V V * ^ Tri > 1 l*cX u 'W - Acehbooks.org
V V * ^ Tri > 1 l*cX u 'W - Acehbooks.org
V V * ^ Tri > 1 l*cX u 'W - Acehbooks.org
Create successful ePaper yourself
Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.
V V * ^ <strong>Tri</strong> > 1 <strong>l*cX</strong> u <strong>'W</strong><br />
T;<br />
*W-<br />
< *V<br />
* - ! *<br />
jf?y<br />
^ -
^—-—<br />
f;#<br />
> -^ Jv . * '. -& V<br />
^^4#>$^ VA- '^<br />
^
431<br />
TWEEDE HOOFDGROEP.<br />
SUMATRA EN OMLIGGENDE KLEINE EILANDEN;<br />
BENEVENS DE GROEPEN VAN RIOUW, BANGKA,<br />
BLITONG EN ONDERHOORIGHEDEN.<br />
EERSTE HOOFDSTUK.<br />
SUMATRA EN OMLIGGENDE KLEINE EILANDEN.<br />
EERSTE AFDEEL1NG.<br />
ALGEMEEN OVERZIGT VAN SUMATRA.<br />
5 1. Ligging, grenzen, grootte, luchtsgesteldheid.<br />
Ligging, grenzen, grootte,<br />
Het eiland Sumatra, in de Maleische geschriften PoeloePertja<br />
°' Indalas en bij oude Europesche reisbeschrijvers ook Java Minor<br />
S.eheeten, ligt in eene Noord-West- en Zuid-Oostwaartsche<br />
""Wing tusschen 5° 40' N.B. {Tandj. Batoé) en 5° 59' Z.B. {Tandj.<br />
Rata of J)e „&£& ^oej^f en 950 16' {Tandj. Atjih of Kaap Atjih)<br />
etl 106° 3' 45" O.L. {I s Punt in Straat Bangka). Het is in<br />
ê' 10 otte het tweede der Groote Soenda-eilanden en heeft eene<br />
°PPervlakte van 8035 D geogr. mijlen ; de lengte bedraagt 227,<br />
e grootste breedte omstreeks 50 mijlen. Ten Westen en Noorden<br />
or dt het door den Indischen Oceaan omgeven ; ten Oosten door<br />
Straat van Malaka van het Schiereiland van dien naam, en<br />
°°r Straat Bangka van het eiland Bangka gescheiden, en verder<br />
or de Java-Zee bespoeld ; terwijl ten Zuiden de Straat Soenda<br />
ss ehen Sumatra en Java stroomt.
432<br />
Luchtsgesteldheid, moo?ons.<br />
In het Noordelijk gedeelte van Sumatra heerscht de Zuid-Westmoeson<br />
van omstreeks April tot October, de Noord-Oostmoeson<br />
van October tot April; in liet Zuidelijk gedeelte des eilands komt<br />
hunne afwisseling met die op Java overeen ; terwijl in de middelste<br />
onder en nabij den Evenaar gelegene landstreek veranderlijke<br />
winden heerschen. In het algemeen strekt zich op Sumatra de<br />
regelmatige invloed der moesons, vooral wat de afwisseling van<br />
regen en droogte betreft, niet verder uit dau tot de vlakke kustlanden;<br />
in de bovenlanden valt ook gedurende den goeden<br />
moeson zeer dikwijls regen, en inzonderheid ten Noorden van<br />
don Evenaar, waar in het gebergte zelden veertien dagen zonder<br />
zware regens en gure Noord-Westewinden voorbijgaan.<br />
Onder en nabij den Evenaar kan de thermometer op het midden<br />
van den dag aan de kust tot omstreeks 90°E. stijgen, en op<br />
de hoogste bewoonde plaatsen (het plateau van Tobah, 4000 v*.)<br />
tot 67°; doch gewoonlijk is de temperatuur minder, en in de<br />
bovenlanden koel, ja dikwijls kil ten gevolge van de groote<br />
vochtigheid van den dampkring, welke door de aanhoudend uit<br />
de moerassige kustlanden opstijgende dampen en de veelvuldige<br />
regens onderhouden wordt. De zware wouden, die liet gebergte<br />
bedekken en waarop de zonnestralen afstuiten, dragen mede veel<br />
tot deze lagere temperatuur bij.<br />
§ 2. Staatkundige verdeeling, bestuur en regtswezen.<br />
Verdeeling.<br />
Sumatra wordt verdeeld in :<br />
Gouvernements-landen, en<br />
Onafhankelijke rijken.<br />
De Gouvernements-landen bestaan uit :<br />
A. Het Gouvernement van Sumatra's JVedkuü, zich uitstrekkende<br />
langs de Westkust en over een aanmerkelijk deel<br />
der bovenlanden, van Sebadi op 2° 53' N.B. tot aan het<br />
riviertje Mandjoeta op 2° 25' Z. B. Het wordt ten Noorden<br />
begrensd door het rijk Atjih; ten Oosten door de Battalanden,<br />
de rijken Siak en Kwantan, en de Residentie l'aientbang<br />
; ten Zuiden door de Adsistent ltesidentie Benrjkoelen.<br />
Dit Gouvernement bevat :
433<br />
a. De Residentie Padang, met de Batoe-, Mentawei- en<br />
Pageh- of Nassau-eilanden.<br />
à. De Residentie Tapanoeli, waartoe ook P.Mensala, P. Babi<br />
en P.Nias, met de onderhoorige eilanden, behooren.<br />
o. De Residentie Padangsche Bovenlanden.<br />
B- De Adsistent Residentie Benghoelen, zich uitstrekkende<br />
langs de Westkust van de rivier Mandjoeta tot Tandjovg<br />
Bata of den Vlakken hoek, de Zuidelijkste punt des eilands,<br />
en ten Oosten begrensd door de Residentiën Palembang en<br />
de Lampongsche Bistrikten.<br />
O. De Residentie Lampongsche Bistrikten, in het Zuiden des<br />
eilands, ten Westen begrensd door Bengkoelen, en ten Noord-<br />
Westen en Noorden door de Residentie Palembang.<br />
B. De Residentie Palembang, bestaande uit het voormalige<br />
rijk van dien naam benevens dat van Bjambi; ten Zuiden<br />
grenzende aan de Lampongsche Bistrikten, ten Westen<br />
aan Bengkoelen, Padang en de Padangsche Bovenlanden,<br />
ten Noorden aan de rijken Kicantan en Bidragiri, en ten<br />
Oosten aan de zee.<br />
Het rijk Lndragiri, aan de Oostkust, met het Westwaarts<br />
daarvan gelegene Kwantan ; ten Zuiden begrensd door<br />
Bjambi, en ten Noorden door Kampar en Siak. Dit rijk is<br />
eene onderhoorigheid van de Residentie Biouw, even als<br />
* Het rijk Siak met Kampar en verdere onderhoorigheden ;<br />
ten Zuiden grenzende aan Bidragiri en Kwantan,- ten Westen<br />
aan de Padangsche Bovenlanden, Padang en lapanoeli,<br />
de Onafhankelijke Batta-landen en Atjih ; ten Noorden aan<br />
Atjih, en ten Oosten aan de Straat van Malaka.<br />
De Onafhankelijke rijken zijn :<br />
4- Het rijk Atjih oïAtjin, beslaande het Noordelijk gedeelte<br />
des eilands, aan de Westkust zieh uitstrekkende tot Sebadi<br />
°P 2 53' N.B. en aan de Oostkust tot kaap Tamiang op<br />
25' N. B.; daar en binnen 's lands wordt het begrensd<br />
door de tot Siak behoorende landschappen Tamiang, Langkat,<br />
Baloe Tjina en Be'li.<br />
De Onafhankelijke Batta-landen, grenzende ten Noord-<br />
Oosten aan de tot Siak behoorende landschappen Batoe<br />
Bara en Asahan; ten Westen aan de Residentie Tapanoeli,<br />
en ten Zuiden en Oosten aan het gebied van Siak.<br />
I.<br />
28
434<br />
Bestuur.<br />
De Gouvernements-landen zijn, deels door het regt van den<br />
oorlog, deels door ruiling van grondgebied met Engeland, deels<br />
ook door vrijwillige onderwerping der Inboorlingen, regtstreeksche<br />
bezittingen van Nederland en worden als zoodanig door<br />
Nederlandsche ambtenaren bestuurd; met dien verstande dat<br />
het Gouvernement ook hier, gelijk overal elders in Indiè', de<br />
bevolking zooveel mogelijk laat onder het onmiddellijk toezigt<br />
van hare eigene Hoofden en onder hare eigene wetten en instellingen<br />
, zoodat alleen het hoofdbestuur door Nederlanders<br />
wordt uitgeoefend. Dien overeenkomstig zijn op Sumatra de<br />
volgende autoriteiten gevestigd :<br />
In het Gouvernement van Sumatra's Westkust een Civiel en<br />
Militair Gouverneur, zijnde een Hoofdofficier, aan wien het hoogste<br />
burgerlijk en krijgsbewind in dat gewest is opgedragen en die<br />
tevens is belast met het speciaal burgerlijk beheer der Residentie<br />
Padang, waarin hij wordt bijgestaan door Adsistent Residenten<br />
in de verschillende Afdeelingen, die tevens de betrekkingen van<br />
Magistraat, Ambtenaar van den burgerlijken stand en Notaris<br />
bekleeden. De Gouverneur ontvangt zijne bevelen regtstrecks<br />
van den Gouverneur Generaal.— In de tot dit gewest behoorende<br />
Residentiën Tapanoeli en de Padangsche Bovenlanden zijn Residenten<br />
geplaatst, die van den Gouverneur van Sumatra's Westkust<br />
hunne bevelen ontvangen en onder hem het hoogste burgerlijk<br />
gezag, elk in zijne Residentie, uitoefenen. Ook zij worden op<br />
dezelfde wijze door aan hen ondergeschikte Adsistent Residenten<br />
in de verschillende Afdeelingen bijgestaan.<br />
Bengkoelcn staat onder het burgerlijk beheer van eenen Adsistent<br />
Resident; de Lampongsche Distrikten en Palembang elk onder<br />
dat van eenen Resident, die van het laatstgenoemde gewest<br />
bijgestaan door twee Adsistent Residenten. De Adsistent Resident<br />
van Bengkoelen en de Residenten van de Lampongsche Bistrikten<br />
en Palembang zijn onafhankelijk van elkander en van den Gouverneur<br />
van Sumatra's Westkust; zij staan onmiddellijk onder den<br />
Gouverneur Generaal. Te Siak is een Adsistent Resident gevestigd,<br />
die ondergeschikt is aan den Resident van Riouw. In Bengkoelen<br />
en onze bezittingen in het Zuiden en Oosten van Sumatra is geen<br />
algemeen militair bewind; de kommandanten der verschillende<br />
hoofdposten ontvangen hunne bevelen regtstrecks van Java.
4S5<br />
CiJÏ la n Ve lller genoemde autoriteiten zijn nog op vele plaatsen<br />
tennr Ueea * men - ^sihouders, Controleurs en mindere ambditen<br />
g fr e8ti « d ' om het Nederlandsch gezag te vertegenwoor-<br />
H w" tuurwei ' kzanmheden en handelszaken te regelen, enz<br />
on vP , !!',°P° esch bestuu >' w °'dt in de onderscheidene gewesten<br />
zoo i u-<br />
WijZen met het Inlan dsche in verband gebral<br />
gewezen'" 1 ^'^ afz0nderli J ke ^handeling zal worden aan-<br />
Begtswezen,<br />
GW ° Peanen en daarmede gelijkgestelden staan leregt, in het<br />
te ernement van Sumatras Westkust voor den Raad van Justitie<br />
allen V ' Zamengesteld uit eenen President en vier leden<br />
Justiti U , r0pcanen; m dc ovel, 'g e gewesten, voor den Raad van<br />
zie 0Vel de re tsbevoe dl,eid<br />
mTn bl 1 **"' ' S g van deze Baden<br />
Verder heeft men :<br />
raad f ^ esidenüe Padar >3<br />
te<br />
***"* en te Priaman een Land-<br />
Euro'r, i lnde Ult den Adsistent Resident als Voorzitter, eenen<br />
van I '? Secretaris > c " eenige Inlandsche leden. De function<br />
de E ," Landraad kon 'en in de hoofdzaak overeen met die van<br />
Grootli^Z ° f Landraden °P Java 0>1. 302). Zij worden<br />
woon b T genoemd, wanneer zij in zaken van buitengevan<br />
d P g gehouden worden 01)der voorzitting van den President<br />
DiatriWt lad Van JuStitie te Vadan( J- Voorts heeft men in elk<br />
der p ?" het 0omernemmt van Sumatra's Westkust de regtbank<br />
Geza,rfr /0ê rapat '<br />
waarvan de Adsistent Eesident of Civile<br />
»'«»er Voonitter is, doch die ook, wanneer het geene<br />
(zie kuT, ' Zündel ' dezen Ambt enaar zitting kan houden<br />
In j<br />
Tweede Afd - A > § 6 >siste<br />
n nt e ^ koelen - Een Residentie-raad, bestaande uit den Adtevens<br />
436<br />
In Palembang : Eene Regtbank van burgerlijke en lijfstraffelijke<br />
regtsvordering, voor Inlanders en Oostersche vreemdelingen. Zij is<br />
zamengesteld uit den Resident als Voorzitter, eenen Europeschen<br />
Secretaris, vier Inlandsche leden, den Djaksa en den Hoofdpriester;<br />
terwijl bij de behandeling van zaken, waarin Arabieren<br />
of Chinezen betrokken zijn, ook het hoofd der Arabieren of de<br />
Kapitein-Chinees als geassumeerde leden in deze regtbank zitting<br />
nemen,— Eene Regtbank van geestelijke en kerkelijke zaken,<br />
zamengesteld uit den Hoofd-priester en vier Chatibs of Priesters.—<br />
Eene Regtbank van kleine zaken, bestaande uit den<br />
Rijksbestuurder en een lid van de Regtbank van burgerlijke en<br />
lijfstraffelijke regtsvordering ; van de uitspraken van dit geregt<br />
kan men zich beroepen bij den Resident.<br />
Kleine geschillen tusschen Inlanders worden overal aan de<br />
beslissing der Volkshoofden overgelaten.<br />
Alle vonnissen bij de Inlandsche regtbanken worden geveld<br />
volgens het Mohammedaausche regt, met inachtneming van de<br />
adats.<br />
\ 3. Natuurlijke gesteldheid.<br />
Bergen en vlakten.<br />
Over de geheele lengte van Sumatra strekt zich in de Westelijke<br />
helft des eilands, evenwijdig met de kust, eene bijna onafgebrokene<br />
bergketen uit, die onder den algemeenen naam van<br />
Boekit Barisan of Keten-gebergte bekend is, en eene afwisselende<br />
hoogte van 1500 tot 6000 voet heeft O. Zij is van vulkanischen<br />
oorsprong en rust overal op eenen grondslag van trachiet, terwijl<br />
zich in de bovenlagen ook graniet, syeniet, porphier, kalk- en<br />
zandsteen vertoonen. Over een groot gedeelte der kust rijst dit<br />
gebergte onmiddellijk, en soms vrij steil, uit zee op en strekt<br />
zich in twee, drie of vier evenwijdige rijen, met tussehenliggende<br />
valleijen, 15 tot 25 mijlen in het binnenland uit; terwijl zich<br />
hier en daar dwarsketenen in Oostwaartsche rigting van de hoofdketen<br />
afscheiden, die in Atjih en het Noorden der Batta-landen<br />
de geheele breedte des eilands beslaan. Slechts op enkele plaatsen<br />
wijkt het '/,, tot l'/2 mijl van de kust af; zoo als in den omtrek<br />
(') Ook hier wordt de hoogte der bergen in Parijsche voeten opgegeven,<br />
tenzij het tegendeel uitdrukkelijk mögt vermeld zijn. Zie hiervóór bl. 162 in<br />
de Noot O.
437<br />
v an de hoofdplaats BengJcoelen, van de hoofdplaats Padang Noordwaarts<br />
tot Priaman, en nog Noordelijker van Tikoe tot Singkel in<br />
het Noorden der Eesidentie Tapanoeü. Deze vlakke kuststreken<br />
(door de Maleijers rantaw genoemd), die echter op sommige<br />
plaatsen door lage heuvelrijen worden afgebroken, zijn grootenee<br />
' s moerassig en met digte Casuarina-wouden begroeid.<br />
Uit dit gebergte, hetwelk nog zeer onvolledig bekend is, rijzen<br />
de volgende ook slechts gedeeltelijk onderzochte vulkaan-kegels op :<br />
De Goenoeng Ta Hoera ook Goudberg of Koninginnen-berg gebeten,<br />
nabij de Noordkust in het rijk Atjih op 5° 14' N.B.C)<br />
gelegen, en 6460 v*. hoog (volgens MELVILL).<br />
De G. Samalanga, meer Oostwaarts nabij dezelfde kust, op<br />
50 6' N.B. met eene hoogte van 6165 v*. (M.).<br />
De G. Batoe Gapit, op de grenzen van Jtjih en het Maleische<br />
kaatje Baloe Tjina (bl. 433), op 3° 34' N.B. en 97° 58' O.L.,<br />
met eene hoogte van 6155 v*. (M.).<br />
De Dolok O Bsaoet, in het Noord-Oosten der Hes. Tapanoeli<br />
op 1°54'N.B. en 99°8'O.L. Het is een stompe kegel van<br />
z eer wijden omvang, die met uiterst zachte hellingen zich hoogstens<br />
5000 v'. boven den zeespiegel verheft (JUNGHUHN).<br />
De Dolok Siboelaboali, mede in het Noord-Oosten van Tapanoeli,<br />
in het landschap Sipirolc, omstreeks 16'Zuid-Zuid-Oostwaarts<br />
van den vo<strong>org</strong>aanden vulkaan gelegen; hij heeft ongeveer<br />
4000 v'. hoogte (J.). Uit zijne Oostelijke helling stijgen op eene<br />
hoogte van omstreeks 3400 v*. uit twee solfatara's sterke zwaveldampen<br />
op. Hij is door eenen gemiddeld 3000 v*. hoogen bergrug<br />
verbonden met den Zuid-Westwaarts liggenden<br />
Dolok Loeboe Raja, in dezelfde Eesidentie in het landschap<br />
4ngkola gelegen, op 1°28'N.B. en 99°10'O.L. Het is een<br />
5850 v*. hooge kegelberg (J. en M.) met zachte hellingen, wier<br />
( ) De ligging
438<br />
benedenste gedeelte bewoond en bebouwd is, terwijl het overige<br />
gedeelte tot aan den top met zware wouden is bedekt O.<br />
De G. Seret Berapi (op de meeste kaarten Merapi genoemd) gelegen<br />
in het Zuid-Oosten der Kesidentie Tapanoeli, op 0°44' N.B.<br />
en 99° 39' O.L. Hij heeft eene hoogte van 5500 v*. (J. en M.) en<br />
is doorboord door oenen krater, den B. Balirang, op welks randen<br />
zwavel gevonden wordt. Aan den voet van den B. Balirang is eene<br />
bron van heet, sterk met zwavelzuur bezwangerd, water, die zich<br />
ontlast in de B. Maga (zie hierachter Tweede Afd., J, \ 2, e).<br />
De G. Paanman, door de Europeanen en op de meeste kaarten<br />
Ophir genoemd, in het Noord-Oosten der Residentie Padang op<br />
0°4'N.B. en 100°O.L. Het is een op zich zelf staande regelmatige<br />
kegel van 9010 v*. hoog (J., volgens M. 8925), wiens top<br />
door eenen uitgebluschten krater- doorboord is.<br />
I)e G. Sing alang, in het Westen der Res. Padangscke Bovenlanden<br />
op 0° 18'Z.B. en 100°24'O.L., doorboord door eenen<br />
krater, waarin een meer is gelegen ; hij heeft eene hoogte van<br />
9040 v'. (J., 9540 **. M.) en is door eenen zadelvormigen<br />
tusschenrug verbonden met zijnen tweelingbroeder, den<br />
G.Merapi, die op 0° ÏG'Z.B. C) en 100° 35'O.L. ligt en eene<br />
hoogte heeft van 8980 v'. (J., 9080 M.). Het is de werkzaamste<br />
vulkaan op Sumatra, van welken onderscheidene uitbarstingen<br />
bekend zijn, als in 1807, 1822,1833, 1834 en 1845. Hij heeft<br />
drie kraters, welke bijna in eene regte lijn liggen en bij de<br />
Inlanders bekend zijn onder de namen van Pakoentan toewak,<br />
Pakoentan lengah en Pakoentan bongsoe. Aan zijnen Zuidelijken<br />
voet strekt zich het schoone meer van SingJcara uit. Hij is tot<br />
op eene hoogte van ruim 3000 v*. bewoond.<br />
De G. Sago, een kegel die nog geene uitbarstingen schijnt<br />
ondergaan te hebben, gelegen Oost-Noord-Oostwaarts van den<br />
G. Merapi, op 0° 12' Z.B. en 100° 42' O.L., met eene hoogte<br />
van 4600 v*. (M.).<br />
De G. Talang, door de Inboorlingen G. Salasi genoemd, in het<br />
Oosten der Residentie Padang op 0° 57' Z.B. en 100°44' O.L.j<br />
(') Deze bn'^' heel niet Loeboe Radja, zoo als op do mooslo kaarten on ook<br />
bij JuNGHUHN staal. Zie Dijilr van liet Instituut roar taal-land- en volkenkunde,<br />
III III, bl.358.<br />
(*) Volgens de kaart van MELVILI, ligt de Merapi op 0°25', do Singalang<br />
0p0 o SV ende ti.Saqo op 0°18' Z.B.
X-<br />
^<br />
'Cf?*, t
-*~-À~7^-^~<br />
ex: s&<br />
/c
439<br />
hij bereikt eene hoogte van 7000 v*. (J., 7700 vK M.) en heeft drie<br />
kraters, van welke één uitgebluscht is, één dikke zwaveldampen<br />
uitstoot, en één met een kokend zwavel-meer gevuld is. Uitbarstingen<br />
van dezen berg hebben plaats gehad in 1833 en 1845.<br />
De G. Indrapoera of Piek van Indrapoera, op de grenzen van<br />
"adang, de Padangsche Bovenlanden en Palembang gelegen, op<br />
10 36'Z.B. en 101° 20' O.L., de hoogste berg van Sumatra,<br />
bereikende 11500 v*.^.) O. Het is een regelmatig gevormde spitse<br />
kegel, waaruit van tijd tot tijd zware rookzuilen opstijgen.<br />
De Boekit Oeloe Moesi, ook wel Boekit Besar genoemd (*), in het<br />
"esten der Kesidentie Palembang aan de grenzen van Bengkoelen<br />
gelegen, op 3 C 20'Z.B. en 102°30'O.L.; hij wordt op 9500 v».<br />
geschat door JUNGHUHN, door MELVII,L slechts op 4770.<br />
De G. Kaboe of Kaba, Zuid-Zuid-Oostwaarts van den voor- ^<br />
gaanden, op 3° 24'Z.B. en 102°48' O.L., met eene hoogte van<br />
4500 v*. (J., 4310 M.); hij heeft in 1833 eene hevige uitbarsting<br />
ondergaan.<br />
De G.Dempo, in het landschap Pasoemah Lebar in het Westen<br />
der Residentie Palembang gelegen, op 3° 58'Z.B. en 103° 25' O.L.,<br />
met eene vermoedelijke hoogte van 10000 v*. (J., 9850 M.). Zijn<br />
bovenste gedeelte draagt de sporen van vroegere hevige uitbarstingen,<br />
en nog aanhoudend stijgen uit zijnen krater, die<br />
z ich een aanmerkelijk einde beneden den top bevindt, dampen<br />
of rookwolken op; het benedengedeelte is met bijna ondoordringbare<br />
wouden bedekt.<br />
De G. Poejong, Pajong of Panjong, op de kaart van MELVILL<br />
Poegoen genoemd, liggende in Bengkoelen op 5° 5' Z.B. en<br />
103° 57' O.L, en ongeveer 6000 v*. hoog (J„ 5230 M.).<br />
De G. Semangka of Keizer spiek, ook G. Tangamoes genoemd, gelp<br />
-gen in de Lampongsche Distrikten op 5° 10' (J.) of 5° 25 ' (M.) Z.B.<br />
e n 104° 45' O.L., en tasschen de 5500 en 6000 \K hoog (J.,<br />
7000 M.).<br />
(') MRLVILL bepaalt zijne hoogte op 8160 Rijnl. of 1884 Parijsche voeten,<br />
en Plaatst hem op tOU°8' O.L. Tijtlschr.v.N.I., 184i, UU, bl.53S. Deze<br />
^palingen komen echter niet overeen met zijne eigene jongere kaart, volgens<br />
w elke deze berg de in den tekst aangeduide ligging, en eene hoogte van<br />
ongeveer 12170 v'. heeft.<br />
(*) Er ligt nog een Boekil Besar meer Zuidwaarts op de grenzen van Bemjk<br />
°elen en Palembang.
440<br />
De Keizerspiek of G. Taboean, op het eiland Tahoean of Semangka<br />
in de Semangka- of Keizers-baai ten Zuiden der Lampongsche<br />
Bistrikten; een vulkaan, die op 3000 à 4000 v', geschat wordt<br />
(M., Tijdsc/ir. v. N. L, 4844, D 1 .1).<br />
De Piek van het eiland Besi of Sibesi, vóór de Lampoi/g-baai<br />
in Straat Soenda gelegen op 5°57' Z.B. en 105° 34'O.L.; het<br />
is een vulkaan van omstreeks 2740 v'., en die van het naburige<br />
eiland Siboekoe een van ruim 1300 V*. (M.).<br />
Behalve de hier opgenoemde stellig als vulkanen bekende<br />
bergen, verheffen zich uit de groote keten nog vele andere toppen,<br />
waarvan sommige waarschijnlijk ook vulkanen zijn, hoewel het<br />
niet bekend is dat zij tot dusverre teekenen van werkzaamheid<br />
gegeven hebben. Hiertoe behooren voornamelijk :<br />
De Tafelberg in den Noord-Oosthoek van het rijk Atjih op<br />
5° 4' N.B. en 97° 30'O.L. met eene hoogte van 4920 v'. (M.).<br />
De G.Abong-Abong, meer in het midden van Atjih op 4°18' N.B.<br />
en 96° 50' O.L.; het is zeer waarschijnlijk een vulkaan; doch<br />
de daaraan door den Engelschen reiziger ENDICOTT toegekende<br />
hoogte van 10000 v*. schijnt zeer overdreven, hoewel ook M.<br />
hem daarop sehat.<br />
De G.Loeseh, ten Zuid-Oosten van den vo<strong>org</strong>aanden in hetzelfde<br />
rijk, op 3° 43' N.B. en 97°18'O.L.; ook deze schijnt een<br />
vulkaan te zijn maar op verre na niet de hoogte van 11000 v*.<br />
te bereiken, die door denzelfden reiziger, en ook door M., daarvoor<br />
is opgegeven.<br />
De G. Tampat Toewan, aan de Zuid-Westkust van Atjih, op<br />
3° 20'N.B., 4920 v*. hoog (M.).<br />
De G. Mertimbang, in de Res. Tapanoeli, nagenoeg op dezelfde<br />
breedte met den G.Bsaoet (bl. 437), maar omstreeks 20' Westelijker,<br />
met eene hoogte van 5000 v 1 . (J.)<br />
De G.Maleh, misschien een vulkaan, op de grenzen der lies.<br />
Tapanoeli en der Batta-landen, op 1° 5' N.B. en 99° 38' O.L.,<br />
omstreeks 3800 v'. hoog (J.)<br />
De G. Sidoadoa, ten Zuid-Westen van den vo<strong>org</strong>aanden in<br />
dezelfde Residentie, op 0° 50' N.B. en 99 u 20' O.L., berekend<br />
op 4500 v'. hoogte (J., 6450 M.C!).<br />
(') In de liullnläiuler, S. 37, geeft JIJINGHUHN voor de hoogte van dezen<br />
berg 1500 v l . ; doch in den Alius bij zijn werk over Java, waar deze berg<br />
abusnelijk Siduiluk genoemd wordt, 5i00v'.
441<br />
ße G. Malintang, in het Noord-Oosten der Eesidentie Padang,<br />
la ndschap Uaoe, op 0°30'N.B. en 99°35'O.L.<br />
^G.Kalaboe, in hetzelfde gewest, op 0°20'N.B.en 100 C O.L.,<br />
4900 yt. hoog (J.).<br />
"S G. Ambatjang, op de grenzen der Besidentiën Padang en<br />
Padangsche Bovenlanden, op 0° 33' Z.B. en 100° 18' O. L.,<br />
° n geveer 2950 v». hoog (M.).<br />
"£ G.Raja, in het Noord-Westen der Residentie Palembang aan<br />
de grenzen der Eesidentie Padang, op 2°4' Z.B. en 101° 56' O.L.<br />
e G. Pandan, liggende op de grenzen van de Eesidentie Palembang<br />
en de Adsistent Eesidentie Bengkoelen, op 2° 53' Z.B.<br />
en 102° 6' O.L.<br />
De G. Patah, meer Zuidwaarts op dezelfde grenzen, op 4°16'Z.B.<br />
en 103° 30'O. L., met eene hoogte van 6150 v«. (M.).<br />
-De G. Lampong, een weinig ten Zuid-Oosten van den G. Semangka<br />
(bl. 439) in de Lampongsche Bistrikten, 6700 v*, hoog (M.).<br />
JJe G, Radja Bam, in hetzelfde gewest op de Zuid-Oosteijkste<br />
punt des eilands aan Straat Soenda, met eene hoogte van<br />
4130 vt. (M.).<br />
Over de voornaamste valleijen, bergvlakten en meren zal gepi'oken<br />
worden bij de behandeling der gewesten, in welke zij<br />
voorkomen.<br />
t Oostelijk deel van Sumatra is geheel vlak, behoudens<br />
enkele uitzonderingen, welke in het smalste Noordelijk gedeelte<br />
des eilands {Atjih en de Batta-landen) worden aangetroffen,<br />
waar de zijtakken der groote bergketen zich somtijds tot aan<br />
°' nabij de Oostkust uitstrekken. Deze vlakke bodem, slechts<br />
zelden afgebroken door een meer ofmin heuvelachtig terrein,<br />
at zich in Oostwaartsche rigting uitstrekt, bestaat grootendeels<br />
f* a 'luviaal-grond, is op vele plaatsen moerassig, overal met<br />
1 Ste wouden bedekt, schaars bevolkt en onbebouwd. Eerst op<br />
neu aanmerkelijken afstand binnen 's lands, waar de grond<br />
egmt te rijzen, treft men meer bevolkte en bebouwde streken aan.<br />
e vele aarddeelen, die, door de zware regens van het gebergte<br />
os gemaakt en door de rivieren afgevoerd, voor hare mondingen<br />
ezinken, veroorzaken in vereeniging met andere omstandigheden<br />
eene steeds toenemende verbreeding van deze alluviaal-vlakte,<br />
n hebben onderscheidene vroeger, volgens de overleveringen,<br />
11 de kust gelegene plaatsen thans reeds op aanmerkelijken
442<br />
afstand daarvan verwijderd. Ook onderscheidene eilanden voor<br />
of nabij de riviermonden der Oostkust hebben aan deze oorzaken<br />
hun ontstaan te danken.<br />
Rivieren,<br />
Uit de hiervóór beschrevene verdeeling van Sumatra in een<br />
Westelijk bergland en een Oostelijk vlakland, en de met eerstgenoemde<br />
kust evenwijdige rigting der bergketen, volgt natuurlijk<br />
vooreerst dat alle rivieren in eene Oost- of Westwaartsche hoofdrigting<br />
stroomen, en ten tweede, dat zij aan de Westkust slechts<br />
een zeer beperkten loop hebben. Wel ontlast zich uit de ontelbare<br />
enge kloven, die het gebergte aan deze zijde doorsnijden, een gedeelte<br />
van het water, dat zich in de meer binnenwaarts gelegene<br />
dalen verzamelt, doch het vormt slechts even zoo vele onbevaarbare<br />
beken en bergstroomen ; en alleen op die plaatsen, waar het gebergte<br />
eenigzins van het strand afwijkt, ontstaan daaruit rivieren,<br />
welke gedeeltelijk voor kleine vaartuigen bruikbaar zijn, zoo als<br />
die van Singltel en enkele andere. Doch verreweg het meeste<br />
water baant zich eenen weg door de ruimere openingen in het<br />
Oostelijk gedeelte der bergketen en verzamelt zich aan die zijde<br />
des eilands in magtige rivieren, die de uitgestrekte vlakte in hare<br />
geheele breedte met vele kronkelingen doorstroomen, en van<br />
welke de meesten vele mijlen landwaarts in door vrij aanzienlijke<br />
schepen kunnen bevaren worden. Zoo zijn de Toelong Bawang en<br />
de Masoedji in de Lampongsche Distrikten; de Moesi en deDjambi<br />
in Palembang; de Indragiri, de Kampar en de Siak in de rijken<br />
van die namen; de Rökan en dz Boeroemon, tusschen het eigenlijke<br />
Siak en de Batta-landen, en andere; waarover uitvoeriger zal<br />
gesproken worden bij de behandeling der gewesten, welke zij besproeijen.<br />
Kapen en punten.<br />
Van deze zijn de voornaamste :<br />
a. Aan de Westkust van het Noorden naar het Zuiden :<br />
In het rijk ^7%: Tandjong Atjih, de Noord-Westpunt des<br />
eilands; Kaap Dahioay; T.Bahoe en T.RiaA.— In de Eesidentie<br />
Tapanoeli : T. Singkel, bij den mond der rivier van dien naam ;<br />
Oedjong Salahi, ten Noorden van Tapoes; O. Karang, ten Noorden<br />
van Baros; O. Baioe Belajar, ten Zuiden van de Baai van<br />
Tapanoeli; O. Tahoejong, tegenover het eilandje van dien naam ;<br />
O. Ragat en O. Soemoer, ten Zuiden van Natal ; O. Palemboengan, in
4-43<br />
«et Zuiden van Tapanoell— In de Residentie Padang: O. Toewah,<br />
aan de grens van de Residenten Tapanoeli en radang,- 0. Batoe<br />
"ajar ten Noorden, en O. Sawang Poeding ten Zuiden van de Baai<br />
Van A J er Bangit} O. Matang, ten Noorden van Tikoe,- de Hoek<br />
ln Indrapoera, ten Zuiden van de monding der rivier van dien<br />
aam. — In de Adsistent Residentie Bengkoelen : de Buffelkaap,<br />
e n Zuiden der hoofdplaats Bengkoelen,- T. Karang Pingan, ten<br />
^»den van Kroe; T. Rata of T. Blimbing of Vlakke hoek, de<br />
e stpunt van het Zuid-Westelijk uiteinde des eilands.<br />
*. Aan de Zuidkust :<br />
* n de lampongsche Bistrikten : T. Tjina, de Oostpunt van het<br />
«id-Westelrjk uiteinde des eilands; T.Kamantara of T. Tikoes,<br />
e Zuidpunt van den middelsten landtong; en de Varkenshoek<br />
_ T Toewah, de Zuidpunt van het Zuid-Oostelijk uiteinde des<br />
eilands.<br />
c - Aan de Oostkust, van het Zuiden naar het Noorden:<br />
An de Lampongsche Bistrikten: T. Telok Baroe, een weinig<br />
en Zuiden der rivier Toelong Bawang.— In Palembang.- de<br />
jU °ipara-punt, ten Zuiden van den mond der rivier Loempoer ;<br />
'Hoek, aan den Zuidelijken ingang van Straat Bangka; 2 d "IIoek,<br />
iets meer Noordwaarts in dezelfde straat; Z' 1 ? Hoek, nog Noore'ijker,<br />
waar Straat Bangka zich Westwaarts wendt; 4 d «IIoek,<br />
Deer Westwaarts in Straat Bangka, ten Oosten van de Saleh,<br />
" e n Oostelijksten mond van de Moesi ; T. Djaboeng of Kaap Bon,<br />
en Oosten van den hoofd mond der Bjambi.-— In Indragiri :<br />
Tongkalaboe, op de grens van dat rijk en Bjambi; T. Laut,<br />
°P net Zuidelijkste delta-eiland aan den mond der Indragiri,-<br />
Baroe of Batoe, ten Noorden van die rivier.— In de Straat<br />
v ®n Malaka : T. Bjati, de Noordpunt van het alluviaal-eiland<br />
f an gkalis,- T. Bantam, de Noordpunt van het eiland Roepat;<br />
l'erhabeän, de Noordpunt van het delta-eiland der rivier Rotan<br />
; T.Bangsi, aan den mond der rivier Paneh of Boeroemon.—<br />
n de Noordelijke, tot Siak behoorende, Maleische kuststaatjes :<br />
T-Mati en T.Boenga.— InJljih: T.Tamiang; T.Koewala Langsa<br />
en 'T. Prahoe IIa.<br />
d- Aan de Noordkust van het Oosten naar het Westen :<br />
* Teriak of Biamantpunt, de Noord-Oostpunt van Sumatra;<br />
Telok Samoi; T. Pasangan,- T. Radja; T. Pedir; T. Batoe<br />
*°*tih en T. Batoe,- alle in J/jih.
444<br />
Kusten, baaijen, ankerplaatsen.<br />
Langs de Westkust des eilands liggen eene ontelbare menigte<br />
zeer kleine eilandjes, die grootendeels niet dan koraal-klippen<br />
zijn. De kust zelve rijst vrij regt, op vele plaatsen steil, uit<br />
zee op, zoodat deze tot vlak onder den wal eene aanzienlijke<br />
diepte heeft, voldoende voor groote schepen. In den Westmoeson<br />
kunnen deze hier echter zelden veilig ankeren, maar moeten<br />
spoedig achter een of ander eiland eene schuilplaats zoeken ;<br />
daar de reede bijna overal geheel open ligt, en ook aan goed<br />
geslotene baaijen gebrek is. De voornaamste Baaijen zijn : de<br />
Baai van Tapanoeli, door het eilandje Mensala gedekt; de Baai<br />
van Natal; de Baai van Ajer Bangis ; de Brandewijns-baai, de<br />
Baai Boengoes, de Pinang- en de Setan- of Hout-baai, ten Zuiden<br />
van Padang; de Baai van Salidah en de Baai van Tjiitgko, ten<br />
Zuiden van het landschap Troesan; de Baai van Bengkoelen, ook<br />
Poeloe- of Eiland-baai en Baai van Silebar genoemd, eenigzins<br />
door de Buffelkaap gedekt ; de Baai van Kawoer, en de Baai<br />
Blimbing, ten Zuiden door T. Rata beschut.<br />
Aan de Zuidkust, die insgelijks geheel rotsachtig is, dringen<br />
twee groote en diepe baaijen ver landwaarts in ; namelijk :<br />
de Semangka- of Keizers-baai in het Westen, en de Lampong-baai<br />
in het Oosten; de kust der laatste is met riffen bezet, en voor<br />
den ingang liggen eene menigte eilandjes.<br />
Langs de Oostkust des eilands is, ten gevolge der alluviaalvorming<br />
aan deze zijde, de zee zeer ondiep en met zandbanken<br />
bezet. De eenige bruikbare baai is hier de Amphitrite-baai<br />
tegenover het eiland Lingga, in welke zich de Toeakko, de Noordelijkste<br />
mond der rivier Indragiri, uitstort. De wijde mondingen<br />
van vele rivieren, die als ankerplaatsen kunnen gebruikt worden,<br />
strekken hiervoor eenigzins ter vergoeding ; doch ook voor deze<br />
liggen veelal zandbanken, zoodat zij bij laag water voor groote<br />
schepen moeijelijk binnen te komen zijn.<br />
De Noordkust is steil en rotsachtig ; de zee is er diep en niet<br />
met klippen bezet. De eenige baai, die echter aan de Noordzijde<br />
geheel open ligt, is de Telok Samoi of Samoi-baai in het Oosten<br />
tusschen de kapen T. Perlak en T. Telok Samoi.<br />
Eene meer naauwkeurige opgave der geschikte ankerplaatsen<br />
zal gevonden worden bij de beschrijving der afzonderlijke gewesten.
445<br />
§ 4. Voortbrengselen. Handel en scheepvaart.<br />
Plantenrijk.<br />
JJe gunstige ligging van Sumatra onder en nabij den Evenaar,<br />
v 'erband met de overal en altijd overvloedige bewatering,<br />
8 et t aan den bodem eene nergens in den Archipel overtroffene<br />
"cntbaarheid, die nog gevoed en onderhouden wordt door de<br />
S oote menigte plantaardige zelfstandigheden, welke op en in<br />
n grond vergaan en eene onafgebrokene natuurlijke bemesting<br />
'schaffen. Geen wonder dan ook dat de voortbrengselen uit<br />
} plantenrijk hier dikwijls reusachtige vormen aannemen en in<br />
1 opzigt zelfs die van Java overtreffen ; en dat geheel Sumatra<br />
fit digte wouden bedekt is, die slechts voor een betrekkelijk<br />
ein gedeelte door de zwakke bevolking vernietigd en in beouwde<br />
velden herschapen zijn. Het karakter van deze wouden<br />
'schilt echter veel van dat der Javasche; vele van de daar<br />
en 'gvuldig voorkomende boomsoorten worden hier gemist,<br />
00 als b.v. deDjati, die alleen in Atjili enkele vertegenwoordigers<br />
e 't, welke daarheen schijnen te zijn overgebragt; terwijl er<br />
'äfentegen weder vele andere worden aangetroffen, die men<br />
P Java te vergeefs zoekt. Daar echter Sumatra nog niet voldoende<br />
lerzocht is, om van zijne natuurlijke plantbekleeding eene<br />
0 uitvoerige beschrijving te kunnen geven, als wij in staat<br />
pweest zijn dat aan de hand van JUNGHUHN omtrent Java<br />
doen, bepalen wij ons hier tot de vermelding van enkele<br />
er belangrijkste voortbrengselen O. Hiertoe behooren : onder-<br />
'eidene boomsoorten, die uitmuntend timmer- en meubelhout<br />
feveren, als kajoe arang (ebbenhout); kajoe besi (ijzerhout) en<br />
"Joe temboesoe, welk laatste vooral uitmuntend timmerhout is;<br />
a ' 0e 5 voor balken, masten en planken; ambatjang, lichtgeel<br />
° 'amd meubelhout; angsana, zwaar hout voor huisbouw; balijong<br />
e "e soort van ijzerhout); daroe-daroe, voor huisbouw; dewedaro<br />
0r stijlen en leggers van bruggen; kawan, masthout; kemap en<br />
Ptyang, voor stijlen en paalwerk; krandji, zwaar en hard hout;<br />
a Jang, ügt ,ioch duurzaam hout voor planken en kleine vaarö<br />
e "; mengrawan batoe, voor stijlen en masten; nangka, geel<br />
kom ne uilvoer '?° opgave van boomen en planten, die op Sumatra voorkunT'<br />
' S ' e vinden in nel Tijilschr. voor Indische Taal-, Land-en Volkennae<br />
. Jaarg. I, D'. II, 11.272—517.
446<br />
men belhout; oengl'm en palawang, beide vooral voor paalwerk;<br />
waroe, welks houtskool tot de bereiding' van buskruid wordt<br />
gebruikt, terwijl uit de vezels van zijnen stam zeer goed touw<br />
wordt geslagen, gelijk ook uit die van den bagoe-boom, enz.—<br />
Verder de kam/er-boom, die ten Noorden van den Evenaar in<br />
overvloed en uitmuntende hoedanigheid voorkomt, en behalve<br />
den Kamfer ook zeer goed timmerhout oplevert; de minjan of<br />
benzoe-boom, en vele andere boomen, die hars {damar) en gom<br />
(getah) opleveren, en daaronder ook de Vijgsoorten, uit wier stam<br />
de gom-elastiek en getah pertja druipt, en de rasamala, die eene<br />
welriekende hars en uitmuntend timmerhout geeft; de kassia of<br />
wilde kaneelboom; de drakenbloed-boom (djerenang), eene zware<br />
rotting-soort, wier hars als verfstof en geneesmiddel gebruikt<br />
wordt; de djarak- of wonder- boo m, die de bekende Castorolie<br />
oplevert; sapan- of Braziliehoul (sétjang), sandelhout (tjandana),<br />
de wongkoedoe, en vele andere waaruit verfstoffen bereid worden,<br />
en andere die geneesmiddelen of reukwerken opleveren. Onderscheidene<br />
soorten van rotting (rotan) en bamboe. Vele palmsoorten,<br />
vooral ook de kokospalm (njioer, kalapa) en de arèng-boom worden<br />
aan den zeekant gevonden. De bolerboom (melebakan of kawang),<br />
welks steenvrucht een vleeschachtig merg bevat, hetwelk gekookt<br />
zijnde een vet oplevert van zuiverder en aangenamer smaak dan<br />
de beste olie, en dat in plaats van boter bij de spijzen gebruikt<br />
wordt; hij komt vooral in Palembang voor. Onder de ontelbare<br />
bloemsoorten verdient vooral vermelding de bloem van eene<br />
parasiet-plant Kraboet of Kroeboet, naar haren ontdekker RAFFLES<br />
ook Raßesia genoemd; zij heeft uitwendig den vorm van eene<br />
zeer groote kool; haar hart is donker purperkleurig, en verder<br />
heeft zij verschillende schakeringen van geel met sneeuwwitte<br />
plekken; zij heeft eene middellijn van 3 voet, een gewigt van<br />
12 of 15 pond, en kan in haren kelk ruim zeven liters water<br />
bevatten.<br />
Van de cultuur-gewassen komen vooral in aanmerking : peper,<br />
zoowel de gewone (lada) in groote hoeveelheid, als de zoogenaamde<br />
Spaansche (tjabej); gambir; katoen, beide de kapas en kapok<br />
(bl. 96); koffij, inzonderheid in de Padangsche Bovenlanden,<br />
doch niet zoo goed als op Java; de sirih- of betel-struik; de<br />
pinang-boom, welks noten bij de betel gebruikt worden; rijst,<br />
niet alleen voor eigen gebruik maar ook voor den uitvoer ; zoo
447<br />
van W pT' mmkmtmten ' kruidnagels en kakao in de bovenlanden<br />
kloewi 7 lhmCJ: tahak ' hier e " daal ' in geringe hoeveelheid;<br />
bindo- SOnni ' eene netel P lant van welker stengel uitmuntend<br />
a PPet l 'T t ami) vervaardi S d * vooral m Palembang; Aard-<br />
(oebi) t Wolmda ^ in de bovenlanden ; andere aardvruchten<br />
v rueht en jang . of Peulvruchten in soorten ; en voorts dezelfde<br />
er * en fruiten, die op Java voorkomen.<br />
Dierenrijk.<br />
in het 16 ' dierenri J k is llet verschil met dat op Java niet minder<br />
vuldio- ° 0g loo P end - De oli f ant (ff a
448<br />
hloeäroode verfstof of gomlak afkomstig van zeker insekt {coccus<br />
lacca), dat zich aan de takken van sommige vijgboom-soorten<br />
hecht.<br />
Delfstoffenrijk.<br />
Het delfstoffenrijk levert: gond (amas), vooral in de bovenlanden<br />
van Padang en Palembang ; tin (timah poetih), minder<br />
zuiver dan dat van Bangka; ijzer {besi); koper {tambaga); steenkolen<br />
{arang batoe), in Bengkoelen en het Westen van Palembang, de laatste<br />
van slechte hoedanigheid; marmer, graniet, speksteen, en andere<br />
steensoorten; arsenicum {rattenkruid, warangan); aluin {lawas);<br />
salpeter (sindawa); zwavel {balirang); aardolie {naflha, minjak<br />
tanah) en minerale bronnen in de nabijheid van vele vulkanen.<br />
Handel en scheepvaart.<br />
Gedurende het jaar 1856, het laatste waarvan ons officiëele<br />
opgaven bekend zijn, zijn in de gezamenlijke havens onzer<br />
bezittingen op Sumatra aangekomen 3166 handelsvaartuigen,<br />
metende 41414 last, waarvan 398 Europeesch getuigde metende<br />
26631 last; en van daar vertrokken 3390 vaartuigen, metende<br />
42143 last, waaronder 391 Europeesch getuigde metende 25935<br />
last. De gezamenlijke waarde van den invoer bedroeg over hetzelfde<br />
tijdperk ƒ 13.706547, en die van den uitvoer ƒ 12.329091.<br />
Het bovenstaande bedrag is over de verschillende gewesten<br />
volgenderwijze verdeeld :<br />
Geweslen of havens.<br />
Gouvern*. van<br />
Sumatra' s Aanji.<br />
Westkust en Verlr.<br />
Bengkoelen.<br />
Palembang.<br />
Aung,<br />
Verlr,<br />
MoewaraKom- Aang<br />
peh {Djambi). Verlr<br />
353 23269<br />
35563/12.11349<br />
350 22875 2494<br />
3<br />
13692 2844 36567 1 /! 1.40986^<br />
45 3362 409| 5813' 454 5574<br />
41 3060 417: 2205 458 5265<br />
73 277: 73 277<br />
88 311 88 l 311<br />
/1.4874*t<br />
ƒ86164"<br />
/10560?<br />
/5758«
449<br />
^ an de voorwerpen van in- en uitvoer, en van de opbrengst<br />
let z out- en opium-monopolie zijn geene officicele opgaven<br />
medegedeeld.<br />
j a ° Ze gezamenlijke bezittingen op Sumatra hebben over het<br />
vai ft<br />
aan ' let Gouvernement opgebragt een nadeelig saldo<br />
der k m 3033 ' hetwelk grootendeels aan den ungünstigen uitslag<br />
(Li . m J~°ogst in het Gouvernement van Sumatra's Westkust in<br />
Jaar is toegeschreven.<br />
§ 5. Bevolking,<br />
Verdeeling.<br />
eila Y n ' leemscnc bevolking van Sumatra en omliggendejkleinere<br />
n<br />
450<br />
wildernissen der Oostkust, die slechts op menschenhanden wachten<br />
om in de vruchtbaarste velden herschapen te worden, strekken<br />
daarvan tot voldoend bewijs. Als oorzaken, welke de vermeerdering<br />
der bevolking steeds hebben in den weg gestaan, kunnen vooral<br />
worden opgegeven : de onophoudelijke binnenlandsche oorlogen,<br />
waarvan zoowel de oude overlevering als de latere geschiedenis<br />
getuigt; de verwoestingen van tijd tot tijd door de kinderpokken<br />
aangerigt; verkeerde maatschappelijke instellingen ten opzigte<br />
van het huwelijk, als anderzins; en de bijgeloovige eerbied, dien<br />
de bewoners van sommige streken voor tijgers en krokodillen<br />
koesteren, waardoor deze ongestoord vermenigvuldigen en vele<br />
slagtoffers maken. Naarmate door de uitbreiding van onzen<br />
invloed deze oorzaken meer en meer zullen worden weggenomen,<br />
laat het zich voorzien dat ook de bevolking zal toenemen. Voor<br />
het tegenwoordige wordt haar getal door sommigen op 4.500000<br />
door anderen op 3.500000 zielen begroot; welke laatste berekening<br />
vermoedelijk het naast aan de waarheid zal komen maar<br />
zeker nog hoog genoeg is, hoewel zij slechts ruim 435 bewoners<br />
op de geogr. mijl geeft.<br />
JUNGHÜHN schat de sterkte<br />
van het Batta-ras op 685200, en die<br />
van het Maleische ras op 2.9 8 2 310 zielen ;<br />
hetgeen een bedrag geeft van 3.667510 voorde gehecle bevolking;<br />
van welke... 520000 ÏSatta's<br />
en 2.082310 Maleijers,<br />
dus te zamen 2.602310 zielen de aan Nederland onderhoorige<br />
gewesten zouden bewonen (').<br />
MELVILLO rekent de bevolking van Sumatra en onderhoorige<br />
eilanden op 2.057000, waarvan onder Nederlandsen gebied<br />
1.682000. Van dit laatste cijfer dient nog afgetrokken te worden<br />
de bevolking der Batta-landen, die door hem tot de Nederlandsche<br />
(') Zie zijne gedetailleerde opgave hierboven, bl. 114 en 115. Van de door<br />
hem opgegevene bevolking van Palembang hebben wij afgetrokken de daaronder<br />
begrepene van Bangka, die in het Regeringsverslag op 47190 zielen<br />
gesteld wordt. Overigens komt het ons voor dat JUNGIIUHN do bevolking van<br />
sommige gewesten, bepaaldelijk die van de eilanden langs de Westkust, en<br />
van Korinlji en Redjang, te hoog schat.<br />
(*) Moniteur des Indes, 1846.
451<br />
fittingen gerekend worden doch zulks inderdaad niet zijn. Die<br />
^ia-landen sehat hij met de rijkjes langs de Oostkust tusschen<br />
?** en Siak op eene bevolking van 275000 zielen.<br />
onz 1 ° ffic ! ëele R(, 3erhvjHverûag over 1858 geeft de bevolking<br />
w,j Zer " ezi ttingen op Sumatra en de kleinere eilanden volgender-<br />
Europeancn 1847<br />
Chinezen 6102<br />
Andere Oostersche vreemdelingen.. . .6167<br />
Inlanders 2.203017<br />
y te zamen 2.217133 zielen (').<br />
van h S betzelfde versla S bedroeg die bevolking op het einde<br />
niet<br />
V001 'S aande J aai ' slechts 2.162472, op het einde van 1856<br />
1 64n°i eer dan 1 - 60684 7, op het einde van 1855 niet meer dan<br />
het» ' en ° P het einde Van 1854 slechts i- 600 * 98 zielen;<br />
jai'ifn 6 "-' lndien m0n de °P gaven als J uist ma S aannemen, in vier<br />
ziel U ^ S fle niet onDelan g"J ke vermeerdering van 616635<br />
gevp e e n t Z0Ud0 °P levercn - Omtrent de bevolking der onafhankelijke<br />
e sten wordt natuurlijk van Regeringswege geene opgave ge-<br />
(| aan.<br />
TWEEDE AF0EELING.<br />
DE GOUVERNEMENTS-tANDUN.<br />
Iir.T GOUVERNEMENT VAN SUMATRA'S WF.STki SI'.<br />
§ 1. De Residentie Padang.<br />
Ligging, grenzen.<br />
°- TlewT dmtie Paäan 9 strekt zich uit langs de Westkust van<br />
Bcn Okoei t0t aa " de rivier Mand J oela > 'ie Noordelijke grens van<br />
d; e van* T' I)e 0osteli J ke S reils volgt de Westelijkste bergketen,<br />
lijke b00,, n G - Ro J a ( bl - 441 ) Noord-Westwaarts met aaumerkede<br />
G Th? voortloo P t en waaruit zich do Piek van Indrapoera,<br />
dezen H T?' de °' Amhai J" nr J on de G. Singalang verheffen ; van<br />
Ühand}- bmg l00pt de S rensli J n ten Westen van het Meer<br />
^ j / o e ' °m het tot de Bovenlanden behoorende landschap de<br />
donder is do bevolking van de rijken Indrarjiri en Stak niet begrepen.<br />
M
452<br />
IIILoewaks heen, tot aan de rivier Masang, wier loop zij eenigen<br />
tijd Westwaarts volgt, en dan eerst Noord- en vervolgens, waar<br />
zij tegen den voet van den G.Ophir stuit, Noord-Oostwaarts gant,<br />
gedeeltelijk langs den rug van de dwarsketen Boekit Gedang, tot<br />
aan het Zuid-Westelijk gedeelte der Batta-landen, waarlangs zij<br />
eenigen tijd Noordwaarts loopt, en dan weder zich Westwaarts<br />
wendende de Noordelijke grenslijn wordt, die met groote kronkelingen<br />
over den G. Kalaboe en den G. Malintang gaat en bij<br />
O. Toewak eindigt. Zij grenst dus : ten Zuiden aan Bengkoelcn ;<br />
ten Oosten, van den G. Raja tot de Piek van Indrapoera, aan het<br />
Palembangsche landschap Koriniji, en vervolgens tot ten Noord-<br />
Oosten van den Boekit Gedang aan de Ees. Padangsche lovenlanden,<br />
en voor een klein gedeelte aan de Batta-landen; en<br />
ten Noorden aan de Ees. Tapanoeli.<br />
Bestanddeelen en verdeeling (').<br />
De Eesidentie Padang bevat van het Noorden af de landschappen<br />
of distrikten : Ajer Bangis, Tiga Loer ah of de 111 Loerahs.<br />
Tiga Kota oîde lil Kota's, Tjoebada, Raoe of Rau, Mapat Toenggoel,<br />
Loender, Sioeroet, Loeboe Sikaping, Taloe, Pasaman, Kinali, Soengei<br />
Kasekan, Loeboe Boesong, Tikoe, Doewa Mas Kota of de XIIKota's.<br />
Sigaloebang, Lima Kota of de VKota's, Priaman, Toedjoh Kota<br />
oîde VII Kota's, Kajoe Tanam, Oelakan, Kiambang, Loeboe Alang,<br />
Sinlot, Kasang, Kota Tengah, Nangalo, Paoe of Pau, Limoe Manis,<br />
Loeboe Kilangan, Boengoes, Tjindaki, Taloe Kaboeng, Soengei Pisang,<br />
Padang, Troesan, Bajang, Poeloet-poeloet, Loempau, Tambang,<br />
Salidah, Painan, Batang Kapas, Taloe, Tarata, Sebanii, Amping<br />
Para, Kambang, Lakitan, Palangai, Soengei Toenoe, Poengkasan,<br />
Ajer Adji, Indrapoera, Tapan. Loenang on Silavt. De vier laatstgenoemde<br />
vormen het Eegentschap Indrapoera, het overblijfsel<br />
van het oude rijk van dien naam. Deze landschappen hebben<br />
meestal hunne natuurlijke grenzen in de ruggen der dwarsketenen,<br />
welke zich van de hoofdketen Westwaarts afscheiden,<br />
of in riviertjes of bergetroomen, die daarvan afvloeijcn.<br />
(') De opgave der landschappen lot deze en de beide volgende Residentien<br />
behoorende is volgens de Kaart van hel Gouvernement van Sumatra'*<br />
Westkust door BEUERINCK, en de Alias van Ned.Indië, uitofllctële bronnen<br />
mmetgoedkeurinijvan het Gouvernement mmengesleld doorP.B". MELVILL<br />
VAN CARNBEE (na diens dood voortgezet door den Kapitein VERSTEEK).
t^7 . ^ ^y '7
453<br />
Tot deze Residentie beliooren ook de Batoe-, Menlawei- en<br />
Pageh-Eilanden, welke afzonderlijk zullen behandeld worden<br />
in §§18 en 14.<br />
Door het Gouvernement is de Residentie Padang verdeeld in<br />
vier J/deelingen; namelijk : 1°. De Afd. Ajer Bangis en Eau, bevattende<br />
het Noordelijk gedeelte tot aan de Batang (rivier) Masang.<br />
2 °- De Afd. Priaman, ten Zuiden van de vorige, zich Zuidwaarts<br />
uitstrekkende tot aan de Batang Aneh. 3°. De Afd. Padang,<br />
ten Zuiden van de vorige, tot aan het landschap Troesan.<br />
4 °- De Zuidelijke Jfdeeling, van Troesan af Zuidwaarts tot en met<br />
n et Regentschap Indrapoera, verdeeld in de vier Distrikten iWoe
454<br />
Raoe of Hau, de hoofdplaats van het binnen 's lands gelegene<br />
en gedeeltelijk aan de door Batta's bewoonde berglanden<br />
grenzende landschap van dien naam, hetwelk eene schoone vallei<br />
beslaat, die besproeid wordt door vele beken en rivieren, welke<br />
van de ter wederzijde gelegene bergketenen afvloeijen. De voornaamste<br />
van deze rivieren zijn de B.Sibenajer en de B.Soempoer,<br />
welke zich hier onder laatstgemelden naam vereenigen en eene<br />
der bronnen van de aan Oostkust uitwaterende B.Rökan uitmaken.<br />
De hoofdplaats Bau met het Fort Amerongen ligt ruim 900 v'.<br />
boven den zeespiegel en wordt voor ongezond gehouden ; de<br />
temperatuur is zeer afwisselend, doch stijgt somtijds op den<br />
middag tot 90° F. Er is een Controleur gevestigd.— Een kwartier<br />
uur gaans Westwaarts van Bau bevindt zich eene warme minerale<br />
bron. Noord-Westwaarts, nabij de grens van Tapanoeli, ligt het<br />
Fort Balong of Sevenhoven.<br />
Pasaman, aan den regter-oever en den vrij breeden mond der<br />
B.Pasaman, die de vereeniging is van onderscheidene beken, j<br />
welke van den G.Malintang, G. Kalaboe en G. Ophir afvloeijen.<br />
Moewara Keawar, in het landschap de III Kota''s, de verblijfplaats<br />
van den Controleur der zoogenaamde Ophir-distrikten.<br />
Loeboe Sikaping, de hoofdplaats van het landschap van dien<br />
naam, liggende in eene vallei Zuid-Oostwaarts van die van Raw,<br />
en aan de Oost- en Zuidzijde grenzende aan de Padangsche<br />
Bovenlanden, van welke het gescheiden wordt door de bergketen<br />
Boekit Gedang, die zich verder Oostwaarts naar de Padangsche<br />
Bovenlanden uitstrekt tot in het landschap Mahi. Er is eene<br />
sterkte, doch thans zonder bezetting.<br />
b. In de Afdeeling Priaman :<br />
Kaüagam, aan den linker-oever en den mond der B.Masang,<br />
eene der grootste rivieren van Sumatra's Westkust. Zij ontspringt<br />
in de Padangsche Bovenlanden op den G.Singalang en den G. Merapi,<br />
loopt, eene menigte beken opnemende, eerst Noordwaarts om het<br />
in die Bovenlanden gelegene Meer der X Kota's heen, en vervolgens<br />
Noord-Westwaarts, tot zij zich bij Katiagam in zee stort. Een<br />
linkerarm van deze rivier, die ook nog uit andere beken water<br />
ontvangt, valt bij O.Masang in zee.<br />
Tikoe, met een thans onbezet fort en eene goede haven voor<br />
kleine vaartuigen, welke door drie kleine eilandjes, P. Tapis,<br />
P. Tengah en P. Oedjong, vrij goed tegen alle winden beschut is.
»-,. C^xi -éZH,
455<br />
Ten Noorden van Tikoe stort zich de B.Antohan in zee, die meer<br />
Noordwaarts een tweeden mond heeft bij Moewara Poetoes ; zij is<br />
de uitwatering van het Meer der X Kota's. Hooger op aan deze<br />
rivier ligt in hetzelfde landschap de kampong Mengopo.<br />
Priaman, met het fort Fredenburg, aan den mond van een klein<br />
onbevaarbaar riviertje, is de zetel van eenen Adsistent Resident.<br />
Het heeft eene goede ankerplaats, die gedekt is door de drie<br />
kleine eilandjes P.Anso, P. Tengah en P. Oedjong.— Van een<br />
weinig ten Noorden van Priaman Noordwaarts op tot ten Zuiden van<br />
Wkoe strekt het gebergte zich tot aan zee uit; doch van Priaman<br />
Zuidwaarts tot aan de hoofdplaats Padang is de kuststreek vlak.<br />
Aneh, aan den regter-oever en den mond der rivier van dien<br />
"aam, welke op den G. Merapi ontspringende tusschen den<br />
G-Singalang en G.Jmbatjang doorstroomt en vervolgens Zuidwaarts<br />
naar zee vloeit.<br />
c. In de Afdeeling Padang :<br />
Padang, de hoofdplaats van het Gouvernement van Sumatra s<br />
Westkust en de zetel van den Gouverneur en een Adsistent<br />
Resident- het ligt aan den regter-oever van den mond der rivier<br />
v an Padang, aan welks liuker-oever de Apenberg of BoeM Monjet,<br />
°ok B. Padang genoemd, zich onmiddellijk uit zee verheft De<br />
bonding der rivier is 300 v». breed doch heeft eene zandbank<br />
vóór zich, waarop slechts 7 of 8 v». water staat ; binnen deze bank<br />
lieeft zij aanvankelijk eene diepte van 13 tot 14 v*., doch word<br />
spoedt zoo ondiep dat zij doorwaadbaar is. Zij is dus geheel<br />
onbevaarbaar en kan alleen als haven voor inlandsche vaartuigen<br />
dienen.— De door een fort beschermde stad Padang is door<br />
goede breede wegen doorsneden; zij bestaat uit ruim 2000 huizen,<br />
waaronder weinige steenen gebouwen, die meest aan Chinezen<br />
Gooren; de overige zijn voor een klein gedeelte van hout,<br />
doch meerendeels van bamboe en staan op vrij hooge stijlen van<br />
kokosstammen. De bevolking bedraagt ongeveer 12000 zielen;<br />
waaronder 2500 inboorlingen van Nias en de Batoe-eüanden, die<br />
Pandelino-cn zijn, en een driehonderd-tal Chinezen, wier kampong<br />
* het Oostelijk gedeelte der stad ligt. De meeste Europeanen<br />
wonen aan een klein plein in het midden der stad. De Pasar<br />
of marktplaats strekt zich langs de rivier uit, en bestaat uit twee<br />
v 'jen huizen met afdaken, onder welke vruchten, rijst, tabak,<br />
Sarabir, sirih, reukwerken, lijnwaden, koper- en ijzerwaren en
456<br />
ook goud verkocht worden, van welk laatste artikel Padang<br />
de hoofdmarkt op Sumatra is. Het klimaat van Padang is niet<br />
ongezond, hoewel de dagen er somtijds zeer heet en de nachten<br />
koel en vochtig zijn. De gemiddelde jaarlijksche thermometerstand<br />
is ruim 77° F., doch somtijds stijgt hij op het heetst van<br />
den dag tot 90° en daalt des nachts tot 68°.— Ten Zuiden van<br />
Padang liggen de Brandewijns-, Boengoes-, Pinang- en Setan of<br />
Hout-banijen, die elke weder verscheidene inhammen hebben,<br />
en waarvóór onderscheidene kleine eilandjes liggen, van welke<br />
de voornaamste zijn : P.Pisang Gedang, P. Pisang Keijil. P. Telor,<br />
P. Kasi, P. Setan, P.Salindah, en P.Mara tegenover het landschap<br />
'froesan; ten Oosten van laatstgenoemd eiland is eene goede<br />
ankerplaats. Op eenigzins verderen afstand van de kust, Noorden<br />
Zuidwaarts van Padaiig, liggen mede vele eilandjes. De meeste<br />
zijn koraal-riffen en schaars of niet bewoond.<br />
Van bezuiden Padang tot nabij den mond der rivier van<br />
Indrapoera strekt het gebergte zich nagenoeg overal tot aan<br />
de kust uit.<br />
d. In de Zuidelijke Af deeling :<br />
Salidah, aan de baai en in het landschap van dien naam;<br />
het was gedurende eenigen tijd de hoofdzetel der O.I. Compagnie<br />
in dit gedeelte der Westkust, en is bekend door de bearbeiding<br />
der goudmijnen in den nabij gelegen Boekil Tamlang, die van<br />
het midden der 17 de tot dat der 18*» eemv steeds met zeer weinig<br />
vrucht heeft plaats gehad. Sedert dien tijd zijn deze mijnen<br />
verlaten.— Op het te« Zuiden van de haai van Salidah, w>ar_-<br />
(hcjanjjjngl-n ..gelegene eilandje P.. iig%feLis_eejiJi(^kriamkdi<br />
Posthouder gevestigd. Nog verscheidene andere kleine eilandjes,<br />
voor deze baaijen liggende, breken daar eenigzins de kracht<br />
der golven.<br />
Te Ajer Jdji aan den mond der rivier van dien naam is een<br />
Civiel Gezaghebber gevestigd.<br />
^ Indrapoera, ook Pasar Kota Lalang en Kampong Dalam genoemd,<br />
ligt omstreeks twee uren opvarens boven de monding der rivier<br />
van dien naam, nabij het punt waar deze zich met de Soengei Silaut<br />
otSoengei Tapan vereenigt. Het is de verblijfplaats van den Regent<br />
{Sultan) van Indrapoera en van eenen Nederlandsclien Civilen<br />
Gezaghebber (Controleur) doch thans eene weinig beduidende<br />
kampong, bestaande alleen uit bamboezen woningen, behalve die
S - y ^ 'T-*
457<br />
v 'an den Regent, welke van hout doch vrij bouwvallig is. De rivier<br />
v an Indrapoera ontstaat uit de zamenvloeijing van onderscheidene<br />
keken, die van de Piek van Indrapoera en het naburig gebergte<br />
afdalen, en stroomt Zuid-Westwaarts tot dat zij niet ver van<br />
de kust de Soengei Tapan of Silaui ontmoet en de rigting van deze<br />
v °lgcnde Noord-Westwaarts naar zee loopt. De S. Silaut is eene<br />
vr Ü brcede rivier, die, uit het Zuiden van het Eegentschap<br />
Indrapoera nagenoeg evenwijdig aan de kust Noord-Westwaarts<br />
Zoomende, in haren loop al de wateren opneemt, welke van de<br />
Westelijke hellingen der bergketen tusschen den G. Raja en de<br />
Rek van Indrapoera afvloeijen. De kuststreek (Ilir, benedenland),<br />
door welke deze rivier stroomt, is laag, hier en daar moerassig,<br />
en weinig bevolkt. Het grootste gedeelte der inwoners houdt zich<br />
°P in de Bovenlanden (Oedik), doch is ook daar schaarsch;<br />
dewijl het geheele Eegentschap slechts 25 kampongs bevat, die<br />
°ver de vier distrikten (loewak) verdeeld zijn.<br />
§2. De Residentie Tapanoeli.<br />
Ligging, grenzen.<br />
De Eesidentie Tapanoeli ligt ten Noorden der Eesidentie Padang<br />
en strekt zich van daar Noordwaarts uit tot Seliadi, waar zij aan<br />
het rijk Atjih grenst. Ten Oosten wordt zij van de tot Siak behoorendelandschappen&>
458<br />
het landschap van dien naam en Silindong; Tapanoeli, bestaande<br />
uit de landschappen Tapanoeli, Silantom, Sipirok en Sigapoelang/{<br />
Natal, zijnde het gewest van dien naam ; Mandaheling en Angkola,<br />
bevattende de gewesten Angkola, Groot- en Klein Mandaheling,<br />
Oeloe en Pakanten ; en Poeloe Nias en Onderhoorigheden. Behalve ;<br />
in Tapanoeli, waar de Resident gevestigd is, is over de Afdeeling<br />
Mandaheling en Angkola een Adsistent Resident gesteld, terwijl<br />
in de andere Afdeelingen slechts een Controleur als Civiel Gezaghebber<br />
geplaatst is.<br />
Voornaamste plaatsen en rivieren,<br />
a. In de Afdeeling Singkel :<br />
Taroemon, eeue niet onaanzienlijke kustplaats in het Noorden i<br />
des landschaps.<br />
Singkel, aan den mond der rivier van dien naam, de hoofdplaats<br />
der Afdeeling, waar de Civile Gezaghebber gevestigd is.. Het is '<br />
eene vrij belangrijke uit verscheidene kampongs bestaande handel- '<br />
plaats, met eene aarden redoute en een versterkt wachthuis met<br />
Nederlandsehe bezetting. De grond is tot op eenen aanmerkelijken<br />
afstand in den omtrek vlak en op sommige plaatsen moerassig.<br />
De reede is door T. Singkel voor Noord-Westewinden gedekt<br />
en heeft van 5 tot 10 vadeto diepte. De moesons zijn er meer j<br />
geregeld dan nader bij den Evenaar. In den Noord-West- of<br />
regenmoeson, van Mei tot October, stijgt de thermometer van<br />
75° tot 92°, en in den Oostmoeson van 80° tot 94°F. De rivier van<br />
Singkel, door de Inlanders Batang Ajer Besar genoemd, ontstaat<br />
uit de zamenvloeijing van de Simpang Kiri (linker zijtak) en de<br />
Simpang Kanan (regter zijtak), die beide in het Oostwaarts gelegen<br />
gebergte ontspringen, de eerste in het Atjinesche, de andere<br />
in het Battasche gebied. Beide Simpang» kunnen 5 of 6 dagen<br />
ver opgevaren worden ; na hunne vereeniging is de rivier zelfs<br />
voor groote vaartuigen bruikbaar. Zij stort zich in zee met twee<br />
hoofdmonden, de Koewala Atjih en de Koewala Baharoe ; op de<br />
daardoor gevormde delta ligt het Nederlandsch etablissement. Voor<br />
de rivier ligt eene zandbank, waarop eene hevige branding staat.<br />
Bij Gosong Telaga, niet ver ten Zuiden van Singkel, ligt op<br />
twee uren gaans van het strand een meer, dat vroeger een<br />
zeo-arm was doch door aanslibbing is ingesloten; het draagt I<br />
den naam van Anak laut.
^ZL<br />
XJ2L<br />
'V'<br />
«^<br />
'7-^r^,<br />
'a ^ s? c s/s^<br />
=£<br />
'S &C*<br />
~£-~VS ,A+T*~Iz Xa~X ^Jre-t Cr, *~-^ . ^ _<br />
*<br />
-2<br />
r ><br />
2. _S^~ >- . V^7 / ^ > -<<br />
=2<br />
x
-*t^5*-^V«^* **»m * I^^ZÛ <br />
4C f?£^ * ^
459<br />
* In de Afdeeling Baros :<br />
de »**' 0ene handelplaats aan den mon( i der S. Tapoes, die in<br />
** tta -landen ontspringt en met kleine praauwen drie dagreizen<br />
1 kan opgevaren worden,<br />
d % 0> .' c ' e hoofdplaats der Afdeeling en de verblijfplaats van<br />
b» ' V " 8 B Gezaghebber, met eene versterking en Nederlandsche<br />
m 8'< het is eene aanzienlijke handelplaats (vooral in kamfer<br />
enzoè)y gelegen aan den mond der rivier van Baros, door<br />
Wanders B.Batoe Origi genaamd, die in de Batta-landen<br />
, Pnngt en slechts tot een paar uren boven Baros voor booten<br />
be vaarbaar is.<br />
°kam (gewoonlijk Sorkam genoemd), een aanzienlijk dorp met<br />
1 Stacht en eene borstwering van bamboe doeri versterkt, ge-<br />
5 n aan den breeden mond der B.Sokam, die in de Batta-landen<br />
, PWngt en een paar dagreizen ver voor booten bevaarbaar is,<br />
v . *' de stroom spoedig vrij sterk wordt. Ook te Sokam wordt<br />
,. wandel in kamfer en benzoë gedreven.— Op eenigen afstand<br />
8 Vo °i' den mond der rivier het kleine P. Sokam.<br />
zi V, Oostelijk gedeelte van het landschap Süindong bevindt<br />
e ? ne zeer heete bron, welks water sterk met kalk en ook<br />
bZins met, metaaldeelen bezwangerd is. De Inboorlingen<br />
tot- ) U ^' water ter vermeerdering van hunnen eetlust en<br />
ls tel van eene door overlading bedorvene maag. De juiste<br />
w aar deze bron gevonden wordt is ons onbekend(').<br />
* 1° de Afdeeling Tapanoeli :<br />
hol ? anoe ti> de oude hoofdplaats, aan den mond van een weinig<br />
oi üen d riviertje, dat zich in het Noorden der Baai van Tapanoeli<br />
°ffa, de hoofdplaats der Residentie en zetel van den Resident,<br />
j<br />
aan zienlijke handelplaats aan de Baai van Tapanoeli ge-<br />
» Deze baai is de grootste en beste van geheel Sumatra en<br />
eil ^ 0oru itslekende landpunten geheel ingesloten, terwijl het<br />
b i, I e Pontjang Gedang voor den ingang de kracht der golven<br />
^ lo de baai zelve liggen onderscheidene eilandjes, van<br />
C) D"~ '<br />
Engei- if 20 ' Jron wor< " ve rir.eld > n l" 1 ' verslag eencr rois, in 1824. door de<br />
is ni„j zendelingen BURTON en WARD in de Batta-landen gedaan, hetwelk<br />
en (]aa ^ B " ee ld in de Transactions of the Royal Asiatic Society, Vol. I,<br />
Van «r J") 0v ergenomen in de Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde<br />
cerl Indie, 1858, bl. 270 en volgg.
460<br />
welke P. Bali, P. Poni Jang Pandjang en P. Pontjang Ketjil de<br />
voornaamste zijn; op het laatste ligt de Nederlandsche bezetting<br />
in eene redoute, die gewoonlijk het Fort van Tapanoeli genoemd<br />
wordt.— Op eenigen afstand ligt vóo'r de baai de Mensala-groep,<br />
bestaande uit P. Mensala(o]> de kaarten veelal Marsalak of Mansulaf<br />
genoemd), P. Laboean Barat, P. Silaboe Ketjil, P. Silaboe Besar,<br />
P. Kalimoentang Ketjil, P. Kalimoentang Besar en eenige kleinere.<br />
Het eerste, verre weg het grootste, is ongeveer 5 mijlen lang<br />
en l'/.2 mijl breed, en heeft slechts ééne kampong, insgelijks<br />
Mensala geheeten, die door Maleijcrs en Niassers bewoond wordt.<br />
Ook Kalimoentang Besar en Silaboe Besar zijn bewoond.<br />
Ljamboer Batang Taroh, eene kampong aan den mond der<br />
vrij belangrijke rivier Batang Taroh, die in de Batta-landen ten<br />
Noord-Oosten van de Residentie Tapanoeli ontspringt, eerst Westwaarts<br />
loopt en dan in eene Zuid-Oostelijke rigting de vallei<br />
doorstroomt, welke de Afdeelingen Baros en Tapanoeli van Silindong,<br />
Silantom en Sipirok scheidt, totdat zij tegen den G.Loeboe<br />
Raja stuit en dan weder Westwaarts loopende zich door de<br />
Moewara Batang Tarok in zee stort. Zij is slechts 4 of 5 uren<br />
opwaarts voor booten bevaarbaar.<br />
Sipirok, do hoofdplaats van het landschap van dien naam,<br />
dat het schoone Plateau van Sipirok en het omliggende gebergte<br />
bevat. De kampong Sipirok ligt aan den linker-oever der beek<br />
Eik Tau O, die Noordwaarts naar de Eik Sibodoe (door JUNGHÜHK<br />
Eik Sipirok genoemd (*)) vloeit en vervolgens met deze vercenigd<br />
Westwaarts gaande zich in de Batang Tarok stort.<br />
d. In de Afdeeling Natal:<br />
Bjamboer Singkoewang, eene vrij belangrijke kampong aan den<br />
mond van de B. Singkoewang ofB. Gadis. Deze aanzienlijke rivier<br />
ontstaat uit vele beken op en nabij den G. Kalaboe op de grenzen<br />
der Eesidentiën Tapanoeli en Padangsche Bovenlanden, stroomt in<br />
eene Noordwaartsche rigting door de valleijen der landschappen<br />
Mandakeling, waarvan zij al het water afvoert, tot op de grenzen<br />
van het landschap Jngkola, waar zij zich vereenigt met de<br />
B. Angkola, die van den G. Loeboe Baja afkomende dat geheele<br />
landschap in eene Zuidwaartsche rigting doorstroomt; vervolgens<br />
(') Eik belcekent in hel Baltaasch'water of rivier.<br />
O Batlalünder, I, S. 220.
« ^ .. l.
461<br />
w endt zij zich cerst Noord-West- en vervolgens Zuid-West-<br />
*aarts, en valt bij bovengenoemde karnpong in zee. De B. Gadis<br />
ls z es of zeven dagreizen opwaarts voor praauwen bevaarbaar ;<br />
hare oevers zijn goed bebouwd en vrij wel bevolkt. De invaart<br />
ls tooeijelijk door eenc groote bank, waarop eene sterke branding<br />
sta at; ook biedt het geheel opene en vlakke strand geene veilige<br />
ankerplaats aan, dan eenigzins meer Noordwaarts achter het<br />
eil andje Ilir, dat op 1° 13' N.B. ligt.<br />
tyamboer Tabocjong, aan den mond der regter-oever van de<br />
Taboejong, die hooger op B. Silibaroe heet naar eene nabij<br />
"aren oorsprong gelegene kampong. Zij kan een eindweegs door<br />
praauwen opgevaren worden, doch hare oevers zijn weinig beloond.<br />
Omtrent eene halve mijl uit den wal liggen voor hare<br />
bonding de eilandjes P. Taboejong en P. Tengah, waarachter<br />
groote schepen eene veilige ankerplaats vinden.<br />
Natal, eigenlijk Natar, de hoofdplaats der Afdeeling en de<br />
Ve rblijfpiaats van den Civilen Gezaghebber, aan den linker-oever<br />
fj 1 den mond der B. Natal, eene vrij belangrijke handelplaats.<br />
tegenover de kampong op den regter-oever der rivier ligt een<br />
Vr ij ruim steenen fort met Nederlandsche bezetting, in welks<br />
^hijlieid de door Europeanen bewoonde huizen gevonden worden.<br />
1)e Warmtegraad is er nog iets hooger dan te Padang en te<br />
^J^rBangis, en de uitdampingen der naburige moerassen maken<br />
* plaats zeer ongezond.— De B. Natal, naar eene hooger<br />
°P aan haren oever gelegene kampong ook B. Lingabaja genoemd,<br />
0r »tstaat uit de zamenvloeijing van onderscheidene beken, van welke<br />
s °mmige op den G.Sidoadoa andere op den G. Seret Berapi onteringen,<br />
en is tot Sikambo, ongeveer drie uren van haren mond,<br />
voor groote praauwen bevaarbaar ; hooger op is zij slechts voor<br />
* le ine booten bruikbaar. Vóór de monding ligt, gelijk ook bij<br />
de andere rivieren op deze kust, eene zand- en modderbank. De<br />
r eede is geheel open, daar de baai van Natal door twee slechts<br />
Wei nig vooruitstekende punten, O. Kara-Kara in het Noorden<br />
etl O. Ram j n jiet Zuiden, gevormd wordt.<br />
Italian, aan den mond en regter-oever der rivier van dien<br />
aar o. Deze aanzienlijke rivier ontspringt in Klein Mandaheling<br />
na bij den G. Seret Berapi (bl. 438) en heeft eenen uitgestrekten<br />
°°P. eerst door dat gewest, en vervolgens door de lage landen<br />
ev Aldeelingen Jjer Bangk en Natal; zij is echter slechts een
463<br />
§ 3. De Residentie Padangsche Bovenlanden.<br />
Ligging, grenzen.<br />
I>e Residentie Padangsche Bovenlanden strekt zich uit ten<br />
Oosten van de Residentie Padang, van de Piek van Indrapoera af<br />
Noordwaarts, volgens de grenslijn op bl. 451 opgegeven, tot aan<br />
" e landschappen, welke de bovenlanden der Afdeeling Ajer<br />
Bangis uitmaken, waaraan zij ten Noorden grenst. Ten Oosten<br />
w °rdt zij bepaald door de binnenlanden der.rijken Siak, Kampar,<br />
Jantan en Djambi; en ten Zuiden door het Palembangsche<br />
la ndschap Korintji.<br />
Bestanddeelen, verdeeling.<br />
In dit geheel bergachtige gedeelte des eilands, door de Inlanders<br />
Bare'oïDarat (hoogland) genoemd, is het terrein onregelmatiger<br />
Sevormd dan ergens elders; niet slechts door den afwijkenden<br />
lo °P der hoofdketenen, maar vooral ook door de menigvuldige<br />
<strong>'W</strong>rsketens en jukken, die zich in verschillende rigtingen daarvan<br />
Scheiden. Hierdoor wordt het land verdeeld in eene menigte<br />
v alleijen en bergvlakten, vormende even zoovele afzonderlijke<br />
latl dschappen, welke in de ruggen dier ketenen hunne natuurlijke<br />
henzen vinden. Deze landschappen zijn van het Noorden af:<br />
Kota of de III Kota's ; Doewa bias Kota of de IUKota's ; . .<br />
KamparXen Sembilan; Hahi{Maj); Pangkalan di baröe/Bondjol ^ ^ y » » ^<br />
(vroeger Alahan Pandjang); Kota Lawas; Siliki; Toedjoh Loerah<br />
^deFlILoeralis; Delapan Kota of de P'III Kota's ; Tiga Loeieak<br />
of de m Loewaks ; Anani Kota of de VI Kota's en Ampat Kota<br />
°f de IV Kota's, het eerste aan den Noordelijken, het andere<br />
aai » den Zuidelijken oever van het meer Manindjoe; Agam;<br />
Lima poeloh Kota of de L Kota's; Alabang; Anam Kota of<br />
* Fl Kota's; Ampat Kota of de IVKola's; Batipoe; Tanah<br />
Üatar; Lintau ; Boewa of Taloe ; Soempoer; Doewa poeloh Kota<br />
of de XX Kota's; Sembilan Kota of de IX Kota's; Kota Toedjoh<br />
°f de VIIKota's; Kota Tiga bias of de XIIIKota's; Soepajong/<br />
%'a Kota of de IUKota's; Banang ; Alahan Pandjang ; Silago ;<br />
Soengei Pagoe ; en Doewa bias Kota of de XII Kota's. X<br />
Door het Gouvernement is deze Residentie verdeeld in de Afdeelln<br />
gen Tanah Datar, Agam, de L Kota's, en de XIIIen IXKota's,
464<br />
die door Adsistent Residenten worden bestuurd, van welke wij<br />
echter niet met zekerheid kunnen zeggen over welke landschappen !<br />
zich het beheer van elk hunner uitstrekt O. Aan het hoofd van<br />
het geheele gewest staat de Eesident.<br />
Voornaamste plaatsen, forten, meren, rivieren en<br />
oudheden.<br />
Alalian Tikoe, de hoofdplaats van het landschap de XIIKota's,<br />
aan de B. Kampar (eene der bronnen van de B. Kampar Besar,<br />
die aan de Oostkust uitwatert), die dit geheele gewest en de West- '<br />
waarts liggende IIIKota's in eene Oostelijke rigting doorstroomt.<br />
Ten Zuid-Westen van Alalian Tikoe ligt een oud fort.<br />
Bondjol, de hoofdplaats van het landschap van dien naam,<br />
vroeger Alalian Pandjang geheeten, met het fort Generaal Cocliius. '<br />
Het landschap Bondjol beslaat eene schoone en vruchtbare langwerpige<br />
vallei van omstreeks een uur lang en half zoo breed,<br />
500 v 4 . boven den zeespiegel gelegen en rondom afgesloten door<br />
hoog boschrijk gebergte. Zij is alleen in het Noorden en Zuiden<br />
toegankelijk door bergkloven, welke den doortogt verleenen aan<br />
de vischrijke B. Alalian Pandjang, welke de geheele vallei doorstroomt<br />
en zieh vervolgens op de grenzen van de Residentie<br />
Padang met de B. Masang (bl. 454) vereenigt.<br />
Poewa Dalar, de hoofdplaats van het landschap Kota Lawas,<br />
met eene thans niet bezette sterkte.<br />
Siliki, de hoofdplaats van het gewest van dien naam, op de<br />
grenzen van Kota Lawas, aan de B. Sinamoe eene der bronnen<br />
van de B.Kwantan, welke aan de Oostkust uitwatert.<br />
Pisang en Paloepoe, twee plaatsen met in den Padri-oorlog<br />
opgeworpene doch sedert verlatene sterkten in het landschap<br />
de VII Loerahs. Het eerste ligt aan de B. Masang, het andere aau<br />
een zijriviertje daarvan.<br />
Soengei Poewa, de hoofdplaats van het landschap de Fill Kota's.<br />
(') Volgen« het officieel Regermgsverslag van 1849—1830, behooren lol<br />
de Afdeeling Tanah Datar, de landschappet : Tanah Datar, de XX Kuta's,<br />
lialau, Borna en de VII Kolas; totAgam : Ayam, Uatoewa, Danau,<br />
de VII Loerahs, de VIII Kola's, Bondjol, Batipoe en de X Kuta's, lot De<br />
L Kota's: de L Kotu's, Alabang en Poewa Datar; lot De XIII'en IX Kola's:<br />
deze beide landschappen, benevens Soepnjong, Stroekam, Alalian Pandjang,<br />
en Soengei Pagoe. Er blijven dan echter nog verscheidene landschappen over;<br />
terwijl sommige ook audcro namen dragen.
465<br />
Manindjoe, de hoofdplaats van het landschap de IVKota's, aan<br />
den Oostelijken oever van het meer Manindjoe. Dit meer, dat,<br />
naar de gezamenlijke aan zijne oevers gelegene landschappen<br />
de VI eQ fa IV Kota's, gewoonlijk het Meer der X Kota's, en<br />
°°k wel eenvoudig Bano (meer), genoemd wordt, ligt ongeveer<br />
1500 v*. boven den zeespiegel en is omgeven door eenen 3500 v*.<br />
hoogen en boschrijken bergrug, het overblijfsel van eenen ingestorten<br />
vulkaan, wiens met water gevulde krater thans het meer<br />
v<br />
°i'mt dat eene langwerpig ronde gedaante en eene lengte van<br />
3<br />
7ß00 Rijnl. voeten heeft, terwijl de grootste breedte 20800<br />
Zu<br />
lke voeten bedraagt. Het heeft zijne uitwatering aan de West-<br />
Zl<br />
Jde door de rivier Antokan, die ten Noorden van Ti/roe in zee<br />
Va<br />
lt (bl. 455).— Aan de Noordzijde van het meer ligt de oude<br />
ste<br />
''kte Soengei Djawi.<br />
Boakit Tinggi met het Fort de Koek, onder welken laatsten<br />
° a am de plaats meest bekend is, de hoofdplaats der Residentie en<br />
^ e zetel van den Resident, aan eene der bronnen van de B. Masang<br />
l!<br />
j het landschap Agam. Dit gewest is eene schoone bergvlakte,<br />
| e zich Noordwaarts van den G. Singalang en den O. Merapi<br />
Uitstrekt en ruim 3000 v*. boven den zeespiegel ligt. Behalve door<br />
Senoemde rivier en verscheidene kleinere beken, wordt zij ook<br />
doorsneden door de B. Again, die Oostwaarts naar het landschap<br />
^ L Kota's stroomt en daar in de B. Sinamoe (bl. 464) valt.<br />
Matoewa, met het sterke doch thans niet bezette fort van dien<br />
naam, in het Westen van het landschap Agam.<br />
Paoe {Pau) in het Noorden van hetzelfde landschap. Nagenoeg<br />
halverwege tusschen deze plaats en Fort de Koek ligt het thans<br />
° n gebruikte fort Koeriri.<br />
Komba, met een fort en bezetting, de hoofdplaats van<br />
uet<br />
landschap de L Kota's en de verblijfplaats van den Adsistent<br />
Resident, gelegen aan de B.Agam, weinig boven de plaats waar<br />
p^e zich uitstort in de B. Sinamoe, welke deze schoone 4 mijlen<br />
an<br />
ge vallei doorstroomt, en in haren loop eene menigte van de<br />
omringende bergen afvloeijende beken opneemt. Ten Noordwesten<br />
van Paja Komba ligt het fort van den Bosch, en ten<br />
borden het fort Veltman, beide thans onbezet.— Het landschap<br />
* i Kola's, ook wel Rana Lima Poeloli genoemd, ligt tusschen<br />
°°4' en 0° 12'Z.B. en 100° 28' en 100° 45'O.L. en vormt eene<br />
Sfoote langwerpige kom, die zich van het Noord-Noord-Westen<br />
I. .50
466<br />
naar het Zuid-Zuid-Oosten uitstrekt, gemiddeld 1550 Eijnl. v'.<br />
boven de oppervlakte der zee ligt, en bijna rondom ingesloten is<br />
door heuvelrijen en bergen, van welke laatste de G.Bongsoe in<br />
liet Noorden en de G. Sago in het Zuiden de voornaamste zijn.<br />
Jlabavg, de hoofdkampong van het landschap van dien naam<br />
(ook wel de IF Kota's genoemd), dat zich over eene vallei, ten<br />
Zuid-Oosten van de vorige, Oostwaarts van den G. Sago uitstrekt<br />
en mede door de B. Sinamoe doorsneden wordt. Tijdens<br />
den Padri-oorlog was deze kampong versterkt; Noordwaarts<br />
er van ligt het. thans ontruimde fort Raaff.<br />
Padang Pandjang, de hoofdplaats van liet landschap de VI Kota's?<br />
met eene bezetting. Iets Noordelijker ligt de thans niet bezette<br />
sterkte Goegoe. Het landschap de VI Kota's is eene driehoekige<br />
vallei, gelegen tusschen den G.Singalang, G. Merapi en G.Ambatjang,<br />
en besproeid door onderscheidene beken, welke zich in<br />
eene bergkloof tusschen den G, Singalang en G. Merapi vereenigen<br />
en dan de B.Aneh vormen, die zich aan de Westkust in zee<br />
stort (bl. 455).<br />
Priangan, ten Oosten van Padang Pandjang, in het landschap<br />
Tanak Datar, aan het riviertje Moengkaweh, dat op den G. Merapi<br />
ontspringt en zich in de B. Ombüin ontlast. Nabij deze plaats<br />
vindt men eenige warme bronnen aan den regter-oever van de<br />
B. MoengJcaweh; twee van deze zijn bij de Inlanders bekend onder<br />
de namen van Permandian poetih en Permandian radja {witte en<br />
Vorstelijke badplaats). Mede in de nabijheid van Priangan staat<br />
een groote steen, door de Inlanders Batoe besoerat (beschreven<br />
steen) genoemd, met eene niet meer leesbare inscriptie.<br />
Nabij Sintoa, ten Oosten van Priangan, bevindt zich eene<br />
vierhoekige met steenen afgeperkte plek gronds van 12 v*. lang<br />
en breed, aan welker Westzijde eene verhooging van opeengestapelde<br />
steenen is ter hoogte van 4 v*. Uit het midden van<br />
dezen steenhoop verheft zich een groot trachietblok, met eene<br />
lange smalle opening in de zijde. Aan dezen steen, door de<br />
Inlanders Batoe bertikam (doorstoken steen) genoemd, hecht zich<br />
eene legende uit de oude geschiedenis van het rijk Menangkabaw.<br />
Lima Kaoen, eene aanzienlijke markt- en handelplaats ten<br />
Oosten van Sintoa, mede in het landschap Tanah Datar.<br />
Bij Koeboer Radja, ten Oosten van Lima Kaoen, is een langwerpig<br />
vierkant plein van ongeveer 300 v'. lang en 75 v'. breed,
?4-^M
467<br />
m<br />
et een 3 v*, hoogen muur van ruwe keisteenen omgeven ; aan<br />
e<br />
n Noordkant bevinden zich verscheidene opstaande steenen,<br />
r drie groote; de middelste van deze heeft eene onduide-<br />
'Jse Kawi-inseriptie, de andere zijn met beeldhouwwerk versierd.<br />
wr eiken staanden steen ligt er een vlak. Aan het West-einde<br />
van dit plein bevinden zich eenige grafheuvels, Koeboer Radja<br />
y orsten-graven) genoemd ; ook op deze grafplaatsen staan steenen<br />
me<br />
t onleesbaar gewordene opschriften.<br />
Batipoe, de hoofdplaats van het landschap van dien naam,<br />
at ten Noorden en Westen van het Meer van Singkarah gelegen is.<br />
^'J ligt in het Noorden van het gewest, aan eene beek die van<br />
en<br />
G. Merapi afvloeit en zich in het genoemde meer ontlast.<br />
wj Sipinang, ten Oosten van Baüpoe, bevinden zich eenige<br />
*«me bronnen.<br />
J-e Pitalah, ten Zuiden van Batipoe, in hetzelfde gewest, is een<br />
^ederlandsch ambtenaar gevestigd.<br />
den G. Talang en gedeeltelijk in een Zuid-Oostwaarts daarvan<br />
j' e gen meer, Dano di bawah (beneden-meer) gcheeten; terwijl<br />
' 2ich aan de Oostzijde ontlast door de B. Ombilin, die in<br />
" e Oostwaartsche rigting stroomende eene der hoofdbronnen<br />
Vft<br />
n de B. Kwantan of Indragiri, welke door de rijken van<br />
le<br />
Damen naar zee vloeit.<br />
^ a t/ar Roejong, aan de B. Selo, de oudste hoofdzetel der<br />
^ ei jers, thans de hoofdplaats van het landschap Tanah Datar,<br />
We<br />
lk eene vallei beslaat, die zich van den G. Merapi en den<br />
a<br />
'Jo, nagenoeg evenwijdig met de Oostzijde van het Meer
468<br />
van Singkarah, Zuidwaarts uitstrekt en besproeid wordt door vele<br />
van die bergen afstroomende beken, welke zich in de B. Ombüin<br />
ontlasten. In dit landschap vindt men nog overblijfsels van<br />
Priangan, eene hoofdplaats van het oude rijk van Menangkabaw.<br />
Te Pagar Roejong is nog de woning van den laatsten Vorst van<br />
Menangkabaw ; op eenigen afstand vóór dit paleis bevinden zich<br />
twee groote staande steenen, en vóór elk dezer een liggende;<br />
drie er van zijn met Kawi-inscripties voorzien, waarvan echter<br />
eene reeds zeer onduidelijk geworden is. RAFFLES vond hier ook<br />
een Hindoe-beeld, dat later overgebragt is naar den tuin van<br />
de Adsistent Eesidents-woning te Fort van der Capellen.<br />
Soeroe Aso, eene groote kampong ten Zuid-Oosten van Pagar<br />
Roejong. Men vindt hier twee groote liggende steenen, waarvan<br />
een met eene Kawi-inscriptie; op eenigen afstand buiten het<br />
dorp bevindt zich, in eenen grooten met keisteenen ommuurden<br />
kuil of kom, een overeind staande steen met eene dergelijke<br />
inscriptie.<br />
liet Fort van der Capellen, Westwaarts van Pagar Roejong<br />
gelegen, is de goed bezette Nederlandsche hoofdpost in Tanah<br />
Datar en de verblijfplaats van den Adsistent Eesident. /^<br />
Soengei Terap, eene aanzienlijke kampong ten Noord-Westen<br />
van Fort van der Capellen.<br />
In het Noord-Oosten van Tanah Datar ligt op den Goenoeng<br />
Of Boekit Marapalam eene door de Padri's aanlegde sterkte, niet<br />
ver van de kampongs Tandjong en Andalas.<br />
Lintau, de hoofdplaats van het landschap van dien naam,<br />
aan de B. Sinamoe. Noord-Westwaarts van daar ligt het niet<br />
bezette fort Schenk.<br />
Boewa, de hoofdplaats van het landschap van dien naam,<br />
met het fort Boewa Penjang, aan de B. Sinamoe. Iets lager aan<br />
dezelfde rivier ligt de kampong Taloe, naar welke het gewest<br />
ook wel genoemd wordt.<br />
Soempoer, de hoofdplaats van het landschap van dien naam,<br />
ten Oosten van Lintau en Boewa, gelegen.<br />
Samawang, in deXXKola's, aan de B. Ombüin en den Oostelijken<br />
oever van het Meer van Singkarah, dat naar deze plaats ook wel<br />
het Meer van Samawang genoemd wordt.<br />
Singkarah, de hoofdplaats der XX Kota's, aan den Zuidelijken<br />
oever van het naar haar genoemde meer.
^^mtu. j..,, u.y M '^ * JrXl/< ,,, K',
"^ i < e^i ,
469<br />
Soemani, in hetzelfde gewest, ten Zuiden van het Meer van<br />
Singkarah. Zuid-Oostwaarts van daar ligt de verlatene sterkte<br />
Padang Riboe-riboe.<br />
Sidjoendjoeng, de hoofdplaats van het landschap de VIIKola's,<br />
aan eene beek, die zich in de B.Sinamoe uitstort. Er is een fort<br />
Vf tn denzelfden naam met bezetting. In het Noord-Westen van<br />
dit landschap ligt aan de B. Ombilin het onbezette fort Tandjong<br />
4mpah.<br />
Padang Lawas, in hetzelfde gewest aan de B.Sinamoe.<br />
Solok, de hoofdplaats van het landschap de XIIIKota's, met eene<br />
Nederlandsche bezetting/ aan de rivier, die van den G. Talang<br />
ûoor dit geheele gewest naar het Meer van Singkarah stroomt.<br />
Hooger op ligt aan dezelfde rivier Moewara Pané (Panas), waar<br />
vroeger een fort van dien naam was.<br />
Soepajong, met eene verlatene sterkte, en Siroekan zijn de voornaamste<br />
plaatsen in het landschap Soepajong.<br />
bilahan Pandjang, de hoofdplaats van het gewest van dien<br />
laam, ten Oosten van het meer Bano di atas, aan de rivier,<br />
die de uitwatering van dit meer is en het geheele landschap in<br />
ee ne Zuid-Oostwaartsche rigting doorstroomt, zich vervolgens<br />
m et de B. Hari vereenigt en zoo in de rivier van Djambi valt.<br />
Soengei Aboe, Zuid-Oostelijker aan dezelfde rivier.<br />
Silago, de hoofdkampong van het gewest van dien naam.<br />
Goenoeng Sompong, in hetzelfde gewest; in de nabijheid van<br />
" ez e plaats bevinden zich kwikmijnen.<br />
X Pasir Talang, de hoofdplaats van het landschap Soengei Pagoe,<br />
** an eene zijrivier van de B. Hari; welke laatste ontspringt in het<br />
gebergte, dat het landschap Alahan Pandjang van de Padangsche<br />
"eiiedenlanden scheidt.<br />
Loeboe Gedang, de belangrijkste plaats in het landschap<br />
de ill Kota's, aan eene rivier, welke op den G.Indrapoera ont-<br />
wringt en in de B. Hari valt.<br />
5 4. Wegen in het Gouvernement van Sumatra's<br />
Westkust.<br />
]) e toestand der wegen in het Gouvernement van Sumatra's<br />
Westkust, en op Sumatra in het algemeen, is nog verre bij dien<br />
°P Java ten achter; hetwelk is toe te schrijven, deels aan de
470<br />
moeijelijkheid van het terrein, deels ook aan de omstandigheid<br />
dat onze heerschappij althans in de Bovenlanden der Westkust<br />
nog slechts een betrekkelijk korten tijd gevestigd is. Aan de<br />
verbetering er van wordt echter onophoudelijk gearbeid<br />
De menigvuldige rivieren worden deels over goede bruggen,<br />
deels op vlotten gepasseerd.<br />
_ De hieronder volgende beschrijving der voornaamste wegen<br />
is ontleend aan de Kaart van het Gouvernement van Sumatra's<br />
Westkust, door L. W. BEVERINCK, vergeleken en aangevuld met<br />
van elders bijeenverzamelde opgaven.<br />
Residentie.<br />
Padang.<br />
Padangsohe<br />
Bovenlanden.<br />
Voornaamste plaatsen, langs<br />
welke de weg loopt.<br />
Van Padang gaat Zuidwaarts<br />
langs het strand,<br />
waar zulks niet door b<strong>org</strong>en<br />
of moerassen belemmerd<br />
wordt, een voetpad,<br />
dat veelal ook te paard<br />
bruikbaar is en tot Bengkoelen<br />
doorloopt.<br />
Van Padang langs het<br />
strand Noordwaarts over<br />
Boenga Pasang, Aneh,<br />
Oelakan, Priaman, Naras<br />
en Soengei Lima naar<br />
Tikoe,- hier gaat de weg<br />
landwaarts in over Mengopo<br />
en vervolgens langs<br />
den regter-oever van de<br />
B. Antokan over Loeboe<br />
Boesoeng naar het Meer<br />
der X Kota's, en langs<br />
den Noordelijken oever<br />
daarvan over Malintang")<br />
(FIKota's) en Manindjoe<br />
naar Matoewa.<br />
Aanmerkingen.<br />
Van Priaman een voetpad<br />
Noord-Oostwaarts, tusschen den<br />
G. Singalang en het Meer der<br />
X Kola's door, naar Fort dl<br />
Koek.<br />
Tusschen Manindjoe en Matoewamoeijelijko<br />
bergweg.<br />
(') Bij minder bekende plaatsen wordt het landschap of dislrikt waartoe zij<br />
behooren tusschen haakjes vernield.
^(langsche<br />
B °venlanden.<br />
471<br />
Voornaamste plaatsen, langs<br />
welke de weg loopt.<br />
Van Padang Noord-Oostwaarts<br />
naar Solok (XIII<br />
Kota's); waar de weg<br />
zich in tweeen splitst, en<br />
de eene tak Zuid-Oostwaarts<br />
naar Alahan Pandjang<br />
en de andere met<br />
vele bogten meestal den<br />
loop van bergstroomen<br />
volgende in eene Oostwaartsche<br />
rigting naar<br />
Sidjoendjoeng(FIIKota's)<br />
loopt.<br />
Van Padang Noordwaarts<br />
over Boenga Pasang, Boekoe,<br />
Loeboe Alang, Kajoe<br />
Tanam, door de bergkloof<br />
tusschen den G.<br />
Ambatjang en den G.<br />
Singalang, naar Padang<br />
Pandjang (VIKota's).<br />
Van Padang Pandjang<br />
gaan drie wegen uit. De<br />
eerste Zuid-Oostwaarts<br />
Aanmerkingen.<br />
Tusschen Padang en Solok<br />
hier en daar tnoeijeüjkc bergpassen.<br />
Van Sidjoendjoeng een weg<br />
voor paarden over Loeboe Taroh<br />
en Boeloe Kaso naar Simbako;<br />
van daar een voetpad over Lungkel<br />
(VII Kola's) en Loeboe<br />
Karo (Silago) mar Silago ; van<br />
daar een moeijelijke doch voor<br />
paarden bruikbare weg over Padang<br />
Hilalang, Padang Sibalaboe,<br />
Gasing (Silago), Abei,<br />
Talaki. Bandar Alam en Djapan<br />
naar Loeboe Gedang (XII<br />
Kotu's). Van hier voetpaden<br />
door hel gebergte Noord-Westwaarls<br />
naar Pasir Talang (Soengei<br />
Pagoe) en het landschap<br />
Alahan Pandjang.<br />
Deze weg isin 1853 aangelegd<br />
op last van den Commissaris<br />
Generaal VAN DEN BOSCH ; vroeger<br />
liep hij over den G. Ambatjang.
Residenlie.<br />
Padangsche<br />
Bovenlanden.<br />
ïapanoeli.<br />
472<br />
Voornaamste plaatsen, langs<br />
welke de weg loopt.<br />
over Batipoe, Soengkoewang,<br />
langs den Westelijken<br />
oever van het Meer<br />
van Singkarah over Goegoe,<br />
Penengahan en SoengeiBakar,<br />
en verderover<br />
Soe?nani {XX Kola's) naar<br />
Solok {XIII Kola's). —<br />
De tweede weg gaat Oostwaarts<br />
over Priangan en<br />
LimaKaoen {Tanah Datar)<br />
naar Fort van der Capétien,<br />
Tand jong, Andalas,<br />
den G. Marapalam (bl.<br />
468),envervolgensZuid-<br />
Oostwaarts langs den<br />
regter-oever van den B.<br />
Sinamoe (bl. 465), over<br />
Lintau, Boewa, Taloe,<br />
Koemani, Goegoe en Padang<br />
Lawas {VIIKota's)<br />
naar Sidjoendjoeng.— De<br />
derde weg gaat Noordwaarts<br />
over Goegoe Sigandang,<br />
Kola Lawas {VI<br />
Kota's), Fort de Koek,<br />
Matoewa, Soengei Poewa,<br />
Pisang {FII Loerahs),<br />
Bondjol Kampong Tengah,<br />
Loeboe Sikaping,<br />
Batoc Bedindï {Loender),<br />
Loender, Tandjong Baringin,<br />
Rau, Limau Manis,<br />
Penangkei {Oeloe),<br />
en verder door de valleijen<br />
van de B. Gadis<br />
en de B. Angkola ten<br />
Aanmerkingen.<br />
Van Saemani gaat ook een<br />
weg over Singkarah en verder<br />
langs den Ooslelijken oever van<br />
liet Meer, naar Fort van der<br />
Capellen.<br />
Van Fort van der Capellen<br />
een goede breede weg Zuid-Oostwaarts<br />
naar Pagar Roejong,<br />
Soeroe Aso, en verder door het<br />
landschap Tanah Datar. Van<br />
dezelfde plaats een andere weg<br />
Noord-Westwaarls over Soengei<br />
Terap en Rau-rau naar Tandjong<br />
Alam {Tanah Datar),<br />
waar de wog zich in tweeën spülst<br />
en de Oostelijke lak naar Paja<br />
Komba (L Kota's), de Westelijke<br />
naar Fort de Koek gaat.<br />
Van Fort de Koek loopt ook<br />
nog een Oostelijker weg naar<br />
Pisang, op eenigen afstand van<br />
den regier-oever der B. Masang-<br />
Van Bondjol naar loeboe Sikaping<br />
moeijelijke weg.<br />
Van Bondjol gaateen wegover<br />
Poewa Datar (Kota Lawas),<br />
Siliki, Goegoe (LKola's), Paja<br />
KombaenAlabangnmLinlaU,<br />
waar deze weg sluit aan dien,<br />
welke van Padang Pandjang<br />
komt (zie boven). Van Poewa<br />
Datar gaat een bergweg (pad?)<br />
over Soengei Doedoek en Kola
473<br />
Voornaamste plaatsen, langs<br />
welke de weg loopt.<br />
Oosten van die rivieren,<br />
over Tjiboda , Botong,<br />
Kota Nopan, Tambangan<br />
{Klein Mandaheling),Fort<br />
Eloul, Malintang Djoeloe,<br />
Si-aloe (Groot Mandaheling),<br />
Banjar Keling of<br />
Pitjar Kolling,Padang S'tdempoewan,<br />
Tobing (Angkola),<br />
Eoeraba, Tapolong<br />
(Tapanoeli), Eik Bediri<br />
en Siboeloe-annaarSiboga.<br />
Van Siboga\a.ngs het strand<br />
over Sorkam (Baros), Baros,<br />
Tapoes (Baros) en<br />
Singkel naar Taroenton.<br />
Van Natal, grootendeels<br />
langs den regter-oever<br />
der B. Natal, over Tapoes<br />
(GroolMandaheling),MoewaraPalemboengan,<br />
Ajer<br />
Nanali en Tanah Batoe,<br />
naar den uit de Padangsehe<br />
Bovenlanden komenden<br />
weg in Groot Mandaheling<br />
(bl. 472), aan<br />
welken hij zich een weinig<br />
ten Zuiden van Fort Elout<br />
aansluit.<br />
Van Ajer Bangis Oostwaarts<br />
over Parit (III<br />
Loerahs), Moewara Keawar<br />
(III Kota's), Taloe,<br />
Aanmerkingen.<br />
Jengah (Kota Lawas) naar Hai ;<br />
zoo ook van Siliki over Kota<br />
Tengah naar Mai; en van daarin<br />
gemeenschap met de Oostkust.<br />
Van Kala Nopan loopt ten<br />
Westen van àeB.Gadis een zijtak<br />
van den weg, ovetMciga, en sluit<br />
lieh len Zuiden van Fort Elout<br />
weder aan den hoofdweg aan.<br />
Van Padang Sidempoewan<br />
loopt Zuid-waarts een zijtak<br />
naar Si-ondop (Angkola), en<br />
ook minder goede wegen naar de<br />
Noord-Oostelijke landschappen<br />
Sipirok.SilantomenSilindong.<br />
Van Tapolong een weg Noord-<br />
Westwaarls naar Loemoet (Tapanoelï)<br />
, en van hier een voetpad<br />
naar Sibogu.<br />
Voetpad.<br />
[lier en daar moeijelijke bergweg,<br />
echter voor karren bruikbaar.<br />
Een zijtak van Parit Noordwaarts<br />
door de landschappen<br />
Ajer, Bangis en Klein Mandahehng<br />
naar Maga (Groot
Residentie.<br />
Tapauoeli.<br />
474<br />
Voornaamste plaatsen, langs<br />
welke de weg loopt.<br />
Si-oeroeten Tjoébada naar<br />
Loender.<br />
{ 5. Bevolking.<br />
Sterkte en verdeeling.<br />
Aanmerkingen.<br />
/l/fln(/a/ie/ini/);moeijelijke bergweg.<br />
Volgens den Heer COUPERUS,<br />
vroeger Resident in Tapanoeli,<br />
zijn de wegen in die Residentie<br />
ten allen tijde bruikbaar voor<br />
troepen en artillerie. Tijdschr.<br />
voor Taal-, Land- en Volkenkunde,<br />
D'.IV, Afl. 5.<br />
De bevolking van het Gouvernement van Sumatra'» Westkust<br />
op het eiland zelf(') wordt in het Regeringsverslag over 1858<br />
opgegeven te bestaan uit :<br />
1537 Europeanen,<br />
2859 Chinezen,<br />
2082 andere vreemde Oosterlingen,<br />
1.544753 Inlanders,<br />
te zamen 1.551231 zielen, behalve het leger en de soldatenkinderen<br />
; hetgeen, indien men met MELVILL VAN CAKNBEE de<br />
grootte van dit Gouvernement op 775 D geogr. mijlen stelt, ruim<br />
2000 zielen op de D mijl zoude geven. Deze oppervlakte is echter<br />
ongetwijfeld veel te klein geschat, en zal wel op 1000 D mijlen<br />
mogen gebragt worden, hetgeen duidelijk blijkt uit de vergelijking<br />
met Bengkoelen, dat 740 D mijlen bedraagt. Doch in elk geval<br />
is dit gedeelte verreweg het best bevolkte des eilands.<br />
De Chinezen worden inzonderheid op de hoofdplaatsen aangetroffen,<br />
bewonen daar afzonderlijke kampongs onder hunne<br />
eigene Hoofden (Kapiteins en Luitenants), en houden zich even<br />
als op Java hoofdzakelijk met handel en nijverheid bezig. De<br />
andere vreemde Oosterlingen, Arabieren, Klinganezen, Mangkasaren,<br />
enz. wonen overal in de kustplaatsen, waar zij door den<br />
handel hun bestaan zoeken, terwijl van de eerstgenoemden sommigen<br />
ook priesterlijke betrekkingen bekleeden.<br />
(') De bevolking der tot dit Gouvernement bohoorende eilanden Nias en de<br />
Mentawei-groep (§§ 12—14) wordt geschat op 200000 zielen.
476<br />
Kleeding en wapenen.<br />
])e kleeding der mannen bestaat in eene badjoc en sarong<br />
nagenoeg gelijk aan die der Javanen, waaronder eene zeer korte<br />
broek en somtijds nog eene soort van vest zonder mouwen gedragen<br />
wordt; de badjoe en broek zijn gewoonlijk van blaauw<br />
katoen, de sarong van gebloemde stof. De kris dragen zij in eenen<br />
gordel. Om het kort afgesneden hoofdhaar knoopen zij eenen<br />
doek, zoodat het bovengedeelte van het hoofd onbedekt blijft;<br />
alleen op reis dragen zij een toedoeng van denzelfden vorm als<br />
die der Soendanezen. De Priesters dragen een tulband en eene<br />
lange witte kabaai; ook de aanhangers der Padri's kleeden zich<br />
in het wit.<br />
De vrouwen dragen eene dergelijke badjoe en sarong en, onder<br />
de eerste, om het bovenlijf een stuk lijnwaad, dat van onder<br />
de armen tot aan de heupen reikt. De salèndang of selimoet<br />
dragen zij even als de Javaansclie vrouwen. Het lange, nooit<br />
bedekte haar, wordt of in eene wrong boven op het hoofd vastgemaakt<br />
{koendej) of gevlochten op het achterhoofd zamengebonden<br />
{sanggoel), rijkelijk met kokosolie bestreken en met<br />
bloemen versierd. Voorts bestaat de opschik hoofdzakelijk in ooren<br />
armringen, en somtijds in blanketsel {poepoer), waarvan<br />
rijstmeel het hoofdbestanddeel is en hetwelk dienen moet om de<br />
huid zacht en lenig te maken.<br />
Vooral in de binnenlanden wordt bij het dagelijksch bedrijf de<br />
kleeding, beide bij mannen en vrouwen, nog zeer vereenvoudigd,<br />
zoodat die dan bij de eerstgenoemden alleen in de broek en bij<br />
de laatsten in de sarong bestaat. Beide geslachten vijlen de tanden<br />
af en maken die zwart.<br />
Kinderen gaan geheel naakt; de meisjes dragen dan alleen<br />
eenig bedeksel {tjaping) om de middel.<br />
De wapens bestaan in de gewone kris, een kleineren dolk<br />
{siwar), verschillende soorten van zijdgeweer {pedang, roedoes,<br />
pemandah, kléwang), lansen (toembak, lambing), lontgeweren<br />
{snapang, bedil) met zeer lange loopen, zoowel als het kruid en de<br />
kogels door hen zelven vervaardigd en waarmede zij zeer goed<br />
weten omtegaan, benevens kanonnen welke zij reeds tijdens de<br />
komst der Portugezen op Sumatra schijnen bezeten te hebben.
1 ""—
477<br />
Woonplaatsen, woningen, huisraad, spijs en drank.<br />
De algemeene benaming voor dorp is in het Maleisch even als<br />
in het Javaansch doesoen of desa. Op Sumatra's Westkust worden<br />
de gewone kleinere dorpen kampong, de grootere of zoogenaamde<br />
steden negeri genoemd, welke laatste dan uit onderscheidene<br />
kampongs bestaan ; in sommige streken, vooral in de Bovenlanden,<br />
heeten de dorpen kota en worden de Distrikten veelal genoemd<br />
naar het aantal dorpen dat zij bevatten. De dorpen zijn zooveel<br />
mogelijk aan of nabij den oever eener rivier gebouwd en,<br />
inzonderheid de kota's (d.i. versterkte plaatsen), met eene ondoordringbare<br />
levende heining van bamboe doeri en dergelijke<br />
gewassen omgeven, en worden door tamelijk breede elkander<br />
veelal regthoekig snijdende lanen of paden in vierkante afdeelingen<br />
gescheiden, waarin de huizen met hunne schuren vrij regelmatig<br />
geplaatst zijn. In het midden van het dorp staat op een plein<br />
de balioibale', een rondom open gebouw, dat tot raadzaal dient,<br />
en in de grootere plaatsen de moskee.<br />
De huizen staan eenige voeten uit den grond op palen. Hun<br />
geraamte is van hout, doch overigens zijn zij geheel uit bamboe<br />
zamengesteld en gedekt met Mï/?aA-(palm)bladeren, met gespleten<br />
bamboe, met idjoe (de op paardenhaar gelijkende vezelen van<br />
den stam van den anau-Tpalw), of ook wel met koelit kajoe of<br />
boomschors van den kalawi- of broodvrucht-boom, van welk<br />
laatste ook wel de wanden vervaardigd worden. Alleen de huizen<br />
der Hoofden zijn somtijds van hout en met kunstig snijwerk<br />
voorzien. Het dak verlengt zich aan de voorzijde tot een afdak,<br />
waaronder de dagelijksche bezigheden worden verrigt. Het licht<br />
wordt ingelaten door de deur en een paar openingen in het dak,<br />
welke tevens uitgang verleenen aan den rook der haardstede,<br />
die uit een paar op den bamboezen vloer gelegde steenen bestaat.<br />
Een losse trap of ladder van bamboe, die somtijds des nachts<br />
wordt weggenomen, verschaft den toegang tot het huis.<br />
Het huisraad is geëvenredigd aan de woning. De slaapplaats<br />
is eene gevlochten mat en eenige met kapok gevulde kussens,<br />
waarboven aan het hoofdeneinde een stuk gekleurd katoen,<br />
bij wijze van behangsel, hangt. Tafels en stoelen zijn er niet;<br />
de plaats van eerstgenoemde wordt bij den maaltijd eenigzins<br />
vervangen door groote houten bakken op lage pooten (doelang),<br />
waar rondom drie of vier personen op de hurken zittende of op
478<br />
de linkerzijde hggende kunnen plaats nemen. In deze doelangs<br />
plaatst men de talam, eene soort van presenteerblad veelal van<br />
koper, waarop de spijzen geplaatst worden op boombladeren<br />
in gevlochten korfjes of in schotels of koppen van aardewerk'<br />
welke laatste echter alleen voor vloeibare stoffen gebruikt worden'<br />
Lepels en vorken zijn onbekend, en ook messen worden bij den<br />
maaltijd niet gebezigd. Tot het bereiden der spijzen heeft men<br />
eene ijzeren pan (Icoewali) en aarden potten (prijok en belanga)<br />
de rijst wordt veelal gekookt in bamboe, dat natuurlijk slechts<br />
eenmaal kan gebruikt worden doch daarvoor genoegzaam aan de<br />
werking van het vuur wederstaat. De uitgeholde tóoe-vrucht<br />
eene soort van kalabas, wordt gewoonlijk gebezigd om er uit té<br />
drinken; terwijl stukken bamboe voor emmers dienen. Overigens<br />
bestaat het huisraad hoofdzakelijk in manden en korfjes vervaardigd<br />
van bamboe, rotan of boombladeren, en in de gereedschappen<br />
voor den landbouw.<br />
De gewone drank is water en het sap uit de kokosnoot<br />
Het hoofdvoedsel is rijst met kerri (goelej), gedroogd buffelvleesch<br />
{dmdmg), versehe of gedroogde visch, eenige peulvruchten<br />
(katjang) en bladgroente (sajoer). Sago, turksch koorn (djagoeng)<br />
en eene soort van gierst (randa djawa) worden ook doch niet<br />
algemeen, gebruikt; versch buffelvleesch zelden anders dan bij<br />
feestelijke gelegenheden.— Het onophoudelijk kaauwen van betel<br />
{sirih) met de areca-uoot (pinang), gambir en tabak, niet als voedsel<br />
maar als versnapering, hebben de Sumatranen met de Javanen<br />
gemeen.<br />
Orang Oeloe en Orang Loeboe.<br />
In het Zuid-Oosten van de Afdeeling Mandaheling wonen in<br />
de landschappen Pakanten, Oeloe en Mandaheling, in de gebergten<br />
die het dal van de B. Gadis omvatten, twee kleine, weîniobeschaafde<br />
en ook nog weinig bekende, volksstammen : de Orang<br />
Oeloe en de Orang Loeboe.<br />
De Orang Oeloe wonen in gehuchten {doesoen), die bestuurd<br />
worden door een Hoofd, Datoe geheeten. Hunne huizen zijn<br />
meestal van hout, vrij goed gebouwd op de wijze der Maleische,<br />
doch zonder vooruitstekend afdak. Hun ligchaamsbouw verschilt<br />
weinig van die hunner naburen; evenwel zijn zij over het<br />
algemeen meer ineen gedrongen, gespierder, en hebben grovere<br />
gelaatstrekken. De Hoofden en de vrouwen dragen veelal badjoe's,
**^*^^*^^^mm^^*mmmmm—^mmmmmmimmmm<br />
»<br />
t
479<br />
de gemeene man slechts een bedeksel van boomschors om de<br />
lendenen ; zij versieren zich met geel koperen ringen en snoeren<br />
van glazen koralen; sommige mannen dragen een witten doek,<br />
bij wijze van tulband, om liet hoofd. Zij telen een weinig djagoeng,<br />
aardvruchten en suikerriet op de hellingen der bergen bij hunne<br />
gehuchten, en verzamelen goudstof, waarvoor zij rijst en andere<br />
behoeften inruilen.<br />
De Orang Loeboe zijn nog onbeschaafder dan de Oeloe's,<br />
van welke zij in uiterlijk voorkomen niet verschillen. Zij wonen<br />
in verspreid staande hutten, bedekken zich met boomschors,<br />
planten weinig rijst en djagoeng, en leven overigens van de jagt<br />
en wilde gewassen. Zij zamelen damar (hars) in, en drijven daarmede<br />
eenigen ruilhandel. Op de jagt en tot hunne verdediging<br />
bedienen zij zich van kleine, somtijds vergiftigde pijlen, welke<br />
zij door bamboezen blaasroeren afschieten.<br />
Deze stammen zijn Maleijers; ook de taal van beiden is zeer<br />
naauw met elkander en met het Maleisch verwant. Volgens de<br />
overleveringen der Loeboe's maakten zij oorspronkelijk één volk<br />
uit met de Maleijers der Padang sehe Bovenlanden in Pagar Roejong,<br />
en werden zij door burgeroorlogen verdreven reeds voor de instelling<br />
van het &>p£oe-bestuur (bl. 482). Later niet met andere<br />
volken in aanraking gekomen bleven zij en hunne taal op<br />
denzelfden geringen trap van ontwikkeling als tijdens hunne afscheiding,<br />
en zoude hunne taal, niet verbasterd door vreemde<br />
bestanddeelen, dezelfde zijn gebleven die toenmaals te Pagar<br />
Roejong gesproken werd. De eenigzins meerdere ontwikkeling,<br />
die bij de Oeloe's wordt waargenomen, zoude een gevolg zijn van<br />
hunne latere afscheiding van den hoofdstam, nadat deze reeds<br />
met de Hindoe's in aanraking was gekomen (').<br />
§ 6. Maatschappelijke toestand der bevolking.<br />
Soekoe-verdeeling.<br />
Eeeds in den eersten tijd van het bestaan van het rijk Mcnangkabaw<br />
vond de Vorst KJAHI TOEMENOGOENGAN het noodig ter<br />
bevordering van orde en regelmaat in zijn gebied de bevolking<br />
te verdeden in twee Hoofd-afdeelingen, die elke weder in twee<br />
(') Men zie over deze staramen en hunne taal verder het Tijdschr. voor<br />
taal-, land- en volkenkunde van N. /., D*. IV, bl 56.
480<br />
lijnen gesplitst werden. Het bestuur over de eene Hoofd-afdeeling,<br />
Kola Piléhan (zoo genoemd naar de beide lijnen Kota en Piléhan),<br />
die in Tanah Datar bleef wonen, behield de Vorst aan zich;<br />
dat over de andere, Bodi Tjiniago (naar de beide lijnen Bodi en<br />
Tjiniago), die zich in Agam vestigde, droeg hij op aan zijnen<br />
broeder PERPATIH SABATANG. Deze Hoofd-afdeelingen werden<br />
oorspronkelijk Soekoe's genoemd, doch later kregen zij den naam<br />
van Laras oîLaré; terwijl die van Sockoe gegeven werd aan de<br />
Onder-afdeelingen, waarin het weldra noodig werd de toenemende<br />
en zich langs de Westkust uitbreidende bevolking te<br />
verdeden. Zoo bestaan er thans een veertigtal Soekoe's?), die<br />
verspreid zijn over de Padangsche Bovenlanden en de kustlanden<br />
van Natal af tot Ajer Adji toe H, en elke haren bijzonderen<br />
naam hebben. De leden van zoodanige Soekoe wonen niet alle<br />
bij elkander in hetzelfde oord, maar zijn over het geheele land<br />
verspreid; zoodat men bezwaarlijk eene kampong zal aantreffen,<br />
die niet door personen uit vier tot tien of meer verschillende'<br />
Soekoe's bewoond wordt. Desniettemin weet elk Maleijer naauwkeurig<br />
tot welke Soekoe hij behoort, noemt zich daarnaar, en<br />
gehoorzaamt alleen aan de door hare Hoofden gegevene bevelen.<br />
De familiën, waaruit eene Soekoe bestaat, worden met betrekking<br />
tot haar Boewak proet, de enkele leden Anak boewah genoemd.<br />
Behalve de Hoofden kunnen de personen, die tot eene Soekoe<br />
behooren, onderscheiden worden in Priesters, Burgers, Pandelingen<br />
en Slaven. Adellijke titels of voorregten bestaan bij de<br />
Maleijers niet.<br />
De Priesters worden onderscheiden in de eigenlijke priesters<br />
of Imams en de Chatibs, voorlezers of predikers. Zij dragen ook<br />
nog wel andere titels, onder welke die van Iladji menigvuldig<br />
voorkomt. Zij hebben gelijke regten met de overige Anakboewahs,<br />
en genieten eenige aan hunnen stand verbondene inkomsten, als<br />
Vso van den rijst-oogst en kleine belooningen bij besnijdenissen,<br />
huwelijken, begrafenissen, enz.<br />
De Burgers zijn de vrije ingezetenen, niet tot het Soekoebestuur<br />
behoorende.<br />
(') Tijdschr. voor Taal-, Land- en Volkenkunde, Dl. IV, bl. I; waar<br />
ook de namen van alle Soekoe's vermeld worden.<br />
(«) Meer Noord- en Zuidwaarts vindt men ook nog wel sporen van de Soekoeverdeeling,<br />
doch zij is er niet algemeen.
481<br />
Pandelingen {orang ber-oetang) zijn de zoodanigen, hetzij<br />
mannen of vrouwen, die wegens schulden verpligt zijn voor<br />
hunnen schuldeischer te arbeiden. Zij worden als leden van het<br />
huisgezin aangemerkt, hebben aanspraak op een klein aandeel<br />
in den rijst-oogst, en kunnen vrij worden door het betalen<br />
hunner schuld of door in naauwe betrekking tot hunnen schuldeischer<br />
of hunne sehuldeischeres te komen ; zij kunnen dan ook<br />
leden der Soekoe worden. Als pandelingen onderling trouwen zijn<br />
hunne kinderen vrij en gaan tot de Soekoe hunner moeder.<br />
Slaven kunnen alleen vreemdelingen, geene Maleijers, zijn;<br />
zij hebben geene regten, kunnen geene bezittingen verwerven<br />
noch leden eener Soekoe worden, ook al worden zij vrijgekocht.<br />
Als slaven onderling trouwen, zijn hunne kinderen ook slaven.<br />
Bij de Battasche bevolking der Afdeeling Mandalieling en<br />
Angkola bestaat ook de verdeeling in stammen of geslachten,<br />
welke daar den naam Koeria dragen en elk op zich zelf een<br />
staatkundig geheel vormen door eigen Hoofden, veelal Soetan<br />
getiteld, bestuurd; evenwel zijn de Koeria's in het landschap<br />
Groot Mandalieling vereenigd tot een groot bondgenootschappelijk<br />
ligchaam onder een met aartsvaderlijk gezag bekleed Hoofd,<br />
die den titel van Badja, Batoe of ook wel dien van Jang Bipertoewan<br />
voert. De Koeria's zijn naarmate van hare sterkte verdeeld<br />
in onderdeelen, welke, mede naar gelang van hunne grootte,<br />
Ripe nan gedang of Pipe Oeta heeten, en weder in kleinere afdeelingen,<br />
gemeenten en wijken, gesplitst zijn.<br />
De personen tot eene Koeria behoorende zijn te verdeelen in<br />
drie standen : den adel, zijnde de Vorsten of Hoofden en hunne<br />
afstammelingen; de vrij geboren lieden; en de, slaven of schuldenaren<br />
der twee eerste standen, welke geene grond- of erfregten<br />
bezitten en als vast of tijdelijk eigendom hunner meesters of schuldeischers<br />
beschouwd worden. Tot den derden stand behoort ook<br />
nog eene klasse van afhangelingen, Ompong dalam genaamd, zijnde<br />
tijdelijk vrij gegeven slaven, welke in de meeste regten en voordeelen<br />
der burgers doelen, totdat bun gedrag of de toestand des<br />
lands aanleiding geeft om hen weder tot slaven te maken, in welk<br />
geval zij veelal ten algemeenen voordeele verkocht worden l').<br />
~(') Zie fiel grondbezit in de Residentie Tapanoeli door wijlen den Resident<br />
A. VAN DER HART, in het Tijdschr. voor de Taal- Land- en Voilieuk. van N l.<br />
D'. VI, bl. 185 ; ook opgenomen in hel Tijdschr. v. JV. I, 1S:i u 2, bl. lil.<br />
I. ~'1
483<br />
Soekoe-bestuur.<br />
Het bestuur over de leden van elke Soekoe in elk dorp (kampong,<br />
kota) wordt uitgeoefend door den Panghoeloe Soekoe of het<br />
Soekoe-hoofd, wiens waardigheid erfelijk is volgens het Maleische<br />
erfregt (bl. 485). De Panghoeloe wordt bijgestaan door eenen<br />
Pagawéoïuitvoerder zijner bevelen en Doebalangs o( Iloeloebalangs,<br />
welke laatsten kunnen beschouwd worden als handhavers der<br />
regten van het bestuur en verdedigers des lands in tijd van nood<br />
(voorvechters). De gezamenlijke Panghoeloe's van een dorp vormen<br />
het dorpsbestuur, en de gezamenlijke Panghoeloe's uit een landschap<br />
of distrikt (loerah, loewak. laras of lare') het distriktsbestuur.<br />
Deze laatste vergadering wordt bij uitnemendheid<br />
Panghoeloe rapat (vereenigde Panghoeloe's) geheeten, hoewel die<br />
naam ook in het algemeen aan vergaderingen van Panghoeloe's<br />
gegeven wordt. In alle vergaderingen van Panghoeloe's heeft<br />
ook de Imam zitting. Sommige Soekoe-hoofden dragen ook wel<br />
den titel van Toewankoe, Pamoenljak, Poetjoekawoer, enkele zelfs<br />
dien van Radja; dit zijn echter slechts eertitels, die zij zich door<br />
rijkdom of schranderheid verwerven, doch welke hun overigens<br />
geene bijzondere voorregten verschaffen.<br />
Op de Panghoeloe's volgen in rang de Panghoeloe's Ketjil (Klein-<br />
Panghoeloe's). Elke Soekoe namelijk bestaat gewoonlijk uit onderscheidene<br />
geslachten of familiën (Boewah proef), in een van<br />
welke natuurlijk slechts de waardigheid van Panghoeloe erfelijk<br />
kan zijn ; de overige hebben dan het regt tot betere behartiging<br />
hunner belangen elk eenen Panghoeloe Ketjil te kiezen, die^ich<br />
uitsluitend met de zaken van zijn geslacht te bemoeijen heeft.<br />
Den laagsten trap in het So&toe-bestuur bekleeden de Orang<br />
Toewah's (oudsten) of Orang Kaja's (aanzienlijken), zijnde de<br />
zoodanigen die door leeftijd, rijkdom of schranderheid bij hunne<br />
Soekoe-genooten in hooge achting staan en, schoon zij met geen<br />
eigenlijk gezegd gezag bekleed zijn, echter gewoonlijk in de<br />
eerste plaats om raad en hulp worden aangesproken, zoodat hun<br />
invloed weinig minder is dan die van den Panghoeloe Ketjil.<br />
Boven, maar ook geheel buiten, dit Soekoe-bestuur stond in<br />
vroeger tijd de Jang Biperloewan of Vorst van Menangkabaw, wiens<br />
oppergezag echter meer in naam dan in werkelijkheid schijnt<br />
bestaan te hebben. Sedert de vestiging van het Nederlandsch<br />
gezag in dit gedeelte van Sumatra is zijne suprematie op ons
^ ^ ^ ^ ^ " " "
483<br />
Gouvernement overgegaan, hetwelk, tot bevordering van meerdere<br />
eenheid in het zeer veelhoofdige Soekoe-bestwir en tevens tot<br />
daarstelling van eenen schakel tusschen dit en het Nederlandsehe<br />
bewind, nog twee andere soorten van Inlandsche Hoofden heeft<br />
aangesteld, namelijk de Panghoeloe's Laras en de Panghoeloe's<br />
Kapalaoï Panghoeloe's Kampong. Tie Panghoeloe's Laras voeren het<br />
gezag in een distrikt (laras) ; zij ontvangen de bevelen van het<br />
Nederlandsehe bestuur, brengen die over aan de Panghoeloe's<br />
Kapala, en z<strong>org</strong>en voor de uitvoering er van. Voorts zijn zij leden<br />
van de regtbank (rapat), waarvan de Adsistent Besident of Civile<br />
Gezaghebber Voorzitter is, en Voorzitters van de vergaderingen<br />
der Panghoeloe's in hun distrikt. De Panghoeloe's Kapala of<br />
Panghoeloe's Kampong zijn over een dorp gesteld, ontvangen de<br />
bevelen van den Panghoeloe Laras, en brengen die over aan de<br />
Panghoeloe's der Soekoe's; zij zijn ook leden van de vergaderingen<br />
van deze laatsten.<br />
De Panghoeloe's Laras en de Panghoeloe's Kapala worden door<br />
de bevolking gekozen doch door het Gouvernement aangesteld.<br />
Eerstgenoemden ontvangen van regeringswege een klein traktement<br />
en, even als de overige Panghoeloe's, eene kleine belooning<br />
voor hunne bemoeijingen met de koffij-cultuur (hl. 491, Noot).<br />
De inkomsten van alle overige Hoofden worden door de bevolking<br />
opgebragt en bestaan in : een zeker aandeel (gezamenlijk '/,„)<br />
van den rijst-oogst; de geschenken hun bij de-beslissing van<br />
geschillen onderden naam van landa (bewijsstukken) door beide<br />
partijen gegeven ; een aandeel in sommige boeten ; en geschenken,<br />
welke hun bij feestelijke gelegenheden door de Anakboewahs<br />
gegeven worden.<br />
In het Eegentschap Indrapoera bestaat geen /Soe/toe-bestuur<br />
maar een éénhoofdig gezag. De Kegent, die thans de middenpersoon<br />
is tusschen het Nederlandsch gezag en de mindere<br />
Inlandsche Hoofden, voert den titel van Sultan; hij benoemt de<br />
aan hem ondergeschikte dorpshoofden,' die Mantri genoemd<br />
worden.<br />
In de Afdeeling Singkel, wier bevolking voor een groot deel<br />
Atjineesch is, bestaat geen Soekoe- doch ook geen éénhoofdi"<br />
bestuur. Elke kampong heeft haar Hoofd, Batoe genaamd, die<br />
Cen zeker aantal Boebalangs onder zich heeft. Hij heeft slechts<br />
weinig invloed en beslist alleen in kleine geschillen. Zaken van
484<br />
eenig belang worden behandeld voor de vergadering der Batoe<br />
rapat te Singkel, waarvan de Civile Gezaghebber Voorzitter is.<br />
In de Afdeeling Mandalieling en Angkola dragen de Hoofden<br />
der Koeria's den titel van Jaioeloe nan gedang, en die van hare<br />
onderdeelen dien van Jaioeloe, Soekoe of Bojo-bojo.<br />
Bijzonderheden het regtswezen betreffende.<br />
Bij voorkomende geschillen of andere zaken, waarde tusschenkomst<br />
van hooger gezag noodig is, wenden de Anak boewahs zich<br />
in de eerste plaats tot hunnen Orang Toewah of Panghoeloe Ketjil,<br />
en, zoo deze er niet in slaagt de zaak te vereffenen, tot den<br />
Panghoeloe hunner Soekoe. Zijn personen tot verschillende Soekoe's<br />
behoorende in de zaak betrokken, dan komt zij voor de gezamenlijke<br />
Panghoeloe's dier Soekoe's; geldt zij de geheele kampong,<br />
dan moet zij gebragt worden voor de gezamenlijke Panghoeloe's,<br />
die het dorpsbestuur uitmaken, inet den Panghoeloe Kapala ; is<br />
eindelijk het belang van het geheele distrikt er in betrokken,<br />
dan komt zij ter beslissing voor de vergadering der Panghoeloe<br />
rapal met den Panghoeloe Laras als Voorzitter. Strafzaken komen<br />
voor deze zelfde regtbank, doch met den Adsistent Eesident of<br />
Civilen Gezaghebber als Voorzitter (vergel. bl. 435).<br />
Het regt van den sterkste (prang batoe, gevecht met het werpen<br />
van steenen), waartoe vroeger ter beslissing van een geschil<br />
meermalen de toevlugt werd genomen, als de Hoofden er niet<br />
in slaagden de zaak ten genoege van partijen te beslissen, is thans<br />
in onbruik.<br />
De regtspraak geschiedt volgens de Oendang-Oendang, een<br />
oud straf-wetbook; de niet beschrevene Adat of voorouderlijke<br />
gebruiken, die door de Hoofden willekeurig worden uitgelegd;<br />
en de voorschriften van den Koran, waarvan de verklaring door<br />
den Imam volgens de Mohammedaansche wetgeleerden wordt gegeven.<br />
De getuigen moeten altijd hunne verklaringen beëedigen ;<br />
hetgeen bestaat in het uitspreken van een formulier, dat door<br />
den Priester wordt vo<strong>org</strong>ezegd terwijl deze den Koran boven<br />
het hoofd van den beëedigde houdt en dit vervolgens daarmede<br />
aanraakt; of ook wel in het leggen van de regterhand op den<br />
Koran terwijl het eeds-formulier den Priester wordt nagezegd.<br />
Moord wordt gestraft met geldboete (bangoen of denda); in<br />
sommige gevallen wordt ook de doodstraf uitgesproken, doch
' 'I
485<br />
deze kan worden afgekocht. Onwillekeurige manslag kan alleen<br />
met boete gestraft worden; zoo ook verwonding, beleediging,<br />
brandstichting en overspel; tenzij in het laatste geval de schuldigen<br />
op de daad betrapt worden, wanneer de beleodigde echtgenoot<br />
het regt heeft hen beiden op staanden voet te dooden. Op diefstal<br />
staat boete en de verpligting tot vergoeding van het gestolene.<br />
Is de misdadiger onvermogend tot het betalen der boete, dan<br />
wordt deze -geëischt van zijne vermoedelijke erfgenamen ; kunnen<br />
ook zij niet betalen, dan wordt hij pandeling der beleedigde partij<br />
en moet voor deze arbeiden totdat de schuld verrekend is.<br />
Ditzelfde geldt omtrent alle schuldenaren, die niet in staat zijn<br />
aan hunne verpligtingen te voldoen. Voor het weigeren van<br />
verpligte diensten kunnen de goederen van den dienstpligtige<br />
in beslag genomen worden. Personen, die zich bij herhaling<br />
aan misdaden schuldig maken, voor de rust gevaarlijk worden<br />
geacht, of hunne familie in ongelegenheid brengen, kunnen uit<br />
de Soekoe verstooten worden, welke dan niet meer voor hen<br />
verantwoordelijk is; zij worden als vreemdelingen beschouwd<br />
en begeven zich veelal bij een of ander Hoofd in dienst.<br />
Volgens de bepalingen der Adat op het erfregt gaan de bezittingen<br />
des vaders niet over op zijne kinderen maar op zijne<br />
zusters of hare kinderen; zoo hij geene zusters heeft, op zijne<br />
broeders of hunne kinderen; en bij ontstentenis ook van deze,<br />
op zijne verdere bloedverwanten of zijne Soekoe. In dit laatste<br />
geval wordt echter de nalatenschap somtijds aan de kinderen<br />
geschonken. Op dezelfde wijze gaat eene erfelijke waardigheid<br />
niet van den vader op den zoon, maar op den neef (Kamanalcan)<br />
over O. Indien een overledene schulden . nalaat, komen deze<br />
op dezelfde wijze ten laste van bovengenoemde erfgenamen.<br />
Daar echter de Koran het erfregt in de regte lijn voorschrijft,<br />
gebeurt het somtijds, vooral in de kustlanden waar de Adat<br />
minder stipt wordt opgevolgd, dat een Maleijer zijne nalatenschap<br />
of een gedeelte daarvan bij uitersten wil aan zijne kinderen<br />
vermaakt; maar, schoon zoodanig testament gewoonlijk geëerbiedigd<br />
wordt, heeft het toch altijd groote onaangenaamheden<br />
ten gevolge met hen, die zich volgens de Adat als wettige<br />
erfgenamen beschouwen. — De bezittingen der vrouw, die altijd<br />
eigenares van het huis is, blijven in hare familie.<br />
^ r rinlVa7u[gaa"t7ehter de lilel van Toewankoe van den vader op den zoon over.
486<br />
Bij het huwelijk volgt de man de vrouw ; want zij is de<br />
stamhoudster en verplaatst zich niet; ook de kinderen behooren<br />
tot de Soekoe der moeder O. Gaat de man bij de vrouw inwonen,<br />
dan wordt hij toch niet beschouwd als tot de familie te behooren,<br />
maar als iemand, die daar tijdelijk verblijf houdt (orang menoempang);<br />
zijne eigenlijke woonplaats is bij zijne zusters, onder<br />
wier opzigt zich al zijn persoonlijk eigendom bevindt, en die<br />
met hare kinderen regt hebben op al wat hij door handen-arbeid,<br />
handel of op andere wijzen verdient. Wat hij in het huis of op<br />
den akker van zijne vrouw verrigt, is ten voordeele van deze<br />
laatste, en hij mag daarvan aan zijne eigene kinderen niet meer<br />
verschaffen dan kleeding; wil hij meer doen, dan is daartoe de<br />
vergunning zijner erfgenamen noodig. Sterft de man ten huize<br />
van zijne vrouw, dan komen de erfgenamen onderzoeken of hij<br />
daar iets heeft nagelaten, en nemen dit tot zich; daarentegen<br />
z<strong>org</strong>en zij ook voor de begrafenis. Het spreekt van zelf dat deze<br />
vreemdsoortige bepalingen zeer nadeelig werken op de welvaart<br />
der bevolking, daar niet ligt iemand zich veel moeite zal geven<br />
om aan zijne Kamanakans (neven en nichten) schatten natelaten,<br />
en de reeds kleine nalatenschappen in vele porties gesmaldeeld<br />
worden ; niettemin zijn de Maleijers zoo zeer aan hunne oude gebruiken<br />
gehecht, dat noch de gewelddadige pogingen der Padri's,<br />
noch de raadgevingen van het Nederlandsehe bestuur daarin<br />
verandering hebben kunnen brengen.<br />
Grondbezit, lasten, heerendiensten.<br />
De aard van het grondbezit bij de Maleijers op Sumatras<br />
Westkust is nog niet met voldoende zekerheid bekend; welligt<br />
ook bestaan daaromtrent in onderscheidene gewesten eenigzins<br />
verschillende bepalingen.<br />
Volgens een Mnleisch geschrift, waarvan de inhoud medegedeeld<br />
is in het Tijdschr. voor Taal- Land en Volkenkunde van<br />
Néérl. Indie, 1)1. II, bl. 477, is in de XIII Kota's (Padangsche<br />
Bovenlanden) het grondbezit deels individueel, deels gemeenschappelijk<br />
van de Soekoe, de kampong of het distrikt. Individueele<br />
grondbezittingen zijn daar de rijstvelden en andere bebouwde<br />
(') Volgens de oorspronkelijke inslelling was het huwelijk tusschen personen<br />
uit dezelfde Soekoe verboden. Of deze bepaling nog overal wordl gehandhaafd<br />
is ons niet duidelijk geblekeu.
487<br />
gronden, vischvijvers, de erven waarop huizen, schuren en vruchtboomen<br />
staan, en somtijds goudmijnen. Men kan in het bezit<br />
daarvan geraken door aankoop, erfenis , geschenk of ook door eenvoudige<br />
in bezitneming en eerste ontginning van woeste gronden.<br />
De eigenaar kan deze gronden naar goedvinden bearbeiden of<br />
bebouwen, en ze aan anderen verhuren of in gebruik geven,<br />
in welk laatste geval de helft der producten aan den gebruiker,<br />
de wederhelft aan den eigenaar komt; tot het verkoopen of<br />
verpanden van zoodanige eigendommen is de toestemming van<br />
den Panghoeloe der Soekoe noodig. Gemeenschappelijke Soekoeeigendommen<br />
zijn : de nabij gelegene bosschen, vlakten en alangalang-weiden,<br />
waar elk die zulks verlangt kan gaan jagen, hout<br />
kappen, de natuurlijke producten inzamelen, zijn vee weiden, enz.<br />
Om van deze laatste een gedeelte te bebouwen behoeft men de<br />
toestemming der Panghoeloe's; de grond blijft dan echter eigendom<br />
van de Soekoe, doch de vruchten behooren geheel aan den<br />
bebouwer. Als het gemeenschappelijk eigendom eener kampong<br />
worden beschouwd : de wegen, pleinen, markt- en badplaatsen<br />
in eene kampong; de bali, de moskee, en de plaats waarop<br />
deze staan; en de waterleidingen tot bevochtiging der rijstvelden,<br />
waaraan men echter niet door afdamming een anderen loop mag<br />
geven. Algemeen eigendom van een Distrikt of van onderscheidene<br />
karapongs zijn: afgelegene zware bosschen en volstrekte wildernissen,<br />
waar elk de vrijheid heeft te jagen, de natuurlijke voortbrengselen<br />
in te zamelen, of een gedeelte er van te ontginnen en<br />
daardoor eigenaar er van te worden, mits met kennisgeving aan<br />
de Panghoeloe's, in wier gebied zij gelegen zijn; ziltachtige<br />
plassen tot drinkplaatsen voor de buffels; meren en rivieren,<br />
waar de vischvangst voor ieder geheel vrij is ; de O. Talang, voor<br />
de verzameling van zwavel en het gebruik maken der warme<br />
bronnen in zijne nabijheid. Tot de beide laatste worden ook<br />
vreemdelingen toegelaten met vergunning der Panghoeloe's en<br />
tegen uitkeering van een klein geschenk aan hen.<br />
In andere plaatsen der Padangsche Bovenlanden heeft elk stukje<br />
bebouwde of bebouwbare grond zijnen bijzonderen eigenaar O,<br />
met uitzondering alleen van de ver afgelegene bosschen, die als<br />
(') Volgens het verslag van een der Residenten, in het Tijdschr. v. N. I.,<br />
18S2, D'. 1. Het daar medegedeelde schijnt vooral op Agam betrekking te<br />
hebben.
488<br />
algemeen eigendom beschouwd en waarvan door ieder, die zulks<br />
verlangt, een gedeelte kan in bezit genomen worden.<br />
Volgens een verslag van wijlen den Generaal MICHIELS ('),<br />
toenmaals Gouverneur van Sumatra's Westkust, zoude in dit<br />
gedeelte van Sumatra volstrekt geen'individueel landbezit bestaan,<br />
maar zouden alle gronden het onvervreemdbaar, door in bezitneming<br />
verkregen, eigendom der Soekoe's zijn, terwijl alleen het<br />
vruchtgebruik van afzonderlijke perceelen aan bijzondere personen<br />
wordt afgestaan, die dus wel over de voortbrengselen maar niet<br />
over den grond kunnen beschikken. Dit vruchtgebruik, waarop<br />
door den arbeid en de kosten aan den grond besteed een zeker<br />
regt verkregen wordt, gaat bij overlijden van den gebruiker op<br />
diens wettige erfgenamen over.<br />
Een latere Gouverneur (1856) zegt over het grondbezit in het<br />
Gouvernement van Sumatra's Westkust in het algemeen : « De<br />
eigendom van den grond is volgens de begrippen der Inlanders<br />
bij het Opperwezen. Van eene souvereine beschikking, zoo<br />
als in andere heerschappijen het geval is, kan bij dit"volk,<br />
dat geene oppomiagtige gebieders gekend heeft, geene sprake<br />
zijn; men vindt het denkbeeld daarvan evenwel terug in de<br />
regten der Hoofden, die als beschikkers over niet ontgonnen<br />
gronden worden aangemerkt. Maar ieder lid der bevolking van<br />
een landschap heeft regt om tegen betaling van eene kleine<br />
huidegift het gebruik-regt te vorderen van woeste gronden, die<br />
hij ontginnen wil. Van dat leen- of vruchtgebruik kan hem<br />
niemand ontzetten ; daarentegen mag hij dien grond niet vervreemden<br />
door verkoop, maar is hem alleen het regt toegekend<br />
om zijne regten als vruchtgebruiker aan een ander overtedragen<br />
voor korten, onbepaalden of altijddurenden tijd. Men ziet dat hier<br />
slechts een verschil in woorden en uitdrukking bestaat, maar<br />
dat het wezen der zaak is koop en verkoop, waaraan de Inlander<br />
Uit eerbied voor de Adat, die hem verbiedt zijne rijstvelden te<br />
verkoopen, een anderen naam heeft gegeven.— De Doofden<br />
hebben geen regt om over de vulden te beschikken. — De woeste<br />
gronden met de voortbrengselen die er op zijn, zoo als hout,<br />
harsen, enz. staan ter beschikking van de Hoofden. De inboorlingen<br />
van het landschap mogen die producten tegen het betalen<br />
(') Medegedeeld terzelfder plaats.
489<br />
eener huidegift, bocnga kajoe genaamd, voor hun gebruik of deii<br />
handel inzamelen en daarover beschikken. »O<br />
Bij de Battasche bevolking in de Kesidentie Tapanoeli is de<br />
grond het eigendom der Koeria (bl. 481), welke dien heeft in<br />
bezit genomen. Elk lid der Koeria kan daarvan een gedeelte<br />
ontginnen met voorkennis van zijn Hoofd, aan wien hij daarvoor<br />
een klein geschenk geeft; hij heeft clan het vruchtgebruik van dat<br />
stuk gronds, hetwelk ook op zijne wettige erfgenamen overgaat<br />
zoolang het bebouwd wordt; wanneer het echter wordt verlaten,<br />
wordt het weder Ä'oen'a-grond. Dit regt van vruchtgebruik kan<br />
niet verkocht maar wel verpand of in bruikleen gegeven worden,<br />
doch alleen aan leden van hetzelfde geslacht en met voorkennis<br />
van het Koeria-hooid. Het AómY«-hoofd bezit als zoodanig eene<br />
zekere uitgestrektheid gronds tot zijn onderhoud, die bij zijn<br />
overlijden op zijnen opvolger overgaat. De Aoem-grond wordt<br />
onderscheiden in : Roeboeton, zijnde zware bosschen, hooge gebergten<br />
en wildernissen, die voor bebouwing weinig of niet<br />
geschikt zijn; hier mag elk lid der Koeria jagen, hout kappen,<br />
en de natuurlijke voortbrengselen inzamelen; Arangan, zijnde<br />
naderbij gelegen en gemakkelijker te ontginnen bosschen en verlaten<br />
gronden ; deze worden naar mate van de behoefte door het<br />
Aben'a-hoofd uitgedeeld; Bjalangan, zijnde de gras- en alangalang-velden,<br />
waar elk zijn vee mag weiden en voeder snijden;<br />
Tanah Oeta, zijnde de plaats waar de kampong is gebouwd en<br />
verder de bebouwde en bebouwbare grond, welken de adel en de<br />
vrije burgers in vruchtgebruik hebben, en die door hen of dooide<br />
slaven, pandelingen of Ompong dalams wordt bearbeid.<br />
Bij de Maleische kustbewoners in het Noorden van de Eesidentie<br />
Tapanoeli hebben de Hoofden zich het eigendom van den<br />
grond aangematigd ; althans zij beschikken daarover naar willekeur<br />
en geven dien aan anderen in gebruik tegen genot van een<br />
aanzienlijk gedeelte van den oogst. Ook de natuurlijke voortbrengselen<br />
van den grond beschouwen zij als hun eigendom ;<br />
zoodat de inzameling van kamfer, ivoor, goud, enz. slechts tegen<br />
betaling eoner zware schatting aan hen mag geschieden.<br />
De belastingen in geld of goldswaarde, door de Maleijers aan<br />
hunne Doofden of ten algemeenen nutte op te brengen, bestaan<br />
(') Regtrings ver slag, 1886.
490<br />
hoofdzakelijk in : de padi zakat, zijnde het 1 /ia gedeelte van den<br />
rijstoogst, van hetwelk r /3 komt aan de Hoofden, '/3 aan de<br />
Priesters, en '/3 aan de kampong of negeri ten behoeve der Orang<br />
ber-oetang (bl. 481);— eene belasting op het aanplanten van<br />
tabak, die jaarlijks ten bedrage van 5 koepangs (ruim ƒ 2) van eiken<br />
planter geheven wordt;— eene vrijwillige gift van erfgenamen<br />
bij het aanvaarden eener erfenis; deze beide worden betaald aan de<br />
SWcoe-hoofden en blijven onder hunne administratie; zij strekken<br />
tot betaling van schulden der kampong en reisgeld aan Hoofden,<br />
die buiten de kampong diensten te verrigten hebben ; zoodanige<br />
gelden worden amé (amas) negeri (negeri-geld) of amas bersama<br />
(gemeenschappelijk geld) genoemd;— eene belasting aan den<br />
Panghoeloe Laras op het koopen en verkoopen van paarden en<br />
rundvee;— bij het slagten van vee, hetwelk slechts door bepaalde<br />
personen mag geschieden, eene belasting in vleesch, te<br />
voldoen aan den opzigter van de pasar. Tot de verpligte of heerendiensten<br />
kunnen gerekend worden : het bouwen en onderhouden<br />
der bali's, pasars en moskeeën, en het bekostigen van de huwelijksen<br />
lijkfeesten der Hoofden. De heerendiensten ten behoeve van<br />
het Nederlandsch Gouvernement bestaan hoofdzakelijk in het<br />
kosteloos aanleggen en onderhouden van wegen, bruggen, gouvernements<br />
koffij-pakhuizen en dergelijke openbare werken ; het<br />
verrigten van AoeZi-diensten tegen een gering loon; en in de<br />
verpligte koffijteelt. Te Padang is aan de dienstpligtige bevolking<br />
de keus gelaten om de verpligte werkzaamheden aan wegen,<br />
bruggen en waterleidingen in persoon te vervullen of wel jaarlijks<br />
per hoofd ƒ4 te betalen tot het huren van daglooners.<br />
Middelen van bestaan; landbouw, nijverheid.<br />
Hoewel de landbouw een belangrijk middel van bestaan is,<br />
vooral in de Bovenlanden, is de wijze waarop hij gedreven en<br />
het gereedschap dat daarbij gebruikt wordt over het algemeen<br />
nog zeer gebrekkig, en wordt de vermeerdering van producten,<br />
die zoowel voor den handel als voor eigen gebruik veroischt<br />
wordt, niet door verbeteringen in de manier van werken maar<br />
door het ontginnen van meer terrein gezocht. De traagheid der<br />
Maleijers in dit opzigt en hunne hardnekkige gehechtheid aan<br />
oude gebruiken staan alle verbeteringen in den weg; en eene<br />
aanhoudende z<strong>org</strong> van het Europeesch bestuur is een volstrekt
491<br />
vereischte om op den duur tot voldoende resultaten te geraken.<br />
Dit is zelfs het geval met de rijst-cultuur, den hoofdtak des<br />
landbouws; hoewel deze geheel vrij is, staat zij toch onder het<br />
toezigt der Nederlandsehe ambtenaren, daar de bevolking anders<br />
uit z<strong>org</strong>eloosheid of traagheid dikwijls het geschiktste jaargetijde<br />
tot de aanplanting laat voorbijgaan.<br />
De rijst wordt hoofdzakelijk op sawahs, weinig op ladangs,<br />
geteeld en komt in vijf of zes maanden tot rijpheid. Alleen het<br />
ploegen of omspitten van den grond geschiedt door mannen ;<br />
de overige arbeid van zaaijen, verplanten, snijden en inoogsten<br />
wordt bijna uitsluitend door de vrouwen verrigt. Na afloop van<br />
den oogst dienen de velden tot aan het volgende saisoen als<br />
weiden voor het vee, dat de spoedig in overvloed opschietende<br />
grashalmen afgraast; zijne mest en de asch der stoppels, die op<br />
het veld verbrand worden, zijn de cenige bemesting van den grond.<br />
Behalve het binnenlandsch gebruik wordt eene zeer aanzienlijke<br />
hoeveelheid rijst, hoofdzakelijk uit de Padungsche Bovenlanden,<br />
naar het Oostelijk gedeelte van Sumatra uitgevoerd en ook naar<br />
Padang in den handel gebragt (in 1858 werden uit Padang en<br />
Priaman uitgevoerd 82035 pikols). De Sumatrasehe rijst is voedzamer<br />
en beter van smaak dan die van Java, doch kan niet lang<br />
bewaard blijven en is dus voor verre verzending ongeschikt.<br />
In 1857 bedroeg de geheele oogst, die als vrij schraal werd<br />
aangemerkt, 2.339000 pikols; in 1858 werd zij op een vierde<br />
gedeelte meer geschat.<br />
Op de hoog gelegene niet voor kunstmatige bewatering geschikte<br />
velden worden djagoeng, aardvruchten en groenten, waaronder<br />
ook Europesche, gekweekt.<br />
De koßj-cvAixmx, die Jtüe«^in de Padangsche Bovenlanden<br />
te huis behoort, is verpfigt en staat geheel onder toezigt en bestuur<br />
van het Nederlandsch Gouvernement, aan hetwelk de koffij<br />
regtstreeks door de planters moet geleverd worden tegen ƒ 10 de<br />
pikolC). In 1856 bedroeg de oogst 128259, in 1857 ruim 190947<br />
en in 1858 weder slechts 129121 pikols. Voor deee cultuur<br />
worden bij voorkeur gronden gekozen, die tusschen de 1000 en<br />
(') Do Hoofden ontvangen, als bclooning voor hunne medewerking in de<br />
leiding en uitbreiding der kofflj-culluur, van eiken pikol koflij, die aan het<br />
Gouvernement geleverd wordl, een halven gulden, Ie verdeden tusschen den<br />
Panghoeloe Laras, den Panghoeloe Kapala en den Panghoeloe Soekoe.
492<br />
4000 v', boven de zee gelegen zijn; de aanplanting geschiedt<br />
vooral op boschgronden (bosch-koffij) of in kleine tuinen nabij<br />
de kampongs (kampong-en pagar-koffij ; zie bl. 202); groote<br />
regelmatig aangelegde tuinen, gelijk o-a Java, slagen hier niet.<br />
Tabak wordt in de Padangsche Bovenlanden op 1000 à 2000 v*,<br />
hooge gronden geteeld, doch alleen voor binnenlandsch gebruik;<br />
hij is van mindere hoedanigheid dan de Javasehe.<br />
Gambir wordt in de Padangsche Bovenlanden, vooral in de<br />
L Kota's, aangekweekt, alleen om het door koking verdikte<br />
sap uit de bladeren bij de sirih te gebruiken. De jaarlijksche<br />
uitvoer naar de benedenlanden en elders bedraagt gemiddeld<br />
5000 pikols.<br />
Suikerriet wordt insgelijks in de Padangsche Bovenlanden<br />
geteeld en daarvan ook suiker bereid, doch alleen tot eigen<br />
gebruik en binnenlandschen handel.<br />
De /cassia of wilde kaneel, die vooral in de bovenlanden<br />
menigvuldig in het wild voorkomt, wordt ook in geregelde<br />
plantsoenen in de nabijheid der kampongs aangekweekt en naar<br />
Padang in den handel gebragt; van waar in 1858 zijn uitgevoerd<br />
1636 pikols; vier jaren vroeger was dit bedrag nog 5028<br />
pikols geweest. De vermindering in den aftrek van dit product<br />
wordt toegeschreven aan de vervalsehing er van door de Maleische<br />
kooplieden,<br />
De peper-eiûtuuv is van zeer weinig beteekenis en alleen in de<br />
Padangsche Bovenlanden.<br />
De teelt van ÄoZ-os-booinen wordt in de benedenlanden ter<br />
bereiding van.klapper-olie op groote schaal gedreven.<br />
De teelt van Muskaat-noten neemt langzamerhand toe; in 1857<br />
zijn uitgevoerd 350pikols noten en 1 30 pikols foelie ; en in 1858,<br />
463 pikols noten en 126 pikols foelie.<br />
Ook van de Indigo-cvdtaui: wordt meer en meer werk gemaakt;<br />
zoodat iu 185 8 eene aanzienlijke hoeveelheid van die verfstof<br />
is uitgevoerd.<br />
Een deel der bevolking vindt een niet onbelangrijk middel<br />
van bestaan in de inzameling van goud, dat door hen gemiddeld<br />
tegen ƒ55 of ƒ 60 de laïl[') verkocht wordt. Deze inzameling<br />
(') Te Padang is de Uni goud = 59.225 grammen (wigtjes) ; de pauk<br />
(palioe) = '/, tail ; de mai =-. '/,„ tuil ; de koepang of soekoe = '/„» tail ;<br />
de koendi = '/,,t tail.
493<br />
geschiedt of door regelmatige ontginning van goudmijnen, of<br />
door wassching van goudhoudende aarde. Deze wijze van bewerking<br />
der mijnen, die geheel door en voor rekening van Inlanders<br />
plaats heeft, is even als hunne werktuigen zeer gebrekkig;<br />
zoodat de opbrengst verre blijft beneden hetgeen zij zoude kunnen<br />
zijn, indien zulks door of onder leiding van deskundigen geschiedde.<br />
De goudgronden zijn, althans wat het vruchtgebruik<br />
betreft, meestal eigendom van partikulieren O, die ze echter<br />
zelden zelf bewerken maar gewoonlijk daaromtrent met anderen<br />
overeenkomsten aangaan; in dier voege, dat de eigenaar hen<br />
van voedsel en werktuigen voorziet en van het gevonden goud<br />
een gelijk aandeel verkrijgt als ieder arbeider; of wel dat<br />
de arbeiders geheel in hunne eigene behoeften voorzien, en dan<br />
van elke lall goud vijf koepang ontvangen. De goudrijkste streken,<br />
of die althans als zoodanig bekend staan, zijn vooral : in de<br />
Padangsche Bovenlanden de Afdeelingen Tanah Batar en de XIII en<br />
IX Kola's 1 ?); in de Eesidentie Padang, het Distrikt Rau (*); inde<br />
Eesidentie Tapanoeli, de Afdeeling Mandalieling en de meer<br />
Noordwaarts gelegene bergstreken.<br />
Van het verkrijgen van zilver, tin en lood. dat in dezelfde<br />
gewesten voorkomt, wordt weinig meer werk gemaakt dan voor<br />
zooverre de bevolking die producten tot eigen gebruik noodig<br />
heeft.<br />
Door de inzameling van natuurlijke voortbrengselen als : harsen,<br />
gommen, was, ivoor, vogelnestjes, zwavel, enz. in de wouden<br />
en op de bergen, die als algemeen eigendom beschouwd worden,<br />
voorzien velen in hunne behoeften.<br />
In de bewerking der metalen zijn de Maleijers goed bedreven.<br />
Als goud- en zilversmeden munten zij vooral uit in draadwerk.<br />
Van het. ijzer, dat zij goed weten te harden, vervaardigen zij<br />
hunne geweren, zwaarden, krissen, kléwangs, messen en andere<br />
(') In het Distrikt de XXKola's, Afdeeling Tanah Datar, zijn de goudgronden<br />
algemeen eigendom; elk inwoner van een dorp, binnen welks jurisdictie<br />
zoodanige gronden liggen, mag daar ten zijnen voordeele goud zoeken.<br />
(*) Volgens de opgaven der Inlanders, die zeker beneden de waarheid zijn,<br />
Wordt in de Afdeeling de XIII en IX Kola's jaarlijks gemiddeld 516 tail goud<br />
gewonnen, tot een bedrag van ƒ54360.<br />
(») De mijnen i&aSalidah (bl. 45G) zijn door de 0.1. Comp, langen lijd doch<br />
altijd niet schade bewerkt.
494<br />
wapenen en werktuigen ; ook gieten zij kogels, veelal van tin, en<br />
maken buskruid. In het vervaardigen van lijnwaden van allerlei<br />
kleuren, dikwijls met goud- of zilverdraad doorweven, zijn de<br />
vrouwen zeer ervaren. De verfstoffen bereiden zij uit onderscheidene<br />
planten en boomen, die vroeger vermeld zijn ; zoo ook reukwerken,<br />
hoofdzakelijk tot eigen gebruik. Grof aardewerk wordt<br />
hier en daar vervaardigd doch meest van buiten ingevoerd.<br />
De bevolking der kustlanden vindt grootendeels haar bestaan<br />
in handel, zeevaart en vissoherij.<br />
§ 7. Godsdienst, zedelijke en wetenschappelijke<br />
toestand des volks.<br />
Godsdienst.<br />
Evenmin als van den tijd wanneer of de wijze hoe de Maleijers<br />
o-a Sumatra zijn gekomen, is ook iets bekend van hunne oorspronkelijke<br />
godsdienst, die echter waarschijnlijk in een zeer grof<br />
fétichisme zal bestaan hebben, waarvan zich misschien hier en<br />
daar nog wel enkele sporen vertoonen. Maar zeker is het, dat in<br />
lateren tijd het Boeddhisme op Sumatra heeft geheerscht, en dit<br />
eiland, even als Java, gedurende een vrij ruim tijdvak is onderworpen<br />
geweest aan den overheersehenden invloed van kolonisten uit<br />
Hindoslan. die tot de beschaving van het volk aanzienlijk hebben<br />
medegewerkt. Zoo al niet de taal der Maleijers en sommige<br />
plaats-naraen allen twijfel daaromtrent wegnamen, zouden de<br />
gevonden overblijfselen dit voldoende bewijzen. BAFFLES vond<br />
onderscheidene geschondene Hindoesche beelden en inscription<br />
'vnAtjih en de Padangsche Bovenlanden ; in de Maleische staatjes<br />
Béli en Batoe Bara, en in de Batta-landen bij Pertibi aan de<br />
B. Boeroemon worden overblijfsels van Hindoe-tempels aangetroffen<br />
in denzelfden stijl als die van Mâdjâpahit op Java; in de<br />
rijken Indragiri en Kwantan Hindoesche graven en andere monumenten,<br />
enz. Deze overblijfselen, welke dus over het grootste<br />
Noordelijk gedeelte van Sumatra verspreid liggen, zijn echter<br />
op verre na niet zoo menigvuldig en kolossaal als die op Java ;<br />
hetgeen waarschijnlijk is toe te schrijven aan de mindere getalsterkte<br />
der Hindoe-kolonisten en den kortcren duur hunner<br />
heerschappij ; terwijl welligt ook in lateren tijd de godsdienstijver<br />
der Padri's menig monument der oude afgoderij heeft doen
5r^ -^<br />
27 c^HZ^
495<br />
verdwijnen. Omtrent den aanvang der Hindoe-periode op Sumatra<br />
is niets met zekerheid te zeggen ; wij meenen dien echter veel lateite<br />
mogen stellen dan het begin der Hindoe-kolonisatie op Java<br />
(bl. 316), en wel (daar de gevondene overblijfselen tot de Boeddhadienst<br />
schijnen te behooren) misschien omstreeks denzelfden tijd<br />
als de komst der Boeddhisten op laatstgenoemd eiland, dat is ten<br />
vroegste omstreeks het jaar 1000 van onze jaartelling (bl. 260<br />
en 331). Euim eene eeuw later hebben ook de Hindoe-Javanen<br />
een belangrijken invloed op Midden-Sumatra uitgeoefend, blijkens<br />
in het gebied van Menangkabaw gevondene Kawi-inscripticn, die<br />
volgens FRIEDERICH 700 jaar oud kunnen zijn O. Omtrent de<br />
vernietiging van de magt der Hindoe's is het zeker dat zij hier<br />
een paar eeuwen vroeger dan op Java plaats had.<br />
De invoering van het Islamisme, die den ondergang van<br />
het Hindoeïsme ten gevolge had, begon volgens de Maleisehe<br />
kronijken en geschiedverhalen, die hier onze eenige gidsen zijn,<br />
omstreeks het midden der 12 de eeuw in Aljili door zekeren<br />
Arabischen priester Sjeik ABD'ALLAH ARIF ; de Vorst DJOIIAN<br />
(DJEHÂN?) SJAH, uit het Westen (Perziël) afkomstig, werd met<br />
den half Sanskritschen half Arabischen titel van Sri Padoeka<br />
Soeltan in 1205 n. C. de eerste Mohammedaansche Koning in<br />
dat rijk ; en lang voor het einde der dertiende eeuw hadden de<br />
Noordkust-staten des eilands de nieuwe leer omhelsd. Deze<br />
had zich intusschen ook reeds Zuidwaarts langs de W r estkust<br />
verbreid; in het jaar 1177 werd zij te Oelakan, ten Zuiden van<br />
Priaman, gepredikt door BORHANOE'UDIN, eenen leerling van<br />
Sjeih ABD'ALLAH ARIF; en van daar drong zij verder ook tot de<br />
bovenlanden door, hoewel ons noch van den tijd wanneer noch van<br />
de wijze waarop dit geschiedde iets bekend is; evenwel schijnt<br />
het dat zij hier niet vóór de 14 ae eeuw aanmerkelijken opgang<br />
maakte l 1 ), waarschijnlijk door dat zij in den hoofdzetel van het<br />
Menangkabawsche rijk den zwaarsten kamp tegen het Hindoeïsme<br />
te voeren had. Zij behield echter de overhand,, en het Islamisme<br />
werd en bleef tot heden de Godsdienst der geheele Maleisehe<br />
bevolking, zoowel in het binnenland als langs de kusten. Maar<br />
(') Tijdschr. voor Taal- Land- en Volkenkunde, Jaarg. I, Dl. 11, bl. 477.<br />
(«) RAFFLES stelt de invoering van het Islamisme in Menangkabaw in de<br />
15de eeuw, doch waarschijnlijk te laat.
496<br />
moge het al aanvankelijk met geestdrift en ter goeder trouw zijn<br />
omhelsd, de ijver verflaauwde weldra en de voorschriften van<br />
den Koran omtrent godsdienst en zedelijkheid werden hoe langer<br />
zoo meer veronachtzaamd, zoodat in de 18 fle eeuw beide in zeer<br />
diep verval waren. Het was dan wel eene allezins noodige en<br />
nuttige zaak, die in 1803 door de drie Hadji's MISKIN, SOEMANIK<br />
en PIABANG werd ondernomen, om het Islamisme op Sumatra<br />
volgens de strenge Wahabitische leerstellingen te zuiveren, het<br />
gebruik van opium, sterke dranken, sirih en tabak tegen te gaan,<br />
hanengevechten en dobbelspelen te verbieden, en de bepalingen<br />
van de Soe&oe-instellingen omtrent de huwelijken, het erfregt<br />
en andere onderwerpen af te schaffen of te wijzigen. Ongelukkig<br />
o-ingen zij bij de uitvoering hunner goede, en zoo het schijnt<br />
oorspronkelijk zuivere, bedoelingen niet met de noodige voorzigtigheid<br />
en gematigdheid te werk ; waardoor zij zich weldra<br />
een hevigen tegenstand berokkenden en aanleiding gaven tot<br />
eenen godsdienst-oorlog, die dertig jaren lang in het hart van<br />
Sumatra woedde, en door de onvermijdelijk gewordene tusschenkomst<br />
der Nederlandsehe wapenen met den ondergang der Padri's,<br />
welken naam de secte der hervormers had aangenomen, eindigde<br />
(bl. 60—63). Hoewel nu het doel dier hervormers in zijnen gansenen<br />
omvang geheel gemist werd, de Soe/coe-instellingen gehandhaafd<br />
en hanengevechten, dobbelpartijen en amfioen-sehuiven<br />
in zwang bleven, had de beweging toch dit nuttig gevolg dat bij de<br />
bevolking in het algemeen de vroeger geheel verwaarloosde<br />
godsdienst weder meer op den vo<strong>org</strong>rond trad ; talrijke moskeeën<br />
werden gesticht, en eene menigte priesters z<strong>org</strong>t voor de onderhouding<br />
althans van de uiterlijke plegtigheden der Mohammedaansche<br />
eerdienst. Doch hiermede stelt men zich dan ook<br />
tevreden zonder tot het wezen der zaak door te dringen; en van<br />
daar dat de Maleijers allerlei bijgeloovige gebruiken met hun<br />
Islamisme bestaanbaar achten en ook niet bezield schijnen met<br />
dien haat tegen de ongeloovigen, welke den zuiveren Mohammedanen<br />
eigen is.<br />
Volksonderwijs.<br />
Het onderwijs, dat door de Priesters aan de kinderen gegeven<br />
wordt, verschilt niet van dat in de Langgars op Java (bl. 364)<br />
en draagt dus weinig vrucht. Inrigtingen van soortgelijken aard<br />
als de Javasche Pesantrians schijnen niet te bestaan; zoodat de
497<br />
Priesters zich door eigen studie of door bijzonder onderwijs<br />
zullen moeten vormen.<br />
Het Gouvernement tracht ook hier, even als op Java las*<br />
zamerhand in de behoefte aan onderwijs voor den Inlander te<br />
voorzien Te Padang is eene school opgerigt, die in 1858 reeds<br />
122 leerlingen telde; en voorts op verschillende plaatsen no*<br />
22 scholen (11 in de Eesidentie Padang, 4 in de Padangsche<br />
Bovenlanden, en 7 in Tapanoeli) te zamen met 682 leerlingen<br />
hoofdzakelijk zonen der Hoofden. In deze scholen worden dezelfde<br />
vakken onderwezen als in die op Java, naar plaatselijke omstandigheden<br />
gewijzigd. Voorts is in 1856 nabij Boekit Tinggi<br />
(Fort de Koek) eene kweekschool voor inlandsche onderwijzers<br />
opgerigt, op dezelfde wijze als die te Soerakarla, aanvankeliik<br />
voor tien kweekelingen, die elk eene te gemoetkoming van f 10<br />
s maands genieten. Deze maatregelen zijn echter nog te kort<br />
m werking om reeds belangrijke vruchten te dragen, hoewel de<br />
vorderingen der leerlingen over het algemeen vrij bevredigend<br />
te noemen zijn. °<br />
Gevolgen van het bovenstaande op den toestand des volks.<br />
Dat onder zulke omstandigheden zedelijkheid en wetenschappelijke<br />
kennis op lagen trap staan moeten, spreekt wel van zelf<br />
ien gevolge der gebruiken omtrent het huwelijk, is dit hoogstens<br />
eene instelling, welke dient tot voortplanting der bevoîkin»<br />
maar geenszins een band, die gezinnen aan elkander hecht<br />
De man bluft altnd vreemdeling in zijn huis en heeft geen<br />
prikkel tot arbeid, dewijl hij daardoor toch aan vrouw en kinderen<br />
geen voordeel kan aanbrengen. Geen wonder dus dat hij zijnen tijd<br />
met dobbelspel en opium verkort of dien in ledigheid doorbrengt<br />
daar geene godsdienstige beginselen hem van uitspattingen terughouden,<br />
en hij naar den geest te weinig ontwikkeld is om zich<br />
met andere dan grof zinnelijke vermaken bezig te houden<br />
Van beoefening van eenigen tak van wetenschap of'kunst<br />
die meer dan werktuigelijke handenarbeid is, kan wel geene<br />
sprake zijn bij het volk in het algemeen, van hetwelk slechts<br />
weinigen hunne eigene taal kunnen lezen of schrijven. Van<br />
Geschiedenis kennen zij alleen bij overlevering de fabelachtig<br />
verhalen van de lotgevallen hunner natie ; Aardrijkskunde is hun<br />
geheel vreemd, behalve den zeevaarders, die door ondervinding<br />
L 52
498<br />
eenige kennis van den Archipel hebben opgedaan en eene zeer<br />
voldoende praktische zeevaartkunde bezitten; hunne Geneeskunde<br />
bestaat in het uit- of inwendig toedienen van enkele kruiden,<br />
welke de ervaring hun als heilzaam heeft doen kennen; de<br />
Muzijk staat beneden die der Javanen ; natuur- en wiskundige<br />
wetenschappen zijn hun onbekend. Over de literatuur der Maleijers,<br />
welke in den regel slechts aan de Priesters en sommige<br />
Hoofden bekend is, zie men bl. 503.<br />
§ 8. Plegtige gebruiken, feesten, vermaken.<br />
Geboorte, huwelijk en overlijden.<br />
Bij de geboorte van een kind hebben geene bijzondere plegtigheden<br />
plaats. De besnijdenis geschiedt tusschen het 7 ae en 12 de jaar<br />
door den Priester, die daarvoor minstens 24 duiten ontvangt<br />
benevens eenige geschenken in eetwaren bestaande. Het afvijlen<br />
en zivart maken der tanden geschiedt later, en wordt als een<br />
teeken van huwbaarheid beschouwd. Het doorboren van de ooren<br />
der meisjes, waarin gewoonlijk ringen doch op sommige plaatsen<br />
ook grootere voorwerpen gedragen worden, heeft plaats als zij<br />
nog klein zijn.<br />
Het huwelijk wordt bij de Maleijers gewoonlijk omstreeks hun<br />
15 dl = of 16 ae jaar voltrokken; veelal wordt daarbij de keuze der<br />
jongelieden geraadpleegd, doch somtijds zijn deze ook reeds<br />
sedert jaren door hunne .ouders verloofd. Volgens de adat wordt<br />
de jongeling door het meisje, volgens de Mohammedaansche wet<br />
het meisje door den jongeling ten huwelijk gevraagd. Dat aanzoek<br />
geschiedt door de ouders of andere naastbestaanden, op sommige<br />
plaatsen ook door tusschenko mst van de Soelcoe-hooïden, onder toezending<br />
van eenig geld en geschenken ; in beide gevallen moet<br />
de jongeling, wanneer het voorstel aangenomen wordt, eene tanda<br />
(b<strong>org</strong>stelling) geven, die gewoonlijk in zijne kris bestaat, welke<br />
hij verliest zoo hij zijn woord niet gestand doet ('). De voltrekking<br />
(') In de Afdeeling Mandalieling en Angkola wordt voor de vrouw een<br />
koopprijs betaald, waarvan het maximum in 1856 door tusschenkomst van het<br />
Gouvernement op f 50 is bepaald ; tevens is vastgesteld dat alle gehuwde<br />
mannen gedurende het eerste jaar van hun huwelijk van alle heerendiensten,<br />
lasten en opbrengsten zullen zijn vrijgesteld, maar de ongehuwden daarentegen<br />
in de heeren- en cultuur-diensten moeten deelen.
499<br />
van het huwelijk geschiedt met zeer weinig ceremoniën door<br />
den Priester, die daarvoor een oewang kawin (trouwgeld) van 12<br />
tot 24 duiten ontvangt, en wordt besloten met een feest (bimbang)<br />
waarvan een gastmaal (makan-makan) de hoofdzaak is<br />
Polygamie is, gelijk bij alle Mohammedanen, geoorloofd- evenwel<br />
wordt van dit regt slechts zelden, en dan alleen door aanzienlijken,<br />
gebruik gemaakt.<br />
Echtscheiding kan door den man ten allen tijde zonder opgave<br />
van redenen verkregen worden; maar indien de vrouw z°ulks<br />
verlangt, moet zij daarvoor geldige oorzaken opgeven. Aan den<br />
Priester wordt hiervoor niets betaald. Eene vrouw ma- niet<br />
binnen de honderd dagen na de scheiding een nieuw huwelijk<br />
aangaan, en in geval van zwangerschap niet voor na hare bevalling,<br />
in welken tusschentijd de man het regt heeft haar wed^r<br />
tot zich te nemen. Een man, die minder dan vier vrouwen heeft<br />
kan na de scheiding terstond een nieuw huwelijk aangaan'<br />
doch indien hij er vier had, en van eene scheidt, moet hij insgelijks<br />
honderd dagen wachten alvorens te hertrouwen, omdat vóórdien<br />
tijd het huwelijk niet als geheel ontbonden beschouwd wordt en hij<br />
dan yijf vrouwen zoude hebben, hetgeen de Koran verbiedt.<br />
Bij overlijden wordt het lijk, na gewasschen te zijn, in linnen<br />
gewikkeld en binnen 24 uren zonder kist begraven ; bij welke<br />
gelegenheid door den Priester eenige gebeden worden gedaan<br />
waarvoor hij eene geringe belooning (oewang mati) ontvangt<br />
«an wordt door de familie een maaltijd (sedekat belanam) gehouden;<br />
hetzelfde geschiedt ook den derden (sedekat meuiga-hari)<br />
zevenden (sedekat menoedjoh-hari) en honderdsten da- (sedekat<br />
meratoes-kari) na het overlijden.<br />
Feesten.<br />
Algemeene feesten, waaraan de bevolking van een "-eheel<br />
gewest deel neemt, schijnen niet te bestaan behalve alken in<br />
het Distrikt Pau (Eesidentie Padang) jaarlijks bij het beo-in van<br />
den arbeid op de rijstvelden. Wanneer de sawahs gezuiverd zijn<br />
en gereed om onder water gezet te worden, wordt daarvan aan<br />
den Gouverneur kennis gegeven, die zich dan op den bepaalden<br />
dag m persoon of vertegenwoordigd door den Adsistent Eesident<br />
met de Inlandsche Hoofden van Padang onder geleide van een<br />
klem detachement militairen naar Pau begeeft, ter plaatse waar
500<br />
de waterleiding zal geopend worden. Als dit geschied is, wordt<br />
een maaltijd gehouden, waartoe de buffels en andere benoodigdheden<br />
door het Gouvernement worden bekostigd en waarbij door<br />
de soldaten driemaal gevuurd wordt. Een dergelijk feest wordt<br />
omtrent 14 dagen later weder gevierd, wanneer de grond genoegzaam<br />
bevochtigd is, voordat men tot het beploegen en bczaaij en<br />
er van overgaat.<br />
In elke negeri wordt jaarlijks na den afloop van den rijstoogst<br />
een feest gehouden, dat den naam draagt van Slamat soedali<br />
potong padi en bestaat in eenen maaltijd in het open veld, waartoe<br />
elk zijne eigene rijst en verdere eetwaren medebrengt en zijn<br />
aandeel betaalt in den daarvoor geslagten buffel.<br />
Bij het optreden van een nieuw Soe/coe-hoofd wordt door<br />
dezen aan de leden der Soekoe een feest (slamat) gegeven ; zoo<br />
ook door een vreemdeling, die als lid in eene Soekoe wordt<br />
opgenomen.<br />
Overigens bepalen de feesten zich hoofdzakelijk tot enkele<br />
familiën, bij gelegenheid van huwelijken of dergelijke.<br />
Hoewel bij alle deze feesten de maaltijd de hoofdzaak is, gaan<br />
zij ook somtijds gepaard met muzijk en dans en het voordragen<br />
van voor de vuist vervaardigde liedjes (Panton?)), welke door<br />
twee personen, veelal een jongeling en een meisje, beurtelings<br />
worden opgezongen. Zoodanige feesten (bimbang) zijn bijna de<br />
eenige gelegenheid, waarbij jongelieden van verschillende sekse<br />
met elkander in aanraking komen, en hebben dan ook veelal<br />
huwelijken ten gevolge.<br />
Spelen en vermaken.<br />
Het dansen (menari) geschiedt niet, gelijk op Java, door danseressen<br />
van beroep, maar allen zoowel mannen als vrouwen nemen<br />
daaraan deel. Ook de dans zelf- is geheel anders ; hij wordt<br />
gewoonlijk paarsgewijze door twee personen op de maat der<br />
muzijk uitgevoerd, en komt eenigzins meer met de Europesche<br />
wijze van dansen overeen. De bewegingen zijn langzaam en<br />
do<strong>org</strong>aans meer kunstmatig dan bevallig.<br />
De muzijk der Maleijers is zeer eenvoudig en eentoonig ; en<br />
daar alle theoretische kennis hun ontbreekt spelen zij alleen op het<br />
gehoor. Hunne instrumenten zijn: de gongs, van verschillende<br />
(*) Zie de Ilandl. bij de beoefening der Mal. taal, 2
501<br />
grootte even als die der Javanen (bl. 380); de kalintang, overeenkomende<br />
met de Javaansche gambang gangsa en gambang<br />
kajoe; onderscheidene soorten van trommen, waaronder vooral<br />
de tingkah, gelijkende op de Javaansche ketipoeng, van uitgehold<br />
hout met geitenvel bespannen, waarvan er altijd twee te gelijk<br />
met de hand geslagen worden ; de soeling, eene fluit gelijk aan<br />
de Javaansche; en de serdoem, mede eene bamboezen fluit<br />
met slechts vier gaten. Ook de Europesche viool is hun niet<br />
onbekend.<br />
Het laten vechten van hanen (menjaboeng) en het aangaan van<br />
zware weddingschappen daarbij is de meest geliefde bezigheid<br />
van den Maleijer. De hanengevechten hebben op tweederlei<br />
wijze plaats : 1°. in de daartoe opzettelijk aangelegde vechtbanen<br />
(gelanggang), waar zich bij bijzondere gelegenheden de liefhebbers<br />
uit den omtrek verzamelen, en waarbij de houder der baan aan<br />
de spelers huisvesting en voedsel verschaft, tegen genot van<br />
een bepaald aandeel in de sommen die verspeeld worden; en<br />
2. overal waar en zoo dikwijls als de gelegenheid zich voordoet.<br />
De eerste wijze is eigenlijk volgens de adat. Aan de pooten der<br />
hanen worden kunstsporen (tadji) in den vorm van een lancet<br />
vastgemaakt, hetgeen op Java niet geschiedt, en waardoor het<br />
gevecht meestal spoediger beslist is.<br />
Stieren-gevechten hadden ten tijde van de Vorsten van Menangkabaw<br />
plaats, doch schijnen thans in onbruik te zijn (').<br />
Mekoeda of tari koeda bestaat in het maken van eenige manœuvres<br />
met sabel en piek, of ook slechts bewegingen met de armen,<br />
door een persoon, die op een opgetooid paard in eenen kring<br />
rond-galoppeert.<br />
Mementjaof majin mentja is eene soort van schermen, dat door<br />
twee of drie met sabels gewapende personen al dansende verrigt<br />
wordt.<br />
Bebedil, sehijfschieten, waarin de Maleijers eene groote vaardigheid<br />
hebben.<br />
Sipak raga, eene soort van kaatsspel, overeenkomende met<br />
het Oendi-boeling der Javanen (bl. 386).<br />
Onderscheidene dobbelspelen van gelijken aard als die hierboven<br />
van de Javanen zijn vermeld.<br />
(') NAHUYS, Brieven over Bencoolen en%., bl. 177.
502<br />
§ 9. Taal, literatuur O en tijdrekening der Maleijers<br />
in het algemeen.<br />
Taal.<br />
De taal der bevolking van het Gouvernement van Sumatra's<br />
Westkust is het Maleisch, dezelfde die met eenig dialect-verschil<br />
door alle Maleijers in den Indischen Archipel gesproken wordt.<br />
Haar oorsprong schijnt, even als die van het volk, in de Menangkabawsche<br />
bovenlanden te moeten gezocht worden. Oorspronkelijk<br />
arm en slechts voldoende voor de behoefte van een volk, dat<br />
nog in zijne kindsehheid verkeerde ("), werd zij vervolgens door<br />
den invloed der Hindoes, zoowel wat den woordenschat als de<br />
taalvormen betreft, uit het Sanskrit verrijkt en tot volkomene<br />
ontwikkeling gebragt. Na de invoering van het Islamisme onder<br />
de Maleijers werden ook Arabische woorden in hunne taal opgenomen;<br />
natuurlijk het eerst die, welke op de nieuwe godsdienst<br />
en daarmede in verband staande zaken betrekking hadden ; later<br />
ook andere en daaronder vele, waaraan geene behoefte bestond<br />
en die slechts gebezigd worden om eenen schijn van geleerdheid<br />
te vertoonen. Ook aan het Perzisch, Javaansch, Chineesch, Portugeesch,<br />
Engelsch en Nederlandsch zijne eenige woorden ontleend,<br />
die echter, vooral wat de vier laatstgenoemde betreft, niet geacht<br />
kunnen worden bestanddeelen van het Maleisch te zijn maar slechts<br />
gebruikt worden als benamingen van zaken, welke door den omgang<br />
met deze volken aan de Maleijers zijn bekend geworden.<br />
Het verschil tusschen Hooge en Lage taal, in den zin waarin<br />
deze in het Javaansch worden onderscheiden (bl. 327), bestaat<br />
in het Maleisch niet of strekt zich althans niet verder uit dan<br />
tot de Persoonlijke voornaamwoorden, waarvoor men verschillende<br />
uitdrukkingen bezigt naar gelang van den stand der sprekende<br />
personen, en tot enkele woorden welke alleen omtrent Vorsten<br />
worden gebruikt. Men spreekt evenwel ook van Hoog en Laag<br />
Maleisch, en verstaat dan door het eerste het zuiver Maleisch,<br />
de beschaafde of boeken taal, en door het laatste de minder beschaafde<br />
volkstaal, welke zeer eenvoudig van uitdrukking, minder<br />
(') Over de laai en literatuur der Maleijers zie men uitvoeriger de Handleiding<br />
hij de beoefening der Maleisehe taal, 2de Uitg., bl. 266 en volgg.<br />
(*) Over het vermoeden dat de taal der Orang Loeboe het oorspronkelijk<br />
Maleisch zoude zijn, zie men bl. 479.
503<br />
zuiver in grammaticale vormen, veelal met vreemde woorden vermengd,<br />
en op onderscheidene plaatsen zeer verschillend is.<br />
Letterschrift,<br />
Het is wel buiten twijfel dat de Maleijers vóór de komst der<br />
Hindoes op Sumatra geen letterschrift bezeten hebben ; en dat zij<br />
van dezen een schrift zouden hebben ontleend, en wel het tegenwoordige<br />
Renljong-schntt (zie hieronder B, § 3) gelijk sommigen<br />
willen, komt ons mede zeer onwaarschijnlijk voor. Zeker is het<br />
althans dat bij de eigenlijke Maleijers, zoo min op Sumatra<br />
als daarbuiten, tot dusverre eenig spoor van het gebruik van dat<br />
of eenig ander oud letterschrift ontdekt is. Het eenige schrift,<br />
dat zij kennen en altijd gebruiken, is het Arabische, hetwelk na'<br />
de invoering van het Islamisme door hen is aangenomen met<br />
bijvoeging van een vijftal karakters, die door eene kleine wijziging<br />
van andere gevormd zijn.<br />
Het schrijfgereedschap is hetzelfde als bij de Javanen (bl. 326).<br />
Literatuur.<br />
De Maleijers bezitten eene vrij uitgebreide literatuur, hoofdzakelijk<br />
uit proza-werken en slechts voor een klein gedeelte uit<br />
poëzij bestaande. De gedichten zijn meerendeels oorspronkelijk<br />
Maleisen en van romantischen aard, hoewel er ook enkele zijn,<br />
waarin historische of zedekundige onderwerpen behandeld worden!<br />
De proza-werken zijn voor een gedeelte, hetzij regtstreeks of<br />
door tusschenkomst van het Javaansch, aan de literatuur der<br />
Hindoes, voor een ander deel aan die der Arabieren of andere<br />
Mohammedanen ontleend, terwijl slechts een betrekkelijk klein<br />
gedeelte op oorspronkelijkheid bogen kan. Dit laatste gedeelte<br />
is echter verreweg het gewigtigste; daar het vooral verzamelingen<br />
van wettenen adats, overleveringen en geschiedverhalen behelst,<br />
die voor de beoefening der geschiedenis en instellingen van het<br />
Maleisehe volk van veel belang zijn. De aan de Indiërs ontleende<br />
werken zijn veelal dezelfde of omwerkingen van dezelfde geschriften,<br />
welke wij reeds in de Javaansche literatuur, doch daar<br />
als gedichten, ontmoet hebben, en die de daden en lotgevallen van<br />
Godheden en helden ten onderwerp hebben. De van de Arabieren<br />
of andere belijders van den Islam overgenomenc geschriften<br />
bevatten Mohauimedaansche legenden en op den Koran gegronde<br />
voorschriften omtrent regt, godsdienst, zedekundo, enz.
504<br />
De tijd van vervaardiging der Maleische geschriften is do<strong>org</strong>aans<br />
niet te bepalen, omdat de Schrijvers slechts zelden hunnen<br />
naam en nog minder het jaartal vermelden ; intussehen kan men<br />
veilig aannemen dat de meeste reeds eenen vrij hoogen ouderdom<br />
hebben en de bloeitijd der Maleisehe letterkunde sedert lang<br />
voorbij is. Echter zijn er in deze eeuw enkele Maleijers, die zich<br />
als Schrijvers eenen naam gemaakt hebben, onder welke wij<br />
Radja Au IIADJI van Riouw, en ABD'ALLAH van Singapoera<br />
vermelden.<br />
Tijdrekening.<br />
Het blijkt niet dat de Maleijers vóór de invoering van het<br />
Islamisme eene eigene tijdrekening gehad of aan de Hindoe's<br />
ontleend hebben. Bij het verhaal van gebeurtenissen, welke<br />
vroeger hebben plaats gehad, worden tot tijdsbepaling alleen de<br />
namen van Vorsten of andere bekende personen vermeld. Sedert<br />
dien tijd hebben zij de Mohammedaansehe tijdrekening (bl. 345)<br />
aangenomen, waarvan zij zieh in hunne geschriften, brieven, enz.<br />
altijd bedienen; doch waaraan zij thans veelal de overeenkomstige<br />
tijdsbepaling volgens de Christelijke jaartelling toevoegen,<br />
althans in geschriften die bestemd zijn om onder het oog van<br />
Europeanen te komen.<br />
§ 10. Poeloe Babi of Si-maloe.<br />
Ligging, grootte, kusten.<br />
Poeloe Babi of Varkens-eiland, op deEngelsche kaarten Eog-island<br />
en door'de Inboorlingen Si-maloe genoemd, is het Noordelijkste<br />
der reeks van eilanden, welke met Engano eindigende zich evenwijdig<br />
aan de Westkust van Sumatra, gemiddeld op 15 mijlen<br />
afstands van daar, uitstrekken en zeer waarschijnlijk niet anders<br />
zijn dan de hoogste gedeelten van eene bergketen, geheel gelijksoortig<br />
aan die welke Sumatra in de lengte doorsnijden, doch<br />
slechts door eene diepere en wijdere kloof dan de overige van<br />
deze gescheiden; terwijl in de Banjak-eilanden en P.Pingi welligt<br />
dwarsjukken te ontdekken zijn, welke deze keten met de andere<br />
verbinden. Hoewel nu niet alle deze eilanden tot de Nederlandsehe<br />
bezittingen behooren zullen wij ze, daar zij geografisch één geheel<br />
uitmaken, hier achtereenvolgens kortelijk behandelen.
505<br />
P. Babi?) strekt zich in eene Noord-West- en Zuid-Oostwaartsche<br />
rigting uit van 2° 50' tot 2° 21'N.B. en 95° 40'<br />
tot 96° 30' O.L.; het heeft eene lengte van ongeveer 12 bij eene<br />
gemiddelde breedte van 2% of 3 mijlen, en eene oppervlakte van<br />
30Dmijlenl s ). DeNoordkust, welker Noordelijkste punt Noordkaap<br />
genoemd wordt, is steil en rotsig; de branding wordt echter<br />
door onderscheidene kleinere eilandjes, waaronder de Kokoseilanden,<br />
gebroken. De Oostkust is meer vlak en wordt van omstreeks<br />
2° 40' afgedekt door eene menigte in de onmiddellijke<br />
nabijheid liggende, schaars bevolkte, eilandjes, die zich uitstrekken<br />
tot omstreeks Tandjong Poeloe, de Zuid-Oostelijkste punt des<br />
eilands. De Zuidkust is laag en het vaarwater daarlangs ondiep<br />
en vol riffen; de Zuidelijkste punt is T. Tapa (elders Toepah<br />
genoemd); op eenigen afstand hiervan Zuid-Oostwaarts liggen<br />
twee kleine eilandjes, P. Tapa (Toepah) of de Vlakke eilanden «eheeten,<br />
die door het Veilige of Zekere Kanaal oîSafe Canal van<br />
P.Babi gescheiden zijn. Nabij de Westkust, die bij afwisseling<br />
laag en hoog is, liggen de Kokosnoot-eilanden.<br />
Gesteldheid van den grond, voortbrengselen. Handel.<br />
Het geheele eiland is bezet met heuvels en bergen, die echter<br />
nergens eene grootere hoogte dan 1000 v*. bereiken, met zwaar<br />
geboomte begroeid en uitstekend vruchtbaar. Bevaarbare rivieren<br />
worden er niet aangetroffen, doch wel onderscheidene beken ruim<br />
voldoende tot bevochtiging der sawahs, waarmede de vlakten en<br />
valleijen bedekt zijn en aan welke door de bevolking veel zor^<br />
wordt besteed. Ook op drooge velden (ladang) wordt rijst geteeld,<br />
en verder djagoeng, suikerriet, sirih, en andere producten tot<br />
eigen gebruik. De bosschen leveren rotan (rotting), damar (harsen)<br />
en getah (gommen) op. Van wild gedierte vindt men er alleen<br />
het zwijn; onder het tamme vee komen vooral in aanmerking<br />
eene zeer groote menigte buffels, verder schapen^kippen, enz.<br />
In de hier genoemde voortbrengselen wordt ruilhandel gedreven<br />
uitsluitend op de Atjinesche havens, van w'aar lijnwaden,<br />
opium, tabak en gambir naar P. Babi worden ingevoerd.<br />
(') De belangrijkste berigten omtrent dit eiland zijn medegedeeld door<br />
F. K.J. NETSCIIER, Resident van Tapanoeli. in het Tijdschr. v. taal-, landen<br />
volkenkunde, D'.V, bl. 397 en volgg.; wien wij hier gevolgd zijn.<br />
O Moniteur des Indes, 1846, pag.47.
506<br />
Bevolking.<br />
De bevolking wordt geschat op 12500 zielen, waaronder<br />
11300 Maleijers en 1200 Atjinezen. De eersten zijn de eigenlijke<br />
Inboorlingen des eilands en volgens hunne overlevering van<br />
Menangkabaw afkomstig; zij verschillen dan ook in taal, zeden<br />
en gewoonten weinig van de Maleijers der Padangsche Bovenlanden<br />
en staan in beschaving nagenoeg op dezelfde hoogte met deze;<br />
ook de &e£oe-verdeeling bestaat bij hen. Zij hebben echter<br />
behalve het Maleisch nog eene andere taal, die eene vermenging<br />
is van Atjineesch en Maleisch, en voornamelijk gesproken wordt<br />
op de plaatsen waar Atjinezen gevestigd zijn.<br />
De voornaamste kampongs zijn :<br />
Si-goeli en Lemawé in het Oostelijk gedeelte des eilands,<br />
Tapa aan de Zuid-, en Lakoean en Si-maloe aan de Westkust.<br />
De kampongs zijn van elkander onafhankelijk en hebben elke<br />
haren eigen Radja, aan wien een of meer geringere Hoofden<br />
ondergeschikt zijn.<br />
Het geheele eiland wordt beschouwd als eene onderhoorigheid<br />
van het Atjinesche rijk ; alleen de kampongs Si-goeli en Lemawé,<br />
waar ook geene Atjinezen wonen, zeggen daaraan niet cijnsbaar<br />
te zijn, hoewel zij jaarlijks geschenken zenden.<br />
§11. De Banjak-eilanden.<br />
Ligging, grootte, kusten, kapen, baaijen en ankerplaatsen.<br />
De Banjak-eilanden, welke tot de Afdeeling Singkel der Eesidentie<br />
Tapanoeli behooren, liggen ten Westen van den Hoek van<br />
&'«ytótusschen 2°25'en 1°50'N.B. (') en 96°40'en 97°30'O.L.<br />
Zij zijn ruim vijftig in getal, van welke echter vele niet meer dan<br />
klippen zijn, en hebben gezamenlijk eene oppervlakte van ongeveer<br />
4 l /3ngeogr. mijl. Slechts achttien er van zijn op den duur<br />
bewoond; namelijk: P. Toewankoe (op do kaarten gewoonlijk<br />
Banjak of Groot Banjak genoemd, omstreeks 2'/2 D mijl groot),<br />
P. Simoh, P. Lamoen, P. Tailana Laraga, P. Aroengan, P. Matahari,<br />
P. Bolong, P. Sikandang, P. Meila, P. Laoerat, P. Boesoek,<br />
(') VAN ROSENBERG, wien wij ten opzigte van deze groep grootendeels gevolgd<br />
zijn, geeft in het Tijdschr. v. taal-, land- en volkenk., D'. 111, bl.419, voor<br />
de Zuidelijke grenslijn op 1°30' N. B., hetgeen bezwaarlijk juist kan zijn.
T?J^
507<br />
P. Oedjong Batoe (op de kaarten veelal Klein Banjak genoemd),<br />
P.Balleh, P.Bagoe, P.Pandjang, P. Rangil gedang, P.llangit<br />
ketjil, en P. Balambakgedang of Midden-eiland. Het eiland Bangkaroe<br />
(op de kaarten Wesl-Banjak of Zuid-Banjak genoemd) is<br />
ongeveer 1 D mijl groot doch onbewoond.<br />
Het gebergte bereikt op deze eilanden nergens eene belangrijke<br />
hoogte. De hoogste toppen zijn : op P. Toewankoe, de G. Troesa<br />
(400 v 4 .) en de G. Batoe Lanting (250 v'.), en een ongenoemde van<br />
500 v*. op P. Bangkaroe ; zij bestaan voornamelijk uit zand en<br />
kalkgesteenten, en zijn geheel met hoog geboomte begroeid. De<br />
kusten zijn laag en met menigvuldige koraalriffen en zandbanken<br />
omgeven, welke het vaarwater gevaarlijk maken zelfs voor middelmatige<br />
vaartuigen.<br />
De bij name bekende kapen of punten zijn :<br />
Op P. Toeioankoe : Oedjong Selinga, de Westhoek van het eiland ;<br />
O.Telok Limoh ; O.Telok Narre ; O.Laboean Loeloe, deZuidhoek;<br />
O. Laboean Sohri; O. Tambehgo ; O. Si-oleh, de Oosthoek ; O. Karang<br />
Eiroe; O. Bala-bala, en O. Batoe Lanting, de Noordhoek.<br />
Op P. Oedjong Batoe : O. Batoe, de Noordhoek.<br />
Op P.Simoh; O. Simoh, de Noord-Westhoek.<br />
De voornaamste inhammen zijn :<br />
Op P. Toewankoe : aan den Noordkant, Laboean Toewankoe,<br />
L. Assdloean en L.San ; aan den Zuidkant, Telok Limoh, T. Narre<br />
en L. Loeloe ; aan den Oostkant, L. Sohri, L. Samoet, L. Panghoeloe<br />
en L. Tambehgo.<br />
Op P. Oedjong Batoe : Telok Niboeng, aan den N oord-Westhoek.<br />
Van deze zijn tot ankerplaatsen voor groote vaartuigen alleen<br />
geschikt: L. Toewankoe, L.Sau en T. Niboeng. Kleine vaartuigen<br />
kunnen ook ankeren aan de Noordzijde van P. Bangkaroe ; aan<br />
de Westzijde van het onbewoonde P. Asap; aan de Oostzijde van<br />
P. Balambak gedang ; aan de Oostzijde van P.Balleh; en tusschen<br />
P. Rangil gedang en P. Rangit ketjil.<br />
Gesteldheid van den grond, voortbrengselen, nijverheid<br />
en handel.<br />
De kleine eilanden, die grootendeels slechts koraal-rotsen zijn,<br />
zijn weinig vruchtbaar maar brengen echter eene menigte kokosboomen<br />
voort. Op de grootere daarentegen bestaat de grond uit
508<br />
eene zeer vette en vruchtbare aarde, welke door verscheidene onbevaarbare<br />
riviertjes en beken bevochtigd wordt. Deze brengen<br />
voort: rijst, peper, aardvruchten, veel kokos-, sago- en andere<br />
palmsoorten, vruchtboomen, timmerhout, rotan, bamboe, enz.;<br />
en wat het dierenrijk betreft: slangen, krokodillen, leguanen,<br />
zeer veel wilde varkens, apen, honden, katten, geiten, veel duiven<br />
en hoenders, zeevogels, tripang, en visschen die een voornaam<br />
voedingsmiddel der bevolking uitmaken.<br />
Het bereiden der sago, het vervaardigen van zout, het branden<br />
van kalk uit schelpen en koraal, het maken van palmsuiker, en<br />
het vlechten van touwwerk uit boomschors zijn, behalve landbouw<br />
en visscherij, de eenige takken van nijverheid.<br />
De handel, welke met de omliggende eilanden gedreven wordt,<br />
is van weinig belang. De voornaamste artikelen van uitvoer zijn :<br />
kokosnoten, peper, gedroogde visch, tripang. vogelnestjes, timmerhout,<br />
koraal-steenen, kalk en een weinig schildpad; ingevoerd<br />
worden : rijst, tabak, lijnwaden en ijzerwerk.<br />
Bevolking.<br />
De bevolking der geheele groep wordt geschat op ongeveer<br />
350 zielen, van welke er 250 op P. Toewankoe in 7 kampongs of<br />
gehuchten wonen. Zij bestaat uit een zeventig-tal Atjinezen, die<br />
de Oostelijkste (de 7 laatste der hierboven opgenoemde) eilanden<br />
bewonen en zich met handel en landbouw, voornamelijk rijst- en<br />
peper-cultuur, bezig houden. Het overige gedeelte der bevolking,<br />
de eigenlijke Banjakkers, is ontstaan uit eene vermenging van<br />
Niassers, Maleijers en andere vreemdelingen, gelijk ook hare<br />
taal een zamenraapsel uit die van onderscheidene volken is, welke<br />
zich echter tot een geheel eigenaardig idioma gevormd heeft;<br />
velen spreken echter ook de taal der Niassers, en op de Oostelijke<br />
eilanden natuurlijk het Atjineesch. Zij zijn Mohammedanen, doch<br />
zeer onkundig en bijgeloovig; zoo bewonen of bezoeken zij b.v.<br />
niet het eiland Bangkaroe (Wesl-Banjak) uit vrees voor de booze<br />
geesten, die daar wonen en de zielen der afgestorvenen derwaarts<br />
voeren. Er is slechts één priester, die te Assaloean op P. Toewankoe<br />
woont.<br />
In zeden en gewoonten hebben zij veel overeenkomst met de<br />
bevolking van Singkel, hoewel zij ook het een en ander van de<br />
Niassers hebben overgenomen. Hunne woningen zijn do<strong>org</strong>aans
-<br />
i
509<br />
in zeer vervallen staat ; in enkele kampongs vindt men sommige<br />
planken huizen, op de wijze van die der Maleijers gebouwd,<br />
doch de meeste zijn slechts hutten uit dunne bamboe en boombladeren<br />
zamengesteld.<br />
Zij worden bestuurd door Hoofden, welke den titel van Batoe<br />
voeren en ondergeschikt zijn aan den Toewankoe, die op P. Toewankoe<br />
in de kampong van denzelfden naam zijn verblijf houdt.<br />
Het oppergezag van den Toewankoe wordt echter door de Atjinezen<br />
niet erkend. Een Nederlandsch ambtenaar schijnt er niet gevestigd<br />
te zijn.<br />
§ 12. Poeloe Nias.<br />
Ligging, grootte, kusten, kapen, baaijen.<br />
Het eiland Nias, behoorende tot de Eesidentie Tapanoeli, ligt<br />
tusschen 97°en 98° O.L. en 1°35' en 0° 18' 54"N.B.(') en heeft<br />
eene oppervlakte van 120 D geogr. mijlen l'). De kust is op vele<br />
plaatsen laag en hier en daar moerassig. Het vaarwater heeft<br />
tot digt onder den wal eene vrij groote diepte doch is op onderscheidene<br />
plaatsen met riffen bezet, welke echter door de hevige<br />
daarop staande branding ligt te verkennen zijn.<br />
De voornaamste punten zijn :<br />
OedjongLojang, de Noordpunt des eilands ; O. Lawang, O.Bana,<br />
O. Telok Kapo-Kapo, O. Telok Nako, O. Karang en O. Serombo<br />
aan de W T estkust ; O. Loeaha Goendi (Lagoendi) en O. Telok Balam,<br />
aan de Zuidkust ; O. Moedjinga (elders Moedjeja en Majaija genoemd),<br />
O.Samambawa, O.Iimboe, O. Limbaroe of Lembaroe en<br />
O. Goenoeg Sitoli, aan de Oostkust.<br />
Van de baaijen en ankerplaatsen komen vooral in aanmerking :<br />
Telok (Tello) Balam, in het Zuid-Oosten ; T. Samambawa, in het<br />
Oosten; T. Goenoeng Sitoli, in het Noord-Oosten ; T. Nako of<br />
(') Volgens de opgaven in het Tijdschr. v. Neêrl. Indië, 1848, D'. I,<br />
bl. 173, en I8S4, D'. 1, bl. 1 ; doeh volgens de kaarten strekt Nuis zich niet<br />
verder Zuidwaarls uit dan tot 0° 30' N. B.<br />
(*) Volgens het Tijdschr. v. Neêrl. Indië, 18S4, DM, bl.l. Volgens do<br />
Statistieke kaart der Nederl. Overzeesclie bezittingen door MELVILL medegedeeld<br />
in hetzelfde Tijdsein ift, 1849, D'. 11, bl. 29G , heeft Nias slechts eene<br />
grootte van ruim 77 mijlen; en in den Moniteur des Indes , 1846, geeft<br />
dezelfde Schrijver slechts n op.
510<br />
Demoelam T.Serombo, in het Westen; T.Loeaha Goendi (Lagoendi)<br />
en T. Pohilli, in het Zuiden des eilands. Die aan de Westen<br />
Noordkust leveren echter geene veilige ligplaatsen voor<br />
schepen op.<br />
Eene menigte kleine eilandjes omgeven Nias aan alle zijden.<br />
De voornaamste daarvan zijn : de Sama-Sama en Limboe-groeyen<br />
ten Oosten ; P. Sarambau (op de kaarten ten onregte P. Babi genoemd,<br />
behoorende tot de Banjak-eilanden) ten Noorden; P.Moesa<br />
of Mausa ten Noord-Westen ; P. Boenga en de Nako-Nako-groeo<br />
ten Westen ; en Pilot's Island of Sluurmans-eiland op eenigen<br />
afstand van de Zuidkust.<br />
Gesteldheid van den grond, voortbrengselen, handel.<br />
Over het gansche eiland strekt zich van het Noord-Westen<br />
naar het Zuid-Oosten een onregelmatig en steil gebergte uit,<br />
terwijl over de geheele oppervlakte eene ontelbare menigte op zich'<br />
zelf staande, steile heuvelen oprijzen. Hooge bergen worden er<br />
echter niet aangetroffen ; de hoogste is de Hilli (berg of heuvel) Moedjinga<br />
of Moedjeja, die ongeveer 1600 v'. bereikt ; verder zijn de belangrijkste,<br />
de Hilli Matjoea, Limboe en Ladara. Tusschen deze<br />
heuvelen strekken zich vele vlakten en voor allerlei cultuur geschikte<br />
gronden uit, die door talrijke riviertjes worden besproefd ;<br />
van welke de voornaamste zijn : de Batang Nojo, B. Moedjinga<br />
ook Majaija en Moedjeja genoemd, B.Sesoea, B. Goenoeng Limboe<br />
enB.Limbaroe, die alle op den berg Limboe ontspringen, en van<br />
welke alleen de B. Nojo een paar uren opwaarts voor kleine<br />
vaartuigen bruikbaar is.<br />
De bebouwbare grond wordt op verre na niet geheel bearbeid ;<br />
hetwelk een gevolg is van de betrekkelijk geringe sterkte der<br />
landbouwende bevolking en van den onrustigen aard der bewoners<br />
in het algemeen. De landbouw bepaalt zich voornamelijk tot<br />
rijst, aard- en peulvruchten. De natuurlijke voortbrengselen<br />
van den bodem zijn voorts hoofdzakelijk : kokos- en sago-boomen<br />
en andere houtsoorten, bamboe en rotan; en uit het dierenrijk:<br />
varkens, herten en kleinere viervoetige dieren, weinig buffels,<br />
kippen en ander gevogelte, en aan de kusten schildpad en visch.'<br />
Zout wordt overal langs het strand gemaakt.<br />
De handel wordt voor het grootste gedeelte in de havens aan<br />
de Oost- en Noordkust gedreven door daar gevestigde Maleijers,
511<br />
Atjinezen, Arabieren en Chinezen, en bestaat, wat den invoer<br />
betreft, in goud, ijzer, linnen stoffen, laken en tabak; uitgevoerd<br />
worden : rijst, kokos-olie, een weinig schildpad en vogelnestjes,<br />
eene soort van peulvrucht Katjang padi genaamd, en slaven,<br />
over welke laatsten hieronder nader zal gesproken worden. Deze<br />
handel is hoofdzakelijk ruilhandel, waarbij gewoonlijk rijst de<br />
maatstaf is waarnaar de waarde der artikelen bepaald wordt.<br />
Muntspeciën, inzonderheid Spaansche matten, zijn te Goenoeng<br />
Sitoli en enkele andere havenplaatsen gangbaar; deze worden<br />
echter, zoodra de Niassers ze in handen hebben, tot ringen of<br />
andere sieraden versmolten. De waarde van den invoer bedroeg<br />
in 1826 ƒ45000, en die van den uitvoer, waarvan slaven het<br />
grootste gedeelte uitmaken, ƒ132009. Latere opgaven zijn ons<br />
niet bekend.<br />
Verdeeling en voornaamste plaatsen.<br />
Eene geregelde verdeeling van het eiland bestaat niet, daar<br />
door de aanhoudende twisten en oorlogen der kampongs of landschappen<br />
onderling, deze telkens aan vergrooting, verkleining of<br />
zamensmelting onderhevig zijn. Evenwel geven de Inlanders<br />
aan de onderscheidene deelen van het eiland verschillende benamingen,<br />
ontleend aan de namen van familiën of kampongs,<br />
die in zoodanig gedeelte den meesten invloed hebben of vroeger<br />
hadden. Zoo worden genoemd l') :<br />
Onno-Lassi met 42500 inwoners.<br />
Moedjinga<br />
Larago<br />
Mado-Bjaloei<br />
Onno-Djihoera<br />
Moedjeid<br />
Onno-Hoena<br />
Onno-Bjona<br />
Lahomi<br />
Lahago<br />
Maros<br />
Erohnogaïah<br />
Naih-öh<br />
»<br />
»<br />
»<br />
»<br />
»<br />
»<br />
»<br />
»<br />
»<br />
»<br />
»<br />
»<br />
30000<br />
14000<br />
13000<br />
10000<br />
10000<br />
10000<br />
9000<br />
9000<br />
8000<br />
5000<br />
5000<br />
4000<br />
Totaal 169500 inwoners.<br />
(') Tijdschr. v. Neért. Ind., 1848, D'. 1, bl. 174.
512<br />
Waar deze landschappen gelegen zijn is ons van alle niet<br />
bekend; en hunne namen komen volstrekt niet overeen met die,<br />
welke gewoonlijk aan de best bekende doelen des eilands gegeven<br />
worden en de volgende zijn :<br />
1°. Het Distrikt Telok Balam, bevattende het Zuidelijk gedeelte<br />
des eilands, ten Noorden begrensd door de regte lijn, die<br />
van de monding der rivier Moedjinga (Majaija) op de Oostkust<br />
naar de Westkust gaat. Dit landschap is reeds in 1693 door de<br />
inlandsche Hoofden bij contract aan de Engelsche O.I. Compagnie<br />
afgestaan en van haar gelijktijdig met de bezittingen op Sumatras<br />
Westkust door Nederland overgenomen, waarna het contract<br />
in 1825 door ons Gouvernement,is vernieuwd.<br />
De voornaamste plaatsen in dit Distrikt zijn : Loeaha Goendi<br />
of Lagoendi, waar eene Nederlandsehe bezetting in eene in het<br />
jaar 1856 opgerigte redoute ligt, en een Civile en een Militaire<br />
Gezaghebber gevestigd zijn; Pohili of Pwili. Telok Balam en<br />
Moedjinga.<br />
2°. Het Distrikt Samambawa, zieh Noordwaarts van het<br />
vorige 12 mijlen langs de kust uitstrekkende, van de rivier<br />
Moedjinga tot aan de rivier Sesoeu, die zich in de reede van<br />
Samambawa ontlast. De grens binnen 's lands is bij dit en de<br />
volgende Distrikten niet bepaald. De voornaamste plaatsen zijn :<br />
Balika en Samambawa.<br />
3°. Het Distrikt Goenoeng Sitoli, zich Noord-Westwaarts<br />
van het vorige 20 mijlen langs de kust uitstrekkende tot aan<br />
Telok Beloekoe, mede reeds in 1693 aan de Engelsche O.I. Comp,<br />
afgestaan. De voornaamste plaatsen, alle langs de kust gelegen,<br />
zijn: Goenoeng Limboe ; Nahin ; Gedo ; Boeha ; Balé; Mené;<br />
Larago; Mego ; Goenoeng Sitoli, met een fortje en eene Nederlandsehe<br />
bezetting; het is ook de verblijfplaats van den Controleur<br />
der I e klasse, die met het burgerlijk beheer op Nias belast is;<br />
Lambo; Mahabo ; Gamo ; Palora ; Bahoesa ; Kopiha ; en Telok<br />
Beloekoe.<br />
4°. Het Noordelijke Distrikt, dat zich Westwaarts van het<br />
vorige over eene lengte van 25 mijlen langs de kust uitstrekt,<br />
van Telok Beloekoe tot Lapahoe of Lapouw, en gezegd wordt door<br />
afstammelingen van Maleijers uit Menangkabaw bevolkt te zijn.<br />
De hiertoe behoorende kampongs-zijn : Lakha; Ladara; Popola;<br />
Balai; Poeloe Oengas ; Telok Sihaba; Tandjong Manoe ; Mejahi ;
513<br />
Batloto; Talwaha en Lapouw. De Engelschen beschouwden dit<br />
Distrikt als eene onderhoorigheid der Atjinezen; en ook de invloed<br />
van het Nederlandsehe Gouvernement is er zeer gering<br />
5o. Het Distrikt Nako-Nako. zich Zuidwaarts van het vorige<br />
langs de Westkust uitstrekkende tot aan de Noordelijke grens<br />
van het Distrikt Telok Balam,- het is ten allen tijde als eene onderhoorigheid<br />
van het Gouvernement te Padang beschouwd De<br />
voornaamste plaatsen zijn Serombo en Nako-Nako.<br />
Op deNako-Nako-eilanden, welke eenen eigen Radja hebben<br />
bad ons Gouvernement aanvankelijk een Posthouder, die echter<br />
uit 1826 1S lnSetr0kken ' Zij voeren veeI kokos-olie naar Padang<br />
Bevolking.<br />
De sterkte der bevolking wordt berekend op 170000 zielen<br />
hoewel anderen die op ruim 200000 schatten, welk laatste"<br />
cijfer in het Regeringsverslag voor het vermoedelijk bedrad der<br />
gezamenlijke bevolking van Nias en de Mentawei-eilanden wordt<br />
opgegeven. Hieronder zijn begrepen een aantal Atjinezen en<br />
Maleijers en eenige andere vreemde Oosterlingen, die langs de<br />
kusten gevestigd zieh daar met den handel bezig houden<br />
De eigenlijke Niassers behooren tot het Batta-ras, niet alleen<br />
volgens hunne eigene overlevering O maar ook volgens hunnen<br />
geheelen hgchaamsbouw en sommige gebruiken, welke zij met<br />
(ie Eatta s gemeen hebben. Zij zijn gemiddeld 5 voet lano- en<br />
ligter van huidkleur dan de Maleijers; de vorm van het gelaat is<br />
schooner en meer overeenkomende met dien van het Kaukasische<br />
ras, de neus is spitser, het haar fijner en zwart of bruin van kleurhet<br />
achterhoofd is rond. Inzonderheid zijn de vrouwen, in vergelijking<br />
met die van andere deelen des Archipels, zeer blank<br />
en hebben kleine handen en voeten. Huidziekten zijn onder de<br />
Niassers zeer algemeen en het gevolg van hunne onzindelijke<br />
levenswijze. Zij zijn werkzamer dan de Maleijers, hebben den<br />
sluwen en bedriegelijken inborst der Atjinezen, zijn vlugger in<br />
) Dit wordt wel tegengesproken door den Heer VAN ROSENBERG (Tijdschr<br />
voor taal- land-en volkenk., DL V, bl.316); doch deze geeft er niets voor<br />
m de plaats dan eene andere bij de Niassers bekende legende, volgens welke<br />
zij van goddelijke afkomst zouden zijn. Volgens eene andere overlevering zonden<br />
zij van de Pageh-eilanden afstammen ; zie Tijdschr. voorNeêrl. Indië I8Ö0<br />
UU, bl.367, waar belangrijke berigten over de Niassers worden gevonden. '<br />
1 SS
514<br />
ligcliaamsbcwegingen dan deze beide volken, zeer inhalig, gierig<br />
en wraakzuchtig, doch ondernemend, leerzaam en vatbaar voor<br />
beschaving. Het sin'A-kaauwen is bij hen algemeen, het tabak<br />
rooken weinig, en het amfioen-schuiven geheel niet in gebruik. Het<br />
koppen-snellen is, vooral in het Zuidelijk gedeelte des eilands,<br />
zeer in zwang en wordt als een roemrijk bedrijf beschouwd. Het<br />
bestaat in het uit eene hinderlaag verraderlijk overvallen van<br />
iemand uit eene andere, al of niet vijandelijke, kampong, wiens<br />
hoofd afgehouwen en in de woning van den aanvaller te pronk<br />
gehangen wordt. Wie zijne woning zoo met de meeste hoofden<br />
versierd heeft, wordt als de grootste held vereerd.<br />
De mannen gaan geheel naakt en bedekken zich alleen de<br />
schaamdeelen met een stuk boomschors of grof linnen; de<br />
vrouwen dragen een kleedje'van dezelfde stof, dat van de heupen<br />
tot de knie reikt, en in de doorboorde ooren een opgerold blad,<br />
of een stuk hout, of wel een gouden sieraad in den vorm van<br />
eene a>. Beide geslachten dragen somtijds koraalsnoeren opa.<br />
den hals en koperen armringen. Het haar wordt in een knoop<br />
op het hoofd zamengebonden. In den oorlog dragen de mannen<br />
eene soort van harnassen of strijdbuisjes van leder vervaardigd,<br />
en een hoofddeksel van rotan gevlochten.<br />
Hunne wapens zijn de lans, de kléwang, dien zij horizontaal<br />
dragen, en een ovaal schild van ligt hout vervaardigd. Aan de<br />
kusten zijn schietgeweren bekend, die even als het kruid door<br />
Atjiucsche of Maleisehe handelaars ter sluik worden ingevoerd.<br />
In enkele kampongs vindt men Ulla's, die echter in zeer slechten<br />
staat zijn.<br />
Het dagelijksch voedsel bestaat in aardvruehten, kokosnoten<br />
en visch. Varkensvleesch, rijst en kippen worden als lekkernijen<br />
beschouwd en slechts bij bijzondere gelegenheden gegeten. De<br />
gewone drank is water en ook toewak (palmwijn), en bij feestelijke<br />
gelegenheden soeri, een drank uit water op zekere boomschors<br />
getrokken, die aangenaam van smaak doch bedwelmend is.<br />
De werkzaamheden van den man bestaan hoofdzakelijk in de<br />
jagt en het onderhouden van zijne woning; op de vrouw rust<br />
zoowel de veldarbeid als het huiswerk en alle overige bezigheden.<br />
Alleen in het landschap Moedjinga wordt de arbeid op het veld<br />
door den man verrigt, en heeft de vrouw slechts de huisselijke<br />
bezigheden te doen.
515<br />
De kampongs zijn geregeld aangelegd, meestal op steile heuvelof<br />
bergtoppen, en door natuurlijke of kunstmatige verdedigingsmiddelen<br />
versterkt. De huizen zijn op palen 6"tot 10 vt.°boven<br />
den grond, sterk uit planken gebouwd en rond of ovaal van<br />
gedaante met een kegelvormig dak ; zij hebben slechts één vensterluik,<br />
dat het licht binnenlaat; de ingang, waartoe men met<br />
eene losse ladder opklimt, is in den vloer en wordt met een<br />
valluik gesloten. De slaapplaats wordt door eene kleine afschutting<br />
van planken gevormd; tot bed dient een matje, tot dek<br />
een uit idjoe (een op paardenhaar gelijkend gewas, dat aan den<br />
stam van eene palmsoort groeit) gevlochten kleed; kussens zijn<br />
niet in gebruik.<br />
Eene of meer kampongs staan onder het bestuur van eenen<br />
Radja of Si-oeloe wiens waardigheid erfelijk is naar het regt<br />
van eerstgeboorte; evenwel wordt niemand als zoodanig erkend,<br />
zoo hij niet ten minste drie menschenhoofden heeft afgeslagen.'<br />
Onder hem staat een tweede ambtenaar Si-ila geheeten, die door<br />
hem gekozen wordt en de uitvoerder zijner bevelen is ; en verder<br />
Dorpshoofden, Salawa en Panghoeloe genaamd. Het'gezag van<br />
den Radja, die tevens opperste regter is, is geheel willekeurig<br />
en wordt slechts eenigzins door bestaande gebruiken beperkt.<br />
De werkelijke invloed van het Nederlandsch Gouvernement'bepaalt<br />
zich hoofdzakelijk tot de Distrikten Goenoeng Sitoli en<br />
Telok Balam, en strekt zich ook daar weinig verder dan tot de<br />
voornaamste havenplaatsen uit.<br />
De Niassers zijn heidenen. Behalve aan een hoogste Wezen,<br />
van hetwelk al het goede komt, gelooven zij aan eene menigte*<br />
booze Geesten (Begoe's), die zij door het offeren van varkens<br />
of kippen trachten te bevredigen of door bezweringen en toovermiddelen<br />
te verdrijven ; ook zijn er goede Geesten om hen tegen<br />
de kwade te beschermen. Zij hebben kleine houten afgodsbeelden<br />
van meiischelijke gedaante in hunne kampongs en huizen. In<br />
elke kampong zijn een of twee priesters, Ereh geheeten, die<br />
gewoonlijk tot de familie van het Kampongs-hoofd behooren;<br />
deze verrigten bij ziekten, krijgstogten en andere gelegenheden de<br />
offeranden (adjoe-adjoé) en bezweringen der Geesten, en worden<br />
daarvoor door de belanghebbenden betaald. Zij hebben eenig<br />
denkbeeld van de onsterfelijkheid der ziel, en gelooven dat deze<br />
na den dood van het ligchaam in eene onderwereld voortleeft.
516<br />
De taal der Niassers verschilt ten eenenmale van die der<br />
Noordelijk gelegene eilanden en ook van die der bewoners van<br />
Sumatra's Westkust, doch heeft integendeel veel overeenkomst<br />
met die der Batta's in het binnenland van Noordelijk Sumatra,<br />
ja bevat zelfs vele zuiver Battasche woorden. Zij leeren het<br />
Battaasch in zeer korten tijd. Of zij een eigen letterschrift hebben<br />
is nog niet gebleken. De letter p kunnen zij niet uitspreken en<br />
bezigen daarvoor de ƒ<br />
Bij het huwelijk betaalt de jongeling aan den vader van het<br />
meisje eenen bruidschat, die in gongs (bekkens), goud, varkens,<br />
en somtijds in wapenen en gesnelde menschenhoofden bestaat<br />
en in hoegrootheid verschilt naar de schoonheid van het meisje<br />
en den rang van hare familie ; ook wordt de bruidschat verhoogd<br />
als de jongeling aan huidziekte lijdt. Bij gelegenheid van het<br />
huwelijk wordt door den vader der bruid een feest gegeven, dat<br />
twee of drie dagen duurt, en waarbij de mannen en vrouwen<br />
afzonderlijk zitten. Een oud man noodigt dan den bruidegom uit<br />
zich naast de bruid neder te zetten , en biedt onder het uitspreken<br />
van eenige zegenwenschen aan beiden spijs aan van hetzelfde bord.<br />
Hiermede is de trouwplegtigheid voltrokken en de bruidegom<br />
keert naar de mannelijke gasten terug. De man mag zoovele<br />
vrouwen nemen als hij kan onderhouden ; gewoonlijk echter<br />
heeft hij er slechts eene, en zelden meer dan drie of vier.<br />
Echtscheiding is onbekend.<br />
Als een Niasser sterft, wordt het lijk gewasschen en in eene<br />
houten kist gelegd en, nadat een maaltijd ter eere van den<br />
overledene gehouden is, met muzijk naar de begraafplaats gebragt,<br />
die op eene belommerde rots aan of in zee is. Volgens<br />
sommigen worden de lijken begraven, volgens anderen eenvoudig<br />
in de open lucht nedergezet. Bij het overlijden van eenen aanzienlijke<br />
worden door zijne bloedverwanten een of meer koppen<br />
gesneld en ter zijner eer in het algemeen vergaderingshuis (balé)<br />
in de kampong opgehangen. Als een Eadja gestorven is, worden<br />
een jaar na zijn overlijden zijne beenderen bijeenverzameld en<br />
gereinigd door eenen slaaf of krijgsgevangene, wiens hoofd<br />
daarna afgehouwen en aan het voeteneinde van het graf geplaatst<br />
wordt.<br />
Bij de verheffing van eenen Si-oeloe of Eadja worden feesten<br />
gevierd en een gevangene levend verbrand, als een zinnebeeld
517<br />
van de straffen en smarten, welke dengene wachten, die den<br />
nieuwen Vorst ongehoorzaam mögt zijn; dit laatste is echter<br />
in sommige Noordelijke landschappen afgeschaft<br />
Het doen van den eed bestaat daarin, dat men een varken<br />
den kop afsnijdt, waardoor te kennen wordt gegeven dat men<br />
zich in geval van meineed een gelijk lot toewenscht<br />
De vermaken der Niassers bestaan grootendeels in de feesten<br />
die bij bijzondere gelegenheden gegeven worden, en waarvan<br />
de maaltijden een voornaam deel uitmaken. Bij deze feesten<br />
wordt ook door mannen en vrouwen gedanst onder begeleide<br />
van muzijkinstrumenten, die uit gongs en trommen bestaan"<br />
de vrouwen zijn daarbij zeer rijk met allerlei sieraden opgeschikt'<br />
Somtijds wordt ook door met een ontbloot zwaard gewapende<br />
mannen eene soort van krijgsdans uitgevoerd of een spiegelgevecht<br />
v Ï S V T i °°\ Zij , biJZOnder Zijn Uit = ed0Sclit « k -vels<br />
van buffelleder of ook wel van goud dragen<br />
Eoof, moord en echtbreuk worden met den dood gestraft<br />
zoo ook in sommige gevallen diefstal; deze straf kan echter<br />
orden afgekocht, behalve in geval van vergiftiging. Gewoonlijk<br />
taat op diefstal en andere ligte misdrijven eene boete, van welke<br />
üe helft aan den aanklager en de wederhelft aan den Eadja of<br />
het Hoofd komt. Kan een misdadiger de opgelegde boete niet<br />
betalen, dan wordt hij als slaaf verkocht<br />
Zeer menigvuldig zijn de oorlogen of vijandelijkheden, die<br />
usseh d verschillende kampongs of landschappen plaate<br />
hebben. De aanleiding daartoe is gewoonlijk het moorden door<br />
koppensnellers het rooven van vrouwen en kinderen, het niet<br />
betalen van schulden, enz. Eene geregelde oorlogsverklaring heeft<br />
üaarbij niet plaats: gewoonlijk wordt de vijandelijke kamponby<br />
nacht overvallen, en wanneer de aanval gelukt worden de<br />
vrouwen en kinderen als slaven medegevoerd, de mannen vermoord,<br />
en de kampong verbrand.<br />
m S S T 6 daadwerkeli J ke ^stiging te Lagoendi in 1856<br />
(bl. 512) schijnen echter deze geweldenarijen, althans in het Zuiden<br />
des eilands, aanmerkelijk verminderd te zijn.<br />
Slavernij, pandelingschap.<br />
Een Niasser kan door drie oorzaken in slavernij komen door<br />
m den oorlog gevangen genomen te worden; ten gevolire van
518<br />
straf voor gepleegde misdrijven, en wegens schulden. Dit laatste<br />
geval is het menigvuldigst : wanneer b.v. iemand geld noodig<br />
heeft tot het aangaan van een huwelijk, het bouwen van een huis,<br />
of eenige andere onderneming, leent hij het bij eenen rijke,<br />
dikwijls bij het Kampongs-hoofd. Kan hij na verloop van eenjaar<br />
het geleende niet terug geven, dan verdubbelt de schuld; na het<br />
tweedejaar verdubbelt dit dubbel, en zoo verder. Eeeds in het<br />
derde of vierde jaar heeft de schuldeischer het regt zijnen schuldenaar<br />
als slaaf tot zich te nemen en hem te verkoopen. Bedraagt<br />
de schuld meer dan de waarde van een slaaf, die ten hoogsteƒ 100<br />
is, dan kunnen ook de vrouw, kinderen, broeders of verdere bloedverwanten<br />
van den schuldenaar tot slaven gemaakt worden.<br />
Ten gevolge van dit gebruik en de menigvuldige onderlinge<br />
strooptogten zijn een groot aantal Niassers slaven van hunne<br />
rijkere of magtigere landgenooten. Zij werden vroeger openlijk<br />
en ongehinderd door Maleijers en Atjinezen opgekocht en naar<br />
Sumatra en elders uitgevoerd. Doch in 1820 werd door BAFFLES,<br />
toen Luitenant Gouverneur der Britsche bezittingen op Sumatra's<br />
Westkust, een verdrag aangegaan met eenige Hoofden van Nias;<br />
waarbij deze zich o. a. verbonden den uitvoer van slaven te verbieden,<br />
terwijl de Engelsche Compagnie op zich nam deze lieden<br />
zoo veel mogelijk te gebruiken op zulke wijze als hen in staat<br />
zoude kunnen stellen om de schuld af te doen, door welke zij<br />
tot den slavenstand waren gebragt. Door dezen maatregel werden<br />
zij dus uit den toestand van levenslange slavernij overgebragt<br />
tot dien van Pandelingen (Orang ber-oelang, schuldenaars), die in<br />
de gelegenheid werden gesteld te eeniger tijd hunne schuld af te<br />
lossen; hetgeen eene aanmerkelijke verbetering in hun lot was,<br />
hoewel er toch ongetwijfeld velen onder hen waren, die niet<br />
wegens schulden maar door geweld tot slavernij gebragt waren.<br />
Op de toen reeds Nederlandsehe bezitting te Padang was deze<br />
maatregel niet van toepassing, en de daar aangevoerde Niassers<br />
bleven slaven. Toen echter ten gevolge van het tractaat van 1824<br />
de Britsche bezittingen op Sumatra aan Nederland kwamen,<br />
werden de door BAFFLES met de Niassche Hoofden geslotene<br />
overeenkomsten in 1825 door ons Gouvernement bekrachtigd<br />
en op de geheele Westkust van Sumatra toepasselijk gemaakt.<br />
Later is van tijd tot tijd omtrent den aanvoer van Pandelingen<br />
en hunne behandeling hoofdzakelijk het volgende vastgesteld:
519<br />
led« Europeesch ingezetene van Sumatra's Westkust kan zich<br />
bij rekest tot den Gouverneur wenden, tot het verkrijgen eener<br />
toestemming om Pandelingen van Nias af te halen. Na die verkregen<br />
te hebben moet het voor de overvoering bestemde vaartuig<br />
naar Goenoeng Sitoli stevenen ten einde den scheepspas door den<br />
Hoofd-ambtenaar aldaar te laten viseren; dan eerst mag het<br />
zich begeven naar de haven, waar de aankoop geschieden zal,<br />
gewoonlijk Samambawa. Dadelijk na aankomst te Padang worden<br />
de Pandelingen geregistreerd en zijn dan verpligt tien jaren<br />
hunnen heer te dienen, die hen moet kleeden, voeden en hun<br />
een maandelijksch zakgeld van/1 geven. Mishandeling vanden<br />
Pandeling wordt met boete gestraft, en indien zij van ernstigen<br />
aard is wordt hij vrij verklaard; dit laatste is ook het geval wanneer<br />
eene Pandeling door haren meester als bijzit genomen wordt.<br />
Zij mogen niet vervoerd worden naar plaatsen, waar zij geene<br />
landgenooten aantreffen.<br />
Na verloop van tien jaren wordt de Pandeling in vrijheid<br />
gesteld en kan gaan waar hij wil. De meesten blijven te Padang<br />
en vestigen zich daar in de Niassche kampong, die onder het<br />
bestuur van haar eigen Hoofd staat.<br />
Bij verschillende ordonnantiën door den Gouverneur Generaal,<br />
onder's Konings nadere goedkeuring, in het jaar 1859 uitgevaardigd,<br />
is het nemen van Pandelingen tot zekerheid voor schuld<br />
in bijna alle onze Oost-Indische bezittingen verboden.<br />
Niettegenstaande dus de eigenlijk gezegde slavenhandel door<br />
ons Gouvernement verboden is en zooveel mogelijk wordt tegengegaan,<br />
drijven de Atjinezen dien nog altijd ter sluik; zoodat<br />
men kan aannemen dat zij jaarlijks minstens 250 slaven en<br />
slavinnen naar Atjih uitvoeren, die met hunne afstammelingen<br />
tot eene altijd durende slavernij veroordeeld zijn. Een bedrijf,<br />
dat bezwaarlijk is uit te roeijen, zoolang er Atjinezen op Nia»<br />
gevestigd zijn en dezen zich daar eene zekere mate van onafhankelijkheid<br />
weten te bewaren.<br />
§ 13. De Batoe-eilanden,<br />
ligging, grootte, voornaamste eilanden.<br />
De Batoe-eilanden, behoorende tot de Afdeeling Ajer Bangis<br />
der Eesidentie Padang, liggen meerendeels tusschen de 16 en
520<br />
20 geogr. mijlen ten Westen van Sumatra, tusschen 97° 50' en<br />
99° O.L. en 0° 10' N.B. en 0° 40' Z.B.<br />
Deze groep, die op de oudere kaarten als één groot eiland onder<br />
den naam Mintao voorkomt, bestaat uit bijna zestig eilandjes, wier<br />
gezamenlijke oppervlakte op 30 geogr. mijlen berekend wordt,<br />
en van welke slechts een twintigtal geregeld bewoond zijn.<br />
De voornaamste eilanden zijn :<br />
Poeloe Pingi (op de kaarten ook Pini of Kapini genoemd)<br />
slechts 10 mijlen uit de kust van Sumatra gelegen. Het heeft<br />
eene langwerpig vierkante gedaante in eene Oost- en Westwaartsche<br />
strekking, en eene lengte van 3 bij eene breedte van<br />
1 geogr. mijl. De kusten loopen bijna regtlijnig, met uitzondering<br />
van de Westkust, die eene groote doch niet diepe bogt vormt.<br />
Het eiland is, even als de Batoe-eilanden in het algemeen, zeer<br />
boschrijk doch onbewoond, behalve dat zich somtijds tijdelijk<br />
eenige Maleijers en Boeginezen langs de kusten vestigen. —<br />
In de nabijheid van P. Pingi bevinden zich de zeer kleine<br />
onbewoonde eilanden P. Massin, P. Oelar, P. Amboe Laling of<br />
Samboe Labing, P. Angso Laut en P. Pasakeh.<br />
Poeloe Baai, nagenoeg even ver van P. Pingi als van Tanah<br />
Massa gelegen; het is ongeveer '/, D mijl groot en wordt slechts<br />
tijdelijk door Maleijers of Boeginezen bewoond.<br />
Tanah Massa, dat even als de later te vermelden eilanden eene<br />
langwerpige zich van het Noord-Westen naar het Zuid-Oosten<br />
uitstrekkende gedaante heeft, het grootste eiland van de groep met<br />
eene lengte van 7 bij eene breedte van 1 tot i 1 /, geogr. mijlen.<br />
De hoofdplaats, welke kola genoemd wordt, heet Boeloearoe;<br />
buitendien zijn er onderscheidene kampongs, van welke Owa<br />
doewa, Lemo, Warna, en Moeara Sondeh de voornaamste zijn.<br />
De bevolking werd in 1840 berekend op omstreeks 300 zielen,<br />
doch is thans veel sterker ('). Dit eiland is door eene smalle<br />
straat, waarin onderscheidene kleine eilandjes liggen, gescheiden<br />
van het ten Zuiden er van 'liggende<br />
Tanah Balla, dat 5 geogr, mijlen lang en 2 breed doch onbewoond<br />
is.<br />
Poeloe Bodji of Bodjo, het Zuidelijkste van de groep, gelegen<br />
ten Zuid-Oosten van Tanah Balla; het is nog geene mijl groot<br />
en onbewoond.<br />
IfTfifdsÖir. v. NeérT. Indië, 1840, DM, bl.359, en 1835, Dl. II, bl. 01.
O-
521<br />
Poeloe Tello, gelegen ten Westen van Tanah Massa en daarvan<br />
door eene straat van ongeveer eene mijl breedte gescheiden. Dit<br />
eiland, dat omstreeks 2 D mijlen groot is, is het meest bevolkte<br />
van de geheele groep; in 1840 was het zielental 580. Hier houdt<br />
ook de Nederlandsehe Posthouder)zijn verblijf in de kampong<br />
Tello aan de Oostzijde des eilands. Verdere belangrijke kampongs<br />
zijn Beroedjoe Lasana, ook Baroe Lasara en Boeloe Sari genaamd<br />
op de Noord-Westkust; Bawa Tabara; Oedjong Batoe ; Feleleh',<br />
en andere.<br />
In de straat, die Poeloe Tello van Tanah Massa scheidt, liggen<br />
van het Noorden naar het Zuiden de eilandjes Antimang (hoofdkampong<br />
Antimang); Batoe Mekeleh; Sijika (kampongs Babo<br />
Lawina, Hili Semboea en Baroedjoé); en ten Westen van het laatste<br />
Pano of Pono (kaaapong Loeaha Idano) en Sabranon (kampong<br />
Sabranon); en meer Zuid-Oostwaarts verscheidene nog kleinere.<br />
De hier genoemde zijn alle bewoond.<br />
Ten Westen van P. Tello liggen P.Bintoeang (kampong Oedjong<br />
Lareh) en Sigata (voornaamste kampongs Sigesseh in het Noord-<br />
Westen, Batoe Sitrah in het Noord-Oosten, Babo Ganoefoh,<br />
Ekoela, en andere, met eene gezamenlijke bevolking van meer<br />
dan 300 zielen).<br />
_ Meer Noordwaarts liggen ten Westen van Tanah Massa de<br />
eilandjes Lorang (kampongs FoloLeboe, Eho, Benoea, Lassaboe,<br />
Sowolo Eueh, Afassi en Bali, met 400 zielen); Batoe; Mari of<br />
Marje (kampongs Loeaha Idano, Gobol, Sosoea, met 150 zielen)-<br />
Biang (kampongs Boro Siraha, Djia, Limo, en Tombait, met<br />
200 zielen); Memong (kampong Memong, met 50 zielen); en<br />
eenige kleinere.<br />
Poeloe Simo of Kalapa is het Noord-Westelijkste der Batoeeilanden,<br />
op omstreeks 10 mijlen van den Noord-Westhoek van<br />
Tanah Massa gelegen. Het heeft een vrij groot aantal kampongs<br />
en eene bevolking van meer dan 500 zielen.<br />
Natuurlijke gesteldheid, kusten, ankerplaatsen,<br />
voortbrengselen, handel.<br />
De Batoe-eilanden rusten, even als de andere langs Sumatra's<br />
Westkust, op eenen vulkanischen grondslag, die zich echter niet<br />
boven de oppervlakte der zee verheven heeft; zoodat zij geheel<br />
met koraalrotsen, zandsteen en schelp-conglomeraten bedekt zijn.
522<br />
Vele eilanden, vooral de kleinere, zijn nagenoeg vlak; andere<br />
worden, naarmate van hunne grootte, door ééne of meer bergof<br />
heuvelreeksen doorsneden, die zich echter nergens hooger dan<br />
200 v'. verheffen.<br />
De kusten zijn op sommige plaatsen vlak en zandig, elders<br />
steil en rotsachtig, en worden bijna overal door koraal-riffen<br />
omgeven, welke echter veelal door de daarop staande branding<br />
te verkennen zijn. Goede ankerplaatsen voor groote vaartuigen<br />
worden er weinige aangetroffen ; de voornaamste zijn : op P.Pingi,<br />
de bogt van Oedjong Batoe Belaboh, de Zuid-Westelijkste punt<br />
des eilands ; op P. Tello, voor de kampong Tello, en op de Westkust<br />
tegenover het eiland Bintoeang; op Tanah Massa, voor de<br />
kota Boeloearoe; en op P.Sigata voor de kampong BatoeSitrah.<br />
Alle eilanden zijn digt met geboomte bedbkt; in de zandige<br />
kuststreken vooral met Ehizophoren en Kokos-palmen, meer<br />
binnen'slands met Sago-palmen en eene menigte andere boomsoorten,<br />
van welke vele uitmuntend timmerhout opleveren. De<br />
cultuur-gewassen bepalen zich tot weinig rijst, suikerriet en<br />
aardvruchten (oebi-oebi) voor eigen gebruik.<br />
Uit het dierenrijk komen vooral in aanmerking : apen, eekhorens,<br />
eene kleine hertensoort, vledermuizen, slangen, hagedissen,<br />
de zwaluw die de bekende eetbare nestjes bouwt, weinige schildpadden,<br />
en eene groote menigte visschen, schelpdieren en tripang.<br />
De handel bepaalt zich hoofdzakelijk tot den uitvoer van<br />
kokos-olie, gedroogden visch, tripang en eenig schildpad.<br />
Bevolking.<br />
Omtrent de sterkte der bevolking zijn geene officiëele mededeelingen<br />
bekend. Volgens opgave der Inlandsehe Doofden bedroeg<br />
zij in 1840 ruim 3000 zielen; men raag echter aannemen dat het<br />
werkelijke cijfer, althans tegenwoordig, aanmerkelijk hooger is O.<br />
Behalve eenige Chinezen, die zich met den handel, en Maleijers<br />
en Boeginezen, die zich met visch- en tripang-v&ngsï bezig<br />
houden en veelal slechts tijdelijk zich op deze eilanden ophouden,<br />
bestaat de bevolking uit menschen van hetzelfde ras als die van<br />
Nias, van waar zij zeggen af te stammen; en nog tegenwoordig verhuizen<br />
van tijd tot tijd Batoeërs naar dat eiland, en wederkeerig<br />
(') Te hoog is echler zeker het cijfer 30000, dat opgegeven wordt in het<br />
Tijdschr. v.Neêrl. Indië, 1839, DM, bl. 99 en 217.
523<br />
Niassers naar de Baloe-groep. De taal dezer beide volken verschilt<br />
zoo weinig dat zij elkander gemakkelijk kunnen verstaan.<br />
De bevolking van Boeloearoe op Tanah Massa wordt gezegd van<br />
eene andere afkomst te zijn als de overige Batoeërs, en in uiterlijk<br />
voorkomen meer overeenkomst te hebben met het Maleisehe ras O.<br />
Het Hoofd van deze plaats, welke in onderscheiding van alle<br />
andere kota en niet kampong genoemd wordt, voert den titel<br />
van Radja en wordt ook door ons Gouvernement beschouwd als<br />
Vorst der Batoe-eilanden ; hoewel dit slechts in naam is, en zijn<br />
gezag buiten zijne woonplaats volstrekt niet geëerbiedigd wordt.<br />
De Boeloearoeërs verschillen overigens in taal, gebruiken, enz.<br />
niet van de overige eilanders, op welke alles wat in de vorige §<br />
omtrent de Niassers gezegd is, met geringe wijzigingen, toepasselijk<br />
is. De aanhoudende onderlinge vijandelijkheden, het<br />
koppen-snellen en de slavenhandel hebben hier echter niet, of<br />
althans slechts in geringe mate, plaats door den invloed van<br />
het Nederlandsch Gouvernement, jegens welks gezag de Batoeërs<br />
zich do<strong>org</strong>aans welgezind en gehoorzaam betoonen.<br />
§ 14. De Mentawei- en de Pageh- of Nassan-eilanden (*).<br />
Ligging, grootte, bestanddeelen, natuurlijke gesteldheid,<br />
voortbrengselen, handel, verhouding tot<br />
het Gouvernement.<br />
Deze groep ligt tusschen 0° 59' en 3°41' Z.B. en 98° 30' en<br />
100°40' O.L. in eene Noord-West- en Zuid-Oostwaartsche rigting,<br />
nagenoeg evenwijdig met de kust van Sumatra, en bestaat<br />
uit vier betrekkelijk groote en eenige kleinere eilanden, wier<br />
gezamenlijke oppervlakte op omstreeks 200 D mijlen geschat<br />
wordt l';. De twee Noordelijkste dezer groote, Siberoet en Fora,<br />
met de omliggende kleinere zijn de Mentawei-eilanden ; de twee<br />
(') Misschien stammen zij af van Maleisehe of Boeginesche gelukzoekers,<br />
die zich in oude tijden daar gevestigd en van de oppermagt over de zwakke<br />
bevolking meester gemaakt hebben. Vergel. 'tijdschr. v.Neêrl. Indië 1840<br />
Dl. I, bl. 370.<br />
(*) De jongste en volledigste berigten over deze groep, voor zooverre ons<br />
bekend is, komen voor in het Tijdschr. voor Ind. taal-, land- en volkenk.,<br />
1833, bl. 403; 1834, bl. 319, en het Album der Natuur, 1838, bl. 129.<br />
(») MELVILL berekent de oppervlakte slechts op 140 D mijlen. Moniteur,1846.
524<br />
Zuidelijkste, Noord-Pageh en Zuid-Pageh, met de naburige<br />
eilandjes zijn de Pageh- of Poggi-eilanden, ook Nassau-eilanden<br />
genoemd. Niettegenstaande deze onderscheiding zijn zij geografisch<br />
als ééne groep te beschouwen, en worden dan ook wel<br />
onder den algemeenen naam Mentawei-eilanden begrepen.<br />
De natuurlijke gesteldheid dezer eilanden komt met die der<br />
.Ba^oe-groep overeen. Zij zijn van vulkanischen aard en aan aardbevingen<br />
onderhevig; de oppervlakte bestaat echter uit koraalen<br />
zandsteen-formatie. Over hunne geheele lengte strekken zich<br />
heuvelrijen uit, die zelden meer dan 500 v*. hoogte hebben en<br />
op sommige plaatsen het strand bereiken, waar zij dan steil in<br />
zee afdalen. Er zijn onderscheidene rivieren doch van weinig<br />
belang; enkele echter zijn groot genoeg om bewoond te worden<br />
door krokodillen, die op de Batoe-eilanden niet gevonden worden.<br />
Overigens komt het dierenrijk op de beide groepen overeen;<br />
en zoo ook het plantenrijk, zoowel wat de natuurlijke plantbekleeding<br />
als de oultuur-gewassen betreft, met deze uitzondering<br />
evenwel dat op de Mentawei- en Pageli-eïlanden volstrekt geene<br />
rijst maar vrij wat tabak wordt gebouwd.<br />
Er wordt een geringe ruilhandel gedreven met de bevolking<br />
van Sumatra's Westkust. De uitvoer bestaat in kokos-noten, hout,<br />
sago, schildpadden, boomschors, tripang, olie en touwwerk;<br />
de invoer in ruwe kapmessen, lemmers voor lansen, sabels en<br />
messen, vijlen, bijtels, glaskoralen, ijzeren pannen, scharen,<br />
spiegeltjes, naalden, koperdraad, snuisterijen, grove borden,<br />
doeken en grof katoen van verschillende kleuren. Het gebruik<br />
van geld is hier geheel onbekend.<br />
De geheele groep wordt gerekend tot de Eesidentie Padang<br />
te behooren. De Pageh-eilanden werden vroeger als eene onderhoorigheid<br />
van Bengkoelen beschouwd en zijn als zoodanig ook<br />
bij het tractaat van 1824 door Engeland aan ons Gouvernement<br />
overgegeven. Evenwel heeft noch het Engelsche bewind noch net<br />
onze ooit getracht eenig gezag over de bevolking uit te oefenen,<br />
maar slechts nu en dan een oorlogschip derwaarts gezonden tot het<br />
doen van opmetingen en onderzoekingen. Bij deze gelegenheden<br />
schijnt gebleken te zijn dat de kosten van eene bepaalde vestiging<br />
niet door de te verwachten voordeeion zouden opgewogen<br />
worden ; wij hebben er dan ook geenen Posthouder of anderen<br />
ambtenaar.
" S
525<br />
Beschrijving der voornaamste eilanden.<br />
a. Siberoet, door de inboorlingen Sibiroe. en op de kaarten<br />
ook Mentawei of Noord-Pora en ook wel Goed Fortuin geheeten,<br />
is het Noordelijkste en grootste van de groep, en wordt door<br />
Straat Siberoet of Sibiroe van de Batoe-eilanden en door de Zeebloemen-straat<br />
of Seaflowers-street van het Zuidwaarts gelegene<br />
Tora gescheiden. Er zijn eenige vrij goede baaijen ; namelijk :<br />
aan de Oostkust van het Noorden naar het Zuiden de baai van<br />
Tepeket, van Katjapoegan of Kaljapingan, en van Siberoet; in het<br />
Zuiden de baai van Kalorei; en in het Zuid-Westen die van<br />
Teleleoe. De voornaamste rivier is de Kalorei, welke in de baai<br />
van dien naam uitloopt, eene lengte van 6 uren gaans heeft en<br />
aan de monding 30 el breed is.<br />
_ Het eiland is verdeeld in de volgende dertien landschappen,<br />
die elk onderscheidene landwaarts in gelegene kampongs bevatten :<br />
langs de Oostkust, van het Noorden naar het Zuiden : Tepeket,<br />
Tasilibat, Sibeloeat, Semboengan, Seibi, Siberoet en Kalorei; langs<br />
de Westkust van het Noorden naar het Zuiden: Sibiri-siget, Mataloe,<br />
Sibeloebat, Sibapatjat. Teleleoe en Telolagoe.<br />
In de onmiddellijke nabijheid der Oostkust liggen onderscheidene<br />
kleine eilandjes of liever koraalrotsen ; ten Zuiden en Zuid-<br />
Westen liggen er op eenigen afstand, die iets grooter en door de<br />
Jenny-slraat van Siberoet gescheiden zijn ; het voornaamste van<br />
deze is het Zuidelijkste, Karamatjet, op de kaarten Midden-Tora<br />
en ook wel Kokos-eiland genoemd.<br />
b. Pora of Sipora, ook wel Zuid-Pora en door de inboorlingen<br />
Sikobo genoemd ; het is het tweede in grootte en wordt dooide<br />
Zeebloemen-straat van Siberoet en door Straat Nassau van de<br />
Pageh-eilanden gescheiden. De voornaamste baaijen zijn : in het<br />
Noord-Westen die van Sibiri-benoea ; in het Noord-Oosten die<br />
van Telo-dalam, de Hurlocks-baai en die van Telo-plana ; in<br />
het Zuid-Oosten die van Telo-aroe, van Seoban en van Selabba of<br />
Silaubo, welke laatste hier de beste is. De Zuidpunt des eilands<br />
draagt den naam van Kaap Marlborough.<br />
_ Het eiland is verdeeld in negen landschappen : in het Noorden<br />
Simalobbe; langs do Oostkust van het Noorden naar het Zuiden<br />
Tclaoinan, Seoban, Sibaran en Sikitji; langs de Westkust van het<br />
Noorden naar het Zuiden Sibiri-benoea, Sibiri-oelan en Sibesoea;<br />
en in het midden Pora.
526<br />
Nahegelegene eilandjes zijn : ten Noorden P. Sétan of Duivelseiland<br />
en Siboeroe-boeroe ; en ten Westen P. Boeroeng en Noko.<br />
c. Noord-Pageh (te zamen met Zuid-Pageh door de inboorlingen<br />
S'ujalagan genoemd) is het derde in grootte en heeft<br />
eenigzins de gedaante van eenen driehoek, welks top naar hot<br />
Noord-Westen gekeerd is; het wordt door Straat Nassau van<br />
Pora, en door de Straat Silcakap of Sikoekup, waarin onderscheidene<br />
kleine eilandjes liggen, van Zuid-Pageh gescheiden. Dit<br />
eiland heeft vele baaijen, van welke die van Silaboe op de Westkust,<br />
en die van Laboean Djawa (Belaboean Bjau) in het Zuid-<br />
Oosten ons bij name bekend zijn. De Noordelijkste punt heet<br />
Kaap Cuddalore.<br />
Het eiland is verdeeld in de zes landschappen : Simenganjo, in<br />
het Noorden; Simengaja en Teleaoele, langs de Oostkust; Tekako<br />
in het Zuiden ; en Silaboe en Bakat-monga (of Batoe-monga), in<br />
het Westen. De belangrijkste rivieren zijn die van Simengaja en<br />
van Tekako, in de landschappen van die namen. Ten Westen<br />
liggen eenige kleine eilandjes P. Laubo geheeten.<br />
d. Zuid-Pageh, het Zuidelijkste en kleinste der vier groote<br />
eilanden, bestaat uit de landschappen : Silabanja, in het Noorden;<br />
Timaboelco en Simalakoba, langs de Oostkust; Simagalo in het<br />
Zuiden; en Telo Boelei (of Tello Bakko) en Timabobo, langs de<br />
Westkust.<br />
Behalve verscheidene onmiddellijk rondom de kust gelegene<br />
kleine eilandjes behooren hiertoe ook nog eenige, die meer<br />
Zuidwaarts liggen en door het Addington 's-kanaal van Zuid-Pageh<br />
gescheiden zijn; de grootste van deze zijn P.Sanding ketjil,<br />
P. Sanding besar en P. Mego of Biriloga.<br />
Bevolking.<br />
Alleen de vier groote eilanden zijn bewoond ; en wel<br />
Siberoet door 8000 zielen,<br />
Pora » 1450 »<br />
Noord Pageh » 1300 »<br />
Zuid Pageh i') » 1250 »<br />
zoodat hunne gezamenlijke bevolking 12000 zielen bedraagt.<br />
(') Volgens eene andere opgave zoude de bevolking van Noord-Pageh<br />
slechts 770, en die van Zuid-Pageh 880 zielen bedragen.
527<br />
De kleinere eilanden worden slechts van tijd tot tijd door<br />
visschers bezocht.<br />
Deze bevolking verschilt in ligchaamsgedaante, taal, zeden<br />
en gewoonten ten eenenmale van de naburige eilanders, maar<br />
heeft daarentegen v groote overeenkomst met de bewoners van<br />
sommige Zuidzee-eilanden ; zoodat het ontwijfelbaar schijnt,<br />
dat zij van een der daar te huis behoorende stammen van het<br />
Maleisehe ras afkomstig is (').<br />
De Mentaweiërs zijn middelmatig groot van ligchaam, sterk<br />
gespierd en goed gebouwd; de handen en voeten iets grooter<br />
dan bij den Javaan en Sumatraan ; de gelaatstrekken bij mannen<br />
en vrouwen niet onaangenaam. De huidkleur is eenigzins geelbruin<br />
met eene roodachtige tint; het haar fijn, weinig gekruld<br />
en gitzwart; mannen en vrouwen dragen het gewoonlijk los over<br />
de schouders hangende of in eenen knoop op het achterhoofd<br />
zamengebonden; sommigen snijden het boven het voorhoofd in<br />
eene regte lijn van den eenen slaap tot den anderen af. De baard<br />
is dun en wordt z<strong>org</strong>vuldig uitgetrokken. De oogen zijn groot<br />
en helder, de neus is breed en eenigzins plat, de mond vooruitstekend<br />
doch minder dan bij den Maleijer. De tanden worden<br />
driehoekig afgevijld en zijn blinkend wit, daar het kaauwen van<br />
sirih en tabak op deze eilanden onbekend is; het tabak rooken<br />
is echter zeer in zwang. Bij beide geslachten wordt het geheele<br />
ligchaam, zooverre zij dit onbedekt dragen, met verschillende<br />
figuren getatouëerd, welke bewerking reeds bij de kinderen wordt<br />
aangevangen en tot in den ouderdom voortgezet.<br />
Zij zijn levendig en vol vuur in hunne bewegingen, doch<br />
zachtaardig, vreedzaam, en niet ligt tot drift of toorn geneigd.<br />
Hun onderling verkeer is gul en vriendschappelijk ; zelden hoort<br />
men van twist, vechtpartijen, moord of andere misdaden, behalve<br />
nu en dan van vergiftiging. Onder elkander stelen zij niet; doch<br />
omtrent vreemdelingen zijn zij dikwijls oneerlijk en somtijds<br />
moordzuchtig.<br />
De bedekking der mannen bestaat alleen in een smal stuk bereide<br />
boomschors, dat om de lendenen gewonden en tusschen de<br />
beenen do<strong>org</strong>ehaald wordt; bij slecht weder dragen sommigen een<br />
(') Volgens JUNGHUHN zouden deze eilanders tot het Balla-ras behooren<br />
Zie bl. 105.
528<br />
grooter stuk van dezelfde stof over de schouders, met een gat in<br />
het midden om het hoofd door te steken. Ter bescherming tegen<br />
zon en regen dragen zij een spits toeloopend hoofddeksel met zeer<br />
brcede randen, vervaardigd van palmbladeren; somtijds ook wel<br />
een doek of een bosje groene takken en bladeren. De vrouwen<br />
dragen binnen 's huis een vierkant stuk boomschors of een lap<br />
grof katoen om de middel ; buiten 's huis dragen zij over de<br />
schouders, de borst en de middel eene bedekking van uitgerafelde<br />
pisang-bhdeven, en op het hoofd eene soort van driekante muts<br />
mede van pisang-bladeren zaniengevouwen. Beide geslachten<br />
versieren zich het hoofd en de ooren met bladeren en bloemen,<br />
den hals en de armen met ringen van koralen en koperdraad,<br />
en de middel met banden van geel of rood geverfden rotan.<br />
De wapens zijn lansen, korte sabels, dolkmessen, boog en<br />
pijlen welke laatste vergiftigd zijn, en schilden van ligt hout;<br />
zij hebben geene vuurwapens en zijn daarvoor zeer bevreesd.<br />
De lemmers hunner lansen, zwaarden en messen ontvangen zij in<br />
ruw bewerkten staat van Sumatra en voltooijen die verder zelf.<br />
Hunne vaartuigen maken zij uit éénen boomstam; zij verschillen<br />
in lengte van 3 tot 25 ellen. De groote hebben masten,<br />
en zeilen uit palmbladeren vervaardigd; op de kleine worden<br />
veelal slechts takken van kokosboomen opgerigt om den wind<br />
op te vangen. Overigens bestaat hunne nijverheid in het kappen<br />
van planken, het trekken van eene soort van olie of vernis uit<br />
den stam van den Lagan- oî Larat-boom, het inzamelen van was<br />
en hars, de jagt, de visscherij met netten en harpoenen, en den<br />
veldarbeid die door de vrouwen verrigt wordt.<br />
De kampongs zijn altijd gelegen aan den oever van eene voor<br />
hunne booten bevaarbare rivier of kreek, en zeer onregelmatig<br />
aangelegd. Sommige huizen zijn klein en slechts voor één gezin<br />
bestemd, andere groot en voor 30 of 40 familiën ingerigi. Deze<br />
laatste, die altijd het eigendom van een Hoofd zijn, zijn verdeeld<br />
in een vóór- en een achtergedeelte; het eerste bestaat uit één<br />
vertrek, dat de geheele breedte der voorzijde van het huis beslaat<br />
en tot algemeen gebruik der bewoners dient; het andere is in<br />
zoovele afdeelingen gescheiden als er familiën zijn, die daarin<br />
hunne afzonderlijke kook- en slaapplaatsen hebben. Ook de<br />
kleine woningen zijn in een vóór- en achtervertrek verdeeld.<br />
Alle huizen staan op 10 v\ hooge palen met balken aan elkander
529<br />
verbonden, waarover een vloer gedeeltelijk van planken gedeeltelijk<br />
van bamboe gelegd is. Van dezen vloer verheft zieh somtijds<br />
dadelijk het stevig gebouwde en met palmbladen gedekte dak<br />
andere woningen echter hebben ook 5 of 6 v*. hooge regt opstaande<br />
zijwanden. De vierkante gaten, die tot deuren en tevens als<br />
vensters dienen, bevinden zich naar gelang van den bouwtrant<br />
of in het dak of in den zijwand der woning; men klimt daartoe<br />
op met bamboezen trappen of stellaadjes, die zich langs de geheele<br />
breedte van het gebouw uitstrekken.<br />
Als ligplaats des nachts gebruikt men twee of drie lange<br />
stukken palmschors met rotan aan elkander gehecht, en als dek<br />
een stuk bereide boomschors of eene Sumatrasche mat; een stuk<br />
grof katoen daarom heen gehangen dient tot afwering der muskieten.<br />
Het overige huisraad bestaat uit eenige ijzeren pannen,<br />
borden van grof aardewerk door handelaren aangebragt, bamboezen<br />
kokers, sohildpadhuiden en gevlochten korven tot berging<br />
van sieraden, en de gereedschappen voor de jagt en visscherij.<br />
Het hoofdvoedsel is sago in zeewater gekookt en met fijn<br />
geraspte kokosnoot gemengd; voorts het vleesch van apen, krokodillen,<br />
slangen en andere dieren, visch, en allerlei in het wild<br />
groeijende vruchten. Varkens en hoenders worden slechts bij<br />
buitengewone gelegenheden gegeten. Hoewel de Mentaweiërs<br />
geene rijst aankweeken, eten zij die echter gaarne als zij ze van<br />
de handelaren bekomen kunnen. De bereiding en het gebruik<br />
van zout, suiker, palmwiju of andere bedwelmende dranken, zijn<br />
bij hen niet bekend.<br />
In elk dorp zijn onderscheidene Hoofden, die ieder hunne<br />
volgelingen hebben doch geene voorregten of eerbewijzingen genieten.<br />
Deze Hoofden, die Pangeran genoemd wordend, zijn<br />
tevens de Geneesheeren en Priesters, dat is de bezweerders deimenigvuldige<br />
booze Geesten (Sinetoé), welke zich in de lucht,<br />
in het water, onder de aarde, iu de bosschen en op de bergen<br />
ophouden en alle onheilen veroorzaken. De godsdienstige begrippen<br />
dezer eilanders'bepalen zieh tot het geloof aan die Geesten,<br />
voor welke zij overigens weinig eerbied hebben en die zij ook'<br />
niet met tempels of beelden verwaardigen. Van een toekomend<br />
(') Dit bestuur, even als de titel der Hoofden, schijnt hun echter nie'<br />
oorspronkelijk eigen maar in later tijd op aanraden der Maleisehe handelaren<br />
aangenomen lo zijn.<br />
I- 34
530<br />
leven hebben zij een (laauw denkbeeld ; . de bewoners van Fora<br />
althans gelooven dat de zielen der overledenen naar het in de<br />
Zeebloemen-Slraat gelegene P. Setan verhuizen en daar booze<br />
Geesten worden, waarom zij ook aan dat eiland dien naam geven.<br />
Verder hebben zij allerlei bijgeloovige gebruiken en hechten zeer<br />
aan voorteekenen.<br />
Vergiftiging of poging daartoe wordt gestraft met den dood<br />
door verdrinking. Wanneer eene enkele maal op andere wijze<br />
een moord geschiedt, wordt de moordenaar uit de kaïnpong<br />
verdreven en zwerft dan rond of begeeft zich naar eene andere<br />
kam pong, of ook wel naar een der onbewoonde eilanden.<br />
De mannen huwen slechts ééne vrouw, welke zij van hare<br />
ouders koopen ; echtscheiding is onbekend ; weduwnaars of weduwen<br />
kunnen slechts met weduwen of weduwnaars trouwen.<br />
Echtbreuk wordt met den dood der beide schuldigen gestraft.<br />
Het aangaan van een huwelijk heeft echter slechts zelden, en gewoonlijk<br />
alleen bij eenigzins bejaarde lieden, plaats. In den regel<br />
is de verkeering tusschen beide geslachten geheel onbeperkt;<br />
zoodat het voor eene ongehuwde vrouw volstrekt geene schande<br />
is moeder te worden. Hare kinderen, wier vaders gewoonlijk<br />
onbekend zijn, blijven bij haar; en indien zij later trouwt, brengt<br />
zij deze mede ten huwelijk.<br />
De dooden worden uit vrees voor de onderaardsche Geesten<br />
niet begraven ; maar op eene uitsluitend hiertoe bestemde plaats<br />
in het bosch wordt op de benedenste takken der boomen eene<br />
stevige stellaadjc van latwerk vervaardigd, waar de lijken geheel<br />
onbedekt worden nedergelegd ; waarna de dragers, uit vrees voor<br />
de booze Geesten, zieh ten spoedigste van die plaats verwijderen,<br />
welke niemand anders dan bij zoodanige gelegenheid bezoekt.<br />
In sommige gedeelten der Pageli-eilanden worden evenwel de<br />
lijken in eenen ondiepen kuil gelegd en met aarde en bladeren<br />
bedekt. — De nalatenschap wordt onder de kinderen of naaste<br />
betrekkingen gelijkelijk verdeeld.<br />
De vermaken dezer eilanders bestaan vooral in maaltijden, die<br />
bij groote feesten vele dagen, ja weken, duren en afgewisseld<br />
worden door dansen, aan welke alleen ongehuwde personen van<br />
beide geslachten, met takken en boombladeren versierd, deel<br />
nemen. De dansen of liever verdraaijingen van het ligchaam<br />
worden begeleid door gezang en het slaan op gongs en eene soort
531<br />
van trommen, vervaardigd uit een uitgehold stuk palmboom aan<br />
de eene zijde met leguanen-vel bespannen. Deze feesten, die bij<br />
het afsterven van een Hoofd, bij het voltooijen van een nieuw<br />
huis, enz. worden aangelegd, worden hoofdzakelijk des nachts<br />
gevierd terwijl men over dag uitrust, en behooren met den moord<br />
van een of meer menschen besloten te worden. Daartoe begeven<br />
zich dan een aantal personen, zooveel mogelijk opgeschikt en<br />
gewapend, naar een ander eiland der groep, leggen zich daar<br />
in het boseh in hinderlaag en schieten den eerst voorbijkomende<br />
met hunne pijlen neder, waarna zij terstond huiswaarts keeren.<br />
Komt echter in verscheidene dagen niemand onder hun bereik,<br />
dan schieten zij hunne pijlen op een kokosboom af en achten<br />
daarmede te kunnen volstaan.<br />
Tot hunne bijzondere gebruiken behoort ook dat zij in sommige<br />
gevallen niet buiten hunne kampong mogen gaan, geenen vreemdeling<br />
daarin mogen toelaten, zich van sommige spijzen moeten<br />
onthouden en geen handel drijven. Dit heeft o.a. plaats na de<br />
voltooijing van een groot huis, voor allen die aan den bouw<br />
hebben deel genomen; voor eene vrouw na hare bevalling; voor<br />
de naastbestaanden van eenen pas overledene; enz.<br />
De taal, die op de vier eilanden met weinig dialect-verschil<br />
dezelfde is ('i, is niet onwelluidend. Zij bevat enkele woorden,<br />
die aan het Maleisch ontleend zijn; ook de Telwoorden hebben<br />
eenige overeenkomst met die in het Maleisch en Javaansch ;<br />
doch zij is overigens nog te weinig bekend om over hare verwantschap<br />
met andere talen te kunnen beslissen. Letterschrift<br />
is aan deze eilanders geheel onbekend. Ook van tijdrekening<br />
hebben zij geen denkbeeld ; alleen kennen zij eene ruwe verde "<br />
ling van een tijdvak, dat nagenoeg met eenjaar overeenkomt,<br />
in twee jaargetijden, van welke het eerste Akau eu het andere<br />
Roerruu heet. Akau wordt zoo genoemd naar eene soort van<br />
landkrabben, die omstreeks Mei in menigte uit de aarde te<br />
voorschijn komen en met graagte gegeten worden ; Roerrau is<br />
de benaming van den Zuid-Westewind, die gedurende het tweede<br />
jaargetijde- heerscht.<br />
(') De laai, die in het landschap Tepeket op Siberoel gesproken wordt,<br />
'ijkt echter aanmerkelijk af van die der overige landschappen en eilanden.
532<br />
§ 15. Het eiland Engano(').<br />
Ligging, grootte, kusten, gesteldheid van den grond,<br />
voortbrengselen, handel.<br />
Het eiland Engano, door de" Maleijers Poeloe Telancljang en<br />
door de Inboorlingen Kepoe-laïgoeka genoemd, ligt tusschen<br />
5'18°en 5° 30'30* Z.B. en 102° 7'en 103° 33'O.L. C>, is van<br />
eene onregelmatige gedaante, en heeft over zijne grootste lengte<br />
en breedte eene uitgestrektheid van ongeveer 4"'/,, geogr. mijlen,<br />
terwijl de oppervlakte op 7'/2dmijl wordt opgegeven, hetgeen<br />
zeker te klein is en misschien 17'/2 mijl moet zijn O. Wij<br />
hebben er geen ambtenaar of bezetting; en slechts enkele malen<br />
is het eiland door een Nederlandsch schip bezocht.<br />
Het is geheel door riffen omringd, waarop altijd eene hevige<br />
branding staat ; zoodat het eiland moeijelijk te naderen is en<br />
alleen door de openingen, welke hier en daar tusschen deze<br />
riffen worden aangetroffen. Do grootste dier openingen is aan<br />
de Noord-W r estzijde des eilands, tegenover de negerij Brahoe,<br />
en heeft eene breedte van ruim 100 El. Eenmaal binnen het rif<br />
zijnde liggen de vaartuigen vrij veilig. Nabij genoemde negerij<br />
is eene kleine baai ; eene grootere bevindt zich aan de Zuid-<br />
Oostkust. Het strand is laag en glooijend.<br />
Het eiland, welks grond uit koraal en schelpzand op eenen<br />
vulkanischen grondslag bestaat, is met digt geboomte begroeid<br />
en met heuvelrijen bezet, welke zich echter niet meer dan 500<br />
of 600 v 4 . boven den zeespiegel verheffen. Behalve eenigo beken<br />
zijn er drie riviertjes, van welke een aan de Noordkust, een aan<br />
de Zuidkust en een aan de Zuid-Oostkust uitwatert; het eerste<br />
is het belangrijkste, ongeveer 30 v 4 . breed, en op sommige<br />
plaatsen 10 of 13 v*. diep ; zij zijn echter alleen nabij den mond<br />
bevaarbaar. Wegen bestaan er niet; slechts paden, die zich door<br />
de wildernis slingeren en soms door moerassen loopen, waarin<br />
dan boomstammen, bij wijze van vonders, nedergelegd zijn.<br />
(') De uitvoerigste en bijna eenige berigten omtrent dit eiland komen voor<br />
in het Tijdschr. voor lnd. taal- land- en volkenkunde, O'.ll, bl. 579 en<br />
D'. Ill, bl. 558 en 570.<br />
(») Volgens eene andere opgave lusschen 5°12' en 5°55'Z.B. en 102° 1'<br />
en 102°25'0.L.<br />
(») MELVILL geeft op 25 n geogr. mijlen. Moniteur, ISiG.
yO * y / ' ^
^P^- 3 *r-'y ^f^r-y<br />
'fto
533<br />
Engano schijnt verdeeld te zijn in negen of elf kleine negerijen<br />
of landschappen, die elk een of meer kampongs of gehuchten<br />
bevatten, doch wier namen door de onderscheidene berigtgevers<br />
geheel verschillend worden opgegeven.<br />
De voortbrengselen zijn : eene menigte kokos- en andere<br />
boomsoorten, van welke sommige goed timmerhout opleveren,<br />
terwijl van de schors van andere touwwerk vervaardigd wordt;<br />
voorts depisang- en nibong-palmcv, bamboe, rotan, aardvruchten,<br />
en eenig suikerriet, welk laatste er echter niet inheemsen is.<br />
Van het dierenrijk zijn krokodillen, slangen, wilde varkens,<br />
honden, katten, eekhorens, hoenders, duiven en papcgaaijen de<br />
voornaamste vertegenwoordigers; terwijl de zee in overvloed<br />
visch en tripang oplevert.<br />
Er wordt eenige handel gedreven met kooplieden van Sumatra,<br />
Java, Celebes en elders, die bijlen, messen, scharen, blik, koperdraad,<br />
koralen, spiegeltjes en dergelijke invoeren, on tegen<br />
kokos-olie, planken, touwwerk, rotan en tripang verruilen. Tot<br />
het vervaardigen van deze handels-artikelen en van kano's uit<br />
boomstammen bepaalt zieh de nijverheid der Enganezen. Het gebruik<br />
van geld is hun geheel onbekend.<br />
Bevolking.<br />
De afkomst der Enganezen, wier getal op 4000 of 5000<br />
geschat wordt, is nog niet met zekerheid bekend; ook schijnen<br />
zij geene overleveringen te bezitten, welke daaromtrent eenige<br />
aanwijzing geven. JUNGHUHN vermoedt dat zij tot den stam<br />
der Niassers, dus tot het Batta-ras, behooren; VON EOSENBEEG<br />
brengt hen tot het Negriten-ras (zie bl. 104), waarmede echter<br />
hunne persoons-beschrijving in strijd is. Zij zijn van middelmatige<br />
grootte, stevig gebouwd, donker rood-bruin van huidkleur,<br />
de vrouwen iets lichter dan do mannen. Het hoofdhaar is<br />
gitzwart en glimmend, min of meer gekroesd, en wordt door de<br />
mannen kort afgesneden, door de vrouwen lang over den rug<br />
hangende gedragen ; de baard wordt z<strong>org</strong>vuldig uitgetrokken.<br />
Neus, mond en oogen hebben veel overeenkomst met die van het<br />
Maleische ras; de tanden zijn schitterend wit. Zoowel mannen<br />
als vrouwen doorboren de oorlellen en dragen daarin allerlei<br />
groote en zware voorwerpen, waardoor zij bovenmatig worden<br />
uitgerekt.
534<br />
Zij zijn in de hoogste mate onkundig en onbeschaafd ; van alle<br />
godsdienst-begrippen, behalve misschien alleen eenige vrees voor<br />
booze Geesten, geheel verstoken; vrij zedeloos; verregaand hebzuchtig<br />
en aarzelen niet geweld en moord te plegen ten einde<br />
aan hunne hebzucht te voldoen; evenwel zijn zij zeer vreesachtig<br />
voor hun onbekende voorwerpen, vooral voor schietgeweer, zoodat<br />
zij zelfs met eene ongeladene pistool in bedwang te houden<br />
zijn. Zij zijn arbeidzaam, zindelijk, en onder elkander gul,<br />
vriendschappelijk en hulpvaardig ; niettemin ontstaan er tusschen<br />
de verschillende negerijen dikwijls geschillen, welke meestal<br />
eenen bloedigen afloop hebben. Jagt en visch vangst zijn, benevens<br />
de vervaardiging der bovengenoemde handels-artikelen, hunne<br />
voornaamste bezigheid.<br />
Beide geslachten gaan gewoonlijk geheel naakt; alleen dragen<br />
zij een hoofddeksel van boomschors. Bij feestelijke gelegenheden<br />
versieren zij zich met arm- en halsbanden van koralen, en ook wel<br />
met een stuk gekleurd katoen of bereide boomschors om de middel<br />
of over de schouders; het laatste wordt ook door de mannen,<br />
bij wijze van mouwvest, op de jagt gedragen. Bij den veldarbeid<br />
dragen de vrouwen, even als op de Pageh-eilanden, somtijds om<br />
de middel een bedeksel van uitgerafelde jtwWyr-bladeren.<br />
Het nationale wapen der Enganezen is eene houten werpspies,<br />
welker punt in het vuur gehard of met ijzer beslagen is, en in<br />
wier gebruik zij reeds van der jeugd af geoefend worden ; alsmede<br />
een houten schild van 5 of 6 v'. lang en 2 of 3 v'. breed. Zij<br />
gebruiken echter ook bijlen, sabels, klcwangs en messen, die<br />
door de handelaren worden ingevoerd.<br />
De woningen staan in gehuchten of kampongs bij elkander,<br />
op 6 tot 10 v*. hooge palen, en zijn hoofdzakelijk uit bamboe en<br />
rotan zamengesteld in de gedaante van een bijenkorf; de eenige<br />
opening er in is een ovaal gat, juist zoo groot dat een mensch<br />
er zich met moeite door kan wringen. Men klimt daartoe op<br />
met eenen boomstam, waarin treden gekapt zijn.<br />
Het huisraad is geheel in overeenstemming met de woning,<br />
en bestaat hoofdzakelijk in een matje om op te slapen. Ook voor<br />
de spijsbereiding behoeven zij weinig gereedschappen ; daar hun<br />
gewoon voedsel is pisang, aardvruchten en visschen, welke laatste<br />
zij als ze klein zijn raauw eten, en anders een weinig sehroeijen<br />
op het vuur, dat in het midden van hunne woning is aangelegd.
535<br />
Varkens en kippen eten zij slechts bij groote feesten. Zout gebruiken<br />
zij nooit, en hebben een afkeer van alles wat zoutachtig<br />
smaakt, ook van sirih en tabak. De gewone drank is het vocht<br />
uit de kokosnoot; water drinken zij slechts uit nood, doch toewak<br />
(palmwijn), zoowel versch als gegist, gebruiken zij gaarne.<br />
In elke negerij zijn onderscheidene Hoofden, die door de vreemdelingen<br />
Radja genoemd worden en wier waardigheid erfelijk is.<br />
Met hen onderhandelen de kooplieden; doch overigens schijnen<br />
zij volstrekt geen gezag uit te oefenen, daar overal alleen het regt<br />
van den sterkste geldt.<br />
De Enganees heeft gewoonlijk slechts ééne vrouw, die hij<br />
zonder formaliteiten eenvoudig tot zich neemt, en waarvoor<br />
hij aan hare familie een klein geschenk geeft. Aan de vrouw<br />
worden dan twee boventanden uitgebroken, ten bewijze dat zij<br />
getrouwd is.<br />
Een overledene wordt, in boomschors gewikkeld, onder of<br />
nabij zijne woning begraven. Eenigen tijd daarna geven de<br />
bloedverwanten een feest, waartoe echter ook de genoodigden<br />
het hunne moeten bijdragen.<br />
Dergelijke feesten worden ook gegeven ter gelegenheid van een<br />
huwelijk, en na herstel uit eene zware ziekte. Zij bestaan in<br />
eten, drinken en dansen, welk laatste alleen door de vrouwen<br />
geschiedt onder begeleiding van gezang en het geluid van eene<br />
bamboezen fluit, het eenige muzijkinstrument der Enganezen.<br />
Hunne taal is bijzonder arm en klinkt zeer onwelluidend. Van<br />
iets, wat naar literatuur gelijkt, hebben zij geen denkbeeld Zij<br />
kennen geen letterschrift, en hebben ook geene tijdrekening.<br />
B. DE ADS1STENT ltESIÜENTIE UENGKOELEiY<br />
§ 1. Ligging, natuurlijke gesteldheid en voortbrengselen,<br />
bestanddeelen en voornaamste plaatsen, wegen.<br />
Ligging, grenzen, grootte.<br />
De Adsistent Residentie Bengkoelen (eigenlijk Bangka Oeloe),<br />
gelegen tusschen 2°10'en 5°59'Z.B. en 101°5'en 104°40'O.L.,<br />
strekt zich Zuid-Oostwaarts van de Besidentie Padang langs de<br />
kust tot aan de Zuid-Westpunt des eilands uit. De Noordelijke<br />
grens is de rivier Mandjoeta; de Oostelijke, de bergketen, welke
536<br />
haar van het Palembangsche gebied en de lampongsche Bistrikten<br />
scheidt, en waaruit zich de G. Raja, G. Pandan, G. Oeloe Moesi,<br />
G.Bempo en G. Patah (bl. 439 en 441) verheffen. Hare oppervlakte<br />
is door MELVILL berekend op 740 D mijlen ('); (]e lenkte<br />
langs de kust bedraagt 90, en de gemiddelde breedte ongeveer<br />
8 mijlen.<br />
Natuurlijke gesteldheid en voortbrengselen.<br />
De luehtsgesteldheid is in de hoogere streken zeer gunstig;<br />
doch aan de kusten is het zeer heet, en op sommige plaatsen<br />
door de uitdampingen van den moerassigen grond ongezond.<br />
De grond is op de meeste plaatsen vrij ver landwaarts in vlak,<br />
en begint zich eerst op geruimen afstand van de kust merkbaar te<br />
verheffen; hier en daar echter strekken zich Westwaartsche<br />
zijtakken van den Boekit Barisan verder, ja somtijds tot onmiddellijk<br />
aan zee, uit. Ontelbare riviertjes, welke voor het meerendeel<br />
een goed eind landwaarts in met kleine praauwen of vlotten<br />
kunnen bevaren worden, besproeijen den vruchtbaren bodem,<br />
die voor de aankweeking van specerijen, koffij, suiker, tabak,'<br />
katoen, en rijst uitnemend geschikt is, doch aan welks bearbeiding<br />
slechts weinig z<strong>org</strong> besteed wordt. De cultuur-producten<br />
zijn hoofdzakelijk : rijst, doch die alleen gebouwd wordt op<br />
drooge rijstvelden op de wijze der gaga's op Java (bl. 362) en<br />
niet in genoegzame hoeveelheid voor de behoeften der bevolking,<br />
djagoeng, katjang, aardvruchten , kruidnagelen , en muskaatnoten.<br />
De verpligte aankweeking van peper en koffij staat onder toezigt<br />
van het Gouvernement; laatstgenoemde brengt echter nog weinig<br />
op; de peper-oogst is in 1858 geweest Z'ólipikols. De bosschen,<br />
hoewel op verre na niet zoo menigvuldig en zwaar als in andere<br />
doelen des eilands, leveren vele natuurlijke voortbrengselen op,<br />
als : kaneel, rotting, hars, olifants-tanden, vogelnestjes en was.<br />
De grond bevat, vooral in den omtrek der hoofdplaatsBengkoelen,<br />
goud, van welks opdelving echter geen werk wordt gemaakt ; ook<br />
zijn aan de Ajer Kemoenwe, een onbevaarbaren arm van de Rivier<br />
van Bengkoelen, rijke steenkolenlagen ontdekt, welke bruin-kolen<br />
l») Moniteur des Indes, 1'846. Op de Statistieke kaart in hot Tijdscltr v<br />
Neerl. Indië, 18i9, Dl. Il, geeft dezelfde Schrijver voor Bengkoelen met het<br />
eiland Engano te zamen slechts 455'/, D mijl ; terwijl in hetzelfde Tijdschrift,<br />
18o8 Dl. II, bl. 545 voor de grootte van Bengkoelen 1200 O mijlen opgegeven<br />
wordt, hetgeen ongetwijfeld veel te veel is.
S fff, / , < ,y*rz t '
537<br />
yan zeer goede hoedanigheid bevatten doch, zooverre ons bekend<br />
is, nog niet ontgonnen worden f).<br />
Bestanddeelen en voornaamste plaatsen R.<br />
De Adsistent Eesidentie Bengkoelen bestaat uit de landschappen<br />
: 1». Moko-Moko; %«.Ldis of Soenaei Lama; 3°. Soengei Ham;<br />
4°. Silebar; 5°. Saloema; 6°. Manna; l«.Kaoer; en 8». Kroë.<br />
1°. Moko-Moko, het Noordelijkste en verreweg grootste<br />
landschap, strekt zich uit van de rivier Mandjoeia tot aan de<br />
rivier Oerei (ook Srangei genoemd) en bestaat uit de distrikten<br />
Mantri Ampat blas of Eigenlijk Moko-Moko, Lima Kota of de<br />
VKota's, en de Proatin-landen zijnde de distrikten Bantal, Ppoe,<br />
Sablai en Kataoen. — De voornaamste plaatsen zijn s<br />
Moko-Moko, aan de rivier van dien naam, welke echter bezwaarlijk<br />
te naderen is door de branding, die op de voor den mond<br />
liggende bank staat, gelijk bij alle rivieren in deze Adsistent<br />
Eesidentie het geval is. Het is eene niet onbelangrijke handel- *<br />
plaats, met^K» steenen door de Engelschen gebouwd fort^doch S J^-^^<br />
zonder bezetting. Het Nederlandsch gezag wordt er vertegenwoordigd<br />
door eenen Controleur. De school voor kinderen van<br />
Inlanders, welke hier vroeger bestond, is thans te niet gegaan.<br />
Bantal, Jpoe, Sablât en Kataoen, alle aan de monding van<br />
gelijknamige rivieren gelegen, zijn verder de voornaamste plaatsen<br />
in dit landschap. In de nabijheid van Jpoe vindt men aan de<br />
kust heete bronnen.<br />
2°. Laïs of Soengei Lama (door de Engelschen Laye genaamd)<br />
ligt onmiddellijk ten Zuiden van het vo<strong>org</strong>aande en grenst ten<br />
Zuiden aan de Rivier van Bengkoelen. — De voornaamste plaatsen<br />
zijn:<br />
Laïs, in het Noorden des landschaps, aan den mond der rivier<br />
van dien naam. Het was vroeger de zetel van den Engelschen<br />
Eesident, doch heeft reeds gedurende het Engelsche bestuur zijne<br />
belangrijkheid verloren door de verplaatsing der handels-etablissementen.<br />
Goenoeng Radja, binnen 's lands aan de rivier van Bengkoelen<br />
gelegen.<br />
(') Indisch Magazijn, 184S, No. 5, bl. 74 en 126.<br />
(*) Over de tot deze Adsistent Residentie behoorencle Mentawei en rageheilanden<br />
en het eiland Engano zie men bl. 525 en volgg.
538<br />
3°. Soengei Ham, een klein landschap ten Zuiden van het<br />
vorige, zieh uitstrekkende tot aan de rivier van Silebar die in<br />
de Eiland-baai of Baai van Bengkoelen valt. In dit gewest ligt<br />
Bengkoelen, de hoofdplaats en zetel van den Adsistent Eesident,<br />
met 12000 inwoners, aan de kust omstreeks een uur ten Zuiden<br />
van den mond der Rivier van Bengkoelen, op eene kleine uitstekende<br />
hoogte, Oedjong Karang genaamd; zij is gedekt door<br />
het fort Marlborough, waarin eene Nederlandsche bezetting ligt.<br />
De plaats is vrij regelmatig aangelegd, en doorsneden met<br />
goede wegen, aan wier zijden hier en daar steenen muren zijn<br />
opgetrokken, voorzien met poorten of barrières. De gebouwen<br />
zijn deels van steen deels van hout, meest met twee verdiepingen,<br />
op geregelde afstanden van elkander gebouwd en met tuinen<br />
omgeven. Het Eesidentie-huis is eene fraaije woning en goed<br />
gelegen. In de Chinesche karapong en op de Pasar Marlborough,<br />
waar de meeste handel wordt gedreven, heerscht veel bedrijvigheid.<br />
De landingsplaats, met een goed van ijzerhout gebouwd<br />
zeehoofd, ligt aan den voet van het fort, in welks onmiddellijke<br />
nabijheid zich ook de meeste handels-etablissementen bevinden.<br />
De rcede van Béngkoelen is zeer onveilig, zoodat de schepen gewoonlijk<br />
ten Noorden van het kleine, l'/2 mijl buiten den wal gelegene,<br />
Ratten-eiland ankeren. In 1858 is een aanvang gemaakt om te<br />
Bengkoelen eene school voor Inlandsche kinderen op te rigten.<br />
4°. Silebar ligt ten Zuiden van Soengei Itam en heeft slechts<br />
ééne belangrijke plaats,<br />
Silebar, gelegen aan den mond der rivier van dien naam<br />
en aan de schoone en veilige Eiland-baai of Baai van Silebar.<br />
De meeste Inlandsche handelsvaartuigen lossen hier en vervoeren<br />
hunne waren per as naar Bengkoelen. liever dan zich aan de gevaren<br />
op de reede van laatstgenoemde plaats bloot te stellen.<br />
5°. Saloema, ten Zuiden van Silebar, met de hoofdplaats<br />
Saloema, aan den mond der rivier van dien naam.<br />
Te Tallo, eene niet onbelangrijke plaats, is eene school voor<br />
Inlandsche kinderen, welke in 1858 door 25 leerlingen bezocht<br />
werd.<br />
6°. Manna, ten Zuiden van het vo<strong>org</strong>aande. De voornaamste<br />
plaatsen zijn :<br />
Manna, aan den mond der vrij belangrijke rivier van dien<br />
naam, welke in het Palembangsche gewest Pasoemah OeloeManna
539<br />
uit een meer, ten Zuid-Westen van den G. Bempo gelegen, ontspringt<br />
en in dat landschap nog verscheidene andere beken<br />
opneemt. Een Controleur vertegenwoordigt hier het Nederlandsch<br />
gezag.<br />
Loeboe Tala en Oeloe Lebar liggen hooger op aan dezelfde rivier.<br />
In dit landschap ligt liet meer Loekitan ten Zuiden van den<br />
G. Patah.<br />
7°. Kaoer, ten Zuiden van Manna. Op de hoofdplaats Kaoer,<br />
aan de rivier van dien naam, is een Nederlandsch Posthouder<br />
gevestigd.<br />
8°. Kroè is het Zuidelijkste landschap. De hoofdplaats Kroë<br />
ligt aan den mond van een klein riviertje.<br />
Wegen,<br />
De uit Padang komende weg langs het strand (bl. 470) loopt<br />
door de geheele Adsistent Eesidentie voort, en is ten Zuiden van<br />
Bengkoelen ook voor rijtuigen, althans voor karren, bruikbaar.<br />
De afstand van Moko-Moko tot Bengkoelen wordt op 6 dagen<br />
gaans, en van hier tot T. Rata op 13 uren rijdens berekend.<br />
Tusschen Kaoer en Kroë is de weg echter zeer moeijelijk, en bij<br />
hoogen waterstand somtijds niet te passeren.<br />
Door het geheele landschap Moko-Moko loopt meer binnenslands<br />
nog een tweede weg; ook zijn de dorpen aldaar door<br />
goede paden met elkander verbonden.<br />
Van Bengkoelen loopen Oostwaarts door het gebergte twee, op<br />
vele plaatsen zeer moeijelijke, paden, die met Tebing Tinggi aan<br />
de rivier de Moesi. en dus met Palembang, gemeenschap hebben.<br />
§ 3. Bevolking.<br />
Sterkte en afkomst.<br />
De bevolking van Bengkoelen bestaat uit :<br />
175 Europeanen,<br />
417 Chinezen,<br />
72 vreemde Oosterlingen,<br />
110364 Inlanders,<br />
te zamen 111038 zielen; zijnde ruim 150 op de D geogr. mijl.<br />
Het zielental is dus betrekkelijk zeer gering en vermindert nog van<br />
jaar tot jaar; in 1856 bedroeg het 113799, in 1857 nog 112542.
540<br />
De weinige welvaart onder de bevolking (bl. 543) schijnt de hoofdoorzaak^<br />
van deze vermindering te zijn.<br />
De Inlandsche bevolking is zeer verschillend van afkomst en<br />
behoort deels tot het Maleische deels tot het Batta-ras. Die van<br />
het landschap Mpko-Moko onderscheidt zich in Anak soengei en<br />
Anak pasisir; de eersten, zijnde de bewoners van de Distrikten<br />
Ampat blas en de V Kota s (Eigenlijk Moko-Moko), houden zich<br />
voor de oudste bevölkere des landschaps en uit het rijk van Menangkabaw<br />
afkomstig; bij hen bestaat dan ook nog de verdeeling<br />
m Soekoe's of stammen, hoewel er geen Soekoe-bestum bestaat; —<br />
de laatsten, die de Proatin-landen bewonen, worden gezegd van<br />
Indrapoera en andere Maleische kuststaten te zijn overgekomen.<br />
De bevolking van het landschap Soengei Lama noemt zich Redjang<br />
ampatpatoelai, en stamt af van de Redjangs, een volksstam, die aan<br />
gene zijde van den Boekit Barisan in het Palembangsche gebied<br />
woont; die van Soengei Ham noemt nch AnakLakita, en is mede<br />
van een aldaar wonenden stam, misschien uit da Ampat Lawang,<br />
afkomstig. De bewoners van de landschappen Silebar, Saloema<br />
en Manna noemen zich Anak Sarawai, en behooren tot den in<br />
het Zuid-Westen van Palembang wonenden stam der Pasoemahs<br />
(Batta-ras); terwijl die van de landschappen Kaoer en Kroi uit<br />
de Lampongsche Bistrikten afkomstig zijn, de taal van dat gewest<br />
spreken, en dus waarschijnlijk mede tot het Batta-ras behooren.<br />
Karakter, godsdienst, beschaving.<br />
Hot karakter der Inboorlingen is in de verschillende gewesten<br />
zeer onderscheiden. Die van Moko-Moko zijn zachtzinnig en<br />
arbeidzaam, en zeldzaam hoort men onder hen van misdrijven;<br />
die van het Zuidelijk gedeelte des lands, en vooral van de hoofdplaats<br />
Bengkoelen, zijn trotsch, traag, wraakzuchtig, en staan<br />
op een lagen trap van zedelijkheid. Allen hebben zij eene sterke<br />
neiging tot dobbelspelen en hanengevechten.<br />
De Godsdienst is de Mohammedaansche, die echter alleen op<br />
de hoofdplaats en hier en daar langs de kust eenigzins naauwgezet<br />
wordt beleden; in de binnenlanden is de bevolking nog zeer aan<br />
hare oude bijgeloovige begrippen gehecht.<br />
Onder de aanzienlijken heerscht eene zekere mate van beschaving;<br />
zoodat zij bijna allen hunne taal kunnen lezen en<br />
schrijven, waarin zij door de Priesters worden onderwezen.
541<br />
Bestuur en regtswezen.<br />
De Hoofden der verschillende landschappen dragen als zoodanig<br />
den ambtstitel van Toewankoe, doch voeren naarmate van hunne<br />
afkomst of hunnen rang ook nog andere titels. Zoo heet de<br />
Toewankoe van Moko-Moko, Sultan ; die van Soengei Lama, Soengei<br />
Ham en Silebar, Pangeran; de Hoofden, die in de hoofdplaats<br />
Bengkoelen wonen, noemen zich Radja; anderen, Chalipa, enz.<br />
Ondergeschikte Hoofden hebben den titel van Kapala Sembah<br />
(Hoofd-mantri), Mantri, Pembarab, Proatin, Pasirah, Batoe,<br />
Pamangkoe en andere. Deze titels en waardigheden gaan bij<br />
erfopvolging op den oudsten zoon of naasten bloedverwant over.<br />
Het gezag der Hoofden is zeer beperkt : zij moeten z<strong>org</strong> dragen<br />
voor de handhaving der voorvaderlijke instellingen (adals), die<br />
hoewel niet beschreven de plaats van wetten vervangen ; doch zij<br />
kunnen in de bestaande orde van zaken geene verandering maken<br />
dan met overleg en toestemming der mindere Hoofden en oudsten<br />
des volks. Alleen in Moko-Moko, welks Toewankoe geacht wordt<br />
van de Menangkabawsche Vorsten af te stammen, wordt hem<br />
op grond daarvan door de bevolking eenige meerdere eerbied<br />
toegedragen. Zij moeten, behalve eene geldelijke tegemoetkoming<br />
welke sommigen van wege het Gouvernement genieten, in hun<br />
eigen onderhoud voorzien, en genieten van hunne onderhoorigen<br />
geene andere wettige inkomsten dan een aandeel in de boeten,<br />
welke zij hun volgens de adat wegens misdrijven kunnen opleggen;<br />
evenwel weten zij zich dikwijls door list of geweld onwettige<br />
voordeelen te verschaffen.<br />
Kleine geschillen worden beslist door de Dorpshoofden. Zaken<br />
van meer belang en misdrijven komen voor eenen Eaad (op<br />
sommige plaatsen Raad der Proalins geheeten), zamengesteld uit<br />
den Toewankoe des landschaps en de mindere Distriktshoofden,<br />
en ter laatster instantie voor den Pange'rans-raad te Bengkoelen<br />
(bl. 435). Alle misdrijven, van welken aard ook, worden gestraft<br />
met geldboete, waarvan de hoegrootheid door de adat bepaald<br />
en die verdeeld wordt tusschen de beleedigde partij en de Hoofden.<br />
In geval van moord wordt behalve de boete ook nog de bangoen<br />
(bloedgeld), die naarmate van den rang des vermoorden verschilt,<br />
door den moordenaar aan de bloedverwanten des verslagenen<br />
uitgekeerd. Bij onvermogen van den veroordeelde kan de boete
542<br />
op zijne naastbestaanden of des noods op zijn dorp worden verhaald;<br />
of wel hij en zijne bloedverwanten kunnen als slaven<br />
verkocht of als pandelingen in dienst genomen worden.<br />
Standen.<br />
Men kan bij de bevolking van Bengkoelen in het algemeen<br />
de volgende standen onderscheiden : de Orang toewah, de Anak<br />
Radja, de Orang bajik-bajik, de Orangmardika, de Orang ber-oetang<br />
en de Boedak.<br />
De Orang toewah zijn de Toewankoe's en andere aanzienlijke<br />
Hoofden.<br />
De Anak Radja zijn de afstammelingen der Hoofden op de<br />
hoofdplaats, die zich den Vorstelijken titel hebben aangematigd.<br />
Zij zijn daar de schadelijkste klasse van lieden ; dewijl zij uit trots<br />
op hunne afkomst allen arbeid beneden zieh achten en allerlei<br />
ongeoorloofde middelen aanwenden om aan hunne zucht tot<br />
weelde en verkwisting te kunnen voldoen.<br />
De Orang bajik-bajik zijn de weigezeten lieden, waartoe men de<br />
Dorpshoofden, den priesterlijken stand en de gegoede kooplieden<br />
kan brengen.<br />
De Orang mardika zijn de vrije lieden, als: landbouwers,<br />
visschers en ambachtslieden.<br />
De Orang ber-oetang zijn lieden, die wegens schulden hunne<br />
vrijheid aan den schuldeischer hebben verpand en verpligt zijn<br />
hem voor een bepaalden tijd te dienen. Zij worden onderscheiden<br />
in Ber-oetang mengiring en Ber-oetang pembiakan ; de eersten zijn<br />
geheel aan de willekeur van den schuldeischer onderworpen en<br />
staan nagenoeg gelijk aan slaven, alleen met dit onderscheid<br />
dat zij door afbetaling hunner schuld zich kunnen vrijkoopen ;<br />
de laatsten zijn de zoodanigen, die tot het aanleggen van eenio-e<br />
cultuur of het doen van ondernemingen geld leenen, op voorwaarde<br />
van bij de teruggave op den bepaalden tijd de winst<br />
gelijkelijk met den geldschieter te deelen. In het landschap<br />
Moko-Moko onderscheidt men vier soorten van patulelingschap<br />
(daar sando geheeten), namelijk : sando gong, waarbij de parceling<br />
geheel aan de willekeur van zijnen heer is overgelaten<br />
en volmaakt met den slaaf gelijk staat; sando akoe banda,<br />
insgelijks slavernij, waarbij de pandeling, iudien hij vóór het<br />
verstrijken van zijnen diensttijd komt te sterven, door een ander
543<br />
moet vervangen worden; sando gong betali, pandelingschap,<br />
waarbij de bloedverwanten van den pandeling het regt hebben<br />
om hem vrij te koopen; sando bablak, overeenkomende met het<br />
boven vermelde ber-oetang pembiakan ; misgewas komt daarbij<br />
ten nadeele van den schuldenaar O.<br />
Boedak zijn slaven ; zij zijn geheel het eigendom van hunnen<br />
heer en hebben geene regten.<br />
Landbouw, handel en nijverheid.<br />
De bevolking geniet over het algemeen weinig welvaart, waarvan<br />
de voornaamste oorzaken zijn : hare traagheid, de gebrekkige<br />
en onvoldoende rijstbouw, en de knevelarijen der Hoofden, die<br />
door het Gouvernement wel tegengegaan doch niet altijd kunnen<br />
verhinderd worden. De landbouw is in dit gewest van<br />
weinig belang en bepaalt zich hoofdzakelijk tot het aankweeken<br />
van geringe hoeveelheden rijst, djagoeng, tabak, katoen, muskaatnoten,<br />
koffij en peper. De beide laatste artikelen zijn verpligte<br />
cultuur; de opbrengst der laatstgenoemde heeft in ] 858 bedragen<br />
3373 pikols; die der koffij 36 pikols. In het gebrek<br />
aan rijst wordt jaarlijks door belangrijken invoer, meest van<br />
Padang, voorzien; deze invoer bedroeg in het jaar 1858 ruim<br />
12084 pikols.<br />
De handel ter zee is grootendeels in handen der vreemdelingen<br />
die op de voornaamste kustplaatsen gevestigd zijn ; die der<br />
Inboorlingen bepaalt zich hoofdzakelijk tot een weinig belangrijken<br />
ruilhandel met de volksstammen, welke aan gene zijde<br />
van den Boekil Barisan wonen.<br />
Het inzamelen van de natuurlijke voortbrengselen des lands,<br />
en de visscherij langs de kusten zijn de voornaamste takken van<br />
nijverheid.<br />
Van het jaarlijksoh bedrag van den in- en uitvoer zijn geene<br />
officicele bescheiden bekend, als wordende onder die van Sumatra's<br />
Westkust begrepen.<br />
Huwelijken.<br />
In zeden en gewoonten verschilt de bevolking van Bengkoelen,<br />
althans in de hoofdtrekken, te weinig van die der naburige gewesten,<br />
om ze hier afzonderlijk te beschrijven. Alleen dienen<br />
(') Bijdragen voor de taal-, land- en volkenk., 1839, bl. 51.
544<br />
de wijzen waarop de huwelijken worden gesloten, welke wij ook<br />
gedeeltelijk in Palembang en de Lampongsche Bistrikten wedervinden,<br />
eene bijzondere vermelding. Zij hebben plaats onder de<br />
volgende omstandigheden en benamingen (') :<br />
Semando soeka sama soeka. Bij deze wijze van huwen zendt de<br />
man of zijne bloedverwanten, na aan de ouders van het meisje<br />
zijn voornemen te hebben bekend gemaakt, aan dezen eene som<br />
gelds, antaran geheeten, waarvan de hoegrootheid verschilt naar<br />
den rang der bruid, en welke dienen moet om hare huwelijkskosten<br />
goed te maken. Bij zoodanig huwelijk moet een bimbang of<br />
huwelijksfeest worden gegeven, waarvan de kosten voor '/, door<br />
den man, en voor 2 /3 door de vrouw worden gedragen. Bij echtscheiding<br />
op verlangen van den man moet het door de vrouw<br />
betaalde aandeel in de kosten van dit feest aan haar worden terugbetaald<br />
; bij scheiding op verlangen der vrouw heeft geene teruggave<br />
plaats. In beide gevallen worden de gezamenlijk verworvene<br />
bezittingen of aangegane schulden gelijkelijk tusschen beide<br />
partijen verdeeld; het huis blijft echter het eigendom der vrouw,<br />
en ook de kinderen blijven bij haar tot dat zij oud genoeg zijn<br />
om te kiezen of zij den vader dan wel de moeder willen volgen.<br />
Bij overlijden erven de kinderen gelijkelijk de nalatenschap en<br />
zijn ook gezamenlijk aansprakelijk voor de schulden hunner<br />
ouders.<br />
Wanneer een op deze wijze getrouwd man eene tweede vrouw<br />
neemt, is hij verpligt aan de eerste een geschenk van ƒ40 te<br />
geven, hetwelk oewang pemadoean (geld voor veelwijverij) genoemd<br />
wordt.<br />
Het huwelijk bij djoedjoer. Zoodanig huwelijk wordt aangegaan<br />
door aan de ouders van het meisje de djoedjoer of koopschat<br />
te betalen, die wel naar gelang van haren rang verschilt doch<br />
steeds eene voor den Inlander zeer groote som bedraagt; zij wordt<br />
dan ook niet altijd onmiddellijk geheel door den man afbetaald,<br />
maar kan gedeeltelijk als schuld op hem blijven rusten, welke<br />
schuld in geval van overlijden op zijne kinderen overgaat. Door<br />
een huwelijk bij djoedjoer wordt de vrouw geheel het eigendom,<br />
de slavin, van den man, wien ook de kinderen toebehooren en<br />
die in de djoedjoer van zijne dochters weder vergoeding tracht te<br />
(') Tijdsein. r Neéii.Indie, 18i2, DM, bl. Hl.
545<br />
vinden voor de koopsom van zijne vrouw. Bij overlijden van den<br />
man wordt de vrouw het eigendom van diens naasten bloedverwant,<br />
die haar moet onderhouden en ook als bij wijf nemen<br />
kan welk laatste dan ganti tikar (van bed verwisselen) genoemd<br />
wordt. — In het landschap Moko-Moko is deze wijze van huwen<br />
niet anders dan bij de Hoofden in gebruik. De Toewankoe aldaar<br />
neemt zoovele vrouwen als hij verkiest en scheidt van haar in<br />
beide gevallen zonder eenige betaling.<br />
Het huwelijk bij ambil anak (kind-aanneming) is bijna het tegengestelde<br />
van dat bij djoedjoer. De man betaalt daarbij ^"uen<br />
koopschat voor de vrouw, moet bij haar komen inwonen en kan<br />
beschouwd worden als slaaf van haar en hare bloedverwanten<br />
die het regt hebben om hem weg te zenden met verlies van alles<br />
wat hij bezit. De kinderen zijn het eigendom der vrouw en behooren<br />
tot haar geslacht, niet tot dat van den man. Tot deze wijze<br />
van huwen, die men als vernederend voor den man beschouwt<br />
wordt zelden anders overgegaan dan bij volstrekte armoede van<br />
zijne zijde. Somtijds laten Hoofden, die geenen zoon hebben<br />
hunne dochters op deze wijze huwen, ten einde hunne waardigheid<br />
in hun geslacht te doen blijven.<br />
Eene vierde soort van huwelijk is eene geheime verbindtenis<br />
tusschen den man en de vrouw, welke later door de ouders wordt<br />
goedgekeurd ; de man moet dan eene dubbele antaran geven en<br />
daarenboven eene door de Hoofden naar gelang van zijn vermogen<br />
te bepalen boete betalen O.<br />
Het spreekt van zelf dat deze instellingen allezins hinderlijk<br />
zijn voor de toeneming der bevolking ; vermits de voorwaarden<br />
waarop een huwelijk kan worden aangegaan, zoo bezwarend zijn'<br />
dat zeer vele mannen zich of geheel niet of slechts laat in den echt<br />
begeven. Het Nederlandsch Gouvernement poogt dan ook overal,<br />
waar het zijnen invloed kan doen gelden, het huwelijk bij djoedjoer<br />
te doen afschaffen of althans de koopsom der vrouw op een gering<br />
vast bedrag te doen bepalen; en waar het daarin geslaagd is°,<br />
heeft deze maatregel overal vermeerdering der huwelijken en<br />
toeneming der bevolking ten gevolge.<br />
( ) Deze soort van huwelijken behoort waarschijnlijk in do Zuidelijke duor<br />
Lampongcrs bevolkte landschappen te huis; daar iels dergelijks ook in de<br />
Lampongtehe Distrikten wordt aangetroffen. Zie bl. 5G4<br />
I.<br />
33
546<br />
r. [)E RESIDENTIE I.AMPONGSCHE DISTKIKTEN (').<br />
§ 1. Ligging, grootte, natuurlijke gesteldheid,<br />
voortbrengselen.<br />
Ligging, grenzen, grootte.<br />
De Lampongsche Bistrikten worden in het Zuiden door Straat<br />
Soenda, in het Oosten door de Java-zee bespoeld. Van Palembang<br />
worden zij in het Noorden gescheiden door de rivier Masoedji,<br />
en in het Noord-Westen door eene denkbeeldige lijn, welke zich<br />
van de bronnen van die rivier Zuid-Westwaarts uitstrekt tot aan<br />
den Boekil Pasagi, eenen top van den B. Barkan ; van hier af<br />
Zuidwaarts worden zij door eene lijn, die over den rug van<br />
laatstgenoemde bergketen loopt van Bengkoelen gescheiden!*).<br />
Zij liggen tusschen 3°40'( 5 ) en 5° 59' Z.B. en 104° 15'en<br />
105° 55' O. L., en beslaan volgens MELVIXL eene oppervlakte<br />
van 535 D mijlen (*).<br />
Kusten, baaijen, kapen, naburige eilandjes.<br />
De Oostkust is vlak en laag, loopt bijna in eene regte lijn van<br />
het Noorden naar het Zuiden, en heeft geene klippen of eilanden<br />
in de nabijheid, behalve alleen nabij de Zuidpunt, waar, van<br />
het Noorden naar het Zuiden, de volgende kleine en rotsachtige<br />
eilandjes liggen: Tandjong Sikopo, zoo digt bij de kust dat het<br />
gewoonlijk als een vo<strong>org</strong>ebergte beschouwd wordt; het Noordereiland;<br />
Batoe Poetik; de Brie Zusters, P. Rimau, Pendjoeran en<br />
JCandang, welke laatste ook wel gezamenlijk de Zutphenscheeilanden<br />
genoemd worden.<br />
Aan de bergachtige Zuidkust dringen twee groote baaijen diep<br />
landwaarts in, van welke de Oostelijke Lampongs-baai of Telok<br />
{') De volledigste berigten omtrent deze gewesten komen voor in hef7y7(sc/ir.<br />
v. Neêil. Indië, 1847, DM, 1832, D'. I\l836, ül II en 1837, D'. 1.<br />
(*) Het kleine landschap Blalouw of Boeai Beloengo, liggende ten Zuid-<br />
Oosten van den G. Pasagi en ten Zuiden van het meerlianuu, wordt thans<br />
tot de Residentie Palembang gebragt. Volgens het Tijdschr. v. Neéii. Indië,<br />
1836, DMI, bl. 349 behoorde het althans vroeger tot de Lampongs.<br />
(") Volgens de kaart der Lampongsche Distrikten van den Kapt. VERSTEEG<br />
in den Atlas van Ned. Indië (zie bl. 452) ; op andere kaarten, waar de Masoedji<br />
minder bogten heeft, strekken zij zich niet verder dan lot 4°5' uit.<br />
(') Moniteur, 1846. Volgens de Statistieke kaart in het Tijdschr. v. Neérl.<br />
Indië, 1849, zoude de grootte slechts 475 mijlen zijn.
-*- 0
\yte£Z7 y (fc? 3 ?*~~—<br />
'^ y«5~^
547<br />
Belong, de Westelijke Keizers- of Semangka-baai heet. De Lampongs-baai<br />
vormt aan hare Westzijde weder drie kleinere baaijen<br />
(van het Noorden naar het Zuiden), de Ratek-, Poendoe-, en<br />
Bidada-baai; en aan de Oostzijde in het Zuiden, de Baai Blanlong<br />
of Lobag. De Keizers-baai vormt aan hare Oostzijde de kleine<br />
baaijen Telok (baai) Limau Badak, Poetih, Perlibi, Katombajan,<br />
en Kiloan; en in het Noord-Westen Telok Tandjongan of Borneh. '<br />
In de Lampongs-baai liggen, van het Noorden naar het Zuiden,<br />
langs de Oostkust de eilandjes Tjandong en Sikepel, en langs dé<br />
Westkust Pasaran, Koebor, Tangkil, Tegal, Mahitan, Ka lagian,<br />
Kadogan, verscheidene kleinere, en het grootste Lagoendi door<br />
elf kleinere omgeven ; voor de baai liggen Sïboekoe en Sibesi. In<br />
het midden van den ingang der Keizers-baai ligt P. Taboean (')<br />
of Semangka ook het Keizers-eiland genoemd ; aan de Oostkust<br />
liggen twee kleine eilandjes nabij de baai van Pertibi, vier in die<br />
van Katombajan, en twee in die van Kiloan.<br />
De weinige kapen in dit gewest zijn vermeld op bl.443.<br />
Bergen en vlakten.<br />
De bergen in de Lampongsche Bistrikten bestaan uit drie bijna<br />
evenwijdig loopende ketenen, welke zich over een klein gedeelte<br />
van het gewest in eene Zuid-Oost- en Noord-Westwa^artsche<br />
ngting uitstrekken, door lagere ruggen met elkander verbonden<br />
worden en van vulkanischen aard zijn. Aan haren voet worden<br />
vooral aan de zeezijde op onderscheidene plaatsen warme bronnen<br />
aangetroffen. De Oostelijkste keten loopt langs de Oostkust van<br />
de Lampongs-baai, en heeft tot hoogste spits den G. Radja Basa<br />
(4130 v*.) in het Zuidelijk uiteinde gelegen. Van hier Noordwaarts<br />
neemt de keten aanmerkelijk in hoogte af, en wordt<br />
vereenigd met de volgende door eene om den achtergrond der baai<br />
heenloopende heuvelrij, die den algemeenen naam van G. Talang<br />
draagt, slechts van 100 tot 400 v*. hoogte heeft, en wier hoogste<br />
punten zijn de eenigzins landwaarts in gelegene heuvel G. Trang<br />
en de G. Ratek en G. Tangka meer nabij de Westkust der baai.<br />
De middelste bergketen begint bij Tandjong Tikoes en loopt langs<br />
de Oostkust der Keizers-baai. Hare hoogste punten zijn de G.Bidada<br />
(6000 v».) in het Zuiden; de G. Lampong of Lampongs-piek<br />
(') Op de kaart van VERSTEEG Laboean geheeten.
548<br />
(ongeveer 6700 vi.) nagenoeg in het midden; en de G. Tangamoes<br />
of Keizers-piek (7000 v*.) in het Noorden der keten. Van dezen<br />
laatsten berg loopen eenige lagere takken een eind ver Noord-<br />
Oostwaarts, uit welke zich de toppen G. Oeloe Sikampong, G.Oeloe<br />
Sipoetih en G.Abong verheffen; terwijl hij Noord-Westwaarts door<br />
eenen zeer lagen rug met den B. Pasagi (bl. 546) verbonden is.<br />
De Westelijkste bergketen eindelijk is het Zuidelijk gedeelte van<br />
den B. Barkan, die hier B. Sawak heet en geene bijzonder hooge<br />
toppen heeft.<br />
Het overige gedeelte van het land is nagenoeg overal vlak,<br />
en voor een gedeelte zoo laag dat het gedurende den regentijd<br />
geheel overstroomd wordt. In de nabijheid der bergen treft men<br />
den vruchtbaarsten grond aan, die nu eens rood-bruin dan weder<br />
zwart van kleur is. Hoe meer men Noordwaarts gaat des te<br />
schraler wordt de bodem, die eindelijk geheel in dorren zandgrond<br />
overgaat slechts hier en daar door strepen goede teelaarde<br />
doorsneden. Deze gesteldheid van den grond is oorzaak dat het<br />
land, niettegenstaande zijne ligging, niet moerassig is maar in<br />
den goeden moeson zeer spoedig weder geheel opdroogt.<br />
Zoowel de bergen als de vlakten zijn bedekt met digte bosschen<br />
en wildernissen, waarin alleen voor het aanleggen der<br />
dorpen en velden van de weinig talrijke bevolking kleine gedeelten<br />
ontgonnen zijn.<br />
Rivieren.<br />
Uit de hierboven vermelde ligging der bergen volgt natuurlijk<br />
dat aan de Zuidkust geene rivieren van eenige beteekenis kunnen<br />
gevonden worden. Er wateren echter eene menigte beken uit,<br />
die wel meerendeels onbevaarbaar zijn doch dienstbaar kunnen<br />
gemaakt worden aan den aanleg van sawaks. Zoo vallen in de<br />
Lampongs-baai: deKedaton, Peningakan, Telok Belong, Panjang<br />
Bing an, Gebang, Minang a, Soekoe Bjaja, Bjangi, Koenjajan,<br />
Kota Bjawa en Bawang ; in de Keizers-baai: de Nagri, Pertibi<br />
of Tandjong Bjati, Poetih of Pekandoh, Limau Badak, Tarega<br />
Beloengoe, Binealan, Bineawang, Borneh of Semangka met twee<br />
monden, de grootste van alle, Waü') Nipah, Karang Brak, Tiram,<br />
Kaoer Gading, Tanda en andere.<br />
Aan de Oostkust daarentegen ontlasten zich vele belangrijke<br />
rivieren, welke alle op het Zuidelijk en Westelijk gebergte<br />
(') Wax beteekent rivier.
549<br />
ontspringen, het geheele gewest in eene Oostwaartsche rigting<br />
doorstroomen, en meerendeels tot ver landwaarts in bevaarbaar<br />
en dus voor het binnenlandsch vervoer van veel belang zijn.<br />
Voor den landbouw zijn deze echter van weinig nut; deels omdat<br />
de bedding te diep is en de oevers te hoog zijn, deels omdat<br />
zij in den regentijd het geheele omliggende land overstroomen,<br />
waardoor alle bebouwing onmogelijk wordt. De volgende zijn de<br />
voornaamste :<br />
De Masoedji of Mas OedjiC), de Noordelijke grensrivier. Zij<br />
ontspringt ongeveer 18 mijlen landwaarts in op een eenigzins<br />
verheven grond uit acht bronnen, Mata TFalo geheeten, loopt<br />
eerst Noord-Oostwaarts, vervolgens Zuid-Oostwaarts en valt op<br />
4° 5'Z.B. in zee. Zij is bijna over hare geheele uitgestrektheid<br />
voor groote praauwen bevaarbaar en heeft gemeenschap met<br />
het Meer Talang Batin in de Eesidentie Palembang, en dus ook<br />
door de rivieren Babatan, Komering en Ogan met de Moesi (zie<br />
hieronder, bl. 574). De voornaamste zijriviertjes zijn : Eegts,<br />
de Soengei Bajan en de S. Bowaja ; Links, de S. Boeroeng en<br />
de S. Rasau.<br />
De Toelong Bawang, de grootste rivier des lands. Zij ontspringt<br />
uit het gebergte ten Noorden van de Keizers-piek uit vele bronnen,<br />
heeft aanvankelijk den naam van Wai Oempoe, en stroomt Noordwaarts<br />
tot nabij de grenzen van Palembang, waar zij bij hare<br />
vcreeniging met de Pisang zich plotseling Oostwaarts wendt<br />
en met vele kronkelingen in die rigting voortloopt, tot waar zij<br />
de Rarem opneemt en den naam van Toelong Bawang verkrijgt.<br />
Door den toevloed van deze belangrijke rivier zeer verbreed<br />
loopt zij met groote bogten eenigzins Noord-Oostwaarts en valt<br />
op 4° 21'Z.B. in zee. Van de vereeniging met de Rarem tot<br />
aan den mond is zij, zelfs bij ebbe, die zich tot hiertoe doet<br />
gevoelen, voor praauwen van de grootste soort bruikbaar, welke<br />
voor dezen togt stroom-afwaarts drie etmalen noodig hebben;<br />
hooger op kan zij door kleinere vaartuigen ver landwaarts in<br />
bevaren worden. Do voornaamste zijrivieren zijn van boven af :<br />
L. De Takani, wier bronnen Noord-Westwaarts van die der<br />
W. Oempoe gelegen zijn; zij valt beneden het dorp Blambangan<br />
in deze rivier. De Takani neemt onderscheidene beken op<br />
(') Zoo wordt deze naam geschreven door ZOLLINGER, Tijdschr. v. Neêrl,<br />
Indië, 1847, DU, bl. 18.
550<br />
en is grootendeels voor kleine praauwen bevaarbaar, hoewel<br />
zulks door den sterken stroom met gevaar gepaard gaat.<br />
L. De Gikam, eene voor praauwen bevaarbare rivier, die nabij<br />
den G. Pasagi ontspringt en een paar uur beneden de Takani<br />
in de W. Oempoe valt.<br />
L. De Pisang, eene kleine, sterk stroomende en gedeeltelijk<br />
bevaarbare rivier, die bij den G. Pisang uit het kleine meer<br />
of moeras Papepoe (elders Proepoe en ook Saroedja genaamd)<br />
op de grens van het Palembangsche ontstaat en regt Oostwaarts<br />
stroomende bij Boemi Agong in de W. Oempoe valt.<br />
E. De Besai, die ten Noorden van de Keizers-piek ontspringt,<br />
Noordwaarts voortloopt en bij Pakoewon Ratoe twee uren<br />
beneden Boemi Agong in de JF. Oempoe valt,<br />
B. De Batin, een riviertje van weinig belang.<br />
R. De Rarem, de grootste zijrivier, ontstaande uit de zamenvloeijing<br />
van de W.Aboeng en de W. Galin, die ten Noorden<br />
van de Keiters-piek ontspringen; zij neemt vervolgens nog de<br />
W. Saboek, W. Soengkai en andere op, en loopt Noord-Oostwaarts<br />
naar de W. Oempoe, waarin zij zich bij Pagar Béioa<br />
uitstort, en die van hier af den naam Toelong Bawang verkrijgt.<br />
n. De Bakong. die met twee armen in de Toelong Bawang valt.<br />
E. De Binto, een onbelangrijk riviertje.<br />
L. De Bidada of Padada, welke uit de zamenvloeijing van<br />
twee beken ontstaat en zich niet ver van de kust in de<br />
Toelong Bawang uitstort.<br />
De Sipoetik, ontspringende op den heuvel G. Oeloe Sipoetih ten<br />
Noorden van de Keizers-piek; zij neemt in haren Oostwaartschen<br />
loop onderscheidene zijrivieren op, en valt op 4° 45' Z.B. met een<br />
wijden mond in zee. De voornaamste bevaarbare zijrivieren zijn :<br />
L. De Pangaboeang, die nabij de Sipoetik ontspringt en bij<br />
Sering Kebouw zich met haar vereenigt.<br />
E. De Kapoean.<br />
L. De ljampoejang.<br />
h. De Boendar.<br />
L. De Troesan, die niet ver van de kust in de Sipoetik valt.<br />
E. De Pagadoengan, welke zieh nog lager met haar vereenigt.<br />
L. De Raman.<br />
E. De Soekatanah.
551<br />
De Pennat, een wijde riviermond, op 5° 9'Z.B., ontstaande<br />
uit de zamenvloeijing van de Enda, de Pennat en de Soesoeh,<br />
welke zich niet ver van de kust vereenigen.<br />
De Maringei en de Nibong, twee riviertjes van weinig uitgestrekten<br />
loop doch voor kleine praauwen bevaarbaar. Zij vallen<br />
digt bij elkander tusschen 5° 21' en 5° 23' in zee.<br />
De Sikampong, ontspringende uit onderscheidene bronnen aan<br />
den Oostelij ken voet van de Keizers-piek; zij loopt in eene Oost-<br />
Noord-Oostwaartsche rigting tot ten Noorden van de Lampongsbaai<br />
en wendt zich dan Zuid-Oostwaarts tot dat zij op 5° 35' Z.B.<br />
in zee valt. Hoewel deze rivier een uitgestrekten loop en voldoende<br />
diepte heeft, is zij echter bezwaarlijk te bevaren wegens de sterke<br />
kronkelingen en onderscheidene watervallen, die er zich in bevinden;<br />
terwijl ook het digte er over hangende geboomte de<br />
vaart hier en daar zeer belemmert. De belangrijkste zijrivieren<br />
zijn :<br />
R. De Boelo,<br />
De Semah en<br />
De Katibon.<br />
Deze zijn wegens hare smalheid en scherpe kronkelingen slechts<br />
met zeer korte praauwen of vlotten gedeeltelijk bevaarbaar.<br />
De Rogo is een onbevaarbaar riviertje, dat op den G. Radja Basa<br />
ontspringt en ten Zuiden van het Noor der-eiland in zee valt.<br />
Luchtsgesteldheid.<br />
De afwisseling der moesons heeft geregeld en op denzelfden<br />
tijd als op Java plaats. Daar het land aan twee zijden door de<br />
zee omgeven, de grond voor het grootste gedeelte zeer laag, door<br />
ontelbare rivieren en beken doorsneden en met digt geboomte<br />
bedekt is, is de atmospheer zeer vochtig, en vormen de dampen,<br />
die door de groote hitte vooral in de kuststreken des daags worden<br />
opgetrokken, na zons ondergang zware nevels, welke zelden voor<br />
negen of tien ure des m<strong>org</strong>ens geheel zijn opgeklaard. Eegen<br />
valt er zeer overvloedig ; zoodat zelfs in den goeden moeson<br />
zelden drie dagen zonder buijen voorbijgaan. De gemiddelde<br />
jaarlijksche temperatuur is 81° P., en het verschil tusschen den<br />
hoogsten en laagsten thermometer-stand bedraagt niet meer<br />
dan 15°.
552<br />
Voortbrengselen.<br />
^ De natuurlijke voortbrengselen uit het plantenrijk verschillen<br />
niet bijzonder van die in het overige gedeelte van Sumatra, vermeld<br />
op bl. 445. Aangekweekt worden: rijst, doch niet voldoende<br />
voor de behoefte der bevolking; peper en katoen, beide<br />
ook voor den uitvoer, welke echter niet zeer veel bedraagt;<br />
en een weinig koffij en tabak.<br />
Het dierenrijk bevat dezelfde soorten als op het overige gedeelte<br />
des eilands, en eene groote menigte tijgers, olifanten, rhinocerossen<br />
en krokodillen. Het rundvee bestaat uitsluitend in buffels ;<br />
ook paarden worden er niet aangetroffen.<br />
Aan delfstoffen is het gewest zeer arm. In de bedding van<br />
sommige rivieren wordt een weinig slecht stofgoud gevonden ;<br />
zilver-, koper- of ijzermijnen zijn er niet bekend; tin zegt men<br />
dat aan de Lampongs-baai en langs de rivier Sikampong voorkomt ;<br />
zwavel wordt gevonden op den G. Radja Basa en hier en daar in<br />
het Westelijk grensgebergte. Warme Minerale bronnen bevinden<br />
zich bij Nalar ten Noorden van de Lampongs-baai, en langs het<br />
strand van die baai Zuid-Westwaarts van de hoofdplaats Telok<br />
Belong; deze laatste worden Kadjadian genoemd ; men treft ze<br />
daar zelfs in zee aan, waar zij door de opborreling en de warmte<br />
van het water kenbaar zijn.<br />
5 2. Verdeeling, voornaamste plaatsen en bestuur;<br />
wegen.<br />
Verdeeling, voornaamste plaatsen en bestuur.<br />
Volgens het stroomgebied der drie hoofdrivieren en der twee<br />
groote baaijen zijn de Lampongsche Bistrikten verdeeld in de volgende<br />
vijf Afdeelingen of landschappen :<br />
1°. Het landschap Toelong Bawang, zijnde het Noordelijkste<br />
en grootste. Het bevat het geheele stroomgebied der rivier van<br />
dien naam, grenst ten Noorden en Westen aan de Eesidentie<br />
Palembang, en wordt ten Zuiden bepaald door eene lijn, welke<br />
zich van Tandjong Telok Baroe een weinig bezuiden den mond<br />
der rivier (4° 25' Z.B.) in eene Zuid-W r estwaartsche rigting uitstrekt<br />
tot aan den G. Abong.
y^:<br />
yy^yt, «yZy^^^-i-^-.. *y^> f c ^ , .<br />
~ï£y' -<br />
-^:yy<br />
ie-—»-t_<br />
^ y<br />
'y -
553<br />
^^"<br />
De hoofdplaats van dit landschap is Mangala. 83 palen ten<br />
Noorden van Telok Belong, aan den regter-oever der rivier, nagenoeg<br />
in het midden des lands; het is eene groote en goed bevolkte<br />
handelplaats, waar vele Boeginezen en ook Chinezen gevestigd<br />
zijn. Verder zijn de voornaamste plaatsen : Boemi Agong, aan de<br />
Wat Oempoe, waar de O. I. Comp, in 1737 het fort Valkenoog<br />
bouwde, dat thans geheel vervallen is; Negara Ratoe, Negara<br />
Bahn, Negri Besar, Pagar Be'wa, alle aan dezelfde rivier, boven<br />
Mangala; Kebang, Oedjong Goenoeng, Boedjang, BokaeaBatoe,<br />
alle Zuidwaarts van Mangala aan den grooten weg.<br />
2°. Het landschap Sipoetik, het tweede in grootte; het ligt<br />
ten Zuiden van het vorige en bevat het stroomgebied der rivier<br />
van denzelfden naam. Ten Noorden wordt het begrensd door de<br />
Zuidelijke grenslijn van Toelong Bawang,- ten Zuiden door eene<br />
lijn, die van den mond der rivier Maringei nagenoeg regt Westwaarts<br />
loopt tot aan den G. Oeloe Sikampong; ten Westen door<br />
eene lijn, van laatstgenoemden berg Noordwaarts over den G.Oeloe<br />
Sipoetik naar den G.Abong.<br />
De hoofdplaats is Tarabangi, in het midden van het landschap,<br />
46 palen van Telok Belong, aan den linker-oever der rivier<br />
Pangaboeang, met een klein fortje. Voorts zijn de voornaamste<br />
plaatsen: Sering Kebouw, nabij de zamenvloeijing van de Pangaboeang<br />
en de Sipoetih; Rantodjaja aan de Pagadoengan; Goenoeng<br />
Bahn, aan de grens van Toelong Bawang,- Lampoejang ten Noorden,<br />
en Kabagoesan ten Zuiden van Tarabangi,- de drie laatstgenoemde<br />
aan den grooten weg.<br />
3°. Het landschap Sikampong, het derde in grootte, gelegen<br />
ten Zuiden van het vorige en bevattende het stroomgebied der<br />
rivier van denzelfden naam. Het wordt ten Noorden begrensd door<br />
de Zuidelijke grenslijn van Sipoetih; ten Zuiden door eene lijn,<br />
die van den mond der Sikampong eerst, gedeeltelijk langs dié<br />
rivier, Westwaarts en vervolgens Noord-Westwaarts, op eenigen<br />
afstand om de Lampongs-baai gaat, en vervolgens over den G.Rateh<br />
en de Keizers-piek naar den G. Oeloe Sikampong.<br />
De hoofdplaats is Natar, 12 palen van Telok Belong, aan den<br />
grooten weg; ten Noorden van deze plaats treft men warme<br />
bronnen aan. Verder zijn de voornaamste plaatsen : Tiganennang<br />
oïTigenmngan, eene aanzienlijke kampong aan den grooten weg,<br />
op beide oevers van de Sikampong gelegen ; het gedeelte op den
554<br />
linker-oever heet Tiganennang Oetara (Noordelijk), dat op den<br />
regter-oever Tiganennang Selatan (Zuidelijk). Lager aan de Sikampong<br />
liggen : Gedong, Goenoeng Sogi, Negara Batin, Asakan,<br />
enz.; en aan de Maringei een dorp van dien naam.<br />
_ 4°. Het landschap Telok Belong, het kleinste van alle, ten<br />
Zuiden van het vorige gelegen, bevattende de Oostelijke landpunt<br />
en verder de Noord- en Westkust van de Lampongs-baai.<br />
De hoofdplaats van dit landschap en van de geheele Eesidentie,<br />
tevens verblijfplaats van den Eesident, is Telok Betong aan de<br />
Noordkust der Lampongs-baai. Het is ook de militaire hoofdpost<br />
der Eesidentie, en wordt beschermd door een fort, waarin de<br />
bezetting ligt en verdere militaire inrigtingen gevestigd zijn.<br />
Verder zijn de belangrijkste plaatsen : Radja Basa, aan de Lampongs-baai<br />
en den Zuid-Westelijken voet van den G. Radja Basa;<br />
Katimbang, met militaire bezetting, Tjanti, Belong, Peningakan,<br />
Wai Orang, alle meer Noordwaarts aan dezelfde kust en bergvoet<br />
gelegen; Tjampaka, met militaire bezetting, en Peningakan, beide<br />
aan den Oostelijken voet van denzelfden berg in het midden der<br />
landpunt; Ketapan, een weinig Noordelijker aan de Oostkust;<br />
Soeka Bjawa, in welks nabijheid warme bronnen zijn, aan de baai<br />
Rateh aan de Westkust der Lampongs-baai.<br />
5". Het landschap Semangka, op een na het kleinste, bevattende<br />
de landen om de Semangka-baai en de Noord-Westwaarts van daar<br />
gelegene bergstreken, die gedeeltelijk door de vivier Semangka<br />
of Bornek gedeeltelijk door hare linker-zijrivier, de Samoeng,<br />
worden besproeid. Het grenst ten Westen aan Bengkoelen, ten<br />
Noorden aan het tot Palembang behoorende gewest Blalouw,<br />
ten Oosten aan de landschappen Sipoetik, Sikampong en Telok<br />
Betong.<br />
De hoofdplaats is Bornek, met een fortje met bezetting, aan<br />
den mond der Semangka-riviev, welke in het Noord-Westen van<br />
de baai uitwatert. Hooger op aan de rivier liggen Kedatoean,<br />
Pinangoengan, Sangi, Goenoeng, en andere; aan of nabij de<br />
Noordkust der baai, Bineawang, Jamboe, Kota Batoe, Roelang,<br />
BoemiRatoe, Soeka Bandjar, enz.; en aan de Oostkust, Koeripan,<br />
Badak, Poetik, Pakoe, Keloan, enz.<br />
F De vijf bovengenoemde landschappen zijn weder verdeeld in<br />
van elkander onafhankelijke Distrikten, Marga of op sommige
555<br />
plaatsen Mego genoemd, over welke een Kapala Marga of<br />
Distnkts-hoofd het gezag voert. Tijdens de overheersching der<br />
Lampongscke Bistrikten door de Sultans van Bantam, gaven<br />
dezen aan die Distrikts-hoofden den Javaan sehen titel van Pangeran<br />
of Kjahi Arija,- de mindere Hoofden kregen dien van<br />
Toemenggoeng of Ngabehi, enz. Tegenwoordig hebben vele<br />
Distrikts-hoofden den titel Toewan Raloe aangenomen ; andere<br />
voeren dien van Soesoehoenan. Soeltan Balem, Balem Pangeran of<br />
nog meer hoogdravende. In het algemeen zijn de Lampongers<br />
zeer op titels gesteld; zoodat het land van Pangérans, Radens<br />
en dergelijke wemelt.— De magt van een Marga-hoofd, als<br />
Eegent, heeft echter weinig te beduiden; als regter oefent hij.de<br />
hoogste regtsmagt uit en legt de straffen op, die altijd in boeten<br />
bestaan.<br />
Tot elke Marga behoort een grooter of kleiner aantal dorpen,<br />
kampong of negeri geheeten ; de eigenlijke Lampongsche naam is<br />
Tioe. De Kapala of het Hoofd van een dorp voert gewoonlijk<br />
den titel van Radja of Pangeran; sommigen dien van Pangeran Pah<br />
(Viervorst) Pangeran segala ratoe, enz. Dit dorpshoofd vormt<br />
met de hieronder te vermelden Kapala Soekoe's den Tioe's raad<br />
of het dorpsbestuur, dat de algemeene belangen der gemeente<br />
regelt. Het houdt zijne vergaderingen in een daartoe bestemd<br />
gebouw, sèssel, sèssah of balidana genoemd, hetwelk in de oudste<br />
wijk van elk dorp gevonden wordt, en waarin de bevelen der<br />
overheid worden aangeplakt of opgehangen.<br />
De dorpen zijn verdeeld in wijken, soekoe, tempoek of bilik,<br />
soms ook kampong. genaamd. Elke wijk heeft haar Hoofd of<br />
wijkmeester (Kapala soekoe, Kapala tempoek, enz.), die dikwijls<br />
ook al Pangeran of iets dergelijks is. De Kapala soekoe vormt<br />
met eenige van de oudste ingezetenen der wijk eenen wijkraad,<br />
welke de bijzondere belangen der wijk regelt. Deze vergadert<br />
m een klein lokaal, dat daartoe in elke wijk gevonden en andjoeng,<br />
hendjoek of paséban genoemd wordt.<br />
Oemboel noemt men gehuchten, op eenigen afstand van een<br />
dorp gelegen doch daartoe behoorende (op Java, doekoek oipadoekoekari);<br />
zij worden gewoonlijk slechts door lieden uit den minderen<br />
stand bewoond, die de omliggende velden bebouwen. Het<br />
gezag over een Oemboel wordt uitgeoefend door of van wege den<br />
aanlegger of zijne erfgenamen.
556<br />
Elk der hierboven genoemde Overheidspersonen kan zich doen<br />
vervangen door zijnen Panjimbang of plaatsvervanger (op Java,<br />
Patik), zijnde hier gewoonlijk de persoon, die bestemd is om<br />
hem in zijne waardigheid op te volgen.<br />
Het opperbestuur over de Lampongscke Bistrikten berust bij<br />
eenen Eesident, die te Telok Betong gevestigd is en door onderscheidene<br />
ambtenaren van minderen rang wordt bijgestaan^ De<br />
Marga-koqfden vormen den schakel tusschen het Nederlandsch eii<br />
het inlandsch bewind.<br />
Wegen.<br />
In de geheele Eesidentie vindt men slechts één grooten communisatie-weg,<br />
die eigenlijk nog niet meer is dan een ongeveer<br />
20 v*. breed, meest met gras begroeid, pad. Hij loopt van Telok<br />
Betong Noordwaarts naar Mangala, aanvankelijk over een heuvelachtig<br />
later over een vlak terrein, hetwelk op sommige plaatsen<br />
zelfs zoo laag is, dat de weg gedurige ophooging behoeft om<br />
in den regen-moeson boven water te blijven. Het onderhoud<br />
geschiedt bij wijze van heerendienst door de bevolking der daaraan<br />
gelegene dorpen, die echter betrekkelijk weinig in getal zijn,<br />
zoodat dit onderhoud veel te wenschen overlaat ; evenwel zoude<br />
de weg in den droogen moeson voor voertuigen bruikbaar zijn.<br />
De voornaamste plaatsen langs welke de weg gaat, zijn :<br />
In Telok Betong .- Telok Betong, Koeripan, Peningakan, Kedaton<br />
en Radja Basa ;<br />
In Sikampong: Lampong, Natar, LIadji Mina, Mandar, Tiganennang<br />
Selatan en Tiganennang Oetara ;<br />
In Sipoetik : Alim, Kabagoesan, Goenoeng Sogi, Tapos, Tarabangi,<br />
Breiman, Lampoejang, Mas Balem en Goenoeng Batin,-<br />
In Toelong Bawang : Batoe, Goeroe, Boka, Boedjong, Oedjong<br />
Goenoeng, Tiganennang, Kebang en Mangala.<br />
In het jaar 1858 werden ook wegen geopend van Telok Betong<br />
naar Katimbang, en van Telok Betong naar de Afdeeling Semangka.<br />
Eene menigte voetpaden doorkruisen voorts in alle rigtingen<br />
het land. In het Zuiden en Westen zijn dit dikwijls steile en<br />
moeijelijke bergpaden, en overal loopen zij door bosschen en<br />
wildernissen ; zoodat het gebruik er van veelal aan groote bezwaren<br />
onderhevig is. De gemeenschap geschiedt dan ook, waar<br />
dit kan, grootendeels door middel der rivieren.
557<br />
§ 3. Bevolking.<br />
Sterkte, afkomst, uiterlijk voorkomen, karakter, godsdienst.<br />
De bevolking der Lampongscke Bistrikten bestaat uit :<br />
25 Europeanen,<br />
45 Chinezen,<br />
2207 andere vreemde Oosterlingen, en<br />
81516 Inlanders.<br />
te zamen 83793 zielen, of bijna 157 op de D geogr. mijl, en is<br />
dus in verhouding tot hunne uitgestrektheid zeer gering. De<br />
oorzaken daarvan zijn dezelfde, welke op bl. 450 voor de zwakke<br />
bevolking van Sumatra in het algemeen zijn opgegeven.<br />
Tot welk ras de Inlandsehe bevolking behoort is nog niet met<br />
zekerheid uitgemaakt. JUNGHUHN is geneigd hen met de naburige<br />
Pasoemahs tot het Batta-ras te brengen; ZOLLINGER O<br />
daarentegen zegt dat zij klaarblijkelijk tot denzelfden stam als de<br />
de Soendanezen, dus tot het Maleische ras, behooren. Niettemin<br />
geeft laatstgenoemde nog al een aanmerkelijk verschil met dezen<br />
in den ligchaamsbouw op; de Lampongers, zegt hij, zijn niet<br />
grooter en minder gespierd dan de Soendanezen l') ; vooral vindt<br />
men onder hen niet de ronde breede gezigten, de korte beenen, en<br />
de grove groote voeten, die men onder de laatstgenoemden zooveel<br />
aantreft; inzonderheid valt het verschil bij de vrouwen in het<br />
oog, die zich door fijn gebouwde handen en voeten, door eene<br />
blankere huidkleur en zachtere uitdrukking der oogen voordeelig<br />
onderscheiden. De wangbeenderen zijn minder uitstekend, de neus<br />
niet zoo stomp en breed, en de mond niet zoo wijd geopend, als<br />
bij andere volken van het Maleische ras C). De Lampongers zelven<br />
(voor zooverre zij geene ongerijmde fabelen opdisschen), ook die<br />
in de Bengkoelensehe landschappen Kaoer en Kroë, geven voor<br />
uit Sakala Brak, eene thans niet meer bestaande plaats in het<br />
landschap Blalouw (bl. 546 noot), dus in de nabijheid der Pasoemak-landen,<br />
af te stammen ; hetgeen in verband met andere<br />
) Tijdschr. v. Neêrl. Indië, 1847, DU, bl. 125.<br />
( ! ) Volgens een ander berigt (Tijdschr. v. Neêrl. Indië, 1837, D'. I,<br />
bl. 112) munten de mannen uit door rijzige en gespierde ligchaamsgestalte,<br />
en zijn de vrouwen dikwijls zeer schoon.<br />
( 3 ) Tijdschr. v. Neêrl. Indië, terzelfder plaats.
558<br />
omstandigheden voor hunne verwantschap met dezen volksstam<br />
pleit.<br />
Hun karakter wordt zeer ongunstig afgeschilderd. Zij zijn in<br />
den hoogsten graad lui, wellustig, zedeloos, trotsch en wraakzuchtig<br />
zoodat sluipmoorden dikwijls onder hen voorkomen;<br />
gastvrijheid zoekt men bij hen te vergeefs; en moed ontbreekt<br />
hun geheel, waarom zij ook hunnen vijanden nooit in het open<br />
veld het hoofd bieden, maar hen alleen uit goed gedekte schuilhoeken<br />
bestoken of uit hinderlagen overvallen. Hunne beschaving<br />
is zeer gering; evenwel zegt men, dat de meeste volwassenen<br />
hunne taal kunnen lezen en schrijven. De Orang Aboeng, een<br />
stam nagenoeg in het midden des lands aan de Wai Aboeng, een<br />
linker zijriviertje van de Toelong Bawang, wonende, zijn inzonderheid<br />
door hunne roofzucht en wreedheid berucht; zij schijnen<br />
thans grootcndeels uitgeroeid of verdreven te zijn.<br />
De godsdienst der Lampongers is de Mohammedaansche. Zij<br />
kennen en onderhouden daarvan echter niets dan eenige uitwendige<br />
plegtigheden ; en vooral in de binnenlanden, waar slechts<br />
schaars een priester wordt aangetroffen, vindt men niet de minste<br />
kennis van het Islamisme, maar alleen eenige bijgeloovige Gebruiken<br />
en geesten-vereering.<br />
Kleeding, sieraden, onderscheidings-teekenen, wapenen.<br />
De mannen kleeden zich nagenoeg gelijk in Westelijk Java ;<br />
zij dragen echter zelden den toedoeng, maar alleen den hoofddoek.<br />
In het Noordelijk gedeelte des lands heeft hunne kleederdragt<br />
meer overeenkomst met die der Palembangers. De vrouwen<br />
hebben slechts één kleedingstuk, lapik geheeten, dat hetzelfde is<br />
als de sarong, doch niet om den middel maar onder de armen<br />
wordt vastgehouden ; alleen bij het dansen op feesten dragen<br />
de meisjes somtijds om het bovenlijf een kleedingstuk, op°de<br />
wijze der Javaansche kemben, om het afzakken der tapih te<br />
voorkomen.<br />
Als sieraden dragen de mannen gewoonlijk vingerringen,<br />
gouden, zilveren of geel koperen krisscheden en buikplaten<br />
(badoeng) ; bij feesten daarenboven gouden of andere kostbare<br />
hoofdtooisels, welke naar mate van hunnen vorm ma/cola of<br />
kopia heeten, armringen (gelang bakas), en twee of meer fraaije<br />
krissen in een met goud bezetten gordel (boeloe rantej). Jongelingen
559<br />
dragen op sommige plaatsen gouden of zilveren oorringen en<br />
halsbanden (kalajingai). Gehuwde vrouwen hebben geen anderen<br />
opschik dan oor- en armsieraden van goud, zilver of koper,<br />
en gouden vingerringen ; doch meisjes dragen daarenboven nog<br />
verscheidene andere voorwerpen, als : de kandoek, zijnde een<br />
stuk zijde of linnen, dat om het hoofd gewonden wordt met<br />
afhangende slippen ; voorhoofdsiersels (kandoe kedak) hetzij van<br />
goud of van bamboe met goud overtogen ; hoornen haarkammen,<br />
met stukjes zilver behangen; snoeren van gouden koralen door<br />
het haar; halsbanden (taligala) van goud of minder metaal;<br />
takjes van bladgoud of, bij bruiden, van jonge pisang-bi&deïen<br />
achter de ooren ; gouden of zilveren nagels aan eene of meer vingers;<br />
beenringen van dezelfde metalen, enz. Zoowel de stof als<br />
de vorm van de meeste dezer sieraden dient tevens om den rang<br />
der draagster aan te duiden. Aan slaven en slavinnen is het<br />
dragen van goud verboden.<br />
Als onderscheidings-teekenen, die niet aan het ligchaam gedragen<br />
worden, kunnen de Hoofden, onverschillig van welken<br />
rang, hebben dePapadon, deSasakoen de Lawang kori. DePapadon<br />
schijnt een troon te moeten verbeelden, en is eene bank van<br />
ongeveer 1 v*. hoog, 4 v*. lang en 3 v*. breed. Voor het regt om<br />
zich tot de Papadon te laten verheffen wordt niets anders vereischt,<br />
dan dat zoodanig Hoofd genoegzame middelen bezit om<br />
de daarbij gebruikelijke feesten en maaltijden te geven. Deze<br />
verheffing is de grootste eer, die hem en zijnen bloedverwanten<br />
kan te beurt vallen ; zij geeft hem het regt om hoogere boeten<br />
aan misdadigers op te leggen en hoogeren bruidschat voor zijne<br />
dochters te eischen. Gedurende de feesten zit hij op de Papadon,<br />
die dan beplakt is met dunne gouden plaatjes of zilveren geldstukken,<br />
die meestal geleend zijn. Na den afloop der plegtigheden<br />
wordt de Papadon in de sèssel geb<strong>org</strong>en en nooit weder door den<br />
eigenaar gebruikt. De Sasako, een onderscheidings-teeken van<br />
minderen rang en dat minder onkosten vereischt, is eene gebeeldhouwde<br />
leuning of rugsteunsel, waartegen het te verheffen Hoofd<br />
bij die gelegenheid wordt geplaatst, en die ook vervolgens in<br />
de sèsset wordt weggezet. Laat men zich later tot de Papadon<br />
verheffen, dan wordt de Sasako daaraan vastgehecht, als de<br />
rug eener stoel, hetgeen de waarde van de Papadon verhoogt.<br />
De Lawang kori is eene soort van eerepoort van gebeeldhouwd
560<br />
houtwerk, somtijds ook gedeeltelijk van steen, in de nabijheid<br />
van de woning des eigenaars opgerigt. Deze gaat daar door<br />
bij bijzondere gelegenheden. Overigens wordt zij gebruikt door<br />
vreemde bezoekers, bruidegoms en bruiden, en verder door<br />
ieder die zulks verlangt mits hij voor die eer eenen buffel of<br />
de waarde daarvan aan den eigenaar der Lawang kori geeft.—<br />
Ten tijde der Bantamsche overheersehing gaven de Sultans aan<br />
de Hoofden bij hunne benoeming een Piagem (bewijs van aanstelling)<br />
Vrin koper somtijds met een zilveren rand, en Simbangan<br />
(gedenkstukken) bestaande in krissen, pieken en andere wapens;<br />
welk een en ander nog door hunne nakomelingen met z<strong>org</strong> bewaard<br />
wordt.<br />
De vrouwen hebben als onderscheidings-teekenen : de Titi<br />
kaki djalma (een menseh als voetbank hebben), dat is het regt<br />
om, wanneer zij bij plegtige gelegenheden op eene draagbaar<br />
of eene soort van staatsie-wagen naar de sèsset gevoerd worden,<br />
met de voeten op eenen voor haar voorover liggenden man te<br />
steunen ; dit geschiedt alleen in het binnenland en bij de aanzienlijkste<br />
Hoofden. De Titi kaki bokor, zijnde het regt om eenige<br />
op eene mat geplaatste koperen of zilveren kommen (bokor) voor<br />
zich uit langs den grond doen te slepen. De Titi kaki talam<br />
is hetzelfde, doch in plaats van kommen worden daarbij schotels<br />
(talam) gebruikt; bij de Titi kaki kallai geschiedt dit met een<br />
stuk lijnwaad. De Kandang karang is een stuk lijnwaad van 15<br />
tot 18 v*. lang, dat door onderscheidene personen in den vorm<br />
van een halven cirkel vóór aanzienlijke vrouwen wordt gedragen.<br />
De Pajoeng oeboer-oeboer is een zijden zonnescherm met lange<br />
afhangende franjes en met bloemen of figuren van bladgoud<br />
bezet; dezen mogen de alleraanzienlijksten zich doen nadragen.<br />
Bij de mindere rangen zijn depajoengs minder prachtig.<br />
De wapenen der Lampongers zijn voornamelijk : krissen, pieken,<br />
kléwangs, schietgeweer, somtijds ook grof geschut, knodsen,<br />
pangalla oenak, zijnde eene lange bamboe aan welker uiteinde<br />
dorens of weerhaken bevestigd zijn, om iemand de huid open te<br />
rijten of hem naar zich toe te trekken. Als verdedigings-wapenen<br />
hebben zij onderscheidene schilden, eene soort van harnas, de<br />
pangalla batoe, zijnde eene lange bamboe aan welker uiteinde<br />
een keisteen is bevestigd, waarop zij de pieksteken van den vijand<br />
afweren, en de gewone voetangels (randjan).
561<br />
Woonplaatsen, woningen, huisraad, spijs en drank.<br />
De Tioe's of dorpen, die elk uit onderscheidene wijken bestaan<br />
(bl. 555), hggen, althans in het binnenland, vrij ver uit een in<br />
de bosschen en wildernissen verstrooid; aan de Zuidkust zijn zij<br />
digter bij elkander aangelegd. In de oudste wijk van elk dorp<br />
vindt men het raadhuis (sesset), dat tevens tot nachtverblijf voor<br />
vreemdelingen dient, en bovendien in elke andere wijk een kleiner<br />
openbaar gebouw, waar de wijkraad vergadert. Aan de sèssel is<br />
de rang of het aanzien van het dorp te onderscheiden in de<br />
geringste dorpen heeft men vóór dit gebouw een Tengabak of<br />
open plein; in de meer aanzienlijke is dit plein omgeven door<br />
de Paselc soedji, een hekwerk, waarin twee poorten (Lawang kori)<br />
zijn aangebragt; in de aanzienlijkste eindelijk heeft dit hek<br />
slechts eene poort, en rust de sèsset op kolommen, aan welker<br />
boveneinden groote koperen schenkbladen (talam) bij wijze van<br />
kapiteelen zijn vastgehecht. De huizen staan gewoonlijk voor<br />
zooverre-het terrein zulks toelaat, rondom deze vergaderzaal<br />
De algemeene naam van een huis is No-a,- voorname lieden<br />
noemen echter hunne woningen dikwijls kraton (paleis), doenia<br />
(wereld) of iets dergelijks, hoewel deze gebouwen zich slechts<br />
door kleine uitwendige bijzonderheden van de huizen der overige<br />
ingezetenen onderscheiden. Met uitzondering van den vloer die<br />
van bamboe is, zijn de huizen geheel van hout en, vooral i,i het<br />
binnenland, veel beter dan die der Javanen en Malcijers. Zijstaan<br />
op palen omstreeks zes voet boven den grond zijn in<br />
onderscheidene kamers verdeeld, en hebben twee of soms drie<br />
verdiepingen, naar mate van de talrijkheid der leden van het<br />
gezin, die elk hunne afzonderlijke vertrekken hebben. Langs<br />
een bamboezen trap klimt men op tot eene soort van bordes dat<br />
zich op gelijke hoogte met den vloer langs de geheele voorzijde<br />
der woning uitstrekt en waarop de deur uitkomt. De ruimte<br />
onder het huis dient tot verblijfplaats aan geiten en gevogelte<br />
somtijds ook tot buffelstal. Elk huis is omgeven door een grooter<br />
of kleiner erf, dat veelal door eene omheining van de naburig<br />
erven is afgescheiden.<br />
De slaapsteden bestaan uit eenige op elkander gelegde matten<br />
(zelden eene matras) en kussens gevuld met kapok of eene soort<br />
van moe, benevens lakens en gordijnen van gestreept of gebloemd<br />
L 36
562<br />
katoen. Overigens bepaalt het huisraad zich tot eenig grof porselein<br />
en aardewerk, koperen en houten schenkbladen, en eenvoudige<br />
gereedschappen tot spijsbereiding en verder huisselijk<br />
gebruik. Bij de aanzienlijken treft men zilveren schotels en<br />
dergelijke voorwerpen aan, welke gewoonlijk erfstukken zijn en<br />
meer tot staatsie dan tot gebruik dienen.<br />
De spijs en drank der Lampongers verschilt weinig van die<br />
der geringe Javanen. In het binnenland wordt zeer weinig zout<br />
doch daarentegen veel sm^-suiker gebruikt. Se<strong>'W</strong>A-kaauwen en<br />
tabak-rooken zijn bij beide geslachten zeer in zwang; zoo ook<br />
het amnoen-schuiven, voornamelijk langs de Zuidkust.<br />
Begtspleging.<br />
Het regt wordt, daar de voorschriften van den Koran 011 bekend<br />
zijn, alleen volgens de oude gebruiken uitgeoefend door<br />
regters, Parawatin of Proatin geheeten (welken titel zij echter<br />
slechts gedurende de teregtzittingen voeren), onder voorzitting<br />
van het Distrikts-, Dorps- of Wijkhoofd naar gelang van omstandigheden.<br />
Bij schuldig-verklaring van eenen aangeklaagde<br />
door de Proatins bepaalt het Hoofd alleen de straf. Deze bestaat<br />
altijd in boete, waarvan het bedrag verschilt niet slechts naar den<br />
aard van het misdrijf, maar ook naar den rang van hem, die<br />
haar oplegt; zoo mag een Marga-booïd eene zwaardere boete<br />
opleggen dan een Dorpshoofd, en een Koofd dat tot de Papadon<br />
verheven is (bl. 559) eene zwaardere dan hij die zulks niet is.<br />
Bij deze boete komt nog : in geval van diefstal, enkelvoudige of<br />
dubbele teruggave van het ontvreemde; en in geval van moord,<br />
de bangoen of het bloedgeld, waarvan de hoeveelheid verschilt<br />
naarmate van den rang des verslagenen en dat aan diens bloedverwanten<br />
moet worden betaald; voorts vijf buffels, welke bij de<br />
begrafenis van den vermoorde en op den 3 UCT1 , 7 dcn , 40 sten en<br />
100 sten dag daarna worden geslagt, en een stuk lijnwaad om het<br />
lijk in te wikkelen. Verder moet de moordenaar nog leveren<br />
twee menschenhoofden om aan het voeteneinde van den doode te<br />
worden begraven, en een levend menschidie door de naastbestaanden<br />
van den vermoorde wordt geslagt tot herstelling van<br />
hunne door den moord belcedigde eer. Ten einde nu niet weder<br />
betrapt te worden op de misdaad, waartoe die verpligting noodzakelijk<br />
leidt, tracht de moordenaar deze drie slagtoffere in eene
563<br />
afgelegene landstreek magtig te worden, of wel hij neemt daartoe<br />
slaven als hij ze heeft . Bloedschande wordt met den dood<br />
der beide schuldigen gestraft. Indien een veroordeelde de hem<br />
opgelegde boete en verdere onkosten niet kan voldoen, wordt hij<br />
met zoovelen van de zijnen als het vereischte bedrag vertegenwoordigen<br />
daarvoor tot slaven gemaakt.<br />
Behalve die boeten, welke het voornaamste inkomen der<br />
Hoofden uitmaken, ontvangen deze ook nog van elk uitgewezen<br />
geschil : de laba, zijnde , der waarde van de zaak waarover het<br />
geschil loopt, die door de partijen gezamenlijk wordt betaald;<br />
en de wang oesoer, zijnde >/,„ van dat bedrag, te betalen door den<br />
winner van het proces l«l. Ten einde van de rigtige betaling van<br />
dit een en ander verzekerd te zijn, moet elke der beide partijen,<br />
voor dat tot het onderzoek hunner zaak wordt overgegaan, dé<br />
waarde van het voorwerp, waarover het geschil loopt, aan de<br />
Eegters in pand geven. Kunnen zij dit niet in geld of andere<br />
bezittingen doen, dan geven zij hunne naaste bloedverwanten<br />
of zich zelven tot pand.<br />
De getuigenis van twee ter goeder naam en faam staande personen,<br />
onder eede afgelegd, is voldoende tot schuldigverklaring<br />
van eenen aangeklaagde. De eed wordt op enkele plaatsen op den<br />
Koran, maar meestal op het graf van dezen of genen beroemden<br />
voorvader, gedaan. Bij gebrek aan getuigen neemt men zijne<br />
toevlugt tot eene soort van Gods-oordeelen; men laat b.v. den<br />
beschuldigde eenen ring of een stuk geld met de hand uit een<br />
pan met kokende olie visschen, of strijkt hem met een gloeijend<br />
ijzer over de tong, waarbij het een bewijs van zijne schuld is<br />
zoo hij zieh brandt; of men laat de beide partijen in de rivier<br />
(') Het spreekt van zelf dat deze wreedheden door het Gouvernement zooveel<br />
mogelijk worden tegengegaan.<br />
(*) Dehalve het bovengenoemde bestaan de inkomsten der Hoofden in : de<br />
'vang peneboes of het opvalloon van weggoloopen slaven, die in hun gebied<br />
achterhaald worden ; de Wang papadang, zijnde van de olifants-tanden en<br />
rhinoccros-hoorncn, welke in de bosscben binnen hunne grenzen gevend»<br />
worden; de oepah batin, zijnde het bedrag, dat betaald moet worden wanneer<br />
een meisje uit bun gebied met iemand van eene andere plaats trouwt; en<br />
de grondhuur van velden, welke in de tot hun dorp behoorende streek door<br />
vreemden ontgonnen worden. De ongemerkte buffels (bl. 368), welke in de<br />
bosschen binnen de grenzen van het dorpsgebied gevonden worden, vervallen<br />
'n eigendom aan het Hoofd der oudste wijk van het dorp.
564<br />
duiken en stelt hem, die het langst onder water blijft, in het<br />
gelijk ; en dergelijke.<br />
Huwelijken, overlijden, erfregt.<br />
De huwelijken worden altijd aangegaan bij djoedjoer (bl. 544);<br />
en deze koopschat verschilt zeer naar mate van den rang des<br />
vaders van het meisje ; zoo kan een Hoofd, die tot de Papadon<br />
verheven is, eene viermaal grootere djoedjoer voor zijne dochter<br />
vragen dan een ander overigens van gelijken rang, die zulks<br />
niet is O. Men onderscheidt twee soorten van huwelijk, namelijk :<br />
Minang wawaai of het goede huwelijk, dat vooraf door de ouders<br />
besproken en aan de ingezetenen bekend gemaakt wordt, hetwelk<br />
het meest gebruikelijk is ; en Sabombangan kimpoenan of wegvoering<br />
met voorkennis, hetwelk de oorspronkelijke Lampongsche manier<br />
schijnt te zijn, doch wegens de grootere daaraan verbondene onkosten<br />
minder in gebruik is. Bij deze laatste wijze schaakt de<br />
jongeling het meisje en verbergt haar in het huis van zijnen<br />
vader of, zoo zij van hoogeren rang is dan hij zelf, in dat van den<br />
aanzienlijksten persoon in zijne wijk. Na verloop van eenigen tijd<br />
komt haar vader met eenige gewapende lieden en wordt aan den<br />
ingang der kampong, waar zijne dochter zich bevindt, door de<br />
ingezetenen, die insgelijks gewapend zijn, afgewacht. Op het<br />
plein voor de publieke, vergaderzaal gekomen, wordt tusschen<br />
de beide partijen eene soort van tournooi of spiegelgevecht geleverd<br />
en een hanengevecht gehouden, waarbij men z<strong>org</strong>t dat de<br />
partij van den vader der bruid overwonnen wordt. Vervolgens<br />
wordt in de vergaderzaal de hoegrootheid der djoedjoer bepaald,<br />
en het overige van den dag met maaltijden en feesten do<strong>org</strong>ebragt.<br />
De voltrekking van het huwelijk geschiedt, op de weinige<br />
plaatsen waar een priester is, door dezen op de gewone Mohammedaansche<br />
wijze; doch gewoonlijk eenvoudig op de volgende<br />
manier : de bruid en bruidegom zetten zich in het bijzijn hunner<br />
bloedverwanten naast elkander neder, en vervolgens legt de<br />
bruidegom zijne linkerknie op de beide knieën van de bruid<br />
(tindis sila), waarmede de geheele plcgtigheid is afgeloopen.<br />
(') In het jaar 1860 is in het landschap Sipoetih, door de bemoeijingen van<br />
den Resident in overleg met de Inlandsche Hoofden, de djoedjoer groolendeels<br />
afgeschaft ; ten gevolge waarvan daar sedert dien tijd een betrekkelijk groot<br />
aantal huwelijken worden gesloten.
565<br />
De Lamponger kan als Mohammedaan vier vrouwen huwen,<br />
die dan elke eene afzonderlijke kamer in zijn huis bewonen ; daarenboven<br />
mag hij zoovele bijwijven nemen als hij verkiest of kan<br />
onderhouden ; deze staan in eene ondergeschikte betrekking tot<br />
zijne wettige echtgenooten. Bij overlijden van den man vervallen<br />
alle zijne vrouwen aan zijn oudsten broeder, die ze naar zijn<br />
goedvinden als zijne vrouwen behandelen of als weduwen in zijn<br />
huis kan houden, maar in elk geval verpligt is haar te onderhouden;<br />
deze gewoonte heet Samalang. Bij ontstentenis van den<br />
oudsten broeder, komen zij aan den daaropvolgenden naasten<br />
bloedverwant, en bij geheel gebrek van mannelijke nabestaanden<br />
aan het Hoofd der wijk.<br />
Echtscheidingen hebben in het binnenland niet plaats; de<br />
oorspronkelijke Lampongsche instellingen schijnen dit niét te<br />
dulden. Aan de Zuidkust, waar het Islamisme eenigen meerderen<br />
invloed heeft, gebeurt het somtijds dat eene vrouw echtscheiding<br />
verlangt en verkrijgt; zij is dan verpligt de voor haar betaalde<br />
djoedjoer terug te geven en afstand te doen van hare kinderen;<br />
van de gemeenschappelijke bezittingen ontvangt zij alleen hetgeen<br />
zij ten huwelijk heeft medegebragt.<br />
De begrafenis van een lijk geschiedt hoofdzakelijk op dezelfde<br />
wijze als op Java ; veelal echter met uitzondering van de diensten,<br />
welke daarbij door priesters te verrigten zijn, omdat deze in dé<br />
Lampongs schaars te vinden zijn.<br />
Onmiddellijk na de begrafenis, en ook op den 3 a , 7 «eu, 40stcu<br />
en loost dag daarna, wordt door de nabestaanden een maaltijd<br />
gehouden voorafgegaan door het lezen van een gebed. Deze<br />
maaltijden hebben echter niet plaats voor eenen vermoorde, wiens<br />
dood nog niet door zijne bloedverwanten gewroken is; zijn lijk<br />
wordt ook in alle stilte, dikwijls des nachts, bijgezet.<br />
De helft der nalatenschap benevens de dochters worden geërfd<br />
door den oudsten wettigen zoon, of door diengene der zonen, die<br />
door den vader tot zijn Panjimbang noea (erfopvolger) benoemd<br />
is; waartoe, indien een man meer dan ééne vrouw heeft, de<br />
zoon der aanzienlijkste vrouw gekozen wordt. De wederhelft der<br />
nalatenschap wordt gelijkelijk tusschen de overige zonen verdeeld.<br />
Wanneer een overledene geene zonen nalaat, komen zijne bezittingen<br />
aan zijne ouders of aan zijnen op hem volgenden broeder<br />
of verdere aanverwanten. Men kan des verkiezende ook eenen
566<br />
vreemde tot kind of broeder aannemen en dus erfgenaam maken.<br />
Heeft iemand een kleinzoon, dan is deze de erfgenaam en opvolger<br />
van zijnen grootvader en ook verpligt diens nagelatene<br />
vrouwen tot zich te nemen, welk laatste Ngapoei heet.<br />
Feesten, spelen en vermaken.<br />
De feesten, welke gevierd worden bij de besnijdenis der kinderen,<br />
het afvijlen der tanden, het doorboren van de ooren der<br />
meisjes, huwelijken, begrafenissen, het verheffen van een Hoofd<br />
tot de Papadon, enz., bestaan in de eerste plaats in maaltijden,<br />
waarbij karbouwen-vleesch de hoofdschotel uitmaakt, en die voor<br />
de jongelieden, de gehuwde mannen en de vrouwen afzonderlijk<br />
worden aangerigt. Deze worden gevolgd door een soort<br />
van tournooi-spel (mengigel) met kris, lans, kle'wang en schild,<br />
hetwelk door mannen over dag wordt uitgevoerd, en het dansen<br />
(menari), dat hoofdzakelijk door de meisjes des avonds wordt<br />
gedaan. Daarna vermaken zich de jongelieden van beide seksen<br />
met elkander beurtelings liedjes (panton) toe te zingen (angida-ida);<br />
terwijl de ouderen zich met praten, opium rooken, hanengevechten<br />
of dobbelspelen bezig houden. De beide laatste vermaken<br />
zijn bij de Lampongers zeer geliefd; en dikwijls verspelen zij<br />
daarbij niet slechts hunne bezittingen maar ook hunne vrijheid<br />
en die hunner vrouwen en kinderen.<br />
De muzijk-instrumenten, welke bij de feesten gebruikt worden,<br />
zijn de gamelan, die echter niet zoo volledig is als de Javaansche<br />
(bl. 379), en vooral bekkens.<br />
Taal, schrift, literatuur.<br />
De taal der Lampongers is nog te weinig beoefend om haren<br />
moederetam of' hare verwantschap met andere talen naauwkeurig<br />
te kunnen aanwijzen. Uit de door ZOLLINGER medegedeelde<br />
woordenlijst O, de uitvoerigste welke ons bekend is, blijkt dat<br />
zij vele Maleische, Javaansche en Soendasehe woorden in zich<br />
heeft opgenomen, hetgeen zich ook reeds van te voren liet veronderstellen;<br />
en daar zij, volgens denzelfden Schrijver, ook nog<br />
Eedjangsche bestanddeelen bevat, kan haar oorspronkelijke rijk°<br />
dom niet groot zijn.<br />
(') Tijdschr. v. Neêrl. Indië, 1847, D'. I, bl. 249 en volgg.
567<br />
Het alfabet, waarin eenige overeenkomst met het Eedjangsche<br />
te vinden is, bestaat uit twintig medeklinkers, waaraan de<br />
klinkers en ook sommige slot-consonanten door afzonderlijke<br />
teekens worden toegevoegd, gelijk ook in het Javaansch en andere<br />
talen van den Arckipel het geval is; het wordt ook, even als<br />
deze, van de linker- naar de regterzijde geschreven. Het gewone<br />
schrijfmateriaal is een lonlar-blad, waarin de letters met eene<br />
scherpe stift gegriffeld worden.<br />
De hierboven vermelde Panions of liedjes zijn de eenige bekende<br />
voortbrengselen der literatuur, die echter zeer zelden worden opgeschreven<br />
; geschiedkundige of andere verhalen of gedichten<br />
worden nergens aangetroffen. In de nalatenschap van EAFFLES<br />
moet zich echter «een boek in de Lanipongsche taal en karakters»<br />
bevonden hebben; en ook Raden INTAN (bl. 66) beweerde in het<br />
bezit te zijn van eene Geschiedenis der Lampongscke Bislriklen,<br />
welke hij echter nimmer wilde vertoonen, en waarvan het niet<br />
blijkt in welke taal zij was opgesteld.<br />
Landbouw, nijverheid, handel.<br />
De landbouw staat op eenen lagen trap. Hoewel door de<br />
menigvuldige stroomende wateren de grond op zeer vele plaatsen<br />
tot het aanleggen van sawaks uitstekend geschikt is, treft men<br />
deze slechts hier en daar in het landschap Telok Belong aan ;<br />
overal elders wordt de rijst geplant op tipar- of gaga-ve\den<br />
(bl. 362), hier ladang of oemah genaamd, die eenen zoowel in<br />
hoeveelheid als in hoedanigheid geringen oogst opleveren en<br />
zeer spoedig uitgeput zijn. Er moeten dus telkens nieuwe velden<br />
ontgonnen worden; hetwelk, daar de tot een dorp behoorende<br />
grond als algemeen eigendom der dorpelingen beschouwd wordt''),<br />
geen ander bezwaar oplevert dan dat men zich steeds verder van<br />
zijne woning moet verwijderen ; waarvan dan weder het ontstaan<br />
van oemboels het gevolg is. Zelfs het gebruik van den ploeg is<br />
niet bekend; men laat den grond door buffels fijn trappen. Ook<br />
alle andere takken van landbouw worden geheel verwaarloosd;<br />
zoodat in het dikwijls bestaande gebrek aan voedsel voor de<br />
bevolking door invoer van buiten moet worden voorzien, en de<br />
(') De Dorpshoofden schijnen zich echter als de wettige eigenaars van den<br />
grond te beschouwen ; daar zij grondhuur ontvangen, wanneer een vreemdeling<br />
in hun gebied rijstvelden aanlegt (bl. 565, noot).
568<br />
teelt van katoen, peper, koffij en tabak geene zeer belangrijke<br />
uitkomsten oplevert O. In 1858 werden ingevoerd 5317 pikols<br />
njst; en uitgevoerd 6481 pik. peper, 3003 pik. koffij, 2045pik<br />
katoen en 718 pik. rijst.<br />
Van de veeteelt wordt volstrekt geen werk gemaakt. Paarden<br />
of rundvee worden niet aangefokt. De buffels laat men in de<br />
bosschen in het wild loopen en drijft ze slechts van tijd tot tijd<br />
bij elkander om hen van het merk des eigenaars te voorzien;<br />
alleen in het landschap Telok Betong, hetwelk in het algemeen<br />
zieh eenigzins boven de andere gewesten onderscheidt, wordt<br />
aan deze dieren eenige meerdere z<strong>org</strong> besteed.<br />
Met de nijverheid is het niet beter gesteld. Deze bepaalt zich<br />
bij de mannen hoofdzakelijk tot het inzamelen der voortbrengselen,<br />
die zij in de bosschen vinden, als : olifants-tanden, rhinoceroshoornen,<br />
was, vogelnestjes, gom, damar, rotan, en dergelijke;<br />
en bij de vrouwen, tot het weven van kleedingstukken en het<br />
vlechten van matten. In 1858 bedroeg de uitvoer van gom-elastiek<br />
6055/»*., hars (damar) UU pik., bindrotting 20258 bossen<br />
handrotting 565300 stuks.<br />
De handel, dien de Lampongers alleen drijven om in hunne<br />
noodzakelijkste behoeften te voorzien en niet om tot eenden<br />
meerderen welvaart te komen, bestaat in een geringen ruilhandel<br />
vooral met op de naburige kleine eilanden gevestigde Boe-inezen<br />
en ook met de Bantammere en de bevolking van Bengkoelen.<br />
De voornaamste artikelen van invoer zijn : rijst, opium zout<br />
zijden en katoenen stoffen en kleedingstukken, buskruid ijzer<br />
en aardewerk. Uitgevoerd worden : de hierboven genoemde natuurlijke<br />
voortbrengselen des lands, en slaven, die in afgelegene<br />
d.stnkten geroofd of door schulden tot dien stand gekomen zijn<br />
Deze laatsten worden natuurlijk ter sluik uitgevoerd; waarom zij<br />
veelal eerst naar eenig klein naburig eiland overgebragt en van<br />
daar afgehaald worden.<br />
(') De bevolking van het landschap Sipoetih heeft in I860 vrijwillig op zich<br />
genomen dat voortaan elk huisgezin 800 koffljuoomen en even zooveel piper-<br />
Heesters zal aanplanten en onderhouden.
'Cs&>^ €'^y^ «-», cSjrl*^ ^yyy ^ ^<br />
^^* y
569<br />
D. DE RESIDENTIE PALEMBANG.<br />
§ 1. Ligging, grootte, natuurlijke gesteldheid,<br />
voortbrengselen.<br />
Grenzen, ligging, bestanddeelen, grootte.<br />
De Eesidentie Palembang bestaat uit het voormalige rijk van<br />
dien naam met de daarvan meer of minder onafhankelijke landschappen<br />
Korinlji, Soengei Tenang, Serampei, Batang Asei, Limoen,<br />
Redjang, Ampat Lawang of Lintang, Pasoemak, Semendo, Kisam,<br />
Makakau, Blalouw en andere kleinere, alle in het Westelijk grensgebergte<br />
gelegen, benevens het rijk Bjambi, dat in het jaar 1839<br />
daaraan is toegevoegd. Zij grenst ten Noorden aan de rijken Indragin<br />
en Kwantan ; ten Westen aan de Padangscke Bovenlanden,<br />
Padang en Bengkoelen,- ten Zuiden aan de Lampongscke Bistrikten ;<br />
en ten Oosten aan de Soenda-zee en Straal Bangka. De Zuidelijke<br />
grenslijn is dus die, welke op bl. 546 als de Noordelijke der<br />
Lampongscke Bistrikten is opgegeven; de Westelijke eerst die,<br />
welke op bl. 536 als de Oostelijke van Bengkoelen is vermeld,<br />
en vervolgens de lijn die van den G. Raja naar de Piek van<br />
lndrapoera langs Padang, en van laatstgenoemden berg om het<br />
Zuid-Oostelijk gedeelte der Padangscke Bovenlanden loopt tot<br />
aan de Noordelijke grens van Palembang; deze laatste is eene<br />
denkbeeldige lijn, welke zich van den mond van het kustriviertje<br />
S. Tongka nagenoeg regt Westwaarts tot aan de Padangscke Bovenlanden<br />
uitstrekt.<br />
Het rijk Bjambi strekt zich langs de kust Zuidwaarts uit tot<br />
op ongeveer 1° 30'Z.B., en voorts in het binnenland over het<br />
stroomgebied der rivier van Bjambi en der Batang Hari. De Westwaarts<br />
gelegene bergstreken schijnen echter nooit het gezag van<br />
den Sultan erkend, of althans hoogstens hem eene geringe jaarlijksche<br />
schatting als huldebewijs opgebragtte hebben. Hetzelfde<br />
was met de berglanden ten Westen van Palembang het geval.<br />
Het landschap Korintji beslaat eene uitgestrekte vallei in het<br />
gebergte ten Oosten van het Eegentsehap Lndrapoera (bl. 452),<br />
tusschen de parallel van den G. Lndrapoera en den G. Raja. Dit<br />
weinig bekende gewest is nooit werkelijk door ons in bezit genomen<br />
en heeft inderdaad zijne onafhankelijkheid behouden, even<br />
als de vier volgende.
570<br />
Het landschap Soengei Tenang ligt Zuidwaarts van het vorige,<br />
in eene langwerpige vallei tusschen de parallel van den G. Raja<br />
en die van den G. Pandan. Ten Westen daarvan ligt<br />
Het landschap Serampei in het Oostelijk grensgebergte van<br />
Bengkoelen (Moko-Moko).<br />
Het landschap Batang Asei ligt ten Oosten van Soengei Tenang<br />
en beslaat eene Oost- en Westwaarts loopende vallei, door welke<br />
de rivier Batang Asei stroomt.<br />
Het landschap Limoen is eene vallei, welke ten Westen begrensd<br />
wordt door Soengei Tenang en ten Noorden door Batang<br />
Asei, met welk laatste het nagenoeg evenwijdig ligt.<br />
Het landschap Redjang strekt zich langs de grenzen van Bengkoelen<br />
uit ten Noorden en ten Zuiden van den G. Oeloe Moesi.<br />
Het Noordelijke en grootste gedeelte, Redjang Lebong genaamd,<br />
beschouwt zich nog als onafhankelijk ; het Zuidelijk gedeelte,<br />
bestaande uit Redjang Moesi langs den regter-, en Redjang Tengah<br />
langs den linker-oever van de rivier de Moesi gelegen, is in 1859<br />
werkelijk in bezit genomen en aan de Eesidentie Palembang<br />
gehecht('). De bevolking van dit gewest heeft zich tot in Bengkoelen<br />
uitgebreid (bl. 540).<br />
Het gewest Ampat Lawang of Lintang, ten Zuiden van Redjang<br />
op beide zijden der Moesi gelegen, behoorde reeds onder het<br />
Engelsche bestuur tot Palembang; en even zoo<br />
De Pasoemah-landen. zijnde twee valleijen, van welke de<br />
kleinste, Pasoemak Oeloe MannajTop de grenzen van Bengkoelen<br />
ligt, en de grootere, Pasoemak Lébar, meer Zuid-Oostwaarts in<br />
het binnenland.<br />
De kleinere landschappen Semendo, Kisam en Makakau liggen<br />
Zuidwaarts van de bovengenoemde; hunne verhouding tot ons<br />
Gouvernement is in 1854 geregeld (zie hierachter § 2). Blalouw.<br />
het Zuidelijkste van allen ligt ten Zuid-Oosten van den G. Pasagi<br />
(zie bl. 546, noot).<br />
Gelegen tusschen 0° 47' en 5° 15' Z.B. en 1-01° 25' en<br />
106° 3'45" O. L. heeft de geheele Eesidentie eene oppervlakte<br />
van 2558% D mijlen, waarvan 1340 G mijlen voor het rijk van<br />
Palembang en 1218'/2 voor dat van Bjambi?).<br />
(') Zie hierover De annexatie van Redjang; eene vredelievende militaire<br />
expeditie. Door W. A. VAN REES, 1860.<br />
O Statistieke kaart van MELVILL in het Tijdschr. v. Neêrl. Indië, 1849.
^uJL-**^ y
571<br />
Luchtsgesteldheid.<br />
Met uitzondering der moerassige kuststreken, welke zeer schaars<br />
of niet bewoond zijn, is het luchtsgestel over het algemeen zeer<br />
gezond. W T el is de hitte zeer sterk, daar de thermometer van<br />
Junij tot September van 80° tot 93°, en gedurende de overige<br />
maanden van 76° tot 85° P. afwisselt; doch de dampkring wordt<br />
gestadig door onweders en zware regenbuijen gezuiverd. Over het<br />
geheel is het weder zeer onbestendig, en zijn de moesons minder<br />
regelmatig dan op Java. Gedurende de maanden Mei, Junij en<br />
Julij is de wind do<strong>org</strong>aans Oost en Zuid-Oost; en in het overige<br />
gedeelte des jaars afwisselend van het Zuid-Westen naar het<br />
Noord-W'esten en somtijds naar het Noord-Oosten loopende.<br />
Gesteldheid van den grond, bergen, vlakten.<br />
Het Westelijke aan Bengkoelen en Padang grenzende gedeelte<br />
der Eesidentie, inzonderheid de landschappen Korintji, Soengei<br />
Tenang, Serampei, Redjang, Ampat Lawang en Pasoemak, is bergachtig.<br />
De Boekit Barisan zendt hier vele takken Oostwaarts,<br />
die over het algemeen geene groote hoogte bereiken, doch waaruit<br />
zich enkele aanzienlijke toppen verheffen, zoo als de B. Oeloe Moesi<br />
de G. Bempo en de G. Raja (bl. 439 en 441) ; van minder belangzijn<br />
de B.Ambaloe in het landschap Soengei Tenang, de B. Tjemara,<br />
B. Balaki, B. Tjermek, B. Sereh, B. Pamatang Kambing, B. Maling,<br />
B.Kaka, en B. Hitam, alle in of nabij de landschappen Ampat<br />
Lawang en Redjang gelegen. Het Oostelijke en grootste gedeelte<br />
is nagenoeg geheel vlak; vooral zijn de kustlanden, die blijkbaar<br />
van alluvialen oorsprong zijn, zeer laag gelegen, dikwijls aan<br />
overstroomingen blootgesteld en op vele plaatsen moerassig.<br />
De grond, door eene ontelbare menigte rivieren besproeid,<br />
is uitstekend vruchtbaar en voor de cultuur van nagenoeg alle<br />
keerkrings-gewassen geschikt. Daar de bevolking echter zeer<br />
schaarsch en gedeeltelijk weinig tot den landbouw geneigd is,<br />
wordt daarvan niet veel partij getrokken, en zijn de beneden- en<br />
vooral de kustlanden voor een groot gedeelte met bijna ondoordringbare<br />
wouden en wildernissen bedekt. De bodem bestaat<br />
langs de Zuid-Oostkust uit vette klei van roodachtige kleur,<br />
welke eenige mijlen meer landwaarts in overgaat in een blaauwachtig<br />
leem, dat omstreeks de hoofdplaats met eene soort van<br />
witte pijpaarde is vermengd. In de bovenlanden bestaat de grond
572<br />
uit meer of minder donkere tuinaarde van uitmuntende hoedanigheid,<br />
op sommige plaatsen afgewisseld door geelachtige klei,<br />
die eene zeer geringe hoeveelheid goud bevat.<br />
De kapen en de gesteldheid der kust zijn vermeld op bl. 443<br />
en 444.<br />
Rivieren.<br />
De hoofdrivieren in deze Eesidentie, met hare voornaamste zijrivieren,<br />
zijn van het Noorden naar het Zuiden de volgende :<br />
De Soengei Bjambi of Rivier van Bjambi, welke zich ten Westen<br />
van Tandjong Bjaboeng op 1° Z.B. met twee wijde naar het<br />
Noorden gekeerde monden in zee stort. Zij ontstaat uit de zamenvloeijing<br />
van de twee volgende voorname rivieren en hare<br />
zijtakken :<br />
De Batang Hari, die in de Padangscke Bovenlanden ten Zuiden<br />
van den G. Talang in het landschap Alakan Pandjang<br />
ontspringt, en vervolgens door Soengei Pagoe en langs de<br />
XIIKota's naar het rijk Bjambi stroomt, waar zij zich na<br />
door het Meer van Bjambi gegaan te zijn in de S. Bjambi ontlast.<br />
Zij neemt vele beken en zijrivieren op, wier namen gedeeltelijk<br />
onbekend zijn; de bekende zijn voornamelijk :<br />
L. De hoofd-uitwatering van het meer Bano di atas<br />
(bl. 469), die het geheele landschap Alakan Pandjang<br />
in eene Zuid-Oostwaartsehe rigting doorsnijdt.<br />
L. De Mamoen, die in het landschap Banang (Padangscke<br />
Bovenlanden) ontspringt, en Oostwaarts loopende zich<br />
in Kwantan vereenigt met '<br />
L. De S. Pinigin, die uit het Zuiden van Kota Toedjok<br />
(Padangscke Bovenlanden) komt, waarna zij vereenigd<br />
Oost-Zuid-Oostwaarts stroomen en zich in het Noord-<br />
Westen van Bjambi in de Batang Hari storten.<br />
K. De S.Simanta (of Kiboe?), die op de Noord-Oostelijke<br />
helling van den G. lndrapoera ontspringt en zich een<br />
weinig boven het Meer van Bjambi in de Batang Hari<br />
ontlast,<br />
n. De S. Tabir, welke uit onderscheidene bronnen ten<br />
Oosten van den G. Lndrapoera ontstaat en beneden het<br />
Meer van Bjambi in de Batang Liari valt.<br />
De S. Bjambi, die uit onderscheidene bronnen op den G. Raja<br />
in het landschap Korintji ontspringt en, met vele bogten
573<br />
Oostwaarts stroomende, zich boven de hoofdplaats Bjambi,<br />
ongeveer 12 mijlen van zee, met de Batang Hari vereenigt.<br />
Vóór die vereeniging ontvangt zij :<br />
K. De S. Batang Asei, die in het landschap Soengei Tenang<br />
ontspringt, en waarin zich<br />
L. De S. Tambesi, wier oorsprong in hetzelfde landschap<br />
is, en<br />
E. De S. Limoen, die in het landschap Limoen ontstaat,<br />
uitstorten.<br />
Na de vereeniging van de S. Batang Hari met de S. Bjambi<br />
behoudt de rivier laatstgemelden naam en loopt Oost-Noord-<br />
Oostwaarts tot aan de hoofdplaats Bjambi, waar zij zich in twee<br />
armen splitst, welke, nadat in den regter-arm het in de binnenlandsche<br />
moerassen ontstaande riviertje Kompek gevallen is, bij de<br />
handelplaats Moewara Kompek weder zamenvloeijen en dus een<br />
rivier-eiland insluiten O. Van Moewara Kompek stroomt de rivier<br />
in dezelfde rigting voort tot bij Simpang, waar zij zich weder in<br />
twee takken verdeelt, van welke de eene, Koewala Mor geheeten,<br />
Noord-Oost- en de andere, Koewala Sedoe, Noord-Westwaarts<br />
naar zee stroomt; de hierdoor gevormde delta wordt nog door<br />
minder belangrijke uitwateringen der rivier doorsneden. — Van<br />
zee af' tot boven de hoofdplaats Bjambi is de rivier voor groote<br />
vaartuigen bruikbaar; en ook de verschillende zijrivieren zijn<br />
ver landwaarts in voor aanzienlijke praauwen bevaarbaar.<br />
De S. Banjoe Asin is eene zeer breede rivier doch met "-eenen<br />
uitgestrekten loop. Zij ontstaat uit de zamenvloeijing van onderscheidene<br />
beken en riviertjes, van welke de Toenggal en de Bawas<br />
de voornaamste zijn, die alle in de benedenlanden hunnen<br />
oorsprong hebben. Zij neemt onderscheidene zijrivieren op,<br />
waaronder vooral vermelding verdienen :<br />
L. De S. Lalang, die in de kustlanden ontspringt, slechts voor<br />
kleine praauwen bevaarbaar is, en niet zeer ver van zee in de<br />
hoofdrivier valt.<br />
E. De S. Poentiang, welke uit de vereeniging van vele niet<br />
ver landwaarts in ontspringende riviertjes ontstaat en twee<br />
armen heeft, die beide in de Banjoe Asin vallen en daarmede<br />
(') Zoo wordt het op de kaarten vo<strong>org</strong>esteld ; de linker-arm zal dan den<br />
naam Kompeh dragen. Volgens andere berigten is de Kompeh een op zich<br />
zelf staand riviertje, dat bij Moewara Kompeh in de S. Djambi valt.
574<br />
het rivier eiland Rimouw vormen. Zij is breed, voor groote<br />
vaartuigen bruikbaar, en heeft een zijtak<br />
E. De Tjitar, die weder met de Troesan (kanaal O) Batang,<br />
met de Selat (straat O) Bjarang, en met de Rantau<br />
Selenno, en door deze drie met de later te vermelden<br />
rivier van Palembang gemeenschap heeft.<br />
Men kan de Banjoe Asin als eene haven beschouwen, die van<br />
hare vereeniging met de Poentiang af zelfs voor linie-schepen<br />
bevaarbaar is. In den Oostmoeson, wanneer bij sterken wind<br />
het uitvaren van de rivier van Palembang somtijds moeijelijk is,<br />
kiezen de schepen van daar dikwijls den weg naar zee door de"<br />
Troesan Batang of de Selat Bjarang, de Tjitar, de Poentiang en<br />
de Banjoe Asin, hoewel deze vaart aanmerkelijk langer is.<br />
De S. Moesi of Rivier van Palembang ontspringt op den G. Oeloe<br />
Moesi in het landschap Redjang, stroomt eerst Zuid-Oostwaarts<br />
naar het landschap Ampat Bawang, wendt zich dan met ontelbare<br />
kronkelingen Noord-Oostwaarts tot nagenoeg in het midden des<br />
lands, en vervolgt van daar haren loop Oostwaarts tot aan de<br />
hoofdplaats Palembang op 13 mijlen afstands van de zee. Beneden<br />
Palembang stroomt zij Noordwaarts en verdeelt zich weldra in<br />
drie armen, van welke de Westelijkste en breedste S.Soengsang,<br />
de middelste S. Oepang, en de Oostelijkste eerst S. Kombang en,<br />
na hare vereeniging met de later te vermelden S. Padang, S.Saleh<br />
heet. Be Saleh is met de Oepang verbonden door de Selat Kamoedi.<br />
Behalve door deze drie eigenlijk gezegde monden ontlast de Moesi<br />
nog een gedeelte van haar water door de boven reeds vermelde<br />
Troesan Batang en Selat Bjarang, welke zich links van haar afscheiden<br />
en met de Banjoe Asin gemeenschap hebben. De Moesi<br />
neemt gedurende haren loop eene zeer groote menigte zijrivieren<br />
op, van welke wij slechts de voornaamste vermelden :<br />
L. De S. Klingi. Zij ontspringt op den B. Kaha in het Redjangscke<br />
en valt beneden Poeloe Pangoeng bij Moewara?)<br />
Klingi in de Moesi. Eene zijrivier hiervan is<br />
E. De S.Bliti, welke, na aan hare regterzijde de Kali te<br />
hebben opgenomen, bij Moewara Bliti in de Klingi valt.<br />
(') Deze twee uitdrukkingen hebben hier niet de beleekenis van gegraven<br />
kanaal en zeestraat, maar eenvoudig die van doorvaart.<br />
(«) Moewara, riviermond; dezen naam dragen hier in het algemeen de<br />
plaatsen waar eene zijrivier zich in de hoofdrivier stort.
575<br />
L. De S. Lakitan. Zij ontspringt op den B. Hitam in Redjang,<br />
en valt bij Moewara Lakitan in de Moesi.<br />
L. De S.Rawas. Zij ontspringt op den B.Ambaloe in Soengei<br />
Tenang, en stroomt bijna regt Oostwaarts tot dat zij bij<br />
Moewara Rawas in de Moesi stort. Zij is breed en bevaarbaar<br />
en heeft buitengemeen vruchtbare oevers. Eene zijrivier<br />
hiervan is<br />
E. De S. Roepit, die mede in het Redjangscke ontspringt<br />
en zich, na aan hare linkerzijde de S. Tikoe te hebben<br />
ontvangen, bij Moewara Roepit in de Rawas stort.<br />
L. De S. Batang Lekok, die in de vlakke binnenlanden uit onderscheidene<br />
beken ontstaat en Zuid-Oostwaarts stroomende<br />
bij Moewara Batang Lekok in de Moesi valt. Zij is buitendien<br />
nog met de hoofdrivier verbonden door twee doorvaarten,<br />
van welke de Westelijkste Troesan Loempoer en de Oostelijkste<br />
Troesan Goetji heet.<br />
E. De S. Lintang in Ampat Lawang. Zij ontspringt op de Westelijke<br />
hellingen van den G. Bempo, voornamelijk uit twee takken,<br />
van welke de Westelijke Lintang Kanan (regier-Lintang)<br />
en de Oostelijke Lintang Kiri (iinkex-Linlang) heet.<br />
E. De S. Kikim. Zij ontspringt op de Noordelijke hellingen<br />
van den G. Bempo en stroomt Noordwaarts naar de Moesi,<br />
waarmede zij zich bij Moewara Kikim of Singa Najik vereenigt.<br />
Eene zijrivier hiervan is<br />
L. De S.Anak, welke mede op den G.Bempo ontspringt<br />
en bij Padang in de Kikim valt.<br />
n. De S. Semangoes. Zij ontstaat uit eenige beken iu het binnenland,<br />
heeft geen zeer uitgestrekten loop, en valt een<br />
weinig boven de S. Lakitan in de Moesi.<br />
E. De S.Kroek, die nabij de Troesan Loempoer, en de S.Penoe/cal,<br />
die nabij de Batang Lekok in de Moesi valt, zijn van<br />
weinig belang.<br />
it. De S. Lamatang. Zij ontstaat uit eenige bronnen ten Noord-<br />
Oosten van den G. Patak in het landschap Pasoemak Lébar,<br />
en stroomt met vele bogten in eene Noord-Oostwaartsche<br />
rigting naar de Moesi, met welke zij zich ongeveer 5 mijlen<br />
boven de stad Palembang vereenigt. Zij is vrij ver opwaarts<br />
bevaarbaar en heeft aan hare boorden hooge gronden, welke<br />
in het oppergedeelte zelfs bergachtig zijn. Zijrivieren zijn :
576<br />
L. De S. Salangis, welke aan den Zuid-Oostelijken voet<br />
van den G. Bempo ontspringt en in eene Oostwaartsche<br />
rigting door Pasoemak Lebar naar de S. Lamatang<br />
stroomt.<br />
E. De S. Lnim of Enim, welke in Pasoemak ontspringt en<br />
nagenoeg regt Noordwaarts naar de Lamatang stroomt.<br />
E. De S. Ogan. Zij heeft haren oorsprong in het Zuiden der<br />
Pasoemah-landen, en stroomt eerst Oost- en vervolgens<br />
Noord-Oostwaarts naar de Moesi, met welke zij zich eene<br />
mijl boven de hoofdplaats Palembang vereenigt. Zij is over<br />
het grootste gedeelte van haren loop bevaarbaar en, vooral<br />
in hare benedenste helft, door den toevoer van vele beken<br />
en zijriviertjes eene schoone en breede rivier. Door onderscheidene<br />
takken, van welke de Troesan Kilip en de Troesan<br />
Bjawa de voornaamste zijn, heeft zij gemeenschap met<br />
E. De S. Komering. Deze ontspringt in het Zuid-Westen van<br />
Palembang op de grenzen der Lampongscke Bislriklen, voornamelijk<br />
uit het meer Ranau, stroomt vele beken opnemende<br />
eerst regt Noord- en vervolgens Noord-Noord-Oostwaarts<br />
tot dat zij aan de Troesan. Bjawa gekomen den naam van<br />
S.Peladjoe aanneemt, onder welken zij zich eene mijl beneden<br />
de hoofdplaats in de Moesi stort. De rivier is breed<br />
en diep en bijna geheel bevaarbaar; de Peladjoe heeft dooiden<br />
grooten toevoer van water, welken zij van verschillende<br />
kanten ontvangt, een zeer sterken stroom. Het rivier-eiland<br />
dat door de Ogan, de Troesan Bjawa, de Peladjoe en dé<br />
Moesi wordt gevormd, is nog weder doorsneden door eene<br />
doorvaart, de TroesanBegajoet, welke van de Troesan Bjawa<br />
naar de Peladjoe loopt. De Komering heeft onderscheidene<br />
zij- en bij-rivieren, van welke de voornaamste zijn :<br />
L. De S. Batang Hari Gilas, die het midden der vlakte<br />
tusschen de Ogan en de Komering doorstroomt.<br />
E. De S. Babatan, eene smalle rivier, die uit het meer<br />
Talang Batin nabij de grenzen der Lampongscke Bistrikten<br />
ontspringt en daardoor met de Masoedji (bl. 549) gemeenschap<br />
heeft. Zij valt omstreeks eene mijl boven de<br />
Troesan Kilip in de Komering, en stroomt grootendeels<br />
door moerassige streken, zoodat in den regentijd hare<br />
oevers dikwijls niet te ontdekken zijn. Hoewel zij over
T ^<br />
^ye^-^- ^y^-^^-. ^i^y^y, —<br />
yf>^. ^^y ^^^, , y^<br />
sy*~<br />
* z r -tuS f< ?<br />
«z »*<br />
i-»«
577<br />
hare geheele uitgestrektheid voor kleine vaartuigen<br />
bruikbaar is, belemmert echter het zware overhangende<br />
geboomte hier en daar de vaart. Eene bijrivier is<br />
L. de S. Blitang, welke mede op de Lampongsche grenzen<br />
ontspringt en een paar mijlen boven den mond der<br />
Babatan zich met haar vereenigt. Deze neemt<br />
E. de S. Lumpoejang op.<br />
R. De S.Pamadaran, die in het moerassige kustland ontspringt<br />
en een weinig beneden de Babatan in de Komering<br />
valt.<br />
E. De S. Padang, eene breede, diepe en zeer goed bevaarbare<br />
rivier, die eigenlijk niet eene zijrivier maar een arm<br />
van de Komering is. Zij scheidt zich van de Komering en<br />
de Peladjoe al met twee takken, welke zich beneden het<br />
meer Seboedjang vereenigen, en stroomt dan Noordwaarts<br />
naar de S. Kombang, welke van dit vereenigingspunt af<br />
den naam van S. Salek aanneemt (bl. 574). De Padang<br />
heeft dus'door de Kombang gemeenschap met de Moesi,<br />
en door de Selat Kamoedi met de Oepang.<br />
^ Door den grooten toevoer van water, welken de Moesi van alle<br />
zijden ontvangt, kan zij over het grootste gedeelte van haren loop<br />
bevaren worden. Zonder gevaar kan dit in den regenmoeson met<br />
vlotten en kleine vaartuigen geschieden tot aan Poeloe Pangong<br />
boven Moewara Klingi (bl. 574), een afstand, welke op 20 dagen<br />
opvarens berekend wordt. Hooger op, waar men in de bergachtige<br />
streken komt, wordt de vaart bezwaarlijk door den sterken stroom<br />
en de klipachtige bedding. Voor de hoofdplaats Palembang heeft<br />
de rivier eene breedte van 450 Ned. ellen, en voldoende diepte<br />
voor de zwaarste fregatten ; evenwel vereischt de vaart met groote<br />
schepen hier en daar omzigtigheid, wegens eenige kleine eilandjes<br />
l'J en zandbanken, welke zich daar en ook in de nog breedere<br />
Soengsang bevinden. Ook vóór dezen riviermond ligt eene uitgestrekte<br />
modderbank, welke bij laag water de invaart voor groote<br />
schepen bemoeijelijkt. Voor de Oepang ligt insgelijks eene zware<br />
bank, zoodat daar nooit eene brik kan binnenkomen. Op de bank<br />
voor de Saleh staat bij gewone ebbe drie vadem water, zoodat de<br />
O Tegenover de monding der Peladjoe ligt het eilandje Kombaroe, welks<br />
batterijen grootelijks bijdroegen tot het mislukken onzer expeditie in 181U<br />
(bl. 59).
578<br />
grootste brik daar dan altijd kan invaren. Van Mei tot November<br />
laten de vloed en eb zich in de Moesi tot eene dagreize boven<br />
Palembang, even als in zee, gevoelen; doch in den regentijd<br />
wordt de vloed door de groote massa van boven afkomend water<br />
gestuit. Deze toevoer is zoo sterk, dat het dorp Tambon (tusschen<br />
de Moewara Kikim en M. Klingi), hetwelk in den droogen moeson<br />
40 v*. boven den waterspiegel ligt, in den regentijd somtijds<br />
overstroomd wordt.<br />
De S. Loempoer, die gedeeltelijk de uitwatering is van het meer<br />
Seboedjang en daardoor met de S. Komering gemeenschap heeft,<br />
loopt regt Oostwaarts door het moerassige kustland en is nagenoeg<br />
geheel verslijkt.<br />
Meren,<br />
De Eesidentie Palembang heeft vele belangrijke meren, vooral<br />
in het Zuid-Oostelijke gedeelte ingesloten tusschen de rivieren<br />
Saleh, Komering en Masoedji. De voornaamste er van zijn :<br />
Bano (Meer) Talang Batin, waarin verscheidene hooge eilandjes<br />
liggen. liet wordt gevonden in het Zuid-Oosten van Palembang<br />
nabij de rivier Masoedji, met welke het gemeenschap heeft, terwijl<br />
het ook door de S. Babatan met de S. Komering verbonden is.<br />
B.Loewar en B. Itam, ter linker- en regterzijde van de S. Padamaran,<br />
waarmede zij gemeenschap hebben en waardoor zij dus<br />
met de nahegelegene S. Komering verbonden zijn.<br />
B. Seboedjang, hetwelk met de S. Padang en Komering en ook<br />
met de S. Loempoer gemeenschap heeft.<br />
B. Baton. nabij den regter-oever van en verbonden met de<br />
& Komering, even boven de Troesan Bjawa.<br />
B.Lingkis, tusschen de S. Peladjoe en de S. Padang, met deze<br />
beide, en door de laatste ook met B. Seboedjang, verbonden.<br />
Alle deze meren zijn zeer vischrijk en leveren daardoor aan de<br />
niet talrijke bewouers van die voorden landbouw weinig geschikte<br />
streken een voornaam middel van bestaan op.<br />
Behalve de bovengenoemde verdienen nog vermelding :<br />
B. Ranau, waaruit de S. Komering ontspringt, in den Zuid-<br />
Westelijken uithoek der Eesidentie nabij het landschap Blalouw<br />
(bl. 546).<br />
Een Meer ten Zuid-Westen van don G.Bempo in het landschap<br />
Pasoemak Oeloe Manna, waaruit de door Bengkoelen stroomende<br />
rivier Manna ontspringt (bl. 538).
579<br />
B. Korintji, in het landschap van dien naam, ten Oosten van<br />
den G. Raja. In dit meer ontlasten zich vele beken van het omliggende<br />
gebergte, zonder dat het eene zigtbare uitwatering heeft.<br />
Het Meer van Bjambi, in het Noord-Westen van het rijk van<br />
dien naam, waarin de S. Batang Hari valt en vervolgens weder<br />
naar de S. Bjambi uitstroomt.<br />
Voortbrengselen.<br />
Daar in het gebied van Palembang bijna alle voortbrengselen<br />
uit het Planten- en Dierenrijk van Sumatra worden aangetroffen,<br />
kunnen wij hier naar het op bl. 445—448 daarover gezegde verwijzen,<br />
met bijvoeging van slechts enkele bijzonderheden. De beste<br />
en meeste Benzoë wordt gevonden aan de oevers der S. Lalang,<br />
S. Toenggàl. S. Batang Lekok en S. Bliti ; de Drakenbloed-rotting<br />
vooral in den omtrek der S. Rawas, S. Bliti. S. Klingi en S. Batang<br />
Lekok; de Bindrotting overal aan de oevers der rivieren;<br />
de Gom-elastiek en GetakPerija hoofdzakelijk in de bovenlanden;<br />
de Bjarak- of Wonderboom langs de stranden. De Kamfer komt<br />
in Palembang niet voor; de Koffij is minder geurig dan die van<br />
de Padangscke Bovenlanden en Java, en wordt ook weinig gekweekt.<br />
Muskaatnoten, Kruidnagelen, Kakao en Tabak zijn het<br />
best in de Bovenlanden, vooral in het landschap Ampat Lawang;<br />
Peper in het stroomgebied der S. Rawas.<br />
Olifanten en Ehinocerossen zwerven in de uitgestrekte wildernissen<br />
bij talrijke troepen rond en rigten op de bebouwde velden<br />
dikwijls jammerlijke verwoestingen aan ; zoo ook de Wilde zwijnen,<br />
die door het afbijten van jong plantsoen en het omwroeten van<br />
den grond den landbouwers veel schade toebrengen. Tijgers, op<br />
welke uit bijgeloovige begrippen geene jagt wordt gemaakt, zijn<br />
zeer menigvuldig en maken vele slagtoffere, zelfs in den omtrek<br />
der dorpen. De Boeroeng Lawit of Lajang Boehi*die de eetbare<br />
vogelnestjes maakt, wordt vooral in Ampat Lawang en in het gebergte<br />
bij de bronnen van de S. Rawas en de S. Ogan gevonden.<br />
Aan Delfstoffen is Palembang niet rijk. Goud komt in geringe<br />
hoeveelheid voor aan de boven-Rawas, maar meer in de landschappen<br />
Korintji en Limoen, deels als stofgoud in de bedding<br />
van eenige beken, deels bij kleine brokjes in den kleiachtigen<br />
grond; de inzameling daarvan levert echter weinig meer op dan<br />
een ruim dagloon. Het wordt hoofdzakelijk naar de hoofdplaats
580<br />
Palembang ter markt gebragt. Hier en daar vindt men een weinig<br />
Ijzererts, Arsenicum en Aluin; op d«n G.Dempo wordt Zwavel<br />
ingezameld. Aan de boven-Moesi wordt op sommige plaatsen<br />
eene soort van Steenkool gevonden, welke als zwam ontgloeit<br />
doch weinig hitte geeft ; zij is bruin van kleur en op verre na<br />
zoo zwaar niet als de gewone steenkool. Aan de oevers van de<br />
S. Lamatang vindt men aan de oppervlakte van den grond in<br />
grooten overvloed eene brandstof, Batoe Kiling geheeten, welke<br />
eene vrij groote hitte geeft en zeer gemakkelijk brandt; zij zoude<br />
welligt in smederijen en fabrieken met vrucht kunnen gebruikt<br />
worden, doch schijnt nog niet naauwkeurig onderzocht te zijn(').<br />
Onder de Minerale bronnen in den omtrek van den G. Dempo<br />
is vooral merkwaardig eene zoute bron, welke aan de boven-<br />
Lamatang niet ver van Lahat wordt gevonden.<br />
§ 2. Verdeeling, bestuur en regtspraak; voornaamste<br />
plaatsen, wegen.<br />
Verdeeling, bestuur en regtspraak.<br />
De natuurlijke verdeeling van het Palembangsche gebied is<br />
die in Beneden- en Bovenlanden, of met andere woorden in een<br />
Oostelijk vlakland en een Westelijk bergland.<br />
De Bovenlanden worden nagenoeg geheel ingenomen door de<br />
op bl. 509 vermelde grensgewesten, die gedurende het Sultansbestuur<br />
zich als onafhankelijke bondgenooten van Palembang<br />
beschouwden. Sommige er van staan ook tot het Nederlandsche<br />
Gouvernement nog in dezelfde betrekking; doch andere zijn in<br />
eene meer ondergeschikte verhouding gebragt. Tot deze laatste<br />
behooren : Ampat Lawang, dat geheel bij Palembang is ingelijfd gelijk<br />
ook Pasoema/i, hetwelk echter weinig meer dan in naam aan<br />
ons gezag is onderworpen. Met Semendo, Kisam en Makakau zijn<br />
in 1854 overeenkomsten gesloten tot invoering van de Atoeran<br />
Sindang Mardika of Vrije grensbewaking, bij welke de bevolking<br />
belast is met het handhaven der grenspolitie, het opvatten van<br />
\lugtelingen en het waken tegen vijandige invallen van buiten,<br />
doch daarentegen vrijgesteld van heerendiensten, verpligte cultuur-werkzaamheden<br />
en het opbrengen van landrente. Dergelijke<br />
(') Indisch Magazijn, 1843, N». 5, bl.tOO.
^^£"<br />
o--' S tfj^g s&? Se
581<br />
overeenkomst werd in 1856 aangegaas met de bevolking van<br />
Bedjang (*), die zich van ouds af Bedjang Sindang Mardika of Vrije<br />
grensbewakers noemden; doch in 1859 is dit gewest daadwerkelijk<br />
(') De Aloeran Sindang Mardika in 1856 mei de bevolking van Retljang<br />
aangegaan, en waarmede die van de hierboven vermelde gewesten nagsnoeg<br />
overeenkomt, was hoofdzakelijk van dezen inhoud :<br />
Art. 1. Redjang wordt beschouwd als een vrij grensgewest. Geen hoofdgeld<br />
of andere betaling zal worden gevorderd. De inwoners zullen niet buiten hun<br />
Distrikt te regt slaan.<br />
Art. 2. De Pasirahs of Proalins (Hoofden) mogen noch aangesteld noch<br />
afgezet worden door hunne onderhoorigen ; dit is eene handeling, die tan het<br />
Opperbesluur uilgaat. Zij, die zich bezwaard achten over handelingen der<br />
Pasirahs, kunnen zich lot den Adsistent Resident te Tebing Tinggi wenden,<br />
wiens uitspraak de Hoofden moeten eerbiedigen.<br />
Art. 3. De Hoofden zijn aansprakelijk voor de handelingen hunner ondergeschikten<br />
; zij zullen de schuldigen uit hunne Distrikten of Dorpen opeischen.<br />
Art. 4. Nieuwe dorpen mogen niet worden epgerigt zonder toestemming<br />
van hel Bestuur te Tebing Tinggi.<br />
Ari 5. leder zonder pas reizend persoon, van waar hij ook kome, moet<br />
worden opgevat en naar Tebing Tinggi gebragt.<br />
Art. 6. Wegloopers moeten worden opgevat en te Tebing Tinggi uitgeleverd<br />
; aan den aanbrenger zal ƒ10 als opvatloon worden uitbetaald.<br />
Art. 1. Aan roovers zal geen doortogt worden verleend; zij moeten worden<br />
opgevat of in het doortrekken verhinderd. De Hoofden moeten z<strong>org</strong>en<br />
dat hunne onderhoorigen niet rooven of gewapende invallen doen. Indien de<br />
Hoofden te welen komen, dat roovers plan hebben eenig durp aan te vallen,<br />
zullen zij dat dorp waarschuwen en te Tebing Tinggi daarvan aangifte doen.<br />
Art. 8. De Hoofden zullen z<strong>org</strong>en dat geene gevangenen worden weggevoerd,<br />
verkocht of verpand, maar hen met de daders te Tebing Tinggi uitleveren.<br />
Art. 9. Indien tusschen twee Redjangsche Distrikten geschil ontstaat,<br />
mogen zij dit niet gewapenderhand beslechten, maar moeten zich tot de Hoofden<br />
wenden ter bijlegging daarvan. Indien echter eene der partijen niet lot de<br />
Redjangs behoort, zal de zaak aan de beslissing van den Gouvernementsambtenaar<br />
te Tebing Tinggi worden onderworpen.<br />
Art. 10. De Hoofden moeten den handel beschermen en alle geoorloofde<br />
kostwinningen aanmoedigen in hun Dislrikt.— Aan ieder Dorpshoofd zal<br />
een Snerat Djalan (reispas) worden gegeven, om door hem aan zijne onderhoorigen,<br />
welke naar Tebing Tinggi gaan om te handelen, te worden medegegeven.<br />
Hij zal dien ter hand stellen aan den reizende, welken hij vertrouwt,<br />
en onder wiens opzigl do overige met hem gaande personen staan ; deze mogen<br />
niet meer dan tien in getal zijn, en de pashouder is voor hunne handelingen<br />
aansprakelijk.<br />
Art. 11. De Hoofden moeten al hunnen invloed aanwenden tot het in vrijheid<br />
stellen van slaven, en dezen de gelegenheid geven om zich vrij te koopen.<br />
Hel pandeling—stelsel wordt verboden.<br />
Art. 12. Alle vroegere regelingen vervallen door de bovenstaand* bepalingen.
582<br />
nan Palembang gehecht, hoewel er ons nog geene <strong>org</strong>anisatie van<br />
bekend is.<br />
Het landschap Bedjang is verdeeld in vier Marga's of Distrikten,<br />
ieder bestuurd door eenen Pasira/t, bijgestaan door een minder<br />
Hoofd met den titel van Pembarab of Proatin Toeicah ; hunne<br />
waardigheid is erfelijk. Elk dorp heeft een afzonderlijk Hoofd,<br />
die als zoodanig Proatin heet en wiens waardigheid niet erfelijk is.<br />
Behalve deze ambtstitels voeren velen van deze Hoofden ook nog<br />
adellijke of eertitels, zoo als dien van Bipati, Raden, Radja of<br />
Panglima C).<br />
De Benedenlanden waren reeds onder het Sultans-bestuur<br />
verdeeld in vele landschappen, die den naam droegen en nog<br />
dragen naar de rivieren door welke zij besproeid zijn ; zij worden<br />
door ons Divide's genoemd. De grenzen van deze Bivisie's, en<br />
ook die van hare onderdeden, schijnen nimmer naauwkeurig<br />
afgebakend te zijn maar door de ingezetenen bij overeenkomst<br />
vastgesteld en do<strong>org</strong>aans geëerbiedigd te worden. Het beheer<br />
over zoodanige Bivisie, dat zich hoofdzakelijk tot het innen der<br />
bdastingen bepaalde, werd door den Vorst dikwijls aan een<br />
zijner bloedverwanten of gunstelingen opgedragen, die dit öf zelf<br />
waarnam of door eenen Bjenang (Divisie-hoofd) liet doen.<br />
Elke Bivisie is naarmate van hare uitgestrektheid verdeeld in<br />
een grooter of kleiner aantal Marga's of Distrikten, die van<br />
elkander onafhankelijk zijn en elk een afzonderlijk Hoofd hebben<br />
met den ambtstitel van Bipati. Boven dit Distrikts-bestuur is<br />
echter, althans in sommige streken, nog eene uitgebreidere vereeniging,<br />
waarin gewoonlijk vier of vijf Marga'» begrepen zijn,<br />
welke kreits dan den naam Pasirah draagt, hetgeen ook de titel<br />
van zijn Hoofd is; deze vereeniging treedt echter slechts in<br />
bijzondere gevallen in werking, ter behandeling van zaken, waarin<br />
het belang van meer dan c'éne Marga gemoeid is. In sommige<br />
gewesten heet ook een Marga-hoofd Pasirah.<br />
Tot elke Marga behooren een zeker aantal dorpen of gehuchten,<br />
wier Hoofden den titel van Baginda, Kria (Kjahi Aria), Loerah<br />
of Ngabehi voeren. Deze Dorpshoofden met den Bipati vormen<br />
den Marga- of Distrikts-raad, en voeren als zoodanig collectief<br />
den titel van Proatin. Deze raatl oefent het bestuur uit en handhaaft<br />
het regt en de Politie. De Dorpshoofden worden in hunne<br />
(') Zie het boven aangehaalde werk van VAN REES, bl. 94.
Ç<br />
'y/ /C?é> y «, *^* ^-*^ *=~«v^ £>6e ^y*******^<br />
'(Té/ «.<br />
^^*~~~+. d/i/rf^y Zfy^^f'<br />
- Ä^^»^e? s,jÇ y~ «jk^ é^^>^^ y;—? y -^<br />
>^.*.^ ^ y<br />
"cPt. XJ><br />
yyr^'^/y /y ; — ' -g c ^ / c / 9 ^ &<br />
s^**^>->-<br />
'te. ^?y?m e^r,<br />
yyuJ~><br />
^ ~ y s<br />
^yyyy/jy^y:z¥.^<br />
é^y - ^y
583<br />
bezigheden bijgestaan door vier Panagawe's, uit de aanzienlijkste<br />
ingezetenen gekozen, aan welke bijzondere onderdeelen van het<br />
dorpsbeheer zijn opgedragen , en die met het Dorpshoofd kleine<br />
regts- of politiezaken afdoen. De door deze Hoofden opgelegde<br />
straffen bestaan in boetend. Gewigtige zaken, welke hunne<br />
regtsbevoegdheid te boven gaan, worden behandeld voor de Regtbanken<br />
vermeld op bl. 436.<br />
Door het Nederlandsch Gouvernement is de Residentie Palembang<br />
sedert 1852 verdeeld in vijf Afdeelingen :<br />
De i»te Afdeeling bevat de Hoofdplaats Palembamg en de<br />
Division Lliran en Banjoe Asin, Komering Ilir t'), Ogan Ilir,<br />
Moesi Ilir en Lamatang Ilir.<br />
De 2 de Afdeeling bevat de Division Tebing Tinggi, Ampat<br />
Lawang, Lamatang Oeloe, Moesi Oeloe, Kikim, en de landschappen<br />
Redjang en Pasoemah.<br />
De 3 àe Afdeeling bevat de Divisiën Ogan Oeloe, Komering<br />
Oeloe, en Enim, benevens de landschappen Semendo, Kisam en<br />
Makakau.<br />
De il' Afdeeling bevat het stroomgebied van de S. Rawas.<br />
De 5 de Afdeeling bestaat uit het rijk Bjambi, waarvan het<br />
bestuur, onder het oppergezag der Nederlandsche regering, is<br />
overgelaten aan den inlandschen Vorst, met uitzondering van<br />
de htvenplaats Moewara Kompeh, waar een Nederlandsche Militaire<br />
Kommandant en Civile Gezaghebber is gevestigd. Buitendien<br />
is aan den tegenwoordigen Sultan in 1858 voorloopig een<br />
Politieke Agent toegevoegd om te waken voor eene juiste uitlegging<br />
en behoorlijke nakoming van het toen met hem geslotene<br />
Contract, en om hem in zaken betreffende het beheer en den<br />
inwendigen toestand van zijn Rijk als raadgever en leidsman<br />
ter zijde te staan.<br />
De vier eerste Afdeelingen worden, onder het opperbestuur<br />
van den te Palembang gevestigden Resident, beheerd door Europesche<br />
ambtenaren; de beide eerste door Adsistent Residenten,<br />
(') Omtrent de straffen en wijze van regtspraak bij deze inlandsche Regtbanken<br />
welke in sommige opzigten overeenkomen met die in de Lampongsehe<br />
Distrikten (bl. 562), zie men de Indische Bij, 1843, bl. 431 en volgg.<br />
(>) IUr is het beneden-gedeelte, Oeloe het boven-gedeclle van eene rivier.<br />
De grenzen van deze Afdeelingen zijn ons, even als die der Wirf««», alleen<br />
bekend uit de kaart van VERSTEEG in den Atlas van Ned. Ind.
584<br />
de twee andere door Controleurs. Onder deze is in elke Divisie<br />
een Europesche ambtenaar, meestal een Controleur der 2 de of<br />
34e klasse, met de uitoefening van het civiel gezag belast. Het<br />
inwendig beheer der Division is aan inlandsche, door het Gouvernement<br />
benoemde, Divisie-hoofden opgedragen gebleven. Ook<br />
het inlandsche Marga- en dorpsbestuur is in stand gehouden.<br />
Eene nieuwe <strong>org</strong>anisatie der Residentie Palembang, welke bij<br />
de Indische regering in overweging is, heeft tot dusverre haar<br />
beslag nog niet erlangd.<br />
Voornaamste plaatsen,<br />
In de Eerste Afdeeling :<br />
Palembang, oudtijds Lebar Datoon genaamd, de hoofdplaats en<br />
zetel van het bestuur der Residentie, tevens de verblijfplaats van<br />
den Adsistent Resident der Eerste Afdeeling, ligt 13 mijlen van<br />
den mond der Soengsang op de beide oevers van de Moesi, beneden<br />
de uitwatering van de Ogan en boven die van de Peladjoe. De<br />
bevolking bestond in het jaar 1855 uit :<br />
102 Europeanen en hunne afstammelingen,<br />
37565 Palembangers,<br />
2504 Chinezen,<br />
1672 Arabieren en andere vreemde Oosterlingen,<br />
te zamen 41843 zielen.<br />
De stad heeft eene lengte van ruim 2% uur, doch strekt zich<br />
landwaarts in ter wederzijde van de rivier geen kwartier uurs<br />
uit; dewijl de Palembangers liefst langs den oever der rivier<br />
wonen, daar de communicatie grootendeels te water plaats heeft<br />
hoewel de stad in hare geheele lengte doorsneden wordt door<br />
eenen goeden weg, welken de bevolking moet onderhouden. Zij is<br />
grootendeels aangelegd op eene groep van eilandjes, welke, vooral<br />
aan de linkerzijde der rivier, door eene menigte beken en kreken<br />
gevormd worden, over welke echter goede bruggen liggen; ook<br />
zijn vele huizen, vooral van de Chinezen, op vlotten\rakit) gebouwd.<br />
De stad is verdeeld in 57 kampongs of wijken, van welke<br />
39 op den linker- en 18 op den regter-oever der rivier liggende<br />
eerste worden Kampong Ilir, de andere Kampong Oeloe 'genoemd<br />
('). Elk huis met bijbehoorend erf is door eenen bamboezen<br />
(') Misschien omdat de eerst aangelegde kampongs aan den regter-oever<br />
hooger lagen dan die aan den linker-oever. Vergelijk de Noot, bl. 583.
^^U/y^y^ yù^^U,^A ^^U>^^y<br />
^ ^ ,^-H^,, +, a^^^ -£S ^ ç
585<br />
pagar omheind. De huizen zijn van bamboe of hout, daar onder<br />
de regering der Sultans het bouwen van steenen woningen, ja<br />
zelfs van die van ijzerhout, aan de bevolking verboden was. De<br />
aanzienlijkste inboorlingen en ook de Nederlandsche ingezetenen<br />
wonen aan den linker-oever der rivier. Daar vindt men ook het<br />
Nederlandsche fort ('), zijnde de voormalige kraton der Vorsten<br />
die in 1780, zoo men zegt door eenen Europeaan, gebouwd ist")<br />
en eene breedte van 290 bij eene diepte van 1 80 Ned. ellen heeft.<br />
De steenen ringmuur is 5 v l . dik en 24 v*. hoog, en op de vier<br />
hoeken met bastions voorzien; het binnenste gedeelte, de Balein<br />
of eigenlijke woning van den Vorst, insgelijks door eenen muur<br />
omgeven, vormt eene soort van reduit. In dit fort bevinden zich de<br />
kazernen der Infanterie en Artillerie, het hospitaal, magazijnen,<br />
pakhuizen, 's lands kas en de gevangenis. Verdere openbare gebouwen<br />
en bijzonderheden zijn :<br />
De Moskee, die voor de schoonste in Nederlandsch Indik'geldt.<br />
Het is een in 1740 gesticht, vierkant steenen gebouw, dat gedeeltelijk<br />
op steenen gedeeltelijk op ijzerhouten pilaren rust,<br />
eenen marmeren vloer heeft, en van een niet zeer hoogen toren<br />
voorzien is. De zich daarbij bevindende Minaret, van waar des<br />
Vrijdags de geloovigen tot het gebed worden opgeroepen, is een<br />
in 1753 gebouwde, achtkante steenen toren, ruim 100 v'. hoog.<br />
Een steenen muur omgeeft deze beide gebouwen.<br />
De Chinesche tempel, een fraai steenen gebouw, in 1841 o-esticht<br />
en inwendig met fraai snijwerk en rijk verguldsel versierd.<br />
De Vorstelijke begraafplaatsen te Lamabang (kampong 3, Ilir),<br />
zijnde steenen gebouwen, van welke een met een steenen koepeldak<br />
is voorzien. Deze worden, daar zoowel de afstammelingen<br />
der Vorsten als het volk ze lieten vervallen, door het Gouvernement<br />
onderhouden.<br />
Eene als heilig beschouwde begraafplaats te Boekit Seboentang/*<br />
ten Westen van Palembang, die gehouden wordt voor het graf van<br />
ALEXANDEE DEN GEOOTE, van wien de Palembangsche Vorsten<br />
zeggen af te stammen.<br />
(') Het oude Nederlandsche fort, dat bij den moord der bezetting in 1811<br />
(bl. 45) door de Palembangers geslecht is, stond iets lager op den regter-oever<br />
der rivier. Zie bl. 21, waar abusivelijk Imker-oever staat.<br />
(*) De vroegere kraton, die iets meer landwaarts in lag, is in 1821 gesloopt;<br />
er zijn echter nog enkele overblijfselen van te zien.
586<br />
De Pasars of marktplaatsen, zijnde met pannen gedekte loodsen<br />
rustende op steenen pilaren. Op de beide oevers der rivier wordt<br />
nagenoeg in het midden der stad eene zoodanige marktplaats gevonden.<br />
Deze pasars, die zoowel voor den binnenlandschen handel<br />
als voor het gemak der bevolking van veel belang zijn, zijn eerst<br />
sedert de vestiging van ons bestuur te Palembang opgerigt; vroeger<br />
moest de bevolking zich hare benoodigdheden aanschaffen<br />
van kooplieden, meestal Chinezen, die met hunne waren de rivier<br />
op- en afvoeren.<br />
Voorts zijn te Palembang gevestigd de op bl. 436 vermelde<br />
regtbanken; eene afdeeling van de Bataviasohe wees- en boedelkamer;<br />
een zout-pakhuis ; eene school voor de kinderen van<br />
Europeanen, en goede Chinesche scholen.<br />
De Chinesche en Arabische bevolking, welke in den handel<br />
haar bestaan vindt, is hier nog niet in afzonderlijke kampongs<br />
vereenigd; evenwel wonen zij veelal bij elkander, en staan onder<br />
het bestuur van hunne eigene Hoofden. De toegang tot de binnenlanden<br />
is hun verboden.<br />
LaMa, aan de zamenvloeijing van de S.Poentiang en S. Tjitar.<br />
Lobo Batoe en Tanabang, aan de 8. Lekoh.<br />
Poeloe Gading, aan de S. Lalang.<br />
/ Soengei Waras, aan den regter-, en Kesambi, aan den linker-oever<br />
der S. Moesi.<br />
Lirnouw, aan den regter-oever der 8. Lamatang.<br />
Moewara Enim, aan de zamenvloeijing van de S. Enim met de<br />
S. Lamatang; de standplaats van den Civilen Gezaghebber in de<br />
Divisie Lamatang Ilir.<br />
Batjang, aan den linker-oever der S. Ogan.<br />
Seboeboes, aan den regter-oever der 8. Kombang.<br />
Moewara Padang, aan de zamenvloeijing van de S. Padang en<br />
de S. Saleh.<br />
In de Tweede Afdeeling:<br />
Tebing Tinggi, aan den linker-oever der boven-Moesi, de hoofdplaats<br />
der Afdeeling en de zetel van den Adsistent Resident, met<br />
militaire bezetting.<br />
Batoe Radja, omstreeks vier uren lager aan denzelfden oever<br />
dier rivier.<br />
Moewara Kikim en Singa Najik, aan de zamenvloeijing van de<br />
S. Kikim met de S. Moesi.
^s_
587<br />
Boenga Mas, aan den regter-oever van de S. Kikim. met<br />
militaire bezetting.<br />
^Pkdang, aan de zamenvloeijing van de 8. Anak met de S. Kikim.<br />
Moewara Bliti, aan de zamenvloeijing van de S.Bliti met de<br />
S.Klingi; de standplaats van eenen Controleur belast met, het<br />
civiel gezag^rrtterr, met militaire bezetting. < cn+* »* w*?w^ '<br />
Lahat, aan de boven-Lamatang ; de standplaats van den Civilen<br />
Gezaghebber in de Divisie Lamatang Oeloe, met militaire bezetting.<br />
Zuidwaarts van Lahat bevinden zich tusschen de dorpen<br />
Poeloe Pinang en Padang (hoofdplaats van de Marga Goemej Oeloe),<br />
op het plateau van Boent;kal Batoe, eenige steenen beelden, die<br />
waarschijnlijk overblijfsels uit de Hindoe-periode zijn O.<br />
Rindoe Hati, op de grens van Bengkoelen.<br />
Tameda of Tjemeda, AmbongLdjoe, Keban en Karang Bapo, alle<br />
vier in het landschap Redjang aan de boven-üfom', met militaire<br />
bezetting.<br />
In de Derde Afdeeling:<br />
Batoe Radja of Batoe Radja Ogan, aan den regter-oever der<br />
hoven-Ogan; de standplaats van den Civilen Gezaghebber der<br />
Afdeeling, met militaire bezetting.<br />
Koerongan Bjawa, aan de boven-Komering. Hooger op aan<br />
dezelfde rivier liggen nog Toelong Bawang en Koeripan.<br />
Moewara Boewa, in het kleine landschap Boeai Rawan ten<br />
Noorden van het Meer Ranau, met militaire bezetting.<br />
In de Vierde Afdeeling :<br />
Moewara Roepit, aan de zamenvloeijing van AeS.Roepit en de<br />
S. Rawas; de verblijfplaats van den Civilen Gezaghebber der<br />
Afdeeling, met militaire bezetting. Hooger op aan de S. Raioas<br />
ligt Bangkot, en beneden het genoemde vereenigingspunt Bingin<br />
Telok, Paoe en Moewara Rawas, het laatste aan de zamenvloeijing<br />
Van de 8. Rawas met de S. Moesi.<br />
In de Vijfde Afdeeling :<br />
Bjambi of Tanah Pileh, de hoofdplaats van het voormalige rijk<br />
van dien naam en de verblijfplaats van den Sultan, met Nederlandsche<br />
bezetting. Het ligt omstreeks 1 0 mijlen van zee op de beide<br />
oevers van de S. Bjambi, boven de plaats waar deze zich in tweeën<br />
splitst. De Inboorlingen wonen aan den regter-, de Arabieren en<br />
andere vreemdelingen aan den linker-oever der rivier.<br />
T) Indisch Archief, F«Ti>, Afl. 12.
588<br />
Moewara Kompeh, ongeveer 6 mijlen van zee, aan dezelfde rivier<br />
waar hare hier boven genoemde armen zich weder vereenigen.<br />
Het is eene belangrijke handelplaats en de standplaats van°den<br />
Militairen Kommandant en Civilen gezaghebber. In het jaar 1707<br />
was hier reeds door de O. I. Comp, een fort gebouwd doch sedert<br />
vervallen. In 1834 werd, naar aanleiding van een toen met den<br />
Sultan gesloten tractaat, op nieuw eene sterkte gesticht en bezet,<br />
bestaande uit eene vierkante aarden redoute met twee cirkelvormige"<br />
bastions op de overstaande hoeken; waarin Officiers-woningen,<br />
kazernen, kruid-magazijnen, enz. zijn aangebragt.<br />
Simpang, ongeveer 4 mijlen van zee aan de S. Bjambi, waar<br />
deze zich voor het laatst in twee armen verdeelt.<br />
Wegen.<br />
Voor het onderlinge verkeer en het vervoer van goederen wordt<br />
bij voorkeur van de talrijke rivieren gebruik gemaakt, hoewel<br />
eene menigte wegen in alle rigtingen deze uitgestrekte Residentie<br />
doorsnijden en ook tot gemeenschap met de naburige gewesten<br />
strekken. Deze wegen zijn echter meerendeels slechts smalle<br />
voetpaden, die door onbewoonde streken en wildernissen leiden<br />
en waarvan de vrees voor tijgers de bevolking weerhoudt buiten<br />
volstrekte noodzakelijkheid gebruik te maken.<br />
De voornaamste van deze wegen of paden zijn :<br />
Van Palembang in de rigting van de S. Lamatang, meestal op<br />
eenigen afstand van haren regter-oever, naar Moewara Enim;<br />
van daar langs den linker-oever dier rivier naar Lahat ; van hier<br />
Noord-Westwaarts naar Tebing Tinggi, en vervolgens langs den<br />
Imker-oever der 8. Moesi door het landschap Ampat Lawang naar<br />
Rmdoellah (bl. 587), van waar hij met de hoofdplaats Bengkoelen<br />
gemeenschap heeft (bl. 539). Het laatste gedeelte is een moeijelijke<br />
bergweg, doch voor paarden en karbouwen bruikbaar, en zoude<br />
zelfs tot karrenweg geschikt te maken zijn ('). — Ook no» andere<br />
doch minder goede wegen leiden uit Bedjang naar Bengkoelen.<br />
Van Tebing Tinggi naar Moewara Bliti.<br />
Van Koerongan Bjawa naar Lahat.<br />
Van Pocloe Gading aan de S. Lalang naar Bjambi.<br />
(') VAN REES, De annexatie van Reiljang, bl. 52.
. v^y^y yîzr^s y^ « *y y' * & * * ^> ^.<br />
- y yy-> ? *- *-~ -» £>yyy yy\ -.^v
589<br />
§ 3. Bevolking.<br />
Sterkte, afkomst, uiterlijk voorkomen, godsdienst, karakter,<br />
beschaving en zedelijkheid.<br />
De bevolking der Residentie Palembang bedroeg op den laatsten<br />
December 1858 :<br />
90 Europeanen,<br />
2781 Chinezen,<br />
1806 Arabieren en andere vreemde Oosterlingen,<br />
466384 Inlanders,<br />
te zamen 471061 zielen.<br />
De gezamenlijke bevolking van het rijk Bjambi en de grensgewesten<br />
Bedjang, Pasoemah, Semendo, Kisam en Makakau, onder<br />
het bovenstaande cijfer begrepen, is daarin bij schatting geraamd<br />
°p 111000 zielen; de bevolking van Bjambi wordt elders op<br />
40000 of 50000 zielen begroot. De betrekkelijke bevolking is<br />
dus zeer gering, bedragende over de geheele Residentie slechts<br />
r uim 184 zielen op de D mijl; dit getal wordt nog kleiner,<br />
Wanneer men in het oog houdt dat de hoofdplaats Palembang<br />
vrij sterk bevolkt is. De oorzaken daarvan zijn grootendeels<br />
dezelfde, welke wij in Bengkoelen en de Lampongsche Bislriklen<br />
hebben opgemerkt, en die voor do geringheid der bevolking<br />
over het geheele eiland zijn medegedeeld (bl. 450). Evenwel<br />
's gedurende de laatste jaren eene belangrijke toeneming der<br />
bevolking te bespeuren; daar zij op het einde van 1854 slechts<br />
380074, en een jaar later 450654 zielen bedroeg.<br />
De Inlandsche bevolking van dit uitgestrekt gebied behoort<br />
tot verschillende stammen, en is dus in vele opzigten aanmerkelijk<br />
onderscheiden. Wij zullen daarom eerst de eigenlijke Palembangsche<br />
of hoofd-bevolking, waartoe ook die van Bjambi behoort,<br />
en later de daarvan onderscheidene stammen, afzonderlijk<br />
behandelen.<br />
De Palembangsche bevolking behoort tot het Maleische ras,<br />
e " is eene vermenging van den stam der Maleijers met dien<br />
der Javanen, welke laatste het hoofd-bestanddeel uitmaakt.<br />
Reeds in het laatste gedeelte der veertiende of in het eerste<br />
der vijftiende eeuw werd de Maleische bevolking van Palembang<br />
eu Bjambi door het toen magtige Javaansche rijk Mâdjâpa/dt
590<br />
onderworpenC); en schoon die oude geschiedenis vrij duister is,<br />
blijkt het toch genoegzaam zeker dat, ten gevolge van die verovering,<br />
talrijke Javaansche kolonisten naar dit gedeelte van<br />
Sumatra zijn overgekomen en zich zelfs over het nog Noordelijker<br />
gelegene Indragiri hebben verspreid. Hetzij door hunne meerdere<br />
beschaving of door hunne getalsterkte, of door beide deze voordeelen,<br />
verwierven zij zieh het overwigt over de oorspronkelijke<br />
bevolking, die naar elders week of zich in de nieuwe volkplanting<br />
oploste; zoodat nog heden het Javaansehe element daar het<br />
heerschende is.<br />
Het uiterlijk voorkomen der Palembangers verschilt weinig<br />
van dat der Javanen ; zij zijn echter eenigzins rijziger van gestart»,<br />
lichter bruin van huidkleur, en hebben minder uitstekende<br />
wangbeenderen. De afstammelingen der Vorstelijke familie onderscheiden<br />
zich door schoonere gelaatstrekken, inzonderheid door<br />
een regteren neus en dunnere lippen ; hetgeen wel aan hunne<br />
half Arabische afkomst zal zijn toe te schrijven (bl. 110).<br />
De godsdienst is de Mohammedaansdie, van welke zij echter<br />
slechts eene gebrekkige kennis hebben, en wier beoefening zich<br />
hoofdzakelijk tot uitwendige plegtigheden, de besnijdenis, de<br />
dagelijksche bidstonden ( 2 ), de vaste en dergelijke bepaalt. In de<br />
binnenlanden vindt men in dit opzigt nog grootere onkunde en<br />
mindere naauwgezetheid dan op de hoofdplaats, waar de dagelijksche<br />
omgang met Arabieren hierop niet zonder invloed Is.<br />
Doch overal zijn de Palembangers zeer ligt- en bijgeloovig s zij<br />
hechten zeer aan voorteekenen van geluk of ongeluk, en vertrouwen<br />
sterk op djimats of talismans, welke hen beschermen in<br />
gevaar, vooral wanneer zij daarin komen voor de godsdienst. Ook<br />
gelooven zij aan eene soort van zielsverhuizing ; althans zij hebben<br />
de vaste overtuiging dat tijgers en krokodillen met de geesten<br />
van afgestorvenen bezield zijn, waarom zij ook voor deze dieren<br />
eene soort van godsdienstigen eerbied hebben en hen ongestoord<br />
(') Zie o.a. La chronique du royaume de Paseg, paft/iée par ED. DULAURIER<br />
Pans, 1849; Handleiding bij de beoefeninj der Maleische taal bl 234<br />
van het Leesboek ; en Proeve eener beschrijving van hel gebied van Palembang,<br />
door W. L. DESTURLER.<br />
(») Zie bl.544. Even als de Javanen verdeelen zij naar deze bidstonden<br />
hunnen dag. Voorts is zoowel de Javaansche als de Mohammedaansche tijdrekening<br />
bij hen in gebruik.<br />
J
591<br />
laten vermenigvuldigen. — In de hoofdplaats ran elk Distrikt<br />
vindt men eene houten moskee (mesdjid, messigil) of kapel (langgar).<br />
De Panghoeloe of Opperpriester is het hoofd der geestelijkheid in<br />
het geheele gebied, en onder hem wordt de dienst door mindere<br />
priesters, Chatibs en Modins, verrigt.<br />
Het karakter der Palembangers wordt beschreven als achterhoudend<br />
en geveinsd, zoodat men zelden op hun gelaat de op-<br />
Welling van eenigen hartstogt bespeurt, en zij hunne wraakzucht<br />
soms jaren lang verbergen maar niet afleggen, vooral wanneer<br />
zij hunne eer- of ijverzucht gekwetst achten. Het is echter te<br />
betwijfelen of hun oorspronkelijk karakter wel zoo ongunstig mag<br />
beoordeeld worden, maar veeleer moet men aannemen dat de<br />
langdurige slaafsche onderdrukking der Vorsten daaraan die kwade<br />
plooi gegeven heeft. Althans in de binnenlanden, waar zij minder<br />
onmiddellijk met den Vorst in aanraking kwamen, is hunne<br />
geaardheid veel beter; en ook in de Hoofdplaats heeft na de<br />
vernietiging van de magt der Sultans in dit opzigt eene aanmerkelijke<br />
verandering ten goede plaats O. Evenwel is het niet<br />
te ontkennen dat zij, wanneer zij door hunne Hoofden worden<br />
opgestookt, ligt tot wederspannigheid tegen ons Gouvernement<br />
geneigd zijn. Overigens zijn zij z<strong>org</strong>eloos, traag en twistziek,<br />
liefhebbers van opschik en vermaak, hartstogtelijke beminnaars<br />
van dobbelspelen, maar beleefd en onderdanig jegens hunne<br />
meerderen, en gewoonlijk stipt in de volbrenging der hun opgelegde<br />
pligten.<br />
In de binnenlanden staat de beschaving op zeer lagen trap,<br />
hetgeen echter meer schijnt toe te schrijven aan den afgezonderden<br />
staat, waarin hunne bewoners altijd hebben verkeerd,<br />
dan aan geringen natuurlijken aanleg van dezen. De bevolking<br />
der Hoofdplaats is veel meer ontwikkeld en schranderder. Hier<br />
kunnen bijna allen, althans de mannen, lezen en schrijven;<br />
hoewel er geene eigenlijke scholen voor de Inlanders zijn, ook<br />
niet van Gouvernementswege, maar elk, die daartoe lust en<br />
bekwaamheid gevoelt, hierin onderwijs geeft. In vele takken<br />
van nijverheid zijn mannen en vrouwen zeer goed bedreven,<br />
gelijk later zal blijken. In al hunne handelingen gaan zij met<br />
overleg te werk, zijn wellevend in den omgang, en hebben ook<br />
(') Tijdschr. voor Indische taal-, land- en volkenk., D'. V, bl. 457.
592<br />
in hun onderling verkeer bepaalde begrippen van welvoegelijkheid,<br />
welke naauwgezot worden in acht genomen. Gelijk overal<br />
het geval is, zijn de zeden in het binnenland minder bedorven<br />
dan in de Hoofdplaats. De aanzienlijken onderscheiden zich hier<br />
dikwijls ongunstig; velen zijn aan het amfioen-schuiven en ander<br />
zinnelijk genot verslaafd, en veroorloven zich allerlei onregtvaardigheden<br />
tegen hunne onderhoorigen. Palembang is echter<br />
in dit opzigt niet erger dan de meeste Residentiën van Java.<br />
Kleeding, onderscheidings-teekenen, wapenen.<br />
De kleeding van den gewonen Palembanger bestaat in een<br />
lakensch buis, op de wijze van dat der Javanen (bl. 319), of<br />
eene kabaai van gebloemd katoen, met eene broek van gestreepte<br />
zwaardere katoenen stof, waarover somtijds eene sarong gedragen<br />
wordt; het hoofd omwindt hij zich meteenen doek, doch<br />
op eene eenigzins andere wijze dan de Javanen. De aanzienlijken<br />
maken veel werk van hunne kleeding; bij hen bestaat zij gewoonlijk<br />
uit een wit katoenen vest en een buis van zijde met goud<br />
doorweven, waaraan gouden knoopen zijn, eene zijden broek en<br />
zijden sarong, welke laatste wordt vastgehouden door een lederen<br />
gordel met stalen of zilveren slot of gesp ; op het hoofd dragen zij<br />
een kapje van katoen of van stroo met gouddraad doorvlochten,<br />
hetwelk door de rijksgrooten en ambtenaren bij feestelijke gelegenheden<br />
vervangen wordt door een zwart geverwd strooijen<br />
hoedje van denzelfden vorm als de Javaansche koeloek (bl. 320);<br />
aan de voeten hebben zij sandalen. De kris ontbreekt bij niemand.<br />
De vrouwen dragen, even als de Javaansche (bl. 321), eene<br />
badjoe van donkerblaauwe of gekleurde, en eene sarong van geruite<br />
of gebatikte stof, welke verschilt naarmate van den rang of<br />
den rijkdom der draagster, en de kenden of het borstkleedje.<br />
Tot opschik dienen de salendang en de zakdoek, welken laatsten<br />
zij of opgevouwen in de hand of over den schouder hangend<br />
dragen, en de soebangs zijnde zeer zware gouden, zilveren of<br />
hoornen oorsieraden. Het ongedekte hoofdhaar wordt op de<br />
Javasche wijze gekapt.<br />
De onderscheidings-teekenen van den Vorst en de rijksgrooten<br />
werden niet door hen zelven, maar door anderen vóór en achter<br />
hen gedragen. Voor den regerenden Sultan bestonden zij in eene<br />
witte pajoeng, welke hem boven het hoofd werd gehouden ; eene
k<br />
i
593<br />
kris, drie pieken van verschillenden vorm, een met juweelen<br />
bezetten wandelstok, een paar kostbare muilen en een gouden<br />
kistje, welk een en ander vóór hem werd gedragen ; twee schilden<br />
van spinsbek (soewasa), welke naast hem, en twee klcwangs met<br />
spinsbekken scheden, die achter hem werden gedragen met nog<br />
eenige kleinigheden. Op zijn vaartuig, dat gedeeltelijk wit en<br />
gedeeltelijk zwart geschilderd was, voerde hij eene zwarte vlag.<br />
De zonen van den Vorst deden céne piek vóór zich en eene<br />
kléwang en eene of meer pieken achter zich dragen ; de pieken met<br />
het scherp ontbloot en naar boven, waardoor zij te onderscheiden<br />
waren van de andere Prinsen, die wel de/.clfde wapens mogten<br />
voeren doch met de lanspunten in scheden en naar beneden<br />
gekeerd. De edelen van minderen rang mogten zich slechts eene<br />
kléwang en een bepaald getal pieken doen nadragen. Overigens<br />
was voor eiken rang eene bepaalde kleur van pajoeng en vlag<br />
vo<strong>org</strong>eschreven. Of deze onderscheidings-teekenen bij den Palembangsehen<br />
adel na den val van het Sultans-bestuur nog in gebruik<br />
zijn kunnen wij niet bepalen.<br />
De wapenen zijn, behalve de gewone slangswijze gebogene<br />
kris, de kléwang of houwer do<strong>org</strong>aans met een hoornen of zilveren<br />
gevest in den vorm van eenen drakenkop; de toembak lading,<br />
een snij- en steekwapen iets kleiner dan de kris met cenigzins<br />
gebogen lemmer; de badek, een dergelijk wapen als het vorige,<br />
doch zwaarder; de parang of gollok, een hak- of kapmes;<br />
de toembak of piek, acht of negen voet lang ; bedil of snapang,<br />
geweren van Europeesch model met vuurstecn-sloten ; pemoeras<br />
of donderbussen ; en grof geschut.<br />
Woonplaatsen, woningen, levenswijze.<br />
De Boesocns of dorpen liggen alle langs de oevers der rivieren ;<br />
landwaarts in vindt men slechts talangs of gehuchten, welke<br />
alleen tijdelijk bewoond worden door lieden, die zich met den<br />
landbouw bezig houden. In de voornaamste dorpen is eene houten<br />
moskee of kapel, en eene balé, zijnde eene groote opene houten<br />
loods, die tot het houden van volksvergaderingen en feesten<br />
dient.<br />
De woningen der geringe lieden zijn van bamboe met nipahbladeren<br />
gedekt; die der meer gegoeden van hout, en dikwijls<br />
met dakpannen voorzien. De huizen staan op meer of minder<br />
t ÔS
594<br />
hooge palen boven den grond, om aan den wind daaronder toegang<br />
te verleenen tot verdrijving van de schadelijke uitdampingen<br />
van den moerassigen bodem ; dikwijls ook worden zij gebouwd<br />
op Rakits of bamboezen vlotten, welke dan aan in de rivier<br />
geheide palen worden vastgemaakt. Zij zijn gewoonlijk vrij ruim,<br />
en verdeeld in twee door gordijnen afgescheidene vertrekken, van<br />
welke het eene tot slaap- en het andere tot woonkamer dient.<br />
De bouten gebouwen zijn zeer goed betimmerd en met fraai<br />
snijwerk voorzien.<br />
Het huisraad en de spijzen en dranken verschillen natuurlijk<br />
naar den rang en rijkdom der personen, doch komen in het<br />
algemeen met die der Javanen en Maleijers overeen.<br />
De man eet alleen en wordt bediend door zijne vrouw, die na<br />
hem eet; heeft hij meer dan eene vrouw of bijwijven, dan eten<br />
deze allen gezamenlijk, waarbij de bijwijven de echte vrouwen<br />
moeten bedienen, gelijk zij zulks ten allen tijde verpligt zijn.<br />
Met uitzondering der ambtenaren, ambachts- en kooplieden,<br />
brengen de mannen hunnen tijd in ledigheid of met hanengevechten<br />
en dobbelspelen door; terwijl de vrouwen zich met<br />
spinnen, weven of andere huisselijke werkzaamheden bezig houden<br />
en ook al den veldarbeid moeten verrigten.<br />
Taal, schrift, literatuur.<br />
De taal, welke in de Hoofdplaats gesproken wordt, is zuiver<br />
Maleisch hoewel met eenigzins verschillende uitspraak en met<br />
eenige Javaansche woorden vermengd. Het Javaansch werd gedurende<br />
de Sultans-regering als de Hoftaal beschouwd O. In de<br />
binnenlanden is het Maleisch sterk met Javaansch vermengd.<br />
De aanzienlijken in de Hoofdplaats bedienen zich van het<br />
Arabisch karakter, en schrijven met kalam (de stengel van den<br />
arèng-boom) en inkt op papier. Het eigenlijke Palembangsche<br />
schrift heet Satra rentjong 1 ?), en wordt met eene kris of ander<br />
puntig werktuig in bamboe of lontar-bluàen gegriffeld. Dit<br />
Alfabet bestaat, volgens de daarvan door DE STUELEE (Proeve<br />
eener beschrijving van het gebied van Palembang) en MAESDEN<br />
(') Tijdschr. v. Inà. taal-, land- en volkenkunde, D'. V, bl 451.<br />
(') Satra zal wel eene verbaslering zijn van het Sanskritsche en Javaansche<br />
sastra, schrift, letter; rentjong beteckent snijden. Satra renljong is dus<br />
waarschijnlijk ingesneden schrift.
595<br />
medegedeelde afbeelding, uit negentien enkele en eenige zamengestelde<br />
medeklinkers, waaraan de klinkers en andere teekens<br />
boven of beneden de schrijflijn worden toegevoegd. Het wordt<br />
van de linker- naar de regterhand, en ook wel van beneden<br />
naar boven geschreven.<br />
Of er in dit Rentjong-sc\ni(t eene literatuur van eenige beteekenis<br />
bestaat is nog niet voldoende gebleken ; een onderzoek<br />
daarnaar wordt thans van wege het Instituut voor taal-, land- en<br />
volkenkunde bewerkstelligd. Dat onder de Maleische werken in<br />
het gewone Arabische karakter geschreven sommige van Palembangschen<br />
oorsprong schijnen te zijn, is elders opgemerkt O.<br />
Standen.<br />
De bevolking kan in twee groote afdeelingen onderscheiden<br />
worden : den adel en de volksklasse.<br />
Tot den adel behooren in de eerste plaats de Prijaji's of afstammelingen<br />
der Sultans, welke den titel van Pangeran, Raden,<br />
of andere Javaansche vorstelijke benamingen dragen, naarmate<br />
van hunne naauwere of verdere verwantschap met den Vorst. Zij<br />
waren ten allen tijde de geesel der bevolking; daar zij te trotscli<br />
en te traag waren om zelf iets te verrigten, moest deze in hun<br />
geheel onderhoud voorzien. Daartoe gaf hun de Sultan eene Marga<br />
in leen, waar zij naar willekeur konden heersenen en over de bezittingen<br />
der ingezetenen beschikken; of wel, indien een Prijaji<br />
gebrek aan geld had, gaf de Vorst hem vergunning het in deze<br />
of gene Marga te gaan halen, namelijk door derwaarts te reizen<br />
met goederen, welke de bevolking koopen moest tegen den door<br />
den verkooper gecischten prijs, hetzij in geld of in andere waren,<br />
van welke laatste dan de waarde door den Prijaji bepaald werd;<br />
of op andere dergelijke wijzen. Na den val van het Sultansbestuur<br />
zijn deze praktijken door het Gouvernement tegengegaan.<br />
Dit neemt echter niet weg dat het volk, met een slaafschen<br />
eerbied voor de afstammelingen zijner Vorsten vervuld, nog steeds<br />
door hen wordt gekneveld ; en tevens is het oorzaak dat dezen<br />
in den regel kwalijk gezind zijn jegens ons Bestuur, hetwelk<br />
hen in hunne willekeurige handelingen belemmert en hen zooveel<br />
(') Handleiding bij de beoefening der Maleische taal en letterkunde,<br />
2da uitg., bl. 297.— Inleiding voor de Sjaïr Didasari, uitgave van<br />
VAN HOËVELL.
596<br />
mogelijk noodzaakt op eene eerlijke wijze in hun onderhoud<br />
te voorzien. Tot dit laatste zijn zij evenwel moeijelijk te bewegen ;<br />
en de meesten hunner verkiezen liever binnen 's huis armoede<br />
te lijden, als zij daarbuiten slechts eene zekere grootheid kunnen<br />
vertoonen.<br />
Tot den adelstand kunnen voorts de Mantri's gerekend worden<br />
te behooren. Zij voeren, naarmate van hunnen lageren of hoogeren<br />
rang, de titels Kjahi Mas, Kjahi Agoeng, Mas Agoeng, Bemang,<br />
Krango, Toemenggoeng of, uit bijzondere gunst of door aanhuwclijking<br />
met de Vorstelijke familie, zelfs dien van Pangeran. Zij<br />
waren oorspronkelijk uit de volksklasse gekozen en tot den rang<br />
van Kjahi Mas of Agoeng verheven ; later konden zij of hunne<br />
afstammelingen tot hoogere rangen stijgen. Deze Mantri's waren<br />
de uitvoerende magt in het rijk, en door den Vorst met de<br />
verschillende onderdeelen van het bestuur belast. In ijver en<br />
bekwaamheid munten zij verre boven de Prijaji's uit; hoewel de<br />
zucht om hunne onderhoorigen te knevelen ook hun niet vreemd<br />
is. Hunne wetenschappelijke ontwikkeling en hunne praetische<br />
kennis van land en volk maken hen tot belangrijke personen<br />
voor het Nederlandsche bestuur, hetwelk dan ook de Inlandsche<br />
Hoofden en ambtenaren veelal uit de klasse der Mantri's kiest.<br />
De volksklasse bestaat uit de volgende bestanddeelen :<br />
De Hoofden der Marga's en Boesoens. Hoewel somtijds door<br />
den Vorst het bestuur over eene Marga aan iemand uit den<br />
adelstand werd gegeven, was dit geenszins de regel; ook wanneer<br />
de Vorst aan een Marga-hoolA, wegens zijne verdiensten of<br />
omdat hij diens dochter tot bij wijf genomen had, eenen adellijken<br />
titel verleende, was deze slechts persoonlijk en ging niet op zijne<br />
afstammelingen over. Wanneer de Hoofden hunne betrekking<br />
verliezen, keeren zij in het volk terug.<br />
De Matagawé's, op de hoofdplaats ook Midji's genoemd, zijnde<br />
de personen over welke de belastingen en heerendiensten worden<br />
omgeslagen, en die voor de betaling en volbrenging daarvan<br />
verantwoordelijk zijn. Elke Marga of Boesoen heeft een bepaald<br />
en onveranderlijk getal Matagawé's, welk getal vroeger bij<br />
overeenkomst met den Vorst schijnt vastgesteld te zijn. Zij<br />
zijn hoofden van huisgezinnen of geslachten of van gedeelten<br />
van geslachten, behooren tot den gegoeden stand, hebben het<br />
meeste aanzien en den meestcn invloed, en zijn als het ware
597<br />
de vertegenwoordigers van het volk; zoodat zij bij de benoeming<br />
van Hoofden en dergelijke gelegenheden altijd gehoord worden.<br />
Bij overlijden van eenen Matagawé volgt zijn oudste zoon hem<br />
gewoonlijk op; bij ontstentenis van dezen wordt door den Bipati<br />
en de Proatins der Marga een nieuwe Matagawé uit de aanzienlijkste<br />
ingezetenen gekozen.<br />
De Alingans, zijnde de overige vrije ingezetenen. Zij zijn bij de<br />
verschillende Maiagawé's ingedeeld en staan tot hen in eene<br />
afhankelijke verhouding; zij dragen mede de aan dezen opgelegde<br />
belastingen en verrigten in persoon de heerendiensten, hetwelk<br />
de Matagawé niet doet tenzij er eene gewigtige of vertrouwen<br />
vereischende zaak te volbrengen is. Daarentegen heeft de Alingan<br />
regt op de hulp en bescherming van zijnen Matagawé.<br />
De pandelingen en slaven, zijnde de tijdelijk of voortdurend<br />
dienstbaren, wier toestand in de hoofdzaak met dien in andere gewesten<br />
overeenkomt.<br />
Huwelijken, erfregt.<br />
Volgens de oorspronkelijke lands-instellingen hadden in het<br />
geheele Palembangsche gebied de huwelijken plaats óf bij Djoedjoer<br />
öf bij Ambil anak (bl. 544), behalve alleen op de hoofdplaats,<br />
waar, ten gevolge van betere bekendheid met en naauwkeurigere<br />
naleving van de voorschriften van den Koran, ook het vrije huwelijk<br />
(Semando) bestond, liet verderfelijke van deze instelling voor<br />
de vermeerdering der bevolking was reeds aan enkele Sultans in<br />
het oog gevallen; doch hunne pogingen tot verandering daarvan<br />
hadden weirrtg of geene vrucht gedragen. Door het Nederlandsch<br />
bestuur werd deze zaak op nieuw ter harte genomen met gunstiger<br />
uitslag. Door zijne bemoeijing werd in 1841 het vrije huwelijk<br />
ingevoerd in het Zuidwaarts aan de hoofdplaats grenzende Distrikt<br />
Pegagan Oeloe (ingesloten tussehen de S. Ogan, S. Komering,<br />
Troesan Bjawa en T.Kilip, bl. 576); en in 1846, in de landschappen<br />
Komering Ilir, Komering Oeloe, Ogan Ilir, Ogan Oeloe,<br />
Banjoe Asin, het grootste gedeelte van Moesi Ilir en Oeloe,<br />
Lamatang en Rawas. Het toenemen der bevolking in de laatste<br />
jaren is het onmiddellijk gevolg van dezen maatregel.<br />
Veelwijverij is, gelijk bij alle Mohammedanen, geoorloofd;<br />
zij bestaat echter op de hoofdplaats nagenoeg alleen bij de Rijksgrooten<br />
en volkshoofden, en in de binnenlanden hebben deze<br />
laatsten zelden meer dan twee vrouwen.
598<br />
Het erfregt is hoofdzakelijk geregeld volgens de Mohammedaansche<br />
wet. Op sommige plaatsen echter heeft de Matagawé<br />
(bl. 596) tot erfgenaam zijnen opvolger, hetzij die zijn zoon is of<br />
niet. Deze erft dan huis, erven, velden en plantsoen, waarvoor<br />
de Matagawé belastbaar is, vee, poesaka's of familie-erfstukken,<br />
en verdere bezittingen; maar hij is ook aansprakelijk voor de'<br />
schulden en lasten van zijnen vo<strong>org</strong>anger. Het huis en erf mag<br />
hij niet verkoopen dan met goedvinden der Alingans; gronden<br />
mag hij niet verkoopen maar wel verhuren ; buffels worden bij<br />
familie-feesten geslagt en gezamenlijk genuttigd; poesaka's worden<br />
beschouwd als algemeen eigendom, waarvan de Matagawé<br />
de bewaarder is (').<br />
Feesten, spelen.<br />
De plegtigheden en gebruiken bij huwelijken, geboorten en<br />
sterfgevallen in zwang, komen in de hoofdzaak met die bij<br />
vroeger beschrevene Maleische stammen overeen (").<br />
De feesten, welke bij deze gelegenheden gevierd worden, bestaan<br />
gelijk overal elders hoofdzakelijk in maaltijden, die, behalve in.<br />
het laatstgenoemde geval, gewoonlijk doormuzijk en danspartijen<br />
worden vergezeld of gevolgd.<br />
Het dansen (tandak) geschiedt alleen door jongelingen en<br />
meisjes, hetzij gezamenlijk of afzonderlijk. Publieke danseressen,<br />
gelijk de Javaansche Ronggengs, schijnen in Palembang niet té<br />
zijn.<br />
De muzijk-instrumenten zijn dezelfde, waaruit op Java de<br />
Gamelan bestaat.<br />
De meest geliefkoosde spelen zijn : hanengevechten ; dobbelspelen<br />
met steenen, kaarten of duiten; schaak-en damspel; het<br />
oplaten van vliegers, met het doel om elkanders lijn af te<br />
snijden; welke alle ook op Java in zwang zijn (bl. 386). Een<br />
nationaal spel, vooral in de benedenlanden, is het Oedjongan<br />
zijnde eene soort van batoneren, waarbij twee personen, elk met<br />
een zwaren stok gewapend, op de maat der muzijk elkander<br />
bevechten en dikwijls ernstig verwonden.<br />
(') Tijdschr. v. Neérl. Indië, 1838, DL 1, bl. 265.<br />
(«) Voor bijzonderheden, omirent deze en andere onderwerpen in de verschillende<br />
gedeelten van het Palembangsch gebied in gebruik, zie men de<br />
Indische Bij, 1843, bl. 405 en volgg.
*fa
599<br />
Grondbezit, heerendiensten, lasten,<br />
De Sultan werd beschouwd als eigenaar van den grond in zijn<br />
geheel gebied, en van de natuurlijke voortbrengselen, die in de<br />
wildernissen zonder aankweeking of bearbeiding werden ingezameld,<br />
als olifants-tanden, harssoorten, enz. Een gedeelte van<br />
dien grond deed hij ten zijnen eigenen behoeve bearbeiden ;<br />
andere gedeelten stond hij in leen af aan zijne bloedverwanten of<br />
gunstelingen, die daarin hun onderhoud vonden. Voorts was de<br />
grond, voor zooverre de sterkte der bevolking zulks vercischte,<br />
verdeeld tusschen de Marga's en Boesoens, die hunne grenzen bij<br />
onderling goedvinden regelden. De niet gebruikte grond of wildernis<br />
was kroondomein.<br />
Daarentegen was de bevolking verpligt tot het verrigten van<br />
allerlei heerendiensten ; als : het bearbeiden van den grond des<br />
Sultans en het onderhouden van den kraton; het vervoeren deiproducten<br />
van 's Vorsten gronden ; het roeijen van de vorstelijke<br />
vaartuigen, en vele dergelijke meer. Ook de Prinsen en verdere<br />
Rijksgrooten vorderden zoodanige diensten. Bovendien behield de<br />
Vorst aan zich het monopolie der meest winstgevende producten,<br />
als peper, koffij, bindrotting, stofgoud, was, benzoë, enz., welke<br />
hem tegen zeer lagen prijs door de bevolking moesten geleverd<br />
worden. Voorts werden bij verschillende gelegenheden en onder<br />
allerlei voorwendsels belastingen of geschenken gevorderd, hetzij<br />
in geld of producten. Maar de zwaarste last, welke op de ingezetenen<br />
drukte, was de zoogenaamde Tiban toekon, dat is de verpligte<br />
of gedwongen koop van door den Vorst geleverde goederen<br />
(lijnwaden, kleedingstukken, ijzerwaren, enz.) tegen de door hem<br />
bepaalde prijzen, die van 200 tot 400 pC'. boven de waarde<br />
waren ; de betaling moest geschieden of in geld öf in producten,<br />
zoo als rijst, katoen, gambir, enz; de eerste wijze heette Toekon,<br />
de laatste Tiban. Oorspronkelijk werd deze gedwongen handel<br />
slechts eenmaal per jaar en tot een bepaald bedrag gedreven ;<br />
doch onder de laatste Sultans geschiedde dit meestal drie of<br />
viermalen 's jaars, en tegen nog veel verhoogde prijzen.<br />
Alle deze diensten en lasten werden gelijkmatig verdeeld over<br />
de Matagawé's, die te z<strong>org</strong>en hadden dat daaraan geregeld werd<br />
voldaan, waartoe zij de hulp der Alingans konden inroepen.<br />
Door het Nederlandsch Gouvernement zijn alle boven vermelde<br />
knevelarijen en drukkende lasten afgeschaft. Het beginsel is
600<br />
echter behouden om den Souverein te beschouwen als eigenaar<br />
van den grond en van de bevolking eene vergoeding voor het<br />
vruchtgebruik daarvan te eischen. Dien overeenkomstig zijn aan<br />
haar als verphgtingen opgelegd :<br />
Het verrigten van eenige heerendiensten, als : het doen van<br />
transporten; sommige politie-diensten ; de arbeid aan brngsen<br />
en wegen, en dergelijke. Met uitzondering van de laatstgenoemde<br />
worden alle diensten vergolden met voeding en eene o-dddijke<br />
toe age van 15 duiten daags; zij worden alleen verrigt door ion-e<br />
lieden, die geene belasting betalen. En<br />
De betaling van eene Landrente in geld, welke in het jaar 1858<br />
heeft bedragen/269977. Zij wordt berekend tegen gemiddeld<br />
/ o per huisgezin.<br />
Landbouw, nijverheid en handel.<br />
De landbouw staat in het Palembangsche gebied no- op<br />
zeer lagen trap. Onderscheidene oorzaken hebben daartoe zamengewerkt,<br />
als : de willekeurige handelingen der Vorsten en<br />
Bijksgrooten, die de bevolking onder allerlei voorwendselen van<br />
de vruchten van haren arbeid beroofden en haar daardoor den<br />
lust benamen om meer dan het volstrekt noodige aan te kweeken<br />
de aangeboren traagheid van den Palembanger, die zijne vrouw"<br />
den veldarbeid laat verrigten, terwijl hij zijnen tijd in ledigheid<br />
of met dobbelspel doorbrengt; de hoogst gebrekkige akkergereedschappen<br />
waarvan men zich uit gehechtheid aan oude gebruiken<br />
steeds is bin ven bedienen ; de geringe behoeften der weinig talrijke<br />
bevol ing; enz. liet hoofdvoortbrengsel, de Rijst, word! slechts<br />
opladangs gekweekt, die meestal in moerassige streken aangelegd<br />
dikwijls aan overstroomingen zijn blootgesteld, waardoor de oog^st<br />
geheel of gedeeltelijk verloren gaat; sawahs worden alleen in de<br />
Dm«en Lamatang Oeloe, Bawas en Ampat Lawang aangetroffen<br />
De oogst heeft m 1858 bedragen 88848«,** Hjst en 978461<br />
pik.padi rijst in den bolster). Na afloop van den rijst-ooget<br />
wordt op de eenigzins hooger gelegene ladangs, vooral aan de<br />
hoven-Moesi, tabak, op de lagere katoen geplant. Deze katoen<br />
ienr,° ge Tf- e Stmik 7 0f J aa) -^- (**« tahoen), waarvan<br />
de oogst reeds drie maanden na de planting plaats heeft, waarna<br />
de plant weder sterft; eene andere soort van katoen (kapas<br />
wolanda) wordt verkregen van den katoen-heester, die ze en of
601<br />
acht jaren leeft en gewoonlijk in de nabijheid der dorpen wordt<br />
geplant. In het jaar 1857 bedroeg de kapas-oogst, die in het<br />
vorige jaar 120000pikols was geweest, slechts 10066, en in 1858,<br />
17850 pikols; die van den tabak is zelfs niet voldoende voor<br />
binnenlandsch gebruik. De Gambir-stïuïk wordt voornamelijk<br />
aan de boven-Moesi aangekweekt; onderscheidene soorten van<br />
katjang of peulvruchten bijna overal, zoowel tot voedsel als om<br />
er olie uit te persen. De peper-cultuur, die vroeger inzonderheid<br />
in de Rawas-Bistrikten eene vrij groote uitbreiding had, is ten<br />
gevolge van het monopolie der Vorsten nagenoeg geheel te niet<br />
gegaan, en niettegenstaande de pogingen van ons Gouvernement<br />
ook thans nog weinig beduidend. Van koffij-teelt wordt, behalve<br />
aan de boven-Moesi, weinig werk gemaakt; ook zijn de vruchten<br />
minder geurig dan elders. Indigo wordt alleen voor binnenlandsch<br />
gebruik gebouwd aan de Moesi, Bliti, Rawas en Lakitan. In de<br />
laatste jaren wordt meer en meer werk gemaakt van de aankweeking<br />
der kloewi (urtica nivea oï candid ans), eene netel-plant,<br />
van welker stengels een uitmuntend vlas (rami) verkregen wordt,<br />
dat zoowel ter vervaardiging van lijnwaad als van touw geschikt<br />
en in het water niet aan verrotting onderhevig is. Dit gewas<br />
komt het best voort in de Pasoemah-landen en de Division Ampat<br />
Lawang, Kikim, Lamalang Oeloe, Komering Oeloe en Ogan.<br />
Vele takken van nijverheid worden door de Palembangers, vooral<br />
op de Hoofdplaats, met gunstig gevolg beoefend. Zij zijn zeer<br />
goede goud-, zilver-, ijzer- en wapensmeden, koper- en geschut<br />
(lilla)-gietovs, timmerlieden, metselaars, steen- en pannenbakkers,<br />
meubelmakers en kunstdraaijers. Als scheepstimmerlieden<br />
bouwen zij praauwen en kleinere vaartuigen, waaronder vooral<br />
beroemd zijn de Panljalans, zijnde roeivaartuigen, welke somtijds<br />
ter lengte van 60 en ter breedte van 6 of 7 v*. uit een enkelen<br />
boomstam vervaardigd worden. In het vlechten van manden<br />
matwerk uit rotan en andere stoffen zijn zij kunstenaars.<br />
Vermelding verdient ook de Inlandsche steendrukkerij van Ki MAS<br />
MOHAMAD ASAIIAIU, waarin hoofdzakelijk Korans doch ook<br />
andere stukken gedrukt worden ('). De vrouwen zijn zeer bedreven<br />
in het spinnen, weven en verwen van katoenen en zijden<br />
kleedjes en het maken van borduur- en kantwerk.<br />
(') Tijdschr. v. Indische taal-, land- en volkenk , DL VI, bl. 195.
602<br />
De handel is te Palembang vrij aanzienlijk, en ook, hoewel<br />
minder, te Moewara Kompeh (bl. 448). Het buitcnlandseh verkeer<br />
heeft vooral plaats mei Bangka, Java, de Oostkust van Sumatra,<br />
Lingga, Singapoera, Siam en China. De invoer-artikelen zijn<br />
hoofdzakelijk: Europesche, Javaansche enBengaalsche lijnwaden,<br />
Europesche katoenen en wollen stollen, ijzer- en koperwaren,<br />
zout, opium, rijst (in 1858, 11600 pikols), suiker, Chinesche<br />
waren, ruwe zijde en zijden stoffen, papier, kokos- en katjangolie,<br />
Europeesch en inlandsch aardewerk, enz. Uitgevoerd worden :<br />
ruw en gezuiverd katoen, benzoë (in 1858, 1890 pik.), drakenbloed<br />
(37 pik.), harssoorten (Qb58pik.), olifants-tanden, Getah<br />
Pertja (iôlpik.), gom-elastiek (645pik.), was (ZOUpik.), peper,<br />
rijst (5454 pik.), arèng-suiker, tabak, stofgoud, pinaug-uoten,<br />
Palembangsche lijnwaden en zijden kleedjes, rotan (X^WO pik.),<br />
rota-matten, doozen en andere houtwerken, bewerkt koper, aardewerk,<br />
gedroogde visch, enz. Naar de binnenlanden worden vooral<br />
gevoerd: zout, lijnwaden, ijzer-en koperwaren, grof porceleinen<br />
aardewerk, kramer ij en en eetwaren ; dit geschiedt voornamelijk<br />
door Palembangers, die deze waren veelal tegen producten verruilen.<br />
De Orang Koeboe.<br />
De Orang Koeboe, die volgens JÜNGIIUHN tot het Batta-ras<br />
behooren, zijn een geheel onbeschaafde en weinig talrijke volksstam,<br />
die iu de wildernissen tusschen de beneden-ifom, de<br />
S. Rawas en de S. Lalang rondzwerft. Volgens sommigen zouden<br />
zij een overblijfsel zijn van de uit de Lampongsche Bistrikten<br />
hierheen verjaagde Orang Aboeng (bl. 558); volgens anderen,<br />
het overschot der oorspronkelijke bevolking van Palembang door<br />
de Javaansche overweldigers naar het binnenland verdreven.<br />
Zij zijn forseher van gestalte dan de overige Sumatranen, dragen<br />
geene kleeding dan een lap gestampte boomschors om de middel,<br />
en besmeren zich overigens de huid met slijk of hars om tegen<br />
het steken der insecten beveiligd te zijn. Zij hebben geene vaste<br />
woonplaatsen, maar slaan nu hier dan daar hunne hutten of<br />
nachtlegers op, welke slechts bestaan in afdaken uit takken en<br />
bladeren zamengesteld ; somtijds ook brengen zij den nacht in<br />
holle boomen door. Hun voedsel bestaat uit wortels en vruchten,<br />
die de wildernis oplevert, en desnoods uit slangen en ander gedierte;<br />
iets planten of aankweeken doen zij niet. Volkshoofden
603<br />
zijn bij hen niet bekend; ook leven zij nimmer in grootcn getale<br />
bij elkander. Elke familie schijnt op zich zelve rond te dooien,<br />
en wordt op hare togten door groote honden vergezeld, die haar<br />
tegen naderend gevaar van tijgers of menschen waarschuwen.<br />
In den omtrek van de S. Batang Lekoh leven eenige Koeboe's,<br />
die iets minder onbeschaafd zijn en eenen geringen ruilhandel<br />
met de Palembangers drijven, doeh zonder elkander te zien.<br />
De kooplieden leggen daartoe eenige lijnwaden, rijst en zout op<br />
bekende plaatsen neder, slaan op eene gong (bekken) of .hollen<br />
boomstam, en verwijderen zich; dan komen de Koeboe's en leggen<br />
daarvoor in de plaats door hen ingezamelde producten, als olifantstanden,<br />
was, benzoë, drakenbloed, die het ontvangene altijd in<br />
waarde overtreffen, waarna zij wederkeerig een teeken geven en<br />
zich onmiddellijk uit de voeten maken. Aan de beneden-Raicas zijn<br />
enkele dorpjes bewoond door lieden van dezen stam, welke hunne<br />
zwervende levenswijze hebben afgelegd en zich met den landbouw<br />
bezig houden.<br />
De Pasoemahs.<br />
De Pasoemahs behooren volgens JUNGHUHN tot het Batta-ras<br />
en zijn naauw aan de Lampongers verwant; doeh volgens hunne<br />
eigene overleveringen zouden zij uit het rijk Mâdjâpahit, dus<br />
van den Javaansohen stam, afkomstig zijn. Waarschijnlijk is het,<br />
dat zij werkelijk met de Lampongers oorspronkelijk tot denzelfden<br />
stam behooren doch later sterk met de Javanen vermengd<br />
geraakt zijn (bl. 589). In uiterlijk voorkomen verschillen zij<br />
weinig van de bevolking der binnenlanden van Palembang. De<br />
dagelijksche kleeding der mannen bestaat in een grof wit kleed<br />
van de heupen tot aan de knieën nederhangende (eene soort van<br />
sarong?) en somtijds een buis en hoofddeksel van dezelfde stof;<br />
de vrouwen kleeden zich als die der naburige gewesten met<br />
sarong en salendang. Bij feestelijke gelegenheden besteden zij<br />
meer z<strong>org</strong> aan hunne kleeding ; en vooral de Hoofden zijn zeer<br />
op allerlei opschik gesteld.<br />
De dorpen zijn omgeven met aarden wallen beplant met bamboe<br />
doeri, waarin naauwe ingangen zijn opengelaten; in het midden<br />
van het dorp is een gewoonlijk met steenen belegd plein, op<br />
hetwelk de balé (vergaderzaal) staat. De huizen staan op palen<br />
en zijn zeer goed gebouwd; het huisraad is hoogst eenvoudig en<br />
meest van bamboe vervaardigd.
604<br />
De taal der Pasoemahs is een bijzonder dialect van het Maleiseh<br />
maar zeer sterk met Javaansch en ook met Lampongsche woorden<br />
vermengd. Zij gebruiken het Renljong-schriü.<br />
Zij hebben een sterk gevoel van onafhankelijkheid, zijn ruw en<br />
zeer ligt geraakt, driftig, stoutmoedig, matig, kuisch, afkeerig<br />
van het gebruik van opium, ijverige landbouwers, en bij uitstek<br />
gastvrij jegens vreemdelingen; doch met elkander leven zij<br />
dikwijls in oorlog, en opregtheid, eerlijkheid en goede trouw<br />
kunnen hun niet worden toegekend. In vroegeren lijd schijnt het<br />
Islamisme eenigen ingang bij hen gevonden te hebben, waarvan<br />
zij echter alleen de uitdrukking Allah Taàla (Allerhoogste God)<br />
en de besnijdenis hebben overgehouden. Thans zijn zij volslagen<br />
Heidenen en vereeren verschillende bove.naardsehe wezens, Orang<br />
«^(onstoffelijke personen) genaamd, welke zij onderscheiden<br />
in Bewa's of goede en Bjins of booze geesten. Zij gelooven dat de<br />
ziel van den mensch na den dood in een of ander dier, bij voorkeur<br />
in een tijger, overgaat. Afgodsbeelden of Priesters worden bij hen<br />
met aangetroffen; maar in sommige dorpen vindt men een klein<br />
vierkant gebouw, dat tot tempel dient.<br />
De bevolking van Pasoemah Lébar is thans verdeeld in vijf<br />
stammen, wier Hoofden den titel Pasirah voeren. Vier van deze<br />
stammen hebben een bondgenootschap met elkander gesloten<br />
onder den naam van Pasirah ber-ampat (de vier Pasirahs) ;<br />
de vijfde en oudste, tegenwoordig de kleinste stam, staat buiten<br />
dit verbond en noemt zich Mardika of de vrije. De Hoofden,<br />
die door de bevolking gekozen worden, hebben weinig magt<br />
en zijn slechts de uitvoerders der adats (gebruiken) ook in re°-terlijke<br />
zaken. Onder hen heeft elk dorp zijn eigen Hoofd<br />
met den titel van Pangeran of Bipati. De Pasirahs worden<br />
beschouwd als eigenaars van den grond; hunne onderhoorigen<br />
(Anak boewali) kunnen dien echter in gebruik nemen zonder<br />
betaling van eenige landrcnte; alleen zijn zij verpligt hun Hoofd<br />
in het bearbeiden zijner rijstvelden te helpen, zijne woning te<br />
onderhouden en hem ten oorlog te volgen. Overigens verschillen<br />
de instellingen der Pasoemahs weinig van die der binnenlanden<br />
van Palembang. De huwelijken geschieden bij Bjoedjoer of bij<br />
Ambil anak. Diefstal wordt gestraft met twee- tot vijfvoudige<br />
teruggave van het ontvreemde. Voor moord betaalt men de Bingoën<br />
(bloedgeld); wanneer echter de vermoorde tot een anderen
605<br />
stam behoorde dan de moordenaar, ontstaat daardoor veelal een<br />
oorlog. Bij onvermogen tot betaling wordt de schuldige door<br />
de beleedigde partij gevangen gehouden.<br />
Hun bestaan vinden zij grootendeels in den landbouw, welke<br />
zich echter bepaalt tot het aankweekcn van tabak, kloeiei(bl. 601)<br />
van welks vlas zij bindgaren (poelas) vervaardigen, en rijst, die<br />
hier op saicah's gebouwd wordt, en aardvruchten. Tot verkrijging<br />
van zout en katoen, welk gewas in de Pasoemah-landen slecht<br />
voortkomt, drijven zij eenigen ruilhandel met tabak, bindgaren<br />
en fraai door hen bewerkte rottingmatten, welke artikelen zij<br />
meestal naar Moewara Boewa afbrengen en daar met de Palembangers<br />
verhandelen.<br />
De Redjangs.<br />
De Redjangs behooren tot het Maleische ras ; zij zijn Maleijers<br />
doch sterk met Javaansch bloed vermengd. Hun uiterlijk verschilt<br />
niet van dat hunner naburen ; ook hunne kleeding is gelijk aan<br />
die der Pasoemahs, evenwel is er eenige meerdere weelde in te<br />
bespeuren; de gegoeden althans dragen dikwijls zijden sarongs,<br />
en de Hoofden zijn zeer gesteld op gouden en zilveren passementen<br />
langs de boorden van het buis, dat zij bij plegtige gelegenheden<br />
dragen. Hunne wapens zijn krissen, lansen, zwaarden,<br />
en eene soort van dolken (siwar), die alle van Palembang worden<br />
ingevoerd; de weinige vuurwapenen zijn lange Maleische lontgeweren<br />
en eenige oude Europesche geweren. De dorpen bestaan<br />
uit een tien-of twintigtal bamboezen huizen op palen gebouwd;<br />
de Hoofden hebben echter somtijds houten woningen; zoodanige<br />
bale's worden ook gevonden in de hoofdplaatsen van elke Marga.<br />
Een groot gedeelte der bevolking woont niet in geregelde dorpen<br />
maar verspreid in gehuchten (talang), die in het veld zijn opgeslagen.<br />
Hunne taal is een dialect van het Maleiseh, met minder<br />
Javaansch vermengd dan die der Pasoemahs. Ook zij bedienen<br />
zich van het Rentjong-schriÜ.<br />
Zij hebben een zeer levendig gevoel van onafhankelijkheid<br />
en zijn trotsch op den naam van Vrije grensbewakers (Redjang<br />
sindang mardika), voorts zacht van aard, onnadenkend, traag,<br />
verslaafd aan hanengevechten, dobbelspelen en amiioen-schuiven,<br />
doch leven onder elkander vreedzaam en ingetogen. Hunne godsdienstige<br />
begrippen zijn nagenoeg dezelfde als die der Pasoemahs;
606<br />
zoo ook hunne maatschappelijke instellingen ten opzigtc van het<br />
huwelijk, de regtspleging, het burgerlijk bestuur, enz.<br />
De Redjangs bestaan uit drie stammen, Bermanih, Seloepoeh<br />
en Mangi, die verdeeld zijn over vier Marga's en bestuurd worden<br />
door Hoofden, wier waardigheid erfelijk is. Hunne titels en die<br />
der met erfelijke Dorpshoofden zijn vermeld op bl 582 Ook hier<br />
is hun invloed en de afstand tusschen hen en hunne onderhoorigen<br />
zeer gering. °<br />
In landbouw, handel en nijverheid staan zij nagenoeg gelijk<br />
met, misschien iets boven, de Pasoemahs.<br />
De bevolking van Ampat Lawang en Korintji, die ook tot het<br />
Maleische ras behoort, verschilt in de bijzonderheden, voor zooverre<br />
deze ons bekend zijn, te weinig van de Redjangs om hier<br />
afzonderlijk te worden beschreven.<br />
E. HET RIJK INDRAGIRI MET KWANTAN.<br />
§ 1. Ligging, natuurlijke gesteldheid, voornaamste<br />
plaatsen, voortbrengselen,<br />
egging, grenzen, grootte, gesteldheid van grond en lucht.<br />
Het rijk Indragiri met het in naam daaraan onderhoorige<br />
Westwaarts gelegene, Kwantan of Loeboe Bjambi beslaat het<br />
stroomgebied van de rivier Indragiri, grenst ten Zuiden aan<br />
Bjambi, en wordt ten Westen door de Padangsche Bovenlanden en<br />
ten Oosten door de zee bepaald. Ten Noorden er van ligt het rijk<br />
Kampar, waarvan echter de juiste grenzen niet bekend zijn<br />
Eene opgave der grootte van dit gebied is ons niet bekend<br />
Bij eene oppervlakkige meting op de kaart zal het eene gemiddelde<br />
lengte van 35 b.j eene breedte van 10 mijlen, dus eene oppervlakte<br />
van ongeveer 350 D mijlen hebben ; welke bepaling echter zeker<br />
niet naauwkeurig kan genoemd worden f).<br />
De grond is van de kust af tot ver binnen 's lands alluviaal<br />
laag, moerassig en met wouden en wildernissen bedekt Langzamerhand<br />
rijst de bodem, totdat hij in het Westelijk gedeelte<br />
bepaaldelijk in Kwantan, bergachtig wordt. De vruchtbaarheid<br />
(') MBLVILL geeft op de Statistieke kaart voor Indragiri, en%. 676 8D<br />
mijlen Wat echter door dite«,, verstaan moet worden is niet duid Hik<br />
te minder daar hij Siak niet afzonderlijk vermeldt<br />
J
607<br />
is zeer groot; doch het ontbreekt aan genoegzame bevolking om<br />
daarvan partij te trekken.<br />
De werking der moesons is, gelijk overal onder den Evenaar,<br />
onregelmatig. Regen valt er bijna dagelijks in meerdere of mindere<br />
mate. In de kustlanden is de dampkring zeer vochtig en de<br />
hitte drukkend ; naarmate men zich meer van het strand verwijderd<br />
wordt de lucht drooger en koeler.<br />
Rivieren.<br />
S. Tongka, een kustriviertje aan de Zuidelijke grens.<br />
8. Reteh, een riviertje dat niet ver in het binnenland ontspringt<br />
en met vele kronkelingen nagenoeg regt Oostwaarts stroomt door<br />
bet landschap van denzelfden naam, en op ongeveer 1°18'N.B.<br />
met drie breede monden Koewala Terap, Koewala Tengah en<br />
Koewala Bata-barang, van welke althans de middelste goed<br />
bevaarbaar is, in zee valt. Voor do uitwatering ligt eene modderbank.<br />
8. Enok, een kustriviertje, welks monding, Koewala Sapat<br />
Dalam genaamd, met den Zuidelijksten mond van de Indragiri<br />
(bl. 608) gemeenschap heeft.<br />
De Batang Indragiri, welke eerst in het rijk Indragiri dezen<br />
naam verkrijgt, is eene zeer aanzienlijke rivier, die uit eene<br />
menigte beken en bergstroomen in de Padangsche Bovenlanden<br />
ontstaat. De voornaamste daarvan is de B. Sinamoe, welke in<br />
net landschap Kota Lawas (bl. 464) ontspringt, en vervolgens in<br />
eene Zuid-Oostwaartsehe rigting stroomt door Siliki, de JJ Kota's<br />
(waar zij beneden Paja Komba aan hare regterzijde de uit Agam<br />
komende B. Agam opneemt), Alabang, Lintau, Boewa, de VII<br />
Rota's (waar zij aan hare regterzijde de B. Ombilin, die de<br />
noofduitwatering is van het Meer van Singkarah, de B.Sidjoendjoeng<br />
en onderscheidene andere bergstroomen ontvangt) en<br />
Soempocr, waar zij de Padangsche Bovenlanden verlaat en in het<br />
gebied van Kwantan of Loebi Bjambi komende den naam van<br />
-ß. Kwantan aanneemt. In de VII Kota's verkrijgt de rivier de<br />
Oostwaartsche rigting, welke zij tot aan haren mond behoudt.<br />
Bij Padang Lawas (bl. 469) heeft zij reeds eene breedte van 70<br />
°i 75 el met eene afwisselende diepte van 5 tot 20 el, en is<br />
niettegenstaande den sterken stroom en de klipachtige bedding<br />
bevaarbaar voor praauwen, welke van daar Loemboe Bjambi,
608<br />
de hoofdplaats van Kwantan, in éonen dag kunnen bereiken<br />
Steeds in breedte toenemende komt zij bij het dorp Tjerantji in<br />
het gebied van Indragiri, verkrijgt dan den naam van B Indragiri,<br />
en stort zich eindelijk op 0° 20 'Z.B. in zee met drie monden<br />
van welke de Zuidelijkste Koewala Ladjouw, de middelste Koeioala<br />
Trebong of Moewara Pisang, en de Noordelijkste Koewala Toeakko<br />
of Tjenako heet; deze laatste heeft gemeenschap met het kustriviertje<br />
Toeakko of Tjenako en valt in de Amphitrite-baai (bl 444)<br />
Deze mondmgen omgeven de eilandjes Poeloe Mas (oo de kaarten<br />
Poeloe Bassa), P. Parak, P. Palas, P. Pingali en P. Tiga. Van<br />
Loeboe Bjambi tot aan zee is de rivier bevaarbaar voor groote<br />
praauwen, welke dezen afstand in 6 of 8 dagen afleggen ; voor de<br />
terugreis stroom-opwaarts wordt meer dan het dubbele van dien<br />
tijd vereiseht. De oevers zijn do<strong>org</strong>aans laag en glooijend, en met<br />
vde gehuchten en dorpen bebouwd. De zijrivieren van de B. Bidragm<br />
zijn van weinig belang; de voornaamste zijn :<br />
K. De B.Pranap, nabij of op de grenzen van Kwantan, die bij<br />
het dorp Pranap in de hoofdrivier valt; en<br />
B. de B. Eko, die meer Oostwaarts in de Indragiri stort.<br />
Beide deze rivieren zijn echter gedeeltelijk voor kleine<br />
praauwen bevaarbaar.<br />
Voornaamste; plaatsen.<br />
Slechts weinige aanzienlijke plaatsen worden in Indragiri en<br />
Kwantan gevonden; wel een aantal dorpen en gehuchten, dikwijls<br />
slechts uit weinige huizen bestaande, die langs de oevers der<br />
rivieren gebouwd zijn. De belangrijkste zijn :<br />
Koewala Tjenako of Toeakko, waar in vroeger tijd de O. I. Comp<br />
eene vestiging had.<br />
Ringat, de hoofdplaats, op 15 of 16 mijlen van zee aan de<br />
beide oevers der Indragiri gelegen en uit ongeveer 200 huizen<br />
beslaande, met nagenoeg 2000 zielen. Zij is verdeeld in zes<br />
kampongs: Kampong Besar, K. Poeloe, K. Dagang, K Kerip<br />
K.Bandhara en Ä'. Toemenggoeng. De Vorst, de Rijksgrooten eii<br />
de vreemdelingen wonen aan den regter-, de mindere klasse der<br />
bevolking aan den linker-oever der rivier.<br />
PekanLaïs, nabij Ringat, waarin 1838 doorons Gouvernement<br />
eene sterkte en eene Adsistent Residents-woning werden bebouwd,<br />
die echter in 1843 weder gesloopt zijn (bl. 64)
,y
609<br />
Pranap, aan den regter-oever der B. Indragiri, waar de B Branap<br />
zich in haar ontlast.<br />
Batoe Ridjal, vier uren hooger op aan de B. Indragiri.<br />
Pamatang, aan de B. Pranap,<br />
Deze drie voorname plaatsen dragen gezamenlijk den naam<br />
van Tiga Loerong.<br />
Tjerantji, op de grenzen van Indragiri en Kwantan.<br />
Semandela, hooger op aan de B. Kwantan.<br />
Kari, aan dezelfde rivier.<br />
Locboe Bjambi, de hoofdplaats van Kwantan, eene vrij aanzienlijke<br />
handelplaats op de beide oevers der rivier gelegen In den<br />
omtrek van deze plaats, en door het geheele gebied van Kwantan<br />
verspreid, bevinden zich nog vele overblijfselen uit de Hindoeperiode.<br />
Kota Baroe, aan de S.Reteh, de voornaamste plaats van het<br />
landschap en de verblijfplaats van het Opperhoofd daarvan, dat<br />
den titel voert van Panglima Besar (verg. bl. 67).<br />
Daar de voornaamste plaatsen alle aan de rivieren gelegen<br />
zijn, heeft het onderling verkeer meest te water plaats. Evenwel<br />
worden er ook hier en daar voetpaden aangetroffen; vooral<br />
loopen uit Kwantan vele zoodanige paden naar de Padangsche<br />
Bovenlanden.<br />
Voortbrengselen.<br />
De voortbrengselen zijn voornamelijk : rijst, djagoeng, tabak inde<br />
binnenlanden, koffij vooral in Kwantan, katoen, suikerriet, indigo,<br />
Peulvruchten (katjang), vele houtsoorten geschikt voor timmerhout,'<br />
kokos- en andere palmboomen, vele bamboe- en rcto-soorten'<br />
waaronder ook de Drakenbloed-rotting, gom- en harssoorten,<br />
was, ivoor en stofgoud. Aan de S. Reteh liggen uitgestrekte<br />
steenkolen-lagen (bruinkool) van middelmatige hoedanigheid O.<br />
§ 2. Bevolking, bestuur, verhouding tot het Nederlandsch<br />
Gouvernement.<br />
Afkomst, sterkte en verdere bijzonderheden der bevolking.<br />
De bevolking bestaat uit Maleijers, even als in Palembang<br />
doch in mindere mate met Javanen vermengd. Hare sterkte is<br />
«iet met juistheid bekend ; de opgaven daaromtrent verschillen<br />
(') Indisch Archief, 1849, bl. 331.<br />
I.<br />
39
610<br />
van 12000 tot 20000 O zielen, en berusten alleen op mcdedeelingen<br />
van Inlandsche Hoofden.<br />
De berigten, welke wij omtrent deze bevolking bezitten, zijn<br />
bij uitstek schraal ; er blijkt echter uit dat zij in de meeste opzigten<br />
met die »an Sumatra's Westelijk gedeelte schijnt overeen te komen.<br />
Voorname punten van verschil zijn de beide volgende : de misdrijven,<br />
waarop daar slechts boete gesteld is, worden hier aan<br />
den lijve gestraft; moord, met de doodstraf door middel van<br />
de kris; diefstal, met het afkappen van de handen of voeten;<br />
geringere misdrijven, met rottingslagen. Erfenissen, welke daar<br />
volgens het Soekoe-regt op de zusters-kinderen overgaan (bl. 485),<br />
worden hier, althans in de Tiga Loerong, gelijkelijk tusschen<br />
eigen en zusters-kinderen gedeeld.<br />
Indien tusschen de bevolking van Indragiri en die van Kwantan<br />
oneenigheid ontstaat, wordt door de partij, welke zich beleedigd<br />
acht, de gemeenschap afgebroken (adat tali-an), waarvan het<br />
teeken is het spannen van een van rotan gevlochten touw (tali)<br />
over de rivier, bij hetwelk dan wachten worden geplaatst. Deze<br />
wachten moeten de gemeenschap stremmen, of door geweld van<br />
wapenen (manoek mati), of door het heffen van eene belasting op<br />
alle do<strong>org</strong>evoerd wordende handelsvoorwerpcn (manoek hidop).<br />
De landbouw bepaalt zich tot het aankweeken van rijst op<br />
ladangs en van de andere op bl. 609 vermelde producten. De<br />
daar genoemde artikelen zijn tevens de voornaamste voorwerpen<br />
van den handel ; zij worden bijna uitsluitend naar Singapoera of,<br />
zoo als men in Indragiri zegt, Selat (de Straat) uitgevoerd.<br />
Invoer bestaat er nagenoeg niet, dan alleen van zout. De nijverheid<br />
bepaalt zich, buiten den landbouw, hoofdzakelijk tot den<br />
scheepsbouw, het spinnen van katoen, het weven van katoenen en<br />
zijden kleedjes, het vervaardigen van kokos-olie, en het inzamelen<br />
van stofgoud en andere natuurlijke voortbrengselen des lands.<br />
Bestuur.<br />
Het opperbestuur des rijks berust bij den Soetan (Sultan),<br />
die meer algemeen genoemd wordt Jang Bipertoewan Besar of<br />
Jang Toewan Besar (de Groote Heer). Zijne waardigheid is erfelijk<br />
in zijn geslacht; maar de keuze van den opvolger wordt<br />
(') Tijdschr. V.N.I., 18S2, DLI, bl.276, en Aardrijkskundig eil statistisch<br />
Woordenboek van Nederlandsch Indië, op hel woord Indragiri.
y^ ~y y <br />
*y£ ~<br />
y*y? . "c?<br />
yy,, sa)<br />
y'-?<br />
' S^?<br />
^<br />
^y^<br />
.^«C<br />
^"<br />
-i<br />
p -^2^*<br />
611<br />
gewoonlijk aan de bevolking overgelaten en moet door den Sultan<br />
variLmggagorden bekrachtigd (bl. 612). Zijne waardigheidsteekenen<br />
(Kabesaran), die bij plegtige gelegenheden vódr hem<br />
worden gedragen, bestaan in eene gele vlag, twee gele en twee<br />
«ate pajoengs een zwaard, eene lange kris, eene sirih-doos<br />
een geel vloerkleed (lampit) en eene soort van armstoel of troon<br />
W* gezag is geheel onbeperkt, en zijne magt hangt grootendeels<br />
van zijne persoonlijke hoedanigheden af<br />
Het eigenlijk rijksbestuur wordt uitgeoefend door den Soetan<br />
Moeda oi Jang Bipertoewan Moeda (Onderkoning), wiens waardigheid<br />
mede erfelijk is in zijn geslacht. Zijn opvolger wordt gekozen<br />
door de bevolking, bekrachtigd door den Soetan, en fan die<br />
keuze aan den Sultan van Lingga mededeeling gedaan. Zijne ondereheidings-teekenen<br />
zrjn : eene zwarte vlag, twee witte en twee<br />
Me pajoengs, een zwaard, eene kris en eene sirih-dooB<br />
Onder hem wordt het dagelijkseh beheer gevoerd,'i„ de<br />
Hoofdplaats en de benedenlanden door den Bandahara, in de<br />
bovenlanden door den Toemenggoeng. Zij hebben als Onderscheid<br />
ngs-teekenen, de eerste eene witte en de laatste eene zwarte<br />
v ag en beiden een zwaard, hetwelk in tegenwoordigheid van<br />
den Soetan door hen zelven doch anders door een hunner voldingen<br />
gedragen wordt. Deze beide ambtenaren behandelen o°ok<br />
de dagelijks voorkomende regtzaken, elk in zijne jurisdictiedoch<br />
in belangrijke zaken vereenigen zij zich met den Soetan<br />
Moeda tot eene opperste regtbank. Doodvonnissen behoeven de<br />
bekrachtigmg van den Soetan.<br />
Verder bestaan er mindere Hoofden, zoo als de Boelin's, die<br />
over een zeker getal huisgezinnen het toezigt hebben, en andere<br />
) s te Rmgat! gevestigde vreemdelingen staan onder een afzonderl.jk.Hoofd<br />
Panghoeloe Dagang (Hoofd der kooplieden) genaamd<br />
De bevolking der oevers van de B. Tjenako wordt beschouwd<br />
als onmidddlnk en alleen onder den Soetan Moeda te staan, die<br />
uan ook alleen alle hunne zaken regelt<br />
De bevolking der Tiga Loerong (bl. 609), die ziel, als van den<br />
Soetan onafhankelijk beschouwt, wordt bestuurd en geoordeeld<br />
door hare eigene Hoofden, welke den titel van Panghoeloe voeren.<br />
Het Hoofd der bevolking van de oevers der S.Reteh, waarover<br />
üe Soetan ook slechts in naam het oppergebied voert, draagt den<br />
utel van Panglima Besar. Na de onlusten aldaar in 1858 (bl 67)
612<br />
heeft het Gouvernement zich de goedkeuring van diens keuze<br />
voorbehouden.<br />
De grond in het rijk van Indragiri, met uitzondering van de<br />
TigaLoerong, is het eigendom van den Vorst, zijne bloedverwanten<br />
en de Rijksgrooten. Elk hunner bezit daarvan een bepaald gedeelte,<br />
hetwelk hij óf voor zich zelven laat bewerken, of aan anderen<br />
in gebruik afstaat tegen betaling van zekere pachtsom ; de Soetan<br />
zelf ontvangt echter deze pacht niet in geld maar in producten.<br />
De overige inkomsten van den Vorst en de Rijksgrooten bestaan<br />
in eenige regten op sommige handels-artikelen geheven, en in<br />
geschenken welke zij van mindere Hoofden ontvangen.<br />
Verhouding tot het Nederlandsche Gouvernement.<br />
Het rijk Indragiri was in vroeger tijd een vasal-staat van den<br />
Sultan van Bjohor, en kwam bij de verplaatsing van diens zetel<br />
naar Riouw in 1718 (bl. 34) onder de opperhoogheid van den<br />
Sultan van Riouw (lingga) en daarmede in 1784 onder het gebied<br />
van het Nederlandsche Gouvernement (bl. 35), welke toestand<br />
door het Traktaat van 1824 bestendigd werd. Het handelsetablissement<br />
der O. I. Compagnie aan de Koewala Tjenako was<br />
echter sedert lang opgeheven ; en eene nieuwe vestiging van ons<br />
bewind in Indragiri vond eerst plaats in 1837, toen de Soetan,<br />
niet bij magte om de binnenlandsche onlusten in zijn gebied<br />
te dempen, uit eigen beweging aanbiedingen deed om de souvereiniteit<br />
zijner landen aan Nederland af te staan (bl. 64). Dien<br />
ten gevolge werd den 27 8tm September van dat jaar een verdrag<br />
met dien Vorst gesloten, waarbij hij de opperheerschappij van<br />
zijn rijk overdroeg aan ons Gouvernement, van hetwelk hij het<br />
in leen ontving, onder verdere bepaling : dat het Gouvernement<br />
op alle ingevoerde vreemde koopwaren alsmede op het zout<br />
inkomende regten zoude mogen heffen; dat de bevolking in de<br />
gelegenheid zoude worden gesteld om alle hare buitenlandsche<br />
benoodigdheden (die zij tot dusverre meest van Singapoera en<br />
Poeloe Pinang ontving) van Java, Palembang of eenige andere<br />
Nederlandsche bezitting te bekomen ; en dat aan den Soetan eene<br />
jaarlijksche schadeloosstelling in geld ten bedrage van /4200,<br />
en aan den Soetan Moeda eene van ƒ 2400, zoude worden<br />
uitgekeerd. Indragiri werd nu als eene Adsistent Residentie,<br />
onder het bestuur van eenen te Pekan Laïs (bij Ring at) gevestigden
!<br />
1<br />
i
~^y?p&-<br />
$yy
613<br />
Adsistent Resident, aan Riouw toegevoegd, aldaar eene sterkte<br />
met Nederlandsche bezetting aangelegd, en op de rivier eene<br />
schooner of kanonneerboot gestationeerd, om tegen smokkelhandel<br />
en zeeroof te waken. In het jaar 1843 is evenwel onze geheele<br />
vestiging aldaar weder opgeheven, de aangelegde sterkte geslecht,<br />
en de schadeloosstelling aan den Soetan en den Onderkoning verminderd<br />
op ƒ2100 en ƒ 1200, welk bedrag zij jaarlijks doo°r een<br />
gezantschap moeten doen afhalen bij den Resident van Riouw,<br />
tot welke Residentie Indragiri nog steeds geacht wordt te behooren.<br />
Sedert dien tijd is de welvaart van Indragiri grootelijks<br />
verminderd l').<br />
Over Kwantan, dat zieh in 1839 mede vrijwillig heeft onderworpen,<br />
is door ons Gouvernement nimmer eenig gezag uitgeoefend.<br />
F. HET RIJK SIAK EN ONDERHOORIGHEDEN MET KAMPAR.<br />
§ 1. Ligging, natuurlijke gesteldheid, voornaamste<br />
plaatsen, voortbrengselen.<br />
Ligging, grenzen, bestanddeelen, grootte,<br />
gesteldheid van lucht en grond.<br />
Het hier bedoelde gebied strekt zich uit langs de Oostkust van<br />
ten Noorden van Indragiri tot aan kaap T. Tamiang (bl. 443),<br />
waar het door het riviertje van dien naam van het rijk Atjih geseheiden<br />
is; terwijl het ten Westen grenst eerst aan de Padangsche<br />
Bovenlanden, vervolgens aan de landschappen Rau en Mapat<br />
Toenggocl der Residentie Padang, dan voor een klein gedeelte<br />
aan de Residentie Tapanoeli (deze laatste grensgewesten zijn<br />
echter door Batta's bewoond, die inderdaad geheel onafhankelijk<br />
van Siak zijn), voorts aan de Onafhankelijke Balta-landen, dan<br />
aan de Afdeeling Singkel der Besidentie Tapanoeli, en eindelijk<br />
aan het rijk Atjih.<br />
Het Zuidelijk gedeelte van dit gebied wordt ingenomen door<br />
het staatje Kampar, dat het stroomgebied der rivier van denzelfden<br />
naam bevat en aan Siak cijnsbaar is, doch waarover door ons Gouvernement<br />
geen gezag wordt uitgeoefend. Ten Noorden hiervan<br />
{') Tijdschr. v. Neêrl. Indië, 18SS, DL 1, bl. 281.
614<br />
ligt het eigenlijke rijk Ski Sri Indrapoera of bij verkortin- eenvoudig<br />
Siak, dat door de rivier van dien naam (of B. Tapoeng)<br />
wordt besproeid en zijn gebied ook uitstrekt over de Zuid- en<br />
/uid-Westwaarts daarvan gelegene landschappen Mandau, Pakan<br />
Baroe Tapoeng Kanan en Tapoeng Kiri, de Noordwaarts gelegene<br />
landschappen Tanah Poetih, Bangka, Koeboe, Bila, Paleh<br />
Awaloe (volgens JUNGHÜHN Hoealoe), Asahan, Batoe Bara<br />
Jiedagi, Padang, Sirdang, Pertjoet, Pebangoengan. Béli, Langkat<br />
en Tanaang, alsmede over de eilanden Rantau, Panfjor, Padang<br />
Bangkalis, Roepat, en verdere langs de Oostkust van dit gebied<br />
in de Straat van Malaka gelegene f).<br />
Deze gewesten bestaan uit de stroomgebieden der hieronder<br />
te vermelden rivieren, door welke zij besproeid worden en waaraan<br />
zij hunne namen ontleenen. De juiste afbakening hunner onderlinge<br />
grenzen is zoo zij al bestaat, den Europeanen onbekend.<br />
Wat de Westelijke grens van het geheele Siaksche rijk betreft<br />
kan men in het algemeen het volgende aannemen : het eigenlijke<br />
Siak en de Zuid-Westwaarts daarvan gelegene landschappen<br />
benevens die ten Noorden er van tot aan de B. BoerZon,<br />
etiekken zich Westwaarts uit tot aan de Oostelijke grenzen van<br />
het Nederlandsch gebied op de Westkust van Sumatra; de landschappen<br />
tusschen do B. Boeroemon en de B. Asahan gelegen<br />
zijn met meer dan smalle kuststaatjes, die ten Westen epoeoV<br />
tegen de Onafhankelijke Batta-landen stuiten; de gewesten ten<br />
Noorden van de B. Asahan strekken zich gemiddeld uit tot 15 of<br />
^U m ij 1er, land w a ar ts in, waar zij eerst tegen het Noorden der<br />
Zt l TiT\y-i<br />
teg ?" de AfdeeliDg *** en eindeli J k tegen<br />
het Zuid-Westehjk gedeelte van het rijk Atjih stuiten<br />
In vroegere eeuwen was Siak een zeer magtig rijk, dat over<br />
al c hier genoemde gewesten werkelijk gezag uitoefende. Thans<br />
echter heeft het de vroegere grootheid verloren; en zijne heerschappij<br />
over de landschappen ten Noorden van de B Rökan<br />
gelegen bestaat weinig me0r dan in naam, en wordt door hunne<br />
Doofden sleehts flaauw of geheel niet erkend.<br />
De grootte van het eigenlijke Siak wordt door MELVILLI 2 ) geschat<br />
op 732 D mijlen. Met inbegrip van Kampar en de Noordelijkc<br />
landschappen zal het minstens 1600 D mijlen bedragen.<br />
(') Zie hel Regeringsverslag over het jaar I8S8<br />
() Moniteur des Indes, 1846, pag. 48.
615<br />
De gesteldheid van lucht en grond komt met die in Indragiri<br />
overeen ; behalve dat in het eigenlijke Siak nagenoeg in het geheel<br />
geen gebergte wordt gevonden, terwijl het zich daarentegen in<br />
de gewesten ten Noorden van de B. Boeroemon op vele plaatsen tot<br />
nabij de kust uitstrekt.<br />
Rivieren.<br />
Vele rivieren, waaronder zeer aanzienlijke, doorsnijden het<br />
land; sommige er van zijn, ten gevolge van het vlakke terrein<br />
hetwelk zij doorloopen, tot ver binnen 's lands bevaarbaar.<br />
De voornaamste zijn :<br />
De B. Bener of Kampar (ook wel Kampar Ketjil of Kleine<br />
Kampar genaamd, in onderscheiding van de aanstonds te vermelden<br />
Kampar Besar), een tot het staatje Kampar behoorend<br />
riviertje, dat uit eenige beken in de moerassige en onbewoonde<br />
kustlanden ontstaat en zich ontlast in eene Bogt, waarin het<br />
kleine en onbewoonde eilandje Mendol benevens eenige nog<br />
kleinere liggen.<br />
De B. Kampar, ontspringende op den Boekit Gedang (bl. 452<br />
en 454) in het tot de Residentie Padang behoorende landschap<br />
Mapat Toenggoel. Zij doorstroomt in eene Oostwaartsche rigting<br />
de tot de Padangsche Bovenlanden behoorende landschappen Be<br />
III Kota's en Be XIIKota's, in welk laatste zij aan hare regterzijde<br />
de B. Mahi (Maj) opneemt (die ook op den Boekit Gedang<br />
in het landschap Mahi ontspringt en vervolgens door Pangkalan<br />
di baroe naar Be XII Kola's stroomt), waarna zij door sommigen<br />
B. Maj. door anderen B. Kampar Kanan (Regter-Kampar, in<br />
onderscheiding van de later te vermelden Linker-Kampar) genoemd<br />
wordt. Onder dezen naam loopt zij Oostwaarts voort tot aan hare<br />
vereeniging met de B.Sibajang, waarna zij zich Noord-Noord-<br />
Oostwaarts wendt en onder den naam Kampar Besar (Groote<br />
Kampar) door het rijk Kampar naar de Straat van Malaka stroomt,<br />
waarin zij zich op 0° 45' N. B. uitstort.— De B. Maj is reeds<br />
vóór hare vereeniging met de B.Kampar bij Kota Baroe bevaarbaar<br />
voor kleine praauwen, doch heeft niet ver beneden dit vereenigings-punt<br />
eenen kleinen waterval, Antoko gebeden, die bij<br />
hoog water onzigtbaar is doch bij lagen waterstand 3 of 4 v'.<br />
regtlijuigc storting heeft, waarom de goederen dan daar moeten<br />
ontseheept worden. Bij Koewo, waar de Kampar in het vlakke land<br />
komt, wordt zij voor grootere praauwen bevaarbaar, en na hare
616<br />
vereeniging met deÄÄ^^ neemt zij zoo zeer in breedte en diepte<br />
toe dat zij bruikbaar is voor de vrij groote vaartuigen, waarmede<br />
de bmnenlandsehe producten, vooral koffij, van de aan de Kampar<br />
-BMW gelegene aanzienlijke handelplaats Poeloe Lawang (de hoofdplaats<br />
van het rijk Kampar) worden afgehaald en verder over zee<br />
vervoerd. De vaart van Kota Baroe tot Poeloe Lawang wordt berekend<br />
op 14 of 16 dagen, de terugreis op ruim eene maand —<br />
Van den oorsprong der B. Kampar en B. Maj tot aan Koewo<br />
zijn de oevers meestal hoog en steil, en is de bedding klipachtig<br />
en de waterstand zeer verschillend naarmate van den meerderen<br />
of minderen toevoer uit de bovenlanden; beneden Koewo zijn de<br />
oevers bijna overal laag en vlak, en is de rijzing en daling van het<br />
water minder aanzienlijk.- Voor de monding van de B.Kampar<br />
liggen in de Straat van Malaka twee alluviaal-eilandjes Rantau<br />
en Pantjor genaamd..-- De voornaamste zijrivieren zijn<br />
». De B.Sibajang, ontstaande uit verscheidene beken in het<br />
gebergte dat de Padangsche Bovenlanden (BeL Kota's, Alabang<br />
en Lintouw) ten Oosten begrenst. Deze vereenigen zich biï<br />
Pangkalan Sari, waar de rivier voor kleine praauwen bevaarbaar<br />
wordt. Oost-Noord-Oostwaarts stroomende neemt<br />
zij bij Kota Lama de B. Mie op, wordt bij Koentoe bruikbaar<br />
voor grootere vaartuigen, en valt, na de B.Sinjinji ontvangen<br />
te hebben, bij Moewara Tako in de Kampar. De B.Sibajang<br />
wordt door de opwaarts varenden ook wel Kampar Kiri<br />
(Linker-Kampar) genoemd in onderscheiding van de hierboven<br />
genoemde Kampar Kanan.<br />
L. De B. Rio. ontspringende op hetzelfde gebergte als<br />
de B.Sibajang ten Noorden van deze; zij wordt voor<br />
kleine vaartuigen bruikbaar bij Pangkalan Kapas en valt<br />
uij Kota Lama in even genoemde rivier.<br />
K. 1 )e B. Sinjinji, welke ontspringt in het Oostelijk grensgebergte<br />
der Padangsche Bovenlanden (landschap Soempoer)<br />
zij wordt voor kleine praauwen bevaarbaar bij Pangkalan<br />
Indalaug en valt bij Lipat Kajin in de B.Sibajang<br />
i- Hij Poeloe Lawang valt in de Kampar Besar eene rivier van<br />
geen zeer uitgestrekte,! loop, welker naam ons onbekend is<br />
De B. Wanrawa, die acht of tien mijlen landwaarts in haren<br />
oorsprong heeft en met eenen vrij breeden mond tegenover de<br />
Noordpunt van het eilandje Ranlau uitwatert
'c? s<br />
y., __, ££y*a*? ^eä*-**«*-«Ä- * '* A ~***-~s***<br />
-. V VÖ--S*<br />
,yy*^^^^*-p£L_ . , y* -y-*.^<br />
^y~ * * ^r*y^y &~~y
617<br />
De B. Siak of Tapoeng, hebbende haren oorsprong ten Noorden<br />
van dien der B. Kampar uit onderscheidene beken, welke afvloeijen<br />
van het gebergte, dat de Oostelijke grens uitmaakt van<br />
de landschappen Be XII Kota's (Res. Padangsche Bovenlanden)<br />
en Mapat Toenggoel (Res. Padang). Van deze beken zijn de voornaamste<br />
de B. Tapoeng Kiri (waarin regts de B. Oelangkah valt)<br />
en de B. Tapoeng Kanan, die de Siaksche landschappen BeIVKota's,<br />
Tapoeng en Be V Kota's besproeijen, in welk laatste gewest<br />
zij zich vereenigen, waarna de rivier den naam van B. Siak<br />
aanneemt en dan eerst Oostwaarts en vervolgens Noord-Oostwaarts<br />
stroomt, totdat zij met eenen zeer wijden mond onder den<br />
naam van Koewala Siak op ongeveer 1°20' N.B. in de Straat van<br />
Malaka valt. Voor de monding liggen de alluviaal-eilandjes<br />
Padang en BangkaUs i'), die slechts door zeer smalle engten van<br />
elkander en van de eilandjes Rantau en Pantjor (bl. 616) gescheiden<br />
zijn. De rivier is van hare monding tot aan Pakan Baroe,<br />
nagenoeg ter helft van haren loop gelegen, voor vrij groote<br />
praauwen bruikbaar en kan tot in Be VKota's met kleine praauwen<br />
worden opgevaren. Zij heeft aan de linkerzijde eenige zijrivieren,<br />
die echter van weinig belang zijn. De oevers zijn laag<br />
en moerassig, en het omliggende land is geheel met bosschen<br />
bedekt.<br />
De B. Rökan, ontspringende onder eenen ons onbekenden<br />
naam in het Padangsche landschap Loeboe Sikaping ten Oosten<br />
van den G. Ophir (bl. 438). Zij doorstroomt in eene Noordwaartsehe<br />
rigting dat gewest en de landschappen Loender en Ruu,<br />
in welk laatste zij aan hare linkerzijde onderscheidene uit het<br />
Noorden komende beken opneemt, en doorsnijdt dan zich eensklaps<br />
Oostwaarts wendende onder den naam van B. Soempoer<br />
het landschap Mapat Toenggoel. Hier verlaat zij het Padangsche<br />
grondgebied en neemt een weinig lager, bij de kampong Rökan,<br />
den naam van B. Rökan Kiri aan, waarna zij spoedig<br />
L. de B. Rökan Kanan opneemt, welke ontstaat uit de zamenvloeijing<br />
van onderscheidene beken, die in het Oostelijk<br />
grensgebergte van Mandaheling haren oorsprong hebben en<br />
van welke de B. Loeboe en de breede B. Sossa de voornaamste<br />
zijn.<br />
(') Het vaarwater tusschen BangkaUs en Sumatra heet de Brouwer-straat.
618<br />
Na deze vereeniging loopt de rivier eerst Noord-Oostwaarts<br />
en vervolgens bijna regt Noordwaarts, met zeer vele kleine doch<br />
scherpe kronkelingen, naar de Straat van Malaka, waarin zij zich<br />
uitstort met twee monden, van welke de Westelijke B. Rökan en<br />
de Oostelijke B. Tanah Poetih heet, en die eene vrij groote Delta<br />
vormen. Voor de monding van de B. Tanah Poetih ligt het<br />
alluviaal-eilandje Roepat.<br />
De B. Bangka, hebbende hare bronnen in de nabijheid van<br />
die der B. Rökan Kanan; zij stroomt bijna evenwijdig met de<br />
B. Rökan en stort zich uit in de Westelijke monding van deze.<br />
De B. Koeboe, ontstaande uit de zamenvloeijing van vele<br />
beken, die op den G. Maleh (bl. 440) en de naburige bei^ruo-n-en<br />
haren oorsprong hebben. Deze stroomen eerst Oostwaarts totdat<br />
zij, in het vlakke land gekomen, zieh vereenigen, waarna de rivier<br />
zich Noordwaarts naar de Straat van Malaka wendt waarin zij<br />
zich uitstort tegenover T. Perbabeän (bl. 443).<br />
De B. Boeroemon, grootendeels de Zuidelijke grens der Onafhankelijke<br />
Batta-landen uitmakende. Zij ontspringt op de Oostelijke<br />
helling van het gebergte, dat het landschap Groot Mandaheling<br />
ten Oosten begrenst, en neemt vooral aan hare linkerzijde vele<br />
bergstroomen op, van welke de voornaamste zijn : de EikSeabas<br />
E. Soenmambe, E. Paneh en E. Geloegoe, die allen in het gebergte<br />
ten Oosten van de landschappen Angkola en Sipirok ontspringen.<br />
Na de vereeniging met de Paneh, bij Periibi, wordt de rivier<br />
door sommigen Boeroemon door anderen Paneh genoemd en<br />
stroomt eerst Noord-Noord-Oostwaarts en vervolgens nagenoeregt<br />
Noordwaarts met buitengewoon vele en sterke kronkelin-en<br />
voort, totdat zij zich omstreeks eene mijl van de kust met°de<br />
B. Bila (zie hieronder) vereenigt en daarmede eenen riviermond<br />
vormt die 5000 tot 8000 v*. breedte heeft. Van Kota Pinang<br />
nagenoeg aan het midden van haren loop gelegen, is de rivier<br />
bevaarbaar en heeft daar bij gemiddelden waterstand eene diepte<br />
van 18 v*. De vaart van daar tot aan de monding duurt vijf<br />
dagen, de terugreis stroomopwaarts drie weken. De eb en vloed<br />
doen zich meer dan drie mijlen landwaarts in gevoelen en veroorzaken<br />
aan den mond een verschil in den waterstand van 16 of<br />
18 voet.<br />
De B. Bila, die grootendeels tot de Onafhankelijke Batta-landen<br />
behoort. Zij ontstaat uit vele beken, van welke de voornaamste
C19<br />
zijn de E. Bila, die ten Zuiden van het Plateau van Tobah<br />
(bl. 636) ontspringt, en de E. Hoeroeng, die in het landschap<br />
Silantom (bl. 457) haren oorsprong heeft. Zij stroomt met zeer<br />
vele en sterke kronkelingen eerst Oostwaarts en vervolgens<br />
nagenoeg regt Noordwaarts, totdat zij in zee valt met eenen zeer<br />
wijden mond, waarvan de regterhoek Tandjong Bedong en de<br />
linker T. Bangsi heet.<br />
De B. Ledong, mede grootendeels tot de Batta-landen behoorende;<br />
zij ontspringt op het Plateau van Tobah en stroomt bijna<br />
regt Oostwaarts naar zee.<br />
De B. Kwaloe (volgens JUNGHUHN B. Hoealoe of E. Iloealoé),<br />
die in het onbekende Noordelijk gedeelte der Batta-landen ontspringt<br />
en aan de Oostkust uitwatert.<br />
De B. Asahan, die de Zuidelijke grens uitmaakt van het landschap<br />
Asahan ; zij ontspringt in hetzelfde gedeelte der Batta-landen<br />
en is vrij ver landwaarts in voor middelmatige praauwen bevaarbaar.<br />
De B. Batoe Bara, wier stroomgebied het landschap van dien<br />
naam uitmaakt; zij ontspringt ten Noord-Westen van deB. Asahan<br />
in hetzelfde bergland.<br />
De B. Bedagi of Sirdang, die de landschappen van deze namen<br />
besproeit; zij ontspringt op het gebergte ten Oosten van de<br />
Afdeeling Singkel der Residentie Tapanoeli en heeft geen zeer<br />
uitgestrekten loop.<br />
De B. Béli, die verscheidene zijriviertjes heeft en voor vrij<br />
groote vaartuigen bruikbaar is; zij ontspringt ten Noorden van<br />
de B. Bedagi op hetzelfde gebergte, doorstroomt het landschap<br />
Béli in eene Noord-Oostwaartsche rigting, en vereenigt zich<br />
nabij haren mond met<br />
de B. Baloe Tjina. Deze ontspringt op den G. Batoe Gapit<br />
(bl. 437), doorstroomt het landschap Baloe Tjina, en valt met<br />
eenen wijden mond in zee.<br />
De B. Boebon of Langkat, die meer Noordwaarts op hetzelfde<br />
gebergte ontspringt en het landschap van laatstgemelden naam<br />
doorstroomt.<br />
De B. Pasitan, die in het Atjinesche gebied ontspringt en het<br />
landschap Langkat ten Noorden begrenst.<br />
De B. Koranja, Kajantapan en Tamiang zijn slechts kleine<br />
kustriviertjes.
620<br />
Voornaamste plaatsen en wegen.<br />
De voornaamste plaatsen, bijna alle aan de oevers der rivieren<br />
gelegen zijn :<br />
Aan de B.Kampar:<br />
Poeloe Bawang, de hoofdplaats van Kampar, eene aanzienlijke<br />
handelplaats op de beide oevers zeven of acht mijlen van den<br />
mond der rivier. Hooger op liggen: Boko-Boko. Moewara Tako<br />
waar de B. Sibajang in de Kampar valt, Baloe Tjina, Tanata<br />
Boeloe, Kampar, Rombio, Sah, Koewo en Poeloe Gedang, bij welk<br />
laatste dorp de rivier de Padangsche Bovenlanden verlaat; benevens<br />
Kota Baroe aan de B. Maj.<br />
Aan de B. Sibajang .-<br />
Tabian Tinggi, Goenoeng Sejlan, Lipat Kajin waar de B. Sinjinji<br />
in de B. Sibajang valt, Koentoe, Padang Lawas en Kota Lama,<br />
waar de B. Rio in de B. Sibajang valt.<br />
Aan de B. Rio :<br />
Pangkalan Kapas, waar de B.Rio bevaarbaar wordt.<br />
Aan de B. Sinjinji :<br />
Tandjong Lawas, Kota Baroe, Moewara Lamboe en Pangkalan<br />
Lndalang, waar de rivier bevaarbaar wordt.<br />
Aan de B. Siak :<br />
Boekit Baloe, aan den linker-oever der Brouwer-straat (de<br />
Noordwaartschc verlenging van den mond der rivier) tegenover<br />
het eiland BangkaUs.<br />
Kalapa iv/^op het eiland BangkaUs.<br />
Siak, de hoofdplaats des rijks en de zetel van den Sultan,<br />
op de beide oevers der rivier 14 of 15 mijlen van haren mond'<br />
gelegen, met Nederlandsche bezetting. Hooger op liggen : Boentang,<br />
Pakan Baroe en Mampara)<br />
Aan de B. Tapoeng Kiri:-<br />
Kasikan en Tebing Tinggi.<br />
Aan de B. Tapoeng Kanan :<br />
Kota Batak, Sikidjang en Bono Lantjong.<br />
Aan de B. Rökan Kiri :<br />
Kota Lama, Kota Intan en Rökan.<br />
Aan de B. Loeboe :<br />
Rambah, Pasir Terong, Tangoen en Parit.
i<br />
X, '-Ä<br />
TTZg<br />
ryr. stP^j?<br />
'y*i<br />
c -é\f( pyy^y,^ y
*<br />
-rr&-^*<br />
&* y-y<br />
^ ~ - y ~yy. y
621<br />
Aan de B. Sossa ;<br />
Baloe-Baloe, Mahompang, Padang Benoengang en Radja Mandong<br />
(').<br />
Aan de B.Bangka:<br />
Koeboe Baroe, in het gebergte.<br />
Aan de B. Boeroemon voor zooverre deze tot het Siaksche<br />
gebied behoort (*) :<br />
Kampong Baroe en Bila of Benteng Bila; het laatste aan do<br />
zamenvloeijing van de B. Boeroemon en de B. Bila.<br />
Aan de B. Asahany^C<br />
Asahan, de hoofdplaats van het landschap van dien naam,<br />
vrij ver landwaarts in aan den linker-oever der rivier.<br />
Aan de B. Batoe Bara :<br />
Batoe Bara, de hoofdplaats des landschaps, aan de linkerzijde<br />
van den riviermond. Meer landwaarts in worden overblijfsels van<br />
gebouwen en beeldhouw-werk uit den Hindoe-tijd gevonden.<br />
Aan de B. Bedagi of Sirdang :<br />
Sirdang, de hoofdplaats van het gewest van dien naam, aan de<br />
linkerzijde van den mond der rivier. Bedagi, de hoofdplaats<br />
van het landschap Bedagi, meer binnen 's lands. Nog hooger<br />
op ligt Kampong Besar.<br />
Aan de B. Béli :<br />
Béli, de hoofdplaats van het landschap, aan den regter-oever<br />
der rivier. Meer binnen 's lands ligt Boelar, waar men de ruïnen<br />
van een merkwaardigen Hindoe-tempel vindt.<br />
Aan de B.Baloe Tjina:<br />
Baloe Tjina, de hoofdplaats van het gewest, nabij den mond<br />
der rivier. Meer landwaarts in liggen Soengalo en Kaloempang.<br />
Aan de B.Langkat: ~/<br />
Oedjong Bamar, aan den mond der rivier. Meer landwaarts<br />
in ligt Langkat, de hoofdplaats van het landschap.<br />
Aan de B. Tandang :<br />
Tandang, de hoofdplaats van het gewest.<br />
(') De hier opgegevene ligging dezer plaalsen is volgens de kaart van<br />
BEUERINCK en den Algemeenen Atlas van Ned. Indië door MELYILL en<br />
VERSTEEG. Volgens de kaarten van MELVILL in den Moniteur des Indes, en<br />
den Atlas van PIJNAPPEL liggen zij aan de bronnen van de B. Koeboe.<br />
(*) Over de meer landwaarts in gelegene plaatsen aan de B. Boeroemon<br />
en B. Bila zie men hieronder bl. 654 — 636.
622<br />
Eigenlijk gezegde wegen zijn er in het geheele gebied niet, daalde<br />
gemeenschap tusschen de verschillende plaatsen hoofdzakelijk<br />
langs de rivieren plaats heeft. Evenwel zijn er in het eigenlijke<br />
Siak en de aangrenzende landschappen eenige vaste voetpaden<br />
waardoor de aan verschillende rivieren gelegene plaatsen gemeenschap<br />
met elkander kunnen hebben. Zoodanige paden loopen<br />
b.v van Pakan Baroe aan de B.Siak naar Tanala Boeloe aan de<br />
B. Kampar; van Kota Baroe aan de B. Maj naar Koentoe aan de<br />
B. Sibajang; van Koewo en Salo aan de B. Kampar naar Lipat Kajin<br />
en Goenoeng Sejlan aan de B. Sibajang. Het land, dat men langs<br />
deze paden doortrekt, is do<strong>org</strong>aans laag, „iet zelden moerassig<br />
en bijna overal met bosschen en wildernissen bedekt; zoodat<br />
van die wegen weinig gebruik wordt gemaakt.<br />
Voortbrengselen.<br />
De natuurlijke voortbrengselen des lands en de producten van<br />
den landbouw zijn in het eigenlijke Siak en de naburige gewesten<br />
hoofdzakelijk dezelfde als in het Zuidwaarts gelegene Indragiri.<br />
Artikelen van uitvoer zijn vooral : koffij, kamfer, was, harssoorten<br />
en olifants-tanden, die meest naar Riouw en Singapoera in den<br />
handel worden gebragt. De invoer is van weinig beteekenis.<br />
De landschappen ten Noorden van de B. Boeroemon leveren<br />
eene zeer aanzienlijke hoeveelheid peper op, welke van de kustplaatsen,<br />
die daarnaar de Peperhavens genoemd worden, jaarlijks<br />
ten bedrage van gemiddeld 60000 pikols wordt uitgevoerd<br />
grootendeels naar Poeloe Pinang en de andere Engelsche koloniën<br />
op het schiereiland Malaka,- waartegen van daar Engelsche<br />
manufacturen van allerlei aard worden ingevoerd.<br />
§ 2. Bevolking, bestuur, verhouding tot het Nederlandsche<br />
Gouvernement.<br />
Bevolking.<br />
De bevolking, omtrent welke ons slechts zeer weinige bijzonderheden<br />
en van wier sterkte geene opgaven bekend zijn, bestaat uit<br />
Maleners; behalve in de bergstreken, die aan het Noord-Oosten<br />
vant Padang (Landschappen Ran en Mapat Toenggoel), het Zuiden<br />
Noord-Oosten van Tapanoeli grenzen en door Batta's bewoond<br />
worden. De Maleische bevolking in het eigenlijke Siat en omliggende<br />
gewesten is uit Menangkabaw afkomstig en schijnt ook
y ' s
y/ys~û3
I ' 623<br />
' althans gedeeltelijk, de&>e£oe-verdeeling (bl.479) en eenige daarmede<br />
in verband staande instellingen te hebben behouden. Zij is<br />
verdeeld over Landschappen, welke den naam dragen naar het getal<br />
dorpen, die zij tellen of oorspronkelijk telden (de IVKota's,<br />
de VKota's, enz.) of naar rivieren of voorname plaatsen. Hare<br />
levenswijze schijnt van die der andere Maleijers niet te verschillen<br />
dan voor zooverre de aard van het land zulks medebrengt.<br />
De Maleijers in het Noordelijke gedeelte van het Siaksehe gebied<br />
bewonen hoofdzakelijk de kusten en zijn meest handelaars of<br />
visschers, somtijds ook eigenaars van meer landwaarts in gelegene<br />
pepertuinen, met wier bearbeiding zich echter voor het grootste<br />
gedeelte de in het gebergte wonende Batta's bezig houden.<br />
Inlandsen bestuur.<br />
_ Het bestuur van het geheele gebied berust bij eenen Sultan,<br />
die den titel voert van Soeltan Siak Sri Lndrapoera, bijgestaan<br />
door eenen Jang Bipertoewan Moeda of Onderkoning en eenige<br />
Rijksgrooten. Voorts hebben ook de afzonderlijke landschappen<br />
en kampongs hunne Hoofden, wier titels ons onbekend zijn.<br />
De gewesten ten Noorden van het eigenlijke Siak gelegen hebben<br />
hunne eigene Vorsten of Hoofden, die, hoezeer in naam aan den<br />
Sultan onderworpen, zich inderdaad geheel onafhankelijk van<br />
hem gedragen. Inzonderheid is dit het geval met de landschappen<br />
ten Noorden van de B. Asahan gelegen, welke elk eenen Vorst<br />
hebben, die den titel van Soeltan, Soeltan Besar, Toewankoe of<br />
Radja voert, en onder welke die van Béli, getiteld Toewankoe<br />
Soeltan Panglima, de aanzienlijkste is en zich ook de suprematie<br />
over Baloe Tjina en Langkat aanmatigt. In het jaar 1823 hebben<br />
de Vorsten van deze Staatjes, zonder den Sultan van Siak daarin<br />
te kennen, met het Engelsche Bestuur van Boeloe Pinang verdragen<br />
gesloten, waarbij zij zich verbonden geene vestiging van<br />
Nederlanders of andere volken in hun gebied toe te staan en geene<br />
uitsluitende handelsverdragen met hen aan te gaan !').<br />
(') Zie : ANDERSON , Acheen and the ports on the north and east coasts of<br />
Sumatra, London, 1848; en de Gids voor (850, D'. I, bl. 160 en volgg.<br />
Of op deze verdragen, die niet met het Engelsche Gouvernement maar met een<br />
ondergeschikt bestuur en door een ondergeschikt bestuur aangegaan werden<br />
eenige achl geslagen is bij hel sluiten van hel Contract lusschen den Sultan<br />
van Stak en het Nederlandsche Gouvernement, dan wel of zij toen reeds als<br />
vervallen beschouwd werden, is ons niet gebleken.
624<br />
Verhouding tot het Nederlandsche Gouvernement. "<br />
Sedert de opheffing onzer bezettingen op Sumatra's Ooslkusl<br />
en ook in Stak in 1843, was dit rijk geheel aan zich zelf overgelaten<br />
en meermalen aan binnenlandsche onlusten ten prooi<br />
Dit was ook weder het geval in 1857 ; en de Sultan, toen niet<br />
meer in staat zich tegen zijnen broeder, den Onderkoning te<br />
handhaven, begaf zich naar Singapoera om zijn rijk aan het<br />
Bntsche Gouvernement op te dragen. Toen die opdragt geweigerd<br />
werd nam Inj het aanbod van hulp aan van eenen te Singapoera<br />
gevestigde« Engelsehman, WILSON geheeten, die met eenige door<br />
hem bijeen gebragte troepen, meest Boeginezen, met goed gevolde<br />
vijanden des Sultans bestreed, doch nu daarvoor aan dezen zoo<br />
hooge e.schen deed dat de Vorst, zijne regering daardoor in gevaar<br />
gebragt keurende, ze niet konde inwilligen ; waarop WILSON zijne<br />
vorderingen gewapenderhand begon te doen gelden en den Sultan<br />
uit z.jne hoofdplaats verdreef. Deze riep toen de tusschenkomst in<br />
van het Nederlandsche Gouvernement; en hetzelfde geschiedde<br />
ook door den Onderkoning. De Resident van Riouw werd nu met<br />
een stoomschip naarÄM gezonden, en op zijne aankomst te Boekil<br />
Batoe verwijderden zich de Engelschen met hunne Boeginezen<br />
De verzoening tusschen den Sultan en den Onderkoning werd<br />
spoedig bewerkt, en den 19*« Junrj een verdrag van vriendschap<br />
handel en scheepvaart tusschen Nederland en Siak gesloten, waarna<br />
de Resident naar Riouw terug keerde. Weldra echter vesti-de<br />
WILSON zich weder te Kalapa Bali op BangkaUs, hetgeen eene<br />
nieuwe zending van dien Resident derwaarts ten gevolge had<br />
die er in slaagde aan dezen onwettigen staat van zaken zonder<br />
aanwending der medegevoerde gewapende magt een einde te<br />
maken; daar WILSON met de zijnen zich van het eilandje<br />
verwijderde voor dat de hun daartoe gestelde termijn verstreken<br />
was Deze nieuwe bemoeijing ran het Gouvernement met de<br />
Siaksehe aangelegenheden had ten gevolge dat de Sultan in<br />
overeenstemming met den Onderkoning en verdere Rijksgrooten<br />
het rijk van Siak en Onderhoorighedeu aan het Nederlandsche<br />
Gouvernement opdroeg; welke opdragt den SI«*»December 1857<br />
werd aangenomen en den 1*« Febraarij 1858 gevolgd door een<br />
nader contract waarbij dat rijk erkend werd te zijn een gedeelte<br />
van Nederlandsch Indië en als zoodanig onder de opperheerschappij<br />
van Nederland geplaatst. Op het eiland BangkaUs is een
'fy&y yr
yy?/ /-yyy ^j- y r y-^j ^*<br />
/-yJ s J. ^ yyy\ y -.; y *~-+<br />
y/*? y ? ^ry~y s? rt * t, z^'-ce^<br />
fs>- y ^ y *s<br />
y-r t ^ ^ y<br />
y*<br />
yyz^, ^ yt^y^ y^<br />
- ^^- y- y—z*<br />
yg^&<br />
^Vy yZt^S'g "«? yy y^y,<br />
* € f^ r-
625<br />
Nederlandsche post en mihtaire bezetting gevestigd en eenigen tijd<br />
Stnd ler 1 h00fC, ï ,atS **' deze ^^gen -orden derwaarts<br />
gedetacheerd van Riouw, tot welke Residentie deze nieuwe bezitting<br />
gerekend wordt te behooren.<br />
Het burgerlijk bestuur is opgedragen aan eenen te Siak gevesigden<br />
Adsistcnt Resident, eenen Controleur, eenen Inlandschen<br />
Djaksa en verder benoodigd minder personeel<br />
Onze vestiging aldaar begint aanvankelijk eenen gunstigen invloed<br />
uit te oefenen op het handelsverkeer in de plaatsen aan de<br />
Brouwer-straat gelegen, en op de vermindering der aanhoudende<br />
geschillen tusschen de Vorsten en Hoofden en hunner onderdrukking<br />
van de bevolking. Verscheidene gedeelten van het rijk blijven<br />
echter nog alle onderwerping aan den Sultan weigeren O.<br />
DERDE AFDEELING.<br />
DE ONAFHANKELIJKE RIJKEN.<br />
A. HET RIJK ATJIH .<br />
§ 1. Ligging, grenzen, natuurlijke gesteldheid, voornaamste<br />
plaatsen, voortbrengselen en handel.<br />
ligging, grenzen, grootte.<br />
Het Atjinesche rijk beslaat het Noordelijk gedeelte van Sumatra,<br />
on fot, v n gS d V Vestk " st Zu Wwaarts uit tot aan Sebadi,<br />
op 2 53 N.B., waar het aan de Residentie Tapanoeli grensten<br />
langs de Oostkust tot aan het riviertje Tandang bij de kaap'<br />
van dien naam op ongeveer 4°25'N.B., waardoor het van het tot<br />
Stak behoorende landschap Tandang geseheiden wordt. Binnen<br />
s lands grenst het aan de eveneens tot Siak behoorende landschapwonfTT<br />
l ° e Tfma en mi - Hoewel door deze B»«£<br />
«ordt afgebakend wat men thans door het Atjinesche rijk verstaat<br />
vormen z,j echter geene strenge afscheiding van de Atjinesche'<br />
bevolking, die daar zeer met de naburige stammen vermengd is<br />
terwijl van een eigenlijk-gezegd rijksgebied van den Sultan geené<br />
spraak kan zijn, gelijk later zal blijken (bl. 631 en 632).<br />
(') Regeringsverslag over 1858.<br />
Neïyyf^y;:T<br />
over ' iil ^vindt *«> b het Tijdschr ,oor<br />
«eer», mdie, 1838 en 18a9, en in ANDEBSON, Achten and the ports on th,<br />
north and east coasts of Sumatra. London 1848<br />
1
626<br />
Vroeger was Atjih een zeer magtigc staat. In het begin der<br />
17 de eeuw strekte het zijn gebied uit langs de W T estkust tot aan<br />
Bengkoelen, en langs de Oostkust tot Kampar; terwijl ook de<br />
binnenlanden gedeeltelijk er aan schatpligtig waren, en een aanmerkelijk<br />
gedeelte van het schiereiland Malaka zijne opperheerschappij<br />
moest erkennen. Langzamerhand hebben zich echter de<br />
Zuidwaarts van het tegenwoordige Atjinesche gebied gelegene<br />
gewesten benevens Malaka aan die overheersching onttrokken ;<br />
hetgeen wanbestuur en binnenlandsche onlusten in Atjih hun'<br />
gemakkelijk maakten.<br />
Eene naauwkeurige opgave der grootte van dit rijk is ons niet<br />
bekend. MELVILL ('I schat haar op 924 D mijlen ; maar het blijkt<br />
niet duidelijk tot hoever hij daarbij de grenzen langs de Oostkust<br />
uitstrekt.<br />
Natuurlijke gesteldheid.<br />
Van de natuurlijke gesteldheid van dit gedeelte van Sumatra<br />
is zeer weinig bekend, daar nagenoeg alleen de kustplaatsen<br />
door Europeanen bezocht zijn. Men weet echter dat het geheel<br />
met bergen, gedeeltelijk van vulkanischen aard, bezet is, die zich,<br />
behalve in het Zuid-Oostelijk gedeelte, bijna overal tot onmiddellijk<br />
aan zee uitstrekken, en waarvan de voornaamste toppen<br />
vermeld zijn op bl. 437 en 440.<br />
De rivieren zijn dus ook van u einig belang, als men de rivier<br />
van Singkel (bl. 458j uitzondert, welke na de in bezitneming van<br />
die plaats door de Nederlanders (bl. 64) niet meer tot Atjih behoort.<br />
Wel zijn zij zeer talrijk, doch hebben alle slechts een zeer<br />
beperkten loop en snellen stroom, waardoor zij nagenoeg geheel<br />
onbevaarbaar en alleen aan de monding als havens bruikbaar zijn;<br />
terwijl bovendien de voor haar liggende banken en de hevige<br />
branding de nadering bezwaarlijk maken. De voornaamste zijn :<br />
Aan de Westkust van het Zuiden af :<br />
De rivier van Asahan (wel te onderscheiden van de gelijknamige<br />
rivier aan de Oostkust), welke'twee monden heeft, van<br />
welke de Zuidelijkste Koewala Toewah en de Noordelij kste Koewala<br />
Asahan heet.<br />
De rivier van Ijaboean Hadji ; en<br />
De rivier van Mangin.<br />
{') Moniteur des Indes, 184$, pag. 48.
627<br />
Aan de Noordkust van het Westen af-<br />
De rivier van Atjih, welke drie mondingen heeft; de reo-ter<br />
U * T ; d : y *V. e» "e middelste de Groote rliel<br />
ptribeti-biir 6 is een eind iandwaarts in «- kiei -<br />
Verder, de rivieren van Pedir, van Ä*r«y, van ,/>, Laboe<br />
van Pasangan, en van &««. " ' * ° ê '<br />
Aan de Oostkust van het Noorden af-<br />
De Prahoe IIa welke bij de kanp van dien naam in zee valt en<br />
ell y t d001 ', het Vlakke gedeelte des lands »troomende<br />
eenen uitgestrek eren loop heeft, en bij kaap Koewala Langsa<br />
m zee valt. In hare nabijheid bevinden zich nog verscheidene<br />
kleinere rmeren, wier namen ons onbekend zijn.<br />
Voornaamste plaatsen.<br />
De meeste Atjinezen wonen langs de kusten, waar eene meni-te<br />
kampong ; afstand van ^ ^ ^ ^<br />
De binnenlanden schijnen zeer schaars bevolkt te zijn, hetgeen<br />
af te leiden is uit de geringe hoeveelheid zout welke derwaarts<br />
bekend" n ' bmnen ! andsche k a m P^ «3« volstrekt niet<br />
bekend. De voornaamste kustplaatsen zijn :<br />
Atjih de hoofdplaats en residentie van den Sultan, gelden<br />
op den Noord-Westelijken uithoek des lands aan den mond der<br />
nvier vznAJjih, aan welks regterzijde eene kleine aarden redoute<br />
ia opgeworpen, die met eenige stukken geschut bewapend is<br />
1 Ï 1S Va " ri" 18 belanS ' en de WOni "S des Sultans zeer<br />
v vallen; men vmdt er eene moskee, een als heilig beschouwd<br />
giat en eene woning voor mannelijke weezen, die daar onderhouden<br />
en onderwezen worden. De reede is goed doch tegen<br />
Noord-Westewinden slechts gebrekkig gedekt door de eilandjes<br />
lel, P -f mS ' f y e " eeni S e kl «-re, welke op eenigen<br />
atstand uit den wal liggen.<br />
*Jr 'r . Z ; i ;!; ïaar,s s y vimU men hnss de Westkust : *ww<br />
Koet, lelok Glompong, Riga,, AmMde> ^ ^ ^ . ^<br />
Soesoe, felapoe, Mangm, Laboe«, Hadji. Moefti, Tampat Toen-o,,<br />
Asahan, Koeicala Toewah, Bakongan en Sebodi; welke gezamenlijk<br />
J->e Peperhavens genoemd worden.<br />
Aan de Noordkust liggen van het Westen naar het Oosten<br />
fedir, Boeroeng, Ajer Laboe. Pasangan, Samoi en Pasir, de
628<br />
beide laatste aan de Baai van Samoi; en aan de Oostkust,<br />
Prahoe IIa.<br />
De meeste van deze plaatsen liggen aan riviertjes, welke van<br />
haar hunnen naam ontleenen.<br />
Voortbrengselen en handel.<br />
De natuurlijke voortbrengselen des lands zijn hoofdzakelijk<br />
dezelfde als in de overige gedeelten van Sumatra: van de inzameling<br />
van olifants-tanden wordt hier echter geen werk gemaakt.<br />
Stofgoud van zeer goede hoedanigheid wordt vooral in het<br />
Zuiden van Atjih verzameld en grootendeels te Analaboe aangebragt.<br />
Pinang-noien, die in het Noordelijk gedeelte des rijks in groote<br />
menigte groeijen, worden meest naar Poeloe Pinang en China<br />
uitgevoerd.<br />
Koffij wordt, vooral in den omtrek van Telok Glompong, alleen<br />
voor den uitvoer geteeld.<br />
Tabak wordt overal aangeplant, doch alleen voor eigen gebruik.<br />
Rijst wordt aangekweekt voor eigen gebruik ; slechts op enkele<br />
plaatsen, zoo als te Pedir, wordt zij uitgevoerd; daarentegen<br />
wordt ook van Nias veel rijst ingevoerd.<br />
Zout wordt overal langs de kust door uitdampiug van het<br />
zeewater vervaardigd, doch slechts tot eigen gebruik. Het vervoer<br />
geschiedt alleen naar de binnenlanden, in wier behoefte nog<br />
somtijds door den aanvoer van buitenlandsch zout moet voorzien<br />
worden.<br />
Verreweg het voornaamste voortbrengsel en handels-artikel<br />
is de Peper, die in zeer groote hoeveelheid aangekweekt en<br />
jaarlijks bij duizende pikols uit elke der Peperhavens uitgevoerd<br />
wordt.<br />
Ingevoerd worden: zijde, katoen, lijnwaden, ijzerwaren,<br />
opium, rijst en zout.<br />
De handel geschiedt gedeeltelijk door ruiling van waren ; de<br />
Atjinezen ontvangen echter liever Spaansche matten, en bepaaldelijk<br />
de zoogenaamde Pilaar-matten. Zij hebben ook eene eigene<br />
koperen munt, zijnde duiten, van welke 180 voor eene Spaansehe<br />
mat gelden; eene tinnen en eene gouden munt van Atjih worden<br />
vermeld in het Tijdschr. voor Indische taal-, land- en volkenkunde,<br />
D'. V, bl. 313 en VI, bl. 463.
629<br />
§ 2. Bevolking.<br />
Afkomst, verdeeling, godsdienst, karakter, taal.<br />
De Atjinezen, wier getalsterkte niet bekend doch doorJUNGUUHN<br />
op 500000 zielen geschat is (bl. 115), behooren tot het Maleische<br />
ras. Het verschil, dat tusschen de eigenlijke Maleijers en do<br />
Atjinezen bestaat, wordt toegeschreven aan de vermenging van<br />
deze laatsten met inboorlingen van de vaste kust van Indië, die<br />
reeds voor eeuwen door handelsbelang hierheen zouden gelokt<br />
zijn. Zij zijn over het algemeen groot en welgemaakt, doch hebben<br />
in hun gelaat een trek van valschheid, welke hun een onaangenaam<br />
voorkomen geeft.<br />
De bevolking van het rijk Atjih kan onderscheiden worden in<br />
eigenlijke Atjinezen, Pedirezen en Maleijers. De Atjinezen, thans<br />
over het geheele rijk verspreid, zijn verdeeld in drie afdeelingen<br />
of stammen, welke naar het aantal Moekims of Sagi's (gemeenten),<br />
dat zij oorspronkelijk bevatten, Be XXII, Be XXV en Be XXVI<br />
Sagi's genoemd worden ; de eerste woont grootendeels in het<br />
binnenland; de beide laatste langs de kusten. De Pedirezen zijn<br />
afkomstig van het aan de Noordkust gelegene Pedir, dat vroeger<br />
een vrij magtigen staat vormde ; zij bewonen nog grootendeels<br />
de Noord- en Noord-Westkust, en onderscheiden zieh van de<br />
eigenlijke Atjinezen door eene donkerdere huidkleur. De Maleijers,<br />
uit de Zuidelijkere kustlanden afkomstig, wonen in het Zuid-<br />
Westelijk gedeelte des rijks (Analaboe, Laboeaii Hadji, Tampat<br />
Toewan, Asahan, enz.) en onderscheiden zich in twee afdeelingen,<br />
Be XII en Be VII Moekats (Duizendtallen) ; zij hebben grootendeels<br />
de Maleische zeden en gebruiken behouden.<br />
Zij zijn in naam Mohammedanen, en bij hen werd het eerst op<br />
Sumatra het Islamisme ingevoerd (bl. 495); evenwel betrachten<br />
zij zelfs de uiterlijke plcgtigheden dier godsdienst zeer gebrekkig,<br />
en heeft deze op hun gedrag niet den minsten invloed. Ten<br />
opzigte van hunne zedelijkheid staan zij in eenen slechten naam,<br />
en worden afgeschilderd als wellustig en verslaafd aan amfioenschuiven,<br />
hanengevechten en dobbelspelen. Niet gunstiger wordt<br />
hun karakter geteekend, als trotsch, wispelturig, achterhoudend,<br />
trouwloos, verraderlijk, wraak-en moordzuchtig; en moge dit<br />
al in sommige opzigten overdreven wezen, zeker is het althans<br />
dat zij als handelaars volstrekt niet te vertrouwen zijn.
630<br />
De taal is een tongval van het Maleisch doch met vele vreemde<br />
woorden vermengd ; in het Zuidelijk gedeelte des rijks wordt<br />
het Maleisch zuiverder gesproken. Het letterschrift is het Arabische.<br />
Kleeding, wapenen, woningen, levenswijze,<br />
De kleeding der mannen, welke zij gewoonlijk op hun twaalfde<br />
of dertiende jaar beginnen te dragen, bestaat in een lang wit linnen<br />
of zijden kleed, bij wijze van sarong om de heupen geslagen en<br />
met eenen buikband van dezelfde stof bevestigd ; hieronder wordt<br />
een wijde broek, meestal van zijde , gedragen, die in den Archipel<br />
bekend is onder den naam van Seloear Atjih (Atjinesche broek);<br />
het boyenlijf blijft veelal naakt, doch wordt somtijds bedekt met<br />
eene zijden of chitsen tot de heupen reikende badjoe met korte<br />
mouwen, ofwel met een lap wit linnen, die los over de schouders<br />
^ geslagen wordt; het hoofd wordt gedekt met een klein mutsje,<br />
' waarom de aanzienlijken een linnen of zijden lap, somtijds met<br />
goud geborduurd, bij wijze van tulband slingeren. De kleeding<br />
(1er vrouwen is eveneens, behalve dat zij liet hoofd alleen buiten<br />
's huis met een stuk wit linnen bedekken.<br />
De mannen zijn steeds gewapend met ontbloote krissen, kle'toangs<br />
en zwaarden, pieken, geweren en houten schilden; ook<br />
hebben zij Ulla's en zwaar geschut. In het behandelen der wapenen,<br />
en vooral der vuurwapenen, moeten zij echter niet zeer<br />
bedreven zijn en ver bij de Maleijers ten achter staan.<br />
Hunne kampongs zijn of door eene houten schutting {pagar)<br />
of door eenen aarden, met lamboe doeri beplanten, wal omgeven.<br />
De huizen staan digt bij elkander op palen, zijn van planken<br />
gebouwd, met atap gedekt, langwerpig van gedaante, en bestaan<br />
gewoonlijk uit eene breedr vo<strong>org</strong>nlerij en twee of drie vertrekken,<br />
waarin groote onzindelijkheid heerscht. De slaapplaats is afgescheiden<br />
door linnen of chitsen gordijnen (tabir); overigens bestaat<br />
het huisraad hoofdzakelijk in een paar matten om op te<br />
zitten, en eenige'potten tot bereiding der spijzen. De pasars of<br />
marktplaatsen langs het strand bestaan uit eene of meer rijen<br />
kleine huizen, alle onder één dak gebouwd, waarin al wat zoodanige<br />
plaats oplevert te verkrijgen is.<br />
De gewone spijs is rijst met groente of visch; vleesch of<br />
hoenders worden slechts bij feestelijke gelegenheden gegeten.<br />
In het algemeen verschilt de gewone levenswijze weinig van die
I<br />
i
631<br />
der Maleijers. De man houdt zich met den veldarbeid, den handel<br />
of de visschei'ij bezig; terwijl de huisselijke werkzaamheden<br />
geheel voor rekening der vrouw komen.<br />
Bestuur.<br />
Het bestuur berust in naam bij den Sultan, die te Atjili gezeteld<br />
is, en onder wien een door hem benoemde Sjahbandar<br />
alles verrigt wat den handel en het heffen der regten betreft.<br />
Het gezag van den Sultan, wien het aan middelen ontbreekt om<br />
zich te doen gelden, is echter zeer gering; en de meeste kampongs,<br />
vooral die op eenigen afstand van de hoofdplaats gelegen en door<br />
den handel tot eenen zekeren trap van bloei en sterkte gekomen<br />
zijn, erkennen zijne opperheerschappij slechts ilaauwelijk of geheel<br />
niet.<br />
Over elke der drie -%*-afdeelingen, waarin de eigenlijke<br />
Atjinezen verdeeld zijn, staan twee Hoofden, die den titel van<br />
Panglima of Toewankoe voeren, en wier waardigheid erfelijk is.<br />
Met deze zes Hoofden moet de Sultan raadplegen over alles<br />
wat hij wil ondernemen, en niet slechts hun gevoelen maar ook<br />
hunne toestemming vragen ; terwijl zij integendeel hem eenvoudig<br />
kennis geven van hetgeen zij met de mindere Hoofden hebben<br />
besloten, aan welke besluiten hij zieh moet onderwerpen. Bij deze<br />
zes personen berust ook de keuze van een nieuwen Sultan, mits<br />
uit het regerend stamhuis, en de magt om hem af te zetten wanneer<br />
hij van de landsgebruiken afwijkt of iets doet wat zij voor de<br />
welvaart des rijks nadeelig achten.<br />
Voorts heeft elke kampong een afzonderlijk Hoofd met den<br />
titel van Panghoeloe, hriam, Baloe, of ook wel dien van Radja.<br />
Ook deze Hoofden moeten over alles, wat zij ondernemen willen,<br />
eerst met hunne ouderhoorigen raadplegen eu, wanneer zij het<br />
met dezen eens geworden zijn, de zaak verder met de Panglima's<br />
overwegen.<br />
Voor zoover de eigenlijke Atjinezen betreft hebben dus deze<br />
Panglima's of Toevvankoe's het meeste gezag; doch ook hun<br />
invloed hangt grootendeels af van hunne persoonlijke hoedanigheden<br />
of van hunnen rijkdom en van de middelen, waarover zij<br />
dien ten gevolge kunnen beschikken. Bij de Pedirezen en Maleijers<br />
staat elke kampong nagenoeg op zich zelve en beschouwt<br />
zich zoo goed als onafhankelijk van alle hooger gezag.
632<br />
Bij de hierboven genoemde Hoofden berust ook in naam de<br />
handhaving van het regt; maar slechts zelden wordt hunne<br />
tusschenkomst daartoe ingeroepen. Elk man beschouwt zich als<br />
zijn eigen regter; en daar zij altijd gewapend zijn, worden<br />
hunne geschillen ook meestal dadelijk gewapender hand beslecht,<br />
waarbij bloedverwanten voor bloedverwanten en dorpsgenooten<br />
yoordorpsgenooten partij trekken, zoodat zij gedurig met elkander<br />
in twist en oorlog leven.<br />
Het inkomen van den Sultan bestaat in een regt van 5 pC». deiwaarde<br />
van alle goederen, welke ter hoofdplaats Atjih worden<br />
ingevoerd, en in de belastingen welke in de
633<br />
B. DE ONAFHANKELIJKE BATTA-LANDEN.<br />
§ 1. Ligging, grenzen, natuurlijke gesteldheid, verdeeling,<br />
voornaamste plaatsen, voortbrengselen.<br />
Ligging, grenzen, grootte.<br />
De Onafhankelijke Batta-landen zijn ingesloten ten Westen door<br />
de Eesidentie Tapanoeli, en aan de andere zijden door de onderhoorigheden<br />
van het rijk Siak; namelijk: ten Noorden door de<br />
landschappen Batoe Bara en Asahan; ten Oosten door Kwaloe<br />
(Hoealoe), Paneh en Bila; ten Zuid-Oosten en Zuiden door Koeboe..<br />
De Noordelijke grens is de B. Asahan (bl. 619) en verder de<br />
Noordwaarts loopende bergrug, waarop deze ontspringt; de<br />
Zuidelijke en Zuid-Oostelijke, de B. JJoeroemon; de Westelijke,<br />
het gebergte dat de Eesidentie Tapanoeli bepaalt; de Oostelijke is,<br />
zooverre ons bekend is, niet naauwkeurig afgebakend(').<br />
Eene naauwkeurige opgave der grootte van dit gedeeltelijk<br />
nog geheel onbekende land bestaat niet. JUNGHUHN berekent<br />
de oppervlakte van het Zuidelijke door hem bezochte gedeelte op<br />
3805'/,, D minuten of ruim 236'/2 D mijlen, die van het Noordelijke<br />
niet bereisde gedeelte op 4200 D minuten of 2 6 3 '/4 D mijlen,<br />
dat is te zamen 8005 1 /, minuten of nagenoeg 500 D mijlen.<br />
Hieronder zijn niet begrepen de door Batta's bewoonde landen,<br />
welke thans tot de Eesidentie Tapanoeli behooren (bl. 457);<br />
met inbegrip van deze zouden de Batta-landen zich uitstrekken<br />
over eene oppervlakte van 12013 O minuten of nagenoeg<br />
750 D mijlen.<br />
De hierboven aangegevene grenzen maken echter niet overal<br />
eene scherpe afscheiding tusschcn de Batta's en de Maleijers uit.<br />
Althans de bergstrekon van het landschap Eoeboe. meer Zuidwaarts<br />
tasschen de bronnen van de B. Boeroemon en de B. Koeboe gelegen<br />
en aan het Zuid-Oosten der Eesidentie Tapanoeli en het Noord-<br />
Oosten der Eesidentie Padang (Landschappen Raw en Mapat<br />
Toenggoel) grenzende, zijn ook volgens JUNGHUHN door echte<br />
Batta's bewoond, hoewel hij dat gewest niet meer tot de eigenlijke<br />
Batta-landen durft rekenen. Ook in de landschappen, die deze ten<br />
Noorden en Oosten begrenzen, wonen nog vele Batta's (bl. 622).<br />
(') Deze grensscheidingen vloeijen voort uit de bepaling van hel gebied van<br />
Siak, voorkomende in bet Reijermijsveislag over 1858.
634<br />
Natuurlijke gesteldheid.<br />
De overvloedige regen, die bijna dagelijks in meerdere of<br />
mindere mate valt, en de gematigde warmtegraad, die althans<br />
in de bovenlanden heerscht, zijn aan de vruchtbaarheid van den<br />
bodem allezins bevorderlijk. De veelvuldige en eensklapsche<br />
afwisselingen van het weder zijn echter voor den groei van onderscheidene<br />
gewassen, inzonderheid van vruehtboomen, en ook<br />
voor de gezondheid van den mensch nadeelig.<br />
Het grootste Zuidelijk gedeelte des lands is bezet met eene<br />
menigte bergketenen, die zich van het centraal-gebergte van<br />
Sumatra (dat hier nergens 3000 v'. bereikt en gemiddeld slechts<br />
2000 v*. hoog is) Oostwaarts uitstrekken, met langzamerhand<br />
afnemende hoogte op sommige plaatsen nagenoeg tot aan de Oostkust<br />
reiken, en talrijke dalen van meerdere of mindere grootte<br />
insluiten. Het Noord-Westelijk gedeelte daarentegen vormt eene<br />
uitgestrekte, slechts door betrekkelijk geringe oneffenheden afgebrokene,<br />
bergvlakte, wier Zuidelijk uiteinde 3740 v*. boven<br />
den zeespiegel ligt, terwijl zij in het Noorden tot 4500 v*. rijst.<br />
De bergruggen zijn meest met zwaar geboomte, de dalen en<br />
vlakten met grasvelden of alang-alang bedekt.<br />
De talrijke beken, die in deze gebergten ontspringen, vcreenigen<br />
zich tot rivieren, welke alle aan de Oostkust uitwateren.<br />
De voornaamste van deze zijn :<br />
De B. Kwa/oe (Hoealoe of Eik Iloealoe), de B. Zedong, de<br />
B. Bila en de B. Boeroemon of Paneh. Over den loop van deze<br />
rivieren zie men bl. 618 en 619.<br />
Verdeeling en voornaamste plaatsen.<br />
Door JUNGHUHN is dit gedeelte der Batta-landen in de vol-<br />
gende provinciën of landschappen verdeeld, waarvan de berg-<br />
ruggen en rivieren de natuurlijke grenzen zijn :<br />
1°. ladang Lawas, groot-400 D minuten, grenzende ten<br />
Westen en Zuid-Westen aan Angkola, ten Zuiden en Zuid-Oosten<br />
aan do B. Boeroemon, en bevattende Noordwaarts het stroomgebied<br />
van deze rivier tot aan Sikoeristak, beneden hare verceniging<br />
met de E. Paneh. De voornaamste plaatsen in dit<br />
gewest, aan de B. Boeroemon of hare zijrivieren gelegen, zijn :<br />
Padang Oenaug, Sioenjang, Pertibi, Boeroemon, Tambarandja,<br />
Kadjaran of Adjorau, Soengei Boerian en Sikoeristak.
635<br />
2°. Boeroemon, groot 1135 D minuten; het bevat de boschnjke<br />
vlakte gelegen beneden Sikoeristak tusschen de B. Boeroemon<br />
en de B. Bila, en grenst ten Zuid-Westen aan Padang Lawas en<br />
ten Noorden aan de zee C). De voornaamste plaatsen, alle aan<br />
de B.Boeroemon gelegen, voor zooverre zij tot de Batta-landen<br />
behooren, zijn: Sioppo, Langa Patjang, Sisopau, Kota Pinang,<br />
Soengei Ajer Me'rah. Radja Bongso en Kampong Pinang.<br />
Van de jaren 1837 tot 1839 werden de twee bovengenoemde<br />
landschappen successivelijk door de Nederlanders in bezit genomen<br />
en militaire posten gevestigd te Pertibi, Sioppo, Kota Pinang en<br />
de door ons gestichte Benteng Bila (bl. 621). Zij heetten toen<br />
gezamenlijk Afdeeling Pertibi en waren verdeeld in de Distrikten<br />
Tamboesei, Boeroemon, Bolok, Padang Lawas, Paneh en Bila.<br />
In 1843 is echter deze Afdeeling weder geheel ontruimd.<br />
In den omtrek van Pertibi, niet ver van de zamenvloeijing<br />
der rivieren Paneh en Boeroemon, worden drie ruïnen gevonden<br />
van Boeddha-tempels van gebakken steen gebouwd.<br />
3°. Het Oostelijk gebergte van Sipirok en Silantom, groot<br />
487'/2 minuten. Dit landschap grenst ten Westen aan de tot<br />
Tapanoeli behoorende gewesten Sipirok en Silantom; ten Zuiden<br />
aan Padang Lawas, waarvan het grootendeels door de beek<br />
SoengeiDoerian gescheiden is; ten Noorden aan Tanah Hoeroeng<br />
en Tanah Rampeh, waar de bergketen Bolok (berg) Batoe Goreng<br />
de grens uitmaakt; de Oostelijke grens is niet naauwkeurig<br />
bepaald. De voornaamste dorpen zijn: Simanabon, Pagar Napa,<br />
Tapoes, Toegadoe, Sialang en Simanti Angin.<br />
4°. Tanah Hoeroeng, 200 D minuten groot. Het grenst ten<br />
Zuiden en Zuid-Oosten aan het vorige; ten Westen aan het tot<br />
Tapanoeli behoorende Silantom ; ten Noorden aan Bila, waarvan<br />
het door de E. LLoeroeng gescheiden is ; ten Oosten aan Tanah<br />
Rampeh. waar de beek Sigalagala de grens uitmaakt. De voornaamste<br />
plaatsen, meest op de bergruggen gelegen, zijn: Lloeroeng,<br />
Ooedarim Baroe, Nadjoekang, Bomakinjang, Sigalagala, Mananti,<br />
Siparkot, Pagar Lampong en Tolang.<br />
5°. Tanah Rampeh of de Binnenvallei van Bila, groot 26'/2<br />
D minuten ; het is ten Noorden begrensd door de E. Bila en de<br />
(') Deze door JUNGHUHN aangegevene natuurlijke grens is echter in strijd<br />
ni'H de staatkundige verdocling, volgens welke de strandgewcsten tot Siak<br />
behooren. Zie bl. 613 en 614.
636<br />
E. Sigalagala, ten Westen door de E. Sigalagala en den B. Batoe<br />
Goreng, ten Zuiden en Oosten door de langzamerhand in heuvelrijen<br />
overgaande bergruggen, die van den B. Batoe Goreng uitgaan.<br />
De voornaamste dorpen zijn: Tapoes, Pangihit, Pagar<br />
Bjaba en Silongaling.<br />
6°. Tobah (het Plateau van Tobah), 637 1 /, D minuten groot,<br />
beslaat eene nagetloeg effene bergvlakte, die 3740 v'. boven den<br />
zeespiegel ligt. Het grenst ten Zuiden aan den Noordelijken voet<br />
van den B. Bsaoet (bl. 437) in Silantom; ten Westen en Zuid-<br />
Westen aan het tot Tapanoeli behoorende landschap Silindong ;<br />
ten Noorden aan het onbekende Noordelijk gedeelte der Battalanden<br />
; ten Noord-Oosten en Oosten aan Boven-Bila, waarvan<br />
het gescheiden is door een lagen bergrug, die gedeeltelijk B. Gadjah-gadjah<br />
en Silatoean heet. Dit sterk bevolkte gewest telt eene<br />
zeer groote menigte dorpen. In het Zuidelijk gedeelte liggen<br />
onder andere: Bandar Nahor, Loempen Tjinaga, Pinanga, Hoeta<br />
Toean, Loempen Tanjong, Loempen Tjermin, Kiri Andja, Sikotam,<br />
Siladolok, Goenoeng Porotong of Barita, Sossor en Sipahoeter. Van<br />
de Noordelijkere zijn de namen niet bekend.<br />
7°. Boven-Bila, 581 '/., D minuten groot, bevattende het middengedeelte<br />
van het stroomgebied van de E.Bila, en begrensd:<br />
ten Zuid-Westen en Westen door Tobah; ten Zuiden door de<br />
E. Bila en de E. Lloeroeng; ten Noorden, Noord-Oosten en<br />
Oosten door eene vrij hooge en lange bergketen, Be bergketen van<br />
Bila genaamd, welke zich Oostwaarts van het Plateau van Tobah<br />
uitstrekt. Het aantal dorpen, waai van ons de namen echter onbekend<br />
zijn, wordt op zestig geschat.<br />
8°. Beneden-Bila, 337Va ^ minuten groot; het bevat het<br />
stroomgebied van de beneden-i?z7« tot aan zee, en wordt begrensd :<br />
ten Zuid-Oosten en Oosten door de E. Bila; ten Zuid-Westen<br />
door een deel der Bergketen van Bila ; en ten Noord-Westen<br />
door eene lijn, welke zieh van Tandjong Ledong Zuid-Westwaarts<br />
tot aan die bergketen uitstrekt. Langs de rivier bevinden zich<br />
verscheidene dorpen, van welke Bandar Bila op den linker-oever<br />
het voornaamste is.<br />
Dit gewest behoort staatkuudig geheel of althans grootendeels<br />
tot het rijk Siak.<br />
9°. Liet Noordelijke onbekende, deel der Batta-landen, zich<br />
Noordwaarts uitstrekkende van de bovengenoemde landschappen
637<br />
tot Asahan en Batoe Bara (bl. 633) en Westwaarts tot aan het<br />
tot Tapanoeli behoorende landschap Singkel. Omtrent dit gedeelte<br />
zijn slechts zeer oppervlakkige berigten bekend, welke aan<br />
JUNGHUHN door eenen Eadja van Angkola werden medegedeeld<br />
en slechts twee landschappen betreffen : Tanah Kicaloe {Hoealoe)<br />
en Eik Baho of Bau. Het eerste ligt ten Noorden van Boven-Bila,<br />
Waarvan het door de Bergketen van Bila gescheiden is, en strekt<br />
zich voorts tusschen de rivieren Kicaloe en Ledong tot aan de<br />
Oostkust uit; dit landschap is geheel of grootendeels eene onderhoorigheid<br />
van het rijk Siak. Het tweede is de Noord-Westelijkste<br />
bergvlakte, en ontleent zijnen naam aan een Meer {Eik), Baho of<br />
Bau geheeten, dat minstens 4000 v 4 . boven den zeespiegel ligt<br />
en eene lengte van 4 of 5 uren bij eene breedte van omtrent één<br />
Ottr heeft; er liggen vier of vijf kleine eilandjes in, en het bevat<br />
veel viseh en schildpadden. Eondom dit meer liggen vele dorpen.<br />
De geheele omtrek is met rijstvelden bedekt, en alle wouden zijn<br />
er uitgeroeid, zoodat de bevolking zelfs Alang-alang tot brandstof<br />
moet bezigen.<br />
Voortbrengselen,<br />
De voornaamste voortbrengselen uit het plantenrijk zijn : rijst,<br />
die zoowel op sawahs als op ladangs gekweekt wordt; djagoeng;<br />
onderscheidene aardvruchten (Gadoeng, Kaladi, enz.); peulvruchten<br />
; tabak; Spaansche peper; gewone peper zeer weinig; een<br />
weinig sirih in het binnenland; en kapas; deze allen worden met<br />
meer of minder z<strong>org</strong> aangekweekt. Zonder aankweeking vindt<br />
men den am2
638<br />
§ 2. Bevolking.<br />
Sterkte, afkomst, karakter, beschaving, godsdienst.<br />
De sterkte van de bevolking der in de vorige § vermelde landschappen<br />
wordt door JUNGHUHN op 106500 zielen berekend<br />
Zij maakt een der hoofdstammen uit van het Batta-ras, welks<br />
uiterlijk voorkomen op bl. 105 is beschreven, en had volgens<br />
hare overleveringen het Plateau van Tobah oorspronkelijk tot<br />
woonplaats. Hoe, wanneer of van waar zij daar gekomen is<br />
ligt ten ecnenmale in het duister; maar men mag aannemen<br />
dat zij zich reeds in de eerste helft der 12^ eeuw aanmerkelijk<br />
Zuidwaarts had uitgebreid, zoodat de Maleijers van het Menangkabawsche<br />
rijk tegen haar stieten en bij hunne uitbreide<br />
genoodzaakt werden Zuid-Oostwaarts naar de kustvlakte te<br />
trekken en naar Singapoera en het schiereiland Malaka over te<br />
steken.<br />
Het karakter der Batta's heeft zonderlinge tegenstrijdighedenen<br />
hunne beschaving staat op eenen zeer eigenaardig«! trap die'<br />
schoon met met den toestand van eenige Europesche natie té<br />
vergelijken, echter niet laag te noemen is. Wij nemen daaromtrent<br />
de woorden van JUNGHUHN overCi : «Zij hebben een eigen schrift<br />
vervaardigen boeken, en hebben vaste wetten, die gedeeltelijk<br />
zeer gepast zijn en altijd gestreng worden opgevolgd. Zij zi n<br />
zacht van karakter, zeer goedaardig, dankbaar voor genotene<br />
weldaden, goede vrienden en onkreukbaar in hunne trouw zij beminnen<br />
de muzijk en zijn geneigd tot stille bezigheden en vreedzame<br />
kunsten; zij weven fraaije kleederen, bouwen groote en<br />
sterke huizen met kunstig snijwerk aan de balken, verstaan de<br />
kunst om metalen te bearbeiden en zamen te smelten en voorwerpen<br />
uit ivoor te draaijen; zij zijn niet blind-woedend in<br />
hunne hartstogten, maar overwegen alles wat zij doen; zij doen<br />
elke gewigtige handeling door eene gepaste rede voorafgaan<br />
beraadslagen over algemeene belangen in openbare volksvergadermgen<br />
en- eten menschenvleesch.» Hunne eerzucht wordt<br />
zelden opgewekt; evenwel ontbreekt het hun niet aan een zeker<br />
eergevoel. Z,j zijn driftig en wraakzuchtig, onverzadelijke dobbelaars,<br />
zeer hebzuchtig, en verregaand lui, zoodat zij allen<br />
(') Die Batta-lrinder, Tb. II, S. 275.
639<br />
arbeid, die niet volstrekt noodig is tot voorziening in hunne<br />
behoeften, als een ondragelijken last beschouwen. Zij zijn tot<br />
sterken drank geneigd doch afkeerig van opium-rooken, bijgeloovig,<br />
halstarrig, openhartig, opregt, deelnemend, gastvrij<br />
en gezellig. Persoonlijke moed kan hun niet geheel ontzegd<br />
Worden, en de zucht om geschillen gewapenderhand te beslissen<br />
is vrij algemeen. Van de zeevaart hebben zij een bepaalden<br />
afkeer l').<br />
Van de llindoe-eerdienst, die blijkens de ruïnen in vroegere<br />
eeuwen althans in de Zuidelijke Batta-landen geheerscht heeft,<br />
komen thans in de godsdienst der Batta's slechts weinige sporen<br />
meer voor; en ook het Islamisme, hetwelk de Padri's getracht<br />
hebben daar met geweld van wapenen in te voeren (bl. 62),<br />
heeft bij hen geene wortelen geschoten. Hoewel de godsdienstbegrippen<br />
in onderscheidene landstreken schijnen te verschillen,<br />
komen deze toch overal daarin overeen dat zij ten hoogste bijgeloovig<br />
en niets meer dan een grof fétichisme zijn. De Batta's<br />
gelooven in het algemeen aan eene menigte godheden of geesten,<br />
die niet alleen in de bovenwereld maar ook op aarde in allerlei<br />
voorwerpen huizen. De opperste der goede geesten, of het goede<br />
beginsel, is Bibaia (welke naam aan het Indische Bewata doet<br />
denken), die onderscheidene mindere geesten in zijne dienst heeft;<br />
hij spoort aan tot het goede, doch laat het kwade toe maar straft<br />
het. Het hoofd der booze geesten, of het kwade beginsel, is<br />
Antoe Perboeroe of N amor a Sétan, die insgelijks verscheidene<br />
onderhoorigen heeft en de oorzaak van alle kwaad is. Eene<br />
mindere klasse van booze geesten zijn de Begoe's, die de oorzaak<br />
van alle krankheden zijn. Ook de onsterfelijk gewordene voorouders<br />
worden als goede geesten, onder den naam van Soemangot,<br />
vereerd H. Veel eer wordt echter aan deze geesten niet bewezen.<br />
Tempels zijn er niet, en ook geene eigenlijk-gezegde priesters,<br />
ttaar alleen wigohelaars en geesten-bezweerders (Bato's en Si<br />
Basso's), die tevens geneesheeren zijn, dat is, door bezweringen<br />
de booze geesten trachten te verdrijven.<br />
(') Indisch Archief, 1849, U'.H, bl. 93. JUNGHUHN, t.a.p. S. 237.<br />
(«) JuNGHUliN, t.a.p. S.246. Ind. Arch., t. a. p. bl. 92. Tijdschr.v. Neêrl.<br />
Indië, 1S46, D'.II, bl. 292. Bijdragen lot de taal-, land- en volkenkunde<br />
van Neêrl. Indië, 18S8, bl. 288.
640<br />
Kleeding, wapenen, woningen, huisraad, levenswijze.<br />
De kleeding, die men eerst met het zevende of achtste levensjaar<br />
begint te dragen, wordt vervaardigd uit katoenen stoffen, welke<br />
gedeeltelijk door hen zelven geweven, gedeeltelijk ingevoerd<br />
worden. Zij bestaat bij den gemeenen man eenvoudig in eene<br />
wijde broek, die tot aan de knieën reikt (seroar); bij de vrouwen<br />
uit een kleedingstuk gelijk de Maleische sarongs, dat naar zijne<br />
meerdere of mindere lengte Koppo-Koppo of Horri heet en met<br />
een buikband of gordel (Ilohos of Pamonling) om de middel<br />
wordt vastgehouden. Ongehuwde meisjes bedekken zich veelal<br />
ook de borst. De Koppo-Koppo wordt ook door de Hoofden in<br />
plaats van de broek gedragen. Arme lieden vervaardigen deze<br />
kleedingstukken uit boomschors, die door weeken en kloppen<br />
zeer zacht en buigzaam wordt gemaakt. Voorts heeft men nog<br />
eene soort van shawl, naar hare mindere of meerdere grootte<br />
en kostbaarheid Kajin djelimoet of Hal ik tollang geheeten, die<br />
gewoonlijk even als de Maleische selimoet (bl. 476) los over den<br />
schouder geslagen, doch bij koude als mantel gebruikt wordt.<br />
Bij de Hoofden heet dit kleedingstuk Bjoekia Sampa en is dan<br />
met een rand van koralen versierd, welke het onderseheidingsteeken<br />
van hunnen rang is. Het haar wordt bij mannen°en<br />
vrouwen op het achterhoofd in een knoop zamengebonden en<br />
daar met een bosje gras of bladeren versierd ; in sommige streken<br />
dragen de mannen echter ook een stuk katoen bij wijze van tulband<br />
om het hoofd gewonden. Armringen uit ivoor gedraaid of<br />
uit eene groote schelp geslepen worden alleen door de Hoofden<br />
gedragen. Ongehuwde meisjes dragen als sieraad om den hals,<br />
de beneden-armen en de enkels, ringen van zwaar koperdraad,'<br />
welker aantal verschilt naar haren rang en rijkdom, en ook<br />
koralen, koperen of tinnen oorsieraden ; al deze opschik wordt<br />
echter afgelegd zoodra zij huwen.<br />
De wapenen zijn : de Roedoes, een lang kapmes ; de Sewa (Mal<br />
siwaroïse'mar), een dolkmes; lansen, hetzij van hout met ijzeren<br />
punten of alleen van scherp gepunte bamboe ; lontgeweren, die zij<br />
van de Maleijers bekomen, doch waarvoor zij de kogels en het kruid<br />
-op eene zeer gebrekkige wijze zelf vervaardigen; en eenige lilla's<br />
Met de vuurwapenen gaan zij echter zeer gebrekkig om.<br />
De huizen staan op palen 6 of 8 v*. boven den grond, zijn van<br />
hout of bamboe gebouwd en meest met alang-alang gedekt;
641<br />
zij zijn langwerpig vierkant en hebben eene breedte van 10 tot 12<br />
bij eene lengte van 20 tot 24 »*.; de hoogte der zijwanden bedraagt<br />
5 v*.; het aan alle zijden ver uitstekende dak loopt spits<br />
toe en is vrij hoog. Inwendige verdeelingen worden er niet<br />
in aangetroffen. De eenige opening is de deur, die 8'/, of 4 v*.<br />
hoog is en aan de smalle voorzijde wordt aangebragt; een gebrekkige<br />
ladder van boomtakken geeft er den toegang toe. De<br />
ruimte onder de huizen dient tot varken- runder- of paarden stal.<br />
In Tobah zijn de huizen grooter, dewijl daar veelal meerdere<br />
familiën te zatnen wonen. Ook de huizen der Hoofden zijn grooter<br />
en zeer goed gebouwd; zij zijn geheel van hout, gewoonlijk<br />
in twee verdiepingen verdeeld, en de balken en stijlen met kunstig<br />
snijwerk versierd.<br />
De dorpen, Kampong of Hoela (Mal. Kota), bestaan gewoonlijk<br />
uit twee rijen huizen, die digt naast elkander met de smalle zijde<br />
naar het breede tusschenliggende pad gekeerd staan. Slechts<br />
zelden, en alleen wanneer het terrein zulks vordert, zijn zij in<br />
het rond of vierkant rondom een plein gebouwd. Alle dorpen<br />
zijn omgeven door eenen 6 of 7 v«. hoogen, aarden, met palispaden<br />
en bamboe doeri beplanten wal, waarin slechts aan de<br />
beide uiteinden eene smalle opening is gelaten. Behalve de<br />
woonhuizen vindt men in de dorpen nog magazijnen, waarin<br />
de voorhandene padi bewaard wordt, en die niet van de woningen<br />
verschillen; en Soppo's of vergaderhuizen, die in stevigheid en<br />
schoonheid de woningen der Hoofden overtreffen en dienen tot<br />
het houden van bijeenkomsten van allerlei aard, tot het herbergen<br />
van vreemdelingen, en tot het bewaren der heilige boeken, krijgsbanieren<br />
(bl. 650) en verdere kostbaarheden van het dorp.<br />
Het huisraad bestaat uit eenige aarden potten, 3 of 4 v*. lange<br />
bamboe-kokers die als watervaten en tevens als drinkbekers<br />
dienen, uit bamboe gevlochtene mandjes, een uitgehold blok<br />
met stamper om de rijst te ontbolsteren, en messen. Tot verlichting<br />
bedient men zich in de meeste landschappen van eene<br />
soort van fakkels, bestaande of uit een tak van harsrijk hout<br />
of uiteen stuk bamboe met hars gevuld; in enkele streken heeft<br />
men eene soort van lampen, zijnde een halve kokosnoten-dop<br />
of een ijzeren bakje met kokos-olie gevuld, waarin een pitje drijft,<br />
lepels, borden, kussens, voorwerpen om tot zit- of ligplaats ta<br />
dienen, en alle verdere meubelen zijn geheel onbekend.<br />
I. „
642<br />
De gewone spijzen zijn rijst, djagoeng, en aardvruchten ; zout<br />
wordt, althans in Tobah, zelden of nooit gebruikt, maar door<br />
Spaansche peper vervangen; vleesch, van welke dieren ook, en<br />
visch worden gegeten, doch alleen bij feestelijke gelegenheden.<br />
Gewoonlijk drinken de Batta's niets dan water en nu en dan<br />
palmwijn; doch wanneer zij sterken drank bekomen kunnen,<br />
is deze hun zeer welkom. De maaltijden worden gehouden des'<br />
middags ten 12 en des avonds ten 7 ure; alleen de aanzienlijkeren<br />
eten ook des m<strong>org</strong>ens ten 7 ure een weinig rijst.<br />
In het Noordelijke gedeelte der Batta-landen wordt alle arbeid,<br />
ook die op het veld, door de vrouwen verrigt, terwijl de mannen<br />
den tijd doorbrengen met tabak rooken uit lange koperen pijpen,<br />
wier grootte en zwaarte hunnen rang of rijkdom aanduiden, en'<br />
met hanengevechten of dobbelspelen. In de Zuidelijke streken doet<br />
de vrouw alleen de huisselijke bezigheden, en komt de veldarbeid<br />
voor rekening van den man. Het weven en verwen van katoen<br />
voor kleedingstukken, en het maken van buskruid wordt uitsluitend<br />
door de vrouwen verrigt. Na vier of vijf ure des middags<br />
wordt er niet meer gewerkt; en daar het dan veelal regenachtig<br />
en onaangenaam weder is, wordt het overige gedeelte van den<br />
dag binnen 's huis do<strong>org</strong>ebragt met praten en het verhalen van<br />
allerlei geschiedenissen, die bij voorkeur de Goden en Geesten ten<br />
onderwerp hebben.<br />
Bestuur en regtswezen.<br />
Elk dorp vormt eene op zich zelve staande geheel onafhankelijke<br />
gemeente, die bestuurd wordt door eenen Radja of Hoofd<br />
wiens waardigheid erfelijk is in de mannelijke linie. Zijn gezag'<br />
heeft echter in vredestijd weinig te beduiden ; daar over alle<br />
zaken door de gezamenlijke mannelijke bevolking in de Soppo's<br />
geraadpleegd wordt en, wanneer dit verzuimd is, niemand zich<br />
om de bevelen van den Radja bekreunt. W r anneer deze echter<br />
daartoe in de gelegenheid zijnde, zich willekeurige handelingen<br />
tegen zijne onderhoorigen veroorlooft, verlaten zij dikwijls hun<br />
dorp en stellen zich onder de bescherming van eenen naburigen<br />
Radja; waaruit dan veelal een oorlog voortvloeit. In oorlogstijd<br />
is het Dorpshoofd Opperbevelhebber en worden zijne bevelen<br />
stiptelijk nagekomen. Somtijds vereenigen zich dan ook wel<br />
eenige dorpen van hetzelfde landschap of denzelfden stam met<br />
elkander, en kiezen eenen hunner Radja's tot aanvoerder in den
X*% s/'Ç
643<br />
strijd tegen den gemeenschappelijken vijand. Zoodanig Opperhoofd<br />
neemt dan den titel aan van Ompoen, Soetan. Jang Bipertoewan<br />
of eenen dergelijken, en behoudt ook na den oorlog eene<br />
zekere suprematie, hoewel alleen in naam, over de verbondene<br />
kaïnpongs.<br />
De regten en pligten der Radjas zijn door de adat bepaald.<br />
Zij hebben geene vaste inkomsten, maar vinden hun bestaan<br />
in den veehandel en in de opbrengsten hunner velden, die gedeeltelijk<br />
kosteloos door hunne onderhoorigen gedeeltelijk door<br />
hunne eigene slaven bearbeid worden. Van hunne dorpsgenooten<br />
zijn zij alleen onderscheiden door hunne uiterlijke sieraden, en<br />
leven overigens met hen op den voet van volkomene gelijkheid.<br />
Zij worden beschouwd als de eigenaars van den tot een dorp behoorenden<br />
grond, waarvan gedeelten door hen aan de ingezetenen<br />
in gebruik worden afgestaan tegen eene geringe vergoeding<br />
hetzij in producten of in persoonlijke diensten. Zij mogen echter<br />
geene stukken van den grond verkoopen, maar moeten dien in<br />
zijn geheel aan hunnen erfgenaam nalaten.<br />
In sommige van de vroeger door Nederland bezette gewesten<br />
(bl. 635) begint ons Gouvernement weder eenigen invloed uit<br />
te oefenen. Zoo zijn in 1856 en 1857 aan de Hoofden der<br />
Distrikten Pertibi, Adjoran en Passir actcu van bevestiging uitgereikt,<br />
waarbij hunne verhouding tot het Gouvernement en diens<br />
onderdanen geregeld is; ter« ijl ten dien opzigte door die Hoofden<br />
wederkeerig schriftelijke verklaringen zijn afgelegd.<br />
De regtspraak geschiedt door de gezamenlijke bevolking met<br />
den Radja in de Soppo vergaderd, volgens de adat of overlevering,<br />
die echter op verre na niet in alle voorkomende gevallen voorziet<br />
en dus voor vele willekeurige uitspraken ruimte laat. De straffen<br />
bestaan in geldboeten (bij diefstal met teruggave van het ontvreemde<br />
of de waarde daarvan) of de doodstraf, waarbij in<br />
sommige gevallen de misdadiger opgegeten wordt ; doch ook<br />
deze straf kan met geld of geldswaarde worden afgekocht. De<br />
boeten komen ten voordeele van de beleedigdo of benadeelde<br />
partij ; maar daarenboven moet de veroordeelde gewoonlijk eenen<br />
buffel geven, die door hem met de gezamenlijke dorpelingen<br />
wordt opgegeten. Op moord staat de doodstraf, te voltrekken dooide<br />
naastbestaanden des vermoorden. Echtbrekers, landverraders<br />
en spionnen worden ter dood gebragt en daarna opgegeten.
644<br />
Hetzelfde wedervaart in sommige streken, vooral in Tobah en<br />
de overige Noordelijke landschappen, den vreemdeling, die ongenoodigd<br />
eene kampong binnentreedt ; hij wordt als spion beschouwd.<br />
Een vijand, die met de wapenen in de hand wordt<br />
gevangen genomen, wordt levend verslonden; in dit geval is<br />
geen afkoop mogelijk, evenmin als voor den gemeenen Batta die<br />
overspel gepleegd heeft met de vrouw van eenen Radja. Indien<br />
de dader van eenig misdrijf onbekend mögt zijn of zich door de<br />
vlugt heeft weten te redden, is de kampong waartoe hij behooit<br />
aansprakelijk voor de hem op te leggen boete.<br />
Verschillende gebruiken ('),<br />
Bij de geboorte van kinderen hebben geene bijzonderheden<br />
plaats, doch de naamgeving geschiedt met zekere plegtigheid.<br />
Als het kind eenige, bij Radja's altijd vier, dagen oud is, wordt<br />
het onder geleide van de bloedverwanten en buren naar de naaste<br />
beek gebragt en daar gebaad, terwijl de vader den door hem<br />
gekozenen naam uitspreekt. Dan keert de optogt naar huis terug<br />
en worden, naar mate van den rang en het vermogen der ouders,<br />
eenige hoenders, een varken of een buffel geslagt, waarop de bevolking<br />
van het dorp wordt onthaald; daarna wordt in de Soppo<br />
muzijk gemaakt en gedanst.<br />
Onderwijs wordt aan de kinderen niet gegeven. Het eenige<br />
wat zij, hoofdzakelijk door eigene oefening, leeren is lezen en<br />
schrijven, hetgeen nagenoeg alle Batta's kennen; alleen de kinderen<br />
der Radja's worden daarin opzettelijk onderwezen door den<br />
een of ander, die den naam van bijzondere bekwaamheid heeft en<br />
voor zijn onderrigt een geschenk ontvangt, dat meest in een stuk<br />
lijnwaad bestaat.<br />
De meisjes huwen gewoonlijk omstreeks haar 15 äe , de jongelingen<br />
omstreeks hun 17 de jaar; hoewel de toestemming deieersten<br />
geen volstrekt vereischte is, worden zij toch zelden tot een<br />
huwelijk gedwongen, Er zijn twee wettige wijzen van huwelijken<br />
bekend : het huwelijk Mangoli en het huwelijk Soemondo, welke<br />
(') In het Tijdschr. voor Neérl. Indië, 1846, D'. II, komt eene uitvoerige<br />
beschrijving voor van de wellen en instellingen der Datla's in de Afdeelingen<br />
Uandaheling en Pertibi, nelke echter in onderscheidene opziglen velschillen<br />
van de door ons groolendeels gevolgde berigten van JUNGHUHN, die zich meer<br />
de bevolking van Tobah lol lype schijnt gesteld Ie hebben.
645<br />
overeenkomen met de Bjoedjoer en Ambil Anak in Bengkoelen<br />
(bl. 544); bij het eerste verschilt de koopprijs der vrouw van 5<br />
tot 10 buffels, dat is ongeveer ƒ 90 tot ƒ 180; in de aan Tapanoeli<br />
grenzende gewesten Pertibi, Adjoran en Passir is echter door den<br />
invloed van het Nederlandsche Gouvernement in 1856 en 1857<br />
bepaald dat die koopprijs voortaan hoogstens ƒ 30 zal bedragen.<br />
Eene derde, niet door de adat bekrachtigde wijze van huwen geschiedt<br />
bij schaking, wanneer het meisje zonder voorkennis van<br />
hare ouders ontvlugt en den man naar diens woning of naar een<br />
ander landschap volgt. De tusschenkomst van een Priester, eene<br />
schriftelijke overeenkomst tusschen de beide partijen, of eenige<br />
andere plegtigheid heeft bij de voltrekking van een huwelijk geene<br />
plaats ; het is eenvoudig eene gewone handeling vau koop en<br />
verkoop; alleen wordt door den bruidegom naar mate van zijn<br />
vermogen aan zijne dorpsgenooten een klein feest gegeven. Huwelijken<br />
tusschen personen van denzelfden stam zijn door de adat<br />
verboden. Veelwijverij is geoorloofd, doch uithoofde van de duurte<br />
der vrouwen alleen bij de Radja's in zwang; doch ook dezen<br />
hebben zelden meer dan vier of vijf vrouwen, welke allen gelijke<br />
regten hebben, hoewel de oudste gewoonlijk een zeker gezag over<br />
de later genomene uitoefent.<br />
Echtscheidingen komen zelden voor, doch zijn geoorloofd. Verlangt<br />
de man te scheiden, dan zendt hij zijne vrouw eenvoudig<br />
weg; doch wanneer het verlangen daartoe van de vrouw uitgaat,<br />
moeten hare ouders of bloedverwanten haren koopprijs terug betalen,<br />
aan den man een geschenk in lijnwaad geven, en een<br />
buffel slagten om de dorpelingen te onthalen. In beide gevallen<br />
blijven de kinderen bij den man. Bij overlijden van den man<br />
wordt de vrouw het eigendom van diens broeder of, bij ontstentenis<br />
van dezen, van haren oudsten zoon of anderen naasten<br />
bloedverwant van den overledene, aan wien zij dan tot dienstbaarheid<br />
verpligt is.<br />
De begrafenis van eenen aanzienlijken Radja gaat met vele<br />
ceremoniën gepaard. Dadelijk bij zijn overlijden heffen zijne<br />
vrouwen, bloedverwanten en bekenden een luidruchtig gejammer<br />
aan; inmiddels wordt een buffel geslagt om de van alle zijden<br />
toestroomende weeklagers te spijzigen. Dan wordt door den zoon<br />
of een der naaste bloedverwanten een klein stuk gronds met rijst<br />
bezaaid, en worden arbeiders naar het woud gezonden om een
646<br />
boom te vellen uit welks stam de doodkist vervaardigd en waaraan<br />
omstreeks 14 dagen gewerkt wordt, Zoolang ligt het lijk in<br />
huis op eene laag fijn-gestooten djagoeng en rijst, en wordt<br />
dagelijks herhaalde malen met kamfer bestrooid. Als de kist gereed<br />
is, wordt het lijk in zijne beste kleederen en met al eijne<br />
sieraden voorzien daarin gelegd, de deksel er op gedaan, de naden<br />
met damar digt gemaakt, en de kist op eene kleine verhevenheid<br />
in een hoek van het huis nedergezet. Wanneer de op den sterfdag<br />
gezaaide rijst rijp geworden is, dat is na ongeveer zes maanden,<br />
wordt een buffel geslagt en diens beenderen aan de naburige<br />
Radja's gezonden, waardoor deze ter begrafenis worden uitgenoodigd<br />
en verpligt zijn elk eenen buffel met zich te brengen.<br />
Op den voor de begrafenis bepaalden dag wordt de kist op eene<br />
vrij groote, met onderscheidene deels zeer onkiesche uit hout<br />
gesnedene zinnebeeldige figuren versierde, stellaadje voor het<br />
luns geplaatst, en daarbenevens op eene rij de door de Radja's<br />
medegebragtc buffels; de bloedverwanten des overledenen doen<br />
zevenmaal een omgang daaromheen; en de oudste der weduwen<br />
slaat een bord met gekookte rijst, van die op den sterfdag geplant<br />
is, op den kop van eenen der buffels aan stukken, hetgeen<br />
het sein is tot een luid gejammer en misbaar der vrouwen en<br />
een oorverdoovend geraas, dat met alle mogelijke muzijk-instrumenten<br />
in de Soppo gemaakt wordt.. Dan verwijderen zich de<br />
vrouwen om zich te gaan baden en opschikken; en de Radja's<br />
doen nu zevenmaal den omgang om de gezamenlijke buffels,<br />
waarna elk den zijnen een lanssteek toebrengt en het dier verder<br />
door de omstanders geslagt wordt. Terwijl dit gedaan en de<br />
maaltijd bereid wordt, draagt men de stellaadje met het lijk naar<br />
het graf, bij welken optogt zich do geheele bevolking aansluit<br />
Daar gekomen opent men het deksel van de kist, en de zoon<br />
(of naaste bloedverwant) zegt: «Vader, nu ziet gij voor het<br />
laatst de zon, die gij nooit weder aanschouwen zult», waarop<br />
het deksel weder gesloten, de kist in het graf nedergelaten en<br />
met aarde bedekt wordt. De boven vermelde versierselen der<br />
lijk-stcllandjo worden als bewijs van den hooacn rang des<br />
overledenen op het graf geplaatst (later komen daar ook de<br />
hoornen en schedels der geslagte buffels bij), en de geheele stoet<br />
keert vrolijk naar huis om zieh aan den buitengewoon ov<br />
vervloedigen<br />
maaltijd te vergast«!.
» .<br />
1
647<br />
Minder aanzienlijke Radja's worden eene of twee maanden na<br />
hunnen dood met veel minder plegtigheid, en de gemeene man<br />
meestal denzelfden dag zonder eenige ceremoniën, begraven;<br />
maar een maaltijd, hoe gering dan ook, behoort er toch bij.<br />
De begraafplaatsen zijn gewoonlijk in de nabijheid der dorpen<br />
en met eene bamboe-heining omgeven, doch worden overigens<br />
volstrekt niet in orde gehouden. En daar het aan iedereen vrij<br />
staat zijne dooden te begraven waar hij wil, treft men ook vele<br />
graven hier en daar in de wildernissen rondom de kampongs<br />
aan.<br />
De nalatenschap van eenen overledene, met inbegrip van zijne<br />
vrouw of vrouwen, wordt geërfd door zijnen oudsten zoon of, zoo<br />
deze mögt overleden zijn, door zijne andere zonen, en, bij ontstentenis,<br />
door zijnen naasten mannelijken bloedverwant. De<br />
erfgenaam is daarentegen ook aansprakelijk voor de schulden<br />
van den overledene.<br />
Slavernij', kannibalisme, oorlogen.<br />
Alleen de Radja's hebben slaven en dikwijls in grooten getale,<br />
zoodat zij een belangrijk deel van hunne bezittingen uitmaken.<br />
De oorzaak der slavernij ligt grootendeels daarin, dat de meeste<br />
straffen in geldboeten bestaan of door geld kunnen afgekocht<br />
worden. Een veroordeelde, die de hem opgelegde boete niet kan<br />
betalen, of ook iemand die voor eenige onderneming geld behoeft,<br />
leent het benoodigde bij zijnen Radja. Bedraagt de som de waarde<br />
van eenen slaaf ,/50 tot ƒ 80, dan wordt hij dadelijk het eigendom<br />
van den Radja; doch is de som minder, dan is hij alleen verpligt<br />
voor hem eenigen arbeid te verrigten bij wijze van rentebetaling.<br />
Wordt het geleende na verloop van een jaar niet terug betaald,<br />
dan verdubbelt de som; na het tweede jaar, verdubbelt dit<br />
dubbel, enz. (verg. bl. 518); en zoodra het bedrag de waarde<br />
van een slaaf bereikt, wordt de schuldenaar het eigendom van<br />
den geldschieter, mag hij door dezen tot zich genomen of verkocht<br />
worden, en is verpligt zijnen meester te gehoorzamen en<br />
voor hem te arbeiden. De Radja moet aan zijne slaven voedsel en<br />
kleeding verschaffen en mag hen niet willekeurig straffen; begaan<br />
zij eenig misdrijf, dan wordt daarover even als omtrent vrije<br />
lieden geoordeeld; doch indien huu de doodstraf wordt opgelegd,<br />
is deze niet afkoopbaar, maar worden zij onvermijdelijk opgegeten.
648<br />
De slaven mogen geen deel nemen aan de openbare beraadslagingen,<br />
doch zijn overigens voor het uiterlijke niet van de<br />
andere dorpsbewoners onderscheiden ; zij worden als leden van<br />
het huisgezin huns meesters beschouwd en goed behandeld<br />
en trachten daarom ook hoogst zelden door de vlagt hunne vrijheid'<br />
te herkrijgen.<br />
Het eten van menschenvleesch is bij de Batta's volstrekt "-een<br />
gewoon gebruik, maar wordt door de adat als straf op somrai-e<br />
misdaden vo<strong>org</strong>eschreven, en slechts in drie gevallen is die straf<br />
voor den veroordeelde onafkoopbaar (bl. 644 en 647). Het slagtoffer<br />
wordt, gewoonlijk buiten de kampong, aan eenen paal gebonden<br />
en door den bcleedigden persoon of door den Radja, die<br />
daarbij eerst eene redevoering houdt over het gepleegde misdrijf<br />
met lanssteken gedood ; waarna de omstanders de stukken vleeseh'<br />
van het hgchaatn snijden, deze aan bij voorraad in den omtrek<br />
aangelegde vuren even roosteren en dan met een weinig peper<br />
verslinden. Alleen in den krijg gewapenderhand gevangen genoraene<br />
vijanden worden niet eerst gedood, maar zijn gewoonlijk<br />
reeds gedeeltelijk opgegeten eer zij den geest geven. Deze afschuwelijke<br />
adat schijnt niet altijd bij de Batta's bestaan te<br />
hebben maar eerst sedert weinige eeuwenSin gebruik te zijn gekomen,<br />
en wordt daarom ook niet aangetroffen bij de van hen<br />
afstammende Niassers, die volgens de overleveringen in de<br />
twaalfde eeuw van het vaste land zouden verhuisd zijn.<br />
De menigvuldige oorlogen of vijandelijkheden tusschen de<br />
kampongs ontstaan veelal uit schuldvorderingen van iemand uit<br />
het eene dorp tegen eenen persoon uit het andere. Wanneer een<br />
schuldenaar niet op den bepaalden tijd betaalt en zijn Radja<br />
weigert hem aan den schuldeischer, die gewoonlijk ook een<br />
Radja is, uit te leveren , is een oorlog daarvan het gevolg waartoe<br />
echter eerst na langdurige beraadslagingen in de Soppo besloten<br />
wordt. De verongelijkte partij slagt dan een buffel en noodigt<br />
de naburige bevriende Radja's ter maaltijd; en zij, die deze uitnoodigwg<br />
aannemen , verbinden zich daardoor aan den krij-r deel<br />
te nemen of althans allen omgang af te breken met de vijandelijk«<br />
kampong, die zich insgelijks bondgenooten tracht te verwerven<br />
Het dorp wordt nu in staat van verdediging gebragt, de palissaden<br />
hersteld of vernieuwd, en wachten op de wallen geplaatst.<br />
De krijgsbedrijven bepalen zich aanvankelijk tot het trachten op
1k^&&t~*^r ^-^W
649<br />
te vangen van personen uit de wederzijdsche kampongs, welke<br />
dan met de beenen in een blok gesloten in de Soppo'k bewaard<br />
doch verder niet mishandeld worden, tot dat eene van beide partijen<br />
het vee van de andere rooft of eene dergelijke daad van geweld<br />
pleegt. Dan wordt één of meer van de krijgsgevangenen geslagt<br />
en opgegeten ; en nu eerst ontbrandt in volle kracht de oorlog<br />
welke gewoonlijk eindigt met het vernielen en verbranden van'<br />
een der beide dorpen en het vermoorden of tot slaven maken van<br />
alle inwoners, die zich niet door de vlugt weten te redden.<br />
Muzijk, taal, schrift, literatuur, tijdrekening.<br />
De muzijk-instrumenten der Batta's zijn : Gontang, eene soort<br />
van trommen of pauken van verschillende grootte, uit hout vervaardigd<br />
en met grove vellen bespannen, die met houten hamers<br />
of met de vuisten geslagen worden ; Ogoeng, Toal en Mamongang,<br />
zijnde koperen bekkens in den smaak der Javaansche Gongs van<br />
verschillenden vorm en grootte, die met houten hamers geslagen<br />
worden; Sordam (Mal. Serdoem, bl. 501), eene bamboezen fluit<br />
met zeer schelle toonen; en Ilarwab (Mal. Rabab), eene kleine<br />
tweesnarige viool. Met deze instrumenten wordt in de Soppo's<br />
eene eentoonige doch zeer luidruchtige muzijk gemaakt bij alle<br />
feestelijke gelegenheden, als huwelijken, begrafenissen, enz.; er<br />
wordt ook bij gedanst, doch nooit door vrouwen, en gewoonlijk<br />
slechts door één persoon tegelijk, wiens bewegingen dan in<br />
allerlei ligchaams-verdraaijingcn bestaan.<br />
De taal heeft in de onderscheidene deelen der Batta-landen<br />
verschillende dialecten. Zij schijnt tot den grooten Westelijken<br />
Maleischen taaistam te belmoren en geene verwantschap met de<br />
Oostelijke talen der Zuidzee-eilanden te hebben; vele zuiver<br />
Maleische bestanddeelen worden er in aangetroffen.<br />
Het alfabet bestaat in sommige gewesten uit achttien, in andere<br />
uit negentien medeklinkers, waaraan de klinkers door afzonderlijke<br />
teekens worden toegevoegd. Men schrijft door insnijding<br />
op bamboe, of met de taroegi (Mal. en Jav. Kalam, bl. 326 noot)<br />
en inkt op zekere boomschors of, bij meerdere aanraking met<br />
vreemdelingen, op papier, altijd van onderen naar boven, beginnende<br />
aan de linker-benedenzijde van het blad.<br />
De literatuur schijnt zich te bepalen tot eenige op boomschors<br />
geschrevene werken (Poestaha), die verzamelingen van adats,
650<br />
stukken over de godenleer, tooverformulieren en verhalen van<br />
merkwaardige voorvallen behelzen. Volgens de verhalen der Zuidelijke<br />
Batta's zouden zij vroeger volledige wetboeken bezeten<br />
hebben, die echter bij hen door de Padri's vernield doch misschien<br />
in de Noordelijke gewesten nog aanwezig zijn. Zij hebben ook<br />
liedjes (Panton), die echter zelden worden opgeschreven.<br />
Eene jaartelling hebben de Batta's niet. Zij verdeelen het jaar<br />
in 12 maan-maanden, welke beurtelings 29 en 30 dagen hebben<br />
en weder verdeeld zijn in vier weken, elke van zeven dagen,<br />
waarbij dan nog een of twee aanvullingsdagen gevoegd worden.<br />
Ook de verdeeling van den dag in uren is onbekend; de tijd wordt<br />
bepaald naar den stand der zon.<br />
Nijverheid en handel.<br />
[T In sommige takken van nijverheid zijn de Batta's zeer bedreven.<br />
Zij vervaardigen zeer goede blaauwe en roode verfstoffen uit<br />
indigo en den wortel van den Pamarei-hoom (Morinda cilri/olia),<br />
waarmode zij hunne door de vrouwen gesponnen en geweven<br />
katoenen kleedingstukken verwen. Uit ivoor snijden zij armringen,<br />
zoo volkomen rond en glad gepolijst als of zij gedraaid waren.<br />
Koper kunnen zij smelten, vermengen en goed bearbeiden; inzonderheid<br />
maken zij er tabakspijpen van, die '/2 tot 4 v l . lang<br />
en eenige ponden zwaar en over de geheele lengte met allerlei<br />
figuren en relief bewerkt zijn. Hunne bedrevenheid in het<br />
bearbeiden van hout vertoont zich voornamelijk in de balken en<br />
stijlen van de Soppo's en de huizen der Radja's, die met allerlei<br />
bloemen en figuren gebeeldhouwd zijn; en ook in hunne krijgsbanieren,<br />
die uit eene soort van ebbenhout vervaardigd, 5 tot<br />
7 voet lang, bijna '/, v 4 . dik, en geheel met snijwerk versierd<br />
zijn ; het bovenste gedeelte van deze banieren stelt een menschenhoofd<br />
voor, waaraan eene lange vlecht wezenlijk menschenhaar<br />
bevestigd is. De ploeg is in sommige streken bekend en in<br />
gebruik ; in andere wordt de grond slechts met eene soort van<br />
houten houweel omgewoeld.<br />
Het volslagen gebrek aan goede communicatie-wegen en de<br />
onveiligheid, die bij de veelvuldige oorlogen tusschen de dorpen<br />
voor hunne wederzijdsche bewoners veelal heerscht, zijn oorzaken<br />
dat de binnenlandsche handel van weinig belang is. In enkele<br />
volkrijke plaatsen worden wekelijks markten gehouden, waar
651<br />
artikelen van dagelijksch gebruik worden aangevoerd en verkocht,<br />
hetzij bij ruiling of tegen betaling in geld, waarvoor alleen<br />
n duiten en zilveren Pilaar-matten gangbaar zijn. Paarden,<br />
welke de Batta's nimmer zelf gebruiken, worden door hen aan<br />
de Maleijers verhandeld.<br />
De handel met het buitenland bepaalt zich hoofdzakelijk tot<br />
den invoer van koperdraad, glaskoralen, ijzerwaren, Europeesch<br />
lijnwaad en eenig zout; waartegen benzoë, kamfer, hars, was,<br />
ivoor en rotting worden uitgevoerd. Het vervoer van deze producten<br />
geschiedt voor een groot gedeelte langs de rivieren Bila<br />
en Boeroemon; de handel wordt aan de Oostkustplaatsen meest<br />
niet de Engelschen van Malaka en Poeloe Pinang gedreven.<br />
TWEEDE HOOFDSTUK.<br />
DE RESIDENTIE EIOÜW EN ONDERHOORIßHEDEN C).<br />
§ 1. Bestanddeelen, ligging, grootte, natuurlijke<br />
gesteldheid, voortbrengselen.<br />
Bestanddeelen, ligging en grootte.<br />
Tot de Eesidentie Riouw en Onderhoorigheden behooren, behalve<br />
de boven behandelde rijken Indragiri en Siak op Sumatra's<br />
Oostkust, de Groep van Bintan of Riouw, de Groep van Lingga,<br />
de Karimon-eilanden, de Tambilan-eilanden, As Anambas-eilanden<br />
en de Natoena-eilanden. Deze groepen, gezamenlijk ongeveer<br />
1 50 D mijlen groot, vormen het overschot van het rijk des Sultans<br />
van Lingga, die oorspronkelijk te Bjohor gevestigd zijnde (bl. 34<br />
en 35) zijn gebied ook over Bjohor en Pahang op het schiereiland<br />
Malaka uitstrekte en toen den titel voerde van Sultan van Bjohor,<br />
Pahang, Riouw, Lingga en Onderhoorigheden. Toen echter bij het<br />
Londensche Traktaat van 1824 bepaald werd dat «het Neder-<br />
» landsche Gouvernement nimmer op eenig gedeelte van het<br />
(') Men zie over deze Residentie vooral bet Tijdsein, ». Indische tuut-,<br />
land- en volkenk., IM. II, en Tijdschr v. Neérl. Indië, I8S3, U'. I.
652<br />
»schiereiland Malaka een kantoor mag oprigten of traktaten<br />
«sluiten met eenige der inlandsche Vorsten of Staten op dat<br />
» schiereiland gevestigd, » ontstond er ten opzigte van den Sultan»<br />
eene groote moeijelijkheid, welke men uit den weg ruimde door<br />
eenvoudig te verklaren dat Bjohor en Pahang, op de vaste kust<br />
gelegen, niet meer tot zijn rijk behoorden. In dezen geest werd<br />
den 29 October 1830 een nieuw verdrag met den Sultan gesloten<br />
en hem eene geldelijke schadeloosstelling toegezegd.<br />
De Groep van Riouw ligt ten Zuiden van Singapoera tusschen<br />
ongeveer 1°13' en 0°36' N.B. en 103° 35' en 104° 50' O. L.<br />
en heeft tot grenzen, ten Noorden Straal Singapoera, ten Westen<br />
Straat Boerian, ten Zuiden Straat Bempo, en ten Oosten de Chinese<br />
he^ zee. Zij bestaat uit eene groote menigte eilanden en<br />
eilandjes, van welke de volgende de voornaamste zijn : Bintan<br />
(veelal Bintang genoemd) of Riouw, het grootste van de groep;<br />
ten Oosten en Zuid-Oosten hiervan liggen de veel kleinere eilanden<br />
Mapor, Pangkil Besar, Potto, Mampoean, Klelong, Gin,<br />
Siolon of het Apen-eiland en Talang; en ten Westen, Batoe,<br />
Loban, Oedjong, Sengarang, Penjingat of Mars en Manili of<br />
Strumbo. Deze laatste worden door de Straat van Riouw gescheiden<br />
van Battam en de Zuid-Oostwaarts daarvan gelegene eilanden<br />
Radja, Gampang of Rempang, Galang of Galat, en Garas. Gampang<br />
wordt van Galang gescheiden door Straat Tioen. Zuid-Westwaarts<br />
van Battam liggen: Boelang, Tjombol, Soegé, Moro, Sanglar of<br />
Groot Boerian, Klein Boerian en Falsch Boerian. Straat Boelang<br />
bespoelt het Zuid-Westen en Zuiden van Battam ; Straat Tjombol<br />
stroomt tusschen Boelang en Tjombol; Straat Soegé tusschen<br />
Tjombol en Soegé; Straat Moro tusschen Soegé en Moro ; Straat<br />
Sanglar tusschen Moro en Groot en Klein Boerian.<br />
De Groep van Lingga, te zamen met die van Riouw op eene<br />
grootte van ruim 92 D mijlen geschat, ligt onmiddellijk ten Zuiden<br />
van laatstgenoemde tusschen 0° 38' N.B. en 0° 37'Z.B. en<br />
104° 8' en 105° 2' O.L., en is daarvan door Straat Bempo gescheiden;<br />
ten Oosten wordt zij door de Chinesche zee, en ten<br />
Zuiden door Straat Berhala bespoeld. Het belangrijkste eiland<br />
van deze talrijke groep is Lingga, welks Noordelijkste punt onder<br />
den Evenaar ligt; Zuidwaarts, en door Straat Lima of Basi er<br />
van gescheiden, ligt Panoebo; en ten Zuiden van dit en van Straat<br />
Panoebo het eiland Singkeb. Nog meer Zuidwaarts ligt Saja, ook
653<br />
wel Taja genoemd, een klein rots-eiland, welks piek zich 670 v*.<br />
hoog verheft. Noordwaarts van Lingga liggen eene menigte eilanden,<br />
die echter grootendeels, sommige zelfs wat hunne namen<br />
betreft, geheel onbekend zijn. Hiertoe behooren : Setjawa en<br />
een vrij groot ongenoemd eiland (het Vlakke eiland?), die door<br />
Straat Basé van Lingga gescheiden zijn; Tjoempoh en Bowaja,<br />
Westwaarts van Setjawa en door Straat Tjoempoh daarvan gescheiden;<br />
Timian en Pinto, wier kusten zelfs niet naauwkeurig<br />
bekend zijn; Noord-Oostwaarts van Timian en door de Straat<br />
van dien naam daarvan gescheiden, Modong of Rodong, Lima,<br />
Bakau, Misana, Binang, en andere met onzekere namen; Bedap<br />
en Pangalap aan Straat Abang, en vele andere; en ten Noord-<br />
Westen van deze Straat, Abang Ketjil, Abang Besar en Polong,<br />
die ten Noorden door Straat Bempo bespoeld worden. Ook Poeloe<br />
Katjangan of Be Zeven Eilanden, Zuid-Oostwaarts van Singkeb<br />
op 1°17' Z.B. en 105° 16' O.L. gelegen, worden tot deze groep<br />
gerekend.<br />
De Karimon-eilanden, slechts twee in getal, Groot Karimon en<br />
Klein Karimon of, zoo als het door de Inboorlingen genoemd<br />
wordt, Anak Karimon, door eene zeer naauwe Straat van elkander<br />
gescheiden, liggen aan den Zuidelijken ingang der Straat van<br />
Malaka tusschen 0°58' en 1°9'N.B., door Be Broeders en andere<br />
zeer kleine eilanden omgeven, en door Straat Ham of Ajer Ham<br />
van de eilandjes onder den wal van Sumatra gescheiden.<br />
De Tambilan-eilanden, regt Oostwaarts van de Groep van Riouw<br />
tusschen 107° en 107° 40' O.L. gelegen, vormen eene talrijke<br />
groep kleine eilanden, van welke Groot Tamilian, P.Boenoa en<br />
P. Bjarang de voornaamste zijn. Ook de Zuidelijker gelegene<br />
St. Espril-eilanden en het eiland St. Barbe nabij den Evenaar<br />
kunnen tot deze groep gerekend worden. De grootte der gezamenlijke<br />
Tambilan-eilanden wordt op 7 mijlen geschat.<br />
De Anambas-eilanden, in de Chinesche zee tusschen 2° 40' en<br />
3°30'N.B. en 105°35' en 106° 30' O.L. gelegen, bestaan uit<br />
vijf betrekkelijk groote en een aanzienlijk getal zeer kleine<br />
eilanden. De grootste zijn: P. Mata (2 D mijlen); Westwaarts<br />
daarvan P. Moboer; Zuidwaarts P. Siantan ; Zuid-Westwaarts<br />
P.Bjimadja (3'/2Dmijl); en het Zuidelijkste, P. Rialoe. De<br />
geheele groep wordt geschat op eene oppervlakte van ruim<br />
10 D mijlen.
654<br />
De Naloena-eilandi'ii in de Chinesche zee bestaan uit drie groepen :<br />
de Noord-Natoe na-eilanden, Groot Natoena en omliggende eilanden,<br />
en de Znid-Natoena-eilanden. De Noord-Natoeua-eilanden, van<br />
welke P. Laut het voornaamste is, liggen tusschen 4° 40' en<br />
4° 50' N.B. en op 108° O.L. Groot Natoena of P. Boewang orang<br />
(Boengoeran) ligt tusschen 3° 40' en 4° 16' N.B. en 108° 2' en<br />
108° 25' O. L., door vele riffen en kleine eilandjes omgeven,<br />
van welke P. Seloewan, P. Sedoewa, P. Salaor, P. Batang en<br />
P. Lagong, en meer Zuidwaarts P. Haycock of Hooiberg en het<br />
Laag eiland de voornaamste zijn. Zij worden te zamen op eene<br />
oppervlakte van ruim 30 D mijlen berekend. De Zuid-Natoeyiaeilanden,<br />
van welke P.Soebi, het Vlak eiland, het West-eiland,<br />
het Oost-eiland, P. Serasan of het Hoog eiland (zijnde het voornaamste<br />
van eene groep van negen kleine eilandjes, welke gezamenlijk<br />
den naam van Zeeroovers-eilanden dragen), en het<br />
Ilooiberg'-eiland de voornaamste zijn, liggen tusschen 2° 18' en<br />
3° 6' N.B. en 108° 40' en 109° 24' O.L., en worden te zamen<br />
op 4 D mijlen geschat.<br />
Natuurlijke gesteldheid dezer eilanden in het algemeen.<br />
De luchtsgesteldheid van deze onder of nabij den Evenaar<br />
gelegene eilanden is zeer onbestendig, de moesons zijn er niet<br />
scherp afgebakend, en er valt bijna het geheele jaar door overvloedige<br />
regen ; de meeste drooge dagen komen voor in de<br />
maanden Januarij, February en Maart. In plaats van de gewone<br />
Oostelijke en Westelijke heeft men hier Noordelijke en Zuidelijke<br />
winden, van welke de eerste van November tot April, de laatste<br />
gedurende het overige gedeelte des jaars waaijen; beide zijn<br />
echter aan vele veranderingen onderhevig. Het klimaat wordt<br />
voor niet ongezond gehouden.<br />
De bodem bestaat op de meeste eilanden uit klei, die verschillend<br />
van kleur en hoedanigheid maar over het algemeen vrij<br />
vruchtbaar is, en waarin zware wouden van allerlei geboomte<br />
welig tieren. De kusten hebben meest een alluvialen moddcrgrond<br />
en zijn op vele plaatsen begroeid met Bakoe-boovacn<br />
(bl. 193), die zich hoe langer zoo verder in zee voortplanten;<br />
waardoor vele nu reeds smalle straten langzamerhand zoodanig<br />
vernaauwd worden, dat de eindelijke vereeniging van onderscheidene<br />
eilanden daarvan het gevolg zal zijn.
655<br />
De grond is bijna overal berg- of althans heuvelachtig, hoewel<br />
geene aanzienlijke bergen in deze Eesidentie worden aangetroffen.<br />
De hoogste top is de G. Ranai op Groot Natoena, die door<br />
LAPLACE op 3570 v'. berekend is. Belangrijke rivieren zijn er<br />
evenmin, hetgeen een natuurlijk-gevolg is van de geringe oppervlakte<br />
der eilanden ; ook minerale wateren of meren van eenig<br />
belang worden er, zooverre bekend is, niet gevonden.<br />
De kusten der eilanden vormen eene menigte kleine baaijen en<br />
inhammen, van welke echter slechts zeer enkelen geschikte ankerplaatsen<br />
voor groote vaartuigen aanbieden; doch des te bruikbaarder<br />
zijn zij voor de zeeroovers, die daar in de menigvuldige<br />
naauwe straten uitmuntende wijkplaatsen voor hunne ligte praau-<br />
Wen vinden, waar zij door onze schepen niet kunnen vervolgd<br />
worden.<br />
Voortbrengselen.<br />
Het dierenrijk is op deze eilanden arm. Paarden en tamme<br />
buffels behooren er niet te huis, en de weinige, die van elders<br />
worden ingevoerd, telen slecht voort; ook schapen en geiten zijn<br />
schaarsch. Varkens en honden worden alleen door de Chinezen<br />
gehouden. De wilde dieren bepalen zich tot eenige wilde buffels<br />
op LÀngga, en voorts tot wilde zwijnen, kidangs, apen en andere<br />
kleine boschdieren op de grootste eilanden. Krokodillen, katten,<br />
ratten en muizen vindt men overal in menigte ; wilde vogels<br />
Weinig; visschen, kreeften, garnalen en tripang in overvloed.<br />
Het plantenrijk levert eenen overvloed van zeer goede en<br />
fraaije houtsoorten, zoowel voor huis- en scheepsbouw als tot het<br />
vervaardigen van meubelen geschikt. Onder deze komen vooral<br />
in aanmerking : KajoeMerbau, K. Tamboesoe, K. Tampini, K.Palawan,<br />
K. Merawan, K.Seloemar, K. Ampedal ajam, K.Bengkoe,<br />
K. Merpoejang en K.Kemap, welke allen niet door de witte mieren<br />
Worden aangetast; K. Tampini, K.Resale, K. Tjengal, K. Teroentong<br />
en K. Medang koenjit, die niet door den zee- of paalworm<br />
beschadigd worden; en ontelbare andere ('). Voor Bjati-boomen<br />
is de grond niet geschikt. Sago-, kokos- en andere Indische<br />
vruehtboomen komen in menigte voor. Suikerriet groeit alleen<br />
op Lingga in geringe hoeveelheid; ook bamboe en rotan is niet<br />
(') Eene uitvoerige opgave der houtsoorten van dezen Archipel, met hare<br />
hoedanigheden en haar gebruik , wordt gevonden in het Tijdschr. v. Ind. taal-,<br />
land- en volkenkunde, D'. II, hl. 118 en 272.
656<br />
overvloedig. Rijst wordt alleen op drooge gronden aangekweekt,<br />
maar niet voldoende voor de bevolking; ook keukengroenten<br />
zijn schaarsch en slecht. Peper en vooral gambir worden in groote<br />
hoeveelheid en uitmuntende hoedanigheid (in het jaar 1858 in<br />
930 tuinen) aangekweekt en maken, althans op Riouw, het<br />
hoofdmiddel van bestaan der bevolking uit.<br />
Het delfstoffenrijk levert tin op de Karimon-eilanden en Singkeb,<br />
en eene soort van zerksteen uit eene groeve op het eilandje Sengarang,-<br />
de hier gedolven steenen worden veel uitgevoerd naar<br />
Java en daar door de Chinezen op hunne graven geplaatst.<br />
§ 2. Beschrijving der belangrijkste eilanden.<br />
Bintan en de handel aldaar.<br />
Het eiland Bintan, 21 D mijlen groot, ligt tusschen 1°13' en<br />
0°50' N.B. en 104° 13' en 104°37' O.L., ten Westen door de<br />
Straat van Riouw, aan de andere zijden door de Chinesche zee<br />
bespoeld. De kusten zijn over het algemeen laag en vlak, en<br />
hebben slechts weinige aanmerkelijk in zee uitstekende punten;<br />
de eenige ons met name bekende kapen zijn T. Lage in het<br />
Noord-Westen, de Noord-Oostkaap zijnde de Noordelijkste punt<br />
des eilands, en T. JVakau aan de Oostzijde. Als baaijen kunnen<br />
vermeld worden : een met klippen bezette inham ten Zuiden van<br />
T.Lagé,- en de Baai van Riouw, eene zeer groote bogt aan de<br />
Zuid-Westzijde des eilands, in welke vele eilandjes liggen. Het<br />
binnenland is heuvelachtig en boschrijk ; nagenoeg in het midden<br />
des eilands verheft zich een zadelberg, veelal de Piek van Bintan<br />
genoemd, 1340 v», boven den zeespiegel. De rivieren zijn vau<br />
weinig belang ; de S. Salong, die in de baai aan de Noord-Westzijde,<br />
en de S. Kawal, die aan de Oostkust uitwatert, belmoren<br />
tot de voornaamste. De grond is uitnemend geschikt voor de<br />
gamlir- en pepercultuur ; er bevinden zich op het eiland nagenoeg<br />
400 plantaadjes, waar beide gekweekt worden.<br />
Aan de Zuid-Westzijde des eilands strekt zich in de Baai van<br />
Riouw de bindpunt Tandjong Pinang uit, die eene mijl lang en<br />
half zoo breed is en eigenlijk van het eiland geheel afgescheiden<br />
wordt door de kreken Selat (Straat) Ajoe en S. Bompai of Bompo<br />
ten Zuiden, S. Simpang ten Oosten, en S. Poelei ten Noorden ; de<br />
Troesan (Kanaal) Riouw, waarin het kleine eilandje P. Bajam
657<br />
ligt, stroomt tusschen Tandjong Pinang en het eilandje Sengarang<br />
Uit Tandjong Pinang vormt met P. Bajam het onmiddellijk Gouvernements<br />
grondgebied in deze Residentie. Hier ligt aan de<br />
Noord-Westpunt Riouw, de hoofdplaats en zetel van °den Resi<br />
dent, beschermd door het op eenen heuvel gebouwde fort Kroonprins.<br />
Riouw heefteen bevallig aanzien; men vindt er een zeer<br />
schoon Residentie-huis, eene nette kerk, eene school die in<br />
eemgen tijd gesloten te zijn geweest in 1857 heropend is voor<br />
kinderen van Europeanen en Inlanders, eene steenbakkerij handels-pakhuizen,<br />
enz. Iets meer Oostwaarts ligt de kampon', der<br />
Amoyer- of Emoeyer-Chinezen ; die der Kantonner-Chinezen<br />
bevindt zich op het tegenover liggende P. Sengarang. Sedert 1828<br />
is Rl0uw eene vrijhaven ; evenwel heeft zich door de mededumn-r<br />
van het naburige Singapoera de handel daar niet zoo uitgebreid<br />
als de gunstige ligging der plaats deed verwachten. In het jaar<br />
1856 zijn aangekomen 462 schepen metende 11827 lasten en<br />
vertrokken 500 schepen metende 12060 lasten; de waarde'van<br />
den invoer bedroeg/814352, en die van den uitvoer/l 735297<br />
JJe artikelen van uitvoer zijn hoofdzakelijk gambir en peper- die<br />
van de eerste bedroeg in 1858 ruim 105037, die van de laatste<br />
658<br />
de <strong>Tri</strong>ng-baai. Tusschen deze baaijen steekt eene landtong uit,<br />
welker uiterste punt T. Sengkoewan heet. Rondom de baaijen<br />
liggen de meest bekende kampongs, zijnde van het Noord-<br />
Oosten af: Nongsa, <strong>Tri</strong>ng, Belian, Bjoedoe en Mentaram; aan de<br />
Zuid-Westzijde ligt aan Straat Boelang de kampong Batoe Adji.<br />
Bergen of rivieren van eenig belang worden er niet aangetroffen.<br />
De voor velerlei cultuur geschikte grond wordt hoofdzakelijk<br />
tot den aanbouw van gambir en peper gebruikt, die er in ongeveer<br />
250 plantaadjes aangekweekt en naar Riouw uitgevoerd worden.<br />
Behalve van Bintan en Ballam komen deze producten grootendeels<br />
van de eilanden Gampang of Sempang, Galang, Gin en Sengarang.<br />
Eingga.<br />
Lingga ligt tusschen 0°en 0°20'Z.B. en 104°26'en 105°O.L.<br />
en wordt berekend op eene grootte van 18 D mijlen. De kusten<br />
vormen geene noemenswaardige bogten, behalve alleen aan de<br />
Zuid-Oostzijde, waar zich de ruime en diep inloopende Tolo-baai<br />
bevindt. De eenige belangrijke kapen zijn dus ook die, welke<br />
de hoeken des eilands vormen, namelijk: T.Jang of Hiang, de<br />
Zuid-Oostpunt des eilands ; T.Roe, ten Westen van de Tolo-baai;<br />
T. Goebang, de Zuidpunt ; T. Bongon en T. Labodado aan Straat<br />
Lima (bl. 652). De landpunten aan Straat Basé hebben geene<br />
ons bekende namen. Door het midden des eilands loopt een<br />
laag gebergte, dat zich in de Piek van Lingga (naar zijne twee<br />
steile, spitse toppen ook wel BeEzelsooren genaamd) tot 3604 v*.<br />
verheft en bij T. Bongon in den G.Sepintjang, eenen tafelberg van<br />
mindere hoogte, eindigt. Op dit gebergte ontspringen eenige<br />
rivieren van weinig belang ; de voornaamste is de S. Bai, die<br />
Zuid-Oostwaarts stroomende ten Oosten van T. Bongon bij Koewala<br />
Bai in zee valt, twee mijlen opwaarts voor groote praauwen<br />
bevaarbaar is, en in het gebergte een schoonen waterval van<br />
aanzienlijke hoogte vormt. Ten Oosten van deze stroomt de<br />
S. Panga, en in de Tolo-baai stort zich de S. Tolo uit, welke beide<br />
onbevaarbaar zijn. Noordwaarts stroomt van het gebergte eene<br />
vrij groote doch weinig bevaarbare rivier, Mie zich in Straat Basé<br />
ontlast doch wier naam ons onbekend is.<br />
Het eiland schijnt vrij vruchtbaar, doch is zeer verwaarloosd.<br />
Nergens vertoont zich eene geregelde bebouwing van den grond,<br />
overal bosch en wildernis; alleen in de nabijheid der kampongs
659<br />
vindt men eene menigte kokos-palmen en voorts eenige sago- en<br />
andere vruehtboomen.<br />
De hoofdplaats Lingga of Koewala Bai, de Residentie dea<br />
Sultans, ligt op 0° 14'5" Z.B. en 104°35'O.L. aan den mond<br />
der 8. Dai, Zij heeft een zeer vervallen aanzien, en wegen en<br />
bruggen zijn slecht onderhouden. In 1849 bestond het verblijf des<br />
Sultans uit drie onaanzienlijke planken gebouwen, waarvan een<br />
tot zijne woning, een tot vrouwenverblijf, en een tot receptie-zaal<br />
diende. Hij was toen echter voornemens en aanvankelijk begonnen<br />
meer landwaarts in eene nieuwe Negeri te stichten ; of hieraan na<br />
zijne afzetting (bl. 66) door zijnen opvolger gevolg is gegeven<br />
is ons onbekend. De Chinesche kampong, mede aan de rivier<br />
gelegen, bestaat uit ruim een honderdtal armoedige bamboezen<br />
huizen. De geheele bevolking der hoofdplaats bedroeg toen<br />
5000 Maleijers,<br />
400 Boeginezen,<br />
540 Chinezen,<br />
te zamen 5940 zielen.<br />
Van de overige meest langsde kust gelegene kampongs zijn ons<br />
geene namen bekend.<br />
Singkeb.<br />
Het eiland Singkeb ligt tusschen 0° 20' en 0° 37' Z.B. en<br />
104° 15'en 104° 35' O.L. en wordt op eene oppervlakte van<br />
9'/, mijl berekend. Het heeft bij eene zeer onregelmatige<br />
gedaante vele in zee uitstekende landpunten of kapen, van welke<br />
echter alleen de Zuidelijkste ons onder den naam T. Boekoe<br />
bekend is. De kusten vormen vele bogten, van welke de grootste<br />
en diepst landwaarts inloopende de Sekana-baai is, die aan de<br />
Noordzijde gevonden wordt. In het Noord-Oosten des eilands<br />
verheft zich de Berg van Singkeb 1528 vK boven den zeespiegel;<br />
overigens is de grond in het binnenland hier en daar heuvelachtig,<br />
maar toch voor het grootste gedeelte vrij vlak, en slechts<br />
door weinig beduidende riviertjes besproeid. Er bevinden zich<br />
op dit eiland tinmijnen, welke de Sultan van Lingga voor zijne<br />
rekening laat bearbeiden, en die hem vroeger gemiddeld jaarlijks<br />
SOQpikols tin opleverden, welke opbrengst echter in den laatsten<br />
tijd schijnt verminderd te zijn.<br />
De voornaamste plaats des eilands is Singkeb aan de Oostkust<br />
op 0°28'Z.B. en 104° 34'O.L. gelegen ; hare bewoners vinden
660<br />
hun voornaamste middel van bestaan in het graven van het tin,<br />
gelijk die van de naburige kampong Muntok in het smelten en<br />
zuiveren van dit product. Voorts is Sehana, aan de Westzijde<br />
der Baai van dien naam, eene der belangrijkste plaatsen.<br />
Groot Karimon.<br />
Groot Karimon, tusschen 0° 58' en 1° 7' 30" N.B. en 103° 19'<br />
en 103°27' O.L. gelegen, kan omstreeks 4 D mijlen groot zijn;<br />
het naburige Klein Karimon, dat slechts uit eenen uit zee oprijzenden<br />
berg bestaat, is niet meer dan % D mijl. Aan de Westzijde<br />
vormt de kust eene menigte baaijen, van welke die van Lemang<br />
Soedoe en Pasir Pandjang de voornaamste zijn ; de baai bij do<br />
kampong Meral aan de Zuid-Oostpunt des eilands is eene veilige<br />
haven in alle jaargetijden. Nabij het strand is de grond over<br />
het algemeen vlak; doch door het midden des eilands loopt eene<br />
heuvelrij, die zich naar het Noorden meer en meer verheft en<br />
daar hare hoogste toppen heeft in den Boekit Bjantan en den<br />
Boekil Betina, van welke de eerste ongeveer 2000 v 1 ., de andere<br />
iets minder hoog is; eene derde, zeer steile doch veel lagere spits<br />
is de Boekit Bedjandjang. Van deze heuvelketen stroomen ter<br />
wederzijde vele onbevaarbare riviertjes zeewaarts, onder welke de<br />
Soengei Lemong Soedoe, S. Glangang, S. Pasar Pandjang en S. Pedas<br />
aan de Westzijde, en de 8. Plambong, S. Giam, S. Petani, S. Poengka<br />
en S. Limau aan de Oostzijde de voornaamste zijn. Het eiland is met<br />
geboomte en kreupelhout bedekt, en ontleent zijne belangrijkheid<br />
aan de groote hoeveelheid tin-erts, welke overal gevonden wordt.<br />
Vroeger waren hier door den Onderkoning van Riouw, aan wien<br />
het eiland toebehoort, proeven van mijn-ontginning genomen,<br />
die echter door de gebrekkige wijze waarop zij plaats hadden<br />
niet veel opleverden; doch in 1856 is door het Gouvernement<br />
aan een Nederlandsch ingezeten van Riouw concessie verleend om,<br />
volgens een door hem met den Onderkoning gesloten contract,<br />
de tinmijnen van Karimon te exploiteren, welke onderneming<br />
aanvankelijk zeer goede uitkomsten oplevert.<br />
Groot Natoena.<br />
Groot Natoena of P. Boewang Orang (bij verbastering ook Boengoeran),<br />
welks ligging op bl. 654 is opgegeven, wordt geschat<br />
op eene grootte van nagenoeg 29 D mijlen. Het eiland is bezet met<br />
bergen, onder welke de G.Ranai, 3570 v', hoog, de voornaamste is.<br />
»
*— t
661<br />
Aan de Zuid-Westzijde vindt men de ruime en diepe baai Boengoeran,<br />
die eene vrij veilige ankerplaats aanbiedt. Ter voorziening<br />
in de behoefte der stoomschepen, die tot beteugeling<br />
van den zeeroof in deze wateren kruisen, is in 1856 door het<br />
Gouvernement op dit eiland een steenkolen-depôt opgerigt.<br />
§ 3. Bevolking, bestuur.<br />
Bestanddeelen en sterkte der bevolking.<br />
De bevolking van deze eilanden-groepen bestaat, behalve de<br />
weinige daar gevestigde Europeanen, uit Maleijers, Boeginezen,<br />
Chinezen, oorspronkelijke bewoners des lands (wilde stammen),<br />
Klinganezen van de Kust van Koromandel, Javanen, en de gemengde<br />
stammen die de eilanden in de Chincsche zee bewonen.<br />
Bij het zeer beperkt gezag, dat er door ons Gouvernement wordt<br />
uitgeoefend, en de geringe kennis, welke men nog van deze<br />
groepen heeft, is het onmogelijk eene juiste opgave van de sterkte<br />
der bevolking te doen; te meer dewijl ook de Inlandsche Hoofden<br />
daartoe niet in staat en niet genegen zijn. De mededeelingen daaromtrent,<br />
die grootendeels op gissingen of berekeningen steunen,<br />
loopen dan ook zeer uit elkander. Zoo wordt in het Tijdschr. voor<br />
Neêrl. Indië, 18S3, D 1 .1, bl. 421, opgegeven voor de bevolking<br />
van Bintan en omliggende eilanden in 1849. . .16100<br />
en die van Lingga en onderhoorige eilanden. . .12200<br />
te zamen 28300 zielen ;<br />
terwijl in 1853 in het Tijdschr. voor Indische taal-, land- en volkenkunde,<br />
Dl II, bl. 127, de bevolking van de Eesidentie Riouw<br />
(behalve het daartoe behoorende gedeelte van Sumatra) begroot<br />
wordt op ongeveer 100000 zielen.<br />
De mededeelingen van het Gouvernement bepalen zich tot<br />
Tandjong Pinang en de Riouw-groep. Volgens het Regeringsverslag<br />
over 1858 bedroeg toen de bevolking van dat gedeelte:<br />
94 Europeanen,<br />
17541 Chinezen,<br />
94 vreemde Oosterlingen,<br />
7184 Inlanders O,<br />
te zamen 24913 zielen.<br />
(') Door Inlanders worden waarschijnlijk Maleijers en üoeginezen verstaan.
662<br />
In 1852 bedroeg de bevolking van het Gouvernements grondgebied<br />
Tandjong Pinang alleen<br />
48 Europeanen,<br />
1165 Chinezen,<br />
94 andere vreemde Oosterlingen,<br />
405 Maleijers en Javanen,<br />
te zamen 1711 zielen; onder welk bedrag kinderen beneden de<br />
12 jaren niet begrepen waren.<br />
De Maleijers en Boeginezen.<br />
De Maleijers van deze eilanden zijn klein van gestalte, welgemaakt<br />
en vlug, geel van huidkleur, en niet ongunstig van voorkomen.<br />
Zij zijn dapper, bedaard en wellevend in hunne manieren,<br />
in den handel eerlijker dan de Chinezen, en onderdanig aan<br />
hunne Hoofden; maar zij bezitten weinig geestkracht, zijn ligt<br />
geraakt, wraakgierig, valsch, verslaafd aan opium en dobbelspel,<br />
en te traag om meer dan volstrekt noodig is den landbouw te<br />
beoefenen, zoodat hunne voornaamste bezigheid in het visschen<br />
bestaat. Enkelen vinden hun bestaan in het bouwen van praauwen,<br />
welke zij meest aan de Chinezen verkoopen. Zij zijn stoute zeelieden<br />
en zeer geneigd tot den zeeroof, waarvan zelfs de vrees<br />
voor onze oorlogsvaartuigen hen niet geheel terughoudt.<br />
De vrouwen houden zich bezig met het spinnen en weven van<br />
kleedingstukken voor eigen gebruik.<br />
De mannen dragen het haar kort afgesneden en met eenen<br />
hoofddoek bedekt. Den baard trekken zij geheel uit ; alleen de<br />
Priesters laten dien groeijen. Hunne kleeding bestaat in eene<br />
korte wijde broek van katoen, chits of zijde naarmate van hun<br />
vermogen, opgehouden door eenen breeden gordel waarin de<br />
kris steekt, en eene van voren opene badjoe met korte wijde<br />
mouwen. De aanzienlijken dragen onder deze badjoe een sluitend<br />
kleedingstuk dat de borst bedekt (kemban), en over de broek eene<br />
gestevene en geglansde sarong. De vrouwen dragen eene lange<br />
sarong en eene lange van voren geslotene badjoe. De kleur dier<br />
kleedingstukken is meest rood of blaauw; geel mag alleen door<br />
den Vorst worden gedragen.<br />
De wapens zijn krissen, sabels en lansen. Op hunne vaartuigen<br />
en versterkingen gebruiken zij ook Ullas en ligte kanonnen,<br />
zelden geweren.
063<br />
De woningen staan op palen, twee tot zes voet boven den grond.<br />
Behalve de vloer, die van nibong-latlen gemaakt en met rotanmatten<br />
belegd is, zijn zij geheel gebouwd van de uitmuntende<br />
houtsoorten, welke deze eilanden opleveren, en met palmbladeren<br />
(atap) gedekt. Inwendig zijn zij door houten beschotten in kamers<br />
afgedeeld; bij de Grooten vindt men in het hoofdvertrek nog<br />
een afgeschoten gedeelte, dat tot slaapplaats voor aanzienlijke<br />
bezoekers dient en daarom met eene menigte kussens is opgevuld.<br />
Het huisraad komt hoofdzakelijk overeen met dat der Maleijers<br />
op Sumatra (bl. 477); en de geheele levenswijze is, even als bij<br />
dezen, hoogst eenvoudig. Eet hoofdvoedsel is rijst en visch ;<br />
sago en aardvruchten worden slechts uit nood gegeten.<br />
De godsdienst is de Mohammedaansche.<br />
De Maleijers zijn in Soekoe's verdeeld, welke hier hare namen<br />
meest aan eilanden, landschappen of rivieren ontlcenen. Deze<br />
feevï-oe-verdeeling schijnt echter van eenen anderen aard te zijn<br />
dan die op Sumatra (verg. bl. 479), daar zij hier van de woonplaats<br />
en niet, gelijk daar, van de geboorte der personen afhankelijk is.<br />
Immers men kan hier, mits met vergunning van den Vorst of<br />
zijnen vertegenwoordiger, van de eene Soelcoe naar de andere verhuizen<br />
i'); terwijl men op Sumatra, waar ook wonende, natuurlijk<br />
lid blijft van dezelfde Soekoe, waartoe men door geboorte behoort.<br />
Ook een eigenlijk gezegd Soekoe-bestum bestaat hier niet.<br />
Voorts onderscheiden zij zieh in aanzienlijken en geringen.<br />
Tot de eersten behooren de Maleische en Boeginesche Hoofden<br />
en hunne afstammelingen en ook de nakomelingen van die Maleijers,<br />
welke in vroeger tijd hunnen Vorst van Bjohor naar Lingga<br />
zijn gevolgd. De laatsten worden Rajat (het volk) genoemd, en<br />
zijn verpligt aan de eersten vele onbeloonde diensten te bewijzen.<br />
De afstammelingen van vorstelijke of adellijke familiën, zoowel<br />
onder de Maleijers als de Boeginezen, voeren het prsedicaat<br />
van Tongkoe en Ongkoe, waarvan het eerste alleen aan echte<br />
kinderen en kleinkinderen van den Sultan toekomt doch ook wel<br />
door anderen wordt aangenomen.<br />
Bij het aangaan van een huwelijk wordt geene koopsom (djoedjoer)<br />
voor de vrouw betaald; maar door de wederzijdsche ouders<br />
wordt een Mas kawin (huwelijks-geld) van een gering bedrag<br />
bijeengebragt tot bestrijding der onvermijdelijke onkosten; in<br />
(') Tijdschr. v. Indische taal-, land- en volkenk., D'il, bl. 135.
664<br />
geval van echtscheiding heeft de vrouw het regt haar aandeel<br />
daarvan terug te vorderen.<br />
Plet vieren van gemeenschappelijke feesten is niet in zwang<br />
De vermaken bepalen zich hoofdzakelijk tot hanengevechten<br />
dobbelspelen, het balspel (sipakraga, bl. 501) en het oplaten van<br />
vliegers. Ook aan muzijk en dans schijnt weinig gedaan te worden ;<br />
alleen de Sultan bezit een onvolledig Gamelan-spel (bl. 379) en<br />
eenige meisjes, die op de wijze der Javaansche Bedàjâ's (bl. 384)<br />
dansen en zingen.<br />
De Boeginezen, oorspronkelijk van het Zuidelijk gedeelte van<br />
Celebes afkomstig en thans, na de Chinezen, het grootste bestanddeel<br />
van de bevolking der Riouw- en Lingga-gvoepen uitmakende<br />
vinden hun bestaan grootendeels in den handel. Zij bezitten meer<br />
geestkracht dan de Maleijers, doch hebben overigens dezelfde Gebreken,<br />
godsdienst, gebruiken en levenswijze, en spreken o°ok<br />
dezelfde taal als dezen. Hun invloed in het Linggasche rijk dagteekent<br />
vooral van het begin der 18« eeuw, wanneer zij den toen<br />
nog te Bjohor gevestigden Sultan bijstonden in zijne oorlogen<br />
inzonderheid tegen den Vorst van Stak. In het jaar 1720 werd<br />
voor het eerst een der Boeginesche leger-aanvoerders door den<br />
bultan tot Onderkoning van zijn rijk aangesteld, welke waardig.<br />
heid sedert dien tijd steeds door eenen Boeginees bekleed is.<br />
De Chinezen.<br />
De Chinezen, die het hoofdbestanddeel der bevolking van de<br />
Eiouwsche en Linggasche eilanden uitmaken, zijn deels van Amoy<br />
deels van Kanton afkomstig, welke beide overal hunne afzonderlijke<br />
kampongs en Hoofden hebben. Meer nog dan door dit<br />
verschil van afkomst zijn zij verdeeld door de geheime genootschappen<br />
of verbonden, Iloei's, waartoe de meesten hunner<br />
belmoren, en die steeds met elkander in vijandschap zijn, hetgeen<br />
menigvuldige bloedige gevechten en sluipmoorden ten gevolge<br />
heeft ( ). De magtigsle van deze bondgenootschappen op Riouw<br />
O Deze genootschappen, die oorspronkelijk in China ontstaan zijn lot omverwerping<br />
der T.rlMrsoho of Mandschoe-dynastie, hebben onder de Chinezen<br />
in Am Archipel de ondermijning van alle weltig, vooral Enropeesch, gezag<br />
ten doel. Men z,e daarover : GÜTZMFF, Geschiedenis van het Chinesehe riik<br />
f Vlagen tot de taal- land- en volkenkunde van Neêrl Indië, D' I bl 2ÜO'<br />
ü . il, bl. 127; W. A. VAN REES, Montrado, bl.22-2.
665<br />
zijn de Tiên-li-hoei (het Hemel-aarde-verbond) en de Kwaniaàoeî,<br />
tot wier uitroeijing reeds vele vruchtelooze pogingen zijn<br />
aangewend.<br />
De Chinezen van Riouw behooren, even als die in andere<br />
deelen van den Indischen Archipel, tot de geringe volksklasse.<br />
Zij leven over het algemeen armoedig, althans hoogst eenvoudig,<br />
meestal in geringe bamboezen huizen ; uiterlijke blijken van<br />
welvaart worden slechts bij weinigen aangetroffen. Wat zij boven<br />
hunne behoeften verdienen zenden zij naar hun vaderland over<br />
tot ondersteuning van hunne bloedverwanten, of om later zelf<br />
daarvan op hun gemak te kunnen leven ; en daar zij in schranderheid<br />
en vlijt de overige bewoners verre overtreffen, vloeijen<br />
hun de meeste voordeelen toe, welke deze eilanden opleveren.<br />
Zij zijn de voorname planters van gambir en peper, oefenen<br />
allerlei ambachten uit, drijven handel, of vinden hun bestaan als<br />
Koeli's. Hun getal is in de laatste jaren aanmerkelijk afgenomen ;<br />
hetgeen deels een gevolg is van de boven vermelde geheime<br />
genootschappen, deels van de nabijheid van Singapoera, waar zij<br />
grootere voordeelen schijnen te kunnen behalen.<br />
Oorspronkelijke bewoners des lands.<br />
De oorspronkelijke bewoners des lands zijn ten eenenmale van<br />
alle beschaving verstoken en leven bijna in den natuurstaat.<br />
De beschrijving, die NETSCHER van hen geeft ('), komt in zoovele<br />
bijzonderheden overeen met hetgeen men weet van de Orang<br />
Koeboe (bl. 602), dat wij geneigd zijn hen als naauw aan dezen<br />
verwantte beschouwen. Genoemde Schrijver onderscheidt hen in<br />
Orang Benoewa, Orang Baroet en Orang Tamboes. De Orang<br />
Benoewa zwerven in kleinen getale in de binnenlanden van sommige<br />
eilanden om, altijd vergezeld van kleine zwarte honden. Zij<br />
zijn zeer zacht en vreesachtig van aard en hebben, voor zooverre<br />
bekend is, hoegenaamd geen denkbeeld van eenige Godsvereering.<br />
Hun gelaat is bijna rond; de neus zeer klein, breed en plat; de<br />
oogen zijn klein en smal; de ooren groot en slap; het voorhoofd<br />
is zeer laag en plat; de onderkaak sterk vooruitstekend; het<br />
haar lang en ruw en om het hoofd zamengebonden ; de baard<br />
(') Tijdschr. v. Indische taal-, land- en volkenkunde, DUl, bl. 155.<br />
Wij volgen die beschrijving, de eenige die ons bekend is, hier geheel.
666<br />
vrij zwaar. De kleeding der mannen bestaat in een stuk lijnwaad<br />
dat om de heupen en tusschen de beenen door geslingerd wordt '<br />
die der vrouwen in eene soort van sarong. Hun wapen is eene<br />
blaaspijp (soempitan) gelijk die der Dajaks van Borneo, waardoor<br />
zij vergrft.gde pijlen op grooten afstand met veel juistheid blazen<br />
en die tevens voorzien is met eene punt van hard hout, om tot<br />
lans te kunnen dienen. Hunne woningen bestaan uit vier boomtakken<br />
op eemgen afstand van elkander in den grond gestoken<br />
waarover andere takken vastgebonden en met bladeren bedekt<br />
zijn, terwijl de zijden geheel open blijven. Onder deze afdaken<br />
zijn de slaapplaatsen, bestaande uit eenige regte takken die ter<br />
breedte van ongeveer een voet naast elkander liggen met eene<br />
kleine hellmg, op welke zij liggen met het hoofd aan het benedeneinde<br />
rustende op eenen dwarstak. Naast elke slaapstede brandt<br />
een klein vuur, waarop ieder zijne eigene spijs bereidt. Daar zij<br />
mets planten of kweeken en geen handel drijven, leven zij van<br />
wilde zwijnen, ratten, slangen, apen, kikvorschen en raauwe<br />
bladeren en wortels ; slechts zelden hebben zij eenige rijst of sago<br />
die zij van de Boeginezen somtijds tegen hars, getah pertja of<br />
rotan inruilen. Eene aarden pot, waarin zij hun voedsel koken<br />
maakt nagenoeg hun eenig huisraad uit.<br />
Zoodra een jongen groot genoeg is om met de soempitan om te<br />
gaan en zijn eigen kost te zoeken, verlaat hij zijne ouders om op<br />
zich zelf te gaan leven. Ontmoet hij ergens een meisje, dat hem<br />
bevalt, dan keert hij terug naar zijne onders, indien hij ze nog<br />
kan vinden, om hun hiervan kennis te geven en krijgt dan als<br />
huwel.jksgift de soempitan van zijnen vader, terwijl het meisje<br />
van hare ouders eene aarden pot mede ten huwelijk krijgt<br />
Daarmede zijn de jongelieden getrouwd, en verlaten elkander<br />
met tot dat een van beiden door ziekte verhinderd wordt den<br />
ander te volgen. De zieken laten zij altijd aan hun lot over<br />
deze blijven in het bosch achter en trachten zich zelf te redden<br />
of komen van gebrek om. Hunne lijken begraven zij in eenen<br />
kuil, die zeer ondiep is, daar zij om dezen te maken geene andere<br />
werktuigen hebben dan hunne handen en een stuk hout.<br />
De OrangBaroet en Orang Tamboes, gezamenlijk ook wel Orang<br />
laut en meestal Raj at geheeten, komen in onbeschaafdheid en<br />
armoedige levenswijze geheel met de Orang Benoewa overeen;<br />
maar zij wonen in kleine praauwen, van welke sommige met
667<br />
lilla's of rantaka's (ligte stukken geschut) gewapend zijn. Zij<br />
houden zich veelal op in of omtrent Straat Boelang (bl. 652),<br />
en leven van de vischvangst of ook, wanneer zij hunne kans<br />
daartoe schoon zien, van den roof(').<br />
De gezamenlijke sterkte der drie stammen wordt op ongeveer<br />
1000 zielen geschat.<br />
Klinganezen, Javanen, enz.<br />
De Klinganezen en Javanen worden bijna uitsluitend op<br />
Tandjong Pinang aangetroffen. De eersten vinden hun bestaan in<br />
den handel, en zijn een ijverig maar twistziek volk; de laatsten<br />
zijn meest ontslagen bannelingen, die bij de Europeanen in<br />
dienst zijn. Beiden zijn Mohammedanen.<br />
Van de bevolking der in de Chinesche zee gelegene eilandengroepen<br />
is zeer weinig bekend. Zij schijnt te bestaan uit inboorlingen<br />
van verschillende gedeelten van den Indischen Archipel,<br />
waaronder vele Maleijers, die hoofdzakelijk van de visch- en<br />
tripang-vdngsi en, als zij kunnen, van den zeeroof leven.<br />
Inlandsen bestuur.<br />
Het opperbestuur over al de in § 1 vermelde eilanden-groepen<br />
berust bij den Jang Bipertoewan Besar of Sultan van Lingga.<br />
Hij heeft zijn rijk in leen van het Nederlandsch Gouvernement,<br />
dat bevoegd is hem af te zetten en zijnen opvolger benoemt,<br />
die echter altijd tot het thans regerende Djohorsche Vorstenhuis<br />
moet behooren en zooveel mogelijk bij erfopvolging gekozen wordt.<br />
Hij geniet jaarlijks van het Gouvernement/9400 tot beteugeling<br />
van den zeeroof; overigens bestaan zijne inkomsten uit de huistax<br />
der Chinezen, zijnde eene belasting van 60 duiten'smaands van<br />
elk Chineesch huis, en eene recognitie van 14 realen (ongeveer<br />
ƒ 30) door eiken naar zijn vaderland terugkeerenden Chinees te<br />
betalen ; voorts uit belastingen, welke hij overeenkomstig de adat<br />
van zijne onderhoorigen en vreemde kooplieden heft; en uit<br />
de opbrengsten van zijn grondgebied, dat hij in achterleen aan<br />
zijne bloedverwanten of onderdanen mag uitgeven. Hij mag<br />
echter geene nieuwe belastingen uitschrijven zonder voorkennis<br />
(') Ook in den omtrek van Bangka houden zich zoodanige Rajat op. Zie<br />
bl.682.
668<br />
van den Resident, en geen gedeelte van zijn gebied aan eene<br />
andere Mogendheid afstaan zonder toestemming van het Gouvernement.<br />
De Sultan wordt bijgestaan door eenen Eijksbcstuurder met<br />
den titel van Jang Bipertoewan Moeda Riouw of Radja Moeda<br />
Riouw, dat is Onderkoning van Riouw, die altijd uit het geslacht<br />
der Boeginesche Prinsen, en zooveel mogelijk uit dat van den<br />
voormaligen Onderkoning Radja DJAFAR (1805—1831), door den<br />
Sultan aan het Gouvernement ter benoeming wordt vo<strong>org</strong>edragen<br />
De Onderkoning is gevestigd op het eilandje Penjingat bij Tandjong<br />
Pinang, en heeft, behalve zijne betrekking als algemeen Rijksbestuurder<br />
voor den Sultan, ook het opperbeheer over de eilanden<br />
gelegen tusschen de vaste kust van Sumatra, Straat Singapoera<br />
Straat Bompo en de Chinesche zee, op welke hij een oud eigendomsregt<br />
schijnt te hebben. Hij geniet van het Gouvernement jaarlijks<br />
ƒ72000 voor den afstand der inkomsten van Bintan en/9000<br />
tot beteugeling van den zeeroof; voorts bestaan zijne inkomsten<br />
in de opbrengst van verpachtingen van het regt tot het kappen van<br />
hout in de bosschen op de hem toebehoorende eilanden, belasting<br />
op de yetóV-plantaadjes, enz.; zoodat zij gezamenlijk begroot<br />
worden op/105000 'sjaars. De Onderkoning is, als gemagtigde<br />
van den Sultan, de persoon met wien door het Gouvernement<br />
alle onderhandelingen het rijk betreffende gevoerd worden.<br />
De Sultan eu de Onderkoning ontvangen thans beiden eene<br />
Acte van bevestiging van het Gouvernement.<br />
Onder den Sultan en den Onderkoning worden do verschillende<br />
gedeelten van dit gebied bestuurd door de volgende Hoofden :<br />
De Groepen van Riouw en Karimon, regtstreeks door den<br />
Onderkoning (zie boven).<br />
De Groep van Lingga, door den Orang Kaja Toemenggoeng van<br />
Mapar, een zeer klein eiland tegenover de hoofdplaats Lingga<br />
gelegen.<br />
De Tambilan-eilanden, door den Petinggi van Tambilan.<br />
De Anambas-eilanden, voor een gedeelte door den Orang Kaja<br />
van Bjimadja, en voor een gedeelte door den Pangeran van<br />
Siantan.<br />
De Groot Natoena-eilanden, door den Batoe Orang Kaja van<br />
Groot Natoena; de Noord Natoena-eilanden, door den Batoe<br />
Orang Kaja van P.Laut; de Zuid Natoena-eilanden, door den
^ > Jt^^i g+%* #*$ 'V-« ^-^c? », *>-ef4/ Scf/cP^ S(P£9<br />
^^*~~^^
^<br />
~~*r . *£ j*= —. ^ -*- -
669<br />
Batoe Orang Kaja van Socbi; en de Serasan of Zeeroovers-eilanden,<br />
door den Batoe Orang Kaja van Serasan.<br />
Deze Hoofden worden benoemd door den Onderkoning in<br />
overleg met den Eesident en ontvangen eene door beiden geteekende<br />
acte van aanstelling. Hunne inkomsten bestaan in verschillende<br />
heffingen, welke zij in hun gebied doen; daarentegen<br />
zijn zij verpligt jaarlijks eene bepaalde schatting aan den Sultan<br />
van Lingga op te brengen. Zij zelve benoemen weder, in overleg<br />
met de aanzienlijksten uit het volk, de mindere Hoofden, die<br />
verschillende titels voeren, onder welke die van Batin de algemeenste<br />
is.<br />
Behalve de bovengenoemde volkshoofden zijn nog op sommige<br />
der kleinere Eiouwsche en Linggasche eilanden afzonderlijke<br />
Hoofden of Ambtenaren (Oppertoezigters, Balins, Mala-maia's<br />
of spionnen), die tegen den zeeroof moeten waken en daarvoor<br />
door het Gouvernement bezoldigd worden.<br />
De Chinezen op Bintan worden bestuurd door eenen Kapitein<br />
der Amoyer Chinezen, gevestigd op Tandjong Pinang, en eenen<br />
Kapitein der Kantonner Chinezen gevestigd op Sengarang; beiden<br />
worden door het Gouvernement aangesteld en bezoldigd, gelijk<br />
ook eenige aan hen ondergeschikte Distrikts-hoofden. De Chinesche<br />
kampong op Lingga staat onder een door den Sultan aangesteld<br />
Hoofd.<br />
De Orang Benoewa zijn in naam onderworpen aan de Hoofden<br />
der eilanden, welke zij bewonen, doch leven inderdaad geheel<br />
onafhankelijk. Daar zij geene maatschappelijke zamenleving<br />
kennen, hebben zij natuurlijk geene eigene Hoofden.<br />
Gouvernements-bestuur.<br />
Het Gouvernements-bestuur over de Eesidentie Riouw en Onderhoorigheden<br />
is opgedragen aan eenen Eesident, bijgestaan door<br />
eenen Algemeenen Ontvanger tevens Vendu-en Pakhuismeester,<br />
met den rang van Adsistent Eesident, en eenen Secretaris,<br />
die tevens Ambtenaar van den Burgerlijken stand en fungerend<br />
Notaris is. Het overige personeel van Europesche ambtenaren<br />
bestaat uit eenen Havenmeester, eenen Schout, eenen Cipier, en<br />
eenige mindere beambten. Het regtstreeksch bestuur van het Gouvernement<br />
bepaalt zich alleen tot Tandjong Pinang met P. Bajam<br />
(bl. 656), dat door den Sultan in vollen eigendom aan Nederland
670<br />
is afgestaan ('i; overal elders doet het zich slechts middellijk<br />
gelden.<br />
De directe inkomsten van het Gouvernement te Riouw bestaan<br />
10 de opbrengst der verpachting van het regt op den verkoop van<br />
arak, het houden van Top- (Chinesche speel-)tafels, het slagten<br />
van varkens, den uitvoer van peper, den verkoop van opium het<br />
houden van lombard, de vischmarkt en de tambang» (veren, overvaarten).<br />
Deze middelen hebben in 1852 bedragen/190380.<br />
Eegtswezen.<br />
Crimineele zaken ten laste van Europeanen of daarmede gelijkgestelden<br />
worden behandeld voor den Eaad van Justitie te Batavia<br />
Over civile en crimineele zaken van Inlanders en alle vreemde<br />
Oosterlingen, en ook over civile zaken van Europeanen en<br />
daarmede gebjkgestelden, wordt regt gesproken door den Residentie-raad.<br />
Deze regtbank is zamengesteld uit den Eesident als<br />
Voorzitter, en twee Ambtenaren of burgers als leden, bijgestaan<br />
door den Secretaris der Eesidentie als Griffier; het Openbaar<br />
Ministerie wordt waargenomen door eenen Fiskaal. Bij de behandeling<br />
van zaken, waarin Chinezen betrokken zijn, nemende<br />
beide Chinesche Kapiteins zitting; en bij die van Inlanders of<br />
Mohammedaansehe vreemdelingen, de LLoofd-Panghoeloe en een<br />
ander voornaam Inlandsch Hoofd; zij hebben slechts eene adviserende<br />
stem.<br />
Het regtsgebied van den Eesidentie-raad strekt zich alleen uit<br />
tot de bewoners van Tandjong Pinang, en ook tot de Chinezen<br />
op het geheele eiland Bintan in zaken welke de verpachtingen<br />
betreffen; overal elders wordt de regtsbedeeling geheel door of<br />
van wege den Sultan uitgeoefend.<br />
(') Het kleine eilandje P. Loos bij Tandjong Pinang werd in 1828 door den<br />
toenmahgen Onderkoning Radja DJAFAR aan den Resident ELOUT geschonken<br />
om daar proeven te nemen tot het aankweeken van op Riouw onbekende gewassen<br />
als suikemet, kaneel, muskaatnool-boomen , enz. Genoemde Resident<br />
heeft het later afgestaan aan het Nederlandsche Zendeling-genootschap te<br />
Hotterdam, dat er nog eigenaar van is zonder er echter gebruik van te maken<br />
Over de geschiedenis van het Linggasche rijk en de vroeger en later daarmede<br />
door het Gouvernement geslotene verdragen zie men het Tijdschr. v. Indische<br />
taal- land- en volkenkunde, DL II, bl. 180-2.0, en Tijdschr. v. Neêrl.<br />
Indie, 18S3, 1)1.1, bl. 381—410.
671<br />
DERDE HOOFDSTUK.<br />
DE GROEP VAN BANGKA EN BLITONG.<br />
§ 1. Ligging, grootte, natuurlijke gesteldheid, verdeeling,<br />
voornaamste plaatsen, wegen en voortbrengselen<br />
van Bangka l').<br />
Ligging, grenzen, grootte, gesteldheid van lucht en grond.<br />
Bangka ligt tusschen 1° 30' en 3° 5' Z.B. en 105° 10' en<br />
106° 53'O. L., en wordt ten Westen van Sumatra gescheiden<br />
door Straat Bangka, ten Zuiden bespoeld door de Java-zee,<br />
ten Noorden en Noord-Oosten door het Zuidelijk gedeelte der<br />
Chinesche zee, daar ook wel de Zee van Borneo genoemd, en ten<br />
Oosten door Straat Gaspar?). Het heeft eene oppervlakte van<br />
223 D mijlen O.<br />
De luchtsgestcldheid verschilt over het algemeen weinig van<br />
die der andere gewesten op dezelfde breedte gelegen, en is vrij<br />
veranderlijk; ook is zij niet in alle gedeelten van het eiland<br />
dezelfde, maar afhankelijk van de meerdere of mindere nabijheid<br />
der zee of van bergen, die het vrij doorwaaijen der winden belemmeren.<br />
Gedurende den Westmoeson, die tegen het einde<br />
van September invalt, heeft men bijna aanhoudend regen gepaaid<br />
met hevige winden en zware donderbuijen ; en ook gedurende<br />
den Oostmoeson zijn regenvlagen niet zeldzaam. De warmtegraad<br />
(') Men zie over dit eiland vooral : Hel eiland Bnnka en zijne aangelegenheden,<br />
door H. M. LANGE; Verslag aangaande het eiland Banka door<br />
THOMAS HORSFIELD, uit The Journal of the Indian Archipelago, 1848,<br />
overgenomen in het Tijdschr. v. Neêrl. Indië, 18Ö0, en volgg. Jaargg.;<br />
Banka, Malakka en Bilhton, Verslagen van D'. J. H. CROOCKEWIT;<br />
Schilderungen aus (hl-Indiëns Archipel, von Dr. EPP , Tijdschr. v. Neêrl.<br />
Indië, 1843, 1844, 1846 en 1847, en Indisch Archief, Jaarg. Il, DL 3.<br />
(*) Straat Gaspar wordt nog weder in drie Straten gesplitst, namelijk:<br />
Macclesfield-Straat, tusschen P. hepar en P. Liai ; Clement Straal, tusschen<br />
P. Liat en de Oostwaarts daarvan gelegene kleineNoorder- en Xuider-Eilanden ;<br />
en Stolze-Straat, tusschen laatstgenoemde eilanden en /'. Mendunaii.<br />
O Volgens de meer gemelde Statistieke kaart, 250 D mijlen.
672<br />
is aan de kusten des nachts en des m<strong>org</strong>ens 70° tot 75° F<br />
en stijgt op den middag dikwijls tot 90° of 95°. In de binnenlanden<br />
is de hitte minder hevig, en de nachten zijn daar zelfs<br />
kouden vochtig. De kuststreek ten Oosten van de hoofdplaats<br />
Muntok u door de uitdampingen van den moerassigen grond<br />
ongezond. °<br />
| De grondslag of kern van het eiland bestaat uit graniet dat<br />
zich echter slechts op weinige plaatsen tot eene aanmerkelijke<br />
hoogte heeft opgeheven en over het algemeen bedekt is met<br />
afwisselende lagen van ijzerhoudende roode, bruine, gele of witte<br />
leem-aarde, met kiezel en bergkristal vermengd; waarover op<br />
vele plaatsen eene dunne laag van zwarten teelgrond (humus) ligt.<br />
De mate der vruchtbaarheid van den grond is dus zeer ongelijk<br />
en grootendeels afhankelijk van de meerdere of mindere dikte<br />
van deze laag van teel-aarde; bijzonder groot is zij echter over<br />
het geheel niet.<br />
Verdeeling, voornaamste plaatsen, wegen.<br />
Het eiland is verJeeld fa negen „^^ vedal<br />
distnktcn genoemd. Het Noord-Westelijk gedeelte bevat de<br />
Distrikten Bjeboes en Muntok; het midden-gedeelte, van het<br />
Noorden naar het Zuiden, de Distrikten Blinjoe, Soengei Leat,<br />
Merawang, Pangkal Pinang en Soengei Selan; het Zuid-Oostelijke<br />
gedeelte, de Distrikten Koba en Toboali. Voor het Inlandsen<br />
bes tuur zun deze Mijn-distrikten weder verdeeld in onderscheidene<br />
Onder-afdeelingen ook wel Distrikten genoemd. De grenzen<br />
worden meestal door rivieren gevormd (bl. 677 en 678)<br />
De voornaamste plaatsen zijn :<br />
In het Distrikt Muntok .-<br />
Muntok, de hoofdplaats van het Distrikt en van het geheele<br />
eiland, en de zetel van het bestuur, gelegen in het Westen des<br />
eilands aan Straat Bangka en den Zuidelijken voet van den<br />
G.Manoemhng (bl. 676), en een riviertje dat slechts aan zijnen<br />
mond voor kleine praauwen bruikbaar is. Aan de regterzijde van<br />
dezen mond ligt een vierkant terrein met eene strand-batterij<br />
door eenen d,jk omgeven, .waarbinnen zich de Gouvernements<br />
pakhuizen en loodsen en de matrozen-kazerne bevinden Links<br />
van het riviertje is het versterkte kampement, met kazernen,<br />
buskruid-en andere magazijnen, het hospitaal voorde bezettingen
673<br />
Van Muntok en Bjeboes, en verdere militaire gebouwen. In de<br />
nabijheid hiervan staan het Eesidents-huis en de woningen der<br />
overige Europeanen. De kampongs der Inlanders zijn grootendeels<br />
aan de regterzijde van het riviertje ; gelijk ook de Chinesche<br />
kampong, welke zich bijzonder door netheid onderscheidt. In het<br />
jaar 1856 is er van Gouvernements wege eene school voor de<br />
kinderen der Inlanders gevestigd. De bevolking van Muntok<br />
bedraagt ruim 3000 zielen.<br />
Voorts zijn in dit Distrikt de voornaamste plaatsen : Majang,<br />
Plangas, Kampong Baroe, Ajer Tretep, Trentang, Katjong, Teling<br />
Tinggi, Kelapa en Tampilan.<br />
In het Distrikt Bjeboes :<br />
Bjeboes, de hoofdplaats van het Distrikt, in het Zuid-Westen<br />
daarvan in eene zeer boschrijke streek, op 38 palen afstands<br />
van Muntok. Het ligt op eenigen afstand van de Westkust aan<br />
de breede S. Kampa, welke echter wegens hare klipachtige bedding<br />
slechts voor platbodemde vaartuigen (tjoenia's) bruikbaar is.<br />
Er is eene vierkante redoute, voorzien van eene borstwering uit<br />
aarde en graszoden opgetrokken, door eene drooge gracht omgeven,<br />
en over's hoeks met twee circulaire bastions voorzien.<br />
Binnen deze redoute bevinden zieh de kazerne, de kommandantswoning,<br />
de wacht, een buskruidmagazijntje, het gouvernements<br />
pakhuis en enkele andere gebouwen, welke alle, behalve het<br />
steenen buskruid-magazijn, van hout opgetrokken en met atap<br />
gedekt zijn.<br />
Verder zijn de voornaamste plaatsen : Kampa, op geringen<br />
afstand van Bjeboes aan de Westkust; Soengei Boeloe, Tajoe,<br />
Ketap, Poepoet, Klabat, Rangi, Ajer Mangris, Semoeloel, Bakil<br />
aan de Klabat-baai, Toembek, Limboeng en Roekam.<br />
In het Distrikt Blinjoe :<br />
Blinjoe, de hoofdplaats, op 4 palen afstands van de Klabatbaai<br />
aan het riviertje S. Pandji gelegen. De redoute bij deze<br />
plaats is op dezelfde wijze ingerigt als die bij Bjeboes, doch<br />
kleiner, daar er hier geene pakhuizen binnen staan.<br />
Tandjong Mantong, op de bindpunt van dien naam aan de<br />
Klabat-baai. Daar dit de gewone landingsplaats der schepen is,<br />
zijn hier de Gouvernements-pakhuizen gebouwd, welke beschermd<br />
worden door eene wacht, die van Blinjoe herwaarts gedetacheerd<br />
en geregeld afgewisseld wordt.<br />
I. «
674<br />
Voorts zijn de voornaamste plaatsen : Pandji, Telang, Ajer<br />
Abil, Pangkal Mapor, Riding Pandjang, Lapfoetoe of Lapfantouw<br />
waar de voornaamste mijn van het eiland is, Loemoet, Sekka en<br />
Pelawan.<br />
In het Distrikt Soengei Leat :<br />
Soengei Leat, de hoofdplaats, op een half uur gaans van de<br />
Oostkust aan een riviertje van denzelfden naam, 37 palen van<br />
Blinjoe gelegen. Er is eene redoute, welke even als alle volgende,<br />
op dezelfde wijze is ingerigt als die te Bjeboes. In den omtrek is<br />
de grond niet boschrijk maar meest met alang-alang-veMen<br />
bedekt.<br />
Verder heeft men de plaatsen : Mangkoetoel, Tjet, Kajoe<br />
Arang, Pangkal Lajang, Boekit, Mabat, Bakem, Tijangtara,<br />
Poeding, Penjamoen, Boeren en Parit Padang.<br />
In het Distrikt Merawang :<br />
Batoe Roesak, de hoofdplaats 14 palen ten Zuiden van Soengei<br />
Leat aan de S. Merawang ongeveer een uur gaans van de kust<br />
gelegen. In de redoute is, behalve de gewone gebouwen, ook<br />
het hospitaal voor de bezettingen van Blinjoe, Soengei Leat, Merawang,<br />
Pangkal Pinang en Soengei Selan.<br />
Voorts zijn de belangrijkste plaatsen : Reding Pandjang, Merawang,<br />
Bjoerong, Simpang, Poeding, Laboe, Nibong, Tanah Bawah<br />
Kola Waringin, Boejan en Moendar.<br />
In het Distrikt Pangkal Pinang :<br />
Pangkal Pinang, de hoofdplaats met eene redoute, 14 palen<br />
ten Zuiden van Batoe Roesak en 89 palen ten Oosten van Muntok,<br />
anderhalf uur van de Oostkust gelegen aan het riviertje Pangkal<br />
Pinang, dat zieh in de S. Merawang ontlast. Het is eene zeer<br />
levendige en welvarende plaats; de omstreken, vooral aan de<br />
Noordzijde, zijn moerassig.<br />
Verder zijn de voornaamste plaatsen : Gabek, Selindang Moesoh,<br />
Petaling, Pangkal Mundo, Baloor, Binding Papan, Semabong,<br />
Ajer Ham, Setinta, Pangkal, Lempoejang, Balilik en Tjiloeak.<br />
In het Distrikt Soengei Selan ;<br />
Soengei Selan ook wel Pangkal Selan genoemd, de hoofdplaats<br />
met eene redoute, 26 palen Zuid-Zuid-Westwaarts van Pangkal<br />
Pinang, aan de S. Selan ruim drie uren gaans van de Westkust<br />
gelegen. De omtrek is bijzonder boschrijk, en de grond vooral<br />
aan de Westzijde moerassig.
675<br />
Voorts liggen in dit Distrikt : Bangka Kota (of Pangkal Kota)<br />
de oude hoofdplaats, Basong, Goedang, Merapin, Nadong, Pajong,<br />
Pangkal Boeloe, Kemingking, Melaboen, Kreta, Broeas. Pocpoet,<br />
enz.<br />
In het Distrikt Koba :<br />
Koba, de hoofdplaats met eene redoute, 40 palen Zuid-Oostwaarts<br />
van Pangkal Pinang, aan een gelijknamig riviertje omtrent<br />
een half uur van de kust gelegen.<br />
Voorts zijn de voornaamste plaatsen : Koerouw, Penja. Trentang,<br />
Goentoeng, Arong Balam, Rangouw, alle aan de Oostkust; en<br />
landwaarts in : Nibong. Ajer Bara, Rangas, Nangkaen Metoeng.<br />
In het Distrikt Toboali :<br />
Sabang of (Nieuw) Toboali, de hoofdplaats van het Distrikt,<br />
47 palen ten Zuiden van Koba aan de Zuid-Westkust gelegen,<br />
op eenen eenigzins in zee vooi uitstekenden heuvel van 40 v'.<br />
hoogte. Do redoute bevat, behalve andere militaire gebouwen,<br />
ook het hospitaal voor de bezetting van dit Distrikt en van Toba;<br />
de Gouvernements-pakhuizen staan er buiten, doch onder hare<br />
bescherming. De voormalige hoofdplaats (Oud) Toboali, die in<br />
1819 door de zeeroovers werd afgeloopen én toen verlaten is,<br />
ligt 2 palen Zuid-Oostelijker aan de kust.<br />
Verder zijn de belangrijkste plaatsen : Kapo, Gadoeng, Baroe,<br />
Bikang, Petaling, Serdang, Pergam, Bentja, Maas, Ajer Gegas,<br />
Ajer Bêles, Njilanding en Brdingong.<br />
De wegen op Bangka zijn slechts meer of minder breede paden,<br />
welker aanleg en onderhoud eenvoudig bestaat in het wegkappen<br />
van boomen en struiken, waaraan niet altijd behoorlijk de hand<br />
wordt gehouden. De bruggen, die over de menigvuldige stroomende<br />
wateren liggen, bestaan uit boomtakken die op jukken van<br />
ruwe boomstammen zijn vastgebonden of ook wel los daarop<br />
liggen , en dus voor paarden geheel onbruikbaar zijn O. Men kan<br />
derhalve alleen in draagstoelen (landoe), die door acht man gedragen<br />
worden, over het eiland reizen, of wel te voet gaan.<br />
Van den zoogenaamden grooten weg op Bangka kan Pangkal<br />
Pinang als het middenpunt beschouwd worden. Van hier uit gaat<br />
(') Deze bruggen waren gemakkelijk voor paurden bruikbaar te maken,<br />
door ze te dekken met uit nibomj-UUcn gevloebtene bolden (pasak), gelijk op<br />
Sumatra gebruikt worden.
676<br />
een tak Zuid-Oostwaarts langs de kust naar Toba en van daar<br />
Zuidwaarts naar Sabang of Toboali; een andere tak Zuid-Westwaarts<br />
naar Soengei Selan; een derde West-Noord-Westwaarts<br />
door de Distrikten Merawang en Soengei Leat naar Muntok ; een<br />
vierde Noordwaarts naar Batoe Roesak en Soengei Leat, en van<br />
daar Noord-Westwaarts naar Blinjoe en Tandjong Mantong aan<br />
de Klabat-baai. Van Muntok loopt een weg naar Bjeboes, en van<br />
daar naar Bakil aan de Klabat-baai tegenover Tandjong Mantong.<br />
Aan deze wegen liggen de belangrijkste plaatsen.<br />
Bergen, kusten, baaijen, kapen.<br />
De bodem des eilands vertoont eene golvende vlakte, op welke<br />
zich eene menigte heuvelen verheffen, waarvan echter de meeste<br />
de 600 of 700 v 4 . niet overschrijden. Slechts enkele dezer hoogten<br />
verdienen den naam van bergen; zij zijn voornamelijk:<br />
De G. Maras met twee toppen (2407 en 2590 v*.), in het Noord-<br />
Westen van het Distrikt Soengei Leat.<br />
De G. Padding (2265 v*.), in het Zuid-Oosten des eilands op<br />
de grens van de Distrikten Koba en Toboali.<br />
De G.Mangkoll') (1300 vL), in het Distrikt Pangkal Pinang,<br />
nabij de Noord-Oostelijke grens van Soengei Selan.<br />
De G.Parmisan (1545 v 4 .), nabij de Westkust, in het Zuiden<br />
van het Distrikt Soengei Selan.<br />
De G. Manoembing; bij verbastering Monopin (1517 v 4 .), in het<br />
Westelijkste gedeelte des eilands ten Noorden van de hoofdplaats<br />
Muntok.<br />
Vulkanische verschijnselen worden, zooverre bekend is, op<br />
Bangka niet aangetroffen, behalve twee heete minerale bronnen,<br />
van welke de eene gelegen is aan den voet van den G.Parmisan,<br />
de andere aan dien van den 67. Mangkol.<br />
Aan de Oostkust is het strand meerendeels vrij steil en zanderig<br />
en op vele plaatsen met klippen bezet ; aan de Westzijde is de<br />
kust veelal lager en vlak, hier en daar zelfs moerassig; dit is<br />
vooral het geval in het Zuidelijk gedeelte van het Distrikt Muntok<br />
en in Soengei Selan.<br />
In het Noorden des eilands dringt eene groote baai, de Klabatbaai,<br />
diep het land in tusschen de Distrikten Bjeboes en Blinjoe.<br />
(') Zoo heet deze berg in den Algemeenen A lias van MELVILL en VERSTEEG ;<br />
bij LANGE heet hij Mangkoe, en bij PIJNAPPEL, Mangka.
677<br />
Zij is verdeeld in eene Buiten- en eene Binnen-laai door twee<br />
landpunten, T. Roeh aan de West-, en T. Mantong aan de Oostzijde,<br />
welke zich nagenoeg in het midden der baai tegenover<br />
elkander in zee uitstrekken. In de Klabat-baai liggen onderscheidene<br />
kleine eilandjes, als P. Klalat, P. Nanas, P. Medang,<br />
P. Pantjoer, P. Tinam, en andere.<br />
Van de menigvuldige kapen vermelden wij, behalve de twee<br />
hierboven genoemde, alleen de volgende:<br />
In Bjeboes : T.Melalo, aan de Noord-Westzij de van de Klabatbaai<br />
; T. Bakong; T. Pamoedja ; T. Penjaboeng en T. Genting.<br />
In Muntok: T. Oelar; T. Kamak of Bersajap; T. Kalian,<br />
niet ver van de hoofdplaats ; T. Poenei ; T. Tadah ; T. Resang en<br />
T. Riah.<br />
In Soengei Selan : T. Tedong ; T. Bedawoe ; T. Berami en<br />
T. Pangong of Lalari.<br />
In Toloali: T.Kelapan, bij de hoofdplaats Toloali; T. Bapoer,<br />
de Zuid-Westpunt ; T. Baginda, de Zuid-Oostpunt; T. Roeh en<br />
T. Bantan.<br />
In Kola: T. Berikat, de Oostelijkste punt des eilands; en<br />
T. Langka, nabij de hoofdplaats Koba.<br />
In Pangkal Pinang : T. Lempoejang.<br />
In Soengei Leat : T. Radja; T. Lajang; T. Batoe en T.Katjoer.<br />
In Blinjoe: T. Toewan of Toewing; T. Grassok of Krassok;<br />
en T.Penjoesah, aan de Noord-Oostzijde van de Klabat-baai.<br />
Rivieren.<br />
Bangka wordt in alle rigtingen door eene menigte beken en<br />
rivieren doorsneden, van welke vele eene in verhouding tot hare<br />
lengte aanmerkelijke breedte en diepte hebben. Zware banken<br />
voor hare mondingen maken echter het inkomen voor vaartuigen<br />
van eenigen diepgang moeijelijk of onmogelijk. De voornaamste<br />
rivieren zijn :<br />
In Bjeboes : de S. Antang, die in Binnen-Klabat-baai valt ;<br />
S. Kampa, die ontstaat uit de zamenvloeijing van de S. Bjeboes (R.)<br />
en de S. Bedong (L.) voor een gedeelte de Zuidelijke grens van het<br />
Distrikt Bjeloes uitmaakt, en aan de Westkust uitwatert.<br />
In Muntok: S. Plangas, mede aan de Westkust; S. Bjering,<br />
ontstaande uit de zamenvloeijing van de S. Mentapa (R.) en de<br />
S. Mantjong (ï,.), en vallende in Straat Bangka.
678<br />
In Merawang; S. Kota IVaringin, die in Straat Bangka valt<br />
, In Soengei Selan .- S. Mundo, die de Zuidelijke grens van Memvang<br />
bepaalt, uit de zamenvloeijing van de 8. Mundo (it.) en de<br />
ft Penjerang (L.) ontstaat en in Straat Bangka valt ; S. Selan, welke<br />
langs de hoofdplaats van dien naam stroomt en in dezelfde Straat<br />
valt; S.Bangka (Pangkal) Kola, ten Zuiden van de vorig* nabij<br />
hetParmisan-gebergte uitwaterende ; en S. Batar, die aan de Zuidkust<br />
uitwatert en het Distrikt Soengei Selan van ïbW*scheidt.<br />
In Toboali.- S.Bangka Oedjong. 8. Olim, S. Niri of Njeri alle<br />
aan de Zuidkust uitwaterende ; ft Kapo en S. Goemba, welke laatste<br />
dit Distrikt van Toba scheidt, beide aan de Oostkust.<br />
In Koba: 8.Koba, welke langs de hoofdplaats van dien naam<br />
stroomt; S. Koerouw of Koerau, die Koba van Pangkal Pinang<br />
scheidt. Deze laatste ontstaat uit de zamenvloeijing van vele<br />
andere rivieren, van welke de voornaamste zijn : ft Simpang (R )<br />
S.Kamboe (in het midden), die Koba ten Westen begrenst ei!<br />
S.Kabang (i„), die het Zuidelijk gedeelte van Pangkal Pinang<br />
van Soengei Selan scheidt.<br />
In Merawang.- ft Merawang. die langs de hoofdplaats Batoe<br />
Roesak stroomt en op de grens van Merawang en Pangkal Pinana<br />
in zee valt.<br />
J<br />
In Soengei Leal: S.Lajang, die langs de Zuidelijke grens van<br />
Bhnjoe Westwaarts stroomt en zich in het Zuiden van de Klabatbaai<br />
ontlast; S. Leat langs de hoofdplaats van dien naam, en<br />
ft Bjiudjang, meer Noordwaarts, welke beide aan de Oostkust<br />
uitwateren.<br />
In Blinjoe : S. Mapor, die op de grens van Soengei Leat en<br />
Blinjoe m de Chinesche zee valt; S.Sekka (Sekah) en S.Simpoepoes<br />
die aan de JS'oordkust uitwateren; en S.Pandji, die zich bij de<br />
hoofdplaats Blinjoe in de Klabat-baai ontlast.<br />
Omliggende kleine eilanden.<br />
Behalve de boven vermelde eilandjes in de Klabat-baai liggen<br />
rondom Bangka nog vele daartoe behoorende kleine eilandjes<br />
als : J '<br />
Aan de Noordkust : P. Maugkoedo, nabij T. Krassok; en P. Penjoesah,<br />
bij de kaap van dien naam.<br />
In Straat Bangka : P. Batoe Bedaun, I) Medang en P. Antoe,<br />
tegenover den mond der 8. Mundo; de Nan g ka-eilanden, zijnde
-£*a. *~r#. ny ,, ^ /^ 9 ^UudL», J&<br />
*,. ^Z^^J:^^% ^~- ^*
679<br />
Wesl-Nangka, Midden-Nangka en het grootste, uit eenen 1100 v'.<br />
hoogen berg bestaande, P. Nangka, een weinig ten Noorden van<br />
den mond der S. Selan. *<br />
Aan de Oostkust : P. Pandjang en P. Bodjoer, Oostwaarts van de<br />
hoofdplaats Pangkal Pinang; P.Telawa, P. Pasir en P.Boear,<br />
Oostwaarts van T. Lempoejang ; P.Gelasa of de Gaspar-eilanden,<br />
Noord-Oostwaarts van T.Berikat. Het grootste van alle is het<br />
tot het Distrikt Toboali behoorende P. Lepar, bij de Zuid-Oostpunt<br />
van Bangka gelegen en ten Oosten door de Macclesfield-<br />
Slraat bespoeld. Dit eiland, ongeveer 4 D mijlen groot, is even<br />
als Bangka met heuvels bezet en door vele riviertjes besproeid ;<br />
het telt vele kampongs, waaronder Ajer Menga, Penoetoek en<br />
Goenoeng aan de Zuid-Westkust de bekendste zijn. Eondom<br />
P. Lepar liggen nog onderscheidene kleinere eilanden, als :<br />
P. Kelapa, P. Semejor, P. Iboel, P. Boeroeng, P. Pandjang,<br />
P. Anak Ajer, P. Tinggi, en andere.<br />
Voortbrengselen en handel.<br />
De bergen en heuvels van Bangka zijn met bosschen bedekt,<br />
die echter weinig goed timmerhout opleveren maar vele soorten,<br />
welke geschikt zijn tot het branden van houtskool voor de tinsmelterijen.<br />
Eenige zijn zeer goed voor meubel-hout, zoo als de<br />
Kajoe Tengris, K.Marante Garoe, K.Ringas enK.Ambalo; andere<br />
bevatten veel en goede hars (damar). Nibong-, nipah- en /ratopalmen<br />
worden er in overvloed aangetroffen, gelijk ook de<br />
pisang- en andere vruehtboomen. Rolan is er minder overvloedig<br />
en bamboe zeer schaarsch. Gambir en indigo komt in geringe<br />
hoeveelheid voor; fruiten en groenten zijn schaarsch en<br />
slecht. Eijst wordt, niet voldoende voor de bevolking, alleen op<br />
ladangs gekweekt.<br />
De groote viervoetige diersoorten ontbreken op Bangka geheel.<br />
Men vindt er wilde varkens, onderscheidene hertensoorteu (roesa,<br />
kidang, kantjil), apen, eekhoorns, vledermuizen (kalong), enz.;<br />
voorts slangen, krokodillen, leguanen, hagedissen, en op de<br />
kusten een tweeslachtig zoogdier, doejong of babi doejong geheeten,-^welks<br />
vleesch gegeten wordt. Vogelen en insecten zijn er in<br />
menigte, en onder de laatste ook vooral honigbijen en witte<br />
mieren. De zee levert eenen overvloed van visschen, schelpdieren<br />
en tripang op.
680<br />
Tamme dieren zijn er weinig. Kundvee, dat van elders wordt<br />
aangebragt, tiert slecht; schapen, geiten en tamme varkens worden<br />
ten behoeve van Europeanen en Chinezen aangevoerd. Onder<br />
het tam gevogelte, hoenders, eenden en ganzen, heerscht dikwijls<br />
eene groote sterfte, zoodat zij om in de behoeften te voorzien<br />
van Palembang moeten worden aangevoerd en dus duur zijn.<br />
Het delfstoffen-rijk bezit : goud in de Distrikten Meremang<br />
en Pangkal Pinang, zilver, koper, lood en arsenicum, van welke<br />
mineralen echter om hunne onbeduidende opbrengst volstrekt<br />
geen werk wordt gemaakt. Tin wordt over het geheele eiland<br />
in groote hoeveelheid en uitmuntende hoedanigheid gevonden.<br />
De tinmijnen worden onderscheiden in : 1°. Koelit-mijnen. waar<br />
de ertslaag slechts 4 tot 6 ft. onder den beganen grond ligt;<br />
2°. Koelit-Kollong-mijnen, waarin de ertslaag 10 tot 16 v*.<br />
onderden grond ligt en die ter lengte en breedte van 75 tot 100 v*'<br />
gegraven worden; somtijds is deze laag reeds de tweede, en is<br />
de mijn eerst als Koelit-mijn bearbeid; 3». Kollong-mijnen<br />
waarin de erts 20 tot 30 ft. diep ligt, en die dikwijls eene lengte<br />
van 800 of 900 bij eene breedte van 150 of 200 ft. hebben;<br />
deze laatste vorderen verreweg den zwaarsten arbeid, maar leveren<br />
ook het meeste voordeel op. De mijnen worden volgens contract<br />
met het Gouvernement bewerkt door maatschappijen of compagnie-schappen<br />
{Kongsi's) van Chinezen, die daartoe voorschotten<br />
ontvangen en al het door hen verkregene tin, gesmolten en<br />
gezuiverd, tegen een bepaalden prijs aan de Gouvernementspakhmzen<br />
moeten afleveren in blokken of zoogenaamde schuitjes<br />
van een halven pikol. In 1856 werden door 7220 mijnwerkers<br />
234 mijnen bewerkt, die 100666«/,,. pik. tin opleverden; in<br />
1857 gaven 7597 mijnwerkers uit 229 mijnen 74666»/100pik<br />
in 1858 was de opbrengst door 8027 mijnwerkers uit 216 mijnen<br />
96476"/IM/w>. Men berekent dat de pikol tin aan het Gouvernement<br />
te staan komt op ƒ 17; de gemiddelde prijs in Nederland<br />
is thans ongeveer ƒ 60 l').<br />
(')'Bangka is dan ook nagenoeg do ecnige builenbezilling, welke do<strong>org</strong>aande<br />
belangrijke voordeeien aan hel Gouvernement oplevert. Over het jaar<br />
18nt> was het bedrag daarvan /4.600215.<br />
Over de tinmijnen en hare bewerking zie men uitvoeriger het Tivhchr<br />
Neerl. Tnd,ë 1843. 0L II, bl. 592-419, en de boven genoemde werken<br />
van LANGE en CROOCKEWIT.
681<br />
Op Bangka, en bepaaldelijk te Mtmtok, wordt een niet onbelangrijke<br />
handel gedreven. In het jaar 1856 kwamen daar aan<br />
319 schepen metende 4205 lasten, en vertrokken van daar<br />
255 schepen metende 2610 lasten. De waarde van den invoer<br />
bedroeg ƒ 467180, en die van den uitvoer (het tin daaronder<br />
niet begrepen) ƒ 368787. De uitvoer bestaat voornamelijk in de<br />
natuurlijke voortbrengselen des eilands, inzonderheid honig<br />
(in 1858, 30 pikols) en was (150 pik.); de invoer in rijst, tabak,<br />
aarde-, koper-en ijzerwerk, Chinesche waren, lijnwaden, enz.<br />
§ 2. Bevolking en bestuur van Bangka.<br />
Sterkte en bestanddeelen der bevolking.<br />
Volgens het Regeringsverslag over 1858 bedroeg de bevolking<br />
van Bangka op het einde van dat jaar :<br />
89 Europeanen,<br />
16645 Chinezen,<br />
4426 andere vreemde Oosterlingen,<br />
28340 Inlanders,<br />
te zamen 49500 zielen.<br />
Hieronder is waarschijnlijk begrepen de bevolking van P. Lepar<br />
(bl. 679), die in 1848 op ongeveer 1000 zielen geschat<br />
werd O.<br />
De in het Verslag gebezigde benaming Inlanders is echter<br />
te onbepaald ; en de onder die rubriek voorkomende personen<br />
zijn te onderscheiden in Inboorlingen of Bangkanezen en Maleijers<br />
of Maleische kolonisten, welke beide, even als de Chinezen en<br />
andere vreemde Oosterlingen, afzonderlijke bestanddeelen der<br />
bevolking uitmaken.<br />
De Bangkanezen.<br />
De Bangkanezen, wier aantal op het einde, van 1848 ongeveer<br />
26300 bedroeg, behooren tot het Maleische ras, en schijnen met<br />
de bevolking der binnenlanden van Palembang verwant te zijn.<br />
Zij zijn middelmatig van gestalte en goed gebouwd, vrij donker<br />
bruin van huidkleur, en hebben levendige oogen; de mannen<br />
dragen het haar kort afgesneden, de vrouwen langer. Hunne<br />
(') Tijdschr. v. Neêrl. Indië, 4830, Dl II, bl. 548.
682<br />
klceding bestaat meestal in eene korte broek en eene soort van<br />
buis zonder mouwen, beide uit door wecken en kloppen zacht<br />
gemaakte boomschors vervaardigd ; sommigen dragen echter ook<br />
de gewone Maleische kleeding. De wapenen zijn voornamelijk<br />
krissen en lansen, maar ook schietgeiveer. Zij ziju gedeeltelijk<br />
Mohammedanen, gedeeltelijk Heidenen; doch allen zijn zeer<br />
bijgeloovig, vereeren en vreezen eene menigte geesten (Béwa,<br />
Jiantoe, iblis), en staan in beschaving verre bij de eigenlijke<br />
Maleijers ten achter. Hunne taal is de Maleische, doch vermengd<br />
met woorden welke hun bijzonder eigen, en ook met dezulke,<br />
die aan het Javaansch (Palembangsch) ontleend zijn.<br />
Zij worden onderscheiden in Orang goenoeng of Orang darat<br />
en Orang laut oi Raj at ook wel Orang sekait genoemd. De laatstgenoemden<br />
komen geheel overeen met de Orang laut van Rhum<br />
(zie bl. 666). De Orang goenoeng of Orang darat, bewoners der<br />
hooge binnenlanden, wonen overal verstrooid in enkele familién,<br />
die do<strong>org</strong>aans ieder jaar van woonplaats veranderen om een nieuw<br />
stuk gronds ter bebouwing op te zoeken, waarop zij ook hunne<br />
eenvoudige woning opslaan. Doch somtijds ook wonen meerdere<br />
familiën bij elkander en vormen zoo een eenigzins gevestigd dorp<br />
van tien of twintig uit hout en boomschors zamengestelde huizen ;<br />
terwijl men dan in het midden van de kampong eene bale of<br />
opene galerij vindt, die tot raadzaal dient. Eene moskee wordt<br />
er slechts zelden aangetroffen. Hun landbouw bepaalt zich uitsluitend<br />
tot het zaaijen van rijst op ladangs of velden, waar het<br />
hout en struikgewas is afgekapt of afgebrand en het zaad zonder<br />
verdere bearbeiding wordt in den grond geworpen. Overigens<br />
leven zij van hetgeen de bosschen hun opleveren. Spinnen, weven<br />
of dergelijke bezigheden zijn hun onbekend; de eenige tak van<br />
nijverheid, dien zij beoefenen, is het vlechten van mat- en mandwerk,<br />
waarin zij zeer bedreven zijn. Voorts zamelen zij honig,<br />
was en harssoorten in, en houden zich ook met de hertenjagt<br />
onledig.<br />
Zij zijn over het algemeen zachtaardig van inborst. Diefstal,<br />
roof en andere zware misdrijven worden zelden onder hen aangetroffen.<br />
In elk Distrikt (Onder-afdeeling van een Mijn-distrikt, bl. 672)<br />
is een Hoofd, die gewoonlijk den titel voert van Batin, somtijds<br />
dien van Krio, en wiens waardigheid erfelijk is behoudens de
683<br />
goedkeuring van den opvolger door de Matagaioé's, dat zijn de<br />
gehuwde en gevestigde personen in het Distrikt (vergel. bl. 596).<br />
Zijn gezag is echter zeer gering; hij is meer de raadsman dan<br />
de bestuurder zijner onderhoorigen, en geniet ook van hen geene<br />
bezoldiging of andere vooideelen dan alleen hunne hulp bij het<br />
bebouwen van zijn rijstveld.<br />
De bevolking van P. Lepar leeft voor een klein gedeelte van<br />
den rijstbouw, maar hoofdzakelijk van de visscherij. Ook maakt<br />
de strandroof een voornaam middel van hun bestaan uit ; daar<br />
het gevaarlijke vaarwater in Straat Gaspar oorzaak is dat vele<br />
praauwen op of nabij de kusten van dit eiland vergaan, en zij<br />
deze als hunnen wettigen buit beschouwen.<br />
Se Chinezen.<br />
De Chinezen houden zieh deels bezig met den arbeid in de<br />
mijnen en daaraan verbondene werkzaamheden, waarvoor zij door<br />
hunnen sterken ligchaamsbouw zeer geschikt zijn, deels met den<br />
handel of ambachten. Zij zijn meest van Kanton afkomstig en,<br />
gelijk overal buiten hun vaderland, onrustig en woelziek en zeer<br />
geneigd tot verzet tegen het wettig gezag. Aan het amfioenschuiven<br />
en dobbelspelen zijn zij zeer verslaafd; hunne menigvuldige<br />
onderlinge twisten zijn dikwijls het gevolg van deze<br />
laatste, en somtijds ook geeft het gemis van een voldoend aantal<br />
vrouwen daartoe aanleiding.<br />
Behalve de oorspronkelijke Chinezen zijn op Bangka een vrij<br />
groot aantal Peranakan-VAiinezcn (bl. 112), die meerendeels de<br />
hoofdplaatsen der Distrikten bewonen en in den handel of het<br />
uitoefenen van eenig ambacht hun bestaan vinden.<br />
Het opperhoofd der Chinezen is de Kapitein-Chinees, die te<br />
Muntolc gevestigd is. Verder is in de hoofdplaats van elk der<br />
negen Distrikten een Luitenant-Chinees, en hebben alle Chinesche<br />
kampongs hare Hoofden.<br />
De Chinezen, welke zich vereenigen tot eene associatie (kongsi)<br />
ter bewerking van eene mijn, bouwen in de nabijheid dier mijn<br />
een gemeenschappelijk huis (roemah kongsi), waarbij zij eenen<br />
moestuin aanleggen. Vervolgens benoemen zij uit hun midden<br />
eenige personen voor het beheer der kongsi en tot het verrigten<br />
van bijzondere diensten; namelijk: een Mijn-hoofd, die het<br />
bestuur der werkzaamheden heeft en alle geschillen tusschen de
684<br />
mijnwerkers beslist; een Schrijver, die van alle ontvangsten en<br />
uitgaven en van de bijzondere rekening der onderscheidene mijnwerkers<br />
aanteekening houdt; twee Tjintjings, die belast zijn met<br />
alle geldelijke zaken de kongsi betreffende; een kok, een tuinier<br />
een timmerman en een zwijnenhoeder. Deze personen bekleeden<br />
hunne betrekkingen tot na elke erts-smelting, die gewoonlijk<br />
eens in het jaar plaats heeft; zij genieten eene vooraf bepaalde<br />
bezoldiging, deelen met de overige geassocieerden in de winsten<br />
en verhezen, en moeten ook aan den mijn-arbeid deelnemen voor<br />
zooverre hunne bijzondere werkzaamheden dit toelaten Na elke<br />
smeltmg wordt een nieuw personeel gekozen, met uitzondering<br />
van den Schrijver en de Tjintings, welke hunne betrekkin-en<br />
indien zij die goed waarnemen, gewoonlijk blijven bekleeden<br />
zoolang de kongsi vereenigd "blijft.<br />
Maleijers en andere vreemde Oosterlingen.<br />
De Maleijers, Arabieren en Klinganezen, die meest in de<br />
hoofdplaatsen der Distrikten gevestigd zijn en daar hunne eigene<br />
Hoofden hebben, bestaan hoofdzakelijk van den handel. In het<br />
Distrikt Muntok houden zich ook somtijds Maleijers met het<br />
graven yan tin bezig; in dat geval zijn het hunne Hoofden<br />
met welke het Gouvernement contracten sluit en die als de<br />
leveranciers bekend staan.<br />
Burgerlijk bestuur en regtswezen(').<br />
Aan het hoofd van het burgerlijk bestuur staat een Eesident<br />
gevesttgd te Muntok. Hij wordt bijgestaan door eenen Secretaris<br />
die tevens Hoofd der Politie is en als Lands-ontvanser, Ambtenaar<br />
van den Burgerlijken stand en Notaris fungeert, en door<br />
eenige Kommiezen op het Residentie-bureau. Voorts heeft men<br />
op de hoofdplaats : eenen Ontvanger der in- en uitgaande regten<br />
die tevens haven- en pakhuismeester is; eenen Hoofd-djaksa';<br />
eenen Hoofd-P anglweloe ; en het Distriktshoofd met den titel<br />
van Demang.<br />
In elk Distrikt is een Europeesch Administrateur, die onder<br />
den Resident het gezag uitoefent en bepaaldelijk met het beheer<br />
uitvoeriger Bel Staatsblad van Nederlandsen Indié,
685<br />
der tinmijnen belast is. Hij heeft ter zijner beschikking eenige<br />
Inlandsche politie-dienaren en eenen Chineschen mijn-opzigter<br />
(Mandoor). De Inlandsche Distrikts-hoofden hebben gewoonlijk<br />
den titel van Demang; dat van P. Lepar en omliggende eilandjes<br />
voert dien van Mas Jgoes. De mindere Hoofden heeten Batin<br />
of Mandoor.<br />
Europeanen staan te regt voor den Raad van Justitie it Batavia.<br />
Inlanders en alle vreemde Oosterlingen worden geoordeeld door<br />
eenen Landraad, zamengesteld uit den Resident als Voorzitter,<br />
den Eersten Kommies van het Residentie-bureau als Griffier,<br />
den Hoofd-Djaksa waarnemende het Openbaar Ministerie, en vier<br />
Inlandsche leden uit de natiën waartoe de gedaagden behooren.<br />
Van de vonnissen van dezen Landraad kan bij den Raad van<br />
Justitie te Batavia geappelleerd worden; crimineele vonnissen<br />
moeten, na visie van het Hoog Geregtshof, door den Gouverneur<br />
Generaal bekrachtigd worden.<br />
Kleine civile zaken, loopende over een bedrag van niet meer<br />
dan ƒ 60, kunnen worden afgedaan door de Administrateurs der<br />
Distrikten bijgestaan door twee Hoofden der natie, waartoe<br />
partijen behooren. Ook ligte Politie-overtredingen kunnen door<br />
hen gestraft worden met gevangenis van hoogstens acht dagen,<br />
rottingslagen het getal van dertig niet te boven gaande, of met<br />
eene geldboete van niet meer dan ƒ 25. Van hunne uitspraken<br />
kan geappelleerd worden bij den Landraad.<br />
§ 3. Blitong en omliggende eilandjes O.<br />
Ligging, grenzen, grootte en omliggende eilandjes.<br />
Blitong of Billiton ligt ten Oosten van Bangka tusschen<br />
2°31'30" en 3°15'20"Z.B. en 107° 34' en 108° 18'30" O.L.,<br />
ten Noorden door de Chinesche, ten Zuiden door de Java-zee<br />
bespoeld, ten Westen door Straat Gaspar van Bangka, en ten<br />
Oosten door Straat Karimata van Borneo gescheiden. Het heeft<br />
eene onregelmatig' vierhoekige gedaante en eene oppervlakte<br />
van 119 D mijlen.<br />
(') Over Blitong zie men : o.a. Natuurkundig Tijdschr. v. Neêrl. Indië,<br />
Dl. 111, bl.133 en volgg. Tijdschr. v. Neêrl. Indië, 1853, DU. Tijdschr. v.<br />
Indische taal-, land- en volkenkunde, D>. 1, bl 11.
686<br />
Rondom Blitong liggen eene menigte kleine, meerendcels zeer<br />
kleine, eilandjes. De voornaamste van deze zijn :<br />
Aan de Westzijde :<br />
P.Slioe, bij de Zuid-Westpunt ; P.Mendollok; P. Bakouw ;<br />
P.Keriiigan; P.Roe; P. Betang; P.Mekokong; P. Palambintang;<br />
P. Ringgit; P.Sekindang; P. P er lak; P. Kelmambang ; P.Mendanan<br />
of Lang Eiland, verreweg het grootste van allen ; P. Batoe<br />
Dinding, door Selat (Straat) Nassi van P. Mendanau gescheiden ;<br />
P. Sebongkok, ook P. Oela Gala of Laag Eiland genaamd, door Selat<br />
Nadoek van P. Mendanau gescheiden ; het Noord- en het Zuid-<br />
Eiland, door de Stoltze-Straat (bl. 671, noot I s ') van P. Mendanau<br />
gescheiden; en P. Lial^het Westelijkste, door de Clement-Straat<br />
van de Noord- en Zuid-Eilanden, en door de Macclesfield-Straat<br />
van Bangka gescheiden.<br />
Aan de Oostzijde :<br />
P.Selandok; P.Sekapar; P.Srokat; P. Srokat Besar en P.Srokat<br />
Ketjil.<br />
Behalve de hier genoemde eilandjes, van welke slechts eenige<br />
der grootste bewoond zijn, bevinden er zich aan de Oost- en West-,<br />
en ook aan de Noord- en Zuidzijde van Blitong nog eene groote<br />
menigte veel kleinere, die echter meestal niet meer dan klippen<br />
zijn.<br />
Natuurlijke gesteldheid van Blitong.<br />
De luchtsgesteldheid verschilt weinig van die van Bangka en<br />
is even als daar zeer veranderlijk. Door de afwisselende land- en<br />
zeewinden is de hitte zelden drukkend; de thermometer teekent<br />
's m<strong>org</strong>ens en 's avonds gewoonlijk 72° of 74° en op den middag<br />
zelden meer dan 84° Eahr., de nachten zijn zeer koel.<br />
De grond, die, behalve op het eiland Mendanau, niet zeer<br />
vruchtbaar maar steenachtig is en hoofdzakelijk bestaat uit graniet<br />
en de verweóïings-producten daarvan, is do<strong>org</strong>aans vlak en aan<br />
de kusten over het algemeen laag. Hier en daar verheften zich<br />
eenige heuvels, van welke de voornaamste zijn: de G.Sekajoe<br />
en G.Tebalo in het Noorden; de Boekil Rawa, G. Kemeroekan,<br />
G.Batoe Toenggal, G.Begandi, G.Pajong, G. Uang, G.Badomo,<br />
G.Tijong. G.Meranlang, G.Jgongmx G.Koebing, in de Westelijke<br />
helft; de G.Baginda, G.Blantoe, G.Reting. G.Poetatcn G.Blitong<br />
in het Zuiden ; en de G. Bedawon en G. Seloewar in de Oostelijke<br />
helft des eilauds. De eenige berg, welke dezen naam verdient,
$ ,/*&*y£*~&'*'-*~ë ~'
687<br />
is de G. Tadjem, die twee toppen heeft, van welke de Noordelijkste<br />
G. Tadjem parampoewan en de Zuidelijkste G. Tadjem laki-laki<br />
heet; hij ligt in de Noordelijke helft des eilands nagenoeg in het<br />
midden, en heeft eene hoogte van ongeveer 3000 v'.<br />
Op den G. Tadjem ontspringen de twee voornaamste rivieren :<br />
de S. Tjeroetjoep, die na eenen zeer kronkelenden loop met eenen<br />
wijden mond aan de Westkust uitwatert, na aan hare regterzijde,<br />
behalve vele kleinere riviertjes, de S.Lingga te hebben opgenomen ;<br />
en de S.Lingang, die een Zuid-Oostwaartschen loop heeft en aan<br />
de Oostkust in zee valt, na aan hare regterzijde de S.Leis, die<br />
op den G.Bedawon ontspringt, te hebben ontvangen. Deze beide<br />
rivieren zijn tien of twaalf palen landwaarts in voor vrij groote<br />
praauwen bevaarbaar. Overigens heeft Blitong slechts eene menigte<br />
onbevaarbare kustriviertjes, van welke de S. Sidjoek in het Noord-<br />
Westen en de S. Brang in het Westen de belangrijkste zijn.<br />
Blitong heeft slechts drie opmerkelijke baaijen : aan de Zuidzijde<br />
de wijde en diepe Telok Baloek ; aan de Noordzijde de kleinere<br />
Telok Boeding, waarin het riviertje van dien naam valt; en ook<br />
kan als zoodanig beschouwd worden de zeer wijde mond van de<br />
S. Tjeroetjoep.<br />
Eene menigte kapen strekken zich meer of minder ver in zee<br />
uit. Hiertoe behooren voornamelijk :<br />
Aan de Westkust, van het Noorden af: T. Bing a ; T. Koeboe;<br />
T. Tikar; T.Ratoe; T. Roe, de Westelijkste punt des eilands;<br />
T. Gemoek ; T. Barak ; T. Penaga ; en T. Tembelan, tegenover<br />
P. Slioe.<br />
Aan de Zuidkust, van het Westen af: T. Krawang ; T. Batoe<br />
Penjoh; T. Penjabong; T. Blantoe; T.Parak; T. Roesak (de vijf<br />
laatsten aan de Westzijde van de Baai Telok Baloek); T. Soga;<br />
T. Doekon ; T. Kemoedi (aan de Oostzijde van die Baai) ; T. Keloempang,<br />
de Zuidelijkste punt des eilands; en T.Epil, de Zuid-<br />
Oostpunt.<br />
Aan de Oostkust, van het Zuiden af: T. Batoe Boejong ;<br />
T.Rapak; T.Mangar; T. Lolo, de Oostelijkste punt; ta T.Sarang<br />
Boeroeng Mandi.<br />
Aan de Noordkust, van het Oosten af: T.Ontong; T.Doelang;<br />
T.Pring; T. Peting; T.Sabang Mengoeroe (de beide laatsten ter<br />
wederzijde van de Baai Telok Boeding) ; T. Batoe Bedil; T. Boeroe;<br />
T.Siantoe, de Noordelijkste punt; T.Pandaman en T.Pajong.
688<br />
Voortbrengselen en handel.<br />
De grond is voor een gedeelte met alang-alang en heesters,<br />
gedeeltelijk met bosschen bedekt, welke laatste onderscheidene<br />
houtsoorten bevatten, die tot het bouwen van praauwen, en andere<br />
die tot het branden van houtskool voor de tin-smelterijen,<br />
geschikt zijn. Voorts levert het plantenrijk sago-en kokospalmen;<br />
onderscheidene boomen, van welke hars en gom gewonnen wordt;<br />
eenige muskaatnoot-boomen en peperstruiken, rotting, en onderscheidene<br />
Indische vruchtboomen en aardvruchten. Rijst wordt<br />
op ladangs gekweekt, doch van geene zeer goede hoedanigheid<br />
en op verre na niet genoeg voor de behoefte der bevolking.<br />
Agar-agar wordt in de zee in overvloed opgevischt.<br />
Het dierenrijk levert : geiten, varkens, katten en tam pluimgedierte.<br />
Van de wilde dieren komen vooral in aanmerking :<br />
wilde zwijnen, jakhalzen, steenbokken, civet-katten, tijger-katten,<br />
apen, krokodillen, leguanen en slangen. Van de menigvuldige<br />
insecten vermelden wij muskieten en mieren, welke beide soorten<br />
zeer talrijk zijn, en bijen wier honig en was in de bosschen wordt<br />
ingezameld. De zee levert overvloed van visch, en aan de<br />
stranden schildpad en tripang, op. Ook vindt men aan de kust<br />
op sommige plaatsen eetbare vogelnestjes.<br />
Het delfstoffen-rijk levert een weinig koper, veel ijzer, dat tot<br />
kleine staafjes of spijkers verwerkt uitgevoerd wordt, doch vooral<br />
eene groote hoeveelheid tin van dezelfde goede hoedanigheid<br />
als het Bangka-tïn ('). Tot de ontginning der tinmijnen werd<br />
in 1852 door het Gouvernement concessie verleend aan Z.K.H.<br />
Prins HENDRIK; in 1860 is die concessie overgegaan op de<br />
Billiton-maalschappij, zijnde eene Vennootschap van particulieren<br />
onder beschermheerschap van genoemden Prins. De mijnen<br />
worden, even als op Bangka, door Kongsi's van Chinezen bewerkt;<br />
hare steeds toenemende opbrengst heeft van 1 J ulij 1857 tot<br />
31 Dec. 1858 bedragen 4507'/2 pikol, uit 30 mijnen, bewerkt<br />
door 561 arbeiders.<br />
Van den handel op Blitong zijn ons geene latere opgaven bekend<br />
dan die van D r . CROOCKEWIT over het jaar 1850 , in het I e D 1 . van<br />
het Tijdschr. voor Indische taal-, land- en volkenkunde, bl. 81.<br />
(') De berigten van Dr. CBOOCKEWIT, die, in zijn op bl. 671 aangehaald<br />
Verslag, als een gevolg van zijne onderzoekingen in 1850 het aanwezen van<br />
tin op Blitong ontkent, zijn door latere nasporingen in 1851 gelogenstraft.
t ,,4< /> — ,J7jy^/.ScA*.
689<br />
De invoer was geschied door 58 praauwen, en bestond voornamelijk<br />
in rijst, tabak, -gambir, arèng-miker, siroop, olie,<br />
zout (dat op Blitong niet gemaakt maar door het Gouvernement<br />
aan den Dipati (bl. 690) geleverd en door dezen aan de bevolking<br />
verkocht wordt), kaljang, sago, klappernoten, lijnwaden,<br />
garen en touw, aarde-, koper- en ijzerwerk, Chinesche<br />
waren, en gezouten eijeren, de laatste om weder uitgevoerd te<br />
worden; de gezamenlijke waarde van den invoer wordt niet<br />
opgegeven. De uitvoer had plaats door 46 praauwen, en bestond<br />
in rijst, boomschors (koelil soega), welriekend hout (kajoe garoe),<br />
getah perlja, hars (damar), was, matwerk, spijkers van inheemsch<br />
maaksel, tripang, agar-agar, schildpad en gezouten<br />
eijeren, tot eene gezamenlijke waarde van ƒ33776, waaronder<br />
alleen aan tripang voor ƒ 23580. 'De waarde van het uitgevoerde<br />
tin is natuurlijk in deze opgave niet begrepen.<br />
Verdeeling, voornaamste plaatsen, wegen.<br />
Sedert 1856 is Blitong met de omliggende eilanden verdeeld<br />
in zeven Distrikten, waarvan zes op het hoofd-eiland. Zij zijn :<br />
1°. Het DistïikÙTandjong Pandang, in het Westen des eilands,<br />
zich uitstrekkende van een weinig ten Noorden van de S.Tjeroetjoep<br />
tot aan de S.Brang. De hoofdplaats, tevens die van het geheele<br />
eiland, is Tandjong Pandang, gelegen aan den regter-oever van<br />
" ;.den mond der S. Tjeroetjoep; er is eene redoute met eene kleine<br />
bezetting, die van Bangka (Toboali) derwaarts gedetacheerd en<br />
om de drie maanden afgelost wordt.<br />
2°. Het Distrikt Blantoe, ten Zuiden van het vorige en zich<br />
uitstrekkende langs de Westelijke helft der Zuidkust. De hoofdplaats<br />
Blantoe ligt aan de Westkust aan een riviertje van denzelfden<br />
naam. (<br />
3°. Het Distrikt Pinggang aan de Oostzijde des eilands,<br />
hebbende tot Zuidelijke grens de S. Linggang. De hoofdplaats<br />
Pangkalan Gedang ligt aan die rivier meer landwaarts in.<br />
4°. Het Distrikt Badouw, in het midden des eilands tusschen<br />
de Distrikten Tandjong Pandang en Linggang gelegen. De hoofdplaats<br />
Badouw ligt aan een riviertje van denzelfden naam, dat<br />
zich in de »S. Tjeroetjoep ontlast.<br />
5°. Het Distrikt Sidjoek in het Noord-Westen des eilands,<br />
grenzende ten Zuiden aan Tandjong Pandang. De hoofdplaats<br />
I. 44
690<br />
Sidjoek ligt aan de Noordkust aan het riviertje van denzelfden<br />
naam; zij heeft eene kleine bezetting.<br />
6°. Het Distrikt Boeding, beslaande het Noord-Oostelijk<br />
gedeelte des eilands. De hoofdplaats Boeding ligt op eenigen<br />
afstand van de Noordkust aan het riviertje van dien naam,<br />
dat zich in de Telok Boeding ontlast.<br />
7°. Het zevende Distrikt bevat P. Mendanau en de overige<br />
eilanden in Straat Gaspar gelegen tot en met P. Liat.<br />
De Zuid-Oosthoek van Blitong benevens het gedeelte, liggende<br />
tusschen Tandjong Pandang en Badouw ten Noorden en Blantoe<br />
ten Zuiden, is niet bij die Distrikten ingedeeld maar overgelaten<br />
aan het onmiddellijk bestuur van den Dipati (zie hieronder).<br />
De wegen zijn op Blitong slechts meer of minder breede voetpaden.<br />
Vrij goede en breede wegen gaan van de hoofdplaats<br />
Tandjong Pandang Noord-Oostwaarts naar de kampong Sidjoek<br />
en Oostwaarts naar de kampong Badouw. Smallere paden gaan<br />
van Tandjong Pandang langs de Westkust Zuidwaarts naar Blantoe,<br />
en van de kampong Badouw dwars door het eiland naar het<br />
Distrikt Linggang.<br />
Bestuur.<br />
Tot 1852 maakte Blitong met de omliggende eilanden een<br />
onderdeel van de Residentie Bangka uit, doch is in dat jaar<br />
tot eene op zich zelf staande Afdeeling verheven onder het bestuur<br />
van eenen Adsistent Resident, die te Tandjong Pandang gevestigd<br />
is en tevens de function van Notaris, Ambtenaar van den burgerlijken<br />
stand en Vendumeester bekleedt en door eenen Secretaris<br />
wordt bijgestaan. Voorts hebben ter hoofdplaats hun verblijf:<br />
het Inlandsch Hoofd van Blitong, die den titel voert van Dipati<br />
en aan wien het onmiddellijk bestuur over een gedeelte van het<br />
Zuiden des eilands is overgelaten (zie hierboven) ; het Inlandsch<br />
Hoofd der Politie, met den titel van Kjahi Agoes; en de Kapitein<br />
der Chinezen.<br />
Verder is in de hoofdkampong van elk Distrikt een Inlandsch<br />
Hoofd gevestigd, die te 'Tandjong Pandang den titel voert van<br />
Kjahi Agoes, doch in de andere Distrikten dien van Ingebei<br />
(Ngabe'hi). Te Sidjoek bevindt zich ook nog een Luitenant der<br />
Chinezen. Op P. Mendanau is een Inlandsch Hoofd met den titel<br />
van Mandoor; hij is ondergeschikt aan het Distriktshoofd van<br />
Tandjong Pandang.
691<br />
Vit Dipati, de Distriktshoofden en de Mandoor van P. Mendanau<br />
genieten traktement van Gouvernements wege. Voorts bestaan<br />
hunne inkomsten in eene schatting, welke zij van hunne onderhoorigen<br />
heffen, te voldoen in producten van hunnen landbouw<br />
of visscherij of ook in onbezoldigden arbeid. Hunne waardigheid<br />
is erfelijk; doch zij worden daarin door ons bestuur bevestigd.<br />
Tot het jaar 185 8 was de handhaving der justitie onder'de<br />
Inlandsche bevolking geheel overgelaten aan het bovenvermeld<br />
Inlandsch Politiehoofd. Doch in dat jaar is te Tandjong Pandang<br />
een Landraad gevestigd, bestaande uit den Adsistent Resident<br />
als Voorzitter en eenige Inlandsche leden. Ook is aan de door<br />
het Gouvernement erkende Administrateurs der tinmijnen eenige<br />
regtsmagt toegekend, op dezelfde wijze als op Bangka (bl. 685)!<br />
Bevolking.<br />
De bevolking van Blitong bedroeg op het einde van 1858<br />
volgens het Regeringsverslag over dat jaar :<br />
7 Europeanen,<br />
763 Chinezen,<br />
946 vreemde Oosterlingen,<br />
11148 Inboorlingen,<br />
te zamen 12864 zielen O.<br />
Behalve de Europeanen en Chinezen wordt de bevolking van<br />
Bhtong onderscheiden in Orang dagang, Orang sekah en Orana<br />
darat.<br />
J<br />
Orang dagang (kooplieden) zijn de vreemde Oosterlingen van<br />
het Regeringsverslag; zij zijn meerendeels van de Westkust<br />
van Borneo, van Palembang, van Bangka, Lingga of Celebes<br />
afkomstig, houden zich met den handel bezig en wonen bijna<br />
uitsluitend op de hoofdplaats Tandjong Pandang.<br />
De Orang sekal/, zijn die Inboorlingen, welke niet aan den<br />
vasten wal maar in hunne veelal met Vila's gewapende praauwen<br />
wonen, en van de visch- en tripang-v angst en agar-agar-visschtrij<br />
leven maar zieh ook dikwijls aan zeerooverij schuldig maken.<br />
Het zijn kleine, stevig gebouwde menschen, donkerder°gekleurd<br />
(') In 1851 werd de bevolking van Blitong door den Heer CORNETS DE GROOT<br />
geschat op 5500 Inboorlingen, 250 Chinezen en 150 andere vreemde Oosterlingen.<br />
Zij moet dus, als de opgaven juist zijn, aanmerkelijk zijn toegenomen.
692<br />
dan de gewone Maleijers; sommigen hebben eenigzrns gekroesd<br />
haar. Hunne taal bevat eenige Maleische woorden, doch is<br />
overigens een bargoensch, dat door hen alleen verstaan wordt.<br />
Van eenige godsdienst schijnen zij weinig begrip te hebben.<br />
Zij zijn zeer bedreven in het bouwen van praauwen. In de laatste<br />
jaren hebben velen hunner, ten gevolge van de bemoeijingen<br />
der Nederlanders, hun vroeger bedrijf laten varen en zich op<br />
het eiland gevestigd t').<br />
De Orang darat zijn de eigenlijke bewoners des eilands. Zij<br />
leven van den landbouw en de inzameling van de natuurlijke<br />
voortbrengselen van den grond, en wonen in zeer kleine kampongs,<br />
somtijds in alleen staande huizen te midden hunner ladangs<br />
opgerigt; en daar deze rijstvelden, na eens beplant te zijn geweest,<br />
geruimen tijd moeten braak liggen alvorens weder te<br />
kunnen bebouwd worden, veranderen zij dikwijls van woonplaats,<br />
hetgeen de hoofdoorzaak van de onbeduidendheid hunner kampongs<br />
is. De huizen staan op palen ; het dak is zoowel als de<br />
wanden gewoonlijk van boomschors vervaardigd.<br />
De Orang darat behooren tot het Maleische ras en spreken<br />
de Maleische taal. Zij zijn middelmatig van gestalte, stevig<br />
gebouwd, hebben sterk sprekende gelaatstrekken en lang zwart<br />
haar. Hun karakter wordt afgeschilderd als goedaardig, behulpzaam,<br />
gastvrij, eerlijk en ijverig als hun de gelegenheid wordt<br />
aangeboden om iets te verdienen. Velen hunner zijn bedreven<br />
in het uitsmelten van den ijzer-erts, en kunnen van het daaruit<br />
verkregene metaal zeer goede bijlen, hakmessen, spijkers en andere<br />
voorwerpen vervaardigen. Zij zijn liefhebbers van hanengevechten,<br />
dansen (tandak) en muzijk, waarvoor zij Gongs en eene soort van<br />
Gamelan (bl. 379) hebben. In naam belijden zij het Islamisme;<br />
doch of er Priesters en moskeeën op het eiland gevonden worden<br />
is ons niet gebleken. In het algemeen is onze kennis van Blitong<br />
en zijne bevolking nog vrij oppervlakkig.<br />
O Tijdschr. v. Neêrl. Indië, 48S3, D'. I, bl. 30 en volgg.
693<br />
BIJVOEGSELS en VERBETERINGEN.<br />
Bl. 4 reg. 8 v.o. Madjapaliit lees : Mâdjâpahit<br />
» 8 » 22 en allerlei lees : allerlei<br />
"21 « 1 linker-oever lees : regter-oever<br />
» 36 na reg. 21 bij te voegen : Met Djambi waren reeds vroeger handelsbetrekkingen<br />
aangeknoopt (bl. 14) en van tijd<br />
tot tijd weder afgebroken. In 1707 werden deze<br />
vernieuwd en te Moewara Kompeh, aan de rivier van<br />
Djambi, eene sterkte gesticht.<br />
«45 » « 11 bij te voegen: en hun fort (bl. 21) door de Palembangers<br />
geslecht was<br />
» 55 Noot, bij te voegen : Het Tractaat wordt in zijn geheel medegedeeld in<br />
de Bijlage achter dil Deel.<br />
» 60 reg. 6 bij te voegen : In 1822 werd op AZîïowy een Nederlandsen.<br />
Gezaghebber gevestigd en eene kleine sterkte opgeworpen;<br />
Engeland erkende echter de wettigheid<br />
van ons bezit niet voor in 1824 (bl. 53 en 55).<br />
» » Noot(') bij te voegen : Volgens DE STURLER, Proeve eener beschrijving<br />
van het gebied van Palembang, bl. 30, overleed hij in 1854.<br />
«64reg. 13 toegevoegd, lees: toegevoegd (27 Sept. 1838),<br />
»64 » 12 v.o. ontruimd, lees: ontruimd; men bleef die gewesten<br />
evenwel als onderhoorigheden van de Residentie<br />
Riouw beschouwen, en in 1858 werd Siak op nieuw<br />
in bezit genomen en zijn in dat rijk weder militaire<br />
posten geplaatst (bl. 612 en 624).<br />
» 65 B 1 v.o. bij te voegen : Over deze laatste Djambische expeditie<br />
zie men het Regeringsverslag over 1858 en : Krijgskundige<br />
mengelingen, meerendeels bijeengebragt uit de<br />
vroegere jaargangen van den Militairen Spectator,<br />
D'.V, bl. 163 en volgg.<br />
»66 » 10 v.o. gesloten (bl. 35), lees: gesloten (bl. 35) en sedert<br />
meermalen vernieuwd en veranderd. (Men zie daarover<br />
o.a. Tijdschr. v.Neêrl.Indië, 18S3, Di.I,bl.404;<br />
Tijdschr. v. Indische taal-, land- en volkenk., D 1 . II,<br />
bl. 252 ; en hierachter bl. 652.
694<br />
Bl. 69 teg.7 v.o. Bij liet woord Koningin de volgende Noot te voegen:<br />
Zij was de weduwe van den Koning AHMAD SALEII AROENG<br />
POF.GI en heette eigenlijk BASÉ KADJOEARA, doch bad bij bare<br />
troonsbeklimming den naam aangenomen van AstiL HADI ALI<br />
HADIA.<br />
» 75 Noot('), bij te voegen : Belangrijk is ook een Verhaal van dsn oorsprong<br />
en het begin van den opstand van Dipü Negara, in<br />
het .Invaansch opgesteld op last van den Daden Adipati TjâKnâ<br />
NEGâtiâ , thans Regent van Poem â-redjâ, die als aanvoerder<br />
van een gedeelte van onze Javaansohe hulptroepen dien oorlog<br />
heeft bijgewoond; van welk Verhaal eene vertaling is medegedeeld<br />
in de Bijdragen lol de timl-, land- en volkenkunde<br />
van Neêrl Indië. Nieuwe \olgreeks, 1)1.111, 18(30.<br />
» 74 Noot(') op het einde bij Ie voegen : Omtrent den afstand van het Distrikt<br />
Nangoelan aan Nederland is eerst op hel einde van 1851 eene<br />
definitive overeenkomst met den Sultan van Djokjakarta geslolen.<br />
Zie het Regerinysverstag over hel jaar 1851.<br />
» 81 reg. 12 bij te voegen : Over de geschiedenis van Bandjarmasin<br />
van 1857 —1860 zie men het Tijdschr. v. Neêrl.<br />
Indië, 4861, D 1 .1, bl. 69 en volgg.<br />
» 87 » 8 bij te voegen : Op de Statistieke kaart medegedeeld in<br />
het Tijdschr. v. Neêrl. Indië, 1849, D 1 . II, geeft<br />
dezelfde Schrijver voor de grootte der Nederlandsche<br />
bezittingen in Oost-Indië een bedrag van 28923'/5<br />
D geogr. mijlen.<br />
» 123 reg. 5 van de Noot bij te voegen : Den 9 Nov. 1855 is de belasting<br />
op de pasars en warongs in Nederlandsclt Indië afgeschaft<br />
voor zooverre die nog van Gouvernements wege gelieven werd.<br />
Zie het Regeringsverslag over 1855.<br />
» 127 » 1 v.o. bij te voegen : Men zie dt.arover het Regeringsverslag<br />
over 1858, bl. 131.<br />
» 128—131. In het jaar 1861 zijn de standplaatsen der hier vermelde<br />
troepen gedeeltelijk veranderd; zoo is b.v.het<br />
9 ae en het 13 de Veldbataillon Infanterie verplaatst<br />
naar de Zuider— en Ooster—Af deeling van Borneo.<br />
Voorts zijn in het hier behandelde onderwerp vooral<br />
de volgende veranderingen gekomen : De Garnizoens-bataillons<br />
zijn vermeerderd met één, hetwelk<br />
te Batavia ligt; dat van Palembang ligt, behalve in<br />
de op bl. 129 vermelde plaatsen, ook te Karang<br />
Dapo, Djambi, Temeda, Ambong Idjoe en Keban. De<br />
Garnizoens-kompagnie van Riouie detacheert naar
695<br />
Bangkalis en Siak. De Artillerie is vermeerderd met<br />
eene kompagnie Garnizoens-artillerie, welke te Palembang<br />
ligt. De 4 d ° komp. Sappeurs is verplaatst<br />
naar Soerabaja.<br />
Bl. 129 reg. 9 v.o. Toeboeali lees : Toboali<br />
» 156 bij te voegen :<br />
Klassificatie der forten en sterkten in<br />
Nederlandsen. Indië.<br />
Bij besluit van 11 Dec. 1860 heeft de Gouverneur<br />
Generaal de volgende rangschikking gearresteerd<br />
van de nog in gebruik zijnde versterkingen op Java,<br />
Madoera en de Buiten-bezittingen.<br />
A. Op Java en Madoera.<br />
1. Versterkingen van den 1 rang : De vesting<br />
Willem I eji de vesting Soerabaja.<br />
2. Versterkingen van den 2 den rang : Het fort Prins<br />
Frederik te Batavia ; het fort Prins van Oranje te<br />
Samarang; het fort Generaal Cochius te Gombong;<br />
het fort Generaal van den Bosch te Ngawi.<br />
3. Versterkingen van den 3 d rang :<br />
a. Te Batavia : het fort aan de rivier Antjol ; de<br />
batterij Moewara Antjol; het Waterkasteel aan<br />
de rivier van Batavia; de Welkomst-batterij ;<br />
de batterij het Loo ; de Wesler-baiterij ; de batterij<br />
te Angké; de maritime positie van het<br />
eiland Onrust.<br />
b. Te Samarang: De lunette N». 1, bewesten de<br />
rivier; de lunette N°. 2, ttKali-Gawe'; de lunette<br />
N°. S te Torbaja ; de strand-batterij bewesten<br />
de rivier.<br />
c. Te Tjilatjap : dekust-batterij it Karang Bolong ;<br />
de kust-batterij te Banjoe N jappa, beide op het<br />
eiland Noesa Kembangan.<br />
d. Te Soerabaja : de Ooster-batterij aan het bassinkanaal.<br />
e. Te Anjer : het fort.<br />
/. Te Banjoewangi : het fort Utrecht.
696<br />
4. Versterkingen van den 4 deu rang :<br />
a. In de Eerste militaire Afdeeling : De redouten te<br />
Tjiringin, Pandeglang en Tanara; de blokhuizen<br />
te Serang en Rangkas Betoeng ; de redouten te<br />
Tomo, Palimanan en Indramajoe.<br />
b. In de Tweede militaire Afdeeling : de forten te<br />
Oengaran, Bojolali, Soerakarta, KlattentnDjokjakarta;<br />
de redouten te Sentolo en Magelang; het<br />
blokhuis tePoerwâ-redjâ; de redoute te Wânâsâbâ;<br />
het blokhuis te Banjoemâs; de batterij te Banteng<br />
Mati op Noesa Kembangan ; het blokhuis te<br />
Paijitan; de forten te Tegal, DjawanutnDjapara,<br />
en het blokhuis te Madioen.<br />
c. In de Derde militaire Afdeeling : de blokhuizen<br />
te Kediri en Pasoeroewan ; de defensive<br />
militaire etablissementen te Probolinggo en Besoeki<br />
; de forten te Bangkalan en Soemenap op<br />
Madoera, en dat te Sangkapoera op Bawéjan.<br />
B. Op de Buiten-bezittingen.<br />
3. Versterkingen van den 3 den rang :<br />
a. Op Sumatra's Westkust : de blokhuizen en<br />
strand-batterijen te Padang.<br />
b. In Bengkoelen : het fort Marlborough te Bengkoelen.<br />
c. In Palembang ; het fort de Kraton te Palembang.<br />
d. Op Riouw en Onderhoorigheden : het fort Kroonprins<br />
te Riouw.<br />
e. In de Zuider- en Ooster-Afdeeling van Borneo ;<br />
de schans van Thuyll.<br />
f. Op Celebes en Onderhoorigheden : het fort Rotterdam<br />
te Mangkasar.<br />
g. Op de Moluksche eilanden : het fort Nieuw<br />
Victoria en de redouten Water-batterij, Wainitoe<br />
en iJafoe Gantong op Amboina; de forten<br />
Belgica en Nassau en de batterij Voorzigtigheid,<br />
op Banda ; het fort Oranje op Ternate ; en het<br />
fort Nieuw Amsterdam te Menado.
697<br />
4. Versterkingen van den 4 den rang :<br />
a. Op Sumatra's Westkust : de redouten te Priaman,<br />
AjerBangk en Rau; de sterreschans Port<br />
de Kock te Boekit Tinggi; de redoute Fort van<br />
der Capellen te Batoe Sangkar, die te Padang<br />
Pandjang, Paja Komba en So lok; het defensief<br />
kampement te Siboga ; het fort te Natal ; het<br />
defensief kampement te Padang Sidempoean; de<br />
redouten te Baros, Singkel, Goenoeng Sitoli en<br />
Lagoendi, de beide laatste op Nias.<br />
b. In de Lampongsche Distrikten : de redouten te<br />
Telok Betong, Katimbang, Tjampaka en Tandjong.<br />
c. In Palembang: de redoute te Lahat; het defensief<br />
kampement te Tebing Tinggi; de redouten<br />
te Moewara Roepit, Moewar a Doewa, Batoe Radja<br />
Ogan, Moewara Bliti, Moewara Kompeh en<br />
Djambi.<br />
d. Op Bangka en Onderhoorigheden : de redouten<br />
te Djeboes, Blinjoe, Soengei Beat, Batoe Roesak,<br />
Pangkal Pinang, Soengei Selan en Koba; het<br />
blokhuis te Toboali; de redoute te Tandjong<br />
Pandang en het defensief wachthuis te Sidjoek,<br />
de beide laatste op Blitong.<br />
e. Op Riouw en Onderhoorigheden : de redoute te<br />
Siak.<br />
f. In de Wester-Afdeeling van Borneo : de redoute<br />
Fort du Bus te Pontianak; de batterij Nieuw<br />
Brussel te Soekadana ; de redouten te Sambas,<br />
Sintang, Montrado, Singkawang, Bengkajang en<br />
Batoe Adjong.<br />
g. In de Zuider- en Ooster-Afdeeling van Borneo :<br />
het defensief kampement te Tatas, en de redoute<br />
te Marabahan.<br />
h. Op Celebes en Onderhoorigheden : het fort Fredenburg<br />
te Mangkasar; de redoute Carolina ie<br />
Boelekomba, en die te Segeri, Bonthain, en Bima<br />
op het eiland van dien naam; en het fort Defensie<br />
op Saleijer.
698<br />
i. Op de Moluksche eilanden : de redouten Fort<br />
Duurslede te Saparoewa, en Fort Hoorn te Pilau<br />
op Haroekoe ; het fort Amsterdam te Ilila ; het<br />
blokhuis Fort Rotterdam te i«n'/t« , de redoute<br />
Fort Defensie te Kajeli ; het fort Overburg te<br />
Loehoe; de redoute te Wahaai; de forten Coweora'ia<br />
te Waaijer, Revenge op ƒ>. /Tai, en Aarwe-<br />
»eZtfó op Batjan; de redoute te Gorontalo, en<br />
het fortje te Dodinga op Djilolo.<br />
j. Op Tmor e» Onderhoorigheden : het fort COHcon#
B1.288reg.l2 bij te voegen : Sedert 1858 is deze hoofdplaats met gas<br />
verlicht.<br />
» 293 » 10 v.o. bij te voegen : Bij besluit van den Gouverneur Generaal<br />
van 5 Dec. 1859 zijn voor de Hoofden van<br />
gewestelijk bestuur op Java en Madoera alsmede<br />
voor de Regenten en Distrikts-hoofden bijzondere<br />
instruction vastgesteld.<br />
» 403 » 9v.o Bic'ling lees: Bleling, dat in 1854 aan Nederland<br />
is afgestaan,<br />
» 463 » 16 v.o. Doewa bias Kota of de III Kota's ; lees: Doewa<br />
bias Kota of de XII Kota's ;<br />
» 468 » 18 Het Fort van der Capétien, lees: Het Fort van der<br />
Capellen te Batoe Sangkar,<br />
» 495 » 9 v.o. Sjeih lees: Sjeik<br />
» 503 » 6 van lees : aan<br />
BIJLAGE ").<br />
Trndaat van 17 Maait 1824 tusschen Nederland en Groot-Brillanjc.<br />
Zijne Majesteit de Koning der Nederlanden en Zijne Majesteit<br />
de Koning van het Vereenigde Koningrijk van Groot-Brittanje<br />
en Ierland, verlangende hunne respective bezittingen en den<br />
handel hunner onderdanen in Oost-Indië op eenen wederkeerig<br />
voordeeligen voet te brengen, zoo dat de welvaart en voorspoed<br />
der beide Natiën, voortaan, ten allen tijde bevorderd kunnen<br />
worden, zonder die oneenigheden en naijver, welke, in vroeger<br />
dagen, de goede verstandhouding gestoord hebben, die steeds<br />
tusschen dezelve behoort te bestaan, en willende zoo veel mogelijk<br />
alle aanleiding tot misverstand tusschen hunne respective Agenten<br />
voorkomen, alsmede, ten einde zekere punten van verschil te<br />
regelen, welke zich hebben opgedaan bij het ten uitvoer leggen<br />
van de Conventie, den 13 den Augustus 1814, te Londen gesloten,<br />
voor zoo ver dezelve betrekking heeft tot de bezittingen van<br />
Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden in Oost-Indië,<br />
(') Zie bl. 55 Noot.
700<br />
Hebben tot Gcvolmagtigden benoemd, te weten :<br />
Zijne Majesteit de Koning der Nederlanden,<br />
Den Baron HENDRIK PAGEL, Lid der Ridderschap van de<br />
provincie Holland, Staatsraad, Groot-Kruis der Koninklijke<br />
Orden van den Nederlandschen Leeuw en der Guelfen; mitsgaders<br />
Hoogstdeszelfs Extraordinaris Ambassadeur en Plenipotentiaris<br />
aan het Hof van Londen,<br />
En den heer ANTON REINHARD FALCK, Kommandeur der<br />
Koninklijke Orde van den Nederlandschen Leeuw en Minister<br />
voor het Publieke Onderwijs, de Nationale Nijverheid en de<br />
Koloniën.<br />
En Zijne Majesteit de Koning van Groot-Brittanje,<br />
Den heer GEOKQE CANNING, Lid van Zijner Maj'esteits Geheimen<br />
Raad en van het Parlement, mitsgaders Hoogstdeszelfs<br />
eersten Secretaris van Staat voor de Buitenlandsche Zaken ;<br />
En den heer CHARLES WATKIN WILLIAMS WYNN, Lid' van<br />
Zijner Majesteits Geheimen Raad en van het Parlement, Luitenant-<br />
Kolonel kommanderende het Regiment Vrijwilligers te paard<br />
van het Graafschap Montgomery, mitsgaders President van het<br />
Collegie van Commissarissen voor de Indische Zaken.<br />
Dewelke, na wederzijdsche mededeeling van hunne volmagten,<br />
die in goeden en behoorlijken vorm bevonden zijn, de volgende<br />
artikelen hebben vastgesteld :<br />
Art. 1. De Hooge Contracterende Partijen verbinden zich,<br />
om in hunne respective bezittingen in den Oosterschen Archipel<br />
en op het vaste land van Indië en op Ceylon, elkanders onderdanen<br />
ten handel toe te laten, op den voet der meest begunstigde Natie;<br />
wel verstaande, dat de wederzijdsche onderdanen zich zullen<br />
gedragen overeenkomstig de plaatselijke verordeningen van elke<br />
bezitting.<br />
Art. 2. De onderdanen en schepen van de eene Natie zullen,<br />
bij den in- en uitvoer in en van de havens der andere in de<br />
Oostersche zeeën, geene regten betalen hooger dan ten bedrage<br />
van het dubbel van die, waarmede de onderdanen en schepen<br />
der Nahe, aan welke de haven toebehoort, belast zijn.<br />
De regten, voor den in- of uitvoer met Nederiandsche bodems<br />
in eene Bntsche haven op het vaste land van Indië of op Ceylon,<br />
betaald wordende, zullen in dezer voege worden gewijzigd dat<br />
deswege, in geen geval, meer berekend worde dan het dubbel
701<br />
der regten, door Britsche onderdanen en voor Britsche bodems<br />
te betalen.<br />
Met betrekking tot die artikelen, op welke geen regt gesteld is,<br />
wanneer zij worden in- of uitgevoerd door de onderdanen of in<br />
de schepen der Natie, aan welke de haven toebehoort, zullen<br />
de regten, aan de onderdanen der andere op te leggen, in geen<br />
geval meer bedragen dan zes ten honderd.<br />
Art. 3. De Hooge Contracterende Partijen beloven, dat geen<br />
traktaat voortaan, door ééne derzelve met eenigen Staat in de<br />
Oostersche zeeën te maken, eenig artikel behelzen zal, strekkende,<br />
het zij regtstreeks, het zij door oplegging van ongelijke regten,<br />
om den koophandel der andere partij van de havens van zoodanigen<br />
Inlandschen Staat uit te sluiten, en dat, bijaldien in<br />
eene der thans aan weerskanten bestaande overeenkomsten, eenig<br />
artikel met die bedoeling is opgenomen geworden, zoodanig<br />
artikel, bij het sluiten des tegenwoordigen traktaats, buiten effect<br />
gesteld worden zal.<br />
Over en weder is verstaan, dat, vóór het sluiten van dit traktaat,<br />
door elke der Contracterende Partijen, aan de andere mededeeling<br />
is gedaan van alle traktaten of verbindtenissen tusschen dezelve<br />
respectivelijk en eenige Inlandsche Regering in de Oostersche<br />
zeeën bestaande, en dat gelijke mededeeling geschieden zal van<br />
al zoodanige verbindtenissen, in het vervolg, door dezelve respectivelijk<br />
aan te gaan.<br />
Art. 4. Hunne Nederiandsche en Groot-Brittannische Majesteiten<br />
beloven stellige bevelen te geven, zoo wel aan hunne burgerlijke<br />
en militaire beambten als aan hunne oorlogschepen.om de vrijheid<br />
van handel, bij art.l, 2 en 3, vastgesteld, te eerbiedigen, en, in geen<br />
geval, hinder toe te brengen aan de gemeenschap der Inboorlingen<br />
van den Oosterschen Archipel met de havens der twee Gouvernementen<br />
respectivelijk, noch aan die der wederzijdsche onderdanen<br />
met de havens toebehoorende aan Inlandsche regeringen.<br />
Art. 5. Hunne Nederiandsche en Groot-Brittannische Majesteiten<br />
verbinden zich, in gelijker voege, om krachtdadig bij te dragen<br />
tot het beteugelen der zeerooverijen in die zeeën. Zij zullen geene<br />
schuilplaats of bescherming verleenen aan vaartuigen, met welke<br />
zeeroof bedreven wordt, en zullen in geen geval veroorloven, dat<br />
schepen of goederen, door zulke vaartuigen buit gemaakt, in eenige<br />
van hunne bezittingen ingevoerd, bewaard of verkocht worden.
702<br />
Art. 6. Er is overeengekomen, dat door de beide Gouvernementen<br />
aan hunne Officieren en Agenten in Oost-Indië bevel<br />
zal worden gegeven, om geen nieuw kantoor op een der Oostersche<br />
eilanden op te rigten, zonder voorafgaande magtiging van hunne<br />
respective Gouvernementen in Europa.<br />
Art. 7. Van de toepassing der art. 1, 2, 3 en 4, worden de<br />
Moluksche eilanden, en speciaal, Ainbon, Banda en Ternate,<br />
met derzelver onmiddellijke onderhoorigheden uitgezonderd, tot<br />
tijden wijle het Nederiandsche Gouvernement raadzaam oordeelen<br />
zal, van den alleenhandel in specerijen af te zien; maar zoo<br />
dit Gouvernement immer, vóór zoodanige afschaffing van den<br />
alleenhandel, aan de onderdanen van eenige Mogendheid, anders<br />
dan een Inlandschen Aziatischen staat, veroorloven mögt eenig<br />
handelsverkeer met die eilanden te onderhouden, zullen d°e onderdanen<br />
van Zijne Britsche Majesteit, op een volstrekt gelijken<br />
voet, tot zoodanig verkeer worden toegelaten.<br />
^ Art. 8. Zijne Majesteit de Koning der Nederlanden staat aan<br />
Zijne Groot-Brittannische Majesteit af al zijne etablissementen<br />
op het vaste land van Indië, en ziet van alle voorregten en<br />
vrijstellingen af, welke, ter zake van deze etablissementen, genoten<br />
of gereclameerd geworden zijn.<br />
Art. 9. De factorij van fort Marlborough en al de bezittingen<br />
van Groot-Brittanje op het eiland Sumatra, worden, bij dezen,<br />
afgestaan aan Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden'<br />
en zijne Groot-Brittannische Majesteit belooft, dat op dat eiland<br />
geen Britsch kantoor zal worden opgerigt, noch eenig traktaat,<br />
onder Britsch gezag, gesloten met eenige der Inlandsehe Vorsten,<br />
Opperhoofden of Staten, op hetzelve gevestigd.<br />
Art. 10. De stad en vesting van Malakka met derzelver<br />
onderhoorigheden worden, bij dezen, afgestaan aan Zijne Groot-<br />
Brittannische Majesteit, en Zijne Majesteit de Koning der Nederlanden<br />
belooft, voor zich en voor Zijne onderdanen,"nimmer op<br />
eenig gedeelte van het schiereiland van Malakka een kantoor<br />
te zullen oprigten, of traktaten te zullen sluiten met eenige der<br />
Inlandsche Vorsten of Staten, op dat schiereiland gevestigd.<br />
Art. 11. Zijne Groot-Brittannische Majesteit ziet af van alle<br />
vertoogen tegen het bezetten van het eiland Billiton en deszelfs<br />
onderhoorigheden, door de Agenten van het Nederiandsche<br />
Gouvernement.
703<br />
Art. 12. Zijne Majesteit de Koning der Nederlanden ziet af<br />
van alle vertoogen tegen het bezetten van het eiland Sinkapoer<br />
door de onderdanen van Zijne Groot-Brittannische Majesteit.<br />
Daarentegen belooft Zijne Groot-Brittannische Majesteit, dat<br />
geen Britsch kantoor zal worden opgerigt op de Karimoneilanden,<br />
of op de eilanden Battam, Bintang, Linggin (Lingga),<br />
of eenig der andere eilanden, liggende ten zuiden van Straat<br />
Sinkapoer, en dat met derzelver Opperhoofden geene traktaten,<br />
onder Britsch gezag, gesloten zullen worden.<br />
Art. 13. Al de koloniën, bezittingen en etablissementen, die,<br />
bij de vorenstaande artikelen, worden afgestaan, zullen aan de<br />
Officieren der respective Souvereinen overgegeven worden op<br />
den l sten Maart 1825. De vestingen zullen blijven in den toestand,<br />
in welken zij zich zullen bevinden, ten tijde van het bekend worden<br />
des tegenwoordigen traktaats in Indië, doch geene vordering zal,<br />
noch aan de eene noch aan de andere zijde, geschieden, ter zake,<br />
het zij van geschut of behoeften van eenigen aard, door de<br />
afstaande Mogendheid of achtergelaten of medegenomen, het zij<br />
van achterstallige inkomsten of van lasten van het bestuur,<br />
hoe ook genaamd.<br />
Art. 14. Al de ingezetenen van de landen, bij dezen afgestaan,<br />
zullen, gedurende den tijd van zes jaren, te rekenen van<br />
de ratificatie van het tegenwoordige traktaat, de vrijheid hebben,<br />
om, naar welgevallen, over hun eigendom te beschikken, en zich,<br />
zonder hinder of belet, te begeven werwaarts zij zullen goedvinden.<br />
Art. 15. De Hooge Contracterende Partijen komen overeen,<br />
dat geen der landen of etablissementen, bij-art. 8, 9, 10, 11 en 12<br />
vermeld, immer aan eenige andere Mogendheid zal mogen overgedragen<br />
worden. Ingeval dat eenige dier bezittingen door eene<br />
der thans Contracterende Partijen verlaten wordt, zullen hare<br />
regten tot dezelve onmiddellijk op de andere partij overgaan.<br />
Art. 16. Er is overeengekomen, dat alle rekeningen of vorderingen,<br />
voortgesproten uit de teruggave van Java en andere<br />
etablissementen aan de Officieren van Zijne Majesteit den Koning<br />
der Nederlanden in Oost-Indië, zoo wel die, welke het onderwerp<br />
hebben uitgemaakt eener Conventie op Java, den 24 3ten Junij 1817,<br />
tusschen de Commissarissen der beide Natiën gesloten, als alle<br />
andere, hoe ook genaamd, finaal en ten volle afgedaan zullen zijn,
704<br />
i<br />
behoudens de betaling eener som van honderd duizend ponden<br />
sterling, van den kant der Nederlanden; te bewerkstelligen in<br />
Londen, vóór het einde van het jaar 1825.<br />
Art. 17. Het tegenwoordige traktaat zal worden geratificeerd<br />
en de ratification zullen worden uitgewisseld, te Londen, drie<br />
maanden na dato dezes, of eerder, indien mogelijk.<br />
Ten oorkonde waarvan hebben de respective Plenipotentiarissen<br />
deze geteekend en met het zegel hunner wapenen bekrachtigd.<br />
Aldus gedaan te Londen, den zeventienden Maart, in het jaar<br />
onzes Heeren, een duizend acht honderd vier en twintig.<br />
(Was get.) H. FAGEL. GEORGE CANNING.<br />
A. R. FALCK. C. WATKIN WILLIAMS WYNN.
i i ««s*^