26.09.2013 Views

Economische levensduur

Economische levensduur

Economische levensduur

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

1<br />

Kosten van huisvesting en duurzame<br />

productie middelen<br />

1.1 Inleiding<br />

Ieder mens heeft behoeften, de een meer dan de ander. In een welvaartsstaat<br />

heeft iedereen middelen om in zijn of haar behoeften te voorzien.<br />

Maar bijna nooit zal men zoveel middelen – tijd en geld – hebben dat<br />

alle behoeften kunnen worden bevredigd. De mens moet dus kiezen.<br />

Hoe bewuster en doelmatiger hij met zijn middelen omspringt, in des te<br />

meer behoeften hij kan voorzien.<br />

Doelmatig omgaan met de beschikbare middelen voor de behoeftebevrediging<br />

noemen we economisch handelen. En dat geldt niet alleen<br />

voor ieder individu, dat geldt ook voor ondernemingen en ook voor de<br />

overheid.<br />

In dit boek gaat het over het economisch handelen van bedrijven. De<br />

bedrijfseconomie bestudeert de verschijnselen die zich binnen ondernemingen<br />

voordoen als gevolg van het economisch handelen. De beschikbare<br />

gelden zo doelmatig en efficiënt mogelijk besteden, zodat de<br />

onderneming kan blijven voortbestaan en kan blijven produceren, daar<br />

draait het om in de bedrijfseconomie.<br />

Ondernemingen geven meestal flink wat geld uit. Hoeveel, dat hangt<br />

natuurlijk mede af van de grootte van de onderneming. Een groot deel<br />

van uitgaven is onvermijdbaar. Deze uitgaven noemen we kosten. Zo<br />

vormen de loonkosten een aanzienlijke kostenpost van de onder neming.<br />

Maar geen loon uitbetalen is natuurlijk geen optie. De loonkosten zijn<br />

dus noodzakelijke kosten.<br />

In de eerste twee hoofdstukken van dit boek behandelen we verscheidene<br />

soorten kosten. In dit hoofdstuk de kosten die verband houden<br />

met de huisvesting, de duurzame productiemiddelen en de voorraden.<br />

In hoofdstuk 2 komen de kosten van personeel, van leveranciers van<br />

diensten en van de overheid aan de orde.<br />

Kosten van huisvesting en duurzame productiemiddelen 11


Al deze kosten hebben te maken met de exploitatie – het laten draaien –<br />

van de onderneming. We noemen ze daarom exploitatiekosten.<br />

Het komt ook voor dat geld wordt betaald voor zaken die niet noodzakelijk<br />

en wel vermijdbaar zijn. Als er elektriciteit wordt verbruikt doordat<br />

een medewerker een koelcel vergeet te sluiten, vormen die extra elektriciteitsuitgaven<br />

geen kosten, maar verspillingen.<br />

Elke onderneming zal proberen verspillingen te vermijden, en de kosten<br />

zo laag mogelijk te houden. Hoe beter zij daarin slaagt, hoe bedrijfseconomischer<br />

ze handelt.<br />

1.2 Kostenindelingen en kostensoorten<br />

Exploitatiekosten kunnen we op verschillende manieren indelen, te weten:<br />

– naar constante en variabele kosten;<br />

– naar directe en indirecte kosten;<br />

– naar kostensoorten.<br />

De indeling naar kostensoorten volgen we in de eerste twee hoofdstukken.<br />

In paragraaf 1.1 is al aangegeven hoe we de soorten over deze twee<br />

hoofdstukken hebben verdeeld.<br />

In hoofdstuk 3 behandelen we de indeling in constante en variabele kosten,<br />

en in hoofdstuk 4 de indeling in directe en indirecte kosten.<br />

Indelingen naar kostensoorten zijn er vele. Veel handelsondernemingen<br />

gebruiken de indeling van het Economisch Instituut voor het Midden- en<br />

Kleinbedrijf (eim). Het eim adviseert ondernemingen in het midden- en<br />

kleinbedrijf en doet sociaal-economisch onderzoek naar ontwikkelingen<br />

binnen deze sector. Het eim hanteert de volgende indeling:<br />

1. Afschrijvingen<br />

2. Rentekosten (interestkosten)<br />

3. Huisvestingskosten en voorraadkosten<br />

4. Personeelskosten<br />

5. Verkoopkosten<br />

6. Overige kosten.<br />

12 Hoofdstuk 1


De verdeling die wij hebben aangebracht over twee hoofdstukken, loopt<br />

grotendeels gelijk op met die van het eim. De eerste drie komen in dit<br />

hoofdstuk aan bod, de andere in hoofdstuk 2.<br />

1.3 Afschrijvingskosten<br />

¨<br />

¨<br />

¨<br />

¨<br />

Door gebruik, slijtage en veroudering van de duurzame productiemiddelen<br />

verminderen ze elk jaar in waarde.<br />

Duurzame productiemiddelen Bedrijfsmiddelen die meerdere jaren<br />

meegaan en daardoor gedurende meerdere productieprocessen dienst<br />

doen. Voorbeelden van duurzame productiemiddelen zijn: gebouwen,<br />

transportmiddelen, machines en inventaris.<br />

Deze waardevermindering noemen we afschrijving. Afhankelijk van het<br />

soort productiemiddel maken we gebruik van verschillende afschrijvingsstelsels.<br />

De twee afschrijvingsmethoden die wij hier beschrijven, zijn:<br />

– afschrijven met een vast percentage van de aanschafwaarde;<br />

– afschrijven met een vast percentage van de boekwaarde.<br />

Bij beide methoden wordt rekening gehouden met een aanschafwaarde,<br />

de jaarlijkse afschrijving, het jaarlijkse afschrijvingspercentage, de boekwaarde<br />

en de restwaarde.<br />

Aanschafprijs Het bedrag dat voor het duurzame productiemiddel<br />

wordt betaald bij aanschaf.<br />

Jaarlijkse afschrijving Het bedrag dat de waardevermindering van het<br />

duurzame productiemiddel in het betreffende jaar weergeeft.<br />

De formule voor de jaarlijkse afschrijving is:<br />

aanschafwaarde<br />

– restwaarde<br />

economische<br />

<strong>levensduur</strong><br />

=<br />

jaarlijkseafschrijving<br />

Jaarlijks afschrijvingspercentage De jaarlijkse afschrijving uitgedrukt in<br />

procenten van de aanschafwaarde.<br />

In formule:<br />

Kosten van huisvesting en duurzame productiemiddelen 13


¨<br />

¨<br />

¨<br />

¨<br />

jaarlijkse afschrijving<br />

jaarlijks afschrijvingspercentage<br />

=<br />

× 100%<br />

aanschafwaarde<br />

Boekwaarde De aanschafwaarde verminderd met het bedrag van de afschrijving.<br />

Restwaarde Het bedrag dat het duurzame productiemiddel aan het<br />

einde van de gebruiksperiode nog oplevert als het duurzame productiemiddel<br />

wordt verkocht.<br />

Wat betreft de <strong>levensduur</strong> van duurzame productiemiddelen onderscheiden<br />

we de technische en economische <strong>levensduur</strong>.<br />

Technische <strong>levensduur</strong> De periode waarin een duurzaam productiemiddel<br />

technisch gezien in staat is de gevraagde bepaalde prestaties te<br />

leveren.<br />

<strong>Economische</strong> <strong>levensduur</strong> De periode waarin het economisch gezien verantwoord<br />

is een duurzaam productiemiddel te gebruiken.<br />

Op een gegeven moment nemen door bijvoorbeeld slijtage de kosten<br />

van een productiemiddel dusdanig toe dat het economisch gezien niet<br />

meer verantwoord is het duurzaam productiemiddel te handhaven. Er<br />

is dan een andere, nieuwere versie op de markt die meer of economisch<br />

gezien betere prestaties levert. Het kan dus zijn dat een productiemiddel<br />

technisch gezien nog in orde is, maar dat het economisch gezien beter is<br />

om over te schakelen naar een ander productiemiddel.<br />

Bij het berekenen van de afschrijving, die we behandelen in onderstaande<br />

voorbeelden, dienen we dan ook uit te gaan van de economische<br />

<strong>levensduur</strong>.<br />

1.3.1 Afschrijvingsmethoden<br />

We onderscheiden twee afschrijvingsmethoden:<br />

– afschrijven met een vast percentage van de aanschafwaarde;<br />

– afschrijven met een vast percentage van de boekwaarde.<br />

Voorbeeld 1 Afschrijven met een vast percentage van de aanschafwaarde<br />

De aanschafwaarde van een bedrijfsauto bedraagt € 20.000,–. Er wordt<br />

afgeschreven in 6 jaar. Er is een restwaarde van € 2.000,–.<br />

14 Hoofdstuk 1


Gevraagd<br />

a. Bereken de jaarlijkse afschrijving.<br />

b. Bereken de jaarlijkse afschrijving in procenten van de aanschafwaarde.<br />

c. Bereken de boekwaarde na 4 en 5 jaar.<br />

Uitwerking<br />

a. De jaarlijkse afschrijving is:<br />

aanschafwaarde<br />

– restwaarde € 20.<br />

000,–<br />

− € 2.<br />

000,–<br />

=<br />

= €<br />

economische<br />

<strong>levensduur</strong><br />

6<br />

b. De jaarlijkse afschrijving in procenten is:<br />

jaarlijkse afschrijving<br />

€ 3.<br />

000,–<br />

× 100%<br />

=<br />

× 100%<br />

= 15%<br />

aanschafwaarde<br />

€ 20.<br />

000,–<br />

3.<br />

000,–<br />

c. Boekwaarde na 4 jaar: € 20.000,– – (4 × € 3.000,–) = € 8.000,–<br />

Boekwaarde na 5 jaar: € 20.000,– – (5 × € 3.000,–) = € 5.000,–<br />

Er wordt elk jaar eenzelfde bedrag afgeschreven.<br />

Voorbeeld 2 Afschrijven met een vast percentage van de boekwaarde<br />

Op een machine van € 20.000,– wordt 15% van de boekwaarde afgeschreven.<br />

Gevraagd<br />

Bereken de boekwaarde na 5 jaar.<br />

Uitwerking<br />

aanschafwaarde € 20.000,—<br />

afschrijving 1e jaar 15% × € 20.000,– € 3.000,— –<br />

boekwaarde na 1 jaar € 17.000,—<br />

afschrijving 2e jaar 15% × € 17.000,– € 2.550,— –<br />

boekwaarde na 2 jaar € 14.450,—<br />

afschrijving 3e jaar 15% × € 14.450,– € 2.167,50 –<br />

boekwaarde na 3 jaar € 12.282,50<br />

afschrijving 4e jaar 15% × € 12.282,50 € 1.842,38 –<br />

boekwaarde na 4 jaar € 10.440,12<br />

afschrijving 5e jaar 15% × € 10.440,12 € 1.566,02 –<br />

boekwaarde na 5 jaar € 8.874,10<br />

Kosten van huisvesting en duurzame productiemiddelen 15


Bij afschrijving in procenten van de boekwaarde nemen de afschrijvingskosten<br />

elk jaar in waarde af.<br />

Bij bovenstaande voorbeelden was de aanschafwaarde van het duurzaam<br />

productiemiddel bekend.<br />

Bij onderstaande voorbeelden is de aanschafwaarde niet bekend.<br />

We gaan de aanschafwaarde berekenen. Eerst aan de hand van een voorbeeld<br />

waarbij wordt afgeschreven in procenten van de aanschafwaarde.<br />

Vervolgens gaan we de aanschafwaarde bepalen waarbij wordt afgeschreven<br />

in procenten van de boekwaarde.<br />

Voorbeeld 1 Ondernemer Peter Vogels te Delfzijl beschikt over een kopieermachine.<br />

Uit de administratie blijkt dat dit duurzaam productiemiddel<br />

op 1 januari 2010 een boekwaarde heeft van € 800,–. De restwaarde is bij<br />

aanschaf vastgesteld op € 100,– en de <strong>levensduur</strong> van de kopieermachine<br />

wordt geschat op 5 jaar. Op dit apparaat is 4 maal op jaarbasis afgeschreven.<br />

btw mag bij deze vraag buiten beschouwing worden gelaten.<br />

Gevraagd<br />

a. Wat was de aanschafwaarde van dit kopieerapparaat?<br />

b. Bereken de jaarlijkse afschrijving in procenten van de aanschafwaarde.<br />

Uitwerking<br />

a. Na 4 afschrijvingen is de boekwaarde € 800,– inclusief de restwaarde<br />

van € 100,–.<br />

b. Jaarlijkse afschrijving: € 800,– -/- € 100,– = € 700,–<br />

Aanschafwaarde = 5 × € 700,– + € 100,– = € 3.600,–<br />

(€ 700,– / € 3.600,–) × 100% = 19,44%<br />

Voorbeeld 2 Uit de administratie van een babyspeciaalzaak blijkt dat de<br />

boekwaarde van een kasregister € 202,50 bedraagt.<br />

Op dit kasregister is 2 maal afgeschreven. Er wordt jaarlijks 10% van de<br />

boekwaarde afgeschreven.<br />

Btw kan buiten beschouwing blijven.<br />

Gevraagd<br />

Bereken de oorspronkelijke aanschafwaarde van dit kasregister.<br />

16 Hoofdstuk 1


Uitwerking<br />

Aanschafwaarde 100%<br />

Afschrijving jaar 1 10% -/-<br />

Boekwaarde na 1 jaar 90%<br />

Afschrijving jaar 2: 10% × € 90,– = 9% -/-<br />

Boekwaarde na 2 jaar € 202,50 81%<br />

Aanschafwaarde: € 202,50 / 81% × 100% = € 250,–<br />

1.3.2 Berekenen van de economische <strong>levensduur</strong><br />

In paragraaf 1.3 hebben we de economische <strong>levensduur</strong> besproken. In<br />

onderstaand voorbeeld bepalen we de economische <strong>levensduur</strong> en stellen<br />

we het daaruit voortvloeiende afschrijvingsplan op.<br />

Voorbeeld De aanschafwaarde van een machine inclusief bijkomende kosten<br />

bedraagt € 80.000,–. Nadat de machine in gebruik is genomen bedraagt<br />

de residuwaarde op elk moment € 5.000,–. De rentekosten bedragen<br />

7% van het gemiddeld geïnvesteerd vermogen. De machine heeft een<br />

technische <strong>levensduur</strong> van 5 jaar. De complementaire kosten met betrekking<br />

tot de machine bedragen achtereenvolgens per jaar: € 6.000,–,<br />

€ 14.000,–, € 24.000,–, € 40.000,– en € 60.000,–. De productie bedraagt<br />

in het 1e jaar 12.000 stuks en in de jaren daarna respectievelijk 10.000,<br />

9.000, 6.000 en 3.000 stuks.<br />

Gevraagd<br />

Bepaal de economische <strong>levensduur</strong> van de machine.<br />

Uitwerking<br />

We zetten de kosten in tabelvorm uiteen over de 5 jaren:<br />

Jaar Afschrijvings- Rentekosten Complementaire Productie<br />

kosten in €<br />

in € kosten in € in stuks<br />

1 75.000 2.975 6.000 12.000<br />

2 75.000 2.975 14.000 10.000<br />

3 75.000 2.975 24.000 9.000<br />

4 75.000 2.975 40.000 6.000<br />

5 75.000 2.975 60.000 3.000<br />

€ 80.<br />

000,–<br />

+<br />

€ 5.<br />

000,–<br />

Berekening rentekosten: × 7%<br />

= € 2.<br />

975,–.<br />

2<br />

Kosten van huisvesting en duurzame productiemiddelen 17


We nemen vervolgens alle kosten opgeteld na elk jaar (gecumuleerd)<br />

over in onderstaande tabel:<br />

Jaar Afschrij -<br />

vingskosten<br />

in €<br />

18 Hoofdstuk 1<br />

Rentekosten<br />

in €<br />

Complementaire<br />

kosten<br />

in €<br />

Totale<br />

kosten<br />

in €<br />

Totale<br />

productie<br />

in stuks<br />

Kostprijs/<br />

product<br />

in €<br />

1 75.000 2.975 6.000 83.975 12.000 7,—<br />

2 75.000 5.950 20.000 100.950 22.000 4,59<br />

3 75.000 8.925 44.000 127.925 31.000 4,13<br />

4 75.000 11.900 84.000 170.900 37.000 4,62<br />

5 75.000 14.875 144.000 233.875 40.000 5,85<br />

De afschrijvingskosten zijn elk jaar € 75.000,–. De machine wordt namelijk<br />

in totaliteit € 75.000,– minder waard.<br />

De rentekosten moet je na elk jaar bij elkaar optellen om de totale rentekosten<br />

voor de betreffende jaren te verkrijgen.<br />

Dit geldt tevens voor de complementaire kosten.<br />

Uit bovenstaande tabel blijkt dat de economische <strong>levensduur</strong> 3 jaar bedraagt.<br />

In dat jaar is de kostprijs per product het laagst, namelijk € 4,13.<br />

Het afschrijvingsplan ziet er dan als volgt uit:<br />

Jaar Waarde productie RentekosComplementaiAfschrijvings- in € ten in € re kosten in € kosten in €<br />

1 12.000 × € 4,13 = 49.560 2.975 6.000 40.585<br />

2 10.000 × € 4,13 = 41.300 2.975 14.000 24.325<br />

3 9.000 × € 4,13 = 37.170 2.975 24.000 10.195<br />

Totale afschrijvingskosten 75.105<br />

De totale afschrijvingskosten in 3 jaar moeten bedragen: € 75.000,–.<br />

Het verschil van € 105,– wordt veroorzaakt door de afronding van de<br />

kostprijs, namelijk € 105,– = 31.000 × (€ 4,13 – € 4,1266129).<br />

1.3.3 Bedrijfseconomische en fiscale afschrijving<br />

In de administratie maken we onderscheid tussen:<br />

– bedrijfseconomische afschrijving en fiscale afschrijving;<br />

– economische <strong>levensduur</strong> en fiscale <strong>levensduur</strong>;<br />

– bedrijfseconomische winst en fiscale winst.


¨<br />

¨<br />

¨<br />

¨<br />

¨<br />

Bedrijfseconomische afschrijving De afschrijvingskosten op basis van de<br />

vervangingswaarde en de economische <strong>levensduur</strong>.<br />

Fiscale afschrijving Afschrijving op basis van de aanschafwaarde en de<br />

fiscale <strong>levensduur</strong>.<br />

<strong>Economische</strong> <strong>levensduur</strong> De vermoedelijke of werkelijke tijd gedurende<br />

welke een duurzaam productiemiddel, economisch gezien, prestaties<br />

zal respectievelijk heeft kunnen leveren.<br />

Fiscale <strong>levensduur</strong> Het aantal jaren waarin een duurzaam productiemiddel,<br />

fiscaal gezien, mag worden afgeschreven.<br />

De fiscus heeft duidelijke regels bepaald over het aantal jaren waarin<br />

een productiemiddel mag worden afgeschreven. Daardoor kan de fiscale<br />

<strong>levensduur</strong> afwijken van de economische <strong>levensduur</strong>. Een kortere<br />

bedrijfseconomische <strong>levensduur</strong> betekent dat de afschrijvingen per jaar<br />

hoger zijn dan fiscaal is toegestaan.<br />

Bedrijfseconomische winst en fiscale winst Doordat de hogere afschrijvingskosten<br />

de winst doen verlagen, wordt daarmee ook het bedrag aan<br />

te betalen belasting verlaagd. De bedrijfseconomische winst wijkt daardoor<br />

af van de fiscale winst.<br />

Voorbeeld Detaillist Denessen heeft in zijn supermarkt acht nieuwe kasregisters<br />

aangeschaft voor € 64.000,– . Bedrijfseconomisch wordt in 8 jaar<br />

afgeschreven en fiscaal in 10 jaar. Er wordt afgeschreven met een vast<br />

percentage van de aanschafwaarde of vervangingswaarde. De restwaarde<br />

is nihil en met rentekosten hoeft geen rekening te worden gehouden.<br />

Aan het eind van het 4e jaar stijgt de vervangingswaarde van de kassa’s<br />

naar € 68.000,–.<br />

Gevraagd<br />

a. Bereken de fiscale afschrijving gedurende de fiscale <strong>levensduur</strong>.<br />

b. Bereken de bedrijfseconomische afschrijving gedurende de bedrijfseconomische<br />

<strong>levensduur</strong>.<br />

c. Verwerk de ontbrekende bedragen in een tabel.<br />

Uitwerking<br />

a. De fiscale afschrijving in jaar 1 t/m 8 bedraagt:<br />

€ 64.000 : 10 = € 6.400,– .<br />

Kosten van huisvesting en duurzame productiemiddelen 19


. De bedrijfseconomische afschrijving in jaar 1 t/m 4 bedraagt:<br />

€ 64.000 : 8 = € 8.000,– .<br />

De bedrijfseconomische afschrijving in jaar 5 t/m 8 bedraagt:<br />

€ 68.000 : 8 = € 8.500,– .<br />

c.<br />

Jaar Aanschafwaarde<br />

20 Hoofdstuk 1<br />

Vervangingswaarde<br />

Bedrijfseconomische<br />

afschrijving<br />

Fiscale<br />

afschrijving<br />

1 € 64.000,— € 64.000,— € 8.000,— € 6.400,—<br />

2 64.000,— 64.000,— 8.000,— 6.400,—<br />

3 64.000,— 64.000,— 8.000,— 6.400,—<br />

4 64.000,— 64.000,— 8.000,— 6.400,—<br />

5 64.000,— 68.000,— 8.500,— 6.400,—<br />

6 64.000,— 68.000,— 8.500,— 6.400,—<br />

7 64.000,— 68.000,— 8.500,— 6.400,—<br />

8 64.000,— 68.000,— 8.500,— 6.400,—<br />

9 64.000,— 68.000,— 6.400,—<br />

10 64.000,— 68.000,— 6.400,—<br />

€ 68.000,— € 64.000,—<br />

1.4 Rentekosten en complementaire kosten<br />

1.4.1 Rentekosten<br />

Indien we investeren in duurzame productiemiddelen, missen we de<br />

renteopbrengst van het geïnvesteerde vermogen die we wel hadden<br />

kunnen ontvangen bij een rentegevende belegging. Deze rente die we<br />

daardoor missen, geldt als kostenpost voor de onderneming.<br />

Over het vermogen dat we lenen, moeten we rentekosten betalen. Om<br />

de rentekosten van een individueel productiemiddel te berekenen, kunnen<br />

we uitgaan van twee berekeningsmethoden:<br />

– rente over de boekwaarde aan het begin van het jaar;<br />

– rente over het gemiddeld geïnvesteerde vermogen of over de gemiddelde<br />

boekwaarde gedurende de geplande periode.<br />

Berekening gemiddeld geïnvesteerd vermogen:<br />

aanschafwa arde +<br />

restwaarde<br />

2


Berekening rente over het gemiddeld geïnvesteerde vermogen:<br />

aanschafwaarde<br />

+ restwaarde<br />

× rentepercentage<br />

2<br />

Voorbeeld 1 Rente over de boekwaarde<br />

Een machine wordt aangeschaft voor € 50.000,–. De geplande gebruiksduur<br />

is 6 jaar en de restwaarde bedraagt € 8.000,–. Rentepercentage 5%.<br />

De rente wordt berekend over de boekwaarde aan het begin van het jaar.<br />

Gevraagd<br />

a. Bereken de jaarlijkse afschrijving.<br />

b. Bereken de rentekosten van jaar 1 t/m jaar 7.<br />

Uitwerking<br />

a. Afschrijving per jaar:<br />

€ 50.<br />

000,–<br />

– € 8.<br />

000,–<br />

= € 7.<br />

000,–<br />

6<br />

b.<br />

Jaar Boekwaarde Rentekosten 5%<br />

1 € 50.000,— € 2.500,—<br />

2 € 43.000,— € 2.150,—<br />

3 € 36.000,— € 1.800,—<br />

4 € 29.000,— € 1.450,—<br />

5 € 22.000,— € 1.100,—<br />

6 € 15.000,— € 750,—<br />

7 € 8.000,— € 400,—<br />

Na 7 jaar is de boekwaarde gelijk aan de restwaarde.<br />

De totale rentekosten over de gehele gebruiksduur zijn € 10.150,–.<br />

Voorbeeld 2 Rente over het gemiddeld geïnvesteerd vermogen<br />

We nemen de gegevens van voorbeeld 1 over.<br />

Een machine wordt aangeschaft voor € 50.000,–. De geplande gebruiksduur<br />

is 6 jaar en de restwaarde bedraagt € 8.000,–. Rentepercentage 5%.<br />

Gevraagd<br />

a. Bereken het gemiddeld geïnvesteerd vermogen.<br />

b. Bereken de rentekosten over het gemiddeld geïnvesteerd vermogen.<br />

Kosten van huisvesting en duurzame productiemiddelen 21


¨<br />

Uitwerking<br />

a. Berekening gemiddeld geïnvesteerd vermogen:<br />

aanschafwaarde<br />

+ restwaarde € 50.<br />

000,–<br />

+ € 8.<br />

000,–<br />

=<br />

= € 29.<br />

000,–<br />

2<br />

2<br />

b. Berekening rentekosten per jaar:<br />

5% × € 29.000,– = € 1.450,– .<br />

Over de gehele periode van 6 jaar bedragen de rentekosten:<br />

6 × € 1.450,– = € 8.700,–.<br />

1.4.2 Complementaire kosten<br />

Naast rentekosten en afschrijvingskosten hebben ook complementaire<br />

kosten betrekking op de duurzame productiemiddelen.<br />

Complementaire kosten Alle kosten van een duurzaam productiemiddel<br />

behalve afschrijvingskosten en rentekosten.<br />

Voorbeelden van complementaire kosten zijn: verzekeringskosten, onderhoudskosten<br />

en energiekosten. Naarmate een productiemiddel ouder<br />

wordt nemen de complementaire kosten toe.<br />

Voorbeeld Ondernemer Brihin wil een bedrijfsauto kopen.<br />

De auto heeft een aanschafwaarde van € 45.000,– met een restwaarde<br />

van € 5.000,–. Er wordt afgeschreven over 5 jaar met een vast percentage<br />

van de aanschafwaarde.<br />

De rekenrente bedraagt 10% over het gemiddeld geïnvesteerd vermogen.<br />

De complementaire kosten bedragen het eerste jaar € 500,– en stijgen<br />

elk jaar met 25%.<br />

Gevraagd<br />

a. Bereken het jaarlijkse afschrijvingsbedrag.<br />

b. Stel het afschrijvingsplan op.<br />

c. Bereken de jaarlijkse rentekosten.<br />

d. Bereken de complementaire kosten van jaar 1 t/m 5.<br />

e. Stel een overzicht samen van de gemaakte kosten van jaar 1 t/m 5.<br />

Uitwerking<br />

a. De jaarlijkse afschrijving is<br />

€ 45.<br />

000,–<br />

– € 5.<br />

000,–<br />

=<br />

€ 8.<br />

000,–.<br />

5<br />

22 Hoofdstuk 1


. Afschrijvingsplan<br />

Jaar Boekwaarde Afschrijving Boekwaarde<br />

1 € 45.000,– € 5.000,– € 40.000,–<br />

2 € 40.000,– € 5.000,– € 35.000,–<br />

3 € 35.000,– € 5.000,– € 30.000,–<br />

4 € 30.000,– € 5.000,– € 25.000,–<br />

5 € 25.000,– € 5.000,– € 20.000,–<br />

c. Het gemiddeld geïnvesteerd vermogen is:<br />

€ 45.<br />

000,–<br />

+ € 5.<br />

000,–<br />

= €<br />

2<br />

25.<br />

000,–.<br />

De rentekosten over het gemiddeld geïnvesteerd vermogen bedragen<br />

per jaar 10% van € 25.000,– is € 2.500,–.<br />

d.<br />

Jaar Complementaire kosten<br />

1 € 500,—<br />

2 € 500,— × 1,25 = € 625,—<br />

3 € 625,— × 1,25 = € 781,25<br />

4 € 781,25 × 1,25 = € 976,56<br />

5 € 976,56 × 1,25 = € 1.220,70<br />

e.<br />

Jaar Afschrijvings- Rentekosten Complemen- Totale kosten<br />

kostentaire<br />

kosten<br />

1 € 8.000,— € 2.500,— € 500,— € 11.000.—<br />

2 € 8.000,— € 2.500,— € 625,— € 11.125,—<br />

3 € 8.000,— € 2.500,— € 781,25 € 11.281,25<br />

4 € 8.000,— € 2.500,— € 976,56 € 11.476,56<br />

5 € 8.000,— € 2.500,— € 1.220,70 € 11.720,70<br />

1.5 Huisvestingskosten<br />

Huisvestingskosten vormen een onderdeel van de exploitatiekosten<br />

en hebben een direct verband met het bezit of het huren van een pand<br />

en/of inventaris. De huisvestingskosten bestaan dan uit de kosten die<br />

voortvloeien uit het gebruik van het pand en/of de inventaris.<br />

Kosten van huisvesting en duurzame productiemiddelen 23


Onder de kosten worden ook die zaken gerekend die rechtstreeks met<br />

het werken in het gebouw te maken hebben. Denk hierbij aan het verbruik<br />

van water, gas en stroom.<br />

Een gebouw, of dat nu een winkel, een kantoor of een fabriekshal is, is<br />

een duurzaam productiemiddel. En zoals je weet, moet op duurzame<br />

productiemiddelen worden afgeschreven. Dat geldt ook voor gebouwen.<br />

Ook al slijten gebouwen niet zo snel, door het gebruik worden ze toch<br />

minder waard. Gebouwen kunnen ook verouderen doordat men anders<br />

over de manier van werken is gaan denken. Zo voldoen kantoorgebouwen<br />

van dertig, veertig jaar oud vaak niet meer aan de eisen van de tijd.<br />

Voorbeeld Petra Vogelaar heeft voor haar kinderboetiek ‘Max’ een klein winkelpand<br />

gekocht, dat € 240.000,– kost. Zij schrijft het pand in dertig jaar<br />

af; de restwaarde wordt gesteld op € 30.000,–.<br />

Gevraagd<br />

a. Bereken het bedrag dat Petra elk jaar moet afschrijven.<br />

b. Druk de jaarlijkse afschrijvingskosten uit in een percentage van de<br />

aanschafwaarde.<br />

Uitwerking<br />

a. De jaarlijkse afschrijvingskosten zijn:<br />

(€ 240.000,– – € 30.000,–) : 30 = € 7.000,–.<br />

b. Petra schrijft elk jaar af: (€ 7.000,– : € 240.000,–) × 100 = 2,92% van<br />

de aanschafwaarde.<br />

Huisvesting is een flinke kostenpost voor ondernemingen. Met het aanschaffen<br />

van een bedrijfspand – door het kopen van een bestaand pand<br />

of door het laten bouwen van een nieuw pand – zijn forse investeringen<br />

gemoeid. Alternatief is het huren van vloeroppervlakte, maar in dat<br />

geval heeft de ondernemer elke maand of elk kwartaal te maken met<br />

huurkosten.<br />

De kosten van huisvesting worden vaak gekoppeld aan de vloeroppervlakte.<br />

Maar er zijn ook andere methoden om een bedrag voor huisvesting<br />

te bepalen. De volgende twee voorbeelden laten dat beide zien.<br />

Voorbeeld 1 Martijn Groenman heeft een sportzaak in Hilversum. De verkoopvloeroppervlakte<br />

is 200 m 2 , en de huurprijs bedraagt per m 2 € 450,–<br />

per jaar.<br />

24 Hoofdstuk 1


Gevraagd<br />

Bereken de huisvestingskosten per jaar.<br />

Uitwerking<br />

200 × € 450,– = € 90.000,–.<br />

Voorbeeld 2 De bruto-omzet van verfspecialist Jochem Picasso over 2009 bedraagt<br />

€ 856.800,–. De huisvestingskosten bedragen 4% van de omzet.<br />

Gevraagd<br />

Bereken het bedrag aan huisvestingskosten over 2009.<br />

Uitwerking<br />

4 × (€ 856.800 × 100/119) = € 28.800,–<br />

Kosten van grond<br />

Over grond die bestemd is voor de vestigingsplaats van het pand hoeft<br />

men niet af te schrijven. Normaal gesproken daalt grond immers niet in<br />

waarde. Voor de eigenaar van de grond vormt die grond dan geen jaarlijkse<br />

kostenpost. Wel kan het onderhoud van een eventueel aanwezige<br />

parkeerplaats als kosten van grond worden beschouwd.<br />

In de huurprijs van een winkelpand is natuurlijk wel een bedrag voor<br />

de waarde van de grond verwerkt. Ook al ziet de huurder dat niet rechtstreeks<br />

vermeld, is feite betaalt hij elk jaar voor de grond waarop de door<br />

hem gehuurde winkel staat.<br />

1.6 Voorraadkosten<br />

Bedrijven zullen voorraden moeten aanhouden. Zo zal een detaillist voldoende<br />

goederen moeten inkopen om te kunnen leveren en geen ‘nee’<br />

te hoeven verkopen.<br />

Het houden van voorraden brengt kosten met zich mee, die we kunnen<br />

onderverdelen in drie groepen:<br />

– ruimtekosten;<br />

– rentekosten;<br />

– risicokosten.<br />

Kosten van huisvesting en duurzame productiemiddelen 25


Ruimtekosten vallen in feite onder de huisvestingskosten. Immers, hoe<br />

groter je voorraad is, des te meer ruimte heb je nodig om die voorraad te<br />

kunnen bergen. Een zaak van passende huisvesting dus.<br />

Rentekosten hebben te maken met het feit dat in voorraad geld is geïnvesteerd.<br />

Die voorraad is immers betaald met eigen of vreemd vermogen.<br />

De rentekosten die de detaillist maakt als hij daarvoor geld moet<br />

lenen, zijn de rentekosten. Maar die kosten heeft hij ook als hij eigen<br />

geld in de voorraad heeft zitten. Immers, het geld dat anders op de bank<br />

rente zou opbrengen, zit nu in die voorraad, en zolang die voorraad niet<br />

wordt verkocht, levert dat daarin geïnvesteerde vermogen niets op. Hij<br />

mist dus de rente die hij anders zou ontvangen van de bank, en ook dat<br />

zijn rentekosten.<br />

De rentekosten worden doorgaans berekend met een percentage over<br />

het gemiddeld bedrag dat in de voorraad is geïnvesteerd.<br />

Risicokosten hangen samen met de risico’s die de ondernemer met zijn<br />

voorraad loopt. En dat zijn er verscheidene:<br />

– Prijsrisico. Moet de detaillist zijn artikelen in prijs verlagen, dan zal<br />

de winst op de in voorraad zijnde goederen afnemen.<br />

– Kwantiteitsrisico. Door een (sterk) dalende vraag naar een artikel,<br />

zal de voorraad erg lang in het magazijn liggen (‘winkeldochter’) en<br />

misschien zelfs op den duur onverkoopbaar blijken.<br />

– Kwaliteitsrisico. Bederfelijke artikelen die vlak voor de houdbaarheidsdatum<br />

zitten, moeten snel tegen verlaagde prijzen worden<br />

verkocht. Blijft er dan nog voorraad over, dan moet die worden afgeschreven.<br />

Ook kunnen artikelen uit de mode raken (demodage) en<br />

is afprijzen de enige mogelijkheid om de artikelen nog aan de man<br />

of vrouw te brengen.<br />

– Overige risico’s. Beschadiging of vernietiging van voorraad door<br />

brand-, rook- of waterschade betekent dat de goederen geheel of<br />

gedeeltelijk moeten worden afgeschreven.<br />

1.7 Samenvatting<br />

Duurzaam productiemiddel (dpm) Een productiemiddel dat gedurende diverse<br />

productieprocessen dienst doet, voordat het volledig verbruikt is.<br />

Afschrijven Het in de boekhouding tot uitdrukking brengen van de waardevermindering<br />

van een duurzaam productiemiddel.<br />

26 Hoofdstuk 1


Technische <strong>levensduur</strong> De periode waarin een duurzaam productiemiddel<br />

technisch gezien in staat is de gevraagde bepaalde prestaties te leveren.<br />

<strong>Economische</strong> <strong>levensduur</strong> De periode waarin het economisch gezien verantwoord<br />

is een duurzaam productiemiddel te gebruiken.<br />

Afschrijvingskosten Totale afschrijvingskosten = de aanschafprijs van het<br />

dpm – restwaarde.<br />

Restwaarde De vermoedelijke opbrengstwaarde van het dpm aan het einde<br />

van de economische <strong>levensduur</strong>.<br />

Complementaire kosten Alle kosten van een duurzaam productiemiddel met<br />

uitzondering van rente en afschrijving.<br />

Jaarlijkse afschrijving<br />

aanschafwaarde<br />

– restwaarde<br />

jaarlijkse afschrijving<br />

=<br />

economische<br />

<strong>levensduur</strong><br />

jaarlijkse afschrijving<br />

jaarlijkse afschrijving<br />

in procenten =<br />

× 100%<br />

aanschafwaarde<br />

Gemiddeld geïnvesteerd vermogen<br />

aanschafwa arde + restwaarde<br />

2<br />

Rentekosten over het gemiddeld geïnvesteerd vermogen<br />

aanschafwaarde<br />

+ restwaarde<br />

× rentepercentage<br />

2<br />

Huisvestingskosten Kosten die samenhangen met het gebruik van een pand<br />

en/of inventaris.<br />

Voorraadkosten Kosten die samenhangen met het aanhouden van voorraad.<br />

Ruimtekosten Kosten die worden veroorzaakt doordat voor het aanhouden<br />

van voorraad ruimte nodig is.<br />

Rentekosten Kosten die te maken hebben met het feit dat in voorraad geld is<br />

geïnvesteerd.<br />

Risicokosten Kosten die samenhangen met het risico dat de aangehouden<br />

voorraad in waarde daalt.<br />

Kosten van huisvesting en duurzame productiemiddelen 27

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!