MicroVademecum 2011 - PDF - Mmmig.nl
MicroVademecum 2011 - PDF - Mmmig.nl
MicroVademecum 2011 - PDF - Mmmig.nl
You also want an ePaper? Increase the reach of your titles
YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.
MicrovademecuM<br />
<strong>2011</strong><br />
Richtlijnen voor microbiologische en immunologische diagnostiek en<br />
Antimicrobiële therapie in de huisartsenpraktijk
MicrovademecuM<br />
<strong>2011</strong><br />
Richtlijnen voor microbiologische en immunologische<br />
diagnostiek en<br />
Antimicrobiële therapie in de huisartsenpraktijk<br />
6 de editie, juni <strong>2011</strong><br />
Dr. R.W. Bosboom<br />
Dr. A.J. van Griethuijsen<br />
Dr. E.G. van Lochem<br />
Dr. E.M. Mascini<br />
Dr. B. Postma<br />
Dr. M.A. Schouten<br />
Dr. C.M.A. Swanink<br />
Dr. A.A. van Zwet<br />
Een uitgave van de Maatschap Medische Microbiologie en Medische Immunologie<br />
Arnhem, Doetinchem, Ede, Tiel, Velp, Zevenaar
© Copyright <strong>2011</strong>, Maatschap Medische Microbiologie & Immunologie Gelderland<br />
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of vermenigvuldigd<br />
door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook,<br />
zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de<br />
Maatschap Medische Microbiologie & Immunologie Gelderland<br />
1e editie 1978<br />
2e editie 1988<br />
3e editie 1995<br />
4e editie 2004<br />
5e editie 2006<br />
6e editie <strong>2011</strong>
Maatschapsleden<br />
Voor adressen en telefoonnummers zie Informatie website<br />
R.W. Bosboom dr. B. Postma<br />
dr. A.J. van Griethuijsen dr. M.A. Schouten<br />
dr. E.G. van Lochem dr. C.M.A. Swanink<br />
dr. E.M. Mascini dr. A.A. van Zwet
TOELICHTING OP HET GEBRUIK<br />
DOCUMENT<br />
IN DE LINKER KANTLIJN STAAN BLADWIJZERS. DOOR DAAR OP TE KLIKKEN WORDT<br />
U NAAR DESBETREFFEND ONDERWERP GEBRACHT.<br />
THERAPIE<br />
NAMEN<br />
Alle antibiotica en chemotherapeutica zijn vermeld onder hun generieke naam. Slechts een<br />
enkele keer is gebruik gemaakt van merknamen. In dat geval is het preparaat aangegeven<br />
met ®.<br />
DOSERINGSSCHEMA'S<br />
De voorkeur voor bepaalde antibiotica in een bepaalde situatie is met letters aangegeven.<br />
a. .....<br />
b. ..... betekent: a. heeft de voorkeur boven b. en b. heeft de voorkeur boven c.<br />
c. .....<br />
a/b. .....<br />
a/b. ..... betekent: a. en b. gelijkwaardig, beiden hebben de voorkeur boven c.<br />
c. .....<br />
a/c. .....<br />
a/c. ..... betekent: geen voorkeur tussen a., b. en c.<br />
a/c. .....<br />
DOSERINGEN<br />
Alle opgegeven doseringen zijn doseringen per dag.<br />
GEBRUIKTE AFKORTING TOEDINGSWIJZEN<br />
po : per os<br />
im : intramusculair<br />
iv : intraveneus<br />
PAGINANUMMERS<br />
De nummers van de pagina's bestaan uit twee cijfers:<br />
het eerste cijfer is het hoofdstuknummer<br />
het tweede cijfer is het paginanummer binnen dit hoofdstuk<br />
Pagina nummer 5-28 komt dus eerder dan pagina 6-2.
1 MEDISCH MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />
1.1 INLEIDING<br />
DEFINITIE<br />
De medisch microbiologische diagnostiek houdt in het direct en/of indirect aantonen van<br />
microbiële ziekteverwekkers, te weten<br />
bacteriën, inclusief gevoeligheidsbepaling<br />
virussen<br />
schimmels en gisten<br />
parasieten, voornamelijk Protozoa en wormen<br />
INDICATIES<br />
Microbiologisch onderzoek kan verricht worden om diverse redenen:<br />
voor het stellen c.q. bevestigen van de diagnose<br />
om therapeutische redenen, vooral bij bacteriële infecties<br />
om epidemiologische redenen met name contractonderzoek, epidemieën<br />
In de huisartsenpraktijk wordt voor bacteriële infecties vaak met succes een antibioticum<br />
voorgeschreven zonder een kweek vooraf. Wanneer een infectie echter niet of onvoldoende<br />
reageert, is het onjuist om "blind" een tweede of zelfs daarna een derde antibioticum te<br />
kiezen.<br />
Een (herhaalde) inadequate therapie geeft kans op<br />
irreversibele beschadiging van weefsel (long, nier)<br />
missen van een belangrijke diagnose<br />
resistentievorming van bacteriën<br />
Als een bacteriële infectie niet reageert op blind voorgeschreven antibiotica is een<br />
kweek noodzakelijk.<br />
1.2 DIRECTE METHODEN<br />
Deze methoden berusten op het direct aantonen van<br />
de complete ziekteverwekker<br />
door microscopie<br />
door kweek<br />
onderdelen van de ziekteverwekker<br />
antigenen<br />
genetisch materiaal DNA/RNA (zie 1.4: Moleculair-biologische methoden)<br />
1-1
1.2.1 MICROSCOPIE<br />
Het microscopische preparaat speelt een belangrijke rol bij de parasitologische diagnostiek en<br />
- in mindere mate - bij de diagnose van lokale schimmelinfecties. Ook bij enkele specifieke<br />
bacteriële ziekteverwekkers kan het microscopische preparaat nuttig zijn, zoals bij tuberculose<br />
(auramine of Ziehl-Neelsen preparaat)<br />
In deze gevallen kan een positief resultaat op eenvoudige en snelle wijze een waarschij<strong>nl</strong>ijkheidsdiagnose<br />
opleveren.<br />
Om bacteriën in een preparaat te kunnen zien, zijn minimaal 10 4 /ml nodig, zodat een negatief<br />
resultaat de diagnose niet uitsluit.<br />
1-2<br />
Een Gram-prepraat uitsluitend aanvragen in combinatie met een kweek.<br />
1.2.2 KWEEK<br />
Bij vele bacteriële infecties is het kweken van de ziekteverwekker de beste methode voor het<br />
stellen van de diagnose:<br />
de kweek is gevoelig en specifiek<br />
de kweek is geschikt voor zowel een algemene vraagstelling (b.v. urineweginfectie) als<br />
een specifieke (b.v. kinkhoest, Campylobacter)<br />
Kweken van de ziekteverwekker heeft het voordeel dat een gevoeligheidsbepaling kan<br />
worden verricht. Dit biedt de mogelijkheid een gerichte antimicrobiële therapie in te stellen.<br />
Kweek is niet altijd gemakkelijk en mogelijk. Ziekteverwekkers worden dan vaak op indirecte<br />
wijze met serologische reacties aangetoond.<br />
1.2.3 AANTONEN VAN ANTIGEEN<br />
Het aantonen van antigenen wordt vooral toegepast bij virale infecties. Meestal geschiedt dit<br />
in het bloed (b.v. HBsAg), maar dit kan ook in andere materialen, b.v. rotavirus of Helicobacter<br />
in faeces, respiratoir syncitiaal virus in een nasofarynx-uitstrijk.<br />
De meest gebruikte techniek is de enzyme immuno assay (EIA). Deze techniek is snel en<br />
heeft een hoge gevoeligheid.<br />
Het aantonen van antigeen is alleen bruikbaar indien wordt gedacht aan een bepaalde<br />
ziekteverwekker. Het antwoord is dan ook ja of nee. Andere ziekteverwekkers worden niet<br />
aangetoond. Deze moeten apart worden aangevraagd.<br />
1.2.4 AANTONEN VAN GENETISCH MATERIAAL<br />
Het aantonen van genetisch materiaal geschiedt met behulp van moleculair-biologische<br />
methoden. Deze moderne methoden zijn sterk in opkomst.<br />
In het algemeen kan gesteld worden dat de methoden snel en zeer gevoelig zijn. Bij de<br />
praktische toepassing in de diagnostiek ligt het accent vooralsnog op ziekteverwekkers, die<br />
moeilijk zijn te kweken of waarvan de kweek lang duurt, zoals Chlamydia trachomatis,<br />
Neisseria gonorrhoeae en Mycobacterium tuberculosis.<br />
Ook deze methoden geven uitsluitend antwoord op een specifieke vraagstelling. Een<br />
gevoeligheidspatroon kan niet worden bepaald. Andere ziekteverwekkers worden niet<br />
aangetoond.
1.3 INDIRECTE METHODEN<br />
Directe methoden zijn niet altijd makkelijk en mogelijk. In dergelijke situaties wordt getracht de<br />
ziekteverwekker op indirecte wijze aan te tonen. Indirecte methoden berusten op het aantonen<br />
van de reactie van het menselijke lichaam op deze ziekteverwekker:<br />
een cellulaire immuunreactie (zie 12.2)<br />
productie van antistoffen (serologische reacties)<br />
In de praktijk worden vrijwel uitsluitend serologische reacties toegepast, omdat het aantonen<br />
van een cellulaire immuunreactie doorgaans te complex is.<br />
Serologische reacties brengen echter beperkingen met zich mee<br />
De antilichaamproductie van het lichaam op een antigeen kan laag of totaal uitblijven<br />
De tijdsfactor: het lichaam heeft tijd nodig om de antistofproductie op gang te brengen.<br />
Met name in de acute fase zijn vaak nog geen antistoffen aantoonbaar<br />
Een negatieve serologische reactie, met name in de acute fase, sluit een infectie<br />
niet uit.<br />
Serologische onderzoeken kunnen kruisreacties tonen omdat antigenen onderling<br />
verwantschap kunnen hebben. Daardoor kunnen fout-positieve resultaten optreden.<br />
Daarom is het soms noodzakelijk de specificiteit van een positieve reactie door<br />
aanvullende (convermatie-)reacties te bevestigen, b.v.<br />
een positieve luesreactie (FTA-abs)<br />
een positieve anti-HIV reactie (western blot)<br />
Antistoffen blijven soms lang aantoonbaar, waardoor serologische reacties - ook bij<br />
genezing - jaren tot levenslang positief kunnen blijven. Een positieve reactie bewijst<br />
contact met het antigeen in het verleden, maar geeft niet altijd informatie over het<br />
tijdstip waarop.<br />
Daarom is men gaan kijken naar de aard van de antistoffen:<br />
IgM-antistoffen worden in de acute fase aangemaakt en verdwijnen relatief<br />
snel<br />
IgG-antistoffen verschijnen iets later en blijven lang, soms levenslang, aantoonbaar.<br />
IgM-antistoffen duiden dus in het algemeen op een recente infectie.<br />
De huidige technieken zijn echter zo gevoelig geworden dat het aantonen van IgMantistoffen<br />
niet altijd betekent dat de infectie nog actueel is. Daarom wordt steeds<br />
vaker gekeken naar stijging van IgG titers in een serumpaar.<br />
In vele situaties moet voor serologisch onderzoek een serumpaar worden<br />
ingezonden met tenminste 10 dagen tussenpoos.<br />
Een infectie is serologisch "bewezen"<br />
bij seroconversie: de reactie is in het eerste serummonster negatief en is in het<br />
tweede serummonster duidelijk positief geworden:<br />
bij een significante (viervoudige) stijging van de titer of het aantal eenheden<br />
1-3
1.4 MOLECULAIR BIOLOGISCHE METHODEN<br />
1.4.1 DEFINITIE<br />
Onder moleculair biologische methoden worden in dit kader verstaan technieken waarbij<br />
microbieel DNA zonder kweek direct in patiënt-materiaal kan worden aangetoond.<br />
Er zijn een aantal micro-organismen zoals Chlamydia, gonococcen (GO), mycobacteriën en<br />
sommige virussen die moeilijk c.q. langzaam groeien of helemaal niet te kweken zijn, terwijl<br />
moleculair biologische technieken snel een antwoord kunnen geven.<br />
De twee belangrijkste zijn:<br />
directe probe (hybridisatie) technieken<br />
amplificatie technieken<br />
1.4.2 RELEVANTE EIGENSCHAPPEN VAN DNA<br />
DNA, de belangrijkste “bewaarplaats” van genetische informatie in de cel, is een dubbelstrengs<br />
molecuul in de vorm van een helix. Beide strengen zijn opgebouwd uit 4 verschillende<br />
nucleotide basen: adenine (A), cytosine (C), guanine (G) en thymine (T). Doordat adenine<br />
altijd waterstof- bruggen vormt met thymine en cytosine altijd met guanine zijn beide strengen<br />
aan elkaar gekoppeld (afb. 1.1A).<br />
De waterstofbruggen tussen de twee DNA strengen kunnen van elkaar worden gescheiden<br />
door verhitting of door een hoge pH. Dit proces wordt denaturatie genoemd (afb. 1.1.B).<br />
DNA is het meest stabiel in de dubbelstrengsvorm. Als twee complementaire stukjes<br />
enkelstrengs DNA bij elkaar worden gebracht, zullen deze dan ook samen weer een dubbele<br />
structuur vormen. Dit wordt hybridisatie genoemd. De stabiliteit van het hybridisatie produkt<br />
is hoofdzakelijk afhankelijk van de nucleotidevolgorde van beide strengen. Twee 100%<br />
complementaire strengen vormen een zeer stabiel dubbelstrengs DNA. Wanneer echter 1 of<br />
meer basen verschillen, zal er een zwakke of zelfs geen hybridisatie plaats vinden.<br />
Vrijwel alle micro-organismen bevatten enkele unieke nucleotidevolgorden in hun genoom.<br />
Deze unieke nucleotidevolgorden vormen de basis voor de DNA diagnostiek en worden<br />
daarom doelwit DNA genoemd.<br />
Afb. 1.1 Denaturatie en hybridisatie van DNA<br />
1-4
1.4.3 DIRECTE PROBE (HYBRIDISATIE) TECHNIEKEN<br />
PRINCIPE<br />
De eerste stap bij deze technieken is meestal vrijmaken van het in het patiënten materiaal<br />
aanwezige DNA. Na denaturatie van het DNA wordt een probe toegevoegd. Een probe is een<br />
korte streng van synthetische nucleotiden die hybridiseert met het doelwit DNA van het aan te<br />
tonen micro-organisme (afb. 1.1C).<br />
Om nuttig te zijn voor de diagnostiek moet een probe voldoen aan de volgende eisen:<br />
de probe moet specifiek zijn voor het doelwit DNA in het genoom van het aan te tonen<br />
micro-organisme<br />
de probe mag niet hybridiseren met menselijk DNA<br />
de probe moet na hybridisatie eenvoudig aangetoond kunnen worden<br />
TOEPASBAARHEID IN DE ROUTINE<br />
Ondanks de zeer hoge specificiteit is de waarde van directe probe technieken door de relatief<br />
lage gevoeligheid voor de routine diagnostiek beperkt. De reden hiervoor is dat er minimaal<br />
10.000 kopieën van het doelwit DNA in het patiënten materiaal aanwezig moeten zijn.<br />
Wanneer in het aan te tonen micro-organisme slechts één kopie van het doelwit DNA<br />
aanwezig is, betekent dit dat er minimaal 10.000 micro-organismen in het klinische materiaal<br />
aanwezig moeten zijn om een positieve testuitslag te verkrijgen.<br />
1.4.4 AMPLIFICATIE TECHNIEKEN<br />
PRINCIPE<br />
Vaak is het aantal micro-organismen c.q. de hoeveelheid doelwit DNA in patiënten materiaal<br />
te gering om met een probe aangetoond te kunnen worden. Het doelwit DNA moet daarom<br />
eerst sterk in hoeveelheid vermeerderd worden: amplificatie.<br />
Bij de meest toegepaste amplificatie technieken zoals PCR (polymerase chain reaction) wordt<br />
het doelwit DNA circa 100 miljoen maal vermenigvuldigd.<br />
TOEPASBAARHEID IN DE ROUTINE<br />
De specificiteit van amplificatie technieken is zeer hoog. Daarnaast hebben deze technieken<br />
een zeer hoge sensitiviteit: de detectiegrens ligt bij 1 tot 10 kopieën van het doelwit DNA.<br />
Toch zijn er ook nadelen:<br />
Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen DNA afkomstig van levende of dode<br />
bacteriën. Een positieve testuitslag betekent niet persé dat er (nog) sprake is van een<br />
infectie.<br />
Er wordt uitsluitend antwoord gegeven op een gerichte vraag en niet op een open<br />
vraag zoals dat bij de kweek het geval is. Andere micro-organismen dan het<br />
aangevraagde worden dus per definitie niet gevonden.<br />
Er wordt geen informatie gegeven over het resistentiepatroon.<br />
1-5
2 URINEWEGINFECTIES<br />
2.1 ETIOLOGIE<br />
Infecties van de urinewegen worden veroorzaakt door bacteriën uit de darmflora. In meer dan<br />
90% van de gevallen betreft het een enkele bacteriesoort. Escherichia coli is de meest<br />
voorkomende verwekker (80%) zowel bij ongecompliceerde als bij gecompliceerde infecties<br />
(tabel 2.1). Daarnaast kunnen met name bij recidiverende en/of gecompliceerde infecties<br />
meerdere bacteriesoorten voorkomen. Het betreft dan vaak andere gram-negatieve staven,<br />
gram-positieve kokken of gisten.<br />
Urethritis door Chlamydia trachomatis kan vergelijkbare klachten als bij een urineweginfectie<br />
geven. Ook herpes genitalis kan mictieklachten geven.<br />
Tabel 2.1 Verwekkers van urineweginfecties<br />
ACUTE<br />
ONGECOMPLICEERDE<br />
CYSTITIS<br />
ACUTE<br />
ONGECOMPLICEERDE<br />
PYELONEFRITIS<br />
RECIDIVERENDE EN / OF<br />
GECOMPLICEERDE<br />
URINEWEGINFECTIES<br />
Gram-negatieve staven<br />
Escherichia coli +++ +++ ++<br />
Proteus mirabilis / vulgaris + +<br />
Klebsiella / Enterobacter + + +<br />
Morganella / Providencia +<br />
Pseudomonas aeruginosa +<br />
Gram-positieve kokken<br />
Staphylococcus saprophyticus ++<br />
Enterococcus faecalis ++<br />
Groep B streptokokken<br />
(S. agalactiae)<br />
+<br />
Gisten<br />
Candida albicans +<br />
Candida non-albicans +<br />
2.2 PATHOGENESE<br />
De meeste urineweginfecties ontstaan doordat bacteriën, die de distale urethra of de vagina<br />
koloniseren, toegang krijgen tot de blaas en zich daar vermenigvuldigen. Daarnaast kunnen<br />
ook stenen of een focus in de nieren of de prostaat de oorzaak zijn van herinfecties met<br />
dezelfde bacterie.<br />
De hoge prevalentie van urineweginfecties bij seksueel actieve vrouwen wordt voor een deel<br />
verklaard door de relatief korte vrouwelijke urethra. Hierdoor kunnen bacteriën die de distale<br />
urethra koloniseren na urethra massage gemakkelijk de blaas bereiken. Daarnaast speelt bij<br />
de vrouw de relatief korte afstand tussen de urethra en het rectum een rol.<br />
De normale bacteriële flora (lactobacillen, Staphylococcus epidermidis en corynebacteriën)<br />
bemoeilijkt kolonisatie van het peri-urethrale gebied en de vagina met gram-negatieve staven.<br />
Wanneer deze normale flora wordt verstoord, bijvoorbeeld door gebruik van antibiotica,<br />
spermicide middelen of als gevolg van een verminderd oestrogeen productie bij vrouwen op<br />
oudere leeftijd, vindt kolonisatie met gram-negatieve staven gemakkelijk plaats.<br />
2-1
2.3 EPIDEMIOLOGIE<br />
De prevalentie van urineweginfecties, de man/vrouw ratio en de belangrijkste risicofactoren<br />
per leeftijdsgroep zijn weergegeven in tabel 2.2.<br />
Tabel 2.2 Risicofactoren van urineweginfecties naar leeftijdsgroep<br />
2-2<br />
LEEFTIJD VROUWEN MANNEN<br />
PREVALENTIE RISICOFACTOREN PREVALENTIE RISICOFACTOREN<br />
< 1 1% congenitale afwijkingen<br />
urinewegen<br />
1-5 4-5% congenitale afwijkingen<br />
vesico-ureterale reflux*<br />
blaasfunctiestoornissen<br />
1% congenitale afwijkingen<br />
urinewegen<br />
0,5% congenitale afwijkingen<br />
urinewegen<br />
6-15 4-5% vesico-ureterale reflux* 0,5% geen<br />
16-35 20% seksuele acitiviteit<br />
zwangerschap<br />
0,5% homoseksualiteit<br />
36-65 35% gynaecologische 20% prostaathypertrofie<br />
operaties<br />
chronische prostatitis<br />
> 65 40% idem, plus incontinentie 35% idem, plus incontinentie<br />
en/of verblijfskatheter<br />
en/of verblijfskatheter<br />
* Bij meisjes komt vesico-uretrale reflux 2x zo vaak voor als bji jongens. Bij vesico-uretrale reflux is de<br />
familieanamnese van belang: de incidentie van vesico-uretrale reflux bij broertjes en zusjes van<br />
kinderen met reflux is 30-45%.<br />
2.4 SYMPTOMATOLOGIE / KLINISCHE BEELDEN<br />
Het begrip "urineweginfecties" omvat een aantal klinische beelden die afhankelijk van leeftijd,<br />
geslacht en complicerende factoren een verschillende aanpak vragen met betrekking tot de<br />
microbiologische diagnostiek, de interpretatie van de kweekresultaten, en de keuze en duur<br />
van de therapie. Daarom is het van belang in te schatten met welk klinisch beeld men te<br />
maken heeft.<br />
Acute ongecompliceerde cystitis bij niet-zwangere vrouwen<br />
mictieklachten: strangurie, dysurie, pollakisurie, suprapubische pijn<br />
geen urineweginfectie in de afgelopen 4 weken<br />
2 urineweginfecties in het afgelopen jaar<br />
geen koorts<br />
geen (slag)pijn in de nierloge<br />
Acute ongecompliceerde pyelonefritis (pyelitis)<br />
koorts, koude rillingen<br />
(slag)pijn in de nierloge<br />
geen urologische afwijkingen bekend<br />
andere diagnoses uitgesloten<br />
Recidiverende urineweginfectie<br />
3 urineweginfecties binnen 1 jaar<br />
Gecompliceerde urineweginfectie<br />
Alle urineweginfecties, behalve bij voorheen gezonde, niet zwangere vrouwen<br />
complicerende factoren (zie tabel 2.2)<br />
verminderde weerstand, waaronder ook diabetes mellitus<br />
Acute bacteriële prostatitis<br />
acuut begin<br />
hoge koorts, algemeen ziek zijn
pij<strong>nl</strong>ijke prostaat bij rectaal toucher<br />
Chronische bacteriële prostatitis<br />
"prostatitis klachten": pijn in het kruis, in het scrotum of in de rug<br />
recidiverende urineweginfecties<br />
zelden systemische symptomatologie<br />
Urethritis<br />
mictieklachten<br />
uitscheiding secreet uit penis<br />
banale kweek urine "negatief"<br />
Urineweginfecties bij kinderen<br />
mictieklachten: dysurie, strangurie, pollakisurie<br />
bij jonge kinderen vaak atypisch: koorts e.c.i., slecht eten, braken, misselijkheid, diarree<br />
Asymptomatische bacteriurie<br />
bacteriurie: 10 5 (100.000)/ml<br />
geen symptomen<br />
Komt vaker voor bij<br />
jonge meisjes<br />
zwangeren<br />
ouderen (> 65 jaar)<br />
Urineweginfectie bij verblijfskatheter<br />
Vaak geen mictieklachten<br />
Koorts<br />
NB. Bij iedere patiënt met een verblijfskatheter ontstaat bacteriurie (incidentie 3-7% per dag, na<br />
een maand prevalentie 100%)<br />
2.5 MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />
2.5.1 PRINCIPE<br />
De microbiologische diagnostiek van urineweginfecties berust op het aantonen van een<br />
relevante bacteriurie, al dan niet in combinatie met leukocyturie.<br />
Relevante bacteriurie: 10 5 /ml is een onjuist criterium<br />
Sinds de klassieke onderzoeken van Kass vormt het kiemgetal (aantal micro-organismen per<br />
ml) de basis voor de diagnostiek van urineweginfecties. Kass nam waar dat bij screening van<br />
personen zonder klachten het herhaald aantreffen van een kiemgetal 100.000 ( 10 5 )<br />
significant was, terwijl een kiemgetal < 10.000 (< 10 4 ) in de regel wees op verontreiniging van<br />
de urine. Er is een hele tijd geweest dat men deze criteria ook toepaste op patiënten met<br />
klachten. Het is inmiddels duidelijk geworden dat dit niet terecht is geweest.<br />
Herhaaldelijk is aangetoond dat bij vrouwen met “typische cystitis-klachten” slechts in 50%<br />
van de gevallen een kiemgetal hoger dan 10 5 wordt gevonden. Vaak vindt men lagere<br />
kiemgetallen van rond de 10 4 of zelfs lager. In deze gevallen kunnen de bacteriën ook in de<br />
blaas worden aangetoond zodat het niet gaat om een verontreiniging.<br />
Het is dus duidelijk dat bij patiënten met klachten een kiemgetal 10 4 in de urine wel degelijk<br />
betekenis kan hebben. Met name deze patiënten leveren nogal eens diagnostische<br />
problemen op. Het criterium van 10 5 mag alleen gehanteerd worden bij patiënten zonder<br />
klachten (asymptomatische bacteriurie).<br />
2-3
Leukocyturie<br />
Wanneer bij een patiënt met typische “cystitis-klachten” leukocyten in de urine worden<br />
aangetoond, ondersteunt dit de diagnose urineweginfectie. Leukocyturie en bacteriurie gaan<br />
echter niet altijd gelijk op.<br />
Soms vindt men bacteriurie zonder leukocyturie. Met name is dit bekend bij infecties met<br />
ureum-splitsende bacteriën zoals Proteus mirabilis, andere Proteus-soorten, Corynebacterium<br />
urealyticum en Staphylococcus saprophyticus. Door de alkalische urine gaan de leukocyten<br />
soms in de blaas reeds kapot en zijn deze derhalve niet meer in de urine te zien.<br />
2-4<br />
Leukocyturie kan bij urineweginfecties afwezig zijn<br />
Anderzijds vindt men soms leukocyturie waarbij de banale kweek van de urine negatief uitvalt.<br />
Dit ziet men bij urethritis, niertuberculose, blaaspoliepen en -tumoren, kort na operaties aan<br />
de urinewegen of kort na therapie.<br />
2.5.2 ONDERZOEKMETHODEN<br />
Voor het aantonen van een relevante bacteriurie bestaan twee verschillende benaderingen.<br />
1. Screening<br />
De Nitriettest is gebaseerd op de omzetting van nitraat tot nitriet door bacteriële enzymen.<br />
Niet alle bacteriën bezitten dit enzym. De sensitiviteit van de nitriettest in de huisartsen praktijk<br />
bij een patient met klachten van een urineweginfectie is ongeveer 53% en de specificteit 88%.<br />
Dat wil zeggen dat bij 47% van de urineweginfecties de nitriettest negatief is, bij een positieve<br />
nitrtiettest is de kans 12% dat deze fout-positief is.<br />
Wanneer de nitriet-test positief is, dan wijst dit op een urineweginfectie, andersom is deze<br />
uitspraak echter niet geldig: een negatieve nitriet-test sluit een urineweginfectie niet uit.<br />
De leukotest toont het leukocytenesterase aan afkomstig uit leukocyten. De sensitiviteit van<br />
deze test is redelijk, dwz weinig fout negatieve uitslagen, de specificiteit is echter laag, dwz<br />
veel fout-positieve uitslagen.<br />
De combinatie van de nitriettest en de leukotest is geen geschikte test om een<br />
urineweginfectie te bevestigen, echter wanneer beide testen negatief zijn is de kans dat er<br />
toch sprake is van een urineweginfectie klein.<br />
De screeningsmethodieken zijn nooit bedoeld geweest voor het vervolgen van patiënten met<br />
(gecompliceerde) infecties en voor de controle na behandeling. Zo worden met screeningsmethoden<br />
uitsluitend gram-negatieve staven aangetoond maar worden gram-positieve kokken<br />
gemist. Bij vergelijkingen met de kweek wordt ook steevast met een achterhaald criterium van<br />
10 5 kiemen/ml vergeleken waarbij een gevoeligheid bereikbaar is van 96%. Wanneer als<br />
criterium 10 4 kiemen/ml wordt gehanteerd, is de gevoeligheid echter beduidend lager.<br />
De dipslide is een semi-kwantitatieve kweekmethode. Groot nadeel is echter het ontbreken<br />
van het gram-preparaat. Het gram-preparaat is noodzakelijk voor een betrouwbare<br />
interpretatie van een kweek. Ook geeft de dipslide geen resistentiepatroon van de gekweekte<br />
bacteriën. De microbiologische laboratoria nemen een ingezonden dipslide niet in<br />
behandeling. Er zal altijd om een nieuw urinemonster worden gevraagd.<br />
2. Kweek (bacteriologisch onderzoek urine)<br />
Het bacteriologisch onderzoek van urine bestaat uit<br />
kiemgetal<br />
gram-preparaat<br />
kweek<br />
screening op antimicrobiële activiteit<br />
eventueel gevoeligheidsbepaling
Het gram-preparaat geeft informatie over de aanwezigheid van leukocyten en bacteriën.<br />
Wanneer de urine is verontreinigd, kan dit vaak heel goed in het gram-preparaat worden<br />
gezien door de aanwezigheid van plaveisel-epitheel cellen en een mengflora van bacteriën. In<br />
zo´n geval worden gegroeide bacteriestammen niet verder afgewerkt, zodat onnodige<br />
behandeling wordt vermeden.<br />
In principe wordt een urinekweek 1 dag bebroed. Op basis van het grampreparaat kan<br />
besloten worden een kweek waar na 1 dag nog niets groeit langer te bebroeden; bijvoorbeeld<br />
wanneer Grampositieve staafjes passend bij Corynebacterium urealyticum, een langzaam<br />
groeiende urinewegpathogeen, worden gezien<br />
Het aantonen van antimicrobiële activiteit in de urine is een indicatie dat voor afname van de<br />
kweek al antibiotica is ingenomen.<br />
2.5.3 INDICATIES VOOR KWEEK<br />
Het is niet nodig van elke patiënt met mictieklachten een urine voor kweek in te sturen. Er zijn<br />
echter situaties waarbij het inzenden van een urinekweek duidelijk is geïndiceerd.<br />
1. Problemen met de diagnostiek<br />
mictieklachten waarbij screening met de nitriettest negatief is<br />
vage mictieklachten<br />
<br />
mictieklachten bij een man of een jongen<br />
verdenking prostatitis<br />
verdenking urineweginfectie bij een kind<br />
2. (Te verwachten) problemen met de therapie<br />
recidief na behandeling<br />
urineweginfectie bij zwangeren<br />
gecompliceerde urineweginfecties<br />
2.5.4 AFNEMEN MATERIAAL<br />
1. Cystitis - pyelonefritis<br />
Voor bacteriologisch onderzoek dient blaasurine te worden verkregen. Spontaan geloosde<br />
urine bevat vaak contaminanten uit de urethra en van de huid. Het is aangetoond dat de<br />
concentratie bacteriën bij gebruik van midstream urine grotendeels overeenkomt met door<br />
katheterisatie of blaaspunctie verkregen urine. De eerste ochtendurine heeft de voorkeur<br />
omdat in dit monster de bacteriën een nacht hebben kunnen aangroeien en derhalve de kans<br />
op hoge kiemgetallen het grootst is. In gevallen waar het niet mogelijk is midstream urine af te<br />
nemen, kan volstaan worden met spontaan geloosde urine. De kans op contaminatie neemt<br />
significant af door het spreiden van de labia. Het wassen van het perineum zou niet veel<br />
toevoegen aan het verminderen van de kans op contaminatie wanneer de labia worden<br />
gespreid.<br />
Vrouw<br />
Nodig: weggooibekertje<br />
schaamlippen spreiden<br />
eerste portie in toilet<br />
volgende portie in het bekertje<br />
eventueel uitplassen in het toilet<br />
Man<br />
Nodig: weggooibekertje<br />
(voorhuid terugschuiven)<br />
eerste portie in het toilet<br />
2-5
2-6<br />
volgende portie in het bekertje<br />
uitplassen in het toilet<br />
Jong kind<br />
Nodig: urinezakje<br />
genitalia wassen met water<br />
urinezakje aanplakken<br />
wachten totdat urine is geloosd<br />
Urine na afnemen overgieten in steriele universeel container (wijde buis met witte schroefdop),<br />
naam patiënt op etiket container schrijven. Container met aanvraagformulier zo mogelijk<br />
nog dezelfde dag afgeven bij het laboratorium.<br />
2. Prostatitis<br />
Voor bacteriologisch onderzoek dient materiaal van de prostaat te worden verkregen.<br />
Optimaal onderzoek bestaat uit gefractioneerd urine-onderzoek (de klassieke drie-glazenproef).<br />
In de regel wordt dit als te omslachtig en/of te patiënt-onvriendelijk beschouwd.<br />
Als alternatief kan worden ingezonden:<br />
Urine na prostaat massage<br />
of<br />
Semen<br />
Instructie voor patiënt (steriele container meegeven)<br />
bij voorkeur uitvoeren in de ochtend<br />
geheel uitplassen<br />
glans reinigen met water uit de kraan<br />
glans afdrogen met toiletpapier<br />
masturberen<br />
ejaculaat opvangen in steriele container<br />
naam op etiket container schrijven<br />
materiaal nog dezelfde dag afgeven bij het laboratorium<br />
2.5.5 INVULLEN AANVRAAGFORMULIER<br />
Naast het invullen van administratieve gegevens van de patiënt is het volgende van belang:<br />
gewenst onderzoek aankruisen, in de regel: "banale kweek"<br />
klinische gegevens<br />
eventuele verdenking op prostatitis altijd vermelden.<br />
antibioticumgebruik (ook wat gebruikt gaat worden)<br />
aard materiaal: urine, mid-stream urine, urine na prostaatmassage e.a.<br />
aanwezigheid van een urinekatheter<br />
datum van afnemen<br />
N.B. Voor het bacteriologisch onderzoek is zeer belangrijk te weten of het gaat om een patiënt<br />
met klachten, of om een controle of een situatie zonder (specifieke) klachten.<br />
2.5.6 BEWAREN EN VERZENDEN URINE / SEMEN<br />
Voor optimale resultaten moet urine voor bacteriologisch onderzoek nog dezelfde dag op het<br />
laboratorium arriveren. Indien niet mogelijk, koelen bij 4 C en de volgende dag verzenden<br />
naar het medisch microbiologisch laboratorium. Het versturen van urinekweken per post is<br />
niet optimaal.
2.5.7 INTERPRETATIE RESULTATEN BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK URINE<br />
Resultaten die elk afzonderlijk pleiten voor een urineweginfectie:<br />
kiemgetal 10 4<br />
gram-preparaat: verscheidene of veel gram-negatieve staven en/of gram-positieve<br />
kokken<br />
gram-preparaat: verscheidene of veel leukocyten (uitgezonderd postoperatief, kort na<br />
antimicrobiële therapie, bij poliepen en tumoren)<br />
kweek: één bacteriesoort (reincultuur)<br />
Resultaten die elk afzonderlijk pleiten voor een verontreiniging:<br />
gram-preparaat: verscheidene of veel mengflora en/of plaveisel epitheel cellen<br />
kweek: 3 bacteriesoorten<br />
2.5.8 WAT TE DOEN ALS DE KWEEK “NEGATIEF” UITVALT?<br />
Regelmatig komt het voor dat de patiënt mictieklachten heeft maar de kweek negatief uitvalt.<br />
Een oorzaak is soms moeilijk te vinden. Enkele mogelijkheden voor de differentiaal diagnose:<br />
Genitale infecties<br />
(beginnende) herpes genitalis, -<br />
Chlamydia urethritis, -<br />
vaginitis: Candida, Trichomonas, Gardnerella of postmenopausaal, -<br />
gonorroe<br />
vulvitis, met name bij kinderen<br />
Aanvullend microbiologisch onderzoek is vaak noodzakelijk.<br />
Mechanische of chemische prikkels<br />
(pessaria, lokale anticonceptiva, intiemsprays)<br />
Anatomische afwijkingen<br />
Urologisch onderzoek noodzakelijk<br />
2.6 THERAPIE<br />
2.6.1 BESCHIKBARE ANTIBIOTICA EN CHEMOTHERAPEUTICA<br />
Nitrofurantoïne<br />
Dit middel heeft een goede activiteit tegen gram-negatieve staven, met name tegen<br />
Escherichia coli, de meest voorkomende verwekker van ongecompliceerde cystitis bij<br />
vrouwen. Voor de behandeling van recidiverende en/of gecompliceerde urineweginfecties, en<br />
cystitis met steenvorming is nitrofurantoïne niet geschikt.<br />
Hoewel zeldzaam zijn ernstige bijwerkingen bij gebruik van nitrofurantoïne beschreven:<br />
perifere polyneuropathie, pneumonitis (interstitiële fibrose) en hepatitis. Deze bijwerkingen<br />
treden met name op na langdurig gebruik, bij gestoorde nierfunctie en bij ouderen.<br />
Sulfonamiden / trimethoprim<br />
De behandeling van urineweginfecties met sulfapreparaten-alléén (sulfonamiden) is, gezien<br />
de bijwerkingen en het percentage resistente stammen, niet meer van deze tijd.<br />
Resistentie voor trimethoprim wordt steeds vaker gezien, ook in een ongeselecteerde<br />
populatie (E. coli circa 20% resistent). Het percentage stammen dat resistent is voor cotrimoxazol<br />
is niet veel lager dan voor trimethoprim alleen. Trimethoprim is, bij bewezen<br />
gevoeligheid van de verwekker, vanwege het lipofiele karakter heel geschikt voor de behandeling<br />
van chronische bacteriële prostatitis.<br />
2-7
Chinolonen<br />
In de huisartsenpraktijk dient een chinolon pas in tweede instantie te worden gebruikt, indien<br />
andere middelen hebben gefaald. In situaties waarbij een goede activiteit in het nierweefsel<br />
gewenst is (b.v. pyelonefritis) verdienen ofloxacine en ciprofloxacine de voorkeur boven<br />
norfloxacine.<br />
Betalactam-antibiotica<br />
Amoxicilline is, vanwege het hoge resistentiepercentage (30%) onder E. coli stammen, niet<br />
geschikt voor de empirische behandeling van urineweginfecties. Amoxicilline+clavulaanzuur<br />
heeft een breder spectrum en de kans op resistentie is laag. Daarom heeft amoxicilline+<br />
clavulaanzuur de voorkeur.<br />
De orale cefalosporine bieden in de huisartsenpraktijk zelden extra voordelen.<br />
Fosfomycine<br />
Gevoeligheid voor fosfomycine wordt niet standaard bepaald voor gekweekte microorganismen.<br />
Wanneer sprake is van een multiresistente stam wordt dit wel routinematig door<br />
het laboratorium getest. Ook wanneer u op het aanvraagformulier aangeeft dat u fosfomycine<br />
getest wilt hebben wordt dit gedaan. Fosfomycine heeft zowel activiteit tegen gram-positieve<br />
bacteriën (Staphylococcus aureus, Staphylococcus saprofyticus en Enterococcus feacalis) als<br />
gram-negatieve (o.a. E.coli, Proteus mirabilis). Het is alleen geregistreerd voor<br />
ongecompliceerde urineweginfecties. Het is duurder dan nitrofurantoine of trimethoprim.<br />
Gebruik van antibiotica voor urineweginfecties in de zwangerschap<br />
In tabel 2.3 is weergegeven welke antibiotica voor de behandeling van urineweginfecties<br />
wanneer in de zwangerschap gebruikt mogen worden.<br />
Tabel 2.3 Gebruik antibiotica voor urineweginfecties in de zwangerschap<br />
2-8<br />
1 E TRIMESTER 2 E TRIMESTER < 3 WEKEN VOOR<br />
PARTUS<br />
WEEËNACTIVITEIT<br />
amoxicilline + + + +<br />
amox/clav + + + +<br />
cefalosporines + + + +<br />
nitrofurantoïne + + - -<br />
trimethoprim - + + +<br />
cotrimoxazol - + - -<br />
ciprofloxacine - - - -<br />
fosfomycine - + + +<br />
+ = gebruik toegestaan; - = gebruik niet toegestaan<br />
2.6.2 BEHANDELINGS-SCHEMA’S EN -DOSERINGEN<br />
Acute ongecompliceerde cystitis bij vrouwen<br />
a. nitrofurantoïne (gereguleerde afgifte) 2x 100 mg/dg po<br />
b. trimethoprim 1x 300 mg/dg po, 's avonds<br />
c. amoxicilline+clavulaanzuur 3x 625 mg/dg po<br />
d. fosfomycine 1x 3 gram/dg po<br />
De gevoeligheid van fosfomycine wordt niet routinematig getest. Indien u op het<br />
aanvraagformulier vermeldt dat u fosfomycine (gaat) gebruiken zal dit worden bijgetest.
Therapieduur: nitrofurantoïne en amoxicilline + clavulaanzuur 5 dagen; trimethoprim 3 dagen;<br />
fosfomycine eenmalig<br />
Acute ongecompliceerde pyelonefritis (pyelitis)<br />
a. amoxicilline+clavulaanzuur 3x 625 mg/dg po<br />
b/c. co-trimoxazol 2x 960 mg/dg po<br />
b/c. ciprofloxacine 2x 500 mg/dg po<br />
Therapieduur: 10-14 dagen<br />
Cystitis / pyelonefritis in de zwangerschap<br />
Altijd kweken; evt. aanpassen op geleide van gevoeligheidspatroon<br />
a. amoxicilline+clavulaanzuur 3x 625 mg/dg po<br />
b. nitrofurantoïne (gereguleerde afgifte) 2x 100 mg/dg po<br />
c. trimethoprim 1x 300 mg/dg po, 's avonds<br />
Nitrofurantoïne niet geven vlak voor of tijdens de bevalling. Trimethoprim niet geven in het 1 e<br />
trimester.<br />
Therapieduur: tenminste 5 dagen<br />
Indien hemolytische streptokokken groep B (= S. agalactiae) gekweekt wordt indicatie voor<br />
antibiotische profylaxe rond de baring, de verloskundige informeren of gynaecoloog<br />
consulteren.<br />
Recidiverende en/of gecompliceerde urineweginfectie, cystitis bij mannen<br />
Altijd kweken; op geleide van gevoeligheidspatroon, b.v.<br />
a/c. amoxicilline+clavulaanzuur 3x 625 mg/dg po<br />
a/c. co-trimoxazol 2x 960 mg/dg po<br />
a/c. ciprofloxacine 2x 500 mg/dg po<br />
Therapieduur: 10-14 dagen<br />
Urethritis (Chlamydia trachomatis)<br />
a. azitromycine 1 gram po eenmalig<br />
b. doxycycline 2x 100 mg/dg po gedurende 7 dg<br />
Partner(s) meebehandelen!<br />
Acute bacteriële prostatitis<br />
Altijd kweken om de verwekker te achterhalen.<br />
a. amoxicilline + clavulaanzuur 3 x 625 mg/dg po<br />
b. ciprofloxacine 2x 500 mg/dg po<br />
c. cotrimoxazol 2x 960 mg/dg po<br />
Therapieduur 1-4 weken<br />
Chronische bacteriële prostatitis<br />
Altijd kweken om de verwekker te achterhalen.<br />
a. ciprofloxacine 2x 500 mg/dg po<br />
b. cotrimoxazol 2x 960 mg/dg po<br />
Met starten en de keuze van het middel van de behandeling kan het best worden gewacht tot<br />
de uitslag van de kweek bekend is.<br />
Therapieduur: tenminste 4 weken<br />
Cystitis bij kinderen<br />
a. amoxicilline+clavulaanzuur 40/5 mg/kg po in 3 giften (maximaal 3<br />
x 625 mg/dg po)<br />
b. co-trimoxazol (niet bij kinderen < 6 maanden) 2x 3/15 mg/kg po (maximaal 2 x 960<br />
mg/dg po)<br />
c. nitrofurantoïne 4x 1,5 mg/kg po (maximaal 4 x 50<br />
mg/dg po)<br />
2-9
Therapieduur: 7-10 dagen dagen<br />
Recidiverende infecties: 2-3 weken<br />
Asymptomatische bacteriurie<br />
Screening op bacteriurie is niet zinvol.<br />
Er bestaat geen indicatie voor de behandeling van asymptomatische bacteriurie.<br />
Gisten in de urine<br />
Veelal kolonisatie en geen infectie, geen behandeling noodzakelijk.<br />
Candida-vaginitis uitsluiten (zie 5.5.6)<br />
fluconazol oplaaddosis 200 mg po,<br />
daarna 100 mg po<br />
Therapieduur: 7 dagen<br />
Bij recidieven: denken aan onderliggende oorzaken (diabetes)<br />
Urineweginfectie bij verblijfskatheter<br />
Alleen behandelen bij symptomatische infectie (koorts).<br />
Katheter verwisselen.<br />
Altijd kweken; op geleide van gevoeligheidspatroon, b.v.<br />
a/c. amoxicilline+clavulaanzuur 3x 625 mg/dg po<br />
a/c. co-trimoxazol 2x 960 mg/dg po<br />
a/c. ciprofloxacine 2x 500 mg/dg po<br />
Therapieduur: 7 dagen<br />
2.6.3 CONTROLE KWEEK<br />
Indien tijdens of na therapie klachten blijven bestaan: altijd kweek urine.<br />
2.7 PROFYLAXE<br />
Profylaxe wordt voornamelijk toegepast bij recidiverende urineweginfecties bij vrouwen.<br />
Urologisch onderzoek heeft plaats gehad waarbij geen abnormaliteiten zijn geconstateerd. De<br />
uitvoering kan op een drietal manieren worden uitgevoerd.<br />
Continue profylaxe met een lage dosering<br />
Komt in aanmerking bij vrouwen met 3 of meer urineweginfecties per jaar.<br />
a/b. nitrofurantoïne 1x 50 mg po, voor het slapen gaan<br />
a/b. trimethoprim 1x 100 mg po, voor het slapen gaan<br />
Tenminste 3 maanden, maximaal 12 maanden<br />
Zelfmedicatie bij het optreden van de eerste symptomen<br />
De vrouw krijgt een kuur mee, te beginnen bij de eerste symptomen. Komt in aanmerking bij<br />
vrouwen met 2 tot 3 urineweginfecties per jaar.<br />
2-10<br />
a/b. nitrofurantoïne (gereguleerde afgifte) 2x 100 mg/dg po<br />
a/b. trimethoprim 1x 300 mg/dg po, 's avonds<br />
c. amoxicilline+clavulaanzuur 3x 625 mg/dg po<br />
Therapieduur: nitrofurantoïne en amoxicilline + clavulaanzuur 5 dagen; trimethoprim 3 dagen<br />
Profylaxe in aansluiting op een coïtus<br />
Komt in aanmerking bij vrouwen bij wie de urineweginfecties steeds optreden in aansluiting op<br />
geslachtsgemeenschap.<br />
a/b. nitrofurantoïne 1x 50 mg po, post coitum
a/b. trimethoprim 1x 100 mg po, post coitum<br />
Tenminste 3 maanden, maximaal 12 maanden<br />
2-11
3 LUCHTWEGINFECTIES<br />
ACUTE FARYNGITIS<br />
ETIOLOGIE<br />
Acute faryngitis heeft in ca. 70% van de gevallen een virale en in ca. 30% van de gevallen een<br />
bacteriële oorzaak. Er zijn vele verwekkers bekend (zie tabel 3.1).<br />
Tabel 3.1 Verwekkers van acute faryngitis<br />
EPIDEMIOLOGIE<br />
KLINIEK<br />
MEESTAL SOMS / SPORADISCH<br />
Virussen adenovirussen<br />
coronavirussen<br />
rhinovirussen<br />
influenza A en B virussen<br />
parainfluenza-virussen<br />
Bacteriën hemol. streptokokken groep A<br />
(Streptococcus pyogenes)<br />
Epstein-Barr-Virus (EBV)<br />
Cytomegalo-virus (CMV)<br />
Herpes simplex virus<br />
Coxsackie A virussen<br />
HIV<br />
anaeroben, o.a. Fusobacterium<br />
hemol. streptokokken groep C<br />
hemol. streptokokken groep G<br />
Arcanobacterium haemolyticum<br />
Corynebacterium diphtheriae<br />
Neisseria gonorrhoeae<br />
Treponema pallidum<br />
Mycoplasma pneumoniae<br />
Chlamydia pneumoniae<br />
In landen met een gematigd klimaat kennen verscheidene verwekkers van acute faryngitis<br />
een duidelijke seizoensfluctuatie.<br />
Coronavirussen en Streptococcus pyogenes hebben hun top in de wintermaanden. Infecties<br />
door rhinovirussen komen het meest voor in de lente en in de herfst. Het beeld van faryngitis<br />
met tevens conjunctivitis, veroorzaakt door adenovirussen, wordt het meest gezien in de<br />
vroege zomer. Enterovirussen (zoals Coxsackie-virus van groep A) spelen vooral ’s zomers<br />
een rol.<br />
Streptococcus pyogenes stammen circuleren intensief onder kinderen tot ca. 15 jaar. Slechts<br />
een deel van de kinderen heeft symptomen. Na het 15de jaar neemt de incidentie van<br />
streptokokken-faryngitis duidelijk af.<br />
Besmetting treedt hoofdzakelijk op door druppelinfectie.<br />
Het klassieke beeld van een acute faryngitis bestaat uit malaise, koorts en keelpijn.<br />
Vanwege de mogelijke complicaties van een faryngitis met Streptococcus pyogenes is het van<br />
belang deze infectie zo vroeg mogelijk te herkennen. De complicaties worden onderverdeeld<br />
in “suppuratieve” en “niet-suppuratieve” complicaties. Voorbeelden van “suppuratieve”<br />
complicaties zijn: retrofaryngeaal abces, peritonsillair abces en cellulitis, cervicale adenitis,<br />
otitis media, mastoiditis, bacteriëmie met metastatische abcessen. Onder “niet-suppuratieve”<br />
3-1
2<br />
complicaties worden acuut reuma, reactieve artritis en acute glomerulonefritis verstaan (zie<br />
9.15)<br />
Het klinisch beeld biedt aanknopingspunten voor het onderscheid tussen virale en bacteriële<br />
keelontstekingen. Echter op basis van klinische symptomen is het onderscheid nooit met<br />
zekerheid te stellen.<br />
Voor een virale oorsprong pleiten vooral tekenen van infectie op andere plaatsen dan de<br />
farynx: spier- en gewrichtspijn, rhinitis, conjunctivitis, heesheid, hoesten en diarree. Wanneer<br />
er sprake is van de volgende symptomen: hoesten, rhinorrhoe, heesheid, geen koorts, geen<br />
tonsillair exsudaat en weinig of geen cervicale lymfadenopathie is met 80% zekerheid te<br />
zeggen dat er geen sprake is van een streptokokken faryngitis.<br />
De meeste virusinfecties hebben een mild beloop.<br />
De aanwezigheid van bepaalde nevensymptomen kan bij de differentiaal diagnose een<br />
aanwijzing geven voor de meest waarschij<strong>nl</strong>ijke verwekker(s), zie tabel 3.2.<br />
Tabel 3.2 Differentiaal diagnose acute faryngitis<br />
BIJZONDERHEDEN FARYNGITIS MEEST IN AANMERKING KOMENDE<br />
VERWEKKER(S) / DIAGNOSE<br />
milde infectie met<br />
tevens rhinitis / verkoudheid<br />
rhinovirussen<br />
corona-virussen<br />
tevens conjunctivitis Adenovirussen en sommige enterovirussen<br />
blaasjes of ulceraties in de mond- en Herpes simplex virus<br />
keelholte<br />
Kleine blaasjes op gehemelte Coxsackie virussen / herpangina<br />
blaasjes in mondholte en op handpalmen Coxsackie A virus<br />
en voetzolen (hand-voet-mond-ziekte)<br />
tevens vergrote lymfeklieren EBV, zie 10-1<br />
CMV, zie 10-4<br />
primaire HIV-infectie, zie 5-24<br />
tevens foetor ex ore en grijs beslag op tonsil, angina van Plaut-Vincent<br />
meestal eenzijdig<br />
tevens grijswitte pseudomembranen<br />
Corynebacterium diphtheriae / difterie<br />
op tonsillen en in de keel<br />
heftige keelpijn met heesheid,<br />
Chlamydia pneumoniae<br />
samen met of gevolgd door bronchitis /<br />
pneumonie<br />
exsudatieve tonsillitis<br />
koorts boven 39º C<br />
hemolytische streptokokken groep A<br />
(Streptococcus pyogenes)<br />
Tevens huiduitslag Streptococcus pyogenes / roodvonk<br />
Arcanobacterium haemolyticum<br />
HIV<br />
EBV<br />
MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />
Indicaties<br />
Indicaties voor microbiologische diagnostiek zijn:
Bevestiging van de diagnose streptokokken faryngitis<br />
Verdenking op een bijzondere verwekker (difterie, gonokokken, Lues)<br />
Eventueel bij epidemieën van infecties met hemolytische streptokokken van groep A,<br />
in verband met eventueel te nemen maatregelen<br />
Welke onderzoeken aan te vragen ?<br />
BIJ VERDENKING OP ONDERZOEK<br />
streptokokken-faryngitis keelkweek op hemolytische streptokokken groep A*<br />
(Streptococcus pyogenes)<br />
Difterie kweek, na overleg met arts-microbioloog **<br />
gonokokken-faryngitis PCR, zie 5-10<br />
Lues lues-serologie, zie 5-4<br />
EBV serologie, zie 10-3<br />
CMV serologie, zie 10-6<br />
herpes simplex virus-PCR<br />
andere virussen PCR en/of serumpaar<br />
* Serologie (AST en anti-DNase B) is niet geschikt voor het stellen van de diagnose acute<br />
streptokokken faryngitis, antistofvorming komt pas na 1 tot 2 weken op gang. Serologische<br />
diagnostiek speelt wel een belangrijke rol bij het stellen van de diagnoses acuut reuma en<br />
van post-streptokokken glomerulonefritis (zie 9.17).<br />
** Difterie is gezien de hoge vaccinatiegraad in Nederland zéér zeldzaam. Voor de kweek<br />
van Corynebacterium diphteriae zijn speciale kweekmedia noodzakelijk.<br />
Afnemen materiaal<br />
Keelkweek op hemolytische streptokokken<br />
Nodig: afnameset voor banale kweek (steriele wattendrager en houder met<br />
transportmedium)<br />
met wattendrager tonsillen en verhemelteboog afstrijken<br />
wattendrager in houder met transportmedium plaatsen<br />
N.B.: kweek niet afnemen kort na gebruik van gorgeldrankjes, zuigtabletten e.a.<br />
Keel PCR op Herpes simplex virus of andere virussen<br />
Nodig: wattenstok en virustransportmedium*<br />
Met wattenstok tonsillen en verhemelteboog afstrijken<br />
Wattenstok in virustransportmedium plaatsen en afbreken<br />
bewaren in de koelkast tot het moment van verzenden<br />
Sinds eind 2009 is het mogelijk, met behulp van een bijzondere PCR techniek, om<br />
meerdere respiratoire verwekkers uit nasopharynx, keel, sputum te detecteren. Deze<br />
zogenaamde RESPIFINDER is aanmerkelijk gevoeliger dan de viruskweek en van enkele<br />
moeilijk kweekbare micro-organismen.<br />
U kunt gebruik maken van de normale afnameset voor viruskweek.<br />
*Virustransportmedium is op te vragen bij het laboratorium voor medische microbiologie.<br />
Sneltest op RSV en influenzavirus<br />
Voor afname:<br />
hoofd van het kind laten immobiliseren door een ouder of een assistent(e)<br />
de flexibele wattendrager over de neusbodem diep naar binnen schuiven tot aan de<br />
farynxwand<br />
wattendrager ronddraaien<br />
3-3
4<br />
nasopharynxwat in virustransportmedium plaatsen en afknippen<br />
materiaal bij voorkeur dezelfde dag i<strong>nl</strong>everen op het laboratorium<br />
bewaren in de koelkast tot het moment van verzenden<br />
Gram-preparaat keeluitstrijk op angina van Plaut-Vincent<br />
met wattendrager materiaal van het beslag afnemen<br />
wattendrager uitstrijken op objectglaasje (evt. 2 stuks)<br />
aan de lucht drogen<br />
verzenden in daarvoor bestemd objectglaaskokertje<br />
Interpretatie resultaat streptokokken-kweek<br />
THERAPIE<br />
het isoleren van (veel) hemolytische streptokokken groep A uit de keel sluit een<br />
mononucleosis infectiosa niet uit<br />
sporadische of enkele hemolytische streptokokken groep A vindt men ook veelvuldig<br />
bij personen zonder enige klachten, met name bij kinderen<br />
hemolytische streptokokken groep C of G maken deel uit van de normale keelflora;<br />
incidenteel kunnen deze bacteriën een rol spelen bij acute faryngitis<br />
Respiratoire virussen<br />
geen antibiotica, louter symptomatisch behandelen.<br />
Streptokokken-faryngitis / roodvonk<br />
Hemolytische streptokokken zijn altijd gevoelig voor penicilline.<br />
feneticilline volwassenen 3 x 500 mg po<br />
kinderen 3 x 10-15 mg/kg po<br />
Therapieduur: 10 dagen.<br />
Bij penicilline-overgevoeligheid:<br />
clindamycine volwassenen 3 x 600 mg po<br />
kinderen 3 x 10 mg/kg po<br />
Therapieduur: 10 dagen<br />
Keeldragerschap van S. pyogenes is lastig te elimineren. Tot 15% kan na een<br />
adequate penicilline kuur nog S. pyogenes in de keel worden gekweekt. Wanneer het<br />
van belang is dragerschap te elimineren, bijv. bij profylaxe voor contacten van<br />
patiënten met ernstige invasieve infecties met S. pyogenes wordt geadviseerd<br />
penicilline gedurende de eerste 4 dagen te combineren met rifampicine (2x 600 mg,<br />
kinderen 2 x 10 mg/kg) of clindamycine te geven.<br />
Angina van Plaut-Vincent<br />
Met name bij foetor ex ore door overgroei van anaeroben:<br />
feneticilline 3 x 500 mg po<br />
metronidazole 3 x 500 mg po<br />
Therapieduur: 7 dagen<br />
Bij penicilline-overgevoeligheid:<br />
clindamycine volwassenen 3x 600 mg po<br />
kinderen 3x 10 mg/kg po<br />
Therapieduur: 7 dagen<br />
Herpes faryngitis / stomatitis<br />
Immuuncompetente patiënten: geen specifieke therapie<br />
Immuungecompromitteerde patiënten (onder corticosteroïd- en/of cytostatica-therapie)<br />
valaciclovir 2x 500 mg po<br />
Therapieduur: 10 dagen
Gonokokken-faryngitis: zie 5-12<br />
Lues: zie 5-8<br />
SINUSITIS / OTITIS<br />
ACUTE SINUSITIS<br />
ETIOLOGIE<br />
Primair vaak viraal<br />
Secundair bacterieel:<br />
Streptococcus pneumoniae (pneumokokken)<br />
Haemophilus influenzae<br />
Streptococcus pyogenes (hemolytische streptokokken groep A)<br />
Moraxella (Branhamella) catarrhalis<br />
MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />
THERAPIE<br />
Een neuskweek geeft geringe informatie over de verwekker van de acute sinusitis. Kweek<br />
neus is niet geindiceerd.<br />
a. amoxicilline+clavulaanzuur 3x 625 mg/dg po<br />
b. co-trimoxazol 2x 960 mg/dg po<br />
bij penicilline overgevoeligheid:<br />
claritromycine 2x 500 mg/dg po<br />
kinderen<br />
Therapieduur: 7-10 dagen.<br />
2 x 7,5 mg/kg/dg po<br />
ACUTE OTITIS MEDIA<br />
ETIOLOGIE<br />
Streptococcus pneumoniae (pneumokokken)<br />
Haemophilus influenzae<br />
hemolytische streptokokken groep A (Streptococcus pyogenes)<br />
Moraxella (Branhamella) catarrhalis<br />
Mycoplasma pneumoniae<br />
MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />
THERAPIE<br />
Kweek oorpus<br />
nodig:steriele wattendrager met transportmedium<br />
oorpus<br />
spontaan aflopend of verkregen na paracentese<br />
opnemen met behulp van de wattendrager<br />
wattendrager in transportmedium plaatsen.<br />
Primair symptomatisch: analgetica en antipyretica Indien nodig: paracentese of antibiotica:<br />
amoxicilline+clavulaanzuur 3x 625 mg/dg po<br />
3-5
6<br />
claritromycine 2x 500 mg/dg po<br />
co-trimoxazol 2x 960 mg/dg po<br />
Chronische otitis media dient door een KNO-arts te worden behandeld.<br />
OTITIS EXTERNA<br />
ETIOLOGIE<br />
Pseudomonas aeruginosa<br />
gisten, met name Candida albicans<br />
schimmels, met name Aspergillus fumigatus of Aspergillus niger<br />
MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />
THERAPIE<br />
Kweek uitwendige gehoorgang<br />
nodig: steriele wattendrager met transportmedium<br />
met wattendrager pus afnemen, resp. uitwendige gehoorgang afstrijken<br />
wattendrager in transportmedium plaatsen.<br />
Pseudomonas aeruginosa (milde infectie)<br />
a/b. ofloxacine oogdruppels (Trafloxal)<br />
a/b. clioquinol-flumethason oordruppels (Locacorten-Vioform)<br />
Niet bij overgevoeligheid voor jodium<br />
c. ciprofloxacine 2 x 500 mg po<br />
gisten<br />
a. nystatine crème<br />
b. miconazol (Daktarin) huidspray, 2x/dg in uitwendige gehoorgang spuiten<br />
Aspergillus fumigatus of Aspergillus niger:<br />
a. clioquinol-flumethason oordruppels (Locacorten-Vioform).<br />
Niet bij overgevoeligheid voor jodium<br />
b. itraconazol 1 x 100mg po<br />
BRONCHITIS / PNEUMONIE<br />
ETIOLOGIE / KLINISCHE BEELDEN<br />
Tabel 3.3 geeft een overzicht van de verwekkers van bronchitis resp. bronchopneumonie.<br />
Banale verwekkers van luchtweginfecties (pneumokokken, Haemophilus, Moraxella) maken<br />
bij velen deel uit van de normale keelflora. Bronchitis of pneumonie treden op bij<br />
voorafgaande virale infecties die het epitheel beschadigen en/of bij pathologische afwijkingen<br />
van de lagere luchtwegen.<br />
Specifieke verwekkers van luchtweginfecties (Mycobacterium, Mycoplasma, Legionella,<br />
Bordetella) worden opgelopen door besmetting van buitenaf.
Tabel 3.3 Verwekkers van bronchitis / pneumonie<br />
ACUTE ONGECOMPLICEERDE<br />
BRONCHITIS BIJ<br />
NIET-COPD (NIET-CARA) –<br />
PATIËNTEN<br />
ACUTE EXCABERTIE<br />
COPD (CARA) PATIËNT<br />
BRONCHOPNEUMONIE<br />
Primair vaak viraal (weinig, taai, slijmig sputum)<br />
Secundair bacterieel (mucopurulent sputum):<br />
Streptococcus pneumoniae<br />
(pneumokokken)<br />
Haemophilus influenzae<br />
Soms:<br />
Bordetella pertussis (kinkhoest), zie 3-14<br />
Mycoplasma pneumoniae, zie 3-17<br />
Haemophilus influenzae<br />
Streptococus pneumoniae<br />
(pneumokokken)<br />
Moraxella (Branhamella) catarrhalis<br />
Soms:<br />
Staphylococcus aureus<br />
Gram-neg. staven (E. coli, Klebsiella,<br />
Proteus, e.a.)<br />
Primair vaak viraal (weinig, taai, slijmig sputum)<br />
Secundair bacterieel (mucopurulent sputum):<br />
Streptococcus pneumoniae<br />
(pneumokokken)<br />
Haemophilus influenzae<br />
Moraxella (Branhamella) catarrhalis<br />
Soms:<br />
Staphylococcus aureus<br />
Bordetella pertussis (kinkhoest), zie 3-14<br />
Gram-neg. staven (Klebsiella, E. coli e.a.)<br />
Mycoplasma pneumoniae, zie 3-17<br />
Legionella pneumophila, zie 3.-18<br />
Mycobacterium tuberculosis, zie 9-1<br />
LOBAIRE PNEUMONIE vrijwel altijd S. pneumoniae<br />
soms Klebsiella pneumoniae<br />
"VIRUS-PNEUMONIE"<br />
CYSTIC FIBROSIS<br />
Wordt vaak als een zeer ruim begrip gehanteerd; hiermee<br />
kan men bedoelen:<br />
een primair virale pneumonie<br />
respiratoir syncitiaal virus (RSV)<br />
waterpokken<br />
influenza<br />
een Chlamydia- of Mycoplasma-pneumonie, b.v.<br />
Chlamydia pneumoniae<br />
psittacose / ornithose: Chlamydia psittaci<br />
primair atypische pneumonie: Mycoplasma<br />
pneumoniae, zie 3-17<br />
een secundaire bacteriële pneumonie als complicatie<br />
van een virusinfectie, b.v. bij influenza:<br />
meestal pneumokokken, H. influenzae<br />
cave Staphylococcus aureus<br />
o.a. afhankelijk van leeftijd:<br />
Haemophilus influenzae<br />
Staphylococcus aureus<br />
Pseudomonas aeruginosa<br />
Burkholderia cepacia<br />
PNEUMONIE BIJ AIDS Streptococcus pneumoniae<br />
Pneumocystis jiroveci<br />
soms Mycobacterium tuberculosis, zie 9-1<br />
3-7
ENKELE BIJZONDERE ZIEKTEBEELDEN / ZIEKTEVERWEKKERS<br />
Psittacose / ornithose (Chlamydia psittaci)<br />
Chlamydia psittaci veroorzaakt een flinke pneumonie, vaak bij vogelliefhebbers. Meestal<br />
(zieke) papegaaien, parkieten, duiven e.a. in de anamnese: zowel gezonde als zieke vogels<br />
kunnen de verwekkers in de faeces uitscheiden. Besmetting geschiedt door inademen van<br />
besmette uitgedroogde faeces (reinigen van vogelkooien). Overdracht van mens op mens<br />
komt zelden voor.<br />
Chlamydia pneumoniae<br />
Chlamydia pneumoniae is vanaf 1986 bekend als verwekker van een ziektebeeld bestaande<br />
uit<br />
keelpijn met heesheid (laryngitis)<br />
gevolgd door of samen met symptomen van bronchitis / pneumonie<br />
geen associatie met (zieke) vogels<br />
vaak bij jong volwassenen, niet bij kinderen 5 jaar<br />
Q-koorts (Coxiella burnetii)<br />
Q-koorts is een relatief zeldzame zoönose, die wordt veroorzaakt door de intracellulair<br />
groeiende bacterie Coxiella burnetii. Het is een meldingsplichtige ziekte sinds 1975. Tot 2006<br />
werden per jaar vijf tot twintig gevallen van Q-koorts gemeld, verdeeld over heel Nederland.<br />
In mei 2007 werden echter acht gevallen in Herpen (en omgeving) gemeld. Dit was het begin<br />
van de eerste Q-koortsuitbraak in Nederland. Aanvankelijk leek het een lokaal probleem,<br />
maar de Q-koorts heeft zich geografisch uitgebreid tot heel Noord-Brabant en een deel van<br />
Zuidoost Nederland. (zie figuur1: Verdeling Q-koorts in Nederland 2009)<br />
8<br />
Figuur 1<br />
Aantal volgens de Infectieziektenwet gemelde patiënten met Q-koorts :<br />
2007: 178 2008: 1000 2009: 2355<br />
De hoogste piek in het aantal nieuwe gevallen valt in mei-juni, maar zoals weergegeven in de<br />
figuur is er een verhoogde incidentie van mei tot september. (zie figuur 2)
Figuur 2<br />
Kliniek<br />
De meeste (60 procent) Q-koorts besmettingen verlopen asymptomatisch, of met kortdurende<br />
milde griepachtige verschijnselen (20 procent). Deze patiënten zullen in de regel geen<br />
medische zorg vragen. Degenen die ziek worden (20 procent), zoeken medische hulp en<br />
zullen in de meeste gevallen worden behandeld door de huisarts.<br />
Acute Q-koorts manifesteert zich in het algemeen als een griepachtig ziektebeeld, meestal<br />
met spierpijn, dyspneu, hoesten, koorts en koude rillingen. Veel patiënten hebben hevige<br />
hoofdpijn. Bij laboratoriumdiagnostiek wordt naast een acutefasereactie vaak een stijging van<br />
de activiteit van transaminasen en creatinekinase (CK) gezien.<br />
figuur 3<br />
Voor ongeveer twee tot vijf procent van de totale groep van Q-koortspatiënten, is<br />
ziekenhuisopname noodzakelijk.Ten slotte kan er bij één tot vijf procent van de patiënten<br />
besmet met Q-koorts (symptomatisch en asymptomatisch) een chronische vorm ontstaan (zie<br />
figuur 3).<br />
Chronische Q-koorts wordt gedefinieerd als een klinische ziekte met een ziekteduur langer<br />
dan zes maanden en aanwezigheid van hoge (≥800) anti-fase-I-antistoffen van de IgG-klasse.<br />
Daarvan is endocarditis de meest voorkomende (60-70 procent) presentatie, waarbij<br />
vegetaties op de kleppen slechts bij 12 procent van de patiënten aantoonbaar zijn. Andere<br />
uitingen van chronische Q-koorts zijn een mycotisch aneurysma, vaatprotheseinfecties,<br />
osteomyelitis en hepatitis. Het risico van een chronische infectie is het grootst bij patiënten<br />
3-9
10<br />
met preexistente afwijkingen in het vasculaire systeem, zoals hartklepgebreken, aneurysma’s<br />
en vaatprothesen.<br />
Chronische Q-koortscomplicaties hebben een hoge morbiditeit en mortaliteit, waarbij de<br />
meeste complicaties binnen één jaar optreden. Dit maakt een zorgvuldige serologische followup<br />
noodzakelijk.<br />
Na een Q-koortsinfectie wordt veelvuldig moeheidklachten vermeld, waarbij moeheid tot zes<br />
maanden na het ontstaan van de infectie als ‘normaal’ wordt beschouwd.<br />
Bij zwangeren verloopt de acute infectie bijna altijd symptoomloos. Er kan net als bij dieren,<br />
een placentinitis optreden die bij het kind kan leiden tot spontane abortus, intra-uterine<br />
groeivertraging, prematuriteit of neonatale sterfte. Daarnaast is bij zwangeren het risico van<br />
het ontwikkelen van een chronische Q-koorts verhoogd en kan de infectie worden<br />
gereactiveerd bij een volgende zwangerschap. Er wordt afgezien om alle zwangeren<br />
systematisch te onderzoeken op Q-koorts. Onderzoek is ingesteld om de risico’s te<br />
kwantificeren.<br />
Verwekker<br />
Coxiella burnetti is een obligaat intracellulaire, gramnegatieve bacterie. De eerste beschrijving<br />
van dit ziektebeeld dateert uit 1937 en rapporteert een koortsende ziekte bij<br />
abattoirmedewerkers in Brisbane, Australië. ‘Q’ staat voor ‘query’ (vraag), omdat de verwekker<br />
nog onbekend was.<br />
Een belangrijke eigenschap van C. burnetii is de antigene variatie ten gevolge van gedeeltelijk<br />
verlies van het lipopolysaccharide (LPS). Dit fenomeen is belangrijk voor de serologische<br />
differentiatie tussen acute en chronische Q-koorts.In principe zijn er twee antigene fases (die<br />
bepaald worden door de variatie van het lipopolysaccharide op het membraan). Bij infectie<br />
van de gastheercel treedt een verandering op van fase I-antigeen naar fase II-antigeen. Fase I<br />
is infectieuzer, wordt moeilijker in de cel opgenomen en overleeft langer. Fase II-antigeen<br />
wordt beter gefagocyteerd en daarom stijgen de IgM-fase II-antistoffen eerder dan de fase Iantistoffen.<br />
Bij een acute of recente infectie staan de fase-II antistoffen op de voorgrond en is<br />
de titer daarvan hoger dan die van de fase I-antistoffen. De IgM-antistoffen komen als eerst<br />
op. Fase II-antistoffen kunnen langer dan een jaar persisteren. Bij een chronische infectie<br />
staan fase I-antistoffen op de voorgrond met een hogere titer dan die van de fase IIantistoffen.<br />
Besmetting<br />
C. burnetti is een zoönose; Geiten, schapen en koeien vormen het belangrijkste reservoir,<br />
maar de infectie komt ook voor bij andere dieren, zoals paarden en honden. De bacterie wordt<br />
door deze dieren uitgescheiden in melk, feces en urine en is in hoge concentraties aanwezig<br />
in vruchtwater en placentair weefsel. Infectie van mensen vindt doorgaans plaats door<br />
inhalatie van aerosolen of consumptie van besmette zuivelproducten.<br />
Ingestie kan een hepatitis tot gevolg hebben. Inhalatie kan leiden tot een pneumonie. Met<br />
name drachtige en bevallen dieren die besmet zijn, kunnen grote hoeveelheden bacteriën<br />
uitscheiden met de mest urine en melk. Ook zwangerschapsproducten kunnen grote<br />
hoeveelheden bacteriën bevatten.<br />
Geitenstallen hebben geforceerde ventilatie en de uitwerpselen (feces, urine,<br />
zwangerschapsproducten) worden opgevangen in de zogenoemde ‘oppotstal’. Deze oppotstal<br />
wordt eenmaal per jaar uitgereden. Schapen leven het hele jaar in de wei en hun uitwerpselen<br />
blijven daar ook liggen.<br />
De meeste patiënten hebben een pneumonie, wat duidt op een inhalatiegerela-<br />
teerde verspreiding. Mogelijk is dat door droogte, besmet materiaal<br />
verstoft en opgewaaid wordt. Door de wind kan verspreiding over enige afstand plaatsvinden.<br />
Van fijnstof is bekend dat de atmosferische verblijftijd is gerelateerd aan de deeltjesgrootte.<br />
Deeltjes die kleiner zijn dan 10 micrometer dringen bij inademing door in de luchtwegen.<br />
Diagnostiek<br />
- Indien de eerste ziektedag minder dan 14 dagen geleden is wordt serologie en PCR op<br />
serum verricht.<br />
- Wanneer de eerste ziektedag meer dan 2 weken geleden is wordt alleen serologie verricht
Om na te gaan of de acutefase overgaat in een chronischefase wordt de serologie herhaald:<br />
Wanneer er geen risicofactoren zijn na 9 maanden vanaf vaststellen van de diagnose.<br />
Wanneer er wel risicofactoren zijn (preexistente afwijkingen in het vasculaire systeem, zoals<br />
hartklepgebreken, aneurysma’s, vaatprothesen en bij zwangerschap) dan wordt de Q-koorts<br />
serologie herhaald op 3, 6 en 12 maanden Chronische Q-koorts moet langdurig behandeld<br />
worden (zie Therapie).<br />
Omdat de serologie kan kruisreageren met legionella en bartonella<br />
dient men, indien van toepassing, te overwegen om deze micro-organismen als verwekker uit<br />
te sluiten.<br />
PCR<br />
De PCR kan gebruikt worden in de vroege fase van de ziekte tot een ziekteduur van minder<br />
dan 14 dagen. Indien de serologie positief wordt (antistofvorming), zal de PCR in de regel<br />
negatief worden.<br />
Kweek<br />
Vanwege het risico op laboratoriumbesmetting zijn strenge veiligheidsmaatregelen vereist.<br />
Een celkweek wordt daarom zelden routinematig toegepast.<br />
Therapie<br />
Acute infectie<br />
Bij de behandeling van Q-koorts is doxycycline nog het antibioticum van eerste keus,bij<br />
voorkeur te starten binnen drie dagen na aanvang van de symptomen .<br />
De gevoeligheid van C. burnetti kan variëren en ook veranderen gedurende de behandeling.<br />
Patiënten dienen twee tot drie weken te worden behandeld ( tabel 2).<br />
Op het moment van presentatie is het vaak niet duidelijk dat het om Q-koorts gaat. Als Qkoorts<br />
in de differentiaaldiagnose staat, dient ook C. burnetti in de behandeling te worden<br />
meegenomen. Men geeft dan bij voorkeur doxycycline<br />
Chronische infectie (met/zonder endocarditis)<br />
De behandeling van een chronische infectie bestaat uit doxycycline en hydroxychloroquine<br />
gedurende minimaal 12 maanden. Hydroxychloroquine verhoogt de pH-waarde in het<br />
fagolysosoom, waardoor het effect van doxycycline wordt versterkt. De effectiviteit van de<br />
behandeling is afhankelijk van de serumconcentraties van beide middelen<br />
Acute infectie, behandelingsduur 2 weken bij immuuncompetente patienten, anders 3<br />
weken, bij zwangeren 5 weken.<br />
Volwassenen 1 ste keus Doxycycline 200 mg 1 dd 1<br />
2 de keus Ciprofloxacine 750 mg 2 dd 1<br />
Kind 12 maanden (op geleide van sero-titers)<br />
Volwassenen 1 ste keus Doxy + Hydroxychloroquine (op geleide van<br />
serumconcentratie: in overleg met Arts-Microbioloog)<br />
Bestrijding<br />
- Aanmeldingsplichtige ziekte sinds 1975, melding na bevestiging van de infectie<br />
- Q-koorts is sinds juni 2008 veterinair meldingsplichtig.<br />
- Eind april 2009 is een verplichte vaccinatiecampagne gestart bij melkschapen en geiten bij<br />
bedrijven met meer dan 50 dieren en bij zorg- en kinderboerderijen. Die zich bevinden binnen<br />
een vastgesteld gebied (zie figuur 1 rode lijn)<br />
3-11
12<br />
- Er zijn hygiënevoorschriften, m.n. rond de mest afgesproken.<br />
Respiratoir syncitiaal virus (RSV)<br />
Het RSV veroorzaakt bij jonge kinderen (meestal < 6 maanden) een ernstige, soms levensbedreigende<br />
bronchiolitis resp. pneumonie. In de regel is opname noodzakelijk. In de kliniek<br />
kan de diagnose snel worden gesteld.<br />
De infecties hebben een top in de late herfst en de winter.<br />
DIFFERENTIAAL DIAGNOSE<br />
Bij een patiënt met een hardnekkige hoest behalve aan banale bronchitis ook denken aan<br />
kinkhoest, vooral bij jonge kinderen, zie 3-14<br />
Mycoplasma pneumoniae, met name bij kinderen en jong volwassenen, zie 3-17<br />
tuberculose: alle leeftijden, maar vooral bij ouderen, zie 9-1<br />
Bij een patiënt met een ernstige pneumonie behalve aan lobaire pneumonie en<br />
bronchopneumonie ook denken aan<br />
abcederende stafylokokken-pneumonie, met name tijdens een influenza-epidemie<br />
Legionella, vooral na hotelverblijf in het buite<strong>nl</strong>and, zie 3-18<br />
psittacose, met name bij contact met vogels<br />
Q-koorts, met name bij contact met geiten, schapen of rundvee<br />
MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />
1. Banale kweek<br />
Indicaties<br />
twijfel omtrent de diagnose, resp. de ziekteverwekker<br />
therapie-resistente gevallen<br />
recidiverende infecties<br />
Inzenden van sputum<br />
Bij voorkeur ochtendsputum. Het sputum dient opgehoest te worden uit de lagere<br />
luchtwegen en opgevangen in een nieuw weggooibekertje.<br />
Speeksel, al dan niet vermengd met etensresten, is niet geschikt voor bacteriologisch<br />
onderzoek. Instructie aan de patiënt is noodzakelijk.<br />
Sputum dient het laboratorium bij voorkeur nog dezelfde dag te bereiken. Na 24 uur<br />
vervloeit het sputum meestal door inwerking van enzymen uit het speeksel.<br />
Invullen aanvraagformulier<br />
Naast het invullen van administratieve gegevens van de patiënt is het volgende van belang:<br />
gewenst onderzoek aankruisen, in de regel: “banale kweek + resistentie”<br />
klinische gegevens, met name altijd vermelden wanneer het gaat om een COPD (CARA) - of<br />
cystic fibrosis (CF) - patiënt<br />
welk antibioticum krijgt patiënt?<br />
datum van afnemen<br />
specifieke aanvragen (TB, Legionella) altijd apart vermelden<br />
Interpretatie uitslag<br />
Gram-preparaat<br />
Bij een sputum van goede kwaliteit zijn in het Gram-preparaat verscheidene of veel<br />
leucocyten aanwezig en weinig of geen keelflora. Worden bacteriën gezien dan geven deze<br />
een aanwijzing voor de te verwachten resultaten van de kweek<br />
Gram-positieve diplokokken Streptococcus pneumoniae<br />
Gram-negatieve staafjes meestal Haemophilus influenzae,
soms E. coli, Klebsiella, Pseudomonas e.a.<br />
Gram-negatieve kokken Moraxella (Branhamella) catarrhalis<br />
Gram-positieve kokken in groepjes Staphylococcus aureus<br />
Sputum van slechte kwaliteit toont in het Gram-prepraat verscheidene plaveisel epitheelcellen,<br />
afkomstig uit de keel, vaak samen met een mengflora van bacteriën (“keelflora”, zie<br />
hieronder).<br />
Kweekresultaten<br />
"Geen duidelijk pathogene micro-organismen" betekent meestal dat een op zichzelf<br />
goed sputummonster enige groei van bacteriën laat zien, zonder dat een duidelijke<br />
pathogeen aanwijsbaar is (mede bezien in het licht van de beschikbare klinische<br />
gegevens).<br />
"Keelflora" betekent dat een rijke keelflora groeit, hetgeen meestal wijst op een<br />
monster van slechte kwaliteit afkomstig van de bovenste luchtwegen. In deze gevallen<br />
zijn in het Gram-preparaat veel plaveisel-epitheel cellen te zien. Herhaling van de<br />
kweek (van "goed sputum") kan aangewezen zijn.<br />
In sputum van COPD (CARA) patiënten vindt men soms Staphylococcus aureus en/of<br />
Gram-negatieve staven. Dit wijst weliswaar op een verschuiving in de microbiële flora,<br />
maar is zeker niet altijd een indicatie voor het instellen van antimicrobiële therapie.<br />
2. Serologie<br />
De microbiologische diagnose van infecties veroorzaakt door moeilijk te kweken ziekteverwekkers<br />
(Chlamydia psittaci, Coxiella burnetti, respiratoire virussen) berust grotendeels op<br />
serologisch onderzoek.<br />
Inzenden: serumpaar met een tussenpoos van tenminste 2 weken.<br />
Serologische onderzoek op Chlamydia pneumoniae is weinig specifiek. De test is primair<br />
gericht op alle soorten Chlamydia ( pneumoniae, psittaci, trachomatis). Het klinisch beeld<br />
bepaalt mede de interpretatie om welke soort het zou kunnen gaan.<br />
3. PCR<br />
Wanneer de eerste ziektedag minder dan 7- 10 dagen geleden is geweest dan kan men voor<br />
enkele atypische verwekkers en enkele respiratoire virussen (zie hieronder) via een specifieke<br />
PCR: de RESPIFINDER onderzoek aanvragen.<br />
Bij aanvraag van virale respiratoire verwekkers of van a-typische verwekkers wordt deze<br />
respiratoire PCR uitgevoerd in plaats van de kweek. U kunt gebruik maken van de normale<br />
afnameset voor viruskweek.<br />
Respiratoire PCR<br />
viraal Rhinovirus<br />
Influenzavirus A<br />
Influenzavirus B<br />
Humaan metapneumovirus (HMPV<br />
Parainfluenzavirus 1-4<br />
RS-virus (A en B)<br />
Coronavirus (NL63,OC43,229 E)<br />
bacterieel Mycoplasma pneumoniae<br />
Legionella pneumophila<br />
Bordetella pertussis<br />
Chlamydophila pneumoniae<br />
Voor Q-koorts is een PCR geindiceerd wanneer de eerste ziekte dag minder dan 2 weken<br />
geleden is geweest. Hiervoor wordt gewoon serum voor gebruikt.<br />
3-13
THERAPIE<br />
Voor een blinde therapie komen uitsluitend middelen in aanmerking die een goede activiteit<br />
hebben tegen Streptococcus pneumoniae, Haemophilus influenzae en Moraxella catarrhalis.<br />
Daarbij wordt vaker rekening gehouden met het toenemend belang van Moraxella catarrhalis:<br />
niet alleen wordt deze bacterie steeds vaker geïsoleerd, steeds meer stammen produceren<br />
betalactamase. Deze betalactamase produktie zou kunnen interfereren met de activiteit van<br />
amoxicilline tegen pneumokokken en Haemophilus influenzae. Dit wordt als mogelijke<br />
verklaring gegeven voor het therapiefalen van amoxicilline.<br />
Betalactamase-produktie bij sputum-isolaten van de 1 ste lijn<br />
14<br />
beta-lactamase vormers<br />
Haemophilus influenzae 90 %<br />
BESCHIKBARE ANTIBIOTICA EN CHEMOTHERAPEUTICA<br />
De keuze uit de beschikbare antibiotica en chemotherapeutica wordt mede bepaald door<br />
aanvullende klinische en/of epidemiologische gegevens, zodat ook rekening dient te worden<br />
gehouden met andere ziekteverwekkers dan de meest gebruikelijke.<br />
betalactam antibiotica<br />
Amoxicilline werd terecht voor de behandeling van ongecompliceerde bronchitis veelvuldig<br />
gebruikt en wordt ook nu, gezien de lage prijs, in vele therapie-adviezen nog steeds aanbevolen.<br />
Daarnaast wordt de combinatie van amoxicilline+clavulaanzuur steeds meer<br />
toegepast: tegenover de hogere kosten staat het voordeel van de activiteit tegen betalactamase<br />
producerende Haemophilus influenzae en Moraxella catarrhalis stammen. Gezien<br />
de toenemende betekenis van Moraxella catarrhalis heeft bij de behandeling van acute<br />
exacerbaties bij COPD-patiënten amoxicilline+clavulaanzuur duidelijk de voorkeur.<br />
De orale cefalosporines bieden naar onze mening bij de behandeling van infecties van de<br />
lagere luchtwegen geen voordelen.<br />
co-trimoxazol<br />
Co-trimoxazol is een goedkoop middel met goede activiteit tegen de drie meest voorkomende<br />
luchtwegpathogenen, inclusief de betalactamase-vormers. Co-trimoxazol is in hoge dosering<br />
ook actief tegen Pneumocystis jiroveci, de belangrijkste verwekker van pneumonie bij<br />
patiënten met AIDS (zie 5.8).<br />
doxycycline<br />
Doxycycline heeft nog steeds een goede activiteit tegen de drie meest voorkomende<br />
luchtwegpathogenen. Tetracycline-resistentie bij Streptococcus pneumoniae, Haemophilus<br />
influenzae en Moraxella catarrhalis is in onze regio beperkt (maximaal 2%). Doxycycline heeft<br />
het voordeel ook werkzaam te zijn tegen Chlamydia pneumoniae, Chlamydia psittaci en<br />
Mycoplasma pneumoniae.<br />
Indien doxycycline wordt voorgeschreven, dient de dosering van 1 x 200 mg po per dag te<br />
zijn, overeenkomend met de internationaal geaccepteerde dosering.<br />
macroliden en azaliden<br />
Claritromycine en erytromycine komen in aanmerking bij penicilline-overgevoeligheid en in<br />
situaties waar men rekening wil houden met Bordetella, Mycoplasma en/of Legionella.<br />
Claritromycine biedt ten opzichte van erytromycine enkele duidelijke voordelen:<br />
betere activiteit<br />
betere verdraagbaarheid<br />
dosering van twee maal per dag in plaats van vier maal per dag
chinolonen<br />
Aangezien de kosten van de dagdosis van beide preparaten nauwelijks verschillen, heeft<br />
claritromycine duidelijk de voorkeur.<br />
Azitromycine biedt een interessant en alternatief. Voordelen zijn een drie-daagse kuur en<br />
een één maal daagse dosering.<br />
Ciprofloxacine en ofloxacine zijn beide zeer actief tegen Haemophilus influenzae en<br />
Moraxella catarrhalis (inclusief de betalactamase-vormers), maar zijn zeer matig actief tegen<br />
Streptococcus pneumoniae. Een voordeel van de chinolonen is dat deze ook actief zijn tegen<br />
Klebsiella en Pseudomonas, alsmede tegen Bordetella, Mycoplasma en Legionella.<br />
Mede gezien de kosten komen ciprofloxacine en ofloxacine vooral in aanmerking<br />
als een voorafgaande therapie met een ander middel niet succesvol is geweest<br />
als gedacht wordt aan Bordetella, Mycoplasma of Legionella<br />
als de ziekteverwekker en het antibiogram bekend is<br />
Het gebruik van chinolonen bij kinderen < 12 jaar wordt ontraden.<br />
STANDAARD-SCHEMA’S<br />
Acute ongecompliceerde bronchitis (bij niet-COPD-patiënten)<br />
a/c. amoxicilline 3x 500 mg po<br />
a/c. co-trimoxazol 2x 960 mg po<br />
a/c. doxycycline 1x 200 mg po<br />
Therapieduur: 7-10 dagen<br />
Chronische bronchitis /Bronchopneumonie / Acute exacerbatie COPD<br />
a/c. amoxicilline+clavulaanzuur 3x 625 mg po<br />
a/c. co-trimoxazol 2x 960 mg po<br />
a/c. doxycycline 1x 200 mg po<br />
Therapieduur: tenminste 14 dagen<br />
Bijzondere situaties<br />
Bij verdenking op bepaalde specifieke infecties (kinkhoest, atypische pneumonie, lichte<br />
Legionella-infecties)<br />
a. claritromycine 2x 500 mg po ( 2 x 7,5 mg/kg po)<br />
b. ofloxacine 2x 200 mg po<br />
Therapieduur: 7-14 dagen, afhankelijk van de situatie<br />
c. azitromycine 1x 500 mg po ( 1 x 10mg/kg po)<br />
Therapieduur: 3 dagen<br />
PROFYLAXE<br />
Over het profylactisch gebruik van antibiotica bij chronische bronchitis kan verschillend<br />
gedacht worden. Er bestaat momenteel echter een duidelijke voorkeur vroegtijdige<br />
behandeling van exacerbaties toe te passen in plaats van continue profylaxe. Essentieel is dat<br />
patiënten goed worden geïnstrueerd, hetgeen niet bij iedereen mogelijk is.<br />
PNEUMOKOKKEN-VACCINATIE<br />
ACHTERGROND<br />
Pneumokokken pneumoniën zijn een belangrijke oorzaak van morbiditeit en sterfte. De kans<br />
op overlijden bij een pneumokokken pneumonie is ongeveer 5%, wanneer er tevens een<br />
3-15
VACCINS<br />
16<br />
bacteriëmie is ongeveer 20%. Invasieve infecties met pneumokokken, bacteriëmie en/of<br />
meningitis, komen vaker voor bij kinderen jonger dan 2 jaar en ouderen boven 65 jaar.<br />
Naast het leeftijdsafhankelijke risico zijn er andere aandoeningen waarbij een verhoogd risico<br />
op ernstige pneumokokken infecties bestaat:<br />
Personen met een functionele of anatomische asplenie (bijv. sikkelcelanemie of<br />
splenectomie)<br />
Immuuncompetente patiënten met een:<br />
o chronische cardiovasculaire aandoening (bijv. decompensatio cordis of<br />
cardiomyopathie)<br />
o chronische longaandoening (bijv. COPD of emfyseem)<br />
o chronische leveraandoening (bijv. cirrhose)<br />
o diabeter mellitus<br />
o chronisch liquor lek (recidiverende meningitis)<br />
Immuungecompromiteerde patiënten:<br />
o Immuundeficiënties<br />
o HIV<br />
o Leukemie<br />
o Ziekte van Hodgkin<br />
o Lymfoom<br />
o Multipele myeloom<br />
o Hoge dosis steroïden<br />
o Orgaan- of beenmergtransplantatie<br />
o Chronisch nierfalen of nefrotisch syndroom<br />
Bij functionele of anatomische asplenie is er een verhoogd risico op fulminant verlopende<br />
invasieve infecties met gekapselde bacteriën. Om deze rede worden de volgende vaccinaties<br />
geadviceerd: Pneumovax 23 (deze wordt om de 5 jaar herhaald) , HiB conjugaatvaccine en<br />
NeisC conjugaatvaccine ( eenmalig wanneer deze nog niet is gegeven) Jaarlijks wordt het<br />
influenzavaccine gegeven om de kans op een secundaire longinfectie te verkleinen<br />
Bij volwassenen moet men tevens antibiotica “ on demand” hebben ( Amox/clav 3 x 625 mg<br />
po)<br />
Bescherming tegen pneumokokken is gebaseerd op de vorming van typespecifieke antistoffen<br />
tegen de kapselpolysacchariden van de pneumokok. Antistoffen tegen polysacchariden<br />
worden gevormd door directe stimulatie van B-lymfocyten, zonder hulp van T-lymfocyten. Dit<br />
betekent dat er geen immunologisch geheugen ontstaat. Jonge kinderen zijn nog niet goed in<br />
staat antistoffen te vormen tegen polysaccharideantigenen.<br />
Er zijn twee soorten pneumokokken vaccins beschikbaar:<br />
Polysaccharide vaccin:<br />
o polysacchariden van 23 serotypen van S. pneumoniae, dekt circa 80-90% van<br />
de voorkomende stammen<br />
o Geen effect op dragerschap in de nasofarynx<br />
o Geen effect bij kinderen < 2 jaar<br />
o Geen opwekking van een immunologisch geheugen<br />
Conjungaat vaccin:<br />
o Gebruik bij kinderen < 2 jaar<br />
o Gezuiverde kapselpolysacchariden gekoppeld aan een immunogeen eiwit,<br />
waardoor wel T-celafhankelijk immunologisch geheugen<br />
o Op dit moment 7 serotypen: 4, 6B, 9V, 14, 18C, 19F, 23F (meest frequente<br />
typen bij invasieve infecties bij kinderen)<br />
o Wel effect op dragerschap in de nasofarynx, echter verschuiving naar<br />
kolonisatie met niet-vaccinserotypen<br />
Vaccinatie met conjungaatvaccin bij volwassenen leidt niet tot een betere antistofrespons bij<br />
volwassenen dan vaccinatie met polysaccharidevaccin.
ANTISTOFRESPONS<br />
Er is een wisselende antistofrespons tegen de verschillende serotypen in het vaccin.<br />
De antistofrespons is wisselend binnen de diverse patiëntengroepen:<br />
+ 80% van gezonde jonge volwassen ontwikkelt in 2-3 weken een antistofrespons<br />
ouderen boven de 65, patiënten met COPD of insuline afhankelijke diabetes hebben<br />
een adequate antistofrespons, echter de antistoftiters zijn gemiddeld lager dan bij<br />
jongere, gezonde volwassenen en dalen sneller<br />
na splenectomie is er in de regel nog een goede antistofrespons<br />
bij immuungecompromitteerde patiënten valt de antistof-produktie tegen en is de<br />
bescherming matig tot slecht (20%)<br />
Daarom maken patiënten die een splenectomie hebben ondergaan als gevolg van trauma (en<br />
verder gezond zijn) veel beter antistoffen dan splenectomie-patiënten met een maligniteit (b.v.<br />
Morbus Hodgkin). Bij deze laatste categorie kan de vaccinatie het best preoperatief of anders<br />
10 dagen vóór bestraling resp. chemotherapie plaats vinden.<br />
De mate en de duur van de bescherming blijkt ook afhankelijk te zijn van de leeftijd (tabel 3.4):<br />
hoe ouder de patiënt hoe minder en hoe korter de bescherming.<br />
Tabel 3.4 Bescherming na pneumokokken-vaccinatie<br />
UITVOERING<br />
LEEFTIJD BESCHERMING NA VACCINATIE (IN PERCENTAGES)<br />
binnen 3 jaar na 3-5 jaar na meer dan 5 jaar<br />
< 55 jaar 93 89 85<br />
55-64 jaar 88 82 75<br />
65-74 jaar 80 71 58<br />
75-84 jaar 67 53 32<br />
85 jaar 46 22 13<br />
Indicaties Alle immuuncompetente patiënten zonder milt dienen gevaccineerd te worden<br />
tegen pneumokokken en na vijf jaar te worden gerevaccineerd.<br />
A. Polyvalente pneumococcenvaccin<br />
Bij de onderstaande patiëntengroepen is bescherming door het polyvalente pneumokokkenvaccin<br />
aangetoond en dient pneumokokken-vaccinatie sterk te worden overwogen:<br />
diabetes mellitus<br />
coronairlijden<br />
decompensatio cordis<br />
patiënten met COPD<br />
splenectomie-patiënten<br />
non-Hodgkin lymfoom<br />
immuuncompetente personen > 65 jaar<br />
HIV-seropositieven (zie 5-33)<br />
Polyvalent pneumokokkenvaccin, eenmalig 0,5 ml im, bij voorkeur in de m. deltoideus of<br />
lateraal halverwege de dij. Revaccinatie bij volwassenen na + 5 jaar. Revaccinatie bij kinderen<br />
< 10 jaar is na ongeveer 3 jaar.<br />
3-17
WIE ZAL DAT BETALEN ?<br />
18<br />
Volgens de Regeling Farmaceutische Hulp 1993 heeft de verzekerde slechts recht op verstrekking van<br />
pneumokokken-vaccin indien het betreft<br />
een patiënt met M. Hodgkin waarbij splenectomie is verricht<br />
een patiënt met M. Hodgkin die een behandeling met oncolytica zal ondergaan ongeacht of de<br />
milt aanwezig is<br />
een patiënt met een marginale longfunctie (maximaal ademminuutvolume < 20 liter)<br />
een patiënt met levercirrose<br />
een patiënt met recidiverende meningitis na schedelletsel<br />
B. Conjugaatvaccin<br />
Voor kinderen geboren vanaf 1 april 2006 is het conjugaat vaccin toegevoegd aan het<br />
RijksVaccinatieProgramma volgens een schema van 4 doses op de leeftijd van 2, 3, 4 en 11<br />
maanden.<br />
Samenstelling van het Rijksvaccinatieprogramma 2009<br />
Vaccinaties (regulier) Vaccinaties (doelgroep HepB)<br />
0 maanden - HepB-0 *<br />
2 maanden DKTP-Hib1 + Pneu-1 DKTP-Hib-HepB-1** + Pneu-1<br />
3 maanden DKTP-Hib2 + Pneu-2 DKTP-Hib-HepB-2** + Pneu-2<br />
4 maanden DKTP-Hib3 + Pneu-3 DKTP-Hib-HepB-3** + Pneu-3<br />
11 maanden DKTP-Hib4 + Pneu-4 DKTP-Hib-HepB-4 **+ Pneu-4<br />
14 maanden BMR-1 + Meningokok C BMR-1 + Meningokok C<br />
4 jaar DKTP5 DKTP5<br />
9 jaar DTP6 + BMR2 DTP6 + BMR2<br />
12 jaar meisjes HPV-1 + HPV-2 + HPV-3 HPV-1 + HPV-2 + HPV-3 (0-1-6 mnd)<br />
*: Alleen voor kinderen van HbsAg-positieve moeders<br />
** Alleen voor kinderen geboren op of na1 januari 2003, op voorwaarde dat:<br />
• tenminste één ouder afkomstig is uit een land waar hepatitis Bmiddel- of hoogendemisch is,<br />
• het een asielzoekerskind is,<br />
• de moeder HBsAg-positief is.<br />
• kinderen met het syndroom van Down en geboren op of na 1 januari 2008<br />
KINKHOEST<br />
ETIOLOGIE<br />
EPIDEMIOLOGIE<br />
Kinkhoest is een infectie van de bovenste luchtwegen die veroorzaakt wordt door de bacterie<br />
Bordetella pertussis.. De typische hoestbuien bij kinkhoest worden veroorzaakt door een<br />
toxine.<br />
Na de invoering van vaccinatie in de vijftiger jaren was kinkhoest vrijwel verdwenen. Sinds<br />
1996 is het aantal gevallen van kinkhoest in Nederland, ondanks de hoge vaccinatiegraad,<br />
toegenomen. Vóór 1996 bedroeg het aantal gemelde gevallen van kinkhoest 150 á 300 per<br />
jaar. Op dit moment worden jaarlijks 4000 à 8000 gevallen kinkhoest gemeld, voor het<br />
overgrote deel bij jonge gevaccineerde kinderen. De ziekenhuisopnamens betreffen<br />
overwegend kinderen jonger dan een half jaar, die nog niet of nog niet volledig gevaccineerd<br />
zijn.<br />
Kinkhoest komt endemisch voor, elke 2 tot 3 jaar treden epidemische verheffingen van<br />
kinkhoest op. De seizoens-piek ligt in de zomer.
Enkele jaren na vaccinatie neemt de vaccin geïnduceerde immuniteit af.<br />
De toename die gezien wordt van het aantal gevallen bij zeer jonge kinderen wijst op een<br />
toegenomen circulatie van de bacterie in de bevolking en een afname van de indirecte<br />
bescherming van deze groep door groepsimmuniteit.<br />
Eén van de verklaringen voor de toename van het aantal kinkhoest gevallen is dat de<br />
bacteriestammen sinds de introductie van het vaccin zijn veranderd. Met name van belang zijn<br />
genetische veranderingen in het pertussistoxine en pertactine, beide bestanddelen van het<br />
vaccin.<br />
SYMPTOMATOLOGIE<br />
Incubatietijd: 7-14 dagen, nooit langer dan 21 dagen<br />
Klinisch beeld<br />
Het klassieke beeld van kinkhoest (pertussis) verloopt in drie stadia<br />
Catarraal stadium (duur 1-2 weken): (neus)verkoudheid, lichte temperatuursverhoging<br />
(38ºC), algehele malaise en vooral ’s nachts een prikkelhoest.<br />
Paroxysmaal stadium (duur ruim 2 weken (1-6 weken): typische hoestaanvallen met<br />
lange gierende inspiratie, opgeven van helder taai sputum, soms braken. Geen koorts<br />
meer.<br />
Reconvalescentie stadium (duur enkele weken): de hoestbuien nemen af.<br />
Bij volledig gevaccineerde kinderen wordt vaak een gemitigeerd beeld gezien: geen karakteristieke<br />
gierende inspiraties, maar wel heftige hardnekkige, meestal nachtelijke hoestbuien<br />
die gepaard gaan met misselijkheid en (soms gallig) braken.<br />
Bij gevaccineerde volwassenen verloopt kinkhoest meestal atypisch of asymptomatisch.<br />
Complicaties:<br />
Secundaire infecties: pneumonie, otitis media.<br />
Subconjunctivale bloedingen, petechiën gezicht en thorax, neusbloeden.<br />
Cerebrale complicaties.<br />
Convulsies, encephalopathie en sterfte.<br />
Met name bij kinderen jonger dan één jaar (vooral onder de 6 maanden).<br />
MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />
Lymfocytose.<br />
Bij kinkhoest bestaat een leucocytose met een relatieve en absolute lymfocytose.<br />
Afnamen voor diagnostiek<br />
Hiervoor is een nasofarynxwat (dunne, metalen, flexibele wattendrager) noodzakelijk.<br />
Afnemen materiaal (zie afbeelding):<br />
hoofd van het kind laten immobiliseren door een<br />
ouder of een assistent(e)<br />
de flexibele wattendrager over de neusbodem diep<br />
naar binnen schuiven tot aan de farynxwand<br />
wattendrager ronddraaien<br />
3-19
Kweek op Bordetella pertussis ( bij < 3 weken hoesten)<br />
De kans dat de bacterie geïsoleerd kan worden neemt af met de tijd. Ongeveer vier weken na<br />
het begin van de ziekte is de kweek vaak negatief. Bij ongevaccineerde of niet volledig<br />
gevaccineerde kinderen tot 4 jaar blijft de kweek langer positief.<br />
wattendrager in een speciaal kinkhoest-transportmedium plaatsen en de metalen<br />
draad afknippen.<br />
20<br />
Het kinkhoest-transportmedium dient de zelfde dag op het laboratorium ingeleverd te<br />
worden.<br />
Uitslag<br />
Bordetella groeit traag. De eerste indicatie van een positieve uitslag is na ongeveer 4-5 dagen<br />
te verwachten. Deze wordt telefonisch doorgegeven.<br />
PCR op Bordetella pertussis (bij > 3 weken hoesten)<br />
Met behulp van PCR is de bacterie iets langer aantoonbaar dan met behulp van kweek.<br />
Voor een PCR op Bordetella pertussis wordt de nasofarynxwattendrager in een droge<br />
huls, dus zonder transportmedium, ingestuurd.<br />
Serologie<br />
Met serologie worden pertussis specifieke antistoffen aangetoond.<br />
Het op gang komen van antistofproductie is leeftijdsafhankelijk. Vaak is afname van een<br />
serumpaar noodzakelijk om de diagnose te kunnen stellen:<br />
Het eerste serummonster zo snel mogelijk na het begin van de ziekte afnemen.<br />
Het tweede serummonsters tenminste 2 weken na het eerste monster afnemen, bij<br />
kinderen<br />
> 4 jaar: tenminste 2 weken na het eerste monster<br />
1-4 jaar: tenminste 4 weken na het eerste monster<br />
< 1 jaar: tenminste 6 weken na het eerste monster<br />
THERAPIE<br />
Kinkhoest is een meldingsplichtigeziekte en zowel de typische als atypische vorm dient<br />
te worden aangegeven zodra de diagnose is gesteld.<br />
Antibiotica hebben geen effect op de klinische symptomen van kinkhoest, tenzij gestart wordt<br />
in het catarrale stadium. De duur van de besmettelijkheid wordt wel beïnvloed door het geven<br />
van antibiotica: zonder antibiotica besmettelijk tot 4 weken na het ontstaan van de hoest, met<br />
antibiotica besmettelijk tot 5-7 dagen na het starten van de antibiotica.<br />
claritromycine volwassenen 2x 500 mg po<br />
kinderen 2x 7,5 mg/kg/dg po<br />
Therapieduur: 7 dagen<br />
PROFYLAXE MET ANTIBIOTICA<br />
Profylactische behandeling van contacten wordt geadviseerd wanneer bij een bewezen geval<br />
van kinkhoest een persoon met een sterk verhoogd risico op complicaties van kinkhoest in<br />
het gezin (of instelling) aanwezig is.<br />
Een sterk verhoogd risico hebben:<br />
kinderen < 1 jaar, die geen of slechts 1 of 2 vaccinaties tegen kinkhoest hebben gehad<br />
pasgeborenen
VACCINATIE<br />
kinderen met een specifieke ziekte zoals cystic fibrosis, ernstige hart-of neurologische<br />
afwijkingen, spieraandoeningen<br />
Zo snel mogelijk beginnen, in elk geval binnen 14 dagen na het contact.<br />
claritromycine 2x 7,5 mg/kg po gedurende 14 dagen<br />
acellulair vaccin (aK): bevat een beperkt aantal gezuiverde eiwitten (pertussis toxine,<br />
filamenteus haemaggluttinine en pertactin).<br />
Sinds januari 2005 is een dktp-Hib combinatievaccin voor zuigelingen met een acellulair<br />
kinkhoestvaccin in het Rijksvaccinatieprogramma opgenomen. Het acellulaire<br />
kinkhoestvaccin geeft een betere bescherming dan het oude cellulaire kinkhoestvaccin.<br />
Hiernaast geeft het acellulaire vaccin minder vaak bijwerkingen dan het cellulaire<br />
kinkhoestvaccin.<br />
Kinkhoest in het Rijksvaccinatieprogramma:<br />
Het a-cellulaire kinkhoestvaccin (in het DKTP vaccin) wordt gegeven met 2, 3, 4 en 11<br />
maanden. Op 4-jarige leeftijd wordt het kinkhoestvaccin nogmaals toegediend.<br />
PRIMAIR ATYPISCHE PNEUMONIE (MYCOPLASMA PNEUMONIAE)<br />
ETIOLOGIE<br />
EPIDEMIOLOGIE<br />
Mycoplasma pneumoniae. Mycoplasma’s zijn kleine bacteriën met een incomplete celwand.<br />
Hierdoor is M. pneumoniae van nature resistent tegen betalactam-antibiotica.<br />
Mycoplasma pneumoniae infecties komen het meest voor bij oudere kinderen en jongvolwassenen<br />
(5-20 jaar). Soms treden plaatselijke epidemieën op.<br />
SYMPTOMATOLOGIE<br />
incubatietijd: ca. 3 weken<br />
geleidelijk begin<br />
koorts<br />
hardnekkig hoesten met het opgeven van mucoid sputum<br />
weinig afwijkingen bij fysisch-diagnostisch onderzoek<br />
relatief veel diffuse afwijkingen op de thoraxfoto<br />
Wanneer bij een kind / jong volwassene een bronchitis met een hardnekkige hoest niet<br />
reageert op de gebruikelijke therapie dient altijd gedacht te worden aan een<br />
Mycoplasma pneumoniae infectie.<br />
MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />
Serologie<br />
Koude-agglutinatie<br />
Positief (titer 1:64) in slechts 40-50% van de gevallen. Specificiteit is zeer matig.<br />
Antistoffen Mycoplasma pneumoniae.<br />
Inzenden: twee sera met een tussenpoos van tenminste 1 week voor het aantonen van een<br />
significante titerstijging.<br />
3-21
THERAPIE<br />
22<br />
a. claritromycine volwassenen 2x 500 mg po<br />
kinderen 2x 7,5 mg/kg po<br />
b. doxycycline 1x 200 mg po<br />
Therapieduur: 2 weken<br />
c. azitromycine 1x 500 mg po<br />
Therapieduur: 5 dagen<br />
LEGIONAIRSZIEKTE / LEGIONELLOSE<br />
ETIOLOGIE<br />
EPIDEMIOLOGIE<br />
Legionella zijn coccoïde staafjes, die slecht kleuren zodat zij in het Gram-preparaat nauwelijks<br />
zijn te zien.<br />
Legionairsziekte wordt veroorzaakt door Legionella-soorten, waarvan Legionella pneumophila<br />
veruit de belangrijkste is. Men onderscheidt thans binnen Legionella pneumophila 12<br />
serogroepen, waarvan serotype 1 in 80% van de legionella-pneumonieën kan worden<br />
aangetoond.<br />
Legionella-infecties worden in het algemeen geassocieerd met water-reservoirs en<br />
waterleidingen, maar de primaire bron is aarde.<br />
Besmetting geschiedt<br />
meestal door inademing van aërosolen van besmet water, b.v.<br />
door een besmette airconditioningsinstallatie (verwaarloosde hotels, ziekenhuizen<br />
en verpleeghuizen)<br />
tijdens douchen met besmet leidingwater<br />
Immuungecompromitteerde patiënten zijn extra vatbaar voor Legionella-infecties.<br />
Besmetting van mens op mens is niet aangetoond.<br />
SYMPTOMATOLOGIE<br />
Incubatieperiode: 2-10 dagen<br />
Klinisch beeld<br />
Kan variëren van milde koorts met hoesten tot een zeer ernstige pneumonie met talrijke<br />
systemische verschijnselen.<br />
Het ernstige ziektebeeld omvat:<br />
ernstige algemene malaise, veranderde persoo<strong>nl</strong>ijkheid<br />
aanvankelijk staan soms buikpijn en diarree op de voorgrond<br />
zeer ernstige pneumonie met ernstige toenemende dyspnoe<br />
aanvankelijk weinig produktieve hoest, overgaand in produktieve hoest<br />
reageert niet op behandeling met penicillines of cefalosporines<br />
mortaliteit van 15-20%, bij patiënten met verlaagde weerstand nog hoger<br />
Wanneer denken aan legionairsziekte?<br />
bij patiënten na terugkeer van hotelreizen in het (warme) buite<strong>nl</strong>and, met name<br />
Frankrijk, Spanje, Portugal, Italië en Grieke<strong>nl</strong>and, maar ook Duitsland, Engeland,<br />
Oostenrijk.<br />
bij patiënten met verlaagde weerstand (cytostatica en/of corticosteroïden)
MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />
Sputumkweek op Legionella.<br />
Sputum inzenden zoals voor banale kweek (zie 3-8). Het sputum hoeft niet purulent te zijn. Op<br />
het aanvraagformulier duidelijk vermelden dat kweek op Legionella verlangd wordt<br />
omdat speciale voedingsbodems nodig zijn. De groei is traag: het kweekresultaat is pas na 4-<br />
5 dagen te verwachten.<br />
Legionella urinesneltest<br />
Deze test heeft alleen bij ernstige Legionella-pneumonieen (serotype 1), waarvoor<br />
ziekenhuisopname sterk geïndiceerd is, een hoge sensitiviteit. Binnen de huisartsenpopulatie<br />
heeft deze test dan ook een zeer geringe waarde.<br />
Serologie<br />
Serumpaar inzenden waarvan het tweede monster tenminste 3 weken na de eerste ziektedag<br />
is afgenomen. Antistoffen worden aangetoond tegen 12 serogroepen van Legionella<br />
pneumophila.<br />
THERAPIE<br />
Interpretatie<br />
een titerstijging tot 1:128 of hoger is bewijzend voor een Legionella-infectie<br />
een titer van 1:256 in een enkel serummonster is zeer suggestief<br />
Betalactam antibiotica hebben werken niet op Legionella -infecties<br />
Ernstige Legionella-pneumonie dient altijd klinisch behandeld te worden.<br />
Lichte gevallen kunnen behandeld worden met<br />
a. claritromycine 2x 500 mg po gedurende 14 dagen<br />
b. azitromycine 1x 500 mg po gedurende 3 dagen<br />
3-23
4 INFECTIES VAN HET MAAG-DARMKANAAL<br />
4.1 GASTRO-ENTERITIS EN VOEDSELVERGIFTIGING - ALGEMEEN<br />
4.1.1 BEGRIPSBEPALING<br />
Onder acute diarree verstaat men een plotseling optredende verandering van het voor een<br />
persoon gebruikelijke defaecatiepatroon met een maximale duur van 14 dagen, waarbij de<br />
frequentie en de hoeveelheid van de ontlasting zijn toegenomen en de ontlasting meer water<br />
bevat dan gewoo<strong>nl</strong>ijk.<br />
Bij een voedselvergiftiging treedt vermenigvuldiging van bacteriën op in etenswaren, waarbij<br />
tevens enterotoxine wordt geproduceerd. Bij de consumptie van de etenswaren wordt tevens<br />
het enterotoxine opgenomen. De incubatietijd is daarom kort (1-6 uur) en vaak staan<br />
misselijkheid en braken bij de symptomen op de voorgrond. Voorbeelden: Staphylococcus<br />
aureus, Bacillus cereus.<br />
Bij een enteritis vindt na besmetting via de mond kolonisatie en vermenigvuldiging in de darm<br />
plaats, waarna het ziektebeeld zich ontwikkelt.<br />
De incubatieperiode is in vergelijking met een voedselvergiftiging langer (meestal vanaf 2<br />
dagen, bij uitzondering 24 uur). Bij de symptomatologie staat diarree, al dan niet met<br />
bloedbijmenging, op de voorgrond.<br />
Bij overgangsvormen zien we dat de groei van bacteriën voornamelijk plaats vindt in de<br />
etenswaren, maar daarna gevolgd wordt door een (korte) vermenigvuldiging in de darm.<br />
Gezien de vaak massale besmetting met bacteriën is de incubatietijd relatief kort: 12-24 uur.<br />
Symptomen: naast diarree ook vaak misselijkheid en braken. In deze situatie worden de<br />
termen gastro-enteritis en voedselvergiftiging vaak beide gebruikt.<br />
4.1.2 ETIOLOGIE<br />
Bij acute diarree spelen naast bacteriën ook virussen en parasieten een rol (tabel 4.2)<br />
4-1
4-2<br />
Tabel 4.2 Microbiële verwekkers van acute diarree<br />
VERWEKKER ZIEKTEBEELD INCUBATIETIJD<br />
BACTERIËN<br />
Campylobacter jejuni acute enteritis 1-3 dg<br />
Clostridium difficile* hardnekkige diarree, soms met bloed 1-2 dg**<br />
Salm typhi/paratyphi*** ernstig algemeen ziek zijn met hoge koorts 7-28 dg<br />
andere Salmonellae**** acute gastro-enteritis<br />
12-24 uur<br />
Shigella sonnei acute enteritis 1-7 dg<br />
Shigella dysenteriae / dysenterie:<br />
1-7 dg<br />
Shigella flexneri<br />
diarree soms met bloed, slijm en<br />
buikkrampen,<br />
STEC ***** diarree soms met bloed en slijm 3-5 dg<br />
Yersinia enterocolitica acute enteritis<br />
hardnekkige, brijige diarree<br />
3-7 dg<br />
Vibrio cholerae heftige waterdunne diarree 2-3 dg<br />
Vibrio parahaemolyticus heftige waterdunne diarree 12-24 uur<br />
VIRUSSEN<br />
Rota/adenovirus diarree en braken bij kinderen<br />
jonger dan 24 maanden<br />
ca 2 dg<br />
Calicivirussen (w.o.Noro<br />
etc)<br />
braken en waterdunne diarree 1-2 dg<br />
PARASIETEN<br />
Entamoeba histolytica acute enteritis<br />
hardnekkige, brijige diarree<br />
2-4 wk<br />
Giardia lamblia acute waterige diarree<br />
brijige diarree<br />
5-15 dg<br />
Cryptosporidium waterige diarree 5-28 dg<br />
* Clostridium difficile is de meest voorkomende bacteriele verwekker van diarree in het ziekenhuis. In de eerste lijn<br />
speelt Clostridium difficile minder grote rol. Denk bij met name langdurig antibiotica gebruik aan deze verwekker!<br />
** Vaak is er geen sprake van overdracht maar van een endogene besmetting<br />
*** Vrijwel uitsluitend na verblijf (sub)tropen.<br />
**** Onder “andere Salmonellae” verstaat men alle Salmonellae, anders dan Salmonella typhi, Salmonella paratyphi A<br />
en Salmonella paratyphi B.<br />
***** STEC : Shiga-toxine vormende E. coli<br />
4.1.3 PATHOGENESE<br />
DE NORMALE DARMFLORA<br />
De normale flora in de diverse onderdelen van het maag-darm kanaal loopt nogal uitéén.<br />
De maag is arm aan bacteriële flora. Dit hangt samen met de zuurgraad van de<br />
maaginhoud.<br />
De bacteriële flora van de dunne darm neemt toe van ongeveer 10 4 /ml in het<br />
duodenum tot 10 7 -10 8 /ml in het ileum, vlak voor de aansluiting met het caecum. De<br />
flora in het duodenum bestaat vooral uit gram-positieve bacteriën: streptokokken en<br />
lactobacillen.
De inhoud van het colon bestaat voor het overgrote deel uit bacteriën. Hier vindt men<br />
de eige<strong>nl</strong>ijke “darmflora”: gram-negatieve bacteriën in aantallen van ca 10 10 /gram<br />
darminhoud. Deze flora bestaat voor het grootste deel uit obligaat anaeroben,<br />
bacteriën die een strikt zuurstofloos milieu nodig hebben (o.a. Bacteroïdes fragilis).<br />
Enterobacteriaceae (o.a. Escherichia coli, Proteus mirabilis, Klebsiella e.a.) maken<br />
slechts 0,1% uit van de totale darmflora.<br />
De samenstelling van de darmflora bij een bepaald individu is in de regel vrij constant.<br />
Slijmvliezen in het algemeen, en met name die van het maag-darm kanaal, worden niet<br />
gemakkelijk door toevallig passerende bacteriën gekoloniseerd: men spreekt van de zgn.<br />
kolonisatie-resistentie. Het is gebleken dat hierbij met name de anaerobe flora een belangrijke<br />
beschermende rol speelt. Orale antibiotica kunnen de anaerobe flora aantasten zodat de<br />
kolonisatieresistentie van de darm afneemt.<br />
DE NATUURLIJKE AFWEER TEGEN INFECTIES<br />
Het maag-darm kanaal heeft een natuurlijke afweer tegen infecties, waarbij een aantal<br />
factoren een rol spelen<br />
De lage pH van de maag<br />
Deze factor ontbreekt resp. wordt geneutraliseerd bij<br />
achloorhydrie<br />
gebruik van antacida<br />
De motiliteit van de dunne darm<br />
Een vlotte passage door de dunne darm bemoeilijkt de aanhechting van de meeste<br />
micro-organismen<br />
De kolonisatieresistentie van de dikke darm<br />
HET ZIEKMAKEND VERMOGEN VAN DARMPATHOGENEN<br />
Het ziekmakend vermogen van darmpathogenen die diarree veroorzaken, berust op één van<br />
de volgende principes<br />
enterotoxigene bacteriën productie van exotoxine<br />
entero-invasieve bacteriën penetratie van het slijmvlies<br />
Entero-invasieve darmpathogenen dringen door in het slijmvlies, vooral van de dikke darm.<br />
Dit leidt tot prikkeling van de darm met als gevolg een snellere darmpassage, vaak gepaard<br />
gaand met tenesmi (pij<strong>nl</strong>ijke buikkrampen). De faeces bevat vaak bloed, leucocyten en slijm.<br />
Door de infiltratie van het slijmvlies kan een enkele keer sepsis ontstaan, met name door<br />
Salmonella en Campylobacter. Bij Yersinia enterocolitica vindt uitbreiding plaats naar de<br />
(lokale) mesenteriale lymfeklieren. Shigella spp kunnen ulcera van het colon veroorzaken.<br />
Enterotoxigene darmpathogenen (tabel 4.3) produceren een enterotoxine, waarbij het<br />
slijmvlies in de regel intact blijft. De meeste enterotoxinen (b.v. van Vibrio cholerae) hebben<br />
als effect dat overmatig water en elektrolyten wordt afgescheiden. Clostridium difficile<br />
produceert een cytotoxisch enterotoxine dat leidt tot beschadiging van het dikke darm<br />
slijmvlies. De klachten lijken daardoor veel op die van een entero-invasieve bacterie als<br />
Shigella.<br />
4-3
4-4<br />
Tabel 4.3 Darmpathogenen ingedeeld naar ziekmakend vermogen<br />
ENTERO-INVASIEF ENTEROTOXIGEEN<br />
Salmonella-soorten Vibrio cholerae<br />
Shigella-soorten Vibrio parahaemolyticus<br />
Yersinia enterocolitica Staphylococcus aureus<br />
Enteroinvasieve E. coli Bacillus cereus<br />
STEC<br />
Clostridium perfringens<br />
Clostridium difficile<br />
LATE COMPLICATIES<br />
Bij verscheidene darminfecties kunnen late complicaties optreden zoals reactieve artritis en<br />
het syndroom van Reiter. Deze treden met name op bij HLA-B27 positieve patiënten (zie<br />
13.1.1). Verder kunnen het hemolytisch uremisch syndroom optreden of neurologische<br />
ziektebeelden (Guillain-Barré, Miller-Fisher).<br />
4.1.4 EPIDEMIOLOGIE<br />
Tabel: De vier meest voorkomende bacteriële en parasitaire verwekkers van diarree in de<br />
huisartsenpraktijk<br />
VERWEKKER ZIEKTEBEELD<br />
Campylobacter jejuni Na incubatie van 1-3 dgn diarree, vaak met bloedbijmenging,<br />
algemene malaise en koorts. Ongeveer eenderde van de patiënten<br />
heeft voorafgaand aan de gastro-intestinale symptomen een<br />
influenza-achtig ziektebeeld met koorts, hoofdpijn en spierpijn. In<br />
10 tot 20% van de gevallen houden de klachten langer dan een<br />
week aan. Meestal geen antibiotische behandeling nodig.<br />
Giardia lamblia Bij de symptomatische patiënt staan diarreeklachten op de<br />
voorgrond; de klachten houden lang aan (meer dan zeven dagen)<br />
en gaan veelal gepaard met veel gasvorming, misselijkheid,<br />
buikkrampen en vettige stinkende ontlasting. Soms ook episoden<br />
van diarree die worden afgewisseld met asymptomatische perioden.<br />
Vooral bij jonge kinderen kan een infectie met G. lamblia overgaan<br />
in een chronisch ziektebeeld met malabsorptie, diarree,<br />
gewichtsverlies en groeiachterstand. Behandeling met metronidazol.<br />
Salmonellae Buikkrampen, misselijkheid, braken en diarree beginnen 6 tot 72 uur<br />
na inname van besmet voedsel of water. Macroscopisch kan er<br />
bloed en slijm bij de ontlasting te zien zijn. Naast de gastrointestinale<br />
klachten kunnen koorts, hoofdpijn en spierpijn optreden.<br />
De gastro-intestinale verschijnselen duren 3 tot 7 dagen en gaan<br />
meestal vanzelf over, de koorts verdwijnt meestal binnen 72 uur. Bij<br />
risicogroepen zoals zuigelingen en ouderen kan aanhoudende<br />
diarree leiden tot dehydratie. Bij 6 tot 30% van de patiënten met een<br />
Salmonella-infectie ontstaan tijdelijke gewrichtsklachten. Meestal<br />
geen antibiotische behandeling nodig.<br />
Cryptosporidium Het klinisch beeld varieert van asymptomatische infectie tot<br />
levensbedreigende cholera-achtige ziekte bij immuungestoorden.<br />
Het beloop is ernstiger bij jonge kinderen (een tot vijf jaar).<br />
Belangrijkste klachten zijn hevige buikkrampen en (waterdunne)<br />
diarree. Minder vaak misselijkheid, braken, algemene malaise en
lichte koorts. De ziekte duurt bij immuuncompetenten twee tot vier<br />
weken en gaat dan vanzelf over. Geen behandeling.<br />
Darmpathogenen komen via de mond naar binnen. Het aantal bacteriën dat leidt tot een<br />
infectie kan zeer uitee<strong>nl</strong>open: van enkele tientallen voor Shigella tot 10 6 -10 10 voor Vibrio<br />
cholerae.<br />
Als besmettingsbron onderscheidt men: mensen, dieren en de vrije natuur (tabel 4.4).<br />
Epidemiologisch is een duidelijk onderscheid te maken tussen infecties met de mens als<br />
besmettingsbron, en infecties waarbij de bron gezocht moet worden bij dieren of in de vrije<br />
natuur.<br />
Tabel 4.4 Bronnen van gastro-enteritis / voedselvergiftiging<br />
BRON VERWEKKER<br />
Mens Salmonella typhi<br />
Shigella-soorten<br />
Vibrio cholerae<br />
Staphylococcus aureus<br />
Rota-adenovirussen<br />
Dier varken Salmonella typhi murium<br />
Yersinia enterocolitica<br />
kip / eieren Campylobacter jejuni<br />
Salmonella enteritidis<br />
rund STEC<br />
Vrije natuur oppervlaktewater Vibrio parahaemolyticus<br />
Cryptosporidium<br />
DE MENS ALS BESMETTINGSBRON<br />
aarde, vuil Bacillus cereus<br />
Clostridium perfringens<br />
Clostridium botulinum<br />
Infecties met de mens als besmettingsbron zijn faecaal-orale infecties. Typische voorbeelden<br />
zijn Salmonella typhi en Shigella infecties.<br />
Faecaal-orale infecties zijn het gevolg van een slechte algemene hygiëne:<br />
gebrekkige toilethygiëne<br />
slechte of ontbrekende sanitaire voorzieningen<br />
Onder deze omstandigheden kunnen etenswaren besmet raken<br />
door besmet water, met name rauwkost (groenten, fruit, schaaldieren)<br />
via besmette handen<br />
door vliegen en andere insecten (met name in de tropen)<br />
Salmonella typhi en Shigella zijn zeer infectieus: besmetting met een relatief gering aantal<br />
bacteriën is voldoende om een infectie te veroorzaken. Daarom kunnen deze infecties niet<br />
alleen via etenswaren maar ook direct via besmette handen worden opgelopen. In Nederland<br />
zijn deze infecties vrijwel geheel terug gedrongen en daarom vrijwel altijd import.<br />
4-5
4-6<br />
DIEREN EN DE VRIJE NATUUR ALS BESMETTINGSBRON<br />
Voedingsmiddelen zijn van nature besmet met (potentiële) darmpathogenen die van dieren of<br />
uit de vrije natuur afkomstig zijn. Meestal is besmetting met een relatief groot aantal bacteriën<br />
nodig om tot een infectie bij de mens te leiden. Daarom treden infecties pas op in situaties<br />
waar de bacteriën zich in etenswaren hebben kunnen vermenigvuldigen.<br />
Dergelijke situaties ontstaan praktisch uitsluitend door fouten in de keukenhygiëne, met<br />
name<br />
onvoldoende koeling van ingrediënten, halfproducten of restanten<br />
onvoldoende verhitting van vlees of kip<br />
onzorgvuldig hanteren van etenswaren, waardoor potentiële darmpathogenen,<br />
afkomstig van vlees of kip via besmette handen worden overgebracht naar koude<br />
schotels of melk<br />
4.1.5 MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />
PRINCIPE<br />
De microbiologische diagnostiek van gastro-enteritis berust op het aantonen van de<br />
ziekteverwekker in de faeces. De onderzoekmethode in het laboratorium hangt af van de aard<br />
van de ziekteverwekker<br />
bacteriën kweek, aantonen toxine<br />
virussen aantonen antigeen, kweek (virus-isolatie), PCR<br />
parasieten PCR, soms microscopisch onderzoek<br />
Microbiologisch onderzoek van faeces omvat dus meer dan een “faeceskweek”.<br />
INDICATIES<br />
Microbiologisch onderzoek van faeces is geïndiceerd bij<br />
diarree langer dan 5 dagen<br />
diarree met koorts<br />
diarree met macroscopisch bloed en/of slijm<br />
diarree bij kinderen < 2 jaar<br />
langer aanhoudende brijige diarree, met name bij kinderen<br />
diarree na verblijf in het buite<strong>nl</strong>and<br />
(kleine) explosies van diarree<br />
proctitis bij homoseksuele mannen<br />
diarree bij HIV-seropositieven of patiënten met AIDS<br />
colitis ulcerosa en de ziekte van Crohn: wanneer men met corticosteroïden wil<br />
behandelen<br />
WELKE ONDERZOEKEN KUNNEN HET BEST WORDEN AANGEVRAAGD?<br />
Het is niet zinvol bij een patiënt met diarree “alles” aan te vragen. De keuze van de te<br />
verrichten onderzoeken dient bepaald te worden door de klinische en/of epidemiologische<br />
gegevens (tabel 4.5) en door de voedingsanamnese (tabel 4.6).
Tabel 4.5 Aanvraag gericht op klinische gegevens*<br />
KLINISCHE GEGEVENS FAECES-ONDERZOEK AANVRAGEN OP<br />
“Standaard”: geen bijzondere aanknopingspunten Salmonella/ Shigella/STEC<br />
Campylobacter jejuni<br />
Diarree bij kinderen < 2 jaar Salmonella / Shigella/STEC<br />
Campylobacter jejuni<br />
Rota/adenovirussen<br />
Diarree met bloedbijmenging Salmonella / Shigella/STEC<br />
Campylobacter jejuni,<br />
amoeben (Entamoeba histolytica)<br />
Langer aanhoudende brijige diarree Salmonella / Shigella<br />
(indien niet reeds eerder verricht)<br />
Yersinia enterocolitica<br />
cysten en wormeieren<br />
Diarree na verblijf in het buite<strong>nl</strong>and Salmonella / Shigella/STEC<br />
Campylobacter jejuni<br />
Entamoeba histolytica<br />
cysten en wormeieren<br />
Heftige waterdunne diarree Salmonella / Shigella/STEC<br />
Campylobacter jejuni<br />
Vibrio cholerae / parahaemolyticus<br />
Cryptosporidium<br />
Diarree tijdens antibioticumgebruik meestal tijdens Clostridium difficile<br />
(langdurige) ziekenhuisopname<br />
Explosies van diarree<br />
(eventueel overleg met arts-microbioloog)<br />
Colitis ulcerosa en de ziekte van Crohn (indien<br />
corticosteroïd-therapie wordt overwogen)<br />
Salmonella / Shigella/STEC<br />
Campylobacter jejuni, Noro virus<br />
Campylobacter/STEC<br />
Proctitis bij homoseksuele mannen Campylobacter jejuni<br />
Salmonella / Shigella/STEC<br />
Entamoeba histolytica<br />
Giardia lamblia<br />
Diarree bij HIV-seropositieven of patiënten met AIDS Salmonella / Shigella/STEC<br />
Giardia lamblia<br />
Cryptosporidium<br />
Microsporidium<br />
* Deze tabel dekt niet alle situaties, overleg bij twijfel met een arts-microbioloog.<br />
Besmet voedsel ziet, ruikt en proeft niet anders dan onverdacht voedsel!<br />
INVULLEN AANVRAAGFORMULIER<br />
Naast de administratieve gegevens van de patiënt is het volgende van belang:<br />
duidelijk vermelden welk(e) onderzoek(en) word(t)en gewenst.; bij vermelding van “banale<br />
kweek” wordt uitsluitend het standaard onderzoek verricht op Salmonella, Shigella,<br />
Campylobacter en STEC.<br />
klinische gegevens<br />
epidemiologische gegevens (m.n. in geval van explosies, recent verblijf in het buite<strong>nl</strong>and)<br />
datum van afnemen<br />
4-7
4-8<br />
VERZENDEN MATERIAAL<br />
Voor faeces-onderzoek worden door het laboratorium verzendkokers verstrekt, waarin een<br />
korte buis met lepeltje. Een voor de helft gevulde buis is ruim voldoende. Geen jampotten,<br />
medicijnflesjes e.a. als verzendmateriaal gebruiken.<br />
Faeces-monsters dienen binnen 24 uur op het laboratorium te arriveren. Dit is met name<br />
belangrijk voor onderzoek op Campylobacter en Shigella.<br />
4.1.6 MELDINGSPLICHT<br />
Melding bij de GGD dient te geschieden door zowel de behandelend arts als het<br />
laboratorium.<br />
Salmonella typhi, Salmonella paratyphi A, Salmonella paratyphi B, Salmonella<br />
paratyphi C, Vibrio cholera, alle Shigella-soorten en STEC.<br />
Verder wanneer er sprake is van 2 of meer patiënten met dezelfde<br />
ziekteverschijnselen of verwekkers en een onderlinge epidemiologische of<br />
microbiologische relatie wijzend op voedsel als bron.<br />
Verdachte etenswaren en eventuele kliekjes niet opruimen alvorens met de GG&GD en/of de<br />
Keuringsdienst van Waren te hebben overlegd. Deze officiële instanties zullen in sommige<br />
gevallen trachten brononderzoek te verrichten.<br />
4.2 CAMPYLOBACTER JEJUNI<br />
4.2.1 EPIDEMIOLOGIE<br />
Verreweg de belangrijkste bron van Campylobacter is kip. In Nederland is 50-75% van de kip<br />
(ook diepvrieskip) met Campylobacter besmet.<br />
Voor het oplopen van een infectie is besmetting met een relatief gering aantal ( < 10 4 )<br />
bacteriën voldoende. Niettemin is besmetting van mens op mens grote uitzondering.<br />
In Nederland is Campylobacter jejuni de meest frequent voorkomende verwekker van gastroenteritis.<br />
Campylobacter-infecties kennen een seizoensfluctuatie, waarbij de top ligt in het<br />
barbecueseizoen: de zomer.<br />
4.2.2 MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />
Indicaties en nadere informatie faeceskweek: zie 4.1.5<br />
Een bijzondere indicatie: colitis ulcerosa en de ziekte van Crohn indien corticosteroïd therapie<br />
wordt overwogen. In zo’n situatie dient een Campylobacter-enteritis te worden uitgesloten<br />
omdat behandeling met corticosteroïden kan leiden tot ernstige Campylobacter-sepsis.<br />
4.2.3 THERAPIE<br />
De meeste Campylobacter-infecties behoeven geen anti-microbiële therapie.<br />
Indicatie<br />
Heftige en/of aanhoudende klachten.<br />
Behandelings-schema’s<br />
a. claritromycine 2x 250 mg po<br />
b. ciprofloxacine 2x 500 mg po
Therapieduur: 5 dagen. Als de patiënt beter wordt, is een controle faeceskweek niet nodig.<br />
4.3 SALMONELLA GASTRO-ENTERITIS<br />
4.3.1 ETIOLOGIE<br />
De Salmonellae worden op basis van hun antigene structuur ingedeeld in groepen. De<br />
belangrijkste verwekkers van Salmonella gastro-enteritis in Nederland (tabel 4.7) zijn<br />
Salmonella typhimurium (groep B) en Salmonella enteritidis (groep D).<br />
Daarnaast kan Salmonella gastro-enteritis worden veroorzaakt door talrijke andere<br />
Salmonellasoorten. Samen worden deze Salmonellae ook wel aangeduid als de “andere<br />
Salmonellae”, dat wil zeggen: Salmonellae anders dan S. typhi, S. paratyphi A en S. paratyphi<br />
B (zie 4.12). Men spreekt bij infecties met deze “andere Salmonellae” daarom ook wel van<br />
“andere salmonellosen”.<br />
Tabel 4.7 De belangrijkste verwekkers van Salmonella gastro-enteritis in Nederland<br />
SALMONELLA GROEP POTENTIEEL BESMETTE ETENSWAREN<br />
Salmonella typhimurium B varkensvlees, gehakt<br />
Salmonella enteritidis D (half) rauwe eieren, gerechten waarin eieren zijn<br />
verwerkt (bavarois, ijs)<br />
4.3.2 EPIDEMIOLOGIE<br />
Jonge kinderen (< 2 jaar) kunnen bij besmetting met een relatief laag aantal (
4-10<br />
Therapieduur: 5 dagen<br />
BELEID EN BEGELEIDING SALMONELLA PATIËNT<br />
Voorlichting<br />
De kans op directe overdracht van de infectie van mens op mens is praktisch nihil,<br />
behalve bij baby’s en jonge kinderen (crèches).<br />
Handen wassen na defaecatie is belangrijk om besmetting van etenswaren te<br />
voorkomen.<br />
De Salmonella-drager<br />
4.4 SHIGELLA<br />
4.4.1 ETIOLOGIE<br />
Oudere kinderen en volwassenen kunnen weer naar school/aan het werk, zodra zij<br />
gevormde faeces hebben. Hoeven bacteriologisch niet negatief te zijn.<br />
Personen, werkzaam in de voedselverwerking (slagers, banketbakkers, kelners)<br />
toilethygiëne op het hart drukken. Eventueel controleren met tussenpozen van 2-3<br />
maanden.<br />
Behandeling met antibiotica geeft niet altijd het gewenste resultaat. Eventueel<br />
overleggen met de arts-microbioloog.<br />
Shigella is de verwekker van bacillaire dysenterie. Men kent 4 Shigella-soorten.<br />
Tabel 4.8 Shigella, de verwekker van bacteriële dysenterie<br />
SHIGELLA-SOORT ZIEKTEBEELD VOORKOMEN<br />
S. dysenteriae ernstige (tropische) dysenterie<br />
soms gevaarlijke complicaties<br />
altijd import<br />
S. flexneri matig-ernstige dysenterie praktisch altijd import,<br />
komt in Nederland zeer sporadisch voor<br />
S. boydii matig-ernstige dysenterie altijd import<br />
S. sonnei subklinische tot milde dysenterie<br />
waterige diarree<br />
meestal import,<br />
komt zo nu en dan in Nederland voor<br />
4.4.2 EPIDEMIOLOGIE<br />
De besmettingsbron is de mens. Besmetting vindt plaats langs faecaal-orale weg onder<br />
slechte hygiënische omstandigheden (voor meer informatie zie 4.1). Voor het oplopen van een<br />
infectie is besmetting met een zeer gering aantal (10 2 ) bacteriën voldoende. Hierdoor is<br />
transmissie van mens op mens goed mogelijk.<br />
4.4.3 SYMPTOMATOLOGIE<br />
Incubatietijd: 1-7 dagen<br />
Klinisch beeld<br />
diarree met verlies van bloed, pus en slijm<br />
buikkrampen
ij Shigella dysenteriae ook ernstig algemeen ziek zijn door toxine-productie;<br />
complicaties: toxisch megacolon, darmperforatie<br />
4.4.4 MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />
4.4.5 THERAPIE<br />
Bij verdenking op Shigella is het extra belangrijk dat de faeces nog dezelfde dag op<br />
het laboratorium binnen komt. Voor inzenden faeceskweek: zie verder 4.1.5<br />
Indicatie voor antibiotica: Shigella-infecties altijd behandelen<br />
Behandelings-schema’s<br />
a. ciprofloxacine 2x 500 mg po<br />
b. co-trimoxazol 2x 960 mg po<br />
c. doxycycline 2x 100 mg po<br />
Therapieduur: 5 dagen<br />
Bij klinische genezing is een controlekweek niet noodzakelijk.<br />
4.5 SHIGA-TOXIN-VORMENDE E. COLI (STEC)<br />
4.5.1 ETIOLOGIE<br />
E. coli is jare<strong>nl</strong>ang beschouwd als een onschuldige darmbewoner van de mens. Inmiddels is<br />
bekend dat bepaalde serotypes bij de mens enteritis kunnen veroorzaken.<br />
Verschillende benamingen worden gehanteerd voor de shiga-like toxin-producing E. coli die<br />
aa<strong>nl</strong>eiding kan geven tot een heftige hemorragische colitis. Enterohemorragische E. coli<br />
(EHEC) of verocytotoxine-vormende E.coli (VTEC) zijn namen die in de literatuur voorkomen.<br />
In Nederland wordt de laatste jaren het meest gesproken over shiga-toxin-vormende E. coli of<br />
kortweg STEC.<br />
4.5.2 EPIDEMIOLOGIE<br />
Het eten van onvoldoende verhit rundvlees is vaak de bron van deze infectie, maar daarnaast<br />
zijn consumptie van besmette kaas, melkproducten en sla ook geassocieerd met STEC. Zeer<br />
weinig bacteriën (10-100) zijn genoeg om bij de mens klachten te geven. Secundaire<br />
transmissie van mens op mens speelt dan ook een voorname rol met name in gezinnen met<br />
kleine kinderen of op kinderdagverblijven. Ook personen waarbij de infectie vrijwel<br />
asymptomatisch verloopt kunnen verantwoordelijk zijn voor transmissie. De hoeveelheid<br />
uitgescheiden bacteriën loopt na de acute fase snel terug, maar langdurige uitscheiding tot<br />
weken na de ziekte is aangetoond.<br />
4.5.3 SYMPTOMATOLOGIE<br />
Na een incubatieperiode van gemiddeld 4 dagen ontstaat diarree. Deze diarree kan mild<br />
verlopen maar gaat nogal eens gepaard met bloederige ontlasting, heftige buikkrampen,<br />
braken, meestal zonder koorts. Bij 2-7% van de geïnfecteerden ontwikkelt zich het<br />
zogenaamde hemolytisch uremisch syndroom (HUS) gekarakteriseerd door hemolytische<br />
anemie, trombocytopenie en acute nierinsufficiëntie.<br />
4-11
4.5.4 MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />
De bekendste STEC is E. coli serotype O 157, een bacterie die sorbitol niet fermenteert. Voor<br />
andere serotypes zoals O26 of O111, die verantwoordelijk kunnen zijn voor hetzelfde<br />
ziektebeeld, geldt dit niet. Met behulp van de PCR kunnen de voor de ziekten<br />
verantwoordelijke genen (SLTI, SLTII en eae) worden gedetecteerd.<br />
4.5.5 THERAPIE<br />
Secundaire preventie en bronopsporing is belangrijk. STEC is een meldingsplichtige ziekte<br />
Het nuttig effect van antibiotica is niet overtuigend aangetoond. Mogelijk dat behandeling de<br />
kans op HUS zelfs vergroot.<br />
4.6 YERSINIA ENTEROCOLITICA<br />
4.6.1 ETIOLOGIE<br />
Yersinia enterocolitica is een gram-negatieve staaf. Men kent verscheidene serologische<br />
typen. Daarvan zijn type 3 en type 9 het meest bekend als enteritis verwekkers.<br />
4.6.2 EPIDEMIOLOGIE<br />
Besmetting met Yersinia enterocolitica geschiedt waarschij<strong>nl</strong>ijk door consumptie van besmet<br />
varkensvlees. Infecties komen het gehele jaar voor met een top in het vochtige koude seizoen.<br />
4-12<br />
Yersinia enterocolitica heeft als unieke eigenschap dat ook bij lage temperaturen als 4 C<br />
vermenigvuldiging plaats kan vinden. Koeling om etenswaren te conserveren heeft op Yersinia<br />
enterocolitica daarom waarschij<strong>nl</strong>ijk een beperkt effect.<br />
4.6.3 SYMPTOMATOLOGIE<br />
Een Yersinia enterocolitica-infectie kan leiden tot twee groepen van ziektebeelden met zeer<br />
uitee<strong>nl</strong>opend karakter:<br />
Darmverschijnselen op de voorgrond<br />
Enteritis : (hardnekkige) brijige diarree, vooral bij kinderen.<br />
Ileitis terminalis: beeld van een “acute buik” met pijn rechtsonder (pseudoappendicitis).<br />
Bij operatie vindt de chirurg weinig afwijkingen aan de appendix, maar<br />
wel een ontstoken laatste ileumlis en vergrote mesenteriale lymfeklieren.<br />
Late complicaties als gevolg van auto-immuunreacties<br />
Acute polyarhtritis: lijkt sprekend op acuut reuma; treedt vooral op bij patiënten die<br />
HLA-B27 positief zijn. Ook zijn gevallen van monarthritis bekend.<br />
Erythema nodosum: meestal bij (oudere) vrouwen. Waarschij<strong>nl</strong>ijk zijn momenteel 30%<br />
van de erythema nodosum gevallen het gevolg van een Yersinia enterocolitica-infectie.<br />
4.6.4 MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />
Kweek<br />
Kweek op Yersinia enterocolitica is geïndiceerd bij<br />
langer aanhoudende brijachtige diarree, met name bij kinderen<br />
een niet geheel typisch verlopend, appendicitis-achtig ziektebeeld<br />
acute polyarthritis of erythema nodosum met een positieve Yersinia-serologie<br />
Voor inzenden faeceskweek: zie 4.1.5.
Serologie<br />
Agglutinatie<br />
De agglutinatie op Yersinia enterocolitica wordt uitgevoerd met de twee meest<br />
voorkomende typen: type 3 en type 9. Deze test is alleen geschikt om vroege fasen van<br />
een Yersinia-infectie aan te tonen.<br />
Indicaties<br />
Serologie dient te worden aangevraagd als gedacht wordt aan late complicaties van een<br />
Yersinia enterocolitica-infectie:<br />
acute polyarthritis, resp monarthritis<br />
erythema nodosum.<br />
Yersinia enterocolitica is in deze gevallen meestal niet meer in de faeces aantoonbaar.<br />
Tabel 4.9 Interpretatie resultaten Yersinia enterocolitica agglutinatie<br />
TITER VERTALING INTERPRETATIE<br />
< 1:40 negatief geen aanwijzing voor een Yersinia enterocolitica infectie<br />
1:80 dubieus eventueel herhalen<br />
1:160 positief aanwijzing voor een recente Yersinia enterocolitica infectie <br />
Yersinia enterocolitica type 9 heeft een antigeen gemeenschappelijk met Brucella abortus. Daarom kan<br />
bij brucellose de agglutinatie-reactie op Yersinia enterocolitica type 9 positief zijn.<br />
4.6.5 THERAPIE<br />
De meeste yersinia infecties herstellen spontaan en behoeven geen antibiotische therapie.<br />
Behandelindicaties:<br />
aanhoudende diarree en malaise (vooral bij kinderen)<br />
acute polyarthritis of erythema nodosum met een positieve kweek<br />
Behandelingsschema’s<br />
a. ciprofloxacine 2x 500 mg po<br />
b. co-trimoxazol 2x 960 mg po<br />
c. doxycycline 2x 100 mg po<br />
Therapieduur: 5 dagen<br />
Bij klinische genezing is een controlekweek niet noodzakelijk.<br />
4.7 ROTAVIRUS<br />
4.7.1 ETIOLOGIE<br />
Het rotavirus is een RNA-virus met een karakteristieke radspaak structuur. Er zijn verscheidene<br />
serotypen bekend.<br />
4.7.2 SYMPTOMATOLOGIE / EPIDEMIOLOGIE<br />
Rotavirussen kunnen bij baby’s en jonge kinderen (6-24 maanden oud) een matige tot<br />
ernstige diarree veroorzaken:<br />
incubatieperiode: ca 48 uur<br />
4-13
4-14<br />
meestal in de wintermaanden (december t/m mei)<br />
soms plaatselijke epidemieën (ziekenhuizen, kinderdagverblijven, gezinnen)<br />
Doordat er verscheidene serotypen bestaan, kan een kind meer dan één keer een rotavirusinfectie<br />
doormaken.<br />
Soms treden rotavirus-infecties op bij andere leeftijdsgroepen, m.n. bij patiënten onder<br />
immunosuppressiva en bij patiënten > 70 jaar.<br />
4.7.3 MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />
Indicatie voor onderzoek op rotavirussen<br />
diarree bij kinderen<br />
onverklaarbare dunne diarree in de wintermaanden bij oudere kinderen en volwassenen,<br />
met name bejaarden<br />
Het aantonen van rotavirus in de faeces berust op het aantonen van virus-antigeen. Daarom<br />
is de uitslag in principe nog dezelfde dag bekend.<br />
4.7.4 THERAPIE<br />
Symptomatisch: vocht-suppletie (ORS). Bij uitdrogingsverschijnselen ziekenhuis opname.<br />
4.7.5 ETIOLOGIE<br />
Het adenovirus is een DNA-virus. Er zijn verscheidene serotypen; met name type 40 en 41<br />
veroorzaken enteritis.<br />
4.7.6 SYMPTOMATOLOGIE / EPIDEMIOLOGIE<br />
Adenovirusinfecties komen vooral voor bij jonge kinderen. Adenovirussen kunnen een matige<br />
tot ernstige diarree veroorzaken. Incubatieperiode: ca 7 dagen<br />
Adenovirus is niet duidelijk seizoensgebonden, maar komt wel meer voor in de<br />
zomermaanden. De ziekte heeft meestal een milder beloop dan bij rotavirus. Hoge koorts<br />
zoals weleens bij rotavirus wordt gezien komt bij adenovirus infecties eige<strong>nl</strong>ijk niet voor. De<br />
duur van de diarree is in het algemeen wel langer dan bij rotavirus en kan soms wel twee<br />
weken aanhouden.<br />
4.7.7 MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />
Het aantonen van adenovirus in de faeces berust op het aantonen van virus-antigeen.<br />
Daarom is de uitslag in principe nog dezelfde dag bekend.<br />
4.7.8 THERAPIE<br />
Symptomatisch: vochtsuppletie (ORS). Bij uitdrogingsverschijnselen opnemen.<br />
4.8 NORWALK-LIKE VIRUS (NOROVIRUS)<br />
4.8.1 ETIOLOGIE<br />
Norwalk-like virus (NLV), vaak afgekort als Norovirus behoort samen met het Sapporo-like virus (SLV) tot<br />
de humane enterale calicivirussen (familie Caliciviridae). Calicivirussen zijn de verwekkers van het<br />
merendeel van de niet-bacteriële gastro-enteritiden.
4.8.2 SYMPTOMATOLOGIE / EPIDEMIOLOGIE<br />
Misselijkheid, braken, hoofdpijn, buikpijn, diarree en milde koorts zijn de meest voorkomende<br />
klinische symptomen. De infectie duurt gemiddeld 2 dagen bij personen met een goede<br />
gezondheid. Bij jonge kinderen en ouderen kan de diarree meerdere dagen aanhouden.<br />
Transmissie van Norovirus vindt voornamelijk plaats van mens op mens (60%) of via een<br />
besmette omgeving, voedsel of water. Calicivirussen zijn zeer goed in staat om buiten de<br />
gastheer te overleven. Zij zijn resistent tegen vele desinfectiemiddelen in de gebruikelijke<br />
dosering en tegen sterke schommelingen in de pH. Virusoverdracht kan ook plaatsvinden via<br />
met feces besmette deurknoppen, speelgoed en dergelijke. Vaak worden infecties vanuit<br />
kinderdagverblijven en basisscholen geïntroduceerd in een gezin.<br />
Het Noro-virus is zeer besmettelijk. In de literatuur wordt gesproken van een zeer kleine<br />
infectieuze dosis (10-100 virusdeeltjes). Virusuitscheiding vindt plaats via de feces, begint<br />
vóórdat de klinische verschijnselen ontstaan, en kan tot 10 dagen na infectie aanhouden.<br />
Explosies van NLV-gastro-enteritis (niet alleen voedselgerelateerd) worden vooral gezien daar<br />
waar grote groepen personen met elkaar in contact komen, zoals bij verzorgings- en<br />
verpleeghuizen, kinderdagverblijven, ziekenhuizen, restaurants en dergelijke.<br />
4.8.3 MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />
Het aantonen van het Noro-virus in de faeces berust op het aantonen van RNA met behulp<br />
van de PCR.<br />
4.8.4 THERAPIE<br />
Symptomatisch: vochtsuppletie<br />
NB: De virale verwekkers (rotavirus, adenovirus en norovirus) worden niet automatisch<br />
gedetecteerd in het laboratorium. De aanvrager dient dit op het formulier te vermelden!<br />
4.9 REIZIGERSDIARREE<br />
Reizen verruimt de geest<br />
en maakt de darmen los<br />
4.9.1 ETIOLOGIE<br />
Reizigers uit de geïndustrialiseerde landen krijgen in de tropen en subtropen vaak diarree:<br />
reizigersdiarree. Dit komt omdat een dergelijke reiziger geen immuniteit heeft tegen de<br />
plaatselijk circulerende stammen. Belangrijkste verwekker: enterotoxigene Escherichia coli.<br />
Door besmetting met exotische E. coli stammen die enterotoxinen vormen, ontstaat een<br />
gastro-enteritis, gekenmerkt door waterige diarree en buikkrampen, soms met misselijkheid<br />
en koorts.<br />
Reizigersdiarree door enterotoxigene E. coli stammen is kortdurend en treedt meestal tijdens<br />
de reis op. Bij diarree na thuiskomst gaat ook vaak om andere darmpathogenen:<br />
Salmonella zie 4.3<br />
Shigella zie 4.4<br />
Campylobacter zie 4.2<br />
Vibrio cholerae en Vibrio parahaemolyticus zie tabel 4.1<br />
Giardia lamblia zie 4.11<br />
Entamoeba histolytica zie 4.11<br />
Vibrio-infecties kenmerken zich door een acute heftige waterdunne diarree (“het lijkt alsof<br />
binnen een kraan wordt open gedraaid”). Bedacht dient te worden dat cholera thans niet<br />
uitsluitend in Azië (India) optreedt, maar ook in Afrika en Zuid-Amerika.<br />
4-15
4.9.2 MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />
Diarree na een verblijf in de (sub)tropen vormt een indicatie voor microbiologisch onderzoek<br />
van de faeces. Het onderzoek op enterotoxigene E. coli in Nederland is nog in een<br />
experimenteel stadium. Alle andere bovenstaande darmpathogenen zijn echter zonder veel<br />
moeite in de faeces aan te tonen.<br />
Faeces van een patiënt met diarree uit het buite<strong>nl</strong>and dient te worden onderzocht op<br />
Salmonella / Shigella/STEC<br />
Campylobacter<br />
cysten / wormeieren<br />
Vibrio cholerae / parahaemolyticus (indien heftige waterdunne diarree in anamnese).<br />
Voor nadere informatie over het inzenden van faeces-onderzoek: zie 4.1.5.<br />
4.9.3 THERAPIE<br />
Belangrijk: vochtsuppletie<br />
In afwachting van de uitslagen van het faecesonderzoek kan een patiënt met diarree na een<br />
reis in de (sub)tropen worden behandeld met de volgende antibiotica, die gericht zijn op een<br />
bacteriële verwekker:<br />
4-16<br />
a. ciprofloxacine 2x 500 mg po<br />
b. co-trimoxazol 2x 960 mg po<br />
c. doxycycline 2x 100 mg po<br />
Therapieduur: 5 dagen<br />
4.9.4 PREVENTIE<br />
Algemeen hygiënische voorzorgen<br />
De preventieve maatregelen ter voorkoming van reizigers diarree zijn af te leiden van de<br />
epidemiologie (zie 4.1.4).<br />
Water.<br />
Niet alle water is drinkwater. Drink in geval van twijfel aan de betrouwbaarheid van het drinkwater<br />
mineraalwater, vruchtensappen e.a. uit flessen, voorzien van kroonkurken en geopend aan tafel<br />
gekookt water, koffie (zonder melk) of thee<br />
geen dranken met ijsblokjes<br />
geen koud kraanwater; indien niet anders mogelijk, b.v. bij tanden poetsen: water uit de<br />
warmwaterkraan<br />
Eetstalletjes<br />
vermijd voedsel dat langdurig is blijven staan<br />
eet geen voedsel dat onbeschermd is tegen vliegen<br />
is de aandrang tot de lokale culinaire folklore onweerstaanbaar, kies dan iets uit dat direct<br />
voorafgaand voor uw ogen wordt gebraden, gefrituurd, gekookt of gestoomd, maar dan zonder<br />
het sausje uit een obscure fles<br />
Groente en fruit<br />
geen rauwe groente of fruit, tenzij goed gewassen in gekookt water<br />
fruit bij voorkeur schillen.<br />
Vlees<br />
eet alleen vlees dat goed is doorgebraden of gekookt<br />
Schelp- en schaaldieren<br />
geen rauwe schelpdieren (mosselen, oesters), krab en krabcocktail als er maar enige twijfel<br />
bestaat over de hygiëne van de keuken<br />
Melk en kaas<br />
drink alleen gekookte of gepasteuriseerde melk<br />
eet geen lokaal gefabriceerde kaas als niet duidelijk is of deze gemaakt is van gepasteuriseerde<br />
melk
Persoo<strong>nl</strong>ijke hygiëne<br />
was de handen voor het eten en na toiletgebruik<br />
loop niet op blote voeten: gebruik schoenen of sandalen buitenshuis en slippers binnenshuis<br />
(o.a. tegen mijnwormen)<br />
N.B. Het is niet de bedoeling dat een dergelijke lijst op een dusdanige wijze wordt<br />
gepresenteerd dat reizigers naar de tropen en subtropen niets meer durven te eten of te<br />
drinken. Reizen in de (sub)tropen kan vermoeiend zijn en vergt derhalve veel energie.<br />
Antibiotica<br />
Het is de vraag of bovenstaande adviezen ten aanzien van de algemene hygiënische<br />
maatregelen onder alle omstandigheden zijn op te brengen resp. zijn uit te voeren. Daarom is<br />
het verstandig ermee rekening te houden dat toeristen/reizigers in de tropen reizigersdiarree<br />
zullen krijgen.<br />
Wat kan met antibiotica worden bereikt?<br />
Te overwegen is de reiziger antibiotica mee te geven met de nadrukkelijke instructie deze bij<br />
de eerste klachten direct in te nemen. Niet eerst afwachten tot het vanzelf overgaat! Een of<br />
twee dagen therapie is meestal voldoende, b.v.<br />
a. ciprofloxacine 2x 500 mg po<br />
b. co-trimoxazol 2x 960 mg po<br />
Aan de reizigers kan een voorraad antibioticum voor b.v. 7 dagen worden meegegeven met<br />
bovenstaande instructie.<br />
4.10 VOEDSELVERGIFTIGING<br />
4.10.1 ETIOLOGIE<br />
Voedselvergiftiging kent verscheidene bacteriële oorzaken (tabel 4.10).<br />
Tabel 4.10 Bacteriële oorzaken van voedselvergiftiging<br />
VERWEKKER INCUBATIETIJD MEEST WAARSCHIJNLIJKE BESMETTINGSBRON<br />
Salmonella typhimurium 12-24 uur vlees en vleeswaren (gehakt)<br />
Salmonella enteritidis 12-24 uur etenswaren waarin eiproducten zijn verwerkt<br />
Staphylococcus aureus 2-4 uur zeer uitéé<strong>nl</strong>opend, in het algemeen niet verhitte<br />
etenswaren, b.v. gebak, sandwiches, koud vlees, salades<br />
Bacillus cereus 1-6 uur (opgewarmde) rijst, nasi goreng<br />
Clostridium perfringens 10-12 uur opgewarmde etenswaren, m.n. vlees en vleesproducten,<br />
dikke sauzen, ragout<br />
Vibrio parahaemolyticus 12-24 uur schaaldieren en vis, m.n. krab, kreeft, garnalen, (rauwe)<br />
Non-cholera Vibrio’s<br />
vis, sushi (endemisch in het Verre Oosten: Japan,<br />
Thailand, Maleisië)<br />
4.10.2 EPIDEMIOLOGIE<br />
Na besmetting van etenswaren treedt hierin vermeerdering van bacteriën op. Deze<br />
vermeerdering gaat vaak gepaard met de productie van enterotoxinen. Na consumptie treden<br />
ziekteverschijnselen op door massale besmetting met de pathogenen en bijbehorende<br />
toxinen. Bij een voedselvergiftiging heeft dus altijd een vermeerderingsfase buiten het lichaam<br />
plaats gevonden. Dit is alleen mogelijk bij onvoldoende verhitting, en daarna onvoldoende<br />
koelen van etenswaren.<br />
4-17
4.10.3 SYMPTOMATOLOGIE<br />
Door de massale besmetting met de pathogeen is de incubatietijd kort: < 1 dag, meestal<br />
slechts enkele uren. Bij het klinisch beeld staan misselijkheid en braken op de voorgrond en<br />
ontbreekt soms de diarree.<br />
Bij botulisme (veroorzaakt door Clostridium botulinum) staan niet de gastro-intestinale<br />
verschijnselen op de voorgrond, maar neurologische: spierzwakte, dubbel zien, droge mond.<br />
Tegenwoordig zeldzaam. Besmettingsbron: zelf ingemaakte groente en fruit, conserven en<br />
honing.<br />
4.10.4 MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />
Bij elke explosie van diarree en/of braken (ook in een gezin) contact opnemen met een artsmicrobioloog<br />
voor eventueel brononderzoek in samenwerking met officiële instanties.<br />
4-18<br />
Wat moet worden ingezonden?<br />
Faeces van alle betrokkenen (ook degenen met weinig of geen symptomen) met vermelding<br />
van epidemiologische gegevens.<br />
4.10.5 THERAPIE<br />
Symptomatisch, vochttoediening. Meestal spontaan genezing (met uitzondering van<br />
botulisme). Speciale aandacht voor jonge kinderen en ouderen. Aangifteplicht en Preventie:<br />
ZIE 4.1.7<br />
4.11 PARASITAIRE DARMINFECTIES<br />
4.11.1 ETIOLOGIE<br />
De parasitaire darmpathogenen kunnen worden onderscheiden in twee groepen: Protozoa en<br />
wormen (tabel 4.11). De vrij levende vorm in het lichaam noemt men de vegetatieve vorm.<br />
Daarnaast heeft elke groep een vorm om buiten het menselijk lichaam te overleven.<br />
Protozoa cysten<br />
Wormen eieren
4.11.2 SYMPTOMATOLOGIE / EPIDEMIOLOGIE<br />
Tabel 4.11 De belangrijkste parasitaire darminfecties<br />
ZIEKTEVERWEKKER ZIEKTEBEELD EPIDEMIOLOGIE<br />
PROTOZOA<br />
Entamoeba histolytica acuut: amoebendysenterie,<br />
diarree met bloed, pus en slijm<br />
chronisch: buikklachten<br />
bijna altijd import uit de tropen<br />
Giardia lamblia stinkende brijige diarree, soms<br />
vetdiarree, flatulentie, buikklachten kosmopoliet<br />
in Nederland meestal bij kinderen<br />
Dientamoeba fragilis buikpijn en diarree, flatulentie,<br />
nausea, anorexie<br />
kosmopoliet<br />
vormt geen cysten<br />
Cryptosporidium<br />
WORMEN<br />
waterige, stinkende diarree vaker bij kinderen, AIDS-patiënten<br />
contact met dieren, mn kalveren<br />
Ascaris lumbricoides buikklachten kosmopoliet<br />
Trichuris trichiura buikklachten kosmopoliet<br />
Taenia saginata buikklachten, soms beweeglijke<br />
proglottiden in de faeces<br />
kosmopoliet<br />
Hymenolepis nana buikklachten meestal import<br />
Schistosoma mansoni buikklachten<br />
leverafwijkingen in latere stadia<br />
altijd import<br />
Strongyloides buikklachten,<br />
meestal import<br />
stercoralis<br />
soms sterke eosinofilie (> 30%)<br />
mijnwormen anaemie + buikklachten subtropen: Ancylostoma duodenale<br />
tropen: Necator americanus<br />
Enterobius (Oxyuris)<br />
vermicularis<br />
nachtelijke jeuk peri-anaal kosmopoliet<br />
Het begrip “buikklachten” is ruim genomen. Hiertoe is gerekend buikpijn, diarree, soms met<br />
wat bloed, soms afgewisseld met constipatie, vermagering, anorexie.<br />
Bij de meeste worminfecties bestaat eosinofilie (5-15%), bij Strongyloides-infecties soms zeer<br />
sterk (10-30%, soms hoger).<br />
4-19
4.11.3 PARASITOLOGISCH ONDERZOEK<br />
4-20<br />
Principe<br />
De diagnose van een belangrijk aantal parasitaire darminfecties (Giardia lamblia,<br />
Cryptosporidium, Dientamoeba fragilis en Entamoeba histolytica) berust op het aantonen van<br />
de ziekteverwekker in de faeces met behulp van de polemerase ketting reactie (de<br />
zogenaamde Parasieten PCR of kortweg ParaPCR). Een eenmalig afgenomen fecesmonster<br />
is genoeg voor een optimale diagnostiek. Soms wordt naast ParaPCR microscopisch<br />
onderzoek verricht.<br />
De zogenaamde Triple Faeces Test (TFT) methode is grotendeels verlaten.<br />
Het is dus niet meer nodig om 3 maal faecesmateriaal op te sturen.<br />
Materiaal peri-anale huid<br />
Speciaal voor onderzoek op Enterobius (Oxyuris), eventueel Taenia<br />
Afnemen met behulp van plakbandmethode:<br />
een stuk doorzichtig plakband met de kleverige kant naar buiten over een spatel<br />
spannen,<br />
nates spreiden en tape enige malen tegen de perianale huid drukken,<br />
tape opplakken over een objectglaasje en zodanig inzenden<br />
Invullen aanvraagformulier<br />
Naast het invullen van administratieve gegevens van de patiënt kan het in speciale gevallen<br />
van belang zijn om de klinische gegevens duidelijk aan te geven.<br />
Wij werken binnen het laboratorium met het volgende algoritme:<br />
In de volgende gevallen wordt alléén paraPCR verricht<br />
Parasitologieaanvraag zonder verdere gegevens<br />
Aanvraag “paraPCR”<br />
Diarree langer dan 7 dagen<br />
ParaPCR en microscopie wordt gedaan<br />
Als klinische gegevens aa<strong>nl</strong>eiding daartoe geven *<br />
Bij recidief/persisterende klachten<br />
Bij remming van de PCR<br />
* Als er sprake is van:<br />
Verblijf in de (sub)tropen<br />
Adoptie<br />
Eosinofilie of verhoogd IgE<br />
Immuun gecompromitteerde patiënt<br />
Expliciete aanvraag op wormen en wormeieren<br />
NB:<br />
Het is dus van groot belang om bij verdenking op worminfecties dit aan te geven op het<br />
aanvraagformulier. Ook een verblijf op bezoek aan de (sub)tropen dient nadrukkelijk te<br />
worden genoteerd.
Interpretatie resultaten<br />
Entamoeba histolytica<br />
E. histolytica amoeben in de histolytica-vorm wijzen op amoeben-dysenterie. E. histolytica<br />
cysten zijn niet bewijzend voor amoeben-dysenterie en kunnen ook gevonden worden bij<br />
asymptomatische dragers.<br />
Giardia lamblia<br />
Giardia lamblia-infecties kennen een prepatente periode van 2-3 weken, dat wil zeggen dat<br />
pas 2-3 weken na de besmetting Giardia-cysten in de faeces aantoonbaar zijn. De<br />
incubatietijd van deze infectie varieert van 5-15 dagen. Er is dus soms een periode, waarin<br />
wel klachten bestaan, maar geen cysten in de faeces aantoonbaar zijn. Bekend is dat Giardiacysten<br />
soms intermitterend worden uitgescheiden.<br />
Dientamoeba fragilis<br />
Wordt door sommigen aangemerkt als mogelijke veroorzaker van chronische buikklachten<br />
waarbij nogal eens peri-anale jeuk wordt gemeld. Indien bij herhaling Dientamoeba fragilis<br />
wordt gevonden en geen “echte pathogeen” dan zou behandeling wellicht te overwegen zijn.<br />
Proglottiden<br />
Proglottiden zijn segmenten van lintwormen en zijn bewijzend voor een Taenia-infectie.<br />
4.11.4 THERAPIE<br />
Behandelen, ja of nee ?<br />
Entamoeba histolytica<br />
dysenterie met bloederige diarree: altijd behandelen<br />
asymptomatische cystendragers: in Nederland is behandeling gebruikelijk.<br />
Giardia lamblia: behandelen.<br />
Cryptosporidium<br />
immuuncompetente patiënten: in de regel geen specifieke therapie<br />
HIV-seropositieven en AIDS-patiënten: overleg met arts-microbioloog.<br />
Dientamoeba fragilis:<br />
uitsluitend therapie overwegen bij aanhoudende klachten zonder aanwijsbare oorzaak.<br />
Ascaris lumbricoides: behandelen gezien de neiging van deze wormen in het lichaam te gaan<br />
zwerven.<br />
Trichuris trichiura: alleen zware infecties behandelen.<br />
Enterobius (Oxyuris) vermicularis: behandelen.<br />
Mijnwormen: lichte infecties behoeven geen behandeling.<br />
Strongyloides stercoralis: behandelen in verband met mogelijke complicaties bij<br />
weerstandsverlagende factoren (b.v. corticosteroïd-therapie).<br />
Schistosoma: verwijzen naar de specialist.<br />
4-21
4-22<br />
Behandelingsschema’s (V= volwassene, K= kind)<br />
Entamoeba histolytica<br />
amoebendysenterie<br />
Metronidazol (V) 3 x 750po gedurende 7 dagen<br />
Metronidazol (K)<br />
gevolgd door<br />
50 mg/kg/24 hr in 3 doses gedurende 7 dagen<br />
clioquinol (V) 3x 250 mg po gedurende 10 dagen<br />
clioquinol (K) 3x mg/kg po gedurende 10 dagen<br />
asymptomatische cystendragers<br />
a. clioquinol (V) 3x 250 mg po gedurende 10 dagen<br />
a. clioquinol (K) 3x mg/kg po gedurende 10 dagen<br />
b/. metronidazol (V) 3x 750 mg po gedurende 7 dagen<br />
b. metronidazol (K) 3x 15 mg/kg po gedurende 7 dagen<br />
b/c<br />
Giardia lamblia<br />
metronidazol (V) 3x 500 mg po gedurende 5 dagen, of<br />
1x 2 gram po gedurende 3 dagen<br />
metronidazol (K) 3x 10 mg/kg po gedurende 5 dagen<br />
Dientamoeba fragilis, eventueel<br />
metronidazol (V) 3x 500 mg po gedurende 10 dagen<br />
metronidazol (K) 3x 10 mg/kg po gedurende 10 dagen<br />
clioquinol (V) 3x 250 mg po gedurende 10-20 dagen<br />
clioquinol (K) 3x mg/kg po gedurende 10-20 dagen<br />
Ascaris lumbricoides, Trichuris trichiura, mijnwormen<br />
mebendazol (V & K) 2x 100 mg po gedurende 3 dagen<br />
Enterobius (Oxyuris) vermicularis<br />
mebendazol (V & K) 1x 100 mg po, herhalen na 2 weken<br />
Alle gezinsleden op Enterobius onderzoeken en indien positief mee behandelen.<br />
Bij recidief: alle gezinsleden behandelen en aanvullende adviezen:<br />
ondergoed en beddengoed koken<br />
nagels knippen<br />
handen wassen<br />
Taenia saginata, Taenia solium<br />
niclosamide (V & K vanaf 6jr) 2 gram po eenmalig<br />
niclosamide (K 2-6jr) 1 gram po eenmalig<br />
niclosamide (K
4.12 BUIKTYFUS EN PARATYFUS<br />
4.12.1 ETIOLOGIE<br />
Salmonella typhi, Salmonella paratyphi A, Salmonella paratyphi B<br />
4.12.2 PATHOGENESE<br />
De bacteriën komen via de mond naar binnen. Na besmetting vindt kolonisatie plaats van de<br />
dunne darm, met name van het lymfoïde weefsel van het maag-darm kanaal. Na enkele<br />
dagen komen de bacteriën in het bloed van waaruit diverse organen kunnen worden bereikt,<br />
o.a. de galblaas.<br />
Ook na genezing kunnen de bacteriën in de galblaas blijven en gedurende weken tot jaren in<br />
de faeces worden uitgescheiden (“tyfus-dragers”).<br />
4.12.3 EPIDEMIOLOGIE<br />
De besmettingsbron is de mens. Besmetting vindt plaats langs faecaal-orale weg onder<br />
slechte hygiënische omstandigheden (voor meer informatie zie 4.1.4).<br />
In Nederland is tyfus thans altijd import.<br />
4.12.4 SYMPTOMATOLOGIE / KLINISCH BEELD<br />
Incubatietijd : 1-3 weken, meestal 10-14 dagen<br />
Symptomen<br />
geleidelijk begin met malaise, anorexie en spierpijn<br />
hoge koorts en algemeen ziek zijn staan op de voorgrond<br />
soms verwardheid en bewustzijnsverlaging<br />
in het begin vaak constipatie, daarna soms diarree en buikpijn (dus niet altijd!)<br />
soms roseolen<br />
relatieve bradycardie<br />
relatieve leucopenie<br />
milt vergroot<br />
4.12.5 MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />
De microbiologische diagnose van tyfus berust op<br />
Kweek<br />
Bloed is met name in de eerste 2 ziekteweken aangewezen<br />
(meestal klinisch)<br />
Faeces wordt pas na circa 10 dagen positief<br />
evt. urine<br />
Serologie<br />
De reactie van Widal wordt thans als obsoleet beschouwd.<br />
4.12.6 THERAPIE EN NACONTROLE<br />
Tyfuspatiënten in de regel verwijzen en/of opnemen.<br />
Antibiotica<br />
a. ciprofloxacine 2x 750 mg po<br />
b. co-trimoxazol 2x 1440 mg po<br />
Duur: 14 dagen<br />
4-23
4-24<br />
Nacontrole<br />
Personen, werkzaam in voedselverwerkende bedrijven (slagers, banketbakkers, kelners),<br />
dienen na klinische genezing bacteriologisch te worden vervolgd tot 3x negatieve<br />
faeceskweken met een week tussenpoos.<br />
VACCINATIE<br />
Aanbevolen voor allen die naar de tropen of subtropen (Middellandse Zeegebied!) gaan.<br />
Vaccinatie biedt geen complete bescherming (maximaal 70% gedurende 3 jaar) ! Ook<br />
gevaccineerde personen dienen daarom de normale voorzorgen ten aanzien van voedsel en<br />
water in acht te nemen (zie 4.9).<br />
Het orale vaccin is patiëntvriendelijker en heeft ook op theoretische gronden voordelen (lokale<br />
productie van IgA in de darm). Contra-indicatie: immuundeficiënties, behandeling met<br />
immuunsuppressiva. Kinderen jonger dan 3 maanden.<br />
Tabel 4.12 Vaccinatieschema tyfus vaccin<br />
PRODUCT TOEDIENING GELDIGHEID BIJWERKINGEN<br />
Vivotif Berna Drie maal 1 capsule (levend)<br />
vaccin per os op dag 1, 3 en 5,<br />
3 weken voor vertrek<br />
Typherix,<br />
Typhim Vi<br />
Een injectie van 0,5 ml (dood)<br />
vaccin intramusculair,<br />
2 weken voor vertrek<br />
4.13 HELICOBACTER PYLORI INFECTIE<br />
3 jaar Lichte maagdarm klachten<br />
3 jaar Lichte lokale en algemene reactie<br />
4.13.1 ETIOLOGIE<br />
H. pylori is een gram-negatieve, spiraal-vormige staaf. Deze werd eind 19de eeuw voor het<br />
eerst beschreven in histologische preparaten van patiënten met gastritis/ulcus. Toch is de<br />
pathogenetische rol van H. pylori pas rond 1980 opnieuw aan de orde gebracht en pas in het<br />
begin van de jaren 90 bewezen. Het dogma dat gastritiden en ulcera van maag en duodenum<br />
prototypen zijn van niet-infectieuze aandoeningen was zeer moeilijk te doorbreken. Het bewijs<br />
dat H. pylori hierbij een etiologische rol speelt, kan beschouwd worden als een van de meest<br />
belangrijke, recente doorbraken in de gastroënterologie.<br />
4.13.2 PATHOGENESE<br />
Besmetting met H. pylori vindt plaats via orale weg van mens op mens. Of dit faecaal-oraal of<br />
oraal-oraal geschiedt, is nog niet helemaal duidelijk.<br />
H. pylori wurmt zich door de slijmlaag van de maag en nestelt zich tussen en bovenop de<br />
epitheelcellen. De bacterie bezit een sterke affiniteit voor de maagepitheel cellen. De<br />
invasiviteit van H. pylori is zeer beperkt. Sepsis komt (zelfs bij patiënten met vergevorderde<br />
AIDS) niet voor.<br />
H. pylori produceert bepaalde enzymen en toxinen. Hierdoor is de bacterie in staat zich te<br />
nestelen, resp. te overleven in de zeer vijandelijke zure omgeving van de maag. Belangrijk zijn<br />
cytotoxinen en urease. De slijmlaag beschermt de bacterie tegen het schadelijke effect van de<br />
lage pH van de maag. De zeer rijke productie van het enzym urease veroorzaakt ter plaatse<br />
splitsing van ureum, met als resultaat sterke productie van ammoniak en bicarbonaat.
urease splitst ureum tot ammoniak<br />
<br />
verhoging pH: bescherming H. pylori<br />
<br />
cytotoxinen (Vac-A) veroorzaken<br />
beschadiging van de slijmvliescellen met<br />
Vac-A receptor<br />
<br />
infiltratie leucocyten (ontsteking)<br />
<br />
acute gastritis<br />
<br />
vervolgens chronische gastritis<br />
Thans staat vast dat H. pylori de verwekker is van:<br />
gastritis (type B: antrum gastritis)<br />
ulcus ventriculi<br />
ulcus duodeni<br />
Tevens speelt H. pylori een rol bij het ontstaan van:<br />
adenocarcinoom van de maag<br />
MALT (Mucosa Associated Lymph Tissue) lymphoom van de maag<br />
Risicofactoren bij de gastheer<br />
Leeftijd bij infectie:<br />
kinderleeftijd: hoger maligniteitsrisico<br />
teen-age/jong volwassen: hoger risico voor ulcus duodeni<br />
Gedragsrisico’s:<br />
roken verhoogt risico van ulcus duodeni<br />
dieet rijk aan nitraten, zout en weinig verse groenten verhoogt maligniteitsrisico<br />
4.13.3 EPIDEMIOLOGIE<br />
Voorkomen van de infectie<br />
H.pylori is kosmopoliet. In ontwikkelingslanden met een lagere economisch/<br />
sociaal/hygiënische standaard vindt de besmetting met H. pylori reeds op kinderleeftijd plaats<br />
(tabel 4.12). Dit gebeurt ook in de lagere sociale milieus in de rijke landen:<br />
4-25
4-26<br />
Tabel 4.13 Prevalentie infectie met Helicobacter pylori<br />
LEEFTIJD ONTWIKKELINGSLANDEN<br />
Kinderen >80% < 10%<br />
60 jaar ca 100% 20-50%<br />
WESTERSE WERELD<br />
Besmettingsbron / besmettingsroute<br />
Hierover is nog weinig met zekerheid bekend. Besmetting vindt plaats van mens op mens.<br />
Mogelijke besmettingswegen<br />
oraal-oraal (meeste gevallen)<br />
faecaal-oraal (sommige gevallen)<br />
Besmetting via water en voedsel is (nog) niet bekend.<br />
4.13.4 SYMPTOMATOLOGIE<br />
Incubatietijd:<br />
Waarschij<strong>nl</strong>ijk enkele dagen.<br />
Het grootste deel van de geïnfecteerden heeft asymptomatische acute gastritis (histologisch<br />
en microbiologisch aantoonbaar). Onbehandeld wordt deze chronisch.<br />
Symptomen:<br />
dyspepsie<br />
buikpijn, soms duidelijk epigastrisch gelokaliseerd, bij kinderen en ouderen meer<br />
diffuus<br />
IMMUNITEIT<br />
Zowel bij symptomatische als bij asymptomatische infecties met H. pylori worden diverse<br />
antistoffen gemaakt, o.a. IgG. Deze zijn van belang voor de diagnostiek en het vervolgen van<br />
de therapie.<br />
Een onbehandelde infectie met H. pylori leidt tot een chronische infectie met het daaraan<br />
verbonden risico van maligne ontaarding.<br />
4.13.5 MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />
Indicaties<br />
gastritis (type B: antrum gastritis)<br />
ulcus ventriculi<br />
ulcus duodeni<br />
vervolgen van de therapie<br />
Serologisch onderzoek is te overwegen bij eerste graads familieleden en gezinsleden van<br />
patiënten met een H. pylori infectie.<br />
Kweek<br />
Kweek op H. pylori wordt verricht van een maagbiopt, afgenomen door de gastro-enteroloog.<br />
De kweek heeft als voordeel dat een gevoeligheidsbepaling mogelijk is. Dit is van belang<br />
omdat resistentie van H. pylori voor sommige antibiotica is geconstateerd.<br />
Serologie<br />
IgG antistoffen blijven aantoonbaar zolang een infectie aanwezig is. De voorspellende waarde<br />
van een negatief serologisch resultaat is hoog.
Serologie kan gebruikt worden voor het vervolgen van de therapie. Succesvolle eradicatie<br />
van de infectie met H. pylori resulteert in een duidelijke daling van de IgG antistof-titer na ca. 6<br />
maanden. De titers blijven laag tenzij een re-infectie met H. pylori optreedt.<br />
Daarom antistoffen tegen H. pylori bepalen voorafgaand aan en ca 6 maanden na afloop van<br />
de therapie.<br />
Een negatieve serologische uitslag sluit een infectie met H. pylori vrijwel zeker uit.<br />
Faecestest<br />
Deze antigeen test is betrouwbaar voor het aantonen van een infectie met H. pylori: Insturen<br />
materiaal: voor het aanvragen van de test kunt u faeces insturen met behulp van de<br />
verzendmaterialen voor een faeceskweek. Op het aanvraagformulier dient u duidelijk aan te<br />
geven dat het om de H. pylori antigeen test in faeces gaat. Het gebruik van proton pomp<br />
remmers, bismuth preparaten of antibiotica in de 2 weken voorafgaand aan de test kan foutnegatieve<br />
resultaten geven! Op waterdunne faeces kan de test niet worden uitgevoerd.<br />
Controle na een eradicatiekuur: de test kan ook gebruikt worden voor controle na een<br />
eradicatiekuur. Voor controle na een eradicatiekuur moet er tenminste 8 weken zitten tussen<br />
het voltooien van de behandeling en het insturen van het faecesmonster.<br />
Ureumademtest<br />
Voor beschikbaarheid van de ureumademtest kan het beste contact opgenomen worden met<br />
de nucleair geneeskundige in uw regio.<br />
4.13.6 THERAPIE EN NACONTROLE<br />
Indicaties<br />
Wanneer een H. pylori wordt gediagnostiseerd, is behandeling altijd geïndiceerd (de<br />
zogenaamde “test and treat’” strategie)<br />
Behandelingsschema’s<br />
Het doel van de therapie is eradicatie van H. pylori.<br />
Triple therapie<br />
Combinatie van een antisecretoir middel en antibiotica:<br />
omeprazol 2x 20 mg po,<br />
of een andere proton pomp remmer plus<br />
amoxicilline 2x 1000 mg po, plus<br />
clarithromycine 2x 500 mg po<br />
Bij penicilline (amoxicilline) allergie kan daarvoor in de plaats metronidazol 2x 500 mg p.o.<br />
gegeven worden. Bij clarithromycine resistentie kan daarvoor in de plaats metronidazol 2x 500<br />
mg p.o. gegeven worden. Therapieduur 7 dagen.<br />
Bij persisterende infecties is een gastroscopie geïndiceerd om een kweek met<br />
resistentiebepaling te kunnen verrichten. Therapie wordt dan in overleg met de artsmicrobioloog<br />
bepaald op basis van het resistentiepatroon.<br />
Vervolg van de therapie<br />
Het effect van de behandeling kan gecontroleerd worden met de ureumademtest, de<br />
faecesantigeentest (tenminste 8 weken na beëindiging van therapie) of met serologisch<br />
onderzoek (voor het begin en ca 6 maanden na beëindiging van de behandeling).<br />
4-27
5 SEKSUEEL OVERDRAAGBARE AANDOENINGEN<br />
5.1 INLEIDING<br />
5.1.1 OVERZICHT SEKSUEEL OVERDRAAGBARE AANDOENINGEN<br />
Onder seksueel overdraagbare aandoeningen (SOA) worden niet alleen de klassieke<br />
geslachtsziekten verstaan (b.v. syfilis, gonorroe), maar ook infectieziekten die slechts ten dele<br />
door geslachtsverkeer worden overgebracht (tabel 5.1).<br />
Tabel 5.1 Verwekkers van seksueel overdraagbare aandoeningen (SOA)<br />
ORGANISMEN AANDOENING<br />
Bacteriën Treponema pallidum<br />
Neisseria gonorrhoeae<br />
Haemophilus ducreyi<br />
Calymmatobacterium granulomatis<br />
Gardnerella vaginalis<br />
Chlamydia en<br />
Ureaplasma<br />
Chlamydia trachomatis (type L1 t/m L3)<br />
Chlamydia trachomatis (type D t/m R)<br />
Ureaplasma urealyticum<br />
Virussen Herpes simplex (type II en type I)<br />
Hepatitis B virus (HBV)<br />
HIV (Human Immunodeficiency Virus)<br />
Cytomegalovirus<br />
HPV (Human Papilloma Virus)<br />
MCV, één van de pokvirussen<br />
Gisten Candida albicans<br />
Candida glabrata en<br />
andere non-albicans soorten<br />
Protozoa Trichomonas vaginalis vaginitis<br />
Luizen en mijten Sarcoptes scabiei<br />
Phthirus pubis<br />
syfilis/lues<br />
gonorroe<br />
ulcus molle<br />
granuloma inguinale<br />
vaginitis<br />
lymfogranuloma venereum<br />
urethritis*<br />
urethritis<br />
herpes genitalis*<br />
hepatitis B<br />
AIDS*<br />
mononucleosis<br />
condylomata acuminata*<br />
molluscum contagiosum<br />
vaginitis, balanitis<br />
milde vaginitis<br />
Scabies (schurft)<br />
pediculosis pubis (schaamluis)<br />
De klassieke geslachtsziekten zijn aangegeven met een <br />
Bij homoseksuele mannen kunnen bepaalde darmpathogenen soms door geslachtsverkeer<br />
worden overgebracht (Shigella, Giardia, Cryptosporidium, hepatitis A virus).<br />
5.1.2 HET AFNEMEN VAN EEN SEKSUELE ANAMNESE<br />
Bij verdenking op een SOA vragen naar<br />
aard van de klachten<br />
seksuele contacten (hetero-, homo- of bi-seksueel)<br />
aantal partners (vast, wisselend, binnen welke periode)<br />
symptomen bij partner(s)<br />
contacten met risicogroepen<br />
wijze van contact (genitaal en/of oraal en/of anaal)<br />
condoomgebruik<br />
5-1
5.1.3 DEFINITIE RISICOGROEP<br />
Onder risicogroep wordt verstaan<br />
mannelijke en vrouwelijke prostituées<br />
homo- en biseksuele mannen<br />
heteroseksuele personen met wisselende onbeschermde contacten<br />
5.1.4 SCREENING OP SOA<br />
5-2<br />
Indicaties voor screening op SOA<br />
wanneer de seksuele anamnese daartoe aa<strong>nl</strong>eiding geeft<br />
indien partner SOA heeft<br />
vrouwen die een abortus ondergaan<br />
neonatale conjunctivitis<br />
(purulente) urethritis of cervicitis<br />
epidydimitis of proctitis<br />
pelvic inflammatory disease (PID)<br />
onbegrepen onderbuiksklachten<br />
contactbloeding c.q. intermenstrueel bloedverlies<br />
seksueel misbruik<br />
klinische verdenking lues (ulcus durum)<br />
klinische verdenking acute HIV (koorts, exantheem, klierzwelling)<br />
Welk materiaal kan het best ingestuurd worden voor diagnostiek?<br />
Gonorroe/Chlamydia/Trichomonas zie 5.3.4<br />
man urine (of urethra uitstrijk) of anusuitstrijk voor DNA-test<br />
vrouw cervix + urethra uitstrijk of vaginale uitstrijk voor DNA-test<br />
(urine minder gevoelig)<br />
Syfilis serum voor TPPA, zie 5.2.5<br />
HIV serum voor HIV-Antigeen/antistof test, bij verdenking acute<br />
HIV tevens EDTA-bloed voor HIV-RNA zie 5.8.8<br />
Hepatitis B serum voor HBsAg en anti-HBcore zie 8.3.3<br />
Herpes genitalis urethra uitstrijk, cervixuitstriijk, vaginale uitstrijk, anusuitstrijk,<br />
blaasjesvocht of uitstrijk blaasjesbodem in Chlamydia/GO<br />
medium of virustransportmedium zie 5.6.3<br />
5.1.5 GESLACHTSZIEKTENBESTRIJDING<br />
Bestrijding van geslachtsziekten vraagt om uitgebreide maatregelen. Voor de huisartsenpraktijk<br />
zijn de volgende punten van belang.<br />
CONTACTOPSPORING<br />
Het opsporen van contacten is een essentieel onderdeel van de geslachtsziektenbestrijding.<br />
Met name bij gonorroe verlopen veel infecties asymptomatisch, dit komt ook voor bij mannen.<br />
Gevallen van geslachtsziekten dienen daarom gemeld te worden bij de GGD / BAGD (zie<br />
nuttige adressen hoofdstuk 15)<br />
OPEN POLIKLINIEK<br />
Voor behandeling van geslachtsziekten kunnen patiënten zich rechtstreeks melden bij<br />
Hulpverlening Gelderland Midden Arnhem,<br />
Eusebius Buitensingel 43, Arnhem (026 - 377 33 44)<br />
Polikliniek dermatologie Rijnstate, Wagnerlaan 55, Arnhem tel. (088-0058888)<br />
Hulpverlening Gelderland Midden Ede.
Stationsweg 60, Ede (0318 – 68 43 67)<br />
Polikliniek dermatologie Gelderse Vallei, Willy Brandtlaan 10, Ede<br />
(0318 435120)<br />
Hulpverlening Gelderland Midden Tiel,<br />
Teisterbantlaan 1B, Tiel (0344 – 69 87 00)<br />
GGD-Achterhoek, Gezelle<strong>nl</strong>aan 10 Doetinchem, SOA afdeling<br />
Telefonische SOA informatie (0314 - 32 12 53):<br />
elke maandag, dinsdag en donderdag van 10.00-12.00<br />
SOA spreekuur: maandagmiddag, dinsdag en woensdagochtend<br />
op afspraak (direct 0314 – 32 12 53)<br />
5.2 SYFILIS / LUES<br />
5.2.1 ETIOLOGIE<br />
Treponema pallidum, de "bleke spirocheet".<br />
5.2.2 PATHOGENESE EN SYMPTOMATOLOGIE<br />
Wijze van besmetting<br />
in de regel direct (seksueel) contact van slijmvlies op slijmvlies<br />
soms via de placenta: congenitale syfilis (nog steeds actueel)<br />
zelden door transfusie met gecontamineerd bloed<br />
Tabel 5.2 Stadia en symptomen van onbehandelde lues<br />
STADIUM SYMPTOMEN<br />
Na een incubatietijd van<br />
10-90 dagen<br />
Lues I<br />
6-8 weken na lues I<br />
Lues II<br />
Symptomen verdwijnen<br />
binnen enkele weken<br />
Overgaand in<br />
Lues latens<br />
Na 5-40 jaar<br />
Lues III / late complicaties<br />
Primair affect (niet pij<strong>nl</strong>ijk ulcus durum / harde sjanker) op de<br />
plaats van besmetting<br />
direct zichtbaar<br />
genitaal: glans penis, labia majora of minora<br />
extragenitaal: lippen, anus<br />
niet direct zichtbaar<br />
genitaal: cervix, vagina<br />
extragenitaal: mond, keel, rectum<br />
Regionale lymfeklieren vergroot, niet pij<strong>nl</strong>ijk.<br />
Gegeneraliseerde infectie (zeer infectieus)<br />
koorts en malaise<br />
exantheem, ook op handpalmen en voetzolen<br />
condylomata lata<br />
gegeneraliseerde lymfadenopathie<br />
soms hepatitis<br />
et cetera zie de handboeken.<br />
géén symptomen<br />
luesreacties positief<br />
potentieel infectieus (congenitale lues, transfusie-lues)<br />
soms terugval naar lues II<br />
Indien dit binnen 1 jaar na besmetting gebeurt: vroege lues<br />
latens<br />
Wanneer dit langer dan 1 jaar na besmetting gebeurt: late lues<br />
latens<br />
neurolues: tabes dorsalis, dementia paralytica<br />
gummata<br />
cardiovasculaire lues: aorta-insufficiëntie, aneurysmata<br />
5-3
5-4<br />
praktisch niet infectieus<br />
De indeling in stadia vormt de basis voor diagnostiek en therapie. De werkelijkheid is minder<br />
schematisch. Stadia kunnen elkaar overlappen, patiënten in de latere fasen kunnen zich soms<br />
de symptomen van de vroegere fasen niet herinneren.<br />
5.2.3 LUES EN HIV<br />
Patiënten met lues zijn vaker met HIV besmet en dienen altijd op HIV te worden<br />
onderzocht.<br />
De combinatie van lues en een HIV-infectie blijkt aparte problemen op te leveren<br />
er zijn aanwijzingen dat lues bij HIV-geïnfecteerden ernstiger verloopt en neurolues<br />
eerder optreedt; de consequentie hiervan is dat lues bij anti-HIV positieve patiënten<br />
agressiever moet worden behandeld.<br />
de serologische respons bij HIV-geïnfecteerden kan afwijken: overleg met de artsmicrobioloog<br />
(met name tragere opkomst van antistoffen).<br />
5.2.4 EPIDEMIOLOGIE<br />
In Nederland komt lues vooral voor bij<br />
vrouwelijke en mannelijke prostituées<br />
homoseksuele en biseksuele mannen<br />
asielzoekers uit Afrika en Azië<br />
5.2.5 SEROLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />
Omdat kweek en preparaat technisch gecompliceerd zijn en een lage gevoeligheid hebben,<br />
komt voor de microbiologische diagnose van lues serologisch onderzoek in aanmerking.<br />
Helaas heeft ook het serologisch onderzoek zijn beperkingen (zie verderop in dit hoofdstuk).<br />
De T. pallidum PCR is eerder positief maar is kostbaar en nog niet overal voorhanden.<br />
INDICATIES VOOR HET AANVRAGEN VAN LUESREACTIES<br />
bij klinische verdenking op lues<br />
ter controle na behandeling van een bewezen lues<br />
bij patiënten met gonorroe of een Chlamydia-infectie<br />
bij HBsAg en/of anti-HIV positieve patiënten<br />
als onderdeel van de screening op SOA bij risicogroepen (zie 5.1.3)<br />
bij zwangeren als onderdeel van de prenatale zorg<br />
bij oudere personen bij verdenking op vaat- of neurolues<br />
Elk geval van congenitale lues betekent een falen van de prenatale zorg. Luesreacties<br />
die bij een vorige zwangerschap negatief waren, kunnen bij de actuele zwangerschap<br />
positief geworden zijn.<br />
Bij congenitale lues vindt de besmetting meestal plaats in de tweede helft van de zwangerschap.<br />
Daarom dienen zwangeren uit de risicogroep 2 maal op actieve lues te worden<br />
onderzocht: 1 maal in de eerste helft (zwangerschapsscreening 12 e week) en 1 maal in de<br />
32 ste week van de zwangerschap.<br />
LUESREACTIES ONDER DE LOEP<br />
Luesreacties zijn niet alle even gevoelig en niet 100% specifiek. Daarom is het noodzakelijk<br />
dat, afhankelijk van de vraagstelling resp. het vermoedde stadium, verschillende reacties<br />
worden uitgevoerd.<br />
TPPA (Treponema pallidum partikelagglutinatie, voorheen TPHA)
Behoorlijk gevoelig en heel specifiek.<br />
Toepassing: screening van sera. Vroege lues I kan echter worden gemist.<br />
RPR (Rapid Plasma Reagin)<br />
Deze reactie is gevoelig, maar minder specifiek. Kan behalve bij trepanomatosen ook<br />
positief zijn:<br />
tijdelijk (meestal niet langer dan 6 maanden), bij o.a. mazelen, malaria,<br />
mononucleosis infectiosa, zwangerschap<br />
chronisch (langer dan 6 maanden), bij o.a. auto-immuunziekten, chronische<br />
leverpathologie, lepra, drugverslaafden<br />
Toepassing:<br />
aanwijzing voor de activiteit van de infectie<br />
vervolgen van de activiteit na het instellen van de therapie<br />
Vanwege deze toepassingen wordt een positieve RPR altijd uitgedrukt in een titer. De<br />
RPR is de vervanging van de klassieke VDRL-reactie.<br />
FTA-ABS (Fluorescent Treponemal Antibody Absorption test)<br />
Gevoelig èn specifiek maar bewerkelijk, en daardoor niet geschikt voor screening van<br />
grote aantallen sera. Bij een vroege lues I de eerste reactie die positief wordt.<br />
Toepassing:<br />
diagnose van vroege lues (50-80% positief bij lues I)<br />
ter bevestiging van positieve TPPA en/of RPR<br />
Toepassing luesreacties<br />
Screening TPPA<br />
Maat activiteit RPR<br />
Controle / vervolgen therapie RPR<br />
Bevestiging FTA-ABS<br />
Vroege lues FTA-ABS<br />
INTERPRETATIE UITSLAGEN LUESREACTIES<br />
Luesreacties zijn niet alleen positief bij lues, maar ook bij andere treponematosen en bij Lyme<br />
borreliose (zie positieve luesreacties zonder lues).<br />
De interprepatie van luesreacties is weergegeven in de volgende tabellen, resp. uitgaande<br />
van de uitslag en van de diverse stadia van lues (tabel 5.3 en 5.4)<br />
Tabel 5.3 Interpretatie uitslagen luesreacties<br />
TPPA RPR FTA-ABS INTERPRETATIE<br />
geen lues, of een zeer vroege infectie<br />
fout-positief (zie onder RPR)<br />
vroege lues I<br />
lues I, lues II of recent behandelde lues<br />
vroege, late of behandelde lues,<br />
om vroege lues uit te sluiten: herhalen na 4 weken<br />
waarschij<strong>nl</strong>ijk fout-positief: herhalen na 4 weken<br />
5-5
5-6<br />
waarschij<strong>nl</strong>ijk fout-positief, herhalen na 4 weken<br />
Interpretatie RPR in serum:<br />
1:2 - 1:4 laag positief 1:8 - 1:16 positief 1:32 sterk positief<br />
Tabel 5.4 Luesreacties tijdens de diverse stadia van lues<br />
STADIUM TPPA RPR FTA-ABS<br />
Lues I of of meestal <br />
Lues II sterk <br />
Lues latens meestal <br />
Late lues of laag <br />
Behandelde lues <br />
In de ideale situatie; soms blijft de RPR laag-positief<br />
POSITIEVE LUESREACTIES zonder LUES<br />
Er zijn situaties waarin sprake is van “positieve luesreacties” zonder lues. Het gaat hierbij<br />
meestal om positieve TPPA en/of positieve RPR reacties.<br />
Niet-venerische treponematosen<br />
Naast T. pallidum zijn verscheidene andere voor de mens pathogene treponema’s bekend. Dit<br />
zijn de verwekkers van de niet-venerische treponematosen: framboesia, bejel, pinta e.a. Deze<br />
komen voor in tropisch Azië, Afrika en in Centraal Amerika. De nauwe onderlinge<br />
verwantschap van de treponema’s kan de interpretatie van positieve luesreacties<br />
bemoeilijken.<br />
Positieve luesreacties wijzen slechts op een al dan niet actieve treponematose. In West-<br />
Europa is lues de enige treponematose.<br />
In geval van twijfel over het bestaan van een lues of een niet-venerische treponematose dient<br />
altijd behandeld te worden.<br />
Biologisch fout-positieve lues-serologie<br />
Biologische fout-positieve luesreacties komen o.a. voor bij systemische auto-immuunziekten,<br />
met name lupus erythematosus, en bij chronische leverpathologie. De reacties kunnen<br />
jare<strong>nl</strong>ang positief blijven maar de RPR-titers zijn in de regel laag.<br />
Lyme borreliose<br />
Door kruisreactie tussen Borrelia burgdorferi en Treponema pallidum kunnen bij Lyme<br />
borreliose de TPPA en FTA-ABS foutpositief reageren (zie 9.2.1).<br />
Zwangerschap<br />
Bij zwangeren kunnen de TPPA en RPR fout-positief zijn. Als de TPPA positief en de RPR<br />
negatief is, of als bekend is dat een lues-infectie voorafgaand aan de zwangerschap adequaat<br />
is behandeld, behoeft de vrouw niet te worden behandeld. Bij twijfel over een verse lues<br />
infectie dient therapie te worden ingesteld. Eventueel overleg met de arts-microbioloog.<br />
PRAKTISCHE NOTITIES<br />
Bij de aanvraag "luesreacties" wordt alléén de TPPA verricht. Indien positief worden<br />
ook de RPR en FTA-ABS gedaan.
Bij verdenking op lues I naast "luesreacties" ook de FTA-ABS aanvragen.<br />
Bij congenitale lues vindt de besmetting van de foetus meestal plaats in de tweede<br />
helft van de zwangerschap. Daarom dienen zwangeren uit de risicogroep 2 maal op<br />
actieve lues te worden onderzocht: 1 maal in de eerste helft en 1 maal in de 32ste<br />
week van de zwangerschap.<br />
Luesreacties van zwangeren worden op Rijkskosten verricht.<br />
Infectie met T.pallidum leidt tot een beperkte mate van immuniteit maar de<br />
bescherming tegen een herinfectie is verre van volledig, Ook patiënten met een<br />
doorgemaakte lues kunnen opnieuw een luesinfectie oplopen.<br />
5.2.6 THERAPIE EN CONTROLE<br />
INDICATIES<br />
Alle gevallen van bewezen lues.<br />
Alle seksuele contacten van een bewezen geval van lues I of lues II.<br />
Tijdens de incubatieperiode (10-90 dagen) hebben deze contacten géén symptomen<br />
en zijn seronegatief. Zij moeten echter toch behandeld worden (epidemiologische<br />
behandeling).<br />
DOELSTELLING<br />
Het doel van de therapie is alle treponema’s in het lichaam te elimineren teneinde late<br />
complicaties te voorkomen. Bij de dosering en duur van de therapie moet ermee rekening<br />
worden gehouden dat ook bij vroege lues treponema’s in het centrale zenuwstelsel aanwezig<br />
kunnen zijn. Bij lues II zijn in 30-70% van de gevallen veranderingen in de liquor aantoonbaar.<br />
VOORAFGAAND AAN DE THERAPIE<br />
Van elke patiënt met een nieuwe lues infectie dient anti-HIV te worden bepaald.<br />
Dit is van belang omdat lues bij HIV-seropositieven frequenter leidt tot neurolues. HIVseropositieven<br />
dienen daarom uitvoeriger te worden gecontroleerd.<br />
Alle nieuwe gevallen van lues dienen te worden aangegeven ten behoeve van contactopsporing<br />
(zie 5.1.5).<br />
BESCHIKBARE MIDDELEN<br />
Penicilline vormt nog altijd de basis voor de behandeling van lues. Daarbij wordt gebruik<br />
gemaakt van langwerkende preparaten.<br />
Doxycycline is tweede keus: uitsluitend gebruiken bij overgevoeligheid voor penicilline.<br />
Erytromycine komt uitsluitend in aanmerking bij zwangeren met penicilline-overgevoeligheid.<br />
THERAPIE EN CONTROLE VAN LUES NIET OUDER DAN 1 JAAR<br />
Voor behandeling in de huisartsenpraktijk komen alleen in aanmerking lues I, lues II en lues<br />
latens niet ouder dan 1 jaar. Therapie en controle van lues latens ouder dan 1 jaar,<br />
cardiovasculaire lues en neurolues dienen te geschieden door de dermato-venereoloog.<br />
5-7
5-8<br />
Behandelingsschema<br />
Altijd eerst bloed afnemen voor luesreacties en anti-HIV. Indien anti-HIV positief of indien de<br />
anti-HIV status niet bekend is of bekend wordt: voor behandeling doorsturen naar de dermatoveneoroloog.<br />
ANTI-HIV NEGATIEF<br />
bij voorkeur<br />
benzathine benzylpenicilline<br />
(Penidural®) eenmalig 2,4 ME im (1,2 ME in elke bil)<br />
<br />
Zwangeren: herhalen dosis op dag 8 en 15<br />
bij penicilline-overgevoeligheid .<br />
a/b doxycycline 2x 200 mg po gedurende 15 dagen<br />
a/b ceftriaxone 1 x 1000 mg i.m. gedurende 10 dagen<br />
bij penicilline-overgevoeligheid en zwangerschap<br />
a/b ceftriaxone 1 x 1000 mg i.m. gedurende 10 dagen<br />
a/b erytromycine 4 x 500 mg po gedurende 15 dagen<br />
Serologische controle<br />
Luesreacties controleren na 3, 6, 9, 12, 18 en 24 maanden. Het succes van de therapie wordt<br />
beoordeeld aan de hand van de RPR-titers. De mate en het tempo van de RPR titerdaling is<br />
afhankelijk van het stadium waarin met de therapie is gestart (tabel 5.5). Onder een<br />
significante titerdaling wordt verstaan: een titerdaling van tenminste 4x.<br />
Sommige luesreacties zijn zo gevoelig dat deze ook bij adequate therapie vaak positief<br />
blijven: de FTA-ABS in 75%, de TPPA in 85% van de gevallen.<br />
Tabel 5.5 RPR titerdalingen bij succesvolle therapie van lues, niet ouder dan 1 jaar<br />
STADIUM WAARIN MET<br />
THERAPIE IS GESTART<br />
TE VERWACHTEN MINIMALE RPR TITERDALING<br />
na 6 maanden na 12 maanden na 24 maanden<br />
lues I 4x 8x<br />
lues II 4x 8x<br />
vroeg latente lues 4x 4x<br />
Als de RPR-titer onvoldoende daalt of zelfs stijgt, wijst dit op een recidief of een herinfectie:<br />
behandeling herhalen of doorsturen naar de dermato-veneoroloog.<br />
5.3 GONORROE<br />
5.3.1 ETIOLOGIE<br />
Neisseria gonorrhoeae (de gonokok): een Gram-negatieve diplokok<br />
5.3.2 EPIDEMIOLOGIE<br />
WIJZE VAN BESMETTING<br />
In de regel door contact van slijmvliezen<br />
meestal genito-genitaal<br />
soms genito-oraal (gonokokken-faryngitis)
soms genito-anaal (homoseksuele mannen)<br />
sporadisch genito-conjunctivaal (neonaat tijdens partus)<br />
5.3.3 SYMPTOMATOLOGIE<br />
Incubatietijd: 2-14 dagen.<br />
KLINISCHE BEELDEN<br />
Ongecompliceerde gonorroe<br />
A Bij de man<br />
in de regel acute urethritis: écoulement, dysurie<br />
soms faryngitis<br />
soms proctitis : jeuk, pijn, etterige of bloederige afscheiding, tenesmi<br />
soms asymptomatisch : ongeveer 10%<br />
B Bij de vrouw<br />
de cervix 85-90% : fluorklachten, echter tot 50% asymptomatisch<br />
de urethra 65-75% : dysurie<br />
het rectum 25-50% : in de regel geen symptomen<br />
de keel 2- 5% : vaak asymptomatisch, soms keelpijn<br />
Lokale complicaties<br />
Bij de man<br />
chronische prostatitis (zie 2.5.4)<br />
epidydimitis (meestal eenzijdig)<br />
Bij de vrouw<br />
Bartholinitis<br />
salpingitis (leidend tot steriliteit)<br />
pelvic inflammatory disease (PID)<br />
Algemene complicaties<br />
Komen niet vaak voor:<br />
(milde) sepsis : koorts, gewrichtspijnen, exantheem<br />
arthritis : aanvankelijk monoarthritis, later polyarthritis<br />
perihepatitis : pijn rechts boven in de buik<br />
5.3.4 MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />
DNA-AMPLIFICATIE<br />
Omdat de kweek minder gevoelig is bij langere transportduur, is de PCR (polymerase chain<br />
reaction) de eerste keuze voor het aantonen van gonorroe. Deze test is zeer gevoelig en toont<br />
ook dode bacteriën aan. Met de PCR (DNA-test) kan geen resistentiebepaling worden<br />
verricht. Hiervoor is het nog steeds noodzakelijk de klassieke kweek af te nemen.<br />
KWEEK EN PREPARAAT<br />
Het preparaat dient, gezien de geringe gevoeligheid, uitsluitend als aanvulling op de kweek.<br />
Omdat de kweek niet meer routinematig wordt uitgevoerd en alleen nog geïndiceerd is<br />
wanneer een resistentiebepaling noodzakelijk wordt geacht, altijd even overleg met de artsmicrobioloog.<br />
5-9
5-10<br />
Een negatief preparaat sluit gonorroe beslist niet uit.<br />
Indicaties voor microbiologisch onderzoek<br />
elke urethritis bij een man<br />
elke purulente cervicitis en/of urethritis bij een vrouw<br />
elke conjunctivitis bij een neonaat<br />
alle contacten van een bewezen geval van gonorroe, ook indien asymptomatisch<br />
fluor en een suspecte anamnese bij een vrouw<br />
proctitis of anaalfissuren, met name bij homoseksuele mannen<br />
atypische angina bij personen met gonorroe in de anamnese<br />
als controle na behandeling van gonorroe<br />
als onderdeel van screening op SOA<br />
na seksueel misbruik<br />
Bij elke urethritis bij een man en elke cervicitis bij een vrouw dient onderzoek te<br />
worden verricht op zowel gonokokken als Chlamydia trachomatis omdat op basis van<br />
de symptomen geen onderscheid tussen beide ziekteverwekkers kan worden gemaakt.<br />
Afnemen materiaal<br />
Afneem- en transportmateriaal<br />
Voor de DNA-test op gonokokken en Chlamydia trachomatis kunnen de speciale afnamesets<br />
worden gebruikt. Deze afnameset bestaat uit een buisje met (of zonder) transportmedium en<br />
een verpakking met 1 of 2 dikke en 1 dunne plastic wattenstok en is onbeperkt houdbaar bij<br />
kamertemperatuur. Met de dikke wattenstok(ken) wordt eerst het overtollig slijm verwijderd.<br />
Met de dunne wattenstok wordt de cervix en urethra uitstrijk afgenomen welke vervolgens in<br />
één buisje kunnen worden verstuurd.<br />
De afnameset kan tegelijkertijd gebruikt worden voor het aantonen van zowel Neisseria<br />
gonorrhoea, Chlamydia trachomatis, Trichomonas vaginalis en Herpes simplex virus.<br />
Bij vrouwen met urethritis en/of cervicitis is de test op GO in urine (opgevangen in een<br />
container) duidelijk minder gevoelig dan wanneer een uitstrijk van de cervix en/of urethra<br />
gebruikt wordt (66,7 versus 100%). Dit geldt in mindere mate ook voor Chlamydia (82,5<br />
versus 96,8%). Zowel voor GO als Chlamydia geldt dat de diagnostische opbrengst hoger<br />
wordt wanneer naast de cervix ook materiaal uit de urethra getest wordt.<br />
Bij mannen met urethritis is de test op urine (in een container opgevangen) bijna even<br />
gevoelig als de test op het materiaal van een urethra-uitstrijk (95,2 versus 100%). Omdat het<br />
gaat om de mucosacellen van de urethra is hierbij in tegenstelling tot een banale urinekweek<br />
de eerste portie van de urine nodig: 10 ml is voldoende.<br />
Eerste portie urine man met urethritis<br />
Dikke wattenstok cervicitis, proctitis, faryngitis<br />
Dunne wattenstok urethritis vrouw (evt. man), conjunctivitis (neonaat)
5.3.5 THERAPIE<br />
PRINCIPE<br />
Bij de behandeling van gonorroe wordt gestreefd naar een eenmalige toediening van een<br />
antibioticum met hoge effectiviteit, omdat de patiënt niet altijd voor controle terugkomt.<br />
BESCHIKBARE MIDDELEN<br />
ceftriaxon<br />
Ceftriaxon is een langwerkend cefalosporine dat thans als eerste keus wordt beschouwd voor<br />
de behandeling van ongecompliceerde gonorroe vanwege de volgende eigenschappen:<br />
ceftriaxon is zeer goed werkzaam, zowel tegen penicilline-gevoelige als penicillineresistente<br />
gonokokken-stammen<br />
ceftriaxon kan door zijn langdurige werking éénmalig intramusculair worden<br />
toegediend; door deze eenmalige intramusculaire toediening wordt een effectieve<br />
spiegel van ten minste 24 uur bereikt<br />
de eenmalige ceftriaxon-kuur is zeer effectief gebleken voor de behandeling van<br />
gonorrhoische urethritis, cervicitis, proctitis en faryngitis<br />
Voor de behandeling van gonorroe is de intramusculaire vorm van ceftriaxon nodig.<br />
Ceftriaxon voor intraveneuze toediening is niet geschikt.<br />
penicilline en amoxicilline<br />
Jare<strong>nl</strong>ang werd gonorroe behandeld met penicilline of amoxicilline. Wereldwijd zijn echter<br />
gonokokkenstammen gesignaleerd die resistentie ten opzichte van penicilline hebben<br />
ontwikkeld als gevolg van betalactamase productie. Daarom worden penicilline en amoxicilline<br />
momenteel uitsluitend gebruikt wanneer het gevoeligheidspatroon van de gonokok bekend is.<br />
Geen eerste keus meer voor blinde therapie.<br />
chinolonen<br />
Vanwege de toegenomen resistentie tegen de chinolonen, is behandeling met ciprofloxacine<br />
en ofloxacine uitsluitend een optie wanneer chinolonresistentie is uitgesloten.<br />
azitromycine<br />
Azitromycine is actief tegen gonokokken maar een eenmalige toediening van 1 gram is voor<br />
de behandeling van gonorroe ontoereikend. Een hogere eenmalige dosering van 2 gram<br />
wordt door de patiënten slecht verdragen. Daarom is azitromycine voor de behandeling van<br />
gonorroe niet geschikt.<br />
VOORAFGAAND AAN DE THERAPIE<br />
DNA-test Chlamydia/GO zie 5.3.4<br />
luesreacties zie 5.2.5<br />
hepatitis B zie 8.3.3<br />
HIV-test bespreken zie 5.8.8<br />
5-11
5-12<br />
BEHANDELINGSSCHEMA’S<br />
N.B. Contacten van de laatste 30 dagen dienen te worden meebehandeld. Bij een<br />
asymptomatische gonorroe worden de contacten van de laatste 6 maanden meebehandeld.<br />
Eerste keus parenterale therapie<br />
ceftriaxon 500 mg im, eenmalig<br />
Bij overgevoeligheid voor cephalosporines<br />
ciprofloxacine 500 mg po, eenmalig<br />
Bij zwangeren:<br />
ceftriaxon 500 mg i.m. eenmalig<br />
Bij verdenking PID (Pelvic Inflammatory Disease):<br />
Vanwege de toegenomen chinolonen resistentie is parenterale therapie aangewezen tot<br />
gonorroe is uitgesloten.<br />
CONTROLE<br />
gonorroe<br />
Controle is zinvol omdat na afloop van de therapie het verdwijnen van klachten geen garantie<br />
biedt voor bacteriologische genezing. Hierover bestaat echter geen consensus.<br />
Er bestaat wèl consensus over de noodzaak tot controlekweek als<br />
juridische overwegingen een rol spelen<br />
een dubbelinfectie dient te worden uitgesloten<br />
twijfel is aan de therapietrouw<br />
de patiënt moet worden gerustgesteld<br />
sprake is van voortgezet risicogedrag<br />
vermoeden is van therapiefalen<br />
na behandeling met ciprofloxacine<br />
Wanneer binnen een maand een controle DNA-test wordt verricht, kan deze een fout-positief<br />
resultaat opleveren, omdat de test ook DNA van dode micro-organismen aantoont.<br />
Controle Chlamydia/gonorroe DNA-test niet eerder dan 4 weken na therapie.<br />
lues, hepatitis B en HIV<br />
Elke patiënt met gonorroe kan een lues, hepatitis B of HIV infectie opgelopen hebben. Om dit<br />
uit te sluiten dienen de HIV, hepatitis B en luesreacties na 12 weken te worden herhaald. De<br />
herhaling na 12 weken is nodig omdat onder invloed van de ingestelde therapie voor gonorroe<br />
een eventuele lues zich vertraagd kan ontwikkelen.<br />
Elke patiënt met gonorroe dient gecontroleerd te worden op lues, hepatitis B en HIV.
5.4 CHLAMYDIA TRACHOMATIS INFECTIES<br />
5.4.1 ETIOLOGIE<br />
Chlamydiae zijn bacteriën die bepaalde enzymen missen en daardoor obligaat intracellulaire<br />
parasieten zijn.<br />
5.4.2 PATHOGENESE - SYMPTOMATOLOGIE - EPIDEMIOLOGIE<br />
WIJZE VAN BESMETTING:<br />
in de regel door seksuele overdracht<br />
neonaten door besmetting van moeder op kind tijdens de partus<br />
INCUBATIETIJD: 7-21 dagen<br />
KLINISCHE BEELDEN<br />
Mannen<br />
vaak asymptomatisch<br />
urethritis (ca 50% van de niet-gonorrhoïsche urethritis)<br />
epididymitis (met name bij mannen < 35 jaar)<br />
proctitis<br />
syndroom van Reiter<br />
Vrouwen<br />
vaak asymptomatisch met normale cervix<br />
cervicitis<br />
“pelvic inflammatory disease (PID): een complicatie die ontstaat door een opstijgende<br />
infectie vanuit de cervix.<br />
urethraal syndroom ("cystitis-klachten" met negatieve urinekweken)<br />
perihepatitis (zeldzaam)<br />
De laatste tijd krijgen Chlamydia-infecties bij vrouwen steeds meer aandacht, omdat deze<br />
gezien worden als het begin van de keten:<br />
cervicitis opstijgende infectie PID infertiliteit<br />
De kans op PID na een onbehandelde Chlamydia-infectie wordt geschat op 10-30%. In 20%<br />
van de gevallen leidt deze opstijgende infectie uiteindelijk tot infertiliteit en in 6% tot extrauteriene<br />
graviditeit. Bij een recidief van PID treden deze complicaties nog aanzie<strong>nl</strong>ijk vaker op.<br />
NEONATEN<br />
conjunctivitis<br />
pneumonie<br />
5.4.3 EPIDEMIOLOGIE<br />
Een Chlamydia trachomatis infectie is thans in Nederland de meest voorkomende SOA.<br />
De kans op een Chlamydia-infectie is relatief groot bij (jonge) seksueel actieve vrouwen<br />
met een andere SOA, van welke aard dan ook<br />
met wisselende contacten, of met een partner met wisselende contacten<br />
met recente of recidiverende klachten van vaginale afscheiding<br />
met cervicale ectopie<br />
met een partner met SOA of urethritis<br />
met een nieuwe partner<br />
5-13
5-14<br />
met contactbloedingen, tussentijds bloedverlies: spotting, of menstruatie-stoornissen<br />
met pijn in de onderbuik<br />
met een kind met Chlamydia conjunctivitis of Chlamydia pneumonie<br />
Bij homoseksuele mannen worden Chlamydia-infecties in vergelijking met heteroseksuele<br />
mannen minder vaak gezien.<br />
De prevalentie is zeer afhankelijk van de onderzochte populatie. Voor Nederland worden de<br />
volgende prevalentiecijfers opgegeven<br />
bezoekers van poliklinieken voor geslachtsziekten 10-50%<br />
bezoekers van anticonceptie poliklinieken ca 10%<br />
vrouwen met klachten, polikliniek gynaecologie 10-20%<br />
vrouwen met klachten, huisartsenpraktijk 5-10%<br />
vrouwen zonder klachten, huisartsenpraktijk 1-5%<br />
Er kan zeer langdurig, tot jaren, sprake zijn van asymptomatische besmetting.<br />
5.4.4 MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />
INDICATIES VOOR ONDERZOEK OP CHLAMYDIA<br />
Mannen<br />
elke urethritis<br />
epididymitis<br />
proctitis<br />
elk verzoek om onderzoek op SOA<br />
seksueel contact met Chlamydia-positieve partner<br />
Vrouwen<br />
elke cervicitis / (muco)purulente cervicale afscheiding<br />
contactbloeding cervix<br />
cervicale ectopie<br />
intermenstrueel bloedverlies<br />
recidiverende fluor<br />
urethritis<br />
urethraal syndroom (cystitis-klachten met negatieve urinekweek)<br />
PID (pelvic inflammatory disease)<br />
onbegrepen onderbuiksklachten<br />
infertiliteit<br />
elk verzoek om onderzoek op SOA<br />
seksueel contact met Chlamydia-positieve partner<br />
seksueel misbruik<br />
moeder van een pasgeborene met C.trachomatis conjunctivitis of -pneumonie<br />
Bij elke urethritis bij een man en elke cervicitis bij een vrouw dient onderzoek te<br />
worden verricht op gonokokken en Chlamydia trachomatis omdat op basis van de<br />
symptomen geen onderscheid tussen beide ziekteverwekkers kan worden gemaakt.<br />
Screening<br />
Bij bepaalde categorieën jonge vrouwen wordt de laatste tijd screening aanbevolen ter<br />
voorkoming van complicaties als infertiliteit en PID. Screening komt in aanmerking<br />
bij onbeschermde contacten met wisselende partners<br />
Zwangeren in het laatste trimester komen eveneens in aanmerking voor screening op<br />
Chlamydia. In het verzorgingsgebied van de maatschap is ca. 1,8% van de zwangeren<br />
positief: dit betekent een 3x hogere diagnostische opbrengst dan de prenatale<br />
screening op syfilis en hepatitis B tezamen.
METHODIEKEN<br />
Detectie en behandeling van asymptomatische Chlamydia-infecties in de zwangerschap<br />
is van belang in verband met<br />
neonatale Chlamydia-conjunctivitis (22-44% risico)<br />
neonatale Chlamydia-pneumonie (11-20% risico)<br />
latere infertiliteit en/of PID van de moeder<br />
Voor het aantonen van Chlamydia-infecties bestaan in principe de volgende methoden<br />
kweek<br />
immuunfluorescentie<br />
enzym immuno-assay (EIA)<br />
DNA-amplificatiemethodieken (zie 1.4.4)<br />
De drie eerste methoden zijn te omslachtig en/of te ongevoelig. De gevoeligste methode<br />
berust op het aantonen van Chlamydia met behulp van DNA-amplificatie: de PCR<br />
(polymerase chain reaction).<br />
INZENDEN MATERIAAL<br />
N.B. Chlamydia is intracellulair in cylinderepitheel aanwezig. In tegenstelling met het afnemen<br />
van materiaal op gonorroe is het niet de bedoeling pus te verkrijgen maar cellen van het<br />
slijmvlies. Daarom is voor onderzoek op Chlamydia de eerste portie urine nodig in tegenstelling<br />
tot de normale urinekweek.<br />
Mannen<br />
tenminste 10 ml ongewassen ochtendplas<br />
indien niet beschikbaar: twee uur niet plassen, eerste 10 ml urine opvangen<br />
urine opvangen in nieuwe container of plastic wegwerpbekertje; geen gemeenschappelijke<br />
opvangcontainer gebruiken die telkens na gebruik wordt omgespoeld.<br />
Hierdoor kunnen fout-positieve resultaten ontstaan doordat er epitheelcellen van de<br />
vorige patiënt zijn achtergebleven.<br />
Urine voor Chlamydia/gonokokken DNA onderzoek (eerste straals urine) is niet<br />
gelijktijdig geschikt voor onderzoek naar banaal bacteriële verwekkers (gewassen<br />
middenplas).<br />
Vrouwen: cervix / urethra<br />
voor het afnemen van materiaal op Chlamydia zijn speciale setjes beschikbaar<br />
de "dikke" wattendrager is geschikt voor cervix en diepe vaginale kweek<br />
de "dunne" wattendrager is geschikt voor de urethra<br />
cervix / urethra afstrijken<br />
alternatief is de diepe vaginale kweek<br />
wattendragers in 1 medium plaatsen en verzenden<br />
Alternatief: rectum / pharynx / conjunctiva<br />
voor het afnemen van materiaal op Chlamydia zijn speciale setjes beschikbaar<br />
de "dikke" wattendrager is geschikt voor pharynx en rectum (proctitis)<br />
de "dunne" wattendrager is geschikt voor de conjunctiva (neonaten)<br />
De afnameset kan tegelijkertijd gebruikt worden voor het aantonen van zowel Neisseria<br />
gonorrhoea als Chlamydia trachomatis.<br />
5-15
5.4.5 THERAPIE<br />
5-16<br />
BESCHIKBARE MIDDELEN<br />
azitromycine<br />
Azitromycine behoort tot een nieuwe groep antibiotica, de azaliden. Azitromycine is zeer actief<br />
tegen Chlamydiae en bereikt hoge intracellulaire concentraties. Het antibioticum heeft een<br />
lange halfwaarde tijd waardoor een eenmalige dosering van 1 gram per os voldoende is voor<br />
een werkzame spiegel gedurende tenminste drie dagen. Azitromycine biedt derhalve het<br />
voordeel van een eenmalige toediening.<br />
doxycycline<br />
Doxycycline is een relatief goedkoop middel dat jare<strong>nl</strong>ang de eerste keus is geweest voor de<br />
behandeling van Chlamydia-infecties. Met een 7-daagse kuur blijft echter altijd twijfel over de<br />
therapietrouw van de patiënt.<br />
ofloxacine<br />
Ofloxacine wordt momenteel beschouwd als een goed alternatief voor de bekende<br />
doxycyclinekuur. Ook hier gaat het om een 7-daagse kuur zodat twijfel omtrent therapietrouw<br />
blijft.<br />
N.B. Ciprofloxacine en norfloxacine zijn onvoldoende werkzaam tegen C. trachomatis.<br />
Erythromycine is inmiddels vervangen door azithromycine, ook bij zwangere vrouwen.<br />
amoxicilline<br />
Onderzoek heeft aangetoond dat amoxicilline voor de behandeling van Chlamydia-infecties in<br />
de zwangerschap gelijkwaardig is aan erytromycine en het voordeel heeft veel beter te<br />
worden verdragen.<br />
Behandelingsschema’s<br />
a. azitromycine 1 gram po, éénmalig<br />
b. doxycycline 2x 100 mg po gedurende 7 dagen<br />
Indien enigszins mogelijk partner meebehandelen!<br />
Bij zwangerschap<br />
a. azithromycine 1 gram po éénmalig<br />
b. amoxicilline 3x500 mg po gedurende 7 dagen<br />
Bij verdenking PID (pelvic inflammatory disease) wanneer gonorroe is uitgesloten<br />
ciprofloxacin 2x500 mg po gedurende 14 dagen<br />
plus<br />
clindamycine 3x600 mg po gedurende 14 dagen<br />
plus<br />
doxycycline 2x100 mg po gedurende 14 dagen<br />
CONTROLE<br />
Na therapie altijd microbiologische controle.<br />
Dit is met name noodzakelijk<br />
bij 7-daagse therapie in het algemeen<br />
bij persisterende klachten<br />
indien geruststelling van de patiënt gewenst is<br />
Tijdstip controle: niet eerder dan 1 maand na afloop van de therapie.
5.5 FLUOR VAGINALIS<br />
5.5.1 DEFINITIE<br />
Onder fluor vaginalis wordt verstaan: klachten van versterkte afscheiding uit de vagina.<br />
5.5.2 DE MICROBIOLOGIE VAN DE VAGINA<br />
De flora van de vagina wordt in belangrijke mate beïnvloed door oestrogenen. Bij kinderen en<br />
vrouwen in de menopauze is de vagina gekoloniseerd door een mengflora van aerobe en<br />
anaerobe bacteriën.<br />
Gedurende de reproductieve fase bestaat de normale flora van de vagina uit lactobacilli<br />
(Döderleinse staven), die melkzuur produceren. De lage pH die daardoor ontstaat, werkt als<br />
verdedigingsmechanisme tegen infecties. Indien dit mechanisme wordt verstoord, kunnen<br />
naast of in plaats van de fysiologische flora diverse pathogene en apathogene micro-organismen<br />
worden aangetroffen (tabel 5.6).<br />
Tabel 5.6 Potentiële pathogenen in de vagina<br />
ALTIJD PATHOGEEN Treponema pallidum<br />
Neisseria gonorrhoeae<br />
Chlamydia trachomatis<br />
MEESTAL PATHOGEEN Trichomonas vaginalis<br />
Candida albicans<br />
Hemolytische streptokokken groep A<br />
(Streptococcus pyogenes)<br />
MATIG PATHOGEEN Gardnerella vaginalis<br />
(samen met anaeroben)<br />
ZELDEN PATHOGEEN Bacteroides-soorten<br />
Mycoplasma hominis<br />
Hemolytische streptokokken groep B<br />
(Streptococcus agalactiae)<br />
MEESTAL APATHOGEEN Enterococcus faecalis<br />
Escherichia coli<br />
Proteus mirabilis<br />
Acinetobacter<br />
Regelmatig kunnen (potentiële) pathogenen in de vagina of cervix aangetoond worden zonder dat<br />
patiënten klachten en/of symptomen hebben.<br />
5.5.3 ETIOLOGIE - SYMPTOMATOLOGIE<br />
Fluor kent naast microbiële ook talrijke niet-microbiële oorzaken, zoals bij voorbeeld<br />
corpus alienum (pessarium, tampon)<br />
portio-afwijkingen (ectopie, erosies)<br />
maligniteiten<br />
chemische irritatie (deodorants, anticonceptiva e.a.)<br />
Op deze plaats wordt slechts aandacht besteed aan de microbiële oorzaken.<br />
Bij fluorklachten is van belang de herkomst van de fluor te kennen. Dit geeft belangrijke<br />
informatie omtrent de meest waarschij<strong>nl</strong>ijke verwekkers.<br />
5-17
5-18<br />
CERVICALE FLUOR, AFKOMSTIG UIT HET OSTIUM EXTERNUM UTERI<br />
Meest waarschij<strong>nl</strong>ijke verwekkers<br />
Neisseria gonorrhoeae<br />
Chlamydia trachomatis<br />
VAGINALE FLUOR, AFKOMSTIG VAN DE VAGINAWANDEN<br />
Verwekkers Bijzonderheden symptomatologie<br />
Trichomonas vaginalis onaangenaam ruikende, groengele, soms wat<br />
schuimende fluor, vaak met klachten van pruritus<br />
Candida albicans<br />
Gardnerella vaginalis<br />
resp. bacteriële vaginose<br />
witte brokkelige fluor, soms als beslag op de<br />
vaginawand,<br />
pruritus<br />
nogal eens in de zwangerschap, bij diabetes en bij<br />
pilgebruik<br />
niet-specifieke vaginitis: dunne, grijswitte fluor, als<br />
laagje tegen de vagina, vislucht<br />
5.5.4 ONDERZOEK VAN DE PATIËNT<br />
Belangrijk is de cervix in speculo in te stellen teneinde te kunnen zien of de fluor van cervicale<br />
of vaginale oorsprong is. Niet-microbiële oorzaken van fluor dienen te worden uitgesloten.<br />
Indien<br />
ulcera, al dan niet met vergrote lymfeklieren: denken aan lues (zie 5.2).<br />
aanwezigheid van blaasjes: denken aan herpes genitalis (5.6).<br />
5.5.5 MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />
KWEEK<br />
banaal (o.a. op Gardnerella vaginalis)<br />
plus Candida albicans apart aankruisen<br />
N.B. Voor onderzoek op Chlamydia en gonorroe urine (mannen) of speciale afname set voor<br />
DNA-test (vrouwen ook geschikt voor aantonen Trichomonas vaginalis en herpes simplex)<br />
afnemen (zie 5.3.4). Voor kweek en resistentiebepaling van gonorroe altijd even overleg met<br />
de arts-microbioloog.<br />
Afnemen materiaal<br />
Wat en hoe af te nemen?<br />
Uitsluitend voor banale kweek en kweek op Candida<br />
materiaal uit de fornix posterior afnemen met de witte wattendrager<br />
wattendragers in transportmedium steken, stokjes afbreken<br />
naam van patiënt en aard van materiaal op etiket schrijven<br />
gaarne op aanvraagformulier vermelden welk(e) onderzoek(en) word(t)en gewenst.<br />
Kweek op gonorroe<br />
alleen bij vermoeden therapieresistente gonorroe (anders DNA-test)<br />
overleg met arts-microbioloog hoe het materiaal ingestuurd moet worden<br />
materiaal uit de cervix afnemen met speciale koolstofbevattende zwarte wattendrager<br />
voor kweek op gonorroe<br />
materiaal dient zo spoedig mogelijk op het laboratorium te worden afgegeven
op aanvraagformulier vermelden welk(e) onderzoek(en) word(t)en gewenst<br />
Voor het verkrijgen van optimale resultaten:<br />
banale kweek: materiaal afnemen van fornix posterior<br />
Interpretatie kweekresultaten<br />
"Normale fysiologische flora" betekent, dat Lactobacillus is geïsoleerd. Fluor heeft<br />
waarschij<strong>nl</strong>ijk geen microbiële oorzaak.<br />
Candida albicans is bij veel vrouwen zonder klachten aantoonbaar. Het isoleren van<br />
enkele Candida albicans hoeft daarom op zich geen reden voor behandeling te zijn.<br />
Gardnerella wordt regelmatig geïsoleerd bij vrouwen zonder symptomen. Het is<br />
gebleken dat bij vrouwen mèt klachten<br />
vaker véél Gardnerella wordt geïsoleerd<br />
naast Gardnerella vaak een mengflora van anaeroben wordt gekweekt<br />
Isolatie van hemolytische streptokokken groep A (Streptococcus pyogenes) behoeft<br />
therapie; groep B streptokokken zijn geen verwekkers van vaginitis maar kunnen wel<br />
problemen geven bij neonaten.<br />
Een mengflora van anaeroben, met name Bacteroides-soorten, wordt vaak gezien bij<br />
Trichomonas-vaginitis en na gynaecologische operaties.<br />
Een mengflora van aeroben, vooral Escherichia coli, Proteus-soorten e.a. wordt gezien<br />
bij<br />
jonge meisjes<br />
vrouwen in de menopauze<br />
slechte hygiëne (vervuiling)<br />
(langdurig) antibioticagebruik<br />
Bij jonge meisjes worden soms Haemophilus influenzae, Streptococcus pyogenes of<br />
pneumokokken gekweekt. Dit gaat in de regel gepaard met vaginitis en/of vulvitis<br />
klachten: behandelen.<br />
5.5.6 THERAPIE<br />
TRICHOMONAS-VAGINITIS<br />
Indien enigszins mogelijk partner meebehandelen<br />
a. metronidazol 2 gram po eenmalig<br />
Bij recidief:<br />
metronidazol 2x 500 mg po gedurende 7 dagen<br />
Bij zwangerschap (na het eerste trimester bij ernstige klachten)<br />
metronidazol 2 gram po eenmalig<br />
CANDIDA-VAGINITIS<br />
Lokale behandeling<br />
a/d. clotrimazol 1x 200 mg tablet intravaginaal gedurende 3 dagen<br />
a/d. isoconazol 600 mg (2 tabletten) eenmalig intravaginaal<br />
a/d. miconazol 1x 400 mg capsule intravaginaal gedurende 3 dagen<br />
a/d. terconazol 1x 80 mg ovule intravaginaal gedurende 3 dagen<br />
Systemische behandeling<br />
fluconazol 1x 150 mg po, eenmalig<br />
Preventie recidieven<br />
a/c. clotrimazol 200 mg tablet intravaginaal, 2x per week<br />
a/c. fluconazol 1x 150 mg po, eenmalig<br />
5-19
5-20<br />
a/c. itraconazol 1x 200 mg po, op dag 5 en 6 van de menstruele cyclus<br />
Medicatie direct na menstruatie omdat meestal dan het recidief optreedt.<br />
NIET-SPECIFIEKE VAGINITIS / MENGFLORA VAN ANAEROBEN<br />
a. metronidazol 2 gram po eenmalig<br />
b. metronidazol 2x 500 mg po gedurende 7 dagen<br />
In eerste trimester zwangerschap of als alternatief<br />
clindamycine 2x 300 mg po gedurende 7 dagen<br />
Alleen bij herhaalde recidieven overwegen partner te onderzoeken en te behandelen.<br />
STREPTOCOCCUS PYOGENES (HEMOLYTISCHE STREPTOKOKKEN GROEP A)<br />
amoxicilline alle leeftijden 6 jaar 3x250 mg po gedurende 7 dagen<br />
kinderen 6 jaar 3x125 mg po gedurende 7 dagen<br />
5.6 HERPES GENITALIS<br />
5.6.1 ETIOLOGIE<br />
Herpes simplex virus (HSV) behoort tot de herpesvirussen. Deze DNA-virussen hebben de<br />
eigenschap lange tijd latent in het lichaam aanwezig te kunnen zijn. Men kent twee Herpes<br />
simplex typen. Bij herpes genitalis gaat het in circa 80% om type 2, maar infecties met type 1<br />
worden steeds vaker gezien. Herpes simplex type 2 geeft meer recidieven.<br />
5.6.2 SYMPTOMATOLOGIE<br />
PRIMAIRE INFECTIES<br />
Uit serologische studies is gebleken dat in circa 60% van de gevallen een primaire herpes<br />
genitalis subklinisch verloopt. Er bestaat een grote variatie in klinische presentatie van slechts<br />
een enkel blaasje tot het karakteristieke klinisch beeld:<br />
Na een incubatietijd van 3-6 dagen<br />
prodromen: plaatselijk branderig gevoel<br />
blaasjes op of rond de genitalia: penis, vulva, vagina, cervix, scrotum, perineum, om de<br />
anus. Als de blaasjes openspringen, ontstaan erosies (kan lijken op geërodeerde<br />
molluscum contagiosum).<br />
zeer pij<strong>nl</strong>ijk<br />
vaak regionale lymfeklieren (lies) vergroot<br />
vaak algemeen ziek zijn (koorts, malaise)<br />
vaak dysurie<br />
Na gemiddeld 14 dagen zijn de laesies onder korstvorming genezen. Bij vrouwen verlopen<br />
primaire infecties vaak asymptomatisch en niet zichtbaar (blaasjes op de cervix).<br />
RECIDIVERENDE INFECTIES<br />
prodromen: neuralgische pijnen in de heupen, billen of benen<br />
lokale symptomen milder, minder pijn, snellere genezing dan bij primaire infectie<br />
geen vergrote lymfeklieren<br />
geen algemene symptomen
Recidieven kunnen met onregelmatige tussenpozen terugkeren. Recidieven worden onder<br />
andere gezien bij hormonale schommelingen en stress. Bij chronisch recidiverende infecties<br />
kunnen met name vrouwen psychische moeilijkheden krijgen.<br />
HERPES TIJDENS DE ZWANGERSCHAP<br />
Wanneer een zwangere vrouw een primaire herpes genitalis infectie doormaakt, bestaat een<br />
grote kans op een ernstige gegeneraliseerde neonatale infectie met een hoge mortaliteit.<br />
Overleg met een gynaecoloog en/of arts-microbioloog is aangewezen in verband met in te<br />
stellen preventieve maatregelen. Bij het vermoeden van een primaire herpes anogenitalis in<br />
de laatste 6 weken van de zwangerschap wordt een sectio caesarea aanbevolen.<br />
GEGENERALISEERDE HERPES SIMPLEX<br />
Gegeneraliseerde herpes simplex infectie kan optreden bij patiënten met een verlaagde<br />
cellulaire afweer (behandeling met cytostatica en/of corticosteroïden, AIDS). Patiënt dient<br />
opgenomen te worden voor intraveneuze behandeling met aciclovir.<br />
5.6.3 MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />
INDICATIES<br />
Verdachte laesies bij zwangere vrouwen. Ook wanneer klinisch de diagnose zeker lijkt<br />
is virologische bevestiging noodzakelijk vanwege de consequenties (eventueel<br />
primaire sectio caesarea).<br />
Alle gevallen waarin getwijfeld wordt aan de diagnose.<br />
Wanneer er bij de zwangere durante partu verdachte laesies aanwezig zijn dient bij de<br />
neonaat na 24-48 uur post partum kweken afgenomen te worden van de orofarynx en<br />
conjunctivae.<br />
AFNEMEN MATERIAAL VIRUSDETECTIE<br />
5.6.4 THERAPIE<br />
telefonisch virus transportmedium aanvragen<br />
voor het afnemen handschoenen aan<br />
met insulinenaaldje een blaasje aanprikken<br />
blaasjesvocht opzuigen in 1 ml spuitje en uitspoelen in virustransportmedium<br />
de bodem van de laesie afstrijken met een houten wattenstok of speciale kunststof<br />
wattenstok<br />
wattenstokje in het virus transportmedium brengen en afbreken<br />
transportmedium met wattenstok naar het laboratorium verzenden<br />
als alternatief kan een Chlamydia/GO afnameset gebruikt worden voor diagnostiek<br />
naar herpes genitalis.<br />
SYMPTOMATISCH: analgetica en zinkolie (indrogend)<br />
ANTIVIRALE MIDDELEN<br />
Alleen toepassen bij primaire infecties, ernstige recidieven en immuundeficiëntie. Vanwege de<br />
verbeterde biologische beschikbaarheid en gemakkelijke dosering van valaciclovir en<br />
famciclovir is aciclovir geen eerste keus meer.<br />
a. valaciclovir 2 x 500 mg po gedurende 5 dagen<br />
b. famciclovir 3 x 250 mg po gedurende 5 dagen<br />
Zwangeren met primaire herpes genitalis<br />
5-21
5-22<br />
valaciclovir 2 x 500 mg po gedurende 5 dagen<br />
CHRONISCH RECIDIVERENDE INFECTIES<br />
Onderhoudstherapie bij > 6 recidieven per jaar<br />
a. valaciclovir 1x 500 mg po gedurende 1 jaar<br />
b. famciclovir 2 x 250 mg po gedurende 1 jaar<br />
c. famciclovir 1500 mg éénmalig bij elk recidief<br />
AANVULLENDE MAATREGELEN<br />
Coïtusverbod zolang blaasjes of defecten aanwezig zijn.<br />
Indien zwanger direct verwijzen naar de gynaecoloog (gevaar voor neonatale herpes).<br />
5.7 NIET-SPECIFIEKE URETHRITIS<br />
5.7.1 DEFINITIE<br />
Onder een niet-specifieke urethritis wordt een urethritis verstaan waarbij het onderzoek op<br />
gonorroe en Chlamydia trachomatis negatief is uitgevallen.<br />
5.7.2 ETIOLOGIE<br />
Er worden vele potentiële verwekkers genoemd waarvan de etiologische rol niet goed is<br />
bewezen.<br />
In elk geval zijn drie groepen verwekkers bekend:<br />
Mycoplasma genitalum<br />
Ureaplasma urealyticum<br />
Haemophilus-soorten<br />
Haemophilus influenzae, met name biotype IV<br />
Haemophilus parainfluenzae<br />
5.7.3 SYMPTOMATOLOGIE<br />
Vaak klinisch niet te onderscheiden van gonorroe of een Chlamydia trachomatis infectie.<br />
Relatief milde urethritis bij een man.<br />
5.7.4 MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />
herhaling DNA-test op gonorroe en Chlamydia<br />
banale kweek<br />
Indien alle onderzoeken negatief: behandelen als Mycoplasma genitalium infectie.<br />
NB: Binnenkort is binnen de maatschap PCR detectie van dit micro organisme mogelijk.<br />
5.7.5 THERAPIE<br />
BIJ ISOLATIE VAN H. INFLUENZAE OF H. PARAINFLUENZAE<br />
amoxicilline 3x 500 mg po<br />
amoxicilline + clavulaanzuur 3x 625 mg po
ZONDER AANTOONBARE VERWEKKER<br />
Behandelen als Mycoplasma genitalium infectie:<br />
azithromycine 1 x 500 mg po, daarna 1 x 250 mg po gedurende 4 dagen<br />
Ook partner behandelen!<br />
5.8 HIV-INFECTIE EN AIDS<br />
5.8.1 INLEIDING<br />
AIDS (Acquired Immunodeficiency Syndrome) is het laatste stadium in het natuurlijke verloop<br />
van de infectie met HIV (Human Immunodeficiency Virus).<br />
Met de introducie van HAART (highly active antiretroviral therapy) is het mogelijk om de<br />
ontwikkeling tot manifeste AIDS uit te stellen. Daarnaast heeft men gezien dat bepaalde<br />
stadia van andere ziekten zoals TBC, lues, hepatitis C e.a. in combinatie met een HIV-infectie<br />
heel anders verlopen resp. aangepaste therapie behoeven.<br />
5.8.2 ETIOLOGIE<br />
Het Human Immunodeficiency Virus (HIV), een RNA-virus behorend tot de retrovirussen.<br />
Afb. 5.6 De structuur van het HIV<br />
Het virale RNA is drager van de genetische informatie.<br />
Het RT (reverse transcriptase = omgekeerde transcriptase) is een viraal enzym dat de<br />
genetische code van RNA-taal vertaalt in DNA-taal. Een andere vergelijking: beschouwt men het<br />
RNA als een negatief van een foto, dan zorgt het RT ervoor dat van dit negatief een “afdruk” in<br />
de geïnfecteerde cel wordt gemaakt: het HIV-provirus. Dit wordt vervolgens in het DNA van een<br />
gastheercel ingebouwd.<br />
5.8.3 PATHOGENESE<br />
Zoals elk virus is het HIV voor vermenigvuldiging afhankelijk van een gastheercel. Voor HIV is<br />
dit vooral de CD4+ lymfocyt (T-helper cel). Deze speelt een centrale functie in de cellulaire<br />
afweer. Vernietiging van steeds meer CD4+ cellen leidt tot uitschakeling van de cellulaire<br />
afweer. Bovendien wordt ook hun coördinerende rol in de humorale afweer uitgeschakeld. Op<br />
den duur is dit catastrofaal, met name wanneer het absolute aantal CD4+ cellen daalt<br />
beneden 200/mm 3 .<br />
Andere cellen kunnen ook door het HIV getroffen worden, met name de macrofagen: deze zijn<br />
eveneens van cruciaal belang voor de cellulaire afweer. Wanneer de gliacellen van het<br />
5-23
5-24<br />
centraal zenuwstelsel worden getroffen, kan dit leiden tot (neuro-) psychiatrische<br />
aandoeningen (HIV-encefalopathie).<br />
HIV provirus is levenslang aanwezig + onbekende co-factor activatie productie HIV<br />
partikels vernietiging cel HIV komt vrij invasie andere CD4+ cellen etc. etc.<br />
sterk verlaagd aantal CD4+ cellen sterk verlaagde cellulaire immuniteit.<br />
Het opkomen van de serologische markers bij een HIV-infectie kent een bepaalde volgorde,<br />
die van belang is voor het stellen van de diagnose (afb. 5.7).<br />
Afb. 5.7 HIV-markers en klinische symptomatologie bij een HIV-infectie<br />
5.8.4 NATUURLIJK BELOOP<br />
Aan een HIV-infectie kan men drie stadia onderscheiden:<br />
de primaire infectie<br />
de latente fase<br />
de ontwikkeling van AIDS<br />
DE PRIMAIRE INFECTIE<br />
Ontwikkelt zich na een incubatietijd van ca. 2-4 weken:<br />
vaak asymptomatisch<br />
soms een mild aspecifiek beeld ("griepje")<br />
soms een mononucleosis-achtig beeld met koorts, klierzwelling en rash (zie 10-2)<br />
Na de incubatietijd kan HIV-antigeen (p24-Ag) in het bloed worden aangetoond (zie afb. 5.7).<br />
Gezien het milde of asymptomatische beloop wordt deze bepaling in de praktijk zelden of<br />
nooit op dat moment gedaan. Bij verdenking op een acute HIV wordt doorgaans vanwege de<br />
hogere sensitiviteit een HIV-RNA verricht. De antistoffen (anti-HIV) verschijnen drie weken tot<br />
zes maanden na de besmetting.<br />
Deze antistoffen (anti-gp41 en anti-p24) zijn niet beschermend! Vanaf het begin van de<br />
primaire HIV-infectie is de persoon besmettelijk (zie 5.8.6).<br />
In de eerste 3 à 6 maanden van een HIV-infectie is de patiënt besmettelijk, maar hoeft<br />
het anti-HIV niet aantoonbaar te zijn.
DE LATENTE FASE<br />
De persoon heeft geen symptomen maar antistoffen tegen het HIV blijven aantoonbaar: de<br />
persoon is “HIV-seropositief”. Het virus is latent in lichaamscellen aanwezig. De persoon blijft<br />
besmettelijk (zie 5.8.6)<br />
Voor het verdere verloop zijn er twee mogelijkheden:<br />
de persoon blijft seropositief (levenslang)<br />
de persoon ontwikkelt AIDS<br />
Men vermoedt dat van alle HIV-seropositieven het merendeel binnen 10 jaar na de primaire<br />
infectie AIDS zal ontwikkelen. Er zijn echter enkele gedocumenteerde gevallen van extreem<br />
lange (> 10 jaar) HIV-seropositiviteit zonder ernstig effect op de immuunstatus van de<br />
geïnfecteerde personen.<br />
DE ONTWIKKELING VAN AIDS<br />
Na jaren van HIV-seropositiviteit kunnen door nog niet helemaal duidelijke oorzaken (cofactoren)<br />
de CD4+ cellen door het reeds aanwezige HIV in toenemende mate worden<br />
aangetast, hetgeen versneld leidt tot afbraak van de (cellulaire) afweer.<br />
Enkele voorbeelden van deze co-factoren (eige<strong>nl</strong>ijk co-infecties) zijn:<br />
HTLV-1 (Humaan T-lymfotroop virus -1)<br />
Het HIV maakt gebruik van de enveloppe van dit virus om zo “vermomd” toegang te<br />
krijgen tot de cellen die geen CD4+ receptoren bezitten, maar wel de receptoren voor<br />
HTLV-1. Zo wordt een massale invasie met HIV bewerkstelligd.<br />
HHV-6 (Humaan Herpes Virus-6)<br />
Dit virus kan ook cellen met CD4+ receptor infecteren en vernietigen, maar nog<br />
belangrijker is dat HHV-6 de aanmaak van CD4+ receptoren op de membraan van<br />
cellen kan induceren die deze receptor normaliter niet hebben. Dit is met name<br />
fnuikend omdat hierdoor de T-suppressor (CD8+) en de “natural killer” (CD56+) cellen<br />
worden getroffen. Deze zijn juist de cellen die de door HIV geïnfecteerde CD4+ cellen<br />
gedurende de symptoomloze periode onder controle moeten houden. Hun<br />
uitschakeling opent de weg voor ongecontroleerde verspreiding van het HIV in het<br />
gehele lichaam.<br />
Andere virussen<br />
HBV (Hepatitis B virus), HSV (Herpes simplex virus), EBV (Epstein-Barr virus), CMV<br />
(Cytomegalovirus) en HCV (Hepatitis C virus)<br />
In vitro hebben deze virussen een co-factor effect op HIV. In de klinische praktijk blijkt<br />
tot nu toe echter alleen CMV de progressie naar AIDS te versnellen.<br />
Door de afbraak van de cellulaire immuniteit gaat de patiënt ten gronde aan opportunistische<br />
infecties en/of maligniteiten. De ontwikkeling van AIDS wordt meestal ingeluid door een<br />
stijging van de virale load en een daling van het aantal CD4 cellen.<br />
5.8.5 EPIDEMIOLOGIE<br />
Er zijn drie typen van HIV bekend:<br />
HIV-1 : wereldwijd verspreid (Amerika, Europa, Afrika)<br />
HIV-2 : in West-Afrika, incidenteel in Europa, inclusief Nederland<br />
HIV-0 : zeer incidenteel, pas ontdekt in 1994 (Cameroun, Gabon, Frankrijk)<br />
Met de huidige vierde generatie testen worden alle HIV-typen met hun subtypen en<br />
genetische varianten gedetecteerd. Infecties met meer dan 1 type zijn mogelijk (met name<br />
HIV-1 + HIV-2).<br />
5-25
5-26<br />
Eind 2008 waren er wereldwijd meer dan 33.000.000 HIV-seropositieven (fig. 5.8, bron:<br />
UNAIDS)<br />
Fig 5.8 De geografische verspreiding van HIV (situatie eind 2008)<br />
5.8.6 WIJZE VAN BESMETTING EN CONSEQUENTIES VOOR DE PREVENTIE<br />
BESMETTINGSBRONNEN<br />
Het HIV bevindt zich in:<br />
sperma<br />
bloed of met bloed besmette lichaamsvloeistoffen<br />
liquor van besmette personen.<br />
borstvoeding van besmette moeders
WIJZE VAN BESMETTING<br />
Onbeschermd anaal homoseksueel contact<br />
Onbeschermd vaginaal heteroseksueel contact.<br />
Vooral in Afrika en Z.-O. Azië belangrijk. HIV is in die landen de meest belangrijke<br />
SOA onder heteroseksuelen.<br />
In Afrika zijn vrouwelijke prostituées in de steden zelfs tot 90% HIV-seropositief.<br />
Deze hoge prevalentie is geenszins beperkt tot prostituées. Zwangeren in<br />
Afrikaanse landen hebben eveneens een zeer hoge HIV-prevalentie: 2 - 30%.<br />
De HIV-prevalentie bij Afrikaanse mannen met SOA varieert van 3% tot 69%.<br />
Azië: in India (Bombay) en Myanmar (vroeger Birma) zijn vrouwelijke prostituées<br />
tot 20% HIV-seropositief, in Thailand tot 40%<br />
(Seks)Toeristen dienen hiervan op de hoogte te worden gesteld (condoom<br />
gebruiken!).<br />
Seksueel contact met heroïneprostituées<br />
Bloedtransfusie, orgaantransplantatie, kunstmatige inseminatie met materialen<br />
afkomstig van HIV-seropositieven.<br />
Alle bloed-, orgaan- en spermadonoren in Nederland worden thans onderzocht op anti-<br />
HIV.<br />
Gemeenschappelijk gebruik van spuiten en naalden bij intraveneus drugsgebruik<br />
Drugsverslaafden zijn in Nederland tot 30% positief, in Zuid-Europa tot 70%. In<br />
Nederland bestaan programma's voor het inruilen van gebruikte spuiten.<br />
Verticale transmissie van HIV-seropositieve moeder op kind<br />
Het risico bedraagt ca. 15%. Het HIV passeert de placenta niet, maar het kind wordt<br />
tijdens de geboorte massaal met het infectieuze bloed van de moeder besmet.<br />
Het is belangrijk om zwangere vrouwen uit risicogroepen op anti-HIV te screenen,<br />
omdat nu mogelijkheden bestaan om het risico van verticale transmissie in<br />
belangrijke mate te verkleinen door antivirale behandeling van de zwangere<br />
vrouw gedurende de zwangerschap, eventueel in combinatie met baring via sectio<br />
caesarea.<br />
Naast de verticale transmissie bestaat er ook een reële kans op horizontale HIV<br />
transmissie naar het kind via de borstvoeding. Daarom wordt borstvoeding in<br />
landen met een hoog hygiënisch en voedingspeil in deze situatie ontraden.<br />
In het verzorgingsgebied van de maatschap zijn de belangrijkste risicogroepen<br />
homoseksuele mannen<br />
mensen met heteroseksuele partners uit risicogebieden<br />
asielzoekers uit risicogebieden<br />
drugsgebruikers<br />
Er zijn in het Arnhemse verzorgingsgebied ongeveer 200 HIV-seropositieve patiënten in zorg.<br />
Elk jaar komen daar ongeveer 40-50 nieuwe HIV-seropositieven bij.<br />
5.8.7 SYMPTOMATOLOGIE<br />
De symptomatologie van een HIV-infectie is variërend en atypisch, met name in de vroege<br />
fase. In de eindfase van de HIV-infectie (AIDS) ontwikkelt het klinisch beeld zich op basis van<br />
een sterk verlaagde cellulaire afweer. Deze uitschakeling van de cellulaire afweer<br />
manifesteert zich in het optreden van indicator-ziekten die in de loop der tijd in diverse<br />
combinaties, maar in steeds toenemende ernst, kunnen optreden. Deze indicator-ziekten<br />
werden in de beginperiode van de AIDS pandemie ook omschreven als opportunistische<br />
infecties. Dit is maar ten dele juist. Ook gewone pathogenen en maligniteiten kunnen<br />
indicator-ziekten zijn.<br />
De aanvankelijk door het Amerikaanse Center for Disease Control (CDC) gehanteerde<br />
indeling in 4 stadia (tabel 5.9) wordt tegenwoordig niet zo veel meer gebruikt, maar is toch<br />
nuttig, onder meer omdat de stadia een goed beeld geven van de (historische) ontwikkeling.<br />
5-27
5-28<br />
De drie eerste stadia en de eerste categorie van het 4e stadium zijn eige<strong>nl</strong>ijk voorstadia van<br />
AIDS.<br />
Tabel 5.9 De stagering van een HIV-infectie volgens het CDC<br />
STADIUM SYMPTOMEN<br />
Eerste stadium (Groep I CDC):<br />
Acute HIV-infectie<br />
Tweede stadium (Groep II CDC)<br />
Latente stadium<br />
Derde stadium (groep III CDC)<br />
Ziekteverschijnselen<br />
Vierde stadium (groep IV-A CDC)<br />
“Griepje”, mononucleosis-achtige beeld, "aseptische<br />
meningitis”.<br />
Seropositief, zonder klinische verschijnselen (jare<strong>nl</strong>ang).<br />
Persisterende gegeneraliseerde lymfadenopatie (PGL):<br />
meer dan 3 maanden bestaande lymfadenopatie; klieren<br />
groter dan 1 cm in twee of meer extra-inguinale locaties.<br />
Tenminste twee van de volgende afwijkingen gedurende 3<br />
maanden of langer:<br />
koorts boven 38 graden C (intermitterend of continu)<br />
meer dan 10% gewichtsverlies (of meer dan 7 kg)<br />
PGL<br />
diarree (intermitterend of continu)<br />
vermoeidheid, met verminderd lichamelijk functioneren<br />
nachtzweten<br />
5.8.8 MICROBIOLOGISCH EN IMMUNOLOGISCH ONDERZOEK<br />
Dit onderzoek steunt op:<br />
oriënterend onderzoek: HIV-Ab/Ag test in serum (confirmatie d.m.v. Werstern blot)<br />
HIV-RNA bepaling (in EDTA-plasma)<br />
serologische status t.a.v. andere infecties (zo vroeg mogelijk)<br />
onderzoek immuun status (periodiek)<br />
HIV- SEROLOGIE<br />
Indicaties kunnen zijn<br />
alle SOA patiënten<br />
opportunistische infecties (bijv. candida oesofagitis, Pneumocystis iiroveci pneumonie)<br />
patiënten uit risicogroepen (o.a. i.v. drugsgebruik) en/of risicogebieden<br />
zwangere vrouwen<br />
prikaccident (bron)<br />
op verzoek van de patiënt<br />
Voor de eerste oriëntatie wordt altijd een HIV-Ab/Ag test of HIV-duo-test bepaald. Hierdoor<br />
wordt bij een acute HIV de “window fase” (= fase tussen symptomen en verschijnen van<br />
antistoffen) verkleind.<br />
Aanvragen van HIV-serologie dienen altijd te geschieden met toestemming (informed<br />
consent) van de betrokkene.<br />
Een negatieve reactie maakt een HIV-infectie onwaarschij<strong>nl</strong>ijk, maar sluit dit niet<br />
geheel uit. Bij een vroege primaire infectie zijn nog geen antistoffen<br />
aantoonbaar.<br />
Een positieve reactie wijst op een HIV-infectie. Indien voor de eerste keer bij een<br />
persoon gevonden, moet de specificiteit ervan altijd bevestigd worden (met behulp van<br />
de Western blot techniek). Het duurt een à twee weken voordat de uitslag hiervan<br />
bekend is.
Een positieve anti-HIV reactie waarvan de specificiteit bevestigd is, wijst op een HIV-infectie<br />
maar biedt verder geen informatie over het stadium en de prognose. Alleen antistoffen tegen<br />
HIV2 voorspellen een trager en milder verloop dan antistoffen tegen HIV1.<br />
HIV- RNA BEPALING<br />
Indicaties kunnen zijn<br />
Vermoeden acute HIV infectie<br />
Indien anti-HIV positief is<br />
Vervolgen HIV-behandeling (virale load bepaling)<br />
Voor de eerste oriëntatie wordt altijd anti-HIV1/anti-HIV2 of HIV-ab/ag test bepaald.<br />
Bij een vroege primaire infectie zijn nog geen antistoffen aantoonbaar. De HIV-<br />
RNA bepaling is vaak enkele weken eerder positief.<br />
Een positieve reactie wijst op een HIV-infectie. Verwijzing naar een gespecialiseerd<br />
HIV-behandelcentrum is geïndiceerd.<br />
PRAKTISCHE NOTITIE<br />
Voor een HIV-RNA bepaling wordt bloed afgenomen in een EDTA-buis die dezelfde<br />
dag op het laboratorium moet worden afgegeven.<br />
SEROLOGISCHE STATUS T.A.V. ANDERE INFECTIES<br />
Naast de aanvullende HIV-serologie dient bij elke nieuwe HIV-seropositieve patiënt nagegaan<br />
te worden wat de serologische status is ta.v. een aantal andere infecties. De reden hiervoor is<br />
dat een aantal infecties bij HIV-seropositieven een andere therapeutische aanpak vereisen en<br />
gezien het verhoogde risico van de patiënt voor bepaalde infecties:<br />
Hepatitis B: HBsAg en anti-HBc (evt uitbreiden indien positief)<br />
Indien beide negatief valt te overwegen bij een aantal CD4+ cellen > 500/mm de<br />
patiënt te vaccineren tegen HBV<br />
Lues<br />
Indien TPPA + en ook RPR > 1:8 is behandeling voor lues en onderzoek op neurolues<br />
nodig.<br />
Toxoplasmose<br />
Bij negatieve toxoplasmose serologie en CD4+ cellen > 500/mm 3 kan later bij een<br />
eventuele Toxoplasma-infectie verwacht worden dat seroconversie optreedt. Indien<br />
T.gondii antistoffen reeds bij het eerste onderzoek aantoonbaar zijn, is serologisch<br />
vervolg ter diagnose van eventuele activatie van toxoplasmose nutteloos.<br />
CMV-infectie<br />
Interpretatie CMV-serologie als toxoplasmose. Voor de diagnose van actieve CMV<br />
infectie is bepaling van het aantal virusdeeltjes middels PCR de aangewezen methode<br />
(komt in aanmerking bij klinische patiënten).<br />
ONDERZOEK IMMUUNSTATUS<br />
Bij een nieuwe HIV-seropositieve patiënt en/of bij verdenking op AIDS wordt ter oriëntatie de<br />
humorale en cellulaire afweer onderzocht<br />
kwantitatieve immuunglobuline-bepalingen<br />
onderzoek cellulaire afweer d.w.z. in vitro lymfocytenbepalingen; bij AIDS is de<br />
cellulaire afweer verlaagd tot sterk verlaagd<br />
Het aantal CD4+ lymfocyten vormt ook één van de aanvullingen op de CDC-criteria voor de<br />
diagnose van AIDS. Volgens deze Amerikaanse criteria heeft elke HIV-seropositieve patiënt<br />
5-29
5-30<br />
met minder dan 200 CD4+ cellen/mm 3 of
De immuunstatus<br />
daarna eens per 4 à 6 maanden herhalen<br />
GEESTELIJKE BEGELEIDING<br />
Dit verdient alle aandacht maar valt buiten het bestek van het Microvademecum.<br />
5.8.10 THERAPIE VAN HIV-INFECTIE EN AIDS<br />
THERAPIE VAN EEN HIV-INFECTIE<br />
De specifieke antivirale middelen gericht tegen het HIV-virus kunnen gericht zijn op de<br />
verschillende momenten in de biologische ontwikkeling van het virus:<br />
tegen de penetratie van het virus in de menselijke cellen<br />
tegen het virale enzym Reverse Transcriptase (RT)<br />
tegen de transcriptie van het virale RNA<br />
tegen de assemblage van de virus partikels in de cel<br />
tegen het vrijkomen van het virus uit de geïnfecteerde cel<br />
In de praktijk wordt triple therapie gestart, waarbij doorgaans gebruik gemaakt wordt van<br />
middelen uit de onderstaande groepen:<br />
- nucleoside reverse transcriptase remmers (NRTI)<br />
- non-nucleoside reverse transcriptase remmers (NNRTI)<br />
- protease remmers (PI)<br />
- HIV-entry remmers.<br />
Al deze middelen hebben toxische bijwerkingen (o.a. anemie, leukopenie, neutropenie,<br />
thrombocytopenie, pancreatitis, hepatitis etc.). Protease remmers hebben daarnaast nog een<br />
verandering in het lipidenspectrum tot gevolg, waardoor er op termijn een hoger risico bestaat<br />
op hart- en vaatziekten. Bovendien kunnen deze middelen leiden tot het beeld van<br />
lipodystrofie (dunne armen en benen, vermagering in gezicht en vetophoping op de romp en<br />
de nek).<br />
Alle antiretrovirale middelen hebben het nadeel dat HIV op den duur resistent wordt, waardoor<br />
vaak combinatie of afwisselende therapie nodig is.<br />
THERAPIE VAN ZWANGEREN MET HIV-INFECTIE<br />
Teneinde perinatale (= verticale) transmissie te voorkomen resp. te beperken dienen HIVseropositieve<br />
zwangeren te worden behandeld ongeacht het aantal CD4+ cellen.<br />
Anti-HIV therapie verlaagt de verticale HIV-transmissie van 28% naar 10.000<br />
kopieën/ml blijft, is bevalling per sectio caesarea geïndiceerd. De pasgeborenen worden<br />
verder vervolgd in samenwerking met de groep Neonatologie van het AMC in Amsterdam.<br />
THERAPIE VAN AIDS<br />
Deze vindt klinisch plaats in gespecialiseerde centra.<br />
Gezien de zeer lange lijst van opportunistische infecties en andere indicator-ziekten wordt de<br />
therapie hier niet behandeld. Voor de huisartsen-praktijk is van belang dat er ook specifieke<br />
profylaxe nodig is tegen sommige infecties bij HIV-seropositieve patiënten.<br />
5-31
5-32<br />
Deze profylaxe kan zijn:<br />
primair<br />
Beginnen in kritische situaties, met het doel om het uitbreken van infecties te<br />
voorkomen<br />
In Nederland is alleen consensus over primaire profylaxe tegen Pneumocystis<br />
iiroveci. Dit is nodig wanneer het aantal CD4+ cellen daalt beneden 200/mm 3 .<br />
In Amerika is ook consensus dat primaire profylaxe tegen Mycobacterium avium<br />
complex nodig is als het aantal CD4+ cellen < 100/mm 3 .<br />
Behalve deze twee indicaties is primaire profylaxe via vaccinaties aan te bevelen<br />
tegen pneumokokken, influenza en mogelijk ook tegen Haemophilus influenzae<br />
type b.<br />
secundair<br />
(met als doel relaps van opportunistische infecties te voorkomen, dus levenslang)<br />
5.8.11 PREVENTIE EN PROFYLAXE<br />
PREVENTIE<br />
De volgende beleidsmaatregelen worden standaard uitgevoerd.<br />
screening van bloeddonoren op anti-HIV<br />
screening sperma- en orgaandonoren op anti-HIV<br />
oproep aan leden van risicogroepen zich niet als donor op te geven<br />
inruilprogramma's voor vuile spuiten<br />
algemene en specifieke risicogroepen: gerichte informatie over veilig vrijen<br />
Voorlopig is er maar een beschermingsmiddel dat tevens geldig is voor elke SOA:<br />
Het condoom<br />
Bij wisselende seksuele contacten altijd een condoom gebruiken<br />
In de dagelijkse omgang met HIV-geïnfecteerden zijn algemene preventieve maatregelen<br />
voldoende, zoals beschreven voor hepatitis B:<br />
zorgvuldig weggooien, resp. reinigen van alle voorwerpen, besmet met bloed<br />
goede persoo<strong>nl</strong>ijke hygiëne (met name handen wassen)<br />
geen gemeenschappelijk gebruik van scheerapparaten, tandenborstels, handdoeken<br />
e.a.<br />
wondjes (ook kleine) afdekken met pleister<br />
apart eetgerei is niet noodzakelijk<br />
De HIV-geïnfecteerde en zijn huisgenoten dienen op de hoogte te zijn van de rol van bloed en<br />
sperma bij het overbrengen van HIV.<br />
PROFYLAXE<br />
passieve immuunprofylaxe<br />
Aangezien het niet duidelijk is welke van de HIV antistoffen consequent het virus<br />
neutraliseert, is het gebruik van hyperimmuun serum voor passieve immuun-profylaxe<br />
niet mogelijk.<br />
actieve immuunprofylaxe (vaccinatie)<br />
De grote variabiliteit van de oppervlakte antigenen van HIV maakt het zeer moeilijk<br />
candidaat-antigenen te kiezen voor een vaccin. Praktisch bruikbare resultaten<br />
(positieve of negatieve) zullen afhankelijk van test-vaccinatie programma’s (met hun<br />
organisatorische en ethische problematiek!) niet eerder dan over een jaar of 5<br />
beschikbaar zijn.
5.9 SEKSACCIDENTEN<br />
5.9.1 INLEIDING<br />
Een seksaccident is een eenmalige, onbedoelde seksuele blootstelling aan lichaamsvloeistoffen<br />
van minder dan 7 dagen geleden die in geval van onbeschermd contact kan leiden<br />
tot een infectie met een SOA en waarbij een snelle afhandeling essentieel is. Na een<br />
seksaccident is het vooral van belang om een snelle inschatting te maken van het risico op<br />
transmissie van hepatitis B en HIV (liefst binnen 24 uur), omdat hiertegen postexpositiemaatregelen<br />
getroffen kunnen worden (zie ook hoofdstuk 14 Prik- en spatletsels en<br />
het Draaiboek Seksaccidenten 2008 van de Landelijke Coördinatiestructuur Infectieziektebestrijding<br />
(http://www.rivm.<strong>nl</strong>/cib/infectieziekten-AZ/infectieziekten/Seksaccidenten).<br />
Het belangrijkste verschil in de behandeling van een seksaccident en een prikaccident is, dat<br />
bij seksaccidenten beide betrokkenen zowel bron als blootgestelde zijn. Daarnaast worden<br />
seksaccidenten meestal later gemeld dan een prikaccident.<br />
5.9.2 HANDELSWIJZE BIJ EEN SEKSACCIDENT<br />
Het stappenplan hoe te handelen bij een seksaccident staat gedetailleerd beschreven in het<br />
eerder genoemde Draaiboek Seksaccidenten. Hieronder beschrijven wij een samenvatting<br />
daarvan.<br />
DESINFECTIE<br />
Er is weinig evidence over de effectiviteit van de slijmvliezen na blootstelling. Desinfectie kan<br />
leiden tot extra beschadiging van de slijmvliezen en hiermee tot een verhoogde kans op<br />
transmissie van SOA’s.<br />
BRONONDERZOEK<br />
Indien de bron beschikbaar is inventariseer de SOA-status ten aanzien van HIV, hepatitis B,<br />
chlamydia, gonorroe en lues. In de praktijk is het zelden mogelijk om na een onvrijwillig<br />
seksueel contact brononderzoek te verrichten en zal post-expositiebehandeling voor hepatitis<br />
B en HIV moeten worden ingezet op grond van risico-inschatting van de bron.<br />
Nulmonster: neem spijtserum af bij de blootgestelde<br />
MAATREGELEN<br />
Vaccineer de blootgestelde (indien deze nog niet beschermd is) direct tegen hepatitis<br />
B met booster na 1 en 6 maanden<br />
Dien eventueel PEP toe in overleg met een HIV-behandelaar<br />
Vaccineer tegen tetanus bij personen ouder dan 19 jaar na verontreiniging met<br />
straatvuil<br />
NACONTROLES<br />
Voor zover van toepassing bij positieve of onbekende infectiestatus van de bron:<br />
14 dagen: chlamydia en gonorroe<br />
3 maanden: syphilis en HIV<br />
6 maanden: HIV<br />
7 maanden: anti-HBs ter controle van hepatitis B vaccinatie<br />
5-33
6 INFECTIES VAN DE HUID<br />
6.1 FURUNKEL<br />
6.1.1 ETIOLOGIE:<br />
Staphylococcus aureus<br />
6.1.2 SYMPTOMATOLOGIE<br />
Uitgaande van een haarfollikel ontstaat een pustel met centraal necrotische prop.<br />
N.B. Bij onderzoek handschoenen aan!<br />
6.1.3 THERAPIE<br />
Lokale symptomatische behandeling<br />
geen lokale antibiotica.<br />
Antibiotica: in de regel geen<br />
Wèl geïndiceerd bij<br />
ernstige furunkulose<br />
furunkels in het gelaat of aan het hoofd (cave sinus cavernosus thrombose)<br />
recidiverende furunkulose (zie 6.1.4)<br />
Behandelingsschema<br />
flucloxacilline 4x 500 mg po<br />
bij penicilline overgevoeligheid:<br />
clindamycine 3 x 600 mg po<br />
Therapieduur: 10 dagen<br />
Ter ondersteuning tevens<br />
Dagelijks huid en haren wassen met chloorhexidine waslotion en shampoo.<br />
lokaal fusidinezuur neuszalf (2%) 3x per dag in beide neusgaten<br />
gedurende 10 dagen<br />
6.1.4 WAT TE DOEN BIJ RECIDIVERENDE FURUNKULOSE?<br />
Recidiverende furunkels kunnen een lastig probleem zijn. Vaak is de onderliggende<br />
oorzaak niet aantoonbaar. Gedacht kan worden aan reïnfectie of stoornissen in de<br />
immuunafweer. Enkele aanbevelingen:<br />
Zoeken naar onderliggende oorzaken:<br />
Diabetes<br />
Stoornissen in de immuunafweer, m.n.<br />
hypo- resp. agammaglobulinemie<br />
hyperimmuunglobuline E syndroom<br />
complementafwijkingen (C3 -deficiëntie)<br />
6-1
6-2<br />
Hoe zit het met de hygiënische omstandigheden?<br />
Persoo<strong>nl</strong>ijke hygiëne patiënt?<br />
Huidinfecties van huisgenoten?<br />
Huisdieren?. Hoe gaat patiënt met deze dieren om?<br />
Wordt patiënt regelmatig blootgesteld aan irriterende stoffen (chemicaliën,<br />
teer, olie)?<br />
Evt. neuskweek van patiënt en huisgenoten op Staphylococcus aureus.<br />
Bij heftige infecties, niet reagerend op de gebruikelijke antibiotica, dient een banale<br />
kweek afgenomen te worden om een infectie, veroorzaakt door een zogenaamde<br />
Community Acquired MRSA (CA-MRSA) of veterinaire MRSA uit te sluiten. Ook in<br />
ons land komen af en toe infecties onder de gewone bevolking voor, veroorzaakt<br />
door CA-MRSA. Meestal verlopen infecties veroorzaakt door CA-MRSA heftiger<br />
vanwege extra pathogene eigenschappen van deze bacterie (PVL). Omdat het een<br />
MRSA betreft zal een infectie niet genezen middels behandeling met beta-lactam<br />
antibiotica. In geval van MRSA: Behandeling kan het beste gebeuren in overleg met<br />
de arts-microbioloog aan de hand van het antibiogram. Zie hoofdstuk 15.<br />
Antibiotica<br />
Zie onder therapie furunkel (6.1.3).<br />
Ter ondersteuning<br />
Dagelijks huid en haren wassen met chloorhexidine waslotion en shampoo<br />
6.2 IMPETIGO<br />
Dagelijks schone handdoeken en washandjes gebruiken, gewassen op<br />
minimaal 80C.<br />
Eventuele bronnen in het gezin meebehandelen.<br />
Trachten de hygiënische omstandigheden te verbeteren.<br />
In tweede instantie valt te overwegen:<br />
Staphylococcus aureus dekolonisatietherapie, zie hoofdstuk 15<br />
clindamycine 1x 150 mg po<br />
gedurende 3<br />
maanden<br />
6.2.1 ETIOLOGIE:<br />
Staphylococcus aureus, Streptococcus pyogenes (hem. streptokokken groep A)<br />
6.2.2 SYMPTOMATOLOGIE<br />
Bullae of vesiculae, later crustae. Oppervlakkig. Geen littekens na genezing. Meestal<br />
bij kinderen, soms bij neonaten: impetigo neonatorum. Vaak een gevolg van slechte<br />
hygiëne.<br />
6.2.3 THERAPIE<br />
Lokaal in beide neusgaten:<br />
fusidinezuur crème of gel (2%) 3x per dag gedurende 5 dagen<br />
Cave resistentie ontwikkeling tegen fusidinezuur bij langdurig of herhaaldelijk gebruik!<br />
Algemeen: alleen nodig wanneer tevens algemene symptomen (koorts)<br />
flucloxacilline 4x 500 mg po<br />
kinderen: 4x 125-250 mg po
Therapieduur: 10 dagen<br />
Bij penicilline overgevoeligheid<br />
clindamycine 3x 600 mg po<br />
kinderen: 3x 10 mg/kg<br />
Ter ondersteuning:<br />
dagelijks huid en haren wassen met chloorhexidine waslotion en shampoo)<br />
Indien van toepassing: verbetering van de hygiëne<br />
6.3 ERYSIPELAS<br />
6.3.1 ETIOLOGIE<br />
In de regel Streptococcus pyogenes (hem. streptokokken groep A)<br />
Zelden Staphylococcus aureus<br />
6.3.2 SYMPTOMATOLOGIE<br />
lokaal erytheem en verheven zwelling, scherp begrensd<br />
pij<strong>nl</strong>ijk<br />
koorts en algemeen ziek zijn<br />
Complicaties<br />
Cave: snel progressieve necrotiserende fasciïtis, cellulitis (streptokokken als<br />
"vleesetende bacteriën"): niet aarzelen met opnemen!<br />
6.3.3 THERAPIE<br />
Voor elke leeftijd boven de 6 jaar, jongere kinderen halve dosis<br />
a. flucloxacilline 4x 500 mg po gedurende 10 dagen<br />
b. benzathinebenzylpenicilline 1,2 ME im eenmalig<br />
(Penidural®)<br />
Afhankelijk van de kliniek orale of parenterale therapie.<br />
Vanwege de wisselende resorptie van orale penicillines kan het voorkomen dat een<br />
patiënt met het klinisch beeld erysipelas niet goed opknapt tijdens therapie met<br />
penicilline oraal. In dat geval is het zinvol om te switchen naar clindamycine per os<br />
wat wel goed geresorbeerd wordt.<br />
S. aureus is zelden de verwekker. Let op: S.aureus is slechts in 20 – 30% van de<br />
gevallen gevoelig voor penicilline.<br />
bij penicilline overgevoeligheid, falen penicillinetherapie of bij sterke verdenking<br />
op S.aureus<br />
clindamycine 3x 600 mg po gedurende 10 dagen<br />
6.4 TETANUS<br />
6.4.1 ETIOLOGIE EN PATHOGENESE<br />
Sporen van Clostridium tetanie zijn wereldwijd verbreid in aarde, straatvuil en faeces<br />
van mens en dier. In de huid gebracht kunnen deze sporen maanden lang overleven.<br />
Onder anaërobe omstandigheden zoals weefselnecrose kunnen de sporen uitgroeien<br />
6-3
6-4<br />
waarna tetanustoxine geproduceerd kan worden. Via de bloedbaan en zenuwweefsel<br />
wordt het toxine verspreid. Het toxine zorgt ervoor dat de antagonistische spieren niet<br />
ontspannen maar juist aantrekken tijdens beweging. Kenmerkend voor de ziekte zijn<br />
dan ook de zeer pij<strong>nl</strong>ijke spierspasmen van, afhankelijk van de plaats van de infectie,<br />
aangezichtsspieren, keelspieren en spieren van de romp.<br />
6.4.2 INCUBATIETIJD<br />
Meestal 3 tot 21 dagen ( 1 dag – enkele maanden)<br />
Incubatietijd wordt bepaald door de plaats en aard van de verwonding en de mate<br />
van contaminatie.<br />
Bij besmetting begint de toxineproductie op zijn vroegst na zes uur.<br />
6.4.3 PREVENTIE<br />
Voor de huisarts is de preventie van tetanus na verwonding het belangrijkst. Hiertoe<br />
staan 2 preparaten ter beschikking:<br />
Menselijk anti-tetanus immuunglobuline (MATIG) 250 E im<br />
Voor passieve immunisatie in het kader van secundaire preventie na een<br />
verwonding. Dit preparaat dient zo snel mogelijk na de verwonding te worden<br />
toegediend, bij voorkeur binnen zes uur. Na toediening van MATIG wordt de<br />
maximale spiegel pas na 2-4 dagen bereikt. Bij wonden ouder dan 4 dagen is<br />
toediening van MATIG niet zinvol.<br />
Tetanus-toxoïd 0,5 ml im<br />
Voor actieve immunisatie als primaire preventie (basisimmunisatie of volledige<br />
immunisatie) of in het kader van secundaire preventie na een verwonding.<br />
Bij gelijktijdige toediening van MATIG en toxoïd dienen twee verschillende spuiten<br />
en twee verschillende injectieplaatsen gebruikt te worden. Bij wonden ouder dan 7<br />
dagen is toediening van toxoïd niet zinvol.<br />
Een volledige vaccinatie bestaat uit drie injecties 0,5 ml toxoïd im volgens het<br />
volgende schema:<br />
eerste injectie<br />
tweede injectie: 1 maand later<br />
derde injectie: 6 maanden na tweede injectie<br />
Indicaties voor preventie (Bestudeer flowchart (zie figuur 6.1) alvorens te starten<br />
met preventieve maatregelen)<br />
Basisimmunisatie met toxoïd bij kinderen als onderdeel van het<br />
Rijksvaccinatie programma (RVP). Deze basisimmunisatie is in Nederland in 1952<br />
ingevoerd. Tegenwoordig wordt gevaccineerd op de leeftijd 2, 3, 4 en 11<br />
maanden, en 4 en 9 jaar. Indien een kind uit deze categorie tetanus profylaxe<br />
nodig heeft, handel dan volgens tabel 6.2.<br />
Volledige vaccinatie met toxoïd na het 9 e levensjaar bij personen zonder of<br />
met onbekende of onvolledige basisimmunisatie als onderdeel van het RVP.<br />
Reizigers<br />
Booster vaccinatie tegen tetanus om de tien jaar is aan te bevelen. Hiervoor kan<br />
een DTP (Difterie-Tetanus-Polio) gebruikt worden.<br />
Bij kinderen die het volledige RVP nog niet voltooid hebben kan de volgende DTP<br />
vervroegd gegeven worden.<br />
Bij verwonding<br />
Zorgvuldig wondtoilet is voor de preventie van groot belang.
Na iedere verwonding waarbij de huid beschadigd is kan tetanus optreden, ook na<br />
triviale verwondingen. Diepe wondjes, zoals een prik aan een doorn tijdens<br />
tuinieren of het trappen in een roestige spijker, zijn berucht.<br />
Houdt rekening met tetanus bij: wonden ouder dan 6 uur, wonden dieper dan 1<br />
cm, zwaar gecontamineerde wonden, wonden blootgesteld aan speeksel of feces,<br />
prikletsels, crush letsels, ischemische of geïnfecteerde wonden.<br />
6-5
uur 6.1: tetanusprofylaxe flow chart
Ontvangen<br />
vaccinatie<br />
Tabel 6.1: Tetanusprofylaxe na verwonding gerelateerd aan RVP<br />
vaccinatie status<br />
Tijd tussen<br />
vaccinatie<br />
en verwonding<br />
Bij verwonding toe te dienen Inpassen in RVP<br />
Niets Niet ter zake MATIG + vervroegde DKTP-1 DKTP-2 op schema<br />
DKTP-1 < 14 dagen MATIG DKTP-2 op schema<br />
DKTP-1 > 14 dagen MATIG + vervroegde DKTP-2 DKTP-3 op schema<br />
DKTP-2 < 14 dagen MATIG DKTP-3 op schema<br />
DKTP-2 > 14 dagen MATIG + vervroegde DKTP-3 DKTP-4 op schema<br />
DKTP-3 < 4 maanden Niets DKTP-4 op schema<br />
DKTP-3 > 4 maanden Vervroegde DKTP-4 DTP-5 op schema<br />
DKTP-4 < 1 jaar Niets DTP-5 op schema<br />
DKTP-4 > 1 jaar Vervroegde DTP-5 DTP-6 op schema<br />
DTP-5 < 1 jaar Niets DTP-6 op schema<br />
DTP-5 > 1 jaar Vervroegde DTP-6 Is met DTP-6 voltooid<br />
DTP-6 < 1 jaar Niets Niet meer van toepassing<br />
DTP-6 > 1 jaar Revaccinatie tetanus<br />
of DTP als bij volwassenen<br />
6.5 BIJTWONDEN<br />
Niet meer van toepassing<br />
6.5.1 INLEIDING<br />
In de praktijk gaat het om een beet door een<br />
mens<br />
kat<br />
hond<br />
Bijtwonden zijn nogal eens gemene diepe wonden met veel gekneusd en avitaal<br />
weefsel.<br />
Meestal worden bijtwonden geassocieerd met hondenbeten. Men dient zich echter te<br />
realiseren dat mensenbeten het ernstigst zijn. Verwondingen, ontstaan door<br />
vuistslagen tegen de mond van een opponent kunnen nogal eens leiden tot (ernstige)<br />
complicaties waarbij de kleine gewrichten zijn betrokken. Doorsturen naar de chirurg.<br />
Wonden door katten zijn vaak extra diep en kunnen leiden tot osteomyelitis wanneer<br />
het periost wordt beschadigd.<br />
6.5.2 ETIOLOGIE WONDINFECTIES<br />
Bijtwonden zijn primair besmet met flora van de mond-keelholte, bestaande uit een<br />
mengflora van aeroben en anaeroben. Wanneer meer dan 12 uur verlopen is voordat<br />
een patiënt zich met een bijtwond meldt, bestaat in de regel een infectie.<br />
6-7
6-8<br />
Mensenbeten<br />
Mengflora van anaeroben, m.n. Bacteroides, Fusobacterium en<br />
peptostreptokokken.<br />
Kunnen aa<strong>nl</strong>eiding geven tot ernstige infecties.<br />
Gedacht moet worden aan mogelijke besmetting met Hepatitis B. Beleid<br />
voeren als bij prik- en spatletsels (zie hoofdstuk 14).<br />
Verwondingen door katten (bijten en/of krabben)<br />
Pasteurella multocida<br />
Bartonella henselae, de verwekker van kattenkrabziekte (zie 6.6)<br />
mengflora van anaeroben<br />
Hondenbeten<br />
Pasteurella multocida.<br />
Deze bacterie hoort tot de normale mondflora van honden en katten.<br />
Capnocytophaga canimorsus.<br />
Pas de laatste jaren bekend. Kan leiden tot een acute sepsis met fatale<br />
afloop. Zeldzame, maar levensbedreigende complicatie, meestal optredend<br />
bij patiënten met reeds bestaande ziekten (splenectomie, chronische longaandoeningen).<br />
Mengflora van anaeroben.<br />
Superinfecties<br />
Alle bijtwonden kunnen leiden tot superinfecties, veroorzaakt door<br />
Streptococcus pyogenes (hemolytische streptokokken groep A)<br />
Staphylococcus aureus<br />
Et cetera<br />
6.5.3 ANDERE INFECTIEUZE COMPLICATIES<br />
6.5.4 BELEID<br />
Kattenkrabziekte (zie 6.6)<br />
Tetanus (zie 6.4): in avitaal weefsel ontstaat gemakkelijk een anaeroob milieu.<br />
Rabiës: in Nederland anno 1994 niet bij honden en katten aanwezig, uitsluitend bij<br />
wilde dieren (vossen).<br />
Sepsis, veroorzaakt door Capnocytophaga canimorsus.<br />
Wondtoilet<br />
Een goed en zorgvuldig wondtoilet is heel belangrijk. Bijtwonden dienen niet te<br />
worden gehecht. Wanneer pezen beschadigd zijn, moet de wond door een chirurg<br />
bekeken worden.<br />
Kleine diepe, ogenschij<strong>nl</strong>ijk onschuldige, wonden kunnen soms leiden tot<br />
een snel progressieve, levensbedreigende necrotiserende fasciïtis.<br />
Microbiologische diagnostiek<br />
Indicaties voor kweek<br />
wonden die langer dan 12 uur na de beet voor het eerst onder behandeling<br />
komen<br />
wonden met tekenen van infectie
Bij afnemen materiaal op aanvraagformulier vermelden: "bijtwond door ...."<br />
Tetanus-profylaxe:<br />
Na een honden- of kattenbeet is tetanusprofylaxe geïndiceerd (volgens de NHG),<br />
zie flowchart (figuur 6.1) en tabellen 6.1 en 6.2<br />
Rabiës-preventie<br />
Bestaat er twijfel of de hond (resp. vos of vleermuis) al dan niet rabide is: contact<br />
opnemen met de Voedsel en Waren Autoriteit (VWA), http://www.vwa.<strong>nl</strong>/. De VWA<br />
heeft daarvoor de Warenklachte<strong>nl</strong>ijn 0800-0488.<br />
Een serieus geval van rabiës dient direct te worden gemeld bij de meldkamer van de<br />
Algemene Inspectie Dienst (AID) te Kerkrade, tel. Tel. 045-5466230 (24 uur te<br />
bereiken) Fax. 045-5461011 of http://www.aid.<strong>nl</strong>/home.htm<br />
Antibioticaprofylaxe<br />
Profylaxe is aangewezen bij:<br />
mensenbeet of kattenbeet;<br />
bijtwonden aan hand, pols, been of voet;<br />
alle diepe prikbeten die niet afdoende te reinigen zijn;<br />
alle kneusbijtwonden waarbij beschadigd weefsel moeilijk te verwijderen is<br />
(bijvoorbeeld paardenbeet)<br />
En bij patiënt:<br />
zonder milt;<br />
met een verhoogd risico op endocarditis (kunsthartklep of ernstige<br />
klepaandoening);<br />
met een kunstgewricht;<br />
met een verminderde weerstand zoals bij diabetes mellitus of bij gebruik van<br />
orale corticosteroïden<br />
amoxicilline + clavulaanzuur 3x 625 mg po gedurende 5 dagen<br />
Bij penicilline overgevoeligheid:<br />
clindamycine 3x 600 mg gedurende 5 dagen<br />
6.6 KATTENKRABZIEKTE<br />
6.6.1 ETIOLOGIE<br />
Bartonella henselae: kleine, slecht kleurende, Gram-negatieve staafjes.<br />
6.6.2 SYMPTOMATOLOGIE<br />
Het karakteristieke ziektebeeld van kattenkrabziekte bij immuuncompetente<br />
personen:<br />
treedt op na krabben, bijten, of likken door een (jonge) kat<br />
na 3-14 dagen:<br />
een papel of pustel op de plaats van de laesie<br />
drie weken later:<br />
vergrote regionale lymfeklieren<br />
milde koorts met algemene malaise<br />
bij 10% van de patiënten treden neurologische complicaties op<br />
encefalopathie: meestal voorbijgaande uitvalverschijnselen, soms<br />
ernstig met restverschijnselen<br />
6-9
6-10<br />
N.B. Bartonella henselae veroorzaakt bij AIDS patiënten de zgn. bacillaire<br />
angiomatose: proliferatie van kleine bloedvaten in de huid en inwendige organen.<br />
6.6.3 MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />
Er bestaan 2 mogelijkheden:<br />
Serologisch onderzoek waarbij antistoffen tegen Bartonella henselae in serum<br />
kunnen worden aangetoond.<br />
Moleculair biologisch onderzoek waarbij specifiek Bartonella henselae DNA in<br />
pus of in een klierbiopt kan worden aangetoond.<br />
6.6.4 THERAPIE<br />
Kattenkrabziekte is in de regel een "self-limiting disease". Bij pij<strong>nl</strong>ijke en/of vergrote<br />
lymfeklieren die dreigen te abcederen: verwijzen naar de chirurg KNO arts voor<br />
punctie of totale verwijdering. Incisie leidt nogal eens tot fisteling.<br />
Geen antibiotica.
7 BACTERIËLE ENDOCARDITIS<br />
7.1 I<strong>nl</strong>eiding<br />
7.1.1 Etiologie<br />
meestal vergroenende streptokokken ongeveer 60% van de gevallen en<br />
veroorzaakt een subacute endocarditis<br />
sepsis lenta<br />
daarnaast enterokokken (worden steeds belangrijker)<br />
7-1<br />
Staphylococcus aureus<br />
Streptococcus pneumoniae<br />
verwekkers van ernstige acute bacteriële<br />
endocarditis<br />
Staphylococcus epidermidis vooral bij klepprothesen<br />
zeldzaam groot aantal verschillende<br />
bacteriën beschreven<br />
7.1.2 Pathogenese<br />
Bij het ontstaan van endocarditis is er sprake van een complexe interactie tussen microorganisme<br />
en een endocardiaal gevormde thrombus. Als gevolg van drukverschil, /beschadigd<br />
endocardepitheel of/ kunstmateriaal kan een turbulentie ontstaan waardoor fibrine draden met<br />
trombocyten een steriele trombus kunnen vormen. Tijdens kortdurende bacteriaemieen hechten<br />
bacteriën aan de trombus waardoor deze gekoloniseerd raakt. Door bacteriegroei en verdere<br />
aangroei van de thrombus is er spraken van een uiteindelijk infectie van het endocardiale oppervlak<br />
en vorming van een vegetatie.<br />
7.1.3 Symptomatologie<br />
Het typische klinische beeld van een subacute bacteriële endocarditis omvat<br />
algemene malaise, onbegrepen moeheid<br />
onbedoeld gewichtsverlies<br />
subfebriele temperatuur, nachtzweten<br />
pathologische souffles, ( nieuw of veranderd geruis)<br />
splenomegalie<br />
op basis van septische microtrombi: rugpijn, buikpijn, neurologische uitval,<br />
puntbloeding: huid - onder nagels – slijmvliezen, wang, conjunctiva<br />
Het klinische beeld is regelmatig atypisch doordat één of meer symptomen ontbreken of niet<br />
uitgesproken aanwezig zijn!!<br />
Het beeld bij een acute endocarditis wordt veroorzaakt door een ernstige destructie van tevoren<br />
onbeschadigde aorta-, mitraliskleppen als gevolg van een Staphylococcus aureus of Streptococcus<br />
pneumoniae infectie. Endocarditis met S. aureus in de rechter harthelft is een frequente complicatie<br />
bij intraveneuse intraveneuze druggebruikers.
7.1.4 Diagnose en therapie<br />
De diagnose wordt in de regel in het ziekenhuis gesteld met behulp van bloedkweken. In ongeveer<br />
5% is er sprake van kweek negatieve endocarditis waarbij o.a. serologisch onderzoek wordt ingezet<br />
voor het aantonen van het micro-organisme (o.a Q-koorts, Chlamydophila psittaci).<br />
Op basis van het resistentiepatroon bestaat de therapie uit hoge doses bactericide antibiotica<br />
parenteraal gedurende 2 tot 6 weken. Het beloop wordt vaak vervolgd met behulp van kwantitatieve<br />
bepaling van het CRP (C Reactive Protein). Dit is een betere graadmeter voor het beloop dan de<br />
bezinking.<br />
Gezien het belang van het isoleren van de verwekker, moet de huisarts bij de overweging van een<br />
endocarditis geen antibiotica geven, maar doorsturen voor het afnemen van bloedkweek. Vermeld<br />
altijd de klinische verdenking ”endocarditis” ivm speciale bloedkweek-afnameprotocol en de<br />
verlengde incubatie van deze bloedkweken in het laboratorium.<br />
7.2 PROFYLAXE (conform endocarditis profylaxe Nederlandse Hartstichting, augustus 2008)<br />
Endocarditis-profylaxe is een incidentele preventieve maatregel die wordt<br />
genomen bij patiënten die als gevolg van een aangeboren,doorgemaakte endocarditis of<br />
verworven afwijking van het hart een hoog risico op endocarditis hebben na een<br />
diagnostische of therapeutische ingreep waarbij een bacteriëmie kan ontstaan.<br />
Van alle infectieuse endocarditis patiënten blijkt een zeer beperkt aantal gerelateerd te zijn aan een<br />
tandheelkundige (
7.2.2 Bij welke Ingrepen is endocarditis-profylaxe noodzakelijk?<br />
7-3<br />
Profylaxe is alleen geïndiceerd als de ingreep wordt verricht bij een patiënt met een van de<br />
in 7.2.1. genoemde hartafwijkingen.<br />
-Ingrepen in de mondholte<br />
Alle tandheelkundige/mondhygiënische behandelingen waarbij het tandvlees wordt gemanipuleerd.<br />
Alle wortelkanaalbehandelingen waarbij met het instrumentarium door het foramen apicale wordt gegaan<br />
Alle extracties of verwijdering van wortelresten<br />
Alle operatieve ingrepen in de mond<br />
- Kaakchirurgische ingrepen, inclusief abcesincisie<br />
- Parodontale chirurgie<br />
- Operatieve ingrepen t.b.v. implantaten, incl. botankers ten behoeve van orthodontische behandelingen<br />
-Ingrepen aan de bovenste luchtwegen<br />
tonsillectomie en adenotomie<br />
incisie peritonsillair abces<br />
sinusspoeling<br />
-Ingrepen in geïnfecteerd weefsel zoals incisie van huidabces en ontlasten van furunkel.<br />
7.2.3. Endocarditis-profylaxe is NIET geïndiceerd bij patiënten met andere<br />
hartafwijkingen zoals:<br />
Onschuldig (functioneel) geruis<br />
Secundum type atrium-septum-defect ASD<br />
VSD zonder cyanose<br />
Mitralisklepprolaps<br />
Mitralisklepinsufficiëntie of stenose<br />
Aortaklepinsufficiëntie of stenose<br />
Aortabuisprothese zonder aortaklep<br />
Bicuspide aortaklep<br />
Ischaemische hartziekten<br />
Status na coronair- interventie, incl. stent(s), of –chirurgie<br />
Pacemaker of geïmplanteerde cardiodefibrillator<br />
Hypertrofische cardiomyopathie<br />
Of bij:<br />
perifere vaatziekten<br />
natuurlijke uitval van melkelementen<br />
Inbrengen of verwijderen van een IUD<br />
Inbrengen of verwijderen van blaaskatheter<br />
ongecompliceerde bevalling<br />
aanbrengen, aanpassen of verwijderen van orthodontische apparatuur<br />
optreden van bloeding van lippen of orale mucosa door een trauma<br />
7.2.4. aanvullende opmerkingen bij preventie van endocarditis<br />
Hoog-risicopatiënten met bijv: een huidinfectie, otitis of orgaaninfectie moeten zo snel<br />
mogelijk en met extra zorg worden behandeld met antibiotica.
7-4<br />
Preventie van cariës en parodontitis is bij risicopatiënten van zeer groot belang.<br />
Infectiehaarden in het gebit bij risicopatiënten moeten zo snel mogelijk worden<br />
geëlimineerd.<br />
Drukulcera als gevolg van een prothese kunnen een bron van infectie zijn en moeten<br />
daarom worden voorkomen.<br />
Tandheelkundige behandelingen waarbij een endocarditis-profylaxe moet worden gegeven,<br />
moeten zo snel mogelijk in één zitting worden afgemaakt (maximaal 3 uur). Indien dit niet<br />
mogelijk is, dient tussen twee behandelzittingen een interval van tenminste 7 dagen in acht<br />
te worden genomen.<br />
Bij patiënten met een antistollingsbehandeling moet vóór het toedienen van een<br />
intramusculaire profylaxe het stollingsniveau worden aangepast. Bij patiënten met een<br />
harttransplantatie kan het best contact worden opgenomen met een transplantatiecentrum.<br />
Koorts bij een endocarditis-risicopatient is op zichzelf nooit een indicatie voor het geven<br />
van antimicrobiële therapie. Bij onzekerheid over de oorzaak moet men eerst<br />
bloedkweken laten afnemen om endocarditis aan te tonen.<br />
In die gevallen waarbij endocarditis profylaxe vergeten is kan men nog tot 2 uur na het<br />
begin van de ingreep deze alsnog toedienen.<br />
7.3.1 Belangrijkste doseringsschema voor volwassenen endocarditis profylaxe<br />
Ingrepen in de mondholte<br />
Ingrepen aan de bovenste luchtwegen<br />
Ingrepen in geïnfecteerd weefsel, zoals incisie huidabces en<br />
ontlasten furunkel.<br />
amoxicilline 3 gram per os (b.v. Clamoxyl® Dispers, tablet à 3<br />
gram), 1 uur voor de ingreep<br />
of<br />
Amoxicilline 2 gram im/iv, 30 minuten voor de ingreep.<br />
Bij overgevoeligheid voor penicilline, amoxicilline of<br />
behandeling met penicilline < 7 dagen voor de ingreep:<br />
Clindamycine 600 mg po, 1 uur voor de ingreep<br />
flucloxacilline, 2 gram po, iv,im<br />
30 minuten voor de ingreep, wanneer overgevoelig voor<br />
penicilline: clindamycine 600 mg po, 1 uur voor de ingreep<br />
7.3.2 Belangrijkste doseringsschema voor kinderen endocarditis profylaxe<br />
Ingrepen in de mondholte<br />
Ingrepen aan de bovenste luchtwegen<br />
Ingrepen in geïnfecteerd weefsel, zoals incisie huidabces en<br />
ontlasten furunkel.<br />
Amoxicilline-suspentie 50 mg/kg po (max 3 gram), 1 uur voor<br />
de ingreep<br />
of<br />
Amoxicilline 50 mg/kg im/iv (max 2000 mg) 30 minuten voor<br />
de ingreep<br />
Bij overgevoeligheid voor penicilline of behandeling met<br />
penicilline < 7 dagen voor de ingreep:<br />
Clindamycine<br />
tot 10 kg: 150 mg<br />
10 tot 30 kg: 300 mg<br />
vanaf 30 kg: 450 mg<br />
1 uur voor de ingreep<br />
of<br />
clindamycine 20 mg/kg iv (max 600 mg) 30 minuten voor de<br />
ingreep<br />
Flucloxacilline, 50 mg/kg po,iv,im (max 2000 mg)<br />
30 minuten voor de ingreep<br />
bij overgevoeligheid voor penicilline:<br />
clindamycine per os<br />
tot 10 kg: 150 mg<br />
10 tot 30 kg: 300 mg<br />
vanaf 30 kg: 450 mg<br />
1 uur voor de ingreep
7-5
8 VIRALE HEPATITIS<br />
8.1 INLEIDING<br />
Onder virale hepatitis worden infecties verstaan, veroorzaakt door strikt hepatotrope<br />
virussen:<br />
hepatitis A (8-2)<br />
hepatitis B (8-5)<br />
hepatitis D - delta virus hepatitis (8-13)<br />
hepatitis C (8-14)<br />
hepatitis E (8-17)<br />
hepatitis G (8-19)<br />
Daarnaast kan de lever aangedaan zijn bij talrijke andere bacteriële en virale infecties<br />
zoals:<br />
cytomegalie bof<br />
EBV infecties (mononucleosis infectiosa) rubella<br />
HIV lues II<br />
Varicella zoster gele koorts (tropen)<br />
Herpes simplex Q-koorts<br />
mycoplasma adenovirus<br />
Tabel 8.1 Praktische vragen over virale hepatitis<br />
VRAAG HEPATITIS A HEPATITIS B HEPATITIS C HEPATITIS E<br />
Incubatietijd 2 wk – 7 wk 6 wk - 6 mnd 8 wk - 6 mnd 2 wk – 2 mnd<br />
Besmettingsweg Faeces bloed, sperma bloed evt. sperma Faeces<br />
Post-transfusie praktisch niet ja (nu zeldzaam) ja (nu zeldzaam) praktisch niet<br />
Leeftijd kind, jong volwassenen, volwassenen, kind, volwassenen<br />
volwassenen neonaten neonaten<br />
Klinisch beloop Goedaardig soms ernstig meestal mild Goedaardig<br />
m.u.v. zwangeren<br />
Chronische<br />
hepatitis<br />
– + +++ –<br />
Laboratorium- Antistoffen antigenen en antistoffen en antistoffen<br />
diagnose<br />
antistoffen PCR<br />
Chronische dragers – + ++ –<br />
Dragers<br />
niet van<br />
ja ja niet van<br />
behandelen toepassing<br />
toepassing<br />
Oncogeen virus – + ++ –<br />
Passief<br />
immuniseren<br />
mogelijk mogelijk niet mogelijk niet mogelijk<br />
Actief immuniseren mogelijk mogelijk niet mogelijk niet mogelijk<br />
8-1
8.2 HEPATITIS A<br />
8.2.1 ETIOLOGIE:<br />
Hepatitis A virus (HAV): een RNA-virus dat pathogeen is voor de mens en voor sommige<br />
apen (o.a. chimpansees).<br />
8.2.2 PATHOGENESE - SYMPTOMATOLOGIE - EPIDEMIOLOGIE<br />
8-2<br />
WIJZE VAN BESMETTING:<br />
PATHOGENESE<br />
faecaal -oraal<br />
via faecaal besmette voorwerpen en oppervlakten (met name bij<br />
kinderen)<br />
via faecaal besmet voedsel (o.a. schaaldieren, oesters)<br />
via faecaal besmet water<br />
parenteraal: zeer zeldzaam<br />
seksueel contact: met name bij homoseksuele mannen<br />
Na besmetting vindt vermenigvuldiging van virus plaats in de orofarynx, waarna het virus<br />
via de bloedbaan de lever infecteert. Het virus vermenigvuldigt zich in de hepatocyt,<br />
waarna het via de galwegen weer in de darm wordt uitgescheiden. De beschadiging van<br />
de hepatocyten is het resultaat van de immunologische respons (humoraal en<br />
celgemedieerd) en leidt tot leverfunctiestoornissen.<br />
INCUBATIETIJD<br />
Gemiddeld 4 weken (2 – 7 weken). Het virus wordt via de darm in de faeces uitgescheiden<br />
vanaf ca. 10 dagen vóór tot 8 dagen na aanvang van het ziek worden. Alleen in deze<br />
periode is de patiënt infectieus. N.B. Ook anicterische, subklinische personen zijn<br />
besmettelijk.
Afbeelding 8.2 Laboratoriumbevindingen en klinische symptomatologie bij een<br />
hepatitis A infectie<br />
SYMPTOMATOLOGIE:<br />
Bij kinderen meestal asymptomatisch. Bij volwassenen vaak acuut begin met koorts,<br />
misselijkheid, buikklachten en moeheid. Na enkele dagen kan donkere urine,<br />
stopverfkleurige ontlasting en eventueel icterus (lang niet altijd) ontstaan. In minder dan de<br />
helft treedt jeuk op ten gevolge van cholestase.<br />
Het acute beeld duurt één à twee weken. De duur en ernst van het ziektebeeld neemt in<br />
het algemeen toe met de leeftijd. Bij volwassenen kan het herstel langdurig zijn (enkele<br />
maanden) met name gekenmerkt door moeheid en lusteloosheid. Vaak is er ook<br />
intolerantie voor vet, alcohol en tabak.<br />
Complicaties zijn geprolongeerde cholestatische hepatitis en relapsing hepatitis. Een<br />
bifasische hepatitis treedt op in 6-10% van de patiënten.<br />
Fulminante hepatitis kan leiden tot acuut leverfalen, insulten, coma in < 1,5%.<br />
Er is een verhoogde kans op ernstig beloop bij personen met een chronische hepatitis B of<br />
C infectie of andere chronische leverziekte.<br />
EPIDEMIOLOGIE<br />
In Nederland<br />
bij tweede generatie allochtonen, met name bij kinderen na bezoek aan het land<br />
van herkomst verspreiding naar andere kinderen soms kleine epidemieën:<br />
scholen, kinderdagverblijven, instituten; meestal door direct faecaal-orale besmetting<br />
(toilethygiëne, d.w.z. geen voedselinfectie)<br />
bij homoseksuele mannen hoort hepatitis A tot de groep van de seksueel overdraagbare<br />
aandoeningen (oro-anale contacten, dark rooms en sauna’s)<br />
toeristen, met name uit de tropen en uit de warme landen rond de Middellandse<br />
Zee<br />
Elders<br />
Frequentie hepatitis A infectie (meestal asymptomatisch) is hoog in landen met een<br />
lage levensstandaard en slechte hygiëne.<br />
In de derde wereld grote epidemieën door besmet water, vooral onder kinderen.<br />
Jaarlijks worden 600-1200 gevallen van hepatitis A gemeld. De incidentie schommelt<br />
waarschij<strong>nl</strong>ijk tussen de 1,6 en 2,4 per 10.000 per jaar. Gemiddeld 25% van de<br />
aangegeven gevallen zijn in het buite<strong>nl</strong>and besmet. Het aandeel van scholen bij de<br />
melding van epidemieën van hepatitis A bedraagt meer dan 80%.<br />
8.2.3 MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />
Aantonen van virus in faeces is in de praktijk niet gebruikelijk.<br />
Serologisch onderzoek<br />
Voor een compleet beeld is bepaling van Ig-totaal (IgG + IgM) en IgM-antistoffen tegen<br />
hepatitis A nodig.<br />
8-3
8-4<br />
Er bestaan grote verschillen tussen hepatitis A en E enerzijds, en hepatitis B, C en D<br />
anderzijds, wat betreft prognose en consequenties, zowel voor de patiënt zelf als voor zijn<br />
omgeving.<br />
Bij elke hepatitis dient de etiologie te worden vastgesteld.<br />
Tabel 8.3 Interpretatie resultaten HAV serologie<br />
Ig-totaal IgM INTERPRETATIE<br />
- - Geen infectie met HAV,<br />
of zeer vroeg stadium<br />
+ - Lang geleden HAV-infectie gehad<br />
of reconvalescent of gevaccineerd<br />
-<br />
+<br />
+<br />
+<br />
Vroege acute infectie (zeldzaam)!<br />
Acute infectie<br />
8.2.4 BELEID TEN AANZIEN VAN DE HEPATITIS A PATIËNT<br />
8.2.5 IMMUNISATIE<br />
NIET IMMUUN<br />
IMMUUN<br />
FAECES INFECTIEUS<br />
tot 1 week na het ziek worden<br />
De patiënten - meestal kinderen - zijn van 10 dagen vóór tot 8 dagen na het ziek<br />
worden infectieus, d.w.z. tot enkele dagen na het uitbreken van de icterus, daarna<br />
niet meer. Het kind mag dan normaal bezoek (vriendjes) ontvangen.<br />
Patiënten mogen weer naar school gaan wanneer ze klinisch genezen zijn. HAV-<br />
IgM kan nog enkele weken, resp. maanden verhoogd blijven.<br />
Het vervolgen van HAV-markers en transaminasen is alleen geïndiceerd indien het<br />
klinisch beloop daartoe aa<strong>nl</strong>eiding geeft.<br />
Hepatitis A is een meldingsplichtige ziekte groep B2 en dient door zowel het<br />
laboratorium als de aanvragend arts te worden gemeld aan de GGD! Dit is<br />
belangrijk in verband met eventuele epidemiologische consequenties: met name<br />
maatregelen om verdere verbreiding te voorkomen, o.a. op kinderdagverblijven en<br />
instituten.<br />
Hepatitis A bij zwangeren levert geen bijzondere risico's op voor moeder of kind.<br />
Verticale transmissie is wel beschreven (transplacentair) maar leidt niet tot<br />
afwijkingen bij de ongeboren vrucht.<br />
ACTIEVE IMMUNISATIE (VACCINATIE)<br />
Sinds eind 1992 is in Nederland vaccinatie met een geïnactiveerd viruspreparaat mogelijk.<br />
Indicaties<br />
1. Pre-expositieprofylaxe<br />
Uitzending naar derde wereld landen.<br />
Reizigers naar de tropen of subtropen, al dan niet in combinatie met passieve<br />
bescherming.<br />
In Nederland geboren allochtone kinderen.<br />
Personen met een chronische leverziekte zoals hepatitis B of C.
2. Postexpositieprofylaxe<br />
Te overwegen tijdens een explosie in een besloten gemeenschap binnen 8 dagen<br />
na de eerste ziektedag van het index geval. Daarna alleen passieve immunisatie<br />
mogelijk.<br />
Pre-vaccinatie beleid<br />
Het verdient aanbeveling vooraf te screenen op HAV-IgG antistoffen. In de praktijk<br />
gebeurt dit alleen bij risicogroepen, niet bij reizigers.<br />
Alleen HAV-IgG negatieve personen komen in aanmerking voor vaccinatie.<br />
Positieve personen zijn in het bezit van natuurlijke immuniteit.<br />
Uitvoering vaccinatie<br />
Eerste dosis op tijdstip 0<br />
Tweede dosis dosis 6 -12 maanden na de eerste dosis<br />
Serologische post-vaccinatie controle is niet nodig.<br />
Na de eerste dosis ontwikkelt ca. 95% van de gevaccineerden aantoonbare IgG anti-HAV<br />
antistoffen. De beschermingsgraad van de volledige serie van 2 doses vaccin is 97% en de<br />
beschermingsduur bedraagt tenminste 15 jaar.<br />
Bij kinderen jonger dan 18 maanden ten minste 14 dagen tussen toediening van Hepatitis<br />
A vaccin en DKTP-vaccinatie.<br />
PASSIEVE IMMUNISATIE<br />
is mogelijk door toediening van humaan immuunglobuline concentraat.<br />
Indicaties<br />
Gezien het risico van overdracht van prionen door toediening van bloed en<br />
bloedproducten, is de indicatie voor toediening van immuunglobuline beperkt tot personen<br />
van 30-50 jaar wanneer het interval tussen blootstelling en toediening profylaxe langer dan<br />
8 dagen bedraagt en bij personen ouder dan 50 jaar ongeacht het interval tussen<br />
blootstelling en toediening profylaxe. Bij personen met een immuunstoornis wordt altijd<br />
(ongeacht leeftijd en interval) immuunglobuline gegeven. In andere gevallen verdient<br />
actieve immunisatie de voorkeur.<br />
Met het toenemen van de leeftijd neemt ook de kans op een fulminante hepatitis A toe.<br />
Ook bij mensen met een chronische leveraandoening is de kans op een gecompliceerde<br />
hepatitis A infectie verhoogd. Wanneer een snelle adequate bescherming noodzakelijk is<br />
vanwege het risico op een fulminante hepatitis A is passieve immunisatie geïndiceerd.<br />
Duur bescherming dosering immuunglobuline leidraad<br />
6 weken 0,03 ml/kg >50 kg: 4 ml; 25-50 kg: 2 ml<br />
8.3 HEPATITIS B<br />
8.3.1 ETIOLOGIE:<br />
Hepatitis B virus (HBV): een DNA-virus dat pathogeen is voor de mens en sommige apen<br />
(o.a. chimpansees). Morfologisch bestaat het HBV uit:<br />
Een kern (nucleocapside) met HBV-DNA: het hepatitis B core antigeen (HBcAg).<br />
Een virus-enveloppe: hepatitis B surface antigeen (HBsAg).<br />
8-5
8-6<br />
Geïnfecteerde levercellen produceren een overmaat van lege virus enveloppen. In<br />
verhouding tot deze grote hoeveelheid virus enveloppen is het complete viruspartikel<br />
bestaande uit HBV-DNA, HBcAg en HBsAg in bloed spaarzaam aanwezig.<br />
MARKERS GEASSOCIEERD MET HEPATITIS B VIRUS<br />
Afbeelding 8.4 Beloop HBV markers en klinische symptomatologie tijdens acute<br />
infectie met herstel
Afbeelding 8.5 Beloop HBV markers en klinische symptomatologie tijdens<br />
chronische infectie<br />
8-7
8-8<br />
HBsAg (vroeger: Australië-antigeen). Dit is de virus-enveloppe. Wordt in de lever<br />
in overmaat gemaakt en verschijnt als gevolg daarvan bij een HBV-infectie vóór het<br />
optreden van de eerste ziekteverschijnselen in het bloed. HBsAg positief bloed<br />
moet als infectieus worden beschouwd.<br />
anti-HBs. Deze antistoffen tegen het HBs-antigeen zijn beschermende antistoffen.<br />
Verschijnen bij een HBV-infectie als laatste van de bekende antistoffen in<br />
het bloed, meestal in de reconvalescentie fase. Personen met anti-HBs kunnen in<br />
de regel als immuun worden beschouwd.<br />
HBcAg is het antigeen van de inwendige structuur van het HBV. Kan in de praktijk<br />
alleen in de lever en niet in het bloed worden aangetoond.<br />
anti-HBc. De antistoffen tegen het HBc-antigeen worden gevormd als reactie op de<br />
aanwezigheid van het HBV in de lever. Deze verschijnen daarom bij een HBVinfectie<br />
relatief vroeg in het bloed, kort nadat het HBsAg aantoonbaar is. Zij zijn in<br />
het bloed aanwezig zolang een persoon HBsAg positief is. Daarna blijven zij<br />
levenslang aantoonbaar, ook nadat het HBsAg negatief is geworden. Anti-HBc is<br />
geen beschermende antistof. Anti-HBc IgM kan maanden tot jaren positief zijn en<br />
ook opnieuw positief worden bij opflakkering van de hepatitis B infectie.<br />
HBeAg. Dit antigeen staat in nauw verband met het HBcAg. Indien positief wijst dit<br />
op de aanwezigheid van een relatief hoge concentratie van complete HBV partikels<br />
en daardoor op een hoge graad van besmettelijkheid. Zolang het HBeAg aantoonbaar<br />
blijft, is er sprake van een actieve infectie met HBV. HBeAg positiviteit is<br />
tevens een bewijs voor de aanwezigheid van HBV-DNA.<br />
Anti-HBe. De betekenis van deze antistoffen is nog niet geheel duidelijk. Is anti-<br />
HBe aantoonbaar, dan is de concentratie van HBV-partikels laag. Het bloed is<br />
daarom minder besmettelijk dan dat van HBeAg positieven.<br />
HBV-DNA kan aangetoond worden in alle HBeAg positieve sera met behulp van<br />
een DNA-hybridisatie methode of polymerase ketting reactie (PCR). Tevens kan<br />
het worden aangetoond in ca. 30% van HBeAg negatieve/anti-HBe positieve<br />
patiënten met behulp van DNA amplificatie-methodieken (PCR). HBV-DNA is van<br />
praktisch belang voor het vervolgen van antivirale therapie.<br />
8.3.2 PATHOGENESE - SYMPTOMATOLOGIE - EPIDEMIOLOGIE<br />
WIJZE VAN BESMETTING<br />
In de regel parenteraal. Het meest belangrijke vehikel is bloed, gevolgd door sperma en<br />
mogelijk ook speeksel. Het laatste met name indien besmet met bloed. Ook via de<br />
borstvoeding kan de infectie overgedragen worden. Wanneer de pasgeborene<br />
geïmmuniseerd is, is dit risico verwaarloosbaar klein. Faeces en urine zijn in de regel niet<br />
van belang, tenzij met bloed vermengd.<br />
Belangrijke besmettingsroutes:<br />
Transfusies van bloed en bloedprodukten. In Nederland is dit sinds de screening<br />
van bloeddonoren een afnemend probleem, maar vormt wel een probleem voor<br />
Nederlandse reizigers in derde-wereld landen die bloedtransfusies moeten<br />
ondergaan.<br />
Contact met bloed (b.v. op hemodialyse-afdelingen).<br />
Gebruik van naalden (met name druggebruikers, acupunctuur, tatoeage, piercing).<br />
De kans op besmetting na een prikletsel met HBsAg positief bloed is 5-40%.<br />
Perinatale besmetting van HBsAg positieve moeders op hun pasgeboren kinderen.<br />
Dit is door de geschiedenis heen de meest belangrijke besmettingsroute<br />
geweest voor verspreiding van het HBV. De perinataal verworven infectie resulteert<br />
namelijk, veel vaker dan infecties op latere leeftijd, in chronisch dragerschap van
INCUBATIETIJD:<br />
HBV. In Nederland een afnemend probleem door de screening van zwangeren,<br />
gecombineerd met profylaxe en vaccinatie voor pasgeborenen.<br />
Seksuele overdracht, vooral bij homoseksuele mannen (receptief ano-genitaal<br />
contact). Ook vrouwen kunnen door onbeschermd seksueel contact met mannelijke<br />
HBV dragers geïnfecteerd raken.<br />
Horizontale overdracht is beschreven in instellingen van verstandelijk<br />
gehandicapten en binnen het gezin (tandenborstel, scheerapparaat, onopgemerkt<br />
bloed-bloedcontact).<br />
4 weken - 6 maanden (bij massale besmetting korter: enkele dagen tot enkele weken)<br />
KLINISCH BEELD EN BELOOP<br />
Hepatitis B infecties verlopen vaak (bij ongeveer 90% van de kinderen en 60% van de<br />
volwassenen) subklinisch.<br />
Bij een acute symptomatische HBV-infectie:<br />
Prodromale fase: malaise, moeheid, “griep”, geen eetlust, arthritisachtige klachten<br />
(veroorzaakt door immuuncomplexen)<br />
Icterus met sterk gestoorde leverfuncties. Het te gronde gaan van grote aantallen<br />
hepatocyten bij dit ziektebeeld wordt veroorzaakt doordat met HBV geïnfecteerde<br />
hepatocyten door humorale en cellulaire processen van het immuunsysteem<br />
worden opgeruimd. Door deze afweerreactie komt het vaak tot snelle eliminatie van<br />
het HBV en herstel. Bij personen met een minder optimale cellulaire afweerreactie<br />
ontstaat eerder een subklinische infectie. Dit leidt vaker tot chronisch dragerschap.<br />
Bij een chronische hepatitis B infectie zijn er 3 fasen te onderscheiden:<br />
PROGNOSE<br />
Fase 1: immuuntolerante fase, waarbij er sprake is van een lage immuunrespons<br />
tegen het virus wat zich kenmerkt door positieve HBsAg, HBeAg en een hoge<br />
HBV-DNA spiegel. De transaminasen (ALAT en ASAT) zijn niet verhoogd.<br />
Fase 2: Immuno-actieve fase waarbij de immuunrespons toeneemt en de<br />
leverenzymen verhoogd zijn. Tijdens deze fase treedt vaak seroconversie op van<br />
HBe-Ag naar anti-HBe, wat gepaard gaat met een daling in HBV-DNA spiegel.<br />
Fase 3: Inactieve fase waarbij de HBV-DNA spiegel laag is en de ALAT niet<br />
verhoogd. Uiteindelijk kan ook HBsAg seroconverteren naar anti-HBs. Wanneer dit<br />
niet gebeurt kan door beschadiging van de levercellen levercirrose en primair<br />
levercelcarcinoom (hepatocellulair carcinoom) ontstaan.<br />
Bij de acute symptomatische hepatitis B infectie is de prognose in het algemeen goed: 90-<br />
95% genezing zonder dragerschap. Toch is de mortaliteit circa 0,1% als gevolg van<br />
fulminant verlopende gevallen.<br />
Bij chronische hepatitis B infectie ontstaat bij 15-25% van de patiënten na 5-25 jaar<br />
levercirrose en/of hepatocellulair carcinoom (ca. 1:1000 HBV-dragers/jaar).<br />
EPIDEMIOLOGIE<br />
Wereldwijd zijn er naar schatting 350 miljoen HBV-dragers. De mortaliteit bedraagt<br />
ongeveer 1,2 miljoen per jaar. De prevalentie in de diverse geografische gebieden loopt<br />
zeer uiteen:<br />
in Noordwest Europa, Noord-Amerika, Australië . 8%<br />
8-9
8-10<br />
In Afrika en delen van Zuid-Amerika >8%<br />
In Nederland zijn de belangrijkste risicogroepen:<br />
homoseksuele mannen<br />
verslaafden aan hard drugs ("spuiters” )<br />
kinderen van HBsAg positieve moeders<br />
geestelijk gehandicapte kinderen in instituten<br />
patiënten die bloed of bloedprodukten krijgen toegediend, m.n. buiten Nederland<br />
gezinscontacten van HBsAg positieve adoptiekinderen uit ontwikkelingslanden<br />
gezinscontacten van HBV-dragers<br />
ziekenhuismedewerkers (b.v. hemodialyse-afdelingen, operatiekamers, laboratoria)<br />
personen onder acupunctuurbehandeling<br />
personen met tatoeages<br />
tandartsen, mondhygiënisten, tandartsassistenten<br />
verloskundigen en kraamverzorgenden<br />
artsen, verpleegkundigen, paramedici en doktersassistneten die beroepsmatig met<br />
bloed of bloedproducten in aanraking komen<br />
8.3.3 MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />
Er bestaan grote verschillen tussen hepatitis A en E enerzijds, en hepatitis B, C en D<br />
anderzijds, wat betreft prognose en consequenties, zowel voor de patiënt zelf als voor zijn<br />
omgeving:<br />
Bij elke hepatitis dient de etiologie te worden vastgesteld.<br />
Het direct aantonen van het virus in de lever is alleen mogelijk via een leverbiopt. Daarom<br />
berust de diagnose van hepatitis B in de regel op het aantonen van HBV markers in bloed.<br />
ONDERZOEK OP HBV-MARKERS IN BLOED<br />
Tabel 8.6 Interpretatie uitslagen HBV-markers<br />
HBsAg HBeAg anti-HBc anti HBe Anti HBs Interpretatie Infectieus<br />
+ - - - - vroege incubatieperiode +<br />
+ + - - - late incubatieperiode ++<br />
+ + + - - acute ziekte ++<br />
+ + + + - latere fase acute ziekte ++ of +<br />
+ + + - - HBV drager of<br />
chronische ziekte<br />
(afhankelijk van de<br />
leverfuncties)<br />
++<br />
+ - + + - vroege reconvalescentie<br />
(“window”) of HBV<br />
drager<br />
- - + - - late reconvalescentie,<br />
dragerschap niet<br />
uitgesloten of<br />
aspecifieke reactie<br />
- - + + of - + late reconvalescentie of<br />
immuun<br />
- - - - + status na vaccinatie<br />
(immuniteit afhankelijk<br />
van de hoogte anti-HBs)<br />
+<br />
- of +<br />
-<br />
-
Infectieus: het meest van belang is bloed, daarna komt sperma<br />
N.B. Chronische hepatitis is een diagnose, gebaseerd op klinische, biochemische en<br />
histologische criteria. Bij dit ziektebeeld kunnen de HBV-markers uitee<strong>nl</strong>opende patronen<br />
laten zien.<br />
Praktische notities<br />
Bij verdenking op hepatitis B kan worden volstaan met het aanvragen van<br />
onderzoek op HBsAg en anti-HBc. Indien dit positief uitvalt volgt in de regel de<br />
bepaling van andere HBV-markers automatisch.<br />
Wanneer men wil weten of een patiënt beschermd is (na vaccinatie), dan is de<br />
bepaling van anti-HBs alleen voldoende.<br />
De uitslag van de anti-HBs bepaling wordt kwantitatief uitgedrukt in mIE/ml (milli-<br />
Internationale Eenheden per ml). Bij gevaccineerden is een concentratie van ≥ 10<br />
mlE/ml levenslang beschermend. Personen die een natuurlijke infectie<br />
doorgemaakt hebben, zijn immuun bij een concentratie van anti-HBs ≥10 mIE/ml.<br />
Zij zijn tevens altijd anti-HBc positief.<br />
Hepatitis B is een B2-ziekte en dient te worden aangegeven!<br />
8.3.4 BEGELEIDING SYMPTOOMLOZE HBV-DRAGER<br />
De persoon en haar / zijn huisgenoten dienen op de hoogte te worden gebracht van de rol<br />
van bloed en sperma bij het overbrengen van hepatitis B. Huisgenoten die niet immuun<br />
zijn, dienen te worden gevaccineerd (zie 8-11).<br />
Hygiënische leefregels<br />
Zorgvuldig weggooien, respectievelijk reinigen van alle voorwerpen, welke besmet<br />
zijn met bloed, inclusief menstruatiebloed.<br />
Goede persoo<strong>nl</strong>ijke hygiëne - met name handen wassen.<br />
Geen gemeenschappelijk gebruik van scheerapparaten, tandenborstels, handdoeken,<br />
washandjes, servetten e.a.<br />
Wondjes (ook kleine) afdekken met pleister.<br />
N.B. Bij de begeleiding dient een evenwicht gevonden te worden tussen enerzijds het<br />
bagatelliseren en/of negeren van het besmettingsrisico voor anderen, en anderzijds het<br />
creëren van een onnodige angstneurose bij de persoon en zijn directe omgeving. Zo is<br />
b.v.. apart bestek niet noodzakelijk.<br />
THERAPEUTISCHE MOGELIJKHEDEN BIJ HBV-DRAGERSCHAP<br />
Sinds enkele jaren bestaat de mogelijkheid HBV dragers te behandelen met het<br />
recombinant peginterferon alfa. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de eigenschap van het<br />
interferon om zich te binden aan speciale interferon-receptoren van diverse cellen, o.a.<br />
hepatocyten. Door deze binding komt een reeks van intracellulaire processen op gang, met<br />
als uiteindelijk resultaat dat de vermenigvuldiging van HBV wordt geremd. Als er toch<br />
virusreplicatie plaats vindt, kunnen de nieuwe virusdeeltjes de cel niet verlaten. Het is<br />
aannemelijk dat daardoor de kans op het ontstaan van levercirrose c.q. levercarcinoom<br />
wordt verkleind. De belangrijkste bijwerkingen zijn griepachtige klachten, prikkelbaarheid<br />
en stemmingsstoornissen.<br />
De behandeling geschiedt door de internist/maag-darm-lever arts en bestaat uit een 4-6<br />
maanden durende kuur met subcutane toediening van alfa-interferon.<br />
Tegenwoordig wordt interferon alfa ook wel gecombineerd met antivirale middelen.<br />
Lamivudine, adefovir, entecavir en telbuvidine zijn antivirale middelen (tabletten) die<br />
ook als monotherapie geregistreerd zijn in de behandeling van chronische hepatitis B. In<br />
vrijwel alle gevallen daalt de virusconcentratie en ALAT en verbetert de leverhistologie,<br />
8-11
8-12<br />
10% wordt HBsAg negatief binnen 6 maanden. Een belangrijk nadeel is het optreden van<br />
antivirale resistentie.<br />
Indicatie voor behandeling: chronische hepatitis B infectie met aantoonbare HBVreplicatie.<br />
HBsAg positieve patiënten die tevens HBeAg-positief zijn.<br />
De bepaling van de concentratie van HBV-DNA (door middel van PCR) in serum<br />
lijkt een goede maatstaf voor het slagen / mislukken van de therapie.<br />
HBsAg positieven die HBeAg negatief/anti-HBe positief zijn en verhoogde<br />
serumtransaminasen hebben.<br />
Deze patiënten worden op HBV-DNA getest (door middel van PCR) en de<br />
positieven (ca. 30%) komen bij afwijkende leverfuncties ook in aanmerking voor<br />
behandeling.<br />
In dit verband is het van belang dat het tot voor kort afwachtende beleid ten aanzien van<br />
HBV-dragers wordt herzien. Het is aan te raden dat een huisarts de HBV-dragers binnen<br />
zijn praktijk nog eens bekijkt. Diegenen die tevens HBeAg positief zijn of verhoogde<br />
serumtransaminasen (ALAT) hebben, komen in aanmerking voor interferonbehandeling<br />
door de internist of maag-darm-lever arts.<br />
8.3.5 PRENATALE SCREENING VAN ZWANGEREN OP HEPATITIS B<br />
Sinds 1 januari 1990 is screening op hepatitis B in Nederland standaard onderdeel van de<br />
prenatale zorg. De aanvraag op HBsAg kan gecombineerd worden met andere prenatale<br />
onderzoeken.<br />
Als een zwangere positief is bevonden, is het uitermate belangrijk dat het protocol van het<br />
Staatstoezicht op de Volksgezondheid wordt gevolgd. Dit protocol is erop gericht de<br />
seksuele partner(s), de andere kinderen en de pasgeborene te beschermen:<br />
8.3.6 VACCINATIE<br />
Bij de zwangere dienen ook andere HBV parameters te worden onderzocht:<br />
HBeAg/anti-HBe, en anti-HBc.<br />
De seksuele partner(s) en andere kinderen dienen op HBsAg en anti-HBs te<br />
worden getest en zonodig passief en actief tegen hepatitis B te worden geïmmuniseerd.<br />
De baby dient direct bij de geboorte (bij voorkeur binnen 2 uur) passief te worden<br />
beschermd met een injectie van humaan anti-HBs immuunglobuline (HBIg 150 IE in<br />
1 ml) door degene die de bevalling leidt. Tevens dient 0,5 ml 5 µg HBvaxPro<br />
kinderdosis in de anterolaterale zijde van het bovenbeen gegeven te worden Later<br />
volgt een complete actieve immunisatie met behulp van 0,5 ml 10 µg Infanrix Hexa<br />
op 2, 3, 4 en 11 maanden<br />
INDICATIES VOOR VACCINATIE<br />
De volgende risicogroepen komen voor vaccinatie in aanmerking<br />
Patiënten<br />
hemodialyse patiënten<br />
hemofilie patiënten<br />
geestelijk gehandicapten in instituten<br />
kinderen met het Down-syndroom<br />
Gezonden, geëxponeerden aan hepatitis B<br />
medisch en paramedisch personeel alsmede personen in opleiding<br />
vaste seksuele partners van HBsAg positieve personen<br />
kinderen van HBsAg positieve moeders<br />
na prik- of snij-accidenten en spatletsels op slijmvliezen<br />
(o.a. conjunctivae), met bewezen HBsAg positief bloed
homoseksuele mannen met wisselende seksuele contacten<br />
prostituées<br />
personen die langdurig gaan werken in landen met een hoge hepatitis B<br />
prevalentie (Afrika, Azië)<br />
kinderen tot zeven jaar verblijvend in asielzoekerscentra<br />
parenterale druggebruikers.<br />
PRAKTISCHE NOTITIES BIJ DE UITVOERING:<br />
Bepaling anti-HBc: Voordat een persoon wordt gevaccineerd, is het raadzaam om eerst<br />
een bepaling op anti-HBc te laten uitvoeren. Alleen anti-HBc negatieven komen in<br />
aanmerking voor vaccinatie. Dit wordt in de praktijk alleen gedaan bij bepaalde<br />
risicogroepen bijvoorbeeld prostituées en parenterale drugsgebruikers.<br />
COMBINATIE MET PASSIEVE IMMUNISATIE<br />
bij pasgeboren kinderen van HBsAg positieve moeders volgens het landelijk protocol<br />
na prik- of snij-accidenten, en spatletsels op slijmvliezen (o.a. conjunctivae) met<br />
bewezen HBsAg positief bloed bij niet- of onvoldoende gevaccineerden (zie<br />
Landelijke Richtlijn Prikaccidenten)<br />
Praktische uitvoering na prik- of spatletsels<br />
bloed van de bron (persoon aan wiens naald het slachtoffer zich geprikt heeft) CITO<br />
laten testen op HBsAg<br />
bloed van het slachtoffer afnemen voor anti-HBs bepaling (uitgangswaarde voor het<br />
vervolg)<br />
indien bron HBsAg positief en hoogrisico accident: bij het slachtoffer zo snel<br />
mogelijk, in elk geval binnen 24 uur 500 IE in 5 ml anti-HBs immuunglobuline diep<br />
intramusculair inspuiten (Kinderen 8 IE/kg). Op een andere plaats, bij voorkeur<br />
binnen 7 dagen de eerste injectie hepatitis B vaccin toedienen.<br />
VACCINATIESCHEMA<br />
Volwassenen: Een volledig vaccinatieschema bestaat uit 3 doses (0-1-6 maanden).Het<br />
vaccin moet diep intramusculair toegediend worden in de m. deltoideus (injecties in de<br />
bil bereiken de spier niet altijd!).<br />
Pasgeborenen: Een volledig vaccinatieschema bestaat uit 4 doses (2-3-4-11 maanden)<br />
vanwege synchronisatie met het Rijksvaccinatie programma. Vaccinatie op 0, 1 en 6<br />
maanden is even effectief. Het vaccin wordt in de anterolaterale zijde van het bovenbeen<br />
toegediend.<br />
FOLLOW-UP<br />
Het is bekend dat sommige personen, ook bij een lege artis uitgevoerde vaccinatie tegen<br />
hepatitis B niet of onvoldoende reageren met vorming van antistoffen. Men spreekt dan<br />
van non-responders resp. hyporesponders. Dit betreft voornamelijk personen ouder dan<br />
ca. 40 jaar, rokers en personen met een body mass index >30. Het is daarom<br />
noodzakelijk dat na een voltooide hepatitis B vaccinatie een follow-up volgt:<br />
Anti-HBs bepaling 4-6 weken na de laatste vaccin-dosis:<br />
anti-HBs (mIE/ml) Beleid<br />
8-14<br />
immuuncompetent<br />
10-99 Wanneer risicovormer dan dragerschap uitsluiten<br />
(HBsAg en anti-HBc) en booster na 5 jaar<br />
≥100 Levenslang beschermd<br />
Indien na booster anti-HBs opnieuw < 10 mIE/ml:<br />
voorlopig accepteren als nonresponder<br />
betrokkene informeren dat hij niet immuun is<br />
na iedere blootstelling passieve immunisatie<br />
risicovormers (o.a. snijdende specialisten, verloskundigen, tandartsen,<br />
huisartsen die kleine chirurgische ingrepen doen) iedere 3 maanden<br />
controleren op HBsAg.<br />
indien anti-HBs nog steeds < 10 mIE/ml: overleg met arts-microbioloog<br />
(evt. HB-VAX DNA 40 µg of meerdere componenten vaccin Hepacare®<br />
toedienen)<br />
8.4 DELTA VIRUS HEPATITIS<br />
8.4.1 ETIOLOGIE<br />
Hepatitis delta virus (HDV): een RNA-virus behorend tot de defectieve virussen. Dit zijn<br />
virussen die niet in staat zijn zich zelfstandig in een cel te vermenigvuldigen. Ze hebben<br />
daarom een helper-virus nodig. Het HDV maakt gebruik van de “jas” (het HBsAg) van het<br />
hepatitis B virus.<br />
Er kan geen HDV-infectie ontstaan zonder een gelijktijdige of reeds bestaande HBVinfectie.<br />
8.4.2 PATHOGENESE - SYMPTOMATOLOGIE - EPIDEMIOLOGIE<br />
WIJZE VAN BESMETTING<br />
Als hepatitis B, in Nederland voornamelijk door intraveneus drugs gebruik.<br />
KLINISCH BEELD EN PROGNOSE<br />
Bij gelijktijdige infectie met HBV: als hepatitis B, met een relatief gunstige prognose.<br />
Bij superinfectie: ogenschij<strong>nl</strong>ijk "recidief” van hepatitis B bij een HBV-drager. Leidt<br />
nogal eens tot ernstige progressieve hepatitis en cirrose.<br />
EPIDEMIOLOGIE<br />
HDV-infecties zijn het eerst beschreven in Italië, maar komen endemisch ook voor in Afrika<br />
(Noord Afrika, Kenya). In Noordwest Europa en Noord-Amerika vrijwel uitsluitend bij<br />
drugverslaafden ("spuiters"). Zelden bij homoseksuele mannen.<br />
8.4.3 MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />
Aantonen HDV-RNA in lever: alleen voor research doeleinden.<br />
Serologie: aantonen antistoffen tegen HDV<br />
acute fase: anti-HDV IgM;
vrij snel ook produktie van anti-HDV IgG, waarbij een titerstijging en/of<br />
een eenmalig hoge titer bewijzend is voor een HDV-infectie.<br />
Aangezien de prevalentie van HDV infectie in Nederland zeer laag is (ca. 0,004%), wordt<br />
de diagnostiek alleen in enkele centra uitgevoerd.<br />
8.4.4 PREVENTIE<br />
HBsAg negatieve personen: vaccineren tegen hepatitis B. Immuniteit tegen HBVinfectie<br />
betekent tevens bescherming tegen HDV.<br />
HBsAg positieve personen: geen specifieke bescherming mogelijk. Schone naalden<br />
gebruiken bij druggebruik.<br />
8.5 HEPATITIS C<br />
Voorheen: post-transfusie non-A non-B hepatitis<br />
8.5.1 ETIOLOGIE:<br />
Hepatitis C virus (HCV), een RNA-virus behorend tot de familie van de Flaviviridae. Na<br />
ruim 15 jaar is het eindelijk gelukt antigenen van het HCV te karakteriseren. Ondanks de<br />
indirecte kennis is het nog niet gelukt om dit virus te visualiseren en te kweken. Er zijn op<br />
zijn minst 6 HCV genotypen, waarvan de typen 1 en 2 ook nog onderverdeeld zijn in<br />
subtypen a en b.<br />
Inmiddels zijn nu meer details van het genoom van HCV bekend. Ruwweg zijn er 8<br />
antigenen:<br />
1 core antigeen<br />
2 enveloppe antigenen (E1, E2)<br />
5 niet structurele antigenen (NS2 t/m NS5)<br />
8.5.2 PATHOGENESE - SYMPTOMATOLOGIE - EPIDEMIOLOGIE<br />
WIJZE VAN BESMETTING<br />
INCUBATIETIJD<br />
Meestal parenteraal, vergelijkbaar met hepatitis B. In Nederland was de transfusie<br />
van bloed of bloedproducten (b.v. stollingsfactoren) tot voor kort een belangrijke<br />
besmettingsroute. Pas in 1991 kon de screening van donoren op hepatitis C officieel<br />
worden ingevoerd.<br />
De kans op een infectie na een prikletsel met HCV-positief bloed is 3-10%.<br />
Seksuele overdracht is mogelijk, maar bij HCV aanzie<strong>nl</strong>ijk minder belangrijk dan bij<br />
HBV.<br />
Perinatale overdracht van moeder naar kind treedt op in 2% van de anti-HCVpositieve<br />
moeders.<br />
Overdracht via speeksel is niet geheel uit te sluiten aangezien viraal RNA in<br />
speeksel van virusdragers is aangetoond. Indirect bewijs hiervoor is de grotere<br />
concentratie van anti-HCV positieve personen binnen families van virus-dragers.<br />
Bij 40 % is de oorzaak niet bekend<br />
Gemiddeld 8 weken (variërend van 2 tot 31 weken).<br />
8-15
8-16<br />
KLINISCH BEELD<br />
Meestal asymptomatisch of mild. In 20-30 % verminderde eetlust, misselijkheid,<br />
vage buikklachten en braken. Slechts in 10% icterus.<br />
In tegenstelling met het milde ziektebeeld staat de sterke tendens tot chroniciteit<br />
(ruim 80% van de gevallen) en tot ontwikkeling van levercirrose. De kans op cirrose<br />
is groter bij mannen, leeftijd > 60 jaar, gelijktijdig alcoholgebruik en co-infectie met<br />
hepatitis B of HIV.<br />
Niet de replicatie van HCV in de levercellen, maar de opgewekte immuunrespons<br />
veroorzaakt daarbij de leverschade.<br />
HCV speelt een grotere rol dan HBV bij het ontstaan van primair levercel<br />
carcinoom.<br />
HCV speelt mogelijk ook een rol bij het ontstaan van sommige vormen van autoimmuun<br />
hepatitis en is geassocieerd met membranoproliferatieve glomerulonefritis,<br />
vasculitis, thyreoïditis, reumatische klachten en mixed cryoglobulinaemie.<br />
Als oorzaak van chronische leverstoornissen is HCV belangrijker dan HBV<br />
Het beloop van een HCV-infectie vertoont veel variaties. Met name de leverenzymen<br />
kunnen in de loop der tijd nogal fluctueren, zodat een enkele bevinding van normale<br />
waarden niet betekent dat de patiënt reeds genezen is.<br />
NATUURLIJK BELOOP EN PROGNOSE<br />
Bij ongeveer 80% van de geïnfecteerden ontstaat een chronische hepatitis bij<br />
persisterende viraemie. Na 10-20 jaar heeft zich bij 10 tot 20% al levercirrose ontwikkeld.<br />
Het risico bij patiënten met een cirrose op het ontstaan van een primair levercel carcinoom<br />
is 1 tot 4% per jaar.<br />
EPIDEMIOLOGIE<br />
De zes bekende genotypen hebben een gevarieerde geografische distributie en prevalentie<br />
(tabel 8.7).<br />
Tabel 8.7 Geografische verspreiding van HCV<br />
REGIO GENOTYPEN PREVALENTIE BLOED-DONOREN<br />
Noordwest Europa (w.o. Nederland)<br />
Noord Amerika<br />
1,2,3 0,01 - 0,05%<br />
Zuid Europa<br />
Middellandse Zeegebied<br />
1 0,5 – 1,5%<br />
Noord-Afrika 4 1,5%-25%<br />
Zuidoost Azië<br />
1,2,6 0,5 – 1,5%<br />
Japan<br />
1,2<br />
0,5 – 1,5%<br />
Australië 1,2,3,5 ?<br />
Verschil in genotypen is waarschij<strong>nl</strong>ijk verantwoordelijk voor verschillen in ziektebeloop en<br />
in de uitkomst van antivirale therapie. Menginfecties met verschillende genotypen komen<br />
ook voor (geen kruis-bescherming).<br />
8.5.3 MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />
Kweek is niet mogelijk
SEROLOGIE<br />
Het HCV is nog maar relatief kort bekend. Mede daardoor maar ook vanwege het grillige<br />
beloop van de infectie is het niet mogelijk een duidelijk schema te presenteren waarin het<br />
beloop van de verschillende HCV markers zijn afgebeeld.<br />
Het onderzoek op hepatitis C geschiedt in twee fasen:<br />
screenen: met behulp van anti-HCV<br />
confirmatie: van alle positieven wordt met behulp van een immunoblot de<br />
specificiteit van de antistoffen bevestigd. Daarnaast wordt onderzocht of er<br />
persisterende viraemie aanwezig is (HCV-RNA in EDTA bloed).<br />
Het onderzoek wordt alleen als positief geïnterpreteerd als ook de confirmatie positief is<br />
uitgevallen.<br />
In geval van persisterende viraemie (HCV-RNA positief) is het aan te raden de patiënt te<br />
verwijzen naar de internist of maag-darm-lever arts voor behandeling.<br />
Afbeelding 8.8 HCV markers en klinische symptomatologie chronische HCV infectie<br />
Interpretatie<br />
In de acute fase van hepatitis C heeft niet meer dan 60-70% van de patiënten anti-HCV<br />
antistoffen<br />
Een negatieve anti-HCV reactie sluit een HCV-infectie niet uit.<br />
Gemiddeld duurt het 12 weken (7-31 weken) voordat anti-HCV aantoonbaar is.<br />
Het is noodzakelijk om bij ernstige verdenking op hepatitis C een patiënt tot een<br />
half jaar na de acute fase te vervolgen. Binnen deze periode lijkt nagenoeg 100%<br />
van de patiënten positief te worden.<br />
HCV-RNA is vrijwel altijd aantoonbaar in de acute fase van een HCV-infectie (1-3<br />
weken na besmetting).<br />
Een positieve anti-HCV reactie wijst in het algemeen op een HCV-infectie, maar een<br />
actieve HCV-infectie is niet bewezen. Ter overweging van therapie is bevestiging nodig<br />
door het aantonen van HCV-RNA met een PCR (polymerase chain reaction). Deze reactie<br />
is met name van belang bij de selectie van patiënten voor therapie en het vervolgen ervan.<br />
Alleen een acute vorm van hepatitis C is meldingsplichtig volgens de Wet Publieke<br />
Gezondheid.<br />
8-17
8.5.4 THERAPIE<br />
Sinds enkele jaren bestaat de mogelijkheid om patiënten met chronische HCV infectie te<br />
behandelen met het (peg)interferon alfa gecombineerd met ribavirine. Bij gelijktijdige<br />
behandeling is blijvende virusklaring gevonden bij ongeveer 50-80% afhankelijk van het<br />
genotype. Genotype 2 en 3 zijn prognostisch gunstiger dan genotype 1 en 4.<br />
Bij deze behandeling wordt gebruik gemaakt van de eigenschap van het interferon zich te<br />
binden aan speciale interferon-receptoren van diverse cellen, o.a. hepatocyten. Door deze<br />
binding komt een reeks van intracellulaire processen op gang, met remming van de HCVreplicatie<br />
als uiteindelijk resultaat. Als er toch virusreplicatie plaats vindt, kunnen de nieuwe<br />
virusdeeltjes de cel niet verlaten. Het is aannemelijk dat daardoor de kans op het ontstaan<br />
van levercirrose c.q. levercarcinoom wordt verkleind.<br />
Indicatie voor behandeling met (peg)interferon (wekelijkse injecties) en ribavirine capsules<br />
is een chronische HCV infectie bij volwassen patiënten met leverfunctiestoornissen,<br />
waarbij HCV-RNA is aangetoond. Net als bij HBV-infecties is het van belang dat de<br />
huisarts patiënten met HCV binnen zijn praktijk nog eens bekijkt en overweegt of zij in<br />
aanmerking komen voor eventuele interferon-behandeling door de internist of maag-darmlever<br />
arts.<br />
8-18<br />
Frequent optredende bijwerkingen van interferonbehandeling zijn griepachtige klachten,<br />
hoofdpijn, moeheid en depressie. Ribavirine kan hemolyse, misselijkheid en jeuk geven.<br />
8.5.5 IMMUNISATIE<br />
Passieve of actieve immunisatie is niet mogelijk.<br />
8.6 HEPATITIS E<br />
Voorheen: epidemische non-A non-B hepatitis.<br />
8.6.1 ETIOLOGIE<br />
Hepatitis E virus (HEV) is een RNA-virus dat in vitro moeilijk is te kweken. Via de<br />
recombinant technologie is de genetische structuur bekend geworden en heeft men de<br />
antigenen kunnen synthetiseren. Hierdoor heeft de ontwikkeling van antistof-testen kunnen<br />
plaatsvinden en is er hoop op de ontwikkeling van een recombinant vaccin. Er zijn 4<br />
genotypen en meerdere sub-genotypen te onderscheiden. Er lijkt slechts 1 serotype te zijn.<br />
Genotype 3 en 4 komen ook voor in varkens.<br />
8.6.2 PATHOGENESE - SYMPTOMATOLOGIE - EPIDEMIOLOGIE<br />
WIJZE VAN BESMETTING<br />
Voornamelijk faecaal -oraal.<br />
INCUBATIETIJD<br />
Variërend van 2 tot 10 weken.<br />
KLINISCH BEELD, NATUURLIJK BELOOP EN PROGNOSE:<br />
meestal mild, maar duidelijk ernstiger dan hepatitis A. In 30-80% icterus.<br />
kinderen minder vaak ziek dan volwassenen<br />
fulminante hepatitis met leverinsufficiëntie in 1-2% van de gevallen<br />
gevaarlijk voor zwangeren met name in het 3e trimester vanwege intravasale<br />
stolling met een mortaliteit van 15-25%.
EPIDEMIOLOGIE<br />
chronisch dragerschap komt nauwelijks voor<br />
secundaire gevallen komen nauwelijks voor omdat de virusuitscheiding veel lager is<br />
dan bij hepatitis A.<br />
Geografisch beperkt, voornamelijk tot:<br />
Azië: grote epidemieën in relatie met drinkwater (m.n. genotype 1 en 4)<br />
Indisch subcontinent<br />
China<br />
Zuidoost Azië<br />
Afrika (boven de Evenaar)(m.n. genotype 2)<br />
Midden-Amerika (met name Mexico) (m.n. genotype 2)<br />
In Noord-Amerika en Europa sporadische gevallen (genotype 3)<br />
In West-Europa komt de ziekte sporadisch voor, meestal als import of in relatie hiermee.<br />
Recent is ook transmissie gemeld van hepatitis E in Nederland. Deze stammen vertonen<br />
grote gelijkenis met stammen die circuleren in onze veestapel in 22% van de<br />
varkensbedrijven. Wellicht is hier dus sprake van een zoönose. Ook koeien, schapen,<br />
geiten en knaagdieren kunnen hepatitis E krijgen en verspreiden.<br />
Afbeelding 8.9 Typisch beloop markers en symptomen HEV-infectie<br />
8.6.3 MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />
KWEEK<br />
Alleen voor research doeleinden.<br />
SEROLOGIE<br />
Bepaling van IgG (evt. IgM) antistoffen is mogelijk. Confirmatie m.b.v. immunoblot is<br />
wenselijk. Op basis van gegevens uit landen met veel contacten met endemische<br />
8-19
8-20<br />
gebieden (Frankrijk, Italië) blijkt dat ca. 5% van patiënten met acute “non-A non-B non-C”<br />
hepatitis, een HEV infectie hebben.<br />
8.6.4 THERAPIE<br />
Vooralsnog alleen symptomatisch.<br />
8.6.5 PROFYLAXE EN PREVENTIE<br />
PASSIEVE IMMUNISATIE<br />
Nog niet mogelijk. Gammaglobuline preparaten in Nederland bieden geen bescherming<br />
tegen hepatitis E.<br />
ACTIEVE IMMUNISATIE<br />
Nog niet mogelijk, hoewel er wordt gewerkt aan recombinant vaccins. Studies bevinden<br />
zich momenteel in fase III klinische trials.<br />
PREVENTIE VOOR REIZIGERS NAAR ENDEMISCHE GEBIEDEN<br />
Maatregelen ter preventie van darminfecties zijn voldoende. Gedurende epidemieën is<br />
reizen van zwangeren naar endemische gebieden te ontraden.<br />
8.7 HEPATITIS G<br />
Post-transfusie non A-E hepatitis. Ook wel GB-virus genoemd naar de initialen van de<br />
chirurg bij wie het virus gevonden werd.<br />
8.7.1 ETIOLOGIE<br />
Hepatitis G virus (HGV) is een RNA-virus (flavivirus) dat in vitro niet is te kweken. Via de<br />
recombinant technologie is de genetische structuur bekend geworden in 1995/1996 en<br />
heeft men een PCR ontwikkeld waarmee de infectie is aan te tonen.<br />
8.7.2 PATHOGENESE - SYMPTOMATOLOGIE - EPIDEMIOLOGIE<br />
WIJZE VAN BESMETTING<br />
Parenteraal, hoofdzakelijk transfusie geassocieerd, vergelijkbaar met hepatitis C<br />
HGV-RNA detecteerbaar in 1% van donoren zonder leverfunctiestoornissen, in 4%<br />
van donoren met verhoogde transmaninasen<br />
HGV-RNA detecteerbaar in 15% van de iv drugsgebruikers<br />
20% van HCV positieve patiënten is ook HGV-RNA positief<br />
INCUBATIETIJD<br />
In dierstudies 4-12 weken<br />
NATUURLIJK BELOOP EN PROGNOSE<br />
meestal mild.<br />
chronisch dragerschap met persisterende viraemie in 80%.<br />
In chimpansees geen leverschade<br />
Niet gerelateerd aan cirrose of hepatocellulair carcinoom
EPIDEMIOLOGIE<br />
Komt wereldwijd voor.<br />
8.7.3 MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />
Kweek en serologie zijn (nog) niet mogelijk<br />
MOLECULAIRE DIAGNOSTIEK<br />
PCR-bepaling is mogelijk in gespecialiseerde centra. Routine onderzoek naar HGV is niet<br />
zinvol omdat de associatie met ziekte ontbreekt.<br />
8-21
9 ANDERE BACTERIËLE INFECTIES<br />
9.1 TUBERCULOSE EN TUBERCULEUZE INFECTIES<br />
9.1.1 ETIOLOGIE<br />
Mycobacteriën, een groep van staafvormige bacteriën. Door het hoge lipidegehalte in de<br />
celwand wordt een eenmaal opgenomen kleurstof moeilijk losgelaten, ook onder invloed<br />
van zuur. Vandaar dat mycobacteriën ook wel zuurvaste staafjes worden genoemd. Mycobacteriën<br />
kunnen worden ingedeeld in:<br />
Strikt pathogene soorten<br />
Hiertoe behoren M. tuberculosis en M. bovis, de verwekkers van tuberculose, en M.<br />
leprae, de verwekker van lepra. Mycobacterium tuberculosis heeft de mens nodig om zich<br />
te kunnen handhaven. Mycobacterium bovis heeft het rund als belangrijkste gastheer en<br />
kan bij de mens tuberculose veroorzaken die niet is te onderscheiden van die veroorzaakt<br />
door M. tuberculosis.<br />
Mycobacterium tuberculosis complex: groep van mycobacteriën met als belangrijkste<br />
vertegenwoordigers M. tuberculosis en M. bovis.<br />
Atypische mycobacteriën<br />
Er zijn meer dan 30 andere soorten mycobacteriën die vrij in de natuur of als commensaal<br />
bij mens en dier voorkomen. Onder deze atypische mycobacteriën bevinden zich soorten<br />
die tuberculeuze afwijkingen kunnen veroorzaken met name bij immuungecompromitteerde<br />
patiënten (tabel 9.1). In dit kader is vooral M. avium-intracellulare, de<br />
verwekker van tuberculose bij vogels, van belang. De betekenis van deze soort is door de<br />
HIV problematiek duidelijk toegenomen.<br />
Mycobacterium avium complex: groep van mycobacteriën met als belangrijkste vertegenwoordiger<br />
Mycobacterium avium-intracellulare.<br />
Tabel 9.1 Mycobacteriën in relatie tot ziekmakend vermogen<br />
GROEP SOORTEN ZIEKTEBEELD<br />
Strikt pathogeen M. tuberculosis tuberculose<br />
M. bovis tuberculose<br />
M. leprae lepra<br />
Potentieel pathogeen M. avium-intracellulare tuberculeuze longafwijkingen en<br />
gedissemineerde infecties bij AIDS<br />
M. kansasii tuberculeuze longafwijkingen<br />
met name bij preëxistent longlijden<br />
M. marinum papuleuze, soms etterige huidafwijkingen<br />
(aquarium houders)<br />
M. scrofulaceum submandibulaire lymfadenitis<br />
bij kinderen van 1-3 jaar<br />
M. fortuitum<br />
M. chelonei<br />
Zelden pathogeen M. gordonae<br />
M. smegmatis<br />
weke delen infecties na chirurgische ingrepen of<br />
injecties<br />
9-1
9.1.2 PATHOGENESE EN NATUURLIJK BELOOP<br />
Tuberculose is in 95% van de gevallen het gevolg van aerogene besmetting in de<br />
omgeving van een hoestende patiënt met longtuberculose (open tuberculose). Besmetting<br />
langs orale weg of via de huid komt zelden voor.<br />
Het klinische beloop van tuberculose wordt sterk bepaald door de afweer van de patiënt.<br />
Immuuncompetente patiënten reageren 4 tot 8 weken na besmetting met een cellulaire<br />
immuunrespons die tot uiting komt in een vertraagd type overgevoeligheid tegen<br />
tuberculine, een extracellulair product van M. tuberculosis. De klinische verschijnselen<br />
voorafgaand aan de ontwikkeling van deze cellulaire immuunrespons worden samengevat<br />
als primaire tuberculose en de latere verschijnselen t.g.v. re-activatie als niet-primaire<br />
tuberculose of orgaantuberculose.<br />
PRIMAIRE LONGTUBERCULOSE<br />
Na opname van tuberkelbacteriën in alveolaire macrofagen ontstaat een enkele<br />
millimeters grote, meestal subpleuraal gelegen ontstekingshaard, de zgn. primaire haard.<br />
Via lymfogene verspreiding worden vervolgens de regionale hiluslymfklieren geïnfecteerd.<br />
De primaire haard vormt samen met de ontstoken lymfklieren het primaire complex. Dit<br />
proces verloopt klinisch altijd zonder verschijnselen. Meestal komt het proces in het<br />
stadium van het primaire complex door de zich tegen die tijd ontwikkelde cellulaire<br />
immuunrespons tot stilstand. Wanneer dit echter niet het geval is ontstaat een progressief<br />
primair complex dat aa<strong>nl</strong>eiding kan geven tot ernstige complicaties:<br />
miliaire tuberculose<br />
meningitis tuberculosa<br />
RE-ACTIVATIE VAN TUBERCULOSE<br />
In principe heeft iedereen die longtuberculose heeft doorgemaakt kans op re-activatie. Dit<br />
is het gevolg van hematogene uitzaaiing tijdens de primaire aandoening waarbij enkele<br />
miliaire haarden niet volledig zijn genezen. Deze latente haarden geven vervolgens bij<br />
vermindering van weerstand aa<strong>nl</strong>eiding tot re-activatie. Wanneer dit in de long gebeurt<br />
ontstaan er cavernen. Het tijdsinterval tussen primaire tuberculose en re-activatie kan<br />
variëren van enkele maanden tot jaren.<br />
HIV EN TUBERCULOSE<br />
Het natuurlijk beloop van tuberculose wordt sterk beinvloed door een tegelijkertijd<br />
aanwezige infectie met HIV c.q. de hierbij aanwezige gestoorde cellulaire afweer.<br />
Omgekeerd wordt het beloop van een HIV infectie beïnvloed door een tegelijkertijd<br />
aanwezige (latente) infectie met M. tuberculosis:<br />
HIV geïnfecteerden ontwikkelen na primaire besmetting met M. tuberculosis vaker en<br />
sneller een actieve tuberculose.<br />
Re-activatie van latente tuberculose komt bij HIV geïnfecteerden vaker voor.<br />
HIV geïnfecteerden reageren na besmetting met M. tuberculosis minder vaak met een<br />
positieve reactie van Mantoux.<br />
Primaire extrapulmonale tuberculose komt bij HIV geïnfecteerden vaker voor.<br />
Activatie van macrofagen als afweerreactie op een infectie met M. tuberculosis<br />
bevordert de expressie van HIV.<br />
Een onbehandelde latente infectie met M. tuberculosis bevordert de progressie tot<br />
AIDS<br />
Malabsorptie van tuberculostatica bij AIDS bemoeilijkt de behandeling.<br />
<br />
9-2<br />
Het is te overwegen nieuwe tuberculose patiënten te onderzoeken op HIV.
REACTIE VAN MANTOUX<br />
De reactie is gebaseerd op het aantonen van het vertraagde type overgevoeligheid tegen<br />
tuberculine dat ontstaat na een eerder contact met tuberkelbacteriën. Dit vertraagde type<br />
overgevoeligheid uit zich door een induratie. Deze induratie is het gevolg van een cellig<br />
infiltraat bestaande uit lymfocyten en macrofagen.<br />
De reactie van Mantoux wordt standaard uitgevoerd met gezuiverd tuberculine van M.<br />
tuberculosis (PPD = purified protein derivative). Hoewel de tuberculines van M. bovis en<br />
atypische mycobacteriën kruisreageren met het tuberculine van M. tuberculosis wordt toch<br />
een sterkere reactie d.w.z. een grotere induratie waargenomen na inspuiten van homoloog<br />
tuberculine.<br />
Uitvoering en interpretatie<br />
Uitvoering<br />
1 IE PPD intracutaan inspuiten aan de strekzijde van de linkeronderarm<br />
na 72 uur induratie in mm aflezen en noteren; erytheem is niet van belang<br />
Interpretatie<br />
Bij immuuncompetente personen wordt een induratie van 10 mm aangehouden als grens<br />
tussen een positieve en een negatieve reactie.<br />
De meeste immuuncompetente personen die niet met tuberculose zijn besmet vertonen<br />
geen induratie.<br />
Een klein deel van de immuuncompetente personen die niet met tuberculose zijn besmet<br />
vertoont een induratie tot 5 mm.<br />
Een deel van de zwakke reacties (< 10 mm) bij niet besmette personen berust op<br />
kruisreactie van atypische mycobacteriën met het gewone tuberculine.<br />
Ouderen die een tuberculose hebben doorgemaakt kunnen desondanks een negatieve<br />
reactie vertonen. Bij herhaling van de reactie na 1-2 weken op de andere arm is de reactie<br />
dan positief. De eerste injectie heeft daarbij als herinneringsprikkel gediend.<br />
Bij immuungecompromitteerde patiënten (AIDS, dialyse patiënten) is de induratie ondanks<br />
besmetting regelmatig < 10 mm.<br />
TBC-IGRA (QUANTIFERON ) ALS POTENTIELE VERVANGER VAN DE MANTOUX<br />
De TBC-IGRA (Interferon- release assay) betreft een test waarin de in vitro respons van Tcellen<br />
(verkregen uit het bloed van de patiënt) tegen M. tuberculosis antigenen wordt<br />
gemeten. T-lymfocyten van mensen die met M.tuberculosis geïnfecteerd zijn (geweest)<br />
zullen deze antigenen herkennen en in reactie daarop IFN- uitscheiden. Omdat de in de<br />
test gebruikte antigenen vrijwel specifiek zijn voor M. tuberculosis (uitzonderingen zijn<br />
M.marinum, M. szulgai en M. kansasii) ligt de specificiteit van de TBC-IGRA hoger dan die<br />
van de reactie van Mantoux.<br />
Benodigd Patiëntenmateriaal<br />
Voor de TBC-IGRA zijn 3 buizen bloed nodig:<br />
een buis met daarin de specifieke antigenen<br />
een buis met een mitogen dat T-cellen aanzet tot IFN- productie (positieve<br />
controle)<br />
een buis zonder toevoegingen (negatieve controle)<br />
9-3
Bloedafname in de speciale buizen voor TBC-IGRA vindt uitsluitend plaats<br />
op de prikpost in het ziekenhuis van<br />
maandag t/m donderdag vóór 12.00 uur<br />
Interpretatie<br />
De sensitiviteit van de IGRA bij actieve tuberculose loopt uiteen van 62 tot100%<br />
Over de sensitiviteit voor het aantonen van latente tuberculose bestaan nog geen<br />
rechtstreekse gegevens<br />
De IGRA-respons vertoont geen kruisreactie met de BCG-vaccinatie<br />
De IGRA-respons differentieer niet tussen latende infectie en actieve tuberculose<br />
De IGRA vertoont geen boosting fenomeen<br />
De IGRA is waarschij<strong>nl</strong>ijk niet geschikt voor monitoring van de medicamenteuze behandeling<br />
van tuberculose<br />
9.1.3 EPIDEMIOLOGIE<br />
VOORKOMEN<br />
Naar schatting is 40% van de wereldbevolking geïnfecteerd met M. tuberculosis. Het<br />
aantal doden ten gevolge van tuberculose bedraagt 3 à 5 miljoen per jaar.<br />
In Europa werd al sinds de vorige eeuw, door de steeds verbeterende<br />
levensomstandigheden, een daling van het aantal ziekte- en sterftegevallen door<br />
tuberculose waargenomen. Deze daling werd na 1945 door het beschikbaar komen van<br />
tuberculostatica verder versneld. In het midden van de jaren tachtig boog de dalende<br />
incidentiecurve echter om in een stijgende curve. Van 1990 tot 1995 nam de jaarlijkse<br />
stijging toe van 10% tot ca. 30%.<br />
OORZAKEN VOOR DE TOENAME VAN TUBERCULOSE<br />
De toenemende migratie uit landen met een hoge tuberculose incidentie (Azië, Afrika).<br />
In Nederland is 50% van de tuberculose patiënten van buite<strong>nl</strong>andse afkomst. In de<br />
grote steden ligt dit percentage zelfs rond 70%.<br />
Maatschappelijke veranderingen die hebben geleid tot een toenemende incidentie van<br />
tuberculose bij alcohol- en drugverslaafden, dak- en thuislozen.<br />
Juist bij deze groepen worden problemen met therapietrouw waargenomen. Dit werkt<br />
op zijn beurt de ontwikkeling van (multi)resistentie in de hand.<br />
De toenemende vergrijzing van de bevolking en de hiermee samenhangende toenemende<br />
kans op re-activatie van een latente tuberculose.<br />
RISICOGROEPEN VOOR TUBERCULOSE<br />
contacten van patiënten met besmettelijke tuberculose<br />
personen (oorspronkelijk) afkomstig uit Azië en Afrika<br />
dak- en thuislozen<br />
alcohol- en drugverslaafden<br />
patiënten met tuberculose in de anamnese<br />
werkers in de gezondheidszorg<br />
reizigers uit endemische gebieden (Azië, Afrika)<br />
HIV geïnfecteerden<br />
KANS OP TUBERCULOSE NA PRIMAIRE BESMETTING<br />
Hoestende patiënten met een positief auramine/ZN preparaat fungeren als belangrijkste<br />
besmettingsbron. Extrapulmonale processen dragen niet of nauwelijks bij tot de<br />
overdracht van M. tuberculosis. De besmettelijkheid is het grootst in de directe omgeving<br />
9-4
van een hoestende patiënt. De ervaring leert dan ook dat besmetting meestal beperkt blijft<br />
tot nauwe contacten zoals in huis, bus, school, disco of ziekenhuis.<br />
De kans op besmetting c.q. een tuberculine omslag na nauw contact met een<br />
onbehandelde tuberculose patiënt is:<br />
30% in geval van een auramine/ZN positief sputum<br />
10% in geval van een auramine/ZN negatief sputum<br />
Meer dan 90% van de personen met een tuberculine omslag blijft asymptomatisch. Bij de<br />
resterende 10% ontwikkelt zich, indien niet profylactisch behandeld, uiteindelijk een<br />
actieve tuberculose:<br />
de ene helft ontwikkelt binnen twee jaar een acute tuberculose<br />
de andere helft reageert met een re-activatie van een latente tuberculose, meestal op<br />
oudere leeftijd<br />
Bij HIV geïnfecteerden liggen deze percentages beduidend hoger.<br />
ATYPISCHE MYCOBACTERIËN EN HIV<br />
Infecties met atypische mycobacteriën komen bij HIV-geïnfecteerden frequent voor. In het<br />
stadium van AIDS, wanneer de afweer sterk is afgenomen, worden bij 20-40% van de<br />
patiënten gedissemineerde infecties door M. avium-intracellulare vastgesteld.<br />
Het is te overwegen nieuwe tuberculose patiënten te onderzoeken op HIV.<br />
9.1.4 MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />
INDICATIES<br />
patiënten met afwijkingen op de thoraxfoto die behoren tot een risicogroep (zie 9.1.3)<br />
HIV geïnfecteerden met pulmonale klachten, ongeacht de longfoto<br />
patiënten bij wie geen andere oorzaak werd aangetoond voor:<br />
aanhoudende hoestklachten<br />
sputumproductie met bloedbijmenging<br />
gewichtsverlies<br />
malaise<br />
nachtzweten<br />
koorts<br />
De diagnose tuberculose is bewezen wanneer de bacteriën gekweekt en gedetermineerd<br />
zijn. Een positief microscopisch preparaat of een positieve TBC-PCR mag echter ook als<br />
een bewijs voor de diagnose worden gehanteerd, zeker wanneer de overige diagnostiek<br />
(anamnese, X-thorax, reactie van Mantoux, IGRA) tuberculose doet vermoeden.<br />
AFNEMEN EN INZENDEN VAN MATERIAAL<br />
Diverse materialen zoals sputum, urine, klierbiopten, pleuravocht en liquor zijn geschikt<br />
voor onderzoek maar in de huisartspraktijk komt voornamelijk sputum in aanmerking.<br />
Voor onderzoek op tuberculose dienen 3 monsters, bij voorkeur uit de diepte<br />
opgehoest ochtendsputum, te worden ingestuurd. De aanvraag dient te luiden:<br />
auramine of ZN plus TBC kweek plus TBC-DNA<br />
9-5
MICROSCOPIE<br />
Ten behoeve hiervan wordt in het laboratorium het sputum behandeld met een mucolyticum<br />
om daarna een concentratie van eventueel aanwezige zuurvaste staven te<br />
bewerkstelligen. Kleuring vindt plaats met auramine of volgens Ziehl-Neelsen (ZN)<br />
Een positief auramine/ZN preparaat van een nieuwe patiënt wordt altijd doorgebeld. Er<br />
moeten tenminste 10 2 -10 3 zuurvaste staven per ml geconcentreerd sputum aanwezig zijn<br />
om een positief auramine/ZN resultaat te krijgen.<br />
9-6<br />
Een negatief auramine of ZN preparaat sluit tuberculose niet uit.<br />
Interpretatie resultaten auramine/ZN<br />
KWEEK<br />
auramine neg / ZN neg Tenminste nog 2x ochtendsputum insturen.<br />
In totaal 3 monsters insturen geeft optimale<br />
zekerheid.<br />
auramine pos / ZN pos<br />
Patiënt is besmettelijk.<br />
Nog 1x ochtendsputum insturen.<br />
Dit i.v.m. eventueel overgroeien door andere<br />
bacteriën waardoor een kweek kan mislukken.<br />
Ondanks de beschikbaarheid van de TBC-DNA test voor de directe detectie van<br />
tuberkelbacteriën in sputum, neemt de kweek nog steeds een belangrijke plaats in bij de<br />
diagnose tuberculose. Belangrijk voordeel van de kweek is dat de gevoeligheid van de<br />
stam voor de diverse tuberculostatica kan worden getest. Het nadeel van de kweek is dat<br />
een negatief resultaat i.v.m. de trage groei van mycobacteriën pas na 6 weken kan<br />
worden afgegeven.<br />
PCR (POLYMERASE KETTINGREACTIE)<br />
Met deze methode kan TBC-DNA direct in sputum worden aangetoond. Het grote<br />
voordeel van de PCR is de snelheid. Helaas sluit een negatieve PCR tuberculose niet<br />
helemaal uit. Kweken blijft daarom en vanwege de gevoeligheidsbepaling vooralsnog<br />
noodzakelijk.<br />
9.1.5 THERAPIE<br />
In verband met de wisselende inzichten in de behandeling van tuberculose, eventuele<br />
indicatie voor klinische behandeling en aanpassing van de gebruikelijke schema's bij<br />
verdenking op (multi)resistentie, dient instellen en controle van de therapie te geschieden<br />
door een longarts. De behandelend arts is verantwoordelijk voor melding aan de GGD. De<br />
GGD zorgt voor het toezicht op therapietrouw en eventueel voor uitvoering van<br />
contactonderzoek.<br />
9.1.6 PREVENTIE EN PROFYLAXE<br />
De beste preventie tegen besmetting van contacten is strikte hoestdiscipline van een<br />
patiënt met zuurvaste staven in het sputum. Dit houdt in dat tijdens hoesten mond en<br />
neus goed worden bedekt met een papieren zakdoek. Zakdoek na gebruik weggooien.
INH PROFYLAXE<br />
Het doel van deze profylaxe is voorkomen van actieve infectie (acuut of re-activatie) bij<br />
reeds besmette personen.<br />
Indicaties<br />
grote kans op acute infectie bij vermoedelijke besmetting van immuungecompromitteerde<br />
personen, ook al is dit nog niet aangetoond<br />
besmetting heeft aantoonbaar plaatsgevonden (Mantoux-omslag) maar manifeste<br />
ziektesymptomen zijn nog niet aanwezig<br />
toevallig gevonden longafwijkingen en positieve tuberculine reactie die wijzen op een<br />
vroeger doorgemaakte tuberculose<br />
Dosering INH voor profylaxe<br />
Volwassenen:<br />
isoniazide (INH) 1x 300 mg po<br />
Kinderen:<br />
isoniazide (INH) 1x 5-8 mg/kg po (maximaal 300 mg/dag)<br />
Duur profylaxe: 6-12 maanden<br />
Met name in de eerste maanden van de profylaxe is regelmatige controle van de<br />
leverfuncties noodzakelijk.<br />
BCG-VACCINATIE<br />
Het is mogelijk via actieve immunisatie (gedeeltelijk) bescherming te bieden tegen tuberculose.<br />
Vaccinatie vindt plaats met de zgn. BCG-stam, een M. bovis stam die door<br />
langdurig overenten in het laboratorium zijn virulentie heeft verloren. De beschermende<br />
werking van BCG in veldstudies varieert van 5 tot 80%.<br />
De indicaties voor het gebruik van BCG zijn afhankelijk van de epidemiologische situatie.<br />
Door BCG vaccinatie gaat de diagnostische waarde van de Mantoux reactie verloren.<br />
9.2 LYME BORRELIOSE<br />
9.2.1 ETIOLOGIE<br />
Lyme borreliose ontleent haar naam enerzijds aan de plaats Lyme in de Verenigde Staten,<br />
waar de ziekte voor het eerst werd beschreven, en anderzijds aan haar verwekker, de<br />
bacterie Borrelia burgdorferi. Deze spirocheet, die pas in 1982 voor het eerst werd<br />
geïsoleerd door Willie Burgdorfer, vertoont serologische verwantschap met andere<br />
spirocheten, met name Treponema pallidum, de verwekker van syfilis.<br />
9.2.2 PATHOGENESE-EPIDEMIOLOGIE<br />
Besmetting met Borrelia burgdorferi vindt plaats via de beet van een geïnfecteerde teek.<br />
Vanuit de plaats van de tekenbeet kan de bacterie zich via de bloedbaan en de lymfevaten<br />
verspreiden naar diverse andere organen. Verspreiding langs zenuwvezels in de huid<br />
behoort eveneens tot de mogelijkheden. In tegenstelling tot de meeste andere bacteriële<br />
infecties is bij Lyme borreliose het oorzakelijke micro-organisme (Borrelia burgdorferi) in<br />
9-7
zodanig lage concentraties aanwezig in weefsels en lichaamsvloeistoffen dat hiermee<br />
alleen de soms heftige symptomen niet kunnen worden verklaard.<br />
Hoewel nog niet volledig opgehelderd, bestaan er sterke aanwijzingen dat immuuncomplexen<br />
en auto-immuun fenomenen (via moleculaire mimicrie) een belangrijke rol<br />
spelen bij de pathogenese van Lyme borreliose.<br />
Lyme borreliose wordt overgebracht door de schapenteek, Ixodes ricinus, ook wel gewone<br />
teek genoemd. Deze teek voedt zich tijdens haar leven drie maal met het bloed van een<br />
gastheer. Een complete bloedmaaltijd duurt circa 4 dagen. Daarna laat de teek spontaan<br />
los. Ixodes ricinus is de meest voorkomende teek in Nederland. Gemiddeld is 10% van<br />
deze teken besmet met Borrelia burgdorferi. Plaatselijk kan het percentage besmette<br />
teken oplopen tot 50%.<br />
Door aanwezigheid van o.a. antihistaminica in het speeksel van de teek wordt een<br />
tekenbeet niet direct gevoeld. Nadat de mens door een besmette teek is gebeten duurt het<br />
circa 24 uur voordat Borrelia burgdorferi via het speeksel van de teek wordt overgebracht.<br />
Een groot deel van vooral de volwassen teken is dan al ontdekt en verwijderd zodat de<br />
kans op transmissie van Borrelia burgdorferi klein is. Mocht er toch transmissie zijn<br />
opgetreden dan blijft een groot deel van de personen die geïnfecteerd zijn (circa 95%)<br />
asymptomatisch maar ontwikkelt wel antilichamen tegen Borrelia burgdorferi. Deze<br />
antilichamen komen daarom vaker voor bij personen met een vergrote kans op tekenbeten<br />
(jagers, boswachters, wandelaars) dan in de algemene bevolking.<br />
De kans op klinische Lyme borreliose na de beet van een willekeurige schapenteek is<br />
circa 2%.<br />
De incidentie van klinische Lyme borreliose in Nederland wordt geschat op 14.000<br />
gevallen per jaar. Dit betekent gemiddeld 2 gevallen per huisartsenpraktijk per jaar.<br />
9.2.3 SYMPTOMATOLOGIE EN ZIEKTEBEELD<br />
Lyme borreliose is een multisystemische aandoening met afwijkingen voornamelijk aan de<br />
huid, de gewrichten, het zenuwstelsel en het hart (tabel 9.2). Het beloop van de ziekte<br />
kent drie stadia die gekenmerkt worden door verschillen in symptomatologie. Aangezien<br />
de stadia elkaar kunnen overlappen of een of meerdere stadia subklinisch kunnen<br />
verlopen, is het praktischer om de indeling in vroege en late Lyme borreliose te hanteren.<br />
HUIDAFWIJKINGEN<br />
Erythema migrans (EM) is een ringvormige, erythemateuze, zich uitbreidende lesie met<br />
centrale verbleking die ontstaat op de plaats van de tekenbeet. Het erytheem<br />
(wegdrukbaar) ontstaat enkele dagen tot enkele maanden na de tekenbeet. In circa 20%<br />
van de gevallen wordt centrale ulceratie of blaarvorming of een blauw-rode papel<br />
waargenomen.<br />
EM is pathognomonisch voor Lyme borreliose en komt voor bij circa 75% van de<br />
patiënten.<br />
Bij 95% van de patiënten ontstaat het EM in de periode juni tot en met december. Geschat<br />
wordt dat bij 10-15% van niet- of onvoldoende behandelde Europese patiënten met EM<br />
late complicaties van Lyme borreliose ontstaan.<br />
Lymphadenosis benigna cutis is gekenmerkt door een paars-rood tumorachtig infiltraat<br />
met lymforeticulaire proliferatie in de huid. De aandoening kent predilectieplaatsen zoals<br />
het oor, de areola mammae en het scrotum. Lymphadenosis benigna cutis komt in 2-3 %<br />
van de gevallen voor.<br />
Acrodermatitis chronica atrophicans (ACA) komt voor bij 1-3 % van de patiënten. Deze<br />
huidafwijking wordt meestal gezien aan de strekzijde van een extremiteit waar eerder een<br />
erythema migrans werd waargenomen. De afwijking begint met een blauw-rode<br />
verkleuring en een deegachtig infiltraat. In het stadium van atrofie worden soms<br />
sclerodermie-achtige veranderingen gezien.<br />
9-8
Tabel 9.2 Klinische manifestaties van Lyme borreliose<br />
ORGAAN VROEGE LYME BORRELIOSE LATE LYME BORRELIOSE<br />
dagen tot maanden na tekenbeet<br />
maanden tot jaren<br />
na tekenbeet<br />
Stadium I<br />
(gelokaliseerd)<br />
Stadium II<br />
(gedissemineerd)<br />
Huid Erythema migrans Secundaire erythema migrans<br />
Lymphadenosis benigna cutis<br />
Bewegingsapparaat<br />
Zenuwstelsel<br />
Lymfatisch<br />
systeem<br />
Regionale<br />
lymfadenopathie<br />
Verspringende spier/gewrichtspijn<br />
Pijn in pezen en bursae<br />
Korte arthritis aanvallen<br />
Syndroom van Bannwarth<br />
Bell’s palsy<br />
Radiculoneuropathie<br />
Generaliseerde lymfadenopathie<br />
Splenomegalie<br />
Hart Fluctuerend AV block<br />
Myopericarditis / Pancarditis<br />
Andere<br />
systemen<br />
Constitutionele<br />
symptomen<br />
REUMATOLOGISCHE MANIFESTATIES<br />
Conjunctivitis<br />
Milde hepatitis<br />
Microscopische hematurie<br />
Stadium III<br />
(persisterend)<br />
Acrodermatitis chronica<br />
atrophicans<br />
Recidiverende arthritis<br />
Chronische arthritis<br />
Chronische encefalomyelitis<br />
Spastische paresen<br />
Chronische<br />
polyradiculopathie<br />
Keratitis<br />
Mild Ernstige malaise en moeheid Moeheid<br />
Circa 40% van de patiënten met erythema migrans klaagt over intermitterende<br />
verspringende pijnen in spieren, gewrichten, pezen of bursae. De duur van de pijnaanvallen<br />
varieert van enkele uren tot enkele dagen. Objectieve tekenen van arthritis in de<br />
eerste maanden na het ontstaan van de ziekte komen maar zelden voor.<br />
Lyme arthritis komt relatief zelden voor (1-2% van de patiënten) en is typischerwijs<br />
intermitterend, mono- of oligoarticulair en gelokaliseerd in de grote gewrichten. De knie is<br />
het meest vaak aangedaan, gevolgd door de schouder, enkel, de elleboog en de heup.<br />
Aanvallen van arthritis beginnen gemiddeld 6 maanden na het begin van de ziekte en zijn<br />
meestal gelokaliseerd in de extremiteit waar eerder een erythema migrans werd<br />
waargenomen. Het tijdsinterval tussen de aanvallen varieert van maanden tot jaren.<br />
Tussen de aanvallen klaagt de patiënt over pijn in het betreffende gewricht en moeheid.<br />
Naarmate de tijd vordert worden de perioden van remissie langer. Circa 10% van de<br />
patiënten ontwikkelt een meer chronisch beeld maar erosie van kraakbeen behoort tot de<br />
zeldzaamheden.<br />
NEUROLOGISCHE MANIFESTATIES<br />
Lyme borreliose is geassocieerd met een breed scala neurologische manifestaties waarbij<br />
het syndroom van Bannwarth (meningoradiculoneuritis) het meest frequent voorkomt (12-<br />
15% van de patiënten). Dit syndroom is gekenmerkt door radiculaire pijn met een<br />
verhoogd aantal lymfocyten in de liquor, al dan niet in combinatie met perifere paresen en<br />
al dan niet in combinatie met ontsteking van de hersenzenuwen. Er bestaat geen relatie<br />
tussen de plaats van de tekenbeet of de plaats van een eerder opgemerkt erythema<br />
migrans. Ontsteking van een hersenzenuw komt voor bij 10% van de patiënten en betreft<br />
meestal een Bell’s palsy. Met name een dubbelzijdige Bell’s palsy is zeer verdacht voor<br />
Lyme borreliose.Het syndroom van Bannwarth komt meestal voor in de eerste zes<br />
maanden na het begin van de ziekte.<br />
9-9
CARDIALE MANIFESTATIES<br />
Lyme carditis komt voor in 2-4% van de patiënten en betreft meestal een fluctuerend<br />
atrioventriculair blok. Soms treedt syncope op en een enkele patiënt heeft tijdelijk een<br />
pacemaker nodig.<br />
LYME BORRELIOSE EN ZWANGERSCHAP<br />
Evenals Treponema pallidum (verwekker van syfilis) kan Borrelia burgdorferi de placenta<br />
passeren maar een causaal verband tussen foetale invasie en eventuele nadelige effecten<br />
op de zwangerschap c.q. afwijkingen bij het kind is tot nu toe niet aangetoond.<br />
9.2.4 MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />
Microscopie, kweek, antigeen detectie, DNA detectie (PCR) en T-cel proliferatie testen<br />
hebben een te lage gevoeligheid, zijn te arbeidsintensief en/of onvoldoende uitgetest.<br />
SEROLOGIE<br />
Serologie is op dit moment de meest praktische methode voor de laboratorium<br />
diagnostiek. Zowel IgG als IgM antilichamen tegen Borrelia burgdorferi kunnen worden<br />
aangetoond.<br />
Indicaties<br />
Twijfel aan de klinische diagnose erythema migrans<br />
Bevestiging van de diagnose lymphadenosis benigna cutis<br />
Bevestiging van de diagnose acrodermatitis chronica atrophicans<br />
Uitsluiting/ondersteuning van de diagnose "Lyme arthritis"<br />
Uitsluiting/ondersteuning van de diagnose "Lyme carditis"<br />
Uitsluiting/ondersteuning van de diagnose "syndroom van Bannwarth".<br />
Bevestiging van deze laatste diagnose is alleen mogelijk door het aantonen van een<br />
lymfocytaire pleiocytose al dan niet in combinatie met intrathecale antilichamen tegen<br />
Borrelia burgdorferi (liquorpunctie).<br />
Interpretatie uitslag<br />
BORRELIA IGM BORRELIA IGG<br />
Index < 1,0 negatief<br />
Index 1,0-2,0 (laag) positief<br />
Index > 2,0 (hoog) positief<br />
Praktische notities<br />
9-10<br />
< 10 EU/ml negatief<br />
10-100 EU/ml (laag) positief<br />
> 100 EU/ml (hoog) positief<br />
De immuunrespons tegen Borrelia burgdorferi is traag: IgM antilichamen zijn regelmatig<br />
pas 4-6 weken na het begin van de infectie aantoonbaar. IgG antilichamen bereiken<br />
soms pas na maanden een piek en kunnen jare<strong>nl</strong>ang aantoonbaar blijven. Bij<br />
aanhoudende verdenking op Lyme borreliose dient de test met tussenpozen van<br />
ongeveer 6 weken te worden herhaald.<br />
Voor het stellen van de diagnose "syndroom van Bannwarth" dient zowel liquor als<br />
serum te worden ingestuurd. Dit houdt in dat de patiënt in dit geval dient te worden<br />
doorgestuurd naar een neuroloog.<br />
Antimicrobiële therapie in een vroeg stadium van de ziekte kan de vorming van antilichamen<br />
verhinderen.<br />
Asymptomatische (IgG seropositieve) Lyme borreliose komt frequent voor vooral bij<br />
personen met een vergrote kans op tekenbeten.
De IgM Lyme serologie kan fout-positief zijn, m.n. bij auto-immuunziekten, primaire<br />
EBV en primaire CMV.<br />
De IgG Lyme serologie kan fout-positief zijn, m.n. bij syfilis.<br />
Lyme serologie moet altijd worden geïnterpreteerd in het licht van de klinische<br />
en de anamnestische bevindingen.<br />
9-11
9-12
9.2.5 THERAPIE<br />
1. Erythema migrans en lymphadenosis benigna cutis<br />
doxycycline 1x 200 mg po gedurende 2 weken<br />
amoxicilline 3x 500 mg po gedurende 2 weken<br />
kinderen < 12 jaar<br />
amoxicilline<br />
zwangeren<br />
3x 20 mg/kg po gedurende 2 weken<br />
amoxicilline 3x 500 mg po gedurende 2 weken<br />
2. Bij verdenking op het syndroom van Bannwarth, Lyme carditis, Lyme arthritis ACA is<br />
verwijzing naar een specialist i.v.m. nadere diagnostiek en eventuele parenterale therapie<br />
(ceftriaxon) aangewezen.<br />
3. Bij asymptomatische (seropositieve) Lyme borreliose is therapie niet aangewezen.<br />
9.2.6 PREVENTIE EN PROFYLAXE<br />
Direct verwijderen van de teek is de beste methode om Lyme borreliose te voorkomen.<br />
VERWIJDEREN VAN EEN TEEK<br />
Methoden zoals nagellak, diverse spirituosen en speciale tekenpincetten voor het verwijderen<br />
van een teek hebben hun waarde niet bewezen.<br />
De beste methode is om de teek zo dicht mogelijk boven de huid met een goed pincet beet<br />
te pakken en te verwijderen en vervolgens de huid te desinfecteren met 70% alcohol.<br />
N.B. Na het verwijderen van de teek kan ten gevolge van mechanische irritatie of als<br />
(allergische) reactie op het speeksel van de teek ter plekke een ontstekingsreactie optreden.<br />
Dit is geen erythema migrans!<br />
9.3 LEPTOSPIROSE<br />
Antimicrobiële profylaxe na een (vermeende) tekenbeet is niet zinvol !<br />
9.3.1 ETIOLOGIE<br />
De spirocheet Leptospira interrogans, een lange, dunne bacterie met meer dan 200<br />
serotypen. De belangrijkste zijn Leptospira icterohaemorrhagiae, Leptospira hardjo en<br />
Leptospira grippotyphosa.<br />
Ernstige icterische leptospirose (syndroom van Weil) wordt meestal veroorzaakt door<br />
Leptospira icterohaemorrhagiae. De minder ernstige, niet-icterische leptospirose (melkerskoorts)<br />
wordt meestal veroorzaakt door Leptospira hardjo of Leptospira grippotyphosa.<br />
9.3.2 PATHOGENESE EN EPIDEMIOLOGIE<br />
Leptospirose is een zoönose die wereldwijd voorkomt. Bij de mens is de infectie praktisch<br />
altijd het gevolg van direct of indirect contact met door dieren uitgescheiden besmette urine.<br />
Besmetting van mens op mens, seksueel, transplacentair of met de moedermelk behoort tot<br />
de zeldzaamheden.<br />
9-13
In Nederland zijn de belangrijkste reservoirs voor leptospiren ratten (met name Leptospira<br />
icterohaemorrhagiae), runderen (met name Leptospira hardjo) en veldmuizen (met name<br />
Leptospira grippotyphosa).<br />
BESMETTINGSOMSTANDIGHEDEN<br />
Tijdens uitoefening van het beroep of werkzaamheden. Vooral bij veehouders, landbouwers,<br />
tuinders, kwekers, rioolarbeiders en personen met beroepen betrokken bij verzorging,<br />
bestrijding, kweken of verwerken van dieren of hun producten geldt dat zij in aanraking<br />
kunnen komen met besmette dode of levende dieren, besmette organen of urine of de<br />
daardoor besmette omgeving.<br />
Tijdens recreatie in en aan oppervlaktewater. Tijdens watersporten, sportvissen en jagen kan<br />
men in het water en in vochtige grond of modder langs de oevers in aanraking komen met<br />
leptospiren met name afkomstig van ratten.<br />
Na ongelukken waarbij het slachtoffer in het water terecht is gekomen. Dit geldt vooral voor<br />
sloten die besmet kunnen zijn met de urine van zowel runderen, ratten als veldmuizen.<br />
Nadat de leptospiren via wonden in de huid, via slijmvliezen en mogelijk ook via de verweekte<br />
huid zijn binnengedrongen, treedt snel hematogene verspreiding op met aantasting van<br />
diverse organen, inclusief het centrale zenuwstelsel en het oog. Bij de pathogenese spelen<br />
beschadiging van het capillaire endotheel, stollingsstoornissen, bloedingen, hypoxie, vasculitis<br />
en later in het beloop van de ziekte ook immuuncomplex en auto-immuun fenomenen een<br />
belangrijke rol.<br />
9.3.3 SYMPTOMATOLOGIE EN ZIEKTEBEELD<br />
INCUBATIEPERIODE: meestal 7-12 dagen (range 2-26 dagen).<br />
KLINISCHE MANIFESTATIES<br />
Deze kunnen variëren van licht tot zeer ernstig:<br />
acuut optredende koorts/koude rillingen<br />
hoofdpijn<br />
nekstijfheid<br />
spierpijn (inclusief de buikspieren)<br />
misselijkheid / braken<br />
diarree / constipatie<br />
geelzucht<br />
hepato-/ splenomegalie<br />
conjunctivale injectie, soms met bloedingen<br />
rash / petechieën<br />
anurie / oligurie<br />
albuminurie en hematurie<br />
VERLOOP<br />
Leptospirose is een bifasiche ziekte.<br />
De bacteriëmische fase is gekarakteriseerd door een griepachtig beeld en duurt 3 tot 7<br />
dagen. Tijdens deze fase zijn leptospiren aanwezig in het bloed en in de liquor.<br />
Tijdens de immuun fase, die 4 tot 30 dagen duurt, verdwijnen de leptospiren uit het bloed<br />
maar worden wel uitgescheiden met de urine. Deze fase is gekarakteriseerd door de<br />
aanwezigheid van circulerende antistoffen en het ontstaan van meningitis, uveïtis, huiduitslag<br />
en in ernstige gevallen (syndroom van Weil) hepatitis en nierinsufficiëntie. Tussen de eerste<br />
en de tweede fase ziet men vooral bij relatief milde gevallen een interfase van 1 tot 5 dagen<br />
waarin de patiënt nagenoeg klachtenvrij is. Afhankelijk van de ernst van de ziekte en de<br />
9-14
ehandeling herstelt de patiënt in de loop van dagen tot weken. De patiënt kan wel nog weken<br />
tot maanden last hebben van vermoeidheid.<br />
TYPEN<br />
Op basis van de kliniek wordt leptospirose ingedeeld in 2 typen:<br />
Anicterische leptospirose (melkerskoorts)<br />
Deze vorm komt voor in circa 90% van de gevallen. Meestal verloopt dit ziektebeeld mild<br />
(griepachtig) en wordt daardoor soms niet als zodanig herkend. Soms wordt het ziektebeeld<br />
gedomineerd door verschijnselen van (aseptische) meningitis.<br />
Icterische leptospirose (syndroom van Weil)<br />
Dit is een ernstig verlopend ziektebeeld met soms dodelijke afloop t.g.v. grote inwendige<br />
bloedingen of een falend hart in het begin van de ziekte, of later door falen van de nierfunctie.<br />
Bij ernstige onbehandelde gevallen kan de sterfte oplopen tot 15-40%. Door hemodialyse is<br />
de sterfte gedaald tot < 2%.<br />
9.3.4 DIFFERENTIAAL DIAGNOSE<br />
Gezien het brede scala van mogelijke symptomen en de variëteit van het klinisch beeld<br />
komen differentiaal diagnostisch in aanmerking:<br />
buiktyfus en paratyfus zie 4.3<br />
toxoplasmose zie 11.1<br />
legionairsziekte zie 3.3<br />
brucellose<br />
malaria zie 11.2<br />
TSS (Toxic Shock Syndroom)<br />
Hantaan virus infectie<br />
virale en andere bacteriële meningitis<br />
rickettsiosen<br />
virale hepatitis zie 8.1<br />
9.3.5 MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />
Kweek en donkerveld microscopie zijn te ongevoelig. De kweek duurt bovendien tot 4<br />
maanden. Aantonen van Leptospira-DNA is mogelijk maar deze PCR test wordt slechts op<br />
één plaats in Nederland uitgevoerd.<br />
SEROLOGIE<br />
Dit is de aangewezen methode voor het bevestigen van de diagnose.<br />
Microscopische agglutinatiereactie (MAT): Onder de microscoop wordt bekeken of het<br />
serum van de patiënt antilichamen bevat die in staat zijn levende leptospiren van een<br />
bepaald serotype te agglutineren. De reactie heeft een hoge specificiteit.<br />
EIA (enzym immuno-assay): Deze test is gebaseerd op een gemeenschappelijk antigen<br />
van alle bekende serotypen. Met deze test kunnen afzonderlijk IgG en IgM antilichamen<br />
worden aangetoond. De test is echter minder specifiek dan de MAT. Fout-positieve<br />
reacties komen voor bij o.a. auto-immuunziekten en legionairsziekte.<br />
Interpretatie<br />
Een MAT titer groter dan 20 in combinatie met een positieve EIA wijzen op een thans<br />
bestaande of recent doorgemaakte leptospirose.<br />
9-15
Seroconversie of een titerstijging in de MAT of in de EIA wijzen op een thans bestaande of<br />
een recent doorgemaakte leptospirose.<br />
9.3.6 THERAPIE<br />
Therapie in een zo vroeg mogelijk stadium is essentieel voor het beloop van de ziekte. Het is<br />
onduidelijk of toediening van antibiotica na de vijfde ziektedag nog zinvol is. Toch is het aan te<br />
bevelen de patiënt altijd te behandelen, ook na de vijfde ziektedag.<br />
MILDE GEVALLEN VAN NIET-ICTERISCHE LEPTOSPIROSE<br />
a. doxycycline 2x 100 mg po gedurende 7 dagen<br />
b. amoxicilline 4x 500 mg po gedurende 7 dagen<br />
ICTERISCHE LEPTOSPIROSE<br />
In verband met het instellen van parenterale therapie en gespecialiseerde ondersteunende<br />
behandeling dient de patiënt te worden opgenomen.<br />
9.3.7 PREVENTIE EN PROFYLAXE<br />
Preventie van leptospirose is gericht op het vermijden van direct contact met urine van dieren.<br />
Dit geldt ook t.a.v. gevaccineerd vee of huisdieren omdat deze dieren door contact met<br />
besmette ratten of muizen toch leptospiren met de urine kunnen uitscheiden.<br />
Wanneer contact met de urine van dieren onvermijdelijk is, wordt geadviseerd handschoenen,<br />
rubber laarzen c.q. beschermende kleding te dragen. Zwemmen in ondiep, stilstaand water<br />
dient te worden afgeraden.<br />
In uitzonderlijke situaties zoals leptospirose op een boerderij of rioolwerkzaamheden waarbij<br />
beschermende kleding mogelijk onvoldoende is, kan tijdelijke antimicobiële profylaxe nuttig<br />
zijn:<br />
doxycycline 1x 200 mg po, een maal per week<br />
gedurende en aan het einde van de risicovolle bezigheden.<br />
9.4 STREPTOCOCCUS PYOGENES INFECTIES<br />
9.4.1 ETIOLOGIE<br />
Streptococcus pyogenes of hemolytische streptokok groep A (HSA) behoort samen met<br />
hemolytische streptokokken uit groep B, C, F en G tot de meest belangrijke pathogene<br />
streptokokken.<br />
HSA bezit c.q. produceert een groot aantal endogene antigenen en toxinen waaraan hij zijn<br />
pathogeniteit te danken heeft. Sommige daarvan zijn tevens belangrijk voor de diagnostiek.<br />
M proteïne: hiervan bestaan >100 verschillende typen.<br />
Deze typen vertonen nauwelijks kruisverwantschap d.w.z. de beschermende antistoffen<br />
tegen het ene type beschermen niet tegen de andere HSA typen.<br />
M proteïne is de belangrijkste virulentie factor en toxine van HSA. Door de anti-opsonische<br />
eigenchappen wordt de fagocytose bemoeilijkt.<br />
M proteïnen van sommige HSA typen vertonen antigene verwantschap met menselijk<br />
endocard of endotheel. Deze eigenschap speelt een rol bij de pathogenese van autoimmuunziekten<br />
(zie pathogenese).<br />
9-16
SPE: Streptococcus pyogenes exotoxins. Een groep van toxines die verantwoordelijk zijn<br />
voor het optreden van het gevreesde toxic shock-like syndroom (TSLS). Dit syndroom gaat<br />
al dan niet gepaard met necrotiserende fasciïtis en kent een mortaliteit tot 80%.<br />
Streptolysine O: dit enzym hemolyseert erytrocyten waardoor de vermenigvuldiging van<br />
HSA bevorderd wordt.<br />
Anti-streptolysine O (AST) is geen beschermende antistof maar is een belangrijke<br />
diagnostische aanwijzing voor het vaststellen van een recente infectie met HSA. De AST<br />
wordt het eerst positief en blijft circa 6 maanden verhoogd. De AST kan ook verhoogd zijn bij<br />
infecties met hemolytische streptokokken groep C en G. Bij pharyngitis wordt regelmatig<br />
alleen AST positief bevonden.<br />
DNase B: dit enzym speelt een rol bij de splitsing van DNA in het gebied van de<br />
ontsteking, waardoor de verspreiding van HSA wordt vergemakkelijkt.<br />
Anti-DNase B is geen beschermende antistof maar is evenals AST van belang voor de<br />
diagnostiek van een HSA infectie. Anti-DNase B is 1-2 weken later positief dan de AST maar<br />
blijft langer verhoogd (6-12 maanden). Verder is anti-DNase B specifieker (alleen<br />
hemolytische streptokokken groep A) dan de AST. Bij huidinfecties zoals erysipelas en<br />
impetigo wordt regelmatig alleen anti-DNase B positief bevonden.<br />
9.4.2 EPIDEMIOLOGIE<br />
HSA behoort tot de commensale flora van de bovenste luchtwegen. Verspreiding vindt<br />
voornamelijk plaats via aerosolen. Hierdoor komen HSA infecties met name voor in situaties<br />
waar mensen dicht op elkaar leven zoals in de derde wereld en opvangcentra.<br />
Tot 1955 was de morbiditeit en de mortaliteit ten gevolge van HSA infecties aanzie<strong>nl</strong>ijk. De<br />
daling van de incidentie in de daarop volgende jaren is waarschij<strong>nl</strong>ijk het gevolg geweest van:<br />
toepassing van antibiotica (HSA is nog steeds goed gevoelig voor penicilline)<br />
verbetering van de levensstandaard (ruimere behuizing, betere voeding)<br />
De laatste jaren lijken ernstige acute HSA infecties echter weer toe te nemen. De redenen<br />
hiervoor zijn onduidelijk.<br />
9.4.3 PATHOGENESE<br />
De antigenen en toxinen van HSA zijn verantwoordelijk voor de pathologie.<br />
Acute ziekte: hierbij spelen het M proteïne, verschillende enzymen waaronder<br />
streptolysine-O en DNase-B, en SPE een belangrijke rol. Met name SPE en M proteïne zijn<br />
verantwoordelijk voor het ontstaan van het TSLS doordat zij een ongeremde productie van<br />
sommige interleukinen oproepen (IL-1, IL-6 en TNF). Dit leidt in korte tijd (soms uren) tot<br />
een levensbedreigende toxische shock, vergelijkbaar met het toxic shock syndroom<br />
(“tampon ziekte” t.g.v. S. aureus). Hierbij kan de mortaliteit oplopen tot 80%.<br />
Post-streptokokkale (auto-immuun) ziekten: Acuut reuma berust waarschij<strong>nl</strong>ijk op<br />
antigene verwantschap van de M proteïnen met o.a. het endocard en de gewrichten. Zeer<br />
veel verschillende M-typen kunnen dit beeld geven. Acuut reuma wordt niet waargenomen<br />
bij huidinfecties met HSA. Acute glomerulonefritis berust op het neerslaan van HSA<br />
antigeen-antistof complexen in de glomerulus. Slechts een beperkt aantal M-typen kan dit<br />
beeld geven. Glomerulonefritis komt voor zowel na respiratoire als na huidinfecties met<br />
HSA.<br />
9.4.4 SYMPTOMATOLOGIE<br />
Infecties met HSA variëren van een relatief milde faryngitis tot een levensbedreigende<br />
necrotiserende fasciïtis (tabel 9.5).<br />
9-17
Tabel 9.5 Ziektebeelden veroorzaakt door Streptococcus pyogenes<br />
9-18<br />
ACUTE ZIEKTEBEELDEN<br />
Niet levensbedreigend Levensbedreigend:<br />
Faryngitis Pneumonie<br />
Tonsillitis Kraamvrouwenkoorts (sepsis puerperalis)<br />
Sinusitis Cellulitis<br />
otitis media Sepsis<br />
Roodvonk (scarlatina) Necrotiserende fasciïtis<br />
Impetigo<br />
Erysipelas<br />
Toxic shock-like syndroom (TSLS)<br />
9.4.5 MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />
ACUTE ZIEKTEBEELDEN<br />
POST-STREPTOKOKKALE ZIEKTEBEELDEN<br />
acuut reuma (febris rheumatica acuta)<br />
post-streptokokkale reactieve arthritis (variant van acuut reuma)<br />
post-streptokokkale glomerulonefritis<br />
chorea minor (St. Vitus dans)<br />
Kweek is de aangewezen methode bij acute ziektebeelden. De afname van kweekmateriaal is<br />
afhankelijk van de locatie van de infectie.<br />
Serologie is in de regel niet zinvol omdat de vorming van antistoffen pas na 1 tot 2 weken op<br />
gang komt.<br />
POST-STREPTOKOKKALE ZIEKTEBEELDEN<br />
Serologie<br />
AST en anti-DNase-B moeten gezien worden als een eerste diagnostische screening voor<br />
post-streptokokkale ziektebeelden. De beste diagnostische opbrengst wordt verkregen uit de<br />
combinatie van beide bepalingen. Indien alleen AST of alleen anti-DNase-B wordt bepaald,<br />
kunnen tot 25% gevallen van HSA infecties worden gemist!<br />
Bij verdenking op post-streptokokkale ziekte: altijd AST en anti-DNase-B bepalen !<br />
Interpretatie<br />
AST:<br />
Normaalwaarden:<br />
200 E/mL<br />
anti-DNase-B: 200 E/mL<br />
Een verhoogde AST en/of anti-DNase-B is wel suggestief maar onvoldoende om een poststreptocokkaal<br />
ziektebeeld definitief vast te stellen. Als AST èn anti-DNAse-B negatief zijn, is<br />
de diagnose van een post-streptokokkale ziektebeeld minder waarschij<strong>nl</strong>ijk.
Kweek<br />
HSA is meestal al verdwenen, toch kan de kweek (meestal keel-uitstrijk) nuttig zijn in het<br />
kader van de eradicatie van een eventueel overgebleven of een intercurrent infect met HSA.<br />
9.4.6 THERAPIE<br />
NIET LEVENSBEDREIGENDE ZIEKTEBEELDEN:<br />
De antimicrobiële therapie heeft vooral ten doel de hemolytische streptokokken uit de keel te<br />
elimineren om post-streptokokkale ziektebeelden te voorkómen. Daartoe dient gedurende ten<br />
minste 10 dagen een effectieve antibacteriële spiegel in het bloed te worden bereikt.<br />
a. benzathine benzylpenicilline (Penidural)<br />
alle leeftijden 6 jaar 1,2 M.E. diep im eenmalig<br />
kinderen 6 jaar 0,6 M.E. diep im eenmalig<br />
Verreweg de beste therapie omdat alleen hiermee een effectieve spiegel gedurende 10<br />
dagen is te garanderen.<br />
b. feneticilline voor alle leeftijden 6 jaar 3x 250 mg po<br />
voor kinderen 6 jaar 3x 125 mg po<br />
Therapieduur: 10 dagen.Probleem: therapietrouw.<br />
Bij penicilline-overgevoeligheid:<br />
clindamycine volwassenen 3x 600 mg po<br />
kinderen 3x 10 mg/kg po<br />
Therapieduur: 10 dagen<br />
N.B.<br />
Geen ampicilline, amoxicilline of amoxicilline+clavulaanzuur: geen voordelen in vergelijking<br />
met penicilline, wel kans op ampicilline/amoxicilline-rash als patiënt toch een<br />
mononucleosis infectiosa blijkt te hebben.<br />
Bij 15% van de patiënten, kan HSA ondanks adequate therapie toch in de farynx worden<br />
aangetoond. Daar de therapie primair gericht is op eradicatie van HSA, is het raadzaam<br />
om enkele dagen na de therapie de kweek te herhalen. Dit is met name geïndiceerd<br />
wanneer<br />
herhaaldelijke HSA infecties in de familie voorkomen<br />
post-streptokokkale ziektebeelden in de familie voorkomen<br />
LEVENSBEDREIGENDE ZIEKTEBEELDEN:<br />
Omdat het ziekteproces binnen enkele uren uit de hand kan lopen dient de patiënt al bij enige<br />
twijfel te worden opgenomen.<br />
POST-STREPTOKOKKALE ZIEKTEBEELDEN:<br />
Consult bij relevante collega-specialist:<br />
acuut reuma en post-streptokokkale reactieve arthritis : reumatoloog<br />
post-streptokokkale glomerulonefritis : kinderarts of internist<br />
chorea minor : (kinder)neuroloog<br />
teneinde diagnose te bevestigen en therapie in te stellen.<br />
9-19
9.4.7 PROFYLAXE BIJ DE PATIENT<br />
ACUUT REUMA EN CHOREA MINOR<br />
benzathinebenzylpenicilline (Penidural )<br />
alle leeftijden 6 jaar 1,2 M.E. diep im, iedere 4 weken<br />
kinderen 6 jaar 0,6 M.E. diep im, iedere 4 weken<br />
Duur profylaxe<br />
bij eerste aanval op kinderleeftijd : tot de leeftijd van ca. 20-25 jaar.<br />
aanval bij volwassenen : tot minimaal 5 jaar na de laatste aanval.<br />
In geval van klepgebreken t.g.v. acuut reuma is levenslange profylaxe aan te bevelen<br />
POST-STREPTOKOKKALE REACTIEVE ARTHRITIS<br />
Wordt beschouwd als een variant van acuut reuma: profylaxe als boven.<br />
POST-STREPTOKOKKALE GLOMERULONEFRITIS<br />
Geen profylaxe omdat er geen gevaar bestaat voor recidieven.<br />
9.4.8 PROFYLAXE BIJ NAUWE CONTACTEN<br />
In geval van een levensbedreigende HSA infectie is onmiddellijke profylaxe bij nauwe<br />
contacten aangewezen. Nauwe contacten worden gedefinieerd als personen die:<br />
vanaf een week voorafgaand aan het ontstaan van de ziekte bij de index casus > 4 uur<br />
per dag of > 20 uur per week met de index casus hebben doorgebracht<br />
met hem/haar op 1 kamer sliepen<br />
met hem/haar direct slijmvliescontact hadden<br />
Personen die slechts op bezoek komen vallen dus buiten deze definitie.<br />
In de regel wordt profylaxe bij nauwe contacten op advies van de arts-microbioloog door de<br />
GGD gecoördineerd.<br />
Clindamycine volwassenen 3x 600 mg po<br />
kinderen 4 x 25 mg/kg po<br />
Duur profylaxe: 10 dagen<br />
Azitromycine volwassenen 1 x 500 mg po (dag 1) en<br />
1 x 250 mg po (dag 2-5)<br />
kinderen 1 x 10 mg/kg po<br />
Duur profylaxe : 5 dagen<br />
9-20
10 ANDERE VIRALE INFECTIES<br />
10.1 MONONUCLEOSIS INFECTIOSA (EBV-INFECTIE)<br />
10.1.1 ETIOLOGIE<br />
Het Epstein-Barr-virus (EBV), behoort tot de herpesvirussen. Het virus bezit een aantal<br />
antigenen, waaronder het "Viral Capsid Antigen" (VCA), het "early antigen" (EA) en het<br />
"EB nuclear antigen" (EBNA). De antistoffen tegen deze antigenen spelen een rol bij de<br />
diagnostiek.<br />
10.1.2 PATHOGENESE - EPIDEMIOLOGIE<br />
PATHOGENESE<br />
Het EBV infecteert B-lymfocyten. Vervolgens trachten T-lymfocyten de geïnfecteerde Blymfocyten,<br />
die zij niet als eigen herkennen, te vernietigen. Het gevolg is een<br />
lymfoproliferatief bloedbeeld met opgezwollen (atypische) T-lymfocyten. Er ontstaat als het<br />
ware een “immunologische oorlog”, die zich bij immuun-rijpe adolescenten of volwassenen<br />
uit in een heftig klinisch beeld.<br />
Behalve in B-lymfocyten vindt vermenigvuldiging van EBV ook plaats in de epitheelcellen<br />
van de orofarynx. Hierdoor wordt het virus via het speeksel uitgescheiden. Na beëindiging<br />
van de acute fase blijft het virus levenslang “slapend” aanwezig in B-cellen en in<br />
epitheelcellen. Af en toe kan het EBV via het speeksel van de asymptomatische drager<br />
worden uitgescheiden.<br />
Eenmaal geïnfecteerd met EBV betekent levenslang een latente infectie.<br />
WIJZE VAN BESMETTING - EPIDEMIOLOGIE<br />
Besmetting vindt primair plaats door besmet speeksel bij mond op mond contact (“kissing<br />
disease”). Daarnaast is besmetting ook mogelijk via met vers speeksel besmette voorwerpen.<br />
Het virus blijft levenslang aanwezig. Daarom is 95% van de volwassenen drager en tevens<br />
af en toe verspreider van het virus via het speeksel. Gezien de wijze van besmetting<br />
(speeksel) heeft dit voor de praktijk, met uitzondering van intieme contacten, weinig<br />
consequenties. Het bezoek aan een acuut zieke patiënt hoeft niet te worden vermeden.<br />
10.1.3 SYMPTOMATOLOGIE<br />
INCUBATIETIJD: 4-6 weken<br />
KLINISCHE BEELDEN<br />
Er is een scala aan symptomen die afhankelijk zijn van de immunologische rijpheid van de<br />
patiënt en toenemen naarmate het kind ouder wordt.<br />
10-1
10-2<br />
Jonge kinderen<br />
Meestal asymptomatisch of een mild aspecifiek beeld ("griepje") soms exantheem.<br />
In deze populatie werkt de cellulaire immuniteit nog niet op volle kracht. Daardoor kunnen<br />
de met EBV-geïnfecteerde B-lymfocyten niet snel en effectief door T-lymfocyten worden<br />
geëlimineerd. Een dergelijke situatie bestaat m.n. bij kinderen in ontwikkelingslanden (lage<br />
hygiëne, slechte behuizing dicht op elkaar) waar bij meer dan 90% van de populatie voor<br />
het bereiken van de puberteit is geïnfecteerd. In deze landen is een heftig klinisch beeld<br />
van acute mononucleosis infectiosa, met uitzondering van kinderen uit “hogere kringen”,<br />
nagenoeg onbekend.<br />
Oudere kinderen en jong volwassenen (met name in de westerse wereld)<br />
Met name in de Westerse wereld wordt bij oudere kinderen en jonge volwassenen het<br />
klassieke beeld van mononucleosis infectiosa (“ziekte van Pfeiffer”) gezien.<br />
Hoofdsymptomen<br />
koorts<br />
keelpijn<br />
beslag op tonsillen<br />
vergrote lymfeklieren in de hals en de nek<br />
bloeduitstrijk: 50% mononucleairen, 10% atypische lymfocyten<br />
Nevensymptomen<br />
splenomegalie<br />
(sub)icterus<br />
exantheem (met name na ampicilline-medicatie)<br />
malaise en moeheid, vaak nog weken tot maanden na genezing<br />
Complicaties<br />
Bij immuuncompetente personen treden zelden complicaties op (
10.1.5 MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />
KWEEK<br />
Alleen voor research doeleinden.<br />
SEROLOGIE<br />
Met een enzym immuno-assay kunnen specifieke antistoffen tegen EBV-antigenen worden<br />
aangetoond.<br />
VCA-IgG<br />
VCA-IgM<br />
anti-EBNA IgG<br />
Bij een acute EBV-infectie zijn met name VCA-IgM en VCA-IgG (en vaak ook anti-EA IgG<br />
en IgM) positief, terwijl anti-EBNA altijd negatief is. Na 6 wkn – 6 maanden ontstaan<br />
antistoffen tegen het EBNA. Antistoffen tegen het viraal capside antigeen (VCA-IgG) en<br />
tegen het nucleair antigeen (EBNA-IgG) blijven levenslang positief. Bij reactivaties kunnen<br />
antistoffen tegen EA opnieuw positief worden.<br />
Figuur 10.1 Serologisch profiel EBV-infectie<br />
In sommige gevallen (bijvoorbeeld differentiaal diagnose parafaryngeaal abces of EBVinfectie)<br />
kan het wenselijk zijn om een CITO EBV-uitslag te krijgen. In sommige laboratoria<br />
is het mogelijk om een EBV-sneltest (Monospot) aan te vragen. Deze test maakt (net<br />
zoals de vroeger veel gebruikte reactie van Paul-Bunnell) gebruik van een aspecifieke<br />
agglutinatie reactie die in 90% van de EBV infecties positief is. Deze test toont heterofiele<br />
antilichamen aan die ontstaan door polyclonale B-cel stimulatie in het acute stadium van<br />
EBV-infectie. De test is bij kinderen onder de 10 jaar in 10-50% van de patiënten foutnegatief<br />
en in 6-12% fout-positief en dient dus altijd bevestigd te worden door middel van<br />
een specifieke antistoftest.<br />
De EBV sneltest dient altijd bevestigd te worden met een specifieke antistoftest.<br />
10-3
10-4<br />
Tabel 10.1 Interpretatie van EBV-serologie<br />
VCA-<br />
IgM<br />
VCA-<br />
IGG<br />
EBNA-<br />
IGG<br />
BETEKENIS<br />
- - - Seronegatief (geen EBV-infectie)<br />
+ - - Vroeg primaire infectie of aspecifieke reactie<br />
+ + - Primaire infectie<br />
- + - Laat primaire infectie (in circa 2% worden<br />
geen antistoffen tegen EBNA gevormd)<br />
- + + Doorgemaakte infectie<br />
10.1.6 THERAPIE<br />
Geen antibiotica, met name geen ampicilline of amoxicilline (exantheem).<br />
Bij sterk beslag op de tonsillen c.q. foetor ex ore bij overgroei door anaeroben:<br />
metronidazol 3x 500 mg po gedurende 1 week<br />
10.2 CYTOMEGALOVIRUS INFECTIES<br />
10.2.1 ETIOLOGIE<br />
Cytomegalovirus (CMV) is een DNA virus dat zijn naam te danken heeft aan de karakteristieke<br />
“celvergrotende” veranderingen (inclusies) die het virus teweegbrengt in geïnfecteerde<br />
cellen. Deze inclusies werden reeds aan het eind van de vorige eeuw met een<br />
gewone microscoop waargenomen, nog voordat de virologie zijn intrede had gedaan. CMV<br />
behoort tot de groep van de herpesvirussen. Evenals de andere herpesvirussen blijft CMV<br />
na een primo-infectie latent in het lichaam aanwezig en treden er veelvuldig reactivaties<br />
op, waarbij het virus opnieuw uitgescheiden wordt.<br />
10.2.2 WIJZE VAN BESMETTING<br />
Kinderen<br />
Intra-uterien: bij baby's van moeders die een primaire infectie met CMV in de<br />
zwangerschap doormaken kan dit virus ernstige aangeboren defecten veroorzaken.<br />
perinataal:<br />
via moedermelk (13-17% besmettelijk)<br />
via besmetting in het geboortekanaal (5-40%)<br />
via speeksel van de moeder (0-2%)<br />
in crèches: van oudere peuters (10-30% besmettelijk): via knuffelen, met speeksel<br />
besmet speelgoed of via besmette urine<br />
in families met veel kinderen en lage hygiënische standaard<br />
door bloed- en leukocyten-transfusies
Volwassenen<br />
via sperma, speeksel en vaginaal secreet: CMV infectie kan ook als een SOA<br />
worden beschouwd (5-40%)<br />
via bloed- en leukocyten-transfusies<br />
via weefsel- of orgaantransplantaties<br />
INCUBATIETIJD<br />
3 tot 12 weken. Na transfusie met besmet bloed duurt het 3 tot 8 weken voordat er<br />
symptomen optreden.<br />
10.2.3 SYMPTOMATOLOGIE - PROGNOSE - EPIDEMIOLOGIE<br />
SYMPTOMATOLOGIE<br />
1. Congenitale cytomegalie (pasgeborenen geïnfecteerd tijdens de zwangerschap)<br />
icterus<br />
hepatosplenomegalie<br />
petechieën en thrombocytopenische purpura<br />
CZS afwijkingen<br />
microcefalie<br />
motorische stoornissen<br />
cerebrale calcificaties<br />
cataract en chorioretinitis<br />
binnenoor defecten<br />
Deze symptomen zijn lang niet altijd in alle hevigheid aanwezig en kunnen zeer subtiel zijn.<br />
De latere effecten van een intra-uteriene infectie kunnen zich op de schoolleeftijd<br />
manifesteren door een verlaagde intelligentie en doofheid.<br />
De foetus van een zwangere met een primaire infectie in de zwangerschap is het meest<br />
bedreigd. De kans op een primaire CMV infectie bij zwangeren in Nederland bedraagt<br />
0,1%. Bij een dergelijke primaire infectie is de kans op een infectie van de foetus ca. 50%,<br />
waarvan 5-10% resulteert in een symptomatische infectie.<br />
2. Oudere kinderen<br />
meestal asymptomatisch<br />
“griepje”<br />
mononucleosis-achtige symptomen<br />
Het virus blijft latent aanwezig, waarschij<strong>nl</strong>ijk in circulerende monocyten en neutrofielen. Af<br />
en toe treedt reactivatie op met uitscheiding van CMV in speeksel, urine en sperma, wat<br />
weer kan leiden tot besmetting van anderen.<br />
3. Immuuncompetente volwassenen<br />
meestal asymptomatisch<br />
mononucleosis-achtige symptomen m.n. koorts, klierzwelling en moeheid. Bij<br />
bloedonderzoek vaak een lymfocytose (met atypische lymfocyten) en<br />
leverfunctiestoornissen.<br />
soms met complicatie, m.n. Guillain-Barré syndroom<br />
10-5
10-6<br />
4. Immuungecompromitteerde volwassenen<br />
Bij kankerpatiënten, transplantatie-patiënten en AIDS-patiënten (kortom immuungecompromitteerde<br />
patiënten) kunnen ernstige CMV-infecties, c.q. -reactivaties optreden:<br />
interstitiële pneumonie<br />
hepatitis<br />
maag-darm infecties met ernstige diarree<br />
retinitis<br />
meningo-encefalitis<br />
et cetera<br />
PROGNOSE<br />
1. Immuuncompetente kinderen en volwassenen<br />
Na een al dan niet licht-symptomatische infectie worden eerst IgM en later ook IgG<br />
antistoffen gevormd, die samen met de cellulaire immuniteit de levenslang voortbestaande<br />
latente infectie goed onder controle houden. Bij (lichte) verstoringen van dit evenwicht<br />
treedt virus-reactivatie op met uitscheiding van virus in speeksel, urine en sperma.<br />
Eenmaal geïnfecteerd met CMV betekent levenslang een latente infectie.<br />
2. Immuungecompromitteerde patiënten<br />
Hierbij ontstaan ernstige klinische beelden, die een gecompliceerde therapie vereisen en<br />
meestal een slechte prognose hebben, met name bij AIDS patiënten met lage aantallen<br />
CD4+ cellen.<br />
EPIDEMIOLOGIE<br />
In arme landen zijn alle jong volwassenen reeds geïnfecteerd. In de rijke Westerse landen<br />
is de prevalentie van CMV infecties bij volwassenen ca. 50%.<br />
10.2.4 MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />
Kweek<br />
De klassieke virus kweek is met name van belang bij het vaststellen van een<br />
congenitale infectie. Het is van belang dat urine of een keeluitstrijk in<br />
virustransportmedium op de dag van afname op het laboratorium zijn, omdat CMV<br />
snel geïnactiveerd wordt buiten het lichaam. Met de versnelde kweekmethode is<br />
de uitslag binnen 48 uur bekend.<br />
Antigeentest<br />
Het aantonen van virus antigenen in het cytoplasma van leukocyten (het pp65<br />
antigeen, vroeger genaamd IEA = Immediate Early Antigen) wordt uitsluitend<br />
klinisch toegepast bij ernstig immuungecompromitteerde patiënten teneinde de<br />
indicatie voor antivirale therapie te stellen. Tegenwoordig is deze test vervangen<br />
door de PCR.<br />
PCR<br />
Kwantitatieve PCR op plasma wordt, net als de pp65 antigeentest, gebruikt voor<br />
het vervolgen van de respons op antivirale therapie en wordt uitsluitend klinisch<br />
toegepast. Deze bepaling kan ook worden toegepast op het hielprikkaartje<br />
(Guthrie-kaartje) voor vast stellen van congenitale CMV. Ook kan met de PCR een<br />
reactivatie worden aangetoond bij een immuungecompromiteerde patiënt.<br />
Serologisch onderzoek
Dit is in de praktijk de meest gebruikte methode. Men bepaalt IgG en IgM<br />
antistoffen met behulp van een EIA techniek (tabel 10.2).<br />
Tabel 10.2 Interpretatie van CMV-serologie<br />
IgG IgM BETEKENIS<br />
Negatief Negatief Geen infectie gehad<br />
Negatief Positief Vroege infectie → ter bevestiging kweek<br />
insturen of serologie herhalen na 2-4 weken<br />
om een seroconversie aan te tonen.<br />
Positief Positief Recente infectie (soms reactivatie)<br />
Positief Negatief In verleden doorgemaakte infectie → Immuun<br />
(tenzij immuungecompromitteerd)<br />
Bijzondere situaties<br />
Zwangeren<br />
Hoewel bij een niet te verwaarlozen aantal zwangeren de kans bestaat op een<br />
intra-uteriene infectie, met daaraan verbonden een hoog risico voor aangeboren<br />
defecten, bestaat geen consensus om zwangeren routinematig te screenen op<br />
CMV.<br />
HIV-geïnfecteerden<br />
Wanneer een patiënt anti-HIV positief wordt bevonden, dient deze zo snel mogelijk<br />
gescreend te worden op CMV antistoffen (zie ook 5-8).<br />
De IgG/IgM negatieven lopen een verhoogde kans op primaire infectie<br />
door onbeschermd seksueel contact: tot 40% homoseksuele mannen<br />
scheiden het virus uit via semen of speeksel.<br />
De diagnose "acute CMV infectie" is uitsluitend te stellen op basis van<br />
virusisolatie uit weefsel-biopten of het aantonen van CMV-DNA in plasma<br />
(m.b.v. PCR).<br />
10.2.5 THERAPIE<br />
Deze vindt voornamelijk plaats bij immuungecompromitteerden. De standaard antivirale<br />
middelen voor andere DNA-virussen zoals HSV en VZV ((val)aciclovir, penciclovir<br />
(famciclovir) of interferon) zijn niet effectief.<br />
De specifieke anti-CMV middelen ganciclovir, foscarnet en cidofovir zijn alleen intraveneus<br />
verkrijgbaar en daarom uitsluitend klinisch toepasbaar. Valganciclovir (aan een valine<br />
gebonden ganciclovir) is beschikbaar voor orale toepassing bij de indicatie CMV-retinitis bij<br />
HIV-patiënten.<br />
10.2.6 PROFYLAXE<br />
Passieve immuunprofylaxe met hyperimmuun gammaglobuline i.v. of met hyperimmuun<br />
plasma is zeer duur en wordt daarom alleen gebruikt bij preventie van primaire infecties bij<br />
transplantatie-patiënten.<br />
Actieve immuunprofylaxe: er bestaat een vaccin met een avirulente CMV stam, maar de<br />
werking ervan is onbetrouwbaar en potentieel gevaarlijk vanwege mogelijke oncogeniteit.<br />
10-7
10.3 RUBELLA (RODE HOND)<br />
10.3.1 ETIOLOGIE<br />
Het rubellavirus, een uniek RNA virus (behorend tot het genus Rubivirus) dat geen<br />
serologische verwantschap vertoont met andere virussen.<br />
10.3.2 PATHOGENESE - EPIDEMIOLOGIE<br />
10-8<br />
PATHOGENESE<br />
Na aanvankelijke vermenigvuldiging in de bovenste luchtwegen, treedt, circa 1 week na<br />
besmetting, verspreiding op naar diverse andere organen. Bij zwangeren wordt het virus<br />
tijdens deze viremische fase via de placenta overgebracht op de foetus.<br />
EPIDEMIOLOGIE<br />
Rubella komt meestal voor bij kinderen en jonge volwassenen.<br />
Het virus wordt doorgaans aerogeen als druppelinfectie overgebracht maar besmetting<br />
door direct contact met speeksel is ook mogelijk. Een patiënt met rubella is besmettelijk<br />
van 1 week vóór tot 1 week na het ontstaan van het exantheem. De besmettelijkheid is het<br />
grootst aan het einde van de incubatietijd.<br />
Besmetting van onbeschermde zwangeren treedt voornamelijk op door intensief contact<br />
met kinderen (moeders, kleuterleidsters). Vluchtige en indirecte contacten hebben meestal<br />
geen gevolgen. Contacten met personen die recent gevaccineerd zijn met het (levende)<br />
rubella vaccin behoeven niet te worden gevreesd. Bij een rubella infectie binnen het gezin<br />
ligt de datum van het contact minimaal 1 week voor het uitbreken van het exantheem.<br />
Kinderen met congenitale rubella kunnen het virus in het eerste levensjaar in grote<br />
hoeveelheden uitscheiden, met name in de keel en in de urine.<br />
In Nederland worden sinds 1987 bijna alle kinderen op de leeftijd van 14 maanden<br />
gevaccineerd. Hierdoor komt de ziekte steeds minder vaak voor.<br />
10.3.3 SYMPTOMATOLOGIE<br />
Postnatale rubella<br />
Incubatietijd: 12-23 dagen<br />
Klinisch beeld<br />
Rubella infecties verlopen vaak asymptomatisch. Klinische rubella is een mild ziektebeeld:<br />
matige koorts<br />
algemene malaise<br />
keelpijn en/of verkoudheid<br />
vergrote lymfeklieren (postauriculair, suboccipitaal, cervicaal)<br />
soms maculopapulair exantheem:<br />
begint in het gelaat en verspreidt zich later naar romp en ledematen<br />
verdwijnt na 2 tot 3 dagen<br />
soms atypisch en zeer vluchtig<br />
De ziekte duurt meestal 2 weken, soms langer. Bij volwassenen wordt het ziektebeeld<br />
vaak vooraf gegaan door prodromen (m.n. arthralgiëen). Bij kinderen is het exantheem<br />
vaak het eerste symptoom. De belangrijkste complicatie is arthritis, vooral bij volwassen
vrouwen. De besmetelijkheid is hoog. De secundaire attackrate is 100% binnen gezinnen<br />
tot 64% in schoolsituaties.<br />
De klinische diagnostiek van rubella is onbetrouwbaar. Infecties met ECHO-virussen,<br />
Coxsackie-virussen, het humane parvovirus B19 (zie 10-5), het humane herpesvirus 6 (zie<br />
10-4) zijn klinisch niet goed van rubella te onderscheiden.<br />
De immuniteit tegen rubella is doorgaans levenslang, maar een enkele keer treden herinfecties<br />
op. De meeste “herinfecties“ berusten echter op een verkeerde klinische<br />
diagnose.<br />
Congenitale rubella<br />
Transplacentaire besmetting van de foetus treedt op tijdens de eerste 20 weken van de<br />
zwangerschap. De kans op congenitale afwijkingen neemt toe naarmate de rubella infectie<br />
vroeger in de zwangerschap plaatsvindt (tabel 10.3).<br />
Tabel 10.3 Relatie zwangerschapsduur / congenitale rubella<br />
ZWANGERSCHAPSDUUR CONGENITALE RUBELLA<br />
In weken Frequentie Ernst<br />
1-4 50% ++<br />
5-8 25% ++<br />
9-12 10% ++<br />
13-16 10% +<br />
17-20 sporadisch +<br />
20 zeldzaam + / -<br />
Congenitale rubella kan leiden tot een uitgebreid scala van afwijkingen<br />
laag geboortegewicht<br />
oogafwijkingen (cataract, microphthalmie, retinopathie, glaucoom)<br />
doofheid<br />
hartafwijkingen (open ductus, VSD, coarctatie, myocarditis)<br />
afwijkingen CZS (psychomotore retardatie, microcephalie, meningo-encephalitis)<br />
hepatosplenomegalie<br />
hepatitis<br />
trombocytopenische purpura<br />
interstitiële pneumonie<br />
botafwijkingen<br />
afwijkingen aan de tractus urogenitalis<br />
10.3.4 MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />
Kweek op rubella virus is omslachtig en tijdrovend. PCR op rubellavirus kan verricht<br />
worden op speeksel, keeluitstrijk in virustransportmedium of urine en is bewijzend voor een<br />
rubella-infectie. Deze test is echter alleen in gespecialiseerde laboratoria beschikbaar. De<br />
meest praktische methode voor de diagnostiek is serologie. Hierbij worden IgG en IgM<br />
antilichamen aangetoond met behulp van een EIA (enzym immuno-assay). Ongeveer 4<br />
dagen na het begin van de huiduitslag verschijnen de specifieke IgM antistoffen, vrijwel<br />
direct gevolgd door IgG antistoffen.<br />
10-9
10-10<br />
Rubella is een meldingsplichtige ziekte groep C en wordt aangegeven door het<br />
laboratorium en behandelend arts nadat de infectie is aangetoond (IgM tegen rubella of<br />
rubellavirus PCR positief op speeksel of urine).<br />
INDICATIES<br />
Primiparae waarvan de anti-rubella status niet bekend is.<br />
Niet-zwangeren in de geslachtsrijpe leeftijd wanneer de immuunstatus onbekend is.<br />
Bevestiging van de klinische diagnose rubella. In dat geval tevens IgM antistoffen<br />
aanvragen.<br />
INTERPRETATIE<br />
Postnatale rubella<br />
Een positieve anti-rubella IgG wijst op immuniteit.<br />
Een positieve anti-rubella IgM in een enkel serum monster, afgenomen tenminste 5<br />
dagen na het uitbreken van het exantheem, duidt op een acute c.q. recente infectie.<br />
Een IgG titerstijging (4-voudig) in een serumpaar, waarvan het tweede<br />
serummonster minimaal 2 weken na het eerste is afgenomen, duidt op een recente<br />
rubella infectie.<br />
Congenitale rubella<br />
Anti-rubella IgM in navelstreng bloed is bewijzend voor een congenitale rubella infectie.<br />
10.3.5 PREVENTIE VAN CONGENITALE RUBELLA<br />
VACCINATIE (ACTIEVE IMMUNISATIE)<br />
Kinderen<br />
Vaccinatie op de leeftijd van 14 maanden geschiedt in het kader van het landelijk<br />
vaccinatie programma.<br />
Volwassenen<br />
Voor vaccinatie op latere leeftijd komen in aanmerking: niet-zwangere vrouwen in de<br />
geslachtsrijpe leeftijd met een negatieve anti-rubella IgG. Omdat het vaccin levend virus<br />
bevat, dient vaccinatie tijdens de zwangerschap en bij immuungecompromitteerde<br />
patiënten te worden vermeden.<br />
Vaccinatie vindt bij voorkeur plaats op de eerste dag van de menstruatie of in het<br />
kraambed.<br />
Indien recent bloedtransfusie heeft plaats gehad, dient vaccinatie 6 weken te<br />
worden uitgesteld. Dit in verband met het algemene immuunsuppressieve effect<br />
van een bloedtransfusie.<br />
Vaccinatie dient te worden vergezeld van een betrouwbare anticonceptie<br />
gedurende 4 weken.<br />
Indien per ongeluk tijdens de zwangerschap is gevaccineerd, betekent dit geen<br />
indicatie voor abortus. Er zijn in de literatuur geen gevallen van congenitaal rubella<br />
syndroom na vaccinatie in de zwangerschap beschreven.<br />
Vaccinatie slaat in 95-97% van de gevallen aan. In het algemeen is bepalen van<br />
antistoffen na vaccinatie daarom niet nodig, zeker niet wanneer de vrouw na<br />
vaccinatie enige klachten heeft gehad van spier- en/of gewrichtspijn. Indien in een
individueel geval toch 100% zekerheid is gewenst, dienen rubella IgG antistoffen<br />
tenminste 12 weken na de vaccinatie te worden aangevraagd.<br />
Recent gevaccineerde vrouwen zijn niet besmettelijk voor hun omgeving.<br />
Teneinde onrust, paniek en onnodige cito-bepalingen te voorkomen, wordt<br />
aanbevolen alle primiparae op rubella-antistoffen te onderzoeken (alleen IgG) tenzij<br />
de vrouw een serologisch bevestigde rubella-infectie heeft doorgemaakt of een<br />
schriftelijk bewijs van vaccinatie kan overleggen (vaccinatie boekje).<br />
PASSIEVE IMMUNISATIE<br />
Er is in Nederland geen rubella immuunglobuline verkrijgbaar. Als alternatief zou<br />
normaal humaan immuunglobuline (20 cc) gegeven kunnen worden. Dit wordt<br />
echter in de praktijk niet meer gedaan. Over de effectiviteit van de toediening van<br />
humaan immuunglobuline wordt uitee<strong>nl</strong>opend gedacht! De infectie kan vertraagd of<br />
subklinisch verlopen terwijl het onduidelijk is of hierdoor het congenitaal rubella<br />
syndroom voorkómen wordt.<br />
10.3.6 BELEID BIJ RUBELLA-CONTACTEN VAN ZWANGEREN<br />
CONTACT 0-2 WEKEN GELEDEN<br />
Immuniteit onbekend dan alsnog bloed monster afnemen,<br />
indien IgG positief: geruststellen, vrouw is immuun<br />
indien IgG negatief:<br />
contact 5 dagen geleden: eventueel humaan immuunglobuline toedienen<br />
(waarde dubieus)<br />
contact 5 dagen geleden: humaan immuunglobuline toedienen is<br />
zi<strong>nl</strong>oos<br />
Onderzoek herhalen 20 dagen na het contact maar tenminste 2 weken na het<br />
afnemen van het eerste serum monster. Hierbij tevens het laboratorium nummer<br />
van het eerste serum monster op het aanvraagformulier vermelden en vermelden<br />
dat het gaat om een vervolgserum (2 e monster).<br />
geen seroconversie: geruststellen en rubella-vaccinatie afspreken na de<br />
bevalling (wanneer alsnog klinische symptomen ontstaan: 10 dagen na het<br />
uitbreken van het exantheem een derde serum monster afnemen voor<br />
antistofbepaling)<br />
wel seroconversie: nader telefonisch overleg; eventueel bepaling anti-rubella<br />
IgM indien geen klinische symptomen<br />
CONTACT 2-4 WEKEN GELEDEN<br />
Immuun status raadplegen, indien niet bekend alsnog bloedmonster afnemen voor<br />
bepaling op rubella-antistoffen.<br />
indien IgG negatief: onderzoek herhalen na 2 weken ter bepaling van seroconversie,<br />
verdere beleid als boven.<br />
indien IgG positief: nader telefonisch overleg, meestal geen maatregelen nodig,<br />
eventueel anti-rubella IgM bepalen.<br />
10.3.7 DIFFERENTIAAL DIAGNOSTIEK<br />
infectie met humaan herpesvirus type 6 zie 10-4<br />
infectie met parvovirus B19 zie 10-5<br />
10-11
10.4 EXANTHEMA SUBITUM OF ROSEOLA INFANTUM (= ZESDE ZIEKTE)<br />
10.4.1 ETIOLOGIE<br />
Veroorzaakt door het humaan herpesvirus type 6 (HHV-6) dat behoort tot de groep van de<br />
herpesvirussen.<br />
10.4.2 EPIDEMIOLOGIE<br />
Exanthema subitum, ook wel roseola infantum of zesde ziekte genoemd, is een<br />
kinderziekte en heeft een piek op de leeftijd van 6-9 maanden. Het merendeel van de<br />
infecties wordt doorgemaakt vóór de leeftijd van 2 jaar. Op volwassen leeftijd heeft >95%<br />
antistoffen.<br />
Na primaire infectie persisteert het virus in mononucleaire cellen in het bloed,<br />
speekselklieren en het centrale zenuwstelsel.<br />
10.4.3 SYMPTOMATOLOGIE<br />
10-12<br />
Incubatietijd<br />
10 dagen<br />
Klinisch beeld<br />
HHV-6 veroorzaakt m.n. bij kinderen jonger dan 4 jaar: een maculopapulair exantheem,<br />
meestal voorafgegaan door 3-5 dagen durende hoge koorts (exanthema subitum c.q.<br />
roseola infantum). Op het moment dat de koorts zakt ontstaan de vlekjes. Vaak zijn er<br />
milde verschijnselen van een bovenste luchtweg infectie en opgezette lymfeklieren in de<br />
nek. De ziekte ontstaat vaak in de lente en verloopt meestal mild.<br />
Bij immuuncompetente volwassenen geeft het een mononucleosisachtig beeld.<br />
Complicaties zijn koortsstuipen, meningitis en encephalitis.<br />
In immuungecompromitteerde patiënten geeft het virus een rash, koorts, interstitiële<br />
pneumonitis, encephalitis, en graft versus host disease (beenmergtransplantatie<br />
patiënten).<br />
Over het eventuele risico voor de foetus is nog weinig bekend. Routinediagnostiek is<br />
weinig zinvol. Specifieke profylactische maatregelen tegen infecties met het HHV-6 zijn<br />
niet mogelijk.<br />
10.4.4 DIAGNOSTIEK<br />
SEROLOGIE<br />
Aantonen van een seroconversie of 4-voudige titerstijging van IgG tesamen met IgM<br />
antistoffen bevestigt de diagnose. Dit wordt in de praktijk gezien het milde beloop meestal<br />
niet gebruikt.<br />
PCR<br />
In gevallen van encephalitis kan het wenselijk zijn om door middel van PCR op liquor de<br />
aanwezigheid van HHV-6 DNA aan te tonen.<br />
10.4.5 THERAPIE<br />
Deze vindt slechts plaats bij immuungecompromitteerde patiënten. HHV-6 is gevoelig voor<br />
ganciclovir en foscarnet.
10.5 ERYTHEMA INFECTIOSUM (= VIJFDE ZIEKTE)<br />
10.5.1 ETIOLOGIE<br />
Erythema infectiosum wordt veroorzaakt door het humaan parvovirus B19.<br />
10.5.2 EPIDEMIOLOGIE<br />
EPIDEMIOLOGIE<br />
Erythema infectiosum, ook wel vijfde ziekte genoemd, is een kinderziekte en treedt met<br />
name op bij schoolgaande kinderen. De prevalentie bij kinderen van 1-5 jaar is 2-15%, bij<br />
kinderen van 6-9 jaar 15-60% en bij volwassenen 30-60%.<br />
WIJZE VAN BESMETTING<br />
Transmissie vindt plaats via respiratoire secreten. De besmettelijkheid is het hoogst vóór<br />
het uitbreken van het exantheem en daarna waarschij<strong>nl</strong>ijk afwezig. Bij aplastische crises<br />
begint de virusuitscheiding circa 1 week na het begin van de symptomen. Immuungecompromitteerden<br />
kunnen het virus maanden tot jaren uitscheiden.<br />
Parvovirus B19 kan ook overgebracht worden door besmette bloedprodukten en tijdens de<br />
zwangerschap kan verticale transmissie optreden van moeder naar de foetus.<br />
10.5.3 SYMPTOMATOLOGIE<br />
Incubatietijd<br />
4-20 dagen<br />
Klinisch beeld<br />
Het humane parvovirus B19 is de verwekker van erythema infectiosum (vijfde ziekte). Dit<br />
virus is een potentieel gevaar voor de foetus waarbij foetale anemie, hydrops foetalis en<br />
intra-uteriene vruchtdood kan ontstaan.<br />
Tijdens de primaire fase, die meestal ongeveer 1 week duurt, is de patiënt al viraemisch.<br />
Er zijn dan meestal weinig symptomen behalve koorts en algehele malaise. De secundaire<br />
fase begint meestal in de derde week en wordt gekenmerkt door huiduitslag en jeuk (zie<br />
figuur 10-4).<br />
Bij kleine kinderen ontstaat er een karakteristiek exantheem dat begint in het gelaat en<br />
zich later verspreidt over het hele lichaam. In 70% van de gevallen gaat dit gepaard met<br />
jeuk, vaak geluxeerd door warmte (bad). Bij volwassenen wordt vaak arthralgie en<br />
arthritis gezien.<br />
10-13
10-14<br />
Figuur 10.2 Klinische symptomen en laboratorium parameters bij een parvovirus B19infectie<br />
Het virus heeft een voorkeur voor erythrogene cellen in het beenmerg en kan bij mensen<br />
met hemolytische anemiëen ernstige aplastische crises veroorzaken. Dit geldt ook voor<br />
mensen met immuundeficiënties (immuunsuppressieve therapie, AIDS-patiënten).<br />
10.5.4 DIAGNOSTIEK<br />
SEROLOGIE<br />
Voor de routine diagnostiek kan men gebruik maken van het aantonen van IgG en IgM<br />
antistoffen (EIA) in gepaarde serum-monsters.<br />
PCR<br />
Bij immuungecompromitteerde patiënten kan met behulp van PCR parvovirus B19 DNA<br />
aangetoond worden in het plasma. In geval van verdenking op een intra-uteriene infectie<br />
kan een PCR op maternaal bloed infectie met parvovirus B19 bij het kind aannemelijk<br />
maken. PCR op bloed kan langdurig positief blijven.<br />
10.5.5 THERAPIE<br />
Ondersteunend door middel van bloedtransfusies (soms zelfs intra-uterien). Bij<br />
immuungecompromitteerde patiënten kan aanpassing van de immuunsuppressiva en<br />
toediening van immuunglobuline overwogen worden.<br />
Er zijn geen speciale profylactische maatregelen mogelijk.
10.6 WATERPOKKEN (VARICELLA)<br />
10.6.1 ETIOLOGIE<br />
Waterpokken wordt veroorzaakt door het varicella zoster virus.<br />
10.6.2 EPIDEMIOLOGIE<br />
EPIDEMIOLOGIE<br />
Waterpokken (varicella) is een zeer besmettelijke maar in het algemeen onschuldige<br />
kinderziekte. Bij volwassenen en vooral bij zwangeren zijn de ziekteverschijnselen heviger.<br />
Gordelroos ontstaat als lokale reactivatie van het virus. Op volwassen leeftijd is vrijwel<br />
iedereen immuun (>95%).<br />
WIJZE VAN BESMETTING<br />
De besmetting met varicella zoster virus verloopt aerogeen (druppelinfectie) of door direct<br />
contact met blaasjesvocht. Daarnaast is er bij zwangeren de mogelijkheid van<br />
diaplacentaire overdracht van het virus. Porte d’entrée is het respiratoire epitheel van de<br />
nasopharynx. Hier vindt de eerste replicatie plaats. Na 48-72 uur volgt een viraemie<br />
waarbij het virus wordt getransporteerd naar de lymfeklieren, lever en milt waar verdere<br />
replicatie volgt. Na 9-12 dagen volgt een tweede viraemie waarbij het virus het eindorgaan<br />
(de huid) bereikt.<br />
Figuur 10.3 Beloop bij een waterpokken infectie<br />
10.6.3 SYMPTOMATOLOGIE<br />
Incubatietijd<br />
10-21 dagen. Bij immuungecompromitteerden is er sprake van een kortere incubatietijd,<br />
toegenomen virusreplicatie en een verlengde periode van virusverspreiding<br />
(besmettelijkheid). De besmettelijke periode is doorgaans 2 dagen vóór het uitbreken van<br />
de blaasjes totdat de blaasjes ingedroogd zijn (meestal 7 dagen na het verschijnen van de<br />
blaasjes)<br />
10-15
10-16<br />
Klinisch beeld<br />
Kenmerkend is een plots begin met koorts en huiduitslag, soms na enige dagen koorts en<br />
griepachtig beeld. De uitslag begint op hoofd en romp en ontwikkelt zich tot blaasjes die<br />
vaak heftig jeuken. Ook conjunctivae en slijmvliezen van de mond en keelholte kunnen zijn<br />
aangedaan. Binnen enkele dagen drogen de blaasjes in. De patiënt is dan niet meer<br />
besmettelijk.<br />
Bij volwassenen en immuungecompromitteerden is er een verhoogd risico op een varicella<br />
pneumonie. Deze is moeilijk te behandelen en heeft een mortaliteit van 5-15%<br />
Wanneer een vrouw tijdens de zwangerschap waterpokken doormaakt, is er een kans op<br />
diaplacentaire overdracht naar het kind (8-12%). Wanneer dit tussen de 13 e en 20 e week<br />
gebeurt, krijgt 2% van de kinderen het congenitaal varicella syndroom, bestaande uit<br />
huiddefecten, hypoplasie van de ledematen al dan niet gecombineerd met afwijkingen van<br />
het centraal zenuwstelsel. Treedt de infectie op vóór de 13 e week dan is die kans 0,4%, na<br />
de 20 e week is dit syndroom slechts sporadisch beschreven. De zwangere zelf heeft een<br />
verhoogde kans op complicaties zoals een varicella pneumonie.<br />
Bij een waterpokken infectie van de moeder 5 dagen vóór tot 2 dagen ná de bevalling<br />
bestaat de kans op diaplacentaire overdracht tijdens viraemie van de moeder met als<br />
gevolg een vroeg neonatale infectie met ernstige pneumonie, meningo-encephalitis,<br />
hepatitis en gastroenteritis. Besmettingen na de bevalling via broertjes of zusjes verlopen<br />
minder ernstig, omdat er meestal maternale antistoffen aanwezig zijn en na de normale<br />
besmettingscyclus bij de pasgeborene antistoffen opgebouwd worden. Indien moeder<br />
geen waterpokken heeft doorgemaakt is het raadzaam om contact op te nemen met de<br />
kinderarts of arts-microbioloog.<br />
Er is een verhoogde kans op een ernstig beloop bij:<br />
Pasgeborenen van moeders die waterpokken ontwikkelen binnen een periode van<br />
5 dagen voor tot en met 2 dagen na de bevalling.<br />
Personen met een aangeboren of verworven immuundeficiëntie die nog geen<br />
waterpokken hebben doorgemaakt.<br />
Zwangere vrouwen die nog geen waterpokken hebben doorgemaakt<br />
Volwassenen en bejaarden (in slechte gezondheidstoestand) die nog geen<br />
waterpokken hebben doorgemaakt.<br />
COMPLICATIES<br />
Complicaties zijn superinfecties meestal met Streptococcus pyogenes of Staphylococcus<br />
aureus.<br />
Een andere complicatie die incidenteel gezien wordt is acute cerebellaire ataxie (1:4000).<br />
Deze begint meestal als de patiënt over het hoogtepunt van de ziekte heen is en uit zich<br />
door koorts, dronkemansgang, dysartrie en evenwichtsstoornissen. De oorzaak is<br />
waarschij<strong>nl</strong>ijk een immuungemedieerde ontstekingsreactie van de kleine hersenen.<br />
10.6.4 DIAGNOSTIEK<br />
SEROLOGIE<br />
De diagnose waterpokken wordt doorgaans gesteld op de kliniek. Wanneer onduidelijk is<br />
of iemand eerder waterpokken heeft doorgemaakt kan men gebruik maken van het<br />
aantonen van IgG antistoffen.<br />
KWEEK EN PCR<br />
Wanneer er twijfel is tussen een herpes simplex en een varicella zoster virus infectie kan<br />
de verwekker aangetoond worden door een kweek van het blaasjesvocht. Hiertoe dient<br />
met een steriel naaldje en spuitje een aantal blaasjes aangeprikt en leeggezogen te
worden, waarna het spuitje leeggespoten wordt in (en nagespoeld met)<br />
virustransportmedium (een vloeibaar medium wat in de koelkast bewaard dient te worden).<br />
Daarnaast wordt met een houten wattenstok krachtig door de blaasjesbodem gedraaid om<br />
geïnfecteerde cellen te verkrijgen. De wattenstok wordt vervolgens uitgespoeld in hetzelfde<br />
virustransportmedium. Het transportmedium dient op de dag van afname op het<br />
laboratorium aan te komen, aangezien het varicella zostervirus een factor 100 verliest aan<br />
infectiviteit bij langdurig transport. Dit is de reden dat veel laboratoria inmiddels gebruik<br />
maken van de meer gevoelige moleculaire technieken zoals de PCR.<br />
10.6.5 THERAPIE<br />
Op de kinderleeftijd behoeft waterpokken geen specifieke antivirale therapie. Antivirale<br />
therapie kan geïndiceerd zijn bij risicopatiënten met waterpokken en bij complicaties zoals<br />
pneumonie. Hierbij wordt zo snel mogelijk begonnen met aciclovir intraveneus aangezien<br />
de schade aan de longen blijvend is. Er bestaan onvoldoende gegevens over het gebruik<br />
van aciclovir in de zwangerschap.<br />
10.6.6 POSTEXPOSITIE PROFYLAXE<br />
Varicella zoster immuunglobuline (Variquin®) is geïndiceerd voor contacten die een<br />
bijzonder risico lopen:<br />
10.6.7 VACCINATIE<br />
Neonaten van moeders die waterpokken ontwikkelen binnen een periode van 5<br />
dagen voor tot en met 2 dagen na de bevalling (1 ml intramusculair)<br />
Personen met aangeboren of verworven immuundeficiënties die nog geen<br />
waterpokken hebben gehad (indien < 20 kg: 2 ml i.m., indien > 20 kg: 4 ml i.m.)<br />
Prematuren < 28 weken die in contact zijn geweest met waterpokken<br />
Zwangere vrouwen die nog geen waterpokken hebben doorgemaakt. Bij een<br />
zwangerschapsduur < 20 weken is de indicatie ter vookoming van het congenitaal<br />
varicella syndroom. Bij een zwangerschapsduur > 20 weken kan het VZIG<br />
overwogen worden op maternale indicatie (vermindering van kans op ernstig<br />
beloop).<br />
Bij een negatieve anamnese voor varicella en indien het risicocontact < 96 uur geleden<br />
heeft plaats gevonden moet in overleg met de arts-microbioloog dezelfde dag de<br />
serostatus (CITO varicella-IgG) bepaald worden.<br />
Als blijkt dat het contact langer dan 96 uur geleden heeft plaats gevonden heeft de<br />
toediening van VZIG géén zin meer.<br />
Behandeling (ook van ernstige waterpokken) met VZIG is nooit zinvol gebleken.<br />
Postexpositieprofylaxe met aciclovir is nog tot 7 dagen na het risicocontact effectief in het<br />
voorkómen van een (ernstige) varicella.<br />
Inmiddels zijn een aantal varicella-zoster-virusvaccins geregistreerd binnen de Europese Unie<br />
(Provavirax ® en Varilrix ®). Onderzoek naar een tetravalent MMR-V (bof, mazelen, rubella,<br />
varicella) is in een vergevorderd stadium. Vaccinatie tegen varicella is nog niet opgenomen in<br />
de richtlijn Rijksvaccinatieprogramma 2010.<br />
10-17
11 PARASITAIRE INFECTIES<br />
11.1 TOXOPLASMOSE<br />
11.1.1 ETIOLOGIE<br />
TOXOPLASMA GONDII<br />
Levenscyclus<br />
De definitieve gastheer is de kat, die door consumptie van besmette muizen<br />
geïnfecteerd raakt. Na een seksuele fase in de darm volgt uitscheiding van oöcysten in<br />
de faeces. Deze rijpen buiten het lichaam (in aarde) tot infectieuze oöcysten.<br />
Tussengastheer kunnen een groot aantal zoogdieren zijn, waaronder de mens.<br />
Besmetting vindt plaats langs orale weg. Vanuit de darm vindt hematogene<br />
verspreiding plaats. Dit leidt tot de vorming van pseudocysten in spierweefsel en<br />
diverse organen, o.a. in de hersenen. In de pseudocysten zijn talrijke sluimerende<br />
parasieten (bradyzoieten) aanwezig. Hierdoor ontstaat een permanente antigene<br />
stimulatie waardoor levenslang antistoffen aantoonbaar blijven. Deze antistoffen<br />
bereiken de bradyzoieten echter niet.<br />
Tussengastheren kunnen besmet raken door<br />
infectieuze oöcysten die via de mond naar binnen komen<br />
consumptie van besmet spierweefsel ("vlees") van andere tussengastheren<br />
Fig. 11.1 Besmetting van de mens met Toxoplasma gondii<br />
11-1
11.1.2 POSTNATAAL VERWORVEN TOXOPLASMOSE<br />
WIJZE VAN BESMETTING<br />
Besmetting vindt plaats langs orale weg door:<br />
Inslikken van infectieuze oöcysten<br />
Katten begraven hun faeces in aarde. In vochtige aarde kunnen oöcysten ruim een jaar<br />
infectieus blijven. Aarde kan daardoor een belangrijk reservoir worden. De mens kan met<br />
oöcysten besmet raken door<br />
direct contact met katten-faeces (kattenbak)<br />
intensief contact met aarde (tuinieren, kinderen)<br />
consumptie van rauwe groente en ongeschild fruit<br />
Inslikken van pseudocysten<br />
Consumptie van rauw of onvoldoende verhit vlees (tartaar)<br />
SYMPTOMATOLOGIE<br />
Incubatietijd: waarschij<strong>nl</strong>ijk 10-20 dagen.<br />
Klinische beelden<br />
Postnataal verworven toxoplasmose verloopt vaak asymptomatisch. Slechts bij 10-20% van<br />
de Toxoplasma-infecties treden symptomen op.<br />
Lymfoglandulaire vorm<br />
Het meest bekend en het meest frequent voorkomend. Symptomen:<br />
koorts<br />
moeheid<br />
spierpijn en/of gewrichtpijn<br />
keelpijn<br />
vergrote lymfeklieren, vooral in de hals maar vaak ook elders<br />
soms lymfocytose met atypische lymfocyten<br />
Het beeld lijkt veel op mononucleosis infectiosa (zie 10-2). De reactie van Paul-Bunnell en de<br />
EBV-serologie zijn echter negatief. Het verloop is goedaardig. De patiënt kan echter nog<br />
maande<strong>nl</strong>ang moe en slap blijven.<br />
Oculaire toxoplasmose<br />
Geïsoleerde chorioretinitis is meestal een laat symptoom van congenitale toxoplasmose,<br />
zelden het gevolg van een postnataal verworven toxoplasmose.<br />
Toxoplasmose bij patiënten met verlaagde afweer, met name<br />
patiënten onder immunosuppressie (M. Hodgkin, leukemie, auto-immuunziekten,<br />
orgaantransplantatie)<br />
patiënten met AIDS (zie 5-29): 30% van de AIDS-patiënten met latente toxoplasmose<br />
ontwikkelt cerebrale toxoplasmose.Het beloop is snel progressief, maar er bestaan<br />
goede therapeutische mogelijkheden<br />
Besmettelijkheid<br />
Horizontale transmissie van mens op mens is niet beschreven.<br />
Epidemiologie<br />
Toxoplasmose komt wereldwijd voor. In Nederland zijn bij ca. 50% van de volwassenen<br />
antistoffen aantoonbaar als teken van een doorgemaakte (latente) infectie.<br />
11-2
11.1.3 CONGENITALE TOXOPLASMOSE<br />
DEFINITIE<br />
Men spreekt van een congenitale toxoplasmose, wanneer een kind met een Toxoplasmainfectie<br />
wordt geboren als resultaat van een intra-uterien opgelopen besmetting via de<br />
placenta.<br />
PATHOGENESE / SYMPTOMATOLOGIE<br />
Bij elke primaire Toxoplasma-infectie vindt een parasitaemie plaats van 1-2 weken. Wanneer<br />
een primaire toxoplasmose plaats vindt tijdens de zwangerschap komen de parasieten in de<br />
placenta. De parasieten passeren de placenta niet direct maar blijven een tijd in de placenta<br />
voordat zij verder gaan. Hierdoor ontstaat de mogelijkheid tot behandeling voordat de vrucht is<br />
aangetast.<br />
Bij een primaire toxoplasmose tijdens de zwangerschap is het overall risico op congenitale<br />
toxoplasmose bij het kind ca. 40%. Dit risico is echter sterk afhankelijk van het tijdstip waarop<br />
de infectie plaats vindt<br />
1ste trimester 15%<br />
2de trimester 25%<br />
3de trimester 60%<br />
De aard en de symptomen van een congenitale toxoplasmose zijn ernstiger naarmate de<br />
primaire toxoplasmose in de zwangerschap vroeger plaats heeft gevonden.<br />
primaire toxoplasmose in het 1ste/2de trimester<br />
spontane abortus<br />
intra-uteriene vruchtdood<br />
hydrocephalus<br />
intracerebrale verkalkingen<br />
ernstige chorioretinitis<br />
primaire toxoplasmose in het 3de trimester<br />
subklinisch, evt. icterus<br />
asymptomatisch, echter bij langdurig vervolgen van het kind (10-20-jaar) vindt men in<br />
80% van de gevallen littekens van een chorioretinitis, waarvan de helft gepaard gaat<br />
met verminderde visus<br />
In de eerste twee trimesters is de kans op congenitale toxoplasmose het kleinst, maar<br />
de gevolgen het grootst. In het derde trimester is de kans het grootst, maar de gevolgen<br />
betrekkelijk mild.<br />
EPIDEMIOLOGIE<br />
De incidentie van congenitale toxoplasmose in Nederland wordt, op basis van een studie van<br />
het RIVM uit 2006, geschat op 2 op de 1000 zwangerschappen.<br />
PROGNOSE<br />
Alleen een primaire Toxoplasma-infectie tijdens de zwangerschap kan leiden tot een<br />
congenitale Toxoplasma-infectie. Als een zwangerschap heeft geleid tot de geboorte van een<br />
kind met congenitale toxoplasmose is de prognose voor de komende zwangerschappen dus<br />
wat betreft toxoplasmose gunstig, omdat de vrouw immuun is geworden.<br />
11-3
11.1.4 SEROLOGISCH ONDERZOEK<br />
In de laboratoria wordt voor de klinische diagnostiek van elk serum bepaling van zowel IgG als<br />
IgM uitgevoerd. De uitslag van Toxoplasma IgG wordt uitgedrukt in internationale eenheden<br />
per ml (IE/ml). De uitslag van Toxoplasma IgM wordt afgegeven als positief of negatief. Voor<br />
bevestiging en speciale vraagstellingen zijn talrijke andere serologische reacties beschikbaar<br />
die uitsluitend in referentielaboratoria worden uitgevoerd<br />
Interpretatie<br />
De interpretatie van het serologisch onderzoek kan vanwege de gecompliceerdheid niet in<br />
een eenvoudige tabel worden weergegeven.<br />
Een positieve Toxoplasma-IgM hoeft, vanwege de grote gevoeligheid van de test, niet<br />
altijd te wijzen op een actieve toxoplasmose.<br />
Indien Toxoplasma-IgM positief wordt bevonden, wordt de uitslag altijd voorzien van<br />
commentaar. In sommige gevallen zal gevraagd worden om een tweede serummonster,<br />
teneinde een stijging van de Toxoplasma-IgG aan te tonen. Ook bepalingen van een<br />
serumpaar worden steeds voorzien van een interpretatie van de verkregen resultaten.<br />
11.1.5 THERAPIE<br />
Uitsluitend behandelen bij duidelijke klinische symptomen. Langdurige moeheid alléén is geen<br />
indicatie voor behandeling.<br />
11-4<br />
pyrimethamine dag 1 2x 25 mg po<br />
daarna 1x 25 mg po<br />
plus sulfadiazine 4x 1 gram po<br />
plus folinezuur 1x 15 mg po<br />
wekelijks bloedbeeld controleren<br />
11.1.6PREVENTIE VAN CONGENITALE TOXOPLASMOSE<br />
AANBEVELINGEN AAN ZWANGEREN OM BESMETTING MET TOXOPLASMA TE VOORKOMEN<br />
Vlees goed doorverhitten. Geen consumptie van rauw of half rauw ('rood') vlees.<br />
Rauwe groente goed wassen.<br />
Fruit schillen, of anders goed wassen.<br />
Handen wassen voor de maaltijd.<br />
Tuinieren met handschoenen aan.<br />
Kattenbakken dagelijks schoonmaken met handschoenen aan. Na afloop goed handen wassen.<br />
Contact met jonge katten (puppies) vermijden: oöcysten worden door katten meestal op jonge<br />
leeftijd uitgescheiden. Ergo: zwangerschap is geen reden een oude kat het huis uit te doen.
SCHEMA VOOR DE SCREENING VAN ZWANGEREN OP TOXOPLASMOSE<br />
screening op Toxoplasma-antistoffen<br />
bij de eerste prenatale controle<br />
(samen met bloedgroep/luesreacties)<br />
Toxoplasma-IgG negatief<br />
zwangere adviseren omtrent<br />
preventieve maatregelen<br />
Toxoplasma-serologie<br />
herhalen om de 2 maanden<br />
Toxoplasma normaal; geen<br />
IgG positief verdere actie<br />
IgM negatief<br />
Toxoplasma herhalen na 3 weken<br />
IgG en IgM<br />
positief<br />
titerstijging IgG en/of IgM onveranderd<br />
en/of klinische verdenking kliniek onverdacht<br />
verder onderzoek door<br />
referentielaboratorium<br />
voor tijdsbepaling infectie<br />
geen seroconversie geen<br />
Toxoplasma-IgG v verdere<br />
blijft negatief actie<br />
seroconversie<br />
(Tox-IgG en -IgM behandelen<br />
worden positief)<br />
11-5
11.2 MALARIA<br />
11.2.1 ETIOLOGIE - LEVENSCYCLUS<br />
ETIOLOGIE<br />
11-6<br />
malaria tropica : Plasmodium falciparum<br />
malaria tertiana : Plasmodium vivax, Plasmodium ovale<br />
malaria quartana : Plasmodium malariae<br />
LEVENSCYCLUS PLASMODIUM<br />
Extrinsieke fase (bij de Anopheles mug)<br />
gametocyt gameet zygoot (maagwand) sporozoieten (in de<br />
speekselklier) besmetting mens door een steek van de mug<br />
Intrinsieke fase (bij vertebraten, i.c. de mens)<br />
sporozoieten exo-erythrocytaire merozoiet (in de lever) trofozoieten (in het<br />
bloed) gametocyten: hiermee wordt de mug door een steek besmet.<br />
P. vivax en P. ovale blijven soms jare<strong>nl</strong>ang sluimerend in de lever aanwezig (hypnozoieten).<br />
Daardoor kunnen recidieven ontstaan na behandeling van de erythrocytaire vormen.<br />
11.2.2 SYMPTOMATOLOGIE - EPIDEMIOLOGIE - RESISTENTIEPROBLEMATIEK<br />
WIJZE VAN BESMETTING<br />
vrijwel altijd door een steek van een vrouwelijke Anopheles mug; deze steken vooral in<br />
de nacht<br />
bloedtransfusie: alleen een probleem in endemische gebieden<br />
INCUBATIEPERIODE<br />
P. falciparum ca 11 dagen<br />
P. malariae ca 30 dagen<br />
P. vivax en P. ovale ca 14 dagen<br />
P. vivax in sommige gematigde klimaten 8-10 maanden<br />
SYMPTOMATOLOGIE<br />
Koorts, koude rillingen met hoofdpijn en spierpijn. In de meest karakteristieke gevallen<br />
intermitterend als koortsaanvallen. Dit komt door de vermenigvuldigingscyclus van de<br />
trofozoieten in de erythrocyten.<br />
Een typische koortsaanval bij malaria bestaat uit drie fasen:<br />
1. 'koud' (1-2 uur): koude rillingen, patiënt stapelt dekens over zich heen<br />
2. 'heet' (3-4 uur): patiënt is gloeiend heet, huid is droog, gooit de dekens van zich af<br />
3. 'zweten' (2-4 uur): patiënt is drijfnat van het zweet<br />
Bij malaria zijn de typische koortsaanvallen en het intermitterend karakter lang<br />
niet altijd aanwezig.<br />
Anemie<br />
Vergrote milt
Bijzonderheden malaria tropica (P. falciparum)<br />
koortscurve vaak onregelmatig met lange koortsperioden en korte koortsvrije perioden,<br />
vaak geen typisch verloop!<br />
cave complicaties, met name<br />
maag-darmverschijnselen: braken, diarree<br />
hersenmalaria met toenemend sufheid en coma<br />
ARDS (Acute Respiratory Distress Syndrome)<br />
shock<br />
intravasale stolling<br />
kan soms verraderlijk veel lijken op andere aandoeningen (b.v. acute cholecystitis,<br />
niersteenkoliek)<br />
kan letaal verlopen indien niet gediagnostiseerd en adequaat behandeld<br />
met name gevaarlijk voor niet-immune personen (reizigers die een beperkte tijd in een<br />
endemisch gebied verblijven)<br />
geen recidieven vanuit de lever<br />
Bijzonderheden malaria tertiana (P. vivax)<br />
koorts om de dag, wordt vaak pas duidelijk als de koorts reeds enkele dagen tot een<br />
week bestaat<br />
recidief vanuit de lever mogelijk, ook jaren later<br />
zelden letaal<br />
Bijzonderheden malaria quartana (P. malariae)<br />
één dag koorts, twee dagen koortsvrij<br />
recidieven (vanuit de lever?) mogelijk<br />
kan leiden tot chronisch ziek zijn<br />
kan leiden tot parasitemie zonder klinische symptomen<br />
zelden letaal<br />
EPIDEMIOLOGIE<br />
Malaria komt tegenwoordig alleen voor in tropische of subtropische gebieden. Een<br />
verdwaalde tropische Anopheles mug kan rondom Schiphol een enkele keer nog voor een in<br />
Nederland geacquireerde malaria zorgen.<br />
In 2008 zijn 225 malaria gevallen gemeld bij de GGD door het laboratorium (sinds 1 april 1999<br />
is malaria een C-ziekte). Import-malaria in Nederland werd in 2002 in ca. 66% van de<br />
gevallen veroorzaakt door P. falciparum (malaria tropica), in circa 12% van de gevallen door<br />
P. vivax, in bijna 8% door P. ovale en in bijna 3% door P. malariae. Ruim 94% van de malaria<br />
tropica patiënten loopt de infectie op in Afrika, met name West-Afrika. P. vivax infecties<br />
worden meestal opgelopen in Zuidoost-Azië.<br />
Resistentie-problematiek<br />
Sinds 1960 wordt in toenemende mate resistentie bij P. falciparum (malaria tropica!)<br />
vastgesteld. Hierdoor kunnen ondanks een goed uitgevoerde profylaxe infecties optreden met<br />
resistente P. falciparum, die atypisch en relatief mild verlopen, b.v.<br />
acuut koorts met koude rilling<br />
'griep'<br />
moeheid, anemie, splenomegalie<br />
Dergelijke infecties treden op binnen twee maanden na afloop van de profylaxe.<br />
11-7
11.2.3 MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />
Bij patiënten die teruggekeerd zijn uit een endemisch malariagebied dient bij elke koorts<br />
gedacht te worden aan malaria !<br />
Er zijn diverse sneltesten vrij op de markt verkrijgbaar die de patient zelf al verricht kan<br />
hebben. De gevoeligheid van deze sneltesten is laag; een negatieve sneltest sluit daarom<br />
malaria infectie niet uit.<br />
Bij verdenking op malaria moet op 3 achtereenvolgende dagen een dikke druppel negatief<br />
zijn alvorens men malaria kan uitsluiten.<br />
DIRECT PREPARAAT<br />
11-8<br />
Patiënten die uit de tropen terugkeren hebben geen 'griep' !<br />
De diagnose malaria wordt het snelst gesteld door microcopische beoordeling van het bloed<br />
van de patiënt. Daarvoor dient zowel een dikke druppel- als een uitstrijk-preparaat worden<br />
gemaakt<br />
dikke druppel preparaat<br />
De beste methode voor het aantonen van kleine aantallen parasieten in het bloed, b.v. bij<br />
verdenking op malaria ondanks goede profylaxe.<br />
uitstrijkpreparaat<br />
Hierin kunnen de karakteristieke kenmerken van elke Plasmodium-soort beter worden<br />
waargenomen: vooral geschikt voor nadere determinatie van de verwekker. Indien postitief<br />
voor malaria tropica wordt in dit preparaat ter beoordeling van de ernst van de situatie de<br />
parasietendichtheid (het percentage geïnfecteerde erytrocyten) bepaald.<br />
Maken en inzenden preparaten<br />
Voor het maken van een preparaat hoeft niet gewacht te worden op een koortspiek. Er<br />
bestaat geen relatie tussen de koorts en de parasitemie.<br />
Nodig<br />
vetvrije objectglaasjes<br />
alcohol 70% voor het schoonmaken van de vinger<br />
steriele gaasjes of watten<br />
Uitvoering<br />
PRIKKEN<br />
vinger schoonmaken met alcohol<br />
laten drogen<br />
vinger aanprikken met vaccinostyle<br />
eerste druppel met schoon gaasje afvegen<br />
DIKKE DRUPPEL PREPARAAT<br />
druppel uit de vinger op laten wellen<br />
objectglas even tegen de bloeddruppel aanhouden, niet tegen de huid aandrukken<br />
per objectglas kunnen 2-3 druppels opgenomen worden<br />
druppels met de vaccinostyle uitwrijven,ongeveer tot de grootte van 20 eurocent<br />
dikke druppel niet te dik: gedrukte tekst moet door de druppel heen leesbaar zijn<br />
niet fixeren, maar als zodanig inzenden<br />
UITSTRIJKPREPARAAT<br />
druppel uit de vinger op laten wellen<br />
objectglas bij de smalle rand even tegen de bloeddruppel aanhouden, niet tegen de huid<br />
aandrukken<br />
bloeddruppel uitstrijken met een tweede objectglas; de bloedfilm moet regelmatig zijn en<br />
onmiddellijk drogen<br />
niet fixeren, maar als zodanig inzenden
Aanvraagformulier<br />
Op het aanvraagformulier dient vermeld te worden<br />
is patiënt recent in de tropen of subtropen geweest, zo ja, waar en wanneer?<br />
symptomen van de patiënt<br />
heeft patiënt profylaxe gebruikt, zo ja, welk middel en op de goede wijze?<br />
gaat het om een controle-onderzoek of om het stellen van de diagnose?<br />
bij verdenking op malaria tropica CITO aanvragen<br />
SEROLOGIE<br />
Niet geschikt voor diagnose van acute malaria.<br />
Toepassingen:<br />
epidemiologisch onderzoek<br />
testen van sommige bloeddonoren<br />
anemie zonder koorts bij een patiënt, terug uit de tropen met negatieve dikke druppel<br />
11.2.4 THERAPIE<br />
MALARIA TROPICA (P. FALCIPARUM)<br />
In de regel door de internist:<br />
vanwege dreigende of aanwezige complicaties<br />
vanwege de resistentieproblematiek<br />
dagelijkse controle van bloedpreparaten is noodzakelijk<br />
ernstige malaria tropica moet klinisch worden behandeld<br />
MALARIA TERTIANA (P. VIVAX, P. OVALE)<br />
chloroquine (Nivaquine): 25 mg base/kg lich.gew. in 3 dagen<br />
doseringschema voor volwassenen:<br />
dag 1: 600 mg, na 6 uur 300 mg<br />
dag 2: 300 mg<br />
dag 3: 300 mg<br />
Dit is voldoende voor een patiënt van 60 kg (1500 mg); zwaardere patiënten: doorgaan<br />
tot de totale dosis is bereikt.<br />
gevolgd door<br />
primaquine: 1 x 15 mg base per os gedurende 14 dagen.<br />
In verband met relatieve resistentie voor P. vivax infecties uit ZO Azië en Oceanie<br />
wordt geadviseerd om gedurende 14 dagen na te behandelen met primaquine 1 x 30<br />
mg base per os. Bij misselijkheid kan gekozen worden voor 1 x 15 mg base per os<br />
maar dan gedurende 4 weken.<br />
MALARIA QUARTANA (P. MALARIAE)<br />
chloroquine (Nivaquine): 25 mg base/kg lich.gew. in 3 dagen<br />
doseringsschema als bij malaria tertiana<br />
CONTROLE TIJDENS EN NA THERAPIE<br />
Na starten therapie wordt op achtereenvolgende dagen een dikke druppel gemaakt om te<br />
kijken of de parasietaemie afneemt; tot dikke druppel negatief is. Het wordt aanbevolen om op<br />
dag 7 en dag 28 na start therapie weer een dikke druppel te laten maken om eventuele<br />
resistentie uit te sluiten.<br />
11-9
11.2.5 PROFYLAXE<br />
Malariaprofylaxe is voor veel reizigers naar tropische gebieden geïndiceerd, maar wordt<br />
regelmatig niet of slordig toegepast<br />
ALGEMENE OPMERKINGEN<br />
11-10<br />
beginnen op de dag van vertrek<br />
profylaxe tijdig beginnen voor de reis en conform voorschrift na terugkomst<br />
continueren<br />
tabletten regelmatig met wat water innemen na de maaltijd<br />
profylaxe continueren wanneer men ziek wordt<br />
DOSERINGSSCHEMA'S<br />
Gezien de snel veranderende (lees: verslechterende) mondiale situatie wat betreft resistente<br />
P. falciparum wordt in dit Microvademecum afgezien van doseringsschema's.<br />
REIZIGERSADVISERING<br />
Voor reizigersadvisering en vaccinaties kunnen patiënten in een door de maatschap<br />
gesuperviseerde Travel Clinic, gehuisvest in Ziekenhuis Gelderse Vallei, terecht:<br />
Travel Clinic VIVRE, Willy Brandtlaan 10, 6717 RP Ede. Telefoon 0318-43 48 90.<br />
Afspraken kunnen ook via de website worden gemaakt: http://www.geldersevalleivivre.<strong>nl</strong>/<br />
11.2.6 ALGEMENE BESCHERMENDE MAATREGELEN<br />
Omdat profylaxe niet afdoende bescherming biedt, dient de reiziger in een malariagebied<br />
algemeen beschermende maatregelen in acht te nemen, met name in de avond:<br />
Insecten werend middel (repellent) op basis van DEET gebruiken<br />
beschermende kleding (lange mouwen, lange broek)<br />
kamers muggenvrij houden<br />
bij het slapen gaan een geïmpregneerd muskietennet gebruiken (de goede oude<br />
klamboe): met name geschikt voor bescherming van baby's en kinderen.
12 INLEIDING IMMUNOLOGIE<br />
12.1 MEDISCHE IMMUNOLOGIE<br />
Het moge duidelijk zijn dat de (medische) immunologie geen afgebakend vakgebied is<br />
maar in vele disciplines door even zoveel specialisten wordt beoefend. Dit is inherent aan<br />
het diverse klinische beeld waarmee afwijkingen van het immuunsysteem zich<br />
presenteren.<br />
In dit i<strong>nl</strong>eidende hoofdstuk worden de verschillende componenten van het immuunsysteem<br />
en hun functie benoemd. Het volgende hoofdstuk richt zich op een aantal veel<br />
voorkomende immuun-gerelateerde ziekten waarmee patiënten zich presenteren in de<br />
huisartsenpraktijk.<br />
12.2 BEGRIPPEN<br />
Naast de eerste fysische en fysiologische barrières als huid en slijmvliezen, zijn cellen en<br />
eiwitten van het immuunsysteem van essentieel belang voor de weerstand tegen microorganismen.<br />
Het immuunsysteem beschikt immers over de mogelijkheid micro-organismen<br />
en andere schadelijke agentia te herkennen, de structuur hiervan te onthouden,<br />
ongewenste indringers te doden en stoffen te inactiveren.<br />
Het afweersysteem kan op een aantal manieren worden ingedeeld:<br />
• niet specifiek versus specifieke afweer<br />
• cellulair versus humorale afweer<br />
mucosa<br />
huid<br />
Aspecifieke/aangeboren afweer Specifieke/verworven afweer<br />
Lysozyme/<br />
lactoferrine complement<br />
fagocyten<br />
Figuur 12.1: componenten van specifieke en niet-specifieke afweer. De grijs gekleurde componenten betreffen het<br />
immuunsysteem met de cellulaire componenten (gestippeld omcirkeld) en de humorale componenten (gestreept<br />
omcirkeld).<br />
NIET-SPECIFIEKE EN SPECIFIEKE AFWEER<br />
immuunglobulines<br />
lymfocyten<br />
Componenten van de niet-specifieke afweer:<br />
• Huid, slijmvliezen en andere fysische en fysiologische verdedigingsmechanismen:<br />
vormen de eerste barrière in de weerstand tegen micro-organismen.<br />
• leukocyten: granulocyten, monocyten, macrofagen, dendritische cellen en NKcellen<br />
nemen micro-organismen op (fagocytose) om die vervolgens te doden en<br />
ruimen beschadigde cellen en celresten op. Binding van complementfactoren of<br />
12-1
12-2<br />
antistoffen (specifieke afweer) aan het op te nemen deeltje (opsonisatie), bevordert<br />
de hechting aan de fagocyterende cel.<br />
• humoraal: veel epitheliale secreten (maagzuur, traanvocht, surfactant in alveoli)<br />
hebben een antimicrobiële actitiviteit. Lysozym permeabiliseert celwanden van<br />
micro-organismen en lactoferrine berooft door de binding van ijzer de microorganismen<br />
van een essentiële bouwstof. Complement, acute-fase eiwitten en<br />
cytokinen hebben een belangrijke rol in de regulatie en ondersteuning van de<br />
cellulaire (specifiek en niet-specifiek) component van het immuunsysteem.<br />
Een van de belangrijkste aspecten van de niet-specifieke afweer is de ontstekingsreactie<br />
die ontstaat door combinatie van bovengenoemde factoren.<br />
Componenten van de specifieke afweer:<br />
• lymfocyten: B- en T-lymfocyten herkennen antigenen via specifieke receptoren<br />
(membraan gebonden immuunglobulinen en T-cel receptoren respectievelijk)<br />
• antistoffen/immuunglobulinen: worden uitgescheiden door plasmacellen en binden<br />
specifiek aan antigenen<br />
Het specifieke karakter van het immuunsysteem houdt in, dat de immunologische reactie<br />
gericht is tegen een specifiek antigeen of tegen een groep antigenen die nauw met elkaar<br />
verwant zijn. De essentie van deze specifieke afweer is de opbouw van geheugen na een<br />
primaire immuunreactie waardoor bij een volgend contact het antigeen snel herkend wordt<br />
en door een effectieve secundaire reactie versneld wordt verwijderd.<br />
12.3 DE CELLULAIRE IMMUNITEIT<br />
Alle leukocyten ontstaan uit pluripotente stamcellen in het beenmerg. Voorloper B-cellen<br />
rijpen ook uit in beenmerg terwijl voorloper T-cellen naar de thymus migreren om te<br />
prolifereren en differentiëren. Beenmerg en thymus worden de centrale of primaire<br />
lymfoïde organen genoemd. Uitgerijpte lymfocyten verlaten deze centrale lymfoïde<br />
organen en migreren naar de perifere (secundaire) lymfoïde organen zoals de<br />
lymfeklieren, milt, platen van Peyer en tonsillen.<br />
Leukocyten kunnen morfologisch en histochemisch gedifferentieerd worden maar ook door<br />
immunofenotypering. Iedere cellijn en differentiatiestadium karakteriseert zich door een<br />
unieke expressie van intracellulaire- en membraan eiwitten. Monoklonale antistoffen<br />
gericht tegen deze leukocyten antigenen, kunnen helpen de verschillende cellen en hun<br />
differentiatie stadia te identificeren. Om de nomenclatuur te vereenvoudigen zijn<br />
monoklonale antistoffen met een zelfde specificiteit geclusterd en hebben een nummer<br />
toegewezen gekregen (CD1, CD2 enz.) Zo identificeren CD19 monoklonale antistoffen de<br />
B-lymfocyten, en CD3 monoklonale antistoffen de T-lymfocyten.<br />
I ASPECIFIEKE CELLULAIRE AFWEER<br />
Cellen van de granulocytaire en monocytaire lijn spelen een belangrijke rol in de eerste<br />
afweer tegen micro-organismen. Doordat deze cellen in groten getale aanwezig zijn (in de<br />
weefsels als weefsel macrofagen) en niet specifiek zijn voor één antigeen is proliferatie en<br />
differentiatie niet nodig voor hun functie. Daardoor is een snelle respons mogelijk die<br />
essentieel is voor de initiatie van de reactiviteit van het cellulaire immuunsysteem:<br />
• Micro-organismen en vreemde agentia worden gefagocyteerd en in de cel verwerkt<br />
• de verwerkte antigenen worden door de fagocyt aan hun oppervlakte<br />
gepresenteerd aan T-lymfocyten (de CD4+ of T-helper cellen)<br />
• de fagocyten synthetiseren daarbij cytokinen, welke de CD4+ cellen aantrekken en<br />
activeren
II SPECIFIEKE CELLULAIRE AFWEER: LYMFOCYTEN<br />
B- en T-lymfocyten komen voort uit de hematopoëtische stamcellen in het beenmerg. De<br />
ontwikkeling van de B-lymfocyten vindt vooral plaats in het beenmerg, terwijl voorloper Tcellen<br />
voor hun verdere ontwikkeling naar de thymus migreren.<br />
• De specifieke herkenning van antigeen door lymfocyten vindt plaats middels de<br />
membraan gebonden immuunglobulinen op de B-lymfocyten en de T-cel receptor<br />
(TCR) op het membraan van de T-lymfocyten.<br />
• In een immuunreactie worden in principe alleen die B- en T-lymfocyten geactiveerd<br />
die het betrokken antigeen herkennen én die de nodige co-stimulerende signalen<br />
ontvangen. Ze prolifereren en differentiëren in dat geval tot effector cellen<br />
(cytotoxische T-cel of plasmacel) en geheugen cellen (memory B- en T-cellen).<br />
1. T-lymfocyten (CD3+)<br />
T-lymfocyten herkennen met hun specifieke TCR alleen antigene eiwitfragmenten<br />
(peptiden) de context van (eigen) HLA-moleculen op het oppervlak van<br />
antigeenpresenterende cellen (APC). Endogene peptiden (door de cel zelf gemaakt of<br />
afkomstig van een intracellulair virus) worden door HLA-klasse I moleculen (op alle<br />
kernhoudende cellen van het lichaam aanwezig) gepresenteerd. Exogene peptiden<br />
afkomstig van opgenomen (gefagocyteerde) eiwitten worden door HLA-klasse II moleculen<br />
(op “professionele” antigeenpresenterende cellen) gepresenteerd.<br />
Twee typen T-lymfocyten herkennen en reageren ieder op een eigen wijze op deze<br />
verschillend gepresenteerde antigenen:<br />
• T-helper cellen (CD4+)<br />
• T-cytotoxische cellen ( CD8+)<br />
Beiden genoemd naar hun belangrijkste functie.<br />
T-helper cellen (CD3+/CD4+/CD8-)<br />
T-helper lymfocyten vertegenwoordigen circa 44-75% van het totaal aantal T-lymfocyten.<br />
Zij herkennen antigene peptiden gebonden aan HLA-klasse II moleculen. Deze HLAklasse<br />
II moleculen worden slechts door een beperkt aantal celtypen tot expressie<br />
gebracht: dendritische cellen, monocyten, geactiveerde macrofagen en B-cellen van het<br />
immuunsysteem en door endotheel en epitheel cellen na activatie. Herkenning van het<br />
HLA-peptide complex door de TCR leidt pas tot activatie van de T-cel als deze tegelijkertijd<br />
een co-stimulerend signaal ontvangt van de APC. Deze co-stimulatie wordt geleverd door<br />
activerende moleculen/receptoren op het oppervlak van de APC en door cytokinen die<br />
door de APC worden gemaakt. Activatie van de T-helper cel leidt vervolgens tot proliferatie<br />
en productie van verschillende cytokinen. Een aantal cytokinen heeft een duidelijk proinflammatoir<br />
effect door een stimulerende werking op de activatie van cytotoxische Tcellen<br />
en B-cellen en op de uitrijping van B-cellen tot plasmacellen. Ook heeft een aantal<br />
cytokinen juist een anti-inflammatoire werking. Hiermee vervult dit type T-cel zijn rol als<br />
“dirigent” van het immuunsysteem.<br />
Cytotoxische T-cellen (CD3+/ CD4-/ CD8+)<br />
Cytotoxische T-cellen vertegenwoordigen circa 20-40% van het totaal aantal T-lymfocyten.<br />
Eén van hun belangrijke functies is het elimineren van (viraal) geïnfecteerde cellen. CD8+<br />
cytotoxische T-cellen herkennen antigene peptiden in de context van HLA-klasse I<br />
moleculen. Het betreft peptide fragmenten van endogene eiwitten en dus in het geval van<br />
een virale infectie ook virale peptiden. Omdat vrijwel alle kernhoudende cellen in het<br />
lichaam HLA-klasse I tot expressie brengen, kunnen zij antigeen presenteren aan<br />
cytotoxische T-cellen en indien nodig (bij een virale infectie) geëlimineerd worden<br />
waardoor de virale replicatie een halt toe wordt geroepen.<br />
De CD4/CD8 ratio<br />
De onderlinge verhouding van bovengenoemde twee subpopulaties van T-lymfocyten laat<br />
een flinke spreiding zien (0,9-3,5) en kan sterk uiteen lopen bij verschillende infecties. Zo<br />
zal vroeg in een EBV infectie een sterke toename van CD8+ cytotoxische T-cellen<br />
waarneembaar zijn terwijl bij een bacteriële infectie het aantal CD4+ T-helper cellen flink<br />
kan toenemen. Omdat een verschuiving tussen de subpopulaties T-cellen enerzijds het<br />
12-3
12-4<br />
gevolg kan zijn van een relatieve toename van de ene populatie maar ook van een<br />
absolute afname van de andere populatie en vice versa wordt over het algemeen het<br />
absolute aantal T-cellen en niet relatieve aantal (percentage) bepaald. Voor deze aantallen<br />
zijn leeftijdsgerelateerde referentiewaarden opgesteld (tabel 12.1).<br />
2. B-lymfocyten (CD19+)<br />
B-lymfocyten proliferen en differentiëren na antigene activatie onder invloed van<br />
stimulerende cytokinen tot plasmacellen of memory B-cellen. Differentiatie van B-cellen tot<br />
immuunglobuline producerende plasmacellen is deels onafhankelijk van deze stimulerende<br />
effecten (afhankelijk van het antigeen).<br />
Plasmacellen<br />
Plasmacellen zijn vooral te vinden in lymfeklieren, ‘mucosa associated lymphoid<br />
tissue’(MALT) en beenmerg en zijn verantwoordelijk voor de productie van grote<br />
hoeveelheden specifieke immuunglobulinen (antistoffen: 10.000 moleculen per cel per<br />
seconde). Omdat plasmacellen volledig uitgerijpt zijn leven zij slechts kort (3-4 dagen).<br />
Memory B- en T-lymfocyten<br />
Geheugen- of memory-B- en T-cellen blijven nog lange tijd (maanden tot jaren) na het<br />
contact met het antigeen aanwezig. Door het grotere aantal lymfocyten dat specifiek is<br />
voor het desbetreffende antigeen, leidt een tweede contact met dat antigeen veel sneller<br />
tot een goede immuunreactie.<br />
Tabel 12.1 Leeftijd gerelateerde normaalwaarden (aantallen in 10 9 /l)<br />
Celtype Neon.<br />
(n=20)<br />
1wk-2 mnd<br />
(n=13)<br />
2-5 mnd<br />
(n=46)<br />
5-9 mnd<br />
(n=105)<br />
9-15mnd<br />
(n=70)<br />
Leukocyten** 9,4-34,0 5,0-19,5 6-17,5 6-17,5 6-17,5<br />
Lymfocyten 0,7-7,3 3,5-13,1 3,7-9,6 3,8-9,9 2,6-10,4<br />
B-lymfocyten 0,04-1,1 0,6-1,9 0,6-3,0 0,7-2,5 0,6-2,7<br />
T-lymfocyten 0,6-5,0 2,3-7,0 2,3-6,5 2,4-6,9 1,6-6,7<br />
CD4+ 0,4-3,5 1,7-5,3 1,5-5,0 1,4-5,1 1,0-4,6<br />
CD8+ 0,2-1,9 0,4-1,7 0,5-1,6 0,6-2,2 0,4-2,1<br />
HLA-DR+ 0,03-0,4 0,03-3,4 0,07-0,5 0,07-0,5 0,1-0,6<br />
NK-cellen 0,1-1,9 0,2-1,4 0,1-1,3 0,1-1,0 0,2-1,2<br />
CD4/CD8 ratio 1,0-2,6 1,3-6,3 1,7-3,9 1,6-3,8 1,3-3,9<br />
Celtype 15-24 mnd<br />
(n=33)<br />
2-5 jr<br />
(n=35)<br />
5-10 jr<br />
(n=35)<br />
10-16 jr<br />
(n=23)<br />
Volw.<br />
(n=51)<br />
Leukocyten** 6-17,5 5,5-15,5 5,0-15 4,5-13,5 3,5-11,0<br />
Lymfocyten 2,7-11,9 1,7-6,9 1,1-5,9 1,0-5,3 1,5-4,0<br />
B-lymfocyten 0,6-3,1 0,2-2,1 0,2-1,6 0,2-0,6 0,1-0,3<br />
T-lymfocyten 1,4-8,0 0,9-4,5 0,7-4,2 0,8-3,5 0,9-2,8<br />
CD4+ 0,9-5,5 0,5-2,4 0,3-2,0 0,4-2,1 0,5-1,7<br />
CD8+ 0,4-2,3 0,3-1,6 0,3-1,8 0,2-1,2 0,3-0,8<br />
HLA-DR+ 0,1-0,7 0,08-0,4 0,05-0,7 0,02-0,2
** referentiewaarden leukocyten afkomstig van Klinisch Chemisch Laboratorium<br />
Ziekenhuis Rijnstate<br />
12.4 DE HUMORALE IMMUNITEIT<br />
NIET-SPECIFIEKE HUMORALE IMMUNITEIT<br />
De niet-specifieke humorale immuniteit betreft de volgende serum eiwitten:<br />
• acute fase proteïnen (zoals fibrinogeen, C-reactive protein: CRP). Deze zijn verhoogd<br />
bij ontstekingsprocessen.<br />
• het complement-systeem: dit systeem bestaat uit een scala van eiwitten.<br />
Momenteel zijn er 14 complementfactoren, 6 plasmaremmers en 7<br />
membraangebonden regulatoren bekend. Deze complementcomponenten<br />
circuleren normaal gesproken in niet-geactiveerde vorm. Activatie kan plaatsvinden<br />
via een drietal routes door koolhydraatstructuren in de membraan van microorganismen<br />
of door antigeen-antistofcomplexen en leidt tot splitsing van<br />
complement moleculen in actieve fragmenten. Deze fragmenten kunnen op hun<br />
beurt weer andere componenten activeren en een cascade in gang zetten die<br />
uiteindelijk leidt tot vorming van een (‘membrane-attack’)complex. Dit ‘MAC’ kan in<br />
de celmembraan dringen en cytolyse kan veroorzaken van bacteriën, tumorcellen<br />
en virussen maar ook van eigen lichaamscellen. Normale lichaamscellen hebben<br />
dan ook eiwitten op hun membraan die beschermen tegen complement activatie.<br />
De kleinere splijtingsproducten van de geactiveerde componenten hebben op hun<br />
beurt een duidelijke fysiologische rol in bijv. bloedvatverwijding en doorlaatbaarheid<br />
of chemotaxie.<br />
DE SPECIFIEKE HUMORALE IMMUNITEIT<br />
De specifieke humorale immuniteit heeft betrekking op de immuunglobulinen (antistoffen).<br />
Deze worden geproduceerd door plasmacellen (zie boven). De immuunglobulinen zijn in<br />
de regel zeer specifiek, dat wil zeggen gericht tegen een bepaald antigeen. Door<br />
structurele gelijkenis van verschillende antigenen kan een bepaalde antistof echter soms<br />
ook reageren met verwante antigenen (kruisreactiviteit).<br />
De immuunglobulinen worden verdeeld in 5 klassen (IgG, IgM, IgA, IgD, IgE) en 6<br />
subklassen (IgG1, IgG2, IgG3, IgG4, IgA1, IgA2). Deze verdeling heeft te maken met hun<br />
specifieke structuur en hun eigenschappen (tabel 12.2). Elk antigeen kan antistoffen<br />
induceren in elk van de immuunglobuline klassen.<br />
Tabel 12.1 De belangrijkste eigenschappen van de vijf immuunglobulineklassen<br />
EIGENSCHAP IGG IGM IGA IGD IGE<br />
Halfwaardetijd (dagen) 23 5 6 3 2<br />
Passeert de placenta + - - - -<br />
Passeert slijmvlies selectief - - + - -<br />
Aanwezig in moedermelk +/- - ++ - -<br />
Complementbinding ++ ++ + - -<br />
Rol bij allergie +/- - - - ++<br />
Primaire immuunrespons - ++ +/- - -<br />
Secundaire immuunrespons ++ - +/- - -<br />
12-5
12-6<br />
Enkele bijzonderheden voor de praktijk:<br />
• IgG van de moeder passeert de placenta, waardoor de neonaat door antistoffen van<br />
de moeder ongeveer een half jaar na de geboorte tijdelijk beschermd is tegen een<br />
aantal infectieziekten waartegen de moeder antistoffen heeft opgebouwd. (figuur 1)<br />
Tegelijkertijd kunnen pathogene (auto-) antistoffen van de moeder ook ziekte<br />
verschijnselen bij het pasgeboren kind geven (bijv. schildklier antistoffen bij M. Graves<br />
of rhesus antistoffen)<br />
• IgM passeert de placenta niet. IgM antistoffen in navelstrengbloed wijzen daarom op<br />
een intra-uteriene infectie.<br />
Door de korte halfwaardetijd van IgM wijst de aanwezigheid van IgM antistoffen in het<br />
algemeen op een actieve of recente infectie. Een dergelijke conclusie is echter<br />
gebaseerd op de klassieke immunologische technieken van ca. 30 jaar geleden,<br />
waarvan de gevoeligheid aanzie<strong>nl</strong>ijk lager is dan de gevoeligheid van de moderne<br />
technieken.<br />
Door de zeer hoge gevoeligheden van de huidige technieken kan niet meer onder alle<br />
omstandigheden met grote stelligheid gezegd worden dat IgM antistoffen aangetoond<br />
in een serum monster altijd op een recente infectie (enkele weken geleden) wijzen.<br />
Met de huidige technieken zijn IgM antistoffen maanden, soms zelf jaren na de infectie<br />
aantoonbaar.<br />
Daarom is het vaak nodig om twee serummonsters af te nemen: het eerste zo snel<br />
mogelijk, en het tweede enkele weken later. Indien er verschil in IgM en IgG antistofgehalte<br />
tussen de twee monsters te zien is, kunnen conclusies getrokken worden,<br />
gebaseerd op aan/afwezigheid IgM en de titer van IgG antistoffen. Het is echter een te<br />
complexe zaak om hiervoor een tabel te kunnen geven.<br />
• IgA komt als secretoir IgA in hoge concentraties in lichaamsvochten en op de<br />
oppervlakte van slijmvliezen voor. IgA fungeert daarom als eerste antistof naar buiten<br />
toe, tegen binnendringende antigenen.<br />
Soms wordt IgA-positiviteit gebruikt als ondersteuning voor IgM om te concluderen of<br />
een infectie recent is.<br />
• IgD is in minuscule hoeveelheden aanwezig in serum en speelt nagenoeg geen rol als<br />
circulerende antistof. Is wel aanwezig aan de oppervlakte van (onrijpe) B-cellen als Bcel<br />
receptor en belangrijk voor de verdere ontwikkeling van deze cellen.<br />
• IgE antistoffen worden in hoge concentraties aangetoond bij parasitaire infecties en bij<br />
personen met allergie.<br />
Figuur 12.2
Tabel 12.3 Leeftijd gerelateerde referentiewaarden<br />
Leeftijd IgG (g/l) IgM (g/l) IgA (g/l) IgD (mg/l)<br />
Pasgeborenen 6,5-12,6 0,03-0,24
12-8<br />
ACTIEVE EN PASSIEVE IMMUNITEIT<br />
De immuunreactie kan verder onderverdeeld worden in:<br />
Actieve immuniteit<br />
Hierbij ontwikkelt het lichaam zelf de immuniteit (w.o. de antistoffen). Deze kan twee<br />
vormen hebben:<br />
• natuurlijk: d.w.z. na een natuurlijke infectie, waarbij immuniteit meestal levenslang<br />
aanwezig blijft<br />
• kunstmatig: d.w.z. na vaccinatie, waarbij de immuniteit jare<strong>nl</strong>ang blijft bestaan. In<br />
veel gevallen is echter revaccinatie (“boosting”) nodig<br />
Passieve immuniteit<br />
Hierbij ontwikkelt het lichaam niet zelf de antistoffen, maar krijgt deze van buiten<br />
toegediend:<br />
• natuurlijk: via de placenta van moeder op kind. De immuniteit verkregen via de<br />
placenta is afhankelijk van het spectrum van antistoffen dat bij de moeder aanwezig<br />
is.<br />
• kunstmatig: door toediening van (hyperimmuun) immuunglobuline<br />
Passieve immuniteit beschermt maximaal een half jaar.
13 IMMUUN-GERELATEERDE ZIEKTEN IN DE<br />
HUISARTSENPRAKTIJK<br />
13.1 INLEIDING<br />
Om snel en afdoende op te kunnen treden tegen schadelijke agentia van buiten af, dient<br />
de immuunreactie in evenwicht te zijn met de mate van bedreiging. Is de bedreiging door<br />
een schadelijk agens groot dan behoeft dat een sterke reactie; in geval van minder<br />
schadelijke agentia kan worden volstaan met een beperkte immuunreactie.<br />
TE STERKE REACTIE:<br />
Wanneer er sprake is van een wanverhouding tussen de (geringe) mate van bedreiging en<br />
het (sterke) effect van de specifieke immunologische reactie dan kan dit resulteren in een<br />
overgevoeligheidsreactie of allergie.<br />
TE ZWAKKE REACTIE:<br />
Deficiënties in de aangeboren aspecifieke immuniteit en de verworven specifieke<br />
immuniteit (ook wel 2 e en 3 e verdedigingslinie genoemd na de barrière van huid en<br />
slijmvliezen) verstoren de werking van het complexe immunologische apparaat en kunnen<br />
leiden tot ernstige infecties.<br />
AUTOREACTIVITEIT:<br />
De afweer van het menselijk lichaam is gebaseerd op het vermogen onderscheid te<br />
maken tussen lichaamsvreemde en lichaamseigen antigenen. Doorgaans worden<br />
schadelijke lichaamsvreemde elementen adequaat geëlimineerd en is het<br />
immuunsysteem tolerant voor het eigen lichaam en niet schadelijke stoffen.<br />
Als tolerantie mechanismen van het immuunsysteem voor lichaamseigen bestanddelen<br />
falen, wordt een immuunreactie tegen auto-antigenen (cel- of weefselantigenen van het<br />
eigen lichaam) op gang gebracht. In sommige gevallen zal deze reactie leiden tot een<br />
pathologische conditie: een auto-immuunziekte.<br />
13.2 AUTO-IMMUUNZIEKTEN<br />
13.2.1 DEFINITIE:<br />
Men spreekt van een auto-immuunziekte als aan de volgende criteria wordt voldaan:<br />
Histologische en/of functionele afwijkingen moeten aantoonbaar zijn die in aard en<br />
ernst samenhangen met het voorkomen van auto-antistoffen en/of auto-reactieve<br />
lymfocyten<br />
De uit het organisme geïsoleerde auto-antistoffen en/of auto-reactieve lymfocyten<br />
veroorzaken na inspuiting in een gezond organisme histologische en/of<br />
functionele afwijkingen kenmerkend voor de (auto-immuun) ziekte<br />
Auto-immuunziekten komen bij ten minste 5% van de bevolking voor en kennen een groot<br />
aantal verschijningsvormen. Vrijwel ieder orgaan kan door een auto-immuunziekte worden<br />
aangedaan (tabel 13.1).<br />
Hoewel er de afgelopen decennia veel kennis vergaard is over de effectorfase bij autoimmuunziekten<br />
(hoe weefselbeschadiging tot stand komt), is er nog veel onduidelijkheid<br />
over hoe de auto-immuunreactie ontstaat en in stand wordt gehouden (inductiefase)<br />
13-1
13-2<br />
Auto-reactieve T-cellen, B-cellen en antistoffen die een auto-immuunreactie definiëren<br />
komen immers ook bij gezonde individuen voor en leiden slechts in bepaalde gevallen<br />
tot een auto-immuunziekte. De ontwikkeling van een auto-immuunziekte wordt<br />
uiteindelijk bepaald door een combinatie van factoren:<br />
genetische predispositie: associatie met bepaalde HLA-genotypen, het<br />
frequenter voorkomen van auto-immuunziekten bij vrouwen en binnen<br />
bepaalde families.<br />
omgevingsfactoren: infecties met virussen of bacteriën kunnen een autoimmuunreactie<br />
induceren, enerzijds doordat zij via een weefsel beschadiging<br />
leiden tot het vrijkomen van verborgen (auto-)antigenen die het<br />
immuunsysteem als ‘vreemd’ ziet, anderzijds doordat antigene epitopen op<br />
micro-organismen overeenkomsten vertonen met determinanten van de<br />
gastheer<br />
immuun- en endocriensysteem: defecten in immunologische tolerantie en<br />
immunoregulatie<br />
13.2.2 INDELING<br />
Auto-immuunziekten kunnen op verschillende manieren worden ingedeeld: op geleide<br />
van HLA-associatie of effectormechanisme, of op basis van orgaanspecificiteit. Vaak<br />
wordt een verdeling gemaakt in orgaanspecifieke auto-immuunziekten en<br />
gegeneraliseerde of systemische auto-immuunziekten<br />
ORGAANSPECIFIEKE AUTO-IMMUUNZIEKTEN<br />
Hierbij zijn de antistoffen direct gericht tegen (onderdelen van) cellen van een bepaald<br />
orgaan (tabel 13.1). Dit leidt tot functieverlies, ernstige beschadiging of lysis van deze<br />
cellen. De symptomen die ontstaan, zijn dan ook orgaangebonden.<br />
SYSTEMISCHE AUTO-IMMUUNZIEKTEN<br />
Hierbij circuleren (diverse) auto-antistoffen die niet direct gericht zijn tegen cellen van<br />
een bepaald orgaan, maar tegen (producten van) de celkern, IgG, enzymen e.a. De<br />
aanwezigheid van deze auto-antistoffen leidt tot de vorming van circulerende<br />
immuuncomplexen die in verschillende weefsels en organen kunnen neerslaan. Door<br />
binding en activatie van complement ontstaat een lokale ontstekingsreactie met<br />
weefselbeschadiging in meerdere organen.<br />
13.2.3 AUTO-ANTISTOFFEN ALS MIDDEL VOOR DIAGNOSTIEK<br />
Er zijn inmiddels vele testen ontwikkeld voor het aantonen van auto-antistoffen. Soms<br />
zijn auto-antistoffen direct betrokken bij weefselbeschadiging of functie verlies van een<br />
cel of orgaan (ziekte van Graves-Basedow). Vaak ook zijn auto-antistoffen indirect<br />
betrokken bij de auto-immuunreactie en vormen ze een afspiegeling van de<br />
weefselschade die op een andere manier tot stand is gekomen (coeliakie). Het<br />
vrijkomen van auto-antigenen als gevolg van de weefselschade kan de vorming van<br />
auto-antistoffen initiëren. Toch is de bepaling en kwantificering van auto-antistoffen<br />
vaak goed bruikbaar in de diagnostiek van (auto-)immuunziekten. In sommige gevallen<br />
kunnen auto-antistoffen al in een zeer vroeg stadium van de ziekte worden aangetoond<br />
en kan een toename in antistof titer een progressie van de ziekte voorspellen.<br />
Het voorkomen van auto-antistoffen op een moment dat de ziekte nog niet klinisch<br />
manifest is, opent mogelijkheden om (auto-)immuunziekten vroegtijdig op te sporen en<br />
weefselschade of complicaties te voorkomen. Deze vroegtijdige immuun diagnostiek<br />
wordt daarom steeds meer door huisartsen aangevraagd.<br />
Auto-antistoffen zijn soms direct betrokken bij weefselbeschadiging maar<br />
vormen vaker een afspiegeling van de weefselschade die tot stand gekomen is<br />
bij een auto-immuunziekte. Zij zijn vaak goed bruikbaar als diagnostische<br />
markers.
Tabel 13.1 (Auto-)immuunziekten en auto-antistoffen<br />
(AUTO-)IMMUUN ZIEKTE (AUTO)-ANTISTOFFEN GERICHT TEGEN<br />
ORGAAN-SPECIFIEK<br />
thyroiditis microsomaal thyroid (TPO)<br />
thyroglobuline(Tg)<br />
TSH-Receptor<br />
pernicieuze anemie maag parietaalcellen<br />
insuline-afhankelijke diabetes mellitus<br />
Eilandjes van Langerhans<br />
(IDDM Type 1)<br />
(GAD en IA-2)<br />
myasthenia gravis acetylcholine receptoren<br />
skelet spierweefsel<br />
pemphigoïd huid (dermoepidermaal basaal membraan)<br />
Auto-immuun hemolytische anemie erytrocyten<br />
Idiopathische trombocytopenische purpura trombocyten<br />
primair biliaire cirrose mitochondriën (AMF)<br />
Auto-immuunhepatitis Gladde spier (actine ASMF)<br />
Neutrofiele cytoplasmatische componenten (P-ANCA)<br />
Soluble liver antigen (SLA)<br />
Lever nier microsomen (LKM)<br />
Inflammatoire darmziekten (colitis ulcerosa, Crohn) Neutrofiele cytoplasmatische componenten (p-ANCA; non-<br />
MPO)<br />
Coeliakie Endomysium (EMA)<br />
tissue transglutaminase (tTG)<br />
gliadine (AGA)<br />
reticuline<br />
SYSTEMISCH<br />
lupus erythematodes disseminatus (extraheerbare) kernbestanddelen, dsDNA, ENA<br />
reumatoïde artritis Fc-deel van IgG (reumafactor)<br />
Citrullinated cyclic peptide (ACCP)<br />
ANCA geassocieerde vasculitis Neutrofiele cytoplasmatische componenten (ANCA-pr3,<br />
ANCA-MPO)<br />
Hiernaast bestaan auto-immuunziekten die berusten op mengvormen van beide mechanismen.<br />
13.3 REUMATOÏDE ARTRITIS<br />
Reumatoïde artritis (RA) wordt beschouwd als een systemische auto-immuunziekte<br />
met als belangrijkste kenmerk een chronische ontsteking van de gewrichten die op<br />
termijn resulteert in functie verlies door erosieve laesies in de aangedane gewrichten.<br />
De etiologie van deze ziekte die 1% van de wereld bevolking treft en kan leiden tot<br />
ernstige invaliditeit, is nog onbekend.<br />
Patiënten met RA laten een zeer variabel ziekteverloop zien. Al in de eerste 2 jaar kan<br />
substantiële (irreversibele) schade aan de gewrichten ontstaan. Verschillende studies<br />
van de laatste jaren laten zien dat deze schade kan worden beperkt door een<br />
vroegtijdige (agressieve) therapeutische interventie. De “disease modifying antirheumatic<br />
drugs (DMARD’s)” die hiervoor worden aangewend zijn echter zeer kostbaar<br />
en niet vrij van ernstige bijwerkingen. Om die reden, maar ook omdat in de<br />
meerderheid van patiënten met artritis waarbij geen sprake is van RA, de ziekte<br />
“zelflimiterend” is, is het van groot belang om vroegtijdig te kunnen differentiëren<br />
tussen RA en andere vormen van artritis.<br />
13-3
13-4<br />
PATHOGENESE<br />
De etiologie van RA is nog voor een groot deel onduidelijk. Evenals bij andere autoimmuunziekten<br />
lijkt ook het ontstaan van RA multifactorieel te zijn. Er lijkt een<br />
associatie met bepaalde HLA-genotypen te bestaan (HLA-DR4) en zowel cellulaire als<br />
humorale componenten van de specifieke en aspecifieke afweersysteem spelen een<br />
rol. Men vermoedt dat microbiële infecties de feitelijke trigger zijn voor de ontspoorde<br />
immuunreactie.<br />
Het resultaat van deze immuunreactie is een diffuse progressieve synovitis. De<br />
synovitis breidt zich uit tot een omvangrijke hypertrofie: de reumatoïde pannus. De<br />
reumatoïde pannus infiltreert en erodeert het gewrichtskraakbeen en het botweefsel.<br />
Gevolg: decalcificatie en op den duur vervanging door bindweefsel. De recalcificatie<br />
van het bindweefsel leidt tot ankylose van gewrichten, verlies van functie, deformatie<br />
en invaliditeit.<br />
SYMPTOMATOLOGIE<br />
Gewrichtsverschijnselen met ernstige pijn staan op de voorgrond:<br />
meestal symmetrisch<br />
in de regel begin aan de kleine gewrichten van de handen<br />
karakteristieke ochtendstijfheid<br />
zwelling en functiebeperking<br />
uiteindelijk deformiteiten<br />
soms ook subcutane noduli (vrijwel alleen bij seropositieve RA)<br />
EPIDEMIOLOGIE<br />
Reumatoïde artritis treft ca. 1% van de bevolking<br />
het aantal nieuwe gevallen per jaar (incidentie) bedraagt 0,1%<br />
circa 70% van de patiënten zijn vrouwen, de symptomen beginnen meestal op 30-<br />
50 jarige leeftijd<br />
voor een gemiddelde huisartsenpraktijk zou dit betekenen: + 2 nieuwe patiënten<br />
per jaar en in totaal ca. 40 patiënten in verschillende stadia<br />
reumatoïde artritis komt vaker voor in een nat en koud klimaat<br />
13.3.1 IMMUNOLOGISCH ONDERZOEK<br />
IGM-RF<br />
Al zestig jaar draagt de reumafactor (RF) bij aan het stellen van de diagnose RA en de<br />
test is ook opgenomen in de ACR (American College of Rheumatology; voorheen<br />
American Rheumatism Association) criteria. Echter, de RF test is onvoldoende specifiek<br />
(82%): de antistoffen tegen IgG die worden gemeten, worden niet alleen bij RA<br />
aangemaakt maar ook bij andere (systemische) auto-immuun ziekten en bij infecties.<br />
Bovendien kan bij 1-5% van de gezonde populatie RF worden aangetoond en zelfs bij<br />
20% van de (gezonde) mensen van 75 jaar en ouder.<br />
Hoewel reumafactoren van verschillende immuunglobuline klassen (IgM, IgG, IgA) zijn<br />
beschreven, is alleen van de IgM-RF (antistoffen van de IgM klasse die gericht zijn tegen<br />
het constante deel van IgG immuunglobulinen) de associatie met RA en met de prognose<br />
van de ziekte duidelijk. Testen die alle klassen reumafactoren meten (Waaler-Rose en<br />
latex-agglutinatie testen) hebben dan ook de laatste jaren plaatsgemaakt voor de meer<br />
specifieke en meer sensitieve IgM-RF testen (ELISA).<br />
CCP antistoffen<br />
In 1996, toen de groep van van Venrooij in Nijmegen antistoffen tegen gecitrullineerde<br />
eiwitten beschreef in het serum van RA patiënten, werd de basis voor een nieuwe<br />
specifiekere reumatest gelegd. Een commerciële anti-CCP ELISA is sinds 2000 op de
markt en inmiddels is een tweede generatie test in gebruik. De specificiteit van deze test is<br />
opmerkelijk hoog (bijna 100%). Er worden geen anti-CCP antistoffen beschreven bij<br />
gezonde individuen of andere (auto-immuun gerelateerde) ziektebeelden. Bovendien blijkt<br />
de anti-CCP test een onafhankelijke en specifieke parameter voor de vroege diagnose<br />
van RA. Of de hoogte van de anti-CCP titer een maat is voor de agressiviteit van de ziekte<br />
moet nader worden onderzocht.<br />
ROL VAN REUMAFACTOREN EN ANTI-CCP ANTISTOFFEN IN DE PATHOGENESE VAN RA<br />
Reumafactoren (antistoffen tegen het constante deel van IgG) vormen met IgG moleculen<br />
immuuncomplexen die kunnen neerslaan in de vaatwand van venulen. Hierdoor wordt het<br />
complementsysteem lokaal geactiveerd, waardoor neutrofiele granulocyten worden<br />
aangetrokken. Proteolytische enzymen en zuurstofradicalen beschadigen het omliggende<br />
weefsel. Macrofagen en lymfocyten arriveren ter plaatse en produceren cytokinen die de<br />
immuunreactie verder beïnvloeden. Een centrale rol is weggelegd voor TNF.<br />
Het enzym peptidylargininedeiminase (PAD) dat vrijkomt uit dode macrofagen en<br />
granulocyten en onder invloed van calcium wordt geactiveerd, citrullineert (arginine<br />
residuen vervangen door citrulline residuen) eiwitten zoals fibrine. Tegen deze<br />
gecitrullineerde eiwitten (die als ‘vreemd’ worden gezien door het immuunsysteem)<br />
worden antistoffen gegenereerd (anti-cyclic citrullinated peptide; anti-CCP antistoffen).<br />
Deze anti-CCP antistoffen kunnen de in gang gezette immuunreactie weer verder<br />
activeren door te binden aan macrofagen.<br />
13.3.2 RA IN DE HUISARTSENPRAKTIJK<br />
De komst van de specifieke en predictieve reumatesten zet aan tot verschillende<br />
discussies. Enerzijds binnen de reumatologie praktijk over hoe zinvol het is om mensen bij<br />
wie voorbodes van RA zich aandienen te behandelen en anderzijds bij welke groep van<br />
patiënten een anti-CCP test moet worden aangevraagd.<br />
RICHTLIJN<br />
In de Regionale Transmurale afspraak van de transmurale werkgroep Reumatoïde Artritis,<br />
wordt voorgesteld bij artritiden anders dan een acuut ontstane monoartritis, afhankelijk<br />
van de ernst van de klachten eerst te behandelen met NSAID, rust en koelen. Blijven de<br />
klachten langer dan 4 weken bestaan dan wordt geadviseerd IgM-RF, anti-CCP<br />
antistoffen, BSE en CRP te laten bepalen.<br />
INTERPRETATIE<br />
Gezien de hoge specificiteit van de anti-CCP antistoffen en de voorspellende waarde<br />
van de test, is een positieve anti-CCP test bij een voor RA verdachte patiënt een goede<br />
reden voor doorverwijzing naar een reumatoloog.<br />
Hoewel de tweede generatie anti-CCP test aan sensitiviteit nauwelijks meer onder doet<br />
voor de IgM-RF test, is de laatste nog steeds wat sensitiever. Ook wordt de IgM-RF<br />
gebruikt in de screening naar andere systemische auto-immuunziekten. Met de hoog<br />
sensitieve assay (IgM-RF) worden zo min mogelijk RA patiënten gemist en de hoog<br />
specifieke anti-CCP test maakt het mogelijk de patiënt versneld door te verwijzen naar<br />
een reumatoloog voor een vroege interventie.<br />
Het stellen van de diagnose en het instellen van de therapie gebeurt in de regel door<br />
de specialist. Niettemin kan de eerste aanzet voor de diagnose al in de<br />
huisartsenpraktijk geschieden.<br />
13-5
13.4 LUPUS ERYTHEMATODES DISSEMINATUS (LED/SLE)<br />
13-6<br />
Lupus erythematodes disseminatus (SLE) wordt beschouwd als het prototype van een<br />
systemische auto-immuunziekte. De ziekte kenmerkt zich door auto-antistoffen gericht<br />
tegen kernbestanddelen, voornamelijk nucleosomale bestanddelen zoals histoneiweitten<br />
en dubbelstrengs DNA (ds-DNA), maar ook nucleoproteïnen. De ziekte komt m.n. bij<br />
vrouwen voor (man-vrouw ratio 1:10) en de prevalentie in de caucasische populatie<br />
bedraagt 40 per 100.000 individuen.<br />
Klinisch kenmerkt de ziekte zich door artralgieën, artritiden, huidafwijkingen, zo<strong>nl</strong>icht<br />
overgevoeligheid, glomerulonefritis<br />
PATHOGENESE<br />
Een gestoorde apoptose (geprogrammeerde celdood) lijkt ten grondslag te liggen aan de<br />
pathogenese van SLE. Dit fenomeen kan leiden tot het persisteren van autoreactieve<br />
lymfocyten en tot het vrijkomen van (gemodificeerde) nucleosomen. Deze nucleosomen<br />
blijken een intermediair te zijn voor binding van nucleosoom- en dsDNA-specifieke autoantistoffen<br />
aan eiwitten op het celoppervlak. Deze binding initieert vervolgens een<br />
ontstekingsreactie.<br />
AUTO-ANTISTOFFEN<br />
Een screening op SLE gebeurt met het testen op de aanwezigheid van anti-nucleaire<br />
antistoffen (ANA) in het bloed. Deze antistoffen worden ook in lage titers bij gezonde (met<br />
name oudere) mensen aangetroffen, en komen ook bij andere auto-immuunziekten voor.<br />
Daarom wordt het serum bij bevinding van ANA getitreerd en enkel bij een titer>1:80<br />
nader getypeerd (tegen welke kernbestanddelen ANA zijn gericht).<br />
SLE IN DE HUISARTSENPRAKTIJK<br />
Het stellen van de diagnose en het instellen van de therapie gebeurt in de regel door de<br />
specialist. De differentiaal diagnose is uitermate complex omdat de ziektebeelden elkaar<br />
overlappen, zowel klinisch als serologisch.<br />
Niettemin kan indien gewenst, de eerste aanzet voor onderzoek op SLE (RA serologie en<br />
ANA bepaling) al in de huisartsenpraktijk geschieden.<br />
Tabel 13.2 ENA-antistoffen en auto-immuunziekten<br />
ENA-SPECIFICITEIT BELANG VOOR<br />
DIAGNOSE<br />
Sm + SLE<br />
ZIEKTE WAARMEE GEASSOCIEERD<br />
(U1)RNP SLE, MCTD (mixed connective tissue disease)<br />
(Ro)SSA SLE, syndroom van Sjögren, neonatale lupus<br />
(La) SSB<br />
(Topo-isomerase I)<br />
SLE, syndroom van Sjögren, neonatale lupus<br />
Scl-70 + Systemische sclerose<br />
(Hystidil-tRNA<br />
synthetase) Jo-1<br />
+ Polymyositis
13.5 AUTO-IMMUUNTHYREOÏDITIS<br />
Van de orgaanspecifieke auto-immuunziekten zijn de endocriene aandoeningen vooral<br />
van de schildklier het meest prevalent. Verschillende vormen van autoimmuunthyreoïditis<br />
en de ziekte van Graves-Basedow komt voor bij ca. 10% van de<br />
bevolking.<br />
Een drietal verschijningsvormen kan worden onderscheiden:<br />
een lichte nauwelijks destructieve vorm met ophopingen van lymfoïde cellen<br />
(thyroid-associated lymfoid tissue: TALT)<br />
een destructieve vorm met schildklierfollikelhergroei en uitgebreide velden van<br />
TALT. Bij sterke TSH-gedreven follikel hergroei kan hieruit Hashimoto-struma<br />
ontstaan.<br />
een destructieve vorm zonder follikelhergroei en snelle ontwikkeling van<br />
hypothyreoïdie (primaire schildklier atrofie)<br />
AUTO-ANTISTOFFEN<br />
Bij alle bovengenoemde verschijningsvormen kunnen auto-antistoffen tegen<br />
thyreoperoxidase (TPO) en thyroglobuline (Tg) worden aangetoond (zie onderstaande<br />
tabel).<br />
Bij 5-15% van gezonde volwassenen kunnen anti-TPO antistoffen worden aangetoond.<br />
Op jaarbasis krijgt 2-3% van deze TPO-positieve individuen ernstiger destructievere<br />
vormen van thyreoïditis.<br />
Auto-antistoffen gericht tegen de TSH-Receptor worden vooral aangetoond bij<br />
schildklier atrofie en bij de ziekte van Graves-Basedow. TSH-R antistoffen kunnen<br />
enerzijds de receptor blokkeren zodat TSH zijn groeibevorderende werking op de<br />
schildkliercel niet meer kan uitoefenen, anderzijds kunnen deze auto-antistoffen<br />
stimulerend werken en een hyperfunctie van de schildklier veroorzaken.<br />
Wanneer stimulerende TSH-R auto-antistoffen van een vrouw met Graves, via<br />
transplacentaire overdracht worden doorgegeven aan het kind, dan kan de<br />
pasgeborene een voorbijgaande vorm van hyperthyreoïdie ontwikkelen onder andere<br />
afhankelijk van de titer van de antistoffen.<br />
Tabel13.3 Auto-antistoffen bij auto-immuunthyreoïdie<br />
ANTISTOF DIAGNOSTISCH VOOR PREVALENTIE BIJ ZIEKTE<br />
TPO/Tg Hashimoto-struma 80-100%<br />
Schildklier atrofie 60-70%<br />
TSH-R Ziekte van Graves-Basedow 80-90%<br />
Schildklier atrofie 30-40%<br />
13.5.1 IMMUNOLOGISCH ONDERZOEK<br />
Bij een verdenking op een schildklier aandoening zal als eerste de functie van de<br />
schildklier aan de hand van vrij T4 en TSH getest worden. Deze bepalingen worden<br />
uitgevoerd op het Klinisch Chemisch Laboratorium.<br />
In tweede instantie zal onderzoek naar de oorzaak van een schildklier dysfunctie (zoals<br />
naar een auto-immuun thyreoïditis) plaatsvinden onder meer door bepaling van auto-<br />
13-7
13-8<br />
antistoffen. Dit gebeurt veelal door de specialist maar kan ook al door de huisarts<br />
worden aangevraagd.<br />
13.6 COELIAKIE<br />
Hoewel coeliakie volgens de definities niet onder auto-immuunziekten wordt ingedeeld,<br />
speelt de bepaling van auto-antistoffen een belangrijke rol in de (screenende) diagnostiek<br />
van deze ziekte.<br />
Coeliakie wordt ook wel glutenovergevoeligheid genoemd. De ziekte werd al in 1888 als<br />
chronische malabsorptie beschreven en rond de tweede wereldoorlog werd de alcohol<br />
oplosbare fractie van gluten (gliadine) als toxische component voor coeliakie patiënten<br />
aangewezen. De consumptie van glutenbevattende granen leidt snel tot coeliakie<br />
specifieke laesies: een (sub-)totale vlokatrofie met compensatoire cryptenhyperplasie in<br />
de dunne darm. Intra-epitheliale T-lymfocyten van de mucosa hebben een centrale rol in<br />
het ontstaan van deze laesies. Onthouding van gluten uit het dieet geeft meestal een<br />
(gedeeltelijk) herstel van de histologie en functie van de dunne darm mucosa en leidt<br />
daarmee tot een klinische verbetering.<br />
AUTO-ANTISTOFFEN BIJ COELIAKIE<br />
Weefsel beschadiging van de dunne darm (bijvoorbeeld door infectie) kan er toe leiden<br />
dat het enzym tissue transglutaminase (tTG) vrijkomt uit het endomysium, het bindweefsel<br />
dat elke spiervezel omhult. Dit tTG kan het aminozuur glutamine uit gluten omzetten in<br />
glutaminezuur. Met deze glutaminezuurresiduen kunnen gluten peptiden in de context van<br />
HLA-DQ2 en –DQ8 moleculen gepresenteerd worden aan de (helper) T-lymfocyten van<br />
het mucosale immuunsysteem die op hun beurt door uitscheiding van cytokines<br />
darmschade veroorzaken en B-lymfocyten aanzetten tot productie van gliadineantistoffen.<br />
Gliadine antistoffen zijn het eerst beschreven bij coeliakie patiënten en zijn lange tijd<br />
gebruikt als marker voor de follow-up van coeliakie patiënten omdat zij goed<br />
kwantificeerbaar zijn. Vrij snel na het starten van een glutenvrij dieet is een duidelijke<br />
daling van deze antistoffen waarneembaar. Deze antistoffen hebben echter een<br />
relatief beperkte sensitiviteit (80-90%) en specificiteit (85-95%). Met name bij<br />
patiënten met Downsyndroom, die een verhoogde kans op coeliakie hebben, is de<br />
anti-gliadine test vaak fout positief.<br />
Auto-antistoffen tegen endomysium en tTG zijn feitelijk een afspiegeling van<br />
weefselschade waarbij auto-antigenen zijn vrijgekomen. Deze antistoffen hebben een<br />
hoge sensitiviteit (95-100%) en een hoge specificiteit (98-100%) waardoor zij de<br />
bepaling van anti-gliadine antistoffen overbodig hebben gemaakt.<br />
EPIDEMIOLOGIE / COELIAKIE IN DE HUISARTSPRAKTIJK<br />
Met de bovengenoemde specifieke serologische testen en darmbiopsieën (gehele of<br />
partiële vlokatrofie) als diagnostische tools, wordt coeliakie nu gezien als de meest<br />
voorkomende vorm van dunne darm malabsorptie en voedselintolerantie<br />
(glutenovergevoeligheid) in de westerse wereld. Recente epidemiologische studies<br />
schatten het aantal coeliakie patiënten in Nederland op ca. 80.000, wat betekent dat een<br />
normpraktijk van ca. 2300 patiënten 8-12 coeliakie patiënten kent.<br />
Momenteel wordt slechts 1 op de 7 patiënten gediagnosticeerd. Het diverse klinische<br />
beeld waarmee patiënten zich presenteren maakt het complex om een groep te definiëren<br />
waar men de specifieke antistof testen bij dient aan te vragen. Patiënten met een autoimmuunziekte,<br />
Down syndroom hebben een verhoogd risico op het ontwikkelen van<br />
coeliakie. Maar ook bij niet-risico patiënten met langdurig bestaande klachten die kunnen<br />
passen bij coeliakie, lijkt een test op de aanwezigheid van anti-tTG en anti-endomysium<br />
antistoffen gerechtvaardigd.
13.6.1 IMMUNOLOGISCH ONDERZOEK BIJ VERDENKING COELIAKIE<br />
Anti-endomysium antistoffen:<br />
EMA antistoffen worden bepaald d.m.v. een indirecte immunofluorescentietest waarbij<br />
gebruik gemaakt wordt van oesophagus- jejunum of navelstreng preparaten. Deze test<br />
heeft een hoge sensitiviteit (92%-100%) en specificiteit (97%-100%) maar is als<br />
microscopische analyse minder goed te kwantificeren.<br />
Anti-tTG antistoffen:<br />
Recombinant humaan tTG is het antigen in een specifieke ELISA. Auto-antistoffen<br />
tegen tTG kunnen worden gekwantificeerd in deze test waardoor follow-up tijdens een<br />
glutenvrij dieet goed mogelijk is. Sensitiviteit 95-100%; specificiteit 98-100%.<br />
IgA totaal:<br />
Bovenstaande antistoffen die een associatie laten zien met coeliakie zijn van de IgA<br />
klasse. Echter, IgA deficiënties komen relatief veel voor (1:400-1:800) en mensen met<br />
een selectieve IgA deficiëntie hebben een (zestien maal) verhoogde kans op coeliakie.<br />
De bepalingen van IgA-anti-endomysium en –anti-tTG antistoffen worden dan<br />
(onterecht) als negatief beoordeeld. Dit kan worden ondervangen door bij elke<br />
coeliakie screening eenmaal het totaal IgA te bepalen. Is er sprake van een IgA<br />
deficiëntie, dan kunnen anti-endomysium- en anti-tTG antistoffen van de IgG klasse<br />
worden bepaald, die overigens minder specifiek zijn.<br />
Bij verdenking op coeliakie is een test op aanwezigheid van anti-tTG, antiendomysium<br />
antistoffen en een totaal-IgA aangewezen.<br />
INTERPRETATIE:<br />
De anti-endomysium en anti-tTG-antistoffen zijn feitelijk een reflectie van de<br />
weefselschade die heeft plaatsgevonden. Hoewel er een zeer sterke associatie is<br />
tussen de aanwezigheid van bovengenoemde auto-antistoffen en coeliakie, kan bij de<br />
afwezigheid van beide antistoffen coeliakie niet met zekerheid worden uitgesloten<br />
(gezien de hoge sensitiviteit wel minder waarschij<strong>nl</strong>ijk). Andersom kunnen de<br />
antistoffen ook vooruit lopen op de ontwikkeling van een enteropathie.<br />
De definitieve diagnose wordt gesteld op biopten van de dunne darm.<br />
Omdat na het instellen van een glutenvrij dieet, antistoffen verdwijnen en histologie van<br />
de dunne darm weer hersteld, dient een glutenvrij dieet niet eerder gestart te worden<br />
dan na bevestiging van de diagnose door de specialist.<br />
13-9
13.7 DIAGNOSTIEK BIJ VERMOEDEN VAN EEN AFWEERSTOORNIS<br />
13-10<br />
13.7.1 INDICATIES<br />
Voor de diagnostiek bij vermoeden van een afweerstoornis zijn verschillende<br />
onderzoeksprotocollen gepubliceerd. (NTVG 2000; 46: de Vries et al) Het betreft<br />
onderzoek voor de grote groep patiënten met recidiverende luchtweg- en KNO-infecties<br />
waarvan slechts een minderheid aan een afweerstoornis zal lijden, maar ook onderzoek<br />
voor de zeer kleine groep patiënten met ernstige recidiverende infecties of<br />
opportunistische infecties. Die laatste groepen zullen zich meestal in de kliniek<br />
presenteren, de eerste groep wordt primair in de huisartsenpraktijk gezien. Voor deze<br />
groep kan een breed screenend immuunstatus-onderzoek wordt verricht. De specifieke<br />
cellulaire immuniteit (lymfocytensubpopulaties) en de specifieke humorale immuniteit<br />
(immuunglobulinen) worden op kwantitatieve afwijkingen onderzocht, de verschillende<br />
activatie routes van het complementsysteem worden functioneel geanalyseerd.<br />
Tabel 13.4 Signalen die kunnen wijzen op een afweerstoornis<br />
INFECTIESIGNALEN<br />
Meer dan 4 (bewezen) bacteriële infecties per jaar<br />
Moeilijk instelbare, steroïdafhankelijke astma/COPD<br />
Onverklaarde bronchiëctasieën<br />
Recidiverende ernstige infecties (o.a. meningitis, osteomyelitis, artritis)<br />
Infecties met een atypische presentatie, een ernstig beloop of een ongewoon chronisch<br />
beloop, onverwachte verwekker, of opportunistische micro-organismen<br />
Uitgebreide wratten<br />
Vaccinatiecomplicaties (BCG-itis)<br />
ALGEMENE SIGNALEN<br />
Slecht gedijen van kind (failure to thrive)<br />
Chronische diarree (malabsorptie/prancreasinsufficiëntie)<br />
Positieve familieanamnese voor een afweerstoornis<br />
OVERIGE SIGNALEN<br />
Eczeem<br />
Zo<strong>nl</strong>ichtovergevoeligheid<br />
Partieel albinisme<br />
Vasculitis en teleangiëctasieën<br />
Laat afvallen van de navelstreng (>4 weken)<br />
Dysmorfieën<br />
Microcefalie<br />
Dwerggroei of disproportionele bouw<br />
Ataxie<br />
Maligniteit (m.n. lymfomen)<br />
Uit: de Vries et al NTVG 2000; 46: 219-230
13.7.2 HUMORALE IMMUUNSTATUS<br />
Betreft een kwantitatieve bepaling van IgG, IgA en IgM en subklassen IgG (op<br />
aanvraag ook IgA subklassen)<br />
Bij de uitslag worden de leeftijd gerelateerde normaalwaarden vermeld (tabel 13.5)<br />
INTERPRETATIE:<br />
Dit onderzoek kan een hypo- of agammaglobulinemie in één of meerdere<br />
immuunglobuline klassen aan het licht brengen die ten grondslag kunnen liggen aan de<br />
klinische klachten. Echter, een op zichzelf staande hypogammaglobulinemie impliceert<br />
niet onmiddellijk een verminderde afweer en kwantitatief normale immuunglobulinen<br />
concentraties sluiten kwalitatieve afwijkingen niet uit (bijvoorbeeld in het maken van<br />
een specifieke antistofrespons tegen een bepaald antigeen).<br />
Tabel 13.5 Leeftijd gerelateerde referentiewaarden<br />
LEEFTIJD IGG (G/L) IGM (G/L) IGA (G/L) IGD (MG/L)<br />
Pasgeborenen 6,5-12,6 0,03-0,24
13-12<br />
13.7.3 COMPLEMENTONDERZOEK<br />
Betreft een screenings onderzoek naar complement deficiënties in één van de activatie<br />
routes van het complementsysteem:<br />
o klassieke route complement<br />
o alternatieve route complement<br />
o MBL-route<br />
De functionele activatie van de 3 verschillende complement routes tot en met de<br />
terminale route (vorming van het ‘membrane-attack complex’) wordt afzonderlijk<br />
geanalyseerd en weergegeven als percentage van normaal serum.<br />
INTERPRETATIE:<br />
Er is sprake van een grote spreiding in normaalwaarden van de complement activatie<br />
routes.<br />
Indien er sprake is van een deficiëntie van één van de complementfactoren, dan zal er<br />
een zeer sterke reductie van één van de 3 of (als het de terminale route betreft) alle 3<br />
de activatie-routes worden gevonden. Nader onderzoek is dan geïndiceerd om aan te<br />
tonen welke factor deficiënt is.<br />
Een geringe reductie kan worden waargenomen bij een verhoogd verbruik van<br />
complement (bijv. bij een chronische ontsteking)<br />
13.7.4 CELLULAIRE IMMUUNSTATUS<br />
Dit betreft immunofenotyperingsonderzoek voor analyse van absolute aantallen<br />
lymfocytensubpopulaties. Bepaald wordt het aantal:<br />
leukocyten<br />
Iymfocyten<br />
B-lymfocyten (CD19+)<br />
T-lymfocyten (CD3+)<br />
T-helper cellen (CD4+)<br />
Cytotoxische T- cellen (CD8+)<br />
CD4+/CD8+ ratio<br />
geactiveerde T-lymfocyten (CD3+/HLA DR+)<br />
NK ("natural killer") cellen (CD16+/CD56+)<br />
In de uitslag worden naast de gevonden waarden altijd de leeftijd gerelateerde<br />
normaalwaarden vermeld (tabel 13.6)<br />
INTERPRETATIE:<br />
Sterke reductie van het aantal CD4+ T-cellen wordt bijvoorbeeld waargenomen bij<br />
patiënten met AIDS, maar ook bij langdurig prednison gebruik of sarcoïdose.<br />
Laag normaal waarden van meerdere lymfocyten subpopulaties kunnen ook het<br />
gevolg zijn van veelvuldige of langdurige infecties. Het is daarom van belang deze<br />
bepalingen in een klinisch rustige periode te analyseren.<br />
Bij een vermoeden van een (verworven) afweerstoornis kunnen kwantitatieve<br />
analyses van lymfocyten subpopulaties en immuunglobulinen in een klinisch<br />
rustige periode als een eerste screening dienen.
Tabel 13.6 Leeftijd gerelateerde normaalwaarden (aantallen in 10 9 /l)<br />
CELTYPE NEON.<br />
(N=20)<br />
1WK-2 MND<br />
(N=13)<br />
2-5 MND<br />
(N=46)<br />
5-9 MND<br />
(N=105)<br />
9-15MND<br />
(N=70)<br />
Leukocyten** 9,4-34,0 5,0-19,5 6-17,5 6-17,5 6-17,5<br />
Lymfocyten 0,7-7,3 3,5-13,1 3,7-9,6 3,8-9,9 2,6-10,4<br />
B-lymfocyten 0,04-1,1 0,6-1,9 0,6-3,0 0,7-2,5 0,6-2,7<br />
T-lymfocyten 0,6-5,0 2,3-7,0 2,3-6,5 2,4-6,9 1,6-6,7<br />
CD4+ 0,4-3,5 1,7-5,3 1,5-5,0 1,4-5,1 1,0-4,6<br />
CD8+ 0,2-1,9 0,4-1,7 0,5-1,6 0,6-2,2 0,4-2,1<br />
HLA-DR+ 0,03-0,4 0,03-3,4 0,07-0,5 0,07-0,5 0,1-0,6<br />
NK-cellen 0,1-1,9 0,2-1,4 0,1-1,3 0,1-1,0 0,2-1,2<br />
CD4/CD8 ratio 1,0-2,6 1,3-6,3 1,7-3,9 1,6-3,8 1,3-3,9<br />
CELTYPE 15-24 MND<br />
(N=33)<br />
2-5 JR<br />
(N=35)<br />
5-10 JR<br />
(N=35)<br />
10-16 JR<br />
(N=23)<br />
VOLW.<br />
(N=51)<br />
Leukocyten** 6-17,5 5,5-15,5 5,0-15 4,5-13,5 3,5-11,0<br />
Lymfocyten 2,7-11,9 1,7-6,9 1,1-5,9 1,0-5,3 1,5-4,0<br />
B-lymfocyten 0,6-3,1 0,2-2,1 0,2-1,6 0,2-0,6 0,1-0,3<br />
T-lymfocyten 1,4-8,0 0,9-4,5 0,7-4,2 0,8-3,5 0,9-2,8<br />
CD4+ 0,9-5,5 0,5-2,4 0,3-2,0 0,4-2,1 0,5-1,7<br />
CD8+ 0,4-2,3 0,3-1,6 0,3-1,8 0,2-1,2 0,3-0,8<br />
HLA-DR+ 0,1-0,7 0,08-0,4 0,05-0,7 0,02-0,2
14 PRIK- EN SPATLETSELS<br />
14.1 INLEIDING<br />
Bloedoverdraagbare aandoeningen bij prikspatletsels<br />
Via bloed kunnen onder andere de volgende ziekteverwekkers worden overgedragen:<br />
Hepatitis B virus (HBV), Hepatitis C virus (HCV) en het Humaan Immunodeficientie Virus<br />
(HIV). Dit kan bijvoorbeeld plaatsvinden bij een prik- of snijaccident, een bijtverwonding,<br />
bloedspatten op slijmvliezen (ogen, mond), bloed op niet-intacte huid of mond-op-mond<br />
beademing. Na een accidenteel bloedcontact kan er risico bestaan op besmetting met deze<br />
ziekteverwekkers. Voor klinische informatie over de genoemde verwekkers wordt verwezen<br />
naar de hoofdstukken 5 (HIV) en 8 (HBV en HCV).<br />
Sexuele accidenten die naast risico van b.v. chlamydia, gonorroe en lues (zie hoofdstuk 5)<br />
gepaard kunnen gaan met overdracht van bovengenoemde virussen, komen hier ook aan<br />
bod.<br />
Voor een slachtoffer van een prikaccident is dit een onbekende en vaak stressvolle situatie.<br />
Besluitvorming over het al dan niet nemen van maatregelen naar aa<strong>nl</strong>eiding van een<br />
accidenteel bloedcontact is complex en aan een strak tijdspad gebonden. Dit hoofdstuk biedt<br />
overwegingen en stapsgewijze richtlijnen bij de beoordeling en afhandeling van accidenteel<br />
bloedcontact. De huisarts kan voor inschatting van het besmettingsrisico en voor te nemen<br />
maatregelen uiteraard overleggen met de arts-microbioloog.<br />
Het is van belang om contact op te nemen met de arts-microbioloog wanneer cito-diagnostiek<br />
(mogelijk) geïndiceerd is.<br />
Deze zal op zijn beurt in voorkomende gevallen overleggen met de internist-infectioloog of de<br />
HIV-verpleegkundige.<br />
Het hoofdstuk is van toepassing op medewerkers in de zorgsector zoals<br />
gezondheidszorginstellingen, thuiszorg en ambulance dienst. Daarnaast kunnen ook<br />
penitentiaire inrichtingen, politie, reinigingsdienst en patiënten zelf geconfronteerd worden met<br />
accidenteel bloedcontact. In het geval van een beroepsblootstelling is de werkgever<br />
medeverantwoordelijk voor een juiste en snelle afhandeling van een accidenteel bloedcontact.<br />
Een beperkt aantal bedrijven heeft zich speciaal hiervoor aangesloten bij Keurcompanie, tel.<br />
088-77454636.<br />
Het hoofdstuk beschrijft stapsgewijs de beoordeling en de te nemen maatregelen bij een<br />
prikaccident. De richtlijnen die besproken worden gaan over HBV, HCV en HIV.<br />
Degene die een accidenteel bloedcontact heeft gehad wordt in dit hoofdstuk slachtoffer<br />
genoemd; met bron wordt bedoeld degene van wie het bloed afkomstig is.<br />
Dit hoofdstuk is onder andere gebaseerd op de Draaiboeken van de Landelijke Coördinatiestructuur<br />
Infectieziektebestrijding ‘Landelijke Richtlijn Prikaccidenten’ 2007<br />
(http://www.rivm.<strong>nl</strong>/cib/infectieziekten-A-Z/infectieziekten/Prikaccidenten).<br />
14-1
Wat te doen bij accidenteel bloedcontact<br />
Stap 1: onmiddellijke actie<br />
Na accidenteel bloedcontact de wond goed laten doorbloeden<br />
Wond of slijmvliezen spoelen met water of fysiologisch zout<br />
Wond desinfecteren met een huiddesinfectans (alcohol 70%, chloorhexidine of betadine<br />
jodium)<br />
Stap 2: risico-inschatting van het accident<br />
Risico op transmissie is in ieder geval aanwezig bij een prikaccident met een gebruikte<br />
naald. Hierbij is van belang dat HBV vele malen besmettelijker is dan HCV, dat ook weer<br />
besmettelijker is dan HIV. Bij b.v. een prikaccident met holle naald is het risico van<br />
overdracht van HBV 5-40% (indien de bron drager is van het zogenaamde HBe-antigeen is<br />
de besmettelijkheid hoog), van HCV 2% en van HIV 0.3%.<br />
Bij het inschatten van het risico van besmetting met een bloedoverdraagbaar virus worden de<br />
volgende aspecten beoordeeld:<br />
- De aard van de verwonding en het transmissierisico<br />
- De immuunstatus van het slachtoffer<br />
- De bron van het bloed<br />
A. De aard van de verwonding wordt beoordeeld aan de hand van tabel 14.1 en tabel<br />
14.2. Als er geen kans op transmissie bestaat, zijn er geen verdere maatregelen<br />
noodzakelijk met betrekking tot HBV, HCV of HIV.<br />
14-2<br />
Bij een hoogrisicoaccident zijn maatregelen nodig tegen HBV, HCV en HIV<br />
(zie tabel 14.2).<br />
Bij een laagrisicoincident zijn alleen maatregelen nodig tegen HBV<br />
(zie tabel 14.2).<br />
Indien er kans op transmissie bestaat (laag of hoog), dan wordt getracht om slachtoffer en<br />
bron in kaart te brengen volgens punt B en punt C.<br />
Tabel 14.1 Lichaamsvloeistoffen die HBV, HCV of HIV kunnen bevatten<br />
bloed Ja<br />
elke lichaamsvloeistof die<br />
zichtbaar bloed bevat<br />
Ja<br />
liquor cerebrospinalis Ja<br />
pleuravocht ja<br />
peritoneaalvocht nee<br />
sperma Ja<br />
vaginaal secreet Ja<br />
vruchtwater Ja<br />
colostrum Ja<br />
speeksel ja, maar alleen HBV, het is nog niet duidelijk of speeksel een<br />
rol speelt bij transmissie van HBV<br />
Urine zonder<br />
bloedbijmenging<br />
Nee<br />
Faeces zonder<br />
bloedbijmenging<br />
Nee<br />
Zweet zonder<br />
bloedbijmenging<br />
Nee
Tabel 14.2 Transmissierisico<br />
Aard van het accident Globale<br />
risico<br />
inschatting<br />
HBV HCV HIV<br />
Spatten op intacte huid geen geen geen geen<br />
Oppervlakkige<br />
huidverwonding zonder<br />
zichtbaar bloed bij slachtoffer<br />
(kras)<br />
geen Geen Geen geen<br />
Spatten op niet-intacte huid<br />
(b.v. verse schaafwond of<br />
actief eczeem)<br />
laag laag verwaarloosbaar verwaarloosbaar<br />
Bloed of met bloed besmette<br />
vloeistof op slijmvlies<br />
hoog Hoog Laag laag<br />
Sexueel accident hoog hoog verwaarloosbaar laag<br />
Andere mogelijk infectieuze<br />
vloeistof op slijmvlies<br />
laag Laag verwaarloosbaar verwaarloosbaar<br />
Verwonding met insuline- of<br />
heparinenaald<br />
laag Laag verwaarloosbaar Verwaarloosbaar<br />
Percutane verwonding met<br />
holle naald of mes of lancet<br />
voor vingerprik<br />
hoog Hoog laag laag<br />
Bijtincident, risico verwonde<br />
(speeksel in verse wond)<br />
laag Laag verwaarloosbaar verwaarloosbaar<br />
Bijtincident bij vechtpartij,<br />
risico verwonde (speeksel en<br />
bloed in verse wond)<br />
hoog Hoog laag laag<br />
Bijtincident, risico dader<br />
(bloed op mondslijmvlies)<br />
hoog Hoog Laag Laag<br />
B. De immuunstatus van het slachtoffer wordt bepaald door na te gaan of deze is<br />
gevaccineerd tegen HBV en zo ja, of het slachtoffer aantoonbaar beschermende<br />
antistoffen, d.w.z. een antiHBs titer van groter of gelijk aan 10 IE/L, heeft aangemaakt. De<br />
bescherming na succesvolle vaccinatie is waarschij<strong>nl</strong>ijk levenslang.<br />
Indien het slachtoffer hepatitis B heeft doorgemaakt, bewezen door een positieve anti-<br />
Hbcore, zijn maatregelen ter preventie van hepatitis B niet zinvol.<br />
Als het slachtoffer volledig gevaccineerd is en ooit een antiHBs titer > 10 IE/L heeft gehad,<br />
dan zijn verdere maatregelen met betrekking tot HBV niet nodig.<br />
Als het slachtoffer onvolledig gevaccineerd is (2 vaccinaties gehad), dient er binnen 24 uur<br />
na het accident een antiHBs titer bepaald te worden als de bron HBV-positief of onbekend<br />
is; in geval van een antiHBs titer > 10 wordt vaccinatie volgens schema voltooid en zijn<br />
geen aanvullende maatregelen nodig met betrekking tot HBV.<br />
Personen die slechts 1 vaccinatie hebben gekregen worden beschouwd als<br />
ongevaccineerd. Als het slachtoffer niet gevaccineerd is, of als ondanks vaccinatie de<br />
antiHBs titer < 10 IE/L is gebleven, dan worden maatregelen getroffen die beschreven zijn<br />
in tabel 14.4.<br />
Bij een bewezen HBV-negatieve bron zijn aanvullende maatregelen met betrekking tot<br />
HBV niet geïndiceerd, tenzij er kans bestaat op herhaling van het accident, b.v. omdat het<br />
slachtoffer werkzaam is in de zorgsector. In dat geval is een HBV-vaccinatie schema<br />
aangewezen (zie hoofdstuk 8.3).<br />
Vaccinatie tegen HCV en HIV is vooralsnog niet mogelijk; onderzoek naar antistoffen tegen<br />
HCV en HIV bij het slachtoffer is derhalve niet zinvol. Een uitzondering hierop wordt<br />
gevormd door slachtoffers die klinische symptomen of risicofactoren hebben voor infectie<br />
met HCV en / of HIV.<br />
14-3
14-4<br />
Van het slachtoffer wordt in principe spijtserum afgenomen zodat een uitgangswaarde<br />
bepaald kan worden, hier zou men vanaf kunnen zien als er geen vervolgonderzoek zal<br />
plaatsvinden.<br />
C. De bron van het bloed dient te worden opgespoord om te kunnen achterhalen of de bron<br />
van het bloed besmet is met HBV, HCV of HIV. Hiervoor is serologisch onderzoek<br />
noodzakelijk Indien de bron niet beschikbaar is of als de uitslag niet tijdig beschikbaar is<br />
wordt op grond van de gegevens die wel beschikbaar zijn vastgesteld of de bron behoort<br />
tot een hoogrisicogroep voor HBV, HCV of HIV, zie tabel 14.3.<br />
Tabel 14.3 Hoogrisicogroepen<br />
HBV HCV HIV<br />
Hemodialysepatienten + +<br />
Hemofiliepatiënten en andere personen die<br />
bloedproducten hebben ontvangen<br />
+ +<br />
Geestelijk gehandicapten in instituten +<br />
Personen afkomstig uit niet-westerse landen +<br />
Personen afkomstig uit Egypte + +<br />
Personen afkomstig uit sub-Sahara Afrika + +<br />
Intraveneuze drugsgebruikers + + +<br />
Mannen die sex hebben met mannen + +<br />
prostituees + +<br />
De bron wordt geïnformeerd over mogelijke risico’s voor het slachtoffer en aan de bron<br />
dient toestemming gevraagd te worden voor het afnemen van bloed ten behoeve van<br />
diagnostiek naar HBV, HCV en HIV. Als bij de bron geen risicofactoren voor besmetting<br />
met HBV, HCV en HIV aanwezig zijn, kan overwogen worden om bloedonderzoek bij de<br />
bron achterwege te laten.<br />
De situatie is lastiger indien de bron van het bloed onbekend is, b.v. omdat iemand zich<br />
verwond heeft aan een naald in het park, of als de bron weigert mee te werken en zich b.v.<br />
uit de voeten maakt. In dat geval kan slechts op basis van de aard van de verwonding en<br />
omstandigheden van het incident een inschatting gemaakt worden van de herkomst van<br />
het bronmateriaal.<br />
Het is niet zinvol om gevonden naalden of bloedresten te testen op HBV, HCV of HIV.<br />
De onderzoeksmethoden zijn hiervoor niet gevalideerd en de waarde van een negatieve<br />
uitslag is derhalve niet duidelijk.
MAATREGELEN BIJ SLACHTOFFER TEN AANZIEN VAN HEPATITIS B<br />
Tabel 14.4<br />
HBV Bron positief Status bron<br />
onbekend en<br />
hoog risico<br />
seropositiviteit<br />
Hoogrisico<br />
accident<br />
Hoogrisico<br />
accident en<br />
titer
Tabel 14.5<br />
HCV Bron HCV<br />
positief<br />
Hoogrisico<br />
accident,<br />
uitgezonderd<br />
sexueel<br />
accident<br />
Laagrisico<br />
accident<br />
14-6<br />
HCV RNA<br />
bepalen na 1<br />
en 3 maanden<br />
Status bron<br />
onbekend en<br />
hoog risico<br />
seropositiviteit<br />
bron<br />
HCV RNA<br />
bepalen na 1 en<br />
3 maanden<br />
Status bron<br />
onbekend en<br />
laag risico<br />
seropositiviteit<br />
bron<br />
HCV RNA<br />
bepalen na 1 en<br />
3 maanden<br />
Bron<br />
negatief<br />
Geen actie<br />
Geen actie Geen actie Geen actie Geen actie<br />
14.3 MAATREGELEN BIJ SLACHTOFFER TEN AANZIEN VAN HIV<br />
Anti-HIV wordt bepaald; bij een hoogriscoaccident dient deze bepaling cito verricht te worden.<br />
Indien de bron tot een hoogrisicogroep behoort (tabel 14.3) wordt deze bepaling zo mogelijk<br />
binnen 2 uur bepaald. Dit is van belang om bij een positieve uitslag zo snel mogelijk te kunnen<br />
starten met medicijnen, Post Expositie Profylaxe (PEP), die het risico van een HIV infectie<br />
mogelijk verkleinen. PEP bestaat uit antiretrovirale middelen. De medicijnen moeten zo snel<br />
mogelijk na het accidenteel bloedcontact worden ingenomen, bij voorkeur binnen 2 uur.<br />
In de praktijk blijkt echter dat slachtoffers van prikspatletsels zich helaas meestal niet direct bij<br />
de arts melden, vaak gaan er uren tot dagen overheen. PEP wordt alleen overwogen als er<br />
een werkelijke kans op besmetting is, omdat de medicijnen ook bijwerkingen hebben. De kans<br />
op besmetting met HIV is afhankelijk van de mate van besmettelijkheid van de bron en de<br />
aard van het bloedcontact. De verstrekking van PEP en de behandeling met anti-retrovirale<br />
medicatie gedurende 28 dagen wordt begeleid door een internist-infectioloog.<br />
Tabel 14.6<br />
HIV Bron positief Status bron<br />
onbekend en<br />
hoog risico<br />
seropositiviteit<br />
Hoogrisico<br />
accident<br />
Laagrisico<br />
accident<br />
PEP geïndiceerd<br />
Serologie na 3<br />
en 6 maanden<br />
bron<br />
PEP geïndiceerd<br />
Serologie na 3<br />
en 6 maanden<br />
Status bron<br />
onbekend en<br />
laag risico<br />
seropositiviteit<br />
bron<br />
Bespreken,<br />
negatieve<br />
indicatie PEP<br />
Serologie na 3<br />
en 6 maanden<br />
Bron<br />
negatief<br />
Geen actie<br />
Geen actie Geen actie Geen actie Geen actie
15 MRSA<br />
15.1 ETIOLOGIE:<br />
De methicilline-resistente Staphylococcus aureus (MRSA) is een S. aureus die in het<br />
bezit is van het mecA-gen. Dit gen, dat gelegen is op een mobiel genetisch element,<br />
het Staphylococcal Chromosomal Cassete mec (SCCmec), is verantwoordelijk voor<br />
resistentie tegen alle beta-lactam antibiotica, waaronder penicillines en<br />
cephalosporines.<br />
15.2 SYMPTOMATOLOGIE<br />
Infecties met MRSA zijn in wezen niet anders dan infecties met methicilline-gevoelige<br />
S. aureus stammen. Hiertoe behoren o.a. (post-operatieve) wondinfecties, furunkels,<br />
pneumonieen, al dan niet lijn-gerelateerde bacteriemieen en endocarditis. MRSA<br />
infecties verlopen in de regel ook niet ernstiger dan infecties met gevoelige<br />
staphylokokken, maar ze zijn lastiger met antibiotica te behandelen, omdat het<br />
middel van eerste keus tegen infecties met S. aureus <strong>nl</strong>. flucloxacilline niet werkzaam<br />
is tegen MRSA. Vaak zijn MRSA-stammen alleen nog maar gevoelig voor<br />
vancomycine (i.v.) en zelfs hiertegen is recent inmiddels resistentie beschreven bij<br />
MRSA stammen in de Verenigde Staten.<br />
15.3 EPIDEMIOLOGIE<br />
MRSA in het ziekenhuis<br />
De MRSA bacterie kan (asymptomatisch) voorkomen op de huid, bij voorkeur in de<br />
neusgaten, het perineum, en op slijmvliezen. Door direct of indirect contact en ook<br />
via de lucht (vaak via huidschilfers) kan MRSA door een drager in de omgeving<br />
worden verspreid. De stafylokok is goed bestand tegen uitdrogen en kan buiten het<br />
menselijk lichaam lange tijd overleven. Als gevolg van doorbreken van de barrière<br />
van de huid (wonden, lijnen etc.) en hoge antibioticumdruk kan MRSA zich in het<br />
ziekenhuis snel verspreiden onder patiënten, dit gebeurt meestal via de handen van<br />
medewerkers. Het is hierbij opvallend, dat sommige MRSA stammen zich sneller<br />
verspreiden in het ziekenhuis dan andere.<br />
In de Nederlandse community is de prevalentie van MRSA nog steeds minder dan<br />
1%, maar in Nederlandse ziekenhuizen is de prevalentie van MRSA inmiddels<br />
gestegen tot 2%. In andere Europese ziekenhuizen echter komt MRSA echter veel<br />
vaker voor, in België, Duitsland en Frankrijk bedraagt de prevalentie circa 25%. In<br />
Italië, Spanje en Portugal is de prevalentie, net als in de Verenigde Staten, nog<br />
hoger.<br />
Het percentage MRSA-dragers in ziekenhuizen dat direct te herleiden is tot<br />
buite<strong>nl</strong>andse ziekenhuizen is de laatste jaren afgenomen. Primaire isolaten van<br />
patiënten met MRSA-infecties zijn tegenwoordig vaak afkomstig van<br />
verpleeghuispatiënten en patiënten die regelmatig in het ziekenhuis worden<br />
opgenomen, en af en toe vanuit de open bevolking; Het merendeel van de MRSAkolonisaties<br />
wordt gevormd door secundaire gevallen (contacten van MRSApositieve<br />
personen).<br />
Community-acquired MRSA<br />
Een enkele maal wordt dus ook bij patiënten in de huisartspraktijk bij toeval een<br />
MRSA in een banale kweek gevonden. Zo wordt sinds 2002 melding gemaakt van<br />
community-acquired infecties van huid en weke delen, die ernstig kunnen verlopen<br />
15-1
15-2<br />
met abcesvorming. Er zijn clusters van patiënten met CA-MRSA beschreven, b.v. in<br />
voetbalteams. Anders dan bij ziekenhuisinfecties worden deze infecties meestal<br />
veroorzaakt door MRSA-stammen die het Panton-Valentine-Leukocidine (PVL) gen<br />
bezitten. Met dit gen neemt de virulentie van de MRSA-bacterie toe.<br />
Veterinaire MRSA<br />
Daarnaast zijn mensen, die beroepsmatig in aanmerking komen met varkens en<br />
vleeskalveren, vaak gekoloniseerd met een speciale MRSA stam; de zogenaamde V-<br />
MRSA (veterinaire MRSA). Ook hun gezinsleden zijn at-risk voor kolonisatie en/of<br />
infectie. In tegenstelling tot de CA-MRSA is de V-MRSA niet meer pathogeen dan<br />
een gewone S aureus. Voor de behandeling van infecties is men aangewezen op<br />
kweek en antibiogram.<br />
De toename van de prevalentie van MRSA in Nederlandse ziekenhuizen is<br />
grotendeels toe te schrijven aan patiënten met deze veegerelateerde stammen.<br />
15.4 PREVENTIE VAN VERSPREIDING VAN MRSA<br />
Bestrijding van MRSA in het ziekenhuis is nodig om te voorkomen dat profylaxe en<br />
behandeling van infecties met S. aureus niet goed meer mogelijk zijn.<br />
De Werkgroep Infectie Preventie (WIP, zie www.wip.<strong>nl</strong>) heeft strenge richtlijnen<br />
gepubliceerd, beter bekend als het “Search and Destroy” beleid, met als doel<br />
verspreiding van MRSA in Nederlandse ziekenhuizen te voorkomen. De bestrijding<br />
van MRSA is erop gericht om enerzijds de detectie van MRSA te optimaliseren door<br />
gericht onderzoek in te zetten en om anderzijds isolatiemaatregelen in te stellen<br />
indien MRSA-dragerschap bij een patiënt vermoed wordt of aangetoond is.<br />
Patiënten bij wie MRSA-dragerschap vermoed wordt<br />
Bij de volgende categorieën patiënten is er sprake van verhoogd risico op MRSAdragerschap:<br />
Patiënten die minder dan 3 maanden geleden langer dan 24 uur in een<br />
buite<strong>nl</strong>ands ziekenhuis werden verpleegd, of in het buite<strong>nl</strong>and zijn<br />
geopereerd of in het buite<strong>nl</strong>and een drain of urinekatheter kregen, of zijn<br />
geïntubeerd geweest, of huidlaesies hebben, of mogelijke infectiebronnen<br />
zoals abcessen en furunkels.<br />
Patiënten die langer dan 3 maanden geleden in een buite<strong>nl</strong>ands ziekenhuis<br />
werden verpleegd en waarbij nog persisterende huidleasies en/of wonden<br />
aanwezig zijn.<br />
Buite<strong>nl</strong>andse patiënten op de dialyse-afdeling (gast-dialyse) en Nederlandse<br />
patiënten die in het buite<strong>nl</strong>and gedialyseerd zijn<br />
Patiënten van wie bekend is dat ze afkomstig zijn uit een Nederlands<br />
ziekenhuis of verpleeghuis waar een MRSA-epidemie heerst, die nog niet<br />
onder controle is.<br />
Gezinsleden van bekende MRSA-positieve personen.<br />
Kinderen die vanuit het buite<strong>nl</strong>and geadopteerd zijn en minder dan 3<br />
maanden geleden naar Nederland zijn gekomen.<br />
Alle personen die contact hebben met levende varkens of vleeskalveren,<br />
ongeacht of het beroepsmatig is en ongeacht waar het plaatsvindt.
Maatregelen bij MRSA-verdachte patiënten<br />
Bij deze patiënten dient bij verwijzing naar het ziekenhuis de behandelaar in het<br />
ziekenhuis geïnformeerd te worden over het risico van MRSA-dragerschap. Bij<br />
voorkeur worden hieronder de genoemde MRSA-kweken door de huisarts<br />
afgenomen een week voor de patiënt in het ziekenhuis wordt gezien, zodat op het<br />
moment van het ziekenhuisbezoek de kweekuitslagen bekend zijn. Indien de<br />
kweekresultaten allemaal negatief zijn, hoeven er geen isolatiemaatregelen meer<br />
genomen te worden.<br />
Isolatiemaatregelen<br />
Mocht uw patiënt onverhoopt opgenomen worden of de polikliniek bezoeken, al dan<br />
niet in een ander ziekenhuis, wilt u dan melden dat de patiënt MRSA-positief is?<br />
Bij opname in het ziekenhuis gelden voor patiënten bij wie MRSA-dragerschap<br />
aangetoond is of wordt vermoed, direct bij binnenkomst o.a. de volgende<br />
maatregelen:<br />
Opname in een gesluisde eenpersoonskamer<br />
Medewerkers dragen schort, handschoenen, masker en muts bij de<br />
behandeling<br />
Het is daarom van belang om de behandelaar erover te informeren dat een patiënt<br />
verdacht is voor MRSA-dragerschap, indien u deze patiënt naar het ziekenhuis<br />
verwijst.<br />
Op de polikliniek worden bekende MRSA-positieve patiënten ook met hygiënische<br />
maatregelen ontvangen. Voor MRSA-verdachte patiënten worden in afwachting van<br />
resultaten van MRSA-diagnostiek geen speciale maatregelen getroffen op de<br />
polikliniek en functieafdelingen.<br />
Voor de huisartsenpraktijk geldt dat bekende MRSA-positieve patiënten met dezelfde<br />
maatregelen gezien worden (bij voorkeur aan het eind van het spreekuur) als in het<br />
ziekenhuis, indien er lichamelijk onderzoek plaatsvindt, b.v. inspectie van wonden.<br />
Indien het consult beperkt blijft tot een gesprek, ofwel: indien de patiënt niets hoeft uit<br />
te trekken, kunnen isolatiemaatregelen achterwege blijven. Ook zijn speciale<br />
maatregelen in de huisartsenpraktijk niet geïndiceerd bij MRSA-verdachte patiënten.<br />
Diagnostiek van MRSA-dragerschap<br />
Van patiënten die verdacht worden van MRSA-dragerschap, wordt 1 set kweken<br />
afgenomen van de volgende materialen:<br />
Neus (neuspeuter gebied)<br />
Keel (farynxbogen beiderzijds)<br />
Perineum<br />
Sputum (indien van toepassing)<br />
Wonden (indien van toepassing)<br />
Urine (alleen bij aanwezigheid van een urinekatheter of een urineweginfectie)<br />
Op het aanvraagformulier dient MRSA duidelijk vermeld te worden, aangezien het<br />
gericht onderzoek in plaats van een banale kweek betreft. Dit houdt in dat het<br />
kweekmateriaal in het laboratorium op speciale media ingezet wordt, waarbij gebruik<br />
wordt gebruikt van een ophopingsbouillon om de gevoeligheid van de kweek of<br />
moleculaire bepaling te verhogen.<br />
Na aankomst op het microbiologisch laboratorium duurt het 1 tot 5 dagen tot de<br />
uitslag van de kweek bekend is. Indien de kweek positief is, wordt de stam<br />
opgestuurd naar het RIVM, alwaar moleculaire typering wordt verricht om de<br />
herkomst van de stam te kunnen bepalen en om verwantschap tussen stammen aan<br />
te tonen.<br />
15-3
15.5 THERAPIE<br />
15-4<br />
Behandeling van infecties met MRSA<br />
In overleg met de arts-microbioloog.<br />
MRSA dekolonisatie therapie<br />
De behandelend arts van de MRSA-positieve patiënt stelt samen met de artsmicrobioloog<br />
dekolonisatie therapie in. Deze behandeling is gebaseerd op de SWABrichtlijn<br />
‘’Behandeling MRSA dragers’’ (Stichting Werkgroep Antibioticum Beleid, zie<br />
www.swab.<strong>nl</strong>).<br />
Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen gecompliceerd en ongecompliceerd<br />
dragerschap.<br />
Ongecompliceerd dragerschap houdt in:<br />
dat er geen sprake is van actieve infectie of huidlesies en<br />
dat de MRSA-stam gevoelig is voor mupirocin en<br />
dat de patiënt MRSA-drager is in de neus.<br />
Van gecompliceerd dragerschap spreken we in de volgende situaties:<br />
- Er zijn risicofactoren aanwezig voor langdurig dragerschap (zie<br />
hieronder) of<br />
- MRSA wordt uitsluitend van andere lichaamsdelen gekweekt dan de<br />
neus of<br />
- De MRSA-stam is resistent tegen mupirocine of<br />
- Eerdere dekolonisatietherapie heeft gefaald.<br />
Tot de risicofactoren voor langdurig dragerschap behoren o.a.:<br />
aanwezigheid van open wonden of huidlaesies<br />
huidafwijkingen (eczeem, wonden, blaren etc.)<br />
afwijkingen in het KNO-gebied<br />
(chronische) ontstekingen of infectiebronnen<br />
aanwezigheid van lichaamsvreemd materiaal (drains, urinekatheter,<br />
<br />
intravasale lijnen, etc.)<br />
geïnfecteerd implantatie materiaal (bv. prothesen) of ostheosynthesemateriaal<br />
De permanente aanwezigheid van een niet te eradiceren MRSA-positieve<br />
bron. Dit is veelal van toepassing op patiënten met veterinaire MRSA, die b.v.<br />
op een varkensbedrijf wonen of werken.<br />
De MRSA-positieve patiënt wordt op indicatie verwezen naar b.v. de dermatoloog of<br />
KNO-arts. Zolang er aanwijzingen zijn voor risicofactoren voor langdurig<br />
dragerschap, wordt er in principe niet gestart met dekolonisatietherapie, tenzij er<br />
bijzondere omstandigheden zijn.<br />
Indien er geen risicofactoren aanwezig zijn voor langdurig dragerschap kan worden<br />
gestart met dekolonisatie therapie.<br />
Dekolonisatie therapie – eerste kuur van 5 dagen<br />
dagelijks 3 x mupirocine neuszalf aanbrengen in het ‘’neuspeuter’’ gebied.<br />
indien perineum ook positief : toevoegen dagelijks 3 x mupirocine<br />
perineumzalf<br />
dagelijks huid en haren wassen met chloorhexidine waslotion en shampoo<br />
huid voor uitdrogen beschermen/verzorgen met creme<br />
dagelijks kleding, nachtgoed, handdoeken en washandjes wisselen en<br />
wassen, bij voorkeur op 60°C.<br />
op dag 1, 2 en 5 beddengoed wisselen en wassen, bij voorkeur op 60°C.
Controlekweken<br />
Op dag 5, 12 en 19 na het beëindigen van de kuur worden controle kweken<br />
aangevraagd op MRSA van:<br />
neus<br />
keel<br />
perineum<br />
wonden (indien van toepassing)<br />
sputum (indien van toepassing)<br />
urine (indien eerder positief of bij aanwezigheid van een urinecatheter)<br />
eventuele andere eerder positieve locaties.<br />
Indien alle controlekweken negatief zijn, en er geen risicofactoren voor langdurig<br />
dragerschap aanwezig zijn, kunnen de maatregelen voor de patiënt in overleg met de<br />
arts-microbioloog mogelijk versoepeld worden. Wel worden er bij opname in het<br />
ziekenhuis weer MRSA-kweken verricht, daar uit ervaring bekend is dat soms na<br />
weken of maanden toch nog rekolonisatie optreedt, veelal in aansluiting op een<br />
antibioticakuur.<br />
Indien succes van behandeling uitblijft wordt de reden hiervan onderzocht.<br />
Opnieuw vindt evaluatie van risicofactoren plaats zoals vermeld bij de eerste ronde.<br />
Tevens wordt de therapietrouw in kaart gebracht. Als er daadwerkelijk sprake is van<br />
een MRSA-positief gezinslid of huisdier wordt deze tegelijkertijd meebehandeld voor<br />
MRSA-dragerschap.<br />
Eventueel worden in overleg met de arts-microbioloog gezinsleden/medebewoners<br />
en huisdieren gescreend op dragerschap. Als uit deze groep iemand positief is wordt<br />
overwogen om de complete groep synchroon te behandelen.<br />
Dekolonisatie therapie – tweede kuur<br />
zelfde was- en smeerkuur gedurende minimaal 7 dagen als vermeld onder de<br />
eerste ronde<br />
plus 7 dagen systemisch behandelen met 2 orale middelen afhankelijk van<br />
gevoeligheidsspectrum in overleg met de arts-microbioloog<br />
Controlekweken: conform controlekweken na de eerste ronde.<br />
16.Preventie van infecties met MRSA<br />
Dit is van toepassing op MRSA-positieve patiënten, die geopereerd moeten worden. Het kan<br />
verstandig zijn om bij deze patiënten enkele dagen voor de operatie een 5-daagse<br />
dekolonisatiekuur (zie hierboven) te starten om het risico van postoperatieve wondinfecties<br />
met MRSA te verminderen. In geval van risicofactoren voor langdurig dragerschap bij deze<br />
patiënten is er uiteraard minder kans op blijvend negatieve kweekresultaten.<br />
15-5
16 DERMATOMYCOSEN<br />
16.1 INLEIDING - PATHOGENESE<br />
Een dermatomycose is een aandoening van huid, haren of nagels ten gevolge van een<br />
infectie door schimmels of gisten. Dermatomycosen worden ingedeeld naar diepte en<br />
lokalisatie van de infectie. Een dermatomycose ontstaat door groei van schimmels of gisten<br />
in de oppervlakkige lagen van de huid. Indien de mycose zich uitbreidt tot onder het stratum<br />
corneum, wat meestal plaatsvindt door ingroei in follikels, is er sprake van een diepe mycose.<br />
Deze doet zich vooral voor op het behaarde hoofd, de baardstreek of op de onderarmen en<br />
handruggen. Systemische mycosen zijn voor de huisartspraktijk van minder belang.<br />
Dermatomycosen worden als volgt ingedeeld:<br />
naar lokalisatie:<br />
Tinea pedis<br />
Tinea capitis<br />
Tinea cruris enzovoort.<br />
naar datgene wat aangetast is:<br />
Onychomycose (schimmelinfectie van de nagel)<br />
Epidermomycose (schimmelinfectie van de huid)<br />
Trichomycose (schimmelinfectie van de haren)<br />
naar verwekker:<br />
Epidermophyton species<br />
Trichophyton species<br />
Microsporum species<br />
16.2 EPIDEMIOLOGIE – ETIOLOGIE<br />
Oppervlakkige gist- en schimmelinfecties behoren tot de meest voorkomende huidziekten.<br />
De incidentie in de huisartspraktijk is ongeveer 28 tot 35 per 1000 patiёnten per jaar.<br />
Verreweg de meeste van deze infecties worden veroorzaakt door dermatofieten. Dit zijn<br />
schimmels die haren, nagels en huid van een levende gastheer kunnen invaderen. De term<br />
“tinea” is gereserveerd voor deze infecties. Tinea versicolor (syn. pityriasis versicolor),<br />
veroorzaakt door de gist Malassezia furfur, is hierop een uitzondering.<br />
De incidentie van dermatomycosen door Candida is ongeveer 4 per 1000 patiёnten per jaar.<br />
Dit betreft vooral kinderen met luierdermatitis. Bij volwassenen gaat het vooral om intertrigo<br />
en paronychium door Candida.<br />
Andere schimmels dan dermatofieten zijn zelden de oorzaak van een dermatomycose. Van<br />
deze groep wordt Scopulariopsis brevicaulis het vaakst aangetoond en minder frequent een<br />
Aspergillus species.<br />
16-1
16.3 PATHOGENESE<br />
16-2<br />
De elementen van dermatofieten - hyfen en sporen - aanwezig in bijvoorbeeld huidschilfers<br />
of haren, zijn infectieus voor anderen. Na hechten van deze elementen aan keratocyten vindt<br />
uitgroei en invasie plaats in de niet levende cellen van het stratum corneum. Factoren die het<br />
ontstaan van een dermatomycose bevorderen zijn o.a: een hoge vochtigheidsgraad van de<br />
huid, voetdeformaties, direct contact met besmettingsbron, slecht gereguleerde diabetes<br />
mellitus en een gestoorde immuniteit (HIV-infectie; hematologische maligniteiten, met name<br />
leukemie; medicatie met cytostatica, prednison en andere immunosuppressiva). Ook speelt<br />
waarschij<strong>nl</strong>ijk de samenstelling van vetzuren in de huid een rol.<br />
Bij Candida infecties gaat het meestal om infecties met Candida albicans, maar er zijn nog<br />
enkele andere pathogene Candida-soorten (C. glabrata, C. krusei, C. tropicalis enz.).<br />
Candida species maken deel uit van de normale flora van de mens. Hetzelfde geldt voor de<br />
gist Malassezia furfur, die tinea versicolor veroorzaakt.<br />
Elk type dermatomycose kan aa<strong>nl</strong>eiding geven tot een type IV-overgevoeligheidsreactie op<br />
schimmelantigeen, die leidt tot huidlaesies (erythematosquameus of -vesiculeus) op een<br />
andere plaats dan waar de dermatomycose is gelokaliseerd, met name aan de zijkanten van<br />
de vingers en op de handpalmen.<br />
16.4 SYMPTOMATOLOGIE / KLINISCHE BEELDEN<br />
Tinea of dermatofytose<br />
Definitie: Infecties van huid, haar en nagels door verschillende soorten dermatofieten.<br />
Verwekkers<br />
Tot de dermatofieten behoren vooral Trichophyton, Microsporum en Epidermophyton<br />
species. Er wordt onderscheid gemaakt tussen geofiele, zoöfiele en antropofiele<br />
dermatofieten.<br />
Geofiele dermatofieten zoals Microsporum gypseum leven als saprofiet in de grond en<br />
veroorzaken zelden humane ziekte. Ze komen vooral voor in bepaalde tropische gebieden,<br />
zoals Centraal Amerika, maar veroorzaken in andere gebieden soms kleine epidemietjes<br />
onder mensen die beroepsmatig veel met grond in aanraking komen.<br />
Zoöfiele dermatofieten zijn primair pathogenen van bepaalde diersoorten, b.v. Trichophyton<br />
verrucosum bij runderen, Trichophyton mentagrophytes bij knaagdieren en Microsporum<br />
canis bij honden en katten.<br />
Antropofiele dermatofieten zijn natuurlijke pathogenen van de mens en daarmee ook de<br />
meest voorkomende oorzaak van humane dermatofytosen. Tot deze groep behoren onder<br />
andere Trichophyton rubrum, Epidermophyton floccosum, Microsporum langeroni en<br />
Trichophyton schoe<strong>nl</strong>einii. De verspreiding van deze dermatofieten vindt vooral plaats door<br />
middel van huidschilfers en sporen in openbare doucheruimtes, bijvoorbeeld in zwembaden<br />
of kleedkamers van sportfaciliteiten.
Tabel 16.1 Verwekkers van dermatofytosen<br />
Epidermophyton species:<br />
Species Natuurlijk reservoir<br />
floccosum antropofiel<br />
Trichophyton species:<br />
Species Natuurlijk reservoir<br />
ajelloi geofiel<br />
concentricum antropofiel<br />
equinum zoöfiel (paard)<br />
erinacei zoöfiel (egel)<br />
flavescens geofiel<br />
gloriae geofiel<br />
interdigitale antropofiel<br />
megnini antropofiel<br />
mentagrophytes zoöfiel (knaagdieren, konijn) / antropofiel<br />
phaseoliforme geofiel<br />
rubrum antropofiel<br />
schoe<strong>nl</strong>einii antropofiel<br />
simii zoöfiel (aap, vogels)<br />
soudanense antropofiel<br />
terrestre geofiel<br />
tonsurans antropofiel<br />
vanbreuseghemii geofiel<br />
verrucosum zoöfiel (vee, paard)<br />
violaceum antropofiel<br />
yaoundei antropofiel<br />
Microsporum species:<br />
Species Natuurlijk reservoir<br />
audouinii antropofiel<br />
canis zoöfiel (katten en honden)<br />
cooeki geofiel (ook geïsoleerd van vacht van katten,<br />
honden en knaagdieren)<br />
ferrugineum antropofiel<br />
gallinae zoöfiel (vogels)<br />
gypseum<br />
16-3
16-4<br />
Tinea capitis<br />
Tinea capitis is een schimmelinfectie van het behaarde hoofd (hoofdharen, wenkbrauwen en<br />
wimpers). De belangrijkste veroorzakers van tinea capitis in Nederland zijn: T. violaceum, M.<br />
canis, M. audouinii, T. tonsurans, T. mentagrophytes, T. rubrum, T. verrucosum, T.<br />
soudanense en T. schoe<strong>nl</strong>einii.<br />
Tinea veroorzaakt door Trichophyton species wordt gekenmerkt door meerdere kleine,<br />
schilferende laesies waarop de aangetaste haren ter hoogte van de follikeluitmondingen zijn<br />
afgebroken. Bij microscopisch onderzoek ziet men sporen die binnen in de verbrede<br />
haarstompjes zitten. Deze infectie wordt uitsluitend door antropofiele dermatofieten<br />
veroorzaakt.<br />
Bij tinea veroorzaakt door Microsporum species ontstaan grote ronde schilferende plaques.<br />
De haren zijn op enkele millimeters van de follikel afgebroken. Bij microscopisch onderzoek<br />
ziet men een schede van bolvormige sporen die de haar omringt. Microsporie wordt in<br />
Nederland meestal door de zoöfiele dermatofiet Microsporum canis veroorzaakt.<br />
Bij langdurig bestaan van de schimmelinfectie of bij voortschrijden van de infectie tot een<br />
diepe mycose (zeldzaam) kan het haarverlies blijvend zijn. Schimmels die afkomstig zijn van<br />
dieren geven een wat vurigere, actievere laesie en leiden vaker tot suppuratieve laesies.<br />
Secundaire bacteriële infectie is niet ongewoon.<br />
Favus (kletskop) wordt gekenmerkt door uitgebreide, onwelriekende witgele confluerende<br />
schotelvormige korsten. Het haar verdwijnt door destructie van de follikels, waardoor<br />
blijvende alopecia ontstaat. Deze vorm van tinea capitis wordt veroorzaakt door Trichophyton<br />
schoe<strong>nl</strong>einii, die vooral in Noord-Afrika en het Midden-Oosten voorkomt.<br />
Tinea barbae<br />
Tinea barbae is een dermatofiet infectie van de baardstreek. Deze infectie gaat vaak gepaard<br />
met verheven etterige laesies en wordt veelal door zoöfiele dermatofieten veroorzaakt.<br />
Tinea corporis<br />
Bij tinea corporis, of ringworm, vormen zich op de gladde huid één of meer rode,<br />
schilferende, ringvormige laesies. Op de randen ziet men vesikels en schilfering terwijl vanuit<br />
het centrum genezing optreedt. Ook hier geven zoöfiele dermatofieten meestal vuriger, meer<br />
verheven pustuleuze laesies.<br />
Tinea cruris<br />
Dit is ringworm die ontstaat in de liesplooi. Deze kan zowel uni- als bilateraal voorkomen en<br />
zich uitbreiden tot het scrotum en de intergluteale plooi. De verwekkers zijn vrijwel uitsluitend<br />
drie antropofiele dermatofieten: Epidermophyton floccosum, Trichophyton rubrum en T.<br />
interdigitale. Dezelfde soort wordt dan ook meestal gevonden op de voeten (tinea pedis) van<br />
de patiënt. Differentiaal diagnostisch moet aan erythrasma, veroorzaakt door<br />
Corynebacterium minutissimum, en intertrigo door gisten gedacht worden.<br />
Tinea pedis<br />
Tinea pedis - zwemmerseczeem - manifesteert zich als fijne vesiculopustulaire of schilferige<br />
laesies, die gewoo<strong>nl</strong>ijk jeuken. De laesies kunnen over de gehele voet voorkomen met een<br />
predispositie voor de derde en vierde interdigitale ruimte. Dit gaat gepaard met roodheid,<br />
schilfering, maceratie en eventueel pij<strong>nl</strong>ijke kloofvorming. Tinea pedis met mocassinpatroon<br />
is een vorm van tinea pedis van de voetzool en voetrand met een sterk verdikte hoor<strong>nl</strong>aag<br />
met fissuren en fijne schilfering. Tinea pedis wordt meestal veroorzaakt door T. rubrum, T.<br />
mentagrophytes of E. floccosum. De belangrijkste complicaties van tinea pedis zijn bacteriёle<br />
cellulitis en onychomycose.
Onychomycose<br />
Nagelinfecties worden vaak veroorzaakt door schimmels. Meestal gaat het om dermatofieten,<br />
maar onychomycose kan ook veroorzaakt worden door een gist (C. albicans of C.<br />
parapsilosis) of een niet-dermatofiet zoals Scopulariopsis brevicaulis of Hendersonula<br />
toruloϊdea, welke van tropische oorsprong is. Dermatofieten zijn meestal de verwekkers van<br />
onychomycose van de teennagels; gisten tasten vaker de vingernagels aan.<br />
Paronychium is een pij<strong>nl</strong>ijke ontsteking van de nagelwallen, waardoor de nagelplaat<br />
afwijkingen vertoont. Deze afwijking is meestal gelokaliseerd aan de vingernagels en wordt<br />
vaak veroorzaakt door gisten. Bacteriën zoals Staphylococcus aureus en Streptococcus<br />
pyogenes kunnen ook een paronychium veroorzaken.<br />
Bij onycholyse komt de nagelplaat distaal los door opstapeling van brokkelig keratine. De<br />
nagel vertoont vaak een geel-grijze verkleuring. Bij onyxis is er sprake van een woekering<br />
van de schimmel in het nagelbed zelf. De nagelplaat vertoont een gele verkleuring en kan<br />
geleidelijk volledig verdwijnen. Zowel onycholyse als onyxis worden meestal door<br />
dermatofieten veroorzaakt.<br />
Cutane candida infecties<br />
De laesies bij cutane candidose zijn vooral gelokaliseerd in de huidplooien. Ze vertonen<br />
meestal een glad, gemacereerd aspect met sateliet-folliculitis. Obesitas, het dragen van<br />
luiers en immobilisatie zijn risico-factoren.<br />
Tinea versicolor (pityriasis versicolor)<br />
Pityriasis versicolor of tinea versicolor wordt gekenmerkt door kleine, onregelmatige, soms<br />
confluerende, licht schilferende vlekken, die op een lichte huid geel-bruin van kleur zijn en op<br />
een donkere huid licht van kleur. De voornaamste lokalisatie is de thorax. Deze afwijking<br />
wordt veroorzaakt door de gist Malassezia furfur (syn. Pityrosporum ovale), die zeer<br />
oppervlakkig in de bovenste lagen van de huid groeit. Deze gist maakt deel uit van de<br />
normale huidflora van de mens.<br />
16.5 MICROBIOLOGISCHE DIAGNOSTIEK<br />
In veel gevallen zal de diagnose dermatomycose à vue gesteld kunnen worden. Bij twijfel, of<br />
wanneer u van plan bent met orale antimycotica te gaan behandelen, kan materiaal naar het<br />
medisch microbiologisch laboratorium worden ingestuurd. Hier zal allereerst een KOHpreparaat<br />
gemaakt worden. Een KOH-preparaat is positief als schimmeldraden of -sporen<br />
worden gezien. Een positief preparaat is bewijzend voor de diagnose dermatomycose. Een<br />
negatief preparaat sluit de diagnose dermatomycose echter niet uit. Een KOH-preparaat<br />
geeft geen informatie over de indentiteit en aard van de schimmel.<br />
Voor kweek kunnen huidschilfers, nagels en haren worden ingestuurd. Er wordt gebruik<br />
gemaakt van speciale kweekmedia geschikt voor de isolatie van gisten en schimmels.<br />
Macroscopische en microscopische morfologie en biochemische reacties helpen bij verdere<br />
determinatie van de verwekker.<br />
16.5.4 AFNEMEN MATERIAAL<br />
Huidschilfers: huid vooraf reinigen met alcohol m.b.v. niet-pluizend verbandgaas. Met<br />
behulp van steriel pincet of scalpel schilfers verwijderen van overgang van gezonde naar<br />
aangedane huid.<br />
Haren: haar vanuit het midden van de laesie m.b.v. een steriel pincet uittrekken en in een<br />
steriel potje doen. De meeste kans om de schimmel aan te tonen is in aangetaste haren<br />
(verkleurd, afgebroken). Afgeknipte haren zijn niet geschikt voor onderzoek, de schimmel<br />
16-5
16-6<br />
bevindt zich meestal onder of rond het deel van de haar wat net onder de oppervlakte van de<br />
huid zit.<br />
Nagels: nagel reinigen met alcohol m.b.v. niet-pluizend verbandgaas. Met steriel schaartje<br />
een stukje nagel afknippen over de gehele nageldikte bij de overgang van het gezonde naar<br />
het aangedane deel.<br />
Materiaal kan in een steriel potje naar het microbiologisch laboratorium verstuurd worden,<br />
tezamen met het volledig ingevulde aanvraagformulier.<br />
16.5.5 INVULLEN AANVRAAGFORMULIER<br />
Naast het invullen van administratieve gegevens van de patiënt is het volgende van belang:<br />
onderzoek naar gisten en schimmels aankruisen<br />
klinische gegevens vermelden<br />
eventueel contact met dieren<br />
beroep, indien relevant<br />
aard materiaal<br />
datum van afnemen<br />
16.5.6 UITSLAG<br />
De uitslag van het KOH-preparaat krijgt u meestal de dag nadat het materiaal op het<br />
laboratorium is aangekomen al toegestuurd.<br />
De meeste schimmels groeien langzaam, een kweek wordt daarom minimaal 3 weken<br />
geïncubeerd. Wanneer u de uitslag van een kweek krijgt, is afhankelijk of de kweek wel of<br />
niet positief is. Wanneer de kweek negatief is, krijgt u de uitslag na minimaal 3 weken.<br />
16.6 THERAPIE<br />
16.6.1 BESCHIKBARE ANTIBIOTICA EN CHEMOTHERAPEUTICA<br />
Een oppervlakkige dermatomycose kan lokaal behandeld worden, bij diepe of uitgebreide<br />
dermatomycose is een orale behandeling aangewezen.<br />
Tot de middelen die kunnen worden ingezet bij dermatomycosen behoren de imidazolen<br />
(ketoconazol en miconazol), de triazolen (fluconazol en itraconazol) en de allylaminen<br />
(terbinafine).<br />
Tabel 16.2 werkzaamheid antimycotica<br />
antimycoticum dermatofieten Candida Malassezia furfur<br />
miconazol + + +<br />
ketoconazol + + +<br />
fluconazol +* + +<br />
itraconazol + + +<br />
terbinafine + + -<br />
+ effectief; - niet effectief; * niet geregistreerd voor dermatofieten
16.6.2 BEHANDELINGSSCHEMA’S EN DOSERINGEN<br />
Oppervlakkige dermatomycosen (o.a. tinea corporis, tinea pedis, tinea cruris)<br />
Behandeling met lokaal antimycoticum.<br />
a. miconazol crème 2% 2dd aanbrengen<br />
b. terbinafine crème 10 mg/g 2dd aanbrengen<br />
Aanbrengen tot ongeveer 2 cm buiten het aangedane huidgedeelte. De behandeling wordt<br />
voortgezet totdat de huidafwijking geheel is verdwenen, maar - in eerste instantie - niet<br />
langer dan 4 weken. Gebruik van een combinatiepreparaat van een antimycoticum met een<br />
corticosteroϊd valt slechts te overwegen gedurende de eerste vijf dagen van de behandeling,<br />
bijvoorbeeld hydrocortisoncrème met miconazol.<br />
Cutane candida infecties<br />
Candida albicans<br />
a. miconazol crème 2% lokaal 2dd aanbrengen<br />
b. nystatine crème 100.000 E/g 2dd aanbrengen<br />
c. itraconazol 1x 100 mg/dg, gedurende 2 weken<br />
Pityriasis versicolor<br />
a. seleniumsulfide shampoo 2,5%. 1dd gehele lichaam insmeren ged. 7 dagen<br />
b. miconazol crème 1dd aanbrengen gedurende 2 weken<br />
c. itraconazol 1x 200 mg/dg p.o. gedurende 1 week<br />
Patiënt waarschuwen dat de pigmentverschillen niet direct verdwijnen en dat de aandoening<br />
gemakkelijk kan recidiveren.<br />
Tinea pedis met mocassinpatroon<br />
a. terbinafine 1x 250 mg/dg p.o. gedurende 2 weken<br />
Onychomycosen<br />
In de meeste gevallen is er geen medische noodzaak onychomycosen te behandelen.<br />
Behandeling met orale antimycotica duurt tenminste drie maanden en in zeldzame gevallen<br />
kunnen orale antimycotica ernstige bijwerkingen hebben.<br />
Onychomycose van de vingernagels<br />
a. itraconazol puls-therapie 2x 200 mg/dg p.o. gedurende 1 week, daarna 3<br />
medicatievrije weken. In totaal 3 pulsen geven<br />
b. itraconazol continue 1x 200 mg/dg p.o. gedurende 3 maanden<br />
Onychomycose van de teennagels<br />
a. terbinafine 1x 250 mg/dg p.o. gedurende 3 maanden<br />
b/c. itraconazol puls-therapie 2x 200 mg/dg p.o. gedurende 1 week, daarna 3<br />
medicatievrije weken. In totaal 3 pulsen geven<br />
b/c. itraconazol continue 1x 200 mg/dg p.o. gedurende 3 maanden<br />
Na drie maanden wordt de behandeling van onychomycose met het orale antimycoticum<br />
gestopt. Als de genezing dan onvolledig is, wordt 9 maanden de nawerking van het middel<br />
afgewacht. Als ook na 1 jaar de genezing nog onvolledig is, kan een nieuwe kuur met het<br />
eerder gebruikte middel worden overwogen.<br />
16-7
16-8<br />
Diepe dermatomycosen (o.a. zoöfiele dermatofytosen, tinea capitis en tinea barbae)<br />
Lokale behandeling, zoals hierboven bij oppervlakkige dermatomycosen beschreven, is<br />
voldoende bij solitaire huidlaesies (behandeling voortzetten tot een week na klinisch herstel).<br />
Een behandelduur van vier tot zes weken is gebruikelijk. Bij uitgebreidere laesies verdient<br />
systemische behandeling de voorkeur. Ook bij een uitgebreide oppervlakkige<br />
dermatomycose of in geval van een immuungecompromitteerde patiënt heeft systemische<br />
therapie de voorkeur. Er zijn twee middelen beschikbaar, itraconazol en terbinafine.<br />
a/b. itraconazol kinderen > 12 jaar en<br />
volwassenen 1x 100 mg/dg p.o.<br />
kinderen 5 mg/kg/dag<br />
a/b. terbinafine volwassen 1x 250 mg/dg p.o.<br />
kinderen vanaf 2 jaar:<br />
gewicht 15-20 kg: 1x 62,5 mg/dg<br />
gewicht 20-40 kg: 1x 125 mg/dg<br />
gewicht >40 kg: 1x 250 mg/dg<br />
De therapieduur is afhankelijk van de plaats en ernst van de infectie, meestal 2 tot 6 weken.<br />
Terbinafine is minder effectief tegen M. canis. Bij tinea capitis wordt aanbevolen zieke haren<br />
af te knippen of te epileren. Om de kans op recidieven en overdracht naar anderen te<br />
verminderen kan lokale therapie toegevoegd worden aan de systemische behandeling. Zieke<br />
dieren door de dierenarts laten behandelen.
17 NUTTIGE ADRESSEN<br />
17.1 WEBSITE MAATSCHAP MEDISCHE MICROBIOLOGIE EN MEDISCHE IMMUNOLOGIE<br />
HTTP://WWW.MMMIG.NL<br />
17.2 INSPECTIE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG VOOR GELDERLAND EN OVERIJSSEL<br />
Postbus 9013, 6800 DR Arnhem Tel: 026 - 352 82 50<br />
Fax: 026 - 352 82 46<br />
Email:ri.arnhem@igz.<strong>nl</strong><br />
Website: http://www.igz.<strong>nl</strong><br />
17.3 GEZONDHEIDSDIENSTEN<br />
Voor de aangiften van infectieziekten, waaronder geslachtsziekten<br />
en voor alle adressen: http://www.ggd.<strong>nl</strong>/<br />
GGD/Dienst Welzijn en Volksgezondheid<br />
Eusebius Buitensingel 43<br />
Postbus 5364<br />
6802 EJ Arnhem<br />
026 - 377 33 44<br />
GGD Regio Achterhoek<br />
Gezelle<strong>nl</strong>aan 10<br />
7005 AZ Doetinchem<br />
0314 - 32 12 30<br />
GGD West Veluwe/Vallei<br />
Stationsweg 60<br />
6711 PT Ede<br />
0318 - 68 42 10<br />
BAGD Riviere<strong>nl</strong>and<br />
Burgemeester Meslaan 41a<br />
Postbus 6062<br />
4000 HB Tiel<br />
0344 - 61 53 53<br />
GGD Gemeenschappelijke Gezondheidsdienst Zuid-Oost Utrecht<br />
Utrechtseweg 139<br />
3702 AC Zeist<br />
030 - 69 87 614<br />
17.4 INSPECTIE GEZONDHEIDSBESCHREMING / KEURINGSDIENST VAN WAREN<br />
Voor Velp, Rheden, Doesburg,<br />
Doetinchem en de Achterhoek Zutphen 0575 - 52 66 44<br />
Voor de rest van het verzorgingsgebied Nijmegen 024 - 344 64 44<br />
17.5 RIJKSDIENST VOOR DE KEURING VAN VLEES EN VEE<br />
Voor vragen betreffende rabies:<br />
Voor de Veluwe Apeldoorn 055 - 366 64 44<br />
17-1
17-2<br />
Voor de Achterhoek (incl. Zevenaar) Doetinchem 0314 - 32 45 55<br />
Voor de Betuwe en de agglomeratie Arnhem Nijmegen 026 -377 58 58<br />
17.6 MEEST RECENTE INFORMATIE OP HET GEBEID VAN MALARIA PROFYLAXE<br />
AMC Amsterdam: Infectieziekten en Tropische Geneeskunde<br />
(dag en nacht, vragen naar dienstdoende tropenarts) 020 - 56 69 111<br />
Havenziekenhuis, Rotterdam, afdeling Tropische Geneeskunde 010 - 404 33 00<br />
17.7 GESPECIALISEERDE HIV-POLIKLINIEK<br />
Ziekenhuis Rijnstate, Wagnerlaan 55, Arnhem,<br />
iedere Maandag 9.00-17.00 uur, volgens afspraak: 026 - 378 67 80<br />
17.8 LANDELIJKE COÖRDINATIESTRUCTUUR INFECTIEZIEKTENBESTRIJDING<br />
De LCI is een samenwerking van bestaande instellingen. De LCI coördineert de bestrijding van<br />
infectieziekten in Nederland en ondersteunt professionals met informatie en advies. Alle LCIrichtlijnen<br />
vindt u op de website. De richtlijnen geven advies aangaande de diagnostiek,<br />
behandeling en preventie van diverse infectieziekten. Update van de richtlijnen vindt regelmatig<br />
plaats.<br />
http://www.infectieziekten.info/index.php3<br />
17.9 WERKGROEP INFECTIEPREVENTIE<br />
De belangrijkste doelstelling van deze werkgroep is het opstellen van richtlijnen ter preventie<br />
van zorginfecties, d.w.z. infecties die het gevolg zijn van verleende gezondheidszorg. De<br />
belangrijkste taak van de werkgroep is het ontwikkelen van richtlijnen op het gebied van<br />
infectiepreventie binnen de intramurale gezondheidszorg. De WIP wordt gesubsidieerd door het<br />
Ministerie van VWS.<br />
Sinds januari is er ook een richtlijn<br />
INFECTIEPREVENTIE IN DE HUISARTSENPRAKTIJK<br />
Deze richtlijn kan men gratis dow<strong>nl</strong>oaden van http://www.wip.<strong>nl</strong><br />
17.10 CBO: HET KWALITEITSINSTITUUT VOOR DE GEZONDHEIDSZORG<br />
Het kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO zet zich in voor verbetering van de<br />
kwaliteit van de patiëntenzorg. Diverse medische richtlijnen zijn op hun website te vinden.<br />
http://www.cbo.<strong>nl</strong><br />
http://www2.vwa.<strong>nl</strong>/portal/page?_pageid=35,1554060&_dad=portal&_schema=PORTAL<br />
http://www.rivm.<strong>nl</strong>/rvp/<br />
17.11 TRAVEL CLINIC<br />
Reizigers kunnen voor al hun advisering en vaccinaties terecht bij de Travel Clinic te Ede. De<br />
consulten worden uitgevoerd door een ervaren verpleegkundige reizigersadvisering onder<br />
supervisie van een geregistreerde reizigersgeneeskundige / arts-microbioloog. Voor alle<br />
cliënten wordt een advies op maat samengesteld.<br />
Voor het maken van een afspraak kunt u bellen: 0318-434890<br />
Aanmelden via de website kan ook.<br />
http://www.geldersevalleivivre.<strong>nl</strong>