15.09.2013 Views

a. Chanani's mededeling en Nehemia's gebed, 1 : 1.-11.

a. Chanani's mededeling en Nehemia's gebed, 1 : 1.-11.

a. Chanani's mededeling en Nehemia's gebed, 1 : 1.-11.

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

ZEVENDE HOOFDDEEL.<br />

Nehemia de stadhouder.<br />

1 : 1 - 13 : 3<strong>1.</strong><br />

A. Voorbereiding.<br />

1 : 1-2 : 10.<br />

a. <strong>Chanani's</strong> <strong>mededeling</strong> <strong>en</strong> <strong>Nehemia's</strong> g e b e d , 1 : <strong>1.</strong>-1<strong>1.</strong><br />

Hier beginn<strong>en</strong> de ged<strong>en</strong>kschrift<strong>en</strong> van Nehemia, welke tot 7 : 5 doorlop<strong>en</strong>. Andere gedeelt<strong>en</strong> daarvan volg<strong>en</strong> in<br />

12 : 27.-13 : 3<strong>1.</strong> Tuss<strong>en</strong> beide in zijn deels lijst<strong>en</strong> (7 : 6-72a, 11 : 1 12 : 26) deels <strong>mededeling</strong><strong>en</strong> over de<br />

werkzaamheid van Ezra ingeschov<strong>en</strong>. Wijl dus het grootste gedeelte van het boek aan Nehemia is gewijd, heeft het<br />

Jod<strong>en</strong>dom, to<strong>en</strong> het aan de tweede helft van het grote boek van d<strong>en</strong> auteur van Kroniek<strong>en</strong> e<strong>en</strong> plaats gaf in d<strong>en</strong><br />

kanon, dit in tweeën gesplitst <strong>en</strong> daarom het tweede gedeelte voorzi<strong>en</strong> van het opschrift: „De geschied<strong>en</strong>is van<br />

Nehemia, d<strong>en</strong> zoon van Chakalja”. Van de hand van d<strong>en</strong> auteur van Groot-Kroniek<strong>en</strong> zelf kan dit moeilijk zijn, al<br />

is dit dan ook de gangbare m<strong>en</strong>ing. Immers, hij gaf e<strong>en</strong> doorlop<strong>en</strong>d verhaal <strong>en</strong> had voor e<strong>en</strong> dergelijk opschrift<br />

niet het minste motief. Ik maak echter uit het feit, dat in d<strong>en</strong> huidige tekst ge<strong>en</strong> logische noch historische overgang<br />

bestaat tuss<strong>en</strong> Ezra 10 : 44 <strong>en</strong> Neh. 1, alsmede uit het feit, dat de tekst van Ezra 10 : 44 zodanig is overgeleverd,<br />

dat niemand durft zegg<strong>en</strong> wat er oorspronkelijk gestaan heeft, op, dat de tekst hier ernstig geled<strong>en</strong> heeft <strong>en</strong> e<strong>en</strong> of<br />

meer verz<strong>en</strong> na ons Ezra 10 : 44 zijn weggevall<strong>en</strong>, to<strong>en</strong> ons boek Nehemia zelfstandig werd gemaakt <strong>en</strong> daarom<br />

van e<strong>en</strong> opschrift werd voorzi<strong>en</strong>.<br />

Ev<strong>en</strong>als in 10 : 2 heet Nehemia hier „de zoon van Chakalja”. Dit om hem te onderscheid<strong>en</strong> van d<strong>en</strong> in 3 : 16<br />

g<strong>en</strong>oemd<strong>en</strong> „Nehemia, d<strong>en</strong> zoon van Azboek”. Zijn verdere stamboom is onbek<strong>en</strong>d. Hij zal wel ev<strong>en</strong>als de<br />

meeste teruggekeerde balling<strong>en</strong> e<strong>en</strong> Judeër geweest zijn.<br />

1 Nehemia begint met de gebeurt<strong>en</strong>is, die op zijn verder<strong>en</strong> lev<strong>en</strong>sloop zulk e<strong>en</strong> grot<strong>en</strong> invloed zou hebb<strong>en</strong>,<br />

chronologisch vast te legg<strong>en</strong>: „in de maand Kislew, het twintigste jaar". Dit is voor ons echter allerminst duidelijk. „Het<br />

twintigste jaar”. Van wi<strong>en</strong>? Gelukkig hor<strong>en</strong> we in 2 : 1 van „de maand Nisan, het twintigste jaar van koning Artaxerxes”. Maar dit<br />

houdt voor ons toch nog weer e<strong>en</strong> moeilijkheid in. Nisan is (zie Ester 3 : 7) de eerste maand (Maart-April); Kislew daar<strong>en</strong>teg<strong>en</strong> is<br />

(zie Ezra 10 : 9) de neg<strong>en</strong>de maand November-December. Hoe kan nu de inhoud van hfdst. 2 chronologisch aan di<strong>en</strong> van<br />

hfdst. 1 voorafgaan?! Als m<strong>en</strong> d<strong>en</strong> tekst, die door alle vertaling<strong>en</strong> gesteund wordt, niet gewelddadig wil verander<strong>en</strong>, is er slechts<br />

één oplossing mogelijk. Nehemia moet dan het twintigste jaar van koning Artaxerxes hebb<strong>en</strong> lat<strong>en</strong> beginn<strong>en</strong> met het<br />

Israëlietische nieuwjaarsfeest, dat in het najaar viel. Alle<strong>en</strong> dan gaat in Artaxerxes' twintigste jaar Kislew aan Nisan vooraf.<br />

Sommig<strong>en</strong> m<strong>en</strong><strong>en</strong>, dat hier oorspronkelijk alle<strong>en</strong> de maand vermeld werd <strong>en</strong> dat de woord<strong>en</strong> „het twintigste jaar” van d<strong>en</strong><br />

auteur van Groot-Kroniek<strong>en</strong> afkomstig zijn, door hem ontle<strong>en</strong>d aan 2 : <strong>1.</strong> Dit lijkt me al heel onwaarschijnlijk. Hij zou dan zeer<br />

zeker wel de gehele tijdsbepaling van 2 : 1 hebb<strong>en</strong> overg<strong>en</strong>om<strong>en</strong>, die veel meer ter plaatse is in 1 : 1 dan in 2 : <strong>1.</strong> Bov<strong>en</strong>di<strong>en</strong> moet<br />

m<strong>en</strong> bij de veronderstelling, dat in 1 : 1 oorspronkelijk niet anders gestaan heeft dan „in de maand Kislew”, van het vermoed<strong>en</strong><br />

uitgaan, dat in het ged<strong>en</strong>kschrift van Nehemia aan 1 : 1 e<strong>en</strong> meer nauwkeurige tijdsbepaling, m.a.w. e<strong>en</strong> ander verhaal moet zijn<br />

voorafgegaan. Daarvoor bestaat echter niet de minste grond.<br />

E<strong>en</strong> tweede vraag, welke zich hier aan ons opdringt, is deze: van welk<strong>en</strong> Artaxerxes is hier sprake? In abstracto kan ev<strong>en</strong>goed<br />

gedacht word<strong>en</strong> aan d<strong>en</strong> eerst<strong>en</strong> als aan d<strong>en</strong> tweed<strong>en</strong> Artaxerxes, want beid<strong>en</strong> hebb<strong>en</strong> meer dan 32 jaar geregeerd (zie Ezra 7 : 1).<br />

Uit 3 : 1 blijkt echter, dat Nehemia e<strong>en</strong> tijdg<strong>en</strong>oot is geweest van d<strong>en</strong> hogepriester Eljasjib, die blijk<strong>en</strong>s 12 : 10 e<strong>en</strong> kleinzoon is<br />

geweest van d<strong>en</strong> hogepriester Jozua, die volg<strong>en</strong>s Ezra 2 : 1, 3 : 2 e.a.p. in 538/7 met Sjesjbassar <strong>en</strong> Zerubbabel naar Jeruzalem is<br />

teruggekeerd. Reeds daaruit volgt met alle gew<strong>en</strong>ste zekerheid, dat de Artaxerxes, onder wi<strong>en</strong> Nehemia gedi<strong>en</strong>d heeft,<br />

onmogelijk Artaxerxes II Mnemon kan geweest zijn, die van 404-358 v. Chr. regeerde, want Eljasjib kan onmogelijk in 384, d.i.<br />

150 jaar na zijn grootvader, hogepriester geweest zijn. Bov<strong>en</strong>di<strong>en</strong> hebb<strong>en</strong> de papyri van Elefantine ons geleerd, dat <strong>Nehemia's</strong><br />

teg<strong>en</strong>stander Sanballat onder Artaxerxes I stadhouder van Samaria is geweest. En eindelijk zij nog op het volg<strong>en</strong>de gewez<strong>en</strong>:<br />

Tuss<strong>en</strong> Ezra 4 : 23 (het met geweld do<strong>en</strong> ophoud<strong>en</strong> van d<strong>en</strong> herbouw van de stadsmur<strong>en</strong>) <strong>en</strong> Neh. 1 : 1--3 (de <strong>mededeling</strong> van<br />

d<strong>en</strong> droev<strong>en</strong> toestand van Jeruzalem( mur<strong>en</strong>) bestaat causale sam<strong>en</strong>hang. Daaruit volgt, dat de Artaxerxes van Neh. 1 : 1-3<br />

dezelfde moet zijn als die van Ezra 4 : 23. Wel staan we dan voor het feit, dat deze koning in zijn twintigste regeringsjaar (Neh. 2<br />

: 1) toestond wat hij kort na zijn zev<strong>en</strong>de regeringsjaar (vgl. Ezra 7 : 9 met 4 : 12) weigerde. Maar, gesteld al e<strong>en</strong>s, dat dit bij <strong>en</strong>ige<br />

regering ter wereld verwondering kan wekk<strong>en</strong>, zeker niet bij die van Artaxerxes I, van wi<strong>en</strong> bek<strong>en</strong>d is, dat hij e<strong>en</strong> zeer<br />

goedmoedig, zelfs e<strong>en</strong> zeer zwak <strong>en</strong> buit<strong>en</strong>gewoon gemakkelijk te leid<strong>en</strong> man is geweest, geheel afhankelijk van vrouw<strong>en</strong> <strong>en</strong><br />

gunsteling<strong>en</strong>. Bov<strong>en</strong>di<strong>en</strong>, Nehemia bekleedde e<strong>en</strong> hoog ambt <strong>en</strong> had dus uit di<strong>en</strong> hoofde veel invloed. En het feit, dat deze man,<br />

die toch van aanpakk<strong>en</strong> wist, slechts aarzel<strong>en</strong>d zijn verzoek deed om naar Jeruzalem te mog<strong>en</strong> gaan, wijst erop, dat Nehemia<br />

zich ervan bewust was, dat hij daarmede niet minder beoogde dan d<strong>en</strong> koning van e<strong>en</strong> indertijd g<strong>en</strong>om<strong>en</strong> besluit afbr<strong>en</strong>g<strong>en</strong>.<br />

We mog<strong>en</strong> dan ook wel teg<strong>en</strong>over de vroeger gedane poging<strong>en</strong> o.a. van Van Hoonacker (R. B. 1923, bl. 481-494 <strong>en</strong> 1924, bl.<br />

33-64), Laprange (R. B. Oct. 1894, waar <strong>Nehemia's</strong> eerste stadhouderschap onder Artaxerxes II geplaatst wordt <strong>en</strong> di<strong>en</strong>s tweede<br />

stadhouderschap <strong>en</strong> sam<strong>en</strong>werk<strong>en</strong> met Ezra onder Artaxerxes III), Elhorst (in zijn bespreking van Kosters' Herstel, Theol.<br />

Tijdschr., Jan. 1895), W. Erbt (Ori<strong>en</strong>t. Lit. Zeitung XII bl. 154-161) <strong>en</strong> Imbert (Le temple reconstruit, in Le Museon 1888/89)<br />

om Nehemia eerst in 385 naar Jeruzalem te lat<strong>en</strong> reiz<strong>en</strong>, overgaan tot de orde van d<strong>en</strong> dag <strong>en</strong> vaststell<strong>en</strong>, dat de Artaxerxes van<br />

<strong>Nehemia's</strong> dag<strong>en</strong> Artaxerxes I Longimanus (465-424 v. Chr.) moet geweest zijn (zie ook bij Ezra 7 : 1). Dat wil dus zegg<strong>en</strong>, dat<br />

Neh. 1 : 1 ons br<strong>en</strong>gt naar het jaar 445/4 v. Chr. <strong>en</strong> dat Nehemia zich in Nov.-Dec. van 446/5 „in d<strong>en</strong> burcht Susa” bevond, e<strong>en</strong><br />

1


van de resid<strong>en</strong>ties der Perzische koning<strong>en</strong> (zie Ezra 6 : 2). We zijn dus 13 jaar na Ezra's aankomst in Jeruzalem (zie Ezra 7 : 7 v.).<br />

Blijk<strong>en</strong>s Ester 3 : 15, 8 : 14 v., waar „de stad” altijd teg<strong>en</strong>over „de burcht” wordt gesteld, vormde deze laatste e<strong>en</strong> complex op<br />

zichzelf. Blijk<strong>en</strong>s de sinds 1897 ter plaatse gedane opgraving<strong>en</strong> bestond „de burcht” uit e<strong>en</strong> zeer sam<strong>en</strong>gesteld geheel van<br />

paleiz<strong>en</strong>, waarnaast e<strong>en</strong> aantal militaire bouwwerk<strong>en</strong>; e<strong>en</strong> paleisburcht derhalve.<br />

2, 3 Hier krijgt Nehemia onverwacht bezoek van Chanani, di<strong>en</strong> hij e<strong>en</strong> van zijn broeders noemt, wat we blijk<strong>en</strong>s 7 : 2 in<br />

d<strong>en</strong> eig<strong>en</strong>lijk<strong>en</strong> zin zull<strong>en</strong> hebb<strong>en</strong> te nem<strong>en</strong> <strong>en</strong> niet in di<strong>en</strong> van stamg<strong>en</strong>oot of volksg<strong>en</strong>oot (bijv. Exod. 2 : 11, Num. 8 : 26). Dat<br />

hij dezelfde zou geweest zijn als de in no. 21 van de papyri van Elefantine g<strong>en</strong>oemde, is e<strong>en</strong> bewering zonder voldo<strong>en</strong>d<strong>en</strong> grond.<br />

Chanani komt bij zijn broeder met „mann<strong>en</strong> uit Juda”. Dat die opzettelijk naar Susa gezond<strong>en</strong> war<strong>en</strong>, dus e<strong>en</strong> officieel<br />

gezantschap uitmaakt<strong>en</strong>, lijkt mij niet waarschijnlijk. Susa is de Perzische zomerresid<strong>en</strong>tie, terwijl de winter gewoonlijk in Babel<br />

werd doorgebracht. Waarschijnlijk was Artaxerxes dus niet in Susa, to<strong>en</strong> die „mann<strong>en</strong> uit Juda” daar aankwam<strong>en</strong>, want Kislew is<br />

midd<strong>en</strong> in d<strong>en</strong> winter.<br />

Als vanzelfsprek<strong>en</strong>d ondervraagt Nehemia h<strong>en</strong> naar d<strong>en</strong> toestand in het land der vader<strong>en</strong>, waar, gelijk hem zeker<br />

niet onbek<strong>en</strong>d kan geweest zijn, Ezra poging<strong>en</strong> deed om de lev<strong>en</strong>somstandighed<strong>en</strong> der teruggekeerd<strong>en</strong> te<br />

verbeter<strong>en</strong> <strong>en</strong> aan ongew<strong>en</strong>ste toestand<strong>en</strong> e<strong>en</strong> einde te mak<strong>en</strong>. Natuurlijk heeft hij, dank zij zijn positie aan het hof<br />

(zie 1 : 11), gewet<strong>en</strong> van het rapport van Rëchoem <strong>en</strong> de zijn<strong>en</strong> (Ezra 4 : 7 v.v.), van het daarop door Artaxerxes<br />

gegev<strong>en</strong> antwoord (Ezra 4 : 17 v.v.), terwijl ook di<strong>en</strong>s daaraan voorafgaande houding t<strong>en</strong> gunste der Jeruzalemse<br />

jod<strong>en</strong> (7 : 12 v.v.) hem niet onbek<strong>en</strong>d kan geweest zijn. Het ligt echter voor de hand, dat Nehemia zielsbegerig was<br />

naar nadere inlichting<strong>en</strong> van ooggetuig<strong>en</strong>.<br />

Hij vraagt naar „de geredd<strong>en</strong> (vgl. Ezra 9 : 8, 13-15), die uit de wegvoering zijn overgeblev<strong>en</strong>”. M<strong>en</strong> heeft bij<br />

monde van Kosters dit zindeel aldus will<strong>en</strong> verstaan, als zoud<strong>en</strong> daarmede bedoeld zijn Jod<strong>en</strong>, die niet door<br />

Nebukadnezar in ballingschap war<strong>en</strong> gevoerd, maar achter geblev<strong>en</strong> war<strong>en</strong> (vgl. 2 Kron. 30 : 6), <strong>en</strong> daaruit<br />

geconcludeerd, dat Nehemia niets gewet<strong>en</strong> heeft van e<strong>en</strong> terugkeer van balling<strong>en</strong> in de dag<strong>en</strong> van Cyrus <strong>en</strong> deze<br />

dus e<strong>en</strong> vinding van d<strong>en</strong> auteur van Groot-Kroniek<strong>en</strong> moet zijn. Gelukkig is m<strong>en</strong> daarvan geheel teruggekom<strong>en</strong><br />

(zie vooral Ed Meyer, Die Entstehung des Jud<strong>en</strong>tums, 1896). M<strong>en</strong> heeft sinds 1896 in klimm<strong>en</strong>de mate geleerd, dat<br />

red<strong>en</strong>ering<strong>en</strong>, hoe scherpzinnig ook, ge<strong>en</strong> feit<strong>en</strong> uit d<strong>en</strong> weg kunn<strong>en</strong> ruim<strong>en</strong> (zie Inleiding bl. 23 v.). Blijk<strong>en</strong>s Ezra<br />

2 : 1, 3 : 8, 8 : 35 spreekt het woord „wegvoering” van de Babylonische ballingschap <strong>en</strong> „zijn overgeblev<strong>en</strong>” heeft<br />

blijk<strong>en</strong>s het gebruik, dat de profet<strong>en</strong> hiervan mak<strong>en</strong>, d<strong>en</strong> zin van „behor<strong>en</strong> tot het overblijfsel”, tot de „geredd<strong>en</strong>”,<br />

die dus in de ballingschap niet zijn ondergegaan, deel uitmak<strong>en</strong> van „Sion” <strong>en</strong> door Israëls God naar „het land der<br />

vader<strong>en</strong>” zijn teruggebracht.<br />

4 Het antwoord, dat Nehemia van de zijde zijner bezoekers ontvangt, is verpletter<strong>en</strong>d. De „overgeblev<strong>en</strong><strong>en</strong>”<br />

d.i. de heilige rest (Jes. 10 : 20-22, 11 : 11, 16, 28 : 5) lev<strong>en</strong> in de grootste ell<strong>en</strong>de „in de provincie” - voor<br />

d<strong>en</strong> geringe omvang daarvan zie bl. 20 v. - <strong>en</strong> ondergaan allerlei smaad. Ter verklaring van dit feit wijz<strong>en</strong> die<br />

mann<strong>en</strong> er op, dat Jeruzalems mur<strong>en</strong> vol bress<strong>en</strong> zijn <strong>en</strong> dat de t<strong>en</strong> dele uit houtwerk opgetrokk<strong>en</strong> poortgebouw<strong>en</strong><br />

in vlamm<strong>en</strong> zijn opgegaan. Jeruzalem is dus e<strong>en</strong> op<strong>en</strong> stad <strong>en</strong> biedt aan de inwoners der „provincie” niet de minste<br />

bescherming.<br />

Gelijk reeds vroeger (bl. 82 v.) is opgemerkt, kan deze <strong>mededeling</strong> niet slaan op de gebeurt<strong>en</strong>iss<strong>en</strong> uit d<strong>en</strong> jare 586.<br />

Dan ware de overweldig<strong>en</strong>de indruk, di<strong>en</strong> ze op Nehemia maakte, t<strong>en</strong> <strong>en</strong><strong>en</strong>male onbegrijpelijk. Ze br<strong>en</strong>gt ons<br />

terug naar wat in Ezra 4 : 4-6, 23 is verhaald, dat eerst „het volk des lands” de Jod<strong>en</strong> tot aan de regering van Darius<br />

I van het bouw<strong>en</strong> heeft afgeschrikt <strong>en</strong> onder de regering van Xerxes e<strong>en</strong> schriftelijke aanklacht teg<strong>en</strong> h<strong>en</strong> indi<strong>en</strong>de<br />

<strong>en</strong> dat eindelijk Rëchoem <strong>en</strong> de zijn<strong>en</strong> Artaxerxes I er toe wist<strong>en</strong> te br<strong>en</strong>g<strong>en</strong> om d<strong>en</strong> herbouw van d<strong>en</strong> stadsmuur<br />

te verbied<strong>en</strong>. Blijkbaar hebb<strong>en</strong> de vijand<strong>en</strong> der Jod<strong>en</strong> van het hun geword<strong>en</strong> verlof zo geweldig misbruik gemaakt,<br />

dat Jeruzalem e<strong>en</strong> op<strong>en</strong> stad bleef.<br />

Voor Nehemia, die zeker - in verband met Ezra's werkzaamheid iets beters verwacht had, is dat bericht<br />

verpletter<strong>en</strong>d. Ev<strong>en</strong>als Ezra (zie Ezra 9 : 3-5, 10 : 6) geeft hij aan zijn zielsontroering uiting door in het stof, d.i.<br />

op d<strong>en</strong> grond te gaan zitt<strong>en</strong> (vgl. Job 2 : 13), door aan zijn tran<strong>en</strong> d<strong>en</strong> vrij<strong>en</strong> loop te lat<strong>en</strong> (vgl. 2 Sam. 18 : 33), ook<br />

door het drag<strong>en</strong> van uiterlijke tek<strong>en</strong><strong>en</strong> van rouw (vgl. Ezra 9 : 3) <strong>en</strong> door het zich onthoud<strong>en</strong> van spijs <strong>en</strong> drank<br />

(vgl. Richt. 20 : 26, 1 Sam. 7 : 6), <strong>en</strong> dat „dag<strong>en</strong> lang”. <strong>Nehemia's</strong> ontroering vindt ev<strong>en</strong>als die van Ezra (9 : 6) haar<br />

hoogste uiting in e<strong>en</strong> aangrijp<strong>en</strong>d <strong>gebed</strong>.<br />

5-11a Hij begint met zijn God „Here ” te noem<strong>en</strong>, wat bij Nehemia slechts hier het geval is; bij Ezra zie 7 : 27,<br />

8 : 28, 9 : 8, 15, 10 : 1<strong>1.</strong> Door zich van di<strong>en</strong> Verbondsnaam te bedi<strong>en</strong><strong>en</strong> wil hij èn zichzelf sterk<strong>en</strong> in de zeker heid<br />

der verbondsbelofte èn God herinner<strong>en</strong> aan d<strong>en</strong> band, di<strong>en</strong> Hij zelf met Israël had aangeknoopt.<br />

Daarop laat hij volg<strong>en</strong>: God des hemels. Oppervlakkig gezi<strong>en</strong> zoud<strong>en</strong> we dez<strong>en</strong> term juist nu niet in <strong>Nehemia's</strong><br />

mond verwacht<strong>en</strong>, want daarvan hebb<strong>en</strong> de Jod<strong>en</strong> zich slechts bedi<strong>en</strong>d in hun verkeer met de heid<strong>en</strong><strong>en</strong>, op grond<br />

waarvan dez<strong>en</strong> naar het getuig<strong>en</strong>is van Horatius geme<strong>en</strong>d hebb<strong>en</strong>, dat de Jod<strong>en</strong> d<strong>en</strong> hemel vereerd<strong>en</strong>; zie ook Ezra<br />

1 : 2, 5 : 12. Maar juist in d<strong>en</strong> mond van Nehemia is deze uitdrukking niet zo onverwacht. Hij, die aan het Perzische<br />

hof leefde, had di<strong>en</strong> term als vanzelf op de lipp<strong>en</strong> (zie ook vs 4).<br />

Vervolg<strong>en</strong>s tek<strong>en</strong>t hij d<strong>en</strong> Here in zijn eig<strong>en</strong>schapp<strong>en</strong>. Allereerst met de woord<strong>en</strong> van Deut. 7 : 21 naar de d<strong>en</strong><br />

m<strong>en</strong>s ontzag <strong>en</strong> vrees inboezem<strong>en</strong>de zijde van zijn heilig Wez<strong>en</strong>, <strong>en</strong> dan - met woord<strong>en</strong>, die we in 9 : 32 <strong>en</strong> Dan.<br />

9 : 4 precies zo terugvind<strong>en</strong> (zie ook Deut. 7 : 9, 1 Kon. 8 : 23, 2 Kron. 6 : 14) - naar de op<strong>en</strong>baring zijner g<strong>en</strong>ade<br />

teg<strong>en</strong>over zijn volk, dat Hem aanhangt. In deze volgorde br<strong>en</strong>gt Nehemia tot uiting, dat hij e<strong>en</strong> rechtvaardige straf<br />

ziet in de ell<strong>en</strong>de, die over de balling<strong>en</strong> is gekom<strong>en</strong>, maar zich bidd<strong>en</strong>d aan Gods trouw vastklemt om van Hem<br />

redding van onwaardige af te smek<strong>en</strong>. Dag <strong>en</strong> nacht, zonder ophoud<strong>en</strong> loopt hij d<strong>en</strong> troon van Gods g<strong>en</strong>ade aan<br />

2


t<strong>en</strong> behoeve van zijn volk. Niet als zou hij zich bov<strong>en</strong> h<strong>en</strong> stell<strong>en</strong>. Ev<strong>en</strong>als bij Ezra (9 : 6) vind<strong>en</strong> we ook bij<br />

Nehemia dat „wij”, dat spreekt van solidariteit in zonde <strong>en</strong> schuld. „Ook ik <strong>en</strong> mijn familie, wij hebb<strong>en</strong><br />

gezondigd” <strong>en</strong> daarin ons lev<strong>en</strong>sdoel gemist (chata', vs 6). Niets wordt daarbij verdoezeld: zeer kwaad gehandeld,<br />

Gods recht op gehoorzaamheid in ge<strong>en</strong> <strong>en</strong>kel opzicht „gebod<strong>en</strong>, inzetting<strong>en</strong>, rechts-<br />

norm<strong>en</strong>" - erk<strong>en</strong>d. Ook bij Nehemia beluister<strong>en</strong> we d<strong>en</strong> toon van 2 Kon. 17.<br />

Maar uit die diepte gaat hij nu pleit<strong>en</strong> op Gods trouw <strong>en</strong> Hem herinner<strong>en</strong> aan zijn beloft<strong>en</strong>, waarbij hij met eig<strong>en</strong> woord<strong>en</strong> Deut.<br />

30 : 1 . 4 aanhaalt. Zijn eig<strong>en</strong> tijd ziet Nehemia als de verwerkelijking van wat daar aan zonde <strong>en</strong> straf is ondersteld (vs 8). Maar<br />

daarop is inkeer <strong>en</strong> terugkeer gevolgd; gehoorzaamheid aan Gods gebod is weer op<strong>en</strong>baar geword<strong>en</strong>. Zou Israël dan nu niet<br />

mog<strong>en</strong> hop<strong>en</strong> op de vervulling van Gods belofte? Nehemia geeft hier aan die belofte nog scherper vorm dan ze in Deut. 30 had.<br />

Daar hor<strong>en</strong> we van „De Here, uw God, zal”; hier van „Ik zal”. „Al war<strong>en</strong> uw verstot<strong>en</strong>e aan het einde des hemels” d.i. ter<br />

plaatse, waar naar het oud-Oosterse wereldbeeld, dat uiteraard ook Israël k<strong>en</strong>de, het firmam<strong>en</strong>t des hemels op de aarde rust, de<br />

Here zelf br<strong>en</strong>gt ze terug naar zijn heiligdom, opdat ze Hem daar kunn<strong>en</strong> di<strong>en</strong><strong>en</strong>.<br />

Daarbij is het intuss<strong>en</strong> treff<strong>en</strong>d op te merk<strong>en</strong>, dat Nehemia met ge<strong>en</strong> <strong>en</strong>kel woord zegt, dat inderdaad die volstrekte<br />

gehoorzaamheid, waarvan Deut. 30 spreekt, bij hem <strong>en</strong> zijn tijdg<strong>en</strong>ot<strong>en</strong> gevond<strong>en</strong> wordt, <strong>en</strong> nog veel minder beroept hij zich<br />

daarop. Hij beroept zich op het verbond. Ondanks Israëls zondig verled<strong>en</strong>, ondanks zijn besmet hed<strong>en</strong>, het is <strong>en</strong> blijft des Her<strong>en</strong><br />

volk. Hij heeft het verkor<strong>en</strong> <strong>en</strong> „losgekocht”, e<strong>en</strong> herinnering aan wat in Egypte is geschied (Exod. 6 : 1). Zijn verkiezing is<br />

onberouwelijk (vgl. Num. 23 : 19, Mal. 3 : 6, Rom. 11 : 29). In dat eeuwig raadsbesluit van d<strong>en</strong> onveranderlijke God der trouwe<br />

vindt Nehemia bij al d<strong>en</strong> last der zonde <strong>en</strong> al het onvolkom<strong>en</strong>e van all<strong>en</strong> m<strong>en</strong>selijke inkeer <strong>en</strong> terugkeer zichzelf <strong>en</strong> zijn volk<br />

terug als des Her<strong>en</strong> „knecht<strong>en</strong> <strong>en</strong> volk”. Uit kracht van Gods verkiez<strong>en</strong>de g<strong>en</strong>ade zijn de zondaars van vs 6 v. des Her<strong>en</strong> heilig<strong>en</strong><br />

geword<strong>en</strong>, die „e<strong>en</strong> welgevall<strong>en</strong> hebb<strong>en</strong> in het vrez<strong>en</strong> van uw Naam”. E<strong>en</strong> welgevall<strong>en</strong> hebb<strong>en</strong> d.i. daarin vreugde vind<strong>en</strong>.<br />

Vreugde in de vreze. Bertholet heeft in zijn comm<strong>en</strong>taar van „e<strong>en</strong> prachtige paradox ” gesprok<strong>en</strong>. Zeer terecht, maar verget<strong>en</strong> er<br />

opmerkzaam op te mak<strong>en</strong>, dat die „vreugde in de vreze” slechts mogelijk is uit kracht van de oneindig grotere paradox: zondaar<br />

<strong>en</strong> toch di<strong>en</strong>aar Gods.<br />

Zo heeft Nehemia t<strong>en</strong> behoeve van zijn volk geworsteld met zijn God. En dan komt helemaal op het einde iets, wat hem<br />

persoonlijk nauw aan het hart ligt. Hij heeft e<strong>en</strong> plan. Wat dat precies is, zegt hij niet. Daarbij is „die man” betrokk<strong>en</strong>, die<br />

niemand minder is dan de Perzische koning. E<strong>en</strong> gevaarlijk man, want van zijn gril hangt het wel <strong>en</strong> wee van miljo<strong>en</strong><strong>en</strong> af, ook<br />

dat van „uw knecht<strong>en</strong> <strong>en</strong> uw volk”. Nehemia wil zich tot „di<strong>en</strong> man” richt<strong>en</strong>. Blijkbaar met e<strong>en</strong> verzoek, dat t<strong>en</strong> nauwste<br />

verband houdt met wat de door Chanani tot Nehemia gebrachte Joodse mann<strong>en</strong> hem hebb<strong>en</strong> medegedeeld. God moge<br />

Nehemia voorspoedig mak<strong>en</strong> <strong>en</strong> erbarm<strong>en</strong> do<strong>en</strong> vind<strong>en</strong>! En dat wel hed<strong>en</strong>". Dit laatste wil natuurlijk niet zegg<strong>en</strong>: op dez<strong>en</strong> dag.<br />

Ook voor e<strong>en</strong> „sch<strong>en</strong>ker” staat de toegang tot d<strong>en</strong> koning niet te all<strong>en</strong> tijde op<strong>en</strong>. Ook hij moet e<strong>en</strong> gunstige geleg<strong>en</strong>heid<br />

afwacht<strong>en</strong>, d.w.z. niet alle<strong>en</strong> e<strong>en</strong> mom<strong>en</strong>t, waarop hij als sch<strong>en</strong>ker di<strong>en</strong>st moet do<strong>en</strong>, maar bov<strong>en</strong>al e<strong>en</strong>, waarop de stemming<br />

van d<strong>en</strong> koning zodanig is, dat met hoop op succes <strong>Nehemia's</strong> „plan”, dat natuurlijk e<strong>en</strong> bede van verre strekking inhoudt, hem<br />

kan word<strong>en</strong> voorgelegd. „Hed<strong>en</strong>” wil dus zegg<strong>en</strong>: in de eerstvolg<strong>en</strong>de dag<strong>en</strong>. Of <strong>Nehemia's</strong> plan slag<strong>en</strong> zal, hangt voor di<strong>en</strong>s<br />

bewustzijn ter laatster instantie echter niet van „di<strong>en</strong> man”, maar van God af, die de hart<strong>en</strong> der koning<strong>en</strong> neigt als waterbek<strong>en</strong><br />

(Spr. 21 : 1). Hierbij zij opgemerkt, dat Nehemia er blijkbaar verre van zeker van was, dat zijn verzoek aan d<strong>en</strong> koning bij dez<strong>en</strong><br />

e<strong>en</strong> op<strong>en</strong> oor zou vind<strong>en</strong>. En uit de volg<strong>en</strong>de verz<strong>en</strong> blijkt t<strong>en</strong> duidelijkste, dat deze man, die toch van aanpakk<strong>en</strong> wist, niet<br />

minder dan vier maand<strong>en</strong> nodig heeft gehad om d<strong>en</strong> koning zijn verzoek voor te legg<strong>en</strong>. Dit wijst er m.i. op, dat Nehemia zich<br />

ervan bewust is geweest, dat het do<strong>en</strong> van dit verzoek niet minder was dan e<strong>en</strong> poging om Artaxerxes van e<strong>en</strong> vroeger g<strong>en</strong>om<strong>en</strong><br />

besluit terug te br<strong>en</strong>g<strong>en</strong>, namelijk dat van Ezra 4 : 17 v.v. Dat wil dus weer zegg<strong>en</strong>, dat Ezra 4 : 17 v.v. in tijdsorde aan Neh. 1 v.<br />

voorafgaat.<br />

11b Daarmede is <strong>Nehemia's</strong> <strong>gebed</strong> t<strong>en</strong> einde. T<strong>en</strong> behoeve zijner lezers, die natuurlijk met betrekking tot „di<strong>en</strong> man” <strong>en</strong><br />

<strong>Nehemia's</strong> plan e<strong>en</strong> nadere verklaring behoev<strong>en</strong>, laat hij op zijn <strong>gebed</strong> de <strong>mededeling</strong> volg<strong>en</strong>: „ik was e<strong>en</strong> sch<strong>en</strong>ker van d<strong>en</strong><br />

koning”. Blijk<strong>en</strong>s hetge<strong>en</strong> zowel X<strong>en</strong>ophon (Cyropaedie 13, 4) als Herodotus (3, 34) daarover mededel<strong>en</strong>, was dit e<strong>en</strong> van de<br />

hoogste ereambt<strong>en</strong> aan het Perzische hof. Oorspronkelijk werd het uitsluit<strong>en</strong>d door led<strong>en</strong> van de voornaamste Perzische<br />

families bekleed; in later tijd koos m<strong>en</strong> daarvoor meestal eunuch<strong>en</strong>. Was Nehemia dit ook? Enkele handschrift<strong>en</strong> der Griekse<br />

vertaling zegg<strong>en</strong> het uitdrukkelijk. Het feit, dat Nehemia blijk<strong>en</strong>s 2 : 6 in d<strong>en</strong> koninklijk<strong>en</strong> harem di<strong>en</strong>st doet, wijst in ieder geval<br />

in die richting, terwijl ook 6 : 11 zo zou kunn<strong>en</strong> verklaard word<strong>en</strong>. Hoeveel eunuch<strong>en</strong> ook Israël gek<strong>en</strong>d heeft, bewijst Jes. 56 :<br />

3-5. Het is dus zeer wel mogelijk, dat Nehemia ook eunuch is geweest.<br />

b. Naar Jeruzalem gezond<strong>en</strong>, 2 : 1-10.<br />

1 Het duurt vier maand<strong>en</strong>, voordat Nehemia de gew<strong>en</strong>ste geleg<strong>en</strong>heid vindt om d<strong>en</strong> koning zijn plan,<br />

waarop hij in 1 : 11 doelde, voor te legg<strong>en</strong>. Reeds is het voorjaar van 445/4 geword<strong>en</strong> (Nisan = Maart-April) <strong>en</strong> de<br />

koning naar Susa teruggekeerd, zodat de daar achter geblev<strong>en</strong> hoveling<strong>en</strong> weer di<strong>en</strong>st moet<strong>en</strong> do<strong>en</strong>. Zo wordt aan<br />

Nehemia opgedrag<strong>en</strong> d<strong>en</strong> voor d<strong>en</strong> koning bestemd<strong>en</strong> wijn te verzorg<strong>en</strong> <strong>en</strong> hem d<strong>en</strong> beker ter hand te stell<strong>en</strong>.<br />

Blijkbaar hebb<strong>en</strong> de laatste maand<strong>en</strong> hun spor<strong>en</strong> op het gelaat van Nehemia achtergelat<strong>en</strong>. Daarom kan hij<br />

ditmaal niet in all<strong>en</strong> dele voldo<strong>en</strong> aan d<strong>en</strong> voor alle hoveling<strong>en</strong> geld<strong>en</strong>de eis om onder alle omstandighed<strong>en</strong> d<strong>en</strong><br />

koning e<strong>en</strong> opgeruimd gelaat te ton<strong>en</strong>. Trouw<strong>en</strong>s, juist nu wil hij ge<strong>en</strong> opgewektheid huichel<strong>en</strong>. De aandacht des<br />

konings mocht e<strong>en</strong>s vall<strong>en</strong> op wat zijn gelaat doet zi<strong>en</strong> <strong>en</strong> hem daarover e<strong>en</strong>s e<strong>en</strong> vraag stell<strong>en</strong>! Dat ware de van<br />

God zo herhaaldelijk af<strong>gebed</strong><strong>en</strong> geleg<strong>en</strong>heid om met d<strong>en</strong> koning te sprek<strong>en</strong> over d<strong>en</strong> nood van zijn volk !<br />

2 Inderdaad, meer dan e<strong>en</strong> Oosters despoot dat gewoonlijk doet, let de koning op d<strong>en</strong> man, die hem<br />

bedi<strong>en</strong>t. Hij ziet op di<strong>en</strong>s gelaat spor<strong>en</strong> van ziel<strong>en</strong>lijd<strong>en</strong>. En hij vraagt ernaar! Blijkbaar is hij in e<strong>en</strong> goede luim,<br />

want bij de formulering van zijn vraag bedi<strong>en</strong>t hij zich van e<strong>en</strong> humoristisch bedoelde woordspeling. „Waarom<br />

3


ziet gij er slecht uit? ” woordelijk „Waarom is uw gezicht verdrietig ” (panim ra'). „Het is niet anders dan<br />

hartsverdriet ” (roa ` lêb). Misschi<strong>en</strong> bij e<strong>en</strong> koning, in wi<strong>en</strong>s lev<strong>en</strong> de vrouw zulk e<strong>en</strong> grote plaats innam <strong>en</strong> die weet<br />

wat er op dat gebied in zijn harem omgaat, e<strong>en</strong> beetje goedmoedige spot met d<strong>en</strong> eunuch.<br />

Nu is voor Nehemia dus het og<strong>en</strong>blik aangebrok<strong>en</strong> om te sprek<strong>en</strong>. Maar zie, hij wordt bang. Nu hij weet niet meer<br />

terug te kunn<strong>en</strong>, bekruipt hem grote vrees. Wel is de koning goed geluimd, maar Nehemia k<strong>en</strong>t hem g<strong>en</strong>oeg om te<br />

wet<strong>en</strong> hoe luimig Artaxerxes is <strong>en</strong> hoe snel hij omslaat. Hoe zal de koning het opnem<strong>en</strong>, wanneer hij het waagt<br />

hem zijn persoonlijke belang<strong>en</strong> <strong>en</strong> die van zijn volk voor te legg<strong>en</strong>?<br />

3 Nehemia moet nu sprek<strong>en</strong>. Natuurlijk begint hij met d<strong>en</strong> destijds gebruikslijk<strong>en</strong> (Dan. 2 : 4, 3 : 9, 5 : 10,<br />

6 : 7) <strong>en</strong> ook in Israël (1 Kon. 1 : 31) bek<strong>en</strong>d<strong>en</strong> aanhef, die d<strong>en</strong> koning voortdur<strong>en</strong>de lev<strong>en</strong>sverl<strong>en</strong>ging toew<strong>en</strong>st.<br />

En dan noemt hij de red<strong>en</strong> van zijn zielsverdriet. De stad, waar zijn voorgeslacht<strong>en</strong> begrav<strong>en</strong> zijn, ligt in puin, zo<br />

volledig dat zelfs de poortgebouw<strong>en</strong> in vlamm<strong>en</strong> zijn opgegaan. Daardoor lop<strong>en</strong> de familiegrav<strong>en</strong> gevaar geop<strong>en</strong>d<br />

<strong>en</strong> dus de rust der gestorv<strong>en</strong><strong>en</strong>, waarvoor de nakomeling<strong>en</strong> hebb<strong>en</strong> zorg te drag<strong>en</strong>, verstoord te word<strong>en</strong>. M<strong>en</strong><br />

heeft op grond van de wijze, waarop Nehemia hier van Jeruzalem spreekt, het vermoed<strong>en</strong> geuit, dat deze e<strong>en</strong> lid<br />

van het geslacht David zou geweest zijn. Maar behalve dat dit er volstrekt niet uit volgt, wijst het feit, dat in 1 : 1<br />

alle<strong>en</strong> de naam zijns vaders wordt g<strong>en</strong>oemd, veeleer op het teg<strong>en</strong>deel (vgl. de lijst van Ezra's voorvader<strong>en</strong>, 7 : 1<br />

v.v.).<br />

4-6 De koning begrijpt natuurlijk wel, dat achter <strong>Nehemia's</strong> antwoord e<strong>en</strong> hart<strong>en</strong>w<strong>en</strong>s ligt, welks vervulling<br />

alle<strong>en</strong> hem het vroegere uiterlijk kan hergev<strong>en</strong>, <strong>en</strong> vraagt dan ook daarnaar. Voordat Nehemia hierop antwoordt,<br />

bidt hij in stilte tot zijn God. Het is merkwaardig om te zi<strong>en</strong> hoe dikwijls we van dergelijke stille <strong>gebed</strong><strong>en</strong> van<br />

dez<strong>en</strong> man hor<strong>en</strong>; m<strong>en</strong> zie slechts 3 : 36 v., 6 : 9. 13 : 14, 22, 29, 3<strong>1.</strong> Wel heeft hij dicht bij zijn God geleefd!<br />

Eerst na dat stille <strong>gebed</strong> op<strong>en</strong>baart hij zijn hart<strong>en</strong>w<strong>en</strong>s: naar Jeruzalem gaan als gezant des konings <strong>en</strong> in di<strong>en</strong>s naam <strong>en</strong> met di<strong>en</strong>s<br />

gezag haar herbouw<strong>en</strong>, d.i. haar weer tot e<strong>en</strong> werkelijke stad te mak<strong>en</strong> met mur<strong>en</strong> <strong>en</strong> poort<strong>en</strong>. De koning moet hem niet slechts<br />

verlof gev<strong>en</strong> om te gaan; hij moet hem „z<strong>en</strong>d<strong>en</strong>”.<br />

Zonder met zijn zev<strong>en</strong> raadslied<strong>en</strong> te raadpleg<strong>en</strong> (Ezra 7 : 14; zie ook Ester 1 : 13 v.) neemt Artaxerxes e<strong>en</strong> beslissing. „Terwijl de<br />

gemalin naast hem zat”, zegt Nehemia. Dat betek<strong>en</strong>t dus: in d<strong>en</strong> harem, wat er op wijst, dat Nehemia eunuch is geweest (zie 1 :<br />

11b). Dat betek<strong>en</strong>t waarschijnlijk ook: mede onder haar invloed, want van Artaxerxes is bek<strong>en</strong>d wat voor zwakkeling hij was <strong>en</strong><br />

welk e<strong>en</strong> invloed vrouw<strong>en</strong> <strong>en</strong> eunuch<strong>en</strong> op hem hadd<strong>en</strong>. Dg gemalin, van wie hier sprake is, is die vrouw uit d<strong>en</strong> koninklijk<strong>en</strong><br />

harem, die rang <strong>en</strong> titel van e<strong>en</strong> koningin had; dus eerste haremvrouw.<br />

De koning is echter zozeer op Nehemia gesteld, dat hij vooraf wil wet<strong>en</strong> hoe lang deze afwezig zal zijn. Eerst als hij dat weet,<br />

„z<strong>en</strong>dt” hij Nehemia. 'Wat dit laatste precies inhoudt, wordt hier niet gezegd. Eerst in 5 : 14 hor<strong>en</strong> we, dat Nehemia koninklijk<br />

stadhouder is over de provincie Juda. Dat hij onmiddellijk daartoe b<strong>en</strong>oemd is, volgt daaruit echter nog niet; wel moet dat in<br />

ieder geval kort daarna -- immers nog in Artaxerxes' twintigste regeringsjaar! zijn geschied. Iets dergelijks is ook gebeurd met<br />

Zerubbabel; zie Hagg. 1 : 1, 14, 2 : 2. In ieder geval, die b<strong>en</strong>oeming geeft hem teg<strong>en</strong>over d<strong>en</strong> satraap van „Over de rivier” e<strong>en</strong><br />

zekere zelfstandigheid <strong>en</strong> vrijwaart hem teg<strong>en</strong> ervaring<strong>en</strong>, als door Ezra <strong>en</strong> de zijn<strong>en</strong> van de zijde der Perzische ambt<strong>en</strong>ar<strong>en</strong><br />

opgedaan. Ook wordt hier niet gezegd welk<strong>en</strong> termijn Nehemia g<strong>en</strong>oemd heeft. Uit 5 : 14 <strong>en</strong> 13 : 6 blijkt, dat di<strong>en</strong>s eerste verblijf<br />

in Jeruzalem twaalf jaar geduurd heeft: van het twintigste tot het twee <strong>en</strong> dertigste regeringsjaar van koning Artaxerxes. Hij zal<br />

daarvan echter wel niet onmiddellijk gesprok<strong>en</strong> hebb<strong>en</strong> <strong>en</strong> wel om de e<strong>en</strong>voudige red<strong>en</strong>, dat hij er zich in Susa ge<strong>en</strong> voorstelling<br />

van kon mak<strong>en</strong> wat hij eig<strong>en</strong>lijk op zich nam. Trouw<strong>en</strong>s, alle<strong>en</strong> reeds de voorzichtigheid zal hem er toe gebracht hebb<strong>en</strong> e<strong>en</strong> laag<br />

cijfer te noem<strong>en</strong>.<br />

7-9 Artaxerxes' grote welwill<strong>en</strong>dheid geeft Nehemia d<strong>en</strong> moed om nog meer te vrag<strong>en</strong>. Hij moet de zekerheid<br />

hebb<strong>en</strong> bij zijn doorreis naar Jeruzalem door niemand gehinderd te word<strong>en</strong>. Uitsluit<strong>en</strong>d noemt hij „de stadhouders van<br />

„Over de rivier”, ofschoon hij al andere provincies heeft moet<strong>en</strong> doortrekk<strong>en</strong>, voordat hij d<strong>en</strong> Eufraat overschreed.<br />

Dit wijst er dus op, dat hij van hun vijandschap wist <strong>en</strong> juist van hun zijde allerlei lag<strong>en</strong> vreesde (Ezra 4 : 7—10, 17).<br />

Daarom vraagt hij „briev<strong>en</strong>”, die echter m.i. niet bewijz<strong>en</strong>, dat Nehemia to<strong>en</strong> nog niet tot stadhouder b<strong>en</strong>oemd was.<br />

Ook vraagt hij e<strong>en</strong> brief, waarin aan „Asaf, d<strong>en</strong> opzichter van 's konings park” wordt opgedrag<strong>en</strong> al het hout, waaraan<br />

Nehemia zal blijk<strong>en</strong> behoefte te hebb<strong>en</strong>, te di<strong>en</strong>s beschikking te stell<strong>en</strong>. Vroeger zocht m<strong>en</strong> dit park op d<strong>en</strong> Libanon, maar<br />

omdat het hout in Jeruzalem geleverd moest word<strong>en</strong>, is m<strong>en</strong> sinds Ewald g<strong>en</strong>eigd het te id<strong>en</strong>tificer<strong>en</strong> met Salomo's tuin bij<br />

Etam op 11 km t<strong>en</strong> Zuid<strong>en</strong> van Jeruzalem, waarvan Flavius Jozefus spreekt (Oudhed<strong>en</strong> VIII 7, ). Ander<strong>en</strong> zoek<strong>en</strong> het in het dal<br />

van Ono bij Lydda (vgl. Ezra 2 : 33), dus t<strong>en</strong> W. van Jeruzalem, waar spaarzamelijke rest<strong>en</strong> van oude woud<strong>en</strong> zijn overgeblev<strong>en</strong>.<br />

Het te lever<strong>en</strong> hout is nodig voor de poort<strong>en</strong> in d<strong>en</strong> burcht t<strong>en</strong> Noord<strong>en</strong> van het tempelplein, eerst Baris, later door Herodes<br />

Antonia gehet<strong>en</strong>, die althans in later tijd e<strong>en</strong> eig<strong>en</strong> commandant <strong>en</strong> bezetting had (vgl. 1 Makk. 13 : 52, Hand. 21 : 37, 22 : 24).<br />

Deze burcht schijnt dus tuss<strong>en</strong> 537 <strong>en</strong> 445 herbouwd te zijn. Bov<strong>en</strong>di<strong>en</strong> vraagt Nehemia hout voor d<strong>en</strong> stadsmuur <strong>en</strong> voor zijn<br />

ambtswoning, die naar 5 : 17 v. groot g<strong>en</strong>oeg moet zijn om er op<strong>en</strong> tafel te houd<strong>en</strong> voor 150 man. Dit laatste wijst er op, dat<br />

Nehemia toch wel niet zo'n erg kort<strong>en</strong> termijn g<strong>en</strong>oemd kan hebb<strong>en</strong>.<br />

Dat de koning hem alles toestond wat hij verzocht, bewijst Nehemia, dat de goede hand Gods over hem was. Vroom man, die<br />

hij was, ziet hij achter „d<strong>en</strong> weg der middel<strong>en</strong>” de prima causa, de allereerste oorzaak. En daarom kan hij bemoedigd zijn reis <strong>en</strong><br />

daarmede zijn werk beginn<strong>en</strong>. Trouw<strong>en</strong>s, de koning geeft hem e<strong>en</strong> nieuw blijk van zijn gunst. Als koninklijk ambt<strong>en</strong>aar wordt<br />

Nehemia door e<strong>en</strong> militair escorte begeleid; blijkbaar nog al groot, want er zijn „legeraanvoerders” bij.<br />

Dat Nehemia hierom heeft verzocht, wordt niet gezegd, <strong>en</strong> bewijst dus niet, dat er te dez<strong>en</strong> opzichte verschil is geweest tuss<strong>en</strong><br />

hem <strong>en</strong> Ezra (vgl. Ezra 8 : 22). M<strong>en</strong> vergete trouw<strong>en</strong>s niet, dat Nehemia in staatsdi<strong>en</strong>st was, Ezra niet; voorts dat deze laatste aan<br />

het hoofd van e<strong>en</strong> schare mann<strong>en</strong> optrok.<br />

4


10 Het bericht van <strong>Nehemia's</strong> komst is hem voorafgegaan <strong>en</strong> heeft onmiddellijk de teg<strong>en</strong>standers der Jod<strong>en</strong> (vgl. Ezra 4 :<br />

1) in beweging gebracht. Aan hun hoofd staan Sanballat <strong>en</strong> Tobia, wier nam<strong>en</strong> we in het vervolg, soms met di<strong>en</strong> van d<strong>en</strong> Arabier<br />

Gèsjem (2 : 19, 6 : 1-6) nog herhaaldelijk zull<strong>en</strong> ontmoet<strong>en</strong> (3 : 33 v.v., 4 : 1, 6 : 14, 13 : 4, 28).<br />

Sanballat k<strong>en</strong>n<strong>en</strong> we behalve door Nehemia ook uit de papyri van Elefantine (pap. 30 r. 29) waar hij de stadhouder van Samaria<br />

g<strong>en</strong>oemd wordt, waarom hij dan ook de beschikking had over het garnizo<strong>en</strong> van Samaria (3 : 34). Nehemia spreekt nooit van<br />

hem met di<strong>en</strong> titel, maar noemt hem altijd met nauwelijks verhol<strong>en</strong> minachting „d<strong>en</strong> Chororiet”, misschi<strong>en</strong> naar Bet-horon, t<strong>en</strong><br />

N.W. van Jeruzalem in het oude gebied van Efraïm geleg<strong>en</strong>; e<strong>en</strong> buit<strong>en</strong>gewoon belangrijke plaats, welker twee<br />

gedeelt<strong>en</strong> (Bov<strong>en</strong>- <strong>en</strong> B<strong>en</strong>ed<strong>en</strong>-Bet-horon) e<strong>en</strong> veel gebruikt<strong>en</strong> pas beheerst<strong>en</strong>. De Filistijn<strong>en</strong> hebb<strong>en</strong> daarvan<br />

teg<strong>en</strong> B<strong>en</strong>jamin gebruik gemaakt (1 Sam. 13 : 18) <strong>en</strong> later de Syriërs teg<strong>en</strong> de Hasmoneën.<br />

Blijk<strong>en</strong>s de papyri van Elefantine is Sanballat e<strong>en</strong> vervorming van Sinoeballit. De man droeg dus e<strong>en</strong> Babylonische<br />

naam: (de maangod) „Sin sch<strong>en</strong>kt lev<strong>en</strong>”. Op di<strong>en</strong> grond heeft Klostermann (Geschichte bl. 263) hem met Haran<br />

in verbinding will<strong>en</strong> br<strong>en</strong>g<strong>en</strong>. Hij zou dan e<strong>en</strong> lid zijn van e<strong>en</strong> naar Haran weggevoerd <strong>en</strong> daarna naar Bètel<br />

teruggebracht priestergeslacht vgl. 2 Kon. 17 : 28. H. Winckler (Altori<strong>en</strong>t. Forschung<strong>en</strong> II 1, bl. 229-232) heeft in<br />

navolging van J. G. B. Winer (vgl. L. Herzfeld, Geschichte d. Volkes Israel I, bl. 129) van hem e<strong>en</strong> lid van e<strong>en</strong><br />

Moabietisch koningsgeslacht will<strong>en</strong> mak<strong>en</strong>, afkomstig uit Horonaïm. Dit op grond van de overweging, dat in Neh.<br />

13 : 1-3 het buit<strong>en</strong>sluit<strong>en</strong> van Moabiet <strong>en</strong> Ammoniet wordt verhaald <strong>en</strong> onmiddellijk daarop van de verwijde ring<br />

van d<strong>en</strong> Ammoniet Tobia sprake is. Eén ding is intuss<strong>en</strong> duidelijk: in <strong>Nehemia's</strong> tijd zegt de naam niets over de<br />

nationaliteit van d<strong>en</strong> man, die hem draagt.<br />

Zijn medestander Tobia, anders steeds zonder meer „de Ammoniet” g<strong>en</strong>oemd, wordt hier geïntroduceerd als „de<br />

slaaf”. Nu staat vast, dat hij verzwagerd was met aanzi<strong>en</strong>lijke Jeruzalemse geslacht<strong>en</strong> (6 : 18, 13 : 4). E<strong>en</strong><br />

nakomeling van hem, die d<strong>en</strong> zelfd<strong>en</strong> naam droeg, had blijk<strong>en</strong>s e<strong>en</strong> Egyptische papyrus uit de dag<strong>en</strong> van<br />

Ptolemeiis II (285-247 v. Chr.) het gezag in Ammon in hand<strong>en</strong>. Ook weet Flavius Jozefus (Oudh. XII, 4, 11) te<br />

vertell<strong>en</strong>, dat Tobia's kleinzoon Hyrkanus de kleine vesting Tyros, nu Araq el-emir gehet<strong>en</strong>, gebouwd heeft. Daar<br />

heeft m<strong>en</strong> inderdaad op e<strong>en</strong> rotsgraf d<strong>en</strong> naam Tobia gevond<strong>en</strong>. Misschi<strong>en</strong> zijn ook de bek<strong>en</strong>de Tobiad<strong>en</strong> uit d<strong>en</strong><br />

tijd der Makkabeën led<strong>en</strong> van hetzelfde geslacht geweest. Dit br<strong>en</strong>gt tot de conclusie, dat <strong>Nehemia's</strong> teg<strong>en</strong>stander<br />

behoord heeft tot e<strong>en</strong> van de voornaamste geslacht<strong>en</strong> der Ammoniet<strong>en</strong>. Daarom vermoedt m<strong>en</strong> in hem d<strong>en</strong><br />

opperst<strong>en</strong> Perzische bestuursambt<strong>en</strong>aar in de provincie Ammon aan de overzijde van d<strong>en</strong> Jordaan (vgl. o.a. A.<br />

Alt, Judas Nachbarn zur Zeit Nehemias, Palästinajahrbuch 1931 bl. 66-74), e<strong>en</strong> soort „G<strong>en</strong>eralpgchter des<br />

Einkomm<strong>en</strong>s” (Ed. Meyer, Die Entstehung bl. 213).<br />

Dat Nehemia hem hier <strong>en</strong> vs 19 desondanks èbed = slaaf noemt, kan als bij Sanballat de toevoeging „de<br />

Choroniet” -sprek<strong>en</strong> van diepe minachting. We mog<strong>en</strong> echter niet verget<strong>en</strong>, dat èbed ook gebruikt wordt ter<br />

aanduiding van hoge staatsambt<strong>en</strong>ar<strong>en</strong>; zie 2 Kon. 22 : 12, Klaagl. 5 : 8a. Zijn naam Tobia t<strong>en</strong> nauwste verwant<br />

met d<strong>en</strong> naam Tabeël van Ezra 4 : 7 -wijst op Jahwe-verering, ev<strong>en</strong>als trouw<strong>en</strong>s die van zijn zoon Jochanan (6 :<br />

18), maar dan in e<strong>en</strong> heel ander<strong>en</strong> geest dan Nehemia <strong>en</strong> de zijn<strong>en</strong> dat verstaan. Van d<strong>en</strong> beginne af aan stelt hij<br />

zich dan ook met Sanballat aan het hoofd van <strong>Nehemia's</strong> teg<strong>en</strong>standers. Zij zi<strong>en</strong> in de bewoners der provincie<br />

Juda slechts „Jod<strong>en</strong>”; Nehemia <strong>en</strong> de zijn<strong>en</strong> „kinder<strong>en</strong> Israëls”. „Jod<strong>en</strong> ” staan op één lijn met Samaritan<strong>en</strong>,<br />

Ammoniet<strong>en</strong>, Moabiet<strong>en</strong>, Edomiet<strong>en</strong> <strong>en</strong> Filistijn<strong>en</strong>; „kinder<strong>en</strong> Israëls” zijn door e<strong>en</strong> brede klove daarvan<br />

gescheid<strong>en</strong>, de klove, die er gaapt tuss<strong>en</strong> polytheïsme <strong>en</strong> monotheïsme. Ge<strong>en</strong> wonder, dat <strong>Nehemia's</strong> komst h<strong>en</strong><br />

„ergert ” .<br />

B. Het eerste doelwit.<br />

2 : 1 1 - 4: 17.<br />

a. Het voornem<strong>en</strong> van d<strong>en</strong> herbouw van Jeruzalems mur<strong>en</strong>. 2 : 11-20.<br />

11, 12 Ev<strong>en</strong>als Ezra (8 : 32) wacht Nehemia drie dag<strong>en</strong> - mede tot rituele reiniging - voordat hij aan het werk gaat. Natuurlijk<br />

begint hij met e<strong>en</strong> persoonlijk onderzoek in te stell<strong>en</strong> in hoeverre de Joodse mann<strong>en</strong>, die zijn broeder Chanani bij hem in Susa<br />

geïntroduceerd had, de waarheid hadd<strong>en</strong> gesprok<strong>en</strong>, to<strong>en</strong> zij beweerd<strong>en</strong>, dat Jeruzalem in feite e<strong>en</strong> op<strong>en</strong> stad was (1 : 3). Vóór<br />

alle ding<strong>en</strong> moest Nehemia wet<strong>en</strong> of <strong>en</strong> in hoeverre er in d<strong>en</strong> stadsmuur nog bruikbare gedeelt<strong>en</strong> war<strong>en</strong> <strong>en</strong> tev<strong>en</strong>s welke stukk<strong>en</strong><br />

e<strong>en</strong> algehele herbouw eist<strong>en</strong>.<br />

Nu had hij reeds bij zijn aankomst te Jeruzalem - hij kwam immers van het Noord<strong>en</strong>! - met eig<strong>en</strong> og<strong>en</strong> kunn<strong>en</strong> constater<strong>en</strong>, dat de<br />

noordelijke <strong>en</strong> westelijke gedeelt<strong>en</strong> van d<strong>en</strong> stadsmuur, ter plaatse derhalve waar Jeruzalem het meest op<strong>en</strong> lag <strong>en</strong> dus het meest<br />

kwetsbaar was, grot<strong>en</strong>deels verwoest was (vandaar „bouw<strong>en</strong>”, 3 : 1-3). Daarvoor had hij dus ge<strong>en</strong> nadere inlichting<strong>en</strong> nodig.<br />

Maar hoe stond het nu met de andere gedeelt<strong>en</strong>? Daarover inlichting<strong>en</strong> vrag<strong>en</strong> aan wie dan ook - Nehemia k<strong>en</strong>de nog niemand<br />

voldo<strong>en</strong>de! - was het gevaar lop<strong>en</strong> ontijdig aan zijn verstrekk<strong>en</strong>de plann<strong>en</strong> met betrekking tot d<strong>en</strong> stadsmuur ruchtbaarheid te<br />

gev<strong>en</strong> <strong>en</strong> zijn teg<strong>en</strong>standers wakker te mak<strong>en</strong>. Hij moet dus persoonlijk e<strong>en</strong> onderzoek gaan instell<strong>en</strong>, <strong>en</strong> dan natuurlijk 's nachts,<br />

wanneer iedere<strong>en</strong> slaapt <strong>en</strong> het licht van maan <strong>en</strong> sterr<strong>en</strong> precies voldo<strong>en</strong>de is om e<strong>en</strong> indruk te krijg<strong>en</strong> van d<strong>en</strong> stand van zak<strong>en</strong>.<br />

Uiteraard neemt hij, t<strong>en</strong> einde op alles voorbereid te zijn, e<strong>en</strong> paar vertrouwde di<strong>en</strong>ar<strong>en</strong> met zich mede. Maar die moet<strong>en</strong> te voet<br />

gaan. Hij alle<strong>en</strong> de stadhouder! - bedi<strong>en</strong>t zich van e<strong>en</strong> rijdier, zeker wel e<strong>en</strong> muilezel. Meerdere dier<strong>en</strong> zoud<strong>en</strong> heel licht hun<br />

aanwezigheid hebb<strong>en</strong> kunn<strong>en</strong> verrad<strong>en</strong>.<br />

13-15 In nauw verband met hfdst. 3 <strong>en</strong> 12 : 31-39 gev<strong>en</strong> deze verz<strong>en</strong> ons buit<strong>en</strong>gewoon belangrijke inlichting<strong>en</strong> over de<br />

topografie van het Jeruzalem in <strong>Nehemia's</strong> dag<strong>en</strong>. Maar t<strong>en</strong> gevolge van het feit, dat de opgraving<strong>en</strong> ter plaatse van de oude<br />

Davidsstad, die nu buit<strong>en</strong> d<strong>en</strong> stadsmuur ligt, nog slechts weinig gegev<strong>en</strong>s te onzer beschikking hebb<strong>en</strong> gesteld, terwijl wat<br />

5


inn<strong>en</strong> d<strong>en</strong> huidige stadsmuur ligt om allerlei red<strong>en</strong><strong>en</strong> voor het houweel van d<strong>en</strong> archeoloog tamelijk wel ontoegankelijk is; t<strong>en</strong><br />

gevolge ook van het feit, dat de huidige terreinsituatie op meerdere punt<strong>en</strong> e<strong>en</strong> gans andere is dan oudtijds - zo ligt in het<br />

Tyropoeondal, dat d<strong>en</strong> oostelijke heuvel van d<strong>en</strong> westelijk<strong>en</strong> heuvel scheidt, niet minder dan 30 m puin -t<strong>en</strong>gevolge eindelijk van<br />

het feit, dat de geografische aanduiding<strong>en</strong>, die in sommige nam<strong>en</strong> geleg<strong>en</strong> zijn (bijv. Dalpoort, Bronpoort, Waterpoort) ons ge<strong>en</strong><br />

voldo<strong>en</strong>de houvast gev<strong>en</strong> om precies hun ligging te bepal<strong>en</strong>, staan we hier voor tal van moeilijkhed<strong>en</strong>, die ondanks alle daaraan<br />

bestede scherpzinnigheid nog niet zijn opgelost.<br />

Twee m<strong>en</strong>ing<strong>en</strong> staan hier teg<strong>en</strong>over elkander. De <strong>en</strong>e is van oordeel, dat het Jeruzalem van <strong>Nehemia's</strong> dag<strong>en</strong> zich zowel over<br />

d<strong>en</strong> westelijk<strong>en</strong> als over d<strong>en</strong> oostelijke heuvel heeft uitgebreid. De andere me<strong>en</strong>t, dat het zich destijds tot d<strong>en</strong> oostelijke heuvel<br />

beperkte. Deze laatste opvatting, reeds vroeger door mijn oud<strong>en</strong> leermeester H. Gort voorgestaan (zie o.a. Leidse Vertaling,<br />

Inleiding op Neh. 3) vindt in mann<strong>en</strong> als Albright <strong>en</strong> Alt goed geharnaste verdedigers <strong>en</strong> wordt ook voorgestaan door H.<br />

Vinc<strong>en</strong>t in zijn Jérusalem antique 1, 1912.<br />

Ofschoon ik niet blind b<strong>en</strong> voor de door h<strong>en</strong> bijgebrachte grond<strong>en</strong>, wil het mij toch voorkom<strong>en</strong>, dat G. Dalman gelijk heeft,<br />

wanneer hij in zijn Jerusalem und sein Gelande bl. 80 v.v. (zie ook Palstinajahrbuch XI bl. 55 v.v.) de stad houdt voor e<strong>en</strong><br />

dubbelstad, waarvan burcht <strong>en</strong> tempel op d<strong>en</strong> oostelijke heuvel lag<strong>en</strong>, terwijl de westelijke heuvel de eig<strong>en</strong>lijke woonstad<br />

vormde, van d<strong>en</strong> koningsburcht gescheid<strong>en</strong> door wat Jozefus het Tyropoeondal noemt 1 ) . In 2 Sam. 5 : 6 v., 1 Kron. 11 : 4 <strong>en</strong> 15<br />

: 3 v.v. wordt dan ook duidelijk onderscheid<strong>en</strong> tuss<strong>en</strong> burcht <strong>en</strong> stad. Dergelijke dubbelsted<strong>en</strong> war<strong>en</strong> ook Rabbat-Ammon<br />

blijk<strong>en</strong>s 2 Sam. 12 : 26-28, waar onderscheid<strong>en</strong> wordt tuss<strong>en</strong> het aan d<strong>en</strong> Jabbok geleg<strong>en</strong> <strong>en</strong> daarom Waterstad g<strong>en</strong>oemde<br />

gedeelte <strong>en</strong> het hogere gedeelte, dat zich groepeerde om koningsburcht <strong>en</strong> tempel. E<strong>en</strong> dubbelstad was blijk<strong>en</strong>s de opgraving<strong>en</strong><br />

ook Mispa, de huidige Tell-<strong>en</strong>-nasbe. Misschi<strong>en</strong> moet<strong>en</strong> we dergelijke dubbelsted<strong>en</strong> ook vermoed<strong>en</strong> in andere oude Palestijnse<br />

sted<strong>en</strong>, wier nam<strong>en</strong> op ajim uitgaan.<br />

Ik ga dus bij de verklaring van vs 13-15 <strong>en</strong> straks ook bij die van hfdst. 3 <strong>en</strong> 12 : 31-39 uit van de veronderstelling, dat het<br />

Jeruzalem van Nehemia’s dag<strong>en</strong> dat is dus praktisch het Jeruzalem van d<strong>en</strong> laatste koningstijd zich niet tot d<strong>en</strong> oostelijke heuvel<br />

beperkt heeft, maar haast mij er aan toe te voeg<strong>en</strong>, dat bij de ons t<strong>en</strong> di<strong>en</strong>ste staande gegev<strong>en</strong>s de in geding zijnde vraag niet voor<br />

oplossing vatbaar is. Bov<strong>en</strong> e<strong>en</strong> vermoed<strong>en</strong> kom<strong>en</strong> we nog niet uit.<br />

13 Nehemia heeft op zijn nachtelijke tocht de stad verlat<strong>en</strong> door de Dalpoort om daarna te gaan „in de richting van de<br />

Drakebron <strong>en</strong> naar de Aspoort” (vs 13). Ik zoek de Dalpoort - indertijd door Uzzia versterkt, 2 Kron. 26 : 9 - niet, gelijk 'vroeger<br />

veelal gedaan werd, ter plaatse van de huidige Jaffapoort, maar van de latere Esseënpoort d.i. ter plaatse waar het steeds „dal”, in<br />

Jer. 2 : 23 in teg<strong>en</strong>stelling met het „beekdal” g<strong>en</strong>oemde Kidrondal zelfs „het dal” g<strong>en</strong>oemde „dal der zon<strong>en</strong> van Hinnom”<br />

oostwaarts ombuigt. Nehemia is hier dus in de Z.W. hoek der woonstad. Vandaar gaat hij Z.O.-waarts in de richting van de<br />

Drakebron, die wel dezelfde zal zijn als de elders Verspiederbron (Rogel) g<strong>en</strong>oemde bron, welke teg<strong>en</strong>woordig Jobsbron heet.<br />

Onderweg passeert hij de Aspoort, die uiteraard alle onderzoekers plaats<strong>en</strong> aan het zuideinde van het Asdal <strong>en</strong> blijk<strong>en</strong>s 3 : 13<br />

ongeveer 525 m meer oostwaarts ligt.<br />

14, 15 Vandaar gaat hij naar de Bronpoort <strong>en</strong> d<strong>en</strong> Koningsvijver. All<strong>en</strong> zijn het er over e<strong>en</strong>s, dat we hier aan de zuidpunt zijn<br />

van de Davidsstad. De Bronpoort dankt waarschijnlijk haar naam aan het feit, dat ze uit de stad naar de Drakebron voert.<br />

Blijk<strong>en</strong>s het hier gebruikte werkwoord ('abar) moet ze t<strong>en</strong> O. van het Asdal geleg<strong>en</strong> hebb<strong>en</strong>. Iets verder ligt de Koningsvijver, in<br />

3 : 15 „vijver der waterleiding” ( s j è l a c h ) gehet<strong>en</strong>, in Jes. 8 : 6 Siloa ( s j i l o a c h ) . Dit is het bassin van Jes. 22 : 11, dat „tuss<strong>en</strong> de<br />

twee mur<strong>en</strong> ” lag „om het water van d<strong>en</strong> oud<strong>en</strong> vijver op te vang<strong>en</strong>”, welke „oude vijver” wel dezelfde zal zijn als „de b<strong>en</strong>ed<strong>en</strong>ste<br />

vijver” van Jes. 22 : 9. Hij heet Koningsvijver, omdat in de dag<strong>en</strong> van Hizkia het water van de Gihonbron door middel van e<strong>en</strong><br />

tunnel die het in d<strong>en</strong> rotswand uitgehouw<strong>en</strong> op<strong>en</strong> kanaal moest vervang<strong>en</strong> - naar de zuidpunt van het Asdal geleid is (vgl. 2 Kon.<br />

20 : 20, 2 Kron. 32 : 4, mijn Gods Woord 2 bl. 420 v.). Hier ligt alles zó in puin, dat voor <strong>Nehemia's</strong> rijdier ge<strong>en</strong> plaats te vind<strong>en</strong> is,<br />

waar het zijn pot<strong>en</strong> kan neerzett<strong>en</strong>. Ge<strong>en</strong> wonder. want juist de watervoorzi<strong>en</strong>ing was voor de oud-Oosterse sted<strong>en</strong> in geval van<br />

belegering van het grootste gewicht. Het kwam er dus voor d<strong>en</strong> overwinnaar op aan juist hier de verwoesting zo groot mogelijk<br />

te do<strong>en</strong> zijn. Dus gaat Nehemia te voet verder. „Door het beekdal” zegt vs 15, waarmede niet anders kan bedoeld zijn dan het<br />

Kidrondal, dat (behalve 2 Kon. 23 : 4) overal „beekdal” wordt g<strong>en</strong>oemd. Dat wil dus zegg<strong>en</strong>, dat hij noordwaarts verder gaat.<br />

Hoever, wordt niet gezegd. Volg<strong>en</strong>s Macalister, die in zijn A c<strong>en</strong>tury of excavation in Palestine 1925, bl. 125 de onderstelling<br />

waagt, dat de in vs 13 g<strong>en</strong>oemde Drakebron de uit de oosthelling van d<strong>en</strong> Sion borrel<strong>en</strong>de Gihonbron zou geweest zijn, gaat hij<br />

de helft van d<strong>en</strong> oostelijke muur der Davidsstad.<br />

Behalve dat de id<strong>en</strong>tificatie van Drakebron <strong>en</strong> Gihon buit<strong>en</strong>gewoon onwaarschijnlijk is, zij opgemerkt, dat Nehemia zich dan<br />

geheel onnodig moeite heeft gegev<strong>en</strong>. Zelfs nu nog is --ofschoon de dalvoet nu heel wat hoger ligt het Kidrondal diep; zo diep,<br />

dat het onmogelijk is om 's nachts van daar uit d<strong>en</strong> stand van d<strong>en</strong> stadsmuur te beoordel<strong>en</strong>. E<strong>en</strong> korte wandeling was voldo<strong>en</strong>de<br />

om Nehemia ervan te overtuig<strong>en</strong>, dat niet van deze zijde gevaar kon dreig<strong>en</strong>. Hij keert dan ook op zijn voetstapp<strong>en</strong> terug <strong>en</strong> gaat<br />

opnieuw langs d<strong>en</strong> zuidelijk<strong>en</strong> stadsmuur om door de Dalpoort de stad binn<strong>en</strong> te gaan.<br />

16-20 Eerst nu gaat Nehemia er toe over om zijn verstrekk<strong>en</strong>de plann<strong>en</strong> te besprek<strong>en</strong> met h<strong>en</strong>, die daarvoor in aanmerking<br />

kom<strong>en</strong>. Dat zijn natuurlijk in de eerste plaats „de geme<strong>en</strong>teleiders”, die in Ezra 9 : 2 naast „de vorst<strong>en</strong>” g<strong>en</strong>oemd word<strong>en</strong> <strong>en</strong> hier<br />

naast „de priesters <strong>en</strong> de edel<strong>en</strong>”. Ze word<strong>en</strong> wederom naast „de edel<strong>en</strong>” <strong>en</strong> „het volk” g<strong>en</strong>oemd in 4 : 8, 13, 5 : 7, 7 : 5 <strong>en</strong> naast<br />

„de priesters” in 12:40. Zeer waarschijnlijk zijn ze dezelfd<strong>en</strong> als die elders „de vorst<strong>en</strong>” word<strong>en</strong> g<strong>en</strong>oemd (Ezra 9 : 1, Neh. 11 : 1).<br />

Blijkbaar hebb<strong>en</strong> we in h<strong>en</strong> de verteg<strong>en</strong>woordigers der geslacht<strong>en</strong> <strong>en</strong> der sted<strong>en</strong> te zi<strong>en</strong>. Zij zijn onderscheid<strong>en</strong> van „de edel<strong>en</strong>”,<br />

die blijkbaar de verteg<strong>en</strong>woordigers zijn van de vrij<strong>en</strong>, die in geval van oorlog de „weerbare mann<strong>en</strong>” leverd<strong>en</strong>, die in staat war<strong>en</strong><br />

voor hun eig<strong>en</strong> uitrusting te zorg<strong>en</strong> (vgl. mijn comm<strong>en</strong>taar op 1 Kron. 6 : 24, 7 : 11, 40). Onder „de Jod<strong>en</strong>” zull<strong>en</strong> we hier wel<br />

d<strong>en</strong> bred<strong>en</strong> volkskring te verstaan hebb<strong>en</strong>, elders „het overige volk” (4 : 8, 13) of „het volk” (7 : 5) g<strong>en</strong>oemd.<br />

De wijze, waarop Nehemia met h<strong>en</strong> spreekt <strong>en</strong> hun zijn plann<strong>en</strong> ontvouwt, getuigt van buit<strong>en</strong>gewoon grot<strong>en</strong> takt. Ofschoon hij<br />

als Perzisch stadhouder zonder meer had kunn<strong>en</strong> bevel<strong>en</strong>, tracht hij (zie ook hfdst. 5) h<strong>en</strong> van de noodzakelijkheid van de<br />

6


uitvoering zijner plann<strong>en</strong> te overtuig<strong>en</strong>. Ook treedt hij teg<strong>en</strong>over h<strong>en</strong> niet op als ambt<strong>en</strong>aar, maar als e<strong>en</strong> hunner („wij"). Het<br />

werk zal vrucht zijn van geme<strong>en</strong>schappelijke actie! T<strong>en</strong> einde h<strong>en</strong> daartoe op te wekk<strong>en</strong>, begint hij met e<strong>en</strong> beroep te do<strong>en</strong> op<br />

hun nationaal eergevoel. Jeruzalems puinhop<strong>en</strong> <strong>en</strong> haar zwart geblakerde poortgebouw<strong>en</strong> sprek<strong>en</strong> van aller ell<strong>en</strong>de <strong>en</strong> zijn<br />

oorzaak van schande <strong>en</strong> smaad (vs 17). Daarna wijst hij h<strong>en</strong> op des Her<strong>en</strong> wondere leiding, t<strong>en</strong> gevolge waarvan de stemming<br />

van Artaxerxes teg<strong>en</strong>over de Jod<strong>en</strong> t<strong>en</strong> <strong>en</strong><strong>en</strong>male was gewijzigd, hun allerlei gunst<strong>en</strong> war<strong>en</strong> geword<strong>en</strong> <strong>en</strong> zelfs e<strong>en</strong> lid van hun<br />

eig<strong>en</strong> volk tot stadhouder was aangesteld. Die k<strong>en</strong>nelijke zeg<strong>en</strong> Gods moet dring<strong>en</strong> tot vernieuwde krachtsinspanning, tot e<strong>en</strong><br />

e<strong>en</strong>stemmig besluit om Jeruzalem te herbouw<strong>en</strong> (vs 18a) !<br />

<strong>Nehemia's</strong> woord slaat in: het gew<strong>en</strong>ste besluit wordt g<strong>en</strong>om<strong>en</strong> <strong>en</strong> onmiddellijk wordt met de uitvoering e<strong>en</strong> begin gemaakt (vs<br />

18b).<br />

19, 20 Daar blijk<strong>en</strong>s 6 : 18, 13 : 4 v. 28 onder de aanwezig<strong>en</strong> ook bloedverwant<strong>en</strong> <strong>en</strong> vri<strong>en</strong>d<strong>en</strong> van Sanballat <strong>en</strong> Tobia war<strong>en</strong>,<br />

is het niet te verwonder<strong>en</strong>, dat dez<strong>en</strong> heel snel wet<strong>en</strong> wat op de volksvergadering beslot<strong>en</strong> is. En ev<strong>en</strong>min, dat zij zich er<br />

onmiddellijk van bewust 'zijn, dat Jeruzalems herbouw e<strong>en</strong> einde zal mak<strong>en</strong> aan hun overweg<strong>en</strong>de invloed op de gedraging<strong>en</strong><br />

der Jod<strong>en</strong>. Als „der Dritte im Bunde” der teg<strong>en</strong>standers hor<strong>en</strong> we hier van „Gèsjem, d<strong>en</strong> Arabier”, die blijkbaar aan het hoofd<br />

stond van de provincie „De Arabier<strong>en</strong>”, welke geheel het Zuiderland <strong>en</strong> dus ook het aloude gebied van Edom omvatte. In 6 : 6<br />

heet hij Gasjmoe. E<strong>en</strong>zelfde naam is op Sinaïetische inschrift<strong>en</strong> gevond<strong>en</strong>, daar als Goesjamoe, hoofd van e<strong>en</strong> Arabische clan.<br />

Van drie zijd<strong>en</strong> derhalve wordt de kleine provincie Juda, aan het hoofd waarvan Nehemia gesteld was, door vijand<strong>en</strong> omringd:<br />

de Samaritan<strong>en</strong> in het Noord<strong>en</strong>, de Ammoniet<strong>en</strong> in het Oost<strong>en</strong>, de Idumeërs in het Zuid<strong>en</strong>. Wanneer er dan straks de<br />

Asdodiet<strong>en</strong>, de verteg<strong>en</strong>woordigers der Filistijn<strong>en</strong>, ook nog bijkom<strong>en</strong> (4 : 1) , dan is de omsingelingspolitiek geslaagd. In nauw<br />

verband met het voortschrijd<strong>en</strong> daarvan wordt hun toon vijandiger. <strong>Nehemia's</strong> teg<strong>en</strong>standers zijn begonn<strong>en</strong> met het ton<strong>en</strong> van<br />

hun ernstig misnoeg<strong>en</strong> (2 : 10). Nu grijp<strong>en</strong> ze naar het wap<strong>en</strong> der verdachtmaking: wat Nehemia wil, zou niet meer of minder<br />

zijn dan opstand teg<strong>en</strong> d<strong>en</strong> wettig<strong>en</strong> heer! Straks zull<strong>en</strong> ze, na Nehemia <strong>en</strong> de zijn<strong>en</strong> met spot te hebb<strong>en</strong> overlad<strong>en</strong> (3 : 33-35), tot<br />

dad<strong>en</strong> overgaan (4 : 1 v.).<br />

<strong>Nehemia's</strong> teg<strong>en</strong>standers grijp<strong>en</strong> dus terug op de beschuldiging van Rëchoem <strong>en</strong> de zijn<strong>en</strong>, waarvoor Artaxerxes zich indertijd zo<br />

buit<strong>en</strong>gewoon gevoelig heeft betoond (Ezra 4 : 15 v. 19 v.v.). Volg<strong>en</strong>s de Griekse vertaling zijn zij persoonlijk naar Jeruzalem<br />

gegaan. Uit d<strong>en</strong> Hebr. tekst volgt dit echter niet. Ze zull<strong>en</strong> zich wel met het z<strong>en</strong>d<strong>en</strong> van gezant<strong>en</strong> verg<strong>en</strong>oegd hebb<strong>en</strong>.<br />

<strong>Nehemia's</strong> antwoord laat aan duidelijkheid niets te w<strong>en</strong>s<strong>en</strong> over. Het is „vroed <strong>en</strong> vroom”. Het spreekt van e<strong>en</strong> rotsvast<br />

vertrouw<strong>en</strong> op des Her<strong>en</strong> hulp <strong>en</strong> bijstand <strong>en</strong> van e<strong>en</strong> onwrikbaar besluit om het voornem<strong>en</strong> t<strong>en</strong> uitvoer te legg<strong>en</strong>. Daarbij<br />

wordt bij hem op<strong>en</strong>baar wat sindsdi<strong>en</strong> zo dikwijls is gezi<strong>en</strong> <strong>en</strong> toch ev<strong>en</strong> dikwijls weer door ander<strong>en</strong> is verget<strong>en</strong>. Wel verre dat<br />

het bewustzijn van in des Her<strong>en</strong> weg te zijn voer<strong>en</strong> zou tot lijdelijkheid, prikkelt het tot verhoogde krachtsinspanning. Nehemia<br />

<strong>en</strong> de zijn<strong>en</strong> d<strong>en</strong>k<strong>en</strong> er dan ook niet aan om e<strong>en</strong> poging te do<strong>en</strong> Sanballat <strong>en</strong> de zijn<strong>en</strong> aan hun zijde te br<strong>en</strong>g<strong>en</strong> door h<strong>en</strong> tot<br />

medewerking uit te nodig<strong>en</strong> (vgl. Ezra 4 : 3). Met de grootst mogelijke beslistheid wordt hun erop gewez<strong>en</strong>, dat zij ge<strong>en</strong> deel<br />

noch recht noch gedacht<strong>en</strong>is in Jeruzalem" hebb<strong>en</strong> (vs 20). In de heilige stad bezitt<strong>en</strong> ze ge<strong>en</strong> duimbreed grond, kunn<strong>en</strong> ze ook<br />

ge<strong>en</strong> aansprak<strong>en</strong> daartoe lat<strong>en</strong> geld<strong>en</strong>, <strong>en</strong> daarom zull<strong>en</strong> ze straks word<strong>en</strong> verget<strong>en</strong>, omdat ze onder Jeruzalems burgers niet<br />

door hun nazat<strong>en</strong> zull<strong>en</strong> voortlev<strong>en</strong>.<br />

b. De herbouwers van Jeruzalem, 3 : 1 - 3 2 .<br />

Deze lijst, die - ofschoon de tekst op meerdere plaats<strong>en</strong> (zie o.a. vs 7 v., 13 v., 25 v., 30 v.) heel wat te w<strong>en</strong>s<strong>en</strong> overlaat, bov<strong>en</strong>di<strong>en</strong><br />

niet volledig (zie bij vs 11, 15) <strong>en</strong> blijkbaar uit meerdere stukk<strong>en</strong> sam<strong>en</strong>gesteld is (zie bij vs 16) -- voor ons e<strong>en</strong> bron van d<strong>en</strong><br />

eerst<strong>en</strong> rang is met betrekking tot onze k<strong>en</strong>nis van het oude Jeruzalem, is, hoewel hij nu e<strong>en</strong> plaats heeft in het ged<strong>en</strong>kschrift van<br />

Nehemia, niet van di<strong>en</strong>s hand. Dit bewijst vs 5, waar hij ev<strong>en</strong>als Ezra in 10 : 3 de „heer” der Jod<strong>en</strong> wordt g<strong>en</strong>oemd, terwijl<br />

Nehemia zelf zich nooit op zijn officiële positie laat voorstaan. Ons hoofdstuk zal dus wel aan het tempelarchief ontle<strong>en</strong>d zijn,<br />

waarschijnlijk door Nehemia zelf.<br />

Ze geeft ons e<strong>en</strong> helder inzicht in Nehemia ' s werkwijze. Aller medewerking wordt ingeroep<strong>en</strong> <strong>en</strong> de ganse geme<strong>en</strong>schap wordt<br />

aan het werk gezet. Volkom<strong>en</strong> begrijpelijk. Alles was er hem, die door zijn positie aan het hof wist hoe weinig m<strong>en</strong> op Artaxerxes<br />

rek<strong>en</strong><strong>en</strong> kon <strong>en</strong> hoeveel relaties Sanballat <strong>en</strong> de zijn<strong>en</strong> hadd<strong>en</strong>, aan geleg<strong>en</strong> om het ondernom<strong>en</strong> werk zo snel mogelijk tot e<strong>en</strong><br />

goed einde te br<strong>en</strong>g<strong>en</strong> <strong>en</strong> zijn teg<strong>en</strong>standers voor e<strong>en</strong> voldong<strong>en</strong> feit te plaats<strong>en</strong>. Ook moest<strong>en</strong> door aller medewerking de aan<br />

Nehemia vijandige groep<strong>en</strong> binn<strong>en</strong> d<strong>en</strong> eig<strong>en</strong> kring der Jod<strong>en</strong> verhinderd word<strong>en</strong> om in geval van verzet van officieel-Perzische<br />

zijde Jeruzalems herbouw voor te stell<strong>en</strong> als e<strong>en</strong> privaatonderneming van Nehemia, waaraan dus gemakkelijk door zijn afzetting<br />

e<strong>en</strong> einde zou kunn<strong>en</strong> word<strong>en</strong> gemaakt. En eindelijk loste aller medewerking op de meest gemakkelijke wijze de grote<br />

moeilijkheid op om het voor dit werk nodige kapitaal te vind<strong>en</strong>. Met betrekking tot dit laatste frappeert het, Nehemia e<strong>en</strong>zelfde<br />

maatregel te zi<strong>en</strong> treff<strong>en</strong> als d<strong>en</strong> bek<strong>en</strong>d<strong>en</strong> Griek Themistocles, die ev<strong>en</strong>e<strong>en</strong>s het herbouw<strong>en</strong> van Ath<strong>en</strong>e's mur<strong>en</strong> door middel<br />

van e<strong>en</strong> beroep op aller medewerking teg<strong>en</strong> d<strong>en</strong> zin der Spartan<strong>en</strong> doordreef. Het is natuurlijk mogelijk, dat Nehemia hiervan<br />

e<strong>en</strong> <strong>en</strong> ander had gehoord aan het Perzische hof, dat gedur<strong>en</strong>de de regering van Xerxes veel relaties met Themistocles heeft<br />

gehad. Hoe dit laatste intuss<strong>en</strong> zij, het is duidelijk, dat aan de t<strong>en</strong>uitvoerlegging van <strong>Nehemia's</strong> plan heel veel bespreking<strong>en</strong> met<br />

de leiders der Jod<strong>en</strong> moet<strong>en</strong> zijn voorafgegaan. E<strong>en</strong> dergelijke indeling van zulk e<strong>en</strong> werk in niet minder dan twee <strong>en</strong> veertig<br />

stukk<strong>en</strong> - althans naar d<strong>en</strong> huidige tekst, zie ook bij vs 16 zodat ieder weet wat hij te do<strong>en</strong> heeft <strong>en</strong> all<strong>en</strong> op d<strong>en</strong> gezette tijd<br />

beginn<strong>en</strong>, vraagt e<strong>en</strong> buit<strong>en</strong>gewoon sluit<strong>en</strong>de organisatie <strong>en</strong> e<strong>en</strong> vaste hand, te meer wijl daarbij niet alle<strong>en</strong> person<strong>en</strong> maar ook<br />

geslacht<strong>en</strong>, gild<strong>en</strong> <strong>en</strong> plaatselijke groep<strong>en</strong> betrokk<strong>en</strong> war<strong>en</strong>.<br />

Met betrekking tot de plaatselijke groep<strong>en</strong>, die bij dit werk betrokk<strong>en</strong> zijn geweest, merk ik nog op, dat de in Neh. 3<br />

voorkom<strong>en</strong>de plaatsnam<strong>en</strong> ons e<strong>en</strong> onschatbaar middel aan de hand do<strong>en</strong> om e<strong>en</strong> indruk te krijg<strong>en</strong> van d<strong>en</strong> omvang van het<br />

gebied, dat destijds onder het bewind van Nehemia stond, m.a.w. van de grootte van het door de teruggekeerde balling<strong>en</strong> weer<br />

in bezit g<strong>en</strong>om<strong>en</strong> gedeelte van Midd<strong>en</strong>-Kanaän. Oostwaarts hor<strong>en</strong> we van Jeruchi (vs 2) <strong>en</strong> „de gouw” (vs 22), waaronder<br />

7


gewoonlijk het bij Jericho zich aansluit<strong>en</strong>de gedeelte van het Jordaandal moet word<strong>en</strong> verstaan (vgl. G<strong>en</strong>. 13 : 12, 19 : 28 e.a.p.).<br />

Of is daarmede bedoeld „de gouw rondom Jeruzalem”, waarvan in 12 : 28 sprake is? Zuidwaarts hor<strong>en</strong> we van Bët-ha-kèrem (vs<br />

14), Tëkóa (vs 5) <strong>en</strong> Bët-Soer (vs 16). Westwaarts hor<strong>en</strong> we van Zanoach (vs 13) <strong>en</strong> Keïla (vs 17): noordwaarts van Mispa <strong>en</strong><br />

Gibeon (vs 7). Het geheel is in verschill<strong>en</strong>de district<strong>en</strong> verdeeld: Jeruzalem (vs 9, 12), Bët-ha-kèrem (vs. 14), Mispa (vs 15, 19),<br />

Bët-Soer (vs 16), Keïla (vs 17), die met uitzondering van dat van Bët-ha-kèrem in twee stukk<strong>en</strong> uite<strong>en</strong>viel<strong>en</strong>.<br />

1 De lijst begint met te vertell<strong>en</strong> van het aandeel, dat de hogepriesterlijke familie in d<strong>en</strong> herbouw van Jeruzalems mur<strong>en</strong><br />

gehad heeft. Ik zie daarin e<strong>en</strong> bewijs, dat Nehemia zijn wil aan all<strong>en</strong>, hoog <strong>en</strong> laag, wist op te legg<strong>en</strong>. Eljasjib <strong>en</strong> de zijn<strong>en</strong> hebb<strong>en</strong><br />

de Schaapspoort <strong>en</strong> haar onmiddellijke omgeving voor hun rek<strong>en</strong>ing g<strong>en</strong>om<strong>en</strong> (zie ook vs 32). Behalve 12 : 39 hor<strong>en</strong> we van<br />

deze poort ook nog Joh. 5 : 2. Ze behoort tot die, waarop in 2 : 8 gezinspeeld wordt, <strong>en</strong> dank haar naam aan het feit, dat de<br />

offerdier<strong>en</strong> door deze poort op het tempelplein werd<strong>en</strong> gebracht (vgl. Joh. 2 : 14 v.v.). Ze moet dus behoord hebb<strong>en</strong> tot dat<br />

gedeelte van d<strong>en</strong> stadsmuur, dat aan de noordzijde der stad het tempelplein afsloot. Hier is de muur grondig verwoest;<br />

volkom<strong>en</strong> begrijpelijk trouw<strong>en</strong>s, want Jeruzalems zwakste punt ligt aan de noordzijde. Vandaar dat hier „gebouwd” moest<br />

word<strong>en</strong> ev<strong>en</strong>als bij het volg<strong>en</strong>d stuk, terwijl elders restauratie voldo<strong>en</strong>de was. Vandaar ook, dat juist hier twee tor<strong>en</strong>s gebouwd<br />

war<strong>en</strong>: de tor<strong>en</strong> van Mea <strong>en</strong> die van Hananaël. Uit 12 : 39 blijkt, dat die tuss<strong>en</strong> de Schaapspoort <strong>en</strong> de in vs 3 g<strong>en</strong>oemde Vispoort<br />

lag<strong>en</strong> (zie ook Jer. 31 : 38, Zach. 14 : 10). En wijl deze laatste (zie vs 3) t<strong>en</strong> West<strong>en</strong> der Schaapspoort lag, moet de tor<strong>en</strong> van Mea<br />

het dichtst bij de Schaapspoort geleg<strong>en</strong> hebb<strong>en</strong> <strong>en</strong> westelijk van haar die van Hananaël. Ze zull<strong>en</strong> dus wel deel hebb<strong>en</strong><br />

uitgemaakt van d<strong>en</strong> tempelburcht (zie ook 2 : 8).<br />

Van d<strong>en</strong> tor<strong>en</strong> van Mea spreekt alle<strong>en</strong> Nehemia. De naam is niet geheel duidelijk. Mea betek<strong>en</strong>t gewoonlijk „honderd ” , maar<br />

kan ook di<strong>en</strong><strong>en</strong> tot aanduiding van e<strong>en</strong> militaire afdeling. Zo bijv. 1 Sam. 29 : 2, 2 Sam. 18 : 1, 4, 2 Kon. 11 : 4, 19, wat we in de<br />

papyri van Elefantine terug vind<strong>en</strong>; vgl. de Romeinse c<strong>en</strong>turia. De tor<strong>en</strong> van Mea kan dus zeer wel di<strong>en</strong> naam te dank<strong>en</strong> hebb<strong>en</strong><br />

aan het feit, dat hier het garnizo<strong>en</strong> van d<strong>en</strong> tempel- <strong>en</strong> paleisburcht gelegerd was.<br />

Van d<strong>en</strong> tor<strong>en</strong> van Hananaël hor<strong>en</strong> wij behalve hier <strong>en</strong> 12 : 39 nog in Jer. 31 : 38. Aan welk<strong>en</strong> man hij di<strong>en</strong> naam dankt, wet<strong>en</strong><br />

we niet. Dat Hananaël dezelfde zou zijn als de in 7 : 2 g<strong>en</strong>oemde Hananja (zo vrag<strong>en</strong>derwijs Van Selms in Tekst <strong>en</strong> Uitleg) is<br />

natuurlijk uitgeslot<strong>en</strong>, omdat deze tor<strong>en</strong> reeds in Jeremia's dag<strong>en</strong> di<strong>en</strong> naam droeg.<br />

Daar dit gedeelte bij d<strong>en</strong> tempelburcht behoorde <strong>en</strong> dus deel had aan haar gewijd karakter, wordt onmiddellijk na herstel van<br />

poort <strong>en</strong> muur tot vernieuwde wijding overgegaan. De wijding van de andere gedeelt<strong>en</strong> heeft eerst later plaats gehad; zie 12 : 27<br />

v.v.<br />

Het aanbr<strong>en</strong>g<strong>en</strong> van de poortdeur<strong>en</strong> in vs 3, 6, 13-15 hor<strong>en</strong> we bov<strong>en</strong>di<strong>en</strong> van gr<strong>en</strong>dels <strong>en</strong> sluitbalk<strong>en</strong> - heeft blijk<strong>en</strong>s 6 : 1 eerst<br />

later plaats gehad. Het karakter van de lijst van hfdst. 3 bracht echter met zich mede om zo volledig mogelijk te zijn, al moest dit<br />

soms geschied<strong>en</strong> t<strong>en</strong> koste van de historische orde.<br />

2 Het tweede gedeelte van het bouwwerk valt t<strong>en</strong> deel aan „de mann<strong>en</strong> van Jericho”, in Ezra 2 : 34 „de zon<strong>en</strong> van<br />

Jericho” g<strong>en</strong>oemd, terwijl het derde gedeelte t<strong>en</strong> deel valt aan d<strong>en</strong> ons verder onbek<strong>en</strong>d<strong>en</strong> Zakkoer. Daar ook hier weer van<br />

„bouw<strong>en</strong>” sprake is <strong>en</strong> dit ook van het in vs 3 te noem<strong>en</strong> stuk gezegd wordt, zull<strong>en</strong> beide gedeelt<strong>en</strong> wel in d<strong>en</strong> noordelijk<strong>en</strong><br />

muur moet<strong>en</strong> gezocht word<strong>en</strong> <strong>en</strong> wel t<strong>en</strong> W. van d<strong>en</strong> tor<strong>en</strong> van Hananaël.<br />

3 Nog meer westwaarts vind<strong>en</strong> we „de zon<strong>en</strong> van S<strong>en</strong>a ' á ” , in wie m<strong>en</strong> gaarne m.i. t<strong>en</strong> onrechte (zie Ezra 2 : 35) het<br />

proletariaat van Jeruzalem ziet. Van de door h<strong>en</strong> herbouwde Vispoort, die blijk<strong>en</strong>s 12 : 39 tuss<strong>en</strong> de Schaapspoort <strong>en</strong> de<br />

Jësjanapoort (zie vs 6) lag, hor<strong>en</strong> we ook Zef. 1 : 10, waar zij in nauw verband wordt g<strong>en</strong>oemd met „de Nieuwstad” (zie ook 2<br />

Kon. 22 : 14, Neh. 11 : 9), <strong>en</strong> 2 Kron. 33 : 14. Maar over haar ligging zegt dit ons niets naders. M<strong>en</strong> zoekt haar gewoonlijk ter<br />

plaatse, waar de noordelijke stadsmuur door het Asdal he<strong>en</strong>gaat. Hier zull<strong>en</strong> we dus ook wel de Vismarkt moet<strong>en</strong> zoek<strong>en</strong>,<br />

waarvan Neh. 13 : 16 spreekt.<br />

4, 5 Hoe groot het hun toegewez<strong>en</strong> gedeelte geweest is, kan zelfs niet bij b<strong>en</strong>adering word<strong>en</strong> geschat ev<strong>en</strong>min trouw<strong>en</strong>s<br />

als dat, waaraan de ook in Ezra 8 : 33 g<strong>en</strong>oemde priester Mérémót <strong>en</strong> de ons verder onbek<strong>en</strong>de Mésjullam <strong>en</strong> Sadok werkt<strong>en</strong>.<br />

Deze Mérémót, e<strong>en</strong> reisg<strong>en</strong>oot van Ezra, moet e<strong>en</strong> rijk man geweest zijn, want in vs 21 wordt gezegd, dat hij nog „e<strong>en</strong> tweede<br />

stuk” voor zijn rek<strong>en</strong>ing nam. Ik merk op, dat hun werk ge<strong>en</strong> „bouw<strong>en</strong>” meer wordt g<strong>en</strong>oemd, maar „restaurer<strong>en</strong>”. De<br />

verwoesting is hier dus minder groot geweest dan bij d<strong>en</strong> tempelburcht. Naast h<strong>en</strong> arbeidd<strong>en</strong> (vs 5) de mann<strong>en</strong> van Tekóa, bek<strong>en</strong>d<br />

door d<strong>en</strong> profeet Amos (1 : 1), de huidige Chirbet Tekoea t<strong>en</strong> Z. van Bethlehem. De toevoeging, dat de aanzi<strong>en</strong>lijk<strong>en</strong> van Tekóa<br />

zich afzijdig hield<strong>en</strong>, wijst erop, dat de medewerking niet zo algeme<strong>en</strong> is geweest. Of hier alle<strong>en</strong> hoogmoed in het spel is geweest (zo<br />

Sieg f ried in zijn comm<strong>en</strong>taar) dan wel e<strong>en</strong> heul<strong>en</strong> met Sanballat <strong>en</strong> de zijn<strong>en</strong>, laat zich nu natuurlijk niet meer uitmak<strong>en</strong>. De<br />

bek<strong>en</strong>de Deux-Aes-Bijbel, e<strong>en</strong> Emd<strong>en</strong>se druk van ongeveer 1570, heeft bij vs 5 deze aardige opmerking gevoegd:<br />

„De arm<strong>en</strong> moet<strong>en</strong> het cruyce drag<strong>en</strong>, de rijk<strong>en</strong> <strong>en</strong> gev<strong>en</strong> niets. Deux aes <strong>en</strong> heeft niet, six cinq <strong>en</strong> geeft niet, quater drij die help<strong>en</strong><br />

vrij”.<br />

6 Nog verder westelijk arbeid<strong>en</strong> Jojada niet te verwarr<strong>en</strong> met het 12 : 10 v., 22, 13 : 28 g<strong>en</strong>oemde lid van het<br />

hogepriesterlijke geslacht <strong>en</strong> de ons ev<strong>en</strong> onbek<strong>en</strong>de Mésjullam. Hun is de restauratie van de Jësjanapoort opgedrag<strong>en</strong>. Onze St.<br />

Vert. noemt haar „Oude poort”, wat taalkundig onmogelijk is. Misschi<strong>en</strong> is dit Jësjana bewaard geblev<strong>en</strong> in het huidige Dër-Jasfin<br />

t<strong>en</strong> W. van Jeruzalem. Blijk<strong>en</strong>s 12 : 39 lag de Jësjanapoort tuss<strong>en</strong> de Vispoort <strong>en</strong> de Efraïm-poort, welke laatste in hfdst. 3 niet<br />

g<strong>en</strong>oemd wordt, maar blijk<strong>en</strong>s 2 Kron. 25 : 23 op e<strong>en</strong> afstand van 210 m van de Hoekpoort<br />

waarschijnlijk de huidige Jaffapoort lag. Daar de Efraïm-poort, zoals de naam doet vermoed<strong>en</strong>, wel geleg<strong>en</strong> zal hebb<strong>en</strong> aan d<strong>en</strong><br />

weg, die van Jeruzalem noordwaarts leidt, dus t<strong>en</strong> Oost<strong>en</strong> van de Hoekpoort, moet de Jësjanapoort nog oostelijker geleg<strong>en</strong> hebb<strong>en</strong>.<br />

Ik zoek haar dan ook in d<strong>en</strong> noordelijk<strong>en</strong> stadsmuur, dicht bij het huidige Johanniterhospiz, ongeveer 160 m t<strong>en</strong> W. van de<br />

Vispoort.<br />

7 De naast Jojada <strong>en</strong> Mesjullàm arbeid<strong>en</strong>de Mëlatja <strong>en</strong> Jadón zijn ons t<strong>en</strong> <strong>en</strong><strong>en</strong>male onbek<strong>en</strong>d. De eerste staat aan het<br />

hoofd van Gibeon, waarschijnlijk het huidige Ed-dsjib op ruim anderhalf uur t<strong>en</strong> N.W. van Jeruzalem; de tweede staat, althans<br />

8


indi<strong>en</strong> mijn, op grond van het vermoed<strong>en</strong> van Ed Meyer (Die Entstehung des Jud<strong>en</strong>tums blz. 108 aanm. 1) aangebrachte,<br />

tekstverbetering juist is, aan het hoofd van het ons verder onbek<strong>en</strong>de Mëronot (zie 1 Kron. 27 : 30).<br />

De tweede helft van vs 7 zet ons voor e<strong>en</strong> grote moeilijkheid. Wat is de zin van deze woord<strong>en</strong>? Sommig<strong>en</strong> m<strong>en</strong><strong>en</strong>, dat daarmede<br />

wordt te k<strong>en</strong>n<strong>en</strong> gegev<strong>en</strong>, dat de in 7a g<strong>en</strong>oemd<strong>en</strong> stond<strong>en</strong> onder „d<strong>en</strong> troon (d.i. onder de jurisdictie) van d<strong>en</strong> stadhouder van<br />

Over-de-rivier”, dus niet bij de provincie Juda maar bij Syrië behoord<strong>en</strong> <strong>en</strong> dus geheel uit eig<strong>en</strong> wil bij d<strong>en</strong> herbouw van d<strong>en</strong> muur<br />

hebb<strong>en</strong> meegeholp<strong>en</strong>; zie o.a. Meyer, Entstehung des Jud<strong>en</strong>tums bl. 108. Ander<strong>en</strong> will<strong>en</strong> daarin e<strong>en</strong> nadere aanduiding zi<strong>en</strong> van het<br />

gedeelte van d<strong>en</strong> stadsmuur, dat door deze mann<strong>en</strong> moest word<strong>en</strong> gerestaureerd. Het zou in de nabijheid van d<strong>en</strong> ambtszetel van<br />

d<strong>en</strong> Perzische satraap geleg<strong>en</strong> hebb<strong>en</strong>. Daarbij wordt herinnerd aan het feit, dat de Assyriërs soms in overwonn<strong>en</strong> plaats<strong>en</strong> e<strong>en</strong><br />

troonzetel voor hun koning opsteld<strong>en</strong> (zie o.a. Van Selms in Tekst <strong>en</strong> Uitleg). Maar daarbij wordt verget<strong>en</strong>, dat er toch nog e<strong>en</strong><br />

hele afstand is tuss<strong>en</strong> e<strong>en</strong> koning <strong>en</strong> e<strong>en</strong> stadhouder, afgezi<strong>en</strong> dan nog van het feit, dat er ge<strong>en</strong> <strong>en</strong>kele grond is voor het vermoed<strong>en</strong>,<br />

dat deze Assyrische handelwijze, die trouw<strong>en</strong>s volstrekt ge<strong>en</strong> gewoonte was, over de Babyloniërs he<strong>en</strong> tot de Perz<strong>en</strong> zou zijn<br />

gekom<strong>en</strong>.<br />

Ik heb mij bij de eerstg<strong>en</strong>oemde aangeslot<strong>en</strong>, maar slechts uit gebrek aan beter. Welk stuk de in vs 7 g<strong>en</strong>oemd<strong>en</strong> hebb<strong>en</strong><br />

gerestaureerd, wordt weer niet gezegd.<br />

8 In vs 8 hor<strong>en</strong> we van twee mann<strong>en</strong>, die blijkbaar aan het hoofd van e<strong>en</strong> soort gilde hebb<strong>en</strong> gestaan: dat der goudsmed<strong>en</strong><br />

<strong>en</strong> dat der zalfbereiders. Het zull<strong>en</strong> dus wel twee rijke mann<strong>en</strong> geweest zijn. Het slot van dit vers is weer niet duidelijk. De<br />

overgeleverde Hebr. tekst heeft „<strong>en</strong> zij verliet<strong>en</strong> Jeruzalem tot aan d<strong>en</strong> bred<strong>en</strong> muur”, wat natuurlijk ge<strong>en</strong> zin geeft. Ik veranderde<br />

met Yahuda in ZAW XVI bl. 250 v.v. dit wajja'azboe in wa `a zoebë <strong>en</strong> vermoed, dat de in Jeruzalem vertoev<strong>en</strong>de vreemdeling<strong>en</strong><br />

zich bij de twee gildehoofd<strong>en</strong> hebb<strong>en</strong> aangeslot<strong>en</strong>. Ik mag echter niet verhel<strong>en</strong>, dat de vertaling van `a zoebë door „vreemdeling<strong>en</strong> ”<br />

niet geheel vaststaat.<br />

Wat hier onder d<strong>en</strong> „bred<strong>en</strong> muur” moet verstaan word<strong>en</strong>, waarvan ook in 12 : 38 sprake is, weet niemand. Stade's bewering, dat<br />

dit e<strong>en</strong> stuk muur zou zijn tuss<strong>en</strong> de Efraïm-poort <strong>en</strong> d<strong>en</strong> in vs 11 g<strong>en</strong>oemde Bakov<strong>en</strong>tor<strong>en</strong> is natuurlijk niet meer dan e<strong>en</strong><br />

vermoed<strong>en</strong>.<br />

9, 10 De bevelhebber van het halve district Jeruzalem is<br />

verder onbek<strong>en</strong>d. Hij zal wel e<strong>en</strong> Jood geweest zijn in Perzische di<strong>en</strong>st ev<strong>en</strong>als de in vs 12, 16-18 g<strong>en</strong>oemd<strong>en</strong>. Als bevelhebber had<br />

hij natuurlijk alle bewoners van het hem toegewez<strong>en</strong> district onder zich, dus ook de niet-Jod<strong>en</strong>. De Joodse groep heeft natuurlijk<br />

naast hem haar eig<strong>en</strong> oudst<strong>en</strong> gehad.<br />

Aan d<strong>en</strong> verder onbek<strong>en</strong>d<strong>en</strong> Jëdaja is dat gedeelte van d<strong>en</strong> stadsmuur ter restauratie toegewez<strong>en</strong>, dat vlak bij zijn woning lag. Van<br />

iets dergelijks hor<strong>en</strong> we ook in vs 23, 28 <strong>en</strong> 30. Ik zie daarin e<strong>en</strong> middel om tot medewerking over te hal<strong>en</strong>.<br />

11, 12 Naast deze trage zijn er echter ook ander<strong>en</strong>, wier ijver om e<strong>en</strong> tweede stuk vraagt. Daarvan hor<strong>en</strong> we ook in vs 19-21, 24,<br />

27 <strong>en</strong> 30. Maar terwijl in vs 21 de reeds in vs 4 g<strong>en</strong>oemde, in vs 27 de reeds in vs 5 g<strong>en</strong>oemde, in vs 24 de reeds in vs 18 (naar G<br />

verbeterde tekst) g<strong>en</strong>oemde terugkeert, is dat met de in vs 11, 19 v. <strong>en</strong> 30 g<strong>en</strong>oemd<strong>en</strong> niet het geval. Dit wijst er op, dat de lijst van<br />

Neh. 3 niet volledig is, gelijk trouw<strong>en</strong>s e<strong>en</strong> vergelijking met 12 : 38 v. bewijst.<br />

Van de in vs 11 g<strong>en</strong>oemd<strong>en</strong> zal Malkia uit het geslacht van Charim wel dezelfde zijn als de in Ezra 10 : 31 g<strong>en</strong>oemde. De<br />

Bakov<strong>en</strong>tor<strong>en</strong> wordt ook in 12 : 38 g<strong>en</strong>oemd. Daar blijkt, dat deze tuss<strong>en</strong> de Dalpoort <strong>en</strong> de in hfdst. 3 niet g<strong>en</strong>oemde<br />

Efraïm-poort geleg<strong>en</strong> heeft. Ik zoek haar dus in d<strong>en</strong> westelijk<strong>en</strong> stadsmuur.<br />

Naast h<strong>en</strong> arbeidt weer (zie vs 9) e<strong>en</strong> bevelhebber van het district Jeruzalem. Dat doet hij „met zijn dochters”. Dit is de <strong>en</strong>ige<br />

plaats, waar we van vrouwelijke medewerking hor<strong>en</strong>. Voor e<strong>en</strong> vermoed<strong>en</strong>, dat hier met „dochters” de onderhorighed<strong>en</strong>, d.w.z.<br />

de bij het district Jeruzalem behor<strong>en</strong>de plaats<strong>en</strong> (zie o.a. Num. 21 : 25, 32, Joz. 15 : 45) bedoeld zoud<strong>en</strong> zijn<br />

wat trouw<strong>en</strong>s e<strong>en</strong> tekstwijziging nodig zou mak<strong>en</strong> - bestaat niet de minste grond, afgezi<strong>en</strong> hiervan dat we dan ook in vs 29 van<br />

die „onderhorighed<strong>en</strong>” hadd<strong>en</strong> moet<strong>en</strong> hor<strong>en</strong>.<br />

13, 14 Verder langs d<strong>en</strong> westelijk<strong>en</strong> stadsmuur zuidwaarts gaande, vind<strong>en</strong> we de inwoners van Zanóach, waarschijnlijk het<br />

huidige Chirbet Zeinoe` t<strong>en</strong> Z.W. van Jeruzalem (zie 11 : 30). De hier g<strong>en</strong>oemde Chano<strong>en</strong> zal wel hun dorpshoofd zijn. Zij<br />

herbouw<strong>en</strong> de Dalpoort aan de zuidwestpunt der stad (zie 2 : 13) <strong>en</strong> bov<strong>en</strong>di<strong>en</strong> de 525 m, die aan d<strong>en</strong> zuidelijk<strong>en</strong> stadsmuur de<br />

Dalpoort van de Aspoort scheid<strong>en</strong>. Deze laatste wordt gerestaureerd door d<strong>en</strong> bevelhebber van het district Bèt-ha-kèrem,<br />

waarschijnlijk de Frank<strong>en</strong>berg t<strong>en</strong> Z.O. van Bethlehem (zie ook Jet. 6 : 1), waar de kruisvaarders zo lang stand hebb<strong>en</strong><br />

gehoud<strong>en</strong>. De Aspoort zull<strong>en</strong> we natuurlijk te zoek<strong>en</strong> hebb<strong>en</strong> ter plaatse, waar de stadsmuur het Asdal nadert (zie 2 : 13).<br />

15 Oostwaarts van h<strong>en</strong> arbeidt de bevelhebber van het district Mispa, blijk<strong>en</strong>s vs 19 echter slechts van het halve district.<br />

Hij zorgt voor de reeds in 2 : 14 (zie aldaar) g<strong>en</strong>oemde Bronpoort, die waarschijnlijk toegang gaf tot de Drakebron. Hij doet dat<br />

met grote zorg. Althans, alle<strong>en</strong> hier hor<strong>en</strong> we van het aanbr<strong>en</strong>g<strong>en</strong> van e<strong>en</strong> hordys, ook bij de vesting<strong>en</strong> der Middeleeuw<strong>en</strong><br />

bek<strong>en</strong>d: e<strong>en</strong> uitstek<strong>en</strong>d getralied balkon, dat geleg<strong>en</strong>heid bood om d<strong>en</strong> vijand, die tot d<strong>en</strong> voet van d<strong>en</strong> muur was<br />

doorgedrong<strong>en</strong>, bijv. met kok<strong>en</strong>de olie of lood te begiet<strong>en</strong>. Vlak hierbij" ligt de reeds in 2 : 14 g<strong>en</strong>oemde „vijver der waterleiding<br />

naar d<strong>en</strong> koningstuin”, de vijver dus, die met behulp van Hizkia's tunnel gevoed werd door het water van de Gihonbron. Van<br />

d<strong>en</strong> koningstuin hor<strong>en</strong> we ook in 2 Kon. 25 : 4, Jer. 39 : 4, 52 : 7. Van hier br<strong>en</strong>g<strong>en</strong> trapp<strong>en</strong>, die ook in 12 : 37 g<strong>en</strong>oemd word<strong>en</strong>,<br />

uit de Davidsstad naar het dal ter plaatse waar het Kidrondal <strong>en</strong> het Hinnomdal zich ver<strong>en</strong>ig<strong>en</strong>. Spor<strong>en</strong> van deze trapp<strong>en</strong> zijn in<br />

1882 gevond<strong>en</strong>. We zijn hier dus aan d<strong>en</strong> zuidoostelijke hoek van d<strong>en</strong> stadsmuur.<br />

16 Vlak bij de mann<strong>en</strong> van Mispa arbeid<strong>en</strong>, ev<strong>en</strong>e<strong>en</strong>s onder leiding van d<strong>en</strong> bevelhebber van de helft van hun district, de<br />

mann<strong>en</strong> van Bët-Soer, vlak t<strong>en</strong> N. van Hebron. Zij werk<strong>en</strong> bij „de Davidsgrav<strong>en</strong>”, de begraafplaats der vroegere koninklijke<br />

familie, die dus aan de zuidpunt der Davidsstad moet<strong>en</strong> geleg<strong>en</strong> hebb<strong>en</strong> <strong>en</strong> waarnaar tot hed<strong>en</strong> tevergeefs is gezocht (vgl. Hand.<br />

2 : 29, ook Bóhl, Palestina in het licht der jongste opgraving<strong>en</strong> <strong>en</strong> onderzoeking<strong>en</strong>, 1931, bl. 101 v.). Dicht hierbij lag „de<br />

kunstmatige vijver”, blijkbaar e<strong>en</strong> der vele vergaarbassins, waaraan het huidige Jeruzalem nog steeds rijk is (we k<strong>en</strong>n<strong>en</strong> niet<br />

minder dan zes). Dit zal wel gedi<strong>en</strong>d hebb<strong>en</strong> voor de bezetting der „kazerne”. Zo althans vertaal ik met het oog op 2 Sam. 16 : 6,<br />

9


23 : 8 „het held<strong>en</strong>huis” van )d<strong>en</strong> Hebr. tekst. We zijn hier blijkbaar vlak bij de Gihonbron, de huidige Mariabron.<br />

Ik merk bij dit vers nog op, dat we wel van de <strong>en</strong>e helft van het district Bèt-Soer hor<strong>en</strong>, maar niet van de andere helft. Dit wijst<br />

weer op de onvolledigheid der lijst (zie vs 11). Van haar sam<strong>en</strong>gesteld karakter spreekt m.i. het volg<strong>en</strong>de. Tot dusver zag<strong>en</strong> we<br />

steeds d<strong>en</strong> e<strong>en</strong> „naast” (`al jad) d<strong>en</strong> ander werk<strong>en</strong>. Van vs 16 af hor<strong>en</strong> we telk<strong>en</strong>s van mann<strong>en</strong>, die ',schar ander<strong>en</strong> werk<strong>en</strong>. Zo<br />

vs 17 v., 20.27, 29-3<strong>1.</strong> Ik vertaal dat door „na”, maar vat dit op in d<strong>en</strong>zelfd<strong>en</strong> zin als „naast”, <strong>en</strong> dat op grond van e<strong>en</strong> vergelijking<br />

van vs 23 met vs 24 <strong>en</strong> van vs 26 met vs 27.<br />

17, 18 Het volg<strong>en</strong>de stuk is toevertrouwd aan e<strong>en</strong> groep leviet<strong>en</strong> onder leiding van e<strong>en</strong> ons verder onbek<strong>en</strong>d<strong>en</strong> Rèchoem uit<br />

het ook 9 : 4 g<strong>en</strong>oemde geslacht Bani. Waar zij woond<strong>en</strong>, wordt niet gezegd. De twee hierbij aansluit<strong>en</strong>de stukk<strong>en</strong> word<strong>en</strong><br />

gerestaureerd onder de leiding van de twee bevelhebbers van het district Keïla. De tweede is wederom e<strong>en</strong> leviet, behor<strong>en</strong>de tot<br />

het in Ezra 3 : 9 g<strong>en</strong>oemde geslacht Chènadád. Hij wordt in d<strong>en</strong> overgeleverde Hebr. tekst Bawwai g<strong>en</strong>oemd, maar vs 24<br />

bewijst, dat de juiste traditie van d<strong>en</strong> naam in G bewaard is, waarom ik Bawwai (bwj) veranderde in Binnoei (bnwj). Omdat<br />

Binnoei <strong>en</strong> Chasjabja, hoewel leviet, bevelhebbers g<strong>en</strong>oemd word<strong>en</strong> van de beide helft<strong>en</strong> van het district Keïla, is het vermoed<strong>en</strong><br />

uitgesprok<strong>en</strong>, dat Keïla e<strong>en</strong> leviet<strong>en</strong>stad was, bewoond <strong>en</strong> bestuurd door led<strong>en</strong> van d<strong>en</strong> stam van Levi, waaraan dan de<br />

onderstelling wordt vastgeknoopt, dat - gezi<strong>en</strong> het geringe aantal der teruggekeerde leviet<strong>en</strong>, Ezra 2 : 40, 8 : 15-20 deze groep<br />

nooit in ballingschap is geweest <strong>en</strong> dat Keïla e<strong>en</strong> rest zou zijn van het vroegere stamgebied van<br />

Levi (zo Van ,Selms in Tekst <strong>en</strong> Uitleg). Daarbij is afgezi<strong>en</strong> van het feit, dat Keïla blijk<strong>en</strong>s Joz. 15 : 44 in het stamgebied van<br />

Juda lag <strong>en</strong> in Joz. 13 : 14, 14 : 3, 18 : 7 uitdrukkelijk wordt verzekerd, dat Levi ge<strong>en</strong> erfdeel kreeg, terwijl Keïla ook niet in Joz. 21<br />

: 9 v.v. onder de leviet<strong>en</strong>sted<strong>en</strong> wordt g<strong>en</strong>oemd nog verget<strong>en</strong>, dat leviet<strong>en</strong> herhaaldelijk voor ander werk zijn gebruikt (Neh. 13 :<br />

22). Ik merk t<strong>en</strong> slotte op, dat de hier g<strong>en</strong>oemde Chasjabja m.i. id<strong>en</strong>tisch is met d<strong>en</strong> onder Ezra teruggekeerde (Ezra 8 : 19), e<strong>en</strong><br />

nieuw bewijs, dat Ezra's terugkeer in tijdsorde aan di<strong>en</strong> van Nehemia voorafgaat.<br />

19 Dit vers is voor ons vol moeilijkhed<strong>en</strong>. Niet zozeer omdat we hier van e<strong>en</strong> tweede deel hor<strong>en</strong>, dat aan Ezer is<br />

toevertrouwd, terwijl in de voorafgaande verz<strong>en</strong> niets van e<strong>en</strong> eerste deel is gezegd, want dat verschijnsel vind<strong>en</strong> we ook in vs 11<br />

<strong>en</strong> zegt dus niet anders dan dat de lijst niet volledig is. Maar de moeilijkheid is t<strong>en</strong> eerste deze, dat Ezer hier „bevelhebber van<br />

Mispa” heet, terwijl we in vs 15 reeds van e<strong>en</strong> „bevelhebber van het district Mispa” hoord<strong>en</strong> <strong>en</strong> Mispa zelf zeker niet groot<br />

g<strong>en</strong>oeg was om naast het districtshoofd e<strong>en</strong> eig<strong>en</strong> bevelhebber te hebb<strong>en</strong>, te meer waar zelfs Jeruzalem ge<strong>en</strong> zelfstandig<strong>en</strong><br />

bevelhebber had. Misschi<strong>en</strong> is de tekst dus niet in orde <strong>en</strong> moet èn in vs 25 èn hier oorspronkelijk sprake zijn geweest van „de<br />

helft van het district Mispa”.<br />

De tweede moeilijkheid is deze: de overgeleverde Hebr. tekst heeft als slot „teg<strong>en</strong>over het opgaan der wap<strong>en</strong>rusting, d<strong>en</strong> hoek”,<br />

wat dan bij sommig<strong>en</strong> verwordt tot „teg<strong>en</strong>over d<strong>en</strong> opgang van het tuighuis naar d<strong>en</strong> hoek”, wat echter taalkundig niet in orde<br />

is. G BA biedt hier e<strong>en</strong> gans ander<strong>en</strong> tekst <strong>en</strong> G L weer e<strong>en</strong> ander<strong>en</strong>, terwijl V biedt „teg<strong>en</strong> d<strong>en</strong> opgang van d<strong>en</strong> stevigste hoek”. Ik<br />

heb, omdat ik ge<strong>en</strong> ander<strong>en</strong> uitweg weet, e<strong>en</strong>voudig d<strong>en</strong> overgeleverde Hebr. tekst vertaald, al weet ik, dat deze ge<strong>en</strong> zin geeft.<br />

20 Ook de twee volg<strong>en</strong>de verz<strong>en</strong> gewag<strong>en</strong> van e<strong>en</strong> „tweede stuk”; het eerste is gegev<strong>en</strong> aan d<strong>en</strong> nog niet g<strong>en</strong>oemd<strong>en</strong><br />

Baroek uit het in Ezra 2 : 9 g<strong>en</strong>oemde lek<strong>en</strong>geslacht Zakkai, het tweede aan d<strong>en</strong> ook in vs 4 g<strong>en</strong>oemd<strong>en</strong> priester Mèrèmót. De<br />

eerste restaureert het gedeelte „van d<strong>en</strong> (in vs 19 g<strong>en</strong>oemd<strong>en</strong>) hoek tot aan de deur van het huis van d<strong>en</strong> hogepriester Eljásjib”;<br />

de tweede „van de deur van het huis van Esjásjib tot aan het eind van Eljásjibs huis”. Daaruit blijkt, dat het hogepriesterlijk paleis<br />

e<strong>en</strong> betamelijke l<strong>en</strong>gte moet gehad hebb<strong>en</strong>, terwijl vergelijking met vs 25 duidelijk leert, dat het in de Davidsstad moet geleg<strong>en</strong><br />

hebb<strong>en</strong>.<br />

21, 22 Ook het volg<strong>en</strong>de stuk valt aan priesters t<strong>en</strong> deel.<br />

Het zijn „de mann<strong>en</strong> van de gouw”, onder welke „gouw” gewoonlijk dat gedeelte van het Jordaandal wordt verstaan, dat bij<br />

Jericho <strong>en</strong> zuidwaarts ligt. Zo heeft de Vulgata het ook hier verstaan <strong>en</strong> zo komt het ook mij voor. Gezi<strong>en</strong> echter het feit, dat in<br />

12 : 28 sprake is van „de gouw rondom Jeruzalem”, will<strong>en</strong> meerder<strong>en</strong> hieraan gedacht hebb<strong>en</strong>. Behalve dat G L hier gelez<strong>en</strong> heeft<br />

„de gouw <strong>en</strong> rondom J.”, zij er op gewez<strong>en</strong>, dat we in 3 : 22 dan toch zeker e<strong>en</strong> nadere aanduiding bij „de gouw” hadd<strong>en</strong> mog<strong>en</strong><br />

verwacht<strong>en</strong>. indi<strong>en</strong> daar teg<strong>en</strong> het algem<strong>en</strong>e taalgebruik aan „de gouw” de betek<strong>en</strong>is werd gegev<strong>en</strong> van d<strong>en</strong> naast<strong>en</strong> omtrek van<br />

Jeruzalem.<br />

23 Vervolg<strong>en</strong>s hor<strong>en</strong> we van B<strong>en</strong>jamin <strong>en</strong> Chasjoeb, die ons verder onbek<strong>en</strong>d zijn. Ze won<strong>en</strong> sam<strong>en</strong>, hoewel blijkbaar<br />

welgesteld, daar ze in e<strong>en</strong> eig<strong>en</strong> huis won<strong>en</strong> <strong>en</strong> hun wordt opgedrag<strong>en</strong> het gedeelte van d<strong>en</strong> muur teg<strong>en</strong>over het huis te<br />

restaurer<strong>en</strong>, zoals Azarja het teg<strong>en</strong>over zijn huis ligg<strong>en</strong>d gedeelte restaureert.<br />

24 Hierop volgt het tweede gedeelte van d<strong>en</strong> stadsmuur, dat de reeds in vs 18 g<strong>en</strong>oemde priester Binnoei voor zijn<br />

rek<strong>en</strong>ing neemt. In onderscheiding van vs 18 wordt het nu nauwkeurig omschrev<strong>en</strong>: „van het huis van Azarja tot aan d<strong>en</strong> hoek<br />

<strong>en</strong> tot aan de punt”. Eig<strong>en</strong>lijk is deze vertaling niet geheel zuiver. Het Hebr. heeft hier twee synoniem<strong>en</strong>. Misschi<strong>en</strong> hebb<strong>en</strong> we<br />

ons hier e<strong>en</strong>zelfde situatie te d<strong>en</strong>k<strong>en</strong> als nu nog het Romeinse bouwwerk aan d<strong>en</strong> Z.O. hoek van d<strong>en</strong> muur rondom het<br />

tempelplein te zi<strong>en</strong> geeft: e<strong>en</strong> hoek met e<strong>en</strong> verhoogd gedeelte van d<strong>en</strong> muur, waarop dan bijv. slingerwerktuig<strong>en</strong> kond<strong>en</strong><br />

word<strong>en</strong> opgesteld (vgl. 2 Kron. 26 : 15).<br />

25 Daarmede zijn we gekom<strong>en</strong> bij dat gedeelte van d<strong>en</strong> oostelijke stadsmuur, dat het Ofel moest bescherm<strong>en</strong>. Gelijk bij 2<br />

Kron. 27 : 9 werd opgemerkt, wet<strong>en</strong> we nog steeds de juiste ligging daarvan niet aan te gev<strong>en</strong>. Slechts is het, in verband met het<br />

feit, dat we èn in Samaria (2 Kon. 5 : 24) èn in Dibon (Mesa-inschrift r. 22) zulk e<strong>en</strong> Ofel k<strong>en</strong>n<strong>en</strong>, duidelijk, dat dit e<strong>en</strong> gedeelte<br />

moet geweest zijn van de oude vesting der Jebusiet<strong>en</strong>, derhalve geleg<strong>en</strong> moet hebb<strong>en</strong> op de oostelijke helling van d<strong>en</strong> heuvel<br />

Sion. De Groot op 2 Sam. 5 : 7 houdt het voor „d<strong>en</strong> smalle oostelijke heuvel t<strong>en</strong> Z. van de latere (<strong>en</strong> teg<strong>en</strong>woordige)<br />

tempelplaats ” ; Van Selms op Neh. 3 : 25 wil gedacht hebb<strong>en</strong> aan „d<strong>en</strong> middelste heuvel”, wat ook mij het waarschijnlijkst<br />

voorkomt, omdat het in nauw verband g<strong>en</strong>oemd wordt met het koninklijk paleis.<br />

Het Ofel wordt beschermd door e<strong>en</strong> tor<strong>en</strong>, waarvan de naam niet wordt aangegev<strong>en</strong>. Dat is misschi<strong>en</strong> dezelfde als die, welke<br />

naar 2 Kron. 26 : 9 door Uzzia „bij d<strong>en</strong> hoek” gebouwd is. Hij heeft deel uitgemaakt van het verdedigingssysteem van de door<br />

10


e<strong>en</strong>zelfde muur omgev<strong>en</strong> paleis- <strong>en</strong> tempelburcht<strong>en</strong>. Iets dergelijks hebb<strong>en</strong> ook de opgraving<strong>en</strong> in Sichem aan het licht gebracht<br />

bij de N.W. poort dezer stad. Deze tor<strong>en</strong> wordt „de bov<strong>en</strong>ste” g<strong>en</strong>oemd. Van d<strong>en</strong> „b<strong>en</strong>ed<strong>en</strong>st<strong>en</strong>” hor<strong>en</strong> we echter niet. Nader<br />

wordt gezegd, dat deze tor<strong>en</strong> „bij d<strong>en</strong> voorhof der gevang<strong>en</strong>is is ” . Daarvan hor<strong>en</strong> we ook Jer. 32 : 2, 8, 12, 33 : 1, 37 : 21 e.a.p.<br />

Jeremia heeft hier moeilijke dag<strong>en</strong> doorgebracht.<br />

26b E<strong>en</strong> lid van het blijkbaar belangrijke lek<strong>en</strong>geslacht Pàrósj (Ezra 2 : 3, 8 3, 10 : 25, Neh. 7 : 3, 10 : 15), de ons verder<br />

onbek<strong>en</strong>de Pedája, krijgt het stuk muur voor zijn rek<strong>en</strong>ing „tot teg<strong>en</strong>over de Waterpoort, naar het Oost<strong>en</strong> toe, <strong>en</strong> de<br />

uitspring<strong>en</strong>de tor<strong>en</strong> ” .<br />

De Waterpoort heeft haar naam te dank<strong>en</strong> aan het feit, dat zij van het tempelplein toegang gaf tot de Gihonbron, de huidige<br />

Mariabron. De Talmoedische overlevering zegt, dat op het Loofhutt<strong>en</strong>feest door deze poort het uit d<strong>en</strong> Gihon geschepte water<br />

naar d<strong>en</strong> tempel werd gebracht. Blijk<strong>en</strong>s 8 : 1, 3, 16 was er vóór de poort e<strong>en</strong> plein, groot g<strong>en</strong>oeg voor het houd<strong>en</strong> van<br />

volksvergadering<strong>en</strong>. „De uitspring<strong>en</strong>de tor<strong>en</strong>” van vs 26 schijnt mij dezelfde als de in vs 25 g<strong>en</strong>oemde. Misschi<strong>en</strong> wijz<strong>en</strong> de<br />

spor<strong>en</strong> van e<strong>en</strong> vooruitspring<strong>en</strong>d bouwwerk, dat bij d<strong>en</strong> Z.O. hoek van het huidige tempelplein gevond<strong>en</strong> is, de plaats van<br />

dez<strong>en</strong> tor<strong>en</strong> aan (vgl. Macalister, A C<strong>en</strong>tury of excavation in Palestine, 1925, bl. 128).<br />

27 Na het geslacht P1irsj restaurer<strong>en</strong> de mann<strong>en</strong> van Tekóa e<strong>en</strong> tweede stuk van d<strong>en</strong> stadsmuur (vgl. vs 5) Misschi<strong>en</strong> is<br />

juist door d<strong>en</strong> teg<strong>en</strong>zin van hun aanzi<strong>en</strong>lijk<strong>en</strong> hun eig<strong>en</strong> ijver geprikkeld. Ze werk<strong>en</strong> aan het gedeelte, dat van d<strong>en</strong> in vs 25 v.<br />

g<strong>en</strong>oemd<strong>en</strong> tor<strong>en</strong> voert naar „d<strong>en</strong> muur van Ofel” (zie vs 25), wat we misschi<strong>en</strong> zó hebb<strong>en</strong> te verstaan, dat Ofel door e<strong>en</strong><br />

zelfstandig<strong>en</strong> muur omgev<strong>en</strong> was, die e<strong>en</strong> weinig buit<strong>en</strong> d<strong>en</strong> eig<strong>en</strong>lijk<strong>en</strong> stadsmuur lag.<br />

26a Ik heb hierop lat<strong>en</strong> volg<strong>en</strong> het eerste gedeelte van vs 26a, dat daar geheel misplaatst was <strong>en</strong> het slot van vs 25 scheidde<br />

van de omschrijving van het door Pedája <strong>en</strong> de zijn<strong>en</strong> gerestaureerde. Eerst nadat in vs 27 van Ofel sprake is geweest, kan<br />

vermeld word<strong>en</strong> wie daar woond<strong>en</strong>. Het zijn de tempelhorig<strong>en</strong>, aan wie dus als ik de situatie goed begrijp - buit<strong>en</strong> <strong>en</strong> toch vlak<br />

bij het tempelplein e<strong>en</strong> woonplaats is aangewez<strong>en</strong> (vgl. over h<strong>en</strong> Ezra 2 : 43) ev<strong>en</strong>als aan de priesters (zie vs 28).<br />

28 Verder noordwaarts arbeid<strong>en</strong> „de priesters, ieder teg<strong>en</strong>over zijn eig<strong>en</strong> huis ” . Het hun toegewez<strong>en</strong> gedeelte begint bij<br />

„de Paard<strong>en</strong>poort”, die dus heel dicht bij Ofel moet geleg<strong>en</strong> hebb<strong>en</strong>. Jer. 31 : 40 schijnt er op te wijz<strong>en</strong>, dat deze poort, waarbij<br />

Atalia haar dood vond (2 Kon. 11 : 16, 2 Kron. 23 : 15) d<strong>en</strong> noordelijk<strong>en</strong> uitloper van het Kidrondal afsloot, terwijl de poort haar<br />

naam wel zal te dank<strong>en</strong> hebb<strong>en</strong> aan het feit, dat zij toegang gaf tot de koninklijke stall<strong>en</strong>. Dat de naam in verband zou staan met<br />

de zonnepaard<strong>en</strong> van 2 Kon. 23 : 11, lijkt mij te meer onwaarschijnlijk, omdat deze di<strong>en</strong>st eerst in d<strong>en</strong> laatst<strong>en</strong> koningstijd in<br />

Jeruzalem is binn<strong>en</strong>gedrong<strong>en</strong>. In ieder geval heeft de Paard<strong>en</strong>poort in nauw verband gestaan met het koninklijk paleis. Ze zal<br />

dus gezocht moet<strong>en</strong> word<strong>en</strong> in d<strong>en</strong> Z.O. hoek van het huidige tempelplein, waarbij ik opmerk. dat Herodes dit door zijn grootse<br />

werk<strong>en</strong> meer naar het Zuid<strong>en</strong> heeft uitgebreid dan in d<strong>en</strong> koningstijd <strong>en</strong> in <strong>Nehemia's</strong> dag<strong>en</strong> het geval is geweest.<br />

Van af deze Paard<strong>en</strong>poort woond<strong>en</strong> de priesters, wier huiz<strong>en</strong> dus t<strong>en</strong> N. van het hogepriesterlijke paleis lag<strong>en</strong> (zie vs 20).<br />

29 Afzonderlijk wordt vermeld de werkzaamheid van e<strong>en</strong> hunner, lid van het Ezra 2 : 37 g<strong>en</strong>oemde priestergeslacht<br />

Immër. Vlak bij hem arbeidt Sjemaja, de zoon van Sjekanja. Sommig<strong>en</strong> houd<strong>en</strong> hem voor d<strong>en</strong> in 1 Kron. 3 : 22 g<strong>en</strong>oemd<strong>en</strong><br />

Davidide. Ander<strong>en</strong> houd<strong>en</strong> hem op grond van 1 Kron. 26 : 14 voor e<strong>en</strong> leviet. Hij is de wachter van de Oostpoort, die wel e<strong>en</strong><br />

tempelpoort zal geweest zijn, waarschijnlijk de Oostbuit<strong>en</strong>poort van d<strong>en</strong> tempelvoorhof, waarvan in Ezech. 44 : 2 v. wordt<br />

gezegd, dat ze voorgoed geslot<strong>en</strong> moet zijn <strong>en</strong> dat het slechts aan d<strong>en</strong> vorst vergund is de voorhal daarvan binn<strong>en</strong> te gaan tot het<br />

nuttig<strong>en</strong> van d<strong>en</strong> aan het dankoffer verbond<strong>en</strong> offermaaltijd (zie mijn comm<strong>en</strong>taar op Ezechiël, bl. 446 v.).<br />

30 Verder noordwaarts werk<strong>en</strong> twee mann<strong>en</strong> aan e<strong>en</strong> tweede stuk. De eerste is „Chananja, de zoon van Sjelemja”, de<br />

tweede is „Chano<strong>en</strong>, de zoon van Salaf”. Omdat dit hun tweede stuk is, b<strong>en</strong> ik g<strong>en</strong>eigd d<strong>en</strong> eerstg<strong>en</strong>oemde te houd<strong>en</strong> voor d<strong>en</strong><br />

zalfbereider van vs 8 <strong>en</strong> d<strong>en</strong> tweede voor het in vs 13 g<strong>en</strong>oemde hoofd van de mann<strong>en</strong> van Zanóach. Welk stuk dat was wordt<br />

niet gezegd. Misschi<strong>en</strong> is de t<strong>en</strong> <strong>en</strong><strong>en</strong>male onbegrijpelijke consonant<strong>en</strong>reeks, door de Masoret<strong>en</strong> gevocaliseerd alsof deze „de<br />

zesde” moest aanduid<strong>en</strong>, e<strong>en</strong> rest van de oorspronkelijke plaatsbepaling. Maar alle rad<strong>en</strong> is hier vergeefs.<br />

Naast h<strong>en</strong> arbeidde e<strong>en</strong> ons verder onbek<strong>en</strong>d man, die intuss<strong>en</strong> e<strong>en</strong> man van grot<strong>en</strong> invloed moet geweest zijn. Hij had de<br />

beschikking over e<strong>en</strong> der tempelkamers (vgl. Ezra 8 : 29, 10 : 6, Neh. 10 : 38-40, 12 : 44, 13 : 4 v.v.), die behalve voor het<br />

opstapel<strong>en</strong> van voorrad<strong>en</strong> ook ter beschikking stond<strong>en</strong> van het di<strong>en</strong>stdo<strong>en</strong>de tempelpersoneel.<br />

31, 32 De led<strong>en</strong> van twee gild<strong>en</strong>, dat der goudsmed<strong>en</strong> (zie ook vs 8) <strong>en</strong> dat der handelaars (zie 13 : 20) werk<strong>en</strong> aan de laatste<br />

stukk<strong>en</strong> van d<strong>en</strong> stadsmuur, die ons bij onz<strong>en</strong> rondgang scheid<strong>en</strong> van de in vs 1 <strong>en</strong> 32 g<strong>en</strong>oemde Schaapspoort. Hier hor<strong>en</strong> we<br />

van het di<strong>en</strong>stgebouw der tempelhorig<strong>en</strong>, wel te onderscheid<strong>en</strong> van hun in vs 26a g<strong>en</strong>oemde woning<strong>en</strong>. Dat di<strong>en</strong>stgebouw<br />

stond op het tempelplein dicht bij de Monsteringspoort, die ik in d<strong>en</strong> N.O. hoek van het tempelplein zoek, dicht bij d<strong>en</strong> voor<br />

mij tamelijk raadselachtige „bov<strong>en</strong>bouw bij de punt”, misschi<strong>en</strong> e<strong>en</strong> teg<strong>en</strong>hanger van die van vs 24. Dat ook de handelar<strong>en</strong> hier<br />

onderdak hadd<strong>en</strong>, illustreert de geschied<strong>en</strong>is van Matth. 21 : 12 <strong>en</strong> par. plaats<strong>en</strong>.<br />

c. Ge<strong>en</strong> spot houdt het werk teg<strong>en</strong>.<br />

4 : 1-6 (Masora 3 : 33-38).<br />

1, 2 Weldra is het <strong>Nehemia's</strong> teg<strong>en</strong>standers duidelijk geword<strong>en</strong>, dat hij dad<strong>en</strong> bij woord<strong>en</strong> weet te voeg<strong>en</strong> <strong>en</strong> zich door<br />

niemand <strong>en</strong> niets van zijn voornem<strong>en</strong> om Jeruzalems mur<strong>en</strong> te herbouw<strong>en</strong> laat afhoud<strong>en</strong>. Dit dwingt h<strong>en</strong> tot e<strong>en</strong><br />

sam<strong>en</strong>spreking. In Samaria ver<strong>en</strong>igt Sanballat zijn „broeders'. d.i. zijn ambtg<strong>en</strong>ot<strong>en</strong>, de reeds vroeger g<strong>en</strong>oemde Tobia <strong>en</strong><br />

Gèsjem (2 : 19). Ook „de troep<strong>en</strong> van Samaria”, waaronder we wel niet e<strong>en</strong> Perzische legerafdeling maar veeleer landstroep<strong>en</strong><br />

zull<strong>en</strong> moet<strong>en</strong> verstaan. De teg<strong>en</strong>woordigheid van officier<strong>en</strong> laat ge<strong>en</strong> d<strong>en</strong> minst<strong>en</strong> twijfel over Sanballats uiteindelijke<br />

bedoeling<strong>en</strong>.<br />

Sanballats woord<strong>en</strong> sprek<strong>en</strong> duidelijk van ergernis <strong>en</strong> toorn. Zijn spot is vlijmscherp. Hij begint met „de Jod<strong>en</strong>”, die<br />

teruggekeerde balling<strong>en</strong>, voor „machteloos” te verklar<strong>en</strong>, waartoe het naaste verled<strong>en</strong> hem trouw<strong>en</strong>s alle aanleiding gaf. Dan<br />

stelt hij de vraag, of zij het misschi<strong>en</strong> „aan God ('Ihm) overlat<strong>en</strong>”. Dit laatste is e<strong>en</strong> m.i. nodige verandering van het zinledige:<br />

11


„aan h<strong>en</strong> (lhm) overlat<strong>en</strong>” (zie ook 1 Sam. 3 : 13). Daardoor geeft hij uitdrukking aan de gedachte, dat het niet in 's m<strong>en</strong>s<strong>en</strong> macht<br />

ligt zo'n werk tot e<strong>en</strong> goed einde te voer<strong>en</strong>. God - misschi<strong>en</strong> bedoelt Sanballat de god<strong>en</strong>; e<strong>en</strong>zelfde woord - alle<strong>en</strong> kan zo iets<br />

do<strong>en</strong>. Maar misschi<strong>en</strong>, zo spot Sanballat, zull<strong>en</strong> de Jod<strong>en</strong> prober<strong>en</strong> het werk toch af te krijg<strong>en</strong> met behulp van offers. die God -<br />

of de god<strong>en</strong> tot krachtdadige hulp zull<strong>en</strong> moet<strong>en</strong> prikkel<strong>en</strong>, zinspeling op het Oud-Oosters gebruik ge<strong>en</strong> bouwwerk te beginn<strong>en</strong><br />

zonder het br<strong>en</strong>g<strong>en</strong> van offers.<br />

Sanballats volg<strong>en</strong>de vrag<strong>en</strong> gev<strong>en</strong> uitdrukking aan het ond<strong>en</strong>kbare, dat het door Nehemia begonn<strong>en</strong> werk ooit afkomt<br />

Het beschikbare materiaal deugt niet. Door d<strong>en</strong> stadsbrand in Nebukadnezars dag<strong>en</strong> zijn volg<strong>en</strong>s hem de st<strong>en</strong><strong>en</strong> t<strong>en</strong> <strong>en</strong><strong>en</strong>male<br />

onbruikbaar geword<strong>en</strong>, m.i. e<strong>en</strong> lichte overdrijving.<br />

3 Hierbij sluit Sanballats medestander Tobia zich aan. Gesteld al e<strong>en</strong>s, zegt hij, dat ze schijnbaar d<strong>en</strong> bouw tot e<strong>en</strong> goed<br />

einde br<strong>en</strong>g<strong>en</strong>, dan is toch de lichte tred van e<strong>en</strong> vos al voldo<strong>en</strong>de om het gehele werk ine<strong>en</strong> te do<strong>en</strong> vall<strong>en</strong>.<br />

4, 5 Teg<strong>en</strong>over het wap<strong>en</strong> van d<strong>en</strong> spot stelt Nehemia het wap<strong>en</strong> van het <strong>gebed</strong>; zie ook 5 : 19, 6 : 9, 14, 13 : 14, 22. De<br />

Here wordt aangeroep<strong>en</strong> om getuige te zijn van wat Zijn volk nu van deze m<strong>en</strong>s<strong>en</strong> moet verdur<strong>en</strong>, <strong>en</strong> tev<strong>en</strong>s om Zijn wraak aan<br />

h<strong>en</strong> te do<strong>en</strong> gevoel<strong>en</strong>. M<strong>en</strong> heeft gewez<strong>en</strong> op d<strong>en</strong> afstand, die deze bede scheidt van het eerste kruiswoord of ook van de<br />

sterv<strong>en</strong>sbede van Stefanus. Daarbij zij intuss<strong>en</strong> opgemerkt, dat het ge<strong>en</strong> persoonlijk wraakgevoel is, dat Nehemia tot deze bede<br />

dringt, maar gloei<strong>en</strong>de ijver voor zijn volk, dat hij weet des Her<strong>en</strong> volk te zijn. Misschi<strong>en</strong> valt zijn ijver onder het oordeel van<br />

Rom. 10 : 2, maar erk<strong>en</strong>d moet word<strong>en</strong>, dat tijd<strong>en</strong> als die van Nehemia, waarin de hoogste belang<strong>en</strong> op het spel staan, als vanzelf<br />

dergelijke hartstochtelijke uitsprak<strong>en</strong> gebor<strong>en</strong> do<strong>en</strong> word<strong>en</strong>, ook in d<strong>en</strong> kring der Christelijke kerk, zoals de geschied<strong>en</strong>is van<br />

Watergeuz<strong>en</strong>, Roundheads <strong>en</strong> Camisards bewijz<strong>en</strong>. Voor mijn bewustzijn staat <strong>Nehemia's</strong> hartstochtelijkheid hoger dan de<br />

jammerlijke lijdelijkheid van m<strong>en</strong>ig „heilige ” uit later<strong>en</strong> tijd.<br />

Des Her<strong>en</strong> volk voorwerp van spot <strong>en</strong> smaad! God moge het d<strong>en</strong> vijand vergeld<strong>en</strong>! (vgl. Ps. 79 : 12). Deze ervare zelf de<br />

bitterheid der ballingschap! Daarvoor is echter - geweldig antropomorfisme! nodig, dat des vijands zonde, aan des Her<strong>en</strong> volk<br />

begaan, niet vergev<strong>en</strong> wordt <strong>en</strong> niet in het vergeetboek raakt. Van het eerste spreekt het bedekk<strong>en</strong> hunner overtreding, zodat<br />

deze niet meer wordt gezi<strong>en</strong> <strong>en</strong> dus op Gods d<strong>en</strong>k<strong>en</strong> ge<strong>en</strong> invloed meer kan uitoef<strong>en</strong><strong>en</strong> (vgl. Exod. 23 : 8, 1 Sam. 12 : 3, Job 9 :<br />

24; ook G<strong>en</strong>. 20 : 16) <strong>en</strong> er ev<strong>en</strong>min meer spraak van kan uitgaan als van het met aarde overdekte bloed (vgl. G<strong>en</strong>. 37 : 26, ook<br />

Jes. 26 : 21, Ezech. 24 : 7). Van het tweede spreekt het lat<strong>en</strong> uitwiss<strong>en</strong> van hun zonde, die immers opgeschrev<strong>en</strong> is in e<strong>en</strong> boek<br />

(vgl. Jer. 17 : 1), t<strong>en</strong> gevolge waarvan die niet meer kan word<strong>en</strong> toegerek<strong>en</strong>d <strong>en</strong> dus daarop ge<strong>en</strong> straf meer kan volg<strong>en</strong> (vgl. Ps.<br />

109 : 14).<br />

De red<strong>en</strong>, waarom Israëls vijand<strong>en</strong> straf hebb<strong>en</strong> verdi<strong>en</strong>d, ligt in het feit, dat ze door hun spot <strong>en</strong> smaad toorn hebb<strong>en</strong> gaande<br />

gemaakt. Van wie, wordt niet gezegd. Maar gezi<strong>en</strong> 1 Kon. 21 : 22, Hos. 12 : 15, Ps. 106 : 29 is het aan ge<strong>en</strong> twijfel onderhevig, of<br />

daarmede is des Her<strong>en</strong> toorn bedoeld. Die is door des vijands do<strong>en</strong> gaande gemaakt teg<strong>en</strong>over de bouw<strong>en</strong>de. Daarvoor moet de<br />

vijand word<strong>en</strong> gestraft.<br />

6 Op dit <strong>gebed</strong> volgt de korte <strong>mededeling</strong>, dat de Jod<strong>en</strong> zich niet door spot <strong>en</strong> smaad van Sanballat <strong>en</strong> de zijn<strong>en</strong> hebb<strong>en</strong><br />

lat<strong>en</strong> weerhoud<strong>en</strong>. Hun „hart”, waar des m<strong>en</strong>s<strong>en</strong> dad<strong>en</strong> gebor<strong>en</strong> word<strong>en</strong>, was daadkrachtig. Zo verrijst gestadig meer de muur<br />

tot halverhoogte <strong>en</strong> vormt hij e<strong>en</strong> krachtig geheel („aane<strong>en</strong>gevoegd").<br />

d. Nieuwe gevar<strong>en</strong> afgew<strong>en</strong>d, 4 : 7,-23 (Masora 4 : 1 - 1 7 ) .<br />

7 Terwijl Nehemia de voor d<strong>en</strong> herbouw der stadsmur<strong>en</strong> nodige maatregel<strong>en</strong> treft <strong>en</strong> alle kracht<strong>en</strong> op e<strong>en</strong>zelfde doel<br />

richt, zit Sanballat niet stil. Niet tevred<strong>en</strong> met na d<strong>en</strong> Ammoniet Tobia (2 : 10; 3 : 33, 35) ook d<strong>en</strong> Arabier Gèsjem aan zijn zijde<br />

te hebb<strong>en</strong> (2 : 19) weet hij ev<strong>en</strong>e<strong>en</strong>s „de Asdodiet<strong>en</strong>” (de to<strong>en</strong>malige verzamelnaam der Filistijn<strong>en</strong>) tot aansluiting aan de teg<strong>en</strong><br />

de Jod<strong>en</strong> gerichte coalitie te beweg<strong>en</strong> <strong>en</strong> zo zijn politiek van omsingeling tot e<strong>en</strong> goed einde be br<strong>en</strong>g<strong>en</strong>. Nu ook de bewoners<br />

der zeekust, hier <strong>en</strong> 13 : 24 Asdodiet<strong>en</strong> g<strong>en</strong>oemd naar de destijds belangrijkste Filistijnse stad, zich bij de verbond<strong>en</strong><strong>en</strong> hebb<strong>en</strong><br />

gevoegd, vindt Nehemia zich aan alle zijd<strong>en</strong> door verbitterde teg<strong>en</strong>standers ingeslot<strong>en</strong>. En deze erger<strong>en</strong> zich, zi<strong>en</strong>de hoe<br />

ondanks hun bitter<strong>en</strong> spot (3 : 34 v.) het werk rustig voortgaat <strong>en</strong> Jeruzalems mur<strong>en</strong> naar <strong>Nehemia's</strong> treff<strong>en</strong>de tek<strong>en</strong>ing e<strong>en</strong><br />

verband van „heelvlees” krijg<strong>en</strong> (e<strong>en</strong>zelfde uitdrukking in 2 Kron. 24 : 13) <strong>en</strong> de bress<strong>en</strong> verdwijn<strong>en</strong>.<br />

8, 9 Daarom gaan ze nu e<strong>en</strong> stap verder <strong>en</strong> beginn<strong>en</strong> ze bespreking<strong>en</strong> over de mogelijkheid om door e<strong>en</strong> gewap<strong>en</strong>de<br />

overval <strong>Nehemia's</strong> werk te vernietig<strong>en</strong> <strong>en</strong> verwarring te br<strong>en</strong>g<strong>en</strong> in de aane<strong>en</strong>geslot<strong>en</strong> geleder<strong>en</strong> der jod<strong>en</strong>. Zodra echter<br />

Nehemia van hun plann<strong>en</strong> onderricht wordt, zoekt hij met zijn volk kracht in het <strong>gebed</strong> (vgl. 3 : 36) <strong>en</strong> neemt door dag <strong>en</strong> nacht<br />

de wacht te do<strong>en</strong> betrekk<strong>en</strong> de nodig maatregel<strong>en</strong> om iedere overval onmogelijk te mak<strong>en</strong>. Hij doet wat in later eeuw onze teg<strong>en</strong><br />

Spanje worstel<strong>en</strong>de voorvader<strong>en</strong> gedaan hebb<strong>en</strong>: bidd<strong>en</strong> <strong>en</strong> het kruit drooghoud<strong>en</strong>.<br />

10 Weldra echter blijkt, dat binn<strong>en</strong> d<strong>en</strong> kring van „Juda ” hier <strong>en</strong> 12 : 31 v., 44, 13 : 17 aanduiding van de<br />

geme<strong>en</strong>schap der teruggekeerde balling<strong>en</strong> - e<strong>en</strong> voor d<strong>en</strong> goed<strong>en</strong> voortgang van het werk gevaarlijke stemming<br />

aan het opkom<strong>en</strong> is. Moedeloosheid maakt zich van vel<strong>en</strong> meester, waaraan uiting gegev<strong>en</strong> wordt door e<strong>en</strong> liedje,<br />

waarin echter niet sprake is van d<strong>en</strong> teg<strong>en</strong>stand van Sanballat <strong>en</strong> de zijn<strong>en</strong>, die h<strong>en</strong> dag noch nacht met rust lat<strong>en</strong>,<br />

maar -- typer<strong>en</strong>d! -alle<strong>en</strong> geklaagd wordt over de grote hoeveelheid puin, die uit d<strong>en</strong> weg moet word<strong>en</strong> geruimd,<br />

voordat met d<strong>en</strong> eig<strong>en</strong>lijk<strong>en</strong> herbouw van d<strong>en</strong> stadsmuur begonn<strong>en</strong> kan word<strong>en</strong>. Dat puin is oorzaak, zo wordt<br />

beweerd, dat m<strong>en</strong> aan d<strong>en</strong> herbouw niet toekomt. Nehemia heeft te hoog gemikt!<br />

11, 12 Die moedeloosheid vindt haar dagelijks voedsel zowel in de geheimzinnigheid, waarin de teg<strong>en</strong>standers<br />

hun overvalsplann<strong>en</strong> wet<strong>en</strong> te hull<strong>en</strong>, als in de alarmer<strong>en</strong>de gerucht<strong>en</strong>, waarmede - geheel te goeder trouw? - de<br />

dichter bij de gr<strong>en</strong>z<strong>en</strong> won<strong>en</strong>de Jod<strong>en</strong> altijd weer naar Jeruzalem kom<strong>en</strong>. Doordat ze altijd weer zegg<strong>en</strong>: „nu<br />

gebeurt het ” , kwek<strong>en</strong> zij e<strong>en</strong> sfeer van z<strong>en</strong>uwachtigheid, die funest is voor d<strong>en</strong> voortgang van het pas ondernom<strong>en</strong><br />

werk.<br />

13, 14 Natuurlijk komt e<strong>en</strong> <strong>en</strong> ander Nehemia ter ore, die als bekwaam leider dagelijks let op wat er binn<strong>en</strong> d<strong>en</strong><br />

12


kring van zijn volk omgaat. En onmiddellijk treft hij de nodige maatregel<strong>en</strong>. Welke die zijn, is niet geheel duidelijk.<br />

De overgeleverde Hebr. tekst, die reeds in vs 12b om verbetering riep, is in vs 13a nog raadselachtiger. Reeds de<br />

oude vertaling<strong>en</strong> hebb<strong>en</strong> hier moeilijkhed<strong>en</strong> gehad. Er zijn dan ook meerdere poging<strong>en</strong> gedaan om er e<strong>en</strong><br />

verstaanbare zin aan te gev<strong>en</strong>, meestal met behulp van min of meer ingrijp<strong>en</strong>de tekstverandering<strong>en</strong>. Ik heb t<strong>en</strong><br />

slotte gekoz<strong>en</strong> voor de verandering van bschchjm (= op kale rots<strong>en</strong>?) in bsrchjm, welk woord ook nog in 1 Sam. 13<br />

: 6 voorkomt <strong>en</strong> daar d<strong>en</strong> zin schijnt te hebb<strong>en</strong> van „grafspelonk<strong>en</strong>”. Ik voeg daaraan echter toe, dat de verta ling<br />

„b<strong>en</strong>ed<strong>en</strong> de plaats achter d<strong>en</strong> muur” - wat dan natuurlijk gezi<strong>en</strong> zal moet<strong>en</strong> zijn van het standpunt van d<strong>en</strong><br />

stadsbewoner <strong>en</strong> dus d<strong>en</strong> zin moet hebb<strong>en</strong> van „buit<strong>en</strong> d<strong>en</strong> stadsmuur” -zeer onzeker is. Ik kom hier niet bov<strong>en</strong><br />

rad<strong>en</strong> uit. Het wil mij voorkom<strong>en</strong>, dat Nehemia, t<strong>en</strong> einde e<strong>en</strong> overval te voorkom<strong>en</strong>, gebruik heeft gemaakt van<br />

de „grafspelonk<strong>en</strong>” in de dal<strong>en</strong> zowel t<strong>en</strong> W. als t<strong>en</strong> O. der stad, die e<strong>en</strong> veilige schuilplaats bod<strong>en</strong> <strong>en</strong> tev<strong>en</strong>s aan<br />

de Jod<strong>en</strong> alle geleg<strong>en</strong>heid gav<strong>en</strong> om van uit hun schuilhoek<strong>en</strong> d<strong>en</strong> vijand<strong>en</strong> op het lijf te vall<strong>en</strong>. Ze verlat<strong>en</strong> dus<br />

hun huiz<strong>en</strong> <strong>en</strong> zoek<strong>en</strong> als in de dag<strong>en</strong> van Gideon (Richt. 6 : 2) <strong>en</strong> van Saul (1 Sam. 13:6) de nodige veiligheid in<br />

de spelonk<strong>en</strong>. Daarbij wordt echter de familieband gehandhaafd <strong>en</strong> het geheel onder de leiding der natuurlijke<br />

volkshoofd<strong>en</strong> gesteld. Voorts bemoedigt Nehemia h<strong>en</strong> zoveel do<strong>en</strong>lijk door h<strong>en</strong> er op te wijz<strong>en</strong>, dat ,de grote <strong>en</strong><br />

vreselijke Here " - uitdrukking ontle<strong>en</strong>d aan Deut. 10 : 17, zie ook 28 : 58 <strong>en</strong> vgl. Neb. 9 : 32, Dan. 9 : 4 - zijn hulp<br />

niet onthoudt aan wie aan Hem „d<strong>en</strong>k<strong>en</strong>”, d.i. kracht <strong>en</strong> steun bij Hem zoek<strong>en</strong>, vgl. o.a. Ps. 42 : 5, 63 : 7, 77 : 4,<br />

119 : 55. Ook moet het karakter van d<strong>en</strong> hun opgedrong<strong>en</strong> strijd alle vrees bann<strong>en</strong>. Het gaat om niet meer of<br />

minder dan om het behoud van het volk. Ze strijd<strong>en</strong> voor „broeders <strong>en</strong> kinder<strong>en</strong>, vrouw<strong>en</strong> <strong>en</strong> huiz<strong>en</strong>”, e<strong>en</strong><br />

gedachtegang, slechts mogelijk waar het stambewustzijn nog niet verdrong<strong>en</strong> is door het gezinsegoïsme <strong>en</strong> waar<br />

de vrouw nog deel uitmaakt van het bezit van d<strong>en</strong> man, zoals ook in d<strong>en</strong> decaloog (Exod. 20 : 17, Deut. 5 : 21) <strong>en</strong><br />

dus e<strong>en</strong> plaats heeft na de kinder<strong>en</strong>.<br />

15-18 Natuurlijk is door dez<strong>en</strong> maatregel het bouw<strong>en</strong> van d<strong>en</strong> muur stop gezet. Hoe lang dat heeft geduurd,<br />

wordt niet gezegd. Eerst wanneer Nehemia er zeker van is, niet alle<strong>en</strong> dat de vijand op de hoogte is van wat de<br />

Jod<strong>en</strong> ded<strong>en</strong>, maar ook van d<strong>en</strong> diep<strong>en</strong> indruk, die <strong>Nehemia's</strong> maatregel op dez<strong>en</strong> gemaakt hadd<strong>en</strong> ,- van welk<strong>en</strong><br />

indruk hij Gode de Hem toekom<strong>en</strong>de eer geeft - eerst dan wordt het werk hervat. Dit geschiedt echter niet zonder<br />

rek<strong>en</strong>ing te houd<strong>en</strong> met de mogelijkheid, dat Sanballat <strong>en</strong> de zijn<strong>en</strong> toch nog tot e<strong>en</strong> overval zull<strong>en</strong> besluit<strong>en</strong>.<br />

Daartoe laat Nehemia de helft van zijn „mann<strong>en</strong> ” onder de wap<strong>en</strong><strong>en</strong> blijv<strong>en</strong>. Uit 5 : 15 blijkt, dat daarmede niet het<br />

bij d<strong>en</strong> bouw betrokk<strong>en</strong> volk maar Nehemia ' s lijfwacht bedoeld is (vgl. 5 : 10, 13 : 19; ook Sanballat had e<strong>en</strong><br />

lijfwacht, 6 : 5). Bov<strong>en</strong>di<strong>en</strong> houd<strong>en</strong> zijn officier<strong>en</strong> het oog op het volk, wat e<strong>en</strong>sdeels wel hiermede verband zal<br />

houd<strong>en</strong>, dat Sanballat daaronder meerdere geheime medestanders had (zie 6 : 10-19), <strong>en</strong> anderdeels de<br />

mogelijkheid bood om in geval van plotselinge overval aan het volk leiding te gev<strong>en</strong>. Ook word<strong>en</strong> de „lastdragers”<br />

gewap<strong>en</strong>d; dat zijn zij, die de b<strong>en</strong>odigde st<strong>en</strong><strong>en</strong> moet<strong>en</strong> aandrag<strong>en</strong> <strong>en</strong> dus elk og<strong>en</strong>blik gedwong<strong>en</strong> zijn zich buit<strong>en</strong><br />

de stad te wag<strong>en</strong>. Ze nam<strong>en</strong> altijd e<strong>en</strong> werpspies mede. Wat eindelijk de „bouwers” betreft, die de st<strong>en</strong><strong>en</strong> voor d<strong>en</strong><br />

muur op elkander hadd<strong>en</strong> te stapel<strong>en</strong> dit natuurlijk zonder trof fel, want kalk werd niet gebruikt -- ook zij war<strong>en</strong><br />

gewap<strong>en</strong>d, ditmaal met e<strong>en</strong> zwaard, dat aan de heup hing.<br />

19, 20 Het oppertoezicht berust natuurlijk bij Nehemia, die daarbij op d<strong>en</strong> voet gevolgd wordt door e<strong>en</strong><br />

trompetter, die op het eerste het beste sein alarm moest blaz<strong>en</strong>, opdat het volk zich naar het bedreigde punt zou<br />

kunn<strong>en</strong> haast<strong>en</strong>. Deze laatste maatregel getuigt van e<strong>en</strong> tekort aan militaire ervaring bij Nehemia. E<strong>en</strong> <strong>en</strong>kele<br />

schijnaanval van d<strong>en</strong> vijand zou voldo<strong>en</strong>de geweest zijn het volk naar e<strong>en</strong> bepaald punt te lokk<strong>en</strong> <strong>en</strong> dan alle<br />

geleg<strong>en</strong>heid hebb<strong>en</strong> gebod<strong>en</strong> om de hoofdmacht op e<strong>en</strong> ander punt van d<strong>en</strong> stadsmuur sam<strong>en</strong> te trekk<strong>en</strong>, waar<br />

dan ge<strong>en</strong> verdedigers meer zoud<strong>en</strong> zijn. Maar Nehemia staat in het vaste geloof, dat de Here zijn hulp niet onthoud<strong>en</strong> zal<br />

aan wie hun lev<strong>en</strong> wag<strong>en</strong> voor zijn heilige woning. En daarvan getuigt hij teg<strong>en</strong>over zijn volk ter bemoediging.<br />

21, 22 Met alle kracht wordt nu het werk voortgezet <strong>en</strong> het uiterste wordt van het volk gevraagd. Het moet d<strong>en</strong> ganse dag<br />

werk<strong>en</strong>, d.i. van ongeveer vijf uur 's morg<strong>en</strong>s tot zev<strong>en</strong> uur 's avonds. Bov<strong>en</strong>di<strong>en</strong> wordt aan h<strong>en</strong>, die buit<strong>en</strong> de stad won<strong>en</strong>,<br />

zonder meer verbod<strong>en</strong> iedere avond naar huis terug te ker<strong>en</strong>. Als red<strong>en</strong> daarvoor wordt opgegev<strong>en</strong>, dat er anders 's nachts bij<br />

e<strong>en</strong> altijd mogelijke overval niet voldo<strong>en</strong>de gewap<strong>en</strong>de mann<strong>en</strong> beschikbaar zoud<strong>en</strong> zijn. Misschi<strong>en</strong> zal de overweging, dat op<br />

die wijze aan de onbetrouwbare elem<strong>en</strong>t<strong>en</strong> iedere mogelijkheid ontnom<strong>en</strong> werd om 's nachts contact te houd<strong>en</strong> met d<strong>en</strong> vijand,<br />

ook wel haar invloed hebb<strong>en</strong> do<strong>en</strong> geld<strong>en</strong>. Vandaar dat zelfs de slav<strong>en</strong> bij dat verbod betrokk<strong>en</strong> word<strong>en</strong>.<br />

23 Bij dat alles geeft Nehemia, daarbij gesteund door geheel zijn kring, het goede voorbeeld. Ze blijv<strong>en</strong> voortdur<strong>en</strong>d<br />

gewap<strong>en</strong>d <strong>en</strong> waakzaam, dag <strong>en</strong> nacht op het ergste voorbereid. De „broeders”, waarvan hier sprake is, zijn Nehemia ' s naaste<br />

verwant<strong>en</strong>, vgl. G<strong>en</strong>. 14 : 16, 29 : 12, 15, 31 : 23, 32; de „mann<strong>en</strong>” zijn de in vs 10 g<strong>en</strong>oemde lijfgarde; de „mann<strong>en</strong> van de<br />

wacht” zijn de led<strong>en</strong> van het Perzische escorte van 2 : 9.<br />

C. Nehemia <strong>en</strong> zijn volk.<br />

5 : <strong>1.</strong>19.<br />

a. Sociale maatregel<strong>en</strong>, 5 : 1 - 13<br />

1 Op het eerste gezicht doet dit verhaal ev<strong>en</strong>als het volg<strong>en</strong>de (5 : 14-19) vreemd aan in het geheel van het relaas van d<strong>en</strong><br />

herbouw van Jeruzalems mur<strong>en</strong>. Het spreekt van <strong>Nehemia's</strong> optred<strong>en</strong> t<strong>en</strong> behoeve van zijn verarmde volksg<strong>en</strong>ot<strong>en</strong> <strong>en</strong> wordt<br />

gevolgd door <strong>mededeling</strong><strong>en</strong> over zijn onbaatzuchtigheid. Toch is het duidelijk waarom wij ze juist hier in <strong>Nehemia's</strong><br />

ged<strong>en</strong>kschrift<strong>en</strong> vind<strong>en</strong>. Niet als zoud<strong>en</strong> de 52 dag<strong>en</strong> van ingespann<strong>en</strong> arbeid aan d<strong>en</strong> stadsmuur (zie 6 : 15), die ge<strong>en</strong> tijd liet om<br />

voor eig<strong>en</strong> zak<strong>en</strong> te zorg<strong>en</strong> <strong>en</strong> bov<strong>en</strong>di<strong>en</strong> niet betaald werd, de minder welgestelde onder de Jod<strong>en</strong> in grote financiële<br />

13


moeilijkhed<strong>en</strong> hebb<strong>en</strong> gebracht. Immers uit vs 4, waar het inn<strong>en</strong> der belasting als e<strong>en</strong> der oorzak<strong>en</strong> hunner moeilijkhed<strong>en</strong> wordt<br />

g<strong>en</strong>oemd <strong>en</strong> dit onder het bewind van e<strong>en</strong> Nehemia toch niet in d<strong>en</strong> kort<strong>en</strong> tijd van 52 dag<strong>en</strong> tot zulke catastrof<strong>en</strong> geleid kan<br />

hebb<strong>en</strong>, blijkt, dat we hier staan voor e<strong>en</strong> proces van veel langere duur. De zaak is dan ook deze. Doordat rijk <strong>en</strong> arm<br />

e<strong>en</strong>drachtig aan d<strong>en</strong> stadsmuur arbeidde, werd de afstand tuss<strong>en</strong> h<strong>en</strong> tot e<strong>en</strong> minimum teruggebracht. Ook de allerarmst<strong>en</strong><br />

voeld<strong>en</strong> zich weer lid van e<strong>en</strong>zelfde volk <strong>en</strong> kreg<strong>en</strong> weer iets van hun zelfbewustzijn terug. Ze durfd<strong>en</strong> hun mond weer op<strong>en</strong> te<br />

do<strong>en</strong> <strong>en</strong> te klag<strong>en</strong> over wat hun in flagrante strijd sche<strong>en</strong> met de positie, die zij naast de rijk<strong>en</strong> bij Jeruzalems herbouw innam<strong>en</strong>.<br />

Vandaar dat zij juist nu met hun klacht<strong>en</strong> durv<strong>en</strong> kom<strong>en</strong>. Vandaar ook, dat Nehemia, die zijn ged<strong>en</strong>kschrift<strong>en</strong> blijkbaar op<br />

grond van zijn dagboek heeft sam<strong>en</strong>gesteld, juist hier daarvan melding maakt.<br />

2 De klacht<strong>en</strong> zijn van zeer ernstige aard. Ze sprek<strong>en</strong> van niet minder dan e<strong>en</strong> onbegrijpelijke uitbuiting van arme<br />

volksg<strong>en</strong>ot<strong>en</strong> door beter gesitueerd<strong>en</strong>. Er zijn er, die bij gebrek aan andere bezitting<strong>en</strong> zich gedwong<strong>en</strong> hebb<strong>en</strong> gezi<strong>en</strong> om,<br />

wild<strong>en</strong> ze in het lev<strong>en</strong> blijv<strong>en</strong>, hun kinder<strong>en</strong> in onderpand te gev<strong>en</strong> voor tijdige betaling van het gekochte kor<strong>en</strong> <strong>en</strong> die nu, wijl ze<br />

dat niet kond<strong>en</strong> do<strong>en</strong>, het hebb<strong>en</strong> moet<strong>en</strong> aanzi<strong>en</strong>, dat hun kinder<strong>en</strong> slav<strong>en</strong>werk moet<strong>en</strong> do<strong>en</strong>, opdat dit zou kunn<strong>en</strong> di<strong>en</strong><strong>en</strong> tot<br />

afdo<strong>en</strong>ing der aangegane schuld. Daarbij gaan ze van de gedachte uit, dat deze vorm van slavernij, gezi<strong>en</strong> hun armoede, als<br />

duurzaam zal moet<strong>en</strong> word<strong>en</strong> beschouwd, wat bov<strong>en</strong>di<strong>en</strong> in strijd zou zijn met Levit. 25 : 39; zie ook 2 Kon. 4 : <strong>1.</strong><br />

3 De tweede groep klagers behoort niet als de eerste tot de proletariërs maar tot de keuterboertjes, die zich g<strong>en</strong>oodzaakt<br />

hebb<strong>en</strong> gezi<strong>en</strong> t<strong>en</strong> gevolge van e<strong>en</strong> reeks misoogst<strong>en</strong>? ,- hun hebb<strong>en</strong> <strong>en</strong> houd<strong>en</strong> in onderpand te gev<strong>en</strong> t<strong>en</strong> einde het nodige geld<br />

te bekom<strong>en</strong> voor het kop<strong>en</strong> van kor<strong>en</strong>, wijl ze anders van honger zoud<strong>en</strong> omkom<strong>en</strong>. Ook zij kunn<strong>en</strong> niet het gele<strong>en</strong>de<br />

terugbetal<strong>en</strong> <strong>en</strong> word<strong>en</strong> nu uit huis <strong>en</strong> hof verdrev<strong>en</strong>, het verschrikkelijkste, dat hun overkom<strong>en</strong> kan, vgl. Levit. 25, 1 Kon. 21;<br />

zie ook Jes. 5 : 8.<br />

4 Weer ander<strong>en</strong> hebb<strong>en</strong>, t<strong>en</strong> einde in staat te zijn de verschuldigde belasting te betal<strong>en</strong>, zich g<strong>en</strong>oodzaakt gezi<strong>en</strong> bij hun<br />

rijkere volksg<strong>en</strong>ot<strong>en</strong> geld op te nem<strong>en</strong>, <strong>en</strong> daarvoor hun grondbezit in onderpand gegev<strong>en</strong>. Ook zij kunn<strong>en</strong> niet teruggev<strong>en</strong>.<br />

5 Deze klacht<strong>en</strong> zijn bitter. En dat niet alle<strong>en</strong> omdat de normale r<strong>en</strong>testandaard in de oud-Oosterse wereld vaak niet<br />

minder dan e<strong>en</strong> derde van het gele<strong>en</strong>de bedroeg <strong>en</strong> verdubbeling van het gele<strong>en</strong>de bedrag ge<strong>en</strong> ongewoon verschijnsel was,<br />

waardoor aan wie le<strong>en</strong>de meestal de geleg<strong>en</strong>heid ontnom<strong>en</strong> was om terug te betal<strong>en</strong>. Maar vooral hierom. In de wet was<br />

duidelijk vastgelegd, dat de rijkere Israëliet<strong>en</strong> bij het l<strong>en</strong><strong>en</strong> van geld hun behoeftige volksg<strong>en</strong>ot<strong>en</strong> moest<strong>en</strong> ontzi<strong>en</strong> <strong>en</strong> ge<strong>en</strong><br />

woeker mocht<strong>en</strong> nem<strong>en</strong> (Exod. 22 : 24, Levit. 25 : 36, Deut. 23 : 19 v.; zie ook Ps. 15 : 5, Ezech. 18 : 8). De klagers echter vind<strong>en</strong><br />

slechts hardvochtige schuldeisers teg<strong>en</strong>over zich, die het volle pond eis<strong>en</strong> <strong>en</strong> niet terugschrikk<strong>en</strong> voor het zich toeëig<strong>en</strong><strong>en</strong> van<br />

kinder<strong>en</strong> <strong>en</strong> goeder<strong>en</strong>. Daarteg<strong>en</strong> komt nu verzet, nu all<strong>en</strong> als led<strong>en</strong> van e<strong>en</strong>zelfde volk tot e<strong>en</strong>zelfd<strong>en</strong> arbeid zijn opgeroep<strong>en</strong>.<br />

Zij <strong>en</strong> hun kinder<strong>en</strong> zijn niet minder dan de ander<strong>en</strong>! Zoud<strong>en</strong> zij het dan moet<strong>en</strong> gedog<strong>en</strong>, dat hun dochters als slavinn<strong>en</strong><br />

verkocht <strong>en</strong> dus (zie Exod. 21 : 7 v.v.) gevaar lop<strong>en</strong> e<strong>en</strong> der bijwijv<strong>en</strong> van haar meesters te moet<strong>en</strong> word<strong>en</strong>? En zull<strong>en</strong> zij het nu<br />

verder maar machteloos moet<strong>en</strong> aanzi<strong>en</strong>, dat zij van alles word<strong>en</strong> beroofd?<br />

6, 7 Deze klacht<strong>en</strong> op<strong>en</strong><strong>en</strong> juist op het og<strong>en</strong>blik, dat Nehemia bezig is Jeruzalem door e<strong>en</strong> muur voor d<strong>en</strong> vijand te<br />

bescherm<strong>en</strong>, di<strong>en</strong>s og<strong>en</strong> voor e<strong>en</strong> innerlijk verval, waarteg<strong>en</strong> ge<strong>en</strong> muur baat. In beslag g<strong>en</strong>om<strong>en</strong> als hij is door d<strong>en</strong> herbouw der<br />

mur<strong>en</strong> is hem dit gevaarlijk bedrijf blijkbaar ontgaan. Na <strong>en</strong>ig beraad grijpt hij echter onmiddellijk in <strong>en</strong> roept d<strong>en</strong> raad van<br />

edel<strong>en</strong> <strong>en</strong> geme<strong>en</strong>teleiders bije<strong>en</strong> (zie 2 : 16), over wier medewerking hij reeds eerder te klag<strong>en</strong> had (3 : 5) <strong>en</strong> in wier kring blijk<strong>en</strong>s<br />

zijn „Gij” hij de wetsovertreders weet. Hij doet hun de heftigste verwijt<strong>en</strong>. Hoe? Woeker bedrijv<strong>en</strong> <strong>en</strong> dat teg<strong>en</strong>over<br />

volksg<strong>en</strong>ot<strong>en</strong>?! Blijkbaar echter stuit zijn poging om h<strong>en</strong> tot betere gedacht<strong>en</strong> te br<strong>en</strong>g<strong>en</strong> op hun onwil af. Vandaar het<br />

sam<strong>en</strong>roep<strong>en</strong> der grote volksvergadering, zoals ook reeds door Ezra was gedaan (Ezra 10 : 7). Maar nu geschiedt dit niet door de<br />

hoofd<strong>en</strong> des volks, de edel<strong>en</strong> <strong>en</strong> geme<strong>en</strong>teleiders van vs 7. Zonder meer schuift Nehemia h<strong>en</strong> ter zijde <strong>en</strong> doet e<strong>en</strong> beroep op<br />

het volk, dus ook op de klagers, aan wier zijde hij zich met grote duidelijkheid plaatst.<br />

8 Daar stelt hij het hemelsbreed verschil tuss<strong>en</strong> het do<strong>en</strong> van „wij” <strong>en</strong> van „gij” in het volle licht. „Wij”, dat zijn<br />

Nehemia <strong>en</strong> zijn kring, die gedaan hebb<strong>en</strong> wat zij kond<strong>en</strong> om Joodse slav<strong>en</strong> vrij te kop<strong>en</strong>. Wanneer ze dat ded<strong>en</strong>, blijkt niet.<br />

Misschi<strong>en</strong> ook reeds in het land der ballingschap, waar wel veel van dergelijke gevall<strong>en</strong> zich zull<strong>en</strong> hebb<strong>en</strong> voorgedaan. „Gij” zijn<br />

de rijke Jod<strong>en</strong> in Jeruzalem <strong>en</strong> naaste omgeving, die op de volksvergadering zonder meer tot aangeklaagd<strong>en</strong> word<strong>en</strong><br />

gedegradeerd. Zij zijn de geldwolv<strong>en</strong> <strong>en</strong> slav<strong>en</strong>handelar<strong>en</strong>, die de naast<strong>en</strong>liefde <strong>en</strong> wetbetrachting van Nehemia <strong>en</strong> zijn kring<br />

uitbuit<strong>en</strong> om eig<strong>en</strong> zak te vull<strong>en</strong>. Hoe kunn<strong>en</strong> die „gij” ook maar e<strong>en</strong> og<strong>en</strong>blik d<strong>en</strong>k<strong>en</strong>, dat hun do<strong>en</strong> zou word<strong>en</strong> getolereerd?!.<br />

Het heeft de aandacht getrokk<strong>en</strong>, dat Nehemia hier met ge<strong>en</strong> <strong>en</strong>kel woord gewaagt van de bepaling<strong>en</strong> der wet inzake het nem<strong>en</strong><br />

van woeker van volksg<strong>en</strong>ot<strong>en</strong>. Blijkbaar zijn die binn<strong>en</strong> d<strong>en</strong> kring van Israël ev<strong>en</strong>zeer e<strong>en</strong> dode letter geblev<strong>en</strong> als het<br />

woekerverbod der kerk in de Middeleeuw<strong>en</strong>. Het beschaamd zwijg<strong>en</strong> der aangeklaagd<strong>en</strong> bewijst echter wel, dat die bepaling<strong>en</strong><br />

hun niet onbek<strong>en</strong>d zijn geweest <strong>en</strong> dat zij niets te hunner verdediging wet<strong>en</strong> in te br<strong>en</strong>g<strong>en</strong>. In diezelfde richting wijst ook<br />

<strong>Nehemia's</strong> raad in vs 9h.<br />

9-12a Nu de aanklacht gegrond blijkt <strong>en</strong> hun do<strong>en</strong> ge<strong>en</strong> verdedigers vindt, gaat Nehemia e<strong>en</strong> stap verder. Hij begint met vast<br />

te stell<strong>en</strong>, dat ze verkeerd ded<strong>en</strong>, wijst h<strong>en</strong> daarna op d<strong>en</strong> hoon der vijand<strong>en</strong>, die hun do<strong>en</strong> zull<strong>en</strong> aangrijp<strong>en</strong> als e<strong>en</strong> welkom<br />

middel om des Her<strong>en</strong> volk te smad<strong>en</strong>, <strong>en</strong> stelt h<strong>en</strong> daarna voor d<strong>en</strong> eis van die volledige gehoorzaamheid, welke de vrucht is van<br />

de vreze Gods. Nehemia treedt echter teg<strong>en</strong>over h<strong>en</strong> niet als rechter op. Hij legt hun ge<strong>en</strong> straf op, velt ge<strong>en</strong> vonnis. Hij, die zij<br />

het ook met gans andere bedoeling<strong>en</strong> - met zijn kring ook als geldschieter is opgetred<strong>en</strong>, verklaart zich bereid het goede<br />

voorbeeld te gev<strong>en</strong>. Wat zij le<strong>en</strong>d<strong>en</strong>, zal word<strong>en</strong> kwijtgeschold<strong>en</strong>. Lat<strong>en</strong> nu ook de schuldige „edel<strong>en</strong> <strong>en</strong> geme<strong>en</strong>teleiders” dat<br />

do<strong>en</strong> <strong>en</strong> iedere uitstaande schuldvordering zonder meer vernietig<strong>en</strong>!<br />

Bewees hun vroeger zwijg<strong>en</strong>, dat hun eig<strong>en</strong> consciëntie h<strong>en</strong> veroordeelde, nu word<strong>en</strong> ze door <strong>Nehemia's</strong> goede voorbeeld<br />

meegesleept <strong>en</strong> misschi<strong>en</strong> ook onder d<strong>en</strong> druk der volksvergadering verklar<strong>en</strong> de rijk<strong>en</strong> zich bereid om aan zijn w<strong>en</strong>s te voldo<strong>en</strong>:<br />

de verpande goeder<strong>en</strong> zull<strong>en</strong> word<strong>en</strong> teruggegev<strong>en</strong> <strong>en</strong> de schuld<strong>en</strong> gedelgd, wat dan natuurlijk inhoudt het in-vrijheid-stell<strong>en</strong> der<br />

tot onderpand gegev<strong>en</strong> kinder<strong>en</strong>. Zo wordt met één slag de sociale ongerechtigheid gebann<strong>en</strong> <strong>en</strong> de e<strong>en</strong>heid des volks hersteld.<br />

14


12b-13 Onmiddellijk neemt Nehemia, wi<strong>en</strong> de arglistigheid van het m<strong>en</strong>s<strong>en</strong>hart natuurlijk niet onbek<strong>en</strong>d kan geweest zijn <strong>en</strong><br />

die blijkbaar vreest, dat het in Zedekia’s dag<strong>en</strong> gebeurde zich ook nu zal herhal<strong>en</strong> (Jer. 34 : 8-11), de nodige maatregel<strong>en</strong> om het<br />

hun onmogelijk te mak<strong>en</strong> het e<strong>en</strong>s gegev<strong>en</strong> woord te brek<strong>en</strong>. Hij laat priesters kom<strong>en</strong>, die als voor des Her<strong>en</strong> aangezicht uit<br />

naam der daarbij betrokk<strong>en</strong><strong>en</strong> e<strong>en</strong> plechtige eed uitsprek<strong>en</strong>, die wel d<strong>en</strong> vorm zal gehad hebb<strong>en</strong> van<br />

Zo, ja meer nog moge de HERE mij do<strong>en</strong>, indi<strong>en</strong> " <strong>en</strong>z. (vgl. 1 Sam. 20 : 13, 25 : 22, 2 Sam. 3 : 9 e.a.p.).<br />

Nehemia onderstreept dez<strong>en</strong> eed door middel van e<strong>en</strong> symbolische handeling, waarvoor de Oosterling zo buit<strong>en</strong>gewoon<br />

gevoelig is, vgl. Hand. 18 : 6. Hij schudt de plooi van zijn gewaad, waarin de Semiet gewoon is zijn geld op te berg<strong>en</strong>, uit <strong>en</strong> laat<br />

d<strong>en</strong> inhoud daarvan op d<strong>en</strong> grond vall<strong>en</strong>. Daarop laat hij de verzekering volg<strong>en</strong>, dat e<strong>en</strong>zelfde lot hem zal treff<strong>en</strong>, die zijn belofte<br />

breekt <strong>en</strong> zijn voor Gods aangezicht gegev<strong>en</strong> eed niet gestand doet. Daarbij wijs ik er op, dat, wijl voor het Oud-Oosters<br />

bewustzijn woord <strong>en</strong> daad e<strong>en</strong> e<strong>en</strong>heid vorm<strong>en</strong>, <strong>Nehemia's</strong> handeling gezi<strong>en</strong> wordt als beslist effectief, d.w.z. de door hem<br />

uitgesprok<strong>en</strong> vloek zal in d<strong>en</strong> vorm, waarvan de daad getuigde, zich inderdaad verwerkelijk<strong>en</strong> ingeval van woordbreuk. En de<br />

gehele volksvergadering, dus ook de aangeklaagd<strong>en</strong>, bekrachtig<strong>en</strong> met e<strong>en</strong> „Am<strong>en</strong>” (d.i. het is zeker <strong>en</strong> gewis) <strong>Nehemia's</strong><br />

vloekspraak <strong>en</strong> nem<strong>en</strong> daardoor de uitvoering der belofte op zich, waarna Gode lof <strong>en</strong> dank wordt gebracht voor deze<br />

zeg<strong>en</strong>rijke beslissing, waardoor de e<strong>en</strong>heid des volks is hersteld, met één slag meerdere gelijkheid is geschap<strong>en</strong> <strong>en</strong> des Her<strong>en</strong> wet<br />

weer vat heeft gekreg<strong>en</strong> op de consciëntie. De voorg<strong>en</strong>om<strong>en</strong> maatregel<strong>en</strong> word<strong>en</strong> dan ook onmiddellijk t<strong>en</strong> uitvoer gelegd.<br />

b. Zijn volk t<strong>en</strong> voorbeeld, 5 : 14-19.<br />

Op de <strong>mededeling</strong> van deze sociale maatregel<strong>en</strong> laat Nehemia t<strong>en</strong> einde duidelijk te mak<strong>en</strong>, dat wat hij blijk<strong>en</strong>s vs 9 v. deed niet<br />

het eerste bewijs was van zijn grote liefde voor zijn volk - e<strong>en</strong> kort verhaal volg<strong>en</strong> van wat hij voor <strong>en</strong> na t<strong>en</strong> behoeve van „dit<br />

volk” (vs 18 v.) gedaan heeft.<br />

Zoals reeds bij 2 : 6 is opgemerkt, is Nehemia, indi<strong>en</strong> al niet onmiddellijk dan toch kort na zijn vertrek uit Susa, door Artaxerxes<br />

b<strong>en</strong>oemd tot stadhouder van de provincie Juda, wat hij van 445 tot 433 geblev<strong>en</strong> is. Als zodanig had hij recht op<br />

„stadhouderspijze ” , e<strong>en</strong> soort belasting in natura ter voorzi<strong>en</strong>ing in de behoeft<strong>en</strong> van zijn huis (vgl. 1 Kon. 4 : 22 v., M. T. 5 : 1<br />

v.). Hiervan is ook sprake in Mal. 1 : 8, waar onze St. Vert. t<strong>en</strong> onrechte „vorst” heeft in plaats van „stadhouder ” . <strong>Nehemia's</strong><br />

voorgangers hadd<strong>en</strong> daarvan zo ruim gebruik gemaakt, dat het volk 40 zilver<strong>en</strong> sikkel<strong>en</strong>, d.i. ongeveer f 60,-per dag daarvoor<br />

had op te br<strong>en</strong>g<strong>en</strong>, terwijl bov<strong>en</strong>di<strong>en</strong> hun lijfwacht allerlei eis<strong>en</strong> stelde. Hijzelf echter verklaart gedur<strong>en</strong>de de twaalf jar<strong>en</strong> van zijn<br />

stadhouderschap vrijwillig van dat recht op „stadhouderspijze” afstand te hebb<strong>en</strong> gedaan. Dat deed hij „uit vreze voor God” (vs<br />

15) d.i. zijn gewet<strong>en</strong>, dat sprak van zijn e<strong>en</strong>heid met <strong>en</strong> gebond<strong>en</strong>heid aan des Her<strong>en</strong> volk, verbood hem zich te hunn<strong>en</strong> koste op<br />

<strong>en</strong>igerlei wijze te verrijk<strong>en</strong> (vgl. Paulus' do<strong>en</strong> teg<strong>en</strong>over de geme<strong>en</strong>te des Her<strong>en</strong>; Filipp. 4 : 14 v.v.). Wel verre van iets te<br />

verdi<strong>en</strong><strong>en</strong>, heeft Nehemia niet geaarzeld op zijn ambt toe te legg<strong>en</strong>. Op meer dan één manier. Hij heeft ruim bijgedrag<strong>en</strong> in de<br />

kost<strong>en</strong> van d<strong>en</strong> herbouw der mur<strong>en</strong>. Ook heeft hij zich onthoud<strong>en</strong> van het aankop<strong>en</strong> van land, de destijds meest gebruikelijke<br />

vorm van geldbelegging (vgl. Jes. 5 : 8, Micha 2 : 2). En eindelijk heeft hij op<strong>en</strong> tafel gehoud<strong>en</strong> voor niet minder dan 150 m<strong>en</strong>s<strong>en</strong><br />

uit zijn eig<strong>en</strong> volk, terwijl ook deg<strong>en</strong><strong>en</strong>, die uit d<strong>en</strong> kring der omwon<strong>en</strong>de volker<strong>en</strong> op <strong>en</strong>igerlei wijze met hem in aanraking<br />

kwam<strong>en</strong>, op zijn gastvrijheid kond<strong>en</strong> rek<strong>en</strong><strong>en</strong>. Dat gaf hem uiteraard tev<strong>en</strong>s geleg<strong>en</strong>heid om op de hoogte te blijv<strong>en</strong> van wat er<br />

niet alle<strong>en</strong> onder de Jod<strong>en</strong>, maar ook onder de g<strong>en</strong>abuurde volk<strong>en</strong> omging.<br />

Wat daarvoor per dag nodig was, zegt vs 18a: behalve allerlei gevogelte - vooral duiv<strong>en</strong>, gelijk nog hed<strong>en</strong>? één rund <strong>en</strong> zes van de<br />

beste schap<strong>en</strong> of geit<strong>en</strong>, terwijl alle ti<strong>en</strong> dag<strong>en</strong> voor e<strong>en</strong> grote hoeveelheid wijn werd gezorgd. Dit laatste is echter niet geheel<br />

zeker. De tekst is hier corrupt.<br />

Ondanks al deze uitgav<strong>en</strong> heeft Nehemia echter niets van het volk will<strong>en</strong> vrag<strong>en</strong>. Dat had toch reeds zoveel op te br<strong>en</strong>g<strong>en</strong>,<br />

waarbij wel niet alle<strong>en</strong> aan d<strong>en</strong> herbouw van stad <strong>en</strong> tempel zal moet<strong>en</strong> word<strong>en</strong> gedacht, maar tev<strong>en</strong>s aan de eis<strong>en</strong>, die de<br />

Perzische staat stelde. Hij bidt God, dat Deze hem zijn grote mate van edelmoedigheid teg<strong>en</strong>over „dit volk” moge aanrek<strong>en</strong><strong>en</strong>.<br />

M<strong>en</strong> heeft geme<strong>en</strong>d Nehemia van dit laatste e<strong>en</strong> verwijt te mog<strong>en</strong> mak<strong>en</strong>. Daarbij is echter het e<strong>en</strong> <strong>en</strong> ander uit het oog verlor<strong>en</strong>.<br />

Allereerst dat Nehemia door er om te bidd<strong>en</strong> blijk geeft te wet<strong>en</strong>, dat die aanrek<strong>en</strong>ing niet zonder meer voortvloeit uit de<br />

betek<strong>en</strong>is van zijn werk, maar uitsluit<strong>en</strong>d vrucht kan zijn van goddelijke wilsbepaling, dus niet uit verdi<strong>en</strong>ste geschiedt maar uit<br />

g<strong>en</strong>ade; zoals ook onze Heidelberger zegt. Hoe zeer Nehemia daarvan overtuigd was, leert 13 : 22. Voorts dat de Here Jezus e<strong>en</strong><br />

nauw verband heeft gelegd tuss<strong>en</strong> werk <strong>en</strong> loon, zie Matth. 5 : 10-12, 46, 6 : 4, 10 : 22, 32, 41 v. e.a.p. Wat op aarde wordt gezaaid,<br />

wordt in de eeuwigheid gemaaid, zie Matth. 25 : 24, 26, 1 Cor. 15 : 42 v., 2 Cor. 9 : 6, Gal. 6 : 7 v. En eindelijk dat alle<strong>en</strong> in de<br />

filosofische ethiek voor de gedachte aan loon ge<strong>en</strong> plaats is. Maar die heeft dan ook religie omgezet in filosofie, <strong>en</strong> is in d<strong>en</strong><br />

grond der zaak atheïstisch. Hier zijn de rijkdomm<strong>en</strong> van het religieuze lev<strong>en</strong> ingewisseld voor min of meer vage begripp<strong>en</strong>.<br />

D. Jeruzalem door muur <strong>en</strong> inwoners veilig.<br />

6 : 1-7 : 72.<br />

a. De muur voltooid ondanks nieuwe intriges, 6 : 1-19.<br />

1 Ofschoon Nehemia noodgedwong<strong>en</strong> in beslag was g<strong>en</strong>om<strong>en</strong> door allerlei sociale bemoeiing<strong>en</strong>, is toch het werk aan<br />

d<strong>en</strong> stadsmuur, dank zij de g<strong>en</strong>om<strong>en</strong> maatregel<strong>en</strong>, rustig verder gegaan. De grootste helft was nu klaar; alle<strong>en</strong> de zware hout<strong>en</strong><br />

deur<strong>en</strong> der stadspoort<strong>en</strong> war<strong>en</strong> nog niet gereed. Jeruzalem was dus nog min of meer e<strong>en</strong> op<strong>en</strong> stad. Toch zijn <strong>Nehemia's</strong><br />

teg<strong>en</strong>standers diep onder d<strong>en</strong> indruk van wat hij in zo ongelooflijk kort<strong>en</strong> tijd heeft wet<strong>en</strong> tot stand te br<strong>en</strong>g<strong>en</strong>. Hun spot heeft<br />

de Jod<strong>en</strong> niet ontwap<strong>en</strong>d. <strong>Nehemia's</strong> organiser<strong>en</strong>d tal<strong>en</strong>t heeft iedere overval onmogelijk gemaakt. T<strong>en</strong> einde raad grijp<strong>en</strong> nu<br />

zijn teg<strong>en</strong>standers naar het laatste wap<strong>en</strong>, dat hun rest: Nehemia onschadelijk mak<strong>en</strong>.<br />

2 Sanballat <strong>en</strong> Gèsjem do<strong>en</strong> hem e<strong>en</strong> voorstel, dat er al heel onschuldig uitziet. Ze moet<strong>en</strong> sam<strong>en</strong> maar e<strong>en</strong>s prat<strong>en</strong>! Dat<br />

zou dan kunn<strong>en</strong> geschied<strong>en</strong> in het dal van Ono, misschi<strong>en</strong> het huidige Ke f r Ana t<strong>en</strong> N.W. van Lydda (zie Ezra 2 : 33, Neh. 11<br />

15


: 35), geleg<strong>en</strong> tuss<strong>en</strong> de provincies Samaria <strong>en</strong> Asdod, nader in het ons onbek<strong>en</strong>d Kéfirim. Voor Nehemia dus e<strong>en</strong> hele reis!<br />

Maar deze ziet e<strong>en</strong> adder onder het gras <strong>en</strong> staat wantrouw<strong>en</strong>d teg<strong>en</strong>over het vri<strong>en</strong>delijke voorstel. Onderweg zou er heel wat<br />

kunn<strong>en</strong> gebeur<strong>en</strong> <strong>en</strong> ook in Kéfirim zelfs zou hij wel erg vere<strong>en</strong>zaamd zijn! Hij zou in het hol van d<strong>en</strong> leeuw zijn <strong>en</strong> het werk in<br />

Jeruzalem zou aan heel wat verrassing<strong>en</strong> bloot staan.<br />

3, 4 Daarom weigert hij in Sanballats voorstel te tred<strong>en</strong>; niet botweg, maar heel beleefd, zoals dat teg<strong>en</strong>over e<strong>en</strong><br />

ambtg<strong>en</strong>oot past. Zijn werk houdt hem in Jeruzalem <strong>en</strong> dat eist zijn teg<strong>en</strong>woordigheid. Gedur<strong>en</strong>de zijn afwezigheid zou het stil<br />

moet<strong>en</strong> ligg<strong>en</strong>. Wat voor werk dat is, zegt hij niet; ook niet waarom dat dan zou moet<strong>en</strong> stil ligg<strong>en</strong>. E<strong>en</strong> buit<strong>en</strong>gewoon<br />

diplomatiek antwoord! Sanballat <strong>en</strong> zijn medestanders lat<strong>en</strong> zich hierdoor echter niet afschrikk<strong>en</strong>. Tot viermaal toe herhal<strong>en</strong> zij<br />

hun verzoek, maar krijg<strong>en</strong> dan ook altijd hetzelfde antwoord.<br />

5-7 Nu gaat Sanballat e<strong>en</strong> stap verder. Hij z<strong>en</strong>dt weer e<strong>en</strong> bode, maar ditmaal met e<strong>en</strong> op<strong>en</strong> brief, misschi<strong>en</strong> e<strong>en</strong> stuk<br />

papyrus. Op<strong>en</strong>; natuurlijk niet als blijk van verachting, want de schrijver wil Nehemia voor zich winn<strong>en</strong>. Ook niet, opdat ander<strong>en</strong><br />

van d<strong>en</strong> inhoud k<strong>en</strong>nis zoud<strong>en</strong> kunn<strong>en</strong> nem<strong>en</strong> <strong>en</strong> hun invloed bij Nehemia zoud<strong>en</strong> kunn<strong>en</strong> do<strong>en</strong> geld<strong>en</strong>. Sanballat k<strong>en</strong>de<br />

Nehemia al g<strong>en</strong>oeg om te wet<strong>en</strong>, dat deze zich niet gemakkelijk liet beïnvloed<strong>en</strong>. Op<strong>en</strong>, opdat iedere<strong>en</strong> k<strong>en</strong>nis zou kunn<strong>en</strong><br />

nem<strong>en</strong> van Sanballats vri<strong>en</strong>dschappelijke bedoeling<strong>en</strong> <strong>en</strong> dus iedere verd<strong>en</strong>king teg<strong>en</strong> hem zou kunn<strong>en</strong> word<strong>en</strong> voorkom<strong>en</strong>,<br />

indi<strong>en</strong> Nehemia e<strong>en</strong> „ongeluk” overkwam bij zijn gaan naar het dal van Ono.<br />

De brief, die e<strong>en</strong> poging schijnt om Nehemia te waarschuw<strong>en</strong> voor d<strong>en</strong> laster, waarmede m<strong>en</strong> hem omringt, houdt de<br />

<strong>mededeling</strong> in van wat „m<strong>en</strong>” weet te vertell<strong>en</strong> van <strong>Nehemia's</strong> heimelijke plann<strong>en</strong> <strong>en</strong> tev<strong>en</strong>s dat Gasjmoe, de elders Gèsjem<br />

g<strong>en</strong>oemde stadhouder van de Perzische provincie Arabië (zie 2 : 19), me<strong>en</strong>t dit gerucht te kunn<strong>en</strong> bevestig<strong>en</strong>. Nehemia zou met<br />

d<strong>en</strong> herbouw van Jeruzalems mur<strong>en</strong> niet meer of minder bedoel<strong>en</strong> dan het plant<strong>en</strong> van d<strong>en</strong> opstand teg<strong>en</strong> d<strong>en</strong> Perzische<br />

overheerser <strong>en</strong> zijn eig<strong>en</strong> verheffing tot koning over Juda. Daartoe zou hij de nodige profet<strong>en</strong> reeds hebb<strong>en</strong> omgekocht, die zijn<br />

troonsbestijging als van God gewild zoud<strong>en</strong> voorstell<strong>en</strong>. Daar Sanballat bang is, dat dit gerucht ook naar het Perzische hof zou<br />

overwaai<strong>en</strong>, stelt hij nu aan Nehemia e<strong>en</strong> onderhoud voor, natuurlijk met de bedoeling om nader met hem te overlegg<strong>en</strong> wat in<br />

dez<strong>en</strong> zou kunn<strong>en</strong> word<strong>en</strong> gedaan.<br />

E<strong>en</strong> met Oosterse geslep<strong>en</strong>heid opgestelde brief! Sanballat zegt niet, dat hij dit gerucht voor juist houdt; ook niet dat hij het<br />

belachelijk vindt. Hij geeft d<strong>en</strong> schijn bezorgd te zijn voor <strong>Nehemia's</strong> goed<strong>en</strong> naam.<br />

Maar de brief is al te geslep<strong>en</strong>. Nehemia kan toch waarlijk nog niet verget<strong>en</strong> zijn, dat Sanballat zelf bij het begin van d<strong>en</strong> herbouw<br />

der mur<strong>en</strong> reeds de mogelijkheid heeft uitgesprok<strong>en</strong>, dat Nehemia daarmede d<strong>en</strong> weg van d<strong>en</strong> opstand zou will<strong>en</strong> betred<strong>en</strong> (2 :<br />

19). Ook kan van hem moeilijk verwacht word<strong>en</strong> verget<strong>en</strong> te zijn, welke beschuldiging reeds vroeger teg<strong>en</strong> de Jod<strong>en</strong> was<br />

ingebracht (Ezra 4 : 13) <strong>en</strong> niet te begrijp<strong>en</strong>, dat Sanballat ook daarvan de opstoker was geweest.<br />

8, 9 Op Sanballats brief geeft Nehemia het <strong>en</strong>ig mogelijke antwoord. Kort maar krachtig maakt hij hem duidelijk, dat hij<br />

zijn teg<strong>en</strong>standers volkom<strong>en</strong> doorziet <strong>en</strong> weet, dat dit zog<strong>en</strong>aamde gerucht uitsluit<strong>en</strong>d vrucht is van Sanballats brein. Daaraan<br />

voegt hij t<strong>en</strong> behoeve van de lezers van zijn ged<strong>en</strong>kschrift nog de opmerking toe, dat hij Sanballats brief houdt voor<br />

bangmakerij, vrucht van het beger<strong>en</strong> om d<strong>en</strong> herbouw der mur<strong>en</strong> te verijdel<strong>en</strong>. Daarteg<strong>en</strong>over stelt hij niet anders dan e<strong>en</strong> kort<br />

<strong>gebed</strong> om kracht. Misschi<strong>en</strong> is Nehemia, ev<strong>en</strong>als indertijd Hizkia (2 Kon. 19 : 14), met dez<strong>en</strong> brief naar d<strong>en</strong> tempel gegaan om<br />

dez<strong>en</strong> daar met het onderschrift „Nu dan, sterk mijn hand<strong>en</strong>!” voor des Her<strong>en</strong> aangezicht neer te legg<strong>en</strong>.<br />

10, 11 Hoewel voor ge<strong>en</strong> tweeërlei uitlegging vatbaar, heeft <strong>Nehemia's</strong> antwoord Sanballat volstrekt niet bewog<strong>en</strong> om zijn<br />

helse plann<strong>en</strong> op te gev<strong>en</strong>. Als Nehemia dan niet buit<strong>en</strong> Jeruzalem gelokt kan word<strong>en</strong>, dan zal hij in Jeruzalem van het lev<strong>en</strong><br />

word<strong>en</strong> beroofd. Daar beschikk<strong>en</strong> hij <strong>en</strong> zijn medestanders over invloedrijke medestanders, vooral onder de priesters (6 : 18, 13<br />

: 4, 28) <strong>en</strong> deze kring zal door <strong>Nehemia's</strong> sociale maatregel<strong>en</strong>, die vele rijk<strong>en</strong> <strong>en</strong> aanzi<strong>en</strong>lijk<strong>en</strong> zo duur te staan zijn gekom<strong>en</strong>, er<br />

wel niet kleiner op geword<strong>en</strong> zijn. Op h<strong>en</strong> rek<strong>en</strong>t Sanballat. Blijkbaar niet t<strong>en</strong> onrechte.<br />

E<strong>en</strong> ons verder onbek<strong>en</strong>de profeet - hoe ver zijn we hier van de vroegere Godsgezant<strong>en</strong> af! zal Nehemia in het voor hem als<br />

leek verbod<strong>en</strong> tempelgebouw lokk<strong>en</strong> (vgl. Num. 18 : 7), waardoor d<strong>en</strong> priesters geleg<strong>en</strong>heid wordt gebod<strong>en</strong> hem van<br />

heiligsch<strong>en</strong>nis aan te klag<strong>en</strong> <strong>en</strong> op di<strong>en</strong> grond om het lev<strong>en</strong> te br<strong>en</strong>g<strong>en</strong>. Waarom Nehemia juist nu aan dez<strong>en</strong> man, die blijkbaar<br />

tot e<strong>en</strong> voorname familie heeft behoord - zelfs zijn grootvader wordt g<strong>en</strong>oemd! -- in di<strong>en</strong>s woning e<strong>en</strong> bezoek br<strong>en</strong>gt, wordt<br />

niet gezegd. Was dit het gevolg van e<strong>en</strong> uitnodiging of me<strong>en</strong>de Nehemia, dat deze man hem e<strong>en</strong> gew<strong>en</strong>ste inlichting kon<br />

verschaff<strong>en</strong>? Wat hiervan zij, als hij bij dez<strong>en</strong> „profeet” komt, is deze dsoer. Sommig<strong>en</strong> will<strong>en</strong> hier aan e<strong>en</strong> verhindering door<br />

wettische onreinheid gedacht hebb<strong>en</strong>, in welk<strong>en</strong> zin het in Jer. 36 : 5 voorkomt. Maar dan is het voorstel om sam<strong>en</strong> naar d<strong>en</strong><br />

tempel te gaan dwaasheid. Op grond van vs 12, waar Nehemia zelf het voorstel e<strong>en</strong> „profetie” noemt, vertaalde ik ` ásoer door<br />

„in geestvervoering”. De man wil hem do<strong>en</strong> gelov<strong>en</strong>, dat de Here hem waarschuwt <strong>en</strong> e<strong>en</strong> veilige schuilplaats wijst. Nehemia<br />

zou door sluipmoord<strong>en</strong>aars omringd zijn, die nu in het nachtelijk duister e<strong>en</strong> aanslag op zijn lev<strong>en</strong> will<strong>en</strong> do<strong>en</strong>.<br />

E<strong>en</strong> listig opgezette val! Nehemia kan wet<strong>en</strong> hoeveel teg<strong>en</strong>standers hij in de stad heeft; ook welk e<strong>en</strong> spanning er in bred<strong>en</strong> kring<br />

heerst; ook dat zijn vijand<strong>en</strong> voor niets terugdeinz<strong>en</strong>. En deze ,.profeet " speculeert nu op d<strong>en</strong> iedere m<strong>en</strong>s ingeschap<strong>en</strong><br />

lev<strong>en</strong>sdrang. Maar hij vergeet d<strong>en</strong> rijkdom van het godsbetrouw<strong>en</strong>.<br />

<strong>Nehemia's</strong> antwoord getuigt van volkom<strong>en</strong> zielsrust, waaruit zowel e<strong>en</strong> krachtig zelfbewustzijn als kinderlijke ootmoed<br />

opbloei<strong>en</strong>. Hij begint met het stell<strong>en</strong> van twee vrag<strong>en</strong> <strong>en</strong> besluit met e<strong>en</strong> „Ik ga niet”. Hoe kan deze „profeet” ook maar e<strong>en</strong><br />

og<strong>en</strong>blik vermoed<strong>en</strong>, dat „e<strong>en</strong> man als ik”, die het teg<strong>en</strong> zoveel op<strong>en</strong>lijke <strong>en</strong> heimelijke vijand<strong>en</strong> durft opnem<strong>en</strong>, die de wettige<br />

verteg<strong>en</strong>woordiger is van d<strong>en</strong> Perzische koning <strong>en</strong> aan wi<strong>en</strong> Jeruzalems welzijn is toevertrouwd, aan e<strong>en</strong> dergelijke waarschuwing<br />

gevolg zal gev<strong>en</strong>? Bov<strong>en</strong>di<strong>en</strong>, hoe kan hij verget<strong>en</strong>, dat voor e<strong>en</strong> man, „die is als ik”, de heilige tempelgrond, welke<br />

alle<strong>en</strong> door priesters betred<strong>en</strong> mag word<strong>en</strong>, t<strong>en</strong> <strong>en</strong><strong>en</strong>male verbod<strong>en</strong> terrein is? E<strong>en</strong> man, „die is als ik”. Ligt achter die woord<strong>en</strong><br />

uitsluit<strong>en</strong>d e<strong>en</strong> herinnering aan het feit, dat hij niet tot d<strong>en</strong> priesterstand behoort? Of wordt daarmede gezinspeeld op het feit, dat<br />

hij e<strong>en</strong> eunuch was <strong>en</strong> reeds als zodanig buit<strong>en</strong> d<strong>en</strong> tempel geslot<strong>en</strong> (Jes. 56 : 3~5). E<strong>en</strong> keuze tuss<strong>en</strong> beide mogelijkhed<strong>en</strong> lijkt<br />

mij niet onmogelijk. Gelijk bij 1 : 11b <strong>en</strong> 2 : 6 werd opgemerkt, pleit althans de waarschijnlijkheid ervoor, dat Nehemia e<strong>en</strong><br />

16


eunuch is geweest.<br />

12, 13 ,Ik begreep het wel " zegt Nehemia: dat is ge<strong>en</strong> godsgezant maar e<strong>en</strong> omgekochte. Reeds alle<strong>en</strong> het feit, dat deze man<br />

hem tracht over te hal<strong>en</strong> om iets te do<strong>en</strong> wat in strijd is met Gods wet, bewijst, dat di<strong>en</strong>s woord ge<strong>en</strong> Godswoord is (vgl. Deut.<br />

13 : 1-5). Ook kan Nehemia niet onbek<strong>en</strong>d geweest zijn met het diepe verval van d<strong>en</strong> profet<strong>en</strong>stand van die dag<strong>en</strong> (zie Zach. 13<br />

: 1-6). En eindelijk kan hij niet verget<strong>en</strong> zijn uitsprak<strong>en</strong> als Jer. 23 : 21, 32, 29 : 19. Ezech. 13 : 2, Amos 7 : 12, die bewijz<strong>en</strong>, dat er<br />

ook reeds in vroegere dag<strong>en</strong> „profet<strong>en</strong> ” geweest zijn, die buit<strong>en</strong>gewoon gevoelig war<strong>en</strong> voor „geld <strong>en</strong> goed”. Nehemia doorziet<br />

dez<strong>en</strong> Sjemája volkom<strong>en</strong>: die wil hem bang mak<strong>en</strong> <strong>en</strong> zo ertoe br<strong>en</strong>g<strong>en</strong> zondeschuld op zich te lad<strong>en</strong> <strong>en</strong> hem dan d<strong>en</strong> volke als<br />

wetsovertreder voorstell<strong>en</strong>.<br />

„Ged<strong>en</strong>k, o mijn God”. Wederom e<strong>en</strong> bede, waarin zijn vijand<strong>en</strong> buit<strong>en</strong> <strong>en</strong> binn<strong>en</strong> de stad in één adem aanbidders van andere<br />

god<strong>en</strong>", e<strong>en</strong> „profetes” <strong>en</strong> meerdere word<strong>en</strong> g<strong>en</strong>oemd. Naast mann<strong>en</strong> als Tobia <strong>en</strong> Sanballat, profet<strong>en</strong>", die zich erop lat<strong>en</strong><br />

voorstaan „toegesprok<strong>en</strong><strong>en</strong> ” (nabi') des Her<strong>en</strong> te zijn! Welk e<strong>en</strong> verval!<br />

15, 16 Intuss<strong>en</strong> is de herbouw van d<strong>en</strong> muur met zoveel kracht voortgegaan, dat deze in de laatste week van Eloel, d.i.<br />

Augustus-September van het jaar 444 klaar was. In d<strong>en</strong> geweldig kort<strong>en</strong> tijd van 52 dag<strong>en</strong> was dit werk voltooid. Flavius Jozefus<br />

spreekt in zijn Oudhed<strong>en</strong> (XI 5, 8) van 2 jaar <strong>en</strong> 4 maand<strong>en</strong>. Waarop dit steunt, is mij onbek<strong>en</strong>d. In ieder geval, aan de sterke<br />

persoonlijkheid van Nehemia is het gelukt zijn vijand<strong>en</strong> schaakmat te zett<strong>en</strong> <strong>en</strong> zelfs h<strong>en</strong> onder d<strong>en</strong> indruk te br<strong>en</strong>g<strong>en</strong> van het<br />

wondere vermog<strong>en</strong> van Israëls God. Ook voor hun bewustzijn staat het nu vast, dat Hij het was, die dit werk deed gelukk<strong>en</strong>. En<br />

het verlamm<strong>en</strong>d gevoel, dat zij bij Nehemia hadd<strong>en</strong> will<strong>en</strong> wekk<strong>en</strong> (vs 9), kwam nu over h<strong>en</strong>: vrees.<br />

17-19 Daarmede kan Nehemia echter nog ge<strong>en</strong> afscheid nem<strong>en</strong> van die voor hem <strong>en</strong> zijn werk zo spann<strong>en</strong>de dag<strong>en</strong>. Hij wil<br />

nog ev<strong>en</strong> in het licht stell<strong>en</strong> van welk<strong>en</strong> aard de teg<strong>en</strong>stand was, di<strong>en</strong> hij van uit d<strong>en</strong> kring van zijn eig<strong>en</strong> volk heeft ondervond<strong>en</strong>.<br />

Daartoe vermeldt hij hier de relaties, die Tobia, dank zij zijn verwant<strong>en</strong>, met de voornaamste onder de Jod<strong>en</strong> heeft<br />

onderhoud<strong>en</strong>. Hij zelf was gehuwd met e<strong>en</strong> dochter uit het huis Arach (Ezra 2 : 5), terwijl zijn zoon Jochanan gehuwd was met<br />

e<strong>en</strong> dochter van d<strong>en</strong> 3 : 4, 30 g<strong>en</strong>oemd<strong>en</strong> Mésjullam, e<strong>en</strong> der ijverige bouwers aan d<strong>en</strong> stadsmuur, blijkbaar e<strong>en</strong> rijk Jeruzalemmer.<br />

Daaraan had Tobia het te dank<strong>en</strong>, dat vele ander<strong>en</strong> zijn „eedg<strong>en</strong>ot<strong>en</strong>” war<strong>en</strong>, welke term misschi<strong>en</strong> ontle<strong>en</strong>d is aan het<br />

handelsverkeer van die dag<strong>en</strong> <strong>en</strong> spreekt van handelsbetrekking<strong>en</strong> met bind<strong>en</strong>de contract<strong>en</strong>, e<strong>en</strong> soort „handelsver<strong>en</strong>iging” of<br />

„v<strong>en</strong>nootschap onder firma” (zo Kittel, Geschichte III, bl. 555). Zo kond<strong>en</strong> ze onder het mom van handelscorrespond<strong>en</strong>tie met<br />

elkander heel wat briev<strong>en</strong> wissel<strong>en</strong> <strong>en</strong> wederzijds op de hoogte blijv<strong>en</strong> van wat er gebrouw<strong>en</strong> werd. Maar daarmede niet<br />

tevred<strong>en</strong>, grep<strong>en</strong> de Jeruzalemse vri<strong>en</strong>d<strong>en</strong> van Tobia iedere geleg<strong>en</strong>heid aan om Nehemia toch onder d<strong>en</strong> indruk te br<strong>en</strong>g<strong>en</strong> van<br />

het vele goede (tob), dat in dez<strong>en</strong> Tobia was; e<strong>en</strong> aardige woordspeling. Zelfs deinsd<strong>en</strong> zij er niet voor terug om hoog op te gev<strong>en</strong><br />

van de plann<strong>en</strong> van <strong>Nehemia's</strong> teg<strong>en</strong>standers <strong>en</strong> van de hun t<strong>en</strong> di<strong>en</strong>ste staande middel<strong>en</strong>. Zo will<strong>en</strong> zij <strong>Nehemia's</strong><br />

geloofsvertrouw<strong>en</strong> ondermijn<strong>en</strong> <strong>en</strong> hem bang mak<strong>en</strong>.<br />

b. Zorg voor Jeruzalems veiligheid <strong>en</strong> bevolking, 7 : 1- , 5a.<br />

1 Nadat alzo in Augustus/September van het jaar 444 v. Chr. de herbouw van d<strong>en</strong> stadsmuur tot e<strong>en</strong> goed einde was<br />

gebracht, wordt nu door het aanbr<strong>en</strong>g<strong>en</strong> van deur<strong>en</strong>, gr<strong>en</strong>dels <strong>en</strong> sluitbalk<strong>en</strong> (3 :.3, 6, 13 v. <strong>en</strong>z.) de laatste hand aan het werk<br />

gelegd, waarna tev<strong>en</strong>s de poortwachters word<strong>en</strong> aangesteld, die te zorg<strong>en</strong> hadd<strong>en</strong> voor het op<strong>en</strong><strong>en</strong> <strong>en</strong> sluit<strong>en</strong> der stadspoort<strong>en</strong><br />

<strong>en</strong> ingeval van aanval d<strong>en</strong> eerst<strong>en</strong> stoot hadd<strong>en</strong> op te vang<strong>en</strong>. Van h<strong>en</strong> hor<strong>en</strong> we ook 1 Kron. 9 : 19-27 <strong>en</strong> 26 : 12-19. Dat hier in<br />

één adem ook melding wordt gemaakt van de aanstelling van „de zangers <strong>en</strong> de leviet<strong>en</strong>”, wekt <strong>en</strong>ige verwondering. Immers,<br />

behalve dat deze beide groep<strong>en</strong> alle<strong>en</strong> di<strong>en</strong>st hadd<strong>en</strong> te do<strong>en</strong> in d<strong>en</strong> tempel <strong>en</strong> dus ge<strong>en</strong> taak hadd<strong>en</strong> bij de bewaking der stad, is<br />

de aanstelling van „leviet<strong>en</strong>” e<strong>en</strong> contradictio in terminis. M<strong>en</strong> was leviet door geboorte. Ik vermoed dan ook, dat deze woord<strong>en</strong><br />

van jongere hand zijn <strong>en</strong> zette ze daarom tuss<strong>en</strong> haakjes.<br />

2 Voorts legt Nehemia in zijn kwaliteit van stadhouder de zorg voor de veiligheid der stad in de hand<strong>en</strong> van e<strong>en</strong> tweetal<br />

mann<strong>en</strong>. De eerste is zijn ook in 1 : 2 g<strong>en</strong>oemde broeder Chanani. De tweede is Chananja, de bevelhebber van d<strong>en</strong><br />

tempelburcht, waarvan reeds in 2 : 8, 3 : 1 sprake was, <strong>en</strong> die, wijl aan de noordzijde der stad geleg<strong>en</strong>, het meest aan e<strong>en</strong> aanval<br />

bloot stond <strong>en</strong> dus het meest belangrijke punt was bij de verdediging der stad. Nehemia koos hem, omdat hij volkom<strong>en</strong> op hem<br />

aan kon <strong>en</strong> wist, dat Chananja d<strong>en</strong> Here steeds voor og<strong>en</strong> had. Dit laatste wordt door Nehemia uitdrukkelijk in het licht gesteld;<br />

wel e<strong>en</strong> bewijs, dat dergelijke mann<strong>en</strong> destijds niet in grot<strong>en</strong> getale te vind<strong>en</strong> war<strong>en</strong>.<br />

3 Aan deze beide mann<strong>en</strong> wordt in het bijzonder opgedrag<strong>en</strong> ervoor te zorg<strong>en</strong>, dat de stadspoort<strong>en</strong> niet, gelijk<br />

gebruikelijk was, bij het kriek<strong>en</strong> van d<strong>en</strong> dag, maar eerst bij vol daglicht geop<strong>en</strong>d word<strong>en</strong>, terwijl ze ook weer bij daglicht geslot<strong>en</strong><br />

moet<strong>en</strong> word<strong>en</strong>. Dit natuurlijk om te voorkom<strong>en</strong>, dat de morg<strong>en</strong>- of avondschemering door d<strong>en</strong> vijand zou word<strong>en</strong> b<strong>en</strong>ut tot<br />

het do<strong>en</strong> van e<strong>en</strong> onverwachte aanval. Bov<strong>en</strong>di<strong>en</strong> moet de gehele stadsmuur nauwkeurig word<strong>en</strong> bewaakt. Daar-voor word<strong>en</strong><br />

die inwoners van Jeruzalem aangewez<strong>en</strong>, wier woning<strong>en</strong> er het dichtst bij ligg<strong>en</strong>. Nehemia houdt dus wel „zijn kruit droog”!<br />

4-5a Intuss<strong>en</strong>, juist deze laatste maatregel baart moeilijkhed<strong>en</strong>. De muur der stad is er nu wel, maar waar zijn haar<br />

bewoners? Ze zijn niet in voldo<strong>en</strong>d<strong>en</strong> getale aanwezig om de bewaking der stad in alle opzicht<strong>en</strong> bevredig<strong>en</strong>d te do<strong>en</strong> zijn. „Er<br />

war<strong>en</strong> ge<strong>en</strong> huiz<strong>en</strong> gebouwd”. Dit mog<strong>en</strong> we natuurlijk niet in absolute zin verstaan. Reeds het feit, dat in 6 : 1 0 1 4 sprake was<br />

van verraders binn<strong>en</strong> de stad <strong>en</strong> we in hfdst. 3 telk<strong>en</strong>s hor<strong>en</strong> van mann<strong>en</strong>, die het teg<strong>en</strong>over hun eig<strong>en</strong> huis ligg<strong>en</strong>de gedeelte van<br />

d<strong>en</strong> stadsmuur restaurer<strong>en</strong>, verbiedt ons dat. Bov<strong>en</strong>di<strong>en</strong> spreekt Haggai 1 : 4 van het won<strong>en</strong> in beschot<strong>en</strong> huiz<strong>en</strong>. Trouw<strong>en</strong>s, de<br />

tempeldi<strong>en</strong>st eiste het won<strong>en</strong> der tempeldi<strong>en</strong>ar<strong>en</strong>, hogere <strong>en</strong> lagere, in de onmiddellijke omgeving. Ook mag niet verget<strong>en</strong><br />

word<strong>en</strong>, dat het district Jeruzalem om de veelheid zijner inwoners in twee del<strong>en</strong> moest word<strong>en</strong> gesplitst (Neh. 3 : 9, 12). En<br />

eindelijk zij er nogmaals op gewez<strong>en</strong>, dat we ge<strong>en</strong> voet mog<strong>en</strong> gev<strong>en</strong> aan de gedachte, als zou in 586 huis na huis <strong>en</strong> straat na<br />

straat t<strong>en</strong> vure zijn gedoemd. Ik versta die uitdrukking dan ook in dez<strong>en</strong> zin, dat er binn<strong>en</strong> d<strong>en</strong> stadsmuur nog heel wat huiz<strong>en</strong> in<br />

puin lag<strong>en</strong> (vgl. hfdst. 11).<br />

Hoe in e<strong>en</strong> <strong>en</strong> ander te voorzi<strong>en</strong>? Het platteland zal e<strong>en</strong> gedeelte van zijn inwoners moet<strong>en</strong> afstaan. Maar daarvoor is nodig, dat<br />

17


nauwkeurig wordt nagegaan wie er won<strong>en</strong>. Er zal dus e<strong>en</strong> soort volkstelling moet<strong>en</strong> plaats hebb<strong>en</strong>. Bevolkingslijst<strong>en</strong> zull<strong>en</strong><br />

moet<strong>en</strong> word<strong>en</strong> gemaakt naar de respectieve geslacht<strong>en</strong>. E<strong>en</strong> voor di<strong>en</strong> tijd g<strong>en</strong>iale gedachte, waarvoor Nehemia dan ook zijn<br />

God dank weet.<br />

Maar nu rijst de vraag: bestaat in dit opzicht niet het e<strong>en</strong> <strong>en</strong> ander? Daarvoor wordt in het tempelarchief de <strong>en</strong>ige plaats, waar<br />

met <strong>en</strong>ig<strong>en</strong> grond iets dergelijks gezocht kon word<strong>en</strong> - e<strong>en</strong> onderzoek ingesteld. En inderdaad wordt daar e<strong>en</strong> lijst gevond<strong>en</strong> van<br />

h<strong>en</strong>, die in 537 uit de ballingschap war<strong>en</strong> teruggekeerd. Daarvan maakt Nehemia nu gebruik bij het nem<strong>en</strong> van verdere<br />

maatregel<strong>en</strong>.<br />

L i j s t v a n d e i n 5 3 7 t e r u g g e k e e r d e n , 7 : 5b- 72.<br />

Ofschoon er tuss<strong>en</strong> Neh. 7 <strong>en</strong> Ezra 2 heel wat verschill<strong>en</strong> bestaan zowel in de nam<strong>en</strong> (zie vs 7, 24 v., 28, 43, 48, 59) als in de<br />

getall<strong>en</strong> (zie vs 10 v., 13, 15-20, 22 v., 32, 37 v., 44 v., 62, 67) <strong>en</strong> in d<strong>en</strong> woordbouw zie vs 63, 65, 68), is het aan ge<strong>en</strong> redelijk<strong>en</strong><br />

twijfel onderhevig of de lijst van Neh. 7 : 6-69 is dezelfde als die, welke we reeds in Ezra 2 vond<strong>en</strong>. Dat zij tweemaal in het boek<br />

Ezra-Nehemia voorkomt, laat zich volkom<strong>en</strong> begrijp<strong>en</strong>. De auteur van Groot-Kroniek<strong>en</strong> vond haar in <strong>Nehemia's</strong><br />

ged<strong>en</strong>kschrift, hetzij als bijlage, dus na hfdst. 13, vanwaar hij haar overbracht naar hfdst. 6, waar sprake is van het vind<strong>en</strong><br />

daarvan, hetzij reeds op de plaats, die zij nu nog inneemt. Maar hij had aan die lijst tev<strong>en</strong>s behoefte na de <strong>mededeling</strong> van Ezra 1,<br />

dat vele balling<strong>en</strong> van de door Cyrus hun verle<strong>en</strong>de vergunning gebruik maakt<strong>en</strong> om naar het land der vader<strong>en</strong> terug te ker<strong>en</strong>.<br />

Vandaar dat hij haar tev<strong>en</strong>s e<strong>en</strong> plaats gaf in haar historisch verband bij de tek<strong>en</strong>ing van wat in 537 is gebeurd. Daarbij heeft hij<br />

het slot der lijst, waar sprake is van de gift<strong>en</strong> voor het fonds van d<strong>en</strong> eredi<strong>en</strong>st, ingekort. De bijdrage van d<strong>en</strong> stadhouder<br />

Sjesjbassar bijv. heeft hij, waarom weet ik niet, zonder meer geschrapt.<br />

In d<strong>en</strong> overgeleverde Hebr. tekst van vs. 72 miss<strong>en</strong> we de <strong>mededeling</strong>, waar de tempeldi<strong>en</strong>ar<strong>en</strong> <strong>en</strong> e<strong>en</strong> deel van het volk zich<br />

hebb<strong>en</strong> gevestigd. Ik zal mij niet vergiss<strong>en</strong>, wanneer ik vermoed, dat hier „in Jeruzalem” is weggevall<strong>en</strong>. Zie bij Ezra 2 : 70.<br />

Dat Nehemia de door hem blijkbaar in het tempelarchief gevond<strong>en</strong> lijst van de onder Zerubbabel teruggekeerd<strong>en</strong> in zijn<br />

ged<strong>en</strong>kschrift opnam, bewijst het grote gewicht, dat hij hechtte aan e<strong>en</strong> juiste k<strong>en</strong>nis van de geslacht<strong>en</strong>, waaruit het joodse volk<br />

weer was opgebouwd.<br />

Het vervolg van <strong>Nehemia's</strong> ged<strong>en</strong>kschrift vind<strong>en</strong> we eerst weer in hfdst. 1<strong>1.</strong><br />

E. Het volk <strong>en</strong> des Her<strong>en</strong> wet.<br />

8 : 1 (Masora 7 : 72b) - 10 : 40.<br />

a. De voorlezing uit het wetboek Gods.<br />

8 : 1 (Masora 7 : 72b) - 8 : 13.<br />

De auteur van Kroniek<strong>en</strong> heeft van Neh. 1 : 1 af het ged<strong>en</strong>kschrift van Nehemia op d<strong>en</strong> voet gevolgd, waarin het „ik” <strong>en</strong> het<br />

„wij ” overheerste <strong>en</strong> ge<strong>en</strong> <strong>en</strong>kele aanwijzing gegev<strong>en</strong> werd, dat gedur<strong>en</strong>de d<strong>en</strong> tijd van <strong>Nehemia's</strong> stadhouderschap „de schrijver<br />

Ezra”, die van Ezra 7 : 1-10 : 44 in het middelpunt stond, ook na de aankomst van Nehemia voortging met zijn zeg<strong>en</strong>rijke<br />

arbeid. Met Neh. 8 : 1 verandert echter het aspect volkom<strong>en</strong>. Daar treedt „de schrijver Ezra” - in vs 10 „de priesterschrijver ”<br />

g<strong>en</strong>oemd als in 12 : 26 - weer in het alles beheers<strong>en</strong>de middelpunt <strong>en</strong> is hij weer de man, van wi<strong>en</strong> de leiding uitgaat.<br />

Tegelijkertijd treedt de meer politieke zijde van het lev<strong>en</strong> der Jod<strong>en</strong> op d<strong>en</strong> achtergrond <strong>en</strong> wordt de geestelijke zijde daarvan,<br />

culminer<strong>en</strong>d in hun verhouding tot des Her<strong>en</strong> wet, weer ev<strong>en</strong> sterk belicht als in Ezra 9 v. het geval is geweest. E<strong>en</strong> duidelijke<br />

herinnering aan het daar behandelde vraagstuk der gem<strong>en</strong>gde huwelijk<strong>en</strong> vind<strong>en</strong> we dan ook in Neh. 9 : 2.<br />

Met d<strong>en</strong> inhoud verander<strong>en</strong> na 8 : 1 ook de taal <strong>en</strong> stijl. We hor<strong>en</strong> niet meer van „ik” <strong>en</strong> „wij”, maar krijg<strong>en</strong> weer als in Ezra 7 :<br />

1-10, 10 : 1 v.v. e<strong>en</strong> objectief verhaal van wat onder leiding van Ezra is geschied. Dit bewijst, dat de auteur van Kroniek<strong>en</strong> hier<br />

het ged<strong>en</strong>kschrift van Nehemia verlaat <strong>en</strong> zelf weer als verhaler optreedt, gebruik mak<strong>en</strong>d van e<strong>en</strong> geschrift, dat over Ezra<br />

handelde.<br />

1 Nu wordt als tijdsbepaling van wat volg<strong>en</strong> gaat gezegd: „de zev<strong>en</strong>de maand brak aan”. Van welk jaar wordt niet<br />

gezegd. De moeilijkheid, waarvoor dit feit ons plaatst, is te groter, nu we in de voorafgaande hoofdstukk<strong>en</strong> zo weinig<br />

tijdsbepaling<strong>en</strong> vind<strong>en</strong>. Ze beperk<strong>en</strong> zich tot 1 : 1 betreff<strong>en</strong>de het bezoek van Chanani (445/4), 2 : 1 het gesprek met Artaxerxes,<br />

vier maand<strong>en</strong> later, <strong>en</strong> 6 : 15 de beëindiging van d<strong>en</strong> herbouw van d<strong>en</strong> muur. Deze laatste tijdsbepaling br<strong>en</strong>gt ons in de zesde<br />

maand van het jaar 444/3 v. Chr., vijf dag<strong>en</strong> dus voor de zev<strong>en</strong>de maand.<br />

Is dit nu dezelfde „zev<strong>en</strong>de maand”. als waarvan ons vers spreekt <strong>en</strong> volgt dus Neh. 8 v. in tijdsorde op Neh. 1-7?<br />

Van meer dan één zijde is dit ontk<strong>en</strong>d, o.a. door Kittel, Geschichte III bl. 532 v.v., di<strong>en</strong> Van Selms in zijn Ezra <strong>en</strong> Nehemia,<br />

1935, bl. 89 volgt. M<strong>en</strong> heeft Neh. 8 v. e<strong>en</strong> plaats will<strong>en</strong> gev<strong>en</strong> in het jaar 458, het jaar van Ezra's optred<strong>en</strong>, tuss<strong>en</strong> de<br />

geschied<strong>en</strong>is van Ezra 7 v., die naar 7 : 9 volgt op d<strong>en</strong> eerst<strong>en</strong> dag der vijfde maand, <strong>en</strong> die van Ezra 9 v., welke van d<strong>en</strong><br />

zev<strong>en</strong>ti<strong>en</strong>d<strong>en</strong> dag der neg<strong>en</strong>de maand van 458 tot d<strong>en</strong> eerst<strong>en</strong> dag der eerste maand van 457 d<strong>en</strong> tijd in beslag nam (10 : 9, 17).<br />

Dat wil dus zegg<strong>en</strong>, niet alle<strong>en</strong> dat het gehele optred<strong>en</strong> van Ezra in e<strong>en</strong> <strong>en</strong> hetzelfde jaar zou gevall<strong>en</strong> zijn (begin der<br />

toebereidsel<strong>en</strong> tot de reis: 1-I-458; einde der procedure: 1-I-457), maar tev<strong>en</strong>s, dat Ezra in tijdsorde aan Nehemia zou zijn<br />

voorafgegaan <strong>en</strong> de auteur van Groot-Kroniek<strong>en</strong> dus t<strong>en</strong> onrechte d<strong>en</strong> schijn geeft, alsof beide in 444 v. Chr. hebb<strong>en</strong><br />

sam<strong>en</strong>gewerkt zowel op de volksvergadering (Neh. 8 : 10) als bij de inwijding van Jeruzalems mur<strong>en</strong> (Neh. 12 : 36).<br />

In aansluiting aan hetge<strong>en</strong> daarover in de Inleiding is gezegd (bl. 28 v.v.), merk ik nog op, dat in ieder geval Neh. 9 : 2, waar zeer<br />

duidelijk gereflecteerd wordt op Ezra 9 : 2, 10 : 11, 44, zich verzet teg<strong>en</strong> iedere poging om Neh. 8 v. e<strong>en</strong> plaats te gev<strong>en</strong> tuss<strong>en</strong><br />

Ezra 7 v. <strong>en</strong> Ezra 9 v. Dan zou de chronologie van 3 Ezra moet<strong>en</strong> gevolgd word<strong>en</strong>; waar Neh. 8 v. onmiddellijk op Ezra 10 : 44<br />

volgt, <strong>en</strong> aang<strong>en</strong>om<strong>en</strong> moet word<strong>en</strong>, dat de zev<strong>en</strong>de maand, waarvan Neh. 8 : 1 spreekt, die van 457 is <strong>en</strong> niet die van 458.<br />

Trouw<strong>en</strong>s, het op-d<strong>en</strong>-achtergrond-tred<strong>en</strong> van Nehemia bij de invoering der Mozaïsche wet als algem<strong>en</strong>e lev<strong>en</strong>sregel laat zich<br />

18


verklar<strong>en</strong> uit het feit, dat aan Ezra <strong>en</strong> niet aan hem opdracht was gegev<strong>en</strong> de Mozaïsche wet de haar toekom<strong>en</strong>de plaats in het<br />

lev<strong>en</strong> des volks te verzeker<strong>en</strong>. E<strong>en</strong> man als Nehemia laat zich anders niet zo gemakkelijk naar d<strong>en</strong> tweed<strong>en</strong> rang verwijz<strong>en</strong>.<br />

Daarvoor is meer nodig dan persoonlijke indruk of volksgunst.<br />

Het lijkt mij t<strong>en</strong> <strong>en</strong><strong>en</strong>male nutteloos over de vraag te twist<strong>en</strong>, of Nehemia al dan niet in het door d<strong>en</strong> auteur van<br />

Groot-Kroniek<strong>en</strong> niet opg<strong>en</strong>om<strong>en</strong> gedeelte van zijn ged<strong>en</strong>kschrift van Ezra als zijn medewerker gewag heeft gemaakt, of over<br />

deze andere, of misschi<strong>en</strong> de auteur van Groot-Kroniek<strong>en</strong> niet e<strong>en</strong> bepaalde red<strong>en</strong> kan gehad hebb<strong>en</strong> om Ezra weer naar vor<strong>en</strong><br />

te schuiv<strong>en</strong> (Steuernagel, Einleitung, bl. 429). Daarvoor ontbrek<strong>en</strong> ons alle gegev<strong>en</strong>s.<br />

2-4 Ik houd het er dus voor, dat 8 : 1 onmiddellijk aansluit bij de tijdsbepaling van Neh. 6 : 15 <strong>en</strong> dat de volksvergadering,<br />

waarvan hier sprake is, in het begin van Oktober van het jaar 444 plaats vond. Nehemia <strong>en</strong> Ezra hebb<strong>en</strong> dadelijk gebruik<br />

gemaakt van d<strong>en</strong> indruk, di<strong>en</strong> het welslag<strong>en</strong> van d<strong>en</strong> herbouw der mur<strong>en</strong> op d<strong>en</strong> bred<strong>en</strong> kring des volks maakte, t<strong>en</strong> einde op<br />

deze uitw<strong>en</strong>dige consolidatie de inw<strong>en</strong>dige te do<strong>en</strong> volg<strong>en</strong> door des Her<strong>en</strong> wet tot algem<strong>en</strong><strong>en</strong> lev<strong>en</strong>sregel<br />

te verheff<strong>en</strong>. Daarvoor was er te meer geleg<strong>en</strong>heid, omdat de zev<strong>en</strong>de maand de feestmaand is. Op d<strong>en</strong> eerst<strong>en</strong> dag toch van<br />

Tisjri wordt het nieuwjaarsfeest gevierd (Levit. 23 : 23.-25. Num. 29 : 1-6) ; op d<strong>en</strong> ti<strong>en</strong>d<strong>en</strong> van Tisjri volgt de Grote Verzo<strong>en</strong>dag<br />

(Levit. 23 : 26-32, Num. 29 : 7-11) <strong>en</strong> daarna wordt op d<strong>en</strong> vijfti<strong>en</strong>d<strong>en</strong> van Tisjri het Loofhutt<strong>en</strong>feest gevierd (Levit. 23 : 34-36,<br />

Num. 29 : 12-30 : 1). Dan komt dus het volk sam<strong>en</strong> in Jeruzalem <strong>en</strong> kan gemakkelijk e<strong>en</strong> volksvergadering gehoud<strong>en</strong> word<strong>en</strong>.<br />

Dit geschiedt reeds dadelijk op d<strong>en</strong> eerst<strong>en</strong> dag der maand, maar nu niet op het tempelplein (vgl. Ezra 10 : 9), doch op het plein<br />

voor de 3 : 26 g<strong>en</strong>oemde Waterpoort, vlak bij het tempelplein derhalve. Die vergadering behoeft dan ook niet bije<strong>en</strong>geroep<strong>en</strong> te<br />

word<strong>en</strong>. Vandaar ook, dat niet alle<strong>en</strong> mann<strong>en</strong> aanwezig zijn (vgl. Ezra 10 : 9), maar ook vrouw<strong>en</strong> <strong>en</strong> zelfs zij, „die in staat (war<strong>en</strong>)<br />

om te luister<strong>en</strong>”, d.w.z. jonger<strong>en</strong> bov<strong>en</strong> 13 jaar. Hier wordt door de sam<strong>en</strong>gekom<strong>en</strong><strong>en</strong> het verzoek tot „d<strong>en</strong> schrijver Ezra”<br />

gericht om „het wetboek van Mozes” te br<strong>en</strong>g<strong>en</strong>, dat wel niet in Ezra's huis (Stade) maar in d<strong>en</strong> tempel bewaard zal zijn (vgl. 2<br />

Kon. 22 : 8). Ezra wordt hier „de schrijver”, wil m<strong>en</strong>: de Schriftgeleerde, g<strong>en</strong>oemd (in vs 3 „de priester”) om duidelijk te mak<strong>en</strong>,<br />

waarom dat verzoek juist tot hem is gericht, want naar Ezra 7 : 25 was dit juist het hoofddoel zijner z<strong>en</strong>ding. M<strong>en</strong> heeft getracht<br />

duidelijk te mak<strong>en</strong>, dat dit „wetboek van Mozes” niet de ons bek<strong>en</strong>de P<strong>en</strong>tateuch zou zijn, maar zich zou hebb<strong>en</strong> beperkt tot<br />

wat m<strong>en</strong> gewoon is d<strong>en</strong> Priestercodex te noem<strong>en</strong>. Dit tot Ezra gericht verzoek bewijst echter, dat het volk volkom<strong>en</strong> bek<strong>en</strong>d<br />

was met de aan Ezra geword<strong>en</strong> opdracht om de wet van Mozes tot lev<strong>en</strong>sregel te mak<strong>en</strong>. Daaruit volgt tev<strong>en</strong>s, dat Ezra - al trad<br />

hij achter Nehemia terug niet stil heeft gezet<strong>en</strong>, maar e<strong>en</strong> kring heeft gevormd, aan wie hij de grote gedacht<strong>en</strong> van Mozes ' wet<br />

uitlegde <strong>en</strong> wier oog hij op<strong>en</strong>de voor de richtlijn<strong>en</strong> daarvan. Klostermann (R.E. 3 V. bl. 522 r. 20 v.v.) heeft dan ook terecht<br />

opgemerkt, dat voor wie dit verzoek van het volk „om het wetboek van Mozes te br<strong>en</strong>g<strong>en</strong>” rustig op zich laat inwerk<strong>en</strong> <strong>en</strong> zich<br />

niet door de e<strong>en</strong> of andere hypothese over de wording van d<strong>en</strong> P<strong>en</strong>tateuch laat beïnvloed<strong>en</strong>, ge<strong>en</strong> twijfel mogelijk is, of voor<br />

Ezra <strong>en</strong> de zijn<strong>en</strong> was „het wetboek van Mozes” e<strong>en</strong> nauwkeurig omschrev<strong>en</strong> geheel <strong>en</strong> bij all<strong>en</strong> leefde de begeerte om dit<br />

wetboek, ofschoon in gans andere tijd<strong>en</strong> <strong>en</strong> voor e<strong>en</strong> volkom<strong>en</strong> vrij volk gegev<strong>en</strong>, ook op eig<strong>en</strong> lev<strong>en</strong>sverhouding<strong>en</strong> toe te<br />

pass<strong>en</strong> (zie behalve Ezra 8 : 26 ook M. Kegel, Die Kultusreformation des Esra, 1921).<br />

Niet het gehele wetboek is voorgelez<strong>en</strong>, gelijk beweerd is. Ezra heeft daaruit voorgelez<strong>en</strong>, zes uur lang. Hij deed e<strong>en</strong> keuze <strong>en</strong><br />

zal dus wel die gedeelt<strong>en</strong> hebb<strong>en</strong> voorgelez<strong>en</strong>, waarin de omstandighed<strong>en</strong> waaronder <strong>en</strong> de red<strong>en</strong> waarom de Here zijn wett<strong>en</strong><br />

juist aan Israël gaf, in het volle licht werd<strong>en</strong> gesteld <strong>en</strong> bov<strong>en</strong>di<strong>en</strong> sprake was van Israëls bereidverklaring om daarnaar te lev<strong>en</strong>.<br />

Ik d<strong>en</strong>k daarbij aan gedeelt<strong>en</strong> als Exod. 19 v., 24, 32-34, ook aan stukk<strong>en</strong> als Levit. 26 <strong>en</strong> meerdere uit Deuteronomium, bijv.<br />

hoofdst. 4, 7, 28 e.d. Daardoor werd het verled<strong>en</strong> weer vlak voor het volk geplaatst <strong>en</strong> kon de aandacht van mann<strong>en</strong>, vrouw<strong>en</strong><br />

<strong>en</strong> jonger<strong>en</strong> zoveel ur<strong>en</strong> achtere<strong>en</strong> gespann<strong>en</strong> word<strong>en</strong> gehoud<strong>en</strong>.<br />

5 T<strong>en</strong> einde door all<strong>en</strong> te kunn<strong>en</strong> word<strong>en</strong> gehoord, neemt Ezra plaats op e<strong>en</strong> platform, t<strong>en</strong> onrechte door H. Boschma<br />

in zijn Held<strong>en</strong>gestalt<strong>en</strong> uit Israëls geestelijk<strong>en</strong> worstelstrijd, 1931, bl. 186 in verband gebracht met onze preekstoel<strong>en</strong>. Ezra volgt<br />

het voorbeeld van Salomo (2 Kron. 6 : 13). T<strong>en</strong> einde aan de voorlezing der wet meerder gezag bij te zett<strong>en</strong>, nem<strong>en</strong> rechts <strong>en</strong><br />

links van Ezra e<strong>en</strong> aantal met name g<strong>en</strong>oemde mann<strong>en</strong> plaats. Volg<strong>en</strong>s d<strong>en</strong> overgeleverde Hebr. tekst stond<strong>en</strong> er zes aan zijn<br />

rechterhand <strong>en</strong> zev<strong>en</strong> aan zijn linkerhand; volg<strong>en</strong>s 3 Ezra 9 : 43 v. stond<strong>en</strong> er aan eik<strong>en</strong> kant zev<strong>en</strong>. Dit laatste zal ook wel juist<br />

zijn. De naam Azarja zal wel na Ananja over het hoofd zijn gezi<strong>en</strong>. Meerdere van die nam<strong>en</strong> vind<strong>en</strong> we ook in 10 : 2-8 onder die<br />

van priesters. Het zull<strong>en</strong> dan ook wel (t<strong>en</strong> dele?) tempeldi<strong>en</strong>ar<strong>en</strong> geweest zijn.<br />

6, 7 Wanneer Ezra de boekrol op<strong>en</strong>t (vgl. Luk. 4 : 17) staat het volk, dat tot dusver naar Oosterse trant gehurkt heeft<br />

neergezet<strong>en</strong>, op. Zodra e<strong>en</strong> godswoord tot d<strong>en</strong> m<strong>en</strong>s wordt gericht, staat deze immers op (vgl. Richt. 3 : 20). Het bewijst dus, dat<br />

„het wetboek van Mozes ” (vs 2) als het boek der Godsop<strong>en</strong>baring wordt erk<strong>en</strong>d. Voordat hij met de voorlezing e<strong>en</strong> begin<br />

maakt, spreekt Ezra e<strong>en</strong> doxologie uit (vgl. 9 : 6, Dan. 2 : 20 v.v., 1 Kron. 29 : 10 v.v.), die door het volk bij wijze van algehele<br />

instemming beantwoord wordt met e<strong>en</strong> tweevoudig „Am<strong>en</strong>” (vgl. 1 Kron. 16 : 36), waarbij de hand<strong>en</strong> bidd<strong>en</strong>d omhoog<br />

word<strong>en</strong> gehev<strong>en</strong> (vgl. Ps. 134 : 2, 143 : 6, 1 Kon. 8 : 22). Vervolg<strong>en</strong>s mak<strong>en</strong> all<strong>en</strong> naar e<strong>en</strong> Oosters gebruik, dat tot d<strong>en</strong> huidige<br />

dag bij de Mohammedan<strong>en</strong> nog in ere is, de bij e<strong>en</strong> <strong>gebed</strong> pass<strong>en</strong>de beweging<strong>en</strong>, d.w.z. m<strong>en</strong> valt op de knieën <strong>en</strong> laat dan met de<br />

beide arm<strong>en</strong> naar vor<strong>en</strong> gericht het bov<strong>en</strong>lijf voorwaarts vall<strong>en</strong>, zodat het voorhoofd d<strong>en</strong> grond raakt. Zo gebeurt het ook<br />

teg<strong>en</strong>over d<strong>en</strong> aards<strong>en</strong> koning (2 Sam. 14 : 33, 24 : 20) <strong>en</strong> voor wi<strong>en</strong> m<strong>en</strong> bijzonder er<strong>en</strong> wil (G<strong>en</strong>. 48 : 12).<br />

8, 9 Eerst nu kan de voorlezing beginn<strong>en</strong>. Als ik het m c f oras van vs 9 goed begrijp ander<strong>en</strong> vertal<strong>en</strong> het door<br />

„duidelijk” of door „bij gedeelt<strong>en</strong>” <strong>en</strong> het terecht heb overgezet door „in vertaling” (zie bl. 87), dan hebb<strong>en</strong> we ons het gebeurde<br />

dus voor te stell<strong>en</strong> als volgt:<br />

Het volk, bestaande uit mann<strong>en</strong>, vrouw<strong>en</strong> <strong>en</strong> jonger<strong>en</strong> is in veerti<strong>en</strong> groep<strong>en</strong> onderverdeeld, elk onder leiding van e<strong>en</strong> leviet, die<br />

de taak heeft voor zijn groep te verduidelijk<strong>en</strong> wat Ezra uit de wet voorleest. Dit verduidelijk<strong>en</strong> zal uiteraard wel iets meer<br />

geweest zijn dan e<strong>en</strong> parafrase van d<strong>en</strong> tekst zonder meer. Het wijst bij deze tempeldi<strong>en</strong>ar<strong>en</strong> op e<strong>en</strong> zekere vertrouwdheid met<br />

d<strong>en</strong> inhoud <strong>en</strong> op e<strong>en</strong> door oef<strong>en</strong>ing verkreg<strong>en</strong> vaardigheid om d<strong>en</strong> zin der wetsbepaling<strong>en</strong> uite<strong>en</strong> te zett<strong>en</strong>. Omdat de door<br />

Ezra teruggeleide groep balling<strong>en</strong> in Babylonië gewoon war<strong>en</strong> Aramees te sprek<strong>en</strong> <strong>en</strong> dit ook in Palestina in klimm<strong>en</strong>de mate<br />

19


ezig was de gewone omgangstaal te word<strong>en</strong>, zag<strong>en</strong> zij zich gedwong<strong>en</strong>, ieder voor zijn groep, d<strong>en</strong> Hebreeuwse tekst in het<br />

Aramees over te zett<strong>en</strong> <strong>en</strong> daarop de nodige verklaring van het voorgelez<strong>en</strong>e te lat<strong>en</strong> volg<strong>en</strong>. Ofschoon naar vs 4 de voorlezing<br />

met grote aandacht gevolgd werd (zie ook vs 9), was e<strong>en</strong> nadere verduidelijking wel nodig, waarbij ik er aan herinner, dat ook<br />

destijds slechts weinig<strong>en</strong> in staat war<strong>en</strong> zich e<strong>en</strong> wetsrol aan te schaff<strong>en</strong> <strong>en</strong> bov<strong>en</strong>di<strong>en</strong> niet iedere<strong>en</strong> kon lez<strong>en</strong>. Wat hier geschiedt<br />

is dus het begin van wat door de joodse synagoge in de schriftelijke parafrase der Targoems is neergelegd.<br />

De voorlezing van de verschill<strong>en</strong>de, uiteraard met zorg door Ezra <strong>en</strong> zijn mann<strong>en</strong> uitgekoz<strong>en</strong> gedeelt<strong>en</strong> der wet maakt op het<br />

volk e<strong>en</strong> geweldig<strong>en</strong> indruk, vooral natuurlijk stukk<strong>en</strong> als Levit. 26 <strong>en</strong> Deut. 28, waar de eis der volstrekte gehoorzaamheid op zo<br />

ernstige wijze wordt gesteld <strong>en</strong> de gevolg<strong>en</strong> van ontrouw <strong>en</strong> ongehoorzaamheid zo in bijzonderhed<strong>en</strong> word<strong>en</strong> nagegaan. Het<br />

volk, dat bij de voorlezing weer aan eig<strong>en</strong> verled<strong>en</strong> herinnerd is, breekt dan ook in weeklacht<strong>en</strong> uit, vrez<strong>en</strong>d straks des Her<strong>en</strong><br />

gramschap over zich te zi<strong>en</strong> losbarst<strong>en</strong>. M<strong>en</strong> heeft uit dit w<strong>en</strong><strong>en</strong> will<strong>en</strong> opmak<strong>en</strong>, dat de inhoud der wet aan de balling<strong>en</strong><br />

onbek<strong>en</strong>d is geweest <strong>en</strong> dat niemand zich destijds om de overlevering der wet heeft bekommerd. Voor die onderstelling, die<br />

trouw<strong>en</strong>s in strijd is zowel met Ezra 7 : 6 (Schriftgeleerde) als met Ezra 8 : 16 (leraars), is niet de minste grond. Het w<strong>en</strong><strong>en</strong> laat<br />

zich zonder meer verklar<strong>en</strong> uit d<strong>en</strong> indruk, die èn het plechtige sam<strong>en</strong>zijn èn het voorlez<strong>en</strong> van de door Ezra gekoz<strong>en</strong><br />

Schriftgedeelt<strong>en</strong> op het volk maakt<strong>en</strong>.<br />

10-13 Maar nu grijp<strong>en</strong> de leiders, Nehemia <strong>en</strong> Ezra voorop, in <strong>en</strong> herinner<strong>en</strong> het volk eraan, dat de nieuwjaarsdag ge<strong>en</strong> dag<br />

mag zijn van rouw <strong>en</strong> weeklacht. Het moet „e<strong>en</strong> heilige feesttijd ” (Levit. 23 : 24), „e<strong>en</strong> jubeldag ” (Num. 29 : 1) zijn, want deze<br />

eerste dag van het jaar zet naar oud-Oosterse opvatting zijn stempel op het gehele jaar. Daarom moet de Here in blijdschap<br />

word<strong>en</strong> gedi<strong>en</strong>d <strong>en</strong> in de wijze, waarop spijs <strong>en</strong> drank g<strong>en</strong>uttigd word<strong>en</strong>, moet aan die blijdschap uiting word<strong>en</strong> gegev<strong>en</strong>.<br />

„Lekkernij<strong>en</strong> (eig. vette spijz<strong>en</strong>) <strong>en</strong> zoete drank<strong>en</strong> ” , nog hed<strong>en</strong> t<strong>en</strong> dage het nec plus ultra van d<strong>en</strong> Oosterling, moet<strong>en</strong> dan<br />

g<strong>en</strong>ot<strong>en</strong> word<strong>en</strong>. Bov<strong>en</strong>di<strong>en</strong> moet<strong>en</strong> porties gegev<strong>en</strong> word<strong>en</strong> aan wie niets hebb<strong>en</strong>, d.w.z. de arm<strong>en</strong> moet<strong>en</strong> de gast<strong>en</strong> der meer<br />

gegoed<strong>en</strong> zijn <strong>en</strong> zo volop kunn<strong>en</strong> del<strong>en</strong> in de feestvreugde (vgl. Ester 9 : 19). Dat is <strong>en</strong>erzijds e<strong>en</strong> gevolg gev<strong>en</strong> aan d<strong>en</strong> eis van<br />

Deut. 15 : 7, 11; ook e<strong>en</strong> herinnering aan de onder Israël gebruikelijke grote mate van gastvrijheid bij offerfeest<strong>en</strong> (vgl. 1 Sam. 9 :<br />

13, 2 Sam. 6 : 19, 15 : 11) ; maar tev<strong>en</strong>s e<strong>en</strong> uiting van het sterke besef van saamhorigheid, dat nog steeds in het Oost<strong>en</strong> leeft. We<br />

staan hier voor de gedachte: „als één lid lijdt, lijd<strong>en</strong> alle led<strong>en</strong> ” . Vooral op e<strong>en</strong> nieuwjaarsdag moet<strong>en</strong> all<strong>en</strong> blijde kunn<strong>en</strong> zijn.<br />

„Des Her<strong>en</strong> vreugde, dat is uw bolwerk” (vs 11). Daarom nu ge<strong>en</strong> droefheid. De vraag doet zich hier voor: is hier sprake van de<br />

vreugde, die e<strong>en</strong> m<strong>en</strong>s heeft bij het smak<strong>en</strong> van des Her<strong>en</strong> zeg<strong>en</strong>, of van de vreugde, die God over d<strong>en</strong> m<strong>en</strong>s heeft? Onze<br />

kanttek<strong>en</strong>ing heeft voor het eerste gekoz<strong>en</strong>: „de oorzaak, die God u geeft om blijde te zijn over zijn vorige <strong>en</strong> teg<strong>en</strong>woordige<br />

weldad<strong>en</strong>, moet uw consciëntie troost<strong>en</strong> <strong>en</strong> u goed<strong>en</strong> moed gev<strong>en</strong>”. Zie ook bijv. Ps. 9 : 3, 32 : 1<strong>1.</strong> Het komt mij echter voor, dat<br />

we hier veeleer te d<strong>en</strong>k<strong>en</strong> hebb<strong>en</strong> aan de vreugde, die God over d<strong>en</strong> m<strong>en</strong>s heeft. De Here neemt deel aan de vreugde van zijn<br />

volk, wat dit blijde doet uitzi<strong>en</strong> naar nieuwe zeg<strong>en</strong>ing<strong>en</strong> (vgl. Deut. 16 : 14 v.), want bij des Her<strong>en</strong> vreugde is voor des Her<strong>en</strong><br />

toorn ge<strong>en</strong> plaats. Vandaar dat „bolwerk ” .<br />

Zo is dan op dez<strong>en</strong> nieuwjaarsdag alle<strong>en</strong> plaats voor uitbundig vreugdebetoon. Het volk wordt „stil”, d.i. houdt op met luidkeels<br />

gill<strong>en</strong> van smart, waardoor de „heiligheid”, d.i. het uitzonderlijk karakter van dez<strong>en</strong> dag zou word<strong>en</strong> aangetast (vgl. Ps. 118 : 24).<br />

Zo eindigt deze dag in blijdschap <strong>en</strong> jubel.<br />

b. Het loof hutt<strong>en</strong> f eest in ere hersteld, 8 : 14-19.<br />

14 Met hoe grote aandacht het volk ook de voorlezing der wet gevolgd had, het was duidelijk, dat op deze wijze ge<strong>en</strong><br />

voldo<strong>en</strong>de resultaat kon word<strong>en</strong> bereikt. De aangewez<strong>en</strong> leiders des volks, familiehoofd<strong>en</strong> <strong>en</strong> tempeldi<strong>en</strong>ar<strong>en</strong>, moest<strong>en</strong> zelf<br />

eerst e<strong>en</strong> goed inzicht gewinn<strong>en</strong> in d<strong>en</strong> inhoud der wet des Her<strong>en</strong> <strong>en</strong> kond<strong>en</strong> eerst daarna de gew<strong>en</strong>ste leiding gev<strong>en</strong>. Vandaar<br />

dat op d<strong>en</strong> tweed<strong>en</strong> dag der zev<strong>en</strong>de maand met h<strong>en</strong> in Ezra's woning de wet wordt bestudeerd, waarbij uiteraard de vraag zich<br />

op d<strong>en</strong> voorgrond drong naar de wijze, waarop de Nieuwjaarsmaand tot e<strong>en</strong> feestmaand moest word<strong>en</strong> gemaakt, in staat om<br />

e<strong>en</strong> goed stempel te drukk<strong>en</strong> op het kom<strong>en</strong>de jaar.<br />

15, 16 Ze vind<strong>en</strong> bij dat onderzoek de voorschrift<strong>en</strong> van Levit. 23 : 34-44 met betrekking tot het vier<strong>en</strong> van het<br />

Loofhutt<strong>en</strong>feest. Van d<strong>en</strong> 15d<strong>en</strong> tot <strong>en</strong> met d<strong>en</strong> 2lst<strong>en</strong> van de zev<strong>en</strong>de, d.i. de Nieuwjaarsmaand moet Israël in loofhutt<strong>en</strong><br />

won<strong>en</strong>. Daartoe moet blijk<strong>en</strong>s vs 37 het volk plechtig word<strong>en</strong> opgeroep<strong>en</strong>. Met welke bewoording<strong>en</strong>, wordt daar niet gezegd.<br />

Blijkbaar echter heeft Ezra e<strong>en</strong> voorschrift gevond<strong>en</strong> met betrekking tot de woord<strong>en</strong> van dez<strong>en</strong> oproep (vs 16). In vs 16 word<strong>en</strong><br />

andere bom<strong>en</strong> g<strong>en</strong>oemd dan in Levit. 23 : 40, waar sprake is van „vrucht<strong>en</strong> van sierbom<strong>en</strong>”, van „palmtakk<strong>en</strong> <strong>en</strong> takk<strong>en</strong> van<br />

dicht bebladerd hout <strong>en</strong> van wilg<strong>en</strong>”. In Neh. 8 daar<strong>en</strong>teg<strong>en</strong> is uitsluit<strong>en</strong>d sprake van loof, <strong>en</strong> dat wel van olijf <strong>en</strong> oleaster, mirt <strong>en</strong><br />

palm<strong>en</strong>, waarop dan nog volgt „loof van dicht bebladerd hout”. Uit het synagogale gebruik echter wet<strong>en</strong> we, dat de vrucht<strong>en</strong><br />

niet verget<strong>en</strong> werd<strong>en</strong>.<br />

„Gaat uit naar het gebergte”. Daarvoor was het slechts nodig buit<strong>en</strong> de sted<strong>en</strong> te gaan. Palm<strong>en</strong> vond m<strong>en</strong> echter alle<strong>en</strong> in het<br />

Jordaandal, vooral bij Jericho, dat dan ook „Palm<strong>en</strong>stad” heet Deut. 34 : 3, Richt. 1 : 16, 3 : 13, 2 Kron. 28 : 15).<br />

17-19 Met blijdschap wordt aan d<strong>en</strong> oproep der leiders gevolg gegev<strong>en</strong>. Overal word<strong>en</strong> loofhutt<strong>en</strong> gebouwd. Wie e<strong>en</strong> eig<strong>en</strong><br />

huis heeft, doet dat of op het dak óf (als het wat groter is) op de binn<strong>en</strong>plaats. Ander<strong>en</strong> krijg<strong>en</strong> vergunning dat te do<strong>en</strong> op het<br />

tempelplein of op de beide andere plein<strong>en</strong>, welke Jeruzalem rijk is: dat bij de Waterpoort in het Oost<strong>en</strong> <strong>en</strong> dat bij de<br />

Efraïmspoort, die wel aan de noordzijde der oude stad zal moet<strong>en</strong> gezocht word<strong>en</strong> (2 Kron. 25 : 23, Neh. 12 : 39). Die „ander<strong>en</strong>'<br />

zijn dan natuurlijk de Jod<strong>en</strong> van het platteland. Daarbij wordt in vs 18 uitdrukkelijk verzekerd, dat alle<strong>en</strong> de teruggekeerde<br />

balling<strong>en</strong> in loofhutt<strong>en</strong> woond<strong>en</strong>. Dat wijst er dus op, dat de maatregel van Ezra 9 v. met betrekking tot de gem<strong>en</strong>gde<br />

huwelijk<strong>en</strong> grote gevolg<strong>en</strong> heeft gehad <strong>en</strong> de scheiding tuss<strong>en</strong> jod<strong>en</strong> <strong>en</strong> vreemd<strong>en</strong> e<strong>en</strong> tijd lang volkom<strong>en</strong> werd (vgl. Neh. 9 : 2).<br />

Welk e<strong>en</strong> groot feest het ditmaal was, zegt vs 18, waar verzekerd wordt, dat sinds Jozuá s dag<strong>en</strong> het feest niet meer zo d.i. zo<br />

luisterrijk was gevierd (vgl. 2 Kron. 30 : 26, 35 : 18) 1 ). In Exod. 23 : 16, waar het Loofhutt<strong>en</strong>feest „feest van de inzameling der<br />

vrucht<strong>en</strong>” heet <strong>en</strong> wel gezegd wordt, dat het „teg<strong>en</strong> het eind van het jaar” gevierd moet word<strong>en</strong>, maar niet hoe lang het dur<strong>en</strong><br />

20


moet, hor<strong>en</strong> we niet van het bouw<strong>en</strong> van loofhutt<strong>en</strong>; ev<strong>en</strong>min in Deut. 16 : 13-15, waar het „Loofhutt<strong>en</strong>feest” wordt g<strong>en</strong>oemd,<br />

maar noch de maand, noch de tijdsduur wordt aangegev<strong>en</strong>. In Num. 29 : 12-38 wordt de naam van het feest niet g<strong>en</strong>oemd,<br />

noch ook van het bouw<strong>en</strong> van loofhutt<strong>en</strong> gesprok<strong>en</strong>, maar wel breed gehandeld over de alsdan te br<strong>en</strong>g<strong>en</strong> offers. Daaruit heeft<br />

m<strong>en</strong> will<strong>en</strong> opmak<strong>en</strong>, dat het bouw<strong>en</strong> der loofhutt<strong>en</strong> eerst door Ezra is ingevoerd. Zonder d<strong>en</strong> minst<strong>en</strong> twijfel echter staan we<br />

hier voor e<strong>en</strong> overoud gebruik, ook bij andere volk<strong>en</strong> dan Israël bek<strong>en</strong>d, waar het soms in nauw verband staat met de begeerte<br />

om door het verlat<strong>en</strong> van het huis de demon<strong>en</strong> op e<strong>en</strong> dwaalspoor te br<strong>en</strong>g<strong>en</strong>. Voor Israël is het „het feest” (1 Kon. 8 : 2, 65,<br />

12:32, 2 Kron. 5 : 3, 7 : 8 v., Ezech. 45 : 25) met vrolijke gezang<strong>en</strong> (Jes. 30 : 29) <strong>en</strong> maagd<strong>en</strong>-rei<strong>en</strong> (Richt. 21 : 19 v.v.). Het aan dat<br />

feest gewijde Talmoedtraktaat Sukka vertelt, dat de deelnemers aan de tempelprocessie dan in de rechterhand e<strong>en</strong> palmtak<br />

moest<strong>en</strong> drag<strong>en</strong>, omstr<strong>en</strong>geld door e<strong>en</strong> myrt<strong>en</strong>tak <strong>en</strong> e<strong>en</strong> wilg<strong>en</strong>tak (loelab), <strong>en</strong> in de linkerhand e<strong>en</strong> citro<strong>en</strong> (etróg). Dans<strong>en</strong>d <strong>en</strong><br />

spring<strong>en</strong>d ging m<strong>en</strong> dan zes dag<strong>en</strong> achtere<strong>en</strong> met de priesters aan het hoofd e<strong>en</strong>maal rondom het brandofferaltaar, terwijl m<strong>en</strong><br />

met de loelab wuifde <strong>en</strong> hosanna (hósji ` anna = red ons toch!) riep, <strong>en</strong> op d<strong>en</strong> zev<strong>en</strong>d<strong>en</strong> dag zev<strong>en</strong>maal. E<strong>en</strong> priester putte dan met<br />

e<strong>en</strong> goud<strong>en</strong> kruik anderhalve liter water uit d<strong>en</strong> Siloa-vijver, waarna hij door de Waterpoort (zie Neh. 3 : 26) naar het tempelplein<br />

terugkeerde <strong>en</strong> onder trompetgeschal de kruik aan e<strong>en</strong> ander<strong>en</strong> priester overhandigde, welk<strong>en</strong> deze - na het water verm<strong>en</strong>gd te<br />

hebb<strong>en</strong> met wijn van pl<strong>en</strong>goffers uitgoot in twee gat<strong>en</strong>, rechts <strong>en</strong> links van het altaar, dit natuurlijk weder onder begeleiding van<br />

trompett<strong>en</strong> <strong>en</strong> andere muziekinstrum<strong>en</strong>t<strong>en</strong> <strong>en</strong> bij het zing<strong>en</strong> van <strong>en</strong>kele psalm<strong>en</strong> door het leviet<strong>en</strong>koor (vgl. Joh. 7 : 37-39).<br />

Vooral de eerste feestdag was in later dag<strong>en</strong> buit<strong>en</strong>gewoon vrolijk. Des avonds kwam de m<strong>en</strong>igte sam<strong>en</strong> in d<strong>en</strong> verlicht<strong>en</strong><br />

voorhof der vrouw<strong>en</strong> <strong>en</strong> daar danst<strong>en</strong> vooraanstaande mann<strong>en</strong> <strong>en</strong> priesters, ieder met e<strong>en</strong> fakkel in de hand, bij het geschal der<br />

muziekinstrum<strong>en</strong>t<strong>en</strong> <strong>en</strong> het juich<strong>en</strong> der schare. Eerst het han<strong>en</strong>gekraai maakte daaraan e<strong>en</strong> einde. Zie ook A. R. Hulst, De<br />

betek<strong>en</strong>is van de loofhut op het Loofhutt<strong>en</strong>feest, Vox Theologica, Nov. 1930, bl. 5-10.<br />

Overe<strong>en</strong>komstig het voorschrift van Deut. 31 : 10-13 wordt blijk<strong>en</strong>s vs 19 op eik<strong>en</strong> dag van het Loofhutt<strong>en</strong>feest e<strong>en</strong> gedeelte<br />

van d<strong>en</strong> P<strong>en</strong>tateuch voorgelez<strong>en</strong>, terwijl het geheel beslot<strong>en</strong> wordt met e<strong>en</strong> „feestvergadering”, e<strong>en</strong> laatste bije<strong>en</strong>komst in het<br />

heiligdom „naar de verord<strong>en</strong>ing” (vgl. 2 Kron. 4 : 20). Dan was sabbatsrust, d.i. onthouding van d<strong>en</strong> dagelijkse arbeid, gebod<strong>en</strong>.<br />

Het trekt de aandacht, dat in hfdst. 8 niet gesprok<strong>en</strong> wordt van het houd<strong>en</strong> van d<strong>en</strong> Grot<strong>en</strong> Verzo<strong>en</strong>dag, die naar Levit. 23 : 26<br />

(zie ook Levit. 16 : 29, Num. 29 : 7) op d<strong>en</strong> 10d<strong>en</strong> Tisjri viel. Dat kan zijn red<strong>en</strong> hierin hebb<strong>en</strong>, dat dit buit<strong>en</strong> ieder verband stond<br />

ook met de cultusreformatie, waarover in hfdst. 8 gehandeld wordt. Het komt mij echter waarschijnlijk voor, dat de boetedag<br />

van hfdst. 9 ditmaal d<strong>en</strong> Grot<strong>en</strong> Verzo<strong>en</strong>dag vervang<strong>en</strong> heeft.<br />

c. De grote boetedag, 9 : 1-37.<br />

1-5 Gelijk bij 8 : 10 v. is opgemerkt, werd de door de wetslezing opkom<strong>en</strong>de stemming van boete, die in rouw <strong>en</strong><br />

weeklacht tot uiting kwam, door de leiders teruggedrong<strong>en</strong>, omdat nieuwjaarsdag e<strong>en</strong> jubeldag moet zijn. Ook het karakter van<br />

het daaropvolg<strong>en</strong>de Loofhutt<strong>en</strong>feest gaf daarvoor ge<strong>en</strong> geleg<strong>en</strong>heid. Maar nu dit door de feestvergadering van d<strong>en</strong> 22st<strong>en</strong> Tisjri<br />

tot e<strong>en</strong> God verheerlijk<strong>en</strong>d einde is gebracht (8 : 19), is het og<strong>en</strong>blik aangebrok<strong>en</strong> om met belijd<strong>en</strong>is van schuld <strong>en</strong> zonde tot<br />

God te gaan <strong>en</strong> tev<strong>en</strong>s d<strong>en</strong> nood des volks Hem bidd<strong>en</strong>d voor te legg<strong>en</strong>. Daarvoor laat m<strong>en</strong> echter eerst d<strong>en</strong> 23st<strong>en</strong> dag dier<br />

maand in stilte voorbij gaan, opdat er zo e<strong>en</strong> scheiding kome tuss<strong>en</strong> feestgedruis <strong>en</strong> ootmoedige boete.<br />

Zo heeft dus e<strong>en</strong> tweede volksvergadering plaats. Waar, wordt niet gezegd; waarschijnlijk wel weer op het plein bij de<br />

Waterpoort <strong>en</strong> dan ev<strong>en</strong>als destijds (vgl. 8 : 7) in groep<strong>en</strong> bije<strong>en</strong> (9 : 3), t<strong>en</strong> einde het luister<strong>en</strong> naar de wetsvoorlezing, die ook nu<br />

wel door e<strong>en</strong> nadere uite<strong>en</strong>zetting gevolgd zal zijn, te vergemakkelijk<strong>en</strong>.<br />

Het karakter der bije<strong>en</strong>komst wordt aangegev<strong>en</strong> deels door het reeds ' s morg<strong>en</strong>s aangevang<strong>en</strong> vast<strong>en</strong> (vgl. Levit. 23 : 29, Num.<br />

29 : 7), deels door de kleding der aanwezig<strong>en</strong>: rouwgewaad, d.i. grof gewev<strong>en</strong> l<strong>en</strong>d<strong>en</strong>schort van geit<strong>en</strong>- of kameelhaar,<br />

gewoonlijk op de blote huid gedrag<strong>en</strong> (vgl. Job 16 : 15; de „zak” onzer Stat<strong>en</strong>vertaling), <strong>en</strong> stof op het hoofd. De aanwezig<strong>en</strong><br />

hebb<strong>en</strong> zich daardoor zoveel mogelijk gelijk gemaakt aan dod<strong>en</strong> (vgl. Ezra 9 : 3, 10 : 6) <strong>en</strong> sprek<strong>en</strong> daardoor uit dood te zijn<br />

„door de misdad<strong>en</strong> <strong>en</strong> de zond<strong>en</strong>” (Efeze 2 : 1).<br />

Op dez<strong>en</strong> boetedag wordt nu voor de eerste maal de scheiding tuss<strong>en</strong> Jood <strong>en</strong> niet-Jood str<strong>en</strong>g doorgevoerd. Ezra's arbeid (vgl.<br />

Ezra 10 : 44) begint vrucht te drag<strong>en</strong>. Het bewustzijn is lev<strong>en</strong>dig, dat Israël e<strong>en</strong> eig<strong>en</strong> geschied<strong>en</strong>is heeft doorgemaakt <strong>en</strong> dat dus<br />

zijn boete e<strong>en</strong> eig<strong>en</strong> karakter drag<strong>en</strong> moet. Daarom kunn<strong>en</strong> alle<strong>en</strong> Jod<strong>en</strong> der vader<strong>en</strong> schuld als de hunne erk<strong>en</strong>n<strong>en</strong>.<br />

De volksvergadering duurt e<strong>en</strong> halve dag, dus van d<strong>en</strong> dageraad tot d<strong>en</strong> middag (vgl. 8 : 4), d.i. zes ur<strong>en</strong>. De <strong>en</strong>e helft daarvan<br />

wordt gewijd aan de voorlezing (<strong>en</strong> verduidelijking?) van ter inleiding op belijd<strong>en</strong> <strong>en</strong> bidd<strong>en</strong> geëig<strong>en</strong>de gedeelt<strong>en</strong> uit d<strong>en</strong><br />

P<strong>en</strong>tateuch; de tweede helft aan „belijd<strong>en</strong>is” (vgl. Ezra 10 : 1), nu niet van persoonlijke zond<strong>en</strong>, maar van die, welke het volk in<br />

het verled<strong>en</strong> had bedrev<strong>en</strong>: e<strong>en</strong> op<strong>en</strong> legg<strong>en</strong> derhalve van eig<strong>en</strong> historieblad <strong>en</strong> e<strong>en</strong> als rechtvaardig erk<strong>en</strong>n<strong>en</strong> van de daarin<br />

sprek<strong>en</strong>de oordel<strong>en</strong> des Her<strong>en</strong>. Dit gaat vergezeld van e<strong>en</strong> zich „neerwerp<strong>en</strong>”, d.w.z. e<strong>en</strong> bidd<strong>en</strong>d zich verootmoedig<strong>en</strong> (zie bij<br />

8 : 7).<br />

Wie hierbij de leiding heeft, wordt niet gezegd. Volg<strong>en</strong>s de Griekse vertalers op vs 6 was dat Ezra, wat ook wel juist zal zijn. We<br />

zull<strong>en</strong> ons hem wel op het platform (vgl. 8 : 5) te d<strong>en</strong>k<strong>en</strong> hebb<strong>en</strong> met de in vs 4 g<strong>en</strong>oemd<strong>en</strong>. In d<strong>en</strong> overgeleverde Hebr. tekst<br />

vind<strong>en</strong> we acht nam<strong>en</strong>, waarvan drie gevormd word<strong>en</strong> door de medeklinkers bnj. De Masora las deze bnj tweemaal als Bani <strong>en</strong><br />

e<strong>en</strong>maal als Bunni, terwijl de Griekse vertalers daarin „de zon<strong>en</strong> van” (bënë) vermoedd<strong>en</strong> <strong>en</strong> dus het aantal eig<strong>en</strong>nam<strong>en</strong> tot vijf<br />

terugbracht<strong>en</strong>. Het zijn alle andere nam<strong>en</strong> dan die van Ezra 8 : 5. „Zij roep<strong>en</strong> met luider stem tot d<strong>en</strong> Here.”<br />

Naast dit achttal wordt in vs 5 e<strong>en</strong> tweede achttal leviet<strong>en</strong> g<strong>en</strong>oemd, die we ons blijkbaar als leiders van de groep<strong>en</strong> der<br />

aanwezig<strong>en</strong> te d<strong>en</strong>k<strong>en</strong> hebb<strong>en</strong> (8 : 8). Onder h<strong>en</strong> vind<strong>en</strong> we vijf met e<strong>en</strong>zelfde naam als in vs 4, wat intuss<strong>en</strong> niet wil zegg<strong>en</strong>, dat<br />

hun dragers dezelfde person<strong>en</strong> moet<strong>en</strong> geweest zijn. Daarvoor zijn de nam<strong>en</strong> te alledaags. Sommig<strong>en</strong> hunner zijn ook bij de<br />

volksvergadering van Neh. 8 op d<strong>en</strong> voorgrond getred<strong>en</strong>. De in vs 5 g<strong>en</strong>oemd<strong>en</strong> moet<strong>en</strong> leiding gev<strong>en</strong> aan het antwoord, dat de<br />

groep<strong>en</strong> te gev<strong>en</strong> hebb<strong>en</strong> op het door de in vs 4 g<strong>en</strong>oemd<strong>en</strong> uitgesprok<strong>en</strong> formulier<strong>gebed</strong>. Slechts e<strong>en</strong> gedeelte van dat<br />

antwoord wordt in vs 6 gegev<strong>en</strong>. Het wordt in vs 5b getek<strong>en</strong>d als e<strong>en</strong> „lov<strong>en</strong> ” , eig. e<strong>en</strong> „zeg<strong>en</strong><strong>en</strong> ” , d.i. e<strong>en</strong> getuig<strong>en</strong> van <strong>en</strong><br />

21


di<strong>en</strong>t<strong>en</strong>gevolge in werking stell<strong>en</strong> van d<strong>en</strong> zeg<strong>en</strong>sinhoud van des Her<strong>en</strong> Naam, welke de sam<strong>en</strong>vatting is van het geheel zijner<br />

op<strong>en</strong>baringsdad<strong>en</strong>, van de ontplooiing van zijn goddelijk Wez<strong>en</strong> (vgl. Ps. 41 : 14, 72 : 19, 106 : 48). Dat moet geschied<strong>en</strong> „van<br />

eeuwigheid tot eeuwigheid”, d.w.z. zonder ophoud<strong>en</strong>, alle eeuw<strong>en</strong> door. Het bidd<strong>en</strong>d roep<strong>en</strong> hare geestelijke leiders moet de<br />

geme<strong>en</strong>te dus beantwoord<strong>en</strong> met e<strong>en</strong> blijmoedig getuig<strong>en</strong>is van des Her<strong>en</strong> zeg<strong>en</strong>svolheid, waarvan gezegd wordt, dat ze ,,bov<strong>en</strong><br />

all<strong>en</strong> lof <strong>en</strong> prijs verhev<strong>en</strong> is ', d.w.z. nog rijker is dan m<strong>en</strong>s<strong>en</strong> kunn<strong>en</strong> zegg<strong>en</strong> in zeg<strong>en</strong>sroep<strong>en</strong> <strong>en</strong> lofpsalm<strong>en</strong>.<br />

6 Na dit antwoord der geme<strong>en</strong>te op het bidd<strong>en</strong>d roep<strong>en</strong> hare leiders volgt het <strong>gebed</strong>, dat in aller naam is opgezond<strong>en</strong>,<br />

blijkbaar door de in vs 4 g<strong>en</strong>oemd<strong>en</strong> als vormd<strong>en</strong> deze onder leiding van Ezra e<strong>en</strong> soort spreekkoor. In G gaan aan het <strong>gebed</strong> de<br />

woord<strong>en</strong> „En Ezra sprak” vooraf. Misschi<strong>en</strong> zijn beide woord<strong>en</strong> bij vergissing uitgevall<strong>en</strong>. Allereerst wordt roem<strong>en</strong>d gesprok<strong>en</strong><br />

van des Her<strong>en</strong> schepp<strong>en</strong>d vermog<strong>en</strong>, waaraan alles het aanzijn dankt, <strong>en</strong> van zijn vaderlijke zorg, die naar al het geschap<strong>en</strong>e<br />

uitgaat. Schepping dus <strong>en</strong> onderhouding. Ook hier is als in Deut. 10 : 14, 1 Kon. 8 : 27, 2 Kron. 2 : 6, 6 : 18 <strong>en</strong> Ps. 148 : 4 sprake<br />

van d<strong>en</strong> „hemel der hemel<strong>en</strong>”, e<strong>en</strong> voor ons tamelijk onvatbaar begrip, maar m.i. vrucht van Israëls pog<strong>en</strong> om d<strong>en</strong> Here e<strong>en</strong><br />

plaats te gev<strong>en</strong>, die ge<strong>en</strong> der „andere god<strong>en</strong> ” innam (zie mijn verklaring op 2 Kron. 2 : 6). Het is de troonzaal des Her<strong>en</strong> <strong>en</strong> het<br />

„heir” van dez<strong>en</strong> „hemel der hemel<strong>en</strong>” bestaat dus niet uit de sterr<strong>en</strong>, maar uit „het hemelheir”, waarvan Micha b<strong>en</strong> Jimla tot<br />

Achab <strong>en</strong> Josafat sprak (zie mijn verklaring op 2 Kron. 18 : 18). Daar<strong>en</strong>teg<strong>en</strong> zie ik in „het heir des hemels”, waarvan aan het slot<br />

van vs 6 sprake is, de sterr<strong>en</strong>, waarvan in Jes. 40 : 26 <strong>en</strong> 45 : 12 gezegd wordt, dat ze onder des Her<strong>en</strong> bevel staan. Daarbij<br />

herinner ik eraan, dat naar oud-Oosterse voorstelling „de Scheppergod” de hoogste is, <strong>en</strong> tev<strong>en</strong>s, dat de god<strong>en</strong> geacht werd<strong>en</strong><br />

hun woonplaats op e<strong>en</strong> der sterr<strong>en</strong> te hebb<strong>en</strong>. Wanneer de geme<strong>en</strong>te hier dus roem<strong>en</strong>d zegt, dat de Here alles <strong>en</strong> all<strong>en</strong><br />

geschap<strong>en</strong> heeft <strong>en</strong> in het lev<strong>en</strong> houdt, dan wordt Hij daarmede geroemd als „de Oppergod”, <strong>en</strong> wanneer daaraan wordt<br />

toegevoegd, dat het hemelheir aanbidd<strong>en</strong>d voor Hem neervalt, dan word<strong>en</strong> „de andere god<strong>en</strong>” tot des Her<strong>en</strong> slav<strong>en</strong> gemaakt.<br />

7 Daarna wordt op e<strong>en</strong> wijze, welke herinnert aan Ps. 78, 105 v., Dan. 9 : 1-49, Handel. 7 : 2-53, 13 : 16~24, 1 Cor. 10 :<br />

1-14, Israëls historieboek op<strong>en</strong>geslag<strong>en</strong> t<strong>en</strong> einde roem<strong>en</strong>d te getuig<strong>en</strong> van des Her<strong>en</strong> g<strong>en</strong>adevolle leiding van Ur naar Sinaï (vs<br />

6-15), van des Her<strong>en</strong> bondstrouw <strong>en</strong> ontferming teg<strong>en</strong>over de ongehoorzaamheid van het volk (vs 16-25) <strong>en</strong> van zijn g<strong>en</strong>ade,<br />

op<strong>en</strong>baar geword<strong>en</strong> ook bij het oef<strong>en</strong><strong>en</strong> van tucht (vs 26~31), waaraan vrijmoedigheid ontle<strong>en</strong>d wordt om bij d<strong>en</strong> huldig<strong>en</strong><br />

nood op des Her<strong>en</strong> verdere g<strong>en</strong>adebewijz<strong>en</strong> bidd<strong>en</strong>d te hop<strong>en</strong> (vs 32-37).<br />

Het historiebeeld, dat hier wordt ontrold, begint dus met Abrams roeping, waarbij eerst herinnerd wordt aan het, aan de<br />

teruggekeerde balling<strong>en</strong> van nabij zo goed bek<strong>en</strong>de milieu van Ur der Chaldeeën met zijn polytheïsme, <strong>en</strong> vervolg<strong>en</strong>s aan de<br />

naamsverandering, die d<strong>en</strong> drager van d<strong>en</strong> naam Abram, herinner<strong>en</strong>d aan d<strong>en</strong> tijd der „vader<strong>en</strong> aan de overzijde der rivier”<br />

(Abram: „Verhev<strong>en</strong> vader”, er<strong>en</strong>aam van „Vader Nannar”, d<strong>en</strong> in Ur als oppergod vereerd<strong>en</strong> maangod Sin), in beginsel zal<br />

moet<strong>en</strong> mak<strong>en</strong> tot e<strong>en</strong> „Abraham” vader (ab) van e<strong>en</strong> m<strong>en</strong>igte (hamón) van volker<strong>en</strong> (G<strong>en</strong>. 17 : 5).<br />

8 Vervolg<strong>en</strong>s wordt eraan herinnerd, dat Abraham „betrouwbaar” was: de Here kon op hem aan. Vandaar het aangaan<br />

van „het verbond”, voortaan richtlijn van des Her<strong>en</strong> dad<strong>en</strong>, grondwet van Abrahams zaad; het verbond, voorlopig aangelegd op<br />

het gev<strong>en</strong> van „het land ” der met name g<strong>en</strong>oemde volk<strong>en</strong> (vgl. G<strong>en</strong>. 15 : 1 9 2 1 , Exod. 3 : 8, 23 : 23, Deut. 7 : 1). En ofschoon<br />

het e<strong>en</strong> vooruitgrijp<strong>en</strong> is op vs 22 v.v., wordt reeds hier roem<strong>en</strong>d ervan gewaagd, dat de Here zijn woord gestand heeft gedaan.<br />

De grond daarvan ligt in des Her<strong>en</strong> „rechtvaardig zijn”, d.w.z. in zijn handel<strong>en</strong> naar de in zijn Wez<strong>en</strong> gegronde rechtsnorm<strong>en</strong>,<br />

waarvan Hij dus nimmer afwijkt, wijl dit e<strong>en</strong> vernietiging van zijn Wez<strong>en</strong> zou uitmak<strong>en</strong> (vgl. Jes. 45 : 21).<br />

9-11 Hierna wordt herinnerd aan de verlossing uit Egypte, de grote wonderdaad, waarop Israël altijd weer gewez<strong>en</strong> is<br />

(Exod. 20 : 2, Ps. 81 : 11 e.a.p.). Het „zi<strong>en</strong> der ell<strong>en</strong>de” is e<strong>en</strong> herinnering aan des Her<strong>en</strong> eig<strong>en</strong> woord (Exod. 3 : 7) <strong>en</strong> het „hor<strong>en</strong><br />

van hun gekrijt” e<strong>en</strong> sam<strong>en</strong>vatting van de tek<strong>en</strong>ing van Exod. 14 : 10-15 : 21, het gebeurde bij „de Schelfzee”, misschi<strong>en</strong> juister<br />

„Wierzee” naar het daar dikwijls waarg<strong>en</strong>om<strong>en</strong> zeewier met zijn roodachtige drad<strong>en</strong>, waaraan „de Rode Zee” waarschijnlijk wel<br />

haar naam dankt (zo ook Van Gelder<strong>en</strong> op 1 Kon. 9 : 26).<br />

Des Her<strong>en</strong> „zi<strong>en</strong>” <strong>en</strong> „hor<strong>en</strong>” was het geboorte-uur van „tek<strong>en</strong><strong>en</strong> <strong>en</strong> wonder<strong>en</strong>”: tek<strong>en</strong><strong>en</strong> d.i. die tevor<strong>en</strong> aangekondigde dad<strong>en</strong><br />

Gods, waarvan de toeschouwer langs d<strong>en</strong> weg van logische deductie bij hun realisering wet<strong>en</strong> kan, dat ze van God kom<strong>en</strong> (zie<br />

bijv. Exod. 3 : 12, Richt. 6 : 17, 1 Sam. 2 : 34 e.a.p.) ; <strong>en</strong> „wonder<strong>en</strong>”, gebeurt<strong>en</strong>iss<strong>en</strong> <strong>en</strong> verschijnsel<strong>en</strong>, die zich op e<strong>en</strong> voor d<strong>en</strong><br />

m<strong>en</strong>s onbegrijpelijke wijze aan hem voordo<strong>en</strong> <strong>en</strong> hem voor e<strong>en</strong> ingrijp<strong>en</strong> der onzichtbare wereld plaats<strong>en</strong>. Dit is de<br />

sam<strong>en</strong>vatting van „de plag<strong>en</strong> van Egypte ” naar Exod. 7 : 3. Ze richt<strong>en</strong> zich teg<strong>en</strong> Egypte's vorst <strong>en</strong> volk, die „zich teg<strong>en</strong> h<strong>en</strong><br />

(teg<strong>en</strong> de vader<strong>en</strong>) verstoutt<strong>en</strong>”, d.i. zich door hun overmoed liet<strong>en</strong> leid<strong>en</strong>, waand<strong>en</strong> in staat te zijn het teg<strong>en</strong> „de vader<strong>en</strong>” te<br />

kunn<strong>en</strong> opnem<strong>en</strong>, niet vermoed<strong>en</strong>d wie „de Here ” was, die achter „de vader<strong>en</strong>” stond.<br />

„Zo maakte Gij U e<strong>en</strong> naam” (vs l0a). In welk<strong>en</strong> kring? Naar Exod. 9 : 16, aangehaald in Rom. 9 : 17, in d<strong>en</strong> bred<strong>en</strong> kring der<br />

volk<strong>en</strong>, die sindsdi<strong>en</strong> wist<strong>en</strong> wat de Here vermag (vgl. Joz. 2 : 10a, 9 : 9). Hier misschi<strong>en</strong> ook bedoeld als de kring der zon<strong>en</strong><br />

Israëls, die nooit deze wonder<strong>en</strong> vergat<strong>en</strong> (zie bov<strong>en</strong>).<br />

„Gij spleet de zee” (vs 11), e<strong>en</strong> bijna woordelijke aanhaling van Exod. 14 : 21 v., met dit verschil, dat, terwijl daar van het waai<strong>en</strong><br />

van d<strong>en</strong> sterk<strong>en</strong> oost<strong>en</strong>wind sprake is <strong>en</strong> dus het gebeurde bij de Schelfzee wordt toegeschrev<strong>en</strong> aan e<strong>en</strong> natuurlijke oorzaak als<br />

e<strong>en</strong> werktuig in Gods hand, hier als in Exod. 15 : 5, J9 de natuurlijke oorzaak wordt uitgeschakeld <strong>en</strong> des Her<strong>en</strong> wondermacht in<br />

het volle licht wordt gesteld. Volkom<strong>en</strong> begrijpelijk trouw<strong>en</strong>s, wijl alle<strong>en</strong> de verheerlijking van des Her<strong>en</strong> Naam de grond van<br />

deze historische herinnering is (zie ook Ps. 78 : 13).<br />

.,De sterke water<strong>en</strong>" zijn ontle<strong>en</strong>d aan Jes. 43 : 16, waar ev<strong>en</strong>e<strong>en</strong>s aan het wonder der Schelfzee wordt herinnerd.<br />

12-15 Breed wordt stil gestaan bij d<strong>en</strong> woestijntocht: eerst (vs 12-15) om in het licht te stell<strong>en</strong> wat de Here daar<br />

voor Israël deed, vervolg<strong>en</strong>s om Israëls zondelust <strong>en</strong> des Her<strong>en</strong> ontferming scherp teg<strong>en</strong>over elkander te plaats<strong>en</strong><br />

(vs 16-21).<br />

„In e<strong>en</strong> wolkkolom”, „in e<strong>en</strong> vuurkolom” (vs 12) d.i. in d<strong>en</strong> op<strong>en</strong>baringsvorm daarvan, precies zoals de Here zich<br />

aan Mozes op<strong>en</strong>baarde „in de gedaante van e<strong>en</strong> vuurvlam, die uit e<strong>en</strong> braambos oplaaide” (Exod. 3 : 2). Zo wordt<br />

het ook gezegd in Exod. 14 : 21, Num. 14 : 14, Deut. 1 : 33, Ps. 78 : 14. Daarom lijkt mij de vertaling „door e<strong>en</strong><br />

22


wolkkolom ” , „door e<strong>en</strong> vuurkolom” minder juist, al is die taalkundig mogelijk. Zo trekt de Here zelf in Exod. 14<br />

: 19 de <strong>en</strong>gel Gods - aan het hoofd van zijn volk naar d<strong>en</strong> Sinaï. Hier (vs 13) daalt Hij op d<strong>en</strong> berg neder (vgl. Exod.<br />

19 : 18, 20) <strong>en</strong> spreekt met zijn volk „van uit d<strong>en</strong> hemel” (vgl. Deut. 4 : 36). Door die in het nederdal<strong>en</strong> op d<strong>en</strong> berg<br />

<strong>en</strong> het gelijktijdig sprek<strong>en</strong> uit d<strong>en</strong> hemel geleg<strong>en</strong> teg<strong>en</strong>stelling wordt duidelijk gemaakt, dat de op<strong>en</strong>baringsvorm<br />

niet zonder meer met het Wez<strong>en</strong> mag word<strong>en</strong> geïd<strong>en</strong>tificeerd. Door d<strong>en</strong> op<strong>en</strong>baringsvorm, die binn<strong>en</strong> het<br />

gezichtveld van d<strong>en</strong> m<strong>en</strong>s valt, wordt des Her<strong>en</strong> transc<strong>en</strong>d<strong>en</strong>tie niet opgehev<strong>en</strong> (vgl. Deut. 4 : 12). Zo heeft de<br />

wetgeving plaats, waarvoor e<strong>en</strong> viertal term<strong>en</strong> wordt gebruikt, die voor ons gevoel niet scherp te onderscheid<strong>en</strong><br />

zijn. We hor<strong>en</strong> van rechtsnorm<strong>en</strong> <strong>en</strong> wett<strong>en</strong>, inzetting<strong>en</strong> <strong>en</strong> gebod<strong>en</strong>. Daarbij wordt intuss<strong>en</strong> - <strong>en</strong> dat is het<br />

voornaamste - hun betrouwbaarheid, rechtvaardigheid <strong>en</strong> doelmatigheid in het licht gesteld, d.w.z. de op d<strong>en</strong> Sinaï<br />

gegev<strong>en</strong> wett<strong>en</strong> verton<strong>en</strong> hetzelfde karakter als de God, die ze gaf. Ook Hij is rechtvaardig, trouw <strong>en</strong> goed.<br />

Afzonderlijk wordt daarbij melding gemaakt van d<strong>en</strong> „heilig<strong>en</strong> sabbat” (vs 14). Dit hangt (zie mijn Ezechiël, bl.<br />

223) sam<strong>en</strong> met het feit, dat in de ballingschap, to<strong>en</strong> natuurlijk ge<strong>en</strong> offers kond<strong>en</strong> word<strong>en</strong> gebracht, Israëls lev<strong>en</strong><br />

zich alle<strong>en</strong> door het str<strong>en</strong>g vier<strong>en</strong> van d<strong>en</strong> sabbat van dat der Babylonische omgeving onderscheidde. Sindsdi<strong>en</strong><br />

werd de sabbat naast het niet-zichtbare tek<strong>en</strong> der besnijd<strong>en</strong>is het grote onderscheidingstek<strong>en</strong> van het Jod<strong>en</strong>dom.<br />

Van d<strong>en</strong> sabbat wordt gezegd, dat deze hun to<strong>en</strong> bek<strong>en</strong>d is gemaakt, ofschoon in Exod. 16 : 23 v.v. de<br />

zev<strong>en</strong>daagse rustdag reeds vóór d<strong>en</strong> Sinaï als bek<strong>en</strong>d wordt verondersteld. Maar eerst bij d<strong>en</strong> Sinaï in d<strong>en</strong> decaloog<br />

is zijn eig<strong>en</strong>soortig karakter voor Israël onthuld, van het uitsluit<strong>en</strong>d cultische ook naar het zedelijke terrein<br />

overgebracht <strong>en</strong> de sociale betek<strong>en</strong>is daarvan in het licht gesteld (vgl. Deut. 5 : 15).<br />

Dat naar G<strong>en</strong>. 2 : 3 het sabbatsgebod reeds van de schepping af gold <strong>en</strong> G<strong>en</strong>. 2 : 3 dus in strijd zou zijn met al die<br />

plaats<strong>en</strong>, waar de sabbat in verband wordt gebracht met de wetgeving bij d<strong>en</strong> Sinaï, is onjuist. In wat m<strong>en</strong> t<strong>en</strong><br />

onrechte gewoon is „het eerste scheppingsverhaal” te noem<strong>en</strong> (zie mijn Gods Woord bl. 143 v.v.) wordt niet het<br />

mom<strong>en</strong>t aangegev<strong>en</strong> van de instelling van d<strong>en</strong> sabbat, maar slechts dit duidelijk gemaakt, dat de werk<strong>en</strong> Gods in<br />

het licht van d<strong>en</strong> sabbat staan. De zes dag<strong>en</strong> wijz<strong>en</strong> alle zes naar d<strong>en</strong> sabbat he<strong>en</strong> <strong>en</strong> in die zes dag<strong>en</strong> wijst heel de<br />

schepping met de verscheid<strong>en</strong>heid hare lev<strong>en</strong>s-gebied<strong>en</strong> naar de verheerlijking Gods. De sabbat wordt hier dus<br />

gezi<strong>en</strong> als e<strong>en</strong> punt des tijds, van waaruit heel het scheppingsproces <strong>en</strong> heel het scheppingslev<strong>en</strong> moet word<strong>en</strong><br />

gezi<strong>en</strong>. Het geheel der schepping Gods is aangelegd op het grote, geestelijke goed, dat zich in de sabbatsgedachte<br />

belichaamt. Vandaar dat in G<strong>en</strong>. 2 : 3 het wez<strong>en</strong> van d<strong>en</strong> sabbat getek<strong>en</strong>d wordt als bestaande in deze drie<br />

mom<strong>en</strong>t<strong>en</strong>: 1 ° de rust Gods, 2° de zeg<strong>en</strong> Gods, 3° de heiliging door God.<br />

In vs 15 word<strong>en</strong> uit d<strong>en</strong> woestijntocht twee wonderdad<strong>en</strong> Gods belicht: het spijzig<strong>en</strong> met het manna (Exod. 16,<br />

Ps. 78 : 24, 105 : 40) <strong>en</strong> het dr<strong>en</strong>k<strong>en</strong> met het water uit d<strong>en</strong> rotsste<strong>en</strong> (Num. 20 : 8 v.v., Ps. 78 : 15, 105 : 41, 114 :<br />

8, Jes. 48 : 21), Vervolg<strong>en</strong>s wordt eraan herinnerd, dat Kanaäns - verovering ge<strong>en</strong> vrucht is geweest van Israëls<br />

militair vermog<strong>en</strong>, maar van des Her<strong>en</strong> trouw aan zijn eed (vgl. Num. 14 : 30, 32 : 11, Deut. 9 : 5).<br />

16-21 Teg<strong>en</strong> di<strong>en</strong> licht<strong>en</strong>de achtergrond van des Her<strong>en</strong> wonderdad<strong>en</strong> <strong>en</strong> beloft<strong>en</strong> steekt Israëls ongehoorzaamheid<br />

te donkerder af. Het volgt het voorbeeld der Egypt<strong>en</strong>ar<strong>en</strong> (vs 10): het laat zich door zijn overmoed leid<strong>en</strong>; het<br />

doet als het trekvee, dat weigert zich door zijn geleider de richting te lat<strong>en</strong> wijz<strong>en</strong> (vgl. Deut. 10 : 16, Jer. 7 : 26) <strong>en</strong><br />

maakt zich d<strong>en</strong> naam van „halsstarrig volk” waardig (Exod. 32 : 9, 33 : 3, 5, 34 : 9, Deut. 9 : 6, 13, 31 : 27; vgl. Jes.<br />

48 : 4). „Zij weigerd<strong>en</strong> te luister<strong>en</strong>” (vgl. Jer. 11 : 10), wat vermaning<strong>en</strong> van 's Her<strong>en</strong> wege onderstelt om toch het<br />

„niet-luister<strong>en</strong> ” op te gev<strong>en</strong>: het z<strong>en</strong>d<strong>en</strong> dus van profet<strong>en</strong>. „En dacht<strong>en</strong> niet, ” e<strong>en</strong> vergeetachtigheid, die h<strong>en</strong> des<br />

Her<strong>en</strong> wondermacht uit het oog doet verliez<strong>en</strong> <strong>en</strong> er h<strong>en</strong> blind voor maakt, dat die wondermacht ev<strong>en</strong>goed teg<strong>en</strong><br />

Israël als teg<strong>en</strong> Egypte <strong>en</strong> Amalek kan word<strong>en</strong> gericht. Juist daarom wordt hier het woord „nifla'ót” gebruikt,<br />

waardoor Gods dad<strong>en</strong> getek<strong>en</strong>d word<strong>en</strong> als verre bov<strong>en</strong> het bevattingsvermog<strong>en</strong> van d<strong>en</strong> m<strong>en</strong>s uitgaande (vgl.<br />

pèlè' in Richt. 13 : 18, Jes. 9 : 5). „En zett<strong>en</strong> hun d<strong>en</strong>k<strong>en</strong> erop”. In hun weerzin teg<strong>en</strong> d<strong>en</strong> di<strong>en</strong>st (` a bóda) des Her<strong>en</strong>,<br />

d<strong>en</strong>k<strong>en</strong> zij aan niets anders dan aan de mogelijkheid van e<strong>en</strong> terugkeer naar hun slavernij ('abdoet) in Egypte. „Ze<br />

d<strong>en</strong>k<strong>en</strong> eraan, ” eig<strong>en</strong>lijk „ze zett<strong>en</strong> er hun kop op” (Num. 11 : 5, 14 : 4). Maar ook nu blijkt des Her<strong>en</strong> g<strong>en</strong>ade<br />

groter dan hun zonde: altijd opnieuw vergev<strong>en</strong>d („vol vergeving " ), immer zijn gunst bewijz<strong>en</strong>d (,,g<strong>en</strong>adig"), met<br />

h<strong>en</strong> begaan (,,barmhartig " ), veel tijd voorbij lat<strong>en</strong>de gaan, voordat Hij in toorn uitbarst (,,lankmoedig") <strong>en</strong> beschikk<strong>en</strong>d<br />

over veel bondsliefde („groot van goedertier<strong>en</strong>heid"). Vijf zijd<strong>en</strong> van des Her<strong>en</strong> vergev<strong>en</strong>de zondaarsliefde, die ieder voor zich<br />

sprek<strong>en</strong> van wat het zegg<strong>en</strong> wil: Ik uw God <strong>en</strong> gij mijn volk (Exod. 6 : 6). De Here „verlaat” niet d.i. trekt zich niet van h<strong>en</strong> terug,<br />

laat h<strong>en</strong> niet aan hun lot over (vgl. Ezra 9 : 9, Jes. 49 : 14).<br />

Dat is zelfs niet het geval geweest, to<strong>en</strong> Israël zich overgaf aan d<strong>en</strong> di<strong>en</strong>st van het goud<strong>en</strong> stierkalf (Exod. 32) <strong>en</strong> daarmede<br />

terugkeerde naar e<strong>en</strong> uit d<strong>en</strong> tijd der vader<strong>en</strong> „aan de overzijde der rivier” dater<strong>en</strong>de vereringsvorm, die d<strong>en</strong> transc<strong>en</strong>d<strong>en</strong>te God<br />

maakte tot e<strong>en</strong> imman<strong>en</strong>te <strong>en</strong> d<strong>en</strong> afstand vernietigde, welke d<strong>en</strong> Here scheidt van de „andere god<strong>en</strong>”. Wat Israël to<strong>en</strong> deed, was<br />

het bedrijv<strong>en</strong> van „grote afschuwelijkhed<strong>en</strong>”, d.w.z van ding<strong>en</strong>, waardoor hun minachting aan het licht kwam van alles, wat de<br />

Here voor h<strong>en</strong> gedaan <strong>en</strong> tot h<strong>en</strong> gezegd had. Zelfs to<strong>en</strong> verliet de Here h<strong>en</strong> niet. Dit is ge<strong>en</strong> herhaling van vs 17, gelijk de<br />

toevoeging „in de woestijn” bewijst, welke in het licht stelt wat er van Israël geword<strong>en</strong> zou zijn, als de Here h<strong>en</strong> juist daar had<br />

losgelat<strong>en</strong> bij de ongure dier<strong>en</strong> (Jes. 13 : 21 v., Zef. 2 : 13 v.), de giftige slang<strong>en</strong> <strong>en</strong> schorpio<strong>en</strong><strong>en</strong>, in dorre strek<strong>en</strong> zonder water<br />

(Deut. 8 : 15), in e<strong>en</strong> land van dorheid <strong>en</strong> duisternis, waar niemand doorgaat <strong>en</strong> ge<strong>en</strong> m<strong>en</strong>s woont (Jer. 2 : 6). In zijn „groot<br />

erbarm<strong>en</strong>” blijft de Here leiding gev<strong>en</strong> (vs 19) ev<strong>en</strong>als spijs <strong>en</strong> drank (vs 20b) <strong>en</strong> voegt zelfs bij zijn vroegere gunstbewijz<strong>en</strong> nog<br />

de gave van zijn „goed<strong>en</strong> Geest” (vs 20; zie Ps. 143 : 10; de „heilige Geest” van Jes. 63 : 11), d<strong>en</strong> teg<strong>en</strong>hanger van d<strong>en</strong> „boz<strong>en</strong><br />

geest van bij d<strong>en</strong> Here ” (1 Sam. 16 : 15 v., ook 1 Kon. 22 : 19-23, zie mijn II Kroniek<strong>en</strong> bl. 223). De „goede Geest”, voor Israëls<br />

bewustzijn de in het goddelijke Wez<strong>en</strong> werk<strong>en</strong>de motorische kracht, die „het goede” daaruit doet voortkom<strong>en</strong> <strong>en</strong> dus het<br />

aanzijn geeft aan zeg<strong>en</strong>ing<strong>en</strong>; ge<strong>en</strong> onpersoonlijke kracht echter maar op<strong>en</strong>baring van d<strong>en</strong> dad<strong>en</strong>rijkdom Gods. Daardoor werd<br />

23


Israël „onderricht”, verdiepte het zijn inzicht in het Wez<strong>en</strong> des Her<strong>en</strong>, kreeg het van Hem „bevinding”. En dat e<strong>en</strong> ganse<br />

m<strong>en</strong>s<strong>en</strong>leeftijd (veertig jaar) door (vs 21). De Here gaf als altijd in rijke mate wat Israël behoefde. Zelfs wat zich gewoonlijk<br />

voordoet is Israël gespaard: de slijtage der kler<strong>en</strong> (eig. het togavormige opperkleed) <strong>en</strong> het pijnlijk opzwell<strong>en</strong> der voet<strong>en</strong> (Deut. 8<br />

: 4, 29 : 5).<br />

22-25 Daarmede is de tek<strong>en</strong>ing van Israëls verled<strong>en</strong> aangekom<strong>en</strong> bij het mom<strong>en</strong>t van d<strong>en</strong> inval in Oost-Jordaanland,<br />

waarvan Sihon <strong>en</strong> Og het onweerstandelijke karakter aan d<strong>en</strong> lijve ervar<strong>en</strong> hebb<strong>en</strong> (Num. 21) <strong>en</strong> dat, terwijl de belofte aan<br />

Abraham alle<strong>en</strong> van Kanaän d.i. van West-Jordaanland sprak (Exod. 6 : 3, vgl. G<strong>en</strong>. 12 : 7).<br />

De gehele actie zowel om Oost- als om West-Jordaanland wordt hier getek<strong>en</strong>d als e<strong>en</strong> gev<strong>en</strong> van „koninkrijk<strong>en</strong> <strong>en</strong> volk<strong>en</strong> ” ,<br />

waarbij ik opmerk, dat de „koninkrijk<strong>en</strong>” meestal niet de stadsgebied<strong>en</strong> overschred<strong>en</strong> <strong>en</strong> de „volk<strong>en</strong>” uit kleinere <strong>en</strong> grotere<br />

stamm<strong>en</strong> bestond<strong>en</strong>. Met betrekking tot het „gr<strong>en</strong>sgewijs ” verdel<strong>en</strong> merk ik op, dat deze vertaling hoogst onzeker is <strong>en</strong> deze<br />

gedachte voor mij ge<strong>en</strong> duidelijk omschrev<strong>en</strong> inhoud heeft. Ik geef ze dan ook gaarne voor beter. G <strong>en</strong> V hebb<strong>en</strong> het<br />

desbetreff<strong>en</strong>de woord (l e péa ' ) e<strong>en</strong>voudig weggelat<strong>en</strong>.<br />

Daarbij werd de belofte van G<strong>en</strong>. 15 : 5, 22 : 17 (zie ook Deut. 1 : 10) volkom<strong>en</strong> vervuld: Israël e<strong>en</strong> groot <strong>en</strong> machtig volk. Zo<br />

zijn de zon<strong>en</strong> van het uit het di<strong>en</strong>sthuis van Egypte verloste geslacht dank zij des Her<strong>en</strong> krachtdadige hulp (,,Gij vernederde"<br />

[wattakna', woordspeling op k e na'ani, Kanaäniet, ev<strong>en</strong>als Deut 9 : 3, Richt 4 : 23] „Gij gaaft”; vs 24) in staat bezit te nem<strong>en</strong> van<br />

Kanaän, waarbij e<strong>en</strong> buit<strong>en</strong>gewoon grote rijkdom (vgl. Deut. 6 : 10 v., 8 : 7~9) hun gewerd. En dat onvoorwaardelijk. Israël is<br />

heer <strong>en</strong> meester ( „naar welgevall<strong>en</strong>”, vs 24). Kanaän wordt voor Israël e<strong>en</strong> land, waarin het naar hart<strong>en</strong>lust kan lev<strong>en</strong> <strong>en</strong> „vet”<br />

word<strong>en</strong> d.i. tot volle krachtsontplooiing kan kom<strong>en</strong>, „vet” als e<strong>en</strong> weldoorvoed m<strong>en</strong>s<strong>en</strong>kind <strong>en</strong> dus op volle kracht (vgl. Richt. 3<br />

: 29, Jes. 10 : 16, Ps. 78 : 31).<br />

26-31 Maar Israël vergeet, dat het des Her<strong>en</strong> „grote goed” is, waarvan het leeft. De „vet' geword<strong>en</strong> Jésjoero<strong>en</strong> „trapt<br />

achteruit” als e<strong>en</strong> trekos, die weigert te do<strong>en</strong> wat van hem wordt gevraagd (Deut. 32 : 15). Israël zet zijn wil teg<strong>en</strong>over des Her<strong>en</strong><br />

wil („weerspannig " ), komt teg<strong>en</strong> zijn wettig<strong>en</strong> Heer (`adón) in opstand, behandelt de door Hem gegev<strong>en</strong> wet als iets<br />

minderwaardige, het omkijk<strong>en</strong> zelfs niet waard (,,achter d<strong>en</strong> rug"; vgl. 1 Kon. 14 : 9, Ezech. 23 : 35). En als de Here dan profet<strong>en</strong><br />

z<strong>en</strong>dt, dragers van zijn Woord (nabi', toegesprok<strong>en</strong><strong>en</strong>), t<strong>en</strong> einde Israël tot Hem terug te voer<strong>en</strong>, dan wordt, als war<strong>en</strong> het<br />

misdadigers, de doodstraf aan h<strong>en</strong> voltrokk<strong>en</strong>. Wanneer dit begonn<strong>en</strong> is, wet<strong>en</strong> we niet. Het eerst wordt daarvan gewag gemaakt<br />

onder de regering van Achab (1 Kon. 18 : 4, 19 : 10) <strong>en</strong> voorts onder Joas van Juda (2 Kron. 24 : 20 v.) <strong>en</strong> Jojakim (Jer. 26 : 20<br />

v.v.). Zie ook Matth. 5 : 12, Handel. 7 : 52, Hebr. 11 : 37. De dag<strong>en</strong> van d<strong>en</strong> di<strong>en</strong>st van het goud<strong>en</strong> stierkalf ker<strong>en</strong> terug („grote<br />

afschuwelijkhed<strong>en</strong> " , vgl. vs 18), blijk<strong>en</strong>s vs 27 e<strong>en</strong> zinspeling op het syncretisme van d<strong>en</strong> Richter<strong>en</strong>tijd. Maar dan kom<strong>en</strong> de door<br />

d<strong>en</strong> Here gezond<strong>en</strong> b<strong>en</strong>auwers " , teg<strong>en</strong> wie ge<strong>en</strong> verzet baat, omdat de Here zelf Israël in hun hand geeft (vgl. Richt. 2 : 11~16, 4<br />

: 1~4, 6 : 1 -10, 10 : 6.-16 e.a.p.). In hun b<strong>en</strong>auw<strong>en</strong>is roep<strong>en</strong> zij luid (eig. schreeuw<strong>en</strong>) <strong>en</strong> ontvang<strong>en</strong> zij telk<strong>en</strong>s weer uit des Her<strong>en</strong><br />

hand „redders” (vgl. Richt. 3 : 9, 15, 6 : 36, 12 : 3). Maar de rust doet steeds opnieuw de b<strong>en</strong>auw<strong>en</strong>is verget<strong>en</strong>: het oude „kwaad”<br />

komt terug, gevolgd door steeds zwaardere straf: het wordt van de zijde des Her<strong>en</strong> e<strong>en</strong> „achterlat<strong>en</strong>”, zodat alle contact<br />

verbrok<strong>en</strong> schijnt; het wordt van de zijde der vijand<strong>en</strong> e<strong>en</strong> „vertred<strong>en</strong>” als druiv<strong>en</strong> in de wijnpers (Joël 4 : 13, St. Vert. 3 : 13, waar<br />

„daalt h<strong>en</strong><strong>en</strong> af” vervang<strong>en</strong> moet word<strong>en</strong> door „vertreedt " ). Doch altijd weer roemt Gods erbarm<strong>en</strong> teg<strong>en</strong> het oordeel: op het<br />

overluid roep<strong>en</strong> volgt „vele mal<strong>en</strong>” redding (vs 28).<br />

Zo gaat de worsteling tuss<strong>en</strong> d<strong>en</strong> Here <strong>en</strong> zijn volk onafgebrok<strong>en</strong> door. Zijn waarschuwing<strong>en</strong> door d<strong>en</strong> di<strong>en</strong>st der profet<strong>en</strong><br />

word<strong>en</strong> beantwoord met e<strong>en</strong> „zich verstout<strong>en</strong>”, „niet-luister<strong>en</strong>”, „zondig<strong>en</strong>”, „onwillig zijn van schouder” (beeld weer ontle<strong>en</strong>d<br />

aan het trekdier, dat zich door het weiger<strong>en</strong> van het juk onttrekk<strong>en</strong> wil aan wat de meester van hem vraagt; ook Zach. 7 : 11),<br />

„halsstarrigheid”. En dan mak<strong>en</strong> de waarschuwing<strong>en</strong> weer plaats voor tuchtiging<strong>en</strong>, op hun beurt gevolgd door bewijz<strong>en</strong> van<br />

erbarm<strong>en</strong>, vrucht<strong>en</strong> van des Her<strong>en</strong> bondsliefde voor zijn volk.<br />

Zo wordt onder leiding van d<strong>en</strong> bidd<strong>en</strong>de Ezra bij het licht van de geschiedboek<strong>en</strong> van zijn volk de gang van Israëls historie<br />

gezi<strong>en</strong>, daarbij geleerd zowel door wat Deuteronomium voorzag als door hetge<strong>en</strong> de profet<strong>en</strong> verteld<strong>en</strong> van het door h<strong>en</strong><br />

persoonlijk ervar<strong>en</strong>e. Steeds verder glijdt Israël af <strong>en</strong> zijn geschied<strong>en</strong>is vertoont het ontroer<strong>en</strong>de beeld van d<strong>en</strong> zondig<strong>en</strong>, uit zijn<br />

ev<strong>en</strong>wicht geslag<strong>en</strong> m<strong>en</strong>s, die in zijn jar<strong>en</strong> naar autonomie altijd weer verzet biedt teg<strong>en</strong> d<strong>en</strong> hem uit g<strong>en</strong>ade <strong>en</strong> tot zijn eeuwig heil<br />

(vs 29b, Levit. 18 : 5) geop<strong>en</strong>baarde wil Gods.<br />

Dan komt na „vele jar<strong>en</strong>” (vs 30) de catastrofe van d<strong>en</strong> nationale ondergang, waarin Israël ervaart, dat de Here in onderscheiding<br />

van de god<strong>en</strong> der andere volk<strong>en</strong>, die ondergaan, wanneer hun aanbidders word<strong>en</strong> vernietigd - God blijft, ook al wordt zijn<br />

tempel verwoest <strong>en</strong> zijn volk weggevoerd. Israël wordt de gemakkelijke prooi der to<strong>en</strong>malige wereldmacht<strong>en</strong>: eerst in 722<br />

Noord-Israël, dan in 586 Juda. De „volk<strong>en</strong> der land<strong>en</strong>” met hun gruwel<strong>en</strong> <strong>en</strong> onreinheid (vgl. Ezra 9 : 11) lat<strong>en</strong> Israël hun macht<br />

ervar<strong>en</strong>. Toch wordt het ook nu niet volkom<strong>en</strong> vernietigd. Ondanks Sions beschuldiging (Jes. 49 : 14) verlaat <strong>en</strong> vergeet de Here<br />

niet, <strong>en</strong> daaraan heeft Israël het te dank<strong>en</strong>, dat in het land der ballingschap e<strong>en</strong> „rest” (zie Jes. 10 : 21 v., 11 : 11, 46 : 3, Jet. 23 : 9,<br />

31 : 7) is gevond<strong>en</strong>, trouw aan des Her<strong>en</strong> wet, <strong>en</strong> dat meerder<strong>en</strong> daarvan naar het land der vader<strong>en</strong> zijn teruggekeerd. Dat is niet<br />

hun verdi<strong>en</strong>ste, maar vrucht van des Her<strong>en</strong> ongehoud<strong>en</strong> g<strong>en</strong>ade. „E<strong>en</strong> g<strong>en</strong>adig <strong>en</strong> barmhartig God zijt Gij” (vs 31).<br />

Met dez<strong>en</strong> jubelzang besluit de bidder zijn zo ontroer<strong>en</strong>de tek<strong>en</strong>ing van de historie van zijn volk: e<strong>en</strong> aangrijp<strong>en</strong>de m<strong>en</strong>geling<br />

van donkere <strong>en</strong> licht<strong>en</strong>de kleur<strong>en</strong>. De donkere tint<strong>en</strong> zijn die, welke sprek<strong>en</strong> van Israëls zond<strong>en</strong>; de licht<strong>en</strong>de kleur<strong>en</strong> zijn die,<br />

welke getuig<strong>en</strong> van goddelijk meedog<strong>en</strong> <strong>en</strong> vaderlijk ontferm<strong>en</strong>, van bondsliefde <strong>en</strong> bondstrouw.<br />

Met e<strong>en</strong> „nu dan” verlaat hij het verled<strong>en</strong> <strong>en</strong> neemt plaats in het hed<strong>en</strong>. D<strong>en</strong> nood van het hed<strong>en</strong> wil hij zijn God op het hart<br />

bind<strong>en</strong>, zijn God, maar dan zoals Deze zich in het verled<strong>en</strong> heeft do<strong>en</strong> k<strong>en</strong>n<strong>en</strong>: „groot, oppermachtig <strong>en</strong> vreselijk” (zo ook nog<br />

Deut. 10 : 17) in de op<strong>en</strong>baring zijner macht, maar tev<strong>en</strong>s „het verbond <strong>en</strong> de verbondsliefde bewar<strong>en</strong>d” (vgl. Neh. 1 : 5, Deut. 7<br />

: 9), beide in stand houd<strong>en</strong>d, daarop acht gev<strong>en</strong>d <strong>en</strong> Zich in zijn gedraging<strong>en</strong> teg<strong>en</strong>over zijn bondsvolk uitsluit<strong>en</strong>d daardoor<br />

lat<strong>en</strong>de leid<strong>en</strong>. De Here neemt de e<strong>en</strong>maal betoonde g<strong>en</strong>ade van het verbond niet terug, maar handhaaft Zich in zijn eer door<br />

van zijn bondeling<strong>en</strong> te vrag<strong>en</strong> waartoe zij zich kracht<strong>en</strong>s het verbond hebb<strong>en</strong> verplicht.<br />

24


32 En nu vraagt de bidder, dat de Here bij zijn verder handel<strong>en</strong> met dat bidd<strong>en</strong>de volk in aanmerking moge nem<strong>en</strong> wat<br />

over het bondsvolk gekom<strong>en</strong> is „vanaf de dag<strong>en</strong> der koning<strong>en</strong> van Assyrië tot hed<strong>en</strong> toe”. Met dat eerste zull<strong>en</strong> we wel niet te<br />

d<strong>en</strong>k<strong>en</strong> hebb<strong>en</strong> aan de dag<strong>en</strong> van Achab, to<strong>en</strong> Noord-Israël in d<strong>en</strong> slag bij Karkar (854; zie mijn Gods Woord 2 bl. 400) voor het<br />

eerst met Assyrië ' s macht in aanraking kwam, maar aan die van Hizkia, to<strong>en</strong> Sanherib in 701 geheel Juda onder d<strong>en</strong> voet liep <strong>en</strong><br />

ook Jeruzalem d<strong>en</strong> ondergang nabij was (zie mijn Gods Woord 2 bl. 420 v.v.). Sindsdi<strong>en</strong> heeft het volk de macht van „de volk<strong>en</strong><br />

der land<strong>en</strong>” aan d<strong>en</strong> lijve ervar<strong>en</strong>: stad <strong>en</strong> tempel verwoest, de smaad der ballingschap geled<strong>en</strong> <strong>en</strong> ook sinds d<strong>en</strong> terugkeer op<br />

allerlei wijze gehoond <strong>en</strong> teg<strong>en</strong>gewerkt. De Here vergete dat alles niet, vraagt de bidder, wi<strong>en</strong>s ontroer<strong>en</strong>de <strong>en</strong> van kinderlijk<strong>en</strong><br />

zin sprek<strong>en</strong>de bede luider dan iets anders ons zegt, hoe ontzaglijk Israëls vrom<strong>en</strong> geled<strong>en</strong> hebb<strong>en</strong> onder d<strong>en</strong> druk van de<br />

„volk<strong>en</strong> der land<strong>en</strong> ” , to<strong>en</strong> het sche<strong>en</strong>, alsof de Here zijn meerdere had gevond<strong>en</strong> in Mardoek, d<strong>en</strong> oppergod van het<br />

overwinn<strong>en</strong>de volk.<br />

33-35 Is Israël dan onrechtvaardig bejeg<strong>en</strong>d door des Her<strong>en</strong> straff<strong>en</strong>de hand? Ne<strong>en</strong>, dat niet! De Here heeft het recht aan<br />

zijn zijde, woordelijk „is rechtvaardig” (vgl. vs 8b, Ezra 9 : 15). Israëls verled<strong>en</strong> spreekt van zond<strong>en</strong> <strong>en</strong> ongerechtighed<strong>en</strong>, waarbij<br />

zijn leiders zijn voorgegaan; zond<strong>en</strong> te groter, nu de Here zo rijk gezeg<strong>en</strong>d <strong>en</strong> zo vaderlijk vermaand had. „Niet geluisterd, niet<br />

gedi<strong>en</strong>d, niet bekeerd.”<br />

36, 37 Maar met dat al, wat is het lijd<strong>en</strong> van het hed<strong>en</strong> vreselijk! Land <strong>en</strong> volk zijn het rechteloos eig<strong>en</strong>dom geword<strong>en</strong> der<br />

Perzische koning<strong>en</strong>, die nu „naar welgevall<strong>en</strong>” daarmede kunn<strong>en</strong> handel<strong>en</strong>. Slavernij <strong>en</strong> armoede is nu het deel van des Her<strong>en</strong><br />

volk. Wij zijn in grot<strong>en</strong> nood! "<br />

De laatste snik van d<strong>en</strong> bidder. Maar wat komt daarin de hartgrondige bede tot uiting, dat Israël weer e<strong>en</strong>s meester zou mog<strong>en</strong><br />

word<strong>en</strong> in het door d<strong>en</strong> Here zelf hun gegev<strong>en</strong> land <strong>en</strong> de dag<strong>en</strong> van weleer (zie vs 25) weer e<strong>en</strong>s mocht<strong>en</strong> terugker<strong>en</strong>!<br />

De opmerking is gemaakt, dat het <strong>gebed</strong> hier op onverwachte wijze afbreekt, <strong>en</strong> daaraan de gedachte<br />

verbond<strong>en</strong>, dat de bede voor Israëls herstel, die hierop zou hebb<strong>en</strong> moet<strong>en</strong> volg<strong>en</strong>, opzettelijk is weggelat<strong>en</strong>,<br />

omdat die niet is vervuld. Afgezi<strong>en</strong> van de Schriftbeschouwing, welke achter dit laatste ligt <strong>en</strong> die ik niet del<strong>en</strong><br />

kan, is daarbij echter over het hoofd gezi<strong>en</strong> hoe juist de laatste woord<strong>en</strong> „Wij zijn in grot<strong>en</strong> nood” beter dan e<strong>en</strong><br />

andere bede e<strong>en</strong> zielskreet zijn om uitredding. Met <strong>en</strong>kele rake trekk<strong>en</strong> is het lijd<strong>en</strong> van het lev<strong>en</strong> getek<strong>en</strong>d, de<br />

nood voor des Her<strong>en</strong> aangezicht gelegd. Wat zal de bidder nu nog meer zegg<strong>en</strong>? Hij is als David, die het ook<br />

niet meer zegg<strong>en</strong> kan (1 Kron. 17 : 18). Voor zulk e<strong>en</strong> <strong>gebed</strong> is e<strong>en</strong> snik het meest pass<strong>en</strong>d slot.<br />

d . D e o o r k o n d e inzake de onderhouding der wet,<br />

9 : 38- 1 0 : 3 9 .<br />

Dit gedeelte, dat gelijk nader blijk<strong>en</strong> zal - uit verschill<strong>en</strong>de stukk<strong>en</strong> is sam<strong>en</strong>gesteld, plaatst ons voor meerdere moeilijkhed<strong>en</strong>. De<br />

eerste vraag, die zich aan ons opdringt, betreft het raadselachtige begin: „En met betrekking tot dit alles” (9 : 38). Dit wijst blijkbaar<br />

terug op iets, dat onmiddellijk vooraf ging. Maar wat was dat? Ons hoofdstuk 9? M<strong>en</strong> heeft dit ontk<strong>en</strong>d <strong>en</strong> verband gezocht tuss<strong>en</strong><br />

Neh. 10 <strong>en</strong> Neh. 13, welk laatste hoofdstuk dan de historische aanleiding zou mededel<strong>en</strong>, die tot het sluit<strong>en</strong> van het in Neh. 10<br />

bedoelde contract zou hebb<strong>en</strong> geleid. In dat geval zou het dus niet in 444 maar na 432 v. Chr. moet<strong>en</strong> gesteld word<strong>en</strong> <strong>en</strong> te<br />

beschouw<strong>en</strong> zijn als de rijpe vrucht van <strong>Nehemia's</strong> werkzaamheid (zo Kittel, Sellin, Haller, ook Van Selms). Nu kan geredelijk<br />

word<strong>en</strong> toegegev<strong>en</strong>, dat de bepaling<strong>en</strong> van Neh. 10 : 30 v. over hetzelfde onderwerp handel<strong>en</strong> als die van Neh. 13 : 15 v.v.<br />

(sabbatsrust <strong>en</strong> gem<strong>en</strong>gde huwelijk<strong>en</strong>), maar daaruit volgt toch allerminst, dat Neh. 10 in tijdsorde op Neh. 13 moet volg<strong>en</strong>.<br />

Daarvoor zijn de verschill<strong>en</strong> tuss<strong>en</strong> beide hoofdstukk<strong>en</strong> te groot! Bov<strong>en</strong>di<strong>en</strong> moet m<strong>en</strong> dan toch eerst duidelijk mak<strong>en</strong> wat d<strong>en</strong><br />

auteur van Groot-Kroniek<strong>en</strong> bewog<strong>en</strong> kan hebb<strong>en</strong> om hfdst. 10 e<strong>en</strong> onjuiste plaats te gev<strong>en</strong>, te meer waar hij tot dusver zich aan<br />

d<strong>en</strong> historische gang der gebeurt<strong>en</strong>iss<strong>en</strong> gehoud<strong>en</strong> heeft. Het komt mij dan ook voor, dat m<strong>en</strong> eerst sprek<strong>en</strong>der bewijz<strong>en</strong> zal<br />

moet<strong>en</strong> bijbr<strong>en</strong>g<strong>en</strong>, voordat we het recht hebb<strong>en</strong> Neh. 10 van hfdst. 9 los te mak<strong>en</strong>.<br />

In dat alles is m.i. dan ook slechts dit juist, dat aan 9 : 38 oorspronkelijk iets anders is voorafgegaan dan hfdst. 9. Ik bedoel daarmede,<br />

dat de auteur van Groot-Kroniek<strong>en</strong> slechts <strong>en</strong>kele gedeelt<strong>en</strong> heeft opg<strong>en</strong>om<strong>en</strong> van de trouwbond-oorkonde, waarvan in 9 : 38<br />

sprake is <strong>en</strong> die zo geord<strong>en</strong>d heeft als hem het beste voorkwam. Dit blijkt t<strong>en</strong> duidelijkste uit d<strong>en</strong> bouw van hfdst. 10, die<br />

onmogelijk de oorspronkelijke bouw der acte kan zijn. M<strong>en</strong> lette slechts op het volg<strong>en</strong>de.<br />

a. Terwijl in de oorkonde de ondertek<strong>en</strong>ar<strong>en</strong> uiteraard het laatst vermeld zijn, volg<strong>en</strong> ze hier in vs 1--27 onmiddellijk op de<br />

<strong>mededeling</strong> van 9 : 38b. Daarbij sluit zich dan in vs 28 v. de <strong>mededeling</strong> aan, dat de brede kring van tempeldi<strong>en</strong>ar<strong>en</strong> <strong>en</strong> volk zich<br />

volkom<strong>en</strong> solidair heeft verklaard met wat hun wettige leidslied<strong>en</strong> ook in hun naam op zich hadd<strong>en</strong> g<strong>en</strong>om<strong>en</strong>, welke <strong>mededeling</strong> in<br />

de acte uiteraard aan de nam<strong>en</strong> der ondertek<strong>en</strong>aars moet zijn voorafgegaan.<br />

b. Terwijl in de oorkonde uiteraard de inhoud van „dit alles ” (9 : 38a) nauwkeurig moet zijn omschrev<strong>en</strong>, welke omschrijving<br />

natuurlijk aan ons vs 1 moet zijn voorafgegaan, vind<strong>en</strong> we ze hier aan het slot. Bov<strong>en</strong>di<strong>en</strong> hor<strong>en</strong> we in vs 31~40, waar blijk<strong>en</strong>s d<strong>en</strong><br />

taalvorm de ondertek<strong>en</strong>ar<strong>en</strong> der oorkonde zelf aan het woord zijn, slechts van e<strong>en</strong> drietal punt<strong>en</strong>, waarover ze tot e<strong>en</strong>stemmigheid<br />

zijn gekom<strong>en</strong>: de gem<strong>en</strong>gde huwelijk<strong>en</strong> (vs 30), de rust van sabbat <strong>en</strong> sabbatsjaar (vs 31) <strong>en</strong> de verzorging van tempeldi<strong>en</strong>st <strong>en</strong><br />

tempeldi<strong>en</strong>ar<strong>en</strong> (vs 32~ 39), in welk laatste gedeelte we dan weer e<strong>en</strong> volkom<strong>en</strong> technische opmerking aantreff<strong>en</strong> over de wijze van<br />

inzameling der ti<strong>en</strong>d<strong>en</strong> (vs 37b-39a) welke blijk<strong>en</strong>s haar inhoud ge<strong>en</strong> deel van de trouwbond-acte kan hebb<strong>en</strong> uitgemaakt <strong>en</strong><br />

waardoor vs 39b, dat blijkbaar de conclusie inhoudt, <strong>en</strong>igermate van zijn kracht wordt beroofd. Dat uit d<strong>en</strong> vorm van hfdst. 10 dus<br />

ge<strong>en</strong> de minste grond kan word<strong>en</strong> ontle<strong>en</strong>d voor de m<strong>en</strong>ing, als zou dit buit<strong>en</strong> ieder historisch verband staan met hfdst. 8 v., laat<br />

zich m.i. dan ook niet betwist<strong>en</strong>.<br />

De motiev<strong>en</strong>, die d<strong>en</strong> auteur van Groot-Kroniek<strong>en</strong> ertoe gebracht hebb<strong>en</strong> zijn lezers op deze wijze met d<strong>en</strong> inhoud der<br />

trouwbond-oorkonde in k<strong>en</strong>nis te stell<strong>en</strong>, kunn<strong>en</strong> nu natuurlijk niet meer word<strong>en</strong> nagegaan. We zull<strong>en</strong> ons met het feit als zodanig<br />

moet<strong>en</strong> tevred<strong>en</strong> stell<strong>en</strong>.<br />

Ik voeg aan het bov<strong>en</strong>staande nog slechts dit toe. Ik b<strong>en</strong> met L. Herz[eld (Geschichte d. Volkes Israel, 1863, I bl. 74 <strong>en</strong> 465) van<br />

25


oordeel, dat Neh. 10 in het jaar 443 valt. Van Hoonacker (Revue biblique 1924 bl. 48 v.) wil aan 437/6 gedacht hebb<strong>en</strong>. Ik kan echter<br />

niet inzi<strong>en</strong> waarom zoveel tijd zou moet<strong>en</strong> verlop<strong>en</strong> zijn tuss<strong>en</strong> het verhaalde in Neh. 8 v. <strong>en</strong> het opstell<strong>en</strong> der trouwbond-acte, die<br />

daarvan toch e<strong>en</strong> noodw<strong>en</strong>dig gevolg was.<br />

38 Het in hfdst. 9 opg<strong>en</strong>om<strong>en</strong> <strong>gebed</strong> van Ezra is blijkbaar de inleiding geweest op e<strong>en</strong> reeds vroeger in het oog gevatte daad:<br />

de plechtige belofte van de zijde van het gehele volk om zijn lev<strong>en</strong> voortaan naar d<strong>en</strong> eis van des Her<strong>en</strong> wet te richt<strong>en</strong>. Die belofte<br />

werd vastgelegd in e<strong>en</strong> oorkonde, welker inhoud door de opstellers („wij"; „onze”) uitdrukkelijk gek<strong>en</strong>schetst wordt als e<strong>en</strong><br />

„trouwbond” ( `a mana), vrucht van e<strong>en</strong> handeling, op welker naleving staat kan word<strong>en</strong> gemaakt. T<strong>en</strong> einde dat karakter volkom<strong>en</strong><br />

in het licht te stell<strong>en</strong>, heeft e<strong>en</strong> aantal vooraanstaande mann<strong>en</strong> zijn zegels aan het stuk gehecht. Dat dit het oplegg<strong>en</strong> van e<strong>en</strong> reeks<br />

nauwelijks begrep<strong>en</strong> verplichting<strong>en</strong> zou zijn, het met dwang do<strong>en</strong> aanvaard<strong>en</strong> van e<strong>en</strong> louter ceremoniële wet, e<strong>en</strong> met list vang<strong>en</strong><br />

van e<strong>en</strong> lichtgelovig volk, is r hoe vaak ook beweerd - niet meer of minder dan inlegkunde. We staan hier zeer duidelijk voor e<strong>en</strong><br />

vrijwillig afgelegde belofte. De inhoud, althans van e<strong>en</strong> gedeelte van die belofte, heeft de auteur van Groot-Kroniek<strong>en</strong> echter eerst<br />

in vs 30 v.v. gegev<strong>en</strong>. Daaraan heeft hij vooraf do<strong>en</strong> gaan de nam<strong>en</strong> der ondertek<strong>en</strong>ar<strong>en</strong>, naar vs 1 behor<strong>en</strong>d tot de vorst<strong>en</strong>, de<br />

leviet<strong>en</strong> <strong>en</strong> de priesters. De bedoeling van die nam<strong>en</strong>, waarop in het oorspronkelijke stuk wel de verschill<strong>en</strong>de afdrukk<strong>en</strong> van<br />

hun zegels gevolgd zull<strong>en</strong> zijn, was natuurlijk ge<strong>en</strong> andere dan deze, dat de in vs 1-27 g<strong>en</strong>oemd<strong>en</strong> persoonlijk zich teg<strong>en</strong>over<br />

God verantwoordelijk hebb<strong>en</strong> gesteld voor het nakom<strong>en</strong> der in de acte medegedeelde belofte.<br />

10 1 Aan het hoofd der ondertek<strong>en</strong>ar<strong>en</strong> staat „Nehemia, de stadhouder, de zoon van Chakalja”. Gezi<strong>en</strong> het feit, dat „de<br />

stadhouder” scheiding maakt tuss<strong>en</strong> wat naar het Hebr. taaleig<strong>en</strong> bije<strong>en</strong> behoort, komt het mij voor, dat dit e<strong>en</strong> latere toevoeging<br />

is, te meer waar Nehemia behalve Neh. 8 : 9 (zie echter aldaar) nerg<strong>en</strong>s d<strong>en</strong> titel Tirsjata (vgl. ons Excell<strong>en</strong>tie) draagt, maar steeds<br />

met d<strong>en</strong> ambtsnaam Pècha = stadhouder wordt aangeduid (Neh. 5 : 14, 12 : 26). De naast hem g<strong>en</strong>oemde Sedekia is ons verder<br />

onbek<strong>en</strong>d. Maar naast Nehemia als verteg<strong>en</strong>woordiger der Perzische regering mog<strong>en</strong> we in hem wel d<strong>en</strong> verteg<strong>en</strong>woordiger der<br />

Joodse geme<strong>en</strong>schap zi<strong>en</strong>, d<strong>en</strong> voorzitter van d<strong>en</strong> raad der oudst<strong>en</strong> (Ed. Meyer, Die Entstehung des Jud<strong>en</strong>tums, bl. 136).<br />

M<strong>en</strong> heeft er zijn verwondering over uitgesprok<strong>en</strong>, dat Ezra niet onder de ondertek<strong>en</strong>ar<strong>en</strong> gevond<strong>en</strong> wordt <strong>en</strong> daaraan e<strong>en</strong><br />

grond ontle<strong>en</strong>d voor de bewering, als zou hfdst. 10 uit e<strong>en</strong> ander<strong>en</strong> tijd dater<strong>en</strong> dan hfdst. 8 v. Maar daarbij is over het hoofd<br />

gezi<strong>en</strong>, dat de ondertek<strong>en</strong>ar<strong>en</strong> qualitate qua de acte van hun ondertek<strong>en</strong>ing <strong>en</strong> zegel hebb<strong>en</strong> voorzi<strong>en</strong>. Zij vormd<strong>en</strong> de<br />

verteg<strong>en</strong>woordigers van hun volk. Dat was Ezra echter niet. Hij bekleedde ge<strong>en</strong> officieel ambt (zie bl. 113 v.), <strong>en</strong> stond ook niet<br />

aan het hoofd van e<strong>en</strong> geslacht. Hij was e<strong>en</strong> privaat man, die uitsluit<strong>en</strong>d door de kracht zijner persoonlijkheid <strong>en</strong> d<strong>en</strong> ernst van<br />

zijn strev<strong>en</strong> invloed kon uitoef<strong>en</strong><strong>en</strong>. Voor hem was in deze trouwbond-oorkonde dus ge<strong>en</strong> plaats.<br />

2-8 In vs 3-9 volg<strong>en</strong> 21 nam<strong>en</strong> van priesters. Daar de eerstg<strong>en</strong>oemde, Seraja, blijk<strong>en</strong>s Neh. 12 : 12 de naam is van e<strong>en</strong><br />

priestergeslacht ev<strong>en</strong>als Jirmëja, Amarja, Malloek, Charim, Ginnëton, Abia, Mijjamin, Bilgai <strong>en</strong> Sjëmája (zie Neh. 12 : 12-21),<br />

hebb<strong>en</strong> we hier dus te do<strong>en</strong> niet met 21 person<strong>en</strong>, maar met 21 priestergeslacht<strong>en</strong>, waarvan Charim, Mijjamin, Sjèkanja, Bilgai<br />

ook onder de in 1 Kron. 24 : 7-18 g<strong>en</strong>oemde 24 priesterafdeling<strong>en</strong> voorkom<strong>en</strong>, terwijl het geslacht Pasjchoer naast dat van<br />

Charim wordt g<strong>en</strong>oemd in Ezra 2 : 38 v. <strong>en</strong> Neh. 7 : 41 v. Hierbij treft het, dat het hogepriesterlijke geslacht ontbreekt. M<strong>en</strong><br />

heeft daarin will<strong>en</strong> voorzi<strong>en</strong> door het geslacht Sëraja voor hetzelfde te verklar<strong>en</strong> als het geslacht Jëdaja (Ezra 2 : 36), maar<br />

daarvoor bestaat ge<strong>en</strong> objectieve grond <strong>en</strong> daarteg<strong>en</strong> pleit, dat uiteraard de hogepriester zelf familiehoofd was van zijn eig<strong>en</strong><br />

geslacht (zie ook bij 12 : 12). Misschi<strong>en</strong> hangt het geconstateerde feit sam<strong>en</strong> met wat in Neh. 13 : 4-9, 28 v. over de verwording<br />

van het hogepriesterlijke geslacht is medegedeeld (zo ook Bertholet in zijn comm<strong>en</strong>taar). Indi<strong>en</strong> dit juist is, zal het ontbrek<strong>en</strong> van<br />

nog twee priestergeslacht<strong>en</strong> er war<strong>en</strong> er immers 24!) wel op dezelfde wijze moet<strong>en</strong> word<strong>en</strong> verklaard.<br />

9-13 In vs 10-14 word<strong>en</strong> de nam<strong>en</strong> g<strong>en</strong>oemd van de leviet<strong>en</strong>, die de oorkonde van d<strong>en</strong> trouwbond hebb<strong>en</strong> getek<strong>en</strong>d.<br />

Voorop staan drie geslacht<strong>en</strong>, waarvan we alle<strong>en</strong> die van Ch<strong>en</strong>adad <strong>en</strong> Kadmiël k<strong>en</strong>n<strong>en</strong> (vgl. Ezra 3 : 9). Hierop volg<strong>en</strong> veerti<strong>en</strong><br />

persoonsnam<strong>en</strong>, waarvan meerdere bek<strong>en</strong>d zijn uit Neh. 8 : 5, 8, 9 : 4 v.v., maar ons verder niets zegg<strong>en</strong>.<br />

14-27 In vs 15-28 vind<strong>en</strong> we nam<strong>en</strong> van volkshoofd<strong>en</strong>, lek<strong>en</strong> derhalve, vier <strong>en</strong> veertig in het geheel, indi<strong>en</strong> nl. de tekst in<br />

orde is, wat mij niet waarschijnlijk voorkomt. Uit e<strong>en</strong> vergelijking met Ezra 2 blijkt, dat in ieder geval de volg<strong>en</strong>de nam<strong>en</strong><br />

geslachtsnam<strong>en</strong> zijn: Parosj, Pachat-Moab, Elam, Zattoe, Bani, Azgad, Bëbai, Adonia (indi<strong>en</strong> hetzelfde als Adonikam), Bigwai,<br />

Adin, Ater, Hizkia, Besai, Chasjoem, Anatot (plaatsnaam?), Nebai (indi<strong>en</strong> hetzelfde als Nebo, indi<strong>en</strong> niet Nobai = het geslacht<br />

uit Nob), Magpiasj (indi<strong>en</strong> hetzelfde als Magbisj) <strong>en</strong> Charim, zev<strong>en</strong>ti<strong>en</strong> dus in het geheel. Bov<strong>en</strong>di<strong>en</strong> was blijk<strong>en</strong>s Neh. 7 : 18 ook<br />

Charif e<strong>en</strong> geslacht <strong>en</strong> Azzoer (vs 18) volg<strong>en</strong>s 3 Ezra 5 : 15 e<strong>en</strong> met Ezra teruggekeerd geslacht. Dit br<strong>en</strong>gt dus tot neg<strong>en</strong>ti<strong>en</strong><br />

geslacht<strong>en</strong>. De nam<strong>en</strong> der geslacht<strong>en</strong> Sjëfatja, Arach <strong>en</strong> Zakkai (Ezra 2 : 4 v., 9) ontbrek<strong>en</strong> hier. Misschi<strong>en</strong> zijn ze per ongeluk<br />

weggelat<strong>en</strong> door e<strong>en</strong> overschrijver. Indi<strong>en</strong> dat juist is, zijn hier dus oorspronkelijk twee <strong>en</strong> twintig geslacht<strong>en</strong> g<strong>en</strong>oemd.<br />

De andere nam<strong>en</strong> zijn persoonsnam<strong>en</strong>. Het valt op, dat Bunni (zie Neh. 9 : 4) onder de geslachtsnam<strong>en</strong> staat. Misschi<strong>en</strong> e<strong>en</strong><br />

duplicaat van Bani, dat uit dezelfde consonant<strong>en</strong> bestaat?<br />

Hierop volgt de <strong>mededeling</strong>, dat ook die groep<strong>en</strong>, wier wettige verteg<strong>en</strong>woordigers de oorkonde tek<strong>en</strong>d<strong>en</strong>, uitdrukkelijk hebb<strong>en</strong><br />

verklaard zich daardoor tot nakoming van d<strong>en</strong> inhoud daarvan gebond<strong>en</strong> te acht<strong>en</strong>. Daarbij hor<strong>en</strong> we allereerst van „het overige<br />

volk”, de lek<strong>en</strong> (vgl. Neh. 11 : 1) <strong>en</strong> voorts van de verdere priesters <strong>en</strong> leviet<strong>en</strong>, naast wie dan ev<strong>en</strong>e<strong>en</strong>s de lagere tempeldi<strong>en</strong>ar<strong>en</strong><br />

word<strong>en</strong> g<strong>en</strong>oemd. Dit natuurlijk met de bedoeling om de e<strong>en</strong>stemmigheid te do<strong>en</strong> uitkom<strong>en</strong>, die onder de teruggekeerde<br />

balling<strong>en</strong> bestond. Als laatste groep hor<strong>en</strong> we dan nog van „all<strong>en</strong>, die zich van de volk<strong>en</strong> der land<strong>en</strong> hadd<strong>en</strong> afgescheid<strong>en</strong>”. Dat<br />

is de ook in Ezra 6 : 21 g<strong>en</strong>oemde groep van Judeërs, die niet in ballingschap war<strong>en</strong> geweest, zich jar<strong>en</strong>lang afzijdig had<br />

gehoud<strong>en</strong> <strong>en</strong> nu in meerderheid haar plaats in d<strong>en</strong> kring van het herbor<strong>en</strong> Jod<strong>en</strong>dom weer inneemt. Daarbij wordt uitdrukkelijk<br />

de aandacht er op gevestigd, dat de led<strong>en</strong> der laatstg<strong>en</strong>oemde groep dat niet do<strong>en</strong> als individu<strong>en</strong>, maar als gezinshoofd<strong>en</strong>.<br />

All<strong>en</strong> nem<strong>en</strong> met „zelfvervloeking <strong>en</strong> eed” op zich naar des Her<strong>en</strong> wet te lev<strong>en</strong>. „Zelfvervloeking ” ('ala) d.i. het overzich<br />

inroep<strong>en</strong> van dat giftige, het lev<strong>en</strong> ondermijn<strong>en</strong>de elem<strong>en</strong>t, waardoor de zielekracht verteerd <strong>en</strong> de zielse<strong>en</strong>heid verbrok<strong>en</strong><br />

wordt. Ze is dus iets reëels, iets dat waarlijk inhoud heeft <strong>en</strong> zich dus realiser<strong>en</strong> moet, zodra de tijd daarvoor gekom<strong>en</strong> is, omdat<br />

Gods wraak is ingeroep<strong>en</strong> over wie te kort doet aan wat werd overe<strong>en</strong> gekom<strong>en</strong>. Wie <strong>en</strong> wat door deze 'ala getroff<strong>en</strong> wordt,<br />

26


vergaat (vgl. o.a. Jes. 24 : 6~12, Jer. 23 : 10, Num. 5 : 21, 27, Deut. 28 : 16-44). En wat voorts d<strong>en</strong> „eed” betreft, deze is het<br />

aanroep<strong>en</strong> van God als getuige van de waarachtigheid van de uitspraak of van het voornem<strong>en</strong> <strong>en</strong> het over zich inroep<strong>en</strong> van<br />

Gods straf, wanneer door latere woord<strong>en</strong> of dad<strong>en</strong> blijk<strong>en</strong> mocht, dat die waarachtigheid e<strong>en</strong> fictie was. Zelfvervloeking <strong>en</strong> eed<br />

vorm<strong>en</strong> dus e<strong>en</strong> e<strong>en</strong>heid <strong>en</strong> bij beide is God als opperste Rechter betrokk<strong>en</strong>.<br />

Zo wordt dus op de meest plechtige wijze vastgelegd, dat voortaan des Her<strong>en</strong> wet richtsnoer van handel<strong>en</strong> zal zijn voor geheel<br />

het Jod<strong>en</strong>dom. In wez<strong>en</strong> is dat natuurlijk hetzelfde als wat door d<strong>en</strong> hogepriester Jojada (2 Kron. 23 : 16) <strong>en</strong> door Hizkia <strong>en</strong> Josia<br />

was gedaan (2 Kron. 29 : 10, 34 : 31).<br />

30, 31 In de tweede helft van dit hoofdstuk wordt nu iets medegedeeld van de praktische gevolg<strong>en</strong>, welke dat zich richt<strong>en</strong><br />

naar des Her<strong>en</strong> wet voor het gehele volk zal moet<strong>en</strong> hebb<strong>en</strong>. De auteur van Groot-Kroniek<strong>en</strong> heeft uit de oorkonde juist die<br />

drie punt<strong>en</strong> g<strong>en</strong>om<strong>en</strong>, waarvan in het laatste gedeelte van zijn boek meermal<strong>en</strong> gesprok<strong>en</strong> werd: de gem<strong>en</strong>gde huwelijk<strong>en</strong> (Ezra<br />

9 v., Neh. 13 : 23~31), de sabbatsrust (Neh. 13 : 15-22) <strong>en</strong> de verzorging van tempel <strong>en</strong> tempeldi<strong>en</strong>ar<strong>en</strong> (Neh. 12 : 44-47, 13 :<br />

10-14). Gelijk reeds gezegd, heeft hij daarbij de beschikking gehad over e<strong>en</strong> auth<strong>en</strong>tieke verklaring der daarbij betrokk<strong>en</strong><strong>en</strong>, die<br />

dus deel heeft uitgemaakt van de oorkonde van vs <strong>1.</strong> Vandaar dat herhaalde „wij ” .<br />

Het eerste punt (vs 30 heeft betrekking op het aangaan van huwelijksgeme<strong>en</strong>schap met „de landsbevolking”, volg<strong>en</strong>s Ezra 4 : 4<br />

de niet-Joodse bewoners van het to<strong>en</strong>malige Kanaän, dus juist die, met welke de Joodse aristocrat<strong>en</strong> zulke nauwe betrekking<strong>en</strong><br />

hadd<strong>en</strong> aangeknoopt. Ezra had daar krachtig teg<strong>en</strong> geijverd (Ezra 9 v.) <strong>en</strong> Nehemia werkte in dezelfde richting (Neh. 13 : 23-29)<br />

overe<strong>en</strong>komstig de bepaling<strong>en</strong> van Exod. 34 : 16 <strong>en</strong> Deut. 7 : 3. Iedere band van huwelijksgeme<strong>en</strong>schap met h<strong>en</strong> wordt resoluut<br />

doorgesned<strong>en</strong>.<br />

Met betrekking tot dez<strong>en</strong> maatregel zij opgemerkt, dat nu veel voorzichtiger wordt opgetred<strong>en</strong> dan veerti<strong>en</strong> jar<strong>en</strong> vroeger (Ezra<br />

9 v.). Nu ge<strong>en</strong> plotselinge vernietiging van aangegane huwelijksband<strong>en</strong>, ge<strong>en</strong> wegz<strong>en</strong>d<strong>en</strong> van vrouw<strong>en</strong> <strong>en</strong> kinder<strong>en</strong>. Alles<br />

beperkt zich tot het uitstippel<strong>en</strong> van e<strong>en</strong> gedragslijn, waaraan m<strong>en</strong> zich van nu af zal houd<strong>en</strong>. Het historisch geword<strong>en</strong>de wordt<br />

nu zonder meer aanvaard. Nehemia zal eerst later opnieuw ingrijp<strong>en</strong> (Neh. 13 : 23-29).<br />

Het tweede punt (vs 31) betreft in de eerste plaats het heilig houd<strong>en</strong> van sabbatt<strong>en</strong> <strong>en</strong> feestdag<strong>en</strong>, in gevaar gebracht door de<br />

gewoonte van „de landsbevolking” om regelmatig <strong>en</strong> derhalve ook dan hun koopwar<strong>en</strong>, waaronder ook het gedorste kor<strong>en</strong>, in<br />

Jeruzalem ter markt te br<strong>en</strong>g<strong>en</strong> (vgl. Neh. 13 : 15-22). Daarmede wordt teruggegrep<strong>en</strong> op e<strong>en</strong> reeds vroeger ontstane gewoonte<br />

(zie Amos 8 : 5), gegrond op uitsprak<strong>en</strong> als Exod. 20 : 8 v.v., 34 : 21, Levit. 23 : 3; zie ook Ezech. 20 : 12.<br />

In de tweede plaats is hier sprake van het houd<strong>en</strong> van het zev<strong>en</strong>de jaar, het sabbatsjaar, het jaar van vrijlating. Hiervan wordt<br />

gezegd: „Ook zull<strong>en</strong> wij het zev<strong>en</strong>de jaar met rust lat<strong>en</strong> <strong>en</strong> iedere (soort) schuldvordering”. Zoals Ed. Meyer (Die Entstehung bl.<br />

208 aanm. 1) heeft opgemerkt, is dit e<strong>en</strong> korte sam<strong>en</strong>vatting van de twee eis<strong>en</strong>, welke met betrekking tot het sabbatsjaar in de<br />

wet word<strong>en</strong> gesteld: het braak lat<strong>en</strong> ligg<strong>en</strong> van het land (Exod. 23 : 10 v., Levit. 25 : 1-7) <strong>en</strong> het kwijtscheld<strong>en</strong> van iedere (soort)<br />

schuldvordering (Deut. 15 : 1--3).<br />

Met betrekking tot het eerste zij opgemerkt, dat precies zoals Israël alle zev<strong>en</strong> dag<strong>en</strong> e<strong>en</strong> rustdag moet hebb<strong>en</strong>, de veld<strong>en</strong> <strong>en</strong><br />

wijngaard<strong>en</strong> alle zev<strong>en</strong> jar<strong>en</strong> e<strong>en</strong> rustjaar moet<strong>en</strong> hebb<strong>en</strong>. Dan moet alles e<strong>en</strong> jaar lang braak blijv<strong>en</strong> ligg<strong>en</strong> <strong>en</strong> aan arm<strong>en</strong> <strong>en</strong> vee<br />

het recht word<strong>en</strong> gelat<strong>en</strong> te g<strong>en</strong>iet<strong>en</strong> van wat vanzelf groeit. Van het houd<strong>en</strong> van het sabbatsjaar spreekt Flavius Jozefus, die in<br />

zijn Oudhed<strong>en</strong> XII 9, 5; XIII 8, 1; XIV 16, 2 zegt, dat Alexander de Grote elk zev<strong>en</strong>de jaar het tribuut teruggaf, „omdat zij hun<br />

akker dan niet bezaaid<strong>en</strong>”. M<strong>en</strong> heeft dat sabbatsjaar voor e<strong>en</strong> utopie gehoud<strong>en</strong>, maar verget<strong>en</strong> 1° dat het in primitief-sociale<br />

verhouding<strong>en</strong> zeer wel in practijk kan word<strong>en</strong> gebracht, <strong>en</strong> 2° dat Jer. 32 : 8 <strong>en</strong> Ezech. 46 : 17 sabbats- <strong>en</strong> jubeljaar k<strong>en</strong>n<strong>en</strong>. De<br />

m<strong>en</strong>s heeft het land slechts in vruchtgebruik; het moet Gods doeleind<strong>en</strong> di<strong>en</strong><strong>en</strong>.<br />

Met betrekking tot het tweede zij opgemerkt, dat in Deut. 15 : 1-18 in d<strong>en</strong> brede wordt gehandeld over de houding, in het<br />

sabbatsjaar door de rijk<strong>en</strong> onder Israël aan te nem<strong>en</strong> teg<strong>en</strong>over schuld<strong>en</strong>ar<strong>en</strong> <strong>en</strong> arm<strong>en</strong>. Alle<strong>en</strong> van het eerste is hier sprake <strong>en</strong><br />

e<strong>en</strong>stemmig wordt bepaald, dat alsdan van volksg<strong>en</strong>ot<strong>en</strong> ge<strong>en</strong> schuld zal word<strong>en</strong> teruggevorderd <strong>en</strong> ge<strong>en</strong> r<strong>en</strong>te zal word<strong>en</strong><br />

geëist. Hoe zwaar e<strong>en</strong> <strong>en</strong> ander kon drukk<strong>en</strong>, leert Neh. 5 : 1-5. In Exod. 21 : 1 v.v. <strong>en</strong> Deut. 15 : 12 v.v. wordt alle<strong>en</strong> het geval<br />

onder het oog gezi<strong>en</strong>, dat e<strong>en</strong> arm Israëliet zich gedwong<strong>en</strong> had gezi<strong>en</strong> zichzelf of zijn kinder<strong>en</strong> voor schuld (Levit. 25 : 39) of<br />

om e<strong>en</strong> andere red<strong>en</strong> in slavernij te verkop<strong>en</strong>. Op <strong>en</strong>kele uitzondering<strong>en</strong> na moet die di<strong>en</strong>stverhouding met het sabbatsjaar, dus<br />

na afloop van de „jaarweek”, e<strong>en</strong> einde nem<strong>en</strong>. Daarvan hor<strong>en</strong> we hier echter niet.<br />

32 Wat nu volgt is blijk<strong>en</strong>s de beginwoord<strong>en</strong> „ook hebb<strong>en</strong> wij ons verplichting<strong>en</strong> opgelegd” niet iets, dat door de wet aan<br />

het volk was opgelegd. Vrijwillig heeft het die op zich g<strong>en</strong>om<strong>en</strong>, t<strong>en</strong> einde te voorzi<strong>en</strong> in de stoffelijke behoeft<strong>en</strong> van d<strong>en</strong><br />

tempeldi<strong>en</strong>st (vgl. 13 : 10-14, 30 v.).<br />

Het eerste heeft betrekking op het hoofdgeld, e<strong>en</strong> soort hoofdelijke omslag, waaruit vooral de dagelijkse offerand<strong>en</strong> werd<strong>en</strong><br />

bestred<strong>en</strong>. Naar Exod. 30 : 13 moest ieder volwass<strong>en</strong> manlijk Israëliet e<strong>en</strong> halve zilver<strong>en</strong> sikkel betal<strong>en</strong>, volg<strong>en</strong>s ons geld<br />

ongeveer f 0,75 (vgl. Matth. 18 : 24 v.). In vs 32 is slechts sprake van e<strong>en</strong> derde zilver<strong>en</strong> sikkel. Het verschil laat zich gemakkelijk<br />

verklar<strong>en</strong> uit het verschil tuss<strong>en</strong> d<strong>en</strong> Israëlietische (Joodse) <strong>en</strong> d<strong>en</strong> Perzische sikkel. De eerste woog waarschijnlijk 14,55 gram,<br />

terwijl de tweede 21,82 gram woog <strong>en</strong> dus één derde zwaarder was. Vandaar dat de halve sikkel hier teruggebracht is tot één<br />

derde. Het hoofdgeld, door de joodse kolonie in Elefantine opgebracht, was iets hoger. Ik merk hierbij op, dat het in Ezra 7 : 21<br />

v.v. g<strong>en</strong>oemde bedrag uitsluit<strong>en</strong>d bestemd was voor het dagelijkse offer t<strong>en</strong> behoeve van „d<strong>en</strong> koning <strong>en</strong> zijn zon<strong>en</strong>” (Ezra 6 :<br />

10).<br />

Deze maatregel was nodig, omdat na de ballingschap de eig<strong>en</strong> koning<strong>en</strong>, die de natuurlijke voedsterher<strong>en</strong> van d<strong>en</strong> Jeruzalems<strong>en</strong><br />

tempel war<strong>en</strong>, weggevall<strong>en</strong> war<strong>en</strong>. In d<strong>en</strong> koningstijd is dan ook slechts in e<strong>en</strong> <strong>en</strong>kel noodgeval van het verzamel<strong>en</strong> van het<br />

hoofdgeld sprake (2 Kron. 24 : 9).<br />

33 In vs 34 wordt nader gespecificeerd waarvoor het hoofdgeld zal word<strong>en</strong> besteed. Allereerst voor het stapelbrood,<br />

elders „het brood van (Gods) aangezicht” g<strong>en</strong>oemd (Ex. 25 : 30, 35 : 13, 39 : 36 e.a.p.), waarom dan ook de tafel, waarop het<br />

werd neergelegd, „de tafel van (Gods) aangezicht” heet. Het draagt d<strong>en</strong> naam van „stapelbrood”, omdat iedere week twaalf<br />

27


koek<strong>en</strong> in twee stapels in het heilige voor het aangezicht des Her<strong>en</strong> werd<strong>en</strong> neergelegd (zie 1 Kron. 9 : 32).<br />

In de tweede plaats voor het zgn. Tamied, uite<strong>en</strong>vall<strong>en</strong>d in e<strong>en</strong> (avond-)spijsoffer <strong>en</strong> e<strong>en</strong> (morg<strong>en</strong>-)brandoffer. Het is het<br />

midd<strong>en</strong>punt van d<strong>en</strong> geregelde eredi<strong>en</strong>st <strong>en</strong> het ophoud<strong>en</strong> daarvan had naar Dan. 8 : 11, 11 : 31 buit<strong>en</strong>gewoon ernstige<br />

betek<strong>en</strong>is. Het br<strong>en</strong>g<strong>en</strong> daarvan is geregeld in Exod. 29 : 38~42 <strong>en</strong> Num. 28 : 1--8, vgl. ook 2 Kon. 16 : 15, Ezra 9 : 4.<br />

In de derde plaats voor de bijzondere offers, die zowel naar Num. 28 : 9 v. op de sabbatt<strong>en</strong> moest<strong>en</strong> gebracht word<strong>en</strong> als naar<br />

Num. 28 : 11-15 op de nieuwe-maan-feest<strong>en</strong>.<br />

Voorts moet gezorgd word<strong>en</strong> voor de offers, die op Israëls „feestgetijd<strong>en</strong> ” moet<strong>en</strong> word<strong>en</strong> gebracht, in Num. 28 : 16-29 : 38<br />

opg<strong>en</strong>oemd in deze volgorde: paasfeest, feest der eersteling<strong>en</strong>, nieuwjaarsfeest, grote verzo<strong>en</strong>dag, Loofhutt<strong>en</strong>feest.<br />

Vervolg<strong>en</strong>s word<strong>en</strong> behalve de wijgav<strong>en</strong> ook g<strong>en</strong>oemd „de zondoffers”. Naar Levit. 4 : 13-21 moest<strong>en</strong> de zondoffers gebracht<br />

word<strong>en</strong>, ingeval de hele geme<strong>en</strong>schap gezondigd heeft door zonder opzet e<strong>en</strong> verbod te overtred<strong>en</strong>. Voorts moest<strong>en</strong><br />

zondoffers word<strong>en</strong> gebracht op d<strong>en</strong> grot<strong>en</strong> verzo<strong>en</strong>dag (Levit. 16 : 21) <strong>en</strong> in geval de hogepriester (Levit. 4 : 3~42) of de vorst<br />

(Levit. 4 : 22-26) of „iemand uit het volk” (Levit. 4 : 27-35) onopzettelijk in overtreding is geweest. Verdere gevall<strong>en</strong> zijn in Levit.<br />

5 : 1-13 gegev<strong>en</strong>.<br />

34 Met betrekking tot het altaarvuur was in Levit. 6 : 5 v. (St. Vert. 12 v.) bepaald, dat er voor gezorgd moest word<strong>en</strong>, dat<br />

het niet uitging. Enig voorschrift over het lever<strong>en</strong> van het daarvoor b<strong>en</strong>odigde hout is daar echter niet gegev<strong>en</strong>. Hier wordt nu<br />

vastgesteld, dat all<strong>en</strong> tempeldi<strong>en</strong>ar<strong>en</strong> <strong>en</strong> lek<strong>en</strong> -- familiesgewijs naar toerbeurt daarvoor zorg moest<strong>en</strong> drag<strong>en</strong>. Daarvoor werd<br />

geloot t<strong>en</strong> einde naar Spr. 16 : 33 iedere latere on<strong>en</strong>igheid te voorkom<strong>en</strong> (vgl. 11 : 1, 1 Kron. 26 : 14). Naar Flavius Jozefus<br />

(Joodse Oorlog<strong>en</strong> II 17, 6 v.) geschiedd<strong>en</strong> deze houtleveranties in het bijzonder op „het feest der houtlevering<strong>en</strong>”, d<strong>en</strong> 15d<strong>en</strong><br />

Ab.<br />

35 Omdat naar Levit. 25 : 23 het land des Her<strong>en</strong> eig<strong>en</strong>dom <strong>en</strong> de bezitter dus slechts vruchtgebruiker is, is deze verplicht<br />

aan d<strong>en</strong> goddelijke Eig<strong>en</strong>aar als schatting het offer der eersteling<strong>en</strong> (vgl. Exod. 22 : 28, 23 : 19, 34 : 26, Num. 18 : 13, Deut. 26 : 2<br />

v.v.) te br<strong>en</strong>g<strong>en</strong> t<strong>en</strong> einde te voorkom<strong>en</strong>, dat hij zich bezondigt, als hij de opbr<strong>en</strong>gst van het land voor zichzelf gebruikt. Volg<strong>en</strong>s<br />

de rabbijn<strong>en</strong> (zie het Talmoedtraktaat Bikkoerim 1, 3, 10) war<strong>en</strong> de eersteling<strong>en</strong> verschuldigd van de zev<strong>en</strong> in Deut. 8 : 8<br />

g<strong>en</strong>oemde product<strong>en</strong>. Dit steunt natuurlijk op niets. In Exod. 22 : 28 is sprake van „de eersteling<strong>en</strong> van dorsvloer <strong>en</strong> perskuip”.<br />

36 Naar de grondgedachte van Exod. 13 : 2, 34 : 19, Num. 3 : 12 „alles wat de moederschoot op<strong>en</strong>t bij de kinder<strong>en</strong><br />

Israëls, hetzij m<strong>en</strong>s<strong>en</strong> of dier<strong>en</strong>, van Mij is het” moest<strong>en</strong> alle eerstgebor<strong>en</strong><strong>en</strong> aan het heiligdom word<strong>en</strong> afgestaan, d.w.z. het<br />

eig<strong>en</strong>dom word<strong>en</strong> van d<strong>en</strong> priester (Num. 18 : 15). Die van m<strong>en</strong>s<strong>en</strong> moest<strong>en</strong> word<strong>en</strong> „gelost” door de betaling van 5 zilver<strong>en</strong><br />

sikkels ( = f 2,25) voor e<strong>en</strong> jong<strong>en</strong>; meisjes behoefd<strong>en</strong> niet te word<strong>en</strong> gelost. De manlijke eerstgebor<strong>en</strong><strong>en</strong> van reine dier<strong>en</strong><br />

(runder<strong>en</strong>, schap<strong>en</strong> <strong>en</strong> geit<strong>en</strong>) werd<strong>en</strong> door het gezin van d<strong>en</strong> eig<strong>en</strong>aar bij e<strong>en</strong> offermaaltijd in het heiligdom geget<strong>en</strong>, waarbij<br />

echter bepaalde stukk<strong>en</strong> d<strong>en</strong> Here <strong>en</strong> d<strong>en</strong> priester toeviel<strong>en</strong> (Deut. 15 : 20, 1 Sam. 2 : 13). Naar Num. 18 : 17 v. echter kreeg de<br />

priester al het vlees met uitzondering van het op het altaar te verbrand<strong>en</strong> vet. Het ezelsveul<strong>en</strong> moest word<strong>en</strong> „gelost” voor e<strong>en</strong><br />

lam of anders d<strong>en</strong> nek gebrok<strong>en</strong> (Exod. 34 : 20), terwijl de eerstgebor<strong>en</strong><strong>en</strong> der onreine dier<strong>en</strong> „gelost” moet<strong>en</strong> word<strong>en</strong> (Num. 18<br />

: 15).<br />

37a Behalve de in vs 35 g<strong>en</strong>oemde eersteling<strong>en</strong> van veld- <strong>en</strong> boomvrucht<strong>en</strong> t<strong>en</strong> behoeve van het heiligdom, wordt<br />

overe<strong>en</strong>gekom<strong>en</strong>, dat bov<strong>en</strong>di<strong>en</strong> bij wijze van hefoffer daarvan ook eersteling<strong>en</strong> gegev<strong>en</strong> zull<strong>en</strong> word<strong>en</strong> t<strong>en</strong> behoeve der<br />

priesters, <strong>en</strong> wel naar Num. 18 : 8-12, Deut. 18 : 4 v., 26 : 1 v.v. Daarbij wordt apart vermeld het ti<strong>en</strong>de der gepelde gerst,<br />

waarvan naar Num. 14 : 20 v. het beste in d<strong>en</strong> vorm van e<strong>en</strong> koek moet word<strong>en</strong> afgedrag<strong>en</strong>, „00k door uw nageslacht”.<br />

Bov<strong>en</strong>di<strong>en</strong> zull<strong>en</strong> de ti<strong>en</strong>d<strong>en</strong> der veldvrucht<strong>en</strong> niet meer als oudtijds door de eig<strong>en</strong>ar<strong>en</strong> in het heiligdom word<strong>en</strong> geget<strong>en</strong>, bij<br />

welke maaltijd<strong>en</strong> dan naar Deut. 12 : 18, 14 : 22-26 ook leviet<strong>en</strong> <strong>en</strong> arm<strong>en</strong> werd<strong>en</strong> uitg<strong>en</strong>odigd; maar de ti<strong>en</strong>d<strong>en</strong> zull<strong>en</strong> zonder<br />

meer aan de leviet<strong>en</strong> word<strong>en</strong> gegev<strong>en</strong>, <strong>en</strong> dan niet als weleer e<strong>en</strong>s om de drie jaar (Deut. 14 : 27-29), maar ieder jaar (Num. 18 :<br />

21-24). Die ti<strong>en</strong>d<strong>en</strong> war<strong>en</strong> de vergoeding voor hun di<strong>en</strong>stwerk. In Levit. 27 : 32 is ook nog sprake van ti<strong>en</strong>d<strong>en</strong> van het vee (vgl. 2<br />

Kron. 31 : 6). Diarover wordt hier gezweg<strong>en</strong>.<br />

De red<strong>en</strong>, waarom dat alles zo uitdrukkelijk wordt vastgesteld, zal wel hierin ligg<strong>en</strong>, dat de leiders het voor d<strong>en</strong> regelmatige gang<br />

van d<strong>en</strong> tempeldi<strong>en</strong>st nodig vond<strong>en</strong> alle rechtsonzekerheid af te snijd<strong>en</strong>, die uit het verschil tuss<strong>en</strong> de bepaling<strong>en</strong> van Num. 18<br />

<strong>en</strong> die van Deuteronomium zou kunn<strong>en</strong> voortvloei<strong>en</strong>. Hoe nodig dat was, zal nader bij 13 : 10 blijk<strong>en</strong>.<br />

37b-39a Dit is, gelijk gezegd, e<strong>en</strong> tuss<strong>en</strong> de slotbepaling<strong>en</strong> der oorkond<strong>en</strong> ingeschov<strong>en</strong> stuk, waarin uite<strong>en</strong> wordt gezet hoe de<br />

leviet<strong>en</strong>, onder de controle van e<strong>en</strong> priester, er zelf op uitging<strong>en</strong> om het aan de tempeldi<strong>en</strong>ar<strong>en</strong> toekom<strong>en</strong>de ti<strong>en</strong>de te inn<strong>en</strong>.<br />

M<strong>en</strong> heeft gezegd, dat dit in strijd is met de onmiddellijk voorafgaande verz<strong>en</strong>, waarin gezegd wordt, dat de eersteling<strong>en</strong> naar het<br />

heiligdom gebracht zoud<strong>en</strong> word<strong>en</strong>. Daarom zoud<strong>en</strong> deze verz<strong>en</strong> de practijk van later<strong>en</strong> tijd weer gev<strong>en</strong>. Daarbij is echter over<br />

het hoofd gezi<strong>en</strong>, dat „eersteling” <strong>en</strong> „ti<strong>en</strong>de” volstrekt niet hetzelfde zijn. De ti<strong>en</strong>de is e<strong>en</strong> nauwkeurig omschrev<strong>en</strong><br />

hoeveelheid, de eersteling niet. Die kan bijv. niet meer zijn dan e<strong>en</strong> garve of e<strong>en</strong> paar tross<strong>en</strong> druiv<strong>en</strong>; kan echter ook meer zijn.<br />

De ti<strong>en</strong>d<strong>en</strong> kunn<strong>en</strong> te veel zijn om naar het heiligdom te drag<strong>en</strong> <strong>en</strong> mog<strong>en</strong> daarom te gelde word<strong>en</strong> gemaakt (Deut. 14 : 24~26);<br />

de eersteling<strong>en</strong> moet<strong>en</strong> zonder meer in e<strong>en</strong> korf naar het heiligdom word<strong>en</strong> gebracht (Deut. 26 : 2-4, 10). In Deut. 26 word<strong>en</strong><br />

dan ook ti<strong>en</strong>d<strong>en</strong> <strong>en</strong> eersteling<strong>en</strong> zeer duidelijk onderscheid<strong>en</strong> (vgl. vs 2-10 met vs 12-15).<br />

Het is dus onjuist, dat vs 37b-39a e<strong>en</strong> toevoeging uit later tijd moet<strong>en</strong> zijn. Uit Neh. 13 : 5 blijkt trouw<strong>en</strong>s, dat we hier voor e<strong>en</strong><br />

gebruik uit <strong>Nehemia's</strong> dag<strong>en</strong> staan. De auteur van Groot-Kroniek<strong>en</strong> heeft aan deze verz<strong>en</strong> daarom hier e<strong>en</strong> plaats gegev<strong>en</strong>, t<strong>en</strong><br />

einde het onderscheid tuss<strong>en</strong> ti<strong>en</strong>de <strong>en</strong> eersteling goed in het licht te stell<strong>en</strong> <strong>en</strong> op die wijze e<strong>en</strong> leemte van de oorkonde aan te<br />

vull<strong>en</strong>. Daartoe was voor hem alle aanleiding, omdat in de oorkonde wel beloofd was de ti<strong>en</strong>d<strong>en</strong> van d<strong>en</strong> akker aan de leviet<strong>en</strong> te<br />

zull<strong>en</strong> gev<strong>en</strong>, maar niet hoe dez<strong>en</strong> zich in het bezit daarvan zoud<strong>en</strong> kunn<strong>en</strong> stell<strong>en</strong>.<br />

Dat e<strong>en</strong> priester mede ging, laat zich geredelijk verklar<strong>en</strong> uit het feit, dat naar Num. 18 : 25~32 e<strong>en</strong> ti<strong>en</strong>de deel der ti<strong>en</strong>d<strong>en</strong> aan de<br />

priesters toekwam. De bij di<strong>en</strong> rondgang ingezamelde ti<strong>en</strong>d<strong>en</strong> werd<strong>en</strong> overgebracht naar „de kamers van het voorraadhuis”, dat<br />

we wel op het tempelplein zull<strong>en</strong> hebb<strong>en</strong> te zoek<strong>en</strong>, dicht bij de kamers der tempeldi<strong>en</strong>ar<strong>en</strong> (zie Ezra 10 : 6).<br />

28


39b Dit is natuurlijk de slotzin geweest van de oorspronkelijke oorkonde, althans van het gedeelte, dat op d<strong>en</strong><br />

tempeldi<strong>en</strong>st betrekking had. Het is de belofte om „het huis van onz<strong>en</strong> God ” niet in d<strong>en</strong> steek te lat<strong>en</strong>. Uit Neh. 13 zal nader<br />

blijk<strong>en</strong> of <strong>en</strong> in hoeverre die plechtige belofte in dad<strong>en</strong> is omgezet.<br />

F. Lijst<strong>en</strong> van verschill<strong>en</strong>d<strong>en</strong> aard.<br />

11 : 1 1 2 : 26.<br />

a. Jeruzalem ’s nieuwe bewoners, 11 : 1 - 24.<br />

1, 2 In Ezra 2 : 70 is medegedeeld, dat na d<strong>en</strong> terugkeer van Zerubbabel <strong>en</strong> de zijn<strong>en</strong> behalve de tempeldi<strong>en</strong>ar<strong>en</strong> slechts<br />

e<strong>en</strong> deel van het volk in Jeruzalem is gaan won<strong>en</strong>, terwijl de ander<strong>en</strong> zich op het platteland vestigd<strong>en</strong>; volkom<strong>en</strong> begrijpelijk<br />

trouw<strong>en</strong>s, omdat daar de lev<strong>en</strong>smogelijkhed<strong>en</strong> groter zijn dan in de t<strong>en</strong> dele verwoeste stad. Uit Neh. 7 : 4 bleek, dat - al war<strong>en</strong><br />

Jeruzalems mur<strong>en</strong> herbouwd - de stad e<strong>en</strong> groot tekort aan inwoners had <strong>en</strong> daarom bij e<strong>en</strong> overval niet houdbaar zou zijn. Wel<br />

hadd<strong>en</strong> to<strong>en</strong> naar Neh. 11 : la de hoofd<strong>en</strong> van het volk e<strong>en</strong> goed voorbeeld gegev<strong>en</strong> door zich misschi<strong>en</strong> mede onder<br />

d<strong>en</strong> zachte drang van Nehemia in Jeruzalem te vestig<strong>en</strong>, maar de grote meerderheid des volks bleef het platteland verkiez<strong>en</strong>.<br />

To<strong>en</strong> was dus str<strong>en</strong>ger maatregel nodig. Gegrep<strong>en</strong> wordt nu door de in 7 : 5 bedoelde vergadering naar het middel van het lot,<br />

dat moet aanwijz<strong>en</strong> wie zich in Jeruzalem zal moet<strong>en</strong> vestig<strong>en</strong>. Daarbij wordt vastgesteld, dat e<strong>en</strong> ti<strong>en</strong>de deel der landsbevolking<br />

zich in de hoofdstad zal moet<strong>en</strong> vestig<strong>en</strong>. Er war<strong>en</strong> er echter ook, die onder vreugdevolle toestemming der<br />

geme<strong>en</strong>tevergadering vrijwillig tot het besluit kwam<strong>en</strong> in Jeruzalem te gaan won<strong>en</strong>. Ik merk hierbij op, dat dergelijke min of<br />

meer gewelddadige overplaatsing<strong>en</strong> van e<strong>en</strong> gedeelte der bevolking oudtijds volstrekt niet ongewoon zijn geweest. Ze zijn<br />

trouw<strong>en</strong>s zelfs in onze dag<strong>en</strong> niet geheel onbek<strong>en</strong>d. Over grote getall<strong>en</strong> gaat het hier trouw<strong>en</strong>s niet. Het eindcijfer der lijst komt<br />

niet bov<strong>en</strong> de 4500 mann<strong>en</strong>.<br />

3 Ofschoon meerder<strong>en</strong> met Sm<strong>en</strong>d, Stade <strong>en</strong> Meyer van oordeel zijn, dat de nu volg<strong>en</strong>de lijst nog behoort bij die van<br />

Neh. 7 <strong>en</strong> dus dateert uit d<strong>en</strong> tijd van Zerubbabel 1), komt het mij met o.a. Ryssel, v. Hoonacker <strong>en</strong> Bertholet voor, dat dit al<br />

heel onwaarschijnlijk is. Behalve dat het dan onbegrijpelijk is, waarom deze lijst niet op die van Neh. 7 volgt, is het toch<br />

volkom<strong>en</strong> duidelijk, dat Neh. 7 : 4 d<strong>en</strong> lezer voorbereidt op ingrijp<strong>en</strong>de maatregel<strong>en</strong> van de zijde van Nehemia om op de e<strong>en</strong> of<br />

andere wijze te voorzi<strong>en</strong> in het tekort aan inwoners te Jeruzalem. Immers, van het lot der stad hing dat der provincie af. De lijst<br />

zal dus wel deel hebb<strong>en</strong> uitgemaakt van het ged<strong>en</strong>kschrift van Nehemia. Jammer, dat de tekst op meerdere plaats<strong>en</strong> corrupt is,<br />

zoals e<strong>en</strong> vergelijking van vs 4b tot 19a met 1 Kron. 9 : 4-17 leert. Daar vind<strong>en</strong> we in wez<strong>en</strong> dezelfde lijst, maar natuurlijk zijn<br />

daar die verz<strong>en</strong> weggelat<strong>en</strong>, die uitsluit<strong>en</strong>d op d<strong>en</strong> tijd van Nehemia betrekking hebb<strong>en</strong>. We vind<strong>en</strong> daar dus niet Neh. 11 : 9, 14,<br />

noch het midd<strong>en</strong>stuk van vs 17 of de tweede helft van vs 19.<br />

Vs 3a is het oorspronkelijke opschrift der lijst. Vs 3b-4a zijn door d<strong>en</strong> auteur van Groot-Kroniek<strong>en</strong> toegevoegd ter verduidelijking<br />

van het historische kader, waarin de lijst past.<br />

4b-6 Van het drietal geslacht<strong>en</strong>, waaruit de stam Juda was opgebouwd: Pères (G<strong>en</strong>. 38 : 29), Zèrach (G<strong>en</strong>. 38 : 30) <strong>en</strong> Sjèla<br />

(G<strong>en</strong>. 38 : 5), <strong>en</strong> die in 1 Kron. 9 : 4-6 hun plaats hebb<strong>en</strong>, miss<strong>en</strong> we hier dat van Zèrach, ofschoon naar vs 24 e<strong>en</strong> hunner<br />

gevolmachtigde van d<strong>en</strong> Perzische koning was. Voorts hor<strong>en</strong> we hier alle<strong>en</strong> van het aantal „weerbare mann<strong>en</strong>” - d.i. van h<strong>en</strong>, die<br />

in staat war<strong>en</strong> voor hun eig<strong>en</strong> uitrusting te zorg<strong>en</strong> <strong>en</strong> daarom weerplichtig war<strong>en</strong> - van het geslacht Perès. In 1 Kron. 9 : 6 wordt<br />

gezegd, dat de clan van Zèrach zeshonderd neg<strong>en</strong>tig man telde. Het cijfer van het geslacht Sjèla wordt noch hier, noch in 1<br />

Kron. 9 opgegev<strong>en</strong>.<br />

7-9 Naar 1 Kron. 7 : 6-12a was ook B<strong>en</strong>jamin uit drie geslacht<strong>en</strong> opgebouwd. Hier hor<strong>en</strong> we slechts van één: dat van<br />

Salloe, waarnaast in 1 Kron. 9 : 8 nog drie andere g<strong>en</strong>oemd word<strong>en</strong>. Merkwaardig is, dat naar vs 9 althans de B<strong>en</strong>jaminiet<strong>en</strong> in<br />

eig<strong>en</strong> stamverband leefd<strong>en</strong> onder leiding van e<strong>en</strong> overste (zie ook vs 14 <strong>en</strong> 22, 12 : 42). E<strong>en</strong> hunner, „zoon van Ha-s<strong>en</strong>oea” (zie<br />

bij Ezra 2 : 35) had het bevel over „de Nieuwstad” (ook g<strong>en</strong>oemd 2 Kon. 22 : 14, 2 Kron. 34 : 22, Zef. 1 : 10), e<strong>en</strong> gedeelte van<br />

Jeruzalem, waarvan de ligging niet nader kan word<strong>en</strong> bepaald.<br />

10-14 Terwijl in vs 4 alle<strong>en</strong> van de verhuizing van Judeërs <strong>en</strong> B<strong>en</strong>jaminiet<strong>en</strong> sprake was, hor<strong>en</strong> we hier ev<strong>en</strong>als in 1 Kron. 9<br />

mede van priesters <strong>en</strong> leviet<strong>en</strong>, waaruit blijkt, dat na Ezra 2 : 70 verandering is ingetred<strong>en</strong>, gevolg van de weinige<br />

lev<strong>en</strong>smogelijkhed<strong>en</strong>, die Jeruzalem bood.<br />

Voorop staat het hogepriesterlijke geslacht, welks verteg<strong>en</strong>woordiger Jëdaja is. De hier gegev<strong>en</strong> lijst (vs 10 v.) komt tamelijk wel<br />

overe<strong>en</strong> met die van 1 Kron. 5 : 38-40 (St. Vert. 6 : 12-14), waarmede die van Ezra : 1-5 te vergelijk<strong>en</strong> is. Uit Ezra 3 : 2 blijkt, dat<br />

tuss<strong>en</strong> Jëdaja <strong>en</strong> Josadak nog Zerubbabels tijdg<strong>en</strong>oot Jozua moet geplaatst word<strong>en</strong>. De hogepriester heet hier „vorst van het<br />

huis Gods” ev<strong>en</strong>als 1 Kron. 9 : 11, 2 Kron. 31-13, e<strong>en</strong> naam, die wel in d<strong>en</strong> na-exielisch<strong>en</strong> tijd zal zijn opgekom<strong>en</strong>, to<strong>en</strong> het<br />

Jod<strong>en</strong>dom er behoefte aan gevoelde om naast d<strong>en</strong> verteg<strong>en</strong>woordiger van d<strong>en</strong> overheerser e<strong>en</strong> eig<strong>en</strong> „vorst” te hebb<strong>en</strong>. Uit vs<br />

12 blijkt hoe groot het hogepriesterlijk geslacht in die dag<strong>en</strong> was.<br />

De in vs 12b g<strong>en</strong>oemde priester Adaja verteg<strong>en</strong>woordigt het in Ezra 2 : 38 g<strong>en</strong>oemde geslacht Pasjchoer, terwijl de in vs 13<br />

g<strong>en</strong>oemde Amasai aan het hoofd van het in Ezra 2 : 37 g<strong>en</strong>oemde geslacht Immër staat. In Ezra 2 : 39 hor<strong>en</strong> we nog van e<strong>en</strong><br />

vierde priestergeslacht, dat van Charim. Uit het stilzwijg<strong>en</strong> daarover maak ik op, dat ge<strong>en</strong> led<strong>en</strong> daarvan zich in Jeruzalem<br />

gevestigd hebb<strong>en</strong>.<br />

Het eindcijfer der priesters is ongeveer 1200. Uit het feit, dat we in de lijst van Ezra 2 van niet minder dan 4300 hor<strong>en</strong>, maak ik<br />

op, dat de tempeldi<strong>en</strong>st in d<strong>en</strong> beginne zeer beperkt was <strong>en</strong> dat de grote meerderheid der priesters op het platteland woonde.<br />

15-18 Niet minder dan vier familiegroep<strong>en</strong> van leviet<strong>en</strong> zijn naar Jeruzalem overgebracht. De eerste is die van Sjemaja, naar<br />

1 Kron 9 : 14 behor<strong>en</strong>de tot de zon<strong>en</strong> van Merari. Daartoe behoord<strong>en</strong> ook de mede in 8 : 7 g<strong>en</strong>oemde Sjabbetai <strong>en</strong> Jozabad, van<br />

wie hier gezegd wordt, dat „de buit<strong>en</strong>di<strong>en</strong>st van het huis Gods” aan h<strong>en</strong> was toebetrouwd. Dit kan, gezi<strong>en</strong> het verschil in<br />

uitdrukking met Ezra 3 : 9, ge<strong>en</strong> betrekking hebb<strong>en</strong> op het onderhoud der gebouw<strong>en</strong> (zo o.a. Van Selms), maar moet naar 1<br />

29


Kron. 26 : 29 slaan op alles, wat niet binn<strong>en</strong> d<strong>en</strong> kring van d<strong>en</strong> tempel zijn beslag krijgt <strong>en</strong> toch daarmede t<strong>en</strong> nauwste<br />

sam<strong>en</strong>hangt, misschi<strong>en</strong> ook het in ontvangst nem<strong>en</strong> van gesch<strong>en</strong>k<strong>en</strong> e.d. (vgl. Ezra 8 : 33).<br />

De tweede familiegroep is die van Mattanja, behor<strong>en</strong>de tot de afstammeling<strong>en</strong> van Asaf (1 Kron. 9 : 15), die de leiding had bij<br />

het aanheff<strong>en</strong> van het Hodoe, waarvan de tekst in IKron. 16 : 8-36 gegev<strong>en</strong> is. Met het Hodoe begon het <strong>gebed</strong> (zie Ezra 3 : 10 v.,<br />

ook Neh. 12 : 8).<br />

De derde is die van Bakbukja (vgl. 12 : 9), hier „de tweede onder zijn broeders” g<strong>en</strong>oemd, dus naar 1 Kron. 16 : 5 minder in rang.<br />

Mogelijk was dit het koor, dat de antiphon<strong>en</strong> zong, d.i. zing<strong>en</strong>d antwoord gaf op het Hodoe.<br />

De vierde is die van Abda, behor<strong>en</strong>d tot het geslacht Jedoeto<strong>en</strong> (vgl. 1 Kron. 25 : 1 v.v.), dat naar 1 Kron. 16 : 42 oorspronkelijk<br />

di<strong>en</strong>st deed als poortwachters.<br />

Het eindcijfer der leviet<strong>en</strong> is hier op 284 gesteld. Uit het feit, dat met Zerubbabel niet meer dan 74 optrokk<strong>en</strong> (Ezra 2 : 40) <strong>en</strong><br />

Ezra met grote moeite slechts 42 leviet<strong>en</strong> met zich kreeg (Ezra 8 : 15-20), maak ik op, dat door desbetreff<strong>en</strong>de maat-regel<strong>en</strong> van<br />

Ezra <strong>en</strong> Nehemia (zie Neh. 8 : 7, 13 : 11) hun positie belangrijk verbeterd was.<br />

19 Van de vier in 1 Kron. 9 : 17 g<strong>en</strong>oemde familiegroep<strong>en</strong> van poortwachters wordt hier slechts van e<strong>en</strong> tweetal melding<br />

gemaakt, terwijl we in Ezra 2 : 42 van zes familiegroep<strong>en</strong> hor<strong>en</strong>. Maar terwijl die destijds slechts honderd neg<strong>en</strong> <strong>en</strong> dertig<br />

volwass<strong>en</strong><strong>en</strong> telde, zijn er tachtig jar<strong>en</strong> later in twee families niet minder dan honderd twee <strong>en</strong> zev<strong>en</strong>tig. In 1 Kron. 22 hor<strong>en</strong> we<br />

van tweehonderd twaalf.<br />

20 -24 Nadat met vs 20 de lijst is afgeslot<strong>en</strong> van h<strong>en</strong>, die door het lot war<strong>en</strong> aangewez<strong>en</strong> om naar Jeruzalem te verhuiz<strong>en</strong>,<br />

volg<strong>en</strong> nu nog, na e<strong>en</strong> <strong>mededeling</strong> over de tempelhorig<strong>en</strong> (vs 21), e<strong>en</strong> paar opmerking<strong>en</strong> met betrekking tot de leviet<strong>en</strong> van di<strong>en</strong><br />

tijd.<br />

De tempelhorig<strong>en</strong> (zie Ezra 2 : 43 v.v.), die als zodanig in de onmiddellijke nabijheid van het heiligdom verblijf moest<strong>en</strong> houd<strong>en</strong>,<br />

woond<strong>en</strong> op d<strong>en</strong> ofel, blijk<strong>en</strong>s 3 : 26 de middelste verheffing van d<strong>en</strong> oostelijke heuvel van het oude Jeruzalem.<br />

Aan het hoofd der in Jeruzalem won<strong>en</strong>de leviet<strong>en</strong> stond destijds e<strong>en</strong> lid van de familie Asaf, wel e<strong>en</strong> bewijs hoe to<strong>en</strong> de<br />

beoef<strong>en</strong>ing van zang <strong>en</strong> muziek de hoofdwerkzaamheid der leviet<strong>en</strong> geword<strong>en</strong> was. Er was ook e<strong>en</strong> koninklijk besluit, waardoor<br />

het onderhoud der tempelzangers tot e<strong>en</strong> staatszaak verhev<strong>en</strong> was <strong>en</strong> bepaald hoe door e<strong>en</strong> belasting in hun behoeft<strong>en</strong> moest<br />

word<strong>en</strong> voorzi<strong>en</strong> (zie ook Neh. 12 : 46). E<strong>en</strong> Judeër met name Petachja had daarbij de leiding in hand<strong>en</strong>.<br />

b. Lijst van de destijds bewoonde plaats<strong>en</strong>, 11 : 25-36.<br />

25-28 Ofschoon het begin van vs 25 niet door duidelijkheid uitmunt, omdat het in deze lijst niet gaat om „nederzetting<strong>en</strong>”<br />

op „veld<strong>en</strong>” (zie vs 25, 30), maar om het zich neerzett<strong>en</strong> in kleinere plaats<strong>en</strong>, wil deze lijst toch blijkbaar niet anders dan e<strong>en</strong><br />

beeld gev<strong>en</strong> van de uitgestrektheid van het door de Jod<strong>en</strong> destijds bewoonde gebied. Daarbij treft tweeërlei:<br />

1 ° dat hier verschill<strong>en</strong>de plaats<strong>en</strong> ontbrek<strong>en</strong>, reeds in Neh. 3 <strong>en</strong> 7 g<strong>en</strong>oemd als door Jod<strong>en</strong> bewoond. Allereerst t<strong>en</strong> Zuid<strong>en</strong> van<br />

Jeruzalem: Tekóa (3 : 5), Bët-ha-kèrem (3 :14), Bet-Soer (3 : 16), Këïla (3 : 17 v.), Bethlehem <strong>en</strong> Nëtófa (7 : 26). En dan voorts t<strong>en</strong><br />

Noord<strong>en</strong> van Jeruzalem: Kirjat-Jëarim, Kefira <strong>en</strong> Beërót (7 : 29), Gibeon, Mispa <strong>en</strong> Mëronót (3 : 7) ; voorts Gilgal (12 : 29) <strong>en</strong><br />

Jericho (7 : 26).<br />

2° dat hier zoveel plaats<strong>en</strong> g<strong>en</strong>oemd word<strong>en</strong>, die t<strong>en</strong> Zuid<strong>en</strong> van Hebron, hier Kirjat-Arba g<strong>en</strong>oemd (G<strong>en</strong>. 13 : 18, 23 : 2),<br />

hebb<strong>en</strong> geleg<strong>en</strong>: Bersëba, Jësjoea (de huidige Telt Sa ' we, op 20 km t<strong>en</strong> Oost<strong>en</strong> van Berseba?); voorts Dibon (= Dimona van<br />

Jozua 15 : 22?), Jekabseël (= Kabseël van Joz. 15: 21?), Molada, Bët-Pèlet <strong>en</strong> Chasar-Sjoeal, volg<strong>en</strong>s Joz. 15 : 21 ,,bij de gr<strong>en</strong>s van<br />

Edom in het Zuid<strong>en</strong>", „de verst afgeleg<strong>en</strong> sted<strong>en</strong>” van Juda, t<strong>en</strong> O. <strong>en</strong> Z.O. van Bersëba dus te zoek<strong>en</strong>. Hetzelfde geldt van<br />

Siklag, misschi<strong>en</strong> de huidige Chirbet Zoeheiléke op! 18 km t<strong>en</strong> O. van Gaza. Mékona wordt alle<strong>en</strong> hier g<strong>en</strong>oemd. En-Rimmon is<br />

misschi<strong>en</strong> de huidige Chirbet Oemm er-Rammamin op 15 km t<strong>en</strong> N.W. van Bersëba.<br />

Nu blijkt uit Ezech. 25 : 12 v., 35 : 1 v.v., 36 : 5, Klaagl. 4 : 21 <strong>en</strong> Ps. 137 : 7 duidelijk hoezeer Edom na Jeruzalems verwoesting<br />

profijt heeft getrokk<strong>en</strong> van de ontvolking van Juda. Ze hebb<strong>en</strong> zich to<strong>en</strong> meester gemaakt van het Judese Zuiderland tot<br />

Hebron toe, terwijl zich in de streek tuss<strong>en</strong> Hebron <strong>en</strong> Betlehem naast de achtergeblev<strong>en</strong> Judeërs halfheid<strong>en</strong>se, met de Amalekiet<strong>en</strong><br />

<strong>en</strong> Jerachmeëliet<strong>en</strong> verwante groep<strong>en</strong> hebb<strong>en</strong> gevestigd (zie Ed. Meyer, Die Entstehung bl. 115 v.). Anderzijds wet<strong>en</strong> we,<br />

dat het Zuiderland door de Griek<strong>en</strong> <strong>en</strong> de Romein<strong>en</strong> beschouwd werd als het eig<strong>en</strong>lijke gebied der Edomiet<strong>en</strong>, die uit hun eig<strong>en</strong><br />

stamland verdrev<strong>en</strong> werd<strong>en</strong> door opdring<strong>en</strong>de Arabier<strong>en</strong>, de voorlopers der Nabateën. We zull<strong>en</strong> dus de nederzetting van<br />

balling<strong>en</strong> in deze zuidelijke gebied<strong>en</strong> niet moet<strong>en</strong> zi<strong>en</strong> als e<strong>en</strong> bewijs, dat de provincie Juda in de dag<strong>en</strong> van Ezra <strong>en</strong> Nehemia<br />

zich ook over het Zuiderland zou hebb<strong>en</strong> uitgestrekt. Veeleer wijz<strong>en</strong> deze verz<strong>en</strong> er m.i. op, dat de juist in het Zuiderland in<br />

grot<strong>en</strong> getale achtergeblev<strong>en</strong> Judeërs zich in klimm<strong>en</strong>de mate bij de balling<strong>en</strong> hebb<strong>en</strong> aangeslot<strong>en</strong>. Er is dan ook niet de minste<br />

red<strong>en</strong> om met Ed. Meyer (Die Entstehung bl. 106) deze perikoop voor onhistorisch te verklar<strong>en</strong>. Ev<strong>en</strong>min is er grond om de<br />

bewering van 3 Ezra 4' : 50 te aanvaard<strong>en</strong>, als zou Darius I aan de Idumeërs bevol<strong>en</strong> hebb<strong>en</strong> de plaats<strong>en</strong> te ruim<strong>en</strong>, die ze<br />

gedur<strong>en</strong>de de ballingschap van de Judeërs in bezit hadd<strong>en</strong> g<strong>en</strong>om<strong>en</strong>. Slechts leert ons de vergelijking van de lijst<strong>en</strong> van Ezra 2,<br />

Neh. 3 <strong>en</strong> Neh. 11, dat de teruggekeerde balling<strong>en</strong> zich steeds meer zuidwaarts van Jeruzalem gevestigd hebb<strong>en</strong>. Dit wijst er m.i.<br />

op, dat we in h<strong>en</strong> althans hoofdzakelijk Judeërs moet<strong>en</strong> zi<strong>en</strong>.<br />

En voorts bewijst het onder 1 ° g<strong>en</strong>oemde, dat deze lijst volstrekt niet op volledigheid aanspraak mag mak<strong>en</strong>.<br />

29, 30 Wat nu t<strong>en</strong> slotte de na En-Rimmon (vs 29) g<strong>en</strong>oemde plaats<strong>en</strong> betreft, hebb<strong>en</strong> we Sóra, het huidige Sdra naar Joz. 19<br />

: 41 in het oude stamgebied van Dan te zoek<strong>en</strong>, naar Joz. 15 : 33 in dat van Juda; het is de geboorte-plaats van Simson (Richt. 13<br />

: 2, 25), geleg<strong>en</strong> op de noordelijke helling van het Sorek-dal, d<strong>en</strong> huidig<strong>en</strong> wadi es-Sarar. Jarmoet is misschi<strong>en</strong> de huidige<br />

Chirbet Jarmoek t<strong>en</strong> W. van Betlehem. Zanóach, waarschijnlijk de huidige Chirbet Zanoe t<strong>en</strong> N.W. van Hebron, ligt op de<br />

zuidelijke helling van het Sorek-dal. Iets t<strong>en</strong> Z. daarvan zoekt m<strong>en</strong> gewoonlijk Adullam, misschi<strong>en</strong> op de westelijke helling van<br />

d<strong>en</strong> wadi es Soer. De reeds in e<strong>en</strong> Egyptisch<strong>en</strong> papyrus van vóór 2000 v. Chr. <strong>en</strong> in de Amarna-briev<strong>en</strong> g<strong>en</strong>oemde stad Lachis<br />

zal wel niet met Flinders Petrie op d<strong>en</strong> huidig<strong>en</strong> Teil el-Hesi gezocht moet<strong>en</strong> word<strong>en</strong>, maar met Albright op d<strong>en</strong> veel groter<strong>en</strong><br />

30


heuvel Chirbet ed-Dwér, op 25 km t<strong>en</strong> W. van Hebron. Azëka, dat dicht bij Socho moet geleg<strong>en</strong> hebb<strong>en</strong> (zie Joz. 15 : 35, 1 Sam.<br />

17 : 1), is misschi<strong>en</strong> de huidige Teil Zakarijje aan d<strong>en</strong> wadi es-Sant.<br />

31-35 Met betrekking tot de door B<strong>en</strong>jaminiet<strong>en</strong> bewoonde plaats<strong>en</strong> merk ik op: Gëba is het huidige Dsjeba. twee uur t<strong>en</strong><br />

N. van Jeruzalem; Michmas is het huidige Machmas, geleg<strong>en</strong> bij de beroemde pas, die van Jericho naar Ai <strong>en</strong> Betel voert. Ajja<br />

wordt elders Ai g<strong>en</strong>oemd (juister Ha-ai = de puinhoop), misschi<strong>en</strong> het teg<strong>en</strong>woordige Et-tel, ongeveer drie uur t<strong>en</strong> N. van<br />

Jeruzalem.<br />

Betel t<strong>en</strong> N.W. van Ai; het huidige Bétïn.<br />

Anatot, waarschijnlijk t<strong>en</strong> onrechte gewoonlijk gehoud<strong>en</strong> voor het huidige Anàta, op e<strong>en</strong> uur afstand t<strong>en</strong> N. van Jeruzalem.<br />

Nob, t<strong>en</strong> N. van Jeruzalem, maar ligging niet te bepal<strong>en</strong>. Ananja wordt alle<strong>en</strong> hier g<strong>en</strong>oemd.<br />

Hasor als plaats in B<strong>en</strong>jamin slechts hier g<strong>en</strong>oemd.<br />

Rama, het huidige Er-ram, ongeveer twee uur t<strong>en</strong> N. van Jeruzalem.<br />

Gittaïm (zie ook 2 Sam. 4 : 3); ligging onbek<strong>en</strong>d. Chadid, zie Ezra 2 : 33.<br />

Sèboïm, ligging onbek<strong>en</strong>d, zie ook 1 Sam. 13 : 18. Nëballat, slechts hier g<strong>en</strong>oemd; misschi<strong>en</strong> het huidige Bét Nebala, t<strong>en</strong> N.O.<br />

van Lydda.<br />

Lód <strong>en</strong> Ono, zie Ezra 2 : 33.<br />

Het Handwerkersdal (zie ook 1 Kron. 4 : 14) wordt gewoonlijk t<strong>en</strong> Z.O. van Joppe gezocht, aan d<strong>en</strong> weg naar Jeruzalem.<br />

36 De lijst wordt beslot<strong>en</strong> met e<strong>en</strong> niet zuiver overgeleverde <strong>mededeling</strong> met betrekking tot de niet in Jeruzalem<br />

won<strong>en</strong>de leviet<strong>en</strong>. Die woond<strong>en</strong> verstrooid onder Juda <strong>en</strong> B<strong>en</strong>jamin.<br />

c. Lijst van priesters <strong>en</strong> leviet<strong>en</strong> uit Zerubbabels tijd, 12 : 1-1<strong>1.</strong><br />

1-7 Gelijk in vs 1 <strong>en</strong> vs 7 uitdrukkelijk wordt gezegd, hebb<strong>en</strong> we hier te do<strong>en</strong> met twee lijst<strong>en</strong> uit d<strong>en</strong> tijd van Zerubbabel<br />

<strong>en</strong> Jozua. Van de hier g<strong>en</strong>oemde priesters wordt gezegd, dat zij „hoofd<strong>en</strong> der priesters <strong>en</strong> hun broeders” war<strong>en</strong> „in d<strong>en</strong> tijd van<br />

Jozua”, dus in de jar<strong>en</strong> na 537. De vraag, of we hier met person<strong>en</strong> dan wel met familie te do<strong>en</strong> hebb<strong>en</strong>, wordt in<br />

laatstg<strong>en</strong>oemd<strong>en</strong> zin beslist door de verz<strong>en</strong> 12-21 van ditzelfde hoofdstuk, waar we r behoud<strong>en</strong>s <strong>en</strong>kele onbetek<strong>en</strong><strong>en</strong>de<br />

variant<strong>en</strong> behalve di<strong>en</strong> van Réchoem dezelfde nam<strong>en</strong> in dezelfde volgorde terugvind<strong>en</strong> <strong>en</strong> deze uitdrukkelijk als familiën<br />

word<strong>en</strong> aangeduid. Bov<strong>en</strong>di<strong>en</strong> leert e<strong>en</strong> vergelijking van de lijst<strong>en</strong> van Neh. 12 : 1~7 <strong>en</strong> 12 : 12-21, dat daar veerti<strong>en</strong> van de hier<br />

gegev<strong>en</strong> nam<strong>en</strong> voorkom<strong>en</strong> onder de ondertek<strong>en</strong>aars van de oorkonde. En eindelijk vind<strong>en</strong> we drie van hier gegev<strong>en</strong> nam<strong>en</strong><br />

(Mijjamin, Sjëkanja <strong>en</strong> Bilgai) terug onder de 24 priesterafdeling<strong>en</strong> van 1 Kron. 24 : 7-18 (vgl. bij 10 : 3-9).<br />

Nu heeft m<strong>en</strong> uit het feit, dat we in Ezra 2 : 36-39, 10 : 18 v.v. <strong>en</strong> Neh. 7 : 40-42 van vier priestergroep<strong>en</strong> (Jedaja, Immër,<br />

Pasjchoer <strong>en</strong> Charim) melding gemaakt zi<strong>en</strong>, will<strong>en</strong> concluder<strong>en</strong>, dat de lijst van Neh. 12 : 1-7 niets bewijst voor de dag<strong>en</strong> van<br />

Zerubbabel. Maar daarbij is over het hoofd gezi<strong>en</strong>, dat:<br />

1 ° van de in Ezra 2 <strong>en</strong> 10 g<strong>en</strong>oemde groep<strong>en</strong> slechts die van Pasjchoer <strong>en</strong> Charim voorkom<strong>en</strong> in de lijst van Neh. 10 : 3-9, <strong>en</strong><br />

ge<strong>en</strong> <strong>en</strong>kele 1 ) in de lijst van Neh. 12 : 1-7 <strong>en</strong> uitsluit<strong>en</strong>d die van Charim in de lijst van Neh. 12 : 12-2<strong>1.</strong><br />

2° van de 21 nam<strong>en</strong> uit Neh. 10 : 3-9 niet minder dan zev<strong>en</strong> niet in de lijst van Neh. 12 : 1-7 voorkom<strong>en</strong> (Azarja, Pasjchoer,<br />

Malkia, Obadja, Daniël, Baroek <strong>en</strong> Mésjullam), terwijl anderzijds neg<strong>en</strong> nam<strong>en</strong> uit Neh. 12 : <strong>1.</strong>-7 niet voorkom<strong>en</strong> in Neh. 10 : 3-9<br />

(Ezra, Rëchoem, Iddo, Jojarib, Jëdaja, Salloe, Amok, Hilkia <strong>en</strong> Jedaja) <strong>en</strong> wederom neg<strong>en</strong> nam<strong>en</strong> (indi<strong>en</strong> althans Merajót e<strong>en</strong><br />

verschrijving is uit Merëmot) uit Neh. 12 : 12-21 niet voorkom<strong>en</strong> in Neh. 10 : 3-9. Het is intuss<strong>en</strong> duidelijk, dat deze verschill<strong>en</strong><br />

niet mogelijk zoud<strong>en</strong> geweest zijn, indi<strong>en</strong> we hier met e<strong>en</strong> vaststaande organisatie van priesterafdeling<strong>en</strong> te do<strong>en</strong> hadd<strong>en</strong>.<br />

Het gaat dan ook niet op om „de priesterhoofd<strong>en</strong>” van Neh. 12 : 7, de „priester-familiehoofd<strong>en</strong> ” van Neh. 12 : 12 <strong>en</strong> „de<br />

priesters ” van Neh. 10 : 9 zonder meer gelijk te stell<strong>en</strong> met de in 1 Kron. 24 : 7-18 g<strong>en</strong>oemde priesterafdeling<strong>en</strong>. Veeleer zull<strong>en</strong><br />

we ons d<strong>en</strong> gang van zak<strong>en</strong> hebb<strong>en</strong> voor te stell<strong>en</strong> als volgt. Met Zerubbabel zijn slechts drie van de oude priesterafdeling<strong>en</strong><br />

teruggekeerd: Jëdaja, Immer <strong>en</strong> Charim, b<strong>en</strong>ev<strong>en</strong>s Pasjchoer, welk geslacht blijkbaar in d<strong>en</strong> later<strong>en</strong> koningstijd tot di<strong>en</strong> rang was<br />

opgeklomm<strong>en</strong>, in het geheel 4289 priesters. Daarbij voeg<strong>en</strong> zich in Ezra's dag<strong>en</strong> nog twee andere priestergeslacht<strong>en</strong>: dat van<br />

Gersjom, waarvan verder ge<strong>en</strong> melding wordt gemaakt, <strong>en</strong> dat van Daniël, dat we in Neh. 10 : 7 terugvind<strong>en</strong>. Daaruit moest dus<br />

de oude priesterorganisatie weer opnieuw word<strong>en</strong> opgebouwd. Dit geschiedt door het aanwijz<strong>en</strong> van „priesterhoofd<strong>en</strong>”,<br />

gekoz<strong>en</strong> uit de „priester-familiehoofd<strong>en</strong>”. Uiteraard kon daarbij in d<strong>en</strong> beginne e<strong>en</strong> zekere fluctuatie niet voorkom<strong>en</strong> word<strong>en</strong>.<br />

Allerlei, ook in priesterkring<strong>en</strong> niet onbek<strong>en</strong>de nev<strong>en</strong>invloed<strong>en</strong> ded<strong>en</strong> zich hierbij geld<strong>en</strong>. Vandaar de verschill<strong>en</strong> tuss<strong>en</strong> de<br />

lijst<strong>en</strong> van Neh. 10 : 3-9 <strong>en</strong> 12 : 1-7. Zo zal ook het feit moet<strong>en</strong> verklaard word<strong>en</strong>, dat, terwijl in Neh. 12 : 1~6 <strong>en</strong> 12 : 12-18 de<br />

nam<strong>en</strong> zonder het voegwoord „<strong>en</strong> ” op elkander volg<strong>en</strong>, het laatste zestal (vs 6b, 7, <strong>en</strong> 19~21) door „<strong>en</strong>” aan de voorafgaande<br />

nam<strong>en</strong> wordt toegevoegd <strong>en</strong> daardoor als e<strong>en</strong> min of meer aparte, m.i. jongere groep wordt getek<strong>en</strong>d.<br />

8, 9 Naar analogie van de lijst van vs 1~7 <strong>en</strong> op grond van het zowel hier als daar vermeld<strong>en</strong> van de „broeders”, staat vast,<br />

dat we ook hier niet met person<strong>en</strong> maar met geslacht<strong>en</strong> te do<strong>en</strong> hebb<strong>en</strong>. Ze zijn in twee groep<strong>en</strong> verdeeld, die beide e<strong>en</strong> rol<br />

vervull<strong>en</strong> bij de liturgie van d<strong>en</strong> tempeldi<strong>en</strong>st. De eerste groep is betrokk<strong>en</strong> bij „de danklieder<strong>en</strong>”, waarop in 1 Kron. 25 : 3 wordt<br />

gezinspeeld. De tweede groep staat „bij d<strong>en</strong> di<strong>en</strong>st teg<strong>en</strong>over h<strong>en</strong>”; die moest dus de antiphon<strong>en</strong> aanheff<strong>en</strong> (zie Ezra 3 : 10 v.,<br />

Neh. 11 : 17).<br />

Bij de leviet<strong>en</strong> treft ons e<strong>en</strong>zelfde verschijnsel als bij de priesters. In Ezra 2 : 40, Neh. 7 : 43 hor<strong>en</strong> we van vier familiën: Jésjoea,<br />

Kadmiël, Binnoei <strong>en</strong> Hodawja (of Hodia), waarvan we alle<strong>en</strong> de eerste drie hier terugvind<strong>en</strong>. Bij deze voeg<strong>en</strong> zich met Ezra (8 :<br />

18 v.) nog drie familiën: Sjërëbja, Chàsjaba <strong>en</strong> Jesaja, waarvan hier alle<strong>en</strong> de eerste wordt g<strong>en</strong>oemd. In Neh. 10 : 10 hor<strong>en</strong> we<br />

behalve van Jésjoea, Binnoei, Kadmiël, Sjëkanja, Hodia, Sjërëbja <strong>en</strong> Chásjabja nog van ti<strong>en</strong> andere leviet<strong>en</strong>geslacht<strong>en</strong>. In Neh. 12<br />

: 8 v., waar ze uitdrukkelijk „hoofd<strong>en</strong> der leviet<strong>en</strong>” word<strong>en</strong> g<strong>en</strong>oemd, hor<strong>en</strong> we weer van Jésjoea, Binnoei <strong>en</strong> Kadmiël, die dus<br />

het constante elem<strong>en</strong>t onder de leviet<strong>en</strong> van die dag<strong>en</strong> schijn<strong>en</strong> te hebb<strong>en</strong> uitgemaakt, <strong>en</strong> voorts van Sjërëbja, naast welk viertal<br />

in 12 : 24 ook nog de familie Chàsjabja van Ezra 8 : 19 wordt g<strong>en</strong>oemd. Voorts bestaat de mogelijkheid, dat Jehoeda in 12 : 8 e<strong>en</strong><br />

31


verschrijving is van Hodawja of Hodia. Naast h<strong>en</strong> hor<strong>en</strong> we in 12 : 8 v. van de ook in 1 Kron. 9 : 15 g<strong>en</strong>oemde leviet<strong>en</strong>familie<br />

Mattanja, van wie ook in Neh. 11 : 17, 12 : 25 gewag wordt gemaakt. Van Bakbukja is sprake in Neh. 11 : 17, 12 : 9, 25. Van Unni<br />

hor<strong>en</strong> we alle<strong>en</strong> in Neh. 2 : 9, terwijl in 12 : 25 in plaats daarvan Obadja verschijnt.<br />

10, 11 De nu volg<strong>en</strong>de geslachtslijst der hogepriesterlijke familie br<strong>en</strong>gt ons in veel later tijd. De laatste hogepriester, die hier<br />

g<strong>en</strong>oemd is, is Jaddua, die volg<strong>en</strong>s Jozefus (Oudh. XI 8, 5) e<strong>en</strong> tijdg<strong>en</strong>oot was van Alexander d<strong>en</strong> Grote (zie echter b<strong>en</strong>ed<strong>en</strong>).<br />

De lijst begint met Cyrus' tijdg<strong>en</strong>oot Jozua, blijk<strong>en</strong>s Ezra 3 : 2, 8, 5 : 2, 10 : 18, Neh. 10 : 26 zoon van Josadak, die naar 1 Kron. 5<br />

: 41 (St. Vert. 6 : 15) bij d<strong>en</strong> ondergang van stad <strong>en</strong> tempel naar Babel is gevoerd. Van Jojakim is ook sprake in vs 12. Hij is<br />

gedur<strong>en</strong>de de eerste helft der vijfde eeuw meerdere ti<strong>en</strong>tall<strong>en</strong> van jar<strong>en</strong> hogepriester geweest, want zijn vader Jozua kan<br />

omstreeks 520 ge<strong>en</strong> jonge man meer geweest zijn. Di<strong>en</strong>s zoon Eljásjib was blijk<strong>en</strong>s 3 : 1 tijdg<strong>en</strong>oot van Nehemia, dus circa 445.<br />

Zijn zoon Jojada, van wi<strong>en</strong> ook in vs 22 <strong>en</strong> 13 : 28 sprake zal zijn, wordt door Jozefus (Oudh. XI 7, 2) bij vergissing Judas<br />

g<strong>en</strong>oemd. Als zijn zoon wordt hier Jonatan g<strong>en</strong>oemd, die echter in vs 22 v. Jochanan heet. Ook Jozefus (Oudh. XI , 1) zegt, dat<br />

Jojada opgevolgd is door zijn zoon Jochanan-Johannes. In ieder geval was blijk<strong>en</strong>s de papyri van Elefantine (30 r 18) in 408<br />

onder Darius II Jochanan hogepriester. Immers, in d<strong>en</strong> uit het 17de jaar van Darius II, d.i. uit 407 dater<strong>en</strong>de brief van Jëdonja,<br />

het hoofd der Joodse kolonie in Elefantine, door dez<strong>en</strong> gericht tot Bagohi, d<strong>en</strong> stadhouder van Juda, wordt o.a. gezegd, dat<br />

e<strong>en</strong>zelfde brief reeds eerder was gericht aan d<strong>en</strong> hogepriester Jochanan „t<strong>en</strong> tijde to<strong>en</strong> dat kwaad ons was aangedaan”, d.i. to<strong>en</strong><br />

de Jahwe-tempel van Elefantine was verwoest, wat geschiedde in de maand Tammoez van het 14de jaar van Darius II, d.i. in 410<br />

v. Chr. Ook Jozefus (Oudh. XI, 7, 1) verbindt Jochanan met Bagohi. Hij vertelt dat Bagoses, de militaire gouverneur van Juda,<br />

onder „d<strong>en</strong> ander<strong>en</strong> (d.i. d<strong>en</strong> tweed<strong>en</strong>) Artaxerxes” (404-358) onder d<strong>en</strong> schijn van d<strong>en</strong> broedermoord te will<strong>en</strong> wrek<strong>en</strong>, door<br />

d<strong>en</strong> hogepriester Johannes in d<strong>en</strong> tempel begaan, d<strong>en</strong> Jod<strong>en</strong> e<strong>en</strong> boete oplegde, die zev<strong>en</strong> jaar lang werd geïnd.<br />

Van hem weet Jozefus te vertell<strong>en</strong>, dat hij zijn broeder Jesus (= Jozua) in d<strong>en</strong> tempel vermoordde. Op hem<br />

volgde, ook naar Jozefus (Oudh. XI 7, 2; 8, 2, 4) zijn zoon Jaddua, di<strong>en</strong> hij tijdg<strong>en</strong>oot van Alexander d<strong>en</strong> Grote<br />

noemt. Dit kan echter niet juist zijn. Jozefus, die bov<strong>en</strong>di<strong>en</strong> Sanballat tot Jaddua's tijdg<strong>en</strong>oot maakt, is hier met<br />

zijn tijdrek<strong>en</strong>kunde danig in de war. Jaddua zal in het begin <strong>en</strong> niet teg<strong>en</strong> het eind der Ode eeuw v. Chr. gesteld<br />

moet<strong>en</strong> word<strong>en</strong> (zie ook II Kroniek<strong>en</strong>, bl. 28).<br />

d. Priester-familiehoofd<strong>en</strong> t<strong>en</strong> tijde van d<strong>en</strong> hogepriester Jojakim, 12 : 12-2<strong>1.</strong><br />

De hier bedoelde Jojakim is blijkbaar ge<strong>en</strong> ander dan de in vs 10 g<strong>en</strong>oemde zoon van d<strong>en</strong> hogepriester Jozua.<br />

Hij is waarschijnlijk in de gehele eerste helft der vijfde eeuw v. Chr. hogepriester geweest. De hier gegev<strong>en</strong><br />

nam<strong>en</strong> der priestergeslacht<strong>en</strong> zijn - afgezi<strong>en</strong> van onbeduid<strong>en</strong>de verschill<strong>en</strong> dezelfde als die van vs 1 - 7. In vs 17<br />

is na Minjamin de naam van het familiehoofd uitgevall<strong>en</strong>. M<strong>en</strong> is gewoon het in vs 12 g<strong>en</strong>oemde geslacht Sëraja<br />

voor het hogepriesterlijke te houd<strong>en</strong> <strong>en</strong> het te id<strong>en</strong>tificer<strong>en</strong> met dat van Jëdaja van Ezra 2 : 36, maar daarteg<strong>en</strong><br />

pleit, dat uiteraard de hogepriester zelf familiehoofd was van zijn eig<strong>en</strong> geslacht (zie ook bij 10 : 3).<br />

e. Familiehoofd<strong>en</strong> van leviet<strong>en</strong>, 12 : 22-26.<br />

22-25 Van tweeërlei is hier sprake: zowel van het „op- schrijv<strong>en</strong>” d.i. registrer<strong>en</strong> der priesters als van dat der<br />

leviet<strong>en</strong>. 'Wat de eerstg<strong>en</strong>oemde betreft wordt - naar verbeterd<strong>en</strong> tekst; de vertaling van 'al door „t<strong>en</strong> tijde van”<br />

is niet wel mogelijk gezegd, dat ze geregistreerd zijn „tot aan de regering van Darius d<strong>en</strong> Pers”. Daarmede kan<br />

wel ge<strong>en</strong> ander bedoeld zijn dan Darius I (521-485), want Jojakim, de opvolger van zijn vader Jozua, die<br />

tijdg<strong>en</strong>oot was van Zerubbabel, onder wi<strong>en</strong> naar vs 12 de priesters geregistreerd zijn, moet ongeveer gedur<strong>en</strong>de<br />

de tweede helft van di<strong>en</strong>s regering hogepriester geweest zijn. Darius I heet hier „de Pers” om hem te<br />

onderscheid<strong>en</strong> van „Darius d<strong>en</strong> Meder”, van wi<strong>en</strong> Dan. 6, 9 : 1, 11 : 1 sprake is <strong>en</strong> over wi<strong>en</strong> de debatt<strong>en</strong> nog<br />

steeds niet geslot<strong>en</strong> zijn.<br />

Van de registratie der leviet<strong>en</strong> wordt gezegd, dat deze in vier tempo's beslag kreeg: van d<strong>en</strong> tijd van Eljásjib, d<strong>en</strong><br />

tijdg<strong>en</strong>oot van Nehemia (circa 445), tot di<strong>en</strong> van Jaddua, die ongeveer in 390 v. Chr. hogepriester was (zie bij<br />

12 : 10 v.) . De resultat<strong>en</strong> daarvan zijn naar vs 23 neergelegd in ,.het boek der kroniek<strong>en</strong>", waarmede natuurlijk<br />

niet ons Bijbelboek kan bedoeld zijn, maar de in het tempelarchief bewaarde, op volledigheid aanspraak<br />

mak<strong>en</strong>de lijst van priesters <strong>en</strong> leviet<strong>en</strong> uit d<strong>en</strong> tijd van het Perzische rijk, gerangschikt naar de in die dag<strong>en</strong><br />

functioner<strong>en</strong>de hogepriesters. Beide, priesters <strong>en</strong> leviet<strong>en</strong>, werd<strong>en</strong> in die lijst sam<strong>en</strong>gevat als „zon<strong>en</strong> van Levi”<br />

(vs 23; wel te onderscheid<strong>en</strong> dus van „de leviet<strong>en</strong> ” van vs 22 <strong>en</strong> 24).<br />

Uit dat „boek der kroniek<strong>en</strong>” word<strong>en</strong> <strong>en</strong>kele Levietische families g<strong>en</strong>oemd, dezelfde als die van vs 8 v., met<br />

di<strong>en</strong> verstande echter, dat de Juda van vs 8 hier plaats heeft moet<strong>en</strong> mak<strong>en</strong> voor Chásjabja (Ezra 8 : 19), dat<br />

Mattanja hier e<strong>en</strong> plaats krijgt in de groep van Bakbukja, terwijl we in plaats van Unni hor<strong>en</strong> van e<strong>en</strong> ons verder<br />

onbek<strong>en</strong>d<strong>en</strong> Obadja.<br />

De in vs 25 g<strong>en</strong>oemde drie poortwachtersfamilies zijn dezelfde als die van Ezra 2 : 42 <strong>en</strong> 1 Kron. 9 : 17. Alle<strong>en</strong><br />

heet hier Mèsjullam die daar Sjalloem g<strong>en</strong>oemd wordt. De poortwachters houd<strong>en</strong> gedur<strong>en</strong>de hun di<strong>en</strong> sttijd<br />

verblijf in de ruimte tuss<strong>en</strong> de voor- <strong>en</strong> achterdeur<strong>en</strong> der poort<strong>en</strong>, waar ook voorraadkamers war<strong>en</strong><br />

aangebracht.<br />

26 Het onderschrift van dit hoofdstuk stelt nog e<strong>en</strong>maal in het licht, dat de registratie der priesters haar<br />

beslag heeft gekreg<strong>en</strong> onder d<strong>en</strong> hogepriester Jojakim, d.i. in de eerste helft der vijfde eeuw, terwijl die der<br />

leviet<strong>en</strong> eerst plaats had in de tweede helft daarvan, nader in d<strong>en</strong> tijd van Nehemia <strong>en</strong> Ezra.<br />

M<strong>en</strong> heeft uit het feit, dat hier Nehemia vóór Ezra wordt g<strong>en</strong>oemd, e<strong>en</strong> bewijs will<strong>en</strong> ontl<strong>en</strong><strong>en</strong> voor de stelling,<br />

dat deze dus ook in tijdsorde aan Ezra vooraf is gegaan, precies dus het teg<strong>en</strong>overgestelde van wat in de boek<strong>en</strong><br />

32


Ezra <strong>en</strong> Nehemia wordt verzekerd. Het is intuss<strong>en</strong> duidelijk, dat Nehemia als landvoogd hier het eerst wordt<br />

g<strong>en</strong>oemd, waarbij ik er nog e<strong>en</strong>s aan herinner, dat Ezra niet alle<strong>en</strong> ge<strong>en</strong> Perzisch ambt<strong>en</strong>aar is geweest (zie bl.<br />

113 v.), maar ook in de priesterschap niet de leiding heeft gehad. Zijn invloed dankte hij aan zijn persoonlijke<br />

eig<strong>en</strong>schapp<strong>en</strong>.<br />

G. De plechtige inwijding van Jeruzalems mur<strong>en</strong>.<br />

12 : 27-43.<br />

In Neh. 6 : 15 is medegedeeld, dat de herbouw van Jeruzalems mur<strong>en</strong> zijn beslag kreeg op d<strong>en</strong> 25st<strong>en</strong> Eloel<br />

(Augustus-September) van het jaar 444. Hier wordt zonder <strong>en</strong>ige nadere tijdsopgave verhaald op welke wijze de<br />

stadsmuur is „ingewijd”. Daar hetzelfde woord (ch a nukka) ook gebruikt wordt voor de inwijding van het<br />

brandofferaltaar van tabernakel (Num. 7 : 11) <strong>en</strong> tempel (2 Kron. 7 : 9), is er ge<strong>en</strong> twijfel mogelijk, of deze<br />

„inwijding” van d<strong>en</strong> nieuw<strong>en</strong> stadsmuur was e<strong>en</strong> religieuze plechtigheid. Daarop wijst trouw<strong>en</strong>s ook het feit,<br />

dat de leviet<strong>en</strong> uit hun respectieve woonplaats<strong>en</strong> (vgl. 11 : 36) word<strong>en</strong> opontbod<strong>en</strong>. Hun zang <strong>en</strong> muziek spel<strong>en</strong><br />

bij de „inwijding” e<strong>en</strong> grote rol (zie b<strong>en</strong>ed<strong>en</strong>).<br />

De vraag, wanneer deze „inwijding” plaats had, is niet voor beantwoording vatbaar. Sommig<strong>en</strong> m<strong>en</strong><strong>en</strong>: kort na<br />

25 Eloel, in ieder geval in de maand Tisjri September-October), de grote feestmaand van het Israëlietische jaar<br />

(Nieuwjaar, Grote Verzo<strong>en</strong>dag, Loofhutt<strong>en</strong>feest). Ander<strong>en</strong> wijz<strong>en</strong> op 2 Makk. 1 : 18, waar van het feest, „to<strong>en</strong><br />

Nehemia d<strong>en</strong> tempel <strong>en</strong> het altaar gebouwd <strong>en</strong> weer e<strong>en</strong> offer gebracht heeft” gezegd wordt, dat dit d<strong>en</strong> 25st<strong>en</strong><br />

Kislew (November-December) d.i. drie maand<strong>en</strong> later heeft plaats gehad. Daarvoor spreekt m.i., dat <strong>Nehemia's</strong><br />

maatregel<strong>en</strong> om Jeruzalem van meer inwoners te voorzi<strong>en</strong> hem <strong>en</strong>ig<strong>en</strong> tijd geheel in beslag zull<strong>en</strong> hebb<strong>en</strong><br />

g<strong>en</strong>om<strong>en</strong> <strong>en</strong> de voorbereiding voor het feest der inwijding ook nog <strong>en</strong>ig<strong>en</strong> tijd vroeg. In ieder geval is er niet de<br />

minste red<strong>en</strong> om het feest der inwijding van d<strong>en</strong> stadsmuur in <strong>Nehemia's</strong> tweede periode (zie 13 : 6) d.w.z.<br />

twaalf jaar later te do<strong>en</strong> plaats hebb<strong>en</strong> (zoo.a. G. Rawlinson, Ezra and Nehemiah, their lives and times, 1890).<br />

Gelijk uit vs 31-43 blijkt, heeft de auteur van Groot-Kroniek<strong>en</strong> het verhaal van het feest der inwijding, dat de<br />

kroon moest zett<strong>en</strong> op al wat Nehemia t<strong>en</strong> behoeve van de heilige stad gedaan had, in di<strong>en</strong>s ged<strong>en</strong>kschrift<br />

gevond<strong>en</strong>. Hij heeft het echter niet geheel opg<strong>en</strong>om<strong>en</strong>. Het begin, waarin misschi<strong>en</strong> allerlei <strong>mededeling</strong><strong>en</strong> werd<strong>en</strong><br />

gedaan over de voorbereid<strong>en</strong>de maatregel<strong>en</strong>, heeft hij met zijn eig<strong>en</strong> woord<strong>en</strong> verkort weergegev<strong>en</strong>. Vandaar dat<br />

vs 31 nu zo ' n abrupte indruk maakt.<br />

27-30 Van de maatregel<strong>en</strong>, g<strong>en</strong>om<strong>en</strong> ter voorbereiding van het inwijdingsfeest, word<strong>en</strong> alle<strong>en</strong> die g<strong>en</strong>oemd,<br />

welke betrekking hebb<strong>en</strong> op de leviet<strong>en</strong>. Hierbij wordt dan echter niet meer aan h<strong>en</strong> gedacht als helpers der<br />

priesters bij het br<strong>en</strong>g<strong>en</strong> van offers (2 Kron. 29 : 34, 30 : 17, 35 : 5 - 1 1 ) , maar als de mann<strong>en</strong> van muziek <strong>en</strong> zang.<br />

Gelijk in de Eufraat-Tigris-vlakte ge<strong>en</strong> religieuze plechtigheid kon gedacht word<strong>en</strong> zonder muziek<br />

<strong>en</strong> zang, zo hebb<strong>en</strong> deze ook hoewel in d<strong>en</strong> P<strong>en</strong>tateuch daarvan ge<strong>en</strong> melding wordt gemaakt e<strong>en</strong> steeds grotere<br />

plaats in het religieuze lev<strong>en</strong> van Israël <strong>en</strong> van het Jod<strong>en</strong>dom ing<strong>en</strong>om<strong>en</strong>. De zang moet di<strong>en</strong><strong>en</strong> om Gods<br />

grootheid te do<strong>en</strong> k<strong>en</strong>n<strong>en</strong>; de muziek, waarbij het vooral op e<strong>en</strong> krachtig <strong>en</strong> doordring<strong>en</strong>d geluid aankomt<br />

(trompett<strong>en</strong>, cimbal<strong>en</strong>, harp<strong>en</strong> <strong>en</strong> citers; vs 27 <strong>en</strong> 35, vgl. 1 Kron. 13 : 8) moet niet alle<strong>en</strong> uiting gev<strong>en</strong> aan<br />

blijdschap of sprek<strong>en</strong> van e<strong>en</strong> opgewekte stemming, maar ook di<strong>en</strong><strong>en</strong> tot afweer van vijandige macht<strong>en</strong>, die uit de<br />

wereld van het onzichtbare zich zoud<strong>en</strong> kunn<strong>en</strong> do<strong>en</strong> geld<strong>en</strong> (zie mijn 1 Kroniek<strong>en</strong> bl. 119, 129). Het oproep<strong>en</strong><br />

der leviet<strong>en</strong> wordt dus alle<strong>en</strong> vermeld, omdat straks bij d<strong>en</strong> ommegang op de mur<strong>en</strong> de muziek zulk e<strong>en</strong><br />

belangrijke plaats inneemt. Teg<strong>en</strong>over h<strong>en</strong> tred<strong>en</strong> de priesters op d<strong>en</strong> achtergrond.<br />

Ze word<strong>en</strong> opgeroep<strong>en</strong> niet alle<strong>en</strong> uit de onmiddellijke omgeving van Jeruzalem, maar ook uit Nëtofa, dat dicht<br />

bij Bethlehem moet geleg<strong>en</strong> hebb<strong>en</strong> (Ezra 2 : 22, Neh. 7 : 26). Voorts uit Bët-ha-Bilgal, dat gewoonlijk<br />

geïd<strong>en</strong>tificeerd wordt met Gilgal bij Jericho, uit Gèba, het huidige Dsjeba, twee uur t<strong>en</strong> N. van Jeruzalem, <strong>en</strong><br />

Azmiiwet, gaarne gezocht in het huidige el-Hizme, tuss<strong>en</strong> Anatot <strong>en</strong> Geba geleg<strong>en</strong> (vgl. Ezra 2 : 26).<br />

Aan het feest moet echter e<strong>en</strong> reiniging vooraf gaan van all<strong>en</strong>, die daaraan will<strong>en</strong> deelnem<strong>en</strong>. Eerst volbr<strong>en</strong>g<strong>en</strong> dus<br />

de priesters <strong>en</strong> leviet<strong>en</strong> de door de wet vereiste reinigingsrit<strong>en</strong> aan zichzelf (zie bij Ezra 6 : 20) <strong>en</strong> dan aan het volk,<br />

dit laatste door het br<strong>en</strong>g<strong>en</strong> van offers <strong>en</strong> bespr<strong>en</strong>ging met het offerbloed. Nu wordt in vs 30 ook gesprok<strong>en</strong> van<br />

het „reinig<strong>en</strong>” van „de poort<strong>en</strong> <strong>en</strong> d<strong>en</strong> muur”. Hoe dit laatste is geschied, wordt met de eig<strong>en</strong> woord<strong>en</strong> van<br />

Nehemia verhaald (vs 31-43).<br />

31-37 In twee groep<strong>en</strong>, waarvan de <strong>en</strong>e rechts gaat <strong>en</strong> de andere naar links, wordt e<strong>en</strong> ommegang gehoud<strong>en</strong><br />

over d<strong>en</strong> stadsmuur, waarbij blijkbaar het punt van uitgang zó gekoz<strong>en</strong> is, dat beide groep<strong>en</strong> elkander treff<strong>en</strong> bij<br />

het tempelplein. Jammer g<strong>en</strong>oeg wordt het niet g<strong>en</strong>oemd. Het zou voor onze k<strong>en</strong>nis van het oude Jeruzalem van<br />

onberek<strong>en</strong>bare waarde geweest zijn. Nu moet<strong>en</strong> we ons tevred<strong>en</strong> stell<strong>en</strong> met de <strong>mededeling</strong>, dat de <strong>en</strong>e helft der<br />

processie over d<strong>en</strong> muur in de richting van de Aspoort gaat (Neh. 2 : 13, 3 : 14), de andere in de richting van d<strong>en</strong><br />

Ov<strong>en</strong>stor<strong>en</strong> (Neh. 3 : 11). Bij beide gaat e<strong>en</strong> zangkoor van leviet<strong>en</strong> voorop, gevolgd door e<strong>en</strong> groep van de<br />

hoofd<strong>en</strong> des volks. Achter h<strong>en</strong> kom<strong>en</strong> twee groep<strong>en</strong> van zev<strong>en</strong> <strong>en</strong> acht priesters, waarvan e<strong>en</strong> groep op<br />

trompett<strong>en</strong> blaast. In hoeverre de brede kring des volks zich bij deze groep<strong>en</strong> heeft mog<strong>en</strong> aansluit<strong>en</strong>, blijkt niet.<br />

De leiding van het geheel berust bij Nehemia.<br />

Bij de <strong>en</strong>e groep gaat aan het hoofd van „de vorst<strong>en</strong> van Juda ” e<strong>en</strong> ons verder onbek<strong>en</strong>de Hosjaja, gevolgd door<br />

e<strong>en</strong> zev<strong>en</strong>tal priesters, onder wie ook „Juda <strong>en</strong> B<strong>en</strong>jamin”, welke nam<strong>en</strong> hier ev<strong>en</strong>als Neh. 12 : 36, 11 : 9, Ezra 10<br />

: 32, Neh. 3 : 23 persoonsnam<strong>en</strong> zijn. Hun rol is niet duidelijk. Na h<strong>en</strong> kom<strong>en</strong> acht „priesterzon<strong>en</strong> ” , die onder<br />

leiding van e<strong>en</strong> Asafiet de trompett<strong>en</strong> stek<strong>en</strong>. Voor dit achttal gaat e<strong>en</strong> tweetal mann<strong>en</strong> uit: e<strong>en</strong> van h<strong>en</strong> is e<strong>en</strong> ons<br />

33


verder onbek<strong>en</strong>de Chanani, niet te verwarr<strong>en</strong> met d<strong>en</strong> in Neh. 1 : 2, 7 : 2 g<strong>en</strong>oemde, de ander is Ezra de schrijver,<br />

natuurlijk niet te verwarr<strong>en</strong> met d<strong>en</strong> in vs 33 g<strong>en</strong>oemde. M<strong>en</strong> is op het voetspoor der Masora gewoon Chanani e<strong>en</strong><br />

plaats te gev<strong>en</strong> onder de trompett<strong>en</strong>de priesters, maar daarteg<strong>en</strong> verzet zich het voegwoord „<strong>en</strong>” voor d<strong>en</strong> onmid -<br />

dellijk voorafgaande Juda, waardoor de lijst der trompett<strong>en</strong>de priesters wordt afgeslot<strong>en</strong>. Ook verzet zich<br />

daarteg<strong>en</strong> het feit, dat er ge<strong>en</strong> voegwoord staat tuss<strong>en</strong> Juda <strong>en</strong> Chanani. Dit wijst erop, dat met Chanani e<strong>en</strong><br />

nieuwe afdeling begint. Deze Chanani is leider van e<strong>en</strong> muziekkorps, dat de eerste groep afsloot. Naast Chanani<br />

gaat „Ezra de schrijver”. In de m<strong>en</strong>ing, dat de <strong>mededeling</strong> „Ezra, de schrijver, voor h<strong>en</strong> uit” op zichzelf stond <strong>en</strong><br />

niet meer of minder inhield dan dat Ezra aan het hoofd van de eerste groep zou hebb<strong>en</strong> gelop<strong>en</strong>, wat natuurlijk in<br />

strijd zou geweest zijn met de <strong>mededeling</strong> van vs 32 inzake Hosja ja, hebb<strong>en</strong> meerder<strong>en</strong> (ook Van Selms) deze<br />

woord<strong>en</strong> voor e<strong>en</strong> „invoeging ” verklaard van de hand van d<strong>en</strong> auteur van Groot-Kroniek<strong>en</strong>, vrucht van di<strong>en</strong>s<br />

beger<strong>en</strong> Ezra <strong>en</strong> Nehemia te lat<strong>en</strong> sam<strong>en</strong>werk<strong>en</strong> (zie Inleiding bl. 27 v.v.). Maar dat berust op e<strong>en</strong> vergissing. Ezra<br />

heeft in de eerste groep volstrekt ge<strong>en</strong> vooraanstaande plaats ing<strong>en</strong>om<strong>en</strong>. Hij loopt met Chanani aan het hoofd<br />

van het laatste muziekkorps.<br />

De weg, door de eerste groep gevolgd, br<strong>en</strong>gt h<strong>en</strong> over de Aspoort <strong>en</strong> Bronpoort in de richting van de<br />

Waterpoort. Voor de topografie daarvan verwijs ik naar Neh. 3 : 13-26. Blijkbaar wordt hier bedoeld te zegg<strong>en</strong>, dat<br />

de stoet zich over d<strong>en</strong> muur eerst in oostelijke, daarna in noordelijke richting voortbeweegt.<br />

Ons nijp<strong>en</strong>d gebrek aan topografische k<strong>en</strong>nis maakt e<strong>en</strong> <strong>en</strong> ander echter zeer onzeker, te meer waar de vertaling<br />

haar eig<strong>en</strong>aardige moeilijkhed<strong>en</strong> biedt.<br />

38- 43 De tweede groep volgt over d<strong>en</strong> stadsmuur e<strong>en</strong> teg<strong>en</strong>overgestelde weg. Aan haar hoofd gaat (althans naar<br />

verbeterd<strong>en</strong> tekst) de andere helft der vorst<strong>en</strong> met Nehemia in eig<strong>en</strong> persoon aan het hoofd. Zij gaat dus eerst<br />

westwaarts, daarna noordwaarts <strong>en</strong> verder oostwaarts, totdat ze bij de Gevang<strong>en</strong>ispoort in de onmiddellijke<br />

nabijheid van het tempelplein komt. Voor de lokalisatie van de hier g<strong>en</strong>oemde poort<strong>en</strong> verwijs ik weer naar Neh.<br />

3.<br />

De beschrijving van de sam<strong>en</strong>stelling van de tweede groep is minder volledig dan die der eerste groep. Daaruit<br />

concludeer ik, dat deze in wez<strong>en</strong> geheel gelijk was aan die der eerste groep, gelijk trouw<strong>en</strong>s volkom<strong>en</strong> begrijpelijk<br />

is, gezi<strong>en</strong> het doel, dat met dez<strong>en</strong> ommegang beoogd werd.<br />

Terwijl de eerste stoet het tempelplein van uit het Zuidoost<strong>en</strong> door de Waterpoort (vs 37) betreedt, komt de<br />

andere door de Gevang<strong>en</strong>ispoort van uit het Noordoost<strong>en</strong> d<strong>en</strong> tempelvoorhof op (vgl. Jer. 20 : 2). Wat hier verder<br />

is geschied, wordt niet gezegd. Misschi<strong>en</strong> heeft Nehemia dit wel in zijn ged<strong>en</strong>kschrift medegedeeld, maar heeft de<br />

auteur van Groot-Kroniek<strong>en</strong> dit weggelat<strong>en</strong>. Nu moet<strong>en</strong> we ons tevred<strong>en</strong> stell<strong>en</strong> met e<strong>en</strong> reeks nam<strong>en</strong>, die ons<br />

niets zegg<strong>en</strong>, <strong>en</strong> met de <strong>mededeling</strong>, dat ook hier muziek werd gemaakt.<br />

Slechts hor<strong>en</strong> we nog in vs 43, dat de plechtige inwijding van d<strong>en</strong> stadsmuur beslot<strong>en</strong> wordt met het br<strong>en</strong>g<strong>en</strong> van<br />

grote offers, waaraan blijk<strong>en</strong>s het hier gebruikte woord offermaaltijd<strong>en</strong> verbond<strong>en</strong> zijn, welke volop geleg<strong>en</strong>heid<br />

bied<strong>en</strong> zich over te gev<strong>en</strong> aan uitbundige vreugde. Deze laatste is zo algeme<strong>en</strong>, dat ook vrouw<strong>en</strong> <strong>en</strong> kinder<strong>en</strong><br />

daaraan deelnem<strong>en</strong> <strong>en</strong> de vreugdekret<strong>en</strong> „tot in de verte werd<strong>en</strong> gehoord”. Daarbij treedt de muziek natuurlijk<br />

weer sterk op d<strong>en</strong> voorgrond (vs 41 v.). Daar bij de tek<strong>en</strong>ing van de tweede groep met ge<strong>en</strong> <strong>en</strong>kel woord<br />

gesprok<strong>en</strong> is van de haar vergezell<strong>en</strong>de muzikant<strong>en</strong>, vermoed ik, dat de in vs 41 v. g<strong>en</strong>oemd<strong>en</strong> als zodanig moet<strong>en</strong><br />

word<strong>en</strong> beschouwd. Ook hier vind<strong>en</strong> we zev<strong>en</strong> <strong>en</strong> acht nam<strong>en</strong>, ev<strong>en</strong>als hij de eerste groep.<br />

De bedoeling van dez<strong>en</strong> ommegang is duidelijk. Daardoor wordt als het ware rondom de heilige stad e<strong>en</strong> magische<br />

cirkel gevormd, die de boze, verwoest<strong>en</strong>de macht<strong>en</strong> buit<strong>en</strong>sluit, <strong>en</strong> Jeruzalem getek<strong>en</strong>d als de stad des Her<strong>en</strong>. Zo<br />

wordt Jeruzalem („de stad van Sjalém"?) naar Ezech. 48 : 35 de stad met d<strong>en</strong> nieuw<strong>en</strong> naam: „De Here is daar”<br />

(Jëhdsjám). De gehele stad, haar gebouw<strong>en</strong> <strong>en</strong> haar inwoners zijn van nu af in di<strong>en</strong>st gesteld van Hem, Wi<strong>en</strong>s lof<br />

door de zangkor<strong>en</strong> over heel d<strong>en</strong> muur werd uitgedrag<strong>en</strong> <strong>en</strong> Wi<strong>en</strong>s di<strong>en</strong>st door de priesters werd betek<strong>en</strong>d.<br />

H. Nieuwe zorg<strong>en</strong>.<br />

12 : 44-13 : 3<strong>1.</strong><br />

a. De zorg voor de tempelleveranties, 12 : 44-47.<br />

In deze verz<strong>en</strong>, waarin de auteur van Groot-Kroniek<strong>en</strong> zelf weer aan het woord is, wordt in nauw verband met de<br />

wijding van Jeruzalem als de stad des Her<strong>en</strong> medegedeeld, welke maatregel<strong>en</strong> getroff<strong>en</strong> werd<strong>en</strong> om ervoor te<br />

zorg<strong>en</strong>, dat nu ook de hand werd gehoud<strong>en</strong> aan de wettelijke voorschrift<strong>en</strong> t<strong>en</strong> behoeve van de tempeldi<strong>en</strong>ar<strong>en</strong>,<br />

opdat deze niet als weleer zich gedwong<strong>en</strong> zoud<strong>en</strong> zi<strong>en</strong> bij schismatieke heiligdomm<strong>en</strong> lev<strong>en</strong>sonderhoud te<br />

zoek<strong>en</strong> (vgl. Richt. 17 : 8). In welk<strong>en</strong> tijd deze verz<strong>en</strong> ons verplaats<strong>en</strong>, blijkt niet.<br />

Mann<strong>en</strong> word<strong>en</strong> aangesteld, die zorg zull<strong>en</strong> moet<strong>en</strong> drag<strong>en</strong> voor de richtige nakoming van hetge<strong>en</strong> met betrekking<br />

tot de inkomst<strong>en</strong> van priesters <strong>en</strong> leviet<strong>en</strong> in Num. 18 was bepaald. Gelijk uit 13 : 10 nader blijkt, stond<strong>en</strong> deze<br />

mann<strong>en</strong> weer onder toezicht van de geme<strong>en</strong>teleiders. In bepaalde gedeelt<strong>en</strong> van d<strong>en</strong> tempel werd<strong>en</strong> opgetast „de<br />

voorrad<strong>en</strong>”, die naar Neh. 13 : 5, 12 <strong>en</strong> 2 Kron. 32 : 28 bestond<strong>en</strong> uit „kor<strong>en</strong>, most <strong>en</strong> olie ” b<strong>en</strong>ev<strong>en</strong>s „allerlei<br />

soort<strong>en</strong> vee ” (vgl. Neh. 10 : 38). Die moet<strong>en</strong> aan de rechthebb<strong>en</strong>d<strong>en</strong> word<strong>en</strong> uitgedeeld, wat uiteraard e<strong>en</strong> zaak van<br />

groot vertrouw<strong>en</strong> is (zie 13 : 10-14).<br />

De zin van het gewoonlijk door „hefoffer” vertaalde Hebr. woord teroerna is niet geheel duidelijk (zie mijn<br />

Ezechiël bl. 458 v.). Daardoor wordt niet alle<strong>en</strong> aangeduid wat naar voorschrift aan het heiligdom moet word<strong>en</strong><br />

afgestaan, maar ook wat vrijwillig wordt gegev<strong>en</strong>. In verband met het volg<strong>en</strong>de „eersteling<strong>en</strong> <strong>en</strong> ti<strong>en</strong>d<strong>en</strong>” vermoed<br />

34


ik, dat we hier daaronder de vrijwillige gav<strong>en</strong> zull<strong>en</strong> hebb<strong>en</strong> te verstaan. Daarbij valt het op, dat deze hefoffers, die<br />

dan toch e<strong>en</strong> offer wild<strong>en</strong> zijn, d<strong>en</strong> Here gebracht, op één lijn word<strong>en</strong> gesteld met wat als belasting t<strong>en</strong> bate van<br />

het heiligdom was bedoeld. Dit zal wel hieruit moet<strong>en</strong> word<strong>en</strong> verklaard, dat het in d<strong>en</strong> loop der tijd<strong>en</strong> als<br />

vanzelfsprek<strong>en</strong>d werd beschouwd, meer te gev<strong>en</strong> dan wettelijk was vereist. Zo werd ook het hefoffer e<strong>en</strong> soort<br />

belasting, die als zodanig regelmatig moest word<strong>en</strong> gecontroleerd. De opbr<strong>en</strong>gst van e<strong>en</strong> <strong>en</strong> ander kwam d<strong>en</strong><br />

priesters <strong>en</strong> leviet<strong>en</strong> t<strong>en</strong> goede. De reinigingsdi<strong>en</strong>st, waarvan in vs 45 sprake is, heeft naar 1 Kron. 23 : 28<br />

betrekking op „alle heilige voorwerp<strong>en</strong> ” . In ge<strong>en</strong> <strong>en</strong>kel opzicht mocht natuurlijk te kort word<strong>en</strong> gedaan aan de<br />

rituele heiligheid. Uitdrukkelijk wordt hier gewez<strong>en</strong> op de grote bereidwilligheid, waarmede met betrekking tot de<br />

priesters <strong>en</strong> de leviet<strong>en</strong> aan de wettelijke voorschrift<strong>en</strong> werd voldaan.<br />

In die bereidwilligheid deeld<strong>en</strong> ook de poortwachters <strong>en</strong> zangers. In d<strong>en</strong> P<strong>en</strong>tateuch is van h<strong>en</strong> ge<strong>en</strong> sprake. Beide<br />

ambt<strong>en</strong> dater<strong>en</strong> uit d<strong>en</strong> tijd van David (zie 1 Kron. 9 : 17, 24, 26, 15 : 18, 23 v., 16 : 38, 23 : 5, 26 : 1, 12, 19 voor<br />

de poortwachters, 1 Kron. 9 : 33, 15 : 16, 19, 27 voor de zangers). De daarbij betrokk<strong>en</strong><strong>en</strong> maakt<strong>en</strong> destijds nog<br />

deel uit van „de leviet<strong>en</strong>” <strong>en</strong> g<strong>en</strong>ot<strong>en</strong> dus van de inkomst<strong>en</strong> der leviet<strong>en</strong>. Na de ballingschap staan ze echter op<br />

zichzelf (vgl. Ezra 2 : 40-42). In hun behoefte is blijk<strong>en</strong>s Neh. 11 : 23 to<strong>en</strong> voorzi<strong>en</strong> door e<strong>en</strong> koninklijk besluit.<br />

Ze kreg<strong>en</strong> „e<strong>en</strong> vaste toelage”. Dit schijnt dus te wijz<strong>en</strong> op e<strong>en</strong> belasting. Op tweeërlei wordt hier met betrekking<br />

tot h<strong>en</strong> de nadruk gelegd. Vooreerst, dat ze zich gedroeg<strong>en</strong> naar de voorschrift<strong>en</strong> van David (vs 45b), waarbij<br />

speciaal de hoge ouderdom van het instituut der tempelzangers in het licht wordt gesteld (vs 46). En voorts dat in<br />

de dag<strong>en</strong> zowel van Zerubbabel als van Nehemia goed voor de tempeldi<strong>en</strong>ar<strong>en</strong> werd gezorgd <strong>en</strong> ieder het hem<br />

bescheid<strong>en</strong> deel kreeg (vgl. 10 : 38). Uit 13 : 10 blijkt echter, dat er ook mom<strong>en</strong>t<strong>en</strong> geweest zijn, waarop de leviet<strong>en</strong><br />

<strong>en</strong> de zangers red<strong>en</strong> tot klag<strong>en</strong> hadd<strong>en</strong>.<br />

b. De zorg voor de zuiverheid der geme<strong>en</strong>te, 13 : 1-3.<br />

Ev<strong>en</strong>als 12 : 44-47 begint ook dit stuk met e<strong>en</strong> „in di<strong>en</strong> tijd”. Ik zal me echter wel niet vergiss<strong>en</strong>, wanneer ik met<br />

ander<strong>en</strong> vermoed, dat de maatregel, waarvan hier sprake is, nauw verband houdt met de inwijding der mur<strong>en</strong> van<br />

Jeruzalem, waardoor de stad geproclameerd werd als „stad des Her<strong>en</strong> ” (zie bl. 256).<br />

Het nu tot e<strong>en</strong> eindbeslissing gekom<strong>en</strong> probleem had reeds vroeger moeilijkhed<strong>en</strong> gegev<strong>en</strong> (zie Ezra 9 v., Neh. 9<br />

: 2). Bij de voorlezing der wet, die blijkbaar regelmatig op sabbat plaats had, vraagt het voorschrift van Deut. 23<br />

: 3-6 de aandacht. Dit bedoelt natuurlijk niet iedere omgang met Ammoniet<strong>en</strong> <strong>en</strong> Moabiet<strong>en</strong> te verbied<strong>en</strong>. De<br />

bedoeling daarvan is ge<strong>en</strong> andere dan deze, dat wie al is het van ti<strong>en</strong> geslacht<strong>en</strong> her<br />

Ammonietisch of Moabietisch bloed in de ader<strong>en</strong> heeft, buit<strong>en</strong> Israëls geme<strong>en</strong>te moet word<strong>en</strong> gehoud<strong>en</strong> <strong>en</strong> dus<br />

ge<strong>en</strong> deel mag nem<strong>en</strong> aan alles, wat d<strong>en</strong> di<strong>en</strong>st des Her<strong>en</strong> betreft. De red<strong>en</strong> van deze buit<strong>en</strong>gewone gestr<strong>en</strong>gheid<br />

juist teg<strong>en</strong>over deze stamverwante volk<strong>en</strong> ligt in hun wijze van do<strong>en</strong> teg<strong>en</strong>over Israël, to<strong>en</strong> het op het punt stond<br />

Oost-Jordaanland binn<strong>en</strong> te trekk<strong>en</strong> (Num. 21 : 21 v.v., 22 : 5; zie ook Joz. 24 : 9, Micha 6 : 5).<br />

In gehoorzaamheid aan dit woord wordt tot volkom<strong>en</strong> uitzuivering beslot<strong>en</strong>. „Al wie van gem<strong>en</strong>gd ras was” wordt<br />

buit<strong>en</strong> de geme<strong>en</strong>te geslot<strong>en</strong> <strong>en</strong> mag dus niet deelnem<strong>en</strong> aan d<strong>en</strong> di<strong>en</strong>st des Her<strong>en</strong> in d<strong>en</strong> tempel. De geci teerde<br />

uitdrukking is <strong>en</strong>erzijds breder dan wat in Deut. 23 geëist werd, voor zover ze all<strong>en</strong> omvat, die niet tot de<br />

geme<strong>en</strong>schap der balling<strong>en</strong> behoorde; <strong>en</strong> anderzijds is ze beperkter, voor zover ze ge<strong>en</strong> betrekking heeft op<br />

dieg<strong>en</strong><strong>en</strong> der kinder<strong>en</strong> Israëls, die Ammonietisch of Moabietisch bloed in hun ader<strong>en</strong> hadd<strong>en</strong>. Zo wordt de<br />

moeilijkheid, waarvan in Ezra 9 v. bleek, min of meer omzeild <strong>en</strong> rek<strong>en</strong>ing gehoud<strong>en</strong> met het historisch<br />

geword<strong>en</strong>de. Dat van deze maatregel juist hier melding wordt gemaakt, hangt natuurlijk sam<strong>en</strong> niet wat in de<br />

volg<strong>en</strong>de verz<strong>en</strong> wordt verhaald.<br />

c. De verwijdering van d<strong>en</strong> Ammoniet Tobia, 13 : 4-9.<br />

Reeds vroeger (Ezra 9 : 2, 10 : 10-44) bleek, hoe weinig ijver juist binn<strong>en</strong> d<strong>en</strong> kring der tempeldi<strong>en</strong>ar<strong>en</strong> gevond<strong>en</strong> werd voor de<br />

aanhoud<strong>en</strong>de poging<strong>en</strong> om d<strong>en</strong> kring der teruggekeerde balling<strong>en</strong> vrij te houd<strong>en</strong> van vreemde elem<strong>en</strong>t<strong>en</strong>, <strong>en</strong> dat to<strong>en</strong> dezelfde<br />

ervaring werd opgedaan, die het deel is geweest van reformatorische koning<strong>en</strong> (2 Kron. 24 : 5, 29 : 34, 35 : 2, 8 v.) . Van<br />

daadwerkelijke teg<strong>en</strong>stand echter getuig<strong>en</strong> de verz<strong>en</strong> 4-9, die sprek<strong>en</strong> van iets, wat „vóór dez<strong>en</strong>” geschiedde. Dit „vóór dez<strong>en</strong>”<br />

bewijst, dat we hier weer staan voor e<strong>en</strong> stuk, dat uit e<strong>en</strong> groter geheel g<strong>en</strong>om<strong>en</strong> is. Misschi<strong>en</strong> is in het hier niet opg<strong>en</strong>om<strong>en</strong><br />

gedeelte, waarop dat „vóór dez<strong>en</strong> ” terugslaat, sprake geweest van wat de aanleiding geweest is van <strong>Nehemia's</strong> vertrek uit<br />

Jeruzalem, waarvan vs 6 gewaagt.<br />

Hoewel de hier op d<strong>en</strong> voorgrond tred<strong>en</strong>de Eljasjib hier niet als in vs 28 (zie ook 3 : 1) uitdrukkelijk „hogepriester ” wordt<br />

g<strong>en</strong>oemd, me<strong>en</strong> ik toch hem met d<strong>en</strong> aldaar g<strong>en</strong>oemde te mog<strong>en</strong> id<strong>en</strong>tificer<strong>en</strong>, gezi<strong>en</strong> het gebruik, dat juist de auteur van<br />

Kroniek<strong>en</strong> van dit „de priester” maakt (zie 1 Kron. 16 : 39, 24 : 6, 2 Kron. 22 : 11, 23 : 8 v., 14, 24 : 2, 20, 85, 86 : 17, 84 : 6, 8<br />

Kron. 22 : 11, 23 : 8 v., 14, 24 : 2, 20, 25, 26 : 17, 34 : 14, 18, Neb. 7 : 65). Trouw<strong>en</strong>s, alle<strong>en</strong> aan e<strong>en</strong> hogepriester was het mogelijk<br />

zo over e<strong>en</strong> deel van d<strong>en</strong> tempel te beschikk<strong>en</strong>. En dat juist de hogepriester connecties had met <strong>Nehemia's</strong> teg<strong>en</strong>standers, leert<br />

vs 28.<br />

Hoe dit echter ook zij, vast staat, dat e<strong>en</strong> blijk<strong>en</strong>s de hem opgelegde taak op d<strong>en</strong> voorgrond tred<strong>en</strong>d lid der hogepriesterlijke<br />

familie familierelaties had aangegaan met e<strong>en</strong> van <strong>Nehemia's</strong> ergste vijand<strong>en</strong> (zie 2 : 10): En nu maakt hij van de afwezigheid van<br />

Nehemia, die - waarschijnlijk in de m<strong>en</strong>ing zijn werk tot e<strong>en</strong> goed einde te hebb<strong>en</strong> gebracht in 433 na e<strong>en</strong> twaalfjarig verblijf te<br />

Jeruzalem naar het Perzische hof was teruggekeerd, gebruik om aan Tobia e<strong>en</strong> der kamers van d<strong>en</strong> tempel in gebruik te gev<strong>en</strong>.<br />

Dat was juist die, waarin allerlei tempelvoorrad<strong>en</strong> war<strong>en</strong> opgetast. Enerzijds was dit ontwijding van d<strong>en</strong> tempel, waarin ge<strong>en</strong><br />

leek, laat staan dan e<strong>en</strong> buit<strong>en</strong>lander, e<strong>en</strong> voet mocht zett<strong>en</strong>. Anderzijds was dit het bied<strong>en</strong> van e<strong>en</strong> geleg<strong>en</strong>heid aan Tobia om<br />

35


zich aan de tempelvoorrad<strong>en</strong> te goed te do<strong>en</strong>.<br />

Het ligt voor de hand te veronderstell<strong>en</strong>, dat <strong>Nehemia's</strong> medestanders niet in gebreke geblev<strong>en</strong> zijn dez<strong>en</strong> te meld<strong>en</strong>, dat het aan<br />

Tobia weer gelukt was in Jeruzalem vast<strong>en</strong> voet te krijg<strong>en</strong> <strong>en</strong> daar zijn noodlottige invloed te do<strong>en</strong> geld<strong>en</strong>. Dit dwingt hem tot<br />

terugkeer. „Na <strong>en</strong>ig<strong>en</strong> tijd” zegt vs 6. De hier gebruikte uitdrukking geeft ge<strong>en</strong> licht over d<strong>en</strong> duur van <strong>Nehemia's</strong> afwezigheid.<br />

Het wil mij intuss<strong>en</strong> voorkom<strong>en</strong>, dat hij langer dan e<strong>en</strong> jaar buit<strong>en</strong> Jeruzalem moet zijn geweest. Dergelijke misbruik<strong>en</strong> als<br />

waarvan in hfdst. 13 sprake is, sluip<strong>en</strong> niet in e<strong>en</strong> paar maand<strong>en</strong> in. Van Hoonacker (R B 1923 bl. 485) zegt: „teg<strong>en</strong> het einde van<br />

de regering van Artaxerxes”, dus teg<strong>en</strong> 424 v. Chr. Zo ook C. Holzhey, Die Biicher Ezra und Nehemia bl. 44 noot <strong>1.</strong> Dat lijkt me<br />

wel heel laat. Hoe dit zij, Nehemia weet van d<strong>en</strong> koning opnieuw verlof te krijg<strong>en</strong>, t<strong>en</strong> einde in Jeruzalem orde op zak<strong>en</strong> te<br />

stell<strong>en</strong>. Onmiddellijk wordt e<strong>en</strong> onderzoek ingesteld, waarna met Tobia korte mett<strong>en</strong> word<strong>en</strong> gemaakt: al wat hem toebehoort<br />

wordt zonder meer de kamer uitgegooid, wat natuurlijk tev<strong>en</strong>s verwijdering van het tempelplein inhoudt. En omdat Tobia's<br />

aanwezigheid dat gedeelte van d<strong>en</strong> tempel ontwijd had, word<strong>en</strong> op bevel van Nehemia door de priesters de voorgeschrev<strong>en</strong><br />

reinigingsrit<strong>en</strong> voltrokk<strong>en</strong>. „Aan de kamers” zegt vs 9. Geheel duidelijk is dat voor ons niet. In vs 5 is van „e<strong>en</strong> grote kamer”<br />

sprake. Dit wordt dan zo verstaan, dat Eljasjib van meerdere kleine kamers één grote had gemaakt <strong>en</strong> dat Nehemia d<strong>en</strong> oud<strong>en</strong><br />

toestand weer deed herstell<strong>en</strong>. Waarschijnlijk is dat echter niet. De tempelvoorrad<strong>en</strong> vereis<strong>en</strong> nu e<strong>en</strong>maal e<strong>en</strong> grote ruimte. Ik<br />

vermoed dan ook, dat na onderzoek vast was kom<strong>en</strong> te staan, dat Tobia zich niet met de hem toegewez<strong>en</strong> ruimte tevred<strong>en</strong> had<br />

gesteld. Zijn „Geschift” breidde zich als vanzelf uit!<br />

Artaxerxes wordt hier „koning van Babel” g<strong>en</strong>oemd. Dat hangt natuurlijk sam<strong>en</strong> met het feit, dat Babel nu e<strong>en</strong>maal voor de<br />

m<strong>en</strong>s<strong>en</strong> van di<strong>en</strong> tijd de meest repres<strong>en</strong>tatieve koningsstad was.<br />

d. Nieuwe maatregel<strong>en</strong> t<strong>en</strong> behoeve der leviet<strong>en</strong>, 13 : 10-14.<br />

Er zijn echter meerdere bewijz<strong>en</strong> van verwording. De priesters hebb<strong>en</strong> van hun overwicht misbruik gemaakt <strong>en</strong> er<br />

voor gezorgd, dat de maatregel<strong>en</strong> van 12 : 44-47, waarbij werd vastgesteld wat iedere groep der tempeldi<strong>en</strong>ar<strong>en</strong><br />

voortaan zou ontvang<strong>en</strong>, e<strong>en</strong> dode letter blev<strong>en</strong>. Daardoor war<strong>en</strong> uiteraard de leviet<strong>en</strong> <strong>en</strong> zangers van hun<br />

inkomst<strong>en</strong> beroofd <strong>en</strong> gedwong<strong>en</strong> d<strong>en</strong> tempel in d<strong>en</strong> steek te lat<strong>en</strong> <strong>en</strong> naar het platteland terug te ker<strong>en</strong>. Dat zij<br />

daar grondbezit hadd<strong>en</strong>, was natuurlijk e<strong>en</strong> afwijking van het wettelijk voorschrift (o.a. Deut. 10 : 9, 18 : 1 v.),<br />

maar begrijpelijk, gezi<strong>en</strong> de tijdsomstandighed<strong>en</strong>. De geme<strong>en</strong>teleiders hadd<strong>en</strong> dat machtsmisbruik der priesters<br />

moet<strong>en</strong> verhinder<strong>en</strong>, maar war<strong>en</strong> t<strong>en</strong> <strong>en</strong><strong>en</strong>male in gebreke geblev<strong>en</strong>. Als ik vs 12 goed begrijp, dan was<br />

di<strong>en</strong>t<strong>en</strong>gevolge in bred<strong>en</strong> kring weerzin opgekom<strong>en</strong> met het gevolg, dat de ti<strong>en</strong>d<strong>en</strong> niet meer naar behor<strong>en</strong><br />

werd<strong>en</strong> opgebracht.<br />

Zodra Nehemia dit te wet<strong>en</strong> komt, grijpt hij op de hem eig<strong>en</strong> snelle wijze in. Hij begint met de verantwoordelijke<br />

geme<strong>en</strong>teleiders op de meest duidelijke wijze van zijn misnoeg<strong>en</strong> te do<strong>en</strong> blijk<strong>en</strong>. Daarna neemt hij de nodige<br />

maatregel<strong>en</strong> om orde op zak<strong>en</strong> te stell<strong>en</strong>. De leviet<strong>en</strong> <strong>en</strong> zangers word<strong>en</strong> naar Jeruzalem teruggeroep<strong>en</strong> <strong>en</strong> er<br />

wordt voor gezorgd, dat e<strong>en</strong> herhaling niet zo gemakkelijk zou zijn. Dat geschiedt door de instelling van e<strong>en</strong><br />

gem<strong>en</strong>gde commissie. De mann<strong>en</strong> van 12 : 44 word<strong>en</strong> dus zonder meer afgezet <strong>en</strong> de geme<strong>en</strong>teleiders van hun<br />

macht in dez<strong>en</strong> beroofd. Aan het hoofd dier commissie staat de priester Sjëlemja, die wel dezelfde zal zijn als de<br />

Sjëlemja, wi<strong>en</strong>s naam in vele kruikh<strong>en</strong>gsels van di<strong>en</strong> tijd staat afgedrukt (zie Actes du XVIII congres des<br />

Ori<strong>en</strong>talistes, 1932, bl. 204). Naast hem staat „de schrijver Sadok”, welk „schrijver” we wel in d<strong>en</strong> zin van 2 Kron.<br />

34 : 13 zull<strong>en</strong> hebb<strong>en</strong> te verstaan: hij moest de lijst<strong>en</strong> bijhoud<strong>en</strong> van de gevers <strong>en</strong> de gift<strong>en</strong>. Natuurlijk hebb<strong>en</strong> ook<br />

de leviet<strong>en</strong> hun verteg<strong>en</strong>woordiger in deze commissie: e<strong>en</strong> zeker<strong>en</strong> Pedaja, misschi<strong>en</strong> niet dezelfde als de in 8 : 4<br />

g<strong>en</strong>oemde. In Chanan zie ik e<strong>en</strong> verteg<strong>en</strong>woordiger van het lek<strong>en</strong>elem<strong>en</strong>t. Hij moest er voor zorg<strong>en</strong>, dat de<br />

gegadigd<strong>en</strong> bij de verdeling der ti<strong>en</strong>d<strong>en</strong> van hun positie ge<strong>en</strong> misbruik maakt<strong>en</strong>. Hij zal dus wel uit de<br />

geme<strong>en</strong>teleiders g<strong>en</strong>om<strong>en</strong> zijn. Typer<strong>en</strong>d is, dat de led<strong>en</strong> dier commissie uitdrukkelijk .,betrouwbaar" word<strong>en</strong><br />

g<strong>en</strong>oemd. Er was dus heel wat kaf onder het kor<strong>en</strong>!<br />

Ev<strong>en</strong>als in 5 : 19 <strong>en</strong> 13 : 22 besluit Nehemia, aan wi<strong>en</strong>s ged<strong>en</strong>kschrift ook deze verz<strong>en</strong> zijn ontle<strong>en</strong>d, zijn<br />

<strong>mededeling</strong> van wat door hem in dez<strong>en</strong> is gedaan met de bede, dat in Gods boekhouding - daarop wijst het woord<br />

„uitwiss<strong>en</strong>”; vgl. Gods „ged<strong>en</strong>kboek” of „memoriaal” van Mal. 3 : 16! -zijn daad als creditpost moge blijv<strong>en</strong><br />

aangetek<strong>en</strong>d. Voor de daarachter ligg<strong>en</strong>de gedachte zie 5 : 19 (bl. 194).<br />

e. De zorg voor de sabbatsrust, 13 : 15-22.<br />

Daar gedur<strong>en</strong>de de ballingschap natuurlijk ge<strong>en</strong> offers kond<strong>en</strong> word<strong>en</strong> gebracht, onderscheidd<strong>en</strong> de balling<strong>en</strong> zich to<strong>en</strong> alle<strong>en</strong> door<br />

het str<strong>en</strong>g vier<strong>en</strong> van d<strong>en</strong> sabbat van dat der Babylonische omgeving. Di<strong>en</strong>t<strong>en</strong>gevolge komt de sabbat, die bij Israël e<strong>en</strong> geheel<br />

ander karakter had dan de Babylonische sjabattoe (zie mijn Ezechiël bl. 223), steeds meer in het c<strong>en</strong>trum te staan als e<strong>en</strong> tek<strong>en</strong> van<br />

de bijzondere verhouding, waarin Israël als des Her<strong>en</strong> heilig volk tot Dez<strong>en</strong> stond. Wie door het houd<strong>en</strong> van d<strong>en</strong> sabbat e<strong>en</strong> deel<br />

van zijn lev<strong>en</strong> d<strong>en</strong> Here wijdde, erk<strong>en</strong>de daarmede Hem toe te behor<strong>en</strong> (Jes. 56 : 2, 4). Zo is dan ook eerst na de ballingschap de<br />

strijd begonn<strong>en</strong> voor de heiliging van d<strong>en</strong> sabbat, waarbij het mog<strong>en</strong> rust<strong>en</strong> als vanzelf werd omgebog<strong>en</strong> tot e<strong>en</strong> moet<strong>en</strong> rust<strong>en</strong>.<br />

E<strong>en</strong> episode van di<strong>en</strong> strijd, die reeds in 10 : 32 werd ondersteld <strong>en</strong> waarin destijds beloofd was positie te zull<strong>en</strong> kiez<strong>en</strong>, vind<strong>en</strong> we in<br />

deze perikoop. Lev<strong>en</strong>d uit d<strong>en</strong> gedachtegang van Ezechiël (20 : 12, 22 : 8, 26, 23 : 38, 44 : 24; zie ook Jer. 17 : 19 v.v.) ziet Nehemia<br />

het vier<strong>en</strong> van d<strong>en</strong> sabbat als het drag<strong>en</strong> van het stempel des Her<strong>en</strong> (Jes. 58 : 13). Hij is dan ook t<strong>en</strong> diepste verontwaardigd,<br />

wanneer hij na zijn tweed<strong>en</strong> terugkeer (zie vs 6 v.) moet zi<strong>en</strong> hoe ook in dit opzicht allerlei tek<strong>en</strong><strong>en</strong> van verwording op<strong>en</strong>baar<br />

word<strong>en</strong>. Zon<strong>en</strong> der ballingschap verricht<strong>en</strong> op d<strong>en</strong> sabbat allerlei landarbeid <strong>en</strong> nem<strong>en</strong> deel aan het handelslev<strong>en</strong> van die dag<strong>en</strong>, dat<br />

ge<strong>en</strong> rustdag k<strong>en</strong>t - ev<strong>en</strong>min trouw<strong>en</strong>s als nu! Onmiddellijk neemt hij krachtig positie teg<strong>en</strong> deze sabbatssch<strong>en</strong>nis. Hij waarschuwt<br />

niet de in Jeruzalem won<strong>en</strong>de Tyriërs, die op sabbat handel drijv<strong>en</strong>. Dat zijn vreemd<strong>en</strong> <strong>en</strong> die moet<strong>en</strong> dus maar afwacht<strong>en</strong> welke<br />

36


maatregel<strong>en</strong> straks teg<strong>en</strong>over h<strong>en</strong> getroff<strong>en</strong> zull<strong>en</strong> word<strong>en</strong>. Maar wel waarschuwt hij zijn landg<strong>en</strong>ot<strong>en</strong>, die teg<strong>en</strong> beter wet<strong>en</strong> in zich<br />

hieraan schuldig mak<strong>en</strong>, <strong>en</strong> richt e<strong>en</strong> ernstig verwijt tot „de edel<strong>en</strong> van Juda”, die 2 : 16, 4 : 13, 5 : 7 <strong>en</strong> 7 : 5 naast „de<br />

geme<strong>en</strong>teleiders” word<strong>en</strong> g<strong>en</strong>oemd <strong>en</strong> blijkbaar de verteg<strong>en</strong>woordigers zijn van de voornaamste geslacht<strong>en</strong>. Zij vorm<strong>en</strong> dus de<br />

overheid van die dag<strong>en</strong>. Daarom word<strong>en</strong> juist zij verantwoordelijk gesteld. Door niet van het hun van Godswege toekom<strong>en</strong>d gezag<br />

gebruik te mak<strong>en</strong> t<strong>en</strong> einde de zonde te bestrijd<strong>en</strong>, maakt de overheid zich zelf aan die zonde schuldig, welke ook de individuele<br />

houding der overheidsperson<strong>en</strong> daarteg<strong>en</strong>over moge zijn. Door hun „laisser aller” staan zij zelf schuldig <strong>en</strong> zijn oorzaak, dat straks<br />

des Her<strong>en</strong> toorn over het zondige volk losbarst. En dat do<strong>en</strong> zij, die in de ballingschap aan d<strong>en</strong> lijve hebb<strong>en</strong> ervar<strong>en</strong> hoe juist de<br />

ontheiliging van d<strong>en</strong> sabbat des Her<strong>en</strong> toorn gaande maakt!<br />

Zeer krachtige maatregel<strong>en</strong> word<strong>en</strong> dan ook met betrekking tot Jeruzalem - des Her<strong>en</strong> heilige stad! - g<strong>en</strong>om<strong>en</strong>. Door op<br />

Vrijdagavond, wanneer de zon achter Moabs berg<strong>en</strong> wegzinkt <strong>en</strong> in Jeruzalems poort<strong>en</strong> dus ge<strong>en</strong> licht meer valt, deze te sluit<strong>en</strong> <strong>en</strong><br />

door e<strong>en</strong> gedeelte van zijn eig<strong>en</strong> lijfwacht (zie 2 : 9, 4 : 10, 5 : 10, 16) te do<strong>en</strong> bewak<strong>en</strong>, snijdt Nehemia - naar hij me<strong>en</strong>t - ieder<br />

mogelijkheid van handel voorgoed af. Maar weldra blijkt, dat de handel meer dan één list k<strong>en</strong>t. Al zijn de poort<strong>en</strong> voor de lastdier<strong>en</strong><br />

geslot<strong>en</strong>, m<strong>en</strong>s<strong>en</strong> kunn<strong>en</strong> toch nog in <strong>en</strong> uit. Daarom leger<strong>en</strong> zich de handelaars vlak bij de stadspoort<strong>en</strong> t<strong>en</strong> einde op<br />

Zaterdagmorg<strong>en</strong> direct bij de hand te zijn <strong>en</strong> de Jeruzalemmers in de geleg<strong>en</strong>heid te stell<strong>en</strong> toch nog hun inkop<strong>en</strong> te do<strong>en</strong>.<br />

Nauwelijks is dit echter e<strong>en</strong> paar maal gebeurd, of Nehemia dreigt met krassere maatregel<strong>en</strong>. De recalcitrante handelar<strong>en</strong> zull<strong>en</strong> dan<br />

aan d<strong>en</strong> lijve ervar<strong>en</strong> wat het zegg<strong>en</strong> wil des Her<strong>en</strong> sabbat te ontheilig<strong>en</strong>. Dit helpt: de kooplui zorg<strong>en</strong> er voortaan voor, dat op d<strong>en</strong><br />

rustdag ge<strong>en</strong> koopwar<strong>en</strong> bij Jeruzalems poort<strong>en</strong> t<strong>en</strong> verkoop word<strong>en</strong> aangebod<strong>en</strong>.<br />

Intuss<strong>en</strong>, de lijfwacht van d<strong>en</strong> stadhouder kan niet altijd di<strong>en</strong>st do<strong>en</strong> bij de bewaking der stadspoort<strong>en</strong> <strong>en</strong> deze mag niet afhankelijk<br />

zijn van stadhouderlijke willekeur. Daarom wordt door Nehemia bepaald, dat de bewaking der poort<strong>en</strong> op d<strong>en</strong> sabbat de taak der<br />

leviet<strong>en</strong> zal zijn. Die zull<strong>en</strong> dus voortaan niet uitsluit<strong>en</strong>d di<strong>en</strong>st do<strong>en</strong> in d<strong>en</strong> tempel, maar ook bij de stadspoort<strong>en</strong>. Ook daar is e<strong>en</strong><br />

di<strong>en</strong>st des Her<strong>en</strong> te vervull<strong>en</strong>! Dit laatste vindt zijn uitdrukking in d<strong>en</strong> eis om ter voorbereiding van het betrekk<strong>en</strong> der wacht<br />

dezelfde reinigingsrit<strong>en</strong> aan lichaam <strong>en</strong> kleding te voltrekk<strong>en</strong> als bij het di<strong>en</strong>stdo<strong>en</strong> in d<strong>en</strong> tempel.<br />

Ook deze perikoop eindigt met de bede van Nehemia, dat zijn ijver<strong>en</strong> voor des Her<strong>en</strong> sabbat hem t<strong>en</strong> goede kome, zodat Gods<br />

g<strong>en</strong>adige verbondsliefde hem geworde in de vergeving zijner zond<strong>en</strong> (zie 5 : 19).<br />

f. Nieuwe maatregel<strong>en</strong> teg<strong>en</strong> vreemde vrouw<strong>en</strong>. 13 : 23-3<strong>1.</strong><br />

23, 24 Ondanks de indertijd door Ezra getroff<strong>en</strong> maatregel<strong>en</strong> (Ezra 9 v.) was aan de ell<strong>en</strong>de der gem<strong>en</strong>gde huwelijk<strong>en</strong> (vgl.<br />

Mal. 2 : 11) ge<strong>en</strong> einde gekom<strong>en</strong>. Op e<strong>en</strong> zijner inspectiereiz<strong>en</strong> bemerkt Nehemia, dat meerder<strong>en</strong> zijner volksg<strong>en</strong>ot<strong>en</strong> zich<br />

daaraan hebb<strong>en</strong> schuldig gemaakt. Het onmiddellijk aan d<strong>en</strong> dag tred<strong>en</strong>d gevolg daarvan is, dat de kinder<strong>en</strong>, uit zulk e<strong>en</strong><br />

huwelijk gesprot<strong>en</strong>, wel de taal hunner moeders sprek<strong>en</strong> maar niet in staat zijn zich behoorlijk in de taal van hun vaders uit te<br />

drukk<strong>en</strong>. Sommig<strong>en</strong> sprek<strong>en</strong> „Asdodisch”. Daaronder zull<strong>en</strong> we wel niet e<strong>en</strong> Aramees dialect hebb<strong>en</strong> te verstaan, want blijk<strong>en</strong>s<br />

8 : 8 verstond<strong>en</strong> <strong>Nehemia's</strong> volksg<strong>en</strong>ot<strong>en</strong> het Aramees beter dan het klassieke Hebreeuws. Het zal dus wel e<strong>en</strong> -zij het dan ook<br />

verword<strong>en</strong> Filistijns taaltje geweest zijn. Vandaar dat juist dit feit opzettelijk wordt gememoreerd: de taal der onbesned<strong>en</strong><strong>en</strong> in<br />

d<strong>en</strong> mond van Joodse kinder<strong>en</strong>! Dat deed ter plaatse niet minder dan de helft! Ander<strong>en</strong> sprak<strong>en</strong> de taal van hun Ammonietische<br />

<strong>en</strong> Moabietische moeders, waarvan de schrijfwijze wel veel verwantschap vertoont met het Hebreeuws, maar waarvan èn<br />

woord<strong>en</strong>schat èn uitspraak wel heel verschill<strong>en</strong>d zull<strong>en</strong> geweest zijn.<br />

25-27 Onmiddellijk komt Nehemia in actie. Maar hij reageert geheel anders dan Ezra, die vol ontzetting schuld belijdt <strong>en</strong> op<br />

e<strong>en</strong> volksvergadering e<strong>en</strong> voorstel tot het wegz<strong>en</strong>d<strong>en</strong> der vreemde vrouw<strong>en</strong> weet te do<strong>en</strong> aannem<strong>en</strong> (Ezra 9 v.). Nehemia begint<br />

met verwijt<strong>en</strong>, grijpt dan naar vervloeking, deinst zelfs voor handgeme<strong>en</strong> niet terug <strong>en</strong> dwingt h<strong>en</strong> tot het aflegg<strong>en</strong> van e<strong>en</strong> eed<br />

met de woord<strong>en</strong> van Deut. 7 : 3. Daarbij herinnert hij h<strong>en</strong> aan wat Salomo juist in dit opzicht wedervoer. Hij begint hem te<br />

tek<strong>en</strong><strong>en</strong> niet alle<strong>en</strong> als e<strong>en</strong> machtig heerser, maar met e<strong>en</strong> zinspeling op d<strong>en</strong> naam Jedidja (2 Sam. 12 : 25) als e<strong>en</strong> door d<strong>en</strong> Here<br />

geliefde <strong>en</strong> met e<strong>en</strong> herinnering aan 1 Kon. 1 als e<strong>en</strong> door Hem zelf aangewez<strong>en</strong> koning. Welnu, „zelfs hem hebb<strong>en</strong> de vreemde<br />

vrouw<strong>en</strong> in zonde do<strong>en</strong> vall<strong>en</strong>! ” (1 Kon. 11 : 1-8) ; hoeveel te meer lop<strong>en</strong> dan de mann<strong>en</strong>, die nu teg<strong>en</strong>over Nehemia staan,<br />

gevaar! En t<strong>en</strong> slotte tek<strong>en</strong>t hij hun do<strong>en</strong> als trouwbreuk zoals ook reeds Sjekanja <strong>en</strong> Ezra hadd<strong>en</strong> gedaan (Ezra 10 : 2, 10). Door<br />

zo te do<strong>en</strong> „vergrijp<strong>en</strong>” zij zich aan d<strong>en</strong> Here (vgl. 2 Kron. 12 : 2, 26 : 16, 28 : 19, 22, 30 : 7), wat niet meer of minder inhoudt dan<br />

het over zich br<strong>en</strong>g<strong>en</strong> van d<strong>en</strong> toorn des Her<strong>en</strong>. Ge<strong>en</strong> „dochter van e<strong>en</strong> vreemd<strong>en</strong> God” in e<strong>en</strong> Israëlitisch gezin! (Mal. 2 : 11).<br />

28, 29 Ev<strong>en</strong>als in 458 (Ezra 9 v.) blijkt ook nu, hoe dit verderf tot in de hoogste kring<strong>en</strong> is doorgedrong<strong>en</strong>. Zelfs e<strong>en</strong> lid van<br />

het hogepriesterlijke geslacht - Nehemia noemt zijn naam niet <strong>en</strong> laat ons door zijn wijze van uitdrukk<strong>en</strong> in het onzekere of we<br />

met e<strong>en</strong> zoon dan wel met e<strong>en</strong> kleinzoon van d<strong>en</strong> funger<strong>en</strong>de hogepriester te do<strong>en</strong> hebb<strong>en</strong> - staat schuldig <strong>en</strong> dat nog meer dan<br />

ander<strong>en</strong>. Hij is er zelfs niet voor teruggedeinsd e<strong>en</strong> dochter van Israëls aartsvijand, d<strong>en</strong> Samaritaanse stadhouder Sanballat (zie bl.<br />

161 v.) tot vrouw te nem<strong>en</strong>. En dat doet e<strong>en</strong> priester! (vgl. Levit. 21 : 1-9) . E<strong>en</strong> lid van het hogepriesterlijk geslacht! (vgl. Levit. 21<br />

: 13-15). Nehemia aarzelt dan ook ge<strong>en</strong> og<strong>en</strong>blik hem naar Levit. 21 : 4b uit de volksgeme<strong>en</strong>schap te stot<strong>en</strong>. De vraag, of dat wel<br />

tot de bevoegdheid van e<strong>en</strong> landvoogd behoort, komt zelfs niet bij hem op. Aan de gevoel<strong>en</strong>s, die hem beziel<strong>en</strong>, geeft hij<br />

uitdrukking door e<strong>en</strong> ontroer<strong>en</strong>d vloek<strong>gebed</strong>, waarin hij e<strong>en</strong> dergelijk huwelijk tek<strong>en</strong>t als e<strong>en</strong> bevlekking, e<strong>en</strong> verontreiniging.<br />

Flavius Jozefus (Oudhed<strong>en</strong> XI 7, 8) beweert, dat de hier bedoelde priester Manasse heette <strong>en</strong> onder de regering van Alexander<br />

d<strong>en</strong> Grote met behulp van zijn schoonvader Sanballat d<strong>en</strong> tempel op d<strong>en</strong> Gerizim stichtte. Of de naam misschi<strong>en</strong> juist is, laat<br />

zich niet meer vaststell<strong>en</strong>. In ieder geval is de tijdrek<strong>en</strong>kunde hier in de war. Jozefus vergiste zich, to<strong>en</strong> hij Alexander d<strong>en</strong> Grote<br />

onmiddellijk na Nehemia plaatste. Tuss<strong>en</strong> beide mann<strong>en</strong> ligt meer dan e<strong>en</strong> eeuw (zie ook 12 : 10 v.).<br />

30, 31 Uit het begin van vs 30 maak ik op, dat deze priester ge<strong>en</strong> uitzondering is geweest <strong>en</strong> slechts g<strong>en</strong>oemd is, omdat hij e<strong>en</strong><br />

lid was van de hogepriesterlijke familie. Hoe dit zij, Nehemia grijpt met vaste hand in <strong>en</strong> rust niet, voordat hij d<strong>en</strong> kring der<br />

tempeldi<strong>en</strong>ar<strong>en</strong> gereinigd heeft van „al wat vreemd was”, d.w.z. alle vreemde vrouw<strong>en</strong> verwijderd heeft <strong>en</strong> waarschijnlijk haar<br />

mann<strong>en</strong> ook. Hij doet wat in de dag<strong>en</strong> van Cambyses e<strong>en</strong> Egypt<strong>en</strong>aar deed, die met Cambyses' steun d<strong>en</strong> tempel van Neit<br />

37


zuiverde van „de vreemdeling<strong>en</strong>, die zich in d<strong>en</strong> tempel van Neit gevestigd hadd<strong>en</strong>”, <strong>en</strong> met betrekking tot de toerbeurt<strong>en</strong> der<br />

tempeldi<strong>en</strong>ar<strong>en</strong>, de inkomst<strong>en</strong> van d<strong>en</strong> tempel <strong>en</strong> de tempelfeest<strong>en</strong> orde op zak<strong>en</strong> stelde (zie Kittel, Gesch. d. Volkes Israel III bl.<br />

291 noot 1). Niet alle<strong>en</strong> verwijdert Nehemia „wat vreemd is”, maar tev<strong>en</strong>s zorgt hij voor de vaststelling van de toerbeurt<strong>en</strong> van<br />

priesters <strong>en</strong> leviet<strong>en</strong>, terwijl zijn zorg ook gaat over de regelmatige aflevering van het voor het brandofferaltaar nodige hout <strong>en</strong><br />

van de eersteling<strong>en</strong> der landbouwproduct<strong>en</strong>. Hij besluit zijn <strong>mededeling</strong> met de bede, dat de Here dit niet moge verget<strong>en</strong> (vgl. 5<br />

: 19). E<strong>en</strong> soortgelijke bede hor<strong>en</strong> we van d<strong>en</strong> bov<strong>en</strong> bedoeld<strong>en</strong> Egypt<strong>en</strong>aar, als hij uitroept: „O god<strong>en</strong> van Saïs, ged<strong>en</strong>kt al het<br />

goede, dat de opperg<strong>en</strong>eesheer Uzahor gedaan heeft!”<br />

38

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!