16.09.2013 Views

UROGYNAECOLOGIE - VVOG

UROGYNAECOLOGIE - VVOG

UROGYNAECOLOGIE - VVOG

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

Verantwoordelijke uitgever: V. Leclercq • Varenslaan 6, 1950 Kraainem<br />

GUN_10_10_F_2006<br />

Januari 2006 - Afgiftekantoor - Doornik 1 - P301162<br />

Speciaal nummer<br />

<strong>UROGYNAECOLOGIE</strong><br />

Koninklijke<br />

Belgische<br />

Vereniging voor<br />

Gynaecologie en<br />

Verloskunde<br />

Officieel tijdschrift<br />

Vlaamse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie<br />

V V O G<br />

ISSN 1373-6647


9 nummers per jaar<br />

(speciale uitgaven inbegrepen)<br />

Gunaïkeia is het officieel<br />

tijdschrift van de<br />

Vlaamse Vereniging<br />

voor Obstetrie en<br />

Gynaecologie<br />

en is uitsluitend bestemd voor<br />

Gynaecologen en Obstetrici<br />

In samenwerking met de<br />

Koninklijke Belgische<br />

Vereniging voor<br />

Gynaecologie en<br />

Verloskunde<br />

Eindredacteur<br />

Luc De Baene<br />

Redactieraad<br />

Hoofdredacteur<br />

Willem Ombelet<br />

Adjunct-hoofdredacteurs<br />

Petra De Sutter<br />

Wiebren Tjalma<br />

Leden<br />

Frédéric Amant<br />

Koen Clasen<br />

Geert Debruyne<br />

Luc De Catte<br />

Eric de Jonge<br />

Paul Defoort<br />

Herman Depypere<br />

Roland Devlieger<br />

Gilbert Donders<br />

Walter Foulon<br />

Jan Gerris<br />

Peter van Dam<br />

Johan Verhaeghe<br />

Steven Weyers<br />

De uitgever kan niet verantwoordelijk worden<br />

gesteld voor de inhoud van de artikels, die onder<br />

de verantwoordelijkheid van de auteurs vallen.<br />

Omwille van de snelle evolutie van de medische<br />

wetenschap, is het aan te bevelen de diagnostische<br />

richtlijnen en therapeutische aanbevelingen extern<br />

te verifiëren.<br />

G0824N_2005<br />

EDITORIAAL<br />

Urogynaecologie<br />

We mogen niet vergeten dat de ontwikkeling van chirurgische technieken<br />

ter behandeling van uterovaginale prolaps één van de aanzetten<br />

is geweest in de ontwikkeling van gynaecologische chirurgie als<br />

een apart specialisme. Ook door de FIGO wordt urogynaecologie als<br />

een subdiscipline erkend. Nochtans zijn er slechts enkele landen<br />

waarin een postgraduaat opleidingsprogramma in de urogynaecologie<br />

erkend wordt. Terecht merkt Dhont et al. op dat de gynaecoloog<br />

vanuit zijn basisopleiding in endoscopische en vooral vaginale chirurgie<br />

uitstekend gepositioneerd is om de bekkenbodem te behandelen.<br />

Dat bekkenbodemdysfunctie een algemeen probleem is dat invaliderend<br />

is en vrouwen sociaal isoleert vernemen we van Wijers et al. uit<br />

cijfers die makkelijk te quoteren vallen: één derde van vrouwen hebben<br />

één of andere vorm van bekkenbodemdysfunctie: hetzij prolaps of<br />

incontinentie. Eén derde van hen zullen hiervoor geopereerd worden<br />

en één derde van hen zullen recidiveren. Hierbij is het belangrijk om<br />

die groep van vrouwen te identificeren die baat kunnen hebben van<br />

bekkendodem-reëducatie en /of farmacotherapie. In dit debat wordt<br />

steeds de plaats van urodynamica op de helling geplaatst (Tjalma et<br />

al.). Cammu en medewerkers presenteren op een zeer elegante<br />

manier hun eigen ervaringen om een 50% therapierespons te bekomen<br />

met bekkenbodemspieroefeningen. In de farmacotherapie is er<br />

een duidelijke nood aan meer effectieve geneesmiddelen met een<br />

meer selectieve werking aangezien 60% van vrouwen wegens neveneffecten<br />

hun behandeling stoppen (De Ridder et al.).<br />

Met dit op de achtergrond is het niet moeilijk om te verstaan dat vele<br />

vrouwen chirurgie ondergaan, ook met wisselend succes. Inderdaad,<br />

de substantiële proportie chirurgische falingen blijven enerzijds kenmerkend<br />

voor gevorderde uterovaginale prolaps, maar hebben anderzijds<br />

ook een dynamiek veroorzaakt die leidde tot de ontwikkeling van<br />

nieuwe chirurgische technieken zoals beschreven in de hoofdstukken<br />

over koepelprolaps (Claerhout et al.), anterior vaginawandprolaps<br />

(Hinoul et al.) en viscerosynthese materialen (Deprest et al.). Deze<br />

snelle technische evolutie – zeg maar in de afgelopen decade – heeft<br />

3


zeker de belangstelling in deze subspecialiteit geprikkeld. Tegelijkertijd<br />

echter werden we door een toename in kundigheid geconfronteerd<br />

met een gebrek aan evidence-based kennis. Nochtans worden er binnen<br />

het domein van de bekkenbodemchirurgie heel wat gerandomiseerde<br />

studies gepubliceerd. Een eenvoudige Medline search (“Urinary<br />

Incontinence/surgery”[MeSH] OR “Urinary Incontinence/therapy”<br />

[MeSH]) OR (“Urinary Incontinence, Stress/surgery”[MeSH] OR<br />

“Urinary Incontinence, Stress/therapy”[MeSH]) Limits: Randomized<br />

Controlled Trial) geeft een totaal van 402 RCT´s studies, 74 in de periode<br />

1985 tot 1995 en 328 in de periode 1996 tot 2005. Deze veelal<br />

monocentrische studies worden maar al te vaak gekenmerkt door een<br />

beperkt aantal patiënten en opvolging op korte termijn, een symptoom<br />

van publicatiedrang en commerciële belangenvermenging.<br />

Nooit was chirurgie een wetenschappelijke activiteit bij uitstek.<br />

Aanvankelijk gedreven door de grensverleggende ambities van chirurgen,<br />

krijgt de ontwikkeling van urogynaecologische chirurgie ook<br />

steeds meer een industrie-gedreven karakter. Wat we vaststellen is dat<br />

nieuwe “medical devices” dikwijls de dagelijkse praktijk betreden zonder<br />

de gebruikelijke toetsing in klinische studies met soliede eindtermen.<br />

Het is in de toekomst voor onze geloofwaardigheid als chirurgen<br />

en voor het welzijn van onze patiënten noodzakelijk dat hierin verandering<br />

komt.<br />

Als lid van de Vlaamse Werkgroep Algemene Gynaecologie heeft Dr<br />

Piet Hinoul het initiatief genomen om met steun van lokale experts<br />

binnen de urogynaecologie de huidige tendensen in dit vakgebied<br />

samen te bundelen in een Gunaïkeia-nummer. Men is er in geslaagd<br />

om in vlot lezende teksten een klinisch bruikbare update te geven van<br />

de anatomie, de diagnostiek, en behandeling van bekkenbodemdysfunctie.<br />

Ik denk te mogen zeggen dat de gynaecoloog in Vlaanderen<br />

met veel ongeduld wacht op gelijkaardige expertmeetings uit de<br />

andere <strong>VVOG</strong>-werkgroepen.<br />

Eric de Jonge<br />

Afdeling Verloskunde en Gynaecologie, Ziekenhuis Oost-Limburg Campus St Jan, Genk<br />

5


Oplage : 2.500 exemplaren<br />

Publicatiedirecteur<br />

Dokter<br />

Pierre-Emmanuel Dumortier<br />

Vaste medewerkers<br />

Dokter Jan Bosmans<br />

Dokter Jean-Yves Hindlet<br />

Productie<br />

Nathalie Denys<br />

Coördinatie<br />

Tom Van Loy<br />

Publiciteit<br />

Leslie Selvais<br />

Marie-Laure Simonart<br />

Copyright<br />

Reflexion Medical Network<br />

Varenslaan 6<br />

1950 Kraainem<br />

Tel 02/785.07.20<br />

Verantwoordelijke uitgever<br />

Dokter V Leclercq<br />

Varenslaan 6<br />

1950 Kraainem<br />

Jaarlijks abonnement<br />

€120<br />

Alle rechten voorbehouden,<br />

inclusief vertalingen,<br />

zelfs gedeeltelijk. Verschijnt<br />

eveneens in het Frans.<br />

3<br />

9<br />

13<br />

20<br />

25<br />

31<br />

39<br />

43<br />

50<br />

57<br />

[EDITORIAAL]<br />

Eric de Jonge (ZOL Campus St Jan, Genk)<br />

Anatomische en functionele principes in de vaginale chirurgie<br />

Marc Dhont, Steven Weyers (UZ Gent, UG)<br />

Epidemiologie van genitale prolaps en urinaire incontinentie bij de vrouw<br />

Steven Weyers, Marc Dhont (UZ Gent, UG)<br />

Urodynamisch onderzoek: verschil in uitkomst van incontinentiechirurgie?<br />

Jean Jacques Wyndaele, Leen Senten, Wiebren Tjalma (UZ Antwerpen, UA)<br />

Welke vrouw met urinaire stressincontinentie zal baat hebben bij bekkenbodemspiertraining?<br />

Hendrik Cammu, Michelle Van Nylen, Christophe Blockeel, Leon Kaufman, Jean-Jacques Amy<br />

(AZ VUB, Brussel)<br />

TVT /TOT: de nieuwe gouden standaard voor de behandeling van<br />

urodynamische stressincontinentie? Historisch en klinisch perspectief<br />

Greet Hoet, Godfried Benijts, Eric de Jonge, Veerle De Loenen, Willem Ombelet, Jos Vlasselaer,<br />

Piet Hinoul (ZOL, Genk)<br />

Vaginavoorwand prolaps<br />

Piet Hinoul, Eric de Jonge, Willem Ombelet (ZOL, Genk),<br />

Stéfan Smajda (Clinique Sainte Anne - Saint Rémi)<br />

De chirurgische behandeling van vaginale koepelprolaps<br />

Filip Claerhout, Bart Kimpe (UZ Gasthuisberg, Leuven, KUL; AZ Sint-Lucas, Brugge),<br />

Dirk De Ridder, Jan Deprest (UZ Gasthuisberg, Leuven, KUL)<br />

Moet er (nog) een matje zijn?<br />

Jan Deprest, Fang Zheng, Maja Konstantinovic, Federico Spelzini, Filip Claerhout, Eric Verbeken,<br />

Dirk De Ridder (UZ Leuven, KUL)<br />

Medicamenteuze therapie van de overactieve blaas<br />

Dirk De Ridder (UZ Leuven, KUL)<br />

INHOUD<br />

7


G0825N_2005<br />

<strong>UROGYNAECOLOGIE</strong><br />

Inleiding<br />

Marc Dhont<br />

De vaginale chirurgie is het operatieve domein van de<br />

gynaecoloog bij uitstek. Urologen en algemene chirurgen<br />

zijn weinig vertrouwd met het ganse spectrum van de vaginale<br />

chirurgie en wanneer zij zich toch op dit domein begeven<br />

blijft hun interventie beperkt tot een klein gedeelte van<br />

het brede gamma van vaginale ingrepen. Het spectrum van<br />

vaginale ingrepen is inderdaad zeer ruim en gaat van de eenvoudige<br />

vaginale hysterectomie met eventueel preventie van<br />

latere prolaps, de correctie van prolaps van een of meerdere<br />

compartimenten van het bekken.<br />

De anatomie van het kleine bekken is complex. Een praktische<br />

kennis ervan vereist een inzicht in de driedimensionele<br />

structuur van het bekken. Alhoewel men chirurgie moet<br />

leren op het terrein is het zowel voor de assistent in opleiding<br />

als voor de ervaren gynaecoloog nuttig de belangrijkste<br />

anatomische principes, toegepast op de verschillende types<br />

van ingreep, te herhalen. De talloze varianten van voorstelling<br />

van het kleine bekken in de klassieke leerboeken wijzen<br />

erop dat de visuele voorstelling van de onderlinge verhouding<br />

van deze structuren niet eenvoudig is. Er is ook een<br />

grote kloof tussen de anatomische schetsen en de reële situatie.<br />

Denk bijvoorbeeld aan de m. transversus perinei die in<br />

alle handboeken wordt afgebeeld als de ondergrens van het<br />

diafragma urogenitale maar die bij een operatie zeer moeilijk<br />

als een afzonderlijke musculaire structuur kan worden<br />

herkend. De omgekeerde volgorde waarin men bij vaginale<br />

ingrepen de anatomische structuren ontmoet en het<br />

beperkte operatieveld bemoeilijken de identificatie van de<br />

anatomische structuren. Het vraagt dus een lange training<br />

om zelfs maar de meest courante vormen van de vaginale<br />

chirurgie onder de knie te krijgen. Geen wonder dat in de<br />

Verenigde Staten naast perinatologie, reproductieve geneeskunde<br />

en gynaecologische oncologie een vierde subspecialisme<br />

werd gecreëerd, waarin de vaginale chirurgie centraal<br />

staat.<br />

Het is niet de bedoeling om de ganse en complexe anatomie<br />

van de bekkenbodem in een artikel samen te vatten; om<br />

compleet te zijn is hiervoor een heuse atlas nodig. Ik wil echter<br />

de anatomische principes benadrukken die de grondslag<br />

zijn voor een anatomisch en functioneel herstel van de bekkenbodem<br />

bij een aantal frequent uitgevoerde ingrepen.<br />

Anatomische en<br />

functionele principes in<br />

de vaginale chirurgie<br />

Marc Dhont, Steven Weyers<br />

Vrouwenkliniek, UZ-Gent<br />

Wij zullen ons beperken tot de twee groepen van ingrepen<br />

die door iedere gynaecoloog worden uitgevoerd en die<br />

een belangrijk deel vormen van zijn operatieve interventies:<br />

de vaginale hysterectomie en de correctie van prolaps<br />

van een of meerdere componenten van de bekkenbodem.<br />

Algemene principes van de<br />

anatomie van de bekkenbodem<br />

Men kan de anatomie van de bekkenbodem niet los zien<br />

van zijn veelvoudige functies. De bekkenbodem is het<br />

sluitstuk van het ganse abdomen en is dus onderhevig aan<br />

wisselende drukschommelingen die op een elastische<br />

wijze worden opgevangen. De bekkenbodem moet worden<br />

gezien als een trampoline bestaande uit een stevig<br />

kader, het beenderig gedeelte van het bekken, en een<br />

verende mat, die bestaat uit spieren én bindweefsel. Men<br />

vergelijkt de wisselwerking tussen spieren en bindweefsel<br />

terecht als die van tussen de pees en de stok van een<br />

boog, waarbij de spieren worden gelijkgesteld met de<br />

elastische stok en het bindweefsel met de pees. Beide zijn<br />

essentieel voor een adequate functie van de bekkenbodem.<br />

Een zwakke stok en /of een uitgerafelde of<br />

gescheurde pees kunnen beide oorzaak zijn van disfunctie<br />

van de bekkenbodem. De voortdurende spanning van de<br />

gladde en dwarsgestreepte spieren staat in voor de veerkracht<br />

én de sfincterfunctie van de bekkenbodem.<br />

Spierzwakte kan door heelkunde niet worden verholpen.<br />

Alleen defecten in de pees zijn voor chirurgie vatbaar.<br />

Door herstel van de bindweefselstructuren wordt echter<br />

ook de spierfunctie ondersteund. Er bestaat een correlatie<br />

tussen de sterkte van de levatorspier en de kans op recidief<br />

na een prolapsoperatie, wat de intieme samenwerking<br />

tussen spier- en ligamentair apparaat in de ondersteuning<br />

van de bekkenbodem bevestigt (1).<br />

Wanneer het bindweefselnetwerk op bepaalde plaatsen<br />

verdikt is spreekt men van een ligament. Deze ligamenten<br />

zijn echter geen geïsoleerde structuren; ze vormen een<br />

continuïteit met het ganse netwerk die de spieren verankert<br />

met het bekkenkader en hen ondersteunt. Dit fibromusculair<br />

netwerk zorgt voor een gelijkmatige drukverde-<br />

9


ling over het ganse kader. Het concept dat het bekkenbodemnetwerk<br />

een geheel vormt kan niet genoeg worden<br />

benadrukt. De ervaring leert dat herstel van één defect<br />

dikwijls de verzwakking op een andere plaats van het netmerk<br />

accentueert. Tenslotte moet bij vaginale operaties<br />

ook worden rekening gehouden met twee andere vitale<br />

functies van de bekkenbodem: de seksuele functie en de<br />

voortplanting.<br />

De spieren die deel uitmaken van de bekkenbodem (de<br />

levator ani en de m. puborectalis) vertrekken van de achterkant<br />

van het os pubis en de arcus tendineus, een bindweefselband<br />

die loopt van het os pubis tot de spina ossis<br />

ischiÏ. De mediane spierbundel, de m. puborectalis,<br />

omsluit de hiatus urogenitalis waar de urethra, de vagina<br />

en het anorectaal kanaal doorheen passeren. Naar dorsaal<br />

insereren deze spieren op de laatste segmenten van het os<br />

coccyx en het lig. anococcygeum. Op deze horizontale<br />

fibromusculaire plaat rusten het rectum en het bovenste<br />

deel van de schede. Naar caudaal reiken de vezels van de<br />

levator ani tot het corpus perinei, gelegen tussen de<br />

vagina en de anus. Dit corpus perinei is een belangrijk<br />

sluitstuk van de bekkenbodem.<br />

De bindweefselcomponente vormt een driedimensioneel<br />

fibromusculair netwerk dat vertrekt van de bekkenwand<br />

(de fascia endopelvica) en zich centraal hecht rond de cervix<br />

uteri en de vagina en naar ventraal de blaas en blaashals<br />

en naar dorsaal het rectum ondersteunt. Tussen de<br />

mazen van dit driedimensioneel netwerk bevinden zich<br />

quasi asvaculaire zones die een ideaal dissectievlak bieden.<br />

Het ventrale deel van de bekkenuitgang wordt afgesloten<br />

door het diafragma urogenitale. Dit diafragma is een<br />

fibromusculaire structuur, die gespannen is tussen de<br />

twee beenderige pubistakken die het distale deel van de<br />

urethra en vagina ondersteunt. De musculaire elementen<br />

bestaan uit de oppervlakkig gelegen m. bulbocavernosus<br />

(ook m. bulbospongiosus genoemd), de m. ischioocavernosus<br />

en de complexe musculatuur van de urethra. De<br />

bindweefselcomponente is lateraal verankerd met de<br />

arcus tendineus.<br />

Anatomie van de genitale<br />

verzakking<br />

Het bekken wordt klassiek ingedeeld in drie compartimenten:<br />

het voorste, het centrale en het achterste compartiment.<br />

Verzakking kan zich voordoen in een, twee of de<br />

drie compartimenten. Volgens de lokalisatie spreken we<br />

van cystocoele, descensus uteri (of schedetopprolaps na<br />

hysterectomie) rectocoele en enterocoele. Een verzakking<br />

ontstaat omdat het steunapparaat geheel of lokaal verzwakt<br />

is of een defect vertoont. In 1976 heeft Richardson<br />

verschillende soorten voorwanddefecten – laterale,<br />

mediane en transversale – beschreven en een pleidooi<br />

gehouden voor een ‘defect-specifiek’ herstel (2).<br />

De ernst van een verzakking wordt klassiek ingedeeld in<br />

drie graden met als referentiepunt de introïtus vaginae. In<br />

10 Gunaïkeia • Speciaal nummer<br />

1996 werd een meer gestandaardiseerde nomenclatuur<br />

voorgesteld waarbij niet meer wordt gerefereerd naar het<br />

(vermoedelijke) orgaan dat zich achter de geprolabeerde<br />

schede bevindt maar naar zes punten in de schedewand:<br />

twee op de voorste schedewand op respectievelijk 3 en<br />

6cm van de urethra-uitmonding, twee op de achterwand<br />

op respectievelijk 3 en 6cm van het hymen, het meest distale<br />

deel van de portio uteri of in geval van hysterectomie,<br />

het apicaal litteken en tenslotte de dorsale fornix (enkel in<br />

geval de uterus nog aanwezig is) (3). Alhoewel deze classificatie<br />

van prolaps zeer nuttig is voor studiedoeleinden<br />

lijkt ze nogal complex voor diegene die ze niet standaard<br />

gebruikt.<br />

Van groot belang zijn de bijhorende richtlijnen voor een<br />

goede anamnese en een grondig onderzoek van de anatomische<br />

en functionele status van de bekkenbodem.<br />

In de anamnese moet aandacht worden besteed aan urinaire<br />

symptomen (stress- en urge- incontinentie, onvolledige<br />

mictie, pollakisurie), defaecatie (continentie, obstipatie,<br />

rectaal vullingsgevoel, noodzaak tot manuele reductie<br />

van de rectocoele), seksuele functie (seksuele activiteit,<br />

dyspareunie). Het vaginaal onderzoek dient systematisch<br />

te verlopen, eerst in liggende houding en indien twijfel<br />

over de graad en aard van verzakking, in staande houding<br />

met maximale buikpers. Na het onderzoek moet men een<br />

goed idee hebben van de aard en graad van het anatomisch<br />

defect en de functionele klachten die hiervan het<br />

gevolg zijn. Pas dan kan men een duidelijk plan van operatieve<br />

behandeling opstellen. Defecten van de bekkenbodem<br />

zijn begrijpelijkerwijs dikwijls gecombineerd en moeten<br />

gelijktijdig in één en dezelfde operatietijd worden<br />

aangepakt. Dat er verschillende soorten ingrepen zijn<br />

beschreven en worden uitgevoerd voor hetzelfde type van<br />

defect bewijst dat er geen volmaakte methode bestaat;<br />

iedere methode heeft zijn sterke en zwakke kanten, en<br />

recidieven na correctie zijn niet zeldzaam. Kennis van alle<br />

mogelijke ingrepen is niet nodig noch nuttig; belangrijk is<br />

dat men vertrouwd is met de algemene principes van prolapschirurgie<br />

en die ook toepast in de methode waarmee<br />

men het best vertrouwd is. Hieronder volgen enkele algemene<br />

bedenkingen bij de diagnose en herstel van bekkenbodemdefecten.<br />

Vaginale hysterectomie<br />

Er moet onderscheid worden gemaakt tussen extirpatie<br />

van de uterus langs vaginale weg als hoofddoel van de<br />

operatie en de vaginale hysterectomie als onderdeel van<br />

een prolapsoperatie. In het laatste geval is het wegnemen<br />

van de uterus slechts één stap in het herstel van de bekkenbodem.<br />

Alhoewel dit evident lijkt moet het toch worden<br />

benadrukt omdat men soms de neiging heeft extirpatie<br />

van de uterus als het belangrijkste deel van de<br />

prolapsoperatie te beschouwen, wat de aandacht kan<br />

afleiden van de kern van de ingreep, namelijk herstel van<br />

de bekkenbodem.


Voordelen<br />

De voordelen van vaginale hysterectomie t.o.v. abdominale<br />

hysterectomie zijn voldoende bewezen: kortere operatieduur,<br />

minder postoperatieve pijn en gastroïntestinale<br />

problemen, minder bloedverlies, sneller postoperatief herstel<br />

en korter ziekenhuisverblijf, minder risico voor intraabdominale<br />

adhaesies, geen abdominaal litteken en<br />

betere mogelijkheid tot preventie of eventueel herstel van<br />

prolaps. En toch wordt de vaginale route niet altijd toegepast<br />

waar het zou mogelijk zijn. Er zijn weliswaar een aantal<br />

contra-indicaties voor vaginale hysterectomie maar<br />

deze verklaren bijlange niet de grote variatie van land tot<br />

land en zelfs van gynaecoloog tot gynaecoloog in de verhouding<br />

abdominale versus vaginale hysterectomie.<br />

Contra-indicaties<br />

Algemeen aanvaarde contra-indicaties voor de vaginale<br />

route zijn: adnexiële afwijkingen die een abdominale benadering<br />

vereisen (endometriosecysten, vermoeden maligniteit);<br />

invasief endometrium- en cervixcarcinoom; beperkte<br />

toegankelijkheid van de vagina of gekende adhaesieve<br />

status; zeer grote, voornamelijk solitaire myomen.<br />

Er zijn echter ook een aantal pseudo-contra-indicaties die<br />

eerder een excuus dan een echte reden vormen om de<br />

vaginale route niet te moeten bewandelen:<br />

• Geen descensus uteri<br />

• Nullipara<br />

• Oophorectomie<br />

• Voorgeschiedenis van keizersnede<br />

• Myoma uteri<br />

Preventie van latere prolaps<br />

De vaginale hysterectomie is de gelegenheid bij uitstek om<br />

actuele gaten in het netwerk te herstellen of preventief<br />

het netwerk te versterken. Bij een hysterectomie wordt het<br />

centrale knooppunt van de ligamentaire ondersteuning<br />

van de uterus, namelijk de fascia pericervicalis verwijderd<br />

waardoor alle ligamenten die van hieruit vertrekken steunloos<br />

worden achtergelaten. Gelukkig worden de ligamenten<br />

door het cicatriciële proces als vanzelf geconsolideerd<br />

op het middelpunt van de bekkentrechter waardoor latere<br />

prolaps wordt vermeden. Anders is het gesteld met gevallen<br />

waar reeds een beginnende verzwakking van het netwerk<br />

bestaat; hier is een heelkundige consolidatie op zijn<br />

plaats. Hiermee voorkomt men latere schedetopprolaps en<br />

enterocoelevorming. In geval van een recessus van de<br />

Douglasholte is het belangrijk de beginnende peritoneale<br />

breukzak te reseceren en de hiatus tussen de twee<br />

sacro-uteriene banden te vernauwen door consolidatie<br />

van de sacro-uteriene banden op de middellijn (McCall<br />

culdoplastie) (4).<br />

Voorwanddefect (cystocoele)<br />

De meeste gynaecologen zijn vertrouwd met het klassieke<br />

herstel van de cystocoele, zoals reeds in het begin van de<br />

vorige eeuw beschreven door Kelly, TeLinde en anderen:<br />

mediane incisie van de voorste schedewand, dissectie van<br />

de blaas en blaashals, reven van de blaaswand en fascia<br />

pubocervicalis, Kelly-plicatuur van de blaashals, inkorten<br />

van de schedewand en sluiten. In deze optiek zou de klassieke<br />

voorwandplastiek enkel van toepassing zijn bij<br />

mediane defecten. In geval van een lateraal defect zal het<br />

reven van de fascia op de middellijn de laterale bres tussen<br />

de insertie op arcus tendineus en het lig. pubocervicale<br />

nog doen toenemen. Voorstanders van een ‘defectspecifiek’<br />

herstel zullen in dat geval de losgekomen<br />

randen van de fascia pubocervicalis en de onderrand van<br />

de overliggende vagina vasthechten aan de arcus tendineus,<br />

de fascia van de m. obturator internus en zelfs het<br />

periost van het os ischium, vertrekkend van het os pubis<br />

tot de spina ossis ischiï (5). Alhoewel deze techniek aanspreekt<br />

omdat het de fascia en de vagina stevig verankert<br />

zijn er geen vergelijkende studies die de superioriteit van<br />

deze benadering, die technisch moeilijk is, aantonen.<br />

Welke techniek men ook gebruikt, bij de dissectie van het<br />

spatium vesicovaginale is het belangrijk in het goede klievingsvlak<br />

– tussen schede en fascia – te blijven om bloedverlies<br />

te vermijden en naar lateraal voldoende te mobiliseren<br />

om de ondersteuning van de blaas en blaashals te<br />

kunnen onderbouwen. Recent wordt ook gebruik<br />

gemaakt van synthetische of biosynthetische netjes die<br />

onder de blaas worden gefixeerd. De eventuele meerwaarde<br />

van deze nieuwe technieken moet nog worden<br />

getoetst.<br />

Achterwanddefect<br />

(rectocoele)<br />

Het rectum wordt op zijn plaats gehouden door de fascia<br />

rectovaginalis (de fascia van Denonvillers), die verloopt<br />

vanaf de achterwand van de cervix uteri tot aan het corpus<br />

perinei. Volgens sommigen vormt deze fascia geen<br />

afzonderlijk blad maar is ze een integraal deel van de achterwand<br />

van de schede, die tijdens de operatie van de<br />

schede wordt afgekliefd. Deze discussie verandert in de<br />

praktijk echter niets aan de principes van een achterwandherstel.<br />

Ook in het dorsale compartiment herkent men<br />

gelocaliseerde defecten, en sommige auteurs raden aan<br />

om enkel de individuele defecten te sluiten in plaats van<br />

de klassieke reving van het rectum en de fascia rectovaginalis<br />

op de middellijn (6,7). Uit een recente retrospectieve<br />

analyse bleek evenwel dat de incidentie van recidieven<br />

beduidend hoger was na een site-specifiek herstel versus<br />

de klassieke achterwandplastiek (8). In 1991 nog schreef<br />

D.H. Nichols: ‘posterior repair is generally among the most<br />

misunderstood and poorly performed common gynecologic<br />

surgical procedures’ (9). Wat heeft hem ertoe geleid<br />

11


deze uitspraak te doen? Een van de redenen is zeker dat<br />

veel gynaecologen het echte achterwanddefect gelijkschakelen<br />

met het perineaal defect; beide defecten worden zó<br />

met elkaar geassocieerd dat men perineaal herstel en achterwandplastiek<br />

onder een en dezelfde operatieve noemer<br />

catalogeert als: colpoperineorrhaphie. Nochtans, beide<br />

defecten vragen een verschillende operatieve benadering<br />

en komen niet altijd in combinatie voor. Een andere reden<br />

is dat sommige gynaecologen zich tevreden stellen met<br />

het vernauwen van de introïtus, met de mogelijke problemen<br />

op seksueel vlak als gevolg. Onmiddellijk postoperatief<br />

oogt het resultaat zeer mooi, maar het defect is dikwijls<br />

enkel gecamoufleerd en komt enkele maanden<br />

postoperatief opnieuw te voorschijn. Een laatste reden is<br />

de volgens Nichols en vele anderen ten onrechte uitgevoerde<br />

plicatie van de m. puborectalis.<br />

De richtlijnen zijn eenvoudig; voor de rectocoele: zorgvuldige<br />

dissectie van de vagina en de fascia rectovaginalis tot<br />

in de pararectale spatia; observatie van de defecten (een<br />

vinger in het rectum kan hierbij behulpzaam zijn) en sluiten<br />

van de defecten; voor het perineaal defect: ruitvormige<br />

excisie van de perineale huid en introïtus vaginae,<br />

expositie van het uitgerafelde corpus perinei, heropbouw<br />

van het naar lateraal uitgeweken fibromusculair weefsel<br />

op de middellijn, sluiten van de bres tussen de fascia<br />

rectovaginalis en het corpus perinei en reven van de<br />

m. puborectalis indien ‘nodig’.<br />

Centraal defect<br />

In geval de uterus aanwezig is manifesteert een centraal<br />

defect zich als descensus uteri; is de uterus afwezig, dan<br />

spreekt van een schedetopprolaps. Het prolapsmechanisme<br />

is in beide gevallen hetzelfde en zo zijn de principes<br />

van herstel. Dehiscentie van de sacro-uteriene banden, de<br />

fascia pubocervicalis en de fascia rectovaginalis zijn de<br />

regel. Indien mogelijk moet worden getracht deze defecten<br />

te sluiten. Dit is zowel anatomisch als functioneel de<br />

meest correcte benadering. Alternatieve ingrepen zoals de<br />

colpopromontoriopexie en sacrospinosumfixatie komen<br />

enkel in aanmerking wanneer bovengenoemde structuren<br />

onherkenbaar zijn geworden. Dit is voornamelijk het geval<br />

bij schedetopprolaps; wanneer de uterus nog aanwezig is<br />

kunnen deze fasciale structuren meestal gemakkelijk worden<br />

teruggevonden. Belangrijk is het de mazen van het<br />

net waterdicht te sluiten door, indien nodig de proximale<br />

uiteinden van de fascia puborectalis en de fascia rectovaginalis<br />

te verankeren met de sacro-uteriene banden (6).<br />

Enterocoele<br />

Een enterocoele is een hernia van de abdominale inhoud,<br />

meestal dundarm, in de schede. De meeste frequente<br />

vorm is de dorsale enterocoele, tussen de achterwand van<br />

de schede en het rectum. Nichols en Randall maken onderscheid<br />

tussen een ‘pulsion’ en een ‘traction’ enterocoele;<br />

12 Gunaïkeia • Speciaal nummer<br />

zoals de namen suggereren ontstaat in het eerste geval de<br />

enterocoele door de vis a tergo van de abdominale druk<br />

en bevat per definitie steeds ingewanden terwijl in het<br />

tweede geval de enterocoele ontstaat omdat de<br />

Douglasholte wordt ‘meegetrokken’ in de verzakking.<br />

Voor de praktijk heeft dit onderscheid echter weinig<br />

belang. Belangrijker is de enterocoele te herkennen vóór<br />

patiënte wordt geopereerd, anders zou het wel eens kunnen<br />

gebeuren dat men de niet gediagnosticeerde enterocoele<br />

onbehandeld achterlaat of dat men door peroperatoir<br />

op zoek te gaan naar een niet bestaande enterocoele<br />

het rectosigmoïd inwandelt.<br />

De principes van herstel zijn zoals die voor alle abdominale<br />

hernias: opsporen van de breukzak, openen, en sluiten van<br />

de breukzak. Hiermee is de kous echter nog niet af. De apicale<br />

enteocoele ontstaat door een dehsicentie tussen de<br />

fasia pubocervicalis en de fascia rectovaginalis. Het is<br />

belangrijk de continuïteit tussen deze twee steunstructuren<br />

te herstellen en indien technisch mogelijk ze te verankeren<br />

aan de resten van de lig. sacro-uterina.<br />

Conclusie<br />

Verzakking van de bekkenbodem is een frequent probleem<br />

waarvan de incidentie nog zal toenemen naarmate<br />

de vrouwelijke bevolking veroudert. Voor iedere afwijking<br />

van de bekkenbodem zijn talrijke varianten van ingrepen<br />

beschreven. Door gebrek aan prospectief gerandomiseerd<br />

onderzoek is het onmogelijk om uit te maken welke<br />

ingreep voor welke afwijking de beste is. De doeltreffendheid<br />

van een ingreep moet dus worden getoetst aan de<br />

mate waarin de bekkenbodem vanuit anatomisch en functioneel<br />

perspectief optimaal wordt hersteld. De functionele<br />

anatomie van de bekkenbodem is complex maar kennis<br />

ervan is essentieel indien men een vaginale<br />

hersteloperatie lege artis en met inzicht wil uitvoeren. Met<br />

bovenstaand overzicht hebben wij getracht enkele essentiële<br />

punten in de functionele anatomie van de bekkenbodem<br />

in herinnering te brengen en een aantal aandachtspunten<br />

bij vaginale ingrepen te beklemtonen.<br />

Literatuur<br />

1. Vakili B, Zheng YT, Loesch H, Echols KT, Franco N, Chesson RR. Levator contraction<br />

strength and genital hiatus as risk factors for recurrent pelvic organ prolapse. Am J Obstet<br />

Gynecol. 2005;192:1592-8.<br />

2. Richardson AC, Lyon JB, Williams NL. A new look at pelvic relaxation. Am J Obstet<br />

Gynecol. 1976;126:568-73.<br />

3. Bump RC, Mattiasson A, Bo K, Brubaker LP, DeLancey JO, Klarskov P, Shull BL, Smith AR.<br />

The standardization of terminology of female pelvic organ prolapse and pelvic floor dysfunction.<br />

Am J Obstet Gynecol. 1996;175:10-7.<br />

4. Cruikshank SH, Kovac SR. Randomized comparison of three surgical methods used at the<br />

time of vaginal hysterectomy to prevent posterior enterocele. Am J Obstet Gynecol.<br />

1999;180:859-65.<br />

5. Scotti RJ, Garely AD, Greston WM, Flora RF, Olson TR. Paravaginal repair of lateral vaginal<br />

wall defects by fixation to the ischial periosteum and obturator membrane. Am J Obstet<br />

Gynecol. 1998;179:1436-45.<br />

6. Barber MD, Visco AG, Weidner AC, Amundsen CL, Bump RC. Bilateral uterosacral ligament<br />

vaginal vault suspension with site-specific endopelvic fascia defect repair for treatment of<br />

pelvic organ prolapse. Am J Obstet Gynecol. 2000;183:1402-10.<br />

7. Lukacz ES, Luber KM. Rectocele repair: when and how? Curr Urol Rep. 2002;3:418-22.<br />

8. Abramov Y, Gnadhi S, Goldberg RP, Botros SM, Kwon C, Sand PK. Site-Specific Rectocele<br />

Repair Compared With Standard Posterior Colporrhaphy. Obstet Gynecol Surv. 2005;<br />

60:297-298.<br />

9. Nichols DH. Posterior colporrhaphy and perineorrhaphy: separate and distinct operations.<br />

Am J Obstet Gynecol. 1991;164:714-21.


G0829N_2005<br />

<strong>UROGYNAECOLOGIE</strong><br />

Samenvatting<br />

Bekkenbodemdisfunctie, waarvan urinaire incontinentie<br />

en genitale prolaps de twee belangrijkste zijn,<br />

komen frequent voor. Geschat wordt dat minstens<br />

één op drie volwassen vrouwen ermee te maken<br />

krijgt. Het identificeren van risicofactoren en het<br />

opstellen van preventierichtlijnen moeten prioritair<br />

het thema uitmaken van toekomstig onderzoek. Voor<br />

primaire preventie is het van belang dat inzicht wordt<br />

verkregen in de specifieke voorbeschikkende factoren.<br />

De rol van zwangerschap, arbeid en de modus van de<br />

partus verdient verder onderzoek. Voor secundaire<br />

preventie moet vooral onderzoek gebeuren naar het<br />

relatief belang van de vele mogelijke bevorderende<br />

en decompenserende factoren.<br />

Inleiding<br />

Bekkenbodemdisfunctie is een term die een brede waaier<br />

van klinische condities omvat waaronder urinaire incontinentie,<br />

genitale prolaps, anale incontinentie, sensorische<br />

afwijkingen, ledigingsproblemen (urinair, anaal), seksuele<br />

disfunctie en chronische pijnsyndromen (1). In dit over-<br />

Epidemiologie van<br />

genitale prolaps en<br />

urinaire incontinentie<br />

bij de vrouw<br />

Steven Weyers, Marc Dhont<br />

Vrouwenkliniek, UZ Gent<br />

KEYWORDS: PELVIC FLOOR DYSFUNCTION – URINARY INCONTI-<br />

NENCE – GENITAL PROLAPSE – EPIDEMIOLOGY – RISK FACTOR –<br />

PREVENTION<br />

zichtsartikel zullen we enkel de eerste twee afwijkingen<br />

bespreken aangezien ze het meest frequent voorkomen.<br />

Daarenboven zijn de etiopathogenese en de bevorderende<br />

factoren meestal gelijklopend. Voor beide aandoeningen<br />

is er trouwens een ruim aanbod aan epidemiologische<br />

studies.<br />

Wanneer we spreken over de epidemiologie van een ziektebeeld<br />

moeten we rekening houden met een zekere<br />

graad van onderschatting van de prevalentie en de incidentie,<br />

afhankelijk van het ziektebeeld dat men wil in<br />

kaart brengen (zo is het bijvoorbeeld gemakkelijker om<br />

beenfracturen in kaart te brengen dan incontinentie).<br />

Urinaire incontinentie is geen ziektebeeld maar een symptoom<br />

van disfunctie van de lagere urinaire tractus.<br />

Verschillende afwijkingen kunnen dus aanleiding geven<br />

tot incontinentie. Bovendien is de ernst van incontinentie<br />

zeer wisselend: van sociaal weinig storend tot een ernstige<br />

handicap leidend tot stigmatisering en isolatie. Hoe goed<br />

incontinentie wordt opgespoord hangt dus in grote mate<br />

af van de manier van bevraging en de definities.<br />

Ook voor prolaps stellen zich een aantal problemen om de<br />

prevalentie te kennen. Hiervoor is een gynaecologisch<br />

onderzoek nodig bij een grote groep ongeselecteerde<br />

vrouwen. Een verdere vereiste is dat men dezelfde definities<br />

hanteert, wat niet altijd het geval is. Niettegenstaande<br />

deze beperkingen zijn er toch interessante epidemiologische<br />

studies voorhanden die ons een inzicht kunnen verschaffen<br />

in de frequentie en de ernst van incontinentie en<br />

prolaps. Gegevens over de prevalentie, incidentie en<br />

remissiekans voor beide entiteiten worden besproken en<br />

verder is er ook aandacht voor het ontstaansmechanisme<br />

en de preventiemogelijkheden.<br />

13


Prevalentie van<br />

urinaire incontinentie<br />

Prevalentieschattingen variëren sterk, afhankelijk van de<br />

methodologie van de studies. In het bijzonder de prevalentie<br />

bij bejaarden wordt veelal onderschat omdat geen<br />

rekening wordt gehouden met de vrouwen die in een<br />

bejaardentehuis verblijven, ofwel doordat ze niet<br />

bevraagd worden, ofwel omwille van de lage respons op<br />

enquêtes binnen deze groep.<br />

De globale prevalentie van ongewild urineverlies, althans<br />

in Europa, wordt in de (methodologisch)<br />

meest betrouwbare<br />

studies geschat op 20-30% (2). Figuur 1: Prevalentie.<br />

De precieze prevalenties hangen<br />

sterk af van de gebruikte<br />

40<br />

definities binnen de studie. Wel<br />

35<br />

is er een substantiële consistentie<br />

tussen de verschillende<br />

30<br />

studies betreffende de evolutie<br />

25<br />

van de prevalentie in relatie<br />

20<br />

met de leeftijd van de popula-<br />

15<br />

tie. We zien een piek van<br />

10<br />

incontinentie binnen de leeftijdscategorie<br />

van 45-55 jaar,<br />

5<br />

vervolgens een terugval in de<br />

0<br />

categorie 55-70 jaar met uiteindelijk<br />

terug een toename in<br />

de groep van 70 plus. De<br />

terugval in prevalentie in de<br />

groep van 55-70 jaar suggereert<br />

dat er blijkbaar toch een<br />

verbetering is van onderliggende<br />

factoren in deze groep<br />

(door wijziging van het levenspatroon, door chirurgie,<br />

oefeningen, …). Ofschoon de prevalentie sterk afhangt<br />

van de bevraagde ernst van urineverlies, is het patroon bij<br />

alle gradaties hetzelfde (Figuur 1).<br />

Uit een studie van Mailet (3) bleek de prevalentie in grote<br />

mate afhankelijk van de gebruikte definitie: de prevalentie<br />

binnen dezelfde groep van vrouwen schommelde tussen<br />

26 en 57%. In Amerikaanse studies ligt de prevalentie<br />

bijna 10% hoger, dit wellicht doordat er meestal geen<br />

objectivering gebeurt van het urineverlies, misschien ook<br />

door een verschil in populatie (o.a. meer obesitas). Studies<br />

die het urineverlies objectief nagaan tonen een lagere prevalentie<br />

in vergelijking met studies die enkel gebaseerd<br />

zijn op bevraging. De prevalentie in een zwarte populatie<br />

is significant lager maar die groep komt in deze studies<br />

zelden aan bod alhoewel ze een belangrijk segment uitmaken<br />

van de Amerikaanse bevolking.<br />

Hampel (4) benadrukt in een review uit 1997 dat “epidemiologische<br />

data zeer inhomogeen en moeilijk te vergelijken<br />

14 Gunaïkeia • Speciaal nummer<br />

Prevalence (%)<br />

zijn als gevolg van verschillen in definities van incontinentie,<br />

verschillen in bestudeerde populaties en in studiedesigns<br />

tussen de verschillende onderzoeken”. Wanneer we de definitie<br />

van Diokno gebruiken, met name “minstens één episode<br />

van ongewild urineverlies gedurende het voorbije jaar”<br />

(5), dan is de prevalentie 40,5%. Hanteren we daarentegen<br />

die van Thomas, met name “meer dan 2 episodes per<br />

maand” (6) dan komen we uit op een prevalentie van 14%.<br />

De gemiddelde prevalentie volgens de definitie van de<br />

International Continence Society (ICS), zijnde “ongewild urineverlies<br />

dat een sociaal of hygiënisch probleem stelt en<br />

objectief aantoonbaar is” (7) bedraagt 23,5%.<br />

20-29 30-39 40-49 50-59<br />

Age (Years)<br />

60-69 70-79 80+<br />

Verlies van enkele druppels verschillende malen/maand<br />

Verlies van enkele druppels dagelijks<br />

Verlies van grote hoeveelheden minstens éénmaal/week<br />

Echte stressincontinentie (SI) en detrusor-instabiliteit<br />

(DI) zijn de twee meest voorkomende oorzaken van<br />

incontinentie bij de vrouw. Tot de leeftijd van 75 jaar is<br />

stressincontinentie frequenter dan urge-incontinentie;<br />

bij 75-plussers zijn beide vormen echter even frequent<br />

(Figuur 2). De prevalentie van zuivere stressincontinentie<br />

en gemengde stress-urge-incontinentie vertoont<br />

een gelijkaardig patroon zoals hierboven<br />

beschreven voor incontinentie in het algemeen (Figuur<br />

3). Urge-incontinentie daarentegen kent een stijgende<br />

prevalentie met de leeftijd zonder terugval in de categorie<br />

rond 50 (Figuur 4) (2).<br />

Incidentie en remissie van<br />

urinaire incontinentie<br />

Over de natuurlijke evolutie van incontinentie bestaan<br />

weinig gegevens aangezien de meeste epidemiologische<br />

studies uitgaan van één enkel observatiemoment. De


schaarse longitudinale studies rapporteren incidenties die<br />

variëren van 22,4% op 1 jaar (5) tot 11% over 20 jaar (8).<br />

Remissie van urinaire incontinentie bij vrouwen is slechts<br />

bestudeerd in twee studies en varieert van 12% op één<br />

jaar (9) tot 13% op 4 jaar (10).<br />

Prevalentie, incidentie<br />

en remissie van<br />

genitale prolaps<br />

Genitale prolaps is één van de voornaamste indicaties voor<br />

gynaecologische chirurgie. Uteriene prolaps is de voornaamste<br />

indicatie voor hysterectomie in de groep van<br />

vrouwen boven de 50 jaar. In de Verenigde Staten kan uit<br />

de procedurecodes worden afgeleid dat er<br />

meer dan 500.000 heelkundige ingrepen<br />

per jaar worden verricht wegens genitale<br />

prolaps (1). De verhouding van chirurgie<br />

wegens prolaps versus die voor incontinentie<br />

is 2:1 (11). Uit een studie van Olsen uit<br />

1997 bleek dat het risico voor een chirurgische<br />

ingreep wegens prolaps 11,1%<br />

bedroeg (12). Volgens de Oxford Family<br />

Planning Association (13) bedraagt het<br />

aantal raadplegingen per jaar voor prolaps<br />

slechts 0,20%. Die incidentie was significant<br />

hoger voor vrouwen die reeds een hys-<br />

60%<br />

terectomie hadden ondergaan (0,29%),<br />

vooral indien de hysterectomie was verricht<br />

wegens prolaps (1,58%). Gelet op het feit<br />

dat er toch een relatief grote groep van<br />

vrouwen is die niet consulteert ondanks<br />

een significante graad van prolaps zijn deze<br />

cijfers ongetwijfeld een onderschatting.<br />

40%<br />

Over spontane remissie van prolaps zijn<br />

geen cijfers bekend. Het lijkt logisch dat dit<br />

in het geval van prolaps uiterst zeldzaam is;<br />

wel is soms blijvende verbetering zichtbaar<br />

na langdurig gebruik van een pessarium.<br />

Oorzaken van urinaire<br />

incontinentie en prolaps<br />

Men kan een onderscheid maken tussen voorbeschikkende,<br />

uitlokkende en bevorderende factoren<br />

Voorbeschikkende factoren<br />

De anatomie en de functie van de bekkenbodem van de<br />

vrouw zijn inherent aan het begrip bekkenbodemdisfunc-<br />

tie. Zwangerschap en baring zijn de twee prominente<br />

voorbeschikkende factoren. Anatomische of neurologische<br />

afwijkingen, zoals blaasextrofie of myelodysplastische<br />

letsels, zijn gekende oorzaken van bekkenbodemdisfunctie<br />

maar ze zijn te zeldzaam om een impact te hebben<br />

op de prevalentie ervan. Belangrijker zijn de variaties in de<br />

neuromusculaire functie en de collageenstructuur (14),<br />

wat het verschil van prevalentie in bepaalde bevolkingsgroepen<br />

bepaalt.<br />

Uitlokkende factoren<br />

Vaginale partus is zonder enige twijfel de belangrijkste uitlokkende<br />

factor van incontinentie en prolaps. De meeste<br />

studies tonen een significant verhoogde kans op stressincontinentie<br />

na vaginale partus; de incidenties zijn echter<br />

Figuur 2: Prevalentie van de verschillende vormen.<br />

b<br />

49%<br />

25%<br />

15%<br />

31%<br />

a<br />

55%<br />

30%<br />

21%<br />

29%<br />

d 25%<br />

e<br />

c<br />

29%<br />

16%<br />

29% 46%<br />

Stressincontinentie<br />

Urge-incontinentie<br />

Gemengd<br />

(a) 25+<br />

(b) 25-44<br />

(c) 45-64<br />

(d) 65-74<br />

(e) 75+<br />

sterk verschillend van studie tot studie. Het is ook moeilijk<br />

om de invloed van de verschillende fasen van de partus<br />

afzonderlijk in te schatten. Enkele studies tonen aan dat<br />

de pariteit geen risicofactor is en dat incontinentie evenveel<br />

voorkomt bij para als bij nullipara. In een studie van<br />

de Oxford Family Planning Association daarentegen was<br />

pariteit de voornaamste risicofactor voor het ontwikkelen<br />

van prolaps met een relatief risico (RR) van 10,85 (13).<br />

Ofschoon het risico toeneemt met stijgende pariteit vertraagt<br />

de stijging wel vanaf de tweede partus. De rol van<br />

ingrepen in het geboorteproces zoals forceps, vacuümextractie<br />

en episiotomie is controversieel en verschilt naarge-<br />

15


lang het gaat over urine-incontinentie of prolaps. Uit<br />

een onderzoek van Klein et al (15) bleek dat een episiotomie<br />

geassocieerd was met een hogere kans op letsels<br />

aan de anale sfincter en op verzwakking van de<br />

bekkenbodem. Zij concludeerden dan ook dat een een<br />

episiotomie moet vermeden worden. Taskin daarentegen<br />

concludeert dat episiotomie bij vrouwen die antenatale<br />

bekkenbodemgymnastiek volgens Kegel hebben<br />

gevolgd, beschermde tegen latere prolaps en op dat<br />

punt even efficiënt was als een primaire sectio (16). Uit<br />

onderzoek van Handa uit 2004 bleek dat zowel stressincontinentie<br />

(SI) als urge-incontinentie significant<br />

meer voorkomen bij vrouwen die één of meer partussen<br />

hebben gehad (P < 0,01) en dat SI minder vaak<br />

voorkomt bij vrouwen met een voorgeschiedenis van<br />

sectio in vergelijking met vaginale partus (OR 0,60)<br />

(17).<br />

De meeste vrouwen die vaginaal bevallen ontwikkelen<br />

echter geen prolaps en/of incontinentie zodat tot op<br />

heden een primaire sectio niet kan worden aangeraden<br />

als preventie van bekkenbodemdisfunctie. Heel recent<br />

Figuur 3: Prevalentie van zuivere en gemengde stress-incontinentie.<br />

Prevalence (%)<br />

(2005) toonden Bahl et al aan dat een instrumentele<br />

verlossing gepaard gaat met meer urinaire incontinentieklachten<br />

drie jaar na de partus in vergelijking met<br />

een primaire of secundaire sectio (18).<br />

Bevorderende factoren<br />

Omdat voorbeschikkende factoren niet kunnen gewijzigd<br />

worden en uitlokkende factoren meestal niet te vermijden<br />

16 Gunaïkeia • Speciaal nummer<br />

50<br />

45<br />

40<br />

35<br />

30<br />

25<br />

20<br />

15<br />

10<br />

5<br />

0<br />

20-29 30-39 40-49 50-59 60-69 70-79 80+<br />

Age (Years)<br />

Pure stressincontinentie<br />

Stressincontinentie met factor urge-incontinentie<br />

zijn, moeten we onze aandacht richten op bevorderende<br />

factoren willen we de incidentie van prolaps en incontinentie<br />

terugdringen.<br />

Constipatie<br />

Uitrekking van de nervus pudendus, veroorzaakt door<br />

overmatig persen en de ermee gepaard gaande zakking<br />

van de bekkenbodem, kan tot permanente zenuwschade<br />

leiden. Chronische obstipatie, gekenmerkt door<br />

herhaalde episodes van langdurig persen, draagt bij<br />

tot progressieve neuropathie en disfunctie (19).<br />

Oudere vrouwen met urinaire incontinentie lijden significant<br />

meer aan chronische constipatie en faecale<br />

incontinentie in vergelijking met leeftijdsgenoten zonder<br />

urinaire incontinentieklachten (20). Bovendien<br />

toonden Spence-Jones en medewerkers in een casecontrol<br />

studie aan dat constipatie en persen bij stoelgang<br />

significant meer voorkwamen in een groep van<br />

jonge vrouwen die later prolaps of stress-incontinentie<br />

ontwikkelenden dan in een groep die later geen<br />

pelviene disfunctie hadden (21).<br />

Beroeps- en vrijetijdsgebonden<br />

activiteiten<br />

Ofschoon het intuïtief logisch lijkt dat er<br />

een verband moet zijn tussen activiteiten<br />

die gepaard gaan met overmatige of<br />

herhaalde toename in de abdominale<br />

druk en bekkenbodemdisfunctie zijn er<br />

maar weinig studies die dit hebben kunnen<br />

aantonen. In enkele studies werd de<br />

relatie onderzocht tussen urinaire incontinentie<br />

bij atleten en het type sport. Uit<br />

deze studies blijkt dat urinaire incontinentie<br />

frequenter voorkomt bij atleten<br />

en dat de prevalentie toeneemt naarmate<br />

sport gepaard gaat met herhaalde<br />

stress (22). Een retrospectieve cohort<br />

studie toonde dan weer aan dat er geen<br />

verschil is in de prevalentie van stressincontinentie<br />

tussen vrouwelijke turn- en<br />

atletiekatleten enerzijds en zwemsters<br />

anderzijds, alhoewel de eerste groep<br />

duidelijk meer onderworpen is aan herhaalde<br />

belasting van de bekkenbodem (23). Nog een<br />

andere studie van dezelfde auteurs suggereert dat er een<br />

mogelijk verband is tussen toegenomen voetflexibiliteit<br />

(wat verband houdt met wijzigingen in het collageen) en<br />

het ontwikkelen van urinaire incontinentie op latere leeftijd<br />

bij atleten (24).<br />

Er zijn weinig gegevens over de invloed van beroepsactiviteiten<br />

op de prevalentie van bekkenbodemsdisfunctie. Een<br />

studie uit 1994 vergeleek de prevalentie van chirurgie voor


genitale prolaps en discushernia bij 28.000 verpleegkundigen<br />

en 1,6 miljoen controles gebruik makend van de<br />

gegevens van ‘the Danish National Registry of<br />

Hospitalized Patients’. Uit deze studie bleek dat de odds<br />

ratio (OR) voor een chirurgische ingreep voor prolaps bij<br />

verpleegkundigen 1,6 (1,3-1,9) bedroeg wat aantoont dat<br />

herhaaldelijk tillen van lasten kan bijdragen tot genitale<br />

prolaps (25).<br />

Obesitas<br />

Uit verschillende epidemiologische en case-control-studies<br />

blijkt consequent dat obesitas een significante en onafhankelijke<br />

risicofactor te zijn voor urine-incontinentie (26-<br />

30).<br />

Chirurgie<br />

De rol van hysterectomie in het ontstaan van urinaire<br />

klachten blijft controversieel. De meeste studies die een<br />

verband aantonen tussen hysterectomie en het ontstaan<br />

van blaas- en urethradisfuncties zijn retrospectief, vertonen<br />

een gebrek aan goede controlegroepen of zijn gebaseerd<br />

op louter subjectieve parameters. Ook een aantal<br />

andere pelviene ingrepen worden in verband gebracht<br />

met bekkenbodemdisfunctie: transsectie van de uterosacrale<br />

ligamenten, radicale hysterectomie, rectale chirurgie<br />

en vaginale chirurgie met uitgebreide pelviene dissectie.<br />

Vervest et al. toonden in 1988 aan dat in een groep van<br />

vrouwen die een hysterectomie moesten ondergaan reeds<br />

significant meer urologische klachten voorkwamen dan in<br />

de algemene populatie: 57% had urologische klachten en<br />

20% had reeds incontinentie voor de ingreep (31). Op een<br />

andere grote reeks van patiënten kon prospectief worden<br />

aangetoond dat er een afname was van urinaire klachten,<br />

inclusief incontinentie, gedurende het eerste jaar na een<br />

abdominale hysterectomie; de verbetering van de klachten<br />

was duidelijker in de groep die een supracervicale hysterectomie<br />

onderging (32).<br />

Studies waarbij pre-operatief en postoperatief urodynamisch<br />

onderzoek werd verricht tonen veelal voorbijgaande<br />

of klinisch niet relevante veranderingen in de blaasfunctie<br />

na hysterectomie (33-35). Prospectief onderzoek van<br />

Altman et al bij 120 patiënten toonde aan dat hysterectomie<br />

langs abdominale of vaginale weg niet gepaard gaat<br />

met een toename van incontinentieklachten na een follow-up<br />

periode van 12 maanden (36). Ander prospectief<br />

onderzoek bij 1.299 vrouwen toonde zelfs een verbetering<br />

aan van de incontinentieklachten 2 jaar na hysterectomie<br />

bij vrouwen die voordien ernstige of matige incontinentie<br />

vertoonden (37). In deze studie was er evenwel een toename<br />

van de klachten bij vrouwen die voordien klaagden<br />

van lichte incontinentie.<br />

Chronisch longlijden en roken<br />

Het verband tussen roken en chronisch longlijden is<br />

onbetwistbaar. Twee grote epidemiologische studies<br />

hebben aangetoond dat urinaire incontinentie significant<br />

vaker voorkomt in een groep van oudere vrouwen<br />

(> 60 jaar) met chronisch obstructief longlijden<br />

(COPD) en chronische respiratoire klachten (hoesten,<br />

niezen) (38). In twee case-control-studies bleek er<br />

bovendien een significant verband te bestaan tussen<br />

roken en stressincontinentie. Uit de eerste van deze<br />

studies bleek dat de OR voor stressincontinentie 2,2<br />

(1,18-4,11) bedroeg voor ex-rooksters en 2,48 (1,58-<br />

5,39) voor actieve rooksters (39).Uit de tweede bleek<br />

er bovendien een recht evenredig verband te bestaan<br />

tussen het nicotine- en teergehalte en incontinentie<br />

(40). In een andere case-control-studie bij patiënten<br />

met zuivere stressincontinentie, bleken de rooksters<br />

gemiddeld een sterkere urethrale sfincter te hebben,<br />

een lager risicoprofiel (jonger en minder hypo-oestrogeen)<br />

(41). Hieruit werd besloten dat de chronische en<br />

meer intense hoest bij rooksters het vroegtijdig optreden<br />

van anatomische en/of functionele defecten<br />

bevorderde en dat dit niet voldoende gecompenseerd<br />

werd door hun sterkere sfincter.<br />

Menstruele cyclus<br />

Cyclische veranderingen in geslachtshormonen en prostaglandines<br />

kunnen theoretisch een effect hebben op<br />

de urinaire functie. Zo werden veranderingen in de<br />

urethraweerstand aangetoond afhankelijk van de concentraties<br />

oestrogeen en progesteron, wellicht door<br />

modulatie van de adrenerge receptor concentraties in<br />

de urethra (42, 43). Studies bij continente vrouwen<br />

konden echter geen cyclische wijzigingen in blaasfunctie<br />

(45) of urethrafunctie aantonen (46). Er kon eveneens<br />

geen verband worden aangetoond tussen het<br />

gebruik van orale contraceptiva en de duur van het<br />

gebruik en de prevalentie van urinaire incontinentie<br />

(47).<br />

Urineweginfecties<br />

Bij ongeveer één op vier vrouwen zal een acute urineweginfectie<br />

gepaard gaan met stress- en of urgeincontinentie<br />

(48). Behandeling van asymptomatische<br />

bacteriurie kan bij sommige vrouwen met DI en/of SI<br />

het urodynamisch onderzoek normaliseren (49).<br />

Onderzoek in bejaardeninstellingen toonde echter aan<br />

dat behandeling van asymptomatische bacteriurie de<br />

ernst van incontinentie niet beïnvloedt (50). Een voorgeschiedenis<br />

van een urineweginfectie wordt door<br />

sommige auteurs in verband gebracht met urge-incontinentie<br />

(52) en door andere eerder met stressincontinentie<br />

(48). Over de rol van Chlamydia Trachomatis<br />

bestaat evenmin eensgezindheid: één studie toonde<br />

17


een verband aan tussen de aanwezigheid van<br />

Chlamydia en urge-incontinentie (52) terwijl in een<br />

andere studie geen Chlamydia kon aangetoond worden<br />

in de urethra van patiënten met chronisch urologische<br />

klachten (waaronder incontinentie) (40). Deze<br />

laatste studie suggereert ook dat er geen invloed is van<br />

Mycoplasma Hominis en Ureaplasma Urealyticum in<br />

het ontstaan van urinaire incontinentie.<br />

Medicatie<br />

Enerzijds is er medicatie die rechtstreeks<br />

een negatieve invloed kan uitoefenen<br />

op een reeds verzwakte blaas<br />

en/of urethra, anderzijds zijn er ook<br />

agentia die onrechtstreeks een negatieve<br />

invloed uitoefenen, namelijk<br />

door het bevorderen van andere risicofactoren.<br />

Voorbeelden van de eerste<br />

categorie zijn de alfa-adrenerge<br />

receptorblokkers, die de urethrale<br />

45<br />

40<br />

35<br />

30<br />

25<br />

20<br />

sluitingsdruk kunnen verlagen;<br />

15<br />

cafeïne, dat de compliance van een<br />

10<br />

onstabiele blaas kan verminderen en<br />

5<br />

aldus urge-incontinentie kan veroorzaken<br />

en diuretica die een overbelasting<br />

van een reeds deels gedecompen-<br />

0<br />

seerd systeem kunnen uitlokken.<br />

Voorbeelden van de tweede categorie<br />

zijn de niet steroïdale anti-inflammatoire<br />

farmaca, calciumbevattende<br />

antacida en ijzer, die constipatie kunnen<br />

veroorzaken, en sommige ACEremmers<br />

die een uitgesproken droge hoest kunnen<br />

veroorzaken (1).<br />

Menopauze<br />

Het is zo goed als onmogelijk om de effecten van hormonale<br />

derving volledig te ontkoppelen van die van<br />

het verouderen. Er bestaan geen overtuigende bewijzen<br />

van een rechtstreeks verband tussen menopauze<br />

en urinaire disfunctie. Er bestaan zowel studies die een<br />

positief verband aantonen, als studies die geen verband<br />

of zelfs een negatief verband aantonen. Een<br />

meta-analyse waarin de rol van oestrogeensubstitutie<br />

werd nagegaan in de behandeling van urinaire incontinentie<br />

toonde verbetering aan van de incontinentie in<br />

het algemeen, en stressincontinentie in het bijzonder<br />

(53). Nochtans bleek uit een gerandomiseerde studie<br />

uitgaande van enkele van dezelfde onderzoekers dat er<br />

geen enkel positief effect was van oestrogeensubstitutie<br />

op incontinentie (54). Er zijn geen studies die op<br />

prospectieve wijze, bij aanvang van de menopauze, het<br />

effect van oestrogeensubstitutie op de bekkenbodemfunctie<br />

nagaan.<br />

18 Gunaïkeia • Speciaal nummer<br />

Decompenserende factoren<br />

Een brede waaier van factoren, extrinsiek aan de bekkenbodem,<br />

kan een verzwakte, doch gecompenseerde, bekkenbodemfunctie<br />

doen ontsporen. De term ‘functionele<br />

incontinentie’ wordt soms gebruikt voor deze situaties.<br />

Het spreekt voor zich dat deze factoren vooral bij de<br />

oudere patiënt tot incontinentie kunnen leiden. Ziektes<br />

zoals diabetes, vasculaire insufficientie of congestief hart-<br />

Figuur 4: Prevalentie van zuivere en gemengde urge-incontinentie.<br />

Prevalence (%)<br />

20-29 30-39 40-49 50-59 60-69 70-79 80+<br />

Age (Years)<br />

Pure urge-incontinentie<br />

Urge-incontinentie met factor stressincontinentie<br />

falen kunnen de urineproductie plots doen toenemen met<br />

incontinentie als gevolg. Door verminderde mobiliteit of<br />

dementie kan een persoon die nog continent is niet meer<br />

tijdig het toilet halen.<br />

Preventie van urinaire<br />

incontinentie en prolaps<br />

Er bestaan weinig gerandomiseerde studies die het effect<br />

hebben bestudeerd van preventieve maatregelen op<br />

incontinentie en/of prolaps. Twee studies hebben het<br />

effect nagegaan van bepaalde gedragswijzigingen en bekkenbodemoefeningen<br />

bij zwangeren en vrouwen postpartum:<br />

er bleek een gunstig effect te zijn op incontinentie<br />

(55, 56).<br />

Primaire preventie moet gericht zijn op het voorkomen<br />

van het onderliggend lijden, in het geval van incontinentie<br />

de blaas- en/of urethradisfunctie, in het geval van prolaps<br />

de verzwakking van de steunorganen. De secundaire preventie<br />

vervolgens bestaat uit het voorkomen dat een indi-


vidu met een disfunctie naar incontinentie of prolaps<br />

evolueert. Tertiaire preventie is gericht op het inperken van<br />

de evolutie van de klachten en het voorkomen van<br />

complicaties.<br />

Referenties<br />

1. Bump RC, Norton PA. Urogynecology and pelvic floor dysfunction: epidemiology and natural<br />

history of pelvic floor dysfucntion. Obstet Gynecol Clin 1998;25:723-746.<br />

2. Cardozo L, Taskin D. Textbook of female urology and Urogynaecology. Isis Medical Media<br />

2001.<br />

3. Mailet VT, Fenner DE, Kuchibhatla M et al. Defining UI for population prevalence studies.<br />

Presented at the 18th Annual Scientific Meeting of the American Urogynecologic Society,<br />

Tucson, Arizona, September 25-28 1997.<br />

4. Hampel C, Wienhold D, Benken N et al. Definition of overactive bladder and epidemiology<br />

of urinary incontinence.Urology 1997;50S:4-14.<br />

5. Diokno AC, Brock BM, Brown MB, et al. Prevalence of urinary incontinence and other urological<br />

symptoms in the noninstitutionalized elderly. J Urol 1986;36:1022-1025.<br />

6. Thomas TM, Plymat KR, Blannin J et al. Prevalence of urinary incontinence. BMJ<br />

1980;281:1243-1245.<br />

7. Abrams P, Blaivas JG, Stanton SL et al. The International Continence Society Committe on<br />

Standardisation of Terminology: The standardisation of terminology of lower urinary tract<br />

function. Scand J Urol Nephrol 1988;115S:5-19.<br />

8. Molander U, Milsom I, Ekelund P et al. An epidemiological study of urinary incontinence<br />

and related urogenital symptoms in elderly women. Maturitas 1990;12:51-60.<br />

9. Herzog AR, Diokno AC, Brown MB et al. Two-year incidence, remission and change patterns<br />

of urinary incontinence in noninstitutionalized older adults. J Gerontol 1990;45:67-<br />

74.<br />

10. Campbell AJ, Reinken J, McCosh L. Incontinence in the elderly: prevalence and prognosis.<br />

Age Ageing 1985;14:65-70.<br />

11. Nelson R, Norton N, Cautley E et al. Community-based prevalence of anal incontinence.<br />

JAMA 1995;274:559-561.<br />

12. Olsen AL, Smith VJ, Bergstrom JO, et al. Epidemiology of surgically managed pelvic organ<br />

prolapse and urinary incontinence. Obstet Gynecol 1997;89:501-506.<br />

13. Mant J, Painter R, Vessey M, et al. Epidemiology of genital prolapse: Observations from<br />

the Oxford Family Planning Association Study. Br J Obstet Gynaecol 1997;104:579-585.<br />

14. Ulmsten U, Ekman G, Giertz G et al. Different biochemical composition of connective tissue<br />

in continent and stress incontinent women. Acta Obstet Gynecol Scand 1987;6:455-<br />

457.<br />

15. Klein MC, Gauthier RJ, Robbins JM et al. Relationship of episiotomy to perineal trauma<br />

and morbidity, sexual function and pelvic floor relaxation. Am J Obstet Gynecol<br />

1994;171:591-598.<br />

16. Taskin O, Wheeler JM, Yalcinoglu AI et al. The effects of episiotomy and Kegel exercises on<br />

postpartum pelvic relaxation: A prospective controlled study. J Gynecol Surg 1996;12:123-<br />

127.<br />

17. Handa VL, Harvey L, Fox HE et al. Parity and route of delivery: does cesarian delivery<br />

reduce bladder symptoms later in life? Am J Obstet Gynecol 2004;191:463-469.<br />

18. Bahl R, Strachan B, Murphy DJ. Pelvic floor morbidity at 3 years after instrumental delivery<br />

and cesarean delivery in the second stage of labor and the impact of a subsequent<br />

delivery. Am J Obstet Gynecol. 2005;192:789-94.<br />

19. Jones PN, Lubowski DZ, Swash M et al. Relation between perineal descent and pudendal<br />

nerve damage in idiopathic faecal incontinence. Int J Colorectal Dis 1987;2:93-95.<br />

20. Diokno AC, Brock BM, Herzog AR, et al. Medical correlates of urinary incontinence in the<br />

elderly. Urology 1990;36:129-138.<br />

21. Spence-Jones C, Kamm MA, Henry MM, et al. Bowel dysfunction: A pathogenic factor in<br />

uterovaginal prolapse and urinary stress incontinence. Br J Obstet Gynaecol<br />

1994;101:147-152.<br />

22. Bo K, Stein R, Kulseng-Hanssen S et al. Clinical and urodynamic assessment of nulliparous<br />

young women with and without stress incontinence symptoms: A case-control study.<br />

Obstet Gynecol 84:1028-1032, 1994. Nygaard IE, Thompson FL, Svengalis S et al. Urinary<br />

incontinence in elite nulliparous athletes. Obstet Gynecol 1994;84:183-187.<br />

23. Nygaard IE: Does prolonged high-impact aktivity cause urinary incontinence? A retrospective<br />

cohort study of female Olympians. Obstet Gynecol 1997;90:718-722.<br />

24. Nygaard IE, Glowacki C, Saltzman CL et al. Relationship between foot flexibility and urinary<br />

incontinence in nulliparous varsity athletes. Obstet Gynecol 1996;87:1049-1051.<br />

25. Jorgensen S, Hein HO, Gyntelberg F. Heavy lifting at work and risk of genital prolapse and<br />

herniated lumbar disc in assistant nurses. Occup Med 1994;44:47-49.<br />

26. Brown JS, Seeley DG, Fong J et al. Urinary incontinence in older women: Who is at risk?<br />

Obstet Gynecol 1996;87:715-721.<br />

27. Mommsen S, Foldspang A. Body mass index and adult female urinary incontinence. World<br />

J Urol 1994;12:319-322.<br />

28. Dwyer PL, Lee ETC, Hay DM. Obesity and urinary incontinence in women. Br J Obstet<br />

Gynaecol 1988;95:91-96.<br />

29. Wingate L, Wingate MB, Hassanein R. The relation between overweight and urinary incontinence<br />

in postmenopauzal women: A Case control study. J North Am Menopause Soc<br />

1994;1:199-203.<br />

30. Rasmussen KL, Krue S, Johansson LE et al. Obesity as a predictor of postpartum urinary<br />

symptoms. Acta Obstet Gynecol Scand 1997;76:359-362.<br />

31. Vervest HAM, de Jonge MK, Vervest TMJS, et al. Micturition symptoms and urinary incontinence<br />

after non-radical hysterectomy. Acta Obstet Gynecol Scand 1988;67:141-146.<br />

32. Kilkku P. Supravaginal uterine amputation versus hysterectomy with reference to subjective<br />

bladder symptoms and incontinence. Acta Obstet Gynecol Scand 1989;64:375-379.<br />

33. Lalos O, Bjerle P. Early and late effects of subtotal and total hysterectomy on bladder function.<br />

Arch Gynecol 1985;237:140.<br />

34. Parys BT, Haylen BT, Hutton JL et al. The effects of simple hysterectomy on vesicourethral<br />

function. Br J Urol 1989;64:594-599.<br />

35. Wake CR. The immediate effect of abdominal hysterectomy on intravesical pressure and<br />

detrusor activity. Br J Obstet Gynaecol 1980;87:901-902.<br />

36. Altman D, Lopez A, Falconer C et al. The impact of hysterectomy on lower urinary tract<br />

symptoms. Int Urogynecol J Pelvic Floor Dysfunct 2003;14:418-423.<br />

37. Kjerulff KH, Langenberg PW, Greenway L et al. Urinary incontinence and hysterectomy in a<br />

large prospective cohort study in American women. J Urol 2002;167:2088-2092.<br />

38. Diokno AC, Brock BM, Herzog AR et al. Medical correlates of urinary incontinence in the<br />

elderly. Urology 1990;36:129-138.<br />

39. Bump RC, McClish DK. Cigarette smoking and urinary incontinence in women. Am J<br />

Obstet Gynecol 1992;167:1213-1218.<br />

40. Tampakoudis P, Tantanassis T, Grimbizis G et al. Cigarette smoking and urinary incontinence<br />

in women- a new calculative method of estimating the exposure to smoke. Eur J<br />

Obstet Gynecol Reprod Biol 1995;63:27-30.<br />

41. Bump RC, McClish DK. Cigarette smoking and pure genuine stress incontinence of urine: A<br />

comparison of risk factors and determinants between smokers and nonsmokers. Am J<br />

Obstet Gynecol 1994;170:579-582.<br />

42. Raz S, Zeigler M, Caine M. The effect of progesterone on the adrenergic receptors of the<br />

urethra. Br J Urol 1973;45:131-135.<br />

43. Larsson B, Andersson KE, Batra S et al. Effects of estradiol on norepinephrine-induced contraction,<br />

alpha-adrenoceptor number and norepinephrine content in the female rabbit<br />

urethra. J Pharmacol Exp Ther 1984;229:557-563.<br />

44. Tammela T, Kontturi M, Kaar K et al. Intravesical prostaglandin F2 for promoting bladder<br />

emptying after surgery for female stress incontinence. Br J Urol 1987;60:43-46.<br />

45. Van Geelen JM, Doesburg WH, Thomas CMG et al. Urodynamic studies in the normal<br />

menstrual cycle: The relationship between hormonal changesduring the menstrual cycle<br />

and the urethral pressure profile. Am J Obstet Gynecol 1981;141:384-392.<br />

46. Sorensen S, Waechter PB, Constantinou Ce et al. Urethral pressure and pressure variations<br />

in healthy fertile and postmenopausal women with reference to the female sex hormones.<br />

J Urol 1991;146:1434-1440.<br />

47. Milsom I, Ekelund P, Molander U et al. The influence of age, parity, oral contraception,<br />

hysterectomy and menopause on the prevalence of urinary incontinence in woman. J Urol<br />

1993;149:1459-1462.<br />

48. Mommsen S, Foldspang A, Elving L et al. Cystitis as a correlate of female urinary incntinence.<br />

Int Urogynecol J 1994;5:135-140.<br />

49. Bergman A, Bhatia N. Urodynamics: Effect of urinary tract infection on urethral and bladder<br />

function. Am J Obstet Gynecol 1985;66:366-371.<br />

50. Ouslander JG, Schapira M, Scnelle FJ, et al. Does eradicating bacteriuria affect the severity<br />

of chronic urinary incontinence in nursing home residents? Ann Intern Med<br />

1985;122:749-754.<br />

51. Jones PN, Lubowski DZ, Swash M et al. Relation between perineal descent and pudendal<br />

nerve damage in idiopathic faecal incontinence. Int J Colorectal Dis 1987;2:93-95.<br />

52. Haenggi W, Ammann M, Katz M et al. Urethral isolation of Chlamydia trachomatis in<br />

women with urinary incontinence. Eur J Obstet Gynecol Reprod Biol 1991;42;:53-56.<br />

53. Fantl J, Cardozo L, McClish and the Hormones and Urogenital Therapy Committee:<br />

Estrogen therapy in the management of urinary incontinence in postmenopausal women:<br />

A meta-analysis. Obstet Gynecol 1994;83:12-18.<br />

54. Fantl JA, Bump RC, Elser DM et al. Efficacy of estrogen supplementation in the treatment<br />

of urinary incontinence. Obstet Gynecol 1996;88:745-749.<br />

55. Hay-Smith J, Herbison P, Morkved S. Physical therapies for prevention of urinary and fecal<br />

incontinence in adults. The Cochrane Database of Systematic Reviews. Issue 4, 2002.<br />

56. Diokno AC, Sampselle CM, Herzog AR et al. Prevention of urinary incontinence by group<br />

behavioral modification program: A prospective randomized controlled trial among older<br />

women in the community. JOU 2003;169:124.<br />

19


G0830N_2005<br />

<strong>UROGYNAECOLOGIE</strong><br />

Samenvatting<br />

Urinaire incontinentie is ongewild verliezen van urine.<br />

Urinaire incontinentie komt voor bij meer dan 50%<br />

van de vrouwen boven de 40 jaar. Als een patiënt<br />

zich presenteert met het symptoom urine-incontinentie<br />

is het belangrijk een juiste diagnose te stellen. Een<br />

algemeen anamnese, frequentie/volume dagboekje,<br />

klinisch onderzoek en een goede stress-test zullen een<br />

arts al ver brengen. Urodynamische testen zijn aanvullende<br />

onderzoeksmethoden om inzicht te krijgen<br />

in het onderliggende probleem. In vele gevallen zijn<br />

deze testen niet primair nodig en leiden ze niet tot<br />

een beter behandelingsresultaat. Als de diagnose<br />

onzeker blijft, blaasspieroveractiviteit of gestoorde<br />

mictie worden vermoed, neurogeen lijden mogelijk is,<br />

conservatieve behandeling geen succes heeft en chirurgie<br />

geen genezing heeft gebracht, dan zijn goed<br />

uitgevoerde en correct geïnterpreteerde urodynamische<br />

testen onontbeerlijk.<br />

Inleiding<br />

Verschillende factoren van de pelviene anatomie zijn gerelateerd<br />

aan de functie van de lagere urinewegen bij vrouwen.<br />

Blaas, urethrale en bekkenbodem mechanismen zijn geïdentificeerd<br />

om optimale continentie te bekomen (Tabel 1).<br />

Diagnose van pathologie van deze factoren is belangrijk voor<br />

de uitkomst van incontinentiebehandeling.<br />

20 Gunaïkeia • Speciaal nummer<br />

Urodynamisch<br />

onderzoek: verschil<br />

in uitkomst van<br />

incontinentiechirurgie?<br />

Jean-Jacques Wyndaele 1 , Leen Senten 2 , Wiebren Tjalma 2<br />

1. Dienst Urologie, UZ Antwerpen, UA<br />

2. Dienst Gynaecologie-Verloskunde, UZ Antwerpen, UA<br />

KEYWORDS: URODYNAMIC INVESTIGATION –<br />

CONTINENCE SURGERY – WOMEN<br />

Diagnostische technieken voor<br />

incontinentie bij vrouwen<br />

De diagnose van incontinentie bij vrouwen begint met<br />

anamnese, plaskalender, klinisch onderzoek en urine-analyse.<br />

Urine-analyse is noodzakelijk om infectie of andere<br />

pathologie van de urinewegen uit te sluiten. Technische<br />

onderzoeken zijn o.a. beeldvorming en zelden endoscopie<br />

of isotopenonderzoek.<br />

Uit literatuuronderzoek bleek dat wanneer werd rekening<br />

gehouden met bijkomende informatie zoals leeftijd, heelkundige<br />

voorgeschiedenis, gegevens van frequentievolume-kaarten,<br />

stressincontinentie als dominant symptoom<br />

een zeer hoge positieve voorspellende waarde heeft<br />

voor echte stressincontinentie (1). Dit werd ook gevonden<br />

in een studie bij 100 vrouwen met urine-incontinentie<br />

zonder neurologische pathologie: een goede correlatie<br />

tussen anamnese en urodynamisch onderzoek werd<br />

gevonden bij 80% van de vrouwen met klachten van<br />

stressincontinentie (2). Echter klachten van urge of urgeincontinentie<br />

hebben een slechte voorspellende waarde<br />

voor detrusor-overactiviteit (DOA). Er is echter geen verschil<br />

tussen stress- en urge-incontinentie wat betreft<br />

klachten van nycturie, urge of urge-incontinentie (3).<br />

Verder is er een sterke discrepantie tussen de symptomen<br />

en de urodynamische bevindingen (1). Men moet aanvaarden<br />

dat urodynamisch onderzoek niet altijd de symptomen<br />

kan reproduceren en niet altijd de symptomen<br />

weerspiegelt. Symptomen en urodynamisch onderzoek<br />

beoordelen vaak verschillende aspecten van het


Tabel 1: factoren gerelateerd aan continentie bij vrouwen.<br />

Factoren van hogere urinewegen<br />

Ureters eindigen in blaas of proximaal van urethrale sluitingsmechanismen<br />

Factoren van lagere urinewegen<br />

Blaas<br />

Voldoende capaciteit<br />

Vulling bij laagst mogelijke druk<br />

Normale Detrusoractiviteit<br />

Blaashalscompetentie<br />

Normale mictie<br />

Geen belangrijk postmictioneel residu<br />

Geen fistels<br />

Urethra<br />

Voldoende intrinsieke weerstand<br />

Externe sfincter integriteit<br />

Geen anatomische of functionele obstructie<br />

Bekkenbodem<br />

Goede ondersteuning van blaas en urethra<br />

Goede sluitingsactiviteit van urethra<br />

Voldoende relaxatie tijdens mictie<br />

incontinentieprobleem. Dit maakt het urodynamisch onderzoek<br />

echter niet minder waardevol of anamnese overbodig.<br />

Een belangrijk aspect in het onderzoek is de klinische<br />

observatie van urinelekkage bij druk of hoesten. Dit is een<br />

duidelijk teken dat stressincontinentie aanwezig is, als de<br />

test verricht werd in goede omstandigheden: voldoende<br />

blaasvulling, voldoende hoge intra-abdominale druk, urinelekkage<br />

stopt wanneer hoesten stopt en urine blijft niet<br />

eruit stromen (wat suggestief is voor hoest-geïnduceerde<br />

DOA).<br />

Urodynamisch onderzoek is het meest specifiek voor de<br />

evaluatie van functie van de lagere urinewegen.<br />

Urodynamisch onderzoek<br />

Urodynamisch onderzoek maakt integraal deel uit van de<br />

dagelijkse urologische praktijk. Dit onderzoek is erop<br />

gericht het functioneren van de blaas en het sfinctermechanisme<br />

te evalueren. Het omvat uroflowmetrie, cystometrie,<br />

druk/flow-studie. Urethradrukprofiel en EMG van<br />

de bekkenbodem worden nu en dan toegepast.<br />

Beoordeling van deze onderzoeken moet individueel<br />

gebeuren, kritisch en moeten systeem- en techniek-gerelateerde<br />

fouten uitsluiten. De International Continence<br />

Society publiceert regelmatig richtlijnen over de standaardisatie<br />

van deze technieken en hun interpretatie (4, 5).<br />

De algemene principes van urodynamisch onderzoek.<br />

• Meting van functionele parameters gerelateerd aan de<br />

betrokken systemen.<br />

• Identificatie van de onderdelen van lagere urinewegen<br />

welke betrokken zijn bij het probleem.<br />

• Zoeken naar complementaire gegevens welke belangrijk<br />

zijn voor de therapeutische besluitvorming.<br />

• Trachten te verklaren waarom een behandeling gebaseerd<br />

op een tentatieve diagnose niet succesvol was.<br />

De onderzoeker zal beginnen vanaf de symptomen, zal<br />

zijn onderzoek zodanig ontwerpen om te trachten<br />

deze symptomen tijdens de test te reproduceren en op<br />

deze manier een functionele verklaring te vinden voor<br />

deze symptomen waardoor een selectieve behandeling<br />

mogelijk is.<br />

Uroflow<br />

Dit is de meest belangrijke test in klinisch urodynamisch<br />

onderzoek. Uroflowmeting (meting van de kracht van de<br />

urinestraal) wordt bekomen door te urineren in een vergaarbakje<br />

welke door veranderingen in gewicht of andere<br />

meetmethoden het debiet omzet in een elektrisch signaal<br />

dat grafisch wordt uitgezet op een grafiek. Deze<br />

tijd/volume-registratie kan gebruikt worden om verschillende<br />

parameters te berekenen.<br />

Urineren is meestal een individueel gebeuren vooral bij<br />

vrouwen. Psychische factoren kunnen de kwaliteit van urineren<br />

beïnvloeden. De belangrijkste uitdaging voor een<br />

uroflow-onderzoek zijn de omgeving en de omstandigheden<br />

waarin het onderzoek plaats vindt.<br />

Verschillende suggesties zijn nuttig (6).<br />

• Plaats de meter in een kamer waar de patiënt alleen<br />

kan zijn.<br />

• Tracht te vermijden dat de patiënte het toestel zelf<br />

moet activeren wanneer ze klaar is om te urineren.<br />

• Laat de patiënte urineren in de normale positie<br />

(meestal zittend).<br />

• Patiënte met comfortabele volle blaas (vermijd blaasovervulling).<br />

• Zorg ervoor dat de patiënte niet gestoord wordt<br />

tijdens urineren.<br />

• Leg tevoren uit wat het doel is en welke techniek<br />

gebruikt wordt.<br />

• Vraag de patiënte altijd nadien of ze het urineren als<br />

normaal heeft ervaren.<br />

• Vermijd katheterisatie en dus pijn en ongemak.<br />

Voor juiste interpretatie is vaak meer dan één mictie<br />

vereist.<br />

De parameters die meestal gebruikt worden, zijn voorgesteld<br />

in figuur 1. De relatie tussen stroomsnelheid en<br />

het geürineerd volume is bekend. Onder 150-200ml<br />

mictie is de curve minder betrouwbaar. Evaluatie van het<br />

postmictioneel residu kan gebeuren door echografie of<br />

katheterisatie.<br />

De normale vorm van de curve is klokvormig en heeft enig<br />

belang (Figuur 1). Er zijn echter sterke beperkingen tot<br />

wat kan worden afgeleid uit de algemene vorm, vooral bij<br />

incontinente vrouwen. Het is een wijdverspreide veronderstelling<br />

dat een normaal mictiegedrag tot uiting komt in<br />

een normaal uroflowpatroon (5). Dit zou dan ook betekenen<br />

dat een normale uroflowcurve zou overeenkomen<br />

met een normale mictie en bijgevolg zou toelaten mictieproblemen<br />

uit te sluiten (7, 8). Pauwels et al (9) onderzochten<br />

recent de klinische betekenis van een normaal<br />

uroflow patroon in 4 verschillende groepen: vrouwen met<br />

21


Figuur 1: Flowcurve en parameters<br />

automatisch gegenereerd bij de<br />

nieuwere flowmeters.<br />

stressincontinentie, vrouwen met blaas-overactiviteit,<br />

gezonde vrouwen van middelbare leeftijd en gezonde studenten.<br />

Hieruit bleek dat vrouwen die urineren met buikpers<br />

(een belangrijke component van disfunctionele mictie) toch<br />

een klokvormige curve produceren in respectievelijk 46%,<br />

60%, 70% en 100%. Een “normale” klokvormige uroflowcurve<br />

sluit dus geen disfunctionele mictie uit bij vrouwen.<br />

Cystometrie<br />

Cystometrie is de meting van veranderingen in intravesicale<br />

druk tijdens blaasvulling en mictie. Deze techniek wordt<br />

gebruikt voor evaluatie van de detrusorfunctie (sensatie, vesicosfincterische<br />

reflex, druk/volume antwoord, onwillekeurige<br />

detrusorcontractie, willekeurige reflexcontracties en het vermogen<br />

om detrusorcontracties willekeurig te onderdrukken)<br />

(Figuur 2).<br />

Om een cystometrische correlatie te vinden voor symptomen<br />

welke optreden tijdens vulling-opslag cyclus, is het noodzakelijk<br />

deze symptomen te reproduceren tijdens het onderzoek.<br />

Ook voor cystometrie zijn er regels vastgelegd:<br />

• Vertel patiënte ervoor dat een katheter moet worden<br />

ingebracht, meestal transurethraal. Een glijmiddel met<br />

lokaal anesthetica kan de uitslag soms beïnvloeden. De<br />

katheterdiameter beïnvloedt de resultaten niet veel,<br />

maar indien gelijktijdig uroflowsnelheden wordt gemeten,<br />

moet de katheter niet groter zijn dan 10 French.<br />

• Vocht gevulde katheters verbonden met externe<br />

transducer of micro-tip-transducers worden gebruikt.<br />

• De calibratie van de registratieapparatuur moet<br />

nauwkeurig gebeuren.<br />

• Druklijnen of transducers moeten correct geplaatst<br />

worden.<br />

• Vermijd artefacten door gebruik te maken van juiste<br />

standaardisatietechnieken.<br />

• Wees aanwezig voor onmiddellijke interpretatie en<br />

conclusie.<br />

• Een intra-abdominale lijn is noodzakelijk, dit is<br />

meestal een katheter in het rectum of minder frequent<br />

in de vagina.<br />

• De vullingsmedia zijn bij voorkeur water of waterige<br />

contrastoplossingen (op lichaamstemperatuur).<br />

Gebruik van gas is verlaten.<br />

• De residuele urine wordt verwijderd en gemeten<br />

vooraleer vulling begint. Echter verwijdering van een<br />

groot volume residuele urine vooraf kan de detrusorfunctie<br />

veranderen.<br />

22 Gunaïkeia • Speciaal nummer<br />

Figuur 2: Normale druk/flowdeel van<br />

cystometrie.<br />

• Patiënte moet wakker zijn en<br />

coöperatief.<br />

• Medicatie die de blaasfunctie<br />

beïnvloeden mogen niet<br />

genomen worden.<br />

• De patiënte zit in de positie<br />

waarin zij de meeste symptomen<br />

ervaart.<br />

• Vulling gebeurt aan een<br />

debiet tot maximum 20% van<br />

de blaascapaciteit. Meestal<br />

vult men langzaam: 10-100ml/min.<br />

• De patiënte moet de verschillende gevoelens vermelden<br />

welke zij ervaart tijdens vulling en mag niet urineren<br />

zonder de onderzoeker te verwittigen.<br />

• De patiënte wordt regelmatig gevraagd tijdens blaasvulling<br />

te hoesten en buikpers uit te oefenen.<br />

Verschillende parameters kunnen gecontroleerd worden tijdens<br />

blaasvulling: blaascapaciteit, compliantie, detrusor-overactiviteit<br />

(Figuur 3).<br />

Wanneer een patiënte een sterke drang ervaart om te urineren,<br />

kan de druk/flow-studie beginnen. De simultane meting<br />

van de intravesicale druk en flow tijdens mictie is momenteel<br />

de beste methode om de mictiefunctie kwantitatief te analyseren.<br />

Zowel de detrusoractiviteit tijdens mictie als de urethrale<br />

externe sfincter en de blaashalsactiviteit worden beoordeeld.<br />

De evaluatie van de urethrale en blaashalsfunctie kan<br />

gebeuren door electromyografie, continue urethra-drukmeting<br />

en videocystometrie.<br />

Urethrale drukprofiel<br />

Urethrale drukprofiel (UDP) is een grafische registratie van de<br />

druk binnenin de urethra op elk punt over de volledige lengte.<br />

Verschillende factoren beïnvloeden urethrale druk: gladde-spieractiviteit,<br />

bloedstroom doorheen de urethrale arteries en venen,<br />

fibro-elastische wandspanning, mucosale plooien, dwarsgestreepte-spier-activiteit<br />

van de externe sfincter en de bekkenbodem.<br />

UDP-registratie is het resultaat van al deze factoren.<br />

De diagnostische waarde van statische UDP is onzeker. UDP<br />

kan gebruikt worden voor de evaluatie van sfincter-gerelateerde<br />

incontinentie, sfincterotomie, lokale behandeling van<br />

sfincterdisfuncties zoals injectie met lokale anesthetica<br />

Stress-UDP wordt uitgevoerd met 2 druksensoren (1 in de<br />

blaas en 1 in de urethra) (10). Een andere manier om urethrale<br />

weerstand te evalueren is door meting van de Valsalva leak<br />

point pressure (VLPD). Dit is de minimale blaasdruk waarbij de<br />

urethrale weerstand overwonnen wordt en urineverlies<br />

optreedt.<br />

Correlatie tussen de ernst<br />

van de symptomen en<br />

urodynamische gegevens?<br />

Stressincontinentie wordt veroorzaakt door een deficiëntie<br />

van de dynamische urethrale weerstand. Dit onvermogen


van urethrale sluiting kan gerelateerd zijn aan lage maximum<br />

urethrale sluitingsdruk, lage druk transmissie ratio<br />

en/of lage VLDP (11). In de literatuur vertoont de correlatie<br />

tussen de urodynamische gegevens en de aanwezigheid<br />

of ernst van stressincontinentie een grote variatie (1).<br />

Bij detrusoroveractiviteit en urge-incontinentie is ook geen<br />

correlatie met de ernst van de symptomen. Belangrijk is<br />

dat detrusor-overactiviteit zelfs beschreven is bij gezonde<br />

vrijwilligers.<br />

Urodynamische parameters<br />

gerelateerd aan de uitkomst<br />

van incontinentiechirurgie<br />

Uit de beschrijving van de verschillende technieken is<br />

gebleken dat verschillende urodynamische parameters<br />

verband houden met aan continentie gerelateerde factoren<br />

(Tabel 1).<br />

Belangrijk voor de blaas zijn: blaascapaciteit, blaaswandcompliantie,<br />

detrusoractiviteit tijdens blaasvulling en mictie.<br />

Belangrijk voor de mictie zijn: blaashalscompetentie, de<br />

passieve urethrale weerstand en de urethrale activiteit.<br />

Detrusor-overactiviteit<br />

Detrusor-overactiviteit is een belangrijke factor. In een<br />

meta-analyse van 48 studies bleek dat incontinentie voorkomt<br />

bij 23,6% van de vrouwen waarvan 51% gerelateerd<br />

is aan urge-incontinentie (12). De prevalentie van overactieve<br />

blaas met incontinentie bedraagt 6-13% van de<br />

totale populatie. Het gelijktijdig voorkomen van stress- en<br />

urge-incontinentie (gemengde incontinentie) wordt<br />

gevonden bij 29% van de vrouwen (13). Het is gebleken<br />

dat detrusor-overactiviteit leidt tot slechtere heelkundige<br />

resultaten bij gemengde incontinentie vooral wanneer<br />

detrusor-overactiviteit hoge vesicale drukken creëert. De<br />

incidentie van postoperatieve urge of urge-incontinentie is<br />

in belangrijke mate hoger indien patiënten reeds symptomen<br />

vertoonden preoperatief (14). Maar bij een deel van<br />

de patiënten zullen deze symptomen verdwijnen (15).<br />

De novo detrusor overactiviteit postoperatief kan anderzijds<br />

het gevolg zijn van obstructie veroorzaakt door de<br />

ingreep of een miskende overactiviteit welke zich postoperatief<br />

manifesteert of beiden (16,17). De prevalentie<br />

bedraagt 10-20% na incontinentiechirurgie. De prevalentie<br />

is hoger na sling dan na Burch-colposuspensie (18). Er<br />

is voorlopig geen urodynamisch argument om de ontwikkeling<br />

van de novo detrusor overactiviteit te voorspellen.<br />

Indien urge of urge-incontinentie zich ontwikkelen of blijven<br />

bestaan na heelkunde zal de tevredenheid van<br />

patiënte lager zijn ondanks het feit dat de stressincontinentie<br />

is genezen (19).<br />

Figuur 3: Cystometrie met<br />

detrusor-overactiviteit (DOA) op Pves- en<br />

Pdet-curve en EMG-toename.<br />

Detrusor-mictie-functie<br />

Permictionele buikpers komt vaak voor bij vrouwen (20).<br />

Buikpers leidt tot een verwoestende kracht op de bekkenbodem<br />

(21) en kan succes na incontinentiechirurgie verkleinen<br />

(22). Anderen rapporteren dat mictie met valsalva<br />

en zonder juiste detrusorcontractie het risico verhoogt op<br />

verlengde postoperatieve katherisatie (23). Zulke mictiestoornissen<br />

na incontinentiechirurgie werden beschreven<br />

bij 32% (24).<br />

Uroflowmetrie is onbetrouwbaar om permictionele valsalva<br />

te diagnosticeren (9). Urodynamische lage piek uroflowsnelheid<br />

en detrusor-onderactiviteit zijn vaak geassocieerd<br />

met postoperatieve mictiestoornissen (25, 26).<br />

Meting van de isovolumetrische contractiedruk of<br />

druk/flow-studies zijn niet voldoende voorspellend voor<br />

postoperatieve mictie problemen (27, 28).<br />

Intrinsieke sfincterdeficiëntie<br />

(ISD)<br />

ISD kan niet gediagnosticeerd worden uit anamnese (29).<br />

Urodynamische technieken zijn de meting van de maximale<br />

urethrale sluitingsdruk en VLDP. Intrinsieke sfincterdeficiëntie<br />

moet gediagnosticeerd worden door anamnese,<br />

urodynamische, anatomische en klinische gegevens.<br />

Beperkingen en waarde van<br />

urodynamische onderzoeken<br />

Er zijn verschillende tekortkomingen in de hedendaagse<br />

urodynamische testen:<br />

• diagnose wordt gemist in 9% (3-25%) (30);<br />

• urodynamische gegevens zijn niet altijd gerelateerd tot<br />

het probleem;<br />

• prevalentie van detrusor-overactiviteit in normale<br />

populatie;<br />

• symptomen en urodynamische gegevens komen niet<br />

goed overeen;<br />

• urodynamische onderzoeken zijn invasief.<br />

Anderzijds zijn deze onderzoeken het meest specifiek en<br />

rechtstreeks als men de verschillende continentiemecha-<br />

23


nismen wenst te onderzoeken door meting van druk en<br />

weerstand.<br />

Het doel van incontinentiechirurgie is de patiënten te genezen.<br />

Diokno et al (31) onderzocht de prevalentie van incontinentiechirurgie<br />

en de gerapporteerde resultaten bij 24.581 vrouwen.<br />

Ongeveer 4% had een heelkundige ingreep ondergaan. 67%<br />

van de vrouwen was tevreden onmiddellijk na de ingreep,<br />

doch dit daalde naar 45% na enige tijd. De continentieratio<br />

waren lager dan de meeste gepubliceerde ratio, hoewel sommige<br />

vrouwen tevreden waren zonder continentie te bereiken.<br />

Kunnen urodynamische onderzoeken de resultaten van incontinentiechirurgie<br />

verbeteren? Glazener en Laptitan verrichten<br />

een Cochrane review in 2002-2003 en vonden slechts 2 studies<br />

zodat er conclusies konden worden genomen (32).<br />

Anderzijds als het verrichten van urodynamisch onderzoek<br />

niet de moeite is, zou men zich moeten afvragen wat dan<br />

de redenen hiervan zijn. Theoretisch zijn er verschillende<br />

scenario’s mogelijk: is onderscheid tussen symptomatische<br />

patiënten niet mogelijk omdat zij allemaal dezelfde<br />

pathologie hebben? Is de manier waarop urodynamisch<br />

onderzoek gebeurt onbetrouwbaar? Zijn de testen verkeerd<br />

gekozen? Kunnen urodynamische onderzoeken het<br />

resultaat niet voorspellen omdat de verkeerde behandeling<br />

wordt gegeven?<br />

Sommige antwoorden zijn duidelijk: symptomen zijn niet<br />

gebaseerd op dezelfde pathologie bij alle patiënten.<br />

Urodynamische testen vereisen kunde, kennis en ervaring en<br />

het is waarschijnlijk dat niet zelden de testen op een onbetrouwbare<br />

manier uitgevoerd of verkeerd geïnterpreteerd<br />

worden. Urodynamische testen zijn slechts een van de verschillende<br />

onderzoeksmethoden en mogen niet alleen staan.<br />

Als een patiënt zich presenteert met urine-incontinentie is het<br />

belangrijk een juiste diagnose te stellen en in vele gevallen zijn<br />

ingewikkelde urodynamische testen niet nodig. Een algemene<br />

anamnese, frequentie/volume-kaart, klinisch onderzoek en<br />

een goede stress test zullen een arts al ver brengen. Als een<br />

urineweginfectie is uitgesloten, residuele urine afwezig is, kan<br />

een voorlopige diagnose van stress, urge of gemengde incontinentie<br />

worden vooropgesteld welke behandeld kan worden<br />

met conservatieve therapie zoals bekkenbodemfysiotherapie,<br />

blaastraining, levensstijlaanpassing en/of medicatie.<br />

Het blijft onduidelijk of deze gegevens voldoende zijn om<br />

te besluiten tot heelkunde. Men kan aanvaarden dat bij<br />

een patiënt met stress-incontinentie zonder ander problemen,<br />

voorgeschiedenis of symptoom geen bindende<br />

noodzaak is tot urodynamische onderzoeken. De uitwerking<br />

dient dan wel met veel aandacht te zijn gebeurd.<br />

Echter er kan weinig twijfel zijn over het feit dat, wanneer<br />

een conservatieve behandeling heeft gefaald of wanneer<br />

een patiënt zich aanbiedt met een meer gecompliceerde<br />

vorm van stress-incontinentie, meer gespecialiseerd<br />

nazicht met urodynamisch onderzoek wel geïndiceerd is.<br />

Los hiervan, als urodynamische testen verkeerd worden<br />

uitgevoerd of geïnterpreteerd, zullen zij geen bruikbare<br />

informatie bijbrengen. Evenzo zal het resultaat van incorrect<br />

verrichtte incontinentiechirurgie slecht zijn ongeacht<br />

een vooraf goed urodynamisch onderzoek. Over beide<br />

laatste feiten bestaat geen twijfel.<br />

24 Gunaïkeia • Speciaal nummer<br />

Referenties<br />

1. Homma, Y: The clinical significance of the urodynamic investigation in incontinence. BJU<br />

International 2002; 90: 489-97.<br />

2. Maes D, Wyndaele JJ: Correlation between history and urodynamics in neurologically normal<br />

incontinent women. Eur Urol 1988; 14: 177-80.<br />

3. Amundsen, C, Lau, M, English SF, McGuire EJ: Do urinary symptoms correlate with urodynamic<br />

findings? J Urol 1999; 161: 1871-4.<br />

4. Abrams P, Cardozo L, Fall M, Griffiths D, Rosier P, Ulmsten U, van Kerrebroeck P, Victor A,<br />

Wein A: The Standardisation of Terminology of Lower Urinary Tract Function: Report from<br />

the Standardisation Sub-committee of the International Continence Society, Neurourol<br />

Urodyn 2002; 21:167-78.<br />

5. Schäfer W, Abrams P, Liao L, Mattiasson A, Pesce F, Spanberg A, Sterling AM, Zinner NR,<br />

van Kerrebroeck P: Good urodynamic practices: uroflowmetry, filling cystometry, and pressure-flow<br />

studies. Neurourol Urodynam 2002; 21:261-74.<br />

6. Wyndaele JJ: Normality in urodynamics studied in healthy adults. J Urol 1999; 161: 899-<br />

902.<br />

7. Haylen BT, Parys BT, Anyaegbunam WI, Ashby D, West CR: Urine Flow Rates in Male and<br />

Female Urodynamic Patients Compared with the Liverpool Nomograms. Br J Urol 1990;<br />

65: 483-7.<br />

8. Jorgensen JB, Colstrup H, Frimodt-Moller C: Uroflow in Women: An Overview and<br />

Suggestions for the Future, Int Urogynecol J 1998; 9:33-6.<br />

9. Pauwels L, De Wachter S, Wyndaele JJ: Anormal flow pattern in women does not exclude<br />

voiding pathology. Int Urogynecol J Pelvic Floor Dysfunct 2004 Sep 9 [Epub ahead of print]<br />

10. Wyndaele JJ: Urodynamics including incontinence and BPR. Eur Urol 1998; 33, Curric Urol<br />

4.1: 1-7.<br />

11. Khullar V, Cardozo L: The urethra (UPP, MUPP, instability, LPP). Eur Urol 1998; 34: 20-2.<br />

12. Hampel C, Wienhold D, Benken N, Eggersmann C, Thuroff JW: Definition of overactive<br />

bladder and epidemiology of urinary incontinence. Urology 1997; 50(suppl 6): 4-14.<br />

13. Hunskaar S, Burgio K, Diokno AC, Herzog AR, Hjalmas K, Lapitan MC: Epidemiology and<br />

natural history of urinary incontinence. In: Incontinence. Abrams P, Cardozo L, Khoury S,<br />

Wein A (eds) Plymouth: Health Publications 2002, p 179.<br />

14. Chaikin DC, Rosenthal J, Blaivas JG: Pubovaginal fascial sling for all types of stress incontinence:<br />

long-term ana1ysis. J Urol 1998; 160: 1312-6.<br />

15. Mc Guire EJ, Savastano, JA: Stress incontinence and detrusor instability/ urge incontinence.<br />

Neurourol Urodyn 1985; 4: 313-6.<br />

16. Bump RC, Cope1and WEJr, Hurt WG, Fantl JA: Dynamic urethral pressure/profilometry<br />

pressure transmission ratio determinations in stress-incontinent and stress-continent subjects.<br />

Am J Obstet Gynecol 1988; 159: 749-55.<br />

17. Groutz A, Blaivas JG, Hyman MJ, Chaikin DC: Pubovaginal sling surgery for simple stress<br />

urinary incontinence: analysis by an outcome score. J Urol 2001; 165: 1597-1600.<br />

18. Griffiths D: Clinical aspects of detrusor instability and the value of urodynamics: a review<br />

of the evidence. Eur Urol 1998; 34: 13-5.<br />

19. Litwiller SE, Nelson RS, Fone PD, Kim KB, Stone AR: Vaginal wall sling: long-term outcome<br />

analysis of factors conbtributing to patients satisfaction and surgical success. J Urol 1997;<br />

157: 1279-82.<br />

20. Karram MM, Partoll L, Bilota V, Angel 0: Factors affecting detrusor contraction strength<br />

during voiding in women. Obstet Gynec 1997; 90: 723-6.<br />

21. Marinkovic SP, Stanton SL: Incontinence and voiding difficulties associated with prolapse. J<br />

Urol 2004; 171: 1021-8.<br />

22. Iglesia CB, Short S, Fenner DE, Bribaker L: Effect of preoperative voiding mechanism on<br />

success rate of autologous rectus fascia suburethral sling procedure. Obstet Gynec 1998;<br />

91: 677-81.<br />

23. Bhatia NN, Bergman A: Urodynamic predictability of voiding following incontinence surgery.<br />

Obstet Gvnecol 1984; 63: 85-91.<br />

24. Jarvis GJ: Surgery for genuine stress incontinence. Br J Obstet Gynaecol 1994; 101: 371-4.<br />

25. Lose G, Jorgensen L, Mortensen SO, Molsted-Pedersen L, Kristensen JK. Voiding difficulties<br />

after colposuspension. Obstet Gynecol 1987; 69: 33-8.<br />

26. McLellan MT, Bent AE: Supine empty stress test as a predictor of low Valsalva leak point<br />

pressure. Neurourol Urodyn 1998, 17: 121-7.<br />

27. Norton P, Stanton SL: Isovolumetric detrusor tests-a predictor of postoperative voiding difficulties.<br />

Neurourol Urodyn 1988; 7: 287-8.<br />

28. Heit M, Vogt V, Brubaker L: An alternative statistical approach for predicting prolonged<br />

catheterization after Burch colposuspension during reconstructive pelvic surgery. Int<br />

Urogynecol J Pelvic Floor Dysfunct 1997; 8: 203-8.<br />

29. McGuire EJ, Fitzpatrick CC, Wan J, BIoom D, Sanvordenker J, Ritchey M, Gormley EA:<br />

Clinical assessment of urethral sphincter function. J Urol 1993; 150: 1452-4.<br />

30. Jensen, JK, Nielsen, FR Jr, Ostergard, DR: The role of patient history in the diagnosis of urinary<br />

incontinence. Obstet Gynec 1994; 83: 904-10.<br />

31. Diokno AC, Burgio K, Fultz NB, Kinchen KS, Obenchain R, Bump RC: Prevalence and outcomes<br />

of continence surgery in community dwelling women. J Uro1 2003; 170: 507-11.<br />

32. Glazener CM, Lapitan MC: Urodynamic investigations for management of urinary incontinence<br />

in adults. Cochrane Database Syst Rev. 2002(3): CDO03195.<br />

33. Bowen LW, Sand PK, Ostergard DR, Frantl CE: Unsuccesful Burch retropubic urethropexy: a<br />

case-controlled study. Am J Obstet Gynecol 1989; 160: 452-8.<br />

34. Bump RC, Coates KW, Cundiff GW, Harris RL, Weidner AC. Diagnosing intrinsic sphincteric<br />

deficiency: comparing urethral closure pressure, urethral axis, and Valsalva leak point pressures.<br />

Am J Obstet Gynecol 1997; 177: 303-10.<br />

35. Cummings JM, Bouliier JA, Parra RO, Wozniak-Petrofsky J: Leak point pressures in women<br />

with urinary stress incontinence. J Urol 1997; 157: 818-20.<br />

36. Daneshgari F: Valsalva leak point pressure: steps toward standardization. Curr Uro1 2001;<br />

Rep.2: 388-91.<br />

37. Dwyer, PL: Differentiating stress urinary incontinence from urge urinary incontinence. Int J<br />

Gynec Obstet 2004; 86: suppl 1, S17-S24.<br />

38. Horbach NS, Ostergard DR: Predicting intrinsic urethral sphincter dysfunction in women<br />

with stress urinary incontinence. Obstet Gynecol 1994; 84: 188-92.<br />

39. Hsu TH, Rackley RR, Appell RA: The supine stress test: a simple method to detect intrinsic<br />

urethral sphincter dysfunction. J Urol 1999; 162: 460-3.<br />

40. Koonings PP, Bergman A, Ballard CA: Low urethral pressure and stress urinary incontinence<br />

in women: risk factor for failed retropubic surgical procedure. Urology 1990; 36: 245-8.<br />

41. Kirschner-Hermanns R, Scherr PA, Branch LG, Wetle T, Resnick NM: Accuracy of survey<br />

questions for geriatric urinary incontinence. J Urol 1998; 159: 1903-8.<br />

42. Lose G, Griffiths D, Hosker G, Kulseng-Hanssen S, Perucchini D, Schafer W, Thind P, Versi E.<br />

The Standardisation of Urethral Pressure Measurement. Neurourol Urodyn 2002; 21: 258-<br />

60.<br />

43. McLellan MT, Melock CF, Bent AE: Clinical and urodynamic predictors of delayed voiding<br />

after fascia lata suburethral sling. Obstet Gynecol 1998; 92: 608-12.<br />

44. Richardson DA, Ramahi A, Chals E: Surgical management of stress incontinence in patients<br />

with low urethral pressure. Gynecol Obstet Invest 1991; 31: 106-9.


G0831N_2005<br />

<strong>UROGYNAECOLOGIE</strong><br />

Urinaire incontinentie is een veel voorkomende aandoening,<br />

die bij ten minste 14% van alle vrouwen<br />

boven de leeftijd van 30 jaar aanwezig is (1). De<br />

International Continence Society definieert urinaire<br />

stressincontinentie als: onwillekeurige lekkage van<br />

urine via de urethra synchroon met een intra-abdominale<br />

drukverhoging (2). Urine incontinentie heeft<br />

vaak een negatieve impact op het dagelijkse leven<br />

van de vrouw (3), en het verbetert zelden spontaan<br />

(4). Urinaire stress incontinentie wordt klassiek op<br />

twee manieren behandeld, enerzijds bestaan er talrijke<br />

heelkundige correcties van het urethraal sluitingsmechanisme<br />

en anderzijds zijn er de bekkenbodemspieroefeningen.<br />

Deze oefeningen hebben een<br />

effect op de incontinentie doordat zij de urethra en<br />

de blaashals steun verlenen, indirect door middel van<br />

hun verwevenheid met de endopelviene fascia (5).<br />

Welke vrouw met<br />

urinaire stressincontinentie<br />

zal baat<br />

hebben bij bekkenbodemspiertraining?<br />

Hendrik Cammu, Michelle Van Nylen, Christophe Blockeel,<br />

Leon Kaufman, Jean-Jacques Amy<br />

Dienst Gynaecologie-Verloskunde, AZ VUB, Brussel<br />

Een gestructureerd trainingsprogramma voor de bekkenbodemspier<br />

heeft als doel:<br />

1. de bekkenbodemspieren te versterken;<br />

2. de bekkenbodemspieren op een juiste en gecoördineerde<br />

manier samen te trekken op het moment<br />

van intra-abdominale drukverhoging, en<br />

3. gedragsveranderingen te induceren (5).<br />

Het bekkenbodemspieroefening programma maakt de<br />

patiënte bewust van haar bekkenbodemspieren en van de<br />

pathofysiologie van de incontinentie. De combinatie van<br />

deze beide zal dan haar gedrag veranderen (6).<br />

Bekkenbodemtraining is niet nieuw (7) maar een actueel<br />

goed aanvaarde manier om urinaire stressincontinentie te<br />

behandelen (8). In 2002 concludeerde het International<br />

Consultation Committee on Incontinence dat: “there is a<br />

level 1b evidence to suggest that PFMT is better than placebo<br />

or no treatment” (8). Bekkenbodemspieroefeningen<br />

hebben het voordeel dat zij geen neveneffecten hebben<br />

en geen complicaties veroorzaken. Echter, de oefeningen<br />

zijn tijdrovend. De patiënte voelt zich vaak verantwoordelijk<br />

voor het resultaat van de oefeningen. Wanneer zij dan<br />

niet goed reageert kan dit voor haar frustrerend werken<br />

(9). Zou men op voorhand weten welke patiënten met urinaire<br />

stressincontinentie wél of niet reageren, of gunstig<br />

reageren op bekkenbodemspieroefeningen, dan zou dit<br />

zowel de patiënte als de therapeut ten goede komen. Het<br />

zou voor beiden tijd besparen en frustratie vermijden. Een<br />

recent overzicht van klinische studies (10) slaagde er niet<br />

25


in om predictieve factoren voor al of niet reageren op<br />

bekkenbodemoefeningen te weerhouden. De auteur (10)<br />

suggereerde een studie op te zetten met veel patiënten<br />

waarbij dan via multivariate regressie-analyse naar voorspellende<br />

karakteristieken wordt gezocht. Dit is nu precies<br />

het onderzoek dat wij hebben gedaan.<br />

Methode<br />

Tussen 1 januari 1990 en 31 december 2001 includeerden<br />

wij 447 vrouwen met urinaire stressincontinentie die ten<br />

minste één sessie van bekkenbodemspiertraining onder<br />

leiding van onze fysiotherapeute M.V.N. hadden gevolgd.<br />

Patiënten in instellingen, in hospitalen, dementen, invaliden<br />

of post-partum-patiënten en vrouwen met een overactieve<br />

blaas werden uit de studie geweerd. Al de geïncludeerde<br />

patiënten hadden een cystometrie en een<br />

stresstest. Dit laatste ging als volgt: nadat bij een rechtop<br />

zittende dame 300ml in de blaas was geïnstilleerd, werd<br />

haar gevraagd om vigoureus te hoesten. De stresstest<br />

heette positief wanneer op het moment van de hoest een<br />

urinelekkage doorheen de urethra synchroon met de<br />

hoest zichtbaar werd en dat in de afwezigheid van een<br />

detrusorcontractie.<br />

De fysiotherapeut behandelde de patiënte d.m.v. visuele<br />

electromyografische biofeedback. De patiënte kwam<br />

tweemaal per week gedurende tien weken voor een half<br />

uur naar de fysiotherapie. Tijdens de eerste visite legde de<br />

26 Gunaïkeia • Speciaal nummer<br />

fysiotherapeute de anatomie van de bekkenbodem, de<br />

pathologie van incontinentie en het doel van het re-educatieprogramma<br />

uit. Onze fysiotherapeute gebruikt vaginale<br />

palpatie om de patiënte bewust te maken van haar<br />

eigen bekkenbodemspieren. Vervolgens brengt zij een<br />

vaginale probe in met oppervlakte-EMG-electroden die in<br />

staat is om het knijpen van de bekkenbodem rond de<br />

probe om te zetten in een lichtbalk op een scherm. Tijdens<br />

het knijpen met de bekkenbodem werd de patiënte aangeleerd<br />

om simultaan geen contraproductieve valsalvatype<br />

inspanningen te doen.<br />

Eén reeks van bekkenbodemspieroefeningen bestaat uit<br />

10 korte krachtige contracties, gevolgd door 10 trage en<br />

langer aangehouden contracties van 5 tot 10 seconden<br />

elk. Naarmate het aantal sessies toeneemt wordt de<br />

patiënte gevraagd om het aantal series op te drijven. De<br />

visuele biofeedback laat toe aan de patiënte om zichzelf te<br />

controleren op zowel de correcte uitvoering van de oefeningen<br />

alsook op de toename van de sterkte van de bekkenbodemspieren.<br />

Een zeer belangrijk onderdeel van de<br />

therapie betreft het zogenaamde “perineale slot”: er<br />

Tabel 1: Meting van graad van incontinentie vóór de behandeling en definities van de resultaten.<br />

Variabele Meting<br />

Voor de behandeling<br />

Gebruik van maandverband 1) geen gebruik van maandverband<br />

2) gebruik van maandverband doch niet dagelijks<br />

3) dagelijke gebruik van maandverband (≤ 2)<br />

4) twee of meer banden per dag of gebruik van pampers<br />

Gemiddelde lekkages per dag: 1)


Tabel 2: Distributie van patiëntenkarakteristieken van 447 vrouwen met urinaire stressincontinentie in relatie met een succesvolle of<br />

een gefaalde therapie.<br />

Karakteristieken N (%) Succes Faling p-waarde*<br />

Demografische gegevenss<br />

Huisvrouw 223 (50) 118/223 105/223 NS<br />

Bediende 119 (27) 55/119 64/119 NS<br />

Arbeidster 103 (23) 48/103 55/103 NS<br />

Menopause 254 (57) 131/254 123/254 NS<br />

Geen partner 69 (15) 35/69 34/69 NS<br />

Heelk. antecedenten<br />

Hysterectomie 144 (32) 72/144 72/144 NS<br />

Voorwand plastiek 17 (4) 6/17 11/17 NS<br />

Suprapubische anti-incontin. heelkunde 57 (13) 22/57 35/57 NS<br />

Chron. gebruik van medicatie<br />

Hormonale substitutietherapie (N = 254) 101/254 (40) 57/101 44/101 NS<br />

Hart- en vaat medicatie 90 (20) 44/90 46/90 NS<br />

Anti-depressiva / anxiolitica 79 (18) 23/79 56/79 < 0,001<br />

Geassocieerde symptomen<br />

Chronische hoest 60 (13) 26/60 34/60 NS<br />

Duur van de symptomen > 5y 118 (26) 42/118 76/118 0,009<br />

immobiele urethra bij Valsalva 35 (8) 11/35 24/35 NS<br />

positieve stress test bij 1ste hoest 245 (55) 98/245 147/245 < 0,001<br />

symptomatische genitale prolaps 51 (11) 20/51 31/51 0,066<br />

Gebruik van maandverband<br />

Geen maandverband 58 (13) 39/58 19/58<br />

Niet dagelijks maandverband 103 (23) 55/103 48/103<br />

Dagelijks maandverband (≤ 2) 197 (44) 102/197 95/197 < 0,001<br />

> twee maandverb./pampers 89 (20) 25/89 64/89<br />

Gemiddelde lekkage/dag<br />

< 1 129 (29) 81/129 48/129<br />

1 -


zeggen dat er 221 vrouwen (49%) succesvol behandeld<br />

werden met bekkenbodemspieroefeningen. 106 vrouwen<br />

(24%) vertoonden een zekere beterschap en 75 vrouwen<br />

(17%) ervoeren geen enkele verandering of zelfs een verslechtering<br />

van hun toestand, 45 vrouwen tenslotte waren<br />

drop-outs. De som van deze drie (226 vrouwen of 51%)<br />

werden als falingen van de therapie beschouwd. Het<br />

gemiddelde aantal gevolgde sessies bij de groep die succesvol<br />

was bedroeg 11,2 (SD 5,6, uitersten 2 - 30). In de<br />

gefaalde groep bedroeg het aantal gevolgde sessies 10,8<br />

(SD 5,3, uitersten 3 - 20). De drop-outs hadden gemiddeld<br />

twee sessies gevolgd (spreiding 1 - 7).<br />

Vrouwen die succesvol werden behandeld en vrouwen<br />

waarbij de bekkenbodemoefeningen geen of onvoldoende<br />

effect hadden waren niet verschillend van elkaar<br />

m.b.t. de leeftijd (53,1 vs. 52,2), de pariteit (2 vs. 2,2) en<br />

het lichaamsgewicht (BMI 25,8 vs. 26,2). We vergeleken<br />

een reeks karakteristieken van met succes behandelde<br />

vrouwen en vrouwen waarbij de behandeling faalde<br />

(Tabel 2).<br />

Het chronisch gebruik van psychotrope medicijnen, het<br />

meer dan vijf jaar aanwezig zijn van incontinentiesymptomen,<br />

een positieve stresstest ten tijde van de eerste hoest,<br />

en een ernstige graad van urinelekkage kwamen significant<br />

meer voor bij vrouwen waarbij de therapie faalde dan<br />

bij de succesvol behandelde vrouwen (Tabel 2). Succes<br />

was het hoogst wanneer de vrouw voor de behandeling<br />

geen maandverband gebruikte (67% succes), niet dagelijks<br />

incontinent was (63% succes), of niet ten tijde van de<br />

eerste hoest lekkage vertoonde (60% succes). De kans op<br />

faling was het grootst wanneer bij de patiënte incontinentie<br />

symptomen reeds meer dan 5 jaar aanwezig waren<br />

(65% faling), wanneer de patiënte psychotrope medicatie<br />

gebruikte (71% faling), of wanneer zij meer dan twee<br />

maandverbanden per dag nodig had (72% faling). Om uit<br />

te sluiten dat verschillende patiëntenkarakteristieken<br />

elkaar zouden beïnvloeden (15) voerden wij een regressieanalyse<br />

uit (Tabel 3).<br />

Wij vonden drie onafhankelijke predictieve factoren: meer<br />

dan twee lekkages per dag, een positieve stresstest bij de<br />

eerste hoest, of het gebruik van psychotrope medicijnen.<br />

28 Gunaïkeia • Speciaal nummer<br />

Zijn deze drie factoren tegelijk aanwezig dan is de kans op<br />

een succesvolle behandeling met bekkenbodemoefeningen<br />

slechts 15%.<br />

112 vrouwen (25%) werd chirurgisch behandeld na<br />

bekkenbodemspieroefeningen te hebben gevolgd. Van<br />

de 221 succesvol behandelde vrouwen ondergingen<br />

toch nog 13 vrouwen een heelkundige correctie<br />

nadien. 7 van deze 13, hoewel tevreden over de conservatieve<br />

behandeling, konden niet leven met het<br />

vooruitzicht om continu thuis te moeten trainen. De 6<br />

overige vrouwen die zich lieten opereren, deden dat<br />

om niet incontinente redenen: 5 keer lag een symptomatische<br />

genitale prolaps aan de basis; éénmaal<br />

een niet medicamenteus behandelbare menorragie.<br />

Deze zes patiënten kregen ten tijde van hun anti-<br />

Tabel 3: Onafhankelijke predictors van het resultaat van de behandeling voor urinaire stressincontinentie (logistieke regressie).<br />

Onafhankelijke predictor β p-waarde Odds ratio 95% CI<br />

Aantal lekkages - 0,433 < 0,001 0,649 0,524-0,803<br />

Psychotrope medicatie - 0,879 0,002 0,415 0,239-0,722<br />

Positieve stress test bij 1ste hoest - 0,456 0,042 0,634 0,408-0,984<br />

Constante 0,925<br />

prolaps-ingreep of hysterectomie tegelijk een antiincontinentie-ingreep.<br />

43 van de 106 vrouwen met een matige verbetering<br />

van de incontinentie na bekkenbodemoefeningen lieten<br />

zich nadien opereren (41%). Van de 75 vrouwen<br />

die geen verbetering, of zelfs een verslechtering, hadden<br />

vastgesteld na de oefeningen, lieten er zich 56<br />

(75%) opereren.<br />

51 vrouwen (11%) had een symptomatische genitale prolaps<br />

(in associatie met een urinaire stressincontinentie). Na<br />

bekkenbodemoefeningen verklaarden 30 vrouwen zich<br />

voldoende genezen om geen operatie meer te ondergaan.<br />

24 patiënten ondergingen wel een operatie en 5 werden<br />

geholpen door middel van een vaginaal pessarium. Vijf<br />

vrouwen met symptomen waren bang om zich te laten<br />

opereren. Van vier vrouwen werd niets meer vernomen.<br />

Een interessante subgroep zijn de 45 vrouwen die als drop<br />

outs beschouwd werden. De karakteristieken van deze<br />

dames verschilden in niets van de 402 andere patiënten,<br />

behalve voor één factor: het gebruik van psychotrope<br />

medicatie. Bij de dropouts gebruikten 33% dit soort medicijnen,<br />

bij de overige 402 was dit slechts 16% (p < 0,05<br />

χ2).<br />

Alvorens de bekkenbodemkine te volgen waren er 58<br />

vrouwen die nooit maandverband gebruikten en 103


vrouwen (23%) gebruikten niet dagelijks maandsverband<br />

om urine op te vangen. Na bekkenbodemspieroefeningen<br />

en voor evt. heelkunde, was het aantal vrouwen dat geen<br />

banden meer gebruikte opgelopen tot 134 (30%) en 148<br />

vrouwen gebruikten onregelmatig (dus niet elke dag)<br />

maandverband.<br />

Neveneffecten werden, zoals verwacht, eerder zelden<br />

vermeld (Tabel 4). Een vrij belangrijk aantal vrouwen<br />

was bang om met de vaginale probe geïnfecteerd te<br />

worden. Uiteraard werd de probe bij elke patiënte<br />

gedesinfecteerd met Cidex, maar toch. In het jaar 2000<br />

werd Cidex verboden, en daarom maakt men sedertdien<br />

gebruik van wegwerp-emg-vaginale-sondes.<br />

Tenslotte nog dit, verschillende patiënten verklaarden<br />

dat zij geen bekkenbodemoefeningen zouden volgen<br />

indien de oefeningen door een mannelijke fysiotherapeut<br />

zouden zijn begeleid.<br />

Discussie<br />

Het International Consultation on Incontinence<br />

Committee on Conservative Treatment in Women concludeerde<br />

dat: “many of the factors traditionally supposed<br />

to affect outcomes of physical therapy interventions<br />

may be less crucial than previously thought. The<br />

single factor that appears to be most associated with<br />

positive outcome is greater motivation and/or compliance<br />

with the intervention” (8). Maar, er bestaat geen<br />

manier om motivatie te meten. Trouwens, motivatie is<br />

niet hetzelfde als rigoureus de behandeling volgen<br />

(15). De motivatie van de patiënte is vaak beïnvloed<br />

door datgene wat ze zelf wil. Misschien wil ze nog kinderen<br />

en wil ze zich niet laten opereren. Misschien is<br />

ze wel bang om zich te laten opereren. Misschien kan<br />

zij omgaan met een bepaalde graad van incontinentie<br />

waardoor zij op een bepaald moment de behandeling<br />

stopt (15). Hoe dan ook, veel hangt af van het enthousiasme<br />

en van de persoonlijkheid van de fysiotherapeut.<br />

Onze studie heeft het voordeel dat wij dit niet<br />

hoefden te bestuderen vermits alle patiënten door één<br />

en dezelfde therapeut werden behandeld. M.a.w. de<br />

fysiotherapeut was in onze studie een niet variabele<br />

parameter.<br />

Wij waren niet in staat om een associatie te vinden tussen<br />

demografische karakteristieken van de patiënten en het<br />

resultaat van de behandeling.<br />

Hoe ernstiger de graad van urine incontinentie (uitgedrukt<br />

door het aantal lekkages, gebruik van aantal maandverbanden<br />

en een positieve stresstest bij eerste hoest) hoe<br />

frequenter de bekkenbodemspieroefeningen faalden.<br />

Vaak wordt een imobiele urethra en een litteken urethra<br />

ten gevolge van de vroegere anti-incontinentie chirurgie<br />

gelinkt met een meer ernstige graad van incontinentie.<br />

Tabel 4: Neveneffecten van de bekkenbodemspieroefeningen.<br />

Neveneffect (frequentie van rapportering) Mogelijke verklaring<br />

Vrees voor besmetting door een kiem (38) EMG vaginale sonde gebruikt zonder condoom<br />

Ongemak bij het inbrengen van de vaginale Nauwe vagina<br />

probe in de vagina (10)<br />

Vaginale pijn en zeurderige last aan de Overtrainde bekkenbodemspieren<br />

bekkenbodem (8)<br />

Vaginale irritatie / pijn tijdens training Vaginaal littekenweefsel (4)<br />

met de sonde (5) Menstruatie (1)<br />

Wel nu, in onze studie hadden patiënten met een intrinsieke<br />

urethrale sfincter faling, een beduidend slechter therapieresultaat<br />

(16).<br />

De ernst van incontinentie werd door een reeks auteurs<br />

(17 - 22) als een limiterende factor gezien, daar waar<br />

anderen deze associatie niet vonden (23 - 26). Een enkele<br />

studie zelfs vond het tegenovergestelde, nl. dat hoe ernstiger<br />

de vrouw incontinent was, hoe groter de respons op<br />

bekkenbodemspieroefeningen (27).<br />

Er zijn verschillende redenen te bedenken voor deze toch<br />

wel tegenstrijdige resultaten:<br />

1. de meeste studies hebben het slechts over een klein<br />

aantal patiënten;<br />

2. de ernst van incontinentie werd in de verschillende<br />

studies op een verschillende manier gedefinieerd;<br />

3. er bestaat geen consensus over de graad van ernst<br />

van incontinentie, en tenslotte;<br />

4. zowat elke fysiotherapeut heeft zijn eigen manier om<br />

aan bekkenbodem re-educatie te doen en de resultaten<br />

onderling vergelijken is niet steeds gemakkelijk.<br />

De duur van de symptomen is geen goede predictor in de<br />

klinische praktijk omdat hij teveel door de herinnering<br />

29


wordt beïnvloed. Vaak hoor je op het spreekuur dat de<br />

patiënte reeds jaren incontinent is, maar dat de symptomen<br />

recent in intensiteit zijn toegenomen. Het is precies<br />

deze toename die dan de aanleiding vormt voor de visite<br />

bij de arts.<br />

Mantle en Versi (28) vonden een verband tussen de duur<br />

van de symptomen en de motivatie van de patiënt. Zij<br />

redeneerden als volgt: vrouwen die vrij snel hulp zoeken<br />

wanneer bij hen de symptomen van incontinentie optreden<br />

zouden meer begaan zijn met hun gezondheid.<br />

Vrouwen die langer wachten zouden eerder slordig<br />

omspringen met hun gezondheid (28).<br />

Vrouwen bij wie de bekkenbodemoefeningen geen effect<br />

hadden of die vroegtijdig gestopt waren (de dropouts)<br />

namen frequenter anti-depressiva en anxiolytica dan zij bij<br />

wie de therapie wel een succes was. Dit was een onverwachte<br />

bevinding die nog nooit eerder was gerapporteerd.<br />

Het is wel bekend dat depressieve mannen met<br />

erectiele dysfunctie zeer onregelmatig sildenafil innemen<br />

(29). Het is eveneens bekend dat depressieve mensen een<br />

zeer lage therapietrouw hebben. Vandaar dat vrouwen<br />

onder psychotropica extra dienen te worden gemotiveerd<br />

wanneer zij bekkenbodemspieroefeningen worden voorgeschreven.<br />

Genitale prolaps, anti-incontinentiechirurgie in de antecedenten,<br />

een imobiele urethra en chronische hoest werden<br />

vaker gezien, maar niet significant vaker, bij vrouwen die<br />

niet goed reageerden op de bekkenbodemspieroefeningen.<br />

Echter, het aantal patiënten die wij met deze aandoening<br />

bestuderen was niet groot genoeg om mogelijke<br />

vals-negatieve resultaten uit te sluiten.<br />

Tot besluit, bekkenbodemspieroefeningen, die aan 447<br />

vrouwen met urinaire stressincontinentie werd voorgeschreven<br />

onder de supervisie van één en dezelfde fysiotherapeut,<br />

had 50% kans om succesvol te zijn. Twee of meer<br />

urinelekkages per dag, een positieve stresstest bij eerste<br />

hoest, en het chronisch gebruik van psychotrope medicatie<br />

waren significante voorspellers van therapiefaling.<br />

Echter, bij 15% van de vrouwen waar deze drie hogervernoemde<br />

voorspellers aanwezig waren was de therapie<br />

toch nog succesvol. Het is daarom onwaarschijnlijk dat<br />

selectiecriteria ooit in staat zullen zijn om 100% acuraat te<br />

voorspellen welke vrouw al dan niet baat zal hebben bij<br />

bekkenbodemspieroefeningen.<br />

30 Gunaïkeia • Speciaal nummer<br />

Referenties<br />

1. Brocklehurst JC. Urinary incontinence in the community — analysis of a Mori poll. BMJ<br />

1993; 306: 832-4.<br />

2. Abrams P, Cardozo L, Fall M, Griffiths D, Rosier P, Ulmsten U, Van Kerrebroeck P, Victor A,<br />

Wein A. The standardisation of terminology of lower urinary tract function. Neurourol<br />

Urodyn 2002; 21: 167-178.<br />

3. Wyman JF, Harkins SW, Choi SC, Taylor JR, Fantl A. Psychosocial impact of urinary incontinence<br />

in women. Obstet Gynecol 1987; 70: 378-81.<br />

4. Hunskaar S, Burgio K, Diokno AC, Herzog AR, Hjälmås K, Lapitan MC. Epidemiology and<br />

natural history of urinary incontinence. In: Abrams P, Cardozo L, Khoury S, Wein A, ed.<br />

Incontinence, p. 180-2. Plymbridge Distributers Ltd UK 2002.<br />

5. De Lancey JOL. Structural support of the urethra as it relates to stress urinary incontinence:<br />

the hammock hypothesis. Am J Obstet Gynecol 1994; 170: 713-20.<br />

6. Fantl JA. Behavioral intervention for community-dwelling individuals with urinary incontinence.<br />

Urology 1998; 51: 30-4.<br />

7. Kegel AH. Progressive resistance exercise in the functional restoration of the perineal muscles.<br />

Am J Obstet Gynecol 1948; 56: 238-48.<br />

8. Wilson PD, BØ K, Hay-Smith J, Nygaard I, Staskin D, Wyman J, Bourcier A. Conservative<br />

treatment in women. In: Abrams P, Cardozo L, Khoury S, Wein A, ed. Incontinence, p.<br />

571-624. Plymbridge Distributes Ltd UK 2002.<br />

9. Ashworth PD, Hagan MT. Some social consequences of non-compliance with pelvic floor<br />

exercises. Psychotherapy 1993; 79: 465.<br />

10. Goode PS. Predictors of treatment response to behavioral therapy and pharmacotherapy<br />

for urinary incontinence. Gastroenterology 2004; 126:S 141-5<br />

11. Cammu H, Van Nylen M. Pelvic floor muscle exercises in genuine urinary stress incontinence.<br />

Int Urogynecol J 1997; 8: 297-300.<br />

12. Groutz A, Blaivas JG, Chaikin DC, et al. Non invasive outcome measures of urinary incontinence<br />

and lower urinary tract symptoms: a multicenter study of micturition diary and pad<br />

tests. J Urol 2000; 164: 698-701.<br />

13. Wyman JF, Choi SC, Harkins SW, Wilson MS, Fantl JA. The urinary diary in evaluation of<br />

incontinent women: a test-retest analysis. Obstet Gynecol 1988; 71: 812-7.<br />

14. Swift SE, Yoon EA. Test-retest reliability of the cough stress test in the evaluation of urinary<br />

incontinence. Obstet Gynecol 1999; 94: 99-102.<br />

15. Cammu H, Van Nylen M, Derde MP, De Bruyne R, Amy JJ. Pelvic physiotherapy in genuine<br />

stress incontinence. Urology 1991; 38: 332-7.<br />

16. De Lancey JOL. Stress urinary incontinence: where are we now, where should we go? Am J<br />

Obstet Gynecol 1996; 175: 311-9.<br />

17. Wilson PD, Al Samarrai T, Deakin M, Kolbe E, Brown ADG. An objective assessment of physiotherapy<br />

for female genuine stress incontinence. Br J Obstet Gynaecol 1987; 94: 575-82.<br />

18. Tapp A, Cardozo L, Hills B, Barnick C. Who benefits from physiotherapy? Neurourol<br />

Urodyn 1988; 7: 259-61.<br />

19. Ramsey I, Thou M. A randomised, double-blind, placebo controlled trial of pelvic floor<br />

exercises in the treatment of genuine stress incontinence. Neurourol Urodyn 1990; 9: 398-<br />

9.<br />

20. Hahn I, Sommar S, Fall M. A comparative study of pelvic floor training and electrical stimulation<br />

for the treatment of genuine female stress urinary incontinence. Neurourol<br />

Urodyn 1991; 10: 545-6.<br />

21. Mouritsen L, Frimodt-Moller C, Moller M. Long-term effect of pelvic floor exercises on<br />

female urinary incontinence. Br J Urol 1991; 68: 32-7.<br />

22. Elia G, Bergman A. Pelvic floor muscle exercises: when do they work? Obstet Gynecol<br />

1993; 81: 283-6.<br />

23. Lagro-Janssen ALM, Debruyne FMJ, Smits AJA, Van Weel C. The effects of treatment of<br />

urinary incontinence in general practice. Fam Pract 1992; 9: 284-9.<br />

24. Burns PA, Pranikoff K, Nochajksi Th, Hadley EC, Levy KJ. A comparison of effectiveness of<br />

biofeedback and pelvic muscle exercise treatment of stress incontinence in older community-dwelling<br />

women. J Gerontol 1993; 48: 167-74.<br />

25. Susset J, Galea G, Manbeck K, Susset A. A predictive score index for the outcome of associated<br />

biofeedback and vaginal electrical stimulation in the treatment of female incontinence.<br />

J Urol 1995; 153: 1461-6.<br />

26. Theofrastous JP, Wyman JF, Bump RC, Mc Clish DK, Elser DM, Bland DR, Fantl JA. Effects of<br />

pelvic floor muscle training on strength and predictors of response in the treatment of urinary<br />

incontinence. Neurourol Urodyn 2002; 21: 486-90.<br />

27. Bo K, Larsen S, Kvarstein B, Hagen RH. Classification and characterization of responders to<br />

pelvic floor muscle exercise for female stress urinary incontinence. Neurourol Urodyn 1990;<br />

9: 395.<br />

28. Mantle J, Versi E. Physiotherapy for stress urinary incontinence: a national survey. BMJ<br />

1991; 302: 753-5.<br />

29. Shabsigh R, Klein LT, Seidman S. Increased incidence of depressive symptoms in men with<br />

erectile dysfunction. Urology 1998; 52: 848-52.


G0804N_2005<br />

<strong>UROGYNAECOLOGIE</strong><br />

Greet Hoet<br />

Samenvatting<br />

De TVT (Tension free Vaginal Tape) geïntroduceerd in<br />

1995, bracht een ommekeer teweeg in de behandeling<br />

van urodynamische stressincontinentie (USI).<br />

Men durft stilaan te spreken van de nieuwe “gouden<br />

standaard” in de chirurgische aanpak van zuivere USI.<br />

Een overzicht van de ingrepen voor USI plaatst deze<br />

nieuwe techniek in een historisch perspectief.<br />

De recentere TOT (Trans-Obturator Tape) lijkt een<br />

goede alternatieve benaderingswijze, maar werd nog<br />

nooit prospectief en slechts eenmaal retrospectief aan<br />

de TVT getoetst. Aan de hand van een retrospectieve<br />

analyse van eigen data, wordt de waarde van de TOT<br />

in het licht gesteld.<br />

Pathofysiologie van urodynamische<br />

stressincontinentie<br />

TVT /TOT:<br />

De exacte werking van het vrouwelijke continentiemechanisme<br />

en factoren die leiden tot het falen ervan zijn tot op<br />

heden nog niet volledig opgehelderd.<br />

Algemeen wordt stressincontinentie toegeschreven aan<br />

twee types van pathologie: deficiënte drukoverdracht<br />

door hypermobiliteit van blaashals en urethra en intrinsieke<br />

sfincterdeficiëntie.<br />

Hilton en Stanton bevestigden in 1983 aan de hand van<br />

urethradrukprofielen dat een deficiënte druktransmissie<br />

naar de urethra de belangrijkste pathofysiologische factor<br />

is die leidt tot USI (1).<br />

de nieuwe gouden standaard<br />

voor de behandeling<br />

van urodynamische stressincontinentie?<br />

Historisch en<br />

klinisch perspectief<br />

Greet Hoet, Godfried Benijts, Eric de Jonge, Veerle De Loenen,<br />

Willem Ombelet, Jos Vlasselaer, Piet Hinoul<br />

Dienst gynecologie, Ziekenhuis Oost Limburg, Genk<br />

KEYWORDS: CONTINENCE SURGERY – URODYNAMIC STRESS<br />

INCONTINENCE – TENSION FREE VAGINAL TAPE – TRANSOBTURA-<br />

TOR TAPE – COLPOSUSPENSION<br />

Het concept druktransmissie werd voor het eerst beschreven<br />

in 1961 door Enhorning (2). Hij stelde dat een correcte<br />

overdracht van de intra-abdominale druk op de blaashals<br />

en proximale urethra slechts mogelijk zou zijn door een<br />

correcte intra-abdominale positie van beide. Deze hypothese<br />

vormde de basis voor ingrepen zoals de colposuspensie<br />

volgens Burch of Marshall-Marchetti-Krantz die<br />

een elevatie van de blaashals naar een intra-abdominale<br />

positie beogen.<br />

DeLancey suggereerde dat de drukoverdracht niet zozeer<br />

mogelijk gemaakt wordt door de intra-abdominale positie<br />

van de blaashals, maar eerder door het intacte bindweefsel-steunapparaat<br />

onder de urethra: de “hangmat (hammock)<br />

theorie (3)”. Het pubo-urethrale ligament en de<br />

endopelviene fascia die de urethra en blaashals ondersteunen,<br />

fungeren als een soort hangmat, die een effectieve<br />

transmissie van de intra-abdominale druk op de urethra<br />

mogelijk maakt.<br />

De door Petros en Ulmsten in 1990 beschreven “Integral<br />

continence theory” wijst op het belang van een intact<br />

ophangingmechanisme van de vagina om adequate spierbewegingen<br />

over te brengen naar de blaashals en zo continentie<br />

te bewerkstelligen (4). Bovendien voorkomt dit<br />

ophangingsmechanisme van gezonde spieren, ligamenten<br />

en bindweefselapparaat, symptomen van overactief blaaslijden<br />

door ondersteuning van zogenaamde stretchreceptoren<br />

ter hoogte van de blaashals en proximale urethra.<br />

Een laxiteit van de schede kan dus leiden tot zowel<br />

stressincontinentie als overactief blaaslijden (urgency,<br />

frequency, nocturia), vandaar de naam “integrale” continentietheorie.<br />

31


Wanneer de urethra geen waterdichte afsluiting van de<br />

blaas meer kan bewerkstelligen, zelfs in rust, spreekt men<br />

van intrinsieke sfincterdeficiëntie (ISD). Urodynamisch<br />

worden deze patiënten gekenmerkt door erg lage maximale<br />

urethrale drukken (< 20cmH 2 O). Neuromusculaire<br />

veranderingen en schade aan zowel urethra als nervus<br />

pudendus door veroudering, vaginale partus, chirurgie of<br />

radiotherapie liggen aan de oorsprong. Een verminderd<br />

“seal-effect” door atrofie van het mucosale collageen,<br />

elastisch weefsel en veneus netwerk, leidt tot een onvolledig<br />

afsluiten van het lumen (5). Een verbetering van dit<br />

seal-effect kan worden bekomen door injecties van bulkmateriaal<br />

in de urethramucosa en applicatie van lokale<br />

oestrogenen.<br />

Blaivas en Olsson stelden ooit een classificatie voor op<br />

basis van mobiliteit van de urethra en sfincterfunctie (6).<br />

USI wordt hierbij onderverdeeld in drie types, gaande van<br />

type I, met een hypermobiele urethra en competente<br />

sfincter, over een intermediair type II naar type III, met volledige<br />

deficiëntie van het sfinctermechanisme, en<br />

gefixeerde urethra. Het is een wat eenvoudig model maar<br />

desalniettemin klinisch bruikbaar in de benadering van de<br />

incontinente patiënte.<br />

Historisch overzicht van<br />

ingrepen voor zuivere urodynamische<br />

stressincontinentie,<br />

resultaten en recente<br />

aanbevelingen<br />

In de loop der jaren zijn meer dan 200 chirurgische technieken<br />

beschreven voor USI.<br />

Hieronder wordt een overzicht gegeven van de historisch<br />

meest frequent gebruikte ingrepen, hun resultaten en<br />

recente aanbevelingen omtrent hun toepassing.<br />

Marshall-Marchetti-Krantz cysto-urethropexie<br />

In 1949 beschreven Marshall, Marchetti en Krantz een<br />

transabdominale vesico-urethrale suspensie (7). Hierbij<br />

wordt via een laag-transverse abdominale incisie de ruimte<br />

van Retzius ontwikkeld en de blaashals geïdentificeerd.<br />

Drie hechtingen van chroomcatgut worden geplaatst doorheen<br />

de laterale wand van de urethra en de aangrenzende<br />

vaginawand. Gelijkaardige steken worden gezet bilateraal<br />

op de blaashals. De hechtingen worden daarna gefixeerd<br />

aan het periost van het os pubis of de symfyse, waardoor<br />

de urethra retropubisch wordt opgetrokken. Bijkomende<br />

hechtingen worden geplaatst in de spierwand van<br />

het laag-anterieure en laterale deel van de blaas, en<br />

bevestigd aan de rectusfascia. Bij valsalva-maneuver<br />

32 Gunaïkeia • Speciaal nummer<br />

zou dit tevens een actief optrekken van de blaashals door<br />

de rectusspier mogelijk maken.<br />

In een overzicht van 56 publicaties en ruim 2.700 procedures,<br />

vond men voor de Marshall-Marchetti-Krantz procedure<br />

(MMK) een subjectieve succesratio van 92,1%,<br />

gedaald naar 84,5% na voorgaande gefaalde ingrepen (8).<br />

De overall complicatieratio was 21,1%. De langetermijnresultaten<br />

lijken bevredigend. Mc Duffie vermeldt 85,7%<br />

succesratio na 5 jaar en 75% na 15 jaar (9). Een meta-analyse<br />

van Jarvis (1994) toont een incidentie van urethrovaginale<br />

fistels van 0,3%, en osteïtis pubis 2,5%.<br />

Mictieproblemen op lange termijn komen voor bij 11-<br />

12,5%, de novo detrusorinstabiliteit bij 11% (10). Hoewel<br />

deze procedure een goede ondersteuning voor urethra en<br />

blaashals verzekert, ook op lange termijn, kunnen de<br />

hechtingen doorheen de urethrawand het sfinctermechanisme<br />

van de urethra beschadigen. Gezien deze complicaties<br />

en de alternatieve Burch colposuspensie zijn er geen<br />

indicaties meer voor de MMK-procedure.<br />

Burch colposuspensie<br />

Wegens deze potentiële complicaties werd door Burch in<br />

1961 een alternatieve transabdominale methode beschreven,<br />

waarbij zowel de urethrawand als de symfyse ongemoeid<br />

worden gelaten. De blaashals en proximale urethra<br />

worden ondersteund door suspensie van de vaginavoorwand<br />

aan de (ileopectineale) ligamenten van Cooper (11).<br />

Ter correctie van een significante cystocoele kunnen bijkomende<br />

steken ter hoogte van de laterale vaginale fornix<br />

geplaatst worden, als het ware een overbrugging van een<br />

lateraal defect (afscheuren van de endopelviene fascia van<br />

de arcus tendineus fascia pelvis).<br />

Burch zelf beschreef initieel succesratio’s van 100%. Jarvis,<br />

in een overzicht van 2300 colposuspensieprocedures, rapporteerde<br />

een objectieve continentieratio aan van 89,8%<br />

primair, en 82,5% na voorafgaande chirurgie (10). De midden-<br />

en langetermijnopvolging van Burch colposuspensie<br />

suggereren eveneens goede blijvende resultaten, met een<br />

cure-rate van 82 en 69% na 5 en 12 jaar respectievelijk<br />

(12, 13).<br />

Postoperatieve mictieproblemen komen frequent voor bij<br />

dit type ingreep, 12-25%. Tevens heeft 11-20% toegenomen<br />

residuele volumes 3 maanden postoperatief (14). Het<br />

ontstaan van entero- en rectocoele postoperatief wordt<br />

geschat op 7-17% en toegeschreven aan het oplichten van<br />

de anterieure vaginawand waardoor intra-abdominale<br />

druk direct op de achterwand wordt overgedragen (15).<br />

Burch colposuspensie is lange tijd de gouden standaard<br />

geweest in de chirurgische behandeling van zuivere USI.<br />

De Burch-ingreep blijft die status tot op vandaag verdedigen,<br />

gezien de beschikbare langetermijndata die we tot<br />

op heden nog niet hebben voor de nieuwere technieken.<br />

Mogelijks wordt er op termijn een subpopulatie geïdenti-


ficeerd (bijvoorbeeld patiënten met USI en symptomatische<br />

cystocoele) bij wie deze procedure toch te verkiezen<br />

blijft boven de midurethrale slings.<br />

De laparoscopische colposuspensie zou idealiter de goede<br />

langetermijnresultaten van de open procedure combineren<br />

met een lage morbiditeit en kort ziekenhuisverblijf. De<br />

procedure werd voor het eerst beschreven in 1991 door<br />

Vancaillie en Schuessler (16). Een Cochrane database systematic<br />

review suggereert zwakkere langetermijnresultaten<br />

en een hoger aantal peroperatieve complicaties bij de<br />

laparoscopische procedure, waardoor, voorlopig althans,<br />

de open techniek te verkiezen blijft (17).<br />

Colporrafie anterior<br />

Deze ingreep werd op het einde van de 19de eeuw<br />

voor het eerst beschreven door Schultz in de behandeling<br />

van genitale prolaps, maar het was Kelly die er een<br />

continentieprocedure van maakte (18). De blaashals en<br />

proximale urethra worden vrijgedisseceerd. Vervolgens<br />

wordt de endopelviene fascia bilateraal met één of<br />

meerdere steken samengebracht op de middenlijn,<br />

waardoor een weefselbrug gevormd wordt onder de<br />

blaashals en proximale urethra: de zogeheten “Kellyplicatuur”.<br />

Succesratio’s op korte termijn zijn grotendeels vergelijkbaar<br />

met die van colposuspensie en naaldsuspensietechnieken.<br />

Op midden- en lange termijn zijn de resultaten<br />

echter bedroevend. Subjectieve en objectieve<br />

cure-rates na 1 jaar waren bij Jarvis 80,9% en 72,0%<br />

respectievelijk (10). Bergman toonde een cure-rate van<br />

65% na 1 jaar (19), en 37% na 5 jaar (12), versus 91%<br />

en 82% na Burch colposuspensie. Een Cochrane<br />

Database Systematic Review toont failure rates van<br />

11% en 41% op korte en midden lange termijn, versus<br />

14% en 17% na Burch-procedure (20).<br />

In een serie van 519 patiënten, werden 2 urethrovaginale<br />

fistels en een ernstige complicatieratio van 1%<br />

genoteerd (21). Niettegenstaande mictieproblemen op<br />

lange termijn nagenoeg onbestaand zijn, wordt een de<br />

novo detrusoroveractiviteit van 8% beschreven.<br />

Ondanks haar lage morbiditeit heeft deze ingreep,<br />

wegens zwakke langetermijnresultaten en sinds de<br />

introductie van de mini-invasieve midurethrale<br />

tapes geen plaats meer in de behandeling van stressincontinentie.<br />

Naaldsuspensietechnieken<br />

Pereyra beschreef in 1959 een blaashalssuspensie met<br />

behulp van een naald (22). Via een incisie in de vaginavoorwand<br />

worden urethra en blaashals blootgelegd.<br />

Spiraalvormige hechtingen worden doorheen de endopelviene<br />

fascia lateraal van de blaashals geplaatst met<br />

een monofilamentaire niet-resorbeerbare draad. Via een<br />

kleine suprapubische incisie wordt de rectusfascia blootgelegd.<br />

De naald wordt doorheen deze incisie tot aan de<br />

ipsilaterale vaginaopening gebracht. Beide uiteinden<br />

van de draad worden door het oog van de naald<br />

gebracht en doorgetrokken naar de abdominale voorwand,<br />

waar ze worden gefixeerd aan de rectusfascia.<br />

Stamey stelde in 1973 een alternatieve procedure voor<br />

onder cystoscopische controle (23). Hierbij worden<br />

bilateraal twee naalden dicht tegen de blaashals in het<br />

peri-urethraal weefsel geplaatst, op 1cm afstand van<br />

elkaar. Een draad waaraan een 1cm lange Dacron arteriële<br />

greffe werd geregen (tegen doorscheuren door<br />

het weefsel), wordt vervolgens door beide naalden<br />

getrokken. Tenslotte worden de uiteinden boven de<br />

rectusfascia geknoopt.<br />

De Raz-modificatie uit 1981 gebruikt een omgekeerde<br />

U-vormige incisie in de vaginavoorwand om via ruimere<br />

laterale dissectie letsels aan urethra en blaas te<br />

voorkomen (24). Tevens worden de spiraalvormige<br />

hechtingen doorheen de volledige dikte van de vaginale<br />

wand geplaatst, eveneens onder cystoscopische<br />

controle.<br />

De incidentie van de novo detrusorinstabiliteit en mictieproblemen<br />

is 5-8% (10). In 4-9% dient een hechting<br />

te worden verwijderd. Infectie ter hoogte van de greffe<br />

komt voor bij 10-12% van de Stamey-procedures.<br />

Initieel suggereren de gepubliceerde data succesratio’s<br />

van 91-94%, vergelijkbaar met die van colposuspensie.<br />

Een Cochrane Database Systematic Review toonde in<br />

vergelijking met open retropubische ingrepen een significant<br />

hogere failure rate na 1 jaar (29 versus 16%)<br />

(25). Op lange termijn zijn de resultaten duidelijk minder<br />

gunstig, met subjectieve cure-rates van 45, 18 en<br />

6%, 2, 4 en 10 jaar na de Stamey-procedure.<br />

Vermoedelijk is dit grotendeels te verklaren door het<br />

doorscheuren van de suspensiedraden.<br />

Op basis van deze gegevens besluiten we dan ook dat<br />

er slechts weinig, zoniet geen indicaties meer zijn voor<br />

deze naaldsuspensieprocedure.<br />

Slingprocedures<br />

Aldridge beschreef in 1942 de voorloper van moderne<br />

slingprocedures, gebruik makend van rectusfascia (26). De<br />

gemeenschappelijke basis van alle slingoperaties is een<br />

strip weefsel (pyramidalis, gracilis, rectusfascia, fascia lata,<br />

vagina, synthetische materialen,…) die volledig onder de<br />

blaashals en de urethra wordt gebracht en onder matige<br />

tensie aan de abdominale wand wordt gefixeerd. Dit type<br />

ingreep werd initieel ontworpen voor recidief USI na voorgaande<br />

ingrepen, maar wordt meer recent ook als primaire<br />

procedure verricht (27).<br />

33


De incidentie van mictieproblemen<br />

na slingprocedures is gemiddeld<br />

10,4%, van de novo detrusorinstabiliteit<br />

16,6%. Postoperatieve<br />

wondinfectie komt voor bij 12%.<br />

De objectieve cure-rates van deze<br />

procedures zijn goed: als primaire<br />

procedure 93,9%, bij recidief<br />

86,1% (10).<br />

Met de komst van de nieuwe midurethrale slings zijn deze<br />

klassieke slingprocedures in onbruik geraakt. Er blijft<br />

waarschijnlijk toch wel een rol voor deze procedures weggelegd<br />

voor recidief ingrepen.<br />

Peri-urethrale injecties van<br />

bulkmateriaal<br />

Deze injecties worden momenteel vooral transurethraal<br />

verricht en beogen een betere coaptatie van het urethraslijmvlies,<br />

waardoor de weefselturgor wordt verhoogd.<br />

Indicatie is voornamelijk intrinsieke sfincterdeficiëntie. Een<br />

aantal materialen werden hiervoor in het verleden al aangewend.<br />

Teflon veroorzaakte echter fibrose en migratie<br />

naar regionale lymfeklieren met granulomavorming (28),<br />

autoloog vet daarentegen werd te snel geresorbeerd met<br />

bijzonder teleurstellende slaagpercentages. De meest frequent<br />

gebruikte materialen nu zijn glutaaraldehyde crosslinked<br />

collageen (GAX collagen ® ), en gemicroniseerde siliconepartikels<br />

(Macroplastique ® ).<br />

Deze niet-invasieve techniek is relatief vrij van complicaties,<br />

hoewel postoperatief kortdurende urineretentie kan<br />

voorkomen. De methode dient soms verscheidene keren te<br />

worden herhaald (29).<br />

Cure-rates variëren van 7 tot 83%, maar de meeste studies<br />

vermelden ratio’s rond 40-60% (30), met een progressieve<br />

daling van succesratio’s over de jaren.<br />

Algemeen zijn periurethrale injecties geen eerstelijnsbehandeling<br />

voor urodynamische stressincontinentie. Ze dienen<br />

zeker overwogen te worden bij patiënten met recidief<br />

USI, patiënten met een gefixeerde urethra en/of intrinsieke<br />

sfincterdeficiëntie.<br />

34 Gunaïkeia • Speciaal nummer<br />

Tabel 1: Resultaten na continentiechirurgie (10).<br />

procedure Subjectieve verbetering Objectieve verbetering<br />

n % n %<br />

Colporrafie anterior 1.481 80,9 490 72,0<br />

Marshall-Marchetti-Krantz 6.827 92,7 443 89,2<br />

Burch colposuspensie 1.726 89,6 2.300 84,3<br />

Naaldsuspensie (niet-endopisch) 1.666 81,2 283 71,4<br />

Naaldsuspensie (endoscopisch) 1.886 77,6 446 70,0<br />

Slingprocedure 1.712 82,4 720 85,3<br />

Bulk injecties 319 56,4 133 60,2<br />

Totaal 15.666 4.815<br />

Dit historische overzicht van chirurgie voor zuivere stressincontinentie<br />

van vóór de introductie van de TVT wordt<br />

samengevat in onderstaande tabellen uit Jarvis’ meta-analyse<br />

1994 (10) (Tabel 1 en 2). Een overzicht van vier types<br />

ingrepen wordt gegeven in figuur 1.<br />

Tension-Free Vaginal Tape procedure<br />

De Tension-Free Vaginal Tape (TVT) procedure geïntroduceerd<br />

door Ulmsten in 1995 maakt gebruik van een geweven<br />

prolene mesh (31). Deze wordt onder cystoscopische<br />

controle via een kleine vaginale incisie met behulp van<br />

twee 6mm trochars midurethraal ingebracht, doorheen de<br />

ruimte van Retzius naar de anterior abdominale wand, om<br />

zonder tensie te worden achtergelaten via een “zelfverankerend”<br />

systeem.<br />

In december 2004 werden reeds meer dan 600.000<br />

patiënten wereldwijd behandeld door middel van een<br />

Gynecare TVT ® .<br />

In 1996 publiceerde Ulmsten de eerste resultaten van 75<br />

patiënten, met na 2 jaar een volledige cure rate van 84%,<br />

en een significante verbetering van 8% (32).<br />

Ward and Hilton publiceerden in 2004 de resultaten van<br />

een 2 jaar durende follow-up van een gerandomiseerde<br />

studie tussen Burch colposuspensie en TVT (33,34). Van de<br />

patiënten van wie volledige data gekend waren na 24<br />

maanden, waren 81% en 80% droog volgens de pad-test,<br />

voor de TVT en Burch-procedure respectievelijk.<br />

Op lange termijn blijken de resultaten ook stand te houden:<br />

Nilsson publiceerde recent een gemiddelde follow-up<br />

van 91 maand en rapporteert hierin een objectieve en subjectieve<br />

cure rate van 81,3%. De novo urgency trad op bij<br />

Tabel 2: Complicatieratio’s na continentiechirurgie (10).<br />

Complicaties<br />

mictie- de novo U-V fistels infectie pijn andere<br />

Procedure problemen DI<br />

Colpo anterior < 1% tot 8% 0,4% ernstige compl 1%<br />

M-M-K 11-12,5% 11% 0,3% 2,5% osteïtis pubis 2,5%<br />

Burch 12-25% 9,6% tot 12% entero-rectocoele<br />

(4-18) 13,6% (7-17)<br />

Naaldsuspensie 10,3% tot 27% verwijderen hechtingen<br />

(blaasletsels) 6%<br />

Endoscopische 5,8% 5,8% verwijderen hechtingen<br />

naaldsuspensie 4,9%<br />

Sling 10,4% 16,6% 1% 12% erosie + migratie (Stamey)<br />

Bulkinjecties migratie, fibrose<br />

kortdurende retentie


Figuur1<br />

1. Marshall-Marchetti-Krantz<br />

procedure: sagittaal zicht.<br />

3. naald-suspensietechnieken:<br />

dwarse doorsnede. a) modified<br />

Pereyra. b) Raz-ingreep.<br />

c) Stamey-procedure.<br />

2. Burch colposuspensie:<br />

sagittaal zicht.<br />

4. Suburethrale slingprocedure<br />

met rectusfascia.<br />

6.3% van de patiënten, recidiverende urineweginfecties bij<br />

7,5% (35).<br />

Kleine reeksen (Rezapour) suggereren bovendien goede<br />

succesratio’s van TVT bij patiënten met recidief incontinentie<br />

(82%), gemengde incontinentie (85%) en intrinsieke<br />

sfincter deficiëntie (74%) (36,37,38).<br />

Wegens de dichte nabijheid van de blaas tot de symfyse in<br />

de retropubische ruimte, zijn blaasperforaties de meest<br />

voorkomende peroperatieve complicaties bij deze ingreep.<br />

Een review van 132 abstracts aangaande TVT toont een<br />

gemiddeld aantal blaasperforaties van 5% (mediaan 6,3%)<br />

(Tabel 3) (39). Ward rapporteert een blaasletstel bij 9% in<br />

de TVT groep versus 2% in de Burch groep.<br />

Vasculaire letsels gedurende de TVT procedure worden<br />

voornamelijk veroorzaakt door laesie van de veneuze<br />

plexus ter hoogte van de vesicovaginale omslagplooi<br />

(plexus van Santorini). De accessoire obturatorvaten kunnen<br />

eveneens worden beschadigd wanneer de naalden te<br />

lateraal afwijken van hun koers. Ward et al rapporteren<br />

1% vasculaire letsels and 2% retropubische hematomen<br />

(33).<br />

Darmletsels zijn uiterst zeldzaam, doch de officieuze TVTdatabase<br />

telde in 2002 op 260.000 TVT-procedures 17<br />

rapporteringen. Drie patiënten overleden aan een laattijdig<br />

onderkennen van peritoneale sepsis.<br />

Recent werd een incidentie van 1,2% vaginale en 0,6%<br />

urethrale erosies beschreven bij 993 TVT en 466 SPARCprocedures<br />

(40). De SPARC-procedure is een modificatie<br />

van de TVT-procedure waarbij de naald via abdominale<br />

weg, van achter de symfyse tot aan de midurethra wordt<br />

gebracht. De tape wordt dan via de kleine vaginale incisie,<br />

met behulp van de SPARC-naald, door de ruimte van<br />

Retzius getrokken en tensievrij achtergelaten.<br />

Van de vaginale erosies waren 35% asymptomatisch. Van<br />

de urethrale erosies presenteerde een derde zich pas na<br />

meer dan een jaar, en was 89% symptomatisch.<br />

De kosten-baten-analyse van de TVT procedure versus de<br />

open Burch colposuspensie lijkt gunstig (41). Een TVT kost<br />

gemiddeld 1.536 euro en een Burch 1.995 euro. Het verwachte<br />

economische voordeel door snellere werkhervatting<br />

is hier nog niet ingecalculeerd.<br />

Remeex is een verstelbare modificatie van de TVT-sling<br />

(42). De hoeveelheid tensie kan postoperatief worden<br />

aangepast op basis van een stress-test (43). Deze techniek<br />

kent voorlopig weinig aanhangers. Toch biedt ze waarschijnlijk<br />

een valabele therapeutische optie bij patiënten<br />

met moeilijk te behandelen recidief of gemengde incontinentie,<br />

daar de techniek toelaat het fijn evenwicht te vinden<br />

tussen retentie en normale mictie met continentie.<br />

Trans-Obturator-Tape-procedure<br />

De trans-obturator-tape-procedure werd voor het eerst<br />

beschreven in 2001 door Delorme (44). Het is een volledig<br />

perineale techniek waarbij het traject parallel aan het perineale<br />

membraan loopt onder de pubocervicale fascia en<br />

onder de levatorenplaat. Wanneer de naald van buiten<br />

naar binnen het obturatormembraan perforeert wordt ze<br />

op de vinger naar de midurethra geleid. Blaasperforaties<br />

zijn uiterst zeldzaam (45).<br />

De kans op blaaslaesies is mogelijks nog kleiner bij insertie<br />

van de naald van midurethraal naar buiten toe begeleid<br />

door een metalen geleider die zo de urethra en blaas<br />

beschermen tegen accidentele schade. Deze adaptatie van<br />

de TOT werd in 2004 door de Leval beschreven als de TOT<br />

“inside-out”, de TVT-o (46, 47). De TVT-o-tape biedt een<br />

theoretisch voordeel ten opzichte van de TOT daar zij<br />

zeker een correcte midurethrale positionering kan garanderen:<br />

het punt waar de maximale urethrale druk(-overdracht)<br />

wordt bewerkstelligd.<br />

Een studie van Dietz met behulp van perineale echografie<br />

kon echter geen verband aantonen tussen tape-positionering<br />

of mobiliteit en uitkomst (48).<br />

Vasculaire letsels zijn ook minder frequent bij de TOT. Het<br />

canalis obturatorius (met de neurovasculaire bundel) ter<br />

hoogte van het craniale laterale deel van het foramen<br />

obturatorium is 2,5cm verwijderd van waar de transobturatornaald<br />

het foramen perforeert (49). De naald passeert<br />

op gemiddeld 1,1cm van de meest mediaan gelegen tak<br />

van de obturatorvaten. Dit zijn echter kleine takken en<br />

gezien de afgesloten ruimte waarin ze zich bevinden hebben<br />

laceraties ervan slechts minimale klinische gevolgen.<br />

Mellier rapporteert in een retrospectieve studie (94 TOT,<br />

99 TVT) 10% hemorrhagische complicaties in de TVTgroep<br />

versus 2% in de TOT-groep (50).<br />

Dezelfde retrospectieve studie toonde 29 maanden na TVT<br />

een verbetering bij 90%, en 13 maanden na TOT een verbetering<br />

bij 95% (49).<br />

De enige gerandomiseerde trial die de TVT prospectief met<br />

de TOT vergelijkt werd door de Tayrac gepubliceerd, doch<br />

dit artikel werd nadien teruggetrokken door de American<br />

Journal of Obstetrics and Gynecology (51). Deze studie<br />

vergeleek 30 TOT’s met 31 TVT’s over een periode van 12<br />

maanden. Subjectieve beterschap bedroeg 60 en 64% in<br />

respectievelijk de TOT- en TVT-groep; de objectieve verbetering<br />

bedroeg respectievelijk 90 en 84%. De studie had<br />

onvoldoende power om enig significant verschil tussen<br />

beide procedures aan te tonen.<br />

35


Tabel 3: Complicaties na TVT (39).<br />

Complicatie Aantal patiënten Range (%) van Mediane (%)<br />

complicatie ratio’s complicatie ratio<br />

Blaasperforatie 412 / 8.229 0,0 – 24,2 6,3<br />

Bloeding 113 / 7.255 0,0 – 16,7 1,7<br />

Urineweginfectie 124 / 2.178 3,16 – 21,2 7,0<br />

Short term voiding difficulty 373 / 4.357 0,0 – 40,0 7,5<br />

Long term voiding difficulty 266 / 5.230 0,0 – 40,0 3,7<br />

Urgency / de novo D.I. 189 / 3.875 0,0 – 60,0 5,0<br />

Vaginale / Urethrale erosie 13 / 1.106+ 0,0 – 0,97 -<br />

Zenuwletsel 5 / 1.661 0,21 – 0,97 -<br />

Darmletsel 2 / 2.831 0,04 – 2,78 -<br />

Tabel 4: Urinaire klachtenscore voor en na de procedure.<br />

score TVT voor (n = 63) TVT na (n = 82) TOT voor (n = 64) TOT na (n = 52)<br />

Frequency (SD) 2,8 (0,6) 1,5 (1)* 3 (0,3) 1,5 (1)*<br />

Nycturie (SD) 2,8 (1) 1,3 (0,9)* 2,6 (0,9) 1,3 (0,9)*<br />

Urgency (SD) 2,7 (0,7) 1,1 (0,9)* 3 (1) 1,1 (0,9)*<br />

Stress incontinentie (SD) 2,9 (0,5) 1,1 (0,9)* 2,9 (0,4) 0,9 (0,9)*<br />

Legende: Score: 1 = milde, 2 = matige, 3 = ernstige last, * p < 0,001, n = aantal patiënten met ofwel een pre- ofwel een postoperatieve score<br />

ofwel beide)<br />

Retrospectieve analyse:<br />

TVT versus TOT: klinische<br />

uitkomst en veiligheid<br />

Gezien de schaarsheid van vergelijkende data in de literatuur<br />

betreffende de TVT- en de TOT-procedure tonen wij<br />

een retrospectieve analyse van eigen data.<br />

Patiënten en methoden<br />

Het betreft een retrospectieve analyse van 180 vrouwen<br />

die consecutief een midurethrale slingsuspensie ondergingen<br />

tussen januari 2001 en juli 2004. Urodynamisch<br />

stressincontinentie werd geobjectiveerd tijdens formele<br />

multi-kanaal-urodynamische studies (Laborie- Bonito ® ).<br />

De ingrepen werden uitgevoerd door 4 chirurgen. Vóór<br />

het urodynamisch onderzoek werd gevraagd de gevalideerde<br />

King’s Health Questionnaire (KHQ) in te vullen. De<br />

KHQ is een ziekte-specifieke questionnaire die peilt naar<br />

de levenskwaliteit bij vrouwen met urinaire incontinentie<br />

(52). In oktober 2004 werd alle patiënten gevraagd een<br />

nieuwe KHQ in te vullen.<br />

Voor de statistische verwerking van de uitkomstresultaten<br />

werd in eerste instantie de vraag gesteld of de postoperatieve<br />

toestand (d.w.z. de urinaire klachtenscore) van<br />

patiënten die een TOT dan wel een TVT-ingreep ondergingen<br />

significant verschilt van de toestand van dergelijke<br />

patiënten vóór de ingreep. Aan de hand van alle beschikbare<br />

pre- en postoperatieve scores werd een vergelijking<br />

gemaakt van de gemiddelde preoperatieve met de gemiddelde<br />

postoperatieve toestand, en dit binnen elke therapeutische<br />

groep (Tabel 4). Hiervoor werd een niet<br />

gepaarde t-test gebruikt. Vervolgens werd de vraag<br />

gesteld of, binnen elke therapeutische groep, de urinaire<br />

klachtenscore van individuele patiënten door de ingreep<br />

significant verandert. Hiertoe werd enkel en alleen voor<br />

die patiënten waarvan zowel een pre- als een postoperatieve<br />

score beschikbaar was, binnen elke therapeutische<br />

groep een intra-individuele vergelijking gemaakt van de<br />

36 Gunaïkeia • Speciaal nummer<br />

pre- en postoperatieve score. Hiervoor werd een gepaarde<br />

t-test gebruikt. Tenslotte werd de vraag gesteld of – binnen<br />

de 2 groepen waarvan zowel pre- als post-operatieve<br />

scores beschikbaar waren – de verandering van score in de<br />

TOT groep significant verschilt van die van de TVT groep.<br />

Hiertoe werd terug een niet gepaarde t-test gebruikt.<br />

De physical limitation-score wordt berekend aan de hand<br />

van de vragen die de patiënte beantwoordt in hoeverre<br />

het blaasprobleem haar fysische activiteiten (wandelen,<br />

sporten, turnen,…) (score 4a) en haar mogelijkheden tot<br />

reizen (score 4b) belemmerd. De waarden gaan van 1,<br />

zijnde geen last, tot 4, veel last en/of belemmering. De formule<br />

zelf luidt: ((4a+4b-2)/6)X100. Een score van 0 tot<br />

100 wordt bekomen. Hoe hoger de score, hoe meer de<br />

patiënte fysische last ondervindt tengevolge van haar<br />

blaasprobleem.<br />

Resultaten<br />

Allen waren bewezen urodynamisch stressincontinent en<br />

kenden een normotone blaasvulling. De gemiddelde maximale<br />

urethrale druk bedroeg 45cm H 2 O in zowel de TVTals<br />

de TOT-groep. Lekkage van urine kon worden geobjectiveerd<br />

in staande houding met volle blaas na gemiddeld<br />

1,5-maal hoesten in de TVT-groep en gemiddeld 1,1-maal<br />

hoesten in de TOT-groep.<br />

102 patiënten ondergingen een TVT en 78 patiënten een<br />

TOT-procedure in de periode van 42 maanden die nagekeken<br />

werd.<br />

Klinische dossiers waren ter inzage beschikbaar voor 94<br />

TVT-patiënten (92%) en 68 TOT-patiënten (87%). Mediane<br />

follow-up op consultatie was 9 maanden (1,5-60) voor de<br />

TVT-groep en 2,5 maanden (2-18) in de TOT-groep.<br />

Drieëntachtig TVT-patiënten (81,4%) en 52 TOT patiënten<br />

(67,9%) beantwoordden de follow-up KHQ. Het interval<br />

tussen ingreep en laatste vragenlijst was gemiddeld 31<br />

maanden (4-63) voor de TVT-groep en 10 maanden (3-21)<br />

voor de TOT-groep.<br />

Op de eerste postoperatieve controle na 6 weken waren<br />

respectievelijk 67% en 76,5% van de TVT- en TOT-patiën-


Tabel 5: Vergelijking gepaarde data TVT versus TOT voor en na de ingreep.<br />

score TVT voor TVT na TOT voor TOT na p-waarde<br />

Frequency (SD) 2,7 (0,6) 1,6 (1)* 3 (0,3) 1,4 (1)* 0,05<br />

Nycturia (SD) 2,8 (1) 1,5 (1)* 2,7 (0,9) 1,3 (0,9)* 0,9<br />

Urgency (SD) 2,7 (0,6) 1,2 (1)* 3 (1,1) 1 (0,9) * 0,07<br />

Stress incontinentie (SD) 2,9 (0,5) 1,2 (1)* 2,9 (0,3) 1 (0,9)* 0,1<br />

Score ± de standaard deviatie (SD): 1 = milde, 2 = matige, 3 = ernstige last<br />

ten volledig droog. De laatste follow-up gegevens in het<br />

klinische dossier tonen een “volledig droog zijn” ratio van<br />

62,8% en 72,1% respectievelijk.<br />

Zowel stressincontinentie als frequentie, nycturie en drang<br />

tonen een significante verbetering na beide ingrepen volgens<br />

de KHQ-gegevens (Tabel 4) (Student t-test, nietgepaard).<br />

Een intra-individuele vergelijking van pre- en postoperatieve<br />

scores werd gemaakt voor 56 TVT- en 43 TOT-patiënten,<br />

en toonde een significante verbetering in beide groepen<br />

voor stressincontinentie, frequentie, nycturie en<br />

drang (Tabel 5) (gepaarde Student’s t-test, p < 0,001)).<br />

Vergelijking van de gemiddelde verbetering na TOT en<br />

TVT, toonde een tendens (doch niet statistisch significant)<br />

tot sterkere verbetering in de TOT-groep voor de parameters<br />

frequency p = 0,05, urgency p = 0,07 en stress incontinentie<br />

p = 0,1 (nycturie p = 0,9) (Tabel 5 en 6) (nietgepaarde<br />

Student’s t-test).<br />

De verbetering van de urodynamische stressincontinentie<br />

en van symptomen van overactief blaaslijden, zoals hierboven<br />

aangegeven, wordt weerspiegeld in een significante<br />

verbetering van de “physical limitations score”.<br />

Intra-individuele vergelijking toonde een daling van deze<br />

score van 64 (SD 27) naar 25 (SD 32) in de TVT-groep (p <<br />

0,001) en van 58 (SD 29) naar 17 (SD 23) in de TOT-groep<br />

(p < 0,001) (gepaarde Student’s t-test). De op deze wijze<br />

berekende verschillen in de TOT-groep verschillen echter<br />

niet siginficant van die berekend in de TVT-groep (nietgepaarde<br />

Student’s t-test, p = 0,7).<br />

Twee blaasperforaties (2%) werden aangetroffen in de<br />

TVT-groep, geen in de TOT-groep. Eén significant<br />

hematoom in de TVT-groep diende gedraineerd te worden,<br />

één in de TOT-groep veroorzaakte retentie waarvoor<br />

16 dagen suprapubische sonde. Eén TVT moest gekliefd<br />

worden wegens persisterende mictieproblemen. Vaginale<br />

erosies werden geobserveerd bij 2 TVT- (2%) en 4 TOTpatiënten.<br />

Het verschil hier is waarschijnlijk wel te verklaren<br />

door het tijdelijk gebruik van een microporeuse mesh<br />

als TOT-tape waarvan snel duidelijk werd dat de erosierate<br />

bij deze patiënten beduidend hoger was dan voordien.<br />

Besluit<br />

Algemeen mogen we uit onze studie besluiten dat de TVT<br />

en de TOT procedure even efficiënt zijn voor de behandeling<br />

van zuivere urodynamische stress incontinentie. De<br />

cure rates 6 weken postoperatief (cure werd gedefinieerd<br />

als volledig droog onder alle omstandigheden) van 67 en<br />

76.5% voor TVT en TOT respectievelijk lijken op eerste<br />

zicht minder goed dan deze in de literatuur (ongeveer<br />

80%). Dit verschil kan verklaard worden daar succes in<br />

deze studie gedefinieerd werd als volledig droog, daar we<br />

alleen dit anamnestische gegeven als “objectief” beschouwen.<br />

Dit betekent evenwel dat de patiënte die tijdens de<br />

anamnese vermeld dat ze nog uitzonderlijk een druppel<br />

verliest na “te lang uitstellen” als “niet droog” werd<br />

geklasseerd, terwijl een objectieve pad-test haar zeker wél<br />

bij de successen zou hebben gerekend. De tendens tot<br />

sterkere verbetering in de TOT groep voor de parameters<br />

frequency, urgency en stress incontinentie kunnen volgens<br />

ons enkel verklaard worden door de veel kortere follow-up<br />

termijn voor de TOT groep. De symptomen van overactief<br />

blaaslijden verbeteren evenveel in de TVT als de TOT<br />

groep, wat erop wijst dat geen van beide procedures meer<br />

obstructief is dan de andere. Beide procedures zijn veilig,<br />

doch het uitblijven van blaasperforaties in de TOT groep<br />

kan waarschijnlijk toch niet alleen aan de leercurve<br />

worden toegeschreven maar eerder aan het anatomisch<br />

veiligere TOT-naaldtraject.<br />

De toekomst?<br />

“Mini-TVT”<br />

Fase 2 studies zijn onderweg met een zeer kleine tape die werkelijk<br />

onder “echte lokale anesthesie” kan geplaatst worden.<br />

Radiofrequency energy<br />

micro-remodelling<br />

Recent werd een pilootstudie gepubliceerd over de veiligheid<br />

van een systeem dat radiofrequente energie levert ter<br />

hoogt van de urethra en blaashals. Deze veroorzaakt een<br />

lokale denaturatie van het submucosaal collageen die leidt<br />

tot een vermindering van de compliantie van de wand<br />

zonder reductie van de diameter van het lumen van de<br />

urethra. De procedure zou veilig zijn, ook na 12 maanden.<br />

De verbetering op de levenskwaliteit zou ongeveer 75%<br />

bedragen (53).<br />

Stamcellen<br />

In diermodellen wordt geëxperimenteerd met het injecteren<br />

van spier precursorcellen ter hoogte van de urethra.<br />

Een significant herstel van de sfincterfunctie kon zo reeds<br />

aangetoond worden in een ratmodel (54). De eerste<br />

humane proefondervindelijke gegevens zullen waarschijnlijk<br />

niet lang op zich laten wachten.<br />

37


Besluit<br />

De TVT-procedure is een aanvaarde methode voor de heelkundige<br />

behandeling van zuivere stressincontinentie, en<br />

mag waarschijnlijk de nieuwe gouden standaard voor de<br />

behandeling van USI worden genoemd. De TOT-procedure<br />

dient verder prospectief en gerandomiseerd onderzocht te<br />

worden. Een retrospectieve analyse van TVT versus TOTingrepen<br />

in onze dienst suggereert voor de TOT-procedure<br />

een evenwaardige klinische uitkomst en veiligheid op<br />

korte termijn.<br />

Referenties<br />

1. Hilton P, Stanton S. Urethral pressure measurement by microtransducer: the results in<br />

symptom-free women and in those with genuine stress incontinence. Br J Obstet Gynaecol<br />

1983, 90(10):919-33.<br />

2. Enhorning G. Simultaneous recording of intravesical and intraurethral pressure. A study on<br />

urethral closure in normal and stress incontinent women. Acta Chir Scand 1961; 276: 1-<br />

68.<br />

3. DeLancey J. Structural support of the urethra as it relates to stress urinary incontinence:<br />

the hammock hypothesis. Am J Obstet Gynecol 1994; 170: 1713-1723.<br />

4. Petros P, Ulmsten U. An integral theory on female urinary incontinence. Experimental and<br />

clinical considerations. Acta Obstet Gynecol Scand 1990; 69 (suppl): 153.<br />

5. Keane P, O’Sullivan S. Urinary incontinence: anatomy, physiology and pathophysiology.<br />

Baillière’s Clinical Obstetrics and Gynaecology 2000; 14: 207-226.<br />

6. Blaivas J, Olsson C. Stress incontinence: classification and surgical approach. J Urol<br />

1988;139:727-31.<br />

7. Marshall VF, Marchetti AA, Krantz KE. The correction of stress incontinence by simple vesicourethral<br />

suspension. Surg Gynecol Obstet 1949; 88: 509-512.<br />

8. Mainprize T, Drutz H. The Marshall-Marchetti-Krantz procedure – a critical review.<br />

Obstetrics and Gynecological Survey 1989; 43: 724-729.<br />

9. McDuffie R, Littin R, Blundon K. Urethrovesical suspension. American Journal of Surgery<br />

1981; 141: 297-298.<br />

10. Jarvis G. Surgery for genuine stress incontinence. British Journal of Obstetrics and<br />

Gynecology 1994; 101: 371-374.<br />

11. Burch JC. Urethrovesical fixation to Cooper’s ligament for correction of stress incontinence,<br />

cystocele and prolapse. American Journal of Obstetrics and gynecology 1961; 81: 281-<br />

290.<br />

12. Bergman A, Elia G. Three surgical procedures for genuine stress incontinence – five year<br />

follow up of a prospective randomised study. Am J Obstet Gynecol 1995; 173: 66-71.<br />

13. Alcalay M, Monga A, Stanton S. Burch colposuspension: a 10-20 year follow-up. British<br />

Journal of Obstetrics and Gynecology 1995; 102: 740-745.<br />

14. Stanton S, Cardozo L, Williams J et al. Clinical and urodynamic features of failed incontinence<br />

surgery in the female. Obstetrics and Gynecology 1978; 51: 515-520.<br />

15. Burch JC. Cooper’s ligament urethrovesical suspension for urinary stress incontinence.<br />

American Journal of Obstetrics and gynecology 1968; 100: 764-772.<br />

16. Vancaillie T, Schuessler W. Laparoscopic bladder neck suspension. J Laparoendosc Surg.<br />

1991;1(3):169-73.<br />

17. Moehrer B, Ellis G, Carey M, Wilson PD. Cochrane Database Syst Rev. 2002; (1):<br />

CD002239. Laparoscopic colposuspension for urinary incontinence in women.<br />

18. Kelly HA. Incontinence of urine in women. Urologic and cutaneous review 1913; 17: 291-<br />

293.<br />

19. Bergman A, Ballard C, Koonings P. Comparison of three different surgical procedures for<br />

genuine stress incontinence. American Journal of Obstetrics and Gynecology 1989; 160:<br />

1102-1106.<br />

20. Glazener CM, Cooper K. Anterior vaginal repair for urinary incontinence in women.<br />

Cochrane Database Syst Rev. 2001; (1): CD001755.<br />

21. Beck R, McCormick S, Nordstrom L. A 25-year experience with 519 anterior colporrhaphy<br />

procedures. Obstet Gynecol 1991; 78(6):1011-8.<br />

22. Pereyra AJ. A simplified surgical procedure for the correction of stress incontinence in<br />

women. Western journal of surgery 1959; 67: 223.<br />

23. Stamey TA. Endoscopic suspension of the vesical neck for urinary incontinence. Surg<br />

Obstet Gynecol 1973; 136: 547-554.<br />

24. Raz S. Modified bladder neck suspension for female stress incontinence. Urology 1981;<br />

17: 82-85.<br />

25. Glazener CM, Cooper K. Bladder neck needle suspension for urinary incontinence in<br />

women. Cochrane Database Syst Rev. 2004; (2): CD003636.<br />

26. Aldridge AH. Transplantation of fascia for the relief of urinary incontinence. Am J Obstet<br />

Gynecol 1942; 44: 398-411.<br />

27. Bidmead J, Cardozo L. Sling techniques in the treatment of genuine stress incontinence.<br />

British Journal of Obstetrics and Gynecology 2000; 107: 147-156.<br />

28. Dedo H, Carloo B. Histologic evaluation of Teflon granuloma of human vocal chords: a<br />

light and electron microscope study. Acta Otolaryngol 1993, 475-485.<br />

29. Pickard R, Reaper J, et al. Periurethral injection therapy for urinary incontinence in women.<br />

Cochrane Database Syst Rev. 2003;(2):CD003881.<br />

38 Gunaïkeia • Speciaal nummer<br />

Tabel 6: Intra-individuele vergelijking van de pre- en<br />

post-operatieve toestand in de TVT-groep (oranje) en de<br />

TOT-groep (groen). Het staafdiagram toont gemiddelde<br />

waardes +/- standard error (niet gepaarde Student’s t-test).<br />

KHQ score<br />

0<br />

-0,5<br />

-1<br />

-1,5<br />

-2<br />

-2,5<br />

Frequency Nocturia Urgency Stress inc<br />

p 0,005 ns<br />

p 0,07<br />

30. Bidmead J, Cardozo L. Surgery for genuine stress incontinence. Progress in Obstetrics and<br />

gynecology 2000, 14: 329-358.<br />

31. Petros P, Ulmsten U. Intravaginal slingplasty. An ambulatory surgical procedure for treatment<br />

of female urinary stress incontinence. Scand J Urol Nephrol 1995; 29: 75-82.<br />

32. Ulmsten U, Henriksson L, Johnson P, Varhos G. An ambulatory surgical procedure under<br />

local anesthesia for treatment of female urinary incontinence. Int Urogynecol J Pelvic Floor<br />

Dysfunct. 1996; 7(2): 81-5.<br />

33. Ward K, Hilton P. Prospective multicentre randomised trial of tension-free vaginal tape and<br />

colposuspension as primary treatment for stress incontinence. British Medical Journal<br />

2002; 325: 1-7.<br />

34. Ward K, Hilton P. UK and Ireland TVT Trial Group. A prospective multicenter randomized<br />

trial of tension-free vaginal tape and colposuspension for primary urodynamic stress incontinence:<br />

two-year follow-up. Am J Obstet Gynecol 2004 Feb; 190: 324-31<br />

35. Nilsson CG, Falconer C, Rezapour M. Seven-year follow-up of the tension-free vaginal tape<br />

procedure for treatment of urinary incontinence. Obstet Gynecol. 2004 Dec;104(6):1259-<br />

62.<br />

36. Rezapour M, Ulmsten U. Tension-free vaginal tape (TVT) in women with recurrent stress<br />

urinary incontinence—a long-term follow up. Int Urogynecol J Pelvic Floor Dysfunct. 2001;<br />

12 Suppl 2: S9-11.<br />

37. Rezapour M, Ulmsten U. Tension-free vaginal tape (TVT) in women with mixed urinary<br />

incontinence—a long-term follow-up. Int Urogynecol J Pelvic Floor Dysfunct. 2001; 12<br />

Suppl 2:S15-18.<br />

38. Rezapour M, Falconer C, Ulmsten U. Tension-free vaginal tape (TVT) in stress incontinent<br />

women with intrinsic sphincter deficiency (ISD)—a long-term follow-up. Int Urogynecol J<br />

Pelvic Floor Dysfunct. 2001; 12 Suppl 2: S12-14.<br />

39. Hinoul P, Robinson D, Cardozo L, Rufford J, Bidmead J. T.V.T.: Trouble-free Vaginal Tape?<br />

Int Urogynecol J Pelvic Floor Dysfunct. Vol 13 suppl 1, 2002.<br />

40. Hammad FT, Kennedy-Smith A, Robinson RG. Erosions and urinary retention following<br />

polypropylene synthetic sling: Australasian survey. Eur Urol. 2005; 47(5): 641-6; discussion<br />

646-7. Epub 2004 Dec 31.<br />

41. Cody J, Wyness L et al. Systematic review of the clinical effectiveness and cost-effectiveness<br />

of tension-free vaginal tape for treatment of urinary stress incontinence. Health Technol<br />

Assess. 2003; 7(21): iii, 1-189.<br />

42. Iglesias X, Espuña M. Surgical treatment of urinary stress incontinence using a method for<br />

postoperative adjustment of sling tension (Remeex System). Int Urogynecol J 2003; 14:<br />

326-330.<br />

43. Mantovani F, Castelnuovo C, Bernardini P. ReMeEx device (External Mechanical Regulator)<br />

for incontinence: implantation and regulation procedure, complications and results at 3<br />

years follow-up. Arch Ital Urol Androl. 2004; 76(1): 49-50.<br />

44. Delorme E. Transobturator urethral suspension: mini-invasive procedure in the treatment<br />

of stress urinary incontinence in women. Prog Urol 2001; 11: 1306-1313.<br />

45. Hermieu JF, Messas A et al. Bladder injury after TVT transobturator. Prog Urol. 2003<br />

Feb;13(1):115-7.<br />

46. de Leval J. Novel surgical technique for the treatment of female stress urinary incontinence:<br />

transobturator vaginal tape inside-out. Eur Urol. 2003; 44(6): 724-30.<br />

47. Bonnet P, Waltregny D, Reul O, de Leval J. Transobturator vaginal tape inside out for the<br />

surgical treatment of female stress urinary incontinence: anatomical considerations. J Urol<br />

2005; 173(4): 1223-8<br />

48. Dietz P, Mouritsen L, Ellis G, Wilson PD. How Important Is TVT Location? Obstet Gynecol<br />

Surv. 2005; 60(1): 25-6.<br />

49. Whiteside JL, Walters MD. Anatomy of the obturator region: relations to a trans-obturator<br />

sling. Int Urogynecol J Pelvic Floor Dysfunct. 2004; 15(4): 223-6.<br />

50. Mellier G, Benayed B, Bretones S, Pasquier JC. Suburethral tape via the obturator route: is<br />

the TOT a simplification of the TVT? Int Urogynecol J Pelvic Floor Dysfunct. 2004; 15(4):<br />

227-32.<br />

51. deTayrac R, Deffieux X, Droupy S, Chauveaud-Lambling A, Calvanese-Benamour L,<br />

Fernandez H. A prospective randomized trial comparing tension-free vaginal tape and<br />

transobturator suburethral tape for surgical treatment of stress urinary incontinence. Am J<br />

Obstet Gynecol. 2004 Mar;190(3):602-8. Retraction in: Am J Obstet Gynecol. 2005 Feb;<br />

192(2): 339.<br />

52. Kelleher CJ, Cardozo LD, Khullar V, Salvatore S. A new questionnaire to assess the quality<br />

of life of urinary incontinent women. Br J Obstet Gynaecol. 1997; 104(12): 1374-9.<br />

53. Sotomayor M, Bernal GF. Twelve-month results of nonsurgical radiofrequency energy<br />

micro-remodeling for stress incontinence. Int Urogynecol J Pelvic Floor Dysfunct. 2005;<br />

16(3): 192-6<br />

54. Yiou R, Yoo JJ, Atala A. Restoration of functional motor units in a rat model of sphincter<br />

injury by muscle precursor cell autografts. Transplantation. 2003; 76(7): 1053-60.<br />

p 0,1


G0832N_2005<br />

<strong>UROGYNAECOLOGIE</strong><br />

Definities<br />

Piet Hinoul<br />

Cystocoele wordt beter gedefinieerd als prolaps van de<br />

vaginavoorwand (deficiënte steun van de anterieure wand<br />

van de vagina met bijgevolg een deficiënte steun van de<br />

blaas). Een urethrocoele is een toestand waar een hypermobiliteit<br />

van de urethra bestaat ten gevolge van een<br />

defecte steun van de blaashals en de urethra.<br />

Pathofysiologie<br />

Er woedt reeds jarenlang een discussie over het al of niet<br />

bestaan van een bindweefselfascia die de blaas en de<br />

vagina omhulst. De pariëtale fascia bedekt de pelviene<br />

skeletspieren en wordt histologisch gekenmerkt door een<br />

regelmatige rangschikking van voornamelijk collageen (1).<br />

De viscerale fascia, daarentegen, omhult de bekkenorganen<br />

met een “potentiële ruimte”; wat een onafhankelijke<br />

uitzetting en inkrimping van de organen, zoals blaas en<br />

rectum, mogelijk maakt. Bloedvaten, lymfevaten en zenuwen<br />

worden door deze viscerale fascia omgeven.<br />

Histologisch wordt de viscerale fascia gekenmerkt door<br />

collageen (voornamelijk perivasculair en dus niet met éénzelfde<br />

oriëntatie als aanwezig in de parietale fascia), elastine<br />

en vetweefsel.<br />

Halban en Tandler beschreven in 1907 op basis van anatomische<br />

dissecties de “fascia endopelvina” als een dubbellagige<br />

fascia tussen de bekkenorganen (2). Histologische<br />

studies kunnen deze distincte fascia echter niet bevestigen.<br />

De vagina bestaat uit 3 lagen: een niet-verhoornd<br />

meerlagig plaveiselepitheel, de muscularis en de adventitia.<br />

Ter hoogte van de urethra is de vaginale adventitia<br />

moeilijker te onderscheiden en bestaat er een fusie tussen<br />

de muscularis van vagina en die van de urethra. Het<br />

macroscopisch voorkomen van een fascia-achtige structuur<br />

kan verklaard worden door het feit dat bij dissectie<br />

van de muscularis van de vagina een deel vastgehecht<br />

blijft tegen de eptheellaag van de vagina en de andere<br />

helft tegen de adventitia van de blaas; dit resulteert in een<br />

Vaginavoorwand<br />

prolaps<br />

Piet Hinoul 1, Eric de Jonge 1, Willem Ombelet 1, Stéfan Smajda 2<br />

1. Dienst Gynaecologie, Ziekenhuis Oost Limburg, Genk<br />

2. Departement Gynaecologie, Clinique Sainte Anne - Saint Rémi, Brussel<br />

KEYWORDS: CYSTOCELE – PELVIC FLOOR – PROLAPSE – SURGERY<br />

– SURGICAL MESH<br />

structuur die oogt als een laag fascia. Paradoxaal genoeg<br />

zal bij een toenemende graad van prolaps deze laag nog<br />

dikker en meer hypertroof voorkomen dat het uitzien<br />

zoals fascia nog meer in de hand werkt (3,4).<br />

Steun van de vagina wordt voorzien door een onderlinge<br />

interactie tussen de levator ani en het steunweefsel. Het<br />

bovenste twee-derde van de vagina is quasi horizontaal<br />

gepositioneerd bovenop de levator ani. De laterale wand<br />

van de vaginavoorwand wordt via fibreus weefsel (adventitia)<br />

verbonden met de “White line”: de arcus tendineus<br />

fasciae pelvis (ATFP). De ATFP loopt van de symphysis<br />

pubis (ongeveer 1cm lateraal ten opzichte van de middenlijn<br />

en 1 cm boven het lig arcuatum pubis) tot aan de<br />

spina ischiadicus (5). Het bindweefselig oppervlak dat dusdanig<br />

wordt opgespannen als een trapezium tussen beide<br />

ATFP’s noemt de Lancey de pubocervicale fascia. Een lateraal<br />

paravaginaal defect (een “displacement” cystocoele)<br />

zoals eerst beschreven door Richardson (76, 81) bestaat<br />

uit het losscheuren van deze bindweefselige pubocervicale<br />

“fascia” van de “White line”: de ATFP (6). In bijna alle<br />

gevallen gaat het dan om een neerwaartse rotatie van de<br />

ondersteunende plaat, met loskomen ervan ter hoogte<br />

van de spina ischiadicus, terwijl de insertie ter hoogte van<br />

Figuur 1: Schematische voorstelling van paravaginaal defect<br />

met losscheuren van de pubocervicale fascia (trapezium) van<br />

de ATFP (gele lijn) ter hoogte van de spina ischiadicus (+)<br />

gepaard met een neerwaartse rotatie (pijl) waarbij de insertie<br />

thv de pubis (rode lijn) als scharnier functioneert.<br />

39


Tabel 1: Resultaten van voorwand herstel zonder mesh-interpositie.<br />

Procedure Auteur (ref) Recidief (n) Recidief (%) Follow Up (Jr)<br />

Colporraphia + Richter Morley 1988 (13) 16/71 22 4,3 (1-11)<br />

Shull 1992 (14) 20/81 25 2-5<br />

Holley 1995 (15) 33/36 cystocoele 92 1,2-6,6<br />

3/36 koepel 8<br />

Lantzsch 2001 (16) 4/123 koepel 3,25 4,8<br />

10/123 cystocoele 8,1<br />

Plastron + Richter Cosson 2001 (17) 3/46 7 1,3 (0,5-2)<br />

Vaginaal paravaginaal herstel Shull 1994 (18) 4/56 7 1,6<br />

Naaldsuspensie Gardy 1991 3/58 5 2<br />

Raz 1989 (19) 2/107 2 2<br />

Raz 1991 (20) 5/50 10 2,8<br />

Miyasaki 1994 13/22 59 3,5-4<br />

Tabel 2: Resultaten van prospectief gerandomiseerde studies aangaande voorwandherstel met synthetische mesh interpositie.<br />

Mesh Auteur (ref) Aantal ptn Recidief (%) Succes (%) Follow up (j)<br />

Polyglactin Sand (21) Mesh: 81 Mesh: 25 1<br />

No mesh: 80 No mesh: 43<br />

Polyglactin Weber 2001 (22) Mesh: 35 Standard: 30 2<br />

No mesh: 79 Ultralateral: 46<br />

Standard +<br />

Polyglactin: 42<br />

Marlex Julian 1996 (23) Mesh: 12 Mesh:0 2<br />

No mesh: 12 No mesh: 25<br />

Erosions: 25%<br />

de symphyse bewaart blijft en fungeert als scharnier<br />

(Figuur 1). Klinisch herkent men een lateraal defect aan de<br />

bewaarde vaginale rugae. Het herstel kan gesimuleerd<br />

worden door met een gebogen tampontang de laterale<br />

fornices van de anterieure vagina wand te ondersteunen<br />

in de richting van de spinae ischiadici (7).<br />

Het andere onstaansmechanisme dat – samen of onafhankelijk<br />

van een lateraal paravaginaal defect – kan leiden tot<br />

het ontstaan van prolaps van de vaginavoorwand is een<br />

dermate overrekking van het weefsel dat herstel onmogelijk<br />

blijkt: de uitzettingscystocoele (distension of pulsion<br />

cystocoele) zoals beschreven door Nicholls en Randall in<br />

1989 (8). Dit soort prolaps wordt verergerd door een<br />

tekort aan oestrogenen en afname van de kwaliteit van de<br />

weefsels met de leeftijd (afname in totale hoeveelheid collageen,<br />

afname in hoeveelheid en oriëntatie gladspierweefsel)<br />

(9,10). Klinisch wordt een “centraal vaginaal<br />

defect” gekenmerkt door gladde (i.e. geen rugae), vaak<br />

dunwandige prolapsen van de voorwand.<br />

Behandelingsmodaliteiten<br />

Niettegenstaande de klassieke colporraphie al jaar en dag<br />

ingeburgerd is in de gynaecologische chirurgie is het verbazend<br />

hoe schaars de hoeveelheid literatuur is hieromtrent.<br />

In tabel 1 wordt hiervan een overzicht gegeven.<br />

Niet alleen gaat voorwandprolaps vaak gepaard met geassocieerde<br />

bekkenbodempathologie, ook de hoeveelheid in<br />

verschillende chirurgische behandelingsmodaliteiten<br />

maken het vaak onmogelijk om de verschillende uitkomsten<br />

van verschillende technieken met elkaar te vergelijken.<br />

40 Gunaïkeia • Speciaal nummer<br />

De hierboven beschreven pathofysiologische beschouwingen<br />

hebben belangrijke therapeutische implicaties.<br />

Het al dan niet bestaan van een fascia is niet louter een<br />

semantische discussie. Er is geen vaginale fascia, wel<br />

een muscularis van de vagina welke gepliceerd wordt<br />

bij de klassieke colporraphia anterior. Dit verklaart<br />

deels waarom de recidief-rate zo hoog is bij dit soort<br />

hersteloperaties. Het draagt ook bij tot de rationale<br />

om het endogene weefsel te verstevigen met behulp<br />

van greffes, i.e. meshes. Anderzijds kan het belang van<br />

een lateraal defect niet genoeg onderstreept worden.<br />

(Nota bene: in een patiënte met een voorwandprolaps<br />

én tegelijkertijd stressincontinentie zal men bij ongeveer<br />

90% een lateraal vaginaal defect vaststellen (5).<br />

Enkel een mesh aanbrengen zonder herstel van de<br />

neerwaarts geroteerde vaginazijwand zal onvermijdelijk<br />

even vaak tot een recidief lijden als een klassiek<br />

herstel. Zoals gezegd zal het lateraal defect scharnieren<br />

ter hoogte van de pubis zodat men voornamelijk<br />

aandacht moet besteden aan het fixeren van het hoogste,<br />

lateraal gelegen punt van de vaginavoorwand aan<br />

de ATFP op het niveau van de spina ischiadica. Nieuwe<br />

chirurgische technieken zoals Perigee © en Prolift © bieden<br />

hier in de toekomst mogelijk een oplossing daar ze<br />

door middel van een naaldsuspensie via de obturatorloge<br />

een brede-meshfixatie mogelijk maken tot aan de<br />

spina ischiadicus. Pilootseries met het Prolift-systeem ©<br />

beloven gunstige anatomische resultaten maar leiden<br />

niet zelden tot erosies: 6,7%, met als belangrijkste<br />

beïnvloedende factor het concomitant uitvoeren van<br />

een hysterectomie (11).


Tabel 3: Resultaten descriptieve studies aangaande voorwandherstel met synthetische mesh interpositie.<br />

Mesh Auteur (ref) Aantal ptn Succes (%) Erosie (%)<br />

Marlex Nicita 1998 (24) 44 93 2,3<br />

Mersuture Mage 1999 (25) 46 100 2,2<br />

Prolene Migliari 2000 (26) 12 75 0<br />

Polypropylene Eglin 2003 (27) 103 97 5<br />

Surgipro + IVS Von Theobald 2003 (28) 92 94.5 3,3<br />

Atrium Dwyer 2004 (29) 47 94 7<br />

Prolene Adhoute 2004 (30) 52 95 3,8<br />

Prolene Shah 2004 (31) 29 93 6,7<br />

Prolene Milani 2005 (32) 63 94 13<br />

Gynemesh De Tayrac 2005 (33) 63 89 7,9<br />

Prolift Cosson 2005 (11) 687 94,7 6,7<br />

Tabel 4: Overzicht van beschrijvende studies aangaande voorwandherstel met organische meshinterpositie.<br />

Bio-mesh Auteur (ref) Aantal ptn Succes (%) Erosie (%)<br />

AlloDem Clemons 2003 (34) 33 Subjectief: 97<br />

Objectief: 59 0<br />

Porcine Skin Salomon 2004 (35) 27 81 0<br />

Porcine Skin De Ridder 2004 (36) 65 91 -<br />

Fascia lata 2004 (37) 69 81 -<br />

Algemeen hanteert men een recidiefrisico na klassiek<br />

voorwandherstel (zelfs bij paravaginaal herstel) van 20-<br />

30%. Deze frustrerende getallen leidden tot het gebruik<br />

van meshes naar analogie van de abdominale herniachrurgie.<br />

Als men een 30% recidiefkans (graad 2 cystocoele)<br />

vooropstelt na klassieke colporraphie, en men een vermindering<br />

zou willen aantonen van dit recidief door een experimentele<br />

chirurgische techniek tot 15% dan dient men<br />

110 patiënten te randomiseren in iedere arm. Het is dan<br />

ook bedroevend om te moeten vaststellen dat tot op<br />

heden slechts over een totaal van 128 (!) patiënten gepubliceerd<br />

werd (in 3 studies) die prospectief gerandomiseerd<br />

werden om de verbeterde uitkomst na gebruik van<br />

mesh te objectiveren (Tabel 2). Belangrijk blijft natuurlijk<br />

ook voor ogen te houden dat niet enkel het anatomische<br />

resultaat maar ook de morbiditeit (vooral erosie) en de<br />

kostentoename in rekening dienen gebracht te worden bij<br />

de eindevaluatie van deze nieuwe chirurgische technieken.<br />

De beschrijvende studies die men via Pubmed kan vinden<br />

aangaande de resultaten van het gebruik van synthetische<br />

of organische protheses bij vaginavoorwandherstel<br />

worden samengevat in tabel 3 en 4.<br />

Er bestaan geen goede prospectief gerandomiseerde studies<br />

die het probleem van concomitante incontinentiechirurgie<br />

bij prolapschirurgie hebben onderzocht.<br />

Stressincontinentie wordt uiteraard behandeld indien dit<br />

preoperatief al een probleem was en urodynamisch bevestigd<br />

werd bij de patiënte die een voorwandherstel dient te<br />

ondergaan. Iedere patiënte met een hooggradige prolaps<br />

ondergaat een (hoest-) stresstest bij maximale blaasvulling<br />

en enkel indien deze ernstige stressincontinentie demonstreert<br />

zal een midurethrale sling het prolapsherstel vervolledigen.<br />

Occulte incontinentie wordt opgespoord door<br />

“barrière testing” (reductie van de prolaps hetzij manueel,<br />

hetzij met behulp van een pessarium) tijdens de hoest-<br />

proef. Wanneer (occulte) stressincontinentie niet kan worden<br />

aangetoond, of slechts minimaal is, wordt de patiënte<br />

er attent op gemaakt dat het risico op postoperatieve<br />

stressincontinentie bestaat en dat continentiechirurgie in<br />

een tweede tijd soms noodzakelijk blijkt. “Barrière testing”<br />

onthult stressincontinentie in 36-80% van de vrouwen<br />

met hooggradige prolaps. Klinische series van patiënten<br />

na prolaps-chirurgie demonstreren echter de novo incontinentie<br />

bij amper 10%. Deze getallen verantwoorden<br />

zeker een 2-staps-aanpak: 1. herstel van de prolaps, 2.<br />

continentiechirurgie. (12)<br />

Besluit<br />

Er bestaat geen vesicovaginale fascia, wel een adventitia<br />

welke via bindweefselige structuren de vaginavoorwand<br />

en zodoende ook de blaasbodem fixeert en ondersteunt<br />

via de levatorenplaat. Afscheuren van deze structuren<br />

leidt tot een paravaginaal defect. Uitrekking en veroudering<br />

van de weefsels leiden tot een centraal defect.<br />

Traditionele chirurgische technieken kennen een recidiefratio<br />

van 20-30% omdat veelal de endogene weefsels<br />

onvoldoende blijken om het herstel duurzaam te ondersteunen<br />

op termijn; en omdat in veel gevallen het laterale<br />

defect niet behandeld wordt. Meshes kunnen in de toekomst<br />

waarschijnlijk het probleem van deficiënt endogeen<br />

weefsel oplossen terwijl naaldsuspensietechnieken in de<br />

maak zijn die het hoog en lateraal ondersteunen van het<br />

defect technisch makkelijker realiseerbaar zullen maken.<br />

Erosies vormen een niet te onderschatten morbiditeit bij<br />

gebruik van synthetische materialen. Duurzame biologische<br />

(collageen) meshes kunnen hier in de toekomst<br />

mogelijk een oplossing bieden.<br />

41


Referenties<br />

1. Derry DE. On the real nature of the so-called “pelvic fascia.” J Anat 1907; 42:7-11<br />

2. Halban J, Tandler J. Anatomie und ätiologie der der genital prolapse beim weibe. Vienna:<br />

Wilhelm Braumuller, 1907.<br />

3. Farrell SA, Dempsey T, Geldenhuys L. Histologic examination of “fascia” used in colporrhaphy.<br />

Obstet Gynecol. 2001 Nov;98 (5 Pt 1):794-8.<br />

4. Weber A, Walters M. Anterior vaginal prolapse: review of anatomy and techniques of surgical<br />

repair. Obstet Gynecol. 1997 Feb;89 (2):311-8.<br />

5. DeLancey J. Fascial and muscular abnormalities in women with urethral hypermobility and<br />

anterior vaginal wall prolapse. Am J Obstet Gynecol 2002; 187:93-8.<br />

6. Richardson A, Lyon J, Williams N. A new look at pelvic relaxation. Am J Obstet Gynecol.<br />

1976 Nov 1;126 (5):568-73.<br />

7. Shull B. Clinical evaluation of women with pelvic support defects. Clin Obstet Gynecol<br />

1993; 36:939-51.<br />

8. Randall C, Nichols D. Surgical treatment of vaginal inversion.Obstet Gynecol. 1971 Sep;38<br />

(3):327-32.<br />

9. Jackson S, Avery N, Tarlton J, Eckford S, Abrams P, Bailey A. Changes in metabolism of collagen<br />

in genitourinary prolapse. Lancet. 1996 Jun 15;347 (9016):1658-61.<br />

10. Boreham M, Wai C, Miller R, Schaffer J, Word R.Morphometric analysis of smooth muscle<br />

in the anterior vaginal wall of women with pelvic organ prolapse. Am J Obstet Gynecol.<br />

2002 Jul;187 (1):56-63.<br />

11. Cosson M., Caquant F, Collinet P, Rosenthal C, Clave, e.a. Prolift for pelvic organ prolapse<br />

surgical treatment using the TVM group technique: a retrospectives study of 687 patients.<br />

Neurourol Urodyn. 2005; 24 (5/6): 590-1.<br />

12. Bump R, Hurt W, Theofrastous J, Addison W, Fantl J, Wyman J. Randomized prospective<br />

comparison of needle colposuspension versus endopelvic fascia plication for potential<br />

stress incontinence prophylaxis in women undergoing vaginal reconstruction for stage III<br />

or IV pelvic organ prolapse. Am J Obstet Gynecol. 1996 Aug;175 (2):326-33.<br />

13. Morley GW, DeLancey JO. Sacrospinous ligament fixation for eversion of the vagina Am J<br />

Obstet Gynecol. 1988 Apr;158 (4):872-81.<br />

14. Shull BL, Capen CV, Riggs MW, Kuehl TJ. Preoperative and postoperative analysis of sitespecific<br />

pelvic support defects in 81 women treated with sacrospinous ligament suspension<br />

and pelvic reconstruction. Am J Obstet Gynecol. 1992 Jun;166 (6 Pt 1):1764-8.<br />

15. Holley RL, Varner RE, Gleason BP, Apffel LA, Scott S. Recurrent pelvic support defects after<br />

sacrospinous ligament fixation for vaginal vault prolapse. J Am Coll Surg. 1995 Apr;180<br />

(4):444-8.<br />

16. Lantzsch T, Goepel C, Wolters M, Koelbl H, Methfessel HD. Sacrospinous ligament fixation<br />

for vaginal vault prolapse. Arch Gynecol Obstet. 2001 Mar;265 (1):21-5.<br />

17. Cosson M, Collinet P, Occelli B, Narducci F, Crepin G. Cure of cystocele with vaginal patch<br />

Prog Urol. 2001 Apr;11 (2):340-6.<br />

18. Shull BL, Benn SJ, Kuehl TJ. Surgical management of prolapse of the anterior vaginal segment:<br />

an analysis of support defects, operative morbidity, and anatomic outcome. Am J<br />

Obstet Gynecol. 1994 Dec;171 (6):1429-36.<br />

19. Raz S, Little NA, Juma S, Sussman EM. Repair of severe anterior vaginal wall prolapse<br />

(grade IV cystourethrocele). J Urol. 1991 Oct;146 (4):988-92.<br />

Anterior and posterior<br />

biosynthetic support system<br />

INFORMATION & WORKSHOPS: 014 28 69 52<br />

BARD Benelux: Hagelberg, 2 - 2250 Olen<br />

info.uro@crbard.com<br />

20. Raz S, Klutke CG, Golomb J. Four-corner bladder and urethral suspension for moderate<br />

cystocele. J Urol. 1989 Sep;142 (3):712-5.<br />

21. Sand PK, Koduri S, Lobel RW, Winkler HA, Tomezsko J, Culligan PJ, Goldberg R. Prospective<br />

randomized trial of polyglactin 910 mesh to prevent recurrence of cystoceles and rectoceles.<br />

Am J Obstet Gynecol. 2001 Jun;184 (7):1357-62.<br />

22. Weber AM, Walters MD, Piedmonte MR, Ballard LA. Anterior colporrhaphy: a randomized<br />

trial of three surgical techniques. Am J Obstet Gynecol. 2001 Dec;185 (6):1299-304.<br />

23. Julian TM. The efficacy of Marlex mesh in the repair of severe, recurrent vaginal prolapse<br />

of the anterior midvaginal wall. Am J Obstet Gynecol. 1996 Dec;175 (6):1472-5.<br />

24. Nicita G. A new operation for genitourinary prolapse. J Urol. 1998 Sep;160 (3 Pt 1):741-5.<br />

25. Mage P. Interposition of a synthetic mesh by vaginal approach in the cure of genital prolapse<br />

J Gynecol Obstet Biol Reprod (Paris). 1999 Dec;28 (8):825-9.<br />

26. Migliari R, De Angelis M, Madeddu G, Verdacchi T. Tension-free vaginal mesh repair for<br />

anterior vaginal wall prolapse. Eur Urol. 2000 Aug;38 (2):151-5.<br />

27. Eglin G, Ska JM, Serres X. Transobturator subvesical mesh. Tolerance and short-term results<br />

of a 103 case continuous series Gynecol Obstet Fertil. 2003 Jan;31 (1):14-9.<br />

28. von Theobald P, Labbe E. Three-way prosthetic repair of the pelvic floor<br />

J Gynecol Obstet Biol Reprod (Paris). 2003 Oct;32 (6):562-70.<br />

29. Dwyer PL, O’Reilly BA. Transvaginal repair of anterior and posterior compartment prolapse<br />

with Atrium polypropylene mesh.BJOG. 2004 Aug;111 (8):831-6.<br />

30. Adhoute F, Soyeur L, Pariente JL, Le Guillou M, Ferriere JM Use of transvaginal polypropylene<br />

mesh (Gynemesh) for the treatment of pelvic floor disorders in women. Prospective<br />

study in 52 patients Prog Urol. 2004 Apr;14 (2):192-6.<br />

31. Shah DK, Paul EM, Rastinehad AR, Eisenberg ER, Badlani GH. Short-term outcome analysis<br />

of total pelvic reconstruction with mesh: the vaginal approach. J Urol. 2004 Jan;171<br />

(1):261-3.<br />

32. Milani R, Salvatore S, Soligo M, Pifarotti P, Meschia M, Cortese M. Functional and anatomical<br />

outcome of anterior and posterior vaginal prolapse repair with prolene mesh. BJOG.<br />

2005 Jan;112 (1):107-11.<br />

33. de Tayrac R, Gervaise A, Chauveaud A, Fernandez H. Tension-free polypropylene mesh for<br />

vaginal repair of anterior vaginal wall prolapse. J Reprod Med. 2005 Feb;50 (2):75-80.<br />

34. Clemons JL, Myers DL, Aguilar VC, Arya LA. Vaginal paravaginal repair with an AlloDerm<br />

graft. Am J Obstet Gynecol. 2003 Dec;189 (6):1612-8.<br />

35. Salomon LJ, Detchev R, Barranger E, Cortez A, Callard P, Darai E Treatment of anterior<br />

vaginal wall prolapse with porcine skin collagen implant by the transobturator route: preliminary<br />

results. Eur Urol. 2004 Feb;45 (2):219-25.<br />

36. De Ridder D, Claerhout F, Verleyen P, Boulanger S, Deprest J. Porcine dermis xenografts as<br />

reinforcement for cystocoele stage III repair. Neurourol Urodyn. 2004; 23 (5/6): 435-6.<br />

37. Powell CR, Simsiman AJ, Menefee SA. Anterior vaginal wall hammock with fascia lata for<br />

the correction of stage 2 or greater anterior vaginal compartment relaxation. J Urol. 2004<br />

Jan;171 (1):264-7.<br />

Minimal erosion<br />

Light weight<br />

Simplicity


G0833N_2005<br />

<strong>UROGYNAECOLOGIE</strong><br />

Inleiding<br />

Ongeveer de helft van alle vrouwen boven de 50 jaar<br />

wordt geconfronteerd met een urogenitale prolaps (1).<br />

Vaginale koepelprolaps na een hysterectomie is het gevolg<br />

van een defect in het uterosacraal-cardinaal ligamentair<br />

complex die de vaginakoepel ondersteunen (2).<br />

De incidentie van vaginale koepelprolaps is afhankelijk van<br />

de primaire indicatie voor de hysterectomie en bedraagt<br />

11,6% indien de hysterectomie werd uitgevoerd voor urogenitale<br />

prolaps en 1,8% indien de hysterectomie werd<br />

uitgevoerd voor een andere benigne oorzaak (3). Bij een<br />

ernstige prolaps waarbij de koepel reikt tot voorbij het<br />

hymen kan een pessarium nog een tijdelijke oplossing vormen<br />

maar is een chirurgische interventie meestal geïndiceerd<br />

(4).<br />

Vaginale koepelprolaps kan zowel via vaginale als abdominale<br />

weg worden hersteld. De aard van de toegangsweg<br />

wordt bepaald door de concomitante prolaps van andere<br />

pelvische organen (b.v. cystocoele of rectocoele), de leeftijd<br />

en de algemene toestand van de patiënt en de ervaring<br />

van de chirurg.<br />

Ingrepen langs vaginale weg zijn plicatie van de sacrouteriene<br />

banden, ileococcygeale fixatie of sacrospineuze fixatie.<br />

Abdominale ingrepen zijn een plicatie van de sacrouteriene<br />

banden en een sacrocolpopexie. Onafhankelijk van<br />

de toegangsweg is het doel van een suspensieingreep een<br />

herstel van de anatomie van de vaginakoepel met een<br />

behoud van de vaginale lengte en functie. Bij oudere, niet<br />

seksueel actieve patiënte met ernstige co-morbiditeit kan<br />

een colpocleisis worden uitgevoerd.<br />

Abdominaal versus vaginaal<br />

herstel<br />

Tot op heden zijn er drie gerandomiseerde onderzoeken<br />

die de vaginale toegangsweg hebben vergeleken met de<br />

abdominale toegangsweg bij de correctie van vaginale<br />

koepelprolaps of uteriene prolaps (5-7).<br />

Benson vergeleek een bilaterale sacrospineuze fixatie met<br />

een abdominale sacrocolpopexie, beiden gecombineerd<br />

met een paravaginaal herstel bij 80 patiënten met een cervicale<br />

prolaps of koepelprolaps en vond een “onbevredi-<br />

De chirurgische behandeling<br />

van vaginale<br />

koepelprolaps<br />

Filip Claerhout 1,2 , Bart Kimpe 1,2 , Dirk De Ridder 1 , Jan Deprest 1<br />

1. Dienst Bekkenbodemdysfunctie UZ Gasthuisberg, Leuven, KUL<br />

2. Bekkenbodemkliniek AZ Sint-Lucas, Brugge<br />

gend” resultaat met noodzaak voor heringreep bij 16%<br />

van de patiënten in de abdominale groep en bij 33% van<br />

de patiënten in de vaginale groep (RR 0.47, 95% CI 0,2-<br />

1,11) (follow-up 2,5 jaar (1 - 5,5j)) (5). Een onbevredigend<br />

resultaat werd gedefinieerd als een symptomatische prolaps<br />

van de koepel die reikte tot voorbij de helft van de<br />

vagina of een prolaps van een ander compartiment die<br />

reikte tot voorbij het hymen. In een tweede onderzoek<br />

randomiseerden Lo en Wang 138 vrouwen met minstens<br />

een stadium-III-prolaps van de vaginakoepel tussen een<br />

unilaterale sacrospineuze fixatie en een abdominale sacrocolpopexie<br />

en stelden “chirurgisch falen” vast, gedefinieerd<br />

als vaginakoepelprolaps graad III, bij 5.7% van de<br />

patiënten in de abdominale groep en bij 19,7% van de<br />

patiënten in de vaginale groep (RR 0,29, 95% CI 0,09-<br />

0,97)) (Follow-up 2,1 jaar) (6). Het meest recente gerandomiseerde<br />

onderzoek werd uitgevoerd door Maher en vergeleek<br />

een unilaterale sacrospineuze fixatie met een<br />

abdominale sacrocolpopexie bij 95 patiënten met een<br />

vaginale koepelprolaps reikend tot aan of voorbij de<br />

introïtus (7). Subjectief succes, gedefinieerd als afwezigheid<br />

van prolapsklachten was zowel in vaginale als abdominale<br />

groep meer dan 90% en niet significant verschillend.<br />

Objectief of anatomisch falen, gedefinieerd als de<br />

aanwezigheid van prolaps voorbij halfweg de vagina, was<br />

24% in de abdominale groep en 31% in de vaginale groep<br />

en eveneens niet significant verschillend (RR 0,77, 95% CI<br />

0,39-1,53) (follow-up 23m (6-60m)). Bij verdere analyse<br />

van de verschillende compartimenten, bleek dat na een<br />

sacrospineuze fixatie er significant meer gecombineerde<br />

voorwand-koepel recidieven optraden dan na een abdominaal<br />

herstel (45% in de vaginale groep vs 13% in de<br />

abdominale groep; P = 0,01) (7).<br />

Een Cochrane systematische review over de heelkundige<br />

behandeling van urogenitale prolaps concludeerde dat<br />

een abdominale sacrocolpopexie geassocieerd is met minder<br />

vaginakoepel recidieven (RR 0,23, 95% CI 0,07 – 0,77)<br />

en minder dyspareunie (RR 0,39, 95 CI 0,18-0,86) dan een<br />

vaginale sacrospineuze fixatie. Daarnaast blijkt een<br />

abdominale ingreep geassocieerd met een langere<br />

operatieduur, een trager herstel en een grotere kost dan<br />

een sacrospineuze fixatie (8).<br />

43


Vaginale heelkunde<br />

De sacrospineuze fixatie heeft een succespercentage voor<br />

de correctie van vaginale koepelprolaps dat varieert tussen<br />

88 en 97% (5, 9). Ondanks deze goede resultaten op korte<br />

en middellange termijn vond Paraiso in een grote reeks<br />

van 243 patiënten een prolapsrecidief bij bijna de helft<br />

van de patiënten, voornamelijk cystocoeles, na een follow-<br />

up van 10 jaar (10). De meest gevreesde complicatie is een<br />

letsel ter hoogte van de pudendale neurovasculaire bundel.<br />

Hoewel geen statistisch verschil in complicatieratio<br />

kon worden aangetoond tussen een aanhaken van het<br />

ligament op de tast en een aanhaken van het ligament<br />

onder visuele controle, zijn de meeste auteurs het er over<br />

eens dat bij een goede visualisatie van het ligament complicaties<br />

efficiënter kunnen worden vermeden en opgelost<br />

(11). De voornaamste complicaties van de sacrospineuze<br />

fixatie worden vermeld in Tabel 1.<br />

De ileococcygeale fixatie is een alternatief voor de sacrospinale<br />

fixatie maar ondanks een beperktere dissectie is er<br />

geen aantoonbaar significant verschil in uitkomst of complicatieratio<br />

tussen beide technieken (12).<br />

Suspensie aan de koepel aan de sacrouteriene ligamenten<br />

langs vaginale weg heeft een succespercentage dat varieert<br />

tussen 67-90%. De procedure is gemakkelijker uit te<br />

voeren dan een sacrospineuze fixatie met minder risico op<br />

bloeding en zenuwbeschadiging maar met een hoger<br />

risico op ureterletsels 1,6 en 11% zodat een intra-operatieve<br />

cystoscopie noodzakelijk is (13,14).<br />

De posterior intravaginal sligplasty, ook infracoccygeale<br />

colpopexie genoemd, is een techniek waarbij door middel<br />

van een tunneler een synthetische mesh wordt aangebracht<br />

tussen het perineum en de vaginakoepel. Een anatomisch<br />

succespercentage van 91% wordt beschreven op<br />

korte termijn maar er zijn geen gegevens beschikbaar op<br />

lange termijn (15). In de reeks van Farnsworth bij 93<br />

patiënten was er 1 rectumletsel en 1 rectale mesh-erosie<br />

(15). Gegevens over de erosiefrequentie op lange termijn<br />

zijn niet gekend. Meshia randomiseerde 47 patiënten<br />

44 Gunaïkeia • Speciaal nummer<br />

tussen een posterior intravaginal slingplasty en een sacrospineuze<br />

fixatie. Na een follow-up van 11 maanden was er<br />

in beide groepen één vaginale-koepel-recidief (16).<br />

Obliteratieve procedures kunnen worden uitgevoerd bij<br />

niet seksueel actieve patiënten met ernstige co-morbiditeit.<br />

DeLancey en Morley rapporteerden een succespercentage<br />

van 97% bij patiënten die een totale colpocleisis<br />

ondergingen door middel van een “pursestring” techniek<br />

Tabel 1: Complicaties bij sacrocolpopexie en sacrospinale fixatie.<br />

Intraoperatieve complicaties Sacrocolpopexie (%)(ref) Sacrospineuze fixatie (%)(ref)<br />

Bloeding 1-2 (35,49) 0,5 (9-11)<br />

Darmletsel 1,6 (49) 0,4 (9-11)<br />

Blaas en ureterletsels 3,1 (49) 0,7 (9-11)<br />

Zenuwletsels - 1,2 (9-11)<br />

Postoperatieve complicaties<br />

Urinaire infecties 10,9 (49) 14,7 (9-11)<br />

Wondproblemen (infectie,<br />

haematoma, dehiscentie) 4,6 (49) 3 (9-11)<br />

Diepe veneuze thrombose<br />

of longembolie 3,3 (49) 0,5 (11)<br />

Dundarmobstructie waarvoor<br />

secundaire interventie 1,1 (30-32,49) -<br />

Mesh erosie 3- 27 (47-50) -<br />

Sacral osteomyelitis < 1(51) -<br />

(follow-up 35 ± 48m) waardoor de volledige vagina werd<br />

geoblitereerd (17).<br />

Abdominale heelkunde<br />

Technische aspecten van<br />

de sacrocolpopexie<br />

De sacrocolpopexie is de gouden standaard voor de<br />

behandeling van vaginale koepelprolaps. Het is de voorkeursingreep<br />

bij seksueel actieve patiënten, patiënten met<br />

een verkorte of vernauwde vagina secundair aan vroegere<br />

heelkunde en patiënten die hun uterus wensen te behouden<br />

in het kader van onvoldane kinderwens.<br />

De techniek heeft doorheen de jaren verschillende modificaties<br />

ondergaan. In dit overzicht zullen enkele controverses<br />

en recente ontwikkelingen worden besproken.<br />

Dissectie van het<br />

sacrum / promontorium<br />

De bepaling van de ideale aanhechtingsplaats voor het<br />

meshmateriaal op het sacrum is zoeken naar een compromis<br />

tussen fixatie van de koepel in een fysiologische positie<br />

enerzijds en een laag risico op ernstige bloeding anderzijds.<br />

Een fixatie van de koepel op niveau S3-S4 fixeert de<br />

vagina in zijn meest fysiologische positie maar heeft het<br />

meeste risico op een ernstige bloeding (18-19). Wegens de<br />

nabijheid van grote bloedvaten zoals de venae iliacae<br />

communes en de talrijke anastomosen van de midsacrale<br />

venen met de venae iliacae communes kan een bloeding<br />

ter hoogte van het sacrum levensbedreigend zijn (19). Een


fixatie ter hoogte van promontorium laat een betere visualisatie<br />

van de midsacrale bloedvaten toe wat de kans op<br />

bloeding verkleint, maar richt de vaginale as iets meer verticaal.<br />

Daarom is een spanningsvrije fixatie van de mesh<br />

op het promontorium essentieel om de kans op enterocoele<br />

of rectocoele ontwikkeling zo laag mogelijk te<br />

maken.<br />

Dissectie van de vaginakoepel<br />

en fixeren van de mesh<br />

Dissectie<br />

De uitgebreidheid van de dissectie ter hoogte van de vaginakoepel<br />

wordt bepaald door de aard van de urogenitale<br />

prolaps. Bij een concomitante rectocoele of een perineale<br />

descensus is een volledige dissectie van het rectovaginaal<br />

septum tot op het niveau<br />

van het perineaal lichaam<br />

aangewezen zodat de mesh<br />

kan worden vastgemaakt op<br />

het perineaal lichaam en de<br />

posterieure fasica, ook colpoperineopexie<br />

genaamd<br />

(Figuur 1) (20). Het is<br />

onduidelijk of een concomitante<br />

rectocoele voldoende<br />

via abdominale weg kan<br />

worden gecorrigeerd. In een<br />

kleine studie van Cundiff (n<br />

= 19) met een korte followup<br />

van gemiddeld slechts 8<br />

weken werden alle preoperatieve<br />

rectocoeles succesvol<br />

gecorrigeerd (20). Baessler<br />

poogde bij 28 patiënten met<br />

een rectocoele een abdomi-<br />

naal herstel van de rectocoele uit te voeren en vond na<br />

gemiddeld 26 maanden reeds bij 57% van de studiepopulatie<br />

een rectocoele-recidief (21).<br />

Keuze van het mesh-materiaal<br />

De keuze van het mesh-materiaal bepaalt in belangrijke<br />

mate de uitkomst en de complicaties van een sacrocolpopexie.<br />

Synthetische niet resorbeerbare materialen zijn<br />

sterk, beschikbaar in allerlei maten en niet duur. Ze zijn<br />

wel lichaamsvreemd en daarom de oorzaak van een verschillende<br />

complicaties zoals mesh-erosie en infectie.<br />

Monofilamentaire soepele materialen met poriën van<br />

meer dan 75µm zoals Prolene zijn althans op theoretische<br />

basis de meest geschikte materialen. Ze laten een goede<br />

ingroei van fibroblasten en bloedvaten toe wat zorgt voor<br />

een goede verankering in het omgevend weefsel en laten<br />

de infiltratie toe van macrofagen en leucocyten (15-20µm)<br />

die bacteriën kunnen elimineren (22).<br />

Autografts en allografts lijken weinig betrouwbaar en<br />

geassocieerd met veel recidieven vermoedelijk ten gevolge<br />

van resorptie van het materiaal (23).<br />

Figuur 1: Laparoscopische sacrocolpoperineopexie. Er is een<br />

mesh ter hoogte van de voorwand en de achterwand waarbij<br />

de posterieure mesh wordt vastgemaakt ter hoogte van het<br />

perineum.<br />

Xenografts zijn materialen afkomstig van andere species.<br />

Door de lagere inflammatoire respons die zij uitlokken<br />

zouden zij het risico op complicaties verminderen.<br />

Gegevens over de duurzaamheid van deze xenografts op<br />

lange termijn zijn nog niet beschikbaar.<br />

Fixatie van de mesh op de vaginakoepel<br />

De mesh wordt bij voorkeur via abdominale weg binnengebracht<br />

en via abdominale weg gefixeerd wegens het<br />

verhoogd risico op mesh-erosie bij een gecombineerde<br />

vaginaal-abdominale ingreep (3,2%, abdominale colpopexie<br />

vs 20%, vaginale-abdominale colpoperineopexie; P<br />

< 0,005) (24). De mesh wordt bij voorkeur gefixeerd<br />

zowel ter hoogte van de voorwand als de achterwand van<br />

de vagina. Recent werd de noodzaak voor een posterieure<br />

mesh in afwezigheid van een posterieur defect in vraag<br />

gesteld. De auteurs concludeerden dat een posterieure<br />

mesh niet noodzakelijk was<br />

in de afwezigheid van een<br />

duidelijk posterieur defect<br />

of een concomitante Burch<br />

colposuspensie (25). Het<br />

betreft kleine studie met<br />

een korte follow-up (17m).<br />

Zolang er geen duidelijk<br />

antwoord komt op de vraag<br />

of één mesh voldoende is<br />

wordt best zowel anterieur<br />

als posterieur een mesh<br />

geplaatst gezien een sacrocolpopexie<br />

tot doel heeft de<br />

suspensie van de ganse<br />

vaginakoepel te herstellen.<br />

Bij een concomitante rectocoele<br />

wordt gepoogd om de<br />

mesh te fixeren op het perineaal<br />

lichaam. Hoewel niet<br />

duidelijk aangetoond adviseert Wattiez om het inplant te<br />

fixeren op de m. puborectalis in plaats van op het perineaal<br />

lichaam om zo het risico op postoperatieve functionele<br />

darmklachten en inplanterosie te verminderen (26).<br />

De fixatie gebeurd bij voorkeur door middel van niet resorbeerbare<br />

hechtingen en over een zo groot mogelijk oppervlak.<br />

Vaginale fixatie van het materiaal met staples wordt<br />

afgeraden wegens het risico op erosie van de staples in de<br />

vagina en het risico op dyspareunie (27).<br />

Fixatie van de mesh op<br />

het promontorium<br />

De fixatie kan gebeuren door middel van staplers (EMSendostapler,<br />

Ethicon), hechtingen of beenankers (Tacker,<br />

Tyco). Boukerrou et al vergeleek de laatste twee technieken<br />

en vond dat hechtingen resulteerden in een betere<br />

biomechanische sterkte dan beenankers (28). Beenankers<br />

zouden daarenboven een hoger risico hebben op spondylodiscitis<br />

(2-3%) dan hechtingen omdat ze het ligament<br />

45


dieper binnendringen (5mm) dan hechtingen (2-3mm).<br />

Staples of nietjes dringen het ligament even diep binnen<br />

als hechtingen en zijn bij een laparoscopie technisch eenvoudiger<br />

te plaatsen van hechtingen (28).<br />

Sluiten van het peritoneum<br />

Het peritoneum wordt gesloten over het meshmateriaal<br />

om adhesievorming en mesh-erosie in darm te voorkomen.<br />

Recent werd in een studie de noodzaak voor<br />

peritonealisatie in vraag gesteld omdat volgens de auteurs<br />

het peritonealisatieproces de oorzaak zou zijn van<br />

bijkomende complicaties zoals ureterletsels, bloeding en<br />

darmtrauma (29). In deze retrospectieve studie uitgevoerd<br />

bij 121 patiënten (follow-up 19m) was het niet sluiten<br />

van het peritoneum niet geassocieerd met meer darmcomplicaties<br />

(29).<br />

Mesh-erosie in de darm is een zeldzame en ernstige complicatie<br />

die soms pas jaren na de ingreep optreedt zodat<br />

op basis van een kleine retrospectieve studie met een<br />

korte follow-up het reperitonealiseren niet achterwege<br />

kan worden gelaten. Belangrijk bij het sluiten van het peritoneum<br />

is dat er geen peritoneale openingen overblijven<br />

gezien een kleine opening volstaat voor een darmherniatie.<br />

Na een sacrocolpopexie is de noodzaak voor een<br />

heringreep voor een dundarmobstructie 1,1% (0,6-8,6%)<br />

(30-32)<br />

Culdoplastie of douglasobliteratie<br />

Een Moschowitz of Halban culdoplastie wordt door verschillende<br />

auteurs beschreven als preventie voor enterocoeles<br />

(20, 33). Het nut van sluiten van de douglas in de<br />

preventie van enterocoeles is niet bewezen.<br />

Uitkomst<br />

Anatomisch of objectief succes, gedefinieerd als de afwezigheid<br />

van een apicale prolaps varieert tussen 78-100%<br />

en tussen 58-100% indien gedefinieerd als de afwezigheid<br />

van prolaps ter hoogte van alle compartimenten (41).<br />

Het ultieme doel van prolapschirurgie is een goed<br />

functioneel resultaat zowel op sexueel, mictie als stoelgangsgebied.<br />

Zakkingsklachten. Sacrocolpopexie is succesvol in het<br />

behandelen van zakkingsklachten. In een studie van<br />

Maher was meer dan 90% van alle patiënten vrij van enige<br />

vorm van zakkinggevoel 2 jaar na de ingreep (7).<br />

Blaassymptomen. Veel patiënten die een sacrocolpopexie<br />

ondergaan hebben preoperatief reeds last van incontinentie<br />

of urinaire retentie. Fitzgerald toonde aan dat prolapsheelkunde<br />

in het algemeen tot 90% van alle preoperatieve<br />

uriniare retenties kan oplossen (42).<br />

46 Gunaïkeia • Speciaal nummer<br />

Het effect van een sacrocolpopexie op urinaire incontinentie<br />

is complex. Valaitis en Stanton beschreven een verslechtering<br />

van de bestaande incontinentie of de novo<br />

stress-incontinentie bij 12% van de patiënten (43). De<br />

voorspelling van het effect van een sacrocolpopexie op de<br />

urinaire continentie is moeilijk. Bij patiënten met symptomen<br />

van urinaire incontinentie, die urodynamisch kunnen<br />

worden bevestigd bij reductie van de prolaps moet een<br />

anti-incontinentie-ingreep worden overwogen. De grote<br />

uitdaging is de voorspelling van de novo stress bij patiënten<br />

zonder symptomen van urinaire incontinentie. De<br />

exacte sensitiviteit en specificiteit van een reductiemethode<br />

zoals het gebruik van een pessarium, een sims speculum<br />

of een vaginale wiek zijn niet gekend.<br />

Het routinegewijs uitvoeren van een anti-incontinentieingreep<br />

bij elke sacrocolpopexie zal meest waarschijnlijk<br />

leiden tot overbehandeling. Gezien er geen goede test<br />

bestaat om postoperatieve urinaire incontinentie te voorspellen<br />

kan men ook het postoperatief resultaat afwachten.<br />

Bij patiënten met symtomatische urinaire incontinentie<br />

kan dan een TVT of TOT worden uitgevoerd.<br />

Irritatieve blaasklachten kunnen verbeteren na een sacrocolpopexie.<br />

In de studie van Pilsgaard bij 35 patiënten verdwenen<br />

de urge klachten en de frequency bij respectievelijk<br />

75 en 80% van de patiënten. (30).<br />

Darmfunctie. Het effect van een sacrocolpopexie op defaecatie<br />

is eveneens complex. Functionele aandoeningen van<br />

de darm zijn frequent bij patiënten met urogenitale prolaps<br />

en, het is onduidelijk of de defaecatiemoeilijkheden<br />

de oorzaak of het gevolg zijn van de urogenitale prolaps<br />

(44). De gegevens in de literatuur over het effect op obstipatie<br />

zijn beperkt en contradictoir. In een studie van<br />

Baessler was er een daling van de uitgangsobstipatie van<br />

64% preoperatief tot 38% maar was er een verschuiving<br />

van uitgangsobstipatie naar hoge obstipatie (28%), mogelijks<br />

ten gevolge van rectale denervatie secundair aan de<br />

uitgebreide dissectie (21). In de studie van Cundiff verdwenen<br />

bij 66% van de patiënten de preoperatief aanwezige<br />

obstipatieklachten (20).<br />

Markinovic vond dat bij 80% van de patiënten met een<br />

koepelprolaps en een rectocoele de nood aan splinting en<br />

digitatie verdween na een sacrocolpopexie (31). In twee<br />

andere studies werd een frequentie van de novo obstipatie<br />

beschreven variërend tussen 16 en 26% (45-46).<br />

Seksuele functie. De seksuele functie na sacrocolpopexie is<br />

onvoldoende bestudeerd. De seksuele functie is een complexe<br />

parameter waarbij naast libido, menopauzale status<br />

en voorafgaande heelkunde, ook de toestand van de partner<br />

in rekening moet worden genomen. Baessler vond een<br />

verbetering van de preoperatieve dyspareunie in 89% van<br />

de gevallen (21).


Complicaties<br />

Complicaties van een sacrocolpopexie zijn intra-operatieve<br />

bloeding, letsels ter hoogte van de darm, de ureter of het<br />

rectum, darmobstructie en mesh gerelateerde complicaties<br />

zoals mesh-erosie, mesh-infectie, sinus tract vorming<br />

en spondylodiscitis (Tabel 1).<br />

Een gevreesde complicatie is een bloeding ter hoogte van<br />

de presacrale bloedvaten. Bloedingen ter hoogte van dit<br />

veneus complex zijn soms moeilijk te stelpen omdat de<br />

bloedvaten zich kunnen retraheren onder het sacraal periost.<br />

De bloeding kan eventueel worden gestelpt door<br />

duimschroeven of beenwax.<br />

Darmobstructie kan het gevolg zijn van inklemming van<br />

darm in een peritoneale opening of strangulatie rondom<br />

een adhesie.<br />

Lange-termijn-complicaties zijn meestal het gevolg van de<br />

aanwezigheid van meshmateriaal. Dit kan eroderen in de<br />

vagina (47), de blaas (48) of het rectum (49).<br />

De incidentie mesh-erosie varieert tussen 0 en 27% met<br />

een gemiddelde incidentie van 4% (41). De meeste erosies<br />

ontstaan binnen de eerste twee jaar na de ingreep maar<br />

sommige presenteren zich veel later.<br />

Risicofactoren voor mesh-erosie zijn de chirurgische toegangsweg,<br />

(abdominaal vs gecombineerd vaginaal-abdominaal),<br />

de aard van de concomitante ingrepen en het<br />

meshmateriaal.<br />

Visco vond een zevenmaal hogere erosie incidentie bij een<br />

gecombineerd vaginaal- abdominale sacrocolpopexie dan<br />

bij een abdominale sacrocolpopexie (3,2%, abdominale<br />

colpopexie vs 20%, vaginaal-abdominale colpoperineopexie;<br />

P < 0,005) (24).<br />

Het openen van de vagina geeft vermoedelijk aanleiding<br />

tot contaminatie van het meshmateriaal met vaginale<br />

microben wat de kans op erosie verhoogt.<br />

Hoewel de gegevens in de literatuur niet éénvormig zijn,<br />

zou ook een concomitante totale hysterectomie de kans<br />

op erosie verhogen. Culligan rapporteerde een mesh-erosie<br />

frequentie van 3 op 11 patiënten (27,3%) die een concomitante<br />

hysterectomie ondergingen versus 3 op 234<br />

(1,3%) bij zij die er geen ondergingen (p < 0,001)(32).<br />

Brizzolara daarentegen vond geen enkele mesh-erosie bij<br />

64 patiënten die een sacrocolpopexie met een concomitante<br />

hysterectomie ondergingen en gemiddeld bijna 3<br />

jaar werden opgevolgd (50).<br />

Tabel 2: Laparoscopische sacrocolpopexie.<br />

Auteurs Mesh N Follow-up Afwezigheid Afwezigheid Complicaties * Conversie-<br />

(m) koepelprolaps prolaps (%) ratio(%)<br />

(%) alle comp (%)<br />

Nezhat et al. Mersilene/ 15 3-40 100 100 7 (7 bloeding) 7<br />

1994 Gore-Tex<br />

Cosson et al. Mersilene 83 11 100 98,8 8,4 (1,2 rectum letsel; 7,2<br />

2002 2,4 blaasletsel;<br />

3,6 heringreep voor<br />

bloeding;<br />

1,2 mesh erosie)<br />

Gadonneix et al. Mersilene 46 24(12-60) 95,6 83 7 (7 blaasletsel) 11<br />

2004<br />

Antiphone et al. Polyester 108 17(1-68) 96 75 6.5 (2,8 blaasletsel; 2,8<br />

2004 0,9 dundarmletsel,<br />

0,9 dundarmischemie<br />

0,9 dundarmobstructie;<br />

0,9 spondylodiscitis<br />

Elliott et al. Prolene 20 5,1(1-12) 100 95 15 (10 infectie 5<br />

2004 traocar opening;<br />

5 mesh erosie)<br />

Ross et al Prolene 43 60 93 93 14 (4,6 dundarm-<br />

2005 obstructie,<br />

9,3 mesh erosie)<br />

Rozet et al. Polyester 363 14,6 (6-60) 100 96 3,7 (0.8 mesh erosie, 2,2<br />

2005 0,5 mesh infectie,<br />

0,3 spondylodiscitis,<br />

0,3 dundarmobstructie,<br />

0,3 hernia trocaropening,<br />

0,6 hypercapnia,<br />

0,9 bloeding)<br />

* Complicaties: Operatieve complicaties: bloeding, orgaanletsels, hypercapnie, Postoperatieve complicaties: bloeding waarvoor heringreep of<br />

transfusie, darmobstructie, wondproblemen, wondhernia’s, mesh-erosie, mesh-infectie, spondylodiscitis<br />

47


Mesh-infectie is een zeldzame maar ernstige complicatie.<br />

Laattijdige infecties zijn meestal het gevolg van een opstijgende<br />

infectie vanuit een mesh-erosie.<br />

Vertebrale osteomyelitis of spondylodiscitis is een zeldzame<br />

complicatie die ontstaat door spreiding van kiemen<br />

uit een geïnfecteerd mesh naar het sacrum. Patiënten presenteren<br />

zich meestal met lagerugpijn uitstralend in beide<br />

benen (51).<br />

Laparoscopische sacrocolpopexie<br />

Begin de jaren 90 werden de eerste ervaringen met laparoscopische<br />

sacrocolpopexie beschreven (34). De laparoscopie<br />

biedt verschillende voordelen zoals een betere<br />

visualisatie van het operatieveld, de mogelijkheid om met<br />

relatief gemak diep in het bekken te opereren en een sneller<br />

postoperatief herstel. Ondanks deze gerapporteerde<br />

voordelen heeft de laparoscopie de open techniek niet<br />

verdrongen. De voornaamste reden hiervoor is dat de<br />

techniek een belangrijke laparoscopische ervaring vereist<br />

en hierdoor door veel chirurgen met enige terughoudendheid<br />

wordt bekeken.<br />

Bovendien zijn er geen gerandomiseerde onderzoeken<br />

beschikbaar die beide technieken hebben vergeleken<br />

zodat tot op heden niet is aangetoond dat de laparoscopische<br />

techniek even succesvol, laat staan superieur zou<br />

zijn aan de open techniek.<br />

Verschillende studies hebben de haalbaarheid van een<br />

laparoscopische sacrocolpopexie aangetoond (34, 35). In<br />

de literatuur wordt een conversieratio naar laparotomie<br />

beschreven die varieert tussen 0 en 11% (Tabel 2). De frequentst<br />

gerapporteerde redenen voor conversie zijn intraoperatieve<br />

bloeding, uitgebreide adhesievorming, moeilijke<br />

dissectie van het promontorium en intraoperatieve<br />

hypercapnie. De operatieduur schommelt meestal tussen<br />

de 2 en 3 uur en vermindert naarmate de leercurve vordert<br />

(34, 35). De uitkomst van de laparoscopische techniek is<br />

vergelijkbaar met de open techniek (Figuur 1). In de twee<br />

grootste) studies werden succespercentages beschreven<br />

van ongeveer 95% na een gemiddelde follow-up van 12<br />

en 14 maanden (35, 39). In de studie van Ross was 93%<br />

van de patiënten prolapsvrij 5 jaar na de ingreep (40).<br />

De complicaties die vermeld worden in de verschillende<br />

reeksen zijn vergelijkbaar met de open techniek.<br />

Recent werden de ervaringen met robotgeassisteerde<br />

laparoscopische sacrocolpopexie beschreven (36).<br />

Ondanks de hoge kost kan de robot het veralgemeende<br />

gebruik van de laparoscopische sacrocolpopexie verhogen<br />

omdat het minder laparoscopische vaardigheden vereist.<br />

48 Gunaïkeia Vol ? n°? - 200?<br />

Conclusie<br />

Prolaps van de vaginakoepel kan zowel via vaginale als<br />

abdominale weg worden gecorrigeerd. De abdominale<br />

sacrocolpopexie is geassocieerd met minder koepelprolapsrecidieven<br />

en met een betere seksuele functie dan de<br />

sacrospinale fixatie. Sacrocolpopexie is daarentegen wel<br />

duurder en geassocieerd met een hogere morbiditeit<br />

zodat de vaginale toegangsweg een efficiënte toegangsweg<br />

is bij patiënten met een ernstige co-morbiditeit. Er<br />

zijn geen quasi geen studies beschikbaar die de verschillende<br />

vaginale technieken hebben vergeleken zodat het<br />

niet duidelijk is welke vaginale techniek het meest optimaal<br />

is. Laparoscopische sacrocolpopexie verbetert de<br />

visualisatie in het bekken en is geassocieerd met een<br />

lagere morbiditeit dan de open techniek. Er is nood aan<br />

nauwgezette studies met een langdurige follow-up van<br />

zowel het anatomisch als het functioneel resultaat om de<br />

plaats van de laparoscopische sacrocolpopexie in de<br />

correctie van vaginale koepelprolaps beter te kunnen<br />

definiëren.<br />

Referenties<br />

1. Subak LL, Waetjen LE, Van den Eeden S, et al. Cost of pelvic organ prolapse surgery in the<br />

United States. Obstet Gynecol 2001; 98: 646-51.<br />

2. DeLancey JOL. Anatomic spects of vaginal eversion after hysterectomy. Am J Obstet<br />

Gynecol 1992; 166: 1717-28.<br />

3. Marchionni M, Bracco GL, Checcucci V, et al. True incidence of vaginal vault prolapse:<br />

thirteen years of experience. J Reprod Med 1999; 44: 679-84.<br />

4. Sulak PJ, Kuehl TJ, Shull BL. Vaginal pessaries and their use in pelvic relaxation. J Reprod<br />

Med 1993; 38: 919-23.<br />

5. Benson JT, Lucente V, McClellan E. Vaginal versus abdominal reconstructive surgery for treatment<br />

of pelvic support defects: A prospective randomised study with long-term outcome<br />

evaluation. Am J Obstet Gynecol 1996; 175: 1418-22.<br />

6. Lo TS, Wang AC. Abdominal colposacropexy and sacrospinous ligament suspension for<br />

severe uterovaginal prolapse: a comparison. J Gynecol Surg 1998;14: 59-64.<br />

7. Mahrer CF, Qatawneh AM, Dwyer PL, et al. Abdominal sacral colpopexy or vaginal sacrospinous<br />

colpopexy for vaginal vault prolapsed: a prospective randomised study. Am J<br />

Obstet Gynecol 2004; 190: 20-6.<br />

8. Maher C, Baessler K, Glazener CMA, et al. Surgical management of pelvic organ prolapse<br />

in women. The Cochrane Database of Systematic Reviews 2004, Issue 4. Art. No.:<br />

CD004014;pub2.DOI: 10.1002/14651858.CD004014.pub2.<br />

9. Lovatsis D, Drutz HP. Safety and efficacy of sacrospinous vault suspension. Int Urogynecol<br />

J. 2002; 13: 308-13.<br />

10. Paraiso MF, Ballard LA, Walters MD, et al. Pelvic support defects and visceral and sexual<br />

function in women treated with sacrospinous ligament suspension and pelvic reconstruction.<br />

Am J Obstet Gynecol 1996; 175: 423-30.<br />

11. David-Montefiore E, Garbin O, Hummel M, et al. Sacro-spinous ligament fixation peri-operative<br />

complications in 195 cases: visual approach versus digital approach of the sacro-spinous<br />

ligament. Eur J Obstet Gynecol 2004; 116: 71-78.<br />

12. Maher CF, Murray CJ, Carey MP, et al. Iliococcygeus or sacrospinous fixation for vaginal<br />

vault prolapse. Obstet Gynecol 2001; 98(1): 40-4.<br />

13. Karram M, Goldwasser S, Kleenan S, et al. High uterosacral vaginal vault suspension with<br />

fascial reconstruction for vaginal repair of enterocoele and vaginal vault prolapse. Obstet<br />

Gynecol 2001; 185: 1339-44.<br />

14. Barber MD, Visco AG, Weidner AC, et al. Bilateral uterosacral ligament vaginal vault<br />

suspension with site-specific endopelvic fascia defect repair for treatment of pelvic organ<br />

prolapse. Obstet Gynecol 2000; 183: 1365-74.<br />

15. Farnsworth BN. Posterior intravaginal slingplasty for severe posthysterectomy vaginal vault<br />

prolapse: a preliminary report on efficacy and safety. Int Urogynecol J 2002; 13:4-8.<br />

16. Meschia M, Pifarotti P, Spennachio M, et al. A randomised comparison between posterior<br />

IVS and sacrospinous fixation in the management of vault prolapse. Abstract 277<br />

Proceedings International Continence Society 2003.<br />

17. DeLancey JOL, Morley GW. Total colpocleisis for vaginal eversion. Am J Obstet Gynecol<br />

1997; 176: 1228-123.<br />

18. Birnbaum SJ. Rational therapy for prolapsed vagina. Am J Obstet Gynecol 1973; 115: 411-<br />

9.


19. Sutton GP, Addison WA, Livengood CH 3d, Hammond CB. Life-threatening haemorrhage<br />

complicating sacral colpopexy. Am J Obstet Gynecol 1981; 140: 836-837.<br />

20. Cundiff GW, Coates K, Low VH, et al. Abdominal colpoperineopexy: a new approach for<br />

correction of posterior compartment defects and perineal descent associated with vaginal<br />

vault prolapse. Am J Obstet Gynecol 1997; 177: 1345-54.<br />

21. Baessler K, Schuessler B. Abdominal sacrocolpopexy and anatomy and function of the posterior<br />

compartment. Obstet Gynecol 2001; 97:678-84.<br />

22. Bobyn JD, Wilson GJ, Macgregor DC, et al. Effect of pore size on the peel strength of<br />

attachment of fibrous tissue to porous-surfaced implants. Biomedical Materials Research<br />

1982; 16: 571-84.<br />

23. Fitzgerald MP, Mollenhauer J, Bitterman P, et al. Functional failure of fascia lata grafts. Am<br />

J Obstet Gynecol 1999; 181: 1339-46.<br />

24. Visco AJ, Weidner AC, Barber M, et al. Vaginal mesh erosion after abdominal sacral colpopexy.<br />

Am J Obstet Gynecol 2001; 184: 297-302.<br />

25. Antiphon P, Elard S, Benyoussef A, et al. Laparoscopic promontory sacral colpopexy: Is the<br />

posterior recto-vaginal mesh mandatoty. Eur Urol 2004; 45: 655-61<br />

26. Wattiez A, Canis M, Mage G, et al. Promontofixation for treatment of prolapse. Urologic<br />

Clinics of North America 2001; 28(1): 151-7.<br />

27. Cosson M, Vinatier D, Rajabally R, et al. Rejection of stapled prosthetic mesh after laparoscopic<br />

sacropexy. Int Urogynecol J Pelvic Floor Dysfunct 1999; 10: 349-50.<br />

28. Boukerrou M, Orazi G, Nayama M et al. Promotofixation procedure: use of non-absorbable<br />

sutures or tackers? J Gynecol Obstet Biol Reprod 2003; 32: 524-8.<br />

29. Elneil S, Cutzner AS, Remy M, et al. Abdominal sacroscolpopexy for vaginal vault prolapse<br />

without burial of mesh: a case series. Br J Obstet Gynecol 2005; 112: 486-9.<br />

30. Pilsgaard K, Mouritsen L. Follow up after repair of vaginal vault prolapse with abdominale<br />

colposacropexy. Act Obstet Gynecol Scand. 1999; 78: 66-70.<br />

31. Markinovic SP, Stanton S. Triple compartment prolapse: sacrocolpopexy with anterior and<br />

posterior mesh extension. Br J Obstet Gynecol 2003; 110: 323-6.<br />

32. Culligan PJ, Murphy M, Blackwell I, et al. Long-term success of abdominal sacral colpopexy<br />

using synthetic mesh. Am J Obstet Gynecol 2002; 187: 1473-80.<br />

33. Addison WA, Bump RC, Cundiff GW, et al. Sacral colpopexy is the preferred treatment for<br />

vaginal vault prolapse in selected patients. J Gynecol Tech 1996; 2: 69-74.<br />

34. Nezhat CH, Nezhat F, Nezhat C. Laparoscopic sacral colpopexy for vaginal vault prolapse.<br />

Obstet Gynecol 1994; 84: 885-8.<br />

35. Cosson M, Rajabally R, Bogaert E, et al. Laparoscopic sacrocolpopexy, hysterectomy and<br />

Burch colposuspension: feasibility and short-term complications of 77 procedures. J Soc<br />

Lap Surg 2002; 6: 115-9.<br />

36. Elliott DS, Frank I, DiMarco DS, et al. Gynecologic use of robotically assisted laparoscopy:<br />

sacrocolpopexy for the treatment of high-grade vaginal vault prolapse. Am J Surg 2004:<br />

188: 52S-56S.<br />

37. Sundaram CP, Venkatesh R, Landman J, et al. Laparoscopic sacrocolpopexy for the correction<br />

of vaginal vault prolapse. J Endourol 2004; 18(7): 620-3.<br />

38. Gadonneix P, Ercoli A, Salet-Lizée D, et al. Laparoscopic sacrocolpopexy with two separate<br />

meshes along the anterior and posterior vaginal walls for multicompartment pelvic organ<br />

prolapse. J Am Assoc Gynecol Laparosc 2004; 11(1): 29-35.<br />

39. Rozet F, Mandron E, Arroyo C, et al. Laparoscopic sacral colpopexy approach for genitourinary<br />

prolapse: experience with 363 cases. Eur Urology 2005; 47: 230-6.<br />

40. Ross JW, Preston M. Laparoscopic sacrocolpopexy for severe vaginal vault prolapse: five<br />

year outcome. J Minim Invsive Gynecol 2005; 12(3): 221-6.<br />

41. Nijgaard IE, McCreery R, Brubaker L, et al. for the Pelvic Floor Disorders Network.<br />

Abdominal sacrocolpopexy: a comprehensive review. Obstet Gynecol 2004; 104: 805-23.<br />

42. Fitzgerald MP, Kulkarni N, Fenner D. Postoperative resolution of urinary retention in<br />

patients with pelvic organ prolapse. Am J Obstet Gynecol 2000; 183: 1631-4.<br />

43. Valaitis SR, Stanton SL. Sacrocolpopexy: a retrospective study of clinician’s experience. Br J<br />

Obstet Gynecol 1994; 101: 518-22.<br />

44. Spence-Jones C, Kamm MA, Henry MM, et al. Bowel dysfunction: a pathogenic factor in<br />

urogenitale prolapse and urinary stress incontinence. Br J Obstet Gynecol 1994; 101: 147-<br />

152.<br />

45. Geomini PM, Brolmann, van Binsbergen NJ, et al. Vaginal vault suspension by abdominal<br />

sacral colpopexy for prolapse: a follow-up study of 40 patients. Eur J Obstet Gynecol<br />

Reprod Biol 2001; 94: 234-8.<br />

46. Virtanen H, Hirvonen T, Mäkinen J, et al. Outcome of thirty patients who underwent repair<br />

of posthysterectomy prolapse of the vaginal vault with abdominal sacral colpopexy. J Am<br />

Coll Surg 1994; 178: 283-7.<br />

47. Kohli N, Walsh PM, Roat TW, et al. Mesh erosion after abdominal sacrocolpopexy. Obstet<br />

Gynecol 1998; 92: 999-1004.<br />

48. Patsner B. Mesh erosion into the bladder after abdominal sacrocolpopexy. Obstet Gynecol<br />

2000; 95:1029.<br />

49. Kenton KS, Woods MP, Brubaker L. Uncomplicated erosion of polytetrafluoroethylene<br />

grafts into the rectum. Am J Obstet Gynecol 2002; 187: 233-4.<br />

50. Brizzolara S, Pillai-Allen A. Risk of mesh erosion with sacral colpopexy and concurrent hysterectomy.<br />

Obstet Gynecol 2003; 102(2): 206-310.<br />

51. Salman MM, Hanock AL, Hussein AA, et al. Lumbosacral spondylodiscitis: an unreported<br />

complication of sacrocolpopexy using mesh. Br J Obstet Gynecol 2003; 110: 537-8.<br />

Biosynthetische mesh - Mesh biosynthétique<br />

INFORMATION & WORKSHOPS: 014 28 69 52<br />

BARD Benelux: Hagelberg, 2 - 2250 Olen<br />

info.uro@crbard.com<br />

A conformable, light and soft mesh<br />

limiting the risks of visceral erosion


G0834N_2005<br />

50<br />

<strong>UROGYNAECOLOGIE</strong><br />

Gunaïkeia • Speciaal nummer<br />

Moet er (nog)<br />

een matje zijn?<br />

Jan Deprest 1,2 , Fang Zheng 1 , Maja Konstantinovic 1 ,<br />

Federico Spelzini 1,2 , Filip Claerhout 2 , Eric Verbeken 3 ,<br />

Dirk De Ridder 4<br />

1. Centrum Heelkundige Technologieën, Faculteit Geneeskunde KU Leuven<br />

2. Multidisciplinair Bekkenbodemcentrum, UZ Leuven, KUL<br />

3. Pathologische Ontleedkunde, UZ Leuven, KUL<br />

4. Urologie, UZ Leuven, KUL<br />

KEYWORDS: PROLAPSE – PELVIC FLOOR – IMPLANT – FASCIA –<br />

SURGERY<br />

Samenvatting<br />

Het lijkt erg aantrekkelijk om bij fasciale reconstructies, zoals bij bekkenbodemchirurgie,<br />

implantaten te gebruiken om de resultaten te verbeteren. Bij<br />

de synthetische implantaten lijkt de keuze in eerste instantie te moeten vallen<br />

op type I monofilamentaire polypropyleenproducten, omdat die het best<br />

bestudeerd zijn. Ze zijn sterk omdat ze door hun erg open structuur goed<br />

verankerd worden. Synthetische producten veroorzaken echter een zeer<br />

hevige inflammatoire reactie, en de oudere producten kunnen ook te stijf of<br />

ruw zijn. Mogelijk houden al deze factoren verband met lokale complicaties<br />

zoals erosies en pijn. Multifilamentaire materialen zijn minder goed bestudeerd;<br />

er wordt gevreesd dat ze meer vatbaar zijn voor infecties. Om die<br />

reden introduceerde men “biologische” implantaten, waarbij de laatste jaren<br />

producten van varkenscollageen toonaangevend zijn. We deden enkele experimentele<br />

studies, waaruit bleek dat deze implantaten inderdaad een veel<br />

beperkter inflammatoire reactie uitlokken. We stelden vast dat SIS, een niet<br />

“cross linked” product, snel vervangen wordt door een littekenweefsel, dat<br />

na 3 maanden even sterk is als een herstel met Prolene. Wel waren er wat<br />

lokale problemen zoals vochtaccumulatie tussen de lagen van het product.<br />

Pelvicol komt initieel sterker voor, maar het product wordt niet echt geïntegreerd,<br />

eerder ingekapseld door de gastheer. Er is zeer weinig interactie,<br />

zowel in de vroege inflammatoire fase als in het fibroseproces. Vermoedelijk<br />

is dat de oorzaak dat de treksterkte na een maand zwakker is dan die van<br />

Prolene implantaten. Dit probleem wordt voorkomen door poriën in Pelvicol<br />

te maken. Bij konijnen, die gebruikt worden voor langere termijn studies, zijn<br />

er argumenten dat op termijn de treksterkte van collageen implantaten<br />

afneemt. Dit onderlijnt de nood aan klinische studies die de plaats van deze<br />

nieuwe implantaten zal moeten bepalen.


Hoge falingscijfers van<br />

prolapschirurgie<br />

De prevalentie van prolaps wordt op 30 tot 50% geschat<br />

(Flynn, 2002; Birch et al, 2002). Dit kan in de toekomst<br />

alleen maar stijgen omwille van de langere levensverwachting<br />

en stijgende activiteitsgraad van de bevolking.<br />

Operatief herstel is de belangrijkste behandeling van prolaps,<br />

waarbij in de regel een primair herstel van identificeerbare<br />

fasciale defecten wordt uitgevoerd. De kans op<br />

recidief binnen de 12 jaar is ruw geschat in de grootteorde<br />

van één op drie (Olsen et al, 1997). Dit heeft mogelijk<br />

te maken met het feit dat het eigen weefsel gebruikt<br />

wordt om het herstel uit te voeren, wat uit de aard van de<br />

zaak deficiënt en dus kwalitatief slecht zou zijn.<br />

In analogie met de trend in de abdominale wandherniachirurgie,<br />

en om de resultaten te verbeteren, zou men het<br />

chirurgisch herstel kunnen versterken met implantmateriaal<br />

(Bellon et al 1998; Ferrando et al, 2003). Het implantaat<br />

is er om bijkomende steun en sterkte aan de constructie<br />

te geven en dit door diens intrinsieke fysische<br />

eigenschappen en de progressieve integratie in de “gastheer”.<br />

Het meest gebruikte materiaal vandaag is macroporeus<br />

polypropyleen. Het is niet resorbeerbaar en erg sterk;<br />

het induceert ter plekke een fikse, permanente inflammatoire<br />

reactie en fibroseproces. Er zijn ook lokale neveneffecten<br />

bekend, zoals krimp, pijn, infectie, erosie en voor<br />

zover intraperitoneaal gebruikt, adhesies. Mogelijk zijn<br />

deze complicaties frequenter wanneer ze urogenitaal<br />

geïmplanteerd worden. Er is dus plaats voor verbetering.<br />

Men is dan ook voortdurend op zoek naar materialen die<br />

beter compatibel zijn met de gastheer, zonder dat die aan<br />

sterkte inboeten. Recent wordt de markt overspoeld met<br />

“bio”-materialen, afkomstig van andere diersoorten, en<br />

binnenkort waarschijnlijk ook artificieel gemaakt. Er wordt<br />

verhoopt dat deze materialen minder lokale complicaties<br />

geven, maar vooralsnog is dit niet bewezen. In deze bijdrage<br />

pogen we U te oriënteren in de weelde van materiaalsoorten.<br />

We vatten voor U verder het experimenteel<br />

werk van enkele jonge collega’s samen, die in ons laboratorium<br />

deze “bio”-materialen en ook andere nieuwere<br />

producten evalueren.<br />

Algemene vereisten en indeling<br />

van implantmaterialen<br />

Implantaten zijn vreemde lichamen, en verwekken dan<br />

ook een voorspelbare cascade van effecten. Idealiter zijn<br />

zij een driedimensionale steun of matrix die cellen van de<br />

gastheer in die mate sturen dat een remodelleerproces op<br />

gang wordt getrokken en waar nodig ook gehouden.<br />

Waar aanvankelijk acute, later chronische inflammatie predomineert,<br />

gaat dit proces over in fibrose, waarbij zowel<br />

bindweefsel wordt neergezet en bloedvaten worden aan-<br />

gemaakt. Op die manier integreert de gastheer het<br />

implantaat. Meestal is dit een permanent proces van<br />

remodellering, zoals dat bijvoorbeeld ook in het bot<br />

bestaat. Waar het in eerste instantie om littekenvorming<br />

lijkt te gaan, waar de meesten van ons een inert proces<br />

onder verstaan, gaat het in feite om een dynamisch en<br />

permanent proces in levende weefsels. Dit litteken dient in<br />

het geval van een fasciale reconstructie, zowel sterk als<br />

permanent te zijn, en omwille van de vaginale lokalisatie<br />

en functie, best toch erg soepel. De reactie van de gastheer<br />

kan zowel insufficiënt zijn, met faling tot gevolg, als<br />

overmatig, wat dan weer lokale neveneffecten uitlokt. Al<br />

deze eigenschappen worden in ruime mate bepaald door<br />

de keuze van het implantmateriaal.<br />

Ideaal gesproken is een implantaat chemisch en fysisch<br />

stabiel, soepel, licht en in zekere mate elastisch, liefst ook<br />

transparant. Men moet het kunnen steriliseren zonder dat<br />

de fysico-chemische eigenschappen verloren gaan. Het<br />

moet leverbaar zijn in alle mogelijke maten en vormen, en<br />

dit voor een betaalbare prijs. Het mag geen lokale neveneffecten<br />

induceren en het weerstaat best aan infectie<br />

(Cumberland, 1952; Scales, 1953). Het is duidelijk dat dergelijk<br />

universeel toepasbaar product vooralsnog niet op de<br />

markt is. Intussen is er een steeds groeiend gamma van<br />

implantaten, die elk hun plaats claimen.<br />

Men kan implantmaterialen op verschillende manieren<br />

indelen. Een eerste mogelijkheid is benoeming naar<br />

Figure 1: Cross section of multifilament (left) and<br />

monofilament (right) material. Multifilamentary materials are<br />

woven out of braided strains, composed by individual<br />

filaments. Monofilamentary implants are woven from<br />

individual filaments.<br />

Multifilament material Monofilament material<br />

- filament strain = filament<br />

samenstelling of afkomst (synthetisch of “bio”-materialen).<br />

Synthetische kan men dan verder onderscheiden op<br />

hun al dan niet resorbeerbaar karakter (niet afbreekbaar,<br />

composiet of resorbeerbaar), volgens de structuur van de<br />

vezels (mono- of multifilamentair) en de poriegrootte<br />

(Amid 1997) (Tabel 1). Biologische producten zijn autoloog<br />

(patiënte fungeert als eigen donor; bv. fascia lata<br />

51


strip) of hetereloog. In het laatste geval gaat het om allogreffes<br />

(zelfde species als gastheer; bv. humane cadaver<br />

fascia) dan wel xenogreffes, waarbij het materiaal van een<br />

ander species afkomstig is (bv. bovien pericardium, varkenscollageen<br />

matrices).<br />

Synthetische producten<br />

Deze materialen kunnen makkelijk aangemaakt in de kwaliteit,<br />

sterkte, vorm en samenstelling nodig volgens de<br />

Tabel 1. Indeling van synthetische implantaten (uit: Deprest J, et al. Internat Congres Series, 2005).<br />

geplande toepassing en dat voor een redelijke prijs. Door<br />

het kunstmatig fabricatieproces is er geen gevaar voor<br />

overdracht van bacteriën, virussen of zelfs prionen. De<br />

weefselreactie is voorspelbaar, en het integratieproces kan<br />

beïnvloed worden naargelang de soort materiaal en hoe<br />

dit geweven wordt.<br />

De niet resorbeerbare materialen zijn gevoelig aan infectie,<br />

en sommige materialen geven nogal wat lokale complicaties.<br />

Resorbeerbare materialen zijn dan weer een tijdelijke<br />

matrix voor de gastheer, die een voldoende sterke<br />

en blijvende weefselreactie dient te genereren tegen de<br />

tijd dat het implantaat verdwenen is. Zij hebben dan weer<br />

het voordeel dat ze geen blijvende pleisterplaats voor<br />

infectie zijn.<br />

Matjes kunnen gemaakt van enkelvoudige filamenten<br />

(monofilamentair) die volgens een bepaald patroon zijn<br />

geknoopt. De aard en dikte van dit filament, evenals de<br />

densiteit van de filamenten (omgekeerd evenredig met de<br />

52 Gunaïkeia • Speciaal nummer<br />

poriegrootte), bepalen de fysische kwaliteiten, zoals soepelheid,<br />

elasticiteit, en transparantie. Het knopen geeft<br />

een meer open constructie aan het matje, en het knooppatroon<br />

beïnvloedt de stijfheid en elasticiteit in de verschillende<br />

richtingen. Verschillende, maar dan fijnere filamenten<br />

kunnen ook gesponnen worden in een grotere<br />

draad (multifilamentair), die dan op diens beurt verder<br />

geknoopt of geweven wordt tot een matje (Figuur 1). Op<br />

die manier ontstaan kleine openingen tussen de individuele<br />

kleine filamenten (interstitia genaamd) en tussen de<br />

daarmee gesponnen draden (poriën). Het knopen is van<br />

Component Trade name Fibre type Pore size<br />

Type I:<br />

Totally macroporous Polypropylene Prolene (Ethicon) Monofilament Macro<br />

Marlex (Bard) Monofilament Macro<br />

Surgipro* SPMM (Tyco) Monofilament Macro<br />

Polypropylene/Polyglactin 910 Vypro I, II (Ethicon) Mono-multifilament Macro<br />

Polyglactin 910 Vicryl (Ethicon) Multifilament Macro<br />

Type II:<br />

Totally microporous<br />

Type III:<br />

Expanded<br />

polytetrafluoroethylene<br />

Gore-Tex (Gore) Multifilament Micro<br />

Macro-micro Polyethylene Mersilene (Ethicon) Multifilament Micro/Macro<br />

Polytetrafluoroethylene Teflon (Gore) Multifilament Micro/Macro<br />

Braided polypropylene Surgipro* SPM (Tyco) Multifilament Micro/Macro<br />

Braided polypropylene –<br />

open weave<br />

Surgipro* SPMW (Tyco) Multifilament Micro/Macro<br />

Perforated Expanded<br />

Polytetrafluoroethylene<br />

Mycro-mesh (Gore) Multifilament Micro/Macro<br />

Type IV:<br />

Submicronic pore size Polypropylene sheet Cellgard Monofilament Submicro<br />

die aard dat men het materiaal ook moet kunnen versnijden<br />

waarbij (1) het niet uit elkaar valt, (2) liefst niet te veel<br />

versnippert en (3) geen scherpe randen gaat vertonen.<br />

In al die openingen in het implantaat kunnen cellen van de<br />

gastheer (endotheel, fibroblasten, cellen van het immuunsysteem)<br />

migreren, maar kunnen ook bacteriën huizen.<br />

Multifilament materialen zijn algemeen gesproken meer<br />

plooibaar en soepeler dan monofilament materialen van<br />

dezelfde sterkte. Een niet plooibaar materiaal kan op het<br />

eerste zicht sterk lijken, maar kan dan ook gaan vouwen,<br />

wat dan weer lokale klachten geeft. Grote poriën maken<br />

het materiaal soepelder dan hetzelfde product met kleinere<br />

poriegrootte. De grootte van de poriën en interstitia<br />

is ook belangrijk voor het integratieproces. De poriegrootte<br />

dient > 75µm te zijn om goede verankering<br />

mogelijk te maken, door vlotte infiltratie van fibroblasten<br />

en bloedvaten. Indien natuurlijk onbeperkt groot, zal het<br />

implantaat mechanisch zwak worden. De dimensies van<br />

de kleinere poriën of interstitia kunnen belangrijk zijn voor


migratie van kleinere elementen, zoals bacteriën (gewoonlijk<br />

< 2µm), polynucleairen (9-15µm) en macrofagen (15-<br />

20µm). Bij de productie is het dus een kwestie van de<br />

balans te maken tussen niet te klein (infectiegevaar) en<br />

niet te groot (te zwak). Materiaal dat geen poriën heeft<br />

verhindert migratie van cellen en zelfs van intercellulair<br />

water, wat dan weer vochtopstapeling kan geven.<br />

De poriegrootte is dan ook de hoeksteen van een classificatie<br />

die voorgesteld werd door Amid (Tabel 1). Verdere<br />

Figuur 2: Surgipro multifilament materiaal (boven; x 38;<br />

Auto Suture European Services Centre, Elancourt, France),<br />

en Marlex (a; Bard, Haasrode, Belgium), wat een<br />

monofilamentair materiaal is. Inzet (b) toont het effect van<br />

multifilamantair spinnen en weven.<br />

Figuur 3: Surgisis (www.Cooksis.com en Cook Biotech<br />

Incorporated).<br />

onderverdelingen zijn gebaseerd op het mono- of multifilamentair<br />

karakter van de draad waarmee het matje is<br />

gemaakt, en of de grondstof al dan niet (gedeeltelijk)<br />

resorbeerbaar is. De meest gebruikte grondstof is polypropyleen.<br />

Fabrikanten trekken daar zowel monofilamentaire<br />

draad van, waarmee niet resorbeerbare hechtingen, en<br />

matjes kunnen geknoopt. Maar ze spinnen er ook multifilamentaire<br />

draden mee, waar dan multifilamentaire draden<br />

of matjes mee kunnen geweven worden. Vroeger<br />

waren monofilamentaire matjes vaak dens van construc-<br />

tie, met dikke filamenten, waardoor ze relatief hard en<br />

weinig soepel aanvoelden (bv. de oudere Marlex en<br />

Prolene matjes). Multifilamentaire matjes voelen in de<br />

regel zachter en meer plooibaar aan, en zijn ook lichter<br />

gemaakt. Polypropyleen is een erg stabiel materiaal, al dan<br />

niet gekleurd, en zeer goedkoop. Sommige fabrikanten<br />

brengen van datzelfde polypropyleen verschillende afleveringsvormen<br />

op de markt. Zo verkoopt Ethicon verschillende<br />

Prolene producten, zoals het wat densere originele<br />

Prolene, maar ook Gynemesh en het zeer open<br />

geweven, soepele PS. Surgipro is een lijn polypropyleenproducten<br />

van Tyco, en deze vlag dekt zowel een monoals<br />

multifilamentaire lading (Tabel 1; Figuur 2).<br />

Macroporeus wordt gedefinieerd als een porie diameter<br />

van > 75µm; microporeus is ≤ 75µm. Het is nog niet duidelijk<br />

hoe men bvb. collagen coated polypropyleen<br />

(Pelvitex (Sofradim en Bard) moet klasseren.<br />

Biologische implantaten<br />

Biologische implantaten zouden een alternatief zijn omdat<br />

men hoopt dat ze minder –nefaste – vreemdlichaamreacties<br />

uitlokken. Inderdaad, een overdreven reactie tegen<br />

implantmateriaal kan allerlei lokale symptomen veroorzaken<br />

zoals krimp (wat vaginale vernauwing en verkorting<br />

kan geven), erosie of deformatie, wat dan weer afscheiding,<br />

pijn, dyspareunie, infectie en functionele blaas- of<br />

darmklachten kan uitlokken. Als men dit kan vermijden<br />

door het gebruik van alternatieve implantaten, zonder dat<br />

dit ten koste van de stevigheid gaat, dan zijn we al een<br />

grote stap vooruit. Toch zijn dit soort implantaten geen<br />

onverdeeld succes. Ze worden gewoonlijk ingedeeld in<br />

autologe implantaten, waar de patiënt zelf als donor dient<br />

voor het verstevigend materiaal. Het best gekende voorbeeld<br />

is het gebruik van fascia lata of rectus abdominis.<br />

Prelevatie van het toekomstig implantaat veroorzaakt<br />

lokaal uiteraard esthetische en functionele klachten, eigen<br />

aan de nodige incisies en het trauma. Ook is het niet denkbeeldig<br />

dat er in het gepreleveerde bindweefsel onderliggende<br />

zwakheden of defecten zijn, om te beginnen al<br />

dezelfde intrinsieke zwakte die de patiënte reeds in de<br />

bekkenbodemfascia’s heeft. Heterologe implantaten,<br />

meestal cadavermateriaal, hebben deze nadelen niet. Daar<br />

rijzen dan weer andere zorgen, met name het potentiële<br />

gevaar van overdracht van infectieuze agentia van de<br />

donor naar de gastheer. Ze zijn bovendien erg duur,<br />

schaars en komen uiteraard in beperkte maten en oppervlaktes.<br />

Het is zeer de vraag of deze fasciale greffes een<br />

stevig remodelleerproces uitlokken. Autolyse bleek in<br />

enkele bioptiestudies vaak voor te komen. Op korte tot<br />

middenlange termijn worden deze greffes gedeeltelijk of<br />

geheel geresorbeerd. In elk geval is de inflammatoire reactie<br />

in vergelijking eerder beperkt.<br />

Vandaag maken vooral de xenogene implantaten-furore.<br />

Runderen raakten wat onpopulair na de BSE-perikelen. De<br />

meeste materialen zijn vandaag afkomstig van speciaal<br />

53


Tabel 2: Indeling van bio-implantaten. (uit: Deprest J, et al. Internat Congres Series, 2005).<br />

Component Trade name (non limitative list)<br />

Autologous grafts Rectus fascia -<br />

Fascia lata -<br />

Vaginal mucosa -<br />

Allografts Fascia lata -<br />

Dura mater Lyodura<br />

Xenografts Porcine dermal cross-linked collagen Pelvicol; Pelvisoft, Pelvilace (Bard)<br />

Porcine non-cross linked small intestine submucosal collagen Surgisis (Cook)<br />

Porcine dermal non-cross linked collagen InteXen (AMS)<br />

daartoe gekweekte varkens, hetzij van de submucosa van<br />

dundarm of dermis. Het productieproces wordt van<br />

kweek, voeding, tot slachting, bewerking en aflevering<br />

van het product zorgvuldig gedocumenteerd. Deze materialen<br />

zijn in principe een acellulaire collageenmatrix, wat<br />

hen weinig of niet immunogeen maakt. Deze matrix kan<br />

al dan niet “cross linked” zijn: dit proces beschermt de<br />

matrix tegen degradatie door collagenolytische enzymes.<br />

Of dit een durende bescherming is werd recent door onze<br />

groep in vraag gesteld (Claerhout et al, 2003). Matrices<br />

zonder cross linking zijn na een paar maanden niet meer<br />

herkenbaar, en moeten het hebben van een snelle én stevige<br />

remodelling door de gastheer (Badylak et al, 2002).<br />

Wij hebben klinische en experimentele ervaring met twee<br />

producten uit deze groep. Surgisis is gemaakt van varkens<br />

“small intestinal submucosa” (SIS; figuur 3). Bij de bereiding<br />

worden alle cellen verwijderd, en blijft een acellulair<br />

collageen (type I, III en V) netwerk over, waarin de nodige<br />

elementen van de extracellulaire matrix, inclusief natuurlijke<br />

groeifactoren (TGF-‚ and FGF-2). Het komt op de<br />

markt als gedroogde “bladen”, bestaande uit twee, vier of<br />

acht gecomprimeerde lagen van het originele product.<br />

Het moet gehydrateerd worden voor gebruik en dan pas<br />

kan men de consistentie beoordelen. Het is niet “cross linked”<br />

en wordt dan ook gedegradeerd binnen de 4 tot 12<br />

weken (Badylak et al, 2001; Badylak et al, 1998). De respons<br />

van de gastheer wordt gewoonlijk beschreven als<br />

een “constructief remodelling” proces. In experimenten in<br />

alle mogelijk denkbare toepassingsvelden werd het nut<br />

van het materiaal aangetoond: reconstructie van bloedvaten<br />

(Hiles et al, 1995), spierpezen (Badylak et al, 1995),<br />

dura mater (Cobbe et al, 1999) en blaasreconstructie<br />

(Kropp et al, 1995), buikwanddefecten (Clarke et al, 1996;<br />

Prevel et al, 1995; Badylak et al, 2001).<br />

De experimentele data zijn een beetje tegenstrijdig.<br />

Badylak (2001) kon aantonen dat de treksterkte van een<br />

constructie met SIS na tien dagen weliswaar afneemt met<br />

45%, maar dit na één maand terug stijgt (na remodellering)<br />

om even sterk te worden als dat van het natief of<br />

eigen weefsel. Wij vergeleken in een studie met ratten SIS<br />

met het macroporeuse type I polypropyleen Marlex (Bard).<br />

54 Gunaïkeia • Speciaal nummer<br />

Figuur 4: Doorsnede doorheen de implantaat-zone bij ratten<br />

geïmplanteerd met Prolene (links) of Pelvicol (rechts). Het<br />

materiaal kan gemakkelijk herkend worden op de kleinere<br />

vergroting (a, c). Op grotere vergroting kan men een celrijker<br />

infiltraat zien bij Prolene (b) dan bij Pelvicol (d) . Uit: Zheng F,<br />

et al. 2004<br />

Zoals kon verwacht worden lokt Marlex een veel intensere<br />

inflammatoire reactie uit, met veel vreemdlichaamreactie,<br />

en dientengevolge ook een snellere, en densere collageendepositie<br />

tijdens het fibroseproces. Bij SIS-geïmplanteerde<br />

ratten trad er in de vroege postoperatieve fase vochtaccumulatie<br />

op tussen de vier lagen van het implantaat<br />

(seroma genaamd), en er waren enkele dieren waarbij dit<br />

geïnfecteerd raakte. Na 30d was dat echter allemaal verdwenen.<br />

Aan de andere kant waren er veel minder adhesies<br />

intraperitoneaal, en – ondanks de mindere collageenafzet<br />

– was de treksterkte van SIS, na een zwakkere start,<br />

na 3 maanden vergelijkbaar met dat van Marlex<br />

(Konstantinovic et al, 2005).<br />

Pelvicol is een “cross linked” collageen implantaat<br />

gemaakt van de dermis van varkens. Het komt op de<br />

markt als vellen die redelijk soepel maar toch erg stevig<br />

aanvoelen. Bij het gebruik moet men erover waken dat het<br />

product vochtig blijft, want bij uitdrogen kan het materiaal<br />

“breken” of scheuren. Bij de bewerking wordt het een<br />

fibreus, acellulair collageennetwerk, waarin ook de dermale<br />

elastinevezels bewaard blijven. Hexamethylene-di-


Figuur 5: Foto van het commercieel verkrijgbare Pelvicol<br />

(rechts; Bard), en de modificatie die wij ervan maakten, zijnde<br />

daarin kleine poriën gemaakt (0,7 tot 2,0mm). Rechts is er<br />

een foto te zien van een macroporeus (2mm) implantaat op<br />

de buik van een rat. Deze modificatie deed de treksterkte op<br />

30d stijgen tot op het niveau dat men kan zien bij Prolene<br />

implantaten (uit: Zheng et al, 2005).<br />

Figure 6: Tensiometrie van explantaten bij konijnen wiens<br />

buikwand gereconstrueerd werd met SIS, Pelvicol of Prolene.<br />

X-as: dagen; Y-as: Newton. Uit: Claerhout F, et al. 2003.<br />

N<br />

80<br />

70<br />

60<br />

50<br />

40<br />

30<br />

20<br />

10<br />

0<br />

30 60 90 180 360<br />

Prolene Pelvicol Surgisis<br />

isocyanaat (HMDI) wordt toegevoegd om het collageen te<br />

beschermen tegen afbraak door de gastheer. We vergeleken<br />

in het vertrouwde rattenmodel dit product met een<br />

ander typisch polypropyleen-product, dit keer Prolene<br />

(Johnson & Johnson). Net zoals bij SIS vertoonden de<br />

implantaatzones met Pelvicol een veel beperktere inflammatoire<br />

reactie, en dit voor alle betrokken celtypes. Ook<br />

was de expressie van zogenaamde activatiemarkers<br />

(ICAM-1, CD11b (Figuur 4) beperkter. Daarentegen was de<br />

afzet van collageen bij Pelvicol geïmplanteerde dieren<br />

trager, weliswaar architecturaal beter geordend. Dit<br />

correspondeerde ook met een initieel (15, 30 d) zwakkere<br />

treksterkte dan Prolene.<br />

Deze zwakkere treksterkte correleren wij met het histologisch<br />

aspect van de integratie van Pelvicol ter hoogte van<br />

de implantaatzone. In feite wordt het implantaat omge-<br />

ven met een fibreus kapsel (inkapseling) zonder veel interactie<br />

met de gastheer. In het contactvlak zijn quasi geen<br />

inflammatoire cellen te zien, en ziet men de collageenvezels<br />

netjes parallel lopen met de nog intacte Pelvicol. In<br />

analogie met het concept van “poreuze” synthetische<br />

implantaten, speculeerden we dat een betere ingroei van<br />

fibreus weefsel, en ook een betere neovascularisatie zou<br />

optreden indien het materiaal poreus zou zijn. De enige<br />

openingen in het Pelvicol-implantaat zijn de plaatsen waar<br />

ooit haarpijlen hebben gezeten, en deze openingen zijn<br />

erg klein.<br />

In een nieuwe experimentele studie konden we aantonen<br />

dat deze veronderstelling juist was. De beste resultaten<br />

qua treksterkte werden bekomen bij een poriediameter<br />

van 2,0mm; bij kleinere diameter was er onvoldoende<br />

trekkracht; bij grotere diameter werd het materiaal op<br />

zichzelf te zwak (Zheng et al, 2005). Histologisch kan men<br />

in de poriën bloedvaten en een fibreuze reactie zien, d.i.<br />

infiltratie van fibroblasten en collageendepositie.<br />

Uiteraard is een observatie periode van 90d niet lang,<br />

zeker voor prolapstoepassingen. Voor langere termijn studies<br />

gebruiken we konijnen, die meer geschikt zijn voor dit<br />

type experimenten. Bovendien hebben deze dieren een<br />

hogere druk in de buik; mogelijk bendadert dit iets<br />

meer de klinische situatie en kan hernia-recidief bestudeerd<br />

worden. Bij die dieren deden we twee belangrijke<br />

observaties.<br />

Ten eerste viel de progressieve daling van de treksterkte<br />

van SIS implantaten op. Dit kwam ook overeen met de klinische<br />

bevindingen bij necropsie, waarbij de implantzone<br />

bijna transparant leek, of lokaal “bulging” vertoonde.<br />

Ten tweede bleek dat de helft van de Pelvicol-implantaten<br />

toch lokaal tekenen van degradatie vertoonde (Figuur 6).<br />

De andere helft was intact; wat het verschil tussen beiden<br />

was of veroorzaakte is onbekend. Mogelijk gaat het hier<br />

om een (beperkte?) uitwas van het cross linking-product<br />

HMDI, of toch subklinische infectie. Op histologie waren<br />

daar echter weinig argumenten voor. Of dit ook de verklaring<br />

is voor de progressieve daling van de tensiometrische<br />

kracht van Pelvicol-implantaten is onzeker, maar lijkt<br />

logisch. De “gouden” standaard type I polypropylene<br />

mesh (Prolene in dit experiment) blijken in dit experiment<br />

wel erg stabiel én sterk zoals kon verwacht worden<br />

(Claerhout et al, 2003).<br />

Op het ogenblik van de experimenten was het commerciële<br />

poreuze product Pelvisoft (Bard) nog niet op de<br />

markt, en konden we dat nog niet vergelijken. In elk geval<br />

herhaalden we onze studie met dit nieuwe product, maar<br />

de resultaten zijn hiervan nog niet bekend. Het aantal<br />

varianten van deze biologische producten zal in de<br />

toekomst nog toenemen.<br />

55


Referenties<br />

1. Badylak SF, Kropp B, Mc Pherson T, Liang H, Snyder PW. SIS: A rapidly resorbable bioscaffold<br />

for augmentation cystoplasty in a dog model. Tissue Eng. 1998; 4: 379-387.<br />

2. Badylak SF, Kokini K, Tullius B, Whitson B. Strength over time of a resorbable bioscaffold<br />

for body wall repair in a dog model. J Surg Research 2001; 99: 282-287.<br />

3. Badylak SF, Kokini K, Tullius B, Simmons-Byrd A, Morff R. Morphologic study of small intestinal<br />

submucosa as a body wall repair device. J Surg Research 2002; 103: 190-2002.<br />

4. Bellon JM, J Bujan, LA Contreras, A Carreras-San Martin, Hernando F. Improvement of the<br />

tissue integration of a modified polytetrafluoroethylene prosthesis: Mycro mesh.<br />

Biomaterials 1996; 17: 1265-1271.<br />

5. Birch C and Fynes MM. The role of synthetic and biological prostheses in reconstructive<br />

pelvic floor surgery. Curr Opin Gynecol Obstet 2002; 14: 527-535.<br />

6. Bobyn JD, Wilson GJ, Macgregor DC, Pilaar PM, Weatherly GC. Effect of pore size on the<br />

peel strength of attachment of fibrous tissue to porous-surfaced implants. Biomedical<br />

Materials Research 1982; 16: 571-584.<br />

7. Brun JL, Bordenave L, Lefebvre F, Bareille R, Barbie C, Rouais F, Baquey CH. Physical and<br />

biological characteristics of the main biomaterials used in pelvic surgery. Bio-medical<br />

Materials and Engineering 1992; 2: 203-225.<br />

8. Buck BE, Malinin TI. Human immunodeficiency virus cultured from bone: implications for<br />

transplantation. Clin Orthop 1990; 251: 249-253.<br />

9. Chu CC and Welch L. Characterisation of morphologic and mechanical properties of surgical<br />

mesh fabrics. Journal of Biomedical Materials Research 1985; 19: 903-916.<br />

10. Claerhout F, Deprest J, Zheng F, Konstantinovic M, Lagae P, De Ridder D. Long term evaluation<br />

of the tissue response and mechanical properties of two collagen based and polypropylene<br />

implants in a rabbit model for abdominal wall repair. Neurourology and<br />

Urodynamics, 2003, 5; 516-517<br />

11. Clarke KM, Lantz GC, Salisbury SK, Badylak SF, Hiles MC, Voytik SL. Intestine submucosa<br />

and polypropylene mesh for abdominal wall repair in dogs. J Surg Research 1996; 60:<br />

107-114.<br />

12. Cumberland VH. A preliminary report on the use of prefabricated nylon weave in the<br />

repair of ventral hernia. Med J Aust. 1952;1:143-144.<br />

13. Chvapil M, Holusa R, Kliment K, Stoll M. Some chemical and biological characteristics of a<br />

new collagen-polymer compound material. J Biomed Mater Res 1969; 3: 315-322.<br />

14. Cobb MA, Badylak SF, Janas W, Simmons-Byrd A, Boop FA. Porcine small intestinal mucosa<br />

as a dura substitute. Surg Neurol. 1999;51: 99-104.<br />

15. Farmer L, Ayoub M, Warejcka D, Southerland S, Freeman A, Solis M. Adhesion formation<br />

after intraperitoneal and extraperitoneal implantation of polypropylene mesh. Am Surg<br />

1998; 64: 144-146.<br />

16. Ferrando, J.M., Vidal, J., Armengol, M., Huguet, P., Gil, J., Manero, J.M.et al, Planell, J.A.,<br />

Segarra, A., Schwartz, S., Arbos, M.A. (2001). Early imaging of integration response to<br />

polypropylene mesh in abdominal wall by environmental scanning electron microscopy:<br />

comparison of two placement techniques and correlation with tensiometric studies. World<br />

J Surg, 25: 840-847.<br />

INFORMATION & WORKSHOPS: 014 28 69 52<br />

BARD Benelux: Hagelberg, 2 - 2250 Olen<br />

info.uro@crbard.com<br />

17. Fitzgerald MP, Mollenhauer J, Bitterman P, Brubaker L. Functional failure of fascia lata<br />

grafts. Am J Obstet Gynecol 1999; 181: 1339-46.<br />

18. Hiles MC, Badylak SF, Lantz GC, Geddes LA, Kokini K, Morff RJ. Mechanical properties of<br />

xenogentic small intestinal submucosa when used as an aortic graft in the dog. J Biomed<br />

Mater. Res. 1995; 29: 883-91.<br />

19. Klinge U, Conze J, Limberg W, Brucker C, Ottinger AP, Schumpelick V. Pathophysiology of<br />

the abdominal wall. Chirurg 1996; 67(3): 229-33.<br />

20. Klosterhalfen B, Klinge U, Schumpelick V. Functional and morphological evaluation of different<br />

polypropylene-mesh modifications for abdominal wall repair. Biomaterials 1998; 19:<br />

2235-2246.<br />

21. Konstantinovic M, Lagae P, Zheng F, Verbeken E, De Ridder D, Deprest J. Comparison of<br />

host response to polypropylene and non-cross linked porcine small intestine serosal derived<br />

collagen implants in a rat model. Brit J Obstet Gynaecol,2005; 112: 1-7.<br />

22. Kropp BP, Eppley BL, Prevel CD, Rippy MK, Harruff RC, Badylak SF, Adams MC, Rink RC,<br />

Keating MA. Experimental assessment of small intestine mucosa as a bladder substitute.<br />

Urology 1995; 46: 396-400.<br />

23. Lantz GC, Badylak SF, Sandusky GE, Hiles MC, Coffey AC, Geddes LA, Kokini K. Small intestinal<br />

mucosa as a vasculature graft: A review. J Invest Surg 1993; 6: 297-310.<br />

24. Law NW, Ellis H. A comparison of polypropylene mesh and expanded polytetrafluoroethylene<br />

patch for the repair of contaminated abdominal wall defects. An experimental study.<br />

Surgery 1991; 109: 652-655.<br />

25. MacLennan, A.H., Taylor, A.W., Wilson, D.H., Wilson, D. (2000). The prevalence of pelvic<br />

floor disorders and their relationship to gender, age, parity and mode of delivery. BJOG,<br />

107: 1460-1470.<br />

26. Olsen AL, Smith VG, Bergstrom JO, Colling JC, Clarke AL. Epidemiology of surgically managed<br />

pelvic organ prolapse and urinary incontinence. Obstet Gynecol 1997; 89: 501-506.<br />

27. Postlethwaith RW. Long term comparative study of non-absorbable sutures. Ann Surg<br />

1970; 171: 892-898.<br />

28. Prevel CD, Eppley BL, Summerlin DJ, Jack JR, McCarty, Badylak SF. Small intestinal submucosa:<br />

use in repair of rodent abdominal wall defects. Ann Plast Surg 1995; 35: 374-380.<br />

29. Pourdeyhimi B. Porosity of surgical mesh fabrics: New Technology. J Biomed Mater Res<br />

1989; 23: 145-152.<br />

30. Scales JT. Materials for hernia repair. Proc Royal Soc Med. 1953; 46: 647-652.<br />

31. F Zheng, Y Lin, Verbeken E, Claerhout F, Fastrez M, De Ridder D, Deprest J. Inflammatory<br />

response after fascial reconstruction of abdominal wall defects with porcine dermal collagen<br />

and polypropylene in rats. Am J Obstet Gynecology, 2004; 191; 1961-1970.<br />

32. Zheng F, Xu L, Verbeken E, De Ridder D, Deprest J. Th1 vs Th2 Inflammatory Responses to<br />

Porcine Dermal Collagen and Polyprolene Implants in a mouse model. J Soc Gynecol<br />

Investig, 2004; 11, 271, 163A.<br />

33. Zheng F, Verbeken E, De Ridder D, Deprest J. Improved surgical outcome by modification<br />

of Pelvicol xenograft in abdominal wall reconstruction in rats. NeuroUrol Urodyn,<br />

2005:24 (4): 362-8.<br />

De biologische evolutie in bekkenbodemchirurgie<br />

PelviSoft <br />

Respects the natural anatomy<br />

Excellent cellularisation<br />

and vascularisation<br />

Perfectly mouldable


G0835N_2005<br />

<strong>UROGYNAECOLOGIE</strong><br />

Dirk De Ridder<br />

Inleiding<br />

Overactief blaaslijden (OAB) wordt gekenmerkt door<br />

urinaire urgency en frequency met of zonder incontinentie.<br />

Deze brede en weinig specifieke definitie werd<br />

recent door de International Continence Society voorgesteld<br />

en vervangt de vroegere termen zoals urge<br />

incontinentie, irritatieve blaas, … Deze schijnbare vereenvoudiging<br />

in de terminologie is echter misleidend<br />

en de term OAB dekt vele ladingen (1). Dit symptomencomplex<br />

kan immers veroorzaakt worden door<br />

verschillende onderliggende pathofysiologische<br />

mechanismen: een overactiviteit van de afferente of<br />

efferente bezenuwing, een disfunctie van de interactie<br />

tussen het urotheel en het onderliggend suburotheel<br />

en de detrusor, een myogene overactiviteit, …<br />

De correlatie tussen de subjectieve klachten en de<br />

urodynamische bevindingen is bedroevend. Het is<br />

dan ook evident dat dit symptomencomplex geen<br />

eenvoudige behandeling kent.<br />

Men neemt aan dat ongeveer 14-16% van de volwassen<br />

bevolking OAB klachten heeft in meer of mindere<br />

mate (10, 13). Slechts een beperkt deel hiervan zal<br />

uiteindelijk een arts raadplegen. En dan nog wordt<br />

dit symptomencomplex vaak verward met recidiverende<br />

urineweginfecties. Uiteindelijk zal slechts een<br />

fractie medicamenteus behandeld worden.<br />

Antimuscarinica en OAB<br />

Antimuscarinica vormen de hoekstenen van de medicamenteuze<br />

behandeling van OAB. Recent publiceerde<br />

Chapple et al een uitstekende meta-analyse van de<br />

beschikbare literatuurgegevens (5). Antimuscarinica worden<br />

klassiek geacht te interfereren met de efferente bezenuwing<br />

en de detrusorspier. Recent echter wordt meer en<br />

meer aangenomen dat ze ook een sterke inhibirende<br />

Medicamenteuze<br />

therapie van de<br />

overactieve blaas<br />

Dirk De Ridder<br />

Dienst Urologie, Bekkenbodemcentrum, UZ Leuven, KUL<br />

invloed kunnen hebben op de afferente informatieoverdracht<br />

en zo kunnen leiden tot een verbetering van de<br />

typische symptomen die optreden tijdens een abnormale<br />

vullingsfaze van de blaascyclus(urgency, frequency, nycturie)<br />

zonder veel te interfereren met de ledigingsfaze (4).<br />

De verschillende antimuscarinica hebben verschillende<br />

profielen op gebied van tolerantie en efficiëntie.<br />

Qua tolerantie zijn de nieuwere medicaties zoals tolterodine<br />

of solifenacin zeker te verkiezen boven oxybutinin.<br />

Significant meer patiënten blijven therapietrouw met deze<br />

recentere produkten dan met oxybutinin.<br />

Voor wat betreft de efficiëntie blijken alle beschikbare<br />

formuleringen beter te presteren dan placebo wanneer<br />

men objectieve parameters gebruikt zoals urgency episodes,<br />

incontinentie episodes en frequency. Uit de metaanalyse<br />

blijkt dat solifenacin tot een grotere reductie van<br />

de urgency episodes en een groter mictievolume leidt dan<br />

tolterodine.<br />

Dit werd ook bevestigd in een studie waarbij tolterodine<br />

en solifenacin rechtstreeks met elkaar vergeleken werden<br />

(14).<br />

Deze zogezegd objectieve parameters bepalen uiteraard<br />

onvoldoende of een medicament zijn doel al dan niet<br />

bereikt. In verschillende studies worden daarom ook<br />

metingen van de levenskwaliteit geïncorporeerd (2, 7, 8).<br />

Alle antimuscarinica verbeteren significant verschillende<br />

deeldomeinen zoals slaap, fysische activiteiten, emoties en<br />

relaties.<br />

Anticholinergica hebben een kwalijke naam voor wat de<br />

therapietrouw betreft. Oudere studies met oxybutinin<br />

tonen aan dat na 1 jaar nog amper 40% van de patiënten<br />

de medicatie nog effectief neemt. De belangrijkste redenen<br />

om met anticholinergica te stoppen zijn onvoldoende<br />

verbetering van de klachten en bijwerkingen.<br />

Droge mond blijft de meest gerapporteerde bijwerking.<br />

Voor wat de in België beschikbare formulering aangaat,<br />

kan men stellen dat oxybutinin significant meer droge<br />

mond (zowel qua incidentie als qua ernst) veroorzaakt dan<br />

tolterodine of solifenacin.<br />

Daarnaast kan men bij alle produkten nog wazig zicht,<br />

constipatie, dyspepsie en zelden urinaire retentie als bij-<br />

57


werking verwachten. Ook voor deze bijwerking lijken de<br />

nieuwere produkten beter te presteren dan oxybutinin.<br />

In oudere populaties maar ook b.v. bij kinderen kunnen<br />

soms ook cognitieve stoornissen optreden en dit vooral<br />

met oxybutinin (9). Deze molecule passeert immers de<br />

bloed-hersenbarriëre terwijl tolterodine en solifenacin dit<br />

in veel mindere mate doen.<br />

Deze literatuurgegevens zijn echter niet zaligmakend. De<br />

geïncludeerde patiënten bij vele van deze studies vormen<br />

immers een sterk geselecteerde populatie met minimale<br />

comorbiditeit. Dit terwijl deze medicatie vaak voorgeschreven<br />

worden aan oudere patiënten met belangrijke<br />

comorbiditeit of co-medicatie. Eén trial (tolterodine) rapporteerde<br />

dat toenemende leeftijd omgekeerd evenredig<br />

was met therapietrouw. Zo zijn er b.v. ook weinig gegevens<br />

beschikbaar over patiënten met neurogeen blaaslijden<br />

of met gemengde incontinentie. Meer specifieke studies<br />

en opvolgstudies over langere termijn zijn nodig in<br />

deze populaties.<br />

Antimuscarinica zijn en blijven de hoeksteen van de<br />

behandeling van OAB. Voor alle producten worden er<br />

significante verbeteringen vastgesteld van de objectieve<br />

en subjectieve parameters en van de levenskwaliteit. De<br />

verschillende formuleringen hebben echter verschillende<br />

profielen en de voorschrijvende arts moet hiermee dan<br />

ook rekening houden bij de behandeling van de individuele<br />

patiënt.<br />

Wat indien antimuscarinica<br />

onvoldoende resultaat<br />

bieden?<br />

Afhankelijk van de studie kan men aannemen dat tot 20-<br />

60% van de patiënten na verloop van tijd de inname van<br />

antimuscarinica stopt. Dit vooral omwille van onvoldoende<br />

efficiëntie en storende bijwerkingen.<br />

Indien verdere behandeling wenselijk is, dient men dan<br />

zijn toevlucht te nemen tot meer invasieve diagnostiek en<br />

behandeling.<br />

Bij de patiënten waar men invasieve behandeling overweegt<br />

is zeker een goede oppuntstelling d.m.v. mictiedagboek<br />

en urodynamisch onderzoek aangewezen.<br />

Botulinetoxine<br />

Botulinetoxine wordt reeds jaren gebruikt als krachtig<br />

spierrelaxans voor gestreepte spieren.<br />

In 2000 rapporteerden Schurch et al over de intravesicale<br />

injectie van botulinetoxine in de detrusorspier van patiënten<br />

met neurogene detrusoroveractiviteit (12). Deze injecties<br />

resulteerden in een detrusorrelaxatie die gemiddeld<br />

een negental maanden aanhield. Hiermee werd aange-<br />

58 Gunaïkeia • Speciaal nummer<br />

toond dat botulinetoxine eveneens kan gebruikt worden<br />

bij overactieve gladde spieren en dat de werking ervan<br />

zelfs langer aanhoudt dan bij gestreepte spieren.<br />

Bij neurogene detrusoroveractiviteit worden hoge dosissen<br />

gebruikt (200-300 E Botox of 500-1500 E Dysport).<br />

Hiermee bereikt men meestal een volledige detrusorrelaxatie<br />

waarbij de patiënt dan intermittente sondage dient<br />

toe te passen.<br />

Bij patiënten met bewezen niet-neurogene detrusoroveractiviteit<br />

worden lagere dosissen gebruikt (100 E Botox of<br />

500 Dysport) (11). Bij deze patiëntenpopulatie is retentie<br />

immers een ongewenste complicatie. Desondanks zullen<br />

er bij 2-5% van deze patiënten blaasledigingsproblemen<br />

of retentie optreden die tijdelijke intermittente sondage<br />

kunnen noodzakelijk maken. Sporadisch wordt ook veralgemeende<br />

spierzwakte gemeld als complicatie (6).<br />

Sacrale zenuwstimulatie<br />

Sacrale zenuwstimulatie wordt al jaren toegepast bij<br />

refractaire mictiestoornissen. Zowel bij retentie als bij therapieresistente<br />

blaasoveractiviteit normaliseert het mictiepatroon<br />

vermoedelijk door modulatie van de afferente<br />

bezenuwing. Op langere termijn worden met deze techniek<br />

goede resultaten behaald in ongeveer 60-70% van de<br />

gevallen (2).<br />

Zowel botulinetoxine injecties als sacrale zenuwstimulatie<br />

vormen nieuwe minimaal invasieve mogelijkheden in de<br />

behandeling van therapieresistente overactieve blaas.<br />

Voor deze indicatie moet men dan ook steeds minder naar<br />

een augmentatiecystoplastie grijpen.<br />

Referenties<br />

1. Abrams, P. Describing bladder storage function: Overactive bladder syndrome and detrusor<br />

overactivity. Urology 2003;62(5B):28-37.<br />

2. Abrams, P., et al. The role of neuromodulation in the management of urinary urge incontinence.<br />

Bju International 2003;91(4):355-9.<br />

3. Abrams, P., et al. Overactive bladder significantly affects quality of life.” American Journal<br />

of Managed Care 2000;6(11):S580-S590.<br />

4. Andersson, K. E. New roles for muscarinic receptors in the pathophysiology of lower urinary<br />

tract symptoms. BJU Int. 2000;86(Suppl 2):36-42.<br />

5. Chapple, C. R., et al. The effects of antimuscarinic treatments in overactive bladder: a systematic<br />

review and meta-analysis. European Urology 2005;48:5-26.<br />

6. De Laet, K. and J. J. Wyndaele. Adverse events after botulinum A toxin injection for neurogenic<br />

voiding disorders. Spinal Cord 2005;43(7):397-9.<br />

7. Kelleher, C. J., et al. Improved quality of life in patients with overactive bladder symptoms<br />

treated with solifenacin. Bju International 2005;95(1):81-5.<br />

8. Kelleher, C. J., et al. Health-related quality of life of patients receiving extended-release tolterodine<br />

for overactive bladder. American Journal of Managed Care 2002;8(19):S608-<br />

S615.<br />

9. Lipton, R. B, K. Kolodner, and K. Wesnes. Assessment of cognitive function of the elderly<br />

population: effects of darifenacin. J.Urol. 2005;173:493-8.<br />

10. Milsom, I., et al. How widespread are the symptoms of an overactive bladder and how are<br />

they managed? A population-based prevalence study. Bju International 2001;87(9):760-<br />

66.<br />

11. Schmid, D. M., et al. Experience of 100 cases treated with botulinum-A toxin injections<br />

into the detrusor muscle for overactive bladder refractory to anticholinergics. Journal of<br />

Urology 2005;173(4):149.<br />

12. Schurch, B., D. M. Schmid, and M. Stohrer. Treatment of neurogenic incontinence with<br />

botulinum toxin A. N.Engl.J.Med. 2000;342(9):665.<br />

13. Stewart, W. F., et al. Prevalence and burden of overactive bladder in the United States.<br />

World Journal of Urology 2003;20(6):327-36.<br />

14. Chapple, C. R., et al. The STAR study. EAU, Istanbul 2005.

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!