1953 BRABANTS HEEM JAARGANG 5 (V) - Hops
1953 BRABANTS HEEM JAARGANG 5 (V) - Hops
1953 BRABANTS HEEM JAARGANG 5 (V) - Hops
You also want an ePaper? Increase the reach of your titles
YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.
DE <strong>BRABANTS</strong>E BOERENMUTS.<br />
Het zal wel iedereen duidelijk zijn dat het dragen van de Brabantse boerenmuts<br />
binnenkort tot het verleden behoort. Het scheen mij daarom gewenst<br />
toe om een en ander, dat op het ogenblik nog te achterhalen is, bijeen<br />
te brengen en degenen die rechtstreeks of zijdelings met het dragen, wassen<br />
en vervaardigen der mutsen te maken hebben te laten vertellen, wat zij er<br />
nog van weten.<br />
Ik vond het prettig om de resultaten van de speurtocht op mutsengebied<br />
al aan verschillende kringen te hebben mogen voorleggen. Menigeen toch<br />
onder mijn gehoor verschafte mij waardevolle aanvullingen en wetenswaardige<br />
bijzonderheden over de muts en wat daarmee samenhangt, bijzonderheden,<br />
gewoonlijk van zeer lokale aard, die aan deze dracht een aparte<br />
charme geven en daarom waard zijn te worden opgetekend, ook al omdat<br />
ze anders onder het algemeen begrip „muts" al te zeer schuil zouden<br />
gaan.<br />
Als men er op uitgaat is het wonderlijk te ervaren hoeveel er aan de<br />
boerenmuts vastzit en men kan niet anders dan bewondering en waardering<br />
hebben voor de mutsenmaaksters en wassters, die door hun vaardigheid en<br />
eindeloos geduld de boerenbevolking in staat hebben gesteld deze dracht zo<br />
lange tijd in ere te houden.<br />
Was het tijdens en na de eerste wereldoorlog al moeilijk de geschikte<br />
materialen bijeen te krijgen, op het ogenblik is het in het geheel niet meer<br />
mogelijk de juiste versierselen te betrekken en daar de leeftijd van degenen,<br />
die thans de muts nog dragen, rond de zestig zal liggen, kan er menselijkerwijze<br />
gesproken niet meer dan een twintigtal jaren overheen gaan en ook<br />
de laatste mutsendraagster zal verdwenen zijn. De muts is hard op weg<br />
louter historie te worden.<br />
De zin voor versiering van de kleding bestaat even lang als de kleding<br />
zelf; daardoor vooral was het dat het ene individu zich van het andere, dat<br />
de ene groepering zich van de andere groepering ging onderscheiden. De<br />
typische klederdracht vormde niet zelden een van de voornaamste onderscheidingen<br />
tussen bepaalde gemeenschappen, tussen deze streek en de<br />
naburige.<br />
De welvaart en de ligging van een streek bepaalden sterk de aard en de<br />
kostbaarheid van de kleding en het meer of minder vasthouden aan de<br />
traditionele snit en opsmuk. In ons land is er ten deze een groot verschil<br />
tussen de welvarende kustgebieden en de arme landprovincies Drente, Overijssel<br />
en Noord-Brabant. In deze laatste bleef alles veel langer bij het oude.<br />
Er was hier een economische stilstand of achteruitgang, die in levenswijze,<br />
woning en kleding tot uiting kwam.<br />
Als men zich in onze gewesten een kledingstuk moest aanschaffen, speel-
den kostbaarheid, pronk en sieraden aanvankelijk hoegenaamd geen rol. Er<br />
moest gekeken worden naar degelijkheid, eenvoud en een model, dat niet te<br />
veel aan verandering onderhevig was, zodat het jaren mee zou kunnen. Het<br />
was geen uitzondering dat de rokken van moeder en grootmoeder door de<br />
dochters en kleindochters werden doorgedragen en menig paar heeft zijn<br />
gouden bruiloft gevierd, de bruidegom nog gehuld in zijn trouwjas en de<br />
bruid nog de zware rok van zwart merinos dragend, die niet alleen tot haar<br />
bruidskledij had behoord, maar die ook, ingenomen met een fluwelen band,<br />
als communiejapon had dienst gedaan. De stof mocht al een groene weerschijn<br />
hebben gekregen, haar deugdelijkheid was in elk geval volkomen<br />
bewezen.<br />
Het is misschien teleurstellend als gezegd moet worden dat, wat onze<br />
provincie betreft, er van een eigen typische vrouwenkleding nauwelijks<br />
sprake kan zijn. Het meest kenmerkend en opvallend is de hoofdbedekking.<br />
De verdere kledij is altijd min of meer aan de mode onderhevig geweest,<br />
zij het op lange afstand en in een vertraagd tempo. Op het platteland drongen<br />
de laatste nouveauté's natuurlijk niet zo vlug door als in de grote steden,<br />
waar men in de regel al weer met iets nieuws voor de dag kwam, als de<br />
provincie er nog niet aan toe was de vorige mode te dragen. Op het platteland<br />
waren de mensen, ook al bij gebreke aan goede verbindingen, gewoonlijk<br />
zo honkvast, dat zij niet eens bemerkten dat zij eigenlijk een verouderde<br />
kleding droegen.<br />
Letten we eens op de bekende antieke neusdoeken. Deze waren rond 1860<br />
de grote mode in Parijs, oorspronkelijk geïmporteerd uit Kashmir, maar<br />
later in Europa nagemaakt en daardoor onder vrijwel ieders bereik gekomen.<br />
Als „neuzik", d.i. eigenlijk „puntdoek" zijn ze in Brabant sterk ingeburgerd.<br />
Behalve de Kashmir-doeken waren er ook neuziken in andere<br />
kleur, vooral zwart, maar ook wel wit.<br />
Ook de z.g. pelerines — schoudermantels met git, kralen en franjes versierd<br />
— werden hier, hoewel ze ook van uitheemse oorsprong waren, zo<br />
algemeen gedragen dat wij ze zijn gaan beschouwen als behorende bij de<br />
Brabantse dracht. Men onderscheidde de zomer-pelerine en die voor de<br />
winter, welke wel kardinaal werd genoemd.<br />
De kapmantel, een cape met ruime kap, waaraan franje was genaaid, werd<br />
ook veel gedragen. Hij was zo wijd en zozeer geplooid dat, bij koude of<br />
regenweer, gemakkelijk enige kinderen onder de plooien konden worden<br />
geborgen. Aanvankelijk werden deze mantels gemaakt van laken, later van<br />
Franse merinos. Gewoonlijk was er aan zo'n kapmantel een zwartfluwelen<br />
rand.<br />
De kleuren van rokken, blouses en japonnen waren in de regel zeer stemmig.<br />
Meestal waren deze kledingstukken vervaardigd van zware merinos, in<br />
zwart, donker bruin of donker groen en met fluwelen opnaaisels als versiersel.
Het is alleszins aannemelijk dat de huidige boerenmuts zich langs wegen<br />
der geleidelijkheid heeft ontwikkeld uit de vroeger algemene dracht der<br />
hoofddoeken. Op schilderijen van Brueghel dragen de vrouwen voornamelijk<br />
een witte doek, die over het hoofd is gevouwen. Daar is soms al een<br />
eerste aanleg van een klein mutsje te onderkennen.<br />
Rond 1700 draagt de Nederlandse vrouw veelal een wit gesteven mutsje<br />
of kanten kapje. In die tijd werd ook de z.g. neepjesmuts gedragen. Dit<br />
was eveneens een gesteven mutsje, waarin enige plooien waren gelegd.<br />
In de Biedermeiertijd en het begin van de ige eeuw droeg men de z.g.<br />
floddermuts, een groter model gesteven muts, meestal met linten en strikken<br />
versierd.<br />
In onze streken werd in de eerste helft van de ige eeuw een witte gesteven<br />
muts met grote bol gedragen, waaruit waarschijnlijk de huidige boerenmuts<br />
is voortgekomen. Als men spreekt van boerenmuts, dan is dat omdat deze<br />
dracht bij de plattelandsbevolking tot nu toe bewaard is gebleven. Maar in<br />
vroeger jaren was de muts niet uitsluitend boerendracht. Ook de burgemeestersvrouw<br />
en de vrouwen van de andere dorpsnotabelen droegen de<br />
muts. In die kringen kwam men echter meer in aanraking met de stad, wat<br />
er toe heeft bijgedragen spoediger de landelijke kleding voor een van algemener<br />
en modieuser snit te laten varen. De meer behoudensgezinde boerenbevolking<br />
bewaarde de streek-eigen kleding het langst.<br />
Het valt al dadelijk op dat én de Meierij van 's Hertogenbosch én de<br />
Baronie van Breda én het Markiezaat van Bergen op Zoom een eigen mutsendracht<br />
hebben, maar in deze gebieden vertoont vaak elk dorp weer iets<br />
a'parts. Het gebied, waarin de muts met poffer wordt gedragen, omvat geheel<br />
midden en Oost-Noord-Brabant. In het Noorden van de provincie, o.a.<br />
het land van Heusden en verder langs de Maas waren de kleine mutsen<br />
meer in zwang, terwijl de mutsendracht van onze Zuidelijke Kempen een<br />
overgang vormde naar die van de Belgische Kempen.<br />
Ten Oosten en ten Zuiden van Den Bosch treft men wel de meest eigenaardige<br />
Meierijse dracht aan. Deze bestaat uit een wijde witte muts, die over<br />
een zwarte ondermuts wordt gedragen. Rondom de bol of bodem van de<br />
muts is een ruim geplooide strook aangebracht, die breed uithangt zowel<br />
naar de achterkant als naar de zijkanten en gedeeltelijk ook over de schouder.<br />
Het grondmodel van deze muts lijkt nog veel op de boerenmuts, zoals<br />
die vóór ruim honderd jaar in deze streken werd gedragen, alleen was de<br />
bol toen iets hoger en was de stijve muts meestal zonder versierselen. Aan<br />
de voorkant van de muts is een strook gepijpte kant aangebracht, die het<br />
voorhoofd omlijst. Bij een rouwmuts gebruikte men geen kant, maar een<br />
doffe witte stof, soft books genaamd of organdine.<br />
Naarmate de boerenstand zich meer opwerkte komt er grotere opsmuk<br />
in de hoofdbedekking. Tussen 1850 en 1860 waren het alleen de meest-
gegoeden die met een toen nog bescheiden poffer op de muts begonnen.<br />
De primitiefste vorm van de poffer is wel het z.g. brugske, dat uit kleine<br />
lusjes van lint was samengesteld. De eenvoudigste eigenlijke poffer was<br />
een klein samenstel van bloempjes, blaadjes en lint. Toen de landbouw o.a.<br />
door het gebruik van kunstmeststoffen meer begon op te leveren en het<br />
dus de draagsters van de mutsen maatschappelijk beter ging, werd de hoofdtooi<br />
uitgebreider. Met de toenemende welvaart groeiden de poffers uit in<br />
hoogte en breedte, ze werden vaak breder dan de schouders. Een gewone<br />
poffer haalde 50 tot 60 c.M. De poffer vormde als het ware een dak boven<br />
de moederlijkheid, de gastvrijheid en de blijmoedigheid van de Brabantse<br />
vrouw. Niet zelden echter zag men poffers van zodanige omvang dat met<br />
een tikje jalousie werd gesproken van ,,'ne poffer, waar 'nen os genog aan<br />
te weien" had.<br />
De eigenlijke poffer bestaat uit een krans van kunstbloemen, geplooide tule<br />
en kant op stijf gaas genaaid. Van deze kroon of krans hangen gebloemde<br />
zijden of tulen linten, af, aan weerszijden een of twee. Deze linten zijn wit,<br />
ooit heel lichtblauw. Onder aan de linten is zijden franje bevestigd; dit alles<br />
bijeen hangt dan wel tot het middel af. Boven op die linten is hier en daar<br />
weer een tak bloemen bevestigd. De bloemen zijn meestal in tere pasteikleuren<br />
gehouden, zacht rose, zacht groen, lila met af en toe enige weerschijn.<br />
De poffer heb ik altijd een ideale bruidstooi gevonden.<br />
Ik herinner me dat wij vroeger in Den Bosch vol bewondering bleven<br />
stilstaan, als daar de processies uit de omliggende dorpen naar de Sint Jan<br />
trokken, de rustige gang van de biddende boerenvrouwen, de trillingen van<br />
de honderden bloempjes, die op de poffers bevestigd waren, het opwaaien<br />
van de zijden linten, de weerschijn van de kleurige bollekes, die overal tussen<br />
gewerkt zaten, dit alles zette zeer zeker meer luister bij aan deze bedevaarten.<br />
De onderlinge verschillen van dorp tot dorp zijn niet groot, maar sommige<br />
dorpen stonden toch bekend om hun rijke poffers, o.a. Veghel, Uden, St.<br />
Oedenrode, Oirschot, Haaren en Boxtel. Er bestond natuurlijk tussen de<br />
verschillende dorpen wel enige naijver; zo hadden b.v. in Boxtel de Rooijse<br />
vrouwen de naam dat ze dikwijls vuile mutsen droegen, wat wel een generalisering<br />
zal zijn geweest van een individuele tekortkoming.<br />
De Boxtelse muts sluit om het hoofd, de Rooijse is iets wijder en meer<br />
ten Oosten van Den Bosch staat de gepijpte strook kant, die zich voor aan<br />
de muts bevindt, ongeveer horizontaal.<br />
Behalve de poffer heeft ook de eigenlijke muts een groot aandeel aan de<br />
kostbaarheid van deze dracht. De muts toch bestaat dikwijls voor een voornaam<br />
deel uit handgekloste, zogenaamde ijsgronte kant, waarvoor men een<br />
vijftigtal jaar geleden ƒ 18,— en ƒ 20,— per el betaalde en er waren verscheidene<br />
ellen nodig om langs de rand te zetten. Ook de bol of bodem was<br />
33
van kant vervaardigd en door de zwarte ondermuts werden de fraaie kantpatronen<br />
nog geaccentueerd. Aan deze bodem werd dan een ruime strook<br />
tule bevestigd en hieraan werd met ragfijne steekjes de kostbare ijsgronte<br />
kant genaaid. De benaming ijsgronte kant schijnt er op te duiden dat deze<br />
kant wegens de uiterste breekbaarheid van de draad werd geklost op koele<br />
plaatsen, bij voorkeur in kelders.<br />
Zo was ook de Brabantse boerenmuts een specimen van vrouwelijke ijdelheid<br />
en het zal wel niemand verwonderen dat de prijzen der mutsen ver<br />
uiteen liepen. Een eenvoudig kovelmutske had je al voor een rijksdaalder of<br />
ƒ 3,50, maar de volledige kanten muts met de rijkgebloemde poffer liep tot<br />
ƒ 10,—, soms zelfs tot ƒ 200,—. Als we dit omrekenen in de huidige geldswaarde<br />
dan blijkt dat er een klein kapitaal mee gemoeid was. Maar men<br />
moet hierbij niet vergeten dat zo'n muts vaak een mensenleven dienst deed,<br />
terwijl onze dames tegenwoordig liever elk seizoen dan elk jaar een nieuwe<br />
hoed op hebben.<br />
Het spreekt van zelf dat mutsen en poffers zuinig werden bewaard en<br />
o wee als een van de kinderen een hand naar de mooie bloempjes dorst uitsteken.<br />
Als moeder de vrouw 's Zaterdagsavonds het kerkgoed voor de<br />
Zondag te voorschijn haalde en de poffer uit het kabinet nam, mocht er die<br />
avond geen man meer ene stap in de goei-kamer zetten, opdat er toch maar •<br />
niets aan de poffer zou komen. Ja, in de goei-kamer — of in het voorhuis —<br />
waar zoals gebruikelijk op de kast de stolpen prijkten, werd de muts over<br />
een daarvan gehangen, want zo bleef ze beter in model. Kreeg men bij feestelijke<br />
gelegenheden veel bezoek, dan werden de poffers zolang afgezet en<br />
zorgvuldig op het bed in de bedstee gelegd, achter de grove saaien gordijnen.<br />
Het was bepaald een kleine ramp als ge „goed gemutst" onderweg in<br />
regen of mist raakte. Er bestond dan immers groot gevaar dat de fijn gesteven<br />
muts slap werd en neersloeg, zoals men zei. Mist werd nog meer<br />
gevreesd dan regen, omdat mist overal in doordringt. Men kon dan ook<br />
vaak bij zulk weer boerenvrouwen tegenkomen die hun bovenste rok over<br />
het hoofd hadden geslagen, om zo de muts te beschermen. Dit was niet<br />
zo heel erg, omdat er nog voldoende „lagen" onder die bovenrok zaten. Een<br />
minder omslachtige methode bij onverwachte weersverandering is de schone<br />
witte of rode zakdoek, die iedere boerenvrouw bij zich draagt, over de<br />
muts uit te vouwen.<br />
Behalve de boerenstatiemuts, om de muts met poffer zo maar eens te<br />
noemen, worden er nog andere modellen gedragen: de z.g. kleine of korte<br />
muts, bekend als Vlijmense of Tilburgse muts, ook wel kornetmuts of drietoerkens-muts<br />
geheten. Deze kleine muts vindt men zowel in Oost als in<br />
West Brabant, weliswaar met régionale en lokale verschillen. In het Noorden<br />
der provincie zijn ze veel kleiner en van minder versiering voorzien<br />
dan in de Peel en in Kempenland. Hoe Noordelijker, hoe strenger van lijn en<br />
34
van vorm, hoe Zuidelijker, hoe zwieriger: de mutsen weerspiegelen de aard<br />
en de gesteldheid van bevolking en draagsters.<br />
Deze korte mutsen werden hier veel door de week gedragen, ook al omdat<br />
het model handiger is dan de poffer. Bij de Tilburgse muts zijn de afhangende<br />
linten van zijde, bij de Vlijmense muts is veel tule verwerkt, in Boxtel<br />
waren de hoofdbestanddelen neteldoek en 'cntre-deux, maar alle hebben ze<br />
aan de voorkant — als omlijsting van het gezicht — drie gepijpte toeren<br />
kant of neteldoek; vandaar de naam drie-toerkes-muts, die men rond Roosendaal<br />
gebruikt. Deze mutsen sluiten onder de kin met een brede, meestal<br />
witte strik; men zag als sluiting echter ook wel gekleurde linten en dit hangt<br />
samen met de Kempische muts, zoals die in België en in de Brabantse<br />
dorpen aan deze zijde van de grens wordt gedragen.<br />
De Kempische muts — kornetmuts, kovelmuts, lintenmuts of strikkenmuts<br />
— omlijst het gezicht niet, heeft eerder neiging het te verbreden. De<br />
enige versierselen zijn de verschillende toeren gepijpte kant aan de voorzijde,<br />
soms wel zeven of acht — maar dan heel fijn geplooid —, de strik<br />
van gekleurd lint, rondom de bol waarvan de panden op de rug tot in de<br />
lenden afhangen en de keelbanden, waarmee de muts sluit, van dezelfde<br />
kleur als de linten aan de achterzijde. Met de gemoedsgesteldheid wisselen<br />
de kleuren der linten: wit bij de Eerste Communie, zwart voor rouw, lichtgeel<br />
bij feestelijke gelegenheden, goudgeel voor de Zondag, vaalbruin voor<br />
door de week, verder nog rose, zalmkleur en meer speciaal voor Kalmthout<br />
donker groen.<br />
In de omgeving van Eindhoven, Lieshout, Son kent men voor de korte<br />
muts ook de benaming „morgenmuts". Variaties zijn nog de kijf muts, de<br />
slaapmuts, het werkmutsje en de muts, die aan de achterzijde gesplitst was,<br />
het zogenaamde hekkengat.<br />
Van een geheel andere constructie dan de tot nu toe genoemde mutsen<br />
zijn die, welke in de Baronie van Breda worden gedragen. Men onderscheidt<br />
de strakke en de dubbele muts, waarvan het model eigenlijk hetzelfde is,<br />
alleen is de dubbele muts rijker en kostbaarder dan de strakke, die door<br />
de week wordt gedragen. Ook hier treft men eerst een zwart ondermutsje,<br />
dat dient om de muts langer schoon en beter in vorm te houden en om de<br />
fijne kant op die zwarte achtergrond beter tot zijn recht te doen komen.<br />
Het hoofdhaar legt men met twee platte strengetjes op het voorhoofd,<br />
zodat deze twee biesjes als een ornamentje uit de muts te voorschijn komen.<br />
Heeft men zelf geen donker haar, dan worden biesjes van kunsthaar gemaakt,<br />
die, op een bandje genaaid, om het hoofd worden gelegd en van<br />
achteren worden vastgestrikt. Hierop komt dan de muts, die helemaal van<br />
kant is vervaardigd.<br />
Aan een kanten bol, die met een schuiflintje strak over het hoofd wordt<br />
aangehaald wordt van voren een strakke reep kant bevestigd. Dat is dan<br />
de zogezegde strakke muts.<br />
35
De dubbele muts heeft een dubbele strook kant aan de voorzijde die heel<br />
fijn geplooid wordt. Dat plooien deed men vroeger met een koperen kammetje,<br />
dat eerst verwarmd werd; later bezigde men hiervoor een soort<br />
onduleertang, waarvan de ijzers zo'dun als breinaaldjes zijn. In plaats van<br />
een poffer dragen de vrouwen uit de Baronie een kroon of kroezel op de<br />
muts. Deze brede dikke rol bestaat uit zeer vele witte kunstbloempjes, klein<br />
als vergeet-mij-nietjes, waartussen kleine zilverige of witte glazen kraaltjes<br />
„dauwdruppeltjes" genaamd, door hun geglinster leven en afwisseling<br />
brengen. Dit alles is aangebracht op wit gaas, dat op een breed wit of lichtblauw<br />
zijden lint is 'bevestigd. Dit lint loopt boven over de muts van oor tot<br />
oor en wordt aan de achterkant met haak en oog gesloten. De kroezel<br />
dateert eerst van omstreeks 1890. In het begin van deze „mode" waren de<br />
kroontjes nog vrij smal en bescheiden maar spoedig, naar gelang van rang<br />
en stand van de draagsters, groeiden zij uit tot de omvangrijke zware versiering,<br />
die tot op heden wordt gedragen.<br />
Qp de strakke muts had men een veel eenvoudiger garnering, een zogenaamd<br />
bandje, dat veel overeenkomt met het „brugske", dat op de Meierijse<br />
muts werd gedragen. Dit bandje bestond uit heel smalle, lichtblauwe lintjes<br />
in haast ontelbare smalle lusjes stijf naast elkaar gelegd, op een band vastgenaaid<br />
en dan met een paar steken op de muts geregen. Bij het afzetten<br />
van de muts kan het bandje op de muts blijven zitten, maar de kroon moet<br />
altijd.apart afgenomen worden.<br />
De gegevens over de West-Brabantse mutsen zijn ontleend aan een artikel<br />
van mej. E. VAN HASSELT in het Jaarboek van de Oudheidkundige<br />
Kring te Roosendaal „de Ghulden Roos" (II).<br />
De muts in het land van Bergen op Zoom is eigenlijk een overgangsmodel<br />
naar de Zeeuwse dracht. Ze is smaller en platter en heeft geen kroon. De<br />
protestantse vrouwen rond Willemstad, Fijnaart, Dinteloord droegen een<br />
neepjesmuts, waar, bij plechtige gelegenheden nog een zwart hoedje aan<br />
werd toegevoegd, dat men twee lange linten onder de kin werd vastgeknoopt.<br />
Als door-de-weekse dracht wordt hier de plooimuts gebruikt. Een derde<br />
model was de zogenaamde „keuvel", waar gouden oorijzers bij hoorden en<br />
waarbij dus zeer sterk de invloed van de Zeeuwse en Zuidhollandse eilanden<br />
merkbaar was.<br />
In West-Brabant werd in de vorige eeuw ook wel, in plaats van een<br />
muts, een zogenaamd spaanhbedje gedragen, ook wel Biekorf of Victoriahoedje<br />
geheten. .<br />
Dan is er nog een klein mutsje dat overal in Brabant wordt gedragen<br />
als werkmuts of huismuts. Het is een klein kapje met gepunte randjes aan<br />
de voorzijde, geheel overeenkomend met de nachtmuts en dikwijls droeg<br />
men dit overdag gewoon door. De bandjes hingen vaak los, wat door sommigen<br />
werd aangezien als een zeker teken dat de draagster niet in een goed<br />
36
Martien Coppens - Copyright
Marden Coppens - Copyright
De twee Helmondse kanonnen uit Den Bosch op de Tentoonstelling „Oud Helmond"
humeur was en men dus maar beter deed haar uit de weg te blijven. Op<br />
sommige plaatsen noemt men dit mutsje ook wel 'n ongelukske.<br />
Als sluitstuk van de mutsen-modellen zij hier de Bossche dienstbodenmuts<br />
vermeld. Deze is gemaakt van fijn wit katoen met er boven op een torentje<br />
van kleine gepijpte plooit j es; onder de kin is deze muts ook met linten dichtgestrikt.<br />
Ze werd behalve door de dienstboden ook door vele oudere burgervrouwen<br />
gedragen.<br />
Bij rouw werd de gewone muts vervangen door de rouwmuts. Dit was<br />
een effen witte muts var\ tule, soft books, gaas of neteldoek, dus zonder<br />
kant. Als poffer werd dan de rouwpoffer gedragen, die gegarneerd was met<br />
bloemen en blaadjes van dezelfde soort stof als waaruit de muts was vervaardigd,<br />
voorts met stroken gaas, waar een korte franje aan werd geknipt<br />
en randen neteldoek, waar kleine gaatjes in geponst waren.<br />
De kleine of korte muts had bij rouw bovenop, in plaats van kant en<br />
bloemen, twee stukken knipsel.<br />
In de Peel werd als rouw ook een geheel zwarte poffer op de muts gedragen.<br />
Een poffer in zwart en wit was ook niet onbekend.<br />
Tijdens de rouwtijd werd in West-Brabant de kroon of kroezel afgezet.<br />
Na zes weken werd wederom een kroezel gedragen, nu was het er echter<br />
een van'enkel witte bloempjes, zonder kraaltjes of verdere opsmuk.<br />
Een merkwaardig kledingstuk, dat ook bij rouw werd gedragen, is de falie.<br />
De oorsprong van de falie ligt in een eeuwenoud verleden. Het woord stamt<br />
van het Latijnse velum, d.i. sluier. In de 8e of ge eeuw droegen de vrouwen<br />
een doorzichtige sluier om uit te gaan, vooral als zij naar de kerk gingen.<br />
Het kan zijn dat men die sluier in deze vorm niet de eeuwen door heeft<br />
gedragen, maar in de 176 eeuw was de falie over heel Europa verspreid.<br />
Zij zal toen waarschijnlijk weer in de mode gekomen zijn. L'histoire se<br />
répète, ook op het terrein van de mode. De vrouwen op Malta dragen nu<br />
nog de „faldetta", naar men meent een voortzetting van de falie die onder<br />
invloed van de Franse bezetting op het eiland is ingevoerd.<br />
De falie is thans een rechthoekig stuk zwarte stof, ongeveer drie meter<br />
lang en één nieter breed. Aan beide smalle kanten is zij met franje afgeboord.<br />
Als regel is ze gemaakt van fijne stof, camelot genaamd, een enkele<br />
keer van zijde.<br />
Als de falie tegenwoordig nog gedragen wordt, geschiedt dit vrijwel uitsluitend<br />
bij rouw, tijdens de uitvaart en de begrafenis. De falie wordt dan<br />
over de korte muts gedragen. De falies zijn zeer zeldzaam geworden. Ze<br />
worden nagenoeg als gemeenschappelijk bezit beschouwd en men gaat ze<br />
dan ook als regel in de buurt lenen.<br />
Rond het begin van deze eeuw werd de falie in de Meierij en in de Kempen<br />
nog gedragen om naar de kerk te gaan. Speciaal bij de kerkgang der<br />
vrouwen was het een gewild kledingstuk.<br />
37
De falie moet vroeger wel algemeen gedragen zijn, want er zijn verschillende<br />
zegswijzen aan ontleend.<br />
Zo noemt men een vleier een falievouwer. Iemand kan zowel letterlijk als<br />
figuurlijk op d'r falie krijgen, al is dit misschien ook faliekant verkeerd.<br />
In Vlaanderen spreekt men over iets dat zo effen is als een begijnenfalie.<br />
Er zijn ook vertelsels rond de falie in omloop. In onze streken wordt<br />
gesproken van de legende van het falie-wefke van Nistelrode. Zij zou daar<br />
altijd maar stil onder 'ne struik zitten. Meer is mij over haar niet ter ore<br />
gekomen.<br />
Een apart onderdeel van de mutsendracht is de hoofdbedekking van de<br />
kinderen en jonge meisjes. Vanaf zeer jeugdige leeftijd droegen de meisjes<br />
een zwarte muts. Zes- of zevenjarige meisjes hadden dit wel erg onflatteuse<br />
en sombere mutsje al op, zoals b.v. blijkt uit enige Essche schoolfoto's uit<br />
de jaren 1890 en 1897, waarop bijna geheel de vrouwelijke schoolbevolking,<br />
met dit mutsje getooid, te kijk staat<br />
Het jongemeisjesmutsje is vervaardigd van dik zwart katoen en opgesmukt<br />
met lint, tule, kraaltjes, fluweeltjes, gitjes en zwarte kant. Het heeft<br />
achter twee afhangende met bloemen doorweven linten. Af en toe waren<br />
op de mutsjes ook wel enige kleurige siersels aangebracht.<br />
Het is merkwaardig dat er bijna nergens meer zo'n zwarte muts is overgebleven,<br />
er zijn er toch minstens evenveel geweest als witte. Waarschijnlijk<br />
komt het, omdat ze al gedurende ongeveer vijf en twintig jaar niet meer<br />
gedragen worden. Veelal zullen ze in een rommelhoek zijn terecht gekomen<br />
en tenslotte bij de grote schoonmaak als „stofnesten" weggeworpen.<br />
De zwarte muts werd gedragen tot het meisje volwassen was. Het zwarte<br />
mutsje werd dan voor de eigenlijke muts verwisseld; het meisje ging „in de<br />
muts", zoals men zei.<br />
Een populair kindermutsje was ook het zogenaamde kapertje.<br />
Het dragen van het zwarte mutsje werd echter al vóór de huwbare leeftijd<br />
enige malen met het opzetten van de witte muts met poffer afgewisseld.<br />
Bij de eerste Communie — op elfjarige leeftijd — waren alle meisjes vrijwel<br />
reeds gekleed als volwassenen. Bij de feestelijke poffer werd meestal een<br />
zwarte jurk gedragen — soms echter droeg men wel bruin of mosgroen.<br />
Over de japon werd een witte neuzik of wel een kardinaaltje gedragen. Dit<br />
kardinaaltje was een opgesierde pelerine, het was wit of zwart voor degene<br />
die het zelf konden bekostigen maar — het klinkt hard in onze oren —<br />
voor degenen die het van den Arme of van de Conferentie moesten krijgen<br />
was het per se zwart. Zo'n wit kardinaaltje was een korte tulen cape met<br />
kant en strikken versierd; dikwijls een precieus kledingstukje. Muts en kardinaaltje<br />
gaven aan het bruidje iets onzegbaar teers, liefelijks en blijmoedigs.<br />
De witte muts werd vervolgens door de meisjes nog gedragen als ze „weerom<br />
kwamen" voor de tweede, derde en vierde Communie en bij het Vormsel,<br />
38
alsmede op hoogtijdagen als Pasen en Pinksteren. Overigens bleef de muts,<br />
zorgvuldig gewikkeld in dun blauw papier, in een doos opgeborgen tot het<br />
meisje tegen de twintig was. Over het dragen van muts, poffer en hoed<br />
door de Eerste Communicantjes zijn enige gegevens bewaard.<br />
Zo was er in 1845 te Boxtel slechts één Communicantje dat een hoed<br />
droeg; de overigen hadden allen mutsen, let wel toen nog zonder poffer.<br />
En in 1854 was er te St. Michiels-Gestel maar één Communicantje dat al<br />
een poffer over haar muts had. Ongeveer 30 jaar later, in 1885, telde men te<br />
Helmond bij de Communicanten 82 mutsen, allen met poffer en één hoedje.<br />
De haardracht was kort, bij de meisjes werd vaak een smal bandje of een<br />
lintje om de haren gedragen, dat bovenop werd vastgestikt, bij de vrouwen<br />
had het haar in het midden een scheiding, rond het haar droeg men vaak,<br />
in plaats van een lintje, een dikke vlecht, waaromheen het elastiek van de<br />
poffer goed bleef zitten. In Oost-Brabant werd het als niet passend beschouwd<br />
als er haar onder de muts uitkwam. Hierover gaat nog een verhaal<br />
van de pastoor van Helvoort. Het is al wel meer dan vijftig jaar geleden<br />
dat er op een Zondag onder het lof enige boerenmeisjes uit een ander dorp<br />
de Helvoirtse kerk binnenkwamen. Bij deze meisjes kwamen meer haren<br />
van onder de muts te voorschijn dan in Helvoirt gebruikelijk was De pastoor,<br />
die juist op de preekstoel stond, had het meteen in de gaten en zei<br />
hardop: „Ge kunt wel zien dat er da gin uit mijn parochie zijn; 't zou bij<br />
mij nie gebeuren". Maar de tijden zijn veranderd!<br />
Trouwens de oer-degelijke boerinnenkleding was er bewust op berekend<br />
de natuurlijke vormen zoveel mogelijk te verdoezelen.<br />
Nog dienen de sieraden te worden vermeld, die door de boerin in goede<br />
doen werden gedragen. Als het meisje zestien jaar werd, kreeg ze dikwijls<br />
al een broche en hanger van geel goud en een ketting met een schuif.<br />
Bij de muts draagt men, althans bij feestelijke gelegenheden, grote oorbellen,<br />
veelal in de vorm van waaiers. Zij werden waaierbellen genoemd en<br />
ze werden niet in de oorlellen bevestigd, maar in de ondermuts. Hierbij<br />
paste een korte halsketting van rode, zwarte of witte kralen met groot<br />
gouden slot. Deze ketting werd kort om de hals gedragen en hierover werd<br />
vaak een zijden halsdoekje gestrikt. Voorts droeg men lange gouden kettingen<br />
met schuif en gouden kwastjes. Aan de ketting waren vroeger ook de<br />
zogenaamde „ende goud" bevestigd. Ende goud waren dunne gouden sierplaten,<br />
waarvan als ongeschreven wet gold, dat de boerin niet meer „ende<br />
goud" mocht dragen dan ze stuks vee op stal had.<br />
Het kort goud kwam vooral onder de muts met poffer prachtig tot zijn<br />
recht. In West-Brabant zag men ook wel gouden halskettingen met zes a<br />
zeven toeren en kegelvormige oorbellen, klokken genaamd.<br />
Al draagt men in onze streken dan al geen gouden oorijzers of een<br />
gouden kap onder de muts, het is toch altijd nog de moeite waard de Bra-<br />
39
antse boerenvrouw in vol ornaat te zien uittrekken bij bedevaart, bruiloft<br />
of schuttersfeest. Zo stond b.v. in Kevelaar de processie uit Veghel, van<br />
wege het vele boerengoud dat te bewonderen was, bekend als „de gouden<br />
processie".<br />
Het goud van de boerin werd na haar overlijden door de kinderen met<br />
piëteit verder gedragen of zorgvuldig bewaard. Ik hoorde van een gebruik<br />
dat het goud van de moeder, als er geen dochters waren, in het Lieve<br />
Vrouwe kastje werd gehangen.<br />
Zoals al is opgemerkt hebben de mutsenmaaksters en wassters een groot<br />
aandeel gehad in het voortbestaan van de muts. Thans zijn er nog enigen<br />
die mutsen wassen. Nieuwe mutsen maken is niet meer mogelijk, omdat er<br />
geen materiaal meer voor te krijgen is.<br />
Bijna alle artikelen toch, die voor een nieuwe muts nodig zijn, komen uit<br />
het buitenland. Neteldoek uit Zwitseland, kant uit België, de kleine bloemetjes<br />
uit Frankfort aan de Main, de zijden linten uit Frankrijk en Engeland.<br />
Ongeveer niets van de benodigde materialen werd in ons land vervaardigd.<br />
Vroeger kwamen er bij de mutsenmaaksters geregeld handelsreizigers,<br />
van wie men het benodigde materiaal kon betrekken. Met de<br />
achteruitgang van de mutsendracht zijn ook de reizigers geleidelijk weg<br />
gebleven.<br />
De boerinnen, die de mutsen nog dragen worden zoveel mogelijk door de<br />
mutsenwasster voortgeholpen. Er is echter ook niemand meer die het vak<br />
van mutsen maken leert, dus moet het over enige jaren wel uitsterven.<br />
In Boxtel alleen waren in vroegere jaren ten minste een zestal mutsenmaaksters<br />
en wassters. Dorp aan dorp werd deze stiel uitgeoefend, waarbij<br />
handigheid, kundigheid en nauwkeurigheid een grote rol speelden. Ik had<br />
het geluk in Esch kennis te maken met de — inmiddels overleden — mutsenmaakster<br />
Hanneke van Munster, die dit werk gedurende zestig jaar heeft<br />
uitgeoefend. „De mutsen, die ik gemaakt heb, kunnen in Boxtel op de mert<br />
nie liggen", zei ze.<br />
Een muts wassen eist evenveel, zo niet meer zorg, dan een nieuwe maken.<br />
Ze moet daartoe helemaal uit elkaar worden gehaald, gewassen, gesteven,<br />
van nieuw karkas en soutien (dun ijzerdraad en ijzerdraadgaas) x ) voorzien<br />
en vervolgens weer in elkaar worden gezet. Hierbij bezigt men o.a. de plooilat,<br />
de plooiplank en de knijper. Met de plooilat worden kleine golfjes gemaakt<br />
in de stroken neteldoek die voor de opmaak dienen; met de knijper<br />
kon men kleine evenwijdige plooitjes maken en de plooiplank diende voor<br />
de vervaardiging van de toeren gepijpte kant voor op de mutsen.<br />
Het toeren maken is het moeilijkste werk, waarbij de mutsenmaakster en<br />
wasster al haar handigheid ten toon kon spreiden. Het plooien geschiedde<br />
1) Een oude mutsendraagster vertelde mij dat „Sint Jan" steun aan de muts<br />
verleende. Het duurde enige tijd eer ik begreep dat zij „soutien" bedoelde.<br />
40
vroeger ook wel met behulp van stengels van het buntgras, die ook gebruikt<br />
werden om de pijp schoon te maken.<br />
De mutsen moesten geregeld worden gewassen, geen boerin, die zichzelf<br />
respecteert zal immers een niet-heldere muts dragen.<br />
Als de muts alleen 's Zondags werd gedragen werd ze gewoonlijk eens<br />
per jaar gewassen. Maar als de muts geregeld door werd opgezet, moest ze<br />
wel om de 7 a 8 weken naar de mutsenwasster. Die had aan het lostornen,<br />
wassen en strijken van één muts minstens een halve dag werk, als men<br />
welverstaan met een i6-urige werkdag rekent. Het is dan ook begrijpelijk<br />
dat in huis zoveel mogelijk het werkmutsje of de wijde witte muts werd<br />
gedragen, die men zelf kon wassen en stijven.<br />
Het is gemakkelijk te begrijpen dat de mutsen zo prijzig waren: het vele<br />
en kostbare materiaal, de zeer vele werkuren — die overigens toentertijd<br />
niet eens zo bijzonder beloond werden —, maakten dat de goedkoopste Brabantse<br />
muts toch altijd minstens ƒ 25,— kostte. Een eenvoudige korte muts<br />
had men echter al vanaf ƒ 4,50. Zo gauw de kostelijke ijsgronte handgekloste<br />
kant er aan te pas kwam lag de prijs rond de ƒ 10,— en deze werd nog<br />
hoger als ook de bodem uit echte kant bestond. De eigenlijke poffer kostte<br />
belangrijk minder. De prijs hiervan varieerde van ongeveer ƒ 12,— tot<br />
ƒ 50,—. Voor een prachtige rouwpoffer moest men ƒ 45,— neertellen. De<br />
zwarte meisjesmutsen kon men kopen in prijzen van ƒ 3,— tot ƒ 15,—, wat<br />
toch ook een hele uitgaaf was.<br />
Zat er ergens een erkend goede mutsenmaakster of wasster dan kwam<br />
men uit de verre omtrek er naar toe. Zo hadden b.v. sommige mutsenmaaksters<br />
in grensdorpen van de Vlaamse Kempen meer klandizie van de Nederlandse<br />
kant dan uit het eigen dorp.<br />
Al met al was het mutsen maken en wassen een mooie en aantrekkelijke<br />
broodwinning. Menige mutsenmaakster maakte rond Pasen en Pinksteren<br />
wel voor duizend gulden aan mutsen en poffers.<br />
Hoe komt het nu, dat de mutsendracht bijna geheel is verdwenen. De<br />
teruggang van deze dracht is al duidelijk waarneembaar tijdens de oorlogsjaren<br />
1914—'18, ongetwijfeld voor een groot gedeelte veroorzaakt door de<br />
schaarste en de duurte van het materiaal. Maar het zijn vooral de moderne<br />
middelen van vervoer geweest die de mutsenmode hebben belaagd; zo gauw<br />
de landelijke bevolking per fiets, trein of autobus uit het isolement van het<br />
dorp geraakte, werd' de grote muts met poffer een grote handicap. Op de<br />
fiets was men blootgesteld aan weer en wind, een reden dus om de muts<br />
thuis te laten. Bij het reizen met trein of bus werd veel last ondervonden<br />
bij het in- en uitstappen. Reisde men vroeger per rijtuig of boerenkar, dan<br />
werd zoveel ruimte genomen als nodig was om de muts niet in de verdrukking<br />
te brengen. In bus en trein zat men dikwijls opgepakt, de kostbare<br />
poffer bleef dus in het kabinet en de hoed kwam te voorschijn. De boerenmeisjes<br />
gingen in betrekking in de stad en kleedden zich liefst zo gauw
mogelijk als de stadsmensen, om niet voor „van den buiten" aangezien te<br />
worden. Onder het jonge geslacht kreeg de muts de naam — en niet geheel<br />
ten onrechte — van duur en ouderwets te zijn en ook de boerenmeisjes<br />
wilden graag in haar uiterlijk voorkomen, zo al niet „modern", dan toch vlot<br />
en van deze tijd zijn. Al tientallen jaren gaat er geen Brabants meisje meer<br />
„aan de muts". De grote uitgaaf voor het aanschaffen van de muts en de<br />
geregeld terugkerende kosten van het wassen deden zich ook gelden. Een<br />
hoedje kon heel wat voordeliger worden aangeschaft!<br />
Dit alle zijn factoren die tot de verdwijning hebben bijgedragen. De muts<br />
is uitzondering geworden, waar ze vroeger het monopolie had. Zo werden<br />
in de Boxtelse St. Petruskerk in de Nachtmis op Kerstmis 1950 zeven<br />
mutsen geteld — waarbij slechts èèn met poffer — terwijl er vroeger een<br />
haast onafzienbare zee van witte mutsen moet te zien zijn geweest.<br />
De verdwijning van de muts is niet te stuiten, zij is gegrepen door het<br />
natuurlijk proces van het verloop van vele dingen. Haar ondergang zal niet<br />
worden voorkomen door goedbedoelde reddingspogingen, met de waarde<br />
van. de Brabantse muts uit aesthetisch, poëtisch, historisch, folkloristisch of<br />
economisch oogpunt, als inzet.<br />
En bovendien: zij zou toch weldra geheel uit de toon zijn gevallen bij<br />
de machtige landbouwmachines en tractors, die de Brabantse akkers omwoelen<br />
en bewerken, bij de electrische dorsmachines, die het werk van de<br />
oude dorsvlegels hebben overgenomen. De muts past niet meer in dit kader<br />
van het nieuwe Brabant.<br />
Maar het is goed, zoals het nu is, want elke tijd heeft zijn winst. Laten we<br />
ons daarmee troosten.<br />
De Brabantse muts was eenmaal een fraaie uiting van het Brabantse<br />
volkseigene. Zij gaf aan de boerenvrouw een bijzondere charme en aan het<br />
land iets feestelijks, guls en zwierigs.<br />
Wij bewaren dan ook in ons hart de herinnering aan muts en poffer als<br />
een tere witte schoonheid van kant en bloemen, die gedurende zo lange jaren<br />
de Brabantse vrouw heeft gesierd en haar voorkomen heeft bepaald: zo<br />
moederlijk, zo deftig, zo rustig.<br />
" TREES DORENBOSCH—MEYER f<br />
LITTERATUUR:<br />
E. VAN HASSELT: Onze West Brabantsche mutsen. („De Ghulden Roos" Jaarboek<br />
nr. 2).<br />
URI NOOTEBOOM: De strijd voor het behoud der gewestelijke kleding. (Brabantia<br />
Nostra 5e jg. Jan. 1940). De Brabantse muts en boerinnedracht (Msb. 21 Aug. 1940).<br />
WILLY VERSTER: Over de Brabantse muts. (Kath. 111. 10 Mei 1933; en idem<br />
„Buiten" 29e jg. 1935 nrs. 5 en 6, Febr. 1935).<br />
Dr. PAULA STERKENS-CIETERS: Volksklederdrachten in Vlaanderen.<br />
TH. MOLKENBOER: De Ned. Nationale klederdrachten. 1917.<br />
D. J. VAN DE VEN: Neerlands Volksleven. 1920.<br />
Dr. P. VAN THIENEN: in „Volk van Nederland" o.l.v. Dr. Jan de Vries. 1937.<br />
CRUYS VOORBERGH: Erfenis van eeuwen. 1941.<br />
A. SPOORENBERG: De Noordbrabantsche Poffermuts, („Ter Verpoozing", 2e<br />
bundel, Helmond 1930).<br />
42