23.09.2013 Views

MicroVademecum 2011 - PDF - Mmmig.nl

MicroVademecum 2011 - PDF - Mmmig.nl

MicroVademecum 2011 - PDF - Mmmig.nl

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

MicrovademecuM<br />

<strong>2011</strong><br />

Richtlijnen voor microbiologische en immunologische diagnostiek en<br />

Antimicrobiële therapie in de huisartsenpraktijk


MicrovademecuM<br />

<strong>2011</strong><br />

Richtlijnen voor microbiologische en immunologische<br />

diagnostiek en<br />

Antimicrobiële therapie in de huisartsenpraktijk<br />

6 de editie, juni <strong>2011</strong><br />

Dr. R.W. Bosboom<br />

Dr. A.J. van Griethuijsen<br />

Dr. E.G. van Lochem<br />

Dr. E.M. Mascini<br />

Dr. B. Postma<br />

Dr. M.A. Schouten<br />

Dr. C.M.A. Swanink<br />

Dr. A.A. van Zwet<br />

Een uitgave van de Maatschap Medische Microbiologie en Medische Immunologie<br />

Arnhem, Doetinchem, Ede, Tiel, Velp, Zevenaar


© Copyright <strong>2011</strong>, Maatschap Medische Microbiologie & Immunologie Gelderland<br />

Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of vermenigvuldigd<br />

door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook,<br />

zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de<br />

Maatschap Medische Microbiologie & Immunologie Gelderland<br />

1e editie 1978<br />

2e editie 1988<br />

3e editie 1995<br />

4e editie 2004<br />

5e editie 2006<br />

6e editie <strong>2011</strong>


Maatschapsleden<br />

Voor adressen en telefoonnummers zie Informatie website<br />

R.W. Bosboom dr. B. Postma<br />

dr. A.J. van Griethuijsen dr. M.A. Schouten<br />

dr. E.G. van Lochem dr. C.M.A. Swanink<br />

dr. E.M. Mascini dr. A.A. van Zwet


TOELICHTING OP HET GEBRUIK<br />

DOCUMENT<br />

IN DE LINKER KANTLIJN STAAN BLADWIJZERS. DOOR DAAR OP TE KLIKKEN WORDT<br />

U NAAR DESBETREFFEND ONDERWERP GEBRACHT.<br />

THERAPIE<br />

NAMEN<br />

Alle antibiotica en chemotherapeutica zijn vermeld onder hun generieke naam. Slechts een<br />

enkele keer is gebruik gemaakt van merknamen. In dat geval is het preparaat aangegeven<br />

met ®.<br />

DOSERINGSSCHEMA'S<br />

De voorkeur voor bepaalde antibiotica in een bepaalde situatie is met letters aangegeven.<br />

a. .....<br />

b. ..... betekent: a. heeft de voorkeur boven b. en b. heeft de voorkeur boven c.<br />

c. .....<br />

a/b. .....<br />

a/b. ..... betekent: a. en b. gelijkwaardig, beiden hebben de voorkeur boven c.<br />

c. .....<br />

a/c. .....<br />

a/c. ..... betekent: geen voorkeur tussen a., b. en c.<br />

a/c. .....<br />

DOSERINGEN<br />

Alle opgegeven doseringen zijn doseringen per dag.<br />

GEBRUIKTE AFKORTING TOEDINGSWIJZEN<br />

po : per os<br />

im : intramusculair<br />

iv : intraveneus<br />

PAGINANUMMERS<br />

De nummers van de pagina's bestaan uit twee cijfers:<br />

het eerste cijfer is het hoofdstuknummer<br />

het tweede cijfer is het paginanummer binnen dit hoofdstuk<br />

Pagina nummer 5-28 komt dus eerder dan pagina 6-2.


1 MEDISCH MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />

1.1 INLEIDING<br />

DEFINITIE<br />

De medisch microbiologische diagnostiek houdt in het direct en/of indirect aantonen van<br />

microbiële ziekteverwekkers, te weten<br />

bacteriën, inclusief gevoeligheidsbepaling<br />

virussen<br />

schimmels en gisten<br />

parasieten, voornamelijk Protozoa en wormen<br />

INDICATIES<br />

Microbiologisch onderzoek kan verricht worden om diverse redenen:<br />

voor het stellen c.q. bevestigen van de diagnose<br />

om therapeutische redenen, vooral bij bacteriële infecties<br />

om epidemiologische redenen met name contractonderzoek, epidemieën<br />

In de huisartsenpraktijk wordt voor bacteriële infecties vaak met succes een antibioticum<br />

voorgeschreven zonder een kweek vooraf. Wanneer een infectie echter niet of onvoldoende<br />

reageert, is het onjuist om "blind" een tweede of zelfs daarna een derde antibioticum te<br />

kiezen.<br />

Een (herhaalde) inadequate therapie geeft kans op<br />

irreversibele beschadiging van weefsel (long, nier)<br />

missen van een belangrijke diagnose<br />

resistentievorming van bacteriën<br />

Als een bacteriële infectie niet reageert op blind voorgeschreven antibiotica is een<br />

kweek noodzakelijk.<br />

1.2 DIRECTE METHODEN<br />

Deze methoden berusten op het direct aantonen van<br />

de complete ziekteverwekker<br />

door microscopie<br />

door kweek<br />

onderdelen van de ziekteverwekker<br />

antigenen<br />

genetisch materiaal DNA/RNA (zie 1.4: Moleculair-biologische methoden)<br />

1-1


1.2.1 MICROSCOPIE<br />

Het microscopische preparaat speelt een belangrijke rol bij de parasitologische diagnostiek en<br />

- in mindere mate - bij de diagnose van lokale schimmelinfecties. Ook bij enkele specifieke<br />

bacteriële ziekteverwekkers kan het microscopische preparaat nuttig zijn, zoals bij tuberculose<br />

(auramine of Ziehl-Neelsen preparaat)<br />

In deze gevallen kan een positief resultaat op eenvoudige en snelle wijze een waarschij<strong>nl</strong>ijkheidsdiagnose<br />

opleveren.<br />

Om bacteriën in een preparaat te kunnen zien, zijn minimaal 10 4 /ml nodig, zodat een negatief<br />

resultaat de diagnose niet uitsluit.<br />

1-2<br />

Een Gram-prepraat uitsluitend aanvragen in combinatie met een kweek.<br />

1.2.2 KWEEK<br />

Bij vele bacteriële infecties is het kweken van de ziekteverwekker de beste methode voor het<br />

stellen van de diagnose:<br />

de kweek is gevoelig en specifiek<br />

de kweek is geschikt voor zowel een algemene vraagstelling (b.v. urineweginfectie) als<br />

een specifieke (b.v. kinkhoest, Campylobacter)<br />

Kweken van de ziekteverwekker heeft het voordeel dat een gevoeligheidsbepaling kan<br />

worden verricht. Dit biedt de mogelijkheid een gerichte antimicrobiële therapie in te stellen.<br />

Kweek is niet altijd gemakkelijk en mogelijk. Ziekteverwekkers worden dan vaak op indirecte<br />

wijze met serologische reacties aangetoond.<br />

1.2.3 AANTONEN VAN ANTIGEEN<br />

Het aantonen van antigenen wordt vooral toegepast bij virale infecties. Meestal geschiedt dit<br />

in het bloed (b.v. HBsAg), maar dit kan ook in andere materialen, b.v. rotavirus of Helicobacter<br />

in faeces, respiratoir syncitiaal virus in een nasofarynx-uitstrijk.<br />

De meest gebruikte techniek is de enzyme immuno assay (EIA). Deze techniek is snel en<br />

heeft een hoge gevoeligheid.<br />

Het aantonen van antigeen is alleen bruikbaar indien wordt gedacht aan een bepaalde<br />

ziekteverwekker. Het antwoord is dan ook ja of nee. Andere ziekteverwekkers worden niet<br />

aangetoond. Deze moeten apart worden aangevraagd.<br />

1.2.4 AANTONEN VAN GENETISCH MATERIAAL<br />

Het aantonen van genetisch materiaal geschiedt met behulp van moleculair-biologische<br />

methoden. Deze moderne methoden zijn sterk in opkomst.<br />

In het algemeen kan gesteld worden dat de methoden snel en zeer gevoelig zijn. Bij de<br />

praktische toepassing in de diagnostiek ligt het accent vooralsnog op ziekteverwekkers, die<br />

moeilijk zijn te kweken of waarvan de kweek lang duurt, zoals Chlamydia trachomatis,<br />

Neisseria gonorrhoeae en Mycobacterium tuberculosis.<br />

Ook deze methoden geven uitsluitend antwoord op een specifieke vraagstelling. Een<br />

gevoeligheidspatroon kan niet worden bepaald. Andere ziekteverwekkers worden niet<br />

aangetoond.


1.3 INDIRECTE METHODEN<br />

Directe methoden zijn niet altijd makkelijk en mogelijk. In dergelijke situaties wordt getracht de<br />

ziekteverwekker op indirecte wijze aan te tonen. Indirecte methoden berusten op het aantonen<br />

van de reactie van het menselijke lichaam op deze ziekteverwekker:<br />

een cellulaire immuunreactie (zie 12.2)<br />

productie van antistoffen (serologische reacties)<br />

In de praktijk worden vrijwel uitsluitend serologische reacties toegepast, omdat het aantonen<br />

van een cellulaire immuunreactie doorgaans te complex is.<br />

Serologische reacties brengen echter beperkingen met zich mee<br />

De antilichaamproductie van het lichaam op een antigeen kan laag of totaal uitblijven<br />

De tijdsfactor: het lichaam heeft tijd nodig om de antistofproductie op gang te brengen.<br />

Met name in de acute fase zijn vaak nog geen antistoffen aantoonbaar<br />

Een negatieve serologische reactie, met name in de acute fase, sluit een infectie<br />

niet uit.<br />

Serologische onderzoeken kunnen kruisreacties tonen omdat antigenen onderling<br />

verwantschap kunnen hebben. Daardoor kunnen fout-positieve resultaten optreden.<br />

Daarom is het soms noodzakelijk de specificiteit van een positieve reactie door<br />

aanvullende (convermatie-)reacties te bevestigen, b.v.<br />

een positieve luesreactie (FTA-abs)<br />

een positieve anti-HIV reactie (western blot)<br />

Antistoffen blijven soms lang aantoonbaar, waardoor serologische reacties - ook bij<br />

genezing - jaren tot levenslang positief kunnen blijven. Een positieve reactie bewijst<br />

contact met het antigeen in het verleden, maar geeft niet altijd informatie over het<br />

tijdstip waarop.<br />

Daarom is men gaan kijken naar de aard van de antistoffen:<br />

IgM-antistoffen worden in de acute fase aangemaakt en verdwijnen relatief<br />

snel<br />

IgG-antistoffen verschijnen iets later en blijven lang, soms levenslang, aantoonbaar.<br />

IgM-antistoffen duiden dus in het algemeen op een recente infectie.<br />

De huidige technieken zijn echter zo gevoelig geworden dat het aantonen van IgMantistoffen<br />

niet altijd betekent dat de infectie nog actueel is. Daarom wordt steeds<br />

vaker gekeken naar stijging van IgG titers in een serumpaar.<br />

In vele situaties moet voor serologisch onderzoek een serumpaar worden<br />

ingezonden met tenminste 10 dagen tussenpoos.<br />

Een infectie is serologisch "bewezen"<br />

bij seroconversie: de reactie is in het eerste serummonster negatief en is in het<br />

tweede serummonster duidelijk positief geworden:<br />

bij een significante (viervoudige) stijging van de titer of het aantal eenheden<br />

1-3


1.4 MOLECULAIR BIOLOGISCHE METHODEN<br />

1.4.1 DEFINITIE<br />

Onder moleculair biologische methoden worden in dit kader verstaan technieken waarbij<br />

microbieel DNA zonder kweek direct in patiënt-materiaal kan worden aangetoond.<br />

Er zijn een aantal micro-organismen zoals Chlamydia, gonococcen (GO), mycobacteriën en<br />

sommige virussen die moeilijk c.q. langzaam groeien of helemaal niet te kweken zijn, terwijl<br />

moleculair biologische technieken snel een antwoord kunnen geven.<br />

De twee belangrijkste zijn:<br />

directe probe (hybridisatie) technieken<br />

amplificatie technieken<br />

1.4.2 RELEVANTE EIGENSCHAPPEN VAN DNA<br />

DNA, de belangrijkste “bewaarplaats” van genetische informatie in de cel, is een dubbelstrengs<br />

molecuul in de vorm van een helix. Beide strengen zijn opgebouwd uit 4 verschillende<br />

nucleotide basen: adenine (A), cytosine (C), guanine (G) en thymine (T). Doordat adenine<br />

altijd waterstof- bruggen vormt met thymine en cytosine altijd met guanine zijn beide strengen<br />

aan elkaar gekoppeld (afb. 1.1A).<br />

De waterstofbruggen tussen de twee DNA strengen kunnen van elkaar worden gescheiden<br />

door verhitting of door een hoge pH. Dit proces wordt denaturatie genoemd (afb. 1.1.B).<br />

DNA is het meest stabiel in de dubbelstrengsvorm. Als twee complementaire stukjes<br />

enkelstrengs DNA bij elkaar worden gebracht, zullen deze dan ook samen weer een dubbele<br />

structuur vormen. Dit wordt hybridisatie genoemd. De stabiliteit van het hybridisatie produkt<br />

is hoofdzakelijk afhankelijk van de nucleotidevolgorde van beide strengen. Twee 100%<br />

complementaire strengen vormen een zeer stabiel dubbelstrengs DNA. Wanneer echter 1 of<br />

meer basen verschillen, zal er een zwakke of zelfs geen hybridisatie plaats vinden.<br />

Vrijwel alle micro-organismen bevatten enkele unieke nucleotidevolgorden in hun genoom.<br />

Deze unieke nucleotidevolgorden vormen de basis voor de DNA diagnostiek en worden<br />

daarom doelwit DNA genoemd.<br />

Afb. 1.1 Denaturatie en hybridisatie van DNA<br />

1-4


1.4.3 DIRECTE PROBE (HYBRIDISATIE) TECHNIEKEN<br />

PRINCIPE<br />

De eerste stap bij deze technieken is meestal vrijmaken van het in het patiënten materiaal<br />

aanwezige DNA. Na denaturatie van het DNA wordt een probe toegevoegd. Een probe is een<br />

korte streng van synthetische nucleotiden die hybridiseert met het doelwit DNA van het aan te<br />

tonen micro-organisme (afb. 1.1C).<br />

Om nuttig te zijn voor de diagnostiek moet een probe voldoen aan de volgende eisen:<br />

de probe moet specifiek zijn voor het doelwit DNA in het genoom van het aan te tonen<br />

micro-organisme<br />

de probe mag niet hybridiseren met menselijk DNA<br />

de probe moet na hybridisatie eenvoudig aangetoond kunnen worden<br />

TOEPASBAARHEID IN DE ROUTINE<br />

Ondanks de zeer hoge specificiteit is de waarde van directe probe technieken door de relatief<br />

lage gevoeligheid voor de routine diagnostiek beperkt. De reden hiervoor is dat er minimaal<br />

10.000 kopieën van het doelwit DNA in het patiënten materiaal aanwezig moeten zijn.<br />

Wanneer in het aan te tonen micro-organisme slechts één kopie van het doelwit DNA<br />

aanwezig is, betekent dit dat er minimaal 10.000 micro-organismen in het klinische materiaal<br />

aanwezig moeten zijn om een positieve testuitslag te verkrijgen.<br />

1.4.4 AMPLIFICATIE TECHNIEKEN<br />

PRINCIPE<br />

Vaak is het aantal micro-organismen c.q. de hoeveelheid doelwit DNA in patiënten materiaal<br />

te gering om met een probe aangetoond te kunnen worden. Het doelwit DNA moet daarom<br />

eerst sterk in hoeveelheid vermeerderd worden: amplificatie.<br />

Bij de meest toegepaste amplificatie technieken zoals PCR (polymerase chain reaction) wordt<br />

het doelwit DNA circa 100 miljoen maal vermenigvuldigd.<br />

TOEPASBAARHEID IN DE ROUTINE<br />

De specificiteit van amplificatie technieken is zeer hoog. Daarnaast hebben deze technieken<br />

een zeer hoge sensitiviteit: de detectiegrens ligt bij 1 tot 10 kopieën van het doelwit DNA.<br />

Toch zijn er ook nadelen:<br />

Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen DNA afkomstig van levende of dode<br />

bacteriën. Een positieve testuitslag betekent niet persé dat er (nog) sprake is van een<br />

infectie.<br />

Er wordt uitsluitend antwoord gegeven op een gerichte vraag en niet op een open<br />

vraag zoals dat bij de kweek het geval is. Andere micro-organismen dan het<br />

aangevraagde worden dus per definitie niet gevonden.<br />

Er wordt geen informatie gegeven over het resistentiepatroon.<br />

1-5


2 URINEWEGINFECTIES<br />

2.1 ETIOLOGIE<br />

Infecties van de urinewegen worden veroorzaakt door bacteriën uit de darmflora. In meer dan<br />

90% van de gevallen betreft het een enkele bacteriesoort. Escherichia coli is de meest<br />

voorkomende verwekker (80%) zowel bij ongecompliceerde als bij gecompliceerde infecties<br />

(tabel 2.1). Daarnaast kunnen met name bij recidiverende en/of gecompliceerde infecties<br />

meerdere bacteriesoorten voorkomen. Het betreft dan vaak andere gram-negatieve staven,<br />

gram-positieve kokken of gisten.<br />

Urethritis door Chlamydia trachomatis kan vergelijkbare klachten als bij een urineweginfectie<br />

geven. Ook herpes genitalis kan mictieklachten geven.<br />

Tabel 2.1 Verwekkers van urineweginfecties<br />

ACUTE<br />

ONGECOMPLICEERDE<br />

CYSTITIS<br />

ACUTE<br />

ONGECOMPLICEERDE<br />

PYELONEFRITIS<br />

RECIDIVERENDE EN / OF<br />

GECOMPLICEERDE<br />

URINEWEGINFECTIES<br />

Gram-negatieve staven<br />

Escherichia coli +++ +++ ++<br />

Proteus mirabilis / vulgaris + +<br />

Klebsiella / Enterobacter + + +<br />

Morganella / Providencia +<br />

Pseudomonas aeruginosa +<br />

Gram-positieve kokken<br />

Staphylococcus saprophyticus ++<br />

Enterococcus faecalis ++<br />

Groep B streptokokken<br />

(S. agalactiae)<br />

+<br />

Gisten<br />

Candida albicans +<br />

Candida non-albicans +<br />

2.2 PATHOGENESE<br />

De meeste urineweginfecties ontstaan doordat bacteriën, die de distale urethra of de vagina<br />

koloniseren, toegang krijgen tot de blaas en zich daar vermenigvuldigen. Daarnaast kunnen<br />

ook stenen of een focus in de nieren of de prostaat de oorzaak zijn van herinfecties met<br />

dezelfde bacterie.<br />

De hoge prevalentie van urineweginfecties bij seksueel actieve vrouwen wordt voor een deel<br />

verklaard door de relatief korte vrouwelijke urethra. Hierdoor kunnen bacteriën die de distale<br />

urethra koloniseren na urethra massage gemakkelijk de blaas bereiken. Daarnaast speelt bij<br />

de vrouw de relatief korte afstand tussen de urethra en het rectum een rol.<br />

De normale bacteriële flora (lactobacillen, Staphylococcus epidermidis en corynebacteriën)<br />

bemoeilijkt kolonisatie van het peri-urethrale gebied en de vagina met gram-negatieve staven.<br />

Wanneer deze normale flora wordt verstoord, bijvoorbeeld door gebruik van antibiotica,<br />

spermicide middelen of als gevolg van een verminderd oestrogeen productie bij vrouwen op<br />

oudere leeftijd, vindt kolonisatie met gram-negatieve staven gemakkelijk plaats.<br />

2-1


2.3 EPIDEMIOLOGIE<br />

De prevalentie van urineweginfecties, de man/vrouw ratio en de belangrijkste risicofactoren<br />

per leeftijdsgroep zijn weergegeven in tabel 2.2.<br />

Tabel 2.2 Risicofactoren van urineweginfecties naar leeftijdsgroep<br />

2-2<br />

LEEFTIJD VROUWEN MANNEN<br />

PREVALENTIE RISICOFACTOREN PREVALENTIE RISICOFACTOREN<br />

< 1 1% congenitale afwijkingen<br />

urinewegen<br />

1-5 4-5% congenitale afwijkingen<br />

vesico-ureterale reflux*<br />

blaasfunctiestoornissen<br />

1% congenitale afwijkingen<br />

urinewegen<br />

0,5% congenitale afwijkingen<br />

urinewegen<br />

6-15 4-5% vesico-ureterale reflux* 0,5% geen<br />

16-35 20% seksuele acitiviteit<br />

zwangerschap<br />

0,5% homoseksualiteit<br />

36-65 35% gynaecologische 20% prostaathypertrofie<br />

operaties<br />

chronische prostatitis<br />

> 65 40% idem, plus incontinentie 35% idem, plus incontinentie<br />

en/of verblijfskatheter<br />

en/of verblijfskatheter<br />

* Bij meisjes komt vesico-uretrale reflux 2x zo vaak voor als bji jongens. Bij vesico-uretrale reflux is de<br />

familieanamnese van belang: de incidentie van vesico-uretrale reflux bij broertjes en zusjes van<br />

kinderen met reflux is 30-45%.<br />

2.4 SYMPTOMATOLOGIE / KLINISCHE BEELDEN<br />

Het begrip "urineweginfecties" omvat een aantal klinische beelden die afhankelijk van leeftijd,<br />

geslacht en complicerende factoren een verschillende aanpak vragen met betrekking tot de<br />

microbiologische diagnostiek, de interpretatie van de kweekresultaten, en de keuze en duur<br />

van de therapie. Daarom is het van belang in te schatten met welk klinisch beeld men te<br />

maken heeft.<br />

Acute ongecompliceerde cystitis bij niet-zwangere vrouwen<br />

mictieklachten: strangurie, dysurie, pollakisurie, suprapubische pijn<br />

geen urineweginfectie in de afgelopen 4 weken<br />

2 urineweginfecties in het afgelopen jaar<br />

geen koorts<br />

geen (slag)pijn in de nierloge<br />

Acute ongecompliceerde pyelonefritis (pyelitis)<br />

koorts, koude rillingen<br />

(slag)pijn in de nierloge<br />

geen urologische afwijkingen bekend<br />

andere diagnoses uitgesloten<br />

Recidiverende urineweginfectie<br />

3 urineweginfecties binnen 1 jaar<br />

Gecompliceerde urineweginfectie<br />

Alle urineweginfecties, behalve bij voorheen gezonde, niet zwangere vrouwen<br />

complicerende factoren (zie tabel 2.2)<br />

verminderde weerstand, waaronder ook diabetes mellitus<br />

Acute bacteriële prostatitis<br />

acuut begin<br />

hoge koorts, algemeen ziek zijn


pij<strong>nl</strong>ijke prostaat bij rectaal toucher<br />

Chronische bacteriële prostatitis<br />

"prostatitis klachten": pijn in het kruis, in het scrotum of in de rug<br />

recidiverende urineweginfecties<br />

zelden systemische symptomatologie<br />

Urethritis<br />

mictieklachten<br />

uitscheiding secreet uit penis<br />

banale kweek urine "negatief"<br />

Urineweginfecties bij kinderen<br />

mictieklachten: dysurie, strangurie, pollakisurie<br />

bij jonge kinderen vaak atypisch: koorts e.c.i., slecht eten, braken, misselijkheid, diarree<br />

Asymptomatische bacteriurie<br />

bacteriurie: 10 5 (100.000)/ml<br />

geen symptomen<br />

Komt vaker voor bij<br />

jonge meisjes<br />

zwangeren<br />

ouderen (> 65 jaar)<br />

Urineweginfectie bij verblijfskatheter<br />

Vaak geen mictieklachten<br />

Koorts<br />

NB. Bij iedere patiënt met een verblijfskatheter ontstaat bacteriurie (incidentie 3-7% per dag, na<br />

een maand prevalentie 100%)<br />

2.5 MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />

2.5.1 PRINCIPE<br />

De microbiologische diagnostiek van urineweginfecties berust op het aantonen van een<br />

relevante bacteriurie, al dan niet in combinatie met leukocyturie.<br />

Relevante bacteriurie: 10 5 /ml is een onjuist criterium<br />

Sinds de klassieke onderzoeken van Kass vormt het kiemgetal (aantal micro-organismen per<br />

ml) de basis voor de diagnostiek van urineweginfecties. Kass nam waar dat bij screening van<br />

personen zonder klachten het herhaald aantreffen van een kiemgetal 100.000 ( 10 5 )<br />

significant was, terwijl een kiemgetal < 10.000 (< 10 4 ) in de regel wees op verontreiniging van<br />

de urine. Er is een hele tijd geweest dat men deze criteria ook toepaste op patiënten met<br />

klachten. Het is inmiddels duidelijk geworden dat dit niet terecht is geweest.<br />

Herhaaldelijk is aangetoond dat bij vrouwen met “typische cystitis-klachten” slechts in 50%<br />

van de gevallen een kiemgetal hoger dan 10 5 wordt gevonden. Vaak vindt men lagere<br />

kiemgetallen van rond de 10 4 of zelfs lager. In deze gevallen kunnen de bacteriën ook in de<br />

blaas worden aangetoond zodat het niet gaat om een verontreiniging.<br />

Het is dus duidelijk dat bij patiënten met klachten een kiemgetal 10 4 in de urine wel degelijk<br />

betekenis kan hebben. Met name deze patiënten leveren nogal eens diagnostische<br />

problemen op. Het criterium van 10 5 mag alleen gehanteerd worden bij patiënten zonder<br />

klachten (asymptomatische bacteriurie).<br />

2-3


Leukocyturie<br />

Wanneer bij een patiënt met typische “cystitis-klachten” leukocyten in de urine worden<br />

aangetoond, ondersteunt dit de diagnose urineweginfectie. Leukocyturie en bacteriurie gaan<br />

echter niet altijd gelijk op.<br />

Soms vindt men bacteriurie zonder leukocyturie. Met name is dit bekend bij infecties met<br />

ureum-splitsende bacteriën zoals Proteus mirabilis, andere Proteus-soorten, Corynebacterium<br />

urealyticum en Staphylococcus saprophyticus. Door de alkalische urine gaan de leukocyten<br />

soms in de blaas reeds kapot en zijn deze derhalve niet meer in de urine te zien.<br />

2-4<br />

Leukocyturie kan bij urineweginfecties afwezig zijn<br />

Anderzijds vindt men soms leukocyturie waarbij de banale kweek van de urine negatief uitvalt.<br />

Dit ziet men bij urethritis, niertuberculose, blaaspoliepen en -tumoren, kort na operaties aan<br />

de urinewegen of kort na therapie.<br />

2.5.2 ONDERZOEKMETHODEN<br />

Voor het aantonen van een relevante bacteriurie bestaan twee verschillende benaderingen.<br />

1. Screening<br />

De Nitriettest is gebaseerd op de omzetting van nitraat tot nitriet door bacteriële enzymen.<br />

Niet alle bacteriën bezitten dit enzym. De sensitiviteit van de nitriettest in de huisartsen praktijk<br />

bij een patient met klachten van een urineweginfectie is ongeveer 53% en de specificteit 88%.<br />

Dat wil zeggen dat bij 47% van de urineweginfecties de nitriettest negatief is, bij een positieve<br />

nitrtiettest is de kans 12% dat deze fout-positief is.<br />

Wanneer de nitriet-test positief is, dan wijst dit op een urineweginfectie, andersom is deze<br />

uitspraak echter niet geldig: een negatieve nitriet-test sluit een urineweginfectie niet uit.<br />

De leukotest toont het leukocytenesterase aan afkomstig uit leukocyten. De sensitiviteit van<br />

deze test is redelijk, dwz weinig fout negatieve uitslagen, de specificiteit is echter laag, dwz<br />

veel fout-positieve uitslagen.<br />

De combinatie van de nitriettest en de leukotest is geen geschikte test om een<br />

urineweginfectie te bevestigen, echter wanneer beide testen negatief zijn is de kans dat er<br />

toch sprake is van een urineweginfectie klein.<br />

De screeningsmethodieken zijn nooit bedoeld geweest voor het vervolgen van patiënten met<br />

(gecompliceerde) infecties en voor de controle na behandeling. Zo worden met screeningsmethoden<br />

uitsluitend gram-negatieve staven aangetoond maar worden gram-positieve kokken<br />

gemist. Bij vergelijkingen met de kweek wordt ook steevast met een achterhaald criterium van<br />

10 5 kiemen/ml vergeleken waarbij een gevoeligheid bereikbaar is van 96%. Wanneer als<br />

criterium 10 4 kiemen/ml wordt gehanteerd, is de gevoeligheid echter beduidend lager.<br />

De dipslide is een semi-kwantitatieve kweekmethode. Groot nadeel is echter het ontbreken<br />

van het gram-preparaat. Het gram-preparaat is noodzakelijk voor een betrouwbare<br />

interpretatie van een kweek. Ook geeft de dipslide geen resistentiepatroon van de gekweekte<br />

bacteriën. De microbiologische laboratoria nemen een ingezonden dipslide niet in<br />

behandeling. Er zal altijd om een nieuw urinemonster worden gevraagd.<br />

2. Kweek (bacteriologisch onderzoek urine)<br />

Het bacteriologisch onderzoek van urine bestaat uit<br />

kiemgetal<br />

gram-preparaat<br />

kweek<br />

screening op antimicrobiële activiteit<br />

eventueel gevoeligheidsbepaling


Het gram-preparaat geeft informatie over de aanwezigheid van leukocyten en bacteriën.<br />

Wanneer de urine is verontreinigd, kan dit vaak heel goed in het gram-preparaat worden<br />

gezien door de aanwezigheid van plaveisel-epitheel cellen en een mengflora van bacteriën. In<br />

zo´n geval worden gegroeide bacteriestammen niet verder afgewerkt, zodat onnodige<br />

behandeling wordt vermeden.<br />

In principe wordt een urinekweek 1 dag bebroed. Op basis van het grampreparaat kan<br />

besloten worden een kweek waar na 1 dag nog niets groeit langer te bebroeden; bijvoorbeeld<br />

wanneer Grampositieve staafjes passend bij Corynebacterium urealyticum, een langzaam<br />

groeiende urinewegpathogeen, worden gezien<br />

Het aantonen van antimicrobiële activiteit in de urine is een indicatie dat voor afname van de<br />

kweek al antibiotica is ingenomen.<br />

2.5.3 INDICATIES VOOR KWEEK<br />

Het is niet nodig van elke patiënt met mictieklachten een urine voor kweek in te sturen. Er zijn<br />

echter situaties waarbij het inzenden van een urinekweek duidelijk is geïndiceerd.<br />

1. Problemen met de diagnostiek<br />

mictieklachten waarbij screening met de nitriettest negatief is<br />

vage mictieklachten<br />

<br />

mictieklachten bij een man of een jongen<br />

verdenking prostatitis<br />

verdenking urineweginfectie bij een kind<br />

2. (Te verwachten) problemen met de therapie<br />

recidief na behandeling<br />

urineweginfectie bij zwangeren<br />

gecompliceerde urineweginfecties<br />

2.5.4 AFNEMEN MATERIAAL<br />

1. Cystitis - pyelonefritis<br />

Voor bacteriologisch onderzoek dient blaasurine te worden verkregen. Spontaan geloosde<br />

urine bevat vaak contaminanten uit de urethra en van de huid. Het is aangetoond dat de<br />

concentratie bacteriën bij gebruik van midstream urine grotendeels overeenkomt met door<br />

katheterisatie of blaaspunctie verkregen urine. De eerste ochtendurine heeft de voorkeur<br />

omdat in dit monster de bacteriën een nacht hebben kunnen aangroeien en derhalve de kans<br />

op hoge kiemgetallen het grootst is. In gevallen waar het niet mogelijk is midstream urine af te<br />

nemen, kan volstaan worden met spontaan geloosde urine. De kans op contaminatie neemt<br />

significant af door het spreiden van de labia. Het wassen van het perineum zou niet veel<br />

toevoegen aan het verminderen van de kans op contaminatie wanneer de labia worden<br />

gespreid.<br />

Vrouw<br />

Nodig: weggooibekertje<br />

schaamlippen spreiden<br />

eerste portie in toilet<br />

volgende portie in het bekertje<br />

eventueel uitplassen in het toilet<br />

Man<br />

Nodig: weggooibekertje<br />

(voorhuid terugschuiven)<br />

eerste portie in het toilet<br />

2-5


2-6<br />

volgende portie in het bekertje<br />

uitplassen in het toilet<br />

Jong kind<br />

Nodig: urinezakje<br />

genitalia wassen met water<br />

urinezakje aanplakken<br />

wachten totdat urine is geloosd<br />

Urine na afnemen overgieten in steriele universeel container (wijde buis met witte schroefdop),<br />

naam patiënt op etiket container schrijven. Container met aanvraagformulier zo mogelijk<br />

nog dezelfde dag afgeven bij het laboratorium.<br />

2. Prostatitis<br />

Voor bacteriologisch onderzoek dient materiaal van de prostaat te worden verkregen.<br />

Optimaal onderzoek bestaat uit gefractioneerd urine-onderzoek (de klassieke drie-glazenproef).<br />

In de regel wordt dit als te omslachtig en/of te patiënt-onvriendelijk beschouwd.<br />

Als alternatief kan worden ingezonden:<br />

Urine na prostaat massage<br />

of<br />

Semen<br />

Instructie voor patiënt (steriele container meegeven)<br />

bij voorkeur uitvoeren in de ochtend<br />

geheel uitplassen<br />

glans reinigen met water uit de kraan<br />

glans afdrogen met toiletpapier<br />

masturberen<br />

ejaculaat opvangen in steriele container<br />

naam op etiket container schrijven<br />

materiaal nog dezelfde dag afgeven bij het laboratorium<br />

2.5.5 INVULLEN AANVRAAGFORMULIER<br />

Naast het invullen van administratieve gegevens van de patiënt is het volgende van belang:<br />

gewenst onderzoek aankruisen, in de regel: "banale kweek"<br />

klinische gegevens<br />

eventuele verdenking op prostatitis altijd vermelden.<br />

antibioticumgebruik (ook wat gebruikt gaat worden)<br />

aard materiaal: urine, mid-stream urine, urine na prostaatmassage e.a.<br />

aanwezigheid van een urinekatheter<br />

datum van afnemen<br />

N.B. Voor het bacteriologisch onderzoek is zeer belangrijk te weten of het gaat om een patiënt<br />

met klachten, of om een controle of een situatie zonder (specifieke) klachten.<br />

2.5.6 BEWAREN EN VERZENDEN URINE / SEMEN<br />

Voor optimale resultaten moet urine voor bacteriologisch onderzoek nog dezelfde dag op het<br />

laboratorium arriveren. Indien niet mogelijk, koelen bij 4 C en de volgende dag verzenden<br />

naar het medisch microbiologisch laboratorium. Het versturen van urinekweken per post is<br />

niet optimaal.


2.5.7 INTERPRETATIE RESULTATEN BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK URINE<br />

Resultaten die elk afzonderlijk pleiten voor een urineweginfectie:<br />

kiemgetal 10 4<br />

gram-preparaat: verscheidene of veel gram-negatieve staven en/of gram-positieve<br />

kokken<br />

gram-preparaat: verscheidene of veel leukocyten (uitgezonderd postoperatief, kort na<br />

antimicrobiële therapie, bij poliepen en tumoren)<br />

kweek: één bacteriesoort (reincultuur)<br />

Resultaten die elk afzonderlijk pleiten voor een verontreiniging:<br />

gram-preparaat: verscheidene of veel mengflora en/of plaveisel epitheel cellen<br />

kweek: 3 bacteriesoorten<br />

2.5.8 WAT TE DOEN ALS DE KWEEK “NEGATIEF” UITVALT?<br />

Regelmatig komt het voor dat de patiënt mictieklachten heeft maar de kweek negatief uitvalt.<br />

Een oorzaak is soms moeilijk te vinden. Enkele mogelijkheden voor de differentiaal diagnose:<br />

Genitale infecties<br />

(beginnende) herpes genitalis, -<br />

Chlamydia urethritis, -<br />

vaginitis: Candida, Trichomonas, Gardnerella of postmenopausaal, -<br />

gonorroe<br />

vulvitis, met name bij kinderen<br />

Aanvullend microbiologisch onderzoek is vaak noodzakelijk.<br />

Mechanische of chemische prikkels<br />

(pessaria, lokale anticonceptiva, intiemsprays)<br />

Anatomische afwijkingen<br />

Urologisch onderzoek noodzakelijk<br />

2.6 THERAPIE<br />

2.6.1 BESCHIKBARE ANTIBIOTICA EN CHEMOTHERAPEUTICA<br />

Nitrofurantoïne<br />

Dit middel heeft een goede activiteit tegen gram-negatieve staven, met name tegen<br />

Escherichia coli, de meest voorkomende verwekker van ongecompliceerde cystitis bij<br />

vrouwen. Voor de behandeling van recidiverende en/of gecompliceerde urineweginfecties, en<br />

cystitis met steenvorming is nitrofurantoïne niet geschikt.<br />

Hoewel zeldzaam zijn ernstige bijwerkingen bij gebruik van nitrofurantoïne beschreven:<br />

perifere polyneuropathie, pneumonitis (interstitiële fibrose) en hepatitis. Deze bijwerkingen<br />

treden met name op na langdurig gebruik, bij gestoorde nierfunctie en bij ouderen.<br />

Sulfonamiden / trimethoprim<br />

De behandeling van urineweginfecties met sulfapreparaten-alléén (sulfonamiden) is, gezien<br />

de bijwerkingen en het percentage resistente stammen, niet meer van deze tijd.<br />

Resistentie voor trimethoprim wordt steeds vaker gezien, ook in een ongeselecteerde<br />

populatie (E. coli circa 20% resistent). Het percentage stammen dat resistent is voor cotrimoxazol<br />

is niet veel lager dan voor trimethoprim alleen. Trimethoprim is, bij bewezen<br />

gevoeligheid van de verwekker, vanwege het lipofiele karakter heel geschikt voor de behandeling<br />

van chronische bacteriële prostatitis.<br />

2-7


Chinolonen<br />

In de huisartsenpraktijk dient een chinolon pas in tweede instantie te worden gebruikt, indien<br />

andere middelen hebben gefaald. In situaties waarbij een goede activiteit in het nierweefsel<br />

gewenst is (b.v. pyelonefritis) verdienen ofloxacine en ciprofloxacine de voorkeur boven<br />

norfloxacine.<br />

Betalactam-antibiotica<br />

Amoxicilline is, vanwege het hoge resistentiepercentage (30%) onder E. coli stammen, niet<br />

geschikt voor de empirische behandeling van urineweginfecties. Amoxicilline+clavulaanzuur<br />

heeft een breder spectrum en de kans op resistentie is laag. Daarom heeft amoxicilline+<br />

clavulaanzuur de voorkeur.<br />

De orale cefalosporine bieden in de huisartsenpraktijk zelden extra voordelen.<br />

Fosfomycine<br />

Gevoeligheid voor fosfomycine wordt niet standaard bepaald voor gekweekte microorganismen.<br />

Wanneer sprake is van een multiresistente stam wordt dit wel routinematig door<br />

het laboratorium getest. Ook wanneer u op het aanvraagformulier aangeeft dat u fosfomycine<br />

getest wilt hebben wordt dit gedaan. Fosfomycine heeft zowel activiteit tegen gram-positieve<br />

bacteriën (Staphylococcus aureus, Staphylococcus saprofyticus en Enterococcus feacalis) als<br />

gram-negatieve (o.a. E.coli, Proteus mirabilis). Het is alleen geregistreerd voor<br />

ongecompliceerde urineweginfecties. Het is duurder dan nitrofurantoine of trimethoprim.<br />

Gebruik van antibiotica voor urineweginfecties in de zwangerschap<br />

In tabel 2.3 is weergegeven welke antibiotica voor de behandeling van urineweginfecties<br />

wanneer in de zwangerschap gebruikt mogen worden.<br />

Tabel 2.3 Gebruik antibiotica voor urineweginfecties in de zwangerschap<br />

2-8<br />

1 E TRIMESTER 2 E TRIMESTER < 3 WEKEN VOOR<br />

PARTUS<br />

WEEËNACTIVITEIT<br />

amoxicilline + + + +<br />

amox/clav + + + +<br />

cefalosporines + + + +<br />

nitrofurantoïne + + - -<br />

trimethoprim - + + +<br />

cotrimoxazol - + - -<br />

ciprofloxacine - - - -<br />

fosfomycine - + + +<br />

+ = gebruik toegestaan; - = gebruik niet toegestaan<br />

2.6.2 BEHANDELINGS-SCHEMA’S EN -DOSERINGEN<br />

Acute ongecompliceerde cystitis bij vrouwen<br />

a. nitrofurantoïne (gereguleerde afgifte) 2x 100 mg/dg po<br />

b. trimethoprim 1x 300 mg/dg po, 's avonds<br />

c. amoxicilline+clavulaanzuur 3x 625 mg/dg po<br />

d. fosfomycine 1x 3 gram/dg po<br />

De gevoeligheid van fosfomycine wordt niet routinematig getest. Indien u op het<br />

aanvraagformulier vermeldt dat u fosfomycine (gaat) gebruiken zal dit worden bijgetest.


Therapieduur: nitrofurantoïne en amoxicilline + clavulaanzuur 5 dagen; trimethoprim 3 dagen;<br />

fosfomycine eenmalig<br />

Acute ongecompliceerde pyelonefritis (pyelitis)<br />

a. amoxicilline+clavulaanzuur 3x 625 mg/dg po<br />

b/c. co-trimoxazol 2x 960 mg/dg po<br />

b/c. ciprofloxacine 2x 500 mg/dg po<br />

Therapieduur: 10-14 dagen<br />

Cystitis / pyelonefritis in de zwangerschap<br />

Altijd kweken; evt. aanpassen op geleide van gevoeligheidspatroon<br />

a. amoxicilline+clavulaanzuur 3x 625 mg/dg po<br />

b. nitrofurantoïne (gereguleerde afgifte) 2x 100 mg/dg po<br />

c. trimethoprim 1x 300 mg/dg po, 's avonds<br />

Nitrofurantoïne niet geven vlak voor of tijdens de bevalling. Trimethoprim niet geven in het 1 e<br />

trimester.<br />

Therapieduur: tenminste 5 dagen<br />

Indien hemolytische streptokokken groep B (= S. agalactiae) gekweekt wordt indicatie voor<br />

antibiotische profylaxe rond de baring, de verloskundige informeren of gynaecoloog<br />

consulteren.<br />

Recidiverende en/of gecompliceerde urineweginfectie, cystitis bij mannen<br />

Altijd kweken; op geleide van gevoeligheidspatroon, b.v.<br />

a/c. amoxicilline+clavulaanzuur 3x 625 mg/dg po<br />

a/c. co-trimoxazol 2x 960 mg/dg po<br />

a/c. ciprofloxacine 2x 500 mg/dg po<br />

Therapieduur: 10-14 dagen<br />

Urethritis (Chlamydia trachomatis)<br />

a. azitromycine 1 gram po eenmalig<br />

b. doxycycline 2x 100 mg/dg po gedurende 7 dg<br />

Partner(s) meebehandelen!<br />

Acute bacteriële prostatitis<br />

Altijd kweken om de verwekker te achterhalen.<br />

a. amoxicilline + clavulaanzuur 3 x 625 mg/dg po<br />

b. ciprofloxacine 2x 500 mg/dg po<br />

c. cotrimoxazol 2x 960 mg/dg po<br />

Therapieduur 1-4 weken<br />

Chronische bacteriële prostatitis<br />

Altijd kweken om de verwekker te achterhalen.<br />

a. ciprofloxacine 2x 500 mg/dg po<br />

b. cotrimoxazol 2x 960 mg/dg po<br />

Met starten en de keuze van het middel van de behandeling kan het best worden gewacht tot<br />

de uitslag van de kweek bekend is.<br />

Therapieduur: tenminste 4 weken<br />

Cystitis bij kinderen<br />

a. amoxicilline+clavulaanzuur 40/5 mg/kg po in 3 giften (maximaal 3<br />

x 625 mg/dg po)<br />

b. co-trimoxazol (niet bij kinderen < 6 maanden) 2x 3/15 mg/kg po (maximaal 2 x 960<br />

mg/dg po)<br />

c. nitrofurantoïne 4x 1,5 mg/kg po (maximaal 4 x 50<br />

mg/dg po)<br />

2-9


Therapieduur: 7-10 dagen dagen<br />

Recidiverende infecties: 2-3 weken<br />

Asymptomatische bacteriurie<br />

Screening op bacteriurie is niet zinvol.<br />

Er bestaat geen indicatie voor de behandeling van asymptomatische bacteriurie.<br />

Gisten in de urine<br />

Veelal kolonisatie en geen infectie, geen behandeling noodzakelijk.<br />

Candida-vaginitis uitsluiten (zie 5.5.6)<br />

fluconazol oplaaddosis 200 mg po,<br />

daarna 100 mg po<br />

Therapieduur: 7 dagen<br />

Bij recidieven: denken aan onderliggende oorzaken (diabetes)<br />

Urineweginfectie bij verblijfskatheter<br />

Alleen behandelen bij symptomatische infectie (koorts).<br />

Katheter verwisselen.<br />

Altijd kweken; op geleide van gevoeligheidspatroon, b.v.<br />

a/c. amoxicilline+clavulaanzuur 3x 625 mg/dg po<br />

a/c. co-trimoxazol 2x 960 mg/dg po<br />

a/c. ciprofloxacine 2x 500 mg/dg po<br />

Therapieduur: 7 dagen<br />

2.6.3 CONTROLE KWEEK<br />

Indien tijdens of na therapie klachten blijven bestaan: altijd kweek urine.<br />

2.7 PROFYLAXE<br />

Profylaxe wordt voornamelijk toegepast bij recidiverende urineweginfecties bij vrouwen.<br />

Urologisch onderzoek heeft plaats gehad waarbij geen abnormaliteiten zijn geconstateerd. De<br />

uitvoering kan op een drietal manieren worden uitgevoerd.<br />

Continue profylaxe met een lage dosering<br />

Komt in aanmerking bij vrouwen met 3 of meer urineweginfecties per jaar.<br />

a/b. nitrofurantoïne 1x 50 mg po, voor het slapen gaan<br />

a/b. trimethoprim 1x 100 mg po, voor het slapen gaan<br />

Tenminste 3 maanden, maximaal 12 maanden<br />

Zelfmedicatie bij het optreden van de eerste symptomen<br />

De vrouw krijgt een kuur mee, te beginnen bij de eerste symptomen. Komt in aanmerking bij<br />

vrouwen met 2 tot 3 urineweginfecties per jaar.<br />

2-10<br />

a/b. nitrofurantoïne (gereguleerde afgifte) 2x 100 mg/dg po<br />

a/b. trimethoprim 1x 300 mg/dg po, 's avonds<br />

c. amoxicilline+clavulaanzuur 3x 625 mg/dg po<br />

Therapieduur: nitrofurantoïne en amoxicilline + clavulaanzuur 5 dagen; trimethoprim 3 dagen<br />

Profylaxe in aansluiting op een coïtus<br />

Komt in aanmerking bij vrouwen bij wie de urineweginfecties steeds optreden in aansluiting op<br />

geslachtsgemeenschap.<br />

a/b. nitrofurantoïne 1x 50 mg po, post coitum


a/b. trimethoprim 1x 100 mg po, post coitum<br />

Tenminste 3 maanden, maximaal 12 maanden<br />

2-11


3 LUCHTWEGINFECTIES<br />

ACUTE FARYNGITIS<br />

ETIOLOGIE<br />

Acute faryngitis heeft in ca. 70% van de gevallen een virale en in ca. 30% van de gevallen een<br />

bacteriële oorzaak. Er zijn vele verwekkers bekend (zie tabel 3.1).<br />

Tabel 3.1 Verwekkers van acute faryngitis<br />

EPIDEMIOLOGIE<br />

KLINIEK<br />

MEESTAL SOMS / SPORADISCH<br />

Virussen adenovirussen<br />

coronavirussen<br />

rhinovirussen<br />

influenza A en B virussen<br />

parainfluenza-virussen<br />

Bacteriën hemol. streptokokken groep A<br />

(Streptococcus pyogenes)<br />

Epstein-Barr-Virus (EBV)<br />

Cytomegalo-virus (CMV)<br />

Herpes simplex virus<br />

Coxsackie A virussen<br />

HIV<br />

anaeroben, o.a. Fusobacterium<br />

hemol. streptokokken groep C<br />

hemol. streptokokken groep G<br />

Arcanobacterium haemolyticum<br />

Corynebacterium diphtheriae<br />

Neisseria gonorrhoeae<br />

Treponema pallidum<br />

Mycoplasma pneumoniae<br />

Chlamydia pneumoniae<br />

In landen met een gematigd klimaat kennen verscheidene verwekkers van acute faryngitis<br />

een duidelijke seizoensfluctuatie.<br />

Coronavirussen en Streptococcus pyogenes hebben hun top in de wintermaanden. Infecties<br />

door rhinovirussen komen het meest voor in de lente en in de herfst. Het beeld van faryngitis<br />

met tevens conjunctivitis, veroorzaakt door adenovirussen, wordt het meest gezien in de<br />

vroege zomer. Enterovirussen (zoals Coxsackie-virus van groep A) spelen vooral ’s zomers<br />

een rol.<br />

Streptococcus pyogenes stammen circuleren intensief onder kinderen tot ca. 15 jaar. Slechts<br />

een deel van de kinderen heeft symptomen. Na het 15de jaar neemt de incidentie van<br />

streptokokken-faryngitis duidelijk af.<br />

Besmetting treedt hoofdzakelijk op door druppelinfectie.<br />

Het klassieke beeld van een acute faryngitis bestaat uit malaise, koorts en keelpijn.<br />

Vanwege de mogelijke complicaties van een faryngitis met Streptococcus pyogenes is het van<br />

belang deze infectie zo vroeg mogelijk te herkennen. De complicaties worden onderverdeeld<br />

in “suppuratieve” en “niet-suppuratieve” complicaties. Voorbeelden van “suppuratieve”<br />

complicaties zijn: retrofaryngeaal abces, peritonsillair abces en cellulitis, cervicale adenitis,<br />

otitis media, mastoiditis, bacteriëmie met metastatische abcessen. Onder “niet-suppuratieve”<br />

3-1


2<br />

complicaties worden acuut reuma, reactieve artritis en acute glomerulonefritis verstaan (zie<br />

9.15)<br />

Het klinisch beeld biedt aanknopingspunten voor het onderscheid tussen virale en bacteriële<br />

keelontstekingen. Echter op basis van klinische symptomen is het onderscheid nooit met<br />

zekerheid te stellen.<br />

Voor een virale oorsprong pleiten vooral tekenen van infectie op andere plaatsen dan de<br />

farynx: spier- en gewrichtspijn, rhinitis, conjunctivitis, heesheid, hoesten en diarree. Wanneer<br />

er sprake is van de volgende symptomen: hoesten, rhinorrhoe, heesheid, geen koorts, geen<br />

tonsillair exsudaat en weinig of geen cervicale lymfadenopathie is met 80% zekerheid te<br />

zeggen dat er geen sprake is van een streptokokken faryngitis.<br />

De meeste virusinfecties hebben een mild beloop.<br />

De aanwezigheid van bepaalde nevensymptomen kan bij de differentiaal diagnose een<br />

aanwijzing geven voor de meest waarschij<strong>nl</strong>ijke verwekker(s), zie tabel 3.2.<br />

Tabel 3.2 Differentiaal diagnose acute faryngitis<br />

BIJZONDERHEDEN FARYNGITIS MEEST IN AANMERKING KOMENDE<br />

VERWEKKER(S) / DIAGNOSE<br />

milde infectie met<br />

tevens rhinitis / verkoudheid<br />

rhinovirussen<br />

corona-virussen<br />

tevens conjunctivitis Adenovirussen en sommige enterovirussen<br />

blaasjes of ulceraties in de mond- en Herpes simplex virus<br />

keelholte<br />

Kleine blaasjes op gehemelte Coxsackie virussen / herpangina<br />

blaasjes in mondholte en op handpalmen Coxsackie A virus<br />

en voetzolen (hand-voet-mond-ziekte)<br />

tevens vergrote lymfeklieren EBV, zie 10-1<br />

CMV, zie 10-4<br />

primaire HIV-infectie, zie 5-24<br />

tevens foetor ex ore en grijs beslag op tonsil, angina van Plaut-Vincent<br />

meestal eenzijdig<br />

tevens grijswitte pseudomembranen<br />

Corynebacterium diphtheriae / difterie<br />

op tonsillen en in de keel<br />

heftige keelpijn met heesheid,<br />

Chlamydia pneumoniae<br />

samen met of gevolgd door bronchitis /<br />

pneumonie<br />

exsudatieve tonsillitis<br />

koorts boven 39º C<br />

hemolytische streptokokken groep A<br />

(Streptococcus pyogenes)<br />

Tevens huiduitslag Streptococcus pyogenes / roodvonk<br />

Arcanobacterium haemolyticum<br />

HIV<br />

EBV<br />

MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />

Indicaties<br />

Indicaties voor microbiologische diagnostiek zijn:


Bevestiging van de diagnose streptokokken faryngitis<br />

Verdenking op een bijzondere verwekker (difterie, gonokokken, Lues)<br />

Eventueel bij epidemieën van infecties met hemolytische streptokokken van groep A,<br />

in verband met eventueel te nemen maatregelen<br />

Welke onderzoeken aan te vragen ?<br />

BIJ VERDENKING OP ONDERZOEK<br />

streptokokken-faryngitis keelkweek op hemolytische streptokokken groep A*<br />

(Streptococcus pyogenes)<br />

Difterie kweek, na overleg met arts-microbioloog **<br />

gonokokken-faryngitis PCR, zie 5-10<br />

Lues lues-serologie, zie 5-4<br />

EBV serologie, zie 10-3<br />

CMV serologie, zie 10-6<br />

herpes simplex virus-PCR<br />

andere virussen PCR en/of serumpaar<br />

* Serologie (AST en anti-DNase B) is niet geschikt voor het stellen van de diagnose acute<br />

streptokokken faryngitis, antistofvorming komt pas na 1 tot 2 weken op gang. Serologische<br />

diagnostiek speelt wel een belangrijke rol bij het stellen van de diagnoses acuut reuma en<br />

van post-streptokokken glomerulonefritis (zie 9.17).<br />

** Difterie is gezien de hoge vaccinatiegraad in Nederland zéér zeldzaam. Voor de kweek<br />

van Corynebacterium diphteriae zijn speciale kweekmedia noodzakelijk.<br />

Afnemen materiaal<br />

Keelkweek op hemolytische streptokokken<br />

Nodig: afnameset voor banale kweek (steriele wattendrager en houder met<br />

transportmedium)<br />

met wattendrager tonsillen en verhemelteboog afstrijken<br />

wattendrager in houder met transportmedium plaatsen<br />

N.B.: kweek niet afnemen kort na gebruik van gorgeldrankjes, zuigtabletten e.a.<br />

Keel PCR op Herpes simplex virus of andere virussen<br />

Nodig: wattenstok en virustransportmedium*<br />

Met wattenstok tonsillen en verhemelteboog afstrijken<br />

Wattenstok in virustransportmedium plaatsen en afbreken<br />

bewaren in de koelkast tot het moment van verzenden<br />

Sinds eind 2009 is het mogelijk, met behulp van een bijzondere PCR techniek, om<br />

meerdere respiratoire verwekkers uit nasopharynx, keel, sputum te detecteren. Deze<br />

zogenaamde RESPIFINDER is aanmerkelijk gevoeliger dan de viruskweek en van enkele<br />

moeilijk kweekbare micro-organismen.<br />

U kunt gebruik maken van de normale afnameset voor viruskweek.<br />

*Virustransportmedium is op te vragen bij het laboratorium voor medische microbiologie.<br />

Sneltest op RSV en influenzavirus<br />

Voor afname:<br />

hoofd van het kind laten immobiliseren door een ouder of een assistent(e)<br />

de flexibele wattendrager over de neusbodem diep naar binnen schuiven tot aan de<br />

farynxwand<br />

wattendrager ronddraaien<br />

3-3


4<br />

nasopharynxwat in virustransportmedium plaatsen en afknippen<br />

materiaal bij voorkeur dezelfde dag i<strong>nl</strong>everen op het laboratorium<br />

bewaren in de koelkast tot het moment van verzenden<br />

Gram-preparaat keeluitstrijk op angina van Plaut-Vincent<br />

met wattendrager materiaal van het beslag afnemen<br />

wattendrager uitstrijken op objectglaasje (evt. 2 stuks)<br />

aan de lucht drogen<br />

verzenden in daarvoor bestemd objectglaaskokertje<br />

Interpretatie resultaat streptokokken-kweek<br />

THERAPIE<br />

het isoleren van (veel) hemolytische streptokokken groep A uit de keel sluit een<br />

mononucleosis infectiosa niet uit<br />

sporadische of enkele hemolytische streptokokken groep A vindt men ook veelvuldig<br />

bij personen zonder enige klachten, met name bij kinderen<br />

hemolytische streptokokken groep C of G maken deel uit van de normale keelflora;<br />

incidenteel kunnen deze bacteriën een rol spelen bij acute faryngitis<br />

Respiratoire virussen<br />

geen antibiotica, louter symptomatisch behandelen.<br />

Streptokokken-faryngitis / roodvonk<br />

Hemolytische streptokokken zijn altijd gevoelig voor penicilline.<br />

feneticilline volwassenen 3 x 500 mg po<br />

kinderen 3 x 10-15 mg/kg po<br />

Therapieduur: 10 dagen.<br />

Bij penicilline-overgevoeligheid:<br />

clindamycine volwassenen 3 x 600 mg po<br />

kinderen 3 x 10 mg/kg po<br />

Therapieduur: 10 dagen<br />

Keeldragerschap van S. pyogenes is lastig te elimineren. Tot 15% kan na een<br />

adequate penicilline kuur nog S. pyogenes in de keel worden gekweekt. Wanneer het<br />

van belang is dragerschap te elimineren, bijv. bij profylaxe voor contacten van<br />

patiënten met ernstige invasieve infecties met S. pyogenes wordt geadviseerd<br />

penicilline gedurende de eerste 4 dagen te combineren met rifampicine (2x 600 mg,<br />

kinderen 2 x 10 mg/kg) of clindamycine te geven.<br />

Angina van Plaut-Vincent<br />

Met name bij foetor ex ore door overgroei van anaeroben:<br />

feneticilline 3 x 500 mg po<br />

metronidazole 3 x 500 mg po<br />

Therapieduur: 7 dagen<br />

Bij penicilline-overgevoeligheid:<br />

clindamycine volwassenen 3x 600 mg po<br />

kinderen 3x 10 mg/kg po<br />

Therapieduur: 7 dagen<br />

Herpes faryngitis / stomatitis<br />

Immuuncompetente patiënten: geen specifieke therapie<br />

Immuungecompromitteerde patiënten (onder corticosteroïd- en/of cytostatica-therapie)<br />

valaciclovir 2x 500 mg po<br />

Therapieduur: 10 dagen


Gonokokken-faryngitis: zie 5-12<br />

Lues: zie 5-8<br />

SINUSITIS / OTITIS<br />

ACUTE SINUSITIS<br />

ETIOLOGIE<br />

Primair vaak viraal<br />

Secundair bacterieel:<br />

Streptococcus pneumoniae (pneumokokken)<br />

Haemophilus influenzae<br />

Streptococcus pyogenes (hemolytische streptokokken groep A)<br />

Moraxella (Branhamella) catarrhalis<br />

MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />

THERAPIE<br />

Een neuskweek geeft geringe informatie over de verwekker van de acute sinusitis. Kweek<br />

neus is niet geindiceerd.<br />

a. amoxicilline+clavulaanzuur 3x 625 mg/dg po<br />

b. co-trimoxazol 2x 960 mg/dg po<br />

bij penicilline overgevoeligheid:<br />

claritromycine 2x 500 mg/dg po<br />

kinderen<br />

Therapieduur: 7-10 dagen.<br />

2 x 7,5 mg/kg/dg po<br />

ACUTE OTITIS MEDIA<br />

ETIOLOGIE<br />

Streptococcus pneumoniae (pneumokokken)<br />

Haemophilus influenzae<br />

hemolytische streptokokken groep A (Streptococcus pyogenes)<br />

Moraxella (Branhamella) catarrhalis<br />

Mycoplasma pneumoniae<br />

MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />

THERAPIE<br />

Kweek oorpus<br />

nodig:steriele wattendrager met transportmedium<br />

oorpus<br />

spontaan aflopend of verkregen na paracentese<br />

opnemen met behulp van de wattendrager<br />

wattendrager in transportmedium plaatsen.<br />

Primair symptomatisch: analgetica en antipyretica Indien nodig: paracentese of antibiotica:<br />

amoxicilline+clavulaanzuur 3x 625 mg/dg po<br />

3-5


6<br />

claritromycine 2x 500 mg/dg po<br />

co-trimoxazol 2x 960 mg/dg po<br />

Chronische otitis media dient door een KNO-arts te worden behandeld.<br />

OTITIS EXTERNA<br />

ETIOLOGIE<br />

Pseudomonas aeruginosa<br />

gisten, met name Candida albicans<br />

schimmels, met name Aspergillus fumigatus of Aspergillus niger<br />

MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />

THERAPIE<br />

Kweek uitwendige gehoorgang<br />

nodig: steriele wattendrager met transportmedium<br />

met wattendrager pus afnemen, resp. uitwendige gehoorgang afstrijken<br />

wattendrager in transportmedium plaatsen.<br />

Pseudomonas aeruginosa (milde infectie)<br />

a/b. ofloxacine oogdruppels (Trafloxal)<br />

a/b. clioquinol-flumethason oordruppels (Locacorten-Vioform)<br />

Niet bij overgevoeligheid voor jodium<br />

c. ciprofloxacine 2 x 500 mg po<br />

gisten<br />

a. nystatine crème<br />

b. miconazol (Daktarin) huidspray, 2x/dg in uitwendige gehoorgang spuiten<br />

Aspergillus fumigatus of Aspergillus niger:<br />

a. clioquinol-flumethason oordruppels (Locacorten-Vioform).<br />

Niet bij overgevoeligheid voor jodium<br />

b. itraconazol 1 x 100mg po<br />

BRONCHITIS / PNEUMONIE<br />

ETIOLOGIE / KLINISCHE BEELDEN<br />

Tabel 3.3 geeft een overzicht van de verwekkers van bronchitis resp. bronchopneumonie.<br />

Banale verwekkers van luchtweginfecties (pneumokokken, Haemophilus, Moraxella) maken<br />

bij velen deel uit van de normale keelflora. Bronchitis of pneumonie treden op bij<br />

voorafgaande virale infecties die het epitheel beschadigen en/of bij pathologische afwijkingen<br />

van de lagere luchtwegen.<br />

Specifieke verwekkers van luchtweginfecties (Mycobacterium, Mycoplasma, Legionella,<br />

Bordetella) worden opgelopen door besmetting van buitenaf.


Tabel 3.3 Verwekkers van bronchitis / pneumonie<br />

ACUTE ONGECOMPLICEERDE<br />

BRONCHITIS BIJ<br />

NIET-COPD (NIET-CARA) –<br />

PATIËNTEN<br />

ACUTE EXCABERTIE<br />

COPD (CARA) PATIËNT<br />

BRONCHOPNEUMONIE<br />

Primair vaak viraal (weinig, taai, slijmig sputum)<br />

Secundair bacterieel (mucopurulent sputum):<br />

Streptococcus pneumoniae<br />

(pneumokokken)<br />

Haemophilus influenzae<br />

Soms:<br />

Bordetella pertussis (kinkhoest), zie 3-14<br />

Mycoplasma pneumoniae, zie 3-17<br />

Haemophilus influenzae<br />

Streptococus pneumoniae<br />

(pneumokokken)<br />

Moraxella (Branhamella) catarrhalis<br />

Soms:<br />

Staphylococcus aureus<br />

Gram-neg. staven (E. coli, Klebsiella,<br />

Proteus, e.a.)<br />

Primair vaak viraal (weinig, taai, slijmig sputum)<br />

Secundair bacterieel (mucopurulent sputum):<br />

Streptococcus pneumoniae<br />

(pneumokokken)<br />

Haemophilus influenzae<br />

Moraxella (Branhamella) catarrhalis<br />

Soms:<br />

Staphylococcus aureus<br />

Bordetella pertussis (kinkhoest), zie 3-14<br />

Gram-neg. staven (Klebsiella, E. coli e.a.)<br />

Mycoplasma pneumoniae, zie 3-17<br />

Legionella pneumophila, zie 3.-18<br />

Mycobacterium tuberculosis, zie 9-1<br />

LOBAIRE PNEUMONIE vrijwel altijd S. pneumoniae<br />

soms Klebsiella pneumoniae<br />

"VIRUS-PNEUMONIE"<br />

CYSTIC FIBROSIS<br />

Wordt vaak als een zeer ruim begrip gehanteerd; hiermee<br />

kan men bedoelen:<br />

een primair virale pneumonie<br />

respiratoir syncitiaal virus (RSV)<br />

waterpokken<br />

influenza<br />

een Chlamydia- of Mycoplasma-pneumonie, b.v.<br />

Chlamydia pneumoniae<br />

psittacose / ornithose: Chlamydia psittaci<br />

primair atypische pneumonie: Mycoplasma<br />

pneumoniae, zie 3-17<br />

een secundaire bacteriële pneumonie als complicatie<br />

van een virusinfectie, b.v. bij influenza:<br />

meestal pneumokokken, H. influenzae<br />

cave Staphylococcus aureus<br />

o.a. afhankelijk van leeftijd:<br />

Haemophilus influenzae<br />

Staphylococcus aureus<br />

Pseudomonas aeruginosa<br />

Burkholderia cepacia<br />

PNEUMONIE BIJ AIDS Streptococcus pneumoniae<br />

Pneumocystis jiroveci<br />

soms Mycobacterium tuberculosis, zie 9-1<br />

3-7


ENKELE BIJZONDERE ZIEKTEBEELDEN / ZIEKTEVERWEKKERS<br />

Psittacose / ornithose (Chlamydia psittaci)<br />

Chlamydia psittaci veroorzaakt een flinke pneumonie, vaak bij vogelliefhebbers. Meestal<br />

(zieke) papegaaien, parkieten, duiven e.a. in de anamnese: zowel gezonde als zieke vogels<br />

kunnen de verwekkers in de faeces uitscheiden. Besmetting geschiedt door inademen van<br />

besmette uitgedroogde faeces (reinigen van vogelkooien). Overdracht van mens op mens<br />

komt zelden voor.<br />

Chlamydia pneumoniae<br />

Chlamydia pneumoniae is vanaf 1986 bekend als verwekker van een ziektebeeld bestaande<br />

uit<br />

keelpijn met heesheid (laryngitis)<br />

gevolgd door of samen met symptomen van bronchitis / pneumonie<br />

geen associatie met (zieke) vogels<br />

vaak bij jong volwassenen, niet bij kinderen 5 jaar<br />

Q-koorts (Coxiella burnetii)<br />

Q-koorts is een relatief zeldzame zoönose, die wordt veroorzaakt door de intracellulair<br />

groeiende bacterie Coxiella burnetii. Het is een meldingsplichtige ziekte sinds 1975. Tot 2006<br />

werden per jaar vijf tot twintig gevallen van Q-koorts gemeld, verdeeld over heel Nederland.<br />

In mei 2007 werden echter acht gevallen in Herpen (en omgeving) gemeld. Dit was het begin<br />

van de eerste Q-koortsuitbraak in Nederland. Aanvankelijk leek het een lokaal probleem,<br />

maar de Q-koorts heeft zich geografisch uitgebreid tot heel Noord-Brabant en een deel van<br />

Zuidoost Nederland. (zie figuur1: Verdeling Q-koorts in Nederland 2009)<br />

8<br />

Figuur 1<br />

Aantal volgens de Infectieziektenwet gemelde patiënten met Q-koorts :<br />

2007: 178 2008: 1000 2009: 2355<br />

De hoogste piek in het aantal nieuwe gevallen valt in mei-juni, maar zoals weergegeven in de<br />

figuur is er een verhoogde incidentie van mei tot september. (zie figuur 2)


Figuur 2<br />

Kliniek<br />

De meeste (60 procent) Q-koorts besmettingen verlopen asymptomatisch, of met kortdurende<br />

milde griepachtige verschijnselen (20 procent). Deze patiënten zullen in de regel geen<br />

medische zorg vragen. Degenen die ziek worden (20 procent), zoeken medische hulp en<br />

zullen in de meeste gevallen worden behandeld door de huisarts.<br />

Acute Q-koorts manifesteert zich in het algemeen als een griepachtig ziektebeeld, meestal<br />

met spierpijn, dyspneu, hoesten, koorts en koude rillingen. Veel patiënten hebben hevige<br />

hoofdpijn. Bij laboratoriumdiagnostiek wordt naast een acutefasereactie vaak een stijging van<br />

de activiteit van transaminasen en creatinekinase (CK) gezien.<br />

figuur 3<br />

Voor ongeveer twee tot vijf procent van de totale groep van Q-koortspatiënten, is<br />

ziekenhuisopname noodzakelijk.Ten slotte kan er bij één tot vijf procent van de patiënten<br />

besmet met Q-koorts (symptomatisch en asymptomatisch) een chronische vorm ontstaan (zie<br />

figuur 3).<br />

Chronische Q-koorts wordt gedefinieerd als een klinische ziekte met een ziekteduur langer<br />

dan zes maanden en aanwezigheid van hoge (≥800) anti-fase-I-antistoffen van de IgG-klasse.<br />

Daarvan is endocarditis de meest voorkomende (60-70 procent) presentatie, waarbij<br />

vegetaties op de kleppen slechts bij 12 procent van de patiënten aantoonbaar zijn. Andere<br />

uitingen van chronische Q-koorts zijn een mycotisch aneurysma, vaatprotheseinfecties,<br />

osteomyelitis en hepatitis. Het risico van een chronische infectie is het grootst bij patiënten<br />

3-9


10<br />

met preexistente afwijkingen in het vasculaire systeem, zoals hartklepgebreken, aneurysma’s<br />

en vaatprothesen.<br />

Chronische Q-koortscomplicaties hebben een hoge morbiditeit en mortaliteit, waarbij de<br />

meeste complicaties binnen één jaar optreden. Dit maakt een zorgvuldige serologische followup<br />

noodzakelijk.<br />

Na een Q-koortsinfectie wordt veelvuldig moeheidklachten vermeld, waarbij moeheid tot zes<br />

maanden na het ontstaan van de infectie als ‘normaal’ wordt beschouwd.<br />

Bij zwangeren verloopt de acute infectie bijna altijd symptoomloos. Er kan net als bij dieren,<br />

een placentinitis optreden die bij het kind kan leiden tot spontane abortus, intra-uterine<br />

groeivertraging, prematuriteit of neonatale sterfte. Daarnaast is bij zwangeren het risico van<br />

het ontwikkelen van een chronische Q-koorts verhoogd en kan de infectie worden<br />

gereactiveerd bij een volgende zwangerschap. Er wordt afgezien om alle zwangeren<br />

systematisch te onderzoeken op Q-koorts. Onderzoek is ingesteld om de risico’s te<br />

kwantificeren.<br />

Verwekker<br />

Coxiella burnetti is een obligaat intracellulaire, gramnegatieve bacterie. De eerste beschrijving<br />

van dit ziektebeeld dateert uit 1937 en rapporteert een koortsende ziekte bij<br />

abattoirmedewerkers in Brisbane, Australië. ‘Q’ staat voor ‘query’ (vraag), omdat de verwekker<br />

nog onbekend was.<br />

Een belangrijke eigenschap van C. burnetii is de antigene variatie ten gevolge van gedeeltelijk<br />

verlies van het lipopolysaccharide (LPS). Dit fenomeen is belangrijk voor de serologische<br />

differentiatie tussen acute en chronische Q-koorts.In principe zijn er twee antigene fases (die<br />

bepaald worden door de variatie van het lipopolysaccharide op het membraan). Bij infectie<br />

van de gastheercel treedt een verandering op van fase I-antigeen naar fase II-antigeen. Fase I<br />

is infectieuzer, wordt moeilijker in de cel opgenomen en overleeft langer. Fase II-antigeen<br />

wordt beter gefagocyteerd en daarom stijgen de IgM-fase II-antistoffen eerder dan de fase Iantistoffen.<br />

Bij een acute of recente infectie staan de fase-II antistoffen op de voorgrond en is<br />

de titer daarvan hoger dan die van de fase I-antistoffen. De IgM-antistoffen komen als eerst<br />

op. Fase II-antistoffen kunnen langer dan een jaar persisteren. Bij een chronische infectie<br />

staan fase I-antistoffen op de voorgrond met een hogere titer dan die van de fase IIantistoffen.<br />

Besmetting<br />

C. burnetti is een zoönose; Geiten, schapen en koeien vormen het belangrijkste reservoir,<br />

maar de infectie komt ook voor bij andere dieren, zoals paarden en honden. De bacterie wordt<br />

door deze dieren uitgescheiden in melk, feces en urine en is in hoge concentraties aanwezig<br />

in vruchtwater en placentair weefsel. Infectie van mensen vindt doorgaans plaats door<br />

inhalatie van aerosolen of consumptie van besmette zuivelproducten.<br />

Ingestie kan een hepatitis tot gevolg hebben. Inhalatie kan leiden tot een pneumonie. Met<br />

name drachtige en bevallen dieren die besmet zijn, kunnen grote hoeveelheden bacteriën<br />

uitscheiden met de mest urine en melk. Ook zwangerschapsproducten kunnen grote<br />

hoeveelheden bacteriën bevatten.<br />

Geitenstallen hebben geforceerde ventilatie en de uitwerpselen (feces, urine,<br />

zwangerschapsproducten) worden opgevangen in de zogenoemde ‘oppotstal’. Deze oppotstal<br />

wordt eenmaal per jaar uitgereden. Schapen leven het hele jaar in de wei en hun uitwerpselen<br />

blijven daar ook liggen.<br />

De meeste patiënten hebben een pneumonie, wat duidt op een inhalatiegerela-<br />

teerde verspreiding. Mogelijk is dat door droogte, besmet materiaal<br />

verstoft en opgewaaid wordt. Door de wind kan verspreiding over enige afstand plaatsvinden.<br />

Van fijnstof is bekend dat de atmosferische verblijftijd is gerelateerd aan de deeltjesgrootte.<br />

Deeltjes die kleiner zijn dan 10 micrometer dringen bij inademing door in de luchtwegen.<br />

Diagnostiek<br />

- Indien de eerste ziektedag minder dan 14 dagen geleden is wordt serologie en PCR op<br />

serum verricht.<br />

- Wanneer de eerste ziektedag meer dan 2 weken geleden is wordt alleen serologie verricht


Om na te gaan of de acutefase overgaat in een chronischefase wordt de serologie herhaald:<br />

Wanneer er geen risicofactoren zijn na 9 maanden vanaf vaststellen van de diagnose.<br />

Wanneer er wel risicofactoren zijn (preexistente afwijkingen in het vasculaire systeem, zoals<br />

hartklepgebreken, aneurysma’s, vaatprothesen en bij zwangerschap) dan wordt de Q-koorts<br />

serologie herhaald op 3, 6 en 12 maanden Chronische Q-koorts moet langdurig behandeld<br />

worden (zie Therapie).<br />

Omdat de serologie kan kruisreageren met legionella en bartonella<br />

dient men, indien van toepassing, te overwegen om deze micro-organismen als verwekker uit<br />

te sluiten.<br />

PCR<br />

De PCR kan gebruikt worden in de vroege fase van de ziekte tot een ziekteduur van minder<br />

dan 14 dagen. Indien de serologie positief wordt (antistofvorming), zal de PCR in de regel<br />

negatief worden.<br />

Kweek<br />

Vanwege het risico op laboratoriumbesmetting zijn strenge veiligheidsmaatregelen vereist.<br />

Een celkweek wordt daarom zelden routinematig toegepast.<br />

Therapie<br />

Acute infectie<br />

Bij de behandeling van Q-koorts is doxycycline nog het antibioticum van eerste keus,bij<br />

voorkeur te starten binnen drie dagen na aanvang van de symptomen .<br />

De gevoeligheid van C. burnetti kan variëren en ook veranderen gedurende de behandeling.<br />

Patiënten dienen twee tot drie weken te worden behandeld ( tabel 2).<br />

Op het moment van presentatie is het vaak niet duidelijk dat het om Q-koorts gaat. Als Qkoorts<br />

in de differentiaaldiagnose staat, dient ook C. burnetti in de behandeling te worden<br />

meegenomen. Men geeft dan bij voorkeur doxycycline<br />

Chronische infectie (met/zonder endocarditis)<br />

De behandeling van een chronische infectie bestaat uit doxycycline en hydroxychloroquine<br />

gedurende minimaal 12 maanden. Hydroxychloroquine verhoogt de pH-waarde in het<br />

fagolysosoom, waardoor het effect van doxycycline wordt versterkt. De effectiviteit van de<br />

behandeling is afhankelijk van de serumconcentraties van beide middelen<br />

Acute infectie, behandelingsduur 2 weken bij immuuncompetente patienten, anders 3<br />

weken, bij zwangeren 5 weken.<br />

Volwassenen 1 ste keus Doxycycline 200 mg 1 dd 1<br />

2 de keus Ciprofloxacine 750 mg 2 dd 1<br />

Kind 12 maanden (op geleide van sero-titers)<br />

Volwassenen 1 ste keus Doxy + Hydroxychloroquine (op geleide van<br />

serumconcentratie: in overleg met Arts-Microbioloog)<br />

Bestrijding<br />

- Aanmeldingsplichtige ziekte sinds 1975, melding na bevestiging van de infectie<br />

- Q-koorts is sinds juni 2008 veterinair meldingsplichtig.<br />

- Eind april 2009 is een verplichte vaccinatiecampagne gestart bij melkschapen en geiten bij<br />

bedrijven met meer dan 50 dieren en bij zorg- en kinderboerderijen. Die zich bevinden binnen<br />

een vastgesteld gebied (zie figuur 1 rode lijn)<br />

3-11


12<br />

- Er zijn hygiënevoorschriften, m.n. rond de mest afgesproken.<br />

Respiratoir syncitiaal virus (RSV)<br />

Het RSV veroorzaakt bij jonge kinderen (meestal < 6 maanden) een ernstige, soms levensbedreigende<br />

bronchiolitis resp. pneumonie. In de regel is opname noodzakelijk. In de kliniek<br />

kan de diagnose snel worden gesteld.<br />

De infecties hebben een top in de late herfst en de winter.<br />

DIFFERENTIAAL DIAGNOSE<br />

Bij een patiënt met een hardnekkige hoest behalve aan banale bronchitis ook denken aan<br />

kinkhoest, vooral bij jonge kinderen, zie 3-14<br />

Mycoplasma pneumoniae, met name bij kinderen en jong volwassenen, zie 3-17<br />

tuberculose: alle leeftijden, maar vooral bij ouderen, zie 9-1<br />

Bij een patiënt met een ernstige pneumonie behalve aan lobaire pneumonie en<br />

bronchopneumonie ook denken aan<br />

abcederende stafylokokken-pneumonie, met name tijdens een influenza-epidemie<br />

Legionella, vooral na hotelverblijf in het buite<strong>nl</strong>and, zie 3-18<br />

psittacose, met name bij contact met vogels<br />

Q-koorts, met name bij contact met geiten, schapen of rundvee<br />

MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />

1. Banale kweek<br />

Indicaties<br />

twijfel omtrent de diagnose, resp. de ziekteverwekker<br />

therapie-resistente gevallen<br />

recidiverende infecties<br />

Inzenden van sputum<br />

Bij voorkeur ochtendsputum. Het sputum dient opgehoest te worden uit de lagere<br />

luchtwegen en opgevangen in een nieuw weggooibekertje.<br />

Speeksel, al dan niet vermengd met etensresten, is niet geschikt voor bacteriologisch<br />

onderzoek. Instructie aan de patiënt is noodzakelijk.<br />

Sputum dient het laboratorium bij voorkeur nog dezelfde dag te bereiken. Na 24 uur<br />

vervloeit het sputum meestal door inwerking van enzymen uit het speeksel.<br />

Invullen aanvraagformulier<br />

Naast het invullen van administratieve gegevens van de patiënt is het volgende van belang:<br />

gewenst onderzoek aankruisen, in de regel: “banale kweek + resistentie”<br />

klinische gegevens, met name altijd vermelden wanneer het gaat om een COPD (CARA) - of<br />

cystic fibrosis (CF) - patiënt<br />

welk antibioticum krijgt patiënt?<br />

datum van afnemen<br />

specifieke aanvragen (TB, Legionella) altijd apart vermelden<br />

Interpretatie uitslag<br />

Gram-preparaat<br />

Bij een sputum van goede kwaliteit zijn in het Gram-preparaat verscheidene of veel<br />

leucocyten aanwezig en weinig of geen keelflora. Worden bacteriën gezien dan geven deze<br />

een aanwijzing voor de te verwachten resultaten van de kweek<br />

Gram-positieve diplokokken Streptococcus pneumoniae<br />

Gram-negatieve staafjes meestal Haemophilus influenzae,


soms E. coli, Klebsiella, Pseudomonas e.a.<br />

Gram-negatieve kokken Moraxella (Branhamella) catarrhalis<br />

Gram-positieve kokken in groepjes Staphylococcus aureus<br />

Sputum van slechte kwaliteit toont in het Gram-prepraat verscheidene plaveisel epitheelcellen,<br />

afkomstig uit de keel, vaak samen met een mengflora van bacteriën (“keelflora”, zie<br />

hieronder).<br />

Kweekresultaten<br />

"Geen duidelijk pathogene micro-organismen" betekent meestal dat een op zichzelf<br />

goed sputummonster enige groei van bacteriën laat zien, zonder dat een duidelijke<br />

pathogeen aanwijsbaar is (mede bezien in het licht van de beschikbare klinische<br />

gegevens).<br />

"Keelflora" betekent dat een rijke keelflora groeit, hetgeen meestal wijst op een<br />

monster van slechte kwaliteit afkomstig van de bovenste luchtwegen. In deze gevallen<br />

zijn in het Gram-preparaat veel plaveisel-epitheel cellen te zien. Herhaling van de<br />

kweek (van "goed sputum") kan aangewezen zijn.<br />

In sputum van COPD (CARA) patiënten vindt men soms Staphylococcus aureus en/of<br />

Gram-negatieve staven. Dit wijst weliswaar op een verschuiving in de microbiële flora,<br />

maar is zeker niet altijd een indicatie voor het instellen van antimicrobiële therapie.<br />

2. Serologie<br />

De microbiologische diagnose van infecties veroorzaakt door moeilijk te kweken ziekteverwekkers<br />

(Chlamydia psittaci, Coxiella burnetti, respiratoire virussen) berust grotendeels op<br />

serologisch onderzoek.<br />

Inzenden: serumpaar met een tussenpoos van tenminste 2 weken.<br />

Serologische onderzoek op Chlamydia pneumoniae is weinig specifiek. De test is primair<br />

gericht op alle soorten Chlamydia ( pneumoniae, psittaci, trachomatis). Het klinisch beeld<br />

bepaalt mede de interpretatie om welke soort het zou kunnen gaan.<br />

3. PCR<br />

Wanneer de eerste ziektedag minder dan 7- 10 dagen geleden is geweest dan kan men voor<br />

enkele atypische verwekkers en enkele respiratoire virussen (zie hieronder) via een specifieke<br />

PCR: de RESPIFINDER onderzoek aanvragen.<br />

Bij aanvraag van virale respiratoire verwekkers of van a-typische verwekkers wordt deze<br />

respiratoire PCR uitgevoerd in plaats van de kweek. U kunt gebruik maken van de normale<br />

afnameset voor viruskweek.<br />

Respiratoire PCR<br />

viraal Rhinovirus<br />

Influenzavirus A<br />

Influenzavirus B<br />

Humaan metapneumovirus (HMPV<br />

Parainfluenzavirus 1-4<br />

RS-virus (A en B)<br />

Coronavirus (NL63,OC43,229 E)<br />

bacterieel Mycoplasma pneumoniae<br />

Legionella pneumophila<br />

Bordetella pertussis<br />

Chlamydophila pneumoniae<br />

Voor Q-koorts is een PCR geindiceerd wanneer de eerste ziekte dag minder dan 2 weken<br />

geleden is geweest. Hiervoor wordt gewoon serum voor gebruikt.<br />

3-13


THERAPIE<br />

Voor een blinde therapie komen uitsluitend middelen in aanmerking die een goede activiteit<br />

hebben tegen Streptococcus pneumoniae, Haemophilus influenzae en Moraxella catarrhalis.<br />

Daarbij wordt vaker rekening gehouden met het toenemend belang van Moraxella catarrhalis:<br />

niet alleen wordt deze bacterie steeds vaker geïsoleerd, steeds meer stammen produceren<br />

betalactamase. Deze betalactamase produktie zou kunnen interfereren met de activiteit van<br />

amoxicilline tegen pneumokokken en Haemophilus influenzae. Dit wordt als mogelijke<br />

verklaring gegeven voor het therapiefalen van amoxicilline.<br />

Betalactamase-produktie bij sputum-isolaten van de 1 ste lijn<br />

14<br />

beta-lactamase vormers<br />

Haemophilus influenzae 90 %<br />

BESCHIKBARE ANTIBIOTICA EN CHEMOTHERAPEUTICA<br />

De keuze uit de beschikbare antibiotica en chemotherapeutica wordt mede bepaald door<br />

aanvullende klinische en/of epidemiologische gegevens, zodat ook rekening dient te worden<br />

gehouden met andere ziekteverwekkers dan de meest gebruikelijke.<br />

betalactam antibiotica<br />

Amoxicilline werd terecht voor de behandeling van ongecompliceerde bronchitis veelvuldig<br />

gebruikt en wordt ook nu, gezien de lage prijs, in vele therapie-adviezen nog steeds aanbevolen.<br />

Daarnaast wordt de combinatie van amoxicilline+clavulaanzuur steeds meer<br />

toegepast: tegenover de hogere kosten staat het voordeel van de activiteit tegen betalactamase<br />

producerende Haemophilus influenzae en Moraxella catarrhalis stammen. Gezien<br />

de toenemende betekenis van Moraxella catarrhalis heeft bij de behandeling van acute<br />

exacerbaties bij COPD-patiënten amoxicilline+clavulaanzuur duidelijk de voorkeur.<br />

De orale cefalosporines bieden naar onze mening bij de behandeling van infecties van de<br />

lagere luchtwegen geen voordelen.<br />

co-trimoxazol<br />

Co-trimoxazol is een goedkoop middel met goede activiteit tegen de drie meest voorkomende<br />

luchtwegpathogenen, inclusief de betalactamase-vormers. Co-trimoxazol is in hoge dosering<br />

ook actief tegen Pneumocystis jiroveci, de belangrijkste verwekker van pneumonie bij<br />

patiënten met AIDS (zie 5.8).<br />

doxycycline<br />

Doxycycline heeft nog steeds een goede activiteit tegen de drie meest voorkomende<br />

luchtwegpathogenen. Tetracycline-resistentie bij Streptococcus pneumoniae, Haemophilus<br />

influenzae en Moraxella catarrhalis is in onze regio beperkt (maximaal 2%). Doxycycline heeft<br />

het voordeel ook werkzaam te zijn tegen Chlamydia pneumoniae, Chlamydia psittaci en<br />

Mycoplasma pneumoniae.<br />

Indien doxycycline wordt voorgeschreven, dient de dosering van 1 x 200 mg po per dag te<br />

zijn, overeenkomend met de internationaal geaccepteerde dosering.<br />

macroliden en azaliden<br />

Claritromycine en erytromycine komen in aanmerking bij penicilline-overgevoeligheid en in<br />

situaties waar men rekening wil houden met Bordetella, Mycoplasma en/of Legionella.<br />

Claritromycine biedt ten opzichte van erytromycine enkele duidelijke voordelen:<br />

betere activiteit<br />

betere verdraagbaarheid<br />

dosering van twee maal per dag in plaats van vier maal per dag


chinolonen<br />

Aangezien de kosten van de dagdosis van beide preparaten nauwelijks verschillen, heeft<br />

claritromycine duidelijk de voorkeur.<br />

Azitromycine biedt een interessant en alternatief. Voordelen zijn een drie-daagse kuur en<br />

een één maal daagse dosering.<br />

Ciprofloxacine en ofloxacine zijn beide zeer actief tegen Haemophilus influenzae en<br />

Moraxella catarrhalis (inclusief de betalactamase-vormers), maar zijn zeer matig actief tegen<br />

Streptococcus pneumoniae. Een voordeel van de chinolonen is dat deze ook actief zijn tegen<br />

Klebsiella en Pseudomonas, alsmede tegen Bordetella, Mycoplasma en Legionella.<br />

Mede gezien de kosten komen ciprofloxacine en ofloxacine vooral in aanmerking<br />

als een voorafgaande therapie met een ander middel niet succesvol is geweest<br />

als gedacht wordt aan Bordetella, Mycoplasma of Legionella<br />

als de ziekteverwekker en het antibiogram bekend is<br />

Het gebruik van chinolonen bij kinderen < 12 jaar wordt ontraden.<br />

STANDAARD-SCHEMA’S<br />

Acute ongecompliceerde bronchitis (bij niet-COPD-patiënten)<br />

a/c. amoxicilline 3x 500 mg po<br />

a/c. co-trimoxazol 2x 960 mg po<br />

a/c. doxycycline 1x 200 mg po<br />

Therapieduur: 7-10 dagen<br />

Chronische bronchitis /Bronchopneumonie / Acute exacerbatie COPD<br />

a/c. amoxicilline+clavulaanzuur 3x 625 mg po<br />

a/c. co-trimoxazol 2x 960 mg po<br />

a/c. doxycycline 1x 200 mg po<br />

Therapieduur: tenminste 14 dagen<br />

Bijzondere situaties<br />

Bij verdenking op bepaalde specifieke infecties (kinkhoest, atypische pneumonie, lichte<br />

Legionella-infecties)<br />

a. claritromycine 2x 500 mg po ( 2 x 7,5 mg/kg po)<br />

b. ofloxacine 2x 200 mg po<br />

Therapieduur: 7-14 dagen, afhankelijk van de situatie<br />

c. azitromycine 1x 500 mg po ( 1 x 10mg/kg po)<br />

Therapieduur: 3 dagen<br />

PROFYLAXE<br />

Over het profylactisch gebruik van antibiotica bij chronische bronchitis kan verschillend<br />

gedacht worden. Er bestaat momenteel echter een duidelijke voorkeur vroegtijdige<br />

behandeling van exacerbaties toe te passen in plaats van continue profylaxe. Essentieel is dat<br />

patiënten goed worden geïnstrueerd, hetgeen niet bij iedereen mogelijk is.<br />

PNEUMOKOKKEN-VACCINATIE<br />

ACHTERGROND<br />

Pneumokokken pneumoniën zijn een belangrijke oorzaak van morbiditeit en sterfte. De kans<br />

op overlijden bij een pneumokokken pneumonie is ongeveer 5%, wanneer er tevens een<br />

3-15


VACCINS<br />

16<br />

bacteriëmie is ongeveer 20%. Invasieve infecties met pneumokokken, bacteriëmie en/of<br />

meningitis, komen vaker voor bij kinderen jonger dan 2 jaar en ouderen boven 65 jaar.<br />

Naast het leeftijdsafhankelijke risico zijn er andere aandoeningen waarbij een verhoogd risico<br />

op ernstige pneumokokken infecties bestaat:<br />

Personen met een functionele of anatomische asplenie (bijv. sikkelcelanemie of<br />

splenectomie)<br />

Immuuncompetente patiënten met een:<br />

o chronische cardiovasculaire aandoening (bijv. decompensatio cordis of<br />

cardiomyopathie)<br />

o chronische longaandoening (bijv. COPD of emfyseem)<br />

o chronische leveraandoening (bijv. cirrhose)<br />

o diabeter mellitus<br />

o chronisch liquor lek (recidiverende meningitis)<br />

Immuungecompromiteerde patiënten:<br />

o Immuundeficiënties<br />

o HIV<br />

o Leukemie<br />

o Ziekte van Hodgkin<br />

o Lymfoom<br />

o Multipele myeloom<br />

o Hoge dosis steroïden<br />

o Orgaan- of beenmergtransplantatie<br />

o Chronisch nierfalen of nefrotisch syndroom<br />

Bij functionele of anatomische asplenie is er een verhoogd risico op fulminant verlopende<br />

invasieve infecties met gekapselde bacteriën. Om deze rede worden de volgende vaccinaties<br />

geadviceerd: Pneumovax 23 (deze wordt om de 5 jaar herhaald) , HiB conjugaatvaccine en<br />

NeisC conjugaatvaccine ( eenmalig wanneer deze nog niet is gegeven) Jaarlijks wordt het<br />

influenzavaccine gegeven om de kans op een secundaire longinfectie te verkleinen<br />

Bij volwassenen moet men tevens antibiotica “ on demand” hebben ( Amox/clav 3 x 625 mg<br />

po)<br />

Bescherming tegen pneumokokken is gebaseerd op de vorming van typespecifieke antistoffen<br />

tegen de kapselpolysacchariden van de pneumokok. Antistoffen tegen polysacchariden<br />

worden gevormd door directe stimulatie van B-lymfocyten, zonder hulp van T-lymfocyten. Dit<br />

betekent dat er geen immunologisch geheugen ontstaat. Jonge kinderen zijn nog niet goed in<br />

staat antistoffen te vormen tegen polysaccharideantigenen.<br />

Er zijn twee soorten pneumokokken vaccins beschikbaar:<br />

Polysaccharide vaccin:<br />

o polysacchariden van 23 serotypen van S. pneumoniae, dekt circa 80-90% van<br />

de voorkomende stammen<br />

o Geen effect op dragerschap in de nasofarynx<br />

o Geen effect bij kinderen < 2 jaar<br />

o Geen opwekking van een immunologisch geheugen<br />

Conjungaat vaccin:<br />

o Gebruik bij kinderen < 2 jaar<br />

o Gezuiverde kapselpolysacchariden gekoppeld aan een immunogeen eiwit,<br />

waardoor wel T-celafhankelijk immunologisch geheugen<br />

o Op dit moment 7 serotypen: 4, 6B, 9V, 14, 18C, 19F, 23F (meest frequente<br />

typen bij invasieve infecties bij kinderen)<br />

o Wel effect op dragerschap in de nasofarynx, echter verschuiving naar<br />

kolonisatie met niet-vaccinserotypen<br />

Vaccinatie met conjungaatvaccin bij volwassenen leidt niet tot een betere antistofrespons bij<br />

volwassenen dan vaccinatie met polysaccharidevaccin.


ANTISTOFRESPONS<br />

Er is een wisselende antistofrespons tegen de verschillende serotypen in het vaccin.<br />

De antistofrespons is wisselend binnen de diverse patiëntengroepen:<br />

+ 80% van gezonde jonge volwassen ontwikkelt in 2-3 weken een antistofrespons<br />

ouderen boven de 65, patiënten met COPD of insuline afhankelijke diabetes hebben<br />

een adequate antistofrespons, echter de antistoftiters zijn gemiddeld lager dan bij<br />

jongere, gezonde volwassenen en dalen sneller<br />

na splenectomie is er in de regel nog een goede antistofrespons<br />

bij immuungecompromitteerde patiënten valt de antistof-produktie tegen en is de<br />

bescherming matig tot slecht (20%)<br />

Daarom maken patiënten die een splenectomie hebben ondergaan als gevolg van trauma (en<br />

verder gezond zijn) veel beter antistoffen dan splenectomie-patiënten met een maligniteit (b.v.<br />

Morbus Hodgkin). Bij deze laatste categorie kan de vaccinatie het best preoperatief of anders<br />

10 dagen vóór bestraling resp. chemotherapie plaats vinden.<br />

De mate en de duur van de bescherming blijkt ook afhankelijk te zijn van de leeftijd (tabel 3.4):<br />

hoe ouder de patiënt hoe minder en hoe korter de bescherming.<br />

Tabel 3.4 Bescherming na pneumokokken-vaccinatie<br />

UITVOERING<br />

LEEFTIJD BESCHERMING NA VACCINATIE (IN PERCENTAGES)<br />

binnen 3 jaar na 3-5 jaar na meer dan 5 jaar<br />

< 55 jaar 93 89 85<br />

55-64 jaar 88 82 75<br />

65-74 jaar 80 71 58<br />

75-84 jaar 67 53 32<br />

85 jaar 46 22 13<br />

Indicaties Alle immuuncompetente patiënten zonder milt dienen gevaccineerd te worden<br />

tegen pneumokokken en na vijf jaar te worden gerevaccineerd.<br />

A. Polyvalente pneumococcenvaccin<br />

Bij de onderstaande patiëntengroepen is bescherming door het polyvalente pneumokokkenvaccin<br />

aangetoond en dient pneumokokken-vaccinatie sterk te worden overwogen:<br />

diabetes mellitus<br />

coronairlijden<br />

decompensatio cordis<br />

patiënten met COPD<br />

splenectomie-patiënten<br />

non-Hodgkin lymfoom<br />

immuuncompetente personen > 65 jaar<br />

HIV-seropositieven (zie 5-33)<br />

Polyvalent pneumokokkenvaccin, eenmalig 0,5 ml im, bij voorkeur in de m. deltoideus of<br />

lateraal halverwege de dij. Revaccinatie bij volwassenen na + 5 jaar. Revaccinatie bij kinderen<br />

< 10 jaar is na ongeveer 3 jaar.<br />

3-17


WIE ZAL DAT BETALEN ?<br />

18<br />

Volgens de Regeling Farmaceutische Hulp 1993 heeft de verzekerde slechts recht op verstrekking van<br />

pneumokokken-vaccin indien het betreft<br />

een patiënt met M. Hodgkin waarbij splenectomie is verricht<br />

een patiënt met M. Hodgkin die een behandeling met oncolytica zal ondergaan ongeacht of de<br />

milt aanwezig is<br />

een patiënt met een marginale longfunctie (maximaal ademminuutvolume < 20 liter)<br />

een patiënt met levercirrose<br />

een patiënt met recidiverende meningitis na schedelletsel<br />

B. Conjugaatvaccin<br />

Voor kinderen geboren vanaf 1 april 2006 is het conjugaat vaccin toegevoegd aan het<br />

RijksVaccinatieProgramma volgens een schema van 4 doses op de leeftijd van 2, 3, 4 en 11<br />

maanden.<br />

Samenstelling van het Rijksvaccinatieprogramma 2009<br />

Vaccinaties (regulier) Vaccinaties (doelgroep HepB)<br />

0 maanden - HepB-0 *<br />

2 maanden DKTP-Hib1 + Pneu-1 DKTP-Hib-HepB-1** + Pneu-1<br />

3 maanden DKTP-Hib2 + Pneu-2 DKTP-Hib-HepB-2** + Pneu-2<br />

4 maanden DKTP-Hib3 + Pneu-3 DKTP-Hib-HepB-3** + Pneu-3<br />

11 maanden DKTP-Hib4 + Pneu-4 DKTP-Hib-HepB-4 **+ Pneu-4<br />

14 maanden BMR-1 + Meningokok C BMR-1 + Meningokok C<br />

4 jaar DKTP5 DKTP5<br />

9 jaar DTP6 + BMR2 DTP6 + BMR2<br />

12 jaar meisjes HPV-1 + HPV-2 + HPV-3 HPV-1 + HPV-2 + HPV-3 (0-1-6 mnd)<br />

*: Alleen voor kinderen van HbsAg-positieve moeders<br />

** Alleen voor kinderen geboren op of na1 januari 2003, op voorwaarde dat:<br />

• tenminste één ouder afkomstig is uit een land waar hepatitis Bmiddel- of hoogendemisch is,<br />

• het een asielzoekerskind is,<br />

• de moeder HBsAg-positief is.<br />

• kinderen met het syndroom van Down en geboren op of na 1 januari 2008<br />

KINKHOEST<br />

ETIOLOGIE<br />

EPIDEMIOLOGIE<br />

Kinkhoest is een infectie van de bovenste luchtwegen die veroorzaakt wordt door de bacterie<br />

Bordetella pertussis.. De typische hoestbuien bij kinkhoest worden veroorzaakt door een<br />

toxine.<br />

Na de invoering van vaccinatie in de vijftiger jaren was kinkhoest vrijwel verdwenen. Sinds<br />

1996 is het aantal gevallen van kinkhoest in Nederland, ondanks de hoge vaccinatiegraad,<br />

toegenomen. Vóór 1996 bedroeg het aantal gemelde gevallen van kinkhoest 150 á 300 per<br />

jaar. Op dit moment worden jaarlijks 4000 à 8000 gevallen kinkhoest gemeld, voor het<br />

overgrote deel bij jonge gevaccineerde kinderen. De ziekenhuisopnamens betreffen<br />

overwegend kinderen jonger dan een half jaar, die nog niet of nog niet volledig gevaccineerd<br />

zijn.<br />

Kinkhoest komt endemisch voor, elke 2 tot 3 jaar treden epidemische verheffingen van<br />

kinkhoest op. De seizoens-piek ligt in de zomer.


Enkele jaren na vaccinatie neemt de vaccin geïnduceerde immuniteit af.<br />

De toename die gezien wordt van het aantal gevallen bij zeer jonge kinderen wijst op een<br />

toegenomen circulatie van de bacterie in de bevolking en een afname van de indirecte<br />

bescherming van deze groep door groepsimmuniteit.<br />

Eén van de verklaringen voor de toename van het aantal kinkhoest gevallen is dat de<br />

bacteriestammen sinds de introductie van het vaccin zijn veranderd. Met name van belang zijn<br />

genetische veranderingen in het pertussistoxine en pertactine, beide bestanddelen van het<br />

vaccin.<br />

SYMPTOMATOLOGIE<br />

Incubatietijd: 7-14 dagen, nooit langer dan 21 dagen<br />

Klinisch beeld<br />

Het klassieke beeld van kinkhoest (pertussis) verloopt in drie stadia<br />

Catarraal stadium (duur 1-2 weken): (neus)verkoudheid, lichte temperatuursverhoging<br />

(38ºC), algehele malaise en vooral ’s nachts een prikkelhoest.<br />

Paroxysmaal stadium (duur ruim 2 weken (1-6 weken): typische hoestaanvallen met<br />

lange gierende inspiratie, opgeven van helder taai sputum, soms braken. Geen koorts<br />

meer.<br />

Reconvalescentie stadium (duur enkele weken): de hoestbuien nemen af.<br />

Bij volledig gevaccineerde kinderen wordt vaak een gemitigeerd beeld gezien: geen karakteristieke<br />

gierende inspiraties, maar wel heftige hardnekkige, meestal nachtelijke hoestbuien<br />

die gepaard gaan met misselijkheid en (soms gallig) braken.<br />

Bij gevaccineerde volwassenen verloopt kinkhoest meestal atypisch of asymptomatisch.<br />

Complicaties:<br />

Secundaire infecties: pneumonie, otitis media.<br />

Subconjunctivale bloedingen, petechiën gezicht en thorax, neusbloeden.<br />

Cerebrale complicaties.<br />

Convulsies, encephalopathie en sterfte.<br />

Met name bij kinderen jonger dan één jaar (vooral onder de 6 maanden).<br />

MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />

Lymfocytose.<br />

Bij kinkhoest bestaat een leucocytose met een relatieve en absolute lymfocytose.<br />

Afnamen voor diagnostiek<br />

Hiervoor is een nasofarynxwat (dunne, metalen, flexibele wattendrager) noodzakelijk.<br />

Afnemen materiaal (zie afbeelding):<br />

hoofd van het kind laten immobiliseren door een<br />

ouder of een assistent(e)<br />

de flexibele wattendrager over de neusbodem diep<br />

naar binnen schuiven tot aan de farynxwand<br />

wattendrager ronddraaien<br />

3-19


Kweek op Bordetella pertussis ( bij < 3 weken hoesten)<br />

De kans dat de bacterie geïsoleerd kan worden neemt af met de tijd. Ongeveer vier weken na<br />

het begin van de ziekte is de kweek vaak negatief. Bij ongevaccineerde of niet volledig<br />

gevaccineerde kinderen tot 4 jaar blijft de kweek langer positief.<br />

wattendrager in een speciaal kinkhoest-transportmedium plaatsen en de metalen<br />

draad afknippen.<br />

20<br />

Het kinkhoest-transportmedium dient de zelfde dag op het laboratorium ingeleverd te<br />

worden.<br />

Uitslag<br />

Bordetella groeit traag. De eerste indicatie van een positieve uitslag is na ongeveer 4-5 dagen<br />

te verwachten. Deze wordt telefonisch doorgegeven.<br />

PCR op Bordetella pertussis (bij > 3 weken hoesten)<br />

Met behulp van PCR is de bacterie iets langer aantoonbaar dan met behulp van kweek.<br />

Voor een PCR op Bordetella pertussis wordt de nasofarynxwattendrager in een droge<br />

huls, dus zonder transportmedium, ingestuurd.<br />

Serologie<br />

Met serologie worden pertussis specifieke antistoffen aangetoond.<br />

Het op gang komen van antistofproductie is leeftijdsafhankelijk. Vaak is afname van een<br />

serumpaar noodzakelijk om de diagnose te kunnen stellen:<br />

Het eerste serummonster zo snel mogelijk na het begin van de ziekte afnemen.<br />

Het tweede serummonsters tenminste 2 weken na het eerste monster afnemen, bij<br />

kinderen<br />

> 4 jaar: tenminste 2 weken na het eerste monster<br />

1-4 jaar: tenminste 4 weken na het eerste monster<br />

< 1 jaar: tenminste 6 weken na het eerste monster<br />

THERAPIE<br />

Kinkhoest is een meldingsplichtigeziekte en zowel de typische als atypische vorm dient<br />

te worden aangegeven zodra de diagnose is gesteld.<br />

Antibiotica hebben geen effect op de klinische symptomen van kinkhoest, tenzij gestart wordt<br />

in het catarrale stadium. De duur van de besmettelijkheid wordt wel beïnvloed door het geven<br />

van antibiotica: zonder antibiotica besmettelijk tot 4 weken na het ontstaan van de hoest, met<br />

antibiotica besmettelijk tot 5-7 dagen na het starten van de antibiotica.<br />

claritromycine volwassenen 2x 500 mg po<br />

kinderen 2x 7,5 mg/kg/dg po<br />

Therapieduur: 7 dagen<br />

PROFYLAXE MET ANTIBIOTICA<br />

Profylactische behandeling van contacten wordt geadviseerd wanneer bij een bewezen geval<br />

van kinkhoest een persoon met een sterk verhoogd risico op complicaties van kinkhoest in<br />

het gezin (of instelling) aanwezig is.<br />

Een sterk verhoogd risico hebben:<br />

kinderen < 1 jaar, die geen of slechts 1 of 2 vaccinaties tegen kinkhoest hebben gehad<br />

pasgeborenen


VACCINATIE<br />

kinderen met een specifieke ziekte zoals cystic fibrosis, ernstige hart-of neurologische<br />

afwijkingen, spieraandoeningen<br />

Zo snel mogelijk beginnen, in elk geval binnen 14 dagen na het contact.<br />

claritromycine 2x 7,5 mg/kg po gedurende 14 dagen<br />

acellulair vaccin (aK): bevat een beperkt aantal gezuiverde eiwitten (pertussis toxine,<br />

filamenteus haemaggluttinine en pertactin).<br />

Sinds januari 2005 is een dktp-Hib combinatievaccin voor zuigelingen met een acellulair<br />

kinkhoestvaccin in het Rijksvaccinatieprogramma opgenomen. Het acellulaire<br />

kinkhoestvaccin geeft een betere bescherming dan het oude cellulaire kinkhoestvaccin.<br />

Hiernaast geeft het acellulaire vaccin minder vaak bijwerkingen dan het cellulaire<br />

kinkhoestvaccin.<br />

Kinkhoest in het Rijksvaccinatieprogramma:<br />

Het a-cellulaire kinkhoestvaccin (in het DKTP vaccin) wordt gegeven met 2, 3, 4 en 11<br />

maanden. Op 4-jarige leeftijd wordt het kinkhoestvaccin nogmaals toegediend.<br />

PRIMAIR ATYPISCHE PNEUMONIE (MYCOPLASMA PNEUMONIAE)<br />

ETIOLOGIE<br />

EPIDEMIOLOGIE<br />

Mycoplasma pneumoniae. Mycoplasma’s zijn kleine bacteriën met een incomplete celwand.<br />

Hierdoor is M. pneumoniae van nature resistent tegen betalactam-antibiotica.<br />

Mycoplasma pneumoniae infecties komen het meest voor bij oudere kinderen en jongvolwassenen<br />

(5-20 jaar). Soms treden plaatselijke epidemieën op.<br />

SYMPTOMATOLOGIE<br />

incubatietijd: ca. 3 weken<br />

geleidelijk begin<br />

koorts<br />

hardnekkig hoesten met het opgeven van mucoid sputum<br />

weinig afwijkingen bij fysisch-diagnostisch onderzoek<br />

relatief veel diffuse afwijkingen op de thoraxfoto<br />

Wanneer bij een kind / jong volwassene een bronchitis met een hardnekkige hoest niet<br />

reageert op de gebruikelijke therapie dient altijd gedacht te worden aan een<br />

Mycoplasma pneumoniae infectie.<br />

MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />

Serologie<br />

Koude-agglutinatie<br />

Positief (titer 1:64) in slechts 40-50% van de gevallen. Specificiteit is zeer matig.<br />

Antistoffen Mycoplasma pneumoniae.<br />

Inzenden: twee sera met een tussenpoos van tenminste 1 week voor het aantonen van een<br />

significante titerstijging.<br />

3-21


THERAPIE<br />

22<br />

a. claritromycine volwassenen 2x 500 mg po<br />

kinderen 2x 7,5 mg/kg po<br />

b. doxycycline 1x 200 mg po<br />

Therapieduur: 2 weken<br />

c. azitromycine 1x 500 mg po<br />

Therapieduur: 5 dagen<br />

LEGIONAIRSZIEKTE / LEGIONELLOSE<br />

ETIOLOGIE<br />

EPIDEMIOLOGIE<br />

Legionella zijn coccoïde staafjes, die slecht kleuren zodat zij in het Gram-preparaat nauwelijks<br />

zijn te zien.<br />

Legionairsziekte wordt veroorzaakt door Legionella-soorten, waarvan Legionella pneumophila<br />

veruit de belangrijkste is. Men onderscheidt thans binnen Legionella pneumophila 12<br />

serogroepen, waarvan serotype 1 in 80% van de legionella-pneumonieën kan worden<br />

aangetoond.<br />

Legionella-infecties worden in het algemeen geassocieerd met water-reservoirs en<br />

waterleidingen, maar de primaire bron is aarde.<br />

Besmetting geschiedt<br />

meestal door inademing van aërosolen van besmet water, b.v.<br />

door een besmette airconditioningsinstallatie (verwaarloosde hotels, ziekenhuizen<br />

en verpleeghuizen)<br />

tijdens douchen met besmet leidingwater<br />

Immuungecompromitteerde patiënten zijn extra vatbaar voor Legionella-infecties.<br />

Besmetting van mens op mens is niet aangetoond.<br />

SYMPTOMATOLOGIE<br />

Incubatieperiode: 2-10 dagen<br />

Klinisch beeld<br />

Kan variëren van milde koorts met hoesten tot een zeer ernstige pneumonie met talrijke<br />

systemische verschijnselen.<br />

Het ernstige ziektebeeld omvat:<br />

ernstige algemene malaise, veranderde persoo<strong>nl</strong>ijkheid<br />

aanvankelijk staan soms buikpijn en diarree op de voorgrond<br />

zeer ernstige pneumonie met ernstige toenemende dyspnoe<br />

aanvankelijk weinig produktieve hoest, overgaand in produktieve hoest<br />

reageert niet op behandeling met penicillines of cefalosporines<br />

mortaliteit van 15-20%, bij patiënten met verlaagde weerstand nog hoger<br />

Wanneer denken aan legionairsziekte?<br />

bij patiënten na terugkeer van hotelreizen in het (warme) buite<strong>nl</strong>and, met name<br />

Frankrijk, Spanje, Portugal, Italië en Grieke<strong>nl</strong>and, maar ook Duitsland, Engeland,<br />

Oostenrijk.<br />

bij patiënten met verlaagde weerstand (cytostatica en/of corticosteroïden)


MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />

Sputumkweek op Legionella.<br />

Sputum inzenden zoals voor banale kweek (zie 3-8). Het sputum hoeft niet purulent te zijn. Op<br />

het aanvraagformulier duidelijk vermelden dat kweek op Legionella verlangd wordt<br />

omdat speciale voedingsbodems nodig zijn. De groei is traag: het kweekresultaat is pas na 4-<br />

5 dagen te verwachten.<br />

Legionella urinesneltest<br />

Deze test heeft alleen bij ernstige Legionella-pneumonieen (serotype 1), waarvoor<br />

ziekenhuisopname sterk geïndiceerd is, een hoge sensitiviteit. Binnen de huisartsenpopulatie<br />

heeft deze test dan ook een zeer geringe waarde.<br />

Serologie<br />

Serumpaar inzenden waarvan het tweede monster tenminste 3 weken na de eerste ziektedag<br />

is afgenomen. Antistoffen worden aangetoond tegen 12 serogroepen van Legionella<br />

pneumophila.<br />

THERAPIE<br />

Interpretatie<br />

een titerstijging tot 1:128 of hoger is bewijzend voor een Legionella-infectie<br />

een titer van 1:256 in een enkel serummonster is zeer suggestief<br />

Betalactam antibiotica hebben werken niet op Legionella -infecties<br />

Ernstige Legionella-pneumonie dient altijd klinisch behandeld te worden.<br />

Lichte gevallen kunnen behandeld worden met<br />

a. claritromycine 2x 500 mg po gedurende 14 dagen<br />

b. azitromycine 1x 500 mg po gedurende 3 dagen<br />

3-23


4 INFECTIES VAN HET MAAG-DARMKANAAL<br />

4.1 GASTRO-ENTERITIS EN VOEDSELVERGIFTIGING - ALGEMEEN<br />

4.1.1 BEGRIPSBEPALING<br />

Onder acute diarree verstaat men een plotseling optredende verandering van het voor een<br />

persoon gebruikelijke defaecatiepatroon met een maximale duur van 14 dagen, waarbij de<br />

frequentie en de hoeveelheid van de ontlasting zijn toegenomen en de ontlasting meer water<br />

bevat dan gewoo<strong>nl</strong>ijk.<br />

Bij een voedselvergiftiging treedt vermenigvuldiging van bacteriën op in etenswaren, waarbij<br />

tevens enterotoxine wordt geproduceerd. Bij de consumptie van de etenswaren wordt tevens<br />

het enterotoxine opgenomen. De incubatietijd is daarom kort (1-6 uur) en vaak staan<br />

misselijkheid en braken bij de symptomen op de voorgrond. Voorbeelden: Staphylococcus<br />

aureus, Bacillus cereus.<br />

Bij een enteritis vindt na besmetting via de mond kolonisatie en vermenigvuldiging in de darm<br />

plaats, waarna het ziektebeeld zich ontwikkelt.<br />

De incubatieperiode is in vergelijking met een voedselvergiftiging langer (meestal vanaf 2<br />

dagen, bij uitzondering 24 uur). Bij de symptomatologie staat diarree, al dan niet met<br />

bloedbijmenging, op de voorgrond.<br />

Bij overgangsvormen zien we dat de groei van bacteriën voornamelijk plaats vindt in de<br />

etenswaren, maar daarna gevolgd wordt door een (korte) vermenigvuldiging in de darm.<br />

Gezien de vaak massale besmetting met bacteriën is de incubatietijd relatief kort: 12-24 uur.<br />

Symptomen: naast diarree ook vaak misselijkheid en braken. In deze situatie worden de<br />

termen gastro-enteritis en voedselvergiftiging vaak beide gebruikt.<br />

4.1.2 ETIOLOGIE<br />

Bij acute diarree spelen naast bacteriën ook virussen en parasieten een rol (tabel 4.2)<br />

4-1


4-2<br />

Tabel 4.2 Microbiële verwekkers van acute diarree<br />

VERWEKKER ZIEKTEBEELD INCUBATIETIJD<br />

BACTERIËN<br />

Campylobacter jejuni acute enteritis 1-3 dg<br />

Clostridium difficile* hardnekkige diarree, soms met bloed 1-2 dg**<br />

Salm typhi/paratyphi*** ernstig algemeen ziek zijn met hoge koorts 7-28 dg<br />

andere Salmonellae**** acute gastro-enteritis<br />

12-24 uur<br />

Shigella sonnei acute enteritis 1-7 dg<br />

Shigella dysenteriae / dysenterie:<br />

1-7 dg<br />

Shigella flexneri<br />

diarree soms met bloed, slijm en<br />

buikkrampen,<br />

STEC ***** diarree soms met bloed en slijm 3-5 dg<br />

Yersinia enterocolitica acute enteritis<br />

hardnekkige, brijige diarree<br />

3-7 dg<br />

Vibrio cholerae heftige waterdunne diarree 2-3 dg<br />

Vibrio parahaemolyticus heftige waterdunne diarree 12-24 uur<br />

VIRUSSEN<br />

Rota/adenovirus diarree en braken bij kinderen<br />

jonger dan 24 maanden<br />

ca 2 dg<br />

Calicivirussen (w.o.Noro<br />

etc)<br />

braken en waterdunne diarree 1-2 dg<br />

PARASIETEN<br />

Entamoeba histolytica acute enteritis<br />

hardnekkige, brijige diarree<br />

2-4 wk<br />

Giardia lamblia acute waterige diarree<br />

brijige diarree<br />

5-15 dg<br />

Cryptosporidium waterige diarree 5-28 dg<br />

* Clostridium difficile is de meest voorkomende bacteriele verwekker van diarree in het ziekenhuis. In de eerste lijn<br />

speelt Clostridium difficile minder grote rol. Denk bij met name langdurig antibiotica gebruik aan deze verwekker!<br />

** Vaak is er geen sprake van overdracht maar van een endogene besmetting<br />

*** Vrijwel uitsluitend na verblijf (sub)tropen.<br />

**** Onder “andere Salmonellae” verstaat men alle Salmonellae, anders dan Salmonella typhi, Salmonella paratyphi A<br />

en Salmonella paratyphi B.<br />

***** STEC : Shiga-toxine vormende E. coli<br />

4.1.3 PATHOGENESE<br />

DE NORMALE DARMFLORA<br />

De normale flora in de diverse onderdelen van het maag-darm kanaal loopt nogal uitéén.<br />

De maag is arm aan bacteriële flora. Dit hangt samen met de zuurgraad van de<br />

maaginhoud.<br />

De bacteriële flora van de dunne darm neemt toe van ongeveer 10 4 /ml in het<br />

duodenum tot 10 7 -10 8 /ml in het ileum, vlak voor de aansluiting met het caecum. De<br />

flora in het duodenum bestaat vooral uit gram-positieve bacteriën: streptokokken en<br />

lactobacillen.


De inhoud van het colon bestaat voor het overgrote deel uit bacteriën. Hier vindt men<br />

de eige<strong>nl</strong>ijke “darmflora”: gram-negatieve bacteriën in aantallen van ca 10 10 /gram<br />

darminhoud. Deze flora bestaat voor het grootste deel uit obligaat anaeroben,<br />

bacteriën die een strikt zuurstofloos milieu nodig hebben (o.a. Bacteroïdes fragilis).<br />

Enterobacteriaceae (o.a. Escherichia coli, Proteus mirabilis, Klebsiella e.a.) maken<br />

slechts 0,1% uit van de totale darmflora.<br />

De samenstelling van de darmflora bij een bepaald individu is in de regel vrij constant.<br />

Slijmvliezen in het algemeen, en met name die van het maag-darm kanaal, worden niet<br />

gemakkelijk door toevallig passerende bacteriën gekoloniseerd: men spreekt van de zgn.<br />

kolonisatie-resistentie. Het is gebleken dat hierbij met name de anaerobe flora een belangrijke<br />

beschermende rol speelt. Orale antibiotica kunnen de anaerobe flora aantasten zodat de<br />

kolonisatieresistentie van de darm afneemt.<br />

DE NATUURLIJKE AFWEER TEGEN INFECTIES<br />

Het maag-darm kanaal heeft een natuurlijke afweer tegen infecties, waarbij een aantal<br />

factoren een rol spelen<br />

De lage pH van de maag<br />

Deze factor ontbreekt resp. wordt geneutraliseerd bij<br />

achloorhydrie<br />

gebruik van antacida<br />

De motiliteit van de dunne darm<br />

Een vlotte passage door de dunne darm bemoeilijkt de aanhechting van de meeste<br />

micro-organismen<br />

De kolonisatieresistentie van de dikke darm<br />

HET ZIEKMAKEND VERMOGEN VAN DARMPATHOGENEN<br />

Het ziekmakend vermogen van darmpathogenen die diarree veroorzaken, berust op één van<br />

de volgende principes<br />

enterotoxigene bacteriën productie van exotoxine<br />

entero-invasieve bacteriën penetratie van het slijmvlies<br />

Entero-invasieve darmpathogenen dringen door in het slijmvlies, vooral van de dikke darm.<br />

Dit leidt tot prikkeling van de darm met als gevolg een snellere darmpassage, vaak gepaard<br />

gaand met tenesmi (pij<strong>nl</strong>ijke buikkrampen). De faeces bevat vaak bloed, leucocyten en slijm.<br />

Door de infiltratie van het slijmvlies kan een enkele keer sepsis ontstaan, met name door<br />

Salmonella en Campylobacter. Bij Yersinia enterocolitica vindt uitbreiding plaats naar de<br />

(lokale) mesenteriale lymfeklieren. Shigella spp kunnen ulcera van het colon veroorzaken.<br />

Enterotoxigene darmpathogenen (tabel 4.3) produceren een enterotoxine, waarbij het<br />

slijmvlies in de regel intact blijft. De meeste enterotoxinen (b.v. van Vibrio cholerae) hebben<br />

als effect dat overmatig water en elektrolyten wordt afgescheiden. Clostridium difficile<br />

produceert een cytotoxisch enterotoxine dat leidt tot beschadiging van het dikke darm<br />

slijmvlies. De klachten lijken daardoor veel op die van een entero-invasieve bacterie als<br />

Shigella.<br />

4-3


4-4<br />

Tabel 4.3 Darmpathogenen ingedeeld naar ziekmakend vermogen<br />

ENTERO-INVASIEF ENTEROTOXIGEEN<br />

Salmonella-soorten Vibrio cholerae<br />

Shigella-soorten Vibrio parahaemolyticus<br />

Yersinia enterocolitica Staphylococcus aureus<br />

Enteroinvasieve E. coli Bacillus cereus<br />

STEC<br />

Clostridium perfringens<br />

Clostridium difficile<br />

LATE COMPLICATIES<br />

Bij verscheidene darminfecties kunnen late complicaties optreden zoals reactieve artritis en<br />

het syndroom van Reiter. Deze treden met name op bij HLA-B27 positieve patiënten (zie<br />

13.1.1). Verder kunnen het hemolytisch uremisch syndroom optreden of neurologische<br />

ziektebeelden (Guillain-Barré, Miller-Fisher).<br />

4.1.4 EPIDEMIOLOGIE<br />

Tabel: De vier meest voorkomende bacteriële en parasitaire verwekkers van diarree in de<br />

huisartsenpraktijk<br />

VERWEKKER ZIEKTEBEELD<br />

Campylobacter jejuni Na incubatie van 1-3 dgn diarree, vaak met bloedbijmenging,<br />

algemene malaise en koorts. Ongeveer eenderde van de patiënten<br />

heeft voorafgaand aan de gastro-intestinale symptomen een<br />

influenza-achtig ziektebeeld met koorts, hoofdpijn en spierpijn. In<br />

10 tot 20% van de gevallen houden de klachten langer dan een<br />

week aan. Meestal geen antibiotische behandeling nodig.<br />

Giardia lamblia Bij de symptomatische patiënt staan diarreeklachten op de<br />

voorgrond; de klachten houden lang aan (meer dan zeven dagen)<br />

en gaan veelal gepaard met veel gasvorming, misselijkheid,<br />

buikkrampen en vettige stinkende ontlasting. Soms ook episoden<br />

van diarree die worden afgewisseld met asymptomatische perioden.<br />

Vooral bij jonge kinderen kan een infectie met G. lamblia overgaan<br />

in een chronisch ziektebeeld met malabsorptie, diarree,<br />

gewichtsverlies en groeiachterstand. Behandeling met metronidazol.<br />

Salmonellae Buikkrampen, misselijkheid, braken en diarree beginnen 6 tot 72 uur<br />

na inname van besmet voedsel of water. Macroscopisch kan er<br />

bloed en slijm bij de ontlasting te zien zijn. Naast de gastrointestinale<br />

klachten kunnen koorts, hoofdpijn en spierpijn optreden.<br />

De gastro-intestinale verschijnselen duren 3 tot 7 dagen en gaan<br />

meestal vanzelf over, de koorts verdwijnt meestal binnen 72 uur. Bij<br />

risicogroepen zoals zuigelingen en ouderen kan aanhoudende<br />

diarree leiden tot dehydratie. Bij 6 tot 30% van de patiënten met een<br />

Salmonella-infectie ontstaan tijdelijke gewrichtsklachten. Meestal<br />

geen antibiotische behandeling nodig.<br />

Cryptosporidium Het klinisch beeld varieert van asymptomatische infectie tot<br />

levensbedreigende cholera-achtige ziekte bij immuungestoorden.<br />

Het beloop is ernstiger bij jonge kinderen (een tot vijf jaar).<br />

Belangrijkste klachten zijn hevige buikkrampen en (waterdunne)<br />

diarree. Minder vaak misselijkheid, braken, algemene malaise en


lichte koorts. De ziekte duurt bij immuuncompetenten twee tot vier<br />

weken en gaat dan vanzelf over. Geen behandeling.<br />

Darmpathogenen komen via de mond naar binnen. Het aantal bacteriën dat leidt tot een<br />

infectie kan zeer uitee<strong>nl</strong>open: van enkele tientallen voor Shigella tot 10 6 -10 10 voor Vibrio<br />

cholerae.<br />

Als besmettingsbron onderscheidt men: mensen, dieren en de vrije natuur (tabel 4.4).<br />

Epidemiologisch is een duidelijk onderscheid te maken tussen infecties met de mens als<br />

besmettingsbron, en infecties waarbij de bron gezocht moet worden bij dieren of in de vrije<br />

natuur.<br />

Tabel 4.4 Bronnen van gastro-enteritis / voedselvergiftiging<br />

BRON VERWEKKER<br />

Mens Salmonella typhi<br />

Shigella-soorten<br />

Vibrio cholerae<br />

Staphylococcus aureus<br />

Rota-adenovirussen<br />

Dier varken Salmonella typhi murium<br />

Yersinia enterocolitica<br />

kip / eieren Campylobacter jejuni<br />

Salmonella enteritidis<br />

rund STEC<br />

Vrije natuur oppervlaktewater Vibrio parahaemolyticus<br />

Cryptosporidium<br />

DE MENS ALS BESMETTINGSBRON<br />

aarde, vuil Bacillus cereus<br />

Clostridium perfringens<br />

Clostridium botulinum<br />

Infecties met de mens als besmettingsbron zijn faecaal-orale infecties. Typische voorbeelden<br />

zijn Salmonella typhi en Shigella infecties.<br />

Faecaal-orale infecties zijn het gevolg van een slechte algemene hygiëne:<br />

gebrekkige toilethygiëne<br />

slechte of ontbrekende sanitaire voorzieningen<br />

Onder deze omstandigheden kunnen etenswaren besmet raken<br />

door besmet water, met name rauwkost (groenten, fruit, schaaldieren)<br />

via besmette handen<br />

door vliegen en andere insecten (met name in de tropen)<br />

Salmonella typhi en Shigella zijn zeer infectieus: besmetting met een relatief gering aantal<br />

bacteriën is voldoende om een infectie te veroorzaken. Daarom kunnen deze infecties niet<br />

alleen via etenswaren maar ook direct via besmette handen worden opgelopen. In Nederland<br />

zijn deze infecties vrijwel geheel terug gedrongen en daarom vrijwel altijd import.<br />

4-5


4-6<br />

DIEREN EN DE VRIJE NATUUR ALS BESMETTINGSBRON<br />

Voedingsmiddelen zijn van nature besmet met (potentiële) darmpathogenen die van dieren of<br />

uit de vrije natuur afkomstig zijn. Meestal is besmetting met een relatief groot aantal bacteriën<br />

nodig om tot een infectie bij de mens te leiden. Daarom treden infecties pas op in situaties<br />

waar de bacteriën zich in etenswaren hebben kunnen vermenigvuldigen.<br />

Dergelijke situaties ontstaan praktisch uitsluitend door fouten in de keukenhygiëne, met<br />

name<br />

onvoldoende koeling van ingrediënten, halfproducten of restanten<br />

onvoldoende verhitting van vlees of kip<br />

onzorgvuldig hanteren van etenswaren, waardoor potentiële darmpathogenen,<br />

afkomstig van vlees of kip via besmette handen worden overgebracht naar koude<br />

schotels of melk<br />

4.1.5 MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />

PRINCIPE<br />

De microbiologische diagnostiek van gastro-enteritis berust op het aantonen van de<br />

ziekteverwekker in de faeces. De onderzoekmethode in het laboratorium hangt af van de aard<br />

van de ziekteverwekker<br />

bacteriën kweek, aantonen toxine<br />

virussen aantonen antigeen, kweek (virus-isolatie), PCR<br />

parasieten PCR, soms microscopisch onderzoek<br />

Microbiologisch onderzoek van faeces omvat dus meer dan een “faeceskweek”.<br />

INDICATIES<br />

Microbiologisch onderzoek van faeces is geïndiceerd bij<br />

diarree langer dan 5 dagen<br />

diarree met koorts<br />

diarree met macroscopisch bloed en/of slijm<br />

diarree bij kinderen < 2 jaar<br />

langer aanhoudende brijige diarree, met name bij kinderen<br />

diarree na verblijf in het buite<strong>nl</strong>and<br />

(kleine) explosies van diarree<br />

proctitis bij homoseksuele mannen<br />

diarree bij HIV-seropositieven of patiënten met AIDS<br />

colitis ulcerosa en de ziekte van Crohn: wanneer men met corticosteroïden wil<br />

behandelen<br />

WELKE ONDERZOEKEN KUNNEN HET BEST WORDEN AANGEVRAAGD?<br />

Het is niet zinvol bij een patiënt met diarree “alles” aan te vragen. De keuze van de te<br />

verrichten onderzoeken dient bepaald te worden door de klinische en/of epidemiologische<br />

gegevens (tabel 4.5) en door de voedingsanamnese (tabel 4.6).


Tabel 4.5 Aanvraag gericht op klinische gegevens*<br />

KLINISCHE GEGEVENS FAECES-ONDERZOEK AANVRAGEN OP<br />

“Standaard”: geen bijzondere aanknopingspunten Salmonella/ Shigella/STEC<br />

Campylobacter jejuni<br />

Diarree bij kinderen < 2 jaar Salmonella / Shigella/STEC<br />

Campylobacter jejuni<br />

Rota/adenovirussen<br />

Diarree met bloedbijmenging Salmonella / Shigella/STEC<br />

Campylobacter jejuni,<br />

amoeben (Entamoeba histolytica)<br />

Langer aanhoudende brijige diarree Salmonella / Shigella<br />

(indien niet reeds eerder verricht)<br />

Yersinia enterocolitica<br />

cysten en wormeieren<br />

Diarree na verblijf in het buite<strong>nl</strong>and Salmonella / Shigella/STEC<br />

Campylobacter jejuni<br />

Entamoeba histolytica<br />

cysten en wormeieren<br />

Heftige waterdunne diarree Salmonella / Shigella/STEC<br />

Campylobacter jejuni<br />

Vibrio cholerae / parahaemolyticus<br />

Cryptosporidium<br />

Diarree tijdens antibioticumgebruik meestal tijdens Clostridium difficile<br />

(langdurige) ziekenhuisopname<br />

Explosies van diarree<br />

(eventueel overleg met arts-microbioloog)<br />

Colitis ulcerosa en de ziekte van Crohn (indien<br />

corticosteroïd-therapie wordt overwogen)<br />

Salmonella / Shigella/STEC<br />

Campylobacter jejuni, Noro virus<br />

Campylobacter/STEC<br />

Proctitis bij homoseksuele mannen Campylobacter jejuni<br />

Salmonella / Shigella/STEC<br />

Entamoeba histolytica<br />

Giardia lamblia<br />

Diarree bij HIV-seropositieven of patiënten met AIDS Salmonella / Shigella/STEC<br />

Giardia lamblia<br />

Cryptosporidium<br />

Microsporidium<br />

* Deze tabel dekt niet alle situaties, overleg bij twijfel met een arts-microbioloog.<br />

Besmet voedsel ziet, ruikt en proeft niet anders dan onverdacht voedsel!<br />

INVULLEN AANVRAAGFORMULIER<br />

Naast de administratieve gegevens van de patiënt is het volgende van belang:<br />

duidelijk vermelden welk(e) onderzoek(en) word(t)en gewenst.; bij vermelding van “banale<br />

kweek” wordt uitsluitend het standaard onderzoek verricht op Salmonella, Shigella,<br />

Campylobacter en STEC.<br />

klinische gegevens<br />

epidemiologische gegevens (m.n. in geval van explosies, recent verblijf in het buite<strong>nl</strong>and)<br />

datum van afnemen<br />

4-7


4-8<br />

VERZENDEN MATERIAAL<br />

Voor faeces-onderzoek worden door het laboratorium verzendkokers verstrekt, waarin een<br />

korte buis met lepeltje. Een voor de helft gevulde buis is ruim voldoende. Geen jampotten,<br />

medicijnflesjes e.a. als verzendmateriaal gebruiken.<br />

Faeces-monsters dienen binnen 24 uur op het laboratorium te arriveren. Dit is met name<br />

belangrijk voor onderzoek op Campylobacter en Shigella.<br />

4.1.6 MELDINGSPLICHT<br />

Melding bij de GGD dient te geschieden door zowel de behandelend arts als het<br />

laboratorium.<br />

Salmonella typhi, Salmonella paratyphi A, Salmonella paratyphi B, Salmonella<br />

paratyphi C, Vibrio cholera, alle Shigella-soorten en STEC.<br />

Verder wanneer er sprake is van 2 of meer patiënten met dezelfde<br />

ziekteverschijnselen of verwekkers en een onderlinge epidemiologische of<br />

microbiologische relatie wijzend op voedsel als bron.<br />

Verdachte etenswaren en eventuele kliekjes niet opruimen alvorens met de GG&GD en/of de<br />

Keuringsdienst van Waren te hebben overlegd. Deze officiële instanties zullen in sommige<br />

gevallen trachten brononderzoek te verrichten.<br />

4.2 CAMPYLOBACTER JEJUNI<br />

4.2.1 EPIDEMIOLOGIE<br />

Verreweg de belangrijkste bron van Campylobacter is kip. In Nederland is 50-75% van de kip<br />

(ook diepvrieskip) met Campylobacter besmet.<br />

Voor het oplopen van een infectie is besmetting met een relatief gering aantal ( < 10 4 )<br />

bacteriën voldoende. Niettemin is besmetting van mens op mens grote uitzondering.<br />

In Nederland is Campylobacter jejuni de meest frequent voorkomende verwekker van gastroenteritis.<br />

Campylobacter-infecties kennen een seizoensfluctuatie, waarbij de top ligt in het<br />

barbecueseizoen: de zomer.<br />

4.2.2 MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />

Indicaties en nadere informatie faeceskweek: zie 4.1.5<br />

Een bijzondere indicatie: colitis ulcerosa en de ziekte van Crohn indien corticosteroïd therapie<br />

wordt overwogen. In zo’n situatie dient een Campylobacter-enteritis te worden uitgesloten<br />

omdat behandeling met corticosteroïden kan leiden tot ernstige Campylobacter-sepsis.<br />

4.2.3 THERAPIE<br />

De meeste Campylobacter-infecties behoeven geen anti-microbiële therapie.<br />

Indicatie<br />

Heftige en/of aanhoudende klachten.<br />

Behandelings-schema’s<br />

a. claritromycine 2x 250 mg po<br />

b. ciprofloxacine 2x 500 mg po


Therapieduur: 5 dagen. Als de patiënt beter wordt, is een controle faeceskweek niet nodig.<br />

4.3 SALMONELLA GASTRO-ENTERITIS<br />

4.3.1 ETIOLOGIE<br />

De Salmonellae worden op basis van hun antigene structuur ingedeeld in groepen. De<br />

belangrijkste verwekkers van Salmonella gastro-enteritis in Nederland (tabel 4.7) zijn<br />

Salmonella typhimurium (groep B) en Salmonella enteritidis (groep D).<br />

Daarnaast kan Salmonella gastro-enteritis worden veroorzaakt door talrijke andere<br />

Salmonellasoorten. Samen worden deze Salmonellae ook wel aangeduid als de “andere<br />

Salmonellae”, dat wil zeggen: Salmonellae anders dan S. typhi, S. paratyphi A en S. paratyphi<br />

B (zie 4.12). Men spreekt bij infecties met deze “andere Salmonellae” daarom ook wel van<br />

“andere salmonellosen”.<br />

Tabel 4.7 De belangrijkste verwekkers van Salmonella gastro-enteritis in Nederland<br />

SALMONELLA GROEP POTENTIEEL BESMETTE ETENSWAREN<br />

Salmonella typhimurium B varkensvlees, gehakt<br />

Salmonella enteritidis D (half) rauwe eieren, gerechten waarin eieren zijn<br />

verwerkt (bavarois, ijs)<br />

4.3.2 EPIDEMIOLOGIE<br />

Jonge kinderen (< 2 jaar) kunnen bij besmetting met een relatief laag aantal (


4-10<br />

Therapieduur: 5 dagen<br />

BELEID EN BEGELEIDING SALMONELLA PATIËNT<br />

Voorlichting<br />

De kans op directe overdracht van de infectie van mens op mens is praktisch nihil,<br />

behalve bij baby’s en jonge kinderen (crèches).<br />

Handen wassen na defaecatie is belangrijk om besmetting van etenswaren te<br />

voorkomen.<br />

De Salmonella-drager<br />

4.4 SHIGELLA<br />

4.4.1 ETIOLOGIE<br />

Oudere kinderen en volwassenen kunnen weer naar school/aan het werk, zodra zij<br />

gevormde faeces hebben. Hoeven bacteriologisch niet negatief te zijn.<br />

Personen, werkzaam in de voedselverwerking (slagers, banketbakkers, kelners)<br />

toilethygiëne op het hart drukken. Eventueel controleren met tussenpozen van 2-3<br />

maanden.<br />

Behandeling met antibiotica geeft niet altijd het gewenste resultaat. Eventueel<br />

overleggen met de arts-microbioloog.<br />

Shigella is de verwekker van bacillaire dysenterie. Men kent 4 Shigella-soorten.<br />

Tabel 4.8 Shigella, de verwekker van bacteriële dysenterie<br />

SHIGELLA-SOORT ZIEKTEBEELD VOORKOMEN<br />

S. dysenteriae ernstige (tropische) dysenterie<br />

soms gevaarlijke complicaties<br />

altijd import<br />

S. flexneri matig-ernstige dysenterie praktisch altijd import,<br />

komt in Nederland zeer sporadisch voor<br />

S. boydii matig-ernstige dysenterie altijd import<br />

S. sonnei subklinische tot milde dysenterie<br />

waterige diarree<br />

meestal import,<br />

komt zo nu en dan in Nederland voor<br />

4.4.2 EPIDEMIOLOGIE<br />

De besmettingsbron is de mens. Besmetting vindt plaats langs faecaal-orale weg onder<br />

slechte hygiënische omstandigheden (voor meer informatie zie 4.1). Voor het oplopen van een<br />

infectie is besmetting met een zeer gering aantal (10 2 ) bacteriën voldoende. Hierdoor is<br />

transmissie van mens op mens goed mogelijk.<br />

4.4.3 SYMPTOMATOLOGIE<br />

Incubatietijd: 1-7 dagen<br />

Klinisch beeld<br />

diarree met verlies van bloed, pus en slijm<br />

buikkrampen


ij Shigella dysenteriae ook ernstig algemeen ziek zijn door toxine-productie;<br />

complicaties: toxisch megacolon, darmperforatie<br />

4.4.4 MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />

4.4.5 THERAPIE<br />

Bij verdenking op Shigella is het extra belangrijk dat de faeces nog dezelfde dag op<br />

het laboratorium binnen komt. Voor inzenden faeceskweek: zie verder 4.1.5<br />

Indicatie voor antibiotica: Shigella-infecties altijd behandelen<br />

Behandelings-schema’s<br />

a. ciprofloxacine 2x 500 mg po<br />

b. co-trimoxazol 2x 960 mg po<br />

c. doxycycline 2x 100 mg po<br />

Therapieduur: 5 dagen<br />

Bij klinische genezing is een controlekweek niet noodzakelijk.<br />

4.5 SHIGA-TOXIN-VORMENDE E. COLI (STEC)<br />

4.5.1 ETIOLOGIE<br />

E. coli is jare<strong>nl</strong>ang beschouwd als een onschuldige darmbewoner van de mens. Inmiddels is<br />

bekend dat bepaalde serotypes bij de mens enteritis kunnen veroorzaken.<br />

Verschillende benamingen worden gehanteerd voor de shiga-like toxin-producing E. coli die<br />

aa<strong>nl</strong>eiding kan geven tot een heftige hemorragische colitis. Enterohemorragische E. coli<br />

(EHEC) of verocytotoxine-vormende E.coli (VTEC) zijn namen die in de literatuur voorkomen.<br />

In Nederland wordt de laatste jaren het meest gesproken over shiga-toxin-vormende E. coli of<br />

kortweg STEC.<br />

4.5.2 EPIDEMIOLOGIE<br />

Het eten van onvoldoende verhit rundvlees is vaak de bron van deze infectie, maar daarnaast<br />

zijn consumptie van besmette kaas, melkproducten en sla ook geassocieerd met STEC. Zeer<br />

weinig bacteriën (10-100) zijn genoeg om bij de mens klachten te geven. Secundaire<br />

transmissie van mens op mens speelt dan ook een voorname rol met name in gezinnen met<br />

kleine kinderen of op kinderdagverblijven. Ook personen waarbij de infectie vrijwel<br />

asymptomatisch verloopt kunnen verantwoordelijk zijn voor transmissie. De hoeveelheid<br />

uitgescheiden bacteriën loopt na de acute fase snel terug, maar langdurige uitscheiding tot<br />

weken na de ziekte is aangetoond.<br />

4.5.3 SYMPTOMATOLOGIE<br />

Na een incubatieperiode van gemiddeld 4 dagen ontstaat diarree. Deze diarree kan mild<br />

verlopen maar gaat nogal eens gepaard met bloederige ontlasting, heftige buikkrampen,<br />

braken, meestal zonder koorts. Bij 2-7% van de geïnfecteerden ontwikkelt zich het<br />

zogenaamde hemolytisch uremisch syndroom (HUS) gekarakteriseerd door hemolytische<br />

anemie, trombocytopenie en acute nierinsufficiëntie.<br />

4-11


4.5.4 MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />

De bekendste STEC is E. coli serotype O 157, een bacterie die sorbitol niet fermenteert. Voor<br />

andere serotypes zoals O26 of O111, die verantwoordelijk kunnen zijn voor hetzelfde<br />

ziektebeeld, geldt dit niet. Met behulp van de PCR kunnen de voor de ziekten<br />

verantwoordelijke genen (SLTI, SLTII en eae) worden gedetecteerd.<br />

4.5.5 THERAPIE<br />

Secundaire preventie en bronopsporing is belangrijk. STEC is een meldingsplichtige ziekte<br />

Het nuttig effect van antibiotica is niet overtuigend aangetoond. Mogelijk dat behandeling de<br />

kans op HUS zelfs vergroot.<br />

4.6 YERSINIA ENTEROCOLITICA<br />

4.6.1 ETIOLOGIE<br />

Yersinia enterocolitica is een gram-negatieve staaf. Men kent verscheidene serologische<br />

typen. Daarvan zijn type 3 en type 9 het meest bekend als enteritis verwekkers.<br />

4.6.2 EPIDEMIOLOGIE<br />

Besmetting met Yersinia enterocolitica geschiedt waarschij<strong>nl</strong>ijk door consumptie van besmet<br />

varkensvlees. Infecties komen het gehele jaar voor met een top in het vochtige koude seizoen.<br />

4-12<br />

Yersinia enterocolitica heeft als unieke eigenschap dat ook bij lage temperaturen als 4 C<br />

vermenigvuldiging plaats kan vinden. Koeling om etenswaren te conserveren heeft op Yersinia<br />

enterocolitica daarom waarschij<strong>nl</strong>ijk een beperkt effect.<br />

4.6.3 SYMPTOMATOLOGIE<br />

Een Yersinia enterocolitica-infectie kan leiden tot twee groepen van ziektebeelden met zeer<br />

uitee<strong>nl</strong>opend karakter:<br />

Darmverschijnselen op de voorgrond<br />

Enteritis : (hardnekkige) brijige diarree, vooral bij kinderen.<br />

Ileitis terminalis: beeld van een “acute buik” met pijn rechtsonder (pseudoappendicitis).<br />

Bij operatie vindt de chirurg weinig afwijkingen aan de appendix, maar<br />

wel een ontstoken laatste ileumlis en vergrote mesenteriale lymfeklieren.<br />

Late complicaties als gevolg van auto-immuunreacties<br />

Acute polyarhtritis: lijkt sprekend op acuut reuma; treedt vooral op bij patiënten die<br />

HLA-B27 positief zijn. Ook zijn gevallen van monarthritis bekend.<br />

Erythema nodosum: meestal bij (oudere) vrouwen. Waarschij<strong>nl</strong>ijk zijn momenteel 30%<br />

van de erythema nodosum gevallen het gevolg van een Yersinia enterocolitica-infectie.<br />

4.6.4 MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />

Kweek<br />

Kweek op Yersinia enterocolitica is geïndiceerd bij<br />

langer aanhoudende brijachtige diarree, met name bij kinderen<br />

een niet geheel typisch verlopend, appendicitis-achtig ziektebeeld<br />

acute polyarthritis of erythema nodosum met een positieve Yersinia-serologie<br />

Voor inzenden faeceskweek: zie 4.1.5.


Serologie<br />

Agglutinatie<br />

De agglutinatie op Yersinia enterocolitica wordt uitgevoerd met de twee meest<br />

voorkomende typen: type 3 en type 9. Deze test is alleen geschikt om vroege fasen van<br />

een Yersinia-infectie aan te tonen.<br />

Indicaties<br />

Serologie dient te worden aangevraagd als gedacht wordt aan late complicaties van een<br />

Yersinia enterocolitica-infectie:<br />

acute polyarthritis, resp monarthritis<br />

erythema nodosum.<br />

Yersinia enterocolitica is in deze gevallen meestal niet meer in de faeces aantoonbaar.<br />

Tabel 4.9 Interpretatie resultaten Yersinia enterocolitica agglutinatie<br />

TITER VERTALING INTERPRETATIE<br />

< 1:40 negatief geen aanwijzing voor een Yersinia enterocolitica infectie<br />

1:80 dubieus eventueel herhalen<br />

1:160 positief aanwijzing voor een recente Yersinia enterocolitica infectie <br />

Yersinia enterocolitica type 9 heeft een antigeen gemeenschappelijk met Brucella abortus. Daarom kan<br />

bij brucellose de agglutinatie-reactie op Yersinia enterocolitica type 9 positief zijn.<br />

4.6.5 THERAPIE<br />

De meeste yersinia infecties herstellen spontaan en behoeven geen antibiotische therapie.<br />

Behandelindicaties:<br />

aanhoudende diarree en malaise (vooral bij kinderen)<br />

acute polyarthritis of erythema nodosum met een positieve kweek<br />

Behandelingsschema’s<br />

a. ciprofloxacine 2x 500 mg po<br />

b. co-trimoxazol 2x 960 mg po<br />

c. doxycycline 2x 100 mg po<br />

Therapieduur: 5 dagen<br />

Bij klinische genezing is een controlekweek niet noodzakelijk.<br />

4.7 ROTAVIRUS<br />

4.7.1 ETIOLOGIE<br />

Het rotavirus is een RNA-virus met een karakteristieke radspaak structuur. Er zijn verscheidene<br />

serotypen bekend.<br />

4.7.2 SYMPTOMATOLOGIE / EPIDEMIOLOGIE<br />

Rotavirussen kunnen bij baby’s en jonge kinderen (6-24 maanden oud) een matige tot<br />

ernstige diarree veroorzaken:<br />

incubatieperiode: ca 48 uur<br />

4-13


4-14<br />

meestal in de wintermaanden (december t/m mei)<br />

soms plaatselijke epidemieën (ziekenhuizen, kinderdagverblijven, gezinnen)<br />

Doordat er verscheidene serotypen bestaan, kan een kind meer dan één keer een rotavirusinfectie<br />

doormaken.<br />

Soms treden rotavirus-infecties op bij andere leeftijdsgroepen, m.n. bij patiënten onder<br />

immunosuppressiva en bij patiënten > 70 jaar.<br />

4.7.3 MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />

Indicatie voor onderzoek op rotavirussen<br />

diarree bij kinderen<br />

onverklaarbare dunne diarree in de wintermaanden bij oudere kinderen en volwassenen,<br />

met name bejaarden<br />

Het aantonen van rotavirus in de faeces berust op het aantonen van virus-antigeen. Daarom<br />

is de uitslag in principe nog dezelfde dag bekend.<br />

4.7.4 THERAPIE<br />

Symptomatisch: vocht-suppletie (ORS). Bij uitdrogingsverschijnselen ziekenhuis opname.<br />

4.7.5 ETIOLOGIE<br />

Het adenovirus is een DNA-virus. Er zijn verscheidene serotypen; met name type 40 en 41<br />

veroorzaken enteritis.<br />

4.7.6 SYMPTOMATOLOGIE / EPIDEMIOLOGIE<br />

Adenovirusinfecties komen vooral voor bij jonge kinderen. Adenovirussen kunnen een matige<br />

tot ernstige diarree veroorzaken. Incubatieperiode: ca 7 dagen<br />

Adenovirus is niet duidelijk seizoensgebonden, maar komt wel meer voor in de<br />

zomermaanden. De ziekte heeft meestal een milder beloop dan bij rotavirus. Hoge koorts<br />

zoals weleens bij rotavirus wordt gezien komt bij adenovirus infecties eige<strong>nl</strong>ijk niet voor. De<br />

duur van de diarree is in het algemeen wel langer dan bij rotavirus en kan soms wel twee<br />

weken aanhouden.<br />

4.7.7 MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />

Het aantonen van adenovirus in de faeces berust op het aantonen van virus-antigeen.<br />

Daarom is de uitslag in principe nog dezelfde dag bekend.<br />

4.7.8 THERAPIE<br />

Symptomatisch: vochtsuppletie (ORS). Bij uitdrogingsverschijnselen opnemen.<br />

4.8 NORWALK-LIKE VIRUS (NOROVIRUS)<br />

4.8.1 ETIOLOGIE<br />

Norwalk-like virus (NLV), vaak afgekort als Norovirus behoort samen met het Sapporo-like virus (SLV) tot<br />

de humane enterale calicivirussen (familie Caliciviridae). Calicivirussen zijn de verwekkers van het<br />

merendeel van de niet-bacteriële gastro-enteritiden.


4.8.2 SYMPTOMATOLOGIE / EPIDEMIOLOGIE<br />

Misselijkheid, braken, hoofdpijn, buikpijn, diarree en milde koorts zijn de meest voorkomende<br />

klinische symptomen. De infectie duurt gemiddeld 2 dagen bij personen met een goede<br />

gezondheid. Bij jonge kinderen en ouderen kan de diarree meerdere dagen aanhouden.<br />

Transmissie van Norovirus vindt voornamelijk plaats van mens op mens (60%) of via een<br />

besmette omgeving, voedsel of water. Calicivirussen zijn zeer goed in staat om buiten de<br />

gastheer te overleven. Zij zijn resistent tegen vele desinfectiemiddelen in de gebruikelijke<br />

dosering en tegen sterke schommelingen in de pH. Virusoverdracht kan ook plaatsvinden via<br />

met feces besmette deurknoppen, speelgoed en dergelijke. Vaak worden infecties vanuit<br />

kinderdagverblijven en basisscholen geïntroduceerd in een gezin.<br />

Het Noro-virus is zeer besmettelijk. In de literatuur wordt gesproken van een zeer kleine<br />

infectieuze dosis (10-100 virusdeeltjes). Virusuitscheiding vindt plaats via de feces, begint<br />

vóórdat de klinische verschijnselen ontstaan, en kan tot 10 dagen na infectie aanhouden.<br />

Explosies van NLV-gastro-enteritis (niet alleen voedselgerelateerd) worden vooral gezien daar<br />

waar grote groepen personen met elkaar in contact komen, zoals bij verzorgings- en<br />

verpleeghuizen, kinderdagverblijven, ziekenhuizen, restaurants en dergelijke.<br />

4.8.3 MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />

Het aantonen van het Noro-virus in de faeces berust op het aantonen van RNA met behulp<br />

van de PCR.<br />

4.8.4 THERAPIE<br />

Symptomatisch: vochtsuppletie<br />

NB: De virale verwekkers (rotavirus, adenovirus en norovirus) worden niet automatisch<br />

gedetecteerd in het laboratorium. De aanvrager dient dit op het formulier te vermelden!<br />

4.9 REIZIGERSDIARREE<br />

Reizen verruimt de geest<br />

en maakt de darmen los<br />

4.9.1 ETIOLOGIE<br />

Reizigers uit de geïndustrialiseerde landen krijgen in de tropen en subtropen vaak diarree:<br />

reizigersdiarree. Dit komt omdat een dergelijke reiziger geen immuniteit heeft tegen de<br />

plaatselijk circulerende stammen. Belangrijkste verwekker: enterotoxigene Escherichia coli.<br />

Door besmetting met exotische E. coli stammen die enterotoxinen vormen, ontstaat een<br />

gastro-enteritis, gekenmerkt door waterige diarree en buikkrampen, soms met misselijkheid<br />

en koorts.<br />

Reizigersdiarree door enterotoxigene E. coli stammen is kortdurend en treedt meestal tijdens<br />

de reis op. Bij diarree na thuiskomst gaat ook vaak om andere darmpathogenen:<br />

Salmonella zie 4.3<br />

Shigella zie 4.4<br />

Campylobacter zie 4.2<br />

Vibrio cholerae en Vibrio parahaemolyticus zie tabel 4.1<br />

Giardia lamblia zie 4.11<br />

Entamoeba histolytica zie 4.11<br />

Vibrio-infecties kenmerken zich door een acute heftige waterdunne diarree (“het lijkt alsof<br />

binnen een kraan wordt open gedraaid”). Bedacht dient te worden dat cholera thans niet<br />

uitsluitend in Azië (India) optreedt, maar ook in Afrika en Zuid-Amerika.<br />

4-15


4.9.2 MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />

Diarree na een verblijf in de (sub)tropen vormt een indicatie voor microbiologisch onderzoek<br />

van de faeces. Het onderzoek op enterotoxigene E. coli in Nederland is nog in een<br />

experimenteel stadium. Alle andere bovenstaande darmpathogenen zijn echter zonder veel<br />

moeite in de faeces aan te tonen.<br />

Faeces van een patiënt met diarree uit het buite<strong>nl</strong>and dient te worden onderzocht op<br />

Salmonella / Shigella/STEC<br />

Campylobacter<br />

cysten / wormeieren<br />

Vibrio cholerae / parahaemolyticus (indien heftige waterdunne diarree in anamnese).<br />

Voor nadere informatie over het inzenden van faeces-onderzoek: zie 4.1.5.<br />

4.9.3 THERAPIE<br />

Belangrijk: vochtsuppletie<br />

In afwachting van de uitslagen van het faecesonderzoek kan een patiënt met diarree na een<br />

reis in de (sub)tropen worden behandeld met de volgende antibiotica, die gericht zijn op een<br />

bacteriële verwekker:<br />

4-16<br />

a. ciprofloxacine 2x 500 mg po<br />

b. co-trimoxazol 2x 960 mg po<br />

c. doxycycline 2x 100 mg po<br />

Therapieduur: 5 dagen<br />

4.9.4 PREVENTIE<br />

Algemeen hygiënische voorzorgen<br />

De preventieve maatregelen ter voorkoming van reizigers diarree zijn af te leiden van de<br />

epidemiologie (zie 4.1.4).<br />

Water.<br />

Niet alle water is drinkwater. Drink in geval van twijfel aan de betrouwbaarheid van het drinkwater<br />

mineraalwater, vruchtensappen e.a. uit flessen, voorzien van kroonkurken en geopend aan tafel<br />

gekookt water, koffie (zonder melk) of thee<br />

geen dranken met ijsblokjes<br />

geen koud kraanwater; indien niet anders mogelijk, b.v. bij tanden poetsen: water uit de<br />

warmwaterkraan<br />

Eetstalletjes<br />

vermijd voedsel dat langdurig is blijven staan<br />

eet geen voedsel dat onbeschermd is tegen vliegen<br />

is de aandrang tot de lokale culinaire folklore onweerstaanbaar, kies dan iets uit dat direct<br />

voorafgaand voor uw ogen wordt gebraden, gefrituurd, gekookt of gestoomd, maar dan zonder<br />

het sausje uit een obscure fles<br />

Groente en fruit<br />

geen rauwe groente of fruit, tenzij goed gewassen in gekookt water<br />

fruit bij voorkeur schillen.<br />

Vlees<br />

eet alleen vlees dat goed is doorgebraden of gekookt<br />

Schelp- en schaaldieren<br />

geen rauwe schelpdieren (mosselen, oesters), krab en krabcocktail als er maar enige twijfel<br />

bestaat over de hygiëne van de keuken<br />

Melk en kaas<br />

drink alleen gekookte of gepasteuriseerde melk<br />

eet geen lokaal gefabriceerde kaas als niet duidelijk is of deze gemaakt is van gepasteuriseerde<br />

melk


Persoo<strong>nl</strong>ijke hygiëne<br />

was de handen voor het eten en na toiletgebruik<br />

loop niet op blote voeten: gebruik schoenen of sandalen buitenshuis en slippers binnenshuis<br />

(o.a. tegen mijnwormen)<br />

N.B. Het is niet de bedoeling dat een dergelijke lijst op een dusdanige wijze wordt<br />

gepresenteerd dat reizigers naar de tropen en subtropen niets meer durven te eten of te<br />

drinken. Reizen in de (sub)tropen kan vermoeiend zijn en vergt derhalve veel energie.<br />

Antibiotica<br />

Het is de vraag of bovenstaande adviezen ten aanzien van de algemene hygiënische<br />

maatregelen onder alle omstandigheden zijn op te brengen resp. zijn uit te voeren. Daarom is<br />

het verstandig ermee rekening te houden dat toeristen/reizigers in de tropen reizigersdiarree<br />

zullen krijgen.<br />

Wat kan met antibiotica worden bereikt?<br />

Te overwegen is de reiziger antibiotica mee te geven met de nadrukkelijke instructie deze bij<br />

de eerste klachten direct in te nemen. Niet eerst afwachten tot het vanzelf overgaat! Een of<br />

twee dagen therapie is meestal voldoende, b.v.<br />

a. ciprofloxacine 2x 500 mg po<br />

b. co-trimoxazol 2x 960 mg po<br />

Aan de reizigers kan een voorraad antibioticum voor b.v. 7 dagen worden meegegeven met<br />

bovenstaande instructie.<br />

4.10 VOEDSELVERGIFTIGING<br />

4.10.1 ETIOLOGIE<br />

Voedselvergiftiging kent verscheidene bacteriële oorzaken (tabel 4.10).<br />

Tabel 4.10 Bacteriële oorzaken van voedselvergiftiging<br />

VERWEKKER INCUBATIETIJD MEEST WAARSCHIJNLIJKE BESMETTINGSBRON<br />

Salmonella typhimurium 12-24 uur vlees en vleeswaren (gehakt)<br />

Salmonella enteritidis 12-24 uur etenswaren waarin eiproducten zijn verwerkt<br />

Staphylococcus aureus 2-4 uur zeer uitéé<strong>nl</strong>opend, in het algemeen niet verhitte<br />

etenswaren, b.v. gebak, sandwiches, koud vlees, salades<br />

Bacillus cereus 1-6 uur (opgewarmde) rijst, nasi goreng<br />

Clostridium perfringens 10-12 uur opgewarmde etenswaren, m.n. vlees en vleesproducten,<br />

dikke sauzen, ragout<br />

Vibrio parahaemolyticus 12-24 uur schaaldieren en vis, m.n. krab, kreeft, garnalen, (rauwe)<br />

Non-cholera Vibrio’s<br />

vis, sushi (endemisch in het Verre Oosten: Japan,<br />

Thailand, Maleisië)<br />

4.10.2 EPIDEMIOLOGIE<br />

Na besmetting van etenswaren treedt hierin vermeerdering van bacteriën op. Deze<br />

vermeerdering gaat vaak gepaard met de productie van enterotoxinen. Na consumptie treden<br />

ziekteverschijnselen op door massale besmetting met de pathogenen en bijbehorende<br />

toxinen. Bij een voedselvergiftiging heeft dus altijd een vermeerderingsfase buiten het lichaam<br />

plaats gevonden. Dit is alleen mogelijk bij onvoldoende verhitting, en daarna onvoldoende<br />

koelen van etenswaren.<br />

4-17


4.10.3 SYMPTOMATOLOGIE<br />

Door de massale besmetting met de pathogeen is de incubatietijd kort: < 1 dag, meestal<br />

slechts enkele uren. Bij het klinisch beeld staan misselijkheid en braken op de voorgrond en<br />

ontbreekt soms de diarree.<br />

Bij botulisme (veroorzaakt door Clostridium botulinum) staan niet de gastro-intestinale<br />

verschijnselen op de voorgrond, maar neurologische: spierzwakte, dubbel zien, droge mond.<br />

Tegenwoordig zeldzaam. Besmettingsbron: zelf ingemaakte groente en fruit, conserven en<br />

honing.<br />

4.10.4 MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />

Bij elke explosie van diarree en/of braken (ook in een gezin) contact opnemen met een artsmicrobioloog<br />

voor eventueel brononderzoek in samenwerking met officiële instanties.<br />

4-18<br />

Wat moet worden ingezonden?<br />

Faeces van alle betrokkenen (ook degenen met weinig of geen symptomen) met vermelding<br />

van epidemiologische gegevens.<br />

4.10.5 THERAPIE<br />

Symptomatisch, vochttoediening. Meestal spontaan genezing (met uitzondering van<br />

botulisme). Speciale aandacht voor jonge kinderen en ouderen. Aangifteplicht en Preventie:<br />

ZIE 4.1.7<br />

4.11 PARASITAIRE DARMINFECTIES<br />

4.11.1 ETIOLOGIE<br />

De parasitaire darmpathogenen kunnen worden onderscheiden in twee groepen: Protozoa en<br />

wormen (tabel 4.11). De vrij levende vorm in het lichaam noemt men de vegetatieve vorm.<br />

Daarnaast heeft elke groep een vorm om buiten het menselijk lichaam te overleven.<br />

Protozoa cysten<br />

Wormen eieren


4.11.2 SYMPTOMATOLOGIE / EPIDEMIOLOGIE<br />

Tabel 4.11 De belangrijkste parasitaire darminfecties<br />

ZIEKTEVERWEKKER ZIEKTEBEELD EPIDEMIOLOGIE<br />

PROTOZOA<br />

Entamoeba histolytica acuut: amoebendysenterie,<br />

diarree met bloed, pus en slijm<br />

chronisch: buikklachten<br />

bijna altijd import uit de tropen<br />

Giardia lamblia stinkende brijige diarree, soms<br />

vetdiarree, flatulentie, buikklachten kosmopoliet<br />

in Nederland meestal bij kinderen<br />

Dientamoeba fragilis buikpijn en diarree, flatulentie,<br />

nausea, anorexie<br />

kosmopoliet<br />

vormt geen cysten<br />

Cryptosporidium<br />

WORMEN<br />

waterige, stinkende diarree vaker bij kinderen, AIDS-patiënten<br />

contact met dieren, mn kalveren<br />

Ascaris lumbricoides buikklachten kosmopoliet<br />

Trichuris trichiura buikklachten kosmopoliet<br />

Taenia saginata buikklachten, soms beweeglijke<br />

proglottiden in de faeces<br />

kosmopoliet<br />

Hymenolepis nana buikklachten meestal import<br />

Schistosoma mansoni buikklachten<br />

leverafwijkingen in latere stadia<br />

altijd import<br />

Strongyloides buikklachten,<br />

meestal import<br />

stercoralis<br />

soms sterke eosinofilie (> 30%)<br />

mijnwormen anaemie + buikklachten subtropen: Ancylostoma duodenale<br />

tropen: Necator americanus<br />

Enterobius (Oxyuris)<br />

vermicularis<br />

nachtelijke jeuk peri-anaal kosmopoliet<br />

Het begrip “buikklachten” is ruim genomen. Hiertoe is gerekend buikpijn, diarree, soms met<br />

wat bloed, soms afgewisseld met constipatie, vermagering, anorexie.<br />

Bij de meeste worminfecties bestaat eosinofilie (5-15%), bij Strongyloides-infecties soms zeer<br />

sterk (10-30%, soms hoger).<br />

4-19


4.11.3 PARASITOLOGISCH ONDERZOEK<br />

4-20<br />

Principe<br />

De diagnose van een belangrijk aantal parasitaire darminfecties (Giardia lamblia,<br />

Cryptosporidium, Dientamoeba fragilis en Entamoeba histolytica) berust op het aantonen van<br />

de ziekteverwekker in de faeces met behulp van de polemerase ketting reactie (de<br />

zogenaamde Parasieten PCR of kortweg ParaPCR). Een eenmalig afgenomen fecesmonster<br />

is genoeg voor een optimale diagnostiek. Soms wordt naast ParaPCR microscopisch<br />

onderzoek verricht.<br />

De zogenaamde Triple Faeces Test (TFT) methode is grotendeels verlaten.<br />

Het is dus niet meer nodig om 3 maal faecesmateriaal op te sturen.<br />

Materiaal peri-anale huid<br />

Speciaal voor onderzoek op Enterobius (Oxyuris), eventueel Taenia<br />

Afnemen met behulp van plakbandmethode:<br />

een stuk doorzichtig plakband met de kleverige kant naar buiten over een spatel<br />

spannen,<br />

nates spreiden en tape enige malen tegen de perianale huid drukken,<br />

tape opplakken over een objectglaasje en zodanig inzenden<br />

Invullen aanvraagformulier<br />

Naast het invullen van administratieve gegevens van de patiënt kan het in speciale gevallen<br />

van belang zijn om de klinische gegevens duidelijk aan te geven.<br />

Wij werken binnen het laboratorium met het volgende algoritme:<br />

In de volgende gevallen wordt alléén paraPCR verricht<br />

Parasitologieaanvraag zonder verdere gegevens<br />

Aanvraag “paraPCR”<br />

Diarree langer dan 7 dagen<br />

ParaPCR en microscopie wordt gedaan<br />

Als klinische gegevens aa<strong>nl</strong>eiding daartoe geven *<br />

Bij recidief/persisterende klachten<br />

Bij remming van de PCR<br />

* Als er sprake is van:<br />

Verblijf in de (sub)tropen<br />

Adoptie<br />

Eosinofilie of verhoogd IgE<br />

Immuun gecompromitteerde patiënt<br />

Expliciete aanvraag op wormen en wormeieren<br />

NB:<br />

Het is dus van groot belang om bij verdenking op worminfecties dit aan te geven op het<br />

aanvraagformulier. Ook een verblijf op bezoek aan de (sub)tropen dient nadrukkelijk te<br />

worden genoteerd.


Interpretatie resultaten<br />

Entamoeba histolytica<br />

E. histolytica amoeben in de histolytica-vorm wijzen op amoeben-dysenterie. E. histolytica<br />

cysten zijn niet bewijzend voor amoeben-dysenterie en kunnen ook gevonden worden bij<br />

asymptomatische dragers.<br />

Giardia lamblia<br />

Giardia lamblia-infecties kennen een prepatente periode van 2-3 weken, dat wil zeggen dat<br />

pas 2-3 weken na de besmetting Giardia-cysten in de faeces aantoonbaar zijn. De<br />

incubatietijd van deze infectie varieert van 5-15 dagen. Er is dus soms een periode, waarin<br />

wel klachten bestaan, maar geen cysten in de faeces aantoonbaar zijn. Bekend is dat Giardiacysten<br />

soms intermitterend worden uitgescheiden.<br />

Dientamoeba fragilis<br />

Wordt door sommigen aangemerkt als mogelijke veroorzaker van chronische buikklachten<br />

waarbij nogal eens peri-anale jeuk wordt gemeld. Indien bij herhaling Dientamoeba fragilis<br />

wordt gevonden en geen “echte pathogeen” dan zou behandeling wellicht te overwegen zijn.<br />

Proglottiden<br />

Proglottiden zijn segmenten van lintwormen en zijn bewijzend voor een Taenia-infectie.<br />

4.11.4 THERAPIE<br />

Behandelen, ja of nee ?<br />

Entamoeba histolytica<br />

dysenterie met bloederige diarree: altijd behandelen<br />

asymptomatische cystendragers: in Nederland is behandeling gebruikelijk.<br />

Giardia lamblia: behandelen.<br />

Cryptosporidium<br />

immuuncompetente patiënten: in de regel geen specifieke therapie<br />

HIV-seropositieven en AIDS-patiënten: overleg met arts-microbioloog.<br />

Dientamoeba fragilis:<br />

uitsluitend therapie overwegen bij aanhoudende klachten zonder aanwijsbare oorzaak.<br />

Ascaris lumbricoides: behandelen gezien de neiging van deze wormen in het lichaam te gaan<br />

zwerven.<br />

Trichuris trichiura: alleen zware infecties behandelen.<br />

Enterobius (Oxyuris) vermicularis: behandelen.<br />

Mijnwormen: lichte infecties behoeven geen behandeling.<br />

Strongyloides stercoralis: behandelen in verband met mogelijke complicaties bij<br />

weerstandsverlagende factoren (b.v. corticosteroïd-therapie).<br />

Schistosoma: verwijzen naar de specialist.<br />

4-21


4-22<br />

Behandelingsschema’s (V= volwassene, K= kind)<br />

Entamoeba histolytica<br />

amoebendysenterie<br />

Metronidazol (V) 3 x 750po gedurende 7 dagen<br />

Metronidazol (K)<br />

gevolgd door<br />

50 mg/kg/24 hr in 3 doses gedurende 7 dagen<br />

clioquinol (V) 3x 250 mg po gedurende 10 dagen<br />

clioquinol (K) 3x mg/kg po gedurende 10 dagen<br />

asymptomatische cystendragers<br />

a. clioquinol (V) 3x 250 mg po gedurende 10 dagen<br />

a. clioquinol (K) 3x mg/kg po gedurende 10 dagen<br />

b/. metronidazol (V) 3x 750 mg po gedurende 7 dagen<br />

b. metronidazol (K) 3x 15 mg/kg po gedurende 7 dagen<br />

b/c<br />

Giardia lamblia<br />

metronidazol (V) 3x 500 mg po gedurende 5 dagen, of<br />

1x 2 gram po gedurende 3 dagen<br />

metronidazol (K) 3x 10 mg/kg po gedurende 5 dagen<br />

Dientamoeba fragilis, eventueel<br />

metronidazol (V) 3x 500 mg po gedurende 10 dagen<br />

metronidazol (K) 3x 10 mg/kg po gedurende 10 dagen<br />

clioquinol (V) 3x 250 mg po gedurende 10-20 dagen<br />

clioquinol (K) 3x mg/kg po gedurende 10-20 dagen<br />

Ascaris lumbricoides, Trichuris trichiura, mijnwormen<br />

mebendazol (V & K) 2x 100 mg po gedurende 3 dagen<br />

Enterobius (Oxyuris) vermicularis<br />

mebendazol (V & K) 1x 100 mg po, herhalen na 2 weken<br />

Alle gezinsleden op Enterobius onderzoeken en indien positief mee behandelen.<br />

Bij recidief: alle gezinsleden behandelen en aanvullende adviezen:<br />

ondergoed en beddengoed koken<br />

nagels knippen<br />

handen wassen<br />

Taenia saginata, Taenia solium<br />

niclosamide (V & K vanaf 6jr) 2 gram po eenmalig<br />

niclosamide (K 2-6jr) 1 gram po eenmalig<br />

niclosamide (K


4.12 BUIKTYFUS EN PARATYFUS<br />

4.12.1 ETIOLOGIE<br />

Salmonella typhi, Salmonella paratyphi A, Salmonella paratyphi B<br />

4.12.2 PATHOGENESE<br />

De bacteriën komen via de mond naar binnen. Na besmetting vindt kolonisatie plaats van de<br />

dunne darm, met name van het lymfoïde weefsel van het maag-darm kanaal. Na enkele<br />

dagen komen de bacteriën in het bloed van waaruit diverse organen kunnen worden bereikt,<br />

o.a. de galblaas.<br />

Ook na genezing kunnen de bacteriën in de galblaas blijven en gedurende weken tot jaren in<br />

de faeces worden uitgescheiden (“tyfus-dragers”).<br />

4.12.3 EPIDEMIOLOGIE<br />

De besmettingsbron is de mens. Besmetting vindt plaats langs faecaal-orale weg onder<br />

slechte hygiënische omstandigheden (voor meer informatie zie 4.1.4).<br />

In Nederland is tyfus thans altijd import.<br />

4.12.4 SYMPTOMATOLOGIE / KLINISCH BEELD<br />

Incubatietijd : 1-3 weken, meestal 10-14 dagen<br />

Symptomen<br />

geleidelijk begin met malaise, anorexie en spierpijn<br />

hoge koorts en algemeen ziek zijn staan op de voorgrond<br />

soms verwardheid en bewustzijnsverlaging<br />

in het begin vaak constipatie, daarna soms diarree en buikpijn (dus niet altijd!)<br />

soms roseolen<br />

relatieve bradycardie<br />

relatieve leucopenie<br />

milt vergroot<br />

4.12.5 MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />

De microbiologische diagnose van tyfus berust op<br />

Kweek<br />

Bloed is met name in de eerste 2 ziekteweken aangewezen<br />

(meestal klinisch)<br />

Faeces wordt pas na circa 10 dagen positief<br />

evt. urine<br />

Serologie<br />

De reactie van Widal wordt thans als obsoleet beschouwd.<br />

4.12.6 THERAPIE EN NACONTROLE<br />

Tyfuspatiënten in de regel verwijzen en/of opnemen.<br />

Antibiotica<br />

a. ciprofloxacine 2x 750 mg po<br />

b. co-trimoxazol 2x 1440 mg po<br />

Duur: 14 dagen<br />

4-23


4-24<br />

Nacontrole<br />

Personen, werkzaam in voedselverwerkende bedrijven (slagers, banketbakkers, kelners),<br />

dienen na klinische genezing bacteriologisch te worden vervolgd tot 3x negatieve<br />

faeceskweken met een week tussenpoos.<br />

VACCINATIE<br />

Aanbevolen voor allen die naar de tropen of subtropen (Middellandse Zeegebied!) gaan.<br />

Vaccinatie biedt geen complete bescherming (maximaal 70% gedurende 3 jaar) ! Ook<br />

gevaccineerde personen dienen daarom de normale voorzorgen ten aanzien van voedsel en<br />

water in acht te nemen (zie 4.9).<br />

Het orale vaccin is patiëntvriendelijker en heeft ook op theoretische gronden voordelen (lokale<br />

productie van IgA in de darm). Contra-indicatie: immuundeficiënties, behandeling met<br />

immuunsuppressiva. Kinderen jonger dan 3 maanden.<br />

Tabel 4.12 Vaccinatieschema tyfus vaccin<br />

PRODUCT TOEDIENING GELDIGHEID BIJWERKINGEN<br />

Vivotif Berna Drie maal 1 capsule (levend)<br />

vaccin per os op dag 1, 3 en 5,<br />

3 weken voor vertrek<br />

Typherix,<br />

Typhim Vi<br />

Een injectie van 0,5 ml (dood)<br />

vaccin intramusculair,<br />

2 weken voor vertrek<br />

4.13 HELICOBACTER PYLORI INFECTIE<br />

3 jaar Lichte maagdarm klachten<br />

3 jaar Lichte lokale en algemene reactie<br />

4.13.1 ETIOLOGIE<br />

H. pylori is een gram-negatieve, spiraal-vormige staaf. Deze werd eind 19de eeuw voor het<br />

eerst beschreven in histologische preparaten van patiënten met gastritis/ulcus. Toch is de<br />

pathogenetische rol van H. pylori pas rond 1980 opnieuw aan de orde gebracht en pas in het<br />

begin van de jaren 90 bewezen. Het dogma dat gastritiden en ulcera van maag en duodenum<br />

prototypen zijn van niet-infectieuze aandoeningen was zeer moeilijk te doorbreken. Het bewijs<br />

dat H. pylori hierbij een etiologische rol speelt, kan beschouwd worden als een van de meest<br />

belangrijke, recente doorbraken in de gastroënterologie.<br />

4.13.2 PATHOGENESE<br />

Besmetting met H. pylori vindt plaats via orale weg van mens op mens. Of dit faecaal-oraal of<br />

oraal-oraal geschiedt, is nog niet helemaal duidelijk.<br />

H. pylori wurmt zich door de slijmlaag van de maag en nestelt zich tussen en bovenop de<br />

epitheelcellen. De bacterie bezit een sterke affiniteit voor de maagepitheel cellen. De<br />

invasiviteit van H. pylori is zeer beperkt. Sepsis komt (zelfs bij patiënten met vergevorderde<br />

AIDS) niet voor.<br />

H. pylori produceert bepaalde enzymen en toxinen. Hierdoor is de bacterie in staat zich te<br />

nestelen, resp. te overleven in de zeer vijandelijke zure omgeving van de maag. Belangrijk zijn<br />

cytotoxinen en urease. De slijmlaag beschermt de bacterie tegen het schadelijke effect van de<br />

lage pH van de maag. De zeer rijke productie van het enzym urease veroorzaakt ter plaatse<br />

splitsing van ureum, met als resultaat sterke productie van ammoniak en bicarbonaat.


urease splitst ureum tot ammoniak<br />

<br />

verhoging pH: bescherming H. pylori<br />

<br />

cytotoxinen (Vac-A) veroorzaken<br />

beschadiging van de slijmvliescellen met<br />

Vac-A receptor<br />

<br />

infiltratie leucocyten (ontsteking)<br />

<br />

acute gastritis<br />

<br />

vervolgens chronische gastritis<br />

Thans staat vast dat H. pylori de verwekker is van:<br />

gastritis (type B: antrum gastritis)<br />

ulcus ventriculi<br />

ulcus duodeni<br />

Tevens speelt H. pylori een rol bij het ontstaan van:<br />

adenocarcinoom van de maag<br />

MALT (Mucosa Associated Lymph Tissue) lymphoom van de maag<br />

Risicofactoren bij de gastheer<br />

Leeftijd bij infectie:<br />

kinderleeftijd: hoger maligniteitsrisico<br />

teen-age/jong volwassen: hoger risico voor ulcus duodeni<br />

Gedragsrisico’s:<br />

roken verhoogt risico van ulcus duodeni<br />

dieet rijk aan nitraten, zout en weinig verse groenten verhoogt maligniteitsrisico<br />

4.13.3 EPIDEMIOLOGIE<br />

Voorkomen van de infectie<br />

H.pylori is kosmopoliet. In ontwikkelingslanden met een lagere economisch/<br />

sociaal/hygiënische standaard vindt de besmetting met H. pylori reeds op kinderleeftijd plaats<br />

(tabel 4.12). Dit gebeurt ook in de lagere sociale milieus in de rijke landen:<br />

4-25


4-26<br />

Tabel 4.13 Prevalentie infectie met Helicobacter pylori<br />

LEEFTIJD ONTWIKKELINGSLANDEN<br />

Kinderen >80% < 10%<br />

60 jaar ca 100% 20-50%<br />

WESTERSE WERELD<br />

Besmettingsbron / besmettingsroute<br />

Hierover is nog weinig met zekerheid bekend. Besmetting vindt plaats van mens op mens.<br />

Mogelijke besmettingswegen<br />

oraal-oraal (meeste gevallen)<br />

faecaal-oraal (sommige gevallen)<br />

Besmetting via water en voedsel is (nog) niet bekend.<br />

4.13.4 SYMPTOMATOLOGIE<br />

Incubatietijd:<br />

Waarschij<strong>nl</strong>ijk enkele dagen.<br />

Het grootste deel van de geïnfecteerden heeft asymptomatische acute gastritis (histologisch<br />

en microbiologisch aantoonbaar). Onbehandeld wordt deze chronisch.<br />

Symptomen:<br />

dyspepsie<br />

buikpijn, soms duidelijk epigastrisch gelokaliseerd, bij kinderen en ouderen meer<br />

diffuus<br />

IMMUNITEIT<br />

Zowel bij symptomatische als bij asymptomatische infecties met H. pylori worden diverse<br />

antistoffen gemaakt, o.a. IgG. Deze zijn van belang voor de diagnostiek en het vervolgen van<br />

de therapie.<br />

Een onbehandelde infectie met H. pylori leidt tot een chronische infectie met het daaraan<br />

verbonden risico van maligne ontaarding.<br />

4.13.5 MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />

Indicaties<br />

gastritis (type B: antrum gastritis)<br />

ulcus ventriculi<br />

ulcus duodeni<br />

vervolgen van de therapie<br />

Serologisch onderzoek is te overwegen bij eerste graads familieleden en gezinsleden van<br />

patiënten met een H. pylori infectie.<br />

Kweek<br />

Kweek op H. pylori wordt verricht van een maagbiopt, afgenomen door de gastro-enteroloog.<br />

De kweek heeft als voordeel dat een gevoeligheidsbepaling mogelijk is. Dit is van belang<br />

omdat resistentie van H. pylori voor sommige antibiotica is geconstateerd.<br />

Serologie<br />

IgG antistoffen blijven aantoonbaar zolang een infectie aanwezig is. De voorspellende waarde<br />

van een negatief serologisch resultaat is hoog.


Serologie kan gebruikt worden voor het vervolgen van de therapie. Succesvolle eradicatie<br />

van de infectie met H. pylori resulteert in een duidelijke daling van de IgG antistof-titer na ca. 6<br />

maanden. De titers blijven laag tenzij een re-infectie met H. pylori optreedt.<br />

Daarom antistoffen tegen H. pylori bepalen voorafgaand aan en ca 6 maanden na afloop van<br />

de therapie.<br />

Een negatieve serologische uitslag sluit een infectie met H. pylori vrijwel zeker uit.<br />

Faecestest<br />

Deze antigeen test is betrouwbaar voor het aantonen van een infectie met H. pylori: Insturen<br />

materiaal: voor het aanvragen van de test kunt u faeces insturen met behulp van de<br />

verzendmaterialen voor een faeceskweek. Op het aanvraagformulier dient u duidelijk aan te<br />

geven dat het om de H. pylori antigeen test in faeces gaat. Het gebruik van proton pomp<br />

remmers, bismuth preparaten of antibiotica in de 2 weken voorafgaand aan de test kan foutnegatieve<br />

resultaten geven! Op waterdunne faeces kan de test niet worden uitgevoerd.<br />

Controle na een eradicatiekuur: de test kan ook gebruikt worden voor controle na een<br />

eradicatiekuur. Voor controle na een eradicatiekuur moet er tenminste 8 weken zitten tussen<br />

het voltooien van de behandeling en het insturen van het faecesmonster.<br />

Ureumademtest<br />

Voor beschikbaarheid van de ureumademtest kan het beste contact opgenomen worden met<br />

de nucleair geneeskundige in uw regio.<br />

4.13.6 THERAPIE EN NACONTROLE<br />

Indicaties<br />

Wanneer een H. pylori wordt gediagnostiseerd, is behandeling altijd geïndiceerd (de<br />

zogenaamde “test and treat’” strategie)<br />

Behandelingsschema’s<br />

Het doel van de therapie is eradicatie van H. pylori.<br />

Triple therapie<br />

Combinatie van een antisecretoir middel en antibiotica:<br />

omeprazol 2x 20 mg po,<br />

of een andere proton pomp remmer plus<br />

amoxicilline 2x 1000 mg po, plus<br />

clarithromycine 2x 500 mg po<br />

Bij penicilline (amoxicilline) allergie kan daarvoor in de plaats metronidazol 2x 500 mg p.o.<br />

gegeven worden. Bij clarithromycine resistentie kan daarvoor in de plaats metronidazol 2x 500<br />

mg p.o. gegeven worden. Therapieduur 7 dagen.<br />

Bij persisterende infecties is een gastroscopie geïndiceerd om een kweek met<br />

resistentiebepaling te kunnen verrichten. Therapie wordt dan in overleg met de artsmicrobioloog<br />

bepaald op basis van het resistentiepatroon.<br />

Vervolg van de therapie<br />

Het effect van de behandeling kan gecontroleerd worden met de ureumademtest, de<br />

faecesantigeentest (tenminste 8 weken na beëindiging van therapie) of met serologisch<br />

onderzoek (voor het begin en ca 6 maanden na beëindiging van de behandeling).<br />

4-27


5 SEKSUEEL OVERDRAAGBARE AANDOENINGEN<br />

5.1 INLEIDING<br />

5.1.1 OVERZICHT SEKSUEEL OVERDRAAGBARE AANDOENINGEN<br />

Onder seksueel overdraagbare aandoeningen (SOA) worden niet alleen de klassieke<br />

geslachtsziekten verstaan (b.v. syfilis, gonorroe), maar ook infectieziekten die slechts ten dele<br />

door geslachtsverkeer worden overgebracht (tabel 5.1).<br />

Tabel 5.1 Verwekkers van seksueel overdraagbare aandoeningen (SOA)<br />

ORGANISMEN AANDOENING<br />

Bacteriën Treponema pallidum<br />

Neisseria gonorrhoeae<br />

Haemophilus ducreyi<br />

Calymmatobacterium granulomatis<br />

Gardnerella vaginalis<br />

Chlamydia en<br />

Ureaplasma<br />

Chlamydia trachomatis (type L1 t/m L3)<br />

Chlamydia trachomatis (type D t/m R)<br />

Ureaplasma urealyticum<br />

Virussen Herpes simplex (type II en type I)<br />

Hepatitis B virus (HBV)<br />

HIV (Human Immunodeficiency Virus)<br />

Cytomegalovirus<br />

HPV (Human Papilloma Virus)<br />

MCV, één van de pokvirussen<br />

Gisten Candida albicans<br />

Candida glabrata en<br />

andere non-albicans soorten<br />

Protozoa Trichomonas vaginalis vaginitis<br />

Luizen en mijten Sarcoptes scabiei<br />

Phthirus pubis<br />

syfilis/lues<br />

gonorroe<br />

ulcus molle<br />

granuloma inguinale<br />

vaginitis<br />

lymfogranuloma venereum<br />

urethritis*<br />

urethritis<br />

herpes genitalis*<br />

hepatitis B<br />

AIDS*<br />

mononucleosis<br />

condylomata acuminata*<br />

molluscum contagiosum<br />

vaginitis, balanitis<br />

milde vaginitis<br />

Scabies (schurft)<br />

pediculosis pubis (schaamluis)<br />

De klassieke geslachtsziekten zijn aangegeven met een <br />

Bij homoseksuele mannen kunnen bepaalde darmpathogenen soms door geslachtsverkeer<br />

worden overgebracht (Shigella, Giardia, Cryptosporidium, hepatitis A virus).<br />

5.1.2 HET AFNEMEN VAN EEN SEKSUELE ANAMNESE<br />

Bij verdenking op een SOA vragen naar<br />

aard van de klachten<br />

seksuele contacten (hetero-, homo- of bi-seksueel)<br />

aantal partners (vast, wisselend, binnen welke periode)<br />

symptomen bij partner(s)<br />

contacten met risicogroepen<br />

wijze van contact (genitaal en/of oraal en/of anaal)<br />

condoomgebruik<br />

5-1


5.1.3 DEFINITIE RISICOGROEP<br />

Onder risicogroep wordt verstaan<br />

mannelijke en vrouwelijke prostituées<br />

homo- en biseksuele mannen<br />

heteroseksuele personen met wisselende onbeschermde contacten<br />

5.1.4 SCREENING OP SOA<br />

5-2<br />

Indicaties voor screening op SOA<br />

wanneer de seksuele anamnese daartoe aa<strong>nl</strong>eiding geeft<br />

indien partner SOA heeft<br />

vrouwen die een abortus ondergaan<br />

neonatale conjunctivitis<br />

(purulente) urethritis of cervicitis<br />

epidydimitis of proctitis<br />

pelvic inflammatory disease (PID)<br />

onbegrepen onderbuiksklachten<br />

contactbloeding c.q. intermenstrueel bloedverlies<br />

seksueel misbruik<br />

klinische verdenking lues (ulcus durum)<br />

klinische verdenking acute HIV (koorts, exantheem, klierzwelling)<br />

Welk materiaal kan het best ingestuurd worden voor diagnostiek?<br />

Gonorroe/Chlamydia/Trichomonas zie 5.3.4<br />

man urine (of urethra uitstrijk) of anusuitstrijk voor DNA-test<br />

vrouw cervix + urethra uitstrijk of vaginale uitstrijk voor DNA-test<br />

(urine minder gevoelig)<br />

Syfilis serum voor TPPA, zie 5.2.5<br />

HIV serum voor HIV-Antigeen/antistof test, bij verdenking acute<br />

HIV tevens EDTA-bloed voor HIV-RNA zie 5.8.8<br />

Hepatitis B serum voor HBsAg en anti-HBcore zie 8.3.3<br />

Herpes genitalis urethra uitstrijk, cervixuitstriijk, vaginale uitstrijk, anusuitstrijk,<br />

blaasjesvocht of uitstrijk blaasjesbodem in Chlamydia/GO<br />

medium of virustransportmedium zie 5.6.3<br />

5.1.5 GESLACHTSZIEKTENBESTRIJDING<br />

Bestrijding van geslachtsziekten vraagt om uitgebreide maatregelen. Voor de huisartsenpraktijk<br />

zijn de volgende punten van belang.<br />

CONTACTOPSPORING<br />

Het opsporen van contacten is een essentieel onderdeel van de geslachtsziektenbestrijding.<br />

Met name bij gonorroe verlopen veel infecties asymptomatisch, dit komt ook voor bij mannen.<br />

Gevallen van geslachtsziekten dienen daarom gemeld te worden bij de GGD / BAGD (zie<br />

nuttige adressen hoofdstuk 15)<br />

OPEN POLIKLINIEK<br />

Voor behandeling van geslachtsziekten kunnen patiënten zich rechtstreeks melden bij<br />

Hulpverlening Gelderland Midden Arnhem,<br />

Eusebius Buitensingel 43, Arnhem (026 - 377 33 44)<br />

Polikliniek dermatologie Rijnstate, Wagnerlaan 55, Arnhem tel. (088-0058888)<br />

Hulpverlening Gelderland Midden Ede.


Stationsweg 60, Ede (0318 – 68 43 67)<br />

Polikliniek dermatologie Gelderse Vallei, Willy Brandtlaan 10, Ede<br />

(0318 435120)<br />

Hulpverlening Gelderland Midden Tiel,<br />

Teisterbantlaan 1B, Tiel (0344 – 69 87 00)<br />

GGD-Achterhoek, Gezelle<strong>nl</strong>aan 10 Doetinchem, SOA afdeling<br />

Telefonische SOA informatie (0314 - 32 12 53):<br />

elke maandag, dinsdag en donderdag van 10.00-12.00<br />

SOA spreekuur: maandagmiddag, dinsdag en woensdagochtend<br />

op afspraak (direct 0314 – 32 12 53)<br />

5.2 SYFILIS / LUES<br />

5.2.1 ETIOLOGIE<br />

Treponema pallidum, de "bleke spirocheet".<br />

5.2.2 PATHOGENESE EN SYMPTOMATOLOGIE<br />

Wijze van besmetting<br />

in de regel direct (seksueel) contact van slijmvlies op slijmvlies<br />

soms via de placenta: congenitale syfilis (nog steeds actueel)<br />

zelden door transfusie met gecontamineerd bloed<br />

Tabel 5.2 Stadia en symptomen van onbehandelde lues<br />

STADIUM SYMPTOMEN<br />

Na een incubatietijd van<br />

10-90 dagen<br />

Lues I<br />

6-8 weken na lues I<br />

Lues II<br />

Symptomen verdwijnen<br />

binnen enkele weken<br />

Overgaand in<br />

Lues latens<br />

Na 5-40 jaar<br />

Lues III / late complicaties<br />

Primair affect (niet pij<strong>nl</strong>ijk ulcus durum / harde sjanker) op de<br />

plaats van besmetting<br />

direct zichtbaar<br />

genitaal: glans penis, labia majora of minora<br />

extragenitaal: lippen, anus<br />

niet direct zichtbaar<br />

genitaal: cervix, vagina<br />

extragenitaal: mond, keel, rectum<br />

Regionale lymfeklieren vergroot, niet pij<strong>nl</strong>ijk.<br />

Gegeneraliseerde infectie (zeer infectieus)<br />

koorts en malaise<br />

exantheem, ook op handpalmen en voetzolen<br />

condylomata lata<br />

gegeneraliseerde lymfadenopathie<br />

soms hepatitis<br />

et cetera zie de handboeken.<br />

géén symptomen<br />

luesreacties positief<br />

potentieel infectieus (congenitale lues, transfusie-lues)<br />

soms terugval naar lues II<br />

Indien dit binnen 1 jaar na besmetting gebeurt: vroege lues<br />

latens<br />

Wanneer dit langer dan 1 jaar na besmetting gebeurt: late lues<br />

latens<br />

neurolues: tabes dorsalis, dementia paralytica<br />

gummata<br />

cardiovasculaire lues: aorta-insufficiëntie, aneurysmata<br />

5-3


5-4<br />

praktisch niet infectieus<br />

De indeling in stadia vormt de basis voor diagnostiek en therapie. De werkelijkheid is minder<br />

schematisch. Stadia kunnen elkaar overlappen, patiënten in de latere fasen kunnen zich soms<br />

de symptomen van de vroegere fasen niet herinneren.<br />

5.2.3 LUES EN HIV<br />

Patiënten met lues zijn vaker met HIV besmet en dienen altijd op HIV te worden<br />

onderzocht.<br />

De combinatie van lues en een HIV-infectie blijkt aparte problemen op te leveren<br />

er zijn aanwijzingen dat lues bij HIV-geïnfecteerden ernstiger verloopt en neurolues<br />

eerder optreedt; de consequentie hiervan is dat lues bij anti-HIV positieve patiënten<br />

agressiever moet worden behandeld.<br />

de serologische respons bij HIV-geïnfecteerden kan afwijken: overleg met de artsmicrobioloog<br />

(met name tragere opkomst van antistoffen).<br />

5.2.4 EPIDEMIOLOGIE<br />

In Nederland komt lues vooral voor bij<br />

vrouwelijke en mannelijke prostituées<br />

homoseksuele en biseksuele mannen<br />

asielzoekers uit Afrika en Azië<br />

5.2.5 SEROLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />

Omdat kweek en preparaat technisch gecompliceerd zijn en een lage gevoeligheid hebben,<br />

komt voor de microbiologische diagnose van lues serologisch onderzoek in aanmerking.<br />

Helaas heeft ook het serologisch onderzoek zijn beperkingen (zie verderop in dit hoofdstuk).<br />

De T. pallidum PCR is eerder positief maar is kostbaar en nog niet overal voorhanden.<br />

INDICATIES VOOR HET AANVRAGEN VAN LUESREACTIES<br />

bij klinische verdenking op lues<br />

ter controle na behandeling van een bewezen lues<br />

bij patiënten met gonorroe of een Chlamydia-infectie<br />

bij HBsAg en/of anti-HIV positieve patiënten<br />

als onderdeel van de screening op SOA bij risicogroepen (zie 5.1.3)<br />

bij zwangeren als onderdeel van de prenatale zorg<br />

bij oudere personen bij verdenking op vaat- of neurolues<br />

Elk geval van congenitale lues betekent een falen van de prenatale zorg. Luesreacties<br />

die bij een vorige zwangerschap negatief waren, kunnen bij de actuele zwangerschap<br />

positief geworden zijn.<br />

Bij congenitale lues vindt de besmetting meestal plaats in de tweede helft van de zwangerschap.<br />

Daarom dienen zwangeren uit de risicogroep 2 maal op actieve lues te worden<br />

onderzocht: 1 maal in de eerste helft (zwangerschapsscreening 12 e week) en 1 maal in de<br />

32 ste week van de zwangerschap.<br />

LUESREACTIES ONDER DE LOEP<br />

Luesreacties zijn niet alle even gevoelig en niet 100% specifiek. Daarom is het noodzakelijk<br />

dat, afhankelijk van de vraagstelling resp. het vermoedde stadium, verschillende reacties<br />

worden uitgevoerd.<br />

TPPA (Treponema pallidum partikelagglutinatie, voorheen TPHA)


Behoorlijk gevoelig en heel specifiek.<br />

Toepassing: screening van sera. Vroege lues I kan echter worden gemist.<br />

RPR (Rapid Plasma Reagin)<br />

Deze reactie is gevoelig, maar minder specifiek. Kan behalve bij trepanomatosen ook<br />

positief zijn:<br />

tijdelijk (meestal niet langer dan 6 maanden), bij o.a. mazelen, malaria,<br />

mononucleosis infectiosa, zwangerschap<br />

chronisch (langer dan 6 maanden), bij o.a. auto-immuunziekten, chronische<br />

leverpathologie, lepra, drugverslaafden<br />

Toepassing:<br />

aanwijzing voor de activiteit van de infectie<br />

vervolgen van de activiteit na het instellen van de therapie<br />

Vanwege deze toepassingen wordt een positieve RPR altijd uitgedrukt in een titer. De<br />

RPR is de vervanging van de klassieke VDRL-reactie.<br />

FTA-ABS (Fluorescent Treponemal Antibody Absorption test)<br />

Gevoelig èn specifiek maar bewerkelijk, en daardoor niet geschikt voor screening van<br />

grote aantallen sera. Bij een vroege lues I de eerste reactie die positief wordt.<br />

Toepassing:<br />

diagnose van vroege lues (50-80% positief bij lues I)<br />

ter bevestiging van positieve TPPA en/of RPR<br />

Toepassing luesreacties<br />

Screening TPPA<br />

Maat activiteit RPR<br />

Controle / vervolgen therapie RPR<br />

Bevestiging FTA-ABS<br />

Vroege lues FTA-ABS<br />

INTERPRETATIE UITSLAGEN LUESREACTIES<br />

Luesreacties zijn niet alleen positief bij lues, maar ook bij andere treponematosen en bij Lyme<br />

borreliose (zie positieve luesreacties zonder lues).<br />

De interprepatie van luesreacties is weergegeven in de volgende tabellen, resp. uitgaande<br />

van de uitslag en van de diverse stadia van lues (tabel 5.3 en 5.4)<br />

Tabel 5.3 Interpretatie uitslagen luesreacties<br />

TPPA RPR FTA-ABS INTERPRETATIE<br />

geen lues, of een zeer vroege infectie<br />

fout-positief (zie onder RPR)<br />

vroege lues I<br />

lues I, lues II of recent behandelde lues<br />

vroege, late of behandelde lues,<br />

om vroege lues uit te sluiten: herhalen na 4 weken<br />

waarschij<strong>nl</strong>ijk fout-positief: herhalen na 4 weken<br />

5-5


5-6<br />

waarschij<strong>nl</strong>ijk fout-positief, herhalen na 4 weken<br />

Interpretatie RPR in serum:<br />

1:2 - 1:4 laag positief 1:8 - 1:16 positief 1:32 sterk positief<br />

Tabel 5.4 Luesreacties tijdens de diverse stadia van lues<br />

STADIUM TPPA RPR FTA-ABS<br />

Lues I of of meestal <br />

Lues II sterk <br />

Lues latens meestal <br />

Late lues of laag <br />

Behandelde lues <br />

In de ideale situatie; soms blijft de RPR laag-positief<br />

POSITIEVE LUESREACTIES zonder LUES<br />

Er zijn situaties waarin sprake is van “positieve luesreacties” zonder lues. Het gaat hierbij<br />

meestal om positieve TPPA en/of positieve RPR reacties.<br />

Niet-venerische treponematosen<br />

Naast T. pallidum zijn verscheidene andere voor de mens pathogene treponema’s bekend. Dit<br />

zijn de verwekkers van de niet-venerische treponematosen: framboesia, bejel, pinta e.a. Deze<br />

komen voor in tropisch Azië, Afrika en in Centraal Amerika. De nauwe onderlinge<br />

verwantschap van de treponema’s kan de interpretatie van positieve luesreacties<br />

bemoeilijken.<br />

Positieve luesreacties wijzen slechts op een al dan niet actieve treponematose. In West-<br />

Europa is lues de enige treponematose.<br />

In geval van twijfel over het bestaan van een lues of een niet-venerische treponematose dient<br />

altijd behandeld te worden.<br />

Biologisch fout-positieve lues-serologie<br />

Biologische fout-positieve luesreacties komen o.a. voor bij systemische auto-immuunziekten,<br />

met name lupus erythematosus, en bij chronische leverpathologie. De reacties kunnen<br />

jare<strong>nl</strong>ang positief blijven maar de RPR-titers zijn in de regel laag.<br />

Lyme borreliose<br />

Door kruisreactie tussen Borrelia burgdorferi en Treponema pallidum kunnen bij Lyme<br />

borreliose de TPPA en FTA-ABS foutpositief reageren (zie 9.2.1).<br />

Zwangerschap<br />

Bij zwangeren kunnen de TPPA en RPR fout-positief zijn. Als de TPPA positief en de RPR<br />

negatief is, of als bekend is dat een lues-infectie voorafgaand aan de zwangerschap adequaat<br />

is behandeld, behoeft de vrouw niet te worden behandeld. Bij twijfel over een verse lues<br />

infectie dient therapie te worden ingesteld. Eventueel overleg met de arts-microbioloog.<br />

PRAKTISCHE NOTITIES<br />

Bij de aanvraag "luesreacties" wordt alléén de TPPA verricht. Indien positief worden<br />

ook de RPR en FTA-ABS gedaan.


Bij verdenking op lues I naast "luesreacties" ook de FTA-ABS aanvragen.<br />

Bij congenitale lues vindt de besmetting van de foetus meestal plaats in de tweede<br />

helft van de zwangerschap. Daarom dienen zwangeren uit de risicogroep 2 maal op<br />

actieve lues te worden onderzocht: 1 maal in de eerste helft en 1 maal in de 32ste<br />

week van de zwangerschap.<br />

Luesreacties van zwangeren worden op Rijkskosten verricht.<br />

Infectie met T.pallidum leidt tot een beperkte mate van immuniteit maar de<br />

bescherming tegen een herinfectie is verre van volledig, Ook patiënten met een<br />

doorgemaakte lues kunnen opnieuw een luesinfectie oplopen.<br />

5.2.6 THERAPIE EN CONTROLE<br />

INDICATIES<br />

Alle gevallen van bewezen lues.<br />

Alle seksuele contacten van een bewezen geval van lues I of lues II.<br />

Tijdens de incubatieperiode (10-90 dagen) hebben deze contacten géén symptomen<br />

en zijn seronegatief. Zij moeten echter toch behandeld worden (epidemiologische<br />

behandeling).<br />

DOELSTELLING<br />

Het doel van de therapie is alle treponema’s in het lichaam te elimineren teneinde late<br />

complicaties te voorkomen. Bij de dosering en duur van de therapie moet ermee rekening<br />

worden gehouden dat ook bij vroege lues treponema’s in het centrale zenuwstelsel aanwezig<br />

kunnen zijn. Bij lues II zijn in 30-70% van de gevallen veranderingen in de liquor aantoonbaar.<br />

VOORAFGAAND AAN DE THERAPIE<br />

Van elke patiënt met een nieuwe lues infectie dient anti-HIV te worden bepaald.<br />

Dit is van belang omdat lues bij HIV-seropositieven frequenter leidt tot neurolues. HIVseropositieven<br />

dienen daarom uitvoeriger te worden gecontroleerd.<br />

Alle nieuwe gevallen van lues dienen te worden aangegeven ten behoeve van contactopsporing<br />

(zie 5.1.5).<br />

BESCHIKBARE MIDDELEN<br />

Penicilline vormt nog altijd de basis voor de behandeling van lues. Daarbij wordt gebruik<br />

gemaakt van langwerkende preparaten.<br />

Doxycycline is tweede keus: uitsluitend gebruiken bij overgevoeligheid voor penicilline.<br />

Erytromycine komt uitsluitend in aanmerking bij zwangeren met penicilline-overgevoeligheid.<br />

THERAPIE EN CONTROLE VAN LUES NIET OUDER DAN 1 JAAR<br />

Voor behandeling in de huisartsenpraktijk komen alleen in aanmerking lues I, lues II en lues<br />

latens niet ouder dan 1 jaar. Therapie en controle van lues latens ouder dan 1 jaar,<br />

cardiovasculaire lues en neurolues dienen te geschieden door de dermato-venereoloog.<br />

5-7


5-8<br />

Behandelingsschema<br />

Altijd eerst bloed afnemen voor luesreacties en anti-HIV. Indien anti-HIV positief of indien de<br />

anti-HIV status niet bekend is of bekend wordt: voor behandeling doorsturen naar de dermatoveneoroloog.<br />

ANTI-HIV NEGATIEF<br />

bij voorkeur<br />

benzathine benzylpenicilline<br />

(Penidural®) eenmalig 2,4 ME im (1,2 ME in elke bil)<br />

<br />

Zwangeren: herhalen dosis op dag 8 en 15<br />

bij penicilline-overgevoeligheid .<br />

a/b doxycycline 2x 200 mg po gedurende 15 dagen<br />

a/b ceftriaxone 1 x 1000 mg i.m. gedurende 10 dagen<br />

bij penicilline-overgevoeligheid en zwangerschap<br />

a/b ceftriaxone 1 x 1000 mg i.m. gedurende 10 dagen<br />

a/b erytromycine 4 x 500 mg po gedurende 15 dagen<br />

Serologische controle<br />

Luesreacties controleren na 3, 6, 9, 12, 18 en 24 maanden. Het succes van de therapie wordt<br />

beoordeeld aan de hand van de RPR-titers. De mate en het tempo van de RPR titerdaling is<br />

afhankelijk van het stadium waarin met de therapie is gestart (tabel 5.5). Onder een<br />

significante titerdaling wordt verstaan: een titerdaling van tenminste 4x.<br />

Sommige luesreacties zijn zo gevoelig dat deze ook bij adequate therapie vaak positief<br />

blijven: de FTA-ABS in 75%, de TPPA in 85% van de gevallen.<br />

Tabel 5.5 RPR titerdalingen bij succesvolle therapie van lues, niet ouder dan 1 jaar<br />

STADIUM WAARIN MET<br />

THERAPIE IS GESTART<br />

TE VERWACHTEN MINIMALE RPR TITERDALING<br />

na 6 maanden na 12 maanden na 24 maanden<br />

lues I 4x 8x<br />

lues II 4x 8x<br />

vroeg latente lues 4x 4x<br />

Als de RPR-titer onvoldoende daalt of zelfs stijgt, wijst dit op een recidief of een herinfectie:<br />

behandeling herhalen of doorsturen naar de dermato-veneoroloog.<br />

5.3 GONORROE<br />

5.3.1 ETIOLOGIE<br />

Neisseria gonorrhoeae (de gonokok): een Gram-negatieve diplokok<br />

5.3.2 EPIDEMIOLOGIE<br />

WIJZE VAN BESMETTING<br />

In de regel door contact van slijmvliezen<br />

meestal genito-genitaal<br />

soms genito-oraal (gonokokken-faryngitis)


soms genito-anaal (homoseksuele mannen)<br />

sporadisch genito-conjunctivaal (neonaat tijdens partus)<br />

5.3.3 SYMPTOMATOLOGIE<br />

Incubatietijd: 2-14 dagen.<br />

KLINISCHE BEELDEN<br />

Ongecompliceerde gonorroe<br />

A Bij de man<br />

in de regel acute urethritis: écoulement, dysurie<br />

soms faryngitis<br />

soms proctitis : jeuk, pijn, etterige of bloederige afscheiding, tenesmi<br />

soms asymptomatisch : ongeveer 10%<br />

B Bij de vrouw<br />

de cervix 85-90% : fluorklachten, echter tot 50% asymptomatisch<br />

de urethra 65-75% : dysurie<br />

het rectum 25-50% : in de regel geen symptomen<br />

de keel 2- 5% : vaak asymptomatisch, soms keelpijn<br />

Lokale complicaties<br />

Bij de man<br />

chronische prostatitis (zie 2.5.4)<br />

epidydimitis (meestal eenzijdig)<br />

Bij de vrouw<br />

Bartholinitis<br />

salpingitis (leidend tot steriliteit)<br />

pelvic inflammatory disease (PID)<br />

Algemene complicaties<br />

Komen niet vaak voor:<br />

(milde) sepsis : koorts, gewrichtspijnen, exantheem<br />

arthritis : aanvankelijk monoarthritis, later polyarthritis<br />

perihepatitis : pijn rechts boven in de buik<br />

5.3.4 MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />

DNA-AMPLIFICATIE<br />

Omdat de kweek minder gevoelig is bij langere transportduur, is de PCR (polymerase chain<br />

reaction) de eerste keuze voor het aantonen van gonorroe. Deze test is zeer gevoelig en toont<br />

ook dode bacteriën aan. Met de PCR (DNA-test) kan geen resistentiebepaling worden<br />

verricht. Hiervoor is het nog steeds noodzakelijk de klassieke kweek af te nemen.<br />

KWEEK EN PREPARAAT<br />

Het preparaat dient, gezien de geringe gevoeligheid, uitsluitend als aanvulling op de kweek.<br />

Omdat de kweek niet meer routinematig wordt uitgevoerd en alleen nog geïndiceerd is<br />

wanneer een resistentiebepaling noodzakelijk wordt geacht, altijd even overleg met de artsmicrobioloog.<br />

5-9


5-10<br />

Een negatief preparaat sluit gonorroe beslist niet uit.<br />

Indicaties voor microbiologisch onderzoek<br />

elke urethritis bij een man<br />

elke purulente cervicitis en/of urethritis bij een vrouw<br />

elke conjunctivitis bij een neonaat<br />

alle contacten van een bewezen geval van gonorroe, ook indien asymptomatisch<br />

fluor en een suspecte anamnese bij een vrouw<br />

proctitis of anaalfissuren, met name bij homoseksuele mannen<br />

atypische angina bij personen met gonorroe in de anamnese<br />

als controle na behandeling van gonorroe<br />

als onderdeel van screening op SOA<br />

na seksueel misbruik<br />

Bij elke urethritis bij een man en elke cervicitis bij een vrouw dient onderzoek te<br />

worden verricht op zowel gonokokken als Chlamydia trachomatis omdat op basis van<br />

de symptomen geen onderscheid tussen beide ziekteverwekkers kan worden gemaakt.<br />

Afnemen materiaal<br />

Afneem- en transportmateriaal<br />

Voor de DNA-test op gonokokken en Chlamydia trachomatis kunnen de speciale afnamesets<br />

worden gebruikt. Deze afnameset bestaat uit een buisje met (of zonder) transportmedium en<br />

een verpakking met 1 of 2 dikke en 1 dunne plastic wattenstok en is onbeperkt houdbaar bij<br />

kamertemperatuur. Met de dikke wattenstok(ken) wordt eerst het overtollig slijm verwijderd.<br />

Met de dunne wattenstok wordt de cervix en urethra uitstrijk afgenomen welke vervolgens in<br />

één buisje kunnen worden verstuurd.<br />

De afnameset kan tegelijkertijd gebruikt worden voor het aantonen van zowel Neisseria<br />

gonorrhoea, Chlamydia trachomatis, Trichomonas vaginalis en Herpes simplex virus.<br />

Bij vrouwen met urethritis en/of cervicitis is de test op GO in urine (opgevangen in een<br />

container) duidelijk minder gevoelig dan wanneer een uitstrijk van de cervix en/of urethra<br />

gebruikt wordt (66,7 versus 100%). Dit geldt in mindere mate ook voor Chlamydia (82,5<br />

versus 96,8%). Zowel voor GO als Chlamydia geldt dat de diagnostische opbrengst hoger<br />

wordt wanneer naast de cervix ook materiaal uit de urethra getest wordt.<br />

Bij mannen met urethritis is de test op urine (in een container opgevangen) bijna even<br />

gevoelig als de test op het materiaal van een urethra-uitstrijk (95,2 versus 100%). Omdat het<br />

gaat om de mucosacellen van de urethra is hierbij in tegenstelling tot een banale urinekweek<br />

de eerste portie van de urine nodig: 10 ml is voldoende.<br />

Eerste portie urine man met urethritis<br />

Dikke wattenstok cervicitis, proctitis, faryngitis<br />

Dunne wattenstok urethritis vrouw (evt. man), conjunctivitis (neonaat)


5.3.5 THERAPIE<br />

PRINCIPE<br />

Bij de behandeling van gonorroe wordt gestreefd naar een eenmalige toediening van een<br />

antibioticum met hoge effectiviteit, omdat de patiënt niet altijd voor controle terugkomt.<br />

BESCHIKBARE MIDDELEN<br />

ceftriaxon<br />

Ceftriaxon is een langwerkend cefalosporine dat thans als eerste keus wordt beschouwd voor<br />

de behandeling van ongecompliceerde gonorroe vanwege de volgende eigenschappen:<br />

ceftriaxon is zeer goed werkzaam, zowel tegen penicilline-gevoelige als penicillineresistente<br />

gonokokken-stammen<br />

ceftriaxon kan door zijn langdurige werking éénmalig intramusculair worden<br />

toegediend; door deze eenmalige intramusculaire toediening wordt een effectieve<br />

spiegel van ten minste 24 uur bereikt<br />

de eenmalige ceftriaxon-kuur is zeer effectief gebleken voor de behandeling van<br />

gonorrhoische urethritis, cervicitis, proctitis en faryngitis<br />

Voor de behandeling van gonorroe is de intramusculaire vorm van ceftriaxon nodig.<br />

Ceftriaxon voor intraveneuze toediening is niet geschikt.<br />

penicilline en amoxicilline<br />

Jare<strong>nl</strong>ang werd gonorroe behandeld met penicilline of amoxicilline. Wereldwijd zijn echter<br />

gonokokkenstammen gesignaleerd die resistentie ten opzichte van penicilline hebben<br />

ontwikkeld als gevolg van betalactamase productie. Daarom worden penicilline en amoxicilline<br />

momenteel uitsluitend gebruikt wanneer het gevoeligheidspatroon van de gonokok bekend is.<br />

Geen eerste keus meer voor blinde therapie.<br />

chinolonen<br />

Vanwege de toegenomen resistentie tegen de chinolonen, is behandeling met ciprofloxacine<br />

en ofloxacine uitsluitend een optie wanneer chinolonresistentie is uitgesloten.<br />

azitromycine<br />

Azitromycine is actief tegen gonokokken maar een eenmalige toediening van 1 gram is voor<br />

de behandeling van gonorroe ontoereikend. Een hogere eenmalige dosering van 2 gram<br />

wordt door de patiënten slecht verdragen. Daarom is azitromycine voor de behandeling van<br />

gonorroe niet geschikt.<br />

VOORAFGAAND AAN DE THERAPIE<br />

DNA-test Chlamydia/GO zie 5.3.4<br />

luesreacties zie 5.2.5<br />

hepatitis B zie 8.3.3<br />

HIV-test bespreken zie 5.8.8<br />

5-11


5-12<br />

BEHANDELINGSSCHEMA’S<br />

N.B. Contacten van de laatste 30 dagen dienen te worden meebehandeld. Bij een<br />

asymptomatische gonorroe worden de contacten van de laatste 6 maanden meebehandeld.<br />

Eerste keus parenterale therapie<br />

ceftriaxon 500 mg im, eenmalig<br />

Bij overgevoeligheid voor cephalosporines<br />

ciprofloxacine 500 mg po, eenmalig<br />

Bij zwangeren:<br />

ceftriaxon 500 mg i.m. eenmalig<br />

Bij verdenking PID (Pelvic Inflammatory Disease):<br />

Vanwege de toegenomen chinolonen resistentie is parenterale therapie aangewezen tot<br />

gonorroe is uitgesloten.<br />

CONTROLE<br />

gonorroe<br />

Controle is zinvol omdat na afloop van de therapie het verdwijnen van klachten geen garantie<br />

biedt voor bacteriologische genezing. Hierover bestaat echter geen consensus.<br />

Er bestaat wèl consensus over de noodzaak tot controlekweek als<br />

juridische overwegingen een rol spelen<br />

een dubbelinfectie dient te worden uitgesloten<br />

twijfel is aan de therapietrouw<br />

de patiënt moet worden gerustgesteld<br />

sprake is van voortgezet risicogedrag<br />

vermoeden is van therapiefalen<br />

na behandeling met ciprofloxacine<br />

Wanneer binnen een maand een controle DNA-test wordt verricht, kan deze een fout-positief<br />

resultaat opleveren, omdat de test ook DNA van dode micro-organismen aantoont.<br />

Controle Chlamydia/gonorroe DNA-test niet eerder dan 4 weken na therapie.<br />

lues, hepatitis B en HIV<br />

Elke patiënt met gonorroe kan een lues, hepatitis B of HIV infectie opgelopen hebben. Om dit<br />

uit te sluiten dienen de HIV, hepatitis B en luesreacties na 12 weken te worden herhaald. De<br />

herhaling na 12 weken is nodig omdat onder invloed van de ingestelde therapie voor gonorroe<br />

een eventuele lues zich vertraagd kan ontwikkelen.<br />

Elke patiënt met gonorroe dient gecontroleerd te worden op lues, hepatitis B en HIV.


5.4 CHLAMYDIA TRACHOMATIS INFECTIES<br />

5.4.1 ETIOLOGIE<br />

Chlamydiae zijn bacteriën die bepaalde enzymen missen en daardoor obligaat intracellulaire<br />

parasieten zijn.<br />

5.4.2 PATHOGENESE - SYMPTOMATOLOGIE - EPIDEMIOLOGIE<br />

WIJZE VAN BESMETTING:<br />

in de regel door seksuele overdracht<br />

neonaten door besmetting van moeder op kind tijdens de partus<br />

INCUBATIETIJD: 7-21 dagen<br />

KLINISCHE BEELDEN<br />

Mannen<br />

vaak asymptomatisch<br />

urethritis (ca 50% van de niet-gonorrhoïsche urethritis)<br />

epididymitis (met name bij mannen < 35 jaar)<br />

proctitis<br />

syndroom van Reiter<br />

Vrouwen<br />

vaak asymptomatisch met normale cervix<br />

cervicitis<br />

“pelvic inflammatory disease (PID): een complicatie die ontstaat door een opstijgende<br />

infectie vanuit de cervix.<br />

urethraal syndroom ("cystitis-klachten" met negatieve urinekweken)<br />

perihepatitis (zeldzaam)<br />

De laatste tijd krijgen Chlamydia-infecties bij vrouwen steeds meer aandacht, omdat deze<br />

gezien worden als het begin van de keten:<br />

cervicitis opstijgende infectie PID infertiliteit<br />

De kans op PID na een onbehandelde Chlamydia-infectie wordt geschat op 10-30%. In 20%<br />

van de gevallen leidt deze opstijgende infectie uiteindelijk tot infertiliteit en in 6% tot extrauteriene<br />

graviditeit. Bij een recidief van PID treden deze complicaties nog aanzie<strong>nl</strong>ijk vaker op.<br />

NEONATEN<br />

conjunctivitis<br />

pneumonie<br />

5.4.3 EPIDEMIOLOGIE<br />

Een Chlamydia trachomatis infectie is thans in Nederland de meest voorkomende SOA.<br />

De kans op een Chlamydia-infectie is relatief groot bij (jonge) seksueel actieve vrouwen<br />

met een andere SOA, van welke aard dan ook<br />

met wisselende contacten, of met een partner met wisselende contacten<br />

met recente of recidiverende klachten van vaginale afscheiding<br />

met cervicale ectopie<br />

met een partner met SOA of urethritis<br />

met een nieuwe partner<br />

5-13


5-14<br />

met contactbloedingen, tussentijds bloedverlies: spotting, of menstruatie-stoornissen<br />

met pijn in de onderbuik<br />

met een kind met Chlamydia conjunctivitis of Chlamydia pneumonie<br />

Bij homoseksuele mannen worden Chlamydia-infecties in vergelijking met heteroseksuele<br />

mannen minder vaak gezien.<br />

De prevalentie is zeer afhankelijk van de onderzochte populatie. Voor Nederland worden de<br />

volgende prevalentiecijfers opgegeven<br />

bezoekers van poliklinieken voor geslachtsziekten 10-50%<br />

bezoekers van anticonceptie poliklinieken ca 10%<br />

vrouwen met klachten, polikliniek gynaecologie 10-20%<br />

vrouwen met klachten, huisartsenpraktijk 5-10%<br />

vrouwen zonder klachten, huisartsenpraktijk 1-5%<br />

Er kan zeer langdurig, tot jaren, sprake zijn van asymptomatische besmetting.<br />

5.4.4 MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />

INDICATIES VOOR ONDERZOEK OP CHLAMYDIA<br />

Mannen<br />

elke urethritis<br />

epididymitis<br />

proctitis<br />

elk verzoek om onderzoek op SOA<br />

seksueel contact met Chlamydia-positieve partner<br />

Vrouwen<br />

elke cervicitis / (muco)purulente cervicale afscheiding<br />

contactbloeding cervix<br />

cervicale ectopie<br />

intermenstrueel bloedverlies<br />

recidiverende fluor<br />

urethritis<br />

urethraal syndroom (cystitis-klachten met negatieve urinekweek)<br />

PID (pelvic inflammatory disease)<br />

onbegrepen onderbuiksklachten<br />

infertiliteit<br />

elk verzoek om onderzoek op SOA<br />

seksueel contact met Chlamydia-positieve partner<br />

seksueel misbruik<br />

moeder van een pasgeborene met C.trachomatis conjunctivitis of -pneumonie<br />

Bij elke urethritis bij een man en elke cervicitis bij een vrouw dient onderzoek te<br />

worden verricht op gonokokken en Chlamydia trachomatis omdat op basis van de<br />

symptomen geen onderscheid tussen beide ziekteverwekkers kan worden gemaakt.<br />

Screening<br />

Bij bepaalde categorieën jonge vrouwen wordt de laatste tijd screening aanbevolen ter<br />

voorkoming van complicaties als infertiliteit en PID. Screening komt in aanmerking<br />

bij onbeschermde contacten met wisselende partners<br />

Zwangeren in het laatste trimester komen eveneens in aanmerking voor screening op<br />

Chlamydia. In het verzorgingsgebied van de maatschap is ca. 1,8% van de zwangeren<br />

positief: dit betekent een 3x hogere diagnostische opbrengst dan de prenatale<br />

screening op syfilis en hepatitis B tezamen.


METHODIEKEN<br />

Detectie en behandeling van asymptomatische Chlamydia-infecties in de zwangerschap<br />

is van belang in verband met<br />

neonatale Chlamydia-conjunctivitis (22-44% risico)<br />

neonatale Chlamydia-pneumonie (11-20% risico)<br />

latere infertiliteit en/of PID van de moeder<br />

Voor het aantonen van Chlamydia-infecties bestaan in principe de volgende methoden<br />

kweek<br />

immuunfluorescentie<br />

enzym immuno-assay (EIA)<br />

DNA-amplificatiemethodieken (zie 1.4.4)<br />

De drie eerste methoden zijn te omslachtig en/of te ongevoelig. De gevoeligste methode<br />

berust op het aantonen van Chlamydia met behulp van DNA-amplificatie: de PCR<br />

(polymerase chain reaction).<br />

INZENDEN MATERIAAL<br />

N.B. Chlamydia is intracellulair in cylinderepitheel aanwezig. In tegenstelling met het afnemen<br />

van materiaal op gonorroe is het niet de bedoeling pus te verkrijgen maar cellen van het<br />

slijmvlies. Daarom is voor onderzoek op Chlamydia de eerste portie urine nodig in tegenstelling<br />

tot de normale urinekweek.<br />

Mannen<br />

tenminste 10 ml ongewassen ochtendplas<br />

indien niet beschikbaar: twee uur niet plassen, eerste 10 ml urine opvangen<br />

urine opvangen in nieuwe container of plastic wegwerpbekertje; geen gemeenschappelijke<br />

opvangcontainer gebruiken die telkens na gebruik wordt omgespoeld.<br />

Hierdoor kunnen fout-positieve resultaten ontstaan doordat er epitheelcellen van de<br />

vorige patiënt zijn achtergebleven.<br />

Urine voor Chlamydia/gonokokken DNA onderzoek (eerste straals urine) is niet<br />

gelijktijdig geschikt voor onderzoek naar banaal bacteriële verwekkers (gewassen<br />

middenplas).<br />

Vrouwen: cervix / urethra<br />

voor het afnemen van materiaal op Chlamydia zijn speciale setjes beschikbaar<br />

de "dikke" wattendrager is geschikt voor cervix en diepe vaginale kweek<br />

de "dunne" wattendrager is geschikt voor de urethra<br />

cervix / urethra afstrijken<br />

alternatief is de diepe vaginale kweek<br />

wattendragers in 1 medium plaatsen en verzenden<br />

Alternatief: rectum / pharynx / conjunctiva<br />

voor het afnemen van materiaal op Chlamydia zijn speciale setjes beschikbaar<br />

de "dikke" wattendrager is geschikt voor pharynx en rectum (proctitis)<br />

de "dunne" wattendrager is geschikt voor de conjunctiva (neonaten)<br />

De afnameset kan tegelijkertijd gebruikt worden voor het aantonen van zowel Neisseria<br />

gonorrhoea als Chlamydia trachomatis.<br />

5-15


5.4.5 THERAPIE<br />

5-16<br />

BESCHIKBARE MIDDELEN<br />

azitromycine<br />

Azitromycine behoort tot een nieuwe groep antibiotica, de azaliden. Azitromycine is zeer actief<br />

tegen Chlamydiae en bereikt hoge intracellulaire concentraties. Het antibioticum heeft een<br />

lange halfwaarde tijd waardoor een eenmalige dosering van 1 gram per os voldoende is voor<br />

een werkzame spiegel gedurende tenminste drie dagen. Azitromycine biedt derhalve het<br />

voordeel van een eenmalige toediening.<br />

doxycycline<br />

Doxycycline is een relatief goedkoop middel dat jare<strong>nl</strong>ang de eerste keus is geweest voor de<br />

behandeling van Chlamydia-infecties. Met een 7-daagse kuur blijft echter altijd twijfel over de<br />

therapietrouw van de patiënt.<br />

ofloxacine<br />

Ofloxacine wordt momenteel beschouwd als een goed alternatief voor de bekende<br />

doxycyclinekuur. Ook hier gaat het om een 7-daagse kuur zodat twijfel omtrent therapietrouw<br />

blijft.<br />

N.B. Ciprofloxacine en norfloxacine zijn onvoldoende werkzaam tegen C. trachomatis.<br />

Erythromycine is inmiddels vervangen door azithromycine, ook bij zwangere vrouwen.<br />

amoxicilline<br />

Onderzoek heeft aangetoond dat amoxicilline voor de behandeling van Chlamydia-infecties in<br />

de zwangerschap gelijkwaardig is aan erytromycine en het voordeel heeft veel beter te<br />

worden verdragen.<br />

Behandelingsschema’s<br />

a. azitromycine 1 gram po, éénmalig<br />

b. doxycycline 2x 100 mg po gedurende 7 dagen<br />

Indien enigszins mogelijk partner meebehandelen!<br />

Bij zwangerschap<br />

a. azithromycine 1 gram po éénmalig<br />

b. amoxicilline 3x500 mg po gedurende 7 dagen<br />

Bij verdenking PID (pelvic inflammatory disease) wanneer gonorroe is uitgesloten<br />

ciprofloxacin 2x500 mg po gedurende 14 dagen<br />

plus<br />

clindamycine 3x600 mg po gedurende 14 dagen<br />

plus<br />

doxycycline 2x100 mg po gedurende 14 dagen<br />

CONTROLE<br />

Na therapie altijd microbiologische controle.<br />

Dit is met name noodzakelijk<br />

bij 7-daagse therapie in het algemeen<br />

bij persisterende klachten<br />

indien geruststelling van de patiënt gewenst is<br />

Tijdstip controle: niet eerder dan 1 maand na afloop van de therapie.


5.5 FLUOR VAGINALIS<br />

5.5.1 DEFINITIE<br />

Onder fluor vaginalis wordt verstaan: klachten van versterkte afscheiding uit de vagina.<br />

5.5.2 DE MICROBIOLOGIE VAN DE VAGINA<br />

De flora van de vagina wordt in belangrijke mate beïnvloed door oestrogenen. Bij kinderen en<br />

vrouwen in de menopauze is de vagina gekoloniseerd door een mengflora van aerobe en<br />

anaerobe bacteriën.<br />

Gedurende de reproductieve fase bestaat de normale flora van de vagina uit lactobacilli<br />

(Döderleinse staven), die melkzuur produceren. De lage pH die daardoor ontstaat, werkt als<br />

verdedigingsmechanisme tegen infecties. Indien dit mechanisme wordt verstoord, kunnen<br />

naast of in plaats van de fysiologische flora diverse pathogene en apathogene micro-organismen<br />

worden aangetroffen (tabel 5.6).<br />

Tabel 5.6 Potentiële pathogenen in de vagina<br />

ALTIJD PATHOGEEN Treponema pallidum<br />

Neisseria gonorrhoeae<br />

Chlamydia trachomatis<br />

MEESTAL PATHOGEEN Trichomonas vaginalis<br />

Candida albicans<br />

Hemolytische streptokokken groep A<br />

(Streptococcus pyogenes)<br />

MATIG PATHOGEEN Gardnerella vaginalis<br />

(samen met anaeroben)<br />

ZELDEN PATHOGEEN Bacteroides-soorten<br />

Mycoplasma hominis<br />

Hemolytische streptokokken groep B<br />

(Streptococcus agalactiae)<br />

MEESTAL APATHOGEEN Enterococcus faecalis<br />

Escherichia coli<br />

Proteus mirabilis<br />

Acinetobacter<br />

Regelmatig kunnen (potentiële) pathogenen in de vagina of cervix aangetoond worden zonder dat<br />

patiënten klachten en/of symptomen hebben.<br />

5.5.3 ETIOLOGIE - SYMPTOMATOLOGIE<br />

Fluor kent naast microbiële ook talrijke niet-microbiële oorzaken, zoals bij voorbeeld<br />

corpus alienum (pessarium, tampon)<br />

portio-afwijkingen (ectopie, erosies)<br />

maligniteiten<br />

chemische irritatie (deodorants, anticonceptiva e.a.)<br />

Op deze plaats wordt slechts aandacht besteed aan de microbiële oorzaken.<br />

Bij fluorklachten is van belang de herkomst van de fluor te kennen. Dit geeft belangrijke<br />

informatie omtrent de meest waarschij<strong>nl</strong>ijke verwekkers.<br />

5-17


5-18<br />

CERVICALE FLUOR, AFKOMSTIG UIT HET OSTIUM EXTERNUM UTERI<br />

Meest waarschij<strong>nl</strong>ijke verwekkers<br />

Neisseria gonorrhoeae<br />

Chlamydia trachomatis<br />

VAGINALE FLUOR, AFKOMSTIG VAN DE VAGINAWANDEN<br />

Verwekkers Bijzonderheden symptomatologie<br />

Trichomonas vaginalis onaangenaam ruikende, groengele, soms wat<br />

schuimende fluor, vaak met klachten van pruritus<br />

Candida albicans<br />

Gardnerella vaginalis<br />

resp. bacteriële vaginose<br />

witte brokkelige fluor, soms als beslag op de<br />

vaginawand,<br />

pruritus<br />

nogal eens in de zwangerschap, bij diabetes en bij<br />

pilgebruik<br />

niet-specifieke vaginitis: dunne, grijswitte fluor, als<br />

laagje tegen de vagina, vislucht<br />

5.5.4 ONDERZOEK VAN DE PATIËNT<br />

Belangrijk is de cervix in speculo in te stellen teneinde te kunnen zien of de fluor van cervicale<br />

of vaginale oorsprong is. Niet-microbiële oorzaken van fluor dienen te worden uitgesloten.<br />

Indien<br />

ulcera, al dan niet met vergrote lymfeklieren: denken aan lues (zie 5.2).<br />

aanwezigheid van blaasjes: denken aan herpes genitalis (5.6).<br />

5.5.5 MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />

KWEEK<br />

banaal (o.a. op Gardnerella vaginalis)<br />

plus Candida albicans apart aankruisen<br />

N.B. Voor onderzoek op Chlamydia en gonorroe urine (mannen) of speciale afname set voor<br />

DNA-test (vrouwen ook geschikt voor aantonen Trichomonas vaginalis en herpes simplex)<br />

afnemen (zie 5.3.4). Voor kweek en resistentiebepaling van gonorroe altijd even overleg met<br />

de arts-microbioloog.<br />

Afnemen materiaal<br />

Wat en hoe af te nemen?<br />

Uitsluitend voor banale kweek en kweek op Candida<br />

materiaal uit de fornix posterior afnemen met de witte wattendrager<br />

wattendragers in transportmedium steken, stokjes afbreken<br />

naam van patiënt en aard van materiaal op etiket schrijven<br />

gaarne op aanvraagformulier vermelden welk(e) onderzoek(en) word(t)en gewenst.<br />

Kweek op gonorroe<br />

alleen bij vermoeden therapieresistente gonorroe (anders DNA-test)<br />

overleg met arts-microbioloog hoe het materiaal ingestuurd moet worden<br />

materiaal uit de cervix afnemen met speciale koolstofbevattende zwarte wattendrager<br />

voor kweek op gonorroe<br />

materiaal dient zo spoedig mogelijk op het laboratorium te worden afgegeven


op aanvraagformulier vermelden welk(e) onderzoek(en) word(t)en gewenst<br />

Voor het verkrijgen van optimale resultaten:<br />

banale kweek: materiaal afnemen van fornix posterior<br />

Interpretatie kweekresultaten<br />

"Normale fysiologische flora" betekent, dat Lactobacillus is geïsoleerd. Fluor heeft<br />

waarschij<strong>nl</strong>ijk geen microbiële oorzaak.<br />

Candida albicans is bij veel vrouwen zonder klachten aantoonbaar. Het isoleren van<br />

enkele Candida albicans hoeft daarom op zich geen reden voor behandeling te zijn.<br />

Gardnerella wordt regelmatig geïsoleerd bij vrouwen zonder symptomen. Het is<br />

gebleken dat bij vrouwen mèt klachten<br />

vaker véél Gardnerella wordt geïsoleerd<br />

naast Gardnerella vaak een mengflora van anaeroben wordt gekweekt<br />

Isolatie van hemolytische streptokokken groep A (Streptococcus pyogenes) behoeft<br />

therapie; groep B streptokokken zijn geen verwekkers van vaginitis maar kunnen wel<br />

problemen geven bij neonaten.<br />

Een mengflora van anaeroben, met name Bacteroides-soorten, wordt vaak gezien bij<br />

Trichomonas-vaginitis en na gynaecologische operaties.<br />

Een mengflora van aeroben, vooral Escherichia coli, Proteus-soorten e.a. wordt gezien<br />

bij<br />

jonge meisjes<br />

vrouwen in de menopauze<br />

slechte hygiëne (vervuiling)<br />

(langdurig) antibioticagebruik<br />

Bij jonge meisjes worden soms Haemophilus influenzae, Streptococcus pyogenes of<br />

pneumokokken gekweekt. Dit gaat in de regel gepaard met vaginitis en/of vulvitis<br />

klachten: behandelen.<br />

5.5.6 THERAPIE<br />

TRICHOMONAS-VAGINITIS<br />

Indien enigszins mogelijk partner meebehandelen<br />

a. metronidazol 2 gram po eenmalig<br />

Bij recidief:<br />

metronidazol 2x 500 mg po gedurende 7 dagen<br />

Bij zwangerschap (na het eerste trimester bij ernstige klachten)<br />

metronidazol 2 gram po eenmalig<br />

CANDIDA-VAGINITIS<br />

Lokale behandeling<br />

a/d. clotrimazol 1x 200 mg tablet intravaginaal gedurende 3 dagen<br />

a/d. isoconazol 600 mg (2 tabletten) eenmalig intravaginaal<br />

a/d. miconazol 1x 400 mg capsule intravaginaal gedurende 3 dagen<br />

a/d. terconazol 1x 80 mg ovule intravaginaal gedurende 3 dagen<br />

Systemische behandeling<br />

fluconazol 1x 150 mg po, eenmalig<br />

Preventie recidieven<br />

a/c. clotrimazol 200 mg tablet intravaginaal, 2x per week<br />

a/c. fluconazol 1x 150 mg po, eenmalig<br />

5-19


5-20<br />

a/c. itraconazol 1x 200 mg po, op dag 5 en 6 van de menstruele cyclus<br />

Medicatie direct na menstruatie omdat meestal dan het recidief optreedt.<br />

NIET-SPECIFIEKE VAGINITIS / MENGFLORA VAN ANAEROBEN<br />

a. metronidazol 2 gram po eenmalig<br />

b. metronidazol 2x 500 mg po gedurende 7 dagen<br />

In eerste trimester zwangerschap of als alternatief<br />

clindamycine 2x 300 mg po gedurende 7 dagen<br />

Alleen bij herhaalde recidieven overwegen partner te onderzoeken en te behandelen.<br />

STREPTOCOCCUS PYOGENES (HEMOLYTISCHE STREPTOKOKKEN GROEP A)<br />

amoxicilline alle leeftijden 6 jaar 3x250 mg po gedurende 7 dagen<br />

kinderen 6 jaar 3x125 mg po gedurende 7 dagen<br />

5.6 HERPES GENITALIS<br />

5.6.1 ETIOLOGIE<br />

Herpes simplex virus (HSV) behoort tot de herpesvirussen. Deze DNA-virussen hebben de<br />

eigenschap lange tijd latent in het lichaam aanwezig te kunnen zijn. Men kent twee Herpes<br />

simplex typen. Bij herpes genitalis gaat het in circa 80% om type 2, maar infecties met type 1<br />

worden steeds vaker gezien. Herpes simplex type 2 geeft meer recidieven.<br />

5.6.2 SYMPTOMATOLOGIE<br />

PRIMAIRE INFECTIES<br />

Uit serologische studies is gebleken dat in circa 60% van de gevallen een primaire herpes<br />

genitalis subklinisch verloopt. Er bestaat een grote variatie in klinische presentatie van slechts<br />

een enkel blaasje tot het karakteristieke klinisch beeld:<br />

Na een incubatietijd van 3-6 dagen<br />

prodromen: plaatselijk branderig gevoel<br />

blaasjes op of rond de genitalia: penis, vulva, vagina, cervix, scrotum, perineum, om de<br />

anus. Als de blaasjes openspringen, ontstaan erosies (kan lijken op geërodeerde<br />

molluscum contagiosum).<br />

zeer pij<strong>nl</strong>ijk<br />

vaak regionale lymfeklieren (lies) vergroot<br />

vaak algemeen ziek zijn (koorts, malaise)<br />

vaak dysurie<br />

Na gemiddeld 14 dagen zijn de laesies onder korstvorming genezen. Bij vrouwen verlopen<br />

primaire infecties vaak asymptomatisch en niet zichtbaar (blaasjes op de cervix).<br />

RECIDIVERENDE INFECTIES<br />

prodromen: neuralgische pijnen in de heupen, billen of benen<br />

lokale symptomen milder, minder pijn, snellere genezing dan bij primaire infectie<br />

geen vergrote lymfeklieren<br />

geen algemene symptomen


Recidieven kunnen met onregelmatige tussenpozen terugkeren. Recidieven worden onder<br />

andere gezien bij hormonale schommelingen en stress. Bij chronisch recidiverende infecties<br />

kunnen met name vrouwen psychische moeilijkheden krijgen.<br />

HERPES TIJDENS DE ZWANGERSCHAP<br />

Wanneer een zwangere vrouw een primaire herpes genitalis infectie doormaakt, bestaat een<br />

grote kans op een ernstige gegeneraliseerde neonatale infectie met een hoge mortaliteit.<br />

Overleg met een gynaecoloog en/of arts-microbioloog is aangewezen in verband met in te<br />

stellen preventieve maatregelen. Bij het vermoeden van een primaire herpes anogenitalis in<br />

de laatste 6 weken van de zwangerschap wordt een sectio caesarea aanbevolen.<br />

GEGENERALISEERDE HERPES SIMPLEX<br />

Gegeneraliseerde herpes simplex infectie kan optreden bij patiënten met een verlaagde<br />

cellulaire afweer (behandeling met cytostatica en/of corticosteroïden, AIDS). Patiënt dient<br />

opgenomen te worden voor intraveneuze behandeling met aciclovir.<br />

5.6.3 MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />

INDICATIES<br />

Verdachte laesies bij zwangere vrouwen. Ook wanneer klinisch de diagnose zeker lijkt<br />

is virologische bevestiging noodzakelijk vanwege de consequenties (eventueel<br />

primaire sectio caesarea).<br />

Alle gevallen waarin getwijfeld wordt aan de diagnose.<br />

Wanneer er bij de zwangere durante partu verdachte laesies aanwezig zijn dient bij de<br />

neonaat na 24-48 uur post partum kweken afgenomen te worden van de orofarynx en<br />

conjunctivae.<br />

AFNEMEN MATERIAAL VIRUSDETECTIE<br />

5.6.4 THERAPIE<br />

telefonisch virus transportmedium aanvragen<br />

voor het afnemen handschoenen aan<br />

met insulinenaaldje een blaasje aanprikken<br />

blaasjesvocht opzuigen in 1 ml spuitje en uitspoelen in virustransportmedium<br />

de bodem van de laesie afstrijken met een houten wattenstok of speciale kunststof<br />

wattenstok<br />

wattenstokje in het virus transportmedium brengen en afbreken<br />

transportmedium met wattenstok naar het laboratorium verzenden<br />

als alternatief kan een Chlamydia/GO afnameset gebruikt worden voor diagnostiek<br />

naar herpes genitalis.<br />

SYMPTOMATISCH: analgetica en zinkolie (indrogend)<br />

ANTIVIRALE MIDDELEN<br />

Alleen toepassen bij primaire infecties, ernstige recidieven en immuundeficiëntie. Vanwege de<br />

verbeterde biologische beschikbaarheid en gemakkelijke dosering van valaciclovir en<br />

famciclovir is aciclovir geen eerste keus meer.<br />

a. valaciclovir 2 x 500 mg po gedurende 5 dagen<br />

b. famciclovir 3 x 250 mg po gedurende 5 dagen<br />

Zwangeren met primaire herpes genitalis<br />

5-21


5-22<br />

valaciclovir 2 x 500 mg po gedurende 5 dagen<br />

CHRONISCH RECIDIVERENDE INFECTIES<br />

Onderhoudstherapie bij > 6 recidieven per jaar<br />

a. valaciclovir 1x 500 mg po gedurende 1 jaar<br />

b. famciclovir 2 x 250 mg po gedurende 1 jaar<br />

c. famciclovir 1500 mg éénmalig bij elk recidief<br />

AANVULLENDE MAATREGELEN<br />

Coïtusverbod zolang blaasjes of defecten aanwezig zijn.<br />

Indien zwanger direct verwijzen naar de gynaecoloog (gevaar voor neonatale herpes).<br />

5.7 NIET-SPECIFIEKE URETHRITIS<br />

5.7.1 DEFINITIE<br />

Onder een niet-specifieke urethritis wordt een urethritis verstaan waarbij het onderzoek op<br />

gonorroe en Chlamydia trachomatis negatief is uitgevallen.<br />

5.7.2 ETIOLOGIE<br />

Er worden vele potentiële verwekkers genoemd waarvan de etiologische rol niet goed is<br />

bewezen.<br />

In elk geval zijn drie groepen verwekkers bekend:<br />

Mycoplasma genitalum<br />

Ureaplasma urealyticum<br />

Haemophilus-soorten<br />

Haemophilus influenzae, met name biotype IV<br />

Haemophilus parainfluenzae<br />

5.7.3 SYMPTOMATOLOGIE<br />

Vaak klinisch niet te onderscheiden van gonorroe of een Chlamydia trachomatis infectie.<br />

Relatief milde urethritis bij een man.<br />

5.7.4 MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />

herhaling DNA-test op gonorroe en Chlamydia<br />

banale kweek<br />

Indien alle onderzoeken negatief: behandelen als Mycoplasma genitalium infectie.<br />

NB: Binnenkort is binnen de maatschap PCR detectie van dit micro organisme mogelijk.<br />

5.7.5 THERAPIE<br />

BIJ ISOLATIE VAN H. INFLUENZAE OF H. PARAINFLUENZAE<br />

amoxicilline 3x 500 mg po<br />

amoxicilline + clavulaanzuur 3x 625 mg po


ZONDER AANTOONBARE VERWEKKER<br />

Behandelen als Mycoplasma genitalium infectie:<br />

azithromycine 1 x 500 mg po, daarna 1 x 250 mg po gedurende 4 dagen<br />

Ook partner behandelen!<br />

5.8 HIV-INFECTIE EN AIDS<br />

5.8.1 INLEIDING<br />

AIDS (Acquired Immunodeficiency Syndrome) is het laatste stadium in het natuurlijke verloop<br />

van de infectie met HIV (Human Immunodeficiency Virus).<br />

Met de introducie van HAART (highly active antiretroviral therapy) is het mogelijk om de<br />

ontwikkeling tot manifeste AIDS uit te stellen. Daarnaast heeft men gezien dat bepaalde<br />

stadia van andere ziekten zoals TBC, lues, hepatitis C e.a. in combinatie met een HIV-infectie<br />

heel anders verlopen resp. aangepaste therapie behoeven.<br />

5.8.2 ETIOLOGIE<br />

Het Human Immunodeficiency Virus (HIV), een RNA-virus behorend tot de retrovirussen.<br />

Afb. 5.6 De structuur van het HIV<br />

Het virale RNA is drager van de genetische informatie.<br />

Het RT (reverse transcriptase = omgekeerde transcriptase) is een viraal enzym dat de<br />

genetische code van RNA-taal vertaalt in DNA-taal. Een andere vergelijking: beschouwt men het<br />

RNA als een negatief van een foto, dan zorgt het RT ervoor dat van dit negatief een “afdruk” in<br />

de geïnfecteerde cel wordt gemaakt: het HIV-provirus. Dit wordt vervolgens in het DNA van een<br />

gastheercel ingebouwd.<br />

5.8.3 PATHOGENESE<br />

Zoals elk virus is het HIV voor vermenigvuldiging afhankelijk van een gastheercel. Voor HIV is<br />

dit vooral de CD4+ lymfocyt (T-helper cel). Deze speelt een centrale functie in de cellulaire<br />

afweer. Vernietiging van steeds meer CD4+ cellen leidt tot uitschakeling van de cellulaire<br />

afweer. Bovendien wordt ook hun coördinerende rol in de humorale afweer uitgeschakeld. Op<br />

den duur is dit catastrofaal, met name wanneer het absolute aantal CD4+ cellen daalt<br />

beneden 200/mm 3 .<br />

Andere cellen kunnen ook door het HIV getroffen worden, met name de macrofagen: deze zijn<br />

eveneens van cruciaal belang voor de cellulaire afweer. Wanneer de gliacellen van het<br />

5-23


5-24<br />

centraal zenuwstelsel worden getroffen, kan dit leiden tot (neuro-) psychiatrische<br />

aandoeningen (HIV-encefalopathie).<br />

HIV provirus is levenslang aanwezig + onbekende co-factor activatie productie HIV<br />

partikels vernietiging cel HIV komt vrij invasie andere CD4+ cellen etc. etc.<br />

sterk verlaagd aantal CD4+ cellen sterk verlaagde cellulaire immuniteit.<br />

Het opkomen van de serologische markers bij een HIV-infectie kent een bepaalde volgorde,<br />

die van belang is voor het stellen van de diagnose (afb. 5.7).<br />

Afb. 5.7 HIV-markers en klinische symptomatologie bij een HIV-infectie<br />

5.8.4 NATUURLIJK BELOOP<br />

Aan een HIV-infectie kan men drie stadia onderscheiden:<br />

de primaire infectie<br />

de latente fase<br />

de ontwikkeling van AIDS<br />

DE PRIMAIRE INFECTIE<br />

Ontwikkelt zich na een incubatietijd van ca. 2-4 weken:<br />

vaak asymptomatisch<br />

soms een mild aspecifiek beeld ("griepje")<br />

soms een mononucleosis-achtig beeld met koorts, klierzwelling en rash (zie 10-2)<br />

Na de incubatietijd kan HIV-antigeen (p24-Ag) in het bloed worden aangetoond (zie afb. 5.7).<br />

Gezien het milde of asymptomatische beloop wordt deze bepaling in de praktijk zelden of<br />

nooit op dat moment gedaan. Bij verdenking op een acute HIV wordt doorgaans vanwege de<br />

hogere sensitiviteit een HIV-RNA verricht. De antistoffen (anti-HIV) verschijnen drie weken tot<br />

zes maanden na de besmetting.<br />

Deze antistoffen (anti-gp41 en anti-p24) zijn niet beschermend! Vanaf het begin van de<br />

primaire HIV-infectie is de persoon besmettelijk (zie 5.8.6).<br />

In de eerste 3 à 6 maanden van een HIV-infectie is de patiënt besmettelijk, maar hoeft<br />

het anti-HIV niet aantoonbaar te zijn.


DE LATENTE FASE<br />

De persoon heeft geen symptomen maar antistoffen tegen het HIV blijven aantoonbaar: de<br />

persoon is “HIV-seropositief”. Het virus is latent in lichaamscellen aanwezig. De persoon blijft<br />

besmettelijk (zie 5.8.6)<br />

Voor het verdere verloop zijn er twee mogelijkheden:<br />

de persoon blijft seropositief (levenslang)<br />

de persoon ontwikkelt AIDS<br />

Men vermoedt dat van alle HIV-seropositieven het merendeel binnen 10 jaar na de primaire<br />

infectie AIDS zal ontwikkelen. Er zijn echter enkele gedocumenteerde gevallen van extreem<br />

lange (> 10 jaar) HIV-seropositiviteit zonder ernstig effect op de immuunstatus van de<br />

geïnfecteerde personen.<br />

DE ONTWIKKELING VAN AIDS<br />

Na jaren van HIV-seropositiviteit kunnen door nog niet helemaal duidelijke oorzaken (cofactoren)<br />

de CD4+ cellen door het reeds aanwezige HIV in toenemende mate worden<br />

aangetast, hetgeen versneld leidt tot afbraak van de (cellulaire) afweer.<br />

Enkele voorbeelden van deze co-factoren (eige<strong>nl</strong>ijk co-infecties) zijn:<br />

HTLV-1 (Humaan T-lymfotroop virus -1)<br />

Het HIV maakt gebruik van de enveloppe van dit virus om zo “vermomd” toegang te<br />

krijgen tot de cellen die geen CD4+ receptoren bezitten, maar wel de receptoren voor<br />

HTLV-1. Zo wordt een massale invasie met HIV bewerkstelligd.<br />

HHV-6 (Humaan Herpes Virus-6)<br />

Dit virus kan ook cellen met CD4+ receptor infecteren en vernietigen, maar nog<br />

belangrijker is dat HHV-6 de aanmaak van CD4+ receptoren op de membraan van<br />

cellen kan induceren die deze receptor normaliter niet hebben. Dit is met name<br />

fnuikend omdat hierdoor de T-suppressor (CD8+) en de “natural killer” (CD56+) cellen<br />

worden getroffen. Deze zijn juist de cellen die de door HIV geïnfecteerde CD4+ cellen<br />

gedurende de symptoomloze periode onder controle moeten houden. Hun<br />

uitschakeling opent de weg voor ongecontroleerde verspreiding van het HIV in het<br />

gehele lichaam.<br />

Andere virussen<br />

HBV (Hepatitis B virus), HSV (Herpes simplex virus), EBV (Epstein-Barr virus), CMV<br />

(Cytomegalovirus) en HCV (Hepatitis C virus)<br />

In vitro hebben deze virussen een co-factor effect op HIV. In de klinische praktijk blijkt<br />

tot nu toe echter alleen CMV de progressie naar AIDS te versnellen.<br />

Door de afbraak van de cellulaire immuniteit gaat de patiënt ten gronde aan opportunistische<br />

infecties en/of maligniteiten. De ontwikkeling van AIDS wordt meestal ingeluid door een<br />

stijging van de virale load en een daling van het aantal CD4 cellen.<br />

5.8.5 EPIDEMIOLOGIE<br />

Er zijn drie typen van HIV bekend:<br />

HIV-1 : wereldwijd verspreid (Amerika, Europa, Afrika)<br />

HIV-2 : in West-Afrika, incidenteel in Europa, inclusief Nederland<br />

HIV-0 : zeer incidenteel, pas ontdekt in 1994 (Cameroun, Gabon, Frankrijk)<br />

Met de huidige vierde generatie testen worden alle HIV-typen met hun subtypen en<br />

genetische varianten gedetecteerd. Infecties met meer dan 1 type zijn mogelijk (met name<br />

HIV-1 + HIV-2).<br />

5-25


5-26<br />

Eind 2008 waren er wereldwijd meer dan 33.000.000 HIV-seropositieven (fig. 5.8, bron:<br />

UNAIDS)<br />

Fig 5.8 De geografische verspreiding van HIV (situatie eind 2008)<br />

5.8.6 WIJZE VAN BESMETTING EN CONSEQUENTIES VOOR DE PREVENTIE<br />

BESMETTINGSBRONNEN<br />

Het HIV bevindt zich in:<br />

sperma<br />

bloed of met bloed besmette lichaamsvloeistoffen<br />

liquor van besmette personen.<br />

borstvoeding van besmette moeders


WIJZE VAN BESMETTING<br />

Onbeschermd anaal homoseksueel contact<br />

Onbeschermd vaginaal heteroseksueel contact.<br />

Vooral in Afrika en Z.-O. Azië belangrijk. HIV is in die landen de meest belangrijke<br />

SOA onder heteroseksuelen.<br />

In Afrika zijn vrouwelijke prostituées in de steden zelfs tot 90% HIV-seropositief.<br />

Deze hoge prevalentie is geenszins beperkt tot prostituées. Zwangeren in<br />

Afrikaanse landen hebben eveneens een zeer hoge HIV-prevalentie: 2 - 30%.<br />

De HIV-prevalentie bij Afrikaanse mannen met SOA varieert van 3% tot 69%.<br />

Azië: in India (Bombay) en Myanmar (vroeger Birma) zijn vrouwelijke prostituées<br />

tot 20% HIV-seropositief, in Thailand tot 40%<br />

(Seks)Toeristen dienen hiervan op de hoogte te worden gesteld (condoom<br />

gebruiken!).<br />

Seksueel contact met heroïneprostituées<br />

Bloedtransfusie, orgaantransplantatie, kunstmatige inseminatie met materialen<br />

afkomstig van HIV-seropositieven.<br />

Alle bloed-, orgaan- en spermadonoren in Nederland worden thans onderzocht op anti-<br />

HIV.<br />

Gemeenschappelijk gebruik van spuiten en naalden bij intraveneus drugsgebruik<br />

Drugsverslaafden zijn in Nederland tot 30% positief, in Zuid-Europa tot 70%. In<br />

Nederland bestaan programma's voor het inruilen van gebruikte spuiten.<br />

Verticale transmissie van HIV-seropositieve moeder op kind<br />

Het risico bedraagt ca. 15%. Het HIV passeert de placenta niet, maar het kind wordt<br />

tijdens de geboorte massaal met het infectieuze bloed van de moeder besmet.<br />

Het is belangrijk om zwangere vrouwen uit risicogroepen op anti-HIV te screenen,<br />

omdat nu mogelijkheden bestaan om het risico van verticale transmissie in<br />

belangrijke mate te verkleinen door antivirale behandeling van de zwangere<br />

vrouw gedurende de zwangerschap, eventueel in combinatie met baring via sectio<br />

caesarea.<br />

Naast de verticale transmissie bestaat er ook een reële kans op horizontale HIV<br />

transmissie naar het kind via de borstvoeding. Daarom wordt borstvoeding in<br />

landen met een hoog hygiënisch en voedingspeil in deze situatie ontraden.<br />

In het verzorgingsgebied van de maatschap zijn de belangrijkste risicogroepen<br />

homoseksuele mannen<br />

mensen met heteroseksuele partners uit risicogebieden<br />

asielzoekers uit risicogebieden<br />

drugsgebruikers<br />

Er zijn in het Arnhemse verzorgingsgebied ongeveer 200 HIV-seropositieve patiënten in zorg.<br />

Elk jaar komen daar ongeveer 40-50 nieuwe HIV-seropositieven bij.<br />

5.8.7 SYMPTOMATOLOGIE<br />

De symptomatologie van een HIV-infectie is variërend en atypisch, met name in de vroege<br />

fase. In de eindfase van de HIV-infectie (AIDS) ontwikkelt het klinisch beeld zich op basis van<br />

een sterk verlaagde cellulaire afweer. Deze uitschakeling van de cellulaire afweer<br />

manifesteert zich in het optreden van indicator-ziekten die in de loop der tijd in diverse<br />

combinaties, maar in steeds toenemende ernst, kunnen optreden. Deze indicator-ziekten<br />

werden in de beginperiode van de AIDS pandemie ook omschreven als opportunistische<br />

infecties. Dit is maar ten dele juist. Ook gewone pathogenen en maligniteiten kunnen<br />

indicator-ziekten zijn.<br />

De aanvankelijk door het Amerikaanse Center for Disease Control (CDC) gehanteerde<br />

indeling in 4 stadia (tabel 5.9) wordt tegenwoordig niet zo veel meer gebruikt, maar is toch<br />

nuttig, onder meer omdat de stadia een goed beeld geven van de (historische) ontwikkeling.<br />

5-27


5-28<br />

De drie eerste stadia en de eerste categorie van het 4e stadium zijn eige<strong>nl</strong>ijk voorstadia van<br />

AIDS.<br />

Tabel 5.9 De stagering van een HIV-infectie volgens het CDC<br />

STADIUM SYMPTOMEN<br />

Eerste stadium (Groep I CDC):<br />

Acute HIV-infectie<br />

Tweede stadium (Groep II CDC)<br />

Latente stadium<br />

Derde stadium (groep III CDC)<br />

Ziekteverschijnselen<br />

Vierde stadium (groep IV-A CDC)<br />

“Griepje”, mononucleosis-achtige beeld, "aseptische<br />

meningitis”.<br />

Seropositief, zonder klinische verschijnselen (jare<strong>nl</strong>ang).<br />

Persisterende gegeneraliseerde lymfadenopatie (PGL):<br />

meer dan 3 maanden bestaande lymfadenopatie; klieren<br />

groter dan 1 cm in twee of meer extra-inguinale locaties.<br />

Tenminste twee van de volgende afwijkingen gedurende 3<br />

maanden of langer:<br />

koorts boven 38 graden C (intermitterend of continu)<br />

meer dan 10% gewichtsverlies (of meer dan 7 kg)<br />

PGL<br />

diarree (intermitterend of continu)<br />

vermoeidheid, met verminderd lichamelijk functioneren<br />

nachtzweten<br />

5.8.8 MICROBIOLOGISCH EN IMMUNOLOGISCH ONDERZOEK<br />

Dit onderzoek steunt op:<br />

oriënterend onderzoek: HIV-Ab/Ag test in serum (confirmatie d.m.v. Werstern blot)<br />

HIV-RNA bepaling (in EDTA-plasma)<br />

serologische status t.a.v. andere infecties (zo vroeg mogelijk)<br />

onderzoek immuun status (periodiek)<br />

HIV- SEROLOGIE<br />

Indicaties kunnen zijn<br />

alle SOA patiënten<br />

opportunistische infecties (bijv. candida oesofagitis, Pneumocystis iiroveci pneumonie)<br />

patiënten uit risicogroepen (o.a. i.v. drugsgebruik) en/of risicogebieden<br />

zwangere vrouwen<br />

prikaccident (bron)<br />

op verzoek van de patiënt<br />

Voor de eerste oriëntatie wordt altijd een HIV-Ab/Ag test of HIV-duo-test bepaald. Hierdoor<br />

wordt bij een acute HIV de “window fase” (= fase tussen symptomen en verschijnen van<br />

antistoffen) verkleind.<br />

Aanvragen van HIV-serologie dienen altijd te geschieden met toestemming (informed<br />

consent) van de betrokkene.<br />

Een negatieve reactie maakt een HIV-infectie onwaarschij<strong>nl</strong>ijk, maar sluit dit niet<br />

geheel uit. Bij een vroege primaire infectie zijn nog geen antistoffen<br />

aantoonbaar.<br />

Een positieve reactie wijst op een HIV-infectie. Indien voor de eerste keer bij een<br />

persoon gevonden, moet de specificiteit ervan altijd bevestigd worden (met behulp van<br />

de Western blot techniek). Het duurt een à twee weken voordat de uitslag hiervan<br />

bekend is.


Een positieve anti-HIV reactie waarvan de specificiteit bevestigd is, wijst op een HIV-infectie<br />

maar biedt verder geen informatie over het stadium en de prognose. Alleen antistoffen tegen<br />

HIV2 voorspellen een trager en milder verloop dan antistoffen tegen HIV1.<br />

HIV- RNA BEPALING<br />

Indicaties kunnen zijn<br />

Vermoeden acute HIV infectie<br />

Indien anti-HIV positief is<br />

Vervolgen HIV-behandeling (virale load bepaling)<br />

Voor de eerste oriëntatie wordt altijd anti-HIV1/anti-HIV2 of HIV-ab/ag test bepaald.<br />

Bij een vroege primaire infectie zijn nog geen antistoffen aantoonbaar. De HIV-<br />

RNA bepaling is vaak enkele weken eerder positief.<br />

Een positieve reactie wijst op een HIV-infectie. Verwijzing naar een gespecialiseerd<br />

HIV-behandelcentrum is geïndiceerd.<br />

PRAKTISCHE NOTITIE<br />

Voor een HIV-RNA bepaling wordt bloed afgenomen in een EDTA-buis die dezelfde<br />

dag op het laboratorium moet worden afgegeven.<br />

SEROLOGISCHE STATUS T.A.V. ANDERE INFECTIES<br />

Naast de aanvullende HIV-serologie dient bij elke nieuwe HIV-seropositieve patiënt nagegaan<br />

te worden wat de serologische status is ta.v. een aantal andere infecties. De reden hiervoor is<br />

dat een aantal infecties bij HIV-seropositieven een andere therapeutische aanpak vereisen en<br />

gezien het verhoogde risico van de patiënt voor bepaalde infecties:<br />

Hepatitis B: HBsAg en anti-HBc (evt uitbreiden indien positief)<br />

Indien beide negatief valt te overwegen bij een aantal CD4+ cellen > 500/mm de<br />

patiënt te vaccineren tegen HBV<br />

Lues<br />

Indien TPPA + en ook RPR > 1:8 is behandeling voor lues en onderzoek op neurolues<br />

nodig.<br />

Toxoplasmose<br />

Bij negatieve toxoplasmose serologie en CD4+ cellen > 500/mm 3 kan later bij een<br />

eventuele Toxoplasma-infectie verwacht worden dat seroconversie optreedt. Indien<br />

T.gondii antistoffen reeds bij het eerste onderzoek aantoonbaar zijn, is serologisch<br />

vervolg ter diagnose van eventuele activatie van toxoplasmose nutteloos.<br />

CMV-infectie<br />

Interpretatie CMV-serologie als toxoplasmose. Voor de diagnose van actieve CMV<br />

infectie is bepaling van het aantal virusdeeltjes middels PCR de aangewezen methode<br />

(komt in aanmerking bij klinische patiënten).<br />

ONDERZOEK IMMUUNSTATUS<br />

Bij een nieuwe HIV-seropositieve patiënt en/of bij verdenking op AIDS wordt ter oriëntatie de<br />

humorale en cellulaire afweer onderzocht<br />

kwantitatieve immuunglobuline-bepalingen<br />

onderzoek cellulaire afweer d.w.z. in vitro lymfocytenbepalingen; bij AIDS is de<br />

cellulaire afweer verlaagd tot sterk verlaagd<br />

Het aantal CD4+ lymfocyten vormt ook één van de aanvullingen op de CDC-criteria voor de<br />

diagnose van AIDS. Volgens deze Amerikaanse criteria heeft elke HIV-seropositieve patiënt<br />

5-29


5-30<br />

met minder dan 200 CD4+ cellen/mm 3 of


De immuunstatus<br />

daarna eens per 4 à 6 maanden herhalen<br />

GEESTELIJKE BEGELEIDING<br />

Dit verdient alle aandacht maar valt buiten het bestek van het Microvademecum.<br />

5.8.10 THERAPIE VAN HIV-INFECTIE EN AIDS<br />

THERAPIE VAN EEN HIV-INFECTIE<br />

De specifieke antivirale middelen gericht tegen het HIV-virus kunnen gericht zijn op de<br />

verschillende momenten in de biologische ontwikkeling van het virus:<br />

tegen de penetratie van het virus in de menselijke cellen<br />

tegen het virale enzym Reverse Transcriptase (RT)<br />

tegen de transcriptie van het virale RNA<br />

tegen de assemblage van de virus partikels in de cel<br />

tegen het vrijkomen van het virus uit de geïnfecteerde cel<br />

In de praktijk wordt triple therapie gestart, waarbij doorgaans gebruik gemaakt wordt van<br />

middelen uit de onderstaande groepen:<br />

- nucleoside reverse transcriptase remmers (NRTI)<br />

- non-nucleoside reverse transcriptase remmers (NNRTI)<br />

- protease remmers (PI)<br />

- HIV-entry remmers.<br />

Al deze middelen hebben toxische bijwerkingen (o.a. anemie, leukopenie, neutropenie,<br />

thrombocytopenie, pancreatitis, hepatitis etc.). Protease remmers hebben daarnaast nog een<br />

verandering in het lipidenspectrum tot gevolg, waardoor er op termijn een hoger risico bestaat<br />

op hart- en vaatziekten. Bovendien kunnen deze middelen leiden tot het beeld van<br />

lipodystrofie (dunne armen en benen, vermagering in gezicht en vetophoping op de romp en<br />

de nek).<br />

Alle antiretrovirale middelen hebben het nadeel dat HIV op den duur resistent wordt, waardoor<br />

vaak combinatie of afwisselende therapie nodig is.<br />

THERAPIE VAN ZWANGEREN MET HIV-INFECTIE<br />

Teneinde perinatale (= verticale) transmissie te voorkomen resp. te beperken dienen HIVseropositieve<br />

zwangeren te worden behandeld ongeacht het aantal CD4+ cellen.<br />

Anti-HIV therapie verlaagt de verticale HIV-transmissie van 28% naar 10.000<br />

kopieën/ml blijft, is bevalling per sectio caesarea geïndiceerd. De pasgeborenen worden<br />

verder vervolgd in samenwerking met de groep Neonatologie van het AMC in Amsterdam.<br />

THERAPIE VAN AIDS<br />

Deze vindt klinisch plaats in gespecialiseerde centra.<br />

Gezien de zeer lange lijst van opportunistische infecties en andere indicator-ziekten wordt de<br />

therapie hier niet behandeld. Voor de huisartsen-praktijk is van belang dat er ook specifieke<br />

profylaxe nodig is tegen sommige infecties bij HIV-seropositieve patiënten.<br />

5-31


5-32<br />

Deze profylaxe kan zijn:<br />

primair<br />

Beginnen in kritische situaties, met het doel om het uitbreken van infecties te<br />

voorkomen<br />

In Nederland is alleen consensus over primaire profylaxe tegen Pneumocystis<br />

iiroveci. Dit is nodig wanneer het aantal CD4+ cellen daalt beneden 200/mm 3 .<br />

In Amerika is ook consensus dat primaire profylaxe tegen Mycobacterium avium<br />

complex nodig is als het aantal CD4+ cellen < 100/mm 3 .<br />

Behalve deze twee indicaties is primaire profylaxe via vaccinaties aan te bevelen<br />

tegen pneumokokken, influenza en mogelijk ook tegen Haemophilus influenzae<br />

type b.<br />

secundair<br />

(met als doel relaps van opportunistische infecties te voorkomen, dus levenslang)<br />

5.8.11 PREVENTIE EN PROFYLAXE<br />

PREVENTIE<br />

De volgende beleidsmaatregelen worden standaard uitgevoerd.<br />

screening van bloeddonoren op anti-HIV<br />

screening sperma- en orgaandonoren op anti-HIV<br />

oproep aan leden van risicogroepen zich niet als donor op te geven<br />

inruilprogramma's voor vuile spuiten<br />

algemene en specifieke risicogroepen: gerichte informatie over veilig vrijen<br />

Voorlopig is er maar een beschermingsmiddel dat tevens geldig is voor elke SOA:<br />

Het condoom<br />

Bij wisselende seksuele contacten altijd een condoom gebruiken<br />

In de dagelijkse omgang met HIV-geïnfecteerden zijn algemene preventieve maatregelen<br />

voldoende, zoals beschreven voor hepatitis B:<br />

zorgvuldig weggooien, resp. reinigen van alle voorwerpen, besmet met bloed<br />

goede persoo<strong>nl</strong>ijke hygiëne (met name handen wassen)<br />

geen gemeenschappelijk gebruik van scheerapparaten, tandenborstels, handdoeken<br />

e.a.<br />

wondjes (ook kleine) afdekken met pleister<br />

apart eetgerei is niet noodzakelijk<br />

De HIV-geïnfecteerde en zijn huisgenoten dienen op de hoogte te zijn van de rol van bloed en<br />

sperma bij het overbrengen van HIV.<br />

PROFYLAXE<br />

passieve immuunprofylaxe<br />

Aangezien het niet duidelijk is welke van de HIV antistoffen consequent het virus<br />

neutraliseert, is het gebruik van hyperimmuun serum voor passieve immuun-profylaxe<br />

niet mogelijk.<br />

actieve immuunprofylaxe (vaccinatie)<br />

De grote variabiliteit van de oppervlakte antigenen van HIV maakt het zeer moeilijk<br />

candidaat-antigenen te kiezen voor een vaccin. Praktisch bruikbare resultaten<br />

(positieve of negatieve) zullen afhankelijk van test-vaccinatie programma’s (met hun<br />

organisatorische en ethische problematiek!) niet eerder dan over een jaar of 5<br />

beschikbaar zijn.


5.9 SEKSACCIDENTEN<br />

5.9.1 INLEIDING<br />

Een seksaccident is een eenmalige, onbedoelde seksuele blootstelling aan lichaamsvloeistoffen<br />

van minder dan 7 dagen geleden die in geval van onbeschermd contact kan leiden<br />

tot een infectie met een SOA en waarbij een snelle afhandeling essentieel is. Na een<br />

seksaccident is het vooral van belang om een snelle inschatting te maken van het risico op<br />

transmissie van hepatitis B en HIV (liefst binnen 24 uur), omdat hiertegen postexpositiemaatregelen<br />

getroffen kunnen worden (zie ook hoofdstuk 14 Prik- en spatletsels en<br />

het Draaiboek Seksaccidenten 2008 van de Landelijke Coördinatiestructuur Infectieziektebestrijding<br />

(http://www.rivm.<strong>nl</strong>/cib/infectieziekten-AZ/infectieziekten/Seksaccidenten).<br />

Het belangrijkste verschil in de behandeling van een seksaccident en een prikaccident is, dat<br />

bij seksaccidenten beide betrokkenen zowel bron als blootgestelde zijn. Daarnaast worden<br />

seksaccidenten meestal later gemeld dan een prikaccident.<br />

5.9.2 HANDELSWIJZE BIJ EEN SEKSACCIDENT<br />

Het stappenplan hoe te handelen bij een seksaccident staat gedetailleerd beschreven in het<br />

eerder genoemde Draaiboek Seksaccidenten. Hieronder beschrijven wij een samenvatting<br />

daarvan.<br />

DESINFECTIE<br />

Er is weinig evidence over de effectiviteit van de slijmvliezen na blootstelling. Desinfectie kan<br />

leiden tot extra beschadiging van de slijmvliezen en hiermee tot een verhoogde kans op<br />

transmissie van SOA’s.<br />

BRONONDERZOEK<br />

Indien de bron beschikbaar is inventariseer de SOA-status ten aanzien van HIV, hepatitis B,<br />

chlamydia, gonorroe en lues. In de praktijk is het zelden mogelijk om na een onvrijwillig<br />

seksueel contact brononderzoek te verrichten en zal post-expositiebehandeling voor hepatitis<br />

B en HIV moeten worden ingezet op grond van risico-inschatting van de bron.<br />

Nulmonster: neem spijtserum af bij de blootgestelde<br />

MAATREGELEN<br />

Vaccineer de blootgestelde (indien deze nog niet beschermd is) direct tegen hepatitis<br />

B met booster na 1 en 6 maanden<br />

Dien eventueel PEP toe in overleg met een HIV-behandelaar<br />

Vaccineer tegen tetanus bij personen ouder dan 19 jaar na verontreiniging met<br />

straatvuil<br />

NACONTROLES<br />

Voor zover van toepassing bij positieve of onbekende infectiestatus van de bron:<br />

14 dagen: chlamydia en gonorroe<br />

3 maanden: syphilis en HIV<br />

6 maanden: HIV<br />

7 maanden: anti-HBs ter controle van hepatitis B vaccinatie<br />

5-33


6 INFECTIES VAN DE HUID<br />

6.1 FURUNKEL<br />

6.1.1 ETIOLOGIE:<br />

Staphylococcus aureus<br />

6.1.2 SYMPTOMATOLOGIE<br />

Uitgaande van een haarfollikel ontstaat een pustel met centraal necrotische prop.<br />

N.B. Bij onderzoek handschoenen aan!<br />

6.1.3 THERAPIE<br />

Lokale symptomatische behandeling<br />

geen lokale antibiotica.<br />

Antibiotica: in de regel geen<br />

Wèl geïndiceerd bij<br />

ernstige furunkulose<br />

furunkels in het gelaat of aan het hoofd (cave sinus cavernosus thrombose)<br />

recidiverende furunkulose (zie 6.1.4)<br />

Behandelingsschema<br />

flucloxacilline 4x 500 mg po<br />

bij penicilline overgevoeligheid:<br />

clindamycine 3 x 600 mg po<br />

Therapieduur: 10 dagen<br />

Ter ondersteuning tevens<br />

Dagelijks huid en haren wassen met chloorhexidine waslotion en shampoo.<br />

lokaal fusidinezuur neuszalf (2%) 3x per dag in beide neusgaten<br />

gedurende 10 dagen<br />

6.1.4 WAT TE DOEN BIJ RECIDIVERENDE FURUNKULOSE?<br />

Recidiverende furunkels kunnen een lastig probleem zijn. Vaak is de onderliggende<br />

oorzaak niet aantoonbaar. Gedacht kan worden aan reïnfectie of stoornissen in de<br />

immuunafweer. Enkele aanbevelingen:<br />

Zoeken naar onderliggende oorzaken:<br />

Diabetes<br />

Stoornissen in de immuunafweer, m.n.<br />

hypo- resp. agammaglobulinemie<br />

hyperimmuunglobuline E syndroom<br />

complementafwijkingen (C3 -deficiëntie)<br />

6-1


6-2<br />

Hoe zit het met de hygiënische omstandigheden?<br />

Persoo<strong>nl</strong>ijke hygiëne patiënt?<br />

Huidinfecties van huisgenoten?<br />

Huisdieren?. Hoe gaat patiënt met deze dieren om?<br />

Wordt patiënt regelmatig blootgesteld aan irriterende stoffen (chemicaliën,<br />

teer, olie)?<br />

Evt. neuskweek van patiënt en huisgenoten op Staphylococcus aureus.<br />

Bij heftige infecties, niet reagerend op de gebruikelijke antibiotica, dient een banale<br />

kweek afgenomen te worden om een infectie, veroorzaakt door een zogenaamde<br />

Community Acquired MRSA (CA-MRSA) of veterinaire MRSA uit te sluiten. Ook in<br />

ons land komen af en toe infecties onder de gewone bevolking voor, veroorzaakt<br />

door CA-MRSA. Meestal verlopen infecties veroorzaakt door CA-MRSA heftiger<br />

vanwege extra pathogene eigenschappen van deze bacterie (PVL). Omdat het een<br />

MRSA betreft zal een infectie niet genezen middels behandeling met beta-lactam<br />

antibiotica. In geval van MRSA: Behandeling kan het beste gebeuren in overleg met<br />

de arts-microbioloog aan de hand van het antibiogram. Zie hoofdstuk 15.<br />

Antibiotica<br />

Zie onder therapie furunkel (6.1.3).<br />

Ter ondersteuning<br />

Dagelijks huid en haren wassen met chloorhexidine waslotion en shampoo<br />

6.2 IMPETIGO<br />

Dagelijks schone handdoeken en washandjes gebruiken, gewassen op<br />

minimaal 80C.<br />

Eventuele bronnen in het gezin meebehandelen.<br />

Trachten de hygiënische omstandigheden te verbeteren.<br />

In tweede instantie valt te overwegen:<br />

Staphylococcus aureus dekolonisatietherapie, zie hoofdstuk 15<br />

clindamycine 1x 150 mg po<br />

gedurende 3<br />

maanden<br />

6.2.1 ETIOLOGIE:<br />

Staphylococcus aureus, Streptococcus pyogenes (hem. streptokokken groep A)<br />

6.2.2 SYMPTOMATOLOGIE<br />

Bullae of vesiculae, later crustae. Oppervlakkig. Geen littekens na genezing. Meestal<br />

bij kinderen, soms bij neonaten: impetigo neonatorum. Vaak een gevolg van slechte<br />

hygiëne.<br />

6.2.3 THERAPIE<br />

Lokaal in beide neusgaten:<br />

fusidinezuur crème of gel (2%) 3x per dag gedurende 5 dagen<br />

Cave resistentie ontwikkeling tegen fusidinezuur bij langdurig of herhaaldelijk gebruik!<br />

Algemeen: alleen nodig wanneer tevens algemene symptomen (koorts)<br />

flucloxacilline 4x 500 mg po<br />

kinderen: 4x 125-250 mg po


Therapieduur: 10 dagen<br />

Bij penicilline overgevoeligheid<br />

clindamycine 3x 600 mg po<br />

kinderen: 3x 10 mg/kg<br />

Ter ondersteuning:<br />

dagelijks huid en haren wassen met chloorhexidine waslotion en shampoo)<br />

Indien van toepassing: verbetering van de hygiëne<br />

6.3 ERYSIPELAS<br />

6.3.1 ETIOLOGIE<br />

In de regel Streptococcus pyogenes (hem. streptokokken groep A)<br />

Zelden Staphylococcus aureus<br />

6.3.2 SYMPTOMATOLOGIE<br />

lokaal erytheem en verheven zwelling, scherp begrensd<br />

pij<strong>nl</strong>ijk<br />

koorts en algemeen ziek zijn<br />

Complicaties<br />

Cave: snel progressieve necrotiserende fasciïtis, cellulitis (streptokokken als<br />

"vleesetende bacteriën"): niet aarzelen met opnemen!<br />

6.3.3 THERAPIE<br />

Voor elke leeftijd boven de 6 jaar, jongere kinderen halve dosis<br />

a. flucloxacilline 4x 500 mg po gedurende 10 dagen<br />

b. benzathinebenzylpenicilline 1,2 ME im eenmalig<br />

(Penidural®)<br />

Afhankelijk van de kliniek orale of parenterale therapie.<br />

Vanwege de wisselende resorptie van orale penicillines kan het voorkomen dat een<br />

patiënt met het klinisch beeld erysipelas niet goed opknapt tijdens therapie met<br />

penicilline oraal. In dat geval is het zinvol om te switchen naar clindamycine per os<br />

wat wel goed geresorbeerd wordt.<br />

S. aureus is zelden de verwekker. Let op: S.aureus is slechts in 20 – 30% van de<br />

gevallen gevoelig voor penicilline.<br />

bij penicilline overgevoeligheid, falen penicillinetherapie of bij sterke verdenking<br />

op S.aureus<br />

clindamycine 3x 600 mg po gedurende 10 dagen<br />

6.4 TETANUS<br />

6.4.1 ETIOLOGIE EN PATHOGENESE<br />

Sporen van Clostridium tetanie zijn wereldwijd verbreid in aarde, straatvuil en faeces<br />

van mens en dier. In de huid gebracht kunnen deze sporen maanden lang overleven.<br />

Onder anaërobe omstandigheden zoals weefselnecrose kunnen de sporen uitgroeien<br />

6-3


6-4<br />

waarna tetanustoxine geproduceerd kan worden. Via de bloedbaan en zenuwweefsel<br />

wordt het toxine verspreid. Het toxine zorgt ervoor dat de antagonistische spieren niet<br />

ontspannen maar juist aantrekken tijdens beweging. Kenmerkend voor de ziekte zijn<br />

dan ook de zeer pij<strong>nl</strong>ijke spierspasmen van, afhankelijk van de plaats van de infectie,<br />

aangezichtsspieren, keelspieren en spieren van de romp.<br />

6.4.2 INCUBATIETIJD<br />

Meestal 3 tot 21 dagen ( 1 dag – enkele maanden)<br />

Incubatietijd wordt bepaald door de plaats en aard van de verwonding en de mate<br />

van contaminatie.<br />

Bij besmetting begint de toxineproductie op zijn vroegst na zes uur.<br />

6.4.3 PREVENTIE<br />

Voor de huisarts is de preventie van tetanus na verwonding het belangrijkst. Hiertoe<br />

staan 2 preparaten ter beschikking:<br />

Menselijk anti-tetanus immuunglobuline (MATIG) 250 E im<br />

Voor passieve immunisatie in het kader van secundaire preventie na een<br />

verwonding. Dit preparaat dient zo snel mogelijk na de verwonding te worden<br />

toegediend, bij voorkeur binnen zes uur. Na toediening van MATIG wordt de<br />

maximale spiegel pas na 2-4 dagen bereikt. Bij wonden ouder dan 4 dagen is<br />

toediening van MATIG niet zinvol.<br />

Tetanus-toxoïd 0,5 ml im<br />

Voor actieve immunisatie als primaire preventie (basisimmunisatie of volledige<br />

immunisatie) of in het kader van secundaire preventie na een verwonding.<br />

Bij gelijktijdige toediening van MATIG en toxoïd dienen twee verschillende spuiten<br />

en twee verschillende injectieplaatsen gebruikt te worden. Bij wonden ouder dan 7<br />

dagen is toediening van toxoïd niet zinvol.<br />

Een volledige vaccinatie bestaat uit drie injecties 0,5 ml toxoïd im volgens het<br />

volgende schema:<br />

eerste injectie<br />

tweede injectie: 1 maand later<br />

derde injectie: 6 maanden na tweede injectie<br />

Indicaties voor preventie (Bestudeer flowchart (zie figuur 6.1) alvorens te starten<br />

met preventieve maatregelen)<br />

Basisimmunisatie met toxoïd bij kinderen als onderdeel van het<br />

Rijksvaccinatie programma (RVP). Deze basisimmunisatie is in Nederland in 1952<br />

ingevoerd. Tegenwoordig wordt gevaccineerd op de leeftijd 2, 3, 4 en 11<br />

maanden, en 4 en 9 jaar. Indien een kind uit deze categorie tetanus profylaxe<br />

nodig heeft, handel dan volgens tabel 6.2.<br />

Volledige vaccinatie met toxoïd na het 9 e levensjaar bij personen zonder of<br />

met onbekende of onvolledige basisimmunisatie als onderdeel van het RVP.<br />

Reizigers<br />

Booster vaccinatie tegen tetanus om de tien jaar is aan te bevelen. Hiervoor kan<br />

een DTP (Difterie-Tetanus-Polio) gebruikt worden.<br />

Bij kinderen die het volledige RVP nog niet voltooid hebben kan de volgende DTP<br />

vervroegd gegeven worden.<br />

Bij verwonding<br />

Zorgvuldig wondtoilet is voor de preventie van groot belang.


Na iedere verwonding waarbij de huid beschadigd is kan tetanus optreden, ook na<br />

triviale verwondingen. Diepe wondjes, zoals een prik aan een doorn tijdens<br />

tuinieren of het trappen in een roestige spijker, zijn berucht.<br />

Houdt rekening met tetanus bij: wonden ouder dan 6 uur, wonden dieper dan 1<br />

cm, zwaar gecontamineerde wonden, wonden blootgesteld aan speeksel of feces,<br />

prikletsels, crush letsels, ischemische of geïnfecteerde wonden.<br />

6-5


uur 6.1: tetanusprofylaxe flow chart


Ontvangen<br />

vaccinatie<br />

Tabel 6.1: Tetanusprofylaxe na verwonding gerelateerd aan RVP<br />

vaccinatie status<br />

Tijd tussen<br />

vaccinatie<br />

en verwonding<br />

Bij verwonding toe te dienen Inpassen in RVP<br />

Niets Niet ter zake MATIG + vervroegde DKTP-1 DKTP-2 op schema<br />

DKTP-1 < 14 dagen MATIG DKTP-2 op schema<br />

DKTP-1 > 14 dagen MATIG + vervroegde DKTP-2 DKTP-3 op schema<br />

DKTP-2 < 14 dagen MATIG DKTP-3 op schema<br />

DKTP-2 > 14 dagen MATIG + vervroegde DKTP-3 DKTP-4 op schema<br />

DKTP-3 < 4 maanden Niets DKTP-4 op schema<br />

DKTP-3 > 4 maanden Vervroegde DKTP-4 DTP-5 op schema<br />

DKTP-4 < 1 jaar Niets DTP-5 op schema<br />

DKTP-4 > 1 jaar Vervroegde DTP-5 DTP-6 op schema<br />

DTP-5 < 1 jaar Niets DTP-6 op schema<br />

DTP-5 > 1 jaar Vervroegde DTP-6 Is met DTP-6 voltooid<br />

DTP-6 < 1 jaar Niets Niet meer van toepassing<br />

DTP-6 > 1 jaar Revaccinatie tetanus<br />

of DTP als bij volwassenen<br />

6.5 BIJTWONDEN<br />

Niet meer van toepassing<br />

6.5.1 INLEIDING<br />

In de praktijk gaat het om een beet door een<br />

mens<br />

kat<br />

hond<br />

Bijtwonden zijn nogal eens gemene diepe wonden met veel gekneusd en avitaal<br />

weefsel.<br />

Meestal worden bijtwonden geassocieerd met hondenbeten. Men dient zich echter te<br />

realiseren dat mensenbeten het ernstigst zijn. Verwondingen, ontstaan door<br />

vuistslagen tegen de mond van een opponent kunnen nogal eens leiden tot (ernstige)<br />

complicaties waarbij de kleine gewrichten zijn betrokken. Doorsturen naar de chirurg.<br />

Wonden door katten zijn vaak extra diep en kunnen leiden tot osteomyelitis wanneer<br />

het periost wordt beschadigd.<br />

6.5.2 ETIOLOGIE WONDINFECTIES<br />

Bijtwonden zijn primair besmet met flora van de mond-keelholte, bestaande uit een<br />

mengflora van aeroben en anaeroben. Wanneer meer dan 12 uur verlopen is voordat<br />

een patiënt zich met een bijtwond meldt, bestaat in de regel een infectie.<br />

6-7


6-8<br />

Mensenbeten<br />

Mengflora van anaeroben, m.n. Bacteroides, Fusobacterium en<br />

peptostreptokokken.<br />

Kunnen aa<strong>nl</strong>eiding geven tot ernstige infecties.<br />

Gedacht moet worden aan mogelijke besmetting met Hepatitis B. Beleid<br />

voeren als bij prik- en spatletsels (zie hoofdstuk 14).<br />

Verwondingen door katten (bijten en/of krabben)<br />

Pasteurella multocida<br />

Bartonella henselae, de verwekker van kattenkrabziekte (zie 6.6)<br />

mengflora van anaeroben<br />

Hondenbeten<br />

Pasteurella multocida.<br />

Deze bacterie hoort tot de normale mondflora van honden en katten.<br />

Capnocytophaga canimorsus.<br />

Pas de laatste jaren bekend. Kan leiden tot een acute sepsis met fatale<br />

afloop. Zeldzame, maar levensbedreigende complicatie, meestal optredend<br />

bij patiënten met reeds bestaande ziekten (splenectomie, chronische longaandoeningen).<br />

Mengflora van anaeroben.<br />

Superinfecties<br />

Alle bijtwonden kunnen leiden tot superinfecties, veroorzaakt door<br />

Streptococcus pyogenes (hemolytische streptokokken groep A)<br />

Staphylococcus aureus<br />

Et cetera<br />

6.5.3 ANDERE INFECTIEUZE COMPLICATIES<br />

6.5.4 BELEID<br />

Kattenkrabziekte (zie 6.6)<br />

Tetanus (zie 6.4): in avitaal weefsel ontstaat gemakkelijk een anaeroob milieu.<br />

Rabiës: in Nederland anno 1994 niet bij honden en katten aanwezig, uitsluitend bij<br />

wilde dieren (vossen).<br />

Sepsis, veroorzaakt door Capnocytophaga canimorsus.<br />

Wondtoilet<br />

Een goed en zorgvuldig wondtoilet is heel belangrijk. Bijtwonden dienen niet te<br />

worden gehecht. Wanneer pezen beschadigd zijn, moet de wond door een chirurg<br />

bekeken worden.<br />

Kleine diepe, ogenschij<strong>nl</strong>ijk onschuldige, wonden kunnen soms leiden tot<br />

een snel progressieve, levensbedreigende necrotiserende fasciïtis.<br />

Microbiologische diagnostiek<br />

Indicaties voor kweek<br />

wonden die langer dan 12 uur na de beet voor het eerst onder behandeling<br />

komen<br />

wonden met tekenen van infectie


Bij afnemen materiaal op aanvraagformulier vermelden: "bijtwond door ...."<br />

Tetanus-profylaxe:<br />

Na een honden- of kattenbeet is tetanusprofylaxe geïndiceerd (volgens de NHG),<br />

zie flowchart (figuur 6.1) en tabellen 6.1 en 6.2<br />

Rabiës-preventie<br />

Bestaat er twijfel of de hond (resp. vos of vleermuis) al dan niet rabide is: contact<br />

opnemen met de Voedsel en Waren Autoriteit (VWA), http://www.vwa.<strong>nl</strong>/. De VWA<br />

heeft daarvoor de Warenklachte<strong>nl</strong>ijn 0800-0488.<br />

Een serieus geval van rabiës dient direct te worden gemeld bij de meldkamer van de<br />

Algemene Inspectie Dienst (AID) te Kerkrade, tel. Tel. 045-5466230 (24 uur te<br />

bereiken) Fax. 045-5461011 of http://www.aid.<strong>nl</strong>/home.htm<br />

Antibioticaprofylaxe<br />

Profylaxe is aangewezen bij:<br />

mensenbeet of kattenbeet;<br />

bijtwonden aan hand, pols, been of voet;<br />

alle diepe prikbeten die niet afdoende te reinigen zijn;<br />

alle kneusbijtwonden waarbij beschadigd weefsel moeilijk te verwijderen is<br />

(bijvoorbeeld paardenbeet)<br />

En bij patiënt:<br />

zonder milt;<br />

met een verhoogd risico op endocarditis (kunsthartklep of ernstige<br />

klepaandoening);<br />

met een kunstgewricht;<br />

met een verminderde weerstand zoals bij diabetes mellitus of bij gebruik van<br />

orale corticosteroïden<br />

amoxicilline + clavulaanzuur 3x 625 mg po gedurende 5 dagen<br />

Bij penicilline overgevoeligheid:<br />

clindamycine 3x 600 mg gedurende 5 dagen<br />

6.6 KATTENKRABZIEKTE<br />

6.6.1 ETIOLOGIE<br />

Bartonella henselae: kleine, slecht kleurende, Gram-negatieve staafjes.<br />

6.6.2 SYMPTOMATOLOGIE<br />

Het karakteristieke ziektebeeld van kattenkrabziekte bij immuuncompetente<br />

personen:<br />

treedt op na krabben, bijten, of likken door een (jonge) kat<br />

na 3-14 dagen:<br />

een papel of pustel op de plaats van de laesie<br />

drie weken later:<br />

vergrote regionale lymfeklieren<br />

milde koorts met algemene malaise<br />

bij 10% van de patiënten treden neurologische complicaties op<br />

encefalopathie: meestal voorbijgaande uitvalverschijnselen, soms<br />

ernstig met restverschijnselen<br />

6-9


6-10<br />

N.B. Bartonella henselae veroorzaakt bij AIDS patiënten de zgn. bacillaire<br />

angiomatose: proliferatie van kleine bloedvaten in de huid en inwendige organen.<br />

6.6.3 MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />

Er bestaan 2 mogelijkheden:<br />

Serologisch onderzoek waarbij antistoffen tegen Bartonella henselae in serum<br />

kunnen worden aangetoond.<br />

Moleculair biologisch onderzoek waarbij specifiek Bartonella henselae DNA in<br />

pus of in een klierbiopt kan worden aangetoond.<br />

6.6.4 THERAPIE<br />

Kattenkrabziekte is in de regel een "self-limiting disease". Bij pij<strong>nl</strong>ijke en/of vergrote<br />

lymfeklieren die dreigen te abcederen: verwijzen naar de chirurg KNO arts voor<br />

punctie of totale verwijdering. Incisie leidt nogal eens tot fisteling.<br />

Geen antibiotica.


7 BACTERIËLE ENDOCARDITIS<br />

7.1 I<strong>nl</strong>eiding<br />

7.1.1 Etiologie<br />

meestal vergroenende streptokokken ongeveer 60% van de gevallen en<br />

veroorzaakt een subacute endocarditis<br />

sepsis lenta<br />

daarnaast enterokokken (worden steeds belangrijker)<br />

7-1<br />

Staphylococcus aureus<br />

Streptococcus pneumoniae<br />

verwekkers van ernstige acute bacteriële<br />

endocarditis<br />

Staphylococcus epidermidis vooral bij klepprothesen<br />

zeldzaam groot aantal verschillende<br />

bacteriën beschreven<br />

7.1.2 Pathogenese<br />

Bij het ontstaan van endocarditis is er sprake van een complexe interactie tussen microorganisme<br />

en een endocardiaal gevormde thrombus. Als gevolg van drukverschil, /beschadigd<br />

endocardepitheel of/ kunstmateriaal kan een turbulentie ontstaan waardoor fibrine draden met<br />

trombocyten een steriele trombus kunnen vormen. Tijdens kortdurende bacteriaemieen hechten<br />

bacteriën aan de trombus waardoor deze gekoloniseerd raakt. Door bacteriegroei en verdere<br />

aangroei van de thrombus is er spraken van een uiteindelijk infectie van het endocardiale oppervlak<br />

en vorming van een vegetatie.<br />

7.1.3 Symptomatologie<br />

Het typische klinische beeld van een subacute bacteriële endocarditis omvat<br />

algemene malaise, onbegrepen moeheid<br />

onbedoeld gewichtsverlies<br />

subfebriele temperatuur, nachtzweten<br />

pathologische souffles, ( nieuw of veranderd geruis)<br />

splenomegalie<br />

op basis van septische microtrombi: rugpijn, buikpijn, neurologische uitval,<br />

puntbloeding: huid - onder nagels – slijmvliezen, wang, conjunctiva<br />

Het klinische beeld is regelmatig atypisch doordat één of meer symptomen ontbreken of niet<br />

uitgesproken aanwezig zijn!!<br />

Het beeld bij een acute endocarditis wordt veroorzaakt door een ernstige destructie van tevoren<br />

onbeschadigde aorta-, mitraliskleppen als gevolg van een Staphylococcus aureus of Streptococcus<br />

pneumoniae infectie. Endocarditis met S. aureus in de rechter harthelft is een frequente complicatie<br />

bij intraveneuse intraveneuze druggebruikers.


7.1.4 Diagnose en therapie<br />

De diagnose wordt in de regel in het ziekenhuis gesteld met behulp van bloedkweken. In ongeveer<br />

5% is er sprake van kweek negatieve endocarditis waarbij o.a. serologisch onderzoek wordt ingezet<br />

voor het aantonen van het micro-organisme (o.a Q-koorts, Chlamydophila psittaci).<br />

Op basis van het resistentiepatroon bestaat de therapie uit hoge doses bactericide antibiotica<br />

parenteraal gedurende 2 tot 6 weken. Het beloop wordt vaak vervolgd met behulp van kwantitatieve<br />

bepaling van het CRP (C Reactive Protein). Dit is een betere graadmeter voor het beloop dan de<br />

bezinking.<br />

Gezien het belang van het isoleren van de verwekker, moet de huisarts bij de overweging van een<br />

endocarditis geen antibiotica geven, maar doorsturen voor het afnemen van bloedkweek. Vermeld<br />

altijd de klinische verdenking ”endocarditis” ivm speciale bloedkweek-afnameprotocol en de<br />

verlengde incubatie van deze bloedkweken in het laboratorium.<br />

7.2 PROFYLAXE (conform endocarditis profylaxe Nederlandse Hartstichting, augustus 2008)<br />

Endocarditis-profylaxe is een incidentele preventieve maatregel die wordt<br />

genomen bij patiënten die als gevolg van een aangeboren,doorgemaakte endocarditis of<br />

verworven afwijking van het hart een hoog risico op endocarditis hebben na een<br />

diagnostische of therapeutische ingreep waarbij een bacteriëmie kan ontstaan.<br />

Van alle infectieuse endocarditis patiënten blijkt een zeer beperkt aantal gerelateerd te zijn aan een<br />

tandheelkundige (


7.2.2 Bij welke Ingrepen is endocarditis-profylaxe noodzakelijk?<br />

7-3<br />

Profylaxe is alleen geïndiceerd als de ingreep wordt verricht bij een patiënt met een van de<br />

in 7.2.1. genoemde hartafwijkingen.<br />

-Ingrepen in de mondholte<br />

Alle tandheelkundige/mondhygiënische behandelingen waarbij het tandvlees wordt gemanipuleerd.<br />

Alle wortelkanaalbehandelingen waarbij met het instrumentarium door het foramen apicale wordt gegaan<br />

Alle extracties of verwijdering van wortelresten<br />

Alle operatieve ingrepen in de mond<br />

- Kaakchirurgische ingrepen, inclusief abcesincisie<br />

- Parodontale chirurgie<br />

- Operatieve ingrepen t.b.v. implantaten, incl. botankers ten behoeve van orthodontische behandelingen<br />

-Ingrepen aan de bovenste luchtwegen<br />

tonsillectomie en adenotomie<br />

incisie peritonsillair abces<br />

sinusspoeling<br />

-Ingrepen in geïnfecteerd weefsel zoals incisie van huidabces en ontlasten van furunkel.<br />

7.2.3. Endocarditis-profylaxe is NIET geïndiceerd bij patiënten met andere<br />

hartafwijkingen zoals:<br />

Onschuldig (functioneel) geruis<br />

Secundum type atrium-septum-defect ASD<br />

VSD zonder cyanose<br />

Mitralisklepprolaps<br />

Mitralisklepinsufficiëntie of stenose<br />

Aortaklepinsufficiëntie of stenose<br />

Aortabuisprothese zonder aortaklep<br />

Bicuspide aortaklep<br />

Ischaemische hartziekten<br />

Status na coronair- interventie, incl. stent(s), of –chirurgie<br />

Pacemaker of geïmplanteerde cardiodefibrillator<br />

Hypertrofische cardiomyopathie<br />

Of bij:<br />

perifere vaatziekten<br />

natuurlijke uitval van melkelementen<br />

Inbrengen of verwijderen van een IUD<br />

Inbrengen of verwijderen van blaaskatheter<br />

ongecompliceerde bevalling<br />

aanbrengen, aanpassen of verwijderen van orthodontische apparatuur<br />

optreden van bloeding van lippen of orale mucosa door een trauma<br />

7.2.4. aanvullende opmerkingen bij preventie van endocarditis<br />

Hoog-risicopatiënten met bijv: een huidinfectie, otitis of orgaaninfectie moeten zo snel<br />

mogelijk en met extra zorg worden behandeld met antibiotica.


7-4<br />

Preventie van cariës en parodontitis is bij risicopatiënten van zeer groot belang.<br />

Infectiehaarden in het gebit bij risicopatiënten moeten zo snel mogelijk worden<br />

geëlimineerd.<br />

Drukulcera als gevolg van een prothese kunnen een bron van infectie zijn en moeten<br />

daarom worden voorkomen.<br />

Tandheelkundige behandelingen waarbij een endocarditis-profylaxe moet worden gegeven,<br />

moeten zo snel mogelijk in één zitting worden afgemaakt (maximaal 3 uur). Indien dit niet<br />

mogelijk is, dient tussen twee behandelzittingen een interval van tenminste 7 dagen in acht<br />

te worden genomen.<br />

Bij patiënten met een antistollingsbehandeling moet vóór het toedienen van een<br />

intramusculaire profylaxe het stollingsniveau worden aangepast. Bij patiënten met een<br />

harttransplantatie kan het best contact worden opgenomen met een transplantatiecentrum.<br />

Koorts bij een endocarditis-risicopatient is op zichzelf nooit een indicatie voor het geven<br />

van antimicrobiële therapie. Bij onzekerheid over de oorzaak moet men eerst<br />

bloedkweken laten afnemen om endocarditis aan te tonen.<br />

In die gevallen waarbij endocarditis profylaxe vergeten is kan men nog tot 2 uur na het<br />

begin van de ingreep deze alsnog toedienen.<br />

7.3.1 Belangrijkste doseringsschema voor volwassenen endocarditis profylaxe<br />

Ingrepen in de mondholte<br />

Ingrepen aan de bovenste luchtwegen<br />

Ingrepen in geïnfecteerd weefsel, zoals incisie huidabces en<br />

ontlasten furunkel.<br />

amoxicilline 3 gram per os (b.v. Clamoxyl® Dispers, tablet à 3<br />

gram), 1 uur voor de ingreep<br />

of<br />

Amoxicilline 2 gram im/iv, 30 minuten voor de ingreep.<br />

Bij overgevoeligheid voor penicilline, amoxicilline of<br />

behandeling met penicilline < 7 dagen voor de ingreep:<br />

Clindamycine 600 mg po, 1 uur voor de ingreep<br />

flucloxacilline, 2 gram po, iv,im<br />

30 minuten voor de ingreep, wanneer overgevoelig voor<br />

penicilline: clindamycine 600 mg po, 1 uur voor de ingreep<br />

7.3.2 Belangrijkste doseringsschema voor kinderen endocarditis profylaxe<br />

Ingrepen in de mondholte<br />

Ingrepen aan de bovenste luchtwegen<br />

Ingrepen in geïnfecteerd weefsel, zoals incisie huidabces en<br />

ontlasten furunkel.<br />

Amoxicilline-suspentie 50 mg/kg po (max 3 gram), 1 uur voor<br />

de ingreep<br />

of<br />

Amoxicilline 50 mg/kg im/iv (max 2000 mg) 30 minuten voor<br />

de ingreep<br />

Bij overgevoeligheid voor penicilline of behandeling met<br />

penicilline < 7 dagen voor de ingreep:<br />

Clindamycine<br />

tot 10 kg: 150 mg<br />

10 tot 30 kg: 300 mg<br />

vanaf 30 kg: 450 mg<br />

1 uur voor de ingreep<br />

of<br />

clindamycine 20 mg/kg iv (max 600 mg) 30 minuten voor de<br />

ingreep<br />

Flucloxacilline, 50 mg/kg po,iv,im (max 2000 mg)<br />

30 minuten voor de ingreep<br />

bij overgevoeligheid voor penicilline:<br />

clindamycine per os<br />

tot 10 kg: 150 mg<br />

10 tot 30 kg: 300 mg<br />

vanaf 30 kg: 450 mg<br />

1 uur voor de ingreep


7-5


8 VIRALE HEPATITIS<br />

8.1 INLEIDING<br />

Onder virale hepatitis worden infecties verstaan, veroorzaakt door strikt hepatotrope<br />

virussen:<br />

hepatitis A (8-2)<br />

hepatitis B (8-5)<br />

hepatitis D - delta virus hepatitis (8-13)<br />

hepatitis C (8-14)<br />

hepatitis E (8-17)<br />

hepatitis G (8-19)<br />

Daarnaast kan de lever aangedaan zijn bij talrijke andere bacteriële en virale infecties<br />

zoals:<br />

cytomegalie bof<br />

EBV infecties (mononucleosis infectiosa) rubella<br />

HIV lues II<br />

Varicella zoster gele koorts (tropen)<br />

Herpes simplex Q-koorts<br />

mycoplasma adenovirus<br />

Tabel 8.1 Praktische vragen over virale hepatitis<br />

VRAAG HEPATITIS A HEPATITIS B HEPATITIS C HEPATITIS E<br />

Incubatietijd 2 wk – 7 wk 6 wk - 6 mnd 8 wk - 6 mnd 2 wk – 2 mnd<br />

Besmettingsweg Faeces bloed, sperma bloed evt. sperma Faeces<br />

Post-transfusie praktisch niet ja (nu zeldzaam) ja (nu zeldzaam) praktisch niet<br />

Leeftijd kind, jong volwassenen, volwassenen, kind, volwassenen<br />

volwassenen neonaten neonaten<br />

Klinisch beloop Goedaardig soms ernstig meestal mild Goedaardig<br />

m.u.v. zwangeren<br />

Chronische<br />

hepatitis<br />

– + +++ –<br />

Laboratorium- Antistoffen antigenen en antistoffen en antistoffen<br />

diagnose<br />

antistoffen PCR<br />

Chronische dragers – + ++ –<br />

Dragers<br />

niet van<br />

ja ja niet van<br />

behandelen toepassing<br />

toepassing<br />

Oncogeen virus – + ++ –<br />

Passief<br />

immuniseren<br />

mogelijk mogelijk niet mogelijk niet mogelijk<br />

Actief immuniseren mogelijk mogelijk niet mogelijk niet mogelijk<br />

8-1


8.2 HEPATITIS A<br />

8.2.1 ETIOLOGIE:<br />

Hepatitis A virus (HAV): een RNA-virus dat pathogeen is voor de mens en voor sommige<br />

apen (o.a. chimpansees).<br />

8.2.2 PATHOGENESE - SYMPTOMATOLOGIE - EPIDEMIOLOGIE<br />

8-2<br />

WIJZE VAN BESMETTING:<br />

PATHOGENESE<br />

faecaal -oraal<br />

via faecaal besmette voorwerpen en oppervlakten (met name bij<br />

kinderen)<br />

via faecaal besmet voedsel (o.a. schaaldieren, oesters)<br />

via faecaal besmet water<br />

parenteraal: zeer zeldzaam<br />

seksueel contact: met name bij homoseksuele mannen<br />

Na besmetting vindt vermenigvuldiging van virus plaats in de orofarynx, waarna het virus<br />

via de bloedbaan de lever infecteert. Het virus vermenigvuldigt zich in de hepatocyt,<br />

waarna het via de galwegen weer in de darm wordt uitgescheiden. De beschadiging van<br />

de hepatocyten is het resultaat van de immunologische respons (humoraal en<br />

celgemedieerd) en leidt tot leverfunctiestoornissen.<br />

INCUBATIETIJD<br />

Gemiddeld 4 weken (2 – 7 weken). Het virus wordt via de darm in de faeces uitgescheiden<br />

vanaf ca. 10 dagen vóór tot 8 dagen na aanvang van het ziek worden. Alleen in deze<br />

periode is de patiënt infectieus. N.B. Ook anicterische, subklinische personen zijn<br />

besmettelijk.


Afbeelding 8.2 Laboratoriumbevindingen en klinische symptomatologie bij een<br />

hepatitis A infectie<br />

SYMPTOMATOLOGIE:<br />

Bij kinderen meestal asymptomatisch. Bij volwassenen vaak acuut begin met koorts,<br />

misselijkheid, buikklachten en moeheid. Na enkele dagen kan donkere urine,<br />

stopverfkleurige ontlasting en eventueel icterus (lang niet altijd) ontstaan. In minder dan de<br />

helft treedt jeuk op ten gevolge van cholestase.<br />

Het acute beeld duurt één à twee weken. De duur en ernst van het ziektebeeld neemt in<br />

het algemeen toe met de leeftijd. Bij volwassenen kan het herstel langdurig zijn (enkele<br />

maanden) met name gekenmerkt door moeheid en lusteloosheid. Vaak is er ook<br />

intolerantie voor vet, alcohol en tabak.<br />

Complicaties zijn geprolongeerde cholestatische hepatitis en relapsing hepatitis. Een<br />

bifasische hepatitis treedt op in 6-10% van de patiënten.<br />

Fulminante hepatitis kan leiden tot acuut leverfalen, insulten, coma in < 1,5%.<br />

Er is een verhoogde kans op ernstig beloop bij personen met een chronische hepatitis B of<br />

C infectie of andere chronische leverziekte.<br />

EPIDEMIOLOGIE<br />

In Nederland<br />

bij tweede generatie allochtonen, met name bij kinderen na bezoek aan het land<br />

van herkomst verspreiding naar andere kinderen soms kleine epidemieën:<br />

scholen, kinderdagverblijven, instituten; meestal door direct faecaal-orale besmetting<br />

(toilethygiëne, d.w.z. geen voedselinfectie)<br />

bij homoseksuele mannen hoort hepatitis A tot de groep van de seksueel overdraagbare<br />

aandoeningen (oro-anale contacten, dark rooms en sauna’s)<br />

toeristen, met name uit de tropen en uit de warme landen rond de Middellandse<br />

Zee<br />

Elders<br />

Frequentie hepatitis A infectie (meestal asymptomatisch) is hoog in landen met een<br />

lage levensstandaard en slechte hygiëne.<br />

In de derde wereld grote epidemieën door besmet water, vooral onder kinderen.<br />

Jaarlijks worden 600-1200 gevallen van hepatitis A gemeld. De incidentie schommelt<br />

waarschij<strong>nl</strong>ijk tussen de 1,6 en 2,4 per 10.000 per jaar. Gemiddeld 25% van de<br />

aangegeven gevallen zijn in het buite<strong>nl</strong>and besmet. Het aandeel van scholen bij de<br />

melding van epidemieën van hepatitis A bedraagt meer dan 80%.<br />

8.2.3 MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />

Aantonen van virus in faeces is in de praktijk niet gebruikelijk.<br />

Serologisch onderzoek<br />

Voor een compleet beeld is bepaling van Ig-totaal (IgG + IgM) en IgM-antistoffen tegen<br />

hepatitis A nodig.<br />

8-3


8-4<br />

Er bestaan grote verschillen tussen hepatitis A en E enerzijds, en hepatitis B, C en D<br />

anderzijds, wat betreft prognose en consequenties, zowel voor de patiënt zelf als voor zijn<br />

omgeving.<br />

Bij elke hepatitis dient de etiologie te worden vastgesteld.<br />

Tabel 8.3 Interpretatie resultaten HAV serologie<br />

Ig-totaal IgM INTERPRETATIE<br />

- - Geen infectie met HAV,<br />

of zeer vroeg stadium<br />

+ - Lang geleden HAV-infectie gehad<br />

of reconvalescent of gevaccineerd<br />

-<br />

+<br />

+<br />

+<br />

Vroege acute infectie (zeldzaam)!<br />

Acute infectie<br />

8.2.4 BELEID TEN AANZIEN VAN DE HEPATITIS A PATIËNT<br />

8.2.5 IMMUNISATIE<br />

NIET IMMUUN<br />

IMMUUN<br />

FAECES INFECTIEUS<br />

tot 1 week na het ziek worden<br />

De patiënten - meestal kinderen - zijn van 10 dagen vóór tot 8 dagen na het ziek<br />

worden infectieus, d.w.z. tot enkele dagen na het uitbreken van de icterus, daarna<br />

niet meer. Het kind mag dan normaal bezoek (vriendjes) ontvangen.<br />

Patiënten mogen weer naar school gaan wanneer ze klinisch genezen zijn. HAV-<br />

IgM kan nog enkele weken, resp. maanden verhoogd blijven.<br />

Het vervolgen van HAV-markers en transaminasen is alleen geïndiceerd indien het<br />

klinisch beloop daartoe aa<strong>nl</strong>eiding geeft.<br />

Hepatitis A is een meldingsplichtige ziekte groep B2 en dient door zowel het<br />

laboratorium als de aanvragend arts te worden gemeld aan de GGD! Dit is<br />

belangrijk in verband met eventuele epidemiologische consequenties: met name<br />

maatregelen om verdere verbreiding te voorkomen, o.a. op kinderdagverblijven en<br />

instituten.<br />

Hepatitis A bij zwangeren levert geen bijzondere risico's op voor moeder of kind.<br />

Verticale transmissie is wel beschreven (transplacentair) maar leidt niet tot<br />

afwijkingen bij de ongeboren vrucht.<br />

ACTIEVE IMMUNISATIE (VACCINATIE)<br />

Sinds eind 1992 is in Nederland vaccinatie met een geïnactiveerd viruspreparaat mogelijk.<br />

Indicaties<br />

1. Pre-expositieprofylaxe<br />

Uitzending naar derde wereld landen.<br />

Reizigers naar de tropen of subtropen, al dan niet in combinatie met passieve<br />

bescherming.<br />

In Nederland geboren allochtone kinderen.<br />

Personen met een chronische leverziekte zoals hepatitis B of C.


2. Postexpositieprofylaxe<br />

Te overwegen tijdens een explosie in een besloten gemeenschap binnen 8 dagen<br />

na de eerste ziektedag van het index geval. Daarna alleen passieve immunisatie<br />

mogelijk.<br />

Pre-vaccinatie beleid<br />

Het verdient aanbeveling vooraf te screenen op HAV-IgG antistoffen. In de praktijk<br />

gebeurt dit alleen bij risicogroepen, niet bij reizigers.<br />

Alleen HAV-IgG negatieve personen komen in aanmerking voor vaccinatie.<br />

Positieve personen zijn in het bezit van natuurlijke immuniteit.<br />

Uitvoering vaccinatie<br />

Eerste dosis op tijdstip 0<br />

Tweede dosis dosis 6 -12 maanden na de eerste dosis<br />

Serologische post-vaccinatie controle is niet nodig.<br />

Na de eerste dosis ontwikkelt ca. 95% van de gevaccineerden aantoonbare IgG anti-HAV<br />

antistoffen. De beschermingsgraad van de volledige serie van 2 doses vaccin is 97% en de<br />

beschermingsduur bedraagt tenminste 15 jaar.<br />

Bij kinderen jonger dan 18 maanden ten minste 14 dagen tussen toediening van Hepatitis<br />

A vaccin en DKTP-vaccinatie.<br />

PASSIEVE IMMUNISATIE<br />

is mogelijk door toediening van humaan immuunglobuline concentraat.<br />

Indicaties<br />

Gezien het risico van overdracht van prionen door toediening van bloed en<br />

bloedproducten, is de indicatie voor toediening van immuunglobuline beperkt tot personen<br />

van 30-50 jaar wanneer het interval tussen blootstelling en toediening profylaxe langer dan<br />

8 dagen bedraagt en bij personen ouder dan 50 jaar ongeacht het interval tussen<br />

blootstelling en toediening profylaxe. Bij personen met een immuunstoornis wordt altijd<br />

(ongeacht leeftijd en interval) immuunglobuline gegeven. In andere gevallen verdient<br />

actieve immunisatie de voorkeur.<br />

Met het toenemen van de leeftijd neemt ook de kans op een fulminante hepatitis A toe.<br />

Ook bij mensen met een chronische leveraandoening is de kans op een gecompliceerde<br />

hepatitis A infectie verhoogd. Wanneer een snelle adequate bescherming noodzakelijk is<br />

vanwege het risico op een fulminante hepatitis A is passieve immunisatie geïndiceerd.<br />

Duur bescherming dosering immuunglobuline leidraad<br />

6 weken 0,03 ml/kg >50 kg: 4 ml; 25-50 kg: 2 ml<br />

8.3 HEPATITIS B<br />

8.3.1 ETIOLOGIE:<br />

Hepatitis B virus (HBV): een DNA-virus dat pathogeen is voor de mens en sommige apen<br />

(o.a. chimpansees). Morfologisch bestaat het HBV uit:<br />

Een kern (nucleocapside) met HBV-DNA: het hepatitis B core antigeen (HBcAg).<br />

Een virus-enveloppe: hepatitis B surface antigeen (HBsAg).<br />

8-5


8-6<br />

Geïnfecteerde levercellen produceren een overmaat van lege virus enveloppen. In<br />

verhouding tot deze grote hoeveelheid virus enveloppen is het complete viruspartikel<br />

bestaande uit HBV-DNA, HBcAg en HBsAg in bloed spaarzaam aanwezig.<br />

MARKERS GEASSOCIEERD MET HEPATITIS B VIRUS<br />

Afbeelding 8.4 Beloop HBV markers en klinische symptomatologie tijdens acute<br />

infectie met herstel


Afbeelding 8.5 Beloop HBV markers en klinische symptomatologie tijdens<br />

chronische infectie<br />

8-7


8-8<br />

HBsAg (vroeger: Australië-antigeen). Dit is de virus-enveloppe. Wordt in de lever<br />

in overmaat gemaakt en verschijnt als gevolg daarvan bij een HBV-infectie vóór het<br />

optreden van de eerste ziekteverschijnselen in het bloed. HBsAg positief bloed<br />

moet als infectieus worden beschouwd.<br />

anti-HBs. Deze antistoffen tegen het HBs-antigeen zijn beschermende antistoffen.<br />

Verschijnen bij een HBV-infectie als laatste van de bekende antistoffen in<br />

het bloed, meestal in de reconvalescentie fase. Personen met anti-HBs kunnen in<br />

de regel als immuun worden beschouwd.<br />

HBcAg is het antigeen van de inwendige structuur van het HBV. Kan in de praktijk<br />

alleen in de lever en niet in het bloed worden aangetoond.<br />

anti-HBc. De antistoffen tegen het HBc-antigeen worden gevormd als reactie op de<br />

aanwezigheid van het HBV in de lever. Deze verschijnen daarom bij een HBVinfectie<br />

relatief vroeg in het bloed, kort nadat het HBsAg aantoonbaar is. Zij zijn in<br />

het bloed aanwezig zolang een persoon HBsAg positief is. Daarna blijven zij<br />

levenslang aantoonbaar, ook nadat het HBsAg negatief is geworden. Anti-HBc is<br />

geen beschermende antistof. Anti-HBc IgM kan maanden tot jaren positief zijn en<br />

ook opnieuw positief worden bij opflakkering van de hepatitis B infectie.<br />

HBeAg. Dit antigeen staat in nauw verband met het HBcAg. Indien positief wijst dit<br />

op de aanwezigheid van een relatief hoge concentratie van complete HBV partikels<br />

en daardoor op een hoge graad van besmettelijkheid. Zolang het HBeAg aantoonbaar<br />

blijft, is er sprake van een actieve infectie met HBV. HBeAg positiviteit is<br />

tevens een bewijs voor de aanwezigheid van HBV-DNA.<br />

Anti-HBe. De betekenis van deze antistoffen is nog niet geheel duidelijk. Is anti-<br />

HBe aantoonbaar, dan is de concentratie van HBV-partikels laag. Het bloed is<br />

daarom minder besmettelijk dan dat van HBeAg positieven.<br />

HBV-DNA kan aangetoond worden in alle HBeAg positieve sera met behulp van<br />

een DNA-hybridisatie methode of polymerase ketting reactie (PCR). Tevens kan<br />

het worden aangetoond in ca. 30% van HBeAg negatieve/anti-HBe positieve<br />

patiënten met behulp van DNA amplificatie-methodieken (PCR). HBV-DNA is van<br />

praktisch belang voor het vervolgen van antivirale therapie.<br />

8.3.2 PATHOGENESE - SYMPTOMATOLOGIE - EPIDEMIOLOGIE<br />

WIJZE VAN BESMETTING<br />

In de regel parenteraal. Het meest belangrijke vehikel is bloed, gevolgd door sperma en<br />

mogelijk ook speeksel. Het laatste met name indien besmet met bloed. Ook via de<br />

borstvoeding kan de infectie overgedragen worden. Wanneer de pasgeborene<br />

geïmmuniseerd is, is dit risico verwaarloosbaar klein. Faeces en urine zijn in de regel niet<br />

van belang, tenzij met bloed vermengd.<br />

Belangrijke besmettingsroutes:<br />

Transfusies van bloed en bloedprodukten. In Nederland is dit sinds de screening<br />

van bloeddonoren een afnemend probleem, maar vormt wel een probleem voor<br />

Nederlandse reizigers in derde-wereld landen die bloedtransfusies moeten<br />

ondergaan.<br />

Contact met bloed (b.v. op hemodialyse-afdelingen).<br />

Gebruik van naalden (met name druggebruikers, acupunctuur, tatoeage, piercing).<br />

De kans op besmetting na een prikletsel met HBsAg positief bloed is 5-40%.<br />

Perinatale besmetting van HBsAg positieve moeders op hun pasgeboren kinderen.<br />

Dit is door de geschiedenis heen de meest belangrijke besmettingsroute<br />

geweest voor verspreiding van het HBV. De perinataal verworven infectie resulteert<br />

namelijk, veel vaker dan infecties op latere leeftijd, in chronisch dragerschap van


INCUBATIETIJD:<br />

HBV. In Nederland een afnemend probleem door de screening van zwangeren,<br />

gecombineerd met profylaxe en vaccinatie voor pasgeborenen.<br />

Seksuele overdracht, vooral bij homoseksuele mannen (receptief ano-genitaal<br />

contact). Ook vrouwen kunnen door onbeschermd seksueel contact met mannelijke<br />

HBV dragers geïnfecteerd raken.<br />

Horizontale overdracht is beschreven in instellingen van verstandelijk<br />

gehandicapten en binnen het gezin (tandenborstel, scheerapparaat, onopgemerkt<br />

bloed-bloedcontact).<br />

4 weken - 6 maanden (bij massale besmetting korter: enkele dagen tot enkele weken)<br />

KLINISCH BEELD EN BELOOP<br />

Hepatitis B infecties verlopen vaak (bij ongeveer 90% van de kinderen en 60% van de<br />

volwassenen) subklinisch.<br />

Bij een acute symptomatische HBV-infectie:<br />

Prodromale fase: malaise, moeheid, “griep”, geen eetlust, arthritisachtige klachten<br />

(veroorzaakt door immuuncomplexen)<br />

Icterus met sterk gestoorde leverfuncties. Het te gronde gaan van grote aantallen<br />

hepatocyten bij dit ziektebeeld wordt veroorzaakt doordat met HBV geïnfecteerde<br />

hepatocyten door humorale en cellulaire processen van het immuunsysteem<br />

worden opgeruimd. Door deze afweerreactie komt het vaak tot snelle eliminatie van<br />

het HBV en herstel. Bij personen met een minder optimale cellulaire afweerreactie<br />

ontstaat eerder een subklinische infectie. Dit leidt vaker tot chronisch dragerschap.<br />

Bij een chronische hepatitis B infectie zijn er 3 fasen te onderscheiden:<br />

PROGNOSE<br />

Fase 1: immuuntolerante fase, waarbij er sprake is van een lage immuunrespons<br />

tegen het virus wat zich kenmerkt door positieve HBsAg, HBeAg en een hoge<br />

HBV-DNA spiegel. De transaminasen (ALAT en ASAT) zijn niet verhoogd.<br />

Fase 2: Immuno-actieve fase waarbij de immuunrespons toeneemt en de<br />

leverenzymen verhoogd zijn. Tijdens deze fase treedt vaak seroconversie op van<br />

HBe-Ag naar anti-HBe, wat gepaard gaat met een daling in HBV-DNA spiegel.<br />

Fase 3: Inactieve fase waarbij de HBV-DNA spiegel laag is en de ALAT niet<br />

verhoogd. Uiteindelijk kan ook HBsAg seroconverteren naar anti-HBs. Wanneer dit<br />

niet gebeurt kan door beschadiging van de levercellen levercirrose en primair<br />

levercelcarcinoom (hepatocellulair carcinoom) ontstaan.<br />

Bij de acute symptomatische hepatitis B infectie is de prognose in het algemeen goed: 90-<br />

95% genezing zonder dragerschap. Toch is de mortaliteit circa 0,1% als gevolg van<br />

fulminant verlopende gevallen.<br />

Bij chronische hepatitis B infectie ontstaat bij 15-25% van de patiënten na 5-25 jaar<br />

levercirrose en/of hepatocellulair carcinoom (ca. 1:1000 HBV-dragers/jaar).<br />

EPIDEMIOLOGIE<br />

Wereldwijd zijn er naar schatting 350 miljoen HBV-dragers. De mortaliteit bedraagt<br />

ongeveer 1,2 miljoen per jaar. De prevalentie in de diverse geografische gebieden loopt<br />

zeer uiteen:<br />

in Noordwest Europa, Noord-Amerika, Australië . 8%<br />

8-9


8-10<br />

In Afrika en delen van Zuid-Amerika >8%<br />

In Nederland zijn de belangrijkste risicogroepen:<br />

homoseksuele mannen<br />

verslaafden aan hard drugs ("spuiters” )<br />

kinderen van HBsAg positieve moeders<br />

geestelijk gehandicapte kinderen in instituten<br />

patiënten die bloed of bloedprodukten krijgen toegediend, m.n. buiten Nederland<br />

gezinscontacten van HBsAg positieve adoptiekinderen uit ontwikkelingslanden<br />

gezinscontacten van HBV-dragers<br />

ziekenhuismedewerkers (b.v. hemodialyse-afdelingen, operatiekamers, laboratoria)<br />

personen onder acupunctuurbehandeling<br />

personen met tatoeages<br />

tandartsen, mondhygiënisten, tandartsassistenten<br />

verloskundigen en kraamverzorgenden<br />

artsen, verpleegkundigen, paramedici en doktersassistneten die beroepsmatig met<br />

bloed of bloedproducten in aanraking komen<br />

8.3.3 MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />

Er bestaan grote verschillen tussen hepatitis A en E enerzijds, en hepatitis B, C en D<br />

anderzijds, wat betreft prognose en consequenties, zowel voor de patiënt zelf als voor zijn<br />

omgeving:<br />

Bij elke hepatitis dient de etiologie te worden vastgesteld.<br />

Het direct aantonen van het virus in de lever is alleen mogelijk via een leverbiopt. Daarom<br />

berust de diagnose van hepatitis B in de regel op het aantonen van HBV markers in bloed.<br />

ONDERZOEK OP HBV-MARKERS IN BLOED<br />

Tabel 8.6 Interpretatie uitslagen HBV-markers<br />

HBsAg HBeAg anti-HBc anti HBe Anti HBs Interpretatie Infectieus<br />

+ - - - - vroege incubatieperiode +<br />

+ + - - - late incubatieperiode ++<br />

+ + + - - acute ziekte ++<br />

+ + + + - latere fase acute ziekte ++ of +<br />

+ + + - - HBV drager of<br />

chronische ziekte<br />

(afhankelijk van de<br />

leverfuncties)<br />

++<br />

+ - + + - vroege reconvalescentie<br />

(“window”) of HBV<br />

drager<br />

- - + - - late reconvalescentie,<br />

dragerschap niet<br />

uitgesloten of<br />

aspecifieke reactie<br />

- - + + of - + late reconvalescentie of<br />

immuun<br />

- - - - + status na vaccinatie<br />

(immuniteit afhankelijk<br />

van de hoogte anti-HBs)<br />

+<br />

- of +<br />

-<br />

-


Infectieus: het meest van belang is bloed, daarna komt sperma<br />

N.B. Chronische hepatitis is een diagnose, gebaseerd op klinische, biochemische en<br />

histologische criteria. Bij dit ziektebeeld kunnen de HBV-markers uitee<strong>nl</strong>opende patronen<br />

laten zien.<br />

Praktische notities<br />

Bij verdenking op hepatitis B kan worden volstaan met het aanvragen van<br />

onderzoek op HBsAg en anti-HBc. Indien dit positief uitvalt volgt in de regel de<br />

bepaling van andere HBV-markers automatisch.<br />

Wanneer men wil weten of een patiënt beschermd is (na vaccinatie), dan is de<br />

bepaling van anti-HBs alleen voldoende.<br />

De uitslag van de anti-HBs bepaling wordt kwantitatief uitgedrukt in mIE/ml (milli-<br />

Internationale Eenheden per ml). Bij gevaccineerden is een concentratie van ≥ 10<br />

mlE/ml levenslang beschermend. Personen die een natuurlijke infectie<br />

doorgemaakt hebben, zijn immuun bij een concentratie van anti-HBs ≥10 mIE/ml.<br />

Zij zijn tevens altijd anti-HBc positief.<br />

Hepatitis B is een B2-ziekte en dient te worden aangegeven!<br />

8.3.4 BEGELEIDING SYMPTOOMLOZE HBV-DRAGER<br />

De persoon en haar / zijn huisgenoten dienen op de hoogte te worden gebracht van de rol<br />

van bloed en sperma bij het overbrengen van hepatitis B. Huisgenoten die niet immuun<br />

zijn, dienen te worden gevaccineerd (zie 8-11).<br />

Hygiënische leefregels<br />

Zorgvuldig weggooien, respectievelijk reinigen van alle voorwerpen, welke besmet<br />

zijn met bloed, inclusief menstruatiebloed.<br />

Goede persoo<strong>nl</strong>ijke hygiëne - met name handen wassen.<br />

Geen gemeenschappelijk gebruik van scheerapparaten, tandenborstels, handdoeken,<br />

washandjes, servetten e.a.<br />

Wondjes (ook kleine) afdekken met pleister.<br />

N.B. Bij de begeleiding dient een evenwicht gevonden te worden tussen enerzijds het<br />

bagatelliseren en/of negeren van het besmettingsrisico voor anderen, en anderzijds het<br />

creëren van een onnodige angstneurose bij de persoon en zijn directe omgeving. Zo is<br />

b.v.. apart bestek niet noodzakelijk.<br />

THERAPEUTISCHE MOGELIJKHEDEN BIJ HBV-DRAGERSCHAP<br />

Sinds enkele jaren bestaat de mogelijkheid HBV dragers te behandelen met het<br />

recombinant peginterferon alfa. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de eigenschap van het<br />

interferon om zich te binden aan speciale interferon-receptoren van diverse cellen, o.a.<br />

hepatocyten. Door deze binding komt een reeks van intracellulaire processen op gang, met<br />

als uiteindelijk resultaat dat de vermenigvuldiging van HBV wordt geremd. Als er toch<br />

virusreplicatie plaats vindt, kunnen de nieuwe virusdeeltjes de cel niet verlaten. Het is<br />

aannemelijk dat daardoor de kans op het ontstaan van levercirrose c.q. levercarcinoom<br />

wordt verkleind. De belangrijkste bijwerkingen zijn griepachtige klachten, prikkelbaarheid<br />

en stemmingsstoornissen.<br />

De behandeling geschiedt door de internist/maag-darm-lever arts en bestaat uit een 4-6<br />

maanden durende kuur met subcutane toediening van alfa-interferon.<br />

Tegenwoordig wordt interferon alfa ook wel gecombineerd met antivirale middelen.<br />

Lamivudine, adefovir, entecavir en telbuvidine zijn antivirale middelen (tabletten) die<br />

ook als monotherapie geregistreerd zijn in de behandeling van chronische hepatitis B. In<br />

vrijwel alle gevallen daalt de virusconcentratie en ALAT en verbetert de leverhistologie,<br />

8-11


8-12<br />

10% wordt HBsAg negatief binnen 6 maanden. Een belangrijk nadeel is het optreden van<br />

antivirale resistentie.<br />

Indicatie voor behandeling: chronische hepatitis B infectie met aantoonbare HBVreplicatie.<br />

HBsAg positieve patiënten die tevens HBeAg-positief zijn.<br />

De bepaling van de concentratie van HBV-DNA (door middel van PCR) in serum<br />

lijkt een goede maatstaf voor het slagen / mislukken van de therapie.<br />

HBsAg positieven die HBeAg negatief/anti-HBe positief zijn en verhoogde<br />

serumtransaminasen hebben.<br />

Deze patiënten worden op HBV-DNA getest (door middel van PCR) en de<br />

positieven (ca. 30%) komen bij afwijkende leverfuncties ook in aanmerking voor<br />

behandeling.<br />

In dit verband is het van belang dat het tot voor kort afwachtende beleid ten aanzien van<br />

HBV-dragers wordt herzien. Het is aan te raden dat een huisarts de HBV-dragers binnen<br />

zijn praktijk nog eens bekijkt. Diegenen die tevens HBeAg positief zijn of verhoogde<br />

serumtransaminasen (ALAT) hebben, komen in aanmerking voor interferonbehandeling<br />

door de internist of maag-darm-lever arts.<br />

8.3.5 PRENATALE SCREENING VAN ZWANGEREN OP HEPATITIS B<br />

Sinds 1 januari 1990 is screening op hepatitis B in Nederland standaard onderdeel van de<br />

prenatale zorg. De aanvraag op HBsAg kan gecombineerd worden met andere prenatale<br />

onderzoeken.<br />

Als een zwangere positief is bevonden, is het uitermate belangrijk dat het protocol van het<br />

Staatstoezicht op de Volksgezondheid wordt gevolgd. Dit protocol is erop gericht de<br />

seksuele partner(s), de andere kinderen en de pasgeborene te beschermen:<br />

8.3.6 VACCINATIE<br />

Bij de zwangere dienen ook andere HBV parameters te worden onderzocht:<br />

HBeAg/anti-HBe, en anti-HBc.<br />

De seksuele partner(s) en andere kinderen dienen op HBsAg en anti-HBs te<br />

worden getest en zonodig passief en actief tegen hepatitis B te worden geïmmuniseerd.<br />

De baby dient direct bij de geboorte (bij voorkeur binnen 2 uur) passief te worden<br />

beschermd met een injectie van humaan anti-HBs immuunglobuline (HBIg 150 IE in<br />

1 ml) door degene die de bevalling leidt. Tevens dient 0,5 ml 5 µg HBvaxPro<br />

kinderdosis in de anterolaterale zijde van het bovenbeen gegeven te worden Later<br />

volgt een complete actieve immunisatie met behulp van 0,5 ml 10 µg Infanrix Hexa<br />

op 2, 3, 4 en 11 maanden<br />

INDICATIES VOOR VACCINATIE<br />

De volgende risicogroepen komen voor vaccinatie in aanmerking<br />

Patiënten<br />

hemodialyse patiënten<br />

hemofilie patiënten<br />

geestelijk gehandicapten in instituten<br />

kinderen met het Down-syndroom<br />

Gezonden, geëxponeerden aan hepatitis B<br />

medisch en paramedisch personeel alsmede personen in opleiding<br />

vaste seksuele partners van HBsAg positieve personen<br />

kinderen van HBsAg positieve moeders<br />

na prik- of snij-accidenten en spatletsels op slijmvliezen<br />

(o.a. conjunctivae), met bewezen HBsAg positief bloed


homoseksuele mannen met wisselende seksuele contacten<br />

prostituées<br />

personen die langdurig gaan werken in landen met een hoge hepatitis B<br />

prevalentie (Afrika, Azië)<br />

kinderen tot zeven jaar verblijvend in asielzoekerscentra<br />

parenterale druggebruikers.<br />

PRAKTISCHE NOTITIES BIJ DE UITVOERING:<br />

Bepaling anti-HBc: Voordat een persoon wordt gevaccineerd, is het raadzaam om eerst<br />

een bepaling op anti-HBc te laten uitvoeren. Alleen anti-HBc negatieven komen in<br />

aanmerking voor vaccinatie. Dit wordt in de praktijk alleen gedaan bij bepaalde<br />

risicogroepen bijvoorbeeld prostituées en parenterale drugsgebruikers.<br />

COMBINATIE MET PASSIEVE IMMUNISATIE<br />

bij pasgeboren kinderen van HBsAg positieve moeders volgens het landelijk protocol<br />

na prik- of snij-accidenten, en spatletsels op slijmvliezen (o.a. conjunctivae) met<br />

bewezen HBsAg positief bloed bij niet- of onvoldoende gevaccineerden (zie<br />

Landelijke Richtlijn Prikaccidenten)<br />

Praktische uitvoering na prik- of spatletsels<br />

bloed van de bron (persoon aan wiens naald het slachtoffer zich geprikt heeft) CITO<br />

laten testen op HBsAg<br />

bloed van het slachtoffer afnemen voor anti-HBs bepaling (uitgangswaarde voor het<br />

vervolg)<br />

indien bron HBsAg positief en hoogrisico accident: bij het slachtoffer zo snel<br />

mogelijk, in elk geval binnen 24 uur 500 IE in 5 ml anti-HBs immuunglobuline diep<br />

intramusculair inspuiten (Kinderen 8 IE/kg). Op een andere plaats, bij voorkeur<br />

binnen 7 dagen de eerste injectie hepatitis B vaccin toedienen.<br />

VACCINATIESCHEMA<br />

Volwassenen: Een volledig vaccinatieschema bestaat uit 3 doses (0-1-6 maanden).Het<br />

vaccin moet diep intramusculair toegediend worden in de m. deltoideus (injecties in de<br />

bil bereiken de spier niet altijd!).<br />

Pasgeborenen: Een volledig vaccinatieschema bestaat uit 4 doses (2-3-4-11 maanden)<br />

vanwege synchronisatie met het Rijksvaccinatie programma. Vaccinatie op 0, 1 en 6<br />

maanden is even effectief. Het vaccin wordt in de anterolaterale zijde van het bovenbeen<br />

toegediend.<br />

FOLLOW-UP<br />

Het is bekend dat sommige personen, ook bij een lege artis uitgevoerde vaccinatie tegen<br />

hepatitis B niet of onvoldoende reageren met vorming van antistoffen. Men spreekt dan<br />

van non-responders resp. hyporesponders. Dit betreft voornamelijk personen ouder dan<br />

ca. 40 jaar, rokers en personen met een body mass index >30. Het is daarom<br />

noodzakelijk dat na een voltooide hepatitis B vaccinatie een follow-up volgt:<br />

Anti-HBs bepaling 4-6 weken na de laatste vaccin-dosis:<br />

anti-HBs (mIE/ml) Beleid<br />


8-14<br />

immuuncompetent<br />

10-99 Wanneer risicovormer dan dragerschap uitsluiten<br />

(HBsAg en anti-HBc) en booster na 5 jaar<br />

≥100 Levenslang beschermd<br />

Indien na booster anti-HBs opnieuw < 10 mIE/ml:<br />

voorlopig accepteren als nonresponder<br />

betrokkene informeren dat hij niet immuun is<br />

na iedere blootstelling passieve immunisatie<br />

risicovormers (o.a. snijdende specialisten, verloskundigen, tandartsen,<br />

huisartsen die kleine chirurgische ingrepen doen) iedere 3 maanden<br />

controleren op HBsAg.<br />

indien anti-HBs nog steeds < 10 mIE/ml: overleg met arts-microbioloog<br />

(evt. HB-VAX DNA 40 µg of meerdere componenten vaccin Hepacare®<br />

toedienen)<br />

8.4 DELTA VIRUS HEPATITIS<br />

8.4.1 ETIOLOGIE<br />

Hepatitis delta virus (HDV): een RNA-virus behorend tot de defectieve virussen. Dit zijn<br />

virussen die niet in staat zijn zich zelfstandig in een cel te vermenigvuldigen. Ze hebben<br />

daarom een helper-virus nodig. Het HDV maakt gebruik van de “jas” (het HBsAg) van het<br />

hepatitis B virus.<br />

Er kan geen HDV-infectie ontstaan zonder een gelijktijdige of reeds bestaande HBVinfectie.<br />

8.4.2 PATHOGENESE - SYMPTOMATOLOGIE - EPIDEMIOLOGIE<br />

WIJZE VAN BESMETTING<br />

Als hepatitis B, in Nederland voornamelijk door intraveneus drugs gebruik.<br />

KLINISCH BEELD EN PROGNOSE<br />

Bij gelijktijdige infectie met HBV: als hepatitis B, met een relatief gunstige prognose.<br />

Bij superinfectie: ogenschij<strong>nl</strong>ijk "recidief” van hepatitis B bij een HBV-drager. Leidt<br />

nogal eens tot ernstige progressieve hepatitis en cirrose.<br />

EPIDEMIOLOGIE<br />

HDV-infecties zijn het eerst beschreven in Italië, maar komen endemisch ook voor in Afrika<br />

(Noord Afrika, Kenya). In Noordwest Europa en Noord-Amerika vrijwel uitsluitend bij<br />

drugverslaafden ("spuiters"). Zelden bij homoseksuele mannen.<br />

8.4.3 MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />

Aantonen HDV-RNA in lever: alleen voor research doeleinden.<br />

Serologie: aantonen antistoffen tegen HDV<br />

acute fase: anti-HDV IgM;


vrij snel ook produktie van anti-HDV IgG, waarbij een titerstijging en/of<br />

een eenmalig hoge titer bewijzend is voor een HDV-infectie.<br />

Aangezien de prevalentie van HDV infectie in Nederland zeer laag is (ca. 0,004%), wordt<br />

de diagnostiek alleen in enkele centra uitgevoerd.<br />

8.4.4 PREVENTIE<br />

HBsAg negatieve personen: vaccineren tegen hepatitis B. Immuniteit tegen HBVinfectie<br />

betekent tevens bescherming tegen HDV.<br />

HBsAg positieve personen: geen specifieke bescherming mogelijk. Schone naalden<br />

gebruiken bij druggebruik.<br />

8.5 HEPATITIS C<br />

Voorheen: post-transfusie non-A non-B hepatitis<br />

8.5.1 ETIOLOGIE:<br />

Hepatitis C virus (HCV), een RNA-virus behorend tot de familie van de Flaviviridae. Na<br />

ruim 15 jaar is het eindelijk gelukt antigenen van het HCV te karakteriseren. Ondanks de<br />

indirecte kennis is het nog niet gelukt om dit virus te visualiseren en te kweken. Er zijn op<br />

zijn minst 6 HCV genotypen, waarvan de typen 1 en 2 ook nog onderverdeeld zijn in<br />

subtypen a en b.<br />

Inmiddels zijn nu meer details van het genoom van HCV bekend. Ruwweg zijn er 8<br />

antigenen:<br />

1 core antigeen<br />

2 enveloppe antigenen (E1, E2)<br />

5 niet structurele antigenen (NS2 t/m NS5)<br />

8.5.2 PATHOGENESE - SYMPTOMATOLOGIE - EPIDEMIOLOGIE<br />

WIJZE VAN BESMETTING<br />

INCUBATIETIJD<br />

Meestal parenteraal, vergelijkbaar met hepatitis B. In Nederland was de transfusie<br />

van bloed of bloedproducten (b.v. stollingsfactoren) tot voor kort een belangrijke<br />

besmettingsroute. Pas in 1991 kon de screening van donoren op hepatitis C officieel<br />

worden ingevoerd.<br />

De kans op een infectie na een prikletsel met HCV-positief bloed is 3-10%.<br />

Seksuele overdracht is mogelijk, maar bij HCV aanzie<strong>nl</strong>ijk minder belangrijk dan bij<br />

HBV.<br />

Perinatale overdracht van moeder naar kind treedt op in 2% van de anti-HCVpositieve<br />

moeders.<br />

Overdracht via speeksel is niet geheel uit te sluiten aangezien viraal RNA in<br />

speeksel van virusdragers is aangetoond. Indirect bewijs hiervoor is de grotere<br />

concentratie van anti-HCV positieve personen binnen families van virus-dragers.<br />

Bij 40 % is de oorzaak niet bekend<br />

Gemiddeld 8 weken (variërend van 2 tot 31 weken).<br />

8-15


8-16<br />

KLINISCH BEELD<br />

Meestal asymptomatisch of mild. In 20-30 % verminderde eetlust, misselijkheid,<br />

vage buikklachten en braken. Slechts in 10% icterus.<br />

In tegenstelling met het milde ziektebeeld staat de sterke tendens tot chroniciteit<br />

(ruim 80% van de gevallen) en tot ontwikkeling van levercirrose. De kans op cirrose<br />

is groter bij mannen, leeftijd > 60 jaar, gelijktijdig alcoholgebruik en co-infectie met<br />

hepatitis B of HIV.<br />

Niet de replicatie van HCV in de levercellen, maar de opgewekte immuunrespons<br />

veroorzaakt daarbij de leverschade.<br />

HCV speelt een grotere rol dan HBV bij het ontstaan van primair levercel<br />

carcinoom.<br />

HCV speelt mogelijk ook een rol bij het ontstaan van sommige vormen van autoimmuun<br />

hepatitis en is geassocieerd met membranoproliferatieve glomerulonefritis,<br />

vasculitis, thyreoïditis, reumatische klachten en mixed cryoglobulinaemie.<br />

Als oorzaak van chronische leverstoornissen is HCV belangrijker dan HBV<br />

Het beloop van een HCV-infectie vertoont veel variaties. Met name de leverenzymen<br />

kunnen in de loop der tijd nogal fluctueren, zodat een enkele bevinding van normale<br />

waarden niet betekent dat de patiënt reeds genezen is.<br />

NATUURLIJK BELOOP EN PROGNOSE<br />

Bij ongeveer 80% van de geïnfecteerden ontstaat een chronische hepatitis bij<br />

persisterende viraemie. Na 10-20 jaar heeft zich bij 10 tot 20% al levercirrose ontwikkeld.<br />

Het risico bij patiënten met een cirrose op het ontstaan van een primair levercel carcinoom<br />

is 1 tot 4% per jaar.<br />

EPIDEMIOLOGIE<br />

De zes bekende genotypen hebben een gevarieerde geografische distributie en prevalentie<br />

(tabel 8.7).<br />

Tabel 8.7 Geografische verspreiding van HCV<br />

REGIO GENOTYPEN PREVALENTIE BLOED-DONOREN<br />

Noordwest Europa (w.o. Nederland)<br />

Noord Amerika<br />

1,2,3 0,01 - 0,05%<br />

Zuid Europa<br />

Middellandse Zeegebied<br />

1 0,5 – 1,5%<br />

Noord-Afrika 4 1,5%-25%<br />

Zuidoost Azië<br />

1,2,6 0,5 – 1,5%<br />

Japan<br />

1,2<br />

0,5 – 1,5%<br />

Australië 1,2,3,5 ?<br />

Verschil in genotypen is waarschij<strong>nl</strong>ijk verantwoordelijk voor verschillen in ziektebeloop en<br />

in de uitkomst van antivirale therapie. Menginfecties met verschillende genotypen komen<br />

ook voor (geen kruis-bescherming).<br />

8.5.3 MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />

Kweek is niet mogelijk


SEROLOGIE<br />

Het HCV is nog maar relatief kort bekend. Mede daardoor maar ook vanwege het grillige<br />

beloop van de infectie is het niet mogelijk een duidelijk schema te presenteren waarin het<br />

beloop van de verschillende HCV markers zijn afgebeeld.<br />

Het onderzoek op hepatitis C geschiedt in twee fasen:<br />

screenen: met behulp van anti-HCV<br />

confirmatie: van alle positieven wordt met behulp van een immunoblot de<br />

specificiteit van de antistoffen bevestigd. Daarnaast wordt onderzocht of er<br />

persisterende viraemie aanwezig is (HCV-RNA in EDTA bloed).<br />

Het onderzoek wordt alleen als positief geïnterpreteerd als ook de confirmatie positief is<br />

uitgevallen.<br />

In geval van persisterende viraemie (HCV-RNA positief) is het aan te raden de patiënt te<br />

verwijzen naar de internist of maag-darm-lever arts voor behandeling.<br />

Afbeelding 8.8 HCV markers en klinische symptomatologie chronische HCV infectie<br />

Interpretatie<br />

In de acute fase van hepatitis C heeft niet meer dan 60-70% van de patiënten anti-HCV<br />

antistoffen<br />

Een negatieve anti-HCV reactie sluit een HCV-infectie niet uit.<br />

Gemiddeld duurt het 12 weken (7-31 weken) voordat anti-HCV aantoonbaar is.<br />

Het is noodzakelijk om bij ernstige verdenking op hepatitis C een patiënt tot een<br />

half jaar na de acute fase te vervolgen. Binnen deze periode lijkt nagenoeg 100%<br />

van de patiënten positief te worden.<br />

HCV-RNA is vrijwel altijd aantoonbaar in de acute fase van een HCV-infectie (1-3<br />

weken na besmetting).<br />

Een positieve anti-HCV reactie wijst in het algemeen op een HCV-infectie, maar een<br />

actieve HCV-infectie is niet bewezen. Ter overweging van therapie is bevestiging nodig<br />

door het aantonen van HCV-RNA met een PCR (polymerase chain reaction). Deze reactie<br />

is met name van belang bij de selectie van patiënten voor therapie en het vervolgen ervan.<br />

Alleen een acute vorm van hepatitis C is meldingsplichtig volgens de Wet Publieke<br />

Gezondheid.<br />

8-17


8.5.4 THERAPIE<br />

Sinds enkele jaren bestaat de mogelijkheid om patiënten met chronische HCV infectie te<br />

behandelen met het (peg)interferon alfa gecombineerd met ribavirine. Bij gelijktijdige<br />

behandeling is blijvende virusklaring gevonden bij ongeveer 50-80% afhankelijk van het<br />

genotype. Genotype 2 en 3 zijn prognostisch gunstiger dan genotype 1 en 4.<br />

Bij deze behandeling wordt gebruik gemaakt van de eigenschap van het interferon zich te<br />

binden aan speciale interferon-receptoren van diverse cellen, o.a. hepatocyten. Door deze<br />

binding komt een reeks van intracellulaire processen op gang, met remming van de HCVreplicatie<br />

als uiteindelijk resultaat. Als er toch virusreplicatie plaats vindt, kunnen de nieuwe<br />

virusdeeltjes de cel niet verlaten. Het is aannemelijk dat daardoor de kans op het ontstaan<br />

van levercirrose c.q. levercarcinoom wordt verkleind.<br />

Indicatie voor behandeling met (peg)interferon (wekelijkse injecties) en ribavirine capsules<br />

is een chronische HCV infectie bij volwassen patiënten met leverfunctiestoornissen,<br />

waarbij HCV-RNA is aangetoond. Net als bij HBV-infecties is het van belang dat de<br />

huisarts patiënten met HCV binnen zijn praktijk nog eens bekijkt en overweegt of zij in<br />

aanmerking komen voor eventuele interferon-behandeling door de internist of maag-darmlever<br />

arts.<br />

8-18<br />

Frequent optredende bijwerkingen van interferonbehandeling zijn griepachtige klachten,<br />

hoofdpijn, moeheid en depressie. Ribavirine kan hemolyse, misselijkheid en jeuk geven.<br />

8.5.5 IMMUNISATIE<br />

Passieve of actieve immunisatie is niet mogelijk.<br />

8.6 HEPATITIS E<br />

Voorheen: epidemische non-A non-B hepatitis.<br />

8.6.1 ETIOLOGIE<br />

Hepatitis E virus (HEV) is een RNA-virus dat in vitro moeilijk is te kweken. Via de<br />

recombinant technologie is de genetische structuur bekend geworden en heeft men de<br />

antigenen kunnen synthetiseren. Hierdoor heeft de ontwikkeling van antistof-testen kunnen<br />

plaatsvinden en is er hoop op de ontwikkeling van een recombinant vaccin. Er zijn 4<br />

genotypen en meerdere sub-genotypen te onderscheiden. Er lijkt slechts 1 serotype te zijn.<br />

Genotype 3 en 4 komen ook voor in varkens.<br />

8.6.2 PATHOGENESE - SYMPTOMATOLOGIE - EPIDEMIOLOGIE<br />

WIJZE VAN BESMETTING<br />

Voornamelijk faecaal -oraal.<br />

INCUBATIETIJD<br />

Variërend van 2 tot 10 weken.<br />

KLINISCH BEELD, NATUURLIJK BELOOP EN PROGNOSE:<br />

meestal mild, maar duidelijk ernstiger dan hepatitis A. In 30-80% icterus.<br />

kinderen minder vaak ziek dan volwassenen<br />

fulminante hepatitis met leverinsufficiëntie in 1-2% van de gevallen<br />

gevaarlijk voor zwangeren met name in het 3e trimester vanwege intravasale<br />

stolling met een mortaliteit van 15-25%.


EPIDEMIOLOGIE<br />

chronisch dragerschap komt nauwelijks voor<br />

secundaire gevallen komen nauwelijks voor omdat de virusuitscheiding veel lager is<br />

dan bij hepatitis A.<br />

Geografisch beperkt, voornamelijk tot:<br />

Azië: grote epidemieën in relatie met drinkwater (m.n. genotype 1 en 4)<br />

Indisch subcontinent<br />

China<br />

Zuidoost Azië<br />

Afrika (boven de Evenaar)(m.n. genotype 2)<br />

Midden-Amerika (met name Mexico) (m.n. genotype 2)<br />

In Noord-Amerika en Europa sporadische gevallen (genotype 3)<br />

In West-Europa komt de ziekte sporadisch voor, meestal als import of in relatie hiermee.<br />

Recent is ook transmissie gemeld van hepatitis E in Nederland. Deze stammen vertonen<br />

grote gelijkenis met stammen die circuleren in onze veestapel in 22% van de<br />

varkensbedrijven. Wellicht is hier dus sprake van een zoönose. Ook koeien, schapen,<br />

geiten en knaagdieren kunnen hepatitis E krijgen en verspreiden.<br />

Afbeelding 8.9 Typisch beloop markers en symptomen HEV-infectie<br />

8.6.3 MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />

KWEEK<br />

Alleen voor research doeleinden.<br />

SEROLOGIE<br />

Bepaling van IgG (evt. IgM) antistoffen is mogelijk. Confirmatie m.b.v. immunoblot is<br />

wenselijk. Op basis van gegevens uit landen met veel contacten met endemische<br />

8-19


8-20<br />

gebieden (Frankrijk, Italië) blijkt dat ca. 5% van patiënten met acute “non-A non-B non-C”<br />

hepatitis, een HEV infectie hebben.<br />

8.6.4 THERAPIE<br />

Vooralsnog alleen symptomatisch.<br />

8.6.5 PROFYLAXE EN PREVENTIE<br />

PASSIEVE IMMUNISATIE<br />

Nog niet mogelijk. Gammaglobuline preparaten in Nederland bieden geen bescherming<br />

tegen hepatitis E.<br />

ACTIEVE IMMUNISATIE<br />

Nog niet mogelijk, hoewel er wordt gewerkt aan recombinant vaccins. Studies bevinden<br />

zich momenteel in fase III klinische trials.<br />

PREVENTIE VOOR REIZIGERS NAAR ENDEMISCHE GEBIEDEN<br />

Maatregelen ter preventie van darminfecties zijn voldoende. Gedurende epidemieën is<br />

reizen van zwangeren naar endemische gebieden te ontraden.<br />

8.7 HEPATITIS G<br />

Post-transfusie non A-E hepatitis. Ook wel GB-virus genoemd naar de initialen van de<br />

chirurg bij wie het virus gevonden werd.<br />

8.7.1 ETIOLOGIE<br />

Hepatitis G virus (HGV) is een RNA-virus (flavivirus) dat in vitro niet is te kweken. Via de<br />

recombinant technologie is de genetische structuur bekend geworden in 1995/1996 en<br />

heeft men een PCR ontwikkeld waarmee de infectie is aan te tonen.<br />

8.7.2 PATHOGENESE - SYMPTOMATOLOGIE - EPIDEMIOLOGIE<br />

WIJZE VAN BESMETTING<br />

Parenteraal, hoofdzakelijk transfusie geassocieerd, vergelijkbaar met hepatitis C<br />

HGV-RNA detecteerbaar in 1% van donoren zonder leverfunctiestoornissen, in 4%<br />

van donoren met verhoogde transmaninasen<br />

HGV-RNA detecteerbaar in 15% van de iv drugsgebruikers<br />

20% van HCV positieve patiënten is ook HGV-RNA positief<br />

INCUBATIETIJD<br />

In dierstudies 4-12 weken<br />

NATUURLIJK BELOOP EN PROGNOSE<br />

meestal mild.<br />

chronisch dragerschap met persisterende viraemie in 80%.<br />

In chimpansees geen leverschade<br />

Niet gerelateerd aan cirrose of hepatocellulair carcinoom


EPIDEMIOLOGIE<br />

Komt wereldwijd voor.<br />

8.7.3 MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />

Kweek en serologie zijn (nog) niet mogelijk<br />

MOLECULAIRE DIAGNOSTIEK<br />

PCR-bepaling is mogelijk in gespecialiseerde centra. Routine onderzoek naar HGV is niet<br />

zinvol omdat de associatie met ziekte ontbreekt.<br />

8-21


9 ANDERE BACTERIËLE INFECTIES<br />

9.1 TUBERCULOSE EN TUBERCULEUZE INFECTIES<br />

9.1.1 ETIOLOGIE<br />

Mycobacteriën, een groep van staafvormige bacteriën. Door het hoge lipidegehalte in de<br />

celwand wordt een eenmaal opgenomen kleurstof moeilijk losgelaten, ook onder invloed<br />

van zuur. Vandaar dat mycobacteriën ook wel zuurvaste staafjes worden genoemd. Mycobacteriën<br />

kunnen worden ingedeeld in:<br />

Strikt pathogene soorten<br />

Hiertoe behoren M. tuberculosis en M. bovis, de verwekkers van tuberculose, en M.<br />

leprae, de verwekker van lepra. Mycobacterium tuberculosis heeft de mens nodig om zich<br />

te kunnen handhaven. Mycobacterium bovis heeft het rund als belangrijkste gastheer en<br />

kan bij de mens tuberculose veroorzaken die niet is te onderscheiden van die veroorzaakt<br />

door M. tuberculosis.<br />

Mycobacterium tuberculosis complex: groep van mycobacteriën met als belangrijkste<br />

vertegenwoordigers M. tuberculosis en M. bovis.<br />

Atypische mycobacteriën<br />

Er zijn meer dan 30 andere soorten mycobacteriën die vrij in de natuur of als commensaal<br />

bij mens en dier voorkomen. Onder deze atypische mycobacteriën bevinden zich soorten<br />

die tuberculeuze afwijkingen kunnen veroorzaken met name bij immuungecompromitteerde<br />

patiënten (tabel 9.1). In dit kader is vooral M. avium-intracellulare, de<br />

verwekker van tuberculose bij vogels, van belang. De betekenis van deze soort is door de<br />

HIV problematiek duidelijk toegenomen.<br />

Mycobacterium avium complex: groep van mycobacteriën met als belangrijkste vertegenwoordiger<br />

Mycobacterium avium-intracellulare.<br />

Tabel 9.1 Mycobacteriën in relatie tot ziekmakend vermogen<br />

GROEP SOORTEN ZIEKTEBEELD<br />

Strikt pathogeen M. tuberculosis tuberculose<br />

M. bovis tuberculose<br />

M. leprae lepra<br />

Potentieel pathogeen M. avium-intracellulare tuberculeuze longafwijkingen en<br />

gedissemineerde infecties bij AIDS<br />

M. kansasii tuberculeuze longafwijkingen<br />

met name bij preëxistent longlijden<br />

M. marinum papuleuze, soms etterige huidafwijkingen<br />

(aquarium houders)<br />

M. scrofulaceum submandibulaire lymfadenitis<br />

bij kinderen van 1-3 jaar<br />

M. fortuitum<br />

M. chelonei<br />

Zelden pathogeen M. gordonae<br />

M. smegmatis<br />

weke delen infecties na chirurgische ingrepen of<br />

injecties<br />

9-1


9.1.2 PATHOGENESE EN NATUURLIJK BELOOP<br />

Tuberculose is in 95% van de gevallen het gevolg van aerogene besmetting in de<br />

omgeving van een hoestende patiënt met longtuberculose (open tuberculose). Besmetting<br />

langs orale weg of via de huid komt zelden voor.<br />

Het klinische beloop van tuberculose wordt sterk bepaald door de afweer van de patiënt.<br />

Immuuncompetente patiënten reageren 4 tot 8 weken na besmetting met een cellulaire<br />

immuunrespons die tot uiting komt in een vertraagd type overgevoeligheid tegen<br />

tuberculine, een extracellulair product van M. tuberculosis. De klinische verschijnselen<br />

voorafgaand aan de ontwikkeling van deze cellulaire immuunrespons worden samengevat<br />

als primaire tuberculose en de latere verschijnselen t.g.v. re-activatie als niet-primaire<br />

tuberculose of orgaantuberculose.<br />

PRIMAIRE LONGTUBERCULOSE<br />

Na opname van tuberkelbacteriën in alveolaire macrofagen ontstaat een enkele<br />

millimeters grote, meestal subpleuraal gelegen ontstekingshaard, de zgn. primaire haard.<br />

Via lymfogene verspreiding worden vervolgens de regionale hiluslymfklieren geïnfecteerd.<br />

De primaire haard vormt samen met de ontstoken lymfklieren het primaire complex. Dit<br />

proces verloopt klinisch altijd zonder verschijnselen. Meestal komt het proces in het<br />

stadium van het primaire complex door de zich tegen die tijd ontwikkelde cellulaire<br />

immuunrespons tot stilstand. Wanneer dit echter niet het geval is ontstaat een progressief<br />

primair complex dat aa<strong>nl</strong>eiding kan geven tot ernstige complicaties:<br />

miliaire tuberculose<br />

meningitis tuberculosa<br />

RE-ACTIVATIE VAN TUBERCULOSE<br />

In principe heeft iedereen die longtuberculose heeft doorgemaakt kans op re-activatie. Dit<br />

is het gevolg van hematogene uitzaaiing tijdens de primaire aandoening waarbij enkele<br />

miliaire haarden niet volledig zijn genezen. Deze latente haarden geven vervolgens bij<br />

vermindering van weerstand aa<strong>nl</strong>eiding tot re-activatie. Wanneer dit in de long gebeurt<br />

ontstaan er cavernen. Het tijdsinterval tussen primaire tuberculose en re-activatie kan<br />

variëren van enkele maanden tot jaren.<br />

HIV EN TUBERCULOSE<br />

Het natuurlijk beloop van tuberculose wordt sterk beinvloed door een tegelijkertijd<br />

aanwezige infectie met HIV c.q. de hierbij aanwezige gestoorde cellulaire afweer.<br />

Omgekeerd wordt het beloop van een HIV infectie beïnvloed door een tegelijkertijd<br />

aanwezige (latente) infectie met M. tuberculosis:<br />

HIV geïnfecteerden ontwikkelen na primaire besmetting met M. tuberculosis vaker en<br />

sneller een actieve tuberculose.<br />

Re-activatie van latente tuberculose komt bij HIV geïnfecteerden vaker voor.<br />

HIV geïnfecteerden reageren na besmetting met M. tuberculosis minder vaak met een<br />

positieve reactie van Mantoux.<br />

Primaire extrapulmonale tuberculose komt bij HIV geïnfecteerden vaker voor.<br />

Activatie van macrofagen als afweerreactie op een infectie met M. tuberculosis<br />

bevordert de expressie van HIV.<br />

Een onbehandelde latente infectie met M. tuberculosis bevordert de progressie tot<br />

AIDS<br />

Malabsorptie van tuberculostatica bij AIDS bemoeilijkt de behandeling.<br />

<br />

9-2<br />

Het is te overwegen nieuwe tuberculose patiënten te onderzoeken op HIV.


REACTIE VAN MANTOUX<br />

De reactie is gebaseerd op het aantonen van het vertraagde type overgevoeligheid tegen<br />

tuberculine dat ontstaat na een eerder contact met tuberkelbacteriën. Dit vertraagde type<br />

overgevoeligheid uit zich door een induratie. Deze induratie is het gevolg van een cellig<br />

infiltraat bestaande uit lymfocyten en macrofagen.<br />

De reactie van Mantoux wordt standaard uitgevoerd met gezuiverd tuberculine van M.<br />

tuberculosis (PPD = purified protein derivative). Hoewel de tuberculines van M. bovis en<br />

atypische mycobacteriën kruisreageren met het tuberculine van M. tuberculosis wordt toch<br />

een sterkere reactie d.w.z. een grotere induratie waargenomen na inspuiten van homoloog<br />

tuberculine.<br />

Uitvoering en interpretatie<br />

Uitvoering<br />

1 IE PPD intracutaan inspuiten aan de strekzijde van de linkeronderarm<br />

na 72 uur induratie in mm aflezen en noteren; erytheem is niet van belang<br />

Interpretatie<br />

Bij immuuncompetente personen wordt een induratie van 10 mm aangehouden als grens<br />

tussen een positieve en een negatieve reactie.<br />

De meeste immuuncompetente personen die niet met tuberculose zijn besmet vertonen<br />

geen induratie.<br />

Een klein deel van de immuuncompetente personen die niet met tuberculose zijn besmet<br />

vertoont een induratie tot 5 mm.<br />

Een deel van de zwakke reacties (< 10 mm) bij niet besmette personen berust op<br />

kruisreactie van atypische mycobacteriën met het gewone tuberculine.<br />

Ouderen die een tuberculose hebben doorgemaakt kunnen desondanks een negatieve<br />

reactie vertonen. Bij herhaling van de reactie na 1-2 weken op de andere arm is de reactie<br />

dan positief. De eerste injectie heeft daarbij als herinneringsprikkel gediend.<br />

Bij immuungecompromitteerde patiënten (AIDS, dialyse patiënten) is de induratie ondanks<br />

besmetting regelmatig < 10 mm.<br />

TBC-IGRA (QUANTIFERON ) ALS POTENTIELE VERVANGER VAN DE MANTOUX<br />

De TBC-IGRA (Interferon- release assay) betreft een test waarin de in vitro respons van Tcellen<br />

(verkregen uit het bloed van de patiënt) tegen M. tuberculosis antigenen wordt<br />

gemeten. T-lymfocyten van mensen die met M.tuberculosis geïnfecteerd zijn (geweest)<br />

zullen deze antigenen herkennen en in reactie daarop IFN- uitscheiden. Omdat de in de<br />

test gebruikte antigenen vrijwel specifiek zijn voor M. tuberculosis (uitzonderingen zijn<br />

M.marinum, M. szulgai en M. kansasii) ligt de specificiteit van de TBC-IGRA hoger dan die<br />

van de reactie van Mantoux.<br />

Benodigd Patiëntenmateriaal<br />

Voor de TBC-IGRA zijn 3 buizen bloed nodig:<br />

een buis met daarin de specifieke antigenen<br />

een buis met een mitogen dat T-cellen aanzet tot IFN- productie (positieve<br />

controle)<br />

een buis zonder toevoegingen (negatieve controle)<br />

9-3


Bloedafname in de speciale buizen voor TBC-IGRA vindt uitsluitend plaats<br />

op de prikpost in het ziekenhuis van<br />

maandag t/m donderdag vóór 12.00 uur<br />

Interpretatie<br />

De sensitiviteit van de IGRA bij actieve tuberculose loopt uiteen van 62 tot100%<br />

Over de sensitiviteit voor het aantonen van latente tuberculose bestaan nog geen<br />

rechtstreekse gegevens<br />

De IGRA-respons vertoont geen kruisreactie met de BCG-vaccinatie<br />

De IGRA-respons differentieer niet tussen latende infectie en actieve tuberculose<br />

De IGRA vertoont geen boosting fenomeen<br />

De IGRA is waarschij<strong>nl</strong>ijk niet geschikt voor monitoring van de medicamenteuze behandeling<br />

van tuberculose<br />

9.1.3 EPIDEMIOLOGIE<br />

VOORKOMEN<br />

Naar schatting is 40% van de wereldbevolking geïnfecteerd met M. tuberculosis. Het<br />

aantal doden ten gevolge van tuberculose bedraagt 3 à 5 miljoen per jaar.<br />

In Europa werd al sinds de vorige eeuw, door de steeds verbeterende<br />

levensomstandigheden, een daling van het aantal ziekte- en sterftegevallen door<br />

tuberculose waargenomen. Deze daling werd na 1945 door het beschikbaar komen van<br />

tuberculostatica verder versneld. In het midden van de jaren tachtig boog de dalende<br />

incidentiecurve echter om in een stijgende curve. Van 1990 tot 1995 nam de jaarlijkse<br />

stijging toe van 10% tot ca. 30%.<br />

OORZAKEN VOOR DE TOENAME VAN TUBERCULOSE<br />

De toenemende migratie uit landen met een hoge tuberculose incidentie (Azië, Afrika).<br />

In Nederland is 50% van de tuberculose patiënten van buite<strong>nl</strong>andse afkomst. In de<br />

grote steden ligt dit percentage zelfs rond 70%.<br />

Maatschappelijke veranderingen die hebben geleid tot een toenemende incidentie van<br />

tuberculose bij alcohol- en drugverslaafden, dak- en thuislozen.<br />

Juist bij deze groepen worden problemen met therapietrouw waargenomen. Dit werkt<br />

op zijn beurt de ontwikkeling van (multi)resistentie in de hand.<br />

De toenemende vergrijzing van de bevolking en de hiermee samenhangende toenemende<br />

kans op re-activatie van een latente tuberculose.<br />

RISICOGROEPEN VOOR TUBERCULOSE<br />

contacten van patiënten met besmettelijke tuberculose<br />

personen (oorspronkelijk) afkomstig uit Azië en Afrika<br />

dak- en thuislozen<br />

alcohol- en drugverslaafden<br />

patiënten met tuberculose in de anamnese<br />

werkers in de gezondheidszorg<br />

reizigers uit endemische gebieden (Azië, Afrika)<br />

HIV geïnfecteerden<br />

KANS OP TUBERCULOSE NA PRIMAIRE BESMETTING<br />

Hoestende patiënten met een positief auramine/ZN preparaat fungeren als belangrijkste<br />

besmettingsbron. Extrapulmonale processen dragen niet of nauwelijks bij tot de<br />

overdracht van M. tuberculosis. De besmettelijkheid is het grootst in de directe omgeving<br />

9-4


van een hoestende patiënt. De ervaring leert dan ook dat besmetting meestal beperkt blijft<br />

tot nauwe contacten zoals in huis, bus, school, disco of ziekenhuis.<br />

De kans op besmetting c.q. een tuberculine omslag na nauw contact met een<br />

onbehandelde tuberculose patiënt is:<br />

30% in geval van een auramine/ZN positief sputum<br />

10% in geval van een auramine/ZN negatief sputum<br />

Meer dan 90% van de personen met een tuberculine omslag blijft asymptomatisch. Bij de<br />

resterende 10% ontwikkelt zich, indien niet profylactisch behandeld, uiteindelijk een<br />

actieve tuberculose:<br />

de ene helft ontwikkelt binnen twee jaar een acute tuberculose<br />

de andere helft reageert met een re-activatie van een latente tuberculose, meestal op<br />

oudere leeftijd<br />

Bij HIV geïnfecteerden liggen deze percentages beduidend hoger.<br />

ATYPISCHE MYCOBACTERIËN EN HIV<br />

Infecties met atypische mycobacteriën komen bij HIV-geïnfecteerden frequent voor. In het<br />

stadium van AIDS, wanneer de afweer sterk is afgenomen, worden bij 20-40% van de<br />

patiënten gedissemineerde infecties door M. avium-intracellulare vastgesteld.<br />

Het is te overwegen nieuwe tuberculose patiënten te onderzoeken op HIV.<br />

9.1.4 MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />

INDICATIES<br />

patiënten met afwijkingen op de thoraxfoto die behoren tot een risicogroep (zie 9.1.3)<br />

HIV geïnfecteerden met pulmonale klachten, ongeacht de longfoto<br />

patiënten bij wie geen andere oorzaak werd aangetoond voor:<br />

aanhoudende hoestklachten<br />

sputumproductie met bloedbijmenging<br />

gewichtsverlies<br />

malaise<br />

nachtzweten<br />

koorts<br />

De diagnose tuberculose is bewezen wanneer de bacteriën gekweekt en gedetermineerd<br />

zijn. Een positief microscopisch preparaat of een positieve TBC-PCR mag echter ook als<br />

een bewijs voor de diagnose worden gehanteerd, zeker wanneer de overige diagnostiek<br />

(anamnese, X-thorax, reactie van Mantoux, IGRA) tuberculose doet vermoeden.<br />

AFNEMEN EN INZENDEN VAN MATERIAAL<br />

Diverse materialen zoals sputum, urine, klierbiopten, pleuravocht en liquor zijn geschikt<br />

voor onderzoek maar in de huisartspraktijk komt voornamelijk sputum in aanmerking.<br />

Voor onderzoek op tuberculose dienen 3 monsters, bij voorkeur uit de diepte<br />

opgehoest ochtendsputum, te worden ingestuurd. De aanvraag dient te luiden:<br />

auramine of ZN plus TBC kweek plus TBC-DNA<br />

9-5


MICROSCOPIE<br />

Ten behoeve hiervan wordt in het laboratorium het sputum behandeld met een mucolyticum<br />

om daarna een concentratie van eventueel aanwezige zuurvaste staven te<br />

bewerkstelligen. Kleuring vindt plaats met auramine of volgens Ziehl-Neelsen (ZN)<br />

Een positief auramine/ZN preparaat van een nieuwe patiënt wordt altijd doorgebeld. Er<br />

moeten tenminste 10 2 -10 3 zuurvaste staven per ml geconcentreerd sputum aanwezig zijn<br />

om een positief auramine/ZN resultaat te krijgen.<br />

9-6<br />

Een negatief auramine of ZN preparaat sluit tuberculose niet uit.<br />

Interpretatie resultaten auramine/ZN<br />

KWEEK<br />

auramine neg / ZN neg Tenminste nog 2x ochtendsputum insturen.<br />

In totaal 3 monsters insturen geeft optimale<br />

zekerheid.<br />

auramine pos / ZN pos<br />

Patiënt is besmettelijk.<br />

Nog 1x ochtendsputum insturen.<br />

Dit i.v.m. eventueel overgroeien door andere<br />

bacteriën waardoor een kweek kan mislukken.<br />

Ondanks de beschikbaarheid van de TBC-DNA test voor de directe detectie van<br />

tuberkelbacteriën in sputum, neemt de kweek nog steeds een belangrijke plaats in bij de<br />

diagnose tuberculose. Belangrijk voordeel van de kweek is dat de gevoeligheid van de<br />

stam voor de diverse tuberculostatica kan worden getest. Het nadeel van de kweek is dat<br />

een negatief resultaat i.v.m. de trage groei van mycobacteriën pas na 6 weken kan<br />

worden afgegeven.<br />

PCR (POLYMERASE KETTINGREACTIE)<br />

Met deze methode kan TBC-DNA direct in sputum worden aangetoond. Het grote<br />

voordeel van de PCR is de snelheid. Helaas sluit een negatieve PCR tuberculose niet<br />

helemaal uit. Kweken blijft daarom en vanwege de gevoeligheidsbepaling vooralsnog<br />

noodzakelijk.<br />

9.1.5 THERAPIE<br />

In verband met de wisselende inzichten in de behandeling van tuberculose, eventuele<br />

indicatie voor klinische behandeling en aanpassing van de gebruikelijke schema's bij<br />

verdenking op (multi)resistentie, dient instellen en controle van de therapie te geschieden<br />

door een longarts. De behandelend arts is verantwoordelijk voor melding aan de GGD. De<br />

GGD zorgt voor het toezicht op therapietrouw en eventueel voor uitvoering van<br />

contactonderzoek.<br />

9.1.6 PREVENTIE EN PROFYLAXE<br />

De beste preventie tegen besmetting van contacten is strikte hoestdiscipline van een<br />

patiënt met zuurvaste staven in het sputum. Dit houdt in dat tijdens hoesten mond en<br />

neus goed worden bedekt met een papieren zakdoek. Zakdoek na gebruik weggooien.


INH PROFYLAXE<br />

Het doel van deze profylaxe is voorkomen van actieve infectie (acuut of re-activatie) bij<br />

reeds besmette personen.<br />

Indicaties<br />

grote kans op acute infectie bij vermoedelijke besmetting van immuungecompromitteerde<br />

personen, ook al is dit nog niet aangetoond<br />

besmetting heeft aantoonbaar plaatsgevonden (Mantoux-omslag) maar manifeste<br />

ziektesymptomen zijn nog niet aanwezig<br />

toevallig gevonden longafwijkingen en positieve tuberculine reactie die wijzen op een<br />

vroeger doorgemaakte tuberculose<br />

Dosering INH voor profylaxe<br />

Volwassenen:<br />

isoniazide (INH) 1x 300 mg po<br />

Kinderen:<br />

isoniazide (INH) 1x 5-8 mg/kg po (maximaal 300 mg/dag)<br />

Duur profylaxe: 6-12 maanden<br />

Met name in de eerste maanden van de profylaxe is regelmatige controle van de<br />

leverfuncties noodzakelijk.<br />

BCG-VACCINATIE<br />

Het is mogelijk via actieve immunisatie (gedeeltelijk) bescherming te bieden tegen tuberculose.<br />

Vaccinatie vindt plaats met de zgn. BCG-stam, een M. bovis stam die door<br />

langdurig overenten in het laboratorium zijn virulentie heeft verloren. De beschermende<br />

werking van BCG in veldstudies varieert van 5 tot 80%.<br />

De indicaties voor het gebruik van BCG zijn afhankelijk van de epidemiologische situatie.<br />

Door BCG vaccinatie gaat de diagnostische waarde van de Mantoux reactie verloren.<br />

9.2 LYME BORRELIOSE<br />

9.2.1 ETIOLOGIE<br />

Lyme borreliose ontleent haar naam enerzijds aan de plaats Lyme in de Verenigde Staten,<br />

waar de ziekte voor het eerst werd beschreven, en anderzijds aan haar verwekker, de<br />

bacterie Borrelia burgdorferi. Deze spirocheet, die pas in 1982 voor het eerst werd<br />

geïsoleerd door Willie Burgdorfer, vertoont serologische verwantschap met andere<br />

spirocheten, met name Treponema pallidum, de verwekker van syfilis.<br />

9.2.2 PATHOGENESE-EPIDEMIOLOGIE<br />

Besmetting met Borrelia burgdorferi vindt plaats via de beet van een geïnfecteerde teek.<br />

Vanuit de plaats van de tekenbeet kan de bacterie zich via de bloedbaan en de lymfevaten<br />

verspreiden naar diverse andere organen. Verspreiding langs zenuwvezels in de huid<br />

behoort eveneens tot de mogelijkheden. In tegenstelling tot de meeste andere bacteriële<br />

infecties is bij Lyme borreliose het oorzakelijke micro-organisme (Borrelia burgdorferi) in<br />

9-7


zodanig lage concentraties aanwezig in weefsels en lichaamsvloeistoffen dat hiermee<br />

alleen de soms heftige symptomen niet kunnen worden verklaard.<br />

Hoewel nog niet volledig opgehelderd, bestaan er sterke aanwijzingen dat immuuncomplexen<br />

en auto-immuun fenomenen (via moleculaire mimicrie) een belangrijke rol<br />

spelen bij de pathogenese van Lyme borreliose.<br />

Lyme borreliose wordt overgebracht door de schapenteek, Ixodes ricinus, ook wel gewone<br />

teek genoemd. Deze teek voedt zich tijdens haar leven drie maal met het bloed van een<br />

gastheer. Een complete bloedmaaltijd duurt circa 4 dagen. Daarna laat de teek spontaan<br />

los. Ixodes ricinus is de meest voorkomende teek in Nederland. Gemiddeld is 10% van<br />

deze teken besmet met Borrelia burgdorferi. Plaatselijk kan het percentage besmette<br />

teken oplopen tot 50%.<br />

Door aanwezigheid van o.a. antihistaminica in het speeksel van de teek wordt een<br />

tekenbeet niet direct gevoeld. Nadat de mens door een besmette teek is gebeten duurt het<br />

circa 24 uur voordat Borrelia burgdorferi via het speeksel van de teek wordt overgebracht.<br />

Een groot deel van vooral de volwassen teken is dan al ontdekt en verwijderd zodat de<br />

kans op transmissie van Borrelia burgdorferi klein is. Mocht er toch transmissie zijn<br />

opgetreden dan blijft een groot deel van de personen die geïnfecteerd zijn (circa 95%)<br />

asymptomatisch maar ontwikkelt wel antilichamen tegen Borrelia burgdorferi. Deze<br />

antilichamen komen daarom vaker voor bij personen met een vergrote kans op tekenbeten<br />

(jagers, boswachters, wandelaars) dan in de algemene bevolking.<br />

De kans op klinische Lyme borreliose na de beet van een willekeurige schapenteek is<br />

circa 2%.<br />

De incidentie van klinische Lyme borreliose in Nederland wordt geschat op 14.000<br />

gevallen per jaar. Dit betekent gemiddeld 2 gevallen per huisartsenpraktijk per jaar.<br />

9.2.3 SYMPTOMATOLOGIE EN ZIEKTEBEELD<br />

Lyme borreliose is een multisystemische aandoening met afwijkingen voornamelijk aan de<br />

huid, de gewrichten, het zenuwstelsel en het hart (tabel 9.2). Het beloop van de ziekte<br />

kent drie stadia die gekenmerkt worden door verschillen in symptomatologie. Aangezien<br />

de stadia elkaar kunnen overlappen of een of meerdere stadia subklinisch kunnen<br />

verlopen, is het praktischer om de indeling in vroege en late Lyme borreliose te hanteren.<br />

HUIDAFWIJKINGEN<br />

Erythema migrans (EM) is een ringvormige, erythemateuze, zich uitbreidende lesie met<br />

centrale verbleking die ontstaat op de plaats van de tekenbeet. Het erytheem<br />

(wegdrukbaar) ontstaat enkele dagen tot enkele maanden na de tekenbeet. In circa 20%<br />

van de gevallen wordt centrale ulceratie of blaarvorming of een blauw-rode papel<br />

waargenomen.<br />

EM is pathognomonisch voor Lyme borreliose en komt voor bij circa 75% van de<br />

patiënten.<br />

Bij 95% van de patiënten ontstaat het EM in de periode juni tot en met december. Geschat<br />

wordt dat bij 10-15% van niet- of onvoldoende behandelde Europese patiënten met EM<br />

late complicaties van Lyme borreliose ontstaan.<br />

Lymphadenosis benigna cutis is gekenmerkt door een paars-rood tumorachtig infiltraat<br />

met lymforeticulaire proliferatie in de huid. De aandoening kent predilectieplaatsen zoals<br />

het oor, de areola mammae en het scrotum. Lymphadenosis benigna cutis komt in 2-3 %<br />

van de gevallen voor.<br />

Acrodermatitis chronica atrophicans (ACA) komt voor bij 1-3 % van de patiënten. Deze<br />

huidafwijking wordt meestal gezien aan de strekzijde van een extremiteit waar eerder een<br />

erythema migrans werd waargenomen. De afwijking begint met een blauw-rode<br />

verkleuring en een deegachtig infiltraat. In het stadium van atrofie worden soms<br />

sclerodermie-achtige veranderingen gezien.<br />

9-8


Tabel 9.2 Klinische manifestaties van Lyme borreliose<br />

ORGAAN VROEGE LYME BORRELIOSE LATE LYME BORRELIOSE<br />

dagen tot maanden na tekenbeet<br />

maanden tot jaren<br />

na tekenbeet<br />

Stadium I<br />

(gelokaliseerd)<br />

Stadium II<br />

(gedissemineerd)<br />

Huid Erythema migrans Secundaire erythema migrans<br />

Lymphadenosis benigna cutis<br />

Bewegingsapparaat<br />

Zenuwstelsel<br />

Lymfatisch<br />

systeem<br />

Regionale<br />

lymfadenopathie<br />

Verspringende spier/gewrichtspijn<br />

Pijn in pezen en bursae<br />

Korte arthritis aanvallen<br />

Syndroom van Bannwarth<br />

Bell’s palsy<br />

Radiculoneuropathie<br />

Generaliseerde lymfadenopathie<br />

Splenomegalie<br />

Hart Fluctuerend AV block<br />

Myopericarditis / Pancarditis<br />

Andere<br />

systemen<br />

Constitutionele<br />

symptomen<br />

REUMATOLOGISCHE MANIFESTATIES<br />

Conjunctivitis<br />

Milde hepatitis<br />

Microscopische hematurie<br />

Stadium III<br />

(persisterend)<br />

Acrodermatitis chronica<br />

atrophicans<br />

Recidiverende arthritis<br />

Chronische arthritis<br />

Chronische encefalomyelitis<br />

Spastische paresen<br />

Chronische<br />

polyradiculopathie<br />

Keratitis<br />

Mild Ernstige malaise en moeheid Moeheid<br />

Circa 40% van de patiënten met erythema migrans klaagt over intermitterende<br />

verspringende pijnen in spieren, gewrichten, pezen of bursae. De duur van de pijnaanvallen<br />

varieert van enkele uren tot enkele dagen. Objectieve tekenen van arthritis in de<br />

eerste maanden na het ontstaan van de ziekte komen maar zelden voor.<br />

Lyme arthritis komt relatief zelden voor (1-2% van de patiënten) en is typischerwijs<br />

intermitterend, mono- of oligoarticulair en gelokaliseerd in de grote gewrichten. De knie is<br />

het meest vaak aangedaan, gevolgd door de schouder, enkel, de elleboog en de heup.<br />

Aanvallen van arthritis beginnen gemiddeld 6 maanden na het begin van de ziekte en zijn<br />

meestal gelokaliseerd in de extremiteit waar eerder een erythema migrans werd<br />

waargenomen. Het tijdsinterval tussen de aanvallen varieert van maanden tot jaren.<br />

Tussen de aanvallen klaagt de patiënt over pijn in het betreffende gewricht en moeheid.<br />

Naarmate de tijd vordert worden de perioden van remissie langer. Circa 10% van de<br />

patiënten ontwikkelt een meer chronisch beeld maar erosie van kraakbeen behoort tot de<br />

zeldzaamheden.<br />

NEUROLOGISCHE MANIFESTATIES<br />

Lyme borreliose is geassocieerd met een breed scala neurologische manifestaties waarbij<br />

het syndroom van Bannwarth (meningoradiculoneuritis) het meest frequent voorkomt (12-<br />

15% van de patiënten). Dit syndroom is gekenmerkt door radiculaire pijn met een<br />

verhoogd aantal lymfocyten in de liquor, al dan niet in combinatie met perifere paresen en<br />

al dan niet in combinatie met ontsteking van de hersenzenuwen. Er bestaat geen relatie<br />

tussen de plaats van de tekenbeet of de plaats van een eerder opgemerkt erythema<br />

migrans. Ontsteking van een hersenzenuw komt voor bij 10% van de patiënten en betreft<br />

meestal een Bell’s palsy. Met name een dubbelzijdige Bell’s palsy is zeer verdacht voor<br />

Lyme borreliose.Het syndroom van Bannwarth komt meestal voor in de eerste zes<br />

maanden na het begin van de ziekte.<br />

9-9


CARDIALE MANIFESTATIES<br />

Lyme carditis komt voor in 2-4% van de patiënten en betreft meestal een fluctuerend<br />

atrioventriculair blok. Soms treedt syncope op en een enkele patiënt heeft tijdelijk een<br />

pacemaker nodig.<br />

LYME BORRELIOSE EN ZWANGERSCHAP<br />

Evenals Treponema pallidum (verwekker van syfilis) kan Borrelia burgdorferi de placenta<br />

passeren maar een causaal verband tussen foetale invasie en eventuele nadelige effecten<br />

op de zwangerschap c.q. afwijkingen bij het kind is tot nu toe niet aangetoond.<br />

9.2.4 MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />

Microscopie, kweek, antigeen detectie, DNA detectie (PCR) en T-cel proliferatie testen<br />

hebben een te lage gevoeligheid, zijn te arbeidsintensief en/of onvoldoende uitgetest.<br />

SEROLOGIE<br />

Serologie is op dit moment de meest praktische methode voor de laboratorium<br />

diagnostiek. Zowel IgG als IgM antilichamen tegen Borrelia burgdorferi kunnen worden<br />

aangetoond.<br />

Indicaties<br />

Twijfel aan de klinische diagnose erythema migrans<br />

Bevestiging van de diagnose lymphadenosis benigna cutis<br />

Bevestiging van de diagnose acrodermatitis chronica atrophicans<br />

Uitsluiting/ondersteuning van de diagnose "Lyme arthritis"<br />

Uitsluiting/ondersteuning van de diagnose "Lyme carditis"<br />

Uitsluiting/ondersteuning van de diagnose "syndroom van Bannwarth".<br />

Bevestiging van deze laatste diagnose is alleen mogelijk door het aantonen van een<br />

lymfocytaire pleiocytose al dan niet in combinatie met intrathecale antilichamen tegen<br />

Borrelia burgdorferi (liquorpunctie).<br />

Interpretatie uitslag<br />

BORRELIA IGM BORRELIA IGG<br />

Index < 1,0 negatief<br />

Index 1,0-2,0 (laag) positief<br />

Index > 2,0 (hoog) positief<br />

Praktische notities<br />

9-10<br />

< 10 EU/ml negatief<br />

10-100 EU/ml (laag) positief<br />

> 100 EU/ml (hoog) positief<br />

De immuunrespons tegen Borrelia burgdorferi is traag: IgM antilichamen zijn regelmatig<br />

pas 4-6 weken na het begin van de infectie aantoonbaar. IgG antilichamen bereiken<br />

soms pas na maanden een piek en kunnen jare<strong>nl</strong>ang aantoonbaar blijven. Bij<br />

aanhoudende verdenking op Lyme borreliose dient de test met tussenpozen van<br />

ongeveer 6 weken te worden herhaald.<br />

Voor het stellen van de diagnose "syndroom van Bannwarth" dient zowel liquor als<br />

serum te worden ingestuurd. Dit houdt in dat de patiënt in dit geval dient te worden<br />

doorgestuurd naar een neuroloog.<br />

Antimicrobiële therapie in een vroeg stadium van de ziekte kan de vorming van antilichamen<br />

verhinderen.<br />

Asymptomatische (IgG seropositieve) Lyme borreliose komt frequent voor vooral bij<br />

personen met een vergrote kans op tekenbeten.


De IgM Lyme serologie kan fout-positief zijn, m.n. bij auto-immuunziekten, primaire<br />

EBV en primaire CMV.<br />

De IgG Lyme serologie kan fout-positief zijn, m.n. bij syfilis.<br />

Lyme serologie moet altijd worden geïnterpreteerd in het licht van de klinische<br />

en de anamnestische bevindingen.<br />

9-11


9-12


9.2.5 THERAPIE<br />

1. Erythema migrans en lymphadenosis benigna cutis<br />

doxycycline 1x 200 mg po gedurende 2 weken<br />

amoxicilline 3x 500 mg po gedurende 2 weken<br />

kinderen < 12 jaar<br />

amoxicilline<br />

zwangeren<br />

3x 20 mg/kg po gedurende 2 weken<br />

amoxicilline 3x 500 mg po gedurende 2 weken<br />

2. Bij verdenking op het syndroom van Bannwarth, Lyme carditis, Lyme arthritis ACA is<br />

verwijzing naar een specialist i.v.m. nadere diagnostiek en eventuele parenterale therapie<br />

(ceftriaxon) aangewezen.<br />

3. Bij asymptomatische (seropositieve) Lyme borreliose is therapie niet aangewezen.<br />

9.2.6 PREVENTIE EN PROFYLAXE<br />

Direct verwijderen van de teek is de beste methode om Lyme borreliose te voorkomen.<br />

VERWIJDEREN VAN EEN TEEK<br />

Methoden zoals nagellak, diverse spirituosen en speciale tekenpincetten voor het verwijderen<br />

van een teek hebben hun waarde niet bewezen.<br />

De beste methode is om de teek zo dicht mogelijk boven de huid met een goed pincet beet<br />

te pakken en te verwijderen en vervolgens de huid te desinfecteren met 70% alcohol.<br />

N.B. Na het verwijderen van de teek kan ten gevolge van mechanische irritatie of als<br />

(allergische) reactie op het speeksel van de teek ter plekke een ontstekingsreactie optreden.<br />

Dit is geen erythema migrans!<br />

9.3 LEPTOSPIROSE<br />

Antimicrobiële profylaxe na een (vermeende) tekenbeet is niet zinvol !<br />

9.3.1 ETIOLOGIE<br />

De spirocheet Leptospira interrogans, een lange, dunne bacterie met meer dan 200<br />

serotypen. De belangrijkste zijn Leptospira icterohaemorrhagiae, Leptospira hardjo en<br />

Leptospira grippotyphosa.<br />

Ernstige icterische leptospirose (syndroom van Weil) wordt meestal veroorzaakt door<br />

Leptospira icterohaemorrhagiae. De minder ernstige, niet-icterische leptospirose (melkerskoorts)<br />

wordt meestal veroorzaakt door Leptospira hardjo of Leptospira grippotyphosa.<br />

9.3.2 PATHOGENESE EN EPIDEMIOLOGIE<br />

Leptospirose is een zoönose die wereldwijd voorkomt. Bij de mens is de infectie praktisch<br />

altijd het gevolg van direct of indirect contact met door dieren uitgescheiden besmette urine.<br />

Besmetting van mens op mens, seksueel, transplacentair of met de moedermelk behoort tot<br />

de zeldzaamheden.<br />

9-13


In Nederland zijn de belangrijkste reservoirs voor leptospiren ratten (met name Leptospira<br />

icterohaemorrhagiae), runderen (met name Leptospira hardjo) en veldmuizen (met name<br />

Leptospira grippotyphosa).<br />

BESMETTINGSOMSTANDIGHEDEN<br />

Tijdens uitoefening van het beroep of werkzaamheden. Vooral bij veehouders, landbouwers,<br />

tuinders, kwekers, rioolarbeiders en personen met beroepen betrokken bij verzorging,<br />

bestrijding, kweken of verwerken van dieren of hun producten geldt dat zij in aanraking<br />

kunnen komen met besmette dode of levende dieren, besmette organen of urine of de<br />

daardoor besmette omgeving.<br />

Tijdens recreatie in en aan oppervlaktewater. Tijdens watersporten, sportvissen en jagen kan<br />

men in het water en in vochtige grond of modder langs de oevers in aanraking komen met<br />

leptospiren met name afkomstig van ratten.<br />

Na ongelukken waarbij het slachtoffer in het water terecht is gekomen. Dit geldt vooral voor<br />

sloten die besmet kunnen zijn met de urine van zowel runderen, ratten als veldmuizen.<br />

Nadat de leptospiren via wonden in de huid, via slijmvliezen en mogelijk ook via de verweekte<br />

huid zijn binnengedrongen, treedt snel hematogene verspreiding op met aantasting van<br />

diverse organen, inclusief het centrale zenuwstelsel en het oog. Bij de pathogenese spelen<br />

beschadiging van het capillaire endotheel, stollingsstoornissen, bloedingen, hypoxie, vasculitis<br />

en later in het beloop van de ziekte ook immuuncomplex en auto-immuun fenomenen een<br />

belangrijke rol.<br />

9.3.3 SYMPTOMATOLOGIE EN ZIEKTEBEELD<br />

INCUBATIEPERIODE: meestal 7-12 dagen (range 2-26 dagen).<br />

KLINISCHE MANIFESTATIES<br />

Deze kunnen variëren van licht tot zeer ernstig:<br />

acuut optredende koorts/koude rillingen<br />

hoofdpijn<br />

nekstijfheid<br />

spierpijn (inclusief de buikspieren)<br />

misselijkheid / braken<br />

diarree / constipatie<br />

geelzucht<br />

hepato-/ splenomegalie<br />

conjunctivale injectie, soms met bloedingen<br />

rash / petechieën<br />

anurie / oligurie<br />

albuminurie en hematurie<br />

VERLOOP<br />

Leptospirose is een bifasiche ziekte.<br />

De bacteriëmische fase is gekarakteriseerd door een griepachtig beeld en duurt 3 tot 7<br />

dagen. Tijdens deze fase zijn leptospiren aanwezig in het bloed en in de liquor.<br />

Tijdens de immuun fase, die 4 tot 30 dagen duurt, verdwijnen de leptospiren uit het bloed<br />

maar worden wel uitgescheiden met de urine. Deze fase is gekarakteriseerd door de<br />

aanwezigheid van circulerende antistoffen en het ontstaan van meningitis, uveïtis, huiduitslag<br />

en in ernstige gevallen (syndroom van Weil) hepatitis en nierinsufficiëntie. Tussen de eerste<br />

en de tweede fase ziet men vooral bij relatief milde gevallen een interfase van 1 tot 5 dagen<br />

waarin de patiënt nagenoeg klachtenvrij is. Afhankelijk van de ernst van de ziekte en de<br />

9-14


ehandeling herstelt de patiënt in de loop van dagen tot weken. De patiënt kan wel nog weken<br />

tot maanden last hebben van vermoeidheid.<br />

TYPEN<br />

Op basis van de kliniek wordt leptospirose ingedeeld in 2 typen:<br />

Anicterische leptospirose (melkerskoorts)<br />

Deze vorm komt voor in circa 90% van de gevallen. Meestal verloopt dit ziektebeeld mild<br />

(griepachtig) en wordt daardoor soms niet als zodanig herkend. Soms wordt het ziektebeeld<br />

gedomineerd door verschijnselen van (aseptische) meningitis.<br />

Icterische leptospirose (syndroom van Weil)<br />

Dit is een ernstig verlopend ziektebeeld met soms dodelijke afloop t.g.v. grote inwendige<br />

bloedingen of een falend hart in het begin van de ziekte, of later door falen van de nierfunctie.<br />

Bij ernstige onbehandelde gevallen kan de sterfte oplopen tot 15-40%. Door hemodialyse is<br />

de sterfte gedaald tot < 2%.<br />

9.3.4 DIFFERENTIAAL DIAGNOSE<br />

Gezien het brede scala van mogelijke symptomen en de variëteit van het klinisch beeld<br />

komen differentiaal diagnostisch in aanmerking:<br />

buiktyfus en paratyfus zie 4.3<br />

toxoplasmose zie 11.1<br />

legionairsziekte zie 3.3<br />

brucellose<br />

malaria zie 11.2<br />

TSS (Toxic Shock Syndroom)<br />

Hantaan virus infectie<br />

virale en andere bacteriële meningitis<br />

rickettsiosen<br />

virale hepatitis zie 8.1<br />

9.3.5 MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />

Kweek en donkerveld microscopie zijn te ongevoelig. De kweek duurt bovendien tot 4<br />

maanden. Aantonen van Leptospira-DNA is mogelijk maar deze PCR test wordt slechts op<br />

één plaats in Nederland uitgevoerd.<br />

SEROLOGIE<br />

Dit is de aangewezen methode voor het bevestigen van de diagnose.<br />

Microscopische agglutinatiereactie (MAT): Onder de microscoop wordt bekeken of het<br />

serum van de patiënt antilichamen bevat die in staat zijn levende leptospiren van een<br />

bepaald serotype te agglutineren. De reactie heeft een hoge specificiteit.<br />

EIA (enzym immuno-assay): Deze test is gebaseerd op een gemeenschappelijk antigen<br />

van alle bekende serotypen. Met deze test kunnen afzonderlijk IgG en IgM antilichamen<br />

worden aangetoond. De test is echter minder specifiek dan de MAT. Fout-positieve<br />

reacties komen voor bij o.a. auto-immuunziekten en legionairsziekte.<br />

Interpretatie<br />

Een MAT titer groter dan 20 in combinatie met een positieve EIA wijzen op een thans<br />

bestaande of recent doorgemaakte leptospirose.<br />

9-15


Seroconversie of een titerstijging in de MAT of in de EIA wijzen op een thans bestaande of<br />

een recent doorgemaakte leptospirose.<br />

9.3.6 THERAPIE<br />

Therapie in een zo vroeg mogelijk stadium is essentieel voor het beloop van de ziekte. Het is<br />

onduidelijk of toediening van antibiotica na de vijfde ziektedag nog zinvol is. Toch is het aan te<br />

bevelen de patiënt altijd te behandelen, ook na de vijfde ziektedag.<br />

MILDE GEVALLEN VAN NIET-ICTERISCHE LEPTOSPIROSE<br />

a. doxycycline 2x 100 mg po gedurende 7 dagen<br />

b. amoxicilline 4x 500 mg po gedurende 7 dagen<br />

ICTERISCHE LEPTOSPIROSE<br />

In verband met het instellen van parenterale therapie en gespecialiseerde ondersteunende<br />

behandeling dient de patiënt te worden opgenomen.<br />

9.3.7 PREVENTIE EN PROFYLAXE<br />

Preventie van leptospirose is gericht op het vermijden van direct contact met urine van dieren.<br />

Dit geldt ook t.a.v. gevaccineerd vee of huisdieren omdat deze dieren door contact met<br />

besmette ratten of muizen toch leptospiren met de urine kunnen uitscheiden.<br />

Wanneer contact met de urine van dieren onvermijdelijk is, wordt geadviseerd handschoenen,<br />

rubber laarzen c.q. beschermende kleding te dragen. Zwemmen in ondiep, stilstaand water<br />

dient te worden afgeraden.<br />

In uitzonderlijke situaties zoals leptospirose op een boerderij of rioolwerkzaamheden waarbij<br />

beschermende kleding mogelijk onvoldoende is, kan tijdelijke antimicobiële profylaxe nuttig<br />

zijn:<br />

doxycycline 1x 200 mg po, een maal per week<br />

gedurende en aan het einde van de risicovolle bezigheden.<br />

9.4 STREPTOCOCCUS PYOGENES INFECTIES<br />

9.4.1 ETIOLOGIE<br />

Streptococcus pyogenes of hemolytische streptokok groep A (HSA) behoort samen met<br />

hemolytische streptokokken uit groep B, C, F en G tot de meest belangrijke pathogene<br />

streptokokken.<br />

HSA bezit c.q. produceert een groot aantal endogene antigenen en toxinen waaraan hij zijn<br />

pathogeniteit te danken heeft. Sommige daarvan zijn tevens belangrijk voor de diagnostiek.<br />

M proteïne: hiervan bestaan >100 verschillende typen.<br />

Deze typen vertonen nauwelijks kruisverwantschap d.w.z. de beschermende antistoffen<br />

tegen het ene type beschermen niet tegen de andere HSA typen.<br />

M proteïne is de belangrijkste virulentie factor en toxine van HSA. Door de anti-opsonische<br />

eigenchappen wordt de fagocytose bemoeilijkt.<br />

M proteïnen van sommige HSA typen vertonen antigene verwantschap met menselijk<br />

endocard of endotheel. Deze eigenschap speelt een rol bij de pathogenese van autoimmuunziekten<br />

(zie pathogenese).<br />

9-16


SPE: Streptococcus pyogenes exotoxins. Een groep van toxines die verantwoordelijk zijn<br />

voor het optreden van het gevreesde toxic shock-like syndroom (TSLS). Dit syndroom gaat<br />

al dan niet gepaard met necrotiserende fasciïtis en kent een mortaliteit tot 80%.<br />

Streptolysine O: dit enzym hemolyseert erytrocyten waardoor de vermenigvuldiging van<br />

HSA bevorderd wordt.<br />

Anti-streptolysine O (AST) is geen beschermende antistof maar is een belangrijke<br />

diagnostische aanwijzing voor het vaststellen van een recente infectie met HSA. De AST<br />

wordt het eerst positief en blijft circa 6 maanden verhoogd. De AST kan ook verhoogd zijn bij<br />

infecties met hemolytische streptokokken groep C en G. Bij pharyngitis wordt regelmatig<br />

alleen AST positief bevonden.<br />

DNase B: dit enzym speelt een rol bij de splitsing van DNA in het gebied van de<br />

ontsteking, waardoor de verspreiding van HSA wordt vergemakkelijkt.<br />

Anti-DNase B is geen beschermende antistof maar is evenals AST van belang voor de<br />

diagnostiek van een HSA infectie. Anti-DNase B is 1-2 weken later positief dan de AST maar<br />

blijft langer verhoogd (6-12 maanden). Verder is anti-DNase B specifieker (alleen<br />

hemolytische streptokokken groep A) dan de AST. Bij huidinfecties zoals erysipelas en<br />

impetigo wordt regelmatig alleen anti-DNase B positief bevonden.<br />

9.4.2 EPIDEMIOLOGIE<br />

HSA behoort tot de commensale flora van de bovenste luchtwegen. Verspreiding vindt<br />

voornamelijk plaats via aerosolen. Hierdoor komen HSA infecties met name voor in situaties<br />

waar mensen dicht op elkaar leven zoals in de derde wereld en opvangcentra.<br />

Tot 1955 was de morbiditeit en de mortaliteit ten gevolge van HSA infecties aanzie<strong>nl</strong>ijk. De<br />

daling van de incidentie in de daarop volgende jaren is waarschij<strong>nl</strong>ijk het gevolg geweest van:<br />

toepassing van antibiotica (HSA is nog steeds goed gevoelig voor penicilline)<br />

verbetering van de levensstandaard (ruimere behuizing, betere voeding)<br />

De laatste jaren lijken ernstige acute HSA infecties echter weer toe te nemen. De redenen<br />

hiervoor zijn onduidelijk.<br />

9.4.3 PATHOGENESE<br />

De antigenen en toxinen van HSA zijn verantwoordelijk voor de pathologie.<br />

Acute ziekte: hierbij spelen het M proteïne, verschillende enzymen waaronder<br />

streptolysine-O en DNase-B, en SPE een belangrijke rol. Met name SPE en M proteïne zijn<br />

verantwoordelijk voor het ontstaan van het TSLS doordat zij een ongeremde productie van<br />

sommige interleukinen oproepen (IL-1, IL-6 en TNF). Dit leidt in korte tijd (soms uren) tot<br />

een levensbedreigende toxische shock, vergelijkbaar met het toxic shock syndroom<br />

(“tampon ziekte” t.g.v. S. aureus). Hierbij kan de mortaliteit oplopen tot 80%.<br />

Post-streptokokkale (auto-immuun) ziekten: Acuut reuma berust waarschij<strong>nl</strong>ijk op<br />

antigene verwantschap van de M proteïnen met o.a. het endocard en de gewrichten. Zeer<br />

veel verschillende M-typen kunnen dit beeld geven. Acuut reuma wordt niet waargenomen<br />

bij huidinfecties met HSA. Acute glomerulonefritis berust op het neerslaan van HSA<br />

antigeen-antistof complexen in de glomerulus. Slechts een beperkt aantal M-typen kan dit<br />

beeld geven. Glomerulonefritis komt voor zowel na respiratoire als na huidinfecties met<br />

HSA.<br />

9.4.4 SYMPTOMATOLOGIE<br />

Infecties met HSA variëren van een relatief milde faryngitis tot een levensbedreigende<br />

necrotiserende fasciïtis (tabel 9.5).<br />

9-17


Tabel 9.5 Ziektebeelden veroorzaakt door Streptococcus pyogenes<br />

9-18<br />

ACUTE ZIEKTEBEELDEN<br />

Niet levensbedreigend Levensbedreigend:<br />

Faryngitis Pneumonie<br />

Tonsillitis Kraamvrouwenkoorts (sepsis puerperalis)<br />

Sinusitis Cellulitis<br />

otitis media Sepsis<br />

Roodvonk (scarlatina) Necrotiserende fasciïtis<br />

Impetigo<br />

Erysipelas<br />

Toxic shock-like syndroom (TSLS)<br />

9.4.5 MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />

ACUTE ZIEKTEBEELDEN<br />

POST-STREPTOKOKKALE ZIEKTEBEELDEN<br />

acuut reuma (febris rheumatica acuta)<br />

post-streptokokkale reactieve arthritis (variant van acuut reuma)<br />

post-streptokokkale glomerulonefritis<br />

chorea minor (St. Vitus dans)<br />

Kweek is de aangewezen methode bij acute ziektebeelden. De afname van kweekmateriaal is<br />

afhankelijk van de locatie van de infectie.<br />

Serologie is in de regel niet zinvol omdat de vorming van antistoffen pas na 1 tot 2 weken op<br />

gang komt.<br />

POST-STREPTOKOKKALE ZIEKTEBEELDEN<br />

Serologie<br />

AST en anti-DNase-B moeten gezien worden als een eerste diagnostische screening voor<br />

post-streptokokkale ziektebeelden. De beste diagnostische opbrengst wordt verkregen uit de<br />

combinatie van beide bepalingen. Indien alleen AST of alleen anti-DNase-B wordt bepaald,<br />

kunnen tot 25% gevallen van HSA infecties worden gemist!<br />

Bij verdenking op post-streptokokkale ziekte: altijd AST en anti-DNase-B bepalen !<br />

Interpretatie<br />

AST:<br />

Normaalwaarden:<br />

200 E/mL<br />

anti-DNase-B: 200 E/mL<br />

Een verhoogde AST en/of anti-DNase-B is wel suggestief maar onvoldoende om een poststreptocokkaal<br />

ziektebeeld definitief vast te stellen. Als AST èn anti-DNAse-B negatief zijn, is<br />

de diagnose van een post-streptokokkale ziektebeeld minder waarschij<strong>nl</strong>ijk.


Kweek<br />

HSA is meestal al verdwenen, toch kan de kweek (meestal keel-uitstrijk) nuttig zijn in het<br />

kader van de eradicatie van een eventueel overgebleven of een intercurrent infect met HSA.<br />

9.4.6 THERAPIE<br />

NIET LEVENSBEDREIGENDE ZIEKTEBEELDEN:<br />

De antimicrobiële therapie heeft vooral ten doel de hemolytische streptokokken uit de keel te<br />

elimineren om post-streptokokkale ziektebeelden te voorkómen. Daartoe dient gedurende ten<br />

minste 10 dagen een effectieve antibacteriële spiegel in het bloed te worden bereikt.<br />

a. benzathine benzylpenicilline (Penidural)<br />

alle leeftijden 6 jaar 1,2 M.E. diep im eenmalig<br />

kinderen 6 jaar 0,6 M.E. diep im eenmalig<br />

Verreweg de beste therapie omdat alleen hiermee een effectieve spiegel gedurende 10<br />

dagen is te garanderen.<br />

b. feneticilline voor alle leeftijden 6 jaar 3x 250 mg po<br />

voor kinderen 6 jaar 3x 125 mg po<br />

Therapieduur: 10 dagen.Probleem: therapietrouw.<br />

Bij penicilline-overgevoeligheid:<br />

clindamycine volwassenen 3x 600 mg po<br />

kinderen 3x 10 mg/kg po<br />

Therapieduur: 10 dagen<br />

N.B.<br />

Geen ampicilline, amoxicilline of amoxicilline+clavulaanzuur: geen voordelen in vergelijking<br />

met penicilline, wel kans op ampicilline/amoxicilline-rash als patiënt toch een<br />

mononucleosis infectiosa blijkt te hebben.<br />

Bij 15% van de patiënten, kan HSA ondanks adequate therapie toch in de farynx worden<br />

aangetoond. Daar de therapie primair gericht is op eradicatie van HSA, is het raadzaam<br />

om enkele dagen na de therapie de kweek te herhalen. Dit is met name geïndiceerd<br />

wanneer<br />

herhaaldelijke HSA infecties in de familie voorkomen<br />

post-streptokokkale ziektebeelden in de familie voorkomen<br />

LEVENSBEDREIGENDE ZIEKTEBEELDEN:<br />

Omdat het ziekteproces binnen enkele uren uit de hand kan lopen dient de patiënt al bij enige<br />

twijfel te worden opgenomen.<br />

POST-STREPTOKOKKALE ZIEKTEBEELDEN:<br />

Consult bij relevante collega-specialist:<br />

acuut reuma en post-streptokokkale reactieve arthritis : reumatoloog<br />

post-streptokokkale glomerulonefritis : kinderarts of internist<br />

chorea minor : (kinder)neuroloog<br />

teneinde diagnose te bevestigen en therapie in te stellen.<br />

9-19


9.4.7 PROFYLAXE BIJ DE PATIENT<br />

ACUUT REUMA EN CHOREA MINOR<br />

benzathinebenzylpenicilline (Penidural )<br />

alle leeftijden 6 jaar 1,2 M.E. diep im, iedere 4 weken<br />

kinderen 6 jaar 0,6 M.E. diep im, iedere 4 weken<br />

Duur profylaxe<br />

bij eerste aanval op kinderleeftijd : tot de leeftijd van ca. 20-25 jaar.<br />

aanval bij volwassenen : tot minimaal 5 jaar na de laatste aanval.<br />

In geval van klepgebreken t.g.v. acuut reuma is levenslange profylaxe aan te bevelen<br />

POST-STREPTOKOKKALE REACTIEVE ARTHRITIS<br />

Wordt beschouwd als een variant van acuut reuma: profylaxe als boven.<br />

POST-STREPTOKOKKALE GLOMERULONEFRITIS<br />

Geen profylaxe omdat er geen gevaar bestaat voor recidieven.<br />

9.4.8 PROFYLAXE BIJ NAUWE CONTACTEN<br />

In geval van een levensbedreigende HSA infectie is onmiddellijke profylaxe bij nauwe<br />

contacten aangewezen. Nauwe contacten worden gedefinieerd als personen die:<br />

vanaf een week voorafgaand aan het ontstaan van de ziekte bij de index casus > 4 uur<br />

per dag of > 20 uur per week met de index casus hebben doorgebracht<br />

met hem/haar op 1 kamer sliepen<br />

met hem/haar direct slijmvliescontact hadden<br />

Personen die slechts op bezoek komen vallen dus buiten deze definitie.<br />

In de regel wordt profylaxe bij nauwe contacten op advies van de arts-microbioloog door de<br />

GGD gecoördineerd.<br />

Clindamycine volwassenen 3x 600 mg po<br />

kinderen 4 x 25 mg/kg po<br />

Duur profylaxe: 10 dagen<br />

Azitromycine volwassenen 1 x 500 mg po (dag 1) en<br />

1 x 250 mg po (dag 2-5)<br />

kinderen 1 x 10 mg/kg po<br />

Duur profylaxe : 5 dagen<br />

9-20


10 ANDERE VIRALE INFECTIES<br />

10.1 MONONUCLEOSIS INFECTIOSA (EBV-INFECTIE)<br />

10.1.1 ETIOLOGIE<br />

Het Epstein-Barr-virus (EBV), behoort tot de herpesvirussen. Het virus bezit een aantal<br />

antigenen, waaronder het "Viral Capsid Antigen" (VCA), het "early antigen" (EA) en het<br />

"EB nuclear antigen" (EBNA). De antistoffen tegen deze antigenen spelen een rol bij de<br />

diagnostiek.<br />

10.1.2 PATHOGENESE - EPIDEMIOLOGIE<br />

PATHOGENESE<br />

Het EBV infecteert B-lymfocyten. Vervolgens trachten T-lymfocyten de geïnfecteerde Blymfocyten,<br />

die zij niet als eigen herkennen, te vernietigen. Het gevolg is een<br />

lymfoproliferatief bloedbeeld met opgezwollen (atypische) T-lymfocyten. Er ontstaat als het<br />

ware een “immunologische oorlog”, die zich bij immuun-rijpe adolescenten of volwassenen<br />

uit in een heftig klinisch beeld.<br />

Behalve in B-lymfocyten vindt vermenigvuldiging van EBV ook plaats in de epitheelcellen<br />

van de orofarynx. Hierdoor wordt het virus via het speeksel uitgescheiden. Na beëindiging<br />

van de acute fase blijft het virus levenslang “slapend” aanwezig in B-cellen en in<br />

epitheelcellen. Af en toe kan het EBV via het speeksel van de asymptomatische drager<br />

worden uitgescheiden.<br />

Eenmaal geïnfecteerd met EBV betekent levenslang een latente infectie.<br />

WIJZE VAN BESMETTING - EPIDEMIOLOGIE<br />

Besmetting vindt primair plaats door besmet speeksel bij mond op mond contact (“kissing<br />

disease”). Daarnaast is besmetting ook mogelijk via met vers speeksel besmette voorwerpen.<br />

Het virus blijft levenslang aanwezig. Daarom is 95% van de volwassenen drager en tevens<br />

af en toe verspreider van het virus via het speeksel. Gezien de wijze van besmetting<br />

(speeksel) heeft dit voor de praktijk, met uitzondering van intieme contacten, weinig<br />

consequenties. Het bezoek aan een acuut zieke patiënt hoeft niet te worden vermeden.<br />

10.1.3 SYMPTOMATOLOGIE<br />

INCUBATIETIJD: 4-6 weken<br />

KLINISCHE BEELDEN<br />

Er is een scala aan symptomen die afhankelijk zijn van de immunologische rijpheid van de<br />

patiënt en toenemen naarmate het kind ouder wordt.<br />

10-1


10-2<br />

Jonge kinderen<br />

Meestal asymptomatisch of een mild aspecifiek beeld ("griepje") soms exantheem.<br />

In deze populatie werkt de cellulaire immuniteit nog niet op volle kracht. Daardoor kunnen<br />

de met EBV-geïnfecteerde B-lymfocyten niet snel en effectief door T-lymfocyten worden<br />

geëlimineerd. Een dergelijke situatie bestaat m.n. bij kinderen in ontwikkelingslanden (lage<br />

hygiëne, slechte behuizing dicht op elkaar) waar bij meer dan 90% van de populatie voor<br />

het bereiken van de puberteit is geïnfecteerd. In deze landen is een heftig klinisch beeld<br />

van acute mononucleosis infectiosa, met uitzondering van kinderen uit “hogere kringen”,<br />

nagenoeg onbekend.<br />

Oudere kinderen en jong volwassenen (met name in de westerse wereld)<br />

Met name in de Westerse wereld wordt bij oudere kinderen en jonge volwassenen het<br />

klassieke beeld van mononucleosis infectiosa (“ziekte van Pfeiffer”) gezien.<br />

Hoofdsymptomen<br />

koorts<br />

keelpijn<br />

beslag op tonsillen<br />

vergrote lymfeklieren in de hals en de nek<br />

bloeduitstrijk: 50% mononucleairen, 10% atypische lymfocyten<br />

Nevensymptomen<br />

splenomegalie<br />

(sub)icterus<br />

exantheem (met name na ampicilline-medicatie)<br />

malaise en moeheid, vaak nog weken tot maanden na genezing<br />

Complicaties<br />

Bij immuuncompetente personen treden zelden complicaties op (


10.1.5 MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />

KWEEK<br />

Alleen voor research doeleinden.<br />

SEROLOGIE<br />

Met een enzym immuno-assay kunnen specifieke antistoffen tegen EBV-antigenen worden<br />

aangetoond.<br />

VCA-IgG<br />

VCA-IgM<br />

anti-EBNA IgG<br />

Bij een acute EBV-infectie zijn met name VCA-IgM en VCA-IgG (en vaak ook anti-EA IgG<br />

en IgM) positief, terwijl anti-EBNA altijd negatief is. Na 6 wkn – 6 maanden ontstaan<br />

antistoffen tegen het EBNA. Antistoffen tegen het viraal capside antigeen (VCA-IgG) en<br />

tegen het nucleair antigeen (EBNA-IgG) blijven levenslang positief. Bij reactivaties kunnen<br />

antistoffen tegen EA opnieuw positief worden.<br />

Figuur 10.1 Serologisch profiel EBV-infectie<br />

In sommige gevallen (bijvoorbeeld differentiaal diagnose parafaryngeaal abces of EBVinfectie)<br />

kan het wenselijk zijn om een CITO EBV-uitslag te krijgen. In sommige laboratoria<br />

is het mogelijk om een EBV-sneltest (Monospot) aan te vragen. Deze test maakt (net<br />

zoals de vroeger veel gebruikte reactie van Paul-Bunnell) gebruik van een aspecifieke<br />

agglutinatie reactie die in 90% van de EBV infecties positief is. Deze test toont heterofiele<br />

antilichamen aan die ontstaan door polyclonale B-cel stimulatie in het acute stadium van<br />

EBV-infectie. De test is bij kinderen onder de 10 jaar in 10-50% van de patiënten foutnegatief<br />

en in 6-12% fout-positief en dient dus altijd bevestigd te worden door middel van<br />

een specifieke antistoftest.<br />

De EBV sneltest dient altijd bevestigd te worden met een specifieke antistoftest.<br />

10-3


10-4<br />

Tabel 10.1 Interpretatie van EBV-serologie<br />

VCA-<br />

IgM<br />

VCA-<br />

IGG<br />

EBNA-<br />

IGG<br />

BETEKENIS<br />

- - - Seronegatief (geen EBV-infectie)<br />

+ - - Vroeg primaire infectie of aspecifieke reactie<br />

+ + - Primaire infectie<br />

- + - Laat primaire infectie (in circa 2% worden<br />

geen antistoffen tegen EBNA gevormd)<br />

- + + Doorgemaakte infectie<br />

10.1.6 THERAPIE<br />

Geen antibiotica, met name geen ampicilline of amoxicilline (exantheem).<br />

Bij sterk beslag op de tonsillen c.q. foetor ex ore bij overgroei door anaeroben:<br />

metronidazol 3x 500 mg po gedurende 1 week<br />

10.2 CYTOMEGALOVIRUS INFECTIES<br />

10.2.1 ETIOLOGIE<br />

Cytomegalovirus (CMV) is een DNA virus dat zijn naam te danken heeft aan de karakteristieke<br />

“celvergrotende” veranderingen (inclusies) die het virus teweegbrengt in geïnfecteerde<br />

cellen. Deze inclusies werden reeds aan het eind van de vorige eeuw met een<br />

gewone microscoop waargenomen, nog voordat de virologie zijn intrede had gedaan. CMV<br />

behoort tot de groep van de herpesvirussen. Evenals de andere herpesvirussen blijft CMV<br />

na een primo-infectie latent in het lichaam aanwezig en treden er veelvuldig reactivaties<br />

op, waarbij het virus opnieuw uitgescheiden wordt.<br />

10.2.2 WIJZE VAN BESMETTING<br />

Kinderen<br />

Intra-uterien: bij baby's van moeders die een primaire infectie met CMV in de<br />

zwangerschap doormaken kan dit virus ernstige aangeboren defecten veroorzaken.<br />

perinataal:<br />

via moedermelk (13-17% besmettelijk)<br />

via besmetting in het geboortekanaal (5-40%)<br />

via speeksel van de moeder (0-2%)<br />

in crèches: van oudere peuters (10-30% besmettelijk): via knuffelen, met speeksel<br />

besmet speelgoed of via besmette urine<br />

in families met veel kinderen en lage hygiënische standaard<br />

door bloed- en leukocyten-transfusies


Volwassenen<br />

via sperma, speeksel en vaginaal secreet: CMV infectie kan ook als een SOA<br />

worden beschouwd (5-40%)<br />

via bloed- en leukocyten-transfusies<br />

via weefsel- of orgaantransplantaties<br />

INCUBATIETIJD<br />

3 tot 12 weken. Na transfusie met besmet bloed duurt het 3 tot 8 weken voordat er<br />

symptomen optreden.<br />

10.2.3 SYMPTOMATOLOGIE - PROGNOSE - EPIDEMIOLOGIE<br />

SYMPTOMATOLOGIE<br />

1. Congenitale cytomegalie (pasgeborenen geïnfecteerd tijdens de zwangerschap)<br />

icterus<br />

hepatosplenomegalie<br />

petechieën en thrombocytopenische purpura<br />

CZS afwijkingen<br />

microcefalie<br />

motorische stoornissen<br />

cerebrale calcificaties<br />

cataract en chorioretinitis<br />

binnenoor defecten<br />

Deze symptomen zijn lang niet altijd in alle hevigheid aanwezig en kunnen zeer subtiel zijn.<br />

De latere effecten van een intra-uteriene infectie kunnen zich op de schoolleeftijd<br />

manifesteren door een verlaagde intelligentie en doofheid.<br />

De foetus van een zwangere met een primaire infectie in de zwangerschap is het meest<br />

bedreigd. De kans op een primaire CMV infectie bij zwangeren in Nederland bedraagt<br />

0,1%. Bij een dergelijke primaire infectie is de kans op een infectie van de foetus ca. 50%,<br />

waarvan 5-10% resulteert in een symptomatische infectie.<br />

2. Oudere kinderen<br />

meestal asymptomatisch<br />

“griepje”<br />

mononucleosis-achtige symptomen<br />

Het virus blijft latent aanwezig, waarschij<strong>nl</strong>ijk in circulerende monocyten en neutrofielen. Af<br />

en toe treedt reactivatie op met uitscheiding van CMV in speeksel, urine en sperma, wat<br />

weer kan leiden tot besmetting van anderen.<br />

3. Immuuncompetente volwassenen<br />

meestal asymptomatisch<br />

mononucleosis-achtige symptomen m.n. koorts, klierzwelling en moeheid. Bij<br />

bloedonderzoek vaak een lymfocytose (met atypische lymfocyten) en<br />

leverfunctiestoornissen.<br />

soms met complicatie, m.n. Guillain-Barré syndroom<br />

10-5


10-6<br />

4. Immuungecompromitteerde volwassenen<br />

Bij kankerpatiënten, transplantatie-patiënten en AIDS-patiënten (kortom immuungecompromitteerde<br />

patiënten) kunnen ernstige CMV-infecties, c.q. -reactivaties optreden:<br />

interstitiële pneumonie<br />

hepatitis<br />

maag-darm infecties met ernstige diarree<br />

retinitis<br />

meningo-encefalitis<br />

et cetera<br />

PROGNOSE<br />

1. Immuuncompetente kinderen en volwassenen<br />

Na een al dan niet licht-symptomatische infectie worden eerst IgM en later ook IgG<br />

antistoffen gevormd, die samen met de cellulaire immuniteit de levenslang voortbestaande<br />

latente infectie goed onder controle houden. Bij (lichte) verstoringen van dit evenwicht<br />

treedt virus-reactivatie op met uitscheiding van virus in speeksel, urine en sperma.<br />

Eenmaal geïnfecteerd met CMV betekent levenslang een latente infectie.<br />

2. Immuungecompromitteerde patiënten<br />

Hierbij ontstaan ernstige klinische beelden, die een gecompliceerde therapie vereisen en<br />

meestal een slechte prognose hebben, met name bij AIDS patiënten met lage aantallen<br />

CD4+ cellen.<br />

EPIDEMIOLOGIE<br />

In arme landen zijn alle jong volwassenen reeds geïnfecteerd. In de rijke Westerse landen<br />

is de prevalentie van CMV infecties bij volwassenen ca. 50%.<br />

10.2.4 MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />

Kweek<br />

De klassieke virus kweek is met name van belang bij het vaststellen van een<br />

congenitale infectie. Het is van belang dat urine of een keeluitstrijk in<br />

virustransportmedium op de dag van afname op het laboratorium zijn, omdat CMV<br />

snel geïnactiveerd wordt buiten het lichaam. Met de versnelde kweekmethode is<br />

de uitslag binnen 48 uur bekend.<br />

Antigeentest<br />

Het aantonen van virus antigenen in het cytoplasma van leukocyten (het pp65<br />

antigeen, vroeger genaamd IEA = Immediate Early Antigen) wordt uitsluitend<br />

klinisch toegepast bij ernstig immuungecompromitteerde patiënten teneinde de<br />

indicatie voor antivirale therapie te stellen. Tegenwoordig is deze test vervangen<br />

door de PCR.<br />

PCR<br />

Kwantitatieve PCR op plasma wordt, net als de pp65 antigeentest, gebruikt voor<br />

het vervolgen van de respons op antivirale therapie en wordt uitsluitend klinisch<br />

toegepast. Deze bepaling kan ook worden toegepast op het hielprikkaartje<br />

(Guthrie-kaartje) voor vast stellen van congenitale CMV. Ook kan met de PCR een<br />

reactivatie worden aangetoond bij een immuungecompromiteerde patiënt.<br />

Serologisch onderzoek


Dit is in de praktijk de meest gebruikte methode. Men bepaalt IgG en IgM<br />

antistoffen met behulp van een EIA techniek (tabel 10.2).<br />

Tabel 10.2 Interpretatie van CMV-serologie<br />

IgG IgM BETEKENIS<br />

Negatief Negatief Geen infectie gehad<br />

Negatief Positief Vroege infectie → ter bevestiging kweek<br />

insturen of serologie herhalen na 2-4 weken<br />

om een seroconversie aan te tonen.<br />

Positief Positief Recente infectie (soms reactivatie)<br />

Positief Negatief In verleden doorgemaakte infectie → Immuun<br />

(tenzij immuungecompromitteerd)<br />

Bijzondere situaties<br />

Zwangeren<br />

Hoewel bij een niet te verwaarlozen aantal zwangeren de kans bestaat op een<br />

intra-uteriene infectie, met daaraan verbonden een hoog risico voor aangeboren<br />

defecten, bestaat geen consensus om zwangeren routinematig te screenen op<br />

CMV.<br />

HIV-geïnfecteerden<br />

Wanneer een patiënt anti-HIV positief wordt bevonden, dient deze zo snel mogelijk<br />

gescreend te worden op CMV antistoffen (zie ook 5-8).<br />

De IgG/IgM negatieven lopen een verhoogde kans op primaire infectie<br />

door onbeschermd seksueel contact: tot 40% homoseksuele mannen<br />

scheiden het virus uit via semen of speeksel.<br />

De diagnose "acute CMV infectie" is uitsluitend te stellen op basis van<br />

virusisolatie uit weefsel-biopten of het aantonen van CMV-DNA in plasma<br />

(m.b.v. PCR).<br />

10.2.5 THERAPIE<br />

Deze vindt voornamelijk plaats bij immuungecompromitteerden. De standaard antivirale<br />

middelen voor andere DNA-virussen zoals HSV en VZV ((val)aciclovir, penciclovir<br />

(famciclovir) of interferon) zijn niet effectief.<br />

De specifieke anti-CMV middelen ganciclovir, foscarnet en cidofovir zijn alleen intraveneus<br />

verkrijgbaar en daarom uitsluitend klinisch toepasbaar. Valganciclovir (aan een valine<br />

gebonden ganciclovir) is beschikbaar voor orale toepassing bij de indicatie CMV-retinitis bij<br />

HIV-patiënten.<br />

10.2.6 PROFYLAXE<br />

Passieve immuunprofylaxe met hyperimmuun gammaglobuline i.v. of met hyperimmuun<br />

plasma is zeer duur en wordt daarom alleen gebruikt bij preventie van primaire infecties bij<br />

transplantatie-patiënten.<br />

Actieve immuunprofylaxe: er bestaat een vaccin met een avirulente CMV stam, maar de<br />

werking ervan is onbetrouwbaar en potentieel gevaarlijk vanwege mogelijke oncogeniteit.<br />

10-7


10.3 RUBELLA (RODE HOND)<br />

10.3.1 ETIOLOGIE<br />

Het rubellavirus, een uniek RNA virus (behorend tot het genus Rubivirus) dat geen<br />

serologische verwantschap vertoont met andere virussen.<br />

10.3.2 PATHOGENESE - EPIDEMIOLOGIE<br />

10-8<br />

PATHOGENESE<br />

Na aanvankelijke vermenigvuldiging in de bovenste luchtwegen, treedt, circa 1 week na<br />

besmetting, verspreiding op naar diverse andere organen. Bij zwangeren wordt het virus<br />

tijdens deze viremische fase via de placenta overgebracht op de foetus.<br />

EPIDEMIOLOGIE<br />

Rubella komt meestal voor bij kinderen en jonge volwassenen.<br />

Het virus wordt doorgaans aerogeen als druppelinfectie overgebracht maar besmetting<br />

door direct contact met speeksel is ook mogelijk. Een patiënt met rubella is besmettelijk<br />

van 1 week vóór tot 1 week na het ontstaan van het exantheem. De besmettelijkheid is het<br />

grootst aan het einde van de incubatietijd.<br />

Besmetting van onbeschermde zwangeren treedt voornamelijk op door intensief contact<br />

met kinderen (moeders, kleuterleidsters). Vluchtige en indirecte contacten hebben meestal<br />

geen gevolgen. Contacten met personen die recent gevaccineerd zijn met het (levende)<br />

rubella vaccin behoeven niet te worden gevreesd. Bij een rubella infectie binnen het gezin<br />

ligt de datum van het contact minimaal 1 week voor het uitbreken van het exantheem.<br />

Kinderen met congenitale rubella kunnen het virus in het eerste levensjaar in grote<br />

hoeveelheden uitscheiden, met name in de keel en in de urine.<br />

In Nederland worden sinds 1987 bijna alle kinderen op de leeftijd van 14 maanden<br />

gevaccineerd. Hierdoor komt de ziekte steeds minder vaak voor.<br />

10.3.3 SYMPTOMATOLOGIE<br />

Postnatale rubella<br />

Incubatietijd: 12-23 dagen<br />

Klinisch beeld<br />

Rubella infecties verlopen vaak asymptomatisch. Klinische rubella is een mild ziektebeeld:<br />

matige koorts<br />

algemene malaise<br />

keelpijn en/of verkoudheid<br />

vergrote lymfeklieren (postauriculair, suboccipitaal, cervicaal)<br />

soms maculopapulair exantheem:<br />

begint in het gelaat en verspreidt zich later naar romp en ledematen<br />

verdwijnt na 2 tot 3 dagen<br />

soms atypisch en zeer vluchtig<br />

De ziekte duurt meestal 2 weken, soms langer. Bij volwassenen wordt het ziektebeeld<br />

vaak vooraf gegaan door prodromen (m.n. arthralgiëen). Bij kinderen is het exantheem<br />

vaak het eerste symptoom. De belangrijkste complicatie is arthritis, vooral bij volwassen


vrouwen. De besmetelijkheid is hoog. De secundaire attackrate is 100% binnen gezinnen<br />

tot 64% in schoolsituaties.<br />

De klinische diagnostiek van rubella is onbetrouwbaar. Infecties met ECHO-virussen,<br />

Coxsackie-virussen, het humane parvovirus B19 (zie 10-5), het humane herpesvirus 6 (zie<br />

10-4) zijn klinisch niet goed van rubella te onderscheiden.<br />

De immuniteit tegen rubella is doorgaans levenslang, maar een enkele keer treden herinfecties<br />

op. De meeste “herinfecties“ berusten echter op een verkeerde klinische<br />

diagnose.<br />

Congenitale rubella<br />

Transplacentaire besmetting van de foetus treedt op tijdens de eerste 20 weken van de<br />

zwangerschap. De kans op congenitale afwijkingen neemt toe naarmate de rubella infectie<br />

vroeger in de zwangerschap plaatsvindt (tabel 10.3).<br />

Tabel 10.3 Relatie zwangerschapsduur / congenitale rubella<br />

ZWANGERSCHAPSDUUR CONGENITALE RUBELLA<br />

In weken Frequentie Ernst<br />

1-4 50% ++<br />

5-8 25% ++<br />

9-12 10% ++<br />

13-16 10% +<br />

17-20 sporadisch +<br />

20 zeldzaam + / -<br />

Congenitale rubella kan leiden tot een uitgebreid scala van afwijkingen<br />

laag geboortegewicht<br />

oogafwijkingen (cataract, microphthalmie, retinopathie, glaucoom)<br />

doofheid<br />

hartafwijkingen (open ductus, VSD, coarctatie, myocarditis)<br />

afwijkingen CZS (psychomotore retardatie, microcephalie, meningo-encephalitis)<br />

hepatosplenomegalie<br />

hepatitis<br />

trombocytopenische purpura<br />

interstitiële pneumonie<br />

botafwijkingen<br />

afwijkingen aan de tractus urogenitalis<br />

10.3.4 MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />

Kweek op rubella virus is omslachtig en tijdrovend. PCR op rubellavirus kan verricht<br />

worden op speeksel, keeluitstrijk in virustransportmedium of urine en is bewijzend voor een<br />

rubella-infectie. Deze test is echter alleen in gespecialiseerde laboratoria beschikbaar. De<br />

meest praktische methode voor de diagnostiek is serologie. Hierbij worden IgG en IgM<br />

antilichamen aangetoond met behulp van een EIA (enzym immuno-assay). Ongeveer 4<br />

dagen na het begin van de huiduitslag verschijnen de specifieke IgM antistoffen, vrijwel<br />

direct gevolgd door IgG antistoffen.<br />

10-9


10-10<br />

Rubella is een meldingsplichtige ziekte groep C en wordt aangegeven door het<br />

laboratorium en behandelend arts nadat de infectie is aangetoond (IgM tegen rubella of<br />

rubellavirus PCR positief op speeksel of urine).<br />

INDICATIES<br />

Primiparae waarvan de anti-rubella status niet bekend is.<br />

Niet-zwangeren in de geslachtsrijpe leeftijd wanneer de immuunstatus onbekend is.<br />

Bevestiging van de klinische diagnose rubella. In dat geval tevens IgM antistoffen<br />

aanvragen.<br />

INTERPRETATIE<br />

Postnatale rubella<br />

Een positieve anti-rubella IgG wijst op immuniteit.<br />

Een positieve anti-rubella IgM in een enkel serum monster, afgenomen tenminste 5<br />

dagen na het uitbreken van het exantheem, duidt op een acute c.q. recente infectie.<br />

Een IgG titerstijging (4-voudig) in een serumpaar, waarvan het tweede<br />

serummonster minimaal 2 weken na het eerste is afgenomen, duidt op een recente<br />

rubella infectie.<br />

Congenitale rubella<br />

Anti-rubella IgM in navelstreng bloed is bewijzend voor een congenitale rubella infectie.<br />

10.3.5 PREVENTIE VAN CONGENITALE RUBELLA<br />

VACCINATIE (ACTIEVE IMMUNISATIE)<br />

Kinderen<br />

Vaccinatie op de leeftijd van 14 maanden geschiedt in het kader van het landelijk<br />

vaccinatie programma.<br />

Volwassenen<br />

Voor vaccinatie op latere leeftijd komen in aanmerking: niet-zwangere vrouwen in de<br />

geslachtsrijpe leeftijd met een negatieve anti-rubella IgG. Omdat het vaccin levend virus<br />

bevat, dient vaccinatie tijdens de zwangerschap en bij immuungecompromitteerde<br />

patiënten te worden vermeden.<br />

Vaccinatie vindt bij voorkeur plaats op de eerste dag van de menstruatie of in het<br />

kraambed.<br />

Indien recent bloedtransfusie heeft plaats gehad, dient vaccinatie 6 weken te<br />

worden uitgesteld. Dit in verband met het algemene immuunsuppressieve effect<br />

van een bloedtransfusie.<br />

Vaccinatie dient te worden vergezeld van een betrouwbare anticonceptie<br />

gedurende 4 weken.<br />

Indien per ongeluk tijdens de zwangerschap is gevaccineerd, betekent dit geen<br />

indicatie voor abortus. Er zijn in de literatuur geen gevallen van congenitaal rubella<br />

syndroom na vaccinatie in de zwangerschap beschreven.<br />

Vaccinatie slaat in 95-97% van de gevallen aan. In het algemeen is bepalen van<br />

antistoffen na vaccinatie daarom niet nodig, zeker niet wanneer de vrouw na<br />

vaccinatie enige klachten heeft gehad van spier- en/of gewrichtspijn. Indien in een


individueel geval toch 100% zekerheid is gewenst, dienen rubella IgG antistoffen<br />

tenminste 12 weken na de vaccinatie te worden aangevraagd.<br />

Recent gevaccineerde vrouwen zijn niet besmettelijk voor hun omgeving.<br />

Teneinde onrust, paniek en onnodige cito-bepalingen te voorkomen, wordt<br />

aanbevolen alle primiparae op rubella-antistoffen te onderzoeken (alleen IgG) tenzij<br />

de vrouw een serologisch bevestigde rubella-infectie heeft doorgemaakt of een<br />

schriftelijk bewijs van vaccinatie kan overleggen (vaccinatie boekje).<br />

PASSIEVE IMMUNISATIE<br />

Er is in Nederland geen rubella immuunglobuline verkrijgbaar. Als alternatief zou<br />

normaal humaan immuunglobuline (20 cc) gegeven kunnen worden. Dit wordt<br />

echter in de praktijk niet meer gedaan. Over de effectiviteit van de toediening van<br />

humaan immuunglobuline wordt uitee<strong>nl</strong>opend gedacht! De infectie kan vertraagd of<br />

subklinisch verlopen terwijl het onduidelijk is of hierdoor het congenitaal rubella<br />

syndroom voorkómen wordt.<br />

10.3.6 BELEID BIJ RUBELLA-CONTACTEN VAN ZWANGEREN<br />

CONTACT 0-2 WEKEN GELEDEN<br />

Immuniteit onbekend dan alsnog bloed monster afnemen,<br />

indien IgG positief: geruststellen, vrouw is immuun<br />

indien IgG negatief:<br />

contact 5 dagen geleden: eventueel humaan immuunglobuline toedienen<br />

(waarde dubieus)<br />

contact 5 dagen geleden: humaan immuunglobuline toedienen is<br />

zi<strong>nl</strong>oos<br />

Onderzoek herhalen 20 dagen na het contact maar tenminste 2 weken na het<br />

afnemen van het eerste serum monster. Hierbij tevens het laboratorium nummer<br />

van het eerste serum monster op het aanvraagformulier vermelden en vermelden<br />

dat het gaat om een vervolgserum (2 e monster).<br />

geen seroconversie: geruststellen en rubella-vaccinatie afspreken na de<br />

bevalling (wanneer alsnog klinische symptomen ontstaan: 10 dagen na het<br />

uitbreken van het exantheem een derde serum monster afnemen voor<br />

antistofbepaling)<br />

wel seroconversie: nader telefonisch overleg; eventueel bepaling anti-rubella<br />

IgM indien geen klinische symptomen<br />

CONTACT 2-4 WEKEN GELEDEN<br />

Immuun status raadplegen, indien niet bekend alsnog bloedmonster afnemen voor<br />

bepaling op rubella-antistoffen.<br />

indien IgG negatief: onderzoek herhalen na 2 weken ter bepaling van seroconversie,<br />

verdere beleid als boven.<br />

indien IgG positief: nader telefonisch overleg, meestal geen maatregelen nodig,<br />

eventueel anti-rubella IgM bepalen.<br />

10.3.7 DIFFERENTIAAL DIAGNOSTIEK<br />

infectie met humaan herpesvirus type 6 zie 10-4<br />

infectie met parvovirus B19 zie 10-5<br />

10-11


10.4 EXANTHEMA SUBITUM OF ROSEOLA INFANTUM (= ZESDE ZIEKTE)<br />

10.4.1 ETIOLOGIE<br />

Veroorzaakt door het humaan herpesvirus type 6 (HHV-6) dat behoort tot de groep van de<br />

herpesvirussen.<br />

10.4.2 EPIDEMIOLOGIE<br />

Exanthema subitum, ook wel roseola infantum of zesde ziekte genoemd, is een<br />

kinderziekte en heeft een piek op de leeftijd van 6-9 maanden. Het merendeel van de<br />

infecties wordt doorgemaakt vóór de leeftijd van 2 jaar. Op volwassen leeftijd heeft >95%<br />

antistoffen.<br />

Na primaire infectie persisteert het virus in mononucleaire cellen in het bloed,<br />

speekselklieren en het centrale zenuwstelsel.<br />

10.4.3 SYMPTOMATOLOGIE<br />

10-12<br />

Incubatietijd<br />

10 dagen<br />

Klinisch beeld<br />

HHV-6 veroorzaakt m.n. bij kinderen jonger dan 4 jaar: een maculopapulair exantheem,<br />

meestal voorafgegaan door 3-5 dagen durende hoge koorts (exanthema subitum c.q.<br />

roseola infantum). Op het moment dat de koorts zakt ontstaan de vlekjes. Vaak zijn er<br />

milde verschijnselen van een bovenste luchtweg infectie en opgezette lymfeklieren in de<br />

nek. De ziekte ontstaat vaak in de lente en verloopt meestal mild.<br />

Bij immuuncompetente volwassenen geeft het een mononucleosisachtig beeld.<br />

Complicaties zijn koortsstuipen, meningitis en encephalitis.<br />

In immuungecompromitteerde patiënten geeft het virus een rash, koorts, interstitiële<br />

pneumonitis, encephalitis, en graft versus host disease (beenmergtransplantatie<br />

patiënten).<br />

Over het eventuele risico voor de foetus is nog weinig bekend. Routinediagnostiek is<br />

weinig zinvol. Specifieke profylactische maatregelen tegen infecties met het HHV-6 zijn<br />

niet mogelijk.<br />

10.4.4 DIAGNOSTIEK<br />

SEROLOGIE<br />

Aantonen van een seroconversie of 4-voudige titerstijging van IgG tesamen met IgM<br />

antistoffen bevestigt de diagnose. Dit wordt in de praktijk gezien het milde beloop meestal<br />

niet gebruikt.<br />

PCR<br />

In gevallen van encephalitis kan het wenselijk zijn om door middel van PCR op liquor de<br />

aanwezigheid van HHV-6 DNA aan te tonen.<br />

10.4.5 THERAPIE<br />

Deze vindt slechts plaats bij immuungecompromitteerde patiënten. HHV-6 is gevoelig voor<br />

ganciclovir en foscarnet.


10.5 ERYTHEMA INFECTIOSUM (= VIJFDE ZIEKTE)<br />

10.5.1 ETIOLOGIE<br />

Erythema infectiosum wordt veroorzaakt door het humaan parvovirus B19.<br />

10.5.2 EPIDEMIOLOGIE<br />

EPIDEMIOLOGIE<br />

Erythema infectiosum, ook wel vijfde ziekte genoemd, is een kinderziekte en treedt met<br />

name op bij schoolgaande kinderen. De prevalentie bij kinderen van 1-5 jaar is 2-15%, bij<br />

kinderen van 6-9 jaar 15-60% en bij volwassenen 30-60%.<br />

WIJZE VAN BESMETTING<br />

Transmissie vindt plaats via respiratoire secreten. De besmettelijkheid is het hoogst vóór<br />

het uitbreken van het exantheem en daarna waarschij<strong>nl</strong>ijk afwezig. Bij aplastische crises<br />

begint de virusuitscheiding circa 1 week na het begin van de symptomen. Immuungecompromitteerden<br />

kunnen het virus maanden tot jaren uitscheiden.<br />

Parvovirus B19 kan ook overgebracht worden door besmette bloedprodukten en tijdens de<br />

zwangerschap kan verticale transmissie optreden van moeder naar de foetus.<br />

10.5.3 SYMPTOMATOLOGIE<br />

Incubatietijd<br />

4-20 dagen<br />

Klinisch beeld<br />

Het humane parvovirus B19 is de verwekker van erythema infectiosum (vijfde ziekte). Dit<br />

virus is een potentieel gevaar voor de foetus waarbij foetale anemie, hydrops foetalis en<br />

intra-uteriene vruchtdood kan ontstaan.<br />

Tijdens de primaire fase, die meestal ongeveer 1 week duurt, is de patiënt al viraemisch.<br />

Er zijn dan meestal weinig symptomen behalve koorts en algehele malaise. De secundaire<br />

fase begint meestal in de derde week en wordt gekenmerkt door huiduitslag en jeuk (zie<br />

figuur 10-4).<br />

Bij kleine kinderen ontstaat er een karakteristiek exantheem dat begint in het gelaat en<br />

zich later verspreidt over het hele lichaam. In 70% van de gevallen gaat dit gepaard met<br />

jeuk, vaak geluxeerd door warmte (bad). Bij volwassenen wordt vaak arthralgie en<br />

arthritis gezien.<br />

10-13


10-14<br />

Figuur 10.2 Klinische symptomen en laboratorium parameters bij een parvovirus B19infectie<br />

Het virus heeft een voorkeur voor erythrogene cellen in het beenmerg en kan bij mensen<br />

met hemolytische anemiëen ernstige aplastische crises veroorzaken. Dit geldt ook voor<br />

mensen met immuundeficiënties (immuunsuppressieve therapie, AIDS-patiënten).<br />

10.5.4 DIAGNOSTIEK<br />

SEROLOGIE<br />

Voor de routine diagnostiek kan men gebruik maken van het aantonen van IgG en IgM<br />

antistoffen (EIA) in gepaarde serum-monsters.<br />

PCR<br />

Bij immuungecompromitteerde patiënten kan met behulp van PCR parvovirus B19 DNA<br />

aangetoond worden in het plasma. In geval van verdenking op een intra-uteriene infectie<br />

kan een PCR op maternaal bloed infectie met parvovirus B19 bij het kind aannemelijk<br />

maken. PCR op bloed kan langdurig positief blijven.<br />

10.5.5 THERAPIE<br />

Ondersteunend door middel van bloedtransfusies (soms zelfs intra-uterien). Bij<br />

immuungecompromitteerde patiënten kan aanpassing van de immuunsuppressiva en<br />

toediening van immuunglobuline overwogen worden.<br />

Er zijn geen speciale profylactische maatregelen mogelijk.


10.6 WATERPOKKEN (VARICELLA)<br />

10.6.1 ETIOLOGIE<br />

Waterpokken wordt veroorzaakt door het varicella zoster virus.<br />

10.6.2 EPIDEMIOLOGIE<br />

EPIDEMIOLOGIE<br />

Waterpokken (varicella) is een zeer besmettelijke maar in het algemeen onschuldige<br />

kinderziekte. Bij volwassenen en vooral bij zwangeren zijn de ziekteverschijnselen heviger.<br />

Gordelroos ontstaat als lokale reactivatie van het virus. Op volwassen leeftijd is vrijwel<br />

iedereen immuun (>95%).<br />

WIJZE VAN BESMETTING<br />

De besmetting met varicella zoster virus verloopt aerogeen (druppelinfectie) of door direct<br />

contact met blaasjesvocht. Daarnaast is er bij zwangeren de mogelijkheid van<br />

diaplacentaire overdracht van het virus. Porte d’entrée is het respiratoire epitheel van de<br />

nasopharynx. Hier vindt de eerste replicatie plaats. Na 48-72 uur volgt een viraemie<br />

waarbij het virus wordt getransporteerd naar de lymfeklieren, lever en milt waar verdere<br />

replicatie volgt. Na 9-12 dagen volgt een tweede viraemie waarbij het virus het eindorgaan<br />

(de huid) bereikt.<br />

Figuur 10.3 Beloop bij een waterpokken infectie<br />

10.6.3 SYMPTOMATOLOGIE<br />

Incubatietijd<br />

10-21 dagen. Bij immuungecompromitteerden is er sprake van een kortere incubatietijd,<br />

toegenomen virusreplicatie en een verlengde periode van virusverspreiding<br />

(besmettelijkheid). De besmettelijke periode is doorgaans 2 dagen vóór het uitbreken van<br />

de blaasjes totdat de blaasjes ingedroogd zijn (meestal 7 dagen na het verschijnen van de<br />

blaasjes)<br />

10-15


10-16<br />

Klinisch beeld<br />

Kenmerkend is een plots begin met koorts en huiduitslag, soms na enige dagen koorts en<br />

griepachtig beeld. De uitslag begint op hoofd en romp en ontwikkelt zich tot blaasjes die<br />

vaak heftig jeuken. Ook conjunctivae en slijmvliezen van de mond en keelholte kunnen zijn<br />

aangedaan. Binnen enkele dagen drogen de blaasjes in. De patiënt is dan niet meer<br />

besmettelijk.<br />

Bij volwassenen en immuungecompromitteerden is er een verhoogd risico op een varicella<br />

pneumonie. Deze is moeilijk te behandelen en heeft een mortaliteit van 5-15%<br />

Wanneer een vrouw tijdens de zwangerschap waterpokken doormaakt, is er een kans op<br />

diaplacentaire overdracht naar het kind (8-12%). Wanneer dit tussen de 13 e en 20 e week<br />

gebeurt, krijgt 2% van de kinderen het congenitaal varicella syndroom, bestaande uit<br />

huiddefecten, hypoplasie van de ledematen al dan niet gecombineerd met afwijkingen van<br />

het centraal zenuwstelsel. Treedt de infectie op vóór de 13 e week dan is die kans 0,4%, na<br />

de 20 e week is dit syndroom slechts sporadisch beschreven. De zwangere zelf heeft een<br />

verhoogde kans op complicaties zoals een varicella pneumonie.<br />

Bij een waterpokken infectie van de moeder 5 dagen vóór tot 2 dagen ná de bevalling<br />

bestaat de kans op diaplacentaire overdracht tijdens viraemie van de moeder met als<br />

gevolg een vroeg neonatale infectie met ernstige pneumonie, meningo-encephalitis,<br />

hepatitis en gastroenteritis. Besmettingen na de bevalling via broertjes of zusjes verlopen<br />

minder ernstig, omdat er meestal maternale antistoffen aanwezig zijn en na de normale<br />

besmettingscyclus bij de pasgeborene antistoffen opgebouwd worden. Indien moeder<br />

geen waterpokken heeft doorgemaakt is het raadzaam om contact op te nemen met de<br />

kinderarts of arts-microbioloog.<br />

Er is een verhoogde kans op een ernstig beloop bij:<br />

Pasgeborenen van moeders die waterpokken ontwikkelen binnen een periode van<br />

5 dagen voor tot en met 2 dagen na de bevalling.<br />

Personen met een aangeboren of verworven immuundeficiëntie die nog geen<br />

waterpokken hebben doorgemaakt.<br />

Zwangere vrouwen die nog geen waterpokken hebben doorgemaakt<br />

Volwassenen en bejaarden (in slechte gezondheidstoestand) die nog geen<br />

waterpokken hebben doorgemaakt.<br />

COMPLICATIES<br />

Complicaties zijn superinfecties meestal met Streptococcus pyogenes of Staphylococcus<br />

aureus.<br />

Een andere complicatie die incidenteel gezien wordt is acute cerebellaire ataxie (1:4000).<br />

Deze begint meestal als de patiënt over het hoogtepunt van de ziekte heen is en uit zich<br />

door koorts, dronkemansgang, dysartrie en evenwichtsstoornissen. De oorzaak is<br />

waarschij<strong>nl</strong>ijk een immuungemedieerde ontstekingsreactie van de kleine hersenen.<br />

10.6.4 DIAGNOSTIEK<br />

SEROLOGIE<br />

De diagnose waterpokken wordt doorgaans gesteld op de kliniek. Wanneer onduidelijk is<br />

of iemand eerder waterpokken heeft doorgemaakt kan men gebruik maken van het<br />

aantonen van IgG antistoffen.<br />

KWEEK EN PCR<br />

Wanneer er twijfel is tussen een herpes simplex en een varicella zoster virus infectie kan<br />

de verwekker aangetoond worden door een kweek van het blaasjesvocht. Hiertoe dient<br />

met een steriel naaldje en spuitje een aantal blaasjes aangeprikt en leeggezogen te


worden, waarna het spuitje leeggespoten wordt in (en nagespoeld met)<br />

virustransportmedium (een vloeibaar medium wat in de koelkast bewaard dient te worden).<br />

Daarnaast wordt met een houten wattenstok krachtig door de blaasjesbodem gedraaid om<br />

geïnfecteerde cellen te verkrijgen. De wattenstok wordt vervolgens uitgespoeld in hetzelfde<br />

virustransportmedium. Het transportmedium dient op de dag van afname op het<br />

laboratorium aan te komen, aangezien het varicella zostervirus een factor 100 verliest aan<br />

infectiviteit bij langdurig transport. Dit is de reden dat veel laboratoria inmiddels gebruik<br />

maken van de meer gevoelige moleculaire technieken zoals de PCR.<br />

10.6.5 THERAPIE<br />

Op de kinderleeftijd behoeft waterpokken geen specifieke antivirale therapie. Antivirale<br />

therapie kan geïndiceerd zijn bij risicopatiënten met waterpokken en bij complicaties zoals<br />

pneumonie. Hierbij wordt zo snel mogelijk begonnen met aciclovir intraveneus aangezien<br />

de schade aan de longen blijvend is. Er bestaan onvoldoende gegevens over het gebruik<br />

van aciclovir in de zwangerschap.<br />

10.6.6 POSTEXPOSITIE PROFYLAXE<br />

Varicella zoster immuunglobuline (Variquin®) is geïndiceerd voor contacten die een<br />

bijzonder risico lopen:<br />

10.6.7 VACCINATIE<br />

Neonaten van moeders die waterpokken ontwikkelen binnen een periode van 5<br />

dagen voor tot en met 2 dagen na de bevalling (1 ml intramusculair)<br />

Personen met aangeboren of verworven immuundeficiënties die nog geen<br />

waterpokken hebben gehad (indien < 20 kg: 2 ml i.m., indien > 20 kg: 4 ml i.m.)<br />

Prematuren < 28 weken die in contact zijn geweest met waterpokken<br />

Zwangere vrouwen die nog geen waterpokken hebben doorgemaakt. Bij een<br />

zwangerschapsduur < 20 weken is de indicatie ter vookoming van het congenitaal<br />

varicella syndroom. Bij een zwangerschapsduur > 20 weken kan het VZIG<br />

overwogen worden op maternale indicatie (vermindering van kans op ernstig<br />

beloop).<br />

Bij een negatieve anamnese voor varicella en indien het risicocontact < 96 uur geleden<br />

heeft plaats gevonden moet in overleg met de arts-microbioloog dezelfde dag de<br />

serostatus (CITO varicella-IgG) bepaald worden.<br />

Als blijkt dat het contact langer dan 96 uur geleden heeft plaats gevonden heeft de<br />

toediening van VZIG géén zin meer.<br />

Behandeling (ook van ernstige waterpokken) met VZIG is nooit zinvol gebleken.<br />

Postexpositieprofylaxe met aciclovir is nog tot 7 dagen na het risicocontact effectief in het<br />

voorkómen van een (ernstige) varicella.<br />

Inmiddels zijn een aantal varicella-zoster-virusvaccins geregistreerd binnen de Europese Unie<br />

(Provavirax ® en Varilrix ®). Onderzoek naar een tetravalent MMR-V (bof, mazelen, rubella,<br />

varicella) is in een vergevorderd stadium. Vaccinatie tegen varicella is nog niet opgenomen in<br />

de richtlijn Rijksvaccinatieprogramma 2010.<br />

10-17


11 PARASITAIRE INFECTIES<br />

11.1 TOXOPLASMOSE<br />

11.1.1 ETIOLOGIE<br />

TOXOPLASMA GONDII<br />

Levenscyclus<br />

De definitieve gastheer is de kat, die door consumptie van besmette muizen<br />

geïnfecteerd raakt. Na een seksuele fase in de darm volgt uitscheiding van oöcysten in<br />

de faeces. Deze rijpen buiten het lichaam (in aarde) tot infectieuze oöcysten.<br />

Tussengastheer kunnen een groot aantal zoogdieren zijn, waaronder de mens.<br />

Besmetting vindt plaats langs orale weg. Vanuit de darm vindt hematogene<br />

verspreiding plaats. Dit leidt tot de vorming van pseudocysten in spierweefsel en<br />

diverse organen, o.a. in de hersenen. In de pseudocysten zijn talrijke sluimerende<br />

parasieten (bradyzoieten) aanwezig. Hierdoor ontstaat een permanente antigene<br />

stimulatie waardoor levenslang antistoffen aantoonbaar blijven. Deze antistoffen<br />

bereiken de bradyzoieten echter niet.<br />

Tussengastheren kunnen besmet raken door<br />

infectieuze oöcysten die via de mond naar binnen komen<br />

consumptie van besmet spierweefsel ("vlees") van andere tussengastheren<br />

Fig. 11.1 Besmetting van de mens met Toxoplasma gondii<br />

11-1


11.1.2 POSTNATAAL VERWORVEN TOXOPLASMOSE<br />

WIJZE VAN BESMETTING<br />

Besmetting vindt plaats langs orale weg door:<br />

Inslikken van infectieuze oöcysten<br />

Katten begraven hun faeces in aarde. In vochtige aarde kunnen oöcysten ruim een jaar<br />

infectieus blijven. Aarde kan daardoor een belangrijk reservoir worden. De mens kan met<br />

oöcysten besmet raken door<br />

direct contact met katten-faeces (kattenbak)<br />

intensief contact met aarde (tuinieren, kinderen)<br />

consumptie van rauwe groente en ongeschild fruit<br />

Inslikken van pseudocysten<br />

Consumptie van rauw of onvoldoende verhit vlees (tartaar)<br />

SYMPTOMATOLOGIE<br />

Incubatietijd: waarschij<strong>nl</strong>ijk 10-20 dagen.<br />

Klinische beelden<br />

Postnataal verworven toxoplasmose verloopt vaak asymptomatisch. Slechts bij 10-20% van<br />

de Toxoplasma-infecties treden symptomen op.<br />

Lymfoglandulaire vorm<br />

Het meest bekend en het meest frequent voorkomend. Symptomen:<br />

koorts<br />

moeheid<br />

spierpijn en/of gewrichtpijn<br />

keelpijn<br />

vergrote lymfeklieren, vooral in de hals maar vaak ook elders<br />

soms lymfocytose met atypische lymfocyten<br />

Het beeld lijkt veel op mononucleosis infectiosa (zie 10-2). De reactie van Paul-Bunnell en de<br />

EBV-serologie zijn echter negatief. Het verloop is goedaardig. De patiënt kan echter nog<br />

maande<strong>nl</strong>ang moe en slap blijven.<br />

Oculaire toxoplasmose<br />

Geïsoleerde chorioretinitis is meestal een laat symptoom van congenitale toxoplasmose,<br />

zelden het gevolg van een postnataal verworven toxoplasmose.<br />

Toxoplasmose bij patiënten met verlaagde afweer, met name<br />

patiënten onder immunosuppressie (M. Hodgkin, leukemie, auto-immuunziekten,<br />

orgaantransplantatie)<br />

patiënten met AIDS (zie 5-29): 30% van de AIDS-patiënten met latente toxoplasmose<br />

ontwikkelt cerebrale toxoplasmose.Het beloop is snel progressief, maar er bestaan<br />

goede therapeutische mogelijkheden<br />

Besmettelijkheid<br />

Horizontale transmissie van mens op mens is niet beschreven.<br />

Epidemiologie<br />

Toxoplasmose komt wereldwijd voor. In Nederland zijn bij ca. 50% van de volwassenen<br />

antistoffen aantoonbaar als teken van een doorgemaakte (latente) infectie.<br />

11-2


11.1.3 CONGENITALE TOXOPLASMOSE<br />

DEFINITIE<br />

Men spreekt van een congenitale toxoplasmose, wanneer een kind met een Toxoplasmainfectie<br />

wordt geboren als resultaat van een intra-uterien opgelopen besmetting via de<br />

placenta.<br />

PATHOGENESE / SYMPTOMATOLOGIE<br />

Bij elke primaire Toxoplasma-infectie vindt een parasitaemie plaats van 1-2 weken. Wanneer<br />

een primaire toxoplasmose plaats vindt tijdens de zwangerschap komen de parasieten in de<br />

placenta. De parasieten passeren de placenta niet direct maar blijven een tijd in de placenta<br />

voordat zij verder gaan. Hierdoor ontstaat de mogelijkheid tot behandeling voordat de vrucht is<br />

aangetast.<br />

Bij een primaire toxoplasmose tijdens de zwangerschap is het overall risico op congenitale<br />

toxoplasmose bij het kind ca. 40%. Dit risico is echter sterk afhankelijk van het tijdstip waarop<br />

de infectie plaats vindt<br />

1ste trimester 15%<br />

2de trimester 25%<br />

3de trimester 60%<br />

De aard en de symptomen van een congenitale toxoplasmose zijn ernstiger naarmate de<br />

primaire toxoplasmose in de zwangerschap vroeger plaats heeft gevonden.<br />

primaire toxoplasmose in het 1ste/2de trimester<br />

spontane abortus<br />

intra-uteriene vruchtdood<br />

hydrocephalus<br />

intracerebrale verkalkingen<br />

ernstige chorioretinitis<br />

primaire toxoplasmose in het 3de trimester<br />

subklinisch, evt. icterus<br />

asymptomatisch, echter bij langdurig vervolgen van het kind (10-20-jaar) vindt men in<br />

80% van de gevallen littekens van een chorioretinitis, waarvan de helft gepaard gaat<br />

met verminderde visus<br />

In de eerste twee trimesters is de kans op congenitale toxoplasmose het kleinst, maar<br />

de gevolgen het grootst. In het derde trimester is de kans het grootst, maar de gevolgen<br />

betrekkelijk mild.<br />

EPIDEMIOLOGIE<br />

De incidentie van congenitale toxoplasmose in Nederland wordt, op basis van een studie van<br />

het RIVM uit 2006, geschat op 2 op de 1000 zwangerschappen.<br />

PROGNOSE<br />

Alleen een primaire Toxoplasma-infectie tijdens de zwangerschap kan leiden tot een<br />

congenitale Toxoplasma-infectie. Als een zwangerschap heeft geleid tot de geboorte van een<br />

kind met congenitale toxoplasmose is de prognose voor de komende zwangerschappen dus<br />

wat betreft toxoplasmose gunstig, omdat de vrouw immuun is geworden.<br />

11-3


11.1.4 SEROLOGISCH ONDERZOEK<br />

In de laboratoria wordt voor de klinische diagnostiek van elk serum bepaling van zowel IgG als<br />

IgM uitgevoerd. De uitslag van Toxoplasma IgG wordt uitgedrukt in internationale eenheden<br />

per ml (IE/ml). De uitslag van Toxoplasma IgM wordt afgegeven als positief of negatief. Voor<br />

bevestiging en speciale vraagstellingen zijn talrijke andere serologische reacties beschikbaar<br />

die uitsluitend in referentielaboratoria worden uitgevoerd<br />

Interpretatie<br />

De interpretatie van het serologisch onderzoek kan vanwege de gecompliceerdheid niet in<br />

een eenvoudige tabel worden weergegeven.<br />

Een positieve Toxoplasma-IgM hoeft, vanwege de grote gevoeligheid van de test, niet<br />

altijd te wijzen op een actieve toxoplasmose.<br />

Indien Toxoplasma-IgM positief wordt bevonden, wordt de uitslag altijd voorzien van<br />

commentaar. In sommige gevallen zal gevraagd worden om een tweede serummonster,<br />

teneinde een stijging van de Toxoplasma-IgG aan te tonen. Ook bepalingen van een<br />

serumpaar worden steeds voorzien van een interpretatie van de verkregen resultaten.<br />

11.1.5 THERAPIE<br />

Uitsluitend behandelen bij duidelijke klinische symptomen. Langdurige moeheid alléén is geen<br />

indicatie voor behandeling.<br />

11-4<br />

pyrimethamine dag 1 2x 25 mg po<br />

daarna 1x 25 mg po<br />

plus sulfadiazine 4x 1 gram po<br />

plus folinezuur 1x 15 mg po<br />

wekelijks bloedbeeld controleren<br />

11.1.6PREVENTIE VAN CONGENITALE TOXOPLASMOSE<br />

AANBEVELINGEN AAN ZWANGEREN OM BESMETTING MET TOXOPLASMA TE VOORKOMEN<br />

Vlees goed doorverhitten. Geen consumptie van rauw of half rauw ('rood') vlees.<br />

Rauwe groente goed wassen.<br />

Fruit schillen, of anders goed wassen.<br />

Handen wassen voor de maaltijd.<br />

Tuinieren met handschoenen aan.<br />

Kattenbakken dagelijks schoonmaken met handschoenen aan. Na afloop goed handen wassen.<br />

Contact met jonge katten (puppies) vermijden: oöcysten worden door katten meestal op jonge<br />

leeftijd uitgescheiden. Ergo: zwangerschap is geen reden een oude kat het huis uit te doen.


SCHEMA VOOR DE SCREENING VAN ZWANGEREN OP TOXOPLASMOSE<br />

screening op Toxoplasma-antistoffen<br />

bij de eerste prenatale controle<br />

(samen met bloedgroep/luesreacties)<br />

Toxoplasma-IgG negatief<br />

zwangere adviseren omtrent<br />

preventieve maatregelen<br />

Toxoplasma-serologie<br />

herhalen om de 2 maanden<br />

Toxoplasma normaal; geen<br />

IgG positief verdere actie<br />

IgM negatief<br />

Toxoplasma herhalen na 3 weken<br />

IgG en IgM<br />

positief<br />

titerstijging IgG en/of IgM onveranderd<br />

en/of klinische verdenking kliniek onverdacht<br />

verder onderzoek door<br />

referentielaboratorium<br />

voor tijdsbepaling infectie<br />

geen seroconversie geen<br />

Toxoplasma-IgG v verdere<br />

blijft negatief actie<br />

seroconversie<br />

(Tox-IgG en -IgM behandelen<br />

worden positief)<br />

11-5


11.2 MALARIA<br />

11.2.1 ETIOLOGIE - LEVENSCYCLUS<br />

ETIOLOGIE<br />

11-6<br />

malaria tropica : Plasmodium falciparum<br />

malaria tertiana : Plasmodium vivax, Plasmodium ovale<br />

malaria quartana : Plasmodium malariae<br />

LEVENSCYCLUS PLASMODIUM<br />

Extrinsieke fase (bij de Anopheles mug)<br />

gametocyt gameet zygoot (maagwand) sporozoieten (in de<br />

speekselklier) besmetting mens door een steek van de mug<br />

Intrinsieke fase (bij vertebraten, i.c. de mens)<br />

sporozoieten exo-erythrocytaire merozoiet (in de lever) trofozoieten (in het<br />

bloed) gametocyten: hiermee wordt de mug door een steek besmet.<br />

P. vivax en P. ovale blijven soms jare<strong>nl</strong>ang sluimerend in de lever aanwezig (hypnozoieten).<br />

Daardoor kunnen recidieven ontstaan na behandeling van de erythrocytaire vormen.<br />

11.2.2 SYMPTOMATOLOGIE - EPIDEMIOLOGIE - RESISTENTIEPROBLEMATIEK<br />

WIJZE VAN BESMETTING<br />

vrijwel altijd door een steek van een vrouwelijke Anopheles mug; deze steken vooral in<br />

de nacht<br />

bloedtransfusie: alleen een probleem in endemische gebieden<br />

INCUBATIEPERIODE<br />

P. falciparum ca 11 dagen<br />

P. malariae ca 30 dagen<br />

P. vivax en P. ovale ca 14 dagen<br />

P. vivax in sommige gematigde klimaten 8-10 maanden<br />

SYMPTOMATOLOGIE<br />

Koorts, koude rillingen met hoofdpijn en spierpijn. In de meest karakteristieke gevallen<br />

intermitterend als koortsaanvallen. Dit komt door de vermenigvuldigingscyclus van de<br />

trofozoieten in de erythrocyten.<br />

Een typische koortsaanval bij malaria bestaat uit drie fasen:<br />

1. 'koud' (1-2 uur): koude rillingen, patiënt stapelt dekens over zich heen<br />

2. 'heet' (3-4 uur): patiënt is gloeiend heet, huid is droog, gooit de dekens van zich af<br />

3. 'zweten' (2-4 uur): patiënt is drijfnat van het zweet<br />

Bij malaria zijn de typische koortsaanvallen en het intermitterend karakter lang<br />

niet altijd aanwezig.<br />

Anemie<br />

Vergrote milt


Bijzonderheden malaria tropica (P. falciparum)<br />

koortscurve vaak onregelmatig met lange koortsperioden en korte koortsvrije perioden,<br />

vaak geen typisch verloop!<br />

cave complicaties, met name<br />

maag-darmverschijnselen: braken, diarree<br />

hersenmalaria met toenemend sufheid en coma<br />

ARDS (Acute Respiratory Distress Syndrome)<br />

shock<br />

intravasale stolling<br />

kan soms verraderlijk veel lijken op andere aandoeningen (b.v. acute cholecystitis,<br />

niersteenkoliek)<br />

kan letaal verlopen indien niet gediagnostiseerd en adequaat behandeld<br />

met name gevaarlijk voor niet-immune personen (reizigers die een beperkte tijd in een<br />

endemisch gebied verblijven)<br />

geen recidieven vanuit de lever<br />

Bijzonderheden malaria tertiana (P. vivax)<br />

koorts om de dag, wordt vaak pas duidelijk als de koorts reeds enkele dagen tot een<br />

week bestaat<br />

recidief vanuit de lever mogelijk, ook jaren later<br />

zelden letaal<br />

Bijzonderheden malaria quartana (P. malariae)<br />

één dag koorts, twee dagen koortsvrij<br />

recidieven (vanuit de lever?) mogelijk<br />

kan leiden tot chronisch ziek zijn<br />

kan leiden tot parasitemie zonder klinische symptomen<br />

zelden letaal<br />

EPIDEMIOLOGIE<br />

Malaria komt tegenwoordig alleen voor in tropische of subtropische gebieden. Een<br />

verdwaalde tropische Anopheles mug kan rondom Schiphol een enkele keer nog voor een in<br />

Nederland geacquireerde malaria zorgen.<br />

In 2008 zijn 225 malaria gevallen gemeld bij de GGD door het laboratorium (sinds 1 april 1999<br />

is malaria een C-ziekte). Import-malaria in Nederland werd in 2002 in ca. 66% van de<br />

gevallen veroorzaakt door P. falciparum (malaria tropica), in circa 12% van de gevallen door<br />

P. vivax, in bijna 8% door P. ovale en in bijna 3% door P. malariae. Ruim 94% van de malaria<br />

tropica patiënten loopt de infectie op in Afrika, met name West-Afrika. P. vivax infecties<br />

worden meestal opgelopen in Zuidoost-Azië.<br />

Resistentie-problematiek<br />

Sinds 1960 wordt in toenemende mate resistentie bij P. falciparum (malaria tropica!)<br />

vastgesteld. Hierdoor kunnen ondanks een goed uitgevoerde profylaxe infecties optreden met<br />

resistente P. falciparum, die atypisch en relatief mild verlopen, b.v.<br />

acuut koorts met koude rilling<br />

'griep'<br />

moeheid, anemie, splenomegalie<br />

Dergelijke infecties treden op binnen twee maanden na afloop van de profylaxe.<br />

11-7


11.2.3 MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />

Bij patiënten die teruggekeerd zijn uit een endemisch malariagebied dient bij elke koorts<br />

gedacht te worden aan malaria !<br />

Er zijn diverse sneltesten vrij op de markt verkrijgbaar die de patient zelf al verricht kan<br />

hebben. De gevoeligheid van deze sneltesten is laag; een negatieve sneltest sluit daarom<br />

malaria infectie niet uit.<br />

Bij verdenking op malaria moet op 3 achtereenvolgende dagen een dikke druppel negatief<br />

zijn alvorens men malaria kan uitsluiten.<br />

DIRECT PREPARAAT<br />

11-8<br />

Patiënten die uit de tropen terugkeren hebben geen 'griep' !<br />

De diagnose malaria wordt het snelst gesteld door microcopische beoordeling van het bloed<br />

van de patiënt. Daarvoor dient zowel een dikke druppel- als een uitstrijk-preparaat worden<br />

gemaakt<br />

dikke druppel preparaat<br />

De beste methode voor het aantonen van kleine aantallen parasieten in het bloed, b.v. bij<br />

verdenking op malaria ondanks goede profylaxe.<br />

uitstrijkpreparaat<br />

Hierin kunnen de karakteristieke kenmerken van elke Plasmodium-soort beter worden<br />

waargenomen: vooral geschikt voor nadere determinatie van de verwekker. Indien postitief<br />

voor malaria tropica wordt in dit preparaat ter beoordeling van de ernst van de situatie de<br />

parasietendichtheid (het percentage geïnfecteerde erytrocyten) bepaald.<br />

Maken en inzenden preparaten<br />

Voor het maken van een preparaat hoeft niet gewacht te worden op een koortspiek. Er<br />

bestaat geen relatie tussen de koorts en de parasitemie.<br />

Nodig<br />

vetvrije objectglaasjes<br />

alcohol 70% voor het schoonmaken van de vinger<br />

steriele gaasjes of watten<br />

Uitvoering<br />

PRIKKEN<br />

vinger schoonmaken met alcohol<br />

laten drogen<br />

vinger aanprikken met vaccinostyle<br />

eerste druppel met schoon gaasje afvegen<br />

DIKKE DRUPPEL PREPARAAT<br />

druppel uit de vinger op laten wellen<br />

objectglas even tegen de bloeddruppel aanhouden, niet tegen de huid aandrukken<br />

per objectglas kunnen 2-3 druppels opgenomen worden<br />

druppels met de vaccinostyle uitwrijven,ongeveer tot de grootte van 20 eurocent<br />

dikke druppel niet te dik: gedrukte tekst moet door de druppel heen leesbaar zijn<br />

niet fixeren, maar als zodanig inzenden<br />

UITSTRIJKPREPARAAT<br />

druppel uit de vinger op laten wellen<br />

objectglas bij de smalle rand even tegen de bloeddruppel aanhouden, niet tegen de huid<br />

aandrukken<br />

bloeddruppel uitstrijken met een tweede objectglas; de bloedfilm moet regelmatig zijn en<br />

onmiddellijk drogen<br />

niet fixeren, maar als zodanig inzenden


Aanvraagformulier<br />

Op het aanvraagformulier dient vermeld te worden<br />

is patiënt recent in de tropen of subtropen geweest, zo ja, waar en wanneer?<br />

symptomen van de patiënt<br />

heeft patiënt profylaxe gebruikt, zo ja, welk middel en op de goede wijze?<br />

gaat het om een controle-onderzoek of om het stellen van de diagnose?<br />

bij verdenking op malaria tropica CITO aanvragen<br />

SEROLOGIE<br />

Niet geschikt voor diagnose van acute malaria.<br />

Toepassingen:<br />

epidemiologisch onderzoek<br />

testen van sommige bloeddonoren<br />

anemie zonder koorts bij een patiënt, terug uit de tropen met negatieve dikke druppel<br />

11.2.4 THERAPIE<br />

MALARIA TROPICA (P. FALCIPARUM)<br />

In de regel door de internist:<br />

vanwege dreigende of aanwezige complicaties<br />

vanwege de resistentieproblematiek<br />

dagelijkse controle van bloedpreparaten is noodzakelijk<br />

ernstige malaria tropica moet klinisch worden behandeld<br />

MALARIA TERTIANA (P. VIVAX, P. OVALE)<br />

chloroquine (Nivaquine): 25 mg base/kg lich.gew. in 3 dagen<br />

doseringschema voor volwassenen:<br />

dag 1: 600 mg, na 6 uur 300 mg<br />

dag 2: 300 mg<br />

dag 3: 300 mg<br />

Dit is voldoende voor een patiënt van 60 kg (1500 mg); zwaardere patiënten: doorgaan<br />

tot de totale dosis is bereikt.<br />

gevolgd door<br />

primaquine: 1 x 15 mg base per os gedurende 14 dagen.<br />

In verband met relatieve resistentie voor P. vivax infecties uit ZO Azië en Oceanie<br />

wordt geadviseerd om gedurende 14 dagen na te behandelen met primaquine 1 x 30<br />

mg base per os. Bij misselijkheid kan gekozen worden voor 1 x 15 mg base per os<br />

maar dan gedurende 4 weken.<br />

MALARIA QUARTANA (P. MALARIAE)<br />

chloroquine (Nivaquine): 25 mg base/kg lich.gew. in 3 dagen<br />

doseringsschema als bij malaria tertiana<br />

CONTROLE TIJDENS EN NA THERAPIE<br />

Na starten therapie wordt op achtereenvolgende dagen een dikke druppel gemaakt om te<br />

kijken of de parasietaemie afneemt; tot dikke druppel negatief is. Het wordt aanbevolen om op<br />

dag 7 en dag 28 na start therapie weer een dikke druppel te laten maken om eventuele<br />

resistentie uit te sluiten.<br />

11-9


11.2.5 PROFYLAXE<br />

Malariaprofylaxe is voor veel reizigers naar tropische gebieden geïndiceerd, maar wordt<br />

regelmatig niet of slordig toegepast<br />

ALGEMENE OPMERKINGEN<br />

11-10<br />

beginnen op de dag van vertrek<br />

profylaxe tijdig beginnen voor de reis en conform voorschrift na terugkomst<br />

continueren<br />

tabletten regelmatig met wat water innemen na de maaltijd<br />

profylaxe continueren wanneer men ziek wordt<br />

DOSERINGSSCHEMA'S<br />

Gezien de snel veranderende (lees: verslechterende) mondiale situatie wat betreft resistente<br />

P. falciparum wordt in dit Microvademecum afgezien van doseringsschema's.<br />

REIZIGERSADVISERING<br />

Voor reizigersadvisering en vaccinaties kunnen patiënten in een door de maatschap<br />

gesuperviseerde Travel Clinic, gehuisvest in Ziekenhuis Gelderse Vallei, terecht:<br />

Travel Clinic VIVRE, Willy Brandtlaan 10, 6717 RP Ede. Telefoon 0318-43 48 90.<br />

Afspraken kunnen ook via de website worden gemaakt: http://www.geldersevalleivivre.<strong>nl</strong>/<br />

11.2.6 ALGEMENE BESCHERMENDE MAATREGELEN<br />

Omdat profylaxe niet afdoende bescherming biedt, dient de reiziger in een malariagebied<br />

algemeen beschermende maatregelen in acht te nemen, met name in de avond:<br />

Insecten werend middel (repellent) op basis van DEET gebruiken<br />

beschermende kleding (lange mouwen, lange broek)<br />

kamers muggenvrij houden<br />

bij het slapen gaan een geïmpregneerd muskietennet gebruiken (de goede oude<br />

klamboe): met name geschikt voor bescherming van baby's en kinderen.


12 INLEIDING IMMUNOLOGIE<br />

12.1 MEDISCHE IMMUNOLOGIE<br />

Het moge duidelijk zijn dat de (medische) immunologie geen afgebakend vakgebied is<br />

maar in vele disciplines door even zoveel specialisten wordt beoefend. Dit is inherent aan<br />

het diverse klinische beeld waarmee afwijkingen van het immuunsysteem zich<br />

presenteren.<br />

In dit i<strong>nl</strong>eidende hoofdstuk worden de verschillende componenten van het immuunsysteem<br />

en hun functie benoemd. Het volgende hoofdstuk richt zich op een aantal veel<br />

voorkomende immuun-gerelateerde ziekten waarmee patiënten zich presenteren in de<br />

huisartsenpraktijk.<br />

12.2 BEGRIPPEN<br />

Naast de eerste fysische en fysiologische barrières als huid en slijmvliezen, zijn cellen en<br />

eiwitten van het immuunsysteem van essentieel belang voor de weerstand tegen microorganismen.<br />

Het immuunsysteem beschikt immers over de mogelijkheid micro-organismen<br />

en andere schadelijke agentia te herkennen, de structuur hiervan te onthouden,<br />

ongewenste indringers te doden en stoffen te inactiveren.<br />

Het afweersysteem kan op een aantal manieren worden ingedeeld:<br />

• niet specifiek versus specifieke afweer<br />

• cellulair versus humorale afweer<br />

mucosa<br />

huid<br />

Aspecifieke/aangeboren afweer Specifieke/verworven afweer<br />

Lysozyme/<br />

lactoferrine complement<br />

fagocyten<br />

Figuur 12.1: componenten van specifieke en niet-specifieke afweer. De grijs gekleurde componenten betreffen het<br />

immuunsysteem met de cellulaire componenten (gestippeld omcirkeld) en de humorale componenten (gestreept<br />

omcirkeld).<br />

NIET-SPECIFIEKE EN SPECIFIEKE AFWEER<br />

immuunglobulines<br />

lymfocyten<br />

Componenten van de niet-specifieke afweer:<br />

• Huid, slijmvliezen en andere fysische en fysiologische verdedigingsmechanismen:<br />

vormen de eerste barrière in de weerstand tegen micro-organismen.<br />

• leukocyten: granulocyten, monocyten, macrofagen, dendritische cellen en NKcellen<br />

nemen micro-organismen op (fagocytose) om die vervolgens te doden en<br />

ruimen beschadigde cellen en celresten op. Binding van complementfactoren of<br />

12-1


12-2<br />

antistoffen (specifieke afweer) aan het op te nemen deeltje (opsonisatie), bevordert<br />

de hechting aan de fagocyterende cel.<br />

• humoraal: veel epitheliale secreten (maagzuur, traanvocht, surfactant in alveoli)<br />

hebben een antimicrobiële actitiviteit. Lysozym permeabiliseert celwanden van<br />

micro-organismen en lactoferrine berooft door de binding van ijzer de microorganismen<br />

van een essentiële bouwstof. Complement, acute-fase eiwitten en<br />

cytokinen hebben een belangrijke rol in de regulatie en ondersteuning van de<br />

cellulaire (specifiek en niet-specifiek) component van het immuunsysteem.<br />

Een van de belangrijkste aspecten van de niet-specifieke afweer is de ontstekingsreactie<br />

die ontstaat door combinatie van bovengenoemde factoren.<br />

Componenten van de specifieke afweer:<br />

• lymfocyten: B- en T-lymfocyten herkennen antigenen via specifieke receptoren<br />

(membraan gebonden immuunglobulinen en T-cel receptoren respectievelijk)<br />

• antistoffen/immuunglobulinen: worden uitgescheiden door plasmacellen en binden<br />

specifiek aan antigenen<br />

Het specifieke karakter van het immuunsysteem houdt in, dat de immunologische reactie<br />

gericht is tegen een specifiek antigeen of tegen een groep antigenen die nauw met elkaar<br />

verwant zijn. De essentie van deze specifieke afweer is de opbouw van geheugen na een<br />

primaire immuunreactie waardoor bij een volgend contact het antigeen snel herkend wordt<br />

en door een effectieve secundaire reactie versneld wordt verwijderd.<br />

12.3 DE CELLULAIRE IMMUNITEIT<br />

Alle leukocyten ontstaan uit pluripotente stamcellen in het beenmerg. Voorloper B-cellen<br />

rijpen ook uit in beenmerg terwijl voorloper T-cellen naar de thymus migreren om te<br />

prolifereren en differentiëren. Beenmerg en thymus worden de centrale of primaire<br />

lymfoïde organen genoemd. Uitgerijpte lymfocyten verlaten deze centrale lymfoïde<br />

organen en migreren naar de perifere (secundaire) lymfoïde organen zoals de<br />

lymfeklieren, milt, platen van Peyer en tonsillen.<br />

Leukocyten kunnen morfologisch en histochemisch gedifferentieerd worden maar ook door<br />

immunofenotypering. Iedere cellijn en differentiatiestadium karakteriseert zich door een<br />

unieke expressie van intracellulaire- en membraan eiwitten. Monoklonale antistoffen<br />

gericht tegen deze leukocyten antigenen, kunnen helpen de verschillende cellen en hun<br />

differentiatie stadia te identificeren. Om de nomenclatuur te vereenvoudigen zijn<br />

monoklonale antistoffen met een zelfde specificiteit geclusterd en hebben een nummer<br />

toegewezen gekregen (CD1, CD2 enz.) Zo identificeren CD19 monoklonale antistoffen de<br />

B-lymfocyten, en CD3 monoklonale antistoffen de T-lymfocyten.<br />

I ASPECIFIEKE CELLULAIRE AFWEER<br />

Cellen van de granulocytaire en monocytaire lijn spelen een belangrijke rol in de eerste<br />

afweer tegen micro-organismen. Doordat deze cellen in groten getale aanwezig zijn (in de<br />

weefsels als weefsel macrofagen) en niet specifiek zijn voor één antigeen is proliferatie en<br />

differentiatie niet nodig voor hun functie. Daardoor is een snelle respons mogelijk die<br />

essentieel is voor de initiatie van de reactiviteit van het cellulaire immuunsysteem:<br />

• Micro-organismen en vreemde agentia worden gefagocyteerd en in de cel verwerkt<br />

• de verwerkte antigenen worden door de fagocyt aan hun oppervlakte<br />

gepresenteerd aan T-lymfocyten (de CD4+ of T-helper cellen)<br />

• de fagocyten synthetiseren daarbij cytokinen, welke de CD4+ cellen aantrekken en<br />

activeren


II SPECIFIEKE CELLULAIRE AFWEER: LYMFOCYTEN<br />

B- en T-lymfocyten komen voort uit de hematopoëtische stamcellen in het beenmerg. De<br />

ontwikkeling van de B-lymfocyten vindt vooral plaats in het beenmerg, terwijl voorloper Tcellen<br />

voor hun verdere ontwikkeling naar de thymus migreren.<br />

• De specifieke herkenning van antigeen door lymfocyten vindt plaats middels de<br />

membraan gebonden immuunglobulinen op de B-lymfocyten en de T-cel receptor<br />

(TCR) op het membraan van de T-lymfocyten.<br />

• In een immuunreactie worden in principe alleen die B- en T-lymfocyten geactiveerd<br />

die het betrokken antigeen herkennen én die de nodige co-stimulerende signalen<br />

ontvangen. Ze prolifereren en differentiëren in dat geval tot effector cellen<br />

(cytotoxische T-cel of plasmacel) en geheugen cellen (memory B- en T-cellen).<br />

1. T-lymfocyten (CD3+)<br />

T-lymfocyten herkennen met hun specifieke TCR alleen antigene eiwitfragmenten<br />

(peptiden) de context van (eigen) HLA-moleculen op het oppervlak van<br />

antigeenpresenterende cellen (APC). Endogene peptiden (door de cel zelf gemaakt of<br />

afkomstig van een intracellulair virus) worden door HLA-klasse I moleculen (op alle<br />

kernhoudende cellen van het lichaam aanwezig) gepresenteerd. Exogene peptiden<br />

afkomstig van opgenomen (gefagocyteerde) eiwitten worden door HLA-klasse II moleculen<br />

(op “professionele” antigeenpresenterende cellen) gepresenteerd.<br />

Twee typen T-lymfocyten herkennen en reageren ieder op een eigen wijze op deze<br />

verschillend gepresenteerde antigenen:<br />

• T-helper cellen (CD4+)<br />

• T-cytotoxische cellen ( CD8+)<br />

Beiden genoemd naar hun belangrijkste functie.<br />

T-helper cellen (CD3+/CD4+/CD8-)<br />

T-helper lymfocyten vertegenwoordigen circa 44-75% van het totaal aantal T-lymfocyten.<br />

Zij herkennen antigene peptiden gebonden aan HLA-klasse II moleculen. Deze HLAklasse<br />

II moleculen worden slechts door een beperkt aantal celtypen tot expressie<br />

gebracht: dendritische cellen, monocyten, geactiveerde macrofagen en B-cellen van het<br />

immuunsysteem en door endotheel en epitheel cellen na activatie. Herkenning van het<br />

HLA-peptide complex door de TCR leidt pas tot activatie van de T-cel als deze tegelijkertijd<br />

een co-stimulerend signaal ontvangt van de APC. Deze co-stimulatie wordt geleverd door<br />

activerende moleculen/receptoren op het oppervlak van de APC en door cytokinen die<br />

door de APC worden gemaakt. Activatie van de T-helper cel leidt vervolgens tot proliferatie<br />

en productie van verschillende cytokinen. Een aantal cytokinen heeft een duidelijk proinflammatoir<br />

effect door een stimulerende werking op de activatie van cytotoxische Tcellen<br />

en B-cellen en op de uitrijping van B-cellen tot plasmacellen. Ook heeft een aantal<br />

cytokinen juist een anti-inflammatoire werking. Hiermee vervult dit type T-cel zijn rol als<br />

“dirigent” van het immuunsysteem.<br />

Cytotoxische T-cellen (CD3+/ CD4-/ CD8+)<br />

Cytotoxische T-cellen vertegenwoordigen circa 20-40% van het totaal aantal T-lymfocyten.<br />

Eén van hun belangrijke functies is het elimineren van (viraal) geïnfecteerde cellen. CD8+<br />

cytotoxische T-cellen herkennen antigene peptiden in de context van HLA-klasse I<br />

moleculen. Het betreft peptide fragmenten van endogene eiwitten en dus in het geval van<br />

een virale infectie ook virale peptiden. Omdat vrijwel alle kernhoudende cellen in het<br />

lichaam HLA-klasse I tot expressie brengen, kunnen zij antigeen presenteren aan<br />

cytotoxische T-cellen en indien nodig (bij een virale infectie) geëlimineerd worden<br />

waardoor de virale replicatie een halt toe wordt geroepen.<br />

De CD4/CD8 ratio<br />

De onderlinge verhouding van bovengenoemde twee subpopulaties van T-lymfocyten laat<br />

een flinke spreiding zien (0,9-3,5) en kan sterk uiteen lopen bij verschillende infecties. Zo<br />

zal vroeg in een EBV infectie een sterke toename van CD8+ cytotoxische T-cellen<br />

waarneembaar zijn terwijl bij een bacteriële infectie het aantal CD4+ T-helper cellen flink<br />

kan toenemen. Omdat een verschuiving tussen de subpopulaties T-cellen enerzijds het<br />

12-3


12-4<br />

gevolg kan zijn van een relatieve toename van de ene populatie maar ook van een<br />

absolute afname van de andere populatie en vice versa wordt over het algemeen het<br />

absolute aantal T-cellen en niet relatieve aantal (percentage) bepaald. Voor deze aantallen<br />

zijn leeftijdsgerelateerde referentiewaarden opgesteld (tabel 12.1).<br />

2. B-lymfocyten (CD19+)<br />

B-lymfocyten proliferen en differentiëren na antigene activatie onder invloed van<br />

stimulerende cytokinen tot plasmacellen of memory B-cellen. Differentiatie van B-cellen tot<br />

immuunglobuline producerende plasmacellen is deels onafhankelijk van deze stimulerende<br />

effecten (afhankelijk van het antigeen).<br />

Plasmacellen<br />

Plasmacellen zijn vooral te vinden in lymfeklieren, ‘mucosa associated lymphoid<br />

tissue’(MALT) en beenmerg en zijn verantwoordelijk voor de productie van grote<br />

hoeveelheden specifieke immuunglobulinen (antistoffen: 10.000 moleculen per cel per<br />

seconde). Omdat plasmacellen volledig uitgerijpt zijn leven zij slechts kort (3-4 dagen).<br />

Memory B- en T-lymfocyten<br />

Geheugen- of memory-B- en T-cellen blijven nog lange tijd (maanden tot jaren) na het<br />

contact met het antigeen aanwezig. Door het grotere aantal lymfocyten dat specifiek is<br />

voor het desbetreffende antigeen, leidt een tweede contact met dat antigeen veel sneller<br />

tot een goede immuunreactie.<br />

Tabel 12.1 Leeftijd gerelateerde normaalwaarden (aantallen in 10 9 /l)<br />

Celtype Neon.<br />

(n=20)<br />

1wk-2 mnd<br />

(n=13)<br />

2-5 mnd<br />

(n=46)<br />

5-9 mnd<br />

(n=105)<br />

9-15mnd<br />

(n=70)<br />

Leukocyten** 9,4-34,0 5,0-19,5 6-17,5 6-17,5 6-17,5<br />

Lymfocyten 0,7-7,3 3,5-13,1 3,7-9,6 3,8-9,9 2,6-10,4<br />

B-lymfocyten 0,04-1,1 0,6-1,9 0,6-3,0 0,7-2,5 0,6-2,7<br />

T-lymfocyten 0,6-5,0 2,3-7,0 2,3-6,5 2,4-6,9 1,6-6,7<br />

CD4+ 0,4-3,5 1,7-5,3 1,5-5,0 1,4-5,1 1,0-4,6<br />

CD8+ 0,2-1,9 0,4-1,7 0,5-1,6 0,6-2,2 0,4-2,1<br />

HLA-DR+ 0,03-0,4 0,03-3,4 0,07-0,5 0,07-0,5 0,1-0,6<br />

NK-cellen 0,1-1,9 0,2-1,4 0,1-1,3 0,1-1,0 0,2-1,2<br />

CD4/CD8 ratio 1,0-2,6 1,3-6,3 1,7-3,9 1,6-3,8 1,3-3,9<br />

Celtype 15-24 mnd<br />

(n=33)<br />

2-5 jr<br />

(n=35)<br />

5-10 jr<br />

(n=35)<br />

10-16 jr<br />

(n=23)<br />

Volw.<br />

(n=51)<br />

Leukocyten** 6-17,5 5,5-15,5 5,0-15 4,5-13,5 3,5-11,0<br />

Lymfocyten 2,7-11,9 1,7-6,9 1,1-5,9 1,0-5,3 1,5-4,0<br />

B-lymfocyten 0,6-3,1 0,2-2,1 0,2-1,6 0,2-0,6 0,1-0,3<br />

T-lymfocyten 1,4-8,0 0,9-4,5 0,7-4,2 0,8-3,5 0,9-2,8<br />

CD4+ 0,9-5,5 0,5-2,4 0,3-2,0 0,4-2,1 0,5-1,7<br />

CD8+ 0,4-2,3 0,3-1,6 0,3-1,8 0,2-1,2 0,3-0,8<br />

HLA-DR+ 0,1-0,7 0,08-0,4 0,05-0,7 0,02-0,2


** referentiewaarden leukocyten afkomstig van Klinisch Chemisch Laboratorium<br />

Ziekenhuis Rijnstate<br />

12.4 DE HUMORALE IMMUNITEIT<br />

NIET-SPECIFIEKE HUMORALE IMMUNITEIT<br />

De niet-specifieke humorale immuniteit betreft de volgende serum eiwitten:<br />

• acute fase proteïnen (zoals fibrinogeen, C-reactive protein: CRP). Deze zijn verhoogd<br />

bij ontstekingsprocessen.<br />

• het complement-systeem: dit systeem bestaat uit een scala van eiwitten.<br />

Momenteel zijn er 14 complementfactoren, 6 plasmaremmers en 7<br />

membraangebonden regulatoren bekend. Deze complementcomponenten<br />

circuleren normaal gesproken in niet-geactiveerde vorm. Activatie kan plaatsvinden<br />

via een drietal routes door koolhydraatstructuren in de membraan van microorganismen<br />

of door antigeen-antistofcomplexen en leidt tot splitsing van<br />

complement moleculen in actieve fragmenten. Deze fragmenten kunnen op hun<br />

beurt weer andere componenten activeren en een cascade in gang zetten die<br />

uiteindelijk leidt tot vorming van een (‘membrane-attack’)complex. Dit ‘MAC’ kan in<br />

de celmembraan dringen en cytolyse kan veroorzaken van bacteriën, tumorcellen<br />

en virussen maar ook van eigen lichaamscellen. Normale lichaamscellen hebben<br />

dan ook eiwitten op hun membraan die beschermen tegen complement activatie.<br />

De kleinere splijtingsproducten van de geactiveerde componenten hebben op hun<br />

beurt een duidelijke fysiologische rol in bijv. bloedvatverwijding en doorlaatbaarheid<br />

of chemotaxie.<br />

DE SPECIFIEKE HUMORALE IMMUNITEIT<br />

De specifieke humorale immuniteit heeft betrekking op de immuunglobulinen (antistoffen).<br />

Deze worden geproduceerd door plasmacellen (zie boven). De immuunglobulinen zijn in<br />

de regel zeer specifiek, dat wil zeggen gericht tegen een bepaald antigeen. Door<br />

structurele gelijkenis van verschillende antigenen kan een bepaalde antistof echter soms<br />

ook reageren met verwante antigenen (kruisreactiviteit).<br />

De immuunglobulinen worden verdeeld in 5 klassen (IgG, IgM, IgA, IgD, IgE) en 6<br />

subklassen (IgG1, IgG2, IgG3, IgG4, IgA1, IgA2). Deze verdeling heeft te maken met hun<br />

specifieke structuur en hun eigenschappen (tabel 12.2). Elk antigeen kan antistoffen<br />

induceren in elk van de immuunglobuline klassen.<br />

Tabel 12.1 De belangrijkste eigenschappen van de vijf immuunglobulineklassen<br />

EIGENSCHAP IGG IGM IGA IGD IGE<br />

Halfwaardetijd (dagen) 23 5 6 3 2<br />

Passeert de placenta + - - - -<br />

Passeert slijmvlies selectief - - + - -<br />

Aanwezig in moedermelk +/- - ++ - -<br />

Complementbinding ++ ++ + - -<br />

Rol bij allergie +/- - - - ++<br />

Primaire immuunrespons - ++ +/- - -<br />

Secundaire immuunrespons ++ - +/- - -<br />

12-5


12-6<br />

Enkele bijzonderheden voor de praktijk:<br />

• IgG van de moeder passeert de placenta, waardoor de neonaat door antistoffen van<br />

de moeder ongeveer een half jaar na de geboorte tijdelijk beschermd is tegen een<br />

aantal infectieziekten waartegen de moeder antistoffen heeft opgebouwd. (figuur 1)<br />

Tegelijkertijd kunnen pathogene (auto-) antistoffen van de moeder ook ziekte<br />

verschijnselen bij het pasgeboren kind geven (bijv. schildklier antistoffen bij M. Graves<br />

of rhesus antistoffen)<br />

• IgM passeert de placenta niet. IgM antistoffen in navelstrengbloed wijzen daarom op<br />

een intra-uteriene infectie.<br />

Door de korte halfwaardetijd van IgM wijst de aanwezigheid van IgM antistoffen in het<br />

algemeen op een actieve of recente infectie. Een dergelijke conclusie is echter<br />

gebaseerd op de klassieke immunologische technieken van ca. 30 jaar geleden,<br />

waarvan de gevoeligheid aanzie<strong>nl</strong>ijk lager is dan de gevoeligheid van de moderne<br />

technieken.<br />

Door de zeer hoge gevoeligheden van de huidige technieken kan niet meer onder alle<br />

omstandigheden met grote stelligheid gezegd worden dat IgM antistoffen aangetoond<br />

in een serum monster altijd op een recente infectie (enkele weken geleden) wijzen.<br />

Met de huidige technieken zijn IgM antistoffen maanden, soms zelf jaren na de infectie<br />

aantoonbaar.<br />

Daarom is het vaak nodig om twee serummonsters af te nemen: het eerste zo snel<br />

mogelijk, en het tweede enkele weken later. Indien er verschil in IgM en IgG antistofgehalte<br />

tussen de twee monsters te zien is, kunnen conclusies getrokken worden,<br />

gebaseerd op aan/afwezigheid IgM en de titer van IgG antistoffen. Het is echter een te<br />

complexe zaak om hiervoor een tabel te kunnen geven.<br />

• IgA komt als secretoir IgA in hoge concentraties in lichaamsvochten en op de<br />

oppervlakte van slijmvliezen voor. IgA fungeert daarom als eerste antistof naar buiten<br />

toe, tegen binnendringende antigenen.<br />

Soms wordt IgA-positiviteit gebruikt als ondersteuning voor IgM om te concluderen of<br />

een infectie recent is.<br />

• IgD is in minuscule hoeveelheden aanwezig in serum en speelt nagenoeg geen rol als<br />

circulerende antistof. Is wel aanwezig aan de oppervlakte van (onrijpe) B-cellen als Bcel<br />

receptor en belangrijk voor de verdere ontwikkeling van deze cellen.<br />

• IgE antistoffen worden in hoge concentraties aangetoond bij parasitaire infecties en bij<br />

personen met allergie.<br />

Figuur 12.2


Tabel 12.3 Leeftijd gerelateerde referentiewaarden<br />

Leeftijd IgG (g/l) IgM (g/l) IgA (g/l) IgD (mg/l)<br />

Pasgeborenen 6,5-12,6 0,03-0,24


12-8<br />

ACTIEVE EN PASSIEVE IMMUNITEIT<br />

De immuunreactie kan verder onderverdeeld worden in:<br />

Actieve immuniteit<br />

Hierbij ontwikkelt het lichaam zelf de immuniteit (w.o. de antistoffen). Deze kan twee<br />

vormen hebben:<br />

• natuurlijk: d.w.z. na een natuurlijke infectie, waarbij immuniteit meestal levenslang<br />

aanwezig blijft<br />

• kunstmatig: d.w.z. na vaccinatie, waarbij de immuniteit jare<strong>nl</strong>ang blijft bestaan. In<br />

veel gevallen is echter revaccinatie (“boosting”) nodig<br />

Passieve immuniteit<br />

Hierbij ontwikkelt het lichaam niet zelf de antistoffen, maar krijgt deze van buiten<br />

toegediend:<br />

• natuurlijk: via de placenta van moeder op kind. De immuniteit verkregen via de<br />

placenta is afhankelijk van het spectrum van antistoffen dat bij de moeder aanwezig<br />

is.<br />

• kunstmatig: door toediening van (hyperimmuun) immuunglobuline<br />

Passieve immuniteit beschermt maximaal een half jaar.


13 IMMUUN-GERELATEERDE ZIEKTEN IN DE<br />

HUISARTSENPRAKTIJK<br />

13.1 INLEIDING<br />

Om snel en afdoende op te kunnen treden tegen schadelijke agentia van buiten af, dient<br />

de immuunreactie in evenwicht te zijn met de mate van bedreiging. Is de bedreiging door<br />

een schadelijk agens groot dan behoeft dat een sterke reactie; in geval van minder<br />

schadelijke agentia kan worden volstaan met een beperkte immuunreactie.<br />

TE STERKE REACTIE:<br />

Wanneer er sprake is van een wanverhouding tussen de (geringe) mate van bedreiging en<br />

het (sterke) effect van de specifieke immunologische reactie dan kan dit resulteren in een<br />

overgevoeligheidsreactie of allergie.<br />

TE ZWAKKE REACTIE:<br />

Deficiënties in de aangeboren aspecifieke immuniteit en de verworven specifieke<br />

immuniteit (ook wel 2 e en 3 e verdedigingslinie genoemd na de barrière van huid en<br />

slijmvliezen) verstoren de werking van het complexe immunologische apparaat en kunnen<br />

leiden tot ernstige infecties.<br />

AUTOREACTIVITEIT:<br />

De afweer van het menselijk lichaam is gebaseerd op het vermogen onderscheid te<br />

maken tussen lichaamsvreemde en lichaamseigen antigenen. Doorgaans worden<br />

schadelijke lichaamsvreemde elementen adequaat geëlimineerd en is het<br />

immuunsysteem tolerant voor het eigen lichaam en niet schadelijke stoffen.<br />

Als tolerantie mechanismen van het immuunsysteem voor lichaamseigen bestanddelen<br />

falen, wordt een immuunreactie tegen auto-antigenen (cel- of weefselantigenen van het<br />

eigen lichaam) op gang gebracht. In sommige gevallen zal deze reactie leiden tot een<br />

pathologische conditie: een auto-immuunziekte.<br />

13.2 AUTO-IMMUUNZIEKTEN<br />

13.2.1 DEFINITIE:<br />

Men spreekt van een auto-immuunziekte als aan de volgende criteria wordt voldaan:<br />

Histologische en/of functionele afwijkingen moeten aantoonbaar zijn die in aard en<br />

ernst samenhangen met het voorkomen van auto-antistoffen en/of auto-reactieve<br />

lymfocyten<br />

De uit het organisme geïsoleerde auto-antistoffen en/of auto-reactieve lymfocyten<br />

veroorzaken na inspuiting in een gezond organisme histologische en/of<br />

functionele afwijkingen kenmerkend voor de (auto-immuun) ziekte<br />

Auto-immuunziekten komen bij ten minste 5% van de bevolking voor en kennen een groot<br />

aantal verschijningsvormen. Vrijwel ieder orgaan kan door een auto-immuunziekte worden<br />

aangedaan (tabel 13.1).<br />

Hoewel er de afgelopen decennia veel kennis vergaard is over de effectorfase bij autoimmuunziekten<br />

(hoe weefselbeschadiging tot stand komt), is er nog veel onduidelijkheid<br />

over hoe de auto-immuunreactie ontstaat en in stand wordt gehouden (inductiefase)<br />

13-1


13-2<br />

Auto-reactieve T-cellen, B-cellen en antistoffen die een auto-immuunreactie definiëren<br />

komen immers ook bij gezonde individuen voor en leiden slechts in bepaalde gevallen<br />

tot een auto-immuunziekte. De ontwikkeling van een auto-immuunziekte wordt<br />

uiteindelijk bepaald door een combinatie van factoren:<br />

genetische predispositie: associatie met bepaalde HLA-genotypen, het<br />

frequenter voorkomen van auto-immuunziekten bij vrouwen en binnen<br />

bepaalde families.<br />

omgevingsfactoren: infecties met virussen of bacteriën kunnen een autoimmuunreactie<br />

induceren, enerzijds doordat zij via een weefsel beschadiging<br />

leiden tot het vrijkomen van verborgen (auto-)antigenen die het<br />

immuunsysteem als ‘vreemd’ ziet, anderzijds doordat antigene epitopen op<br />

micro-organismen overeenkomsten vertonen met determinanten van de<br />

gastheer<br />

immuun- en endocriensysteem: defecten in immunologische tolerantie en<br />

immunoregulatie<br />

13.2.2 INDELING<br />

Auto-immuunziekten kunnen op verschillende manieren worden ingedeeld: op geleide<br />

van HLA-associatie of effectormechanisme, of op basis van orgaanspecificiteit. Vaak<br />

wordt een verdeling gemaakt in orgaanspecifieke auto-immuunziekten en<br />

gegeneraliseerde of systemische auto-immuunziekten<br />

ORGAANSPECIFIEKE AUTO-IMMUUNZIEKTEN<br />

Hierbij zijn de antistoffen direct gericht tegen (onderdelen van) cellen van een bepaald<br />

orgaan (tabel 13.1). Dit leidt tot functieverlies, ernstige beschadiging of lysis van deze<br />

cellen. De symptomen die ontstaan, zijn dan ook orgaangebonden.<br />

SYSTEMISCHE AUTO-IMMUUNZIEKTEN<br />

Hierbij circuleren (diverse) auto-antistoffen die niet direct gericht zijn tegen cellen van<br />

een bepaald orgaan, maar tegen (producten van) de celkern, IgG, enzymen e.a. De<br />

aanwezigheid van deze auto-antistoffen leidt tot de vorming van circulerende<br />

immuuncomplexen die in verschillende weefsels en organen kunnen neerslaan. Door<br />

binding en activatie van complement ontstaat een lokale ontstekingsreactie met<br />

weefselbeschadiging in meerdere organen.<br />

13.2.3 AUTO-ANTISTOFFEN ALS MIDDEL VOOR DIAGNOSTIEK<br />

Er zijn inmiddels vele testen ontwikkeld voor het aantonen van auto-antistoffen. Soms<br />

zijn auto-antistoffen direct betrokken bij weefselbeschadiging of functie verlies van een<br />

cel of orgaan (ziekte van Graves-Basedow). Vaak ook zijn auto-antistoffen indirect<br />

betrokken bij de auto-immuunreactie en vormen ze een afspiegeling van de<br />

weefselschade die op een andere manier tot stand is gekomen (coeliakie). Het<br />

vrijkomen van auto-antigenen als gevolg van de weefselschade kan de vorming van<br />

auto-antistoffen initiëren. Toch is de bepaling en kwantificering van auto-antistoffen<br />

vaak goed bruikbaar in de diagnostiek van (auto-)immuunziekten. In sommige gevallen<br />

kunnen auto-antistoffen al in een zeer vroeg stadium van de ziekte worden aangetoond<br />

en kan een toename in antistof titer een progressie van de ziekte voorspellen.<br />

Het voorkomen van auto-antistoffen op een moment dat de ziekte nog niet klinisch<br />

manifest is, opent mogelijkheden om (auto-)immuunziekten vroegtijdig op te sporen en<br />

weefselschade of complicaties te voorkomen. Deze vroegtijdige immuun diagnostiek<br />

wordt daarom steeds meer door huisartsen aangevraagd.<br />

Auto-antistoffen zijn soms direct betrokken bij weefselbeschadiging maar<br />

vormen vaker een afspiegeling van de weefselschade die tot stand gekomen is<br />

bij een auto-immuunziekte. Zij zijn vaak goed bruikbaar als diagnostische<br />

markers.


Tabel 13.1 (Auto-)immuunziekten en auto-antistoffen<br />

(AUTO-)IMMUUN ZIEKTE (AUTO)-ANTISTOFFEN GERICHT TEGEN<br />

ORGAAN-SPECIFIEK<br />

thyroiditis microsomaal thyroid (TPO)<br />

thyroglobuline(Tg)<br />

TSH-Receptor<br />

pernicieuze anemie maag parietaalcellen<br />

insuline-afhankelijke diabetes mellitus<br />

Eilandjes van Langerhans<br />

(IDDM Type 1)<br />

(GAD en IA-2)<br />

myasthenia gravis acetylcholine receptoren<br />

skelet spierweefsel<br />

pemphigoïd huid (dermoepidermaal basaal membraan)<br />

Auto-immuun hemolytische anemie erytrocyten<br />

Idiopathische trombocytopenische purpura trombocyten<br />

primair biliaire cirrose mitochondriën (AMF)<br />

Auto-immuunhepatitis Gladde spier (actine ASMF)<br />

Neutrofiele cytoplasmatische componenten (P-ANCA)<br />

Soluble liver antigen (SLA)<br />

Lever nier microsomen (LKM)<br />

Inflammatoire darmziekten (colitis ulcerosa, Crohn) Neutrofiele cytoplasmatische componenten (p-ANCA; non-<br />

MPO)<br />

Coeliakie Endomysium (EMA)<br />

tissue transglutaminase (tTG)<br />

gliadine (AGA)<br />

reticuline<br />

SYSTEMISCH<br />

lupus erythematodes disseminatus (extraheerbare) kernbestanddelen, dsDNA, ENA<br />

reumatoïde artritis Fc-deel van IgG (reumafactor)<br />

Citrullinated cyclic peptide (ACCP)<br />

ANCA geassocieerde vasculitis Neutrofiele cytoplasmatische componenten (ANCA-pr3,<br />

ANCA-MPO)<br />

Hiernaast bestaan auto-immuunziekten die berusten op mengvormen van beide mechanismen.<br />

13.3 REUMATOÏDE ARTRITIS<br />

Reumatoïde artritis (RA) wordt beschouwd als een systemische auto-immuunziekte<br />

met als belangrijkste kenmerk een chronische ontsteking van de gewrichten die op<br />

termijn resulteert in functie verlies door erosieve laesies in de aangedane gewrichten.<br />

De etiologie van deze ziekte die 1% van de wereld bevolking treft en kan leiden tot<br />

ernstige invaliditeit, is nog onbekend.<br />

Patiënten met RA laten een zeer variabel ziekteverloop zien. Al in de eerste 2 jaar kan<br />

substantiële (irreversibele) schade aan de gewrichten ontstaan. Verschillende studies<br />

van de laatste jaren laten zien dat deze schade kan worden beperkt door een<br />

vroegtijdige (agressieve) therapeutische interventie. De “disease modifying antirheumatic<br />

drugs (DMARD’s)” die hiervoor worden aangewend zijn echter zeer kostbaar<br />

en niet vrij van ernstige bijwerkingen. Om die reden, maar ook omdat in de<br />

meerderheid van patiënten met artritis waarbij geen sprake is van RA, de ziekte<br />

“zelflimiterend” is, is het van groot belang om vroegtijdig te kunnen differentiëren<br />

tussen RA en andere vormen van artritis.<br />

13-3


13-4<br />

PATHOGENESE<br />

De etiologie van RA is nog voor een groot deel onduidelijk. Evenals bij andere autoimmuunziekten<br />

lijkt ook het ontstaan van RA multifactorieel te zijn. Er lijkt een<br />

associatie met bepaalde HLA-genotypen te bestaan (HLA-DR4) en zowel cellulaire als<br />

humorale componenten van de specifieke en aspecifieke afweersysteem spelen een<br />

rol. Men vermoedt dat microbiële infecties de feitelijke trigger zijn voor de ontspoorde<br />

immuunreactie.<br />

Het resultaat van deze immuunreactie is een diffuse progressieve synovitis. De<br />

synovitis breidt zich uit tot een omvangrijke hypertrofie: de reumatoïde pannus. De<br />

reumatoïde pannus infiltreert en erodeert het gewrichtskraakbeen en het botweefsel.<br />

Gevolg: decalcificatie en op den duur vervanging door bindweefsel. De recalcificatie<br />

van het bindweefsel leidt tot ankylose van gewrichten, verlies van functie, deformatie<br />

en invaliditeit.<br />

SYMPTOMATOLOGIE<br />

Gewrichtsverschijnselen met ernstige pijn staan op de voorgrond:<br />

meestal symmetrisch<br />

in de regel begin aan de kleine gewrichten van de handen<br />

karakteristieke ochtendstijfheid<br />

zwelling en functiebeperking<br />

uiteindelijk deformiteiten<br />

soms ook subcutane noduli (vrijwel alleen bij seropositieve RA)<br />

EPIDEMIOLOGIE<br />

Reumatoïde artritis treft ca. 1% van de bevolking<br />

het aantal nieuwe gevallen per jaar (incidentie) bedraagt 0,1%<br />

circa 70% van de patiënten zijn vrouwen, de symptomen beginnen meestal op 30-<br />

50 jarige leeftijd<br />

voor een gemiddelde huisartsenpraktijk zou dit betekenen: + 2 nieuwe patiënten<br />

per jaar en in totaal ca. 40 patiënten in verschillende stadia<br />

reumatoïde artritis komt vaker voor in een nat en koud klimaat<br />

13.3.1 IMMUNOLOGISCH ONDERZOEK<br />

IGM-RF<br />

Al zestig jaar draagt de reumafactor (RF) bij aan het stellen van de diagnose RA en de<br />

test is ook opgenomen in de ACR (American College of Rheumatology; voorheen<br />

American Rheumatism Association) criteria. Echter, de RF test is onvoldoende specifiek<br />

(82%): de antistoffen tegen IgG die worden gemeten, worden niet alleen bij RA<br />

aangemaakt maar ook bij andere (systemische) auto-immuun ziekten en bij infecties.<br />

Bovendien kan bij 1-5% van de gezonde populatie RF worden aangetoond en zelfs bij<br />

20% van de (gezonde) mensen van 75 jaar en ouder.<br />

Hoewel reumafactoren van verschillende immuunglobuline klassen (IgM, IgG, IgA) zijn<br />

beschreven, is alleen van de IgM-RF (antistoffen van de IgM klasse die gericht zijn tegen<br />

het constante deel van IgG immuunglobulinen) de associatie met RA en met de prognose<br />

van de ziekte duidelijk. Testen die alle klassen reumafactoren meten (Waaler-Rose en<br />

latex-agglutinatie testen) hebben dan ook de laatste jaren plaatsgemaakt voor de meer<br />

specifieke en meer sensitieve IgM-RF testen (ELISA).<br />

CCP antistoffen<br />

In 1996, toen de groep van van Venrooij in Nijmegen antistoffen tegen gecitrullineerde<br />

eiwitten beschreef in het serum van RA patiënten, werd de basis voor een nieuwe<br />

specifiekere reumatest gelegd. Een commerciële anti-CCP ELISA is sinds 2000 op de


markt en inmiddels is een tweede generatie test in gebruik. De specificiteit van deze test is<br />

opmerkelijk hoog (bijna 100%). Er worden geen anti-CCP antistoffen beschreven bij<br />

gezonde individuen of andere (auto-immuun gerelateerde) ziektebeelden. Bovendien blijkt<br />

de anti-CCP test een onafhankelijke en specifieke parameter voor de vroege diagnose<br />

van RA. Of de hoogte van de anti-CCP titer een maat is voor de agressiviteit van de ziekte<br />

moet nader worden onderzocht.<br />

ROL VAN REUMAFACTOREN EN ANTI-CCP ANTISTOFFEN IN DE PATHOGENESE VAN RA<br />

Reumafactoren (antistoffen tegen het constante deel van IgG) vormen met IgG moleculen<br />

immuuncomplexen die kunnen neerslaan in de vaatwand van venulen. Hierdoor wordt het<br />

complementsysteem lokaal geactiveerd, waardoor neutrofiele granulocyten worden<br />

aangetrokken. Proteolytische enzymen en zuurstofradicalen beschadigen het omliggende<br />

weefsel. Macrofagen en lymfocyten arriveren ter plaatse en produceren cytokinen die de<br />

immuunreactie verder beïnvloeden. Een centrale rol is weggelegd voor TNF.<br />

Het enzym peptidylargininedeiminase (PAD) dat vrijkomt uit dode macrofagen en<br />

granulocyten en onder invloed van calcium wordt geactiveerd, citrullineert (arginine<br />

residuen vervangen door citrulline residuen) eiwitten zoals fibrine. Tegen deze<br />

gecitrullineerde eiwitten (die als ‘vreemd’ worden gezien door het immuunsysteem)<br />

worden antistoffen gegenereerd (anti-cyclic citrullinated peptide; anti-CCP antistoffen).<br />

Deze anti-CCP antistoffen kunnen de in gang gezette immuunreactie weer verder<br />

activeren door te binden aan macrofagen.<br />

13.3.2 RA IN DE HUISARTSENPRAKTIJK<br />

De komst van de specifieke en predictieve reumatesten zet aan tot verschillende<br />

discussies. Enerzijds binnen de reumatologie praktijk over hoe zinvol het is om mensen bij<br />

wie voorbodes van RA zich aandienen te behandelen en anderzijds bij welke groep van<br />

patiënten een anti-CCP test moet worden aangevraagd.<br />

RICHTLIJN<br />

In de Regionale Transmurale afspraak van de transmurale werkgroep Reumatoïde Artritis,<br />

wordt voorgesteld bij artritiden anders dan een acuut ontstane monoartritis, afhankelijk<br />

van de ernst van de klachten eerst te behandelen met NSAID, rust en koelen. Blijven de<br />

klachten langer dan 4 weken bestaan dan wordt geadviseerd IgM-RF, anti-CCP<br />

antistoffen, BSE en CRP te laten bepalen.<br />

INTERPRETATIE<br />

Gezien de hoge specificiteit van de anti-CCP antistoffen en de voorspellende waarde<br />

van de test, is een positieve anti-CCP test bij een voor RA verdachte patiënt een goede<br />

reden voor doorverwijzing naar een reumatoloog.<br />

Hoewel de tweede generatie anti-CCP test aan sensitiviteit nauwelijks meer onder doet<br />

voor de IgM-RF test, is de laatste nog steeds wat sensitiever. Ook wordt de IgM-RF<br />

gebruikt in de screening naar andere systemische auto-immuunziekten. Met de hoog<br />

sensitieve assay (IgM-RF) worden zo min mogelijk RA patiënten gemist en de hoog<br />

specifieke anti-CCP test maakt het mogelijk de patiënt versneld door te verwijzen naar<br />

een reumatoloog voor een vroege interventie.<br />

Het stellen van de diagnose en het instellen van de therapie gebeurt in de regel door<br />

de specialist. Niettemin kan de eerste aanzet voor de diagnose al in de<br />

huisartsenpraktijk geschieden.<br />

13-5


13.4 LUPUS ERYTHEMATODES DISSEMINATUS (LED/SLE)<br />

13-6<br />

Lupus erythematodes disseminatus (SLE) wordt beschouwd als het prototype van een<br />

systemische auto-immuunziekte. De ziekte kenmerkt zich door auto-antistoffen gericht<br />

tegen kernbestanddelen, voornamelijk nucleosomale bestanddelen zoals histoneiweitten<br />

en dubbelstrengs DNA (ds-DNA), maar ook nucleoproteïnen. De ziekte komt m.n. bij<br />

vrouwen voor (man-vrouw ratio 1:10) en de prevalentie in de caucasische populatie<br />

bedraagt 40 per 100.000 individuen.<br />

Klinisch kenmerkt de ziekte zich door artralgieën, artritiden, huidafwijkingen, zo<strong>nl</strong>icht<br />

overgevoeligheid, glomerulonefritis<br />

PATHOGENESE<br />

Een gestoorde apoptose (geprogrammeerde celdood) lijkt ten grondslag te liggen aan de<br />

pathogenese van SLE. Dit fenomeen kan leiden tot het persisteren van autoreactieve<br />

lymfocyten en tot het vrijkomen van (gemodificeerde) nucleosomen. Deze nucleosomen<br />

blijken een intermediair te zijn voor binding van nucleosoom- en dsDNA-specifieke autoantistoffen<br />

aan eiwitten op het celoppervlak. Deze binding initieert vervolgens een<br />

ontstekingsreactie.<br />

AUTO-ANTISTOFFEN<br />

Een screening op SLE gebeurt met het testen op de aanwezigheid van anti-nucleaire<br />

antistoffen (ANA) in het bloed. Deze antistoffen worden ook in lage titers bij gezonde (met<br />

name oudere) mensen aangetroffen, en komen ook bij andere auto-immuunziekten voor.<br />

Daarom wordt het serum bij bevinding van ANA getitreerd en enkel bij een titer>1:80<br />

nader getypeerd (tegen welke kernbestanddelen ANA zijn gericht).<br />

SLE IN DE HUISARTSENPRAKTIJK<br />

Het stellen van de diagnose en het instellen van de therapie gebeurt in de regel door de<br />

specialist. De differentiaal diagnose is uitermate complex omdat de ziektebeelden elkaar<br />

overlappen, zowel klinisch als serologisch.<br />

Niettemin kan indien gewenst, de eerste aanzet voor onderzoek op SLE (RA serologie en<br />

ANA bepaling) al in de huisartsenpraktijk geschieden.<br />

Tabel 13.2 ENA-antistoffen en auto-immuunziekten<br />

ENA-SPECIFICITEIT BELANG VOOR<br />

DIAGNOSE<br />

Sm + SLE<br />

ZIEKTE WAARMEE GEASSOCIEERD<br />

(U1)RNP SLE, MCTD (mixed connective tissue disease)<br />

(Ro)SSA SLE, syndroom van Sjögren, neonatale lupus<br />

(La) SSB<br />

(Topo-isomerase I)<br />

SLE, syndroom van Sjögren, neonatale lupus<br />

Scl-70 + Systemische sclerose<br />

(Hystidil-tRNA<br />

synthetase) Jo-1<br />

+ Polymyositis


13.5 AUTO-IMMUUNTHYREOÏDITIS<br />

Van de orgaanspecifieke auto-immuunziekten zijn de endocriene aandoeningen vooral<br />

van de schildklier het meest prevalent. Verschillende vormen van autoimmuunthyreoïditis<br />

en de ziekte van Graves-Basedow komt voor bij ca. 10% van de<br />

bevolking.<br />

Een drietal verschijningsvormen kan worden onderscheiden:<br />

een lichte nauwelijks destructieve vorm met ophopingen van lymfoïde cellen<br />

(thyroid-associated lymfoid tissue: TALT)<br />

een destructieve vorm met schildklierfollikelhergroei en uitgebreide velden van<br />

TALT. Bij sterke TSH-gedreven follikel hergroei kan hieruit Hashimoto-struma<br />

ontstaan.<br />

een destructieve vorm zonder follikelhergroei en snelle ontwikkeling van<br />

hypothyreoïdie (primaire schildklier atrofie)<br />

AUTO-ANTISTOFFEN<br />

Bij alle bovengenoemde verschijningsvormen kunnen auto-antistoffen tegen<br />

thyreoperoxidase (TPO) en thyroglobuline (Tg) worden aangetoond (zie onderstaande<br />

tabel).<br />

Bij 5-15% van gezonde volwassenen kunnen anti-TPO antistoffen worden aangetoond.<br />

Op jaarbasis krijgt 2-3% van deze TPO-positieve individuen ernstiger destructievere<br />

vormen van thyreoïditis.<br />

Auto-antistoffen gericht tegen de TSH-Receptor worden vooral aangetoond bij<br />

schildklier atrofie en bij de ziekte van Graves-Basedow. TSH-R antistoffen kunnen<br />

enerzijds de receptor blokkeren zodat TSH zijn groeibevorderende werking op de<br />

schildkliercel niet meer kan uitoefenen, anderzijds kunnen deze auto-antistoffen<br />

stimulerend werken en een hyperfunctie van de schildklier veroorzaken.<br />

Wanneer stimulerende TSH-R auto-antistoffen van een vrouw met Graves, via<br />

transplacentaire overdracht worden doorgegeven aan het kind, dan kan de<br />

pasgeborene een voorbijgaande vorm van hyperthyreoïdie ontwikkelen onder andere<br />

afhankelijk van de titer van de antistoffen.<br />

Tabel13.3 Auto-antistoffen bij auto-immuunthyreoïdie<br />

ANTISTOF DIAGNOSTISCH VOOR PREVALENTIE BIJ ZIEKTE<br />

TPO/Tg Hashimoto-struma 80-100%<br />

Schildklier atrofie 60-70%<br />

TSH-R Ziekte van Graves-Basedow 80-90%<br />

Schildklier atrofie 30-40%<br />

13.5.1 IMMUNOLOGISCH ONDERZOEK<br />

Bij een verdenking op een schildklier aandoening zal als eerste de functie van de<br />

schildklier aan de hand van vrij T4 en TSH getest worden. Deze bepalingen worden<br />

uitgevoerd op het Klinisch Chemisch Laboratorium.<br />

In tweede instantie zal onderzoek naar de oorzaak van een schildklier dysfunctie (zoals<br />

naar een auto-immuun thyreoïditis) plaatsvinden onder meer door bepaling van auto-<br />

13-7


13-8<br />

antistoffen. Dit gebeurt veelal door de specialist maar kan ook al door de huisarts<br />

worden aangevraagd.<br />

13.6 COELIAKIE<br />

Hoewel coeliakie volgens de definities niet onder auto-immuunziekten wordt ingedeeld,<br />

speelt de bepaling van auto-antistoffen een belangrijke rol in de (screenende) diagnostiek<br />

van deze ziekte.<br />

Coeliakie wordt ook wel glutenovergevoeligheid genoemd. De ziekte werd al in 1888 als<br />

chronische malabsorptie beschreven en rond de tweede wereldoorlog werd de alcohol<br />

oplosbare fractie van gluten (gliadine) als toxische component voor coeliakie patiënten<br />

aangewezen. De consumptie van glutenbevattende granen leidt snel tot coeliakie<br />

specifieke laesies: een (sub-)totale vlokatrofie met compensatoire cryptenhyperplasie in<br />

de dunne darm. Intra-epitheliale T-lymfocyten van de mucosa hebben een centrale rol in<br />

het ontstaan van deze laesies. Onthouding van gluten uit het dieet geeft meestal een<br />

(gedeeltelijk) herstel van de histologie en functie van de dunne darm mucosa en leidt<br />

daarmee tot een klinische verbetering.<br />

AUTO-ANTISTOFFEN BIJ COELIAKIE<br />

Weefsel beschadiging van de dunne darm (bijvoorbeeld door infectie) kan er toe leiden<br />

dat het enzym tissue transglutaminase (tTG) vrijkomt uit het endomysium, het bindweefsel<br />

dat elke spiervezel omhult. Dit tTG kan het aminozuur glutamine uit gluten omzetten in<br />

glutaminezuur. Met deze glutaminezuurresiduen kunnen gluten peptiden in de context van<br />

HLA-DQ2 en –DQ8 moleculen gepresenteerd worden aan de (helper) T-lymfocyten van<br />

het mucosale immuunsysteem die op hun beurt door uitscheiding van cytokines<br />

darmschade veroorzaken en B-lymfocyten aanzetten tot productie van gliadineantistoffen.<br />

Gliadine antistoffen zijn het eerst beschreven bij coeliakie patiënten en zijn lange tijd<br />

gebruikt als marker voor de follow-up van coeliakie patiënten omdat zij goed<br />

kwantificeerbaar zijn. Vrij snel na het starten van een glutenvrij dieet is een duidelijke<br />

daling van deze antistoffen waarneembaar. Deze antistoffen hebben echter een<br />

relatief beperkte sensitiviteit (80-90%) en specificiteit (85-95%). Met name bij<br />

patiënten met Downsyndroom, die een verhoogde kans op coeliakie hebben, is de<br />

anti-gliadine test vaak fout positief.<br />

Auto-antistoffen tegen endomysium en tTG zijn feitelijk een afspiegeling van<br />

weefselschade waarbij auto-antigenen zijn vrijgekomen. Deze antistoffen hebben een<br />

hoge sensitiviteit (95-100%) en een hoge specificiteit (98-100%) waardoor zij de<br />

bepaling van anti-gliadine antistoffen overbodig hebben gemaakt.<br />

EPIDEMIOLOGIE / COELIAKIE IN DE HUISARTSPRAKTIJK<br />

Met de bovengenoemde specifieke serologische testen en darmbiopsieën (gehele of<br />

partiële vlokatrofie) als diagnostische tools, wordt coeliakie nu gezien als de meest<br />

voorkomende vorm van dunne darm malabsorptie en voedselintolerantie<br />

(glutenovergevoeligheid) in de westerse wereld. Recente epidemiologische studies<br />

schatten het aantal coeliakie patiënten in Nederland op ca. 80.000, wat betekent dat een<br />

normpraktijk van ca. 2300 patiënten 8-12 coeliakie patiënten kent.<br />

Momenteel wordt slechts 1 op de 7 patiënten gediagnosticeerd. Het diverse klinische<br />

beeld waarmee patiënten zich presenteren maakt het complex om een groep te definiëren<br />

waar men de specifieke antistof testen bij dient aan te vragen. Patiënten met een autoimmuunziekte,<br />

Down syndroom hebben een verhoogd risico op het ontwikkelen van<br />

coeliakie. Maar ook bij niet-risico patiënten met langdurig bestaande klachten die kunnen<br />

passen bij coeliakie, lijkt een test op de aanwezigheid van anti-tTG en anti-endomysium<br />

antistoffen gerechtvaardigd.


13.6.1 IMMUNOLOGISCH ONDERZOEK BIJ VERDENKING COELIAKIE<br />

Anti-endomysium antistoffen:<br />

EMA antistoffen worden bepaald d.m.v. een indirecte immunofluorescentietest waarbij<br />

gebruik gemaakt wordt van oesophagus- jejunum of navelstreng preparaten. Deze test<br />

heeft een hoge sensitiviteit (92%-100%) en specificiteit (97%-100%) maar is als<br />

microscopische analyse minder goed te kwantificeren.<br />

Anti-tTG antistoffen:<br />

Recombinant humaan tTG is het antigen in een specifieke ELISA. Auto-antistoffen<br />

tegen tTG kunnen worden gekwantificeerd in deze test waardoor follow-up tijdens een<br />

glutenvrij dieet goed mogelijk is. Sensitiviteit 95-100%; specificiteit 98-100%.<br />

IgA totaal:<br />

Bovenstaande antistoffen die een associatie laten zien met coeliakie zijn van de IgA<br />

klasse. Echter, IgA deficiënties komen relatief veel voor (1:400-1:800) en mensen met<br />

een selectieve IgA deficiëntie hebben een (zestien maal) verhoogde kans op coeliakie.<br />

De bepalingen van IgA-anti-endomysium en –anti-tTG antistoffen worden dan<br />

(onterecht) als negatief beoordeeld. Dit kan worden ondervangen door bij elke<br />

coeliakie screening eenmaal het totaal IgA te bepalen. Is er sprake van een IgA<br />

deficiëntie, dan kunnen anti-endomysium- en anti-tTG antistoffen van de IgG klasse<br />

worden bepaald, die overigens minder specifiek zijn.<br />

Bij verdenking op coeliakie is een test op aanwezigheid van anti-tTG, antiendomysium<br />

antistoffen en een totaal-IgA aangewezen.<br />

INTERPRETATIE:<br />

De anti-endomysium en anti-tTG-antistoffen zijn feitelijk een reflectie van de<br />

weefselschade die heeft plaatsgevonden. Hoewel er een zeer sterke associatie is<br />

tussen de aanwezigheid van bovengenoemde auto-antistoffen en coeliakie, kan bij de<br />

afwezigheid van beide antistoffen coeliakie niet met zekerheid worden uitgesloten<br />

(gezien de hoge sensitiviteit wel minder waarschij<strong>nl</strong>ijk). Andersom kunnen de<br />

antistoffen ook vooruit lopen op de ontwikkeling van een enteropathie.<br />

De definitieve diagnose wordt gesteld op biopten van de dunne darm.<br />

Omdat na het instellen van een glutenvrij dieet, antistoffen verdwijnen en histologie van<br />

de dunne darm weer hersteld, dient een glutenvrij dieet niet eerder gestart te worden<br />

dan na bevestiging van de diagnose door de specialist.<br />

13-9


13.7 DIAGNOSTIEK BIJ VERMOEDEN VAN EEN AFWEERSTOORNIS<br />

13-10<br />

13.7.1 INDICATIES<br />

Voor de diagnostiek bij vermoeden van een afweerstoornis zijn verschillende<br />

onderzoeksprotocollen gepubliceerd. (NTVG 2000; 46: de Vries et al) Het betreft<br />

onderzoek voor de grote groep patiënten met recidiverende luchtweg- en KNO-infecties<br />

waarvan slechts een minderheid aan een afweerstoornis zal lijden, maar ook onderzoek<br />

voor de zeer kleine groep patiënten met ernstige recidiverende infecties of<br />

opportunistische infecties. Die laatste groepen zullen zich meestal in de kliniek<br />

presenteren, de eerste groep wordt primair in de huisartsenpraktijk gezien. Voor deze<br />

groep kan een breed screenend immuunstatus-onderzoek wordt verricht. De specifieke<br />

cellulaire immuniteit (lymfocytensubpopulaties) en de specifieke humorale immuniteit<br />

(immuunglobulinen) worden op kwantitatieve afwijkingen onderzocht, de verschillende<br />

activatie routes van het complementsysteem worden functioneel geanalyseerd.<br />

Tabel 13.4 Signalen die kunnen wijzen op een afweerstoornis<br />

INFECTIESIGNALEN<br />

Meer dan 4 (bewezen) bacteriële infecties per jaar<br />

Moeilijk instelbare, steroïdafhankelijke astma/COPD<br />

Onverklaarde bronchiëctasieën<br />

Recidiverende ernstige infecties (o.a. meningitis, osteomyelitis, artritis)<br />

Infecties met een atypische presentatie, een ernstig beloop of een ongewoon chronisch<br />

beloop, onverwachte verwekker, of opportunistische micro-organismen<br />

Uitgebreide wratten<br />

Vaccinatiecomplicaties (BCG-itis)<br />

ALGEMENE SIGNALEN<br />

Slecht gedijen van kind (failure to thrive)<br />

Chronische diarree (malabsorptie/prancreasinsufficiëntie)<br />

Positieve familieanamnese voor een afweerstoornis<br />

OVERIGE SIGNALEN<br />

Eczeem<br />

Zo<strong>nl</strong>ichtovergevoeligheid<br />

Partieel albinisme<br />

Vasculitis en teleangiëctasieën<br />

Laat afvallen van de navelstreng (>4 weken)<br />

Dysmorfieën<br />

Microcefalie<br />

Dwerggroei of disproportionele bouw<br />

Ataxie<br />

Maligniteit (m.n. lymfomen)<br />

Uit: de Vries et al NTVG 2000; 46: 219-230


13.7.2 HUMORALE IMMUUNSTATUS<br />

Betreft een kwantitatieve bepaling van IgG, IgA en IgM en subklassen IgG (op<br />

aanvraag ook IgA subklassen)<br />

Bij de uitslag worden de leeftijd gerelateerde normaalwaarden vermeld (tabel 13.5)<br />

INTERPRETATIE:<br />

Dit onderzoek kan een hypo- of agammaglobulinemie in één of meerdere<br />

immuunglobuline klassen aan het licht brengen die ten grondslag kunnen liggen aan de<br />

klinische klachten. Echter, een op zichzelf staande hypogammaglobulinemie impliceert<br />

niet onmiddellijk een verminderde afweer en kwantitatief normale immuunglobulinen<br />

concentraties sluiten kwalitatieve afwijkingen niet uit (bijvoorbeeld in het maken van<br />

een specifieke antistofrespons tegen een bepaald antigeen).<br />

Tabel 13.5 Leeftijd gerelateerde referentiewaarden<br />

LEEFTIJD IGG (G/L) IGM (G/L) IGA (G/L) IGD (MG/L)<br />

Pasgeborenen 6,5-12,6 0,03-0,24


13-12<br />

13.7.3 COMPLEMENTONDERZOEK<br />

Betreft een screenings onderzoek naar complement deficiënties in één van de activatie<br />

routes van het complementsysteem:<br />

o klassieke route complement<br />

o alternatieve route complement<br />

o MBL-route<br />

De functionele activatie van de 3 verschillende complement routes tot en met de<br />

terminale route (vorming van het ‘membrane-attack complex’) wordt afzonderlijk<br />

geanalyseerd en weergegeven als percentage van normaal serum.<br />

INTERPRETATIE:<br />

Er is sprake van een grote spreiding in normaalwaarden van de complement activatie<br />

routes.<br />

Indien er sprake is van een deficiëntie van één van de complementfactoren, dan zal er<br />

een zeer sterke reductie van één van de 3 of (als het de terminale route betreft) alle 3<br />

de activatie-routes worden gevonden. Nader onderzoek is dan geïndiceerd om aan te<br />

tonen welke factor deficiënt is.<br />

Een geringe reductie kan worden waargenomen bij een verhoogd verbruik van<br />

complement (bijv. bij een chronische ontsteking)<br />

13.7.4 CELLULAIRE IMMUUNSTATUS<br />

Dit betreft immunofenotyperingsonderzoek voor analyse van absolute aantallen<br />

lymfocytensubpopulaties. Bepaald wordt het aantal:<br />

leukocyten<br />

Iymfocyten<br />

B-lymfocyten (CD19+)<br />

T-lymfocyten (CD3+)<br />

T-helper cellen (CD4+)<br />

Cytotoxische T- cellen (CD8+)<br />

CD4+/CD8+ ratio<br />

geactiveerde T-lymfocyten (CD3+/HLA DR+)<br />

NK ("natural killer") cellen (CD16+/CD56+)<br />

In de uitslag worden naast de gevonden waarden altijd de leeftijd gerelateerde<br />

normaalwaarden vermeld (tabel 13.6)<br />

INTERPRETATIE:<br />

Sterke reductie van het aantal CD4+ T-cellen wordt bijvoorbeeld waargenomen bij<br />

patiënten met AIDS, maar ook bij langdurig prednison gebruik of sarcoïdose.<br />

Laag normaal waarden van meerdere lymfocyten subpopulaties kunnen ook het<br />

gevolg zijn van veelvuldige of langdurige infecties. Het is daarom van belang deze<br />

bepalingen in een klinisch rustige periode te analyseren.<br />

Bij een vermoeden van een (verworven) afweerstoornis kunnen kwantitatieve<br />

analyses van lymfocyten subpopulaties en immuunglobulinen in een klinisch<br />

rustige periode als een eerste screening dienen.


Tabel 13.6 Leeftijd gerelateerde normaalwaarden (aantallen in 10 9 /l)<br />

CELTYPE NEON.<br />

(N=20)<br />

1WK-2 MND<br />

(N=13)<br />

2-5 MND<br />

(N=46)<br />

5-9 MND<br />

(N=105)<br />

9-15MND<br />

(N=70)<br />

Leukocyten** 9,4-34,0 5,0-19,5 6-17,5 6-17,5 6-17,5<br />

Lymfocyten 0,7-7,3 3,5-13,1 3,7-9,6 3,8-9,9 2,6-10,4<br />

B-lymfocyten 0,04-1,1 0,6-1,9 0,6-3,0 0,7-2,5 0,6-2,7<br />

T-lymfocyten 0,6-5,0 2,3-7,0 2,3-6,5 2,4-6,9 1,6-6,7<br />

CD4+ 0,4-3,5 1,7-5,3 1,5-5,0 1,4-5,1 1,0-4,6<br />

CD8+ 0,2-1,9 0,4-1,7 0,5-1,6 0,6-2,2 0,4-2,1<br />

HLA-DR+ 0,03-0,4 0,03-3,4 0,07-0,5 0,07-0,5 0,1-0,6<br />

NK-cellen 0,1-1,9 0,2-1,4 0,1-1,3 0,1-1,0 0,2-1,2<br />

CD4/CD8 ratio 1,0-2,6 1,3-6,3 1,7-3,9 1,6-3,8 1,3-3,9<br />

CELTYPE 15-24 MND<br />

(N=33)<br />

2-5 JR<br />

(N=35)<br />

5-10 JR<br />

(N=35)<br />

10-16 JR<br />

(N=23)<br />

VOLW.<br />

(N=51)<br />

Leukocyten** 6-17,5 5,5-15,5 5,0-15 4,5-13,5 3,5-11,0<br />

Lymfocyten 2,7-11,9 1,7-6,9 1,1-5,9 1,0-5,3 1,5-4,0<br />

B-lymfocyten 0,6-3,1 0,2-2,1 0,2-1,6 0,2-0,6 0,1-0,3<br />

T-lymfocyten 1,4-8,0 0,9-4,5 0,7-4,2 0,8-3,5 0,9-2,8<br />

CD4+ 0,9-5,5 0,5-2,4 0,3-2,0 0,4-2,1 0,5-1,7<br />

CD8+ 0,4-2,3 0,3-1,6 0,3-1,8 0,2-1,2 0,3-0,8<br />

HLA-DR+ 0,1-0,7 0,08-0,4 0,05-0,7 0,02-0,2


14 PRIK- EN SPATLETSELS<br />

14.1 INLEIDING<br />

Bloedoverdraagbare aandoeningen bij prikspatletsels<br />

Via bloed kunnen onder andere de volgende ziekteverwekkers worden overgedragen:<br />

Hepatitis B virus (HBV), Hepatitis C virus (HCV) en het Humaan Immunodeficientie Virus<br />

(HIV). Dit kan bijvoorbeeld plaatsvinden bij een prik- of snijaccident, een bijtverwonding,<br />

bloedspatten op slijmvliezen (ogen, mond), bloed op niet-intacte huid of mond-op-mond<br />

beademing. Na een accidenteel bloedcontact kan er risico bestaan op besmetting met deze<br />

ziekteverwekkers. Voor klinische informatie over de genoemde verwekkers wordt verwezen<br />

naar de hoofdstukken 5 (HIV) en 8 (HBV en HCV).<br />

Sexuele accidenten die naast risico van b.v. chlamydia, gonorroe en lues (zie hoofdstuk 5)<br />

gepaard kunnen gaan met overdracht van bovengenoemde virussen, komen hier ook aan<br />

bod.<br />

Voor een slachtoffer van een prikaccident is dit een onbekende en vaak stressvolle situatie.<br />

Besluitvorming over het al dan niet nemen van maatregelen naar aa<strong>nl</strong>eiding van een<br />

accidenteel bloedcontact is complex en aan een strak tijdspad gebonden. Dit hoofdstuk biedt<br />

overwegingen en stapsgewijze richtlijnen bij de beoordeling en afhandeling van accidenteel<br />

bloedcontact. De huisarts kan voor inschatting van het besmettingsrisico en voor te nemen<br />

maatregelen uiteraard overleggen met de arts-microbioloog.<br />

Het is van belang om contact op te nemen met de arts-microbioloog wanneer cito-diagnostiek<br />

(mogelijk) geïndiceerd is.<br />

Deze zal op zijn beurt in voorkomende gevallen overleggen met de internist-infectioloog of de<br />

HIV-verpleegkundige.<br />

Het hoofdstuk is van toepassing op medewerkers in de zorgsector zoals<br />

gezondheidszorginstellingen, thuiszorg en ambulance dienst. Daarnaast kunnen ook<br />

penitentiaire inrichtingen, politie, reinigingsdienst en patiënten zelf geconfronteerd worden met<br />

accidenteel bloedcontact. In het geval van een beroepsblootstelling is de werkgever<br />

medeverantwoordelijk voor een juiste en snelle afhandeling van een accidenteel bloedcontact.<br />

Een beperkt aantal bedrijven heeft zich speciaal hiervoor aangesloten bij Keurcompanie, tel.<br />

088-77454636.<br />

Het hoofdstuk beschrijft stapsgewijs de beoordeling en de te nemen maatregelen bij een<br />

prikaccident. De richtlijnen die besproken worden gaan over HBV, HCV en HIV.<br />

Degene die een accidenteel bloedcontact heeft gehad wordt in dit hoofdstuk slachtoffer<br />

genoemd; met bron wordt bedoeld degene van wie het bloed afkomstig is.<br />

Dit hoofdstuk is onder andere gebaseerd op de Draaiboeken van de Landelijke Coördinatiestructuur<br />

Infectieziektebestrijding ‘Landelijke Richtlijn Prikaccidenten’ 2007<br />

(http://www.rivm.<strong>nl</strong>/cib/infectieziekten-A-Z/infectieziekten/Prikaccidenten).<br />

14-1


Wat te doen bij accidenteel bloedcontact<br />

Stap 1: onmiddellijke actie<br />

Na accidenteel bloedcontact de wond goed laten doorbloeden<br />

Wond of slijmvliezen spoelen met water of fysiologisch zout<br />

Wond desinfecteren met een huiddesinfectans (alcohol 70%, chloorhexidine of betadine<br />

jodium)<br />

Stap 2: risico-inschatting van het accident<br />

Risico op transmissie is in ieder geval aanwezig bij een prikaccident met een gebruikte<br />

naald. Hierbij is van belang dat HBV vele malen besmettelijker is dan HCV, dat ook weer<br />

besmettelijker is dan HIV. Bij b.v. een prikaccident met holle naald is het risico van<br />

overdracht van HBV 5-40% (indien de bron drager is van het zogenaamde HBe-antigeen is<br />

de besmettelijkheid hoog), van HCV 2% en van HIV 0.3%.<br />

Bij het inschatten van het risico van besmetting met een bloedoverdraagbaar virus worden de<br />

volgende aspecten beoordeeld:<br />

- De aard van de verwonding en het transmissierisico<br />

- De immuunstatus van het slachtoffer<br />

- De bron van het bloed<br />

A. De aard van de verwonding wordt beoordeeld aan de hand van tabel 14.1 en tabel<br />

14.2. Als er geen kans op transmissie bestaat, zijn er geen verdere maatregelen<br />

noodzakelijk met betrekking tot HBV, HCV of HIV.<br />

14-2<br />

Bij een hoogrisicoaccident zijn maatregelen nodig tegen HBV, HCV en HIV<br />

(zie tabel 14.2).<br />

Bij een laagrisicoincident zijn alleen maatregelen nodig tegen HBV<br />

(zie tabel 14.2).<br />

Indien er kans op transmissie bestaat (laag of hoog), dan wordt getracht om slachtoffer en<br />

bron in kaart te brengen volgens punt B en punt C.<br />

Tabel 14.1 Lichaamsvloeistoffen die HBV, HCV of HIV kunnen bevatten<br />

bloed Ja<br />

elke lichaamsvloeistof die<br />

zichtbaar bloed bevat<br />

Ja<br />

liquor cerebrospinalis Ja<br />

pleuravocht ja<br />

peritoneaalvocht nee<br />

sperma Ja<br />

vaginaal secreet Ja<br />

vruchtwater Ja<br />

colostrum Ja<br />

speeksel ja, maar alleen HBV, het is nog niet duidelijk of speeksel een<br />

rol speelt bij transmissie van HBV<br />

Urine zonder<br />

bloedbijmenging<br />

Nee<br />

Faeces zonder<br />

bloedbijmenging<br />

Nee<br />

Zweet zonder<br />

bloedbijmenging<br />

Nee


Tabel 14.2 Transmissierisico<br />

Aard van het accident Globale<br />

risico<br />

inschatting<br />

HBV HCV HIV<br />

Spatten op intacte huid geen geen geen geen<br />

Oppervlakkige<br />

huidverwonding zonder<br />

zichtbaar bloed bij slachtoffer<br />

(kras)<br />

geen Geen Geen geen<br />

Spatten op niet-intacte huid<br />

(b.v. verse schaafwond of<br />

actief eczeem)<br />

laag laag verwaarloosbaar verwaarloosbaar<br />

Bloed of met bloed besmette<br />

vloeistof op slijmvlies<br />

hoog Hoog Laag laag<br />

Sexueel accident hoog hoog verwaarloosbaar laag<br />

Andere mogelijk infectieuze<br />

vloeistof op slijmvlies<br />

laag Laag verwaarloosbaar verwaarloosbaar<br />

Verwonding met insuline- of<br />

heparinenaald<br />

laag Laag verwaarloosbaar Verwaarloosbaar<br />

Percutane verwonding met<br />

holle naald of mes of lancet<br />

voor vingerprik<br />

hoog Hoog laag laag<br />

Bijtincident, risico verwonde<br />

(speeksel in verse wond)<br />

laag Laag verwaarloosbaar verwaarloosbaar<br />

Bijtincident bij vechtpartij,<br />

risico verwonde (speeksel en<br />

bloed in verse wond)<br />

hoog Hoog laag laag<br />

Bijtincident, risico dader<br />

(bloed op mondslijmvlies)<br />

hoog Hoog Laag Laag<br />

B. De immuunstatus van het slachtoffer wordt bepaald door na te gaan of deze is<br />

gevaccineerd tegen HBV en zo ja, of het slachtoffer aantoonbaar beschermende<br />

antistoffen, d.w.z. een antiHBs titer van groter of gelijk aan 10 IE/L, heeft aangemaakt. De<br />

bescherming na succesvolle vaccinatie is waarschij<strong>nl</strong>ijk levenslang.<br />

Indien het slachtoffer hepatitis B heeft doorgemaakt, bewezen door een positieve anti-<br />

Hbcore, zijn maatregelen ter preventie van hepatitis B niet zinvol.<br />

Als het slachtoffer volledig gevaccineerd is en ooit een antiHBs titer > 10 IE/L heeft gehad,<br />

dan zijn verdere maatregelen met betrekking tot HBV niet nodig.<br />

Als het slachtoffer onvolledig gevaccineerd is (2 vaccinaties gehad), dient er binnen 24 uur<br />

na het accident een antiHBs titer bepaald te worden als de bron HBV-positief of onbekend<br />

is; in geval van een antiHBs titer > 10 wordt vaccinatie volgens schema voltooid en zijn<br />

geen aanvullende maatregelen nodig met betrekking tot HBV.<br />

Personen die slechts 1 vaccinatie hebben gekregen worden beschouwd als<br />

ongevaccineerd. Als het slachtoffer niet gevaccineerd is, of als ondanks vaccinatie de<br />

antiHBs titer < 10 IE/L is gebleven, dan worden maatregelen getroffen die beschreven zijn<br />

in tabel 14.4.<br />

Bij een bewezen HBV-negatieve bron zijn aanvullende maatregelen met betrekking tot<br />

HBV niet geïndiceerd, tenzij er kans bestaat op herhaling van het accident, b.v. omdat het<br />

slachtoffer werkzaam is in de zorgsector. In dat geval is een HBV-vaccinatie schema<br />

aangewezen (zie hoofdstuk 8.3).<br />

Vaccinatie tegen HCV en HIV is vooralsnog niet mogelijk; onderzoek naar antistoffen tegen<br />

HCV en HIV bij het slachtoffer is derhalve niet zinvol. Een uitzondering hierop wordt<br />

gevormd door slachtoffers die klinische symptomen of risicofactoren hebben voor infectie<br />

met HCV en / of HIV.<br />

14-3


14-4<br />

Van het slachtoffer wordt in principe spijtserum afgenomen zodat een uitgangswaarde<br />

bepaald kan worden, hier zou men vanaf kunnen zien als er geen vervolgonderzoek zal<br />

plaatsvinden.<br />

C. De bron van het bloed dient te worden opgespoord om te kunnen achterhalen of de bron<br />

van het bloed besmet is met HBV, HCV of HIV. Hiervoor is serologisch onderzoek<br />

noodzakelijk Indien de bron niet beschikbaar is of als de uitslag niet tijdig beschikbaar is<br />

wordt op grond van de gegevens die wel beschikbaar zijn vastgesteld of de bron behoort<br />

tot een hoogrisicogroep voor HBV, HCV of HIV, zie tabel 14.3.<br />

Tabel 14.3 Hoogrisicogroepen<br />

HBV HCV HIV<br />

Hemodialysepatienten + +<br />

Hemofiliepatiënten en andere personen die<br />

bloedproducten hebben ontvangen<br />

+ +<br />

Geestelijk gehandicapten in instituten +<br />

Personen afkomstig uit niet-westerse landen +<br />

Personen afkomstig uit Egypte + +<br />

Personen afkomstig uit sub-Sahara Afrika + +<br />

Intraveneuze drugsgebruikers + + +<br />

Mannen die sex hebben met mannen + +<br />

prostituees + +<br />

De bron wordt geïnformeerd over mogelijke risico’s voor het slachtoffer en aan de bron<br />

dient toestemming gevraagd te worden voor het afnemen van bloed ten behoeve van<br />

diagnostiek naar HBV, HCV en HIV. Als bij de bron geen risicofactoren voor besmetting<br />

met HBV, HCV en HIV aanwezig zijn, kan overwogen worden om bloedonderzoek bij de<br />

bron achterwege te laten.<br />

De situatie is lastiger indien de bron van het bloed onbekend is, b.v. omdat iemand zich<br />

verwond heeft aan een naald in het park, of als de bron weigert mee te werken en zich b.v.<br />

uit de voeten maakt. In dat geval kan slechts op basis van de aard van de verwonding en<br />

omstandigheden van het incident een inschatting gemaakt worden van de herkomst van<br />

het bronmateriaal.<br />

Het is niet zinvol om gevonden naalden of bloedresten te testen op HBV, HCV of HIV.<br />

De onderzoeksmethoden zijn hiervoor niet gevalideerd en de waarde van een negatieve<br />

uitslag is derhalve niet duidelijk.


MAATREGELEN BIJ SLACHTOFFER TEN AANZIEN VAN HEPATITIS B<br />

Tabel 14.4<br />

HBV Bron positief Status bron<br />

onbekend en<br />

hoog risico<br />

seropositiviteit<br />

Hoogrisico<br />

accident<br />

Hoogrisico<br />

accident en<br />

titer


Tabel 14.5<br />

HCV Bron HCV<br />

positief<br />

Hoogrisico<br />

accident,<br />

uitgezonderd<br />

sexueel<br />

accident<br />

Laagrisico<br />

accident<br />

14-6<br />

HCV RNA<br />

bepalen na 1<br />

en 3 maanden<br />

Status bron<br />

onbekend en<br />

hoog risico<br />

seropositiviteit<br />

bron<br />

HCV RNA<br />

bepalen na 1 en<br />

3 maanden<br />

Status bron<br />

onbekend en<br />

laag risico<br />

seropositiviteit<br />

bron<br />

HCV RNA<br />

bepalen na 1 en<br />

3 maanden<br />

Bron<br />

negatief<br />

Geen actie<br />

Geen actie Geen actie Geen actie Geen actie<br />

14.3 MAATREGELEN BIJ SLACHTOFFER TEN AANZIEN VAN HIV<br />

Anti-HIV wordt bepaald; bij een hoogriscoaccident dient deze bepaling cito verricht te worden.<br />

Indien de bron tot een hoogrisicogroep behoort (tabel 14.3) wordt deze bepaling zo mogelijk<br />

binnen 2 uur bepaald. Dit is van belang om bij een positieve uitslag zo snel mogelijk te kunnen<br />

starten met medicijnen, Post Expositie Profylaxe (PEP), die het risico van een HIV infectie<br />

mogelijk verkleinen. PEP bestaat uit antiretrovirale middelen. De medicijnen moeten zo snel<br />

mogelijk na het accidenteel bloedcontact worden ingenomen, bij voorkeur binnen 2 uur.<br />

In de praktijk blijkt echter dat slachtoffers van prikspatletsels zich helaas meestal niet direct bij<br />

de arts melden, vaak gaan er uren tot dagen overheen. PEP wordt alleen overwogen als er<br />

een werkelijke kans op besmetting is, omdat de medicijnen ook bijwerkingen hebben. De kans<br />

op besmetting met HIV is afhankelijk van de mate van besmettelijkheid van de bron en de<br />

aard van het bloedcontact. De verstrekking van PEP en de behandeling met anti-retrovirale<br />

medicatie gedurende 28 dagen wordt begeleid door een internist-infectioloog.<br />

Tabel 14.6<br />

HIV Bron positief Status bron<br />

onbekend en<br />

hoog risico<br />

seropositiviteit<br />

Hoogrisico<br />

accident<br />

Laagrisico<br />

accident<br />

PEP geïndiceerd<br />

Serologie na 3<br />

en 6 maanden<br />

bron<br />

PEP geïndiceerd<br />

Serologie na 3<br />

en 6 maanden<br />

Status bron<br />

onbekend en<br />

laag risico<br />

seropositiviteit<br />

bron<br />

Bespreken,<br />

negatieve<br />

indicatie PEP<br />

Serologie na 3<br />

en 6 maanden<br />

Bron<br />

negatief<br />

Geen actie<br />

Geen actie Geen actie Geen actie Geen actie


15 MRSA<br />

15.1 ETIOLOGIE:<br />

De methicilline-resistente Staphylococcus aureus (MRSA) is een S. aureus die in het<br />

bezit is van het mecA-gen. Dit gen, dat gelegen is op een mobiel genetisch element,<br />

het Staphylococcal Chromosomal Cassete mec (SCCmec), is verantwoordelijk voor<br />

resistentie tegen alle beta-lactam antibiotica, waaronder penicillines en<br />

cephalosporines.<br />

15.2 SYMPTOMATOLOGIE<br />

Infecties met MRSA zijn in wezen niet anders dan infecties met methicilline-gevoelige<br />

S. aureus stammen. Hiertoe behoren o.a. (post-operatieve) wondinfecties, furunkels,<br />

pneumonieen, al dan niet lijn-gerelateerde bacteriemieen en endocarditis. MRSA<br />

infecties verlopen in de regel ook niet ernstiger dan infecties met gevoelige<br />

staphylokokken, maar ze zijn lastiger met antibiotica te behandelen, omdat het<br />

middel van eerste keus tegen infecties met S. aureus <strong>nl</strong>. flucloxacilline niet werkzaam<br />

is tegen MRSA. Vaak zijn MRSA-stammen alleen nog maar gevoelig voor<br />

vancomycine (i.v.) en zelfs hiertegen is recent inmiddels resistentie beschreven bij<br />

MRSA stammen in de Verenigde Staten.<br />

15.3 EPIDEMIOLOGIE<br />

MRSA in het ziekenhuis<br />

De MRSA bacterie kan (asymptomatisch) voorkomen op de huid, bij voorkeur in de<br />

neusgaten, het perineum, en op slijmvliezen. Door direct of indirect contact en ook<br />

via de lucht (vaak via huidschilfers) kan MRSA door een drager in de omgeving<br />

worden verspreid. De stafylokok is goed bestand tegen uitdrogen en kan buiten het<br />

menselijk lichaam lange tijd overleven. Als gevolg van doorbreken van de barrière<br />

van de huid (wonden, lijnen etc.) en hoge antibioticumdruk kan MRSA zich in het<br />

ziekenhuis snel verspreiden onder patiënten, dit gebeurt meestal via de handen van<br />

medewerkers. Het is hierbij opvallend, dat sommige MRSA stammen zich sneller<br />

verspreiden in het ziekenhuis dan andere.<br />

In de Nederlandse community is de prevalentie van MRSA nog steeds minder dan<br />

1%, maar in Nederlandse ziekenhuizen is de prevalentie van MRSA inmiddels<br />

gestegen tot 2%. In andere Europese ziekenhuizen echter komt MRSA echter veel<br />

vaker voor, in België, Duitsland en Frankrijk bedraagt de prevalentie circa 25%. In<br />

Italië, Spanje en Portugal is de prevalentie, net als in de Verenigde Staten, nog<br />

hoger.<br />

Het percentage MRSA-dragers in ziekenhuizen dat direct te herleiden is tot<br />

buite<strong>nl</strong>andse ziekenhuizen is de laatste jaren afgenomen. Primaire isolaten van<br />

patiënten met MRSA-infecties zijn tegenwoordig vaak afkomstig van<br />

verpleeghuispatiënten en patiënten die regelmatig in het ziekenhuis worden<br />

opgenomen, en af en toe vanuit de open bevolking; Het merendeel van de MRSAkolonisaties<br />

wordt gevormd door secundaire gevallen (contacten van MRSApositieve<br />

personen).<br />

Community-acquired MRSA<br />

Een enkele maal wordt dus ook bij patiënten in de huisartspraktijk bij toeval een<br />

MRSA in een banale kweek gevonden. Zo wordt sinds 2002 melding gemaakt van<br />

community-acquired infecties van huid en weke delen, die ernstig kunnen verlopen<br />

15-1


15-2<br />

met abcesvorming. Er zijn clusters van patiënten met CA-MRSA beschreven, b.v. in<br />

voetbalteams. Anders dan bij ziekenhuisinfecties worden deze infecties meestal<br />

veroorzaakt door MRSA-stammen die het Panton-Valentine-Leukocidine (PVL) gen<br />

bezitten. Met dit gen neemt de virulentie van de MRSA-bacterie toe.<br />

Veterinaire MRSA<br />

Daarnaast zijn mensen, die beroepsmatig in aanmerking komen met varkens en<br />

vleeskalveren, vaak gekoloniseerd met een speciale MRSA stam; de zogenaamde V-<br />

MRSA (veterinaire MRSA). Ook hun gezinsleden zijn at-risk voor kolonisatie en/of<br />

infectie. In tegenstelling tot de CA-MRSA is de V-MRSA niet meer pathogeen dan<br />

een gewone S aureus. Voor de behandeling van infecties is men aangewezen op<br />

kweek en antibiogram.<br />

De toename van de prevalentie van MRSA in Nederlandse ziekenhuizen is<br />

grotendeels toe te schrijven aan patiënten met deze veegerelateerde stammen.<br />

15.4 PREVENTIE VAN VERSPREIDING VAN MRSA<br />

Bestrijding van MRSA in het ziekenhuis is nodig om te voorkomen dat profylaxe en<br />

behandeling van infecties met S. aureus niet goed meer mogelijk zijn.<br />

De Werkgroep Infectie Preventie (WIP, zie www.wip.<strong>nl</strong>) heeft strenge richtlijnen<br />

gepubliceerd, beter bekend als het “Search and Destroy” beleid, met als doel<br />

verspreiding van MRSA in Nederlandse ziekenhuizen te voorkomen. De bestrijding<br />

van MRSA is erop gericht om enerzijds de detectie van MRSA te optimaliseren door<br />

gericht onderzoek in te zetten en om anderzijds isolatiemaatregelen in te stellen<br />

indien MRSA-dragerschap bij een patiënt vermoed wordt of aangetoond is.<br />

Patiënten bij wie MRSA-dragerschap vermoed wordt<br />

Bij de volgende categorieën patiënten is er sprake van verhoogd risico op MRSAdragerschap:<br />

Patiënten die minder dan 3 maanden geleden langer dan 24 uur in een<br />

buite<strong>nl</strong>ands ziekenhuis werden verpleegd, of in het buite<strong>nl</strong>and zijn<br />

geopereerd of in het buite<strong>nl</strong>and een drain of urinekatheter kregen, of zijn<br />

geïntubeerd geweest, of huidlaesies hebben, of mogelijke infectiebronnen<br />

zoals abcessen en furunkels.<br />

Patiënten die langer dan 3 maanden geleden in een buite<strong>nl</strong>ands ziekenhuis<br />

werden verpleegd en waarbij nog persisterende huidleasies en/of wonden<br />

aanwezig zijn.<br />

Buite<strong>nl</strong>andse patiënten op de dialyse-afdeling (gast-dialyse) en Nederlandse<br />

patiënten die in het buite<strong>nl</strong>and gedialyseerd zijn<br />

Patiënten van wie bekend is dat ze afkomstig zijn uit een Nederlands<br />

ziekenhuis of verpleeghuis waar een MRSA-epidemie heerst, die nog niet<br />

onder controle is.<br />

Gezinsleden van bekende MRSA-positieve personen.<br />

Kinderen die vanuit het buite<strong>nl</strong>and geadopteerd zijn en minder dan 3<br />

maanden geleden naar Nederland zijn gekomen.<br />

Alle personen die contact hebben met levende varkens of vleeskalveren,<br />

ongeacht of het beroepsmatig is en ongeacht waar het plaatsvindt.


Maatregelen bij MRSA-verdachte patiënten<br />

Bij deze patiënten dient bij verwijzing naar het ziekenhuis de behandelaar in het<br />

ziekenhuis geïnformeerd te worden over het risico van MRSA-dragerschap. Bij<br />

voorkeur worden hieronder de genoemde MRSA-kweken door de huisarts<br />

afgenomen een week voor de patiënt in het ziekenhuis wordt gezien, zodat op het<br />

moment van het ziekenhuisbezoek de kweekuitslagen bekend zijn. Indien de<br />

kweekresultaten allemaal negatief zijn, hoeven er geen isolatiemaatregelen meer<br />

genomen te worden.<br />

Isolatiemaatregelen<br />

Mocht uw patiënt onverhoopt opgenomen worden of de polikliniek bezoeken, al dan<br />

niet in een ander ziekenhuis, wilt u dan melden dat de patiënt MRSA-positief is?<br />

Bij opname in het ziekenhuis gelden voor patiënten bij wie MRSA-dragerschap<br />

aangetoond is of wordt vermoed, direct bij binnenkomst o.a. de volgende<br />

maatregelen:<br />

Opname in een gesluisde eenpersoonskamer<br />

Medewerkers dragen schort, handschoenen, masker en muts bij de<br />

behandeling<br />

Het is daarom van belang om de behandelaar erover te informeren dat een patiënt<br />

verdacht is voor MRSA-dragerschap, indien u deze patiënt naar het ziekenhuis<br />

verwijst.<br />

Op de polikliniek worden bekende MRSA-positieve patiënten ook met hygiënische<br />

maatregelen ontvangen. Voor MRSA-verdachte patiënten worden in afwachting van<br />

resultaten van MRSA-diagnostiek geen speciale maatregelen getroffen op de<br />

polikliniek en functieafdelingen.<br />

Voor de huisartsenpraktijk geldt dat bekende MRSA-positieve patiënten met dezelfde<br />

maatregelen gezien worden (bij voorkeur aan het eind van het spreekuur) als in het<br />

ziekenhuis, indien er lichamelijk onderzoek plaatsvindt, b.v. inspectie van wonden.<br />

Indien het consult beperkt blijft tot een gesprek, ofwel: indien de patiënt niets hoeft uit<br />

te trekken, kunnen isolatiemaatregelen achterwege blijven. Ook zijn speciale<br />

maatregelen in de huisartsenpraktijk niet geïndiceerd bij MRSA-verdachte patiënten.<br />

Diagnostiek van MRSA-dragerschap<br />

Van patiënten die verdacht worden van MRSA-dragerschap, wordt 1 set kweken<br />

afgenomen van de volgende materialen:<br />

Neus (neuspeuter gebied)<br />

Keel (farynxbogen beiderzijds)<br />

Perineum<br />

Sputum (indien van toepassing)<br />

Wonden (indien van toepassing)<br />

Urine (alleen bij aanwezigheid van een urinekatheter of een urineweginfectie)<br />

Op het aanvraagformulier dient MRSA duidelijk vermeld te worden, aangezien het<br />

gericht onderzoek in plaats van een banale kweek betreft. Dit houdt in dat het<br />

kweekmateriaal in het laboratorium op speciale media ingezet wordt, waarbij gebruik<br />

wordt gebruikt van een ophopingsbouillon om de gevoeligheid van de kweek of<br />

moleculaire bepaling te verhogen.<br />

Na aankomst op het microbiologisch laboratorium duurt het 1 tot 5 dagen tot de<br />

uitslag van de kweek bekend is. Indien de kweek positief is, wordt de stam<br />

opgestuurd naar het RIVM, alwaar moleculaire typering wordt verricht om de<br />

herkomst van de stam te kunnen bepalen en om verwantschap tussen stammen aan<br />

te tonen.<br />

15-3


15.5 THERAPIE<br />

15-4<br />

Behandeling van infecties met MRSA<br />

In overleg met de arts-microbioloog.<br />

MRSA dekolonisatie therapie<br />

De behandelend arts van de MRSA-positieve patiënt stelt samen met de artsmicrobioloog<br />

dekolonisatie therapie in. Deze behandeling is gebaseerd op de SWABrichtlijn<br />

‘’Behandeling MRSA dragers’’ (Stichting Werkgroep Antibioticum Beleid, zie<br />

www.swab.<strong>nl</strong>).<br />

Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen gecompliceerd en ongecompliceerd<br />

dragerschap.<br />

Ongecompliceerd dragerschap houdt in:<br />

dat er geen sprake is van actieve infectie of huidlesies en<br />

dat de MRSA-stam gevoelig is voor mupirocin en<br />

dat de patiënt MRSA-drager is in de neus.<br />

Van gecompliceerd dragerschap spreken we in de volgende situaties:<br />

- Er zijn risicofactoren aanwezig voor langdurig dragerschap (zie<br />

hieronder) of<br />

- MRSA wordt uitsluitend van andere lichaamsdelen gekweekt dan de<br />

neus of<br />

- De MRSA-stam is resistent tegen mupirocine of<br />

- Eerdere dekolonisatietherapie heeft gefaald.<br />

Tot de risicofactoren voor langdurig dragerschap behoren o.a.:<br />

aanwezigheid van open wonden of huidlaesies<br />

huidafwijkingen (eczeem, wonden, blaren etc.)<br />

afwijkingen in het KNO-gebied<br />

(chronische) ontstekingen of infectiebronnen<br />

aanwezigheid van lichaamsvreemd materiaal (drains, urinekatheter,<br />

<br />

intravasale lijnen, etc.)<br />

geïnfecteerd implantatie materiaal (bv. prothesen) of ostheosynthesemateriaal<br />

De permanente aanwezigheid van een niet te eradiceren MRSA-positieve<br />

bron. Dit is veelal van toepassing op patiënten met veterinaire MRSA, die b.v.<br />

op een varkensbedrijf wonen of werken.<br />

De MRSA-positieve patiënt wordt op indicatie verwezen naar b.v. de dermatoloog of<br />

KNO-arts. Zolang er aanwijzingen zijn voor risicofactoren voor langdurig<br />

dragerschap, wordt er in principe niet gestart met dekolonisatietherapie, tenzij er<br />

bijzondere omstandigheden zijn.<br />

Indien er geen risicofactoren aanwezig zijn voor langdurig dragerschap kan worden<br />

gestart met dekolonisatie therapie.<br />

Dekolonisatie therapie – eerste kuur van 5 dagen<br />

dagelijks 3 x mupirocine neuszalf aanbrengen in het ‘’neuspeuter’’ gebied.<br />

indien perineum ook positief : toevoegen dagelijks 3 x mupirocine<br />

perineumzalf<br />

dagelijks huid en haren wassen met chloorhexidine waslotion en shampoo<br />

huid voor uitdrogen beschermen/verzorgen met creme<br />

dagelijks kleding, nachtgoed, handdoeken en washandjes wisselen en<br />

wassen, bij voorkeur op 60°C.<br />

op dag 1, 2 en 5 beddengoed wisselen en wassen, bij voorkeur op 60°C.


Controlekweken<br />

Op dag 5, 12 en 19 na het beëindigen van de kuur worden controle kweken<br />

aangevraagd op MRSA van:<br />

neus<br />

keel<br />

perineum<br />

wonden (indien van toepassing)<br />

sputum (indien van toepassing)<br />

urine (indien eerder positief of bij aanwezigheid van een urinecatheter)<br />

eventuele andere eerder positieve locaties.<br />

Indien alle controlekweken negatief zijn, en er geen risicofactoren voor langdurig<br />

dragerschap aanwezig zijn, kunnen de maatregelen voor de patiënt in overleg met de<br />

arts-microbioloog mogelijk versoepeld worden. Wel worden er bij opname in het<br />

ziekenhuis weer MRSA-kweken verricht, daar uit ervaring bekend is dat soms na<br />

weken of maanden toch nog rekolonisatie optreedt, veelal in aansluiting op een<br />

antibioticakuur.<br />

Indien succes van behandeling uitblijft wordt de reden hiervan onderzocht.<br />

Opnieuw vindt evaluatie van risicofactoren plaats zoals vermeld bij de eerste ronde.<br />

Tevens wordt de therapietrouw in kaart gebracht. Als er daadwerkelijk sprake is van<br />

een MRSA-positief gezinslid of huisdier wordt deze tegelijkertijd meebehandeld voor<br />

MRSA-dragerschap.<br />

Eventueel worden in overleg met de arts-microbioloog gezinsleden/medebewoners<br />

en huisdieren gescreend op dragerschap. Als uit deze groep iemand positief is wordt<br />

overwogen om de complete groep synchroon te behandelen.<br />

Dekolonisatie therapie – tweede kuur<br />

zelfde was- en smeerkuur gedurende minimaal 7 dagen als vermeld onder de<br />

eerste ronde<br />

plus 7 dagen systemisch behandelen met 2 orale middelen afhankelijk van<br />

gevoeligheidsspectrum in overleg met de arts-microbioloog<br />

Controlekweken: conform controlekweken na de eerste ronde.<br />

16.Preventie van infecties met MRSA<br />

Dit is van toepassing op MRSA-positieve patiënten, die geopereerd moeten worden. Het kan<br />

verstandig zijn om bij deze patiënten enkele dagen voor de operatie een 5-daagse<br />

dekolonisatiekuur (zie hierboven) te starten om het risico van postoperatieve wondinfecties<br />

met MRSA te verminderen. In geval van risicofactoren voor langdurig dragerschap bij deze<br />

patiënten is er uiteraard minder kans op blijvend negatieve kweekresultaten.<br />

15-5


16 DERMATOMYCOSEN<br />

16.1 INLEIDING - PATHOGENESE<br />

Een dermatomycose is een aandoening van huid, haren of nagels ten gevolge van een<br />

infectie door schimmels of gisten. Dermatomycosen worden ingedeeld naar diepte en<br />

lokalisatie van de infectie. Een dermatomycose ontstaat door groei van schimmels of gisten<br />

in de oppervlakkige lagen van de huid. Indien de mycose zich uitbreidt tot onder het stratum<br />

corneum, wat meestal plaatsvindt door ingroei in follikels, is er sprake van een diepe mycose.<br />

Deze doet zich vooral voor op het behaarde hoofd, de baardstreek of op de onderarmen en<br />

handruggen. Systemische mycosen zijn voor de huisartspraktijk van minder belang.<br />

Dermatomycosen worden als volgt ingedeeld:<br />

naar lokalisatie:<br />

Tinea pedis<br />

Tinea capitis<br />

Tinea cruris enzovoort.<br />

naar datgene wat aangetast is:<br />

Onychomycose (schimmelinfectie van de nagel)<br />

Epidermomycose (schimmelinfectie van de huid)<br />

Trichomycose (schimmelinfectie van de haren)<br />

naar verwekker:<br />

Epidermophyton species<br />

Trichophyton species<br />

Microsporum species<br />

16.2 EPIDEMIOLOGIE – ETIOLOGIE<br />

Oppervlakkige gist- en schimmelinfecties behoren tot de meest voorkomende huidziekten.<br />

De incidentie in de huisartspraktijk is ongeveer 28 tot 35 per 1000 patiёnten per jaar.<br />

Verreweg de meeste van deze infecties worden veroorzaakt door dermatofieten. Dit zijn<br />

schimmels die haren, nagels en huid van een levende gastheer kunnen invaderen. De term<br />

“tinea” is gereserveerd voor deze infecties. Tinea versicolor (syn. pityriasis versicolor),<br />

veroorzaakt door de gist Malassezia furfur, is hierop een uitzondering.<br />

De incidentie van dermatomycosen door Candida is ongeveer 4 per 1000 patiёnten per jaar.<br />

Dit betreft vooral kinderen met luierdermatitis. Bij volwassenen gaat het vooral om intertrigo<br />

en paronychium door Candida.<br />

Andere schimmels dan dermatofieten zijn zelden de oorzaak van een dermatomycose. Van<br />

deze groep wordt Scopulariopsis brevicaulis het vaakst aangetoond en minder frequent een<br />

Aspergillus species.<br />

16-1


16.3 PATHOGENESE<br />

16-2<br />

De elementen van dermatofieten - hyfen en sporen - aanwezig in bijvoorbeeld huidschilfers<br />

of haren, zijn infectieus voor anderen. Na hechten van deze elementen aan keratocyten vindt<br />

uitgroei en invasie plaats in de niet levende cellen van het stratum corneum. Factoren die het<br />

ontstaan van een dermatomycose bevorderen zijn o.a: een hoge vochtigheidsgraad van de<br />

huid, voetdeformaties, direct contact met besmettingsbron, slecht gereguleerde diabetes<br />

mellitus en een gestoorde immuniteit (HIV-infectie; hematologische maligniteiten, met name<br />

leukemie; medicatie met cytostatica, prednison en andere immunosuppressiva). Ook speelt<br />

waarschij<strong>nl</strong>ijk de samenstelling van vetzuren in de huid een rol.<br />

Bij Candida infecties gaat het meestal om infecties met Candida albicans, maar er zijn nog<br />

enkele andere pathogene Candida-soorten (C. glabrata, C. krusei, C. tropicalis enz.).<br />

Candida species maken deel uit van de normale flora van de mens. Hetzelfde geldt voor de<br />

gist Malassezia furfur, die tinea versicolor veroorzaakt.<br />

Elk type dermatomycose kan aa<strong>nl</strong>eiding geven tot een type IV-overgevoeligheidsreactie op<br />

schimmelantigeen, die leidt tot huidlaesies (erythematosquameus of -vesiculeus) op een<br />

andere plaats dan waar de dermatomycose is gelokaliseerd, met name aan de zijkanten van<br />

de vingers en op de handpalmen.<br />

16.4 SYMPTOMATOLOGIE / KLINISCHE BEELDEN<br />

Tinea of dermatofytose<br />

Definitie: Infecties van huid, haar en nagels door verschillende soorten dermatofieten.<br />

Verwekkers<br />

Tot de dermatofieten behoren vooral Trichophyton, Microsporum en Epidermophyton<br />

species. Er wordt onderscheid gemaakt tussen geofiele, zoöfiele en antropofiele<br />

dermatofieten.<br />

Geofiele dermatofieten zoals Microsporum gypseum leven als saprofiet in de grond en<br />

veroorzaken zelden humane ziekte. Ze komen vooral voor in bepaalde tropische gebieden,<br />

zoals Centraal Amerika, maar veroorzaken in andere gebieden soms kleine epidemietjes<br />

onder mensen die beroepsmatig veel met grond in aanraking komen.<br />

Zoöfiele dermatofieten zijn primair pathogenen van bepaalde diersoorten, b.v. Trichophyton<br />

verrucosum bij runderen, Trichophyton mentagrophytes bij knaagdieren en Microsporum<br />

canis bij honden en katten.<br />

Antropofiele dermatofieten zijn natuurlijke pathogenen van de mens en daarmee ook de<br />

meest voorkomende oorzaak van humane dermatofytosen. Tot deze groep behoren onder<br />

andere Trichophyton rubrum, Epidermophyton floccosum, Microsporum langeroni en<br />

Trichophyton schoe<strong>nl</strong>einii. De verspreiding van deze dermatofieten vindt vooral plaats door<br />

middel van huidschilfers en sporen in openbare doucheruimtes, bijvoorbeeld in zwembaden<br />

of kleedkamers van sportfaciliteiten.


Tabel 16.1 Verwekkers van dermatofytosen<br />

Epidermophyton species:<br />

Species Natuurlijk reservoir<br />

floccosum antropofiel<br />

Trichophyton species:<br />

Species Natuurlijk reservoir<br />

ajelloi geofiel<br />

concentricum antropofiel<br />

equinum zoöfiel (paard)<br />

erinacei zoöfiel (egel)<br />

flavescens geofiel<br />

gloriae geofiel<br />

interdigitale antropofiel<br />

megnini antropofiel<br />

mentagrophytes zoöfiel (knaagdieren, konijn) / antropofiel<br />

phaseoliforme geofiel<br />

rubrum antropofiel<br />

schoe<strong>nl</strong>einii antropofiel<br />

simii zoöfiel (aap, vogels)<br />

soudanense antropofiel<br />

terrestre geofiel<br />

tonsurans antropofiel<br />

vanbreuseghemii geofiel<br />

verrucosum zoöfiel (vee, paard)<br />

violaceum antropofiel<br />

yaoundei antropofiel<br />

Microsporum species:<br />

Species Natuurlijk reservoir<br />

audouinii antropofiel<br />

canis zoöfiel (katten en honden)<br />

cooeki geofiel (ook geïsoleerd van vacht van katten,<br />

honden en knaagdieren)<br />

ferrugineum antropofiel<br />

gallinae zoöfiel (vogels)<br />

gypseum<br />

16-3


16-4<br />

Tinea capitis<br />

Tinea capitis is een schimmelinfectie van het behaarde hoofd (hoofdharen, wenkbrauwen en<br />

wimpers). De belangrijkste veroorzakers van tinea capitis in Nederland zijn: T. violaceum, M.<br />

canis, M. audouinii, T. tonsurans, T. mentagrophytes, T. rubrum, T. verrucosum, T.<br />

soudanense en T. schoe<strong>nl</strong>einii.<br />

Tinea veroorzaakt door Trichophyton species wordt gekenmerkt door meerdere kleine,<br />

schilferende laesies waarop de aangetaste haren ter hoogte van de follikeluitmondingen zijn<br />

afgebroken. Bij microscopisch onderzoek ziet men sporen die binnen in de verbrede<br />

haarstompjes zitten. Deze infectie wordt uitsluitend door antropofiele dermatofieten<br />

veroorzaakt.<br />

Bij tinea veroorzaakt door Microsporum species ontstaan grote ronde schilferende plaques.<br />

De haren zijn op enkele millimeters van de follikel afgebroken. Bij microscopisch onderzoek<br />

ziet men een schede van bolvormige sporen die de haar omringt. Microsporie wordt in<br />

Nederland meestal door de zoöfiele dermatofiet Microsporum canis veroorzaakt.<br />

Bij langdurig bestaan van de schimmelinfectie of bij voortschrijden van de infectie tot een<br />

diepe mycose (zeldzaam) kan het haarverlies blijvend zijn. Schimmels die afkomstig zijn van<br />

dieren geven een wat vurigere, actievere laesie en leiden vaker tot suppuratieve laesies.<br />

Secundaire bacteriële infectie is niet ongewoon.<br />

Favus (kletskop) wordt gekenmerkt door uitgebreide, onwelriekende witgele confluerende<br />

schotelvormige korsten. Het haar verdwijnt door destructie van de follikels, waardoor<br />

blijvende alopecia ontstaat. Deze vorm van tinea capitis wordt veroorzaakt door Trichophyton<br />

schoe<strong>nl</strong>einii, die vooral in Noord-Afrika en het Midden-Oosten voorkomt.<br />

Tinea barbae<br />

Tinea barbae is een dermatofiet infectie van de baardstreek. Deze infectie gaat vaak gepaard<br />

met verheven etterige laesies en wordt veelal door zoöfiele dermatofieten veroorzaakt.<br />

Tinea corporis<br />

Bij tinea corporis, of ringworm, vormen zich op de gladde huid één of meer rode,<br />

schilferende, ringvormige laesies. Op de randen ziet men vesikels en schilfering terwijl vanuit<br />

het centrum genezing optreedt. Ook hier geven zoöfiele dermatofieten meestal vuriger, meer<br />

verheven pustuleuze laesies.<br />

Tinea cruris<br />

Dit is ringworm die ontstaat in de liesplooi. Deze kan zowel uni- als bilateraal voorkomen en<br />

zich uitbreiden tot het scrotum en de intergluteale plooi. De verwekkers zijn vrijwel uitsluitend<br />

drie antropofiele dermatofieten: Epidermophyton floccosum, Trichophyton rubrum en T.<br />

interdigitale. Dezelfde soort wordt dan ook meestal gevonden op de voeten (tinea pedis) van<br />

de patiënt. Differentiaal diagnostisch moet aan erythrasma, veroorzaakt door<br />

Corynebacterium minutissimum, en intertrigo door gisten gedacht worden.<br />

Tinea pedis<br />

Tinea pedis - zwemmerseczeem - manifesteert zich als fijne vesiculopustulaire of schilferige<br />

laesies, die gewoo<strong>nl</strong>ijk jeuken. De laesies kunnen over de gehele voet voorkomen met een<br />

predispositie voor de derde en vierde interdigitale ruimte. Dit gaat gepaard met roodheid,<br />

schilfering, maceratie en eventueel pij<strong>nl</strong>ijke kloofvorming. Tinea pedis met mocassinpatroon<br />

is een vorm van tinea pedis van de voetzool en voetrand met een sterk verdikte hoor<strong>nl</strong>aag<br />

met fissuren en fijne schilfering. Tinea pedis wordt meestal veroorzaakt door T. rubrum, T.<br />

mentagrophytes of E. floccosum. De belangrijkste complicaties van tinea pedis zijn bacteriёle<br />

cellulitis en onychomycose.


Onychomycose<br />

Nagelinfecties worden vaak veroorzaakt door schimmels. Meestal gaat het om dermatofieten,<br />

maar onychomycose kan ook veroorzaakt worden door een gist (C. albicans of C.<br />

parapsilosis) of een niet-dermatofiet zoals Scopulariopsis brevicaulis of Hendersonula<br />

toruloϊdea, welke van tropische oorsprong is. Dermatofieten zijn meestal de verwekkers van<br />

onychomycose van de teennagels; gisten tasten vaker de vingernagels aan.<br />

Paronychium is een pij<strong>nl</strong>ijke ontsteking van de nagelwallen, waardoor de nagelplaat<br />

afwijkingen vertoont. Deze afwijking is meestal gelokaliseerd aan de vingernagels en wordt<br />

vaak veroorzaakt door gisten. Bacteriën zoals Staphylococcus aureus en Streptococcus<br />

pyogenes kunnen ook een paronychium veroorzaken.<br />

Bij onycholyse komt de nagelplaat distaal los door opstapeling van brokkelig keratine. De<br />

nagel vertoont vaak een geel-grijze verkleuring. Bij onyxis is er sprake van een woekering<br />

van de schimmel in het nagelbed zelf. De nagelplaat vertoont een gele verkleuring en kan<br />

geleidelijk volledig verdwijnen. Zowel onycholyse als onyxis worden meestal door<br />

dermatofieten veroorzaakt.<br />

Cutane candida infecties<br />

De laesies bij cutane candidose zijn vooral gelokaliseerd in de huidplooien. Ze vertonen<br />

meestal een glad, gemacereerd aspect met sateliet-folliculitis. Obesitas, het dragen van<br />

luiers en immobilisatie zijn risico-factoren.<br />

Tinea versicolor (pityriasis versicolor)<br />

Pityriasis versicolor of tinea versicolor wordt gekenmerkt door kleine, onregelmatige, soms<br />

confluerende, licht schilferende vlekken, die op een lichte huid geel-bruin van kleur zijn en op<br />

een donkere huid licht van kleur. De voornaamste lokalisatie is de thorax. Deze afwijking<br />

wordt veroorzaakt door de gist Malassezia furfur (syn. Pityrosporum ovale), die zeer<br />

oppervlakkig in de bovenste lagen van de huid groeit. Deze gist maakt deel uit van de<br />

normale huidflora van de mens.<br />

16.5 MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />

In veel gevallen zal de diagnose dermatomycose à vue gesteld kunnen worden. Bij twijfel, of<br />

wanneer u van plan bent met orale antimycotica te gaan behandelen, kan materiaal naar het<br />

medisch microbiologisch laboratorium worden ingestuurd. Hier zal allereerst een KOHpreparaat<br />

gemaakt worden. Een KOH-preparaat is positief als schimmeldraden of -sporen<br />

worden gezien. Een positief preparaat is bewijzend voor de diagnose dermatomycose. Een<br />

negatief preparaat sluit de diagnose dermatomycose echter niet uit. Een KOH-preparaat<br />

geeft geen informatie over de indentiteit en aard van de schimmel.<br />

Voor kweek kunnen huidschilfers, nagels en haren worden ingestuurd. Er wordt gebruik<br />

gemaakt van speciale kweekmedia geschikt voor de isolatie van gisten en schimmels.<br />

Macroscopische en microscopische morfologie en biochemische reacties helpen bij verdere<br />

determinatie van de verwekker.<br />

16.5.4 AFNEMEN MATERIAAL<br />

Huidschilfers: huid vooraf reinigen met alcohol m.b.v. niet-pluizend verbandgaas. Met<br />

behulp van steriel pincet of scalpel schilfers verwijderen van overgang van gezonde naar<br />

aangedane huid.<br />

Haren: haar vanuit het midden van de laesie m.b.v. een steriel pincet uittrekken en in een<br />

steriel potje doen. De meeste kans om de schimmel aan te tonen is in aangetaste haren<br />

(verkleurd, afgebroken). Afgeknipte haren zijn niet geschikt voor onderzoek, de schimmel<br />

16-5


16-6<br />

bevindt zich meestal onder of rond het deel van de haar wat net onder de oppervlakte van de<br />

huid zit.<br />

Nagels: nagel reinigen met alcohol m.b.v. niet-pluizend verbandgaas. Met steriel schaartje<br />

een stukje nagel afknippen over de gehele nageldikte bij de overgang van het gezonde naar<br />

het aangedane deel.<br />

Materiaal kan in een steriel potje naar het microbiologisch laboratorium verstuurd worden,<br />

tezamen met het volledig ingevulde aanvraagformulier.<br />

16.5.5 INVULLEN AANVRAAGFORMULIER<br />

Naast het invullen van administratieve gegevens van de patiënt is het volgende van belang:<br />

onderzoek naar gisten en schimmels aankruisen<br />

klinische gegevens vermelden<br />

eventueel contact met dieren<br />

beroep, indien relevant<br />

aard materiaal<br />

datum van afnemen<br />

16.5.6 UITSLAG<br />

De uitslag van het KOH-preparaat krijgt u meestal de dag nadat het materiaal op het<br />

laboratorium is aangekomen al toegestuurd.<br />

De meeste schimmels groeien langzaam, een kweek wordt daarom minimaal 3 weken<br />

geïncubeerd. Wanneer u de uitslag van een kweek krijgt, is afhankelijk of de kweek wel of<br />

niet positief is. Wanneer de kweek negatief is, krijgt u de uitslag na minimaal 3 weken.<br />

16.6 THERAPIE<br />

16.6.1 BESCHIKBARE ANTIBIOTICA EN CHEMOTHERAPEUTICA<br />

Een oppervlakkige dermatomycose kan lokaal behandeld worden, bij diepe of uitgebreide<br />

dermatomycose is een orale behandeling aangewezen.<br />

Tot de middelen die kunnen worden ingezet bij dermatomycosen behoren de imidazolen<br />

(ketoconazol en miconazol), de triazolen (fluconazol en itraconazol) en de allylaminen<br />

(terbinafine).<br />

Tabel 16.2 werkzaamheid antimycotica<br />

antimycoticum dermatofieten Candida Malassezia furfur<br />

miconazol + + +<br />

ketoconazol + + +<br />

fluconazol +* + +<br />

itraconazol + + +<br />

terbinafine + + -<br />

+ effectief; - niet effectief; * niet geregistreerd voor dermatofieten


16.6.2 BEHANDELINGSSCHEMA’S EN DOSERINGEN<br />

Oppervlakkige dermatomycosen (o.a. tinea corporis, tinea pedis, tinea cruris)<br />

Behandeling met lokaal antimycoticum.<br />

a. miconazol crème 2% 2dd aanbrengen<br />

b. terbinafine crème 10 mg/g 2dd aanbrengen<br />

Aanbrengen tot ongeveer 2 cm buiten het aangedane huidgedeelte. De behandeling wordt<br />

voortgezet totdat de huidafwijking geheel is verdwenen, maar - in eerste instantie - niet<br />

langer dan 4 weken. Gebruik van een combinatiepreparaat van een antimycoticum met een<br />

corticosteroϊd valt slechts te overwegen gedurende de eerste vijf dagen van de behandeling,<br />

bijvoorbeeld hydrocortisoncrème met miconazol.<br />

Cutane candida infecties<br />

Candida albicans<br />

a. miconazol crème 2% lokaal 2dd aanbrengen<br />

b. nystatine crème 100.000 E/g 2dd aanbrengen<br />

c. itraconazol 1x 100 mg/dg, gedurende 2 weken<br />

Pityriasis versicolor<br />

a. seleniumsulfide shampoo 2,5%. 1dd gehele lichaam insmeren ged. 7 dagen<br />

b. miconazol crème 1dd aanbrengen gedurende 2 weken<br />

c. itraconazol 1x 200 mg/dg p.o. gedurende 1 week<br />

Patiënt waarschuwen dat de pigmentverschillen niet direct verdwijnen en dat de aandoening<br />

gemakkelijk kan recidiveren.<br />

Tinea pedis met mocassinpatroon<br />

a. terbinafine 1x 250 mg/dg p.o. gedurende 2 weken<br />

Onychomycosen<br />

In de meeste gevallen is er geen medische noodzaak onychomycosen te behandelen.<br />

Behandeling met orale antimycotica duurt tenminste drie maanden en in zeldzame gevallen<br />

kunnen orale antimycotica ernstige bijwerkingen hebben.<br />

Onychomycose van de vingernagels<br />

a. itraconazol puls-therapie 2x 200 mg/dg p.o. gedurende 1 week, daarna 3<br />

medicatievrije weken. In totaal 3 pulsen geven<br />

b. itraconazol continue 1x 200 mg/dg p.o. gedurende 3 maanden<br />

Onychomycose van de teennagels<br />

a. terbinafine 1x 250 mg/dg p.o. gedurende 3 maanden<br />

b/c. itraconazol puls-therapie 2x 200 mg/dg p.o. gedurende 1 week, daarna 3<br />

medicatievrije weken. In totaal 3 pulsen geven<br />

b/c. itraconazol continue 1x 200 mg/dg p.o. gedurende 3 maanden<br />

Na drie maanden wordt de behandeling van onychomycose met het orale antimycoticum<br />

gestopt. Als de genezing dan onvolledig is, wordt 9 maanden de nawerking van het middel<br />

afgewacht. Als ook na 1 jaar de genezing nog onvolledig is, kan een nieuwe kuur met het<br />

eerder gebruikte middel worden overwogen.<br />

16-7


16-8<br />

Diepe dermatomycosen (o.a. zoöfiele dermatofytosen, tinea capitis en tinea barbae)<br />

Lokale behandeling, zoals hierboven bij oppervlakkige dermatomycosen beschreven, is<br />

voldoende bij solitaire huidlaesies (behandeling voortzetten tot een week na klinisch herstel).<br />

Een behandelduur van vier tot zes weken is gebruikelijk. Bij uitgebreidere laesies verdient<br />

systemische behandeling de voorkeur. Ook bij een uitgebreide oppervlakkige<br />

dermatomycose of in geval van een immuungecompromitteerde patiënt heeft systemische<br />

therapie de voorkeur. Er zijn twee middelen beschikbaar, itraconazol en terbinafine.<br />

a/b. itraconazol kinderen > 12 jaar en<br />

volwassenen 1x 100 mg/dg p.o.<br />

kinderen 5 mg/kg/dag<br />

a/b. terbinafine volwassen 1x 250 mg/dg p.o.<br />

kinderen vanaf 2 jaar:<br />

gewicht 15-20 kg: 1x 62,5 mg/dg<br />

gewicht 20-40 kg: 1x 125 mg/dg<br />

gewicht >40 kg: 1x 250 mg/dg<br />

De therapieduur is afhankelijk van de plaats en ernst van de infectie, meestal 2 tot 6 weken.<br />

Terbinafine is minder effectief tegen M. canis. Bij tinea capitis wordt aanbevolen zieke haren<br />

af te knippen of te epileren. Om de kans op recidieven en overdracht naar anderen te<br />

verminderen kan lokale therapie toegevoegd worden aan de systemische behandeling. Zieke<br />

dieren door de dierenarts laten behandelen.


17 NUTTIGE ADRESSEN<br />

17.1 WEBSITE MAATSCHAP MEDISCHE MICROBIOLOGIE EN MEDISCHE IMMUNOLOGIE<br />

HTTP://WWW.MMMIG.NL<br />

17.2 INSPECTIE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG VOOR GELDERLAND EN OVERIJSSEL<br />

Postbus 9013, 6800 DR Arnhem Tel: 026 - 352 82 50<br />

Fax: 026 - 352 82 46<br />

Email:ri.arnhem@igz.<strong>nl</strong><br />

Website: http://www.igz.<strong>nl</strong><br />

17.3 GEZONDHEIDSDIENSTEN<br />

Voor de aangiften van infectieziekten, waaronder geslachtsziekten<br />

en voor alle adressen: http://www.ggd.<strong>nl</strong>/<br />

GGD/Dienst Welzijn en Volksgezondheid<br />

Eusebius Buitensingel 43<br />

Postbus 5364<br />

6802 EJ Arnhem<br />

026 - 377 33 44<br />

GGD Regio Achterhoek<br />

Gezelle<strong>nl</strong>aan 10<br />

7005 AZ Doetinchem<br />

0314 - 32 12 30<br />

GGD West Veluwe/Vallei<br />

Stationsweg 60<br />

6711 PT Ede<br />

0318 - 68 42 10<br />

BAGD Riviere<strong>nl</strong>and<br />

Burgemeester Meslaan 41a<br />

Postbus 6062<br />

4000 HB Tiel<br />

0344 - 61 53 53<br />

GGD Gemeenschappelijke Gezondheidsdienst Zuid-Oost Utrecht<br />

Utrechtseweg 139<br />

3702 AC Zeist<br />

030 - 69 87 614<br />

17.4 INSPECTIE GEZONDHEIDSBESCHREMING / KEURINGSDIENST VAN WAREN<br />

Voor Velp, Rheden, Doesburg,<br />

Doetinchem en de Achterhoek Zutphen 0575 - 52 66 44<br />

Voor de rest van het verzorgingsgebied Nijmegen 024 - 344 64 44<br />

17.5 RIJKSDIENST VOOR DE KEURING VAN VLEES EN VEE<br />

Voor vragen betreffende rabies:<br />

Voor de Veluwe Apeldoorn 055 - 366 64 44<br />

17-1


17-2<br />

Voor de Achterhoek (incl. Zevenaar) Doetinchem 0314 - 32 45 55<br />

Voor de Betuwe en de agglomeratie Arnhem Nijmegen 026 -377 58 58<br />

17.6 MEEST RECENTE INFORMATIE OP HET GEBEID VAN MALARIA PROFYLAXE<br />

AMC Amsterdam: Infectieziekten en Tropische Geneeskunde<br />

(dag en nacht, vragen naar dienstdoende tropenarts) 020 - 56 69 111<br />

Havenziekenhuis, Rotterdam, afdeling Tropische Geneeskunde 010 - 404 33 00<br />

17.7 GESPECIALISEERDE HIV-POLIKLINIEK<br />

Ziekenhuis Rijnstate, Wagnerlaan 55, Arnhem,<br />

iedere Maandag 9.00-17.00 uur, volgens afspraak: 026 - 378 67 80<br />

17.8 LANDELIJKE COÖRDINATIESTRUCTUUR INFECTIEZIEKTENBESTRIJDING<br />

De LCI is een samenwerking van bestaande instellingen. De LCI coördineert de bestrijding van<br />

infectieziekten in Nederland en ondersteunt professionals met informatie en advies. Alle LCIrichtlijnen<br />

vindt u op de website. De richtlijnen geven advies aangaande de diagnostiek,<br />

behandeling en preventie van diverse infectieziekten. Update van de richtlijnen vindt regelmatig<br />

plaats.<br />

http://www.infectieziekten.info/index.php3<br />

17.9 WERKGROEP INFECTIEPREVENTIE<br />

De belangrijkste doelstelling van deze werkgroep is het opstellen van richtlijnen ter preventie<br />

van zorginfecties, d.w.z. infecties die het gevolg zijn van verleende gezondheidszorg. De<br />

belangrijkste taak van de werkgroep is het ontwikkelen van richtlijnen op het gebied van<br />

infectiepreventie binnen de intramurale gezondheidszorg. De WIP wordt gesubsidieerd door het<br />

Ministerie van VWS.<br />

Sinds januari is er ook een richtlijn<br />

INFECTIEPREVENTIE IN DE HUISARTSENPRAKTIJK<br />

Deze richtlijn kan men gratis dow<strong>nl</strong>oaden van http://www.wip.<strong>nl</strong><br />

17.10 CBO: HET KWALITEITSINSTITUUT VOOR DE GEZONDHEIDSZORG<br />

Het kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO zet zich in voor verbetering van de<br />

kwaliteit van de patiëntenzorg. Diverse medische richtlijnen zijn op hun website te vinden.<br />

http://www.cbo.<strong>nl</strong><br />

http://www2.vwa.<strong>nl</strong>/portal/page?_pageid=35,1554060&_dad=portal&_schema=PORTAL<br />

http://www.rivm.<strong>nl</strong>/rvp/<br />

17.11 TRAVEL CLINIC<br />

Reizigers kunnen voor al hun advisering en vaccinaties terecht bij de Travel Clinic te Ede. De<br />

consulten worden uitgevoerd door een ervaren verpleegkundige reizigersadvisering onder<br />

supervisie van een geregistreerde reizigersgeneeskundige / arts-microbioloog. Voor alle<br />

cliënten wordt een advies op maat samengesteld.<br />

Voor het maken van een afspraak kunt u bellen: 0318-434890<br />

Aanmelden via de website kan ook.<br />

http://www.geldersevalleivivre.<strong>nl</strong>

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!