02.05.2015 Views

NJB-1509

NJB-1509

NJB-1509

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

NEDERLANDS JURISTENBLAD<br />

KWALITEITS-<br />

BORGING VOOR<br />

HET BOUWEN<br />

• Internationalisering rechtenonderwijs<br />

Waar zijn onze competente rebellen?<br />

• Zwangerschapsdiscriminatie<br />

• Gooi het scholingsvereiste overboord<br />

P. 549-609 JAARGANG 90 6 MAART 2015<br />

9<br />

10311892


The year 2015 will mark the T.M.C. Asser Instituut’s 50th anniversary<br />

In line with our academic community organising mission 4 symposia will be organised looking ahead at new<br />

perspectives in the areas of research covered by the Institute:<br />

• 19 March 2015: Private International Law Symposium: International Civil Procedure and Brussels I bis<br />

• 23 April 2015: European Law Symposium: Better Regulation in the EU revisited. Bene ting Business and Citizens<br />

• 18 June 2015: International and European Sports Law Symposium: 20 years later: the Legacy of Bosman<br />

• 15 October 2015: Public International Law Symposium: International Legal Aspects of Countering Piracy<br />

Attendance is free. Visit our website for more information & registration: www.asser.nl/asser-50-years<br />

<br />

Mededelingen van de<br />

Koninklijke Nederlandse Vereniging<br />

voor Internationaal Recht<br />

141<br />

Prof. Dr P. Palchetti<br />

Prof. Dr W. Vandenhole<br />

Mr Dr L.R. Kiestra | Prof. Mr J.A. Pontier<br />

Mededelingen van de Koninklijke Nederlandse Vereniging voor Internationaal Recht – Nr. 141<br />

Rening Human Rights Obligations in Conict Situations<br />

P. Palchetti, W. Vandenhole, L.R. Kiestra, J.A. Pontier<br />

ISBN 978-90-6704-348-9, 98 p., € 30,00, 2014<br />

Refining Human Rights Obligations<br />

in Conflict Situations<br />

November 2014<br />

Optimal Deployment of Military Systems<br />

Technologies for Military Missions in the Next Decade<br />

P.J. Oonincx, A.J. van der Wal (eds.)<br />

ISBN 978-90-6704-347-2, 355 p., € 27.50, 2014<br />

Inleiding Humanitair Oorlogsrecht<br />

Samengesteld door Het Nederlandse Rode Kruis, B.P. Pieters en A. Vermeer<br />

ISBN 978-90-6704-336-6, 240 p., € 25,00, 2011<br />

Freedom, Security and Justice after Lisbon and Stockholm<br />

S. Wolff, F.Goudappel, J.W. de Zwaan (eds.)<br />

ISBN 978-90-6704-317-5, 280 p., € 29,00, 2011<br />

Nederlands Internationaal Privaatrecht (NIPR)/NIPR Online<br />

X.E. Kramer, Hoofdredacteur<br />

ISSN 0167-7594, 4 a . per jaar, abonnement 2015: € 215.00<br />

<br />

<br />

Beschikbaar eind juli 2015:<br />

Distributie:<br />

Ten Brink Verzendhuis Uitgevers,<br />

Telefoon: 085-2736367,<br />

E-mail: tmc@tenbrinkuitgevers.nl<br />

Elementair<br />

Internationaal Recht<br />

Elementary<br />

International Law<br />

2015<br />

Elementair Internationaal Recht/<br />

Elementary International Law 2015<br />

Samengesteld door het T.M.C. Asser<br />

Instituut in overleg met de Nederlandse<br />

Universiteiten<br />

ISBN 978-90-6704-349-6,<br />

ca. 700 p.,<br />

€ 19,00, 2015<br />

www.asserpress.nl


P. 549-609 JAARGANG 90 6 MAART 2015<br />

Inhoud<br />

Vooraf 453 551<br />

Prof. mr. T. Barkhuysen<br />

Parlement moet minder (stil)<br />

zwijgen bij sluiting, wijziging en<br />

opzegging van verdragen<br />

Wetenschap 454 552<br />

Mr. dr. S. van Gulijk<br />

Dr. A.R. Neerhof<br />

Consultatiewetsvoorstel<br />

Kwaliteitsborging voor het<br />

bouwen (2014)<br />

Laat verwachtingen geen bron<br />

voor teleurstellingen zijn<br />

Focus 455 560<br />

Mr. dr. S.J.F.J. Claessens LL.M.<br />

Internationalisering in<br />

rechtenonderwijs<br />

Waar zijn onze competente<br />

rebellen?<br />

Opinie 456 566<br />

Mr. A. Swarte<br />

Prof. mr. J.C.J. Dute<br />

Ook voor de rechter blijkt<br />

zwangerschapsdiscriminatie<br />

lastig<br />

Opinie 457 567<br />

A.L. te Hoeve, MSc<br />

Gooi het strikte<br />

scholingsvereiste toch overboord<br />

Een betoog voor meer<br />

rechtseenheid<br />

Rubrieken<br />

458-473 Rechtspraak 569<br />

474 Boeken 586<br />

475-483 Tijdschriften 587<br />

484-493 Wetgeving 594<br />

494 Universitair nieuws 606<br />

495 Personalia 608<br />

496 Agenda 608<br />

Omslag: ‘Displatch Work’ van Jan Vormann,<br />

Bamberg, Duitsland<br />

© imageBROKER / Alamy<br />

In schril CONTRAST<br />

met het BELANG van<br />

VERDRAGEN staat de<br />

betrokkenheid van het<br />

PARLEMENT bij de<br />

TOTSTANDKOMING<br />

en goedkeuring daarvan<br />

Pagina 551<br />

Wil het nieuwe stelsel voor de<br />

BOUWKWALITEIT echt een<br />

verbetering opleveren, dan zijn<br />

een goed functionerende markt<br />

voor KWALITEITSBORGING<br />

én adequaat TOEZICHT<br />

CRUCIAAL Pagina 558<br />

Het (vroege) BACHELOR<br />

onderwijs zou gericht moeten<br />

zijn op het identificeren van de<br />

onderliggende UNIVERSELE<br />

vragen terwijl de invulling naar<br />

NATIONAAL RECHT voor<br />

de LATE bachelor, of zelfs de<br />

MASTER gereserveerd kan<br />

blijven Pagina 565<br />

Het helpt niet als een VROUW<br />

die de stap naar de RECHTER<br />

heeft DURVEN zetten, tegen<br />

ONKUNDE aanloopt<br />

Pagina 566<br />

De HOOGSTE rechtscolleges<br />

hebben zich herhaaldelijk,<br />

maar helaas VERSCHILLEND<br />

uitgelaten over de vraag<br />

wanneer men kan spreken van<br />

BEROEPSMATIG verleende<br />

RECHTSBIJSTAND<br />

Pagina 467<br />

10311892<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD<br />

KWALITEITS-<br />

BORGING VOOR<br />

HET BOUWEN<br />

• Internationalisering rechtenonderwijs<br />

Waar zijn onze competente rebellen?<br />

• Zwangerschapsdiscriminatie<br />

• Gooi het scholingsvereiste overboord<br />

9<br />

Ter IMPLEMENTATIE van de<br />

richtlijn is in artikel 28d, eerste<br />

lid, Sv een ALGEMEEN<br />

RECHT op BIJSTAND van<br />

een RAADSMAN tijdens<br />

het POLITIEVERHOOR<br />

opgenomen Pagina 597<br />

De RAAD voor rechtsbijstand<br />

wordt UITDRUKKELIJK de<br />

verantwoordelijkheid toegekend<br />

voor het VERZEKEREN van<br />

RECHTSBIJSTAND door<br />

het AANWIJZEN van gekwalificeerde<br />

RAADSLIEDEN<br />

Pagina 599<br />

Er is een onhoudbare SPAGAAT<br />

ontstaan tussen VOORDEUR<br />

(verkoop) en ACHTERDEUR<br />

(teelt en aanvoer) van en naar<br />

COFFEESHOPS. Dit initiatiefwetsvoorstel<br />

maakt een EINDE<br />

aan dit PARADOXALE beleid<br />

Pagina 601


NEDERLANDS JURISTENBLAD<br />

Opgericht in 1925 Eerste redacteur J.C. van Oven<br />

Redacteuren Tom Barkhuysen, Ybo Buruma, Coen Drion<br />

(vz.), Ton Hartlief, Corien (J.E.J.) Prins, Taru Spronken,<br />

Peter J. Wattel<br />

Medewerkers Barend Barentsen, sociaal recht (socialezekerheidsrecht),<br />

Stefaan Van den Bogaert, Europees recht,<br />

Alex F.M. Brenninkmeijer, alternatieve geschillen -<br />

beslechting, Wibren van der Burg, rechtsfilosofie en<br />

rechtstheorie, G.J.M. Corstens, Europees strafrecht,<br />

Remy Chavannes, technologie en recht, Eric Daalder,<br />

bestuursrecht, Caroline Forder, personen-, familie- en<br />

jeugdrecht, Janneke H. Gerards, rechten van de mens,<br />

Ivo Giesen, burgerlijke rechtsvordering en rechts pleging,<br />

Aart Hendriks, gezondheidsrecht, Marc Hertogh, rechtssociologie,<br />

P.F. van der Heijden, internationaal arbeidsrecht,<br />

C.J.H. Jansen, rechtsgeschiedenis, Piet Hein van Kempen,<br />

straf(proces)recht, Harm-Jan de Kluiver, ondernemingsrecht,<br />

Willemien den Ouden, bestuursrecht, Stefan Sagel,<br />

arbeidsrecht, Nico J. Schrijver, volkenrecht en het recht der<br />

intern. organisaties, Ben Schueler, omgevingsrecht,<br />

Thomas Spijkerboer, migratierecht, T.F.E. Tjong Tjin Tai,<br />

verbintenissenrecht, F.M.J. Verstijlen, zakenrecht,<br />

Dirk J.G. Visser, auteursrecht en intellectuele eigendom,<br />

Inge C. van der Vlies, kunst en recht, Rein Wesseling,<br />

mededingingsrecht, Reinout Wibier, financieel recht<br />

Auteursaanwijzingen Zie www.njb.nl. Het al dan niet op<br />

verzoek van de redactie aanbieden van artikelen impliceert<br />

toestemming voor openbaarmaking en ver veelvoudiging<br />

t.b.v. de elektronische ontsluiting van het <strong>NJB</strong>.<br />

Citeerwijze <strong>NJB</strong> 2015/[publicatienr.], [afl.], [pag.]<br />

Redactiebureau Bezoekadres: Lange Voorhout 84,<br />

Den Haag, postadres: Postbus 30104, 2500 GC Den Haag,<br />

tel. (0172) 466399, e-mail njb-NL@wolterskluwer.com<br />

Internet www.njb.nl en www.wolterskluwer.nl<br />

Secretaris, nieuws- en informatie-redacteur Else Lohman<br />

Adjunct-secretaris Berber Goris<br />

Vormgeving Colorscan bv, Voorhout, www.colorscan.nl.<br />

Uitgever Simon van der Linde<br />

Uitgeverij Wolters Kluwer, Postbus 23, 7400 GA Deventer.<br />

Op alle uitgaven van Wolters Kluwer zijn de algemene<br />

leveringsvoorwaarden van toepassing, zie www.wolterskluwer.nl.<br />

Abonnementenadministratie, productinformatie Wolters<br />

Kluwer Afdeling Klantenservice, www.wolterskluwer.nl/<br />

klantenservice, tel. (0570) 673 555.<br />

Abonnementsprijs (per jaar) Tijdschrift: € 322,51 (incl.<br />

btw.). <strong>NJB</strong> Online: Licentieprijs incl. eerste gebruiker € 350<br />

(excl. btw), extra gebruiker € 87,50 (excl. btw). Combinatieabonnement:<br />

Licentieprijs incl. eerste gebruiker € 350<br />

(excl. btw). Prijs ieder volgende gebruiker € 84 (excl. btw).<br />

Bij dit abonnement ontvangt u 1 tijdschrift gratis en krijgt<br />

u toegang tot <strong>NJB</strong> Online. Zie voor details: www.njb.nl (bij<br />

abonneren). Studenten 50% korting. Losse nummers<br />

€ 7,85. Abonnementen kunnen op elk gewenst moment<br />

worden aangegaan voor de duur van minimaal één jaar<br />

vanaf de eerste levering, vooraf gefactureerd voor de volledige<br />

periode. Abonnementen kunnen schriftelijk tot drie<br />

maanden voor de aanvang van het nieuwe abonnementsjaar<br />

worden opgezegd; bij niet-tijdige opzegging wordt het<br />

abonnement automatisch met een jaar verlengd.<br />

Gebruik persoonsgegevens Wolters Kluwer legt de gegevens<br />

van abonnees vast voor de uitvoering van de (abonnements-)over<br />

eenkomst . De gegevens kunnen door Wolters<br />

Kluwer, of zorgvuldig geselecteerde derden, worden gebruikt<br />

om u te informeren over relevante producten en diensten.<br />

Indien u hier bezwaar tegen heeft, kunt u contact met ons<br />

opnemen.<br />

Media advies/advertentiedeelname Maarten Schuttél<br />

Capital Media Services<br />

Staringstraat 11, 6521 AE Nijmegen<br />

Tel. 024 - 360 77 10, mail@capitalmediaservices.nl<br />

ISSN 0165-0483 <strong>NJB</strong> verschijnt iedere vrijdag, in juli en<br />

augustus driewekelijks. Hoewel aan de totstandkoming van<br />

deze uitgave de uiterste zorg is besteed, aanvaarden de<br />

auteur(s), redacteur(en) en uitgever(s) geen aansprakelijkheid<br />

voor eventuele fouten en onvolkomenheden, noch<br />

voor gevolgen hiervan. Voor zover het maken van kopieën<br />

uit deze uitgave is toegestaan op grond van art. 16h t/m<br />

16m Auteurswet jo. Besluit van 27 november 2002,<br />

Stb. 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde<br />

vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te<br />

Hoofddorp (Postbus 3051, 2130 KB).


Vooraf<br />

453<br />

Parlement moet minder (stil)zwijgen bij<br />

sluiting, wijziging en opzegging van verdragen<br />

9<br />

De betekenis van verdragen kan niet worden onderschat.<br />

Niet alleen zijn er steeds meer verdragen en<br />

hebben deze betrekking op vrijwel elk denkbaar<br />

beleidsterrein. Verdragsrecht geldt bovendien als hoogste<br />

norm in de Nederlandse rechtsorde en staat in de normenhiërarchie<br />

zelfs boven de Grondwet en het Statuut.<br />

Verdragen hebben nog meer impact omdat de rechter op<br />

basis van artikel 93 en 94 Grondwet daarmee strijdig nationaal<br />

recht opzij kan zetten mits de betrokken verdragsbepalingen<br />

een ieder verbindend zijn. Dat geldt ook voor<br />

formele wetten die daarmee in strijd zijn. Het toetsingsverbod<br />

van artikel 120 Grondwet geldt namelijk niet voor<br />

toetsing van formele wetten aan een ieder verbindende<br />

verdragsbepalingen. Verdragen – en niet alleen de een<br />

ieder verbindende bepalingen daarvan – zijn met dit alles<br />

in belangrijke mate medebepalend voor het speelveld van<br />

wetgever, bestuur, rechter en rechtzoekenden. Daarbij<br />

moet niet alleen worden gedacht aan ‘ingeburgerde’ verdragen<br />

als het Europees Verdrag voor de Rechten van de<br />

Mens of het Europees Sociaal Handvest. De invloed van<br />

verdragsrecht komt ook uit meer onverwachte hoeken. Zo<br />

bepaalde de Hoge Raad eind vorig jaar dat de uitzondering<br />

op het rookverbod voor kleine cafés buiten toepassing<br />

diende te blijven wegens strijd met<br />

artikel 8 lid 2 van het WHO-verdrag inzake tabaksontmoediging<br />

(ECLI:NL:HR:2014:2928). En ook verdragen met<br />

onder meer Marokko over de export van Nederlandse uitkeringen<br />

hebben het nodige stof doen opwaaien.<br />

In schril contrast met dit belang van verdragen staat<br />

de betrokkenheid van het parlement bij de totstandkoming<br />

en goedkeuring daarvan. Hier is heel vaak sprake<br />

van (stil)zwijgen dat afbreuk doet aan de democratische<br />

legitimatie, temeer wanneer het gaat om (mogelijk) een<br />

ieder verbindende verdragsbepalingen. Dit terwijl het parlement<br />

op zichzelf voldoende instrumenten heeft om<br />

daarbij actief betrokken te zijn, al zou de regering het parlement<br />

nog iets actiever en uitgebreider kunnen informeren<br />

over lopende verdragsonderhandelingen. Zo heeft het<br />

parlement het recht op inlichtingen van betrokken<br />

bewindspersonen. Ook kunnen deze laatsten in het parlement<br />

ter verantwoording worden geroepen. Door effectief<br />

gebruik van deze bevoegdheden zou het parlement daadwerkelijk<br />

kunnen meepraten over het al dan niet sluiten,<br />

wijzigen of opzeggen van verdragen en de inhoud daarvan.<br />

Het parlement heeft hierbij een sterke positie nu artikel<br />

91 Grondwet bepaalt dat verdragsbinding niet kan<br />

ontstaan of worden opgezegd zonder zijn voorafgaande<br />

goedkeuring. Tegelijk bepalen de Grondwet en ter uitvoering<br />

daarvan de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking<br />

van verdragen (Rgbv) echter dat – afgezien van een<br />

beperkte categorie verdragen die in het geheel geen goedkeuring<br />

behoeven – naast uitdrukkelijke ook stilzwijgende<br />

goedkeuring mogelijk is. Uitdrukkelijke goedkeuring<br />

wordt verleend bij wet en impliceert een parlementaire<br />

behandeling. Stilzwijgende goedkeuring wordt echter al<br />

geacht te zijn verleend indien niet binnen dertig dagen na<br />

overlegging van een verdrag aan het parlement door ten<br />

minste een vijfde van het grondwettelijk aantal leden van<br />

één van de Kamers is verzocht om een uitdrukkelijke<br />

goedkeuringsprocedure. Daarmee is beoogd een evenwicht<br />

te vinden tussen het effectief kunnen opereren van<br />

de regering in het internationale rechtsverkeer enerzijds<br />

en een zo groot mogelijke zeggenschap van het parlement<br />

anderzijds. In de praktijk resulteert dit systeem er echter<br />

in een overgrote meerderheid van de gevallen in dat verdragen<br />

stilzwijgend worden goedgekeurd en dus in het<br />

geheel niet in het parlement worden behandeld.<br />

Tweede Kamerlid Taverne heeft een en ander onlangs<br />

aangegrepen om een initiatief (rijks)wetsvoorstel in te dienen<br />

tot wijziging van de Rgbv. Op basis daarvan is het niet<br />

meer toegestaan om verdragen waarin naar het oordeel van<br />

de regering (mogelijk) een ieder verbindende bepalingen<br />

zijn opgenomen stilzwijgend goed te keuren (Kamerstukken<br />

34 158 (R 2048)). Daarmee sluit hij aan bij aanbevelingen<br />

van diverse staatscommissies, waaronder de commissie Thomassen,<br />

en verschillende auteurs (waaronder, met verwijzingen,<br />

Modderman, Tijdschrift voor Constitutioneel Recht<br />

2015/1, p. 34 e.v.). Daarnaast blijft de mogelijkheid bestaan<br />

dat ten minste een vijfde van de Kamerleden om uitdrukkelijke<br />

goedkeuring vraagt indien de regering meent dat er<br />

geen sprake is van een ieder verbindende verdragsbepalingen.<br />

Voor Taverne is daarbij van belang dat de wetgever<br />

daarmee – anders dan nu meestal het geval is – een signaal<br />

aan de rechter geeft over de vraag of een bepaling al dan<br />

niet ieder verbindend is. Daarmee zou de rechter rekening<br />

dienen te houden, zij het dat Taverne – terecht – erkent dat<br />

de rechter daarin het (te motiveren) laatste woord heeft.<br />

Deze erkenning lijkt overigens niet helemaal van harte,<br />

mede gelet op Tavernes eerdere poging de rechter het toetsingsrecht<br />

aan verdragen te ontnemen (daarover terecht<br />

kritisch Spronken, <strong>NJB</strong> 2013/2558).<br />

Op zichzelf is het goedkeuringsvoorstel van Taverne<br />

positief te waarderen al zou daaraan in navolging van de<br />

Commissie Thomassen nog toegevoegd kunnen worden dat<br />

uitdrukkelijke goedkeuring ook is vereist bij verdragen die<br />

statelijke bevoegdheden overdragen. In het licht van de vereiste<br />

democratische legitimatie is immers niet goed vol te<br />

houden dat verdragen burgers direct kunnen raken zonder<br />

uitdrukkelijke goedkeuring van het parlement. Verder past<br />

het voorstel ook bij de meer actieve betrokkenheid van het<br />

parlement ten aanzien van de totstandkoming van EUrecht.<br />

Tegelijkertijd roept de huidige praktijk, waarin het<br />

parlement ondanks het bestaan van de nodige bevoegdheden<br />

meestal (stil)zwijgt, de vraag op hoe inhoudsvol een<br />

verplichte uitdrukkelijke goedkeuringsprocedure zal verlopen.<br />

Heeft het parlement wel voldoende capaciteit, kwaliteit<br />

en belangstelling voor een zinvolle behandeling? Deze<br />

gewetensvraag moet het parlement zichzelf stellen bij de<br />

behandeling van het voorstel van Taverne. Luidt het – eerlijke<br />

– antwoord daarop ontkennend, dan zou het voorstel<br />

geen kracht van wet moeten krijgen. Aan verplichte rondjes<br />

rond de kerk heeft namelijk niemand behoefte.<br />

Tom Barkhuysen<br />

Reageer op <strong>NJB</strong>log.nl op het Vooraf<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9 551


454<br />

Wetenschap<br />

Consultatiewetsvoorstel<br />

Kwaliteitsborging voor<br />

het bouwen (2014)<br />

Laat verwachtingen geen bron voor teleurstellingen zijn<br />

Stéphanie van Gulijk & Richard Neerhof 1<br />

Het consultatievoorstel van minister Blok voor een Wet kwaliteitsborging in de bouw is op een aantal<br />

publiek- en privaatrechtelijke initiatieven nog onvoldragen. Ten eerste is discutabel of het overhevelen van<br />

kwaliteitsborging van gemeenten naar private instellingen zal leiden tot een effectievere borging van<br />

constructieve veiligheid tegen minder kosten. Ten tweede is nog onvoldoende naar alternatieve opties<br />

gekeken. Bovendien staat niet vast dat de voorgestelde verruiming van de aansprakelijkheid van de<br />

aannemer zal bijdragen aan een betere bouwkwaliteit. Voornaamste kritiekpunt is dat het private deel<br />

van het consultatievoorstel niet bouwbreed is, terwijl het kwaliteitsprobleem dat wel is.<br />

1. Inleiding<br />

Van bouwwerken willen wij dat zij voldoen aan eisen van<br />

constructieve veiligheid. Constructieve veiligheid gaat<br />

over de kans op bezwijken van een bouwconstructie gedurende<br />

een bepaalde tijdsperiode. 2 Die kans moet beneden<br />

een zekere grens blijven. Bouwincidenten, zoals vallende<br />

gevelplaten, neerstortende balkons en instortende daken<br />

laten zien dat die constructieve veiligheid niet vanzelfsprekend<br />

is. 3 Vaak vinden bouwincidenten hun oorzaak in<br />

de complexiteit van bouwprojecten nu daarbij steeds<br />

meer partijen onder tijds- en financiële druk in projectverband<br />

moeten samenwerken om een vaak technisch complexe<br />

output te realiseren. 4 Onduidelijkheid over taakverdeling<br />

en verantwoordelijkheden tussen de bouwactoren,<br />

gebrekkige communicatie en tekortschietend toezicht en<br />

management zijn de voornaamste frictiepunten bij bouwincidenten.<br />

5<br />

Verschillende initiatieven zijn ontplooid om de constructieve<br />

veiligheid in de bouw te verbeteren. Zo zijn in<br />

2014 door de bouwsector zelf de Gedragscode Constructieve<br />

Veiligheid 6 en van overheidswege het consultatiewetsvoorstel<br />

‘Kwaliteitsborging voor het bouwen’ gepubliceerd.<br />

In het consultatiewetsvoorstel wordt ingezet op 1. overheveling<br />

van taken van gemeentelijk bouwtoezicht naar private<br />

kwaliteitsborgers en 2. versterking van de positie van<br />

de bouwconsument. Dit voorstel is tot 15 september 2014<br />

aan een internetconsultatieronde onderworpen geweest. 7<br />

Op de plannen van de minister is vanuit de bouwpraktijk<br />

en wetenschap veel kritiek geuit. Een van de hoofdvragen<br />

in die discussie is of de voorgenomen wetswijzigingen wel<br />

bijdragen aan het verbeteren van constructieve veiligheid.<br />

In deze bijdrage gaan wij in op deze vraag. Wij bespreken<br />

daartoe eerst in hoeverre huidige publiek- en privaatrechtelijke<br />

wet- en regelgeving en instrumenten eraan bijdragen<br />

dat de bij een bouwproject betrokken actoren het<br />

belang van constructieve veiligheid scherp op het netvlies<br />

hebben (par. 2). Vervolgens bespreken wij de belangrijkste<br />

wetswijzigingen die door de minister worden voorgesteld<br />

(par. 3). Daarna behandelen wij de vraag of die voorstellen<br />

kunnen leiden tot een verbetering van de constructieve<br />

veiligheid (par. 4). We sluiten af met enkele conclusies.<br />

2. Kwaliteitsborging in de bouw onder het<br />

huidige recht<br />

Bij de borging van kwaliteit van bouwwerken zijn zowel<br />

privaat- als publiekrechtelijke regels van belang. In deze<br />

paragraaf bespreken wij de functie die zij in de praktijk<br />

vervullen.<br />

2.1. Bouwtoezicht door de overheid<br />

Bouwtoezicht door de gemeente bestaat uit toetsing van<br />

vergunningaanvragen bouw aan bouwtechnische eisen,<br />

controle op naleving van die eisen en sanctieoplegging als<br />

een overtreding is geconstateerd. We bespreken voor elk<br />

552 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9


kort het juridische kader en wat wij weten over de praktijk.<br />

Voorafgaand aan het bouwen heeft de gemeentelijke<br />

overheid een belangrijke kwaliteitsborgende taak. Zonder<br />

een voorafgaande omgevingsvergunning kunnen veel<br />

bouwplannen immers niet ter uitvoer worden gebracht. 8<br />

Uit verschillende rapportages blijkt echter dat een volledige<br />

toetsing van een bouwaanvraag aan de bouwregelgeving<br />

zeker niet altijd plaatsvindt; niet voor alle risicovolle<br />

aspecten van bouw bestaat steeds voldoende aandacht.<br />

Tijdens de bouwwerkzaamheden kan een overheidsorgaan<br />

toezicht houden op naleving van voorschriften in<br />

de omgevingsvergunning en de voorschriften nieuwbouw<br />

van het Bouwbesluit 2012. 9 De capaciteit van gemeenten<br />

voor bouw- en woningtoezicht is echter in de praktijk<br />

beperkt. Volgens de rechter mag aan prioritering worden<br />

gedaan, mits die doordacht en consistent is. De controles<br />

blijken desalniettemin in de praktijk tekort te schieten. Zij<br />

zijn onvoldoende afgestemd op de fasering van de uitvoering.<br />

Dit tekortschieten van de overheid - door onvoldoende<br />

naleven van voorschriften - kan tot schade leiden. Echter,<br />

pas bij ernstig tekortschieten van de gemeente wordt<br />

door de civiele rechter onrechtmatigheid aangenomen. 10<br />

Pas bij ernstig tekortschieten<br />

van de gemeente wordt<br />

door de civiele rechter<br />

onrechtmatigheid aangenomen<br />

Wordt een overtreding geconstateerd, dan kan daartegen<br />

door het bevoegd gezag ook met een sanctie worden<br />

opgetreden: met een last onder bestuursdwang of<br />

onder dwangsom 11 en soms (sinds kort) met een bestuurlijke<br />

boete. 12 Als een handhavingsverzoek door een<br />

belanghebbende wegens een vermeende overtreding<br />

wordt ingediend, dan moet het bevoegd gezag daar volgens<br />

de bestuursrechter serieus naar kijken. Wordt een<br />

overtreding geconstateerd, dan moet volgens de bestuursrechtelijke<br />

jurisprudentie in beginsel handhavend worden<br />

opgetreden. Er hoeft niet meteen tot sanctieoplegging te<br />

worden overgegaan. Enige fasering kan geoorloofd zijn. 13<br />

Het beschikbare onderzoek geeft er geen beeld van hoe in<br />

de praktijk van het bouwtoezicht wordt omgegaan met<br />

concrete handhavingsverzoeken van burgers.<br />

2.2. Kwaliteitsborging door de markt zelf<br />

Niet alleen de overheid heeft een taak bij borging van constructieve<br />

veiligheid, dit wordt ook met verschillende private<br />

instrumenten van kwaliteitsborging beoogd. Zo geven<br />

waarborgende instellingen, zoals Woningborg, de Stichting<br />

Waarborgfonds Koopwoningen (SWK) en Bouwgarant, verzekerde<br />

garanties onder het keurmerk van de Stichting<br />

Garantiewoning af voor nieuwbouwwoningen. Dit is een<br />

garantie aan de opdrachtgever dat de bouw afkomt en het<br />

bouwwerk voldoet aan de eisen van het Bouwbesluit 2012.<br />

Deze verzekerde garantie wint aan belang. Het lijkt de<br />

bedoeling dat zij ook een plaats krijgt in het nieuwe stelsel<br />

voor kwaliteitsborging 14 en onder de Crisis- en herstelwet is<br />

sinds 20 september 2014 een experiment gaande in een<br />

vijftal gemeenten waarin de gemeentelijke bouwplantoetsing<br />

is vervallen voor ‘nieuw te bouwen grondgebonden<br />

woningen’ waarvoor een garantie met genoemd keurmerk<br />

is verstrekt. 15 Punt van aandacht is wel de afgifte van garanties<br />

door genoemde instellingen: de ene instelling geeft<br />

deze alleen af na toetsing van het bouwplan en na steekproefsgewijze<br />

controle tijdens de bouw, terwijl de andere<br />

kiest voor een risicobenadering. 16<br />

Ook worden, al meer dan tien jaren, in opdracht van<br />

de minister praktijkproeven met de gecertificeerde bouwplantoetsing<br />

uitgevoerd. Een certificaat voor deze toetsing<br />

wordt door een geaccrediteerde instelling verstrekt aan<br />

bureaus die voldoen aan bepaalde eisen, met name met<br />

betrekking tot het gehanteerde managementsysteem. Met<br />

een positief oordeel in de rapportage van het gecertificeerde<br />

bureau staat nog niet wettelijk vast dat het bouwplan<br />

voldoet aan de Bouwbesluiteisen, maar het bevoegd<br />

gezag kan er bij zijn toetsing van een aanvraag omgevingsvergunning<br />

wel rekening mee houden. 17 Verder is<br />

Auteurs<br />

recht nr. 42, Amsterdam: WEKA Uitgeverij<br />

2014, p. 1.<br />

4. CUR Bouw & Infra, Falende constructies.<br />

Case-onderzoek naar structurele oorzaken<br />

van falen en maatregelen die dat<br />

tegengaan, Gouda 2009.<br />

154, 156-162 inclusief verwijzingen.<br />

delijkheid in de bouw. Onderzoek naar<br />

privaatrechtelijke verbeteringsmogelijkheden<br />

van de bouwkwaliteit, Den Haag: IBR<br />

2013, p. 52-53, 68-69, 123-127; M.A.B.<br />

Chao-Duivis, ‘De gegarandeerde positie van<br />

de koper van een nieuwbouwwoning’, TBR<br />

2011/2, p. 115-116.<br />

17. Zie over de praktijkproeven en hun<br />

voortgang: Kamerstukken II 2006/07,<br />

28325, 47; Kamerstukken II 2006/07,<br />

28325, 47; Kamerstukken II 2007/08,<br />

28325, 54, p. 1-5 (in de bijlage is de evaluatie<br />

neergelegd: VROM, Directoraat Generaal<br />

WWI, Rapportage Praktijkproef certificering<br />

van de toets op het Bouwbesluit,<br />

Den Haag 2007); Kamerstukken II<br />

2008/09, 29515 en 28325, 296.<br />

1. Mr. dr. S. van Gulijk is universitair hoofddocent<br />

privaatrecht aan de Universiteit van<br />

Tilburg en legal counsel bij Poelmann van<br />

den Broek Advocaten. Dr. A.R. Neerhof is<br />

universitair hoofddocent bestuursrecht aan<br />

de Vrije Universiteit Amsterdam.<br />

11. Art. 125 Gemeentewet jo. art. 92 jo.<br />

art. 1 lid 1 aanhef en onder e Woningwet<br />

onderscheidenlijk art. 5.2 lid 1 aanhef en<br />

onder a jo. art. 2.3 Wabo; art. 5:32 jo. Awb.<br />

12. Art. 92a lid 1 Woningwet; Stb. 2014,<br />

249; Stb.2014, 341; Kamerstukken I<br />

2013/14, 33798, A.<br />

13. Van Gulijk & Neerhof 2014, p. 155-<br />

156, inclusief verwijzingen.<br />

14. Kamerstukken II 2013/14, 32757, 91,<br />

p. 9; Kamerstukken II 2013/14, 32757, 97,<br />

p. 22.<br />

15. In het kader van de achtste tranche van<br />

Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (Stb.<br />

2014, 331). Zie art. 6i lid 1 van dit besluit.<br />

16. M.A.B. Chao-Duivis & H.P.C.W. Strang,<br />

Naar een andere verdeling van verantwoor-<br />

5. Onderzoeksraad voor de Veiligheid,<br />

Veiligheidsproblemen met gevelbekleding,<br />

2006; CUR Bouw & Infra 2009.<br />

6. NEPROM, Gedragscode Constructieve<br />

Veiligheid 2008.<br />

Noten<br />

2. Zie Eurocode (EN) 1990:2002 en K.C.<br />

Terwel, Structural safety. Study into critical<br />

factors in the design and construction process,<br />

Delft: TU 2014, p. 16.<br />

7. www.internetconsultatie.nl.<br />

8. Art. 2.1 lid 1 aanhef en onder a; art. 2.4<br />

en art. 2.10 lid 1 aanhef en onder a, Wabo.<br />

9. Art. 1b lid 1 en 4 jo. art. 92 lid 1<br />

Woningwet en art. 5.2 lid 1 jo. art. 2.3<br />

aanhef en onder b Wabo.<br />

10. Van Gulijk & Neerhof 2014, p. 142-<br />

3. Zie S. van Gulijk & A.R. Neerhof, Constructieve<br />

veiligheid: een onderzoek naar<br />

communicatie en borging in bouwprocessen.<br />

Voorkomen is beter dan genezen,<br />

Preadviezen van de Vereniging voor Bouw-<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9 553


Wetenschap<br />

het instrument van gecertificeerd privaat toezicht op uitvoering<br />

van bouwwerkzaamheden, dat kan worden<br />

gebruikt in samenhang met de gecertificeerde bouwplantoetsing,<br />

in opkomst. 18<br />

Ten derde kan voor infrastructurele en complexere<br />

bouwprojecten het instrument van toetsing en toezicht<br />

door Technical Inspection Services (TIS) worden<br />

gebruikt. 19 Een TIS-bureau beoordeelt werken in de ontwerp-<br />

en uitvoeringsfase. Op basis van een TIS-verklaring<br />

kan op een project door de opdrachtnemer een Verborgen<br />

Gebreken Verzekering (VGV) worden afgesloten, zodat de<br />

opdrachtgever bij een verborgen gebrek is verzekerd van<br />

herstel en de opdrachtnemer daarvoor niet meer aansprakelijk<br />

is. Ook voor deze verklaring geldt dat daarmee niet<br />

vaststaat dat een bouwplan aan de Bouwbesluiteisen voldoet,<br />

maar dat het bevoegd gezag er bij zijn toetsing van<br />

een vergunningaanvraag wel rekening mee kan houden. 20<br />

Er bestaat geen goed beeld van de effectiviteit van de<br />

huidige instrumenten van private kwaliteitsborging. Dat<br />

staat er niet aan in de weg dat de minister, zo blijkt uit<br />

het consultatievoorstel, in de toekomst een grote rol voor<br />

instrumenten als deze ziet weggelegd. 21<br />

2.3. De functie van aansprakelijkheid onder het huidige<br />

recht<br />

Naast de gemeentelijke verplichtingen en bevoegdheden<br />

ten aanzien van de kwaliteitsborging van bouwwerken,<br />

zou ook aansprakelijkheid van de adviseur en aannemer<br />

554 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9


Vergeleken met onze buurlanden is de aansprakelijkheid van de<br />

Nederlandse adviseur niet vergaand<br />

voor bouwfouten een forse prikkel voor bouwkwaliteit<br />

moeten opleveren. Voor de rechtsverhouding adviseuropdrachtgever<br />

is dat aansprakelijkheidsregime hoofdzakelijk<br />

neergelegd in de algemene voorwaarden. 22 Kenmerkend<br />

is dat de adviseur een inspanningsverplichting heeft<br />

ten aanzien van het ontwerp en dat diens aansprakelijkheid<br />

in de algemene voorwaarden vergaand is beperkt,<br />

naar omvang, duur en aard van de schade. 23 Vergeleken<br />

met onze buurlanden is de aansprakelijkheid van de<br />

Nederlandse adviseur overigens niet vergaand. 24<br />

Gezien de insteek van het hierna te bespreken consultatiewetsvoorstel<br />

ligt de focus in deze paragraaf op<br />

het aansprakelijkheidsregime dat van toepassing is op<br />

de aannemer in diens relatie tot de opdrachtgever. De<br />

wettelijke regeling is neergelegd in artikel 7:758 BW, dat<br />

kort gezegd een risico-omslag voor het gebouwde ten<br />

gunste van de aannemer inhoudt. Vanaf de oplevering is<br />

het werk voor risico van de opdrachtgever (lid 2). De aannemer<br />

is ontslagen van aansprakelijkheid voor gebreken<br />

die de opdrachtgever bij oplevering redelijkerwijs had<br />

moeten ontdekken. De aannemer is alleen nog aansprakelijk<br />

voor verborgen gebreken die aan hem zijn toe te<br />

rekenen (lid 3). Op de opdrachtgever rust een (zware)<br />

bewijslast ten aanzien van deze gebreken. In de algemene<br />

voorwaarden die doorgaans van toepassing zijn op<br />

aanneemovereenkomsten is de aannemersaansprakelijkheid<br />

nog verder beperkt omdat daarin (tot op heden) is<br />

bepaald dat de opdrachtgever ‘nauwlettend toezicht’<br />

moet houden tijdens de bouw. Doet hij dat niet, dan kan<br />

hij de aannemer niet langer aansprakelijk stellen voor<br />

gebreken. 25<br />

In de literatuur is de nodige kritiek geuit op dit ‘verborgen<br />

gebreken-regime’. De kritiek betreft onder meer de<br />

zware bewijslast voor de opdrachtgever en de omstandigheid<br />

dat de deskundigheid van de opdrachtgever in dit<br />

systeem een van de beïnvloedende factoren is bij de vestiging<br />

van aansprakelijkheid van de aannemer. 26 Immers,<br />

hoe deskundiger de opdrachtgever, hoe groter de kans dat<br />

hij gebreken had moeten danwel kunnen opmerken bij de<br />

oplevering met als gevolg dat de aannemer niet langer<br />

aansprakelijk is. Hierna zullen we zien in hoeverre de<br />

minister zich deze kritiek heeft aangetrokken bij de redactie<br />

van het consultatievoorstel.<br />

3. Schets van het stelsel van kwaliteitsborging<br />

dat de minister voor ogen heeft<br />

Van gemeentebesturen kan niet worden verwacht dat zij<br />

alle bouwfouten constateren. Ook private partijen zijn<br />

voor die bouwfouten niet steeds (volledig) verantwoordelijk.<br />

De kwaliteitsborging behoeft verbetering. Het consultatievoorstel<br />

van de minister voorziet in wijzigingen van<br />

regelgeving op dit punt. Een basisgedachte van dat voorstel<br />

is dat de borging van bouwkwaliteit gedurende het<br />

gehele bouwproces (van initiatief tot oplevering) een verantwoordelijkheid<br />

wordt van private partijen. Hierna<br />

bezien wij hoe in het voorstel deze verantwoordelijkheid<br />

publiek- en privaatrechtelijk is ingebed.<br />

3.1. Van gemeenten naar een markt onder<br />

overheidstoezicht<br />

In het consultatievoorstel verschuift het zwaartepunt van<br />

de controle van gemeentewege van een inhoudelijke plantoetsing<br />

vooraf naar een ‘as build’-controle achteraf, die<br />

zich beperkt tot een ‘systeemtoets’. 27 De gemeentelijke<br />

bouwplantoetsing vooraf vindt niet meer plaats bij categorieën<br />

van bouwwerken die bij AMvB worden onderworpen<br />

aan een instrument voor kwaliteitsborging. 28 De stelselwijziging<br />

wordt geleidelijk ingevoerd en gaat eerst<br />

gelden voor bouwwerken met een relatief laag risico. Om<br />

het stelsel betaalbaar te houden zal de zwaarte van de<br />

eisen aan de instrumenten afhankelijk zijn van de risicoklasse<br />

waaronder het bouwwerk valt. 29 De risicoklassen<br />

zullen goed moeten aansluiten bij de kans op schade of<br />

letsel als gevolg van bouwfalen, maar ook hanteerbaar<br />

moeten zijn in de praktijk. Onderzoek en discussie hierover<br />

zijn nog gaande. 30 Duidelijk is wel dat de bouwsector<br />

de instrumenten voor kwaliteitsborging zelf zal moeten<br />

ontwikkelen. 31 Over de eisen waaraan moet worden voldaan,<br />

heeft de minister enkele schoten voor de boeg gegeven.<br />

Zo zou bij bouwproductie onder het laagste risicopro-<br />

18. Chao-Duivis & Strang 2013, p. 52-53,<br />

65-66. Meer informatie hierover op: www.<br />

skw-certificatie.nl; www.rowiq.nl; www.<br />

bouwwereld.nl.<br />

19. TIS-bureaus zijn gecertificeerd op basis<br />

van een erkenningsreglement, waarin eisen<br />

van deskundigheid en onafhankelijkheid zijn<br />

neergelegd.<br />

20. Chao-Duivis & Strang 2013, p. 62-65,<br />

123-127; H.P.C.W. Strang, ‘Methoden van<br />

contractbeheersing en toezicht’, TBR<br />

2012/8, p. 779-780; H.P.C.W. Strang, Contractbeheersing<br />

en toezicht, Den Haag: IBR<br />

2011, p. 44-46.<br />

21. Zo weten wij bijvoorbeeld niet in hoeverre<br />

van verzekeraars een positieve druk<br />

uitgaat op de kwaliteit van bepaalde instrumenten.<br />

Van Gulijk & Neerhof 2014, p.<br />

176, 179-180; Strang 2011, p. 45.<br />

22. Zoals in De Nieuwe Regeling (DNR),<br />

2011.<br />

23. Zie art. 13 t/m 16 DNR 2011.<br />

24. Zie S. van Gulijk, European Architect<br />

Law. Towards a New Design, Antwerpen/<br />

Apeldoorn: Maklu 2008.<br />

25. Zie par. 12 lid 2 sub b Uniforme Administratieve<br />

Voorwaarden voor de uitvoering<br />

van werken en technische installatiewerken<br />

(UAV) 2012; Wetsvoorstel kwaliteitsborging<br />

in de bouw, p. 25.<br />

26. Onder meer Chao-Duivis & Strang<br />

2013, p. 97-127 en Asser & Van den Berg<br />

7-VI 2013/99.<br />

27. Vergelijk Ontwerp-MvT consultatieversie,<br />

p. 16-17.<br />

28. Ontwerp art. 2.10 lid 3 Wabo en ontwerp<br />

art. 7ab Woningwet.<br />

29. Ontwerp art. 7ad lid 1 en 2 Woningwet;<br />

Ontwerp-MvT consultatieversie, p.<br />

10-13, 15; Kamerstukken II 2013/14,<br />

32757, 97, p. 16; Kamerstukken II<br />

2013/14, 32757, 101; vergelijk Kamerstukken<br />

II 2014/15, 28325, 156, p. 15-17.<br />

30. Ontwerp-MvT consultatieversie, p.<br />

11-13; Kamerstukken II 2013/14, 32757,<br />

91, p. 5; Kamerstukken II 2013/14, 32757,<br />

94, p. 10-11; Van Gulijk & Neerhof 2014,<br />

p. 201-203, 223.<br />

31. In 2013 is een ‘kwartiermakerstraject’<br />

gestart om het stelsel alvast verder vorm te<br />

geven. Kamerstukken II 2013/14, 32757,<br />

91, p. 7 en nr. 94, p. 13-14; H. Nieman, H.<br />

van Egmond & G.J. van Leeuwen, Rapportage<br />

verkenningsfase. Op weg naar een<br />

toelatingsorganisatie, Instituut voor Bouwkwaliteit<br />

2014.<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9 555


Wetenschap<br />

De kans van rechtsverlies door onvoldoende waakzaamheid aan de<br />

zijde van de opdrachtgever bij de oplevering wordt een stuk kleiner<br />

fiel een erkende bouwer of architect de kwaliteitsborging<br />

van zijn eigen werk kunnen uitvoeren. 32<br />

Onder het nieuwe stelsel gaan private instrumentbeheerders<br />

beslissen wie gerechtigd zijn als kwaliteitsborger<br />

op te treden en te checken of een kwaliteitsborger zijn<br />

werk goed doet. 33 Een nog op te richten publieke toelatingsorganisatie<br />

met de status van een zelfstandig<br />

bestuursorgaan gaat beslissen over toelating van instrumenten<br />

op verzoek van een instrumentbeheerder, gaat<br />

monitoren in hoeverre een instrument adequaat blijk te<br />

zijn en moet zo nodig gaan ingrijpen. 34 Zij beheert daartoe<br />

een openbaar register van toegelaten instrumenten<br />

en gerechtigde kwaliteitsborgers. 35 Een bouwwerk dat<br />

onder het stelsel valt, mag niet worden gebouwd zonder<br />

instrument dat, en zonder kwaliteitsborger die, aan<br />

bepaalde eisen voldoet. 36 Wordt aan een of meer wettelijke<br />

eisen ter zake niet voldaan, dan moet de omgevingsvergunning<br />

voor het bouwproject worden geweigerd. Is de<br />

omgevingsvergunning verleend, dan maken instrument<br />

en kwaliteitsborger als voorschrift onderdeel uit van de<br />

vergunning. 37<br />

De kwaliteitsborger voert controles uit gedurende<br />

het gehele bouwtraject en onderneemt actie als niet conform<br />

de bouwtechnische voorschriften blijkt te worden<br />

gebouwd. Het bevoegd gezag heeft tijdens het bouwproces<br />

geen actieve rol. Intrekking van toelating van een<br />

instrument of van toestemming van de instrumentbeheerder<br />

aan de kwaliteitsborger moet echter door de toelatingsorganisatie<br />

worden gemeld bij het bevoegd<br />

gezag. 38 Vervolgens kan het bevoegd gezag handhavend<br />

optreden. Heeft de kwaliteitsborger na afronding van de<br />

bouwwerkzaamheden echter ‘alles in orde’ bevonden,<br />

dan geeft hij een hiertoe strekkende verklaring af aan de<br />

vergunninghouder. De vergunninghouder meldt het<br />

bouwwerk gereed bij het bevoegd gezag en moet daarbij<br />

de verklaring van de kwaliteitsborger overleggen. Zonder<br />

deze verklaring is ingebruikname van een bouwwerk<br />

niet toegestaan. Het Bouwbesluit 2012 zal op dit punt<br />

worden aangepast. Uit de toelichting van het consultatievoorstel<br />

blijkt dat het bevoegd gezag bij gereedmelding<br />

moet gaan controleren of de verklaring van de kwaliteitsborger<br />

en de overige over te leggen informatie aan<br />

de voorschriften voldoet die krachtens de wet zullen<br />

worden gesteld. Die controle is geen toetsing of het<br />

bouwwerk voldoet aan voorschriften nieuwbouw van het<br />

Bouwbesluit 2012. 39<br />

De tekst van het consultatievoorstel bepaalt niet tot<br />

welk moment na gereedmelding precies het bevoegd<br />

gezag ingebruikname van een bouwwerk nog kan verhinderen<br />

wegens ontoereikendheid van de kwaliteitsborging.<br />

De toelichting stelt dat de vergunninghouder, als hij binnen<br />

twee weken na gereedmelding geen bezwaren heeft<br />

gehoord van het bevoegd gezag, het bouwwerk in gebruik<br />

kan nemen. Als binnen die termijn het bevoegd gezag wel<br />

met bezwaren komt, dan zou ingebruikname door het<br />

bevoegd gezag kunnen worden opgeschort. Ingebruikname<br />

kan plaatsvinden als alsnog aan de bezwaren wordt<br />

tegemoet gekomen of ze ongegrond blijken te zijn. Zo nee,<br />

dan kan handhavend worden opgetreden. 40<br />

3.2 Verruimde aannemersaansprakelijkheid en verplichte<br />

garantie-aanbieding<br />

Voor het goed functioneren van het nieuwe stelsel van<br />

kwaliteitsborging, waarin verantwoordelijkheden verschuiven<br />

van het gemeentelijk bouwtoezicht naar private partijen,<br />

moet de positie van de bouwconsument worden versterkt,<br />

aldus de minister. 41 De minister sluit in het<br />

consultatievoorstel aan bij eerdere onderzoeken en concludeert<br />

dat de positie van de particuliere opdrachtgever<br />

doorgaans zwak is te noemen ten opzichte van de positie<br />

van de aannemer. 42 Hiertoe wordt onder meer een verruiming<br />

van de aansprakelijkheid van de aannemer en een<br />

plicht tot aanbieding van een verzekerde garantie voorgesteld<br />

en het bijzondere opschortingsrecht van de particuliere<br />

opdrachtgever verruimd. 43<br />

Meest in het oog springt de verruiming van de aansprakelijkheid<br />

van de aannemer. Hoewel in de literatuur<br />

44 geregeld is gepleit voor een systeem van risicoaansprakelijkheid<br />

al dan niet met een verplichte<br />

verzekering voor de aannemer daaraan gekoppeld (naar<br />

het voorbeeld van het Franse en Belgische aansprakelijkheidsstelsel<br />

in de bouw), 45 heeft de minister daar niet<br />

voor gekozen. 46 De minister stelt voor het huidige artikel<br />

7:758 BW als volgt aan te passen: ‘De aannemer is aansprakelijk<br />

voor gebreken die bij de oplevering van het<br />

werk niet zijn ontdekt, tenzij deze gebreken niet aan de<br />

aannemer zijn toe te rekenen.’ Het bewijsrisico komt in<br />

dit voorstel bij de aannemer te liggen; hij kan niet meer<br />

volstaan met het verweer dat de opdrachtgever het<br />

gebrek maar bij de oplevering had moeten onderkennen<br />

en dat deze (nu hij dat niet gedaan heeft) geen aanspraak<br />

meer heeft. De kans van rechtsverlies door onvoldoende<br />

waakzaamheid aan de zijde van de opdrachtgever<br />

bij de oplevering wordt een stuk kleiner. 47 Ook de mate<br />

van directievoering door (en deskundigheid bij) de<br />

opdrachtgever wordt op deze manier minder doorslaggevend<br />

voor het slagen van een actie jegens de aannemer<br />

wegens een verborgen gebrek. 48 Van deze wetsbepaling<br />

mag, volgens het voorstel, niet ten nadele van de<br />

opdrachtgever worden afgeweken (bijvoorbeeld in contracten<br />

of algemene voorwaarden).<br />

Om de positie van de bouwconsument nog verder te<br />

versterken is in aanvulling hierop een nieuw ontwerpartikel<br />

opgenomen dat de aannemer verplicht de opdrachtgever<br />

een optionele financiële waarborg aan te bieden (bijvoorbeeld<br />

een verzekering). 49 Daarmee zouden de kosten<br />

ten gevolge van het insolvent raken van de aannemer<br />

voor de afbouw van de woning en voor het herstel van<br />

aan de aannemer toe te rekenen gebreken die na de oplevering<br />

zijn ontdekt moeten worden gedekt. Het voorgestelde<br />

artikel heeft alleen betrekking op consumentopdrachtgevers.<br />

556 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9


4. De bijdrage van de voorstellen aan<br />

constructieve veiligheid kritisch doorgelicht<br />

Hierboven bespraken we de wijzigingen die de minister<br />

voorstelt in publiekrechtelijke en privaatrechtelijke regels<br />

voor het bouwen. De cruciale vraag is of zij gaan leiden<br />

tot meer aandacht voor constructieve veiligheid in het<br />

bouwproces.<br />

4.1. De publiekrechtelijke voorstellen: veel geloof, minder<br />

empirie<br />

Het publiekrechtelijke deel van het consultatievoorstel is<br />

nog onvoldragen en heeft veel vragen bij stakeholders<br />

opgeroepen. Wij beperken ons tot enkele kritische opmerkingen<br />

over de dragende elementen.<br />

Meer bouwkwaliteit met minder lasten: gaat dat<br />

gebeuren?<br />

De doelstelling van het consultatievoorstel kan kernachtig<br />

worden omschreven als ‘meer bouwkwaliteit tegen minder<br />

lasten’. 50 In de bouwsector en bij het georganiseerd<br />

bouwtoezicht leven echter vragen over financiële gevolgen<br />

voor burgers en bedrijven. Of en zo ja, wanneer de<br />

totale bouwkosten als gevolg van het voorstel omlaag zullen<br />

gaan, is niet duidelijk. 51 Van de zijde van projectontwikkelaars,<br />

bouwondernemers en aanbieders van garanties<br />

wordt betwijfeld of het nieuwe stelsel met zijn<br />

toelatingsorganisatie geen vervanging gaat betekenen van<br />

de ene bureaucratie door de andere en niet zal leiden tot<br />

kostenverhogingen in plaats van tot besparingen. 52 Wie<br />

zal profiteren van een eventuele vermindering van de kosten<br />

van kwaliteitsborging of van die van de faalkosten, is<br />

ook een grote vraag. 53<br />

Door bouw- en woonconsumenten wordt ingebracht<br />

dat op dit moment niet vaststaat dat en wanneer het<br />

overlaten van bouwplantoetsing en bouwtoezicht aan de<br />

markt een verbetering oplevert van de bouwkwaliteit. 54 De<br />

betrouwbaarheid van de kwaliteitsborging is in een privaat<br />

stelsel van bouwtoezicht een achilleshiel, zo blijkt uit<br />

onderzoek in Nederland en het buitenland. 55 Het nieuwe<br />

stelsel zal verder staan of vallen met slagvaardigheid van<br />

De betrouwbaarheid van de<br />

kwaliteitsborging is in een<br />

privaat stelsel van bouwtoezicht<br />

een achilleshiel<br />

het optreden van de toelatingsorganisatie. Uit onderzoek<br />

van Van der Heijden in Canada en Australië bleek dat<br />

(overheids)toezicht op private toezichthouders vaak<br />

gericht was op processen en procedures in plaats van op<br />

de inhoud van de werkzaamheden en dat de sancties te<br />

licht waren, om integriteitsrisico’s die verband houden<br />

32. Ontwerp-MvT consultatieversie,<br />

17; Kamerstukken II 2013/14, 32757, 94,<br />

recht’, BR 2007/5, p. 25.<br />

Grensverleggend bestuursrecht (Ten Berge-<br />

p. 10-13; Vergelijk Kamerstukken II<br />

p. 12; Kamerstukken II 2013/14, 32757,<br />

46. Zie voor de reactie van Bouwend Neder-<br />

bundel), Alphen aan den Rijn: Kluwer 2008,<br />

2013/14, 32757, 97, p. 20, 22.<br />

101, p. 2-3.<br />

land L.C. Brinkman, ‘Reactie Bouwend<br />

p. 203-205; Vergelijk H. Visscher, Bouwtoe-<br />

33. Ontwerp art. 7aa, aanhef en onder c,<br />

41. Ontwerp-MvT consultatieversie, p. 19.<br />

Nederland op “Certificering en normalisatie<br />

zicht en kwaliteitszorg. Een verkenning van<br />

Woningwet; Ontwerp-MvT consultatiever-<br />

42. Ontwerp-MvT consultatieversie, p. 20,<br />

in het publieke bouwrecht”’ en ‘Naar een<br />

alternatieven voor de technische controles<br />

sie, p. 10,12; Vergelijk Instituut voor Bouw-<br />

onder noot 22; Naar Chao-Duivis & Strang<br />

andere verdeling van verantwoordelijkheid in<br />

door het gemeentelijk bouwtoezicht (diss.<br />

kwaliteit, advies 2014-05, 27 mei 2014.<br />

2013 wordt verwezen in Ontwerp-MvT<br />

de bouw’, TBR 2014/94, p. 506-508, 508.<br />

Delft), Delft 2000, p. 273-274. Ecorys,<br />

34. Ontwerp art. 7ad lid 1 en ontwerp art.<br />

consultatieversie, p. 20, onder noot 23.<br />

47. De minister noemt de mogelijkheid van<br />

MKBA Privatisering kwaliteitsborging in de<br />

7ae Woningwet; Ontwerp-MvT consulta-<br />

43. De opschortingstermijn uit art. 7:768 lid<br />

een opleverdossier voor gebouwen met<br />

bouw, Rotterdam 2013, is over de kosten-<br />

tieversie, p. 8-12, 14-15, 41-42.<br />

2 BW wordt ten gunste van de aannemer<br />

daarin alle relevante informatie die voor het<br />

effecten weinig precies.<br />

35. Ontwerp art. 7aj Woningwet.<br />

verlengd van drie naar vijftien maanden. Zie<br />

gebruik, onderhoud en eventuele aanpas-<br />

52. Voorlopig visiedocument private kwali-<br />

36. Ontwerp art. 7ac lid 1 Woningwet.<br />

Ontwerp-MvT consultatieversie, p. 24, 39.<br />

sing van het gebouw nuttig kan zijn voor de<br />

teitsborging, versie 12 maart 2013, in het<br />

37. Echter, wie de kwaliteitsborger is, dient<br />

Kritisch over de verruiming van het<br />

bouwconsument. Ontwerp-MvT consulta-<br />

bijzonder p. 5-6, 22-30, www.vereniging-<br />

op het laatst bij de start van de bouw te zijn<br />

opschortingsrecht naar vijftien maanden is<br />

tieversie, p. 19.<br />

bwt.nl.<br />

gemeld. Ontwerp art. 7ac Woningwet;<br />

onder meer de NVB, zie www.nvb-bouw.nl/<br />

48. De opdrachtgever zal nog steeds binnen<br />

53. Ecorys 2013, p. 15. Zie Kamerstukken II<br />

Ontwerp-MvT consultatieversie, p. 16.<br />

columns.<br />

bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft<br />

2013/14, 32757, 97, p. 7-8, 23. Zie<br />

Vergelijk Kamerstukken II 2013/14, 32757,<br />

44. Onder meer rapport Commissie Dekker<br />

ontdekt of redelijkerwijs had moeten ont-<br />

inbreng van het georganiseerde bouw- en<br />

91, p. 6; Kamerstukken II 2013/14, 32757,<br />

2008; I. Helsloot & A. Schmidt, Risicoaan-<br />

dekken bij de aannemer zijn klachten ken-<br />

woningtoezicht (VBWTN), Bouwend Neder-<br />

94, p. 12.<br />

sprakelijkheid als vervanging van overheids-<br />

baar moeten maken (art. 6:89 BW).<br />

land en projectontwikkelaars (NEPROM),<br />

38. Ontwerp-MvT consultatieversie, p. 16;<br />

toezicht in de bouw? Een verkennend<br />

49. Art. 7:767a BW. Ontwerp-MvT consul-<br />

www.stichtingibk.nl.<br />

Kamerstukken II 2013/14, 32757, 91, p. 4.<br />

onderzoek naar een effectief en efficiënt<br />

tatieversie, p. 24; Kamerstukken II 2013/14,<br />

54. Zie de inbreng van de Woonbond, de<br />

39. Ontwerp art. 7ac, lid 2 Woningwet;<br />

kaderstellend instrument voor kwaliteitsbor-<br />

32757, 97, p. 17-19, 23. Zie verder Van<br />

Vereniging Eigen Huis (en ook die van<br />

Ontwerp-MvT consultatieversie, p. 17,<br />

ging in de bouw in opdracht van het Minis-<br />

Gulijk 2008, p. 215; Helsloot & Schmidt<br />

SWK), lwww.stichtingibk.nl; Nieman, Van<br />

30-31; Kamerstukken II 2013/14, 32757,<br />

terie van Binnenlandse Zaken en Konink-<br />

2012, p. 55 e.v.<br />

Egmond & Van Leeuwen 2014, p. 20.<br />

94, p. 6; Kamerstukken II 2013/14, 32 757,<br />

rijksrelaties, 2012; Chao-Duivis & Strang<br />

50. Ontwerp-MvT consultatieversie, p. 2-4;<br />

55. Chao-Duivis & Strang 2013 p. 45-46;<br />

nr. 97, p. 4, 20-22, 27-28; vgl. M.A. de<br />

2013, p. 93.<br />

Kamerstukken II 2013/14, 32757, 91, p.<br />

Visscher 2000, p. 273; J. van der Heijden,<br />

Bree & P.H.J. Ligthart, Informatiebehoefte<br />

45. Zie van Gulijk 2008, p. 48-49; S. Gam-<br />

7-8.<br />

De voor- en nadelen van privatisering van<br />

toezicht bestaande bouwwerken. Kwali-<br />

bon, ‘Naar een andere regeling van aan-<br />

51. Zie ook F.C.M.A. Michiels, ‘Naar een<br />

het bouwtoezicht, Den Haag: IBR 2009, p.<br />

teitsborging voor het bouwen, Rotterdam/<br />

sprakelijkheid voor gebreken? Enkele<br />

ander bouwtoezicht: publiek of privaat?’,<br />

76-79, 105, 124-125.<br />

Hellevoetsluits 2014.<br />

rechtsvergelijkende beschouwingen over de<br />

in: G.H. Addink, G.T.J.M. Jurgens, Ph.M.<br />

40. Ontwerp-MvT consultatieversie, p. 10,<br />

regeling van aansprakelijkheid naar Frans<br />

Langbroek & R.J.G.M. Widdershoven,<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9 557


Wetenschap<br />

met de financiële druk waaronder private kwaliteitsborgers<br />

staan, goed te beheersen. 56<br />

Kortom: wil het nieuwe stelsel voor de bouwkwaliteit<br />

echt een verbetering opleveren, dan zijn een goed functionerende<br />

markt voor kwaliteitsborging én adequaat toezicht<br />

cruciaal. 57<br />

De instrumenten van kwaliteitsborging: aan de maat?<br />

Instrumenten van kwaliteitsborging zijn bedoeld om te<br />

voorkomen dat bouwwerken in gebruik worden genomen<br />

die onvoldoende bouwkwaliteit hebben. De minister<br />

meent dat bij bouwwerken in de laagste risicoklasse een<br />

erkende bouwer of architect de kwaliteitsborging van zijn<br />

eigen werk zou moeten kunnen uitvoeren. Het is te<br />

begrijpen dat de minister vindt dat instrumenten niet<br />

duurder moeten zijn dan nodig. Maar de risico’s van een<br />

bouwer die zijn eigen werk keurt moeten onder ogen worden<br />

gezien. In ieder geval zal de werkwijze van de ontwerper<br />

en/of bouwer die de kwaliteit van het werk intern<br />

borgt zeer transparant moeten zijn en zal moeten worden<br />

voorzien in regelmatige controles door instrumentbeheerder<br />

en/of toelatingsorganisatie of de kwaliteitsborging feitelijk<br />

naar behoren plaatsvindt. 58<br />

De toekomstige rol van het gemeentebestuur: kan dat iets<br />

worden?<br />

Het is afwachten of het gemeentebestuur de verantwoordelijkheden<br />

die het onder het beoogde stelsel nog wel<br />

heeft, voldoende zal kunnen waarmaken. Gemeenten moeten<br />

voldoende capaciteit en deskundigheid hebben om te<br />

beoordelen of de kwaliteitsborging adequaat is. Ook lijkt<br />

de afhankelijkheid van het gemeentebestuur van informatie<br />

over de deugdelijkheid van uitgevoerde kwaliteitsborging<br />

van de toelatingsorganisatie en ‘gewone burgers’ niet<br />

zonder gevaar, zeker als het gaat om risicovollere bouwwerken.<br />

Overwogen zou kunnen worden de kwaliteitsborger<br />

te verplichten tot het tijdig verschaffen van relevante<br />

bevindingen tijdens de bouw aan het bevoegd gezag tijdens<br />

een bouwproces. 59 Het consultatievoorstel is onduidelijk<br />

op het punt van de handhavingsbevoegdheden van het<br />

gemeentebestuur. Hoe lang na gereedmelding heeft het<br />

bevoegd gezag nog een titel om ingebruikname te verhinderen<br />

omdat er iets mis met de kwaliteitsborging zou blijken<br />

te zijn, blijft in nevelen gehuld.<br />

4.2. De privaatrechtelijke voorstellen: draaien aan de<br />

verkeerde knop<br />

Focus op aannemersaansprakelijkheid: niet bouwbreed<br />

gedacht<br />

Het is discutabel of met de verruiming van de aansprakelijkheid<br />

van de aannemer na oplevering (en het daarbij<br />

behorende bewijsvoordeel voor de opdrachtgever) een verbetering<br />

van die bouwkwaliteit wordt bereikt en de bron<br />

van de oorzaken van bouwfouten wordt aangepakt. 60 Volgens<br />

de minister leidt dit voorstel tot een evenwichtigere<br />

verantwoordelijkheidsverdeling tussen de bouwactoren. De<br />

gedachte van de minister dat het verleggen van het bewijsrisico<br />

een prikkel voor de gehele bouw oplevert, is echter<br />

nog onvoldoende onderbouwd. Dat een sterkere positie<br />

van de bouwconsument en daarmee een verzwaring van<br />

de aansprakelijkheidspositie van aannemers nodig is,<br />

komt uit onderzoek niet overtuigend naar voren. 61 Mogelijk<br />

wordt er vanuit gegaan dat de verruiming van de aannemersaansprakelijkheid<br />

doorwerkt naar de overige bouwactoren,<br />

maar de positie van de adviseur is in het voorstel<br />

in het geheel niet meegenomen bij de verantwoordelijkheidsverdeling.<br />

Dit terwijl kwaliteitsborging in de bouw<br />

een ‘bouwbreed’ probleem is dat niet slechts door wijzigingen<br />

in de rechtsverhouding opdrachtgever-aannemer kan<br />

worden benaderd. Ook in de ontwerpfase van het bouwproces<br />

zijn inmiddels verschillende verbeterpunten<br />

geïdentificeerd, zoals meer transparantie over rollen en<br />

verantwoordelijkheden, de verbetering van de communicatie<br />

en informatie-uitwisseling tussen bouwactoren en een<br />

betere overgang van ontwerp naar uitvoering. 62<br />

Voornaamste kritiekpunt is<br />

dat het private deel van het<br />

consultatie-voorstel niet<br />

bouwbreed is, terwijl het<br />

kwaliteitsprobleem dat wel is<br />

Adviseurs zijn een essentieel onderdeel van de risicoverdeling<br />

in het bouwproces. De aansprakelijkheid van<br />

adviseurs als gevolg van tekortkomingen in de toetsing van<br />

en het toezicht op het bouwproces moet daarom in het<br />

kader van private kwaliteitsborging verder in kaart worden<br />

gebracht. 63 Vergeleken met het Belgische en Franse stelsel<br />

valt op dat in die rechtsstelsels álle bouwactoren onder hetzelfde<br />

aansprakelijkheidsregime (van tien jaar na de oplevering<br />

ten aanzien van de stevigheid van gebouwen) vallen,<br />

hetgeen gekoppeld is aan een wettelijke verzekeringsverplichting.<br />

Zonder dit systeem als ideaalmodel te presenteren<br />

toont het wel aan dat in die landen wel bouwbreed<br />

naar het aansprakelijkheids- en verzekeringsregime in de<br />

bouwpraktijk is gekeken. In het consultatievoorstel is voor<br />

een te gefragmenteerde insteek gekozen door slechts de<br />

rechtsverhouding opdrachtgever-aannemer te benaderen.<br />

Een effectieve aanpak van de constructieve veiligheidsproblemen<br />

in de bouw kan alleen standhouden als deze ‘bouwbreed’<br />

is. 64 Daarbij moeten in ieder geval de positie van de<br />

opdrachtgever, adviseur en aannemer worden betrokken. 65<br />

Het begrip bouwconsument in het consultatievoorstel: wie<br />

heeft de minister op het oog?<br />

Aan de privaatrechtelijke voorstellen ligt ten grondslag<br />

dat de positie van de bouwconsument moet worden versterkt.<br />

Eerder bleek al dat die aanname niet sterk is onderbouwd<br />

door de minister. Bovendien zorgt het gebruik van<br />

het begrip bouwconsument in het voorstel voor verwarring.<br />

Wie heeft de minister precies op het oog? Uit het feit<br />

dat artikel 7:758 BW is opgenomen in afdeling 1 van Titel<br />

7.12 blijkt dat de minister alle opdrachtgevers op het oog<br />

heeft, zowel professionele als niet-professionele. Beiden<br />

krijgen een wettelijk bewijsvoordeel bij het aantonen van<br />

558 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9


een verborgen gebrek, terwijl dat voor professionele<br />

opdrachtgevers die het ontwerp voorschrijven vreemd<br />

oogt en niet-professionele opdrachtgevers doorgaans<br />

onder een garantieregeling bouwen. 66 De vraag rijst of versterking<br />

van hun beider posities wel nodig is via het aansprakelijkheidsrecht.<br />

Ten aanzien van het voorgestelde nieuwe artikel dat<br />

de aannemer verplicht een financiële waarborg aan te bieden<br />

aan de opdrachtgever heeft de minister zich wel<br />

expliciet gericht op de consumentopdrachtgever. Het<br />

voorgestelde artikel is immers in afdeling 2 van Titel 7.12<br />

BW opgenomen. Om te kunnen inschatten in hoeverre<br />

een financiële waarborg nodig is voor het project, moet<br />

het voor de consumentopdrachtgever volgens de minister<br />

wel aan het begin duidelijk zijn in hoeverre zijn bouwwerk<br />

verzekerbaar is. 67 Die gedachte strookt echter niet<br />

met de ratio van het consultatievoorstel: de bescherming<br />

van de bouwconsument. Immers, de bouwconsument is<br />

aanzienlijk minder deskundig dan de aannemer en het zal<br />

voor hem niet eenvoudig zijn bij het aangaan van de overeenkomst<br />

in te schatten in hoeverre het bouwwerk verzekerbaar<br />

is. Ook bij dit privaatrechtelijke voorstel lijkt nog<br />

onvoldoende te zijn nagedacht over de positie van de<br />

bouwconsument in het bouwcontractenrecht.<br />

5. Afsluiting<br />

Als het aan de minister ligt, treedt een Wet kwaliteitsborging<br />

voor het bouwen in 2016 in werking. 68 Het consultatievoorstel<br />

van minister Blok voor een Wet kwaliteitsborging<br />

in de bouw is op een aantal publiek- en privaatrechtelijke<br />

initiatieven echter nog onvoldragen. 69 Ten eerste is discutabel<br />

of het overhevelen van kwaliteitsborging van gemeenten<br />

naar private instellingen daadwerkelijk gaat leiden tot<br />

een effectievere borging van constructieve veiligheid tegen<br />

minder kosten. Daarvoor is in ieder geval nodig dat een<br />

gezonde marktwerking kan ontstaan op het gebied van de<br />

kwaliteitsborging en dat de op te richten publieke toelatingsorganisatie<br />

effectief kan opereren. Of die condities zullen<br />

worden vervuld, staat nog niet vast. Ervaringen uit het<br />

buitenland laten zien dat een effectieve toelatingsorganisatie<br />

zal moeten focussen op de inhoudelijke uitvoering van<br />

kwaliteitsborging tijdens de bouw en niet zal moeten schuwen<br />

corrigerend op te treden. 70<br />

Ten tweede is nog onvoldoende naar alternatieve<br />

opties gekeken. Zo zou de voorafgaande toetsing door het<br />

gemeentebestuur van bouwplannen aan het Bouwbesluit<br />

2012 kunnen worden afgeschaft, maar het gemeentebestuur<br />

wel de bevoegdheid kunnen behouden om een<br />

gereed gemeld bouwwerk te toetsen op conformiteit met<br />

dit besluit. Als de markt in staat zou blijken erkende standaardoplossingen<br />

voor veel voorkomende bouwopgaven tot<br />

ontwikkeling te brengen, kan daarmee worden aangetoond<br />

dat aan bepaalde wettelijke eisen wordt voldaan. De<br />

gemeentelijke toetsing na gereedmelding zou dan vaak<br />

beperkt kunnen blijven. 71 Waar de risico’s groot zijn, zou<br />

capaciteit vrij kunnen komen voor grondige controles.<br />

Aldus zou wellicht meer effectiviteit van gemeentelijk toezicht<br />

én een lastenverlichting kunnen worden gerealiseerd.<br />

Ten slotte staat niet vast dat de voorgestelde verruiming<br />

van de aansprakelijkheid van de aannemer zal bijdragen<br />

aan betere bouwkwaliteit. Voornaamste kritiekpunt<br />

is dat het private deel van het consultatievoorstel niet<br />

bouwbreed is, terwijl het kwaliteitsprobleem dat wel is.<br />

Een goede wettelijke regeling voor kwaliteitsborging in de<br />

bouw prikkelt álle bij de bouw betrokken actoren tot het<br />

nemen van verantwoordelijkheid voor bouwkwaliteit en<br />

prikkelt niet alleen de aannemer door middel van verruiming<br />

van diens aansprakelijkheid ten opzichte van de<br />

opdrachtgever. Bovendien wordt onvoldoende duidelijk<br />

waarom de positie van de consumentopdrachtgever per sé<br />

dient te worden versterkt via het aansprakelijkheidsrecht<br />

nu voor deze actor al diverse garantie- en waarborgregelingen<br />

gelden. Om daadwerkelijk een stevige impuls te geven<br />

aan de constructieve veiligheid moeten niet slechts (wettelijke)<br />

repressieve maatregelen worden genomen, zoals verruiming<br />

van aansprakelijkheid, maar moeten bouwactoren<br />

veel meer bij aanvang van en tijdens het bouwproces tot<br />

betere samenwerking worden gestimuleerd. 72<br />

56. Van der Heijden 2009, p. 76-79, 100,<br />

102, 105, 124-125.<br />

57. Visscher 2000, 273; Van der Heijden<br />

2009, p. 105, 124.<br />

58. Van Gulijk & Neerhof 2014, p. 224,<br />

249.<br />

59. Vergelijk Kamerstukken II 2013/14,<br />

32757, 94, p. 12-13. Laan & Terwindt<br />

2014, p. 624-625. Onduidelijk is hoeveel<br />

politiek draagvlak er is voor voorstellen<br />

zoals ze er nu liggen: Kamerstukken II<br />

2013/14, 33750 XVIII, 14, p. 1, Handelingen<br />

II 2013/14, 28, item 16, p. 3 (motie-De<br />

Vries); Kamerstukken II 2013/14, 32757,<br />

97, p. 4-5, 9, 15, 19-22, 25, 27-28; Kamerstukken<br />

II 2014/15, 28325, 156, p. 6.<br />

tingibk.nl.<br />

64. Ook voorstander van een bouwbrede<br />

benadering is Jansen, zie oratie C.E.C. Jansen,<br />

Een werk tot stand brengen. Over de<br />

integratie van de UAV in de UAVgc (oratie<br />

Tilburg), Tilburg: TiU 2014.<br />

65. Eerder leek de overheid hier op in te<br />

zetten door in 2011 van de Wet op de<br />

Architectentitel een krachtiger kwaliteitsinstrument<br />

te maken en de positie van adviseurs<br />

steviger in te bedden.<br />

66. Zoals de garantie- en waarborgregeling<br />

van Woningborg en SWK. Zie ook Van den<br />

Berg, TBR 2014/95, p. 509 en de reactie<br />

van de NVB Vereniging voor ontwikkelaars<br />

en bouwondernemers via www.nvb-bouw.<br />

nl/columns.<br />

67. Ontwerp-MvT consultatieversie, p. 24,<br />

onderaan.<br />

68. Cobouw 10 december 2014.<br />

69. Nieman, Van Egmond & Van Leeuwen,<br />

2014, p. 22-24, vragen zich af of de bouwsector<br />

wel klaar is voor inwerkingtreding<br />

van het nieuwe stelsel.<br />

70. Dus onder meer: uitvoeren van zogenoemde<br />

‘realitychecks’. Zie ook: Chao-Duivis<br />

& Strang 2013, p. 45-47, 67; Van Gulijk<br />

& Neerhof 2014, p. xiii.<br />

71. Vgl. Expertisecentrum Regelgeving<br />

Bouw, Verder na Dekker. Innovatie van de<br />

bouwregelgeving, Delft 2011; N.P.M. Scholten<br />

& R. de Wildt, met medewerking van A.<br />

de Jong & S.A. Brands, Erkende technische<br />

oplossingen: deemed to satisfy/tot nut en<br />

genoegen van de gebruiker, Delft: ERB<br />

2013. In deze richting gaat ook de eerdergenoemde<br />

door de Tweede Kamer op 26<br />

november 2013 aangenomen motie-De<br />

Vries (Kamerstukken II 2013/14, 33750<br />

XVIII, 14, p. 1; Handelingen II 2013/14, 28,<br />

item 16, p. 3).<br />

72. Zie voor concrete voorstellen Van Gulijk<br />

& Neerhof 2014, deel III.<br />

61. Zie daarvoor uitgebreid Van Gulijk &<br />

Neerhof 2014, deel I hoofdstuk 3 en 4.<br />

Vergelijk Meeuws Bouw & Infra, Notitie<br />

inzake wetsvoorstel kwaliteitsborging<br />

bouw, september 2014, waarin wordt<br />

opgemerkt dat ‘de voorgestelde oplossingen<br />

niet insteken waar het eventuele probleem<br />

zit, namelijk bij betere communicatie<br />

ter voorkoming van subjectieve kwaliteitsbeleving.’<br />

62. Zie voor een overzicht S. van Gulijk,<br />

‘Over constructieve veiligheid en het belang<br />

van interactief communiceren in bouwnetwerken:<br />

Een bespreking van juridische<br />

mogelijkheden daartoe en digitale technieken<br />

als alternatief’, TBR 2011/192, p.<br />

1078-1085.<br />

63. In de praktijk wordt al volop<br />

geëxperimenteerd, zie bijvoorbeeld<br />

www.architectaanzet.nl.<br />

60. Ook kritisch zijn onder meer Van den<br />

Berg 2014, p. 513, Laan & Terwindt 2014,<br />

p. 622. Anders: Vereniging Eigen Huis,<br />

reactie Wetsvoorstel kwaliteitsborging voor<br />

het bouwen, 7 augustus 2014, www.stich-<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9 559


455<br />

Focus<br />

Internationalisering in<br />

rechtenonderwijs<br />

Waar zijn onze competente rebellen?<br />

Sjoerd Claessens 1<br />

De traditionele civiel-effecteisen en de traditionele bestudering van het recht vanuit het eigen rechtsstelsel<br />

staan in de weg aan het opleiden van ‘competente rebellen’ zoals de Minister van OCW die in haar visiebrief<br />

internationalisering voor ogen heeft. Door het omvormen van de civiel-effecteisen naar een meer omvattende<br />

competentiecatalogus en bestuderen van universele vragen in plaats van nationaalrechtelijke antwoorden<br />

kunnen ook de rechtenfaculteiten ‘competente rebellen’ afleveren.<br />

In het voorjaar van 2014 verwoordde minister Bussemaker<br />

in haar visie over internationalisering het voornemen<br />

om iedere student die niet in het kader van haar of zijn<br />

bachelor- of masterstudie naar het buitenland gaat, blootgesteld<br />

moet worden aan wat in het beleidsdocument in<br />

goed Nederlands ‘internationalisation at home’ genoemd<br />

is. 2 Dit voornemen komt neer op het gewenste resultaat<br />

dat elke student in Nederland die er, ondanks de incentives<br />

van het Bologna proces, 3 voor kiest om zijn gehele<br />

studie in Nederland af te ronden, blootgesteld moet zijn<br />

geweest aan de internationale en interculturele aspecten<br />

van zijn vakgebied. Die blootstelling moet voor de thuisblijvers<br />

plaatsvinden in de international classroom. 4 Het<br />

resultaat van die blootstelling is dat daarmee hetzelfde<br />

resultaat bereikt wordt als met fysieke mobiliteit en wat<br />

de minister verwoordt in de inleiding van haar brief: ‘Het<br />

is mijn overtuiging dat het Nederlands onderwijs “competente<br />

rebellen” op moet leiden, grensoverschrijdende denkers<br />

en doeners die door creativiteit, lef en ambitie verandering<br />

teweeg brengen.” 5 De minister noemt verder geen<br />

uitzonderingen wat wil zeggen dat in de toekomst ook<br />

afgestudeerde juristen aan deze ambitieuze en verfrissende<br />

definitie dienen te voldoen.<br />

In de literatuur is de afgelopen jaren met enige regelmaat<br />

gepleit voor internationalisatie in het rechtenonderwijs.<br />

6 Voor een deel worden er in Nederland zowel op universitair<br />

als op HBO niveau juridische opleidingen<br />

aangeboden (European Law Schools / Global Law School)<br />

die hun focus hebben op het internationale en interculturele<br />

aspect van het recht, maar deze wil ik verder buiten<br />

beschouwing laten. In deze analyse zal ik met name nagaan<br />

welke knelpunten er zijn bij het waarmaken van de doelstellingen<br />

van de minister waar het de ‘gewone’ opleidingen<br />

Rechtsgeleerdheid betreft. Bovendien zal ik trachten handvaten<br />

te bieden over hoe deze knelpunten aangepakt kunnen<br />

worden zodat ook deze opleidingen aan de ambitieuze<br />

doelstelling van de minister kunnen voldoen.<br />

Het bijzondere karakter van de opleiding<br />

Rechtsgeleerdheid<br />

Vergeleken met het merendeel van de universitaire opleidingen<br />

in Nederland neemt de opleiding Rechtsgeleerdheid<br />

een atypische positie in. In de eerste plaats heeft de<br />

opleiding Rechtsgeleerdheid, net als de Geneeskunde-opleiding,<br />

een duidelijk beroepsprofiel (althans een aantal specifieke<br />

beroepsprofielen) maar in tegenstelling tot de opleiding<br />

Geneeskunde komt slechts een deel van de<br />

afgestudeerden op enig moment in hun carrière in deze<br />

specifieke beroepen terecht (waarbij het bij Geneeskunde<br />

veeleer een uitzondering is als men uiteindelijk geen<br />

(praktiserend) arts wordt). Voor de meerderheid van de<br />

afgestudeerden is de opleiding Rechtsgeleerdheid een basis<br />

voor een veel diffuser beroepenveld dat overeenkomt met<br />

dat van andere sociale studierichtingen. Naast dit verschil<br />

is er nog een belangrijk verschil dat wellicht voor de buitenstaander<br />

minder opvallend is. Waar in andere disciplines<br />

het domein als zodanig niet begrensd wordt door nationale<br />

grenzen en waar de ontwikkeling van de wetenschap<br />

in dat domein wereldwijd vooruit wordt gestuwd, bestaat<br />

in ieder geval in de Rechtsgeleerdheid nog steeds de perceptie<br />

dat het in de opleiding aan de orde komende<br />

domein grotendeels begrensd wordt door de grenzen van<br />

het desbetreffende land. Het moet wel gezegd worden dat<br />

door de Europese Unie en de doorwerking van Europees<br />

recht in het nationale recht van Lidstaten deze perceptie<br />

inmiddels nagenoeg volledig onhoudbaar is geworden. Ten<br />

560 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9


slotte wordt de kunst van de Rechtsgeleerdheid bedreven<br />

in de taal van het desbetreffende rechtsgebied. Hierbij<br />

moet natuurlijk worden opgemerkt dat Rechtsgeleerdheid<br />

niet de enige ‘talige’ opleiding is; bijvoorbeeld in de geneeskunde<br />

en in het onderwijs is de taal natuurlijk ook belangrijk<br />

(met name voor de communicatie met de ‘klanten’ van<br />

die opleidingen) maar toch op een andere manier dan bij<br />

de Rechtsgeleerdheid. Waar bij de genoemde domeinen de<br />

taligheid belangrijk is voor de uitoefening van de beroepen<br />

die eraan gelieerd zijn, wordt het wetenschappelijk<br />

domein van die studies niet begrensd door een specifieke<br />

taal en zullen literatuur, wetenschappelijke vorderingen<br />

enz. in vele talen beschikbaar zijn. In het rechtswetenschappelijk<br />

domein is ook een groot deel van de input<br />

Dat lijkt op een impasse: of we<br />

krijgen de door de minister<br />

gewenste ‘competente rebellen’<br />

of we krijgen afgestudeerden<br />

die terecht kunnen in de<br />

gereguleerde beroepen<br />

(wetgeving, jurisprudentie enz.) in het domein gebonden<br />

aan de taal van het rechtsgebied. Binnen de rechtsgeleerdheid<br />

lijkt de taal dus veel meer verweven met het domein<br />

dan dat in andere (min of meer talige) domeinen het geval<br />

is. Al moet ook hier worden opgemerkt dat met name het<br />

Engels meer en meer de Lingua Franca wordt.<br />

Deze verschillen maken het op het eerste gezicht lastig<br />

voor de klassieke opleiding Rechtsgeleerdheid in<br />

Nederland om aan de ambitieuze doelstelling van de<br />

minister te voldoen. Hoe zorg je ervoor dat een student<br />

die een bachelor Rechtsgeleerdheid en een master Nederlands<br />

recht volgt, die deze student toegang moet geven<br />

tot een aantal gereguleerde beroepen in Nederland, die in<br />

het Nederlands wordt gegeven over Nederlandstalige<br />

input in een domein dat vooral wordt begrensd door de<br />

grenzen van het Koninkrijk der Nederlanden (en dan<br />

vooral het Europese deel ervan), een grensoverschrijdende<br />

denker wordt die als competente rebel kan worden gekenschetst?<br />

Voordat daarvoor mogelijke oplossingen kunnen<br />

worden aangereikt moet er eerst nader gekeken worden<br />

naar de problematiek van het afnemend beroepenveld<br />

van de (universitaire) juridische opleidingen.<br />

De knellende jas van het civiel effect<br />

Zoals hierboven al werd vermeld leidt de rechtenopleiding<br />

traditioneel op voor een aantal gereguleerde beroepen, te<br />

weten het beroep van advocaat, Officier van Justitie en<br />

rechter (waarbij ik voor dit artikel de eisen voor het notariaat<br />

buiten beschouwing laat). Dat betekent dat om de<br />

toegang tot deze gereguleerde beroepen te garanderen, de<br />

eisen waaraan de curricula die door de universiteiten worden<br />

aangeboden moeten voldoen in wet en regelgeving<br />

zijn vastgelegd. In Nederland gaat het dan om het besluit<br />

beroepsvereisten advocatuur en het besluit opleiding rechterlijke<br />

ambtenaren. 7 De regels die zijn neergelegd in deze<br />

AMvB’s zorgen er voor dat een curriculum van een rechtenopleiding<br />

die toegang moet geven tot de genoemde<br />

gereguleerde beroepen grotendeels gericht dient te worden<br />

op het nationale recht. Dat levert natuurlijk een<br />

behoorlijke horde op die in de weg staat aan het blootstellen<br />

van de student Nederlands recht aan de internationale<br />

en interculturele aspecten van zijn (toekomstig) vak, zeker<br />

als dit ook nog eens in een international classroom dient<br />

te gebeuren. Geconcludeerd mag dus worden dat de studenten<br />

Nederlands recht hun studie spenderen aan het<br />

bestuderen van het recht in Nederland en dat ook nog<br />

doen (en dat is in het licht van hetgeen de minister<br />

betoogt wellicht het meer kwalijke kenmerk) in een cultureel<br />

(te) homogene omgeving. Het mag duidelijk zijn dat<br />

op dit moment zowel de universiteiten als het afnemend<br />

beroepenveld van mening zijn dat de eisen van het civiel<br />

effect noodzakelijk zijn om de kwaliteit van de afgestudeerde<br />

juristen voor het afnemend beroepenveld te garanderen.<br />

Dat lijkt dus op een impasse: of we krijgen de door<br />

de minister gewenste ‘competente rebellen’ of we krijgen<br />

afgestudeerden die terecht kunnen in de gereguleerde<br />

beroepen. Ik zal trachten deze schijnbare impasse te ontkrachten<br />

en te laten zien dat beide doelstellingen met<br />

elkaar verenigd kunnen worden. Daarbij moet allereerst<br />

gekeken worden naar de civiel-effecteisen en naar de<br />

manier waarop de discussie over deze eisen wordt gevoerd.<br />

Die eisen van het civiel effect zorgen voor een verweving<br />

tussen de studie en het afnemend beroepenveld. Nu<br />

is dat op zich niets nieuws, zoals gezegd is dat ook aan de<br />

orde bij de universitaire medische studies en is het in het<br />

beroepsonderwijs ook bij niet-gereguleerde beroepen, de<br />

normaalste zaak van de wereld. Het probleem bij de rech-<br />

Auteur<br />

mentaar op een eerdere versie van dit<br />

artikel.<br />

4. Ministerie van OCW, brief d.d. 15 juli<br />

2014 (ref. 631115) ‘De wereld in: Visiebrief<br />

internationale dimensie van ho en<br />

mbo’, p. 11.<br />

5. Ministerie van OCW, brief d.d. 15 juli<br />

2014 (ref. 631115) ‘De wereld in: Visiebrief<br />

internationale dimensie van ho en<br />

mbo’, p. 1.<br />

6. Recentelijk bijvoorbeeld in Ars Aequi: B.<br />

Fauvarque-Cosson, ‘Restructuring legal<br />

education in Europe: the Necessity of Comparative<br />

and European Law’ AA, november<br />

2014, p. 867-871. Zie ook: J.Smits, ‘European<br />

Legal education, or: how to prepare<br />

students for global citizenship?’ The Law<br />

Teacher, vol. 45(2), 2011, p. 163-180.<br />

1. Mr. dr. S.J.F.J. Claessens LL.M. is senior<br />

docent Europees recht en coördinator van<br />

de bachelor Rechtsgeleerdheid aan de<br />

Universiteit Maastricht en tevens gastdocent<br />

aan de Universiteit Hasselt. Aan de<br />

Universiteit Maastricht maakt hij deel uit<br />

van de taskforce international classroom.<br />

De auteur bedankt Marijke van Hoof,<br />

Sarah Schoenmaekers, Jan Smits en Bram<br />

Akkermans voor hun waardevolle com-<br />

Noten<br />

2. Ministerie van OCW, brief d.d. 15 juli<br />

2014 (ref. 631115) ‘De wereld in: Visiebrief<br />

internationale dimensie van ho en mbo’,<br />

p. 10. Via: www.rijksoverheid.nl, laatst<br />

bezocht 24 februari 2015.<br />

3. Zie www.eahe.info, laatst bezocht 24<br />

februari 2015.<br />

7. Besluit van 27 januari 2005, Besluit<br />

beroepsvereisten advocatuur, Stb. 2005, 48,<br />

art. 2 en voor de Rechterlijke macht: Besluit<br />

van 24 oktober 1985, Besluit opleiding<br />

rechterlijke ambtenaren, Stb. 1985, 555,<br />

art. 21.<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9 561


Focus<br />

© ImageZoo / Alamy<br />

tenopleidingen is dat het afnemend beroepenveld aanmerkelijk<br />

breder is dan bij de medische beroepen en dat<br />

de eisen slechts nodig zijn voor een deel van de beroepen<br />

waarin afgestudeerde juristen terecht komen. Deze spagaat<br />

(die in de andere voorbeelden veel minder aanwezig<br />

lijkt) zorgt er ook voor dat er een bepaalde mate van<br />

spanning lijkt te ontstaan tussen de opleidingen (althans<br />

de organisatoren daarvan) en het afnemend gereguleerd<br />

beroepenveld. Deze spanning wordt gekenschetst door<br />

aan de ene kant de opleidingen die hun academische<br />

karakter wensen te waarborgen en zich realiseren dat ze<br />

opleiden voor meer dan de gereguleerde beroepen alleen<br />

en aan de andere kant de beroepen die zich zorgen maken<br />

dat afgestudeerden niet genoeg capaciteiten hebben aan<br />

het einde van hun studie.<br />

Deze discussie is oud 8 en keert met enige regelmaat<br />

terug. De laatste discussie stamt alweer uit 2000 en werd<br />

min of meer gelanceerd door Bruinsma die in dit blad de<br />

rechtenstudie ‘ondraaglijk licht’ en niet academisch noemde<br />

(waarbij hij een pleidooi hield voor het te weinig academisch<br />

zijn van de rechtenstudie en tegelijkertijd reclame<br />

maakt voor het toen nog nieuwe University College<br />

Utrecht) en haar beschouwde als gereduceerd tot een<br />

(beroeps)opleiding voor de toga-beroepen. 9 Scheidend<br />

Deken van de Orde van Advocaten Willem Bekkers deed er,<br />

in het blad Mr. tien jaar later een schepje bovenop door de<br />

rechtenstudie ‘flinterdun’ te noemen (waarbij hij overigens<br />

niet, zoals wellicht van hem verwacht mocht worden in die<br />

functie, ageerde tegen het gebrek aan juridische kennis,<br />

maar veeleer tegen het gebrek aan algemene ontwikkeling<br />

en brede maatschappelijke verankering van afgestudeerde<br />

juristen). 10 Decanen van de Rechtenfaculteiten haastten<br />

zich (de faculteiten zaten toen immers midden in het reaccreditatie<br />

circus) om zich te verzetten om maar aan te<br />

tonen dat de rechtenstudie niet ‘flinterdun’ was. 11<br />

Het beroepenveld, althans een van de velden (namelijk<br />

de advocatuur) boog zich in 2010 in een onderzoek<br />

naar de eigen beroepsopleiding over de problematiek van<br />

het civiel effect waarbij de Commissie de aanbeveling deed<br />

de civiel-effecteisen te verzwaren en ook daar, onder ande-<br />

562 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9


e, de eis ‘grondige kennis van en inzicht in’ te introduceren<br />

conform de eisen die voor rechterlijk ambtenaren gelden. 12<br />

Het is overigens opmerkelijk dat deze aanbeveling werd<br />

gedaan omdat de Commissie twijfelde of een afgestudeerde<br />

jurist de juiste basis heeft om aan de advocatenopleiding te<br />

beginnen, zonder dat deze twijfel op enige wijze door casuistiek,<br />

of beter nog, bewijs wordt ondersteund. De rechterlijke<br />

macht liet duidelijk van zich horen in 2011 bij monde<br />

van Ahsmann die zowel als rechter als als coördinator van<br />

de (inmiddels ter ziele gegane) RAIO opleiding tot de conclusie<br />

kwam dat het studenten te kort schiet aan kennis,<br />

analytisch vermogen, redenatievermogen, vermogen tot<br />

motiveren, vermogen tot structureren, vermogen tot produceren,<br />

stressbestendigheid en psychische stabiliteit en<br />

dat daarom ‘civiel effect’ niet biedt wat het pretendeert te<br />

bieden. 13 Hoewel ze dat niet expliciet zegt lijkt Ahsmann de<br />

mening toegedaan dat dit komt omdat er in de studie<br />

(gemeten in ECTS) te weinig aandacht wordt besteed aan<br />

positiefrechtelijke vakken. Ahsmann wordt van ongezouten<br />

repliek voorzien door Dorresteijn die, naast het betoog dat<br />

de rechtenstudie wel een volwaardige academische opleiding<br />

is, de bal duidelijk bij de RAIO-opleiding en diens<br />

selectiemethode legt, daarbij wel verzuchtend dat de kwaliteit<br />

van de instroom ook bij de academische rechtenopleidingen<br />

een probleem is. 14 Spoormans gaat recentelijk in op<br />

de spanning tussen massale instroom en het academisch<br />

karakter van de rechtenopleiding. 15<br />

Dit korte overzicht, wat overigens de innerlijke worsteling<br />

aan de academische kant over het al of niet voldoende<br />

academisch karakter van de studie (en de discipline<br />

an sich!) buiten beschouwing laat, 16 laat zien dat de<br />

discussie tussen academie en afnemend beroepenveld<br />

geen gemakkelijke is en veelal vanuit de heup (of onderbuik<br />

zo u wil) gevoerd wordt en nogal het karakter draagt<br />

van wederzijdse beschietingen vanuit de loopgraaf. Dat<br />

zou toch anders moeten kunnen.<br />

Een nadere inspectie van de civiel-effect eisen leert<br />

dat deze voor de rechterlijke macht als kennis-eisen zijn<br />

geformuleerd waarbij geëist wordt dat er sprake is van<br />

‘grondige kennis van en inzicht in’ een drietal positiefrechtelijke<br />

deelgebieden (privaatrecht; strafrecht en<br />

bestuursrecht). De eisen voor de advocatuur zijn zo mogelijk<br />

nog vager: het besluit beroepsvereisten advocatuur<br />

schrijft alleen voor dat privaatrecht, strafrecht en dan wel<br />

bestuursrecht, dan wel staatsrecht of belastingrecht in de<br />

studie aan de orde moeten zijn geweest.<br />

Verdere, nadere, uitwerking van deze regels biedt ook<br />

weinig houvast voor het bepalen van het daadwerkelijk<br />

niveau. In 2005 spraken de rechtenfaculteiten af dat een<br />

civiel-effectverklaring alleen zou worden afgegeven als er<br />

tenminste 200 ECTS (van de 240 in de bachelor en master<br />

samen) juridisch ingevuld zijn, waarvan tenminste 60 in<br />

de bachelor en 60 in de master en als er sprake is van<br />

‘grondige kennis van en inzicht in’ de rechtsgebieden<br />

zoals genoemd in beide besluiten. Die afspraak staat nog<br />

steeds. Ten behoeve van de re-accreditatie van de rechtenopleidingen<br />

in 2010-2012 werd door de gezamenlijke<br />

rechtenfaculteiten een domein-specifiek referentiekader<br />

afgesproken op basis waarvan de opleidingen beoordeeld<br />

zouden worden. Voor zover hier van belang bepaalt dat<br />

kader alleen dat juristen inzetbaar zijn in de traditionele<br />

beroepen. Betoogd kan dus worden dat het gebrek aan<br />

concrete ‘learning outcomes’ 17 leidt tot verschillende percepties<br />

van wat er nu precies beoogd was of verwacht kan<br />

worden, en daarmee tot het soort, weinig productieve, discussies<br />

zoals hierboven omschreven.<br />

De discussie tussen academie en<br />

afnemend beroepenveld draagt<br />

nogal het karakter van wederzijdse<br />

beschietingen vanuit de loopgraaf<br />

Een blik op de naaste collega’s met vergelijkbare problemen<br />

(de Geneeskunde opleidingen) leert dat zij wat<br />

betreft hun versie van ‘civiel effect’ een ander pad zijn<br />

ingeslagen. 18 In een tweetal bijlages bij het Besluit opleidingseisen<br />

arts 19 is een indrukwekkende lijst competenties<br />

20 opgenomen die een juist afgestudeerd arts moet<br />

beheersen en die (voor wat bijlage 1 betreft) zijn ingedeeld<br />

in een aantal rollen die de arts moet beheersen:<br />

– Medisch deskundige<br />

– Communicator<br />

– Samenwerker<br />

– Organisator<br />

– Gezondheidsbevorderaar<br />

– Academicus<br />

– Beroepsbeoefenaar<br />

8. Zie: J.C.M. Wachelder, Universiteit tussen<br />

vorming en opleiding, Verloren, Hilversum<br />

1992, p. 195 e.v.<br />

9. F. Bruinsma, ‘De ondraaglijke lichtheid<br />

van de rechtenstudie’, <strong>NJB</strong> 2000/28,<br />

p. 1371.<br />

10. M. van Kleef, ‘“Het is echt vijf voor<br />

twaalf”’, Mr. 2010, nr. 3, p.17-21.<br />

Commissie Stagiaire-Opleiding, Met recht<br />

advocaat, 20 oktober 2010, via www.advocatenorde.nl,<br />

laatst bezocht 24 februari<br />

2015, p. 23-26.<br />

13. M. Ahsmann, ‘Het civiel effect biedt<br />

niet wat het pretendeert’, <strong>NJB</strong> 2011/28,<br />

afl. 2, p. 66-70.<br />

14. A. Dorresteijn, ‘De rechtenopleiding<br />

opnieuw de maat genomen?’,<br />

<strong>NJB</strong> 2011/406, afl. 8, p. 472-474.<br />

16. Zie o.a. C. Stolker, ‘Ja geléérd zijn jullie<br />

wel’, <strong>NJB</strong> 2003/15, p. 766; R. van Rhee,<br />

‘Geen rechtsgeleerdheid, maar rechtswetenschap!’,<br />

Rechtsgeleerd Magazijn THEMIS,<br />

2004-4, p. 196-201; L. Mok, ‘De teloorgang<br />

van het burgerlijk recht als wetenschap;<br />

oorzaak en gevolg’, Rechtsgeleerd Magazijn<br />

THEMIS, 2004-6, p. 291-297 en J.M. Smits,<br />

Omstreden rechtswetenschap, Den Haag:<br />

Boom Juridische uitgevers 2009.<br />

17. Zie over learning outcomes: S. Schoenmaekers,<br />

‘The densification of educational<br />

and labour market requirements’, A. Lamers<br />

& S. Schoenmakers, Recht in een geïndividualiseerde<br />

netwerksamenleving, Zutphen:<br />

Uitgeverij Paris, 2014, p. 31-41.<br />

18. Zie uitgebreid: C. Stolker, ‘Over de<br />

toekomst van het rechtenonderwijs’, AA,<br />

januari 2013, p. 72-82.<br />

19. Besluit van 19 juli 1997, Besluit opleidingseisen<br />

arts, Stb. 1997, 379.<br />

11. Website Mr., ‘Rechtenstudie niet “flinterdun”’,<br />

20 april 2010, www.mr-online.nl/<br />

jurdisch-nieuws/8838-rechtenstudie-nietflinterdun,<br />

laatst bezocht 24 februari 2015.<br />

12. Commissie Kortmann, Advies van de<br />

20. Zie over competenties: J.G.G. van Merriënboer<br />

et al., Competenties: van complicaties<br />

tot compromis, Onderwijsraad 2002,<br />

via www.onderwijsraad.nl, laatst gezien 24<br />

februari 2015.<br />

15. H. Spoormans, ‘Over massaliteit en<br />

kwaliteit van juridisch onderwijs’, <strong>NJB</strong><br />

2014/2157, afl. 42, p. 2987-2992.<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9 563


Focus<br />

Deze zeven competenties zijn in het besluit uitgebreid<br />

omschreven en elke competentie kent deelcompetenties<br />

waaraan ook voldaan moet worden. Op deze<br />

manier kan een (zeer) duidelijk beeld geschetst worden<br />

van een vers afgestudeerde arts en de verwachtingen<br />

waaraan zo een arts kan voldoen. Een dergelijk competentieprofiel<br />

is waar het de juristen aan ontbreekt, terwijl ook<br />

daar juist de schoen wringt. Zeven van de acht redenen<br />

waarom Ahsmann vindt dat in haar ogen het civiel effect<br />

niet biedt wat het pretendeert, hebben niets met dat civiel<br />

effect te maken maar met ontbrekende competenties op<br />

een ander vlak. Competenties, als zijnde de organische<br />

verbinding tussen kennis, vaardigheden en attitude 21 zouden<br />

centraal moeten staan in het ontwikkelen van de<br />

eisen waaraan een afgestudeerd jurist zou moeten voldoen.<br />

Verdere discussies over de aanscherping van<br />

bewoordingen, of zelfs het invulling geven aan bestaande<br />

bewoordingen door middel van het stellen van eisen over<br />

een minimaal aantal te besteden ECTS aan bepaalde vakgebieden<br />

(zoals Ahsmann lijkt te impliceren) zijn heilloos<br />

en leiden de problematiek alleen maar verder de loopgraven<br />

in. De kostbare energie die aan die discussie wordt<br />

besteed kan beter ingezet worden in het formuleren van<br />

competenties zoals de medische collega’s hebben gedaan.<br />

Om eventuele repliek op de vergelijking met het beroepsonderwijs<br />

alvast voor te zijn: ook het zijn van academicus<br />

(zoals de artsen juist laten zien) is een competentie die in<br />

een profiel kan worden vastgelegd.<br />

Een dergelijk competentieprofiel is<br />

waar het de juristen aan ontbreekt,<br />

terwijl ook daar juist de schoen<br />

wringt<br />

Dat een dergelijk competentieprofiel in het geheel<br />

geen onhaalbare kaart is, is al gebleken bij het vaststellen<br />

van het domein specifiek kader voor de re-accreditatie ronde<br />

van 2010-2012. Op aangeven van het Disciplineoverleg<br />

Rechtsgeleerdheid (de gezamenlijke rechtenfaculteiten)<br />

heeft de commissie Zwemmer de eindkwalificaties van de<br />

opleidingen vastgelegd, verdeeld over een drietal koppen;<br />

te weten kennis en inzicht, vaardigheden en attitude. 22 Die<br />

eindkwalificaties kunnen dienen als een meer dan uitgewerkt<br />

beginpunt voor het formuleren van een catalogus<br />

competenties waaraan een afgestudeerd jurist zou moeten<br />

voldoen wil hij/zij toegang krijgen tot de beroepsopleiding<br />

voor de advocatuur of de rechterlijke macht die, wat mij<br />

betreft, in de twee besluiten zo mag worden opgenomen.<br />

Wat betreft de discussie over positiefrechtelijke kennis: ook<br />

hier kan de bijlage bij het besluit opleidingseisen arts een<br />

leidraad zijn. De bijlage beperkt zich tot het omschrijven<br />

dat de arts een breed pakket aan kennis (dat weliswaar<br />

nader wordt toegelicht in bijlage 2) moet kunnen toepassen.<br />

Hoewel, zoals reeds werd geconstateerd, het afnemend<br />

beroepenveld van afgestudeerde juristen veel breder is dan<br />

de beroepen die door de twee besluiten gedekt worden, kan<br />

ik me niet aan de indruk onttrekken dat dergelijke competenties<br />

ook door andere beroepen zeer gewaardeerd zouden<br />

worden (meer in ieder geval dan vage criteria over bepaalde<br />

positiefrechtelijke domeinen).<br />

De rechtenopleiding op de schop<br />

Met het omvormen van de civiel-effecteisen van de huidige<br />

formulering naar een duidelijk omschreven competentiecatalogus<br />

naar het voorbeeld van de artsen zijn we er<br />

nog niet voor wat betreft het opleiden van de ‘competente<br />

rebellen’ zoals de minister die graag ziet. Wat dat betreft<br />

zou een dergelijke omvorming slechts de sleutel van het<br />

slot draaien. Om de deur verder open te krijgen moet er<br />

een volgende stap worden gezet: we moeten af van de<br />

focus op positiefrechtelijke kennis van het nationale recht.<br />

Laat ik voorop stellen dat het voor zich spreekt dat<br />

een afgestudeerd jurist van de opleiding Nederlands recht<br />

kennis (en inzicht) moet hebben in het Nederlands rechtssysteem.<br />

Waar het mij om gaat is een verschuiving van<br />

focus in de opleiding. Nu wordt de, zo u wil, methode van<br />

het recht gedoceerd aan de hand van het Nederlandse<br />

recht. De student wordt geacht de problematiek van bijvoorbeeld<br />

het overeenkomstenrecht te doorgronden door<br />

middel van de studie van het Nederlands overeenkomstenrecht.<br />

Dat geldt overigens niet alleen voor Nederland, maar<br />

zo zitten, voor zover ik dat kan overzien, de meeste rechtenopleidingen<br />

in elkaar. Vraag rijst of dit de juiste aanpak is.<br />

Zoals Smits betoogt in zijn artikel in de Law Teacher waar<br />

hij Huse aanhaalt leidt de traditionele bestudering van het<br />

recht tot mind-fixing: het eigen systeem wordt normaal<br />

(want dat is aangeleerd) en al het andere is abnormaal. 23<br />

Dat is volgens mij niet het pad waarlangs de ‘competente<br />

rebellen’ van de minister gecreëerd worden. Op deze, traditionele,<br />

manier creëer je dus ‘in-the-box’ denkers, terwijl de<br />

minister juist op zoek lijkt naar ‘out-of-the-box’ denkers.<br />

Hoe bestudeer je het recht dan wel? Het is wellicht<br />

aan mijn eigen Maastrichtse European Law School achtergrond<br />

te danken dat ik er van overtuigd ben dat dit vanuit<br />

het probleem dient te gebeuren. Om het overeenkomstenrecht<br />

maar weer als voorbeeld te gebruiken: in elk stelsel<br />

spelen dezelfde problemen aangaande de overeenkomst:<br />

hoe komt deze tot stand; hoe wordt deze uitgelegd; hoe<br />

wordt deze beëindigd enz. Verschillende rechtsstelsels hebben<br />

verschillende antwoorden voor deze vragen, maar de<br />

vragen an sich zijn universeel. In het huidige systeem<br />

onderwijzen we het Nederlandse overeenkomstenrecht, bijvoorbeeld<br />

de beëindiging van een overeenkomst, aan de<br />

hand van de betrokken bepalingen in het BW en de bijbehorende<br />

jurisprudentie. De onderliggende vragen en systematiek<br />

worden dan geïmpliceerd aanwezig te zijn. Als er al<br />

geabstraheerd wordt naar dit soort onderliggende problematiek<br />

dan gebeurt dat veelal pas op master-niveau. Het is<br />

mijn overtuiging dat de studie hiermee zou moeten beginnen.<br />

Deze ‘hoe’ en ‘waarom’ vragen zouden in de inleidende<br />

blokken gesteld moeten worden. Eerstejaars studenten<br />

strafrecht zouden wellicht niet meteen geconfronteerd<br />

moeten worden met het beslissingsmodel van artikel<br />

348/350 Strafvordering maar zouden eerst zelf uitgedaagd<br />

moeten worden vragen te formuleren (en na te denken<br />

over antwoorden) als: wanneer is iemand strafbaar, waarom<br />

en met welk doel straf je? Daarna kan dat kader (dat voor al<br />

564 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9


de hoofdvakken gecreëerd is) ingevuld worden met de<br />

oplossing naar Nederlands recht, die dan door de student<br />

(en later de afgestudeerde) herkend kan worden als een<br />

oplossing voor het gestelde probleem, en niet meteen als<br />

de oplossing. Met het expliciteren en (diep) begrijpen van<br />

de onderliggende problemen in het recht borg je mijns<br />

inziens ook de competentie dat afgestudeerde juristen zichzelf<br />

verdere ontwikkelingen van het recht eigen kunnen<br />

maken. Dat deze competentie gezocht wordt staat buiten<br />

kijf. De commissie Zwemmer schrijft daarover het volgende:<br />

‘De afgestudeerde moet aldus in staat zijn om permanent<br />

zijn juridische kennis te actualiseren en zich eventueel<br />

op nieuwe terreinen te specialiseren. Het voorgaande veronderstelt<br />

een groeiende nadruk op het verwerven van academische<br />

vaardigheden van (levenslang) leren, het verwerven<br />

van een internationale attitude, het vertalen van maatschappelijke<br />

vraagstukken, het reflecteren op het recht en<br />

het zoeken naar vragen en problemen, en naar antwoorden<br />

en oplossingen, het verwerven van analytisch vermogen en<br />

het aanleren van vermogen kritisch te denken, schrijven en<br />

presenteren.’ 24 Ook de anderen betrokken in de hierboven<br />

omschreven beschietingen laten zich in meer of mindere<br />

mate uit over de wenselijkheid van de diepere bestudering<br />

van de onderliggende systematiek van het recht. Zo ergert<br />

Bruinsma zich aan de aanpak in het huidige rechtenonderwijs:<br />

‘(v)ergelijk dit eens met de manier waarop rechtenfaculteiten<br />

omgaan met vragen die eerstejaars bezig houden:<br />

wat is recht eigenlijk?, wat zou het moeten zijn? En: hoe<br />

werkt het in de praktijk? We slaan verwondering – het begin<br />

van academische nieuwsgierigheid – dood met eenduidige<br />

antwoorden over het systeem en de dogmatiek van deelgebieden<br />

van het recht in Nederland’ 25 en lijkt ook Bekkers in<br />

deze richting te hinten als hij zegt: ‘Er is een noodzaak onze<br />

toekomstige advocaten een brede academische vormgeving<br />

(sic) te geven. De techniek van de rechtspleging is van een<br />

andere orde. Dat komt later wel.’ 26 Ik durf zelfs te betogen<br />

dat de door Ahsmann geconstateerde manco’s bij haar<br />

RAIO-uitvallers te wijten zijn aan een gebrek aan dieper<br />

begrijpen van de onderliggende vragen van het recht. Ik<br />

zou zelfs durven te betogen dat het door haar geconstateerde<br />

gebrek aan kennis niet zo zeer optreedt omdat de studenten<br />

de betrokken materie niet ooit een keer tijdens hun<br />

studie hebben gezien maar dat het hen aan het diepere<br />

begrip ontbreekt om deze kennis te plaatsten, te contextualiseren<br />

en uiteindelijk in te zetten. Mijns inziens zou het<br />

(vroege) bacheloronderwijs dus gericht moeten zijn op het<br />

identificeren van de onderliggende universele vragen terwijl<br />

de invulling naar nationaal recht voor de late bachelor,<br />

of zelfs de master gereserveerd kan blijven. 27<br />

We zijn er bijna wat betreft de ‘competente rebellen’<br />

en hun international classroom. Consequentie van de vorige<br />

stap is dat het denkbaar is dat in de vroege fase van een<br />

bachelor rechten een vak ‘beginselen van het privaatrecht’<br />

aan de orde komt. Een dergelijk vak zou, vanwege de taligheid<br />

van de rechtenstudie in het Nederlands taalgebied<br />

niet, of op zijn best, slecht toegankelijk zijn voor buitenlandse<br />

studenten. Op die manier zouden Nederlandse<br />

rechtenstudenten wel de relevante vragen en problemen<br />

bestuderen maar dat nog steeds doen in een cultureel (te)<br />

homogene groep. De oplossing daarvoor ligt echter voor<br />

de hand. In het bovenstaande werd geconcludeerd dat de<br />

onderliggende vragen universeel zijn. Dat wil zeggen dat<br />

elk rechtssysteem, en dus ook elke student van die systemen,<br />

worstelt met die vragen. Dat wil ook zeggen dat een<br />

dergelijk vak nuttig en interessant is voor buitenlandse<br />

studenten en dat het, vanwege zijn universaliteit, ook makkelijk<br />

in een meer toegankelijke taal zou kunnen worden<br />

aangeboden. Het Engels ligt hierbij voor de hand, maar<br />

hoeft niet vanzelfsprekend te zijn. In een vak ‘principles of<br />

private law’ zou een student Nederlands recht, samen met<br />

buitenlandse collega’s de relevante onderliggende vragen<br />

van het privaatrecht kunnen bestuderen en die op een<br />

later moment, met een verworven dieper begrip van de<br />

materie, in kunnen vullen naar Nederlands recht, zoals<br />

hun collega’s die naar hun eigen rechtsstelsels invullen. Op<br />

deze manier kunnen de ‘competente rebellen’, die dan<br />

ontegenzeggelijk voldoen aan de door de commissie<br />

Zwemmer neergelegde eindkwalificatie, gecreëerd worden.<br />

Besluit<br />

In haar visiebrief heeft de minister, zoals een minister dat<br />

betaamt in een visiebrief, een ambitieus doel gesteld voor<br />

de Nederlandse afgestudeerde van de toekomst. Ik heb die<br />

visie los willen laten op de opleiding Rechtsgeleerdheid om<br />

te zien wat er naar mijn mening aan de huidige rechtenopleidingen<br />

moet veranderen om dit ambitieuze doel voor<br />

wat betreft de ‘gewone’ rechtenopleidingen te halen. Ik heb<br />

betoogd dat daarvoor een omvorming van de civiel-effecteisen<br />

nodig is. In plaats van de kennis-georiënteerde eisen<br />

zoals die nu zijn vastgelegd in de twee AMvB’s aangaande<br />

beroepsvereisten zou er een competentiecatalogus moeten<br />

worden geformuleerd naar het voorbeeld van het Besluit<br />

opleidingseisen arts waarbij kennis en met name inzicht<br />

een integraal onderdeel zijn van die competentiecatalogus.<br />

Bovendien zou er een andere aanpak moeten komen in de<br />

opleiding Rechtsgeleerdheid waarin eerst de universele<br />

onderliggende problemen gevonden en begrepen zouden<br />

moeten worden waarna deze ingevuld zouden kunnen worden<br />

met nationaalrechtelijke oplossingen. De meer algemene<br />

fase zou in een andere taal (Engels) aangeboden kunnen<br />

worden om zo de international classroom te kunnen<br />

bewerkstelligen waar de minister naar zoekt. Natuurlijk<br />

gaan mijn bespiegelingen verder dan alleen de ambitieuze<br />

doelstelling zoals die door de minister is verwoord. Ik ben<br />

ervan overtuigd dat met een competentiecatalogus en een<br />

andere aanpak van de studie we (veel) betere juristen zouden<br />

afleveren die beter op hun taken in de velerlei beroepen<br />

die zij zullen uitoefenen zijn voorbereid.<br />

21. Ibid., p.21.<br />

or: how to prepare students for global citizenship?’<br />

The Law Teacher, vol. 45(2),<br />

2011, p. 174.<br />

24. QANU rapport Rechtsgeleerdheid,<br />

februari 2011 (in dit geval rapport Universiteit<br />

Maastricht) p. 25.<br />

twaalf”’, Mr. 2010, nr.3, p.21.<br />

22. QANU rapport Rechtsgeleerdheid (in dit<br />

geval Universiteit Maastricht), februari<br />

2011, p. 24-26.<br />

23. J.M. Smits, ‘European Legal education,<br />

25. F. Bruinsma, ‘De ondraaglijke lichtheid<br />

van de rechtenstudie’, <strong>NJB</strong> 2000/28,<br />

p. 1372.<br />

26. M. van Kleef, ‘“Het is echt vijf voor<br />

27. Zie verder: S. Claessens, Free Movement<br />

of Lawyers in the European Union,<br />

Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2008, p.<br />

308-309 en 321.<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9 565


456<br />

Opinie<br />

Ook voor de rechter blijkt<br />

zwangerschapsdiscriminatie lastig<br />

Annejet Swarte & Jos Dute 1<br />

Europese en Nederlandse wet- en regelgeving laat er<br />

geen twijfel over bestaan: vrouwen mogen geen nadeel<br />

ondervinden van hun zwangerschap. 2 Toch komt zwangerschapsdiscriminatie<br />

nog regelmatig voor. Uit onderzoek<br />

van het College voor de Rechten van de Mens blijkt dat bijna<br />

de helft van de werkende vrouwen die zwanger zijn geweest,<br />

daarmee te maken heeft gehad. 3 Ook binnen het onderwijs<br />

komt zwangerschapsdiscriminatie nog steeds voor. Maar niet<br />

alleen werkgevers en onderwijsinstellingen gaan geregeld in<br />

de fout, zelfs de rechter is het spoor soms bijster.<br />

Zo vond de Rechtbank Overijssel dat de Minister van<br />

Onderwijs terecht had besloten dat een destijds zwangere<br />

studente uit Polen ruim € 7500 studiefinanciering moest<br />

terugbetalen. Waar ging het om? Studenten uit een EU-lidstaat,<br />

die daarnaast werken (in dienstverband of als zelfstandige),<br />

kunnen net als Nederlandse studenten in aanmerking<br />

komen voor studiefinanciering. Vereist is dan wel dat zij<br />

‘reële en daadwerkelijke arbeid’ verrichten. Destijds was hiervan<br />

sprake als iemand ten minste 32 uur per maand werkte<br />

(inmiddels is dit 56 uur per maand). 4 De Dienst Uitvoering<br />

Onderwijs controleert of aan de urennorm is voldaan. Zo ja,<br />

dan wordt men beschouwd als migrerend werknemer. Een<br />

migrerend werknemer heeft net als de burger van het gastland<br />

aanspraak op sociale voorzieningen, waaronder studiefinanciering.<br />

5 In het kader van het vrije verkeer moeten de<br />

belemmeringen in de mobiliteit van werknemers immers<br />

zoveel mogelijk worden weggenomen.<br />

De Poolse studente is in mei 2012 bevallen. Over de<br />

periode maart tot en met oktober 2012 is de aan haar toegekende<br />

studiefinanciering herzien met als gevolg dat zij<br />

genoemd bedrag moest terugbetalen. De reden was dat zij<br />

niet aan de 32-uursnorm voldeed en daarom niet als migrerend<br />

werknemer werd beschouwd. In verband met haar<br />

bevalling werd de maand mei aangemerkt als een periode<br />

van ziekte. Die maand hoefde zij daarom niet aan de<br />

32-uursnorm te voldoen.<br />

De rechtbank heeft kennelijk niet in de gaten gehad<br />

dat hier sprake is van zwangerschapsdiscriminatie. Zwangerschap<br />

kan niet op één lijn worden gesteld met ziekte. 6<br />

Doordat de studente slechts één maand niet aan de<br />

32-uursnorm hoefde te voldoen is onvoldoende rekening<br />

gehouden met haar zwangerschap. Een werknemer heeft<br />

recht op zestien weken zwangerschaps- en bevallingsverlof.<br />

Doel hiervan is de bescherming van de biologische gesteldheid<br />

van de vrouw tijdens en na de zwangerschap alsmede<br />

de bescherming van de bijzondere relatie tussen moeder en<br />

kind tijdens de periode na de bevalling. Daarbij geldt verder<br />

een arbeidsverbod, vanaf vier weken voor de vermoedelijke<br />

bevallingsdatum tot zes weken daarna. Als een werkgever<br />

iemand in deze periode desondanks laat werken, riskeert hij<br />

een boete. De urennorm waaraan de studente moest voldoen,<br />

had dus moeten worden bijgesteld, rekening houdend<br />

met het feit dat een zwangere c.q. pas bevallen werknemer<br />

een bepaalde periode niet kan werken.<br />

Vorig jaar heeft minister Asscher een pakket maatregelen<br />

afgekondigd om arbeidsdiscriminatie tegen te gaan. 7<br />

Waar het gaat om zwangerschapsdiscriminatie is volgens<br />

de minister het probleem niet zozeer dat de regelgeving<br />

niet adequaat is, maar vooral dat werkgevers en werknemers<br />

onvoldoende op de hoogte zijn van hun rechten en<br />

plichten. Daarom is meer voorlichting nodig. Gelet op de<br />

uitspraak van de Rechtbank Overijssel kan het misschien<br />

geen kwaad om ook de rechterlijke macht in de voorlichtingscampagnes<br />

te betrekken.<br />

Voorlichting dient zich in elk geval ook op de vrouwen<br />

zelf te richten. Lang niet altijd zijn zij zich ervan<br />

bewust dat hun zwangerschap een rol heeft gespeeld bij<br />

het niet aangaan, het wijzigen of het beëindigen van hun<br />

arbeidscontract. Met name laagopgeleide vrouwen blijken<br />

vaak de dupe. En vrouwen moeten ook weten dat zij tegen<br />

zwangerschapsdiscriminatie in rechte kunnen opkomen.<br />

In de afgelopen twee jaar deed het College voor de<br />

Rechten van de Mens in totaal 38 keer uitspraak naar aanleiding<br />

van een klacht over zwangerschapsdiscriminatie.<br />

Dit is het topje van de ijsberg, want slechts 10% van de<br />

vrouwen die met zwangerschapsdiscriminatie worden<br />

geconfronteerd, dient hierover een klacht in. Veel vrouwen<br />

zien hiervan af uit angst voor represailles. Maar klagen<br />

heeft wel degelijk zin: in 31 van de 38 zaken kwam het College<br />

tot de conclusie dat inderdaad sprake was van zwangerschapsdiscriminatie.<br />

Het is ontoelaatbaar dat in de 21 ste eeuw vrouwen nog<br />

steeds, louter vanwege zwangerschap en moederschap,<br />

- soms grote – achterstanden oplopen in het onderwijs en<br />

op de arbeidsmarkt. Bij de bestrijding van zwangerschapsdiscriminatie<br />

is niet alleen voor werkgevers en werknemers<br />

een belangrijke rol weggelegd, maar ook voor de rechter.<br />

Het helpt dan niet als een vrouw die de stap naar de rechter<br />

heeft durven zetten, tegen onkunde aanloopt.<br />

Auteurs<br />

1. Mr. A. Swarte is stafjurist bij het College<br />

voor de Rechten van de Mens; prof. mr.<br />

J.C.J. Dute is lid van dit college en tevens<br />

hoogleraar gezondheidsrecht aan de<br />

Radboud Universiteit.<br />

Noten<br />

2. Vergelijk HvJ EG 13 februari 1996, zaak<br />

C-342/93 (Gillespie) en HvJ EG 8 april<br />

1998, zaak C-136/95 (Thibault).<br />

3. College voor de Rechten van de Mens,<br />

Hoe is het bevallen? Onderzoek naar discriminatie<br />

van zwangere vrouwen en moeders<br />

met jonge kinderen op het werk,<br />

www.mensenrechten.nl/publicaties.<br />

4. Per 1 januari 2014 is de minimumgrens om<br />

te worden aangemerkt als migrerend werknemer<br />

gewijzigd in 56 gewerkte uren per<br />

maand (toelichting bij de beleidsregel van 13<br />

december 2012, Stcrt. 2013, nr. 6195, p. 1).<br />

5. HvJ EG 26 februari 1992, zaak C-3/90<br />

(Bernini vs. Minister van Onderwijs en<br />

Wetenschappen) en HvJ EG 8 juni 1999,<br />

zaak C-337/97 (Meeusen vs. Informatie<br />

Beheer Groep), Kamerstukken II 2012/13,<br />

33453, 6, p. 1.<br />

6. Vergelijk HvJ EG 14 juli 1994, zaak<br />

C-32/93 (Webb) en HvJ EG 30 juni 1998,<br />

zaak C-394/96 (Brown).<br />

7. Kamerstukken II 2013-2014, 29 544, nr.<br />

523<br />

566 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9


Opinie 457<br />

Gooi het strikte<br />

scholingsvereiste toch<br />

overboord<br />

Een betoog voor meer rechtseenheid<br />

Arne ten Hoeve 1<br />

Met enige regelmaat bereiken geschillen over proceskostenvergoedingen de hoogste bestuursrechters. De<br />

vraag wanneer men kan spreken van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand waarvan de kosten<br />

in aanmerking komen voor vergoeding, is nog niet eenduidig beantwoord. Het daarbij spelende ‘scholingsvereiste’<br />

wordt niet door alle bestuursrechters even strikt toegepast. Is het niet eens tijd dit recht te trekken?<br />

Algemene codificering van de bevoegdheid van de<br />

bestuursrechter om het bestuursorgaan in de proceskosten<br />

te veroordelen vond pas plaats in 1994,<br />

met de introductie van artikel 8:75 Awb met de tweede<br />

tranche van de Awb. Het fiscale procesrecht kreeg een vergelijkbare<br />

bepaling met artikel 5a van de Wet administratieve<br />

rechtspraak belastingzaken. In 2002 volgde een regeling<br />

voor vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten<br />

met artikel 7:15 Awb. Bij algemene maatregel van bestuur<br />

is geregeld welke kosten voor vergoeding in aanmerking<br />

komen, waaronder de kosten van door een derde beroepsmatig<br />

verleende rechtsbijstand. De hoogste rechtscolleges<br />

hebben zich herhaaldelijk, maar helaas verschillend uitgelaten<br />

over de vraag wanneer men kan spreken van beroepsmatig<br />

verleende rechtsbijstand. Volgens de nota van toelichting<br />

bij het oorspronkelijke Besluit proceskosten<br />

bestuursrecht uit 1993 is het slechts van belang dat verlenen<br />

van rechtsbijstand behoort tot de beroepsmatige taak<br />

van de bijstandverlener, doch kunnen personen zonder ‘enige<br />

juridische scholing’ niet worden geacht beroepsmatig<br />

rechtsbijstand te kunnen verlenen. 2 De nota van toelichting<br />

bij het op hetzelfde moment ingevoerde Besluit proceskosten<br />

fiscale procedures vermeldt dit laatste niet, maar geeft<br />

wel aan dat rechtsbijstand verleend door een belastingconsulent<br />

voor vergoeding in aanmerking komt. 3 Dat het<br />

beroep van belastingconsulent niet bij wet geregeld en<br />

beschermd is, maakt dit enigszins opmerkelijk.<br />

De hoogste bestuursrechters leggen de lat voor ‘enige<br />

juridische scholing’ niet allen op gelijke hoogte en toetsen<br />

niet even strikt aan dit vereiste. Met name de Afdeling<br />

bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) past<br />

het scholingsvereiste strikt toe: opleidingen op het gebied<br />

van ondernemerschap voldoen niet. 4 Noemenswaardig is<br />

de overweging van de ABRvS dat juridische scholing niet<br />

slechts kan bestaan uit formeel onderwijs, doch dat in de<br />

praktijk opgedane ervaring onder toezicht van een ervaren<br />

jurist eveneens kan voldoen. 5 Indien de rechtsbijstandverlener<br />

de ervaring zelfstandig opdoet lijkt dit overigens<br />

weer niet te leiden tot het beschikken over ‘enige<br />

juridische scholing’. 6 De Centrale Raad van Beroep (CRvB)<br />

legt de lat relatief laag door te oordelen dat een registerarbeidsdeskundige<br />

en een sociaal economisch voorlichter<br />

wél afdoende juridisch geschoold zijn, maar een coach en<br />

individuele begeleider niet. 7 De CRvB overwoog in 2009<br />

expliciet dat de omstandigheid dat de rechtsbijstandverle-<br />

Auteur<br />

1. A.L. te Hoeve, MSc is onderzoeker bij<br />

het Karolinska Institutet en werkzaam als<br />

juridisch dienstverlener.<br />

Noten<br />

2. Besluit van 22 december 1993,<br />

Stb. 1993, 763.<br />

3. Besluit van 22 december 1993,<br />

Stb. 1993, 762, V-N 1994/142, 11.<br />

4. ABRvS 9 oktober 2013,<br />

ECLI:NL:RVS:2013:1463, JB 2013/241,<br />

r.o. 3.1.<br />

5. ABRvS 21 oktober 2009,<br />

ECLI:NL:RVS:2009:BK0838,<br />

<strong>NJB</strong> 2009/1959, r.o. 2.3.1.<br />

6. ABRvS 9 oktober 2013,<br />

ECLI:NL:RVS:2013:1463, JB 2013/241,<br />

r.o. 3.1.<br />

7. CRvB 26 juni 2013,<br />

ECLI:NL:CRVB:2013:733; CRvB 6 augustus<br />

2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN3608, RSV<br />

2010/251; CRvB 12 juli 1996,<br />

ECLI:NL:CRVB:1996:ZB6330, AB 1997/98.<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9 567


Opinie<br />

© Fanatic Studio / Alamy<br />

De eenvoudige toegang die men<br />

tegenwoordig tot bronnen in<br />

de vorm van jurisprudentie,<br />

vaktijdschriften en andere<br />

juridische literatuur heeft,<br />

maakt dat een ieder zich in de<br />

rechtswetenschap kan vormen<br />

ner geen juridische scholing heeft genoten en autodidact<br />

is niet uitsluit dat hij beroepsmatig rechtsbijstand verleent.<br />

8 Het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb)<br />

achtte een als bedrijfsadviseur werkzaam bedrijfseconoom<br />

afdoende juridisch geschoold en zit derhalve niet<br />

ver af van de CRvB. 9 De Hoge Raad toetst het scholingsvereiste<br />

slechts marginaal en beperkt zich tot de inhoud van<br />

de processtukken: zijn zij zodanig geformuleerd dat de<br />

rechtsbijstandverlener kennelijk enige relevante juridische<br />

scholing heeft genoten, dan is voldaan aan het vereiste. 10<br />

Uitgebreide onderzoekingen leek de Hoge Raad eerder ook<br />

al niet van belang te vinden. 11<br />

Hoewel de Hoge Raad het scholingsvereiste niet<br />

geheel loslaat, kan mijns inziens in belastingzaken daaraan<br />

worden voldaan door zelfstudie. Dit sluit aan bij het<br />

toelaten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand door<br />

deskundigen, zoals taxateurs en belastingconsulenten. 12<br />

Ook de CRvB en het CBb accepteren deskundigen die<br />

waarschijnlijk enige juridische kennis hebben opgedaan<br />

in de praktijk. De ABRvS bevindt zich aan de andere kant<br />

van het spectrum en vraagt formele juridische scholing,<br />

dan wel ervaring opgedaan als stagair. Mijns inziens doet<br />

de Hoge Raad het meeste recht aan het scholingsvereiste<br />

en vallen bijvoorbeeld autodidacten niet buiten de boot.<br />

De eenvoudige toegang die men tegenwoordig tot (elektronische)<br />

bronnen in de vorm van jurisprudentie, vaktijdschriften<br />

en andere juridische literatuur heeft, maakt<br />

immers dat een ieder zich desgewenst in de rechtswetenschap<br />

kan vormen. De bron van die kennis, opgedaan door<br />

zelfstudie, praktijk of formeel onderwijs, behoort geen rol<br />

te spelen bij de bepaling of er sprake is van beroepsmatig<br />

verleende rechtsbijstand in de zin van het Besluit proceskosten<br />

bestuursrecht. Aldus doen alle bestuursrechters er<br />

goed aan de marginale beoordeling van de Hoge Raad te<br />

volgen.<br />

8. CRvB 12 december 2009,<br />

ECLI:NL:CRVB:2009:BK7220, JWWB<br />

2010/46, r.o. 5.2.<br />

9. CBb 11 maart 2008,<br />

ECLI:NL:CBB:2008:BC6530.<br />

11. In HR 25 oktober 2002,<br />

ECLI:NL:HR:2002:AE9357, BNB 2003/15<br />

prijst de gemachtigde zich aan als juridisch<br />

adviseur.<br />

12. Hof Arnhem 8 november 2011,<br />

ECLI:NL:GHARN:2011:BU4959,<br />

Bb 2012/203.<br />

10. HR 16 november 2012,<br />

ECLI:NL:HR:2012:BY2770, BNB 2013/41<br />

m.nt. J.C.K.W. Bartel, r.o. 3.9.2.<br />

568 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9


Rechtspraak<br />

Aanbevolen citeerwijze:<br />

<strong>NJB</strong> 2015/ … (nummer uitspraak)<br />

EHRM 569<br />

Hof van Justitie EU 570<br />

Hoge Raad (civiele kamer) 572<br />

Hoge Raad (strafkamer) 574<br />

Hoge Raad (belastingkamer) 579<br />

Afd. Bestuursrechtspraak RvS 580<br />

Centrale Raad van Beroep 582<br />

Europees Hof voor de<br />

Rechten van de Mens<br />

Deze rubriek wordt verzorgd door onderzoekers<br />

van de Universiteit Leiden, de VU<br />

Amsterdam en de RU Nijmegen. Onderstaande<br />

bewerking is verzorgd door dr. J.P. Loof<br />

(Universiteit Leiden). Alle uitspraken van het<br />

EHRM staan op www.echr.coe.int; een selectie<br />

verschijnt uiteindelijk in Reports of Judgments<br />

and Decisions. De uitspraken van<br />

kamers van het EHRM worden drie maanden<br />

na de uitspraakdatum definitief, tenzij er<br />

intern appel wordt ingesteld bij de Grote<br />

Kamer van het Hof.<br />

458<br />

20 november 2014, Appl. nr. 47708/08<br />

Schietincident Nederlandse militairen in<br />

Irak. Jurisdictie Nederland. Recht op leven.<br />

Positieve verplichting tot effectief onderzoek.<br />

Schending.<br />

(EVRM art. 1, 2)<br />

Jaloud vs. Nederland<br />

A. Feiten<br />

De klager in deze zaak is de vader van een<br />

Irakese man die in april 2004 tijdens een<br />

schietincident in de provincie Al-Muthanna<br />

(in Zuid-Oost Irak) werd gedood door een<br />

Nederlandse militair die deel uitmaakte van<br />

de SFIR-troepen (de Stabilization Force in<br />

Iraq). De SFIR-divisie waarvan deze militair<br />

deel uitmaakte stond op dat moment onder<br />

leiding van een Britse officier en de deelname<br />

van Nederlandse militairen aan deze<br />

SFIR-divisie was geregeld in een memorandum<br />

of understanding tussen Nederland en<br />

het Verenigd Koninkrijk waaraan ook rules of<br />

engagement waren toegevoegd. Deze beide<br />

documenten zijn echter staatsgeheim.<br />

In de nacht van 21 april 2004 arriveert een<br />

patrouille van Nederlandse militairen, geleid<br />

door luitenant A., bij een wegafzetting op de<br />

belangrijkste toegangsweg ten noorden van<br />

de stad Ar Rumaytah. Dit controlepunt wordt<br />

op dat moment bemand door soldaten van<br />

de Iraqi Civil Defence Force (ICDC). Deze<br />

ICDC-soldaten zijn ongeveer tien minuten<br />

daarvoor beschoten vanuit auto die het controlepunt<br />

eerst langzaam naderde en toen<br />

omdraaide. De ICDC-soldaten waren niet<br />

geraakt en hadden teruggeschoten, maar de<br />

auto was weggereden en verdwenen in de<br />

nacht. Daarop hadden de ICDC-soldaten de<br />

Nederlanders te hulp geroepen.<br />

Ongeveer vijftien minuten na het arriveren<br />

van de Nederlanders rijdt een zwarte Mercedes<br />

met hoge snelheid op het controlepunt af.<br />

Hij rijdt tegen een wegafzetting op het midden<br />

van de weg aan, maar stopt niet, hoewel<br />

de soldaten de chauffeur toeschreeuwen dat<br />

wel te doen. Daarop wordt er op de auto<br />

geschoten door luitenant A., die binnen enkele<br />

seconden 28 rondes afvuurt met zijn automatische<br />

wapen, en waarschijnlijk ook door<br />

de ICDC-militairen, die schieten met Kalashnikov<br />

AK-47’s. Dan stopt de chauffeur. Hij is niet<br />

geraakt, maar de persoon die op de bijrijdersplaats<br />

zit is onder meer in de borst geraakt<br />

door kogels. De Nederlandse militairen halen<br />

hem uit de auto en proberen eerste hulp te<br />

verlenen, maar de bijrijder sterft ter plaatse.<br />

In de ochtend wordt een onderzoek ingesteld<br />

door de Koninklijke marechaussee. De AK-47<br />

van de sergeant van de ICDC-militairen, het<br />

Diemaco automatisch geweer van luitenant<br />

A. en de beschoten Mercedes worden in<br />

beslag genomen voor onderzoek. Er worden<br />

verklaringen opgetekend van alle betrokken<br />

militairen, waarbij enkele Nederlandse militairen<br />

kritiek uiten op de vele door luitenant<br />

A. afgevuurde kogels, maar er ook kritiek is<br />

op de ICDC-militairen, die op de auto hebben<br />

geschoten terwijl enkele Nederlandse militairen<br />

zich op dat moment achter die auto<br />

bevonden. Luitenant A. verklaart in de veronderstelling<br />

te zijn geweest dat er vanuit de<br />

auto op hem werd geschoten. Er worden<br />

röntgenfoto’s gemaakt van het lichaam van<br />

de omgekomen bijrijder en er wordt autopsie<br />

verricht. Zowel de röntgenfoto’s als de autopsie<br />

maken duidelijk dat de bijrijder is geraakt<br />

door kogels. Uit onderzoek van de auto blijkt<br />

dat die van twee kanten door kogels is<br />

geraakt. Kogelfragmenten uit het lichaam<br />

worden voor nader onderzoek opgestuurd<br />

naar de politie in Bagdad, maar uit geen van<br />

de onderzoeken wordt duidelijk uit welk<br />

wapen de kogelfragmenten afkomstig waren.<br />

Begin 2007 vraagt de advocaat van klager<br />

schriftelijk aan het Openbaar Ministerie of<br />

de betrokken Nederlandse militairen strafrechtelijk<br />

zijn vervolgd voor het schietincident.<br />

De betrokken Officier van Justitie antwoordt<br />

hierop dat het onderzoek tot de<br />

conclusie heeft geleid dat luitenant A. op de<br />

auto schoot uit zelfverdediging, abusievelijk<br />

reagerend op eigen vuur vanaf de andere<br />

kant van de auto, en dat daarom geen van de<br />

betrokken Nederlandse militairen is aangeklaagd.<br />

Deze Officier van Justitie meldt de<br />

advocaat tevens dat de zoon van klager<br />

hoogstwaarschijnlijk door een Irakese kogel<br />

werd gedood.<br />

In oktober 2007 verzoekt de advocaat van<br />

klager aan de militaire kamer van Hof Arnhem<br />

om vervolging van luitenant A., omdat<br />

zijn schoten zouden neerkomen op het<br />

gebruik van onnodig (dodelijk) geweld tegen<br />

een ongewapende burger. In april 2008 wijst<br />

het hof dit verzoek af, omdat het tot de conclusie<br />

is gekomen dat luitenant A. heeft gereageerd<br />

op eigen vuur vanaf de andere zijde<br />

van de auto, dit aanziend voor vijandelijk<br />

vuur vanuit de auto. Hij heeft volgens het<br />

hof daarmee gehandeld binnen de grenzen<br />

van zijn instructies en de rules of engagement,<br />

zodat er geen reden is om een<br />

opdracht tot vervolging te geven aan het<br />

Openbaar Ministerie.<br />

B. Procedure<br />

In oktober 2008 dient de advocaat van klager<br />

een verzoekschrift in bij het EHRM. Klager<br />

beroept zich op art. 2 EVRM, met als argument<br />

dat het onderzoek naar de dood van<br />

zijn zoon niet voldoende onafhankelijk en<br />

effectief is geweest.<br />

In juli 2013 besluit de kamer van het Hof die<br />

de zaak behandelt om de zaak over te hevelen<br />

naar de Grote Kamer van het EHRM. Dit<br />

op grond van art. 30 EVRM. De regering van<br />

het Verenigd Koninkrijk krijgt toestemming<br />

om de Grote Kamer in de procedure te voorzien<br />

van een schriftelijke zienswijze en om<br />

deel te nemen aan de hoorzitting. Deze vindt<br />

plaats op 14 februari 2014.<br />

C. Uitspraak van het Hof<br />

(Grote Kamer: Spielmann (pres.), Casadevall,<br />

Raimondi, Ziemele, Villiger, Berro-Lefèvre,<br />

Steiner, Gyulumyan, Šikuta, Hirvelä, López<br />

Guerra, Sajó, Kalaydjieva, Pejchal, Silvis,<br />

Griţco, Motoc)<br />

Het EHRM gaat in de eerste plaats in op het<br />

verweer van de Nederlandse regering dat het<br />

schietincident in Irak niet heeft plaatsgevonden<br />

binnen de jurisdictie van Nederland in de<br />

zin van art. 1 EVRM. Het EHRM stelt in dit<br />

verband vast dat de feiten in deze zaak zich<br />

niet reeds hebben afgespeeld buiten de<br />

Nederlandse jurisdictie vanwege het enkele<br />

feit dat de Nederlandse militairen opereerden<br />

onder het gezag van een Britse commandant.<br />

Uit een brief van de Nederlandse Minister<br />

van Defensie aan de Tweede Kamer in 2003<br />

over de deelname van Nederlandse troepen<br />

aan SFIR leidt het Hof af dat Nederland de<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9 569


Rechtspraak<br />

volledige aansturing van zijn troepen in Irak<br />

in eigen hand had gehouden. Ook het uittreksel<br />

van het memorandum of understanding,<br />

waarin de Nederlandse regering het Hof inzage<br />

heeft gegeven, bevestigt dat het opstellen<br />

van specifieke instructies met betrekking tot<br />

het gebruik van geweld is voorbehouden aan<br />

de staat die de troepen uitzendt. Het controlepunt<br />

op de weg werd weliswaar bemand<br />

door ICDC-militairen, maar die stonden onder<br />

toezicht van officieren van de coalitietroepen.<br />

In het licht van deze constateringen overweegt<br />

het EHRM dat de Nederlandse militairen<br />

niet ter beschikking waren gesteld aan<br />

enige andere staat, noch aan Irak, noch aan<br />

het Verenigd Koninkrijk.<br />

Ten aanzien van de omstandigheden waarin<br />

de zoon van klager is omgekomen – beschieting<br />

van de auto waarin hij meereed bij een<br />

controlepunt bemand door ICDC-militairen<br />

onder commando van een Nederlandse officier<br />

– oordeelt het EHRM dat de dood van klagers<br />

zoon heeft plaatsgevonden binnen de<br />

rechtsmacht/jurisdictie van Nederland zoals<br />

bedoeld in art. 1 EVRM. Hieruit leidt het Hof<br />

af dat de klachten die te maken hebben met<br />

vermeende gebreken in het optreden van de<br />

Nederlandse militairen, gedurende het (justitieel)<br />

onderzoek naar het schietincident en in<br />

de rechterlijke beoordeling daarvan voldoende<br />

aanleiding geven om staatsaansprakelijkheid<br />

van Nederland hiervoor te veronderstellen.<br />

Met betrekking tot de inhoud van de klacht<br />

– het niet-nakomen van de verplichting tot<br />

het verrichten van een onafhankelijk en<br />

effectief onderzoek naar het schietincident –<br />

is het EHRM het niet eens met de visie van<br />

klager dat dit onderzoek niet voldoende<br />

onafhankelijk is geweest, omdat het is uitgevoerd<br />

door de Koninklijke Marechaussee<br />

(Kmar). Klager heeft aangevoerd dat de bij<br />

het onderzoek betrokken KMar-militairen in<br />

hetzelfde kamp gekwartierd waren als de bij<br />

het schietincident betrokken militairen. Het<br />

EHRM ziet echter geen enkel bewijs dat dit<br />

feit op zichzelf de onafhankelijkheid van het<br />

onderzoek door de Koninklijke Marechaussee<br />

heeft beïnvloed. Ook het feit dat de Officier<br />

van Justitie in overwegende mate afhankelijk<br />

was van de Kmar-rapporten bij zijn beslissing<br />

om al dan niet tot vervolging over te gaan,<br />

vindt het EHRM niet problematisch, nu in<br />

andere justitiële onderzoeken ook vertrouwd<br />

moet worden op de politie voor informatie<br />

en onderzoek. Ten slotte ziet het EHRM geen<br />

probleem met betrekking tot de onafhankelijkheid<br />

van de militaire kamer van Hof Arnhem<br />

die het verzoek om opdracht te geven<br />

tot vervolging van luitenant A. afwees. Klager<br />

heeft betoogd dat de aanwezigheid van een<br />

militaire officier in de plaats van de rechter<br />

in de kamer de rechterlijke onafhankelijkheid<br />

zou aantasten. Het EHRM stelt evenwel vast<br />

dat het militaire lid van de kamer van het<br />

gerechtshof in zijn hoedanigheid van rechter<br />

op geen enkele wijze onderworpen is aan<br />

instructies of hiërarchie binnen de krijgsmacht.<br />

De functionele onafhankelijkheid van<br />

de militaire rechter binnen de kamer is gelijk<br />

aan die van zijn civiele collega’s.<br />

Aangaande de effectiviteit van het naar het<br />

schietincident verrichte onderzoek neemt<br />

het EHRM wel diverse gebreken waar. Zo<br />

heeft de beslissing van de militaire kamer<br />

van het gerechtshof op het verzoek om<br />

opdracht te geven tot het instellen van strafvervolging<br />

zich beperkt tot de vaststelling<br />

dat luitenant A. schoot ter zelfverdediging, in<br />

de veronderstelling verkerend dat hij werd<br />

aangevallen vanuit de auto. De militaire<br />

kamer heeft geen aandacht gehad voor vragen<br />

rondom de proportionaliteit van het<br />

gebruikte geweld, in het bijzonder de vraag<br />

of er niet veel meer schoten werden afgevuurd<br />

dan gegeven de omstandigheden<br />

noodzakelijk was. Het EHRM stelt vast dat de<br />

documenten waarin informatie over deze<br />

aspecten is vastgelegd, die in de procedure<br />

voor het EHRM door partijen werden overgelegd,<br />

in de nationale rechterlijke procedure<br />

niet ter beschikking waren. Een specifiek<br />

document dat miste in het dossier voor de<br />

militaire kamer was een officieel verslag met<br />

de verklaringen van de ICDC-militairen die<br />

op het moment van het schietincident aanwezig<br />

waren bij het controlepunt en een lijst<br />

met namen van de ICDC-militairen die hun<br />

wapen hadden afgevuurd op de auto.<br />

Daarnaast werd luitenant A. pas zes uur<br />

nadat het schietincident had plaatsgevonden<br />

voor de eerste keer verhoord. Hoewel er geen<br />

aanwijzingen zijn dat hier opzet in het spel<br />

was, vormt het enkele feit dat in de tussenliggende<br />

periode geen maatregelen werden<br />

getroffen om te voorkomen dat luitenant A.<br />

contact zou hebben met andere getuigen van<br />

het incident reeds een aantasting van de<br />

zorgvuldigheid van het onderzoek. De op het<br />

lichaam van het slachtoffer verrichte autopsie<br />

heeft plaatsgevonden zonder dat een<br />

Nederlandse functionaris aanwezig was. Het<br />

door de patholoog opgestelde rapport was<br />

zeer beknopt, bevatte geen detailinformatie<br />

en geen foto’s van het lichaam. Bovendien<br />

zijn kogelsplinters uit het lichaam van het<br />

slachtoffer, die in potentie belangrijk bewijsmateriaal<br />

vormden, in onduidelijke omstandigheden<br />

zoekgeraakt.<br />

Het EHRM heeft er oog voor dat de Nederlandse<br />

militairen en onderzoekers in Irak in<br />

de nasleep van een militair conflict onder<br />

zeer moeilijke omstandigheden hun werk<br />

moesten doen. Desalniettemin oordeelt het<br />

Hof dat de tekortkomingen in het onderzoek<br />

de effectiviteit daarvan in grotere mate hebben<br />

aangetast dan gegeven die lastige<br />

omstandigheden onvermijdelijk was.<br />

D. Slotsom<br />

Het Hof concludeert tot een schending van<br />

de positieve verplichtingen onder art. 2<br />

EVRM en kent aan klager € 25 000 schadevergoeding<br />

toe. Aan het arrest zijn drie concurring<br />

opinions toegevoegd. Een van de<br />

rechters Spielmann en Raimondi: zij vinden<br />

de onderbouwing van het oordeel van het<br />

Hof met betrekking tot de jurisdictie-vraag<br />

op onderdelen ambigu en – zelfs – onbegrijpelijk.<br />

Een andere van zeven rechters, waaronder<br />

de Nederlandse rechter Silvis, waarin<br />

de gedetailleerde wijze waarop het Hof de<br />

feitelijke gang van zaken tijdens het door de<br />

Nederlandse autoriteiten verrichtte onderzoek<br />

heeft geanalyseerd moeilijk verenigbaar<br />

wordt geacht met het in het arrest<br />

neergelegde uitgangspunt dat rekening<br />

moet worden gehouden met de moeilijke<br />

omstandigheden waarin in Irak moest worden<br />

geopereerd. Ten slotte is er een nog een<br />

opinion van rechter Motoc, die aangeeft dat<br />

in het arrest enkele vragen over de samenloop<br />

van het algemene volkenrecht en de<br />

mensenrechtenstandaarden onvoldoende<br />

worden geadresseerd.<br />

Hof van Justitie van de<br />

Europese Unie<br />

Deze rubriek wordt verzorgd door mr. M.K.<br />

Bulterman, hoofd van de Afdeling Europees<br />

Recht binnen de Directie Juridische Zaken,<br />

van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.<br />

De volledige uitspraken van het HvJ EU zijn<br />

beschikbaar via http://curia.europa.eu.<br />

459<br />

Arrest van 12 februari 2015, zaak C-396/13<br />

(S. Rodin, president van de Zesde kamer,<br />

waarnemend voor de president van de<br />

Eerste kamer, A. Borg Barthet, E. Levits (rapporteur),<br />

M. Berger en F. Biltgen, rechters)<br />

Sähköalojen ammattiliitto ry vs.<br />

Elektrobudowa Spółka Akcyjna<br />

VWEU art. 56, 57. Richtlijn 96/71/EG art. 3,<br />

5, 6. Werknemers van een onderneming<br />

met zetel in lidstaat A die ter beschikking<br />

worden gesteld voor werkzaamheden in<br />

lidstaat B. Minimumloon waarin de collectieve<br />

arbeidsovereenkomsten van lidstaat<br />

B voorzien. Procesbevoegdheid van een<br />

vakbond van lidstaat B. Regeling van lid-<br />

570 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9


Rechtspraak<br />

staat A die de overdracht van loonaanspraken<br />

aan een derde verbiedt.<br />

Feiten en nationale procedure<br />

ESA is een in Polen gevestigde onderneming<br />

die actief is in de elektriciteitssector. Voor de<br />

uitvoering van werkzaamheden bij een Finse<br />

kerncentrale neemt ESA in Polen 186 werknemers<br />

in dienst. Zij worden gedetacheerd naar<br />

het Finse filiaal van ESA om te werken bij de<br />

kerncentrale. Er ontstaat een geschil over het<br />

loon dat de werknemers ontvangen. De Finse<br />

vakbond Sähköalojen ammattiliitto, waaraan<br />

de werknemers hun schuldvorderingen ter<br />

inning hebben overgedragen, vordert voor de<br />

Finse rechter dat het minimumloon conform<br />

EU-recht wordt berekend aan de hand van de<br />

Finse cao’s voor de elektriciteitssector en de<br />

sector bouwtechnische installaties. Het gaat<br />

daarbij om de volgende criteria: 1. indeling<br />

van de werknemers in loongroepen, 2. vaststelling<br />

van de beloning (per uur of per afgewerkt<br />

stuk), 3. toekenning aan de werknemers<br />

van vakantiegeld, een dagvergoeding en een<br />

reistijdvergoeding, en 4. financiering van hun<br />

huisvesting. ESA verzoekt om verwerping van<br />

de vordering. Zij betoogt met name dat de<br />

Sähköalojen ammattiliitto niet namens de<br />

gedetacheerde werknemers in rechte kan<br />

optreden, omdat het Poolse recht de overdracht<br />

van aanspraken uit een arbeidsverhouding<br />

verbiedt. De arrondissementsrechtbank<br />

Satakunta besluit vragen over Richtlijn 96/71/<br />

EG betreffende de terbeschikkingstelling van<br />

werknemers met het oog op het verrichten<br />

van diensten (PbEG 1997, L 18, p. 1, hierna: de<br />

detacheringsrichtlijn) aan het Hof van Justitie<br />

EU voor te leggen.<br />

Prejudiciële vragen<br />

De verwijzende rechter legt de vraag voor of<br />

de detacheringsrichtlijn, gelezen in samenhang<br />

met art. 47 van het Handvest, eraan in<br />

de weg staat dat een verbod op de overdracht<br />

van schuldvorderingen uit arbeidsverhoudingen<br />

in de lidstaat waar een onderneming is<br />

gevestigd die werknemers naar een andere<br />

lidstaat heeft gedetacheerd, een vakbond<br />

belet een beroep in te stellen bij een rechterlijke<br />

instantie van de tweede lidstaat, waar de<br />

werkzaamheden worden verricht, om voldoening<br />

te verkrijgen van de loonaanspraken die<br />

de gedetacheerde werknemers aan hem hebben<br />

overgedragen.<br />

Ook vraagt de verwijzende rechter of art. 3<br />

Detacheringsrichtlijn, gelezen in samenhang<br />

met de art. 56, 57 VWEU, eraan in de weg<br />

staat dat van het minimumloon bestanddelen<br />

van de beloning worden uitgesloten als<br />

die welke in het hoofdgeding aan de orde<br />

zijn, namelijk het basisuurloon of het garantieloon<br />

voor stukwerk overeenkomstig de<br />

loongroep, vakantiegeld, een dagvergoeding,<br />

een dagelijkse reistijdvergoeding en een vergoeding<br />

van de kosten voor huisvesting, die<br />

zijn vastgesteld in een in het kader van de<br />

bijlage bij die richtlijn in aanmerking komende<br />

cao die algemeen verbindend is verklaard<br />

in de lidstaat waarnaar de betrokken werknemers<br />

zijn gedetacheerd, of wat maaltijdbonnen<br />

betreft, zijn opgenomen in de arbeidsovereenkomst<br />

tussen de gedetacheerde<br />

werknemers en hun werkgever in de lidstaat<br />

van herkomst.<br />

De uitspraak van het Hof<br />

In antwoord op de eerste vraag overweegt<br />

het Hof dat de bevoegdheid van de Sähköalojen<br />

ammattiliitto om beroep in te stellen<br />

bij de verwijzende rechter wordt geregeld<br />

door het Finse procesrecht. Dat recht is van<br />

toepassing overeenkomstig het beginsel van<br />

lex fori. Bijgevolg is de Poolse arbeidswet<br />

opgenomen regeling waarop ESA zich<br />

beroept, irrelevant uit het oogpunt van de<br />

procesbevoegdheid van de Sähköalojen<br />

ammattiliitto voor de verwijzende rechter.<br />

Bovendien volgt ook uit art. 3 lid 1 tweede<br />

alinea Detacheringsrichtlijn dat kwesties die<br />

het minimumloon in de zin van de richtlijn<br />

betreffen, ongeacht het recht dat van toepassing<br />

is op het dienstverband, worden geregeld<br />

door het recht van de lidstaat waarnaar<br />

de werknemers worden gedetacheerd om er<br />

hun arbeid te verrichten.<br />

In antwoord op de vraag betreffende het aan<br />

de werknemers te betalen minimumloon op<br />

grond van artikel 3 lid 1 eerste alinea Detacheringsrichtlijn,<br />

overweegt het Hof dat de<br />

richtlijn niet de feitelijke inhoud van de<br />

dwingende bepalingen voor minimale<br />

bescherming van de werknemers harmoniseert.<br />

Wel verstrekt zij enige informatie over<br />

die inhoud. Zo bepaalt art. 3 lid 1 tweede alinea<br />

uitdrukkelijk dat het in de eerste alinea<br />

van datzelfde lid 1 bedoelde minimumloon<br />

wordt bepaald door de nationale wetgeving<br />

of praktijk van de lidstaat waar de werknemer<br />

ter beschikking is gesteld. Art. 3 lid 7<br />

tweede alinea preciseert, wat de toeslagen in<br />

verband met de terbeschikkingstelling<br />

betreft, in hoeverre die bestanddelen van de<br />

beloning als een deel van het minimumloon<br />

worden beschouwd in het kader van de in<br />

art. 3 Richtlijn vastgestelde arbeidsvoorwaarden<br />

en -omstandigheden. Onder voorbehoud<br />

van de in art. 3 lid 7 tweede alinea Richtlijn<br />

96/71 verstrekte aanwijzingen is de opstelling<br />

van een definitie van de constitutieve<br />

bestanddelen van het begrip minimumloon<br />

derhalve een zaak van het recht van de lidstaat<br />

waar de werknemer ter beschikking<br />

wordt gesteld, voor zover die definitie, zoals<br />

zij voortvloeit uit de toepasselijke nationale<br />

wetgeving of cao’s dan wel uit de uitlegging<br />

die daaraan wordt gegeven door de nationale<br />

rechterlijke instanties, niet tot gevolg heeft<br />

dat het verrichten van diensten tussen de<br />

lidstaten wordt belemmerd.<br />

Op basis van deze uitgangspunten beoordeelt<br />

het Hof de verschillende door de verwijzende<br />

rechter genoemde bestanddelen van<br />

de beloning. Volgens het Hof volgt hieruit<br />

dat art. 3 lid 1 Detacheringsrichtlijn, gelezen<br />

in samenhang met art. 56, 57 VWEU, aldus<br />

moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet<br />

tegen een berekening van het minimumuurloon<br />

en/of het minimumloon voor stukwerk<br />

die is gebaseerd op de indeling van de<br />

werknemers in loongroepen zoals die in de<br />

toepasselijke cao’s van de lidstaat van ontvangst<br />

is vastgesteld, mits die berekening en<br />

die indeling volgens bindende en transparante<br />

regels worden verricht. Een eventuele dagvergoeding<br />

valt onder minimumloon onder<br />

dezelfde voorwaarden als die waaronder de<br />

betrokken vergoeding begrepen is in het<br />

minimumloon dat wordt betaald aan lokale<br />

werknemers die binnen de betrokken lidstaat<br />

worden gedetacheerd. Een reistijdvergoeding<br />

die aan de werknemers wordt uitgekeerd<br />

mits de reis die zij dagelijks naar en van hun<br />

werkplek maken, meer dan een uur in beslag<br />

neemt, moet ook worden aangemerkt als een<br />

deel van het minimumloon van de gedetacheerde<br />

werknemers. De bekostiging van de<br />

huisvesting van de betrokken werknemers<br />

mogen niet worden meegenomen bij de berekening<br />

van hun minimumloon. Hetzelfde<br />

geldt voor de maaltijdbonnen die de betrokken<br />

werknemers ontvangen. Het vakantiegeld<br />

maakt volgens het Hof een intrinsiek<br />

deel uit van de beloning die de werknemer<br />

ontvangt in ruil voor de door hem verrichte<br />

diensten. Hieruit volgt dat de gedetacheerde<br />

werknemer recht heeft op het minimumaantal<br />

betaalde vakantiedagen, dat overeenkomt<br />

met het minimumloon waarop die werknemer<br />

in de referentieperiode recht heeft.<br />

Conclusie<br />

De detacheringsrichtlijn, gelezen in samenhang<br />

met art. 47 Handvest van de grondrechten<br />

van de Europese Unie, staat eraan in de<br />

weg dat een regeling van de lidstaat waar de<br />

onderneming is gevestigd die werknemers<br />

naar een andere lidstaat heeft gedetacheerd<br />

een vakbond belet een beroep in te stellen<br />

bij een rechterlijke instantie van de tweede<br />

van deze lidstaten, waar de werkzaamheden<br />

worden verricht, om ten behoeve van de<br />

gedetacheerde werknemers voldoening te<br />

verkrijgen van aan hem overgedragen loonaanspraken<br />

die betrekking hebben op het<br />

minimumloon in de zin van de Detacheringsrichtlijn,<br />

aangezien die overdracht in<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9 571


Rechtspraak<br />

overeenstemming is met het recht dat in<br />

laatstbedoelde lidstaat geldt.<br />

Art. 3 lid 1 en 7 Detacheringsrichtlijn 96/71,<br />

gelezen in samenhang met art. 56, 57 VWEU,<br />

moet aldus moet worden uitgelegd dat:<br />

– het zich niet verzet tegen een berekening<br />

van het minimumuurloon en/of het minimumloon<br />

voor stukwerk die is gebaseerd op<br />

de indeling van de werknemers in loongroepen<br />

zoals die in de toepasselijke collectieve<br />

arbeidsovereenkomsten van de lidstaat van<br />

ontvangst is vastgesteld, mits die berekening<br />

en die indeling volgens bindende en transparante<br />

regels worden verricht; het staat aan de<br />

nationale rechter na te gaan of aan deze<br />

voorwaarde is voldaan;<br />

– een dagvergoeding als die in het hoofdgeding<br />

als een deel van het minimumloon<br />

moet worden aangemerkt onder dezelfde<br />

voorwaarden als die waaronder de betrokken<br />

vergoeding begrepen is in het minimumloon<br />

dat wordt betaald aan lokale werknemers die<br />

binnen de betrokken lidstaat worden gedetacheerd;<br />

– een dagelijkse reistijdvergoeding die aan de<br />

werknemers wordt uitgekeerd mits de reis<br />

die zij dagelijks naar en van hun werkplek<br />

maken, meer dan een uur in beslag neemt,<br />

moet worden aangemerkt als een deel van<br />

het minimumloon van de gedetacheerde<br />

werknemers voor zover aan deze voorwaarde<br />

is voldaan; het staat aan de nationale rechter<br />

na te gaan of dat het geval is;<br />

– de bekostiging van de huisvesting van die<br />

werknemers niet kan worden aangemerkt als<br />

een bestanddeel van hun minimumloon;<br />

– een toeslag in de vorm van aan die werknemers<br />

verstrekte maaltijdbonnen niet kan<br />

worden aangemerkt als een deel van hun<br />

minimumloon; en<br />

– het vakantiegeld dat aan de gedetacheerde<br />

werknemers moet worden toegekend voor<br />

het minimumaantal betaalde vakantiedagen,<br />

overeenkomt met het minimumloon waarop<br />

zij in de referentieperiode recht hebben.<br />

Hoge Raad (civiele kamer)<br />

Deze rubriek wordt verzorgd door mr. G.C.C.<br />

Lewin, lid van het Gemeenschappelijk Hof<br />

van Justitie van het Caribische deel van het<br />

Koninkrijk. De uitspraken zijn integraal in te<br />

zien op www.rechtspraak.nl.<br />

460<br />

20 februari 2015, nr. 13/06135<br />

(Mrs. E.J. Numann, C.A. Streefkerk, C.E.<br />

Drion, M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek;<br />

A-G mr. E.M. Wesseling-van Gent)<br />

ECLI:NL:HR:2015:396<br />

Dwangsom. Onmogelijkheid. De eigenaren<br />

van een woning leggen een overdekt zwembad<br />

aan met de fundering deels onder een<br />

muur van de buren. Zij worden veroordeeld<br />

om de fundering te verwijderen zonder de<br />

muur te beschadigen, op straffe van verbeurte<br />

van dwangsommen. Zij vorderen opheffing,<br />

opschorting of vermindering van de<br />

dwangsomveroordeling wegens onmogelijkheid<br />

om aan de hoofdveroordeling te voldoen.<br />

Het hof wijst de vorderingen af. HR: 1.<br />

Uitleg hoofdveroordeling. Het hof heeft door<br />

op een ‘risicobeperkende uitvoeringsmethode’<br />

te wijzen de hoofdveroordeling uitgelegd,<br />

maar niet verbeterd, aangevuld of gewijzigd.<br />

De uitleg is niet onbegrijpelijk. 2. In redelijkheid<br />

te vergen maatregel. Het hof heeft het<br />

aanbrengen van stalen ondersteuningen<br />

kennelijk aangemerkt als een in redelijkheid<br />

te vergen maatregel. Dit oordeel is niet<br />

onbegrijpelijk.<br />

(Rv art. 611d lid 1; Benelux-Overeenkomst<br />

houdende eenvormige wet betreffende de<br />

dwangsom art. 4 lid 1)<br />

A c.s., adv. mr. J.H. van Gelderen, vs. B c.s.,<br />

niet verschenen.<br />

Feiten en procesverloop<br />

De woningen van A c.s. en B c.s. liggen naast<br />

elkaar. A c.s. hebben bij hun woning een overdekt<br />

zwembad doen aanleggen, waarvan de<br />

fundering voor een deel is gelegd onder de<br />

fundering van de zijmuur van de bibliotheek<br />

van B c.s. B c.s. hebben hierover geprocedeerd.<br />

Dit heeft ertoe geleid dat het hof in<br />

hoger beroep A c.s. heeft veroordeeld om de<br />

zijmuur van de bibliotheek van B c.s. in de<br />

oude toestand te (doen) herstellen door de<br />

ten behoeve van de aanleg van het zwembad<br />

aangebrachte fundering onder die muur te<br />

(doen) verwijderen zonder die muur te<br />

beschadigen, op straffe van verbeurte van<br />

een dwangsom van € 5000 per dag, met een<br />

maximum van € 100 000.<br />

In dit geding hebben A c.s. gevorderd dat het<br />

hof de dwangsom zal opheffen, de looptijd<br />

ervan zal opschorten of de dwangsom zal<br />

verminderen. Zij hebben daartoe aangevoerd<br />

dat het voor hen onmogelijk is om aan de<br />

hoofdveroordeling te voldoen. Daarbij hebben<br />

zij zich beroepen op een in hun opdracht<br />

uitgebracht rapport van een deskundige. Het<br />

hof heeft de vorderingen afgewezen.<br />

Hoge Raad<br />

Art. 611d lid 1 Rv berust op de Benelux-Overeenkomst<br />

houdende eenvormige wet betreffende<br />

de dwangsom (Trb. 1974, 6; EW) en is<br />

gelijkluidend aan art. 4 lid 1 EW. Deze bepaling<br />

is uitgelegd in BenGH 27 juni 2008,<br />

ECLI:NL:XX:2008:BE8660, NJ 2008/399 (Oosterbosch<br />

vs. Hoho-Meers). Van onmogelijkheid<br />

om aan de hoofdveroordeling te voldoen als<br />

bedoeld in art. 4 lid 1 EW is sprake indien zich<br />

een situatie voordoet waarin de dwangsom als<br />

dwangmiddel – dat wil zeggen: als geldelijke<br />

prikkel om nakoming van de veroordeling<br />

zoveel mogelijk te verzekeren – zijn zin verliest.<br />

Dit laatste moet worden aangenomen in<br />

een geval waarin niet tijdig aan de hoofdveroordeling<br />

is voldaan, indien het onredelijk<br />

zou zijn om meer inspanning en zorgvuldigheid<br />

te vergen dan de veroordeelde heeft<br />

betracht (vgl. BenGH 25 september 1986,<br />

ECLI:NL:XX:1986:AC9501, NJ 1987/909 (Van<br />

der Graaf vs. Agio)). Dit brengt mee dat de<br />

rechter dient te onderzoeken of de veroordeelde<br />

sinds zijn veroordeling redelijkerwijze al<br />

het mogelijke heeft gedaan om aan de hoofdveroordeling<br />

te voldoen. De onmogelijkheid<br />

om de hoofdveroordeling uit te voeren moet<br />

dan ook in beginsel worden beoordeeld aan<br />

de hand van feiten en omstandigheden die<br />

zich hebben voorgedaan na de hoofdveroordeling<br />

(vgl. BenGH 29 april 2008,<br />

ECLI:NL:XX:2008:BD4245, NJ 2008/309 (Pet<br />

Center vs. Schouten)). Voor zover onderdeel II<br />

klaagt dat het hof in strijd met de hiervoor<br />

vermelde rechtspraak van het BenGH de<br />

hoofdveroordeling heeft verbeterd, aangevuld<br />

of gewijzigd, mist het feitelijke grondslag. Het<br />

hof heeft – gebruikmakend van de door het<br />

BenGH ontwikkelde maatstaf – onderzocht of<br />

het onredelijk zou zijn om van A c.s. meer<br />

inspanning en zorgvuldigheid te vergen dan<br />

zij hebben betracht en of A c.s. sinds hun veroordeling<br />

redelijkerwijze al het mogelijke hebben<br />

gedaan om aan de hoofdveroordeling te<br />

voldoen. Daarbij heeft het hof de mogelijkheden<br />

betrokken waarover A c.s. beschikken om<br />

– in overeenstemming met de strekking van<br />

de hoofdveroordeling – de muur van de<br />

bibliotheek in de oude toestand te (doen) herstellen<br />

door de ten behoeve van de aanleg van<br />

het zwembad aangebrachte fundering onder<br />

die muur te (doen) verwijderen zonder die<br />

muur te beschadigen. In dat verband heeft<br />

het hof onder meer gewezen op de laatste van<br />

de drie in het door A c.s. overgelegde rapport<br />

vermelde ‘risicobeperkende uitvoeringsmethoden’,<br />

bestaande in het aanbrengen van stalen<br />

ondersteuningen onder de bestaande funderingsstrook.<br />

Aldus heeft het hof, in het<br />

kader van de uitoefening van zijn bevoegdheid<br />

uit hoofde van art. 611d lid 1 Rv, de<br />

hoofdveroordeling uitgelegd, maar deze niet<br />

verbeterd, aangevuld of gewijzigd. Anders dan<br />

onderdeel II betoogt, is de uitleg die het hof<br />

aan de hoofdveroordeling heeft gegeven, niet<br />

onbegrijpelijk. Onderdeel III klaagt dat de<br />

door het hof geopperde mogelijkheid van het<br />

gebruik van een hulpconstructie door geen<br />

572 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9


Rechtspraak<br />

van partijen is gesteld noch een feit van algemene<br />

bekendheid of ervaringsregel behelst,<br />

en kennelijk door het hof louter ambtshalve<br />

en dus ten onrechte is bijgebracht. Deze<br />

klacht miskent dat het rapport drie ‘risicobeperkende<br />

uitvoeringsmethoden’ vermeldt,<br />

waarvan de derde – het aanbrengen van stalen<br />

ondersteuningen onder de bestaande funderingsstrook<br />

– door het hof kennelijk is aangemerkt<br />

als een van A c.s. in redelijkheid te<br />

vergen maatregel ter voorkoming van schade<br />

aan de muur. De klacht dat het hof de mogelijkheid<br />

van een hulpconstructie ambtshalve<br />

heeft bijgebracht, mist dus feitelijke grondslag.<br />

Dit oordeel is voorts niet onbegrijpelijk.<br />

Aan het voorgaande doet niet af dat het hof<br />

eigener beweging nog een vierde mogelijkheid<br />

heeft gesuggereerd (na het aanbrengen<br />

van de stalen fundering de ondergrond injecteren<br />

of gestabiliseerd zand aanbrengen en<br />

goed verdichten, waarna de stalen ondersteuning<br />

weer kan worden verwijderd); deze door<br />

het hof genoemde mogelijkheid is immers<br />

ten overvloede genoemd, en zijn oordeel rust<br />

dan ook niet daarop. Onderdeel VI strekt ten<br />

betoge dat het hof is voorbijgegaan aan de<br />

gevolgen die zijn verbonden aan het mogelijk<br />

verbeuren van de (volledige) dwangsommen<br />

door A c.s. Deze klacht ziet eraan voorbij dat<br />

de beoordeling van dergelijke gevolgen niet<br />

toekomt aan de rechter die op de voet van art.<br />

611d lid 1 Rv oordeelt over de onmogelijkheid<br />

om aan de hoofdveroordeling te voldoen. Het<br />

is aan de rechter die oordeelt in een executiegeschil<br />

om te onderzoeken in hoeverre de veroordeelde<br />

heeft voldaan aan de hoofdveroordeling,<br />

en welke gevolgen onvolledige<br />

voldoening heeft voor het verbeuren van de<br />

opgelegde dwangsom.<br />

Volgt verwerping.<br />

De A-G concludeert tot vernietiging en verwijzing.<br />

Zij meent dat het hof de hoofdveroordeling<br />

heeft gewijzigd door het begrip ‘oude toestand’<br />

op te rekken (3.16-3.17) en dat het hof<br />

niet kenbaar heeft beoordeeld of het redelijkerwijs<br />

van de veroordeelden kan worden<br />

gevergd dat zij maatregelen treffen om een<br />

resultaat te bereiken dat niet beter is dan de<br />

bestaande toestand (3.18-3.22). Het juridische<br />

kader geeft zij weer onder 3.2-3.8.<br />

461<br />

20 februari 2015, nr. 14/00573<br />

(Mrs. F.B. Bakels, C.A. Streefkerk, A.H.T.<br />

Heisterkamp, G. Snijders, G. de Groot;<br />

A-G mr. J. Wuisman)<br />

ECLI:NL:HR:2015:395<br />

Oud-vaderlands zakelijk recht. Recht van de<br />

dertiende penning. In 1984 is bij wet<br />

bepaald dat het uit de Middeleeuwen stammende<br />

‘recht van de dertiende penning’ per<br />

1 januari 2015 vervalt. In 2009 worden twee<br />

percelen grond verkocht waarop een dergelijk<br />

recht rust. Om betaling van de dertiende<br />

penning te ontlopen komen partijen daarbij<br />

overeen dat weliswaar de economische<br />

eigendom aan de kopers wordt overgedragen<br />

en een erfpachtsrecht ten behoeve van de<br />

kopers wordt gevestigd, maar dat de juridische<br />

eigendom pas na 1 januari 2015 aan de<br />

kopers zal worden overgedragen. HR: 1. Ontstaan<br />

van de schuld. Het oordeel van het hof<br />

dat de dertiende penning eerst bij de eigendomsovergang<br />

is verschuldigd, geeft niet<br />

blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is<br />

niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.<br />

2. Misbruik van recht. Het onderdeel<br />

dat opkomt tegen het oordeel van het hof<br />

dat de gevolgde weg om betaling van de dertiende<br />

penning te ontlopen, geen misbruik<br />

van recht oplevert, is ongegrond.<br />

(Wet van 16 mei 1829 (Stb. 1829, 29) art. 1;<br />

Wet regelen omtrent de opheffing van het<br />

recht op de Dertiende Penning (Stb. 1984,<br />

443) art. 1 lid 2; BW art. 3:13)<br />

A c.s., adv. mrs. M. Ynzonides en<br />

L.J. Burgman, vs. B c.s., adv. mr. J.P. Heering.<br />

Feiten en procesverloop<br />

In 2009 hebben B c.s. twee percelen grond te<br />

Baambrugge gekocht voor € 500 000. Op deze<br />

percelen rust(te) ten behoeve van A c.s. het<br />

recht van de dertiende penning. Dit is een<br />

uit de Middeleeuwen stammend zakelijk<br />

recht op betaling van een bedrag door de<br />

koper van de grond. Op grond van de Wet<br />

regelen omtrent de opheffing van het recht<br />

op de Dertiende Penning (Stb. 1984, 443)<br />

wordt (is) het recht op de dertiende penning<br />

per 1 januari 2015 opgeheven. De notariële<br />

akte uit 2009 betreffende de koop van de percelen<br />

door B c.s. vermeldt: ‘Uitsluitend ter<br />

voorkoming van de verschuldigdheid van het<br />

recht van de dertiende penning zijn partijen<br />

overeengekomen om de overdracht van [de<br />

grond] te doen door het leveren van de economische<br />

eigendom, samen met het uitgeven<br />

in erfpacht van [de grond]. (...) De akte<br />

die is vereist voor de juridische levering van<br />

[de grond] zal niet vóór [15 februari 2015]<br />

worden verleden. Vanaf [1 januari 2016] is<br />

verkoper (...) bevoegd te vorderen dat juridische<br />

levering plaatsvindt.’<br />

In dit geding hebben A c.s. betaling van<br />

€ 55 000 gevorderd als verschuldigde dertiende<br />

penning. Zij hebben daartoe aangevoerd<br />

dat de dertiende penning door de koper is<br />

verschuldigd door het sluiten van de koop en<br />

niet pas bij de levering. Verder hebben zij<br />

aangevoerd dat de door B c.s. gevolgde weg<br />

om betaling van de dertiende penning te<br />

ontlopen, misbruik van recht oplevert. De<br />

rechtbank heeft de vordering afgewezen. Het<br />

hof heeft het vonnis van de rechtbank<br />

bekrachtigd.<br />

Hoge Raad<br />

Oude zakelijke rechten als dat van de dertiende<br />

penning worden, bij gebreke van een<br />

wettelijke regeling, beheerst door het<br />

gewoonterecht. Weliswaar moeten deze rechten<br />

krachtens art. 1 van de Wet van 16 mei<br />

1829, Stb. 29, worden geëerbiedigd, maar dit<br />

betekent niet dat de sedertdien ingevoerde<br />

algemene regels van het Burgerlijk Wetboek<br />

ten aanzien van die rechten niet van belang<br />

zijn. Voorts lenen die rechten zich voor verdere<br />

ontwikkeling op grond van zich wijzigende<br />

maatschappelijke omstandigheden.<br />

Ingeval onzekerheid bestaat omtrent wat<br />

gewoonte is, kan aansluiting worden gezocht<br />

bij hetgeen met voldoende zekerheid kan<br />

worden vastgesteld met betrekking tot de<br />

daadwerkelijke uitoefening van het recht<br />

gedurende de meest recente periode (vgl.<br />

onder meer HR 1 juli 1994,<br />

ECLI:NL:HR:1994:ZC1414, NJ 1995/547 (Meijer<br />

vs. Toxopeus) en HR 20 juni 1997,<br />

ECLI:NL:HR:1997:ZC2394, NJ 1999/302 (Renswoude<br />

vs. Den Boer)). Kennelijk heeft het hof<br />

bij zijn oordeel tot uitgangspunt genomen<br />

dat niet vaststaat wat met betrekking tot de<br />

kwestie die partijen verdeeld houdt, de<br />

gewoonte is in de streek waarin de onderhavige<br />

percelen zijn gelegen. Dat is niet onbegrijpelijk,<br />

nu hierover niets is gesteld of<br />

gebleken. Het hof heeft daarom bij zijn oordeel<br />

mede betekenis mogen toekennen aan<br />

het huidige goederenrechtelijke systeem<br />

waarin, zoals het terecht heeft overwogen,<br />

beter past dat de dertiende penning eerst bij<br />

de eigendomsovergang is verschuldigd. Ook<br />

heeft het hof om deze reden zijn oordeel<br />

daarop mogen gronden dat A c.s. de afgelopen<br />

jaren de dertiende penning steeds pas<br />

na levering in rekening hebben gebracht en<br />

dat de daadwerkelijke uitoefening van het<br />

recht door A c.s. dus erop wijst dat de dertiende<br />

penning eerst bij de eigendomsovergang<br />

is verschuldigd. Het laatstgenoemde<br />

oordeel geeft niet blijk van een onjuiste<br />

rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk of<br />

onvoldoende gemotiveerd, nu gesteld noch<br />

gebleken is dat dit gedrag slechts ziet op incidentele<br />

afwijkingen en niet overeenkomt<br />

met wat al geruime tijd ter plaatse waar de<br />

percelen zijn gelegen, als regel de gang van<br />

zaken is bij de uitoefening van het recht van<br />

de dertiende penning. Aan het oordeel van<br />

het hof doet niet af dat het recht van de dertiende<br />

penning van oudsher verschuldigd<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9 573


Rechtspraak<br />

zou zijn geweest vóór de levering en dat het<br />

recht ook aldus wordt beschreven in de door<br />

A c.s. aangehaalde literatuur. Opmerking verdient<br />

overigens dat er eveneens literatuur is<br />

waarin het recht van de dertiende penning<br />

wordt beschreven overeenkomstig het oordeel<br />

van het hof en dat ook de wetgever bij<br />

de totstandkoming van de Wet opheffing dertiende<br />

penning van die beschrijving van dat<br />

recht is uitgegaan. Onderdeel 4 komt op<br />

tegen het oordeel van het hof dat de door B<br />

c.s. gevolgde weg om betaling van de dertiende<br />

penning te ontlopen, geen misbruik van<br />

recht oplevert. Ook dit onderdeel is ongegrond.<br />

Het is in het algemeen niet onrechtmatig<br />

om, ter vermijding van een niet<br />

gewenst gevolg van een rechtshandeling, een<br />

andere, al dan niet deels daarmee overeenstemmende<br />

rechtshandeling te verrichten,<br />

waaraan dat gevolg niet is verbonden. In bijzondere<br />

gevallen kan dat anders zijn. Een<br />

dergelijk bijzonder geval doet zich hier niet<br />

voor. De wetgever heeft het immers niet<br />

nodig gevonden een voorziening te treffen<br />

voor het geval de koper, teneinde de verschuldigdheid<br />

van de dertiende penning te<br />

ontgaan, bedingt dat de levering van de (juridische)<br />

eigendom eerst plaatsvindt na het<br />

tijdstip waarop het recht van de dertiende<br />

penning vervalt. Daarbij valt mede in aanmerking<br />

te nemen dat het recht van de dertiende<br />

penning aan de rechthebbende geen<br />

aanspraak geeft dat de grond waarop dat<br />

recht rust, op enig moment in eigendom<br />

wordt overgedragen.<br />

De A-G bespreekt het recht van de dertiende<br />

penning onder 2.2.1-2.3.2. Onder 2.20-2.21<br />

gaat hij in op het begrip misbruik van recht.<br />

462<br />

20 februari 2015, nr. 14/00582<br />

(Mrs. E.J. Numann, A.H.T. Heisterkamp, C.E.<br />

Drion, M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek;<br />

A-G mr. G.R.B. van Peursem)<br />

ECLI:NL:HR:2015:397<br />

Merkinbreuk. Verwarringsgevaar. Verband.<br />

Ajax is houdster van twee Beneluxmerken<br />

die de kleuren rood en wit bevatten. P verkoopt<br />

vesten waarop een rode rechthoek is<br />

aangebracht op een witte achtergrond. Ajax<br />

stelt vorderingen in wegens merkinbreuk.<br />

Het hof wijst de vorderingen af op grond<br />

van zijn overweging dat de vesten onvoldoende<br />

gelijkenis met de merken vertonen<br />

om tot relevante overeenstemming te concluderen.<br />

HR: Het hof had moeten onderzoeken<br />

of gevaar voor verwarring bestaat, respectievelijk<br />

of de merken kunnen worden<br />

beschouwd als bekende merken en of sprake<br />

is van een zodanige mate van overeenstemming<br />

dat het relevante publiek een verband<br />

legt tussen de vesten en de merken.<br />

(BVIE art. 2.20 lid 1, aanhef en sub b en c;<br />

Merkenrichtlijn (Richtlijn 2008/95/EG) art. 1;<br />

Gemeenschapsmerkenverordening (Verordening<br />

(EG) nr. 207/2009) art. 8 lid 1 sub a en b<br />

en lid 5)<br />

AFC Ajax N.V., adv. mr. K. Aantjes, vs. P, niet<br />

verschenen.<br />

Feiten en procesverloop<br />

Ajax is houdster van twee Beneluxmerken<br />

(de rood-witmerken), het ene bestaande uit<br />

een rechthoekig rood vlak met aan weerszijden<br />

een rechthoekig wit vlak, en het andere<br />

bestaande uit de afbeelding van een wit shirt<br />

waarop van boven naar beneden een rode<br />

baan loopt. P drijft een onderneming die souvenirs<br />

verkoopt, sinds 1996 vanaf een kar op<br />

een vaste plek bij de Amsterdam Arena. P<br />

heeft vesten verkocht waarop aan de voorzijde<br />

een rode rechthoek is aangebracht op een<br />

witte achtergrond, met aan de ene kant van<br />

de ritssluiting drie kruizen en aan de andere<br />

kant het woord Amsterdam.<br />

In dit geding heeft Ajax vorderingen ingesteld,<br />

primair op de grond dat P door de verkoop<br />

van de vesten inbreuk maakt op de roodwitmerken<br />

en subsidiair op de grond dat P<br />

door die verkoop onrechtmatig handelt. De<br />

rechtbank heeft op de subsidiaire grondslag<br />

de vorderingen goeddeels toegewezen. Het<br />

hof heeft de vorderingen alsnog op beide<br />

grondslagen afgewezen. Het hof heeft daarbij<br />

overwogen dat de vesten onvoldoende gelijkenis<br />

met de rood-wit merken vertonen om tot<br />

relevante overeenstemming te concluderen.<br />

Hoge Raad<br />

De klacht dat het hof niet de juiste maatstaf<br />

heeft aangelegd, is gegrond (volgt een weergave<br />

van art. 2.20 lid 1 BVIE en art. 1 van de<br />

Merkenrichtlijn (Richtlijn 2008/95/EG) en<br />

verwijzingen naar HvJ EU 18 juli 2013,<br />

ECLI:EU:C:2013:497, NJ 2013/527 (Specsavers)<br />

en HvJ EU 27 november 2008, zaak C-252/07,<br />

ECLI:EU:C:2008:655, NJ 2009/575 (Intel)). Een<br />

beoordeling van het gestelde verwarringsgevaar<br />

(art. 2.20 lid 1, aanhef en sub b BVIE) of<br />

verband (art. 2.20 lid 1, aanhef en sub c BVIE)<br />

kan slechts achterwege blijven indien in geen<br />

enkel opzicht overeenstemming bestaat tussen<br />

het ingeroepen merk en het beweerd<br />

inbreuk makende teken. Vertonen merk en<br />

teken daarentegen een zekere, zelfs geringe,<br />

mate van overeenstemming, dan dient de<br />

rechter een globale beoordeling te verrichten<br />

om uit te maken of, niettegenstaande de<br />

geringe mate van overeenstemming tussen<br />

merk en teken, het betrokken publiek merk<br />

en teken met elkaar kan verwarren of een<br />

verband tussen beide legt, op grond van<br />

andere relevante factoren, zoals de algemene<br />

bekendheid of reputatie van het merk (vgl. in<br />

het kader van art. 8 lid 1 sub a, b en lid 5 Vo.<br />

40/94, thans Vo. 207/2009: HvJ EU 2 september<br />

2010, ECLI:EU:C:2010:488 (Calvin Klein)<br />

en 24 maart 2011, ECLI:EU:C:2011:177 (Ferrero)).<br />

In het oordeel van het hof dat de vesten<br />

met geen van de rood-wit merken voldoende<br />

gelijkenis vertonen om tot relevante overeenstemming<br />

te concluderen, ligt besloten dat<br />

het hof enige mate van overeenstemming<br />

aanwezig acht. Nu Ajax zich ter onderbouwing<br />

van de gestelde merkinbreuk heeft<br />

beroepen op de gronden van art. 2.20 lid 1,<br />

aanhef en sub b en c BVIE, had het hof moeten<br />

onderzoeken of, gelet op de door Ajax in<br />

dit verband gestelde omstandigheden, gevaar<br />

voor verwarring bestaat als bedoeld in art.<br />

2.20 lid 1, aanhef en sub b BVIE, respectievelijk<br />

of de rood-wit merken kunnen worden<br />

beschouwd als bekende merken in de zin van<br />

art. 2.20 lid 1, aanhef en sub c BVIE en of<br />

sprake is van een zodanige mate van overeenstemming<br />

dat het relevante publiek een<br />

verband legt tussen de vesten en de rood-wit<br />

merken. Door te volstaan met het oordeel dat<br />

de vesten met geen van de rood-wit merken<br />

voldoende gelijkenis vertonen om tot relevante<br />

overeenstemming te concluderen,<br />

heeft het hof dan ook blijk gegeven van een<br />

onjuiste rechtsopvatting.<br />

Volgt vernietiging en verwijzing, overeenkomstig<br />

de conclusie van de A-G.<br />

De A-G bespreekt niet alleen het kader voor<br />

de beoordeling van de primaire grondslag<br />

merkinbreuk (3.3-3.5), maar ook het kader<br />

voor de beoordeling van de subsidiaire grondslag<br />

onrechtmatige daad (3.16-3.20).<br />

Hoge Raad (strafkamer)<br />

Deze rubriek wordt verzorgd door prof. mr.<br />

P.H.P.H.M.C. van Kempen, hoogleraar<br />

straf(proces)recht Radboud Universiteit<br />

Nijmegen.<br />

463<br />

17 januari 2015, nr. 11/05729<br />

(Mrs. A.J.A. van Dorst, N. Jörg, V. van den<br />

Brink)<br />

(Na aanvullende conclusie van A-G mr. P.C.<br />

Vegter, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring<br />

van de verdachte in zijn cassatieberoep,<br />

tot vernietiging van het bestreden<br />

arrest voor zover aan het oordeel van de<br />

Hoge Raad onderworpen en in zoverre tot<br />

terugwijzing; OM-cassatie, tegengesproken<br />

574 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9


Rechtspraak<br />

door mr. M.L.M. van der Voet, Amsterdam;<br />

tevens cassatie verdachte, namens wie geen<br />

middelen zijn voorgesteld)<br />

ECLI:NL:HR:2015:346<br />

Boordeling in cassatie van vrijspraken: in<br />

cassatie kan niet worden onderzocht of de<br />

feitenrechter die de verdachte op grond van<br />

zijn feitelijke waardering van het bewijsmateriaal<br />

heeft vrijgesproken, terecht tot<br />

dat oordeel is gekomen. De beslissing inzake<br />

de selectie en waardering van het bewijsmateriaal,<br />

die – behoudens bijzondere<br />

gevallen – geen motivering behoeft, kan in<br />

cassatie niet met vrucht worden bestreden.<br />

Dat geldt ook in het geval dat de rechter op<br />

grond van de aan hem voorbehouden selectie<br />

en waardering van het bewijsmateriaal<br />

tot de slotsom komt dat vrijspraak moet<br />

volgen. Oordeel in casu dat overtreding van<br />

art. 46a Sr niet bewezen kan worden verklaard<br />

getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting<br />

en is niet onbegrijpelijk.<br />

(Sr art. 46a)<br />

Inleiding:<br />

OM-cassatie. Verdachte is in zaak 05-900833-<br />

10 vrijgesproken van het tenlastegelegde, dat<br />

– kort gezegd – inhoudt dat hij ‘heeft<br />

gepoogd om [betrokkene 1] door giften en/of<br />

beloften en/of door het verschaffen van middelen<br />

en/of inlichtingen te bewegen tot het<br />

plegen van het navolgende strafbare feit, te<br />

weten: het opzettelijk en met voorbedachten<br />

rade van het leven te beroven van [betrokkene<br />

2] en/of [betrokkene 3] en met dat opzet<br />

voornoemde [betrokkene 1] (meermalen)<br />

heeft benaderd om dit strafbare feit te plegen,<br />

althans te laten plegen en/of [betrokkene<br />

1] daartoe de personalia en/of adresgegevens<br />

en/of een signalement van [betrokkene<br />

2] en/of [betrokkene 3] heeft verstrekt en/of<br />

[betrokkene 1] een geldbedrag van 4.000<br />

Euro, in elk geval enig geldbedrag, in het<br />

vooruitzicht heeft gesteld.’<br />

Namens verdachte is hiervan in hoger beroep<br />

vrijspraak bepleit, waartoe is aangevoerd dat<br />

niet vast is komen te staan dat de door<br />

[betrokkene 1] overgelegde briefjes met daarop<br />

de personalia van [betrokkene 3] en haar<br />

moeder door verdachte zijn geschreven. Deze<br />

briefjes kunnen dan ook niet als steunbewijs<br />

voor de door [betrokkene 1] geuite beschuldiging<br />

worden gebruikt. Bij gebrek aan ander<br />

wettig bewijs dient verdachte volgens de<br />

raadsman dan ook van het in de zaak met<br />

parketnummer 05-900833-10 tenlastegelegde<br />

te worden vrijgesproken.<br />

Het hof heeft ten aanzien van de vrijspraak<br />

onder meer overwogen: ‘Het hof heeft op<br />

grond van de wettige bewijsmiddelen niet de<br />

overtuiging bekomen dat verdachte [betrokkene<br />

1] daadwerkelijk heeft willen uitlokken<br />

tot moord op [betrokkene 3] en haar moeder.<br />

Hoewel het hof, anders dan de raadsman, de<br />

verklaring van [betrokkene 1], mede gelet op<br />

de briefjes, betrouwbaar acht, is die verklaring<br />

te weinig concreet in de zin van waar,<br />

wanneer en hoe de moorden hadden moeten<br />

worden uitgevoerd om daarin een poging<br />

tot het uitlokken van een moord te lezen.’<br />

Het middel klaagt over de door het hof gegeven<br />

vrijspraak van het in de zaak met parketnummer<br />

05-900833-10 tenlastegelegde.<br />

Hoge Raad, onder meer:<br />

3.3. Bij de beoordeling van het middel moet<br />

het volgende worden vooropgesteld. In cassatie<br />

kan niet worden onderzocht of de feitenrechter<br />

die de verdachte op grond van zijn<br />

feitelijke waardering van het bewijsmateriaal<br />

heeft vrijgesproken, terecht tot dat oordeel is<br />

gekomen.<br />

Ingeval de rechter die over de feiten oordeelt<br />

het tenlastegelegde bewezen acht, is het aan<br />

die rechter voorbehouden om, binnen de door<br />

de wet getrokken grenzen, van het beschikbare<br />

materiaal datgene tot bewijs te bezigen wat<br />

deze uit het oogpunt van betrouwbaarheid<br />

daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen<br />

wat hij voor het bewijs van geen waarde<br />

acht. Deze beslissing inzake die selectie en<br />

waardering, die behoudens bijzondere gevallen<br />

geen motivering behoeft, kan in cassatie<br />

niet met vrucht worden bestreden. Hetzelfde<br />

heeft te gelden in het tegenovergestelde geval<br />

dat de rechter op grond van de aan hem voorbehouden<br />

selectie en waardering van het<br />

bewijsmateriaal tot de slotsom komt dat vrijspraak<br />

moet volgen. Hieruit volgt dat het oordeel<br />

betreffende het al dan niet bewezen zijn<br />

van het tenlastegelegde, met de daartoe gegeven<br />

motivering, niet onbegrijpelijk genoemd<br />

zal kunnen worden op de grond dat het<br />

beschikbare bewijsmateriaal - al dan niet in<br />

verband met een andere uitleg van gegevens<br />

van feitelijke aard - een andere (bewijs)beslissing<br />

toelaat (vgl. HR 4 mei 2004,<br />

ECLI:NL:HR:2004:AO5061, NJ 2004/480).<br />

3.4. Het Hof heeft in zijn hiervoor onder 3.2.2<br />

weergegeven motivering van de vrijspraak<br />

overwogen dat het op grond van de wettige<br />

bewijsmiddelen niet de overtuiging heeft<br />

bekomen dat de verdachte [betrokkene 1]<br />

daadwerkelijk heeft willen uitlokken tot<br />

moord op [betrokkene 3] en haar moeder, op<br />

welke grond het Hof kennelijk heeft geoordeeld<br />

dat het niet tot een bewezenverklaring<br />

kon komen van het tenlastegelegde pogen te<br />

bewegen tot het plegen van moord. Dat oordeel<br />

getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting<br />

en is niet onbegrijpelijk.<br />

3.5. Het middel faalt.<br />

464<br />

17 januari 2015, nr. 13/03077<br />

(Mrs. W.A.M. van Schendel, B.C. de Savornin<br />

Lohman, H.A.G. Splinter-van Kan)<br />

(Na conclusie van A-G mr. G. Knigge, strekkende<br />

tot vernietiging wat betreft de onder<br />

1 en 2 tenlastegelegde feiten en in zoverre<br />

tot terugwijzing dan wel verwijzing; OMcassatie<br />

en cassatie verdachte, adv. mr. W.J.<br />

Koops, Amsterdam)<br />

ECLI:NL:HR:2015:345<br />

Slagende OM-cassatie tegen vrijspraken<br />

wegens valsheid in geschrifte, art. 225 Sr.<br />

Gelet op onjuiste vermelding in legal opinions<br />

dat het verstrekken van garanties ten<br />

behoeve van derden niet specifiek in art.<br />

25.6 van de Statuten van Havenbedrijf Rotterdam<br />

N.V. is genoemd als een transactie<br />

die is onderworpen aan voorafgaande toestemming<br />

van de raad van commissarissen,<br />

en in aanmerking genomen dat het Hof<br />

heeft overwogen dat de verdachte onderdeel<br />

l van art. 25.6 opzettelijk niet in de<br />

legal opinions heeft opgenomen, is het oordeel<br />

van het Hof dat de tekst die in de legal<br />

opinions is opgenomen niet als vals kan<br />

worden aangemerkt, niet zonder meer<br />

begrijpelijk nu in die opinions een passage<br />

is opgenomen waarin aandacht wordt<br />

gevraagd voor een mogelijk dispuut over de<br />

vraag of voorafgaande toestemming van de<br />

raad van commissarissen is vereist.<br />

De vaststellingen dat de door verdachte<br />

opgestelde certificates door een betrokkene<br />

zijn getekend en dat niet kan blijken dat<br />

deze betrokkene over de inhoud van deze<br />

stukken opmerkingen heeft gemaakt tegenover<br />

de verdachte, sluit anders dan het Hof<br />

kennelijk heeft geoordeeld niet uit dat bij<br />

het opstellen van de bedoelde certificates<br />

sprake was van het in de tenlastelegging<br />

bedoelde opzettelijk valselijk opmaken<br />

door de verdachte van de certificates.<br />

(Sr art. 225)<br />

Inleiding:<br />

OM-cassatie. Verdachte is vrijgesproken van<br />

– kort gezegd – de hem onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde<br />

‘valsheid in geschrifte’.<br />

Aan de verdachte is – voor zover in cassatie<br />

van belang en kort gezegd – tenlastegelegd<br />

dat: (feit 1) hij tezamen en in vereniging met<br />

(een) ander(en), althans alleen, meermalen,<br />

althans eenmaal, (telkens) een of meerdere<br />

zogenoemde legal opinions en/of<br />

verklaring(en), (elk) zijnde een geschrift dat<br />

bestemd was om tot bewijs van enig feit te<br />

dienen, valselijk heeft opgemaakt of vervalst<br />

en/of heeft doen en/of laten opmaken en/of<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9 575


Rechtspraak<br />

vervalsen, immers heeft/hebben verdachte<br />

en/ of zijn mededader(s) (telkens) valselijk<br />

– immers opzettelijk in strijd met de waarheid<br />

– A) (D/1415) in een brief gericht aan de<br />

Commerzbank (Nederland) NV te Amsterdam,<br />

(op het 1e blad gedateerd 3 maart 2003, op<br />

het 2e, 3e en 4e blad gedateerd 3 maart 2004)<br />

vermeld en/of opgenomen en/of ingevuld en/<br />

of doen en/of laten vermelden en/of invullen<br />

en/of opnemen (zakelijk weergegeven): dat hij,<br />

verdachte, en/of (een) ander(en) deze verklaring<br />

hadden opgesteld ‘as special counsel on<br />

certain matters of Dutch Law to Havenbedrijf<br />

Rotterdam N.V.’, en/of onder punt A op het 3e<br />

blad: ‘The execution and delivery of the Guarantees<br />

has been approved by all necessary<br />

action on behalf of the Guarantor and does<br />

not require the consent or approval of any<br />

person except as has been obtained.’ en/of op<br />

het 3e blad: ‘The opinions expressed in this<br />

letter are subject to the following limitations,<br />

exceptions and qualifications: (...) d. Article<br />

25.6 of the Articles of Association subjects the<br />

entering into of certain transactions by the<br />

management board of the Guarantor to the<br />

prior approval of the supervisory board of the<br />

Guarantor. Providing guarantees in respect of<br />

third party obligations is not specifically listed<br />

as a transaction requiring such prior<br />

approval. (...)’, en/of dat [betrokkene 1] als<br />

directeur van het Havenbedrijf Rotterdam NV<br />

volgens de statuten van deze vennootschap<br />

geen (voorafgaande) toestemming en/of goedkeuring<br />

van de raad van commissarissen van<br />

het Havenbedrijf Rotterdam NV nodig had<br />

voor het aangaan van en/of afgeven van (een)<br />

garantie(s), en/of B) (D/1428) in een brief<br />

gericht aan de Commerzbank (Nederland) NV<br />

te Amsterdam, (gedateerd 4 juni 2004), vermeld<br />

en/of opgenomen en/of ingevuld en/of<br />

doen en/of laten vermelden en/of invullen<br />

en/of opnemen (zakelijk weergegeven): dat<br />

hij, verdachte, en/of (een) ander(en) deze verklaring<br />

hadden opgesteld ‘as special counsel<br />

on certain matters of Dutch Law in connection<br />

with the execution and delivery by Havenbedrijf<br />

Rotterdam N.V.’, en/of onder punt A op<br />

het 3e blad: ‘The execution and delivery of the<br />

Guarantee has been approved by all necessary<br />

action on behalf of the Guarantor and does<br />

not require the consent or approval of any<br />

person except as has been obtained.’ en/of op<br />

het 3e blad: ‘The opinions expressed in this<br />

letter are subject to the following limitations ,<br />

exceptions and qualifications: (...) d. Article<br />

25.6 of the Articles of Association subjects the<br />

entering into of certain transactions by the<br />

management board of Guarantor to the prior<br />

approval of the supervisory board of the Guarantor.<br />

Providing a guarantee in respect of<br />

third party obligations is not specifically listed<br />

as a transaction requiring such prior<br />

approval. (...)’, en/of dat [betrokkene 1] als<br />

directeur van het Havenbedrijf Rotterdam NV<br />

volgens de statuten van deze vennootschap<br />

geen (voorafgaande) toestemming en/of goedkeuring<br />

van de raad van commissarissen van<br />

het Havenbedrijf Rotterdam NV nodig had<br />

voor het aangaan van en/of afgeven van (een)<br />

garantie(s), zulks (telkens) met het oogmerk<br />

om dat/die geschrift(en) als echt en onvervalst<br />

te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;<br />

(feit 2) hij tezamen en in vereniging met<br />

(een) ander(en), althans alleen, meermalen,<br />

althans eenmaal, (telkens) een of meerdere<br />

zogenoemde certificate(s) of verklaring(en),<br />

(elk) zijnde een geschrift dat bestemd was om<br />

tot bewijs van enig feit te dienen valselijk<br />

heeft opgemaakt of vervalst en/of heeft doen<br />

en/of laten opmaken en/of vervalsen, immers<br />

heeft/hebben verdachte en/of zijn<br />

mededader(s) (telkens) valselijk – immers<br />

opzettelijk in strijd met de waarheid – A)<br />

(D/1410) in een certificate of verklaring, gedateerd<br />

27 februari 2004, vermeld en/of opgenomen<br />

en/of ingevuld en/of doen en/of laten<br />

vermelden en/of invullen en/of opnemen<br />

(zakelijk weergegeven): dat [betrokkene 1]<br />

geen (voorafgaande) toestemming en/of goedkeuring<br />

van de raad van commissarissen van<br />

het Havenbedrijf Rotterdam NV nodig had<br />

voor het aangaan van en/of afgeven van (een)<br />

garantie(s) en/of onder punt 5: ‘Execution and<br />

delivery of the Guarantees does not require<br />

the approval of the supervisory board of the<br />

Guarantor.’ en/of dat geschrift doen of laten<br />

voorzien van een handtekening van [betrokkene<br />

1] (zulks ter bevestiging van de inhoud<br />

van dat geschrift) en/of B) (D/1414) in een<br />

certificate of verklaring, gedateerd 2 maart<br />

2004, vermeld en/of opgenomen en/of ingevuld<br />

en/of doen en/of laten vermelden en/of<br />

invullen en/of opnemen (zakelijk weergegeven):<br />

dat [betrokkene 1] geen (voorafgaande)<br />

toestemming en/of goedkeuring van de raad<br />

van commissarissen van het Havenbedrijf<br />

Rotterdam NV nodig had voor het aangaan<br />

van en/of afgeven van (een) garantie(s) en/of<br />

onder punt 5: ‘Execution and delivery of the<br />

Guarantees does not require the approval of<br />

the supervisory board of the Guarantor.’ en/of<br />

dat geschrift doen of laten voorzien van een<br />

handtekening van [betrokkene 1] (zulks ter<br />

bevestiging van de inhoud van dat geschrift)<br />

en/of C) (D/1427) in een certificate of verklaring,<br />

gedateerd 4 juni 2004, vermeld en/of<br />

opgenomen en/of ingevuld en/of doen en/of<br />

laten vermelden en/of invullen en/of opnemen<br />

(zakelijk weergegeven): dat [betrokkene<br />

1] geen (voorafgaande) toestemming en/of<br />

goedkeuring van de raad van commissarissen<br />

van het Havenbedrijf Rotterdam NV nodig<br />

had voor het aangaan van en/of afgeven van<br />

(een) garantie(s) en/of onder punt 5: ‘Execution<br />

and delivery of the Guarantee does not<br />

require the approval of the supervisory board<br />

of the Guarantor. However, the members of de<br />

supervisory board of the Guarantor are aware<br />

of, and have not voiced any objection against,<br />

the Guarantor entering into the Guarantee.’<br />

en/of dat geschrift laten voorzien van een<br />

handtekening van [betrokkene 1] (zulks ter<br />

bevestiging van de inhoud van dat geschrift),<br />

zulks telkens met het oogmerk om dat/die<br />

geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken<br />

of door anderen te doen gebruiken.<br />

Inleiding tweede middel:<br />

Het tweede middel dat de advocaat-generaal<br />

bij het hof aandraagt, klaagt over het oordeel<br />

van het hof ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde<br />

dat de legal opinions niet als<br />

vals kunnen worden aangemerkt.<br />

Legal opinion D/1415 houdt, voor zover voor<br />

de beoordeling van het middel van belang,<br />

het volgende in: ‘In rendering this opinion,<br />

we have examined and relied upon the following<br />

documents: (...) (4) a copy of the Articles<br />

of Association of the Company (the “Articles<br />

of Association”) as according to the Excerpt<br />

deposited with the Commercial Register as<br />

being force on the date of the Guarantees;<br />

and upon all such other documents and such<br />

treaties, laws, rules, regulations and the like<br />

as we have deemed necessary to enable us to<br />

give the opinions expressed below. (...) Based<br />

upon the foregoing and subject to any factual<br />

matters or documents not disclosed to us<br />

in the course of our investigation, and subject<br />

to the limitations stated hereafter, we are<br />

of opinion that: A. The execution and delivery<br />

of the Guarantees has been approved by<br />

all necessary action on behalf of the Guarantor<br />

and does not require the consent or<br />

approval of any person except as has been<br />

obtained. (...) The opinions expressed in this<br />

letter are subject to the following limitations,<br />

exceptions and qualifications: (...) d. Article<br />

25.6 of the Articles of Association subjects<br />

the entering into of certain transactions by<br />

the management board of the Guarantor to<br />

the prior approval of the supervisory board<br />

of the Guarantor. Providing guarantees in<br />

respect of third party obligations is not specifically<br />

listed as a transaction requiring such<br />

prior approval. Such approval is required in<br />

respect of (among others): (i) the entering<br />

into of a long-lasting cooperation agreement<br />

with a third party involving an interest of at<br />

least € 5 million or otherwise of major<br />

importance to the Guarantor, (ii) making<br />

investments in excess of € 10 million, (iii)<br />

making loans in excess of € 1 million, and<br />

(iv) taking out loans in excess of € 10 million.<br />

An argument could be made that the<br />

Guarantees fall within either of these catego-<br />

576 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9


Rechtspraak<br />

ries, if interpreted extensively. Such an argument<br />

would in our view be a weak one. Even,<br />

however, if the Guarantees would be deemed<br />

to fall within the scope of article 25.6 of the<br />

Articles, the power of the Guarantor’s director<br />

to validly and bindingly enter into, execute<br />

and deliver the Guarantees on behalf of the<br />

Guarantor would not be affected thereby.”<br />

Legal opinion D/1428 houdt een nagenoeg<br />

gelijkluidende tekst in.<br />

De in de legal opinions onder (4) bedoelde<br />

Articles of Association of the Company (de<br />

Statuten van het Havenbedrijf Rotterdam N.V.)<br />

bevinden zich eveneens bij de stukken. Art.<br />

25.6 van die Statuten luidt: ‘Voorzover die<br />

besluiten niet reeds zijn opgenomen in een<br />

door de raad van commissarissen goedgekeurde<br />

begroting inclusief investeringsplan als in<br />

lid 5 bedoeld, of het bedrag, dat voor die<br />

besluiten in de begroting is opgenomen overschrijdt,<br />

zijn aan de goedkeuring van de raad<br />

van commissarissen onderworpen besluiten<br />

van het bestuur omtrent: (...) l. verbinden van<br />

de vennootschap voor schulden van anderen<br />

dan afhankelijke maatschappijen, hetzij door<br />

borgtocht, hetzij op andere wijze; (...)’<br />

Hoge Raad, tweede middel<br />

onder meer:<br />

4.3. Blijkens zijn hiervoor weergegeven overwegingen<br />

heeft het Hof vastgesteld dat in de<br />

in de tenlastelegging bedoelde legal opinions<br />

D/1415 en D/1428 is vermeld dat het verstrekken<br />

van garanties, respectievelijk een garantie,<br />

ten behoeve van derden niet specifiek in art.<br />

25.6 van de Statuten van Havenbedrijf Rotterdam<br />

N.V. is genoemd als een transactie die is<br />

onderworpen aan voorafgaande toestemming<br />

van de raad van commissarissen, alsook dat<br />

deze vermelding gelet op onderdeel l van artikel<br />

25.6 van de Statuten onjuist is, welk onderdeel<br />

in de opinions niet is opgenomen. Dat<br />

oordeel is, in aanmerking genomen de in 4.2<br />

weergegeven inhoud van de desbetreffende<br />

stukken, niet onbegrijpelijk. In het licht van<br />

die vaststellingen en in aanmerking genomen<br />

dat het Hof heeft overwogen dat de verdachte<br />

onderdeel l van art. 25.6 opzettelijk niet in de<br />

legal opinions heeft opgenomen, is het oordeel<br />

van het Hof dat de tekst die in de legal<br />

opinions onder A en d is opgenomen niet als<br />

vals kan worden aangemerkt, nu in die opinions<br />

een passage is opgenomen waarin aandacht<br />

wordt gevraagd voor een mogelijk dispuut<br />

over de vraag of voorafgaande<br />

toestemming van de raad van commissarissen<br />

is vereist, niet zonder meer begrijpelijk.<br />

4.4. Het middel slaagt.<br />

Inleiding derde middel:<br />

Het (tweede) middel dat de advocaat-generaal<br />

bij het hof aandraagt, klaagt over het<br />

oordeel van het Hof ten aanzien van het<br />

onder 2 tenlastegelegde dat geen sprake was<br />

van opzet op het valselijk opmaken van een<br />

geschrift. Voor deze klacht zijn de in de tenlastelegging<br />

bedoelde certificates van belang.<br />

De behoudens de datum gelijkluidende<br />

tekst van de certificates houden het volgende<br />

in: ‘The undersigned, [betrokkene 1], born at<br />

[geboorteplaats] on [geboortedatum] 1949;<br />

Considering that on or about 24 February<br />

2004 Havenbedrijf Rotterdam N.V., a company<br />

limited by shares established and existing in<br />

accordance with Dutch law, having its offices<br />

at (3072 AP) Rotterdam at the Wilhelminakade<br />

909 (the “Guarantor”) entered into or will<br />

enter into certain guarantees for the benefit<br />

of Commerzbank Nederland N.V. (the “Guarantees”)<br />

and considering that Spighthoff<br />

Attorneys and Tax Advisers (‘Spighthoff’) has<br />

been requested to render a legal opinion letter<br />

to Commerzbank (Nederland) N.V. in respect<br />

of the power, capacity and authority of<br />

the Guarantor to enter into the Guarantees;<br />

hereby certifies that each of the following<br />

statements are true and correct and not misleading<br />

by omission on the date hereof and<br />

was (or, as the case may be: will be) so on the<br />

date that the Guarantees were or will be executed<br />

and delivered by the Guarantor; (...) 5.<br />

Execution and delivery of the Guarantees<br />

does not require the approval of the supervisory<br />

board of the Guarantor. (...) This certificate<br />

is issued to Spigthoff Advocaten en<br />

Belastingadviseurs in order for them to rely<br />

on it in issuing a legal opinion as referred to<br />

above and, in addition, to Commerzbank<br />

(Nederland) N.V. in order for it to rely thereon<br />

in valuing the Guarantees.’<br />

Het certificate van 4 juni 2004 bevat onder 5<br />

de volgende aanvulling: ‘However, the members<br />

of the supervisory board of the Guarantor<br />

are aware of, and have not voiced any<br />

objection against, the Guarantor entering<br />

into the Guarantee.’<br />

Hoge Raad, derde middel<br />

onder meer:<br />

5.3. Blijkens zijn hiervoor weergegeven overwegingen<br />

heeft het Hof vastgesteld dat de<br />

verdachte de in de tenlastelegging bedoelde<br />

certificates heeft opgesteld. Het Hof heeft zijn<br />

oordeel dat de verdachte die certificates niet<br />

opzettelijk valselijk heeft opgemaakt gegrond<br />

op de vaststellingen dat deze documenten<br />

door [betrokkene 1] zijn getekend en niet kan<br />

blijken dat [betrokkene 1] over de inhoud van<br />

deze stukken opmerkingen heeft gemaakt<br />

tegenover de verdachte. Deze omstandigheid<br />

sluit, anders dan het Hof kennelijk heeft<br />

geoordeeld, evenwel niet uit dat bij het opstellen<br />

van de bedoelde certificates sprake was<br />

van het in de tenlastelegging bedoelde opzet<br />

van de verdachte. Het oordeel van het Hof is<br />

mitsdien ontoereikend gemotiveerd.<br />

5.4. Het middel slaagt.<br />

Volgt vernietiging wat betreft de beslissingen<br />

aangaande het onder 1 en 2 tenlastegelegde,<br />

in zoverre terugwijzing, en verwerping voor<br />

het overige.<br />

465<br />

17 januari 2015, nr. 13/05935<br />

(Mrs. A.J.A. van Dorst, H.A.G. Splinter-van<br />

Kan, N. Jörg, V. van den Brink, E.S.G.N.A.I.<br />

van de Griend)<br />

(Na conclusie van A-G mr. T.N.B.M.<br />

Spronken, strekkende tot vernietiging en<br />

tot terugwijzing; adv. mr. F. Visser, Utrecht)<br />

ECLI:NL:HR:2015:325<br />

Witwassen, art. 420 bis Sr: dat onder een<br />

verdachte aangetroffen contant geld ‘uit<br />

enig misdrijf afkomstig is’, kan, indien op<br />

grond van de beschikbare bewijsmiddelen<br />

geen rechtstreeks verband valt te leggen<br />

met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen<br />

worden geacht indien het op grond van<br />

de vastgestelde feiten en omstandigheden<br />

niet anders kan zijn dan dat het geld uit<br />

enig misdrijf afkomstig is. In casu daarvan<br />

sprake.<br />

(Sr art. 420bis)<br />

Inleiding:<br />

Verdachte is veroordeeld omdat hij – kort<br />

gezegd – ‘een voorwerp, te weten een geldbedrag<br />

ter hoogte van € 40 850, voorhanden<br />

had, terwijl hij wist dat dat voorwerp<br />

− onmiddellijk of middellijk − afkomstig was<br />

uit enig misdrijf.’<br />

Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring<br />

onder meer overwogen: ‘Tijdens<br />

deze doorzoeking [op het adres waar verdachte<br />

stond ingeschreven, PHvK] werd<br />

onder andere een geldbedrag van € 40 850 in<br />

een plastic tas aangetroffen. De plastic tas<br />

was verstopt in het duivenhok direct achter<br />

de woonwagen. Verdachte heeft aanvankelijk<br />

niet willen verklaren over de herkomst van<br />

dit geld. Pas nadat [betrokkene 2] had aangegeven<br />

dat het geld van hem zou zijn en om<br />

teruggave heeft verzocht, heeft verdachte een<br />

verklaring hierover afgelegd. Gelet hierop<br />

maar in het bijzonder ook op de hoeveelheid<br />

geld en hoe en waar het geld is aangetroffen,<br />

acht het hof de verklaring van verdachte niet<br />

aannemelijk.’<br />

Het middel klaagt dat uit de bewijsvoering<br />

van het hof niet kan volgen dat het in de<br />

bewezenverklaring genoemde geldbedrag<br />

van € 40 850 uit enig misdrijf afkomstig was.<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9 577


Rechtspraak<br />

Hoge Raad, onder meer:<br />

2.3. Dat onder een verdachte aangetroffen<br />

contant geld ‘uit enig misdrijf afkomstig is’,<br />

kan, indien op grond van de beschikbare<br />

bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband<br />

valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin<br />

bewezen worden geacht indien het op<br />

grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden<br />

niet anders kan zijn dan dat het<br />

geld uit enig misdrijf afkomstig is (vgl. HR 13<br />

juli 2010, LJN BM0787, NJ 2010/456).<br />

2.4. Blijkens zijn hiervoor weergegeven<br />

bewijsvoering heeft het Hof kennelijk geoordeeld<br />

dat het op grond van de vastgestelde<br />

feiten en omstandigheden niet anders kan<br />

zijn dan dat het in de bewezenverklaring vermelde<br />

geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig<br />

is. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste<br />

rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk,<br />

in aanmerking genomen dat het Hof onder<br />

meer heeft vastgesteld (i) dat het gaat om<br />

een contant geldbedrag van € 40 850, (ii) dat<br />

dit geldbedrag is aangetroffen in een plastic<br />

tas in een duivenhok direct achter de door de<br />

verdachte bewoonde woonwagen, alsmede<br />

(iii) dat de verdachte blijkens informatie van<br />

de belastingdienst samen met zijn partner<br />

als inkomsten slechts beschikte over een uitkering<br />

die gemiddeld over de voorgaande vijf<br />

jaar minder dan € 22 000 per jaar bedroeg,<br />

en (iv) dat de verklaring van de verdachte ter<br />

terechtzitting in hoger beroep dat [betrokkene<br />

2] dat geldbedrag aan hem in bewaring<br />

had gegeven, niet aannemelijk is.<br />

2.5 Het middel faalt.<br />

466<br />

17 januari 2015, nr. 14/01169<br />

ECLI:NL:HR:2015:326<br />

(Mrs. A.J.A. van Dorst, J. de Hullu, V. van den<br />

Brink)<br />

(Na conclusie van A-G mr. E.J. Hofstee,<br />

strekkende tot verwerping; adv. mr. M.L.M.<br />

van der Voet, Amsterdam)<br />

ECLI:NL:HR:2015:326<br />

Unus testis, nullus testis: géén schending<br />

art. 342 lid 2 Sv in oplichtingszaak, gelet op<br />

soortgelijke modus operandi bij andere feiten.<br />

Bestanddeel ‘aannemen van een valse hoedanigheid’<br />

art. 326 Sr: daarvan geen sprake<br />

vanwege de enkele omstandigheid dat<br />

iemand zich in strijd met de waarheid voordoet<br />

als bonafide koper. In casu omvatten<br />

de gedragingen van de verdachte meer dan<br />

het enkele zich voordoen als een bonafide<br />

koper, nu de verdachte zich telkens in strijd<br />

met de waarheid heeft voorgedaan als een<br />

belangstellende die voornemens is de hem<br />

voor een proefrit ter hand gestelde fiets<br />

terug te brengen, waarbij de verdachte kennelijk<br />

telkens heeft gehandeld volgens een<br />

tevoren bedachte werkwijze, welke werkwijze<br />

onder meer heeft bestaan uit het achterlaten<br />

van een waardeloos onderpand.<br />

Onttrekking aan het verkeer, art. 36b en 36c<br />

Sr: in casu niet begrijpelijk oordeel dat de<br />

aan het verkeer onttrokken verklaarde<br />

voorwerpen (waaronder tasjes, papieren,<br />

kranten, folders van fietsendealers, een<br />

landkaart op meerdere plaatsen gemarkeerd<br />

en een boek auto A3), die door het<br />

hof klaarblijkelijk zijn opgevat als een gezamenlijkheid<br />

van voorwerpen, van zodanige<br />

aard zijn dat het ongecontroleerde bezit<br />

daarvan in strijd is met het algemeen<br />

belang. Nu in dit geval is voldaan aan de<br />

voorwaarden voor verbeurdverklaring van<br />

deze gezamenlijkheid van voorwerpen,<br />

heeft de verdachte echter onvoldoende<br />

belang bij vernietiging op dit punt.<br />

(Sr art. 36b, 36c, 326; Sv art. 342 lid 2)<br />

Inleiding:<br />

Verdachte is veroordeeld wegens oplichting,<br />

omdat hij – kort gezegd – telkens met het<br />

oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen,<br />

door het aannemen van een valse<br />

naam en/of van een valse hoedanigheid en/<br />

of door een (of meer) listige kunstgrepen,<br />

een of meer medewerkers van rijwielhandels,<br />

waaronder [betrokkene 1] (medewerker van<br />

[A] te Twello) (incident 1), en [betrokkene 2]<br />

(medewerker van [B] te Harderwijk) (incident<br />

3), en [betrokkene 3] (medewerkster van [C]<br />

V.O.F. te Lemelerveld) (incident 2), en [betrokkene<br />

4] (medewerker van [D] V.O.F. te Nijkerkerveen)<br />

(incident 14) telkens heeft bewogen<br />

tot afgifte van een mountainbike,<br />

althans een fiets, hebbende verdachte telkens<br />

met vorenomschreven oogmerk – zakelijk<br />

weergegeven – opzettelijk valselijk en/of listiglijk<br />

en/of in strijd met de waarheid zich<br />

tegenover genoemde perso(o)n(en) heeft aangegeven<br />

dat hij geïnteresseerd was in een<br />

mountainbike, althans een fiets, en/of zich<br />

tegenover die medewerker(s)/ster heeft voorgedaan<br />

als potentiële koper van een mountainbike,<br />

althans een fiets, en/of zich door<br />

één of meer medewerker(s)/ster(s) heeft laten<br />

informeren over de technische aspecten van<br />

(dure) mountainbike(s), althans (dure) fietsen<br />

en/of (vervolgens) tegen die medewerker(s)/<br />

ster(s) heeft aangegeven dat hij wilde overleggen<br />

met zijn echtgenote, en/of (vervolgens)<br />

tegen die medewerker(s)/ster(s) heeft<br />

aangegeven met een mountainbike, althans<br />

een fiets een proefrit te willen maken, en/of<br />

(vervolgens) als onderpand een (pols)tasje<br />

heeft afgegeven, waardoor genoemde [medewerkers<br />

van rijwielhandels] telkens werden<br />

bewogen tot bovenomschreven afgifte, terwijl<br />

verdachte telkens na afgifte van die<br />

mountainbike/fiets niet meer met die mountainbike/fiets<br />

bij genoemde medewerker/ster<br />

of rijwielhandel is teruggekeerd.<br />

Inleiding eerste middel:<br />

Het middel klaagt dat het hof de bewezenverklaring<br />

wat betreft de oplichting van [betrokkene<br />

4] (incident 14) uitsluitend heeft doen<br />

steunen op de verklaring van één getuige (de<br />

aangever).<br />

Hoge Raad, eerste middel<br />

onder meer:<br />

3.2. Blijkens de hiervoor onder 2.2 weergegeven<br />

inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen<br />

heeft het Hof in zijn oordeel dat de verdachte<br />

het in de bewezenverklaring als incident 14<br />

aangeduide feit heeft begaan, kennelijk mede<br />

betrokken dat de feitelijke gang van zaken<br />

ten aanzien van dit feit op essentiële punten<br />

belangrijke overeenkomsten vertoont met de<br />

feitelijke gang van zaken ten aanzien van de<br />

in de bewezenverklaring als incidenten 1, 2<br />

en 3 aangeduide feiten, hetgeen het Hof zonder<br />

schending van enige rechtsregel heeft<br />

kunnen doen. Aldus kan in het onderhavige<br />

geval niet worden gezegd dat de in de bewijsmiddelen<br />

8 en 9 vervatte, tot het bewijs gebezigde<br />

verklaringen van de aangever [betrokkene<br />

4] onvoldoende steun vinden in het<br />

overige bewijsmateriaal.<br />

3.3. Het middel faalt.<br />

Inleiding tweede middel:<br />

Het middel klaagt onder meer dat het bewezenverklaarde,<br />

voor zover betrekking hebbend<br />

op het telkens aannemen van een valse<br />

hoedanigheid, niet kan volgen uit de gebezigde<br />

bewijsmiddelen.<br />

Hoge Raad, tweede middel<br />

onder meer:<br />

4.2. Vooropgesteld moet worden dat de enkele<br />

omstandigheid dat iemand zich in strijd met<br />

de waarheid voordoet als bonafide koper niet<br />

oplevert het aannemen van een valse hoedanigheid<br />

in de zin van art. 326 Sr. Blijkens de<br />

inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen<br />

heeft het Hof kennelijk geoordeeld dat de<br />

gedragingen van de verdachte in de onderhavige<br />

zaak meer omvatten dan het enkele zich<br />

voordoen als een bonafide koper. Dit oordeel<br />

geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting<br />

en is ook niet onbegrijpelijk, nu uit die<br />

gedragingen blijkt dat de verdachte zich telkens<br />

in strijd met de waarheid heeft voorgedaan<br />

als een belangstellende die voornemens<br />

is de hem voor een proefrit ter hand gestelde<br />

fiets terug te brengen, waarbij de verdachte<br />

578 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9


Rechtspraak<br />

kennelijk telkens heeft gehandeld volgens een<br />

tevoren bedachte werkwijze, welke werkwijze<br />

onder meer heeft bestaan uit het achterlaten<br />

van een waardeloos onderpand.<br />

4.3. Het middel faalt in zoverre.<br />

Inleiding derde middel:<br />

Het middel komt op tegen ’s hofs beslissing<br />

tot onttrekking aan het verkeer van een aantal<br />

inbeslaggenomen voorwerpen.<br />

De bestreden uitspraak houdt, voor zover voor<br />

de beoordeling van het middel van belang, in:<br />

‘Beslag (...) Onttrekking aan het verkeer[.] De<br />

hierna te noemen inbeslaggenomen en nog<br />

niet teruggegeven voorwerpen, met betrekking<br />

tot welke het bewezenverklaarde is<br />

begaan, behoren aan de verdachte toe. Zij zullen<br />

worden onttrokken aan het verkeer aangezien<br />

zij van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde<br />

bezit van die voorwerpen in<br />

strijd is met het algemeen belang.’ Het hof<br />

beveelt vervolgens de onttrekking aan het verkeer<br />

van de in beslag genomen, nog niet<br />

teruggegeven voorwerpen, te weten: zwart<br />

leren tasje; schriften, papieren, kranten; rood<br />

notitieboek, opschrift [verdachte]; kranten en<br />

folders van fietsendealers; diverse administratie,<br />

gehele uitdraai fietsendealers; landkaart op<br />

meerdere plaatsen gemarkeerd; diverse papieren<br />

en notieblokjes; 2 nieuwe polstasjes, verpakt<br />

in plastic; boek auto A3, kwitantieboekje;<br />

enveloppe met opschrift 06-[001]; reclamefolder<br />

van mountain cube met prijslijst; papier,<br />

voor- en achterzijde staan telefoonnummers; 4<br />

bladen van uitdraaien van windows live hotmail;<br />

tas met daarin polstasje.<br />

Hoge Raad, derde middel<br />

onder meer:<br />

5.3. Zonder nadere motivering, die in de<br />

bestreden uitspraak ontbreekt, is niet begrijpelijk<br />

het oordeel van het Hof dat de aan het<br />

verkeer onttrokken verklaarde voorwerpen,<br />

die door het Hof klaarblijkelijk zijn opgevat<br />

als een gezamenlijkheid van voorwerpen, van<br />

zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde<br />

bezit daarvan in strijd is met het algemeen<br />

belang. Nu in dit geval is voldaan aan de<br />

voorwaarden voor verbeurdverklaring van<br />

deze gezamenlijkheid van voorwerpen, heeft<br />

de verdachte echter onvoldoende belang bij<br />

vernietiging op dit punt.<br />

5.4. Het middel leidt mitsdien niet tot vernietiging<br />

van de bestreden uitspraak.<br />

Hoge Raad (belastingkamer)<br />

Deze rubriek wordt verzorgd door mr. dr.<br />

M.R.T. Pauwels verbonden aan het Fiscaal<br />

Instituut Tilburg van de Tilburg University<br />

en werkzaam bij Rechtbank Zeeland-West-<br />

Brabant.<br />

467<br />

20 februari 2015, nr. 14/05176<br />

(Mrs. Koopman, Schaap, Fierstra,<br />

Groeneveld, Wortel)<br />

ECLI:NL:HR:2015:354<br />

Heffing griffierecht. Hoge Raad geeft gedetailleerde<br />

richtlijnen voor behandeling<br />

beroep op betalingsonmacht. Rechtseenheid:<br />

een week eerder gaf CRvB vergelijkbare<br />

richtlijnen. Rechterlijk overgangsrecht.<br />

(Awb art. 8:46, 8:55; EVRM art. 6)<br />

Cassatieberoep belanghebbende.<br />

Hoge Raad, onder meer:<br />

‘Richtlijnen voor de behandeling van een<br />

beroep op betalingsonmacht<br />

2.3. (…)<br />

2.3.1. Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in<br />

zijn arrest van 28 maart 2014, nr. 12/03888,<br />

ECLI:NL:HR:2014:699, BNB 2014/135 (hierna:<br />

het arrest BNB 2014/135), kan in gevallen<br />

waarin heffing van het ingevolge de wet verschuldigde<br />

bedrag aan griffierecht het voor<br />

de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst<br />

moeilijk, maakt om gebruik te maken van<br />

een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke<br />

rechtsgang, worden aangenomen dat<br />

de betrokkene met het achterwege laten van<br />

betaling van griffierecht niet in verzuim is,<br />

als bedoeld in artikel 8:41, lid 6, Awb.<br />

2.3.2. In het arrest BNB 2014/135 is nog geen<br />

aandacht besteed aan de wijze waarop een<br />

beroep op betalingsonmacht door de rechter<br />

moet worden behandeld en aan de daarbij<br />

toe te passen maatstaven. Daartoe dienen de<br />

hierna volgende richtlijnen (vgl. ook CRvB 13<br />

februari 2015, nr. 13/1349 WWB V,<br />

ECLI:NL:CRVB:2015:282).<br />

2.3.3. Van de in 2.3.1 bedoelde situatie zal<br />

sprake zijn bij een rechtzoekende, zijnde een<br />

natuurlijke persoon, die aannemelijk maakt<br />

dat op de datum waarop het griffierecht<br />

uiterlijk op de rekening van het gerecht moet<br />

zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet<br />

zijn gestort het netto-inkomen waarover hij<br />

maandelijks kan beschikken minder bedraagt<br />

dan 90 percent van de voor een alleenstaande<br />

geldende (maximale) bijstandsnorm, en<br />

voorts dat hij niet beschikt over vermogen<br />

waaruit het verschuldigde griffierecht kan<br />

worden betaald. Hierbij is de gezinssamenstelling<br />

van de rechtzoekende niet van<br />

belang en dient het inkomen en vermogen<br />

van een eventuele fiscale partner te worden<br />

opgeteld bij het inkomen en vermogen van<br />

de rechtzoekende. De (maximale) bijstandsnorm<br />

voor een alleenstaande is per 1 januari<br />

2014 € 948,18, per 1 juli 2014 € 951,64 en per<br />

1 januari 2015 € 960,83. Dit betekent dat, wil<br />

sprake zijn van de in 2.3.1 bedoelde situatie,<br />

het maandelijkse netto-inkomen van de<br />

rechtzoekende minder moet bedragen dan<br />

per 1 januari 2014 € 853,36, per 1 juli 2014<br />

€ 856,48 en per 1 januari 2015 € 864,75.<br />

2.3.4. De periode waarover de hoogte van het<br />

inkomen en vermogen wordt beoordeeld,<br />

vangt aan nadat de griffier de rechtzoekende<br />

voor de eerste maal op de verschuldigdheid<br />

van het griffierecht heeft gewezen en eindigt<br />

op de datum waarop het griffierecht uiterlijk<br />

op de rekening van het gerecht moet zijn<br />

bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn<br />

gestort. Indien blijkt dat in deze periode<br />

sprake is van de in 2.3.1 bedoelde situatie,<br />

dan zal de griffier aan de rechtzoekende<br />

mededelen dat vooralsnog van de heffing<br />

van griffierecht wordt afgezien. Mocht in de<br />

loop van de procedure gerede twijfel ontstaan<br />

aan de juistheid van die beoordeling,<br />

dan kan daarvan uiterlijk tot de (eind)uitspraak<br />

worden teruggekomen.<br />

2.3.5. Een rechtzoekende die meent aan het<br />

in 2.3.3 weergegeven criterium te voldoen,<br />

dient dit zo spoedig mogelijk, maar in elk<br />

geval voor het einde van de door de griffier<br />

gestelde betalingstermijn kenbaar te maken<br />

aan het gerecht. In dat verzoek dient hij terstond<br />

zijn volledige naam (voornamen en<br />

achternaam) en de adresgegevens en het burgerservicenummer<br />

van zowel zichzelf als een<br />

eventuele fiscale partner te vermelden. De<br />

griffier kan vervolgens de Raad voor rechtsbijstand<br />

verzoeken een verklaring als<br />

bedoeld in artikel 7b van de Wet op de<br />

rechtsbijstand (Wrb) af te geven. Die verklaring<br />

heeft betrekking op het kalenderjaar<br />

twee jaar voorafgaand aan het jaar waarin<br />

om afgifte van de verklaring wordt verzocht.<br />

Daarna verzoekt de griffier de rechtzoekende<br />

schriftelijk te verklaren dat de inkomensgegevens<br />

in de door de Raad voor rechtsbijstand<br />

verstrekte verklaring nog actueel zijn<br />

en dat noch hij noch zijn eventuele fiscale<br />

partner beschikken over vermogen. Indien de<br />

schriftelijke verklaring van de rechtzoekende<br />

inhoudt dat die inkomensgegevens niet meer<br />

actueel zijn, dient hij zijn verklaring met<br />

bewijsstukken te onderbouwen als hij beroep<br />

op het bestaan van betalingsonmacht handhaaft.<br />

2.3.6. De verklaring, bedoeld in artikel 7b van<br />

de Wrb, vermeldt het verzamelinkomen van<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9 579


Rechtspraak<br />

de rechtzoekende en een eventuele fiscale<br />

partner. Met het oog op de vergelijkbaarheid<br />

moeten daarom de in 2.3.3 vermelde nettobedragen<br />

worden gebruteerd door daarop het<br />

zogeheten bijstandspercentagetarief toe te<br />

passen. Dit tarief is voor kort gezegd personen<br />

tot de pensioengerechtigde leeftijd per 1<br />

januari 2014 26,6% en per 1 januari 2015<br />

24,8%. Dit betekent dat van de in 2.3.1<br />

bedoelde situatie sprake is als het verzamelinkomen<br />

van de rechtzoekende minder<br />

bedraagt dan per 1 januari 2014 € 12 964<br />

(€ 1 080,35 per maand), per 1 juli 2014<br />

€ 13 011 (€ 1 084,30 per maand) en per 1<br />

januari 2015 € 12.950 (€ 1 079,21 per<br />

maand).<br />

2.3.7. Indien een rechtzoekende aannemelijk<br />

maakt dat hij uitsluitend is aangewezen op<br />

verstrekkingen als bedoeld in de Regeling<br />

opvang asielzoekers of de Regeling verstrekkingen<br />

asielzoekers en andere categorieën<br />

vreemdelingen 2005 dan wel dat hem rechtens<br />

zijn vrijheid is ontnomen en hij geen<br />

inkomsten meer heeft uit dienstbetrekking,<br />

beroep of bedrijf, sociale verzekering of sociale<br />

voorziening, dan kan met het oog op de<br />

uitvoerbaarheid worden volstaan met een<br />

eigen verklaring omtrent de afwezigheid van<br />

vermogen van de rechtzoekende en zijn<br />

eventuele partner. Dit geldt eveneens voor<br />

personen aan wie het vanwege het ontbreken<br />

van een geldige verblijfsstatus niet is toegestaan<br />

in Nederland te werken of die om die<br />

reden geen recht hebben op een socialezekerheidsuitkering<br />

(illegalen) en voor personen<br />

van wie op voorhand kan worden aangenomen<br />

dat de in 2.3.6 bedoelde verklaring geen<br />

inzicht zal geven in hun inkomenspositie (in<br />

het buitenland woonachtigen zonder financiele<br />

band met Nederland). Voorts geldt dit<br />

voor een rechtzoekende die vanwege verblijf<br />

in een inrichting uitsluitend kan beschikken<br />

over de in artikel 23 van de Wet werk en bijstand<br />

(tot 1 januari 2015) onderscheidenlijk<br />

de Participatiewet (vanaf 1 januari 2015) vermelde<br />

bedragen.<br />

Overgangsregeling<br />

2.3.8. Het in 2.3.5 (eerste alinea) vermelde<br />

tijdstip waarop uiterlijk door de rechtzoekende<br />

moet zijn aangevoerd dat hij niet over<br />

voldoende inkomen en vermogen beschikt<br />

om het griffierecht te kunnen betalen, is niet<br />

eerder in een uitspraak van de Hoge Raad<br />

neergelegd. Daarom wordt bepaald dat een<br />

rechtzoekende in een belastingzaak ook nog<br />

uiterlijk in verzet kan aanvoeren dat hij en<br />

zijn eventuele partner over onvoldoende<br />

inkomen en vermogen beschikken indien het<br />

gaat om gevallen waarin dat uiterste tijdstip<br />

van betaling reeds is verstreken op de dag<br />

waarop deze uitspraak wordt gedaan en nietontvankelijkverklaring<br />

vanwege het niet (tijdig)<br />

betalen van het verschuldigde griffierecht<br />

is of wordt uitgesproken.<br />

Toepassing in het onderhavige geval<br />

2.4.1. (…)’<br />

468<br />

20 februari 2015, nr. 14/05686<br />

(Mrs. Koopman, Schaap, Fierstra,<br />

Groeneveld, Wortel)<br />

ECLI:NL:HR:2015:357<br />

Rechtseenheid. Verzoek om herziening mag<br />

niet onredelijk laat worden ingediend. Als<br />

regel: niet onredelijk indien binnen één<br />

jaar na bekendwording met nova dan wel<br />

na de datum van openbaarmaking van de<br />

uitspraak. Uitzondering voor boete.<br />

(Awb art. 8:119)<br />

Hoge Raad, onder meer:<br />

‘1 Termijn voor indiening van het verzoek<br />

om herziening<br />

1.1. In het belang van de rechtsvorming en<br />

de rechtseenheid wordt het volgende vooropgesteld<br />

(zie ook ABRvS 28 januari 2015, nr.<br />

201407367/2/A4, ECLI:NL:RVS:2015:310).<br />

1.1.1. Van degene die om herziening verzoekt<br />

mag worden verlangd dat hij niet onredelijk<br />

lang wacht met de indiening van dat verzoek.<br />

Een onredelijk laat ingediend herzieningsverzoek<br />

dient niet-ontvankelijk te worden verklaard.<br />

1.1.2. Een verzoek om herziening wordt als<br />

regel als onredelijk laat aangemerkt, indien<br />

het verzoek is ingediend meer dan een jaar<br />

nadat de indiener bekend is geworden met<br />

de daarin gestelde nova dan wel, indien geen<br />

nova zijn gesteld, na de datum van openbaarmaking<br />

van de uitspraak waarvan herziening<br />

wordt verzocht.<br />

1.1.3. De hiervoor in 1.1.2 geformuleerde<br />

regel geldt niet voor het indienen van een<br />

verzoek om herziening van een uitspraak<br />

over een bestuurlijke boete. Een dergelijk<br />

verzoek is niet aan deze termijn gebonden.<br />

1.1.4. In het onderhavige geval is het verzoek<br />

niet onredelijk laat ingediend.<br />

2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van<br />

het verzoek tot herziening<br />

(…)’<br />

Raad van State<br />

Deze rubriek wordt verzorgd door mr. B.<br />

Klein Nulent, mr. drs. J. de Vries en mw. mr. D.<br />

van Leeuwen, allen werkzaam bij de directie<br />

bestuursrechtspraak van de Raad van State.<br />

Volledige versies van deze uitspraken zijn te<br />

vinden op www.raadvanstate.nl.<br />

469<br />

4 februari 2015, nr. 201306630/5/R3<br />

(Mrs. Scholten-Hinloopen, Hagen en<br />

Hoekstra)<br />

ECLI:NL:RVS:2015:236<br />

Toekenning status van plattelandswoning<br />

aan voormalige agrarische bedrijfswoning<br />

laat onverlet dat ter plaatse de gevolgen<br />

voor de luchtkwaliteit beoordeeld moeten<br />

worden.<br />

(Wro art. 3.1; Wm art. 5.6, 5.16, 5.19; Wabo art.<br />

1.1a)<br />

Uitspraak in het geding tussen: [appellante],<br />

gevestigd te Weert, en anderen, en de raad<br />

van de gemeente Weert, verweerder.<br />

Procesverloop<br />

Bij besluit van 26 juni 2013 heeft de raad het<br />

bestemmingsplan ‘Buitengebied 2011’ vastgesteld.<br />

Tegen dit besluit hebben [appellante] en<br />

anderen beroep ingesteld.<br />

(…)<br />

Overwegingen<br />

(…)<br />

2. [appellante] exploiteert een varkenshouderij<br />

op het perceel [locatie 1] te Weert. Het<br />

beroep richt zich tegen de aanduiding ‘specifieke<br />

vorm van wonen - voormalige agrarische<br />

bedrijfswoning’ die is toegekend aan het<br />

perceel [locatie 2] te Weert. Volgens [appellante]<br />

kan de toegekende aanduiding niet<br />

het door de raad beoogde effect hebben, te<br />

weten dat het laten bewonen van de bedrijfswoning<br />

door een derde geen effecten heeft<br />

voor de ontwikkelingsmogelijkheden van de<br />

inrichting van [appellante]. [appellante]<br />

betoogt dat de luchtkwaliteit overeenkomstig<br />

bijlage III bij de Richtlijn 2008/50/EG van de<br />

Raad van 20 mei 2008 betreffende de luchtkwaliteit<br />

en schonere lucht voor Europa<br />

(hierna: de Richtlijn) ook dient te worden<br />

beoordeeld ter plaatse van de woning op het<br />

perceel [locatie 2]. De raad heeft zich dit volgens<br />

[appellante] evenwel ten onrechte niet<br />

gerealiseerd.<br />

(…)<br />

4.1. (…) Ingevolge artikel 5.6, tweede lid, van de<br />

Wet milieubeheer zijn deze titel (bevattende<br />

580 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9


Rechtspraak<br />

de luchtkwaliteitseisen), bijlage 2 en de op<br />

deze titel berustende bepalingen niet van toepassing<br />

op plaatsen als gedefinieerd in artikel<br />

2 van de Richtlijn 89/654/EEG van de Raad<br />

van 30 november 1989 betreffende minimumvoorschriften<br />

inzake veiligheid en gezondheid<br />

voor arbeidsplaatsen (PbEG L 393), op welke<br />

plaatsen bepalingen betreffende gezondheid<br />

en veiligheid op de arbeidsplaats van toepassing<br />

zijn en waartoe leden van het publiek<br />

gewoonlijk geen toegang hebben.<br />

Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, maken<br />

bestuursorganen bij de uitoefening van een<br />

in het tweede lid bedoelde bevoegdheid of<br />

toepassing van een daar bedoeld wettelijk<br />

voorschrift, welke uitoefening of toepassing<br />

gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit,<br />

gebruik van een of meer van de volgende<br />

gronden en maken daarbij aannemelijk:<br />

a. dat een uitoefening of toepassing, rekening<br />

houdend met de effecten op de luchtkwaliteit<br />

van onlosmakelijk met die uitoefening<br />

of toepassing samenhangende<br />

maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit,<br />

niet leidt tot het overschrijden, of<br />

tot het op of na het tijdstip van ingang waarschijnlijk<br />

overschrijden, van een in bijlage 2<br />

opgenomen grenswaarde;<br />

b. dat, met inachtneming van het vijfde lid<br />

en de krachtens dat lid gestelde regels:<br />

1°. de concentratie in de buitenlucht van de<br />

desbetreffende stof als gevolg van die uitoefening<br />

of toepassing per saldo verbetert of<br />

ten minste gelijk blijft; of<br />

2°. bij een beperkte toename van de concentratie<br />

van de desbetreffende stof, door een<br />

met die uitoefening of toepassing samenhangende<br />

maatregel of een door die uitoefening<br />

of toepassing optredend effect, de luchtkwaliteit<br />

per saldo verbetert;<br />

c. dat een uitoefening of toepassing, rekening<br />

houdend met de effecten op de luchtkwaliteit<br />

van onlosmakelijk met die uitoefening<br />

of toepassing samenhangende<br />

maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit,<br />

niet in betekenende mate bijdraagt<br />

aan de concentratie in de buitenlucht van<br />

een stof waarvoor in bijlage 2 een grenswaarde<br />

is opgenomen;<br />

d. dat een uitoefening dan wel toepassing is<br />

genoemd of beschreven in, dan wel betrekking<br />

heeft op, een ontwikkeling of voorgenomen<br />

besluit welke is genoemd of beschreven<br />

in, dan wel past binnen of in elk geval niet in<br />

strijd is met een op grond van artikel 5.12,<br />

eerste lid, of artikel 5.13, eerste lid, vastgesteld<br />

programma.<br />

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder g,<br />

sub 1°, van dat artikel zijn de in het eerste lid<br />

bedoelde bevoegdheden of wettelijke voorschriften<br />

de bevoegdheden en wettelijke<br />

voorschriften, bedoeld in artikel 2.4 van de<br />

Wabo, voor zover die bevoegdheid betrekking<br />

heeft op activiteiten met betrekking tot een<br />

inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste<br />

lid, onder e, van die wet.<br />

Ingevolge artikel 5.19, eerste lid, vindt het<br />

beoordelen van de luchtkwaliteit overeenkomstig<br />

de bij of krachtens deze paragraaf<br />

gestelde regels plaats in alle agglomeraties<br />

en zones, aangewezen krachtens artikel 5.22.<br />

Ingevolge het tweede lid van dit artikel vindt<br />

in afwijking van het eerste lid op de volgende<br />

locaties geen beoordeling van de luchtkwaliteit<br />

plaats met betrekking tot luchtkwaliteitseisen<br />

voor de bescherming van de<br />

gezondheid van de mens, opgenomen in bijlage<br />

2:<br />

a. locaties die zich bevinden in gebieden<br />

waartoe leden van het publiek geen toegang<br />

hebben en waar geen vaste bewoning is;<br />

b. terreinen waarop een of meer inrichtingen<br />

zijn gelegen, waar bepalingen betreffende<br />

gezondheid en veiligheid op arbeidsplaatsen<br />

als bedoeld in artikel 5.6, tweede lid, van toepassing<br />

zijn;<br />

c. de rijbaan van wegen en de middenberm<br />

van wegen, tenzij voetgangers normaliter<br />

toegang tot de middenberm hebben.<br />

Ingevolge artikel 1.1a, eerste lid, van de Wabo<br />

wordt een bedrijfswoning, behorend tot of<br />

voorheen behorend tot een landbouwinrichting,<br />

die op grond van het bestemmingsplan<br />

door een derde bewoond mag worden, met<br />

betrekking tot die inrichting voor de toepassing<br />

van deze wet en de daarop berustende<br />

bepalingen beschouwd als onderdeel van die<br />

inrichting, tenzij bij of krachtens deze wet<br />

anders is bepaald.<br />

(…)<br />

6. Aan het perceel [locatie 2] is in het plan de<br />

aanduiding “specifieke vorm van wonen -<br />

voormalige agrarische bedrijfswoning” toegekend.<br />

Op dit perceel staat een woning die in<br />

eigendom toebehoort aan [belanghebbende]<br />

en door haar wordt bewoond. Zij heeft geen<br />

bindingen met de inrichting van [appellante].<br />

Zoals hiervoor overwogen onder 3.2 is de<br />

Richtlijn geïmplementeerd in titel 5.2 van de<br />

Wet milieubeheer en bijlage 2 bij die wet. Uit<br />

artikel 5.16 van die wet volgt dat bij het verlenen<br />

van een omgevingsvergunning voor<br />

activiteiten met betrekking tot een inrichting<br />

als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder<br />

e, van de Wabo die gevolgen kan hebben voor<br />

de luchtkwaliteit, in het kader van een beoordeling<br />

van die luchtkwaliteit gebruik dient te<br />

worden gemaakt van een of meer van de in<br />

het eerste lid genoemde gronden en daarbij<br />

aannemelijk dient te worden gemaakt hetgeen<br />

onder de desbetreffende gronden is vermeld.<br />

In artikel 5.19, eerste en tweede lid,<br />

van die wet is bepaald op welke plaatsen een<br />

beoordeling van de luchtkwaliteit dient<br />

plaats te vinden. In beginsel dient de luchtkwaliteit<br />

in alle agglomeraties en zones<br />

beoordeeld te worden. Ingevolge artikel 5.19,<br />

tweede lid, onder b, vindt geen beoordeling<br />

plaats op terreinen waarop een of meer<br />

inrichtingen zijn gelegen, waar bepalingen<br />

betreffende gezondheid en veiligheid op<br />

arbeidsplaatsen als bedoeld in artikel 5.6,<br />

tweede lid, van toepassing zijn. De vraag is of<br />

het perceel [locatie 2], waarop de woning van<br />

[belanghebbende] staat, valt onder deze uitzondering<br />

op het uitgangspunt dat de luchtkwaliteit<br />

op iedere plaats beoordeeld dient te<br />

worden.<br />

Vooropgesteld dient te worden dat artikel<br />

1.1a van de Wabo een bepaling betreft die<br />

ziet op de omvang van een inrichting voor de<br />

toepassing van die wet en de daarop rustende<br />

bepalingen. Dat een bedrijfswoning, zoals<br />

in dit geval, op grond van het bestemmingsplan<br />

door een derde bewoond mag worden<br />

en daarom voor de toepassing van de Wabo<br />

en de daarop rustende bepalingen wordt<br />

beschouwd als onderdeel van die inrichting,<br />

staat los van de vraag of ingevolge artikel<br />

5.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer de<br />

luchtkwaliteit ter plaatse van het perceel<br />

waarop die woning staat al dan niet moet<br />

worden beoordeeld. Naar het oordeel van de<br />

Afdeling kan het perceel waarop een voormalige<br />

agrarische bedrijfswoning staat die door<br />

een derde mag worden bewoond, niet worden<br />

aangemerkt als een terrein waarop een of<br />

meer inrichtingen zijn gelegen, waar bepalingen<br />

betreffende gezondheid en veiligheid op<br />

arbeidsplaatsen als bedoeld in artikel 5.6,<br />

tweede lid, van toepassing zijn. Een dergelijk<br />

perceel kan immers niet worden aangemerkt<br />

als een arbeidsplaats als bedoeld in artikel<br />

5.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Een<br />

dergelijke plaats is in artikel 2 van de Richtlijn<br />

89/654/EEG van de Raad van 30 november<br />

1989 gedefinieerd als elke plaats die<br />

bestemd is als locatie voor werkplekken in<br />

gebouwen van de onderneming en/of inrichting,<br />

met inbegrip van elke andere plaats op<br />

het terrein van de onderneming en/of inrichting<br />

waartoe de werknemer in het kader van<br />

zijn werk toegang heeft. Gelet op het vorenstaande<br />

heeft de raad zich ten onrechte op<br />

het standpunt gesteld dat bij de eventuele<br />

verlening van een omgevingsvergunning<br />

voor de inrichting van [appellante] die gevolgen<br />

kan hebben voor de luchtkwaliteit, die<br />

luchtkwaliteit niet beoordeeld zal hoeven te<br />

worden ter plaatse van het perceel [locatie 2]<br />

en dat de toekenning van de bestreden aanduiding<br />

daarom geen gevolgen zal hebben<br />

voor de ontwikkelingsmogelijkheden van de<br />

inrichting. Aan het vorenstaande doet niet af<br />

dat in de Memorie van Toelichting op de Wij-<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9 581


Rechtspraak<br />

ziging van de Wet algemene bepalingen<br />

omgevingsrecht en enkele andere wetten om<br />

de planologische status van gronden en<br />

opstallen bepalend te laten zijn voor de mate<br />

van milieubescherming alsmede om de positie<br />

van agrarische bedrijfswoningen aan te<br />

passen (plattelandswoningen) (Kamerstukken<br />

II 2011/12, 33078, 3, p. 5) is vermeld dat als<br />

een voormalige bedrijfswoning in juridischplanologisch<br />

opzicht nog deel uitmaakt van<br />

het bijbehorende bedrijf, deze voormalige<br />

bedrijfswoning niet wordt beschermd tegen<br />

de emissie van fijn stof vanuit dat ‘eigen’<br />

bedrijf. Daarmee wordt het bepaalde in artikel<br />

5.19, eerste en tweede lid, van de Wet<br />

milieubeheer immers miskend.<br />

Gelet op het vorenstaande heeft de raad niet<br />

deugdelijk gemotiveerd waarom, gelet op de<br />

belangen van [appellante], de toekenning<br />

van de aanduiding ‘specifieke vorm van<br />

wonen − voormalige agrarische bedrijfswoning’<br />

aan het perceel [locatie 2] strekt ten<br />

behoeve van een goede ruimtelijke ordening.<br />

(…)<br />

Centrale Raad van Beroep<br />

Deze rubriek wordt verzorgd door mr. A.B.J.<br />

van der Ham, vice-president van de Centrale<br />

Raad van Beroep, en mr. J.E. Jansen, hoofd<br />

Wetenschappelijk bureau van de Centrale<br />

Raad van Beroep.<br />

470<br />

6 februari 2015, nr. 13/1479 WIA<br />

(Mrs. Schuttel, Bakker, Pennings)<br />

ECLI:NL:CRVB:2015:325<br />

Geen bezwaar gemaakt. Beroep terecht nietontvankelijk<br />

verklaard.<br />

(Awb art. 6:13)<br />

(….)<br />

Overwegingen<br />

1.1. Aan appellant is met ingang van 18 mei<br />

2009 een loongerelateerde WGA-uitkering op<br />

grond van de Wet werk en inkomen naar<br />

arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Het<br />

arbeidsongeschiktheidspercentage is hierbij,<br />

na bezwaar, vastgesteld op 72,77, hetgeen<br />

indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse<br />

van 35 tot 80% rechtvaardigde.<br />

1.2. Bij besluit van 21 oktober 2011 is de<br />

WGA-uitkering met ingang van 18 januari<br />

2012 omgezet in een WGA-vervolguitkering<br />

op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid<br />

van 35 tot 80%.<br />

1.3. Appellant heeft tegen dit besluit geen<br />

bezwaar gemaakt.<br />

1.4. De werkgever heeft bezwaar gemaakt<br />

tegen het besluit van 21 oktober 2011. De<br />

werkgever heeft gesteld dat aan de toekenning<br />

van de WGA-vervolguitkering geen<br />

medische en arbeidskundige beoordeling ten<br />

grondslag ligt. Naar aanleiding van het<br />

bezwaar van de werkgever heeft het Uwv de<br />

mate van arbeidsongeschiktheid van appellant<br />

alsnog laten beoordelen door een verzekeringsarts<br />

en een arbeidsdeskundige.<br />

1.5. Bij brief van 20 maart 2012 heeft het<br />

Uwv zowel de werkgever als appellant in kennis<br />

gesteld van het voornemen om het<br />

besluit van 21 oktober 2011 te herzien, in die<br />

zin dat het arbeidsongeschiktheidspercentage<br />

wordt vastgesteld op 66,63. Na bezwaar<br />

van appellant tegen deze voorgenomen<br />

beslissing heeft onderzoek plaatsgevonden<br />

door een verzekeringsarts bezwaar en beroep<br />

en een arbeidsdeskundige bezwaar en<br />

beroep. De verzekeringsarts bezwaar en<br />

beroep heeft de beperkingen van appellant<br />

vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst.<br />

In een rapport van 10 juli 2012 heeft<br />

de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de<br />

mate van arbeidsongeschiktheid van berekend<br />

op 66,63%, waardoor appellant ingedeeld<br />

blijft in de arbeidsongeschiktheidsklasse<br />

65-80%.<br />

1.6. Bij besluit van 12 juli 2012 (bestreden<br />

besluit) is het bezwaar van de werkgever<br />

gegrond verklaard, in die zin dat het percentage<br />

arbeidsongeschiktheid wordt vastgesteld<br />

op 66,63 in plaats van 72,77.<br />

2.1. In beroep heeft appellant gesteld dat het<br />

arbeidsongeschiktheidspercentage minimaal<br />

80 bedraagt en dat hij in aanmerking dient<br />

te komen voor een inkomensuitkering voor<br />

volledig en duurzaam arbeidsongeschikten<br />

(IVA-uitkering).<br />

2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de<br />

rechtbank het door appellant ingestelde<br />

beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk<br />

verklaard. De rechtbank heeft overwogen<br />

dat appellant geen bezwaar heeft<br />

gemaakt tegen het besluit van 21 oktober<br />

2011. Dit besluit was gebaseerd op een mate<br />

van arbeidsongeschiktheid van 72,77%. Vervolgens<br />

is de mate van arbeidsongeschiktheid<br />

in bezwaar vastgesteld op 66,63%. Reden<br />

van zijn beroep is niet het verschil tussen<br />

beide arbeidsongeschiktheidspercentages,<br />

maar het feit dat appellant meent dat de<br />

mate van arbeidsongeschiktheid op minimaal<br />

80% dient te worden vastgesteld en dat<br />

aan hem een IVA-uitkering moet worden toegekend.<br />

3.1. Appellant heeft in hoger beroep gesteld<br />

dat de rechtbank het beroep ten onrechte<br />

niet-ontvankelijk heeft verklaard. Appellant<br />

is van mening dat het besluit van 21 oktober<br />

2011 geen kracht van gewijsde heeft gekregen,<br />

gelet op het bezwaar van de werkgever.<br />

Appellant heeft gesteld dat een verzekerde<br />

zelfs in de beroepsfase nog een IVA-claim<br />

aan de orde kan stellen. Daarnaast is hij van<br />

mening dat de brief van 20 maart 2012 aangemerkt<br />

dient te worden als een primair<br />

besluit inzake de IVA-claim.<br />

3.2. Het Uwv heeft zich op het standpunt<br />

gesteld dat appellant de gelegenheid heeft<br />

gehad om bezwaar te maken tegen het<br />

besluit van 21 oktober 2011. Het beroep is<br />

terecht niet-ontvankelijk verklaard.<br />

4. De Raad overweegt het volgende.<br />

4.1. Op grond van artikel 6:13 van de Algemene<br />

wet bestuursrecht (Awb) kan geen beroep<br />

worden ingesteld door een belanghebbende<br />

aan wie redelijkerwijs kan worden verweten<br />

dat hij geen bezwaar heeft gemaakt.<br />

4.2. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld<br />

dat het beroep van appellant<br />

niet-ontvankelijk is. De Raad verenigt zich<br />

met de overwegingen die tot dat oordeel hebben<br />

geleid. In hetgeen appellant in hoger<br />

beroep naar voren heeft gebracht, zijn geen<br />

aanknopingspunten aangetroffen om tot een<br />

andersluidend oordeel te komen. Met betrekking<br />

tot de stelling van appellant dat het<br />

bezwaar van de werkgever de weg opent om<br />

hangende het bezwaar van de werkgever dan<br />

wel in (hoger) beroep een IVA-claim in te dienen,<br />

overweegt de Raad dat het bepaalde in<br />

artikel 6:13 van de Awb zich daartegen verzet.<br />

471<br />

11 februari 2015, nr. 12/4762 WAO<br />

(Mr. Lange)<br />

ECLI:NL:CRVB:2015:460<br />

Bekendmaking besluit, aanvang bezwaartermijn.<br />

Aangezien appellant geen rechtsmiddel<br />

heeft aangewend tegen de beslissing<br />

op bezwaar, is daarmee die procedure<br />

geëindigd. Daarom kan geen sprake zijn<br />

van een nauwe verwevenheid als gevolg<br />

waarvan het UWV het besluit van 22 augustus<br />

2011 (ook) aan mr. Van Dijk had dienen<br />

te verzenden.<br />

(Awb art. 3:42)<br />

(….)<br />

Overwegingen<br />

5.1. Ter zitting heeft appellant te kennen gegeven<br />

dat zijn hoger beroep uitsluitend ziet op<br />

de in het bestreden besluit neergelegde nietontvankelijkverklaring<br />

van zijn bezwaar tegen<br />

het besluit van 22 augustus 2011.<br />

582 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9


Rechtspraak<br />

5.2.1. Ingevolge artikel 2:1 van de Algemene<br />

wet bestuursrecht (Awb) mag een ieder zich<br />

ter behartiging van zijn belangen in het verkeer<br />

met bestuursorganen laten bijstaan of<br />

door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.<br />

5.2.2. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb<br />

bedraagt de termijn voor het indienen van<br />

een bezwaarschrift zes weken.<br />

5.2.3. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de<br />

Awb vangt deze termijn aan met ingang van<br />

de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven<br />

wijze is bekendgemaakt. Ingevolge<br />

artikel 3:42, eerste lid, van de Awb<br />

geschiedt de bekendmaking van besluiten<br />

die tot een of meer belanghebbenden zijn<br />

gericht, door toezending of uitreiking aan<br />

hen, onder wie begrepen de aanvrager.<br />

5.2.4. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft<br />

ten aanzien van een na afloop van de termijn<br />

ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring<br />

op grond daarvan achterwege<br />

indien redelijkerwijs niet kan worden<br />

geoordeeld dat de indiener in verzuim is<br />

geweest.<br />

5.3.1. Niet in geschil is dat mr. Van Dijk zich<br />

niet als gemachtigde van appellant heeft<br />

gesteld ten aanzien van het besluit van 22<br />

augustus 2011. De vraag is of het Uwv dit<br />

besluit toch aan mr. Van Dijk had moeten<br />

toezenden, alvorens dit besluit op voorgeschreven<br />

wijze bekend is gemaakt.<br />

5.3.2. Op grond van vaste rechtspraak van de<br />

Raad dient bij een nauwe verwevenheid tussen<br />

besluiten een opvolgend besluit (ook)<br />

aan de reeds bij het bestuursorgaan bekende<br />

gemachtigde te worden toegezonden (zie bijvoorbeeld<br />

CRvB 18 november 2003,<br />

ECLI:NL:CRVB:2003:AN9715 en CRvB 17<br />

december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2959). Als<br />

dit niet is gebeurd, is het besluit niet op de<br />

voorgeschreven wijze bekendgemaakt.<br />

5.3.3. In dit geval was het weliswaar zo dat<br />

mr. Van Dijk gemachtigde was van appellant<br />

in de bezwaarprocedure tegen de besluiten<br />

van 2 december 2010. Maar zoals in 1.2 is<br />

omschreven, heeft het Uwv bij besluit van 23<br />

mei 2011 de bezwaren van appellant tegen<br />

de besluiten van 2 december 2010 ongegrond<br />

verklaard. Aangezien appellant geen<br />

rechtsmiddel heeft aangewend tegen dit<br />

besluit, is daarmee deze procedure geëindigd.<br />

Daarom kan geen sprake zijn van een<br />

nauwe verwevenheid als gevolg waarvan het<br />

Uwv het besluit van 22 augustus 2011 (ook)<br />

aan mr. Van Dijk had dienen te verzenden.<br />

5.4. Uit 5.3 volgt dat het Uwv het besluit van<br />

22 augustus 2011 met de verzending aan<br />

appellant op de juiste wijze bekend heeft<br />

gemaakt. Niet in geschil is dat dit besluit aan<br />

appellant is verzonden, zodat de bezwaartermijn<br />

van zes weken is aangevangen op 23<br />

augustus 2011. Nu verder niet is gebleken<br />

van omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs<br />

niet kan worden geoordeeld dat de<br />

indiener in verzuim is geweest, heeft het<br />

Uwv terecht geoordeeld dat de termijnoverschrijding<br />

niet verschoonbaar is als bedoeld<br />

in artikel 6:11 van de Awb. Het bezwaar van<br />

appellant tegen het besluit van 22 augustus<br />

2011 is dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.<br />

472<br />

17 februari 2015, nr. 14/5636 WWB<br />

(Mrs. Korte, Claessens, Hink)<br />

ECLI:NL:CRVB:2015:456<br />

Opschorten en intrekken wegens niet nakomen<br />

van re-integratieverplichting. Het<br />

enkele feit dat betrokkene niet heeft voldaan<br />

aan de in art. 9 lid 1 aanhef en onder<br />

b WWB neergelegde medewerkingsverplichting,<br />

betekent niet dat het recht op bijstand<br />

niet kan worden vastgesteld.<br />

(WWB art. 17 lid 2)<br />

(….)<br />

Overwegingen<br />

4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat een<br />

oriëntatieperiode, zoals hier aan de orde, een<br />

door appellant aangeboden voorziening<br />

gericht op arbeidsinschakeling betreft, zoals<br />

bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en<br />

onder b, van de WWB.<br />

4.2. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de<br />

WWB doet de belanghebbende aan het college<br />

op verzoek of onverwijld uit eigen beweging<br />

mededeling van alle feiten en omstandigheden<br />

waarvan hem redelijkerwijs<br />

duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen<br />

zijn op zijn arbeidsinschakeling of het<br />

recht op bijstand.<br />

4.3. Artikel 17, tweede lid, van de WWB, zoals<br />

dit luidde tot 1 juli 2013, bepaalde dat de<br />

belanghebbende verplicht is aan het college<br />

desgevraagd de medewerking te verlenen die<br />

redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van<br />

deze wet. Met ingang van 1 juli 2013 heeft de<br />

wetgever (bij de wet van 19 juni 2013, Stb.<br />

2013, 236 (Verzamelwet SZW 2013)) - onder<br />

wijziging van de punt in een komma - de zin<br />

in dit artikellid als volgt aangevuld: ‘waaronder<br />

in ieder geval wordt verstaan het verlenen<br />

van medewerking aan een oproep om op<br />

een bepaalde plaats en tijd te verschijnen in<br />

verband met zijn arbeidsinschakeling.’<br />

4.4. Op grond van artikel 54, eerste lid, aanhef<br />

en onder a, van de WWB kan het college<br />

het recht op bijstand opschorten indien de<br />

belanghebbende de voor de verlening van<br />

bijstand van belang zijnde gegevens of de<br />

gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of<br />

onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten<br />

valt, of indien de belanghebbende<br />

anderszins onvoldoende medewerking verleent.<br />

Ingevolge artikel 54, tweede lid, van de<br />

WWB doet het college mededeling van de<br />

opschorting aan belanghebbende en nodigt<br />

hem uit binnen de door hem te stellen termijn<br />

het verzuim te herstellen. Op grond van<br />

artikel 54, vierde lid, van de WWB kan het<br />

college het besluit tot toekenning van bijstand<br />

intrekken met ingang van de eerste<br />

dag waarover het recht op bijstand is opgeschort<br />

als de belanghebbende in het geval<br />

bedoeld in het eerste lid het verzuim niet<br />

binnen de daarvoor gestelde termijn herstelt.<br />

4.5. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en<br />

onder b, van de WWB, voor zover hier van<br />

belang, is een belanghebbende verplicht<br />

gebruik te maken van een door het college<br />

aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling,<br />

alsmede mee te werken aan<br />

een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot<br />

arbeidsinschakeling.<br />

4.6. Artikel 18, tweede lid, van de WWB<br />

bepaalt, voor zover hier van belang, dat<br />

indien de belanghebbende de uit de WWB<br />

voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende<br />

nakomt het college de bijstand verlaagt<br />

overeenkomstig de verordening,<br />

bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b.<br />

Van een verlaging wordt afgezien indien elke<br />

vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.<br />

4.7. In zijn uitspraak van 30 januari 2007,<br />

ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8403, heeft de<br />

Raad onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis<br />

van artikel 17 van de WWB uiteengezet<br />

dat in artikel 17, eerste lid, van de WWB<br />

een algemene inlichtingenverplichting is<br />

neergelegd en in het tweede lid van dat artikel,<br />

zoals dat luidde vóór 1 juli 2013, een<br />

medewerkingsverplichting en dat deze verplichtingen<br />

in elkaars verlengde liggen en in<br />

onderlinge samenhang dienen te worden<br />

bezien. Tevens heeft de Raad in deze uitspraak<br />

overwogen dat het tegen de achtergrond<br />

daarvan niet in de rede ligt aan de in<br />

artikel 54, eerste lid, van de WWB opgenomen<br />

zinsnede ‘anderszins onvoldoende<br />

medewerking verlenen’ een ruimere strekking<br />

toe te kennen dan aan de in artikel 17,<br />

tweede lid, van de WWB bedoelde verplichting.<br />

De Raad heeft ten aanzien van de in<br />

deze uitspraak aan de orde zijnde weigering<br />

mee te werken aan een voorziening als<br />

bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en<br />

onder b, van de WWB geoordeeld dat een verlaging<br />

op grond van artikel 18, tweede lid,<br />

van de WWB dient te worden toegepast.<br />

4.8. In zijn uitspraak van 14 augustus 2008,<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9 583


Rechtspraak<br />

ECLI:NL:CRVB:2008:BE2717, heeft de Raad<br />

onder verwijzing naar en ter aanvulling op<br />

de overwegingen van de onder 4.7 vermelde<br />

uitspraak verder nog geoordeeld dat artikel<br />

54, eerste lid, van de WWB toepassing mist in<br />

gevallen waarin de gegevensverstrekking en<br />

de van een betrokkene verlangde medewerking<br />

niet zien op een (totale) herbeoordeling<br />

van het recht op bijstand, maar plaatsvinden<br />

in het kader van kort gezegd de arbeidsinschakelings-<br />

of re-integratieplicht als bedoeld<br />

in artikel 9, eerste lid, van de WWB.<br />

4.9. Met zijn uitspraak van 20 juli 2010,<br />

ECLI:NL:CRVB:2010:BN2722, heeft de Raad in<br />

lijn met de onder 4.7 en 4.8 vermelde uitspraken<br />

nader uiteengezet dat van ‘het verlenen<br />

van onvoldoende medewerking’ in de zin<br />

van artikel 54, eerste lid, van de WWB slechts<br />

dan sprake is indien de belanghebbende<br />

onvoldoende medewerking verleent in het<br />

kader van een onderzoek naar het recht op<br />

bijstand en niet indien hij onvoldoende<br />

medewerking verleent in het kader van een<br />

onderzoek naar zijn mogelijkheden tot<br />

arbeidsinschakeling.<br />

4.10. Zoals de rechtbank terecht heeft vastgesteld,<br />

blijkt uit de memorie van toelichting<br />

(Kamerstukken II 2012/13, 33556, 3, p. 18 en<br />

19) (Toelichting) bij de onder 4.3 genoemde<br />

aanvulling in artikel 17, tweede lid, van de<br />

WWB dat de wetgever onder verwijzing naar<br />

de onder 4.7 en 4.8 genoemde uitspraken<br />

van de Raad heeft beoogd te verduidelijken<br />

dat het meewerken aan een oproep in het<br />

kader van de arbeidsinschakeling wel onder<br />

de medewerkingsverplichting van artikel 17,<br />

tweede lid, van de WWB valt en dus ook<br />

onder de reikwijdte van artikel 54, eerste lid,<br />

van de WWB. Verder is in de Toelichting vermeld<br />

dat deze medewerkingsverplichting<br />

geen overlap vertoont met de in artikel 9,<br />

eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB<br />

opgenomen verplichting mee te werken aan<br />

een onderzoek naar de arbeidsinschakeling.<br />

Bij de laatstgenoemde verplichting staat het<br />

recht op bijstand namelijk vast en is bij het<br />

niet nakomen daarvan het bepaalde in artikel<br />

18, tweede lid, van de WWB van toepassing,<br />

terwijl bij de eerstgenoemde verplichting,<br />

de medewerkingsverplichting, zoals<br />

bedoeld in het per 1 juli 2013 aangepaste<br />

artikel 17, tweede lid, van de WWB, het recht<br />

op bijstand niet vaststaat. Bij niet-nakoming<br />

van deze verplichting is opschorting en<br />

intrekking met toepassing van artikel 54,<br />

eerste en vierde lid, van de WWB dan ook wel<br />

aan de orde.<br />

4.11. Dat de per 1 juli 2013 gerealiseerde aanpassing<br />

van artikel 17, tweede lid, van de<br />

WWB slechts een verduidelijking betreft - en<br />

dus niet een uitbreiding, zoals appellant kennelijk<br />

meent - valt voorts op te maken uit het<br />

feit dat de wetgever geen aanleiding heeft<br />

gezien artikel 54 aan te passen én, zoals<br />

blijkt uit de Toelichting, uitdrukkelijk heeft<br />

willen vasthouden aan het uitgangspunt dat<br />

de toepassing van artikel 54, eerste en vierde<br />

lid, van de WWB eerst aan de orde is indien<br />

het niet nakomen van de inlichtingenverplichting<br />

en/of de medewerkingsverplichting<br />

van invloed is op het vaststellen van het<br />

recht op bijstand. Daarmee is gegeven dat de<br />

systematiek ten aanzien van het opschorten<br />

en intrekken van de bijstand met toepassing<br />

van artikel 54, eerste en vierde lid, van de<br />

WWB op en na 1 juli 2013 ongewijzigd is<br />

gebleven. Dit betekent voorts, hiermee<br />

samenhangend, dat de onder 4.7 tot en met<br />

4.9 vermelde uitspraken, waarin deze systematiek<br />

uitvoerig is besproken, onverkort hun<br />

gelding hebben behouden. Dit strookt ook<br />

met dat wat in de Toelichting is vermeld over<br />

de niet aan de orde zijnde overlap met de in<br />

artikel 9 van de WWB neergelegde arbeidsverplichtingen.<br />

4.12. Met de rechtbank is de Raad dan ook<br />

van oordeel dat in het voorliggende geval,<br />

waarin betrokkene louter wordt tegengeworpen<br />

dat hij niet heeft voldaan aan de in artikel<br />

9, eerste lid, aanhef en onder b, van de<br />

WWB neergelegde medewerkingsverplichting,<br />

appellant niet staande kan houden dat hij<br />

door dit verzuim het recht op bijstand niet<br />

kan vaststellen. Appellant heeft ter onderbouwing<br />

van zijn standpunt dat het recht op<br />

bijstand in dit geval niet kan worden vastgesteld<br />

nog betoogd dat betrokkene niet kan<br />

worden begeleid naar betaald werk, omdat<br />

inlichtingen over diens arbeidsinschakeling<br />

ontbreken doordat betrokkene geen gevolg<br />

heeft gegeven aan de in 1.2 en 1.3 genoemde<br />

oproepen, als gevolg waarvan de bijstand<br />

mogelijk te lang wordt voortgezet. Dit kan<br />

echter niet worden aangemerkt als een situatie<br />

waarin het recht op bijstand niet kan worden<br />

vastgesteld. Het gaat bij de uitoefening<br />

van de bevoegdheid tot opschorting en daaropvolgende<br />

intrekking immers om het vaststellen<br />

van het actuele recht op bijstand van<br />

betrokkene en niet om het in de toekomst<br />

vast te stellen recht op bijstand. Ter zitting<br />

heeft appellant in dit kader nog aangevoerd<br />

dat uit een tweetal uitspraken van de Raad<br />

van 12 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW8094<br />

en ECLI:NL:CRVB:2012:BW8399, is af te leiden<br />

dat het niet nakomen van de arbeidsverplichtingen<br />

wel degelijk van invloed kan zijn op<br />

het recht op bijstand. De Raad volgt appellant<br />

hierin evenmin, reeds omdat in deze<br />

uitspraken de arbeidsverplichtingen slechts<br />

een rol speelden bij de daar voorliggende<br />

vraag of bij de hoogte van de terugvordering<br />

van ten onrechte verleende bijstand rekening<br />

moest worden gehouden met het ontbreken<br />

van (voldoende) inkomsten van de verzwegen<br />

partner.<br />

4.13. In het licht van dat wat onder 4.11 en<br />

4.12 is overwogen, is de opmerking in de Toelichting<br />

dat bij het niet nakomen van de<br />

medewerkingsverplichting, zoals bedoeld in<br />

het per 1 juli 2013 verduidelijkte artikel 17,<br />

tweede lid, van de WWB, het recht op bijstand<br />

in een geval als het onderhavige niet vaststaat,<br />

onbegrijpelijk en kan die evenmin het<br />

standpunt van appellant dragen.<br />

4.14. De Raad komt dan ook met de rechtbank<br />

tot het oordeel dat appellant niet<br />

bevoegd was om de bijstand van betrokkene<br />

met toepassing van de artikelen 54, eerste en<br />

vierde lid, van de WWB op te schorten respectievelijk<br />

daaropvolgend in te trekken. Dit<br />

betekent dat het hoger beroep van appellant<br />

niet slaagt.<br />

473<br />

18 februari 2015, nr. 13/5630 AWBZ<br />

(Mr. Venema)<br />

ECLI:NL:CRVB:2015:441<br />

De kantonrechter van Rechtbank Rotterdam<br />

heeft een bewind ingesteld over de goederen<br />

die (zullen) toebehoren aan appellante<br />

en de Stichting de Rotonde tot bewindvoerder<br />

benoemd. De Raad stelt vast dat de hier<br />

aan de orde zijnde op grond van het Bijdragebesluit<br />

zorg vastgestelde eigen bijdrage<br />

onder dit bewind valt. Nu geen machtiging<br />

van de bewindvoerder is overgelegd, is<br />

het hoger beroep niet-ontvankelijk.<br />

(Awb art. 8:21)<br />

(….)<br />

Overwegingen<br />

3. Namens appellante heeft Schippers zich in<br />

hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak<br />

gekeerd.<br />

4.1. De Raad is van oordeel dat het hoger<br />

beroep niet-ontvankelijk is. Hij overweegt<br />

daartoe als volgt.<br />

4.2. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en<br />

onder a, van de Algemene wet bestuursrecht<br />

(Awb) wordt het bezwaar- of beroepschrift<br />

ondertekend en bevat het voor zover hier<br />

van belang ten minste de naam en het adres<br />

van de indiener. In navolging van het arrest<br />

van de Hoge Raad van 10 januari 2014,<br />

ECLI:NL:HR:2014:2, is de Raad van oordeel<br />

dat met ‘indiener’ wordt bedoeld degene die<br />

voor zichzelf beroep instelt of degene<br />

namens wie beroep wordt ingesteld. Ondertekening<br />

van het beroepschrift dient als bewijs<br />

dat het geschrift door of namens de indiener<br />

584 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9


Rechtspraak<br />

is opgesteld. Is het beroepschrift niet door de<br />

indiener zelf (mede) ondertekend maar<br />

slechts door degene die bij het beroepschrift<br />

stelt daartoe te zijn gemachtigd, dan is daarmee<br />

dit bewijs niet geleverd indien bij dat<br />

beroepschrift geen schriftelijke machtiging<br />

wordt overgelegd. In zoverre kleeft dan aan<br />

het beroepschrift een gebrek.<br />

4.3. Op grond van artikel 6:6 van de Awb kan<br />

het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard<br />

indien niet is voldaan aan artikel 6:5<br />

van de Awb of aan enig ander bij de wet<br />

gesteld vereiste voor het in behandeling<br />

nemen van het beroep, mits de indiener de<br />

gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen<br />

binnen een hem daartoe gestelde termijn.<br />

Het hiervoor in 4.2 bedoelde gebrek is<br />

als een zodanig verzuim aan te merken. Ook<br />

de memorie van toelichting wijst erop dat<br />

het ontbreken van een schriftelijke volmacht<br />

als een verzuim in de zin van artikel 6:6 van<br />

de Awb moet worden aangemerkt (Kamerstukken<br />

II 1988/89, 21221, 3,p. 123). Dat het<br />

ontbreken van het bewijs van machtiging is<br />

aan te merken als een verzuim komt tevens<br />

tot uitdrukking in artikel 8:24, tweede lid,<br />

van de Awb. Daarin is bepaald dat van de<br />

gemachtigde een schriftelijke machtiging<br />

kan worden verlangd, waarbij een uitzondering<br />

wordt gemaakt voor het geval die<br />

gemachtigde een advocaat is.<br />

4.4. Bij beschikking van 30 november 2006<br />

heeft de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam<br />

een bewind ingesteld over de goederen<br />

die (zullen) toebehoren aan appellante<br />

en de Stichting de Rotonde tot bewindvoerder<br />

benoemd. De Raad stelt vast dat de hier<br />

aan de orde zijnde op grond van het Bijdragebesluit<br />

zorg vastgestelde eigen bijdrage<br />

onder dit bewind valt.<br />

4.5. Artikel 8:21, eerste lid, van de Awb<br />

bepaalt dat natuurlijke personen, onbekwaam<br />

om in rechte te staan, in het geding<br />

worden vertegenwoordigd door hun vertegenwoordiger<br />

naar burgerlijk recht. In artikel<br />

1:441, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek<br />

is, voor zover hier van belang, bepaald<br />

dat tijdens het bewind de bewindvoerder bij<br />

de vervulling van zijn taak de rechthebbende<br />

in en buiten rechte vertegenwoordigt. Uit<br />

dit wettelijk stelsel volgt dat uit een machtiging<br />

van de bewindvoerder van appellante<br />

zou moeten blijken dat Schippers gemachtigd<br />

is namens appellante hoger beroep in<br />

te stellen.<br />

4.6. Artikel 8:21, tweede lid, van de Awb<br />

bepaalt dat de in het eerste lid bedoelde personen<br />

zelf in het geding kunnen optreden,<br />

indien zij tot een redelijke waardering van<br />

hun belangen in staat kunnen worden<br />

geacht. Gesteld noch gebleken is dat hiervan<br />

sprake is.<br />

4.7. Schippers heeft bij het indienen van het<br />

hoger beroep geen machtiging van de<br />

bewindvoerder van appellante overgelegd. Bij<br />

brief van 25 april 2014 is hij in de gelegenheid<br />

gesteld het gebrek binnen vier weken<br />

na verzending van de brief te herstellen en is<br />

hij erop gewezen dat het ontbreken van de<br />

vereiste machtiging kan leiden tot het nietontvankelijk<br />

verklaren van het hoger beroep.<br />

4.8. Bij brief van 28 mei 2014 heeft Schippers<br />

meegedeeld dat volgens hem een machtiging<br />

van de bewindvoerder niet aan de orde is. Ter<br />

zitting heeft Schippers toegelicht dat hij<br />

geen machtiging aan de bewindvoerder heeft<br />

gevraagd en die dus ook niet heeft gekregen.<br />

Volgens Schippers functioneert de bewindvoerder<br />

niet en vormt deze zaak daar een<br />

voorbeeld van. Hij ziet daarom ook niet in<br />

waarom hij de bewindvoerder om een machtiging<br />

zou moeten vragen. Hij kan een dergelijke<br />

machtiging dan ook niet overleggen.<br />

4.9. Schippers heeft niet voldaan aan de verplichting<br />

om binnen de gestelde termijn een<br />

machtiging van de bewindvoerder in te dienen<br />

waaruit blijkt dat hij gemachtigd is<br />

namens appellante hoger beroep in te stellen.<br />

Schippers wordt niet gevolgd in zijn<br />

standpunt dat op grond van de door hem<br />

genoemde omstandigheden een dergelijke<br />

machtiging niet zou kunnen worden verlangd.<br />

De Raad acht geen omstandigheden<br />

aanwezig om niet tot niet-ontvankelijkverklaring<br />

van het hoger beroep over te gaan.<br />

AANWIJZINGEN VOOR AUTEURS<br />

Het verdient aanbeveling vóór het inzenden van artikelen contact<br />

op te nemen met het redactiebureau; dit kan dubbel of vergeefs werk<br />

voorkomen.<br />

• Bijdragen voor de rubriek O&M omvatten maximaal 1200 woorden.<br />

• Bijdragen voor de rubriek Reacties blijven binnen de 600 woorden<br />

en een naschrift binnen de 300 woorden.<br />

Het <strong>NJB</strong> kent verschillende soorten hoofdartikelen. Voor alle artikelen<br />

geldt dat de auteur in de eerste alinea’s duidelijk maakt aan de <strong>NJB</strong>lezers<br />

waarom dit artikel interessant is om verder te lezen.<br />

• Wetenschappelijke artikelen: omvang inclusief notenapparaat<br />

3 000 tot maximaal 5 000 woorden. Uitgebreidere versies kunnen<br />

op de <strong>NJB</strong>-site worden geplaatst. Deze artikelen voldoen aan de<br />

maatstaven van het wetenschappelijk forum. Zij vermeerderen de<br />

bestaande kennis met relevante nieuwe inzichten die methodisch<br />

worden verantwoord.<br />

• Lessen voor de praktijk: indicatie van de omvang inclusief notenapparaat<br />

2 500 woorden. Dit is een analyse van een expert met als<br />

doel de praktijk te informeren over ‘best practices’.<br />

• Focus: indicatie van de omvang inclusief notenapparaat 2500 woorden.<br />

Deze artikelen geven een schets en ordening van interessante<br />

actuele ontwikkelingen in een deelgebied.<br />

• Essays: indicatie van de omvang 3 000 woorden. Dit is een prikkelende<br />

beschouwing over een breder onderwerp. Verwijzingen staan<br />

bij voorkeur in de tekst zelf.<br />

• Opinies zijn in beginsel gebonden aan de omvang van één pagina.<br />

Dit is 800 woorden.<br />

- Noten kunnen alleen bij artikelen worden geplaatst; daarin geen<br />

meningen, toelichtingen of andere uitweidingen, maar alleen<br />

vindplaatsen.<br />

- Meestal ontvangt de auteur binnen 1 maand bericht of de inzending<br />

zal worden geplaatst.<br />

- Artikelen of andere bijdragen die elders in dezelfde of vrijwel dezelfde<br />

vorm zijn of worden gepubliceerd worden niet aanvaard.<br />

Bij inzending dient vermeld te worden of en waar het artikel of de<br />

andere bijdrage eveneens ter plaatsing is aangeboden.<br />

- Auteurs die bij een zaak of onderwerp waarover zij in het <strong>NJB</strong> willen<br />

schrijven, betrokken zijn of zijn geweest, dienen dat in een voetnoot te<br />

vermelden met een korte uitleg van de aard van hun betrokkenheid.<br />

- Het al dan niet op verzoek van de redactie aanbieden van artikelen<br />

aan het <strong>NJB</strong> impliceert toestemming voor openbaarmaking en verveelvoudiging<br />

t.b.v. de elektronische ontsluiting van het <strong>NJB</strong>.<br />

Een uitgebreide toelichting op het bovenstaande is te lezen in de<br />

brochure Schrijven voor het <strong>NJB</strong>, te vinden op www.njb.nl onder de<br />

knop ‘Magazine’.<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9 585


474<br />

Boeken<br />

Tuchtrecht in de<br />

kinder-geneeskunde<br />

Een praktisch overzicht voor professionals<br />

in de zorg voor minderjarigen<br />

In dit boek, een initiatief<br />

van de NVKcommissie<br />

Kinderarts,<br />

Ethiek en Recht,<br />

wordt een overzicht<br />

gegeven van de<br />

thema’s die bij<br />

bestudering van alle<br />

tuchtrechtelijke uitspraken tegen<br />

kinderartsen in de periode 2001-<br />

2014 naar voren zijn gekomen. Aan<br />

het boek liggen twee kennisbronnen<br />

ten grondslag. Allereerst de uitspraken<br />

in de tuchtzaken tegen kinderartsen<br />

in de periode 2001-2014. De<br />

normen waaraan in deze zaken werd<br />

getoetst, zijn geanalyseerd en geïnterpreteerd.<br />

Daarnaast heeft de<br />

redactie een enquete gehouden<br />

onder aangeklaagde kinderartsen<br />

over hun ervaringen met het tuchtrecht.<br />

De volgende onderwerpen<br />

komen onder andere aan de orde:<br />

• praktische uiteenzetting van de<br />

procedure van een tuchtklacht;<br />

• bespreking van de ‘statistiek’ van de<br />

klachten tegen kinderartsen en AIOS<br />

Kindergeneeskunde;<br />

• praktische tips voor iedere arts<br />

geconfronteerd met een tuchtklacht;<br />

• uitkomst enquête onder kinderartsen<br />

over hun ervaringen met het<br />

tuchtrecht.<br />

Tuchtrechtelijke uitspraken zijn<br />

opgenomen over:<br />

• het afgeven van medische verklaringen<br />

en gezagskwesties;<br />

• het doen van een melding aan het<br />

Advies- en Meldpunt Kindermishandeling,<br />

doorbreken van het beroepsgeheim;<br />

• de juridische positie van de AIOS in<br />

het tuchtrecht;<br />

• onzorgvuldig medisch handelen.<br />

A.M. de Koning, W.G. Leeuwenburgh-Pronk,<br />

M.C. de Vries (red.)<br />

Uitgeverij Paris 2015, 142 p., € 19,50<br />

ISBN 978 94 6251 044 9<br />

De geldigheid van het<br />

concurrentiebeding<br />

Het criterium ‘zwaarwegend belang’<br />

bij het concurrentiebeding in een<br />

arbeidsovereenkomst voor bepaalde<br />

tijd<br />

Sinds de inwerkingtreding van de<br />

Wet werk en zekerheid (WWZ) is het<br />

opnemen van een concurrentiebeding<br />

in een arbeidsovereenkomst<br />

voor bepaalde tijd in beginsel verboden<br />

(art. 7:653 BW). Hierop is onder<br />

bepaalde voorwaarden een uitzondering<br />

mogelijk. Een werkgever mag<br />

een concurrentiebeding opnemen in<br />

een arbeidsovereenkomst voor<br />

bepaalde tijd als hij gemotiveerd<br />

aangeeft dat een ‘zwaarwegend<br />

bedrijfs- en dienstbelang’ dit noodzakelijk<br />

maakt.<br />

In dit boek wordt ingegaan op de<br />

vraag hoe het criterium ‘zwaarwegend<br />

bedrijfs- en dienstbelang’ moet<br />

worden geïnterpreteerd en ingevuld.<br />

Daartoe worden de relevante ontwikkelingen<br />

op het gebied van de WWZ<br />

beschreven en de overwegingen die<br />

ertoe hebben geleid dat bij een<br />

arbeidsovereenkomst voor bepaalde<br />

tijd sprake moet zijn van een ‘zwaarwegend<br />

bedrijfs- of dienstbelang’<br />

voor de geldigheid van een concurrentiebeding.<br />

Ook vergelijkt de<br />

auteur het concurrentiebeding met<br />

andere arbeidsrechtelijke leerstukken,<br />

zoals goed werkgeverschap (art.<br />

7:611 BW), de eenzijdige wijziging<br />

van de arbeidsovereenkomst (art.<br />

7:613 BW) en met de Wet aanpassing<br />

arbeidsduur.<br />

Verder beschrijft en analyseert de<br />

auteur de gevolgen van de introductie<br />

van het criterium voor de geldigheid<br />

van een concurrentiebeding in<br />

een arbeidsovereenkomst voor<br />

bepaalde tijd, waarbij zij ingaat op de<br />

vraag hoe in de praktijk een werkbare<br />

invulling kan worden gegeven aan<br />

de verplichte motivering van het<br />

zwaarwegend belang.<br />

mr. drs. Gerlinde Nijhoff<br />

Celsus juridische uitgeverij 2015, 98 p., € 25<br />

ISBN 978 90 8863 158 0<br />

Demotie van oudere<br />

werknemers<br />

Regelmatig wordt de discussie over<br />

demotie aangewakkerd. Hierbij gaat<br />

het regelmatig over de demotie van<br />

oudere werknemers. De gedachte is<br />

dat met het klimmen der jaren de<br />

productiviteit van werknemers daalt<br />

en niet meer in de pas loopt met de<br />

loonkosten. Deze hypothese wordt<br />

hier kritisch onder de loep genomen.<br />

Zowel individuele demotie als collectieve<br />

demotieregelingen worden<br />

besproken. De diverse mogelijkheden<br />

die een werkgever heeft om een individuele<br />

of collectieve loon- en/of<br />

functie afspraak (eenzijdig) te wijzigen<br />

worden aan de orde gesteld.<br />

Hierbij wordt een uitgebreide analyse<br />

gemaakt van alle gepubliceerde<br />

(lagere) rechtspraak van de afgelopen<br />

jaren. Ter inspiratie wordt gekeken<br />

naar het Duitse arbeidsrecht. Tevens<br />

wordt besproken in hoeverre demotieregelingen<br />

geen verboden leeftijdsonderscheid<br />

maken aan de hand<br />

van de recente Europese en Nederlandse<br />

rechtspraak.<br />

Dit boek richt zich zowel op arbeidsrechtjuristen<br />

als op een bredere<br />

groep professionals, werkgevers- en<br />

werknemersvertegenwoordigers die<br />

betrokken zijn bij beleidsmatige en<br />

juridische aspecten rondom demotie,<br />

ouderenbeleid en arbeidsvoorwaarden.<br />

Met deze studie heeft de auteur<br />

enkele maanden geleden zijn masters<br />

civiel recht, specialisatie arbeidsrecht,<br />

afgerond.<br />

dr. mr. ir. W.C.A. Maas<br />

Actualiteiten Sociaal Recht deel 32<br />

Wolters Kluwer 2015, 188 p., € 35<br />

ISBN 978 90 1312 799 7<br />

Hoofdzaken<br />

vreemdelingenrecht<br />

Dit boek betreft een<br />

inleiding in het Nederlandse<br />

vreemdelingenrecht,<br />

waaronder<br />

begrepen de toelating<br />

en het verblijf van<br />

vreemdelingen in<br />

Nederland. Het biedt<br />

een overzicht van de toepasselijke<br />

regelgeving, de belangrijkste jurisprudentie<br />

en is voorzien van voorbeelden<br />

en schema’s ter verduidelijking.<br />

De afgelopen jaren zijn er op<br />

dit gebied vele wetswijzigingen<br />

geweest. In deze uitgave zijn onder<br />

andere opgenomen:<br />

• de Wet Modern Migratiebeleid;<br />

de Visumwet;<br />

• de herschikking van de toelatingsgronden;<br />

• de wijziging van de Wet Inburgering;<br />

• de toekomstige regelgeving met<br />

betrekking tot de rechterlijke toetsing;<br />

• de herziening van de Wet arbeid<br />

vreemdelingen per 1 januari 2014;<br />

• de Wet gecombineerde vergunning<br />

voor verblijf en arbeid per 1 april<br />

2014.<br />

mr. Lianne Kampstra<br />

Wolters Kluwer 2015, 194 p., € 24,75<br />

ISBN 978 90 1312 529 0<br />

586 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9


Tijdschriften<br />

475<br />

Burgerlijk (proces)recht<br />

Nederlands Tijdschrift voor<br />

Burgerlijk Recht<br />

Nr. 2, februari 2015<br />

F.C. Laagland, NTBR 2015/6<br />

Opzet en bewuste roekeloosheid als<br />

begrenzing voor werknemersaansprakelijkheid.<br />

De positie van art.<br />

7:661 BW in het systeem van de wet:<br />

is aanpassing van de norm vereist?<br />

– Art. 7:661 BW stelt specifieke eisen<br />

aan de schuld van de werknemer. De<br />

werkgever kan de schade slechts op<br />

de werknemer verhalen bij opzet of<br />

bewuste roekeloosheid. In het verleden<br />

is gepleit voor aanpassing van<br />

die norm. In dit artikel onderzoekt<br />

schr. of de rechter in het systeem van<br />

de wet uit de voeten kan met de<br />

norm opzet of bewuste roekeloosheid<br />

in art. 7:661 BW. Schr. komt tot<br />

de conclusie dat er geen aanleiding<br />

bestaat voor aanpassing van de<br />

norm. Art. 7:661 biedt voldoende<br />

mogelijkheden om mee te bewegen<br />

met de beschermingsgedachte en de<br />

hedendaagse verhoudingen op de<br />

werkvloer.<br />

P.A.M. Lokin, NTBR 2015/7<br />

Bekrachtiging van een uitgebleven<br />

overdracht. De subtiele<br />

doorwerking van overdrachtstelsels<br />

– In dit artikel bespreekt schr. het<br />

onderwerp bekrachtiging in de zin<br />

van art. 3:58 BW indien een beschikkingsonbevoegde<br />

een roerende zaak<br />

verkoopt en levert door middel van<br />

feitelijke overgave. Er bestaat discussie<br />

over de vraag welke rechtshandeling<br />

er in een dergelijk geval precies<br />

wordt bekrachtigd. Schr. betoogt, dat<br />

de onzekerheden hierover zijn te wijten<br />

aan de inspiratiebron van art.<br />

3:58 BW, de Duitse §185 van het Bürgerliches<br />

Gesetzbuch.<br />

E.H. Hondius, NTBR 2015/8<br />

Kroniek Algemeen<br />

In de kroniek van deze maand<br />

bespreekt schr. onder andere een<br />

groot aantal proefschriften en andere<br />

publicaties: causaliteit in het strafrecht;<br />

forumshopping; de procesovereenkomst;<br />

punitive damages;<br />

digitalisering en rechtspraak.<br />

PIV Bulletin<br />

Nr. 1, februari 2015<br />

Mr. P. van Huizen<br />

Authentieke of geënsceneerde aanrijding:<br />

wie draagt de bewijslast?<br />

– Een verzekeraar die wordt geconfronteerd<br />

met fraude, moet die fraude<br />

over het algemeen bewijzen wil<br />

hij dekking onder de polis kunnen<br />

weigeren. Fraude kan bestaan uit het<br />

opzettelijk veroorzaken van een aanrijding<br />

om vervolgens de schade<br />

(waaronder mogelijk ook letselschade)<br />

te claimen bij de verzekeraar. Het<br />

is de vraag of de verzekeraar ook in<br />

dergelijke gevallen dient te bewijzen<br />

dat de aanrijding opzettelijk is veroorzaakt<br />

(geënsceneerd) of dat kan<br />

worden volstaan met het betwisten<br />

dat sprake is van een verzekerde<br />

gebeurtenis, te weten van een onzeker<br />

evenement (een authentieke aanrijding).<br />

In de rechtspraak wordt<br />

daarover verschillend geoordeeld. In<br />

dit artikel wordt die rechtspraak<br />

behandeld, waarbij een recente uitspraak<br />

van de Rechtbank Rotterdam<br />

centraal staat.<br />

Mr. J. Kruijswijk Jansen, mr. J.S. Overes<br />

Subrogatieverbod art. 7:962 lid 3 BW<br />

ziet alleen op formele<br />

arbeidsrelaties<br />

– Sinds een aantal jaren wordt in de<br />

lagere rechtspraak en literatuur de<br />

discussie gevoerd of het subrogatieverbod<br />

ten aanzien van arbeidsrelaties<br />

uit art. 7:962 lid 3 BW ook ziet op<br />

materiële arbeidsverhoudingen, zoals<br />

de relatie tussen een ingeleende<br />

werknemer en zijn materiële werkgever.<br />

De Hoge Raad heeft in het<br />

Anderszorg-arrest deze discussie<br />

beslecht: het subrogatieverbod ziet<br />

alleen op formele arbeidsrelaties.<br />

Mr. J. Halilović<br />

Causaliteit sneller dan uw ‘Hart<br />

lief’ is<br />

– Bij causaliteit kan een verdeling<br />

worden gemaakt tussen het condicio<br />

sine qua non-verband (csqn-verband)<br />

en de redelijke toerekening ex art.<br />

6:98 BW. Eerst dient het csqn-verband<br />

te worden vastgesteld, vervolgens<br />

komt de redelijke toerekening<br />

aan de orde. Bij het bepalen van de<br />

redelijke toerekening wordt al sinds<br />

1981 gebruik gemaakt van de ‘deelregels’<br />

van Brunner. Zo ook in het<br />

arrest van 3 oktober 2014, het Deurmat-arrest.<br />

Naar aanleiding van dit<br />

arrest komt Hartlief met een eigen<br />

‘beslissschema’. Is dit schema zo<br />

anders dan de ‘deelregels’ van Brunner<br />

en wat voor effect zou het op het<br />

Deurmat-arrest hebben gehad? In het<br />

artikel worden eerst de feiten en<br />

rechtsoverwegingen uit het arrest<br />

besproken. Vervolgens wordt nader<br />

ingegaan op het beslisschema van<br />

Hartlief en de toepassing ervan op<br />

toekomstige rechtspraak.<br />

WPNR<br />

146e jrg. nr. 7051, 21 februari 2015<br />

Mr. Chr.M. Stokkermans<br />

Ontwikkelingen in het personenvennootschapsrecht<br />

– Bespreking van enkele wezenskenmerken<br />

van bestaande en gewenste<br />

typen personenvennootschappen,<br />

aan de hand van recente jurisprudentie,<br />

met een benadering vanuit<br />

het algemene vermogensrecht en<br />

verwijzigingen naar buitenlands personenvennootschapsrecht.<br />

476<br />

Fiscaal recht<br />

Weekblad Fiscaal Recht<br />

144e jrg. nr. 7085, 19 februari 2015<br />

V.L. Meijerman MSc, R.C. de Smit MSc<br />

Art. 10b Wet VPB 1969:<br />

renteaftrekbeperking met<br />

onverwachte gevolgen<br />

– In deze bijdrage<br />

gaan schrs. in op de<br />

werking van art. 10b<br />

Wet op de vennootschapsbelasting<br />

1969<br />

(Wet VPB 1969) in<br />

combinatie met diverse<br />

andere wettelijke<br />

bepalingen alsmede recente jurisprudentie<br />

van de Hoge Raad. Zij maken<br />

inzichtelijk welke opvallende en (wellicht)<br />

onvoorziene effecten zich in<br />

dergelijke samenloopsituaties kunnen<br />

manifesteren. Aan de orde<br />

komen de samenloop met de onzakelijkelening-arresten,<br />

BNB 2012/229,<br />

de ruil-arresten en het fiscale eenheidsregime.<br />

Mr. R.H.M. Roumen<br />

Geologische, geografische, functionele<br />

en objectieve afbakening van<br />

de fiscale jurisdictie bij werkzaamheden<br />

buitengaats. In het bijzonder<br />

in verband met werkzaamheden op<br />

offshore windmolenparken<br />

– Schr. gaat in op belastingheffing<br />

van werkzaamheden buitengaats; in<br />

het bijzonder in verband met offshore<br />

windmolenparken. Er wordt<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9 587


Tijdschriften<br />

zowel op nationaalrechtelijk niveau<br />

als Nederlands verdragrechtelijk<br />

niveau ingegaan op de geografische<br />

afbakening van Nederland (en de<br />

andere verdragssluitende staat) en<br />

op het heffingsobject respectievelijk<br />

de toewijzingsbepalingen met<br />

betrekking tot werkzaamheden buitengaats.<br />

Nederland heeft in de Wet<br />

vennootschapsbelasting (Wet VPB)<br />

geen heffingsrecht opgenomen voor<br />

werkzaamheden door buitenlands<br />

belastingplichtingen in verband met<br />

windmolenparken in de exclusieve<br />

economische zone van Nederland. De<br />

meeste Nederlandse belastingverdragen<br />

voorzien daarnaast in gebiedsomschrijvingen<br />

die functioneel<br />

(werkzaamheden met betrekking tot<br />

olie en gas) en/of geologisch (de zeebodem<br />

en de ondergrond daarvan)<br />

zijn beperkt, zodat werkzaamheden<br />

in verband met offshore windmolenparken<br />

buiten deze gebiedsomschrijving<br />

vallen. Hierdoor heeft de woonstaat<br />

het exclusieve heffingsrecht,<br />

ongeacht de duur van het project.<br />

477<br />

Gezondheidsrecht<br />

ANWB Verkeersrecht<br />

63e jrg. nr. 2, februari 2015<br />

Mr. B.S. Laarman<br />

“Ik zweer dat ik de geneeskunst zo<br />

goed als ik kan zal uitoefenen…”<br />

– Zo luidt de eerste<br />

zin van de Nederlandse<br />

artseneed,<br />

waarin de medisch<br />

specialist de belofte<br />

doet voor zijn medemens<br />

te zorgen. “Ik<br />

zal aan de patiënt<br />

geen schade doen”, zo belooft hij.<br />

Medische missers, fouten en complicaties<br />

zijn echter onvermijdelijk<br />

onderdeel van de geneeskundige<br />

praktijk. Betrokken zijn bij een<br />

medisch incident kan diep ingrijpen<br />

in het leven van een medisch specialist.<br />

De ernstige psychische gevolgen<br />

die een dergelijke gebeurtenis kan<br />

hebben zijn zelfs aanleiding geweest<br />

om de medisch specialist in de literatuur<br />

aan te duiden als het ‘tweede<br />

slachtoffer’. Het is daarom noodzakelijk<br />

dat psychologische opvang wordt<br />

verleend, maar die is vooralsnog een<br />

zeldzaamheid. Recentelijk verscheen<br />

het resultaat van een onderzoek naar<br />

stress en trauma onder gynaecologen,<br />

uitgevoerd in het OLVG. Meer<br />

dan de helft van de artsen gaf aan<br />

een beter protocol te wensen na het<br />

optreden van belastende gebeurtenissen.<br />

De vraag die in deze bijdrage<br />

centraal staat, is of het ziekenhuis<br />

hier een verantwoordelijkheid draagt.<br />

Of juridisch gezegd: vloeit uit art.<br />

7:658 BW de verplichting van het ziekenhuis<br />

voort zorg te dragen voor<br />

adequate opvang van een medisch<br />

specialist na een ernstig incident?<br />

PIV Bulletin<br />

Nr. 1, februari 2015<br />

Mr. P. Oskam, drs. A.M. Reitsma<br />

Whiplash: een andere benadering.<br />

Medische vs. juridische causaliteit<br />

– In 2012 veroorzaakte ongeveer een<br />

derde van de verkeersongevallen in<br />

Nederland een whiplash. Whiplashzaken<br />

leiden in de personenschadepraktijk<br />

tot veel discussie, omdat bij<br />

een substantieel deel van de gevallen<br />

waarin een benadeelde stelt aan<br />

whiplashklachten te lijden een<br />

‘medisch substraat’ ontbreekt. Het<br />

gaat dan om whiplash associated disorder<br />

(WAD) graad 1 en 2: de benadeelde<br />

geeft aan dat de klachten aanhouden,<br />

maar aan die klachten<br />

liggen geen aantoonbare beschadigingen<br />

van het zenuwstelsel of het<br />

bewegingsapparaat te grondslag. Is er<br />

wel sprake van dergelijke beschadigingen,<br />

dan spreekt men over een<br />

WAD graad 3 en 4; deze gevallen leiden<br />

tot veel minder discussie.<br />

Mr. S. Steegmans<br />

De civielrechtelijke aansprakelijkheid<br />

van een medisch deskundige<br />

– Aanleiding voor deze bijdrage is<br />

het door de Rechtbank Midden-<br />

Nederland gewezen vonnis van 27<br />

maart 2013 waarin de vraag aan de<br />

orde komt of een medisch deskundige<br />

– die op gezamenlijke voordracht<br />

van partijen was benoemd – aansprakelijk<br />

is jegens de partij die zich niet<br />

in de conclusies van de deskundige<br />

kan vinden. In deze bijdrage wordt<br />

stilgestaan bij deze vraag. Allereerst<br />

volgt een beknopte uiteenzetting<br />

over het belang van een medisch<br />

deskundige in het letselschadeproces.<br />

Daarna wordt de uitspraak<br />

besproken, waarbij de voorwaarden<br />

voor aansprakelijkheid van een deskundige,<br />

zoals geformuleerd door de<br />

rechtbank, aan de orde komen. Tot<br />

slot volgt een korte beschouwing van<br />

het onderwerp en wordt afgesloten<br />

met een conclusie.<br />

478<br />

Handels- & economisch recht<br />

Tijdschrift voor Financieel<br />

Recht<br />

17e jrg. nr. 1/2, februari 2015<br />

Mr. L.H.R. Smit, mr. A.I. Gospodinov<br />

Wijzigingswet financiële markten<br />

2015: wat verandert er voor concernfinancieringsmaatschappijen?<br />

– Art. 2:11 Wet op het<br />

financieel toezicht<br />

(Wft), het bankverbod,<br />

kent een uitzondering<br />

voor concernfinancieringsmaatschappijen,<br />

namelijk maatschappijen<br />

die specifiek<br />

voor een concern financiering aantrekken.<br />

De voorwaarden waaronder<br />

zij zijn uitgezonderd van het bankverbod<br />

en gelden mogen aantrekken<br />

van het publiek zijn neergelegd in<br />

art. 3:2 van de Wft. In deze bijdrage<br />

worden de problemen beschreven<br />

rondom de huidige regeling en het<br />

effect dat de Wijzigingswet financiële<br />

markten 2015 heeft op deze problemen<br />

met ingang van 1 januari 2015.<br />

In het bijzonder wordt geconstateerd<br />

dat ‘oneigenlijk gebruik’ is gemaakt<br />

van de uitzondering door (vastgoed)<br />

beleggingsondernemingen en dat<br />

kanttekeningen zijn te plaatsen bij<br />

het gebruik van deze uitzondering<br />

door (internationale) bankenconcerns.<br />

Om die problemen het hoofd<br />

te bieden heeft de wetgever nu een<br />

wetswijziging voorgesteld, die volgens<br />

schrs. deels wel en deels niet<br />

tegemoet komt aan de door hun<br />

geschetste problematiek. De drie problemen<br />

waarvoor schrs. puntsgewijs<br />

aandacht vragen zijn: oneigenlijk<br />

gebruik door concernfinancieringsmaatschappijen;<br />

oneigenlijk gebruik<br />

door (vastgoed)beleggingsondernemingen;<br />

verwijtbaarheid als niet<br />

(meer) wordt voldaan aan de voorwaarden<br />

van de uitzondering van art.<br />

3:2 Wft.<br />

Mr. C.A. Rooke, mr. ing. M. Mouthaan,<br />

mr. S. van Gerrevink<br />

Mededeling van voorwetenschap bij<br />

588 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9


Tijdschriften<br />

verkoop van bank leningen:<br />

normale bedrijfs uitoefening?<br />

– Mededeling van voorwetenschap is<br />

verboden tenzij dit geschiedt in de<br />

normale uitoefening van werk,<br />

beroep of functie. Deze uitzondering<br />

dient restrictief te worden uitgelegd.<br />

Toch menen schrs. dat een bank die<br />

een lening wenst te verkopen onder<br />

bepaalde voorwaarden daar een<br />

beroep op kan doen. Een van die<br />

voorwaarden is het treffen van voorzorgsmaatregelen<br />

en daarvoor doen<br />

zij enkele aanbevelingen op basis van<br />

het regime voor marktpeilingen van<br />

de verordening marktmisbruik.<br />

Mr. N. Smeets<br />

Territoriale of nationale werking<br />

van de Wwft-meldplicht?<br />

– Instellingen die kennis krijgen van<br />

ongebruikelijke transacties, moeten<br />

deze op grond van de Wet ter voorkoming<br />

van witwassen en financieren<br />

van terrorisme (Wwft) melden bij de<br />

Financial Intelligence Unit - Nederland<br />

(FIU). Deze Wwft-meldplicht is<br />

echter volgens de wettekst niet gelimiteerd<br />

tot slechts in Nederland<br />

gevestigde instellingen, of in Nederland<br />

uitgevoerde transacties. Toch<br />

moet aangenomen worden dat deze<br />

wet een stilzwijgende beperking van<br />

het toepassingsbereik kent. Maar hoe<br />

luidt deze beperking? Is sprake van<br />

een territorialiteits- of nationaliteitsbeginsel,<br />

of geldt wellicht het Home<br />

Member State principle? Een eenduidige,<br />

kenbare norm is gewenst.<br />

Mr. D.S. Mansur<br />

De parallel debt in Curaçao<br />

– Sinds 1 januari 2012 bepaalt het<br />

nieuwe lid 3 van art. 231 van Boek 3<br />

van het Curaçaose Burgerlijk Wetboek<br />

dat een vordering waarvoor<br />

pand of hypotheek wordt gegeven,<br />

kan toekomen aan een ander dan de<br />

pand- of hypotheekhouder. In dit<br />

artikel wordt ingegaan op de vraag<br />

of, na de invoering van deze bepaling,<br />

een parallel debt-constructie<br />

achterwege kan blijven wanneer<br />

Curaçaose zekerheidsrechten aan een<br />

zekerheidsagent worden verstrekt die<br />

namens een syndicaat van banken<br />

als zekerheidsnemer optreedt.<br />

Mr. P. Heemskerk, mr. R.A. Stegeman<br />

Een introductie tot het nieuwe<br />

standaard clearingcontract voor otcderivaten;<br />

het ISDA/FOA Client<br />

Cleared OTC Derivatives Addendum<br />

– Deel 2<br />

– Deze bijdrage is het tweede deel<br />

van het tweeluik over het ISDA/FOA<br />

Client Cleared OTC Derivatives<br />

Addendum en behandelt de onderpandbepalingen<br />

daarvan. Net als de<br />

rest van het Addendum zijn deze<br />

weinig toegankelijk. Het verwondert<br />

dus niet dat sommige gebruikers van<br />

het Addendum ook hiermee worstelen.<br />

Schrs. bespreken daarom achtereenvolgens<br />

de belangrijkste kenmerken<br />

van onderpandverstrekking bij<br />

de clearing van otc-derivaten en de<br />

belangrijkste onderpandbepalingen<br />

van het Addendum.<br />

J.E. de Klerk, R. Slange<br />

UCITS V and beyond<br />

– UCITS V wijzigt de huidige UCITSrichtlijn<br />

op drie onderwerpen:<br />

bewaarders, beloningen en sancties<br />

van toezichthouders. In dit artikel<br />

staan schrs. stil bij de belangrijkste<br />

wijzigingen. De regels lijken voor een<br />

groot deel op de AIFMD- regels hieromtrent<br />

maar zijn op enkele punten<br />

nog uitgebreider. Aan het eind worden<br />

potentiële onderwerpen aangedragen<br />

voor een volgende wijziging<br />

van de UCITS-richtlijn.<br />

479<br />

Internationaal publiekrecht<br />

Leiden Journal of<br />

International Law<br />

28e jrg. nr. 1, maart 2015<br />

P. Dumberry<br />

State succession to bilateral treaties:<br />

a few observations on the<br />

incoherent and unjustifiable<br />

solution adopted for secession and<br />

dissolution of States under the 1978<br />

Vienna Convention<br />

– This article examines<br />

the question of<br />

state succession to<br />

bilateral treaties. It<br />

analyses the work of<br />

the International Law<br />

Commission undertaken<br />

in the 1970s and<br />

criticizes the solutions it has adopted<br />

in the 1978 Vienna Convention on<br />

Succession of States in Respect of<br />

Treaties for different types of state<br />

succession. Author will argue that it<br />

is incoherent for the ILC to apply, on<br />

the one hand, the solution of automatic<br />

continuity for bilateral treaties<br />

in the context of secession and dissolution<br />

of states, while adopting, on<br />

the other hand, the solution of tabula<br />

rasa for Newly Independent States.<br />

In any event, it is plainly unjustifiable<br />

to apply the principle of automatic<br />

continuity to bilateral treaties.<br />

Thus, while the tabula rasa principle<br />

was adopted by the ILC for multilateral<br />

treaties to protect Newly Independent<br />

States’ right to self-determination,<br />

the same solution was chosen<br />

for bilateral treaties for different reasons.<br />

The rule of tabula rasa was<br />

adopted because of the particular<br />

nature of bilateral treaties and the<br />

basic requirement that the other party<br />

to an original treaty must consent<br />

to the continuation of that treaty<br />

with a Newly Independent State. There<br />

are simply no logical reasons as to<br />

why the tabula rasa principle adopted<br />

for Newly Independent States<br />

should not also find application for<br />

all new states. Bilateral treaties do<br />

not automatically continue to be in<br />

force as of the date of succession<br />

unless both states that are implicated<br />

explicitly (or tacitly) agree to<br />

such a continuation.<br />

G. Harpaz<br />

When does a Court systematically<br />

deviate from its own principles?<br />

The adjudication by the Israel<br />

Supreme Court of House<br />

demolitions in the occupied<br />

Palestinian territories<br />

– The judiciary’s counter-majoritarian<br />

role in the realm of national security<br />

is of paramount importance. By<br />

and large the Israel Supreme Court<br />

has taken cognizance of this truism<br />

and has imposed significant procedural<br />

and substantive restrictions on<br />

the Israeli military authorities, relying<br />

more and more on public international<br />

law. Yet when faced with<br />

house demolition measures, it has<br />

adopted a different stance, preferring<br />

to conduct a judicial review which is<br />

devoid of any meaningful scrutiny of<br />

the measures according to international<br />

law. The article attempts to<br />

ascertain the reasons for the Court’s<br />

different judicial position, by advancing,<br />

inter alia, legal, historical, sociopolitical,<br />

and personal reasons, reasons<br />

relating to the nature of the<br />

petitioners, as well as those pertaining<br />

to the intertwined concepts of<br />

status quo bias, omission bias, and<br />

loss aversion. The findings of the<br />

case study may be relevant to other<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9 589


Tijdschriften<br />

courts, in other countries. When<br />

faced with deterrent measures that<br />

are employed at times of severe security<br />

threats and that are strongly<br />

supported by the political establishment<br />

and by the public, courts may<br />

find it difficult to perform a countermajoritarian<br />

role and to abide by<br />

their own judicial doctrines and<br />

principles.<br />

S. Hollenberg<br />

The Security Council’s 1267/1989<br />

targeted sanctions regime and the<br />

use of confidential information: a<br />

proposal for decentralization of<br />

review<br />

– From a due process perspective,<br />

the essential problem with the UN<br />

Security Council’s targeted sanctions<br />

regime is the persistent lack of sufficient<br />

access to confidential material<br />

relied upon for the designation of<br />

targeted individuals. Despite the<br />

Security Council’s efforts to amend<br />

the procedures of the sanctions regime,<br />

it is highly unlikely that this<br />

deficiency can ever be remedied<br />

within its present top-down structure.<br />

Therefore, this article proposes<br />

to decentralize the regime’s designation<br />

procedure, to mitigate the problem<br />

of being unable to challenge or<br />

review confidential information and<br />

evidence, which underlies an individual’s<br />

designation. Such an amendment<br />

would entail that the designation<br />

of a particular individual and<br />

the possible subsequent judicial<br />

review procedure would take place<br />

domestically, prior to a universal<br />

blacklisting by the UN Sanctions<br />

Committee. As a consequence, any<br />

confidential material relied upon<br />

could stay within the designating<br />

state, and would be shared only with<br />

courts and possibly special securitycleared<br />

advocates, within that<br />

domestic legal order. This would<br />

make it more acceptable for the relevant<br />

authorities to make such information<br />

available.<br />

A. Kulick<br />

Article 60 ICJ Stature, interpretation<br />

proceedings, and the competing<br />

concepts of Res Judicata<br />

– The judgment of the International<br />

Court of Justice (ICJ) of 11 November<br />

2013, interpreting its 1962 judgment<br />

in the case concerning the Temple of<br />

Preah Vihear, inspires a reconsideration<br />

of the role of interpretation proceedings<br />

pursuant to article 60 of<br />

the Statute of the Court. In particular,<br />

it invites us to take a closer look<br />

at the role and scope of the principle<br />

of res judicata in public international<br />

law in general and as considered<br />

in the case law of the Court in particular.<br />

This contribution reveals the<br />

competing concepts of the principle<br />

in interpretation and consecutive<br />

original contentious proceedings,<br />

and promotes instead a uniform concept<br />

that avoids the conflict inherent<br />

in current approaches.<br />

J. Almqvist<br />

A human rights appraisal of the<br />

limits to judicial independence for<br />

international criminal justice<br />

– The UN Security Council’s involvement<br />

in the area of international criminal<br />

justice raises concerns about<br />

judicial independence. Of primary<br />

concern in this study is the degree to<br />

which this political organ has come<br />

to determine and restrict jurisdiction<br />

of international criminal tribunals,<br />

with the effect of excluding cases<br />

involving alleged grave crimes by<br />

actors whose presence in situations<br />

of which the Council is seized is supported<br />

by its permanent members.<br />

This control, it will be argued, undermines<br />

the basic conditions for a<br />

sound administration of justice, as it<br />

impedes these tribunals from<br />

selecting the cases that may come<br />

before them in accordance with respect<br />

for human rights and the rule<br />

of law. More specifically, restrictions<br />

imposed by political organs, leading<br />

to unjustified unequal treatment<br />

before the law and the courts of perpetrators<br />

and victims of grave crime<br />

in a given situation, are contrary to<br />

principles of equality and non-discrimination.<br />

A theory of international<br />

judicial independence should therefore<br />

extend to a consideration of the<br />

legality of such restrictions and<br />

acknowledge it as an essential requirement<br />

of independence.<br />

A. Kjeldgaard-Pedersen<br />

What defines an International<br />

Criminal Court? A critical<br />

assessment of ‘the involvement of<br />

the international community’ as a<br />

deciding factor<br />

– Since the post-Second World War<br />

tribunals, only a few scholars have<br />

attempted to draw a definitional distinction<br />

between international and<br />

national criminal courts. Remarkable<br />

exceptions include Robert Woetzel,<br />

who in 1962 categorized criminal<br />

courts according to ‘the involvement<br />

of the international community’, and<br />

Sarah Williams, who fifty years later<br />

relied on the same factor in her definitions<br />

of ‘hybrid’ and ‘internationalized’<br />

criminal tribunals. Through<br />

examples of rulings by the Special<br />

Court for Sierra Leone and the Extraordinary<br />

Chambers in the Courts of<br />

Cambodia, this article will demonstrate<br />

that ‘the involvement of the<br />

international community’ is at best<br />

an unhelpful criterion when it comes<br />

to resolving questions, e.g. regarding<br />

the immunity of state officials and<br />

the relevance of domestic law, that<br />

require a determination of the legal<br />

system in which the court operates.<br />

Instead, it is argued that only criminal<br />

tribunals deriving their authority<br />

from international law should be<br />

labelled ‘international’, while the<br />

term ‘national criminal court’ should<br />

apply to tribunals set up under national<br />

law. This terminology would<br />

underline that issues concerning<br />

jurisdiction and applicable law must<br />

be settled according to each court’s<br />

constituent document and other<br />

relevant sources of law, depending<br />

on the legal system to which this<br />

document belongs.<br />

M. Vagias, J. Ferencz<br />

Burden and standard of proof in<br />

defence challenges to the<br />

jurisdiction of the International<br />

Criminal Court<br />

– The jurisdiction of the International<br />

Criminal Court has remained<br />

largely uncontested during the first<br />

ten years of its operation. Today, the<br />

jurisdictional cooling-off period<br />

seems to have run its course. The<br />

Prosecutor has opened the first article<br />

15 investigations and prosecutions<br />

in Kenya. The defence has been<br />

active in challenging the jurisdiction<br />

of the Court. Judges at the pre-trial<br />

stage have taken a more inquisitive<br />

approach to jurisdictional assessments.<br />

This awakening has led to the<br />

identification of novel legal issues.<br />

One of them is the applicable burden<br />

and standard of proof for defence<br />

challenges to jurisdiction. So far, this<br />

issue has been addressed largely<br />

through interpretation of the Statute.<br />

The Court’s first decisions seem to<br />

fluctuate significantly on this point.<br />

The Court’s case law reveals a measure<br />

of inconsistency and a lack of<br />

590 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9


Tijdschriften<br />

reasoning. This article seeks to expose<br />

the different positions assumed<br />

on the matter, typically as a result of<br />

the judges’ efforts to balance procedural<br />

efficiency and fair trial considerations.<br />

In doing so, authors reflect<br />

critically on the causes and effects of<br />

the current state of the law and propose<br />

a reorientation of the case law<br />

through the use of other relevant<br />

international jurisprudence.<br />

480<br />

Jeugd-, relatie- & erfrecht<br />

FJR<br />

37e jrg. nr. 2, februari 2015<br />

J. Huijer LLM, FJR 2015/8<br />

Herziening kinderbeschermingsmaatregelen:<br />

naar een nieuwe<br />

ondertoezichtstelling<br />

– Met inwerkingtreding<br />

van de Wet herziening<br />

kinderbeschermingsmaatregelen<br />

op 1 januari<br />

2015 is de rechtsgrond<br />

van de ondertoezichtstelling<br />

ingrijpend gewijzigd. In deze bijdrage<br />

staan de twee belangrijkste wijzigingen<br />

centraal. Op basis van dossieronderzoek<br />

in kinderbeschermingszaken<br />

wordt gekeken of een verwachting is<br />

uit te spreken over de gevolgen voor<br />

het moment en de wijze van ingrijpen<br />

in het kader van een ondertoezichtstelling.<br />

Mr. M.D. Verwoerd, FJR 2015/9<br />

Nieuwe kansen voor biologische<br />

vaders tot omgang met hun kind<br />

– Het Europese Hof voor de Rechten<br />

van de Mens heeft bepaald dat biologische<br />

vaders die geen omgang hebben<br />

gehad met hun kind, maar wel<br />

een omgangsregeling wensen, een<br />

beroep kunnen doen op schending<br />

van hun recht op eerbiediging van<br />

hun privéleven. Deze bijdrage beoogt<br />

een beeld te geven van de doorwerking<br />

van de uitspraken van het Hof<br />

in de Nederlandse jurisprudentie en<br />

daarmee handvatten te bieden voor<br />

de behandeling van vergelijkbare<br />

omgangszaken.<br />

Mr. I. van der Kamp, FJR 2015/10<br />

De afkoop van kinderalimentatie<br />

door een som ineens?<br />

– Onderzocht wordt of afkoop van de<br />

bijdrage in de kosten van verzorging<br />

en opvoeding, ook wel kinderalimentatie<br />

genoemd, door het betalen van<br />

een som ineens mogelijk is. Er wordt<br />

ingegaan op de jurisprudentie aangaande<br />

de afkoop van kinderalimentatie.<br />

Voorts wordt een vergelijking<br />

gemaakt met de in art. 4:35 BW opgenomen<br />

som ineens voor verzorging<br />

en opvoeding, levensonderhoud en<br />

studie. Ook deze som ineens is<br />

immers nauw verbonden met de<br />

onderhoudsplicht die de erflater tijdens<br />

het leven jegens zijn kinderen<br />

had en was voorheen te vinden in<br />

art. 1:406b BW, te midden van het alimentatierecht.<br />

Mr. P. Dorhout,<br />

mr. C. de Bie-Koopman, FJR 2015/11<br />

Kroniek kinderalimentatie<br />

– In deze kroniek worden uitspraken<br />

besproken op het gebied van kinderalimentatie<br />

in de periode november<br />

2013 tot december 2014. Alle uitspraken<br />

zien op de toepassing van de<br />

nieuwe Richtlijn voor de vaststelling<br />

van kinderalimentatie van de Werkgroep<br />

Alimentatienormen, zoals die<br />

sinds 1 april 2013 geldt.<br />

481<br />

Rechtspleging & procesrecht<br />

Rechtstreeks<br />

Rechtspraaklezing 2014<br />

Dr. G.J. Wijers<br />

Wat is de economische waarde van<br />

de Nederlandse rechtspraak?<br />

– De Rechtspraaklezing biedt jaarlijks<br />

een genodigde van binnen of<br />

buiten de juridische wereld de gelegenheid<br />

zijn of haar licht te laten<br />

schijnen op onderwerpen die betrekking<br />

hebben op de plaats of de rol<br />

van de rechtspraak in de samenleving.<br />

Voormalig Minister van EZ en<br />

voorzitter raad van bestuur AKZO<br />

Novel en huidig voorzitter raad van<br />

commissarissen AFC Ajax en commissaris<br />

bij Heineken en SHELL,<br />

Weijers koos als onderwerp voor de<br />

lezing op 11 spetember 2014, de economische<br />

waarde van de rechtspraak.<br />

Hij concludeert dat de echte zorg<br />

niet de kwaliteit van de Rechtspraak<br />

betreft, maar de kwaliteit van de<br />

grondstoffen die we krijgen aangereikt.<br />

De grootste bedreiging voor<br />

het concurrentievermogen zijn<br />

karakter en kwaliteit van de wetgeving.<br />

Als we niet uitkijken, verslechtert<br />

de Nederlandse concurrentiepositie<br />

in een hoog tempo. De<br />

Clawback-regeling, de Wet tot wijziging<br />

van de Wet collectieve afwikkeling<br />

massaschade en de twintig procent<br />

bonusbeperking voor financiële<br />

instellingen zijn volgens Wijers allemaal<br />

voorbeelden van buitenproportionele,<br />

onnodige en ondoordachte<br />

wetgeving die de Nederlandse concurrentiepositie<br />

schaadt. We hebben<br />

een fantastisch systeem van rechtspraak.<br />

In de efficiëntie moet zeker<br />

worden geïnvesteerd. Het bedrijfsleven<br />

heeft daar veel vertrouwen in en<br />

doet er graag aan mee. Als er een<br />

zorg is, dan betreft deze de grondstoffen.<br />

Die moeten beter en duurzaam<br />

zijn.<br />

482<br />

Sociaal Recht<br />

ArbeidsRecht<br />

22e jrg. nr. 2, februari 2015<br />

Mr. B. Degelink, ArbeidsRecht 2015/6<br />

Pensioenwetgeving in 2014-2015:<br />

een overzicht<br />

– In 2014 ging er bijna<br />

geen week voorbij of<br />

het woord pensioen<br />

had een prominente<br />

plek in de dagbladen.<br />

En terecht, want er is<br />

het afgelopen kalenderjaar<br />

veel gebeurd<br />

met het Nederlandse pensioenstelsel:<br />

nieuwe governanceregels, fiscale versoberingen<br />

en aanscherping van de<br />

financiële regels voor pensioenfondsen.<br />

Daarmee is de rust niet teruggekeerd,<br />

want ook in 2015 staan<br />

belangrijke wijzingen van pensioenwetgeving<br />

gepland.<br />

Mr. O.S van Beijeren, mr. E.L.J.<br />

Bruyninckx, ArbeidsRecht 2015/7<br />

De voorwaardelijk toegekende vergoeding:<br />

direct opeisbaar?<br />

– De aanleiding voor dit artikel is<br />

een recente uitspraak van de kortgedingrechter<br />

van Rechtbank Den Haag<br />

over de vraag of de door de rechter<br />

toegekende vergoeding in een ontbindingsprocedure<br />

‘voor zover vereist’<br />

direct opeisbaar is. Deze procedure<br />

wordt door werkgevers gevoerd<br />

als een vangnet na een gegeven ont-<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9 591


Tijdschriften<br />

slag op staande voet om het risico<br />

van loondoorbetaling te beperken<br />

nadat de werknemer de nietigheid<br />

van het ontslag op staande voet<br />

heeft ingeroepen. Het is sinds jaar en<br />

dag vaste jurisprudentie van de Hoge<br />

Raad dat geen rechtsregel zich tegen<br />

de toewijsbaarheid van een ontbindingsverzoek<br />

voor zover vereist verzet.<br />

In de literatuur en jurisprudentie<br />

bestaat echter nog steeds discussie<br />

over het moment van opeisbaarheid<br />

van een vergoeding toegekend in een<br />

ontbindingsprocedure voor zover<br />

vereist.<br />

Mr. L.C.J. Sprengers,<br />

ArbeidsRecht 2015/8<br />

Op het snijvlak van medezeggenschaps-<br />

en vennootschapsrecht<br />

– Onder die titel vond op 27 november<br />

2014 een bijeenkomst van de Vereniging<br />

voor Arbeidsrecht plaats.<br />

Deze bijeenkomst stond in het teken<br />

van de vier proefschriften die in het<br />

academisch jaar 2013/2014 zijn verschenen,<br />

die betrekking hadden op<br />

verschillende aspecten van het medezeggenschapsrecht<br />

en het ondernemingsrecht.<br />

Mr. M. Holtzer, ArbeidsRecht 2015/9<br />

De economische werkelijkheid bij<br />

strategiebepaling<br />

– Dit artikel is een bewerking van de<br />

voordracht die schr. heeft gehouden<br />

voor de bijeenkomst van de VVA op<br />

27 november 2014: “Op het snijvlak<br />

van medezeggenschaps- en vennootschapsrecht”.<br />

Het beroepsrecht,<br />

enquêterecht en versterkte aanbevelingsrecht<br />

genieten maatschappelijk<br />

draagvlak. In Nederland leeft de overtuiging<br />

dat het stakeholdersmodel de<br />

voorkeur geniet boven het aandeelhoudersmodel;<br />

hierdoor krijgt het<br />

belang van de vennootschap een<br />

belangrijke plaats in de door de relevante<br />

partij te maken belangenafweging,<br />

ook in concernverband. Daarnaast<br />

stelt schr. in zijn proefschrift<br />

vast dat het wetgevingsproces rondom<br />

medezeggenschap muurvast zit.<br />

Dat betekent dat de vennootschap en<br />

werknemers het in de praktijk moeten<br />

doen met de rechten die er zijn<br />

en die zijn substantieel te noemen.<br />

Dr. I. Zaal, ArbeidsRecht 2015/10<br />

De rol van de OR ten aanzien van<br />

aandeelhoudersbesluiten<br />

– Dit artikel is een bewerking van de<br />

voordracht die schr. heeft gehouden<br />

voor de bijeenkomst van de VVA op<br />

27 november 2014: “Op het snijvlak<br />

van medezeggenschaps- en vennootschapsrecht”.<br />

In het door schr. op 7<br />

februari 2014 verdedigde proefschrift<br />

heeft schr. onderzocht in welke situaties<br />

het aan de Wet op de ondernemingsraden<br />

(WOR) ten grondslag liggende<br />

beginsel ‘medezeggenschap<br />

volgt zeggenschap’ onder druk komt<br />

te staan.<br />

Mr. dr. F.G. Laagland,<br />

ArbeidsRecht 2015/11<br />

Vennootschappelijke medezeggenschap<br />

bij grensoverschrijdende<br />

herstructureringen. De Europese<br />

oplossing nader beschouwd: is<br />

aanpassing gewenst?<br />

– Dit artikel is een bewerking van de<br />

voordracht die schr. heeft gehouden<br />

voor de bijeenkomst van de VVA op<br />

27 november 2014: “Op het snijvlak<br />

van medezeggenschaps- en vennootschapsrecht”.<br />

Het spanningsveld tussen<br />

de vestigingsvrijheid en de vennootschappelijke<br />

medezeggenschap<br />

vormt het onderwerp van deze bijdrage.<br />

Nadat de problematiek is uiteengezet<br />

en het Europese compromis<br />

is beschreven, wordt nagegaan of<br />

de regeling tegemoetkomt aan de<br />

uitgangspunten die eraan ten grondslag<br />

liggen: (i) het vergemakkelijken<br />

van grensoverschrijdende herstructureringen;<br />

en (ii) de bescherming van<br />

bestaande vennootschappelijke<br />

medezeggenschap. Het artikel sluit af<br />

met een blik op de toekomst.<br />

Mr. J.J.M. van Mierlo,<br />

ArbeidsRecht 2015/12<br />

Vennootschappelijke kaders versus<br />

WOR-kaders<br />

– Dit artikel is een bewerking van<br />

de voordracht die schr. heeft gehouden<br />

voor de bijeenkomst van de VVA<br />

op 27 november 2014: “Op het snijvlak<br />

van medezeggenschaps- en vennootschapsrecht”.<br />

Blijkens de woorden<br />

‘door hem’ gaat art. 25 Wet op de<br />

ondernemingsraden (WOR) uit van<br />

de veronderstelling dat de daarin<br />

genoemde besluiten altijd door de<br />

ondernemer worden genomen, en<br />

dat sprake is van een enkelvoudige<br />

ondernemer, onder leiding van een<br />

bestuur dat binnen de grenzen van<br />

de wet en de statuten autonoom kan<br />

handelen. Een belangrijk deel van de<br />

ondernemers, met name naamloze<br />

of besloten vennootschappen,<br />

maakt namelijk deel uit van een<br />

groter verband van rechtspersonen,<br />

een concern. Kenmerkend voor een<br />

concern is dat sprake is van een centrale<br />

leiding, die er toe dient in economisch<br />

opzicht als een eenheid te<br />

opereren. Hoe verhoudt zich deze<br />

vennootschapsrechtelijke centrale<br />

leiding tot de medezeggenschapsrechtelijke<br />

premisse dat het bestuur<br />

van de ondernemer min of meer<br />

autonoom is?<br />

Tijdschrift Recht en Arbeid<br />

7e jrg. nr. 2, februari 2015<br />

Mr. dr. T. Dijkhoff, mr. S. Montebovi,<br />

TRA 2015/12<br />

Grensarbeider tussen wal en schip.<br />

Over de weerbarstige praktijk van<br />

de Europese conflictregels in het<br />

arbeids- en socialezekerheidsrecht<br />

– In dit artikel bespreken<br />

schrs. de lange<br />

Nederlandse doorbetalingsplicht<br />

bij ziekte.<br />

Deze zorgt voor coördinatieproblemen<br />

in<br />

grensoverschrijdende<br />

arbeidssituaties. Aan<br />

de hand van een casus uit de praktijk<br />

brengen schrs. de problemen in kaart<br />

en bespreken zij mogelijke oplossingen.<br />

De aanleiding voor dit artikel is<br />

een geschil dat aanhangig is<br />

gemaakt bij een Duitse arbeidsrechtbank.<br />

Achtereenvolgens komen, na<br />

een schets van de casus, de volgende<br />

onderwerpen aan bod: welk recht is<br />

van toepassing; benadering vanuit<br />

het perspectief van de Coördinatieverordening;<br />

benadering vanuit het<br />

perspectief van het IPR.<br />

Mr. J.S. Engelsman, prof. mr. J.M. van<br />

Slooten, TRA 2015/13<br />

Het overgangsrecht van de Wet<br />

werk en zekerheid: technisch en<br />

belangrijk!<br />

– Het overgangsrecht van de WWZ<br />

beslaat maar enkele artikelen, maar<br />

heeft veel implicaties voor de praktijk.<br />

In het eerste deel bespraken<br />

schrs. het overgangsrecht behorende<br />

bij de versterking van de positie van<br />

flexwerkers (art. XXIIa-art. XXIId en<br />

art. XXIII WWZ). Het overgangsrecht<br />

behorende bij de ketenregeling (art.<br />

XXIIe WWZ) en de hervorming van<br />

het ontslagrecht (art. XXII WWZ)<br />

staan in dit deel centraal. Aan bod<br />

komen vragen als: is het nog mogelijk<br />

een bepaaldetijdcontract aan te<br />

bieden zonder dat dit volgens het<br />

nieuwe recht converteert in een contract<br />

voor onbepaalde tijd? Geldt na<br />

1 juli 2015 het toepasselijk sociaal<br />

plan dat gebaseerd is op de kanton-<br />

592 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9


Tijdschriften<br />

rechtersformule, de transitievergoeding<br />

of allebei? Schrs. geven een uitgebreide<br />

toelichting bij zowel de<br />

ketenregeling als de hervorming van<br />

het ontslagrecht.<br />

Mr. P.S. Fluit, TRA 2015/14<br />

De ‘Wet aanscherping handhaving<br />

en sanctiebeleid SZW-wetgeving’<br />

gewogen en te streng bevonden<br />

– Op 1 januari 2013 is de Wet aanscherping<br />

handhaving en sanctiebeleid<br />

SZW-wetgeving in werking<br />

getreden De Centrale Raad van<br />

Beroep (CRvB) heeft zich voor het<br />

eerst uitgesproken over de hoogte<br />

van de boetes en het overgangsrecht.<br />

De CRvB oordeelde dat de<br />

100%-boete er alleen is voor de echte<br />

fraudeurs en dat het overgangsrecht<br />

strijdig is met internationaal<br />

recht. Hij introduceert een nieuwe<br />

‘regeling’ die meer recht doet aan de<br />

evenredigheid tussen sanctie en verwijt.<br />

De boete moet dan ook worden<br />

afgestemd op de ernst van de overtreding<br />

en de mate waarin deze aan<br />

de overtreder kan worden verweten.<br />

Vervolgens geeft de CRvB een aantal<br />

duidelijke criteria om de hoogte van<br />

de boete vast te stellen. Daar waar<br />

de wetgever overwoog dat de<br />

bestuurlijke boete in de Wet aanscherping<br />

handhaving in een juiste<br />

verhouding staat tot het strafrechtelijke<br />

sanctiesysteem laat de CRvB<br />

zien dat dit niet het geval is. In dit<br />

artikel wordt, naast deze uitspraak<br />

van de CRvB, aandacht besteed aan<br />

het rapport van de Nationale<br />

Ombudsman van 4 december 2014<br />

(‘Geen fraude toch boete’), en aan de<br />

reactie van de Minister van Sociale<br />

Zaken en Werkgelegenheid op het<br />

rapport van de Ombudsman en de<br />

uitspraak van de CRvB.<br />

483<br />

Staats- & bestuursrecht<br />

De Gemeentestem<br />

165e jrg. nr. 7416, 17 februari 2015<br />

Mr. R.J.J. Aerts, mr. F. Sepmeijer,<br />

mr. J.E. van der Werff, Gst. 2015/9<br />

Gemeenten en samenwerkingsovereenkomsten<br />

in crisistijd.<br />

Untill death do us part!?<br />

– Tot 2008 was op de vastgoedmarkt<br />

sprake van een situatie waar de<br />

bomen nog tot in de hemel groeiden.<br />

Veel partijen, waaronder<br />

projectontwikkelaars<br />

en gemeenten,<br />

hebben hiervan geprofiteerd.<br />

De vastgoedbel<br />

is uit elkaar gespat. De<br />

gouden tijden zijn<br />

definitief voorbij. Veel<br />

partijen zien zich op dit moment<br />

geconfronteerd met de diepe sporen<br />

die de crisis heeft achtergelaten.<br />

Bouwprojecten gaan niet, of in afgeslankte<br />

vorm door. In de regel ligt<br />

aan bouwprojecten een samenwerkingsovereenkomst<br />

ten grondslag<br />

tussen een (of meer)<br />

projectontwikkelaar(s) en een<br />

gemeente. Alhoewel de rolverdeling<br />

per geval kan variëren, geldt in het<br />

algemeen dat de gemeente daarbij<br />

(tenminste) een verplichting op zich<br />

neemt tot het opstellen van de ruimtelijke<br />

kaders om deze ontwikkelingen<br />

mogelijk te maken. Daarnaast<br />

worden door de gemeente soms<br />

gronden uitgegeven voor de voorgenomen<br />

gebiedsontwikkeling. De rol<br />

van de projectontwikkelaar ziet doorgaans<br />

op het voor eigen rekening<br />

realiseren van het bouwproject.<br />

Ten gevolge van de huidige marktomstandigheden<br />

kunnen deze<br />

samenwerkingsovereenkomsten leiden<br />

tot uiteenlopende vragen op verschillende<br />

rechtsgebieden. In dit artikel<br />

beogen schrs. een overzicht te<br />

bieden van zowel de bestuurs- als de<br />

civielrechtelijke vragen die in dit verband<br />

kunnen spelen.<br />

Tijdschrift voor Praktisch<br />

bestuursrecht<br />

Nr. 1, februari 2015<br />

L.J. Gerritsen<br />

(Ambtshalve) vervallenverklaring<br />

van uitspraken<br />

– In de Algemene wet bestuursrecht<br />

(Awb) is herziening van een onherroepelijk<br />

geworden uitspraak (buitengewoon<br />

rechtsmiddel) geregeld in<br />

art. 8:119 Awb. Als er echter sprake is<br />

van een rechterlijke misslag kan<br />

geen herziening worden gevraagd.<br />

Wel kan de bestuursrechter evident<br />

onjuiste uitspraken ambtshalve of op<br />

verzoek herstellen door een uitspraak<br />

(ambtshalve) vervallen te verklaren<br />

waarna opnieuw op het<br />

(hoger) beroep moet worden beslist<br />

en in beginsel het onderzoek moet<br />

worden heropend. Een beroep op dit<br />

buitengerechtelijk middel is alleen<br />

mogelijk als er sprake is van een ernstige<br />

niet te rectificeren fout die niet<br />

kan worden ondervangen door een<br />

ander rechtsmiddel. In 2014 heeft de<br />

Afdeling bestuursrechtspraak van de<br />

Raad van State in drie gevallen dit<br />

buitengerechtelijk middel toegepast.<br />

Aan de hand van de uitspraak van de<br />

Afdeling van 15 oktober 2014 en<br />

twee uitspraken van 3 december<br />

2014 laat schr. zien hoe de Afdeling<br />

omgaat met dit rechtsmiddel.<br />

C.J. IJdema<br />

Het risico van de voorlopige<br />

voorziening tegen de last onder<br />

dwangsom<br />

– Tegen een besluit last onder<br />

dwangsom kan bezwaar worden<br />

gemaakt, maar dit heeft geen schorsende<br />

werking. Om het verbeurdverklaren<br />

van dwangsommen wordt dikwijls<br />

een verzoek tot het treffen van<br />

een voorlopige voorziening ingediend.<br />

Dit is echter niet zonder risico’s.<br />

Schr. legt naar aanleiding van<br />

een uitspraak van de Afdeling<br />

bestuursrechtspraak van de Raad van<br />

State van 22 oktober 2014 uit waarom<br />

de overtreder de last hangende de<br />

bodemprocedure niet kan negeren en<br />

gaat in op de vraag in hoeverre een<br />

voorlopige voorziening de overtreder<br />

definitieve bescherming biedt. Het<br />

risico dat de overtreder loopt, is bij<br />

afwijzing van het verzoek tijdgebrek<br />

om alsnog de last te kunnen uitvoeren<br />

en bij toewijzing het risico dat als<br />

de overtreder ten gronde ongelijk<br />

krijgt met terugwerkende kracht<br />

dwangsommen verbeurd zijn. Volgens<br />

schr. doet de overtreder er dan<br />

ook goed aan om direct met de uitvoering<br />

van de last te beginnen en<br />

niet te volstaan met het maken van<br />

bezwaar of het indienen van een verzoek<br />

om een voorlopige voorziening.<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9 593


Wetgeving<br />

Een overzicht van aanhangige wetsvoorstellen<br />

en gepubliceerde staatsbladen<br />

met links naar de integrale<br />

Kamerstukken is opgenomen op de<br />

<strong>NJB</strong>-site www.njb.nl<br />

Nieuwe<br />

wetsvoorstellen<br />

Kinderalimentatie<br />

484 - Initiatiefwetsvoorstel (17-02-<br />

2015) van de leden Recourt en Van<br />

der Steur tot wijziging van het Burgerlijk<br />

Wetboek en van enige andere<br />

wetten in verband met de herziening<br />

van het stelsel van kinderalimentatie<br />

(Wet herziening kinderalimentatie)<br />

– Bij het Landelijk Bureau Inning<br />

Onderhoudsbijdragen (LBIO) zijn in<br />

2013 12.867 verzoeken binnen gekomen<br />

om te helpen bij het innen van<br />

de kinderalimentatie. De initiatiefnemers<br />

maken uit deze cijfers op dat<br />

de maatschappelijke bereidheid tot<br />

de betaling van kinderalimentatie<br />

sterk afneemt. De manier waarop de<br />

alimentatie wordt berekend, wordt<br />

gezien als één van de oorzaken hiervan.<br />

De initiatiefnemers willen met<br />

dit initiatiefwetsvoorstel de berekeningsmethodiek<br />

voor kinderalimentatie<br />

wettelijk verankeren. Daarbij<br />

wensen zij de in het algemeen door<br />

de rechterlijke macht gebruikte berekening<br />

welke niet in de wet is vastgelegd,<br />

te vereenvoudigen en transparanter<br />

te maken zodat ouders zelf in<br />

staat zijn de berekening te maken.<br />

De duur van de kinderalimentatie<br />

wordt beperkt tot 18 jaar, tenzij het<br />

kind studeert of naar school gaat,<br />

dan ontstaat een recht op kinderalimentatie<br />

tot 23 jaar.<br />

Ten aanzien van ouders die een volgende<br />

relatie aangaan, wordt voorgesteld<br />

om de stiefouder geen financiële<br />

verplichting op te leggen voor de<br />

stiefkinderen. Daarnaast zullen<br />

financiële verplichtingen voor kinderen<br />

uit een eerdere relatie niet aangepast<br />

worden als er financiële verplichtingen<br />

ontstaan jegens kinderen<br />

die later met een andere ouder zijn<br />

verwekt. Ook zullen ouders een minimumbedrag<br />

aan het levensonder-<br />

houd van hun kinderen moeten<br />

besteden, iets wat nu niet zo is.<br />

Co-ouderschap zou naar de mening<br />

van de initiatiefnemers als uitgangspunt<br />

moeten worden geaccepteerd,<br />

uitzonderingen daargelaten. Coouderschap<br />

zal effect hebben op de<br />

hoogte van de kinderalimentatie,<br />

omdat in onderhavig initiatiefwetsvoorstel<br />

bij de berekening daarvan<br />

mede wordt uitgegaan van het aantal<br />

nachten dat de kinderen bij ieder van<br />

de ouders verblijven. Hierdoor is de<br />

te betalen kinderalimentatie herkenbaar.<br />

De initiatiefnemers laten de grondslag,<br />

zoals die is neergelegd in artikel<br />

1:397 lid 1BW, ongewijzigd. Dat<br />

houdt in dat nog steeds wordt uitgegaan<br />

van de behoefte van het kind<br />

en de draagkracht van de ouders. De<br />

expertgroep alimentatienormen gaat<br />

bij het bepalen van de behoefte uit<br />

van het welvaartsniveau waarvan het<br />

kind voor de scheiding heeft genoten.<br />

De initiatiefnemers zijn van<br />

mening dat dit in veel gevallen op<br />

het moment van de scheiding niet<br />

realistisch is. Door de extra lasten die<br />

ouders na scheiding moeten dragen<br />

is het op dat moment handhaven<br />

van het welvaartsniveau op het<br />

niveau van voor de scheiding veelal<br />

onhaalbaar. Voorgesteld wordt om in<br />

dat geval de behoefte voor dat<br />

moment te beperken tot de totale<br />

beschikbare draagkracht van de<br />

ouders. Indien de beschikbare draagkracht<br />

van de ouders in de toekomst<br />

toeneemt, kan vanaf dat moment<br />

extra in de behoefte van het kind<br />

worden voorzien en het oude welstandsniveau<br />

verder worden hersteld.<br />

Ouders zijn vrij om andersluidende<br />

afspraken te maken ten gunste van<br />

het kind, mits het uitgangspunt van<br />

die afspraken binnen de bandbreedte<br />

van de wet blijven.<br />

Kamerstukken II 2014/14, 34 154, nrs. 1-3<br />

Gemeenschappelijk<br />

afwikkelingsfonds<br />

485 - Wetsvoorstel (16-02-2015) tot<br />

Goedkeuring van de op 21 mei 2014<br />

te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst<br />

betreffende de overdracht<br />

en mutualisatie van de bijdragen aan<br />

het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds<br />

(Trb. 2014, 146)<br />

– Sinds enkele jaren wordt in Europees<br />

verband gewerkt aan de totstandkoming<br />

van een Europese bankenunie.<br />

Deze bankenunie bestaat<br />

uit een institutioneel raamwerk dat<br />

ervoor zorgt dat op basis van<br />

gemeenschappelijke regels (single<br />

rule book) zowel het toezicht op banken<br />

en bankgroepen, als de besluitvorming<br />

over instellingen in financiele<br />

problemen en de afwikkeling van<br />

instellingen, op Europees niveau<br />

plaatsvinden. Die gemeenschappelijke<br />

regels bestaan onder andere uit<br />

de bepalingen in de BRRD (of BHArichtlijn<br />

in de voorliggende overeenkomst)<br />

over herstel en afwikkeling<br />

van instellingen die in onomkeerbare<br />

problemen verkeren. Ter uitvoering<br />

van die regels is voor de eurozone<br />

een gemeenschappelijk<br />

afwikkelingsmechanisme opgericht,<br />

ook wel Single Resolution Mechanism<br />

(SRM) genoemd. Het SRM heeft<br />

zijn grondslag in twee instrumenten.<br />

Allereerst de SRM-verordening (of<br />

GAM-verordening in de voorliggende<br />

overeenkomst) waarin de afwikkelingsraad<br />

en het gemeenschappelijk<br />

afwikkelingsfonds worden opgericht<br />

en ten tweede onderhavige overeenkomst<br />

met bepalingen over de overdracht<br />

en mutualisatie van de bijdragen<br />

aan het afwikkelingsfonds. In<br />

voorliggende overeenkomst zijn de<br />

overdracht van financiële bijdragen<br />

van banken aan en de mutualisatie<br />

binnen het gemeenschappelijk<br />

afwikkelingsfonds vastgelegd. De<br />

overeenkomst staat niet op zichzelf,<br />

maar is onlosmakelijk verbonden<br />

met (de bail-in regels in) de BRRD en<br />

de SRM-verordening.<br />

In de overeenkomst worden twee<br />

zaken geregeld. Ten eerste verplichten<br />

de aan de bankenunie deelnemende<br />

lidstaten zich ertoe om nationaal<br />

geïnde bijdragen over te dragen<br />

aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds.<br />

Op grond van de BRRD en<br />

de SRM-verordening worden deze bijdragen<br />

door iedere lidstaat op nationaal<br />

niveau door een afwikkelingsautoriteit<br />

geïnd van alle instellingen<br />

waaraan op het grondgebied van de<br />

desbetreffende lidstaat een vergunning<br />

is verleend. Gedurende de periode<br />

van 8 jaar waarin het gemeenschappelijk<br />

afwikkelingsfonds moet<br />

worden opgebouwd worden de nationaal<br />

geïnde bijdragen overgedragen<br />

aan nationale compartimenten in<br />

het gemeenschappelijk afwikkelings-<br />

594 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9


Wetgeving<br />

fonds. Ten tweede wordt met de overeenkomst<br />

vastgelegd hoe de toenemende<br />

mutualisatie binnen het<br />

fonds wordt vormgegeven. Dat betekent<br />

dat de nationale compartimenten<br />

van de partijen stapsgewijs worden<br />

samengevoegd, zodat aan het<br />

einde van de overgangsperiode er<br />

één gemeenschappelijk afwikkelingsfonds<br />

ontstaat. De overeenkomst zal<br />

naar verwachting op 1 januari 2016<br />

in werking treden. De definitieve<br />

inwerkingtredingsdatum is afhankelijk<br />

van de nationale ratificaties.<br />

De SRM-verordening bepaalt dat het<br />

gemeenschappelijk afwikkelingsfonds<br />

over die 8 jaar wordt opgebouwd<br />

tot een minimale omvang<br />

van 1 procent van de gedekte deposito’s<br />

van alle instellingen waaraan<br />

in de aan de bankenunie deelnemende<br />

lidstaten een vergunning is verleend<br />

(het streefbedrag). Het gaat<br />

hierbij om banken en om beleggingsondernemingen<br />

die onderdeel<br />

uitmaken van een bankengroep die<br />

onder geconsolideerd toezicht vallen.<br />

De nationale afwikkelingsautoriteiten<br />

(in Nederland: DNB) zullen de<br />

bijdragen van voornoemde instellingen<br />

innen. De bijdrage die een instelling<br />

moet betalen is afhankelijk ten<br />

eerste van de verhouding tussen a)<br />

de passiva (exclusief eigen vermogen)<br />

minus de gedekte deposito’s van<br />

de instelling en b) de passiva (exclusief<br />

eigen vermogen) minus de<br />

gedekte deposito’s van alle instellingen<br />

binnen aan de bankenunie deelnemende<br />

lidstaten. Daarnaast is deze<br />

bijdrage afhankelijk van het risicoprofiel<br />

van een instelling. Kort<br />

gezegd: elke instelling draagt naar<br />

rato van haar passiva (exclusief eigen<br />

vermogen) minus haar gedekte deposito’s<br />

en haar risicoprofiel bij.<br />

In een brief van 23 februari 2015<br />

geeft de Minister van Finaciën een<br />

toelichting op het hele systeem<br />

(Kamerstukken II, 21 501-07, 1238)<br />

Kamerstukken II 2014/14, 34 155, nrs. 1-3<br />

Dringend eigen gebruik en<br />

jongerenhuisvesting<br />

486 - Initiatiefwetsvoorstel (20-02-<br />

2015) van het lid Schouten tot wijziging<br />

van Boek 7 van het Burgerlijk<br />

Wetboek, de Huisvestingswet 2014 en<br />

de Woningwet (aanvulling van de<br />

opzeggingsgrond dringend eigen<br />

gebruik voor de tijdelijke huisvesting<br />

van jongeren)<br />

– Om de kansen voor jongeren op de<br />

woningmarkt te verbeteren wordt<br />

met dit wetsvoorstel door het aanbrengen<br />

van enkele wijzigingen in<br />

Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek<br />

(BW) beoogd tijdelijke huurcontracten<br />

mogelijk te maken voor jongeren.<br />

Om precies te zijn: de mogelijkheden<br />

van de verhuurder om een<br />

huurovereenkomst op te zeggen<br />

wegens dringend eigen gebruik (artikel<br />

7:274 van het BW) wordt aangevuld<br />

met de mogelijkheid om op die<br />

grond een huurovereenkomst die<br />

met een jongere van 18 tot 28 jaar is<br />

afgesloten voor de duur van maximaal<br />

vijf jaar, mogelijk te verlengen<br />

tot zeven jaar, op te zeggen. Dit<br />

betreft een aanvulling op het<br />

bestaande instrumentarium en is<br />

bedoeld om doorstroming te bevorderen.<br />

Het wetsvoorstel bouwt voort<br />

op de bestaande campuscontracten.<br />

De afgelopen twee jaar is reeds in<br />

Amsterdam geëxperimenteerd met<br />

een jongerencontract. Dit wetsvoorstel<br />

biedt een wettelijke basis voor<br />

deze opzeggingsgrond.<br />

Kamerstukken II 2014/14, 34 156, nrs. 1-3<br />

Toegang tot een advocaat in<br />

strafprocedures<br />

487 - Wetsvoorstel (19-02-2015) tot<br />

implementatie van richtlijn nr.<br />

2013/48/EU van 22 oktober 2013<br />

betreffende het recht op toegang tot<br />

een advocaat in strafprocedures ter<br />

uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel<br />

en het recht om een derde<br />

op de hoogte te laten brengen<br />

vanaf de vrijheidsbeneming en om<br />

met derden en consulaire autoriteiten<br />

te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming<br />

(PbEU L294)<br />

– De richtlijn bevat minimumregels<br />

met betrekking tot het recht op toegang<br />

tot een raadsman in strafprocedures<br />

(artikel 3), de vertrouwelijkheid<br />

van de communicatie tussen de verdachte<br />

en zijn raadsman (artikel 4),<br />

het recht van verdachten om een<br />

derde te informeren over de vrijheidsbeneming<br />

(artikelen 5 en 7), het<br />

recht van verdachten die van hun<br />

vrijheid zijn beroofd, om te communiceren<br />

met een derde (artikelen 6<br />

en 7) en het recht op toegang tot een<br />

raadsman in overleveringsprocedures<br />

(artikel 10).<br />

Het recht op toegang tot een<br />

raadsman in strafprocedures<br />

Voor de implementatie zijn de minimumregels<br />

over het recht op toegang<br />

tot een raadsman in strafprocedures<br />

de belangrijkste. Lidstaten<br />

moeten ervoor zorgen dat verdachten<br />

in strafprocedures een algemeen<br />

recht op toegang tot een raadsman<br />

toekomt, welk recht in ieder geval<br />

een aanvang neemt voorafgaand aan<br />

het verhoor van de verdachte (artikel<br />

3, eerste en tweede lid). Dit recht<br />

komt toe aan zowel aangehouden<br />

verdachten als aan verdachten die<br />

niet zijn aangehouden. Het recht<br />

omvat drie elementen (artikel 3, derde<br />

lid). Ten eerste heeft de verdachte<br />

het recht om, ook voor de aanvang<br />

van het verhoor, met zijn raadsman<br />

te communiceren en hem te ontmoeten.<br />

Ten tweede mag zijn raadsman<br />

bij het verhoor aanwezig zijn en<br />

mag deze daaraan, overeenkomstig<br />

procedures in het nationale recht,<br />

deelnemen. Ten derde mag de raadsman<br />

een drietal in de richtlijn<br />

genoemde onderzoekshandelingen<br />

bijwonen: meervoudige confrontaties,<br />

confrontaties en reconstructies<br />

van de plaats van een delict. Van het<br />

recht op toegang tot een raadsman<br />

mag in enkele nauw omschreven<br />

gevallen tijdelijk worden afgeweken<br />

(artikel 3, vijfde en zesde lid, en artikel<br />

8). De verdachte kan vrijwillig en<br />

ondubbelzinnig afstand doen van<br />

zijn recht op toegang tot een raadsman<br />

onder de voorwaarde dat hij op<br />

de gevolgen daarvan wordt gewezen<br />

(artikel 9). Bij de toepassing van het<br />

recht moet rekening worden gehouden<br />

met de behoeften van kwetsbare<br />

verdachten (artikel 13). Bij de beoordeling<br />

van bewijs dat is verkregen als<br />

gevolg van een inbreuk op het recht<br />

op toegang tot een raadsman, moeten<br />

de verdedigingsrechten en de<br />

eerlijkheid van het proces worden<br />

gerespecteerd (artikel 12, tweede lid).<br />

Aanpassing van de Nederlandse weten<br />

regelgeving ter implementatie<br />

van deze onderdelen van de richtlijn<br />

is vooral noodzakelijk wat betreft het<br />

recht op bijstand van een raadsman<br />

voorafgaand aan en tijdens het politieverhoor.<br />

• Recht op bijstand van een<br />

raadsman voorafgaand aan en<br />

tijdens verhoren van de verdachte<br />

In het arrest Salduz tegen Turkije<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9 595


Wetgeving<br />

(EHRM GK 27 november 2008, nr.<br />

36391/02, NJ 2009/214,) oordeelde de<br />

Grote Kamer van het EHRM dat uit<br />

het recht op een eerlijk proces als<br />

bedoeld in artikel 6 EVRM voortvloeit<br />

dat aan de door de politie aangehouden<br />

verdachte als regel toegang<br />

tot een raadsman moet worden<br />

verschaft vanaf het eerste verhoor<br />

door de politie, tenzij er dwingende<br />

redenen zijn om dat recht te beperken.<br />

De Hoge Raad leidt in een aantal<br />

arresten, te beginnen met<br />

ECLI:NL:HR:2009:BH3079,<br />

NJ 2009/349 (het post-Salduz-arrest),<br />

uit de rechtspraak van het EHRM af<br />

dat een verdachte die door de politie<br />

is aangehouden aan artikel 6 EVRM<br />

een aanspraak kan ontlenen die<br />

inhoudt dat hem de gelegenheid<br />

wordt geboden om voorafgaand aan<br />

het verhoor door de politie aangaande<br />

zijn betrokkenheid bij een strafbaar<br />

feit een advocaat te raadplegen<br />

(rov. 2.5). Uit de rechtspraak van het<br />

EHRM kan volgens de Hoge Raad<br />

echter niet worden afgeleid dat de<br />

verdachte recht heeft op aanwezigheid<br />

van een advocaat bij het verhoor.<br />

De vraag is of uit de (recente)<br />

rechtspraak van het EHRM – onder<br />

andere EHRM 24 oktober 2013, nr.<br />

62880/11 (Navone e.a. tegen Monaco)<br />

– inmiddels kan worden afgeleid dat<br />

uit artikel 6 EVRM ook een algemeen<br />

recht op verhoorbijstand voortvloeit.<br />

Uit zijn recente arrest van 1 april<br />

2014 (ECLI:NL:HR:2014:770, NJ<br />

2014/268) kan worden afgeleid dat<br />

dit volgens de Hoge Raad voorshands<br />

nog niet het geval is. Hij overweegt<br />

daartoe dat voorafgaand aan de<br />

datum waarop de implementatietermijn<br />

afloopt, geen rechtstreeks werkende<br />

rechten of verplichtingen aan<br />

de inhoud van de richtlijn kunnen<br />

worden ontleend, en dat reeds uit<br />

het stellen van de implementatietermijn<br />

blijkt dat de Europese regelgever<br />

aanvaardt dat zich de situatie kan<br />

voordoen dat de wetgeving van een<br />

lidstaat op dit moment nog niet voldoet<br />

aan de door de richtlijn gestelde<br />

eisen. De Hoge Raad benadrukt echter<br />

dat het op de weg van de wetgever<br />

ligt om de invoering van de<br />

vereiste wettelijke regeling van verhoorbijstand<br />

met voortvarendheid<br />

ter hand te nemen. Het voorliggende<br />

wetsvoorstel bevat de ter implementatie<br />

van de richtlijn benodigde regeling<br />

van verhoorbijstand, waarop<br />

door de Hoge Raad wordt gedoeld. In<br />

de Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor<br />

is aangegeven dat de daarin<br />

beschreven aanpassingen van de<br />

werkwijze plaatsvinden in afwachting<br />

van formele wetgeving. Dit wetsvoorstel<br />

bouwt, ter implementatie<br />

van de richtlijn, in belangrijke mate<br />

voort op de inhoudelijke veranderingen<br />

die door de Aanwijzing rechtsbijstand<br />

politieverhoor in de bestaande<br />

werkwijze zijn aangebracht.<br />

Op grond van de richtlijn moeten<br />

lidstaten bij verdachten wiens vrijheid<br />

is benomen, de noodzakelijke<br />

regelingen treffen om ervoor te zorgen<br />

dat zij in staat zijn hun recht op<br />

toegang tot een raadsman daadwerkelijk<br />

uit te oefenen (artikel 3, vierde<br />

lid, tweede volzin, van de richtlijn),<br />

tenzij het nationale recht voorziet in<br />

de mogelijkheid om afstand van dat<br />

recht te doen en de verdachte van<br />

die mogelijkheid gebruik maakt. Het<br />

Wetboek van Strafvordering gaat er<br />

blijkens het huidige artikel 40 Sv<br />

nog van uit dat pas een raadsman<br />

wordt opgeroepen, wanneer de<br />

verdachte in verzekering is gesteld.<br />

Ter implementatie van de richtlijn<br />

wordt voorgesteld om, in lijn met de<br />

Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor,<br />

het moment waarop een raadsman<br />

wordt opgeroepen, ook in het<br />

wetboek te vervroegen, zodat ook in<br />

het wetboek expliciet is neergelegd<br />

dat de verdachte onverwijld na zijn<br />

aanhouding over bijstand van een<br />

raadsman kan beschikken. Alleen bij<br />

aangehouden verdachten van een<br />

misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis<br />

is toegelaten, is het oproepen van<br />

een raadsman kosteloos. Dit verandert<br />

niet met het wetsvoorstel.<br />

Ook verdachten die zich in vrijheid<br />

bevinden, hebben recht op toegang<br />

tot een raadsman, ook in de eerste<br />

fase van de strafprocedure, en in elk<br />

geval voordat zij worden verhoord<br />

(artikel 3, tweede lid, van de richtlijn).<br />

Het in artikel 3, vierde lid, tweede<br />

volzin, van de richtlijn opgenomen<br />

voorschrift om de noodzakelijke<br />

regelingen te treffen om ervoor te<br />

zorgen dat verdachten hun recht op<br />

toegang tot een raadsman daadwerkelijk<br />

kunnen uitoefenen, geldt echter<br />

niet voor deze categorie van verdachten.<br />

Voor een adequate rechtsbijstand is<br />

van groot belang dat de raadsman<br />

vrije toegang tot de verdachte heeft<br />

en vrij met hem kan communiceren.<br />

In verband daarmee is in artikel 3,<br />

derde lid, onder a, van de richtlijn<br />

het recht van de verdachte opgenomen<br />

om te communiceren met de<br />

raadsman die hem bijstaat en om<br />

hem onder vier ogen te ontmoeten<br />

(in de Engelse taalversie: ‘meet in private<br />

and communicate’). De geldende<br />

Nederlandse wet- en regelgeving voldoet<br />

reeds aan dit onderdeel van de<br />

richtlijn.<br />

Verdachten kunnen zich bij hun verhoren<br />

in het kader van de inverzekeringstelling<br />

en voorlopige hechtenis,<br />

het onderzoek door de rechter-commissaris<br />

of raadsheer-commissaris,<br />

en tijdens het onderzoek op de<br />

terechtzitting laten bijstaan door een<br />

raadsman. De bedoelde bepalingen<br />

dienen richtlijnconform te worden<br />

uitgelegd. Er is geen aanleiding om,<br />

wat betreft het recht op bijstand van<br />

een raadsman, bij deze verhoren ter<br />

implementatie van de richtlijn in bijstelling<br />

of aanvulling van deze bepalingen<br />

te voorzien. Bij verhoren door<br />

opsporingsambtenaren ligt dat<br />

in het algemeen – uitzonderingen<br />

zoals verhoren door opsporingsambtenaren<br />

van de FIOD/ECD daargelaten<br />

– anders. Consultatiebijstand<br />

komt op grond van het voorgestelde<br />

artikel 28c Sv toe aan alle aangehouden<br />

verdachten die, nadat zij er op<br />

grond van artikel 27c Sv over zijn<br />

ingelicht dat zij recht hebben op bijstand<br />

van een raadsman, om bijstand<br />

van een raadsman verzoeken.<br />

Geen uitdrukkelijk verzoek is gelet<br />

op het bepaalde in het voorgestelde<br />

artikel 28b, eerste lid, Sv nodig<br />

indien de verdachte moet worden<br />

aangemerkt als een kwetsbare verdachte<br />

of als het gaat om een verdachte<br />

van een misdrijf waarop naar<br />

de wettelijke omschrijving gevangenisstraf<br />

van twaalf jaar of meer is<br />

gesteld. De regering is van oordeel<br />

dat in het kader van een behoorlijke<br />

procedure voor deze groepen verdachten<br />

altijd in consultatiebijstand<br />

moet worden voorzien, of op zijn<br />

minst in de mogelijkheid dat deze<br />

verdachten die daarvan wensen af te<br />

zien, door een raadsman over de<br />

gevolgen daarvan worden ingelicht.<br />

Jeugdige verdachten kunnen op<br />

grond van het voorgestelde artikel<br />

488c Sv zelfs in het geheel geen<br />

afstand doen van consultatiebijstand.<br />

In deze gevallen meldt de hulpoffi-<br />

596 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9


Wetgeving<br />

cier van justitie de aanhouding van<br />

de verdachte aan de raad voor de<br />

rechtsbijstand die vervolgens een<br />

raadsman voor hem aanwijst. In de<br />

gevallen waarin de verdachte is aangehouden<br />

voor een misdrijf waarvoor<br />

voorlopige hechtenis is toegelaten,<br />

doet de hulpofficier van justitie<br />

op grond van het voorgestelde artikel<br />

28b, tweede lid, Sv de melding aan de<br />

raad voor rechtsbijstand nadat de<br />

verdachte desgevraagd te kennen<br />

heeft gegeven rechtsbijstand te wensen.<br />

In de overige gevallen wordt de<br />

verdachte op grond van het voorgestelde<br />

artikel 28b, derde lid, Sv in de<br />

gelegenheid gesteld zelf telefonisch<br />

contact op te nemen met een raadsman.<br />

Deze regeling van consultatiebijstand<br />

sluit aan bij de thans geldende<br />

Aanwijzing rechtsbijstand<br />

politieverhoor.<br />

Ter implementatie van de richtlijn is<br />

in het voorgestelde artikel 28d, eerste<br />

lid, Sv een algemeen recht op bijstand<br />

van een raadsman tijdens het<br />

politieverhoor opgenomen. In het<br />

voorgestelde artikel 28d, eerste lid,<br />

Sv is opgenomen dat op verzoek<br />

van de verdachte de raadsman het<br />

verhoor kan bijwonen en daaraan<br />

kan deelnemen. Onder ‘deelnemen’<br />

wordt verstaan dat de raadsman binnen<br />

de grenzen van de hierna te<br />

bespreken regels over de inrichting<br />

van en orde tijdens het verhoor,<br />

onder meer opmerkingen kan<br />

maken, vragen kan stellen en om verduidelijking<br />

kan vragen. Wat betreft<br />

de wijze waarop het politieverhoor<br />

verloopt, is in het voorgestelde artikel<br />

28d, eerste, tweede en derde lid,<br />

Sv in een aantal regels voorzien<br />

(onder meer over onderbreking van<br />

het verhoor door de raadsman).<br />

Daarnaast kunnen op grond van het<br />

vierde lid bij algemene maatregel<br />

van bestuur nadere regels worden<br />

gesteld over de inrichting van het<br />

verhoor.<br />

Op grond van artikel 27c Sv wordt<br />

ook de verdachte die zich in vrijheid<br />

bevindt, voorafgaand aan het verhoor<br />

medegedeeld dat hij recht heeft<br />

op bijstand van een raadsman. Hij<br />

kan desgewenst een raadsman meenemen<br />

naar het verhoor.<br />

• Afstand van recht op toegang tot<br />

een raadsman<br />

Dit is vormgegeven in de voorgestelde<br />

wijziging van artikel 28, eerste lid,<br />

Sv en in het nieuwe artikel 28a Sv.<br />

Wanneer de verdachte afstand van<br />

recht doet, moet hij op de gevolgen<br />

daarvan worden gewezen en worden<br />

meegedeeld dat hij van zijn beslissing<br />

kan terugkomen. De verdachte<br />

wordt over de gevolgen van afstand<br />

van rechtsbijstand ingelicht door de<br />

rechter of opsporingsambtenaar. In<br />

dit verband is van belang dat voor<br />

aangehouden verdachten van een<br />

misdrijf waarop een maximale<br />

gevangenisstraf van twaalf jaar of<br />

meer is gesteld, en voor aangehouden<br />

kwetsbare verdachten, waaronder<br />

begrepen aangehouden jeugdige<br />

verdachten, steeds een raadsman<br />

wordt opgeroepen. Op deze wijze<br />

wordt verzekerd dat zij aan het begin<br />

van de strafprocedure over afstand<br />

van recht door een raadsman worden<br />

ingelicht.<br />

• Het recht op rechtsbijstand bij<br />

bepaalde onderzoekshandelingen<br />

Dit vergt een aantal kleine wijzigingen<br />

in lagere regelgeving.<br />

Vertrouwelijkheid communicatie tussen<br />

verdachte en raadsman<br />

Op grond van artikel 4 van de richtlijn<br />

moet het vertrouwelijke karakter<br />

van de communicatie tussen de verdachte<br />

en zijn raadsman bij de uitoefening<br />

van het recht op toegang tot<br />

een raadsman op grond van deze<br />

richtlijn, worden gerespecteerd. Die<br />

communicatie betreft onder meer<br />

ontmoetingen, briefwisselingen en<br />

telefoongesprekken. De Nederlandse<br />

wet- en regelgeving is reeds in overeenstemming<br />

met dit artikel.<br />

Bescherming van het belang dat eenieder<br />

de mogelijkheid heeft om vrijelijk<br />

en zonder vrees voor openbaarmaking<br />

van hetgeen een raadsman<br />

in diens hoedanigheid wordt toevertrouwd,<br />

een raadsman te raadplegen,<br />

komt in verschillende bepalingen<br />

van het wetboek tot uitdrukking.<br />

Het recht derden op de hoogte te<br />

laten stellen van de vrijheidsbeneming<br />

en het recht met derden te<br />

communiceren<br />

De richtlijn kent aan verdachten<br />

wier vrijheid is benomen, een drietal<br />

rechten toe. Dit betreft het recht om<br />

een derde van de vrijheidsbeneming<br />

op de hoogte te laten stellen, het<br />

recht om met een derde te communiceren<br />

en het recht consulaire autoriteiten<br />

van de vrijheidsbeneming<br />

op de hoogte te laten stellen en met<br />

hen te communiceren. Ten aanzien<br />

van deze rechten wordt voorgesteld<br />

om in een nieuw artikel 27e, eerste<br />

lid, Sv te bepalen dat de hulpofficier<br />

van justitie bij de voorgeleiding op<br />

verzoek van de verdachte onverwijld<br />

kennis geeft van de vrijheidsbeneming<br />

aan ten minste één door de<br />

verdachte aangeduide persoon. Wat<br />

betreft jeugdige verdachten die worden<br />

aangehouden, wordt voorgesteld<br />

om ter implementatie van de richtlijn<br />

in een nieuw artikel 488b, eerste<br />

lid, Sv te bepalen dat de hulpofficier<br />

van justitie bij de voorgeleiding zo<br />

spoedig mogelijk kennis geeft van<br />

de vrijheidsbeneming aan de ouders<br />

of voogd. Voor het overige voldoet<br />

de wetgeving op dit punt al aan de<br />

richtlijn.<br />

Het recht op toegang tot een raadsman<br />

in overleveringsprocedures<br />

De geldende wet- en regelgeving voldoet<br />

voor een belangrijk deel aan de<br />

richtlijn. Omdat in de richtlijn een<br />

recht op toegang tot een advocaat in<br />

de uitvaardigende lidstaat wordt<br />

geïntroduceerd, is het noodzakelijk<br />

dit ook in de Nederlandse wetgeving<br />

expliciet te regelen. Met het oog<br />

daarop wordt de Overleveringswet<br />

(Olw) aangevuld. Deze aanvulling<br />

betreft het door de richtlijn geïntroduceerde<br />

recht van de opgeëiste<br />

persoon die is aangehouden, een<br />

advocaat aan te wijzen in de uitvaardigende<br />

lidstaat en de wijze waarop<br />

dat dient te worden gefaciliteerd.<br />

Verder vloeit uit het bepaalde in de<br />

richtlijn dat opgeëiste personen die<br />

zijn aangehouden, dezelfde rechten<br />

hebben als die de richtlijn toekent<br />

aan aangehouden verdachten in<br />

strafprocedures voort, dat de Overleveringswet<br />

ook op dit punt aanvulling<br />

behoeft. Daarbij is van de gelegenheid<br />

gebruik gemaakt om de<br />

regeling van de rechtsbijstand in de<br />

procedure van overlevering door<br />

Nederland in deze wet meer te concentreren,<br />

in een nieuw artikel 43a<br />

Olw.<br />

Kamerstukken II 2014/14, 34 157, nrs. 1-4<br />

Goedkeuring verdragen<br />

488 - Voorstel van rijkswet (20-02-<br />

2015) van het lid Taverne tot wijziging<br />

van de rijkswet goedkeuring en<br />

bekendmaking verdragen in verband<br />

met het laten vervallen van de mogelijkheid<br />

van stilzwijgende goedkeuring<br />

van verdragen met een ieder<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9 597


Wetgeving<br />

verbindende bepalingen<br />

– Dit wetsvoorstel strekt tot aanpassing<br />

van de procedure voor de goedkeuring<br />

en bekendmaking van<br />

verdragen en heeft tot doel de democratische<br />

legitimatie bij het sluiten,<br />

wijzigen en opzeggen van verdragen<br />

te vergroten. De bestaande werkwijze<br />

van de Staten-Generaal laat toe dat<br />

verdragen met een ieder verbindende<br />

bepalingen door de Staten-Generaal<br />

stilzwijgend kunnen worden<br />

goedgekeurd. Als de Staten-Generaal<br />

zich altijd uitdrukkelijk uitspreken<br />

over dergelijke verdragen, heeft de<br />

rechter meer houvast in de interpretatie<br />

ervan.<br />

De mogelijkheid van de stilzwijgende<br />

goedkeuringsprocedure werd ingevoerd<br />

bij de grondwetsherziening<br />

van 1953. Bij de algehele grondwetsherziening<br />

van 1983 is besloten<br />

slechts de basis van de goedkeuringsprocedure<br />

in de Grondwet te laten en<br />

voor de rest de goedkeuringsprocedure<br />

bij rijkswet te regelen. In 1994<br />

trad derhalve de rijkswet goedkeuring<br />

en bekendmaking verdragen<br />

(hierna: de Rgbv) in werking. De regering<br />

onderstreepte in de memorie<br />

van toelichting bij de Rgbv dat het<br />

uitgangspunt van de goedkeuringsprocedure<br />

onveranderd was gebleven.<br />

De bij koninklijk besluit op 3 juli<br />

2009 ingestelde de staatscommissie<br />

Grondwet meende dat de rijkswet<br />

goedkeuring en bekendmaking verdragen<br />

een te grote uitzondering<br />

mogelijk maakt op het uitgangspunt<br />

van democratische legitimatie van<br />

belangrijke verdragen, door toe te<br />

staan dat verdragen die een ieder<br />

verbindende bepalingen bevatten, of<br />

die bevoegdheden aan internationale<br />

organisaties opdragen die burgers<br />

rechtstreeks binden, bindend worden<br />

zonder parlementaire goedkeuring<br />

en gaf in overweging de rijkswet<br />

goedkeuring en bekendmaking verdragen<br />

in deze zin aan te passen,<br />

zodat de democratische legitimatie<br />

van een ieder verbindende bepalingen<br />

is gewaarborgd.<br />

Mede gelet op het rapport van de<br />

staatscommissie Grondwet, de terughoudende<br />

reactie van het kabinet<br />

daarop, de bijdragen van diverse academici<br />

en de jurisprudentie ziet de<br />

initiatiefnemer aanleiding om onderhavig<br />

wetsvoorstel in te dienen.<br />

De initiatiefnemer beoogt de artikelen<br />

6 en 7 van de Rgbv in die zin te<br />

wijzigen dat de goedkeuring uitdrukkelijk<br />

moet worden verleend indien<br />

een verdrag bepalingen bevat die<br />

naar hun inhoud een ieder kunnen<br />

verbinden als bedoeld in artikel 93<br />

van de Grondwet. Deze wijziging<br />

heeft tot gevolg dat het niet meer<br />

mogelijk is om verdragen met een<br />

ieder verbindende bepalingen in<br />

werking te laten treden zonder uitdrukkelijke<br />

goedkeuring van de Staten-Generaal.<br />

De initiatiefnemer realiseert zich dat<br />

niet op voorhand duidelijk is of een<br />

verdrag bepalingen bevat die naar<br />

hun inhoud een ieder kunnen verbinden.<br />

Als er van de zijde van de<br />

regering twijfel bestaat over de vraag<br />

of er bepalingen in het verdrag staan<br />

die mogelijk een ieder kunnen verbinden,<br />

dient het verdrag te worden<br />

onderworpen aan de uitdrukkelijke<br />

goedkeuringsprocedure, tenzij er<br />

zwaarwegende redenen zijn om dit<br />

achterwege te laten.<br />

Nadat verdragsonderhandelingen<br />

succesvol zijn afgerond, kunnen zich<br />

twee situaties voordoen:<br />

1) Het verdrag bevat naar de opvatting<br />

van de regering geen bepalingen<br />

die naar hun inhoud een ieder<br />

kunnen verbinden.<br />

2) Het verdrag bevat naar de opvatting<br />

van de regering wel een of meerdere<br />

bepalingen die mogelijk naar<br />

hun inhoud een ieder kunnen verbinden.<br />

In de eerste situatie zal er ten<br />

opzichte van het huidige systeem<br />

aan de goedkeuringsprocedure niets<br />

veranderen. In het tweede geval<br />

wordt het verdrag dan ter uitdrukkelijke<br />

goedkeuring voorgelegd aan de<br />

Staten-Generaal. Indien de regering<br />

van oordeel is dat een verdrag géén<br />

een ieder verbindende verdragsbepalingen<br />

bevat, kan ten minste een<br />

vijfde van het grondwettelijk aantal<br />

leden van een van de Kamers, op<br />

grond van het eerste lid van artikel 5<br />

van de Rgbv de wens te kennen<br />

geven dat het verdrag alsnog aan de<br />

uitdrukkelijke goedkeuring wordt<br />

onderworpen.<br />

De rechter kan er in beginsel van uit<br />

gaan dat een verdrag geen bepalingen<br />

bevat die naar hun inhoud een<br />

ieder kunnen verbinden indien een<br />

verdrag stilzwijgend is goedgekeurd.<br />

Het wetsvoorstel beoogt echter niet<br />

de rechter te binden aan het oordeel<br />

van de wetgever. Gevolg is wel dat de<br />

rechter slechts de een ieder verbindendheid<br />

van een stilzwijgend goedgekeurde<br />

verdragsbepaling zal vaststellen<br />

indien daar zwaarwegende<br />

argumenten aan ten grondslag liggen.<br />

Tevens zal de rechter deze vaststelling<br />

uitdrukkelijk en grondig dienen<br />

te motiveren, omdat de wetgever<br />

tot het oordeel is gekomen dat het<br />

verdrag geen een ieder verbindende<br />

bepalingen bevat. Op grond van artikel<br />

94 van de Grondwet is het vervolgens<br />

mogelijk dat de rechter geldende<br />

wettelijke voorschriften buiten<br />

toepassing laat wegens onverenigbaarheid<br />

met een ieder verbindende<br />

verdragsbepalingen.<br />

Kamerstukken II 2014/14, 34 158 (R 2048), nrs. 1-3<br />

Aanvulling Sv i.v.m. toegang<br />

raadsman, normering weergave<br />

verhoor en aanhouding<br />

489 - Wetsvoorstel (19-02-2015) tot<br />

Wijziging van het Wetboek van Strafvordering<br />

en enige andere wetten in<br />

verband met aanvulling van bepalingen<br />

over de verdachte, de raadsman<br />

en enkele dwangmiddelen<br />

– In dit wetsvoorstel wordt voorgesteld<br />

de bepalingen in het Eerste<br />

Boek van het Wetboek van Strafvordering<br />

over de raadsman (Titel II en<br />

Titel III), over de weergave van het<br />

verhoor van de verdachte (Titel II), en<br />

over de dwangmiddelen aanhouden<br />

en ophouden voor onderzoek (Titel<br />

IV) aan te vullen. Aanleiding voor<br />

deze aanvulling vormt de wettelijke<br />

regeling van het recht op bijstand<br />

van een raadsman voorafgaand aan<br />

en tijdens het politieverhoor zoals<br />

voorgesteld in het wetsvoorstel tot<br />

implementatie van richtlijn nr.<br />

2013/48/EU van 22 oktober 2013<br />

betreffende het recht op toegang tot<br />

een advocaat in strafprocedures etc.<br />

(Kamerstukken 34 157). Het voorliggende<br />

wetsvoorstel zorgt ervoor dat<br />

de in het implementatiewetsvoorstel<br />

opgenomen regeling wordt ingebed<br />

in de eerste fase van het voorbereidend<br />

onderzoek. Als gevolg van de in<br />

het implementatiewetsvoorstel voorgestelde<br />

regeling verschuift het<br />

moment waarop verdachten aanspraak<br />

hebben op bijstand van een<br />

raadsman in de wettelijke regeling<br />

naar een eerder moment in het voorbereidend<br />

onderzoek (namelijk na de<br />

aanhouding), zodat deze beschikbaar<br />

598 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9


Wetgeving<br />

is met het oog op het politieverhoor.<br />

De voorgestelde wijzigingen hebben<br />

voorts tot doel om een duidelijker<br />

verdeling aan te brengen tussen de<br />

aanspraak op rechtsbijstand in strafzaken,<br />

het daadwerkelijk voorzien in<br />

rechtsbijstand en de bekostiging<br />

daarvan. In het Wetboek van Strafvordering<br />

is aangegeven op welke<br />

formele tijdstippen in de procedure<br />

de verdachte zich door een raadsman<br />

kan laten bijstaan en recht heeft op<br />

rechtsbijstand. In aansluiting op het<br />

implementatiewetsvoorstel, waarin<br />

rechtsbijstand in verband met het<br />

politieverhoor wettelijk wordt verankerd,<br />

worden in het voorliggende<br />

wetsvoorstel tevens voorstellen<br />

gedaan voor een nadere wettelijke<br />

normering van de weergave van het<br />

verhoor in het proces-verbaal en worden<br />

wijzigingen van de dwangmiddelen<br />

aanhouding en ophouden voor<br />

onderzoek voorgesteld.<br />

Toewijzing raadslieden<br />

In dit wetsvoorstel wordt aan de raad<br />

voor rechtsbijstand uitdrukkelijk de<br />

verantwoordelijkheid voor het verzekeren<br />

van rechtsbijstand door het<br />

aanwijzen van gekwalificeerde raadslieden<br />

toegekend. Deze verantwoordelijkheid<br />

is in de bestaande wettelijke<br />

regeling niet duidelijk belegd.<br />

Uitgangspunt is dat de raad voor<br />

rechtsbijstand een raadsman aanwijst<br />

nadat hij van politie onderscheidenlijk<br />

OM een daartoe strekkende<br />

mededeling heeft ontvangen.<br />

De mededeling van het OM loopt<br />

daarbij niet meer via de rechter, die<br />

vervolgens aan de raad voor rechtsbijstand<br />

een last tot toevoeging van<br />

een raadsman geeft (zoals nu), maar<br />

deze wordt rechtstreeks aan de raad<br />

gedaan. Deze voorziening is in de<br />

eerste fase van het voorbereidend<br />

onderzoek (tot en met de inverzekeringstelling)<br />

het instrument voor een<br />

goede toewijzing van rechtsbijstand.<br />

Het implementatiewetsvoorstel voorziet<br />

erin dat de hulpofficier van justitie<br />

kennis geeft van de aanhouding<br />

van een verdachte aan de raad voor<br />

rechtsbijstand met het oog op het<br />

aanwijzen van een raadsman. De<br />

raad voor rechtsbijstand zorgt vervolgens<br />

voor de aanwijzing van een<br />

raadsman die verantwoordelijk is<br />

voor het verlenen van rechtsbijstand<br />

in verband met het politieverhoor<br />

tijdens het ophouden voor onderzoek<br />

en de inverzekeringstelling.<br />

Voorts kan de raadsman bijstand verlenen<br />

bij de voorgeleiding aan de<br />

rechter-commissaris. Met het aflopen<br />

van de termijn voor de inverzekeringstelling<br />

eindigt de piketrechtsbijstand.<br />

Voor verdachten ten aanzien<br />

van wie de bewaring wordt bevolen,<br />

wordt (in het voorgestelde artikel 40)<br />

de regeling van het geldende artikel<br />

41 gehandhaafd met een afzonderlijke<br />

wettelijke grondslag voor het aanwijzen<br />

van een raadsman in deze<br />

fase van het voorbereidend onderzoek.<br />

Gehandhaafd blijft dat de verdachte<br />

zijn gekozen raadsman in<br />

beginsel zelf moet betalen. Wanneer<br />

voor de verdachte een raadsman zal<br />

worden aangewezen, kan deze een bij<br />

de raad voor rechtsbijstand ingeschreven<br />

voorkeursadvocaat opgeven.<br />

Wanneer de (voorkeurs)advocaat<br />

wordt aangewezen is de door hem<br />

geleverde rechtsbijstand voor de verdachte<br />

kosteloos. Het wetsvoorstel<br />

voorziet erin dat de kosten van<br />

rechtsbijstand die zijn gemoeid met<br />

de aanwijzing van een raadsman<br />

voor de verdachte wiens vrijheid is<br />

benomen, na een onherroepelijke<br />

veroordeling op hem kunnen worden<br />

verhaald indien hij voldoende draagkrachtig<br />

is.<br />

Voorbereidend onderzoek/p-v<br />

Verder is de tijd rijp voor het opnemen<br />

van een duidelijker regeling van<br />

deze fase in het voorbereidend<br />

onderzoek. Aan de bepaling van artikel<br />

29, derde lid, eerste volzin: “De<br />

verklaringen van de verdachte, in het<br />

bijzonder die welke een bekentenis<br />

van schuld inhouden, worden in het<br />

proces-verbaal van het verhoor zo<br />

veel mogelijk in zijn eigen woorden<br />

opgenomen”, ligt de bedoeling van de<br />

wetgever ten grondslag dat gestreefd<br />

dient te worden naar een zo volledig<br />

mogelijke feitelijke weergave van de<br />

verklaring in het proces-verbaal.<br />

Niettemin laten de verbalisanten<br />

zich in de praktijk bij het opnemen<br />

en redigeren van de verklaringen<br />

sterk leiden door de bruikbaarheid<br />

van de verklaring voor bewijs van het<br />

strafbaar feit en minder door het<br />

streven naar een kale weergave van<br />

het relaas van de verdachte. Het<br />

opnemen in het wetboek van een<br />

nadere regeling van het verhoor<br />

dient een meerledig doel. Ten eerste<br />

wordt aan de verdediging meer ruimte<br />

en mogelijkheid gegeven om naar<br />

aanleiding van de gerezen verdenking<br />

uiteen te zetten welke verklaring<br />

de verdachte aflegt over zijn<br />

mogelijke betrokkenheid bij een<br />

strafbaar feit. Benadrukt wordt het<br />

belang van een volledige weergave<br />

van de verklaring van de verdachte,<br />

door het zo veel mogelijk opnemen<br />

van de verklaring in vraag- en antwoordvorm.<br />

Ten tweede kan een volledige<br />

weergave van de verklaring<br />

van de verdachte bijdragen aan de<br />

kwaliteit van de opsporing. Zij kan<br />

aan de politie aanknopingspunten<br />

verschaffen voor nader feitelijk<br />

onderzoek zowel naar belastende als<br />

ontlastende gegevens. De ondervraging<br />

van de verdachte moet gericht<br />

zijn op het verkrijgen van een waarheidsgetrouwe<br />

verklaring. Het verkrijgen<br />

van een verklaring moet<br />

voorts gericht zijn op verifieerbare<br />

elementen daaruit. Het is evident dat<br />

het van groot belang is dat het<br />

opsporingsonderzoek niet op basis<br />

van een valse bekentenis wordt<br />

voortgezet. Voorgesteld wordt te<br />

bepalen dat in het proces-verbaal<br />

van verhoor een meer realistische<br />

weergave wordt opgenomen van de<br />

door de verdachte afgelegde verklaring<br />

door een betere weergave van<br />

het vraag- en antwoordspel dat de<br />

essentie van ieder verhoor vormt.<br />

Met deze bepaling wordt afstand<br />

genomen van een praktijk waarin<br />

van een verdachte een verklaring<br />

wordt opgenomen in bewoordingen<br />

waarvan niet aannemelijk is dat hij<br />

deze zelf heeft gebezigd, omdat zijn<br />

feitelijk taalgebruik daarmee in het<br />

geheel niet overeenkomt, terwijl twijfel<br />

kan bestaan of hij de draagwijdte<br />

van de opgenomen bewoordingen<br />

kan overzien. Voorts is in de voorgestelde<br />

regeling geëxpliciteerd dat de<br />

verdachte in de gelegenheid wordt<br />

gesteld om opmerkingen te maken<br />

over de weergave van het verhoor in<br />

het proces-verbaal (artikel 29a, derde<br />

lid). In verband met zijn in het<br />

implementatiewetsvoorstel opgenomen<br />

recht op verhoorbijstand wordt<br />

tevens voorgesteld te bepalen dat<br />

wanneer de raadsman aan het verhoor<br />

heeft deelgenomen, ook hij in<br />

de gelegenheid wordt gesteld opmerkingen<br />

te maken bij de weergave van<br />

het verhoor. Het lijkt voor de langere<br />

termijn raadzaam rekening te houden<br />

met de invoering van audiovisuele<br />

registratie van de meeste politieverhoren.<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9 599


Wetgeving<br />

Rol hulpofficier<br />

In aansluiting op de in het implementatiewetsvoorstel<br />

opgenomen<br />

wettelijke regeling van consultatiebijstand<br />

en verhoorbijstand van aangehouden<br />

verdachten is het wenselijk<br />

de regeling van de aanhouding in de<br />

artikelen 53 en 54 aan te passen met<br />

het oog op de aansluiting op het<br />

daarop volgende dwangmiddel:<br />

ophouden voor onderzoek. De aanhouding<br />

dient om de verdachte voor<br />

te geleiden aan de hulpofficier van<br />

justitie waarna een beslissing wordt<br />

genomen over de noodzaak om de<br />

verdachte op te houden voor onderzoek.<br />

De voorgeleiding is het<br />

moment waarop de hulpofficier van<br />

justitie volgens de in het implementatiewetsvoorstel<br />

voorgestelde regeling<br />

de verdachte wiens vrijheidsbeneming<br />

wordt voorgezet, zijn rechten<br />

moet voorhouden en, waar aan de<br />

orde, een raadsman moet oproepen<br />

en derden van de vrijheidsbeneming<br />

in kennis moet stellen. Deze positionering<br />

van de hulpofficier van justitie<br />

in het implementatiewetsvoorstel<br />

dient ertoe te leiden dat ook in de<br />

wettelijke regeling van de aanhouding<br />

en de voorgeleiding de rol van<br />

de hulpofficier van justitie wordt<br />

geaccentueerd. In het wetsvoorstel<br />

zijn herziene bepalingen opgenomen<br />

van de artikelen 53 en 54, waarbij<br />

wordt aangesloten bij de situatie die<br />

in de praktijk het meest voorkomt:<br />

aanhouding door een opsporingsambtenaar.<br />

In het voorgestelde artikel<br />

53, vierde lid, is duidelijker tot<br />

uitdrukking gebracht dat de hulpofficier<br />

van justitie na aankomst van de<br />

verdachte op het politiebureau moet<br />

beslissen over de noodzaak van verdere<br />

vrijheidsbeneming ten behoeve<br />

van het onderzoek. Dit omvat ook<br />

beoordeling van de rechtmatigheid<br />

van de aanhouding. Op deze wijze<br />

wordt meer inhoud en gewicht toegekend<br />

aan de voorgeleiding aan de<br />

hulpofficier van justitie. Bij de beoogde<br />

versterking van de positie van de<br />

hulpofficier van justitie past dat deze<br />

zelfstandig de aanhouding van de<br />

verdachte buiten heterdaad kan<br />

bevelen. Dit is thans alleen in gevallen<br />

van spoed mogelijk; buiten die<br />

gevallen kan de aanhouding buiten<br />

heterdaad thans alleen door de officier<br />

van justitie worden bevolen. In<br />

het wetsvoorstel zoals voorgelegd<br />

aan de Afdeling advisering van de<br />

Raad van State werd voorgesteld de<br />

bevoegdheid om tot aanhouding buiten<br />

heterdaad over te gaan, te verruimen,<br />

door dit bij verdenking van elk<br />

misdrijf mogelijk te maken, en niet<br />

slechts bij verdenking van een misdrijf<br />

waarvoor voorlopige hechtenis<br />

is toegelaten. Dit voorstel is naar<br />

aanleiding van het advies van de<br />

Afdeling uit het wetsvoorstel<br />

geschrapt en zal het worden betrokken<br />

bij de modernisering van het<br />

wetboek.<br />

Dwangmiddelen<br />

De regeling van het ophouden voor<br />

onderzoek (voorheen ophouden voor<br />

verhoor) is thans opgenomen in artikel<br />

61 (dus na de regeling van de<br />

inverzekeringstelling). Zij bepaalt dat<br />

een verdachte die noch in verzekering<br />

is gesteld noch voor de rechtercommissaris<br />

is geleid, in vrijheid<br />

moet worden gesteld tenzij de (hulp)<br />

officier van justitie heeft bevolen dat<br />

hij maximaal zes uur voor onderzoek<br />

wordt opgehouden; binnen deze tijd<br />

wordt hij verhoord. Een duidelijk<br />

knelpunt in de huidige praktijk is dat<br />

de termijn van zes uur voor het<br />

ophouden voor onderzoek te kort is,<br />

gelet op de wachttijden voor de voorbereiding<br />

van het verhoor (in het bijzonder<br />

het verlenen van rechtsbijstand<br />

en tolkenbijstand). De tijd die<br />

daarmee is gemoeid, gaat af van de<br />

tijd die bestemd is voor het eigenlijke<br />

verhoor; dat doet daardoor<br />

afbreuk aan de bruikbaarheid van dit<br />

dwangmiddel en kan ook nadelige<br />

gevolgen hebben voor de verdachte.<br />

Als gevolg daarvan kan het immers<br />

voorkomen dat een verdachte, wiens<br />

verhoor niet binnen de gestelde termijn<br />

kan worden afgerond, vervolgens<br />

in verzekering wordt gesteld.<br />

Dan is de vrijheidsbeneming voornamelijk<br />

het gevolg van logistieke problemen<br />

bij de voorbereiding van het<br />

verhoor. Verder geldt dat naarmate<br />

het langer duurt voordat een raadsman<br />

op de verhoorlocatie aanwezig<br />

is voor het verlenen van rechtsbijstand,<br />

de verdachte bovendien eerder<br />

geneigd zal zijn afstand te doen van<br />

zijn recht op consultatiebijstand.<br />

Door de regeling van het ophouden<br />

voor onderzoek – in de voorgestelde<br />

artikelen 56a en 56b – te laten volgen<br />

na de regeling van de aanhouding<br />

wordt recht gedaan aan de volgorde<br />

die in de eerste fase van het<br />

voorbereidend onderzoek gebruikelijk<br />

is en voor de verdachte kenbaar.<br />

In artikel 56a is voorts vastgelegd dat<br />

ophouden voor onderzoek alleen<br />

mag worden toegepast ten aanzien<br />

van aangehouden verdachten. Het is<br />

gewenst meer ruimte te maken voor<br />

het daadwerkelijk verhoren van de<br />

verdachte omtrent zijn betrokkenheid<br />

bij een strafbaar feit. De huidige<br />

termijn van zes uur voor het ophouden<br />

voor onderzoek is, als gezegd, te<br />

kort. De termijn voor het afronden<br />

van het onderzoek naar een strafbaar<br />

feit waarvoor voorlopige hechtenis<br />

niet is toegelaten, dient wel zes uur<br />

te blijven. Na afloop daarvan moet de<br />

verdachte in vrijheid worden gesteld,<br />

tenzij zijn identiteit niet kan worden<br />

vastgesteld. In het nieuwe artikel 56a<br />

wordt voorgesteld een differentiatie<br />

op te nemen in de termijn voor het<br />

ophouden van onderzoek; voor misdrijven<br />

waarvoor voorlopige hechtenis<br />

is toegelaten maximaal negen<br />

uur, en voor de andere strafbare feiten<br />

maximaal zes uur met een<br />

mogelijkheid van verlenging. De<br />

bestaande bepaling dat de tijd tussen<br />

middernacht en negen uur ’s ochtends<br />

niet meetelt, blijft gehandhaafd.<br />

Als uitgangspunt geldt dat<br />

redelijk is dat een verdachte binnen<br />

vierentwintig uur na zijn aanhouding<br />

moet weten waar hij aan toe is:<br />

hij wordt ofwel in vrijheid gesteld<br />

ofwel zijn vrijheidsbeneming wordt<br />

voortgezet. Omdat de termijn voor<br />

het ophouden voor onderzoek ter<br />

zake misdrijven waarvoor voorlopige<br />

hechtenis is toegelaten, wordt verlengd<br />

met drie uur, is het aangewezen<br />

om ook de termijn binnen welke<br />

de verdachte aan de rechter-commissaris<br />

wordt voorgeleid, met drie uur<br />

te verlengen. De termijn van de voorgeleiding<br />

voor de rechter-commissaris<br />

van drie dagen en vijftien uur, als<br />

voorzien in artikel 59a, vormt de<br />

optelsom van de maximale termijn<br />

voor het ophouden voor onderzoek<br />

en die van de inverzekeringstelling<br />

(zonder verlenging). Om deze reden<br />

wordt de termijn van de voorgeleiding<br />

in dit wetsvoorstel verlengd tot<br />

drie dagen en achttien uur. Daarmee<br />

is naar het oordeel van de regering<br />

voldaan aan artikel 5, derde lid, van<br />

het EVRM waarin is voorgeschreven<br />

dat een verdachte wiens vrijheid is<br />

benomen prompt aan een rechter<br />

wordt voorgeleid.<br />

Kamerstukken II 2014/14, 34 159, nrs. 1-4<br />

600 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9


Wetgeving<br />

Opleiding van rechters en<br />

officieren van justitie<br />

490 - Wetsvoorstel (20-02-2015) tot<br />

wijziging van de Wet rechtspositie<br />

rechterlijke ambtenaren en enkele<br />

andere wetten in verband met een<br />

herziening van de opleiding van<br />

rechters en officieren van justitie<br />

– Dit wetsvoorstel behelst een wijziging<br />

van de Wet rechtspositie rechterlijke<br />

ambtenaren (Wrra) alsmede<br />

van enige aanverwante wetten (zoals<br />

de Wet op de rechterlijke organisatie<br />

(Wet RO)). Deze wijzigingen strekken<br />

in hoofdzaak tot vernieuwing van de<br />

in voornoemde wetten opgenomen<br />

regeling van de opleiding tot rechter<br />

en officier van justitie. Het nieuwe<br />

opleidingsstelsel zal de huidige opleidingstrajecten<br />

voor recent afgestudeerde<br />

juristen, juristen met ruime<br />

werkervaring (zij-instromers) en de<br />

interne weg voor doorstromers vervangen.<br />

Deze opleidingstrajecten<br />

worden samengevoegd tot één stelsel<br />

van initiële opleidingen waarin<br />

maatwerk mogelijk is afhankelijk van<br />

de voorervaring en competenties van<br />

kandidaten. De functie van rechterlijk<br />

ambtenaar in opleiding (raio)<br />

komt in dit nieuwe stelsel te vervallen.<br />

In samenhang hiermee zal ook<br />

de op de Wrra berustende regelgeving<br />

(Besluit rechtspositie rechterlijke<br />

ambtenaren (Brra), Besluit opleiding<br />

rechterlijke ambtenaren (Bora)<br />

etc.), waarin de rechtspositie van de<br />

rechter in opleiding en de officier in<br />

opleiding nader wordt geregeld alsmede<br />

de opleiding tot rechterlijk<br />

ambtenaar, een wijziging van dezelfde<br />

strekking ondergaan.<br />

Degene die na inwerkingtreding van<br />

het voorstel wordt opgeleid voor een<br />

functie in de rechtspraak wordt na<br />

de introductieperiode benoemd tot<br />

rechter-plaatsvervanger. De officier<br />

in opleiding wordt na zijn introductieperiode<br />

van twee maanden<br />

benoemd tot plaatsvervangend officier<br />

van justitie. Bij een succesvolle<br />

afronding van de opleiding wordt de<br />

betrokkene benoemd in het ambt<br />

waarvoor deze is opgeleid. Waar op<br />

dit moment na voltooiing van de<br />

opleiding een raio eerst nog wordt<br />

benoemd tot gerechtsauditeur<br />

tevens rechter-plaatsvervanger<br />

onderscheidenlijk substituut-officier<br />

van justitie, zal deze tussenbenoeming<br />

komen te vervallen.<br />

De uitgangspunten van het nieuwe<br />

stelsel van initiële opleidingen voor<br />

rechters en officieren van justitie zijn:<br />

• de opleiding is modulair samengesteld<br />

om kandidaten die verschillen<br />

in voorervaring en specifieke competenties<br />

op maat te kunnen opleiden;<br />

• behouden blijven de voordelen van<br />

een gezamenlijke opleiding, zoals het<br />

in de praktijk bij elkaar ervaring<br />

opdoen en voor zover mogelijk gezamenlijke<br />

deelname aan diverse cursussen<br />

bij de SSR;<br />

• behouden blijft ook dat een belangrijk<br />

deel van de opleiding plaats<br />

vindt binnen de gerechten en parketten<br />

waar onder begeleiding van een<br />

interne opleider in de praktijk wordt<br />

geleerd;<br />

• Rechtspraak en openbaar ministerie<br />

werven en selecteren elk hun<br />

eigen kandidaten;<br />

• de kandidaten maken dus voorafgaand<br />

aan de opleiding al de keuze<br />

voor de zittende of staande magistratuur<br />

door te solliciteren bij hetzij de<br />

Rechtspraak hetzij het openbaar<br />

ministerie;<br />

• de kandidaten dienen in beginsel<br />

te voldoen aan minimaal twee jaar<br />

relevante juridische werkervaring<br />

buiten de rechterlijke organisatie,<br />

opgedaan na het afstuderen.<br />

• de bijdrage van de gerechten en de<br />

parketten aan de opleiding (werkgeverschap,<br />

kwaliteit en beschikbaarheid<br />

van voldoende opleiders) wordt<br />

versterkt.<br />

Om vanaf de eerste dag een eigen<br />

visie op de rol te ontwikkelen, evenals<br />

magistratelijkheid en een visie op<br />

de impact op de justitiabele en de<br />

samenleving, vindt die opleiding<br />

plaats onder begeleiding van een<br />

praktijkopleider. Een opleider krijgt<br />

daarbij vrijstelling van het primaire<br />

werk.<br />

Kamerstukken II 2014/14, 34 162, nrs. 1-4<br />

Regulering voor- en achterdeur<br />

van coffeeshops<br />

491 - Initiatiefwetsvoorstel (20-02-<br />

2015) van de leden Berndsen-Jansen<br />

en Bergkamp tot wijziging van de<br />

Opiumwet in verband met de regulering<br />

van de teelt en verkoop van hennep<br />

en hasjiesj via een gesloten coffeeshopketen<br />

(Wet regulering<br />

voor- en achterdeur van coffeeshops)<br />

– Het bezit van een gebruikershoeveelheid<br />

cannabis en de verkoop via<br />

coffeeshops worden in Nederland<br />

gedoogd, maar de teelt en aanvoer<br />

zijn nog niet gereguleerd. Zo is een<br />

onhoudbare spagaat ontstaan tussen<br />

de voordeur (de verkoop) en de achterdeur<br />

(de teelt en aanvoer) van en<br />

naar coffeeshops. Dit initiatiefwetsvoorstel<br />

maakt een einde aan dit<br />

paradoxale beleid. Teelt en verkoop<br />

van cannabis worden gereguleerd via<br />

een gesloten en belastingplichtige<br />

coffeeshopketen. Doordat de toevoer<br />

in een gesloten keten plaatsvindt<br />

krijgen gemeenten instrumenten om<br />

criminele organisaties uit de handel<br />

te weren. Dit voorstel van wet voorziet<br />

in twee aanpassingen van de<br />

Opiumwet waarmee wordt beoogd de<br />

bij het softdrugsbeleid betrokken<br />

belangen van volksgezondheid, openbare<br />

orde en rechtszekerheid beter te<br />

waarborgen. De eerste aanpassing<br />

verankert het huidige Nederlandse<br />

beleid inzake de verkoop van hennep<br />

en hasjiesj steviger en adequater in<br />

het recht. Daartoe wordt voor dit<br />

reeds aanvaarde beleid een basis in<br />

de Opiumwet gecreëerd. De tweede<br />

aanpassing betreft een wettelijke<br />

regulering van de teelt van hennep<br />

en de bereiding, bewerking en verwerking<br />

van hennep en hasjiesj voor<br />

coffeeshops, en de levering daarvan<br />

aan die coffeeshops. De verboden in<br />

artikel 3 van de Opiumwet blijven<br />

bestaan. Slechts voor enkele specifieke<br />

gedragingen die zijn gerelateerd<br />

aan de verkoop van hennep en<br />

hasjiesj in coffeeshops in gemeenten<br />

die deze verkoop toestaan, en aan de<br />

teelt voor die coffeeshops, worden<br />

ontheffingsmogelijkheden gecreëerd.<br />

Door deze tweede aanpassing wordt<br />

helderheid en rechtszekerheid geboden<br />

aan personen die binnen de<br />

grenzen van het Nederlandse softdrugsbeleid<br />

bij de teelt voor coffeeshops<br />

zijn betrokken. Uitsluitend de<br />

beroeps- of bedrijfsmatige teelt van<br />

hennep en hasjiesj voor coffeeshops<br />

kan door middel van een ontheffing<br />

van de Minister van VWS worden toegestaan.<br />

De indieners zijn van oordeel<br />

dat gezien de huidige internationale<br />

situatie er voldoende ruimte<br />

aanwezig moet worden geacht voor<br />

de voorgestelde wettelijke regulering<br />

inzake coffeeshops, waarin verkoop<br />

al zo lang wordt aanvaard.<br />

Kamerstukken II 2014/14, 34 165, nrs. 1-3<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9 601


Wetgeving<br />

492<br />

Vervolgstukken<br />

Wet forensische zorg<br />

Brief (25-02-2015) over het wetsvoorstel<br />

tot vastelling van een Wet forensische<br />

zorg en daarmee verband houdende<br />

wijzigingen in diverse andere<br />

wetten.<br />

– Brief van de voorzitter van de vaste<br />

commissie voor VenJ over de door de<br />

commissie gewenste gezamenlijke<br />

behandeling van een aantal wetsvoorstellen<br />

met betrekking tot<br />

onvrijwillige zorg, waaronder, naast<br />

de Wfz, het voorstel van wet zorg en<br />

dwang psychogeriatrische en verstandelijk<br />

gehandicapte cliënten (WZD,<br />

31 996) en het voorstel van wet verplichte<br />

geestelijke gezondheidszorg<br />

(Wvggz, 32 399), met het oog op de<br />

harmonisatie van de rechtsposities<br />

van personen die gedwongen zorg<br />

ontvangen. De commissie acht deze<br />

harmonisatie van groter belang dan<br />

een snelle inwerkingtreding van de<br />

Wfz. Zij is derhalve voornemens om<br />

de behandeling van de Wfz verder<br />

aan te houden, teneinde de Wfz, de<br />

WZD en de Wvggz gezamenlijk te<br />

behandelen.<br />

Kamerstukken I 2014/15, 32 398, M<br />

Auteurscontractenrecht<br />

Gewijzigd amendement van het lid<br />

Taverne (03-02-2015) en tekst van het<br />

gewijzigd wetsvoorstel (12-02-2015)<br />

tot wijziging van de Auteurswet en<br />

de Wet op de naburige rechten in<br />

verband met de versterking van de<br />

positie van de auteur en de uitvoerend<br />

kunstenaar bij overeenkomsten<br />

betreffende het auteursrecht en het<br />

naburig recht (Wet auteurscontractenrecht).<br />

– Het aangenomen amendement is<br />

erop gericht een bepaling in de<br />

Auteurswet op te nemen die invulling<br />

geeft aan de groeiende behoefte<br />

om wetenschappelijk werk in de<br />

vorm van open access beschikbaar te<br />

stellen. De bepaling geldt voor artikelen<br />

(‘kort werk’) en niet voor boeken.<br />

Door deze bepaling heeft de auteur<br />

het recht om zijn wetenschappelijk<br />

werk dat met Nederlandse publieke<br />

middelen is gefinancierd gratis via<br />

internet in open access beschikbaar<br />

te stellen. Dit is toegestaan na verloop<br />

van een redelijke termijn na<br />

eerste publicatie om de uitgever in<br />

staat te stellen zijn investeringen<br />

terug te verdienen. Via een aanpassing<br />

van overgangsbepaling artikel<br />

III geldt een en ander ook voor<br />

bestaande overeenkomsten.<br />

Kamerstukken I/ 2014/15, 33 308, nr. 11<br />

Kamerstukken I 2014/15, 33 308, A<br />

Sociaal leenstelsel masters<br />

Intrekking<br />

Brief (19-02-2015) over het wetsvoorstel<br />

tot wijziging van onder meer de<br />

Wet studiefinanciering 2000 in verband<br />

met het onderbrengen van de<br />

basisbeurs voor studenten in de masterfase<br />

in het sociaal leenstelsel, het<br />

verlengen van de terugbetalingsperiode<br />

en het efficiënter maken van het<br />

stelsel van studiefinanciering (Wet<br />

sociaal leenstelsel masterfase).<br />

– Brief van de Minister van OCW<br />

houdende intrekking van het wetsvoorstel.<br />

Kamerstukken II 2014/15, 33 680, nr. 14<br />

Wanbetalers zorgverzekering<br />

Nota naar aanleiding van het nader<br />

verslag (25-02-2015) over het wetsvoorstel<br />

tot Wijziging van de Zorgverzekeringswet<br />

in verband met verbetering<br />

van de maatregelen bij<br />

niet-betalen van de premie en de<br />

bestuursrechtelijke premie en enkele<br />

andere wijzigingen (verbetering wanbetalersmaatregelen).<br />

Kamerstukken II 2014/15, 33 683, nr. 32<br />

Energie-efficiëntie<br />

Brief (23-02-2015) over het wetsvoorstel<br />

tot Wijziging van de Wet implementatie<br />

EU-richtlijnen energie-efficiëntie,<br />

de Elektriciteitswet 1998, de<br />

Gaswet en de Warmtewet in verband<br />

met de implementatie van richtlijn<br />

2012/27/EU betreffende energie-efficiëntie.<br />

– Brief van de Minister van EZ met<br />

een afschrift van de kabinetsbrief<br />

over het Europese emissiehandelssysteem<br />

voor CO2.<br />

Kamerstukken I 2014/15, 33 913, H<br />

Omgevingswet<br />

Nota van wijziging (18-02-2015) bij<br />

het wetsvoorstel houdende regels<br />

over het beschermen en benutten<br />

van de fysieke leefomgeving (Omgevingswet).<br />

Kamerstukken II 2014/15, 33 962, nr. 13<br />

Woningcoporaties<br />

Nadere memorie van antwoord (19-<br />

02-2015) bij het wetsvoorstel tot herziening<br />

van de regels over toegelaten<br />

instellingen en instelling van een<br />

Nederlandse Autoriteit toegelaten<br />

instellingen volkshuisvesting (Herzieningswet<br />

toegelaten instellingen<br />

volkshuisvesting).<br />

Kamerstukken I 2014/15, 33 966, M<br />

Beperking gemeenschap van<br />

goederen<br />

Nota naar aanleiding van het verslag<br />

(24-02-2015) over het initiatiefwetsvoorstel<br />

tot wijziging van Boek 1 van<br />

het Burgerlijk Wetboek en de Faillissementswet<br />

teneinde de omvang van<br />

de wettelijke gemeenschap van goederen<br />

te beperken.<br />

Kamerstukken II 2014/15, 33 987, nr. 8<br />

Vennootschapsbelasting<br />

overheidsbedrijven<br />

Voorlopig verslag (24-02-2015) over<br />

het wetsvoorstel tot wijziging van de<br />

Wet op de vennootschapsbelasting<br />

1969 en enige andere wetten in verband<br />

met de modernisering van de<br />

vennootschapsbelastingplicht voor<br />

overheidsondernemingen (Wet<br />

modernisering Vpb-plicht overheidsondernemingen).<br />

Kamerstukken I 2014/15, 34 003, C<br />

Onderzoek in het lichaam<br />

Nota n.a.v. het verslag (20-02-2015)<br />

en nota van wijziging (20-02-2015)<br />

over het wetsvoorstel tot wijziging<br />

van de Politiewet 2012 (onderzoek in<br />

het lichaam).<br />

Kamerstukken II 2014/15, 34 013, nrs. 6-7<br />

Verruiming gronden verlies<br />

Nederlanderschap<br />

Nota van wijziging (29-01-2015) bij<br />

het voorstel van rijkswet tot wijziging<br />

van de rijkswet op het Nederlanderschap<br />

ter verruiming van de<br />

mogelijkheden voor het ontnemen<br />

van het Nederlanderschap bij terroristische<br />

misdrijven.<br />

Kamerstukken II 2014/15, 34 016, nr. 6<br />

Uitvoeringswet erkenning<br />

beschermingsmaatregelen<br />

Eindverslag (24-02-2015) over het<br />

wetsvoorstel) tot uitvoering van Verordening<br />

(EU) Nr. 606/2013 van 12<br />

juni 2013 betreffende de wederzijdse<br />

erkenning van beschermingsmaatre-<br />

602 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9


Wetgeving<br />

gelen in burgerlijke zaken (PbEU<br />

2013, L181) (Uitvoeringswet verordening<br />

wederzijdse erkenning van<br />

beschermingsmaatregelen in burgerlijke<br />

zaken).<br />

Kamerstukken I 2014/15, 34 021, C<br />

Beschikking geen<br />

loonheffingen<br />

Brief van de Staatssecretaris van<br />

Financiën (19-02-2015) over het wetsvoorstel<br />

tot wijziging van enkele<br />

belastingwetten en enkele andere<br />

wetten ten behoeve van het vervangen<br />

van de Verklaring arbeidsrelatie<br />

door de Beschikking geen loonheffingen<br />

(Wet invoering Beschikking geen<br />

loonheffingen).<br />

– Brief met beantwoording vragen.<br />

Kamerstukken II 2014/15, 34 036, nr. 8<br />

Verdrag ter bestrijding van<br />

geweld tegen vrouwen<br />

Nota naar aanleiding van het verslag<br />

(25-02-2015) over het voorstel van<br />

Rijkswet houdende goedkeuring van<br />

het op 11 mei 2011 te Istanboel tot<br />

stand gekomen Verdrag van de Raad<br />

van Europa inzake het voorkomen en<br />

bestrijden van geweld tegen vrouwen<br />

en huiselijk geweld (Trb. 2012, 233).<br />

Kamerstukken II 2014/15, 34 038 (R2039), nr. 7<br />

Uitvoeringswet bestrijding<br />

geweld tegen vrouwen<br />

Nota naar aanleiding van het verslag<br />

(25-02-2015) over het wetsvoorstel<br />

tot uitvoering van het op 11 mei<br />

2011 te Istanboel tot stand gekomen<br />

Verdrag van de Raad van Europa<br />

inzake het voorkomen en bestrijden<br />

van geweld tegen vrouwen en huiselijk<br />

geweld (Trb. 2012, 233).<br />

Kamerstukken II 2014/15, 34 039, nr. 6<br />

OV-chipkaartsysteem<br />

Nota van wijziging (18-02-2015) over<br />

de wijziging van de Wet personenvervoer<br />

2000 in verband met de invoering<br />

van delegatiebepalingen voor de<br />

regulering van het systeem van vervoersbewijzen,<br />

betaalwijzen en<br />

betaaldienstverlening in het openbaar<br />

vervoer.<br />

Kamerstukken II 2014/15, 34 042, nr. 7<br />

Windenergie op zee<br />

Nota n.a.v. het nader verslag (19-02-<br />

2015) over het wetsvoorstel houdende<br />

regels omtrent windenergie op<br />

zee (Wet windenergie op zee).<br />

Kamerstukken II 2014/15, 34 058, nr. 9<br />

Werken na AOW-leeftijd<br />

Nota naar aanleiding van het verslag<br />

(18-02-2015) over het wetsvoorstel<br />

houdende aanpassing van enige<br />

arbeidsrechtelijke bepalingen die een<br />

belemmering kunnen vormen voor<br />

werknemers en ambtenaren die na<br />

de AOW-gerechtigde leeftijd willen<br />

blijven werken (Wet werken na de<br />

AOW-gerechtigde leeftijd).<br />

Kamerstukken II 2014/15, 34 073, nr. 6<br />

Implementatie Omnibus II<br />

Nota naar aanleidng van het verslag<br />

(25-02-2015) en nota van wijziging<br />

(25-02-2015) bij het wetsvoorstel tot<br />

wijziging van de Implementatiewet<br />

richtlijn solvabiliteit II en de Implementatiewet<br />

richtlijn financiële conglomeraten<br />

I ter implementatie van<br />

de richtlijn 2014/51/EU van het Europees<br />

parlement en de Raad van 16<br />

april 2014 tot wijziging van de Richtlijnen<br />

2003/71/EU en 2009/138/EG<br />

alsmede de Verordeningen (EG) nr.<br />

1060/2009, (EU) nr. 1094/2010 en<br />

(EU) nr. 1095/2010 wat de bevoegdheden<br />

van de Europese toezichthoudende<br />

autoriteit (Europese Autoriteit<br />

voor verzekeringen en bedrijfspensioenen)<br />

en de Europese toezichthoudende<br />

autoriteit (Europese Autoriteit<br />

voor effecten en markten) betreft<br />

(PbEU 2014, L 153) (Wet implementatie<br />

Omnibus II-richtlijn).<br />

Kamerstukken II 2014/15, 34 100, nrs. 6- 7<br />

Aanpak schijnconstructies<br />

Brief (24-02-2015) over en tweede<br />

nota van wijziging (24-02-2015) bij<br />

het wetsvoorstel tot wijziging van de<br />

Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag,<br />

Boek 7 van het Burgerlijk<br />

Wetboek en enige andere wetten<br />

ter verbetering van de naleving en<br />

handhaving van arbeidsrechtelijke<br />

wetgeving in verband met de aanpak<br />

van schijnconstructies door werkgevers<br />

(Wet aanpak schijnconstructies)<br />

– Brief van de Minister van SZW over<br />

de regeling van de transitievergoeding<br />

en de reden waarom gekozen is<br />

voor onmiddellijke werking. Ingegaan<br />

wordt ook op de bezwaren die<br />

hiertegen bestaan.<br />

Kamerstukken II 2014/15, 34 108, nrs. 9-10<br />

Associatieovereenkomsten<br />

Oekraïne, Moldavië en<br />

Georgië<br />

Nota’s n.a.v. verslagen over (19-02-<br />

2015) de wetsvoorstellen houdende<br />

goedkeuring van de op 27 juni 2014<br />

te Brussel tot stand gekomen Associatieovereenkomsten<br />

tussen de Europese<br />

Unie en de EuropeseGemeenschap<br />

voor Atoomenergie en haar<br />

lidstaten, enerzijds, en Oekraïne, respectievelijk<br />

Moldavië en Georgië,<br />

anderzijds (Trb. 2014, 160, Trb. 2014,<br />

207 en Trb. 2014, 210)<br />

Kamerstukken II 2014/15, 34 114, 34 116, nrs. 6<br />

Hergebruik van<br />

overheidsinformatie<br />

Verslag (19-02-2015) over het wetsvoorstel<br />

houdende regels over het<br />

hergebruik van overheidsinformatie<br />

(Wet hergebruik van overheidsinformatie).<br />

Kamerstukken II 2014/15, 34 123, nr. 5<br />

493<br />

Nota’s,<br />

rapporten &<br />

verslagen<br />

Gemeenschappelijke<br />

afwikkelingsmechanisme<br />

Brief van de Minister van Financiën<br />

(23-02-2015) over de werking van het<br />

gemeenschappelijke afwikkelingsmechanisme<br />

(Single Resolution Mechanisme<br />

(SRM).<br />

– Onderdeel van het SRM is een overeenkomst<br />

tussen de lidstaten die aan<br />

het SRM deelnemen inzake de werking<br />

van het gemeenschappelijke<br />

afwikkelingsfonds (Single Resolution<br />

Fund, SRF). Deze brief kan in samenhang<br />

gelezen worden met het wetsvoorstel<br />

inzake de overeenkomst<br />

over de overdracht en mutualisatie<br />

van de bijdrages aan het SFR (de<br />

Overeenkomst) die onlangs bij de<br />

Kamer is ingediend (Kamerstukken II<br />

34 155, zie de rubriek wetsvoorstellen<br />

van deze week). In het kader van<br />

de bankenunie is besloten om in aanvulling<br />

op het gemeenschappelijke<br />

toezichtmechanisme (Single Supervisory<br />

Mechanism, SSM) eveneens met<br />

betrekking tot afwikkeling tot een<br />

verdergaande vorm van samenwerking<br />

te komen, in de vorm van het<br />

SRM. De SRM-verordening voorziet<br />

hierin door centrale Europese<br />

besluitvorming met betrekking tot<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9 603


Wetgeving<br />

afwikkeling te regelen, door de instelling<br />

van de Europese afwikkelingsraad<br />

(Single Resolution Board, SRB)<br />

en een door de banken gefinancierd<br />

gemeenschappelijk afwikkelingsfonds.<br />

Het SRM bouwt daarbij voort<br />

op de BRRD. De BRRD bewerkstelligt<br />

middels minimumharmonisatie<br />

effectieve en geloofwaardige instrumenten<br />

om financiële problemen<br />

van banken snel en effectief op te<br />

lossen en om, indien nodig, de afwikkeling<br />

van banken ordentelijk te<br />

laten verlopen. Bovendien verplicht<br />

de richtlijn lidstaten een nationale<br />

afwikkelingsautoriteit aan te wijzen,<br />

die zodra de toezichthouder oordeelt<br />

dat een bank falende is en private<br />

oplossingen geen soelaas bieden<br />

(bijvoorbeeld door het uitgeven van<br />

extra aandelen of verkoop van<br />

bedrijfsonderdelen), de bank onder<br />

zijn hoede neemt en een afwikkelingsproces<br />

start. In het Raadsakkoord<br />

van 18 december 2013 is de<br />

Raad een juridische basis overeengekomen<br />

voor het SRM, waarin een<br />

opsplitsing is aangebracht tussen<br />

een verordening en de Overeenkomst<br />

tussen de aan het SRM deelnemende<br />

lidstaten. In de verordening worden<br />

de belangrijkste zaken geregeld zoals<br />

de oprichting van de SRB en het SRF.<br />

In de Overeenkomst is de overdracht<br />

van de bijdragen aan het SRF en de<br />

mutualisatie van de bijdragen in het<br />

SRF vastgelegd. Op 1 januari 2015 is<br />

het SRM gestart doordat de SRB operationeel<br />

geworden is. Het SRM<br />

treedt echter pas op 1 januari 2016<br />

volledig in werking, onder de voorwaarde<br />

dat dan ook de Overeenkomst<br />

en daarmee alle onderdelen<br />

voor de werking van het SRF in werking<br />

zijn getreden. In aanloop naar<br />

de volledige inwerkingtreding van<br />

het SRM per 1 januari 2016 zal de<br />

SRB verantwoordelijk zijn voor het<br />

opstellen van afwikkelingsplannen<br />

van die banken die onder de directe<br />

verantwoordelijkheid van de SRB vallen.<br />

Met ingang van 2016 zal de SRB<br />

haar volledige afwikkelingstaken uitvoeren<br />

en zullen de banken gaan bijdragen<br />

aan het SRF. In lijn met het<br />

Europees toezichtmechanisme (Single<br />

Supervisory Mechanism, SSM)<br />

vallen alle banken uit lidstaten die<br />

deelnemen aan de bankenunie<br />

(zowel lidstaten in de eurozone als<br />

lidstaten die onder het SSM een nauwe<br />

samenwerking met de ECB aangaan)<br />

onder het SRM. Alle banken uit<br />

deze lidstaten zullen ook gaan bijdragen<br />

aan het SRF. In de BRRD en SRMverordening<br />

zijn de voorwaarden<br />

opgenomen wanneer een bank in<br />

afwikkeling geplaatst kan worden.<br />

Hiervoor geldt dat moet zijn vastgesteld<br />

dat (1) een instelling faalt of<br />

dreigt te falen, (2) er binnen een<br />

redelijk tijdsbestek geen alternatieve<br />

maatregelen van de private sector<br />

beschikbaar zijn die het falen van de<br />

bank kunnen voorkomen, en (3)<br />

afwikkeling noodzakelijk in het algemeen<br />

belang is. In het SRM heeft de<br />

ECB de primaire bevoegdheid om<br />

vast te stellen of een bank, die onder<br />

de directe verantwoordelijkheid van<br />

de SRB valt, faalt of dreigt te falen.<br />

De ECB zal deze vaststelling doen na<br />

consultatie met de SRB. De SRB kan<br />

echter ook zelf, na de ECB geïnformeerd<br />

te hebben, deze vaststelling<br />

doen. Indien aan alle bovenstaande<br />

voorwaarden is voldaan, stelt de SRB<br />

in beginsel een afwikkelingsregeling<br />

vast. Met de afwikkelingsregeling<br />

wordt de bank in afwikkeling<br />

geplaatst. Daarnaast bepaalt de SRB<br />

in de afwikkelingsregeling welke<br />

afwikkelingsinstrumenten worden<br />

toegepast en in het bijzonder in hoeverre<br />

bepaalde passiva van bail-in<br />

worden uitgezonderd. Met deze<br />

vormgeving, waarbij duidelijke deadlines<br />

zijn gesteld aan iedere stap in<br />

het gehele besluitvormingsproces, is<br />

mogelijk gemaakt dat een afwikkelingsregeling<br />

van de SRB binnen 48<br />

uur in werking kan treden. Dit is van<br />

groot belang voor de effectiviteit van<br />

de afwikkeling en het waarborgen<br />

van de financiële stabiliteit.<br />

Kamerstukken II 2014/15, 21 501-07, nr. 1238<br />

Discriminatie<br />

Brief van de Ministers van BZK, SZW<br />

en VenJ (11-02-2015) bij de aanbieding<br />

van de jaarlijkse rapportage<br />

over discriminatie.<br />

– De brief geeft een samenvatting<br />

van het beeld dat de, als bijlage meegestuurde,<br />

voortgangsrapportage<br />

oplevert en beschrijft de inzet van de<br />

bewindslieden om discriminatie te<br />

voorkomen en te bestrijden. Een volgende<br />

bijlage bij deze brief gaat<br />

uitvoerig in op de vele maatregelen<br />

die in 2014 zijn genomen op de<br />

diverse maatschappelijke terreinen<br />

en ten aanzien van de verschillende<br />

discriminatiegronden. Er is in Neder-<br />

land te veel en te vaak sprake van<br />

discriminatie, racisme en<br />

ongelijke behandeling. Dit beeld<br />

wordt bevestigd in de Poldis- en CBSrapportages<br />

die ook als bijlage bij<br />

deze brief zijn gevoegd. Zichtbaar is<br />

dat gebeurtenissen elders in de<br />

wereld, zoals het Midden-Oosten,<br />

Brussel en Parijs, bijdragen aan<br />

onverdraagzaamheid en angst. Dit<br />

staat een samenleving waarin iedereen<br />

in veiligheid zichzelf mag zijn in<br />

de weg. Het huidige actieprogramma<br />

is geformuleerd in de omstandigheden<br />

en context van 2009 en aangevuld<br />

in 2010. Het kabinet heeft daarin<br />

diverse maatregelen gebundeld<br />

die alle discriminatiegronden en terreinen<br />

raken. Er is sinds 2010 het<br />

nodige veranderd. Internationale<br />

ontwikkelingen rond radicalisering,<br />

moslimhaat en antisemitisme beïnvloeden<br />

het vraagstuk van discriminatie.<br />

Ook racisme is een onderwerp<br />

dat nog voor veel discussie en verontwaardiging<br />

zorgt. Dit vormt de<br />

aanleiding om in 2015 vanuit de huidige<br />

context opnieuw te kijken naar<br />

de samenhang, focus en doeltreffendheid<br />

van het actieprogramma.<br />

Mede door nieuwe wetenschappelijke<br />

inzichten en opgedane praktijkervaring,<br />

worden er vanuit dit actuele<br />

perspectief nieuwe meerjarige doelen<br />

en resultaten geformuleerd. Hiertoe<br />

wordt onder meer in overleg getreden<br />

met belangengroepen, maatschappelijke<br />

organisaties, overheden,<br />

sociale partners en instituties. Het<br />

programma kan verder worden versterkt<br />

door de relevante invalshoek<br />

van andere brede beleidsprogramma’s<br />

te betrekken, zoals de integrale<br />

aanpak jihadisme en de Agenda lokale<br />

democratie.<br />

Het is voorts belangrijk dat mensen<br />

die discriminatie ervaren daarvan<br />

melding maken. Hiertoe wordt in<br />

samenwerking met de verschillende<br />

instanties een ‘handreiking discriminatie’<br />

ontwikkeld. Deze handreiking<br />

geeft een toegankelijk overzicht van<br />

de instanties waar mensen terecht<br />

kunnen en zal worden ingezet binnen<br />

de meerjarige brede landelijke<br />

anti-discriminatie voorlichtingscampagne<br />

die dit jaar wordt voorbereid.<br />

Binnen de politie zijn speciale contactpersonen<br />

aangewezen voor de<br />

behandeling van discriminatiezaken.<br />

Om de aangiftebereidheid van het<br />

publiek te laten toenemen wordt er<br />

604 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9


Wetgeving<br />

tevens ingezet op het organiseren<br />

van uniforme aangiftevoorzieningen<br />

waarbij op een passende manier<br />

aangifte kan worden gedaan, het<br />

organiseren van terugkoppeling op<br />

aangiften en het verbeteren van de<br />

afhandeling van de aangiften.<br />

Kamerstukken II 2014/15, 30 950, nr. 76<br />

Toelating VO<br />

Brief van de Staatssecretaris van<br />

OCW (11-02-2015) de gewijzigde weten<br />

regelgeving voor de toelating van<br />

leerlingen uit het basisonderwijs tot<br />

het voortgezet onderwijs.<br />

– De per 1 augustus 2014 van kracht<br />

geworden vernieuwde wet- en<br />

regelgeving voor de overgang van<br />

primair naar voortgezet onderwijs<br />

schrijft voor dat scholen voor voortgezet<br />

onderwijs de toelating van<br />

leerlingen op een bepaald onderwijsniveau<br />

uitsluitend baseren op het<br />

advies van de basisschool. Dit advies<br />

moet vóór 1 maart worden vastgesteld.<br />

Het schooladvies is leidend<br />

voor de toelating van de leerling op<br />

een bepaald onderwijsniveau in het<br />

voortgezet onderwijs. De eindtoets<br />

wordt daarna in april afgenomen. Als<br />

een leerling de eindtoets beter maakt<br />

dan verwacht, moet de basisschool<br />

het schooladvies heroverwegen.<br />

Hierbij worden de ouders betrokken,<br />

maar uiteindelijk beslist de basisschool<br />

om het schooladvies al dan<br />

niet naar boven toe aan te passen.<br />

Wanneer het advies naar boven<br />

wordt aangepast, kan de leerling alsnog<br />

aanspraak maken op toelating<br />

tot het bijgestelde niveau. Middelbare<br />

scholen mogen zich bij de plaatsing<br />

van leerlingen niet laten leiden<br />

door andere toetsen of selectieinstrumenten<br />

dan het schooladvies<br />

van de basisschool. De vo-school kan<br />

een op basis van het basisschooladvies<br />

toelaatbare leerling alleen afwijzen<br />

als zich op de school meer leerlingen<br />

hebben ingeschreven dan de<br />

school kan plaatsen, als de leerling<br />

en zijn ouders de grondslag van de<br />

school niet onderschrijven of respecteren<br />

of als een bepaalde opleiding<br />

met een specifiek profiel waarvoor<br />

bepaalde kennis of vaardigheden zijn<br />

vereist en de leerling daar in onvoldoende<br />

mate over beschikt. Er kan<br />

geen misverstand over bestaan dat<br />

scholen in het primair en voortgezet<br />

onderwijs moeten handelen volgens<br />

de nieuwe regelgeving. Er zal dan ook<br />

handhavend worden opgetreden<br />

wanneer dit niet het geval is. De<br />

Inspectie van het Onderwijs komt in<br />

actie wanneer uit signalen blijkt dat<br />

een school in haar feitelijke toelatingsbeleid<br />

de regelgeving onvoldoende<br />

naleeft.<br />

Kamerstukken II 2014/15, 31 289, nr. 216<br />

Opzegging arbeidsovereenkomst<br />

Brief van de Minister van SZW (10-<br />

02-2015) over digitale afhandeling<br />

toestemming voor opzegging<br />

arbeidsovereenkomst.<br />

– Op 1 juli 2015 treedt het onderdeel<br />

wijziging van het ontslagrecht van de<br />

Wet werk en zekerheid in werking. In<br />

het Sociaal Akkoord is afgesproken<br />

dat de afhandeling door UWV van<br />

verzoeken om toestemming voor<br />

opzegging van de arbeidsovereenkomst<br />

versneld zal worden. Voor het<br />

realiseren van deze versnelling is<br />

destijds gekozen voor een volledig<br />

digitaal uitvoeringsproces. De minister<br />

meldt nu dat hij op dit moment<br />

stopt met de implementatie van een<br />

volledig digitale procedure. De versnelling<br />

zal door het inzetten van<br />

extra capaciteit en een beperkte<br />

vorm van digitalisering gerealiseerd<br />

worden. Reden is dat eind 2013 UWV<br />

weliswaar is gestart met de ontwikkeling<br />

van een volledig gedigitaliseerd<br />

uitvoeringsproces maar dat de<br />

ontwikkeling gaandeweg veel complexer<br />

en kostbaarder bleek dan verwacht.<br />

Dat heeft er onder meer toe<br />

geleid dat het UWV de leverancier in<br />

gebreke heeft gesteld en vervolgens<br />

op 9 januari j.l. het contract heeft<br />

ontbonden. Een volledig gedigitaliseerde<br />

procedure kan daarom niet<br />

tijdig worden gerealiseerd. Met de<br />

inzet van extra capaciteit en een<br />

beperkte vorm van digitalisering<br />

kunnen de eerder geformuleerde<br />

doelen worden gerealiseerd. De<br />

beperkte digitalisering zal eruit<br />

bestaan dat een werkgever een<br />

zogenoemd gestructureerd aanvraagformulier<br />

kan downloaden, invullen<br />

en vervolgens met de voor de beoordeling<br />

van de aanvraag noodzakelijke<br />

documenten kan uploaden en digitaal<br />

versturen naar UWV. Vanaf dat<br />

moment verloopt het verkeer tussen<br />

UWV en werkgever respectievelijk<br />

werknemer(s) overeenkomstig de<br />

bestaande – niet digitale – weg.<br />

Kamerstukken II 2014/15, 33 818, nr. 61<br />

VGB defensiemedewerkers<br />

Brief van de Minister van Defensie<br />

(13-02-2015) over de uitvoering van<br />

de regeling voor defensiemedewerkers<br />

van wie de Verklaring van Geen<br />

Bezwaar (VGB) recent is, of dreigt, te<br />

worden ingetrokken ten gevolge van<br />

langdurig buitenlands verblijf van de<br />

partner waarover onvoldoende gegevens<br />

beschikbaar zijn.<br />

– Alle militaire en de meeste burgerfuncties<br />

bij Defensie zijn aangewezen<br />

als vertrouwensfuncties. Voor het<br />

vervullen daarvan heeft de medewerker<br />

een VGB nodig. De kern van de<br />

maatwerkoplossing is dat de defensiemedewerker,<br />

na intrekking van de<br />

VGB wegens langdurig buitenlands<br />

verblijf van de partner, voor een periode<br />

van maximaal vijf jaar werkzaamheden<br />

uitvoert waarvoor geen<br />

VGB vereist is. De periode van vijf<br />

jaar stemt overeen met de periode<br />

waarover de gegevens van de partner<br />

volgens het beleid inzichtelijk moeten<br />

zijn. Dat betekent dat betrokkene<br />

na afloop van deze periode weer in<br />

aanmerking kan komen voor een<br />

VGB en daarmee ook voor een vertrouwensfunctie.<br />

Een positieve uitkomst<br />

van het veiligheidsonderzoek<br />

is nog steeds noodzakelijk. De nieuwe<br />

regeling, die op 13 februari is<br />

ingegaan, zal gepaard gaan met een<br />

intensieve voorlichting van het<br />

defensiepersoneel over de regeling<br />

en (opnieuw) over het partnerbeleid.<br />

Tot 1 september 2015 kan een verzoek<br />

om voor deze regeling in aanmerking<br />

te komen, worden ingediend.<br />

Om voor deze regeling in<br />

aanmerking te komen, moet aan vier<br />

voorwaarden worden voldaan:<br />

(1) De medewerker moet een vertrouwensfunctie<br />

in dienst van Defensie<br />

vervullen.<br />

(2) De VGB van de medewerker is<br />

ingetrokken wegens onvoldoende<br />

gegevens over de partner en er zijn<br />

geen andere gronden voor intrekking<br />

van de VGB.<br />

(3) De partner dient feitelijk en administratief<br />

woonachtig zijn in Nederland,<br />

of in een ander land waar de<br />

MIVD wel voldoende gegevens<br />

over de partner kan verkrijgen.<br />

(4) Een verzoek om voor de regeling<br />

in aanmerking te komen, dient voor<br />

1 september 2015 te zijn ingediend.<br />

Kamerstukken II 2014/15, 34 000 X, nr. 66<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9 605


494<br />

Universitair Nieuws<br />

Wilt u dat uw (juridische) proefschrift<br />

of dat van iemand die u kent<br />

aangekondigd wordt in deze rubriek<br />

dan kunt u het proefschrift en een<br />

samenvatting sturen naar het redactiebureau;<br />

zie colofon.<br />

Oraties<br />

Op 20 maart 2015 aanvaardt prof. dr.<br />

D.F.M.M. Zaman zijn benoeming als<br />

hoogleraar Notarieel ondernemingsrecht<br />

aan de Universiteit Leiden. Om<br />

16.00 uur zal hij zijn oratie houden,<br />

met de titel ‘Het ondernemingsrecht<br />

als katalysator voor de economie?’.<br />

Plaats: Academiegebouw, Rapenburg 73 te Leiden<br />

Promoties<br />

Forumkeuze in het<br />

zeevervoer<br />

In dit proefschrift<br />

van Jan Eckoldt staan<br />

centraal forumkeuzen<br />

die worden gesloten<br />

in verband met<br />

zeevervoerovereenkomsten.<br />

Bij het sluiten<br />

van zeevervoerovereenkomsten<br />

wordt zelden<br />

expliciet aandacht besteed aan de<br />

forumkeuze. Men gaat meestal<br />

akkoord met de door de vervoerder<br />

voorgestelde forumkeuze. Regelmatig<br />

realiseren ladingbelanghebbenden<br />

zich pas achteraf - nadat een geschil<br />

is ontstaan omdat de lading bijvoorbeeld<br />

tijdens de zeereis beschadigd is<br />

geraakt - welke invloed de forumkeuze<br />

op de uitkomst van het geschil<br />

kan hebben. Niet alleen kan doorslaggevend<br />

zijn dat het land van de gekozen<br />

rechter partij is bij een bepaald<br />

verdrag of dat de rechtspraak in dat<br />

land meer vervoerdersvriendelijk is,<br />

tevens kan van groot belang zijn dat<br />

het voeren van een procedure bij de<br />

in de forumkeuze genoemde rechter<br />

dermate duur is dat het economisch<br />

niet rendabel is om kleine geschillen<br />

aan deze rechter voor te leggen. De<br />

vraag of tussen partijen een bepaalde<br />

forumkeuze tot stand is gekomen,<br />

hetgeen in principe een vraag is van<br />

meer procesrechtelijke aard, kan derhalve<br />

van wezenlijk belang zijn voor<br />

de uitkomst van een tussen partijen<br />

gerezen materieelrechtelijk geschil.<br />

In het centrale hoofdstuk van het<br />

proefschrift wordt aandacht besteed<br />

aan de vraag of in verschillende in<br />

het zeevervoer veelvoorkomende<br />

situaties een forumkeuze in de zin<br />

van art. 23 EEX-Vo/art. 25 EEX-Vo<br />

(nieuw) tot stand komt. Vertrekpunt<br />

voor de beoordeling is regelmatig<br />

een bepaalde praktijksituatie. Omdat<br />

bij vervoerovereenkomsten, anders<br />

dan bij de meeste overeenkomsten,<br />

in de regel een derde (bijvoorbeeld<br />

een derde-cognossementhouder) op<br />

een later moment op een of andere<br />

manier partij wordt bij de vervoerovereenkomst,<br />

wordt ook ingegaan<br />

op de vraag in hoeverre deze derde<br />

uiteindelijk gebonden is aan de<br />

forumkeuze. Een van de belangrijkste<br />

stellingen is dat een derde-cognossementhouder<br />

onder bepaalde omstandigheden<br />

kan weigeren met de<br />

forumkeuze in te stemmen.<br />

Voordat wordt gekeken naar de hiervoor<br />

genoemde specifieke praktijksituaties<br />

wordt in het algemeen ingegaan<br />

op art. 23 EEX-Vo/art. 25 EEX-Vo<br />

(nieuw). Bij de algemene bespreking<br />

wordt ook stilgestaan bij de belangrijkste<br />

veranderingen van art. 25 EEX-<br />

Vo (nieuw), waaronder bijvoorbeeld<br />

de ‘materiële geldigheid’. Daarnaast<br />

wordt ook aandacht besteed aan<br />

andere bepalingen van de gewijzigde<br />

EEX-Vo die uitwerking kunnen hebben<br />

op de forumkeuze, zoals art. 31<br />

lid 2 en 3 EEX-Vo (nieuw). De bespreking<br />

van deze bepalingen van de<br />

gewijzigde EEX-Vo is niet specifiek<br />

toegesneden op forumkeuzen in zeevervoerovereenkomsten.<br />

Dus dit deel<br />

van het proefschrift is eveneens van<br />

belang voor forumkeuzen in andere<br />

overeenkomsten, zoals bijvoorbeeld<br />

koopovereenkomsten. In het laatste<br />

deel van het proefschrift komt de<br />

vraag aan de orde hoe de Nederlandse<br />

rechter een derogerende forumkeuze,<br />

die niet valt binnen het toepassingsgebied<br />

van art. 23 EEX-Vo/<br />

art. 25 EEX-Vo (nieuw), moet beoordelen.<br />

Het gaat hier bijvoorbeeld om<br />

een forumkeuze ten gunste van de<br />

rechter te Shanghai of New York. Bij<br />

de beoordeling van de derogerende<br />

werking moet de Nederlandse rechter<br />

ook acht slaan op twee Nederlandse<br />

bepalingen, te weten artikel 8<br />

en 629 Rv. Deze twee bepalingen worden<br />

uitgebreid besproken.<br />

Eckoldt promoveerde op 3 december<br />

2014 aan de Universiteit Leiden. Zijn<br />

promotor was prof. mr. M.H. Claringbould.<br />

Jan Eckoldt<br />

De forumkeuze in het zeevervoer<br />

NTHR reeks deel 21<br />

Uitgeverij Paris 2014, 308 p., € 59,95<br />

ISBN 978 94 6251 055 5<br />

Economisch bewijsmateriaal<br />

voor het informatierecht<br />

In dit proefschrift<br />

onderzoekt Joost Poort<br />

de vraag wat de rol en<br />

invloed is van economisch<br />

bewijsmateriaal<br />

voor de beleidsontwikkeling<br />

en de rechtsspraak<br />

in het informatierecht.<br />

Hij doet dit aan de hand van negen<br />

artikelen met een empirische inslag<br />

op het gebied van het auteursrecht,<br />

telecommunicatie, radio en televisie.<br />

Deze artikelen, waarvan er zes reeds<br />

zijn gepubliceerd in internationale<br />

wetenschappelijke tijdschriften, vormen<br />

de kern van het proefschrift. Ze<br />

adresseren uiteenlopende onderzoeksvragen<br />

en hanteren verschillende<br />

methodes maar delen een economische<br />

grondslag en het oogmerk<br />

een bijdrage te leveren aan op feiten<br />

gebaseerd – ‘evidence based’ – beleid<br />

in het informatierecht.<br />

Het eerste artikel (Hoofdstuk 2) gaat<br />

over de vraag hoe op adequate en<br />

marktconforme wijze invulling kan<br />

worden gegeven aan de in 2011 ingevoerde<br />

Europese regelgeving inzake<br />

de toegankelijkheid van telecommunicatiediensten<br />

voor mensen met<br />

een handicap.<br />

Het tweede – nog niet eerder verschenen<br />

– artikel bestudeert de economische<br />

argumenten en het empirische<br />

bewijsmateriaal voor een vaste<br />

boekenprijs in het algemeen en een<br />

vaste prijs voor e-boeken in het bijzonder.<br />

Ook de juridische context<br />

komt daarbij aan de orde. Geconcludeerd<br />

wordt dat de motieven voor<br />

een vaste boekenprijs in de kern<br />

anticompetitief van aard zijn. Het<br />

bewijsmateriaal voor een vaste prijs<br />

voor gedrukte boeken is op zijn best<br />

mager, en dat voor een vaste prijs<br />

voor e-boeken nog dunner.<br />

Daarop volgen vier artikelen die vanuit<br />

verschillende invalshoeken<br />

606 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9


Universitair Nieuws<br />

betrekking hebben op illegaal downloaden.<br />

Hoofdstuk 4 gaat in op de<br />

juridische aspecten en economische<br />

consequenties ervan. Hoofdstuk 5<br />

linkt een scherpe afname van het illegaal<br />

downloaden van muziek tussen<br />

2008 en 2012 in Nederland aan de<br />

opkomst van legale muziekdiensten<br />

als iTunes en Spotify. Hoofdstuk 6<br />

onderzoekt vervolgens de effectiviteit<br />

van het blokkeren van de toegang tot<br />

The Pirate Bay om illegaal downloaden<br />

tegen te gaan. Hoofdstuk 7<br />

bespreekt de opvattingen van makers<br />

en uitvoerend kunstenaars over de<br />

digitalisering in hun sectoren.<br />

De volgende twee artikelen gaan over<br />

de verlenging van spectrumlicenties:<br />

Hoofdstuk 8 bespreekt de waardering<br />

van de commerciële radiovergunningen<br />

ten behoeve van de verlenging<br />

ervan in 2011, het hoofdstuk erna<br />

gaat in op de vraag hoe de prijs voor<br />

een transitieverlenging van GSM-vergunningen<br />

kan worden afgeleid uit<br />

een veilinguitkomst voor deze vergunningen<br />

met en andere startdatum<br />

en duur.<br />

Het laatste artikel bespreekt een nog<br />

niet eerder gepubliceerde studie die<br />

de eerste stappen zet om een maatstaf<br />

te ontwikkelen voor de welvaartswaarde<br />

van de publieke<br />

omroep. Daarbij wordt rekening<br />

gehouden met de kijkdichtheid van<br />

programma’s, maar ook met de kwaliteitsbeoordeling<br />

die kijkers geven, de<br />

mate waarin ze bewust voor een programma<br />

kiezen en het kijken via<br />

internet en sitebezoek.<br />

Door deze negen artikelen te gebruiken<br />

als casestudies, onderzoekt het<br />

laatste hoofdstuk de rol en invloed<br />

van economisch bewijsmateriaal<br />

voor de beleidsontwikkeling in het<br />

informatierecht. Geconcludeerd<br />

wordt dat deze rol vaker positief dan<br />

normatief is. Wettelijke en maatschappelijke<br />

normen voeren de<br />

boventoon als beginselen voor<br />

beleid, en de ultieme economische<br />

maatstaf van welvaartsmaximalisatie<br />

speelt in deze beleidsterreinen zelden<br />

de hoofdrol.<br />

Dit maakt economische analyse echter<br />

allerminst overbodig of onbelangrijk.<br />

Steeds vaker hebben politici, rechters en<br />

belanghebbenden economische analyse<br />

en economisch bewijsmateriaal nodig<br />

om geïnformeerde beslissingen te nemen<br />

over nieuw beleid, om optimale beslissingen<br />

te nemen binnen bestaande juridische<br />

kaders en om de gevolgen van voorgestelde<br />

maatregelen te doorgronden.<br />

Zonder empirisch bewijsmateriaal zouden<br />

zij de effecten van een beleidsmaatregel<br />

simpelweg als geloofsartikel kunnen<br />

veronderstellen.<br />

Joost Poort promoveerde op 18 februari<br />

2015 aan de Universiteit van<br />

Amsterdam. Zijn promotores waren<br />

prof. dr. N.A.N.M. van Eijk en prof. dr.<br />

B.E. Baarsma.<br />

Joost Poort<br />

Empirical evidence for policy in<br />

telecommunication, copyright &<br />

broadcasting<br />

Vossiuspers UvA<br />

Amsterdam University Press 2015, 287 p., € 39,95<br />

ISBN 978 90 5629 760 2<br />

Scriptie<br />

De strafbeschikking<br />

In het Nederlandse strafrecht<br />

behoorden beslissingen over bewijs<br />

en straf tot voor kort tot het exclusieve<br />

domein van de onafhankelijke<br />

strafrechter. De introductie van de<br />

strafbeschikking in 2008 houdt een<br />

fundamentele breuk in met dat uitgangspunt.<br />

In relatief eenvoudige<br />

zaken kan de Officier van Justitie<br />

thans zelfstandig – buiten de rechter<br />

om – beslissen over de schuld en<br />

straf van de verdachte. Deze studie<br />

van Egge Luining bespreekt de aard<br />

van de strafbeschikking en de kritiek<br />

die het heeft aangetrokken. Veel<br />

auteurs hebben de grondwettelijkheid<br />

ter discussie gesteld, het niveau<br />

van rechtsbescherming bekritiseerd<br />

en de noodzaak van de strafbeschikking<br />

betwijfeld. Door het verrichten<br />

van rechtsvergelijkend onderzoek<br />

tussen de strafbeschikking in Nederland<br />

en de equivalenten van de strafbeschikking<br />

in Duitsland, Zwitserland,<br />

Frankrijk en Zweden, heeft deze<br />

studie het doel oplossingen te vinden<br />

die de huidige controverses kunnen<br />

mitigeren. De studie laat zien<br />

dat er fundamentele verschillen<br />

bestaan tussen de verschillende soorten<br />

strafbeschikkingen. Daaruit volgt<br />

dat enkele van deze verschillen, zoals<br />

de betrokkenheid van de rechter of<br />

de instemming van de verdachte,<br />

nuttig kunnen zijn om de controverse<br />

rondom de Nederlandse strafbeschikking<br />

te doen wegnemen. Tot<br />

slot geeft de studie aanbevelingen<br />

voor empirisch onderzoek om de<br />

bevindingen te kunnen bevestigen.<br />

Egge Luining<br />

The Dutch punishment order:<br />

controversy, comparison and<br />

compromise<br />

Masterscriptie Engelstalige afstudeerrichting Criminal<br />

Justice van de Universiteit Leiden<br />

Beoordeling: 8,5<br />

Begeleiding: dr. M.C.A. Liem<br />

De gehele scriptie is te lezen op ons blog: www.njblog.nl.<br />

Scripties<br />

De redactie biedt aan studenten de<br />

mogelijkheid om met een korte<br />

samenvatting van hun masterscriptie<br />

in dit tijdschrift te komen. Hiernaast<br />

wordt de gehele versie van<br />

het document op het blog van het<br />

<strong>NJB</strong> geplaatst (www.njblog.nl). De<br />

redactie wil graag een podium bieden<br />

voor de vele mooie juridische<br />

teksten en innovatieve opvattingen<br />

van studenten die tot nu toe nog te<br />

weinig onder de aandacht komen<br />

van de vele juristen die in ons land<br />

werkzaam zijn. Heb je belangstelling<br />

om te worden geselecteerd<br />

voor opname van een samenvatting<br />

van je masterscriptie in het<br />

<strong>NJB</strong>? Stuur dan je scriptie, voorzien<br />

van een samenvatting van maximaal<br />

200 woorden, het eindcijfer<br />

(minimaal een acht) dat je voor de<br />

scriptie hebt ontvangen en ook je<br />

afstudeerrichting en de naam van<br />

je scriptiebegeleider, naar het<br />

redactiebureau van het <strong>NJB</strong>, postbus<br />

30104, 2500 GC Den Haag of<br />

e-mail: njb-NL@wolterskluwer.com.<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9 607


495<br />

Personalia<br />

Advocatuur<br />

Olav Haazen is per<br />

2 februari 2015 als<br />

partner toegetreden<br />

tot het Amerikaanse<br />

litigationkantoor<br />

Grant & Eisenhofer<br />

P.A. in New York. Hier legt hij zich toe<br />

op internationale financiële fraudeen<br />

mededingingszaken. Haazen was<br />

hiervoor werkzaam als counsel bij<br />

Boies, Schiller & Flexner LLP. Ook is hij<br />

nog verbonden aan de Universiteit<br />

Leiden als bijzonder hoogleraar<br />

Comparative Civil Procedure.<br />

Witteveen Memorial<br />

Fellowship<br />

De eerste Witteveen Memorial<br />

Fellowship on Law and Humanities,<br />

waar Tilburg University meer dan<br />

zestig aanvragen voor ontving, is toegekend<br />

aan Michiel Bot. Hij is vanaf<br />

eind mei 2015 drie maanden te gast<br />

bij het Department of Public Law,<br />

Jurisprudence and Legal History van<br />

Tilburg Law School, waar hij een artikel<br />

over het recht op literatuur zal<br />

schrijven en deelneemt aan het Tilburgse<br />

academische leven. Bot is<br />

gepromoveerd in de vergelijkende<br />

literatuurwetenschap aan New York<br />

University en behaalde mastergraden<br />

in de rechten, filosofie en culturele<br />

analyse aan de Universiteit van<br />

Amsterdam. Hij doceert aan het Hannah<br />

Arendt Center for Politics and<br />

Humanities van het Bard College in<br />

de Verenigde Staten. Zijn wetenschappelijke<br />

interesse strekt zich uit<br />

van recht en literatuur, kritische<br />

theorie, retorica en politieke filosofie<br />

tot rechtstheorie, literatuurtheorie<br />

en postkoloniale literatuur.<br />

In zijn dissertatie stelde Bot paradigma’s<br />

ter discussie voor het beoordelen<br />

van tegenstrijdige claims over<br />

‘aanstootgevende’ uitspraken in de<br />

hedendaagse jurisprudentie en politieke,<br />

kritische en rechtstheorie, door<br />

Voor het plaatsen van berichten<br />

in deze rubriek kunt u uw tips<br />

en informatie sturen naar<br />

njb@kluwer.nl.<br />

middel van retorische analyse en<br />

door onderzoek naar de esthetische<br />

dimensie van aanstoot geven en<br />

nemen. Tilburg University heeft de<br />

jaarlijkse Witteveen Memorial Fellowship<br />

on Law and Humanities<br />

ingesteld ter nagedachtenis van het<br />

leven en werk van hoogleraar Willem<br />

Witteveen, die samen met zijn vrouw<br />

en dochter omkwam bij de aanslag<br />

op vlucht MH17 in Oekraïne in juli<br />

2014. Met deze beurs wil de universiteit<br />

jaarlijks een junior onderzoeker<br />

(promovendus of postdoc) de kans<br />

geven zich gedurende drie maanden<br />

aan Tilburg Law School te ontplooien<br />

op het snijvlak van recht en geesteswetenschappen.<br />

496<br />

Agenda<br />

10 03 2015<br />

Onveilige burger en bange<br />

politiek<br />

Toen Edward Snowden in juni 2013<br />

naar buiten kwam met de laakbare<br />

inlichtingenpraktijken van de NSA,<br />

kwam dit voor velen als een verrassing.<br />

Deze onthullingen volgen op<br />

een lange reeks beslissingen en<br />

ingrepen wereldwijd die sinds 9/11<br />

werden genomen in de strijd tegen<br />

het terrorisme. Wim Smit, doctor in<br />

de moraaltheologie, gespecialiseerd<br />

in terrorisme, veiligheidsbeleid en<br />

mensenrechten en blogger over deze<br />

thematiek, zet de meest ingrijpende<br />

evoluties op Amerikaans en Europees<br />

veiligheidsvlak op een rij en evalueert<br />

en bekritiseert ze vanuit een<br />

ethisch perspectief, met de focus op<br />

burger- en mensenrechten.<br />

Hij baseert zijn stellingnames op de<br />

volgende inzichten:<br />

• Het veiligheidsbeleid sinds 9/11<br />

steunt op de prioriteit van de veiligheid<br />

boven andere rechten;<br />

• Het schenden, opschorten of permanent<br />

opgeven van burger- en<br />

mensenrechten leidt niet altijd en<br />

niet noodzakelijk tot meer veiligheid;<br />

op middellange en lange termijn<br />

soms zelfs in tegendeel;<br />

• Veiligheid en rechten liggen niet in<br />

een balans, waarbij meer van het één<br />

noodzakelijk leidt tot minder van het<br />

ander;<br />

• De inzet van verregaande veiligheidsmiddelen<br />

en -strategieën leidt<br />

tot een ander maatschappijbeeld dan<br />

democratieën traditioneel voor ogen<br />

houden;<br />

• In de nasleep van 9/11 wordt vanuit<br />

politiek opportunisme een taal<br />

gehanteerd die bewust een cultuur<br />

van angst in stand houdt.<br />

Tijd: dInsdag 10 maart 2015, 14.30 - 16.30 uur<br />

Plaats: Garant uitgevers/Het Boekenpodium, Somersstraat<br />

13-15, 2018 Antwerpen, vlakbij Centraal Station en<br />

Parking Centraal<br />

Aanmelding: via www.hetboekenpodium.eu (Agenda)<br />

19 03 2015<br />

Staatssteun tussen markt<br />

en samenleving<br />

Staatssteun is meer dan ooit actueel.<br />

In de afgelopen jaren is onder impuls<br />

van de Europese Commissie een<br />

grootscheepse modernisering van de<br />

regelgeving doorgevoerd. De modernisering<br />

heeft grote gevolgen voor de<br />

praktijk: voor de overheden die steun<br />

overwegen, voor de ondernemingen<br />

of instellingen die steun ontvangen.<br />

De rollen van rechter en Commissie<br />

als handhavers veranderen. Daarbij<br />

rijst de vraag hoe de omvangrijke<br />

regelgeving over staatssteun zich<br />

verhoudt tot verschuivende visies op<br />

de rol van de overheid en de vrije<br />

markt? Het steunbegrip is zo ruim<br />

geworden dat nagenoeg elk voordeel<br />

van de overheid eronder valt. Het<br />

voorbeeld van natuurbescherming is<br />

tekenend: is daarvoor een markt,<br />

zoals recente rechtspraak wil? Ook<br />

op andere terreinen zorgt het EU<br />

608 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9


Agenda<br />

staatssteunrecht met enige regelmaat<br />

voor verrassingen, vooral voor<br />

organisaties in het maatschappelijk<br />

middenveld. Het Europa instituut<br />

van de Universiteit Utrecht en REN-<br />

FORCE (Regulation and enforcement<br />

Europe) organiseren het seminar<br />

‘Regulering van Staatssteun tussen<br />

Markt en Samenleving: recente ontwikkelingen’.<br />

Dit seminar beoogt de<br />

grenzen van de regulerende functie<br />

van het Europese staatssteunrecht op<br />

het grensvlak van markt en samenleving<br />

te verkennen.<br />

Tijd: donderdag 19 maart vanaf 12.45 uur<br />

Plaats: Raadzaal, Achter Sint Pieter 200 te Utrecht<br />

Aanmelding: via: L.E.devries@uu.nl<br />

Inlichtingen: via: Reshmi Rampersad, R.Rampersad@uu.nl<br />

Advocaten betalen € 95, anderen € 40, universitaire<br />

medewerkers en studenten kunnen gratis deelnemen.<br />

27 03 2015<br />

Gelijkheid in het EU-recht<br />

Het EU gelijkebehandelingsrecht is<br />

gecompliceerd, mede door de talrijke<br />

richtlijnen en de omvangrijke jurisprudentie.<br />

Mensen uit de rechtspraktijk<br />

worden met vragen geconfronteerd<br />

die betrekking hebben op dit<br />

recht, zoals: hoe moet het concept<br />

van indirecte discriminatie worden<br />

toegepast? Wanneer is onderscheid<br />

op grond van leeftijd verboden? Wat<br />

valt wel en niet onder het begrip<br />

handicap? In deze Artikel-1 lezing<br />

geeft Susanne Burri (Universiteit<br />

Utrecht) een kritische beschouwing<br />

over het gelijkebehandelingsrecht<br />

van de EU, met aandacht voor verschillende<br />

discriminatiegronden en<br />

de betekenis ervan voor de Nederlandse<br />

rechtspraktijk. Annejet Swarte<br />

(College voor de Rechten van de<br />

Mens) is referent.<br />

Tijd: vrijdag 27 maart 2015 van 15.00 tot 17.00 uur<br />

Plaats: Raadzaal, Achter Sint Pieter 200 te Utrecht<br />

Aanmelding: voor 18 maart via:<br />

Rechten.SBRSecretariaat@uu.nl<br />

Inlichtingen: deelname is gratis.<br />

20 04 2015<br />

Nieuw auteurscontractenrecht<br />

Naar verwachting treedt op 1 juli aanstaande<br />

een wijziging van de Auteurswet<br />

in werking. Deze brengt een verandering<br />

in de positie van de auteur<br />

met zich mee. Daarnaast heeft de wijziging<br />

betrekking op het plaatsen van<br />

wetenschappelijke artikelen in open<br />

access. Media voor Vak en Wetenschap<br />

(MVW) organiseert in dat verband<br />

een voorlichtingsbijeenkomst<br />

over het nieuwe Auteurscontractenrecht<br />

(inclusief open access) en de<br />

betekenis voor de uitgeefpraktijk van<br />

professionele en wetenschappelijke<br />

uitgevers. Prof. mr. Dirk Visser, hoogleraar<br />

aan de Universiteit Leiden en<br />

advocaat in Amsterdam, brengt de<br />

betekenis van de wetswijziging voor<br />

de MVW-uitgeefpraktijk in kaart.<br />

MWW-voorzitter Wim van der Stelt<br />

(vice president publishing strategy bij<br />

Springer Science + Business Media)<br />

geeft een update over ontwikkelingen<br />

rond Auteursrecht en Open Access<br />

publishing in Nederland en in internationaal<br />

verband.<br />

Tijd: maandag 20 april van 9.30 tot 12.00 uur<br />

Plaats: Nederlands Uitgeversverbond, Hogehilweg 6 te<br />

Amsterdam<br />

Aanmelding: via: www.nuv.nl<br />

Inlichtingen: via: www.nuv.nl. Deelname is gratis voor<br />

leden van MVW/NUV. Niet-leden betalen € 75.<br />

Agenda kort<br />

12 01 en 27 04 2015<br />

Studiemiddagen Europees burgerlijk<br />

procesrecht<br />

<strong>NJB</strong> 2014/2205, afl. 42, p. 3044<br />

16 01 t/m 19 06 2015<br />

Fraude, Compliance &<br />

Onderneming bijeenkomsten<br />

<strong>NJB</strong> 2014/2205, afl. 42, p. 3044<br />

02 02 t/m 18 06 2015<br />

Duurzaamheidsdenken in het Recht<br />

<strong>NJB</strong> 2015/144, afl. 2, p. 165<br />

05 03 2015<br />

De impact van het nieuwe<br />

ontslagrecht<br />

<strong>NJB</strong> 2015/452, afl. 8, p. 547<br />

06 03 2015<br />

FBN symposium<br />

<strong>NJB</strong> 2015/347, afl. 6, p. 414<br />

10 03 2015<br />

Wetgeving gedwongen zorg in<br />

balans?<br />

<strong>NJB</strong> 2015/402, afl. 7, p. 48410 03 2015<br />

WWZ, ontslag en ontslagprocedures<br />

<strong>NJB</strong> 2015/347, afl. 6, p. 415<br />

12 03 2015<br />

De bedrijfsjurist 3.0<br />

<strong>NJB</strong> 2015/347, afl. 6, p. 415<br />

12 03 2015<br />

Kleur erkennen!<br />

<strong>NJB</strong> 2015/347, afl. 6, p. 415<br />

12 03 2015<br />

Congres Wet Normering<br />

Topinkomens<br />

NJb 2015/347, afl. 6, p. 415<br />

12 03 2015<br />

Freedom of Speech and (Protection<br />

of) Journalists<br />

<strong>NJB</strong> 2015/402, afl. 7, p. 484<br />

13 03 2015<br />

TvOB Symposium<br />

<strong>NJB</strong> 2015/203, afl. 3, p. 238<br />

13 03 2015<br />

M/V en verder<br />

<strong>NJB</strong> 2015/347, afl. 6, p. 415<br />

17 03 2015<br />

De betekenis van het EU Handvest<br />

voor commerciële communicatie<br />

<strong>NJB</strong> 2015/452, afl. 8, p. 547<br />

18 03 2015<br />

Het wordende denken<br />

<strong>NJB</strong> 2015/402, afl. 7, p.485<br />

Een uitgebreide versie van deze agenda is te raadplegen op www.njb.nl.<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9 609


Onze persoonlijke aanpak werkt!<br />

Verwachtingen overtreffen. Dat is elke dag ons streven. Met een persoonlijke aanpak realiseren we<br />

het hoogst haalbare voor onze klanten. En dat werkt. Zelfs zo goed, dat we door het blad MT100 uitgeroepen<br />

zijn tot nummer 1 advocatenkantoor. Een bekroning waar we natuurlijk enorm trots op zijn!<br />

Als je bij ons komt werken deel je in het succes. En om bij Holla te passen hoef je<br />

op niemand te lijken. Sterker nog, helemaal jezelf zijn is zelfs een pré!<br />

Kom jij binnen bij Holla? Kijk op binnenbijholla.nl<br />

Iedereen heeft recht op een persoonlijke oplossing. holla.nl

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!