NJB-1509
NJB-1509
NJB-1509
Create successful ePaper yourself
Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.
NEDERLANDS JURISTENBLAD<br />
KWALITEITS-<br />
BORGING VOOR<br />
HET BOUWEN<br />
• Internationalisering rechtenonderwijs<br />
Waar zijn onze competente rebellen?<br />
• Zwangerschapsdiscriminatie<br />
• Gooi het scholingsvereiste overboord<br />
P. 549-609 JAARGANG 90 6 MAART 2015<br />
9<br />
10311892
The year 2015 will mark the T.M.C. Asser Instituut’s 50th anniversary<br />
In line with our academic community organising mission 4 symposia will be organised looking ahead at new<br />
perspectives in the areas of research covered by the Institute:<br />
• 19 March 2015: Private International Law Symposium: International Civil Procedure and Brussels I bis<br />
• 23 April 2015: European Law Symposium: Better Regulation in the EU revisited. Bene ting Business and Citizens<br />
• 18 June 2015: International and European Sports Law Symposium: 20 years later: the Legacy of Bosman<br />
• 15 October 2015: Public International Law Symposium: International Legal Aspects of Countering Piracy<br />
Attendance is free. Visit our website for more information & registration: www.asser.nl/asser-50-years<br />
<br />
Mededelingen van de<br />
Koninklijke Nederlandse Vereniging<br />
voor Internationaal Recht<br />
141<br />
Prof. Dr P. Palchetti<br />
Prof. Dr W. Vandenhole<br />
Mr Dr L.R. Kiestra | Prof. Mr J.A. Pontier<br />
Mededelingen van de Koninklijke Nederlandse Vereniging voor Internationaal Recht – Nr. 141<br />
Rening Human Rights Obligations in Conict Situations<br />
P. Palchetti, W. Vandenhole, L.R. Kiestra, J.A. Pontier<br />
ISBN 978-90-6704-348-9, 98 p., € 30,00, 2014<br />
Refining Human Rights Obligations<br />
in Conflict Situations<br />
November 2014<br />
Optimal Deployment of Military Systems<br />
Technologies for Military Missions in the Next Decade<br />
P.J. Oonincx, A.J. van der Wal (eds.)<br />
ISBN 978-90-6704-347-2, 355 p., € 27.50, 2014<br />
Inleiding Humanitair Oorlogsrecht<br />
Samengesteld door Het Nederlandse Rode Kruis, B.P. Pieters en A. Vermeer<br />
ISBN 978-90-6704-336-6, 240 p., € 25,00, 2011<br />
Freedom, Security and Justice after Lisbon and Stockholm<br />
S. Wolff, F.Goudappel, J.W. de Zwaan (eds.)<br />
ISBN 978-90-6704-317-5, 280 p., € 29,00, 2011<br />
Nederlands Internationaal Privaatrecht (NIPR)/NIPR Online<br />
X.E. Kramer, Hoofdredacteur<br />
ISSN 0167-7594, 4 a . per jaar, abonnement 2015: € 215.00<br />
<br />
<br />
Beschikbaar eind juli 2015:<br />
Distributie:<br />
Ten Brink Verzendhuis Uitgevers,<br />
Telefoon: 085-2736367,<br />
E-mail: tmc@tenbrinkuitgevers.nl<br />
Elementair<br />
Internationaal Recht<br />
Elementary<br />
International Law<br />
2015<br />
Elementair Internationaal Recht/<br />
Elementary International Law 2015<br />
Samengesteld door het T.M.C. Asser<br />
Instituut in overleg met de Nederlandse<br />
Universiteiten<br />
ISBN 978-90-6704-349-6,<br />
ca. 700 p.,<br />
€ 19,00, 2015<br />
www.asserpress.nl
P. 549-609 JAARGANG 90 6 MAART 2015<br />
Inhoud<br />
Vooraf 453 551<br />
Prof. mr. T. Barkhuysen<br />
Parlement moet minder (stil)<br />
zwijgen bij sluiting, wijziging en<br />
opzegging van verdragen<br />
Wetenschap 454 552<br />
Mr. dr. S. van Gulijk<br />
Dr. A.R. Neerhof<br />
Consultatiewetsvoorstel<br />
Kwaliteitsborging voor het<br />
bouwen (2014)<br />
Laat verwachtingen geen bron<br />
voor teleurstellingen zijn<br />
Focus 455 560<br />
Mr. dr. S.J.F.J. Claessens LL.M.<br />
Internationalisering in<br />
rechtenonderwijs<br />
Waar zijn onze competente<br />
rebellen?<br />
Opinie 456 566<br />
Mr. A. Swarte<br />
Prof. mr. J.C.J. Dute<br />
Ook voor de rechter blijkt<br />
zwangerschapsdiscriminatie<br />
lastig<br />
Opinie 457 567<br />
A.L. te Hoeve, MSc<br />
Gooi het strikte<br />
scholingsvereiste toch overboord<br />
Een betoog voor meer<br />
rechtseenheid<br />
Rubrieken<br />
458-473 Rechtspraak 569<br />
474 Boeken 586<br />
475-483 Tijdschriften 587<br />
484-493 Wetgeving 594<br />
494 Universitair nieuws 606<br />
495 Personalia 608<br />
496 Agenda 608<br />
Omslag: ‘Displatch Work’ van Jan Vormann,<br />
Bamberg, Duitsland<br />
© imageBROKER / Alamy<br />
In schril CONTRAST<br />
met het BELANG van<br />
VERDRAGEN staat de<br />
betrokkenheid van het<br />
PARLEMENT bij de<br />
TOTSTANDKOMING<br />
en goedkeuring daarvan<br />
Pagina 551<br />
Wil het nieuwe stelsel voor de<br />
BOUWKWALITEIT echt een<br />
verbetering opleveren, dan zijn<br />
een goed functionerende markt<br />
voor KWALITEITSBORGING<br />
én adequaat TOEZICHT<br />
CRUCIAAL Pagina 558<br />
Het (vroege) BACHELOR<br />
onderwijs zou gericht moeten<br />
zijn op het identificeren van de<br />
onderliggende UNIVERSELE<br />
vragen terwijl de invulling naar<br />
NATIONAAL RECHT voor<br />
de LATE bachelor, of zelfs de<br />
MASTER gereserveerd kan<br />
blijven Pagina 565<br />
Het helpt niet als een VROUW<br />
die de stap naar de RECHTER<br />
heeft DURVEN zetten, tegen<br />
ONKUNDE aanloopt<br />
Pagina 566<br />
De HOOGSTE rechtscolleges<br />
hebben zich herhaaldelijk,<br />
maar helaas VERSCHILLEND<br />
uitgelaten over de vraag<br />
wanneer men kan spreken van<br />
BEROEPSMATIG verleende<br />
RECHTSBIJSTAND<br />
Pagina 467<br />
10311892<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD<br />
KWALITEITS-<br />
BORGING VOOR<br />
HET BOUWEN<br />
• Internationalisering rechtenonderwijs<br />
Waar zijn onze competente rebellen?<br />
• Zwangerschapsdiscriminatie<br />
• Gooi het scholingsvereiste overboord<br />
9<br />
Ter IMPLEMENTATIE van de<br />
richtlijn is in artikel 28d, eerste<br />
lid, Sv een ALGEMEEN<br />
RECHT op BIJSTAND van<br />
een RAADSMAN tijdens<br />
het POLITIEVERHOOR<br />
opgenomen Pagina 597<br />
De RAAD voor rechtsbijstand<br />
wordt UITDRUKKELIJK de<br />
verantwoordelijkheid toegekend<br />
voor het VERZEKEREN van<br />
RECHTSBIJSTAND door<br />
het AANWIJZEN van gekwalificeerde<br />
RAADSLIEDEN<br />
Pagina 599<br />
Er is een onhoudbare SPAGAAT<br />
ontstaan tussen VOORDEUR<br />
(verkoop) en ACHTERDEUR<br />
(teelt en aanvoer) van en naar<br />
COFFEESHOPS. Dit initiatiefwetsvoorstel<br />
maakt een EINDE<br />
aan dit PARADOXALE beleid<br />
Pagina 601
NEDERLANDS JURISTENBLAD<br />
Opgericht in 1925 Eerste redacteur J.C. van Oven<br />
Redacteuren Tom Barkhuysen, Ybo Buruma, Coen Drion<br />
(vz.), Ton Hartlief, Corien (J.E.J.) Prins, Taru Spronken,<br />
Peter J. Wattel<br />
Medewerkers Barend Barentsen, sociaal recht (socialezekerheidsrecht),<br />
Stefaan Van den Bogaert, Europees recht,<br />
Alex F.M. Brenninkmeijer, alternatieve geschillen -<br />
beslechting, Wibren van der Burg, rechtsfilosofie en<br />
rechtstheorie, G.J.M. Corstens, Europees strafrecht,<br />
Remy Chavannes, technologie en recht, Eric Daalder,<br />
bestuursrecht, Caroline Forder, personen-, familie- en<br />
jeugdrecht, Janneke H. Gerards, rechten van de mens,<br />
Ivo Giesen, burgerlijke rechtsvordering en rechts pleging,<br />
Aart Hendriks, gezondheidsrecht, Marc Hertogh, rechtssociologie,<br />
P.F. van der Heijden, internationaal arbeidsrecht,<br />
C.J.H. Jansen, rechtsgeschiedenis, Piet Hein van Kempen,<br />
straf(proces)recht, Harm-Jan de Kluiver, ondernemingsrecht,<br />
Willemien den Ouden, bestuursrecht, Stefan Sagel,<br />
arbeidsrecht, Nico J. Schrijver, volkenrecht en het recht der<br />
intern. organisaties, Ben Schueler, omgevingsrecht,<br />
Thomas Spijkerboer, migratierecht, T.F.E. Tjong Tjin Tai,<br />
verbintenissenrecht, F.M.J. Verstijlen, zakenrecht,<br />
Dirk J.G. Visser, auteursrecht en intellectuele eigendom,<br />
Inge C. van der Vlies, kunst en recht, Rein Wesseling,<br />
mededingingsrecht, Reinout Wibier, financieel recht<br />
Auteursaanwijzingen Zie www.njb.nl. Het al dan niet op<br />
verzoek van de redactie aanbieden van artikelen impliceert<br />
toestemming voor openbaarmaking en ver veelvoudiging<br />
t.b.v. de elektronische ontsluiting van het <strong>NJB</strong>.<br />
Citeerwijze <strong>NJB</strong> 2015/[publicatienr.], [afl.], [pag.]<br />
Redactiebureau Bezoekadres: Lange Voorhout 84,<br />
Den Haag, postadres: Postbus 30104, 2500 GC Den Haag,<br />
tel. (0172) 466399, e-mail njb-NL@wolterskluwer.com<br />
Internet www.njb.nl en www.wolterskluwer.nl<br />
Secretaris, nieuws- en informatie-redacteur Else Lohman<br />
Adjunct-secretaris Berber Goris<br />
Vormgeving Colorscan bv, Voorhout, www.colorscan.nl.<br />
Uitgever Simon van der Linde<br />
Uitgeverij Wolters Kluwer, Postbus 23, 7400 GA Deventer.<br />
Op alle uitgaven van Wolters Kluwer zijn de algemene<br />
leveringsvoorwaarden van toepassing, zie www.wolterskluwer.nl.<br />
Abonnementenadministratie, productinformatie Wolters<br />
Kluwer Afdeling Klantenservice, www.wolterskluwer.nl/<br />
klantenservice, tel. (0570) 673 555.<br />
Abonnementsprijs (per jaar) Tijdschrift: € 322,51 (incl.<br />
btw.). <strong>NJB</strong> Online: Licentieprijs incl. eerste gebruiker € 350<br />
(excl. btw), extra gebruiker € 87,50 (excl. btw). Combinatieabonnement:<br />
Licentieprijs incl. eerste gebruiker € 350<br />
(excl. btw). Prijs ieder volgende gebruiker € 84 (excl. btw).<br />
Bij dit abonnement ontvangt u 1 tijdschrift gratis en krijgt<br />
u toegang tot <strong>NJB</strong> Online. Zie voor details: www.njb.nl (bij<br />
abonneren). Studenten 50% korting. Losse nummers<br />
€ 7,85. Abonnementen kunnen op elk gewenst moment<br />
worden aangegaan voor de duur van minimaal één jaar<br />
vanaf de eerste levering, vooraf gefactureerd voor de volledige<br />
periode. Abonnementen kunnen schriftelijk tot drie<br />
maanden voor de aanvang van het nieuwe abonnementsjaar<br />
worden opgezegd; bij niet-tijdige opzegging wordt het<br />
abonnement automatisch met een jaar verlengd.<br />
Gebruik persoonsgegevens Wolters Kluwer legt de gegevens<br />
van abonnees vast voor de uitvoering van de (abonnements-)over<br />
eenkomst . De gegevens kunnen door Wolters<br />
Kluwer, of zorgvuldig geselecteerde derden, worden gebruikt<br />
om u te informeren over relevante producten en diensten.<br />
Indien u hier bezwaar tegen heeft, kunt u contact met ons<br />
opnemen.<br />
Media advies/advertentiedeelname Maarten Schuttél<br />
Capital Media Services<br />
Staringstraat 11, 6521 AE Nijmegen<br />
Tel. 024 - 360 77 10, mail@capitalmediaservices.nl<br />
ISSN 0165-0483 <strong>NJB</strong> verschijnt iedere vrijdag, in juli en<br />
augustus driewekelijks. Hoewel aan de totstandkoming van<br />
deze uitgave de uiterste zorg is besteed, aanvaarden de<br />
auteur(s), redacteur(en) en uitgever(s) geen aansprakelijkheid<br />
voor eventuele fouten en onvolkomenheden, noch<br />
voor gevolgen hiervan. Voor zover het maken van kopieën<br />
uit deze uitgave is toegestaan op grond van art. 16h t/m<br />
16m Auteurswet jo. Besluit van 27 november 2002,<br />
Stb. 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde<br />
vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te<br />
Hoofddorp (Postbus 3051, 2130 KB).
Vooraf<br />
453<br />
Parlement moet minder (stil)zwijgen bij<br />
sluiting, wijziging en opzegging van verdragen<br />
9<br />
De betekenis van verdragen kan niet worden onderschat.<br />
Niet alleen zijn er steeds meer verdragen en<br />
hebben deze betrekking op vrijwel elk denkbaar<br />
beleidsterrein. Verdragsrecht geldt bovendien als hoogste<br />
norm in de Nederlandse rechtsorde en staat in de normenhiërarchie<br />
zelfs boven de Grondwet en het Statuut.<br />
Verdragen hebben nog meer impact omdat de rechter op<br />
basis van artikel 93 en 94 Grondwet daarmee strijdig nationaal<br />
recht opzij kan zetten mits de betrokken verdragsbepalingen<br />
een ieder verbindend zijn. Dat geldt ook voor<br />
formele wetten die daarmee in strijd zijn. Het toetsingsverbod<br />
van artikel 120 Grondwet geldt namelijk niet voor<br />
toetsing van formele wetten aan een ieder verbindende<br />
verdragsbepalingen. Verdragen – en niet alleen de een<br />
ieder verbindende bepalingen daarvan – zijn met dit alles<br />
in belangrijke mate medebepalend voor het speelveld van<br />
wetgever, bestuur, rechter en rechtzoekenden. Daarbij<br />
moet niet alleen worden gedacht aan ‘ingeburgerde’ verdragen<br />
als het Europees Verdrag voor de Rechten van de<br />
Mens of het Europees Sociaal Handvest. De invloed van<br />
verdragsrecht komt ook uit meer onverwachte hoeken. Zo<br />
bepaalde de Hoge Raad eind vorig jaar dat de uitzondering<br />
op het rookverbod voor kleine cafés buiten toepassing<br />
diende te blijven wegens strijd met<br />
artikel 8 lid 2 van het WHO-verdrag inzake tabaksontmoediging<br />
(ECLI:NL:HR:2014:2928). En ook verdragen met<br />
onder meer Marokko over de export van Nederlandse uitkeringen<br />
hebben het nodige stof doen opwaaien.<br />
In schril contrast met dit belang van verdragen staat<br />
de betrokkenheid van het parlement bij de totstandkoming<br />
en goedkeuring daarvan. Hier is heel vaak sprake<br />
van (stil)zwijgen dat afbreuk doet aan de democratische<br />
legitimatie, temeer wanneer het gaat om (mogelijk) een<br />
ieder verbindende verdragsbepalingen. Dit terwijl het parlement<br />
op zichzelf voldoende instrumenten heeft om<br />
daarbij actief betrokken te zijn, al zou de regering het parlement<br />
nog iets actiever en uitgebreider kunnen informeren<br />
over lopende verdragsonderhandelingen. Zo heeft het<br />
parlement het recht op inlichtingen van betrokken<br />
bewindspersonen. Ook kunnen deze laatsten in het parlement<br />
ter verantwoording worden geroepen. Door effectief<br />
gebruik van deze bevoegdheden zou het parlement daadwerkelijk<br />
kunnen meepraten over het al dan niet sluiten,<br />
wijzigen of opzeggen van verdragen en de inhoud daarvan.<br />
Het parlement heeft hierbij een sterke positie nu artikel<br />
91 Grondwet bepaalt dat verdragsbinding niet kan<br />
ontstaan of worden opgezegd zonder zijn voorafgaande<br />
goedkeuring. Tegelijk bepalen de Grondwet en ter uitvoering<br />
daarvan de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking<br />
van verdragen (Rgbv) echter dat – afgezien van een<br />
beperkte categorie verdragen die in het geheel geen goedkeuring<br />
behoeven – naast uitdrukkelijke ook stilzwijgende<br />
goedkeuring mogelijk is. Uitdrukkelijke goedkeuring<br />
wordt verleend bij wet en impliceert een parlementaire<br />
behandeling. Stilzwijgende goedkeuring wordt echter al<br />
geacht te zijn verleend indien niet binnen dertig dagen na<br />
overlegging van een verdrag aan het parlement door ten<br />
minste een vijfde van het grondwettelijk aantal leden van<br />
één van de Kamers is verzocht om een uitdrukkelijke<br />
goedkeuringsprocedure. Daarmee is beoogd een evenwicht<br />
te vinden tussen het effectief kunnen opereren van<br />
de regering in het internationale rechtsverkeer enerzijds<br />
en een zo groot mogelijke zeggenschap van het parlement<br />
anderzijds. In de praktijk resulteert dit systeem er echter<br />
in een overgrote meerderheid van de gevallen in dat verdragen<br />
stilzwijgend worden goedgekeurd en dus in het<br />
geheel niet in het parlement worden behandeld.<br />
Tweede Kamerlid Taverne heeft een en ander onlangs<br />
aangegrepen om een initiatief (rijks)wetsvoorstel in te dienen<br />
tot wijziging van de Rgbv. Op basis daarvan is het niet<br />
meer toegestaan om verdragen waarin naar het oordeel van<br />
de regering (mogelijk) een ieder verbindende bepalingen<br />
zijn opgenomen stilzwijgend goed te keuren (Kamerstukken<br />
34 158 (R 2048)). Daarmee sluit hij aan bij aanbevelingen<br />
van diverse staatscommissies, waaronder de commissie Thomassen,<br />
en verschillende auteurs (waaronder, met verwijzingen,<br />
Modderman, Tijdschrift voor Constitutioneel Recht<br />
2015/1, p. 34 e.v.). Daarnaast blijft de mogelijkheid bestaan<br />
dat ten minste een vijfde van de Kamerleden om uitdrukkelijke<br />
goedkeuring vraagt indien de regering meent dat er<br />
geen sprake is van een ieder verbindende verdragsbepalingen.<br />
Voor Taverne is daarbij van belang dat de wetgever<br />
daarmee – anders dan nu meestal het geval is – een signaal<br />
aan de rechter geeft over de vraag of een bepaling al dan<br />
niet ieder verbindend is. Daarmee zou de rechter rekening<br />
dienen te houden, zij het dat Taverne – terecht – erkent dat<br />
de rechter daarin het (te motiveren) laatste woord heeft.<br />
Deze erkenning lijkt overigens niet helemaal van harte,<br />
mede gelet op Tavernes eerdere poging de rechter het toetsingsrecht<br />
aan verdragen te ontnemen (daarover terecht<br />
kritisch Spronken, <strong>NJB</strong> 2013/2558).<br />
Op zichzelf is het goedkeuringsvoorstel van Taverne<br />
positief te waarderen al zou daaraan in navolging van de<br />
Commissie Thomassen nog toegevoegd kunnen worden dat<br />
uitdrukkelijke goedkeuring ook is vereist bij verdragen die<br />
statelijke bevoegdheden overdragen. In het licht van de vereiste<br />
democratische legitimatie is immers niet goed vol te<br />
houden dat verdragen burgers direct kunnen raken zonder<br />
uitdrukkelijke goedkeuring van het parlement. Verder past<br />
het voorstel ook bij de meer actieve betrokkenheid van het<br />
parlement ten aanzien van de totstandkoming van EUrecht.<br />
Tegelijkertijd roept de huidige praktijk, waarin het<br />
parlement ondanks het bestaan van de nodige bevoegdheden<br />
meestal (stil)zwijgt, de vraag op hoe inhoudsvol een<br />
verplichte uitdrukkelijke goedkeuringsprocedure zal verlopen.<br />
Heeft het parlement wel voldoende capaciteit, kwaliteit<br />
en belangstelling voor een zinvolle behandeling? Deze<br />
gewetensvraag moet het parlement zichzelf stellen bij de<br />
behandeling van het voorstel van Taverne. Luidt het – eerlijke<br />
– antwoord daarop ontkennend, dan zou het voorstel<br />
geen kracht van wet moeten krijgen. Aan verplichte rondjes<br />
rond de kerk heeft namelijk niemand behoefte.<br />
Tom Barkhuysen<br />
Reageer op <strong>NJB</strong>log.nl op het Vooraf<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9 551
454<br />
Wetenschap<br />
Consultatiewetsvoorstel<br />
Kwaliteitsborging voor<br />
het bouwen (2014)<br />
Laat verwachtingen geen bron voor teleurstellingen zijn<br />
Stéphanie van Gulijk & Richard Neerhof 1<br />
Het consultatievoorstel van minister Blok voor een Wet kwaliteitsborging in de bouw is op een aantal<br />
publiek- en privaatrechtelijke initiatieven nog onvoldragen. Ten eerste is discutabel of het overhevelen van<br />
kwaliteitsborging van gemeenten naar private instellingen zal leiden tot een effectievere borging van<br />
constructieve veiligheid tegen minder kosten. Ten tweede is nog onvoldoende naar alternatieve opties<br />
gekeken. Bovendien staat niet vast dat de voorgestelde verruiming van de aansprakelijkheid van de<br />
aannemer zal bijdragen aan een betere bouwkwaliteit. Voornaamste kritiekpunt is dat het private deel<br />
van het consultatievoorstel niet bouwbreed is, terwijl het kwaliteitsprobleem dat wel is.<br />
1. Inleiding<br />
Van bouwwerken willen wij dat zij voldoen aan eisen van<br />
constructieve veiligheid. Constructieve veiligheid gaat<br />
over de kans op bezwijken van een bouwconstructie gedurende<br />
een bepaalde tijdsperiode. 2 Die kans moet beneden<br />
een zekere grens blijven. Bouwincidenten, zoals vallende<br />
gevelplaten, neerstortende balkons en instortende daken<br />
laten zien dat die constructieve veiligheid niet vanzelfsprekend<br />
is. 3 Vaak vinden bouwincidenten hun oorzaak in<br />
de complexiteit van bouwprojecten nu daarbij steeds<br />
meer partijen onder tijds- en financiële druk in projectverband<br />
moeten samenwerken om een vaak technisch complexe<br />
output te realiseren. 4 Onduidelijkheid over taakverdeling<br />
en verantwoordelijkheden tussen de bouwactoren,<br />
gebrekkige communicatie en tekortschietend toezicht en<br />
management zijn de voornaamste frictiepunten bij bouwincidenten.<br />
5<br />
Verschillende initiatieven zijn ontplooid om de constructieve<br />
veiligheid in de bouw te verbeteren. Zo zijn in<br />
2014 door de bouwsector zelf de Gedragscode Constructieve<br />
Veiligheid 6 en van overheidswege het consultatiewetsvoorstel<br />
‘Kwaliteitsborging voor het bouwen’ gepubliceerd.<br />
In het consultatiewetsvoorstel wordt ingezet op 1. overheveling<br />
van taken van gemeentelijk bouwtoezicht naar private<br />
kwaliteitsborgers en 2. versterking van de positie van<br />
de bouwconsument. Dit voorstel is tot 15 september 2014<br />
aan een internetconsultatieronde onderworpen geweest. 7<br />
Op de plannen van de minister is vanuit de bouwpraktijk<br />
en wetenschap veel kritiek geuit. Een van de hoofdvragen<br />
in die discussie is of de voorgenomen wetswijzigingen wel<br />
bijdragen aan het verbeteren van constructieve veiligheid.<br />
In deze bijdrage gaan wij in op deze vraag. Wij bespreken<br />
daartoe eerst in hoeverre huidige publiek- en privaatrechtelijke<br />
wet- en regelgeving en instrumenten eraan bijdragen<br />
dat de bij een bouwproject betrokken actoren het<br />
belang van constructieve veiligheid scherp op het netvlies<br />
hebben (par. 2). Vervolgens bespreken wij de belangrijkste<br />
wetswijzigingen die door de minister worden voorgesteld<br />
(par. 3). Daarna behandelen wij de vraag of die voorstellen<br />
kunnen leiden tot een verbetering van de constructieve<br />
veiligheid (par. 4). We sluiten af met enkele conclusies.<br />
2. Kwaliteitsborging in de bouw onder het<br />
huidige recht<br />
Bij de borging van kwaliteit van bouwwerken zijn zowel<br />
privaat- als publiekrechtelijke regels van belang. In deze<br />
paragraaf bespreken wij de functie die zij in de praktijk<br />
vervullen.<br />
2.1. Bouwtoezicht door de overheid<br />
Bouwtoezicht door de gemeente bestaat uit toetsing van<br />
vergunningaanvragen bouw aan bouwtechnische eisen,<br />
controle op naleving van die eisen en sanctieoplegging als<br />
een overtreding is geconstateerd. We bespreken voor elk<br />
552 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9
kort het juridische kader en wat wij weten over de praktijk.<br />
Voorafgaand aan het bouwen heeft de gemeentelijke<br />
overheid een belangrijke kwaliteitsborgende taak. Zonder<br />
een voorafgaande omgevingsvergunning kunnen veel<br />
bouwplannen immers niet ter uitvoer worden gebracht. 8<br />
Uit verschillende rapportages blijkt echter dat een volledige<br />
toetsing van een bouwaanvraag aan de bouwregelgeving<br />
zeker niet altijd plaatsvindt; niet voor alle risicovolle<br />
aspecten van bouw bestaat steeds voldoende aandacht.<br />
Tijdens de bouwwerkzaamheden kan een overheidsorgaan<br />
toezicht houden op naleving van voorschriften in<br />
de omgevingsvergunning en de voorschriften nieuwbouw<br />
van het Bouwbesluit 2012. 9 De capaciteit van gemeenten<br />
voor bouw- en woningtoezicht is echter in de praktijk<br />
beperkt. Volgens de rechter mag aan prioritering worden<br />
gedaan, mits die doordacht en consistent is. De controles<br />
blijken desalniettemin in de praktijk tekort te schieten. Zij<br />
zijn onvoldoende afgestemd op de fasering van de uitvoering.<br />
Dit tekortschieten van de overheid - door onvoldoende<br />
naleven van voorschriften - kan tot schade leiden. Echter,<br />
pas bij ernstig tekortschieten van de gemeente wordt<br />
door de civiele rechter onrechtmatigheid aangenomen. 10<br />
Pas bij ernstig tekortschieten<br />
van de gemeente wordt<br />
door de civiele rechter<br />
onrechtmatigheid aangenomen<br />
Wordt een overtreding geconstateerd, dan kan daartegen<br />
door het bevoegd gezag ook met een sanctie worden<br />
opgetreden: met een last onder bestuursdwang of<br />
onder dwangsom 11 en soms (sinds kort) met een bestuurlijke<br />
boete. 12 Als een handhavingsverzoek door een<br />
belanghebbende wegens een vermeende overtreding<br />
wordt ingediend, dan moet het bevoegd gezag daar volgens<br />
de bestuursrechter serieus naar kijken. Wordt een<br />
overtreding geconstateerd, dan moet volgens de bestuursrechtelijke<br />
jurisprudentie in beginsel handhavend worden<br />
opgetreden. Er hoeft niet meteen tot sanctieoplegging te<br />
worden overgegaan. Enige fasering kan geoorloofd zijn. 13<br />
Het beschikbare onderzoek geeft er geen beeld van hoe in<br />
de praktijk van het bouwtoezicht wordt omgegaan met<br />
concrete handhavingsverzoeken van burgers.<br />
2.2. Kwaliteitsborging door de markt zelf<br />
Niet alleen de overheid heeft een taak bij borging van constructieve<br />
veiligheid, dit wordt ook met verschillende private<br />
instrumenten van kwaliteitsborging beoogd. Zo geven<br />
waarborgende instellingen, zoals Woningborg, de Stichting<br />
Waarborgfonds Koopwoningen (SWK) en Bouwgarant, verzekerde<br />
garanties onder het keurmerk van de Stichting<br />
Garantiewoning af voor nieuwbouwwoningen. Dit is een<br />
garantie aan de opdrachtgever dat de bouw afkomt en het<br />
bouwwerk voldoet aan de eisen van het Bouwbesluit 2012.<br />
Deze verzekerde garantie wint aan belang. Het lijkt de<br />
bedoeling dat zij ook een plaats krijgt in het nieuwe stelsel<br />
voor kwaliteitsborging 14 en onder de Crisis- en herstelwet is<br />
sinds 20 september 2014 een experiment gaande in een<br />
vijftal gemeenten waarin de gemeentelijke bouwplantoetsing<br />
is vervallen voor ‘nieuw te bouwen grondgebonden<br />
woningen’ waarvoor een garantie met genoemd keurmerk<br />
is verstrekt. 15 Punt van aandacht is wel de afgifte van garanties<br />
door genoemde instellingen: de ene instelling geeft<br />
deze alleen af na toetsing van het bouwplan en na steekproefsgewijze<br />
controle tijdens de bouw, terwijl de andere<br />
kiest voor een risicobenadering. 16<br />
Ook worden, al meer dan tien jaren, in opdracht van<br />
de minister praktijkproeven met de gecertificeerde bouwplantoetsing<br />
uitgevoerd. Een certificaat voor deze toetsing<br />
wordt door een geaccrediteerde instelling verstrekt aan<br />
bureaus die voldoen aan bepaalde eisen, met name met<br />
betrekking tot het gehanteerde managementsysteem. Met<br />
een positief oordeel in de rapportage van het gecertificeerde<br />
bureau staat nog niet wettelijk vast dat het bouwplan<br />
voldoet aan de Bouwbesluiteisen, maar het bevoegd<br />
gezag kan er bij zijn toetsing van een aanvraag omgevingsvergunning<br />
wel rekening mee houden. 17 Verder is<br />
Auteurs<br />
recht nr. 42, Amsterdam: WEKA Uitgeverij<br />
2014, p. 1.<br />
4. CUR Bouw & Infra, Falende constructies.<br />
Case-onderzoek naar structurele oorzaken<br />
van falen en maatregelen die dat<br />
tegengaan, Gouda 2009.<br />
154, 156-162 inclusief verwijzingen.<br />
delijkheid in de bouw. Onderzoek naar<br />
privaatrechtelijke verbeteringsmogelijkheden<br />
van de bouwkwaliteit, Den Haag: IBR<br />
2013, p. 52-53, 68-69, 123-127; M.A.B.<br />
Chao-Duivis, ‘De gegarandeerde positie van<br />
de koper van een nieuwbouwwoning’, TBR<br />
2011/2, p. 115-116.<br />
17. Zie over de praktijkproeven en hun<br />
voortgang: Kamerstukken II 2006/07,<br />
28325, 47; Kamerstukken II 2006/07,<br />
28325, 47; Kamerstukken II 2007/08,<br />
28325, 54, p. 1-5 (in de bijlage is de evaluatie<br />
neergelegd: VROM, Directoraat Generaal<br />
WWI, Rapportage Praktijkproef certificering<br />
van de toets op het Bouwbesluit,<br />
Den Haag 2007); Kamerstukken II<br />
2008/09, 29515 en 28325, 296.<br />
1. Mr. dr. S. van Gulijk is universitair hoofddocent<br />
privaatrecht aan de Universiteit van<br />
Tilburg en legal counsel bij Poelmann van<br />
den Broek Advocaten. Dr. A.R. Neerhof is<br />
universitair hoofddocent bestuursrecht aan<br />
de Vrije Universiteit Amsterdam.<br />
11. Art. 125 Gemeentewet jo. art. 92 jo.<br />
art. 1 lid 1 aanhef en onder e Woningwet<br />
onderscheidenlijk art. 5.2 lid 1 aanhef en<br />
onder a jo. art. 2.3 Wabo; art. 5:32 jo. Awb.<br />
12. Art. 92a lid 1 Woningwet; Stb. 2014,<br />
249; Stb.2014, 341; Kamerstukken I<br />
2013/14, 33798, A.<br />
13. Van Gulijk & Neerhof 2014, p. 155-<br />
156, inclusief verwijzingen.<br />
14. Kamerstukken II 2013/14, 32757, 91,<br />
p. 9; Kamerstukken II 2013/14, 32757, 97,<br />
p. 22.<br />
15. In het kader van de achtste tranche van<br />
Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (Stb.<br />
2014, 331). Zie art. 6i lid 1 van dit besluit.<br />
16. M.A.B. Chao-Duivis & H.P.C.W. Strang,<br />
Naar een andere verdeling van verantwoor-<br />
5. Onderzoeksraad voor de Veiligheid,<br />
Veiligheidsproblemen met gevelbekleding,<br />
2006; CUR Bouw & Infra 2009.<br />
6. NEPROM, Gedragscode Constructieve<br />
Veiligheid 2008.<br />
Noten<br />
2. Zie Eurocode (EN) 1990:2002 en K.C.<br />
Terwel, Structural safety. Study into critical<br />
factors in the design and construction process,<br />
Delft: TU 2014, p. 16.<br />
7. www.internetconsultatie.nl.<br />
8. Art. 2.1 lid 1 aanhef en onder a; art. 2.4<br />
en art. 2.10 lid 1 aanhef en onder a, Wabo.<br />
9. Art. 1b lid 1 en 4 jo. art. 92 lid 1<br />
Woningwet en art. 5.2 lid 1 jo. art. 2.3<br />
aanhef en onder b Wabo.<br />
10. Van Gulijk & Neerhof 2014, p. 142-<br />
3. Zie S. van Gulijk & A.R. Neerhof, Constructieve<br />
veiligheid: een onderzoek naar<br />
communicatie en borging in bouwprocessen.<br />
Voorkomen is beter dan genezen,<br />
Preadviezen van de Vereniging voor Bouw-<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9 553
Wetenschap<br />
het instrument van gecertificeerd privaat toezicht op uitvoering<br />
van bouwwerkzaamheden, dat kan worden<br />
gebruikt in samenhang met de gecertificeerde bouwplantoetsing,<br />
in opkomst. 18<br />
Ten derde kan voor infrastructurele en complexere<br />
bouwprojecten het instrument van toetsing en toezicht<br />
door Technical Inspection Services (TIS) worden<br />
gebruikt. 19 Een TIS-bureau beoordeelt werken in de ontwerp-<br />
en uitvoeringsfase. Op basis van een TIS-verklaring<br />
kan op een project door de opdrachtnemer een Verborgen<br />
Gebreken Verzekering (VGV) worden afgesloten, zodat de<br />
opdrachtgever bij een verborgen gebrek is verzekerd van<br />
herstel en de opdrachtnemer daarvoor niet meer aansprakelijk<br />
is. Ook voor deze verklaring geldt dat daarmee niet<br />
vaststaat dat een bouwplan aan de Bouwbesluiteisen voldoet,<br />
maar dat het bevoegd gezag er bij zijn toetsing van<br />
een vergunningaanvraag wel rekening mee kan houden. 20<br />
Er bestaat geen goed beeld van de effectiviteit van de<br />
huidige instrumenten van private kwaliteitsborging. Dat<br />
staat er niet aan in de weg dat de minister, zo blijkt uit<br />
het consultatievoorstel, in de toekomst een grote rol voor<br />
instrumenten als deze ziet weggelegd. 21<br />
2.3. De functie van aansprakelijkheid onder het huidige<br />
recht<br />
Naast de gemeentelijke verplichtingen en bevoegdheden<br />
ten aanzien van de kwaliteitsborging van bouwwerken,<br />
zou ook aansprakelijkheid van de adviseur en aannemer<br />
554 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9
Vergeleken met onze buurlanden is de aansprakelijkheid van de<br />
Nederlandse adviseur niet vergaand<br />
voor bouwfouten een forse prikkel voor bouwkwaliteit<br />
moeten opleveren. Voor de rechtsverhouding adviseuropdrachtgever<br />
is dat aansprakelijkheidsregime hoofdzakelijk<br />
neergelegd in de algemene voorwaarden. 22 Kenmerkend<br />
is dat de adviseur een inspanningsverplichting heeft<br />
ten aanzien van het ontwerp en dat diens aansprakelijkheid<br />
in de algemene voorwaarden vergaand is beperkt,<br />
naar omvang, duur en aard van de schade. 23 Vergeleken<br />
met onze buurlanden is de aansprakelijkheid van de<br />
Nederlandse adviseur overigens niet vergaand. 24<br />
Gezien de insteek van het hierna te bespreken consultatiewetsvoorstel<br />
ligt de focus in deze paragraaf op<br />
het aansprakelijkheidsregime dat van toepassing is op<br />
de aannemer in diens relatie tot de opdrachtgever. De<br />
wettelijke regeling is neergelegd in artikel 7:758 BW, dat<br />
kort gezegd een risico-omslag voor het gebouwde ten<br />
gunste van de aannemer inhoudt. Vanaf de oplevering is<br />
het werk voor risico van de opdrachtgever (lid 2). De aannemer<br />
is ontslagen van aansprakelijkheid voor gebreken<br />
die de opdrachtgever bij oplevering redelijkerwijs had<br />
moeten ontdekken. De aannemer is alleen nog aansprakelijk<br />
voor verborgen gebreken die aan hem zijn toe te<br />
rekenen (lid 3). Op de opdrachtgever rust een (zware)<br />
bewijslast ten aanzien van deze gebreken. In de algemene<br />
voorwaarden die doorgaans van toepassing zijn op<br />
aanneemovereenkomsten is de aannemersaansprakelijkheid<br />
nog verder beperkt omdat daarin (tot op heden) is<br />
bepaald dat de opdrachtgever ‘nauwlettend toezicht’<br />
moet houden tijdens de bouw. Doet hij dat niet, dan kan<br />
hij de aannemer niet langer aansprakelijk stellen voor<br />
gebreken. 25<br />
In de literatuur is de nodige kritiek geuit op dit ‘verborgen<br />
gebreken-regime’. De kritiek betreft onder meer de<br />
zware bewijslast voor de opdrachtgever en de omstandigheid<br />
dat de deskundigheid van de opdrachtgever in dit<br />
systeem een van de beïnvloedende factoren is bij de vestiging<br />
van aansprakelijkheid van de aannemer. 26 Immers,<br />
hoe deskundiger de opdrachtgever, hoe groter de kans dat<br />
hij gebreken had moeten danwel kunnen opmerken bij de<br />
oplevering met als gevolg dat de aannemer niet langer<br />
aansprakelijk is. Hierna zullen we zien in hoeverre de<br />
minister zich deze kritiek heeft aangetrokken bij de redactie<br />
van het consultatievoorstel.<br />
3. Schets van het stelsel van kwaliteitsborging<br />
dat de minister voor ogen heeft<br />
Van gemeentebesturen kan niet worden verwacht dat zij<br />
alle bouwfouten constateren. Ook private partijen zijn<br />
voor die bouwfouten niet steeds (volledig) verantwoordelijk.<br />
De kwaliteitsborging behoeft verbetering. Het consultatievoorstel<br />
van de minister voorziet in wijzigingen van<br />
regelgeving op dit punt. Een basisgedachte van dat voorstel<br />
is dat de borging van bouwkwaliteit gedurende het<br />
gehele bouwproces (van initiatief tot oplevering) een verantwoordelijkheid<br />
wordt van private partijen. Hierna<br />
bezien wij hoe in het voorstel deze verantwoordelijkheid<br />
publiek- en privaatrechtelijk is ingebed.<br />
3.1. Van gemeenten naar een markt onder<br />
overheidstoezicht<br />
In het consultatievoorstel verschuift het zwaartepunt van<br />
de controle van gemeentewege van een inhoudelijke plantoetsing<br />
vooraf naar een ‘as build’-controle achteraf, die<br />
zich beperkt tot een ‘systeemtoets’. 27 De gemeentelijke<br />
bouwplantoetsing vooraf vindt niet meer plaats bij categorieën<br />
van bouwwerken die bij AMvB worden onderworpen<br />
aan een instrument voor kwaliteitsborging. 28 De stelselwijziging<br />
wordt geleidelijk ingevoerd en gaat eerst<br />
gelden voor bouwwerken met een relatief laag risico. Om<br />
het stelsel betaalbaar te houden zal de zwaarte van de<br />
eisen aan de instrumenten afhankelijk zijn van de risicoklasse<br />
waaronder het bouwwerk valt. 29 De risicoklassen<br />
zullen goed moeten aansluiten bij de kans op schade of<br />
letsel als gevolg van bouwfalen, maar ook hanteerbaar<br />
moeten zijn in de praktijk. Onderzoek en discussie hierover<br />
zijn nog gaande. 30 Duidelijk is wel dat de bouwsector<br />
de instrumenten voor kwaliteitsborging zelf zal moeten<br />
ontwikkelen. 31 Over de eisen waaraan moet worden voldaan,<br />
heeft de minister enkele schoten voor de boeg gegeven.<br />
Zo zou bij bouwproductie onder het laagste risicopro-<br />
18. Chao-Duivis & Strang 2013, p. 52-53,<br />
65-66. Meer informatie hierover op: www.<br />
skw-certificatie.nl; www.rowiq.nl; www.<br />
bouwwereld.nl.<br />
19. TIS-bureaus zijn gecertificeerd op basis<br />
van een erkenningsreglement, waarin eisen<br />
van deskundigheid en onafhankelijkheid zijn<br />
neergelegd.<br />
20. Chao-Duivis & Strang 2013, p. 62-65,<br />
123-127; H.P.C.W. Strang, ‘Methoden van<br />
contractbeheersing en toezicht’, TBR<br />
2012/8, p. 779-780; H.P.C.W. Strang, Contractbeheersing<br />
en toezicht, Den Haag: IBR<br />
2011, p. 44-46.<br />
21. Zo weten wij bijvoorbeeld niet in hoeverre<br />
van verzekeraars een positieve druk<br />
uitgaat op de kwaliteit van bepaalde instrumenten.<br />
Van Gulijk & Neerhof 2014, p.<br />
176, 179-180; Strang 2011, p. 45.<br />
22. Zoals in De Nieuwe Regeling (DNR),<br />
2011.<br />
23. Zie art. 13 t/m 16 DNR 2011.<br />
24. Zie S. van Gulijk, European Architect<br />
Law. Towards a New Design, Antwerpen/<br />
Apeldoorn: Maklu 2008.<br />
25. Zie par. 12 lid 2 sub b Uniforme Administratieve<br />
Voorwaarden voor de uitvoering<br />
van werken en technische installatiewerken<br />
(UAV) 2012; Wetsvoorstel kwaliteitsborging<br />
in de bouw, p. 25.<br />
26. Onder meer Chao-Duivis & Strang<br />
2013, p. 97-127 en Asser & Van den Berg<br />
7-VI 2013/99.<br />
27. Vergelijk Ontwerp-MvT consultatieversie,<br />
p. 16-17.<br />
28. Ontwerp art. 2.10 lid 3 Wabo en ontwerp<br />
art. 7ab Woningwet.<br />
29. Ontwerp art. 7ad lid 1 en 2 Woningwet;<br />
Ontwerp-MvT consultatieversie, p.<br />
10-13, 15; Kamerstukken II 2013/14,<br />
32757, 97, p. 16; Kamerstukken II<br />
2013/14, 32757, 101; vergelijk Kamerstukken<br />
II 2014/15, 28325, 156, p. 15-17.<br />
30. Ontwerp-MvT consultatieversie, p.<br />
11-13; Kamerstukken II 2013/14, 32757,<br />
91, p. 5; Kamerstukken II 2013/14, 32757,<br />
94, p. 10-11; Van Gulijk & Neerhof 2014,<br />
p. 201-203, 223.<br />
31. In 2013 is een ‘kwartiermakerstraject’<br />
gestart om het stelsel alvast verder vorm te<br />
geven. Kamerstukken II 2013/14, 32757,<br />
91, p. 7 en nr. 94, p. 13-14; H. Nieman, H.<br />
van Egmond & G.J. van Leeuwen, Rapportage<br />
verkenningsfase. Op weg naar een<br />
toelatingsorganisatie, Instituut voor Bouwkwaliteit<br />
2014.<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9 555
Wetenschap<br />
De kans van rechtsverlies door onvoldoende waakzaamheid aan de<br />
zijde van de opdrachtgever bij de oplevering wordt een stuk kleiner<br />
fiel een erkende bouwer of architect de kwaliteitsborging<br />
van zijn eigen werk kunnen uitvoeren. 32<br />
Onder het nieuwe stelsel gaan private instrumentbeheerders<br />
beslissen wie gerechtigd zijn als kwaliteitsborger<br />
op te treden en te checken of een kwaliteitsborger zijn<br />
werk goed doet. 33 Een nog op te richten publieke toelatingsorganisatie<br />
met de status van een zelfstandig<br />
bestuursorgaan gaat beslissen over toelating van instrumenten<br />
op verzoek van een instrumentbeheerder, gaat<br />
monitoren in hoeverre een instrument adequaat blijk te<br />
zijn en moet zo nodig gaan ingrijpen. 34 Zij beheert daartoe<br />
een openbaar register van toegelaten instrumenten<br />
en gerechtigde kwaliteitsborgers. 35 Een bouwwerk dat<br />
onder het stelsel valt, mag niet worden gebouwd zonder<br />
instrument dat, en zonder kwaliteitsborger die, aan<br />
bepaalde eisen voldoet. 36 Wordt aan een of meer wettelijke<br />
eisen ter zake niet voldaan, dan moet de omgevingsvergunning<br />
voor het bouwproject worden geweigerd. Is de<br />
omgevingsvergunning verleend, dan maken instrument<br />
en kwaliteitsborger als voorschrift onderdeel uit van de<br />
vergunning. 37<br />
De kwaliteitsborger voert controles uit gedurende<br />
het gehele bouwtraject en onderneemt actie als niet conform<br />
de bouwtechnische voorschriften blijkt te worden<br />
gebouwd. Het bevoegd gezag heeft tijdens het bouwproces<br />
geen actieve rol. Intrekking van toelating van een<br />
instrument of van toestemming van de instrumentbeheerder<br />
aan de kwaliteitsborger moet echter door de toelatingsorganisatie<br />
worden gemeld bij het bevoegd<br />
gezag. 38 Vervolgens kan het bevoegd gezag handhavend<br />
optreden. Heeft de kwaliteitsborger na afronding van de<br />
bouwwerkzaamheden echter ‘alles in orde’ bevonden,<br />
dan geeft hij een hiertoe strekkende verklaring af aan de<br />
vergunninghouder. De vergunninghouder meldt het<br />
bouwwerk gereed bij het bevoegd gezag en moet daarbij<br />
de verklaring van de kwaliteitsborger overleggen. Zonder<br />
deze verklaring is ingebruikname van een bouwwerk<br />
niet toegestaan. Het Bouwbesluit 2012 zal op dit punt<br />
worden aangepast. Uit de toelichting van het consultatievoorstel<br />
blijkt dat het bevoegd gezag bij gereedmelding<br />
moet gaan controleren of de verklaring van de kwaliteitsborger<br />
en de overige over te leggen informatie aan<br />
de voorschriften voldoet die krachtens de wet zullen<br />
worden gesteld. Die controle is geen toetsing of het<br />
bouwwerk voldoet aan voorschriften nieuwbouw van het<br />
Bouwbesluit 2012. 39<br />
De tekst van het consultatievoorstel bepaalt niet tot<br />
welk moment na gereedmelding precies het bevoegd<br />
gezag ingebruikname van een bouwwerk nog kan verhinderen<br />
wegens ontoereikendheid van de kwaliteitsborging.<br />
De toelichting stelt dat de vergunninghouder, als hij binnen<br />
twee weken na gereedmelding geen bezwaren heeft<br />
gehoord van het bevoegd gezag, het bouwwerk in gebruik<br />
kan nemen. Als binnen die termijn het bevoegd gezag wel<br />
met bezwaren komt, dan zou ingebruikname door het<br />
bevoegd gezag kunnen worden opgeschort. Ingebruikname<br />
kan plaatsvinden als alsnog aan de bezwaren wordt<br />
tegemoet gekomen of ze ongegrond blijken te zijn. Zo nee,<br />
dan kan handhavend worden opgetreden. 40<br />
3.2 Verruimde aannemersaansprakelijkheid en verplichte<br />
garantie-aanbieding<br />
Voor het goed functioneren van het nieuwe stelsel van<br />
kwaliteitsborging, waarin verantwoordelijkheden verschuiven<br />
van het gemeentelijk bouwtoezicht naar private partijen,<br />
moet de positie van de bouwconsument worden versterkt,<br />
aldus de minister. 41 De minister sluit in het<br />
consultatievoorstel aan bij eerdere onderzoeken en concludeert<br />
dat de positie van de particuliere opdrachtgever<br />
doorgaans zwak is te noemen ten opzichte van de positie<br />
van de aannemer. 42 Hiertoe wordt onder meer een verruiming<br />
van de aansprakelijkheid van de aannemer en een<br />
plicht tot aanbieding van een verzekerde garantie voorgesteld<br />
en het bijzondere opschortingsrecht van de particuliere<br />
opdrachtgever verruimd. 43<br />
Meest in het oog springt de verruiming van de aansprakelijkheid<br />
van de aannemer. Hoewel in de literatuur<br />
44 geregeld is gepleit voor een systeem van risicoaansprakelijkheid<br />
al dan niet met een verplichte<br />
verzekering voor de aannemer daaraan gekoppeld (naar<br />
het voorbeeld van het Franse en Belgische aansprakelijkheidsstelsel<br />
in de bouw), 45 heeft de minister daar niet<br />
voor gekozen. 46 De minister stelt voor het huidige artikel<br />
7:758 BW als volgt aan te passen: ‘De aannemer is aansprakelijk<br />
voor gebreken die bij de oplevering van het<br />
werk niet zijn ontdekt, tenzij deze gebreken niet aan de<br />
aannemer zijn toe te rekenen.’ Het bewijsrisico komt in<br />
dit voorstel bij de aannemer te liggen; hij kan niet meer<br />
volstaan met het verweer dat de opdrachtgever het<br />
gebrek maar bij de oplevering had moeten onderkennen<br />
en dat deze (nu hij dat niet gedaan heeft) geen aanspraak<br />
meer heeft. De kans van rechtsverlies door onvoldoende<br />
waakzaamheid aan de zijde van de opdrachtgever<br />
bij de oplevering wordt een stuk kleiner. 47 Ook de mate<br />
van directievoering door (en deskundigheid bij) de<br />
opdrachtgever wordt op deze manier minder doorslaggevend<br />
voor het slagen van een actie jegens de aannemer<br />
wegens een verborgen gebrek. 48 Van deze wetsbepaling<br />
mag, volgens het voorstel, niet ten nadele van de<br />
opdrachtgever worden afgeweken (bijvoorbeeld in contracten<br />
of algemene voorwaarden).<br />
Om de positie van de bouwconsument nog verder te<br />
versterken is in aanvulling hierop een nieuw ontwerpartikel<br />
opgenomen dat de aannemer verplicht de opdrachtgever<br />
een optionele financiële waarborg aan te bieden (bijvoorbeeld<br />
een verzekering). 49 Daarmee zouden de kosten<br />
ten gevolge van het insolvent raken van de aannemer<br />
voor de afbouw van de woning en voor het herstel van<br />
aan de aannemer toe te rekenen gebreken die na de oplevering<br />
zijn ontdekt moeten worden gedekt. Het voorgestelde<br />
artikel heeft alleen betrekking op consumentopdrachtgevers.<br />
556 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9
4. De bijdrage van de voorstellen aan<br />
constructieve veiligheid kritisch doorgelicht<br />
Hierboven bespraken we de wijzigingen die de minister<br />
voorstelt in publiekrechtelijke en privaatrechtelijke regels<br />
voor het bouwen. De cruciale vraag is of zij gaan leiden<br />
tot meer aandacht voor constructieve veiligheid in het<br />
bouwproces.<br />
4.1. De publiekrechtelijke voorstellen: veel geloof, minder<br />
empirie<br />
Het publiekrechtelijke deel van het consultatievoorstel is<br />
nog onvoldragen en heeft veel vragen bij stakeholders<br />
opgeroepen. Wij beperken ons tot enkele kritische opmerkingen<br />
over de dragende elementen.<br />
Meer bouwkwaliteit met minder lasten: gaat dat<br />
gebeuren?<br />
De doelstelling van het consultatievoorstel kan kernachtig<br />
worden omschreven als ‘meer bouwkwaliteit tegen minder<br />
lasten’. 50 In de bouwsector en bij het georganiseerd<br />
bouwtoezicht leven echter vragen over financiële gevolgen<br />
voor burgers en bedrijven. Of en zo ja, wanneer de<br />
totale bouwkosten als gevolg van het voorstel omlaag zullen<br />
gaan, is niet duidelijk. 51 Van de zijde van projectontwikkelaars,<br />
bouwondernemers en aanbieders van garanties<br />
wordt betwijfeld of het nieuwe stelsel met zijn<br />
toelatingsorganisatie geen vervanging gaat betekenen van<br />
de ene bureaucratie door de andere en niet zal leiden tot<br />
kostenverhogingen in plaats van tot besparingen. 52 Wie<br />
zal profiteren van een eventuele vermindering van de kosten<br />
van kwaliteitsborging of van die van de faalkosten, is<br />
ook een grote vraag. 53<br />
Door bouw- en woonconsumenten wordt ingebracht<br />
dat op dit moment niet vaststaat dat en wanneer het<br />
overlaten van bouwplantoetsing en bouwtoezicht aan de<br />
markt een verbetering oplevert van de bouwkwaliteit. 54 De<br />
betrouwbaarheid van de kwaliteitsborging is in een privaat<br />
stelsel van bouwtoezicht een achilleshiel, zo blijkt uit<br />
onderzoek in Nederland en het buitenland. 55 Het nieuwe<br />
stelsel zal verder staan of vallen met slagvaardigheid van<br />
De betrouwbaarheid van de<br />
kwaliteitsborging is in een<br />
privaat stelsel van bouwtoezicht<br />
een achilleshiel<br />
het optreden van de toelatingsorganisatie. Uit onderzoek<br />
van Van der Heijden in Canada en Australië bleek dat<br />
(overheids)toezicht op private toezichthouders vaak<br />
gericht was op processen en procedures in plaats van op<br />
de inhoud van de werkzaamheden en dat de sancties te<br />
licht waren, om integriteitsrisico’s die verband houden<br />
32. Ontwerp-MvT consultatieversie,<br />
17; Kamerstukken II 2013/14, 32757, 94,<br />
recht’, BR 2007/5, p. 25.<br />
Grensverleggend bestuursrecht (Ten Berge-<br />
p. 10-13; Vergelijk Kamerstukken II<br />
p. 12; Kamerstukken II 2013/14, 32757,<br />
46. Zie voor de reactie van Bouwend Neder-<br />
bundel), Alphen aan den Rijn: Kluwer 2008,<br />
2013/14, 32757, 97, p. 20, 22.<br />
101, p. 2-3.<br />
land L.C. Brinkman, ‘Reactie Bouwend<br />
p. 203-205; Vergelijk H. Visscher, Bouwtoe-<br />
33. Ontwerp art. 7aa, aanhef en onder c,<br />
41. Ontwerp-MvT consultatieversie, p. 19.<br />
Nederland op “Certificering en normalisatie<br />
zicht en kwaliteitszorg. Een verkenning van<br />
Woningwet; Ontwerp-MvT consultatiever-<br />
42. Ontwerp-MvT consultatieversie, p. 20,<br />
in het publieke bouwrecht”’ en ‘Naar een<br />
alternatieven voor de technische controles<br />
sie, p. 10,12; Vergelijk Instituut voor Bouw-<br />
onder noot 22; Naar Chao-Duivis & Strang<br />
andere verdeling van verantwoordelijkheid in<br />
door het gemeentelijk bouwtoezicht (diss.<br />
kwaliteit, advies 2014-05, 27 mei 2014.<br />
2013 wordt verwezen in Ontwerp-MvT<br />
de bouw’, TBR 2014/94, p. 506-508, 508.<br />
Delft), Delft 2000, p. 273-274. Ecorys,<br />
34. Ontwerp art. 7ad lid 1 en ontwerp art.<br />
consultatieversie, p. 20, onder noot 23.<br />
47. De minister noemt de mogelijkheid van<br />
MKBA Privatisering kwaliteitsborging in de<br />
7ae Woningwet; Ontwerp-MvT consulta-<br />
43. De opschortingstermijn uit art. 7:768 lid<br />
een opleverdossier voor gebouwen met<br />
bouw, Rotterdam 2013, is over de kosten-<br />
tieversie, p. 8-12, 14-15, 41-42.<br />
2 BW wordt ten gunste van de aannemer<br />
daarin alle relevante informatie die voor het<br />
effecten weinig precies.<br />
35. Ontwerp art. 7aj Woningwet.<br />
verlengd van drie naar vijftien maanden. Zie<br />
gebruik, onderhoud en eventuele aanpas-<br />
52. Voorlopig visiedocument private kwali-<br />
36. Ontwerp art. 7ac lid 1 Woningwet.<br />
Ontwerp-MvT consultatieversie, p. 24, 39.<br />
sing van het gebouw nuttig kan zijn voor de<br />
teitsborging, versie 12 maart 2013, in het<br />
37. Echter, wie de kwaliteitsborger is, dient<br />
Kritisch over de verruiming van het<br />
bouwconsument. Ontwerp-MvT consulta-<br />
bijzonder p. 5-6, 22-30, www.vereniging-<br />
op het laatst bij de start van de bouw te zijn<br />
opschortingsrecht naar vijftien maanden is<br />
tieversie, p. 19.<br />
bwt.nl.<br />
gemeld. Ontwerp art. 7ac Woningwet;<br />
onder meer de NVB, zie www.nvb-bouw.nl/<br />
48. De opdrachtgever zal nog steeds binnen<br />
53. Ecorys 2013, p. 15. Zie Kamerstukken II<br />
Ontwerp-MvT consultatieversie, p. 16.<br />
columns.<br />
bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft<br />
2013/14, 32757, 97, p. 7-8, 23. Zie<br />
Vergelijk Kamerstukken II 2013/14, 32757,<br />
44. Onder meer rapport Commissie Dekker<br />
ontdekt of redelijkerwijs had moeten ont-<br />
inbreng van het georganiseerde bouw- en<br />
91, p. 6; Kamerstukken II 2013/14, 32757,<br />
2008; I. Helsloot & A. Schmidt, Risicoaan-<br />
dekken bij de aannemer zijn klachten ken-<br />
woningtoezicht (VBWTN), Bouwend Neder-<br />
94, p. 12.<br />
sprakelijkheid als vervanging van overheids-<br />
baar moeten maken (art. 6:89 BW).<br />
land en projectontwikkelaars (NEPROM),<br />
38. Ontwerp-MvT consultatieversie, p. 16;<br />
toezicht in de bouw? Een verkennend<br />
49. Art. 7:767a BW. Ontwerp-MvT consul-<br />
www.stichtingibk.nl.<br />
Kamerstukken II 2013/14, 32757, 91, p. 4.<br />
onderzoek naar een effectief en efficiënt<br />
tatieversie, p. 24; Kamerstukken II 2013/14,<br />
54. Zie de inbreng van de Woonbond, de<br />
39. Ontwerp art. 7ac, lid 2 Woningwet;<br />
kaderstellend instrument voor kwaliteitsbor-<br />
32757, 97, p. 17-19, 23. Zie verder Van<br />
Vereniging Eigen Huis (en ook die van<br />
Ontwerp-MvT consultatieversie, p. 17,<br />
ging in de bouw in opdracht van het Minis-<br />
Gulijk 2008, p. 215; Helsloot & Schmidt<br />
SWK), lwww.stichtingibk.nl; Nieman, Van<br />
30-31; Kamerstukken II 2013/14, 32757,<br />
terie van Binnenlandse Zaken en Konink-<br />
2012, p. 55 e.v.<br />
Egmond & Van Leeuwen 2014, p. 20.<br />
94, p. 6; Kamerstukken II 2013/14, 32 757,<br />
rijksrelaties, 2012; Chao-Duivis & Strang<br />
50. Ontwerp-MvT consultatieversie, p. 2-4;<br />
55. Chao-Duivis & Strang 2013 p. 45-46;<br />
nr. 97, p. 4, 20-22, 27-28; vgl. M.A. de<br />
2013, p. 93.<br />
Kamerstukken II 2013/14, 32757, 91, p.<br />
Visscher 2000, p. 273; J. van der Heijden,<br />
Bree & P.H.J. Ligthart, Informatiebehoefte<br />
45. Zie van Gulijk 2008, p. 48-49; S. Gam-<br />
7-8.<br />
De voor- en nadelen van privatisering van<br />
toezicht bestaande bouwwerken. Kwali-<br />
bon, ‘Naar een andere regeling van aan-<br />
51. Zie ook F.C.M.A. Michiels, ‘Naar een<br />
het bouwtoezicht, Den Haag: IBR 2009, p.<br />
teitsborging voor het bouwen, Rotterdam/<br />
sprakelijkheid voor gebreken? Enkele<br />
ander bouwtoezicht: publiek of privaat?’,<br />
76-79, 105, 124-125.<br />
Hellevoetsluits 2014.<br />
rechtsvergelijkende beschouwingen over de<br />
in: G.H. Addink, G.T.J.M. Jurgens, Ph.M.<br />
40. Ontwerp-MvT consultatieversie, p. 10,<br />
regeling van aansprakelijkheid naar Frans<br />
Langbroek & R.J.G.M. Widdershoven,<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9 557
Wetenschap<br />
met de financiële druk waaronder private kwaliteitsborgers<br />
staan, goed te beheersen. 56<br />
Kortom: wil het nieuwe stelsel voor de bouwkwaliteit<br />
echt een verbetering opleveren, dan zijn een goed functionerende<br />
markt voor kwaliteitsborging én adequaat toezicht<br />
cruciaal. 57<br />
De instrumenten van kwaliteitsborging: aan de maat?<br />
Instrumenten van kwaliteitsborging zijn bedoeld om te<br />
voorkomen dat bouwwerken in gebruik worden genomen<br />
die onvoldoende bouwkwaliteit hebben. De minister<br />
meent dat bij bouwwerken in de laagste risicoklasse een<br />
erkende bouwer of architect de kwaliteitsborging van zijn<br />
eigen werk zou moeten kunnen uitvoeren. Het is te<br />
begrijpen dat de minister vindt dat instrumenten niet<br />
duurder moeten zijn dan nodig. Maar de risico’s van een<br />
bouwer die zijn eigen werk keurt moeten onder ogen worden<br />
gezien. In ieder geval zal de werkwijze van de ontwerper<br />
en/of bouwer die de kwaliteit van het werk intern<br />
borgt zeer transparant moeten zijn en zal moeten worden<br />
voorzien in regelmatige controles door instrumentbeheerder<br />
en/of toelatingsorganisatie of de kwaliteitsborging feitelijk<br />
naar behoren plaatsvindt. 58<br />
De toekomstige rol van het gemeentebestuur: kan dat iets<br />
worden?<br />
Het is afwachten of het gemeentebestuur de verantwoordelijkheden<br />
die het onder het beoogde stelsel nog wel<br />
heeft, voldoende zal kunnen waarmaken. Gemeenten moeten<br />
voldoende capaciteit en deskundigheid hebben om te<br />
beoordelen of de kwaliteitsborging adequaat is. Ook lijkt<br />
de afhankelijkheid van het gemeentebestuur van informatie<br />
over de deugdelijkheid van uitgevoerde kwaliteitsborging<br />
van de toelatingsorganisatie en ‘gewone burgers’ niet<br />
zonder gevaar, zeker als het gaat om risicovollere bouwwerken.<br />
Overwogen zou kunnen worden de kwaliteitsborger<br />
te verplichten tot het tijdig verschaffen van relevante<br />
bevindingen tijdens de bouw aan het bevoegd gezag tijdens<br />
een bouwproces. 59 Het consultatievoorstel is onduidelijk<br />
op het punt van de handhavingsbevoegdheden van het<br />
gemeentebestuur. Hoe lang na gereedmelding heeft het<br />
bevoegd gezag nog een titel om ingebruikname te verhinderen<br />
omdat er iets mis met de kwaliteitsborging zou blijken<br />
te zijn, blijft in nevelen gehuld.<br />
4.2. De privaatrechtelijke voorstellen: draaien aan de<br />
verkeerde knop<br />
Focus op aannemersaansprakelijkheid: niet bouwbreed<br />
gedacht<br />
Het is discutabel of met de verruiming van de aansprakelijkheid<br />
van de aannemer na oplevering (en het daarbij<br />
behorende bewijsvoordeel voor de opdrachtgever) een verbetering<br />
van die bouwkwaliteit wordt bereikt en de bron<br />
van de oorzaken van bouwfouten wordt aangepakt. 60 Volgens<br />
de minister leidt dit voorstel tot een evenwichtigere<br />
verantwoordelijkheidsverdeling tussen de bouwactoren. De<br />
gedachte van de minister dat het verleggen van het bewijsrisico<br />
een prikkel voor de gehele bouw oplevert, is echter<br />
nog onvoldoende onderbouwd. Dat een sterkere positie<br />
van de bouwconsument en daarmee een verzwaring van<br />
de aansprakelijkheidspositie van aannemers nodig is,<br />
komt uit onderzoek niet overtuigend naar voren. 61 Mogelijk<br />
wordt er vanuit gegaan dat de verruiming van de aannemersaansprakelijkheid<br />
doorwerkt naar de overige bouwactoren,<br />
maar de positie van de adviseur is in het voorstel<br />
in het geheel niet meegenomen bij de verantwoordelijkheidsverdeling.<br />
Dit terwijl kwaliteitsborging in de bouw<br />
een ‘bouwbreed’ probleem is dat niet slechts door wijzigingen<br />
in de rechtsverhouding opdrachtgever-aannemer kan<br />
worden benaderd. Ook in de ontwerpfase van het bouwproces<br />
zijn inmiddels verschillende verbeterpunten<br />
geïdentificeerd, zoals meer transparantie over rollen en<br />
verantwoordelijkheden, de verbetering van de communicatie<br />
en informatie-uitwisseling tussen bouwactoren en een<br />
betere overgang van ontwerp naar uitvoering. 62<br />
Voornaamste kritiekpunt is<br />
dat het private deel van het<br />
consultatie-voorstel niet<br />
bouwbreed is, terwijl het<br />
kwaliteitsprobleem dat wel is<br />
Adviseurs zijn een essentieel onderdeel van de risicoverdeling<br />
in het bouwproces. De aansprakelijkheid van<br />
adviseurs als gevolg van tekortkomingen in de toetsing van<br />
en het toezicht op het bouwproces moet daarom in het<br />
kader van private kwaliteitsborging verder in kaart worden<br />
gebracht. 63 Vergeleken met het Belgische en Franse stelsel<br />
valt op dat in die rechtsstelsels álle bouwactoren onder hetzelfde<br />
aansprakelijkheidsregime (van tien jaar na de oplevering<br />
ten aanzien van de stevigheid van gebouwen) vallen,<br />
hetgeen gekoppeld is aan een wettelijke verzekeringsverplichting.<br />
Zonder dit systeem als ideaalmodel te presenteren<br />
toont het wel aan dat in die landen wel bouwbreed<br />
naar het aansprakelijkheids- en verzekeringsregime in de<br />
bouwpraktijk is gekeken. In het consultatievoorstel is voor<br />
een te gefragmenteerde insteek gekozen door slechts de<br />
rechtsverhouding opdrachtgever-aannemer te benaderen.<br />
Een effectieve aanpak van de constructieve veiligheidsproblemen<br />
in de bouw kan alleen standhouden als deze ‘bouwbreed’<br />
is. 64 Daarbij moeten in ieder geval de positie van de<br />
opdrachtgever, adviseur en aannemer worden betrokken. 65<br />
Het begrip bouwconsument in het consultatievoorstel: wie<br />
heeft de minister op het oog?<br />
Aan de privaatrechtelijke voorstellen ligt ten grondslag<br />
dat de positie van de bouwconsument moet worden versterkt.<br />
Eerder bleek al dat die aanname niet sterk is onderbouwd<br />
door de minister. Bovendien zorgt het gebruik van<br />
het begrip bouwconsument in het voorstel voor verwarring.<br />
Wie heeft de minister precies op het oog? Uit het feit<br />
dat artikel 7:758 BW is opgenomen in afdeling 1 van Titel<br />
7.12 blijkt dat de minister alle opdrachtgevers op het oog<br />
heeft, zowel professionele als niet-professionele. Beiden<br />
krijgen een wettelijk bewijsvoordeel bij het aantonen van<br />
558 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9
een verborgen gebrek, terwijl dat voor professionele<br />
opdrachtgevers die het ontwerp voorschrijven vreemd<br />
oogt en niet-professionele opdrachtgevers doorgaans<br />
onder een garantieregeling bouwen. 66 De vraag rijst of versterking<br />
van hun beider posities wel nodig is via het aansprakelijkheidsrecht.<br />
Ten aanzien van het voorgestelde nieuwe artikel dat<br />
de aannemer verplicht een financiële waarborg aan te bieden<br />
aan de opdrachtgever heeft de minister zich wel<br />
expliciet gericht op de consumentopdrachtgever. Het<br />
voorgestelde artikel is immers in afdeling 2 van Titel 7.12<br />
BW opgenomen. Om te kunnen inschatten in hoeverre<br />
een financiële waarborg nodig is voor het project, moet<br />
het voor de consumentopdrachtgever volgens de minister<br />
wel aan het begin duidelijk zijn in hoeverre zijn bouwwerk<br />
verzekerbaar is. 67 Die gedachte strookt echter niet<br />
met de ratio van het consultatievoorstel: de bescherming<br />
van de bouwconsument. Immers, de bouwconsument is<br />
aanzienlijk minder deskundig dan de aannemer en het zal<br />
voor hem niet eenvoudig zijn bij het aangaan van de overeenkomst<br />
in te schatten in hoeverre het bouwwerk verzekerbaar<br />
is. Ook bij dit privaatrechtelijke voorstel lijkt nog<br />
onvoldoende te zijn nagedacht over de positie van de<br />
bouwconsument in het bouwcontractenrecht.<br />
5. Afsluiting<br />
Als het aan de minister ligt, treedt een Wet kwaliteitsborging<br />
voor het bouwen in 2016 in werking. 68 Het consultatievoorstel<br />
van minister Blok voor een Wet kwaliteitsborging<br />
in de bouw is op een aantal publiek- en privaatrechtelijke<br />
initiatieven echter nog onvoldragen. 69 Ten eerste is discutabel<br />
of het overhevelen van kwaliteitsborging van gemeenten<br />
naar private instellingen daadwerkelijk gaat leiden tot<br />
een effectievere borging van constructieve veiligheid tegen<br />
minder kosten. Daarvoor is in ieder geval nodig dat een<br />
gezonde marktwerking kan ontstaan op het gebied van de<br />
kwaliteitsborging en dat de op te richten publieke toelatingsorganisatie<br />
effectief kan opereren. Of die condities zullen<br />
worden vervuld, staat nog niet vast. Ervaringen uit het<br />
buitenland laten zien dat een effectieve toelatingsorganisatie<br />
zal moeten focussen op de inhoudelijke uitvoering van<br />
kwaliteitsborging tijdens de bouw en niet zal moeten schuwen<br />
corrigerend op te treden. 70<br />
Ten tweede is nog onvoldoende naar alternatieve<br />
opties gekeken. Zo zou de voorafgaande toetsing door het<br />
gemeentebestuur van bouwplannen aan het Bouwbesluit<br />
2012 kunnen worden afgeschaft, maar het gemeentebestuur<br />
wel de bevoegdheid kunnen behouden om een<br />
gereed gemeld bouwwerk te toetsen op conformiteit met<br />
dit besluit. Als de markt in staat zou blijken erkende standaardoplossingen<br />
voor veel voorkomende bouwopgaven tot<br />
ontwikkeling te brengen, kan daarmee worden aangetoond<br />
dat aan bepaalde wettelijke eisen wordt voldaan. De<br />
gemeentelijke toetsing na gereedmelding zou dan vaak<br />
beperkt kunnen blijven. 71 Waar de risico’s groot zijn, zou<br />
capaciteit vrij kunnen komen voor grondige controles.<br />
Aldus zou wellicht meer effectiviteit van gemeentelijk toezicht<br />
én een lastenverlichting kunnen worden gerealiseerd.<br />
Ten slotte staat niet vast dat de voorgestelde verruiming<br />
van de aansprakelijkheid van de aannemer zal bijdragen<br />
aan betere bouwkwaliteit. Voornaamste kritiekpunt<br />
is dat het private deel van het consultatievoorstel niet<br />
bouwbreed is, terwijl het kwaliteitsprobleem dat wel is.<br />
Een goede wettelijke regeling voor kwaliteitsborging in de<br />
bouw prikkelt álle bij de bouw betrokken actoren tot het<br />
nemen van verantwoordelijkheid voor bouwkwaliteit en<br />
prikkelt niet alleen de aannemer door middel van verruiming<br />
van diens aansprakelijkheid ten opzichte van de<br />
opdrachtgever. Bovendien wordt onvoldoende duidelijk<br />
waarom de positie van de consumentopdrachtgever per sé<br />
dient te worden versterkt via het aansprakelijkheidsrecht<br />
nu voor deze actor al diverse garantie- en waarborgregelingen<br />
gelden. Om daadwerkelijk een stevige impuls te geven<br />
aan de constructieve veiligheid moeten niet slechts (wettelijke)<br />
repressieve maatregelen worden genomen, zoals verruiming<br />
van aansprakelijkheid, maar moeten bouwactoren<br />
veel meer bij aanvang van en tijdens het bouwproces tot<br />
betere samenwerking worden gestimuleerd. 72<br />
56. Van der Heijden 2009, p. 76-79, 100,<br />
102, 105, 124-125.<br />
57. Visscher 2000, 273; Van der Heijden<br />
2009, p. 105, 124.<br />
58. Van Gulijk & Neerhof 2014, p. 224,<br />
249.<br />
59. Vergelijk Kamerstukken II 2013/14,<br />
32757, 94, p. 12-13. Laan & Terwindt<br />
2014, p. 624-625. Onduidelijk is hoeveel<br />
politiek draagvlak er is voor voorstellen<br />
zoals ze er nu liggen: Kamerstukken II<br />
2013/14, 33750 XVIII, 14, p. 1, Handelingen<br />
II 2013/14, 28, item 16, p. 3 (motie-De<br />
Vries); Kamerstukken II 2013/14, 32757,<br />
97, p. 4-5, 9, 15, 19-22, 25, 27-28; Kamerstukken<br />
II 2014/15, 28325, 156, p. 6.<br />
tingibk.nl.<br />
64. Ook voorstander van een bouwbrede<br />
benadering is Jansen, zie oratie C.E.C. Jansen,<br />
Een werk tot stand brengen. Over de<br />
integratie van de UAV in de UAVgc (oratie<br />
Tilburg), Tilburg: TiU 2014.<br />
65. Eerder leek de overheid hier op in te<br />
zetten door in 2011 van de Wet op de<br />
Architectentitel een krachtiger kwaliteitsinstrument<br />
te maken en de positie van adviseurs<br />
steviger in te bedden.<br />
66. Zoals de garantie- en waarborgregeling<br />
van Woningborg en SWK. Zie ook Van den<br />
Berg, TBR 2014/95, p. 509 en de reactie<br />
van de NVB Vereniging voor ontwikkelaars<br />
en bouwondernemers via www.nvb-bouw.<br />
nl/columns.<br />
67. Ontwerp-MvT consultatieversie, p. 24,<br />
onderaan.<br />
68. Cobouw 10 december 2014.<br />
69. Nieman, Van Egmond & Van Leeuwen,<br />
2014, p. 22-24, vragen zich af of de bouwsector<br />
wel klaar is voor inwerkingtreding<br />
van het nieuwe stelsel.<br />
70. Dus onder meer: uitvoeren van zogenoemde<br />
‘realitychecks’. Zie ook: Chao-Duivis<br />
& Strang 2013, p. 45-47, 67; Van Gulijk<br />
& Neerhof 2014, p. xiii.<br />
71. Vgl. Expertisecentrum Regelgeving<br />
Bouw, Verder na Dekker. Innovatie van de<br />
bouwregelgeving, Delft 2011; N.P.M. Scholten<br />
& R. de Wildt, met medewerking van A.<br />
de Jong & S.A. Brands, Erkende technische<br />
oplossingen: deemed to satisfy/tot nut en<br />
genoegen van de gebruiker, Delft: ERB<br />
2013. In deze richting gaat ook de eerdergenoemde<br />
door de Tweede Kamer op 26<br />
november 2013 aangenomen motie-De<br />
Vries (Kamerstukken II 2013/14, 33750<br />
XVIII, 14, p. 1; Handelingen II 2013/14, 28,<br />
item 16, p. 3).<br />
72. Zie voor concrete voorstellen Van Gulijk<br />
& Neerhof 2014, deel III.<br />
61. Zie daarvoor uitgebreid Van Gulijk &<br />
Neerhof 2014, deel I hoofdstuk 3 en 4.<br />
Vergelijk Meeuws Bouw & Infra, Notitie<br />
inzake wetsvoorstel kwaliteitsborging<br />
bouw, september 2014, waarin wordt<br />
opgemerkt dat ‘de voorgestelde oplossingen<br />
niet insteken waar het eventuele probleem<br />
zit, namelijk bij betere communicatie<br />
ter voorkoming van subjectieve kwaliteitsbeleving.’<br />
62. Zie voor een overzicht S. van Gulijk,<br />
‘Over constructieve veiligheid en het belang<br />
van interactief communiceren in bouwnetwerken:<br />
Een bespreking van juridische<br />
mogelijkheden daartoe en digitale technieken<br />
als alternatief’, TBR 2011/192, p.<br />
1078-1085.<br />
63. In de praktijk wordt al volop<br />
geëxperimenteerd, zie bijvoorbeeld<br />
www.architectaanzet.nl.<br />
60. Ook kritisch zijn onder meer Van den<br />
Berg 2014, p. 513, Laan & Terwindt 2014,<br />
p. 622. Anders: Vereniging Eigen Huis,<br />
reactie Wetsvoorstel kwaliteitsborging voor<br />
het bouwen, 7 augustus 2014, www.stich-<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9 559
455<br />
Focus<br />
Internationalisering in<br />
rechtenonderwijs<br />
Waar zijn onze competente rebellen?<br />
Sjoerd Claessens 1<br />
De traditionele civiel-effecteisen en de traditionele bestudering van het recht vanuit het eigen rechtsstelsel<br />
staan in de weg aan het opleiden van ‘competente rebellen’ zoals de Minister van OCW die in haar visiebrief<br />
internationalisering voor ogen heeft. Door het omvormen van de civiel-effecteisen naar een meer omvattende<br />
competentiecatalogus en bestuderen van universele vragen in plaats van nationaalrechtelijke antwoorden<br />
kunnen ook de rechtenfaculteiten ‘competente rebellen’ afleveren.<br />
In het voorjaar van 2014 verwoordde minister Bussemaker<br />
in haar visie over internationalisering het voornemen<br />
om iedere student die niet in het kader van haar of zijn<br />
bachelor- of masterstudie naar het buitenland gaat, blootgesteld<br />
moet worden aan wat in het beleidsdocument in<br />
goed Nederlands ‘internationalisation at home’ genoemd<br />
is. 2 Dit voornemen komt neer op het gewenste resultaat<br />
dat elke student in Nederland die er, ondanks de incentives<br />
van het Bologna proces, 3 voor kiest om zijn gehele<br />
studie in Nederland af te ronden, blootgesteld moet zijn<br />
geweest aan de internationale en interculturele aspecten<br />
van zijn vakgebied. Die blootstelling moet voor de thuisblijvers<br />
plaatsvinden in de international classroom. 4 Het<br />
resultaat van die blootstelling is dat daarmee hetzelfde<br />
resultaat bereikt wordt als met fysieke mobiliteit en wat<br />
de minister verwoordt in de inleiding van haar brief: ‘Het<br />
is mijn overtuiging dat het Nederlands onderwijs “competente<br />
rebellen” op moet leiden, grensoverschrijdende denkers<br />
en doeners die door creativiteit, lef en ambitie verandering<br />
teweeg brengen.” 5 De minister noemt verder geen<br />
uitzonderingen wat wil zeggen dat in de toekomst ook<br />
afgestudeerde juristen aan deze ambitieuze en verfrissende<br />
definitie dienen te voldoen.<br />
In de literatuur is de afgelopen jaren met enige regelmaat<br />
gepleit voor internationalisatie in het rechtenonderwijs.<br />
6 Voor een deel worden er in Nederland zowel op universitair<br />
als op HBO niveau juridische opleidingen<br />
aangeboden (European Law Schools / Global Law School)<br />
die hun focus hebben op het internationale en interculturele<br />
aspect van het recht, maar deze wil ik verder buiten<br />
beschouwing laten. In deze analyse zal ik met name nagaan<br />
welke knelpunten er zijn bij het waarmaken van de doelstellingen<br />
van de minister waar het de ‘gewone’ opleidingen<br />
Rechtsgeleerdheid betreft. Bovendien zal ik trachten handvaten<br />
te bieden over hoe deze knelpunten aangepakt kunnen<br />
worden zodat ook deze opleidingen aan de ambitieuze<br />
doelstelling van de minister kunnen voldoen.<br />
Het bijzondere karakter van de opleiding<br />
Rechtsgeleerdheid<br />
Vergeleken met het merendeel van de universitaire opleidingen<br />
in Nederland neemt de opleiding Rechtsgeleerdheid<br />
een atypische positie in. In de eerste plaats heeft de<br />
opleiding Rechtsgeleerdheid, net als de Geneeskunde-opleiding,<br />
een duidelijk beroepsprofiel (althans een aantal specifieke<br />
beroepsprofielen) maar in tegenstelling tot de opleiding<br />
Geneeskunde komt slechts een deel van de<br />
afgestudeerden op enig moment in hun carrière in deze<br />
specifieke beroepen terecht (waarbij het bij Geneeskunde<br />
veeleer een uitzondering is als men uiteindelijk geen<br />
(praktiserend) arts wordt). Voor de meerderheid van de<br />
afgestudeerden is de opleiding Rechtsgeleerdheid een basis<br />
voor een veel diffuser beroepenveld dat overeenkomt met<br />
dat van andere sociale studierichtingen. Naast dit verschil<br />
is er nog een belangrijk verschil dat wellicht voor de buitenstaander<br />
minder opvallend is. Waar in andere disciplines<br />
het domein als zodanig niet begrensd wordt door nationale<br />
grenzen en waar de ontwikkeling van de wetenschap<br />
in dat domein wereldwijd vooruit wordt gestuwd, bestaat<br />
in ieder geval in de Rechtsgeleerdheid nog steeds de perceptie<br />
dat het in de opleiding aan de orde komende<br />
domein grotendeels begrensd wordt door de grenzen van<br />
het desbetreffende land. Het moet wel gezegd worden dat<br />
door de Europese Unie en de doorwerking van Europees<br />
recht in het nationale recht van Lidstaten deze perceptie<br />
inmiddels nagenoeg volledig onhoudbaar is geworden. Ten<br />
560 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9
slotte wordt de kunst van de Rechtsgeleerdheid bedreven<br />
in de taal van het desbetreffende rechtsgebied. Hierbij<br />
moet natuurlijk worden opgemerkt dat Rechtsgeleerdheid<br />
niet de enige ‘talige’ opleiding is; bijvoorbeeld in de geneeskunde<br />
en in het onderwijs is de taal natuurlijk ook belangrijk<br />
(met name voor de communicatie met de ‘klanten’ van<br />
die opleidingen) maar toch op een andere manier dan bij<br />
de Rechtsgeleerdheid. Waar bij de genoemde domeinen de<br />
taligheid belangrijk is voor de uitoefening van de beroepen<br />
die eraan gelieerd zijn, wordt het wetenschappelijk<br />
domein van die studies niet begrensd door een specifieke<br />
taal en zullen literatuur, wetenschappelijke vorderingen<br />
enz. in vele talen beschikbaar zijn. In het rechtswetenschappelijk<br />
domein is ook een groot deel van de input<br />
Dat lijkt op een impasse: of we<br />
krijgen de door de minister<br />
gewenste ‘competente rebellen’<br />
of we krijgen afgestudeerden<br />
die terecht kunnen in de<br />
gereguleerde beroepen<br />
(wetgeving, jurisprudentie enz.) in het domein gebonden<br />
aan de taal van het rechtsgebied. Binnen de rechtsgeleerdheid<br />
lijkt de taal dus veel meer verweven met het domein<br />
dan dat in andere (min of meer talige) domeinen het geval<br />
is. Al moet ook hier worden opgemerkt dat met name het<br />
Engels meer en meer de Lingua Franca wordt.<br />
Deze verschillen maken het op het eerste gezicht lastig<br />
voor de klassieke opleiding Rechtsgeleerdheid in<br />
Nederland om aan de ambitieuze doelstelling van de<br />
minister te voldoen. Hoe zorg je ervoor dat een student<br />
die een bachelor Rechtsgeleerdheid en een master Nederlands<br />
recht volgt, die deze student toegang moet geven<br />
tot een aantal gereguleerde beroepen in Nederland, die in<br />
het Nederlands wordt gegeven over Nederlandstalige<br />
input in een domein dat vooral wordt begrensd door de<br />
grenzen van het Koninkrijk der Nederlanden (en dan<br />
vooral het Europese deel ervan), een grensoverschrijdende<br />
denker wordt die als competente rebel kan worden gekenschetst?<br />
Voordat daarvoor mogelijke oplossingen kunnen<br />
worden aangereikt moet er eerst nader gekeken worden<br />
naar de problematiek van het afnemend beroepenveld<br />
van de (universitaire) juridische opleidingen.<br />
De knellende jas van het civiel effect<br />
Zoals hierboven al werd vermeld leidt de rechtenopleiding<br />
traditioneel op voor een aantal gereguleerde beroepen, te<br />
weten het beroep van advocaat, Officier van Justitie en<br />
rechter (waarbij ik voor dit artikel de eisen voor het notariaat<br />
buiten beschouwing laat). Dat betekent dat om de<br />
toegang tot deze gereguleerde beroepen te garanderen, de<br />
eisen waaraan de curricula die door de universiteiten worden<br />
aangeboden moeten voldoen in wet en regelgeving<br />
zijn vastgelegd. In Nederland gaat het dan om het besluit<br />
beroepsvereisten advocatuur en het besluit opleiding rechterlijke<br />
ambtenaren. 7 De regels die zijn neergelegd in deze<br />
AMvB’s zorgen er voor dat een curriculum van een rechtenopleiding<br />
die toegang moet geven tot de genoemde<br />
gereguleerde beroepen grotendeels gericht dient te worden<br />
op het nationale recht. Dat levert natuurlijk een<br />
behoorlijke horde op die in de weg staat aan het blootstellen<br />
van de student Nederlands recht aan de internationale<br />
en interculturele aspecten van zijn (toekomstig) vak, zeker<br />
als dit ook nog eens in een international classroom dient<br />
te gebeuren. Geconcludeerd mag dus worden dat de studenten<br />
Nederlands recht hun studie spenderen aan het<br />
bestuderen van het recht in Nederland en dat ook nog<br />
doen (en dat is in het licht van hetgeen de minister<br />
betoogt wellicht het meer kwalijke kenmerk) in een cultureel<br />
(te) homogene omgeving. Het mag duidelijk zijn dat<br />
op dit moment zowel de universiteiten als het afnemend<br />
beroepenveld van mening zijn dat de eisen van het civiel<br />
effect noodzakelijk zijn om de kwaliteit van de afgestudeerde<br />
juristen voor het afnemend beroepenveld te garanderen.<br />
Dat lijkt dus op een impasse: of we krijgen de door<br />
de minister gewenste ‘competente rebellen’ of we krijgen<br />
afgestudeerden die terecht kunnen in de gereguleerde<br />
beroepen. Ik zal trachten deze schijnbare impasse te ontkrachten<br />
en te laten zien dat beide doelstellingen met<br />
elkaar verenigd kunnen worden. Daarbij moet allereerst<br />
gekeken worden naar de civiel-effecteisen en naar de<br />
manier waarop de discussie over deze eisen wordt gevoerd.<br />
Die eisen van het civiel effect zorgen voor een verweving<br />
tussen de studie en het afnemend beroepenveld. Nu<br />
is dat op zich niets nieuws, zoals gezegd is dat ook aan de<br />
orde bij de universitaire medische studies en is het in het<br />
beroepsonderwijs ook bij niet-gereguleerde beroepen, de<br />
normaalste zaak van de wereld. Het probleem bij de rech-<br />
Auteur<br />
mentaar op een eerdere versie van dit<br />
artikel.<br />
4. Ministerie van OCW, brief d.d. 15 juli<br />
2014 (ref. 631115) ‘De wereld in: Visiebrief<br />
internationale dimensie van ho en<br />
mbo’, p. 11.<br />
5. Ministerie van OCW, brief d.d. 15 juli<br />
2014 (ref. 631115) ‘De wereld in: Visiebrief<br />
internationale dimensie van ho en<br />
mbo’, p. 1.<br />
6. Recentelijk bijvoorbeeld in Ars Aequi: B.<br />
Fauvarque-Cosson, ‘Restructuring legal<br />
education in Europe: the Necessity of Comparative<br />
and European Law’ AA, november<br />
2014, p. 867-871. Zie ook: J.Smits, ‘European<br />
Legal education, or: how to prepare<br />
students for global citizenship?’ The Law<br />
Teacher, vol. 45(2), 2011, p. 163-180.<br />
1. Mr. dr. S.J.F.J. Claessens LL.M. is senior<br />
docent Europees recht en coördinator van<br />
de bachelor Rechtsgeleerdheid aan de<br />
Universiteit Maastricht en tevens gastdocent<br />
aan de Universiteit Hasselt. Aan de<br />
Universiteit Maastricht maakt hij deel uit<br />
van de taskforce international classroom.<br />
De auteur bedankt Marijke van Hoof,<br />
Sarah Schoenmaekers, Jan Smits en Bram<br />
Akkermans voor hun waardevolle com-<br />
Noten<br />
2. Ministerie van OCW, brief d.d. 15 juli<br />
2014 (ref. 631115) ‘De wereld in: Visiebrief<br />
internationale dimensie van ho en mbo’,<br />
p. 10. Via: www.rijksoverheid.nl, laatst<br />
bezocht 24 februari 2015.<br />
3. Zie www.eahe.info, laatst bezocht 24<br />
februari 2015.<br />
7. Besluit van 27 januari 2005, Besluit<br />
beroepsvereisten advocatuur, Stb. 2005, 48,<br />
art. 2 en voor de Rechterlijke macht: Besluit<br />
van 24 oktober 1985, Besluit opleiding<br />
rechterlijke ambtenaren, Stb. 1985, 555,<br />
art. 21.<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9 561
Focus<br />
© ImageZoo / Alamy<br />
tenopleidingen is dat het afnemend beroepenveld aanmerkelijk<br />
breder is dan bij de medische beroepen en dat<br />
de eisen slechts nodig zijn voor een deel van de beroepen<br />
waarin afgestudeerde juristen terecht komen. Deze spagaat<br />
(die in de andere voorbeelden veel minder aanwezig<br />
lijkt) zorgt er ook voor dat er een bepaalde mate van<br />
spanning lijkt te ontstaan tussen de opleidingen (althans<br />
de organisatoren daarvan) en het afnemend gereguleerd<br />
beroepenveld. Deze spanning wordt gekenschetst door<br />
aan de ene kant de opleidingen die hun academische<br />
karakter wensen te waarborgen en zich realiseren dat ze<br />
opleiden voor meer dan de gereguleerde beroepen alleen<br />
en aan de andere kant de beroepen die zich zorgen maken<br />
dat afgestudeerden niet genoeg capaciteiten hebben aan<br />
het einde van hun studie.<br />
Deze discussie is oud 8 en keert met enige regelmaat<br />
terug. De laatste discussie stamt alweer uit 2000 en werd<br />
min of meer gelanceerd door Bruinsma die in dit blad de<br />
rechtenstudie ‘ondraaglijk licht’ en niet academisch noemde<br />
(waarbij hij een pleidooi hield voor het te weinig academisch<br />
zijn van de rechtenstudie en tegelijkertijd reclame<br />
maakt voor het toen nog nieuwe University College<br />
Utrecht) en haar beschouwde als gereduceerd tot een<br />
(beroeps)opleiding voor de toga-beroepen. 9 Scheidend<br />
Deken van de Orde van Advocaten Willem Bekkers deed er,<br />
in het blad Mr. tien jaar later een schepje bovenop door de<br />
rechtenstudie ‘flinterdun’ te noemen (waarbij hij overigens<br />
niet, zoals wellicht van hem verwacht mocht worden in die<br />
functie, ageerde tegen het gebrek aan juridische kennis,<br />
maar veeleer tegen het gebrek aan algemene ontwikkeling<br />
en brede maatschappelijke verankering van afgestudeerde<br />
juristen). 10 Decanen van de Rechtenfaculteiten haastten<br />
zich (de faculteiten zaten toen immers midden in het reaccreditatie<br />
circus) om zich te verzetten om maar aan te<br />
tonen dat de rechtenstudie niet ‘flinterdun’ was. 11<br />
Het beroepenveld, althans een van de velden (namelijk<br />
de advocatuur) boog zich in 2010 in een onderzoek<br />
naar de eigen beroepsopleiding over de problematiek van<br />
het civiel effect waarbij de Commissie de aanbeveling deed<br />
de civiel-effecteisen te verzwaren en ook daar, onder ande-<br />
562 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9
e, de eis ‘grondige kennis van en inzicht in’ te introduceren<br />
conform de eisen die voor rechterlijk ambtenaren gelden. 12<br />
Het is overigens opmerkelijk dat deze aanbeveling werd<br />
gedaan omdat de Commissie twijfelde of een afgestudeerde<br />
jurist de juiste basis heeft om aan de advocatenopleiding te<br />
beginnen, zonder dat deze twijfel op enige wijze door casuistiek,<br />
of beter nog, bewijs wordt ondersteund. De rechterlijke<br />
macht liet duidelijk van zich horen in 2011 bij monde<br />
van Ahsmann die zowel als rechter als als coördinator van<br />
de (inmiddels ter ziele gegane) RAIO opleiding tot de conclusie<br />
kwam dat het studenten te kort schiet aan kennis,<br />
analytisch vermogen, redenatievermogen, vermogen tot<br />
motiveren, vermogen tot structureren, vermogen tot produceren,<br />
stressbestendigheid en psychische stabiliteit en<br />
dat daarom ‘civiel effect’ niet biedt wat het pretendeert te<br />
bieden. 13 Hoewel ze dat niet expliciet zegt lijkt Ahsmann de<br />
mening toegedaan dat dit komt omdat er in de studie<br />
(gemeten in ECTS) te weinig aandacht wordt besteed aan<br />
positiefrechtelijke vakken. Ahsmann wordt van ongezouten<br />
repliek voorzien door Dorresteijn die, naast het betoog dat<br />
de rechtenstudie wel een volwaardige academische opleiding<br />
is, de bal duidelijk bij de RAIO-opleiding en diens<br />
selectiemethode legt, daarbij wel verzuchtend dat de kwaliteit<br />
van de instroom ook bij de academische rechtenopleidingen<br />
een probleem is. 14 Spoormans gaat recentelijk in op<br />
de spanning tussen massale instroom en het academisch<br />
karakter van de rechtenopleiding. 15<br />
Dit korte overzicht, wat overigens de innerlijke worsteling<br />
aan de academische kant over het al of niet voldoende<br />
academisch karakter van de studie (en de discipline<br />
an sich!) buiten beschouwing laat, 16 laat zien dat de<br />
discussie tussen academie en afnemend beroepenveld<br />
geen gemakkelijke is en veelal vanuit de heup (of onderbuik<br />
zo u wil) gevoerd wordt en nogal het karakter draagt<br />
van wederzijdse beschietingen vanuit de loopgraaf. Dat<br />
zou toch anders moeten kunnen.<br />
Een nadere inspectie van de civiel-effect eisen leert<br />
dat deze voor de rechterlijke macht als kennis-eisen zijn<br />
geformuleerd waarbij geëist wordt dat er sprake is van<br />
‘grondige kennis van en inzicht in’ een drietal positiefrechtelijke<br />
deelgebieden (privaatrecht; strafrecht en<br />
bestuursrecht). De eisen voor de advocatuur zijn zo mogelijk<br />
nog vager: het besluit beroepsvereisten advocatuur<br />
schrijft alleen voor dat privaatrecht, strafrecht en dan wel<br />
bestuursrecht, dan wel staatsrecht of belastingrecht in de<br />
studie aan de orde moeten zijn geweest.<br />
Verdere, nadere, uitwerking van deze regels biedt ook<br />
weinig houvast voor het bepalen van het daadwerkelijk<br />
niveau. In 2005 spraken de rechtenfaculteiten af dat een<br />
civiel-effectverklaring alleen zou worden afgegeven als er<br />
tenminste 200 ECTS (van de 240 in de bachelor en master<br />
samen) juridisch ingevuld zijn, waarvan tenminste 60 in<br />
de bachelor en 60 in de master en als er sprake is van<br />
‘grondige kennis van en inzicht in’ de rechtsgebieden<br />
zoals genoemd in beide besluiten. Die afspraak staat nog<br />
steeds. Ten behoeve van de re-accreditatie van de rechtenopleidingen<br />
in 2010-2012 werd door de gezamenlijke<br />
rechtenfaculteiten een domein-specifiek referentiekader<br />
afgesproken op basis waarvan de opleidingen beoordeeld<br />
zouden worden. Voor zover hier van belang bepaalt dat<br />
kader alleen dat juristen inzetbaar zijn in de traditionele<br />
beroepen. Betoogd kan dus worden dat het gebrek aan<br />
concrete ‘learning outcomes’ 17 leidt tot verschillende percepties<br />
van wat er nu precies beoogd was of verwacht kan<br />
worden, en daarmee tot het soort, weinig productieve, discussies<br />
zoals hierboven omschreven.<br />
De discussie tussen academie en<br />
afnemend beroepenveld draagt<br />
nogal het karakter van wederzijdse<br />
beschietingen vanuit de loopgraaf<br />
Een blik op de naaste collega’s met vergelijkbare problemen<br />
(de Geneeskunde opleidingen) leert dat zij wat<br />
betreft hun versie van ‘civiel effect’ een ander pad zijn<br />
ingeslagen. 18 In een tweetal bijlages bij het Besluit opleidingseisen<br />
arts 19 is een indrukwekkende lijst competenties<br />
20 opgenomen die een juist afgestudeerd arts moet<br />
beheersen en die (voor wat bijlage 1 betreft) zijn ingedeeld<br />
in een aantal rollen die de arts moet beheersen:<br />
– Medisch deskundige<br />
– Communicator<br />
– Samenwerker<br />
– Organisator<br />
– Gezondheidsbevorderaar<br />
– Academicus<br />
– Beroepsbeoefenaar<br />
8. Zie: J.C.M. Wachelder, Universiteit tussen<br />
vorming en opleiding, Verloren, Hilversum<br />
1992, p. 195 e.v.<br />
9. F. Bruinsma, ‘De ondraaglijke lichtheid<br />
van de rechtenstudie’, <strong>NJB</strong> 2000/28,<br />
p. 1371.<br />
10. M. van Kleef, ‘“Het is echt vijf voor<br />
twaalf”’, Mr. 2010, nr. 3, p.17-21.<br />
Commissie Stagiaire-Opleiding, Met recht<br />
advocaat, 20 oktober 2010, via www.advocatenorde.nl,<br />
laatst bezocht 24 februari<br />
2015, p. 23-26.<br />
13. M. Ahsmann, ‘Het civiel effect biedt<br />
niet wat het pretendeert’, <strong>NJB</strong> 2011/28,<br />
afl. 2, p. 66-70.<br />
14. A. Dorresteijn, ‘De rechtenopleiding<br />
opnieuw de maat genomen?’,<br />
<strong>NJB</strong> 2011/406, afl. 8, p. 472-474.<br />
16. Zie o.a. C. Stolker, ‘Ja geléérd zijn jullie<br />
wel’, <strong>NJB</strong> 2003/15, p. 766; R. van Rhee,<br />
‘Geen rechtsgeleerdheid, maar rechtswetenschap!’,<br />
Rechtsgeleerd Magazijn THEMIS,<br />
2004-4, p. 196-201; L. Mok, ‘De teloorgang<br />
van het burgerlijk recht als wetenschap;<br />
oorzaak en gevolg’, Rechtsgeleerd Magazijn<br />
THEMIS, 2004-6, p. 291-297 en J.M. Smits,<br />
Omstreden rechtswetenschap, Den Haag:<br />
Boom Juridische uitgevers 2009.<br />
17. Zie over learning outcomes: S. Schoenmaekers,<br />
‘The densification of educational<br />
and labour market requirements’, A. Lamers<br />
& S. Schoenmakers, Recht in een geïndividualiseerde<br />
netwerksamenleving, Zutphen:<br />
Uitgeverij Paris, 2014, p. 31-41.<br />
18. Zie uitgebreid: C. Stolker, ‘Over de<br />
toekomst van het rechtenonderwijs’, AA,<br />
januari 2013, p. 72-82.<br />
19. Besluit van 19 juli 1997, Besluit opleidingseisen<br />
arts, Stb. 1997, 379.<br />
11. Website Mr., ‘Rechtenstudie niet “flinterdun”’,<br />
20 april 2010, www.mr-online.nl/<br />
jurdisch-nieuws/8838-rechtenstudie-nietflinterdun,<br />
laatst bezocht 24 februari 2015.<br />
12. Commissie Kortmann, Advies van de<br />
20. Zie over competenties: J.G.G. van Merriënboer<br />
et al., Competenties: van complicaties<br />
tot compromis, Onderwijsraad 2002,<br />
via www.onderwijsraad.nl, laatst gezien 24<br />
februari 2015.<br />
15. H. Spoormans, ‘Over massaliteit en<br />
kwaliteit van juridisch onderwijs’, <strong>NJB</strong><br />
2014/2157, afl. 42, p. 2987-2992.<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9 563
Focus<br />
Deze zeven competenties zijn in het besluit uitgebreid<br />
omschreven en elke competentie kent deelcompetenties<br />
waaraan ook voldaan moet worden. Op deze<br />
manier kan een (zeer) duidelijk beeld geschetst worden<br />
van een vers afgestudeerde arts en de verwachtingen<br />
waaraan zo een arts kan voldoen. Een dergelijk competentieprofiel<br />
is waar het de juristen aan ontbreekt, terwijl ook<br />
daar juist de schoen wringt. Zeven van de acht redenen<br />
waarom Ahsmann vindt dat in haar ogen het civiel effect<br />
niet biedt wat het pretendeert, hebben niets met dat civiel<br />
effect te maken maar met ontbrekende competenties op<br />
een ander vlak. Competenties, als zijnde de organische<br />
verbinding tussen kennis, vaardigheden en attitude 21 zouden<br />
centraal moeten staan in het ontwikkelen van de<br />
eisen waaraan een afgestudeerd jurist zou moeten voldoen.<br />
Verdere discussies over de aanscherping van<br />
bewoordingen, of zelfs het invulling geven aan bestaande<br />
bewoordingen door middel van het stellen van eisen over<br />
een minimaal aantal te besteden ECTS aan bepaalde vakgebieden<br />
(zoals Ahsmann lijkt te impliceren) zijn heilloos<br />
en leiden de problematiek alleen maar verder de loopgraven<br />
in. De kostbare energie die aan die discussie wordt<br />
besteed kan beter ingezet worden in het formuleren van<br />
competenties zoals de medische collega’s hebben gedaan.<br />
Om eventuele repliek op de vergelijking met het beroepsonderwijs<br />
alvast voor te zijn: ook het zijn van academicus<br />
(zoals de artsen juist laten zien) is een competentie die in<br />
een profiel kan worden vastgelegd.<br />
Een dergelijk competentieprofiel is<br />
waar het de juristen aan ontbreekt,<br />
terwijl ook daar juist de schoen<br />
wringt<br />
Dat een dergelijk competentieprofiel in het geheel<br />
geen onhaalbare kaart is, is al gebleken bij het vaststellen<br />
van het domein specifiek kader voor de re-accreditatie ronde<br />
van 2010-2012. Op aangeven van het Disciplineoverleg<br />
Rechtsgeleerdheid (de gezamenlijke rechtenfaculteiten)<br />
heeft de commissie Zwemmer de eindkwalificaties van de<br />
opleidingen vastgelegd, verdeeld over een drietal koppen;<br />
te weten kennis en inzicht, vaardigheden en attitude. 22 Die<br />
eindkwalificaties kunnen dienen als een meer dan uitgewerkt<br />
beginpunt voor het formuleren van een catalogus<br />
competenties waaraan een afgestudeerd jurist zou moeten<br />
voldoen wil hij/zij toegang krijgen tot de beroepsopleiding<br />
voor de advocatuur of de rechterlijke macht die, wat mij<br />
betreft, in de twee besluiten zo mag worden opgenomen.<br />
Wat betreft de discussie over positiefrechtelijke kennis: ook<br />
hier kan de bijlage bij het besluit opleidingseisen arts een<br />
leidraad zijn. De bijlage beperkt zich tot het omschrijven<br />
dat de arts een breed pakket aan kennis (dat weliswaar<br />
nader wordt toegelicht in bijlage 2) moet kunnen toepassen.<br />
Hoewel, zoals reeds werd geconstateerd, het afnemend<br />
beroepenveld van afgestudeerde juristen veel breder is dan<br />
de beroepen die door de twee besluiten gedekt worden, kan<br />
ik me niet aan de indruk onttrekken dat dergelijke competenties<br />
ook door andere beroepen zeer gewaardeerd zouden<br />
worden (meer in ieder geval dan vage criteria over bepaalde<br />
positiefrechtelijke domeinen).<br />
De rechtenopleiding op de schop<br />
Met het omvormen van de civiel-effecteisen van de huidige<br />
formulering naar een duidelijk omschreven competentiecatalogus<br />
naar het voorbeeld van de artsen zijn we er<br />
nog niet voor wat betreft het opleiden van de ‘competente<br />
rebellen’ zoals de minister die graag ziet. Wat dat betreft<br />
zou een dergelijke omvorming slechts de sleutel van het<br />
slot draaien. Om de deur verder open te krijgen moet er<br />
een volgende stap worden gezet: we moeten af van de<br />
focus op positiefrechtelijke kennis van het nationale recht.<br />
Laat ik voorop stellen dat het voor zich spreekt dat<br />
een afgestudeerd jurist van de opleiding Nederlands recht<br />
kennis (en inzicht) moet hebben in het Nederlands rechtssysteem.<br />
Waar het mij om gaat is een verschuiving van<br />
focus in de opleiding. Nu wordt de, zo u wil, methode van<br />
het recht gedoceerd aan de hand van het Nederlandse<br />
recht. De student wordt geacht de problematiek van bijvoorbeeld<br />
het overeenkomstenrecht te doorgronden door<br />
middel van de studie van het Nederlands overeenkomstenrecht.<br />
Dat geldt overigens niet alleen voor Nederland, maar<br />
zo zitten, voor zover ik dat kan overzien, de meeste rechtenopleidingen<br />
in elkaar. Vraag rijst of dit de juiste aanpak is.<br />
Zoals Smits betoogt in zijn artikel in de Law Teacher waar<br />
hij Huse aanhaalt leidt de traditionele bestudering van het<br />
recht tot mind-fixing: het eigen systeem wordt normaal<br />
(want dat is aangeleerd) en al het andere is abnormaal. 23<br />
Dat is volgens mij niet het pad waarlangs de ‘competente<br />
rebellen’ van de minister gecreëerd worden. Op deze, traditionele,<br />
manier creëer je dus ‘in-the-box’ denkers, terwijl de<br />
minister juist op zoek lijkt naar ‘out-of-the-box’ denkers.<br />
Hoe bestudeer je het recht dan wel? Het is wellicht<br />
aan mijn eigen Maastrichtse European Law School achtergrond<br />
te danken dat ik er van overtuigd ben dat dit vanuit<br />
het probleem dient te gebeuren. Om het overeenkomstenrecht<br />
maar weer als voorbeeld te gebruiken: in elk stelsel<br />
spelen dezelfde problemen aangaande de overeenkomst:<br />
hoe komt deze tot stand; hoe wordt deze uitgelegd; hoe<br />
wordt deze beëindigd enz. Verschillende rechtsstelsels hebben<br />
verschillende antwoorden voor deze vragen, maar de<br />
vragen an sich zijn universeel. In het huidige systeem<br />
onderwijzen we het Nederlandse overeenkomstenrecht, bijvoorbeeld<br />
de beëindiging van een overeenkomst, aan de<br />
hand van de betrokken bepalingen in het BW en de bijbehorende<br />
jurisprudentie. De onderliggende vragen en systematiek<br />
worden dan geïmpliceerd aanwezig te zijn. Als er al<br />
geabstraheerd wordt naar dit soort onderliggende problematiek<br />
dan gebeurt dat veelal pas op master-niveau. Het is<br />
mijn overtuiging dat de studie hiermee zou moeten beginnen.<br />
Deze ‘hoe’ en ‘waarom’ vragen zouden in de inleidende<br />
blokken gesteld moeten worden. Eerstejaars studenten<br />
strafrecht zouden wellicht niet meteen geconfronteerd<br />
moeten worden met het beslissingsmodel van artikel<br />
348/350 Strafvordering maar zouden eerst zelf uitgedaagd<br />
moeten worden vragen te formuleren (en na te denken<br />
over antwoorden) als: wanneer is iemand strafbaar, waarom<br />
en met welk doel straf je? Daarna kan dat kader (dat voor al<br />
564 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9
de hoofdvakken gecreëerd is) ingevuld worden met de<br />
oplossing naar Nederlands recht, die dan door de student<br />
(en later de afgestudeerde) herkend kan worden als een<br />
oplossing voor het gestelde probleem, en niet meteen als<br />
de oplossing. Met het expliciteren en (diep) begrijpen van<br />
de onderliggende problemen in het recht borg je mijns<br />
inziens ook de competentie dat afgestudeerde juristen zichzelf<br />
verdere ontwikkelingen van het recht eigen kunnen<br />
maken. Dat deze competentie gezocht wordt staat buiten<br />
kijf. De commissie Zwemmer schrijft daarover het volgende:<br />
‘De afgestudeerde moet aldus in staat zijn om permanent<br />
zijn juridische kennis te actualiseren en zich eventueel<br />
op nieuwe terreinen te specialiseren. Het voorgaande veronderstelt<br />
een groeiende nadruk op het verwerven van academische<br />
vaardigheden van (levenslang) leren, het verwerven<br />
van een internationale attitude, het vertalen van maatschappelijke<br />
vraagstukken, het reflecteren op het recht en<br />
het zoeken naar vragen en problemen, en naar antwoorden<br />
en oplossingen, het verwerven van analytisch vermogen en<br />
het aanleren van vermogen kritisch te denken, schrijven en<br />
presenteren.’ 24 Ook de anderen betrokken in de hierboven<br />
omschreven beschietingen laten zich in meer of mindere<br />
mate uit over de wenselijkheid van de diepere bestudering<br />
van de onderliggende systematiek van het recht. Zo ergert<br />
Bruinsma zich aan de aanpak in het huidige rechtenonderwijs:<br />
‘(v)ergelijk dit eens met de manier waarop rechtenfaculteiten<br />
omgaan met vragen die eerstejaars bezig houden:<br />
wat is recht eigenlijk?, wat zou het moeten zijn? En: hoe<br />
werkt het in de praktijk? We slaan verwondering – het begin<br />
van academische nieuwsgierigheid – dood met eenduidige<br />
antwoorden over het systeem en de dogmatiek van deelgebieden<br />
van het recht in Nederland’ 25 en lijkt ook Bekkers in<br />
deze richting te hinten als hij zegt: ‘Er is een noodzaak onze<br />
toekomstige advocaten een brede academische vormgeving<br />
(sic) te geven. De techniek van de rechtspleging is van een<br />
andere orde. Dat komt later wel.’ 26 Ik durf zelfs te betogen<br />
dat de door Ahsmann geconstateerde manco’s bij haar<br />
RAIO-uitvallers te wijten zijn aan een gebrek aan dieper<br />
begrijpen van de onderliggende vragen van het recht. Ik<br />
zou zelfs durven te betogen dat het door haar geconstateerde<br />
gebrek aan kennis niet zo zeer optreedt omdat de studenten<br />
de betrokken materie niet ooit een keer tijdens hun<br />
studie hebben gezien maar dat het hen aan het diepere<br />
begrip ontbreekt om deze kennis te plaatsten, te contextualiseren<br />
en uiteindelijk in te zetten. Mijns inziens zou het<br />
(vroege) bacheloronderwijs dus gericht moeten zijn op het<br />
identificeren van de onderliggende universele vragen terwijl<br />
de invulling naar nationaal recht voor de late bachelor,<br />
of zelfs de master gereserveerd kan blijven. 27<br />
We zijn er bijna wat betreft de ‘competente rebellen’<br />
en hun international classroom. Consequentie van de vorige<br />
stap is dat het denkbaar is dat in de vroege fase van een<br />
bachelor rechten een vak ‘beginselen van het privaatrecht’<br />
aan de orde komt. Een dergelijk vak zou, vanwege de taligheid<br />
van de rechtenstudie in het Nederlands taalgebied<br />
niet, of op zijn best, slecht toegankelijk zijn voor buitenlandse<br />
studenten. Op die manier zouden Nederlandse<br />
rechtenstudenten wel de relevante vragen en problemen<br />
bestuderen maar dat nog steeds doen in een cultureel (te)<br />
homogene groep. De oplossing daarvoor ligt echter voor<br />
de hand. In het bovenstaande werd geconcludeerd dat de<br />
onderliggende vragen universeel zijn. Dat wil zeggen dat<br />
elk rechtssysteem, en dus ook elke student van die systemen,<br />
worstelt met die vragen. Dat wil ook zeggen dat een<br />
dergelijk vak nuttig en interessant is voor buitenlandse<br />
studenten en dat het, vanwege zijn universaliteit, ook makkelijk<br />
in een meer toegankelijke taal zou kunnen worden<br />
aangeboden. Het Engels ligt hierbij voor de hand, maar<br />
hoeft niet vanzelfsprekend te zijn. In een vak ‘principles of<br />
private law’ zou een student Nederlands recht, samen met<br />
buitenlandse collega’s de relevante onderliggende vragen<br />
van het privaatrecht kunnen bestuderen en die op een<br />
later moment, met een verworven dieper begrip van de<br />
materie, in kunnen vullen naar Nederlands recht, zoals<br />
hun collega’s die naar hun eigen rechtsstelsels invullen. Op<br />
deze manier kunnen de ‘competente rebellen’, die dan<br />
ontegenzeggelijk voldoen aan de door de commissie<br />
Zwemmer neergelegde eindkwalificatie, gecreëerd worden.<br />
Besluit<br />
In haar visiebrief heeft de minister, zoals een minister dat<br />
betaamt in een visiebrief, een ambitieus doel gesteld voor<br />
de Nederlandse afgestudeerde van de toekomst. Ik heb die<br />
visie los willen laten op de opleiding Rechtsgeleerdheid om<br />
te zien wat er naar mijn mening aan de huidige rechtenopleidingen<br />
moet veranderen om dit ambitieuze doel voor<br />
wat betreft de ‘gewone’ rechtenopleidingen te halen. Ik heb<br />
betoogd dat daarvoor een omvorming van de civiel-effecteisen<br />
nodig is. In plaats van de kennis-georiënteerde eisen<br />
zoals die nu zijn vastgelegd in de twee AMvB’s aangaande<br />
beroepsvereisten zou er een competentiecatalogus moeten<br />
worden geformuleerd naar het voorbeeld van het Besluit<br />
opleidingseisen arts waarbij kennis en met name inzicht<br />
een integraal onderdeel zijn van die competentiecatalogus.<br />
Bovendien zou er een andere aanpak moeten komen in de<br />
opleiding Rechtsgeleerdheid waarin eerst de universele<br />
onderliggende problemen gevonden en begrepen zouden<br />
moeten worden waarna deze ingevuld zouden kunnen worden<br />
met nationaalrechtelijke oplossingen. De meer algemene<br />
fase zou in een andere taal (Engels) aangeboden kunnen<br />
worden om zo de international classroom te kunnen<br />
bewerkstelligen waar de minister naar zoekt. Natuurlijk<br />
gaan mijn bespiegelingen verder dan alleen de ambitieuze<br />
doelstelling zoals die door de minister is verwoord. Ik ben<br />
ervan overtuigd dat met een competentiecatalogus en een<br />
andere aanpak van de studie we (veel) betere juristen zouden<br />
afleveren die beter op hun taken in de velerlei beroepen<br />
die zij zullen uitoefenen zijn voorbereid.<br />
21. Ibid., p.21.<br />
or: how to prepare students for global citizenship?’<br />
The Law Teacher, vol. 45(2),<br />
2011, p. 174.<br />
24. QANU rapport Rechtsgeleerdheid,<br />
februari 2011 (in dit geval rapport Universiteit<br />
Maastricht) p. 25.<br />
twaalf”’, Mr. 2010, nr.3, p.21.<br />
22. QANU rapport Rechtsgeleerdheid (in dit<br />
geval Universiteit Maastricht), februari<br />
2011, p. 24-26.<br />
23. J.M. Smits, ‘European Legal education,<br />
25. F. Bruinsma, ‘De ondraaglijke lichtheid<br />
van de rechtenstudie’, <strong>NJB</strong> 2000/28,<br />
p. 1372.<br />
26. M. van Kleef, ‘“Het is echt vijf voor<br />
27. Zie verder: S. Claessens, Free Movement<br />
of Lawyers in the European Union,<br />
Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2008, p.<br />
308-309 en 321.<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9 565
456<br />
Opinie<br />
Ook voor de rechter blijkt<br />
zwangerschapsdiscriminatie lastig<br />
Annejet Swarte & Jos Dute 1<br />
Europese en Nederlandse wet- en regelgeving laat er<br />
geen twijfel over bestaan: vrouwen mogen geen nadeel<br />
ondervinden van hun zwangerschap. 2 Toch komt zwangerschapsdiscriminatie<br />
nog regelmatig voor. Uit onderzoek<br />
van het College voor de Rechten van de Mens blijkt dat bijna<br />
de helft van de werkende vrouwen die zwanger zijn geweest,<br />
daarmee te maken heeft gehad. 3 Ook binnen het onderwijs<br />
komt zwangerschapsdiscriminatie nog steeds voor. Maar niet<br />
alleen werkgevers en onderwijsinstellingen gaan geregeld in<br />
de fout, zelfs de rechter is het spoor soms bijster.<br />
Zo vond de Rechtbank Overijssel dat de Minister van<br />
Onderwijs terecht had besloten dat een destijds zwangere<br />
studente uit Polen ruim € 7500 studiefinanciering moest<br />
terugbetalen. Waar ging het om? Studenten uit een EU-lidstaat,<br />
die daarnaast werken (in dienstverband of als zelfstandige),<br />
kunnen net als Nederlandse studenten in aanmerking<br />
komen voor studiefinanciering. Vereist is dan wel dat zij<br />
‘reële en daadwerkelijke arbeid’ verrichten. Destijds was hiervan<br />
sprake als iemand ten minste 32 uur per maand werkte<br />
(inmiddels is dit 56 uur per maand). 4 De Dienst Uitvoering<br />
Onderwijs controleert of aan de urennorm is voldaan. Zo ja,<br />
dan wordt men beschouwd als migrerend werknemer. Een<br />
migrerend werknemer heeft net als de burger van het gastland<br />
aanspraak op sociale voorzieningen, waaronder studiefinanciering.<br />
5 In het kader van het vrije verkeer moeten de<br />
belemmeringen in de mobiliteit van werknemers immers<br />
zoveel mogelijk worden weggenomen.<br />
De Poolse studente is in mei 2012 bevallen. Over de<br />
periode maart tot en met oktober 2012 is de aan haar toegekende<br />
studiefinanciering herzien met als gevolg dat zij<br />
genoemd bedrag moest terugbetalen. De reden was dat zij<br />
niet aan de 32-uursnorm voldeed en daarom niet als migrerend<br />
werknemer werd beschouwd. In verband met haar<br />
bevalling werd de maand mei aangemerkt als een periode<br />
van ziekte. Die maand hoefde zij daarom niet aan de<br />
32-uursnorm te voldoen.<br />
De rechtbank heeft kennelijk niet in de gaten gehad<br />
dat hier sprake is van zwangerschapsdiscriminatie. Zwangerschap<br />
kan niet op één lijn worden gesteld met ziekte. 6<br />
Doordat de studente slechts één maand niet aan de<br />
32-uursnorm hoefde te voldoen is onvoldoende rekening<br />
gehouden met haar zwangerschap. Een werknemer heeft<br />
recht op zestien weken zwangerschaps- en bevallingsverlof.<br />
Doel hiervan is de bescherming van de biologische gesteldheid<br />
van de vrouw tijdens en na de zwangerschap alsmede<br />
de bescherming van de bijzondere relatie tussen moeder en<br />
kind tijdens de periode na de bevalling. Daarbij geldt verder<br />
een arbeidsverbod, vanaf vier weken voor de vermoedelijke<br />
bevallingsdatum tot zes weken daarna. Als een werkgever<br />
iemand in deze periode desondanks laat werken, riskeert hij<br />
een boete. De urennorm waaraan de studente moest voldoen,<br />
had dus moeten worden bijgesteld, rekening houdend<br />
met het feit dat een zwangere c.q. pas bevallen werknemer<br />
een bepaalde periode niet kan werken.<br />
Vorig jaar heeft minister Asscher een pakket maatregelen<br />
afgekondigd om arbeidsdiscriminatie tegen te gaan. 7<br />
Waar het gaat om zwangerschapsdiscriminatie is volgens<br />
de minister het probleem niet zozeer dat de regelgeving<br />
niet adequaat is, maar vooral dat werkgevers en werknemers<br />
onvoldoende op de hoogte zijn van hun rechten en<br />
plichten. Daarom is meer voorlichting nodig. Gelet op de<br />
uitspraak van de Rechtbank Overijssel kan het misschien<br />
geen kwaad om ook de rechterlijke macht in de voorlichtingscampagnes<br />
te betrekken.<br />
Voorlichting dient zich in elk geval ook op de vrouwen<br />
zelf te richten. Lang niet altijd zijn zij zich ervan<br />
bewust dat hun zwangerschap een rol heeft gespeeld bij<br />
het niet aangaan, het wijzigen of het beëindigen van hun<br />
arbeidscontract. Met name laagopgeleide vrouwen blijken<br />
vaak de dupe. En vrouwen moeten ook weten dat zij tegen<br />
zwangerschapsdiscriminatie in rechte kunnen opkomen.<br />
In de afgelopen twee jaar deed het College voor de<br />
Rechten van de Mens in totaal 38 keer uitspraak naar aanleiding<br />
van een klacht over zwangerschapsdiscriminatie.<br />
Dit is het topje van de ijsberg, want slechts 10% van de<br />
vrouwen die met zwangerschapsdiscriminatie worden<br />
geconfronteerd, dient hierover een klacht in. Veel vrouwen<br />
zien hiervan af uit angst voor represailles. Maar klagen<br />
heeft wel degelijk zin: in 31 van de 38 zaken kwam het College<br />
tot de conclusie dat inderdaad sprake was van zwangerschapsdiscriminatie.<br />
Het is ontoelaatbaar dat in de 21 ste eeuw vrouwen nog<br />
steeds, louter vanwege zwangerschap en moederschap,<br />
- soms grote – achterstanden oplopen in het onderwijs en<br />
op de arbeidsmarkt. Bij de bestrijding van zwangerschapsdiscriminatie<br />
is niet alleen voor werkgevers en werknemers<br />
een belangrijke rol weggelegd, maar ook voor de rechter.<br />
Het helpt dan niet als een vrouw die de stap naar de rechter<br />
heeft durven zetten, tegen onkunde aanloopt.<br />
Auteurs<br />
1. Mr. A. Swarte is stafjurist bij het College<br />
voor de Rechten van de Mens; prof. mr.<br />
J.C.J. Dute is lid van dit college en tevens<br />
hoogleraar gezondheidsrecht aan de<br />
Radboud Universiteit.<br />
Noten<br />
2. Vergelijk HvJ EG 13 februari 1996, zaak<br />
C-342/93 (Gillespie) en HvJ EG 8 april<br />
1998, zaak C-136/95 (Thibault).<br />
3. College voor de Rechten van de Mens,<br />
Hoe is het bevallen? Onderzoek naar discriminatie<br />
van zwangere vrouwen en moeders<br />
met jonge kinderen op het werk,<br />
www.mensenrechten.nl/publicaties.<br />
4. Per 1 januari 2014 is de minimumgrens om<br />
te worden aangemerkt als migrerend werknemer<br />
gewijzigd in 56 gewerkte uren per<br />
maand (toelichting bij de beleidsregel van 13<br />
december 2012, Stcrt. 2013, nr. 6195, p. 1).<br />
5. HvJ EG 26 februari 1992, zaak C-3/90<br />
(Bernini vs. Minister van Onderwijs en<br />
Wetenschappen) en HvJ EG 8 juni 1999,<br />
zaak C-337/97 (Meeusen vs. Informatie<br />
Beheer Groep), Kamerstukken II 2012/13,<br />
33453, 6, p. 1.<br />
6. Vergelijk HvJ EG 14 juli 1994, zaak<br />
C-32/93 (Webb) en HvJ EG 30 juni 1998,<br />
zaak C-394/96 (Brown).<br />
7. Kamerstukken II 2013-2014, 29 544, nr.<br />
523<br />
566 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9
Opinie 457<br />
Gooi het strikte<br />
scholingsvereiste toch<br />
overboord<br />
Een betoog voor meer rechtseenheid<br />
Arne ten Hoeve 1<br />
Met enige regelmaat bereiken geschillen over proceskostenvergoedingen de hoogste bestuursrechters. De<br />
vraag wanneer men kan spreken van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand waarvan de kosten<br />
in aanmerking komen voor vergoeding, is nog niet eenduidig beantwoord. Het daarbij spelende ‘scholingsvereiste’<br />
wordt niet door alle bestuursrechters even strikt toegepast. Is het niet eens tijd dit recht te trekken?<br />
Algemene codificering van de bevoegdheid van de<br />
bestuursrechter om het bestuursorgaan in de proceskosten<br />
te veroordelen vond pas plaats in 1994,<br />
met de introductie van artikel 8:75 Awb met de tweede<br />
tranche van de Awb. Het fiscale procesrecht kreeg een vergelijkbare<br />
bepaling met artikel 5a van de Wet administratieve<br />
rechtspraak belastingzaken. In 2002 volgde een regeling<br />
voor vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten<br />
met artikel 7:15 Awb. Bij algemene maatregel van bestuur<br />
is geregeld welke kosten voor vergoeding in aanmerking<br />
komen, waaronder de kosten van door een derde beroepsmatig<br />
verleende rechtsbijstand. De hoogste rechtscolleges<br />
hebben zich herhaaldelijk, maar helaas verschillend uitgelaten<br />
over de vraag wanneer men kan spreken van beroepsmatig<br />
verleende rechtsbijstand. Volgens de nota van toelichting<br />
bij het oorspronkelijke Besluit proceskosten<br />
bestuursrecht uit 1993 is het slechts van belang dat verlenen<br />
van rechtsbijstand behoort tot de beroepsmatige taak<br />
van de bijstandverlener, doch kunnen personen zonder ‘enige<br />
juridische scholing’ niet worden geacht beroepsmatig<br />
rechtsbijstand te kunnen verlenen. 2 De nota van toelichting<br />
bij het op hetzelfde moment ingevoerde Besluit proceskosten<br />
fiscale procedures vermeldt dit laatste niet, maar geeft<br />
wel aan dat rechtsbijstand verleend door een belastingconsulent<br />
voor vergoeding in aanmerking komt. 3 Dat het<br />
beroep van belastingconsulent niet bij wet geregeld en<br />
beschermd is, maakt dit enigszins opmerkelijk.<br />
De hoogste bestuursrechters leggen de lat voor ‘enige<br />
juridische scholing’ niet allen op gelijke hoogte en toetsen<br />
niet even strikt aan dit vereiste. Met name de Afdeling<br />
bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) past<br />
het scholingsvereiste strikt toe: opleidingen op het gebied<br />
van ondernemerschap voldoen niet. 4 Noemenswaardig is<br />
de overweging van de ABRvS dat juridische scholing niet<br />
slechts kan bestaan uit formeel onderwijs, doch dat in de<br />
praktijk opgedane ervaring onder toezicht van een ervaren<br />
jurist eveneens kan voldoen. 5 Indien de rechtsbijstandverlener<br />
de ervaring zelfstandig opdoet lijkt dit overigens<br />
weer niet te leiden tot het beschikken over ‘enige<br />
juridische scholing’. 6 De Centrale Raad van Beroep (CRvB)<br />
legt de lat relatief laag door te oordelen dat een registerarbeidsdeskundige<br />
en een sociaal economisch voorlichter<br />
wél afdoende juridisch geschoold zijn, maar een coach en<br />
individuele begeleider niet. 7 De CRvB overwoog in 2009<br />
expliciet dat de omstandigheid dat de rechtsbijstandverle-<br />
Auteur<br />
1. A.L. te Hoeve, MSc is onderzoeker bij<br />
het Karolinska Institutet en werkzaam als<br />
juridisch dienstverlener.<br />
Noten<br />
2. Besluit van 22 december 1993,<br />
Stb. 1993, 763.<br />
3. Besluit van 22 december 1993,<br />
Stb. 1993, 762, V-N 1994/142, 11.<br />
4. ABRvS 9 oktober 2013,<br />
ECLI:NL:RVS:2013:1463, JB 2013/241,<br />
r.o. 3.1.<br />
5. ABRvS 21 oktober 2009,<br />
ECLI:NL:RVS:2009:BK0838,<br />
<strong>NJB</strong> 2009/1959, r.o. 2.3.1.<br />
6. ABRvS 9 oktober 2013,<br />
ECLI:NL:RVS:2013:1463, JB 2013/241,<br />
r.o. 3.1.<br />
7. CRvB 26 juni 2013,<br />
ECLI:NL:CRVB:2013:733; CRvB 6 augustus<br />
2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN3608, RSV<br />
2010/251; CRvB 12 juli 1996,<br />
ECLI:NL:CRVB:1996:ZB6330, AB 1997/98.<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9 567
Opinie<br />
© Fanatic Studio / Alamy<br />
De eenvoudige toegang die men<br />
tegenwoordig tot bronnen in<br />
de vorm van jurisprudentie,<br />
vaktijdschriften en andere<br />
juridische literatuur heeft,<br />
maakt dat een ieder zich in de<br />
rechtswetenschap kan vormen<br />
ner geen juridische scholing heeft genoten en autodidact<br />
is niet uitsluit dat hij beroepsmatig rechtsbijstand verleent.<br />
8 Het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb)<br />
achtte een als bedrijfsadviseur werkzaam bedrijfseconoom<br />
afdoende juridisch geschoold en zit derhalve niet<br />
ver af van de CRvB. 9 De Hoge Raad toetst het scholingsvereiste<br />
slechts marginaal en beperkt zich tot de inhoud van<br />
de processtukken: zijn zij zodanig geformuleerd dat de<br />
rechtsbijstandverlener kennelijk enige relevante juridische<br />
scholing heeft genoten, dan is voldaan aan het vereiste. 10<br />
Uitgebreide onderzoekingen leek de Hoge Raad eerder ook<br />
al niet van belang te vinden. 11<br />
Hoewel de Hoge Raad het scholingsvereiste niet<br />
geheel loslaat, kan mijns inziens in belastingzaken daaraan<br />
worden voldaan door zelfstudie. Dit sluit aan bij het<br />
toelaten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand door<br />
deskundigen, zoals taxateurs en belastingconsulenten. 12<br />
Ook de CRvB en het CBb accepteren deskundigen die<br />
waarschijnlijk enige juridische kennis hebben opgedaan<br />
in de praktijk. De ABRvS bevindt zich aan de andere kant<br />
van het spectrum en vraagt formele juridische scholing,<br />
dan wel ervaring opgedaan als stagair. Mijns inziens doet<br />
de Hoge Raad het meeste recht aan het scholingsvereiste<br />
en vallen bijvoorbeeld autodidacten niet buiten de boot.<br />
De eenvoudige toegang die men tegenwoordig tot (elektronische)<br />
bronnen in de vorm van jurisprudentie, vaktijdschriften<br />
en andere juridische literatuur heeft, maakt<br />
immers dat een ieder zich desgewenst in de rechtswetenschap<br />
kan vormen. De bron van die kennis, opgedaan door<br />
zelfstudie, praktijk of formeel onderwijs, behoort geen rol<br />
te spelen bij de bepaling of er sprake is van beroepsmatig<br />
verleende rechtsbijstand in de zin van het Besluit proceskosten<br />
bestuursrecht. Aldus doen alle bestuursrechters er<br />
goed aan de marginale beoordeling van de Hoge Raad te<br />
volgen.<br />
8. CRvB 12 december 2009,<br />
ECLI:NL:CRVB:2009:BK7220, JWWB<br />
2010/46, r.o. 5.2.<br />
9. CBb 11 maart 2008,<br />
ECLI:NL:CBB:2008:BC6530.<br />
11. In HR 25 oktober 2002,<br />
ECLI:NL:HR:2002:AE9357, BNB 2003/15<br />
prijst de gemachtigde zich aan als juridisch<br />
adviseur.<br />
12. Hof Arnhem 8 november 2011,<br />
ECLI:NL:GHARN:2011:BU4959,<br />
Bb 2012/203.<br />
10. HR 16 november 2012,<br />
ECLI:NL:HR:2012:BY2770, BNB 2013/41<br />
m.nt. J.C.K.W. Bartel, r.o. 3.9.2.<br />
568 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9
Rechtspraak<br />
Aanbevolen citeerwijze:<br />
<strong>NJB</strong> 2015/ … (nummer uitspraak)<br />
EHRM 569<br />
Hof van Justitie EU 570<br />
Hoge Raad (civiele kamer) 572<br />
Hoge Raad (strafkamer) 574<br />
Hoge Raad (belastingkamer) 579<br />
Afd. Bestuursrechtspraak RvS 580<br />
Centrale Raad van Beroep 582<br />
Europees Hof voor de<br />
Rechten van de Mens<br />
Deze rubriek wordt verzorgd door onderzoekers<br />
van de Universiteit Leiden, de VU<br />
Amsterdam en de RU Nijmegen. Onderstaande<br />
bewerking is verzorgd door dr. J.P. Loof<br />
(Universiteit Leiden). Alle uitspraken van het<br />
EHRM staan op www.echr.coe.int; een selectie<br />
verschijnt uiteindelijk in Reports of Judgments<br />
and Decisions. De uitspraken van<br />
kamers van het EHRM worden drie maanden<br />
na de uitspraakdatum definitief, tenzij er<br />
intern appel wordt ingesteld bij de Grote<br />
Kamer van het Hof.<br />
458<br />
20 november 2014, Appl. nr. 47708/08<br />
Schietincident Nederlandse militairen in<br />
Irak. Jurisdictie Nederland. Recht op leven.<br />
Positieve verplichting tot effectief onderzoek.<br />
Schending.<br />
(EVRM art. 1, 2)<br />
Jaloud vs. Nederland<br />
A. Feiten<br />
De klager in deze zaak is de vader van een<br />
Irakese man die in april 2004 tijdens een<br />
schietincident in de provincie Al-Muthanna<br />
(in Zuid-Oost Irak) werd gedood door een<br />
Nederlandse militair die deel uitmaakte van<br />
de SFIR-troepen (de Stabilization Force in<br />
Iraq). De SFIR-divisie waarvan deze militair<br />
deel uitmaakte stond op dat moment onder<br />
leiding van een Britse officier en de deelname<br />
van Nederlandse militairen aan deze<br />
SFIR-divisie was geregeld in een memorandum<br />
of understanding tussen Nederland en<br />
het Verenigd Koninkrijk waaraan ook rules of<br />
engagement waren toegevoegd. Deze beide<br />
documenten zijn echter staatsgeheim.<br />
In de nacht van 21 april 2004 arriveert een<br />
patrouille van Nederlandse militairen, geleid<br />
door luitenant A., bij een wegafzetting op de<br />
belangrijkste toegangsweg ten noorden van<br />
de stad Ar Rumaytah. Dit controlepunt wordt<br />
op dat moment bemand door soldaten van<br />
de Iraqi Civil Defence Force (ICDC). Deze<br />
ICDC-soldaten zijn ongeveer tien minuten<br />
daarvoor beschoten vanuit auto die het controlepunt<br />
eerst langzaam naderde en toen<br />
omdraaide. De ICDC-soldaten waren niet<br />
geraakt en hadden teruggeschoten, maar de<br />
auto was weggereden en verdwenen in de<br />
nacht. Daarop hadden de ICDC-soldaten de<br />
Nederlanders te hulp geroepen.<br />
Ongeveer vijftien minuten na het arriveren<br />
van de Nederlanders rijdt een zwarte Mercedes<br />
met hoge snelheid op het controlepunt af.<br />
Hij rijdt tegen een wegafzetting op het midden<br />
van de weg aan, maar stopt niet, hoewel<br />
de soldaten de chauffeur toeschreeuwen dat<br />
wel te doen. Daarop wordt er op de auto<br />
geschoten door luitenant A., die binnen enkele<br />
seconden 28 rondes afvuurt met zijn automatische<br />
wapen, en waarschijnlijk ook door<br />
de ICDC-militairen, die schieten met Kalashnikov<br />
AK-47’s. Dan stopt de chauffeur. Hij is niet<br />
geraakt, maar de persoon die op de bijrijdersplaats<br />
zit is onder meer in de borst geraakt<br />
door kogels. De Nederlandse militairen halen<br />
hem uit de auto en proberen eerste hulp te<br />
verlenen, maar de bijrijder sterft ter plaatse.<br />
In de ochtend wordt een onderzoek ingesteld<br />
door de Koninklijke marechaussee. De AK-47<br />
van de sergeant van de ICDC-militairen, het<br />
Diemaco automatisch geweer van luitenant<br />
A. en de beschoten Mercedes worden in<br />
beslag genomen voor onderzoek. Er worden<br />
verklaringen opgetekend van alle betrokken<br />
militairen, waarbij enkele Nederlandse militairen<br />
kritiek uiten op de vele door luitenant<br />
A. afgevuurde kogels, maar er ook kritiek is<br />
op de ICDC-militairen, die op de auto hebben<br />
geschoten terwijl enkele Nederlandse militairen<br />
zich op dat moment achter die auto<br />
bevonden. Luitenant A. verklaart in de veronderstelling<br />
te zijn geweest dat er vanuit de<br />
auto op hem werd geschoten. Er worden<br />
röntgenfoto’s gemaakt van het lichaam van<br />
de omgekomen bijrijder en er wordt autopsie<br />
verricht. Zowel de röntgenfoto’s als de autopsie<br />
maken duidelijk dat de bijrijder is geraakt<br />
door kogels. Uit onderzoek van de auto blijkt<br />
dat die van twee kanten door kogels is<br />
geraakt. Kogelfragmenten uit het lichaam<br />
worden voor nader onderzoek opgestuurd<br />
naar de politie in Bagdad, maar uit geen van<br />
de onderzoeken wordt duidelijk uit welk<br />
wapen de kogelfragmenten afkomstig waren.<br />
Begin 2007 vraagt de advocaat van klager<br />
schriftelijk aan het Openbaar Ministerie of<br />
de betrokken Nederlandse militairen strafrechtelijk<br />
zijn vervolgd voor het schietincident.<br />
De betrokken Officier van Justitie antwoordt<br />
hierop dat het onderzoek tot de<br />
conclusie heeft geleid dat luitenant A. op de<br />
auto schoot uit zelfverdediging, abusievelijk<br />
reagerend op eigen vuur vanaf de andere<br />
kant van de auto, en dat daarom geen van de<br />
betrokken Nederlandse militairen is aangeklaagd.<br />
Deze Officier van Justitie meldt de<br />
advocaat tevens dat de zoon van klager<br />
hoogstwaarschijnlijk door een Irakese kogel<br />
werd gedood.<br />
In oktober 2007 verzoekt de advocaat van<br />
klager aan de militaire kamer van Hof Arnhem<br />
om vervolging van luitenant A., omdat<br />
zijn schoten zouden neerkomen op het<br />
gebruik van onnodig (dodelijk) geweld tegen<br />
een ongewapende burger. In april 2008 wijst<br />
het hof dit verzoek af, omdat het tot de conclusie<br />
is gekomen dat luitenant A. heeft gereageerd<br />
op eigen vuur vanaf de andere zijde<br />
van de auto, dit aanziend voor vijandelijk<br />
vuur vanuit de auto. Hij heeft volgens het<br />
hof daarmee gehandeld binnen de grenzen<br />
van zijn instructies en de rules of engagement,<br />
zodat er geen reden is om een<br />
opdracht tot vervolging te geven aan het<br />
Openbaar Ministerie.<br />
B. Procedure<br />
In oktober 2008 dient de advocaat van klager<br />
een verzoekschrift in bij het EHRM. Klager<br />
beroept zich op art. 2 EVRM, met als argument<br />
dat het onderzoek naar de dood van<br />
zijn zoon niet voldoende onafhankelijk en<br />
effectief is geweest.<br />
In juli 2013 besluit de kamer van het Hof die<br />
de zaak behandelt om de zaak over te hevelen<br />
naar de Grote Kamer van het EHRM. Dit<br />
op grond van art. 30 EVRM. De regering van<br />
het Verenigd Koninkrijk krijgt toestemming<br />
om de Grote Kamer in de procedure te voorzien<br />
van een schriftelijke zienswijze en om<br />
deel te nemen aan de hoorzitting. Deze vindt<br />
plaats op 14 februari 2014.<br />
C. Uitspraak van het Hof<br />
(Grote Kamer: Spielmann (pres.), Casadevall,<br />
Raimondi, Ziemele, Villiger, Berro-Lefèvre,<br />
Steiner, Gyulumyan, Šikuta, Hirvelä, López<br />
Guerra, Sajó, Kalaydjieva, Pejchal, Silvis,<br />
Griţco, Motoc)<br />
Het EHRM gaat in de eerste plaats in op het<br />
verweer van de Nederlandse regering dat het<br />
schietincident in Irak niet heeft plaatsgevonden<br />
binnen de jurisdictie van Nederland in de<br />
zin van art. 1 EVRM. Het EHRM stelt in dit<br />
verband vast dat de feiten in deze zaak zich<br />
niet reeds hebben afgespeeld buiten de<br />
Nederlandse jurisdictie vanwege het enkele<br />
feit dat de Nederlandse militairen opereerden<br />
onder het gezag van een Britse commandant.<br />
Uit een brief van de Nederlandse Minister<br />
van Defensie aan de Tweede Kamer in 2003<br />
over de deelname van Nederlandse troepen<br />
aan SFIR leidt het Hof af dat Nederland de<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9 569
Rechtspraak<br />
volledige aansturing van zijn troepen in Irak<br />
in eigen hand had gehouden. Ook het uittreksel<br />
van het memorandum of understanding,<br />
waarin de Nederlandse regering het Hof inzage<br />
heeft gegeven, bevestigt dat het opstellen<br />
van specifieke instructies met betrekking tot<br />
het gebruik van geweld is voorbehouden aan<br />
de staat die de troepen uitzendt. Het controlepunt<br />
op de weg werd weliswaar bemand<br />
door ICDC-militairen, maar die stonden onder<br />
toezicht van officieren van de coalitietroepen.<br />
In het licht van deze constateringen overweegt<br />
het EHRM dat de Nederlandse militairen<br />
niet ter beschikking waren gesteld aan<br />
enige andere staat, noch aan Irak, noch aan<br />
het Verenigd Koninkrijk.<br />
Ten aanzien van de omstandigheden waarin<br />
de zoon van klager is omgekomen – beschieting<br />
van de auto waarin hij meereed bij een<br />
controlepunt bemand door ICDC-militairen<br />
onder commando van een Nederlandse officier<br />
– oordeelt het EHRM dat de dood van klagers<br />
zoon heeft plaatsgevonden binnen de<br />
rechtsmacht/jurisdictie van Nederland zoals<br />
bedoeld in art. 1 EVRM. Hieruit leidt het Hof<br />
af dat de klachten die te maken hebben met<br />
vermeende gebreken in het optreden van de<br />
Nederlandse militairen, gedurende het (justitieel)<br />
onderzoek naar het schietincident en in<br />
de rechterlijke beoordeling daarvan voldoende<br />
aanleiding geven om staatsaansprakelijkheid<br />
van Nederland hiervoor te veronderstellen.<br />
Met betrekking tot de inhoud van de klacht<br />
– het niet-nakomen van de verplichting tot<br />
het verrichten van een onafhankelijk en<br />
effectief onderzoek naar het schietincident –<br />
is het EHRM het niet eens met de visie van<br />
klager dat dit onderzoek niet voldoende<br />
onafhankelijk is geweest, omdat het is uitgevoerd<br />
door de Koninklijke Marechaussee<br />
(Kmar). Klager heeft aangevoerd dat de bij<br />
het onderzoek betrokken KMar-militairen in<br />
hetzelfde kamp gekwartierd waren als de bij<br />
het schietincident betrokken militairen. Het<br />
EHRM ziet echter geen enkel bewijs dat dit<br />
feit op zichzelf de onafhankelijkheid van het<br />
onderzoek door de Koninklijke Marechaussee<br />
heeft beïnvloed. Ook het feit dat de Officier<br />
van Justitie in overwegende mate afhankelijk<br />
was van de Kmar-rapporten bij zijn beslissing<br />
om al dan niet tot vervolging over te gaan,<br />
vindt het EHRM niet problematisch, nu in<br />
andere justitiële onderzoeken ook vertrouwd<br />
moet worden op de politie voor informatie<br />
en onderzoek. Ten slotte ziet het EHRM geen<br />
probleem met betrekking tot de onafhankelijkheid<br />
van de militaire kamer van Hof Arnhem<br />
die het verzoek om opdracht te geven<br />
tot vervolging van luitenant A. afwees. Klager<br />
heeft betoogd dat de aanwezigheid van een<br />
militaire officier in de plaats van de rechter<br />
in de kamer de rechterlijke onafhankelijkheid<br />
zou aantasten. Het EHRM stelt evenwel vast<br />
dat het militaire lid van de kamer van het<br />
gerechtshof in zijn hoedanigheid van rechter<br />
op geen enkele wijze onderworpen is aan<br />
instructies of hiërarchie binnen de krijgsmacht.<br />
De functionele onafhankelijkheid van<br />
de militaire rechter binnen de kamer is gelijk<br />
aan die van zijn civiele collega’s.<br />
Aangaande de effectiviteit van het naar het<br />
schietincident verrichte onderzoek neemt<br />
het EHRM wel diverse gebreken waar. Zo<br />
heeft de beslissing van de militaire kamer<br />
van het gerechtshof op het verzoek om<br />
opdracht te geven tot het instellen van strafvervolging<br />
zich beperkt tot de vaststelling<br />
dat luitenant A. schoot ter zelfverdediging, in<br />
de veronderstelling verkerend dat hij werd<br />
aangevallen vanuit de auto. De militaire<br />
kamer heeft geen aandacht gehad voor vragen<br />
rondom de proportionaliteit van het<br />
gebruikte geweld, in het bijzonder de vraag<br />
of er niet veel meer schoten werden afgevuurd<br />
dan gegeven de omstandigheden<br />
noodzakelijk was. Het EHRM stelt vast dat de<br />
documenten waarin informatie over deze<br />
aspecten is vastgelegd, die in de procedure<br />
voor het EHRM door partijen werden overgelegd,<br />
in de nationale rechterlijke procedure<br />
niet ter beschikking waren. Een specifiek<br />
document dat miste in het dossier voor de<br />
militaire kamer was een officieel verslag met<br />
de verklaringen van de ICDC-militairen die<br />
op het moment van het schietincident aanwezig<br />
waren bij het controlepunt en een lijst<br />
met namen van de ICDC-militairen die hun<br />
wapen hadden afgevuurd op de auto.<br />
Daarnaast werd luitenant A. pas zes uur<br />
nadat het schietincident had plaatsgevonden<br />
voor de eerste keer verhoord. Hoewel er geen<br />
aanwijzingen zijn dat hier opzet in het spel<br />
was, vormt het enkele feit dat in de tussenliggende<br />
periode geen maatregelen werden<br />
getroffen om te voorkomen dat luitenant A.<br />
contact zou hebben met andere getuigen van<br />
het incident reeds een aantasting van de<br />
zorgvuldigheid van het onderzoek. De op het<br />
lichaam van het slachtoffer verrichte autopsie<br />
heeft plaatsgevonden zonder dat een<br />
Nederlandse functionaris aanwezig was. Het<br />
door de patholoog opgestelde rapport was<br />
zeer beknopt, bevatte geen detailinformatie<br />
en geen foto’s van het lichaam. Bovendien<br />
zijn kogelsplinters uit het lichaam van het<br />
slachtoffer, die in potentie belangrijk bewijsmateriaal<br />
vormden, in onduidelijke omstandigheden<br />
zoekgeraakt.<br />
Het EHRM heeft er oog voor dat de Nederlandse<br />
militairen en onderzoekers in Irak in<br />
de nasleep van een militair conflict onder<br />
zeer moeilijke omstandigheden hun werk<br />
moesten doen. Desalniettemin oordeelt het<br />
Hof dat de tekortkomingen in het onderzoek<br />
de effectiviteit daarvan in grotere mate hebben<br />
aangetast dan gegeven die lastige<br />
omstandigheden onvermijdelijk was.<br />
D. Slotsom<br />
Het Hof concludeert tot een schending van<br />
de positieve verplichtingen onder art. 2<br />
EVRM en kent aan klager € 25 000 schadevergoeding<br />
toe. Aan het arrest zijn drie concurring<br />
opinions toegevoegd. Een van de<br />
rechters Spielmann en Raimondi: zij vinden<br />
de onderbouwing van het oordeel van het<br />
Hof met betrekking tot de jurisdictie-vraag<br />
op onderdelen ambigu en – zelfs – onbegrijpelijk.<br />
Een andere van zeven rechters, waaronder<br />
de Nederlandse rechter Silvis, waarin<br />
de gedetailleerde wijze waarop het Hof de<br />
feitelijke gang van zaken tijdens het door de<br />
Nederlandse autoriteiten verrichtte onderzoek<br />
heeft geanalyseerd moeilijk verenigbaar<br />
wordt geacht met het in het arrest<br />
neergelegde uitgangspunt dat rekening<br />
moet worden gehouden met de moeilijke<br />
omstandigheden waarin in Irak moest worden<br />
geopereerd. Ten slotte is er een nog een<br />
opinion van rechter Motoc, die aangeeft dat<br />
in het arrest enkele vragen over de samenloop<br />
van het algemene volkenrecht en de<br />
mensenrechtenstandaarden onvoldoende<br />
worden geadresseerd.<br />
Hof van Justitie van de<br />
Europese Unie<br />
Deze rubriek wordt verzorgd door mr. M.K.<br />
Bulterman, hoofd van de Afdeling Europees<br />
Recht binnen de Directie Juridische Zaken,<br />
van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.<br />
De volledige uitspraken van het HvJ EU zijn<br />
beschikbaar via http://curia.europa.eu.<br />
459<br />
Arrest van 12 februari 2015, zaak C-396/13<br />
(S. Rodin, president van de Zesde kamer,<br />
waarnemend voor de president van de<br />
Eerste kamer, A. Borg Barthet, E. Levits (rapporteur),<br />
M. Berger en F. Biltgen, rechters)<br />
Sähköalojen ammattiliitto ry vs.<br />
Elektrobudowa Spółka Akcyjna<br />
VWEU art. 56, 57. Richtlijn 96/71/EG art. 3,<br />
5, 6. Werknemers van een onderneming<br />
met zetel in lidstaat A die ter beschikking<br />
worden gesteld voor werkzaamheden in<br />
lidstaat B. Minimumloon waarin de collectieve<br />
arbeidsovereenkomsten van lidstaat<br />
B voorzien. Procesbevoegdheid van een<br />
vakbond van lidstaat B. Regeling van lid-<br />
570 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9
Rechtspraak<br />
staat A die de overdracht van loonaanspraken<br />
aan een derde verbiedt.<br />
Feiten en nationale procedure<br />
ESA is een in Polen gevestigde onderneming<br />
die actief is in de elektriciteitssector. Voor de<br />
uitvoering van werkzaamheden bij een Finse<br />
kerncentrale neemt ESA in Polen 186 werknemers<br />
in dienst. Zij worden gedetacheerd naar<br />
het Finse filiaal van ESA om te werken bij de<br />
kerncentrale. Er ontstaat een geschil over het<br />
loon dat de werknemers ontvangen. De Finse<br />
vakbond Sähköalojen ammattiliitto, waaraan<br />
de werknemers hun schuldvorderingen ter<br />
inning hebben overgedragen, vordert voor de<br />
Finse rechter dat het minimumloon conform<br />
EU-recht wordt berekend aan de hand van de<br />
Finse cao’s voor de elektriciteitssector en de<br />
sector bouwtechnische installaties. Het gaat<br />
daarbij om de volgende criteria: 1. indeling<br />
van de werknemers in loongroepen, 2. vaststelling<br />
van de beloning (per uur of per afgewerkt<br />
stuk), 3. toekenning aan de werknemers<br />
van vakantiegeld, een dagvergoeding en een<br />
reistijdvergoeding, en 4. financiering van hun<br />
huisvesting. ESA verzoekt om verwerping van<br />
de vordering. Zij betoogt met name dat de<br />
Sähköalojen ammattiliitto niet namens de<br />
gedetacheerde werknemers in rechte kan<br />
optreden, omdat het Poolse recht de overdracht<br />
van aanspraken uit een arbeidsverhouding<br />
verbiedt. De arrondissementsrechtbank<br />
Satakunta besluit vragen over Richtlijn 96/71/<br />
EG betreffende de terbeschikkingstelling van<br />
werknemers met het oog op het verrichten<br />
van diensten (PbEG 1997, L 18, p. 1, hierna: de<br />
detacheringsrichtlijn) aan het Hof van Justitie<br />
EU voor te leggen.<br />
Prejudiciële vragen<br />
De verwijzende rechter legt de vraag voor of<br />
de detacheringsrichtlijn, gelezen in samenhang<br />
met art. 47 van het Handvest, eraan in<br />
de weg staat dat een verbod op de overdracht<br />
van schuldvorderingen uit arbeidsverhoudingen<br />
in de lidstaat waar een onderneming is<br />
gevestigd die werknemers naar een andere<br />
lidstaat heeft gedetacheerd, een vakbond<br />
belet een beroep in te stellen bij een rechterlijke<br />
instantie van de tweede lidstaat, waar de<br />
werkzaamheden worden verricht, om voldoening<br />
te verkrijgen van de loonaanspraken die<br />
de gedetacheerde werknemers aan hem hebben<br />
overgedragen.<br />
Ook vraagt de verwijzende rechter of art. 3<br />
Detacheringsrichtlijn, gelezen in samenhang<br />
met de art. 56, 57 VWEU, eraan in de weg<br />
staat dat van het minimumloon bestanddelen<br />
van de beloning worden uitgesloten als<br />
die welke in het hoofdgeding aan de orde<br />
zijn, namelijk het basisuurloon of het garantieloon<br />
voor stukwerk overeenkomstig de<br />
loongroep, vakantiegeld, een dagvergoeding,<br />
een dagelijkse reistijdvergoeding en een vergoeding<br />
van de kosten voor huisvesting, die<br />
zijn vastgesteld in een in het kader van de<br />
bijlage bij die richtlijn in aanmerking komende<br />
cao die algemeen verbindend is verklaard<br />
in de lidstaat waarnaar de betrokken werknemers<br />
zijn gedetacheerd, of wat maaltijdbonnen<br />
betreft, zijn opgenomen in de arbeidsovereenkomst<br />
tussen de gedetacheerde<br />
werknemers en hun werkgever in de lidstaat<br />
van herkomst.<br />
De uitspraak van het Hof<br />
In antwoord op de eerste vraag overweegt<br />
het Hof dat de bevoegdheid van de Sähköalojen<br />
ammattiliitto om beroep in te stellen<br />
bij de verwijzende rechter wordt geregeld<br />
door het Finse procesrecht. Dat recht is van<br />
toepassing overeenkomstig het beginsel van<br />
lex fori. Bijgevolg is de Poolse arbeidswet<br />
opgenomen regeling waarop ESA zich<br />
beroept, irrelevant uit het oogpunt van de<br />
procesbevoegdheid van de Sähköalojen<br />
ammattiliitto voor de verwijzende rechter.<br />
Bovendien volgt ook uit art. 3 lid 1 tweede<br />
alinea Detacheringsrichtlijn dat kwesties die<br />
het minimumloon in de zin van de richtlijn<br />
betreffen, ongeacht het recht dat van toepassing<br />
is op het dienstverband, worden geregeld<br />
door het recht van de lidstaat waarnaar<br />
de werknemers worden gedetacheerd om er<br />
hun arbeid te verrichten.<br />
In antwoord op de vraag betreffende het aan<br />
de werknemers te betalen minimumloon op<br />
grond van artikel 3 lid 1 eerste alinea Detacheringsrichtlijn,<br />
overweegt het Hof dat de<br />
richtlijn niet de feitelijke inhoud van de<br />
dwingende bepalingen voor minimale<br />
bescherming van de werknemers harmoniseert.<br />
Wel verstrekt zij enige informatie over<br />
die inhoud. Zo bepaalt art. 3 lid 1 tweede alinea<br />
uitdrukkelijk dat het in de eerste alinea<br />
van datzelfde lid 1 bedoelde minimumloon<br />
wordt bepaald door de nationale wetgeving<br />
of praktijk van de lidstaat waar de werknemer<br />
ter beschikking is gesteld. Art. 3 lid 7<br />
tweede alinea preciseert, wat de toeslagen in<br />
verband met de terbeschikkingstelling<br />
betreft, in hoeverre die bestanddelen van de<br />
beloning als een deel van het minimumloon<br />
worden beschouwd in het kader van de in<br />
art. 3 Richtlijn vastgestelde arbeidsvoorwaarden<br />
en -omstandigheden. Onder voorbehoud<br />
van de in art. 3 lid 7 tweede alinea Richtlijn<br />
96/71 verstrekte aanwijzingen is de opstelling<br />
van een definitie van de constitutieve<br />
bestanddelen van het begrip minimumloon<br />
derhalve een zaak van het recht van de lidstaat<br />
waar de werknemer ter beschikking<br />
wordt gesteld, voor zover die definitie, zoals<br />
zij voortvloeit uit de toepasselijke nationale<br />
wetgeving of cao’s dan wel uit de uitlegging<br />
die daaraan wordt gegeven door de nationale<br />
rechterlijke instanties, niet tot gevolg heeft<br />
dat het verrichten van diensten tussen de<br />
lidstaten wordt belemmerd.<br />
Op basis van deze uitgangspunten beoordeelt<br />
het Hof de verschillende door de verwijzende<br />
rechter genoemde bestanddelen van<br />
de beloning. Volgens het Hof volgt hieruit<br />
dat art. 3 lid 1 Detacheringsrichtlijn, gelezen<br />
in samenhang met art. 56, 57 VWEU, aldus<br />
moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet<br />
tegen een berekening van het minimumuurloon<br />
en/of het minimumloon voor stukwerk<br />
die is gebaseerd op de indeling van de<br />
werknemers in loongroepen zoals die in de<br />
toepasselijke cao’s van de lidstaat van ontvangst<br />
is vastgesteld, mits die berekening en<br />
die indeling volgens bindende en transparante<br />
regels worden verricht. Een eventuele dagvergoeding<br />
valt onder minimumloon onder<br />
dezelfde voorwaarden als die waaronder de<br />
betrokken vergoeding begrepen is in het<br />
minimumloon dat wordt betaald aan lokale<br />
werknemers die binnen de betrokken lidstaat<br />
worden gedetacheerd. Een reistijdvergoeding<br />
die aan de werknemers wordt uitgekeerd<br />
mits de reis die zij dagelijks naar en van hun<br />
werkplek maken, meer dan een uur in beslag<br />
neemt, moet ook worden aangemerkt als een<br />
deel van het minimumloon van de gedetacheerde<br />
werknemers. De bekostiging van de<br />
huisvesting van de betrokken werknemers<br />
mogen niet worden meegenomen bij de berekening<br />
van hun minimumloon. Hetzelfde<br />
geldt voor de maaltijdbonnen die de betrokken<br />
werknemers ontvangen. Het vakantiegeld<br />
maakt volgens het Hof een intrinsiek<br />
deel uit van de beloning die de werknemer<br />
ontvangt in ruil voor de door hem verrichte<br />
diensten. Hieruit volgt dat de gedetacheerde<br />
werknemer recht heeft op het minimumaantal<br />
betaalde vakantiedagen, dat overeenkomt<br />
met het minimumloon waarop die werknemer<br />
in de referentieperiode recht heeft.<br />
Conclusie<br />
De detacheringsrichtlijn, gelezen in samenhang<br />
met art. 47 Handvest van de grondrechten<br />
van de Europese Unie, staat eraan in de<br />
weg dat een regeling van de lidstaat waar de<br />
onderneming is gevestigd die werknemers<br />
naar een andere lidstaat heeft gedetacheerd<br />
een vakbond belet een beroep in te stellen<br />
bij een rechterlijke instantie van de tweede<br />
van deze lidstaten, waar de werkzaamheden<br />
worden verricht, om ten behoeve van de<br />
gedetacheerde werknemers voldoening te<br />
verkrijgen van aan hem overgedragen loonaanspraken<br />
die betrekking hebben op het<br />
minimumloon in de zin van de Detacheringsrichtlijn,<br />
aangezien die overdracht in<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9 571
Rechtspraak<br />
overeenstemming is met het recht dat in<br />
laatstbedoelde lidstaat geldt.<br />
Art. 3 lid 1 en 7 Detacheringsrichtlijn 96/71,<br />
gelezen in samenhang met art. 56, 57 VWEU,<br />
moet aldus moet worden uitgelegd dat:<br />
– het zich niet verzet tegen een berekening<br />
van het minimumuurloon en/of het minimumloon<br />
voor stukwerk die is gebaseerd op<br />
de indeling van de werknemers in loongroepen<br />
zoals die in de toepasselijke collectieve<br />
arbeidsovereenkomsten van de lidstaat van<br />
ontvangst is vastgesteld, mits die berekening<br />
en die indeling volgens bindende en transparante<br />
regels worden verricht; het staat aan de<br />
nationale rechter na te gaan of aan deze<br />
voorwaarde is voldaan;<br />
– een dagvergoeding als die in het hoofdgeding<br />
als een deel van het minimumloon<br />
moet worden aangemerkt onder dezelfde<br />
voorwaarden als die waaronder de betrokken<br />
vergoeding begrepen is in het minimumloon<br />
dat wordt betaald aan lokale werknemers die<br />
binnen de betrokken lidstaat worden gedetacheerd;<br />
– een dagelijkse reistijdvergoeding die aan de<br />
werknemers wordt uitgekeerd mits de reis<br />
die zij dagelijks naar en van hun werkplek<br />
maken, meer dan een uur in beslag neemt,<br />
moet worden aangemerkt als een deel van<br />
het minimumloon van de gedetacheerde<br />
werknemers voor zover aan deze voorwaarde<br />
is voldaan; het staat aan de nationale rechter<br />
na te gaan of dat het geval is;<br />
– de bekostiging van de huisvesting van die<br />
werknemers niet kan worden aangemerkt als<br />
een bestanddeel van hun minimumloon;<br />
– een toeslag in de vorm van aan die werknemers<br />
verstrekte maaltijdbonnen niet kan<br />
worden aangemerkt als een deel van hun<br />
minimumloon; en<br />
– het vakantiegeld dat aan de gedetacheerde<br />
werknemers moet worden toegekend voor<br />
het minimumaantal betaalde vakantiedagen,<br />
overeenkomt met het minimumloon waarop<br />
zij in de referentieperiode recht hebben.<br />
Hoge Raad (civiele kamer)<br />
Deze rubriek wordt verzorgd door mr. G.C.C.<br />
Lewin, lid van het Gemeenschappelijk Hof<br />
van Justitie van het Caribische deel van het<br />
Koninkrijk. De uitspraken zijn integraal in te<br />
zien op www.rechtspraak.nl.<br />
460<br />
20 februari 2015, nr. 13/06135<br />
(Mrs. E.J. Numann, C.A. Streefkerk, C.E.<br />
Drion, M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek;<br />
A-G mr. E.M. Wesseling-van Gent)<br />
ECLI:NL:HR:2015:396<br />
Dwangsom. Onmogelijkheid. De eigenaren<br />
van een woning leggen een overdekt zwembad<br />
aan met de fundering deels onder een<br />
muur van de buren. Zij worden veroordeeld<br />
om de fundering te verwijderen zonder de<br />
muur te beschadigen, op straffe van verbeurte<br />
van dwangsommen. Zij vorderen opheffing,<br />
opschorting of vermindering van de<br />
dwangsomveroordeling wegens onmogelijkheid<br />
om aan de hoofdveroordeling te voldoen.<br />
Het hof wijst de vorderingen af. HR: 1.<br />
Uitleg hoofdveroordeling. Het hof heeft door<br />
op een ‘risicobeperkende uitvoeringsmethode’<br />
te wijzen de hoofdveroordeling uitgelegd,<br />
maar niet verbeterd, aangevuld of gewijzigd.<br />
De uitleg is niet onbegrijpelijk. 2. In redelijkheid<br />
te vergen maatregel. Het hof heeft het<br />
aanbrengen van stalen ondersteuningen<br />
kennelijk aangemerkt als een in redelijkheid<br />
te vergen maatregel. Dit oordeel is niet<br />
onbegrijpelijk.<br />
(Rv art. 611d lid 1; Benelux-Overeenkomst<br />
houdende eenvormige wet betreffende de<br />
dwangsom art. 4 lid 1)<br />
A c.s., adv. mr. J.H. van Gelderen, vs. B c.s.,<br />
niet verschenen.<br />
Feiten en procesverloop<br />
De woningen van A c.s. en B c.s. liggen naast<br />
elkaar. A c.s. hebben bij hun woning een overdekt<br />
zwembad doen aanleggen, waarvan de<br />
fundering voor een deel is gelegd onder de<br />
fundering van de zijmuur van de bibliotheek<br />
van B c.s. B c.s. hebben hierover geprocedeerd.<br />
Dit heeft ertoe geleid dat het hof in<br />
hoger beroep A c.s. heeft veroordeeld om de<br />
zijmuur van de bibliotheek van B c.s. in de<br />
oude toestand te (doen) herstellen door de<br />
ten behoeve van de aanleg van het zwembad<br />
aangebrachte fundering onder die muur te<br />
(doen) verwijderen zonder die muur te<br />
beschadigen, op straffe van verbeurte van<br />
een dwangsom van € 5000 per dag, met een<br />
maximum van € 100 000.<br />
In dit geding hebben A c.s. gevorderd dat het<br />
hof de dwangsom zal opheffen, de looptijd<br />
ervan zal opschorten of de dwangsom zal<br />
verminderen. Zij hebben daartoe aangevoerd<br />
dat het voor hen onmogelijk is om aan de<br />
hoofdveroordeling te voldoen. Daarbij hebben<br />
zij zich beroepen op een in hun opdracht<br />
uitgebracht rapport van een deskundige. Het<br />
hof heeft de vorderingen afgewezen.<br />
Hoge Raad<br />
Art. 611d lid 1 Rv berust op de Benelux-Overeenkomst<br />
houdende eenvormige wet betreffende<br />
de dwangsom (Trb. 1974, 6; EW) en is<br />
gelijkluidend aan art. 4 lid 1 EW. Deze bepaling<br />
is uitgelegd in BenGH 27 juni 2008,<br />
ECLI:NL:XX:2008:BE8660, NJ 2008/399 (Oosterbosch<br />
vs. Hoho-Meers). Van onmogelijkheid<br />
om aan de hoofdveroordeling te voldoen als<br />
bedoeld in art. 4 lid 1 EW is sprake indien zich<br />
een situatie voordoet waarin de dwangsom als<br />
dwangmiddel – dat wil zeggen: als geldelijke<br />
prikkel om nakoming van de veroordeling<br />
zoveel mogelijk te verzekeren – zijn zin verliest.<br />
Dit laatste moet worden aangenomen in<br />
een geval waarin niet tijdig aan de hoofdveroordeling<br />
is voldaan, indien het onredelijk<br />
zou zijn om meer inspanning en zorgvuldigheid<br />
te vergen dan de veroordeelde heeft<br />
betracht (vgl. BenGH 25 september 1986,<br />
ECLI:NL:XX:1986:AC9501, NJ 1987/909 (Van<br />
der Graaf vs. Agio)). Dit brengt mee dat de<br />
rechter dient te onderzoeken of de veroordeelde<br />
sinds zijn veroordeling redelijkerwijze al<br />
het mogelijke heeft gedaan om aan de hoofdveroordeling<br />
te voldoen. De onmogelijkheid<br />
om de hoofdveroordeling uit te voeren moet<br />
dan ook in beginsel worden beoordeeld aan<br />
de hand van feiten en omstandigheden die<br />
zich hebben voorgedaan na de hoofdveroordeling<br />
(vgl. BenGH 29 april 2008,<br />
ECLI:NL:XX:2008:BD4245, NJ 2008/309 (Pet<br />
Center vs. Schouten)). Voor zover onderdeel II<br />
klaagt dat het hof in strijd met de hiervoor<br />
vermelde rechtspraak van het BenGH de<br />
hoofdveroordeling heeft verbeterd, aangevuld<br />
of gewijzigd, mist het feitelijke grondslag. Het<br />
hof heeft – gebruikmakend van de door het<br />
BenGH ontwikkelde maatstaf – onderzocht of<br />
het onredelijk zou zijn om van A c.s. meer<br />
inspanning en zorgvuldigheid te vergen dan<br />
zij hebben betracht en of A c.s. sinds hun veroordeling<br />
redelijkerwijze al het mogelijke hebben<br />
gedaan om aan de hoofdveroordeling te<br />
voldoen. Daarbij heeft het hof de mogelijkheden<br />
betrokken waarover A c.s. beschikken om<br />
– in overeenstemming met de strekking van<br />
de hoofdveroordeling – de muur van de<br />
bibliotheek in de oude toestand te (doen) herstellen<br />
door de ten behoeve van de aanleg van<br />
het zwembad aangebrachte fundering onder<br />
die muur te (doen) verwijderen zonder die<br />
muur te beschadigen. In dat verband heeft<br />
het hof onder meer gewezen op de laatste van<br />
de drie in het door A c.s. overgelegde rapport<br />
vermelde ‘risicobeperkende uitvoeringsmethoden’,<br />
bestaande in het aanbrengen van stalen<br />
ondersteuningen onder de bestaande funderingsstrook.<br />
Aldus heeft het hof, in het<br />
kader van de uitoefening van zijn bevoegdheid<br />
uit hoofde van art. 611d lid 1 Rv, de<br />
hoofdveroordeling uitgelegd, maar deze niet<br />
verbeterd, aangevuld of gewijzigd. Anders dan<br />
onderdeel II betoogt, is de uitleg die het hof<br />
aan de hoofdveroordeling heeft gegeven, niet<br />
onbegrijpelijk. Onderdeel III klaagt dat de<br />
door het hof geopperde mogelijkheid van het<br />
gebruik van een hulpconstructie door geen<br />
572 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9
Rechtspraak<br />
van partijen is gesteld noch een feit van algemene<br />
bekendheid of ervaringsregel behelst,<br />
en kennelijk door het hof louter ambtshalve<br />
en dus ten onrechte is bijgebracht. Deze<br />
klacht miskent dat het rapport drie ‘risicobeperkende<br />
uitvoeringsmethoden’ vermeldt,<br />
waarvan de derde – het aanbrengen van stalen<br />
ondersteuningen onder de bestaande funderingsstrook<br />
– door het hof kennelijk is aangemerkt<br />
als een van A c.s. in redelijkheid te<br />
vergen maatregel ter voorkoming van schade<br />
aan de muur. De klacht dat het hof de mogelijkheid<br />
van een hulpconstructie ambtshalve<br />
heeft bijgebracht, mist dus feitelijke grondslag.<br />
Dit oordeel is voorts niet onbegrijpelijk.<br />
Aan het voorgaande doet niet af dat het hof<br />
eigener beweging nog een vierde mogelijkheid<br />
heeft gesuggereerd (na het aanbrengen<br />
van de stalen fundering de ondergrond injecteren<br />
of gestabiliseerd zand aanbrengen en<br />
goed verdichten, waarna de stalen ondersteuning<br />
weer kan worden verwijderd); deze door<br />
het hof genoemde mogelijkheid is immers<br />
ten overvloede genoemd, en zijn oordeel rust<br />
dan ook niet daarop. Onderdeel VI strekt ten<br />
betoge dat het hof is voorbijgegaan aan de<br />
gevolgen die zijn verbonden aan het mogelijk<br />
verbeuren van de (volledige) dwangsommen<br />
door A c.s. Deze klacht ziet eraan voorbij dat<br />
de beoordeling van dergelijke gevolgen niet<br />
toekomt aan de rechter die op de voet van art.<br />
611d lid 1 Rv oordeelt over de onmogelijkheid<br />
om aan de hoofdveroordeling te voldoen. Het<br />
is aan de rechter die oordeelt in een executiegeschil<br />
om te onderzoeken in hoeverre de veroordeelde<br />
heeft voldaan aan de hoofdveroordeling,<br />
en welke gevolgen onvolledige<br />
voldoening heeft voor het verbeuren van de<br />
opgelegde dwangsom.<br />
Volgt verwerping.<br />
De A-G concludeert tot vernietiging en verwijzing.<br />
Zij meent dat het hof de hoofdveroordeling<br />
heeft gewijzigd door het begrip ‘oude toestand’<br />
op te rekken (3.16-3.17) en dat het hof<br />
niet kenbaar heeft beoordeeld of het redelijkerwijs<br />
van de veroordeelden kan worden<br />
gevergd dat zij maatregelen treffen om een<br />
resultaat te bereiken dat niet beter is dan de<br />
bestaande toestand (3.18-3.22). Het juridische<br />
kader geeft zij weer onder 3.2-3.8.<br />
461<br />
20 februari 2015, nr. 14/00573<br />
(Mrs. F.B. Bakels, C.A. Streefkerk, A.H.T.<br />
Heisterkamp, G. Snijders, G. de Groot;<br />
A-G mr. J. Wuisman)<br />
ECLI:NL:HR:2015:395<br />
Oud-vaderlands zakelijk recht. Recht van de<br />
dertiende penning. In 1984 is bij wet<br />
bepaald dat het uit de Middeleeuwen stammende<br />
‘recht van de dertiende penning’ per<br />
1 januari 2015 vervalt. In 2009 worden twee<br />
percelen grond verkocht waarop een dergelijk<br />
recht rust. Om betaling van de dertiende<br />
penning te ontlopen komen partijen daarbij<br />
overeen dat weliswaar de economische<br />
eigendom aan de kopers wordt overgedragen<br />
en een erfpachtsrecht ten behoeve van de<br />
kopers wordt gevestigd, maar dat de juridische<br />
eigendom pas na 1 januari 2015 aan de<br />
kopers zal worden overgedragen. HR: 1. Ontstaan<br />
van de schuld. Het oordeel van het hof<br />
dat de dertiende penning eerst bij de eigendomsovergang<br />
is verschuldigd, geeft niet<br />
blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is<br />
niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.<br />
2. Misbruik van recht. Het onderdeel<br />
dat opkomt tegen het oordeel van het hof<br />
dat de gevolgde weg om betaling van de dertiende<br />
penning te ontlopen, geen misbruik<br />
van recht oplevert, is ongegrond.<br />
(Wet van 16 mei 1829 (Stb. 1829, 29) art. 1;<br />
Wet regelen omtrent de opheffing van het<br />
recht op de Dertiende Penning (Stb. 1984,<br />
443) art. 1 lid 2; BW art. 3:13)<br />
A c.s., adv. mrs. M. Ynzonides en<br />
L.J. Burgman, vs. B c.s., adv. mr. J.P. Heering.<br />
Feiten en procesverloop<br />
In 2009 hebben B c.s. twee percelen grond te<br />
Baambrugge gekocht voor € 500 000. Op deze<br />
percelen rust(te) ten behoeve van A c.s. het<br />
recht van de dertiende penning. Dit is een<br />
uit de Middeleeuwen stammend zakelijk<br />
recht op betaling van een bedrag door de<br />
koper van de grond. Op grond van de Wet<br />
regelen omtrent de opheffing van het recht<br />
op de Dertiende Penning (Stb. 1984, 443)<br />
wordt (is) het recht op de dertiende penning<br />
per 1 januari 2015 opgeheven. De notariële<br />
akte uit 2009 betreffende de koop van de percelen<br />
door B c.s. vermeldt: ‘Uitsluitend ter<br />
voorkoming van de verschuldigdheid van het<br />
recht van de dertiende penning zijn partijen<br />
overeengekomen om de overdracht van [de<br />
grond] te doen door het leveren van de economische<br />
eigendom, samen met het uitgeven<br />
in erfpacht van [de grond]. (...) De akte<br />
die is vereist voor de juridische levering van<br />
[de grond] zal niet vóór [15 februari 2015]<br />
worden verleden. Vanaf [1 januari 2016] is<br />
verkoper (...) bevoegd te vorderen dat juridische<br />
levering plaatsvindt.’<br />
In dit geding hebben A c.s. betaling van<br />
€ 55 000 gevorderd als verschuldigde dertiende<br />
penning. Zij hebben daartoe aangevoerd<br />
dat de dertiende penning door de koper is<br />
verschuldigd door het sluiten van de koop en<br />
niet pas bij de levering. Verder hebben zij<br />
aangevoerd dat de door B c.s. gevolgde weg<br />
om betaling van de dertiende penning te<br />
ontlopen, misbruik van recht oplevert. De<br />
rechtbank heeft de vordering afgewezen. Het<br />
hof heeft het vonnis van de rechtbank<br />
bekrachtigd.<br />
Hoge Raad<br />
Oude zakelijke rechten als dat van de dertiende<br />
penning worden, bij gebreke van een<br />
wettelijke regeling, beheerst door het<br />
gewoonterecht. Weliswaar moeten deze rechten<br />
krachtens art. 1 van de Wet van 16 mei<br />
1829, Stb. 29, worden geëerbiedigd, maar dit<br />
betekent niet dat de sedertdien ingevoerde<br />
algemene regels van het Burgerlijk Wetboek<br />
ten aanzien van die rechten niet van belang<br />
zijn. Voorts lenen die rechten zich voor verdere<br />
ontwikkeling op grond van zich wijzigende<br />
maatschappelijke omstandigheden.<br />
Ingeval onzekerheid bestaat omtrent wat<br />
gewoonte is, kan aansluiting worden gezocht<br />
bij hetgeen met voldoende zekerheid kan<br />
worden vastgesteld met betrekking tot de<br />
daadwerkelijke uitoefening van het recht<br />
gedurende de meest recente periode (vgl.<br />
onder meer HR 1 juli 1994,<br />
ECLI:NL:HR:1994:ZC1414, NJ 1995/547 (Meijer<br />
vs. Toxopeus) en HR 20 juni 1997,<br />
ECLI:NL:HR:1997:ZC2394, NJ 1999/302 (Renswoude<br />
vs. Den Boer)). Kennelijk heeft het hof<br />
bij zijn oordeel tot uitgangspunt genomen<br />
dat niet vaststaat wat met betrekking tot de<br />
kwestie die partijen verdeeld houdt, de<br />
gewoonte is in de streek waarin de onderhavige<br />
percelen zijn gelegen. Dat is niet onbegrijpelijk,<br />
nu hierover niets is gesteld of<br />
gebleken. Het hof heeft daarom bij zijn oordeel<br />
mede betekenis mogen toekennen aan<br />
het huidige goederenrechtelijke systeem<br />
waarin, zoals het terecht heeft overwogen,<br />
beter past dat de dertiende penning eerst bij<br />
de eigendomsovergang is verschuldigd. Ook<br />
heeft het hof om deze reden zijn oordeel<br />
daarop mogen gronden dat A c.s. de afgelopen<br />
jaren de dertiende penning steeds pas<br />
na levering in rekening hebben gebracht en<br />
dat de daadwerkelijke uitoefening van het<br />
recht door A c.s. dus erop wijst dat de dertiende<br />
penning eerst bij de eigendomsovergang<br />
is verschuldigd. Het laatstgenoemde<br />
oordeel geeft niet blijk van een onjuiste<br />
rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk of<br />
onvoldoende gemotiveerd, nu gesteld noch<br />
gebleken is dat dit gedrag slechts ziet op incidentele<br />
afwijkingen en niet overeenkomt<br />
met wat al geruime tijd ter plaatse waar de<br />
percelen zijn gelegen, als regel de gang van<br />
zaken is bij de uitoefening van het recht van<br />
de dertiende penning. Aan het oordeel van<br />
het hof doet niet af dat het recht van de dertiende<br />
penning van oudsher verschuldigd<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9 573
Rechtspraak<br />
zou zijn geweest vóór de levering en dat het<br />
recht ook aldus wordt beschreven in de door<br />
A c.s. aangehaalde literatuur. Opmerking verdient<br />
overigens dat er eveneens literatuur is<br />
waarin het recht van de dertiende penning<br />
wordt beschreven overeenkomstig het oordeel<br />
van het hof en dat ook de wetgever bij<br />
de totstandkoming van de Wet opheffing dertiende<br />
penning van die beschrijving van dat<br />
recht is uitgegaan. Onderdeel 4 komt op<br />
tegen het oordeel van het hof dat de door B<br />
c.s. gevolgde weg om betaling van de dertiende<br />
penning te ontlopen, geen misbruik van<br />
recht oplevert. Ook dit onderdeel is ongegrond.<br />
Het is in het algemeen niet onrechtmatig<br />
om, ter vermijding van een niet<br />
gewenst gevolg van een rechtshandeling, een<br />
andere, al dan niet deels daarmee overeenstemmende<br />
rechtshandeling te verrichten,<br />
waaraan dat gevolg niet is verbonden. In bijzondere<br />
gevallen kan dat anders zijn. Een<br />
dergelijk bijzonder geval doet zich hier niet<br />
voor. De wetgever heeft het immers niet<br />
nodig gevonden een voorziening te treffen<br />
voor het geval de koper, teneinde de verschuldigdheid<br />
van de dertiende penning te<br />
ontgaan, bedingt dat de levering van de (juridische)<br />
eigendom eerst plaatsvindt na het<br />
tijdstip waarop het recht van de dertiende<br />
penning vervalt. Daarbij valt mede in aanmerking<br />
te nemen dat het recht van de dertiende<br />
penning aan de rechthebbende geen<br />
aanspraak geeft dat de grond waarop dat<br />
recht rust, op enig moment in eigendom<br />
wordt overgedragen.<br />
De A-G bespreekt het recht van de dertiende<br />
penning onder 2.2.1-2.3.2. Onder 2.20-2.21<br />
gaat hij in op het begrip misbruik van recht.<br />
462<br />
20 februari 2015, nr. 14/00582<br />
(Mrs. E.J. Numann, A.H.T. Heisterkamp, C.E.<br />
Drion, M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek;<br />
A-G mr. G.R.B. van Peursem)<br />
ECLI:NL:HR:2015:397<br />
Merkinbreuk. Verwarringsgevaar. Verband.<br />
Ajax is houdster van twee Beneluxmerken<br />
die de kleuren rood en wit bevatten. P verkoopt<br />
vesten waarop een rode rechthoek is<br />
aangebracht op een witte achtergrond. Ajax<br />
stelt vorderingen in wegens merkinbreuk.<br />
Het hof wijst de vorderingen af op grond<br />
van zijn overweging dat de vesten onvoldoende<br />
gelijkenis met de merken vertonen<br />
om tot relevante overeenstemming te concluderen.<br />
HR: Het hof had moeten onderzoeken<br />
of gevaar voor verwarring bestaat, respectievelijk<br />
of de merken kunnen worden<br />
beschouwd als bekende merken en of sprake<br />
is van een zodanige mate van overeenstemming<br />
dat het relevante publiek een verband<br />
legt tussen de vesten en de merken.<br />
(BVIE art. 2.20 lid 1, aanhef en sub b en c;<br />
Merkenrichtlijn (Richtlijn 2008/95/EG) art. 1;<br />
Gemeenschapsmerkenverordening (Verordening<br />
(EG) nr. 207/2009) art. 8 lid 1 sub a en b<br />
en lid 5)<br />
AFC Ajax N.V., adv. mr. K. Aantjes, vs. P, niet<br />
verschenen.<br />
Feiten en procesverloop<br />
Ajax is houdster van twee Beneluxmerken<br />
(de rood-witmerken), het ene bestaande uit<br />
een rechthoekig rood vlak met aan weerszijden<br />
een rechthoekig wit vlak, en het andere<br />
bestaande uit de afbeelding van een wit shirt<br />
waarop van boven naar beneden een rode<br />
baan loopt. P drijft een onderneming die souvenirs<br />
verkoopt, sinds 1996 vanaf een kar op<br />
een vaste plek bij de Amsterdam Arena. P<br />
heeft vesten verkocht waarop aan de voorzijde<br />
een rode rechthoek is aangebracht op een<br />
witte achtergrond, met aan de ene kant van<br />
de ritssluiting drie kruizen en aan de andere<br />
kant het woord Amsterdam.<br />
In dit geding heeft Ajax vorderingen ingesteld,<br />
primair op de grond dat P door de verkoop<br />
van de vesten inbreuk maakt op de roodwitmerken<br />
en subsidiair op de grond dat P<br />
door die verkoop onrechtmatig handelt. De<br />
rechtbank heeft op de subsidiaire grondslag<br />
de vorderingen goeddeels toegewezen. Het<br />
hof heeft de vorderingen alsnog op beide<br />
grondslagen afgewezen. Het hof heeft daarbij<br />
overwogen dat de vesten onvoldoende gelijkenis<br />
met de rood-wit merken vertonen om tot<br />
relevante overeenstemming te concluderen.<br />
Hoge Raad<br />
De klacht dat het hof niet de juiste maatstaf<br />
heeft aangelegd, is gegrond (volgt een weergave<br />
van art. 2.20 lid 1 BVIE en art. 1 van de<br />
Merkenrichtlijn (Richtlijn 2008/95/EG) en<br />
verwijzingen naar HvJ EU 18 juli 2013,<br />
ECLI:EU:C:2013:497, NJ 2013/527 (Specsavers)<br />
en HvJ EU 27 november 2008, zaak C-252/07,<br />
ECLI:EU:C:2008:655, NJ 2009/575 (Intel)). Een<br />
beoordeling van het gestelde verwarringsgevaar<br />
(art. 2.20 lid 1, aanhef en sub b BVIE) of<br />
verband (art. 2.20 lid 1, aanhef en sub c BVIE)<br />
kan slechts achterwege blijven indien in geen<br />
enkel opzicht overeenstemming bestaat tussen<br />
het ingeroepen merk en het beweerd<br />
inbreuk makende teken. Vertonen merk en<br />
teken daarentegen een zekere, zelfs geringe,<br />
mate van overeenstemming, dan dient de<br />
rechter een globale beoordeling te verrichten<br />
om uit te maken of, niettegenstaande de<br />
geringe mate van overeenstemming tussen<br />
merk en teken, het betrokken publiek merk<br />
en teken met elkaar kan verwarren of een<br />
verband tussen beide legt, op grond van<br />
andere relevante factoren, zoals de algemene<br />
bekendheid of reputatie van het merk (vgl. in<br />
het kader van art. 8 lid 1 sub a, b en lid 5 Vo.<br />
40/94, thans Vo. 207/2009: HvJ EU 2 september<br />
2010, ECLI:EU:C:2010:488 (Calvin Klein)<br />
en 24 maart 2011, ECLI:EU:C:2011:177 (Ferrero)).<br />
In het oordeel van het hof dat de vesten<br />
met geen van de rood-wit merken voldoende<br />
gelijkenis vertonen om tot relevante overeenstemming<br />
te concluderen, ligt besloten dat<br />
het hof enige mate van overeenstemming<br />
aanwezig acht. Nu Ajax zich ter onderbouwing<br />
van de gestelde merkinbreuk heeft<br />
beroepen op de gronden van art. 2.20 lid 1,<br />
aanhef en sub b en c BVIE, had het hof moeten<br />
onderzoeken of, gelet op de door Ajax in<br />
dit verband gestelde omstandigheden, gevaar<br />
voor verwarring bestaat als bedoeld in art.<br />
2.20 lid 1, aanhef en sub b BVIE, respectievelijk<br />
of de rood-wit merken kunnen worden<br />
beschouwd als bekende merken in de zin van<br />
art. 2.20 lid 1, aanhef en sub c BVIE en of<br />
sprake is van een zodanige mate van overeenstemming<br />
dat het relevante publiek een<br />
verband legt tussen de vesten en de rood-wit<br />
merken. Door te volstaan met het oordeel dat<br />
de vesten met geen van de rood-wit merken<br />
voldoende gelijkenis vertonen om tot relevante<br />
overeenstemming te concluderen,<br />
heeft het hof dan ook blijk gegeven van een<br />
onjuiste rechtsopvatting.<br />
Volgt vernietiging en verwijzing, overeenkomstig<br />
de conclusie van de A-G.<br />
De A-G bespreekt niet alleen het kader voor<br />
de beoordeling van de primaire grondslag<br />
merkinbreuk (3.3-3.5), maar ook het kader<br />
voor de beoordeling van de subsidiaire grondslag<br />
onrechtmatige daad (3.16-3.20).<br />
Hoge Raad (strafkamer)<br />
Deze rubriek wordt verzorgd door prof. mr.<br />
P.H.P.H.M.C. van Kempen, hoogleraar<br />
straf(proces)recht Radboud Universiteit<br />
Nijmegen.<br />
463<br />
17 januari 2015, nr. 11/05729<br />
(Mrs. A.J.A. van Dorst, N. Jörg, V. van den<br />
Brink)<br />
(Na aanvullende conclusie van A-G mr. P.C.<br />
Vegter, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring<br />
van de verdachte in zijn cassatieberoep,<br />
tot vernietiging van het bestreden<br />
arrest voor zover aan het oordeel van de<br />
Hoge Raad onderworpen en in zoverre tot<br />
terugwijzing; OM-cassatie, tegengesproken<br />
574 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9
Rechtspraak<br />
door mr. M.L.M. van der Voet, Amsterdam;<br />
tevens cassatie verdachte, namens wie geen<br />
middelen zijn voorgesteld)<br />
ECLI:NL:HR:2015:346<br />
Boordeling in cassatie van vrijspraken: in<br />
cassatie kan niet worden onderzocht of de<br />
feitenrechter die de verdachte op grond van<br />
zijn feitelijke waardering van het bewijsmateriaal<br />
heeft vrijgesproken, terecht tot<br />
dat oordeel is gekomen. De beslissing inzake<br />
de selectie en waardering van het bewijsmateriaal,<br />
die – behoudens bijzondere<br />
gevallen – geen motivering behoeft, kan in<br />
cassatie niet met vrucht worden bestreden.<br />
Dat geldt ook in het geval dat de rechter op<br />
grond van de aan hem voorbehouden selectie<br />
en waardering van het bewijsmateriaal<br />
tot de slotsom komt dat vrijspraak moet<br />
volgen. Oordeel in casu dat overtreding van<br />
art. 46a Sr niet bewezen kan worden verklaard<br />
getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting<br />
en is niet onbegrijpelijk.<br />
(Sr art. 46a)<br />
Inleiding:<br />
OM-cassatie. Verdachte is in zaak 05-900833-<br />
10 vrijgesproken van het tenlastegelegde, dat<br />
– kort gezegd – inhoudt dat hij ‘heeft<br />
gepoogd om [betrokkene 1] door giften en/of<br />
beloften en/of door het verschaffen van middelen<br />
en/of inlichtingen te bewegen tot het<br />
plegen van het navolgende strafbare feit, te<br />
weten: het opzettelijk en met voorbedachten<br />
rade van het leven te beroven van [betrokkene<br />
2] en/of [betrokkene 3] en met dat opzet<br />
voornoemde [betrokkene 1] (meermalen)<br />
heeft benaderd om dit strafbare feit te plegen,<br />
althans te laten plegen en/of [betrokkene<br />
1] daartoe de personalia en/of adresgegevens<br />
en/of een signalement van [betrokkene<br />
2] en/of [betrokkene 3] heeft verstrekt en/of<br />
[betrokkene 1] een geldbedrag van 4.000<br />
Euro, in elk geval enig geldbedrag, in het<br />
vooruitzicht heeft gesteld.’<br />
Namens verdachte is hiervan in hoger beroep<br />
vrijspraak bepleit, waartoe is aangevoerd dat<br />
niet vast is komen te staan dat de door<br />
[betrokkene 1] overgelegde briefjes met daarop<br />
de personalia van [betrokkene 3] en haar<br />
moeder door verdachte zijn geschreven. Deze<br />
briefjes kunnen dan ook niet als steunbewijs<br />
voor de door [betrokkene 1] geuite beschuldiging<br />
worden gebruikt. Bij gebrek aan ander<br />
wettig bewijs dient verdachte volgens de<br />
raadsman dan ook van het in de zaak met<br />
parketnummer 05-900833-10 tenlastegelegde<br />
te worden vrijgesproken.<br />
Het hof heeft ten aanzien van de vrijspraak<br />
onder meer overwogen: ‘Het hof heeft op<br />
grond van de wettige bewijsmiddelen niet de<br />
overtuiging bekomen dat verdachte [betrokkene<br />
1] daadwerkelijk heeft willen uitlokken<br />
tot moord op [betrokkene 3] en haar moeder.<br />
Hoewel het hof, anders dan de raadsman, de<br />
verklaring van [betrokkene 1], mede gelet op<br />
de briefjes, betrouwbaar acht, is die verklaring<br />
te weinig concreet in de zin van waar,<br />
wanneer en hoe de moorden hadden moeten<br />
worden uitgevoerd om daarin een poging<br />
tot het uitlokken van een moord te lezen.’<br />
Het middel klaagt over de door het hof gegeven<br />
vrijspraak van het in de zaak met parketnummer<br />
05-900833-10 tenlastegelegde.<br />
Hoge Raad, onder meer:<br />
3.3. Bij de beoordeling van het middel moet<br />
het volgende worden vooropgesteld. In cassatie<br />
kan niet worden onderzocht of de feitenrechter<br />
die de verdachte op grond van zijn<br />
feitelijke waardering van het bewijsmateriaal<br />
heeft vrijgesproken, terecht tot dat oordeel is<br />
gekomen.<br />
Ingeval de rechter die over de feiten oordeelt<br />
het tenlastegelegde bewezen acht, is het aan<br />
die rechter voorbehouden om, binnen de door<br />
de wet getrokken grenzen, van het beschikbare<br />
materiaal datgene tot bewijs te bezigen wat<br />
deze uit het oogpunt van betrouwbaarheid<br />
daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen<br />
wat hij voor het bewijs van geen waarde<br />
acht. Deze beslissing inzake die selectie en<br />
waardering, die behoudens bijzondere gevallen<br />
geen motivering behoeft, kan in cassatie<br />
niet met vrucht worden bestreden. Hetzelfde<br />
heeft te gelden in het tegenovergestelde geval<br />
dat de rechter op grond van de aan hem voorbehouden<br />
selectie en waardering van het<br />
bewijsmateriaal tot de slotsom komt dat vrijspraak<br />
moet volgen. Hieruit volgt dat het oordeel<br />
betreffende het al dan niet bewezen zijn<br />
van het tenlastegelegde, met de daartoe gegeven<br />
motivering, niet onbegrijpelijk genoemd<br />
zal kunnen worden op de grond dat het<br />
beschikbare bewijsmateriaal - al dan niet in<br />
verband met een andere uitleg van gegevens<br />
van feitelijke aard - een andere (bewijs)beslissing<br />
toelaat (vgl. HR 4 mei 2004,<br />
ECLI:NL:HR:2004:AO5061, NJ 2004/480).<br />
3.4. Het Hof heeft in zijn hiervoor onder 3.2.2<br />
weergegeven motivering van de vrijspraak<br />
overwogen dat het op grond van de wettige<br />
bewijsmiddelen niet de overtuiging heeft<br />
bekomen dat de verdachte [betrokkene 1]<br />
daadwerkelijk heeft willen uitlokken tot<br />
moord op [betrokkene 3] en haar moeder, op<br />
welke grond het Hof kennelijk heeft geoordeeld<br />
dat het niet tot een bewezenverklaring<br />
kon komen van het tenlastegelegde pogen te<br />
bewegen tot het plegen van moord. Dat oordeel<br />
getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting<br />
en is niet onbegrijpelijk.<br />
3.5. Het middel faalt.<br />
464<br />
17 januari 2015, nr. 13/03077<br />
(Mrs. W.A.M. van Schendel, B.C. de Savornin<br />
Lohman, H.A.G. Splinter-van Kan)<br />
(Na conclusie van A-G mr. G. Knigge, strekkende<br />
tot vernietiging wat betreft de onder<br />
1 en 2 tenlastegelegde feiten en in zoverre<br />
tot terugwijzing dan wel verwijzing; OMcassatie<br />
en cassatie verdachte, adv. mr. W.J.<br />
Koops, Amsterdam)<br />
ECLI:NL:HR:2015:345<br />
Slagende OM-cassatie tegen vrijspraken<br />
wegens valsheid in geschrifte, art. 225 Sr.<br />
Gelet op onjuiste vermelding in legal opinions<br />
dat het verstrekken van garanties ten<br />
behoeve van derden niet specifiek in art.<br />
25.6 van de Statuten van Havenbedrijf Rotterdam<br />
N.V. is genoemd als een transactie<br />
die is onderworpen aan voorafgaande toestemming<br />
van de raad van commissarissen,<br />
en in aanmerking genomen dat het Hof<br />
heeft overwogen dat de verdachte onderdeel<br />
l van art. 25.6 opzettelijk niet in de<br />
legal opinions heeft opgenomen, is het oordeel<br />
van het Hof dat de tekst die in de legal<br />
opinions is opgenomen niet als vals kan<br />
worden aangemerkt, niet zonder meer<br />
begrijpelijk nu in die opinions een passage<br />
is opgenomen waarin aandacht wordt<br />
gevraagd voor een mogelijk dispuut over de<br />
vraag of voorafgaande toestemming van de<br />
raad van commissarissen is vereist.<br />
De vaststellingen dat de door verdachte<br />
opgestelde certificates door een betrokkene<br />
zijn getekend en dat niet kan blijken dat<br />
deze betrokkene over de inhoud van deze<br />
stukken opmerkingen heeft gemaakt tegenover<br />
de verdachte, sluit anders dan het Hof<br />
kennelijk heeft geoordeeld niet uit dat bij<br />
het opstellen van de bedoelde certificates<br />
sprake was van het in de tenlastelegging<br />
bedoelde opzettelijk valselijk opmaken<br />
door de verdachte van de certificates.<br />
(Sr art. 225)<br />
Inleiding:<br />
OM-cassatie. Verdachte is vrijgesproken van<br />
– kort gezegd – de hem onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde<br />
‘valsheid in geschrifte’.<br />
Aan de verdachte is – voor zover in cassatie<br />
van belang en kort gezegd – tenlastegelegd<br />
dat: (feit 1) hij tezamen en in vereniging met<br />
(een) ander(en), althans alleen, meermalen,<br />
althans eenmaal, (telkens) een of meerdere<br />
zogenoemde legal opinions en/of<br />
verklaring(en), (elk) zijnde een geschrift dat<br />
bestemd was om tot bewijs van enig feit te<br />
dienen, valselijk heeft opgemaakt of vervalst<br />
en/of heeft doen en/of laten opmaken en/of<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9 575
Rechtspraak<br />
vervalsen, immers heeft/hebben verdachte<br />
en/ of zijn mededader(s) (telkens) valselijk<br />
– immers opzettelijk in strijd met de waarheid<br />
– A) (D/1415) in een brief gericht aan de<br />
Commerzbank (Nederland) NV te Amsterdam,<br />
(op het 1e blad gedateerd 3 maart 2003, op<br />
het 2e, 3e en 4e blad gedateerd 3 maart 2004)<br />
vermeld en/of opgenomen en/of ingevuld en/<br />
of doen en/of laten vermelden en/of invullen<br />
en/of opnemen (zakelijk weergegeven): dat hij,<br />
verdachte, en/of (een) ander(en) deze verklaring<br />
hadden opgesteld ‘as special counsel on<br />
certain matters of Dutch Law to Havenbedrijf<br />
Rotterdam N.V.’, en/of onder punt A op het 3e<br />
blad: ‘The execution and delivery of the Guarantees<br />
has been approved by all necessary<br />
action on behalf of the Guarantor and does<br />
not require the consent or approval of any<br />
person except as has been obtained.’ en/of op<br />
het 3e blad: ‘The opinions expressed in this<br />
letter are subject to the following limitations,<br />
exceptions and qualifications: (...) d. Article<br />
25.6 of the Articles of Association subjects the<br />
entering into of certain transactions by the<br />
management board of the Guarantor to the<br />
prior approval of the supervisory board of the<br />
Guarantor. Providing guarantees in respect of<br />
third party obligations is not specifically listed<br />
as a transaction requiring such prior<br />
approval. (...)’, en/of dat [betrokkene 1] als<br />
directeur van het Havenbedrijf Rotterdam NV<br />
volgens de statuten van deze vennootschap<br />
geen (voorafgaande) toestemming en/of goedkeuring<br />
van de raad van commissarissen van<br />
het Havenbedrijf Rotterdam NV nodig had<br />
voor het aangaan van en/of afgeven van (een)<br />
garantie(s), en/of B) (D/1428) in een brief<br />
gericht aan de Commerzbank (Nederland) NV<br />
te Amsterdam, (gedateerd 4 juni 2004), vermeld<br />
en/of opgenomen en/of ingevuld en/of<br />
doen en/of laten vermelden en/of invullen<br />
en/of opnemen (zakelijk weergegeven): dat<br />
hij, verdachte, en/of (een) ander(en) deze verklaring<br />
hadden opgesteld ‘as special counsel<br />
on certain matters of Dutch Law in connection<br />
with the execution and delivery by Havenbedrijf<br />
Rotterdam N.V.’, en/of onder punt A op<br />
het 3e blad: ‘The execution and delivery of the<br />
Guarantee has been approved by all necessary<br />
action on behalf of the Guarantor and does<br />
not require the consent or approval of any<br />
person except as has been obtained.’ en/of op<br />
het 3e blad: ‘The opinions expressed in this<br />
letter are subject to the following limitations ,<br />
exceptions and qualifications: (...) d. Article<br />
25.6 of the Articles of Association subjects the<br />
entering into of certain transactions by the<br />
management board of Guarantor to the prior<br />
approval of the supervisory board of the Guarantor.<br />
Providing a guarantee in respect of<br />
third party obligations is not specifically listed<br />
as a transaction requiring such prior<br />
approval. (...)’, en/of dat [betrokkene 1] als<br />
directeur van het Havenbedrijf Rotterdam NV<br />
volgens de statuten van deze vennootschap<br />
geen (voorafgaande) toestemming en/of goedkeuring<br />
van de raad van commissarissen van<br />
het Havenbedrijf Rotterdam NV nodig had<br />
voor het aangaan van en/of afgeven van (een)<br />
garantie(s), zulks (telkens) met het oogmerk<br />
om dat/die geschrift(en) als echt en onvervalst<br />
te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;<br />
(feit 2) hij tezamen en in vereniging met<br />
(een) ander(en), althans alleen, meermalen,<br />
althans eenmaal, (telkens) een of meerdere<br />
zogenoemde certificate(s) of verklaring(en),<br />
(elk) zijnde een geschrift dat bestemd was om<br />
tot bewijs van enig feit te dienen valselijk<br />
heeft opgemaakt of vervalst en/of heeft doen<br />
en/of laten opmaken en/of vervalsen, immers<br />
heeft/hebben verdachte en/of zijn<br />
mededader(s) (telkens) valselijk – immers<br />
opzettelijk in strijd met de waarheid – A)<br />
(D/1410) in een certificate of verklaring, gedateerd<br />
27 februari 2004, vermeld en/of opgenomen<br />
en/of ingevuld en/of doen en/of laten<br />
vermelden en/of invullen en/of opnemen<br />
(zakelijk weergegeven): dat [betrokkene 1]<br />
geen (voorafgaande) toestemming en/of goedkeuring<br />
van de raad van commissarissen van<br />
het Havenbedrijf Rotterdam NV nodig had<br />
voor het aangaan van en/of afgeven van (een)<br />
garantie(s) en/of onder punt 5: ‘Execution and<br />
delivery of the Guarantees does not require<br />
the approval of the supervisory board of the<br />
Guarantor.’ en/of dat geschrift doen of laten<br />
voorzien van een handtekening van [betrokkene<br />
1] (zulks ter bevestiging van de inhoud<br />
van dat geschrift) en/of B) (D/1414) in een<br />
certificate of verklaring, gedateerd 2 maart<br />
2004, vermeld en/of opgenomen en/of ingevuld<br />
en/of doen en/of laten vermelden en/of<br />
invullen en/of opnemen (zakelijk weergegeven):<br />
dat [betrokkene 1] geen (voorafgaande)<br />
toestemming en/of goedkeuring van de raad<br />
van commissarissen van het Havenbedrijf<br />
Rotterdam NV nodig had voor het aangaan<br />
van en/of afgeven van (een) garantie(s) en/of<br />
onder punt 5: ‘Execution and delivery of the<br />
Guarantees does not require the approval of<br />
the supervisory board of the Guarantor.’ en/of<br />
dat geschrift doen of laten voorzien van een<br />
handtekening van [betrokkene 1] (zulks ter<br />
bevestiging van de inhoud van dat geschrift)<br />
en/of C) (D/1427) in een certificate of verklaring,<br />
gedateerd 4 juni 2004, vermeld en/of<br />
opgenomen en/of ingevuld en/of doen en/of<br />
laten vermelden en/of invullen en/of opnemen<br />
(zakelijk weergegeven): dat [betrokkene<br />
1] geen (voorafgaande) toestemming en/of<br />
goedkeuring van de raad van commissarissen<br />
van het Havenbedrijf Rotterdam NV nodig<br />
had voor het aangaan van en/of afgeven van<br />
(een) garantie(s) en/of onder punt 5: ‘Execution<br />
and delivery of the Guarantee does not<br />
require the approval of the supervisory board<br />
of the Guarantor. However, the members of de<br />
supervisory board of the Guarantor are aware<br />
of, and have not voiced any objection against,<br />
the Guarantor entering into the Guarantee.’<br />
en/of dat geschrift laten voorzien van een<br />
handtekening van [betrokkene 1] (zulks ter<br />
bevestiging van de inhoud van dat geschrift),<br />
zulks telkens met het oogmerk om dat/die<br />
geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken<br />
of door anderen te doen gebruiken.<br />
Inleiding tweede middel:<br />
Het tweede middel dat de advocaat-generaal<br />
bij het hof aandraagt, klaagt over het oordeel<br />
van het hof ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde<br />
dat de legal opinions niet als<br />
vals kunnen worden aangemerkt.<br />
Legal opinion D/1415 houdt, voor zover voor<br />
de beoordeling van het middel van belang,<br />
het volgende in: ‘In rendering this opinion,<br />
we have examined and relied upon the following<br />
documents: (...) (4) a copy of the Articles<br />
of Association of the Company (the “Articles<br />
of Association”) as according to the Excerpt<br />
deposited with the Commercial Register as<br />
being force on the date of the Guarantees;<br />
and upon all such other documents and such<br />
treaties, laws, rules, regulations and the like<br />
as we have deemed necessary to enable us to<br />
give the opinions expressed below. (...) Based<br />
upon the foregoing and subject to any factual<br />
matters or documents not disclosed to us<br />
in the course of our investigation, and subject<br />
to the limitations stated hereafter, we are<br />
of opinion that: A. The execution and delivery<br />
of the Guarantees has been approved by<br />
all necessary action on behalf of the Guarantor<br />
and does not require the consent or<br />
approval of any person except as has been<br />
obtained. (...) The opinions expressed in this<br />
letter are subject to the following limitations,<br />
exceptions and qualifications: (...) d. Article<br />
25.6 of the Articles of Association subjects<br />
the entering into of certain transactions by<br />
the management board of the Guarantor to<br />
the prior approval of the supervisory board<br />
of the Guarantor. Providing guarantees in<br />
respect of third party obligations is not specifically<br />
listed as a transaction requiring such<br />
prior approval. Such approval is required in<br />
respect of (among others): (i) the entering<br />
into of a long-lasting cooperation agreement<br />
with a third party involving an interest of at<br />
least € 5 million or otherwise of major<br />
importance to the Guarantor, (ii) making<br />
investments in excess of € 10 million, (iii)<br />
making loans in excess of € 1 million, and<br />
(iv) taking out loans in excess of € 10 million.<br />
An argument could be made that the<br />
Guarantees fall within either of these catego-<br />
576 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9
Rechtspraak<br />
ries, if interpreted extensively. Such an argument<br />
would in our view be a weak one. Even,<br />
however, if the Guarantees would be deemed<br />
to fall within the scope of article 25.6 of the<br />
Articles, the power of the Guarantor’s director<br />
to validly and bindingly enter into, execute<br />
and deliver the Guarantees on behalf of the<br />
Guarantor would not be affected thereby.”<br />
Legal opinion D/1428 houdt een nagenoeg<br />
gelijkluidende tekst in.<br />
De in de legal opinions onder (4) bedoelde<br />
Articles of Association of the Company (de<br />
Statuten van het Havenbedrijf Rotterdam N.V.)<br />
bevinden zich eveneens bij de stukken. Art.<br />
25.6 van die Statuten luidt: ‘Voorzover die<br />
besluiten niet reeds zijn opgenomen in een<br />
door de raad van commissarissen goedgekeurde<br />
begroting inclusief investeringsplan als in<br />
lid 5 bedoeld, of het bedrag, dat voor die<br />
besluiten in de begroting is opgenomen overschrijdt,<br />
zijn aan de goedkeuring van de raad<br />
van commissarissen onderworpen besluiten<br />
van het bestuur omtrent: (...) l. verbinden van<br />
de vennootschap voor schulden van anderen<br />
dan afhankelijke maatschappijen, hetzij door<br />
borgtocht, hetzij op andere wijze; (...)’<br />
Hoge Raad, tweede middel<br />
onder meer:<br />
4.3. Blijkens zijn hiervoor weergegeven overwegingen<br />
heeft het Hof vastgesteld dat in de<br />
in de tenlastelegging bedoelde legal opinions<br />
D/1415 en D/1428 is vermeld dat het verstrekken<br />
van garanties, respectievelijk een garantie,<br />
ten behoeve van derden niet specifiek in art.<br />
25.6 van de Statuten van Havenbedrijf Rotterdam<br />
N.V. is genoemd als een transactie die is<br />
onderworpen aan voorafgaande toestemming<br />
van de raad van commissarissen, alsook dat<br />
deze vermelding gelet op onderdeel l van artikel<br />
25.6 van de Statuten onjuist is, welk onderdeel<br />
in de opinions niet is opgenomen. Dat<br />
oordeel is, in aanmerking genomen de in 4.2<br />
weergegeven inhoud van de desbetreffende<br />
stukken, niet onbegrijpelijk. In het licht van<br />
die vaststellingen en in aanmerking genomen<br />
dat het Hof heeft overwogen dat de verdachte<br />
onderdeel l van art. 25.6 opzettelijk niet in de<br />
legal opinions heeft opgenomen, is het oordeel<br />
van het Hof dat de tekst die in de legal<br />
opinions onder A en d is opgenomen niet als<br />
vals kan worden aangemerkt, nu in die opinions<br />
een passage is opgenomen waarin aandacht<br />
wordt gevraagd voor een mogelijk dispuut<br />
over de vraag of voorafgaande<br />
toestemming van de raad van commissarissen<br />
is vereist, niet zonder meer begrijpelijk.<br />
4.4. Het middel slaagt.<br />
Inleiding derde middel:<br />
Het (tweede) middel dat de advocaat-generaal<br />
bij het hof aandraagt, klaagt over het<br />
oordeel van het Hof ten aanzien van het<br />
onder 2 tenlastegelegde dat geen sprake was<br />
van opzet op het valselijk opmaken van een<br />
geschrift. Voor deze klacht zijn de in de tenlastelegging<br />
bedoelde certificates van belang.<br />
De behoudens de datum gelijkluidende<br />
tekst van de certificates houden het volgende<br />
in: ‘The undersigned, [betrokkene 1], born at<br />
[geboorteplaats] on [geboortedatum] 1949;<br />
Considering that on or about 24 February<br />
2004 Havenbedrijf Rotterdam N.V., a company<br />
limited by shares established and existing in<br />
accordance with Dutch law, having its offices<br />
at (3072 AP) Rotterdam at the Wilhelminakade<br />
909 (the “Guarantor”) entered into or will<br />
enter into certain guarantees for the benefit<br />
of Commerzbank Nederland N.V. (the “Guarantees”)<br />
and considering that Spighthoff<br />
Attorneys and Tax Advisers (‘Spighthoff’) has<br />
been requested to render a legal opinion letter<br />
to Commerzbank (Nederland) N.V. in respect<br />
of the power, capacity and authority of<br />
the Guarantor to enter into the Guarantees;<br />
hereby certifies that each of the following<br />
statements are true and correct and not misleading<br />
by omission on the date hereof and<br />
was (or, as the case may be: will be) so on the<br />
date that the Guarantees were or will be executed<br />
and delivered by the Guarantor; (...) 5.<br />
Execution and delivery of the Guarantees<br />
does not require the approval of the supervisory<br />
board of the Guarantor. (...) This certificate<br />
is issued to Spigthoff Advocaten en<br />
Belastingadviseurs in order for them to rely<br />
on it in issuing a legal opinion as referred to<br />
above and, in addition, to Commerzbank<br />
(Nederland) N.V. in order for it to rely thereon<br />
in valuing the Guarantees.’<br />
Het certificate van 4 juni 2004 bevat onder 5<br />
de volgende aanvulling: ‘However, the members<br />
of the supervisory board of the Guarantor<br />
are aware of, and have not voiced any<br />
objection against, the Guarantor entering<br />
into the Guarantee.’<br />
Hoge Raad, derde middel<br />
onder meer:<br />
5.3. Blijkens zijn hiervoor weergegeven overwegingen<br />
heeft het Hof vastgesteld dat de<br />
verdachte de in de tenlastelegging bedoelde<br />
certificates heeft opgesteld. Het Hof heeft zijn<br />
oordeel dat de verdachte die certificates niet<br />
opzettelijk valselijk heeft opgemaakt gegrond<br />
op de vaststellingen dat deze documenten<br />
door [betrokkene 1] zijn getekend en niet kan<br />
blijken dat [betrokkene 1] over de inhoud van<br />
deze stukken opmerkingen heeft gemaakt<br />
tegenover de verdachte. Deze omstandigheid<br />
sluit, anders dan het Hof kennelijk heeft<br />
geoordeeld, evenwel niet uit dat bij het opstellen<br />
van de bedoelde certificates sprake was<br />
van het in de tenlastelegging bedoelde opzet<br />
van de verdachte. Het oordeel van het Hof is<br />
mitsdien ontoereikend gemotiveerd.<br />
5.4. Het middel slaagt.<br />
Volgt vernietiging wat betreft de beslissingen<br />
aangaande het onder 1 en 2 tenlastegelegde,<br />
in zoverre terugwijzing, en verwerping voor<br />
het overige.<br />
465<br />
17 januari 2015, nr. 13/05935<br />
(Mrs. A.J.A. van Dorst, H.A.G. Splinter-van<br />
Kan, N. Jörg, V. van den Brink, E.S.G.N.A.I.<br />
van de Griend)<br />
(Na conclusie van A-G mr. T.N.B.M.<br />
Spronken, strekkende tot vernietiging en<br />
tot terugwijzing; adv. mr. F. Visser, Utrecht)<br />
ECLI:NL:HR:2015:325<br />
Witwassen, art. 420 bis Sr: dat onder een<br />
verdachte aangetroffen contant geld ‘uit<br />
enig misdrijf afkomstig is’, kan, indien op<br />
grond van de beschikbare bewijsmiddelen<br />
geen rechtstreeks verband valt te leggen<br />
met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen<br />
worden geacht indien het op grond van<br />
de vastgestelde feiten en omstandigheden<br />
niet anders kan zijn dan dat het geld uit<br />
enig misdrijf afkomstig is. In casu daarvan<br />
sprake.<br />
(Sr art. 420bis)<br />
Inleiding:<br />
Verdachte is veroordeeld omdat hij – kort<br />
gezegd – ‘een voorwerp, te weten een geldbedrag<br />
ter hoogte van € 40 850, voorhanden<br />
had, terwijl hij wist dat dat voorwerp<br />
− onmiddellijk of middellijk − afkomstig was<br />
uit enig misdrijf.’<br />
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring<br />
onder meer overwogen: ‘Tijdens<br />
deze doorzoeking [op het adres waar verdachte<br />
stond ingeschreven, PHvK] werd<br />
onder andere een geldbedrag van € 40 850 in<br />
een plastic tas aangetroffen. De plastic tas<br />
was verstopt in het duivenhok direct achter<br />
de woonwagen. Verdachte heeft aanvankelijk<br />
niet willen verklaren over de herkomst van<br />
dit geld. Pas nadat [betrokkene 2] had aangegeven<br />
dat het geld van hem zou zijn en om<br />
teruggave heeft verzocht, heeft verdachte een<br />
verklaring hierover afgelegd. Gelet hierop<br />
maar in het bijzonder ook op de hoeveelheid<br />
geld en hoe en waar het geld is aangetroffen,<br />
acht het hof de verklaring van verdachte niet<br />
aannemelijk.’<br />
Het middel klaagt dat uit de bewijsvoering<br />
van het hof niet kan volgen dat het in de<br />
bewezenverklaring genoemde geldbedrag<br />
van € 40 850 uit enig misdrijf afkomstig was.<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9 577
Rechtspraak<br />
Hoge Raad, onder meer:<br />
2.3. Dat onder een verdachte aangetroffen<br />
contant geld ‘uit enig misdrijf afkomstig is’,<br />
kan, indien op grond van de beschikbare<br />
bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband<br />
valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin<br />
bewezen worden geacht indien het op<br />
grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden<br />
niet anders kan zijn dan dat het<br />
geld uit enig misdrijf afkomstig is (vgl. HR 13<br />
juli 2010, LJN BM0787, NJ 2010/456).<br />
2.4. Blijkens zijn hiervoor weergegeven<br />
bewijsvoering heeft het Hof kennelijk geoordeeld<br />
dat het op grond van de vastgestelde<br />
feiten en omstandigheden niet anders kan<br />
zijn dan dat het in de bewezenverklaring vermelde<br />
geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig<br />
is. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste<br />
rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk,<br />
in aanmerking genomen dat het Hof onder<br />
meer heeft vastgesteld (i) dat het gaat om<br />
een contant geldbedrag van € 40 850, (ii) dat<br />
dit geldbedrag is aangetroffen in een plastic<br />
tas in een duivenhok direct achter de door de<br />
verdachte bewoonde woonwagen, alsmede<br />
(iii) dat de verdachte blijkens informatie van<br />
de belastingdienst samen met zijn partner<br />
als inkomsten slechts beschikte over een uitkering<br />
die gemiddeld over de voorgaande vijf<br />
jaar minder dan € 22 000 per jaar bedroeg,<br />
en (iv) dat de verklaring van de verdachte ter<br />
terechtzitting in hoger beroep dat [betrokkene<br />
2] dat geldbedrag aan hem in bewaring<br />
had gegeven, niet aannemelijk is.<br />
2.5 Het middel faalt.<br />
466<br />
17 januari 2015, nr. 14/01169<br />
ECLI:NL:HR:2015:326<br />
(Mrs. A.J.A. van Dorst, J. de Hullu, V. van den<br />
Brink)<br />
(Na conclusie van A-G mr. E.J. Hofstee,<br />
strekkende tot verwerping; adv. mr. M.L.M.<br />
van der Voet, Amsterdam)<br />
ECLI:NL:HR:2015:326<br />
Unus testis, nullus testis: géén schending<br />
art. 342 lid 2 Sv in oplichtingszaak, gelet op<br />
soortgelijke modus operandi bij andere feiten.<br />
Bestanddeel ‘aannemen van een valse hoedanigheid’<br />
art. 326 Sr: daarvan geen sprake<br />
vanwege de enkele omstandigheid dat<br />
iemand zich in strijd met de waarheid voordoet<br />
als bonafide koper. In casu omvatten<br />
de gedragingen van de verdachte meer dan<br />
het enkele zich voordoen als een bonafide<br />
koper, nu de verdachte zich telkens in strijd<br />
met de waarheid heeft voorgedaan als een<br />
belangstellende die voornemens is de hem<br />
voor een proefrit ter hand gestelde fiets<br />
terug te brengen, waarbij de verdachte kennelijk<br />
telkens heeft gehandeld volgens een<br />
tevoren bedachte werkwijze, welke werkwijze<br />
onder meer heeft bestaan uit het achterlaten<br />
van een waardeloos onderpand.<br />
Onttrekking aan het verkeer, art. 36b en 36c<br />
Sr: in casu niet begrijpelijk oordeel dat de<br />
aan het verkeer onttrokken verklaarde<br />
voorwerpen (waaronder tasjes, papieren,<br />
kranten, folders van fietsendealers, een<br />
landkaart op meerdere plaatsen gemarkeerd<br />
en een boek auto A3), die door het<br />
hof klaarblijkelijk zijn opgevat als een gezamenlijkheid<br />
van voorwerpen, van zodanige<br />
aard zijn dat het ongecontroleerde bezit<br />
daarvan in strijd is met het algemeen<br />
belang. Nu in dit geval is voldaan aan de<br />
voorwaarden voor verbeurdverklaring van<br />
deze gezamenlijkheid van voorwerpen,<br />
heeft de verdachte echter onvoldoende<br />
belang bij vernietiging op dit punt.<br />
(Sr art. 36b, 36c, 326; Sv art. 342 lid 2)<br />
Inleiding:<br />
Verdachte is veroordeeld wegens oplichting,<br />
omdat hij – kort gezegd – telkens met het<br />
oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen,<br />
door het aannemen van een valse<br />
naam en/of van een valse hoedanigheid en/<br />
of door een (of meer) listige kunstgrepen,<br />
een of meer medewerkers van rijwielhandels,<br />
waaronder [betrokkene 1] (medewerker van<br />
[A] te Twello) (incident 1), en [betrokkene 2]<br />
(medewerker van [B] te Harderwijk) (incident<br />
3), en [betrokkene 3] (medewerkster van [C]<br />
V.O.F. te Lemelerveld) (incident 2), en [betrokkene<br />
4] (medewerker van [D] V.O.F. te Nijkerkerveen)<br />
(incident 14) telkens heeft bewogen<br />
tot afgifte van een mountainbike,<br />
althans een fiets, hebbende verdachte telkens<br />
met vorenomschreven oogmerk – zakelijk<br />
weergegeven – opzettelijk valselijk en/of listiglijk<br />
en/of in strijd met de waarheid zich<br />
tegenover genoemde perso(o)n(en) heeft aangegeven<br />
dat hij geïnteresseerd was in een<br />
mountainbike, althans een fiets, en/of zich<br />
tegenover die medewerker(s)/ster heeft voorgedaan<br />
als potentiële koper van een mountainbike,<br />
althans een fiets, en/of zich door<br />
één of meer medewerker(s)/ster(s) heeft laten<br />
informeren over de technische aspecten van<br />
(dure) mountainbike(s), althans (dure) fietsen<br />
en/of (vervolgens) tegen die medewerker(s)/<br />
ster(s) heeft aangegeven dat hij wilde overleggen<br />
met zijn echtgenote, en/of (vervolgens)<br />
tegen die medewerker(s)/ster(s) heeft<br />
aangegeven met een mountainbike, althans<br />
een fiets een proefrit te willen maken, en/of<br />
(vervolgens) als onderpand een (pols)tasje<br />
heeft afgegeven, waardoor genoemde [medewerkers<br />
van rijwielhandels] telkens werden<br />
bewogen tot bovenomschreven afgifte, terwijl<br />
verdachte telkens na afgifte van die<br />
mountainbike/fiets niet meer met die mountainbike/fiets<br />
bij genoemde medewerker/ster<br />
of rijwielhandel is teruggekeerd.<br />
Inleiding eerste middel:<br />
Het middel klaagt dat het hof de bewezenverklaring<br />
wat betreft de oplichting van [betrokkene<br />
4] (incident 14) uitsluitend heeft doen<br />
steunen op de verklaring van één getuige (de<br />
aangever).<br />
Hoge Raad, eerste middel<br />
onder meer:<br />
3.2. Blijkens de hiervoor onder 2.2 weergegeven<br />
inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen<br />
heeft het Hof in zijn oordeel dat de verdachte<br />
het in de bewezenverklaring als incident 14<br />
aangeduide feit heeft begaan, kennelijk mede<br />
betrokken dat de feitelijke gang van zaken<br />
ten aanzien van dit feit op essentiële punten<br />
belangrijke overeenkomsten vertoont met de<br />
feitelijke gang van zaken ten aanzien van de<br />
in de bewezenverklaring als incidenten 1, 2<br />
en 3 aangeduide feiten, hetgeen het Hof zonder<br />
schending van enige rechtsregel heeft<br />
kunnen doen. Aldus kan in het onderhavige<br />
geval niet worden gezegd dat de in de bewijsmiddelen<br />
8 en 9 vervatte, tot het bewijs gebezigde<br />
verklaringen van de aangever [betrokkene<br />
4] onvoldoende steun vinden in het<br />
overige bewijsmateriaal.<br />
3.3. Het middel faalt.<br />
Inleiding tweede middel:<br />
Het middel klaagt onder meer dat het bewezenverklaarde,<br />
voor zover betrekking hebbend<br />
op het telkens aannemen van een valse<br />
hoedanigheid, niet kan volgen uit de gebezigde<br />
bewijsmiddelen.<br />
Hoge Raad, tweede middel<br />
onder meer:<br />
4.2. Vooropgesteld moet worden dat de enkele<br />
omstandigheid dat iemand zich in strijd met<br />
de waarheid voordoet als bonafide koper niet<br />
oplevert het aannemen van een valse hoedanigheid<br />
in de zin van art. 326 Sr. Blijkens de<br />
inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen<br />
heeft het Hof kennelijk geoordeeld dat de<br />
gedragingen van de verdachte in de onderhavige<br />
zaak meer omvatten dan het enkele zich<br />
voordoen als een bonafide koper. Dit oordeel<br />
geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting<br />
en is ook niet onbegrijpelijk, nu uit die<br />
gedragingen blijkt dat de verdachte zich telkens<br />
in strijd met de waarheid heeft voorgedaan<br />
als een belangstellende die voornemens<br />
is de hem voor een proefrit ter hand gestelde<br />
fiets terug te brengen, waarbij de verdachte<br />
578 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9
Rechtspraak<br />
kennelijk telkens heeft gehandeld volgens een<br />
tevoren bedachte werkwijze, welke werkwijze<br />
onder meer heeft bestaan uit het achterlaten<br />
van een waardeloos onderpand.<br />
4.3. Het middel faalt in zoverre.<br />
Inleiding derde middel:<br />
Het middel komt op tegen ’s hofs beslissing<br />
tot onttrekking aan het verkeer van een aantal<br />
inbeslaggenomen voorwerpen.<br />
De bestreden uitspraak houdt, voor zover voor<br />
de beoordeling van het middel van belang, in:<br />
‘Beslag (...) Onttrekking aan het verkeer[.] De<br />
hierna te noemen inbeslaggenomen en nog<br />
niet teruggegeven voorwerpen, met betrekking<br />
tot welke het bewezenverklaarde is<br />
begaan, behoren aan de verdachte toe. Zij zullen<br />
worden onttrokken aan het verkeer aangezien<br />
zij van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde<br />
bezit van die voorwerpen in<br />
strijd is met het algemeen belang.’ Het hof<br />
beveelt vervolgens de onttrekking aan het verkeer<br />
van de in beslag genomen, nog niet<br />
teruggegeven voorwerpen, te weten: zwart<br />
leren tasje; schriften, papieren, kranten; rood<br />
notitieboek, opschrift [verdachte]; kranten en<br />
folders van fietsendealers; diverse administratie,<br />
gehele uitdraai fietsendealers; landkaart op<br />
meerdere plaatsen gemarkeerd; diverse papieren<br />
en notieblokjes; 2 nieuwe polstasjes, verpakt<br />
in plastic; boek auto A3, kwitantieboekje;<br />
enveloppe met opschrift 06-[001]; reclamefolder<br />
van mountain cube met prijslijst; papier,<br />
voor- en achterzijde staan telefoonnummers; 4<br />
bladen van uitdraaien van windows live hotmail;<br />
tas met daarin polstasje.<br />
Hoge Raad, derde middel<br />
onder meer:<br />
5.3. Zonder nadere motivering, die in de<br />
bestreden uitspraak ontbreekt, is niet begrijpelijk<br />
het oordeel van het Hof dat de aan het<br />
verkeer onttrokken verklaarde voorwerpen,<br />
die door het Hof klaarblijkelijk zijn opgevat<br />
als een gezamenlijkheid van voorwerpen, van<br />
zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde<br />
bezit daarvan in strijd is met het algemeen<br />
belang. Nu in dit geval is voldaan aan de<br />
voorwaarden voor verbeurdverklaring van<br />
deze gezamenlijkheid van voorwerpen, heeft<br />
de verdachte echter onvoldoende belang bij<br />
vernietiging op dit punt.<br />
5.4. Het middel leidt mitsdien niet tot vernietiging<br />
van de bestreden uitspraak.<br />
Hoge Raad (belastingkamer)<br />
Deze rubriek wordt verzorgd door mr. dr.<br />
M.R.T. Pauwels verbonden aan het Fiscaal<br />
Instituut Tilburg van de Tilburg University<br />
en werkzaam bij Rechtbank Zeeland-West-<br />
Brabant.<br />
467<br />
20 februari 2015, nr. 14/05176<br />
(Mrs. Koopman, Schaap, Fierstra,<br />
Groeneveld, Wortel)<br />
ECLI:NL:HR:2015:354<br />
Heffing griffierecht. Hoge Raad geeft gedetailleerde<br />
richtlijnen voor behandeling<br />
beroep op betalingsonmacht. Rechtseenheid:<br />
een week eerder gaf CRvB vergelijkbare<br />
richtlijnen. Rechterlijk overgangsrecht.<br />
(Awb art. 8:46, 8:55; EVRM art. 6)<br />
Cassatieberoep belanghebbende.<br />
Hoge Raad, onder meer:<br />
‘Richtlijnen voor de behandeling van een<br />
beroep op betalingsonmacht<br />
2.3. (…)<br />
2.3.1. Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in<br />
zijn arrest van 28 maart 2014, nr. 12/03888,<br />
ECLI:NL:HR:2014:699, BNB 2014/135 (hierna:<br />
het arrest BNB 2014/135), kan in gevallen<br />
waarin heffing van het ingevolge de wet verschuldigde<br />
bedrag aan griffierecht het voor<br />
de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst<br />
moeilijk, maakt om gebruik te maken van<br />
een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke<br />
rechtsgang, worden aangenomen dat<br />
de betrokkene met het achterwege laten van<br />
betaling van griffierecht niet in verzuim is,<br />
als bedoeld in artikel 8:41, lid 6, Awb.<br />
2.3.2. In het arrest BNB 2014/135 is nog geen<br />
aandacht besteed aan de wijze waarop een<br />
beroep op betalingsonmacht door de rechter<br />
moet worden behandeld en aan de daarbij<br />
toe te passen maatstaven. Daartoe dienen de<br />
hierna volgende richtlijnen (vgl. ook CRvB 13<br />
februari 2015, nr. 13/1349 WWB V,<br />
ECLI:NL:CRVB:2015:282).<br />
2.3.3. Van de in 2.3.1 bedoelde situatie zal<br />
sprake zijn bij een rechtzoekende, zijnde een<br />
natuurlijke persoon, die aannemelijk maakt<br />
dat op de datum waarop het griffierecht<br />
uiterlijk op de rekening van het gerecht moet<br />
zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet<br />
zijn gestort het netto-inkomen waarover hij<br />
maandelijks kan beschikken minder bedraagt<br />
dan 90 percent van de voor een alleenstaande<br />
geldende (maximale) bijstandsnorm, en<br />
voorts dat hij niet beschikt over vermogen<br />
waaruit het verschuldigde griffierecht kan<br />
worden betaald. Hierbij is de gezinssamenstelling<br />
van de rechtzoekende niet van<br />
belang en dient het inkomen en vermogen<br />
van een eventuele fiscale partner te worden<br />
opgeteld bij het inkomen en vermogen van<br />
de rechtzoekende. De (maximale) bijstandsnorm<br />
voor een alleenstaande is per 1 januari<br />
2014 € 948,18, per 1 juli 2014 € 951,64 en per<br />
1 januari 2015 € 960,83. Dit betekent dat, wil<br />
sprake zijn van de in 2.3.1 bedoelde situatie,<br />
het maandelijkse netto-inkomen van de<br />
rechtzoekende minder moet bedragen dan<br />
per 1 januari 2014 € 853,36, per 1 juli 2014<br />
€ 856,48 en per 1 januari 2015 € 864,75.<br />
2.3.4. De periode waarover de hoogte van het<br />
inkomen en vermogen wordt beoordeeld,<br />
vangt aan nadat de griffier de rechtzoekende<br />
voor de eerste maal op de verschuldigdheid<br />
van het griffierecht heeft gewezen en eindigt<br />
op de datum waarop het griffierecht uiterlijk<br />
op de rekening van het gerecht moet zijn<br />
bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn<br />
gestort. Indien blijkt dat in deze periode<br />
sprake is van de in 2.3.1 bedoelde situatie,<br />
dan zal de griffier aan de rechtzoekende<br />
mededelen dat vooralsnog van de heffing<br />
van griffierecht wordt afgezien. Mocht in de<br />
loop van de procedure gerede twijfel ontstaan<br />
aan de juistheid van die beoordeling,<br />
dan kan daarvan uiterlijk tot de (eind)uitspraak<br />
worden teruggekomen.<br />
2.3.5. Een rechtzoekende die meent aan het<br />
in 2.3.3 weergegeven criterium te voldoen,<br />
dient dit zo spoedig mogelijk, maar in elk<br />
geval voor het einde van de door de griffier<br />
gestelde betalingstermijn kenbaar te maken<br />
aan het gerecht. In dat verzoek dient hij terstond<br />
zijn volledige naam (voornamen en<br />
achternaam) en de adresgegevens en het burgerservicenummer<br />
van zowel zichzelf als een<br />
eventuele fiscale partner te vermelden. De<br />
griffier kan vervolgens de Raad voor rechtsbijstand<br />
verzoeken een verklaring als<br />
bedoeld in artikel 7b van de Wet op de<br />
rechtsbijstand (Wrb) af te geven. Die verklaring<br />
heeft betrekking op het kalenderjaar<br />
twee jaar voorafgaand aan het jaar waarin<br />
om afgifte van de verklaring wordt verzocht.<br />
Daarna verzoekt de griffier de rechtzoekende<br />
schriftelijk te verklaren dat de inkomensgegevens<br />
in de door de Raad voor rechtsbijstand<br />
verstrekte verklaring nog actueel zijn<br />
en dat noch hij noch zijn eventuele fiscale<br />
partner beschikken over vermogen. Indien de<br />
schriftelijke verklaring van de rechtzoekende<br />
inhoudt dat die inkomensgegevens niet meer<br />
actueel zijn, dient hij zijn verklaring met<br />
bewijsstukken te onderbouwen als hij beroep<br />
op het bestaan van betalingsonmacht handhaaft.<br />
2.3.6. De verklaring, bedoeld in artikel 7b van<br />
de Wrb, vermeldt het verzamelinkomen van<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9 579
Rechtspraak<br />
de rechtzoekende en een eventuele fiscale<br />
partner. Met het oog op de vergelijkbaarheid<br />
moeten daarom de in 2.3.3 vermelde nettobedragen<br />
worden gebruteerd door daarop het<br />
zogeheten bijstandspercentagetarief toe te<br />
passen. Dit tarief is voor kort gezegd personen<br />
tot de pensioengerechtigde leeftijd per 1<br />
januari 2014 26,6% en per 1 januari 2015<br />
24,8%. Dit betekent dat van de in 2.3.1<br />
bedoelde situatie sprake is als het verzamelinkomen<br />
van de rechtzoekende minder<br />
bedraagt dan per 1 januari 2014 € 12 964<br />
(€ 1 080,35 per maand), per 1 juli 2014<br />
€ 13 011 (€ 1 084,30 per maand) en per 1<br />
januari 2015 € 12.950 (€ 1 079,21 per<br />
maand).<br />
2.3.7. Indien een rechtzoekende aannemelijk<br />
maakt dat hij uitsluitend is aangewezen op<br />
verstrekkingen als bedoeld in de Regeling<br />
opvang asielzoekers of de Regeling verstrekkingen<br />
asielzoekers en andere categorieën<br />
vreemdelingen 2005 dan wel dat hem rechtens<br />
zijn vrijheid is ontnomen en hij geen<br />
inkomsten meer heeft uit dienstbetrekking,<br />
beroep of bedrijf, sociale verzekering of sociale<br />
voorziening, dan kan met het oog op de<br />
uitvoerbaarheid worden volstaan met een<br />
eigen verklaring omtrent de afwezigheid van<br />
vermogen van de rechtzoekende en zijn<br />
eventuele partner. Dit geldt eveneens voor<br />
personen aan wie het vanwege het ontbreken<br />
van een geldige verblijfsstatus niet is toegestaan<br />
in Nederland te werken of die om die<br />
reden geen recht hebben op een socialezekerheidsuitkering<br />
(illegalen) en voor personen<br />
van wie op voorhand kan worden aangenomen<br />
dat de in 2.3.6 bedoelde verklaring geen<br />
inzicht zal geven in hun inkomenspositie (in<br />
het buitenland woonachtigen zonder financiele<br />
band met Nederland). Voorts geldt dit<br />
voor een rechtzoekende die vanwege verblijf<br />
in een inrichting uitsluitend kan beschikken<br />
over de in artikel 23 van de Wet werk en bijstand<br />
(tot 1 januari 2015) onderscheidenlijk<br />
de Participatiewet (vanaf 1 januari 2015) vermelde<br />
bedragen.<br />
Overgangsregeling<br />
2.3.8. Het in 2.3.5 (eerste alinea) vermelde<br />
tijdstip waarop uiterlijk door de rechtzoekende<br />
moet zijn aangevoerd dat hij niet over<br />
voldoende inkomen en vermogen beschikt<br />
om het griffierecht te kunnen betalen, is niet<br />
eerder in een uitspraak van de Hoge Raad<br />
neergelegd. Daarom wordt bepaald dat een<br />
rechtzoekende in een belastingzaak ook nog<br />
uiterlijk in verzet kan aanvoeren dat hij en<br />
zijn eventuele partner over onvoldoende<br />
inkomen en vermogen beschikken indien het<br />
gaat om gevallen waarin dat uiterste tijdstip<br />
van betaling reeds is verstreken op de dag<br />
waarop deze uitspraak wordt gedaan en nietontvankelijkverklaring<br />
vanwege het niet (tijdig)<br />
betalen van het verschuldigde griffierecht<br />
is of wordt uitgesproken.<br />
Toepassing in het onderhavige geval<br />
2.4.1. (…)’<br />
468<br />
20 februari 2015, nr. 14/05686<br />
(Mrs. Koopman, Schaap, Fierstra,<br />
Groeneveld, Wortel)<br />
ECLI:NL:HR:2015:357<br />
Rechtseenheid. Verzoek om herziening mag<br />
niet onredelijk laat worden ingediend. Als<br />
regel: niet onredelijk indien binnen één<br />
jaar na bekendwording met nova dan wel<br />
na de datum van openbaarmaking van de<br />
uitspraak. Uitzondering voor boete.<br />
(Awb art. 8:119)<br />
Hoge Raad, onder meer:<br />
‘1 Termijn voor indiening van het verzoek<br />
om herziening<br />
1.1. In het belang van de rechtsvorming en<br />
de rechtseenheid wordt het volgende vooropgesteld<br />
(zie ook ABRvS 28 januari 2015, nr.<br />
201407367/2/A4, ECLI:NL:RVS:2015:310).<br />
1.1.1. Van degene die om herziening verzoekt<br />
mag worden verlangd dat hij niet onredelijk<br />
lang wacht met de indiening van dat verzoek.<br />
Een onredelijk laat ingediend herzieningsverzoek<br />
dient niet-ontvankelijk te worden verklaard.<br />
1.1.2. Een verzoek om herziening wordt als<br />
regel als onredelijk laat aangemerkt, indien<br />
het verzoek is ingediend meer dan een jaar<br />
nadat de indiener bekend is geworden met<br />
de daarin gestelde nova dan wel, indien geen<br />
nova zijn gesteld, na de datum van openbaarmaking<br />
van de uitspraak waarvan herziening<br />
wordt verzocht.<br />
1.1.3. De hiervoor in 1.1.2 geformuleerde<br />
regel geldt niet voor het indienen van een<br />
verzoek om herziening van een uitspraak<br />
over een bestuurlijke boete. Een dergelijk<br />
verzoek is niet aan deze termijn gebonden.<br />
1.1.4. In het onderhavige geval is het verzoek<br />
niet onredelijk laat ingediend.<br />
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van<br />
het verzoek tot herziening<br />
(…)’<br />
Raad van State<br />
Deze rubriek wordt verzorgd door mr. B.<br />
Klein Nulent, mr. drs. J. de Vries en mw. mr. D.<br />
van Leeuwen, allen werkzaam bij de directie<br />
bestuursrechtspraak van de Raad van State.<br />
Volledige versies van deze uitspraken zijn te<br />
vinden op www.raadvanstate.nl.<br />
469<br />
4 februari 2015, nr. 201306630/5/R3<br />
(Mrs. Scholten-Hinloopen, Hagen en<br />
Hoekstra)<br />
ECLI:NL:RVS:2015:236<br />
Toekenning status van plattelandswoning<br />
aan voormalige agrarische bedrijfswoning<br />
laat onverlet dat ter plaatse de gevolgen<br />
voor de luchtkwaliteit beoordeeld moeten<br />
worden.<br />
(Wro art. 3.1; Wm art. 5.6, 5.16, 5.19; Wabo art.<br />
1.1a)<br />
Uitspraak in het geding tussen: [appellante],<br />
gevestigd te Weert, en anderen, en de raad<br />
van de gemeente Weert, verweerder.<br />
Procesverloop<br />
Bij besluit van 26 juni 2013 heeft de raad het<br />
bestemmingsplan ‘Buitengebied 2011’ vastgesteld.<br />
Tegen dit besluit hebben [appellante] en<br />
anderen beroep ingesteld.<br />
(…)<br />
Overwegingen<br />
(…)<br />
2. [appellante] exploiteert een varkenshouderij<br />
op het perceel [locatie 1] te Weert. Het<br />
beroep richt zich tegen de aanduiding ‘specifieke<br />
vorm van wonen - voormalige agrarische<br />
bedrijfswoning’ die is toegekend aan het<br />
perceel [locatie 2] te Weert. Volgens [appellante]<br />
kan de toegekende aanduiding niet<br />
het door de raad beoogde effect hebben, te<br />
weten dat het laten bewonen van de bedrijfswoning<br />
door een derde geen effecten heeft<br />
voor de ontwikkelingsmogelijkheden van de<br />
inrichting van [appellante]. [appellante]<br />
betoogt dat de luchtkwaliteit overeenkomstig<br />
bijlage III bij de Richtlijn 2008/50/EG van de<br />
Raad van 20 mei 2008 betreffende de luchtkwaliteit<br />
en schonere lucht voor Europa<br />
(hierna: de Richtlijn) ook dient te worden<br />
beoordeeld ter plaatse van de woning op het<br />
perceel [locatie 2]. De raad heeft zich dit volgens<br />
[appellante] evenwel ten onrechte niet<br />
gerealiseerd.<br />
(…)<br />
4.1. (…) Ingevolge artikel 5.6, tweede lid, van de<br />
Wet milieubeheer zijn deze titel (bevattende<br />
580 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9
Rechtspraak<br />
de luchtkwaliteitseisen), bijlage 2 en de op<br />
deze titel berustende bepalingen niet van toepassing<br />
op plaatsen als gedefinieerd in artikel<br />
2 van de Richtlijn 89/654/EEG van de Raad<br />
van 30 november 1989 betreffende minimumvoorschriften<br />
inzake veiligheid en gezondheid<br />
voor arbeidsplaatsen (PbEG L 393), op welke<br />
plaatsen bepalingen betreffende gezondheid<br />
en veiligheid op de arbeidsplaats van toepassing<br />
zijn en waartoe leden van het publiek<br />
gewoonlijk geen toegang hebben.<br />
Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, maken<br />
bestuursorganen bij de uitoefening van een<br />
in het tweede lid bedoelde bevoegdheid of<br />
toepassing van een daar bedoeld wettelijk<br />
voorschrift, welke uitoefening of toepassing<br />
gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit,<br />
gebruik van een of meer van de volgende<br />
gronden en maken daarbij aannemelijk:<br />
a. dat een uitoefening of toepassing, rekening<br />
houdend met de effecten op de luchtkwaliteit<br />
van onlosmakelijk met die uitoefening<br />
of toepassing samenhangende<br />
maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit,<br />
niet leidt tot het overschrijden, of<br />
tot het op of na het tijdstip van ingang waarschijnlijk<br />
overschrijden, van een in bijlage 2<br />
opgenomen grenswaarde;<br />
b. dat, met inachtneming van het vijfde lid<br />
en de krachtens dat lid gestelde regels:<br />
1°. de concentratie in de buitenlucht van de<br />
desbetreffende stof als gevolg van die uitoefening<br />
of toepassing per saldo verbetert of<br />
ten minste gelijk blijft; of<br />
2°. bij een beperkte toename van de concentratie<br />
van de desbetreffende stof, door een<br />
met die uitoefening of toepassing samenhangende<br />
maatregel of een door die uitoefening<br />
of toepassing optredend effect, de luchtkwaliteit<br />
per saldo verbetert;<br />
c. dat een uitoefening of toepassing, rekening<br />
houdend met de effecten op de luchtkwaliteit<br />
van onlosmakelijk met die uitoefening<br />
of toepassing samenhangende<br />
maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit,<br />
niet in betekenende mate bijdraagt<br />
aan de concentratie in de buitenlucht van<br />
een stof waarvoor in bijlage 2 een grenswaarde<br />
is opgenomen;<br />
d. dat een uitoefening dan wel toepassing is<br />
genoemd of beschreven in, dan wel betrekking<br />
heeft op, een ontwikkeling of voorgenomen<br />
besluit welke is genoemd of beschreven<br />
in, dan wel past binnen of in elk geval niet in<br />
strijd is met een op grond van artikel 5.12,<br />
eerste lid, of artikel 5.13, eerste lid, vastgesteld<br />
programma.<br />
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder g,<br />
sub 1°, van dat artikel zijn de in het eerste lid<br />
bedoelde bevoegdheden of wettelijke voorschriften<br />
de bevoegdheden en wettelijke<br />
voorschriften, bedoeld in artikel 2.4 van de<br />
Wabo, voor zover die bevoegdheid betrekking<br />
heeft op activiteiten met betrekking tot een<br />
inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste<br />
lid, onder e, van die wet.<br />
Ingevolge artikel 5.19, eerste lid, vindt het<br />
beoordelen van de luchtkwaliteit overeenkomstig<br />
de bij of krachtens deze paragraaf<br />
gestelde regels plaats in alle agglomeraties<br />
en zones, aangewezen krachtens artikel 5.22.<br />
Ingevolge het tweede lid van dit artikel vindt<br />
in afwijking van het eerste lid op de volgende<br />
locaties geen beoordeling van de luchtkwaliteit<br />
plaats met betrekking tot luchtkwaliteitseisen<br />
voor de bescherming van de<br />
gezondheid van de mens, opgenomen in bijlage<br />
2:<br />
a. locaties die zich bevinden in gebieden<br />
waartoe leden van het publiek geen toegang<br />
hebben en waar geen vaste bewoning is;<br />
b. terreinen waarop een of meer inrichtingen<br />
zijn gelegen, waar bepalingen betreffende<br />
gezondheid en veiligheid op arbeidsplaatsen<br />
als bedoeld in artikel 5.6, tweede lid, van toepassing<br />
zijn;<br />
c. de rijbaan van wegen en de middenberm<br />
van wegen, tenzij voetgangers normaliter<br />
toegang tot de middenberm hebben.<br />
Ingevolge artikel 1.1a, eerste lid, van de Wabo<br />
wordt een bedrijfswoning, behorend tot of<br />
voorheen behorend tot een landbouwinrichting,<br />
die op grond van het bestemmingsplan<br />
door een derde bewoond mag worden, met<br />
betrekking tot die inrichting voor de toepassing<br />
van deze wet en de daarop berustende<br />
bepalingen beschouwd als onderdeel van die<br />
inrichting, tenzij bij of krachtens deze wet<br />
anders is bepaald.<br />
(…)<br />
6. Aan het perceel [locatie 2] is in het plan de<br />
aanduiding “specifieke vorm van wonen -<br />
voormalige agrarische bedrijfswoning” toegekend.<br />
Op dit perceel staat een woning die in<br />
eigendom toebehoort aan [belanghebbende]<br />
en door haar wordt bewoond. Zij heeft geen<br />
bindingen met de inrichting van [appellante].<br />
Zoals hiervoor overwogen onder 3.2 is de<br />
Richtlijn geïmplementeerd in titel 5.2 van de<br />
Wet milieubeheer en bijlage 2 bij die wet. Uit<br />
artikel 5.16 van die wet volgt dat bij het verlenen<br />
van een omgevingsvergunning voor<br />
activiteiten met betrekking tot een inrichting<br />
als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder<br />
e, van de Wabo die gevolgen kan hebben voor<br />
de luchtkwaliteit, in het kader van een beoordeling<br />
van die luchtkwaliteit gebruik dient te<br />
worden gemaakt van een of meer van de in<br />
het eerste lid genoemde gronden en daarbij<br />
aannemelijk dient te worden gemaakt hetgeen<br />
onder de desbetreffende gronden is vermeld.<br />
In artikel 5.19, eerste en tweede lid,<br />
van die wet is bepaald op welke plaatsen een<br />
beoordeling van de luchtkwaliteit dient<br />
plaats te vinden. In beginsel dient de luchtkwaliteit<br />
in alle agglomeraties en zones<br />
beoordeeld te worden. Ingevolge artikel 5.19,<br />
tweede lid, onder b, vindt geen beoordeling<br />
plaats op terreinen waarop een of meer<br />
inrichtingen zijn gelegen, waar bepalingen<br />
betreffende gezondheid en veiligheid op<br />
arbeidsplaatsen als bedoeld in artikel 5.6,<br />
tweede lid, van toepassing zijn. De vraag is of<br />
het perceel [locatie 2], waarop de woning van<br />
[belanghebbende] staat, valt onder deze uitzondering<br />
op het uitgangspunt dat de luchtkwaliteit<br />
op iedere plaats beoordeeld dient te<br />
worden.<br />
Vooropgesteld dient te worden dat artikel<br />
1.1a van de Wabo een bepaling betreft die<br />
ziet op de omvang van een inrichting voor de<br />
toepassing van die wet en de daarop rustende<br />
bepalingen. Dat een bedrijfswoning, zoals<br />
in dit geval, op grond van het bestemmingsplan<br />
door een derde bewoond mag worden<br />
en daarom voor de toepassing van de Wabo<br />
en de daarop rustende bepalingen wordt<br />
beschouwd als onderdeel van die inrichting,<br />
staat los van de vraag of ingevolge artikel<br />
5.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer de<br />
luchtkwaliteit ter plaatse van het perceel<br />
waarop die woning staat al dan niet moet<br />
worden beoordeeld. Naar het oordeel van de<br />
Afdeling kan het perceel waarop een voormalige<br />
agrarische bedrijfswoning staat die door<br />
een derde mag worden bewoond, niet worden<br />
aangemerkt als een terrein waarop een of<br />
meer inrichtingen zijn gelegen, waar bepalingen<br />
betreffende gezondheid en veiligheid op<br />
arbeidsplaatsen als bedoeld in artikel 5.6,<br />
tweede lid, van toepassing zijn. Een dergelijk<br />
perceel kan immers niet worden aangemerkt<br />
als een arbeidsplaats als bedoeld in artikel<br />
5.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Een<br />
dergelijke plaats is in artikel 2 van de Richtlijn<br />
89/654/EEG van de Raad van 30 november<br />
1989 gedefinieerd als elke plaats die<br />
bestemd is als locatie voor werkplekken in<br />
gebouwen van de onderneming en/of inrichting,<br />
met inbegrip van elke andere plaats op<br />
het terrein van de onderneming en/of inrichting<br />
waartoe de werknemer in het kader van<br />
zijn werk toegang heeft. Gelet op het vorenstaande<br />
heeft de raad zich ten onrechte op<br />
het standpunt gesteld dat bij de eventuele<br />
verlening van een omgevingsvergunning<br />
voor de inrichting van [appellante] die gevolgen<br />
kan hebben voor de luchtkwaliteit, die<br />
luchtkwaliteit niet beoordeeld zal hoeven te<br />
worden ter plaatse van het perceel [locatie 2]<br />
en dat de toekenning van de bestreden aanduiding<br />
daarom geen gevolgen zal hebben<br />
voor de ontwikkelingsmogelijkheden van de<br />
inrichting. Aan het vorenstaande doet niet af<br />
dat in de Memorie van Toelichting op de Wij-<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9 581
Rechtspraak<br />
ziging van de Wet algemene bepalingen<br />
omgevingsrecht en enkele andere wetten om<br />
de planologische status van gronden en<br />
opstallen bepalend te laten zijn voor de mate<br />
van milieubescherming alsmede om de positie<br />
van agrarische bedrijfswoningen aan te<br />
passen (plattelandswoningen) (Kamerstukken<br />
II 2011/12, 33078, 3, p. 5) is vermeld dat als<br />
een voormalige bedrijfswoning in juridischplanologisch<br />
opzicht nog deel uitmaakt van<br />
het bijbehorende bedrijf, deze voormalige<br />
bedrijfswoning niet wordt beschermd tegen<br />
de emissie van fijn stof vanuit dat ‘eigen’<br />
bedrijf. Daarmee wordt het bepaalde in artikel<br />
5.19, eerste en tweede lid, van de Wet<br />
milieubeheer immers miskend.<br />
Gelet op het vorenstaande heeft de raad niet<br />
deugdelijk gemotiveerd waarom, gelet op de<br />
belangen van [appellante], de toekenning<br />
van de aanduiding ‘specifieke vorm van<br />
wonen − voormalige agrarische bedrijfswoning’<br />
aan het perceel [locatie 2] strekt ten<br />
behoeve van een goede ruimtelijke ordening.<br />
(…)<br />
Centrale Raad van Beroep<br />
Deze rubriek wordt verzorgd door mr. A.B.J.<br />
van der Ham, vice-president van de Centrale<br />
Raad van Beroep, en mr. J.E. Jansen, hoofd<br />
Wetenschappelijk bureau van de Centrale<br />
Raad van Beroep.<br />
470<br />
6 februari 2015, nr. 13/1479 WIA<br />
(Mrs. Schuttel, Bakker, Pennings)<br />
ECLI:NL:CRVB:2015:325<br />
Geen bezwaar gemaakt. Beroep terecht nietontvankelijk<br />
verklaard.<br />
(Awb art. 6:13)<br />
(….)<br />
Overwegingen<br />
1.1. Aan appellant is met ingang van 18 mei<br />
2009 een loongerelateerde WGA-uitkering op<br />
grond van de Wet werk en inkomen naar<br />
arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Het<br />
arbeidsongeschiktheidspercentage is hierbij,<br />
na bezwaar, vastgesteld op 72,77, hetgeen<br />
indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse<br />
van 35 tot 80% rechtvaardigde.<br />
1.2. Bij besluit van 21 oktober 2011 is de<br />
WGA-uitkering met ingang van 18 januari<br />
2012 omgezet in een WGA-vervolguitkering<br />
op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid<br />
van 35 tot 80%.<br />
1.3. Appellant heeft tegen dit besluit geen<br />
bezwaar gemaakt.<br />
1.4. De werkgever heeft bezwaar gemaakt<br />
tegen het besluit van 21 oktober 2011. De<br />
werkgever heeft gesteld dat aan de toekenning<br />
van de WGA-vervolguitkering geen<br />
medische en arbeidskundige beoordeling ten<br />
grondslag ligt. Naar aanleiding van het<br />
bezwaar van de werkgever heeft het Uwv de<br />
mate van arbeidsongeschiktheid van appellant<br />
alsnog laten beoordelen door een verzekeringsarts<br />
en een arbeidsdeskundige.<br />
1.5. Bij brief van 20 maart 2012 heeft het<br />
Uwv zowel de werkgever als appellant in kennis<br />
gesteld van het voornemen om het<br />
besluit van 21 oktober 2011 te herzien, in die<br />
zin dat het arbeidsongeschiktheidspercentage<br />
wordt vastgesteld op 66,63. Na bezwaar<br />
van appellant tegen deze voorgenomen<br />
beslissing heeft onderzoek plaatsgevonden<br />
door een verzekeringsarts bezwaar en beroep<br />
en een arbeidsdeskundige bezwaar en<br />
beroep. De verzekeringsarts bezwaar en<br />
beroep heeft de beperkingen van appellant<br />
vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst.<br />
In een rapport van 10 juli 2012 heeft<br />
de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de<br />
mate van arbeidsongeschiktheid van berekend<br />
op 66,63%, waardoor appellant ingedeeld<br />
blijft in de arbeidsongeschiktheidsklasse<br />
65-80%.<br />
1.6. Bij besluit van 12 juli 2012 (bestreden<br />
besluit) is het bezwaar van de werkgever<br />
gegrond verklaard, in die zin dat het percentage<br />
arbeidsongeschiktheid wordt vastgesteld<br />
op 66,63 in plaats van 72,77.<br />
2.1. In beroep heeft appellant gesteld dat het<br />
arbeidsongeschiktheidspercentage minimaal<br />
80 bedraagt en dat hij in aanmerking dient<br />
te komen voor een inkomensuitkering voor<br />
volledig en duurzaam arbeidsongeschikten<br />
(IVA-uitkering).<br />
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de<br />
rechtbank het door appellant ingestelde<br />
beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk<br />
verklaard. De rechtbank heeft overwogen<br />
dat appellant geen bezwaar heeft<br />
gemaakt tegen het besluit van 21 oktober<br />
2011. Dit besluit was gebaseerd op een mate<br />
van arbeidsongeschiktheid van 72,77%. Vervolgens<br />
is de mate van arbeidsongeschiktheid<br />
in bezwaar vastgesteld op 66,63%. Reden<br />
van zijn beroep is niet het verschil tussen<br />
beide arbeidsongeschiktheidspercentages,<br />
maar het feit dat appellant meent dat de<br />
mate van arbeidsongeschiktheid op minimaal<br />
80% dient te worden vastgesteld en dat<br />
aan hem een IVA-uitkering moet worden toegekend.<br />
3.1. Appellant heeft in hoger beroep gesteld<br />
dat de rechtbank het beroep ten onrechte<br />
niet-ontvankelijk heeft verklaard. Appellant<br />
is van mening dat het besluit van 21 oktober<br />
2011 geen kracht van gewijsde heeft gekregen,<br />
gelet op het bezwaar van de werkgever.<br />
Appellant heeft gesteld dat een verzekerde<br />
zelfs in de beroepsfase nog een IVA-claim<br />
aan de orde kan stellen. Daarnaast is hij van<br />
mening dat de brief van 20 maart 2012 aangemerkt<br />
dient te worden als een primair<br />
besluit inzake de IVA-claim.<br />
3.2. Het Uwv heeft zich op het standpunt<br />
gesteld dat appellant de gelegenheid heeft<br />
gehad om bezwaar te maken tegen het<br />
besluit van 21 oktober 2011. Het beroep is<br />
terecht niet-ontvankelijk verklaard.<br />
4. De Raad overweegt het volgende.<br />
4.1. Op grond van artikel 6:13 van de Algemene<br />
wet bestuursrecht (Awb) kan geen beroep<br />
worden ingesteld door een belanghebbende<br />
aan wie redelijkerwijs kan worden verweten<br />
dat hij geen bezwaar heeft gemaakt.<br />
4.2. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld<br />
dat het beroep van appellant<br />
niet-ontvankelijk is. De Raad verenigt zich<br />
met de overwegingen die tot dat oordeel hebben<br />
geleid. In hetgeen appellant in hoger<br />
beroep naar voren heeft gebracht, zijn geen<br />
aanknopingspunten aangetroffen om tot een<br />
andersluidend oordeel te komen. Met betrekking<br />
tot de stelling van appellant dat het<br />
bezwaar van de werkgever de weg opent om<br />
hangende het bezwaar van de werkgever dan<br />
wel in (hoger) beroep een IVA-claim in te dienen,<br />
overweegt de Raad dat het bepaalde in<br />
artikel 6:13 van de Awb zich daartegen verzet.<br />
471<br />
11 februari 2015, nr. 12/4762 WAO<br />
(Mr. Lange)<br />
ECLI:NL:CRVB:2015:460<br />
Bekendmaking besluit, aanvang bezwaartermijn.<br />
Aangezien appellant geen rechtsmiddel<br />
heeft aangewend tegen de beslissing<br />
op bezwaar, is daarmee die procedure<br />
geëindigd. Daarom kan geen sprake zijn<br />
van een nauwe verwevenheid als gevolg<br />
waarvan het UWV het besluit van 22 augustus<br />
2011 (ook) aan mr. Van Dijk had dienen<br />
te verzenden.<br />
(Awb art. 3:42)<br />
(….)<br />
Overwegingen<br />
5.1. Ter zitting heeft appellant te kennen gegeven<br />
dat zijn hoger beroep uitsluitend ziet op<br />
de in het bestreden besluit neergelegde nietontvankelijkverklaring<br />
van zijn bezwaar tegen<br />
het besluit van 22 augustus 2011.<br />
582 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9
Rechtspraak<br />
5.2.1. Ingevolge artikel 2:1 van de Algemene<br />
wet bestuursrecht (Awb) mag een ieder zich<br />
ter behartiging van zijn belangen in het verkeer<br />
met bestuursorganen laten bijstaan of<br />
door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.<br />
5.2.2. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb<br />
bedraagt de termijn voor het indienen van<br />
een bezwaarschrift zes weken.<br />
5.2.3. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de<br />
Awb vangt deze termijn aan met ingang van<br />
de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven<br />
wijze is bekendgemaakt. Ingevolge<br />
artikel 3:42, eerste lid, van de Awb<br />
geschiedt de bekendmaking van besluiten<br />
die tot een of meer belanghebbenden zijn<br />
gericht, door toezending of uitreiking aan<br />
hen, onder wie begrepen de aanvrager.<br />
5.2.4. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft<br />
ten aanzien van een na afloop van de termijn<br />
ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring<br />
op grond daarvan achterwege<br />
indien redelijkerwijs niet kan worden<br />
geoordeeld dat de indiener in verzuim is<br />
geweest.<br />
5.3.1. Niet in geschil is dat mr. Van Dijk zich<br />
niet als gemachtigde van appellant heeft<br />
gesteld ten aanzien van het besluit van 22<br />
augustus 2011. De vraag is of het Uwv dit<br />
besluit toch aan mr. Van Dijk had moeten<br />
toezenden, alvorens dit besluit op voorgeschreven<br />
wijze bekend is gemaakt.<br />
5.3.2. Op grond van vaste rechtspraak van de<br />
Raad dient bij een nauwe verwevenheid tussen<br />
besluiten een opvolgend besluit (ook)<br />
aan de reeds bij het bestuursorgaan bekende<br />
gemachtigde te worden toegezonden (zie bijvoorbeeld<br />
CRvB 18 november 2003,<br />
ECLI:NL:CRVB:2003:AN9715 en CRvB 17<br />
december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2959). Als<br />
dit niet is gebeurd, is het besluit niet op de<br />
voorgeschreven wijze bekendgemaakt.<br />
5.3.3. In dit geval was het weliswaar zo dat<br />
mr. Van Dijk gemachtigde was van appellant<br />
in de bezwaarprocedure tegen de besluiten<br />
van 2 december 2010. Maar zoals in 1.2 is<br />
omschreven, heeft het Uwv bij besluit van 23<br />
mei 2011 de bezwaren van appellant tegen<br />
de besluiten van 2 december 2010 ongegrond<br />
verklaard. Aangezien appellant geen<br />
rechtsmiddel heeft aangewend tegen dit<br />
besluit, is daarmee deze procedure geëindigd.<br />
Daarom kan geen sprake zijn van een<br />
nauwe verwevenheid als gevolg waarvan het<br />
Uwv het besluit van 22 augustus 2011 (ook)<br />
aan mr. Van Dijk had dienen te verzenden.<br />
5.4. Uit 5.3 volgt dat het Uwv het besluit van<br />
22 augustus 2011 met de verzending aan<br />
appellant op de juiste wijze bekend heeft<br />
gemaakt. Niet in geschil is dat dit besluit aan<br />
appellant is verzonden, zodat de bezwaartermijn<br />
van zes weken is aangevangen op 23<br />
augustus 2011. Nu verder niet is gebleken<br />
van omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs<br />
niet kan worden geoordeeld dat de<br />
indiener in verzuim is geweest, heeft het<br />
Uwv terecht geoordeeld dat de termijnoverschrijding<br />
niet verschoonbaar is als bedoeld<br />
in artikel 6:11 van de Awb. Het bezwaar van<br />
appellant tegen het besluit van 22 augustus<br />
2011 is dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.<br />
472<br />
17 februari 2015, nr. 14/5636 WWB<br />
(Mrs. Korte, Claessens, Hink)<br />
ECLI:NL:CRVB:2015:456<br />
Opschorten en intrekken wegens niet nakomen<br />
van re-integratieverplichting. Het<br />
enkele feit dat betrokkene niet heeft voldaan<br />
aan de in art. 9 lid 1 aanhef en onder<br />
b WWB neergelegde medewerkingsverplichting,<br />
betekent niet dat het recht op bijstand<br />
niet kan worden vastgesteld.<br />
(WWB art. 17 lid 2)<br />
(….)<br />
Overwegingen<br />
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat een<br />
oriëntatieperiode, zoals hier aan de orde, een<br />
door appellant aangeboden voorziening<br />
gericht op arbeidsinschakeling betreft, zoals<br />
bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en<br />
onder b, van de WWB.<br />
4.2. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de<br />
WWB doet de belanghebbende aan het college<br />
op verzoek of onverwijld uit eigen beweging<br />
mededeling van alle feiten en omstandigheden<br />
waarvan hem redelijkerwijs<br />
duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen<br />
zijn op zijn arbeidsinschakeling of het<br />
recht op bijstand.<br />
4.3. Artikel 17, tweede lid, van de WWB, zoals<br />
dit luidde tot 1 juli 2013, bepaalde dat de<br />
belanghebbende verplicht is aan het college<br />
desgevraagd de medewerking te verlenen die<br />
redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van<br />
deze wet. Met ingang van 1 juli 2013 heeft de<br />
wetgever (bij de wet van 19 juni 2013, Stb.<br />
2013, 236 (Verzamelwet SZW 2013)) - onder<br />
wijziging van de punt in een komma - de zin<br />
in dit artikellid als volgt aangevuld: ‘waaronder<br />
in ieder geval wordt verstaan het verlenen<br />
van medewerking aan een oproep om op<br />
een bepaalde plaats en tijd te verschijnen in<br />
verband met zijn arbeidsinschakeling.’<br />
4.4. Op grond van artikel 54, eerste lid, aanhef<br />
en onder a, van de WWB kan het college<br />
het recht op bijstand opschorten indien de<br />
belanghebbende de voor de verlening van<br />
bijstand van belang zijnde gegevens of de<br />
gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of<br />
onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten<br />
valt, of indien de belanghebbende<br />
anderszins onvoldoende medewerking verleent.<br />
Ingevolge artikel 54, tweede lid, van de<br />
WWB doet het college mededeling van de<br />
opschorting aan belanghebbende en nodigt<br />
hem uit binnen de door hem te stellen termijn<br />
het verzuim te herstellen. Op grond van<br />
artikel 54, vierde lid, van de WWB kan het<br />
college het besluit tot toekenning van bijstand<br />
intrekken met ingang van de eerste<br />
dag waarover het recht op bijstand is opgeschort<br />
als de belanghebbende in het geval<br />
bedoeld in het eerste lid het verzuim niet<br />
binnen de daarvoor gestelde termijn herstelt.<br />
4.5. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en<br />
onder b, van de WWB, voor zover hier van<br />
belang, is een belanghebbende verplicht<br />
gebruik te maken van een door het college<br />
aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling,<br />
alsmede mee te werken aan<br />
een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot<br />
arbeidsinschakeling.<br />
4.6. Artikel 18, tweede lid, van de WWB<br />
bepaalt, voor zover hier van belang, dat<br />
indien de belanghebbende de uit de WWB<br />
voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende<br />
nakomt het college de bijstand verlaagt<br />
overeenkomstig de verordening,<br />
bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b.<br />
Van een verlaging wordt afgezien indien elke<br />
vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.<br />
4.7. In zijn uitspraak van 30 januari 2007,<br />
ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8403, heeft de<br />
Raad onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis<br />
van artikel 17 van de WWB uiteengezet<br />
dat in artikel 17, eerste lid, van de WWB<br />
een algemene inlichtingenverplichting is<br />
neergelegd en in het tweede lid van dat artikel,<br />
zoals dat luidde vóór 1 juli 2013, een<br />
medewerkingsverplichting en dat deze verplichtingen<br />
in elkaars verlengde liggen en in<br />
onderlinge samenhang dienen te worden<br />
bezien. Tevens heeft de Raad in deze uitspraak<br />
overwogen dat het tegen de achtergrond<br />
daarvan niet in de rede ligt aan de in<br />
artikel 54, eerste lid, van de WWB opgenomen<br />
zinsnede ‘anderszins onvoldoende<br />
medewerking verlenen’ een ruimere strekking<br />
toe te kennen dan aan de in artikel 17,<br />
tweede lid, van de WWB bedoelde verplichting.<br />
De Raad heeft ten aanzien van de in<br />
deze uitspraak aan de orde zijnde weigering<br />
mee te werken aan een voorziening als<br />
bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en<br />
onder b, van de WWB geoordeeld dat een verlaging<br />
op grond van artikel 18, tweede lid,<br />
van de WWB dient te worden toegepast.<br />
4.8. In zijn uitspraak van 14 augustus 2008,<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9 583
Rechtspraak<br />
ECLI:NL:CRVB:2008:BE2717, heeft de Raad<br />
onder verwijzing naar en ter aanvulling op<br />
de overwegingen van de onder 4.7 vermelde<br />
uitspraak verder nog geoordeeld dat artikel<br />
54, eerste lid, van de WWB toepassing mist in<br />
gevallen waarin de gegevensverstrekking en<br />
de van een betrokkene verlangde medewerking<br />
niet zien op een (totale) herbeoordeling<br />
van het recht op bijstand, maar plaatsvinden<br />
in het kader van kort gezegd de arbeidsinschakelings-<br />
of re-integratieplicht als bedoeld<br />
in artikel 9, eerste lid, van de WWB.<br />
4.9. Met zijn uitspraak van 20 juli 2010,<br />
ECLI:NL:CRVB:2010:BN2722, heeft de Raad in<br />
lijn met de onder 4.7 en 4.8 vermelde uitspraken<br />
nader uiteengezet dat van ‘het verlenen<br />
van onvoldoende medewerking’ in de zin<br />
van artikel 54, eerste lid, van de WWB slechts<br />
dan sprake is indien de belanghebbende<br />
onvoldoende medewerking verleent in het<br />
kader van een onderzoek naar het recht op<br />
bijstand en niet indien hij onvoldoende<br />
medewerking verleent in het kader van een<br />
onderzoek naar zijn mogelijkheden tot<br />
arbeidsinschakeling.<br />
4.10. Zoals de rechtbank terecht heeft vastgesteld,<br />
blijkt uit de memorie van toelichting<br />
(Kamerstukken II 2012/13, 33556, 3, p. 18 en<br />
19) (Toelichting) bij de onder 4.3 genoemde<br />
aanvulling in artikel 17, tweede lid, van de<br />
WWB dat de wetgever onder verwijzing naar<br />
de onder 4.7 en 4.8 genoemde uitspraken<br />
van de Raad heeft beoogd te verduidelijken<br />
dat het meewerken aan een oproep in het<br />
kader van de arbeidsinschakeling wel onder<br />
de medewerkingsverplichting van artikel 17,<br />
tweede lid, van de WWB valt en dus ook<br />
onder de reikwijdte van artikel 54, eerste lid,<br />
van de WWB. Verder is in de Toelichting vermeld<br />
dat deze medewerkingsverplichting<br />
geen overlap vertoont met de in artikel 9,<br />
eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB<br />
opgenomen verplichting mee te werken aan<br />
een onderzoek naar de arbeidsinschakeling.<br />
Bij de laatstgenoemde verplichting staat het<br />
recht op bijstand namelijk vast en is bij het<br />
niet nakomen daarvan het bepaalde in artikel<br />
18, tweede lid, van de WWB van toepassing,<br />
terwijl bij de eerstgenoemde verplichting,<br />
de medewerkingsverplichting, zoals<br />
bedoeld in het per 1 juli 2013 aangepaste<br />
artikel 17, tweede lid, van de WWB, het recht<br />
op bijstand niet vaststaat. Bij niet-nakoming<br />
van deze verplichting is opschorting en<br />
intrekking met toepassing van artikel 54,<br />
eerste en vierde lid, van de WWB dan ook wel<br />
aan de orde.<br />
4.11. Dat de per 1 juli 2013 gerealiseerde aanpassing<br />
van artikel 17, tweede lid, van de<br />
WWB slechts een verduidelijking betreft - en<br />
dus niet een uitbreiding, zoals appellant kennelijk<br />
meent - valt voorts op te maken uit het<br />
feit dat de wetgever geen aanleiding heeft<br />
gezien artikel 54 aan te passen én, zoals<br />
blijkt uit de Toelichting, uitdrukkelijk heeft<br />
willen vasthouden aan het uitgangspunt dat<br />
de toepassing van artikel 54, eerste en vierde<br />
lid, van de WWB eerst aan de orde is indien<br />
het niet nakomen van de inlichtingenverplichting<br />
en/of de medewerkingsverplichting<br />
van invloed is op het vaststellen van het<br />
recht op bijstand. Daarmee is gegeven dat de<br />
systematiek ten aanzien van het opschorten<br />
en intrekken van de bijstand met toepassing<br />
van artikel 54, eerste en vierde lid, van de<br />
WWB op en na 1 juli 2013 ongewijzigd is<br />
gebleven. Dit betekent voorts, hiermee<br />
samenhangend, dat de onder 4.7 tot en met<br />
4.9 vermelde uitspraken, waarin deze systematiek<br />
uitvoerig is besproken, onverkort hun<br />
gelding hebben behouden. Dit strookt ook<br />
met dat wat in de Toelichting is vermeld over<br />
de niet aan de orde zijnde overlap met de in<br />
artikel 9 van de WWB neergelegde arbeidsverplichtingen.<br />
4.12. Met de rechtbank is de Raad dan ook<br />
van oordeel dat in het voorliggende geval,<br />
waarin betrokkene louter wordt tegengeworpen<br />
dat hij niet heeft voldaan aan de in artikel<br />
9, eerste lid, aanhef en onder b, van de<br />
WWB neergelegde medewerkingsverplichting,<br />
appellant niet staande kan houden dat hij<br />
door dit verzuim het recht op bijstand niet<br />
kan vaststellen. Appellant heeft ter onderbouwing<br />
van zijn standpunt dat het recht op<br />
bijstand in dit geval niet kan worden vastgesteld<br />
nog betoogd dat betrokkene niet kan<br />
worden begeleid naar betaald werk, omdat<br />
inlichtingen over diens arbeidsinschakeling<br />
ontbreken doordat betrokkene geen gevolg<br />
heeft gegeven aan de in 1.2 en 1.3 genoemde<br />
oproepen, als gevolg waarvan de bijstand<br />
mogelijk te lang wordt voortgezet. Dit kan<br />
echter niet worden aangemerkt als een situatie<br />
waarin het recht op bijstand niet kan worden<br />
vastgesteld. Het gaat bij de uitoefening<br />
van de bevoegdheid tot opschorting en daaropvolgende<br />
intrekking immers om het vaststellen<br />
van het actuele recht op bijstand van<br />
betrokkene en niet om het in de toekomst<br />
vast te stellen recht op bijstand. Ter zitting<br />
heeft appellant in dit kader nog aangevoerd<br />
dat uit een tweetal uitspraken van de Raad<br />
van 12 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW8094<br />
en ECLI:NL:CRVB:2012:BW8399, is af te leiden<br />
dat het niet nakomen van de arbeidsverplichtingen<br />
wel degelijk van invloed kan zijn op<br />
het recht op bijstand. De Raad volgt appellant<br />
hierin evenmin, reeds omdat in deze<br />
uitspraken de arbeidsverplichtingen slechts<br />
een rol speelden bij de daar voorliggende<br />
vraag of bij de hoogte van de terugvordering<br />
van ten onrechte verleende bijstand rekening<br />
moest worden gehouden met het ontbreken<br />
van (voldoende) inkomsten van de verzwegen<br />
partner.<br />
4.13. In het licht van dat wat onder 4.11 en<br />
4.12 is overwogen, is de opmerking in de Toelichting<br />
dat bij het niet nakomen van de<br />
medewerkingsverplichting, zoals bedoeld in<br />
het per 1 juli 2013 verduidelijkte artikel 17,<br />
tweede lid, van de WWB, het recht op bijstand<br />
in een geval als het onderhavige niet vaststaat,<br />
onbegrijpelijk en kan die evenmin het<br />
standpunt van appellant dragen.<br />
4.14. De Raad komt dan ook met de rechtbank<br />
tot het oordeel dat appellant niet<br />
bevoegd was om de bijstand van betrokkene<br />
met toepassing van de artikelen 54, eerste en<br />
vierde lid, van de WWB op te schorten respectievelijk<br />
daaropvolgend in te trekken. Dit<br />
betekent dat het hoger beroep van appellant<br />
niet slaagt.<br />
473<br />
18 februari 2015, nr. 13/5630 AWBZ<br />
(Mr. Venema)<br />
ECLI:NL:CRVB:2015:441<br />
De kantonrechter van Rechtbank Rotterdam<br />
heeft een bewind ingesteld over de goederen<br />
die (zullen) toebehoren aan appellante<br />
en de Stichting de Rotonde tot bewindvoerder<br />
benoemd. De Raad stelt vast dat de hier<br />
aan de orde zijnde op grond van het Bijdragebesluit<br />
zorg vastgestelde eigen bijdrage<br />
onder dit bewind valt. Nu geen machtiging<br />
van de bewindvoerder is overgelegd, is<br />
het hoger beroep niet-ontvankelijk.<br />
(Awb art. 8:21)<br />
(….)<br />
Overwegingen<br />
3. Namens appellante heeft Schippers zich in<br />
hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak<br />
gekeerd.<br />
4.1. De Raad is van oordeel dat het hoger<br />
beroep niet-ontvankelijk is. Hij overweegt<br />
daartoe als volgt.<br />
4.2. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en<br />
onder a, van de Algemene wet bestuursrecht<br />
(Awb) wordt het bezwaar- of beroepschrift<br />
ondertekend en bevat het voor zover hier<br />
van belang ten minste de naam en het adres<br />
van de indiener. In navolging van het arrest<br />
van de Hoge Raad van 10 januari 2014,<br />
ECLI:NL:HR:2014:2, is de Raad van oordeel<br />
dat met ‘indiener’ wordt bedoeld degene die<br />
voor zichzelf beroep instelt of degene<br />
namens wie beroep wordt ingesteld. Ondertekening<br />
van het beroepschrift dient als bewijs<br />
dat het geschrift door of namens de indiener<br />
584 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9
Rechtspraak<br />
is opgesteld. Is het beroepschrift niet door de<br />
indiener zelf (mede) ondertekend maar<br />
slechts door degene die bij het beroepschrift<br />
stelt daartoe te zijn gemachtigd, dan is daarmee<br />
dit bewijs niet geleverd indien bij dat<br />
beroepschrift geen schriftelijke machtiging<br />
wordt overgelegd. In zoverre kleeft dan aan<br />
het beroepschrift een gebrek.<br />
4.3. Op grond van artikel 6:6 van de Awb kan<br />
het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard<br />
indien niet is voldaan aan artikel 6:5<br />
van de Awb of aan enig ander bij de wet<br />
gesteld vereiste voor het in behandeling<br />
nemen van het beroep, mits de indiener de<br />
gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen<br />
binnen een hem daartoe gestelde termijn.<br />
Het hiervoor in 4.2 bedoelde gebrek is<br />
als een zodanig verzuim aan te merken. Ook<br />
de memorie van toelichting wijst erop dat<br />
het ontbreken van een schriftelijke volmacht<br />
als een verzuim in de zin van artikel 6:6 van<br />
de Awb moet worden aangemerkt (Kamerstukken<br />
II 1988/89, 21221, 3,p. 123). Dat het<br />
ontbreken van het bewijs van machtiging is<br />
aan te merken als een verzuim komt tevens<br />
tot uitdrukking in artikel 8:24, tweede lid,<br />
van de Awb. Daarin is bepaald dat van de<br />
gemachtigde een schriftelijke machtiging<br />
kan worden verlangd, waarbij een uitzondering<br />
wordt gemaakt voor het geval die<br />
gemachtigde een advocaat is.<br />
4.4. Bij beschikking van 30 november 2006<br />
heeft de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam<br />
een bewind ingesteld over de goederen<br />
die (zullen) toebehoren aan appellante<br />
en de Stichting de Rotonde tot bewindvoerder<br />
benoemd. De Raad stelt vast dat de hier<br />
aan de orde zijnde op grond van het Bijdragebesluit<br />
zorg vastgestelde eigen bijdrage<br />
onder dit bewind valt.<br />
4.5. Artikel 8:21, eerste lid, van de Awb<br />
bepaalt dat natuurlijke personen, onbekwaam<br />
om in rechte te staan, in het geding<br />
worden vertegenwoordigd door hun vertegenwoordiger<br />
naar burgerlijk recht. In artikel<br />
1:441, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek<br />
is, voor zover hier van belang, bepaald<br />
dat tijdens het bewind de bewindvoerder bij<br />
de vervulling van zijn taak de rechthebbende<br />
in en buiten rechte vertegenwoordigt. Uit<br />
dit wettelijk stelsel volgt dat uit een machtiging<br />
van de bewindvoerder van appellante<br />
zou moeten blijken dat Schippers gemachtigd<br />
is namens appellante hoger beroep in<br />
te stellen.<br />
4.6. Artikel 8:21, tweede lid, van de Awb<br />
bepaalt dat de in het eerste lid bedoelde personen<br />
zelf in het geding kunnen optreden,<br />
indien zij tot een redelijke waardering van<br />
hun belangen in staat kunnen worden<br />
geacht. Gesteld noch gebleken is dat hiervan<br />
sprake is.<br />
4.7. Schippers heeft bij het indienen van het<br />
hoger beroep geen machtiging van de<br />
bewindvoerder van appellante overgelegd. Bij<br />
brief van 25 april 2014 is hij in de gelegenheid<br />
gesteld het gebrek binnen vier weken<br />
na verzending van de brief te herstellen en is<br />
hij erop gewezen dat het ontbreken van de<br />
vereiste machtiging kan leiden tot het nietontvankelijk<br />
verklaren van het hoger beroep.<br />
4.8. Bij brief van 28 mei 2014 heeft Schippers<br />
meegedeeld dat volgens hem een machtiging<br />
van de bewindvoerder niet aan de orde is. Ter<br />
zitting heeft Schippers toegelicht dat hij<br />
geen machtiging aan de bewindvoerder heeft<br />
gevraagd en die dus ook niet heeft gekregen.<br />
Volgens Schippers functioneert de bewindvoerder<br />
niet en vormt deze zaak daar een<br />
voorbeeld van. Hij ziet daarom ook niet in<br />
waarom hij de bewindvoerder om een machtiging<br />
zou moeten vragen. Hij kan een dergelijke<br />
machtiging dan ook niet overleggen.<br />
4.9. Schippers heeft niet voldaan aan de verplichting<br />
om binnen de gestelde termijn een<br />
machtiging van de bewindvoerder in te dienen<br />
waaruit blijkt dat hij gemachtigd is<br />
namens appellante hoger beroep in te stellen.<br />
Schippers wordt niet gevolgd in zijn<br />
standpunt dat op grond van de door hem<br />
genoemde omstandigheden een dergelijke<br />
machtiging niet zou kunnen worden verlangd.<br />
De Raad acht geen omstandigheden<br />
aanwezig om niet tot niet-ontvankelijkverklaring<br />
van het hoger beroep over te gaan.<br />
AANWIJZINGEN VOOR AUTEURS<br />
Het verdient aanbeveling vóór het inzenden van artikelen contact<br />
op te nemen met het redactiebureau; dit kan dubbel of vergeefs werk<br />
voorkomen.<br />
• Bijdragen voor de rubriek O&M omvatten maximaal 1200 woorden.<br />
• Bijdragen voor de rubriek Reacties blijven binnen de 600 woorden<br />
en een naschrift binnen de 300 woorden.<br />
Het <strong>NJB</strong> kent verschillende soorten hoofdartikelen. Voor alle artikelen<br />
geldt dat de auteur in de eerste alinea’s duidelijk maakt aan de <strong>NJB</strong>lezers<br />
waarom dit artikel interessant is om verder te lezen.<br />
• Wetenschappelijke artikelen: omvang inclusief notenapparaat<br />
3 000 tot maximaal 5 000 woorden. Uitgebreidere versies kunnen<br />
op de <strong>NJB</strong>-site worden geplaatst. Deze artikelen voldoen aan de<br />
maatstaven van het wetenschappelijk forum. Zij vermeerderen de<br />
bestaande kennis met relevante nieuwe inzichten die methodisch<br />
worden verantwoord.<br />
• Lessen voor de praktijk: indicatie van de omvang inclusief notenapparaat<br />
2 500 woorden. Dit is een analyse van een expert met als<br />
doel de praktijk te informeren over ‘best practices’.<br />
• Focus: indicatie van de omvang inclusief notenapparaat 2500 woorden.<br />
Deze artikelen geven een schets en ordening van interessante<br />
actuele ontwikkelingen in een deelgebied.<br />
• Essays: indicatie van de omvang 3 000 woorden. Dit is een prikkelende<br />
beschouwing over een breder onderwerp. Verwijzingen staan<br />
bij voorkeur in de tekst zelf.<br />
• Opinies zijn in beginsel gebonden aan de omvang van één pagina.<br />
Dit is 800 woorden.<br />
- Noten kunnen alleen bij artikelen worden geplaatst; daarin geen<br />
meningen, toelichtingen of andere uitweidingen, maar alleen<br />
vindplaatsen.<br />
- Meestal ontvangt de auteur binnen 1 maand bericht of de inzending<br />
zal worden geplaatst.<br />
- Artikelen of andere bijdragen die elders in dezelfde of vrijwel dezelfde<br />
vorm zijn of worden gepubliceerd worden niet aanvaard.<br />
Bij inzending dient vermeld te worden of en waar het artikel of de<br />
andere bijdrage eveneens ter plaatsing is aangeboden.<br />
- Auteurs die bij een zaak of onderwerp waarover zij in het <strong>NJB</strong> willen<br />
schrijven, betrokken zijn of zijn geweest, dienen dat in een voetnoot te<br />
vermelden met een korte uitleg van de aard van hun betrokkenheid.<br />
- Het al dan niet op verzoek van de redactie aanbieden van artikelen<br />
aan het <strong>NJB</strong> impliceert toestemming voor openbaarmaking en verveelvoudiging<br />
t.b.v. de elektronische ontsluiting van het <strong>NJB</strong>.<br />
Een uitgebreide toelichting op het bovenstaande is te lezen in de<br />
brochure Schrijven voor het <strong>NJB</strong>, te vinden op www.njb.nl onder de<br />
knop ‘Magazine’.<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9 585
474<br />
Boeken<br />
Tuchtrecht in de<br />
kinder-geneeskunde<br />
Een praktisch overzicht voor professionals<br />
in de zorg voor minderjarigen<br />
In dit boek, een initiatief<br />
van de NVKcommissie<br />
Kinderarts,<br />
Ethiek en Recht,<br />
wordt een overzicht<br />
gegeven van de<br />
thema’s die bij<br />
bestudering van alle<br />
tuchtrechtelijke uitspraken tegen<br />
kinderartsen in de periode 2001-<br />
2014 naar voren zijn gekomen. Aan<br />
het boek liggen twee kennisbronnen<br />
ten grondslag. Allereerst de uitspraken<br />
in de tuchtzaken tegen kinderartsen<br />
in de periode 2001-2014. De<br />
normen waaraan in deze zaken werd<br />
getoetst, zijn geanalyseerd en geïnterpreteerd.<br />
Daarnaast heeft de<br />
redactie een enquete gehouden<br />
onder aangeklaagde kinderartsen<br />
over hun ervaringen met het tuchtrecht.<br />
De volgende onderwerpen<br />
komen onder andere aan de orde:<br />
• praktische uiteenzetting van de<br />
procedure van een tuchtklacht;<br />
• bespreking van de ‘statistiek’ van de<br />
klachten tegen kinderartsen en AIOS<br />
Kindergeneeskunde;<br />
• praktische tips voor iedere arts<br />
geconfronteerd met een tuchtklacht;<br />
• uitkomst enquête onder kinderartsen<br />
over hun ervaringen met het<br />
tuchtrecht.<br />
Tuchtrechtelijke uitspraken zijn<br />
opgenomen over:<br />
• het afgeven van medische verklaringen<br />
en gezagskwesties;<br />
• het doen van een melding aan het<br />
Advies- en Meldpunt Kindermishandeling,<br />
doorbreken van het beroepsgeheim;<br />
• de juridische positie van de AIOS in<br />
het tuchtrecht;<br />
• onzorgvuldig medisch handelen.<br />
A.M. de Koning, W.G. Leeuwenburgh-Pronk,<br />
M.C. de Vries (red.)<br />
Uitgeverij Paris 2015, 142 p., € 19,50<br />
ISBN 978 94 6251 044 9<br />
De geldigheid van het<br />
concurrentiebeding<br />
Het criterium ‘zwaarwegend belang’<br />
bij het concurrentiebeding in een<br />
arbeidsovereenkomst voor bepaalde<br />
tijd<br />
Sinds de inwerkingtreding van de<br />
Wet werk en zekerheid (WWZ) is het<br />
opnemen van een concurrentiebeding<br />
in een arbeidsovereenkomst<br />
voor bepaalde tijd in beginsel verboden<br />
(art. 7:653 BW). Hierop is onder<br />
bepaalde voorwaarden een uitzondering<br />
mogelijk. Een werkgever mag<br />
een concurrentiebeding opnemen in<br />
een arbeidsovereenkomst voor<br />
bepaalde tijd als hij gemotiveerd<br />
aangeeft dat een ‘zwaarwegend<br />
bedrijfs- en dienstbelang’ dit noodzakelijk<br />
maakt.<br />
In dit boek wordt ingegaan op de<br />
vraag hoe het criterium ‘zwaarwegend<br />
bedrijfs- en dienstbelang’ moet<br />
worden geïnterpreteerd en ingevuld.<br />
Daartoe worden de relevante ontwikkelingen<br />
op het gebied van de WWZ<br />
beschreven en de overwegingen die<br />
ertoe hebben geleid dat bij een<br />
arbeidsovereenkomst voor bepaalde<br />
tijd sprake moet zijn van een ‘zwaarwegend<br />
bedrijfs- of dienstbelang’<br />
voor de geldigheid van een concurrentiebeding.<br />
Ook vergelijkt de<br />
auteur het concurrentiebeding met<br />
andere arbeidsrechtelijke leerstukken,<br />
zoals goed werkgeverschap (art.<br />
7:611 BW), de eenzijdige wijziging<br />
van de arbeidsovereenkomst (art.<br />
7:613 BW) en met de Wet aanpassing<br />
arbeidsduur.<br />
Verder beschrijft en analyseert de<br />
auteur de gevolgen van de introductie<br />
van het criterium voor de geldigheid<br />
van een concurrentiebeding in<br />
een arbeidsovereenkomst voor<br />
bepaalde tijd, waarbij zij ingaat op de<br />
vraag hoe in de praktijk een werkbare<br />
invulling kan worden gegeven aan<br />
de verplichte motivering van het<br />
zwaarwegend belang.<br />
mr. drs. Gerlinde Nijhoff<br />
Celsus juridische uitgeverij 2015, 98 p., € 25<br />
ISBN 978 90 8863 158 0<br />
Demotie van oudere<br />
werknemers<br />
Regelmatig wordt de discussie over<br />
demotie aangewakkerd. Hierbij gaat<br />
het regelmatig over de demotie van<br />
oudere werknemers. De gedachte is<br />
dat met het klimmen der jaren de<br />
productiviteit van werknemers daalt<br />
en niet meer in de pas loopt met de<br />
loonkosten. Deze hypothese wordt<br />
hier kritisch onder de loep genomen.<br />
Zowel individuele demotie als collectieve<br />
demotieregelingen worden<br />
besproken. De diverse mogelijkheden<br />
die een werkgever heeft om een individuele<br />
of collectieve loon- en/of<br />
functie afspraak (eenzijdig) te wijzigen<br />
worden aan de orde gesteld.<br />
Hierbij wordt een uitgebreide analyse<br />
gemaakt van alle gepubliceerde<br />
(lagere) rechtspraak van de afgelopen<br />
jaren. Ter inspiratie wordt gekeken<br />
naar het Duitse arbeidsrecht. Tevens<br />
wordt besproken in hoeverre demotieregelingen<br />
geen verboden leeftijdsonderscheid<br />
maken aan de hand<br />
van de recente Europese en Nederlandse<br />
rechtspraak.<br />
Dit boek richt zich zowel op arbeidsrechtjuristen<br />
als op een bredere<br />
groep professionals, werkgevers- en<br />
werknemersvertegenwoordigers die<br />
betrokken zijn bij beleidsmatige en<br />
juridische aspecten rondom demotie,<br />
ouderenbeleid en arbeidsvoorwaarden.<br />
Met deze studie heeft de auteur<br />
enkele maanden geleden zijn masters<br />
civiel recht, specialisatie arbeidsrecht,<br />
afgerond.<br />
dr. mr. ir. W.C.A. Maas<br />
Actualiteiten Sociaal Recht deel 32<br />
Wolters Kluwer 2015, 188 p., € 35<br />
ISBN 978 90 1312 799 7<br />
Hoofdzaken<br />
vreemdelingenrecht<br />
Dit boek betreft een<br />
inleiding in het Nederlandse<br />
vreemdelingenrecht,<br />
waaronder<br />
begrepen de toelating<br />
en het verblijf van<br />
vreemdelingen in<br />
Nederland. Het biedt<br />
een overzicht van de toepasselijke<br />
regelgeving, de belangrijkste jurisprudentie<br />
en is voorzien van voorbeelden<br />
en schema’s ter verduidelijking.<br />
De afgelopen jaren zijn er op<br />
dit gebied vele wetswijzigingen<br />
geweest. In deze uitgave zijn onder<br />
andere opgenomen:<br />
• de Wet Modern Migratiebeleid;<br />
de Visumwet;<br />
• de herschikking van de toelatingsgronden;<br />
• de wijziging van de Wet Inburgering;<br />
• de toekomstige regelgeving met<br />
betrekking tot de rechterlijke toetsing;<br />
• de herziening van de Wet arbeid<br />
vreemdelingen per 1 januari 2014;<br />
• de Wet gecombineerde vergunning<br />
voor verblijf en arbeid per 1 april<br />
2014.<br />
mr. Lianne Kampstra<br />
Wolters Kluwer 2015, 194 p., € 24,75<br />
ISBN 978 90 1312 529 0<br />
586 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9
Tijdschriften<br />
475<br />
Burgerlijk (proces)recht<br />
Nederlands Tijdschrift voor<br />
Burgerlijk Recht<br />
Nr. 2, februari 2015<br />
F.C. Laagland, NTBR 2015/6<br />
Opzet en bewuste roekeloosheid als<br />
begrenzing voor werknemersaansprakelijkheid.<br />
De positie van art.<br />
7:661 BW in het systeem van de wet:<br />
is aanpassing van de norm vereist?<br />
– Art. 7:661 BW stelt specifieke eisen<br />
aan de schuld van de werknemer. De<br />
werkgever kan de schade slechts op<br />
de werknemer verhalen bij opzet of<br />
bewuste roekeloosheid. In het verleden<br />
is gepleit voor aanpassing van<br />
die norm. In dit artikel onderzoekt<br />
schr. of de rechter in het systeem van<br />
de wet uit de voeten kan met de<br />
norm opzet of bewuste roekeloosheid<br />
in art. 7:661 BW. Schr. komt tot<br />
de conclusie dat er geen aanleiding<br />
bestaat voor aanpassing van de<br />
norm. Art. 7:661 biedt voldoende<br />
mogelijkheden om mee te bewegen<br />
met de beschermingsgedachte en de<br />
hedendaagse verhoudingen op de<br />
werkvloer.<br />
P.A.M. Lokin, NTBR 2015/7<br />
Bekrachtiging van een uitgebleven<br />
overdracht. De subtiele<br />
doorwerking van overdrachtstelsels<br />
– In dit artikel bespreekt schr. het<br />
onderwerp bekrachtiging in de zin<br />
van art. 3:58 BW indien een beschikkingsonbevoegde<br />
een roerende zaak<br />
verkoopt en levert door middel van<br />
feitelijke overgave. Er bestaat discussie<br />
over de vraag welke rechtshandeling<br />
er in een dergelijk geval precies<br />
wordt bekrachtigd. Schr. betoogt, dat<br />
de onzekerheden hierover zijn te wijten<br />
aan de inspiratiebron van art.<br />
3:58 BW, de Duitse §185 van het Bürgerliches<br />
Gesetzbuch.<br />
E.H. Hondius, NTBR 2015/8<br />
Kroniek Algemeen<br />
In de kroniek van deze maand<br />
bespreekt schr. onder andere een<br />
groot aantal proefschriften en andere<br />
publicaties: causaliteit in het strafrecht;<br />
forumshopping; de procesovereenkomst;<br />
punitive damages;<br />
digitalisering en rechtspraak.<br />
PIV Bulletin<br />
Nr. 1, februari 2015<br />
Mr. P. van Huizen<br />
Authentieke of geënsceneerde aanrijding:<br />
wie draagt de bewijslast?<br />
– Een verzekeraar die wordt geconfronteerd<br />
met fraude, moet die fraude<br />
over het algemeen bewijzen wil<br />
hij dekking onder de polis kunnen<br />
weigeren. Fraude kan bestaan uit het<br />
opzettelijk veroorzaken van een aanrijding<br />
om vervolgens de schade<br />
(waaronder mogelijk ook letselschade)<br />
te claimen bij de verzekeraar. Het<br />
is de vraag of de verzekeraar ook in<br />
dergelijke gevallen dient te bewijzen<br />
dat de aanrijding opzettelijk is veroorzaakt<br />
(geënsceneerd) of dat kan<br />
worden volstaan met het betwisten<br />
dat sprake is van een verzekerde<br />
gebeurtenis, te weten van een onzeker<br />
evenement (een authentieke aanrijding).<br />
In de rechtspraak wordt<br />
daarover verschillend geoordeeld. In<br />
dit artikel wordt die rechtspraak<br />
behandeld, waarbij een recente uitspraak<br />
van de Rechtbank Rotterdam<br />
centraal staat.<br />
Mr. J. Kruijswijk Jansen, mr. J.S. Overes<br />
Subrogatieverbod art. 7:962 lid 3 BW<br />
ziet alleen op formele<br />
arbeidsrelaties<br />
– Sinds een aantal jaren wordt in de<br />
lagere rechtspraak en literatuur de<br />
discussie gevoerd of het subrogatieverbod<br />
ten aanzien van arbeidsrelaties<br />
uit art. 7:962 lid 3 BW ook ziet op<br />
materiële arbeidsverhoudingen, zoals<br />
de relatie tussen een ingeleende<br />
werknemer en zijn materiële werkgever.<br />
De Hoge Raad heeft in het<br />
Anderszorg-arrest deze discussie<br />
beslecht: het subrogatieverbod ziet<br />
alleen op formele arbeidsrelaties.<br />
Mr. J. Halilović<br />
Causaliteit sneller dan uw ‘Hart<br />
lief’ is<br />
– Bij causaliteit kan een verdeling<br />
worden gemaakt tussen het condicio<br />
sine qua non-verband (csqn-verband)<br />
en de redelijke toerekening ex art.<br />
6:98 BW. Eerst dient het csqn-verband<br />
te worden vastgesteld, vervolgens<br />
komt de redelijke toerekening<br />
aan de orde. Bij het bepalen van de<br />
redelijke toerekening wordt al sinds<br />
1981 gebruik gemaakt van de ‘deelregels’<br />
van Brunner. Zo ook in het<br />
arrest van 3 oktober 2014, het Deurmat-arrest.<br />
Naar aanleiding van dit<br />
arrest komt Hartlief met een eigen<br />
‘beslissschema’. Is dit schema zo<br />
anders dan de ‘deelregels’ van Brunner<br />
en wat voor effect zou het op het<br />
Deurmat-arrest hebben gehad? In het<br />
artikel worden eerst de feiten en<br />
rechtsoverwegingen uit het arrest<br />
besproken. Vervolgens wordt nader<br />
ingegaan op het beslisschema van<br />
Hartlief en de toepassing ervan op<br />
toekomstige rechtspraak.<br />
WPNR<br />
146e jrg. nr. 7051, 21 februari 2015<br />
Mr. Chr.M. Stokkermans<br />
Ontwikkelingen in het personenvennootschapsrecht<br />
– Bespreking van enkele wezenskenmerken<br />
van bestaande en gewenste<br />
typen personenvennootschappen,<br />
aan de hand van recente jurisprudentie,<br />
met een benadering vanuit<br />
het algemene vermogensrecht en<br />
verwijzigingen naar buitenlands personenvennootschapsrecht.<br />
476<br />
Fiscaal recht<br />
Weekblad Fiscaal Recht<br />
144e jrg. nr. 7085, 19 februari 2015<br />
V.L. Meijerman MSc, R.C. de Smit MSc<br />
Art. 10b Wet VPB 1969:<br />
renteaftrekbeperking met<br />
onverwachte gevolgen<br />
– In deze bijdrage<br />
gaan schrs. in op de<br />
werking van art. 10b<br />
Wet op de vennootschapsbelasting<br />
1969<br />
(Wet VPB 1969) in<br />
combinatie met diverse<br />
andere wettelijke<br />
bepalingen alsmede recente jurisprudentie<br />
van de Hoge Raad. Zij maken<br />
inzichtelijk welke opvallende en (wellicht)<br />
onvoorziene effecten zich in<br />
dergelijke samenloopsituaties kunnen<br />
manifesteren. Aan de orde<br />
komen de samenloop met de onzakelijkelening-arresten,<br />
BNB 2012/229,<br />
de ruil-arresten en het fiscale eenheidsregime.<br />
Mr. R.H.M. Roumen<br />
Geologische, geografische, functionele<br />
en objectieve afbakening van<br />
de fiscale jurisdictie bij werkzaamheden<br />
buitengaats. In het bijzonder<br />
in verband met werkzaamheden op<br />
offshore windmolenparken<br />
– Schr. gaat in op belastingheffing<br />
van werkzaamheden buitengaats; in<br />
het bijzonder in verband met offshore<br />
windmolenparken. Er wordt<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9 587
Tijdschriften<br />
zowel op nationaalrechtelijk niveau<br />
als Nederlands verdragrechtelijk<br />
niveau ingegaan op de geografische<br />
afbakening van Nederland (en de<br />
andere verdragssluitende staat) en<br />
op het heffingsobject respectievelijk<br />
de toewijzingsbepalingen met<br />
betrekking tot werkzaamheden buitengaats.<br />
Nederland heeft in de Wet<br />
vennootschapsbelasting (Wet VPB)<br />
geen heffingsrecht opgenomen voor<br />
werkzaamheden door buitenlands<br />
belastingplichtingen in verband met<br />
windmolenparken in de exclusieve<br />
economische zone van Nederland. De<br />
meeste Nederlandse belastingverdragen<br />
voorzien daarnaast in gebiedsomschrijvingen<br />
die functioneel<br />
(werkzaamheden met betrekking tot<br />
olie en gas) en/of geologisch (de zeebodem<br />
en de ondergrond daarvan)<br />
zijn beperkt, zodat werkzaamheden<br />
in verband met offshore windmolenparken<br />
buiten deze gebiedsomschrijving<br />
vallen. Hierdoor heeft de woonstaat<br />
het exclusieve heffingsrecht,<br />
ongeacht de duur van het project.<br />
477<br />
Gezondheidsrecht<br />
ANWB Verkeersrecht<br />
63e jrg. nr. 2, februari 2015<br />
Mr. B.S. Laarman<br />
“Ik zweer dat ik de geneeskunst zo<br />
goed als ik kan zal uitoefenen…”<br />
– Zo luidt de eerste<br />
zin van de Nederlandse<br />
artseneed,<br />
waarin de medisch<br />
specialist de belofte<br />
doet voor zijn medemens<br />
te zorgen. “Ik<br />
zal aan de patiënt<br />
geen schade doen”, zo belooft hij.<br />
Medische missers, fouten en complicaties<br />
zijn echter onvermijdelijk<br />
onderdeel van de geneeskundige<br />
praktijk. Betrokken zijn bij een<br />
medisch incident kan diep ingrijpen<br />
in het leven van een medisch specialist.<br />
De ernstige psychische gevolgen<br />
die een dergelijke gebeurtenis kan<br />
hebben zijn zelfs aanleiding geweest<br />
om de medisch specialist in de literatuur<br />
aan te duiden als het ‘tweede<br />
slachtoffer’. Het is daarom noodzakelijk<br />
dat psychologische opvang wordt<br />
verleend, maar die is vooralsnog een<br />
zeldzaamheid. Recentelijk verscheen<br />
het resultaat van een onderzoek naar<br />
stress en trauma onder gynaecologen,<br />
uitgevoerd in het OLVG. Meer<br />
dan de helft van de artsen gaf aan<br />
een beter protocol te wensen na het<br />
optreden van belastende gebeurtenissen.<br />
De vraag die in deze bijdrage<br />
centraal staat, is of het ziekenhuis<br />
hier een verantwoordelijkheid draagt.<br />
Of juridisch gezegd: vloeit uit art.<br />
7:658 BW de verplichting van het ziekenhuis<br />
voort zorg te dragen voor<br />
adequate opvang van een medisch<br />
specialist na een ernstig incident?<br />
PIV Bulletin<br />
Nr. 1, februari 2015<br />
Mr. P. Oskam, drs. A.M. Reitsma<br />
Whiplash: een andere benadering.<br />
Medische vs. juridische causaliteit<br />
– In 2012 veroorzaakte ongeveer een<br />
derde van de verkeersongevallen in<br />
Nederland een whiplash. Whiplashzaken<br />
leiden in de personenschadepraktijk<br />
tot veel discussie, omdat bij<br />
een substantieel deel van de gevallen<br />
waarin een benadeelde stelt aan<br />
whiplashklachten te lijden een<br />
‘medisch substraat’ ontbreekt. Het<br />
gaat dan om whiplash associated disorder<br />
(WAD) graad 1 en 2: de benadeelde<br />
geeft aan dat de klachten aanhouden,<br />
maar aan die klachten<br />
liggen geen aantoonbare beschadigingen<br />
van het zenuwstelsel of het<br />
bewegingsapparaat te grondslag. Is er<br />
wel sprake van dergelijke beschadigingen,<br />
dan spreekt men over een<br />
WAD graad 3 en 4; deze gevallen leiden<br />
tot veel minder discussie.<br />
Mr. S. Steegmans<br />
De civielrechtelijke aansprakelijkheid<br />
van een medisch deskundige<br />
– Aanleiding voor deze bijdrage is<br />
het door de Rechtbank Midden-<br />
Nederland gewezen vonnis van 27<br />
maart 2013 waarin de vraag aan de<br />
orde komt of een medisch deskundige<br />
– die op gezamenlijke voordracht<br />
van partijen was benoemd – aansprakelijk<br />
is jegens de partij die zich niet<br />
in de conclusies van de deskundige<br />
kan vinden. In deze bijdrage wordt<br />
stilgestaan bij deze vraag. Allereerst<br />
volgt een beknopte uiteenzetting<br />
over het belang van een medisch<br />
deskundige in het letselschadeproces.<br />
Daarna wordt de uitspraak<br />
besproken, waarbij de voorwaarden<br />
voor aansprakelijkheid van een deskundige,<br />
zoals geformuleerd door de<br />
rechtbank, aan de orde komen. Tot<br />
slot volgt een korte beschouwing van<br />
het onderwerp en wordt afgesloten<br />
met een conclusie.<br />
478<br />
Handels- & economisch recht<br />
Tijdschrift voor Financieel<br />
Recht<br />
17e jrg. nr. 1/2, februari 2015<br />
Mr. L.H.R. Smit, mr. A.I. Gospodinov<br />
Wijzigingswet financiële markten<br />
2015: wat verandert er voor concernfinancieringsmaatschappijen?<br />
– Art. 2:11 Wet op het<br />
financieel toezicht<br />
(Wft), het bankverbod,<br />
kent een uitzondering<br />
voor concernfinancieringsmaatschappijen,<br />
namelijk maatschappijen<br />
die specifiek<br />
voor een concern financiering aantrekken.<br />
De voorwaarden waaronder<br />
zij zijn uitgezonderd van het bankverbod<br />
en gelden mogen aantrekken<br />
van het publiek zijn neergelegd in<br />
art. 3:2 van de Wft. In deze bijdrage<br />
worden de problemen beschreven<br />
rondom de huidige regeling en het<br />
effect dat de Wijzigingswet financiële<br />
markten 2015 heeft op deze problemen<br />
met ingang van 1 januari 2015.<br />
In het bijzonder wordt geconstateerd<br />
dat ‘oneigenlijk gebruik’ is gemaakt<br />
van de uitzondering door (vastgoed)<br />
beleggingsondernemingen en dat<br />
kanttekeningen zijn te plaatsen bij<br />
het gebruik van deze uitzondering<br />
door (internationale) bankenconcerns.<br />
Om die problemen het hoofd<br />
te bieden heeft de wetgever nu een<br />
wetswijziging voorgesteld, die volgens<br />
schrs. deels wel en deels niet<br />
tegemoet komt aan de door hun<br />
geschetste problematiek. De drie problemen<br />
waarvoor schrs. puntsgewijs<br />
aandacht vragen zijn: oneigenlijk<br />
gebruik door concernfinancieringsmaatschappijen;<br />
oneigenlijk gebruik<br />
door (vastgoed)beleggingsondernemingen;<br />
verwijtbaarheid als niet<br />
(meer) wordt voldaan aan de voorwaarden<br />
van de uitzondering van art.<br />
3:2 Wft.<br />
Mr. C.A. Rooke, mr. ing. M. Mouthaan,<br />
mr. S. van Gerrevink<br />
Mededeling van voorwetenschap bij<br />
588 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9
Tijdschriften<br />
verkoop van bank leningen:<br />
normale bedrijfs uitoefening?<br />
– Mededeling van voorwetenschap is<br />
verboden tenzij dit geschiedt in de<br />
normale uitoefening van werk,<br />
beroep of functie. Deze uitzondering<br />
dient restrictief te worden uitgelegd.<br />
Toch menen schrs. dat een bank die<br />
een lening wenst te verkopen onder<br />
bepaalde voorwaarden daar een<br />
beroep op kan doen. Een van die<br />
voorwaarden is het treffen van voorzorgsmaatregelen<br />
en daarvoor doen<br />
zij enkele aanbevelingen op basis van<br />
het regime voor marktpeilingen van<br />
de verordening marktmisbruik.<br />
Mr. N. Smeets<br />
Territoriale of nationale werking<br />
van de Wwft-meldplicht?<br />
– Instellingen die kennis krijgen van<br />
ongebruikelijke transacties, moeten<br />
deze op grond van de Wet ter voorkoming<br />
van witwassen en financieren<br />
van terrorisme (Wwft) melden bij de<br />
Financial Intelligence Unit - Nederland<br />
(FIU). Deze Wwft-meldplicht is<br />
echter volgens de wettekst niet gelimiteerd<br />
tot slechts in Nederland<br />
gevestigde instellingen, of in Nederland<br />
uitgevoerde transacties. Toch<br />
moet aangenomen worden dat deze<br />
wet een stilzwijgende beperking van<br />
het toepassingsbereik kent. Maar hoe<br />
luidt deze beperking? Is sprake van<br />
een territorialiteits- of nationaliteitsbeginsel,<br />
of geldt wellicht het Home<br />
Member State principle? Een eenduidige,<br />
kenbare norm is gewenst.<br />
Mr. D.S. Mansur<br />
De parallel debt in Curaçao<br />
– Sinds 1 januari 2012 bepaalt het<br />
nieuwe lid 3 van art. 231 van Boek 3<br />
van het Curaçaose Burgerlijk Wetboek<br />
dat een vordering waarvoor<br />
pand of hypotheek wordt gegeven,<br />
kan toekomen aan een ander dan de<br />
pand- of hypotheekhouder. In dit<br />
artikel wordt ingegaan op de vraag<br />
of, na de invoering van deze bepaling,<br />
een parallel debt-constructie<br />
achterwege kan blijven wanneer<br />
Curaçaose zekerheidsrechten aan een<br />
zekerheidsagent worden verstrekt die<br />
namens een syndicaat van banken<br />
als zekerheidsnemer optreedt.<br />
Mr. P. Heemskerk, mr. R.A. Stegeman<br />
Een introductie tot het nieuwe<br />
standaard clearingcontract voor otcderivaten;<br />
het ISDA/FOA Client<br />
Cleared OTC Derivatives Addendum<br />
– Deel 2<br />
– Deze bijdrage is het tweede deel<br />
van het tweeluik over het ISDA/FOA<br />
Client Cleared OTC Derivatives<br />
Addendum en behandelt de onderpandbepalingen<br />
daarvan. Net als de<br />
rest van het Addendum zijn deze<br />
weinig toegankelijk. Het verwondert<br />
dus niet dat sommige gebruikers van<br />
het Addendum ook hiermee worstelen.<br />
Schrs. bespreken daarom achtereenvolgens<br />
de belangrijkste kenmerken<br />
van onderpandverstrekking bij<br />
de clearing van otc-derivaten en de<br />
belangrijkste onderpandbepalingen<br />
van het Addendum.<br />
J.E. de Klerk, R. Slange<br />
UCITS V and beyond<br />
– UCITS V wijzigt de huidige UCITSrichtlijn<br />
op drie onderwerpen:<br />
bewaarders, beloningen en sancties<br />
van toezichthouders. In dit artikel<br />
staan schrs. stil bij de belangrijkste<br />
wijzigingen. De regels lijken voor een<br />
groot deel op de AIFMD- regels hieromtrent<br />
maar zijn op enkele punten<br />
nog uitgebreider. Aan het eind worden<br />
potentiële onderwerpen aangedragen<br />
voor een volgende wijziging<br />
van de UCITS-richtlijn.<br />
479<br />
Internationaal publiekrecht<br />
Leiden Journal of<br />
International Law<br />
28e jrg. nr. 1, maart 2015<br />
P. Dumberry<br />
State succession to bilateral treaties:<br />
a few observations on the<br />
incoherent and unjustifiable<br />
solution adopted for secession and<br />
dissolution of States under the 1978<br />
Vienna Convention<br />
– This article examines<br />
the question of<br />
state succession to<br />
bilateral treaties. It<br />
analyses the work of<br />
the International Law<br />
Commission undertaken<br />
in the 1970s and<br />
criticizes the solutions it has adopted<br />
in the 1978 Vienna Convention on<br />
Succession of States in Respect of<br />
Treaties for different types of state<br />
succession. Author will argue that it<br />
is incoherent for the ILC to apply, on<br />
the one hand, the solution of automatic<br />
continuity for bilateral treaties<br />
in the context of secession and dissolution<br />
of states, while adopting, on<br />
the other hand, the solution of tabula<br />
rasa for Newly Independent States.<br />
In any event, it is plainly unjustifiable<br />
to apply the principle of automatic<br />
continuity to bilateral treaties.<br />
Thus, while the tabula rasa principle<br />
was adopted by the ILC for multilateral<br />
treaties to protect Newly Independent<br />
States’ right to self-determination,<br />
the same solution was chosen<br />
for bilateral treaties for different reasons.<br />
The rule of tabula rasa was<br />
adopted because of the particular<br />
nature of bilateral treaties and the<br />
basic requirement that the other party<br />
to an original treaty must consent<br />
to the continuation of that treaty<br />
with a Newly Independent State. There<br />
are simply no logical reasons as to<br />
why the tabula rasa principle adopted<br />
for Newly Independent States<br />
should not also find application for<br />
all new states. Bilateral treaties do<br />
not automatically continue to be in<br />
force as of the date of succession<br />
unless both states that are implicated<br />
explicitly (or tacitly) agree to<br />
such a continuation.<br />
G. Harpaz<br />
When does a Court systematically<br />
deviate from its own principles?<br />
The adjudication by the Israel<br />
Supreme Court of House<br />
demolitions in the occupied<br />
Palestinian territories<br />
– The judiciary’s counter-majoritarian<br />
role in the realm of national security<br />
is of paramount importance. By<br />
and large the Israel Supreme Court<br />
has taken cognizance of this truism<br />
and has imposed significant procedural<br />
and substantive restrictions on<br />
the Israeli military authorities, relying<br />
more and more on public international<br />
law. Yet when faced with<br />
house demolition measures, it has<br />
adopted a different stance, preferring<br />
to conduct a judicial review which is<br />
devoid of any meaningful scrutiny of<br />
the measures according to international<br />
law. The article attempts to<br />
ascertain the reasons for the Court’s<br />
different judicial position, by advancing,<br />
inter alia, legal, historical, sociopolitical,<br />
and personal reasons, reasons<br />
relating to the nature of the<br />
petitioners, as well as those pertaining<br />
to the intertwined concepts of<br />
status quo bias, omission bias, and<br />
loss aversion. The findings of the<br />
case study may be relevant to other<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9 589
Tijdschriften<br />
courts, in other countries. When<br />
faced with deterrent measures that<br />
are employed at times of severe security<br />
threats and that are strongly<br />
supported by the political establishment<br />
and by the public, courts may<br />
find it difficult to perform a countermajoritarian<br />
role and to abide by<br />
their own judicial doctrines and<br />
principles.<br />
S. Hollenberg<br />
The Security Council’s 1267/1989<br />
targeted sanctions regime and the<br />
use of confidential information: a<br />
proposal for decentralization of<br />
review<br />
– From a due process perspective,<br />
the essential problem with the UN<br />
Security Council’s targeted sanctions<br />
regime is the persistent lack of sufficient<br />
access to confidential material<br />
relied upon for the designation of<br />
targeted individuals. Despite the<br />
Security Council’s efforts to amend<br />
the procedures of the sanctions regime,<br />
it is highly unlikely that this<br />
deficiency can ever be remedied<br />
within its present top-down structure.<br />
Therefore, this article proposes<br />
to decentralize the regime’s designation<br />
procedure, to mitigate the problem<br />
of being unable to challenge or<br />
review confidential information and<br />
evidence, which underlies an individual’s<br />
designation. Such an amendment<br />
would entail that the designation<br />
of a particular individual and<br />
the possible subsequent judicial<br />
review procedure would take place<br />
domestically, prior to a universal<br />
blacklisting by the UN Sanctions<br />
Committee. As a consequence, any<br />
confidential material relied upon<br />
could stay within the designating<br />
state, and would be shared only with<br />
courts and possibly special securitycleared<br />
advocates, within that<br />
domestic legal order. This would<br />
make it more acceptable for the relevant<br />
authorities to make such information<br />
available.<br />
A. Kulick<br />
Article 60 ICJ Stature, interpretation<br />
proceedings, and the competing<br />
concepts of Res Judicata<br />
– The judgment of the International<br />
Court of Justice (ICJ) of 11 November<br />
2013, interpreting its 1962 judgment<br />
in the case concerning the Temple of<br />
Preah Vihear, inspires a reconsideration<br />
of the role of interpretation proceedings<br />
pursuant to article 60 of<br />
the Statute of the Court. In particular,<br />
it invites us to take a closer look<br />
at the role and scope of the principle<br />
of res judicata in public international<br />
law in general and as considered<br />
in the case law of the Court in particular.<br />
This contribution reveals the<br />
competing concepts of the principle<br />
in interpretation and consecutive<br />
original contentious proceedings,<br />
and promotes instead a uniform concept<br />
that avoids the conflict inherent<br />
in current approaches.<br />
J. Almqvist<br />
A human rights appraisal of the<br />
limits to judicial independence for<br />
international criminal justice<br />
– The UN Security Council’s involvement<br />
in the area of international criminal<br />
justice raises concerns about<br />
judicial independence. Of primary<br />
concern in this study is the degree to<br />
which this political organ has come<br />
to determine and restrict jurisdiction<br />
of international criminal tribunals,<br />
with the effect of excluding cases<br />
involving alleged grave crimes by<br />
actors whose presence in situations<br />
of which the Council is seized is supported<br />
by its permanent members.<br />
This control, it will be argued, undermines<br />
the basic conditions for a<br />
sound administration of justice, as it<br />
impedes these tribunals from<br />
selecting the cases that may come<br />
before them in accordance with respect<br />
for human rights and the rule<br />
of law. More specifically, restrictions<br />
imposed by political organs, leading<br />
to unjustified unequal treatment<br />
before the law and the courts of perpetrators<br />
and victims of grave crime<br />
in a given situation, are contrary to<br />
principles of equality and non-discrimination.<br />
A theory of international<br />
judicial independence should therefore<br />
extend to a consideration of the<br />
legality of such restrictions and<br />
acknowledge it as an essential requirement<br />
of independence.<br />
A. Kjeldgaard-Pedersen<br />
What defines an International<br />
Criminal Court? A critical<br />
assessment of ‘the involvement of<br />
the international community’ as a<br />
deciding factor<br />
– Since the post-Second World War<br />
tribunals, only a few scholars have<br />
attempted to draw a definitional distinction<br />
between international and<br />
national criminal courts. Remarkable<br />
exceptions include Robert Woetzel,<br />
who in 1962 categorized criminal<br />
courts according to ‘the involvement<br />
of the international community’, and<br />
Sarah Williams, who fifty years later<br />
relied on the same factor in her definitions<br />
of ‘hybrid’ and ‘internationalized’<br />
criminal tribunals. Through<br />
examples of rulings by the Special<br />
Court for Sierra Leone and the Extraordinary<br />
Chambers in the Courts of<br />
Cambodia, this article will demonstrate<br />
that ‘the involvement of the<br />
international community’ is at best<br />
an unhelpful criterion when it comes<br />
to resolving questions, e.g. regarding<br />
the immunity of state officials and<br />
the relevance of domestic law, that<br />
require a determination of the legal<br />
system in which the court operates.<br />
Instead, it is argued that only criminal<br />
tribunals deriving their authority<br />
from international law should be<br />
labelled ‘international’, while the<br />
term ‘national criminal court’ should<br />
apply to tribunals set up under national<br />
law. This terminology would<br />
underline that issues concerning<br />
jurisdiction and applicable law must<br />
be settled according to each court’s<br />
constituent document and other<br />
relevant sources of law, depending<br />
on the legal system to which this<br />
document belongs.<br />
M. Vagias, J. Ferencz<br />
Burden and standard of proof in<br />
defence challenges to the<br />
jurisdiction of the International<br />
Criminal Court<br />
– The jurisdiction of the International<br />
Criminal Court has remained<br />
largely uncontested during the first<br />
ten years of its operation. Today, the<br />
jurisdictional cooling-off period<br />
seems to have run its course. The<br />
Prosecutor has opened the first article<br />
15 investigations and prosecutions<br />
in Kenya. The defence has been<br />
active in challenging the jurisdiction<br />
of the Court. Judges at the pre-trial<br />
stage have taken a more inquisitive<br />
approach to jurisdictional assessments.<br />
This awakening has led to the<br />
identification of novel legal issues.<br />
One of them is the applicable burden<br />
and standard of proof for defence<br />
challenges to jurisdiction. So far, this<br />
issue has been addressed largely<br />
through interpretation of the Statute.<br />
The Court’s first decisions seem to<br />
fluctuate significantly on this point.<br />
The Court’s case law reveals a measure<br />
of inconsistency and a lack of<br />
590 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9
Tijdschriften<br />
reasoning. This article seeks to expose<br />
the different positions assumed<br />
on the matter, typically as a result of<br />
the judges’ efforts to balance procedural<br />
efficiency and fair trial considerations.<br />
In doing so, authors reflect<br />
critically on the causes and effects of<br />
the current state of the law and propose<br />
a reorientation of the case law<br />
through the use of other relevant<br />
international jurisprudence.<br />
480<br />
Jeugd-, relatie- & erfrecht<br />
FJR<br />
37e jrg. nr. 2, februari 2015<br />
J. Huijer LLM, FJR 2015/8<br />
Herziening kinderbeschermingsmaatregelen:<br />
naar een nieuwe<br />
ondertoezichtstelling<br />
– Met inwerkingtreding<br />
van de Wet herziening<br />
kinderbeschermingsmaatregelen<br />
op 1 januari<br />
2015 is de rechtsgrond<br />
van de ondertoezichtstelling<br />
ingrijpend gewijzigd. In deze bijdrage<br />
staan de twee belangrijkste wijzigingen<br />
centraal. Op basis van dossieronderzoek<br />
in kinderbeschermingszaken<br />
wordt gekeken of een verwachting is<br />
uit te spreken over de gevolgen voor<br />
het moment en de wijze van ingrijpen<br />
in het kader van een ondertoezichtstelling.<br />
Mr. M.D. Verwoerd, FJR 2015/9<br />
Nieuwe kansen voor biologische<br />
vaders tot omgang met hun kind<br />
– Het Europese Hof voor de Rechten<br />
van de Mens heeft bepaald dat biologische<br />
vaders die geen omgang hebben<br />
gehad met hun kind, maar wel<br />
een omgangsregeling wensen, een<br />
beroep kunnen doen op schending<br />
van hun recht op eerbiediging van<br />
hun privéleven. Deze bijdrage beoogt<br />
een beeld te geven van de doorwerking<br />
van de uitspraken van het Hof<br />
in de Nederlandse jurisprudentie en<br />
daarmee handvatten te bieden voor<br />
de behandeling van vergelijkbare<br />
omgangszaken.<br />
Mr. I. van der Kamp, FJR 2015/10<br />
De afkoop van kinderalimentatie<br />
door een som ineens?<br />
– Onderzocht wordt of afkoop van de<br />
bijdrage in de kosten van verzorging<br />
en opvoeding, ook wel kinderalimentatie<br />
genoemd, door het betalen van<br />
een som ineens mogelijk is. Er wordt<br />
ingegaan op de jurisprudentie aangaande<br />
de afkoop van kinderalimentatie.<br />
Voorts wordt een vergelijking<br />
gemaakt met de in art. 4:35 BW opgenomen<br />
som ineens voor verzorging<br />
en opvoeding, levensonderhoud en<br />
studie. Ook deze som ineens is<br />
immers nauw verbonden met de<br />
onderhoudsplicht die de erflater tijdens<br />
het leven jegens zijn kinderen<br />
had en was voorheen te vinden in<br />
art. 1:406b BW, te midden van het alimentatierecht.<br />
Mr. P. Dorhout,<br />
mr. C. de Bie-Koopman, FJR 2015/11<br />
Kroniek kinderalimentatie<br />
– In deze kroniek worden uitspraken<br />
besproken op het gebied van kinderalimentatie<br />
in de periode november<br />
2013 tot december 2014. Alle uitspraken<br />
zien op de toepassing van de<br />
nieuwe Richtlijn voor de vaststelling<br />
van kinderalimentatie van de Werkgroep<br />
Alimentatienormen, zoals die<br />
sinds 1 april 2013 geldt.<br />
481<br />
Rechtspleging & procesrecht<br />
Rechtstreeks<br />
Rechtspraaklezing 2014<br />
Dr. G.J. Wijers<br />
Wat is de economische waarde van<br />
de Nederlandse rechtspraak?<br />
– De Rechtspraaklezing biedt jaarlijks<br />
een genodigde van binnen of<br />
buiten de juridische wereld de gelegenheid<br />
zijn of haar licht te laten<br />
schijnen op onderwerpen die betrekking<br />
hebben op de plaats of de rol<br />
van de rechtspraak in de samenleving.<br />
Voormalig Minister van EZ en<br />
voorzitter raad van bestuur AKZO<br />
Novel en huidig voorzitter raad van<br />
commissarissen AFC Ajax en commissaris<br />
bij Heineken en SHELL,<br />
Weijers koos als onderwerp voor de<br />
lezing op 11 spetember 2014, de economische<br />
waarde van de rechtspraak.<br />
Hij concludeert dat de echte zorg<br />
niet de kwaliteit van de Rechtspraak<br />
betreft, maar de kwaliteit van de<br />
grondstoffen die we krijgen aangereikt.<br />
De grootste bedreiging voor<br />
het concurrentievermogen zijn<br />
karakter en kwaliteit van de wetgeving.<br />
Als we niet uitkijken, verslechtert<br />
de Nederlandse concurrentiepositie<br />
in een hoog tempo. De<br />
Clawback-regeling, de Wet tot wijziging<br />
van de Wet collectieve afwikkeling<br />
massaschade en de twintig procent<br />
bonusbeperking voor financiële<br />
instellingen zijn volgens Wijers allemaal<br />
voorbeelden van buitenproportionele,<br />
onnodige en ondoordachte<br />
wetgeving die de Nederlandse concurrentiepositie<br />
schaadt. We hebben<br />
een fantastisch systeem van rechtspraak.<br />
In de efficiëntie moet zeker<br />
worden geïnvesteerd. Het bedrijfsleven<br />
heeft daar veel vertrouwen in en<br />
doet er graag aan mee. Als er een<br />
zorg is, dan betreft deze de grondstoffen.<br />
Die moeten beter en duurzaam<br />
zijn.<br />
482<br />
Sociaal Recht<br />
ArbeidsRecht<br />
22e jrg. nr. 2, februari 2015<br />
Mr. B. Degelink, ArbeidsRecht 2015/6<br />
Pensioenwetgeving in 2014-2015:<br />
een overzicht<br />
– In 2014 ging er bijna<br />
geen week voorbij of<br />
het woord pensioen<br />
had een prominente<br />
plek in de dagbladen.<br />
En terecht, want er is<br />
het afgelopen kalenderjaar<br />
veel gebeurd<br />
met het Nederlandse pensioenstelsel:<br />
nieuwe governanceregels, fiscale versoberingen<br />
en aanscherping van de<br />
financiële regels voor pensioenfondsen.<br />
Daarmee is de rust niet teruggekeerd,<br />
want ook in 2015 staan<br />
belangrijke wijzingen van pensioenwetgeving<br />
gepland.<br />
Mr. O.S van Beijeren, mr. E.L.J.<br />
Bruyninckx, ArbeidsRecht 2015/7<br />
De voorwaardelijk toegekende vergoeding:<br />
direct opeisbaar?<br />
– De aanleiding voor dit artikel is<br />
een recente uitspraak van de kortgedingrechter<br />
van Rechtbank Den Haag<br />
over de vraag of de door de rechter<br />
toegekende vergoeding in een ontbindingsprocedure<br />
‘voor zover vereist’<br />
direct opeisbaar is. Deze procedure<br />
wordt door werkgevers gevoerd<br />
als een vangnet na een gegeven ont-<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9 591
Tijdschriften<br />
slag op staande voet om het risico<br />
van loondoorbetaling te beperken<br />
nadat de werknemer de nietigheid<br />
van het ontslag op staande voet<br />
heeft ingeroepen. Het is sinds jaar en<br />
dag vaste jurisprudentie van de Hoge<br />
Raad dat geen rechtsregel zich tegen<br />
de toewijsbaarheid van een ontbindingsverzoek<br />
voor zover vereist verzet.<br />
In de literatuur en jurisprudentie<br />
bestaat echter nog steeds discussie<br />
over het moment van opeisbaarheid<br />
van een vergoeding toegekend in een<br />
ontbindingsprocedure voor zover<br />
vereist.<br />
Mr. L.C.J. Sprengers,<br />
ArbeidsRecht 2015/8<br />
Op het snijvlak van medezeggenschaps-<br />
en vennootschapsrecht<br />
– Onder die titel vond op 27 november<br />
2014 een bijeenkomst van de Vereniging<br />
voor Arbeidsrecht plaats.<br />
Deze bijeenkomst stond in het teken<br />
van de vier proefschriften die in het<br />
academisch jaar 2013/2014 zijn verschenen,<br />
die betrekking hadden op<br />
verschillende aspecten van het medezeggenschapsrecht<br />
en het ondernemingsrecht.<br />
Mr. M. Holtzer, ArbeidsRecht 2015/9<br />
De economische werkelijkheid bij<br />
strategiebepaling<br />
– Dit artikel is een bewerking van de<br />
voordracht die schr. heeft gehouden<br />
voor de bijeenkomst van de VVA op<br />
27 november 2014: “Op het snijvlak<br />
van medezeggenschaps- en vennootschapsrecht”.<br />
Het beroepsrecht,<br />
enquêterecht en versterkte aanbevelingsrecht<br />
genieten maatschappelijk<br />
draagvlak. In Nederland leeft de overtuiging<br />
dat het stakeholdersmodel de<br />
voorkeur geniet boven het aandeelhoudersmodel;<br />
hierdoor krijgt het<br />
belang van de vennootschap een<br />
belangrijke plaats in de door de relevante<br />
partij te maken belangenafweging,<br />
ook in concernverband. Daarnaast<br />
stelt schr. in zijn proefschrift<br />
vast dat het wetgevingsproces rondom<br />
medezeggenschap muurvast zit.<br />
Dat betekent dat de vennootschap en<br />
werknemers het in de praktijk moeten<br />
doen met de rechten die er zijn<br />
en die zijn substantieel te noemen.<br />
Dr. I. Zaal, ArbeidsRecht 2015/10<br />
De rol van de OR ten aanzien van<br />
aandeelhoudersbesluiten<br />
– Dit artikel is een bewerking van de<br />
voordracht die schr. heeft gehouden<br />
voor de bijeenkomst van de VVA op<br />
27 november 2014: “Op het snijvlak<br />
van medezeggenschaps- en vennootschapsrecht”.<br />
In het door schr. op 7<br />
februari 2014 verdedigde proefschrift<br />
heeft schr. onderzocht in welke situaties<br />
het aan de Wet op de ondernemingsraden<br />
(WOR) ten grondslag liggende<br />
beginsel ‘medezeggenschap<br />
volgt zeggenschap’ onder druk komt<br />
te staan.<br />
Mr. dr. F.G. Laagland,<br />
ArbeidsRecht 2015/11<br />
Vennootschappelijke medezeggenschap<br />
bij grensoverschrijdende<br />
herstructureringen. De Europese<br />
oplossing nader beschouwd: is<br />
aanpassing gewenst?<br />
– Dit artikel is een bewerking van de<br />
voordracht die schr. heeft gehouden<br />
voor de bijeenkomst van de VVA op<br />
27 november 2014: “Op het snijvlak<br />
van medezeggenschaps- en vennootschapsrecht”.<br />
Het spanningsveld tussen<br />
de vestigingsvrijheid en de vennootschappelijke<br />
medezeggenschap<br />
vormt het onderwerp van deze bijdrage.<br />
Nadat de problematiek is uiteengezet<br />
en het Europese compromis<br />
is beschreven, wordt nagegaan of<br />
de regeling tegemoetkomt aan de<br />
uitgangspunten die eraan ten grondslag<br />
liggen: (i) het vergemakkelijken<br />
van grensoverschrijdende herstructureringen;<br />
en (ii) de bescherming van<br />
bestaande vennootschappelijke<br />
medezeggenschap. Het artikel sluit af<br />
met een blik op de toekomst.<br />
Mr. J.J.M. van Mierlo,<br />
ArbeidsRecht 2015/12<br />
Vennootschappelijke kaders versus<br />
WOR-kaders<br />
– Dit artikel is een bewerking van<br />
de voordracht die schr. heeft gehouden<br />
voor de bijeenkomst van de VVA<br />
op 27 november 2014: “Op het snijvlak<br />
van medezeggenschaps- en vennootschapsrecht”.<br />
Blijkens de woorden<br />
‘door hem’ gaat art. 25 Wet op de<br />
ondernemingsraden (WOR) uit van<br />
de veronderstelling dat de daarin<br />
genoemde besluiten altijd door de<br />
ondernemer worden genomen, en<br />
dat sprake is van een enkelvoudige<br />
ondernemer, onder leiding van een<br />
bestuur dat binnen de grenzen van<br />
de wet en de statuten autonoom kan<br />
handelen. Een belangrijk deel van de<br />
ondernemers, met name naamloze<br />
of besloten vennootschappen,<br />
maakt namelijk deel uit van een<br />
groter verband van rechtspersonen,<br />
een concern. Kenmerkend voor een<br />
concern is dat sprake is van een centrale<br />
leiding, die er toe dient in economisch<br />
opzicht als een eenheid te<br />
opereren. Hoe verhoudt zich deze<br />
vennootschapsrechtelijke centrale<br />
leiding tot de medezeggenschapsrechtelijke<br />
premisse dat het bestuur<br />
van de ondernemer min of meer<br />
autonoom is?<br />
Tijdschrift Recht en Arbeid<br />
7e jrg. nr. 2, februari 2015<br />
Mr. dr. T. Dijkhoff, mr. S. Montebovi,<br />
TRA 2015/12<br />
Grensarbeider tussen wal en schip.<br />
Over de weerbarstige praktijk van<br />
de Europese conflictregels in het<br />
arbeids- en socialezekerheidsrecht<br />
– In dit artikel bespreken<br />
schrs. de lange<br />
Nederlandse doorbetalingsplicht<br />
bij ziekte.<br />
Deze zorgt voor coördinatieproblemen<br />
in<br />
grensoverschrijdende<br />
arbeidssituaties. Aan<br />
de hand van een casus uit de praktijk<br />
brengen schrs. de problemen in kaart<br />
en bespreken zij mogelijke oplossingen.<br />
De aanleiding voor dit artikel is<br />
een geschil dat aanhangig is<br />
gemaakt bij een Duitse arbeidsrechtbank.<br />
Achtereenvolgens komen, na<br />
een schets van de casus, de volgende<br />
onderwerpen aan bod: welk recht is<br />
van toepassing; benadering vanuit<br />
het perspectief van de Coördinatieverordening;<br />
benadering vanuit het<br />
perspectief van het IPR.<br />
Mr. J.S. Engelsman, prof. mr. J.M. van<br />
Slooten, TRA 2015/13<br />
Het overgangsrecht van de Wet<br />
werk en zekerheid: technisch en<br />
belangrijk!<br />
– Het overgangsrecht van de WWZ<br />
beslaat maar enkele artikelen, maar<br />
heeft veel implicaties voor de praktijk.<br />
In het eerste deel bespraken<br />
schrs. het overgangsrecht behorende<br />
bij de versterking van de positie van<br />
flexwerkers (art. XXIIa-art. XXIId en<br />
art. XXIII WWZ). Het overgangsrecht<br />
behorende bij de ketenregeling (art.<br />
XXIIe WWZ) en de hervorming van<br />
het ontslagrecht (art. XXII WWZ)<br />
staan in dit deel centraal. Aan bod<br />
komen vragen als: is het nog mogelijk<br />
een bepaaldetijdcontract aan te<br />
bieden zonder dat dit volgens het<br />
nieuwe recht converteert in een contract<br />
voor onbepaalde tijd? Geldt na<br />
1 juli 2015 het toepasselijk sociaal<br />
plan dat gebaseerd is op de kanton-<br />
592 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9
Tijdschriften<br />
rechtersformule, de transitievergoeding<br />
of allebei? Schrs. geven een uitgebreide<br />
toelichting bij zowel de<br />
ketenregeling als de hervorming van<br />
het ontslagrecht.<br />
Mr. P.S. Fluit, TRA 2015/14<br />
De ‘Wet aanscherping handhaving<br />
en sanctiebeleid SZW-wetgeving’<br />
gewogen en te streng bevonden<br />
– Op 1 januari 2013 is de Wet aanscherping<br />
handhaving en sanctiebeleid<br />
SZW-wetgeving in werking<br />
getreden De Centrale Raad van<br />
Beroep (CRvB) heeft zich voor het<br />
eerst uitgesproken over de hoogte<br />
van de boetes en het overgangsrecht.<br />
De CRvB oordeelde dat de<br />
100%-boete er alleen is voor de echte<br />
fraudeurs en dat het overgangsrecht<br />
strijdig is met internationaal<br />
recht. Hij introduceert een nieuwe<br />
‘regeling’ die meer recht doet aan de<br />
evenredigheid tussen sanctie en verwijt.<br />
De boete moet dan ook worden<br />
afgestemd op de ernst van de overtreding<br />
en de mate waarin deze aan<br />
de overtreder kan worden verweten.<br />
Vervolgens geeft de CRvB een aantal<br />
duidelijke criteria om de hoogte van<br />
de boete vast te stellen. Daar waar<br />
de wetgever overwoog dat de<br />
bestuurlijke boete in de Wet aanscherping<br />
handhaving in een juiste<br />
verhouding staat tot het strafrechtelijke<br />
sanctiesysteem laat de CRvB<br />
zien dat dit niet het geval is. In dit<br />
artikel wordt, naast deze uitspraak<br />
van de CRvB, aandacht besteed aan<br />
het rapport van de Nationale<br />
Ombudsman van 4 december 2014<br />
(‘Geen fraude toch boete’), en aan de<br />
reactie van de Minister van Sociale<br />
Zaken en Werkgelegenheid op het<br />
rapport van de Ombudsman en de<br />
uitspraak van de CRvB.<br />
483<br />
Staats- & bestuursrecht<br />
De Gemeentestem<br />
165e jrg. nr. 7416, 17 februari 2015<br />
Mr. R.J.J. Aerts, mr. F. Sepmeijer,<br />
mr. J.E. van der Werff, Gst. 2015/9<br />
Gemeenten en samenwerkingsovereenkomsten<br />
in crisistijd.<br />
Untill death do us part!?<br />
– Tot 2008 was op de vastgoedmarkt<br />
sprake van een situatie waar de<br />
bomen nog tot in de hemel groeiden.<br />
Veel partijen, waaronder<br />
projectontwikkelaars<br />
en gemeenten,<br />
hebben hiervan geprofiteerd.<br />
De vastgoedbel<br />
is uit elkaar gespat. De<br />
gouden tijden zijn<br />
definitief voorbij. Veel<br />
partijen zien zich op dit moment<br />
geconfronteerd met de diepe sporen<br />
die de crisis heeft achtergelaten.<br />
Bouwprojecten gaan niet, of in afgeslankte<br />
vorm door. In de regel ligt<br />
aan bouwprojecten een samenwerkingsovereenkomst<br />
ten grondslag<br />
tussen een (of meer)<br />
projectontwikkelaar(s) en een<br />
gemeente. Alhoewel de rolverdeling<br />
per geval kan variëren, geldt in het<br />
algemeen dat de gemeente daarbij<br />
(tenminste) een verplichting op zich<br />
neemt tot het opstellen van de ruimtelijke<br />
kaders om deze ontwikkelingen<br />
mogelijk te maken. Daarnaast<br />
worden door de gemeente soms<br />
gronden uitgegeven voor de voorgenomen<br />
gebiedsontwikkeling. De rol<br />
van de projectontwikkelaar ziet doorgaans<br />
op het voor eigen rekening<br />
realiseren van het bouwproject.<br />
Ten gevolge van de huidige marktomstandigheden<br />
kunnen deze<br />
samenwerkingsovereenkomsten leiden<br />
tot uiteenlopende vragen op verschillende<br />
rechtsgebieden. In dit artikel<br />
beogen schrs. een overzicht te<br />
bieden van zowel de bestuurs- als de<br />
civielrechtelijke vragen die in dit verband<br />
kunnen spelen.<br />
Tijdschrift voor Praktisch<br />
bestuursrecht<br />
Nr. 1, februari 2015<br />
L.J. Gerritsen<br />
(Ambtshalve) vervallenverklaring<br />
van uitspraken<br />
– In de Algemene wet bestuursrecht<br />
(Awb) is herziening van een onherroepelijk<br />
geworden uitspraak (buitengewoon<br />
rechtsmiddel) geregeld in<br />
art. 8:119 Awb. Als er echter sprake is<br />
van een rechterlijke misslag kan<br />
geen herziening worden gevraagd.<br />
Wel kan de bestuursrechter evident<br />
onjuiste uitspraken ambtshalve of op<br />
verzoek herstellen door een uitspraak<br />
(ambtshalve) vervallen te verklaren<br />
waarna opnieuw op het<br />
(hoger) beroep moet worden beslist<br />
en in beginsel het onderzoek moet<br />
worden heropend. Een beroep op dit<br />
buitengerechtelijk middel is alleen<br />
mogelijk als er sprake is van een ernstige<br />
niet te rectificeren fout die niet<br />
kan worden ondervangen door een<br />
ander rechtsmiddel. In 2014 heeft de<br />
Afdeling bestuursrechtspraak van de<br />
Raad van State in drie gevallen dit<br />
buitengerechtelijk middel toegepast.<br />
Aan de hand van de uitspraak van de<br />
Afdeling van 15 oktober 2014 en<br />
twee uitspraken van 3 december<br />
2014 laat schr. zien hoe de Afdeling<br />
omgaat met dit rechtsmiddel.<br />
C.J. IJdema<br />
Het risico van de voorlopige<br />
voorziening tegen de last onder<br />
dwangsom<br />
– Tegen een besluit last onder<br />
dwangsom kan bezwaar worden<br />
gemaakt, maar dit heeft geen schorsende<br />
werking. Om het verbeurdverklaren<br />
van dwangsommen wordt dikwijls<br />
een verzoek tot het treffen van<br />
een voorlopige voorziening ingediend.<br />
Dit is echter niet zonder risico’s.<br />
Schr. legt naar aanleiding van<br />
een uitspraak van de Afdeling<br />
bestuursrechtspraak van de Raad van<br />
State van 22 oktober 2014 uit waarom<br />
de overtreder de last hangende de<br />
bodemprocedure niet kan negeren en<br />
gaat in op de vraag in hoeverre een<br />
voorlopige voorziening de overtreder<br />
definitieve bescherming biedt. Het<br />
risico dat de overtreder loopt, is bij<br />
afwijzing van het verzoek tijdgebrek<br />
om alsnog de last te kunnen uitvoeren<br />
en bij toewijzing het risico dat als<br />
de overtreder ten gronde ongelijk<br />
krijgt met terugwerkende kracht<br />
dwangsommen verbeurd zijn. Volgens<br />
schr. doet de overtreder er dan<br />
ook goed aan om direct met de uitvoering<br />
van de last te beginnen en<br />
niet te volstaan met het maken van<br />
bezwaar of het indienen van een verzoek<br />
om een voorlopige voorziening.<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9 593
Wetgeving<br />
Een overzicht van aanhangige wetsvoorstellen<br />
en gepubliceerde staatsbladen<br />
met links naar de integrale<br />
Kamerstukken is opgenomen op de<br />
<strong>NJB</strong>-site www.njb.nl<br />
Nieuwe<br />
wetsvoorstellen<br />
Kinderalimentatie<br />
484 - Initiatiefwetsvoorstel (17-02-<br />
2015) van de leden Recourt en Van<br />
der Steur tot wijziging van het Burgerlijk<br />
Wetboek en van enige andere<br />
wetten in verband met de herziening<br />
van het stelsel van kinderalimentatie<br />
(Wet herziening kinderalimentatie)<br />
– Bij het Landelijk Bureau Inning<br />
Onderhoudsbijdragen (LBIO) zijn in<br />
2013 12.867 verzoeken binnen gekomen<br />
om te helpen bij het innen van<br />
de kinderalimentatie. De initiatiefnemers<br />
maken uit deze cijfers op dat<br />
de maatschappelijke bereidheid tot<br />
de betaling van kinderalimentatie<br />
sterk afneemt. De manier waarop de<br />
alimentatie wordt berekend, wordt<br />
gezien als één van de oorzaken hiervan.<br />
De initiatiefnemers willen met<br />
dit initiatiefwetsvoorstel de berekeningsmethodiek<br />
voor kinderalimentatie<br />
wettelijk verankeren. Daarbij<br />
wensen zij de in het algemeen door<br />
de rechterlijke macht gebruikte berekening<br />
welke niet in de wet is vastgelegd,<br />
te vereenvoudigen en transparanter<br />
te maken zodat ouders zelf in<br />
staat zijn de berekening te maken.<br />
De duur van de kinderalimentatie<br />
wordt beperkt tot 18 jaar, tenzij het<br />
kind studeert of naar school gaat,<br />
dan ontstaat een recht op kinderalimentatie<br />
tot 23 jaar.<br />
Ten aanzien van ouders die een volgende<br />
relatie aangaan, wordt voorgesteld<br />
om de stiefouder geen financiële<br />
verplichting op te leggen voor de<br />
stiefkinderen. Daarnaast zullen<br />
financiële verplichtingen voor kinderen<br />
uit een eerdere relatie niet aangepast<br />
worden als er financiële verplichtingen<br />
ontstaan jegens kinderen<br />
die later met een andere ouder zijn<br />
verwekt. Ook zullen ouders een minimumbedrag<br />
aan het levensonder-<br />
houd van hun kinderen moeten<br />
besteden, iets wat nu niet zo is.<br />
Co-ouderschap zou naar de mening<br />
van de initiatiefnemers als uitgangspunt<br />
moeten worden geaccepteerd,<br />
uitzonderingen daargelaten. Coouderschap<br />
zal effect hebben op de<br />
hoogte van de kinderalimentatie,<br />
omdat in onderhavig initiatiefwetsvoorstel<br />
bij de berekening daarvan<br />
mede wordt uitgegaan van het aantal<br />
nachten dat de kinderen bij ieder van<br />
de ouders verblijven. Hierdoor is de<br />
te betalen kinderalimentatie herkenbaar.<br />
De initiatiefnemers laten de grondslag,<br />
zoals die is neergelegd in artikel<br />
1:397 lid 1BW, ongewijzigd. Dat<br />
houdt in dat nog steeds wordt uitgegaan<br />
van de behoefte van het kind<br />
en de draagkracht van de ouders. De<br />
expertgroep alimentatienormen gaat<br />
bij het bepalen van de behoefte uit<br />
van het welvaartsniveau waarvan het<br />
kind voor de scheiding heeft genoten.<br />
De initiatiefnemers zijn van<br />
mening dat dit in veel gevallen op<br />
het moment van de scheiding niet<br />
realistisch is. Door de extra lasten die<br />
ouders na scheiding moeten dragen<br />
is het op dat moment handhaven<br />
van het welvaartsniveau op het<br />
niveau van voor de scheiding veelal<br />
onhaalbaar. Voorgesteld wordt om in<br />
dat geval de behoefte voor dat<br />
moment te beperken tot de totale<br />
beschikbare draagkracht van de<br />
ouders. Indien de beschikbare draagkracht<br />
van de ouders in de toekomst<br />
toeneemt, kan vanaf dat moment<br />
extra in de behoefte van het kind<br />
worden voorzien en het oude welstandsniveau<br />
verder worden hersteld.<br />
Ouders zijn vrij om andersluidende<br />
afspraken te maken ten gunste van<br />
het kind, mits het uitgangspunt van<br />
die afspraken binnen de bandbreedte<br />
van de wet blijven.<br />
Kamerstukken II 2014/14, 34 154, nrs. 1-3<br />
Gemeenschappelijk<br />
afwikkelingsfonds<br />
485 - Wetsvoorstel (16-02-2015) tot<br />
Goedkeuring van de op 21 mei 2014<br />
te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst<br />
betreffende de overdracht<br />
en mutualisatie van de bijdragen aan<br />
het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds<br />
(Trb. 2014, 146)<br />
– Sinds enkele jaren wordt in Europees<br />
verband gewerkt aan de totstandkoming<br />
van een Europese bankenunie.<br />
Deze bankenunie bestaat<br />
uit een institutioneel raamwerk dat<br />
ervoor zorgt dat op basis van<br />
gemeenschappelijke regels (single<br />
rule book) zowel het toezicht op banken<br />
en bankgroepen, als de besluitvorming<br />
over instellingen in financiele<br />
problemen en de afwikkeling van<br />
instellingen, op Europees niveau<br />
plaatsvinden. Die gemeenschappelijke<br />
regels bestaan onder andere uit<br />
de bepalingen in de BRRD (of BHArichtlijn<br />
in de voorliggende overeenkomst)<br />
over herstel en afwikkeling<br />
van instellingen die in onomkeerbare<br />
problemen verkeren. Ter uitvoering<br />
van die regels is voor de eurozone<br />
een gemeenschappelijk<br />
afwikkelingsmechanisme opgericht,<br />
ook wel Single Resolution Mechanism<br />
(SRM) genoemd. Het SRM heeft<br />
zijn grondslag in twee instrumenten.<br />
Allereerst de SRM-verordening (of<br />
GAM-verordening in de voorliggende<br />
overeenkomst) waarin de afwikkelingsraad<br />
en het gemeenschappelijk<br />
afwikkelingsfonds worden opgericht<br />
en ten tweede onderhavige overeenkomst<br />
met bepalingen over de overdracht<br />
en mutualisatie van de bijdragen<br />
aan het afwikkelingsfonds. In<br />
voorliggende overeenkomst zijn de<br />
overdracht van financiële bijdragen<br />
van banken aan en de mutualisatie<br />
binnen het gemeenschappelijk<br />
afwikkelingsfonds vastgelegd. De<br />
overeenkomst staat niet op zichzelf,<br />
maar is onlosmakelijk verbonden<br />
met (de bail-in regels in) de BRRD en<br />
de SRM-verordening.<br />
In de overeenkomst worden twee<br />
zaken geregeld. Ten eerste verplichten<br />
de aan de bankenunie deelnemende<br />
lidstaten zich ertoe om nationaal<br />
geïnde bijdragen over te dragen<br />
aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds.<br />
Op grond van de BRRD en<br />
de SRM-verordening worden deze bijdragen<br />
door iedere lidstaat op nationaal<br />
niveau door een afwikkelingsautoriteit<br />
geïnd van alle instellingen<br />
waaraan op het grondgebied van de<br />
desbetreffende lidstaat een vergunning<br />
is verleend. Gedurende de periode<br />
van 8 jaar waarin het gemeenschappelijk<br />
afwikkelingsfonds moet<br />
worden opgebouwd worden de nationaal<br />
geïnde bijdragen overgedragen<br />
aan nationale compartimenten in<br />
het gemeenschappelijk afwikkelings-<br />
594 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9
Wetgeving<br />
fonds. Ten tweede wordt met de overeenkomst<br />
vastgelegd hoe de toenemende<br />
mutualisatie binnen het<br />
fonds wordt vormgegeven. Dat betekent<br />
dat de nationale compartimenten<br />
van de partijen stapsgewijs worden<br />
samengevoegd, zodat aan het<br />
einde van de overgangsperiode er<br />
één gemeenschappelijk afwikkelingsfonds<br />
ontstaat. De overeenkomst zal<br />
naar verwachting op 1 januari 2016<br />
in werking treden. De definitieve<br />
inwerkingtredingsdatum is afhankelijk<br />
van de nationale ratificaties.<br />
De SRM-verordening bepaalt dat het<br />
gemeenschappelijk afwikkelingsfonds<br />
over die 8 jaar wordt opgebouwd<br />
tot een minimale omvang<br />
van 1 procent van de gedekte deposito’s<br />
van alle instellingen waaraan<br />
in de aan de bankenunie deelnemende<br />
lidstaten een vergunning is verleend<br />
(het streefbedrag). Het gaat<br />
hierbij om banken en om beleggingsondernemingen<br />
die onderdeel<br />
uitmaken van een bankengroep die<br />
onder geconsolideerd toezicht vallen.<br />
De nationale afwikkelingsautoriteiten<br />
(in Nederland: DNB) zullen de<br />
bijdragen van voornoemde instellingen<br />
innen. De bijdrage die een instelling<br />
moet betalen is afhankelijk ten<br />
eerste van de verhouding tussen a)<br />
de passiva (exclusief eigen vermogen)<br />
minus de gedekte deposito’s van<br />
de instelling en b) de passiva (exclusief<br />
eigen vermogen) minus de<br />
gedekte deposito’s van alle instellingen<br />
binnen aan de bankenunie deelnemende<br />
lidstaten. Daarnaast is deze<br />
bijdrage afhankelijk van het risicoprofiel<br />
van een instelling. Kort<br />
gezegd: elke instelling draagt naar<br />
rato van haar passiva (exclusief eigen<br />
vermogen) minus haar gedekte deposito’s<br />
en haar risicoprofiel bij.<br />
In een brief van 23 februari 2015<br />
geeft de Minister van Finaciën een<br />
toelichting op het hele systeem<br />
(Kamerstukken II, 21 501-07, 1238)<br />
Kamerstukken II 2014/14, 34 155, nrs. 1-3<br />
Dringend eigen gebruik en<br />
jongerenhuisvesting<br />
486 - Initiatiefwetsvoorstel (20-02-<br />
2015) van het lid Schouten tot wijziging<br />
van Boek 7 van het Burgerlijk<br />
Wetboek, de Huisvestingswet 2014 en<br />
de Woningwet (aanvulling van de<br />
opzeggingsgrond dringend eigen<br />
gebruik voor de tijdelijke huisvesting<br />
van jongeren)<br />
– Om de kansen voor jongeren op de<br />
woningmarkt te verbeteren wordt<br />
met dit wetsvoorstel door het aanbrengen<br />
van enkele wijzigingen in<br />
Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek<br />
(BW) beoogd tijdelijke huurcontracten<br />
mogelijk te maken voor jongeren.<br />
Om precies te zijn: de mogelijkheden<br />
van de verhuurder om een<br />
huurovereenkomst op te zeggen<br />
wegens dringend eigen gebruik (artikel<br />
7:274 van het BW) wordt aangevuld<br />
met de mogelijkheid om op die<br />
grond een huurovereenkomst die<br />
met een jongere van 18 tot 28 jaar is<br />
afgesloten voor de duur van maximaal<br />
vijf jaar, mogelijk te verlengen<br />
tot zeven jaar, op te zeggen. Dit<br />
betreft een aanvulling op het<br />
bestaande instrumentarium en is<br />
bedoeld om doorstroming te bevorderen.<br />
Het wetsvoorstel bouwt voort<br />
op de bestaande campuscontracten.<br />
De afgelopen twee jaar is reeds in<br />
Amsterdam geëxperimenteerd met<br />
een jongerencontract. Dit wetsvoorstel<br />
biedt een wettelijke basis voor<br />
deze opzeggingsgrond.<br />
Kamerstukken II 2014/14, 34 156, nrs. 1-3<br />
Toegang tot een advocaat in<br />
strafprocedures<br />
487 - Wetsvoorstel (19-02-2015) tot<br />
implementatie van richtlijn nr.<br />
2013/48/EU van 22 oktober 2013<br />
betreffende het recht op toegang tot<br />
een advocaat in strafprocedures ter<br />
uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel<br />
en het recht om een derde<br />
op de hoogte te laten brengen<br />
vanaf de vrijheidsbeneming en om<br />
met derden en consulaire autoriteiten<br />
te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming<br />
(PbEU L294)<br />
– De richtlijn bevat minimumregels<br />
met betrekking tot het recht op toegang<br />
tot een raadsman in strafprocedures<br />
(artikel 3), de vertrouwelijkheid<br />
van de communicatie tussen de verdachte<br />
en zijn raadsman (artikel 4),<br />
het recht van verdachten om een<br />
derde te informeren over de vrijheidsbeneming<br />
(artikelen 5 en 7), het<br />
recht van verdachten die van hun<br />
vrijheid zijn beroofd, om te communiceren<br />
met een derde (artikelen 6<br />
en 7) en het recht op toegang tot een<br />
raadsman in overleveringsprocedures<br />
(artikel 10).<br />
Het recht op toegang tot een<br />
raadsman in strafprocedures<br />
Voor de implementatie zijn de minimumregels<br />
over het recht op toegang<br />
tot een raadsman in strafprocedures<br />
de belangrijkste. Lidstaten<br />
moeten ervoor zorgen dat verdachten<br />
in strafprocedures een algemeen<br />
recht op toegang tot een raadsman<br />
toekomt, welk recht in ieder geval<br />
een aanvang neemt voorafgaand aan<br />
het verhoor van de verdachte (artikel<br />
3, eerste en tweede lid). Dit recht<br />
komt toe aan zowel aangehouden<br />
verdachten als aan verdachten die<br />
niet zijn aangehouden. Het recht<br />
omvat drie elementen (artikel 3, derde<br />
lid). Ten eerste heeft de verdachte<br />
het recht om, ook voor de aanvang<br />
van het verhoor, met zijn raadsman<br />
te communiceren en hem te ontmoeten.<br />
Ten tweede mag zijn raadsman<br />
bij het verhoor aanwezig zijn en<br />
mag deze daaraan, overeenkomstig<br />
procedures in het nationale recht,<br />
deelnemen. Ten derde mag de raadsman<br />
een drietal in de richtlijn<br />
genoemde onderzoekshandelingen<br />
bijwonen: meervoudige confrontaties,<br />
confrontaties en reconstructies<br />
van de plaats van een delict. Van het<br />
recht op toegang tot een raadsman<br />
mag in enkele nauw omschreven<br />
gevallen tijdelijk worden afgeweken<br />
(artikel 3, vijfde en zesde lid, en artikel<br />
8). De verdachte kan vrijwillig en<br />
ondubbelzinnig afstand doen van<br />
zijn recht op toegang tot een raadsman<br />
onder de voorwaarde dat hij op<br />
de gevolgen daarvan wordt gewezen<br />
(artikel 9). Bij de toepassing van het<br />
recht moet rekening worden gehouden<br />
met de behoeften van kwetsbare<br />
verdachten (artikel 13). Bij de beoordeling<br />
van bewijs dat is verkregen als<br />
gevolg van een inbreuk op het recht<br />
op toegang tot een raadsman, moeten<br />
de verdedigingsrechten en de<br />
eerlijkheid van het proces worden<br />
gerespecteerd (artikel 12, tweede lid).<br />
Aanpassing van de Nederlandse weten<br />
regelgeving ter implementatie<br />
van deze onderdelen van de richtlijn<br />
is vooral noodzakelijk wat betreft het<br />
recht op bijstand van een raadsman<br />
voorafgaand aan en tijdens het politieverhoor.<br />
• Recht op bijstand van een<br />
raadsman voorafgaand aan en<br />
tijdens verhoren van de verdachte<br />
In het arrest Salduz tegen Turkije<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9 595
Wetgeving<br />
(EHRM GK 27 november 2008, nr.<br />
36391/02, NJ 2009/214,) oordeelde de<br />
Grote Kamer van het EHRM dat uit<br />
het recht op een eerlijk proces als<br />
bedoeld in artikel 6 EVRM voortvloeit<br />
dat aan de door de politie aangehouden<br />
verdachte als regel toegang<br />
tot een raadsman moet worden<br />
verschaft vanaf het eerste verhoor<br />
door de politie, tenzij er dwingende<br />
redenen zijn om dat recht te beperken.<br />
De Hoge Raad leidt in een aantal<br />
arresten, te beginnen met<br />
ECLI:NL:HR:2009:BH3079,<br />
NJ 2009/349 (het post-Salduz-arrest),<br />
uit de rechtspraak van het EHRM af<br />
dat een verdachte die door de politie<br />
is aangehouden aan artikel 6 EVRM<br />
een aanspraak kan ontlenen die<br />
inhoudt dat hem de gelegenheid<br />
wordt geboden om voorafgaand aan<br />
het verhoor door de politie aangaande<br />
zijn betrokkenheid bij een strafbaar<br />
feit een advocaat te raadplegen<br />
(rov. 2.5). Uit de rechtspraak van het<br />
EHRM kan volgens de Hoge Raad<br />
echter niet worden afgeleid dat de<br />
verdachte recht heeft op aanwezigheid<br />
van een advocaat bij het verhoor.<br />
De vraag is of uit de (recente)<br />
rechtspraak van het EHRM – onder<br />
andere EHRM 24 oktober 2013, nr.<br />
62880/11 (Navone e.a. tegen Monaco)<br />
– inmiddels kan worden afgeleid dat<br />
uit artikel 6 EVRM ook een algemeen<br />
recht op verhoorbijstand voortvloeit.<br />
Uit zijn recente arrest van 1 april<br />
2014 (ECLI:NL:HR:2014:770, NJ<br />
2014/268) kan worden afgeleid dat<br />
dit volgens de Hoge Raad voorshands<br />
nog niet het geval is. Hij overweegt<br />
daartoe dat voorafgaand aan de<br />
datum waarop de implementatietermijn<br />
afloopt, geen rechtstreeks werkende<br />
rechten of verplichtingen aan<br />
de inhoud van de richtlijn kunnen<br />
worden ontleend, en dat reeds uit<br />
het stellen van de implementatietermijn<br />
blijkt dat de Europese regelgever<br />
aanvaardt dat zich de situatie kan<br />
voordoen dat de wetgeving van een<br />
lidstaat op dit moment nog niet voldoet<br />
aan de door de richtlijn gestelde<br />
eisen. De Hoge Raad benadrukt echter<br />
dat het op de weg van de wetgever<br />
ligt om de invoering van de<br />
vereiste wettelijke regeling van verhoorbijstand<br />
met voortvarendheid<br />
ter hand te nemen. Het voorliggende<br />
wetsvoorstel bevat de ter implementatie<br />
van de richtlijn benodigde regeling<br />
van verhoorbijstand, waarop<br />
door de Hoge Raad wordt gedoeld. In<br />
de Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor<br />
is aangegeven dat de daarin<br />
beschreven aanpassingen van de<br />
werkwijze plaatsvinden in afwachting<br />
van formele wetgeving. Dit wetsvoorstel<br />
bouwt, ter implementatie<br />
van de richtlijn, in belangrijke mate<br />
voort op de inhoudelijke veranderingen<br />
die door de Aanwijzing rechtsbijstand<br />
politieverhoor in de bestaande<br />
werkwijze zijn aangebracht.<br />
Op grond van de richtlijn moeten<br />
lidstaten bij verdachten wiens vrijheid<br />
is benomen, de noodzakelijke<br />
regelingen treffen om ervoor te zorgen<br />
dat zij in staat zijn hun recht op<br />
toegang tot een raadsman daadwerkelijk<br />
uit te oefenen (artikel 3, vierde<br />
lid, tweede volzin, van de richtlijn),<br />
tenzij het nationale recht voorziet in<br />
de mogelijkheid om afstand van dat<br />
recht te doen en de verdachte van<br />
die mogelijkheid gebruik maakt. Het<br />
Wetboek van Strafvordering gaat er<br />
blijkens het huidige artikel 40 Sv<br />
nog van uit dat pas een raadsman<br />
wordt opgeroepen, wanneer de<br />
verdachte in verzekering is gesteld.<br />
Ter implementatie van de richtlijn<br />
wordt voorgesteld om, in lijn met de<br />
Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor,<br />
het moment waarop een raadsman<br />
wordt opgeroepen, ook in het<br />
wetboek te vervroegen, zodat ook in<br />
het wetboek expliciet is neergelegd<br />
dat de verdachte onverwijld na zijn<br />
aanhouding over bijstand van een<br />
raadsman kan beschikken. Alleen bij<br />
aangehouden verdachten van een<br />
misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis<br />
is toegelaten, is het oproepen van<br />
een raadsman kosteloos. Dit verandert<br />
niet met het wetsvoorstel.<br />
Ook verdachten die zich in vrijheid<br />
bevinden, hebben recht op toegang<br />
tot een raadsman, ook in de eerste<br />
fase van de strafprocedure, en in elk<br />
geval voordat zij worden verhoord<br />
(artikel 3, tweede lid, van de richtlijn).<br />
Het in artikel 3, vierde lid, tweede<br />
volzin, van de richtlijn opgenomen<br />
voorschrift om de noodzakelijke<br />
regelingen te treffen om ervoor te<br />
zorgen dat verdachten hun recht op<br />
toegang tot een raadsman daadwerkelijk<br />
kunnen uitoefenen, geldt echter<br />
niet voor deze categorie van verdachten.<br />
Voor een adequate rechtsbijstand is<br />
van groot belang dat de raadsman<br />
vrije toegang tot de verdachte heeft<br />
en vrij met hem kan communiceren.<br />
In verband daarmee is in artikel 3,<br />
derde lid, onder a, van de richtlijn<br />
het recht van de verdachte opgenomen<br />
om te communiceren met de<br />
raadsman die hem bijstaat en om<br />
hem onder vier ogen te ontmoeten<br />
(in de Engelse taalversie: ‘meet in private<br />
and communicate’). De geldende<br />
Nederlandse wet- en regelgeving voldoet<br />
reeds aan dit onderdeel van de<br />
richtlijn.<br />
Verdachten kunnen zich bij hun verhoren<br />
in het kader van de inverzekeringstelling<br />
en voorlopige hechtenis,<br />
het onderzoek door de rechter-commissaris<br />
of raadsheer-commissaris,<br />
en tijdens het onderzoek op de<br />
terechtzitting laten bijstaan door een<br />
raadsman. De bedoelde bepalingen<br />
dienen richtlijnconform te worden<br />
uitgelegd. Er is geen aanleiding om,<br />
wat betreft het recht op bijstand van<br />
een raadsman, bij deze verhoren ter<br />
implementatie van de richtlijn in bijstelling<br />
of aanvulling van deze bepalingen<br />
te voorzien. Bij verhoren door<br />
opsporingsambtenaren ligt dat<br />
in het algemeen – uitzonderingen<br />
zoals verhoren door opsporingsambtenaren<br />
van de FIOD/ECD daargelaten<br />
– anders. Consultatiebijstand<br />
komt op grond van het voorgestelde<br />
artikel 28c Sv toe aan alle aangehouden<br />
verdachten die, nadat zij er op<br />
grond van artikel 27c Sv over zijn<br />
ingelicht dat zij recht hebben op bijstand<br />
van een raadsman, om bijstand<br />
van een raadsman verzoeken.<br />
Geen uitdrukkelijk verzoek is gelet<br />
op het bepaalde in het voorgestelde<br />
artikel 28b, eerste lid, Sv nodig<br />
indien de verdachte moet worden<br />
aangemerkt als een kwetsbare verdachte<br />
of als het gaat om een verdachte<br />
van een misdrijf waarop naar<br />
de wettelijke omschrijving gevangenisstraf<br />
van twaalf jaar of meer is<br />
gesteld. De regering is van oordeel<br />
dat in het kader van een behoorlijke<br />
procedure voor deze groepen verdachten<br />
altijd in consultatiebijstand<br />
moet worden voorzien, of op zijn<br />
minst in de mogelijkheid dat deze<br />
verdachten die daarvan wensen af te<br />
zien, door een raadsman over de<br />
gevolgen daarvan worden ingelicht.<br />
Jeugdige verdachten kunnen op<br />
grond van het voorgestelde artikel<br />
488c Sv zelfs in het geheel geen<br />
afstand doen van consultatiebijstand.<br />
In deze gevallen meldt de hulpoffi-<br />
596 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9
Wetgeving<br />
cier van justitie de aanhouding van<br />
de verdachte aan de raad voor de<br />
rechtsbijstand die vervolgens een<br />
raadsman voor hem aanwijst. In de<br />
gevallen waarin de verdachte is aangehouden<br />
voor een misdrijf waarvoor<br />
voorlopige hechtenis is toegelaten,<br />
doet de hulpofficier van justitie<br />
op grond van het voorgestelde artikel<br />
28b, tweede lid, Sv de melding aan de<br />
raad voor rechtsbijstand nadat de<br />
verdachte desgevraagd te kennen<br />
heeft gegeven rechtsbijstand te wensen.<br />
In de overige gevallen wordt de<br />
verdachte op grond van het voorgestelde<br />
artikel 28b, derde lid, Sv in de<br />
gelegenheid gesteld zelf telefonisch<br />
contact op te nemen met een raadsman.<br />
Deze regeling van consultatiebijstand<br />
sluit aan bij de thans geldende<br />
Aanwijzing rechtsbijstand<br />
politieverhoor.<br />
Ter implementatie van de richtlijn is<br />
in het voorgestelde artikel 28d, eerste<br />
lid, Sv een algemeen recht op bijstand<br />
van een raadsman tijdens het<br />
politieverhoor opgenomen. In het<br />
voorgestelde artikel 28d, eerste lid,<br />
Sv is opgenomen dat op verzoek<br />
van de verdachte de raadsman het<br />
verhoor kan bijwonen en daaraan<br />
kan deelnemen. Onder ‘deelnemen’<br />
wordt verstaan dat de raadsman binnen<br />
de grenzen van de hierna te<br />
bespreken regels over de inrichting<br />
van en orde tijdens het verhoor,<br />
onder meer opmerkingen kan<br />
maken, vragen kan stellen en om verduidelijking<br />
kan vragen. Wat betreft<br />
de wijze waarop het politieverhoor<br />
verloopt, is in het voorgestelde artikel<br />
28d, eerste, tweede en derde lid,<br />
Sv in een aantal regels voorzien<br />
(onder meer over onderbreking van<br />
het verhoor door de raadsman).<br />
Daarnaast kunnen op grond van het<br />
vierde lid bij algemene maatregel<br />
van bestuur nadere regels worden<br />
gesteld over de inrichting van het<br />
verhoor.<br />
Op grond van artikel 27c Sv wordt<br />
ook de verdachte die zich in vrijheid<br />
bevindt, voorafgaand aan het verhoor<br />
medegedeeld dat hij recht heeft<br />
op bijstand van een raadsman. Hij<br />
kan desgewenst een raadsman meenemen<br />
naar het verhoor.<br />
• Afstand van recht op toegang tot<br />
een raadsman<br />
Dit is vormgegeven in de voorgestelde<br />
wijziging van artikel 28, eerste lid,<br />
Sv en in het nieuwe artikel 28a Sv.<br />
Wanneer de verdachte afstand van<br />
recht doet, moet hij op de gevolgen<br />
daarvan worden gewezen en worden<br />
meegedeeld dat hij van zijn beslissing<br />
kan terugkomen. De verdachte<br />
wordt over de gevolgen van afstand<br />
van rechtsbijstand ingelicht door de<br />
rechter of opsporingsambtenaar. In<br />
dit verband is van belang dat voor<br />
aangehouden verdachten van een<br />
misdrijf waarop een maximale<br />
gevangenisstraf van twaalf jaar of<br />
meer is gesteld, en voor aangehouden<br />
kwetsbare verdachten, waaronder<br />
begrepen aangehouden jeugdige<br />
verdachten, steeds een raadsman<br />
wordt opgeroepen. Op deze wijze<br />
wordt verzekerd dat zij aan het begin<br />
van de strafprocedure over afstand<br />
van recht door een raadsman worden<br />
ingelicht.<br />
• Het recht op rechtsbijstand bij<br />
bepaalde onderzoekshandelingen<br />
Dit vergt een aantal kleine wijzigingen<br />
in lagere regelgeving.<br />
Vertrouwelijkheid communicatie tussen<br />
verdachte en raadsman<br />
Op grond van artikel 4 van de richtlijn<br />
moet het vertrouwelijke karakter<br />
van de communicatie tussen de verdachte<br />
en zijn raadsman bij de uitoefening<br />
van het recht op toegang tot<br />
een raadsman op grond van deze<br />
richtlijn, worden gerespecteerd. Die<br />
communicatie betreft onder meer<br />
ontmoetingen, briefwisselingen en<br />
telefoongesprekken. De Nederlandse<br />
wet- en regelgeving is reeds in overeenstemming<br />
met dit artikel.<br />
Bescherming van het belang dat eenieder<br />
de mogelijkheid heeft om vrijelijk<br />
en zonder vrees voor openbaarmaking<br />
van hetgeen een raadsman<br />
in diens hoedanigheid wordt toevertrouwd,<br />
een raadsman te raadplegen,<br />
komt in verschillende bepalingen<br />
van het wetboek tot uitdrukking.<br />
Het recht derden op de hoogte te<br />
laten stellen van de vrijheidsbeneming<br />
en het recht met derden te<br />
communiceren<br />
De richtlijn kent aan verdachten<br />
wier vrijheid is benomen, een drietal<br />
rechten toe. Dit betreft het recht om<br />
een derde van de vrijheidsbeneming<br />
op de hoogte te laten stellen, het<br />
recht om met een derde te communiceren<br />
en het recht consulaire autoriteiten<br />
van de vrijheidsbeneming<br />
op de hoogte te laten stellen en met<br />
hen te communiceren. Ten aanzien<br />
van deze rechten wordt voorgesteld<br />
om in een nieuw artikel 27e, eerste<br />
lid, Sv te bepalen dat de hulpofficier<br />
van justitie bij de voorgeleiding op<br />
verzoek van de verdachte onverwijld<br />
kennis geeft van de vrijheidsbeneming<br />
aan ten minste één door de<br />
verdachte aangeduide persoon. Wat<br />
betreft jeugdige verdachten die worden<br />
aangehouden, wordt voorgesteld<br />
om ter implementatie van de richtlijn<br />
in een nieuw artikel 488b, eerste<br />
lid, Sv te bepalen dat de hulpofficier<br />
van justitie bij de voorgeleiding zo<br />
spoedig mogelijk kennis geeft van<br />
de vrijheidsbeneming aan de ouders<br />
of voogd. Voor het overige voldoet<br />
de wetgeving op dit punt al aan de<br />
richtlijn.<br />
Het recht op toegang tot een raadsman<br />
in overleveringsprocedures<br />
De geldende wet- en regelgeving voldoet<br />
voor een belangrijk deel aan de<br />
richtlijn. Omdat in de richtlijn een<br />
recht op toegang tot een advocaat in<br />
de uitvaardigende lidstaat wordt<br />
geïntroduceerd, is het noodzakelijk<br />
dit ook in de Nederlandse wetgeving<br />
expliciet te regelen. Met het oog<br />
daarop wordt de Overleveringswet<br />
(Olw) aangevuld. Deze aanvulling<br />
betreft het door de richtlijn geïntroduceerde<br />
recht van de opgeëiste<br />
persoon die is aangehouden, een<br />
advocaat aan te wijzen in de uitvaardigende<br />
lidstaat en de wijze waarop<br />
dat dient te worden gefaciliteerd.<br />
Verder vloeit uit het bepaalde in de<br />
richtlijn dat opgeëiste personen die<br />
zijn aangehouden, dezelfde rechten<br />
hebben als die de richtlijn toekent<br />
aan aangehouden verdachten in<br />
strafprocedures voort, dat de Overleveringswet<br />
ook op dit punt aanvulling<br />
behoeft. Daarbij is van de gelegenheid<br />
gebruik gemaakt om de<br />
regeling van de rechtsbijstand in de<br />
procedure van overlevering door<br />
Nederland in deze wet meer te concentreren,<br />
in een nieuw artikel 43a<br />
Olw.<br />
Kamerstukken II 2014/14, 34 157, nrs. 1-4<br />
Goedkeuring verdragen<br />
488 - Voorstel van rijkswet (20-02-<br />
2015) van het lid Taverne tot wijziging<br />
van de rijkswet goedkeuring en<br />
bekendmaking verdragen in verband<br />
met het laten vervallen van de mogelijkheid<br />
van stilzwijgende goedkeuring<br />
van verdragen met een ieder<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9 597
Wetgeving<br />
verbindende bepalingen<br />
– Dit wetsvoorstel strekt tot aanpassing<br />
van de procedure voor de goedkeuring<br />
en bekendmaking van<br />
verdragen en heeft tot doel de democratische<br />
legitimatie bij het sluiten,<br />
wijzigen en opzeggen van verdragen<br />
te vergroten. De bestaande werkwijze<br />
van de Staten-Generaal laat toe dat<br />
verdragen met een ieder verbindende<br />
bepalingen door de Staten-Generaal<br />
stilzwijgend kunnen worden<br />
goedgekeurd. Als de Staten-Generaal<br />
zich altijd uitdrukkelijk uitspreken<br />
over dergelijke verdragen, heeft de<br />
rechter meer houvast in de interpretatie<br />
ervan.<br />
De mogelijkheid van de stilzwijgende<br />
goedkeuringsprocedure werd ingevoerd<br />
bij de grondwetsherziening<br />
van 1953. Bij de algehele grondwetsherziening<br />
van 1983 is besloten<br />
slechts de basis van de goedkeuringsprocedure<br />
in de Grondwet te laten en<br />
voor de rest de goedkeuringsprocedure<br />
bij rijkswet te regelen. In 1994<br />
trad derhalve de rijkswet goedkeuring<br />
en bekendmaking verdragen<br />
(hierna: de Rgbv) in werking. De regering<br />
onderstreepte in de memorie<br />
van toelichting bij de Rgbv dat het<br />
uitgangspunt van de goedkeuringsprocedure<br />
onveranderd was gebleven.<br />
De bij koninklijk besluit op 3 juli<br />
2009 ingestelde de staatscommissie<br />
Grondwet meende dat de rijkswet<br />
goedkeuring en bekendmaking verdragen<br />
een te grote uitzondering<br />
mogelijk maakt op het uitgangspunt<br />
van democratische legitimatie van<br />
belangrijke verdragen, door toe te<br />
staan dat verdragen die een ieder<br />
verbindende bepalingen bevatten, of<br />
die bevoegdheden aan internationale<br />
organisaties opdragen die burgers<br />
rechtstreeks binden, bindend worden<br />
zonder parlementaire goedkeuring<br />
en gaf in overweging de rijkswet<br />
goedkeuring en bekendmaking verdragen<br />
in deze zin aan te passen,<br />
zodat de democratische legitimatie<br />
van een ieder verbindende bepalingen<br />
is gewaarborgd.<br />
Mede gelet op het rapport van de<br />
staatscommissie Grondwet, de terughoudende<br />
reactie van het kabinet<br />
daarop, de bijdragen van diverse academici<br />
en de jurisprudentie ziet de<br />
initiatiefnemer aanleiding om onderhavig<br />
wetsvoorstel in te dienen.<br />
De initiatiefnemer beoogt de artikelen<br />
6 en 7 van de Rgbv in die zin te<br />
wijzigen dat de goedkeuring uitdrukkelijk<br />
moet worden verleend indien<br />
een verdrag bepalingen bevat die<br />
naar hun inhoud een ieder kunnen<br />
verbinden als bedoeld in artikel 93<br />
van de Grondwet. Deze wijziging<br />
heeft tot gevolg dat het niet meer<br />
mogelijk is om verdragen met een<br />
ieder verbindende bepalingen in<br />
werking te laten treden zonder uitdrukkelijke<br />
goedkeuring van de Staten-Generaal.<br />
De initiatiefnemer realiseert zich dat<br />
niet op voorhand duidelijk is of een<br />
verdrag bepalingen bevat die naar<br />
hun inhoud een ieder kunnen verbinden.<br />
Als er van de zijde van de<br />
regering twijfel bestaat over de vraag<br />
of er bepalingen in het verdrag staan<br />
die mogelijk een ieder kunnen verbinden,<br />
dient het verdrag te worden<br />
onderworpen aan de uitdrukkelijke<br />
goedkeuringsprocedure, tenzij er<br />
zwaarwegende redenen zijn om dit<br />
achterwege te laten.<br />
Nadat verdragsonderhandelingen<br />
succesvol zijn afgerond, kunnen zich<br />
twee situaties voordoen:<br />
1) Het verdrag bevat naar de opvatting<br />
van de regering geen bepalingen<br />
die naar hun inhoud een ieder<br />
kunnen verbinden.<br />
2) Het verdrag bevat naar de opvatting<br />
van de regering wel een of meerdere<br />
bepalingen die mogelijk naar<br />
hun inhoud een ieder kunnen verbinden.<br />
In de eerste situatie zal er ten<br />
opzichte van het huidige systeem<br />
aan de goedkeuringsprocedure niets<br />
veranderen. In het tweede geval<br />
wordt het verdrag dan ter uitdrukkelijke<br />
goedkeuring voorgelegd aan de<br />
Staten-Generaal. Indien de regering<br />
van oordeel is dat een verdrag géén<br />
een ieder verbindende verdragsbepalingen<br />
bevat, kan ten minste een<br />
vijfde van het grondwettelijk aantal<br />
leden van een van de Kamers, op<br />
grond van het eerste lid van artikel 5<br />
van de Rgbv de wens te kennen<br />
geven dat het verdrag alsnog aan de<br />
uitdrukkelijke goedkeuring wordt<br />
onderworpen.<br />
De rechter kan er in beginsel van uit<br />
gaan dat een verdrag geen bepalingen<br />
bevat die naar hun inhoud een<br />
ieder kunnen verbinden indien een<br />
verdrag stilzwijgend is goedgekeurd.<br />
Het wetsvoorstel beoogt echter niet<br />
de rechter te binden aan het oordeel<br />
van de wetgever. Gevolg is wel dat de<br />
rechter slechts de een ieder verbindendheid<br />
van een stilzwijgend goedgekeurde<br />
verdragsbepaling zal vaststellen<br />
indien daar zwaarwegende<br />
argumenten aan ten grondslag liggen.<br />
Tevens zal de rechter deze vaststelling<br />
uitdrukkelijk en grondig dienen<br />
te motiveren, omdat de wetgever<br />
tot het oordeel is gekomen dat het<br />
verdrag geen een ieder verbindende<br />
bepalingen bevat. Op grond van artikel<br />
94 van de Grondwet is het vervolgens<br />
mogelijk dat de rechter geldende<br />
wettelijke voorschriften buiten<br />
toepassing laat wegens onverenigbaarheid<br />
met een ieder verbindende<br />
verdragsbepalingen.<br />
Kamerstukken II 2014/14, 34 158 (R 2048), nrs. 1-3<br />
Aanvulling Sv i.v.m. toegang<br />
raadsman, normering weergave<br />
verhoor en aanhouding<br />
489 - Wetsvoorstel (19-02-2015) tot<br />
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering<br />
en enige andere wetten in<br />
verband met aanvulling van bepalingen<br />
over de verdachte, de raadsman<br />
en enkele dwangmiddelen<br />
– In dit wetsvoorstel wordt voorgesteld<br />
de bepalingen in het Eerste<br />
Boek van het Wetboek van Strafvordering<br />
over de raadsman (Titel II en<br />
Titel III), over de weergave van het<br />
verhoor van de verdachte (Titel II), en<br />
over de dwangmiddelen aanhouden<br />
en ophouden voor onderzoek (Titel<br />
IV) aan te vullen. Aanleiding voor<br />
deze aanvulling vormt de wettelijke<br />
regeling van het recht op bijstand<br />
van een raadsman voorafgaand aan<br />
en tijdens het politieverhoor zoals<br />
voorgesteld in het wetsvoorstel tot<br />
implementatie van richtlijn nr.<br />
2013/48/EU van 22 oktober 2013<br />
betreffende het recht op toegang tot<br />
een advocaat in strafprocedures etc.<br />
(Kamerstukken 34 157). Het voorliggende<br />
wetsvoorstel zorgt ervoor dat<br />
de in het implementatiewetsvoorstel<br />
opgenomen regeling wordt ingebed<br />
in de eerste fase van het voorbereidend<br />
onderzoek. Als gevolg van de in<br />
het implementatiewetsvoorstel voorgestelde<br />
regeling verschuift het<br />
moment waarop verdachten aanspraak<br />
hebben op bijstand van een<br />
raadsman in de wettelijke regeling<br />
naar een eerder moment in het voorbereidend<br />
onderzoek (namelijk na de<br />
aanhouding), zodat deze beschikbaar<br />
598 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9
Wetgeving<br />
is met het oog op het politieverhoor.<br />
De voorgestelde wijzigingen hebben<br />
voorts tot doel om een duidelijker<br />
verdeling aan te brengen tussen de<br />
aanspraak op rechtsbijstand in strafzaken,<br />
het daadwerkelijk voorzien in<br />
rechtsbijstand en de bekostiging<br />
daarvan. In het Wetboek van Strafvordering<br />
is aangegeven op welke<br />
formele tijdstippen in de procedure<br />
de verdachte zich door een raadsman<br />
kan laten bijstaan en recht heeft op<br />
rechtsbijstand. In aansluiting op het<br />
implementatiewetsvoorstel, waarin<br />
rechtsbijstand in verband met het<br />
politieverhoor wettelijk wordt verankerd,<br />
worden in het voorliggende<br />
wetsvoorstel tevens voorstellen<br />
gedaan voor een nadere wettelijke<br />
normering van de weergave van het<br />
verhoor in het proces-verbaal en worden<br />
wijzigingen van de dwangmiddelen<br />
aanhouding en ophouden voor<br />
onderzoek voorgesteld.<br />
Toewijzing raadslieden<br />
In dit wetsvoorstel wordt aan de raad<br />
voor rechtsbijstand uitdrukkelijk de<br />
verantwoordelijkheid voor het verzekeren<br />
van rechtsbijstand door het<br />
aanwijzen van gekwalificeerde raadslieden<br />
toegekend. Deze verantwoordelijkheid<br />
is in de bestaande wettelijke<br />
regeling niet duidelijk belegd.<br />
Uitgangspunt is dat de raad voor<br />
rechtsbijstand een raadsman aanwijst<br />
nadat hij van politie onderscheidenlijk<br />
OM een daartoe strekkende<br />
mededeling heeft ontvangen.<br />
De mededeling van het OM loopt<br />
daarbij niet meer via de rechter, die<br />
vervolgens aan de raad voor rechtsbijstand<br />
een last tot toevoeging van<br />
een raadsman geeft (zoals nu), maar<br />
deze wordt rechtstreeks aan de raad<br />
gedaan. Deze voorziening is in de<br />
eerste fase van het voorbereidend<br />
onderzoek (tot en met de inverzekeringstelling)<br />
het instrument voor een<br />
goede toewijzing van rechtsbijstand.<br />
Het implementatiewetsvoorstel voorziet<br />
erin dat de hulpofficier van justitie<br />
kennis geeft van de aanhouding<br />
van een verdachte aan de raad voor<br />
rechtsbijstand met het oog op het<br />
aanwijzen van een raadsman. De<br />
raad voor rechtsbijstand zorgt vervolgens<br />
voor de aanwijzing van een<br />
raadsman die verantwoordelijk is<br />
voor het verlenen van rechtsbijstand<br />
in verband met het politieverhoor<br />
tijdens het ophouden voor onderzoek<br />
en de inverzekeringstelling.<br />
Voorts kan de raadsman bijstand verlenen<br />
bij de voorgeleiding aan de<br />
rechter-commissaris. Met het aflopen<br />
van de termijn voor de inverzekeringstelling<br />
eindigt de piketrechtsbijstand.<br />
Voor verdachten ten aanzien<br />
van wie de bewaring wordt bevolen,<br />
wordt (in het voorgestelde artikel 40)<br />
de regeling van het geldende artikel<br />
41 gehandhaafd met een afzonderlijke<br />
wettelijke grondslag voor het aanwijzen<br />
van een raadsman in deze<br />
fase van het voorbereidend onderzoek.<br />
Gehandhaafd blijft dat de verdachte<br />
zijn gekozen raadsman in<br />
beginsel zelf moet betalen. Wanneer<br />
voor de verdachte een raadsman zal<br />
worden aangewezen, kan deze een bij<br />
de raad voor rechtsbijstand ingeschreven<br />
voorkeursadvocaat opgeven.<br />
Wanneer de (voorkeurs)advocaat<br />
wordt aangewezen is de door hem<br />
geleverde rechtsbijstand voor de verdachte<br />
kosteloos. Het wetsvoorstel<br />
voorziet erin dat de kosten van<br />
rechtsbijstand die zijn gemoeid met<br />
de aanwijzing van een raadsman<br />
voor de verdachte wiens vrijheid is<br />
benomen, na een onherroepelijke<br />
veroordeling op hem kunnen worden<br />
verhaald indien hij voldoende draagkrachtig<br />
is.<br />
Voorbereidend onderzoek/p-v<br />
Verder is de tijd rijp voor het opnemen<br />
van een duidelijker regeling van<br />
deze fase in het voorbereidend<br />
onderzoek. Aan de bepaling van artikel<br />
29, derde lid, eerste volzin: “De<br />
verklaringen van de verdachte, in het<br />
bijzonder die welke een bekentenis<br />
van schuld inhouden, worden in het<br />
proces-verbaal van het verhoor zo<br />
veel mogelijk in zijn eigen woorden<br />
opgenomen”, ligt de bedoeling van de<br />
wetgever ten grondslag dat gestreefd<br />
dient te worden naar een zo volledig<br />
mogelijke feitelijke weergave van de<br />
verklaring in het proces-verbaal.<br />
Niettemin laten de verbalisanten<br />
zich in de praktijk bij het opnemen<br />
en redigeren van de verklaringen<br />
sterk leiden door de bruikbaarheid<br />
van de verklaring voor bewijs van het<br />
strafbaar feit en minder door het<br />
streven naar een kale weergave van<br />
het relaas van de verdachte. Het<br />
opnemen in het wetboek van een<br />
nadere regeling van het verhoor<br />
dient een meerledig doel. Ten eerste<br />
wordt aan de verdediging meer ruimte<br />
en mogelijkheid gegeven om naar<br />
aanleiding van de gerezen verdenking<br />
uiteen te zetten welke verklaring<br />
de verdachte aflegt over zijn<br />
mogelijke betrokkenheid bij een<br />
strafbaar feit. Benadrukt wordt het<br />
belang van een volledige weergave<br />
van de verklaring van de verdachte,<br />
door het zo veel mogelijk opnemen<br />
van de verklaring in vraag- en antwoordvorm.<br />
Ten tweede kan een volledige<br />
weergave van de verklaring<br />
van de verdachte bijdragen aan de<br />
kwaliteit van de opsporing. Zij kan<br />
aan de politie aanknopingspunten<br />
verschaffen voor nader feitelijk<br />
onderzoek zowel naar belastende als<br />
ontlastende gegevens. De ondervraging<br />
van de verdachte moet gericht<br />
zijn op het verkrijgen van een waarheidsgetrouwe<br />
verklaring. Het verkrijgen<br />
van een verklaring moet<br />
voorts gericht zijn op verifieerbare<br />
elementen daaruit. Het is evident dat<br />
het van groot belang is dat het<br />
opsporingsonderzoek niet op basis<br />
van een valse bekentenis wordt<br />
voortgezet. Voorgesteld wordt te<br />
bepalen dat in het proces-verbaal<br />
van verhoor een meer realistische<br />
weergave wordt opgenomen van de<br />
door de verdachte afgelegde verklaring<br />
door een betere weergave van<br />
het vraag- en antwoordspel dat de<br />
essentie van ieder verhoor vormt.<br />
Met deze bepaling wordt afstand<br />
genomen van een praktijk waarin<br />
van een verdachte een verklaring<br />
wordt opgenomen in bewoordingen<br />
waarvan niet aannemelijk is dat hij<br />
deze zelf heeft gebezigd, omdat zijn<br />
feitelijk taalgebruik daarmee in het<br />
geheel niet overeenkomt, terwijl twijfel<br />
kan bestaan of hij de draagwijdte<br />
van de opgenomen bewoordingen<br />
kan overzien. Voorts is in de voorgestelde<br />
regeling geëxpliciteerd dat de<br />
verdachte in de gelegenheid wordt<br />
gesteld om opmerkingen te maken<br />
over de weergave van het verhoor in<br />
het proces-verbaal (artikel 29a, derde<br />
lid). In verband met zijn in het<br />
implementatiewetsvoorstel opgenomen<br />
recht op verhoorbijstand wordt<br />
tevens voorgesteld te bepalen dat<br />
wanneer de raadsman aan het verhoor<br />
heeft deelgenomen, ook hij in<br />
de gelegenheid wordt gesteld opmerkingen<br />
te maken bij de weergave van<br />
het verhoor. Het lijkt voor de langere<br />
termijn raadzaam rekening te houden<br />
met de invoering van audiovisuele<br />
registratie van de meeste politieverhoren.<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9 599
Wetgeving<br />
Rol hulpofficier<br />
In aansluiting op de in het implementatiewetsvoorstel<br />
opgenomen<br />
wettelijke regeling van consultatiebijstand<br />
en verhoorbijstand van aangehouden<br />
verdachten is het wenselijk<br />
de regeling van de aanhouding in de<br />
artikelen 53 en 54 aan te passen met<br />
het oog op de aansluiting op het<br />
daarop volgende dwangmiddel:<br />
ophouden voor onderzoek. De aanhouding<br />
dient om de verdachte voor<br />
te geleiden aan de hulpofficier van<br />
justitie waarna een beslissing wordt<br />
genomen over de noodzaak om de<br />
verdachte op te houden voor onderzoek.<br />
De voorgeleiding is het<br />
moment waarop de hulpofficier van<br />
justitie volgens de in het implementatiewetsvoorstel<br />
voorgestelde regeling<br />
de verdachte wiens vrijheidsbeneming<br />
wordt voorgezet, zijn rechten<br />
moet voorhouden en, waar aan de<br />
orde, een raadsman moet oproepen<br />
en derden van de vrijheidsbeneming<br />
in kennis moet stellen. Deze positionering<br />
van de hulpofficier van justitie<br />
in het implementatiewetsvoorstel<br />
dient ertoe te leiden dat ook in de<br />
wettelijke regeling van de aanhouding<br />
en de voorgeleiding de rol van<br />
de hulpofficier van justitie wordt<br />
geaccentueerd. In het wetsvoorstel<br />
zijn herziene bepalingen opgenomen<br />
van de artikelen 53 en 54, waarbij<br />
wordt aangesloten bij de situatie die<br />
in de praktijk het meest voorkomt:<br />
aanhouding door een opsporingsambtenaar.<br />
In het voorgestelde artikel<br />
53, vierde lid, is duidelijker tot<br />
uitdrukking gebracht dat de hulpofficier<br />
van justitie na aankomst van de<br />
verdachte op het politiebureau moet<br />
beslissen over de noodzaak van verdere<br />
vrijheidsbeneming ten behoeve<br />
van het onderzoek. Dit omvat ook<br />
beoordeling van de rechtmatigheid<br />
van de aanhouding. Op deze wijze<br />
wordt meer inhoud en gewicht toegekend<br />
aan de voorgeleiding aan de<br />
hulpofficier van justitie. Bij de beoogde<br />
versterking van de positie van de<br />
hulpofficier van justitie past dat deze<br />
zelfstandig de aanhouding van de<br />
verdachte buiten heterdaad kan<br />
bevelen. Dit is thans alleen in gevallen<br />
van spoed mogelijk; buiten die<br />
gevallen kan de aanhouding buiten<br />
heterdaad thans alleen door de officier<br />
van justitie worden bevolen. In<br />
het wetsvoorstel zoals voorgelegd<br />
aan de Afdeling advisering van de<br />
Raad van State werd voorgesteld de<br />
bevoegdheid om tot aanhouding buiten<br />
heterdaad over te gaan, te verruimen,<br />
door dit bij verdenking van elk<br />
misdrijf mogelijk te maken, en niet<br />
slechts bij verdenking van een misdrijf<br />
waarvoor voorlopige hechtenis<br />
is toegelaten. Dit voorstel is naar<br />
aanleiding van het advies van de<br />
Afdeling uit het wetsvoorstel<br />
geschrapt en zal het worden betrokken<br />
bij de modernisering van het<br />
wetboek.<br />
Dwangmiddelen<br />
De regeling van het ophouden voor<br />
onderzoek (voorheen ophouden voor<br />
verhoor) is thans opgenomen in artikel<br />
61 (dus na de regeling van de<br />
inverzekeringstelling). Zij bepaalt dat<br />
een verdachte die noch in verzekering<br />
is gesteld noch voor de rechtercommissaris<br />
is geleid, in vrijheid<br />
moet worden gesteld tenzij de (hulp)<br />
officier van justitie heeft bevolen dat<br />
hij maximaal zes uur voor onderzoek<br />
wordt opgehouden; binnen deze tijd<br />
wordt hij verhoord. Een duidelijk<br />
knelpunt in de huidige praktijk is dat<br />
de termijn van zes uur voor het<br />
ophouden voor onderzoek te kort is,<br />
gelet op de wachttijden voor de voorbereiding<br />
van het verhoor (in het bijzonder<br />
het verlenen van rechtsbijstand<br />
en tolkenbijstand). De tijd die<br />
daarmee is gemoeid, gaat af van de<br />
tijd die bestemd is voor het eigenlijke<br />
verhoor; dat doet daardoor<br />
afbreuk aan de bruikbaarheid van dit<br />
dwangmiddel en kan ook nadelige<br />
gevolgen hebben voor de verdachte.<br />
Als gevolg daarvan kan het immers<br />
voorkomen dat een verdachte, wiens<br />
verhoor niet binnen de gestelde termijn<br />
kan worden afgerond, vervolgens<br />
in verzekering wordt gesteld.<br />
Dan is de vrijheidsbeneming voornamelijk<br />
het gevolg van logistieke problemen<br />
bij de voorbereiding van het<br />
verhoor. Verder geldt dat naarmate<br />
het langer duurt voordat een raadsman<br />
op de verhoorlocatie aanwezig<br />
is voor het verlenen van rechtsbijstand,<br />
de verdachte bovendien eerder<br />
geneigd zal zijn afstand te doen van<br />
zijn recht op consultatiebijstand.<br />
Door de regeling van het ophouden<br />
voor onderzoek – in de voorgestelde<br />
artikelen 56a en 56b – te laten volgen<br />
na de regeling van de aanhouding<br />
wordt recht gedaan aan de volgorde<br />
die in de eerste fase van het<br />
voorbereidend onderzoek gebruikelijk<br />
is en voor de verdachte kenbaar.<br />
In artikel 56a is voorts vastgelegd dat<br />
ophouden voor onderzoek alleen<br />
mag worden toegepast ten aanzien<br />
van aangehouden verdachten. Het is<br />
gewenst meer ruimte te maken voor<br />
het daadwerkelijk verhoren van de<br />
verdachte omtrent zijn betrokkenheid<br />
bij een strafbaar feit. De huidige<br />
termijn van zes uur voor het ophouden<br />
voor onderzoek is, als gezegd, te<br />
kort. De termijn voor het afronden<br />
van het onderzoek naar een strafbaar<br />
feit waarvoor voorlopige hechtenis<br />
niet is toegelaten, dient wel zes uur<br />
te blijven. Na afloop daarvan moet de<br />
verdachte in vrijheid worden gesteld,<br />
tenzij zijn identiteit niet kan worden<br />
vastgesteld. In het nieuwe artikel 56a<br />
wordt voorgesteld een differentiatie<br />
op te nemen in de termijn voor het<br />
ophouden van onderzoek; voor misdrijven<br />
waarvoor voorlopige hechtenis<br />
is toegelaten maximaal negen<br />
uur, en voor de andere strafbare feiten<br />
maximaal zes uur met een<br />
mogelijkheid van verlenging. De<br />
bestaande bepaling dat de tijd tussen<br />
middernacht en negen uur ’s ochtends<br />
niet meetelt, blijft gehandhaafd.<br />
Als uitgangspunt geldt dat<br />
redelijk is dat een verdachte binnen<br />
vierentwintig uur na zijn aanhouding<br />
moet weten waar hij aan toe is:<br />
hij wordt ofwel in vrijheid gesteld<br />
ofwel zijn vrijheidsbeneming wordt<br />
voortgezet. Omdat de termijn voor<br />
het ophouden voor onderzoek ter<br />
zake misdrijven waarvoor voorlopige<br />
hechtenis is toegelaten, wordt verlengd<br />
met drie uur, is het aangewezen<br />
om ook de termijn binnen welke<br />
de verdachte aan de rechter-commissaris<br />
wordt voorgeleid, met drie uur<br />
te verlengen. De termijn van de voorgeleiding<br />
voor de rechter-commissaris<br />
van drie dagen en vijftien uur, als<br />
voorzien in artikel 59a, vormt de<br />
optelsom van de maximale termijn<br />
voor het ophouden voor onderzoek<br />
en die van de inverzekeringstelling<br />
(zonder verlenging). Om deze reden<br />
wordt de termijn van de voorgeleiding<br />
in dit wetsvoorstel verlengd tot<br />
drie dagen en achttien uur. Daarmee<br />
is naar het oordeel van de regering<br />
voldaan aan artikel 5, derde lid, van<br />
het EVRM waarin is voorgeschreven<br />
dat een verdachte wiens vrijheid is<br />
benomen prompt aan een rechter<br />
wordt voorgeleid.<br />
Kamerstukken II 2014/14, 34 159, nrs. 1-4<br />
600 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9
Wetgeving<br />
Opleiding van rechters en<br />
officieren van justitie<br />
490 - Wetsvoorstel (20-02-2015) tot<br />
wijziging van de Wet rechtspositie<br />
rechterlijke ambtenaren en enkele<br />
andere wetten in verband met een<br />
herziening van de opleiding van<br />
rechters en officieren van justitie<br />
– Dit wetsvoorstel behelst een wijziging<br />
van de Wet rechtspositie rechterlijke<br />
ambtenaren (Wrra) alsmede<br />
van enige aanverwante wetten (zoals<br />
de Wet op de rechterlijke organisatie<br />
(Wet RO)). Deze wijzigingen strekken<br />
in hoofdzaak tot vernieuwing van de<br />
in voornoemde wetten opgenomen<br />
regeling van de opleiding tot rechter<br />
en officier van justitie. Het nieuwe<br />
opleidingsstelsel zal de huidige opleidingstrajecten<br />
voor recent afgestudeerde<br />
juristen, juristen met ruime<br />
werkervaring (zij-instromers) en de<br />
interne weg voor doorstromers vervangen.<br />
Deze opleidingstrajecten<br />
worden samengevoegd tot één stelsel<br />
van initiële opleidingen waarin<br />
maatwerk mogelijk is afhankelijk van<br />
de voorervaring en competenties van<br />
kandidaten. De functie van rechterlijk<br />
ambtenaar in opleiding (raio)<br />
komt in dit nieuwe stelsel te vervallen.<br />
In samenhang hiermee zal ook<br />
de op de Wrra berustende regelgeving<br />
(Besluit rechtspositie rechterlijke<br />
ambtenaren (Brra), Besluit opleiding<br />
rechterlijke ambtenaren (Bora)<br />
etc.), waarin de rechtspositie van de<br />
rechter in opleiding en de officier in<br />
opleiding nader wordt geregeld alsmede<br />
de opleiding tot rechterlijk<br />
ambtenaar, een wijziging van dezelfde<br />
strekking ondergaan.<br />
Degene die na inwerkingtreding van<br />
het voorstel wordt opgeleid voor een<br />
functie in de rechtspraak wordt na<br />
de introductieperiode benoemd tot<br />
rechter-plaatsvervanger. De officier<br />
in opleiding wordt na zijn introductieperiode<br />
van twee maanden<br />
benoemd tot plaatsvervangend officier<br />
van justitie. Bij een succesvolle<br />
afronding van de opleiding wordt de<br />
betrokkene benoemd in het ambt<br />
waarvoor deze is opgeleid. Waar op<br />
dit moment na voltooiing van de<br />
opleiding een raio eerst nog wordt<br />
benoemd tot gerechtsauditeur<br />
tevens rechter-plaatsvervanger<br />
onderscheidenlijk substituut-officier<br />
van justitie, zal deze tussenbenoeming<br />
komen te vervallen.<br />
De uitgangspunten van het nieuwe<br />
stelsel van initiële opleidingen voor<br />
rechters en officieren van justitie zijn:<br />
• de opleiding is modulair samengesteld<br />
om kandidaten die verschillen<br />
in voorervaring en specifieke competenties<br />
op maat te kunnen opleiden;<br />
• behouden blijven de voordelen van<br />
een gezamenlijke opleiding, zoals het<br />
in de praktijk bij elkaar ervaring<br />
opdoen en voor zover mogelijk gezamenlijke<br />
deelname aan diverse cursussen<br />
bij de SSR;<br />
• behouden blijft ook dat een belangrijk<br />
deel van de opleiding plaats<br />
vindt binnen de gerechten en parketten<br />
waar onder begeleiding van een<br />
interne opleider in de praktijk wordt<br />
geleerd;<br />
• Rechtspraak en openbaar ministerie<br />
werven en selecteren elk hun<br />
eigen kandidaten;<br />
• de kandidaten maken dus voorafgaand<br />
aan de opleiding al de keuze<br />
voor de zittende of staande magistratuur<br />
door te solliciteren bij hetzij de<br />
Rechtspraak hetzij het openbaar<br />
ministerie;<br />
• de kandidaten dienen in beginsel<br />
te voldoen aan minimaal twee jaar<br />
relevante juridische werkervaring<br />
buiten de rechterlijke organisatie,<br />
opgedaan na het afstuderen.<br />
• de bijdrage van de gerechten en de<br />
parketten aan de opleiding (werkgeverschap,<br />
kwaliteit en beschikbaarheid<br />
van voldoende opleiders) wordt<br />
versterkt.<br />
Om vanaf de eerste dag een eigen<br />
visie op de rol te ontwikkelen, evenals<br />
magistratelijkheid en een visie op<br />
de impact op de justitiabele en de<br />
samenleving, vindt die opleiding<br />
plaats onder begeleiding van een<br />
praktijkopleider. Een opleider krijgt<br />
daarbij vrijstelling van het primaire<br />
werk.<br />
Kamerstukken II 2014/14, 34 162, nrs. 1-4<br />
Regulering voor- en achterdeur<br />
van coffeeshops<br />
491 - Initiatiefwetsvoorstel (20-02-<br />
2015) van de leden Berndsen-Jansen<br />
en Bergkamp tot wijziging van de<br />
Opiumwet in verband met de regulering<br />
van de teelt en verkoop van hennep<br />
en hasjiesj via een gesloten coffeeshopketen<br />
(Wet regulering<br />
voor- en achterdeur van coffeeshops)<br />
– Het bezit van een gebruikershoeveelheid<br />
cannabis en de verkoop via<br />
coffeeshops worden in Nederland<br />
gedoogd, maar de teelt en aanvoer<br />
zijn nog niet gereguleerd. Zo is een<br />
onhoudbare spagaat ontstaan tussen<br />
de voordeur (de verkoop) en de achterdeur<br />
(de teelt en aanvoer) van en<br />
naar coffeeshops. Dit initiatiefwetsvoorstel<br />
maakt een einde aan dit<br />
paradoxale beleid. Teelt en verkoop<br />
van cannabis worden gereguleerd via<br />
een gesloten en belastingplichtige<br />
coffeeshopketen. Doordat de toevoer<br />
in een gesloten keten plaatsvindt<br />
krijgen gemeenten instrumenten om<br />
criminele organisaties uit de handel<br />
te weren. Dit voorstel van wet voorziet<br />
in twee aanpassingen van de<br />
Opiumwet waarmee wordt beoogd de<br />
bij het softdrugsbeleid betrokken<br />
belangen van volksgezondheid, openbare<br />
orde en rechtszekerheid beter te<br />
waarborgen. De eerste aanpassing<br />
verankert het huidige Nederlandse<br />
beleid inzake de verkoop van hennep<br />
en hasjiesj steviger en adequater in<br />
het recht. Daartoe wordt voor dit<br />
reeds aanvaarde beleid een basis in<br />
de Opiumwet gecreëerd. De tweede<br />
aanpassing betreft een wettelijke<br />
regulering van de teelt van hennep<br />
en de bereiding, bewerking en verwerking<br />
van hennep en hasjiesj voor<br />
coffeeshops, en de levering daarvan<br />
aan die coffeeshops. De verboden in<br />
artikel 3 van de Opiumwet blijven<br />
bestaan. Slechts voor enkele specifieke<br />
gedragingen die zijn gerelateerd<br />
aan de verkoop van hennep en<br />
hasjiesj in coffeeshops in gemeenten<br />
die deze verkoop toestaan, en aan de<br />
teelt voor die coffeeshops, worden<br />
ontheffingsmogelijkheden gecreëerd.<br />
Door deze tweede aanpassing wordt<br />
helderheid en rechtszekerheid geboden<br />
aan personen die binnen de<br />
grenzen van het Nederlandse softdrugsbeleid<br />
bij de teelt voor coffeeshops<br />
zijn betrokken. Uitsluitend de<br />
beroeps- of bedrijfsmatige teelt van<br />
hennep en hasjiesj voor coffeeshops<br />
kan door middel van een ontheffing<br />
van de Minister van VWS worden toegestaan.<br />
De indieners zijn van oordeel<br />
dat gezien de huidige internationale<br />
situatie er voldoende ruimte<br />
aanwezig moet worden geacht voor<br />
de voorgestelde wettelijke regulering<br />
inzake coffeeshops, waarin verkoop<br />
al zo lang wordt aanvaard.<br />
Kamerstukken II 2014/14, 34 165, nrs. 1-3<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9 601
Wetgeving<br />
492<br />
Vervolgstukken<br />
Wet forensische zorg<br />
Brief (25-02-2015) over het wetsvoorstel<br />
tot vastelling van een Wet forensische<br />
zorg en daarmee verband houdende<br />
wijzigingen in diverse andere<br />
wetten.<br />
– Brief van de voorzitter van de vaste<br />
commissie voor VenJ over de door de<br />
commissie gewenste gezamenlijke<br />
behandeling van een aantal wetsvoorstellen<br />
met betrekking tot<br />
onvrijwillige zorg, waaronder, naast<br />
de Wfz, het voorstel van wet zorg en<br />
dwang psychogeriatrische en verstandelijk<br />
gehandicapte cliënten (WZD,<br />
31 996) en het voorstel van wet verplichte<br />
geestelijke gezondheidszorg<br />
(Wvggz, 32 399), met het oog op de<br />
harmonisatie van de rechtsposities<br />
van personen die gedwongen zorg<br />
ontvangen. De commissie acht deze<br />
harmonisatie van groter belang dan<br />
een snelle inwerkingtreding van de<br />
Wfz. Zij is derhalve voornemens om<br />
de behandeling van de Wfz verder<br />
aan te houden, teneinde de Wfz, de<br />
WZD en de Wvggz gezamenlijk te<br />
behandelen.<br />
Kamerstukken I 2014/15, 32 398, M<br />
Auteurscontractenrecht<br />
Gewijzigd amendement van het lid<br />
Taverne (03-02-2015) en tekst van het<br />
gewijzigd wetsvoorstel (12-02-2015)<br />
tot wijziging van de Auteurswet en<br />
de Wet op de naburige rechten in<br />
verband met de versterking van de<br />
positie van de auteur en de uitvoerend<br />
kunstenaar bij overeenkomsten<br />
betreffende het auteursrecht en het<br />
naburig recht (Wet auteurscontractenrecht).<br />
– Het aangenomen amendement is<br />
erop gericht een bepaling in de<br />
Auteurswet op te nemen die invulling<br />
geeft aan de groeiende behoefte<br />
om wetenschappelijk werk in de<br />
vorm van open access beschikbaar te<br />
stellen. De bepaling geldt voor artikelen<br />
(‘kort werk’) en niet voor boeken.<br />
Door deze bepaling heeft de auteur<br />
het recht om zijn wetenschappelijk<br />
werk dat met Nederlandse publieke<br />
middelen is gefinancierd gratis via<br />
internet in open access beschikbaar<br />
te stellen. Dit is toegestaan na verloop<br />
van een redelijke termijn na<br />
eerste publicatie om de uitgever in<br />
staat te stellen zijn investeringen<br />
terug te verdienen. Via een aanpassing<br />
van overgangsbepaling artikel<br />
III geldt een en ander ook voor<br />
bestaande overeenkomsten.<br />
Kamerstukken I/ 2014/15, 33 308, nr. 11<br />
Kamerstukken I 2014/15, 33 308, A<br />
Sociaal leenstelsel masters<br />
Intrekking<br />
Brief (19-02-2015) over het wetsvoorstel<br />
tot wijziging van onder meer de<br />
Wet studiefinanciering 2000 in verband<br />
met het onderbrengen van de<br />
basisbeurs voor studenten in de masterfase<br />
in het sociaal leenstelsel, het<br />
verlengen van de terugbetalingsperiode<br />
en het efficiënter maken van het<br />
stelsel van studiefinanciering (Wet<br />
sociaal leenstelsel masterfase).<br />
– Brief van de Minister van OCW<br />
houdende intrekking van het wetsvoorstel.<br />
Kamerstukken II 2014/15, 33 680, nr. 14<br />
Wanbetalers zorgverzekering<br />
Nota naar aanleiding van het nader<br />
verslag (25-02-2015) over het wetsvoorstel<br />
tot Wijziging van de Zorgverzekeringswet<br />
in verband met verbetering<br />
van de maatregelen bij<br />
niet-betalen van de premie en de<br />
bestuursrechtelijke premie en enkele<br />
andere wijzigingen (verbetering wanbetalersmaatregelen).<br />
Kamerstukken II 2014/15, 33 683, nr. 32<br />
Energie-efficiëntie<br />
Brief (23-02-2015) over het wetsvoorstel<br />
tot Wijziging van de Wet implementatie<br />
EU-richtlijnen energie-efficiëntie,<br />
de Elektriciteitswet 1998, de<br />
Gaswet en de Warmtewet in verband<br />
met de implementatie van richtlijn<br />
2012/27/EU betreffende energie-efficiëntie.<br />
– Brief van de Minister van EZ met<br />
een afschrift van de kabinetsbrief<br />
over het Europese emissiehandelssysteem<br />
voor CO2.<br />
Kamerstukken I 2014/15, 33 913, H<br />
Omgevingswet<br />
Nota van wijziging (18-02-2015) bij<br />
het wetsvoorstel houdende regels<br />
over het beschermen en benutten<br />
van de fysieke leefomgeving (Omgevingswet).<br />
Kamerstukken II 2014/15, 33 962, nr. 13<br />
Woningcoporaties<br />
Nadere memorie van antwoord (19-<br />
02-2015) bij het wetsvoorstel tot herziening<br />
van de regels over toegelaten<br />
instellingen en instelling van een<br />
Nederlandse Autoriteit toegelaten<br />
instellingen volkshuisvesting (Herzieningswet<br />
toegelaten instellingen<br />
volkshuisvesting).<br />
Kamerstukken I 2014/15, 33 966, M<br />
Beperking gemeenschap van<br />
goederen<br />
Nota naar aanleiding van het verslag<br />
(24-02-2015) over het initiatiefwetsvoorstel<br />
tot wijziging van Boek 1 van<br />
het Burgerlijk Wetboek en de Faillissementswet<br />
teneinde de omvang van<br />
de wettelijke gemeenschap van goederen<br />
te beperken.<br />
Kamerstukken II 2014/15, 33 987, nr. 8<br />
Vennootschapsbelasting<br />
overheidsbedrijven<br />
Voorlopig verslag (24-02-2015) over<br />
het wetsvoorstel tot wijziging van de<br />
Wet op de vennootschapsbelasting<br />
1969 en enige andere wetten in verband<br />
met de modernisering van de<br />
vennootschapsbelastingplicht voor<br />
overheidsondernemingen (Wet<br />
modernisering Vpb-plicht overheidsondernemingen).<br />
Kamerstukken I 2014/15, 34 003, C<br />
Onderzoek in het lichaam<br />
Nota n.a.v. het verslag (20-02-2015)<br />
en nota van wijziging (20-02-2015)<br />
over het wetsvoorstel tot wijziging<br />
van de Politiewet 2012 (onderzoek in<br />
het lichaam).<br />
Kamerstukken II 2014/15, 34 013, nrs. 6-7<br />
Verruiming gronden verlies<br />
Nederlanderschap<br />
Nota van wijziging (29-01-2015) bij<br />
het voorstel van rijkswet tot wijziging<br />
van de rijkswet op het Nederlanderschap<br />
ter verruiming van de<br />
mogelijkheden voor het ontnemen<br />
van het Nederlanderschap bij terroristische<br />
misdrijven.<br />
Kamerstukken II 2014/15, 34 016, nr. 6<br />
Uitvoeringswet erkenning<br />
beschermingsmaatregelen<br />
Eindverslag (24-02-2015) over het<br />
wetsvoorstel) tot uitvoering van Verordening<br />
(EU) Nr. 606/2013 van 12<br />
juni 2013 betreffende de wederzijdse<br />
erkenning van beschermingsmaatre-<br />
602 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9
Wetgeving<br />
gelen in burgerlijke zaken (PbEU<br />
2013, L181) (Uitvoeringswet verordening<br />
wederzijdse erkenning van<br />
beschermingsmaatregelen in burgerlijke<br />
zaken).<br />
Kamerstukken I 2014/15, 34 021, C<br />
Beschikking geen<br />
loonheffingen<br />
Brief van de Staatssecretaris van<br />
Financiën (19-02-2015) over het wetsvoorstel<br />
tot wijziging van enkele<br />
belastingwetten en enkele andere<br />
wetten ten behoeve van het vervangen<br />
van de Verklaring arbeidsrelatie<br />
door de Beschikking geen loonheffingen<br />
(Wet invoering Beschikking geen<br />
loonheffingen).<br />
– Brief met beantwoording vragen.<br />
Kamerstukken II 2014/15, 34 036, nr. 8<br />
Verdrag ter bestrijding van<br />
geweld tegen vrouwen<br />
Nota naar aanleiding van het verslag<br />
(25-02-2015) over het voorstel van<br />
Rijkswet houdende goedkeuring van<br />
het op 11 mei 2011 te Istanboel tot<br />
stand gekomen Verdrag van de Raad<br />
van Europa inzake het voorkomen en<br />
bestrijden van geweld tegen vrouwen<br />
en huiselijk geweld (Trb. 2012, 233).<br />
Kamerstukken II 2014/15, 34 038 (R2039), nr. 7<br />
Uitvoeringswet bestrijding<br />
geweld tegen vrouwen<br />
Nota naar aanleiding van het verslag<br />
(25-02-2015) over het wetsvoorstel<br />
tot uitvoering van het op 11 mei<br />
2011 te Istanboel tot stand gekomen<br />
Verdrag van de Raad van Europa<br />
inzake het voorkomen en bestrijden<br />
van geweld tegen vrouwen en huiselijk<br />
geweld (Trb. 2012, 233).<br />
Kamerstukken II 2014/15, 34 039, nr. 6<br />
OV-chipkaartsysteem<br />
Nota van wijziging (18-02-2015) over<br />
de wijziging van de Wet personenvervoer<br />
2000 in verband met de invoering<br />
van delegatiebepalingen voor de<br />
regulering van het systeem van vervoersbewijzen,<br />
betaalwijzen en<br />
betaaldienstverlening in het openbaar<br />
vervoer.<br />
Kamerstukken II 2014/15, 34 042, nr. 7<br />
Windenergie op zee<br />
Nota n.a.v. het nader verslag (19-02-<br />
2015) over het wetsvoorstel houdende<br />
regels omtrent windenergie op<br />
zee (Wet windenergie op zee).<br />
Kamerstukken II 2014/15, 34 058, nr. 9<br />
Werken na AOW-leeftijd<br />
Nota naar aanleiding van het verslag<br />
(18-02-2015) over het wetsvoorstel<br />
houdende aanpassing van enige<br />
arbeidsrechtelijke bepalingen die een<br />
belemmering kunnen vormen voor<br />
werknemers en ambtenaren die na<br />
de AOW-gerechtigde leeftijd willen<br />
blijven werken (Wet werken na de<br />
AOW-gerechtigde leeftijd).<br />
Kamerstukken II 2014/15, 34 073, nr. 6<br />
Implementatie Omnibus II<br />
Nota naar aanleidng van het verslag<br />
(25-02-2015) en nota van wijziging<br />
(25-02-2015) bij het wetsvoorstel tot<br />
wijziging van de Implementatiewet<br />
richtlijn solvabiliteit II en de Implementatiewet<br />
richtlijn financiële conglomeraten<br />
I ter implementatie van<br />
de richtlijn 2014/51/EU van het Europees<br />
parlement en de Raad van 16<br />
april 2014 tot wijziging van de Richtlijnen<br />
2003/71/EU en 2009/138/EG<br />
alsmede de Verordeningen (EG) nr.<br />
1060/2009, (EU) nr. 1094/2010 en<br />
(EU) nr. 1095/2010 wat de bevoegdheden<br />
van de Europese toezichthoudende<br />
autoriteit (Europese Autoriteit<br />
voor verzekeringen en bedrijfspensioenen)<br />
en de Europese toezichthoudende<br />
autoriteit (Europese Autoriteit<br />
voor effecten en markten) betreft<br />
(PbEU 2014, L 153) (Wet implementatie<br />
Omnibus II-richtlijn).<br />
Kamerstukken II 2014/15, 34 100, nrs. 6- 7<br />
Aanpak schijnconstructies<br />
Brief (24-02-2015) over en tweede<br />
nota van wijziging (24-02-2015) bij<br />
het wetsvoorstel tot wijziging van de<br />
Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag,<br />
Boek 7 van het Burgerlijk<br />
Wetboek en enige andere wetten<br />
ter verbetering van de naleving en<br />
handhaving van arbeidsrechtelijke<br />
wetgeving in verband met de aanpak<br />
van schijnconstructies door werkgevers<br />
(Wet aanpak schijnconstructies)<br />
– Brief van de Minister van SZW over<br />
de regeling van de transitievergoeding<br />
en de reden waarom gekozen is<br />
voor onmiddellijke werking. Ingegaan<br />
wordt ook op de bezwaren die<br />
hiertegen bestaan.<br />
Kamerstukken II 2014/15, 34 108, nrs. 9-10<br />
Associatieovereenkomsten<br />
Oekraïne, Moldavië en<br />
Georgië<br />
Nota’s n.a.v. verslagen over (19-02-<br />
2015) de wetsvoorstellen houdende<br />
goedkeuring van de op 27 juni 2014<br />
te Brussel tot stand gekomen Associatieovereenkomsten<br />
tussen de Europese<br />
Unie en de EuropeseGemeenschap<br />
voor Atoomenergie en haar<br />
lidstaten, enerzijds, en Oekraïne, respectievelijk<br />
Moldavië en Georgië,<br />
anderzijds (Trb. 2014, 160, Trb. 2014,<br />
207 en Trb. 2014, 210)<br />
Kamerstukken II 2014/15, 34 114, 34 116, nrs. 6<br />
Hergebruik van<br />
overheidsinformatie<br />
Verslag (19-02-2015) over het wetsvoorstel<br />
houdende regels over het<br />
hergebruik van overheidsinformatie<br />
(Wet hergebruik van overheidsinformatie).<br />
Kamerstukken II 2014/15, 34 123, nr. 5<br />
493<br />
Nota’s,<br />
rapporten &<br />
verslagen<br />
Gemeenschappelijke<br />
afwikkelingsmechanisme<br />
Brief van de Minister van Financiën<br />
(23-02-2015) over de werking van het<br />
gemeenschappelijke afwikkelingsmechanisme<br />
(Single Resolution Mechanisme<br />
(SRM).<br />
– Onderdeel van het SRM is een overeenkomst<br />
tussen de lidstaten die aan<br />
het SRM deelnemen inzake de werking<br />
van het gemeenschappelijke<br />
afwikkelingsfonds (Single Resolution<br />
Fund, SRF). Deze brief kan in samenhang<br />
gelezen worden met het wetsvoorstel<br />
inzake de overeenkomst<br />
over de overdracht en mutualisatie<br />
van de bijdrages aan het SFR (de<br />
Overeenkomst) die onlangs bij de<br />
Kamer is ingediend (Kamerstukken II<br />
34 155, zie de rubriek wetsvoorstellen<br />
van deze week). In het kader van<br />
de bankenunie is besloten om in aanvulling<br />
op het gemeenschappelijke<br />
toezichtmechanisme (Single Supervisory<br />
Mechanism, SSM) eveneens met<br />
betrekking tot afwikkeling tot een<br />
verdergaande vorm van samenwerking<br />
te komen, in de vorm van het<br />
SRM. De SRM-verordening voorziet<br />
hierin door centrale Europese<br />
besluitvorming met betrekking tot<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9 603
Wetgeving<br />
afwikkeling te regelen, door de instelling<br />
van de Europese afwikkelingsraad<br />
(Single Resolution Board, SRB)<br />
en een door de banken gefinancierd<br />
gemeenschappelijk afwikkelingsfonds.<br />
Het SRM bouwt daarbij voort<br />
op de BRRD. De BRRD bewerkstelligt<br />
middels minimumharmonisatie<br />
effectieve en geloofwaardige instrumenten<br />
om financiële problemen<br />
van banken snel en effectief op te<br />
lossen en om, indien nodig, de afwikkeling<br />
van banken ordentelijk te<br />
laten verlopen. Bovendien verplicht<br />
de richtlijn lidstaten een nationale<br />
afwikkelingsautoriteit aan te wijzen,<br />
die zodra de toezichthouder oordeelt<br />
dat een bank falende is en private<br />
oplossingen geen soelaas bieden<br />
(bijvoorbeeld door het uitgeven van<br />
extra aandelen of verkoop van<br />
bedrijfsonderdelen), de bank onder<br />
zijn hoede neemt en een afwikkelingsproces<br />
start. In het Raadsakkoord<br />
van 18 december 2013 is de<br />
Raad een juridische basis overeengekomen<br />
voor het SRM, waarin een<br />
opsplitsing is aangebracht tussen<br />
een verordening en de Overeenkomst<br />
tussen de aan het SRM deelnemende<br />
lidstaten. In de verordening worden<br />
de belangrijkste zaken geregeld zoals<br />
de oprichting van de SRB en het SRF.<br />
In de Overeenkomst is de overdracht<br />
van de bijdragen aan het SRF en de<br />
mutualisatie van de bijdragen in het<br />
SRF vastgelegd. Op 1 januari 2015 is<br />
het SRM gestart doordat de SRB operationeel<br />
geworden is. Het SRM<br />
treedt echter pas op 1 januari 2016<br />
volledig in werking, onder de voorwaarde<br />
dat dan ook de Overeenkomst<br />
en daarmee alle onderdelen<br />
voor de werking van het SRF in werking<br />
zijn getreden. In aanloop naar<br />
de volledige inwerkingtreding van<br />
het SRM per 1 januari 2016 zal de<br />
SRB verantwoordelijk zijn voor het<br />
opstellen van afwikkelingsplannen<br />
van die banken die onder de directe<br />
verantwoordelijkheid van de SRB vallen.<br />
Met ingang van 2016 zal de SRB<br />
haar volledige afwikkelingstaken uitvoeren<br />
en zullen de banken gaan bijdragen<br />
aan het SRF. In lijn met het<br />
Europees toezichtmechanisme (Single<br />
Supervisory Mechanism, SSM)<br />
vallen alle banken uit lidstaten die<br />
deelnemen aan de bankenunie<br />
(zowel lidstaten in de eurozone als<br />
lidstaten die onder het SSM een nauwe<br />
samenwerking met de ECB aangaan)<br />
onder het SRM. Alle banken uit<br />
deze lidstaten zullen ook gaan bijdragen<br />
aan het SRF. In de BRRD en SRMverordening<br />
zijn de voorwaarden<br />
opgenomen wanneer een bank in<br />
afwikkeling geplaatst kan worden.<br />
Hiervoor geldt dat moet zijn vastgesteld<br />
dat (1) een instelling faalt of<br />
dreigt te falen, (2) er binnen een<br />
redelijk tijdsbestek geen alternatieve<br />
maatregelen van de private sector<br />
beschikbaar zijn die het falen van de<br />
bank kunnen voorkomen, en (3)<br />
afwikkeling noodzakelijk in het algemeen<br />
belang is. In het SRM heeft de<br />
ECB de primaire bevoegdheid om<br />
vast te stellen of een bank, die onder<br />
de directe verantwoordelijkheid van<br />
de SRB valt, faalt of dreigt te falen.<br />
De ECB zal deze vaststelling doen na<br />
consultatie met de SRB. De SRB kan<br />
echter ook zelf, na de ECB geïnformeerd<br />
te hebben, deze vaststelling<br />
doen. Indien aan alle bovenstaande<br />
voorwaarden is voldaan, stelt de SRB<br />
in beginsel een afwikkelingsregeling<br />
vast. Met de afwikkelingsregeling<br />
wordt de bank in afwikkeling<br />
geplaatst. Daarnaast bepaalt de SRB<br />
in de afwikkelingsregeling welke<br />
afwikkelingsinstrumenten worden<br />
toegepast en in het bijzonder in hoeverre<br />
bepaalde passiva van bail-in<br />
worden uitgezonderd. Met deze<br />
vormgeving, waarbij duidelijke deadlines<br />
zijn gesteld aan iedere stap in<br />
het gehele besluitvormingsproces, is<br />
mogelijk gemaakt dat een afwikkelingsregeling<br />
van de SRB binnen 48<br />
uur in werking kan treden. Dit is van<br />
groot belang voor de effectiviteit van<br />
de afwikkeling en het waarborgen<br />
van de financiële stabiliteit.<br />
Kamerstukken II 2014/15, 21 501-07, nr. 1238<br />
Discriminatie<br />
Brief van de Ministers van BZK, SZW<br />
en VenJ (11-02-2015) bij de aanbieding<br />
van de jaarlijkse rapportage<br />
over discriminatie.<br />
– De brief geeft een samenvatting<br />
van het beeld dat de, als bijlage meegestuurde,<br />
voortgangsrapportage<br />
oplevert en beschrijft de inzet van de<br />
bewindslieden om discriminatie te<br />
voorkomen en te bestrijden. Een volgende<br />
bijlage bij deze brief gaat<br />
uitvoerig in op de vele maatregelen<br />
die in 2014 zijn genomen op de<br />
diverse maatschappelijke terreinen<br />
en ten aanzien van de verschillende<br />
discriminatiegronden. Er is in Neder-<br />
land te veel en te vaak sprake van<br />
discriminatie, racisme en<br />
ongelijke behandeling. Dit beeld<br />
wordt bevestigd in de Poldis- en CBSrapportages<br />
die ook als bijlage bij<br />
deze brief zijn gevoegd. Zichtbaar is<br />
dat gebeurtenissen elders in de<br />
wereld, zoals het Midden-Oosten,<br />
Brussel en Parijs, bijdragen aan<br />
onverdraagzaamheid en angst. Dit<br />
staat een samenleving waarin iedereen<br />
in veiligheid zichzelf mag zijn in<br />
de weg. Het huidige actieprogramma<br />
is geformuleerd in de omstandigheden<br />
en context van 2009 en aangevuld<br />
in 2010. Het kabinet heeft daarin<br />
diverse maatregelen gebundeld<br />
die alle discriminatiegronden en terreinen<br />
raken. Er is sinds 2010 het<br />
nodige veranderd. Internationale<br />
ontwikkelingen rond radicalisering,<br />
moslimhaat en antisemitisme beïnvloeden<br />
het vraagstuk van discriminatie.<br />
Ook racisme is een onderwerp<br />
dat nog voor veel discussie en verontwaardiging<br />
zorgt. Dit vormt de<br />
aanleiding om in 2015 vanuit de huidige<br />
context opnieuw te kijken naar<br />
de samenhang, focus en doeltreffendheid<br />
van het actieprogramma.<br />
Mede door nieuwe wetenschappelijke<br />
inzichten en opgedane praktijkervaring,<br />
worden er vanuit dit actuele<br />
perspectief nieuwe meerjarige doelen<br />
en resultaten geformuleerd. Hiertoe<br />
wordt onder meer in overleg getreden<br />
met belangengroepen, maatschappelijke<br />
organisaties, overheden,<br />
sociale partners en instituties. Het<br />
programma kan verder worden versterkt<br />
door de relevante invalshoek<br />
van andere brede beleidsprogramma’s<br />
te betrekken, zoals de integrale<br />
aanpak jihadisme en de Agenda lokale<br />
democratie.<br />
Het is voorts belangrijk dat mensen<br />
die discriminatie ervaren daarvan<br />
melding maken. Hiertoe wordt in<br />
samenwerking met de verschillende<br />
instanties een ‘handreiking discriminatie’<br />
ontwikkeld. Deze handreiking<br />
geeft een toegankelijk overzicht van<br />
de instanties waar mensen terecht<br />
kunnen en zal worden ingezet binnen<br />
de meerjarige brede landelijke<br />
anti-discriminatie voorlichtingscampagne<br />
die dit jaar wordt voorbereid.<br />
Binnen de politie zijn speciale contactpersonen<br />
aangewezen voor de<br />
behandeling van discriminatiezaken.<br />
Om de aangiftebereidheid van het<br />
publiek te laten toenemen wordt er<br />
604 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9
Wetgeving<br />
tevens ingezet op het organiseren<br />
van uniforme aangiftevoorzieningen<br />
waarbij op een passende manier<br />
aangifte kan worden gedaan, het<br />
organiseren van terugkoppeling op<br />
aangiften en het verbeteren van de<br />
afhandeling van de aangiften.<br />
Kamerstukken II 2014/15, 30 950, nr. 76<br />
Toelating VO<br />
Brief van de Staatssecretaris van<br />
OCW (11-02-2015) de gewijzigde weten<br />
regelgeving voor de toelating van<br />
leerlingen uit het basisonderwijs tot<br />
het voortgezet onderwijs.<br />
– De per 1 augustus 2014 van kracht<br />
geworden vernieuwde wet- en<br />
regelgeving voor de overgang van<br />
primair naar voortgezet onderwijs<br />
schrijft voor dat scholen voor voortgezet<br />
onderwijs de toelating van<br />
leerlingen op een bepaald onderwijsniveau<br />
uitsluitend baseren op het<br />
advies van de basisschool. Dit advies<br />
moet vóór 1 maart worden vastgesteld.<br />
Het schooladvies is leidend<br />
voor de toelating van de leerling op<br />
een bepaald onderwijsniveau in het<br />
voortgezet onderwijs. De eindtoets<br />
wordt daarna in april afgenomen. Als<br />
een leerling de eindtoets beter maakt<br />
dan verwacht, moet de basisschool<br />
het schooladvies heroverwegen.<br />
Hierbij worden de ouders betrokken,<br />
maar uiteindelijk beslist de basisschool<br />
om het schooladvies al dan<br />
niet naar boven toe aan te passen.<br />
Wanneer het advies naar boven<br />
wordt aangepast, kan de leerling alsnog<br />
aanspraak maken op toelating<br />
tot het bijgestelde niveau. Middelbare<br />
scholen mogen zich bij de plaatsing<br />
van leerlingen niet laten leiden<br />
door andere toetsen of selectieinstrumenten<br />
dan het schooladvies<br />
van de basisschool. De vo-school kan<br />
een op basis van het basisschooladvies<br />
toelaatbare leerling alleen afwijzen<br />
als zich op de school meer leerlingen<br />
hebben ingeschreven dan de<br />
school kan plaatsen, als de leerling<br />
en zijn ouders de grondslag van de<br />
school niet onderschrijven of respecteren<br />
of als een bepaalde opleiding<br />
met een specifiek profiel waarvoor<br />
bepaalde kennis of vaardigheden zijn<br />
vereist en de leerling daar in onvoldoende<br />
mate over beschikt. Er kan<br />
geen misverstand over bestaan dat<br />
scholen in het primair en voortgezet<br />
onderwijs moeten handelen volgens<br />
de nieuwe regelgeving. Er zal dan ook<br />
handhavend worden opgetreden<br />
wanneer dit niet het geval is. De<br />
Inspectie van het Onderwijs komt in<br />
actie wanneer uit signalen blijkt dat<br />
een school in haar feitelijke toelatingsbeleid<br />
de regelgeving onvoldoende<br />
naleeft.<br />
Kamerstukken II 2014/15, 31 289, nr. 216<br />
Opzegging arbeidsovereenkomst<br />
Brief van de Minister van SZW (10-<br />
02-2015) over digitale afhandeling<br />
toestemming voor opzegging<br />
arbeidsovereenkomst.<br />
– Op 1 juli 2015 treedt het onderdeel<br />
wijziging van het ontslagrecht van de<br />
Wet werk en zekerheid in werking. In<br />
het Sociaal Akkoord is afgesproken<br />
dat de afhandeling door UWV van<br />
verzoeken om toestemming voor<br />
opzegging van de arbeidsovereenkomst<br />
versneld zal worden. Voor het<br />
realiseren van deze versnelling is<br />
destijds gekozen voor een volledig<br />
digitaal uitvoeringsproces. De minister<br />
meldt nu dat hij op dit moment<br />
stopt met de implementatie van een<br />
volledig digitale procedure. De versnelling<br />
zal door het inzetten van<br />
extra capaciteit en een beperkte<br />
vorm van digitalisering gerealiseerd<br />
worden. Reden is dat eind 2013 UWV<br />
weliswaar is gestart met de ontwikkeling<br />
van een volledig gedigitaliseerd<br />
uitvoeringsproces maar dat de<br />
ontwikkeling gaandeweg veel complexer<br />
en kostbaarder bleek dan verwacht.<br />
Dat heeft er onder meer toe<br />
geleid dat het UWV de leverancier in<br />
gebreke heeft gesteld en vervolgens<br />
op 9 januari j.l. het contract heeft<br />
ontbonden. Een volledig gedigitaliseerde<br />
procedure kan daarom niet<br />
tijdig worden gerealiseerd. Met de<br />
inzet van extra capaciteit en een<br />
beperkte vorm van digitalisering<br />
kunnen de eerder geformuleerde<br />
doelen worden gerealiseerd. De<br />
beperkte digitalisering zal eruit<br />
bestaan dat een werkgever een<br />
zogenoemd gestructureerd aanvraagformulier<br />
kan downloaden, invullen<br />
en vervolgens met de voor de beoordeling<br />
van de aanvraag noodzakelijke<br />
documenten kan uploaden en digitaal<br />
versturen naar UWV. Vanaf dat<br />
moment verloopt het verkeer tussen<br />
UWV en werkgever respectievelijk<br />
werknemer(s) overeenkomstig de<br />
bestaande – niet digitale – weg.<br />
Kamerstukken II 2014/15, 33 818, nr. 61<br />
VGB defensiemedewerkers<br />
Brief van de Minister van Defensie<br />
(13-02-2015) over de uitvoering van<br />
de regeling voor defensiemedewerkers<br />
van wie de Verklaring van Geen<br />
Bezwaar (VGB) recent is, of dreigt, te<br />
worden ingetrokken ten gevolge van<br />
langdurig buitenlands verblijf van de<br />
partner waarover onvoldoende gegevens<br />
beschikbaar zijn.<br />
– Alle militaire en de meeste burgerfuncties<br />
bij Defensie zijn aangewezen<br />
als vertrouwensfuncties. Voor het<br />
vervullen daarvan heeft de medewerker<br />
een VGB nodig. De kern van de<br />
maatwerkoplossing is dat de defensiemedewerker,<br />
na intrekking van de<br />
VGB wegens langdurig buitenlands<br />
verblijf van de partner, voor een periode<br />
van maximaal vijf jaar werkzaamheden<br />
uitvoert waarvoor geen<br />
VGB vereist is. De periode van vijf<br />
jaar stemt overeen met de periode<br />
waarover de gegevens van de partner<br />
volgens het beleid inzichtelijk moeten<br />
zijn. Dat betekent dat betrokkene<br />
na afloop van deze periode weer in<br />
aanmerking kan komen voor een<br />
VGB en daarmee ook voor een vertrouwensfunctie.<br />
Een positieve uitkomst<br />
van het veiligheidsonderzoek<br />
is nog steeds noodzakelijk. De nieuwe<br />
regeling, die op 13 februari is<br />
ingegaan, zal gepaard gaan met een<br />
intensieve voorlichting van het<br />
defensiepersoneel over de regeling<br />
en (opnieuw) over het partnerbeleid.<br />
Tot 1 september 2015 kan een verzoek<br />
om voor deze regeling in aanmerking<br />
te komen, worden ingediend.<br />
Om voor deze regeling in<br />
aanmerking te komen, moet aan vier<br />
voorwaarden worden voldaan:<br />
(1) De medewerker moet een vertrouwensfunctie<br />
in dienst van Defensie<br />
vervullen.<br />
(2) De VGB van de medewerker is<br />
ingetrokken wegens onvoldoende<br />
gegevens over de partner en er zijn<br />
geen andere gronden voor intrekking<br />
van de VGB.<br />
(3) De partner dient feitelijk en administratief<br />
woonachtig zijn in Nederland,<br />
of in een ander land waar de<br />
MIVD wel voldoende gegevens<br />
over de partner kan verkrijgen.<br />
(4) Een verzoek om voor de regeling<br />
in aanmerking te komen, dient voor<br />
1 september 2015 te zijn ingediend.<br />
Kamerstukken II 2014/15, 34 000 X, nr. 66<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9 605
494<br />
Universitair Nieuws<br />
Wilt u dat uw (juridische) proefschrift<br />
of dat van iemand die u kent<br />
aangekondigd wordt in deze rubriek<br />
dan kunt u het proefschrift en een<br />
samenvatting sturen naar het redactiebureau;<br />
zie colofon.<br />
Oraties<br />
Op 20 maart 2015 aanvaardt prof. dr.<br />
D.F.M.M. Zaman zijn benoeming als<br />
hoogleraar Notarieel ondernemingsrecht<br />
aan de Universiteit Leiden. Om<br />
16.00 uur zal hij zijn oratie houden,<br />
met de titel ‘Het ondernemingsrecht<br />
als katalysator voor de economie?’.<br />
Plaats: Academiegebouw, Rapenburg 73 te Leiden<br />
Promoties<br />
Forumkeuze in het<br />
zeevervoer<br />
In dit proefschrift<br />
van Jan Eckoldt staan<br />
centraal forumkeuzen<br />
die worden gesloten<br />
in verband met<br />
zeevervoerovereenkomsten.<br />
Bij het sluiten<br />
van zeevervoerovereenkomsten<br />
wordt zelden<br />
expliciet aandacht besteed aan de<br />
forumkeuze. Men gaat meestal<br />
akkoord met de door de vervoerder<br />
voorgestelde forumkeuze. Regelmatig<br />
realiseren ladingbelanghebbenden<br />
zich pas achteraf - nadat een geschil<br />
is ontstaan omdat de lading bijvoorbeeld<br />
tijdens de zeereis beschadigd is<br />
geraakt - welke invloed de forumkeuze<br />
op de uitkomst van het geschil<br />
kan hebben. Niet alleen kan doorslaggevend<br />
zijn dat het land van de gekozen<br />
rechter partij is bij een bepaald<br />
verdrag of dat de rechtspraak in dat<br />
land meer vervoerdersvriendelijk is,<br />
tevens kan van groot belang zijn dat<br />
het voeren van een procedure bij de<br />
in de forumkeuze genoemde rechter<br />
dermate duur is dat het economisch<br />
niet rendabel is om kleine geschillen<br />
aan deze rechter voor te leggen. De<br />
vraag of tussen partijen een bepaalde<br />
forumkeuze tot stand is gekomen,<br />
hetgeen in principe een vraag is van<br />
meer procesrechtelijke aard, kan derhalve<br />
van wezenlijk belang zijn voor<br />
de uitkomst van een tussen partijen<br />
gerezen materieelrechtelijk geschil.<br />
In het centrale hoofdstuk van het<br />
proefschrift wordt aandacht besteed<br />
aan de vraag of in verschillende in<br />
het zeevervoer veelvoorkomende<br />
situaties een forumkeuze in de zin<br />
van art. 23 EEX-Vo/art. 25 EEX-Vo<br />
(nieuw) tot stand komt. Vertrekpunt<br />
voor de beoordeling is regelmatig<br />
een bepaalde praktijksituatie. Omdat<br />
bij vervoerovereenkomsten, anders<br />
dan bij de meeste overeenkomsten,<br />
in de regel een derde (bijvoorbeeld<br />
een derde-cognossementhouder) op<br />
een later moment op een of andere<br />
manier partij wordt bij de vervoerovereenkomst,<br />
wordt ook ingegaan<br />
op de vraag in hoeverre deze derde<br />
uiteindelijk gebonden is aan de<br />
forumkeuze. Een van de belangrijkste<br />
stellingen is dat een derde-cognossementhouder<br />
onder bepaalde omstandigheden<br />
kan weigeren met de<br />
forumkeuze in te stemmen.<br />
Voordat wordt gekeken naar de hiervoor<br />
genoemde specifieke praktijksituaties<br />
wordt in het algemeen ingegaan<br />
op art. 23 EEX-Vo/art. 25 EEX-Vo<br />
(nieuw). Bij de algemene bespreking<br />
wordt ook stilgestaan bij de belangrijkste<br />
veranderingen van art. 25 EEX-<br />
Vo (nieuw), waaronder bijvoorbeeld<br />
de ‘materiële geldigheid’. Daarnaast<br />
wordt ook aandacht besteed aan<br />
andere bepalingen van de gewijzigde<br />
EEX-Vo die uitwerking kunnen hebben<br />
op de forumkeuze, zoals art. 31<br />
lid 2 en 3 EEX-Vo (nieuw). De bespreking<br />
van deze bepalingen van de<br />
gewijzigde EEX-Vo is niet specifiek<br />
toegesneden op forumkeuzen in zeevervoerovereenkomsten.<br />
Dus dit deel<br />
van het proefschrift is eveneens van<br />
belang voor forumkeuzen in andere<br />
overeenkomsten, zoals bijvoorbeeld<br />
koopovereenkomsten. In het laatste<br />
deel van het proefschrift komt de<br />
vraag aan de orde hoe de Nederlandse<br />
rechter een derogerende forumkeuze,<br />
die niet valt binnen het toepassingsgebied<br />
van art. 23 EEX-Vo/<br />
art. 25 EEX-Vo (nieuw), moet beoordelen.<br />
Het gaat hier bijvoorbeeld om<br />
een forumkeuze ten gunste van de<br />
rechter te Shanghai of New York. Bij<br />
de beoordeling van de derogerende<br />
werking moet de Nederlandse rechter<br />
ook acht slaan op twee Nederlandse<br />
bepalingen, te weten artikel 8<br />
en 629 Rv. Deze twee bepalingen worden<br />
uitgebreid besproken.<br />
Eckoldt promoveerde op 3 december<br />
2014 aan de Universiteit Leiden. Zijn<br />
promotor was prof. mr. M.H. Claringbould.<br />
Jan Eckoldt<br />
De forumkeuze in het zeevervoer<br />
NTHR reeks deel 21<br />
Uitgeverij Paris 2014, 308 p., € 59,95<br />
ISBN 978 94 6251 055 5<br />
Economisch bewijsmateriaal<br />
voor het informatierecht<br />
In dit proefschrift<br />
onderzoekt Joost Poort<br />
de vraag wat de rol en<br />
invloed is van economisch<br />
bewijsmateriaal<br />
voor de beleidsontwikkeling<br />
en de rechtsspraak<br />
in het informatierecht.<br />
Hij doet dit aan de hand van negen<br />
artikelen met een empirische inslag<br />
op het gebied van het auteursrecht,<br />
telecommunicatie, radio en televisie.<br />
Deze artikelen, waarvan er zes reeds<br />
zijn gepubliceerd in internationale<br />
wetenschappelijke tijdschriften, vormen<br />
de kern van het proefschrift. Ze<br />
adresseren uiteenlopende onderzoeksvragen<br />
en hanteren verschillende<br />
methodes maar delen een economische<br />
grondslag en het oogmerk<br />
een bijdrage te leveren aan op feiten<br />
gebaseerd – ‘evidence based’ – beleid<br />
in het informatierecht.<br />
Het eerste artikel (Hoofdstuk 2) gaat<br />
over de vraag hoe op adequate en<br />
marktconforme wijze invulling kan<br />
worden gegeven aan de in 2011 ingevoerde<br />
Europese regelgeving inzake<br />
de toegankelijkheid van telecommunicatiediensten<br />
voor mensen met<br />
een handicap.<br />
Het tweede – nog niet eerder verschenen<br />
– artikel bestudeert de economische<br />
argumenten en het empirische<br />
bewijsmateriaal voor een vaste<br />
boekenprijs in het algemeen en een<br />
vaste prijs voor e-boeken in het bijzonder.<br />
Ook de juridische context<br />
komt daarbij aan de orde. Geconcludeerd<br />
wordt dat de motieven voor<br />
een vaste boekenprijs in de kern<br />
anticompetitief van aard zijn. Het<br />
bewijsmateriaal voor een vaste prijs<br />
voor gedrukte boeken is op zijn best<br />
mager, en dat voor een vaste prijs<br />
voor e-boeken nog dunner.<br />
Daarop volgen vier artikelen die vanuit<br />
verschillende invalshoeken<br />
606 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9
Universitair Nieuws<br />
betrekking hebben op illegaal downloaden.<br />
Hoofdstuk 4 gaat in op de<br />
juridische aspecten en economische<br />
consequenties ervan. Hoofdstuk 5<br />
linkt een scherpe afname van het illegaal<br />
downloaden van muziek tussen<br />
2008 en 2012 in Nederland aan de<br />
opkomst van legale muziekdiensten<br />
als iTunes en Spotify. Hoofdstuk 6<br />
onderzoekt vervolgens de effectiviteit<br />
van het blokkeren van de toegang tot<br />
The Pirate Bay om illegaal downloaden<br />
tegen te gaan. Hoofdstuk 7<br />
bespreekt de opvattingen van makers<br />
en uitvoerend kunstenaars over de<br />
digitalisering in hun sectoren.<br />
De volgende twee artikelen gaan over<br />
de verlenging van spectrumlicenties:<br />
Hoofdstuk 8 bespreekt de waardering<br />
van de commerciële radiovergunningen<br />
ten behoeve van de verlenging<br />
ervan in 2011, het hoofdstuk erna<br />
gaat in op de vraag hoe de prijs voor<br />
een transitieverlenging van GSM-vergunningen<br />
kan worden afgeleid uit<br />
een veilinguitkomst voor deze vergunningen<br />
met en andere startdatum<br />
en duur.<br />
Het laatste artikel bespreekt een nog<br />
niet eerder gepubliceerde studie die<br />
de eerste stappen zet om een maatstaf<br />
te ontwikkelen voor de welvaartswaarde<br />
van de publieke<br />
omroep. Daarbij wordt rekening<br />
gehouden met de kijkdichtheid van<br />
programma’s, maar ook met de kwaliteitsbeoordeling<br />
die kijkers geven, de<br />
mate waarin ze bewust voor een programma<br />
kiezen en het kijken via<br />
internet en sitebezoek.<br />
Door deze negen artikelen te gebruiken<br />
als casestudies, onderzoekt het<br />
laatste hoofdstuk de rol en invloed<br />
van economisch bewijsmateriaal<br />
voor de beleidsontwikkeling in het<br />
informatierecht. Geconcludeerd<br />
wordt dat deze rol vaker positief dan<br />
normatief is. Wettelijke en maatschappelijke<br />
normen voeren de<br />
boventoon als beginselen voor<br />
beleid, en de ultieme economische<br />
maatstaf van welvaartsmaximalisatie<br />
speelt in deze beleidsterreinen zelden<br />
de hoofdrol.<br />
Dit maakt economische analyse echter<br />
allerminst overbodig of onbelangrijk.<br />
Steeds vaker hebben politici, rechters en<br />
belanghebbenden economische analyse<br />
en economisch bewijsmateriaal nodig<br />
om geïnformeerde beslissingen te nemen<br />
over nieuw beleid, om optimale beslissingen<br />
te nemen binnen bestaande juridische<br />
kaders en om de gevolgen van voorgestelde<br />
maatregelen te doorgronden.<br />
Zonder empirisch bewijsmateriaal zouden<br />
zij de effecten van een beleidsmaatregel<br />
simpelweg als geloofsartikel kunnen<br />
veronderstellen.<br />
Joost Poort promoveerde op 18 februari<br />
2015 aan de Universiteit van<br />
Amsterdam. Zijn promotores waren<br />
prof. dr. N.A.N.M. van Eijk en prof. dr.<br />
B.E. Baarsma.<br />
Joost Poort<br />
Empirical evidence for policy in<br />
telecommunication, copyright &<br />
broadcasting<br />
Vossiuspers UvA<br />
Amsterdam University Press 2015, 287 p., € 39,95<br />
ISBN 978 90 5629 760 2<br />
Scriptie<br />
De strafbeschikking<br />
In het Nederlandse strafrecht<br />
behoorden beslissingen over bewijs<br />
en straf tot voor kort tot het exclusieve<br />
domein van de onafhankelijke<br />
strafrechter. De introductie van de<br />
strafbeschikking in 2008 houdt een<br />
fundamentele breuk in met dat uitgangspunt.<br />
In relatief eenvoudige<br />
zaken kan de Officier van Justitie<br />
thans zelfstandig – buiten de rechter<br />
om – beslissen over de schuld en<br />
straf van de verdachte. Deze studie<br />
van Egge Luining bespreekt de aard<br />
van de strafbeschikking en de kritiek<br />
die het heeft aangetrokken. Veel<br />
auteurs hebben de grondwettelijkheid<br />
ter discussie gesteld, het niveau<br />
van rechtsbescherming bekritiseerd<br />
en de noodzaak van de strafbeschikking<br />
betwijfeld. Door het verrichten<br />
van rechtsvergelijkend onderzoek<br />
tussen de strafbeschikking in Nederland<br />
en de equivalenten van de strafbeschikking<br />
in Duitsland, Zwitserland,<br />
Frankrijk en Zweden, heeft deze<br />
studie het doel oplossingen te vinden<br />
die de huidige controverses kunnen<br />
mitigeren. De studie laat zien<br />
dat er fundamentele verschillen<br />
bestaan tussen de verschillende soorten<br />
strafbeschikkingen. Daaruit volgt<br />
dat enkele van deze verschillen, zoals<br />
de betrokkenheid van de rechter of<br />
de instemming van de verdachte,<br />
nuttig kunnen zijn om de controverse<br />
rondom de Nederlandse strafbeschikking<br />
te doen wegnemen. Tot<br />
slot geeft de studie aanbevelingen<br />
voor empirisch onderzoek om de<br />
bevindingen te kunnen bevestigen.<br />
Egge Luining<br />
The Dutch punishment order:<br />
controversy, comparison and<br />
compromise<br />
Masterscriptie Engelstalige afstudeerrichting Criminal<br />
Justice van de Universiteit Leiden<br />
Beoordeling: 8,5<br />
Begeleiding: dr. M.C.A. Liem<br />
De gehele scriptie is te lezen op ons blog: www.njblog.nl.<br />
Scripties<br />
De redactie biedt aan studenten de<br />
mogelijkheid om met een korte<br />
samenvatting van hun masterscriptie<br />
in dit tijdschrift te komen. Hiernaast<br />
wordt de gehele versie van<br />
het document op het blog van het<br />
<strong>NJB</strong> geplaatst (www.njblog.nl). De<br />
redactie wil graag een podium bieden<br />
voor de vele mooie juridische<br />
teksten en innovatieve opvattingen<br />
van studenten die tot nu toe nog te<br />
weinig onder de aandacht komen<br />
van de vele juristen die in ons land<br />
werkzaam zijn. Heb je belangstelling<br />
om te worden geselecteerd<br />
voor opname van een samenvatting<br />
van je masterscriptie in het<br />
<strong>NJB</strong>? Stuur dan je scriptie, voorzien<br />
van een samenvatting van maximaal<br />
200 woorden, het eindcijfer<br />
(minimaal een acht) dat je voor de<br />
scriptie hebt ontvangen en ook je<br />
afstudeerrichting en de naam van<br />
je scriptiebegeleider, naar het<br />
redactiebureau van het <strong>NJB</strong>, postbus<br />
30104, 2500 GC Den Haag of<br />
e-mail: njb-NL@wolterskluwer.com.<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9 607
495<br />
Personalia<br />
Advocatuur<br />
Olav Haazen is per<br />
2 februari 2015 als<br />
partner toegetreden<br />
tot het Amerikaanse<br />
litigationkantoor<br />
Grant & Eisenhofer<br />
P.A. in New York. Hier legt hij zich toe<br />
op internationale financiële fraudeen<br />
mededingingszaken. Haazen was<br />
hiervoor werkzaam als counsel bij<br />
Boies, Schiller & Flexner LLP. Ook is hij<br />
nog verbonden aan de Universiteit<br />
Leiden als bijzonder hoogleraar<br />
Comparative Civil Procedure.<br />
Witteveen Memorial<br />
Fellowship<br />
De eerste Witteveen Memorial<br />
Fellowship on Law and Humanities,<br />
waar Tilburg University meer dan<br />
zestig aanvragen voor ontving, is toegekend<br />
aan Michiel Bot. Hij is vanaf<br />
eind mei 2015 drie maanden te gast<br />
bij het Department of Public Law,<br />
Jurisprudence and Legal History van<br />
Tilburg Law School, waar hij een artikel<br />
over het recht op literatuur zal<br />
schrijven en deelneemt aan het Tilburgse<br />
academische leven. Bot is<br />
gepromoveerd in de vergelijkende<br />
literatuurwetenschap aan New York<br />
University en behaalde mastergraden<br />
in de rechten, filosofie en culturele<br />
analyse aan de Universiteit van<br />
Amsterdam. Hij doceert aan het Hannah<br />
Arendt Center for Politics and<br />
Humanities van het Bard College in<br />
de Verenigde Staten. Zijn wetenschappelijke<br />
interesse strekt zich uit<br />
van recht en literatuur, kritische<br />
theorie, retorica en politieke filosofie<br />
tot rechtstheorie, literatuurtheorie<br />
en postkoloniale literatuur.<br />
In zijn dissertatie stelde Bot paradigma’s<br />
ter discussie voor het beoordelen<br />
van tegenstrijdige claims over<br />
‘aanstootgevende’ uitspraken in de<br />
hedendaagse jurisprudentie en politieke,<br />
kritische en rechtstheorie, door<br />
Voor het plaatsen van berichten<br />
in deze rubriek kunt u uw tips<br />
en informatie sturen naar<br />
njb@kluwer.nl.<br />
middel van retorische analyse en<br />
door onderzoek naar de esthetische<br />
dimensie van aanstoot geven en<br />
nemen. Tilburg University heeft de<br />
jaarlijkse Witteveen Memorial Fellowship<br />
on Law and Humanities<br />
ingesteld ter nagedachtenis van het<br />
leven en werk van hoogleraar Willem<br />
Witteveen, die samen met zijn vrouw<br />
en dochter omkwam bij de aanslag<br />
op vlucht MH17 in Oekraïne in juli<br />
2014. Met deze beurs wil de universiteit<br />
jaarlijks een junior onderzoeker<br />
(promovendus of postdoc) de kans<br />
geven zich gedurende drie maanden<br />
aan Tilburg Law School te ontplooien<br />
op het snijvlak van recht en geesteswetenschappen.<br />
496<br />
Agenda<br />
10 03 2015<br />
Onveilige burger en bange<br />
politiek<br />
Toen Edward Snowden in juni 2013<br />
naar buiten kwam met de laakbare<br />
inlichtingenpraktijken van de NSA,<br />
kwam dit voor velen als een verrassing.<br />
Deze onthullingen volgen op<br />
een lange reeks beslissingen en<br />
ingrepen wereldwijd die sinds 9/11<br />
werden genomen in de strijd tegen<br />
het terrorisme. Wim Smit, doctor in<br />
de moraaltheologie, gespecialiseerd<br />
in terrorisme, veiligheidsbeleid en<br />
mensenrechten en blogger over deze<br />
thematiek, zet de meest ingrijpende<br />
evoluties op Amerikaans en Europees<br />
veiligheidsvlak op een rij en evalueert<br />
en bekritiseert ze vanuit een<br />
ethisch perspectief, met de focus op<br />
burger- en mensenrechten.<br />
Hij baseert zijn stellingnames op de<br />
volgende inzichten:<br />
• Het veiligheidsbeleid sinds 9/11<br />
steunt op de prioriteit van de veiligheid<br />
boven andere rechten;<br />
• Het schenden, opschorten of permanent<br />
opgeven van burger- en<br />
mensenrechten leidt niet altijd en<br />
niet noodzakelijk tot meer veiligheid;<br />
op middellange en lange termijn<br />
soms zelfs in tegendeel;<br />
• Veiligheid en rechten liggen niet in<br />
een balans, waarbij meer van het één<br />
noodzakelijk leidt tot minder van het<br />
ander;<br />
• De inzet van verregaande veiligheidsmiddelen<br />
en -strategieën leidt<br />
tot een ander maatschappijbeeld dan<br />
democratieën traditioneel voor ogen<br />
houden;<br />
• In de nasleep van 9/11 wordt vanuit<br />
politiek opportunisme een taal<br />
gehanteerd die bewust een cultuur<br />
van angst in stand houdt.<br />
Tijd: dInsdag 10 maart 2015, 14.30 - 16.30 uur<br />
Plaats: Garant uitgevers/Het Boekenpodium, Somersstraat<br />
13-15, 2018 Antwerpen, vlakbij Centraal Station en<br />
Parking Centraal<br />
Aanmelding: via www.hetboekenpodium.eu (Agenda)<br />
19 03 2015<br />
Staatssteun tussen markt<br />
en samenleving<br />
Staatssteun is meer dan ooit actueel.<br />
In de afgelopen jaren is onder impuls<br />
van de Europese Commissie een<br />
grootscheepse modernisering van de<br />
regelgeving doorgevoerd. De modernisering<br />
heeft grote gevolgen voor de<br />
praktijk: voor de overheden die steun<br />
overwegen, voor de ondernemingen<br />
of instellingen die steun ontvangen.<br />
De rollen van rechter en Commissie<br />
als handhavers veranderen. Daarbij<br />
rijst de vraag hoe de omvangrijke<br />
regelgeving over staatssteun zich<br />
verhoudt tot verschuivende visies op<br />
de rol van de overheid en de vrije<br />
markt? Het steunbegrip is zo ruim<br />
geworden dat nagenoeg elk voordeel<br />
van de overheid eronder valt. Het<br />
voorbeeld van natuurbescherming is<br />
tekenend: is daarvoor een markt,<br />
zoals recente rechtspraak wil? Ook<br />
op andere terreinen zorgt het EU<br />
608 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9
Agenda<br />
staatssteunrecht met enige regelmaat<br />
voor verrassingen, vooral voor<br />
organisaties in het maatschappelijk<br />
middenveld. Het Europa instituut<br />
van de Universiteit Utrecht en REN-<br />
FORCE (Regulation and enforcement<br />
Europe) organiseren het seminar<br />
‘Regulering van Staatssteun tussen<br />
Markt en Samenleving: recente ontwikkelingen’.<br />
Dit seminar beoogt de<br />
grenzen van de regulerende functie<br />
van het Europese staatssteunrecht op<br />
het grensvlak van markt en samenleving<br />
te verkennen.<br />
Tijd: donderdag 19 maart vanaf 12.45 uur<br />
Plaats: Raadzaal, Achter Sint Pieter 200 te Utrecht<br />
Aanmelding: via: L.E.devries@uu.nl<br />
Inlichtingen: via: Reshmi Rampersad, R.Rampersad@uu.nl<br />
Advocaten betalen € 95, anderen € 40, universitaire<br />
medewerkers en studenten kunnen gratis deelnemen.<br />
27 03 2015<br />
Gelijkheid in het EU-recht<br />
Het EU gelijkebehandelingsrecht is<br />
gecompliceerd, mede door de talrijke<br />
richtlijnen en de omvangrijke jurisprudentie.<br />
Mensen uit de rechtspraktijk<br />
worden met vragen geconfronteerd<br />
die betrekking hebben op dit<br />
recht, zoals: hoe moet het concept<br />
van indirecte discriminatie worden<br />
toegepast? Wanneer is onderscheid<br />
op grond van leeftijd verboden? Wat<br />
valt wel en niet onder het begrip<br />
handicap? In deze Artikel-1 lezing<br />
geeft Susanne Burri (Universiteit<br />
Utrecht) een kritische beschouwing<br />
over het gelijkebehandelingsrecht<br />
van de EU, met aandacht voor verschillende<br />
discriminatiegronden en<br />
de betekenis ervan voor de Nederlandse<br />
rechtspraktijk. Annejet Swarte<br />
(College voor de Rechten van de<br />
Mens) is referent.<br />
Tijd: vrijdag 27 maart 2015 van 15.00 tot 17.00 uur<br />
Plaats: Raadzaal, Achter Sint Pieter 200 te Utrecht<br />
Aanmelding: voor 18 maart via:<br />
Rechten.SBRSecretariaat@uu.nl<br />
Inlichtingen: deelname is gratis.<br />
20 04 2015<br />
Nieuw auteurscontractenrecht<br />
Naar verwachting treedt op 1 juli aanstaande<br />
een wijziging van de Auteurswet<br />
in werking. Deze brengt een verandering<br />
in de positie van de auteur<br />
met zich mee. Daarnaast heeft de wijziging<br />
betrekking op het plaatsen van<br />
wetenschappelijke artikelen in open<br />
access. Media voor Vak en Wetenschap<br />
(MVW) organiseert in dat verband<br />
een voorlichtingsbijeenkomst<br />
over het nieuwe Auteurscontractenrecht<br />
(inclusief open access) en de<br />
betekenis voor de uitgeefpraktijk van<br />
professionele en wetenschappelijke<br />
uitgevers. Prof. mr. Dirk Visser, hoogleraar<br />
aan de Universiteit Leiden en<br />
advocaat in Amsterdam, brengt de<br />
betekenis van de wetswijziging voor<br />
de MVW-uitgeefpraktijk in kaart.<br />
MWW-voorzitter Wim van der Stelt<br />
(vice president publishing strategy bij<br />
Springer Science + Business Media)<br />
geeft een update over ontwikkelingen<br />
rond Auteursrecht en Open Access<br />
publishing in Nederland en in internationaal<br />
verband.<br />
Tijd: maandag 20 april van 9.30 tot 12.00 uur<br />
Plaats: Nederlands Uitgeversverbond, Hogehilweg 6 te<br />
Amsterdam<br />
Aanmelding: via: www.nuv.nl<br />
Inlichtingen: via: www.nuv.nl. Deelname is gratis voor<br />
leden van MVW/NUV. Niet-leden betalen € 75.<br />
Agenda kort<br />
12 01 en 27 04 2015<br />
Studiemiddagen Europees burgerlijk<br />
procesrecht<br />
<strong>NJB</strong> 2014/2205, afl. 42, p. 3044<br />
16 01 t/m 19 06 2015<br />
Fraude, Compliance &<br />
Onderneming bijeenkomsten<br />
<strong>NJB</strong> 2014/2205, afl. 42, p. 3044<br />
02 02 t/m 18 06 2015<br />
Duurzaamheidsdenken in het Recht<br />
<strong>NJB</strong> 2015/144, afl. 2, p. 165<br />
05 03 2015<br />
De impact van het nieuwe<br />
ontslagrecht<br />
<strong>NJB</strong> 2015/452, afl. 8, p. 547<br />
06 03 2015<br />
FBN symposium<br />
<strong>NJB</strong> 2015/347, afl. 6, p. 414<br />
10 03 2015<br />
Wetgeving gedwongen zorg in<br />
balans?<br />
<strong>NJB</strong> 2015/402, afl. 7, p. 48410 03 2015<br />
WWZ, ontslag en ontslagprocedures<br />
<strong>NJB</strong> 2015/347, afl. 6, p. 415<br />
12 03 2015<br />
De bedrijfsjurist 3.0<br />
<strong>NJB</strong> 2015/347, afl. 6, p. 415<br />
12 03 2015<br />
Kleur erkennen!<br />
<strong>NJB</strong> 2015/347, afl. 6, p. 415<br />
12 03 2015<br />
Congres Wet Normering<br />
Topinkomens<br />
NJb 2015/347, afl. 6, p. 415<br />
12 03 2015<br />
Freedom of Speech and (Protection<br />
of) Journalists<br />
<strong>NJB</strong> 2015/402, afl. 7, p. 484<br />
13 03 2015<br />
TvOB Symposium<br />
<strong>NJB</strong> 2015/203, afl. 3, p. 238<br />
13 03 2015<br />
M/V en verder<br />
<strong>NJB</strong> 2015/347, afl. 6, p. 415<br />
17 03 2015<br />
De betekenis van het EU Handvest<br />
voor commerciële communicatie<br />
<strong>NJB</strong> 2015/452, afl. 8, p. 547<br />
18 03 2015<br />
Het wordende denken<br />
<strong>NJB</strong> 2015/402, afl. 7, p.485<br />
Een uitgebreide versie van deze agenda is te raadplegen op www.njb.nl.<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 06-03-2015 – AFL. 9 609
Onze persoonlijke aanpak werkt!<br />
Verwachtingen overtreffen. Dat is elke dag ons streven. Met een persoonlijke aanpak realiseren we<br />
het hoogst haalbare voor onze klanten. En dat werkt. Zelfs zo goed, dat we door het blad MT100 uitgeroepen<br />
zijn tot nummer 1 advocatenkantoor. Een bekroning waar we natuurlijk enorm trots op zijn!<br />
Als je bij ons komt werken deel je in het succes. En om bij Holla te passen hoef je<br />
op niemand te lijken. Sterker nog, helemaal jezelf zijn is zelfs een pré!<br />
Kom jij binnen bij Holla? Kijk op binnenbijholla.nl<br />
Iedereen heeft recht op een persoonlijke oplossing. holla.nl