UROGYNAECOLOGIE - VVOG
UROGYNAECOLOGIE - VVOG
UROGYNAECOLOGIE - VVOG
You also want an ePaper? Increase the reach of your titles
YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.
Verantwoordelijke uitgever: V. Leclercq • Varenslaan 6, 1950 Kraainem<br />
GUN_10_10_F_2006<br />
Januari 2006 - Afgiftekantoor - Doornik 1 - P301162<br />
Speciaal nummer<br />
<strong>UROGYNAECOLOGIE</strong><br />
Koninklijke<br />
Belgische<br />
Vereniging voor<br />
Gynaecologie en<br />
Verloskunde<br />
Officieel tijdschrift<br />
Vlaamse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie<br />
V V O G<br />
ISSN 1373-6647
9 nummers per jaar<br />
(speciale uitgaven inbegrepen)<br />
Gunaïkeia is het officieel<br />
tijdschrift van de<br />
Vlaamse Vereniging<br />
voor Obstetrie en<br />
Gynaecologie<br />
en is uitsluitend bestemd voor<br />
Gynaecologen en Obstetrici<br />
In samenwerking met de<br />
Koninklijke Belgische<br />
Vereniging voor<br />
Gynaecologie en<br />
Verloskunde<br />
Eindredacteur<br />
Luc De Baene<br />
Redactieraad<br />
Hoofdredacteur<br />
Willem Ombelet<br />
Adjunct-hoofdredacteurs<br />
Petra De Sutter<br />
Wiebren Tjalma<br />
Leden<br />
Frédéric Amant<br />
Koen Clasen<br />
Geert Debruyne<br />
Luc De Catte<br />
Eric de Jonge<br />
Paul Defoort<br />
Herman Depypere<br />
Roland Devlieger<br />
Gilbert Donders<br />
Walter Foulon<br />
Jan Gerris<br />
Peter van Dam<br />
Johan Verhaeghe<br />
Steven Weyers<br />
De uitgever kan niet verantwoordelijk worden<br />
gesteld voor de inhoud van de artikels, die onder<br />
de verantwoordelijkheid van de auteurs vallen.<br />
Omwille van de snelle evolutie van de medische<br />
wetenschap, is het aan te bevelen de diagnostische<br />
richtlijnen en therapeutische aanbevelingen extern<br />
te verifiëren.<br />
G0824N_2005<br />
EDITORIAAL<br />
Urogynaecologie<br />
We mogen niet vergeten dat de ontwikkeling van chirurgische technieken<br />
ter behandeling van uterovaginale prolaps één van de aanzetten<br />
is geweest in de ontwikkeling van gynaecologische chirurgie als<br />
een apart specialisme. Ook door de FIGO wordt urogynaecologie als<br />
een subdiscipline erkend. Nochtans zijn er slechts enkele landen<br />
waarin een postgraduaat opleidingsprogramma in de urogynaecologie<br />
erkend wordt. Terecht merkt Dhont et al. op dat de gynaecoloog<br />
vanuit zijn basisopleiding in endoscopische en vooral vaginale chirurgie<br />
uitstekend gepositioneerd is om de bekkenbodem te behandelen.<br />
Dat bekkenbodemdysfunctie een algemeen probleem is dat invaliderend<br />
is en vrouwen sociaal isoleert vernemen we van Wijers et al. uit<br />
cijfers die makkelijk te quoteren vallen: één derde van vrouwen hebben<br />
één of andere vorm van bekkenbodemdysfunctie: hetzij prolaps of<br />
incontinentie. Eén derde van hen zullen hiervoor geopereerd worden<br />
en één derde van hen zullen recidiveren. Hierbij is het belangrijk om<br />
die groep van vrouwen te identificeren die baat kunnen hebben van<br />
bekkendodem-reëducatie en /of farmacotherapie. In dit debat wordt<br />
steeds de plaats van urodynamica op de helling geplaatst (Tjalma et<br />
al.). Cammu en medewerkers presenteren op een zeer elegante<br />
manier hun eigen ervaringen om een 50% therapierespons te bekomen<br />
met bekkenbodemspieroefeningen. In de farmacotherapie is er<br />
een duidelijke nood aan meer effectieve geneesmiddelen met een<br />
meer selectieve werking aangezien 60% van vrouwen wegens neveneffecten<br />
hun behandeling stoppen (De Ridder et al.).<br />
Met dit op de achtergrond is het niet moeilijk om te verstaan dat vele<br />
vrouwen chirurgie ondergaan, ook met wisselend succes. Inderdaad,<br />
de substantiële proportie chirurgische falingen blijven enerzijds kenmerkend<br />
voor gevorderde uterovaginale prolaps, maar hebben anderzijds<br />
ook een dynamiek veroorzaakt die leidde tot de ontwikkeling van<br />
nieuwe chirurgische technieken zoals beschreven in de hoofdstukken<br />
over koepelprolaps (Claerhout et al.), anterior vaginawandprolaps<br />
(Hinoul et al.) en viscerosynthese materialen (Deprest et al.). Deze<br />
snelle technische evolutie – zeg maar in de afgelopen decade – heeft<br />
3
zeker de belangstelling in deze subspecialiteit geprikkeld. Tegelijkertijd<br />
echter werden we door een toename in kundigheid geconfronteerd<br />
met een gebrek aan evidence-based kennis. Nochtans worden er binnen<br />
het domein van de bekkenbodemchirurgie heel wat gerandomiseerde<br />
studies gepubliceerd. Een eenvoudige Medline search (“Urinary<br />
Incontinence/surgery”[MeSH] OR “Urinary Incontinence/therapy”<br />
[MeSH]) OR (“Urinary Incontinence, Stress/surgery”[MeSH] OR<br />
“Urinary Incontinence, Stress/therapy”[MeSH]) Limits: Randomized<br />
Controlled Trial) geeft een totaal van 402 RCT´s studies, 74 in de periode<br />
1985 tot 1995 en 328 in de periode 1996 tot 2005. Deze veelal<br />
monocentrische studies worden maar al te vaak gekenmerkt door een<br />
beperkt aantal patiënten en opvolging op korte termijn, een symptoom<br />
van publicatiedrang en commerciële belangenvermenging.<br />
Nooit was chirurgie een wetenschappelijke activiteit bij uitstek.<br />
Aanvankelijk gedreven door de grensverleggende ambities van chirurgen,<br />
krijgt de ontwikkeling van urogynaecologische chirurgie ook<br />
steeds meer een industrie-gedreven karakter. Wat we vaststellen is dat<br />
nieuwe “medical devices” dikwijls de dagelijkse praktijk betreden zonder<br />
de gebruikelijke toetsing in klinische studies met soliede eindtermen.<br />
Het is in de toekomst voor onze geloofwaardigheid als chirurgen<br />
en voor het welzijn van onze patiënten noodzakelijk dat hierin verandering<br />
komt.<br />
Als lid van de Vlaamse Werkgroep Algemene Gynaecologie heeft Dr<br />
Piet Hinoul het initiatief genomen om met steun van lokale experts<br />
binnen de urogynaecologie de huidige tendensen in dit vakgebied<br />
samen te bundelen in een Gunaïkeia-nummer. Men is er in geslaagd<br />
om in vlot lezende teksten een klinisch bruikbare update te geven van<br />
de anatomie, de diagnostiek, en behandeling van bekkenbodemdysfunctie.<br />
Ik denk te mogen zeggen dat de gynaecoloog in Vlaanderen<br />
met veel ongeduld wacht op gelijkaardige expertmeetings uit de<br />
andere <strong>VVOG</strong>-werkgroepen.<br />
Eric de Jonge<br />
Afdeling Verloskunde en Gynaecologie, Ziekenhuis Oost-Limburg Campus St Jan, Genk<br />
5
Oplage : 2.500 exemplaren<br />
Publicatiedirecteur<br />
Dokter<br />
Pierre-Emmanuel Dumortier<br />
Vaste medewerkers<br />
Dokter Jan Bosmans<br />
Dokter Jean-Yves Hindlet<br />
Productie<br />
Nathalie Denys<br />
Coördinatie<br />
Tom Van Loy<br />
Publiciteit<br />
Leslie Selvais<br />
Marie-Laure Simonart<br />
Copyright<br />
Reflexion Medical Network<br />
Varenslaan 6<br />
1950 Kraainem<br />
Tel 02/785.07.20<br />
Verantwoordelijke uitgever<br />
Dokter V Leclercq<br />
Varenslaan 6<br />
1950 Kraainem<br />
Jaarlijks abonnement<br />
€120<br />
Alle rechten voorbehouden,<br />
inclusief vertalingen,<br />
zelfs gedeeltelijk. Verschijnt<br />
eveneens in het Frans.<br />
3<br />
9<br />
13<br />
20<br />
25<br />
31<br />
39<br />
43<br />
50<br />
57<br />
[EDITORIAAL]<br />
Eric de Jonge (ZOL Campus St Jan, Genk)<br />
Anatomische en functionele principes in de vaginale chirurgie<br />
Marc Dhont, Steven Weyers (UZ Gent, UG)<br />
Epidemiologie van genitale prolaps en urinaire incontinentie bij de vrouw<br />
Steven Weyers, Marc Dhont (UZ Gent, UG)<br />
Urodynamisch onderzoek: verschil in uitkomst van incontinentiechirurgie?<br />
Jean Jacques Wyndaele, Leen Senten, Wiebren Tjalma (UZ Antwerpen, UA)<br />
Welke vrouw met urinaire stressincontinentie zal baat hebben bij bekkenbodemspiertraining?<br />
Hendrik Cammu, Michelle Van Nylen, Christophe Blockeel, Leon Kaufman, Jean-Jacques Amy<br />
(AZ VUB, Brussel)<br />
TVT /TOT: de nieuwe gouden standaard voor de behandeling van<br />
urodynamische stressincontinentie? Historisch en klinisch perspectief<br />
Greet Hoet, Godfried Benijts, Eric de Jonge, Veerle De Loenen, Willem Ombelet, Jos Vlasselaer,<br />
Piet Hinoul (ZOL, Genk)<br />
Vaginavoorwand prolaps<br />
Piet Hinoul, Eric de Jonge, Willem Ombelet (ZOL, Genk),<br />
Stéfan Smajda (Clinique Sainte Anne - Saint Rémi)<br />
De chirurgische behandeling van vaginale koepelprolaps<br />
Filip Claerhout, Bart Kimpe (UZ Gasthuisberg, Leuven, KUL; AZ Sint-Lucas, Brugge),<br />
Dirk De Ridder, Jan Deprest (UZ Gasthuisberg, Leuven, KUL)<br />
Moet er (nog) een matje zijn?<br />
Jan Deprest, Fang Zheng, Maja Konstantinovic, Federico Spelzini, Filip Claerhout, Eric Verbeken,<br />
Dirk De Ridder (UZ Leuven, KUL)<br />
Medicamenteuze therapie van de overactieve blaas<br />
Dirk De Ridder (UZ Leuven, KUL)<br />
INHOUD<br />
7
G0825N_2005<br />
<strong>UROGYNAECOLOGIE</strong><br />
Inleiding<br />
Marc Dhont<br />
De vaginale chirurgie is het operatieve domein van de<br />
gynaecoloog bij uitstek. Urologen en algemene chirurgen<br />
zijn weinig vertrouwd met het ganse spectrum van de vaginale<br />
chirurgie en wanneer zij zich toch op dit domein begeven<br />
blijft hun interventie beperkt tot een klein gedeelte van<br />
het brede gamma van vaginale ingrepen. Het spectrum van<br />
vaginale ingrepen is inderdaad zeer ruim en gaat van de eenvoudige<br />
vaginale hysterectomie met eventueel preventie van<br />
latere prolaps, de correctie van prolaps van een of meerdere<br />
compartimenten van het bekken.<br />
De anatomie van het kleine bekken is complex. Een praktische<br />
kennis ervan vereist een inzicht in de driedimensionele<br />
structuur van het bekken. Alhoewel men chirurgie moet<br />
leren op het terrein is het zowel voor de assistent in opleiding<br />
als voor de ervaren gynaecoloog nuttig de belangrijkste<br />
anatomische principes, toegepast op de verschillende types<br />
van ingreep, te herhalen. De talloze varianten van voorstelling<br />
van het kleine bekken in de klassieke leerboeken wijzen<br />
erop dat de visuele voorstelling van de onderlinge verhouding<br />
van deze structuren niet eenvoudig is. Er is ook een<br />
grote kloof tussen de anatomische schetsen en de reële situatie.<br />
Denk bijvoorbeeld aan de m. transversus perinei die in<br />
alle handboeken wordt afgebeeld als de ondergrens van het<br />
diafragma urogenitale maar die bij een operatie zeer moeilijk<br />
als een afzonderlijke musculaire structuur kan worden<br />
herkend. De omgekeerde volgorde waarin men bij vaginale<br />
ingrepen de anatomische structuren ontmoet en het<br />
beperkte operatieveld bemoeilijken de identificatie van de<br />
anatomische structuren. Het vraagt dus een lange training<br />
om zelfs maar de meest courante vormen van de vaginale<br />
chirurgie onder de knie te krijgen. Geen wonder dat in de<br />
Verenigde Staten naast perinatologie, reproductieve geneeskunde<br />
en gynaecologische oncologie een vierde subspecialisme<br />
werd gecreëerd, waarin de vaginale chirurgie centraal<br />
staat.<br />
Het is niet de bedoeling om de ganse en complexe anatomie<br />
van de bekkenbodem in een artikel samen te vatten; om<br />
compleet te zijn is hiervoor een heuse atlas nodig. Ik wil echter<br />
de anatomische principes benadrukken die de grondslag<br />
zijn voor een anatomisch en functioneel herstel van de bekkenbodem<br />
bij een aantal frequent uitgevoerde ingrepen.<br />
Anatomische en<br />
functionele principes in<br />
de vaginale chirurgie<br />
Marc Dhont, Steven Weyers<br />
Vrouwenkliniek, UZ-Gent<br />
Wij zullen ons beperken tot de twee groepen van ingrepen<br />
die door iedere gynaecoloog worden uitgevoerd en die<br />
een belangrijk deel vormen van zijn operatieve interventies:<br />
de vaginale hysterectomie en de correctie van prolaps<br />
van een of meerdere componenten van de bekkenbodem.<br />
Algemene principes van de<br />
anatomie van de bekkenbodem<br />
Men kan de anatomie van de bekkenbodem niet los zien<br />
van zijn veelvoudige functies. De bekkenbodem is het<br />
sluitstuk van het ganse abdomen en is dus onderhevig aan<br />
wisselende drukschommelingen die op een elastische<br />
wijze worden opgevangen. De bekkenbodem moet worden<br />
gezien als een trampoline bestaande uit een stevig<br />
kader, het beenderig gedeelte van het bekken, en een<br />
verende mat, die bestaat uit spieren én bindweefsel. Men<br />
vergelijkt de wisselwerking tussen spieren en bindweefsel<br />
terecht als die van tussen de pees en de stok van een<br />
boog, waarbij de spieren worden gelijkgesteld met de<br />
elastische stok en het bindweefsel met de pees. Beide zijn<br />
essentieel voor een adequate functie van de bekkenbodem.<br />
Een zwakke stok en /of een uitgerafelde of<br />
gescheurde pees kunnen beide oorzaak zijn van disfunctie<br />
van de bekkenbodem. De voortdurende spanning van de<br />
gladde en dwarsgestreepte spieren staat in voor de veerkracht<br />
én de sfincterfunctie van de bekkenbodem.<br />
Spierzwakte kan door heelkunde niet worden verholpen.<br />
Alleen defecten in de pees zijn voor chirurgie vatbaar.<br />
Door herstel van de bindweefselstructuren wordt echter<br />
ook de spierfunctie ondersteund. Er bestaat een correlatie<br />
tussen de sterkte van de levatorspier en de kans op recidief<br />
na een prolapsoperatie, wat de intieme samenwerking<br />
tussen spier- en ligamentair apparaat in de ondersteuning<br />
van de bekkenbodem bevestigt (1).<br />
Wanneer het bindweefselnetwerk op bepaalde plaatsen<br />
verdikt is spreekt men van een ligament. Deze ligamenten<br />
zijn echter geen geïsoleerde structuren; ze vormen een<br />
continuïteit met het ganse netwerk die de spieren verankert<br />
met het bekkenkader en hen ondersteunt. Dit fibromusculair<br />
netwerk zorgt voor een gelijkmatige drukverde-<br />
9
ling over het ganse kader. Het concept dat het bekkenbodemnetwerk<br />
een geheel vormt kan niet genoeg worden<br />
benadrukt. De ervaring leert dat herstel van één defect<br />
dikwijls de verzwakking op een andere plaats van het netmerk<br />
accentueert. Tenslotte moet bij vaginale operaties<br />
ook worden rekening gehouden met twee andere vitale<br />
functies van de bekkenbodem: de seksuele functie en de<br />
voortplanting.<br />
De spieren die deel uitmaken van de bekkenbodem (de<br />
levator ani en de m. puborectalis) vertrekken van de achterkant<br />
van het os pubis en de arcus tendineus, een bindweefselband<br />
die loopt van het os pubis tot de spina ossis<br />
ischiÏ. De mediane spierbundel, de m. puborectalis,<br />
omsluit de hiatus urogenitalis waar de urethra, de vagina<br />
en het anorectaal kanaal doorheen passeren. Naar dorsaal<br />
insereren deze spieren op de laatste segmenten van het os<br />
coccyx en het lig. anococcygeum. Op deze horizontale<br />
fibromusculaire plaat rusten het rectum en het bovenste<br />
deel van de schede. Naar caudaal reiken de vezels van de<br />
levator ani tot het corpus perinei, gelegen tussen de<br />
vagina en de anus. Dit corpus perinei is een belangrijk<br />
sluitstuk van de bekkenbodem.<br />
De bindweefselcomponente vormt een driedimensioneel<br />
fibromusculair netwerk dat vertrekt van de bekkenwand<br />
(de fascia endopelvica) en zich centraal hecht rond de cervix<br />
uteri en de vagina en naar ventraal de blaas en blaashals<br />
en naar dorsaal het rectum ondersteunt. Tussen de<br />
mazen van dit driedimensioneel netwerk bevinden zich<br />
quasi asvaculaire zones die een ideaal dissectievlak bieden.<br />
Het ventrale deel van de bekkenuitgang wordt afgesloten<br />
door het diafragma urogenitale. Dit diafragma is een<br />
fibromusculaire structuur, die gespannen is tussen de<br />
twee beenderige pubistakken die het distale deel van de<br />
urethra en vagina ondersteunt. De musculaire elementen<br />
bestaan uit de oppervlakkig gelegen m. bulbocavernosus<br />
(ook m. bulbospongiosus genoemd), de m. ischioocavernosus<br />
en de complexe musculatuur van de urethra. De<br />
bindweefselcomponente is lateraal verankerd met de<br />
arcus tendineus.<br />
Anatomie van de genitale<br />
verzakking<br />
Het bekken wordt klassiek ingedeeld in drie compartimenten:<br />
het voorste, het centrale en het achterste compartiment.<br />
Verzakking kan zich voordoen in een, twee of de<br />
drie compartimenten. Volgens de lokalisatie spreken we<br />
van cystocoele, descensus uteri (of schedetopprolaps na<br />
hysterectomie) rectocoele en enterocoele. Een verzakking<br />
ontstaat omdat het steunapparaat geheel of lokaal verzwakt<br />
is of een defect vertoont. In 1976 heeft Richardson<br />
verschillende soorten voorwanddefecten – laterale,<br />
mediane en transversale – beschreven en een pleidooi<br />
gehouden voor een ‘defect-specifiek’ herstel (2).<br />
De ernst van een verzakking wordt klassiek ingedeeld in<br />
drie graden met als referentiepunt de introïtus vaginae. In<br />
10 Gunaïkeia • Speciaal nummer<br />
1996 werd een meer gestandaardiseerde nomenclatuur<br />
voorgesteld waarbij niet meer wordt gerefereerd naar het<br />
(vermoedelijke) orgaan dat zich achter de geprolabeerde<br />
schede bevindt maar naar zes punten in de schedewand:<br />
twee op de voorste schedewand op respectievelijk 3 en<br />
6cm van de urethra-uitmonding, twee op de achterwand<br />
op respectievelijk 3 en 6cm van het hymen, het meest distale<br />
deel van de portio uteri of in geval van hysterectomie,<br />
het apicaal litteken en tenslotte de dorsale fornix (enkel in<br />
geval de uterus nog aanwezig is) (3). Alhoewel deze classificatie<br />
van prolaps zeer nuttig is voor studiedoeleinden<br />
lijkt ze nogal complex voor diegene die ze niet standaard<br />
gebruikt.<br />
Van groot belang zijn de bijhorende richtlijnen voor een<br />
goede anamnese en een grondig onderzoek van de anatomische<br />
en functionele status van de bekkenbodem.<br />
In de anamnese moet aandacht worden besteed aan urinaire<br />
symptomen (stress- en urge- incontinentie, onvolledige<br />
mictie, pollakisurie), defaecatie (continentie, obstipatie,<br />
rectaal vullingsgevoel, noodzaak tot manuele reductie<br />
van de rectocoele), seksuele functie (seksuele activiteit,<br />
dyspareunie). Het vaginaal onderzoek dient systematisch<br />
te verlopen, eerst in liggende houding en indien twijfel<br />
over de graad en aard van verzakking, in staande houding<br />
met maximale buikpers. Na het onderzoek moet men een<br />
goed idee hebben van de aard en graad van het anatomisch<br />
defect en de functionele klachten die hiervan het<br />
gevolg zijn. Pas dan kan men een duidelijk plan van operatieve<br />
behandeling opstellen. Defecten van de bekkenbodem<br />
zijn begrijpelijkerwijs dikwijls gecombineerd en moeten<br />
gelijktijdig in één en dezelfde operatietijd worden<br />
aangepakt. Dat er verschillende soorten ingrepen zijn<br />
beschreven en worden uitgevoerd voor hetzelfde type van<br />
defect bewijst dat er geen volmaakte methode bestaat;<br />
iedere methode heeft zijn sterke en zwakke kanten, en<br />
recidieven na correctie zijn niet zeldzaam. Kennis van alle<br />
mogelijke ingrepen is niet nodig noch nuttig; belangrijk is<br />
dat men vertrouwd is met de algemene principes van prolapschirurgie<br />
en die ook toepast in de methode waarmee<br />
men het best vertrouwd is. Hieronder volgen enkele algemene<br />
bedenkingen bij de diagnose en herstel van bekkenbodemdefecten.<br />
Vaginale hysterectomie<br />
Er moet onderscheid worden gemaakt tussen extirpatie<br />
van de uterus langs vaginale weg als hoofddoel van de<br />
operatie en de vaginale hysterectomie als onderdeel van<br />
een prolapsoperatie. In het laatste geval is het wegnemen<br />
van de uterus slechts één stap in het herstel van de bekkenbodem.<br />
Alhoewel dit evident lijkt moet het toch worden<br />
benadrukt omdat men soms de neiging heeft extirpatie<br />
van de uterus als het belangrijkste deel van de<br />
prolapsoperatie te beschouwen, wat de aandacht kan<br />
afleiden van de kern van de ingreep, namelijk herstel van<br />
de bekkenbodem.
Voordelen<br />
De voordelen van vaginale hysterectomie t.o.v. abdominale<br />
hysterectomie zijn voldoende bewezen: kortere operatieduur,<br />
minder postoperatieve pijn en gastroïntestinale<br />
problemen, minder bloedverlies, sneller postoperatief herstel<br />
en korter ziekenhuisverblijf, minder risico voor intraabdominale<br />
adhaesies, geen abdominaal litteken en<br />
betere mogelijkheid tot preventie of eventueel herstel van<br />
prolaps. En toch wordt de vaginale route niet altijd toegepast<br />
waar het zou mogelijk zijn. Er zijn weliswaar een aantal<br />
contra-indicaties voor vaginale hysterectomie maar<br />
deze verklaren bijlange niet de grote variatie van land tot<br />
land en zelfs van gynaecoloog tot gynaecoloog in de verhouding<br />
abdominale versus vaginale hysterectomie.<br />
Contra-indicaties<br />
Algemeen aanvaarde contra-indicaties voor de vaginale<br />
route zijn: adnexiële afwijkingen die een abdominale benadering<br />
vereisen (endometriosecysten, vermoeden maligniteit);<br />
invasief endometrium- en cervixcarcinoom; beperkte<br />
toegankelijkheid van de vagina of gekende adhaesieve<br />
status; zeer grote, voornamelijk solitaire myomen.<br />
Er zijn echter ook een aantal pseudo-contra-indicaties die<br />
eerder een excuus dan een echte reden vormen om de<br />
vaginale route niet te moeten bewandelen:<br />
• Geen descensus uteri<br />
• Nullipara<br />
• Oophorectomie<br />
• Voorgeschiedenis van keizersnede<br />
• Myoma uteri<br />
Preventie van latere prolaps<br />
De vaginale hysterectomie is de gelegenheid bij uitstek om<br />
actuele gaten in het netwerk te herstellen of preventief<br />
het netwerk te versterken. Bij een hysterectomie wordt het<br />
centrale knooppunt van de ligamentaire ondersteuning<br />
van de uterus, namelijk de fascia pericervicalis verwijderd<br />
waardoor alle ligamenten die van hieruit vertrekken steunloos<br />
worden achtergelaten. Gelukkig worden de ligamenten<br />
door het cicatriciële proces als vanzelf geconsolideerd<br />
op het middelpunt van de bekkentrechter waardoor latere<br />
prolaps wordt vermeden. Anders is het gesteld met gevallen<br />
waar reeds een beginnende verzwakking van het netwerk<br />
bestaat; hier is een heelkundige consolidatie op zijn<br />
plaats. Hiermee voorkomt men latere schedetopprolaps en<br />
enterocoelevorming. In geval van een recessus van de<br />
Douglasholte is het belangrijk de beginnende peritoneale<br />
breukzak te reseceren en de hiatus tussen de twee<br />
sacro-uteriene banden te vernauwen door consolidatie<br />
van de sacro-uteriene banden op de middellijn (McCall<br />
culdoplastie) (4).<br />
Voorwanddefect (cystocoele)<br />
De meeste gynaecologen zijn vertrouwd met het klassieke<br />
herstel van de cystocoele, zoals reeds in het begin van de<br />
vorige eeuw beschreven door Kelly, TeLinde en anderen:<br />
mediane incisie van de voorste schedewand, dissectie van<br />
de blaas en blaashals, reven van de blaaswand en fascia<br />
pubocervicalis, Kelly-plicatuur van de blaashals, inkorten<br />
van de schedewand en sluiten. In deze optiek zou de klassieke<br />
voorwandplastiek enkel van toepassing zijn bij<br />
mediane defecten. In geval van een lateraal defect zal het<br />
reven van de fascia op de middellijn de laterale bres tussen<br />
de insertie op arcus tendineus en het lig. pubocervicale<br />
nog doen toenemen. Voorstanders van een ‘defectspecifiek’<br />
herstel zullen in dat geval de losgekomen<br />
randen van de fascia pubocervicalis en de onderrand van<br />
de overliggende vagina vasthechten aan de arcus tendineus,<br />
de fascia van de m. obturator internus en zelfs het<br />
periost van het os ischium, vertrekkend van het os pubis<br />
tot de spina ossis ischiï (5). Alhoewel deze techniek aanspreekt<br />
omdat het de fascia en de vagina stevig verankert<br />
zijn er geen vergelijkende studies die de superioriteit van<br />
deze benadering, die technisch moeilijk is, aantonen.<br />
Welke techniek men ook gebruikt, bij de dissectie van het<br />
spatium vesicovaginale is het belangrijk in het goede klievingsvlak<br />
– tussen schede en fascia – te blijven om bloedverlies<br />
te vermijden en naar lateraal voldoende te mobiliseren<br />
om de ondersteuning van de blaas en blaashals te<br />
kunnen onderbouwen. Recent wordt ook gebruik<br />
gemaakt van synthetische of biosynthetische netjes die<br />
onder de blaas worden gefixeerd. De eventuele meerwaarde<br />
van deze nieuwe technieken moet nog worden<br />
getoetst.<br />
Achterwanddefect<br />
(rectocoele)<br />
Het rectum wordt op zijn plaats gehouden door de fascia<br />
rectovaginalis (de fascia van Denonvillers), die verloopt<br />
vanaf de achterwand van de cervix uteri tot aan het corpus<br />
perinei. Volgens sommigen vormt deze fascia geen<br />
afzonderlijk blad maar is ze een integraal deel van de achterwand<br />
van de schede, die tijdens de operatie van de<br />
schede wordt afgekliefd. Deze discussie verandert in de<br />
praktijk echter niets aan de principes van een achterwandherstel.<br />
Ook in het dorsale compartiment herkent men<br />
gelocaliseerde defecten, en sommige auteurs raden aan<br />
om enkel de individuele defecten te sluiten in plaats van<br />
de klassieke reving van het rectum en de fascia rectovaginalis<br />
op de middellijn (6,7). Uit een recente retrospectieve<br />
analyse bleek evenwel dat de incidentie van recidieven<br />
beduidend hoger was na een site-specifiek herstel versus<br />
de klassieke achterwandplastiek (8). In 1991 nog schreef<br />
D.H. Nichols: ‘posterior repair is generally among the most<br />
misunderstood and poorly performed common gynecologic<br />
surgical procedures’ (9). Wat heeft hem ertoe geleid<br />
11
deze uitspraak te doen? Een van de redenen is zeker dat<br />
veel gynaecologen het echte achterwanddefect gelijkschakelen<br />
met het perineaal defect; beide defecten worden zó<br />
met elkaar geassocieerd dat men perineaal herstel en achterwandplastiek<br />
onder een en dezelfde operatieve noemer<br />
catalogeert als: colpoperineorrhaphie. Nochtans, beide<br />
defecten vragen een verschillende operatieve benadering<br />
en komen niet altijd in combinatie voor. Een andere reden<br />
is dat sommige gynaecologen zich tevreden stellen met<br />
het vernauwen van de introïtus, met de mogelijke problemen<br />
op seksueel vlak als gevolg. Onmiddellijk postoperatief<br />
oogt het resultaat zeer mooi, maar het defect is dikwijls<br />
enkel gecamoufleerd en komt enkele maanden<br />
postoperatief opnieuw te voorschijn. Een laatste reden is<br />
de volgens Nichols en vele anderen ten onrechte uitgevoerde<br />
plicatie van de m. puborectalis.<br />
De richtlijnen zijn eenvoudig; voor de rectocoele: zorgvuldige<br />
dissectie van de vagina en de fascia rectovaginalis tot<br />
in de pararectale spatia; observatie van de defecten (een<br />
vinger in het rectum kan hierbij behulpzaam zijn) en sluiten<br />
van de defecten; voor het perineaal defect: ruitvormige<br />
excisie van de perineale huid en introïtus vaginae,<br />
expositie van het uitgerafelde corpus perinei, heropbouw<br />
van het naar lateraal uitgeweken fibromusculair weefsel<br />
op de middellijn, sluiten van de bres tussen de fascia<br />
rectovaginalis en het corpus perinei en reven van de<br />
m. puborectalis indien ‘nodig’.<br />
Centraal defect<br />
In geval de uterus aanwezig is manifesteert een centraal<br />
defect zich als descensus uteri; is de uterus afwezig, dan<br />
spreekt van een schedetopprolaps. Het prolapsmechanisme<br />
is in beide gevallen hetzelfde en zo zijn de principes<br />
van herstel. Dehiscentie van de sacro-uteriene banden, de<br />
fascia pubocervicalis en de fascia rectovaginalis zijn de<br />
regel. Indien mogelijk moet worden getracht deze defecten<br />
te sluiten. Dit is zowel anatomisch als functioneel de<br />
meest correcte benadering. Alternatieve ingrepen zoals de<br />
colpopromontoriopexie en sacrospinosumfixatie komen<br />
enkel in aanmerking wanneer bovengenoemde structuren<br />
onherkenbaar zijn geworden. Dit is voornamelijk het geval<br />
bij schedetopprolaps; wanneer de uterus nog aanwezig is<br />
kunnen deze fasciale structuren meestal gemakkelijk worden<br />
teruggevonden. Belangrijk is het de mazen van het<br />
net waterdicht te sluiten door, indien nodig de proximale<br />
uiteinden van de fascia puborectalis en de fascia rectovaginalis<br />
te verankeren met de sacro-uteriene banden (6).<br />
Enterocoele<br />
Een enterocoele is een hernia van de abdominale inhoud,<br />
meestal dundarm, in de schede. De meeste frequente<br />
vorm is de dorsale enterocoele, tussen de achterwand van<br />
de schede en het rectum. Nichols en Randall maken onderscheid<br />
tussen een ‘pulsion’ en een ‘traction’ enterocoele;<br />
12 Gunaïkeia • Speciaal nummer<br />
zoals de namen suggereren ontstaat in het eerste geval de<br />
enterocoele door de vis a tergo van de abdominale druk<br />
en bevat per definitie steeds ingewanden terwijl in het<br />
tweede geval de enterocoele ontstaat omdat de<br />
Douglasholte wordt ‘meegetrokken’ in de verzakking.<br />
Voor de praktijk heeft dit onderscheid echter weinig<br />
belang. Belangrijker is de enterocoele te herkennen vóór<br />
patiënte wordt geopereerd, anders zou het wel eens kunnen<br />
gebeuren dat men de niet gediagnosticeerde enterocoele<br />
onbehandeld achterlaat of dat men door peroperatoir<br />
op zoek te gaan naar een niet bestaande enterocoele<br />
het rectosigmoïd inwandelt.<br />
De principes van herstel zijn zoals die voor alle abdominale<br />
hernias: opsporen van de breukzak, openen, en sluiten van<br />
de breukzak. Hiermee is de kous echter nog niet af. De apicale<br />
enteocoele ontstaat door een dehsicentie tussen de<br />
fasia pubocervicalis en de fascia rectovaginalis. Het is<br />
belangrijk de continuïteit tussen deze twee steunstructuren<br />
te herstellen en indien technisch mogelijk ze te verankeren<br />
aan de resten van de lig. sacro-uterina.<br />
Conclusie<br />
Verzakking van de bekkenbodem is een frequent probleem<br />
waarvan de incidentie nog zal toenemen naarmate<br />
de vrouwelijke bevolking veroudert. Voor iedere afwijking<br />
van de bekkenbodem zijn talrijke varianten van ingrepen<br />
beschreven. Door gebrek aan prospectief gerandomiseerd<br />
onderzoek is het onmogelijk om uit te maken welke<br />
ingreep voor welke afwijking de beste is. De doeltreffendheid<br />
van een ingreep moet dus worden getoetst aan de<br />
mate waarin de bekkenbodem vanuit anatomisch en functioneel<br />
perspectief optimaal wordt hersteld. De functionele<br />
anatomie van de bekkenbodem is complex maar kennis<br />
ervan is essentieel indien men een vaginale<br />
hersteloperatie lege artis en met inzicht wil uitvoeren. Met<br />
bovenstaand overzicht hebben wij getracht enkele essentiële<br />
punten in de functionele anatomie van de bekkenbodem<br />
in herinnering te brengen en een aantal aandachtspunten<br />
bij vaginale ingrepen te beklemtonen.<br />
Literatuur<br />
1. Vakili B, Zheng YT, Loesch H, Echols KT, Franco N, Chesson RR. Levator contraction<br />
strength and genital hiatus as risk factors for recurrent pelvic organ prolapse. Am J Obstet<br />
Gynecol. 2005;192:1592-8.<br />
2. Richardson AC, Lyon JB, Williams NL. A new look at pelvic relaxation. Am J Obstet<br />
Gynecol. 1976;126:568-73.<br />
3. Bump RC, Mattiasson A, Bo K, Brubaker LP, DeLancey JO, Klarskov P, Shull BL, Smith AR.<br />
The standardization of terminology of female pelvic organ prolapse and pelvic floor dysfunction.<br />
Am J Obstet Gynecol. 1996;175:10-7.<br />
4. Cruikshank SH, Kovac SR. Randomized comparison of three surgical methods used at the<br />
time of vaginal hysterectomy to prevent posterior enterocele. Am J Obstet Gynecol.<br />
1999;180:859-65.<br />
5. Scotti RJ, Garely AD, Greston WM, Flora RF, Olson TR. Paravaginal repair of lateral vaginal<br />
wall defects by fixation to the ischial periosteum and obturator membrane. Am J Obstet<br />
Gynecol. 1998;179:1436-45.<br />
6. Barber MD, Visco AG, Weidner AC, Amundsen CL, Bump RC. Bilateral uterosacral ligament<br />
vaginal vault suspension with site-specific endopelvic fascia defect repair for treatment of<br />
pelvic organ prolapse. Am J Obstet Gynecol. 2000;183:1402-10.<br />
7. Lukacz ES, Luber KM. Rectocele repair: when and how? Curr Urol Rep. 2002;3:418-22.<br />
8. Abramov Y, Gnadhi S, Goldberg RP, Botros SM, Kwon C, Sand PK. Site-Specific Rectocele<br />
Repair Compared With Standard Posterior Colporrhaphy. Obstet Gynecol Surv. 2005;<br />
60:297-298.<br />
9. Nichols DH. Posterior colporrhaphy and perineorrhaphy: separate and distinct operations.<br />
Am J Obstet Gynecol. 1991;164:714-21.
G0829N_2005<br />
<strong>UROGYNAECOLOGIE</strong><br />
Samenvatting<br />
Bekkenbodemdisfunctie, waarvan urinaire incontinentie<br />
en genitale prolaps de twee belangrijkste zijn,<br />
komen frequent voor. Geschat wordt dat minstens<br />
één op drie volwassen vrouwen ermee te maken<br />
krijgt. Het identificeren van risicofactoren en het<br />
opstellen van preventierichtlijnen moeten prioritair<br />
het thema uitmaken van toekomstig onderzoek. Voor<br />
primaire preventie is het van belang dat inzicht wordt<br />
verkregen in de specifieke voorbeschikkende factoren.<br />
De rol van zwangerschap, arbeid en de modus van de<br />
partus verdient verder onderzoek. Voor secundaire<br />
preventie moet vooral onderzoek gebeuren naar het<br />
relatief belang van de vele mogelijke bevorderende<br />
en decompenserende factoren.<br />
Inleiding<br />
Bekkenbodemdisfunctie is een term die een brede waaier<br />
van klinische condities omvat waaronder urinaire incontinentie,<br />
genitale prolaps, anale incontinentie, sensorische<br />
afwijkingen, ledigingsproblemen (urinair, anaal), seksuele<br />
disfunctie en chronische pijnsyndromen (1). In dit over-<br />
Epidemiologie van<br />
genitale prolaps en<br />
urinaire incontinentie<br />
bij de vrouw<br />
Steven Weyers, Marc Dhont<br />
Vrouwenkliniek, UZ Gent<br />
KEYWORDS: PELVIC FLOOR DYSFUNCTION – URINARY INCONTI-<br />
NENCE – GENITAL PROLAPSE – EPIDEMIOLOGY – RISK FACTOR –<br />
PREVENTION<br />
zichtsartikel zullen we enkel de eerste twee afwijkingen<br />
bespreken aangezien ze het meest frequent voorkomen.<br />
Daarenboven zijn de etiopathogenese en de bevorderende<br />
factoren meestal gelijklopend. Voor beide aandoeningen<br />
is er trouwens een ruim aanbod aan epidemiologische<br />
studies.<br />
Wanneer we spreken over de epidemiologie van een ziektebeeld<br />
moeten we rekening houden met een zekere<br />
graad van onderschatting van de prevalentie en de incidentie,<br />
afhankelijk van het ziektebeeld dat men wil in<br />
kaart brengen (zo is het bijvoorbeeld gemakkelijker om<br />
beenfracturen in kaart te brengen dan incontinentie).<br />
Urinaire incontinentie is geen ziektebeeld maar een symptoom<br />
van disfunctie van de lagere urinaire tractus.<br />
Verschillende afwijkingen kunnen dus aanleiding geven<br />
tot incontinentie. Bovendien is de ernst van incontinentie<br />
zeer wisselend: van sociaal weinig storend tot een ernstige<br />
handicap leidend tot stigmatisering en isolatie. Hoe goed<br />
incontinentie wordt opgespoord hangt dus in grote mate<br />
af van de manier van bevraging en de definities.<br />
Ook voor prolaps stellen zich een aantal problemen om de<br />
prevalentie te kennen. Hiervoor is een gynaecologisch<br />
onderzoek nodig bij een grote groep ongeselecteerde<br />
vrouwen. Een verdere vereiste is dat men dezelfde definities<br />
hanteert, wat niet altijd het geval is. Niettegenstaande<br />
deze beperkingen zijn er toch interessante epidemiologische<br />
studies voorhanden die ons een inzicht kunnen verschaffen<br />
in de frequentie en de ernst van incontinentie en<br />
prolaps. Gegevens over de prevalentie, incidentie en<br />
remissiekans voor beide entiteiten worden besproken en<br />
verder is er ook aandacht voor het ontstaansmechanisme<br />
en de preventiemogelijkheden.<br />
13
Prevalentie van<br />
urinaire incontinentie<br />
Prevalentieschattingen variëren sterk, afhankelijk van de<br />
methodologie van de studies. In het bijzonder de prevalentie<br />
bij bejaarden wordt veelal onderschat omdat geen<br />
rekening wordt gehouden met de vrouwen die in een<br />
bejaardentehuis verblijven, ofwel doordat ze niet<br />
bevraagd worden, ofwel omwille van de lage respons op<br />
enquêtes binnen deze groep.<br />
De globale prevalentie van ongewild urineverlies, althans<br />
in Europa, wordt in de (methodologisch)<br />
meest betrouwbare<br />
studies geschat op 20-30% (2). Figuur 1: Prevalentie.<br />
De precieze prevalenties hangen<br />
sterk af van de gebruikte<br />
40<br />
definities binnen de studie. Wel<br />
35<br />
is er een substantiële consistentie<br />
tussen de verschillende<br />
30<br />
studies betreffende de evolutie<br />
25<br />
van de prevalentie in relatie<br />
20<br />
met de leeftijd van de popula-<br />
15<br />
tie. We zien een piek van<br />
10<br />
incontinentie binnen de leeftijdscategorie<br />
van 45-55 jaar,<br />
5<br />
vervolgens een terugval in de<br />
0<br />
categorie 55-70 jaar met uiteindelijk<br />
terug een toename in<br />
de groep van 70 plus. De<br />
terugval in prevalentie in de<br />
groep van 55-70 jaar suggereert<br />
dat er blijkbaar toch een<br />
verbetering is van onderliggende<br />
factoren in deze groep<br />
(door wijziging van het levenspatroon, door chirurgie,<br />
oefeningen, …). Ofschoon de prevalentie sterk afhangt<br />
van de bevraagde ernst van urineverlies, is het patroon bij<br />
alle gradaties hetzelfde (Figuur 1).<br />
Uit een studie van Mailet (3) bleek de prevalentie in grote<br />
mate afhankelijk van de gebruikte definitie: de prevalentie<br />
binnen dezelfde groep van vrouwen schommelde tussen<br />
26 en 57%. In Amerikaanse studies ligt de prevalentie<br />
bijna 10% hoger, dit wellicht doordat er meestal geen<br />
objectivering gebeurt van het urineverlies, misschien ook<br />
door een verschil in populatie (o.a. meer obesitas). Studies<br />
die het urineverlies objectief nagaan tonen een lagere prevalentie<br />
in vergelijking met studies die enkel gebaseerd<br />
zijn op bevraging. De prevalentie in een zwarte populatie<br />
is significant lager maar die groep komt in deze studies<br />
zelden aan bod alhoewel ze een belangrijk segment uitmaken<br />
van de Amerikaanse bevolking.<br />
Hampel (4) benadrukt in een review uit 1997 dat “epidemiologische<br />
data zeer inhomogeen en moeilijk te vergelijken<br />
14 Gunaïkeia • Speciaal nummer<br />
Prevalence (%)<br />
zijn als gevolg van verschillen in definities van incontinentie,<br />
verschillen in bestudeerde populaties en in studiedesigns<br />
tussen de verschillende onderzoeken”. Wanneer we de definitie<br />
van Diokno gebruiken, met name “minstens één episode<br />
van ongewild urineverlies gedurende het voorbije jaar”<br />
(5), dan is de prevalentie 40,5%. Hanteren we daarentegen<br />
die van Thomas, met name “meer dan 2 episodes per<br />
maand” (6) dan komen we uit op een prevalentie van 14%.<br />
De gemiddelde prevalentie volgens de definitie van de<br />
International Continence Society (ICS), zijnde “ongewild urineverlies<br />
dat een sociaal of hygiënisch probleem stelt en<br />
objectief aantoonbaar is” (7) bedraagt 23,5%.<br />
20-29 30-39 40-49 50-59<br />
Age (Years)<br />
60-69 70-79 80+<br />
Verlies van enkele druppels verschillende malen/maand<br />
Verlies van enkele druppels dagelijks<br />
Verlies van grote hoeveelheden minstens éénmaal/week<br />
Echte stressincontinentie (SI) en detrusor-instabiliteit<br />
(DI) zijn de twee meest voorkomende oorzaken van<br />
incontinentie bij de vrouw. Tot de leeftijd van 75 jaar is<br />
stressincontinentie frequenter dan urge-incontinentie;<br />
bij 75-plussers zijn beide vormen echter even frequent<br />
(Figuur 2). De prevalentie van zuivere stressincontinentie<br />
en gemengde stress-urge-incontinentie vertoont<br />
een gelijkaardig patroon zoals hierboven<br />
beschreven voor incontinentie in het algemeen (Figuur<br />
3). Urge-incontinentie daarentegen kent een stijgende<br />
prevalentie met de leeftijd zonder terugval in de categorie<br />
rond 50 (Figuur 4) (2).<br />
Incidentie en remissie van<br />
urinaire incontinentie<br />
Over de natuurlijke evolutie van incontinentie bestaan<br />
weinig gegevens aangezien de meeste epidemiologische<br />
studies uitgaan van één enkel observatiemoment. De
schaarse longitudinale studies rapporteren incidenties die<br />
variëren van 22,4% op 1 jaar (5) tot 11% over 20 jaar (8).<br />
Remissie van urinaire incontinentie bij vrouwen is slechts<br />
bestudeerd in twee studies en varieert van 12% op één<br />
jaar (9) tot 13% op 4 jaar (10).<br />
Prevalentie, incidentie<br />
en remissie van<br />
genitale prolaps<br />
Genitale prolaps is één van de voornaamste indicaties voor<br />
gynaecologische chirurgie. Uteriene prolaps is de voornaamste<br />
indicatie voor hysterectomie in de groep van<br />
vrouwen boven de 50 jaar. In de Verenigde Staten kan uit<br />
de procedurecodes worden afgeleid dat er<br />
meer dan 500.000 heelkundige ingrepen<br />
per jaar worden verricht wegens genitale<br />
prolaps (1). De verhouding van chirurgie<br />
wegens prolaps versus die voor incontinentie<br />
is 2:1 (11). Uit een studie van Olsen uit<br />
1997 bleek dat het risico voor een chirurgische<br />
ingreep wegens prolaps 11,1%<br />
bedroeg (12). Volgens de Oxford Family<br />
Planning Association (13) bedraagt het<br />
aantal raadplegingen per jaar voor prolaps<br />
slechts 0,20%. Die incidentie was significant<br />
hoger voor vrouwen die reeds een hys-<br />
60%<br />
terectomie hadden ondergaan (0,29%),<br />
vooral indien de hysterectomie was verricht<br />
wegens prolaps (1,58%). Gelet op het feit<br />
dat er toch een relatief grote groep van<br />
vrouwen is die niet consulteert ondanks<br />
een significante graad van prolaps zijn deze<br />
cijfers ongetwijfeld een onderschatting.<br />
40%<br />
Over spontane remissie van prolaps zijn<br />
geen cijfers bekend. Het lijkt logisch dat dit<br />
in het geval van prolaps uiterst zeldzaam is;<br />
wel is soms blijvende verbetering zichtbaar<br />
na langdurig gebruik van een pessarium.<br />
Oorzaken van urinaire<br />
incontinentie en prolaps<br />
Men kan een onderscheid maken tussen voorbeschikkende,<br />
uitlokkende en bevorderende factoren<br />
Voorbeschikkende factoren<br />
De anatomie en de functie van de bekkenbodem van de<br />
vrouw zijn inherent aan het begrip bekkenbodemdisfunc-<br />
tie. Zwangerschap en baring zijn de twee prominente<br />
voorbeschikkende factoren. Anatomische of neurologische<br />
afwijkingen, zoals blaasextrofie of myelodysplastische<br />
letsels, zijn gekende oorzaken van bekkenbodemdisfunctie<br />
maar ze zijn te zeldzaam om een impact te hebben<br />
op de prevalentie ervan. Belangrijker zijn de variaties in de<br />
neuromusculaire functie en de collageenstructuur (14),<br />
wat het verschil van prevalentie in bepaalde bevolkingsgroepen<br />
bepaalt.<br />
Uitlokkende factoren<br />
Vaginale partus is zonder enige twijfel de belangrijkste uitlokkende<br />
factor van incontinentie en prolaps. De meeste<br />
studies tonen een significant verhoogde kans op stressincontinentie<br />
na vaginale partus; de incidenties zijn echter<br />
Figuur 2: Prevalentie van de verschillende vormen.<br />
b<br />
49%<br />
25%<br />
15%<br />
31%<br />
a<br />
55%<br />
30%<br />
21%<br />
29%<br />
d 25%<br />
e<br />
c<br />
29%<br />
16%<br />
29% 46%<br />
Stressincontinentie<br />
Urge-incontinentie<br />
Gemengd<br />
(a) 25+<br />
(b) 25-44<br />
(c) 45-64<br />
(d) 65-74<br />
(e) 75+<br />
sterk verschillend van studie tot studie. Het is ook moeilijk<br />
om de invloed van de verschillende fasen van de partus<br />
afzonderlijk in te schatten. Enkele studies tonen aan dat<br />
de pariteit geen risicofactor is en dat incontinentie evenveel<br />
voorkomt bij para als bij nullipara. In een studie van<br />
de Oxford Family Planning Association daarentegen was<br />
pariteit de voornaamste risicofactor voor het ontwikkelen<br />
van prolaps met een relatief risico (RR) van 10,85 (13).<br />
Ofschoon het risico toeneemt met stijgende pariteit vertraagt<br />
de stijging wel vanaf de tweede partus. De rol van<br />
ingrepen in het geboorteproces zoals forceps, vacuümextractie<br />
en episiotomie is controversieel en verschilt naarge-<br />
15
lang het gaat over urine-incontinentie of prolaps. Uit<br />
een onderzoek van Klein et al (15) bleek dat een episiotomie<br />
geassocieerd was met een hogere kans op letsels<br />
aan de anale sfincter en op verzwakking van de<br />
bekkenbodem. Zij concludeerden dan ook dat een een<br />
episiotomie moet vermeden worden. Taskin daarentegen<br />
concludeert dat episiotomie bij vrouwen die antenatale<br />
bekkenbodemgymnastiek volgens Kegel hebben<br />
gevolgd, beschermde tegen latere prolaps en op dat<br />
punt even efficiënt was als een primaire sectio (16). Uit<br />
onderzoek van Handa uit 2004 bleek dat zowel stressincontinentie<br />
(SI) als urge-incontinentie significant<br />
meer voorkomen bij vrouwen die één of meer partussen<br />
hebben gehad (P < 0,01) en dat SI minder vaak<br />
voorkomt bij vrouwen met een voorgeschiedenis van<br />
sectio in vergelijking met vaginale partus (OR 0,60)<br />
(17).<br />
De meeste vrouwen die vaginaal bevallen ontwikkelen<br />
echter geen prolaps en/of incontinentie zodat tot op<br />
heden een primaire sectio niet kan worden aangeraden<br />
als preventie van bekkenbodemdisfunctie. Heel recent<br />
Figuur 3: Prevalentie van zuivere en gemengde stress-incontinentie.<br />
Prevalence (%)<br />
(2005) toonden Bahl et al aan dat een instrumentele<br />
verlossing gepaard gaat met meer urinaire incontinentieklachten<br />
drie jaar na de partus in vergelijking met<br />
een primaire of secundaire sectio (18).<br />
Bevorderende factoren<br />
Omdat voorbeschikkende factoren niet kunnen gewijzigd<br />
worden en uitlokkende factoren meestal niet te vermijden<br />
16 Gunaïkeia • Speciaal nummer<br />
50<br />
45<br />
40<br />
35<br />
30<br />
25<br />
20<br />
15<br />
10<br />
5<br />
0<br />
20-29 30-39 40-49 50-59 60-69 70-79 80+<br />
Age (Years)<br />
Pure stressincontinentie<br />
Stressincontinentie met factor urge-incontinentie<br />
zijn, moeten we onze aandacht richten op bevorderende<br />
factoren willen we de incidentie van prolaps en incontinentie<br />
terugdringen.<br />
Constipatie<br />
Uitrekking van de nervus pudendus, veroorzaakt door<br />
overmatig persen en de ermee gepaard gaande zakking<br />
van de bekkenbodem, kan tot permanente zenuwschade<br />
leiden. Chronische obstipatie, gekenmerkt door<br />
herhaalde episodes van langdurig persen, draagt bij<br />
tot progressieve neuropathie en disfunctie (19).<br />
Oudere vrouwen met urinaire incontinentie lijden significant<br />
meer aan chronische constipatie en faecale<br />
incontinentie in vergelijking met leeftijdsgenoten zonder<br />
urinaire incontinentieklachten (20). Bovendien<br />
toonden Spence-Jones en medewerkers in een casecontrol<br />
studie aan dat constipatie en persen bij stoelgang<br />
significant meer voorkwamen in een groep van<br />
jonge vrouwen die later prolaps of stress-incontinentie<br />
ontwikkelenden dan in een groep die later geen<br />
pelviene disfunctie hadden (21).<br />
Beroeps- en vrijetijdsgebonden<br />
activiteiten<br />
Ofschoon het intuïtief logisch lijkt dat er<br />
een verband moet zijn tussen activiteiten<br />
die gepaard gaan met overmatige of<br />
herhaalde toename in de abdominale<br />
druk en bekkenbodemdisfunctie zijn er<br />
maar weinig studies die dit hebben kunnen<br />
aantonen. In enkele studies werd de<br />
relatie onderzocht tussen urinaire incontinentie<br />
bij atleten en het type sport. Uit<br />
deze studies blijkt dat urinaire incontinentie<br />
frequenter voorkomt bij atleten<br />
en dat de prevalentie toeneemt naarmate<br />
sport gepaard gaat met herhaalde<br />
stress (22). Een retrospectieve cohort<br />
studie toonde dan weer aan dat er geen<br />
verschil is in de prevalentie van stressincontinentie<br />
tussen vrouwelijke turn- en<br />
atletiekatleten enerzijds en zwemsters<br />
anderzijds, alhoewel de eerste groep<br />
duidelijk meer onderworpen is aan herhaalde<br />
belasting van de bekkenbodem (23). Nog een<br />
andere studie van dezelfde auteurs suggereert dat er een<br />
mogelijk verband is tussen toegenomen voetflexibiliteit<br />
(wat verband houdt met wijzigingen in het collageen) en<br />
het ontwikkelen van urinaire incontinentie op latere leeftijd<br />
bij atleten (24).<br />
Er zijn weinig gegevens over de invloed van beroepsactiviteiten<br />
op de prevalentie van bekkenbodemsdisfunctie. Een<br />
studie uit 1994 vergeleek de prevalentie van chirurgie voor
genitale prolaps en discushernia bij 28.000 verpleegkundigen<br />
en 1,6 miljoen controles gebruik makend van de<br />
gegevens van ‘the Danish National Registry of<br />
Hospitalized Patients’. Uit deze studie bleek dat de odds<br />
ratio (OR) voor een chirurgische ingreep voor prolaps bij<br />
verpleegkundigen 1,6 (1,3-1,9) bedroeg wat aantoont dat<br />
herhaaldelijk tillen van lasten kan bijdragen tot genitale<br />
prolaps (25).<br />
Obesitas<br />
Uit verschillende epidemiologische en case-control-studies<br />
blijkt consequent dat obesitas een significante en onafhankelijke<br />
risicofactor te zijn voor urine-incontinentie (26-<br />
30).<br />
Chirurgie<br />
De rol van hysterectomie in het ontstaan van urinaire<br />
klachten blijft controversieel. De meeste studies die een<br />
verband aantonen tussen hysterectomie en het ontstaan<br />
van blaas- en urethradisfuncties zijn retrospectief, vertonen<br />
een gebrek aan goede controlegroepen of zijn gebaseerd<br />
op louter subjectieve parameters. Ook een aantal<br />
andere pelviene ingrepen worden in verband gebracht<br />
met bekkenbodemdisfunctie: transsectie van de uterosacrale<br />
ligamenten, radicale hysterectomie, rectale chirurgie<br />
en vaginale chirurgie met uitgebreide pelviene dissectie.<br />
Vervest et al. toonden in 1988 aan dat in een groep van<br />
vrouwen die een hysterectomie moesten ondergaan reeds<br />
significant meer urologische klachten voorkwamen dan in<br />
de algemene populatie: 57% had urologische klachten en<br />
20% had reeds incontinentie voor de ingreep (31). Op een<br />
andere grote reeks van patiënten kon prospectief worden<br />
aangetoond dat er een afname was van urinaire klachten,<br />
inclusief incontinentie, gedurende het eerste jaar na een<br />
abdominale hysterectomie; de verbetering van de klachten<br />
was duidelijker in de groep die een supracervicale hysterectomie<br />
onderging (32).<br />
Studies waarbij pre-operatief en postoperatief urodynamisch<br />
onderzoek werd verricht tonen veelal voorbijgaande<br />
of klinisch niet relevante veranderingen in de blaasfunctie<br />
na hysterectomie (33-35). Prospectief onderzoek van<br />
Altman et al bij 120 patiënten toonde aan dat hysterectomie<br />
langs abdominale of vaginale weg niet gepaard gaat<br />
met een toename van incontinentieklachten na een follow-up<br />
periode van 12 maanden (36). Ander prospectief<br />
onderzoek bij 1.299 vrouwen toonde zelfs een verbetering<br />
aan van de incontinentieklachten 2 jaar na hysterectomie<br />
bij vrouwen die voordien ernstige of matige incontinentie<br />
vertoonden (37). In deze studie was er evenwel een toename<br />
van de klachten bij vrouwen die voordien klaagden<br />
van lichte incontinentie.<br />
Chronisch longlijden en roken<br />
Het verband tussen roken en chronisch longlijden is<br />
onbetwistbaar. Twee grote epidemiologische studies<br />
hebben aangetoond dat urinaire incontinentie significant<br />
vaker voorkomt in een groep van oudere vrouwen<br />
(> 60 jaar) met chronisch obstructief longlijden<br />
(COPD) en chronische respiratoire klachten (hoesten,<br />
niezen) (38). In twee case-control-studies bleek er<br />
bovendien een significant verband te bestaan tussen<br />
roken en stressincontinentie. Uit de eerste van deze<br />
studies bleek dat de OR voor stressincontinentie 2,2<br />
(1,18-4,11) bedroeg voor ex-rooksters en 2,48 (1,58-<br />
5,39) voor actieve rooksters (39).Uit de tweede bleek<br />
er bovendien een recht evenredig verband te bestaan<br />
tussen het nicotine- en teergehalte en incontinentie<br />
(40). In een andere case-control-studie bij patiënten<br />
met zuivere stressincontinentie, bleken de rooksters<br />
gemiddeld een sterkere urethrale sfincter te hebben,<br />
een lager risicoprofiel (jonger en minder hypo-oestrogeen)<br />
(41). Hieruit werd besloten dat de chronische en<br />
meer intense hoest bij rooksters het vroegtijdig optreden<br />
van anatomische en/of functionele defecten<br />
bevorderde en dat dit niet voldoende gecompenseerd<br />
werd door hun sterkere sfincter.<br />
Menstruele cyclus<br />
Cyclische veranderingen in geslachtshormonen en prostaglandines<br />
kunnen theoretisch een effect hebben op<br />
de urinaire functie. Zo werden veranderingen in de<br />
urethraweerstand aangetoond afhankelijk van de concentraties<br />
oestrogeen en progesteron, wellicht door<br />
modulatie van de adrenerge receptor concentraties in<br />
de urethra (42, 43). Studies bij continente vrouwen<br />
konden echter geen cyclische wijzigingen in blaasfunctie<br />
(45) of urethrafunctie aantonen (46). Er kon eveneens<br />
geen verband worden aangetoond tussen het<br />
gebruik van orale contraceptiva en de duur van het<br />
gebruik en de prevalentie van urinaire incontinentie<br />
(47).<br />
Urineweginfecties<br />
Bij ongeveer één op vier vrouwen zal een acute urineweginfectie<br />
gepaard gaan met stress- en of urgeincontinentie<br />
(48). Behandeling van asymptomatische<br />
bacteriurie kan bij sommige vrouwen met DI en/of SI<br />
het urodynamisch onderzoek normaliseren (49).<br />
Onderzoek in bejaardeninstellingen toonde echter aan<br />
dat behandeling van asymptomatische bacteriurie de<br />
ernst van incontinentie niet beïnvloedt (50). Een voorgeschiedenis<br />
van een urineweginfectie wordt door<br />
sommige auteurs in verband gebracht met urge-incontinentie<br />
(52) en door andere eerder met stressincontinentie<br />
(48). Over de rol van Chlamydia Trachomatis<br />
bestaat evenmin eensgezindheid: één studie toonde<br />
17
een verband aan tussen de aanwezigheid van<br />
Chlamydia en urge-incontinentie (52) terwijl in een<br />
andere studie geen Chlamydia kon aangetoond worden<br />
in de urethra van patiënten met chronisch urologische<br />
klachten (waaronder incontinentie) (40). Deze<br />
laatste studie suggereert ook dat er geen invloed is van<br />
Mycoplasma Hominis en Ureaplasma Urealyticum in<br />
het ontstaan van urinaire incontinentie.<br />
Medicatie<br />
Enerzijds is er medicatie die rechtstreeks<br />
een negatieve invloed kan uitoefenen<br />
op een reeds verzwakte blaas<br />
en/of urethra, anderzijds zijn er ook<br />
agentia die onrechtstreeks een negatieve<br />
invloed uitoefenen, namelijk<br />
door het bevorderen van andere risicofactoren.<br />
Voorbeelden van de eerste<br />
categorie zijn de alfa-adrenerge<br />
receptorblokkers, die de urethrale<br />
45<br />
40<br />
35<br />
30<br />
25<br />
20<br />
sluitingsdruk kunnen verlagen;<br />
15<br />
cafeïne, dat de compliance van een<br />
10<br />
onstabiele blaas kan verminderen en<br />
5<br />
aldus urge-incontinentie kan veroorzaken<br />
en diuretica die een overbelasting<br />
van een reeds deels gedecompen-<br />
0<br />
seerd systeem kunnen uitlokken.<br />
Voorbeelden van de tweede categorie<br />
zijn de niet steroïdale anti-inflammatoire<br />
farmaca, calciumbevattende<br />
antacida en ijzer, die constipatie kunnen<br />
veroorzaken, en sommige ACEremmers<br />
die een uitgesproken droge hoest kunnen<br />
veroorzaken (1).<br />
Menopauze<br />
Het is zo goed als onmogelijk om de effecten van hormonale<br />
derving volledig te ontkoppelen van die van<br />
het verouderen. Er bestaan geen overtuigende bewijzen<br />
van een rechtstreeks verband tussen menopauze<br />
en urinaire disfunctie. Er bestaan zowel studies die een<br />
positief verband aantonen, als studies die geen verband<br />
of zelfs een negatief verband aantonen. Een<br />
meta-analyse waarin de rol van oestrogeensubstitutie<br />
werd nagegaan in de behandeling van urinaire incontinentie<br />
toonde verbetering aan van de incontinentie in<br />
het algemeen, en stressincontinentie in het bijzonder<br />
(53). Nochtans bleek uit een gerandomiseerde studie<br />
uitgaande van enkele van dezelfde onderzoekers dat er<br />
geen enkel positief effect was van oestrogeensubstitutie<br />
op incontinentie (54). Er zijn geen studies die op<br />
prospectieve wijze, bij aanvang van de menopauze, het<br />
effect van oestrogeensubstitutie op de bekkenbodemfunctie<br />
nagaan.<br />
18 Gunaïkeia • Speciaal nummer<br />
Decompenserende factoren<br />
Een brede waaier van factoren, extrinsiek aan de bekkenbodem,<br />
kan een verzwakte, doch gecompenseerde, bekkenbodemfunctie<br />
doen ontsporen. De term ‘functionele<br />
incontinentie’ wordt soms gebruikt voor deze situaties.<br />
Het spreekt voor zich dat deze factoren vooral bij de<br />
oudere patiënt tot incontinentie kunnen leiden. Ziektes<br />
zoals diabetes, vasculaire insufficientie of congestief hart-<br />
Figuur 4: Prevalentie van zuivere en gemengde urge-incontinentie.<br />
Prevalence (%)<br />
20-29 30-39 40-49 50-59 60-69 70-79 80+<br />
Age (Years)<br />
Pure urge-incontinentie<br />
Urge-incontinentie met factor stressincontinentie<br />
falen kunnen de urineproductie plots doen toenemen met<br />
incontinentie als gevolg. Door verminderde mobiliteit of<br />
dementie kan een persoon die nog continent is niet meer<br />
tijdig het toilet halen.<br />
Preventie van urinaire<br />
incontinentie en prolaps<br />
Er bestaan weinig gerandomiseerde studies die het effect<br />
hebben bestudeerd van preventieve maatregelen op<br />
incontinentie en/of prolaps. Twee studies hebben het<br />
effect nagegaan van bepaalde gedragswijzigingen en bekkenbodemoefeningen<br />
bij zwangeren en vrouwen postpartum:<br />
er bleek een gunstig effect te zijn op incontinentie<br />
(55, 56).<br />
Primaire preventie moet gericht zijn op het voorkomen<br />
van het onderliggend lijden, in het geval van incontinentie<br />
de blaas- en/of urethradisfunctie, in het geval van prolaps<br />
de verzwakking van de steunorganen. De secundaire preventie<br />
vervolgens bestaat uit het voorkomen dat een indi-
vidu met een disfunctie naar incontinentie of prolaps<br />
evolueert. Tertiaire preventie is gericht op het inperken van<br />
de evolutie van de klachten en het voorkomen van<br />
complicaties.<br />
Referenties<br />
1. Bump RC, Norton PA. Urogynecology and pelvic floor dysfunction: epidemiology and natural<br />
history of pelvic floor dysfucntion. Obstet Gynecol Clin 1998;25:723-746.<br />
2. Cardozo L, Taskin D. Textbook of female urology and Urogynaecology. Isis Medical Media<br />
2001.<br />
3. Mailet VT, Fenner DE, Kuchibhatla M et al. Defining UI for population prevalence studies.<br />
Presented at the 18th Annual Scientific Meeting of the American Urogynecologic Society,<br />
Tucson, Arizona, September 25-28 1997.<br />
4. Hampel C, Wienhold D, Benken N et al. Definition of overactive bladder and epidemiology<br />
of urinary incontinence.Urology 1997;50S:4-14.<br />
5. Diokno AC, Brock BM, Brown MB, et al. Prevalence of urinary incontinence and other urological<br />
symptoms in the noninstitutionalized elderly. J Urol 1986;36:1022-1025.<br />
6. Thomas TM, Plymat KR, Blannin J et al. Prevalence of urinary incontinence. BMJ<br />
1980;281:1243-1245.<br />
7. Abrams P, Blaivas JG, Stanton SL et al. The International Continence Society Committe on<br />
Standardisation of Terminology: The standardisation of terminology of lower urinary tract<br />
function. Scand J Urol Nephrol 1988;115S:5-19.<br />
8. Molander U, Milsom I, Ekelund P et al. An epidemiological study of urinary incontinence<br />
and related urogenital symptoms in elderly women. Maturitas 1990;12:51-60.<br />
9. Herzog AR, Diokno AC, Brown MB et al. Two-year incidence, remission and change patterns<br />
of urinary incontinence in noninstitutionalized older adults. J Gerontol 1990;45:67-<br />
74.<br />
10. Campbell AJ, Reinken J, McCosh L. Incontinence in the elderly: prevalence and prognosis.<br />
Age Ageing 1985;14:65-70.<br />
11. Nelson R, Norton N, Cautley E et al. Community-based prevalence of anal incontinence.<br />
JAMA 1995;274:559-561.<br />
12. Olsen AL, Smith VJ, Bergstrom JO, et al. Epidemiology of surgically managed pelvic organ<br />
prolapse and urinary incontinence. Obstet Gynecol 1997;89:501-506.<br />
13. Mant J, Painter R, Vessey M, et al. Epidemiology of genital prolapse: Observations from<br />
the Oxford Family Planning Association Study. Br J Obstet Gynaecol 1997;104:579-585.<br />
14. Ulmsten U, Ekman G, Giertz G et al. Different biochemical composition of connective tissue<br />
in continent and stress incontinent women. Acta Obstet Gynecol Scand 1987;6:455-<br />
457.<br />
15. Klein MC, Gauthier RJ, Robbins JM et al. Relationship of episiotomy to perineal trauma<br />
and morbidity, sexual function and pelvic floor relaxation. Am J Obstet Gynecol<br />
1994;171:591-598.<br />
16. Taskin O, Wheeler JM, Yalcinoglu AI et al. The effects of episiotomy and Kegel exercises on<br />
postpartum pelvic relaxation: A prospective controlled study. J Gynecol Surg 1996;12:123-<br />
127.<br />
17. Handa VL, Harvey L, Fox HE et al. Parity and route of delivery: does cesarian delivery<br />
reduce bladder symptoms later in life? Am J Obstet Gynecol 2004;191:463-469.<br />
18. Bahl R, Strachan B, Murphy DJ. Pelvic floor morbidity at 3 years after instrumental delivery<br />
and cesarean delivery in the second stage of labor and the impact of a subsequent<br />
delivery. Am J Obstet Gynecol. 2005;192:789-94.<br />
19. Jones PN, Lubowski DZ, Swash M et al. Relation between perineal descent and pudendal<br />
nerve damage in idiopathic faecal incontinence. Int J Colorectal Dis 1987;2:93-95.<br />
20. Diokno AC, Brock BM, Herzog AR, et al. Medical correlates of urinary incontinence in the<br />
elderly. Urology 1990;36:129-138.<br />
21. Spence-Jones C, Kamm MA, Henry MM, et al. Bowel dysfunction: A pathogenic factor in<br />
uterovaginal prolapse and urinary stress incontinence. Br J Obstet Gynaecol<br />
1994;101:147-152.<br />
22. Bo K, Stein R, Kulseng-Hanssen S et al. Clinical and urodynamic assessment of nulliparous<br />
young women with and without stress incontinence symptoms: A case-control study.<br />
Obstet Gynecol 84:1028-1032, 1994. Nygaard IE, Thompson FL, Svengalis S et al. Urinary<br />
incontinence in elite nulliparous athletes. Obstet Gynecol 1994;84:183-187.<br />
23. Nygaard IE: Does prolonged high-impact aktivity cause urinary incontinence? A retrospective<br />
cohort study of female Olympians. Obstet Gynecol 1997;90:718-722.<br />
24. Nygaard IE, Glowacki C, Saltzman CL et al. Relationship between foot flexibility and urinary<br />
incontinence in nulliparous varsity athletes. Obstet Gynecol 1996;87:1049-1051.<br />
25. Jorgensen S, Hein HO, Gyntelberg F. Heavy lifting at work and risk of genital prolapse and<br />
herniated lumbar disc in assistant nurses. Occup Med 1994;44:47-49.<br />
26. Brown JS, Seeley DG, Fong J et al. Urinary incontinence in older women: Who is at risk?<br />
Obstet Gynecol 1996;87:715-721.<br />
27. Mommsen S, Foldspang A. Body mass index and adult female urinary incontinence. World<br />
J Urol 1994;12:319-322.<br />
28. Dwyer PL, Lee ETC, Hay DM. Obesity and urinary incontinence in women. Br J Obstet<br />
Gynaecol 1988;95:91-96.<br />
29. Wingate L, Wingate MB, Hassanein R. The relation between overweight and urinary incontinence<br />
in postmenopauzal women: A Case control study. J North Am Menopause Soc<br />
1994;1:199-203.<br />
30. Rasmussen KL, Krue S, Johansson LE et al. Obesity as a predictor of postpartum urinary<br />
symptoms. Acta Obstet Gynecol Scand 1997;76:359-362.<br />
31. Vervest HAM, de Jonge MK, Vervest TMJS, et al. Micturition symptoms and urinary incontinence<br />
after non-radical hysterectomy. Acta Obstet Gynecol Scand 1988;67:141-146.<br />
32. Kilkku P. Supravaginal uterine amputation versus hysterectomy with reference to subjective<br />
bladder symptoms and incontinence. Acta Obstet Gynecol Scand 1989;64:375-379.<br />
33. Lalos O, Bjerle P. Early and late effects of subtotal and total hysterectomy on bladder function.<br />
Arch Gynecol 1985;237:140.<br />
34. Parys BT, Haylen BT, Hutton JL et al. The effects of simple hysterectomy on vesicourethral<br />
function. Br J Urol 1989;64:594-599.<br />
35. Wake CR. The immediate effect of abdominal hysterectomy on intravesical pressure and<br />
detrusor activity. Br J Obstet Gynaecol 1980;87:901-902.<br />
36. Altman D, Lopez A, Falconer C et al. The impact of hysterectomy on lower urinary tract<br />
symptoms. Int Urogynecol J Pelvic Floor Dysfunct 2003;14:418-423.<br />
37. Kjerulff KH, Langenberg PW, Greenway L et al. Urinary incontinence and hysterectomy in a<br />
large prospective cohort study in American women. J Urol 2002;167:2088-2092.<br />
38. Diokno AC, Brock BM, Herzog AR et al. Medical correlates of urinary incontinence in the<br />
elderly. Urology 1990;36:129-138.<br />
39. Bump RC, McClish DK. Cigarette smoking and urinary incontinence in women. Am J<br />
Obstet Gynecol 1992;167:1213-1218.<br />
40. Tampakoudis P, Tantanassis T, Grimbizis G et al. Cigarette smoking and urinary incontinence<br />
in women- a new calculative method of estimating the exposure to smoke. Eur J<br />
Obstet Gynecol Reprod Biol 1995;63:27-30.<br />
41. Bump RC, McClish DK. Cigarette smoking and pure genuine stress incontinence of urine: A<br />
comparison of risk factors and determinants between smokers and nonsmokers. Am J<br />
Obstet Gynecol 1994;170:579-582.<br />
42. Raz S, Zeigler M, Caine M. The effect of progesterone on the adrenergic receptors of the<br />
urethra. Br J Urol 1973;45:131-135.<br />
43. Larsson B, Andersson KE, Batra S et al. Effects of estradiol on norepinephrine-induced contraction,<br />
alpha-adrenoceptor number and norepinephrine content in the female rabbit<br />
urethra. J Pharmacol Exp Ther 1984;229:557-563.<br />
44. Tammela T, Kontturi M, Kaar K et al. Intravesical prostaglandin F2 for promoting bladder<br />
emptying after surgery for female stress incontinence. Br J Urol 1987;60:43-46.<br />
45. Van Geelen JM, Doesburg WH, Thomas CMG et al. Urodynamic studies in the normal<br />
menstrual cycle: The relationship between hormonal changesduring the menstrual cycle<br />
and the urethral pressure profile. Am J Obstet Gynecol 1981;141:384-392.<br />
46. Sorensen S, Waechter PB, Constantinou Ce et al. Urethral pressure and pressure variations<br />
in healthy fertile and postmenopausal women with reference to the female sex hormones.<br />
J Urol 1991;146:1434-1440.<br />
47. Milsom I, Ekelund P, Molander U et al. The influence of age, parity, oral contraception,<br />
hysterectomy and menopause on the prevalence of urinary incontinence in woman. J Urol<br />
1993;149:1459-1462.<br />
48. Mommsen S, Foldspang A, Elving L et al. Cystitis as a correlate of female urinary incntinence.<br />
Int Urogynecol J 1994;5:135-140.<br />
49. Bergman A, Bhatia N. Urodynamics: Effect of urinary tract infection on urethral and bladder<br />
function. Am J Obstet Gynecol 1985;66:366-371.<br />
50. Ouslander JG, Schapira M, Scnelle FJ, et al. Does eradicating bacteriuria affect the severity<br />
of chronic urinary incontinence in nursing home residents? Ann Intern Med<br />
1985;122:749-754.<br />
51. Jones PN, Lubowski DZ, Swash M et al. Relation between perineal descent and pudendal<br />
nerve damage in idiopathic faecal incontinence. Int J Colorectal Dis 1987;2:93-95.<br />
52. Haenggi W, Ammann M, Katz M et al. Urethral isolation of Chlamydia trachomatis in<br />
women with urinary incontinence. Eur J Obstet Gynecol Reprod Biol 1991;42;:53-56.<br />
53. Fantl J, Cardozo L, McClish and the Hormones and Urogenital Therapy Committee:<br />
Estrogen therapy in the management of urinary incontinence in postmenopausal women:<br />
A meta-analysis. Obstet Gynecol 1994;83:12-18.<br />
54. Fantl JA, Bump RC, Elser DM et al. Efficacy of estrogen supplementation in the treatment<br />
of urinary incontinence. Obstet Gynecol 1996;88:745-749.<br />
55. Hay-Smith J, Herbison P, Morkved S. Physical therapies for prevention of urinary and fecal<br />
incontinence in adults. The Cochrane Database of Systematic Reviews. Issue 4, 2002.<br />
56. Diokno AC, Sampselle CM, Herzog AR et al. Prevention of urinary incontinence by group<br />
behavioral modification program: A prospective randomized controlled trial among older<br />
women in the community. JOU 2003;169:124.<br />
19
G0830N_2005<br />
<strong>UROGYNAECOLOGIE</strong><br />
Samenvatting<br />
Urinaire incontinentie is ongewild verliezen van urine.<br />
Urinaire incontinentie komt voor bij meer dan 50%<br />
van de vrouwen boven de 40 jaar. Als een patiënt<br />
zich presenteert met het symptoom urine-incontinentie<br />
is het belangrijk een juiste diagnose te stellen. Een<br />
algemeen anamnese, frequentie/volume dagboekje,<br />
klinisch onderzoek en een goede stress-test zullen een<br />
arts al ver brengen. Urodynamische testen zijn aanvullende<br />
onderzoeksmethoden om inzicht te krijgen<br />
in het onderliggende probleem. In vele gevallen zijn<br />
deze testen niet primair nodig en leiden ze niet tot<br />
een beter behandelingsresultaat. Als de diagnose<br />
onzeker blijft, blaasspieroveractiviteit of gestoorde<br />
mictie worden vermoed, neurogeen lijden mogelijk is,<br />
conservatieve behandeling geen succes heeft en chirurgie<br />
geen genezing heeft gebracht, dan zijn goed<br />
uitgevoerde en correct geïnterpreteerde urodynamische<br />
testen onontbeerlijk.<br />
Inleiding<br />
Verschillende factoren van de pelviene anatomie zijn gerelateerd<br />
aan de functie van de lagere urinewegen bij vrouwen.<br />
Blaas, urethrale en bekkenbodem mechanismen zijn geïdentificeerd<br />
om optimale continentie te bekomen (Tabel 1).<br />
Diagnose van pathologie van deze factoren is belangrijk voor<br />
de uitkomst van incontinentiebehandeling.<br />
20 Gunaïkeia • Speciaal nummer<br />
Urodynamisch<br />
onderzoek: verschil<br />
in uitkomst van<br />
incontinentiechirurgie?<br />
Jean-Jacques Wyndaele 1 , Leen Senten 2 , Wiebren Tjalma 2<br />
1. Dienst Urologie, UZ Antwerpen, UA<br />
2. Dienst Gynaecologie-Verloskunde, UZ Antwerpen, UA<br />
KEYWORDS: URODYNAMIC INVESTIGATION –<br />
CONTINENCE SURGERY – WOMEN<br />
Diagnostische technieken voor<br />
incontinentie bij vrouwen<br />
De diagnose van incontinentie bij vrouwen begint met<br />
anamnese, plaskalender, klinisch onderzoek en urine-analyse.<br />
Urine-analyse is noodzakelijk om infectie of andere<br />
pathologie van de urinewegen uit te sluiten. Technische<br />
onderzoeken zijn o.a. beeldvorming en zelden endoscopie<br />
of isotopenonderzoek.<br />
Uit literatuuronderzoek bleek dat wanneer werd rekening<br />
gehouden met bijkomende informatie zoals leeftijd, heelkundige<br />
voorgeschiedenis, gegevens van frequentievolume-kaarten,<br />
stressincontinentie als dominant symptoom<br />
een zeer hoge positieve voorspellende waarde heeft<br />
voor echte stressincontinentie (1). Dit werd ook gevonden<br />
in een studie bij 100 vrouwen met urine-incontinentie<br />
zonder neurologische pathologie: een goede correlatie<br />
tussen anamnese en urodynamisch onderzoek werd<br />
gevonden bij 80% van de vrouwen met klachten van<br />
stressincontinentie (2). Echter klachten van urge of urgeincontinentie<br />
hebben een slechte voorspellende waarde<br />
voor detrusor-overactiviteit (DOA). Er is echter geen verschil<br />
tussen stress- en urge-incontinentie wat betreft<br />
klachten van nycturie, urge of urge-incontinentie (3).<br />
Verder is er een sterke discrepantie tussen de symptomen<br />
en de urodynamische bevindingen (1). Men moet aanvaarden<br />
dat urodynamisch onderzoek niet altijd de symptomen<br />
kan reproduceren en niet altijd de symptomen<br />
weerspiegelt. Symptomen en urodynamisch onderzoek<br />
beoordelen vaak verschillende aspecten van het
Tabel 1: factoren gerelateerd aan continentie bij vrouwen.<br />
Factoren van hogere urinewegen<br />
Ureters eindigen in blaas of proximaal van urethrale sluitingsmechanismen<br />
Factoren van lagere urinewegen<br />
Blaas<br />
Voldoende capaciteit<br />
Vulling bij laagst mogelijke druk<br />
Normale Detrusoractiviteit<br />
Blaashalscompetentie<br />
Normale mictie<br />
Geen belangrijk postmictioneel residu<br />
Geen fistels<br />
Urethra<br />
Voldoende intrinsieke weerstand<br />
Externe sfincter integriteit<br />
Geen anatomische of functionele obstructie<br />
Bekkenbodem<br />
Goede ondersteuning van blaas en urethra<br />
Goede sluitingsactiviteit van urethra<br />
Voldoende relaxatie tijdens mictie<br />
incontinentieprobleem. Dit maakt het urodynamisch onderzoek<br />
echter niet minder waardevol of anamnese overbodig.<br />
Een belangrijk aspect in het onderzoek is de klinische<br />
observatie van urinelekkage bij druk of hoesten. Dit is een<br />
duidelijk teken dat stressincontinentie aanwezig is, als de<br />
test verricht werd in goede omstandigheden: voldoende<br />
blaasvulling, voldoende hoge intra-abdominale druk, urinelekkage<br />
stopt wanneer hoesten stopt en urine blijft niet<br />
eruit stromen (wat suggestief is voor hoest-geïnduceerde<br />
DOA).<br />
Urodynamisch onderzoek is het meest specifiek voor de<br />
evaluatie van functie van de lagere urinewegen.<br />
Urodynamisch onderzoek<br />
Urodynamisch onderzoek maakt integraal deel uit van de<br />
dagelijkse urologische praktijk. Dit onderzoek is erop<br />
gericht het functioneren van de blaas en het sfinctermechanisme<br />
te evalueren. Het omvat uroflowmetrie, cystometrie,<br />
druk/flow-studie. Urethradrukprofiel en EMG van<br />
de bekkenbodem worden nu en dan toegepast.<br />
Beoordeling van deze onderzoeken moet individueel<br />
gebeuren, kritisch en moeten systeem- en techniek-gerelateerde<br />
fouten uitsluiten. De International Continence<br />
Society publiceert regelmatig richtlijnen over de standaardisatie<br />
van deze technieken en hun interpretatie (4, 5).<br />
De algemene principes van urodynamisch onderzoek.<br />
• Meting van functionele parameters gerelateerd aan de<br />
betrokken systemen.<br />
• Identificatie van de onderdelen van lagere urinewegen<br />
welke betrokken zijn bij het probleem.<br />
• Zoeken naar complementaire gegevens welke belangrijk<br />
zijn voor de therapeutische besluitvorming.<br />
• Trachten te verklaren waarom een behandeling gebaseerd<br />
op een tentatieve diagnose niet succesvol was.<br />
De onderzoeker zal beginnen vanaf de symptomen, zal<br />
zijn onderzoek zodanig ontwerpen om te trachten<br />
deze symptomen tijdens de test te reproduceren en op<br />
deze manier een functionele verklaring te vinden voor<br />
deze symptomen waardoor een selectieve behandeling<br />
mogelijk is.<br />
Uroflow<br />
Dit is de meest belangrijke test in klinisch urodynamisch<br />
onderzoek. Uroflowmeting (meting van de kracht van de<br />
urinestraal) wordt bekomen door te urineren in een vergaarbakje<br />
welke door veranderingen in gewicht of andere<br />
meetmethoden het debiet omzet in een elektrisch signaal<br />
dat grafisch wordt uitgezet op een grafiek. Deze<br />
tijd/volume-registratie kan gebruikt worden om verschillende<br />
parameters te berekenen.<br />
Urineren is meestal een individueel gebeuren vooral bij<br />
vrouwen. Psychische factoren kunnen de kwaliteit van urineren<br />
beïnvloeden. De belangrijkste uitdaging voor een<br />
uroflow-onderzoek zijn de omgeving en de omstandigheden<br />
waarin het onderzoek plaats vindt.<br />
Verschillende suggesties zijn nuttig (6).<br />
• Plaats de meter in een kamer waar de patiënt alleen<br />
kan zijn.<br />
• Tracht te vermijden dat de patiënte het toestel zelf<br />
moet activeren wanneer ze klaar is om te urineren.<br />
• Laat de patiënte urineren in de normale positie<br />
(meestal zittend).<br />
• Patiënte met comfortabele volle blaas (vermijd blaasovervulling).<br />
• Zorg ervoor dat de patiënte niet gestoord wordt<br />
tijdens urineren.<br />
• Leg tevoren uit wat het doel is en welke techniek<br />
gebruikt wordt.<br />
• Vraag de patiënte altijd nadien of ze het urineren als<br />
normaal heeft ervaren.<br />
• Vermijd katheterisatie en dus pijn en ongemak.<br />
Voor juiste interpretatie is vaak meer dan één mictie<br />
vereist.<br />
De parameters die meestal gebruikt worden, zijn voorgesteld<br />
in figuur 1. De relatie tussen stroomsnelheid en<br />
het geürineerd volume is bekend. Onder 150-200ml<br />
mictie is de curve minder betrouwbaar. Evaluatie van het<br />
postmictioneel residu kan gebeuren door echografie of<br />
katheterisatie.<br />
De normale vorm van de curve is klokvormig en heeft enig<br />
belang (Figuur 1). Er zijn echter sterke beperkingen tot<br />
wat kan worden afgeleid uit de algemene vorm, vooral bij<br />
incontinente vrouwen. Het is een wijdverspreide veronderstelling<br />
dat een normaal mictiegedrag tot uiting komt in<br />
een normaal uroflowpatroon (5). Dit zou dan ook betekenen<br />
dat een normale uroflowcurve zou overeenkomen<br />
met een normale mictie en bijgevolg zou toelaten mictieproblemen<br />
uit te sluiten (7, 8). Pauwels et al (9) onderzochten<br />
recent de klinische betekenis van een normaal<br />
uroflow patroon in 4 verschillende groepen: vrouwen met<br />
21
Figuur 1: Flowcurve en parameters<br />
automatisch gegenereerd bij de<br />
nieuwere flowmeters.<br />
stressincontinentie, vrouwen met blaas-overactiviteit,<br />
gezonde vrouwen van middelbare leeftijd en gezonde studenten.<br />
Hieruit bleek dat vrouwen die urineren met buikpers<br />
(een belangrijke component van disfunctionele mictie) toch<br />
een klokvormige curve produceren in respectievelijk 46%,<br />
60%, 70% en 100%. Een “normale” klokvormige uroflowcurve<br />
sluit dus geen disfunctionele mictie uit bij vrouwen.<br />
Cystometrie<br />
Cystometrie is de meting van veranderingen in intravesicale<br />
druk tijdens blaasvulling en mictie. Deze techniek wordt<br />
gebruikt voor evaluatie van de detrusorfunctie (sensatie, vesicosfincterische<br />
reflex, druk/volume antwoord, onwillekeurige<br />
detrusorcontractie, willekeurige reflexcontracties en het vermogen<br />
om detrusorcontracties willekeurig te onderdrukken)<br />
(Figuur 2).<br />
Om een cystometrische correlatie te vinden voor symptomen<br />
welke optreden tijdens vulling-opslag cyclus, is het noodzakelijk<br />
deze symptomen te reproduceren tijdens het onderzoek.<br />
Ook voor cystometrie zijn er regels vastgelegd:<br />
• Vertel patiënte ervoor dat een katheter moet worden<br />
ingebracht, meestal transurethraal. Een glijmiddel met<br />
lokaal anesthetica kan de uitslag soms beïnvloeden. De<br />
katheterdiameter beïnvloedt de resultaten niet veel,<br />
maar indien gelijktijdig uroflowsnelheden wordt gemeten,<br />
moet de katheter niet groter zijn dan 10 French.<br />
• Vocht gevulde katheters verbonden met externe<br />
transducer of micro-tip-transducers worden gebruikt.<br />
• De calibratie van de registratieapparatuur moet<br />
nauwkeurig gebeuren.<br />
• Druklijnen of transducers moeten correct geplaatst<br />
worden.<br />
• Vermijd artefacten door gebruik te maken van juiste<br />
standaardisatietechnieken.<br />
• Wees aanwezig voor onmiddellijke interpretatie en<br />
conclusie.<br />
• Een intra-abdominale lijn is noodzakelijk, dit is<br />
meestal een katheter in het rectum of minder frequent<br />
in de vagina.<br />
• De vullingsmedia zijn bij voorkeur water of waterige<br />
contrastoplossingen (op lichaamstemperatuur).<br />
Gebruik van gas is verlaten.<br />
• De residuele urine wordt verwijderd en gemeten<br />
vooraleer vulling begint. Echter verwijdering van een<br />
groot volume residuele urine vooraf kan de detrusorfunctie<br />
veranderen.<br />
22 Gunaïkeia • Speciaal nummer<br />
Figuur 2: Normale druk/flowdeel van<br />
cystometrie.<br />
• Patiënte moet wakker zijn en<br />
coöperatief.<br />
• Medicatie die de blaasfunctie<br />
beïnvloeden mogen niet<br />
genomen worden.<br />
• De patiënte zit in de positie<br />
waarin zij de meeste symptomen<br />
ervaart.<br />
• Vulling gebeurt aan een<br />
debiet tot maximum 20% van<br />
de blaascapaciteit. Meestal<br />
vult men langzaam: 10-100ml/min.<br />
• De patiënte moet de verschillende gevoelens vermelden<br />
welke zij ervaart tijdens vulling en mag niet urineren<br />
zonder de onderzoeker te verwittigen.<br />
• De patiënte wordt regelmatig gevraagd tijdens blaasvulling<br />
te hoesten en buikpers uit te oefenen.<br />
Verschillende parameters kunnen gecontroleerd worden tijdens<br />
blaasvulling: blaascapaciteit, compliantie, detrusor-overactiviteit<br />
(Figuur 3).<br />
Wanneer een patiënte een sterke drang ervaart om te urineren,<br />
kan de druk/flow-studie beginnen. De simultane meting<br />
van de intravesicale druk en flow tijdens mictie is momenteel<br />
de beste methode om de mictiefunctie kwantitatief te analyseren.<br />
Zowel de detrusoractiviteit tijdens mictie als de urethrale<br />
externe sfincter en de blaashalsactiviteit worden beoordeeld.<br />
De evaluatie van de urethrale en blaashalsfunctie kan<br />
gebeuren door electromyografie, continue urethra-drukmeting<br />
en videocystometrie.<br />
Urethrale drukprofiel<br />
Urethrale drukprofiel (UDP) is een grafische registratie van de<br />
druk binnenin de urethra op elk punt over de volledige lengte.<br />
Verschillende factoren beïnvloeden urethrale druk: gladde-spieractiviteit,<br />
bloedstroom doorheen de urethrale arteries en venen,<br />
fibro-elastische wandspanning, mucosale plooien, dwarsgestreepte-spier-activiteit<br />
van de externe sfincter en de bekkenbodem.<br />
UDP-registratie is het resultaat van al deze factoren.<br />
De diagnostische waarde van statische UDP is onzeker. UDP<br />
kan gebruikt worden voor de evaluatie van sfincter-gerelateerde<br />
incontinentie, sfincterotomie, lokale behandeling van<br />
sfincterdisfuncties zoals injectie met lokale anesthetica<br />
Stress-UDP wordt uitgevoerd met 2 druksensoren (1 in de<br />
blaas en 1 in de urethra) (10). Een andere manier om urethrale<br />
weerstand te evalueren is door meting van de Valsalva leak<br />
point pressure (VLPD). Dit is de minimale blaasdruk waarbij de<br />
urethrale weerstand overwonnen wordt en urineverlies<br />
optreedt.<br />
Correlatie tussen de ernst<br />
van de symptomen en<br />
urodynamische gegevens?<br />
Stressincontinentie wordt veroorzaakt door een deficiëntie<br />
van de dynamische urethrale weerstand. Dit onvermogen
van urethrale sluiting kan gerelateerd zijn aan lage maximum<br />
urethrale sluitingsdruk, lage druk transmissie ratio<br />
en/of lage VLDP (11). In de literatuur vertoont de correlatie<br />
tussen de urodynamische gegevens en de aanwezigheid<br />
of ernst van stressincontinentie een grote variatie (1).<br />
Bij detrusoroveractiviteit en urge-incontinentie is ook geen<br />
correlatie met de ernst van de symptomen. Belangrijk is<br />
dat detrusor-overactiviteit zelfs beschreven is bij gezonde<br />
vrijwilligers.<br />
Urodynamische parameters<br />
gerelateerd aan de uitkomst<br />
van incontinentiechirurgie<br />
Uit de beschrijving van de verschillende technieken is<br />
gebleken dat verschillende urodynamische parameters<br />
verband houden met aan continentie gerelateerde factoren<br />
(Tabel 1).<br />
Belangrijk voor de blaas zijn: blaascapaciteit, blaaswandcompliantie,<br />
detrusoractiviteit tijdens blaasvulling en mictie.<br />
Belangrijk voor de mictie zijn: blaashalscompetentie, de<br />
passieve urethrale weerstand en de urethrale activiteit.<br />
Detrusor-overactiviteit<br />
Detrusor-overactiviteit is een belangrijke factor. In een<br />
meta-analyse van 48 studies bleek dat incontinentie voorkomt<br />
bij 23,6% van de vrouwen waarvan 51% gerelateerd<br />
is aan urge-incontinentie (12). De prevalentie van overactieve<br />
blaas met incontinentie bedraagt 6-13% van de<br />
totale populatie. Het gelijktijdig voorkomen van stress- en<br />
urge-incontinentie (gemengde incontinentie) wordt<br />
gevonden bij 29% van de vrouwen (13). Het is gebleken<br />
dat detrusor-overactiviteit leidt tot slechtere heelkundige<br />
resultaten bij gemengde incontinentie vooral wanneer<br />
detrusor-overactiviteit hoge vesicale drukken creëert. De<br />
incidentie van postoperatieve urge of urge-incontinentie is<br />
in belangrijke mate hoger indien patiënten reeds symptomen<br />
vertoonden preoperatief (14). Maar bij een deel van<br />
de patiënten zullen deze symptomen verdwijnen (15).<br />
De novo detrusor overactiviteit postoperatief kan anderzijds<br />
het gevolg zijn van obstructie veroorzaakt door de<br />
ingreep of een miskende overactiviteit welke zich postoperatief<br />
manifesteert of beiden (16,17). De prevalentie<br />
bedraagt 10-20% na incontinentiechirurgie. De prevalentie<br />
is hoger na sling dan na Burch-colposuspensie (18). Er<br />
is voorlopig geen urodynamisch argument om de ontwikkeling<br />
van de novo detrusor overactiviteit te voorspellen.<br />
Indien urge of urge-incontinentie zich ontwikkelen of blijven<br />
bestaan na heelkunde zal de tevredenheid van<br />
patiënte lager zijn ondanks het feit dat de stressincontinentie<br />
is genezen (19).<br />
Figuur 3: Cystometrie met<br />
detrusor-overactiviteit (DOA) op Pves- en<br />
Pdet-curve en EMG-toename.<br />
Detrusor-mictie-functie<br />
Permictionele buikpers komt vaak voor bij vrouwen (20).<br />
Buikpers leidt tot een verwoestende kracht op de bekkenbodem<br />
(21) en kan succes na incontinentiechirurgie verkleinen<br />
(22). Anderen rapporteren dat mictie met valsalva<br />
en zonder juiste detrusorcontractie het risico verhoogt op<br />
verlengde postoperatieve katherisatie (23). Zulke mictiestoornissen<br />
na incontinentiechirurgie werden beschreven<br />
bij 32% (24).<br />
Uroflowmetrie is onbetrouwbaar om permictionele valsalva<br />
te diagnosticeren (9). Urodynamische lage piek uroflowsnelheid<br />
en detrusor-onderactiviteit zijn vaak geassocieerd<br />
met postoperatieve mictiestoornissen (25, 26).<br />
Meting van de isovolumetrische contractiedruk of<br />
druk/flow-studies zijn niet voldoende voorspellend voor<br />
postoperatieve mictie problemen (27, 28).<br />
Intrinsieke sfincterdeficiëntie<br />
(ISD)<br />
ISD kan niet gediagnosticeerd worden uit anamnese (29).<br />
Urodynamische technieken zijn de meting van de maximale<br />
urethrale sluitingsdruk en VLDP. Intrinsieke sfincterdeficiëntie<br />
moet gediagnosticeerd worden door anamnese,<br />
urodynamische, anatomische en klinische gegevens.<br />
Beperkingen en waarde van<br />
urodynamische onderzoeken<br />
Er zijn verschillende tekortkomingen in de hedendaagse<br />
urodynamische testen:<br />
• diagnose wordt gemist in 9% (3-25%) (30);<br />
• urodynamische gegevens zijn niet altijd gerelateerd tot<br />
het probleem;<br />
• prevalentie van detrusor-overactiviteit in normale<br />
populatie;<br />
• symptomen en urodynamische gegevens komen niet<br />
goed overeen;<br />
• urodynamische onderzoeken zijn invasief.<br />
Anderzijds zijn deze onderzoeken het meest specifiek en<br />
rechtstreeks als men de verschillende continentiemecha-<br />
23
nismen wenst te onderzoeken door meting van druk en<br />
weerstand.<br />
Het doel van incontinentiechirurgie is de patiënten te genezen.<br />
Diokno et al (31) onderzocht de prevalentie van incontinentiechirurgie<br />
en de gerapporteerde resultaten bij 24.581 vrouwen.<br />
Ongeveer 4% had een heelkundige ingreep ondergaan. 67%<br />
van de vrouwen was tevreden onmiddellijk na de ingreep,<br />
doch dit daalde naar 45% na enige tijd. De continentieratio<br />
waren lager dan de meeste gepubliceerde ratio, hoewel sommige<br />
vrouwen tevreden waren zonder continentie te bereiken.<br />
Kunnen urodynamische onderzoeken de resultaten van incontinentiechirurgie<br />
verbeteren? Glazener en Laptitan verrichten<br />
een Cochrane review in 2002-2003 en vonden slechts 2 studies<br />
zodat er conclusies konden worden genomen (32).<br />
Anderzijds als het verrichten van urodynamisch onderzoek<br />
niet de moeite is, zou men zich moeten afvragen wat dan<br />
de redenen hiervan zijn. Theoretisch zijn er verschillende<br />
scenario’s mogelijk: is onderscheid tussen symptomatische<br />
patiënten niet mogelijk omdat zij allemaal dezelfde<br />
pathologie hebben? Is de manier waarop urodynamisch<br />
onderzoek gebeurt onbetrouwbaar? Zijn de testen verkeerd<br />
gekozen? Kunnen urodynamische onderzoeken het<br />
resultaat niet voorspellen omdat de verkeerde behandeling<br />
wordt gegeven?<br />
Sommige antwoorden zijn duidelijk: symptomen zijn niet<br />
gebaseerd op dezelfde pathologie bij alle patiënten.<br />
Urodynamische testen vereisen kunde, kennis en ervaring en<br />
het is waarschijnlijk dat niet zelden de testen op een onbetrouwbare<br />
manier uitgevoerd of verkeerd geïnterpreteerd<br />
worden. Urodynamische testen zijn slechts een van de verschillende<br />
onderzoeksmethoden en mogen niet alleen staan.<br />
Als een patiënt zich presenteert met urine-incontinentie is het<br />
belangrijk een juiste diagnose te stellen en in vele gevallen zijn<br />
ingewikkelde urodynamische testen niet nodig. Een algemene<br />
anamnese, frequentie/volume-kaart, klinisch onderzoek en<br />
een goede stress test zullen een arts al ver brengen. Als een<br />
urineweginfectie is uitgesloten, residuele urine afwezig is, kan<br />
een voorlopige diagnose van stress, urge of gemengde incontinentie<br />
worden vooropgesteld welke behandeld kan worden<br />
met conservatieve therapie zoals bekkenbodemfysiotherapie,<br />
blaastraining, levensstijlaanpassing en/of medicatie.<br />
Het blijft onduidelijk of deze gegevens voldoende zijn om<br />
te besluiten tot heelkunde. Men kan aanvaarden dat bij<br />
een patiënt met stress-incontinentie zonder ander problemen,<br />
voorgeschiedenis of symptoom geen bindende<br />
noodzaak is tot urodynamische onderzoeken. De uitwerking<br />
dient dan wel met veel aandacht te zijn gebeurd.<br />
Echter er kan weinig twijfel zijn over het feit dat, wanneer<br />
een conservatieve behandeling heeft gefaald of wanneer<br />
een patiënt zich aanbiedt met een meer gecompliceerde<br />
vorm van stress-incontinentie, meer gespecialiseerd<br />
nazicht met urodynamisch onderzoek wel geïndiceerd is.<br />
Los hiervan, als urodynamische testen verkeerd worden<br />
uitgevoerd of geïnterpreteerd, zullen zij geen bruikbare<br />
informatie bijbrengen. Evenzo zal het resultaat van incorrect<br />
verrichtte incontinentiechirurgie slecht zijn ongeacht<br />
een vooraf goed urodynamisch onderzoek. Over beide<br />
laatste feiten bestaat geen twijfel.<br />
24 Gunaïkeia • Speciaal nummer<br />
Referenties<br />
1. Homma, Y: The clinical significance of the urodynamic investigation in incontinence. BJU<br />
International 2002; 90: 489-97.<br />
2. Maes D, Wyndaele JJ: Correlation between history and urodynamics in neurologically normal<br />
incontinent women. Eur Urol 1988; 14: 177-80.<br />
3. Amundsen, C, Lau, M, English SF, McGuire EJ: Do urinary symptoms correlate with urodynamic<br />
findings? J Urol 1999; 161: 1871-4.<br />
4. Abrams P, Cardozo L, Fall M, Griffiths D, Rosier P, Ulmsten U, van Kerrebroeck P, Victor A,<br />
Wein A: The Standardisation of Terminology of Lower Urinary Tract Function: Report from<br />
the Standardisation Sub-committee of the International Continence Society, Neurourol<br />
Urodyn 2002; 21:167-78.<br />
5. Schäfer W, Abrams P, Liao L, Mattiasson A, Pesce F, Spanberg A, Sterling AM, Zinner NR,<br />
van Kerrebroeck P: Good urodynamic practices: uroflowmetry, filling cystometry, and pressure-flow<br />
studies. Neurourol Urodynam 2002; 21:261-74.<br />
6. Wyndaele JJ: Normality in urodynamics studied in healthy adults. J Urol 1999; 161: 899-<br />
902.<br />
7. Haylen BT, Parys BT, Anyaegbunam WI, Ashby D, West CR: Urine Flow Rates in Male and<br />
Female Urodynamic Patients Compared with the Liverpool Nomograms. Br J Urol 1990;<br />
65: 483-7.<br />
8. Jorgensen JB, Colstrup H, Frimodt-Moller C: Uroflow in Women: An Overview and<br />
Suggestions for the Future, Int Urogynecol J 1998; 9:33-6.<br />
9. Pauwels L, De Wachter S, Wyndaele JJ: Anormal flow pattern in women does not exclude<br />
voiding pathology. Int Urogynecol J Pelvic Floor Dysfunct 2004 Sep 9 [Epub ahead of print]<br />
10. Wyndaele JJ: Urodynamics including incontinence and BPR. Eur Urol 1998; 33, Curric Urol<br />
4.1: 1-7.<br />
11. Khullar V, Cardozo L: The urethra (UPP, MUPP, instability, LPP). Eur Urol 1998; 34: 20-2.<br />
12. Hampel C, Wienhold D, Benken N, Eggersmann C, Thuroff JW: Definition of overactive<br />
bladder and epidemiology of urinary incontinence. Urology 1997; 50(suppl 6): 4-14.<br />
13. Hunskaar S, Burgio K, Diokno AC, Herzog AR, Hjalmas K, Lapitan MC: Epidemiology and<br />
natural history of urinary incontinence. In: Incontinence. Abrams P, Cardozo L, Khoury S,<br />
Wein A (eds) Plymouth: Health Publications 2002, p 179.<br />
14. Chaikin DC, Rosenthal J, Blaivas JG: Pubovaginal fascial sling for all types of stress incontinence:<br />
long-term ana1ysis. J Urol 1998; 160: 1312-6.<br />
15. Mc Guire EJ, Savastano, JA: Stress incontinence and detrusor instability/ urge incontinence.<br />
Neurourol Urodyn 1985; 4: 313-6.<br />
16. Bump RC, Cope1and WEJr, Hurt WG, Fantl JA: Dynamic urethral pressure/profilometry<br />
pressure transmission ratio determinations in stress-incontinent and stress-continent subjects.<br />
Am J Obstet Gynecol 1988; 159: 749-55.<br />
17. Groutz A, Blaivas JG, Hyman MJ, Chaikin DC: Pubovaginal sling surgery for simple stress<br />
urinary incontinence: analysis by an outcome score. J Urol 2001; 165: 1597-1600.<br />
18. Griffiths D: Clinical aspects of detrusor instability and the value of urodynamics: a review<br />
of the evidence. Eur Urol 1998; 34: 13-5.<br />
19. Litwiller SE, Nelson RS, Fone PD, Kim KB, Stone AR: Vaginal wall sling: long-term outcome<br />
analysis of factors conbtributing to patients satisfaction and surgical success. J Urol 1997;<br />
157: 1279-82.<br />
20. Karram MM, Partoll L, Bilota V, Angel 0: Factors affecting detrusor contraction strength<br />
during voiding in women. Obstet Gynec 1997; 90: 723-6.<br />
21. Marinkovic SP, Stanton SL: Incontinence and voiding difficulties associated with prolapse. J<br />
Urol 2004; 171: 1021-8.<br />
22. Iglesia CB, Short S, Fenner DE, Bribaker L: Effect of preoperative voiding mechanism on<br />
success rate of autologous rectus fascia suburethral sling procedure. Obstet Gynec 1998;<br />
91: 677-81.<br />
23. Bhatia NN, Bergman A: Urodynamic predictability of voiding following incontinence surgery.<br />
Obstet Gvnecol 1984; 63: 85-91.<br />
24. Jarvis GJ: Surgery for genuine stress incontinence. Br J Obstet Gynaecol 1994; 101: 371-4.<br />
25. Lose G, Jorgensen L, Mortensen SO, Molsted-Pedersen L, Kristensen JK. Voiding difficulties<br />
after colposuspension. Obstet Gynecol 1987; 69: 33-8.<br />
26. McLellan MT, Bent AE: Supine empty stress test as a predictor of low Valsalva leak point<br />
pressure. Neurourol Urodyn 1998, 17: 121-7.<br />
27. Norton P, Stanton SL: Isovolumetric detrusor tests-a predictor of postoperative voiding difficulties.<br />
Neurourol Urodyn 1988; 7: 287-8.<br />
28. Heit M, Vogt V, Brubaker L: An alternative statistical approach for predicting prolonged<br />
catheterization after Burch colposuspension during reconstructive pelvic surgery. Int<br />
Urogynecol J Pelvic Floor Dysfunct 1997; 8: 203-8.<br />
29. McGuire EJ, Fitzpatrick CC, Wan J, BIoom D, Sanvordenker J, Ritchey M, Gormley EA:<br />
Clinical assessment of urethral sphincter function. J Urol 1993; 150: 1452-4.<br />
30. Jensen, JK, Nielsen, FR Jr, Ostergard, DR: The role of patient history in the diagnosis of urinary<br />
incontinence. Obstet Gynec 1994; 83: 904-10.<br />
31. Diokno AC, Burgio K, Fultz NB, Kinchen KS, Obenchain R, Bump RC: Prevalence and outcomes<br />
of continence surgery in community dwelling women. J Uro1 2003; 170: 507-11.<br />
32. Glazener CM, Lapitan MC: Urodynamic investigations for management of urinary incontinence<br />
in adults. Cochrane Database Syst Rev. 2002(3): CDO03195.<br />
33. Bowen LW, Sand PK, Ostergard DR, Frantl CE: Unsuccesful Burch retropubic urethropexy: a<br />
case-controlled study. Am J Obstet Gynecol 1989; 160: 452-8.<br />
34. Bump RC, Coates KW, Cundiff GW, Harris RL, Weidner AC. Diagnosing intrinsic sphincteric<br />
deficiency: comparing urethral closure pressure, urethral axis, and Valsalva leak point pressures.<br />
Am J Obstet Gynecol 1997; 177: 303-10.<br />
35. Cummings JM, Bouliier JA, Parra RO, Wozniak-Petrofsky J: Leak point pressures in women<br />
with urinary stress incontinence. J Urol 1997; 157: 818-20.<br />
36. Daneshgari F: Valsalva leak point pressure: steps toward standardization. Curr Uro1 2001;<br />
Rep.2: 388-91.<br />
37. Dwyer, PL: Differentiating stress urinary incontinence from urge urinary incontinence. Int J<br />
Gynec Obstet 2004; 86: suppl 1, S17-S24.<br />
38. Horbach NS, Ostergard DR: Predicting intrinsic urethral sphincter dysfunction in women<br />
with stress urinary incontinence. Obstet Gynecol 1994; 84: 188-92.<br />
39. Hsu TH, Rackley RR, Appell RA: The supine stress test: a simple method to detect intrinsic<br />
urethral sphincter dysfunction. J Urol 1999; 162: 460-3.<br />
40. Koonings PP, Bergman A, Ballard CA: Low urethral pressure and stress urinary incontinence<br />
in women: risk factor for failed retropubic surgical procedure. Urology 1990; 36: 245-8.<br />
41. Kirschner-Hermanns R, Scherr PA, Branch LG, Wetle T, Resnick NM: Accuracy of survey<br />
questions for geriatric urinary incontinence. J Urol 1998; 159: 1903-8.<br />
42. Lose G, Griffiths D, Hosker G, Kulseng-Hanssen S, Perucchini D, Schafer W, Thind P, Versi E.<br />
The Standardisation of Urethral Pressure Measurement. Neurourol Urodyn 2002; 21: 258-<br />
60.<br />
43. McLellan MT, Melock CF, Bent AE: Clinical and urodynamic predictors of delayed voiding<br />
after fascia lata suburethral sling. Obstet Gynecol 1998; 92: 608-12.<br />
44. Richardson DA, Ramahi A, Chals E: Surgical management of stress incontinence in patients<br />
with low urethral pressure. Gynecol Obstet Invest 1991; 31: 106-9.
G0831N_2005<br />
<strong>UROGYNAECOLOGIE</strong><br />
Urinaire incontinentie is een veel voorkomende aandoening,<br />
die bij ten minste 14% van alle vrouwen<br />
boven de leeftijd van 30 jaar aanwezig is (1). De<br />
International Continence Society definieert urinaire<br />
stressincontinentie als: onwillekeurige lekkage van<br />
urine via de urethra synchroon met een intra-abdominale<br />
drukverhoging (2). Urine incontinentie heeft<br />
vaak een negatieve impact op het dagelijkse leven<br />
van de vrouw (3), en het verbetert zelden spontaan<br />
(4). Urinaire stress incontinentie wordt klassiek op<br />
twee manieren behandeld, enerzijds bestaan er talrijke<br />
heelkundige correcties van het urethraal sluitingsmechanisme<br />
en anderzijds zijn er de bekkenbodemspieroefeningen.<br />
Deze oefeningen hebben een<br />
effect op de incontinentie doordat zij de urethra en<br />
de blaashals steun verlenen, indirect door middel van<br />
hun verwevenheid met de endopelviene fascia (5).<br />
Welke vrouw met<br />
urinaire stressincontinentie<br />
zal baat<br />
hebben bij bekkenbodemspiertraining?<br />
Hendrik Cammu, Michelle Van Nylen, Christophe Blockeel,<br />
Leon Kaufman, Jean-Jacques Amy<br />
Dienst Gynaecologie-Verloskunde, AZ VUB, Brussel<br />
Een gestructureerd trainingsprogramma voor de bekkenbodemspier<br />
heeft als doel:<br />
1. de bekkenbodemspieren te versterken;<br />
2. de bekkenbodemspieren op een juiste en gecoördineerde<br />
manier samen te trekken op het moment<br />
van intra-abdominale drukverhoging, en<br />
3. gedragsveranderingen te induceren (5).<br />
Het bekkenbodemspieroefening programma maakt de<br />
patiënte bewust van haar bekkenbodemspieren en van de<br />
pathofysiologie van de incontinentie. De combinatie van<br />
deze beide zal dan haar gedrag veranderen (6).<br />
Bekkenbodemtraining is niet nieuw (7) maar een actueel<br />
goed aanvaarde manier om urinaire stressincontinentie te<br />
behandelen (8). In 2002 concludeerde het International<br />
Consultation Committee on Incontinence dat: “there is a<br />
level 1b evidence to suggest that PFMT is better than placebo<br />
or no treatment” (8). Bekkenbodemspieroefeningen<br />
hebben het voordeel dat zij geen neveneffecten hebben<br />
en geen complicaties veroorzaken. Echter, de oefeningen<br />
zijn tijdrovend. De patiënte voelt zich vaak verantwoordelijk<br />
voor het resultaat van de oefeningen. Wanneer zij dan<br />
niet goed reageert kan dit voor haar frustrerend werken<br />
(9). Zou men op voorhand weten welke patiënten met urinaire<br />
stressincontinentie wél of niet reageren, of gunstig<br />
reageren op bekkenbodemspieroefeningen, dan zou dit<br />
zowel de patiënte als de therapeut ten goede komen. Het<br />
zou voor beiden tijd besparen en frustratie vermijden. Een<br />
recent overzicht van klinische studies (10) slaagde er niet<br />
25
in om predictieve factoren voor al of niet reageren op<br />
bekkenbodemoefeningen te weerhouden. De auteur (10)<br />
suggereerde een studie op te zetten met veel patiënten<br />
waarbij dan via multivariate regressie-analyse naar voorspellende<br />
karakteristieken wordt gezocht. Dit is nu precies<br />
het onderzoek dat wij hebben gedaan.<br />
Methode<br />
Tussen 1 januari 1990 en 31 december 2001 includeerden<br />
wij 447 vrouwen met urinaire stressincontinentie die ten<br />
minste één sessie van bekkenbodemspiertraining onder<br />
leiding van onze fysiotherapeute M.V.N. hadden gevolgd.<br />
Patiënten in instellingen, in hospitalen, dementen, invaliden<br />
of post-partum-patiënten en vrouwen met een overactieve<br />
blaas werden uit de studie geweerd. Al de geïncludeerde<br />
patiënten hadden een cystometrie en een<br />
stresstest. Dit laatste ging als volgt: nadat bij een rechtop<br />
zittende dame 300ml in de blaas was geïnstilleerd, werd<br />
haar gevraagd om vigoureus te hoesten. De stresstest<br />
heette positief wanneer op het moment van de hoest een<br />
urinelekkage doorheen de urethra synchroon met de<br />
hoest zichtbaar werd en dat in de afwezigheid van een<br />
detrusorcontractie.<br />
De fysiotherapeut behandelde de patiënte d.m.v. visuele<br />
electromyografische biofeedback. De patiënte kwam<br />
tweemaal per week gedurende tien weken voor een half<br />
uur naar de fysiotherapie. Tijdens de eerste visite legde de<br />
26 Gunaïkeia • Speciaal nummer<br />
fysiotherapeute de anatomie van de bekkenbodem, de<br />
pathologie van incontinentie en het doel van het re-educatieprogramma<br />
uit. Onze fysiotherapeute gebruikt vaginale<br />
palpatie om de patiënte bewust te maken van haar<br />
eigen bekkenbodemspieren. Vervolgens brengt zij een<br />
vaginale probe in met oppervlakte-EMG-electroden die in<br />
staat is om het knijpen van de bekkenbodem rond de<br />
probe om te zetten in een lichtbalk op een scherm. Tijdens<br />
het knijpen met de bekkenbodem werd de patiënte aangeleerd<br />
om simultaan geen contraproductieve valsalvatype<br />
inspanningen te doen.<br />
Eén reeks van bekkenbodemspieroefeningen bestaat uit<br />
10 korte krachtige contracties, gevolgd door 10 trage en<br />
langer aangehouden contracties van 5 tot 10 seconden<br />
elk. Naarmate het aantal sessies toeneemt wordt de<br />
patiënte gevraagd om het aantal series op te drijven. De<br />
visuele biofeedback laat toe aan de patiënte om zichzelf te<br />
controleren op zowel de correcte uitvoering van de oefeningen<br />
alsook op de toename van de sterkte van de bekkenbodemspieren.<br />
Een zeer belangrijk onderdeel van de<br />
therapie betreft het zogenaamde “perineale slot”: er<br />
Tabel 1: Meting van graad van incontinentie vóór de behandeling en definities van de resultaten.<br />
Variabele Meting<br />
Voor de behandeling<br />
Gebruik van maandverband 1) geen gebruik van maandverband<br />
2) gebruik van maandverband doch niet dagelijks<br />
3) dagelijke gebruik van maandverband (≤ 2)<br />
4) twee of meer banden per dag of gebruik van pampers<br />
Gemiddelde lekkages per dag: 1)
Tabel 2: Distributie van patiëntenkarakteristieken van 447 vrouwen met urinaire stressincontinentie in relatie met een succesvolle of<br />
een gefaalde therapie.<br />
Karakteristieken N (%) Succes Faling p-waarde*<br />
Demografische gegevenss<br />
Huisvrouw 223 (50) 118/223 105/223 NS<br />
Bediende 119 (27) 55/119 64/119 NS<br />
Arbeidster 103 (23) 48/103 55/103 NS<br />
Menopause 254 (57) 131/254 123/254 NS<br />
Geen partner 69 (15) 35/69 34/69 NS<br />
Heelk. antecedenten<br />
Hysterectomie 144 (32) 72/144 72/144 NS<br />
Voorwand plastiek 17 (4) 6/17 11/17 NS<br />
Suprapubische anti-incontin. heelkunde 57 (13) 22/57 35/57 NS<br />
Chron. gebruik van medicatie<br />
Hormonale substitutietherapie (N = 254) 101/254 (40) 57/101 44/101 NS<br />
Hart- en vaat medicatie 90 (20) 44/90 46/90 NS<br />
Anti-depressiva / anxiolitica 79 (18) 23/79 56/79 < 0,001<br />
Geassocieerde symptomen<br />
Chronische hoest 60 (13) 26/60 34/60 NS<br />
Duur van de symptomen > 5y 118 (26) 42/118 76/118 0,009<br />
immobiele urethra bij Valsalva 35 (8) 11/35 24/35 NS<br />
positieve stress test bij 1ste hoest 245 (55) 98/245 147/245 < 0,001<br />
symptomatische genitale prolaps 51 (11) 20/51 31/51 0,066<br />
Gebruik van maandverband<br />
Geen maandverband 58 (13) 39/58 19/58<br />
Niet dagelijks maandverband 103 (23) 55/103 48/103<br />
Dagelijks maandverband (≤ 2) 197 (44) 102/197 95/197 < 0,001<br />
> twee maandverb./pampers 89 (20) 25/89 64/89<br />
Gemiddelde lekkage/dag<br />
< 1 129 (29) 81/129 48/129<br />
1 -
zeggen dat er 221 vrouwen (49%) succesvol behandeld<br />
werden met bekkenbodemspieroefeningen. 106 vrouwen<br />
(24%) vertoonden een zekere beterschap en 75 vrouwen<br />
(17%) ervoeren geen enkele verandering of zelfs een verslechtering<br />
van hun toestand, 45 vrouwen tenslotte waren<br />
drop-outs. De som van deze drie (226 vrouwen of 51%)<br />
werden als falingen van de therapie beschouwd. Het<br />
gemiddelde aantal gevolgde sessies bij de groep die succesvol<br />
was bedroeg 11,2 (SD 5,6, uitersten 2 - 30). In de<br />
gefaalde groep bedroeg het aantal gevolgde sessies 10,8<br />
(SD 5,3, uitersten 3 - 20). De drop-outs hadden gemiddeld<br />
twee sessies gevolgd (spreiding 1 - 7).<br />
Vrouwen die succesvol werden behandeld en vrouwen<br />
waarbij de bekkenbodemoefeningen geen of onvoldoende<br />
effect hadden waren niet verschillend van elkaar<br />
m.b.t. de leeftijd (53,1 vs. 52,2), de pariteit (2 vs. 2,2) en<br />
het lichaamsgewicht (BMI 25,8 vs. 26,2). We vergeleken<br />
een reeks karakteristieken van met succes behandelde<br />
vrouwen en vrouwen waarbij de behandeling faalde<br />
(Tabel 2).<br />
Het chronisch gebruik van psychotrope medicijnen, het<br />
meer dan vijf jaar aanwezig zijn van incontinentiesymptomen,<br />
een positieve stresstest ten tijde van de eerste hoest,<br />
en een ernstige graad van urinelekkage kwamen significant<br />
meer voor bij vrouwen waarbij de therapie faalde dan<br />
bij de succesvol behandelde vrouwen (Tabel 2). Succes<br />
was het hoogst wanneer de vrouw voor de behandeling<br />
geen maandverband gebruikte (67% succes), niet dagelijks<br />
incontinent was (63% succes), of niet ten tijde van de<br />
eerste hoest lekkage vertoonde (60% succes). De kans op<br />
faling was het grootst wanneer bij de patiënte incontinentie<br />
symptomen reeds meer dan 5 jaar aanwezig waren<br />
(65% faling), wanneer de patiënte psychotrope medicatie<br />
gebruikte (71% faling), of wanneer zij meer dan twee<br />
maandverbanden per dag nodig had (72% faling). Om uit<br />
te sluiten dat verschillende patiëntenkarakteristieken<br />
elkaar zouden beïnvloeden (15) voerden wij een regressieanalyse<br />
uit (Tabel 3).<br />
Wij vonden drie onafhankelijke predictieve factoren: meer<br />
dan twee lekkages per dag, een positieve stresstest bij de<br />
eerste hoest, of het gebruik van psychotrope medicijnen.<br />
28 Gunaïkeia • Speciaal nummer<br />
Zijn deze drie factoren tegelijk aanwezig dan is de kans op<br />
een succesvolle behandeling met bekkenbodemoefeningen<br />
slechts 15%.<br />
112 vrouwen (25%) werd chirurgisch behandeld na<br />
bekkenbodemspieroefeningen te hebben gevolgd. Van<br />
de 221 succesvol behandelde vrouwen ondergingen<br />
toch nog 13 vrouwen een heelkundige correctie<br />
nadien. 7 van deze 13, hoewel tevreden over de conservatieve<br />
behandeling, konden niet leven met het<br />
vooruitzicht om continu thuis te moeten trainen. De 6<br />
overige vrouwen die zich lieten opereren, deden dat<br />
om niet incontinente redenen: 5 keer lag een symptomatische<br />
genitale prolaps aan de basis; éénmaal<br />
een niet medicamenteus behandelbare menorragie.<br />
Deze zes patiënten kregen ten tijde van hun anti-<br />
Tabel 3: Onafhankelijke predictors van het resultaat van de behandeling voor urinaire stressincontinentie (logistieke regressie).<br />
Onafhankelijke predictor β p-waarde Odds ratio 95% CI<br />
Aantal lekkages - 0,433 < 0,001 0,649 0,524-0,803<br />
Psychotrope medicatie - 0,879 0,002 0,415 0,239-0,722<br />
Positieve stress test bij 1ste hoest - 0,456 0,042 0,634 0,408-0,984<br />
Constante 0,925<br />
prolaps-ingreep of hysterectomie tegelijk een antiincontinentie-ingreep.<br />
43 van de 106 vrouwen met een matige verbetering<br />
van de incontinentie na bekkenbodemoefeningen lieten<br />
zich nadien opereren (41%). Van de 75 vrouwen<br />
die geen verbetering, of zelfs een verslechtering, hadden<br />
vastgesteld na de oefeningen, lieten er zich 56<br />
(75%) opereren.<br />
51 vrouwen (11%) had een symptomatische genitale prolaps<br />
(in associatie met een urinaire stressincontinentie). Na<br />
bekkenbodemoefeningen verklaarden 30 vrouwen zich<br />
voldoende genezen om geen operatie meer te ondergaan.<br />
24 patiënten ondergingen wel een operatie en 5 werden<br />
geholpen door middel van een vaginaal pessarium. Vijf<br />
vrouwen met symptomen waren bang om zich te laten<br />
opereren. Van vier vrouwen werd niets meer vernomen.<br />
Een interessante subgroep zijn de 45 vrouwen die als drop<br />
outs beschouwd werden. De karakteristieken van deze<br />
dames verschilden in niets van de 402 andere patiënten,<br />
behalve voor één factor: het gebruik van psychotrope<br />
medicatie. Bij de dropouts gebruikten 33% dit soort medicijnen,<br />
bij de overige 402 was dit slechts 16% (p < 0,05<br />
χ2).<br />
Alvorens de bekkenbodemkine te volgen waren er 58<br />
vrouwen die nooit maandverband gebruikten en 103
vrouwen (23%) gebruikten niet dagelijks maandsverband<br />
om urine op te vangen. Na bekkenbodemspieroefeningen<br />
en voor evt. heelkunde, was het aantal vrouwen dat geen<br />
banden meer gebruikte opgelopen tot 134 (30%) en 148<br />
vrouwen gebruikten onregelmatig (dus niet elke dag)<br />
maandverband.<br />
Neveneffecten werden, zoals verwacht, eerder zelden<br />
vermeld (Tabel 4). Een vrij belangrijk aantal vrouwen<br />
was bang om met de vaginale probe geïnfecteerd te<br />
worden. Uiteraard werd de probe bij elke patiënte<br />
gedesinfecteerd met Cidex, maar toch. In het jaar 2000<br />
werd Cidex verboden, en daarom maakt men sedertdien<br />
gebruik van wegwerp-emg-vaginale-sondes.<br />
Tenslotte nog dit, verschillende patiënten verklaarden<br />
dat zij geen bekkenbodemoefeningen zouden volgen<br />
indien de oefeningen door een mannelijke fysiotherapeut<br />
zouden zijn begeleid.<br />
Discussie<br />
Het International Consultation on Incontinence<br />
Committee on Conservative Treatment in Women concludeerde<br />
dat: “many of the factors traditionally supposed<br />
to affect outcomes of physical therapy interventions<br />
may be less crucial than previously thought. The<br />
single factor that appears to be most associated with<br />
positive outcome is greater motivation and/or compliance<br />
with the intervention” (8). Maar, er bestaat geen<br />
manier om motivatie te meten. Trouwens, motivatie is<br />
niet hetzelfde als rigoureus de behandeling volgen<br />
(15). De motivatie van de patiënte is vaak beïnvloed<br />
door datgene wat ze zelf wil. Misschien wil ze nog kinderen<br />
en wil ze zich niet laten opereren. Misschien is<br />
ze wel bang om zich te laten opereren. Misschien kan<br />
zij omgaan met een bepaalde graad van incontinentie<br />
waardoor zij op een bepaald moment de behandeling<br />
stopt (15). Hoe dan ook, veel hangt af van het enthousiasme<br />
en van de persoonlijkheid van de fysiotherapeut.<br />
Onze studie heeft het voordeel dat wij dit niet<br />
hoefden te bestuderen vermits alle patiënten door één<br />
en dezelfde therapeut werden behandeld. M.a.w. de<br />
fysiotherapeut was in onze studie een niet variabele<br />
parameter.<br />
Wij waren niet in staat om een associatie te vinden tussen<br />
demografische karakteristieken van de patiënten en het<br />
resultaat van de behandeling.<br />
Hoe ernstiger de graad van urine incontinentie (uitgedrukt<br />
door het aantal lekkages, gebruik van aantal maandverbanden<br />
en een positieve stresstest bij eerste hoest) hoe<br />
frequenter de bekkenbodemspieroefeningen faalden.<br />
Vaak wordt een imobiele urethra en een litteken urethra<br />
ten gevolge van de vroegere anti-incontinentie chirurgie<br />
gelinkt met een meer ernstige graad van incontinentie.<br />
Tabel 4: Neveneffecten van de bekkenbodemspieroefeningen.<br />
Neveneffect (frequentie van rapportering) Mogelijke verklaring<br />
Vrees voor besmetting door een kiem (38) EMG vaginale sonde gebruikt zonder condoom<br />
Ongemak bij het inbrengen van de vaginale Nauwe vagina<br />
probe in de vagina (10)<br />
Vaginale pijn en zeurderige last aan de Overtrainde bekkenbodemspieren<br />
bekkenbodem (8)<br />
Vaginale irritatie / pijn tijdens training Vaginaal littekenweefsel (4)<br />
met de sonde (5) Menstruatie (1)<br />
Wel nu, in onze studie hadden patiënten met een intrinsieke<br />
urethrale sfincter faling, een beduidend slechter therapieresultaat<br />
(16).<br />
De ernst van incontinentie werd door een reeks auteurs<br />
(17 - 22) als een limiterende factor gezien, daar waar<br />
anderen deze associatie niet vonden (23 - 26). Een enkele<br />
studie zelfs vond het tegenovergestelde, nl. dat hoe ernstiger<br />
de vrouw incontinent was, hoe groter de respons op<br />
bekkenbodemspieroefeningen (27).<br />
Er zijn verschillende redenen te bedenken voor deze toch<br />
wel tegenstrijdige resultaten:<br />
1. de meeste studies hebben het slechts over een klein<br />
aantal patiënten;<br />
2. de ernst van incontinentie werd in de verschillende<br />
studies op een verschillende manier gedefinieerd;<br />
3. er bestaat geen consensus over de graad van ernst<br />
van incontinentie, en tenslotte;<br />
4. zowat elke fysiotherapeut heeft zijn eigen manier om<br />
aan bekkenbodem re-educatie te doen en de resultaten<br />
onderling vergelijken is niet steeds gemakkelijk.<br />
De duur van de symptomen is geen goede predictor in de<br />
klinische praktijk omdat hij teveel door de herinnering<br />
29
wordt beïnvloed. Vaak hoor je op het spreekuur dat de<br />
patiënte reeds jaren incontinent is, maar dat de symptomen<br />
recent in intensiteit zijn toegenomen. Het is precies<br />
deze toename die dan de aanleiding vormt voor de visite<br />
bij de arts.<br />
Mantle en Versi (28) vonden een verband tussen de duur<br />
van de symptomen en de motivatie van de patiënt. Zij<br />
redeneerden als volgt: vrouwen die vrij snel hulp zoeken<br />
wanneer bij hen de symptomen van incontinentie optreden<br />
zouden meer begaan zijn met hun gezondheid.<br />
Vrouwen die langer wachten zouden eerder slordig<br />
omspringen met hun gezondheid (28).<br />
Vrouwen bij wie de bekkenbodemoefeningen geen effect<br />
hadden of die vroegtijdig gestopt waren (de dropouts)<br />
namen frequenter anti-depressiva en anxiolytica dan zij bij<br />
wie de therapie wel een succes was. Dit was een onverwachte<br />
bevinding die nog nooit eerder was gerapporteerd.<br />
Het is wel bekend dat depressieve mannen met<br />
erectiele dysfunctie zeer onregelmatig sildenafil innemen<br />
(29). Het is eveneens bekend dat depressieve mensen een<br />
zeer lage therapietrouw hebben. Vandaar dat vrouwen<br />
onder psychotropica extra dienen te worden gemotiveerd<br />
wanneer zij bekkenbodemspieroefeningen worden voorgeschreven.<br />
Genitale prolaps, anti-incontinentiechirurgie in de antecedenten,<br />
een imobiele urethra en chronische hoest werden<br />
vaker gezien, maar niet significant vaker, bij vrouwen die<br />
niet goed reageerden op de bekkenbodemspieroefeningen.<br />
Echter, het aantal patiënten die wij met deze aandoening<br />
bestuderen was niet groot genoeg om mogelijke<br />
vals-negatieve resultaten uit te sluiten.<br />
Tot besluit, bekkenbodemspieroefeningen, die aan 447<br />
vrouwen met urinaire stressincontinentie werd voorgeschreven<br />
onder de supervisie van één en dezelfde fysiotherapeut,<br />
had 50% kans om succesvol te zijn. Twee of meer<br />
urinelekkages per dag, een positieve stresstest bij eerste<br />
hoest, en het chronisch gebruik van psychotrope medicatie<br />
waren significante voorspellers van therapiefaling.<br />
Echter, bij 15% van de vrouwen waar deze drie hogervernoemde<br />
voorspellers aanwezig waren was de therapie<br />
toch nog succesvol. Het is daarom onwaarschijnlijk dat<br />
selectiecriteria ooit in staat zullen zijn om 100% acuraat te<br />
voorspellen welke vrouw al dan niet baat zal hebben bij<br />
bekkenbodemspieroefeningen.<br />
30 Gunaïkeia • Speciaal nummer<br />
Referenties<br />
1. Brocklehurst JC. Urinary incontinence in the community — analysis of a Mori poll. BMJ<br />
1993; 306: 832-4.<br />
2. Abrams P, Cardozo L, Fall M, Griffiths D, Rosier P, Ulmsten U, Van Kerrebroeck P, Victor A,<br />
Wein A. The standardisation of terminology of lower urinary tract function. Neurourol<br />
Urodyn 2002; 21: 167-178.<br />
3. Wyman JF, Harkins SW, Choi SC, Taylor JR, Fantl A. Psychosocial impact of urinary incontinence<br />
in women. Obstet Gynecol 1987; 70: 378-81.<br />
4. Hunskaar S, Burgio K, Diokno AC, Herzog AR, Hjälmås K, Lapitan MC. Epidemiology and<br />
natural history of urinary incontinence. In: Abrams P, Cardozo L, Khoury S, Wein A, ed.<br />
Incontinence, p. 180-2. Plymbridge Distributers Ltd UK 2002.<br />
5. De Lancey JOL. Structural support of the urethra as it relates to stress urinary incontinence:<br />
the hammock hypothesis. Am J Obstet Gynecol 1994; 170: 713-20.<br />
6. Fantl JA. Behavioral intervention for community-dwelling individuals with urinary incontinence.<br />
Urology 1998; 51: 30-4.<br />
7. Kegel AH. Progressive resistance exercise in the functional restoration of the perineal muscles.<br />
Am J Obstet Gynecol 1948; 56: 238-48.<br />
8. Wilson PD, BØ K, Hay-Smith J, Nygaard I, Staskin D, Wyman J, Bourcier A. Conservative<br />
treatment in women. In: Abrams P, Cardozo L, Khoury S, Wein A, ed. Incontinence, p.<br />
571-624. Plymbridge Distributes Ltd UK 2002.<br />
9. Ashworth PD, Hagan MT. Some social consequences of non-compliance with pelvic floor<br />
exercises. Psychotherapy 1993; 79: 465.<br />
10. Goode PS. Predictors of treatment response to behavioral therapy and pharmacotherapy<br />
for urinary incontinence. Gastroenterology 2004; 126:S 141-5<br />
11. Cammu H, Van Nylen M. Pelvic floor muscle exercises in genuine urinary stress incontinence.<br />
Int Urogynecol J 1997; 8: 297-300.<br />
12. Groutz A, Blaivas JG, Chaikin DC, et al. Non invasive outcome measures of urinary incontinence<br />
and lower urinary tract symptoms: a multicenter study of micturition diary and pad<br />
tests. J Urol 2000; 164: 698-701.<br />
13. Wyman JF, Choi SC, Harkins SW, Wilson MS, Fantl JA. The urinary diary in evaluation of<br />
incontinent women: a test-retest analysis. Obstet Gynecol 1988; 71: 812-7.<br />
14. Swift SE, Yoon EA. Test-retest reliability of the cough stress test in the evaluation of urinary<br />
incontinence. Obstet Gynecol 1999; 94: 99-102.<br />
15. Cammu H, Van Nylen M, Derde MP, De Bruyne R, Amy JJ. Pelvic physiotherapy in genuine<br />
stress incontinence. Urology 1991; 38: 332-7.<br />
16. De Lancey JOL. Stress urinary incontinence: where are we now, where should we go? Am J<br />
Obstet Gynecol 1996; 175: 311-9.<br />
17. Wilson PD, Al Samarrai T, Deakin M, Kolbe E, Brown ADG. An objective assessment of physiotherapy<br />
for female genuine stress incontinence. Br J Obstet Gynaecol 1987; 94: 575-82.<br />
18. Tapp A, Cardozo L, Hills B, Barnick C. Who benefits from physiotherapy? Neurourol<br />
Urodyn 1988; 7: 259-61.<br />
19. Ramsey I, Thou M. A randomised, double-blind, placebo controlled trial of pelvic floor<br />
exercises in the treatment of genuine stress incontinence. Neurourol Urodyn 1990; 9: 398-<br />
9.<br />
20. Hahn I, Sommar S, Fall M. A comparative study of pelvic floor training and electrical stimulation<br />
for the treatment of genuine female stress urinary incontinence. Neurourol<br />
Urodyn 1991; 10: 545-6.<br />
21. Mouritsen L, Frimodt-Moller C, Moller M. Long-term effect of pelvic floor exercises on<br />
female urinary incontinence. Br J Urol 1991; 68: 32-7.<br />
22. Elia G, Bergman A. Pelvic floor muscle exercises: when do they work? Obstet Gynecol<br />
1993; 81: 283-6.<br />
23. Lagro-Janssen ALM, Debruyne FMJ, Smits AJA, Van Weel C. The effects of treatment of<br />
urinary incontinence in general practice. Fam Pract 1992; 9: 284-9.<br />
24. Burns PA, Pranikoff K, Nochajksi Th, Hadley EC, Levy KJ. A comparison of effectiveness of<br />
biofeedback and pelvic muscle exercise treatment of stress incontinence in older community-dwelling<br />
women. J Gerontol 1993; 48: 167-74.<br />
25. Susset J, Galea G, Manbeck K, Susset A. A predictive score index for the outcome of associated<br />
biofeedback and vaginal electrical stimulation in the treatment of female incontinence.<br />
J Urol 1995; 153: 1461-6.<br />
26. Theofrastous JP, Wyman JF, Bump RC, Mc Clish DK, Elser DM, Bland DR, Fantl JA. Effects of<br />
pelvic floor muscle training on strength and predictors of response in the treatment of urinary<br />
incontinence. Neurourol Urodyn 2002; 21: 486-90.<br />
27. Bo K, Larsen S, Kvarstein B, Hagen RH. Classification and characterization of responders to<br />
pelvic floor muscle exercise for female stress urinary incontinence. Neurourol Urodyn 1990;<br />
9: 395.<br />
28. Mantle J, Versi E. Physiotherapy for stress urinary incontinence: a national survey. BMJ<br />
1991; 302: 753-5.<br />
29. Shabsigh R, Klein LT, Seidman S. Increased incidence of depressive symptoms in men with<br />
erectile dysfunction. Urology 1998; 52: 848-52.
G0804N_2005<br />
<strong>UROGYNAECOLOGIE</strong><br />
Greet Hoet<br />
Samenvatting<br />
De TVT (Tension free Vaginal Tape) geïntroduceerd in<br />
1995, bracht een ommekeer teweeg in de behandeling<br />
van urodynamische stressincontinentie (USI).<br />
Men durft stilaan te spreken van de nieuwe “gouden<br />
standaard” in de chirurgische aanpak van zuivere USI.<br />
Een overzicht van de ingrepen voor USI plaatst deze<br />
nieuwe techniek in een historisch perspectief.<br />
De recentere TOT (Trans-Obturator Tape) lijkt een<br />
goede alternatieve benaderingswijze, maar werd nog<br />
nooit prospectief en slechts eenmaal retrospectief aan<br />
de TVT getoetst. Aan de hand van een retrospectieve<br />
analyse van eigen data, wordt de waarde van de TOT<br />
in het licht gesteld.<br />
Pathofysiologie van urodynamische<br />
stressincontinentie<br />
TVT /TOT:<br />
De exacte werking van het vrouwelijke continentiemechanisme<br />
en factoren die leiden tot het falen ervan zijn tot op<br />
heden nog niet volledig opgehelderd.<br />
Algemeen wordt stressincontinentie toegeschreven aan<br />
twee types van pathologie: deficiënte drukoverdracht<br />
door hypermobiliteit van blaashals en urethra en intrinsieke<br />
sfincterdeficiëntie.<br />
Hilton en Stanton bevestigden in 1983 aan de hand van<br />
urethradrukprofielen dat een deficiënte druktransmissie<br />
naar de urethra de belangrijkste pathofysiologische factor<br />
is die leidt tot USI (1).<br />
de nieuwe gouden standaard<br />
voor de behandeling<br />
van urodynamische stressincontinentie?<br />
Historisch en<br />
klinisch perspectief<br />
Greet Hoet, Godfried Benijts, Eric de Jonge, Veerle De Loenen,<br />
Willem Ombelet, Jos Vlasselaer, Piet Hinoul<br />
Dienst gynecologie, Ziekenhuis Oost Limburg, Genk<br />
KEYWORDS: CONTINENCE SURGERY – URODYNAMIC STRESS<br />
INCONTINENCE – TENSION FREE VAGINAL TAPE – TRANSOBTURA-<br />
TOR TAPE – COLPOSUSPENSION<br />
Het concept druktransmissie werd voor het eerst beschreven<br />
in 1961 door Enhorning (2). Hij stelde dat een correcte<br />
overdracht van de intra-abdominale druk op de blaashals<br />
en proximale urethra slechts mogelijk zou zijn door een<br />
correcte intra-abdominale positie van beide. Deze hypothese<br />
vormde de basis voor ingrepen zoals de colposuspensie<br />
volgens Burch of Marshall-Marchetti-Krantz die<br />
een elevatie van de blaashals naar een intra-abdominale<br />
positie beogen.<br />
DeLancey suggereerde dat de drukoverdracht niet zozeer<br />
mogelijk gemaakt wordt door de intra-abdominale positie<br />
van de blaashals, maar eerder door het intacte bindweefsel-steunapparaat<br />
onder de urethra: de “hangmat (hammock)<br />
theorie (3)”. Het pubo-urethrale ligament en de<br />
endopelviene fascia die de urethra en blaashals ondersteunen,<br />
fungeren als een soort hangmat, die een effectieve<br />
transmissie van de intra-abdominale druk op de urethra<br />
mogelijk maakt.<br />
De door Petros en Ulmsten in 1990 beschreven “Integral<br />
continence theory” wijst op het belang van een intact<br />
ophangingmechanisme van de vagina om adequate spierbewegingen<br />
over te brengen naar de blaashals en zo continentie<br />
te bewerkstelligen (4). Bovendien voorkomt dit<br />
ophangingsmechanisme van gezonde spieren, ligamenten<br />
en bindweefselapparaat, symptomen van overactief blaaslijden<br />
door ondersteuning van zogenaamde stretchreceptoren<br />
ter hoogte van de blaashals en proximale urethra.<br />
Een laxiteit van de schede kan dus leiden tot zowel<br />
stressincontinentie als overactief blaaslijden (urgency,<br />
frequency, nocturia), vandaar de naam “integrale” continentietheorie.<br />
31
Wanneer de urethra geen waterdichte afsluiting van de<br />
blaas meer kan bewerkstelligen, zelfs in rust, spreekt men<br />
van intrinsieke sfincterdeficiëntie (ISD). Urodynamisch<br />
worden deze patiënten gekenmerkt door erg lage maximale<br />
urethrale drukken (< 20cmH 2 O). Neuromusculaire<br />
veranderingen en schade aan zowel urethra als nervus<br />
pudendus door veroudering, vaginale partus, chirurgie of<br />
radiotherapie liggen aan de oorsprong. Een verminderd<br />
“seal-effect” door atrofie van het mucosale collageen,<br />
elastisch weefsel en veneus netwerk, leidt tot een onvolledig<br />
afsluiten van het lumen (5). Een verbetering van dit<br />
seal-effect kan worden bekomen door injecties van bulkmateriaal<br />
in de urethramucosa en applicatie van lokale<br />
oestrogenen.<br />
Blaivas en Olsson stelden ooit een classificatie voor op<br />
basis van mobiliteit van de urethra en sfincterfunctie (6).<br />
USI wordt hierbij onderverdeeld in drie types, gaande van<br />
type I, met een hypermobiele urethra en competente<br />
sfincter, over een intermediair type II naar type III, met volledige<br />
deficiëntie van het sfinctermechanisme, en<br />
gefixeerde urethra. Het is een wat eenvoudig model maar<br />
desalniettemin klinisch bruikbaar in de benadering van de<br />
incontinente patiënte.<br />
Historisch overzicht van<br />
ingrepen voor zuivere urodynamische<br />
stressincontinentie,<br />
resultaten en recente<br />
aanbevelingen<br />
In de loop der jaren zijn meer dan 200 chirurgische technieken<br />
beschreven voor USI.<br />
Hieronder wordt een overzicht gegeven van de historisch<br />
meest frequent gebruikte ingrepen, hun resultaten en<br />
recente aanbevelingen omtrent hun toepassing.<br />
Marshall-Marchetti-Krantz cysto-urethropexie<br />
In 1949 beschreven Marshall, Marchetti en Krantz een<br />
transabdominale vesico-urethrale suspensie (7). Hierbij<br />
wordt via een laag-transverse abdominale incisie de ruimte<br />
van Retzius ontwikkeld en de blaashals geïdentificeerd.<br />
Drie hechtingen van chroomcatgut worden geplaatst doorheen<br />
de laterale wand van de urethra en de aangrenzende<br />
vaginawand. Gelijkaardige steken worden gezet bilateraal<br />
op de blaashals. De hechtingen worden daarna gefixeerd<br />
aan het periost van het os pubis of de symfyse, waardoor<br />
de urethra retropubisch wordt opgetrokken. Bijkomende<br />
hechtingen worden geplaatst in de spierwand van<br />
het laag-anterieure en laterale deel van de blaas, en<br />
bevestigd aan de rectusfascia. Bij valsalva-maneuver<br />
32 Gunaïkeia • Speciaal nummer<br />
zou dit tevens een actief optrekken van de blaashals door<br />
de rectusspier mogelijk maken.<br />
In een overzicht van 56 publicaties en ruim 2.700 procedures,<br />
vond men voor de Marshall-Marchetti-Krantz procedure<br />
(MMK) een subjectieve succesratio van 92,1%,<br />
gedaald naar 84,5% na voorgaande gefaalde ingrepen (8).<br />
De overall complicatieratio was 21,1%. De langetermijnresultaten<br />
lijken bevredigend. Mc Duffie vermeldt 85,7%<br />
succesratio na 5 jaar en 75% na 15 jaar (9). Een meta-analyse<br />
van Jarvis (1994) toont een incidentie van urethrovaginale<br />
fistels van 0,3%, en osteïtis pubis 2,5%.<br />
Mictieproblemen op lange termijn komen voor bij 11-<br />
12,5%, de novo detrusorinstabiliteit bij 11% (10). Hoewel<br />
deze procedure een goede ondersteuning voor urethra en<br />
blaashals verzekert, ook op lange termijn, kunnen de<br />
hechtingen doorheen de urethrawand het sfinctermechanisme<br />
van de urethra beschadigen. Gezien deze complicaties<br />
en de alternatieve Burch colposuspensie zijn er geen<br />
indicaties meer voor de MMK-procedure.<br />
Burch colposuspensie<br />
Wegens deze potentiële complicaties werd door Burch in<br />
1961 een alternatieve transabdominale methode beschreven,<br />
waarbij zowel de urethrawand als de symfyse ongemoeid<br />
worden gelaten. De blaashals en proximale urethra<br />
worden ondersteund door suspensie van de vaginavoorwand<br />
aan de (ileopectineale) ligamenten van Cooper (11).<br />
Ter correctie van een significante cystocoele kunnen bijkomende<br />
steken ter hoogte van de laterale vaginale fornix<br />
geplaatst worden, als het ware een overbrugging van een<br />
lateraal defect (afscheuren van de endopelviene fascia van<br />
de arcus tendineus fascia pelvis).<br />
Burch zelf beschreef initieel succesratio’s van 100%. Jarvis,<br />
in een overzicht van 2300 colposuspensieprocedures, rapporteerde<br />
een objectieve continentieratio aan van 89,8%<br />
primair, en 82,5% na voorafgaande chirurgie (10). De midden-<br />
en langetermijnopvolging van Burch colposuspensie<br />
suggereren eveneens goede blijvende resultaten, met een<br />
cure-rate van 82 en 69% na 5 en 12 jaar respectievelijk<br />
(12, 13).<br />
Postoperatieve mictieproblemen komen frequent voor bij<br />
dit type ingreep, 12-25%. Tevens heeft 11-20% toegenomen<br />
residuele volumes 3 maanden postoperatief (14). Het<br />
ontstaan van entero- en rectocoele postoperatief wordt<br />
geschat op 7-17% en toegeschreven aan het oplichten van<br />
de anterieure vaginawand waardoor intra-abdominale<br />
druk direct op de achterwand wordt overgedragen (15).<br />
Burch colposuspensie is lange tijd de gouden standaard<br />
geweest in de chirurgische behandeling van zuivere USI.<br />
De Burch-ingreep blijft die status tot op vandaag verdedigen,<br />
gezien de beschikbare langetermijndata die we tot<br />
op heden nog niet hebben voor de nieuwere technieken.<br />
Mogelijks wordt er op termijn een subpopulatie geïdenti-
ficeerd (bijvoorbeeld patiënten met USI en symptomatische<br />
cystocoele) bij wie deze procedure toch te verkiezen<br />
blijft boven de midurethrale slings.<br />
De laparoscopische colposuspensie zou idealiter de goede<br />
langetermijnresultaten van de open procedure combineren<br />
met een lage morbiditeit en kort ziekenhuisverblijf. De<br />
procedure werd voor het eerst beschreven in 1991 door<br />
Vancaillie en Schuessler (16). Een Cochrane database systematic<br />
review suggereert zwakkere langetermijnresultaten<br />
en een hoger aantal peroperatieve complicaties bij de<br />
laparoscopische procedure, waardoor, voorlopig althans,<br />
de open techniek te verkiezen blijft (17).<br />
Colporrafie anterior<br />
Deze ingreep werd op het einde van de 19de eeuw<br />
voor het eerst beschreven door Schultz in de behandeling<br />
van genitale prolaps, maar het was Kelly die er een<br />
continentieprocedure van maakte (18). De blaashals en<br />
proximale urethra worden vrijgedisseceerd. Vervolgens<br />
wordt de endopelviene fascia bilateraal met één of<br />
meerdere steken samengebracht op de middenlijn,<br />
waardoor een weefselbrug gevormd wordt onder de<br />
blaashals en proximale urethra: de zogeheten “Kellyplicatuur”.<br />
Succesratio’s op korte termijn zijn grotendeels vergelijkbaar<br />
met die van colposuspensie en naaldsuspensietechnieken.<br />
Op midden- en lange termijn zijn de resultaten<br />
echter bedroevend. Subjectieve en objectieve<br />
cure-rates na 1 jaar waren bij Jarvis 80,9% en 72,0%<br />
respectievelijk (10). Bergman toonde een cure-rate van<br />
65% na 1 jaar (19), en 37% na 5 jaar (12), versus 91%<br />
en 82% na Burch colposuspensie. Een Cochrane<br />
Database Systematic Review toont failure rates van<br />
11% en 41% op korte en midden lange termijn, versus<br />
14% en 17% na Burch-procedure (20).<br />
In een serie van 519 patiënten, werden 2 urethrovaginale<br />
fistels en een ernstige complicatieratio van 1%<br />
genoteerd (21). Niettegenstaande mictieproblemen op<br />
lange termijn nagenoeg onbestaand zijn, wordt een de<br />
novo detrusoroveractiviteit van 8% beschreven.<br />
Ondanks haar lage morbiditeit heeft deze ingreep,<br />
wegens zwakke langetermijnresultaten en sinds de<br />
introductie van de mini-invasieve midurethrale<br />
tapes geen plaats meer in de behandeling van stressincontinentie.<br />
Naaldsuspensietechnieken<br />
Pereyra beschreef in 1959 een blaashalssuspensie met<br />
behulp van een naald (22). Via een incisie in de vaginavoorwand<br />
worden urethra en blaashals blootgelegd.<br />
Spiraalvormige hechtingen worden doorheen de endopelviene<br />
fascia lateraal van de blaashals geplaatst met<br />
een monofilamentaire niet-resorbeerbare draad. Via een<br />
kleine suprapubische incisie wordt de rectusfascia blootgelegd.<br />
De naald wordt doorheen deze incisie tot aan de<br />
ipsilaterale vaginaopening gebracht. Beide uiteinden<br />
van de draad worden door het oog van de naald<br />
gebracht en doorgetrokken naar de abdominale voorwand,<br />
waar ze worden gefixeerd aan de rectusfascia.<br />
Stamey stelde in 1973 een alternatieve procedure voor<br />
onder cystoscopische controle (23). Hierbij worden<br />
bilateraal twee naalden dicht tegen de blaashals in het<br />
peri-urethraal weefsel geplaatst, op 1cm afstand van<br />
elkaar. Een draad waaraan een 1cm lange Dacron arteriële<br />
greffe werd geregen (tegen doorscheuren door<br />
het weefsel), wordt vervolgens door beide naalden<br />
getrokken. Tenslotte worden de uiteinden boven de<br />
rectusfascia geknoopt.<br />
De Raz-modificatie uit 1981 gebruikt een omgekeerde<br />
U-vormige incisie in de vaginavoorwand om via ruimere<br />
laterale dissectie letsels aan urethra en blaas te<br />
voorkomen (24). Tevens worden de spiraalvormige<br />
hechtingen doorheen de volledige dikte van de vaginale<br />
wand geplaatst, eveneens onder cystoscopische<br />
controle.<br />
De incidentie van de novo detrusorinstabiliteit en mictieproblemen<br />
is 5-8% (10). In 4-9% dient een hechting<br />
te worden verwijderd. Infectie ter hoogte van de greffe<br />
komt voor bij 10-12% van de Stamey-procedures.<br />
Initieel suggereren de gepubliceerde data succesratio’s<br />
van 91-94%, vergelijkbaar met die van colposuspensie.<br />
Een Cochrane Database Systematic Review toonde in<br />
vergelijking met open retropubische ingrepen een significant<br />
hogere failure rate na 1 jaar (29 versus 16%)<br />
(25). Op lange termijn zijn de resultaten duidelijk minder<br />
gunstig, met subjectieve cure-rates van 45, 18 en<br />
6%, 2, 4 en 10 jaar na de Stamey-procedure.<br />
Vermoedelijk is dit grotendeels te verklaren door het<br />
doorscheuren van de suspensiedraden.<br />
Op basis van deze gegevens besluiten we dan ook dat<br />
er slechts weinig, zoniet geen indicaties meer zijn voor<br />
deze naaldsuspensieprocedure.<br />
Slingprocedures<br />
Aldridge beschreef in 1942 de voorloper van moderne<br />
slingprocedures, gebruik makend van rectusfascia (26). De<br />
gemeenschappelijke basis van alle slingoperaties is een<br />
strip weefsel (pyramidalis, gracilis, rectusfascia, fascia lata,<br />
vagina, synthetische materialen,…) die volledig onder de<br />
blaashals en de urethra wordt gebracht en onder matige<br />
tensie aan de abdominale wand wordt gefixeerd. Dit type<br />
ingreep werd initieel ontworpen voor recidief USI na voorgaande<br />
ingrepen, maar wordt meer recent ook als primaire<br />
procedure verricht (27).<br />
33
De incidentie van mictieproblemen<br />
na slingprocedures is gemiddeld<br />
10,4%, van de novo detrusorinstabiliteit<br />
16,6%. Postoperatieve<br />
wondinfectie komt voor bij 12%.<br />
De objectieve cure-rates van deze<br />
procedures zijn goed: als primaire<br />
procedure 93,9%, bij recidief<br />
86,1% (10).<br />
Met de komst van de nieuwe midurethrale slings zijn deze<br />
klassieke slingprocedures in onbruik geraakt. Er blijft<br />
waarschijnlijk toch wel een rol voor deze procedures weggelegd<br />
voor recidief ingrepen.<br />
Peri-urethrale injecties van<br />
bulkmateriaal<br />
Deze injecties worden momenteel vooral transurethraal<br />
verricht en beogen een betere coaptatie van het urethraslijmvlies,<br />
waardoor de weefselturgor wordt verhoogd.<br />
Indicatie is voornamelijk intrinsieke sfincterdeficiëntie. Een<br />
aantal materialen werden hiervoor in het verleden al aangewend.<br />
Teflon veroorzaakte echter fibrose en migratie<br />
naar regionale lymfeklieren met granulomavorming (28),<br />
autoloog vet daarentegen werd te snel geresorbeerd met<br />
bijzonder teleurstellende slaagpercentages. De meest frequent<br />
gebruikte materialen nu zijn glutaaraldehyde crosslinked<br />
collageen (GAX collagen ® ), en gemicroniseerde siliconepartikels<br />
(Macroplastique ® ).<br />
Deze niet-invasieve techniek is relatief vrij van complicaties,<br />
hoewel postoperatief kortdurende urineretentie kan<br />
voorkomen. De methode dient soms verscheidene keren te<br />
worden herhaald (29).<br />
Cure-rates variëren van 7 tot 83%, maar de meeste studies<br />
vermelden ratio’s rond 40-60% (30), met een progressieve<br />
daling van succesratio’s over de jaren.<br />
Algemeen zijn periurethrale injecties geen eerstelijnsbehandeling<br />
voor urodynamische stressincontinentie. Ze dienen<br />
zeker overwogen te worden bij patiënten met recidief<br />
USI, patiënten met een gefixeerde urethra en/of intrinsieke<br />
sfincterdeficiëntie.<br />
34 Gunaïkeia • Speciaal nummer<br />
Tabel 1: Resultaten na continentiechirurgie (10).<br />
procedure Subjectieve verbetering Objectieve verbetering<br />
n % n %<br />
Colporrafie anterior 1.481 80,9 490 72,0<br />
Marshall-Marchetti-Krantz 6.827 92,7 443 89,2<br />
Burch colposuspensie 1.726 89,6 2.300 84,3<br />
Naaldsuspensie (niet-endopisch) 1.666 81,2 283 71,4<br />
Naaldsuspensie (endoscopisch) 1.886 77,6 446 70,0<br />
Slingprocedure 1.712 82,4 720 85,3<br />
Bulk injecties 319 56,4 133 60,2<br />
Totaal 15.666 4.815<br />
Dit historische overzicht van chirurgie voor zuivere stressincontinentie<br />
van vóór de introductie van de TVT wordt<br />
samengevat in onderstaande tabellen uit Jarvis’ meta-analyse<br />
1994 (10) (Tabel 1 en 2). Een overzicht van vier types<br />
ingrepen wordt gegeven in figuur 1.<br />
Tension-Free Vaginal Tape procedure<br />
De Tension-Free Vaginal Tape (TVT) procedure geïntroduceerd<br />
door Ulmsten in 1995 maakt gebruik van een geweven<br />
prolene mesh (31). Deze wordt onder cystoscopische<br />
controle via een kleine vaginale incisie met behulp van<br />
twee 6mm trochars midurethraal ingebracht, doorheen de<br />
ruimte van Retzius naar de anterior abdominale wand, om<br />
zonder tensie te worden achtergelaten via een “zelfverankerend”<br />
systeem.<br />
In december 2004 werden reeds meer dan 600.000<br />
patiënten wereldwijd behandeld door middel van een<br />
Gynecare TVT ® .<br />
In 1996 publiceerde Ulmsten de eerste resultaten van 75<br />
patiënten, met na 2 jaar een volledige cure rate van 84%,<br />
en een significante verbetering van 8% (32).<br />
Ward and Hilton publiceerden in 2004 de resultaten van<br />
een 2 jaar durende follow-up van een gerandomiseerde<br />
studie tussen Burch colposuspensie en TVT (33,34). Van de<br />
patiënten van wie volledige data gekend waren na 24<br />
maanden, waren 81% en 80% droog volgens de pad-test,<br />
voor de TVT en Burch-procedure respectievelijk.<br />
Op lange termijn blijken de resultaten ook stand te houden:<br />
Nilsson publiceerde recent een gemiddelde follow-up<br />
van 91 maand en rapporteert hierin een objectieve en subjectieve<br />
cure rate van 81,3%. De novo urgency trad op bij<br />
Tabel 2: Complicatieratio’s na continentiechirurgie (10).<br />
Complicaties<br />
mictie- de novo U-V fistels infectie pijn andere<br />
Procedure problemen DI<br />
Colpo anterior < 1% tot 8% 0,4% ernstige compl 1%<br />
M-M-K 11-12,5% 11% 0,3% 2,5% osteïtis pubis 2,5%<br />
Burch 12-25% 9,6% tot 12% entero-rectocoele<br />
(4-18) 13,6% (7-17)<br />
Naaldsuspensie 10,3% tot 27% verwijderen hechtingen<br />
(blaasletsels) 6%<br />
Endoscopische 5,8% 5,8% verwijderen hechtingen<br />
naaldsuspensie 4,9%<br />
Sling 10,4% 16,6% 1% 12% erosie + migratie (Stamey)<br />
Bulkinjecties migratie, fibrose<br />
kortdurende retentie
Figuur1<br />
1. Marshall-Marchetti-Krantz<br />
procedure: sagittaal zicht.<br />
3. naald-suspensietechnieken:<br />
dwarse doorsnede. a) modified<br />
Pereyra. b) Raz-ingreep.<br />
c) Stamey-procedure.<br />
2. Burch colposuspensie:<br />
sagittaal zicht.<br />
4. Suburethrale slingprocedure<br />
met rectusfascia.<br />
6.3% van de patiënten, recidiverende urineweginfecties bij<br />
7,5% (35).<br />
Kleine reeksen (Rezapour) suggereren bovendien goede<br />
succesratio’s van TVT bij patiënten met recidief incontinentie<br />
(82%), gemengde incontinentie (85%) en intrinsieke<br />
sfincter deficiëntie (74%) (36,37,38).<br />
Wegens de dichte nabijheid van de blaas tot de symfyse in<br />
de retropubische ruimte, zijn blaasperforaties de meest<br />
voorkomende peroperatieve complicaties bij deze ingreep.<br />
Een review van 132 abstracts aangaande TVT toont een<br />
gemiddeld aantal blaasperforaties van 5% (mediaan 6,3%)<br />
(Tabel 3) (39). Ward rapporteert een blaasletstel bij 9% in<br />
de TVT groep versus 2% in de Burch groep.<br />
Vasculaire letsels gedurende de TVT procedure worden<br />
voornamelijk veroorzaakt door laesie van de veneuze<br />
plexus ter hoogte van de vesicovaginale omslagplooi<br />
(plexus van Santorini). De accessoire obturatorvaten kunnen<br />
eveneens worden beschadigd wanneer de naalden te<br />
lateraal afwijken van hun koers. Ward et al rapporteren<br />
1% vasculaire letsels and 2% retropubische hematomen<br />
(33).<br />
Darmletsels zijn uiterst zeldzaam, doch de officieuze TVTdatabase<br />
telde in 2002 op 260.000 TVT-procedures 17<br />
rapporteringen. Drie patiënten overleden aan een laattijdig<br />
onderkennen van peritoneale sepsis.<br />
Recent werd een incidentie van 1,2% vaginale en 0,6%<br />
urethrale erosies beschreven bij 993 TVT en 466 SPARCprocedures<br />
(40). De SPARC-procedure is een modificatie<br />
van de TVT-procedure waarbij de naald via abdominale<br />
weg, van achter de symfyse tot aan de midurethra wordt<br />
gebracht. De tape wordt dan via de kleine vaginale incisie,<br />
met behulp van de SPARC-naald, door de ruimte van<br />
Retzius getrokken en tensievrij achtergelaten.<br />
Van de vaginale erosies waren 35% asymptomatisch. Van<br />
de urethrale erosies presenteerde een derde zich pas na<br />
meer dan een jaar, en was 89% symptomatisch.<br />
De kosten-baten-analyse van de TVT procedure versus de<br />
open Burch colposuspensie lijkt gunstig (41). Een TVT kost<br />
gemiddeld 1.536 euro en een Burch 1.995 euro. Het verwachte<br />
economische voordeel door snellere werkhervatting<br />
is hier nog niet ingecalculeerd.<br />
Remeex is een verstelbare modificatie van de TVT-sling<br />
(42). De hoeveelheid tensie kan postoperatief worden<br />
aangepast op basis van een stress-test (43). Deze techniek<br />
kent voorlopig weinig aanhangers. Toch biedt ze waarschijnlijk<br />
een valabele therapeutische optie bij patiënten<br />
met moeilijk te behandelen recidief of gemengde incontinentie,<br />
daar de techniek toelaat het fijn evenwicht te vinden<br />
tussen retentie en normale mictie met continentie.<br />
Trans-Obturator-Tape-procedure<br />
De trans-obturator-tape-procedure werd voor het eerst<br />
beschreven in 2001 door Delorme (44). Het is een volledig<br />
perineale techniek waarbij het traject parallel aan het perineale<br />
membraan loopt onder de pubocervicale fascia en<br />
onder de levatorenplaat. Wanneer de naald van buiten<br />
naar binnen het obturatormembraan perforeert wordt ze<br />
op de vinger naar de midurethra geleid. Blaasperforaties<br />
zijn uiterst zeldzaam (45).<br />
De kans op blaaslaesies is mogelijks nog kleiner bij insertie<br />
van de naald van midurethraal naar buiten toe begeleid<br />
door een metalen geleider die zo de urethra en blaas<br />
beschermen tegen accidentele schade. Deze adaptatie van<br />
de TOT werd in 2004 door de Leval beschreven als de TOT<br />
“inside-out”, de TVT-o (46, 47). De TVT-o-tape biedt een<br />
theoretisch voordeel ten opzichte van de TOT daar zij<br />
zeker een correcte midurethrale positionering kan garanderen:<br />
het punt waar de maximale urethrale druk(-overdracht)<br />
wordt bewerkstelligd.<br />
Een studie van Dietz met behulp van perineale echografie<br />
kon echter geen verband aantonen tussen tape-positionering<br />
of mobiliteit en uitkomst (48).<br />
Vasculaire letsels zijn ook minder frequent bij de TOT. Het<br />
canalis obturatorius (met de neurovasculaire bundel) ter<br />
hoogte van het craniale laterale deel van het foramen<br />
obturatorium is 2,5cm verwijderd van waar de transobturatornaald<br />
het foramen perforeert (49). De naald passeert<br />
op gemiddeld 1,1cm van de meest mediaan gelegen tak<br />
van de obturatorvaten. Dit zijn echter kleine takken en<br />
gezien de afgesloten ruimte waarin ze zich bevinden hebben<br />
laceraties ervan slechts minimale klinische gevolgen.<br />
Mellier rapporteert in een retrospectieve studie (94 TOT,<br />
99 TVT) 10% hemorrhagische complicaties in de TVTgroep<br />
versus 2% in de TOT-groep (50).<br />
Dezelfde retrospectieve studie toonde 29 maanden na TVT<br />
een verbetering bij 90%, en 13 maanden na TOT een verbetering<br />
bij 95% (49).<br />
De enige gerandomiseerde trial die de TVT prospectief met<br />
de TOT vergelijkt werd door de Tayrac gepubliceerd, doch<br />
dit artikel werd nadien teruggetrokken door de American<br />
Journal of Obstetrics and Gynecology (51). Deze studie<br />
vergeleek 30 TOT’s met 31 TVT’s over een periode van 12<br />
maanden. Subjectieve beterschap bedroeg 60 en 64% in<br />
respectievelijk de TOT- en TVT-groep; de objectieve verbetering<br />
bedroeg respectievelijk 90 en 84%. De studie had<br />
onvoldoende power om enig significant verschil tussen<br />
beide procedures aan te tonen.<br />
35
Tabel 3: Complicaties na TVT (39).<br />
Complicatie Aantal patiënten Range (%) van Mediane (%)<br />
complicatie ratio’s complicatie ratio<br />
Blaasperforatie 412 / 8.229 0,0 – 24,2 6,3<br />
Bloeding 113 / 7.255 0,0 – 16,7 1,7<br />
Urineweginfectie 124 / 2.178 3,16 – 21,2 7,0<br />
Short term voiding difficulty 373 / 4.357 0,0 – 40,0 7,5<br />
Long term voiding difficulty 266 / 5.230 0,0 – 40,0 3,7<br />
Urgency / de novo D.I. 189 / 3.875 0,0 – 60,0 5,0<br />
Vaginale / Urethrale erosie 13 / 1.106+ 0,0 – 0,97 -<br />
Zenuwletsel 5 / 1.661 0,21 – 0,97 -<br />
Darmletsel 2 / 2.831 0,04 – 2,78 -<br />
Tabel 4: Urinaire klachtenscore voor en na de procedure.<br />
score TVT voor (n = 63) TVT na (n = 82) TOT voor (n = 64) TOT na (n = 52)<br />
Frequency (SD) 2,8 (0,6) 1,5 (1)* 3 (0,3) 1,5 (1)*<br />
Nycturie (SD) 2,8 (1) 1,3 (0,9)* 2,6 (0,9) 1,3 (0,9)*<br />
Urgency (SD) 2,7 (0,7) 1,1 (0,9)* 3 (1) 1,1 (0,9)*<br />
Stress incontinentie (SD) 2,9 (0,5) 1,1 (0,9)* 2,9 (0,4) 0,9 (0,9)*<br />
Legende: Score: 1 = milde, 2 = matige, 3 = ernstige last, * p < 0,001, n = aantal patiënten met ofwel een pre- ofwel een postoperatieve score<br />
ofwel beide)<br />
Retrospectieve analyse:<br />
TVT versus TOT: klinische<br />
uitkomst en veiligheid<br />
Gezien de schaarsheid van vergelijkende data in de literatuur<br />
betreffende de TVT- en de TOT-procedure tonen wij<br />
een retrospectieve analyse van eigen data.<br />
Patiënten en methoden<br />
Het betreft een retrospectieve analyse van 180 vrouwen<br />
die consecutief een midurethrale slingsuspensie ondergingen<br />
tussen januari 2001 en juli 2004. Urodynamisch<br />
stressincontinentie werd geobjectiveerd tijdens formele<br />
multi-kanaal-urodynamische studies (Laborie- Bonito ® ).<br />
De ingrepen werden uitgevoerd door 4 chirurgen. Vóór<br />
het urodynamisch onderzoek werd gevraagd de gevalideerde<br />
King’s Health Questionnaire (KHQ) in te vullen. De<br />
KHQ is een ziekte-specifieke questionnaire die peilt naar<br />
de levenskwaliteit bij vrouwen met urinaire incontinentie<br />
(52). In oktober 2004 werd alle patiënten gevraagd een<br />
nieuwe KHQ in te vullen.<br />
Voor de statistische verwerking van de uitkomstresultaten<br />
werd in eerste instantie de vraag gesteld of de postoperatieve<br />
toestand (d.w.z. de urinaire klachtenscore) van<br />
patiënten die een TOT dan wel een TVT-ingreep ondergingen<br />
significant verschilt van de toestand van dergelijke<br />
patiënten vóór de ingreep. Aan de hand van alle beschikbare<br />
pre- en postoperatieve scores werd een vergelijking<br />
gemaakt van de gemiddelde preoperatieve met de gemiddelde<br />
postoperatieve toestand, en dit binnen elke therapeutische<br />
groep (Tabel 4). Hiervoor werd een niet<br />
gepaarde t-test gebruikt. Vervolgens werd de vraag<br />
gesteld of, binnen elke therapeutische groep, de urinaire<br />
klachtenscore van individuele patiënten door de ingreep<br />
significant verandert. Hiertoe werd enkel en alleen voor<br />
die patiënten waarvan zowel een pre- als een postoperatieve<br />
score beschikbaar was, binnen elke therapeutische<br />
groep een intra-individuele vergelijking gemaakt van de<br />
36 Gunaïkeia • Speciaal nummer<br />
pre- en postoperatieve score. Hiervoor werd een gepaarde<br />
t-test gebruikt. Tenslotte werd de vraag gesteld of – binnen<br />
de 2 groepen waarvan zowel pre- als post-operatieve<br />
scores beschikbaar waren – de verandering van score in de<br />
TOT groep significant verschilt van die van de TVT groep.<br />
Hiertoe werd terug een niet gepaarde t-test gebruikt.<br />
De physical limitation-score wordt berekend aan de hand<br />
van de vragen die de patiënte beantwoordt in hoeverre<br />
het blaasprobleem haar fysische activiteiten (wandelen,<br />
sporten, turnen,…) (score 4a) en haar mogelijkheden tot<br />
reizen (score 4b) belemmerd. De waarden gaan van 1,<br />
zijnde geen last, tot 4, veel last en/of belemmering. De formule<br />
zelf luidt: ((4a+4b-2)/6)X100. Een score van 0 tot<br />
100 wordt bekomen. Hoe hoger de score, hoe meer de<br />
patiënte fysische last ondervindt tengevolge van haar<br />
blaasprobleem.<br />
Resultaten<br />
Allen waren bewezen urodynamisch stressincontinent en<br />
kenden een normotone blaasvulling. De gemiddelde maximale<br />
urethrale druk bedroeg 45cm H 2 O in zowel de TVTals<br />
de TOT-groep. Lekkage van urine kon worden geobjectiveerd<br />
in staande houding met volle blaas na gemiddeld<br />
1,5-maal hoesten in de TVT-groep en gemiddeld 1,1-maal<br />
hoesten in de TOT-groep.<br />
102 patiënten ondergingen een TVT en 78 patiënten een<br />
TOT-procedure in de periode van 42 maanden die nagekeken<br />
werd.<br />
Klinische dossiers waren ter inzage beschikbaar voor 94<br />
TVT-patiënten (92%) en 68 TOT-patiënten (87%). Mediane<br />
follow-up op consultatie was 9 maanden (1,5-60) voor de<br />
TVT-groep en 2,5 maanden (2-18) in de TOT-groep.<br />
Drieëntachtig TVT-patiënten (81,4%) en 52 TOT patiënten<br />
(67,9%) beantwoordden de follow-up KHQ. Het interval<br />
tussen ingreep en laatste vragenlijst was gemiddeld 31<br />
maanden (4-63) voor de TVT-groep en 10 maanden (3-21)<br />
voor de TOT-groep.<br />
Op de eerste postoperatieve controle na 6 weken waren<br />
respectievelijk 67% en 76,5% van de TVT- en TOT-patiën-
Tabel 5: Vergelijking gepaarde data TVT versus TOT voor en na de ingreep.<br />
score TVT voor TVT na TOT voor TOT na p-waarde<br />
Frequency (SD) 2,7 (0,6) 1,6 (1)* 3 (0,3) 1,4 (1)* 0,05<br />
Nycturia (SD) 2,8 (1) 1,5 (1)* 2,7 (0,9) 1,3 (0,9)* 0,9<br />
Urgency (SD) 2,7 (0,6) 1,2 (1)* 3 (1,1) 1 (0,9) * 0,07<br />
Stress incontinentie (SD) 2,9 (0,5) 1,2 (1)* 2,9 (0,3) 1 (0,9)* 0,1<br />
Score ± de standaard deviatie (SD): 1 = milde, 2 = matige, 3 = ernstige last<br />
ten volledig droog. De laatste follow-up gegevens in het<br />
klinische dossier tonen een “volledig droog zijn” ratio van<br />
62,8% en 72,1% respectievelijk.<br />
Zowel stressincontinentie als frequentie, nycturie en drang<br />
tonen een significante verbetering na beide ingrepen volgens<br />
de KHQ-gegevens (Tabel 4) (Student t-test, nietgepaard).<br />
Een intra-individuele vergelijking van pre- en postoperatieve<br />
scores werd gemaakt voor 56 TVT- en 43 TOT-patiënten,<br />
en toonde een significante verbetering in beide groepen<br />
voor stressincontinentie, frequentie, nycturie en<br />
drang (Tabel 5) (gepaarde Student’s t-test, p < 0,001)).<br />
Vergelijking van de gemiddelde verbetering na TOT en<br />
TVT, toonde een tendens (doch niet statistisch significant)<br />
tot sterkere verbetering in de TOT-groep voor de parameters<br />
frequency p = 0,05, urgency p = 0,07 en stress incontinentie<br />
p = 0,1 (nycturie p = 0,9) (Tabel 5 en 6) (nietgepaarde<br />
Student’s t-test).<br />
De verbetering van de urodynamische stressincontinentie<br />
en van symptomen van overactief blaaslijden, zoals hierboven<br />
aangegeven, wordt weerspiegeld in een significante<br />
verbetering van de “physical limitations score”.<br />
Intra-individuele vergelijking toonde een daling van deze<br />
score van 64 (SD 27) naar 25 (SD 32) in de TVT-groep (p <<br />
0,001) en van 58 (SD 29) naar 17 (SD 23) in de TOT-groep<br />
(p < 0,001) (gepaarde Student’s t-test). De op deze wijze<br />
berekende verschillen in de TOT-groep verschillen echter<br />
niet siginficant van die berekend in de TVT-groep (nietgepaarde<br />
Student’s t-test, p = 0,7).<br />
Twee blaasperforaties (2%) werden aangetroffen in de<br />
TVT-groep, geen in de TOT-groep. Eén significant<br />
hematoom in de TVT-groep diende gedraineerd te worden,<br />
één in de TOT-groep veroorzaakte retentie waarvoor<br />
16 dagen suprapubische sonde. Eén TVT moest gekliefd<br />
worden wegens persisterende mictieproblemen. Vaginale<br />
erosies werden geobserveerd bij 2 TVT- (2%) en 4 TOTpatiënten.<br />
Het verschil hier is waarschijnlijk wel te verklaren<br />
door het tijdelijk gebruik van een microporeuse mesh<br />
als TOT-tape waarvan snel duidelijk werd dat de erosierate<br />
bij deze patiënten beduidend hoger was dan voordien.<br />
Besluit<br />
Algemeen mogen we uit onze studie besluiten dat de TVT<br />
en de TOT procedure even efficiënt zijn voor de behandeling<br />
van zuivere urodynamische stress incontinentie. De<br />
cure rates 6 weken postoperatief (cure werd gedefinieerd<br />
als volledig droog onder alle omstandigheden) van 67 en<br />
76.5% voor TVT en TOT respectievelijk lijken op eerste<br />
zicht minder goed dan deze in de literatuur (ongeveer<br />
80%). Dit verschil kan verklaard worden daar succes in<br />
deze studie gedefinieerd werd als volledig droog, daar we<br />
alleen dit anamnestische gegeven als “objectief” beschouwen.<br />
Dit betekent evenwel dat de patiënte die tijdens de<br />
anamnese vermeld dat ze nog uitzonderlijk een druppel<br />
verliest na “te lang uitstellen” als “niet droog” werd<br />
geklasseerd, terwijl een objectieve pad-test haar zeker wél<br />
bij de successen zou hebben gerekend. De tendens tot<br />
sterkere verbetering in de TOT groep voor de parameters<br />
frequency, urgency en stress incontinentie kunnen volgens<br />
ons enkel verklaard worden door de veel kortere follow-up<br />
termijn voor de TOT groep. De symptomen van overactief<br />
blaaslijden verbeteren evenveel in de TVT als de TOT<br />
groep, wat erop wijst dat geen van beide procedures meer<br />
obstructief is dan de andere. Beide procedures zijn veilig,<br />
doch het uitblijven van blaasperforaties in de TOT groep<br />
kan waarschijnlijk toch niet alleen aan de leercurve<br />
worden toegeschreven maar eerder aan het anatomisch<br />
veiligere TOT-naaldtraject.<br />
De toekomst?<br />
“Mini-TVT”<br />
Fase 2 studies zijn onderweg met een zeer kleine tape die werkelijk<br />
onder “echte lokale anesthesie” kan geplaatst worden.<br />
Radiofrequency energy<br />
micro-remodelling<br />
Recent werd een pilootstudie gepubliceerd over de veiligheid<br />
van een systeem dat radiofrequente energie levert ter<br />
hoogt van de urethra en blaashals. Deze veroorzaakt een<br />
lokale denaturatie van het submucosaal collageen die leidt<br />
tot een vermindering van de compliantie van de wand<br />
zonder reductie van de diameter van het lumen van de<br />
urethra. De procedure zou veilig zijn, ook na 12 maanden.<br />
De verbetering op de levenskwaliteit zou ongeveer 75%<br />
bedragen (53).<br />
Stamcellen<br />
In diermodellen wordt geëxperimenteerd met het injecteren<br />
van spier precursorcellen ter hoogte van de urethra.<br />
Een significant herstel van de sfincterfunctie kon zo reeds<br />
aangetoond worden in een ratmodel (54). De eerste<br />
humane proefondervindelijke gegevens zullen waarschijnlijk<br />
niet lang op zich laten wachten.<br />
37
Besluit<br />
De TVT-procedure is een aanvaarde methode voor de heelkundige<br />
behandeling van zuivere stressincontinentie, en<br />
mag waarschijnlijk de nieuwe gouden standaard voor de<br />
behandeling van USI worden genoemd. De TOT-procedure<br />
dient verder prospectief en gerandomiseerd onderzocht te<br />
worden. Een retrospectieve analyse van TVT versus TOTingrepen<br />
in onze dienst suggereert voor de TOT-procedure<br />
een evenwaardige klinische uitkomst en veiligheid op<br />
korte termijn.<br />
Referenties<br />
1. Hilton P, Stanton S. Urethral pressure measurement by microtransducer: the results in<br />
symptom-free women and in those with genuine stress incontinence. Br J Obstet Gynaecol<br />
1983, 90(10):919-33.<br />
2. Enhorning G. Simultaneous recording of intravesical and intraurethral pressure. A study on<br />
urethral closure in normal and stress incontinent women. Acta Chir Scand 1961; 276: 1-<br />
68.<br />
3. DeLancey J. Structural support of the urethra as it relates to stress urinary incontinence:<br />
the hammock hypothesis. Am J Obstet Gynecol 1994; 170: 1713-1723.<br />
4. Petros P, Ulmsten U. An integral theory on female urinary incontinence. Experimental and<br />
clinical considerations. Acta Obstet Gynecol Scand 1990; 69 (suppl): 153.<br />
5. Keane P, O’Sullivan S. Urinary incontinence: anatomy, physiology and pathophysiology.<br />
Baillière’s Clinical Obstetrics and Gynaecology 2000; 14: 207-226.<br />
6. Blaivas J, Olsson C. Stress incontinence: classification and surgical approach. J Urol<br />
1988;139:727-31.<br />
7. Marshall VF, Marchetti AA, Krantz KE. The correction of stress incontinence by simple vesicourethral<br />
suspension. Surg Gynecol Obstet 1949; 88: 509-512.<br />
8. Mainprize T, Drutz H. The Marshall-Marchetti-Krantz procedure – a critical review.<br />
Obstetrics and Gynecological Survey 1989; 43: 724-729.<br />
9. McDuffie R, Littin R, Blundon K. Urethrovesical suspension. American Journal of Surgery<br />
1981; 141: 297-298.<br />
10. Jarvis G. Surgery for genuine stress incontinence. British Journal of Obstetrics and<br />
Gynecology 1994; 101: 371-374.<br />
11. Burch JC. Urethrovesical fixation to Cooper’s ligament for correction of stress incontinence,<br />
cystocele and prolapse. American Journal of Obstetrics and gynecology 1961; 81: 281-<br />
290.<br />
12. Bergman A, Elia G. Three surgical procedures for genuine stress incontinence – five year<br />
follow up of a prospective randomised study. Am J Obstet Gynecol 1995; 173: 66-71.<br />
13. Alcalay M, Monga A, Stanton S. Burch colposuspension: a 10-20 year follow-up. British<br />
Journal of Obstetrics and Gynecology 1995; 102: 740-745.<br />
14. Stanton S, Cardozo L, Williams J et al. Clinical and urodynamic features of failed incontinence<br />
surgery in the female. Obstetrics and Gynecology 1978; 51: 515-520.<br />
15. Burch JC. Cooper’s ligament urethrovesical suspension for urinary stress incontinence.<br />
American Journal of Obstetrics and gynecology 1968; 100: 764-772.<br />
16. Vancaillie T, Schuessler W. Laparoscopic bladder neck suspension. J Laparoendosc Surg.<br />
1991;1(3):169-73.<br />
17. Moehrer B, Ellis G, Carey M, Wilson PD. Cochrane Database Syst Rev. 2002; (1):<br />
CD002239. Laparoscopic colposuspension for urinary incontinence in women.<br />
18. Kelly HA. Incontinence of urine in women. Urologic and cutaneous review 1913; 17: 291-<br />
293.<br />
19. Bergman A, Ballard C, Koonings P. Comparison of three different surgical procedures for<br />
genuine stress incontinence. American Journal of Obstetrics and Gynecology 1989; 160:<br />
1102-1106.<br />
20. Glazener CM, Cooper K. Anterior vaginal repair for urinary incontinence in women.<br />
Cochrane Database Syst Rev. 2001; (1): CD001755.<br />
21. Beck R, McCormick S, Nordstrom L. A 25-year experience with 519 anterior colporrhaphy<br />
procedures. Obstet Gynecol 1991; 78(6):1011-8.<br />
22. Pereyra AJ. A simplified surgical procedure for the correction of stress incontinence in<br />
women. Western journal of surgery 1959; 67: 223.<br />
23. Stamey TA. Endoscopic suspension of the vesical neck for urinary incontinence. Surg<br />
Obstet Gynecol 1973; 136: 547-554.<br />
24. Raz S. Modified bladder neck suspension for female stress incontinence. Urology 1981;<br />
17: 82-85.<br />
25. Glazener CM, Cooper K. Bladder neck needle suspension for urinary incontinence in<br />
women. Cochrane Database Syst Rev. 2004; (2): CD003636.<br />
26. Aldridge AH. Transplantation of fascia for the relief of urinary incontinence. Am J Obstet<br />
Gynecol 1942; 44: 398-411.<br />
27. Bidmead J, Cardozo L. Sling techniques in the treatment of genuine stress incontinence.<br />
British Journal of Obstetrics and Gynecology 2000; 107: 147-156.<br />
28. Dedo H, Carloo B. Histologic evaluation of Teflon granuloma of human vocal chords: a<br />
light and electron microscope study. Acta Otolaryngol 1993, 475-485.<br />
29. Pickard R, Reaper J, et al. Periurethral injection therapy for urinary incontinence in women.<br />
Cochrane Database Syst Rev. 2003;(2):CD003881.<br />
38 Gunaïkeia • Speciaal nummer<br />
Tabel 6: Intra-individuele vergelijking van de pre- en<br />
post-operatieve toestand in de TVT-groep (oranje) en de<br />
TOT-groep (groen). Het staafdiagram toont gemiddelde<br />
waardes +/- standard error (niet gepaarde Student’s t-test).<br />
KHQ score<br />
0<br />
-0,5<br />
-1<br />
-1,5<br />
-2<br />
-2,5<br />
Frequency Nocturia Urgency Stress inc<br />
p 0,005 ns<br />
p 0,07<br />
30. Bidmead J, Cardozo L. Surgery for genuine stress incontinence. Progress in Obstetrics and<br />
gynecology 2000, 14: 329-358.<br />
31. Petros P, Ulmsten U. Intravaginal slingplasty. An ambulatory surgical procedure for treatment<br />
of female urinary stress incontinence. Scand J Urol Nephrol 1995; 29: 75-82.<br />
32. Ulmsten U, Henriksson L, Johnson P, Varhos G. An ambulatory surgical procedure under<br />
local anesthesia for treatment of female urinary incontinence. Int Urogynecol J Pelvic Floor<br />
Dysfunct. 1996; 7(2): 81-5.<br />
33. Ward K, Hilton P. Prospective multicentre randomised trial of tension-free vaginal tape and<br />
colposuspension as primary treatment for stress incontinence. British Medical Journal<br />
2002; 325: 1-7.<br />
34. Ward K, Hilton P. UK and Ireland TVT Trial Group. A prospective multicenter randomized<br />
trial of tension-free vaginal tape and colposuspension for primary urodynamic stress incontinence:<br />
two-year follow-up. Am J Obstet Gynecol 2004 Feb; 190: 324-31<br />
35. Nilsson CG, Falconer C, Rezapour M. Seven-year follow-up of the tension-free vaginal tape<br />
procedure for treatment of urinary incontinence. Obstet Gynecol. 2004 Dec;104(6):1259-<br />
62.<br />
36. Rezapour M, Ulmsten U. Tension-free vaginal tape (TVT) in women with recurrent stress<br />
urinary incontinence—a long-term follow up. Int Urogynecol J Pelvic Floor Dysfunct. 2001;<br />
12 Suppl 2: S9-11.<br />
37. Rezapour M, Ulmsten U. Tension-free vaginal tape (TVT) in women with mixed urinary<br />
incontinence—a long-term follow-up. Int Urogynecol J Pelvic Floor Dysfunct. 2001; 12<br />
Suppl 2:S15-18.<br />
38. Rezapour M, Falconer C, Ulmsten U. Tension-free vaginal tape (TVT) in stress incontinent<br />
women with intrinsic sphincter deficiency (ISD)—a long-term follow-up. Int Urogynecol J<br />
Pelvic Floor Dysfunct. 2001; 12 Suppl 2: S12-14.<br />
39. Hinoul P, Robinson D, Cardozo L, Rufford J, Bidmead J. T.V.T.: Trouble-free Vaginal Tape?<br />
Int Urogynecol J Pelvic Floor Dysfunct. Vol 13 suppl 1, 2002.<br />
40. Hammad FT, Kennedy-Smith A, Robinson RG. Erosions and urinary retention following<br />
polypropylene synthetic sling: Australasian survey. Eur Urol. 2005; 47(5): 641-6; discussion<br />
646-7. Epub 2004 Dec 31.<br />
41. Cody J, Wyness L et al. Systematic review of the clinical effectiveness and cost-effectiveness<br />
of tension-free vaginal tape for treatment of urinary stress incontinence. Health Technol<br />
Assess. 2003; 7(21): iii, 1-189.<br />
42. Iglesias X, Espuña M. Surgical treatment of urinary stress incontinence using a method for<br />
postoperative adjustment of sling tension (Remeex System). Int Urogynecol J 2003; 14:<br />
326-330.<br />
43. Mantovani F, Castelnuovo C, Bernardini P. ReMeEx device (External Mechanical Regulator)<br />
for incontinence: implantation and regulation procedure, complications and results at 3<br />
years follow-up. Arch Ital Urol Androl. 2004; 76(1): 49-50.<br />
44. Delorme E. Transobturator urethral suspension: mini-invasive procedure in the treatment<br />
of stress urinary incontinence in women. Prog Urol 2001; 11: 1306-1313.<br />
45. Hermieu JF, Messas A et al. Bladder injury after TVT transobturator. Prog Urol. 2003<br />
Feb;13(1):115-7.<br />
46. de Leval J. Novel surgical technique for the treatment of female stress urinary incontinence:<br />
transobturator vaginal tape inside-out. Eur Urol. 2003; 44(6): 724-30.<br />
47. Bonnet P, Waltregny D, Reul O, de Leval J. Transobturator vaginal tape inside out for the<br />
surgical treatment of female stress urinary incontinence: anatomical considerations. J Urol<br />
2005; 173(4): 1223-8<br />
48. Dietz P, Mouritsen L, Ellis G, Wilson PD. How Important Is TVT Location? Obstet Gynecol<br />
Surv. 2005; 60(1): 25-6.<br />
49. Whiteside JL, Walters MD. Anatomy of the obturator region: relations to a trans-obturator<br />
sling. Int Urogynecol J Pelvic Floor Dysfunct. 2004; 15(4): 223-6.<br />
50. Mellier G, Benayed B, Bretones S, Pasquier JC. Suburethral tape via the obturator route: is<br />
the TOT a simplification of the TVT? Int Urogynecol J Pelvic Floor Dysfunct. 2004; 15(4):<br />
227-32.<br />
51. deTayrac R, Deffieux X, Droupy S, Chauveaud-Lambling A, Calvanese-Benamour L,<br />
Fernandez H. A prospective randomized trial comparing tension-free vaginal tape and<br />
transobturator suburethral tape for surgical treatment of stress urinary incontinence. Am J<br />
Obstet Gynecol. 2004 Mar;190(3):602-8. Retraction in: Am J Obstet Gynecol. 2005 Feb;<br />
192(2): 339.<br />
52. Kelleher CJ, Cardozo LD, Khullar V, Salvatore S. A new questionnaire to assess the quality<br />
of life of urinary incontinent women. Br J Obstet Gynaecol. 1997; 104(12): 1374-9.<br />
53. Sotomayor M, Bernal GF. Twelve-month results of nonsurgical radiofrequency energy<br />
micro-remodeling for stress incontinence. Int Urogynecol J Pelvic Floor Dysfunct. 2005;<br />
16(3): 192-6<br />
54. Yiou R, Yoo JJ, Atala A. Restoration of functional motor units in a rat model of sphincter<br />
injury by muscle precursor cell autografts. Transplantation. 2003; 76(7): 1053-60.<br />
p 0,1
G0832N_2005<br />
<strong>UROGYNAECOLOGIE</strong><br />
Definities<br />
Piet Hinoul<br />
Cystocoele wordt beter gedefinieerd als prolaps van de<br />
vaginavoorwand (deficiënte steun van de anterieure wand<br />
van de vagina met bijgevolg een deficiënte steun van de<br />
blaas). Een urethrocoele is een toestand waar een hypermobiliteit<br />
van de urethra bestaat ten gevolge van een<br />
defecte steun van de blaashals en de urethra.<br />
Pathofysiologie<br />
Er woedt reeds jarenlang een discussie over het al of niet<br />
bestaan van een bindweefselfascia die de blaas en de<br />
vagina omhulst. De pariëtale fascia bedekt de pelviene<br />
skeletspieren en wordt histologisch gekenmerkt door een<br />
regelmatige rangschikking van voornamelijk collageen (1).<br />
De viscerale fascia, daarentegen, omhult de bekkenorganen<br />
met een “potentiële ruimte”; wat een onafhankelijke<br />
uitzetting en inkrimping van de organen, zoals blaas en<br />
rectum, mogelijk maakt. Bloedvaten, lymfevaten en zenuwen<br />
worden door deze viscerale fascia omgeven.<br />
Histologisch wordt de viscerale fascia gekenmerkt door<br />
collageen (voornamelijk perivasculair en dus niet met éénzelfde<br />
oriëntatie als aanwezig in de parietale fascia), elastine<br />
en vetweefsel.<br />
Halban en Tandler beschreven in 1907 op basis van anatomische<br />
dissecties de “fascia endopelvina” als een dubbellagige<br />
fascia tussen de bekkenorganen (2). Histologische<br />
studies kunnen deze distincte fascia echter niet bevestigen.<br />
De vagina bestaat uit 3 lagen: een niet-verhoornd<br />
meerlagig plaveiselepitheel, de muscularis en de adventitia.<br />
Ter hoogte van de urethra is de vaginale adventitia<br />
moeilijker te onderscheiden en bestaat er een fusie tussen<br />
de muscularis van vagina en die van de urethra. Het<br />
macroscopisch voorkomen van een fascia-achtige structuur<br />
kan verklaard worden door het feit dat bij dissectie<br />
van de muscularis van de vagina een deel vastgehecht<br />
blijft tegen de eptheellaag van de vagina en de andere<br />
helft tegen de adventitia van de blaas; dit resulteert in een<br />
Vaginavoorwand<br />
prolaps<br />
Piet Hinoul 1, Eric de Jonge 1, Willem Ombelet 1, Stéfan Smajda 2<br />
1. Dienst Gynaecologie, Ziekenhuis Oost Limburg, Genk<br />
2. Departement Gynaecologie, Clinique Sainte Anne - Saint Rémi, Brussel<br />
KEYWORDS: CYSTOCELE – PELVIC FLOOR – PROLAPSE – SURGERY<br />
– SURGICAL MESH<br />
structuur die oogt als een laag fascia. Paradoxaal genoeg<br />
zal bij een toenemende graad van prolaps deze laag nog<br />
dikker en meer hypertroof voorkomen dat het uitzien<br />
zoals fascia nog meer in de hand werkt (3,4).<br />
Steun van de vagina wordt voorzien door een onderlinge<br />
interactie tussen de levator ani en het steunweefsel. Het<br />
bovenste twee-derde van de vagina is quasi horizontaal<br />
gepositioneerd bovenop de levator ani. De laterale wand<br />
van de vaginavoorwand wordt via fibreus weefsel (adventitia)<br />
verbonden met de “White line”: de arcus tendineus<br />
fasciae pelvis (ATFP). De ATFP loopt van de symphysis<br />
pubis (ongeveer 1cm lateraal ten opzichte van de middenlijn<br />
en 1 cm boven het lig arcuatum pubis) tot aan de<br />
spina ischiadicus (5). Het bindweefselig oppervlak dat dusdanig<br />
wordt opgespannen als een trapezium tussen beide<br />
ATFP’s noemt de Lancey de pubocervicale fascia. Een lateraal<br />
paravaginaal defect (een “displacement” cystocoele)<br />
zoals eerst beschreven door Richardson (76, 81) bestaat<br />
uit het losscheuren van deze bindweefselige pubocervicale<br />
“fascia” van de “White line”: de ATFP (6). In bijna alle<br />
gevallen gaat het dan om een neerwaartse rotatie van de<br />
ondersteunende plaat, met loskomen ervan ter hoogte<br />
van de spina ischiadicus, terwijl de insertie ter hoogte van<br />
Figuur 1: Schematische voorstelling van paravaginaal defect<br />
met losscheuren van de pubocervicale fascia (trapezium) van<br />
de ATFP (gele lijn) ter hoogte van de spina ischiadicus (+)<br />
gepaard met een neerwaartse rotatie (pijl) waarbij de insertie<br />
thv de pubis (rode lijn) als scharnier functioneert.<br />
39
Tabel 1: Resultaten van voorwand herstel zonder mesh-interpositie.<br />
Procedure Auteur (ref) Recidief (n) Recidief (%) Follow Up (Jr)<br />
Colporraphia + Richter Morley 1988 (13) 16/71 22 4,3 (1-11)<br />
Shull 1992 (14) 20/81 25 2-5<br />
Holley 1995 (15) 33/36 cystocoele 92 1,2-6,6<br />
3/36 koepel 8<br />
Lantzsch 2001 (16) 4/123 koepel 3,25 4,8<br />
10/123 cystocoele 8,1<br />
Plastron + Richter Cosson 2001 (17) 3/46 7 1,3 (0,5-2)<br />
Vaginaal paravaginaal herstel Shull 1994 (18) 4/56 7 1,6<br />
Naaldsuspensie Gardy 1991 3/58 5 2<br />
Raz 1989 (19) 2/107 2 2<br />
Raz 1991 (20) 5/50 10 2,8<br />
Miyasaki 1994 13/22 59 3,5-4<br />
Tabel 2: Resultaten van prospectief gerandomiseerde studies aangaande voorwandherstel met synthetische mesh interpositie.<br />
Mesh Auteur (ref) Aantal ptn Recidief (%) Succes (%) Follow up (j)<br />
Polyglactin Sand (21) Mesh: 81 Mesh: 25 1<br />
No mesh: 80 No mesh: 43<br />
Polyglactin Weber 2001 (22) Mesh: 35 Standard: 30 2<br />
No mesh: 79 Ultralateral: 46<br />
Standard +<br />
Polyglactin: 42<br />
Marlex Julian 1996 (23) Mesh: 12 Mesh:0 2<br />
No mesh: 12 No mesh: 25<br />
Erosions: 25%<br />
de symphyse bewaart blijft en fungeert als scharnier<br />
(Figuur 1). Klinisch herkent men een lateraal defect aan de<br />
bewaarde vaginale rugae. Het herstel kan gesimuleerd<br />
worden door met een gebogen tampontang de laterale<br />
fornices van de anterieure vagina wand te ondersteunen<br />
in de richting van de spinae ischiadici (7).<br />
Het andere onstaansmechanisme dat – samen of onafhankelijk<br />
van een lateraal paravaginaal defect – kan leiden tot<br />
het ontstaan van prolaps van de vaginavoorwand is een<br />
dermate overrekking van het weefsel dat herstel onmogelijk<br />
blijkt: de uitzettingscystocoele (distension of pulsion<br />
cystocoele) zoals beschreven door Nicholls en Randall in<br />
1989 (8). Dit soort prolaps wordt verergerd door een<br />
tekort aan oestrogenen en afname van de kwaliteit van de<br />
weefsels met de leeftijd (afname in totale hoeveelheid collageen,<br />
afname in hoeveelheid en oriëntatie gladspierweefsel)<br />
(9,10). Klinisch wordt een “centraal vaginaal<br />
defect” gekenmerkt door gladde (i.e. geen rugae), vaak<br />
dunwandige prolapsen van de voorwand.<br />
Behandelingsmodaliteiten<br />
Niettegenstaande de klassieke colporraphie al jaar en dag<br />
ingeburgerd is in de gynaecologische chirurgie is het verbazend<br />
hoe schaars de hoeveelheid literatuur is hieromtrent.<br />
In tabel 1 wordt hiervan een overzicht gegeven.<br />
Niet alleen gaat voorwandprolaps vaak gepaard met geassocieerde<br />
bekkenbodempathologie, ook de hoeveelheid in<br />
verschillende chirurgische behandelingsmodaliteiten<br />
maken het vaak onmogelijk om de verschillende uitkomsten<br />
van verschillende technieken met elkaar te vergelijken.<br />
40 Gunaïkeia • Speciaal nummer<br />
De hierboven beschreven pathofysiologische beschouwingen<br />
hebben belangrijke therapeutische implicaties.<br />
Het al dan niet bestaan van een fascia is niet louter een<br />
semantische discussie. Er is geen vaginale fascia, wel<br />
een muscularis van de vagina welke gepliceerd wordt<br />
bij de klassieke colporraphia anterior. Dit verklaart<br />
deels waarom de recidief-rate zo hoog is bij dit soort<br />
hersteloperaties. Het draagt ook bij tot de rationale<br />
om het endogene weefsel te verstevigen met behulp<br />
van greffes, i.e. meshes. Anderzijds kan het belang van<br />
een lateraal defect niet genoeg onderstreept worden.<br />
(Nota bene: in een patiënte met een voorwandprolaps<br />
én tegelijkertijd stressincontinentie zal men bij ongeveer<br />
90% een lateraal vaginaal defect vaststellen (5).<br />
Enkel een mesh aanbrengen zonder herstel van de<br />
neerwaarts geroteerde vaginazijwand zal onvermijdelijk<br />
even vaak tot een recidief lijden als een klassiek<br />
herstel. Zoals gezegd zal het lateraal defect scharnieren<br />
ter hoogte van de pubis zodat men voornamelijk<br />
aandacht moet besteden aan het fixeren van het hoogste,<br />
lateraal gelegen punt van de vaginavoorwand aan<br />
de ATFP op het niveau van de spina ischiadica. Nieuwe<br />
chirurgische technieken zoals Perigee © en Prolift © bieden<br />
hier in de toekomst mogelijk een oplossing daar ze<br />
door middel van een naaldsuspensie via de obturatorloge<br />
een brede-meshfixatie mogelijk maken tot aan de<br />
spina ischiadicus. Pilootseries met het Prolift-systeem ©<br />
beloven gunstige anatomische resultaten maar leiden<br />
niet zelden tot erosies: 6,7%, met als belangrijkste<br />
beïnvloedende factor het concomitant uitvoeren van<br />
een hysterectomie (11).
Tabel 3: Resultaten descriptieve studies aangaande voorwandherstel met synthetische mesh interpositie.<br />
Mesh Auteur (ref) Aantal ptn Succes (%) Erosie (%)<br />
Marlex Nicita 1998 (24) 44 93 2,3<br />
Mersuture Mage 1999 (25) 46 100 2,2<br />
Prolene Migliari 2000 (26) 12 75 0<br />
Polypropylene Eglin 2003 (27) 103 97 5<br />
Surgipro + IVS Von Theobald 2003 (28) 92 94.5 3,3<br />
Atrium Dwyer 2004 (29) 47 94 7<br />
Prolene Adhoute 2004 (30) 52 95 3,8<br />
Prolene Shah 2004 (31) 29 93 6,7<br />
Prolene Milani 2005 (32) 63 94 13<br />
Gynemesh De Tayrac 2005 (33) 63 89 7,9<br />
Prolift Cosson 2005 (11) 687 94,7 6,7<br />
Tabel 4: Overzicht van beschrijvende studies aangaande voorwandherstel met organische meshinterpositie.<br />
Bio-mesh Auteur (ref) Aantal ptn Succes (%) Erosie (%)<br />
AlloDem Clemons 2003 (34) 33 Subjectief: 97<br />
Objectief: 59 0<br />
Porcine Skin Salomon 2004 (35) 27 81 0<br />
Porcine Skin De Ridder 2004 (36) 65 91 -<br />
Fascia lata 2004 (37) 69 81 -<br />
Algemeen hanteert men een recidiefrisico na klassiek<br />
voorwandherstel (zelfs bij paravaginaal herstel) van 20-<br />
30%. Deze frustrerende getallen leidden tot het gebruik<br />
van meshes naar analogie van de abdominale herniachrurgie.<br />
Als men een 30% recidiefkans (graad 2 cystocoele)<br />
vooropstelt na klassieke colporraphie, en men een vermindering<br />
zou willen aantonen van dit recidief door een experimentele<br />
chirurgische techniek tot 15% dan dient men<br />
110 patiënten te randomiseren in iedere arm. Het is dan<br />
ook bedroevend om te moeten vaststellen dat tot op<br />
heden slechts over een totaal van 128 (!) patiënten gepubliceerd<br />
werd (in 3 studies) die prospectief gerandomiseerd<br />
werden om de verbeterde uitkomst na gebruik van<br />
mesh te objectiveren (Tabel 2). Belangrijk blijft natuurlijk<br />
ook voor ogen te houden dat niet enkel het anatomische<br />
resultaat maar ook de morbiditeit (vooral erosie) en de<br />
kostentoename in rekening dienen gebracht te worden bij<br />
de eindevaluatie van deze nieuwe chirurgische technieken.<br />
De beschrijvende studies die men via Pubmed kan vinden<br />
aangaande de resultaten van het gebruik van synthetische<br />
of organische protheses bij vaginavoorwandherstel<br />
worden samengevat in tabel 3 en 4.<br />
Er bestaan geen goede prospectief gerandomiseerde studies<br />
die het probleem van concomitante incontinentiechirurgie<br />
bij prolapschirurgie hebben onderzocht.<br />
Stressincontinentie wordt uiteraard behandeld indien dit<br />
preoperatief al een probleem was en urodynamisch bevestigd<br />
werd bij de patiënte die een voorwandherstel dient te<br />
ondergaan. Iedere patiënte met een hooggradige prolaps<br />
ondergaat een (hoest-) stresstest bij maximale blaasvulling<br />
en enkel indien deze ernstige stressincontinentie demonstreert<br />
zal een midurethrale sling het prolapsherstel vervolledigen.<br />
Occulte incontinentie wordt opgespoord door<br />
“barrière testing” (reductie van de prolaps hetzij manueel,<br />
hetzij met behulp van een pessarium) tijdens de hoest-<br />
proef. Wanneer (occulte) stressincontinentie niet kan worden<br />
aangetoond, of slechts minimaal is, wordt de patiënte<br />
er attent op gemaakt dat het risico op postoperatieve<br />
stressincontinentie bestaat en dat continentiechirurgie in<br />
een tweede tijd soms noodzakelijk blijkt. “Barrière testing”<br />
onthult stressincontinentie in 36-80% van de vrouwen<br />
met hooggradige prolaps. Klinische series van patiënten<br />
na prolaps-chirurgie demonstreren echter de novo incontinentie<br />
bij amper 10%. Deze getallen verantwoorden<br />
zeker een 2-staps-aanpak: 1. herstel van de prolaps, 2.<br />
continentiechirurgie. (12)<br />
Besluit<br />
Er bestaat geen vesicovaginale fascia, wel een adventitia<br />
welke via bindweefselige structuren de vaginavoorwand<br />
en zodoende ook de blaasbodem fixeert en ondersteunt<br />
via de levatorenplaat. Afscheuren van deze structuren<br />
leidt tot een paravaginaal defect. Uitrekking en veroudering<br />
van de weefsels leiden tot een centraal defect.<br />
Traditionele chirurgische technieken kennen een recidiefratio<br />
van 20-30% omdat veelal de endogene weefsels<br />
onvoldoende blijken om het herstel duurzaam te ondersteunen<br />
op termijn; en omdat in veel gevallen het laterale<br />
defect niet behandeld wordt. Meshes kunnen in de toekomst<br />
waarschijnlijk het probleem van deficiënt endogeen<br />
weefsel oplossen terwijl naaldsuspensietechnieken in de<br />
maak zijn die het hoog en lateraal ondersteunen van het<br />
defect technisch makkelijker realiseerbaar zullen maken.<br />
Erosies vormen een niet te onderschatten morbiditeit bij<br />
gebruik van synthetische materialen. Duurzame biologische<br />
(collageen) meshes kunnen hier in de toekomst<br />
mogelijk een oplossing bieden.<br />
41
Referenties<br />
1. Derry DE. On the real nature of the so-called “pelvic fascia.” J Anat 1907; 42:7-11<br />
2. Halban J, Tandler J. Anatomie und ätiologie der der genital prolapse beim weibe. Vienna:<br />
Wilhelm Braumuller, 1907.<br />
3. Farrell SA, Dempsey T, Geldenhuys L. Histologic examination of “fascia” used in colporrhaphy.<br />
Obstet Gynecol. 2001 Nov;98 (5 Pt 1):794-8.<br />
4. Weber A, Walters M. Anterior vaginal prolapse: review of anatomy and techniques of surgical<br />
repair. Obstet Gynecol. 1997 Feb;89 (2):311-8.<br />
5. DeLancey J. Fascial and muscular abnormalities in women with urethral hypermobility and<br />
anterior vaginal wall prolapse. Am J Obstet Gynecol 2002; 187:93-8.<br />
6. Richardson A, Lyon J, Williams N. A new look at pelvic relaxation. Am J Obstet Gynecol.<br />
1976 Nov 1;126 (5):568-73.<br />
7. Shull B. Clinical evaluation of women with pelvic support defects. Clin Obstet Gynecol<br />
1993; 36:939-51.<br />
8. Randall C, Nichols D. Surgical treatment of vaginal inversion.Obstet Gynecol. 1971 Sep;38<br />
(3):327-32.<br />
9. Jackson S, Avery N, Tarlton J, Eckford S, Abrams P, Bailey A. Changes in metabolism of collagen<br />
in genitourinary prolapse. Lancet. 1996 Jun 15;347 (9016):1658-61.<br />
10. Boreham M, Wai C, Miller R, Schaffer J, Word R.Morphometric analysis of smooth muscle<br />
in the anterior vaginal wall of women with pelvic organ prolapse. Am J Obstet Gynecol.<br />
2002 Jul;187 (1):56-63.<br />
11. Cosson M., Caquant F, Collinet P, Rosenthal C, Clave, e.a. Prolift for pelvic organ prolapse<br />
surgical treatment using the TVM group technique: a retrospectives study of 687 patients.<br />
Neurourol Urodyn. 2005; 24 (5/6): 590-1.<br />
12. Bump R, Hurt W, Theofrastous J, Addison W, Fantl J, Wyman J. Randomized prospective<br />
comparison of needle colposuspension versus endopelvic fascia plication for potential<br />
stress incontinence prophylaxis in women undergoing vaginal reconstruction for stage III<br />
or IV pelvic organ prolapse. Am J Obstet Gynecol. 1996 Aug;175 (2):326-33.<br />
13. Morley GW, DeLancey JO. Sacrospinous ligament fixation for eversion of the vagina Am J<br />
Obstet Gynecol. 1988 Apr;158 (4):872-81.<br />
14. Shull BL, Capen CV, Riggs MW, Kuehl TJ. Preoperative and postoperative analysis of sitespecific<br />
pelvic support defects in 81 women treated with sacrospinous ligament suspension<br />
and pelvic reconstruction. Am J Obstet Gynecol. 1992 Jun;166 (6 Pt 1):1764-8.<br />
15. Holley RL, Varner RE, Gleason BP, Apffel LA, Scott S. Recurrent pelvic support defects after<br />
sacrospinous ligament fixation for vaginal vault prolapse. J Am Coll Surg. 1995 Apr;180<br />
(4):444-8.<br />
16. Lantzsch T, Goepel C, Wolters M, Koelbl H, Methfessel HD. Sacrospinous ligament fixation<br />
for vaginal vault prolapse. Arch Gynecol Obstet. 2001 Mar;265 (1):21-5.<br />
17. Cosson M, Collinet P, Occelli B, Narducci F, Crepin G. Cure of cystocele with vaginal patch<br />
Prog Urol. 2001 Apr;11 (2):340-6.<br />
18. Shull BL, Benn SJ, Kuehl TJ. Surgical management of prolapse of the anterior vaginal segment:<br />
an analysis of support defects, operative morbidity, and anatomic outcome. Am J<br />
Obstet Gynecol. 1994 Dec;171 (6):1429-36.<br />
19. Raz S, Little NA, Juma S, Sussman EM. Repair of severe anterior vaginal wall prolapse<br />
(grade IV cystourethrocele). J Urol. 1991 Oct;146 (4):988-92.<br />
Anterior and posterior<br />
biosynthetic support system<br />
INFORMATION & WORKSHOPS: 014 28 69 52<br />
BARD Benelux: Hagelberg, 2 - 2250 Olen<br />
info.uro@crbard.com<br />
20. Raz S, Klutke CG, Golomb J. Four-corner bladder and urethral suspension for moderate<br />
cystocele. J Urol. 1989 Sep;142 (3):712-5.<br />
21. Sand PK, Koduri S, Lobel RW, Winkler HA, Tomezsko J, Culligan PJ, Goldberg R. Prospective<br />
randomized trial of polyglactin 910 mesh to prevent recurrence of cystoceles and rectoceles.<br />
Am J Obstet Gynecol. 2001 Jun;184 (7):1357-62.<br />
22. Weber AM, Walters MD, Piedmonte MR, Ballard LA. Anterior colporrhaphy: a randomized<br />
trial of three surgical techniques. Am J Obstet Gynecol. 2001 Dec;185 (6):1299-304.<br />
23. Julian TM. The efficacy of Marlex mesh in the repair of severe, recurrent vaginal prolapse<br />
of the anterior midvaginal wall. Am J Obstet Gynecol. 1996 Dec;175 (6):1472-5.<br />
24. Nicita G. A new operation for genitourinary prolapse. J Urol. 1998 Sep;160 (3 Pt 1):741-5.<br />
25. Mage P. Interposition of a synthetic mesh by vaginal approach in the cure of genital prolapse<br />
J Gynecol Obstet Biol Reprod (Paris). 1999 Dec;28 (8):825-9.<br />
26. Migliari R, De Angelis M, Madeddu G, Verdacchi T. Tension-free vaginal mesh repair for<br />
anterior vaginal wall prolapse. Eur Urol. 2000 Aug;38 (2):151-5.<br />
27. Eglin G, Ska JM, Serres X. Transobturator subvesical mesh. Tolerance and short-term results<br />
of a 103 case continuous series Gynecol Obstet Fertil. 2003 Jan;31 (1):14-9.<br />
28. von Theobald P, Labbe E. Three-way prosthetic repair of the pelvic floor<br />
J Gynecol Obstet Biol Reprod (Paris). 2003 Oct;32 (6):562-70.<br />
29. Dwyer PL, O’Reilly BA. Transvaginal repair of anterior and posterior compartment prolapse<br />
with Atrium polypropylene mesh.BJOG. 2004 Aug;111 (8):831-6.<br />
30. Adhoute F, Soyeur L, Pariente JL, Le Guillou M, Ferriere JM Use of transvaginal polypropylene<br />
mesh (Gynemesh) for the treatment of pelvic floor disorders in women. Prospective<br />
study in 52 patients Prog Urol. 2004 Apr;14 (2):192-6.<br />
31. Shah DK, Paul EM, Rastinehad AR, Eisenberg ER, Badlani GH. Short-term outcome analysis<br />
of total pelvic reconstruction with mesh: the vaginal approach. J Urol. 2004 Jan;171<br />
(1):261-3.<br />
32. Milani R, Salvatore S, Soligo M, Pifarotti P, Meschia M, Cortese M. Functional and anatomical<br />
outcome of anterior and posterior vaginal prolapse repair with prolene mesh. BJOG.<br />
2005 Jan;112 (1):107-11.<br />
33. de Tayrac R, Gervaise A, Chauveaud A, Fernandez H. Tension-free polypropylene mesh for<br />
vaginal repair of anterior vaginal wall prolapse. J Reprod Med. 2005 Feb;50 (2):75-80.<br />
34. Clemons JL, Myers DL, Aguilar VC, Arya LA. Vaginal paravaginal repair with an AlloDerm<br />
graft. Am J Obstet Gynecol. 2003 Dec;189 (6):1612-8.<br />
35. Salomon LJ, Detchev R, Barranger E, Cortez A, Callard P, Darai E Treatment of anterior<br />
vaginal wall prolapse with porcine skin collagen implant by the transobturator route: preliminary<br />
results. Eur Urol. 2004 Feb;45 (2):219-25.<br />
36. De Ridder D, Claerhout F, Verleyen P, Boulanger S, Deprest J. Porcine dermis xenografts as<br />
reinforcement for cystocoele stage III repair. Neurourol Urodyn. 2004; 23 (5/6): 435-6.<br />
37. Powell CR, Simsiman AJ, Menefee SA. Anterior vaginal wall hammock with fascia lata for<br />
the correction of stage 2 or greater anterior vaginal compartment relaxation. J Urol. 2004<br />
Jan;171 (1):264-7.<br />
Minimal erosion<br />
Light weight<br />
Simplicity
G0833N_2005<br />
<strong>UROGYNAECOLOGIE</strong><br />
Inleiding<br />
Ongeveer de helft van alle vrouwen boven de 50 jaar<br />
wordt geconfronteerd met een urogenitale prolaps (1).<br />
Vaginale koepelprolaps na een hysterectomie is het gevolg<br />
van een defect in het uterosacraal-cardinaal ligamentair<br />
complex die de vaginakoepel ondersteunen (2).<br />
De incidentie van vaginale koepelprolaps is afhankelijk van<br />
de primaire indicatie voor de hysterectomie en bedraagt<br />
11,6% indien de hysterectomie werd uitgevoerd voor urogenitale<br />
prolaps en 1,8% indien de hysterectomie werd<br />
uitgevoerd voor een andere benigne oorzaak (3). Bij een<br />
ernstige prolaps waarbij de koepel reikt tot voorbij het<br />
hymen kan een pessarium nog een tijdelijke oplossing vormen<br />
maar is een chirurgische interventie meestal geïndiceerd<br />
(4).<br />
Vaginale koepelprolaps kan zowel via vaginale als abdominale<br />
weg worden hersteld. De aard van de toegangsweg<br />
wordt bepaald door de concomitante prolaps van andere<br />
pelvische organen (b.v. cystocoele of rectocoele), de leeftijd<br />
en de algemene toestand van de patiënt en de ervaring<br />
van de chirurg.<br />
Ingrepen langs vaginale weg zijn plicatie van de sacrouteriene<br />
banden, ileococcygeale fixatie of sacrospineuze fixatie.<br />
Abdominale ingrepen zijn een plicatie van de sacrouteriene<br />
banden en een sacrocolpopexie. Onafhankelijk van<br />
de toegangsweg is het doel van een suspensieingreep een<br />
herstel van de anatomie van de vaginakoepel met een<br />
behoud van de vaginale lengte en functie. Bij oudere, niet<br />
seksueel actieve patiënte met ernstige co-morbiditeit kan<br />
een colpocleisis worden uitgevoerd.<br />
Abdominaal versus vaginaal<br />
herstel<br />
Tot op heden zijn er drie gerandomiseerde onderzoeken<br />
die de vaginale toegangsweg hebben vergeleken met de<br />
abdominale toegangsweg bij de correctie van vaginale<br />
koepelprolaps of uteriene prolaps (5-7).<br />
Benson vergeleek een bilaterale sacrospineuze fixatie met<br />
een abdominale sacrocolpopexie, beiden gecombineerd<br />
met een paravaginaal herstel bij 80 patiënten met een cervicale<br />
prolaps of koepelprolaps en vond een “onbevredi-<br />
De chirurgische behandeling<br />
van vaginale<br />
koepelprolaps<br />
Filip Claerhout 1,2 , Bart Kimpe 1,2 , Dirk De Ridder 1 , Jan Deprest 1<br />
1. Dienst Bekkenbodemdysfunctie UZ Gasthuisberg, Leuven, KUL<br />
2. Bekkenbodemkliniek AZ Sint-Lucas, Brugge<br />
gend” resultaat met noodzaak voor heringreep bij 16%<br />
van de patiënten in de abdominale groep en bij 33% van<br />
de patiënten in de vaginale groep (RR 0.47, 95% CI 0,2-<br />
1,11) (follow-up 2,5 jaar (1 - 5,5j)) (5). Een onbevredigend<br />
resultaat werd gedefinieerd als een symptomatische prolaps<br />
van de koepel die reikte tot voorbij de helft van de<br />
vagina of een prolaps van een ander compartiment die<br />
reikte tot voorbij het hymen. In een tweede onderzoek<br />
randomiseerden Lo en Wang 138 vrouwen met minstens<br />
een stadium-III-prolaps van de vaginakoepel tussen een<br />
unilaterale sacrospineuze fixatie en een abdominale sacrocolpopexie<br />
en stelden “chirurgisch falen” vast, gedefinieerd<br />
als vaginakoepelprolaps graad III, bij 5.7% van de<br />
patiënten in de abdominale groep en bij 19,7% van de<br />
patiënten in de vaginale groep (RR 0,29, 95% CI 0,09-<br />
0,97)) (Follow-up 2,1 jaar) (6). Het meest recente gerandomiseerde<br />
onderzoek werd uitgevoerd door Maher en vergeleek<br />
een unilaterale sacrospineuze fixatie met een<br />
abdominale sacrocolpopexie bij 95 patiënten met een<br />
vaginale koepelprolaps reikend tot aan of voorbij de<br />
introïtus (7). Subjectief succes, gedefinieerd als afwezigheid<br />
van prolapsklachten was zowel in vaginale als abdominale<br />
groep meer dan 90% en niet significant verschillend.<br />
Objectief of anatomisch falen, gedefinieerd als de<br />
aanwezigheid van prolaps voorbij halfweg de vagina, was<br />
24% in de abdominale groep en 31% in de vaginale groep<br />
en eveneens niet significant verschillend (RR 0,77, 95% CI<br />
0,39-1,53) (follow-up 23m (6-60m)). Bij verdere analyse<br />
van de verschillende compartimenten, bleek dat na een<br />
sacrospineuze fixatie er significant meer gecombineerde<br />
voorwand-koepel recidieven optraden dan na een abdominaal<br />
herstel (45% in de vaginale groep vs 13% in de<br />
abdominale groep; P = 0,01) (7).<br />
Een Cochrane systematische review over de heelkundige<br />
behandeling van urogenitale prolaps concludeerde dat<br />
een abdominale sacrocolpopexie geassocieerd is met minder<br />
vaginakoepel recidieven (RR 0,23, 95% CI 0,07 – 0,77)<br />
en minder dyspareunie (RR 0,39, 95 CI 0,18-0,86) dan een<br />
vaginale sacrospineuze fixatie. Daarnaast blijkt een<br />
abdominale ingreep geassocieerd met een langere<br />
operatieduur, een trager herstel en een grotere kost dan<br />
een sacrospineuze fixatie (8).<br />
43
Vaginale heelkunde<br />
De sacrospineuze fixatie heeft een succespercentage voor<br />
de correctie van vaginale koepelprolaps dat varieert tussen<br />
88 en 97% (5, 9). Ondanks deze goede resultaten op korte<br />
en middellange termijn vond Paraiso in een grote reeks<br />
van 243 patiënten een prolapsrecidief bij bijna de helft<br />
van de patiënten, voornamelijk cystocoeles, na een follow-<br />
up van 10 jaar (10). De meest gevreesde complicatie is een<br />
letsel ter hoogte van de pudendale neurovasculaire bundel.<br />
Hoewel geen statistisch verschil in complicatieratio<br />
kon worden aangetoond tussen een aanhaken van het<br />
ligament op de tast en een aanhaken van het ligament<br />
onder visuele controle, zijn de meeste auteurs het er over<br />
eens dat bij een goede visualisatie van het ligament complicaties<br />
efficiënter kunnen worden vermeden en opgelost<br />
(11). De voornaamste complicaties van de sacrospineuze<br />
fixatie worden vermeld in Tabel 1.<br />
De ileococcygeale fixatie is een alternatief voor de sacrospinale<br />
fixatie maar ondanks een beperktere dissectie is er<br />
geen aantoonbaar significant verschil in uitkomst of complicatieratio<br />
tussen beide technieken (12).<br />
Suspensie aan de koepel aan de sacrouteriene ligamenten<br />
langs vaginale weg heeft een succespercentage dat varieert<br />
tussen 67-90%. De procedure is gemakkelijker uit te<br />
voeren dan een sacrospineuze fixatie met minder risico op<br />
bloeding en zenuwbeschadiging maar met een hoger<br />
risico op ureterletsels 1,6 en 11% zodat een intra-operatieve<br />
cystoscopie noodzakelijk is (13,14).<br />
De posterior intravaginal sligplasty, ook infracoccygeale<br />
colpopexie genoemd, is een techniek waarbij door middel<br />
van een tunneler een synthetische mesh wordt aangebracht<br />
tussen het perineum en de vaginakoepel. Een anatomisch<br />
succespercentage van 91% wordt beschreven op<br />
korte termijn maar er zijn geen gegevens beschikbaar op<br />
lange termijn (15). In de reeks van Farnsworth bij 93<br />
patiënten was er 1 rectumletsel en 1 rectale mesh-erosie<br />
(15). Gegevens over de erosiefrequentie op lange termijn<br />
zijn niet gekend. Meshia randomiseerde 47 patiënten<br />
44 Gunaïkeia • Speciaal nummer<br />
tussen een posterior intravaginal slingplasty en een sacrospineuze<br />
fixatie. Na een follow-up van 11 maanden was er<br />
in beide groepen één vaginale-koepel-recidief (16).<br />
Obliteratieve procedures kunnen worden uitgevoerd bij<br />
niet seksueel actieve patiënten met ernstige co-morbiditeit.<br />
DeLancey en Morley rapporteerden een succespercentage<br />
van 97% bij patiënten die een totale colpocleisis<br />
ondergingen door middel van een “pursestring” techniek<br />
Tabel 1: Complicaties bij sacrocolpopexie en sacrospinale fixatie.<br />
Intraoperatieve complicaties Sacrocolpopexie (%)(ref) Sacrospineuze fixatie (%)(ref)<br />
Bloeding 1-2 (35,49) 0,5 (9-11)<br />
Darmletsel 1,6 (49) 0,4 (9-11)<br />
Blaas en ureterletsels 3,1 (49) 0,7 (9-11)<br />
Zenuwletsels - 1,2 (9-11)<br />
Postoperatieve complicaties<br />
Urinaire infecties 10,9 (49) 14,7 (9-11)<br />
Wondproblemen (infectie,<br />
haematoma, dehiscentie) 4,6 (49) 3 (9-11)<br />
Diepe veneuze thrombose<br />
of longembolie 3,3 (49) 0,5 (11)<br />
Dundarmobstructie waarvoor<br />
secundaire interventie 1,1 (30-32,49) -<br />
Mesh erosie 3- 27 (47-50) -<br />
Sacral osteomyelitis < 1(51) -<br />
(follow-up 35 ± 48m) waardoor de volledige vagina werd<br />
geoblitereerd (17).<br />
Abdominale heelkunde<br />
Technische aspecten van<br />
de sacrocolpopexie<br />
De sacrocolpopexie is de gouden standaard voor de<br />
behandeling van vaginale koepelprolaps. Het is de voorkeursingreep<br />
bij seksueel actieve patiënten, patiënten met<br />
een verkorte of vernauwde vagina secundair aan vroegere<br />
heelkunde en patiënten die hun uterus wensen te behouden<br />
in het kader van onvoldane kinderwens.<br />
De techniek heeft doorheen de jaren verschillende modificaties<br />
ondergaan. In dit overzicht zullen enkele controverses<br />
en recente ontwikkelingen worden besproken.<br />
Dissectie van het<br />
sacrum / promontorium<br />
De bepaling van de ideale aanhechtingsplaats voor het<br />
meshmateriaal op het sacrum is zoeken naar een compromis<br />
tussen fixatie van de koepel in een fysiologische positie<br />
enerzijds en een laag risico op ernstige bloeding anderzijds.<br />
Een fixatie van de koepel op niveau S3-S4 fixeert de<br />
vagina in zijn meest fysiologische positie maar heeft het<br />
meeste risico op een ernstige bloeding (18-19). Wegens de<br />
nabijheid van grote bloedvaten zoals de venae iliacae<br />
communes en de talrijke anastomosen van de midsacrale<br />
venen met de venae iliacae communes kan een bloeding<br />
ter hoogte van het sacrum levensbedreigend zijn (19). Een
fixatie ter hoogte van promontorium laat een betere visualisatie<br />
van de midsacrale bloedvaten toe wat de kans op<br />
bloeding verkleint, maar richt de vaginale as iets meer verticaal.<br />
Daarom is een spanningsvrije fixatie van de mesh<br />
op het promontorium essentieel om de kans op enterocoele<br />
of rectocoele ontwikkeling zo laag mogelijk te<br />
maken.<br />
Dissectie van de vaginakoepel<br />
en fixeren van de mesh<br />
Dissectie<br />
De uitgebreidheid van de dissectie ter hoogte van de vaginakoepel<br />
wordt bepaald door de aard van de urogenitale<br />
prolaps. Bij een concomitante rectocoele of een perineale<br />
descensus is een volledige dissectie van het rectovaginaal<br />
septum tot op het niveau<br />
van het perineaal lichaam<br />
aangewezen zodat de mesh<br />
kan worden vastgemaakt op<br />
het perineaal lichaam en de<br />
posterieure fasica, ook colpoperineopexie<br />
genaamd<br />
(Figuur 1) (20). Het is<br />
onduidelijk of een concomitante<br />
rectocoele voldoende<br />
via abdominale weg kan<br />
worden gecorrigeerd. In een<br />
kleine studie van Cundiff (n<br />
= 19) met een korte followup<br />
van gemiddeld slechts 8<br />
weken werden alle preoperatieve<br />
rectocoeles succesvol<br />
gecorrigeerd (20). Baessler<br />
poogde bij 28 patiënten met<br />
een rectocoele een abdomi-<br />
naal herstel van de rectocoele uit te voeren en vond na<br />
gemiddeld 26 maanden reeds bij 57% van de studiepopulatie<br />
een rectocoele-recidief (21).<br />
Keuze van het mesh-materiaal<br />
De keuze van het mesh-materiaal bepaalt in belangrijke<br />
mate de uitkomst en de complicaties van een sacrocolpopexie.<br />
Synthetische niet resorbeerbare materialen zijn<br />
sterk, beschikbaar in allerlei maten en niet duur. Ze zijn<br />
wel lichaamsvreemd en daarom de oorzaak van een verschillende<br />
complicaties zoals mesh-erosie en infectie.<br />
Monofilamentaire soepele materialen met poriën van<br />
meer dan 75µm zoals Prolene zijn althans op theoretische<br />
basis de meest geschikte materialen. Ze laten een goede<br />
ingroei van fibroblasten en bloedvaten toe wat zorgt voor<br />
een goede verankering in het omgevend weefsel en laten<br />
de infiltratie toe van macrofagen en leucocyten (15-20µm)<br />
die bacteriën kunnen elimineren (22).<br />
Autografts en allografts lijken weinig betrouwbaar en<br />
geassocieerd met veel recidieven vermoedelijk ten gevolge<br />
van resorptie van het materiaal (23).<br />
Figuur 1: Laparoscopische sacrocolpoperineopexie. Er is een<br />
mesh ter hoogte van de voorwand en de achterwand waarbij<br />
de posterieure mesh wordt vastgemaakt ter hoogte van het<br />
perineum.<br />
Xenografts zijn materialen afkomstig van andere species.<br />
Door de lagere inflammatoire respons die zij uitlokken<br />
zouden zij het risico op complicaties verminderen.<br />
Gegevens over de duurzaamheid van deze xenografts op<br />
lange termijn zijn nog niet beschikbaar.<br />
Fixatie van de mesh op de vaginakoepel<br />
De mesh wordt bij voorkeur via abdominale weg binnengebracht<br />
en via abdominale weg gefixeerd wegens het<br />
verhoogd risico op mesh-erosie bij een gecombineerde<br />
vaginaal-abdominale ingreep (3,2%, abdominale colpopexie<br />
vs 20%, vaginale-abdominale colpoperineopexie; P<br />
< 0,005) (24). De mesh wordt bij voorkeur gefixeerd<br />
zowel ter hoogte van de voorwand als de achterwand van<br />
de vagina. Recent werd de noodzaak voor een posterieure<br />
mesh in afwezigheid van een posterieur defect in vraag<br />
gesteld. De auteurs concludeerden dat een posterieure<br />
mesh niet noodzakelijk was<br />
in de afwezigheid van een<br />
duidelijk posterieur defect<br />
of een concomitante Burch<br />
colposuspensie (25). Het<br />
betreft kleine studie met<br />
een korte follow-up (17m).<br />
Zolang er geen duidelijk<br />
antwoord komt op de vraag<br />
of één mesh voldoende is<br />
wordt best zowel anterieur<br />
als posterieur een mesh<br />
geplaatst gezien een sacrocolpopexie<br />
tot doel heeft de<br />
suspensie van de ganse<br />
vaginakoepel te herstellen.<br />
Bij een concomitante rectocoele<br />
wordt gepoogd om de<br />
mesh te fixeren op het perineaal<br />
lichaam. Hoewel niet<br />
duidelijk aangetoond adviseert Wattiez om het inplant te<br />
fixeren op de m. puborectalis in plaats van op het perineaal<br />
lichaam om zo het risico op postoperatieve functionele<br />
darmklachten en inplanterosie te verminderen (26).<br />
De fixatie gebeurd bij voorkeur door middel van niet resorbeerbare<br />
hechtingen en over een zo groot mogelijk oppervlak.<br />
Vaginale fixatie van het materiaal met staples wordt<br />
afgeraden wegens het risico op erosie van de staples in de<br />
vagina en het risico op dyspareunie (27).<br />
Fixatie van de mesh op<br />
het promontorium<br />
De fixatie kan gebeuren door middel van staplers (EMSendostapler,<br />
Ethicon), hechtingen of beenankers (Tacker,<br />
Tyco). Boukerrou et al vergeleek de laatste twee technieken<br />
en vond dat hechtingen resulteerden in een betere<br />
biomechanische sterkte dan beenankers (28). Beenankers<br />
zouden daarenboven een hoger risico hebben op spondylodiscitis<br />
(2-3%) dan hechtingen omdat ze het ligament<br />
45
dieper binnendringen (5mm) dan hechtingen (2-3mm).<br />
Staples of nietjes dringen het ligament even diep binnen<br />
als hechtingen en zijn bij een laparoscopie technisch eenvoudiger<br />
te plaatsen van hechtingen (28).<br />
Sluiten van het peritoneum<br />
Het peritoneum wordt gesloten over het meshmateriaal<br />
om adhesievorming en mesh-erosie in darm te voorkomen.<br />
Recent werd in een studie de noodzaak voor<br />
peritonealisatie in vraag gesteld omdat volgens de auteurs<br />
het peritonealisatieproces de oorzaak zou zijn van<br />
bijkomende complicaties zoals ureterletsels, bloeding en<br />
darmtrauma (29). In deze retrospectieve studie uitgevoerd<br />
bij 121 patiënten (follow-up 19m) was het niet sluiten<br />
van het peritoneum niet geassocieerd met meer darmcomplicaties<br />
(29).<br />
Mesh-erosie in de darm is een zeldzame en ernstige complicatie<br />
die soms pas jaren na de ingreep optreedt zodat<br />
op basis van een kleine retrospectieve studie met een<br />
korte follow-up het reperitonealiseren niet achterwege<br />
kan worden gelaten. Belangrijk bij het sluiten van het peritoneum<br />
is dat er geen peritoneale openingen overblijven<br />
gezien een kleine opening volstaat voor een darmherniatie.<br />
Na een sacrocolpopexie is de noodzaak voor een<br />
heringreep voor een dundarmobstructie 1,1% (0,6-8,6%)<br />
(30-32)<br />
Culdoplastie of douglasobliteratie<br />
Een Moschowitz of Halban culdoplastie wordt door verschillende<br />
auteurs beschreven als preventie voor enterocoeles<br />
(20, 33). Het nut van sluiten van de douglas in de<br />
preventie van enterocoeles is niet bewezen.<br />
Uitkomst<br />
Anatomisch of objectief succes, gedefinieerd als de afwezigheid<br />
van een apicale prolaps varieert tussen 78-100%<br />
en tussen 58-100% indien gedefinieerd als de afwezigheid<br />
van prolaps ter hoogte van alle compartimenten (41).<br />
Het ultieme doel van prolapschirurgie is een goed<br />
functioneel resultaat zowel op sexueel, mictie als stoelgangsgebied.<br />
Zakkingsklachten. Sacrocolpopexie is succesvol in het<br />
behandelen van zakkingsklachten. In een studie van<br />
Maher was meer dan 90% van alle patiënten vrij van enige<br />
vorm van zakkinggevoel 2 jaar na de ingreep (7).<br />
Blaassymptomen. Veel patiënten die een sacrocolpopexie<br />
ondergaan hebben preoperatief reeds last van incontinentie<br />
of urinaire retentie. Fitzgerald toonde aan dat prolapsheelkunde<br />
in het algemeen tot 90% van alle preoperatieve<br />
uriniare retenties kan oplossen (42).<br />
46 Gunaïkeia • Speciaal nummer<br />
Het effect van een sacrocolpopexie op urinaire incontinentie<br />
is complex. Valaitis en Stanton beschreven een verslechtering<br />
van de bestaande incontinentie of de novo<br />
stress-incontinentie bij 12% van de patiënten (43). De<br />
voorspelling van het effect van een sacrocolpopexie op de<br />
urinaire continentie is moeilijk. Bij patiënten met symptomen<br />
van urinaire incontinentie, die urodynamisch kunnen<br />
worden bevestigd bij reductie van de prolaps moet een<br />
anti-incontinentie-ingreep worden overwogen. De grote<br />
uitdaging is de voorspelling van de novo stress bij patiënten<br />
zonder symptomen van urinaire incontinentie. De<br />
exacte sensitiviteit en specificiteit van een reductiemethode<br />
zoals het gebruik van een pessarium, een sims speculum<br />
of een vaginale wiek zijn niet gekend.<br />
Het routinegewijs uitvoeren van een anti-incontinentieingreep<br />
bij elke sacrocolpopexie zal meest waarschijnlijk<br />
leiden tot overbehandeling. Gezien er geen goede test<br />
bestaat om postoperatieve urinaire incontinentie te voorspellen<br />
kan men ook het postoperatief resultaat afwachten.<br />
Bij patiënten met symtomatische urinaire incontinentie<br />
kan dan een TVT of TOT worden uitgevoerd.<br />
Irritatieve blaasklachten kunnen verbeteren na een sacrocolpopexie.<br />
In de studie van Pilsgaard bij 35 patiënten verdwenen<br />
de urge klachten en de frequency bij respectievelijk<br />
75 en 80% van de patiënten. (30).<br />
Darmfunctie. Het effect van een sacrocolpopexie op defaecatie<br />
is eveneens complex. Functionele aandoeningen van<br />
de darm zijn frequent bij patiënten met urogenitale prolaps<br />
en, het is onduidelijk of de defaecatiemoeilijkheden<br />
de oorzaak of het gevolg zijn van de urogenitale prolaps<br />
(44). De gegevens in de literatuur over het effect op obstipatie<br />
zijn beperkt en contradictoir. In een studie van<br />
Baessler was er een daling van de uitgangsobstipatie van<br />
64% preoperatief tot 38% maar was er een verschuiving<br />
van uitgangsobstipatie naar hoge obstipatie (28%), mogelijks<br />
ten gevolge van rectale denervatie secundair aan de<br />
uitgebreide dissectie (21). In de studie van Cundiff verdwenen<br />
bij 66% van de patiënten de preoperatief aanwezige<br />
obstipatieklachten (20).<br />
Markinovic vond dat bij 80% van de patiënten met een<br />
koepelprolaps en een rectocoele de nood aan splinting en<br />
digitatie verdween na een sacrocolpopexie (31). In twee<br />
andere studies werd een frequentie van de novo obstipatie<br />
beschreven variërend tussen 16 en 26% (45-46).<br />
Seksuele functie. De seksuele functie na sacrocolpopexie is<br />
onvoldoende bestudeerd. De seksuele functie is een complexe<br />
parameter waarbij naast libido, menopauzale status<br />
en voorafgaande heelkunde, ook de toestand van de partner<br />
in rekening moet worden genomen. Baessler vond een<br />
verbetering van de preoperatieve dyspareunie in 89% van<br />
de gevallen (21).
Complicaties<br />
Complicaties van een sacrocolpopexie zijn intra-operatieve<br />
bloeding, letsels ter hoogte van de darm, de ureter of het<br />
rectum, darmobstructie en mesh gerelateerde complicaties<br />
zoals mesh-erosie, mesh-infectie, sinus tract vorming<br />
en spondylodiscitis (Tabel 1).<br />
Een gevreesde complicatie is een bloeding ter hoogte van<br />
de presacrale bloedvaten. Bloedingen ter hoogte van dit<br />
veneus complex zijn soms moeilijk te stelpen omdat de<br />
bloedvaten zich kunnen retraheren onder het sacraal periost.<br />
De bloeding kan eventueel worden gestelpt door<br />
duimschroeven of beenwax.<br />
Darmobstructie kan het gevolg zijn van inklemming van<br />
darm in een peritoneale opening of strangulatie rondom<br />
een adhesie.<br />
Lange-termijn-complicaties zijn meestal het gevolg van de<br />
aanwezigheid van meshmateriaal. Dit kan eroderen in de<br />
vagina (47), de blaas (48) of het rectum (49).<br />
De incidentie mesh-erosie varieert tussen 0 en 27% met<br />
een gemiddelde incidentie van 4% (41). De meeste erosies<br />
ontstaan binnen de eerste twee jaar na de ingreep maar<br />
sommige presenteren zich veel later.<br />
Risicofactoren voor mesh-erosie zijn de chirurgische toegangsweg,<br />
(abdominaal vs gecombineerd vaginaal-abdominaal),<br />
de aard van de concomitante ingrepen en het<br />
meshmateriaal.<br />
Visco vond een zevenmaal hogere erosie incidentie bij een<br />
gecombineerd vaginaal- abdominale sacrocolpopexie dan<br />
bij een abdominale sacrocolpopexie (3,2%, abdominale<br />
colpopexie vs 20%, vaginaal-abdominale colpoperineopexie;<br />
P < 0,005) (24).<br />
Het openen van de vagina geeft vermoedelijk aanleiding<br />
tot contaminatie van het meshmateriaal met vaginale<br />
microben wat de kans op erosie verhoogt.<br />
Hoewel de gegevens in de literatuur niet éénvormig zijn,<br />
zou ook een concomitante totale hysterectomie de kans<br />
op erosie verhogen. Culligan rapporteerde een mesh-erosie<br />
frequentie van 3 op 11 patiënten (27,3%) die een concomitante<br />
hysterectomie ondergingen versus 3 op 234<br />
(1,3%) bij zij die er geen ondergingen (p < 0,001)(32).<br />
Brizzolara daarentegen vond geen enkele mesh-erosie bij<br />
64 patiënten die een sacrocolpopexie met een concomitante<br />
hysterectomie ondergingen en gemiddeld bijna 3<br />
jaar werden opgevolgd (50).<br />
Tabel 2: Laparoscopische sacrocolpopexie.<br />
Auteurs Mesh N Follow-up Afwezigheid Afwezigheid Complicaties * Conversie-<br />
(m) koepelprolaps prolaps (%) ratio(%)<br />
(%) alle comp (%)<br />
Nezhat et al. Mersilene/ 15 3-40 100 100 7 (7 bloeding) 7<br />
1994 Gore-Tex<br />
Cosson et al. Mersilene 83 11 100 98,8 8,4 (1,2 rectum letsel; 7,2<br />
2002 2,4 blaasletsel;<br />
3,6 heringreep voor<br />
bloeding;<br />
1,2 mesh erosie)<br />
Gadonneix et al. Mersilene 46 24(12-60) 95,6 83 7 (7 blaasletsel) 11<br />
2004<br />
Antiphone et al. Polyester 108 17(1-68) 96 75 6.5 (2,8 blaasletsel; 2,8<br />
2004 0,9 dundarmletsel,<br />
0,9 dundarmischemie<br />
0,9 dundarmobstructie;<br />
0,9 spondylodiscitis<br />
Elliott et al. Prolene 20 5,1(1-12) 100 95 15 (10 infectie 5<br />
2004 traocar opening;<br />
5 mesh erosie)<br />
Ross et al Prolene 43 60 93 93 14 (4,6 dundarm-<br />
2005 obstructie,<br />
9,3 mesh erosie)<br />
Rozet et al. Polyester 363 14,6 (6-60) 100 96 3,7 (0.8 mesh erosie, 2,2<br />
2005 0,5 mesh infectie,<br />
0,3 spondylodiscitis,<br />
0,3 dundarmobstructie,<br />
0,3 hernia trocaropening,<br />
0,6 hypercapnia,<br />
0,9 bloeding)<br />
* Complicaties: Operatieve complicaties: bloeding, orgaanletsels, hypercapnie, Postoperatieve complicaties: bloeding waarvoor heringreep of<br />
transfusie, darmobstructie, wondproblemen, wondhernia’s, mesh-erosie, mesh-infectie, spondylodiscitis<br />
47
Mesh-infectie is een zeldzame maar ernstige complicatie.<br />
Laattijdige infecties zijn meestal het gevolg van een opstijgende<br />
infectie vanuit een mesh-erosie.<br />
Vertebrale osteomyelitis of spondylodiscitis is een zeldzame<br />
complicatie die ontstaat door spreiding van kiemen<br />
uit een geïnfecteerd mesh naar het sacrum. Patiënten presenteren<br />
zich meestal met lagerugpijn uitstralend in beide<br />
benen (51).<br />
Laparoscopische sacrocolpopexie<br />
Begin de jaren 90 werden de eerste ervaringen met laparoscopische<br />
sacrocolpopexie beschreven (34). De laparoscopie<br />
biedt verschillende voordelen zoals een betere<br />
visualisatie van het operatieveld, de mogelijkheid om met<br />
relatief gemak diep in het bekken te opereren en een sneller<br />
postoperatief herstel. Ondanks deze gerapporteerde<br />
voordelen heeft de laparoscopie de open techniek niet<br />
verdrongen. De voornaamste reden hiervoor is dat de<br />
techniek een belangrijke laparoscopische ervaring vereist<br />
en hierdoor door veel chirurgen met enige terughoudendheid<br />
wordt bekeken.<br />
Bovendien zijn er geen gerandomiseerde onderzoeken<br />
beschikbaar die beide technieken hebben vergeleken<br />
zodat tot op heden niet is aangetoond dat de laparoscopische<br />
techniek even succesvol, laat staan superieur zou<br />
zijn aan de open techniek.<br />
Verschillende studies hebben de haalbaarheid van een<br />
laparoscopische sacrocolpopexie aangetoond (34, 35). In<br />
de literatuur wordt een conversieratio naar laparotomie<br />
beschreven die varieert tussen 0 en 11% (Tabel 2). De frequentst<br />
gerapporteerde redenen voor conversie zijn intraoperatieve<br />
bloeding, uitgebreide adhesievorming, moeilijke<br />
dissectie van het promontorium en intraoperatieve<br />
hypercapnie. De operatieduur schommelt meestal tussen<br />
de 2 en 3 uur en vermindert naarmate de leercurve vordert<br />
(34, 35). De uitkomst van de laparoscopische techniek is<br />
vergelijkbaar met de open techniek (Figuur 1). In de twee<br />
grootste) studies werden succespercentages beschreven<br />
van ongeveer 95% na een gemiddelde follow-up van 12<br />
en 14 maanden (35, 39). In de studie van Ross was 93%<br />
van de patiënten prolapsvrij 5 jaar na de ingreep (40).<br />
De complicaties die vermeld worden in de verschillende<br />
reeksen zijn vergelijkbaar met de open techniek.<br />
Recent werden de ervaringen met robotgeassisteerde<br />
laparoscopische sacrocolpopexie beschreven (36).<br />
Ondanks de hoge kost kan de robot het veralgemeende<br />
gebruik van de laparoscopische sacrocolpopexie verhogen<br />
omdat het minder laparoscopische vaardigheden vereist.<br />
48 Gunaïkeia Vol ? n°? - 200?<br />
Conclusie<br />
Prolaps van de vaginakoepel kan zowel via vaginale als<br />
abdominale weg worden gecorrigeerd. De abdominale<br />
sacrocolpopexie is geassocieerd met minder koepelprolapsrecidieven<br />
en met een betere seksuele functie dan de<br />
sacrospinale fixatie. Sacrocolpopexie is daarentegen wel<br />
duurder en geassocieerd met een hogere morbiditeit<br />
zodat de vaginale toegangsweg een efficiënte toegangsweg<br />
is bij patiënten met een ernstige co-morbiditeit. Er<br />
zijn geen quasi geen studies beschikbaar die de verschillende<br />
vaginale technieken hebben vergeleken zodat het<br />
niet duidelijk is welke vaginale techniek het meest optimaal<br />
is. Laparoscopische sacrocolpopexie verbetert de<br />
visualisatie in het bekken en is geassocieerd met een<br />
lagere morbiditeit dan de open techniek. Er is nood aan<br />
nauwgezette studies met een langdurige follow-up van<br />
zowel het anatomisch als het functioneel resultaat om de<br />
plaats van de laparoscopische sacrocolpopexie in de<br />
correctie van vaginale koepelprolaps beter te kunnen<br />
definiëren.<br />
Referenties<br />
1. Subak LL, Waetjen LE, Van den Eeden S, et al. Cost of pelvic organ prolapse surgery in the<br />
United States. Obstet Gynecol 2001; 98: 646-51.<br />
2. DeLancey JOL. Anatomic spects of vaginal eversion after hysterectomy. Am J Obstet<br />
Gynecol 1992; 166: 1717-28.<br />
3. Marchionni M, Bracco GL, Checcucci V, et al. True incidence of vaginal vault prolapse:<br />
thirteen years of experience. J Reprod Med 1999; 44: 679-84.<br />
4. Sulak PJ, Kuehl TJ, Shull BL. Vaginal pessaries and their use in pelvic relaxation. J Reprod<br />
Med 1993; 38: 919-23.<br />
5. Benson JT, Lucente V, McClellan E. Vaginal versus abdominal reconstructive surgery for treatment<br />
of pelvic support defects: A prospective randomised study with long-term outcome<br />
evaluation. Am J Obstet Gynecol 1996; 175: 1418-22.<br />
6. Lo TS, Wang AC. Abdominal colposacropexy and sacrospinous ligament suspension for<br />
severe uterovaginal prolapse: a comparison. J Gynecol Surg 1998;14: 59-64.<br />
7. Mahrer CF, Qatawneh AM, Dwyer PL, et al. Abdominal sacral colpopexy or vaginal sacrospinous<br />
colpopexy for vaginal vault prolapsed: a prospective randomised study. Am J<br />
Obstet Gynecol 2004; 190: 20-6.<br />
8. Maher C, Baessler K, Glazener CMA, et al. Surgical management of pelvic organ prolapse<br />
in women. The Cochrane Database of Systematic Reviews 2004, Issue 4. Art. No.:<br />
CD004014;pub2.DOI: 10.1002/14651858.CD004014.pub2.<br />
9. Lovatsis D, Drutz HP. Safety and efficacy of sacrospinous vault suspension. Int Urogynecol<br />
J. 2002; 13: 308-13.<br />
10. Paraiso MF, Ballard LA, Walters MD, et al. Pelvic support defects and visceral and sexual<br />
function in women treated with sacrospinous ligament suspension and pelvic reconstruction.<br />
Am J Obstet Gynecol 1996; 175: 423-30.<br />
11. David-Montefiore E, Garbin O, Hummel M, et al. Sacro-spinous ligament fixation peri-operative<br />
complications in 195 cases: visual approach versus digital approach of the sacro-spinous<br />
ligament. Eur J Obstet Gynecol 2004; 116: 71-78.<br />
12. Maher CF, Murray CJ, Carey MP, et al. Iliococcygeus or sacrospinous fixation for vaginal<br />
vault prolapse. Obstet Gynecol 2001; 98(1): 40-4.<br />
13. Karram M, Goldwasser S, Kleenan S, et al. High uterosacral vaginal vault suspension with<br />
fascial reconstruction for vaginal repair of enterocoele and vaginal vault prolapse. Obstet<br />
Gynecol 2001; 185: 1339-44.<br />
14. Barber MD, Visco AG, Weidner AC, et al. Bilateral uterosacral ligament vaginal vault<br />
suspension with site-specific endopelvic fascia defect repair for treatment of pelvic organ<br />
prolapse. Obstet Gynecol 2000; 183: 1365-74.<br />
15. Farnsworth BN. Posterior intravaginal slingplasty for severe posthysterectomy vaginal vault<br />
prolapse: a preliminary report on efficacy and safety. Int Urogynecol J 2002; 13:4-8.<br />
16. Meschia M, Pifarotti P, Spennachio M, et al. A randomised comparison between posterior<br />
IVS and sacrospinous fixation in the management of vault prolapse. Abstract 277<br />
Proceedings International Continence Society 2003.<br />
17. DeLancey JOL, Morley GW. Total colpocleisis for vaginal eversion. Am J Obstet Gynecol<br />
1997; 176: 1228-123.<br />
18. Birnbaum SJ. Rational therapy for prolapsed vagina. Am J Obstet Gynecol 1973; 115: 411-<br />
9.
19. Sutton GP, Addison WA, Livengood CH 3d, Hammond CB. Life-threatening haemorrhage<br />
complicating sacral colpopexy. Am J Obstet Gynecol 1981; 140: 836-837.<br />
20. Cundiff GW, Coates K, Low VH, et al. Abdominal colpoperineopexy: a new approach for<br />
correction of posterior compartment defects and perineal descent associated with vaginal<br />
vault prolapse. Am J Obstet Gynecol 1997; 177: 1345-54.<br />
21. Baessler K, Schuessler B. Abdominal sacrocolpopexy and anatomy and function of the posterior<br />
compartment. Obstet Gynecol 2001; 97:678-84.<br />
22. Bobyn JD, Wilson GJ, Macgregor DC, et al. Effect of pore size on the peel strength of<br />
attachment of fibrous tissue to porous-surfaced implants. Biomedical Materials Research<br />
1982; 16: 571-84.<br />
23. Fitzgerald MP, Mollenhauer J, Bitterman P, et al. Functional failure of fascia lata grafts. Am<br />
J Obstet Gynecol 1999; 181: 1339-46.<br />
24. Visco AJ, Weidner AC, Barber M, et al. Vaginal mesh erosion after abdominal sacral colpopexy.<br />
Am J Obstet Gynecol 2001; 184: 297-302.<br />
25. Antiphon P, Elard S, Benyoussef A, et al. Laparoscopic promontory sacral colpopexy: Is the<br />
posterior recto-vaginal mesh mandatoty. Eur Urol 2004; 45: 655-61<br />
26. Wattiez A, Canis M, Mage G, et al. Promontofixation for treatment of prolapse. Urologic<br />
Clinics of North America 2001; 28(1): 151-7.<br />
27. Cosson M, Vinatier D, Rajabally R, et al. Rejection of stapled prosthetic mesh after laparoscopic<br />
sacropexy. Int Urogynecol J Pelvic Floor Dysfunct 1999; 10: 349-50.<br />
28. Boukerrou M, Orazi G, Nayama M et al. Promotofixation procedure: use of non-absorbable<br />
sutures or tackers? J Gynecol Obstet Biol Reprod 2003; 32: 524-8.<br />
29. Elneil S, Cutzner AS, Remy M, et al. Abdominal sacroscolpopexy for vaginal vault prolapse<br />
without burial of mesh: a case series. Br J Obstet Gynecol 2005; 112: 486-9.<br />
30. Pilsgaard K, Mouritsen L. Follow up after repair of vaginal vault prolapse with abdominale<br />
colposacropexy. Act Obstet Gynecol Scand. 1999; 78: 66-70.<br />
31. Markinovic SP, Stanton S. Triple compartment prolapse: sacrocolpopexy with anterior and<br />
posterior mesh extension. Br J Obstet Gynecol 2003; 110: 323-6.<br />
32. Culligan PJ, Murphy M, Blackwell I, et al. Long-term success of abdominal sacral colpopexy<br />
using synthetic mesh. Am J Obstet Gynecol 2002; 187: 1473-80.<br />
33. Addison WA, Bump RC, Cundiff GW, et al. Sacral colpopexy is the preferred treatment for<br />
vaginal vault prolapse in selected patients. J Gynecol Tech 1996; 2: 69-74.<br />
34. Nezhat CH, Nezhat F, Nezhat C. Laparoscopic sacral colpopexy for vaginal vault prolapse.<br />
Obstet Gynecol 1994; 84: 885-8.<br />
35. Cosson M, Rajabally R, Bogaert E, et al. Laparoscopic sacrocolpopexy, hysterectomy and<br />
Burch colposuspension: feasibility and short-term complications of 77 procedures. J Soc<br />
Lap Surg 2002; 6: 115-9.<br />
36. Elliott DS, Frank I, DiMarco DS, et al. Gynecologic use of robotically assisted laparoscopy:<br />
sacrocolpopexy for the treatment of high-grade vaginal vault prolapse. Am J Surg 2004:<br />
188: 52S-56S.<br />
37. Sundaram CP, Venkatesh R, Landman J, et al. Laparoscopic sacrocolpopexy for the correction<br />
of vaginal vault prolapse. J Endourol 2004; 18(7): 620-3.<br />
38. Gadonneix P, Ercoli A, Salet-Lizée D, et al. Laparoscopic sacrocolpopexy with two separate<br />
meshes along the anterior and posterior vaginal walls for multicompartment pelvic organ<br />
prolapse. J Am Assoc Gynecol Laparosc 2004; 11(1): 29-35.<br />
39. Rozet F, Mandron E, Arroyo C, et al. Laparoscopic sacral colpopexy approach for genitourinary<br />
prolapse: experience with 363 cases. Eur Urology 2005; 47: 230-6.<br />
40. Ross JW, Preston M. Laparoscopic sacrocolpopexy for severe vaginal vault prolapse: five<br />
year outcome. J Minim Invsive Gynecol 2005; 12(3): 221-6.<br />
41. Nijgaard IE, McCreery R, Brubaker L, et al. for the Pelvic Floor Disorders Network.<br />
Abdominal sacrocolpopexy: a comprehensive review. Obstet Gynecol 2004; 104: 805-23.<br />
42. Fitzgerald MP, Kulkarni N, Fenner D. Postoperative resolution of urinary retention in<br />
patients with pelvic organ prolapse. Am J Obstet Gynecol 2000; 183: 1631-4.<br />
43. Valaitis SR, Stanton SL. Sacrocolpopexy: a retrospective study of clinician’s experience. Br J<br />
Obstet Gynecol 1994; 101: 518-22.<br />
44. Spence-Jones C, Kamm MA, Henry MM, et al. Bowel dysfunction: a pathogenic factor in<br />
urogenitale prolapse and urinary stress incontinence. Br J Obstet Gynecol 1994; 101: 147-<br />
152.<br />
45. Geomini PM, Brolmann, van Binsbergen NJ, et al. Vaginal vault suspension by abdominal<br />
sacral colpopexy for prolapse: a follow-up study of 40 patients. Eur J Obstet Gynecol<br />
Reprod Biol 2001; 94: 234-8.<br />
46. Virtanen H, Hirvonen T, Mäkinen J, et al. Outcome of thirty patients who underwent repair<br />
of posthysterectomy prolapse of the vaginal vault with abdominal sacral colpopexy. J Am<br />
Coll Surg 1994; 178: 283-7.<br />
47. Kohli N, Walsh PM, Roat TW, et al. Mesh erosion after abdominal sacrocolpopexy. Obstet<br />
Gynecol 1998; 92: 999-1004.<br />
48. Patsner B. Mesh erosion into the bladder after abdominal sacrocolpopexy. Obstet Gynecol<br />
2000; 95:1029.<br />
49. Kenton KS, Woods MP, Brubaker L. Uncomplicated erosion of polytetrafluoroethylene<br />
grafts into the rectum. Am J Obstet Gynecol 2002; 187: 233-4.<br />
50. Brizzolara S, Pillai-Allen A. Risk of mesh erosion with sacral colpopexy and concurrent hysterectomy.<br />
Obstet Gynecol 2003; 102(2): 206-310.<br />
51. Salman MM, Hanock AL, Hussein AA, et al. Lumbosacral spondylodiscitis: an unreported<br />
complication of sacrocolpopexy using mesh. Br J Obstet Gynecol 2003; 110: 537-8.<br />
Biosynthetische mesh - Mesh biosynthétique<br />
INFORMATION & WORKSHOPS: 014 28 69 52<br />
BARD Benelux: Hagelberg, 2 - 2250 Olen<br />
info.uro@crbard.com<br />
A conformable, light and soft mesh<br />
limiting the risks of visceral erosion
G0834N_2005<br />
50<br />
<strong>UROGYNAECOLOGIE</strong><br />
Gunaïkeia • Speciaal nummer<br />
Moet er (nog)<br />
een matje zijn?<br />
Jan Deprest 1,2 , Fang Zheng 1 , Maja Konstantinovic 1 ,<br />
Federico Spelzini 1,2 , Filip Claerhout 2 , Eric Verbeken 3 ,<br />
Dirk De Ridder 4<br />
1. Centrum Heelkundige Technologieën, Faculteit Geneeskunde KU Leuven<br />
2. Multidisciplinair Bekkenbodemcentrum, UZ Leuven, KUL<br />
3. Pathologische Ontleedkunde, UZ Leuven, KUL<br />
4. Urologie, UZ Leuven, KUL<br />
KEYWORDS: PROLAPSE – PELVIC FLOOR – IMPLANT – FASCIA –<br />
SURGERY<br />
Samenvatting<br />
Het lijkt erg aantrekkelijk om bij fasciale reconstructies, zoals bij bekkenbodemchirurgie,<br />
implantaten te gebruiken om de resultaten te verbeteren. Bij<br />
de synthetische implantaten lijkt de keuze in eerste instantie te moeten vallen<br />
op type I monofilamentaire polypropyleenproducten, omdat die het best<br />
bestudeerd zijn. Ze zijn sterk omdat ze door hun erg open structuur goed<br />
verankerd worden. Synthetische producten veroorzaken echter een zeer<br />
hevige inflammatoire reactie, en de oudere producten kunnen ook te stijf of<br />
ruw zijn. Mogelijk houden al deze factoren verband met lokale complicaties<br />
zoals erosies en pijn. Multifilamentaire materialen zijn minder goed bestudeerd;<br />
er wordt gevreesd dat ze meer vatbaar zijn voor infecties. Om die<br />
reden introduceerde men “biologische” implantaten, waarbij de laatste jaren<br />
producten van varkenscollageen toonaangevend zijn. We deden enkele experimentele<br />
studies, waaruit bleek dat deze implantaten inderdaad een veel<br />
beperkter inflammatoire reactie uitlokken. We stelden vast dat SIS, een niet<br />
“cross linked” product, snel vervangen wordt door een littekenweefsel, dat<br />
na 3 maanden even sterk is als een herstel met Prolene. Wel waren er wat<br />
lokale problemen zoals vochtaccumulatie tussen de lagen van het product.<br />
Pelvicol komt initieel sterker voor, maar het product wordt niet echt geïntegreerd,<br />
eerder ingekapseld door de gastheer. Er is zeer weinig interactie,<br />
zowel in de vroege inflammatoire fase als in het fibroseproces. Vermoedelijk<br />
is dat de oorzaak dat de treksterkte na een maand zwakker is dan die van<br />
Prolene implantaten. Dit probleem wordt voorkomen door poriën in Pelvicol<br />
te maken. Bij konijnen, die gebruikt worden voor langere termijn studies, zijn<br />
er argumenten dat op termijn de treksterkte van collageen implantaten<br />
afneemt. Dit onderlijnt de nood aan klinische studies die de plaats van deze<br />
nieuwe implantaten zal moeten bepalen.
Hoge falingscijfers van<br />
prolapschirurgie<br />
De prevalentie van prolaps wordt op 30 tot 50% geschat<br />
(Flynn, 2002; Birch et al, 2002). Dit kan in de toekomst<br />
alleen maar stijgen omwille van de langere levensverwachting<br />
en stijgende activiteitsgraad van de bevolking.<br />
Operatief herstel is de belangrijkste behandeling van prolaps,<br />
waarbij in de regel een primair herstel van identificeerbare<br />
fasciale defecten wordt uitgevoerd. De kans op<br />
recidief binnen de 12 jaar is ruw geschat in de grootteorde<br />
van één op drie (Olsen et al, 1997). Dit heeft mogelijk<br />
te maken met het feit dat het eigen weefsel gebruikt<br />
wordt om het herstel uit te voeren, wat uit de aard van de<br />
zaak deficiënt en dus kwalitatief slecht zou zijn.<br />
In analogie met de trend in de abdominale wandherniachirurgie,<br />
en om de resultaten te verbeteren, zou men het<br />
chirurgisch herstel kunnen versterken met implantmateriaal<br />
(Bellon et al 1998; Ferrando et al, 2003). Het implantaat<br />
is er om bijkomende steun en sterkte aan de constructie<br />
te geven en dit door diens intrinsieke fysische<br />
eigenschappen en de progressieve integratie in de “gastheer”.<br />
Het meest gebruikte materiaal vandaag is macroporeus<br />
polypropyleen. Het is niet resorbeerbaar en erg sterk;<br />
het induceert ter plekke een fikse, permanente inflammatoire<br />
reactie en fibroseproces. Er zijn ook lokale neveneffecten<br />
bekend, zoals krimp, pijn, infectie, erosie en voor<br />
zover intraperitoneaal gebruikt, adhesies. Mogelijk zijn<br />
deze complicaties frequenter wanneer ze urogenitaal<br />
geïmplanteerd worden. Er is dus plaats voor verbetering.<br />
Men is dan ook voortdurend op zoek naar materialen die<br />
beter compatibel zijn met de gastheer, zonder dat die aan<br />
sterkte inboeten. Recent wordt de markt overspoeld met<br />
“bio”-materialen, afkomstig van andere diersoorten, en<br />
binnenkort waarschijnlijk ook artificieel gemaakt. Er wordt<br />
verhoopt dat deze materialen minder lokale complicaties<br />
geven, maar vooralsnog is dit niet bewezen. In deze bijdrage<br />
pogen we U te oriënteren in de weelde van materiaalsoorten.<br />
We vatten voor U verder het experimenteel<br />
werk van enkele jonge collega’s samen, die in ons laboratorium<br />
deze “bio”-materialen en ook andere nieuwere<br />
producten evalueren.<br />
Algemene vereisten en indeling<br />
van implantmaterialen<br />
Implantaten zijn vreemde lichamen, en verwekken dan<br />
ook een voorspelbare cascade van effecten. Idealiter zijn<br />
zij een driedimensionale steun of matrix die cellen van de<br />
gastheer in die mate sturen dat een remodelleerproces op<br />
gang wordt getrokken en waar nodig ook gehouden.<br />
Waar aanvankelijk acute, later chronische inflammatie predomineert,<br />
gaat dit proces over in fibrose, waarbij zowel<br />
bindweefsel wordt neergezet en bloedvaten worden aan-<br />
gemaakt. Op die manier integreert de gastheer het<br />
implantaat. Meestal is dit een permanent proces van<br />
remodellering, zoals dat bijvoorbeeld ook in het bot<br />
bestaat. Waar het in eerste instantie om littekenvorming<br />
lijkt te gaan, waar de meesten van ons een inert proces<br />
onder verstaan, gaat het in feite om een dynamisch en<br />
permanent proces in levende weefsels. Dit litteken dient in<br />
het geval van een fasciale reconstructie, zowel sterk als<br />
permanent te zijn, en omwille van de vaginale lokalisatie<br />
en functie, best toch erg soepel. De reactie van de gastheer<br />
kan zowel insufficiënt zijn, met faling tot gevolg, als<br />
overmatig, wat dan weer lokale neveneffecten uitlokt. Al<br />
deze eigenschappen worden in ruime mate bepaald door<br />
de keuze van het implantmateriaal.<br />
Ideaal gesproken is een implantaat chemisch en fysisch<br />
stabiel, soepel, licht en in zekere mate elastisch, liefst ook<br />
transparant. Men moet het kunnen steriliseren zonder dat<br />
de fysico-chemische eigenschappen verloren gaan. Het<br />
moet leverbaar zijn in alle mogelijke maten en vormen, en<br />
dit voor een betaalbare prijs. Het mag geen lokale neveneffecten<br />
induceren en het weerstaat best aan infectie<br />
(Cumberland, 1952; Scales, 1953). Het is duidelijk dat dergelijk<br />
universeel toepasbaar product vooralsnog niet op de<br />
markt is. Intussen is er een steeds groeiend gamma van<br />
implantaten, die elk hun plaats claimen.<br />
Men kan implantmaterialen op verschillende manieren<br />
indelen. Een eerste mogelijkheid is benoeming naar<br />
Figure 1: Cross section of multifilament (left) and<br />
monofilament (right) material. Multifilamentary materials are<br />
woven out of braided strains, composed by individual<br />
filaments. Monofilamentary implants are woven from<br />
individual filaments.<br />
Multifilament material Monofilament material<br />
- filament strain = filament<br />
samenstelling of afkomst (synthetisch of “bio”-materialen).<br />
Synthetische kan men dan verder onderscheiden op<br />
hun al dan niet resorbeerbaar karakter (niet afbreekbaar,<br />
composiet of resorbeerbaar), volgens de structuur van de<br />
vezels (mono- of multifilamentair) en de poriegrootte<br />
(Amid 1997) (Tabel 1). Biologische producten zijn autoloog<br />
(patiënte fungeert als eigen donor; bv. fascia lata<br />
51
strip) of hetereloog. In het laatste geval gaat het om allogreffes<br />
(zelfde species als gastheer; bv. humane cadaver<br />
fascia) dan wel xenogreffes, waarbij het materiaal van een<br />
ander species afkomstig is (bv. bovien pericardium, varkenscollageen<br />
matrices).<br />
Synthetische producten<br />
Deze materialen kunnen makkelijk aangemaakt in de kwaliteit,<br />
sterkte, vorm en samenstelling nodig volgens de<br />
Tabel 1. Indeling van synthetische implantaten (uit: Deprest J, et al. Internat Congres Series, 2005).<br />
geplande toepassing en dat voor een redelijke prijs. Door<br />
het kunstmatig fabricatieproces is er geen gevaar voor<br />
overdracht van bacteriën, virussen of zelfs prionen. De<br />
weefselreactie is voorspelbaar, en het integratieproces kan<br />
beïnvloed worden naargelang de soort materiaal en hoe<br />
dit geweven wordt.<br />
De niet resorbeerbare materialen zijn gevoelig aan infectie,<br />
en sommige materialen geven nogal wat lokale complicaties.<br />
Resorbeerbare materialen zijn dan weer een tijdelijke<br />
matrix voor de gastheer, die een voldoende sterke<br />
en blijvende weefselreactie dient te genereren tegen de<br />
tijd dat het implantaat verdwenen is. Zij hebben dan weer<br />
het voordeel dat ze geen blijvende pleisterplaats voor<br />
infectie zijn.<br />
Matjes kunnen gemaakt van enkelvoudige filamenten<br />
(monofilamentair) die volgens een bepaald patroon zijn<br />
geknoopt. De aard en dikte van dit filament, evenals de<br />
densiteit van de filamenten (omgekeerd evenredig met de<br />
52 Gunaïkeia • Speciaal nummer<br />
poriegrootte), bepalen de fysische kwaliteiten, zoals soepelheid,<br />
elasticiteit, en transparantie. Het knopen geeft<br />
een meer open constructie aan het matje, en het knooppatroon<br />
beïnvloedt de stijfheid en elasticiteit in de verschillende<br />
richtingen. Verschillende, maar dan fijnere filamenten<br />
kunnen ook gesponnen worden in een grotere<br />
draad (multifilamentair), die dan op diens beurt verder<br />
geknoopt of geweven wordt tot een matje (Figuur 1). Op<br />
die manier ontstaan kleine openingen tussen de individuele<br />
kleine filamenten (interstitia genaamd) en tussen de<br />
daarmee gesponnen draden (poriën). Het knopen is van<br />
Component Trade name Fibre type Pore size<br />
Type I:<br />
Totally macroporous Polypropylene Prolene (Ethicon) Monofilament Macro<br />
Marlex (Bard) Monofilament Macro<br />
Surgipro* SPMM (Tyco) Monofilament Macro<br />
Polypropylene/Polyglactin 910 Vypro I, II (Ethicon) Mono-multifilament Macro<br />
Polyglactin 910 Vicryl (Ethicon) Multifilament Macro<br />
Type II:<br />
Totally microporous<br />
Type III:<br />
Expanded<br />
polytetrafluoroethylene<br />
Gore-Tex (Gore) Multifilament Micro<br />
Macro-micro Polyethylene Mersilene (Ethicon) Multifilament Micro/Macro<br />
Polytetrafluoroethylene Teflon (Gore) Multifilament Micro/Macro<br />
Braided polypropylene Surgipro* SPM (Tyco) Multifilament Micro/Macro<br />
Braided polypropylene –<br />
open weave<br />
Surgipro* SPMW (Tyco) Multifilament Micro/Macro<br />
Perforated Expanded<br />
Polytetrafluoroethylene<br />
Mycro-mesh (Gore) Multifilament Micro/Macro<br />
Type IV:<br />
Submicronic pore size Polypropylene sheet Cellgard Monofilament Submicro<br />
die aard dat men het materiaal ook moet kunnen versnijden<br />
waarbij (1) het niet uit elkaar valt, (2) liefst niet te veel<br />
versnippert en (3) geen scherpe randen gaat vertonen.<br />
In al die openingen in het implantaat kunnen cellen van de<br />
gastheer (endotheel, fibroblasten, cellen van het immuunsysteem)<br />
migreren, maar kunnen ook bacteriën huizen.<br />
Multifilament materialen zijn algemeen gesproken meer<br />
plooibaar en soepeler dan monofilament materialen van<br />
dezelfde sterkte. Een niet plooibaar materiaal kan op het<br />
eerste zicht sterk lijken, maar kan dan ook gaan vouwen,<br />
wat dan weer lokale klachten geeft. Grote poriën maken<br />
het materiaal soepelder dan hetzelfde product met kleinere<br />
poriegrootte. De grootte van de poriën en interstitia<br />
is ook belangrijk voor het integratieproces. De poriegrootte<br />
dient > 75µm te zijn om goede verankering<br />
mogelijk te maken, door vlotte infiltratie van fibroblasten<br />
en bloedvaten. Indien natuurlijk onbeperkt groot, zal het<br />
implantaat mechanisch zwak worden. De dimensies van<br />
de kleinere poriën of interstitia kunnen belangrijk zijn voor
migratie van kleinere elementen, zoals bacteriën (gewoonlijk<br />
< 2µm), polynucleairen (9-15µm) en macrofagen (15-<br />
20µm). Bij de productie is het dus een kwestie van de<br />
balans te maken tussen niet te klein (infectiegevaar) en<br />
niet te groot (te zwak). Materiaal dat geen poriën heeft<br />
verhindert migratie van cellen en zelfs van intercellulair<br />
water, wat dan weer vochtopstapeling kan geven.<br />
De poriegrootte is dan ook de hoeksteen van een classificatie<br />
die voorgesteld werd door Amid (Tabel 1). Verdere<br />
Figuur 2: Surgipro multifilament materiaal (boven; x 38;<br />
Auto Suture European Services Centre, Elancourt, France),<br />
en Marlex (a; Bard, Haasrode, Belgium), wat een<br />
monofilamentair materiaal is. Inzet (b) toont het effect van<br />
multifilamantair spinnen en weven.<br />
Figuur 3: Surgisis (www.Cooksis.com en Cook Biotech<br />
Incorporated).<br />
onderverdelingen zijn gebaseerd op het mono- of multifilamentair<br />
karakter van de draad waarmee het matje is<br />
gemaakt, en of de grondstof al dan niet (gedeeltelijk)<br />
resorbeerbaar is. De meest gebruikte grondstof is polypropyleen.<br />
Fabrikanten trekken daar zowel monofilamentaire<br />
draad van, waarmee niet resorbeerbare hechtingen, en<br />
matjes kunnen geknoopt. Maar ze spinnen er ook multifilamentaire<br />
draden mee, waar dan multifilamentaire draden<br />
of matjes mee kunnen geweven worden. Vroeger<br />
waren monofilamentaire matjes vaak dens van construc-<br />
tie, met dikke filamenten, waardoor ze relatief hard en<br />
weinig soepel aanvoelden (bv. de oudere Marlex en<br />
Prolene matjes). Multifilamentaire matjes voelen in de<br />
regel zachter en meer plooibaar aan, en zijn ook lichter<br />
gemaakt. Polypropyleen is een erg stabiel materiaal, al dan<br />
niet gekleurd, en zeer goedkoop. Sommige fabrikanten<br />
brengen van datzelfde polypropyleen verschillende afleveringsvormen<br />
op de markt. Zo verkoopt Ethicon verschillende<br />
Prolene producten, zoals het wat densere originele<br />
Prolene, maar ook Gynemesh en het zeer open<br />
geweven, soepele PS. Surgipro is een lijn polypropyleenproducten<br />
van Tyco, en deze vlag dekt zowel een monoals<br />
multifilamentaire lading (Tabel 1; Figuur 2).<br />
Macroporeus wordt gedefinieerd als een porie diameter<br />
van > 75µm; microporeus is ≤ 75µm. Het is nog niet duidelijk<br />
hoe men bvb. collagen coated polypropyleen<br />
(Pelvitex (Sofradim en Bard) moet klasseren.<br />
Biologische implantaten<br />
Biologische implantaten zouden een alternatief zijn omdat<br />
men hoopt dat ze minder –nefaste – vreemdlichaamreacties<br />
uitlokken. Inderdaad, een overdreven reactie tegen<br />
implantmateriaal kan allerlei lokale symptomen veroorzaken<br />
zoals krimp (wat vaginale vernauwing en verkorting<br />
kan geven), erosie of deformatie, wat dan weer afscheiding,<br />
pijn, dyspareunie, infectie en functionele blaas- of<br />
darmklachten kan uitlokken. Als men dit kan vermijden<br />
door het gebruik van alternatieve implantaten, zonder dat<br />
dit ten koste van de stevigheid gaat, dan zijn we al een<br />
grote stap vooruit. Toch zijn dit soort implantaten geen<br />
onverdeeld succes. Ze worden gewoonlijk ingedeeld in<br />
autologe implantaten, waar de patiënt zelf als donor dient<br />
voor het verstevigend materiaal. Het best gekende voorbeeld<br />
is het gebruik van fascia lata of rectus abdominis.<br />
Prelevatie van het toekomstig implantaat veroorzaakt<br />
lokaal uiteraard esthetische en functionele klachten, eigen<br />
aan de nodige incisies en het trauma. Ook is het niet denkbeeldig<br />
dat er in het gepreleveerde bindweefsel onderliggende<br />
zwakheden of defecten zijn, om te beginnen al<br />
dezelfde intrinsieke zwakte die de patiënte reeds in de<br />
bekkenbodemfascia’s heeft. Heterologe implantaten,<br />
meestal cadavermateriaal, hebben deze nadelen niet. Daar<br />
rijzen dan weer andere zorgen, met name het potentiële<br />
gevaar van overdracht van infectieuze agentia van de<br />
donor naar de gastheer. Ze zijn bovendien erg duur,<br />
schaars en komen uiteraard in beperkte maten en oppervlaktes.<br />
Het is zeer de vraag of deze fasciale greffes een<br />
stevig remodelleerproces uitlokken. Autolyse bleek in<br />
enkele bioptiestudies vaak voor te komen. Op korte tot<br />
middenlange termijn worden deze greffes gedeeltelijk of<br />
geheel geresorbeerd. In elk geval is de inflammatoire reactie<br />
in vergelijking eerder beperkt.<br />
Vandaag maken vooral de xenogene implantaten-furore.<br />
Runderen raakten wat onpopulair na de BSE-perikelen. De<br />
meeste materialen zijn vandaag afkomstig van speciaal<br />
53
Tabel 2: Indeling van bio-implantaten. (uit: Deprest J, et al. Internat Congres Series, 2005).<br />
Component Trade name (non limitative list)<br />
Autologous grafts Rectus fascia -<br />
Fascia lata -<br />
Vaginal mucosa -<br />
Allografts Fascia lata -<br />
Dura mater Lyodura<br />
Xenografts Porcine dermal cross-linked collagen Pelvicol; Pelvisoft, Pelvilace (Bard)<br />
Porcine non-cross linked small intestine submucosal collagen Surgisis (Cook)<br />
Porcine dermal non-cross linked collagen InteXen (AMS)<br />
daartoe gekweekte varkens, hetzij van de submucosa van<br />
dundarm of dermis. Het productieproces wordt van<br />
kweek, voeding, tot slachting, bewerking en aflevering<br />
van het product zorgvuldig gedocumenteerd. Deze materialen<br />
zijn in principe een acellulaire collageenmatrix, wat<br />
hen weinig of niet immunogeen maakt. Deze matrix kan<br />
al dan niet “cross linked” zijn: dit proces beschermt de<br />
matrix tegen degradatie door collagenolytische enzymes.<br />
Of dit een durende bescherming is werd recent door onze<br />
groep in vraag gesteld (Claerhout et al, 2003). Matrices<br />
zonder cross linking zijn na een paar maanden niet meer<br />
herkenbaar, en moeten het hebben van een snelle én stevige<br />
remodelling door de gastheer (Badylak et al, 2002).<br />
Wij hebben klinische en experimentele ervaring met twee<br />
producten uit deze groep. Surgisis is gemaakt van varkens<br />
“small intestinal submucosa” (SIS; figuur 3). Bij de bereiding<br />
worden alle cellen verwijderd, en blijft een acellulair<br />
collageen (type I, III en V) netwerk over, waarin de nodige<br />
elementen van de extracellulaire matrix, inclusief natuurlijke<br />
groeifactoren (TGF-‚ and FGF-2). Het komt op de<br />
markt als gedroogde “bladen”, bestaande uit twee, vier of<br />
acht gecomprimeerde lagen van het originele product.<br />
Het moet gehydrateerd worden voor gebruik en dan pas<br />
kan men de consistentie beoordelen. Het is niet “cross linked”<br />
en wordt dan ook gedegradeerd binnen de 4 tot 12<br />
weken (Badylak et al, 2001; Badylak et al, 1998). De respons<br />
van de gastheer wordt gewoonlijk beschreven als<br />
een “constructief remodelling” proces. In experimenten in<br />
alle mogelijk denkbare toepassingsvelden werd het nut<br />
van het materiaal aangetoond: reconstructie van bloedvaten<br />
(Hiles et al, 1995), spierpezen (Badylak et al, 1995),<br />
dura mater (Cobbe et al, 1999) en blaasreconstructie<br />
(Kropp et al, 1995), buikwanddefecten (Clarke et al, 1996;<br />
Prevel et al, 1995; Badylak et al, 2001).<br />
De experimentele data zijn een beetje tegenstrijdig.<br />
Badylak (2001) kon aantonen dat de treksterkte van een<br />
constructie met SIS na tien dagen weliswaar afneemt met<br />
45%, maar dit na één maand terug stijgt (na remodellering)<br />
om even sterk te worden als dat van het natief of<br />
eigen weefsel. Wij vergeleken in een studie met ratten SIS<br />
met het macroporeuse type I polypropyleen Marlex (Bard).<br />
54 Gunaïkeia • Speciaal nummer<br />
Figuur 4: Doorsnede doorheen de implantaat-zone bij ratten<br />
geïmplanteerd met Prolene (links) of Pelvicol (rechts). Het<br />
materiaal kan gemakkelijk herkend worden op de kleinere<br />
vergroting (a, c). Op grotere vergroting kan men een celrijker<br />
infiltraat zien bij Prolene (b) dan bij Pelvicol (d) . Uit: Zheng F,<br />
et al. 2004<br />
Zoals kon verwacht worden lokt Marlex een veel intensere<br />
inflammatoire reactie uit, met veel vreemdlichaamreactie,<br />
en dientengevolge ook een snellere, en densere collageendepositie<br />
tijdens het fibroseproces. Bij SIS-geïmplanteerde<br />
ratten trad er in de vroege postoperatieve fase vochtaccumulatie<br />
op tussen de vier lagen van het implantaat<br />
(seroma genaamd), en er waren enkele dieren waarbij dit<br />
geïnfecteerd raakte. Na 30d was dat echter allemaal verdwenen.<br />
Aan de andere kant waren er veel minder adhesies<br />
intraperitoneaal, en – ondanks de mindere collageenafzet<br />
– was de treksterkte van SIS, na een zwakkere start,<br />
na 3 maanden vergelijkbaar met dat van Marlex<br />
(Konstantinovic et al, 2005).<br />
Pelvicol is een “cross linked” collageen implantaat<br />
gemaakt van de dermis van varkens. Het komt op de<br />
markt als vellen die redelijk soepel maar toch erg stevig<br />
aanvoelen. Bij het gebruik moet men erover waken dat het<br />
product vochtig blijft, want bij uitdrogen kan het materiaal<br />
“breken” of scheuren. Bij de bewerking wordt het een<br />
fibreus, acellulair collageennetwerk, waarin ook de dermale<br />
elastinevezels bewaard blijven. Hexamethylene-di-
Figuur 5: Foto van het commercieel verkrijgbare Pelvicol<br />
(rechts; Bard), en de modificatie die wij ervan maakten, zijnde<br />
daarin kleine poriën gemaakt (0,7 tot 2,0mm). Rechts is er<br />
een foto te zien van een macroporeus (2mm) implantaat op<br />
de buik van een rat. Deze modificatie deed de treksterkte op<br />
30d stijgen tot op het niveau dat men kan zien bij Prolene<br />
implantaten (uit: Zheng et al, 2005).<br />
Figure 6: Tensiometrie van explantaten bij konijnen wiens<br />
buikwand gereconstrueerd werd met SIS, Pelvicol of Prolene.<br />
X-as: dagen; Y-as: Newton. Uit: Claerhout F, et al. 2003.<br />
N<br />
80<br />
70<br />
60<br />
50<br />
40<br />
30<br />
20<br />
10<br />
0<br />
30 60 90 180 360<br />
Prolene Pelvicol Surgisis<br />
isocyanaat (HMDI) wordt toegevoegd om het collageen te<br />
beschermen tegen afbraak door de gastheer. We vergeleken<br />
in het vertrouwde rattenmodel dit product met een<br />
ander typisch polypropyleen-product, dit keer Prolene<br />
(Johnson & Johnson). Net zoals bij SIS vertoonden de<br />
implantaatzones met Pelvicol een veel beperktere inflammatoire<br />
reactie, en dit voor alle betrokken celtypes. Ook<br />
was de expressie van zogenaamde activatiemarkers<br />
(ICAM-1, CD11b (Figuur 4) beperkter. Daarentegen was de<br />
afzet van collageen bij Pelvicol geïmplanteerde dieren<br />
trager, weliswaar architecturaal beter geordend. Dit<br />
correspondeerde ook met een initieel (15, 30 d) zwakkere<br />
treksterkte dan Prolene.<br />
Deze zwakkere treksterkte correleren wij met het histologisch<br />
aspect van de integratie van Pelvicol ter hoogte van<br />
de implantaatzone. In feite wordt het implantaat omge-<br />
ven met een fibreus kapsel (inkapseling) zonder veel interactie<br />
met de gastheer. In het contactvlak zijn quasi geen<br />
inflammatoire cellen te zien, en ziet men de collageenvezels<br />
netjes parallel lopen met de nog intacte Pelvicol. In<br />
analogie met het concept van “poreuze” synthetische<br />
implantaten, speculeerden we dat een betere ingroei van<br />
fibreus weefsel, en ook een betere neovascularisatie zou<br />
optreden indien het materiaal poreus zou zijn. De enige<br />
openingen in het Pelvicol-implantaat zijn de plaatsen waar<br />
ooit haarpijlen hebben gezeten, en deze openingen zijn<br />
erg klein.<br />
In een nieuwe experimentele studie konden we aantonen<br />
dat deze veronderstelling juist was. De beste resultaten<br />
qua treksterkte werden bekomen bij een poriediameter<br />
van 2,0mm; bij kleinere diameter was er onvoldoende<br />
trekkracht; bij grotere diameter werd het materiaal op<br />
zichzelf te zwak (Zheng et al, 2005). Histologisch kan men<br />
in de poriën bloedvaten en een fibreuze reactie zien, d.i.<br />
infiltratie van fibroblasten en collageendepositie.<br />
Uiteraard is een observatie periode van 90d niet lang,<br />
zeker voor prolapstoepassingen. Voor langere termijn studies<br />
gebruiken we konijnen, die meer geschikt zijn voor dit<br />
type experimenten. Bovendien hebben deze dieren een<br />
hogere druk in de buik; mogelijk bendadert dit iets<br />
meer de klinische situatie en kan hernia-recidief bestudeerd<br />
worden. Bij die dieren deden we twee belangrijke<br />
observaties.<br />
Ten eerste viel de progressieve daling van de treksterkte<br />
van SIS implantaten op. Dit kwam ook overeen met de klinische<br />
bevindingen bij necropsie, waarbij de implantzone<br />
bijna transparant leek, of lokaal “bulging” vertoonde.<br />
Ten tweede bleek dat de helft van de Pelvicol-implantaten<br />
toch lokaal tekenen van degradatie vertoonde (Figuur 6).<br />
De andere helft was intact; wat het verschil tussen beiden<br />
was of veroorzaakte is onbekend. Mogelijk gaat het hier<br />
om een (beperkte?) uitwas van het cross linking-product<br />
HMDI, of toch subklinische infectie. Op histologie waren<br />
daar echter weinig argumenten voor. Of dit ook de verklaring<br />
is voor de progressieve daling van de tensiometrische<br />
kracht van Pelvicol-implantaten is onzeker, maar lijkt<br />
logisch. De “gouden” standaard type I polypropylene<br />
mesh (Prolene in dit experiment) blijken in dit experiment<br />
wel erg stabiel én sterk zoals kon verwacht worden<br />
(Claerhout et al, 2003).<br />
Op het ogenblik van de experimenten was het commerciële<br />
poreuze product Pelvisoft (Bard) nog niet op de<br />
markt, en konden we dat nog niet vergelijken. In elk geval<br />
herhaalden we onze studie met dit nieuwe product, maar<br />
de resultaten zijn hiervan nog niet bekend. Het aantal<br />
varianten van deze biologische producten zal in de<br />
toekomst nog toenemen.<br />
55
Referenties<br />
1. Badylak SF, Kropp B, Mc Pherson T, Liang H, Snyder PW. SIS: A rapidly resorbable bioscaffold<br />
for augmentation cystoplasty in a dog model. Tissue Eng. 1998; 4: 379-387.<br />
2. Badylak SF, Kokini K, Tullius B, Whitson B. Strength over time of a resorbable bioscaffold<br />
for body wall repair in a dog model. J Surg Research 2001; 99: 282-287.<br />
3. Badylak SF, Kokini K, Tullius B, Simmons-Byrd A, Morff R. Morphologic study of small intestinal<br />
submucosa as a body wall repair device. J Surg Research 2002; 103: 190-2002.<br />
4. Bellon JM, J Bujan, LA Contreras, A Carreras-San Martin, Hernando F. Improvement of the<br />
tissue integration of a modified polytetrafluoroethylene prosthesis: Mycro mesh.<br />
Biomaterials 1996; 17: 1265-1271.<br />
5. Birch C and Fynes MM. The role of synthetic and biological prostheses in reconstructive<br />
pelvic floor surgery. Curr Opin Gynecol Obstet 2002; 14: 527-535.<br />
6. Bobyn JD, Wilson GJ, Macgregor DC, Pilaar PM, Weatherly GC. Effect of pore size on the<br />
peel strength of attachment of fibrous tissue to porous-surfaced implants. Biomedical<br />
Materials Research 1982; 16: 571-584.<br />
7. Brun JL, Bordenave L, Lefebvre F, Bareille R, Barbie C, Rouais F, Baquey CH. Physical and<br />
biological characteristics of the main biomaterials used in pelvic surgery. Bio-medical<br />
Materials and Engineering 1992; 2: 203-225.<br />
8. Buck BE, Malinin TI. Human immunodeficiency virus cultured from bone: implications for<br />
transplantation. Clin Orthop 1990; 251: 249-253.<br />
9. Chu CC and Welch L. Characterisation of morphologic and mechanical properties of surgical<br />
mesh fabrics. Journal of Biomedical Materials Research 1985; 19: 903-916.<br />
10. Claerhout F, Deprest J, Zheng F, Konstantinovic M, Lagae P, De Ridder D. Long term evaluation<br />
of the tissue response and mechanical properties of two collagen based and polypropylene<br />
implants in a rabbit model for abdominal wall repair. Neurourology and<br />
Urodynamics, 2003, 5; 516-517<br />
11. Clarke KM, Lantz GC, Salisbury SK, Badylak SF, Hiles MC, Voytik SL. Intestine submucosa<br />
and polypropylene mesh for abdominal wall repair in dogs. J Surg Research 1996; 60:<br />
107-114.<br />
12. Cumberland VH. A preliminary report on the use of prefabricated nylon weave in the<br />
repair of ventral hernia. Med J Aust. 1952;1:143-144.<br />
13. Chvapil M, Holusa R, Kliment K, Stoll M. Some chemical and biological characteristics of a<br />
new collagen-polymer compound material. J Biomed Mater Res 1969; 3: 315-322.<br />
14. Cobb MA, Badylak SF, Janas W, Simmons-Byrd A, Boop FA. Porcine small intestinal mucosa<br />
as a dura substitute. Surg Neurol. 1999;51: 99-104.<br />
15. Farmer L, Ayoub M, Warejcka D, Southerland S, Freeman A, Solis M. Adhesion formation<br />
after intraperitoneal and extraperitoneal implantation of polypropylene mesh. Am Surg<br />
1998; 64: 144-146.<br />
16. Ferrando, J.M., Vidal, J., Armengol, M., Huguet, P., Gil, J., Manero, J.M.et al, Planell, J.A.,<br />
Segarra, A., Schwartz, S., Arbos, M.A. (2001). Early imaging of integration response to<br />
polypropylene mesh in abdominal wall by environmental scanning electron microscopy:<br />
comparison of two placement techniques and correlation with tensiometric studies. World<br />
J Surg, 25: 840-847.<br />
INFORMATION & WORKSHOPS: 014 28 69 52<br />
BARD Benelux: Hagelberg, 2 - 2250 Olen<br />
info.uro@crbard.com<br />
17. Fitzgerald MP, Mollenhauer J, Bitterman P, Brubaker L. Functional failure of fascia lata<br />
grafts. Am J Obstet Gynecol 1999; 181: 1339-46.<br />
18. Hiles MC, Badylak SF, Lantz GC, Geddes LA, Kokini K, Morff RJ. Mechanical properties of<br />
xenogentic small intestinal submucosa when used as an aortic graft in the dog. J Biomed<br />
Mater. Res. 1995; 29: 883-91.<br />
19. Klinge U, Conze J, Limberg W, Brucker C, Ottinger AP, Schumpelick V. Pathophysiology of<br />
the abdominal wall. Chirurg 1996; 67(3): 229-33.<br />
20. Klosterhalfen B, Klinge U, Schumpelick V. Functional and morphological evaluation of different<br />
polypropylene-mesh modifications for abdominal wall repair. Biomaterials 1998; 19:<br />
2235-2246.<br />
21. Konstantinovic M, Lagae P, Zheng F, Verbeken E, De Ridder D, Deprest J. Comparison of<br />
host response to polypropylene and non-cross linked porcine small intestine serosal derived<br />
collagen implants in a rat model. Brit J Obstet Gynaecol,2005; 112: 1-7.<br />
22. Kropp BP, Eppley BL, Prevel CD, Rippy MK, Harruff RC, Badylak SF, Adams MC, Rink RC,<br />
Keating MA. Experimental assessment of small intestine mucosa as a bladder substitute.<br />
Urology 1995; 46: 396-400.<br />
23. Lantz GC, Badylak SF, Sandusky GE, Hiles MC, Coffey AC, Geddes LA, Kokini K. Small intestinal<br />
mucosa as a vasculature graft: A review. J Invest Surg 1993; 6: 297-310.<br />
24. Law NW, Ellis H. A comparison of polypropylene mesh and expanded polytetrafluoroethylene<br />
patch for the repair of contaminated abdominal wall defects. An experimental study.<br />
Surgery 1991; 109: 652-655.<br />
25. MacLennan, A.H., Taylor, A.W., Wilson, D.H., Wilson, D. (2000). The prevalence of pelvic<br />
floor disorders and their relationship to gender, age, parity and mode of delivery. BJOG,<br />
107: 1460-1470.<br />
26. Olsen AL, Smith VG, Bergstrom JO, Colling JC, Clarke AL. Epidemiology of surgically managed<br />
pelvic organ prolapse and urinary incontinence. Obstet Gynecol 1997; 89: 501-506.<br />
27. Postlethwaith RW. Long term comparative study of non-absorbable sutures. Ann Surg<br />
1970; 171: 892-898.<br />
28. Prevel CD, Eppley BL, Summerlin DJ, Jack JR, McCarty, Badylak SF. Small intestinal submucosa:<br />
use in repair of rodent abdominal wall defects. Ann Plast Surg 1995; 35: 374-380.<br />
29. Pourdeyhimi B. Porosity of surgical mesh fabrics: New Technology. J Biomed Mater Res<br />
1989; 23: 145-152.<br />
30. Scales JT. Materials for hernia repair. Proc Royal Soc Med. 1953; 46: 647-652.<br />
31. F Zheng, Y Lin, Verbeken E, Claerhout F, Fastrez M, De Ridder D, Deprest J. Inflammatory<br />
response after fascial reconstruction of abdominal wall defects with porcine dermal collagen<br />
and polypropylene in rats. Am J Obstet Gynecology, 2004; 191; 1961-1970.<br />
32. Zheng F, Xu L, Verbeken E, De Ridder D, Deprest J. Th1 vs Th2 Inflammatory Responses to<br />
Porcine Dermal Collagen and Polyprolene Implants in a mouse model. J Soc Gynecol<br />
Investig, 2004; 11, 271, 163A.<br />
33. Zheng F, Verbeken E, De Ridder D, Deprest J. Improved surgical outcome by modification<br />
of Pelvicol xenograft in abdominal wall reconstruction in rats. NeuroUrol Urodyn,<br />
2005:24 (4): 362-8.<br />
De biologische evolutie in bekkenbodemchirurgie<br />
PelviSoft <br />
Respects the natural anatomy<br />
Excellent cellularisation<br />
and vascularisation<br />
Perfectly mouldable
G0835N_2005<br />
<strong>UROGYNAECOLOGIE</strong><br />
Dirk De Ridder<br />
Inleiding<br />
Overactief blaaslijden (OAB) wordt gekenmerkt door<br />
urinaire urgency en frequency met of zonder incontinentie.<br />
Deze brede en weinig specifieke definitie werd<br />
recent door de International Continence Society voorgesteld<br />
en vervangt de vroegere termen zoals urge<br />
incontinentie, irritatieve blaas, … Deze schijnbare vereenvoudiging<br />
in de terminologie is echter misleidend<br />
en de term OAB dekt vele ladingen (1). Dit symptomencomplex<br />
kan immers veroorzaakt worden door<br />
verschillende onderliggende pathofysiologische<br />
mechanismen: een overactiviteit van de afferente of<br />
efferente bezenuwing, een disfunctie van de interactie<br />
tussen het urotheel en het onderliggend suburotheel<br />
en de detrusor, een myogene overactiviteit, …<br />
De correlatie tussen de subjectieve klachten en de<br />
urodynamische bevindingen is bedroevend. Het is<br />
dan ook evident dat dit symptomencomplex geen<br />
eenvoudige behandeling kent.<br />
Men neemt aan dat ongeveer 14-16% van de volwassen<br />
bevolking OAB klachten heeft in meer of mindere<br />
mate (10, 13). Slechts een beperkt deel hiervan zal<br />
uiteindelijk een arts raadplegen. En dan nog wordt<br />
dit symptomencomplex vaak verward met recidiverende<br />
urineweginfecties. Uiteindelijk zal slechts een<br />
fractie medicamenteus behandeld worden.<br />
Antimuscarinica en OAB<br />
Antimuscarinica vormen de hoekstenen van de medicamenteuze<br />
behandeling van OAB. Recent publiceerde<br />
Chapple et al een uitstekende meta-analyse van de<br />
beschikbare literatuurgegevens (5). Antimuscarinica worden<br />
klassiek geacht te interfereren met de efferente bezenuwing<br />
en de detrusorspier. Recent echter wordt meer en<br />
meer aangenomen dat ze ook een sterke inhibirende<br />
Medicamenteuze<br />
therapie van de<br />
overactieve blaas<br />
Dirk De Ridder<br />
Dienst Urologie, Bekkenbodemcentrum, UZ Leuven, KUL<br />
invloed kunnen hebben op de afferente informatieoverdracht<br />
en zo kunnen leiden tot een verbetering van de<br />
typische symptomen die optreden tijdens een abnormale<br />
vullingsfaze van de blaascyclus(urgency, frequency, nycturie)<br />
zonder veel te interfereren met de ledigingsfaze (4).<br />
De verschillende antimuscarinica hebben verschillende<br />
profielen op gebied van tolerantie en efficiëntie.<br />
Qua tolerantie zijn de nieuwere medicaties zoals tolterodine<br />
of solifenacin zeker te verkiezen boven oxybutinin.<br />
Significant meer patiënten blijven therapietrouw met deze<br />
recentere produkten dan met oxybutinin.<br />
Voor wat betreft de efficiëntie blijken alle beschikbare<br />
formuleringen beter te presteren dan placebo wanneer<br />
men objectieve parameters gebruikt zoals urgency episodes,<br />
incontinentie episodes en frequency. Uit de metaanalyse<br />
blijkt dat solifenacin tot een grotere reductie van<br />
de urgency episodes en een groter mictievolume leidt dan<br />
tolterodine.<br />
Dit werd ook bevestigd in een studie waarbij tolterodine<br />
en solifenacin rechtstreeks met elkaar vergeleken werden<br />
(14).<br />
Deze zogezegd objectieve parameters bepalen uiteraard<br />
onvoldoende of een medicament zijn doel al dan niet<br />
bereikt. In verschillende studies worden daarom ook<br />
metingen van de levenskwaliteit geïncorporeerd (2, 7, 8).<br />
Alle antimuscarinica verbeteren significant verschillende<br />
deeldomeinen zoals slaap, fysische activiteiten, emoties en<br />
relaties.<br />
Anticholinergica hebben een kwalijke naam voor wat de<br />
therapietrouw betreft. Oudere studies met oxybutinin<br />
tonen aan dat na 1 jaar nog amper 40% van de patiënten<br />
de medicatie nog effectief neemt. De belangrijkste redenen<br />
om met anticholinergica te stoppen zijn onvoldoende<br />
verbetering van de klachten en bijwerkingen.<br />
Droge mond blijft de meest gerapporteerde bijwerking.<br />
Voor wat de in België beschikbare formulering aangaat,<br />
kan men stellen dat oxybutinin significant meer droge<br />
mond (zowel qua incidentie als qua ernst) veroorzaakt dan<br />
tolterodine of solifenacin.<br />
Daarnaast kan men bij alle produkten nog wazig zicht,<br />
constipatie, dyspepsie en zelden urinaire retentie als bij-<br />
57
werking verwachten. Ook voor deze bijwerking lijken de<br />
nieuwere produkten beter te presteren dan oxybutinin.<br />
In oudere populaties maar ook b.v. bij kinderen kunnen<br />
soms ook cognitieve stoornissen optreden en dit vooral<br />
met oxybutinin (9). Deze molecule passeert immers de<br />
bloed-hersenbarriëre terwijl tolterodine en solifenacin dit<br />
in veel mindere mate doen.<br />
Deze literatuurgegevens zijn echter niet zaligmakend. De<br />
geïncludeerde patiënten bij vele van deze studies vormen<br />
immers een sterk geselecteerde populatie met minimale<br />
comorbiditeit. Dit terwijl deze medicatie vaak voorgeschreven<br />
worden aan oudere patiënten met belangrijke<br />
comorbiditeit of co-medicatie. Eén trial (tolterodine) rapporteerde<br />
dat toenemende leeftijd omgekeerd evenredig<br />
was met therapietrouw. Zo zijn er b.v. ook weinig gegevens<br />
beschikbaar over patiënten met neurogeen blaaslijden<br />
of met gemengde incontinentie. Meer specifieke studies<br />
en opvolgstudies over langere termijn zijn nodig in<br />
deze populaties.<br />
Antimuscarinica zijn en blijven de hoeksteen van de<br />
behandeling van OAB. Voor alle producten worden er<br />
significante verbeteringen vastgesteld van de objectieve<br />
en subjectieve parameters en van de levenskwaliteit. De<br />
verschillende formuleringen hebben echter verschillende<br />
profielen en de voorschrijvende arts moet hiermee dan<br />
ook rekening houden bij de behandeling van de individuele<br />
patiënt.<br />
Wat indien antimuscarinica<br />
onvoldoende resultaat<br />
bieden?<br />
Afhankelijk van de studie kan men aannemen dat tot 20-<br />
60% van de patiënten na verloop van tijd de inname van<br />
antimuscarinica stopt. Dit vooral omwille van onvoldoende<br />
efficiëntie en storende bijwerkingen.<br />
Indien verdere behandeling wenselijk is, dient men dan<br />
zijn toevlucht te nemen tot meer invasieve diagnostiek en<br />
behandeling.<br />
Bij de patiënten waar men invasieve behandeling overweegt<br />
is zeker een goede oppuntstelling d.m.v. mictiedagboek<br />
en urodynamisch onderzoek aangewezen.<br />
Botulinetoxine<br />
Botulinetoxine wordt reeds jaren gebruikt als krachtig<br />
spierrelaxans voor gestreepte spieren.<br />
In 2000 rapporteerden Schurch et al over de intravesicale<br />
injectie van botulinetoxine in de detrusorspier van patiënten<br />
met neurogene detrusoroveractiviteit (12). Deze injecties<br />
resulteerden in een detrusorrelaxatie die gemiddeld<br />
een negental maanden aanhield. Hiermee werd aange-<br />
58 Gunaïkeia • Speciaal nummer<br />
toond dat botulinetoxine eveneens kan gebruikt worden<br />
bij overactieve gladde spieren en dat de werking ervan<br />
zelfs langer aanhoudt dan bij gestreepte spieren.<br />
Bij neurogene detrusoroveractiviteit worden hoge dosissen<br />
gebruikt (200-300 E Botox of 500-1500 E Dysport).<br />
Hiermee bereikt men meestal een volledige detrusorrelaxatie<br />
waarbij de patiënt dan intermittente sondage dient<br />
toe te passen.<br />
Bij patiënten met bewezen niet-neurogene detrusoroveractiviteit<br />
worden lagere dosissen gebruikt (100 E Botox of<br />
500 Dysport) (11). Bij deze patiëntenpopulatie is retentie<br />
immers een ongewenste complicatie. Desondanks zullen<br />
er bij 2-5% van deze patiënten blaasledigingsproblemen<br />
of retentie optreden die tijdelijke intermittente sondage<br />
kunnen noodzakelijk maken. Sporadisch wordt ook veralgemeende<br />
spierzwakte gemeld als complicatie (6).<br />
Sacrale zenuwstimulatie<br />
Sacrale zenuwstimulatie wordt al jaren toegepast bij<br />
refractaire mictiestoornissen. Zowel bij retentie als bij therapieresistente<br />
blaasoveractiviteit normaliseert het mictiepatroon<br />
vermoedelijk door modulatie van de afferente<br />
bezenuwing. Op langere termijn worden met deze techniek<br />
goede resultaten behaald in ongeveer 60-70% van de<br />
gevallen (2).<br />
Zowel botulinetoxine injecties als sacrale zenuwstimulatie<br />
vormen nieuwe minimaal invasieve mogelijkheden in de<br />
behandeling van therapieresistente overactieve blaas.<br />
Voor deze indicatie moet men dan ook steeds minder naar<br />
een augmentatiecystoplastie grijpen.<br />
Referenties<br />
1. Abrams, P. Describing bladder storage function: Overactive bladder syndrome and detrusor<br />
overactivity. Urology 2003;62(5B):28-37.<br />
2. Abrams, P., et al. The role of neuromodulation in the management of urinary urge incontinence.<br />
Bju International 2003;91(4):355-9.<br />
3. Abrams, P., et al. Overactive bladder significantly affects quality of life.” American Journal<br />
of Managed Care 2000;6(11):S580-S590.<br />
4. Andersson, K. E. New roles for muscarinic receptors in the pathophysiology of lower urinary<br />
tract symptoms. BJU Int. 2000;86(Suppl 2):36-42.<br />
5. Chapple, C. R., et al. The effects of antimuscarinic treatments in overactive bladder: a systematic<br />
review and meta-analysis. European Urology 2005;48:5-26.<br />
6. De Laet, K. and J. J. Wyndaele. Adverse events after botulinum A toxin injection for neurogenic<br />
voiding disorders. Spinal Cord 2005;43(7):397-9.<br />
7. Kelleher, C. J., et al. Improved quality of life in patients with overactive bladder symptoms<br />
treated with solifenacin. Bju International 2005;95(1):81-5.<br />
8. Kelleher, C. J., et al. Health-related quality of life of patients receiving extended-release tolterodine<br />
for overactive bladder. American Journal of Managed Care 2002;8(19):S608-<br />
S615.<br />
9. Lipton, R. B, K. Kolodner, and K. Wesnes. Assessment of cognitive function of the elderly<br />
population: effects of darifenacin. J.Urol. 2005;173:493-8.<br />
10. Milsom, I., et al. How widespread are the symptoms of an overactive bladder and how are<br />
they managed? A population-based prevalence study. Bju International 2001;87(9):760-<br />
66.<br />
11. Schmid, D. M., et al. Experience of 100 cases treated with botulinum-A toxin injections<br />
into the detrusor muscle for overactive bladder refractory to anticholinergics. Journal of<br />
Urology 2005;173(4):149.<br />
12. Schurch, B., D. M. Schmid, and M. Stohrer. Treatment of neurogenic incontinence with<br />
botulinum toxin A. N.Engl.J.Med. 2000;342(9):665.<br />
13. Stewart, W. F., et al. Prevalence and burden of overactive bladder in the United States.<br />
World Journal of Urology 2003;20(6):327-36.<br />
14. Chapple, C. R., et al. The STAR study. EAU, Istanbul 2005.