Create successful ePaper yourself
Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.
4 <strong>Planten</strong> 2<br />
Leerdoelen<br />
De natuurgids…<br />
• kan op het terrein aantonen hoe planten ingesteld zijn op de fotosynthese;<br />
• kan op het terrein aantonen hoe planten aangepast zijn om te veel verdamping tegen te gaan;<br />
• kent de verschillende onderdelen van een bloem;<br />
• kan het verschil tussen bestuiving en bevruchting uitleggen;<br />
• kan voorbeelden geven op het terrein van de verschillende wijzen van bestuiving;<br />
• kent het verschil tussen een zaad en een vrucht;<br />
• kan voorbeelden geven op het terrein van de verschillende wijzen van zaadverspreiding;<br />
• kan concurrentie tussen planten op het terrein aantonen.<br />
Inhoud<br />
1 Overleven<br />
1.1 Voedsel<br />
1.1.1 Fotosynthese<br />
1.1.2 Heterotrofie<br />
1.1.3 Voedselreserves<br />
1.2 Water<br />
1.2.1 Landplanten<br />
1.2.1.1 Opname van water en mineralen<br />
1.2.1.2 Verdamping<br />
1.2.2 Waterplanten<br />
2 Voortplanting<br />
2.1 Bloemen<br />
2.2 Bestuiving<br />
2.2.1 Door wind<br />
2.2.2 Door water<br />
2.2.3 Door dieren<br />
2.2.4 Zelfbestuiving<br />
2.2.5 Vermenigvuldiging zonder bevruchting<br />
2.3 Zaden en vruchten<br />
2.4 Zaadverspreiding<br />
2.4.1 Door wind<br />
2.4.2 Door water<br />
2.4.3 Door dieren<br />
2.4.4 Door de plant zelf<br />
3 Concurrentie uitschakelen<br />
© Cursus Natuurgids <strong>CVN</strong> - Hoofdstuk 4: <strong>Planten</strong> 2 1
Hoe overleven planten? Dat is de vraag die we ons doorheen dit hoofdstuk zullen stellen. In de vorige plantenles<br />
hebben we gekeken naar de indeling van het plantenrijk, naar het fotosynthesemechanisme dat planten zo uniek en van<br />
onschatbare waarde maakt, en naar de structuur van de plant en haar organen. We hebben geleerd hoe we planten<br />
kunnen determineren, en nu is het tijd om je te laten verbazen door de wonderlijke diversiteit van planten waardoor ze<br />
de hele wereld hebben kunnen koloniseren.<br />
Bedenken we eerst wat een plant nodig heeft om te overleven.<br />
1. Water, voedsel en, hiermee samengaand, licht<br />
2. Mogelijkheid om zich voort te planten<br />
3. Concurrentiemechanismen<br />
4. Bescherming tegen belagers<br />
Hoe planten beschermd zijn tegen hun belagers komt in het hoofdstuk ‘Ecologie’ uitgebreid aan bod, daarom gaan we<br />
er in dit hoofdstuk verder niet op in.<br />
1 Overleven<br />
Om te overleven hebben planten water en voedsel nodig. Op aarde komen veel verschillende biotopen voor, die (bijna)<br />
allemaal gekoloniseerd zijn door planten. Zelfs op de meest extreme plekken zoals in gletsjers, woestijnen en het<br />
binnenland van Antarctica kunnen we planten aantreffen. Elke plant is dus aangepast aan haar omgeving om op een<br />
efficiënte manier aan water en voedsel te geraken.<br />
In hoofdstuk ‘<strong>Planten</strong> 1’ hebben we reeds kennis gemaakt met de onderdelen van een doorsnee plant. Maar zoals we<br />
verder in dit hoofdstuk zullen zien, bestaan er veel varianten op dit model, ‘aangepast’ aan de vele biotopen waarin<br />
planten voorkomen. In de verdere tekst gaan we het hoofdzakelijk hebben over planten uit onze leefomgeving.<br />
1.1 Voedsel<br />
Een plant kan, net als wij, niet overleven zonder water en zonder voedingsstoffen. Groene planten maken hun<br />
voedingsstoffen zelf door middel van fotosynthese (zie hoofdstuk ‘<strong>Planten</strong> 1’). Daarom noemen we ze autotroof (=<br />
zelf voeden). <strong>Planten</strong> die dit niet kunnen, moeten, net als dieren, hun voedingsstoffen uit andere organismen halen.<br />
We noemen ze heterotroof (= zich van anderen voeden). Maar zelfs autotrofe planten hebben niet voldoende aan<br />
de voedingsstoffen die ze zelf produceren. Ze hebben ook mineralen nodig. Die moeten ze uit de bodem halen. Een<br />
heel belangrijk mineraal is stikstof. Stikstof komt in de bodem hoofdzakelijk voor in gasvorm. In deze vorm is het<br />
onopneembaar voor de plantenwortels. Er zijn echter bepaalde bodembacteriën die dat wel kunnen. Als die afsterven,<br />
komt die gebonden stikstof als nitraat in de bodem. Dat kan wel, opgelost in water, door de plant worden opgenomen.<br />
Er zijn zelfs planten die samenleven met stikstofbacteriën die in knolletjes op de wortels zitten. Ook bemesten dient<br />
om de stikstofopname van planten te vergemakkelijken. In mest is de stikstof namelijk als nitraat aanwezig. Stikstof<br />
is van levensbelang voor de plant (en ook voor dieren). Het komt voor in DNA en in alle eiwitten waaruit elke cel is<br />
opgebouwd en waar elk metabolisme op draait.<br />
1.1.1 Fotosynthese<br />
In de les ‘<strong>Planten</strong> 1’ werd dieper ingegaan op het fotosyntheseproces. Hier bespreken we enkel hoe een plant<br />
ervoor zorgt dat dit proces zo vlot mogelijk verloopt. Fotosynthese is het proces dat ervoor zorgt dat de plant<br />
haar voedingsstoffen zelf aanmaakt. Dit proces gebeurt hoofdzakelijk in de bladeren van de plant. Ze bevatten de<br />
bladgroenkorrels, waarin de lichtenergie wordt vastgelegd. De plant moet er dus voor zorgen dat de bladeren zo<br />
efficiënt mogelijk het (zon)licht opvangen en dat uitwisseling van gassen (CO 2 en zuurstof) met de omgevende lucht<br />
zo efficiënt mogelijk verloopt, zonder al te veel water te laten verdampen.<br />
Kijken we eerst naar de opvang van lichtenergie. Dit gebeurt in de eerste plaats door de groene bladeren, maar ook<br />
door alle andere groene delen van de plant (vb. bij paardenstaarten en zeekraal zijn het vooral de stengels die aan<br />
fotosynthese doen). De bladeren vertonen aanpassingen om zo veel mogelijk licht opvangen. Door de platte vorm is<br />
het bladoppervlak vergroot. Dat oppervlak wordt nog verder vergroot door de chloroplasten, die een lamellenstructuur<br />
hebben.<br />
2<br />
© Cursus Natuurgids <strong>CVN</strong> - Hoofdstuk 4: <strong>Planten</strong> 2
Een beuk van ruim honderd jaar oud, die een bodemoppervlakte van 150 m² beslaat, heeft naar schatting een<br />
bladoppervlakte van 1 200 m² en een oppervlak aan chloroplasten van 18 000 m²! De plant heeft nog andere<br />
aanpassingen om zo veel mogelijk direct licht op te vangen. Dit kan doordat de bladeren omhoog groeien, doordat<br />
de stengel of stam zo hoog mogelijk boven de andere begroeiing uitgroeit, door zo efficiënt mogelijk het beschikbare<br />
licht op te vangen, of door een aangepaste levenscyclus.<br />
Groei in de hoogte vraagt fysieke ondersteuning. Deze ondersteuning gebeurt meestal door houtvorming in de<br />
stengel. Dat vergt erg veel van een plant wat betreft de verdeling van beschikbaar voedsel en energie. Sommige<br />
planten spreiden hun langer wordende stengels gewoon over de grond uit. Dat is onder andere het geval met de<br />
uitlopers van sommige grassen en andere planten die we<br />
vaak bodembedekkers noemen. Deze planten hebben geen<br />
houtontwikkeling nodig, waardoor ze hun energie kunnen<br />
besteden aan ontwikkeling van bladeren en bloemen.<br />
Ook klimplanten en slingerplanten besparen zich de aanmaak<br />
van stevige stengels. Al slingerend of met behulp van kleine<br />
hechtworteltjes of hechtranken (klimop, wikken, heggenrank,<br />
druif) hechten ze zich vast aan andere planten om zelf het licht<br />
te bereiken. De stengels van hop en kleefkruid zijn met kleine<br />
stekeltjes bezet waardoor ze zich beter kunnen hechten.<br />
Bij de voorjaarsbloeiers wordt de volledige fase van groei en<br />
Tamme kastanje, woudreus in het bos (Paul Stryckers) voortplanting voltrokken zolang de plant over voldoende licht<br />
beschikt, dat betekent: vooraleer de bomen en struiken in blad staan en hun schaduw over de bosbodem verspreiden.<br />
De bloei van voorjaarskruiden start al in maart. In juni zijn de tapijten van voorjaarsbloemen meestal al verdwenen<br />
en hebben de overblijvende planten hun reserves ondergronds al aangelegd, wachtend op volgend voorjaar. De<br />
klimaatverandering brengt met zich mee dat heel wat van deze planten al vroeger in bloei komen vb. maarts viooltje.<br />
Meer over voorjaarsbloeiers in het hoofdstuk ‘Bos’.<br />
Maar een blad is niet alleen aangepast aan de opvang van licht, het moet ook gassen uitwisselen met zijn omgeving.<br />
Binnen in het blad zijn holle ruimten waar deze uitwisseling kan plaatsvinden. Deze ruimten staan in verbinding<br />
met de buitenwereld via huidmondjes. Via de duizenden huidmondjes op het bladoppervlak dringt niet enkel CO 2<br />
uit de lucht het blad binnen; zuurstofgas, een bijproduct van de fotosynthese, alsook waterdamp ontsnappen naar<br />
buiten. Omdat de lucht rond de landplant lang niet altijd verzadigd is met vocht, loopt de plant het risico om door<br />
de afgifte van waterdamp uit te drogen. Dit risico wordt nog vergroot door het effect van wind. De meeste planten<br />
beperken het gevaar van uitdroging door middel van een meer of minder dik waslaagje op het bladoppervlak, dat uit<br />
waterafstotende stoffen bestaat. Een ander beschermingsmechanisme tegen uitdroging zit in de huidmondjes. Zodra<br />
het blad begint uit te drogen, veranderen de huidmondjes van vorm en sluiten ze. De plant verliest dan geen water<br />
meer, maar wisselt ook geen gas meer uit. De fotosynthese, en dus ook de groei, wordt vertraagd of stopgezet totdat er<br />
opnieuw voldoende water beschikbaar is. Dit opmerkelijke compromis tussen transpiratie en fotosynthese varieert per<br />
soort en heeft de verspreiding van planten in bepaalde biotopen mee bepaald.<br />
Is transpiratie (uitstoot van waterdamp) dan nadelig voor de plant? Zeker niet, want de afgifte van water via de<br />
bladeren helpt o.m. bij het opstijgen van de waterstroom naar de bladeren. Die bevinden zich bij bomen soms op<br />
een indrukwekkende hoogte (120 m bij de Sequoiadendron in Californië). Getrokken door transpiratie en geduwd<br />
door de wortelactiviteit wordt het water met de mineralen –en sommige plantenhormonen die in de wortels worden<br />
geproduceerd– naar boven, in alle delen van de plant vervoerd. Dit gebeurt via de houtvaten (xyleem). Vanuit de<br />
bladeren vertrekt het sap, waarbij de concentratie van de opgeloste stoffen een rol speelt. Op die manier wordt de hele<br />
plant voorzien van water, minerale zouten, plantenhormonen en suikers.<br />
1.1.2 Heterotrofie<br />
Het lijkt dat planten die niet in staat zijn tot fotosynthese, een groot nadeel hebben. Maar deze planten hebben het<br />
gemis aan bladgroen gecompenseerd door vaak uiterst verbazingwekkende anatomische en biologische aanpassingen.<br />
Sommige planten leven als parasieten op hun groene collega’s, andere planten halen een deel van hun voedsel uit<br />
dieren en worden daarom ‘vleesetende planten’ genoemd.<br />
© Cursus Natuurgids <strong>CVN</strong> - Hoofdstuk 4: <strong>Planten</strong> 2 3
Parasiterende planten: in de natuur komen heel veel parasieten voor, organismen die zich voeden ten koste van hun<br />
gastheer zonder deze altijd te doden. De meest bekende parasieten zijn dieren, schimmels en bacteriën, maar ook<br />
planten kunnen op andere planten parasiteren. Een groot aantal hiervan bezit geen bladgroen. Bremrapen dringen met<br />
zuigorganen, een soort getransformeerde wortels, binnen in de wortels van hun groene gastheerplant. Ze onttrekken<br />
daaraan water en organische stoffen uit het plantensap, voor hun eigen groei. Anderzijds bestaan er planten die,<br />
hoewel ze zelf chlorofyl bezitten, toch parasiteren op andere planten. Men noemt deze planten halfparasieten. Ze<br />
zijn van hun gastheer voor water en mineralen afhankelijk. De maretak is hiervan het bekendste voorbeeld. Andere<br />
voorbeelden van bij ons zijn ratelaar en hengel.<br />
Parasitaire planten kunnen op verschillende manieren met hun gastheer verbonden zijn. Zo omstrengelen de<br />
warkruidsoorten hen in een wirwar van kronkelende stengels waarbij ze hun zuigorganen op stengels of bladeren<br />
plaatsen. Dit doen ze echter niet altijd lukraak. Groot warkruid bijvoorbeeld kan een stevige, gezonde brandnetel<br />
onderscheiden van een verwelkt exemplaar. Een gezonde gastheer zal optimaal voedsel leveren. De parasiet verspilt<br />
dus geen energie aan een minderwaardige voedselbron. Er bestaan zelfs tropische planten die hun gastheer volledig<br />
overwoekeren.<br />
Hoe bereikt een parasiet zijn ‘slachtoffer’? Hiervoor moet hij een groot aantal zaden produceren, opdat enkele<br />
een nieuwe gastheer zouden bereiken. Bovendien zijn die zaden vaak erg licht: bij de bremrapen vormen ze een<br />
stoffijn poeder dat door de wind wordt verspreid. Het zaad is nog geen halve millimeter in doorsnede. Als ze op de<br />
bodem terechtkomen, kiemen deze zaden alleen in aanwezigheid van chemische stoffen die door de wortels van de<br />
gastheerplant worden afgescheiden. En dan mag de afstand tussen deze wortels en de zaden van de parasiet niet al<br />
te groot zijn, niet veel meer dan een centimeter. Een overvloed aan zaad is dus essentieel voor het overleven van een<br />
parasiet.<br />
Vleesetende planten: sommige groene planten vangen prooien, hoewel ze autotroof zijn. Nadat de prooi<br />
gevangen werd door de vangbladeren, scheiden deze bladeren enzymen af die de prooi verteren. Daarna worden de<br />
voedingsstoffen door de plant geabsorbeerd. In de<br />
meeste gevallen groeien vleesetende planten in een<br />
milieu dat zeer arm is, vooral aan stikstof: in venen,<br />
op zeer zure zandgrond, op rotsen, sommige zelfs<br />
als epifyt op tropische bomen. De eiwitten die ze<br />
uit hun prooi opnemen, zijn dan ook onmisbaar om<br />
het stikstoftekort op te vullen. De afmeting van die<br />
prooi is afhankelijk van de vangorganen, die altijd uit<br />
omgevormde bladeren van de plant bestaan.<br />
Kleine zonnedauw: een vleesetend plantje dat op recent geplagde<br />
heidebodem groeit (Marcel Bex)<br />
Er bestaan verschillende soorten vallen; we behandelen alleen die welke bij ons voorkomen.<br />
• Kleverige bladeren waaraan kleine insecten blijven plakken, soms krullen ze om als er een prooi aan hangt.<br />
Vb. vetblad (een uitgestorven soort in Vlaanderen)<br />
• Vangbladen, waarvan het bekendste voorbeeld bij ons zonnedauw is, plooien zich om hun prooi heen. Ze zijn bezet<br />
met tentakels die aan hun uiteinde een druppel kleverige vloeistof afscheiden, die glinstert in het zonlicht. Talrijke<br />
insecten worden hierdoor aangetrokken en plakken er uiteindelijk aan vast. Na contact met hun prooi buigen de<br />
tentakels zich om, zodat het slachtoffer helemaal vast komt te zitten en verteerd kan worden.<br />
• Zuigers: zuigers vinden we terug op sommige bladeren van blaasjeskruidsoorten, zeldzame inheemse waterplanten,<br />
als talrijke doorschijnende blaasjes. Deze zakjes van nog geen halve centimeter, die in rust plat en leeg zijn, hebben<br />
rond de opening lange uitsteeksels en gevoelige haren. Zodra een microscopisch klein kreeftje deze haren aanraakt,<br />
verwijdt het blaasje zich pijlsnel (binnen 0,002 tot 0,02 seconden) en zuigt het water met de prooi naar binnen waar<br />
het slachtoffer verteerd wordt.<br />
Om de tropische vleesetende planten van dichtbij te bekijken, moet je zeker een bezoekje brengen aan de nationale<br />
plantentuin van Meise. De inlandse soorten vind je meestal op de heide en in veengebieden.<br />
4<br />
© Cursus Natuurgids <strong>CVN</strong> - Hoofdstuk 4: <strong>Planten</strong> 2
1.1.3 Voedselreserves<br />
Wij leven in een klimaatzone met vier seizoenen. In elk seizoen zijn de duur en intensiteit van het licht anders. In<br />
de winter, als de zon lager staat en de dagen korter zijn, wordt de aarde minder opgewarmd en is het dus kouder. In<br />
de zomer is dit net omgekeerd en is het dus warmer. De dag- en nachtcyclus en de cyclus van de seizoenen hebben<br />
geleid tot vaak zeer vergaande aanpassingen van planten. Daarbij heeft elke soort haar eigen ritme van rust, groei en<br />
voortplanting ontwikkeld. Door tijdelijk ongunstige perioden heeft de plant soms maar een korte periode van activiteit.<br />
Ze kan zich dan alleen handhaven als ze in staat is om snel haar levenscyclus te voltooien of als ze manieren heeft<br />
ontwikkeld om de volgende ongunstige periode te overleven.<br />
Ondergrondse reserves zijn typisch voor voorjaarsbloeiers. Via de bol, stengelknol of wortelstok overleeft de plant<br />
ondergronds de winter. Maar ook andere overblijvende planten gebruiken hun voedselreserves om snel te ontluiken<br />
en optimaal te kunnen profiteren van de eerste gunstige dagen. Reservevoedsel wordt meestal in ondergrondse<br />
plantendelen opgeslagen, een aanpassing waardoor dieren het minder vlug kunnen vinden. Reservevoedsel kan in alle<br />
soorten wortels worden opgeslagen, maar penwortels hebben een grotere opslagcapaciteit omdat ze zowel in de dikte<br />
als in de lengte groeien (bv. onze eetbare oranje wortel, pastinaak, schorseneren). We vinden ook wortelknollen zoals<br />
bij de koolraap. Er zijn daarnaast veel planten die hun reserves opslaan in omgevormde ondergrondse stengels. Er<br />
bestaan verschillende vormen, nl.<br />
• stengelknollen: op ondergrondse stengelknollen vind je vaak nog ‘ogen’, dit zijn de knoppen op de verdikte stengel,<br />
bijvoorbeeld de aardappel;<br />
• bollen: bollen bestaan uit een verkorte stengel en verdikte bladknoppen en bladeren van de plant,<br />
bijvoorbeeld ui en tulp;<br />
• wortelstokken: ook dit zijn ondergrondse stengels en dus geen wortels.<br />
Het is niet verwonderlijk dat veel van deze planten ook op ons menu staan. De ondergrondse organen die dienen<br />
voor de opslag van reservevoedsel spelen vaak ook een rol bij de vegetatieve verbreiding van de plant. Opvallende<br />
voorbeelden zijn adelaarsvaren, brandnetel, lelietje-van-dalen en asperge (zie 2.2.5)<br />
Een voorbeeld: de boshyacint<br />
Vanaf september vormen zich aan de bollen van de boshyacint wortels. In de eindknop van de bol begint de bloeistengel<br />
zich langzaam naar boven te werken. De suikers die zich eerder hadden opgehoopt in de bol, leveren de energie die<br />
noodzakelijk is voor deze verandering en voor de snelle groei van de plant. Vanaf het einde van de winter is de<br />
boshyacint klaar om haar bloemen en bladeren naar het licht te<br />
sturen. Als de plant ontloken is, moet ze zich voorbereiden op<br />
het volgende groeiseizoen en nieuwe reserves aanleggen door<br />
middel van fotosynthese. Dat doet ze in het voorjaar, voordat<br />
het gebladerte aan de bomen de zon afschermt. De stoffen<br />
die in de groene bladeren van de hyacint worden gemaakt,<br />
migreren naar de stengelbasis die steeds dikker wordt naarmate<br />
zich daar meer reservevoedsel ophoopt en zo de nieuwe<br />
bol vormt. Deze bol bevat al de knop waaruit het volgende<br />
voorjaar de nieuwe plant zal ontstaan. Binnen in de bol vormt<br />
zich in de loop van de zomer een minuscule bloeiwijze terwijl<br />
aan de aardoppervlakte geen blad meer te zien is. Alleen de<br />
droge bloeistengel met resten van vruchten verraadt zijn plek.<br />
Maar uiteraard overleeft de boshyacint niet alleen via haar<br />
bol, ze doet ook aan geslachtelijke voortplanting via haar<br />
bloemen. De zaden, zwart en glanzend, verspreiden zich en<br />
ontkiemen vanaf de herfst in de vochtige laag dode bladeren<br />
die de bodem bedekt. Maar hoe kan uit een zaad dat aan<br />
de oppervlakte ontkiemt een plant ontstaan waarvan de<br />
bol zich soms wel 20 centimeter onder de grond bevindt?<br />
Het duurt een paar jaar voordat de bol zich in de grond<br />
heeft gewerkt. Het is een geleidelijk proces dat volgens<br />
een opmerkelijk mechanisme verloopt. Vanaf het eerste jaar leidt de opslag van reservestoffen tot een minuscuul<br />
rond bolletje aan de basis van het onderste blad. Voordat het plantje verdort, groeit er een lange verticale wortel<br />
onder de bol. Die wortel, stevig verankerd in de bodem, krimpt door vochtverlies vlak onder de bol en trekt zo de<br />
bol een stukje naar beneden: het is een trekwortel. De bol van het jaar daarop vormt zich dus iets dieper en die<br />
verbazingwekkende verplaatsing naar de diepte voltrekt zich verscheidene malen totdat er een evenwichtsniveau is<br />
Paul Stryckers<br />
© Cursus Natuurgids <strong>CVN</strong> - Hoofdstuk 4: <strong>Planten</strong> 2 5
ereikt. Wanneer een grotere bol toevallig door de snuit van een wild zwijn naar de oppervlakte wordt gewoeld, kan<br />
hij door datzelfde proces weer de goede diepte bereiken. Deze trekwortels, die bij bolplanten zeer veel voorkomen,<br />
vinden we ook bij soorten met verdikte wortelstokken, zoals aronskelken, of planten met korte wortelstokken, zoals<br />
sleutelbloemen. Zonder zulke trekwortels zouden deze organen de neiging hebben om aan de oppervlakte te groeien.<br />
Maar niet alle planten slaan reservevoedsel op om de winter te overleven. Eenjarige planten produceren zaden<br />
en sterven daarna volledig af. Uit deze zaden ontwikkelen zich nieuwe planten. Dit hoeft niet noodzakelijk in het<br />
volgende jaar te gebeuren. De meeste zaden kunnen meerdere jaren inactief zijn. Dergelijke planten hoeven dus<br />
geen energie te besteden aan de opslag van reservevoedsel. Het nieuwe zaad moet het volgende jaar wel in staat zijn<br />
om volledig op eigen kracht te ontkiemen en uit te groeien tot een nieuwe plant met bloemen. Op de wonderlijke<br />
technieken die planten gebruiken om hun zaad te verspreiden, wordt in punt 2.4 verder ingegaan.<br />
Tweejarige planten hebben een andere strategie ontwikkeld. Het eerste jaar vormen ze uitsluitend bladeren, zodat ze<br />
via fotosynthese voldoende voedingsstoffen kunnen aanmaken en opslaan in hun ondergrondse organen. Het tweede<br />
jaar gebruiken ze deze opgeslagen voedselreserves om te bloeien en vruchten en zaden te vormen. Voorbeelden<br />
hiervan zijn wilde peen, vingerhoedskruid en stokroos.<br />
Overblijvende, tweejarige en eenjarige planten hebben dus elk hun eigen overlevingsstrategie.<br />
1.2 Water<br />
<strong>Planten</strong> bestaan voor ongeveer 95 % uit water. Water zorgt voor het transport van stoffen in de plant en zet de cellen<br />
onder spanning waardoor de plant een stevigheid krijgt. Water is dus een onmisbaar element voor het overleven van<br />
de plant. Enerzijds moet ze ervoor zorgen dat ze voldoende water kan opnemen, en anderzijds zal de plant er alles aan<br />
doen om zo weinig mogelijk water via verdamping te verliezen.<br />
We maken hier verder een onderscheid tussen landplanten en waterplanten omdat hun aanpassingen toch enigszins<br />
anders zijn.<br />
Wilde orchideeën zoals dit soldaatje zijn in het<br />
begin van hun leven maar ook nog daarna geheel<br />
of ten dele afhankelijk van bodemschimmels.<br />
(Paul Stryckers)<br />
6<br />
1.2.1 Landplanten<br />
1.2.1.1 Opname van water en mineralen<br />
De opname van water gaat doorgaans gepaard met de opname van in<br />
het water opgeloste mineralen. Dit gebeurt voor het grootste deel door<br />
de wortels, die in de bodem hiernaar ‘op zoek gaan’.<br />
Een plant met een vezelig wortelstelsel, dat bestaat uit vele dunne,<br />
rijk vertakte wortels, neemt een groot deel van het grondoppervlak<br />
rond de plant in. De wortels vangen het water op zodra het in de aarde<br />
begint door te sijpelen en absorberen de mineralen uit de bovenlaag<br />
van de grond, voordat deze laatste naar diepere lagen verdwijnen. Een<br />
typische boom van bij ons met een oppervlakkig wortelstelsel is de<br />
berk. Om een idee te krijgen van de omvang van een goed ontwikkeld<br />
vezelig wortelstelsel werden ooit de wortels van een volwassen<br />
roggeplant geteld en gemeten. Het wortelstelsel bestond uit ongeveer<br />
14 miljoen worteldeeltjes die in totaal een lengte van 630 km hadden!<br />
<strong>Planten</strong> met een penwortel daarentegen, hebben een nauwelijks<br />
vertakte wortel die recht naar beneden de grond in gaat. Zo kunnen<br />
ze het diepere grondwater en de opgeslagen mineralen bereiken.<br />
Penwortels bieden ook een houvast in aarde die verschuift of op<br />
winderige, open plekken. Een aantal planten, waaronder dennen, wedt<br />
op twee paarden en houdt er een dubbel wortelstelsel op na.<br />
De wortels van de meeste bomen worden middelmatig lang en gaan<br />
zelden dieper dan de boom hoog is.<br />
© Cursus Natuurgids <strong>CVN</strong> - Hoofdstuk 4: <strong>Planten</strong> 2
Sommige planten werken samen met bepaalde schimmels of bacteriën aan of in hun wortels. Dit noemt men<br />
mutualisme, een vorm van symbiose waaraan beide organismen voordeel hebben. Kijken we bijvoorbeeld naar<br />
klaver. Dit is een plant van de familie van de vlinderbloemigen. Net zoals de andere leden van deze familie heeft de<br />
klaver wortelknolletjes. Dit zijn verdikkingen in de wortels. Hierin zitten Rhizobiumbacteriën die de kostbare stikstof<br />
uit de lucht, die in de grond aanwezig is, omzetten naar een vorm die de plant kan gebruiken. De bacterie krijgt in<br />
ruil hiervoor voedsel van de plant. Een win-winsituatie dus. Omwille van deze eigenschap worden klaver, luzerne of<br />
lupine vaak gebruikt als ‘groenbemester’.<br />
We weten tegenwoordig dat bijna 90 % van de bloemplanten in symbiose leeft met mycorrhiza. Dit is een symbiose<br />
tussen een schimmel en een plantenwortel. De schimmel neemt water en mineralen uit de bodem op en levert die aan<br />
de plant in ruil voor suikers. Opvallend is dat planten die deze symbiose zijn aangegaan, vaak geen fijne wortelhaartjes<br />
meer hebben. Ze zijn dus volledig afhankelijk geworden van de symbiose met de schimmel die de absorptie van water<br />
en mineralen heeft overgenomen. De schimmeldraden van mycorrhiza zijn in staat om vanaf grote afstanden uit een<br />
groot deel van de bodem water en mineralen (nitraten, fosfor, kalium) te halen en die selectief naar de boomwortels<br />
te transporteren. Dat proces is met name gunstig voor de fosforvoorziening. Fosfor vormt voor de plantengroei vaak<br />
een limiterende factor omdat het zich niet makkelijk in de bodem beweegt. Een heel bekend voorbeeld van deze<br />
symbiose zijn orchideeën. De meeste orchideeën zijn afhankelijk van een schimmel. Zonder deze schimmel kan het<br />
millimeterkleine orchideeënzaad niet kiemen. Ook na de kieming blijft de symbiose verder bestaan: de schimmel<br />
dringt helemaal in de cellen van bepaalde delen van de plant en profiteert daar van de fotosynthese van de plant,<br />
terwijl hij water en mineralen aanbrengt. Bij waterplanten zijn geen mycorrhiza’s bekend. (Kijk ook in het hoofdstuk<br />
10 ‘Ecologie’.)<br />
Niet alle planten hebben wortels, of gebruiken hun wortels om water en mineralen mee op te nemen. Bij mossen<br />
ontbreken wortels. In plaats daarvan hebben ze kleine aanhangsels (rizoïden) waarmee ze in de bodem zijn verankerd.<br />
Toch kunnen ze in dezelfde biotopen voorkomen als hogere planten en zelfs in milieus die zeer droog zijn. Bij vochtig<br />
weer wordt via het hele oppervlak water geabsorbeerd. Als de lucht droog wordt, droogt het mos volledig uit en gaat<br />
de plant over op een vertraagde stofwisseling tot de volgende vochtige periode. Dan komt het mos opnieuw tot leven.<br />
Deze eigenschap zet tuinbezitters vaak aan om mosgroei in hun gazon te bestrijden…<br />
Sommige planten groeien zelfs op de meest bizarre plaatsen: op rotsen en op de schors of de takken van bomen. Hier<br />
is de opname van water en de daarin opgeloste voedingsstoffen<br />
zeer moeilijk omdat het regenwater direct wegstroomt. Toch<br />
zien we op deze plaatsen vaak een begroeiing van korstmossen<br />
en mossen. Ze kunnen zich daar handhaven dankzij hun grote<br />
herstelvermogen. Ze worden epifyten genoemd: planten die op<br />
andere planten groeien zonder hieraan voedsel te onttrekken<br />
(in tegenstelling tot parasieten). In een tropisch milieu leven<br />
behalve korstmossen en mossen ook varens en bloemplanten<br />
als epifyt. Talrijke orchideeën leven zo: ze hebben luchtwortels<br />
waarvan het buitenste, dode weefsel de rol van spons vervult,<br />
die het vocht uit de lucht en/of de regen absorbeert. Ook<br />
bromelia’s behoren tot de epifyten. Een opmerkelijk voorbeeld<br />
hiervan is het Spaans mos in Florida. Het kan leven zonder<br />
wortels en zonder contact met de bodem, hangend in bomen en<br />
zelfs aan telefoondraden, omdat het water en voedingsstoffen<br />
uit de lucht opneemt.<br />
1.2.1.2 Verdamping<br />
Zoals eerder al aangehaald, kan overtollige verdamping een<br />
groot probleem vormen bij planten van milieus waar water een<br />
beperkende factor is.<br />
Epifytisch groeiende eikvarens op een boom naast<br />
een Ardense rivier (Paul Stryckers)<br />
© Cursus Natuurgids <strong>CVN</strong> - Hoofdstuk 4: <strong>Planten</strong> 2 7
Deze huislook overleeft op het dak van een oude boerderij.<br />
(Paul Stryckers)<br />
Bij het begin van de herfst trekt het bladgroen zich uit de bladeren<br />
van deze beuk terug. (Paul Stryckers)<br />
8<br />
Talrijke soorten in droge milieus hebben mechanismen<br />
waardoor ze toch over voldoende levensnoodzakelijk water<br />
beschikken. Deze strategieën zijn:<br />
• water opslaan als het voorradig is;<br />
• verdamping tegengaan door aanpassingen aan het<br />
bladoppervlak en sluiten van de huidmondjes;<br />
• droogteperioden vermijden.<br />
<strong>Planten</strong> die actief blijven tijdens droge periodes slaan water op<br />
tijdens regenbuien om daarmee de toekomstige droogteperioden<br />
te kunnen overbruggen. Bekend zijn de spectaculaire baobabs<br />
uit Afrika en de cactussen uit Amerika, met hun stam resp.<br />
vlezige stengels vol water. Bij ons komen geen cactussen<br />
maar wel vetplanten –vaak muurplantjes– in de natuur voor.<br />
Voorbeelden zijn muurpeper en hemelsleutel. In het weefsel van deze soorten wordt het water vastgehouden in de<br />
vorm van slijm, maar dat is niet voldoende om ze tegen uitdroging te beschermen. De vlezige stengels en bladeren zijn<br />
bedekt met een ondoorlaatbare laag die het waterverlies maximaal tegengaat. Ze bezitten dus ook de aanpassing die in<br />
de volgende paragraaf besproken wordt.<br />
Om verdamping te beperken, hebben planten specifieke aanpassingen aan hun bladeren en kunnen ze hun<br />
huidmondjes sluiten. Bij sommige planten worden optimale condities in de buurt van de huidmondjes gerealiseerd<br />
door een viltlaagje op bladeren en stengels. Voorbeelden hiervan zijn toortsen, edelweiss en lavendel. Deze beharing<br />
zorgt in winderige streken ervoor dat de lucht ertussen stilstaat. Hierdoor is de luchtvochtigheid groter waardoor er<br />
minder waterdamp verloren gaat. Het nadeel hiervan is dat de stilstaande lucht arm wordt aan CO 2 , dat er minder<br />
van kan opgenomen worden en dat dus minder aan fotosynthese kan worden gedaan. In de natuur is het altijd een<br />
‘afweging’ tussen de voor- en de nadelen van een bepaalde aanpassing. Een bepaalde aanpassing kan ook meerdere<br />
voordelen hebben. Zo biedt de beharing ook bescherming tegen de schurende werking van zandkorrels, kan ze als<br />
dicht isolerende pruik oververhitting tegengaan en kan ze zelfs vraat van (zoog)dieren ontmoedigen.<br />
Er zijn ook houtige planten van bij ons die het hele jaar hun blad behouden. Naaldbomen hebben bladeren die tot<br />
naalden of schubben gereduceerd zijn. <strong>Planten</strong> die tijdens de winter hun bladeren behouden, moeten er voor zorgen<br />
dat ze verdamping van water in de winter beperken. Ze hebben kleine bladeren of naalden met daarop een waslaagje<br />
dat de verdamping tegengaat. Deze bladeren hebben bovendien een hoog suikergehalte. Suiker werkt als antivries en<br />
beschermt de bladeren tegen bevriezing. Een bijkomend voordeel van zo’n blad is dat er op de naalden geen grote<br />
hoeveelheden sneeuw kunnen blijven liggen. Daardoor kunnen de takken niet bezwijken onder het gewicht van de<br />
sneeuw. Bij coniferen die in gebieden met zeer veel sneeuwval leven, is de hele vorm van de boom hieraan aangepast.<br />
Denk maar aan de driehoekige vorm en de neerwaarts gerichte takken van de spar. Lorken laten hun naalden zelfs<br />
allemaal vallen in de winter omdat ze op hellingen groeien waar frequent lawines optreden.<br />
Een andere aanpassing is uitdroging vermijden.<br />
Alle planten in ons klimaat bereiden zich voor op de<br />
winterperiode, waarin de plant weinig licht krijgt en het<br />
door de koude moeilijk wordt om nog voldoende water<br />
op te nemen. Veel eenjarigen doen dit via zaad. De plant<br />
sterft helemaal af en de soort overleeft als zaden de<br />
winter. Meerjarigen gaan in een toestand van rust tot de<br />
droge periode voorbij is.<br />
In extreme milieus zoals duinen en zandverstuivingen<br />
verschijnen er in het kale zand enkele dagen na een<br />
flinke regenbui talrijke minuscule eenjarige planten. De<br />
kleine kruisbloemige zandraket is daar een voorbeeld<br />
van. De complete levenscyclus van deze plant duurt<br />
twee weken. Als het opnieuw te droog wordt, is de<br />
plant alweer verdwenen en heeft ze haar zaad voor het<br />
volgende regenseizoen verspreid. De zaden hebben een<br />
dikke zaadhuid en een stof die de kieming remt. Ze<br />
zullen enkel ontkiemen als er veel regen valt, want dat vergroot de kans dat de ontwikkeling zich voltooid zal hebben<br />
voordat de droogte opnieuw invalt.<br />
© Cursus Natuurgids <strong>CVN</strong> - Hoofdstuk 4: <strong>Planten</strong> 2
De meeste planten overbruggen ongunstige perioden door over te gaan naar een ‘slaaptoestand’. Het bekendste<br />
voorbeeld hiervan is wellicht het vallen van de bladeren. De temperatuur heeft een invloed op de opname van water<br />
door de wortels. In een koude bodem gaat dat moeilijk en het lukt al helemaal niet als ijs het water in de bodem<br />
immobiel maakt. Via de bladeren wordt er heel wat water verdampt. Door het afstoten van de bladeren in de herfst<br />
beperken heel wat bomen en struiken hun waterverdamping aanzienlijk. Als de bladeren aan de plant zouden blijven,<br />
zou de plant via de huidmondjes meer water(damp) verliezen dan ze kan opnemen met haar wortels. Ze zou uitdrogen.<br />
Tegen de tijd dat de temperatuur begint te dalen is het proces van bladverlies vaak al in gang gezet. De plant bereidt<br />
zich dus voor op de koude voordat deze is ingevallen. Voordat de bladeren afvallen zal de plant eerst alle nuttige<br />
stoffen eruit onttrekken.Ook bladgroenkorrels worden op die manier door de plant gerecycleerd: het bladgroen gaat<br />
terug naar de takken of stengels, de bladeren verliezen hun groene kleur, verdorren en vallen af. Voordat het blad<br />
afvalt, heeft de plant de plek, waar het blad zal afbreken, al voorzien van een kurklaagje zodat schadelijke bacteriën de<br />
plant niet via die wonden kunnen binnendringen. Op de tak of stengel blijft wel een litteken zichtbaar.<br />
Zeekraal en lamsoor: zoutplanten op de overgang van slik naar<br />
schor (Het Zwin). (Ludo Hermans)<br />
<strong>Planten</strong> in een zuur milieu hebben een apart<br />
probleem, dat vergelijkbaar is met droogte. Gewone<br />
dophei groeit nabij zure vennen en ziet eruit als een<br />
droogteplant. Grond bestaat uit ingewikkelde chemische<br />
samenstellingen die naast het gehalte minerale<br />
voedingsstoffen ook de zuurgraad (de pH) bepalen. De<br />
meeste planten groeien goed in neutrale of bijna neutrale<br />
grond (pH 7). Maar bijvoorbeeld varens, bosbes, azalea<br />
en rododendron hebben een zure pH nodig (pH < 7).<br />
Hortensia verdraagt veel verschillende pH-waarden maar<br />
de kleur van de bloemen hangt af van de zuurgraad:<br />
de bloemen kleuren blauw in zure grond en zijn roze<br />
in alkalische grond. In sommige streken bezoedelen<br />
industriële uitwasemingen de neerslag en veranderen zo<br />
de pH van de grond. Als zwaveldioxide in de atmosfeer<br />
terecht komt, valt het op de aarde neer als een milde<br />
zwavelzuuroplossing die we zure neerslag noemen. Dit<br />
heeft een vernietigend effect op heel wat organismen, van eenvoudige stikstofbindende bacterie tot woudboom.<br />
Een verhoogde zuurgraad zorgt ervoor dat aluminium, mangaan en ijzer geleidelijk vrijkomen uit onschadelijke,<br />
onoplosbare vormen in de bodem, en concentraties bereiken die de cellen langzaam vergiftigen. Verder zorgen het<br />
vrijgekomen aluminium en ijzer ervoor dat de fosfaten neerslaan en bemoeilijken ze de calciumopname van de<br />
wortels. Een tekort aan deze macronutriënten is dus een bijkomend probleem bij planten die op zure grond leven.<br />
(Een te alkalische bodem is ook niet goed, want dan binden fosfaten en calcium zich tot een onoplosbare en dus<br />
onopneembare stof, net als mangaan en ijzer. Het hieruit resulterende ijzertekort is fataal voor veel plantensoorten.)<br />
Enigszins vergelijkbaar is de situatie van de zoutplanten. Zout onttrekt water aan een (planten)lichaam. Zeekraal<br />
groeit op de rand van het slik. Alleen als het regent bij laag tij, kan de plant water opnemen. De soort ziet er dan ook<br />
eerder uit als een cactus of vetplant dan als een waterplant. Maar ook soorten van de hoger gelegen schor ondervinden<br />
de invloed van zoutpartikels die door de wind vanuit zee aangevoegd worden. Lamsoor en zeeaster hebben vlezige<br />
bladeren.<br />
1.2.2 Waterplanten<br />
Voor waterplanten van zoet water vormt water doorgaans<br />
geen beperkende factor. Ze hebben steeds water ter<br />
beschikking en kunnen zonder risico van uitdroging gassen<br />
uitwisselen met hun omgeving. Sommige waterplanten,<br />
zonder wortels, laten zich met de stroming van het water<br />
meevoeren. De bekendste voorbeelden zijn wieren, maar ook<br />
de kleinste bloemplant ter wereld, wortelloos kroos, is zo’n<br />
plant. Kikkerbeet en de waterhyacint dobberen eveneens<br />
vrij op het water. De meeste waterplanten gaan echter wel<br />
wortelen.<br />
Deze waterranonkel is met zijn lijnvormige bladeren<br />
aangepast aan het stromend water. (Paul Stryckers)<br />
© Cursus Natuurgids <strong>CVN</strong> - Hoofdstuk 4: <strong>Planten</strong> 2 9
Bij waterplanten van stilstaande wateren zien we vaak dat ze grote ronde bladeren op het wateroppervlak maken. Bij<br />
planten in stromend water zouden dergelijke bladeren kapot gescheurd kunnen worden of er zelfs toe kunnen leiden<br />
dat de hele plant door de stroming meegesleurd wordt. Deze planten zullen eerder fijnere bladeren maken die dikwijls<br />
ondergedoken zitten.<br />
Waterranonkel bijvoorbeeld kan twee typen bladeren hebben: in stromend water heeft zij ondergedoken diep<br />
ingesneden bladeren; in stilstaand water maakt zij ook rondere drijvende bladeren. Bij waterplanten vindt de absorptie<br />
van water, mineralen en zelfs die van CO 2 plaats via het hele oppervlak. Voor de wieren die onder water leven, is water<br />
geen beperkende factor. Toch houden sommige soorten die in de getijdenzone groeien en meer of minder langdurig<br />
droogvallen, water vast door middel van een dikke slijmlaag.<br />
Waterplanten hebben wel te kampen met een ander probleem. Ze moeten ervoor zorgen dat hun ondergedoken organen<br />
(wortel, stengel, blad) voldoende zuurstof krijgen, zodat ze niet gaan rotten. Hiervoor stellen we heel uiteenlopende<br />
aanpassingen vast. Sommige hebben wortels die recht omhoog groeien tot boven het water; ze zijn bovendien hol<br />
zodat de lucht zich erdoor kan verplaatsen. Een andere wortelaanpassing is het bezit van grote holtes, waardoor de<br />
lucht die opgenomen wordt door andere plantendelen, ook tot daar kan stromen. Deze luchtholtes komen ook in de<br />
stengels van veel waterplanten voor waardoor ook hierlangs lucht kan circuleren.<br />
De problemen die planten van zout water ondervinden, zijn uiteengezet in het vorige punt. Zeegrassen zijn<br />
(zeldzame) planten die in ondiep water aan onze kusten voorkomen, zoals in het Schelde-estuarium.<br />
2 Voortplanting<br />
10<br />
Delen van een bloem (Maggy Jacqmin)<br />
kroon(blad)<br />
stamper<br />
meeldraad<br />
kelk(blad)<br />
In hoofdstuk ‘<strong>Planten</strong> 1’ hebben we de voortplanting van de verschillende grote plantengroepen reeds aangehaald.<br />
In dit hoofdstuk gaan we dieper in op de bijzondere plantenstructuren die de voortplanting bij de bedektzadigen of<br />
bloemplanten mogelijk maken.<br />
2.1 Bloemen<br />
Een bloem, die met haar heldere kleuren afsteekt tegen het groen, is in feite niet meer dan het omhulsel van de<br />
voortplantingsorganen. Als dit omhulsel groen is of zelfs ontbreekt, wat veel voorkomt, wordt de bloem door een nietbotanicus<br />
vaak niet eens als zodanig herkend. De diversiteit van bloemen is eindeloos.<br />
We beperken ons hier tot (niet groen) gekleurde bloemen. De meeste hebben opvallende bloembekleedsels.<br />
© Cursus Natuurgids <strong>CVN</strong> - Hoofdstuk 4: <strong>Planten</strong> 2
Het buitenste deel is de kelk, daarbinnen bevindt zich de kroon. De kelk is meestal groen; de kroon vormt het<br />
opvallende deel van de bloem. Bij sommige bloemen (tulpen, irissen) hebben kelk- en kroonbladen dezelfde kleur<br />
en vorm. Ze worden dan bloemdekbladen genoemd. Ook wit, ultraviolet –dat alleen sommige insecten en vogels<br />
kunnen waarnemen– en zwart behoren tot het kleurenpalet. De kroonbladen kunnen eenkleurig zijn of een combinatie<br />
van uiteenlopende kleuren vertonen. Bovendien kunnen subtiele tekeningen, bonte vlekken, opvallende versierselen,<br />
strepen en zelfs een blokpatroon zoals bij de kievitsbloem voorkomen. Ook kunnen de afzonderlijke bloemen van<br />
een en dezelfde soort heel verschillend gekleurd zijn, zoals bij het Alpenviooltje. Bij sommige planten kleurt de<br />
bloemkroon tijdens de ontwikkeling van roze naar blauw –vooral maar niet uitsluitend bij sommige ruwbladigen<br />
(blauw parelzaad, longkruid, slangenkruid). Die kleurverandering gaat gepaard met het opdrogen van de nectar.<br />
helmknop<br />
helmdraad<br />
helmhokje<br />
Meeldraad (l.) en stamper (r.) (Maggy Jacqmin)<br />
stempel<br />
Variaties in bloembouw. Linksboven: kruipende boterbloem: de bloemen zijn regelmatig en hebben meestal 5 maar soms ook<br />
6 losse kroonbladen, wat als een ‘primitief’ kenmerk wordt beschouwd; rechtsboven: slanke sleutelbloem: regelmatige bloemen<br />
met vergroeide kelk- en kroonbladen; linksonder: kruipend zenegroen: tweezijdig symmetrische bloemen met vergroeide kelk-<br />
en kroonbladen; rechtsonder: groot springzaad: tweezijdig symmetrische bloemen met 1 groot ‘kroonbladachtig’ kelkblad dat<br />
uitloopt in een spoor en deels vergroeide en deels losse kroonbladen. (Paul Stryckers)<br />
© Cursus Natuurgids <strong>CVN</strong> - Hoofdstuk 4: <strong>Planten</strong> 2 11<br />
stijl<br />
vruchtbeginsel<br />
zaadbeginsel
De nectarverzamelende insecten vermijden vruchteloze bezoeken aan de blauwe bloemen en concentreren zich op<br />
de roze exemplaren, die nog niet bestoven zijn. Men vermoedt dat om dezelfde reden ook het honingmerk van de<br />
witte paardenkastanje van geel naar roze verkleurt. Het maken van opvallende, vaak geurende bloemen vergt veel<br />
energie, maar het is een aanpassing waardoor dieren aangetrokken worden die voor de bestuiving zorgen (zie verder).<br />
Binnen de kroonbladen vinden we de voortplantingsorganen van de plant die, net als de kroon- en kelkbladen, op de<br />
bloembodem staan.<br />
De voortplantingsorganen van een plant bestaan uit:<br />
• de meeldraden (de mannelijke voortplantingsorganen): ze produceren stuifmeel en/of<br />
• de stamper (vrouwelijk voortplantingsorgaan): bestaat van onder naar boven uit vruchtbeginsel met daarin de<br />
zaadknop(pen), stijl en stempel.<br />
We spreken van bestuiving als stuifmeel van een bloem van dezelfde soort terechtkomt op de stempel, dit is het<br />
bovenste gedeelte van de stamper. In gunstige omstandigheden kan daarna bevruchting optreden. Enigszins<br />
vereenvoudigd kunnen we dit proces omschrijven als volgt: de zaadcel van een stuifmeelkorrel die op de stempel<br />
ligt, gaat via de stijl naar het vruchtbeginsel waar ze versmelt met een eicel in een zaadbeginsel. Na deze bevruchting<br />
ontstaat een zaad. Of ze nu vergroeid zijn, zoals bij de klokjes, of vrijstaand, zoals bij de boterbloem, het aantal<br />
kelk- en kroonbladen is meestal constant. Het bedraagt<br />
4, 5, 6 of soms veel meer, zoals bij waterlelies, wat als een<br />
voorouderlijk (primitief) kenmerk wordt beschouwd. Je zou<br />
kunnen denken dat die numerieke beperking een grens stelt<br />
aan de diversiteit van de bloemen, maar de orchideeënfamilie<br />
bewijst het tegendeel. Bij deze familie heeft het tweezijdig<br />
symmetrisch bloembekleedsel een constante vorm, met drie<br />
gelijke kelkbladen en drie kroonbladen, waarvan er één, de lip,<br />
zich door zijn bijzondere vorm van beide andere onderscheidt.<br />
Voortbordurend op dit basismodel hebben de orchideeën meer<br />
dan 18 000 verschillende vormen gecreëerd.<br />
Ook gewoon duizendblad behoort tot de composieten.<br />
Elk ‘bloempje’ is een hoofdje dat uit meerdere bloemen<br />
bestaat. De hele bloeiwijze doet wat denken aan die van de<br />
schermbloemenfamilie. (Paul Stryckers)<br />
De platte bloeiwijzen van Gelderse roos bezitten opvallende<br />
steriele lokbloemen. (Paul Stryckers)<br />
12<br />
Van veraf gezien lijkt de paardenbloem grote, felgele bloemen<br />
te hebben, maar in feite zijn het bloeiwijzen in de vorm van<br />
bloemhoofdjes. Elk afzonderlijk ‘bloemblaadje’ is een bloem<br />
op zich met een stamper en soms meeldraden. Met een loep is<br />
te zien dat zo’n bloemhoofdje uit ongeveer honderd minuscule<br />
bloempjes bestaat. Talrijke planten, vooral die van de<br />
composietenfamilie, hebben dergelijke bloemhoofdjes. Andere<br />
bloeiwijzen geven een bijzondere allure aan bloemen die<br />
onopvallend zouden zijn als ze alleen zouden staan. Denk aan<br />
de opvallende, soms zeer kleurige schermen of tuilen, trossen,<br />
aren en pluimen. Bij planten uit de familie van aronskelken is<br />
tijdens de bloei aanvankelijk niets anders te zien dan een grote,<br />
spits toelopende schijf, de bloeischede, waarin minuscule<br />
bloempjes gedeeltelijk schuilgaan. De bloeischede is een<br />
getransformeerd schutblad en kan dikwijls spectaculaire<br />
afmetingen aannemen, zoals bij de reuzenaronskelk van<br />
Sumatra. Bij ons groeit de gevlekte aronskelk in loofbossen<br />
(zie verder).<br />
Ten slotte merken we op dat de voortplantingsorganen van de bloem, de meeldraden en de stampers, soms prachtig<br />
gekleurd zijn. In de meeste gevallen krijg je alleen met behulp van een loep een goed idee van het schitterende<br />
schouwspel dat voor het oog van de bezoekende insecten is gereserveerd. Bij sommige bloemen, zoals gewoon<br />
guichelheil, wedijveren de meeldraden met de kroonbladen in kleurenpracht. Soms moeten de meeldraden zelfs in hun<br />
eentje het werk doen omdat de kroonbladen heel klein of afwezig zijn. Kijk maar naar de mannelijke katjes van de<br />
wilg die door hun goudkleurige meeldraden in de lentezon oplichten.<br />
© Cursus Natuurgids <strong>CVN</strong> - Hoofdstuk 4: <strong>Planten</strong> 2
2.2 Bestuiving<br />
In het vorige punt wezen we er al op dat bestuiving en bevruchting, hoewel onlosmakelijk met elkaar verbonden, niet<br />
hetzelfde zijn. In dit punt gaan we verder in op het proces van bestuiving.<br />
Wilgen zijn tweehuizig: links een tak met mannelijke katjes; rechts met vrouwelijke. (Paul Stryckers)<br />
Hoewel het minder vaak voorkomt dan bij dieren, zijn bij een aantal planten de geslachten strikt gescheiden. Deze<br />
planten noemen we tweehuizig: de mannelijke bloemen staan op een andere plant dan de vrouwelijke bloemen.<br />
Een tweehuizige plant heeft dus steeds eenslachtige bloemen: bloemen met één geslacht (ofwel stampers ofwel<br />
meeldraden). Dat geldt bijvoorbeeld voor de grote brandnetel, hop, taxus, hulst en allerlei andere soorten. Ook bij alle<br />
wilgensoorten komen mannelijke en vrouwelijke planten voor. Het spreekt voor zich dat enkel de vrouwelijke planten<br />
vruchten en zaden zullen dragen. Wanneer eenslachtige bloemen, mannelijke en vrouwelijke, beide op dezelfde plant<br />
voorkomen, noemen we die plant eenhuizig. Eenhuizigheid komt voor bij vrijwel alle naaldbomen, veel loofbomen<br />
uit gematigde streken, zoals eik of beuk, maar ook bij een aantal kruidachtige planten zoals lisdodde, maïs en heel wat<br />
zeggen.<br />
Grote lisdodde, een eenhuizige plant met<br />
eenslachtige bloemen. De groene kaars onderaan<br />
wordt gevormd door de vrouwelijke bloempjes, de<br />
bruine bovenaan (met de uitstekende meeldraden)<br />
door de mannelijke. (Paul Stryckers)<br />
Tweeslachtige bloemen zijn de ultieme vorm van eenhuizigheid.<br />
Dit zijn bloemen waarin zowel stamper (vrouwelijk) als meeldraden<br />
(mannelijk) aanwezig zijn. Er zijn ook planten die zowel eenslachtige<br />
als tweeslachtige bloemen hebben, we noemen ze polygaam. De kleine<br />
pimpernel uit onze graslanden is hier een voorbeeld van.<br />
De verscheidenheid aan stuifmeelkorrels of pollen is bij de<br />
bedektzadigen zeer groot. Het is feitelijk de identiteitskaart van een<br />
plant. Omdat stuifmeel duizenden jaren lang in de bodem bewaard<br />
kan blijven, wordt het veelvuldig gebruikt voor onderzoek naar de<br />
vegetatie en het klimaat in het verleden.<br />
Algemeen stellen we twee verschillende manieren vast bij de<br />
bestuiving. Bij sommige plantensoorten wordt heel veel stuifmeel<br />
gevormd, bij andere soorten kan slechts een bepaald dier de bestuiving<br />
verrichten. In tegenstelling tot wat je zou verwachten, zijn planten met<br />
de meest ingenieuze en geperfectioneerde voortplantingsmechanismen<br />
vaak niet concurrentiekrachtiger dan andere. Bijna alle orchideeën zijn<br />
zeldzaam terwijl de meeste eiken en grassen, waarvan het stuifmeel<br />
door de wind totaal toevallig verspreid wordt, juist heel algemeen zijn.<br />
De manier van bestuiven, maar ook andere ecologische factoren, zijn<br />
van belang bij het voortplantingssucces van de plant.<br />
Het stuifmeel kan op verschillende wijzen verspreid worden: vooral<br />
door de wind, het water, en dieren. Bij sommige plantensoorten<br />
treedt echter zelfbestuiving op of ze vermenigvuldigen zich zonder<br />
bevruchting.<br />
© Cursus Natuurgids <strong>CVN</strong> - Hoofdstuk 4: <strong>Planten</strong> 2 13
Hangende zegge is een eenhuizige plant met<br />
eenslachtige bloemen. De mannelijke (rechts op de foto)<br />
steken hun meeldraden ver naar buiten om het stuifmeel<br />
met de wind mee te geven. Dit komt op de stempels van<br />
de vrouwelijke bloemen terecht (midden op de foto).<br />
(Paul Stryckers)<br />
14<br />
2.2.1 Door wind<br />
Veel planten laten hun stuifmeel gewoon los in het omringende<br />
milieu waar het passief wordt getransporteerd, meestal door<br />
de wind. De kans op bestuiving is volledig afhankelijk van het<br />
toeval en dus zeer klein. Daarom is er een enorme hoeveelheid<br />
stuifmeel nodig. De lange, beweeglijke en ver naar buiten<br />
uitstekende meeldraden van een roggeaar bijvoorbeeld, laten<br />
een miljoen stuifmeelkorrels los; een hazelaarkatje vier miljoen<br />
(foto hazelaarkatjes zie hoofdstuk ‘<strong>Planten</strong> 1’). In mei kan de<br />
grond onder dennen letterlijk bedekt zijn met een geel poeder<br />
–een ‘zwavelregen’ die volgens oude volksverhalen het werk<br />
van de duivel was. Het is echter niets anders dan het vrijkomen<br />
van reusachtige wolken stuifmeel. Sommige soorten stuifmeel<br />
bevatten bepaalde stoffen die gemakkelijk in de luchtwegen<br />
van mensen terechtkomen en verschillende, soms zeer zware,<br />
allergieën kunnen veroorzaken: hooikoorts of vormen van astma.<br />
Vorm en structuur van het stuifmeel bepalen het succes van<br />
de verspreiding. Het transport door de lucht wordt meestal<br />
bevorderd door het dunne gladde omhulsel en de kleine<br />
afmetingen (10 tot 25 µm). Daardoor is het stuifmeel heel licht<br />
en ‘poederend’, dat wil zeggen dat de afzonderlijke korrels niet<br />
aan elkaar kleven. Het stuifmeel van naaktzadigen is veel groter en zwaarder dan dat van bedektzadigen maar heeft<br />
dikwijls twee luchtblazen.<br />
De kans op ontmoeting neemt toe door de ontwikkeling van vertakte, ‘pluimvormige’ stempels die ver uit de bloem<br />
naar buiten steken of hangen. Soms zijn ze extreem lang, zoals bij maïs. Bij dennen, die geen stempels hebben,<br />
wijken de schubben, waarop zich de zaadbeginsels bevinden, uiteen. Zo kan het stuifmeel direct het zaadbeginsel<br />
bereiken. Soms hebben de avontuurlijke luchtreizen verbazingwekkend veel succes. Een alleenstaande vrouwelijke<br />
dadelpalm aan de Côte d’Azur droeg vrucht in het jaar dat een mannelijke dadelpalm 200 kilometer verderop bloeide.<br />
De effectiviteit van de bestuiving via de wind schijnt meestal echter beperkt te zijn tot enkele tientallen meters. Niet<br />
alleen neemt met de afstand de verdunning van het stuifmeel aanzienlijk toe, maar het kan ook inactief worden door<br />
de langdurige blootstelling aan zon of regen.<br />
2.2.2 Door water<br />
Er is slechts een klein aantal bedektzadigen dat zijn pollen in het water vrijlaat. Hun stuifmeelkorrels hebben geen<br />
starre wand en verkeren zo in osmotisch evenwicht met hun omgeving, dit wil zeggen dat ze geen water opnemen of<br />
afgeven. Zeegrassen bijvoorbeeld hebben draadvormig pollen, die een lengte van vijf millimeter kunnen bereiken,<br />
wat de kans om op de stempel te blijven plakken vergroot. Ook de soorten van de inheemse hoornbladfamilie vormen<br />
stuifmeel dat zich door het water naar de stempels verplaatst. Net als bij windbestuiving is kans op bevruchting<br />
volledig afhankelijk van het toeval en dus uiterst klein. Daarom is ook hier een enorme hoeveelheid stuifmeel nodig.<br />
2.2.3 Door dieren<br />
Terwijl het stuifmeel van de hierboven beschreven planten op goed geluk rondvliegt, wordt dat bij talrijke andere<br />
soorten door verschillende dieren verspreid: bij ons alleen insecten, maar in andere werelddelen ook vogels,<br />
zoogdieren, reptielen en zelfs weekdieren. Bijen zijn de bekendste gevleugelde bloembezoekers die het stuifmeel<br />
verspreiden terwijl ze van bloem naar bloem vliegen. Het stuifmeel is voor deze insecten een eiwitbron en bovendien<br />
levert de nectar, een zoete vloeistof die talrijke bloemen via speciale nectarklieren afscheiden, suikers. Hoewel een<br />
groot deel van het stuifmeel als voedsel wordt meegenomen, blijft er nog voldoende op het lijf van het insect achter<br />
zodat de kans op bestuiving reëel is. <strong>Planten</strong> vertonen soms aanpassingen waardoor ‘diefstal’ van stuifmeel zonder<br />
dat de ‘dief’ voor bestuiving zorgt onmogelijk wordt. Bij grote kaardenbol blijft regenwater staan in de komvormige<br />
bladschede rond de stengel. Mieren en andere niet vliegende insecten die te klein zijn om voor bestuiving te zorgen,<br />
kunnen niet voorbij deze hindernis. Toeval of hebben we hier te maken met een ingenieus anti-inbraaksysteem van de<br />
plant?<br />
© Cursus Natuurgids <strong>CVN</strong> - Hoofdstuk 4: <strong>Planten</strong> 2
Het ‘waterslot’ van grote kaardenbol.<br />
(Paul Stryckers)<br />
Bij brem worden ongewenste gasten buitengesloten: slechts een insect dat zwaar<br />
genoeg is om de kiel open te breken, kan aan de nectar. Hommels zijn dan ook<br />
de enige insecten die voor bestuiving kunnen zorgen.<br />
Talrijke eigenschappen van de bloem spelen een rol bij de bestuiving. Een<br />
of meer bloembekleedsels vormen in dit opzicht een soort vlag of uithangbord<br />
dat door kleur, geur of vorm insecten aanlokt die daar zeer gevoelig voor<br />
zijn. Verschillende bloemen geven op bepaalde uren van de dag hun geur<br />
af, ’s ochtends of ’s middags, tijdens de schemering of midden in de nacht.<br />
De insecten die in diezelfde periode actief zijn reageren daar natuurlijk op.<br />
Bekende avondbloeiers zijn kamperfoelie en teunisbloem. Elke bloem heeft<br />
haar bloeiperiode in het jaar, maar ook het tijdstip van open gaan overdag (of ‘s<br />
nachts) is per soort verschillend. Linneaus heeft hiervoor zelfs een bloemenklok opgesteld.<br />
Sommige insectenbloeiende plantensoorten worden door een<br />
groot aantal soorten insecten bestoven. Er is dan meer kans<br />
op bloembezoek, maar het risico is groot dat het insect het<br />
stuifmeel meeneemt naar bloemen van een andere plantensoort.<br />
Andere soorten worden soms maar door één soort bestuiver<br />
bezocht. Hier heeft de gespecialiseerde bestuiver meer kans<br />
dat de nectar nog niet door andere bloembezoekende soorten<br />
is weggekaapt. Voor de plant is het risico dat de bestuiver naar<br />
bloemen van een andere plantensoort trekt dus veel beperkter.<br />
De overleving van de bestuiver en de corresponderende<br />
plant kunnen bijgevolg heel nauw samenhangen. Zo komen<br />
monnikskapsoorten alleen daar voor waar ook hommels leven.<br />
De wilde salie, die heel algemeen is in kalkgraslanden, heeft<br />
een dubbele aanpassing. Aan de basis van de twee meeldraden<br />
bevindt zich een soort hefboompje waarop een bij of hommel<br />
moet drukken om bij de nectar te kunnen; daardoor kantelen<br />
de meeldraden, die hun stuifmeel op de rug van het insect<br />
drukken. Het insect kan ook pollen afgeven als het tegen de<br />
stempel van dezelfde bloem duwt, maar die is dan nog niet<br />
ontvankelijk. Zo wordt zelfbevruchting vermeden. Door<br />
een andere saliebloem te bezoeken, waarvan de stempel wel<br />
al rijp is, kan een bij een succesvolle kruisbestuiving tot<br />
stand brengen. In een kruidentuin vind je scharlei, met een<br />
Houtbij op bloem van scharlei (muskaatsalie). Door het<br />
kantelmechanisme worden beide meeldraden op de rug<br />
van het insect geduwd (Frankrijk). (Paul Stryckers)<br />
gelijkaardig bestuivingsmechanisme. Zoögame bloemen –bloemen die door dieren bestoven worden– zijn meestal<br />
groot, of verenigd tot grote bloeiwijzen. Opvallende kleuren komen zeer vaak voor en dikwijls zijn dat precies de<br />
kleuren waarvoor het insectenoog gevoelig is. Zo zijn vliesvleugeligen zoals de honingbij blind voor rood, maar<br />
herkennen ze het ultraviolet dat door talrijke kroonblaadjes wordt gereflecteerd.<br />
Echt rode bloemen komen in onze flora dan ook niet veel voor. In tropische gebieden waar vogels aan bestuiving<br />
doen, zijn bloemen juist wel vaak opvallend rood. Dit is een kleur die door de vogels goed waargenomen wordt. Om<br />
diezelfde reden zijn bij ons heel wat bessen roodgekleurd.<br />
Bij veel orchideeën en lipbloemen lijken gekleurde lijnen de bestuiver naar het centrum van de bloem te leiden, waar<br />
zich de nectarklieren bevinden. Deze lijnen worden ‘honingmerk’ genoemd, ook al bezit de bloei zelf nooit honing<br />
maar wel nectar. Nectar trekt talloze insecten aan, zelfs als de bloem nauwelijks gekleurd is (wilgen, kastanje).<br />
Veel bloemen verspreiden de meest uiteenlopende geuren, soms heerlijke, maar soms zijn ze voor ons walgelijk<br />
omdat ze doen denken aan de geur van uitwerpselen of aas. Daarmee trekken ze vooral vliegen aan. Tegelijkertijd<br />
hebben deze planten vaak een bruine of roestrode, op uitwerpselen, gestold bloed of rottend vlees lijkende kleur. In<br />
onze streken zijn de gevlekte aronskelk en de bokkenorchis beruchte voorbeelden van zulke –voor ons– stinkende<br />
planten. Een zoete geur hoeft niet meteen in verband gebracht te worden met de aanwezigheid van nectar. Zo hebben<br />
de geurende rozen geen nectar, terwijl de verwante bramen wel nectar aanbieden.<br />
© Cursus Natuurgids <strong>CVN</strong> - Hoofdstuk 4: <strong>Planten</strong> 2 15
Een voorbeeld: gevlekte aronskelk<br />
Aronskelken zijn befaamd om hun bestuiving met behulp van een<br />
valkuilsysteem. De bloeiwijze bestaat uit een bloeikolf die omgeven is<br />
door een lange bloeischede. Deze heeft een buikig onderste gedeelte dat<br />
de voet van de bloeikolf omsluit en de ketel wordt genoemd. De ketel<br />
eindigt met een insnoering waarboven de bloeischede zich voortzet in een<br />
groter, langwerpig, aan de top toegespitst deel dat zich bij de bloei opent<br />
en dan kapvormig is. Alleen het onderste deel van de bloeikolf, dat zich<br />
in de ketel bevindt, draagt bloemen. De bloemen zijn eenslachtig met<br />
onderaan enkele tientallen vrouwelijke bloemen en erboven de mannelijke<br />
bloemen. Boven de mannelijke bloemen bevinden zich enkele kransen van<br />
haarvormige onvruchtbare bloemen, die de ingang tot de ketel gedeeltelijk<br />
afsluiten. Op de dag dat de bloeiwijze opengaat, verspreidt de bloemloze<br />
knots van de bloeikolf een sterke aas- of mestgeur. Deze geur lokt insecten<br />
die op de binnenkant van de bloeischede landen. Door de gladheid glijden<br />
de insecten naar beneden. De haarvormige onvruchtbare bloemen werken<br />
als een zeef en laten alleen kleine insecten toe. De binnenkant van de<br />
bloeischede, dus ook in de ketel, vertoont minuscule, haaks afstaande<br />
pukkeltjes en is geolied. Ook de bloemloze knots en de bovenste groep<br />
onvruchtbare bloemen hebben dergelijk oppervlak. De insecten zitten<br />
Paul Stryckers / Maggy Jacqmin<br />
gevangen. Die welke al eerder te gast waren in een andere aronskelk,<br />
hebben stuifmeel mee dat door hun gescharrel terecht komt op de ontvankelijke stempels van de vrouwelijke bloemen. De<br />
volgende morgen gaan de helmknoppen open en bepoederen de insecten met stuifmeel. De stempels van de vrouwelijke<br />
bloemen zijn op dit moment niet meer ontvankelijk. Daarop verwelken de kransen onvruchtbare bloemen zodat de<br />
gevangen insecten, beladen met stuifmeel, kunnen ontsnappen. Tot ze zich weer laten vangen door de volgende aronskelk.<br />
We zien vaak verbazingwekkende overeenkomsten tussen morfologische en biologische eigenschappen van sommige<br />
bloemen en die van hun dierlijke bezoekers, vooral als er maar van één soort bestuiver sprake is.<br />
Co-evolutie, dit is de gelijktijdige evolutie van de bestuiver met de plant die hij bestuift, schijnt een onvermijdelijke<br />
realiteit waarvan het mechanisme ons volledig ontgaat. Een voorbeeld vinden we bij het orchideeëngeslacht Ophrys,<br />
dat vooral voorkomt in het Middellandse Zeegebied en waarvan de bloembekleedsels precies op het lijf van een<br />
insect lijken (bijenorchis, hommelorchis). De bloemen zien er niet alleen uit als insecten, maar geven ook chemische<br />
lokstoffen af (feromonen die identiek zijn aan degene die de vrouwelijke insecten afgeven). Hier komen specifieke<br />
mannelijke vliesvleugeligen op af, die vergeefse pogingen doen om met de bloem te paren. Door al dit geworstel<br />
wordt stuifmeel meegenomen of net afgezet. Een ander voorbeeld van co-evolutie vinden we bij planten met een<br />
langwerpige bloeiwijze, zoals het wilgenroosje. Bij deze soort zijn eerst de meeldraden rijp, en pas daarna de<br />
stampers. In de langwerpige bloemtros openen zich eerst de onderste bloemen en vervolgens die welke daarboven<br />
gelegen zijn, enz. De onderste bloemen zijn dus het langst open, en bevinden zich in het vrouwelijke stadium. Insecten<br />
die de bestuiving verzekeren, vliegen steeds naar de onderste openstaande<br />
bloemen en werken vervolgens de bloeiwijze naar boven toe af. Op die<br />
manier voeren ze stuifmeel (van de bovenste en dus jongste bloemen) mee<br />
naar de onderste en dus oudste bloemen van een andere plant en bestuiven ze<br />
er de rijpe stempels. Indien bij deze bloemen eerst de stampers rijp zouden<br />
worden, zou het systeem ook werken als de insecten van boven naar onder de<br />
bloemen zouden bezoeken. Maar de co-evolutie is anders gegaan…<br />
Aangezien de meeste planten tweeslachtige bloemen hebben, kan het<br />
verwondering wekken dat het stuifmeel van de bloem niet in de eerste plaats<br />
op de vlakbij gelegen stempel wordt afgezet. Een hele reeks aanpassingen<br />
beletten dergelijke zelfbestuiving. Vaak zijn de organen van beide seksen<br />
in een en dezelfde bloem op verschillende tijdstippen rijp. Meestal zijn de<br />
meeldraden eerst rijp, zoals bij het hierboven beschreven wilgenroosje. Soms,<br />
bijvoorbeeld bij de weegbree en de aronskelk, is het omgekeerde het geval.<br />
Daar zijn de stempels ontvankelijk voordat de meeldraden van dezelfde plant<br />
rijp zijn.<br />
16<br />
Hommelorchis (Paul Stryckers)<br />
© Cursus Natuurgids <strong>CVN</strong> - Hoofdstuk 4: <strong>Planten</strong> 2
ovenste bloem<br />
mannelijke fase<br />
onderste bloem<br />
vrouwelijke fase<br />
Een bijzondere aanpassing vinden we bij de grote composietenfamilie.<br />
Bij de meeste composieten kleven de helmknoppen tegen elkaar waardoor ze een kokertje vormen. Stuifmeel wordt<br />
aan de binnenkant van dit kokertje afgegeven en opgeveegd door haren op de stijl. Die haren bevinden zich aan de top<br />
of de buitenkant van de 2 stijltakken. Oorspronkelijk<br />
liggen die stijltakken nog tegen elkaar en is<br />
de stempel niet toegankelijk. Voor ze kunnen<br />
openvouwen, moeten de stijltakken door het kokertje<br />
heen groeien. Het stuifmeel wordt op deze manier<br />
door de stempel naar buiten en dus weggeduwd<br />
vóór de stempel openvouwt en ontvankelijk is.<br />
Met andere woorden, bij deze composieten doet de<br />
stamper eerst dienst als ‘meeldraad’ en pas daarna<br />
als stamper. Bij andere soorten hebben de stamper<br />
en meeldraden van verschillende individuen een<br />
andere lengte. We vinden dergelijke ‘heterostylie’<br />
o.a. bij sleutelbloemen en grote kattenstaart.<br />
Heterostylie bij slanke sleutelbloem: links, vorm met korte stamper en<br />
bovenaan geplaatste meeldraden; rechts: vorm met lange stamper en<br />
laag geplaatste meeldraden. (Maggy Jacqmin)<br />
Bij sleutelbloemen zitten de meeldraden vast aan<br />
de bloemkroon. Bij het eerste type bevinden de<br />
meeldraden zich onder in de bloem, waarvan de<br />
stamper lang is en de stempel zichtbaar (zogeheten<br />
langstijlige bloem). In de bloemen van het tweede type is de stamper kort (kortstijlige bloem) en zijn de meeldraden<br />
hoog in de bloemkroon bevestigd en duidelijk zichtbaar. Bovendien wordt zelfbevruchting bemoeilijkt door de<br />
relatieve afmetingen van de pollen en de papillen op de stempel en vooral door chemische onverenigbaarheid. Bij<br />
grote kattenstaart komen drie verschillende lengten van de stamper voor en drie mogelijke posities van de meeldraden.<br />
© Cursus Natuurgids <strong>CVN</strong> - Hoofdstuk 4: <strong>Planten</strong> 2 17
2.2.4 Zelfbestuiving<br />
Het vorige punt toont aan dat bij planten meestal kruisbestuiving voorkomt. In feite zijn de nakomelingen bij<br />
zelfbevruchting dikwijls onvruchtbaar. Bij een aantal soorten en vooral bij gekweekte kruidachtige planten (tarwe,<br />
vlas, soja, erwt) leidt de bevruchting van de bloem door het eigen stuifmeel wel tot de vorming van kiemkrachtige<br />
zaden. Maar meestal leidt zelfbestuiving tot een kleiner aantal zaden van slechtere kwaliteit dan bij kruisbestuiving.<br />
Voor wilde planten lopen in dat geval de overlevingskansen dusdanig terug dat kruisbestuiving noodzakelijk is. Als<br />
de bestuiving door insecten gebeurt, kan de verdwijning van de juiste insecten door het gebruik van insecticiden het<br />
doodvonnis voor deze planten betekenen.<br />
In sommige gevallen is zelfbevruchting een laatste redmiddel, bijvoorbeeld bij de klokjesfamilie en bij een aantal<br />
composieten. Als er geen kruisbestuiving heeft plaatsgevonden, zorgt de plant er via een ingenieus systeem voor dat de<br />
stempel alsnog in contact komt met stuifmeel van de eigen bloem. De stempels rollen zich uiteindelijk op en terwijl ze<br />
dat doen, komen de papillen van de stempel in contact met het stuifmeel van de eigen bloem. Zo kan er zelfbestuiving<br />
en -bevruchting plaatsvinden die leiden tot de productie van zaad.<br />
Zelfbevruchting komt ook voor bij planten waarvan de bloemen niet opengaan en de bestuiving plaatsvindt in de<br />
gesloten bloemknop. Bij het maarts viooltje worden normale (welriekende) bloemen gevormd maar vooral jonge<br />
plantjes vormen dergelijke ‘cleistogame’ bloemen. Deze manier van voortplanten wordt noodzakelijk als bestuivende<br />
insecten zeldzaam of weinig actief zijn, vooral als gevolg van een te koud klimaat of juist extreme hitte.<br />
2.2.5 Vermenigvuldiging zonder bevruchting<br />
Het op naam brengen van bramen is specialistenwerk.<br />
(Paul Stryckers)<br />
18<br />
In een aanzienlijk aantal gevallen belemmert de afwezigheid<br />
van bevruchting de vorming van vruchten en zaden helemaal<br />
niet. Zonder bevruchting wordt er toch een kiemplant<br />
gevormd. Meestal ontstaat die kiemplant uit de cellen van het<br />
zaadbeginsel rond de vrouwelijke voortplantingscel en niet<br />
uit de eicel zelf. Dit verschijnsel komt onder andere voor bij<br />
vrouwenmantel, braam, egelantier, rozenkransje, muizenoor en<br />
paardenbloem. Dit verklaart ook waarom er zoveel ondersoorten<br />
van bijvoorbeeld de braam bestaan: bij voortplanting zonder<br />
bevruchting heeft de nieuwe generatie exact dezelfde genen als<br />
de moederplant. Telkens wanneer een genetische verandering<br />
–een mutatie– bij een moederplant tot verandering van de vorm<br />
leidt, reproduceert die plant deze eigenschap in vele exemplaren.<br />
Omdat de bestuiving, de fase waarvoor gunstige klimatologische<br />
omstandigheden vereist zijn, niet langer noodzakelijk is, zijn dit<br />
soort planten in staat om in zeer extreme, droge of vooral koude<br />
milieus te overleven. Van de paardenbloemen is vastgesteld<br />
dat de ‘microsoorten’ die zich zonder bevruchting voortplanten<br />
vooral op sterk door de landbouw beïnvloede plaatsen<br />
groeien. In meer natuurlijke situaties komen microsoorten voor die nog wel geslachtelijke voortplanting kennen.<br />
Heel wat manieren waarop planten zich ongeslachtelijk vermenigvuldigen, en dit zonder zaadvorming, zijn bij ons<br />
bekend. Denk maar aan afleggers, uitlopers, bollen,<br />
wortelstokken, …<br />
De voorjaarsbloeiers in onze loofbossen zijn in<br />
belangrijke mate op ongeslachtelijke vermenigvuldiging<br />
aangewezen. In het vroege voorjaar is het aantal<br />
bestuivende insecten eerder klein, zeker als de<br />
weersomstandigheden niet gunstig zijn. De ondergrondse<br />
organen waarin voorjaarsbloeiers reservevoedsel opslaan<br />
(zie 1.1.3 en het hoofdstuk ‘Bos’) spelen vaak ook een<br />
rol in de voortplanting.<br />
Voorjaarstapijt van bosanemoon. Om hoeveel planten gaat het?<br />
(Paul Stryckers)<br />
© Cursus Natuurgids <strong>CVN</strong> - Hoofdstuk 4: <strong>Planten</strong> 2
Door zelf kleine, nieuwe bollen, oksel- of wortelknollen te vormen ontstaan nieuwe planten met dezelfde genetische<br />
eigenschappen als de plant waaruit ze ontstonden. Voorbeelden zijn boshyacint en speenkruid. Via een steeds verder<br />
vertakkende wortelstok vormen sommige voorjaarsbloeiers massale tapijten in het bos, denk bijvoorbeeld maar<br />
aan bosanemoon of lelietje-van-dalen. Als al deze plantjes ondergronds met elkaar verbonden blijven, vormen ze<br />
in feite één grote plant en is sprake van vegetatieve verbreiding. Maar wanneer de wortelstokken gescheiden raken,<br />
is er vegetatieve voortplanting. Een klein gedeelte van de voortplanting gebeurt wel degelijk via de bloemen: de<br />
geslachtelijke voortplanting. Via geslachtelijke voortplanting wordt genetisch materiaal tussen de planten uitgewisseld,<br />
zodat een gezonde genetische variatie binnen de soort gewaarborgd blijft.<br />
2.3 Zaden en vruchten<br />
Zaden worden, zoals de naam al doet vermoeden, uitsluitend gevormd door zaadplanten. Deze plantengroep wordt<br />
ingedeeld in bedektzadigen en naaktzadigen. Het grote verschil is dat bij de naaktzadigen de zaden ‘naakt’ liggen,<br />
bijvoorbeeld in een dennenkegel. Bij de bedektzadigen liggen de zaden opgesloten in een vrucht. Deze vruchten<br />
kunnen opvallend zijn, zoals een bes. Of ze kunnen ook onopvallend zijn, zoals bij een eikel, waar de vrucht slechts<br />
een dunne bedekking over het zaad is.<br />
Wilde liguster (linksboven) en wintereik (rechtsboven)<br />
hebben vruchten die door dieren gegeten en verspreid<br />
worden. Bij klein hoefblad (linksonder) en veenpluis<br />
(rechtsonder) worden de vruchten door de wind verspreid.<br />
(Paul Stryckers; Wintereik: Marcel Bex)<br />
Een zaad is een volledig jong plantje omgeven door een beschermend omhulsel, de zaadhuid. Dit is meestal een<br />
harde laag die, om uitdroging te voorkomen, omgeven is door een waterafstotend laagje, de cuticula. De zaadhuid<br />
wordt enkel onderbroken door de navel, het litteken van de navelstreng. In het zaad vinden we, naast het embryo, het<br />
kiemwit dat voedingsstoffen zoals eiwitten, zetmeel en vetten bevat. De hoeveelheid kiemwit kan sterk variëren en<br />
verschilt per plantenfamilie, soms per genus. Het embryo is een volledig jong plantje met één of twee kiembladen, de<br />
zaadlobben of cotylen, een kiemstengeltje en een eerste wortel.<br />
Zaden zijn bijzonder. Ze zijn compact, gemakkelijk te bewaren en in staat te overleven bij vriestemperaturen of lange<br />
droogteperioden –omstandigheden die meestal fataal zijn voor de moederplant. Als ze droog bewaard worden, zijn ze<br />
bestand tegen schimmelaanvallen. En hoewel ze veel voedingsstoffen bevatten en bijgevolg aantrekkelijk zijn voor<br />
dieren, toch geeft hun vaalbruine kleur tegen de achtergrond van de aarde enige camouflage.<br />
© Cursus Natuurgids <strong>CVN</strong> - Hoofdstuk 4: <strong>Planten</strong> 2 19
Andere zaden zitten dan weer net verpakt in een kleurrijke voedzame vrucht die de aandacht van dieren trekt. Die<br />
eten de vrucht op en slikken de zaden mee in. Het is nodig voor sommige zaden om eerst door de krop van vogels of<br />
de zure maag van grotere zoogdieren te passeren vooraleer ze kunnen kiemen, omdat via deze passage de zaadhuid<br />
aangetast wordt zodanig dat ze zacht genoeg is voor de kiem om door te breken, bijvoorbeeld bij taxus. Een voordeel<br />
van deze opmerkelijke relatie met dieren is dat de zaden wijd verspreid (kunnen) worden. Aan het einde van de reis<br />
wordt het zaad gedeponeerd, samen met wat meststoffen die nodig zijn voor de groei van de nieuwe plant. In de<br />
praktijk blijkt het met die verspreiding wel niet zo’n vaart te lopen. De meeste zaden ontkiemen in de onmiddellijke<br />
nabijheid van de moederplant. Vogels vliegen immers niet graag met een volle maag…<br />
De belangrijkste functies van zaden zijn (1) voedsel voor de kiemplant, (2) verspreiding naar nieuwe locaties en (3)<br />
overbrugging van ongunstige periodes.<br />
(1) Voedsel voor de kiemplant<br />
Een typisch zaad bestaat uit 3 onderdelen: een embryo (of kiem), reservevoedsel en een zaadhuid. De aard van het<br />
reservevoedsel varieert afhankelijk van de plantengroep. Het embryo is een miniatuurplant met wortel, stengel en<br />
blad, klaar om uit te groeien tot een nieuwe plant. De 1 of 2 zaadlobben (2 of meer bij naaktzadigen) bevatten voedsel<br />
dat de kiem nodig heeft om uit het zaad te groeien, daarna verschrompelen ze. Alle zaden bevatten reservevoedsel<br />
om de kiemplant op weg te helpen, sommige zaden al wat meer dan andere. (Orchideeënzaden bevatten nauwelijks<br />
reservevoedsel, zie hieronder.) Kiemplanten van een zaad krijgen meestal een betere start dan die van sporen,<br />
net omwille van de voedselreserves. Dit heeft bijgedragen aan het succes van zaadplanten in het domineren van<br />
biologische niches op het land, van bossen tot graslanden, zowel in warme als koude streken.<br />
(2) Verspreiding naar nieuwe locaties<br />
In tegenstelling tot dieren kunnen planten niet zelf gunstige omstandigheden opzoeken om te kiemen. Ze moeten<br />
het doen met de omgeving waar de zaden toevallig terechtkomen. Een aantal aanpassingen kan die verspreiding<br />
bevorderen (zie punt 2.4 zaadverspreiding). Zaden kunnen sterk<br />
verschillen in omvang. Zo hebben orchideeën de kleinste stofzaden<br />
met ongeveer een miljoen zaden per gram. Het voordeel hiervan is<br />
dat ze zeer licht zijn en makkelijk met de wind over grote afstanden<br />
verspreid kunnen worden. Het nadeel is dat ze maar weinig reservestof<br />
bevatten voor de kiemplant. Orchideeën lossen dit probleem op door een<br />
samenwerking aan te gaan met schimmels die hun van voedsel voorzien<br />
bij de ontkieming. Sommige orchideeën halen gedurende hun eerste<br />
levensjaren hun voedsel van de schimmel en produceren geen groene<br />
bladeren.<br />
De palm ‘coco de mer’ produceert de grootste<br />
zaden ter wereld (Paul Stryckers)<br />
20<br />
<strong>Planten</strong> met grotere zaden moeten meer energie steken in de productie<br />
ervan, terwijl planten met kleinere zaden minder energie in de productie<br />
per zaad steken, maar wel meer zaden produceren. Veel eenjarigen<br />
produceren veel en kleiner zaad, zodat toch zeker enkele in een geschikt<br />
biotoop terecht komen om te ontkiemen. Bomen, daarentegen, hebben<br />
vaak grotere zaden. Ze kunnen over verschillende jaren zaden produceren. Het voordeel van grotere zaden is dat<br />
ze meer energiereserves hebben om de zaailing een goede start te geven. Het grootste zaad ter wereld is dat van de<br />
palmboomsoort Lodoicea maldivica of ‘coco de mer’ dat er, met zijn 20 kg, 6 tot 7 jaar over doet om te rijpen.<br />
(3) Overbrugging van ongunstige periodes<br />
Een zeer belangrijke eigenschap van sommige soorten zaad is de mogelijkheid dat de kieming uitblijft tot de<br />
omstandigheden juist zijn om te ontkiemen. Zulk zaad kan enkele maanden tot jaren in rusttoestand verkeren. Dit<br />
kan doordat minder dan 2 % van zijn gewicht uit water bestaat, terwijl een volgroeide kruidachtige plant ongeveer<br />
95 % water bevat. De duur van de levensvatbaarheid van zaad varieert van soort tot soort. Ze hangt af van de<br />
omstandigheden waarin het bewaard wordt. Mimosazaden die ontdekt werden in het Natuurhistorisch museum in<br />
Parijs, ontkiemden na 221 jaar bewaring. In Japan slaagde men er zelfs in een magnoliazaadje te laten ontkiemen dat<br />
2 000 jaar oud was. In een droog milieu moeten zaden wachten op regen. Sommige, die maar korte tijd kiemkrachtig<br />
blijven, kunnen niet lang wachten: de zaden van iepen blijven maar een paar weken kiemkrachtig. Maar veel andere<br />
behouden hun kiemkracht tientallen, soms zelfs honderden jaren. Vb. struikhei, orchideeën en mosterd. Talrijke zaden<br />
hebben een periode van kou of droogte nodig voordat ze kunnen ontkiemen. Sommige kiemen alleen in het donker<br />
(onder de grond), terwijl andere juist licht nodig hebben. Dat laatste geldt voor een groot aantal (on)kruiden dat<br />
ontkiemt na het omploegen van de akker; of voor planten van kapvlakten, zoals vingerhoedskruid en wilgenroosje.<br />
© Cursus Natuurgids <strong>CVN</strong> - Hoofdstuk 4: <strong>Planten</strong> 2
Over heel de wereld worden zaden bij lage temperatuur bewaard in zaadbanken om zo plantensoorten te beschermen<br />
tegen uitsterven. Ook in de bodem komen natuurlijke zaadbanken voor van zaden die jaren kunnen wachten tot de<br />
omstandigheden goed zijn om te kiemen.<br />
In de levenscyclus van een plant is het zaad het meest bestand tegen extreme omgevingsomstandigheden en de<br />
kiemplant het meest kwetsbaar. Gelukkig kiemen niet alle zaden van een plantenpopulatie gelijktijdig. Anders kunnen<br />
door late vorst of onverwachte droogte alle zaailingen sterven. Door gespreide ontkieming is er op elk moment een<br />
noodvoorraad van levensvatbare zaden aanwezig.<br />
Zaden zullen pas kiemen bij voldoende vocht. In de zaadvliezen zitten chemische stoffen die de kieming afremmen<br />
als er niet voldoende vocht in de bodem zit. Deze stoffen kunnen enkel weggewassen worden door hevig regens. Op<br />
deze manier is voldoende vocht in de bodem verzekerd voor de kiemplant. Deze chemische stoffen worden ook door<br />
sommige plantenwortels of door de afgevallen bladeren afgescheiden. Daardoor kunnen zowel eigen zaden als zaden<br />
van andere soorten niet kiemen in hun onmiddellijke omgeving, wat meteen concurrentie voor voedsel en water belet<br />
(bv. walnotenbomen en beuken doen dit).<br />
In streken met seizoenen, zoals bij ons, is het noodzakelijk dat het zaad in de juiste periode ontkiemt. Als een zaad<br />
te vroeg of te laat kiemt, kan de plant niet overleven door te koude temperaturen of heeft ze geen tijd meer om haar<br />
groeicyclus te vervolledigen. Om dit te vermijden, moeten zaden gestratificeerd worden vóór ze kunnen ontkiemen.<br />
Dit wil zeggen dat ze eerst vochtig gemaakt moeten worden (herfstregens) en daarna een lange periode van lage<br />
temperatuur moeten doormaken (de winter) voordat ze zullen ontkiemen. Boomkwekers passen deze techniek<br />
kunstmatig toe.<br />
Lichtminnende planten produceren zaden die alleen kunnen ontkiemen bij voldoende licht. Als ze in de schaduw<br />
terecht komen, zullen ze pas ontkiemen als er geen schaduw meer is. Bijvoorbeeld als de bladeren in de vroege lente<br />
nog niet aan de bomen zijn, als er een open plek ontstaat in het bos, …<br />
<strong>Planten</strong> die gebruikt worden in land- en tuinbouw hebben zaden die zo gekweekt zijn dat ze gemakkelijk ontkiemen.<br />
2.4 Zaadverspreiding<br />
De plaats waar de zaden van een plantensoort terechtkomen, is van groot belang voor het succes van een volgende<br />
generatie. De meeste zaden zijn ten dode opgeschreven als ze niet op een gunstige plek terechtkomen. Naast factoren<br />
van ecologische aard, zoals klimaat, lichtintensiteit en bodemgesteldheid, is de effectiviteit van het zaadtransport<br />
dus in hoge mate verantwoordelijk voor het voortbestaan van de soort als geheel. Door een aantal vaak speciale<br />
aanpassingen aan de zaden en vruchten wordt de kans dat ze op een gunstige plek terechtkomen ook daadwerkelijk<br />
groter.<br />
Alle delen van een plant die kunnen worden getransporteerd en die aanleiding kunnen geven tot een nieuwe plant<br />
worden verspreidingseenheden of diasporen genoemd. Diasporen kunnen worden verdeeld in vegetatieve en<br />
generatieve. Aan de vorming van vegetatieve diasporen is geen zaadontwikkeling voorafgegaan. Voorbeelden zijn<br />
stengeldelen, wortelstokken, bollen en knollen. Generatieve diasporen ontstaan na geslachtelijke voortplanting en<br />
geven aanleiding tot een nieuwe generatie van een plantensoort. Generatieve diasporen zijn meestal zaden, vruchten<br />
of delen van vruchten (met het zaad er in), soms de gehele vruchtwijze of zelfs een volledige vruchtdragende plant.<br />
Bijvoorbeeld bij kruisdistel, zeeraket en kleefkruid dient de gehele vruchtdragende plant of delen ervan als diaspore.<br />
Verspreiding van vegetatieve diasporen is tamelijk algemeen en levert dikwijls een belangrijk aandeel in de<br />
verspreiding van een plantensoort. Vegetatieve verspreiding treed vaak op in combinatie met zaadverspreiding.<br />
Daardoor wordt het totale verspreidingspotentieel van de soort vergroot. Voorbeelden van vegetatieve verspreiding<br />
zijn de makkelijk loslatende oksel- en wortelknolletjes van speenkruid, de drijvende wortelstokken van veel water-<br />
en oeverplanten (vb. witte waterlelie, gele plomp, waterscheerling en riet), de bollen van veel bolgewassen uit<br />
de leliefamilie (hyacinten, tulpen, narcissen, sneeuwklokjes, vogelmelksoorten) en de ‘winterknoppen’ waarmee<br />
waterplanten zoals blaasjeskruid overwinteren. Drijvende of in het water zwevende planten zoals kroos- en<br />
waterpestsoorten kunnen als volledige plant door stroming of door dieren worden verspreid. Vegetatieve verspreiding<br />
mag wel niet verward worden met vegetatieve uitbreiding. Veel plantensoorten breiden zich na vestiging uit door<br />
middel van wortelstokken of uitlopers. Het gaat hier niet over mobiele structuren, dus heeft het niets met verspreiding<br />
te maken. Maar het is wel een belangrijk onderdeel van de overlevingsstrategie van veel plantensoorten (zie 2.2.5, foto<br />
bosanemonen).<br />
© Cursus Natuurgids <strong>CVN</strong> - Hoofdstuk 4: <strong>Planten</strong> 2 21
Heel wat planten kunnen duizenden tot miljoenen diasporen leveren en dus evenveel potentiële nakomelingen<br />
verwekken. Maar als de soort in kwestie een stabiele populatie vormt, dan zullen slechts enkele zaden uitgroeien tot<br />
een plant. Van de 65 000 zaden die in één jaar worden geproduceerd door één exemplaar van de grove den worden er<br />
42 000 verspreid, 11 000 zijn al opgegeten en de rest is niet levensvatbaar. 200 zaden kiemen ook werkelijk en als het<br />
omringende terrein voldoende open is, kunnen er verschillende jonge boompjes opslaan. Maar in een dicht dennenbos<br />
overleeft daarvan geen enkel exemplaar. Deze overvloedige productie, die aan spilzucht grenst, is onmisbaar voor<br />
het handhaven van de soort. De overlevingskans van een jonge plant, die aan het toeval is overgeleverd, is immers<br />
miniem.<br />
In de loop van de evolutie ontstonden bij de planten diverse wijzen waarop hun zaden verspreid konden worden en die<br />
de voortplantingskans vergrootten. De verspreidingsvormen kunnen we als volgt onderverdelen.<br />
• Abiotische verspreiding<br />
▪ Door wind<br />
○ Uitstrooiend<br />
○ Rollend over vlaktes<br />
○ Zwevend<br />
▪ Door water<br />
○ Door regendruppels<br />
○ Drijvend<br />
• Biotische verspreiding<br />
▪ Door dieren<br />
○ Inwendig<br />
○ Uitwendig, passief<br />
○ Uitwendig, actief<br />
- Door mieren<br />
- Gemorst of begraven<br />
▪ Door de plant zelf<br />
○ Kruipend of springend over de grond<br />
○ Wegschietend<br />
○ Vrucht in de grond borend<br />
Belangrijk om hierbij op te merken is dat veel plantensoorten meer dan één verspreidingswijze hebben. Het<br />
belangrijkste voordeel hiervan is risicospreiding. Als één verspreidingswijze op het kritieke moment zou wegvallen<br />
of onvoldoende zou zijn, kan de andere methode toch nog voor voldoende verspreiding zorgen. Bijvoorbeeld de zaden<br />
van grote lisdodde kunnen zowel door wind als door water worden verspreid.<br />
2.4.1 Door wind<br />
De verspreiding van plantenzaden door de wind is zeer waarschijnlijk de eerste manier die in de evolutie ontstond<br />
en komt in ons land algemeen voor. Zoals de wind zand uit de Sahara kan meevoeren tot in West-Europa, zo kan<br />
hij ook over grote afstanden en tot op grote<br />
hoogte zaden meenemen, volgens sommige<br />
waarnemingen tot 5 000 meter hoog. Andere<br />
vormen van windverspreiding zijn het door<br />
de wind heen en weer bewegen van vruchten<br />
waardoor de zaden worden weggeslingerd (vb.<br />
klaproos), alsmede het door de wind voortblazen<br />
van vruchtdragende planten over open vlaktes.<br />
Windverspreiding heeft een aantal voordelen:<br />
luchtstromingen zijn hier heel algemeen,<br />
ze komen voor in alle seizoenen en hebben<br />
verschillende vormen en gradaties variërend van<br />
een zwakke wind tot storm. Windverspreiding<br />
heeft echter ook een aantal beperkingen: de<br />
verspreiding is willekeurig en afhankelijk van de<br />
heersende windrichting en windkracht.<br />
Bij iepen zijn de vruchten al rijp vóór de bladontwikkeling; deze foto<br />
werd genomen eind april (Paul Stryckers)<br />
22<br />
© Cursus Natuurgids <strong>CVN</strong> - Hoofdstuk 4: <strong>Planten</strong> 2
Veel zaden zullen daardoor terechtkomen<br />
op plaatsen waar de omstandigheden voor<br />
kieming of vestiging ongunstig zijn. Typische<br />
windverspreiders hebben daarom in het<br />
algemeen vele, kleine zaden. Zwaardere<br />
zaden krijgen door middel van speciale<br />
structuren een groter zweefvermogen. Bij<br />
naaktzadigen bevat het zaad zelf deze structuur<br />
(vb. dennen, waarvan de zaden uitgerust zijn<br />
met een soort vleugeltje). Bij bedektzadigen<br />
zorgen de vruchten doorgaans hiervoor (vb.<br />
de ‘helikoptertjes’ van esdoorns). Doordat de<br />
vruchten vrij onder aan de takken hangen (zoals<br />
bij es, esdoorns, populieren en wilgen) staan de<br />
zaden optimaal bloot aan de wind. Dat is ook<br />
zo als ze op stelen staan en boven het eigen<br />
blad en de omringende vegetatie uitsteken. De<br />
afstand van de zaadverspreiding is afhankelijk<br />
van het gewicht, het oppervlak, de vorm en<br />
de windsnelheid. Dit kan gaan van enkele<br />
centimeters tot vele honderden meters of nog<br />
veel verder.<br />
Veerpluimen van bosrank (Westhoekduinen, De Panne) (Paul Stryckers)<br />
Zaden die door de wind worden verspreid, bezitten een scala aan functionele aanpassingen. We onderscheiden<br />
volgende categorieën.<br />
• Stofzaden: stoffijn en daardoor zeer licht. Stofzaden, zoals die van orchideeën, hebben een klein gereduceerd<br />
embryo en weinig of geen reservestof. De zaden moeten dus in een optimaal milieu terechtkomen vooraleer de<br />
kiemplant zich kan vestigen. Stofzaden worden over het algemeen in zeer grote aantallen gevormd zodat de kans<br />
op een succesvolle vestiging toeneemt. We vinden ze vooral bij planten met een afwijkende levenswijze:<br />
orchideeën die leven in symbiose met wortelschimmels, saprofyten zoals stofzaad, parasieten zoals bremraap en<br />
vleesetende planten zoals zonnedauw en vetblad. Ter illustratie: één zaadje van de orchideeënsoort soldaatje weegt<br />
0,0009 mg, dat van de bremraap 0,003 mg.<br />
• Korrelzaden: kleine min of meer ronde zaden zonder aanhangsels. Bijvoorbeeld russoorten en struikhei.<br />
• Ballonzaden en ballonvruchten: bij ballonzaden bevinden zich in de zaadhuid of tussen de zaadhuid en de<br />
zaadinhoud luchtruimtes. Hierdoor vergroot het oppervlak van het zaad en verkleint de dichtheid. Bij<br />
ballonvruchten kunnen de luchtholtes op verschillende wijze worden gevormd. Bijvoorbeeld door de vruchtholte<br />
(veldslasoorten), door holtes in de vruchtwand, door een zakvormig opgeblazen kroon of kelk (aardbeiklaver), of<br />
door bolle kafjes (parelgrassen).<br />
• Behaarde en geveerde diasporen: in deze geval-len is de opperhuid van het zaad of de vrucht voorzien van lange,<br />
met lucht gevulde, haren. Deze haren –het ‘pluis’– staan meestal gegroepeerd in pluimpjes (wilg, populier,<br />
wilgenroosje, lisdodde), in veerpluimen (bosrank, wildemanskruid), of vor-men valschermen zoals bij vele<br />
composieten.<br />
• Gevleugelde diasporen: de vleugels kunnen ge-vormd worden door de zaadhuid, de vruchtwand of door<br />
bloembekleedsels. Vleugels zijn ook effectief bij zwaardere diasporen. Vorm en plaats van de vleugel(s) bepalen<br />
het vlieggedrag. Voorbeelden hiervan zijn esdoorn, es, zuring en varkensgras.<br />
• Stepperollers: deze planten worden geheel of gedeeltelijk, met vruchten en al, als ballonnen over open vlaktes<br />
gejaagd. Na de vruchtzetting verdrogen de planten waardoor ze lichter worden en vaak een bolvormige structuur<br />
aannemen. Daarop verrotten ze aan de wortelvoet of worden ze door de wind van de wortels losgescheurd. In het<br />
zuiden van de Verenigde Staten staan ze bekend als tumbleweeds. Bij ons komt deze verspreidingswijze weinig<br />
voor. Enkel op strandvlaktes bij zeeraket, loogkruid en wilde kruisdistel.<br />
© Cursus Natuurgids <strong>CVN</strong> - Hoofdstuk 4: <strong>Planten</strong> 2 23
• Windstrooiers: planten met vruchten die op lange, stugge, veerkrachtige stelen staan. Na het openspringen van<br />
de vruchten worden de zaden ballistisch verspreid. Ze krijgen dus door de beweging van de vrucht reeds een<br />
beginsnelheid mee, waarna ze door de wind verder kunnen worden meegenomen. Dit schietmechanisme kan<br />
behalve door de wind ook door dieren in werking worden gezet. Meestal gaat het hier over korrelzaden zonder<br />
verdere specifieke aanpassingen. De vruchten hebben kleine spleten of poriën waardoor de zaden slechts met<br />
enkele per keer kunnen vrijkomen. Bij opstaande vruchten zitten de openingen aan de bovenzijde (klaprozen),<br />
bij hangende vruchten zoals in de klokjesfamilie aan de onderzijde. Windstrooiers zijn zeer algemeen in onze<br />
inheemse flora en komen bijvoorbeeld veel voor in de papaver- en anjerfamilie.<br />
2.4.2 Door water<br />
Zaadtransport door middel van water komt evenveel voor als door wind en is misschien een nog veel oudere strategie.<br />
Het gaat hierbij hoofdzakelijk om water- of moerasplanten. Maar ook sommige landplanten gebruiken het afstromend<br />
water bij zware buien om hun zaden te laten meevoeren. Veel van die planten groeien op de instabiele zeereep of langs<br />
de oevers van een wateroppervlak waar de omstandigheden gunstig zijn om te kiemen. De meest algemene vorm van<br />
waterverspreiding is het wegdrijven van diasporen op het wateroppervlak. Deze diasporen zijn hiervoor uitgerust<br />
met drijfweefsel of luchtkamers. Een minder algemene vorm van verspreiding door water is het verschijnsel waarbij<br />
diasporen door regendruppels worden weggespat. Deze diasporen hebben meestal geen drijfvermogen.<br />
De belangrijkste eigenschap van een aan water aangepaste diaspore is uiteraard haar drijfvermogen. Dit kan op<br />
verschillende manieren worden bereikt:<br />
• een groot oppervlak in verhouding tot de inhoud;<br />
• een laag soortelijk gewicht;<br />
• waterafstotende weefsels aan de buitenzijde;<br />
• luchtbellen in of tussen de weefsels.<br />
Een andere eigenschap van sommige door water verspreide diasporen is het bezit van uitsteeksels in de vorm van<br />
haken of stekels. Deze dienen waarschijnlijk als anker zodat de diaspore zich in stromend water op een geschikt<br />
substraat kan vestigen om te kiemen. Sommige kunnen hierdoor ook aan de poten of veren van watervogels verder<br />
worden verspreid. De vruchten van veel plantensoorten die van waterverspreiding gebruik maken, springen juist bij<br />
vochtig weer open. Zo kunnen de zaden door regen of wind gemakkelijk in het water terechtkomen.<br />
Een voorbeeld: gele lis<br />
Het zaad van gele lis bevat een zaadhuid met luchthoudende cellen. Zo kunnen de<br />
zaden tot drie maanden blijven drijven. Als de vrucht in het water valt, blijft ze ook<br />
drijven omwille van een waslaagje. Maar dit laagje verdwijnt na een tijdje<br />
waardoor de vrucht rot en de zaden alsnog vrijkomen. Andere moerasplanten zoals<br />
tandzaad hebben nootjes die bedekt zijn met een waterafstotend laagje. Dankzij<br />
een luchtlaagje dat ze omringt en de oppervlaktespanning van het water<br />
blijven ze drijven. Bovendien zijn ze bezet met kleine stekelhaartjes. Deze<br />
uitsteeksels dienen niet enkel als anker om zich te vestigen op een bepaalde<br />
plek. Ze kunnen er ook voor zorgen dat de zaden of vruchten eventueel ook<br />
door dieren kunnen worden verspreid.<br />
Vormen van waterverspreiding.<br />
• Regenwater: verspreiding van zaden door regen kan op twee manieren. De zaden kunnen door regendruppels<br />
worden weggespat (glidkruid, brunel, lepelblad, boerenkers, dotterbloem, goudveil) of door afspoelend regenwater<br />
worden meegenomen. Deze verspreidingsvorm komt vooral voor in open vegetaties, langs wegen en paden en in<br />
verstedelijkte gebieden tussen klinkers en stoeptegels. Zaden die worden weggespat zijn bij voorkeur klein en licht.<br />
Verspreiding via afspoelend regenwater is in de meeste gevallen een aanvulling op andere verspreidingsvormen<br />
(vb. madeliefje, zilverschoon, fluitenkruid, kleine veldkers, vele grassen en orchideeën). Deze vorm van<br />
verspreiding is grotendeels verantwoordelijk voor het groeien tussen straatstenen van planten als straatgras en<br />
liggende vetmuur.<br />
• Zeewater: zeestromen kunnen zaden over lange afstanden verspreiden. De zaden van de planten van kust en<br />
zeedijken die hiervan gebruik maken, hebben een zeer groot drijfvermogen. Vb. zeeraket, zeekool, biestarwegras.<br />
24<br />
© Cursus Natuurgids <strong>CVN</strong> - Hoofdstuk 4: <strong>Planten</strong> 2
• Zoet water: in stromend water van beken en rivieren worden de diasporen uiteraard in één richting<br />
(stroomafwaarts) meegevoerd. In stilstaand water zoals meren, plassen, sloten en poelen, is transport in<br />
verschillende richtingen mogelijk. Daarnaast kunnen drijvende diasporen verplaatst worden door stromingen ten<br />
gevolge van temperatuursverandering, scheepvaart, wisselende waterstand of door de wind. Veel oeverplanten<br />
hebben zaden of vruchten met kurkweefsel, waardoor ze langer kunnen blijven drijven (vb. zwarte els, gele<br />
lis, watermunt). Er komen nog veel andere aanpassingen voor om de zaden te laten drijven. Vb. luchtholten<br />
(mattenbies, fonteinkruid). Een aantal waterplanten heeft zaden zonder drijfvermogen, vb. hoornblad,<br />
waterranonkel, sterrrenkroos, vederkruid. Ze kunnen door stromingen onder water worden verplaatst.<br />
2.4.3 Door dieren<br />
Verspreiding door dieren kan in drie categorieën worden ingedeeld:<br />
• Verspreiding op dieren: dit is het passief transport. Dieren die een seizoentrek kennen, zorgen er voor dat<br />
plantensoorten zich over grote afstanden kunnen verplaatsen. Dit is mogelijk dank zij een aantal specifieke<br />
aanpassingen. Sommige vruchten hebben weerhaken (vb. kleefkruid, nagelkruidsoorten –bij klit zitten de<br />
weerhaken op de omwindselblaadjes). Een andere aanpassing is het blijven plakken van vruchten of zaden op een<br />
dier. Bij onder andere weegbree en vlas is het zaad voorzien van een slijmlaag, die onder vochtige omstandigheden<br />
als lijm fungeert.<br />
• Verspreiding door actief verzamelen: dit is het doelbewust verplaatsen van vruchten en zaden door dieren om<br />
nadien als voedsel te dienen. Hierbij kunnen ze gemorst worden of begraven en vergeten –of niet gebruikt– door<br />
dieren die een wintervoorraad aanleggen. Een zeer gekend voorbeeld is de eekhoorn, maar ook de gaai ‘plant’ heel<br />
wat eiken op deze manier. Een andere vorm van deze categorie is de verspreiding door mieren. Die slepen zaden<br />
met een eetbaar en vaak vetrijk aanhangsel, het zogenaamde ‘mierenbroodje’, naar hun nest. Bij ongeveer 15 %<br />
van onze zaadplanten worden de zaden door mieren verspreid. Voorbeelden hiervan zijn stinkende gouwe en<br />
maarts viooltje.<br />
• Inwendige verspreiding: veel plantensoorten bezitten eetbare vruchten waarvan de zaden na consumptie door de<br />
dieren weer uitgescheiden worden. Bijvoorbeeld lijsterbes, vlier, dalkruid, bosbes, heggenrank. Wanneer de vrucht<br />
rijp is, zijn de zaden klaar voor verspreiding. De vrucht heeft meestal een opvallende kleur, in onze streken rood<br />
of zwart. Dit trekt de vruchteneters, vooral vogels, aan. Vogels zien de combinaties zwart op groen en rood op<br />
groen zeer goed. De zaden hebben vaak een harde, dikke wand om het maag-darmkanaal ongeschonden te kunnen<br />
passeren. Vruchtenetende trekvogels kunnen zaden op die manier honderden kilometers ver meenemen. Er is<br />
aangetoond dat de spijsverteringssappen of darmbacteriën van de vogel inwerken op het harde omhulsel van<br />
de zaden en dat de kieming daardoor sterk bevorderd wordt. Wanneer het zaad met vogelpoep wordt uitgescheiden,<br />
beschikt de jonge plant over een hoeveelheid mest waar zij veel profijt van heeft. De bessen van de maretak zijn<br />
in de winter rijp en trekken vogels aan die dan op zoek zijn naar voedsel. Lijsters, en vooral de grote lijster, zijn<br />
dol op deze bessen en zijn de voornaamste verspreiders van de maretak. De zaden, die bedekt zijn met een<br />
kleverige stof, worden met de vogelpoep uitgescheiden. Andere vogels, bv. mezen, worden wel verleid door de<br />
bessen maar blijken het kleverige vruchtvlees niet op prijs te stellen. Door met de snavel langs de takken te<br />
wrijven, wordt het zaad als het ware vastgeplakt op de tak van een boom. Zo kunnen de zaden ontkiemen als ze op<br />
een geschikte tak terechtkomen, meestal op dezelfde boom (foto marentak zie hoofdstuk ‘Bos’).<br />
Behalve vogels spelen ook andere dieren een rol, vooral vruchtenetende zoogdieren. Bij ons zijn dit vooral vossen en<br />
marterachtigen. Vreemd genoeg zijn sommige van die vruchten voor de mens en bepaalde dieren giftig, maar niet voor<br />
vruchteneters, die over de spijsverteringsenzymen beschikken die deze gifstoffen kunnen afbreken. Voorbeelden zijn<br />
de bessen van kamperfoelie, liguster, hulst en klimop.<br />
Ook mensen moeten we hier apart vermelden. We verwijzen hiervoor naar hoofdstuk ‘<strong>Planten</strong> 1’.<br />
2.4.4 Door de plant zelf<br />
Sommige planten zorgen zelf voor de verspreiding van hun zaden. Denk maar aan het knetterende geluid in<br />
brembosjes op warme zomerdagen. Dat wordt veroorzaakt door het plots openspringen van de peulen, waarvan de<br />
kleppen de zaden wegslingeren. De vruchten van springzaad en van kleine veldkers springen bij de minste aanraking<br />
open.<br />
© Cursus Natuurgids <strong>CVN</strong> - Hoofdstuk 4: <strong>Planten</strong> 2 25
Verspreiding door de plant zelf komt in ons land minder algemeen voor. We kunnen vier vormen van zelfverspreiding<br />
onderscheiden.<br />
• Wegschieten van diasporen: de vruchten splijten explosief open<br />
waardoor de zaden worden weggeslingerd. De mechanismen hiervoor<br />
zijn complex, maar meestal afhankelijk van een verschil in krimp van<br />
verschillende vruchtdelen (vb. vlinderbloemigen, viooltjesfamilie,<br />
ooievaarsbekfamilie). Bij springzaadsoorten berust het wegschieten<br />
van zaden op de aanwezigheid van zwelweefsel dat voor spanningen<br />
zorgt in de vrucht. Spontaan of bij de minste aanraking springt de<br />
vrucht uit elkaar, waarbij de zaden weggeslingerd worden.<br />
• Geocarpie: de bloemsteel kromt zich zodra de vruchten rijp zijn naar<br />
de grond; de plant duwt zelf haar vruchten in de grond of op een<br />
geschikte plaats. De vrucht blijft aan de plant zitten, de afstand is dus<br />
gering. Het meest bekende voorbeeld hiervan is wellicht de pinda. In<br />
onze flora is muurleeuwenbek hierom algemeen bekend. Op die<br />
manier plant ze haar nakomelingen zelfs in spleten hoger op een muur.<br />
• Kruipende diasporen: afgevallen diasporen kunnen ‘kruipen’<br />
doordat hun uitsteeksels door schommelingen in relatieve vochtigheid<br />
afwisselend naar binnen en naar buiten bewegen. Meestal komen deze<br />
diasporen niet verder dan enkele centimeters. De uitsteeksels zijn<br />
meestal uit de kelk ontstaan (vb. korenbloem).<br />
• Springende diasporen: deze verspreidingswijze lijkt veel op de<br />
26<br />
vorige maar de bewegingen verlopen schoksgewijs. De zaden geraken<br />
verder van de moederplant dan de vorige. Grassen als glanshaver,<br />
Muurleeuwenbek (Paul Stryckers)<br />
wilde haver en beemdhaver hebben kafnaalden die onder de knik gedraaid zijn. Dit deel is sterk hygroscopisch<br />
–vochtopnemend– en kan draaien, waardoor het rechte deel een roterende beweging maakt. De twee naalden van<br />
een kafje draaien in tegengestelde richting. Als ze elkaar raken blijven ze in elkaar haken en bouwen ze spanning<br />
op. Bij voldoende spanning schieten de naalden los en springt het aartje met een ruk verder.<br />
Net zoals bij bestuivingmechanismen geldt ook hier: een verfijnder mechanisme van zaadverspreiding wil niet<br />
zeggen dat het effectiever is. In een populatie die in evenwicht verkeert, speelt het slechts een beperkte rol. Aan<br />
pionierssoorten geven deze ‘verfijndere’ verspreidingsmechanismen echter de mogelijkheid om elke kans op<br />
verspreiding te grijpen. Dan blijkt het buitengewone vermogen van planten om nieuwe gebieden te veroveren.<br />
3 Concurrentie<br />
De overlevingskansen van planten nemen niet alleen af door factoren die te maken hebben met het klimaat of<br />
de bodem. Naast het feit dat planten vaak door dieren aangetast of gegeten worden, speelt ook de concurrentie<br />
tussen planten onderling een belangrijke rol. Soorten die op dezelfde plaats groeien, zitten elkaar in de weg en<br />
beconcurreren elkaar om hun bestaansbronnen. Zo zijn er maar weinig groene planten die de schaduw van een dicht<br />
beukenbos zoals (delen van) het Zoniënwoud verdragen.<br />
Het bladerdak houdt het grootste deel van het licht tegen, maar ook de dikke strooisellaag van dood blad en de grote<br />
hoeveelheid water en voedingsstoffen die de boomwortels aan de bodem onttrekken bieden overige planten weinig<br />
kans. Het samenleven van talrijke planten op dezelfde plaats betekent concurrentie. Dit kan gaan om concurrentie<br />
tussen plantenindividuen van verschillende soorten, of tussen plantenindividuen van dezelfde soort. Alle maken op<br />
dezelfde manier en op hetzelfde moment aanspraak op ruimte en licht, terwijl hun wortels even efficiënt water en<br />
voedingsstoffen uit de grond onttrekken aan beperkt beschikbare voorraden. Wie overleeft dan? De sterkste, de meest<br />
concurrentiekrachtige exemplaren. Die schakelen dankzij de snellere groei van wortels en bovengrondse delen (takken<br />
of stengels) uiteindelijk hun buren uit. Zo blijven er zoveel over als de bestaansbronnen van het milieu toelaten.<br />
Sommige planten profiteren van de seizoensritmen om de concurrentie om licht te vermijden. Voorjaarsplanten zijn<br />
hier een goed voorbeeld van. Ze hebben maar een korte gunstige periode tot hun beschikking, tussen de winterkou en<br />
het moment dat de bomen in blad staan. Na de vruchtvorming verdwijnen hun bovengrondse organen snel maar ze<br />
hebben in hun ondergrondse wortelstokken, bollen of knollen de noodzakelijke suikers en eiwitten opgeslagen zodat<br />
ze het volgende jaar bij de eerste zachte lentedagen opnieuw snel kunnen uitgroeien.<br />
© Cursus Natuurgids <strong>CVN</strong> - Hoofdstuk 4: <strong>Planten</strong> 2
Wetenschappers hebben aangetoond dat de wortels van muizenoor een stof afscheiden die de kieming en groei<br />
van verschillende andere planten vermindert of onmogelijk maakt. Muizenoor remt zelfs zijn eigen kieming. De<br />
afscheiding van giftige stoffen met vergelijkbare werking –teletoxie, dat wil zeggen vergiftiging op afstand– komt<br />
bij talrijke planten voor. De teelt van boekweit wordt door boeren als een ‘schone’ cultuur gezien omdat deze<br />
plant de kieming van ‘onkruiden’ remt. Het afscheiden van giftige stoffen kan ingewikkelder zijn en het effect van<br />
klimatologische factoren versterken. Zo groeien er maar weinig plantensoorten in de schaduw van notenbomen. Dat<br />
zou te wijten kunnen zijn aan lichtgebrek of aan de concurrentie om water. Maar in feite komt er een, door de bladeren<br />
afgescheiden stof, in de bodem terecht als ze door regen worden afgespoeld of afvallen. Deze stof wordt door de<br />
bacteriën en schimmels in de bodem omgezet in een stof die schadelijk is voor allerlei kiemplanten. De specifieke<br />
afscheidingen van sommige planten lijken vaak gunstig voor een soort omdat ze potentiële concurrenten uitschakelen.<br />
Maar die medaille kan een keerzijde hebben omdat dezelfde stoffen ook vaak parasieten aantrekken of bevorderen.<br />
In het hoofdstuk ‘Ecologie’ gaan we hier dieper op in.<br />
Referenties<br />
David Attenborough (1995) Het verborgen leven van planten, uitgeverij Bosch en Keuning, Baarn.<br />
Ferry Bouman e.a. (2000) Verspreiding van zaden, KNNV uitgeverij, Utrecht.<br />
Marcel Bournérias en Christian Bock (2007) Hoe planten overleven, de Wetenschappelijke bibliotheek van<br />
Natuurwetenschap en Techniek, Veen magazines, Diemen.<br />
Brian Capon (2005) Wetenschap in de tuin, Ludion, Gent-Amsterdam.<br />
Arthur W. Galston (1997) Levensprocessen van planten, de Wetenschappelijke bibliotheek van Natuurwetenschap en<br />
Techniek, Beek.<br />
© Cursus Natuurgids <strong>CVN</strong> - Hoofdstuk 4: <strong>Planten</strong> 2 27
Vragen<br />
• Hoe zijn planten ingericht op het fotosyntheseproces?<br />
• Welke heterotrofe planten ken je?<br />
• Waar slaan planten reservevoedsel op om het ongunstige jaargetijde door te komen?<br />
• Wat weet je te vertellen over plantenwortels?<br />
• Op welke manieren kunnen planten verdamping tegengaan?<br />
• Hoe is een bloem opgebouwd?<br />
• Wat is het verschil tussen een bloem en een bloeiwijze?<br />
• Wat wordt bedoeld met een- en tweehuizigheid? En wat met een- en tweeslachtigheid?<br />
• Wat is het verschil tussen bestuiving en bevruchting van een plant?<br />
• Welke manieren bestaan er om bloemen te bestuiven?<br />
• Hoe gaan sommige planten zelfbestuiving tegen?<br />
• Wat is het verschil tussen een zaad en een vrucht?<br />
• Wat zijn de belangrijkste functies van zaden?<br />
• Op welke manieren worden zaden verspreid?<br />
• Hoe kunnen planten elkaar beconcurreren?<br />
Kernbegrippen<br />
Bestuiving<br />
Bevruchting<br />
Bloem<br />
Bol<br />
Cleistogaam<br />
Co-evolutie<br />
Diaspore<br />
Eenhuizig<br />
Eenjarige plant<br />
Eenslachtig<br />
Epifyt<br />
Halfparasiet<br />
28<br />
Helmdraad<br />
Helmhokje<br />
Helmknop<br />
Heterostylie<br />
Honingmerk<br />
Huidmondje<br />
Kelk(blad)<br />
Kiemplant<br />
Kroon(blad)<br />
Meeldraad<br />
Mutualisme<br />
Mycorrhiza<br />
Nectar<br />
Parasiet<br />
Penwortel<br />
Pollen<br />
Stamper<br />
Stempel<br />
Stengelknol<br />
Stijl<br />
Stuifmeel(korrel)<br />
Teletoxie<br />
Tweehuizig<br />
Tweejarige plant<br />
Tweeslachtig<br />
Vleesetende plant<br />
Voorjaarsbloeier<br />
Vrucht(beginsel)<br />
Waterplant<br />
Wortelstok<br />
Zaad<br />
Zaadbank<br />
Zaadbeginsel<br />
Zaadverspreiding<br />
Zelfbestuiving<br />
Zoutplant<br />
© Cursus Natuurgids <strong>CVN</strong> - Hoofdstuk 4: <strong>Planten</strong> 2