Beroepschrift gasopslag Bergermeer - Gemeente Bergen
Beroepschrift gasopslag Bergermeer - Gemeente Bergen
Beroepschrift gasopslag Bergermeer - Gemeente Bergen
You also want an ePaper? Increase the reach of your titles
YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.
Aangetekend met handtekening retour<br />
Vooraf per fax: 070 365 1380<br />
Afdeling bestuursrechtspraak<br />
van de Raad van State<br />
Postbus 20019<br />
2500 EA 'S-GRAVENHAGE<br />
Amsterdam, 1 juli 2011<br />
Inzake: Inpassingsplan <strong>Bergermeer</strong> Gasopslag en uitvoeringsbesluiten<br />
Onze ref: 660000232/6893949.1<br />
Hoogedelgestreng college,<br />
BEROEPSCHRIFT<br />
tevens verzoek om voeging met zaak 201105959/1/H1<br />
griffierecht van rekening-courant<br />
Ondergetekende stelt hierbij, als advocaat / gemachtigde van:<br />
1. de raad van de gemeente <strong>Bergen</strong>, zetelende te Alkmaar ("de Raad")<br />
2. burgemeester en wethouders van de gemeente <strong>Bergen</strong>, zetelende te Alkmaar ("B&W");<br />
3. de publiekrechtelijke rechtspersoon gemeente <strong>Bergen</strong>, zetelende te Alkmaar ("de Ge-<br />
meente");<br />
4. de stichting Stichting Ondergrondse Opslag <strong>Bergermeer</strong> (SOOB), gevestigd te <strong>Bergen</strong><br />
(N-H) ("de Stichting");<br />
5. de Wijkvereniging Westvleugel, gevestigd te Alkmaar ("de Vereniging")<br />
6. de heer V.A.W.M. Umans, wonende te Alkmaar aan de Groeneweg 54 ("Umans");<br />
7. mevrouw Annalies Bolten, wonende te Alkmaar aan de Groeneweg 78 ("Bolten");<br />
8. mevrouw B.L. Jensen, wonende te <strong>Bergen</strong> aan de Nesdijk 19 (“Jensen”);<br />
9. mevrouw A.M.M. Bolten, wonende te Alkmaar aan de Bergerweg 96 ("A.M.M. Bolten")<br />
10. de heer S. Teeling, wonende te Alkmaar aan de Bergerweg 201 ("Teeling");<br />
11. de heer P. de Knegt, wonende te Alkmaar aan de Bergerweg 100 ("De Knegt");<br />
12. de heer S.J. Groothuizen en mevrouw A. van Kessel, wonende te Alkmaar aan de Ber-<br />
gerweg 114 ("Groothuizen");<br />
13. de heer K.A. den Hollander, wonende te Alkmaar aan de Bergerweg 143 ("Den Hollan-<br />
der");<br />
Postbus 75505, 1070 AM Amsterdam<br />
Gustav Mahlerplein 50, Amsterdam<br />
Mr. J.F. de Groot<br />
advocaat<br />
T +31 (0)20 605 6362<br />
F +31 (0)20 605 6704<br />
j.de.groot@houthoff.com<br />
14. de heer C. Kliphuis, wonende te Alkmaar aan de Groeneweg 23 ("Kliphuis");<br />
Houthoff Buruma is de handelsnaam van Houthoff Buruma Coöperatief U.A., statutair gevestigd te Amsterdam (KvK Amsterdam nr. 34216182). De<br />
algemene voorwaarden van Houthoff Buruma, waarin een beperking van aansprakelijkheid, de toepasselijkheid van Nederlands recht en de<br />
exclusieve bevoegdheid van de rechtbank te 's-Gravenhage zijn bedongen, zijn op alle opdrachten van toepassing. De algemene voorwaarden<br />
worden op verzoek toegezonden, maar zijn eveneens te vinden op www.houthoff.com Houthoff Buruma is the trade name of Houthoff Buruma<br />
Coöperatief U.A. with registered office in Amsterdam (Chamber of Commerce Amsterdam no. 34216182). Houthoff Buruma's general terms and<br />
conditions, which stipulate a limitation of liability, the applicability of Dutch law and the exclusive jurisdiction of the District Court of The Hague, are<br />
applicable to all work performed. A copy of the general terms and conditions is available on request or at www.houthoff.com
15. mevrouw M. Brüggemann en mevrouw L. Brüggemann, wonende te Alkmaar aan de<br />
2/70<br />
Groeneweg 76 ("Brüggemann");<br />
16. de heer L. Vastenhouw, wonende te Alkmaar aan de Groeneweg 66 ("Vastenhouw");<br />
17. mevrouw P. Wesseling, wonende te Alkmaar aan de Groeneweg 19 ("Wesseling");<br />
18. mevrouw A. Noort, wonende te Alkmaar aan de Bergerweg 167 ("Noort");<br />
19. de heer J.J. Vlug, wonende te Alkmaar aan de Bergerweg 171 ("Vlug");<br />
20. mevrouw N. Bolten, wonende te Alkmaar aan de Bergerweg 173 ("N. Bolten");<br />
21. de heer H. Bezembinder, wonende te Alkmaar aan de Groeneweg 80 ("Bezembinder");<br />
22. mevrouw W.C.M. de Neeve, wonende te Alkmaar aan de Bergerweg 94 ("De Neeve");<br />
23. mevrouw R. Boerlage, wonende te Alkmaar aan de Bergerweg 165 ("Boerlage");<br />
24. mevrouw M.N. Wuis, wonende te Alkmaar aan de Groeneweg 76-s ("Wuis");<br />
25. de heer A. Gallis en mevrouw A. Gallis, wonende te Alkmaar aan de Groeneweg 70<br />
("Gallis");<br />
26. de heer G.P. Stalknecht, wonende te Alkmaar aan de Groeneweg 74 ("Stalknecht");<br />
27. mevrouw R.H. Snoek-Vlek, wonende te Alkmaar aan de Groeneweg 76A ("Snoek");<br />
hierna tezamen te noemen: "Appellanten";<br />
beroep in tegen de besluiten van de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie<br />
("ELI") en de Minister van Infrastructuur en Milieu ("I&M") (tezamen: "de Ministers") tot vaststel-<br />
ling van het Inpassingsplan Gasopslag <strong>Bergermeer</strong> ("Inpassingsplan") en de in de coördinatie<br />
daarbij betrokken besluiten, welk besluit c.q. welke besluiten, hierna tezamen aan te duiden als<br />
"het Bestreden Besluit", op 20 mei 2011 zijn bekendgemaakt.<br />
Een afschrift van het Bestreden Besluit met alle bijlagen gaat – ofschoon zeer omvangrijk – hier-<br />
bij (bijlage 1).<br />
De statuten van Appellante sub 4 worden hierbij als bijlage 2 overgelegd. De statuten van Appel-<br />
lante sub 5 worden hierbij als bijlage 3 overgelegd.<br />
Bij afzonderlijk schrijven verzoeken Appellanten de Voorzitter van uw Afdeling tevens om het<br />
treffen van een voorlopige voorziening, strekkende tot schorsing van het Bestreden Besluit han-<br />
gende het onderhavige beroep.<br />
1. Inleiding<br />
1.1. "Het bedrijf Taqa Energy wil de ondergrondse <strong>gasopslag</strong> aanleggen in het aardgasveld<br />
dat op circa 2.200 meter diepte ligt onder de <strong>Bergermeer</strong> ten westen van Alkmaar. Daar-<br />
voor wordt de winningslocatie aangepast, komen er nieuwe gas-installaties in Alkmaar,
3/70<br />
en worden er verbindingsleidingen aangelegd. 'Gasopslag zorgt dat er ook bij grote<br />
vraag in de winter tijdig voldoende gas kan worden geleverd', aldus minister Verhagen.<br />
'Dat is nodig omdat de voorraad gas in Slochteren kleiner wordt. Daardoor wordt het<br />
aanbod van gas minder flexibel'", aldus het persbericht van ELI en I&M op 17 mei 2011.<br />
1.2. De gemeente <strong>Bergen</strong> – en met haar vele inwoners en organisaties – heeft grote zorgen<br />
over de voorgenomen <strong>gasopslag</strong> in de <strong>Bergermeer</strong>. Deze <strong>gasopslag</strong>, die de grootste<br />
van West-Europa zou moeten worden, zou plaats moeten gaan vinden in een kwetsbaar<br />
natuurgebied dat nu nog een belangrijke broedplaats is voor de grutto. Inwoners, Raad<br />
en B&W hebben hun zorgen herhaaldelijk en in een vroeg stadium kenbaar gemaakt bij<br />
de initiatiefnemer en de Rijksoverheid. Uit het aantal ingediende zienswijzen op het ont-<br />
werp-Inpassingsplan blijkt dat elk draagvlak voor het project ontbreekt. De grootste zorg<br />
heeft betrekking op de veiligheidsrisico's die gepaard gaan met het project. Naar de me-<br />
ning van Appellanten zijn deze onacceptabel en op zich al voldoende reden om te zoe-<br />
ken naar geschikte alternatieven.<br />
1.3. De inhoudelijke gronden om beroep aan te tekenen tegen het besluit c.q. de besluiten<br />
van de Ministers van 29 april 2011 worden in dit beroepschrift uiteengezet.<br />
1.4. Dit beroepschrift is als volgt ingedeeld:<br />
Hst. 1: Inleiding<br />
Hst. 2: Procedurele aspecten<br />
Hst. 3: Onzorgvuldige besluitvorming / onzorgvuldige belangenafweging<br />
Hst. 4: Nut en noodzaak<br />
Hst. 5: Staatssteun<br />
Hst. 6: Bevingsrisico's<br />
Hst. 7: Externe veiligheid<br />
Hst. 8: M.e.r.-procedure<br />
Hst. 9: Geluid<br />
Hst. 10: Natuurbescherming en Flora- en fauna<br />
Hst. 11: Water<br />
Hst. 12: De uitvoeringsbesluiten<br />
Hst. 13: Schade<br />
Hst. 14: Conclusie
2. Procedurele aspecten<br />
2.1. Crisis- en herstelwet<br />
2.1.1. Op de behandeling van onderhavig beroep tegen het Bestreden Besluit is de Crisis- en<br />
4/70<br />
herstelwet ("Chw") van toepassing. Dit betekent in de eerste plaats dat Appellanten ge-<br />
noodzaakt zijn de gronden van het beroep binnen de beroepstermijn van zes weken in te<br />
dienen.<br />
2.1.2. Gelet op de omvang en de (in het bijzonder technische en specialistische) aard van de in<br />
het beroep aan de orde zijnde materie, is het voor Appellanten onvermijdelijk dat zij be-<br />
paalde onderdelen van de beroepsgronden in een later stadium nader adstrueren en/of<br />
aanvullen, een en ander op de wijze als voorzien in de Algemene wet bestuursrecht. 1<br />
2.1.3. In algemene zin merken Appellanten het volgende op. Bij het Bestreden Besluit zijn de<br />
belangen van burgers en omwonenden van de voorgenomen <strong>gasopslag</strong> betrokken. Die<br />
belangen zien, zoals in het navolgende zal blijken, in het bijzonder op de veiligheid van<br />
mens, dier en goed. Het belang van veiligheid is onder meer beschermd via artikel 12 In-<br />
ternationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten ("IVESCR"), ar-<br />
tikel 5 en artikel 8 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens<br />
("EVRM") en artikel 21 Grondwet ("De zorg van de overheid is gericht op bewoonbaar-<br />
heid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu").<br />
2.1.4. Appellanten constateren dat als gevolg van de door de Ministers gevoerde procedure, in<br />
combinatie met de toepasselijkheid van de Chw, de mogelijkheden voor belanghebben-<br />
den om effectief voor hun belangen op te komen teneinde de daadwerkelijke bescher-<br />
ming van het recht op veiligheid te verzekeren, onaanvaardbaar worden beperkt. Waar<br />
de Ministers het Bestreden Besluit zonder enige externe tijdsdruk hebben kunnen voor-<br />
bereiden, zodanig dat zij 44 besluiten van – zoals hiervoor vermeld – uiterst technische<br />
en specialistische aard op belanghebbenden, met name burgers, hebben kunnen afvu-<br />
ren, hebben de Ministers de 2.762 ingediende zienswijzen bij- en door elkaar geveegd,<br />
en bij het Inpassingsplan een Nota van antwoord zienswijzen op de ontwerpbesluiten<br />
("Nota van Antwoord") gepresenteerd waar een burger de beantwoording van zijn<br />
zienswijzen maar moet zien uit te halen. Die burger wordt vervolgens, juist in een proce-<br />
dure als de onderhavige die eminente impact heeft op de directe woon- en leefomgeving<br />
van de betreffende burgers, slechts een periode van zes weken gelaten om ten aanzien<br />
van 44 technische besluiten en een Nota van Antwoord waarin met veel tekst en op ono-<br />
verzichtelijke wijze op 2.762 zienswijzen is gereageerd, een volledig gemotiveerd be-<br />
roepschrift in te dienen bij de enige feitelijke nationale gerechtelijke instantie die over het<br />
1 Zie Kamerstukken II, 2009/10, 32 127, nr. 140, p. 31.
5/70<br />
Bestreden Besluit krijgt te oordelen, uw Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van<br />
State.<br />
2.1.5. Voorts blijkt dat Appellanten zich doorlopend van het middel van verzoeken om open-<br />
baarmaking op grond van de Wet openbaarheid van bestuur moeten bedienen. Dit leidt<br />
ofwel tot weigeringen, ofwel tot de overlegging van flarden van documenten – tot zelfs<br />
daags voor het einde van de beroepstermijn in deze aangelegenheid – waarin elk poten-<br />
tieel relevant onderdeel blijkt te zijn weggelakt. Appellanten zullen de verzoeken om in-<br />
formatie bij de Ministers continueren, en desnodig daartoe de bestuursrechter adieren.<br />
Inmiddels is echter reeds gebleken dat informatie die Appellanten aan de motivering van<br />
dit beroep ten grondslag beoogden te leggen, nog steeds niet is gegeven.<br />
2.1.6. Appellanten verzoeken uw Afdeling daarom toepassing te geven aan artikel 8:45 Awb<br />
door de Ministers te verzoeken de stukken waarvan in dit beroepschrift wordt geconsta-<br />
teerd dat Appellanten daarover niet beschikken, alsnog toe te zenden.<br />
2.1.7. Dit alles leidt er toe dat naar het oordeel van Appellanten op dit moment geen sprake<br />
meer is van een 'level-playing-field', sprake is van schending van de vereiste 'equality-of-<br />
arms', en sprake is van strijd met artikel 6 EVRM dat het recht op een eerlijk proces ga-<br />
randeert, artikel 13 EVRM dat het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel garandeert,<br />
artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, alsmede het<br />
Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak en besluitvorming en toegang tot de<br />
rechter inzake milieuaangelegenheden ("Verdrag van Aarhus").<br />
2.1.8. Vorenstaande overwegingen dienen er – ten minste – toe te leiden dat artikel 1.6, twee-<br />
de lid en artikel 1.6a Chw buiten toepassing worden gelaten indien uw Afdeling mocht<br />
overwegen om deze bepalingen toe te passen, omdat onvoldoende tijd bestaat om be-<br />
roepsgronden aan te voeren.<br />
2.1.9. Er is aanleiding om de door uw Afdeling bij uitspraak van 17 november 2010 2 uitgezette<br />
lijn te verlaten. Appellanten wijzen op het arrest van de Hoge Raad 18 februari 2005 3 , de<br />
uitspraak CRvB 23 december 2002 4 en de annotatie van Widdershoven onder AB<br />
2011/42. Van een acte clair is – Unierechtelijk gezien – geen sprake.<br />
2.1.10. Indien uw Afdeling de uitspraak van 17 november 2010 niet a priori mocht verlaten, en<br />
ook in het onderhavige geval mocht oordelen dat de beperkingen die de Chw aanbrengt<br />
een 'rechtmatig doel' dienen, heeft te gelden dat uw Afdeling dient te beoordelen of ook<br />
dan aan de evenredigheidseis wordt voldaan. Appellanten stellen zich op het standpunt<br />
dat daaraan niet is voldaan om de redenen als hiervoor uiteengezet.<br />
2 ABRvS 17 november 2010, AB 2011/42<br />
3 HR 18 februari 2005, AB 2005/119 m.nt. Widdershoven.<br />
4 CRvB 23 december 2002, AB 2003/209.
2.2. Het Bestreden Besluit<br />
2.2.1. Het beroep is gericht tegen het Inpassingsplan en alle daarbij in de coördinatie betrok-<br />
6/70<br />
ken besluiten (het Bestreden Besluit). Op grond van artikel 8.3 lid 1 Wet ruimtelijke orde-<br />
ning ("Wro") worden voor de mogelijkheid van beroep het Inpassingsplan en de daar-<br />
mee gecoördineerde besluiten als één besluit aangemerkt.<br />
2.2.2. Gelet hierop is iedere ontvankelijke appellant ten aanzien van het gehele Bestreden<br />
Besluit ontvankelijk.<br />
2.3. Ontvankelijkheid<br />
2.3.1. Appellanten sub 1, 2 en 3 zijn zich bewust van het bepaalde in artikel 1.4 Chw.<br />
2.3.2. Naar het oordeel van deze appellanten dient deze bepaling in het onderhavige geval<br />
buiten toepassing te blijven wegens strijd met de artikelen 6 en 13 EVRM, artikel 47 van<br />
het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 9 van het Verdrag van<br />
Aarhus en de artikelen 2, 4 en 11 van het Europese Handvest inzake lokale autonomie.<br />
2.3.3. Aan de constatering dat bij onverkorte toepassing van artikel 1.4 Chw de toegang van<br />
deze appellanten tot de rechter wezenlijk wordt belemmerd, doet niet af de mogelijkheid<br />
van een civielrechtelijke procedure. Immers, gelet op de vigerende rechtsmachtverdeling<br />
tussen bestuursrechter en civiele rechter, zal een publiekrechtelijke rechtspersoon in ci-<br />
vilibus niet kunnen bereiken hetgeen langs de bestuursrechtelijke weg kan worden be-<br />
reikt, te weten de schorsing of vernietiging van het Bestreden Besluit. Indien de be-<br />
stuursrechter reeds geoordeeld heeft, is daarmee een oordeel gegeven over de formele<br />
rechtskracht van dat Bestreden Besluit – zodat dit Bestreden Besluit voor wat betreft de<br />
inhoud en wijze van totstandkoming wordt geacht rechtmatig te zijn – aan welke conse-<br />
quentie enig oordeel van een civiele rechter niet kan afdoen. Indien voorts in ogen-<br />
schouw wordt genomen de mogelijkheid dat de bestuursrechter en de civiele rechter<br />
contraire uitspraken doen, dan wordt duidelijk dat voor de publiekrechtelijke rechtsper-<br />
soon en haar bestuursorganen geen alternatieve rechtsgang openstaat, die voor haar<br />
kan bereiken hetgeen zij wenst / wensen.<br />
2.3.4. Voor zover uw Afdeling mocht oordelen dat artikel 1.4 Chw toetsing aan alle internatio-<br />
nale en Europese regelgeving kan doorstaan en niet reeds om die reden buiten toepas-<br />
sing dient te worden gelaten, merken de appellanten sub 1, 2 en 3 nog het volgende op.<br />
2.3.5. In artikel 2 van het besluit tot vaststelling van het Inpassingsplan is overeenkomstig arti-<br />
kel 3.28 lid 5 Wro bepaald tot welk tijdstip de Raad niet bevoegd is tot het vaststellen van<br />
een bestemmingsplan voor de gronden waarop het Inpassingsplan betrekking heeft. Dit<br />
besluit is daarmee rechtstreeks gericht tot de Raad. Het beroepsverbod van artikel 1.4<br />
Chw staat daarom niet aan het beroep door de Raad in de weg. Uit de op 16 november<br />
2010 door B&W ondertekende zienswijzen (zie bijlage 1) wordt duidelijk – ook materieel
7/70<br />
– dat deze mede namens de Raad zijn ingediend ("Binnen de gemeente is grote steun<br />
voor het door het college van <strong>Bergen</strong> en de raad van <strong>Bergen</strong> ingenomen standpunt") 5 ,<br />
zulks ter uitvoering van het besluit van de raad van de gemeente <strong>Bergen</strong> d.d. 4 novem-<br />
ber 2010 (bijlage 4). Indien uw Afdeling hierover al anders mocht oordelen moet worden<br />
geconstateerd dat het thans voorliggende Bestreden Besluit voor zover het betreft het<br />
Inpassingsplan een wijziging bevat ten opzichte van het ontwerp: de termijn waarbinnen<br />
de gemeente niet bevoegd is, is verkort van vijf jaar naar drie jaar, zodat geoordeeld<br />
moet worden dat de Raad in zoverre redelijkerwijze niet zou kunnen worden verweten<br />
geen zienswijze te hebben ingediend.<br />
2.3.6. Onderdeel van het Bestreden Besluit is een aantal besluiten ten aanzien waarvan de<br />
aanvraag bij B&W als terzake bevoegd bestuursorgaan is ingediend. De Ministers heb-<br />
ben de bevoegdheid tot het nemen van deze besluiten overgenomen. Op het overnemen<br />
van deze bevoegdheid zal in par. 2.4 nader worden ingegaan. Het overnemen van de<br />
bevoegdheid van B&W heeft tot gevolg dat de besluiten ook rechtstreeks tot B&W zijn<br />
gericht. Het beroepsverbod van artikel 1.4 Chw staat daarom niet aan het beroep door<br />
B&W in de weg.<br />
2.3.7. Het Bestreden Besluit raakt rechtstreeks de belangen van de <strong>Gemeente</strong> en haar inwo-<br />
ners, voor welke belangen de <strong>Gemeente</strong> ipso facto, als publiekrechtelijke drager van<br />
rechten en verplichtingen en behartiger van belangen als veiligheid, ruimtelijke ordening,<br />
rampenbestrijding, woon- en leefklimaat, dient op te komen. 6 Het besluit betreft ook<br />
rechtstreeks het grondgebied van de <strong>Gemeente</strong> en de mogelijkheid of onmogelijkheid<br />
van vele huidige en toekomstige ontwikkelingen binnen de <strong>Gemeente</strong>. Anders gezegd,<br />
het project dat door het Bestreden Besluit mogelijk wordt gemaakt, is in grote mate be-<br />
palend voor het karakter van de gemeente <strong>Bergen</strong>, in al haar facetten. Een en ander zal<br />
in het navolgende ook nadrukkelijk blijken. Nu juist de <strong>Gemeente</strong> zo rechtstreeks getrof-<br />
fen wordt door het Bestreden Besluit kan het beroepsverbod van artikel 1.4 Chw niet aan<br />
een beroep van de <strong>Gemeente</strong> in de weg staan.<br />
2.3.8. De Stichting en de Vereniging zijn als behartiger van de collectieve belangen die zij blij-<br />
kens hun statutaire doelstelling en hun feitelijke werkzaamheden behartigen belangheb-<br />
benden ten aanzien van het Bestreden Besluit. Zij hebben tijdig zienswijzen tegen het<br />
Bestreden Besluit ingediend (zie bijlage 1).<br />
2.3.9. Appellanten sub 6 tot en met 26 zijn woonachtig in de directe omgeving van het onder-<br />
havige project. Zij hebben tijdig zienswijzen tegen het Bestreden besluit ingediend (zie<br />
bijlage 1).<br />
5 Aanbiedingsbrief B&W van de zienswijzen d.d. 16 november 2010, kenmerk 1002166.<br />
6 Zie bijvoorbeeld Vz. ABRvS 11 juli 2008, 200803160/2, rov. 2.2.2; ABRvS 1 april 2009, 200803160/1. Reeds om deze<br />
reden is de <strong>Gemeente</strong> rechtstreeks getroffen in haar belang.
2.4. Onrechtmatige overname van de bevoegdheid van B&W<br />
2.4.1. Over het overnemen van de bevoegdheden van B&W door de Ministers is thans een<br />
8/70<br />
procedure in hoger beroep bij uw Afdeling aanhangig (nummer 201105959/1/H1). De<br />
stukken uit die procedure worden, inclusief bijbehorende bijlagen overgelegd als bijlage<br />
5. Bij brief van 27 juni 2011, ontvangen door ondergetekende op 28 juni 2011, heeft uw<br />
Afdeling de verweerschriften van de Ministers en TAQA Energy B.V. ('TAQA') in die pro-<br />
cedure ontvangen. In het onderhavig beroepschrift zal niet op die verweerschriften wor-<br />
den gereageerd.<br />
2.4.2. Op de realisatie van het project <strong>gasopslag</strong> <strong>Bergermeer</strong> is op grond van artikel 39b lid 1<br />
Gaswet en artikel 141a lid 1 Mijnbouwwet de Rijkscoördinatieregeling (par. 3.6.3 Wro)<br />
van toepassing. Deze regeling heeft – kort gezegd – tot gevolg dat de besluitvorming<br />
door de verschillende betrokken bestuursorganen wordt gecoördineerd door de ont-<br />
werpbesluiten en – nadat deze zijn vastgesteld – de besluiten gelijktijdig en gezamenlijk<br />
ter inzage te leggen. Onder de te nemen besluiten bevindt zich een zevental besluiten<br />
ten aanzien waarvan B&W het bevoegd gezag is.<br />
2.4.3. In verband met het van toepassing zijn van de Rijkscoördinatieregeling is door de Minis-<br />
ters besloten ook de ontwerpbesluiten gezamenlijk ter inzage te leggen. Bij brief van 9<br />
februari 2010 heeft de minister van Economische Zaken ("EZ") B&W verzocht de ont-<br />
werpbesluiten op de bij B&W ingediende aanvragen uiterlijk 19 maart 2010 toe te zen-<br />
den. B&W hebben in antwoord hierop verzocht om toezending van het ontwerp-<br />
Inpassingsplan, zodat de aanvragen daaraan zouden kunnen worden getoetst. Vervol-<br />
gens heeft de minister van EZ – om redenen aan de zijde van de Ministers – deze plan-<br />
ning aangepast en verzocht de ontwerpbesluiten uiterlijk 21 mei 2010 toe te zenden. Bij<br />
besluit van 1 juni 2010 hebben B&W op de aanvragen van TAQA beslist en deze we-<br />
gens strijd met het vigerende bestemmingsplan afgewezen. Bij brief van 22 juli 2010<br />
heeft de minister van EZ het College meegedeeld dat niet aan de vigerende bestem-<br />
mingsplannen maar aan het (voor)ontwerp-Inpassingsplan, diende te worden getoetst.<br />
De minister van EZ heeft B&W in deze brief verzocht de aanvragen, onder intrekking van<br />
de afwijzingen, opnieuw te toetsen. Daarnaast heeft de minister van EZ nogmaals, om<br />
redenen aan de zijde van de Ministers, de termijn voor het toezenden van de ontwerp-<br />
besluiten verlengd, nu tot 25 augustus 2010. In antwoord hierop hebben B&W vóór die<br />
datum de minister van EZ verzocht ten behoeve van deze toetsing de benodigde stuk-<br />
ken, waaronder het ontwerp-Inpassingsplan, toe te zenden. B&W waren derhalve bereid<br />
op de aanvragen te beslissen, maar dienden daarvoor wel in het bezit van de daarvoor<br />
benodigde stukken – waaronder het ontwerp-Inpassingsplan zoals dat na verwerking<br />
van de inspraakreacties ter inzage zou worden gelegd – te worden gesteld.<br />
2.4.4. De Ministers hebben vervolgens, zonder de benodigde stukken toe te zenden en zonder<br />
enig inhoudelijk overleg daaromtrent, besloten de bevoegdheid tot het nemen van de
9/70<br />
besluiten op de aanvragen van B&W over te nemen en zijn overgegaan tot terinzageleg-<br />
ging van het ontwerp-Inpassingsplan en de ontwerpbesluiten. B&W hebben tegen dit be-<br />
sluit tot overname van de bevoegdheid bezwaar gemaakt en hebben de rechtbank Alk-<br />
maar verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De minster van ELI heeft bij<br />
brief van 11 november 2010 B&W de vraag voorgelegd of B&W, indien zij daartoe in de<br />
gelegenheid zouden worden gesteld, bereid zouden zijn op de aanvragen te beslissen.<br />
B&W werd aldus aangeboden de bevoegdheid terug te geven. B&W hebben deze brief<br />
begrepen als een aankondiging van de beslissing op bezwaar en hebben verzocht om<br />
het overleg – dat de minister zelf had aangeboden – over de mogelijkheden om tot het<br />
nemen van besluiten over te gaan. De Minister heeft hier, ondanks herinnering, niet op<br />
gereageerd.<br />
2.4.5. Bij besluit van 9 februari 2011 hebben de Ministers het bezwaar van B&W 'kennelijk niet-<br />
ontvankelijk' verkaard. Bij brief van 2 maart 2011 hebben B&W tegen dit besluit beroep<br />
ingesteld. Dit beroep is door de rechtbank Alkmaar op 4 april 2011 ter zitting behandeld.<br />
Tijdens deze zitting hebben de Ministers een nieuw standpunt ingenomen en hebben zij<br />
gesteld dat B&W, ondanks de terinzagelegging van ontwerpbesluiten door de Ministers,<br />
nog wel zelf bevoegd zouden zijn tot het nemen van de besluiten. Voorts stelden de Mi-<br />
nisters nog wel bereid te zijn tot overleg met B&W. Op donderdag 28 april 2010 heeft<br />
voor het eerst een overleg tussen de wethouder en (vertegenwoordigers van) de Minis-<br />
ters over het overnemen van de bevoegdheid plaatsgevonden. In dit overleg is van de<br />
zijde van de Ministers meegedeeld dat B&W uiterlijk dinsdag 3 mei 2011 – derhalve twee<br />
werkdagen later – de betreffende besluiten zouden moeten nemen. Aan deze voorwaar-<br />
de konden B&W uiteraard onmogelijk voldoen, temeer daar de Ministers B&W (nog al-<br />
tijd) niet in het bezit hadden gesteld van de benodigde stukken, waaronder de nota van<br />
beantwoording van de ingediende zienswijzen en een nieuw onderzoek naar schade bij<br />
bevingen door TNO-KNMI. Vervolgens zijn de Ministers op vrijdag 29 april 2011 tot on-<br />
dertekening van het Inpassingsplan en de besluiten overgegaan.<br />
2.4.6. Bij uitspraak van 14 april 2011 heeft de rechtbank Alkmaar het beroep van B&W onge-<br />
grond verklaard. B&W hebben tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Dat hoger<br />
beroep is bij uw Afdeling aanhangig onder procedurenummer 201105959/1/H1. Tot op<br />
heden is in die procedure nog geen uitspraak gedaan. Samengevat liggen in die proce-<br />
dure twee vragen aan uw Afdeling voor: (1) is het besluit tot het overnemen van de be-<br />
voegdheid een zelfstandig appellabel besluit en (2) hadden de Ministers in de gegeven<br />
omstandigheden mogen besluiten tot het overnemen van de bevoegdheid. Het College<br />
heeft betoogd dat de eerste vraag positief en de tweede vraag negatief dient te worden<br />
beantwoord. Indien uw Afdeling het standpunt van het College volgt, zal dat erin resulte-<br />
ren dat komt vast te staan dat de Ministers niet bevoegd waren tot het nemen van de<br />
besluiten die de Ministers in plaats van het College hebben vastgesteld. Indien uw Afde-
10/70<br />
ling onverhoopt anders zou mogen oordelen en het oordeel van de rechtbank Alkmaar<br />
zou volgen – en derhalve zou oordelen dat geen sprake is van een zelfstandig appella-<br />
bel besluit – dient uw Afdeling in de onderhavige procedure omtrent het overnemen van<br />
de bevoegdheid door de Ministers te oordelen.<br />
2.4.7. Gezien de nauwe samenhang tussen beide zaken verzoeken Appellanten uw Afdeling<br />
overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:14 Awb de behandeling van beide procedures<br />
te voegen. In de genoemde hoger beroepprocedure zullen B&W een zelfde verzoek<br />
doen.<br />
2.4.8. Naar aanleiding van het overnemen van de bevoegdheid door de Ministers voeren Ap-<br />
pellanten het volgende aan. 7 In artikel 3.36 lid 1 Wro is het volgende bepaald:<br />
"Indien een bestuursorgaan dat in eerste aanleg bevoegd is een besluit als<br />
bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, onder b, te nemen, niet of niet tijdig over-<br />
eenkomstig de aanvraag beslist, dan wel een beslissing neemt die naar het<br />
oordeel van Onze ingevolge artikel 3.35, derde lid, aangewezen Minister en<br />
Onze Minister wie het mede aangaat wijziging behoeft, kunnen Onze bedoelde<br />
Ministers gezamenlijk een beslissing nemen. In dat geval treedt dit besluit in<br />
de plaats van het besluit van het in eerste aanleg bevoegde bestuursorgaan.<br />
Indien Onze in de eerste volzin bedoelde Ministers voornemens zijn zelf een<br />
beslissing te nemen, plegen zij overleg met het bestuursorgaan dat in eerste<br />
aanleg bevoegd is te beslissen."<br />
2.4.9. Uit deze bepaling blijkt dat in drie situaties kan worden besloten tot het overnemen van<br />
de bevoegdheid tot het besluiten op de aanvragen: in geval van een niet-, niet tijdig of<br />
onjuist beslissen. Van een niet-, niet tijdig of onjuist beslissen – zoals bedoeld in artikel<br />
3.36 lid 1 Wro – door B&W is geen sprake. Op het moment dat de Ministers tot overna-<br />
me van de bevoegdheid besloten was de termijn voor het opstellen van de ontwerpbe-<br />
sluiten om redenen aan de zijde van de Ministers reeds meerdere malen door de Minis-<br />
ters uitgesteld en beschikten B&W, ondanks uitdrukkelijk verzoek daarom, niet over alle<br />
benodigde informatie voor het kunnen opstellen van de ontwerpbesluiten.<br />
2.4.10. Ook nadien hebben de Ministers B&W niet de benodigde informatie willen verstrekken.<br />
Na het overleg op 28 april 2011 konden B&W nog altijd niet tot het nemen van besluiten<br />
overgaan. B&W hadden op basis van de door de Ministers ter inzage gelegde ontwerp-<br />
besluiten tot (al dan niet gewijzigde) vaststelling van de besluiten moeten overgaan.<br />
7 B&W verwijzen hierbij ook naar hetgeen in de hierboven beschreven procedure is aangevoerd, hetgeen als hier her-<br />
haald en ingelast moet worden beschouwd. Specifiek zij verwezen naar het bezwaarschrift d.d. 12 oktober 2010, ver-<br />
zonden op 14 oktober 2010 (bijlage 6), het verzoek om een voorlopige voorziening d.d. 27 oktober 2010 (bijlage 7) §<br />
3, het beroepschrift van 2 maart 2011 (bijlage 29) § 8 en § 9, de aantekeningen voor de zitting van 4 april 2011 (bijla-<br />
ge 31) § 4 en het hoger beroepschrift d.d. 25 mei 2011, § 6.1 e.v.
11/70<br />
B&W zouden daartoe slechts kunnen overgaan indien zij over de zienswijzen en de nota<br />
van antwoord daarop zouden beschikken. Zonder die stukken zou onmogelijk een zorg-<br />
vuldig voorbereid besluit kunnen worden genomen, temeer gezien de bijzonder korte<br />
termijn die de Ministers B&W boden. Uit het een en ander volgt dat aan de eerste voor-<br />
waarde voor het kunnen overnemen van de bevoegdheid niet is voldaan.<br />
2.4.11. Voorts is van een overleg omtrent het overnemen van de bevoegdheid, waartoe artikel<br />
3.36 lid 1 Wro verplicht, nimmer sprake geweest. De stelling van de Ministers in de Nota<br />
van Antwoord (p. 134) naar aanleiding van de zienswijzen dat zij in overleg zijn getreden<br />
met B&W en dat er op basis van die gesprekken (sic) van mocht worden uitgegaan dat<br />
"het College als zodanig geen vergunningen wenste te verlenen", is feitelijk onjuist.<br />
Slechts is sprake geweest van één zeer kort telefoongesprek waarin louter werd meege-<br />
deeld dat B&W op dat moment geen ontwerpbesluiten gereed hadden. B&W konden ook<br />
niet anders daar zij nog in afwachting waren van stukken van de Ministers. Indien nodig<br />
zijn B&W nadrukkelijk bereid een en ander door middel van het doen horen van getuigen<br />
te bewijzen.<br />
2.4.12. Ook nadat de ontwerpbesluiten ter inzage waren gelegd, waren de Ministers niet bereid<br />
tot overleg. Pas na de zitting bij de rechtbank Alkmaar, waarin van de zijde van de Minis-<br />
ters op een uitdrukkelijke vraag daartoe van de rechtbank de bereidheid tot overleg werd<br />
uitgesproken, heeft een eerste overleg plaatsgevonden. Inhoudelijk kwam dit niet veel<br />
verder dan de mededeling dat B&W, als zij de bevoegdheid tot het nemen van de be-<br />
sluiten terug wilden hebben, binnen twee werkdagen en zonder over alle benodigde in-<br />
formatie te beschikken, de bedoelde besluiten dienden te nemen. Van een inhoudelijk<br />
overleg tussen de Ministers en B&W omtrent het overnemen van de bevoegdheid en de<br />
wijze waarop de Ministers daar invulling aan zouden geven, is nimmer sprake geweest.<br />
Nu de Ministers niet aan de in de wet opgenomen voorwaarde van overleg hebben vol-<br />
daan, waren zij niet bevoegd tot het overnemen van de bevoegdheid van B&W.<br />
2.4.13. Tot slot merken Appellanten op dat de wijze waarop de Ministers tot het overnamebesluit<br />
zijn gekomen en wijze waarop zij nadien met B&W zijn omgegaan, in strijd is met de al-<br />
gemene beginselen van behoorlijk bestuur. De Ministers maken misbruik van de bij wet<br />
gegeven bevoegdheden c.q. voorgeschreven procedures. Daarnaast geven de Ministers<br />
in hun handelswijze blijk van een minachting van de lokale autonomie en van misken-<br />
ning van de terughoudendheid en zorgvuldigheid die bij de doorbreking daarvan gebo-<br />
den is. Als het al zo was dat B&W na de terinzagelegging van de ontwerpbesluiten door<br />
de Ministers nog steeds bevoegd waren zelf op de aanvragen te beslissen, dan hebben<br />
de Ministers het door hun handelen voor B&W feitelijk onmogelijk gemaakt van deze be-<br />
voegdheid gebruik te maken.<br />
2.4.14. Een en ander leidt tot de conclusie dat de Ministers in strijd met artikel 3.36 Wro en de<br />
algemene beginselen van behoorlijk bestuur hebben gehandeld. De overgenomen be-
12/70<br />
sluiten zijn daarmee onbevoegd genomen en kunnen derhalve geen stand houden, en<br />
daarmee het Bestreden Besluit evenmin.<br />
2.4.15. Terzijde merken Appellanten op dat in het onverhoopte geval dat uw Afdeling zou mogen<br />
oordelen dat een van de Appellanten sub 1 tot en met 3 niet-ontvankelijk is in deze pro-<br />
cedure, niets anders rest dan de gang naar de burgerlijke rechter. De Raad van State<br />
wees ook reeds op deze resterende mogelijkheid in het advies met betrekking tot het<br />
wetsvoorstel voor de Chw. 8<br />
3. Onzorgvuldige besluitvorming / onzorgvuldige belangenafweging<br />
3.1. Voorbereiding van het project<br />
3.1.1. Reeds ruim vóór de aanvang van de procedures ten behoeve van het Bestreden Besluit<br />
– en mitsdien ruim voordat onderzoek was gedaan naar de ruimtelijke gevolgen, de be-<br />
veings- en andere veiligheidsrisico's en de gevolgen voor bijvoorbeeld de natuurwaarden<br />
– is door de Ministers besloten tot het realiseren van de Gasopslag <strong>Bergermeer</strong> en het<br />
aangaan van de overeenkomsten ten behoeve daarvan. Van een open en onbevooroor-<br />
deelde beoordeling kon daarmee onmogelijk nog sprake zijn. De beslissing dat de gas-<br />
opslag op deze locatie en binnen het te hanteren tijdspad zou moeten worden gereali-<br />
seerd was de facto al genomen. Vervolgens was deze keuze ook al met de betrokken<br />
investerende partijen contractueel vastgelegd. De Ministers konden in de latere (formele)<br />
besluitvorming niet anders dan de eigen, contractuele, verplichtingen van de Staat be-<br />
schermen en dus slechts ten faveure van het project besluiten. Hetgeen de Ministers<br />
aan deze latere formele besluitvorming ten grondslag hebben gelegd, dient dan ook, ge-<br />
let op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het formele en het ma-<br />
teriële zorgvuldigheidsbeginsel, met uiterste precisie en daarmee uiterst kritisch worden<br />
beoordeeld. Uit het navolgende blijkt dat de besluitvorming deze toets niet kan door-<br />
staan, dat het Bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en om die reden niet in<br />
stand kan blijven.<br />
3.1.2. Appellanten sub 1 – 3 hebben bij de betrokken Ministers diverse verzoeken op grond<br />
van de Wet openbaarheid van bestuur gedaan. Op deze verzoeken wordt laat beslist, al-<br />
thans worden stukken laat toegezonden. Bovendien blijkt dat in toegezonden stukken<br />
zoveel wordt weggelakt, dat nauwelijks nog iets overblijft. Appellanten leggen hierbij als<br />
bijlage 14 over een set documenten die op 27 juni 2011 van de Minister van ELI werd<br />
ontvangen, en als bijlage 15 een set documenten die op 29 juni 2011 van de Minister<br />
van ELI werd ontvangen. Appellanten hebben nog geen gelegenheid gezien deze docu-<br />
menten, die betrekking hebben op de aangelegenheid die in dit beroepschrift aan de or-<br />
de wordt gesteld, te bestuderen en van commentaar te voorzien, en behouden zich het<br />
8 TK 2009-2010, 32 127, nr.4, p.9.
13/70<br />
recht voor om uw Afdeling dit commentaar in een later stadium te doen toekomen. Eer-<br />
ste lezing van deze documenten ondersteunt hetgeen Appellanten hiervoor onder 3.1.1<br />
hebben opgemerkt. Appellanten behouden zich het recht voor om uw Afdeling te doen<br />
toekomen eventuele aanvullende documenten die Appellanten na bezwaar dan wel be-<br />
roep tegen de thans voorliggende beslissingen tot het verstrekken van documenten<br />
mochten ontvangen.<br />
3.1.3. Appellanten hebben nieuwe verzoeken op de voet van de Wet openbaarheid van be-<br />
stuur ingediend, welke verzoeken een directe relatie onderhouden met de in dit beroep-<br />
schrift aangevoerde beroepsgronden. Appellanten behouden zich het recht voor om uw<br />
Afdeling te doen toekomen eventuele aanvullende documenten die Appellanten uit hoof-<br />
de van die procedure mocht ontvangen.<br />
3.2. Besluitvorming in 2011<br />
3.2.1. Op 30 maart 2011 heeft een overleg tussen de vaste commissie voor ELI van de Twee-<br />
de Kamer en de minister van ELI over onder meer de Gasopslag <strong>Bergermeer</strong> plaatsge-<br />
vonden. In dit overleg zegde de minister toe nieuwe onderzoeken te laten uitvoeren en<br />
de uitkomsten daarvan ter beschikking te stellen alvorens tot besluitvorming over te<br />
gaan. Naar aanleiding van dit overleg heeft de minster van ELI in een brief van 5 april<br />
2011 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer het volgende geschreven:<br />
"Ik heb tijdens het overleg aangegeven dat ik zeer hecht aan zorgvuldigheid in<br />
het proces. Op ieder moment in het proces wordt zorgvuldig de afweging voor<br />
vervolgstappen gemaakt. Ik heb aangegeven dat ik de nulmeting en het stuk<br />
van KNMI beschikbaar zal stellen alvorens de besluitvorming af te ronden. Ik<br />
heb ook aangegeven dat ik hecht aan voortvarendheid in dit project vanwege<br />
financiële schade, reputatieschade en risico’s voor de voorzieningszekerheid.<br />
Bovenstaande verankering van de nulmeting leidt er toe dat deze in samen-<br />
spraak met de gemeente <strong>Bergen</strong> wordt gewaarborgd zodat de besluitvorming<br />
verder in gang kan worden gezet na afronding van het stuk van het KNMI. Dit<br />
betekent dat ik in de loop van mei verwacht alle besluiten ter inzage te leg-<br />
gen. 9 "<br />
3.2.2. Uit een en ander blijkt dat de minister van ELI zelf stelt te hechten aan een zorgvuldig<br />
proces, en dat een zorgvuldig proces in zijn ogen als volgt is vormgegeven: er zullen be-<br />
paalde toegezegde onderzoeken worden gedaan, de resultaten daarvan zullen beschik-<br />
baar worden gesteld en ná afronding van die onderzoeken en ná beschikbaarstelling van<br />
de resultaten zal (verdere) besluitvorming plaatsvinden. In de ogen van Appellanten is dit<br />
ook een logische volgorde.<br />
9 TK 2010-2011, 28 982, nr. 118, p.2.
3.2.3. De feitelijke handelwijze van de Ministers is in strijd met deze door de minister van ELI<br />
14/70<br />
geschetste (zorgvuldige) procedure. Op 29 april 2011 hebben de Ministers het Inpas-<br />
singsplan en de door hen te nemen besluiten vastgesteld. Het door het KNMI en TNO op<br />
te stellen rapport was op die datum nog niet beschikbaar en derhalve ook niet beschik-<br />
baar gesteld; dit rapport is gedateerd op 3 mei 2011 (bijlage 7). Het rapport is op 10 mei<br />
2011 pas aan derden ter beschikking gesteld. Aldus handelden de Ministers in strijd met<br />
dat wat volgens de minister van ELI zelf een zorgvuldige procedure zou zijn. Reeds<br />
hiermee staat vast dat van zorgvuldige besluitvorming geen sprake is.<br />
3.2.4. Voorts blijkt uit deze gang van zaken dat in de besluitvorming de belangen van de be-<br />
woners van de gemeente <strong>Bergen</strong> – met het oog waarop de onderzoeken werden uitge-<br />
voerd – niet, althans onvoldoende, in de besluitvorming kunnen zijn meegewogen. Dat,<br />
zoals de minister van ELI in een brief van 18 mei 2011 aan de Voorzitter van de Tweede<br />
Kamer schrijft 10 , op 25 april 2011 de uitkomsten van dat rapport al bekend zouden zijn<br />
geworden – hetgeen de Minister wel stelt maar op geen enkele wijze is gebleken –<br />
maakt een en ander niet anders. De Ministers beschikten daarmee nog niet over de de-<br />
finitieve rapporten en deze waren ook niet beschikbaar gesteld, zodat onmogelijk van<br />
een voldoende belangenafweging sprake kan zijn geweest.<br />
3.2.5. Een en ander leidt tot de conclusie dat het Bestreden Besluit onzorgvuldig is voorbereid<br />
en dat sprake is van een onzorgvuldige en onvolledige belangenafweging.<br />
4. Nut en noodzaak<br />
4.1. Misbruik van bevoegdheid en onjuiste belangenafweging<br />
4.1.1. De Ministers hebben het Bestreden Besluit voor een ander doel vastgesteld dan waar-<br />
voor hen de bevoegdheid tot het vaststellen daarvan is verleend. Het bestreden besluit is<br />
derhalve in strijd met artikel 3:3 Awb. Daarnaast hebben de Ministers de bij het Bestre-<br />
den besluit betrokken belangen niet of onvoldoende afgewogen en worden de Appellan-<br />
ten en de belangen waarvoor zij opkomen onevenredig zwaar benadeeld in verhouding<br />
tot de doelen die met het Bestreden Besluit worden gediend. In het navolgende zal dit<br />
nader worden toegelicht.<br />
4.2. Doelstelling van het project<br />
4.2.1. In de toelichting bij het Inpassingsplan wordt het volgende doel geschetst (p. 17-18):<br />
"Het doel van de voorgenomen activiteit is het realiseren van een faciliteit voor<br />
ondergrondse <strong>gasopslag</strong> ten behoeve van de leveringszekerheid van het Ne-<br />
derlandse aardgassysteem op een milieutechnisch en economisch verant-<br />
woorde wijze. De daadwerkelijke <strong>gasopslag</strong> zal plaatsvinden in het nu nage-<br />
10 TK 2010-2011, 28 982, nr. 120, p.1.
15/70<br />
noeg leeggeproduceerd aardgasveld '<strong>Bergermeer</strong>'. De geplande capaciteit<br />
omvat de levering van maximaal 57 miljoen m 3 aardgas per dag bij gasvraag<br />
en de injectie van maximaal 42 miljoen m 3 aardgas per dag om het veld tijdens<br />
'daluren' weer op te vullen. (…)<br />
Ondergrondse opslag is (…) zowel belangrijk voor de nationale leveringsze-<br />
kerheid van aardgas, het zolang mogelijk kunnen winnen van gas uit kleine<br />
velden, als het functioneren van Nederland als toekomstige gasrotonde van<br />
Europa."<br />
4.2.2. De doelstelling lijkt derhalve tweeledig te zijn: (1) het zeker stellen van de nationale leve-<br />
ringszekerheid waarbij dagelijks gas in- én uitgepompt kan worden, en (2) het vormen<br />
van een gasrotonde voor Europa.<br />
4.2.3. Verder staat in de toelichting bij het Inpassingsplan omtrent het eerste deel van de doel-<br />
stelling (de nationale vraag) (p. 21):<br />
"De gasvoorraden in Nederland zullende komende jaren teruglopen. Uiteinde-<br />
lijk zal steeds meer gas van steeds verder moeten worden aangevoerd en zal<br />
Nederland moeten omschakelen van gasproductie naar gasimport. Onder-<br />
grondse opslagvoorzieningen zijn daarom in de toekomst essentieel om gas-<br />
vraag en –aanbod op elkaar te laten aansluiten."<br />
4.2.4. Gesteld wordt dat de gasvoorraden teruglopen en dat uiteindelijk zal worden omgescha-<br />
keld van gasexport naar gasimport. Ter onderbouwing van de stelling dat behoefte be-<br />
staat aan <strong>gasopslag</strong>capaciteit wordt verwezen naar onderzoeksrapporten (toelichting p.<br />
21):<br />
"In de monitoringrapportage voorzieningszekerheid gas 2010 stelt de beheer-<br />
der van het landelijk gastransportnet, Gas Transport Services, dat vanaf 2018<br />
de vraag naar flexibiliteit groter zal zijn dan de bestaande en geplande opslag-<br />
capaciteit, waarin de Gasopslag <strong>Bergermeer</strong> al is inbegrepen. Dat houdt in dat<br />
vanaf 2018 de aanwezige opslagcapaciteit (inclusief de <strong>Bergermeer</strong> opslag,<br />
die beoogt in 2014 operationeel te zijn) onvoldoende is om aan de vraag te<br />
voldoen. Er is derhalve op de markt behoefte aan een ruimte voor extra gas-<br />
opslagcapaciteit. Ook in een onderzoek van Energie Onderzoek Centrum Ne-<br />
derland (‘Developments on the northwest European market for seasonal gas<br />
Storage’, september 2009) wordt bevestigd dat de behoefte aan <strong>gasopslag</strong>capaciteit<br />
de komende 20 jaar toeneemt." 11<br />
11 In de Nota van antwoord op de zienswijzen is op p. 10 dezelfde tekst opgenomen. De nota treft derhalve hetzelfde lot<br />
als de toelichting bij het Inpassingsplan.
4.2.5. Om meerdere redenen vormen deze rapporten 12 geen onderbouwing voor de genoemde<br />
16/70<br />
stellingen. Als de inhoud van citaat juist zou zijn, zou daarmee niet meer zijn gezegd dan<br />
dat na realisatie van de Gasopslag <strong>Bergermeer</strong> nog altijd niet aan de vraag kan worden<br />
voldaan. Daarmee is geenszins aangetoond dat de Gasopslag <strong>Bergermeer</strong> op adequate<br />
wijze voorziet in het voldoen aan de vraag. Voorts blijkt uit de bedoelde rapporten niet<br />
dat daarin de Gasopslag <strong>Bergermeer</strong> is begrepen. Sterker nog, op de 'Overzichtskaart<br />
(totale scope) Gasrotonde projecten' die in het rapport van GTS is opgenomen, ont-<br />
breekt de Gasopslag <strong>Bergermeer</strong> als project.<br />
4.2.6. Daarnaast betreft de analyse van GTS waarnaar wordt verwezen niet alleen de Neder-<br />
landse markt. In het rapport staat het volgende (p. 23):<br />
"In de figuur [waarin te zien is dat het flexibiliteitsaanbod in 2018 onder de<br />
maximaal verwachte flexibiliteitsbehoefte uitkomt] is een indicatie voor de groei<br />
van de vraag naar flexibiliteit opgenomen, inclusief de groei van de vraag bij<br />
de huidige afnemers in de omringende landen. Vanwege het ontbreken van al-<br />
le daarvoor benodigde gegevens is het niet goed mogelijk om een onderscheid<br />
aan te brengen tussen flexibiliteitsvraag vanuit Nederland en vanuit de omrin-<br />
gende landen. Uit deze figuur blijkt dat, indien de voorziene flexibiliteitsuitbrei-<br />
ding gerealiseerd zal worden, er naar verwachting gedurende het komende<br />
decennium voldoende flexibiliteit aanwezig is."<br />
4.2.7. Dat voor de Nederlandse markt behoefte zou zijn aan een <strong>gasopslag</strong> zoals door het<br />
Bestreden Besluit mogelijk wordt gemaakt, kan hier niet uit worden afgeleid. De stelling<br />
dat vanaf 2018 de vraag naar flexibiliteit groter zal zijn dan de bestaande en geplande<br />
capaciteit kan hier niet op worden gebaseerd. Uit de in het rapport opgenomen figuur<br />
blijkt dat in 2018 de hoogste waarde van de 'indicatie flexibiliteitsbehoefte' boven het<br />
aanbod ligt. Het aanbod ligt dan – en ook de jaren nadien – echter nog ruim binnen de<br />
marge van die geschatte behoefte.<br />
4.2.8. Tot slot moet ten aanzien van het rapport van GTS worden opgemerkt dat daarin ten<br />
onrechte geen rekening is gehouden met de voorziene flexibiliteitsuitbreiding in het bui-<br />
tenland. Deze is echter van groot belang voor de beoordeling van de behoefte aan een<br />
<strong>gasopslag</strong> in Nederland. In de bespreking hieronder van het rapport van de Brattle<br />
Group zal blijken dat de <strong>gasopslag</strong>en die in het buitenland worden gerealiseerd een Ne-<br />
derlandse <strong>gasopslag</strong> volstrekt overbodig maken.<br />
12 Met het eerste in dit citaat genoemde rapport zullen zijn bedoeld de 'monitoringrapportage leveringszekerheid elektrici-<br />
teit en gas 2010' en de bijbehorende bijlage 'rapportage voorzieningszekerheid gas'.
4.2.9. Voor de beoordeling van de verwijzing in de toelichting bij het Inpassingsplan naar het<br />
17/70<br />
rapport van ECN 13 is het van belang te citeren uit dit rapport (p. 8):<br />
"Confronting the estimated needs for gas storage capacity in the next 20 years<br />
with existing gas storage capacity, gas storage capacity under construction<br />
and planned gas storage investments we find that a substantial share of<br />
planned gas storage investments need to be realised for future gas storage re-<br />
quirements be met. In fact, it seems that at least 46% of planned investments<br />
need to come on stream in the next two decades. When gas demand and as-<br />
sociated demand for seasonal flexibility in gas deliveries is much lower, for ex-<br />
ample as low as in a scenario where the EC´s 2020 sustainability targets are<br />
reached, we find that still current capacity combined with capacity under con-<br />
struction is not sufficient in meeting required gas storage capacity in the next<br />
two decades. On the other hand, realising all currently known gas storage in-<br />
vestment plans would give rise to substantial more capacity than needed ac-<br />
cording to our model calculations, even in a high demand scenario that takes<br />
into account a 10% increase in total gas demand compared with the reference<br />
outlook."<br />
4.2.10. Uit dit citaat blijkt dat er inderdaad de komende twintig jaar behoefte is aan meer opslag-<br />
capaciteit. Tegelijk blijkt echter ook – en de Ministers verzuimen om dat in de toelichting<br />
bij het Inpassingsplan aan te halen – dat het realiseren van alle geplande <strong>gasopslag</strong>en<br />
zelfs bij een scenario met een hoge vraag tot een overschot leidt. Er zijn dus aanzienlijk<br />
meer opslagen gepland dan nodig is om aan de vraag te kunnen voldoen. Hierbij is van<br />
belang dat het rapport de vraag en het aanbod in heel noordwest Europa bespreekt. Uit<br />
dit rapport kan daarom slechts geconcludeerd worden dat in noordwest Europa behoefte<br />
is aan opslagcapaciteit, maar niet dat deze behoefte specifiek voor Nederland geldt. Uit<br />
dit rapport kan mitsdien niet worden afgeleid dat er behoefte is aan de Gasopslag Ber-<br />
germeer.<br />
4.2.11. Uit stukken die door de Minister van EZ naar aanleiding van een verzoek op basis van<br />
de Wob openbaar zijn gemaakt, kan ook worden afgeleid dat de behoefte aan de Gas-<br />
opslag <strong>Bergermeer</strong> onzeker is. In de openbaar gemaakte brief van EBN van 8 oktober<br />
2009 (bijlage 6) zijn op pagina 4 juist alle namen van de onderzoeken op basis waarvan<br />
EBN inzicht heeft willen verkrijgen in de behoefte aan een <strong>gasopslag</strong> weggelakt. Daar-<br />
naast is ook het vergelijkend overzicht op basis van deze onderzoeken weggelakt. Ap-<br />
pellanten kunnen hieruit niet anders concluderen dan dat de Minister van EZ het kenne-<br />
13 Energy research Centre of the Netherlands, Developments on the northwest European market for seasonal gas sto-<br />
rage, september 2009.
18/70<br />
lijk onwenselijk acht dat openbaar wordt in hoeverre deze rapporten wel of niet aantonen<br />
dat behoefte bestaat aan de Gasopslag <strong>Bergermeer</strong>.<br />
4.2.12. Geconcludeerd moet worden dat uit de door de Ministers genoemde rapporten wel blijkt<br />
dat er in de noordwest-Europese markt behoefte zal bestaan aan meer opslagcapaciteit,<br />
maar dat op geen enkele wijze wordt aangetoond in hoeverre de Gasopslag <strong>Bergermeer</strong><br />
aan deze behoefte beantwoordt. Als alle thans geplande opslagcapaciteit zal worden ge-<br />
realiseerd, zal een groot overschot aan capaciteit ontstaan. Als de doelstelling van de<br />
<strong>gasopslag</strong> <strong>Bergermeer</strong> is om ook te concurreren op de internationale markt – hetgeen in<br />
de toelichting op het Inpassingsplan wordt gesteld – volgt daaruit dat deze opslag groter<br />
moet zijn dan voor alleen de nationale markt nodig is. Pas dan zal immers aan zowel de<br />
nationale als internationale seizoensvraag – die gelijktijdig is want de seizoenen zijn<br />
grensoverschrijdend – kunnen worden voldaan. Daarmee zal de Gasopslag <strong>Bergermeer</strong><br />
de eerstaangewezen <strong>gasopslag</strong> zijn die kampt met overcapaciteit en lijkt deze opslag<br />
dus veeleer voor de leegstand te worden gerealiseerd.<br />
4.2.13. Voor de beantwoording van de vraag waarom juist in Nederland een <strong>gasopslag</strong> zou<br />
moeten worden gerealiseerd, wordt in de Nota van Antwoord verwezen naar een rapport<br />
van de Brattle Group (p. 11):<br />
"The Brattle Group concludeert in zijn onderzoek dat <strong>gasopslag</strong> een van de<br />
zwakkere elementen vormt in de Nederlandse gasrotondestrategie. Zij voorziet<br />
in een succesvol gasrotondescenario slechts ruimte voor één additionele op-<br />
slag, naast de thans aanwezige en geplande opslagen, waaronder overigens<br />
ook <strong>Bergermeer</strong> al is meegerekend. Dit wordt onderbouwd door de vaststelling<br />
dat de export van flexibiliteit uit Nederlandse opslagen naar het buitenland<br />
duurder is dan levering van flexibiliteit uit opslagen in het land van de betref-<br />
fende exportbestemming. De reden daarvoor is hogere transportkosten.<br />
Bij deze opvatting zijn twee kanttekeningen te plaatsen:<br />
Ten eerste geldt het argument dat een Nederlandse opslag vanwege de extra<br />
transportkosten minder concurrerend is voor levering op de Duitse of Britse<br />
markt ook omgekeerd. Het is voor in Duitsland of het VK gevestigde opslagen<br />
duurder om op de Nederlandse markt te leveren dan voor een in Nederland<br />
gevestigde opslag. Gezien de omvang van de Nederlandse gasmarkt, de toe-<br />
nemende behoefte aan flexibiliteit en de geschiktheid van de Nederlandse on-<br />
dergrond ligt het dan ook voor de hand om opslagen die zich op de Nederland-<br />
se markt richten in Nederland te vestigen. Ook voor de Nederlandse<br />
consument is dit de te prefereren situatie.<br />
Ten tweede gaat Brattle uit van de huidige opzet van het gastransport in<br />
Noordwest-Europa, dat wil zeggen van gastransportnetwerken die nationaal
19/70<br />
zijn opgezet en georganiseerd en die op de landsgrenzen aan elkaar zijn ge-<br />
koppeld. Dit leidt er inderdaad toe dat een shipper die gas van Nederland naar<br />
het Verenigd Koninkrijk (VK) wil transporteren, zowel voor het transport binnen<br />
Nederland als voor het transport in het VK moet betalen. Het is echter niet ge-<br />
zegd dat deze opzet over een periode van vijf tot tien jaar nog steeds van toe-<br />
passing is. In EU-verband zijn er ontwikkelingen gaande die zijn gericht op een<br />
ver(der)gaande integratie van de gastransportnetwerken. Dat zal ook gevolgen<br />
hebben voor de wijze van tarifering van het transport. Dit kan nog eens worden<br />
versterkt als door EU-regelgeving zoals de Verordening leveringszekerheid<br />
aardgas (Verordening nr. 994/2010)) en het Europees energieinfrastructuur-<br />
pakket, de bestaande interconnecties tussen de nationale transportsystemen<br />
fors worden uitgebreid."<br />
4.2.14. Ten aanzien van de eerste kanttekening moet worden opgemerkt dat, zoals hiervoor<br />
reeds is opgemerkt, de tweeledige doelstelling van de Gasopslag <strong>Bergermeer</strong> (de Ne-<br />
derlandse en de buitenlandse markt bedienen) logischerwijs met zich brengt dat de op-<br />
slagcapaciteit per definitie groter moet zijn dan voor de Nederlandse markt alleen nood-<br />
zakelijk is. Deze overcapaciteit zal in ieder geval niet bijdragen in de concurrentie op de<br />
Nederlandse markt tegen Duitse en Britse aanbieders.<br />
4.2.15. De vraag in hoeverre de Gasopslag <strong>Bergermeer</strong> nodig is om in de Nederlandse behoefte<br />
aan opslagcapaciteit te kunnen voorzien wordt noch in het Inpassingsplan, noch in de<br />
door de Ministers genoemde rapporten beantwoord. De genoemde rapporten betreffen<br />
immers de internationale behoefte. Uit een rapport van ECN uit 2009 14 blijkt dat Neder-<br />
land over een grote, nog ongebruikte, opslagcapaciteit beschikt die juist met het afne-<br />
men van de flexibiliteit van het Groninger gasveld meer zal kunnen worden aangewend<br />
(p. 47):<br />
"Van de bestaande Nederlandse <strong>gasopslag</strong>faciliteiten is slechts een beperkt<br />
deel toegankelijk voor derde partijen. Om precies te zijn: slechts 4% van de to-<br />
tale Nederlandse opslagcapaciteit is beschikbaar gesteld aan derden. Het me-<br />
rendeel van de opslagcapaciteit wordt beschouwd als ‘additionele productieca-<br />
paciteit (beheerd door de NAM) om het Groningenveld optimaal te kunnen<br />
inzetten’. In de praktijk blijkt het gebruik van deze capaciteit echter zeer laag te<br />
zijn. In 2006 werd bijvoorbeeld gemiddeld slechts 10% van de totale capaciteit<br />
werkelijk gebruikt (NMa/DTe, 2007). Hier moet echter bij worden aangetekend<br />
dat 2006 een relatief warme winter kende, waardoor het beroep op opslagfaci-<br />
liteiten lager lag dan normaal. De ongebruikte capaciteit kan niet alsnog wor-<br />
14 Verkenning naar de voorzienings- en leveringszekerheid van de Nederlandse gasvoorziening in de periode 2020, Juli<br />
2008.
20/70<br />
den verkocht op de markt omdat pas in een zeer laat stadium duidelijk is of de<br />
gereserveerde capaciteit moet worden aangewend of niet. Het argument van<br />
het aanhouden van ‘interne’ opslagcapaciteit t.b.v. optimale Groningen-<br />
exploitatie neemt in de tijd af door de naderende depletie van het veld. Op enig<br />
moment zal het ontheffingsregime voor de genoemde opslagfaciliteiten dan<br />
ook moeten worden heroverwogen. De baten voor het Nederlandse gassys-<br />
teem van het kunnen coördineren van Groningenproductie en <strong>gasopslag</strong>facili-<br />
teiten wegen dan niet meer op tegen de kosten die de marktdominantie van de<br />
NAM met zich meebrengen."<br />
4.2.16. Het ligt voor de hand dat waar thans in de Nederlandse vraag kan worden voorzien met<br />
een (klein) deel van deze opslagcapaciteit, ook in de toekomst deze capaciteit daarvoor<br />
zal kunnen worden ingezet. Het enige obstakel lijkt te worden gevormd door het onthef-<br />
fingsregime dat voor deze capaciteit geldt. Slechts met het aanpassen van dit onthef-<br />
fingsregime zal op zeer eenvoudige wijze in de doelstellingen, in ieder geval voor wat de<br />
Nederlandse markt betreft, kunnen worden voorzien. Ten onrechte hebben de Ministers<br />
deze veel eenvoudigere en minder ingrijpende mogelijkheid niet in hun overwegingen<br />
betrokken.<br />
4.2.17. Naast deze reeds aanwezige opslagcapaciteit die alleen nog juridisch ontsloten moet<br />
worden, wordt voor de bestaande <strong>gasopslag</strong>en in Norg en Grijpskerk in een uitbreiding<br />
voorzien. Ook deze uitbreidingen hebben de Ministers ten onrechte niet in de overwe-<br />
gingen betrokken. Op geen enkele wijze is duidelijk gemaakt of door middel van deze<br />
uitbreidingen niet reeds in de Nederlandse behoefte wordt voorzien.<br />
4.2.18. Ten aanzien van de tweede kanttekening kan worden volstaan met de opmerking dat<br />
deze berust op pure speculatie omtrent komende ontwikkelingen in EU-verband. Aan<br />
dergelijke speculatie kan niet de noodzaak tot het realiseren van dit project worden ont-<br />
leend. Hier komt nog bij dat deze kanttekening pas dan doel kan treffen wanneer alle ex-<br />
tra kosten voor transport zijn komen te vervallen. Pas dan zal immers gas uit een Neder-<br />
landse opslag voor dezelfde prijs als gas uit Britse opslag op de Britse markt kunnen<br />
worden aangeboden. Dat daarvan sprake zal zijn is niet gebleken en is ook bijzonder<br />
onwaarschijnlijk aangezien in dat voorbeeld voor het aanbieden van het Nederlandse<br />
gas meer infrastructuur nodig is.<br />
4.2.19. Met de verwijzingen naar de exportmogelijkheden naar de Britse en Duitse markt wordt<br />
in de toelichting bij het Inpassingsplan voorts ook geheel voorbijgegaan aan het feit dat<br />
juist in die landen ook eigen <strong>gasopslag</strong>en worden gerealiseerd. Het rapport van de Bratt-<br />
le Group beschrijft immers duidelijk dat die landen in hun eigen flexibiliteitsbehoefte zul-<br />
len voorzien (zie p. 55 van dat rapport). Als de eerste kanttekening zoals hierboven geci-<br />
teerd juist is, wordt daarmee in die landen ook geheel aangesloten bij het idee dat het<br />
voor de hand ligt voor de eigen vraag een eigen <strong>gasopslag</strong> te realiseren. En als dan de
21/70<br />
Britse en Duitse markt als afzetmarkt wegvallen, is er aan een <strong>gasopslag</strong> zoals deze in<br />
<strong>Bergermeer</strong> geen behoefte meer, aldus de Brattle Group (p. 12):<br />
"While we agree that the Netherlands has great potential for gas storage, we<br />
do not see an economic role for storage to export flexibility to countries such<br />
as Germany and the UK."<br />
4.2.20. Geconcludeerd moet worden dat de in de toelichting bij het Inpassingsplan en in de Nota<br />
van Antwoord aangehaalde rapporten de stellingen van de Ministers niet kunnen dragen.<br />
4.2.21. De verwijzing naar het feit dat door de investeerders een commerciële afweging is ge-<br />
maakt 15 , kan niet aan de stelling dat het project in het nationaal belang is of dat het pro-<br />
ject anderszins noodzakelijk is, ten grondslag worden gelegd. Hieruit volgt immers<br />
slechts dat deze investeerders een belang hebben bij het project. Daarmee is echter nog<br />
geen sprake van een nationaal belang, ook niet als één van de investeerders (EBN) een<br />
overheidsbedrijf is. Voorts zijn concrete stukken waaruit blijkt van de commerciële afwe-<br />
ging en het investeringsbesluit niet bij de bijlagen bij het Bestreden Besluit gevoegd, zo-<br />
dat de juistheid of onjuistheid van deze stelling door Appellanten onmogelijk kan worden<br />
nagegaan.<br />
4.2.22. Ten onrechte wordt in het Bestreden Besluit alleen genoemd dat het project Gasopslag<br />
<strong>Bergermeer</strong> banen zal opleveren en wordt geen aandacht besteed aan de vraag hoeveel<br />
banen verloren gaan doordat op de toegedachte locatie de voordien geldende bestem-<br />
mingen niet zullen kunnen worden gerealiseerd. De belangenafweging en de motivering<br />
van het Bestreden Besluit zijn hiermee onvoldoende.<br />
4.2.23. Uit het voorgaande volgt dat onduidelijk is wat de doelstelling van het project is. Uit het<br />
voorgaande volgt ook dat de noodzaak van het project, ongeacht of dit op de binnen-<br />
landse markt of de buitenlandse markt is gericht, op geen enkele wijze is aangetoond.<br />
De door de Ministers genoemde rapporten kunnen de stellingen van de Ministers niet<br />
dragen. Uit die rapporten blijkt integendeel dat op zijn minst betwijfeld moet worden of<br />
wel behoefte bestaat aan een <strong>gasopslag</strong> als deze.<br />
4.3. Economische uitvoerbaarheid<br />
4.3.1. In het voorgaande is reeds uiteengezet dat door middel van de Gasopslag <strong>Bergermeer</strong><br />
wordt bijgedragen aan het creëren van een overcapaciteit en dat deze <strong>gasopslag</strong> daar-<br />
om voor de leegstand wordt gerealiseerd. Noch voor de Nederlandse markt, noch voor<br />
de buitenlandse markt, is aangetoond dat behoefte is aan een <strong>gasopslag</strong> als deze. De<br />
uitvoerbaarheid van het project is daarmee onvoldoende aangetoond en onderbouwd.<br />
15 Nota van Antwoord p. 10.
4.3.2. In de toelichting bij het Inpassingsplan wordt gesteld dat met het 'definitieve investe-<br />
22/70<br />
ringsbesluit' d.d. 19 oktober 2009 van de initiatiefnemer – de partnergroep <strong>Bergermeer</strong><br />
bestaande uit TAQA Onshore B.V. en Energie Beheer Nederland B.V. (een 100% over-<br />
heidsbedrijf) en (TAQA en EBN) de economische uitvoerbaarheid van het project is ver-<br />
zekerd. Door de verwijzing naar een investeringsbesluit van een derde, waarvan de in-<br />
houd onbekend is en ook na verzoeken om informatie onbekend is gebleven, kan de<br />
economische uitvoerbaarheid niet worden onderbouwd. Hier komt nog bij dat uit de brief<br />
van EBN aan de minister van EZ van 8 oktober 2009 (bijlage 6) blijkt dat na de realisatie<br />
van het project een andere partij (de naam is in de openbaar gemaakte delen van de<br />
brief weggelakt) een belang in het project zal nemen, waarmee het belang van EBN zal<br />
dalen. Het in de toelichting bij het Inpassingsplan genoemde investeringsbesluit kan der-<br />
halve op niet meer dan alleen de realisatie van het project betrekking hebben. Of daarna<br />
ook nog sprake zal zijn van een uitvoerbaar project, of dat het bijvoorbeeld toch voor<br />
leegstand is gerealiseerd, kan hoe dan ook niet uit het genoemde investeringsbesluit<br />
blijken. Een verwijzing naar dat besluit volstaat daarom niet.<br />
4.3.3. Verder wordt in de toelichting bij het Inpassingsplan gesteld dat met de partners in de<br />
<strong>Bergermeer</strong> Partnergroep een anterieure exploitatieovereenkomst is gesloten. Van het<br />
sluiten van deze overeenkomst is op geen enkele wijze gebleken. Onder de bijlagen bij<br />
het Inpassingsplan bevindt zich een document getiteld 'zakelijke beschrijving exploitatie-<br />
overeenkomst'. Hierin wordt gesproken van een overeenkomst gesloten tussen de Staat<br />
en TAQA Onshore B.V. d.d. 26 april 2011. Dit is derhalve geen overeenkomst met de<br />
partners in de <strong>Bergermeer</strong> Partnergroep. Het bestaan van een overeenkomst met de<br />
partners in de <strong>Bergermeer</strong> Partnergroep is op geen enkele wijze gebleken.<br />
4.3.4. Voor zover sprake zou zijn van een verschrijving en met de in de toelichting bij het In-<br />
passingsplan genoemde anterieure exploitatieovereenkomst de overeenkomst d.d. 26<br />
april 2011 wordt bedoeld, zij het volgende opgemerkt. De inhoud van deze overeen-<br />
komst is onbekend. Of door middel van die overeenkomst het kostenverhaal is verzekerd<br />
is daarmee ook onbekend. Zonder inzage in deze overeenkomst kan de juistheid van<br />
deze stelling in de toelichting bij het Inpassingsplan, en daarmee de juistheid van het be-<br />
sluit om af te zien van vaststelling van een exploitatieplan en de economische uitvoer-<br />
baarheid niet worden getoetst.<br />
4.3.5. De zakelijke beschrijving die als bijlage bij het Inpassingsplan is gevoegd, kwalificeert<br />
niet als een kennisgeving als bedoeld in artikel 6.24 lid 3 Wro. Overeenkomstig het be-<br />
paalde in artikel 6.2.12 Bro en de bijbehorende toelichting dient de kennisgeving in ieder<br />
geval de volgende onderdelen te bevatten: de locatie-eisen, het woningbouwprogramma<br />
en de hoogte van de exploitatiebijdrage. 16 De kennisgeving voldoet niet aan deze crite-<br />
16 Aldus de toelichting bij het Bro, Stb 2008, 145, p. 82.
23/70<br />
ria. Zo is daarin de hoogte van de exploitatiebijdrage niet vermeld. Voorts is volstrekt on-<br />
duidelijk op welke wijze de betaling van die exploitatiebijdrage en van de mogelijke ande-<br />
re kosten, waarvan de betaling door TAQA Onshore B.V. zou zijn toegezegd, is verze-<br />
kerd. Met een vrijblijvende toezegging kan onmogelijk sprake zijn van het verzekerd zijn<br />
van het kostenverhaal.<br />
4.3.6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat van de economische uitvoerbaarheid van het<br />
Bestreden Besluit niet, althans onvoldoende, is gebleken en dat de Ministers ten onrech-<br />
te, althans onvoldoende gemotiveerd, hebben besloten geen exploitatieplan vast te stel-<br />
len. Het Bestreden Besluit kan daarom geen stand houden.<br />
5. Staatssteun<br />
5.1. Ten behoeve van het project Gasopslag <strong>Bergermeer</strong> zijn meerdere overeenkomsten<br />
tussen de betrokken private partijen en de Staat (al dan niet middels EBN) gesloten. Het<br />
betreft dan ondermeer de hiervoor reeds genoemde exploitatieovereenkomst, het 'Gas<br />
Storage Agreement', het 'Memorandum of Understanding' en het '<strong>Bergermeer</strong> Technical<br />
Operations – Joint Operating Agreement'. De inhoud van deze overeenkomsten is tot op<br />
heden door de Ministers geheim gehouden, ondanks verzoeken tot openbaarmaking er-<br />
van. Bij onbekendheid met de inhoud van de hiervoor bedoelde overeenkomsten kan<br />
niet worden vastgesteld of deze op marktconforme voorwaarden tot stand zijn gekomen.<br />
5.2. Uit uitlatingen van TAQA blijkt dat met het project Gasopslag <strong>Bergermeer</strong> een investe-<br />
ringsbedrag van circa € 800 miljoen is gemoeid. Dit wordt ondermeer op de website van<br />
TAQA met betrekking tot dit project vermeld (bijlage 8). Uit de toelichting bij het Inpas-<br />
singsplan blijkt dat het aandeel van EBN in het project 40% is, derhalve moet worden<br />
aangenomen een bedrag van € 320 miljoen. 17<br />
5.3. In de beschrijving van de alternatieven is door de Ministers vermeld dat de locatie MOB<br />
geen reëel alternatief was, omdat de keuze voor die locatie een extra investeringsver-<br />
plichting van circa € 148 miljoen met zich zou brengen, en het project daarmee onuit-<br />
voerbaar zou zijn. 18 De (on)juistheid van de afwijzing van dit alternatief kan op deze<br />
plaats onbesproken blijven. Indien het project met extra kosten van € 148 miljoen onuit-<br />
voerbaar zou worden, volgt daaruit naar het oordeel van Appellanten onomstotelijk dat<br />
met het wegvallen van het aandeel van EBN, dat meer dan het dubbele van dat bedrag<br />
bedraagt, het project in het geheel financieel onuitvoerbaar zal zijn geworden.<br />
17 Overigens blijkt uit de nota van het ministerie van EZ ten behoeve van het gesprek met TAQA op 6 januari 2009 dat<br />
met het project een investering van ruim € 2 miljard is gemoeid. Uitgaande van dat bedrag is de deelname van EBN,<br />
en daarmee de Staat, zeker € 800 miljoen.<br />
18 Op pagina 63 van de Nota van antwoord op de zienswijzen schrijven de Ministers dat het project met een kostentoe-<br />
name van € 148 miljoen – de gestelde meerkosten van een keus voor de locatie MOB – al niet meer economisch uit-<br />
voerbaar is. De kritieke grens ligt naar alle waarschijnlijkheid onder deze € 148 miljoen.
5.4. Appellanten zijn zich ervan bewust dat – ondanks het feit dat ten aanzien van deze steun<br />
24/70<br />
niet is gebleken dat daarover toestemming is gevraagd aan de Europese Commissie – in<br />
onderhavige procedure de vraag of mogelijk sprake is van verboden staatsteun niet aan<br />
de orde kan worden gesteld. Wel kan aan de orde worden gesteld de vraag of staats-<br />
steun mogelijk een beletsel is voor de financieel-economische uitvoerbaarheid van het<br />
Bestreden Besluit. 19 De zakelijke beschrijving van het Inpassingsplan geeft geen duide-<br />
lijkheid over de vraag of in de overeenkomst voorwaarden of bepalingen zijn opgenomen<br />
die zien op mogelijk ongeoorloofde staatssteun. Dit betekent in de eerste plaats dat al-<br />
lerminst vaststaat dat de Ministers zich voorafgaande aan vaststelling van het Inpas-<br />
singsplan zich er van hebben vergewist of het plan (nog) uitvoerbaar is indien als de<br />
(vermeende) staatssteun ongeoorloofd blijkt en terug moet worden gevorderd. Aldus<br />
moet worden gezegd dat het Bestreden Besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is tot<br />
stand gekomen.<br />
5.5. Appellanten verzoeken uw Afdeling gelet op het vorenstaande toepassing te geven aan<br />
artikel 8:45 Awb door de Ministers te verzoeken de betreffende stukken toe te zenden.<br />
Gezien de grote betrokkenheid van de Staat in dit project en de weigering inzage te ge-<br />
ven in de merites van die betrokkenheid van de Staat, kan onmogelijk op voorhand wor-<br />
den uitgesloten dat geen sprake is van staatssteun. Indien daadwerkelijk sprake zou zijn<br />
van staatssteun, met als gevolg dat het belang van EBN moet worden teruggevorderd<br />
(€ 320 miljoen) staat ook vast dat het project in die situatie onmogelijk nog kan worden<br />
uitgevoerd. De economische uitvoerbaarheid van het project is daarmee onvoldoende<br />
verzekerd. In elk geval staat niet vast dat de Ministers deze consequentie in de besluit-<br />
vorming hebben meegewogen, zodat het Bestreden Besluit ook op dat punt niet zorgvul-<br />
dig is voorbereid.<br />
6. Bevingsrisico's<br />
6.1. Terwijl dit beroepschrift in gereedheid wordt gebracht, verschijnt – op maandag 27 juni<br />
2011 – via het ANP het bericht dat het noorden van het land is opgeschrikt door een<br />
aardbeving met een kracht van 2,7 op de schaal van Richter. Het KNMI spreekt in een<br />
verklaring van een 'stevige aardbeving, die veroorzaakt wordt door de gaswinning'. Een<br />
voorbeeld dat laat zien dat de kans op bevingen, juist in gaswinningsgebieden, geens-<br />
zins hypothetisch is, en zich daadwerkelijk elke dag kan verwezenlijken.<br />
6.2. Dit zo zijnde, mag worden verwacht dat een overheid die door middel van ruimtelijke<br />
besluitvorming welbewust een activiteit mogelijk maakt die – onmiskenbaar – de kans op<br />
aardbevingen en daarmee schade doet toenemen, en daarmee mens en materie welbe-<br />
wust aan een kans op letsel casu quo schade blootstelt, zich daarvan te allen tijde ont-<br />
19 Zie ABRvS 13 april 2011, TBR 2011/103, rov. 2.18.3.4.
25/70<br />
houdt indien die kans of de mate van letsel of schade te onzeker – en daarmee mogelijk:<br />
te groot – zijn. Anders geformuleerd: bij een redelijke afweging van belangen kan een<br />
redelijk handelend bestuursorgaan alleen dan de balans door laten slaan naar de initia-<br />
tiefnemer van het project, indien aan de hand van deskundige adviezen en onderzoeken<br />
– welhaast – onomstotelijk kan worden aangetoond dat de risico's aanvaardbaar zijn. Dit<br />
klemt te meer, indien het betreffende bestuursorgaan deel uitmaakt van een publiekrech-<br />
telijke rechtspersoon die (jn)directe (economische) belangen heeft bij het project casu<br />
quo de initiatiefnemer.<br />
6.3. In de reactie op de zienswijzen ten aanzien van het Opslagplan stellen de Ministers dat<br />
een garantie op 100% veiligheid niet kan worden gegeven, en dat dit ook niet vereist is.<br />
Naar het oordeel van appellanten is in elk geval wel vereist dat in een geval waarin een<br />
belangenafweging als bedoeld in onderdeel 4.2 hiervoor aan de orde is, uit de onder-<br />
bouwing van het besluit in voldoende mate blijkt dat het project zodanig is casu quo<br />
wordt uitgevoerd, dat het getal van 100% veiligheid zo dicht als mogelijk is, en in elk ge-<br />
val tot een aanvaardbaar niveau, wordt benaderd<br />
6.4. Noch uit de toelichting op het Inpassingsplan en het Opslagplan, noch uit de Nota van<br />
Antwoord, rijst het beeld op dat de Ministers met overtuiging hebben kunnen vaststellen<br />
dat de risico's aanvaardbaar zijn. Elk van de elementen die tot deze vaststelling zou<br />
moeten leiden, is omgeven door een te grote mate van onzekerheid.<br />
6.5. De Ministers stellen zich op het standpunt dat er grote mate van overeenstemming<br />
20 MIT, p.4.<br />
heerst onder de experts dat het vullen van het <strong>Bergermeer</strong> gasveld een zeker stabilise-<br />
rend effect heeft. De weerlegging van de zienswijzen, waarin werd gesteld dat deze con-<br />
clusie uit het MIT-rapport niet kan worden afgeleid, overtuigt niet. Immers, het MIT-<br />
rapport onderschrijft de conclusies uit TNO louter voor zover het betreft de initiële injec-<br />
tiefase, en – expliciet – niet voor zover het betreft de mogelijke gevolgen van verdere in-<br />
jectie. Voor die situatie concludeert het MIT met zoveel woorden dat het TNO geen goed<br />
beeld geeft van alle soorten breukbewegingen die kunnen optreden.<br />
"However, the results of the geomechanical models may not be reliable indica-<br />
tors of the range of fault slips that might occur during injection, because the<br />
stress conditions calculated at the time of the initiation of injection are not con-<br />
sistent with the observed reverse faulting. The change in pressure between<br />
1994 and 2001 is comparable in magnitude to the change in pressure planned<br />
for reinjection. This amount of pressure change might result in fault slips comparable<br />
to those that generated the Ml=3,5 earthquake in 2001." 20
6.6. Anders dan de Ministers stellen is dit geen 'nuance', maar een expliciete afwijking door<br />
26/70<br />
het MIT van de conclusies van TNO<br />
6.7. De Ministers releveren dat over de grootte van de maximale magnitude van een aardbe-<br />
ving bij <strong>Bergermeer</strong> overeenstemming bestaat tussen alle betrokkenen deskundigen. De<br />
Ministers stellen dat tussen de betrokken deskundigen geen verschil van inzicht bestaat<br />
terzake het seismisch risico. Bij dat laatste wordt aangevoerd dat het MIT zou hebben<br />
aangegeven dat de kans op een beving met een sterkte van 3,9 heel klein (minder dan<br />
2%) is. Hiertegen kan het volgende worden aangevoerd. Goede beschouwing van de<br />
rapportage van MIT wijst uit dat de maximale magnitude allerminst volgt uit harde bere-<br />
keningen. Integendeel blijkt uit het rapport van MIT dat de geomechanische wijze van<br />
berekening van de maximale magnitude mank gaat aan verschillende onzekerheden in<br />
het gebruikte model. MIT concludeert dat de door TNO aangehouden maximale magni-<br />
tude een 'appropriate value' is, louter vanuit hetgeen MIT noemt de 'common sense ap-<br />
proach': "Any future event could be at least as large as an event that occured in the<br />
past". Vanuit een conservatieve benadering wordt er dan een 'veiligheidsmarge' toege-<br />
voegd aan de geobserveerde maximale magnitude. Dat betekent voor dit geval, omdat<br />
er vanuit 2001 een maximale magnitude was van 3,5, nu een waarde van 3,9 gehan-<br />
teerd wordt. De relativiteit van deze methode – er is volgens het MIT kennelijk geen be-<br />
tere en met name is de TNO-methode niet doorslaggevend – blijkt al aanstonds. Immers,<br />
in augustus 1994 bestond nog slechts een geobserveerde maximale magnitude van 3,0.<br />
Indien dezelfde veiligheidsmarge zou zijn aangehouden, zou destijds beweerd zijn dat<br />
de maximaal magnitude (die zich ooit zou voordoen) 3,4 was. Het tegendeel werd al in<br />
2001 aangetoond. Uit het vorenstaande blijkt dat de maximale magnitude slechts 'op dit<br />
moment' en veronderstellenderwijs op 3,9 mag worden gesteld. Indien morgen een be-<br />
ving met een magnitude van 3,7 plaatsvindt, is deze veronderstelling reeds weer achter-<br />
haald, en zou blijken dat van tenminste 4,1 moet worden uitgegaan. Op het aldus tot<br />
stand gekomen cijfer van 3,9 mogen mitsdien geen harde conclusies worden gebaseerd.<br />
6.8. In de Nota van Antwoord (p. 18) wordt als dogma gepresenteerd: "In de praktijk van<br />
gaswinning en <strong>gasopslag</strong> in Nederland wordt een geringe kans op een maximale magni-<br />
tude van 3,9 acceptabel geacht." Dit 'dogma' is door de Minister noch in de toelichting op<br />
het Inpassingsplan of Opslagplan, noch in de Nota van Antwoord toegelicht of geadstru-<br />
eerd. Slechts is verwezen naar een rapport waarin de maximale magnitude is 'berekend'<br />
op 3,9. Bij de waarde van deze berekening zijn hiervoor kritische kanttekeningen ge-<br />
plaatst. Een toelichting op de 'aanvaardbaarheid' van een dergelijke waarde, ontbreekt<br />
evenwel geheel. Niettemin gaat dit in de beoordeling van de ingediende zienswijzen op<br />
dit punt een eigen leven leiden.<br />
6.9. De kritiek uit de zienswijzen tegen de rapportage van de Commissie voor de m.e.r., in<br />
welk rapport werd geconcludeerd dat het TNO rapport een correct beeld geeft van de ri-
27/70<br />
sico's op het gebied van seismiek, wordt in de Nota van Beantwoording gepareerd met<br />
de enkele, niet nader toegelichte stelling, dat de conclusie van de Commissie voor de<br />
m.e.r. "in zijn context moet worden gelezen". Volgens de Ministers is die conclusie niet<br />
aangetast door de second opinion van het MIT. Deze stelling is zonder nadere toelich-<br />
ting, die ontbreekt, niet begrijpelijk, en kan in deze vorm zeker niet aan zo nadrukkelijke<br />
belangenafweging ten grondslag worden gelegd. Met name op het punt van de 'geome-<br />
chanical modeling' wijkt de second opinion van MIT in belangrijke mate af van TNO.<br />
6.10. De Ministers maken niet duidelijk op welke wijze bij de bepaling van het aardbevingsrisi-<br />
co is rekening gehouden met snelle drukdalingen. Uit de voorhanden onderzoeken blijkt<br />
veeleer het tegendeel.<br />
6.11. Op enkele onderdelen moeten de Ministers erkennen dat eerdere uitlatingen 'minder<br />
gelukkig' zijn, en dat onzekerheden overblijven. Belangrijk is dat de Minister in de Nota<br />
van Antwoord terug komt op de in het MER gebruikte kwalificatie "zeer licht" voor een<br />
aardbeving met een magnitude van 3 tot 3,9. De Ministers stellen dat, hoewel de rele-<br />
vante aspecten van de <strong>gasopslag</strong> in de <strong>Bergermeer</strong> zijn onderzocht, er altijd onzekerhe-<br />
den zullen overblijven. Erkend wordt dat het MIT heeft opgemerkt dat een nauwkeuriger<br />
rekenmodel had moeten worden toegepast. De Ministers verzuimen te vermelden dat<br />
MIT zelfs heeft aanbevolen om specifiek te rekenen op basis van de aardbevingen rond<br />
<strong>Bergen</strong> in 2001, nu daarover nauwelijks gegevens in de onderzoeken waren meegeno-<br />
men.<br />
6.12. Ook de beoordeling van de schade, zoals neergelegd in de rapportage van TNO-KNMI<br />
d.d. 3 mei 2011 (bijlage 7) – welk rapport aldus niet ten grondslag kan hebben gelegen<br />
aan het Bestreden Besluit – is niet concludent. Het moet wetenschappelijk-empirisch uit-<br />
gesloten worden geacht dat de conclusie (p. 7) concludent is dat indien een aardbeving<br />
met magnitude 3.9 optreedt er bij een aanzienlijk aantal gebouwen matige schade (cate-<br />
gorie 2) wordt verwacht, maar in het geheel geen schade uit de categorie 3. Overigens<br />
betekent reeds de – aanvechtbare – conclusie uit de rapportage TNO-KNMI dat in veel<br />
muren schuren ontstaan, dat grote stukken pleisterwerk zullen vallen, en dat delen van<br />
schoorstenen zullen vallen. Dit behelst reeds direct concrete veiligheidsrisico's voor<br />
mens en dier.<br />
6.13. Overigens kent ook dit onderzoek een aanzienlijke beperking. TNO-KNMI stellen immers<br />
voorop dat in geen van de in het verleden uitgevoerde onderzoeken een uitspraak wordt<br />
gedaan over de ernst van de schade bij grotere magnitudes. Volgens de onderzoekers is<br />
een gekwantificeerde voorspelling van het aantal woningen met schade op dit moment<br />
niet mogelijk, en is het (slechts) mogelijk om een globale schatting te geven van de te<br />
verwachten ernst van de schade. Deze belangrijke beperking kleurt naar het oordeel van<br />
appellanten in grote mate de – vanuit dat oogpunt – onverantwoord lijkende conclusie
28/70<br />
dat – nota bene – in het geheel geen schade in de categorie 'aanzienlijke tot zware<br />
schade' zal ontstaan.<br />
6.14. Appellanten zullen deze beroepsgrond in een later stadium aanvullen, daar de aanvulling<br />
specifieke deskundigheid vereist op het gebied van geomechanische bodembewegin-<br />
gen, welke deskundigheid bovendien in onafhankelijkheid – en niet gelieerd aan de gas-<br />
winningsmarkt – dient te worden aangewend.<br />
6.15. Tot slot verwijzen Appellanten naar de uitvoerig gedocumenteerde beroepsgronden die<br />
ten aanzien van het Opslagplan separaat zijn ingediend door de stichting Stichting Gas<br />
Alarm2, welke hierbij als bijlage 9 worden bijgevoegd. Appellanten willen geacht worden<br />
deze beroepsgronden in dit beroepschrift te incorporeren.<br />
6.16. Appellanten concluderen voor zover het betreft het onderdeel bevingsrisico's, mede on-<br />
der verwijzing naar al hetgeen zij reeds bij de zienswijzen naar voren hebben gebracht,<br />
dat het Bestreden Besluit te dien aanzien onzorgvuldig is voorbereid, en aldus wegens<br />
strijd met de wet en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet in stand kan<br />
blijven. De Ministers hebben niet kunnen oordelen dat de risico's verbonden aan de uit-<br />
voering van het Bestreden Besluit aanvaardbaar zijn, en hebben niet kunnen oordelen<br />
dat – indien het Bestreden Besluit al genomen zou mogen worden – ter voorkoming of<br />
beperking van risico's dan wel ter voorkoming of beperking van schade – geen andere<br />
(verdergaande) voorschriften behoeven te worden gesteld dan in het Bestreden Besluit<br />
is gedaan.<br />
7. Externe veiligheid<br />
7.1. Aardgastransportleidingen<br />
Gegevens oncontroleerbaar<br />
7.1.1. De externe veiligheid voor aardgastransportleidingen zou (ingevolge pagina 57 onder<br />
verwijzing naar par. 5.2. Inpassingsplan) zijn getoetst aan het Besluit externe veiligheid<br />
buisleidingen ("Bebv"). In de daarop volgende pagina's wordt ingegaan op de voor ex-<br />
terne veiligheid relevante buisleidingen en vindt toetsing daarvan aan het PR (Plaatsge-<br />
bonden risico) en GR (Groepsrisico) zoals die zijn in het Bebv zijn opgenomen, plaats.<br />
Weliswaar zijn daar enkele figuren met het PR en GR opgenomen, maar in het geheel<br />
niet inzichtelijk is, welke berekeningen daaraan ten grondslag liggen, laat staan welke<br />
invoergegevens daarvoor zijn gebruikt. Dat dit met inachtneming van het Bebv en de<br />
Handreiking buisleiding in bestemmingsplannen ("Handreiking") – van welke Handrei-<br />
king in het Inpassingsplan ten onrechte geen enkele melding is gemaakt – zou zijn ge-<br />
beurd, blijkt bovendien nergens uit. Appellanten is ook niet gebleken van enige analyse<br />
waarin dat wel zou zijn gebeurd. Achtergronddocument 20 waarnaar in dit verband wordt<br />
verwezen dateert van 12 november 2008, zodat daarin met het Bebv en de Handreiking
29/70<br />
redelijkerwijs nog geen rekening kon worden gehouden. Op welke "aanvulling" van dat<br />
document c.q. rapport de Ministers hier doelen, is voorts onduidelijk. De in casu gepo-<br />
neerde gegevens en conclusies zijn voor Appellanten derhalve oncontroleerbaar, het-<br />
geen maakt dat niet kan worden vastgesteld of hier aan het Bebv wordt voldaan en dat<br />
er is gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder<br />
de rechtszekerheid en zorgvuldigheid.<br />
7.2. Inrichtingen: gasbehandelingsinstallatie en puttenlocatie<br />
Algemeen: toepassing onjuist wettelijk kader<br />
7.2.1. Ten aanzien van de externe veiligheid voor de gasbehandelingsinstallatie en de putten-<br />
locatie wordt (in het Inpassingsplan op p. 62) terecht overwogen dat mijnbouwinrichtin-<br />
gen in de Regeling externe veiligheid inrichtingen ("Revi") nog niet zijn aangewezen en<br />
de daarop nog aan te passen Handleiding Risicoberekening Bevi ("HRB") tot aan die in-<br />
werkingtreding niet op mijnbouwinrichtingen van toepassing zal zijn. Achtergrond hiervan<br />
is dat voor mijnbouwinrichtingen specifieke rekenregels moeten worden opgesteld om de<br />
externe veiligheidscontouren te kunnen bereken. De daarvoor benodigde onderzoeken<br />
laten blijkbaar enige tijd op zich wachten.<br />
7.2.2. In de tussentijd zijn mijnbouwinrichtingen wel verplicht veiligheidscontouren in te dienen.<br />
Staatstoezicht op de Domeinen ("Sodm") heeft kenbaar gemaakt dat tot aanwijzing in<br />
het Revi en aanpassing dienovereenkomstig van de HRB, mijnbouwlocaties hun QRA's<br />
uitvoeren met het rekenprogramma Safeti-NL en conform de bestaande HRB (brief van 2<br />
juli 2010). In aanvulling daarop dient als tijdelijke specifieke aanvulling voor mijnbouwin-<br />
stallaties op de HRB de "Interim handleiding risicoberekeningen externe veiligheid" ("In-<br />
terim Handleiding"), eveneens van 2 juli 2010, te worden toegepast.<br />
7.2.3. In het Inpassingsplan, de milieuvergunningen noch de risicoanalyses voor de Berger-<br />
meer en/of de Boekelermeer is melding gemaakt van deze Interim Handleiding. Blijkens<br />
de brief van het RIVM van 28 april 2010 waaraan (op p. 63) ook in het Inpassingsplan<br />
wordt gerefereerd is weliswaar een eerste concept van de interim methodiek voor mijn-<br />
bouwinrichtingen toegepast, maar het betrof hier een oudere versie (3.2) uit 2009, zo<br />
volgt uit bedoelde brief, terwijl versie 1.0 van voornoemde Interim Handleiding van daar-<br />
na, 24 juni 2010, dateert. Met het afkomen van de Interim Handleiding had met inacht-<br />
neming daarvan een nieuwe QRA moeten worden uitgevoerd die de Ministers vervol-<br />
gens opnieuw hadden moeten (laten) beoordelen. Daarmee hebben de Minister,<br />
respectievelijk GS niet het juiste (wettelijke) kader toegepast en hebben zij gehandeld in<br />
strijd met de goede ruimtelijke ordening, evenals artikel 8.10 in samenhang met artikel<br />
8.8 Wm, nu de bescherming van en gevolgen voor het milieu onvoldoende in kaart is<br />
gebracht.
7.2.4. De uniforme rekenmethodiek voor mijnbouwinstallaties wordt, zo maken wij op uit de<br />
30/70<br />
Nota van Antwoord (op p. 27), in het vierde kwartaal van 2011 verwacht. Wijziging daarin<br />
ten opzichte van de huidige methode zou tot een verruiming van de contour van onge-<br />
veer 50 meter zou kunnen leiden. Dat betekent dat het gerechtvaardigde risico bestaat<br />
dat dan alsnog (beperkt) kwetsbare objecten binnen de PR contour zijn gevestigd, dan<br />
wel zich zouden kunnen vestigen. Onaanvaardbare consequenties voor het milieu zijn<br />
het gevolg. Reden waarom tenminste met dit "worst case" scenario rekening had moeten<br />
worden gehouden, dan wel TAQA reeds nu had moeten worden verplicht bij het be-<br />
schikbaar worden van bedoelde nieuwe methodiek, die uit te voeren en zij louter afhan-<br />
kelijk van de resultaten daarvan zou zijn toegestaan te exploiteren.<br />
Boekelermeer<br />
7.2.5. In de QRA en de daaraan ten grondslag liggende "concept memorandum of understan-<br />
ding" van 5 juli 2010 zijn de uitgangspunten van de Handreiking Risicoberekeningen Be-<br />
vi zoals die zijn opgenomen in de tabellen 16.2 en 16.3, ten onrechte niet toegepast.<br />
Slechts is verwezen naar de Handreiking verantwoordingsplicht Bevi en bij de bevol-<br />
kingsinschatting is uitgegaan van respectievelijk 5, 20 en 40 personen (zie ook p. 66 In-<br />
passingsplan), terwijl genoemde Handreiking voor de hier toepasselijke hoge categorie<br />
uitgaat van maar liefst 80 personen per hectare en de Afdeling voor een bedrijvenpark<br />
(functie industrie en bedrijvigheid) een personendichtheid van zelfs 100 personen per<br />
hectare reëel acht 21 . De in de QRA als uitgangspunt genomen tevens in het Inpassings-<br />
plan genoemde aantallen benaderen die niet eens. Een (hier veel) te lage inschatting<br />
van de bevolkingsdichtheid dan in genoemde Handreiking is gegeven, brengt met zich<br />
dat de toename van het GR hier op een onjuiste wijze is verantwoord. 22 Dit leidt per defi-<br />
nitie tot vernietiging van het Inpassingsplan 23 .<br />
21 ABRS 23 december 2009, 20091384/1<br />
22 In het concept “memorandum of understanding” wordt uitleg gegeven over de redeneringen en de berekeningen die<br />
aan de gepresenteerde verantwoording van het GR op basis van de QRA ten grondslag liggen. De bevolkingsinschatting<br />
van 20 personen betekent een ongemotiveerde afwijking van de Handreiking verantwoordingsplicht Bevi. De oriënteren-<br />
de waarde van de groepsrisicocurve is maximaal 1 bij n=250m2 (figuur 21, p. 67 Inpassingsplan). Op basis van de huidi-<br />
ge berekeningen in de QRA, waarbij dus in afwijking van de handreiking verantwoordingsplicht Bevi een te lage inschat-<br />
ting is gemaakt bedraagt de oriënterende waarde van de groepsrisicocurve maximaal 0,98 bij n=250m2. Een juiste<br />
inschatting van de bevolkingsdichtheid leidt dus per definitie tot een overschrijding van de oriënterende waarde.<br />
23 ABRS 16 december 2009, 200900687/1.
Relatie met bestemmingsplan<br />
7.2.6. Artikel 8 (Aanduidingsregels) Inpassingsplan geeft een binnenplanse ontheffingsmoge-<br />
31/70<br />
lijkheid voor het realiseren van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten binnen de "vei-<br />
ligheidszone" van de Boekelermeer, terwijl het vigerende bestemmingsplan "Boekeler-<br />
meer Zuid II" die onverkort toestaat. Mede vanwege het hiervoor gestelde zal het feitelijk<br />
echter onmogelijk zijn dat zich ter plaatse nog nieuwe bedrijvigheid zal kunnen vestigen.<br />
Het GR zal dat immers niet toelaten. Het is niet toegestaan een bestemming toe te ken-<br />
nen waarvan men op voorhand weet dat die niet kan worden gerealiseerd. De facto be-<br />
tekent dat dus dat er hier sprake is van een "wegbestemmen". Dat is in strijd met de<br />
goede ruimtelijke ordening. In verband met het recht op planschadevergoeding had aan<br />
betrokken gronden tenminste een andere, conserverende bestemming, moeten worden<br />
gegeven. De vraag is bovendien hoe voorgaande zich verhoudt tot de opmerking van de<br />
Ministers (op p. 62 Inpassingsplan) dat binnen die PR contour slechts één kwetsbaar ob-<br />
ject aanwezig mag zijn en verdere ruimtelijke maatregelen binnen het plangebied om het<br />
GR te beperken niet mogelijk zijn.<br />
7.2.7. Van de zeven kwetsbare objecten die zich in die PR-contour bevinden, gaat het Inpas-<br />
singsplan er (op p. 64) van uit dat vier daarvan zijn gesloopt, voor twee (objecten aan de<br />
Boekelermeerweg 16, respectievelijk 17) geldt dat die alleen een bedrijfsfunctie kunnen<br />
krijgen indien aan de planregels van het Inpassingsplan wordt voldaan en een object c.q.<br />
bedrijf – Van Velzen – zal worden gesaneerd. Voor wat betreft genoemde objecten aan<br />
de Boekelermeerweg 16 en 17 gaat de Minister er daarmee echter aan voorbij dat die op<br />
grond van het vigerende bestemmingsplan al een (ongeclausuleerde) bedrijfsfunctie<br />
kennen. Het in het Inpassingsplan alsnog verbinden van voorschriften (lees: beperkin-<br />
gen) aan de mogelijkheid tot het realiseren van die bedrijfsbestemming betekent de facto<br />
een wegbestemmen. Dat bedoelde panden thans feitelijk worden gebruikt door anti-<br />
kraak organisatie doet niet af aan het uitgangspunt dat (op deze wijze) wegstemmen in<br />
strijd met de Wro is.<br />
7.2.8. Over sanering van het bedrijf Van Velzen wordt voorts (opp. 66 van het Inpassingsplan)<br />
overwogen dat er wordt gestreefd om in minnelijk overleg tot een oplossing te komen en<br />
in een uiterste geval tot onteigening zal worden overgegaan. In ieder geval zal er op het<br />
moment dat de compressie-installatie in gebruik wordt genomen geen beperkt kwetsbaar<br />
object binnen de PR-contour aanwezig mogen zijn. Daarmee staat echter allerminst vast<br />
dat bedoeld bedrijf ook daadwerkelijk kan worden gesaneerd en hier aan het Bevi kan<br />
worden voldaan. In het Inpassingsplan wordt daarvan in ieder geval geen blijk gegeven.<br />
Voorts wordt er op geen enkele wijze gegarandeerd dat de compressie-installatie ook<br />
pas daadwerkelijk in gebruik zal worden genomen eerst nadat het betreffende bedrijf is<br />
gesaneerd.
7.2.9. Mede nu de Ministers dat voor de Boekelermeer wel hebben gedaan, was het omwille<br />
32/70<br />
van de rechtszekerheid juist geweest ook voor de <strong>Bergermeer</strong> in het Inpassingsplan een<br />
veiligheidszone overeenkomstig artikel 14 Bevi op te nemen. Voor derden is de precieze<br />
ligging van bedoelde contour in dit kader daardoor onzeker, waarbij tevens de vraag is of<br />
de effecten ervan afdoende in het Inpassingsplan zijn verdisconteerd.<br />
Overige<br />
7.2.10. Door toename van het PR en GR vanwege TAQA zal binnen de veiligheidszone van het<br />
Inpassingsplan niet of nauwelijks meer bedrijvigheid kunnen plaatsvinden, in ieder geval<br />
niet van grote bedrijven (> 1.500 m2) meer die bij uitstek voor veel werkgelegenheid zor-<br />
gen. Dit zal ook omliggende bedrijvigheid negatief beïnvloeden; de voor de regio belang-<br />
rijke herstructurering bedrijventerreinen zal door toedoen van dit project niet kunnen<br />
worden doorgevoerd. Naar verwachting zullen als gevolg 800 arbeidsplaatsen verloren<br />
gaan. Dit ruimtelijke belang dat dus ook een belangrijke economische component kent,<br />
is in het Inpassingsplan ten onrechte nergens meegenomen. Zie daarvoor ook hiervoor<br />
onder 'financiële uitvoerbaarheid'.<br />
8. M.e.r.-procedure<br />
8.1. In het hiernavolgende zullen Appellanten ingaan op hun beroepsgronden met betrekking<br />
tot de gevolgde m.e.r. procedure en het opgestelde MER en de daarbij behorende aan-<br />
vullingen. Dit betreft het milieueffectrapport "Gasopslag <strong>Bergermeer</strong> Hoofdrapport" van<br />
november 2008 (hierna: "het MER"), het milieueffectrapport "Gasopslag <strong>Bergermeer</strong><br />
Aanvulling" van maart 2009 en de aanvullende informatie van 27 mei 2009.<br />
8.2. Voor zover op de specifieke milieuonderdelen reeds afzonderlijk is ingegaan, zal worden<br />
volstaan met een verwijzing naar de desbetreffende paragrafen.<br />
8.3. Formele gronden: geen rechtsgeldig advies<br />
8.3.1. Op grond van artikel 2.19 lid 2 Wm worden de leden van de Commissie m.e.r. door de<br />
8.4. Geluid<br />
Kroon benoemd en ontslagen. De leden van de Commissie m.e.r. die in casu de advie-<br />
zen hebben gegeven zijn niet als lid van de Commissie m.e.r. benoemd door de Kroon.<br />
De huidige praktijk van de Commissie m.e.r. om ad hoc deskundigen in te huren is in<br />
strijd met de letter van de wet. Hierdoor zijn de adviezen van de Commissie m.e.r. in<br />
strijd met de wet verstrekt en ontbeert op grond van artikel 7.27 Wm het bevoegd gezag<br />
de bevoegdheid om rechtsgeldige besluiten te nemen. Het Inpassingsplan is dan ook<br />
niet rechtsgeldig vastgesteld.<br />
8.4.1. Appellanten verwijzen voor hun beroepsgronden met betrekking tot het aspect geluid<br />
naar Hst 9.
8.4.2. Appellanten volstaan hier met de opmerking dat uit het MER volgt dat de voorkeursloca-<br />
33/70<br />
tie de minst gunstige locatie is en dat nadere bronmaatregelen dienen te worden toege-<br />
past. De gekozen uitvoeringsvariant behelst echter nog een verslechtering ten opzichte<br />
van het MER (door het hanteren van boorinstallatie, die 117 dB(A) in plaats van 110<br />
dB(A) produceert) en zijn er in het Inpassingsplan geen nadere bronmaatregelen be-<br />
schreven. De voorkeurslocatie scoort ten opzichte van het meest milieuvriendelijke alter-<br />
natief ("MMA") derhalve nog slechter. In het Inpassingsplan is geen deugdelijke motiva-<br />
tie gegeven voor de keuze voor de voorkeurslocatie in afwijking van het MMA, zodat aan<br />
dit besluit geen deugdelijke motivering ten grondslag is gelegd.<br />
8.4.3. Hierbij in aanmerking genomen dat juist op de voorkeurslocatie de meeste woningen<br />
geluidsoverlast ondervinden, valt niet in te zien waarom bij de keuze voor een boorinstal-<br />
latie niet is gekozen voor de in het MER geschetste uitvoeringsvariant, maar voor een<br />
type waarbij de geluidproductie (en aldus het aantal geluidgehinderden) vele malen ho-<br />
ger is (7 dB(A)).<br />
8.5. Archeologie<br />
8.5.1. Met betrekking tot het aspect archeologie geldt dat er in het kader van het MER geen<br />
afdoende bureauonderzoek is gedaan en dat veldonderzoek zelfs geheel achterwege is<br />
gelaten. De Commissie m.e.r. oordeelt in haar toetsingsadvies van 11 mei 2009 dat het<br />
deelaspect archeologie in het MER onvoldoende diepgaand is behandeld. Op basis van<br />
dit onderzoek kan dan ook geen vergelijking worden gemaakt tussen de verschillende al-<br />
ternatieven. Er had dan ook uitvoeriger onderzoek moeten worden uitgevoerd met be-<br />
trekking tot het aspect archeologie.<br />
8.6. De door het Amsterdams Archeologisch Centrum (hierna: "AAC") uitgevoerde bureau-<br />
studie is niet uitgevoerd volgens de Archeologische Monumenten Zorg-cyclus (hierna:<br />
"AMZ cyclus"). Dit stappenplan houdt in dat de volgende onderzoeken dienen te worden<br />
uitgevoerd: bureauonderzoek, inventariserend veldonderzoek (karterend veldonderzoek<br />
en waarderend veldonderzoek). Deze stappen zijn waren ten tijde van het opstellen van<br />
het MER nog niet doorlopen. Bovendien diende de uitgevoerde bureaustudie te voldoen<br />
aan de landelijke geldende archeologische geldende kwaliteitseisen, de specificaties van<br />
de Kwaliteitsnorm Nederlands Archeologie. Dit is niet het geval.<br />
8.7. In de Nota van Antwoord wordt aangegeven dat het huidige onderzoek nog niet het for-<br />
mele bureauonderzoek uit de AMZ cyclus betreft. Dit bureauonderzoek zal pas starten<br />
op een moment dat de definitieve locaties en tracés vastliggen. Op basis van dit bureau-<br />
onderzoek zal dan worden vastgesteld welke veldonderzoeken en archeologische bege-<br />
leiding tijdens de aanleg nodig zullen zijn. In de reactie op de zienswijzen wordt derhalve<br />
bevestigd dat tot op heden nog geen formeel bureauonderzoek heeft plaatsgevonden,<br />
laat staan dat de vervolgstappen uit de AMZ cyclus zijn doorlopen (inventariserend, kar-
34/70<br />
terend en waarderend veldonderzoek). Vervolgens zijn op 8 januari, 25 maart en 26 mei<br />
2010 door Oranjewoud aanvullende archeologische onderzoeken uitgevoerd (resp. een<br />
inventariserend veldonderzoek (karterende fase), een inventariserend veldonderzoek<br />
(verkennende fase) en proefsleuvenonderzoek). Deze onderzoeken zijn echter ten on-<br />
rechte niet in het MER (dan wel een aanvulling daarop) meegenomen en zijn dan ook<br />
niet ter beoordeling aan de Commissie m.e.r. voorgelegd. Het MER is op dit punt dan<br />
ook onvoldoende en had niet aan het Bestreden Besluit ten grondslag kunnen worden<br />
gelegd.<br />
8.8. Voor een uitvoerige uiteenzetting omtrent deze beroepsgrond van Appellanten verwijzen<br />
zij naar de door B&W ingediende zienswijze (onderdeel 6, Archeologie).<br />
8.9. Beeldkwaliteit<br />
8.9.1. Appellanten stellen zich op het standpunt dat de landschappelijke effecten onvoldoende<br />
in kaart zijn gebracht. Het MOB-terrein is voor de puttenlocatie en locatie voor de gasbe-<br />
handeling compressie-installatie voor wat betreft het aspect beeldkwaliteit, landschap en<br />
cultuurhistorie in vergelijking te negatief weergegeven. De voorkeurslocatie en de locatie<br />
Bergerweg Noord zijn voor wat betreft de landschappelijke aspecten vrijwel gelijkwaar-<br />
dig. Appellanten stellen zich dan ook op het standpunt dat op basis van de informatie in<br />
het MER geen afweging kan worden gemaakt tussen de verschillende alternatieven,<br />
waardoor het Inpassingsplan niet op het MER kon worden gebaseerd. Appellanten ver-<br />
wijzen voor een uitvoerige uiteenzetting omtrent dit onderdeel naar de door B&W inge-<br />
diende zienswijze (onderdeel 7, Beeldkwaliteit).<br />
8.10. Natuurwaarden<br />
8.10.1. Appellanten verwijzen voor hun beroepsgronden met betrekking tot het aspect natuur-<br />
waarden naar Hst 10. In aanvulling daarop merken Appellanten op dat de Commissie<br />
m.e.r. in haar toetsingsadvies van 11 mei 2009 oordeelt dat de natuurwaarden van het<br />
MOB-terrein onvoldoende zijn onderzocht, nu deze natuurwaarden niet zijn geïnventari-<br />
seerd. Voor het MOB-terrein kan er dan ook met betrekking tot het aspect natuurwaar-<br />
den geen goede vergelijking worden gemaakt, waardoor het Bestreden Besluit niet op<br />
het MER kon worden gebaseerd.<br />
8.11. Bodemverontreiniging<br />
8.12. Appellanten wijzen erop dat het MER het aspect bodemverontreiniging onvoldoende<br />
belicht. Op de voorkeurslocatie wordt thans een grondwatersanering uitgevoerd. Boven-<br />
dien is er sprake van ernstig verontreinigde grond. In verband met de voor het project<br />
benodigde boor- en andere werkzaamheden zal een melding op grond van de Wet bo-<br />
dembescherming dienen te worden gedaan bij het bevoegd gezag. Appellanten stellen<br />
zich op het standpunt dat deze melding reeds had dienen te worden gedaan, zodat een
35/70<br />
inschatting kan worden gemaakt van de uitvoerbaarheid en de daarmee samenhangen-<br />
de kosten en tijdsplanning. Deze informatie kan immers van belang zijn voor de in het<br />
kader van het MER te maken afwegingen. Appellanten stellen zich dan ook op het<br />
standpunt dat op basis van de informatie in het MER geen afweging kan worden ge-<br />
maakt tussen de verschillende alternatieven, waardoor het Inpassingsplan niet op het<br />
MER kon worden gebaseerd. Appellanten verwijzen voor een uitvoerige uiteenzetting<br />
van deze beroepsgrond naar de door B&W ingediende zienswijze (onderdeel 10.9, Bo-<br />
dem/booractiviteiten).<br />
8.13. Geomechanische aspecten<br />
8.13.1. Voor hun beroepsgronden met betrekking tot de geomechanische aspecten verwijzen<br />
Appellanten naar Hst 6 van dit beroepschrift.<br />
8.14. Vergelijking voornemen en alternatieven<br />
Niet milieugerelateerde criteria<br />
8.14.1. In het MER zijn planologische, bestuurs-, technische en economische aspecten tevens<br />
meegewogen. Hoewel het weliswaar juist is dat (bijvoorbeeld) economische aspecten<br />
(kosten) ertoe kunnen leiden dat een bepaald alternatief niet reëel is, dienen deze niet-<br />
milieugerelateerde aspecten niet in het kader van de afweging van milieuaspecten te<br />
worden meegenomen. Bovendien dient achterhaalbaar te zijn of de beoordeling van de-<br />
ze aspecten juist is. In het onderhavige geval blijkt echter niet waarom een bepaald al-<br />
ternatief negatief wordt beoordeeld. In de onderliggende documenten wordt niet onder-<br />
bouwd waarom een bepaald alternatief economisch gezien niet haalbaar is (en wat de<br />
kosten hiervan dan wel bedragen), de vergunningsverleningsprocedure langer zal duren<br />
dan wel dat er om een andere reden vertraging op zal treden. Aangezien deze aspecten<br />
in het MER worden meegewogen bij de beoordeling van de alternatieven, dient de ge-<br />
maakte beoordeling verifieerbaar te zijn door middel van onderliggende documenten.<br />
Leidingentracé<br />
8.14.2. Ten onrechte zijn de alternatieven van het leidingentracé niet in het MER weergegeven,<br />
hetgeen niet conform de richtlijnen voor het MER is. In het MER is hieraan geheel geen<br />
aandacht besteed, zodat op basis van het MER geen afweging kan worden gemaakt<br />
tussen de verschillende alternatieve leidingentracés en de daaraan verbonden milieuge-<br />
volgen. Ook hier geldt dat het MER voor wat betreft dit onderdeel niet aan het Inpas-<br />
singsplan ten grondslag had kunnen worden gelegd.<br />
Referentiesituatie<br />
8.14.3. In de richtlijnen voor het MER is aangegeven dat, in afwijking van de startnotitie, de refe-<br />
rentiesituatie (nuloptie) als het volledig leegproduceren van het veld, het ontmantelen<br />
van de installaties en het weer terug brengen van de puttenlocatie in zijn oorspronkelijke
36/70<br />
staat dient te worden aangemerkt, rekening houdend met de autonome ontwikkelingen,<br />
waaronder begrepen het beleidkader zoals genoemd in de startnotitie. Er is dan ook niet<br />
voldaan aan de richtlijnen voor het MER.<br />
8.14.4. In de startnotitie omschrijft TAQA het gebied <strong>Bergermeer</strong> en de Loterijlanden als volgt:<br />
"De <strong>Bergermeer</strong>polder is een van de eerste droogmakerijen van Nederland.<br />
Voormalige eilandjes in het oude <strong>Bergermeer</strong>, die later in cultuur zijn geno-<br />
men, onderscheiden zich door blokvormige kavels. Op een van deze kavels is<br />
de puttenlocatie <strong>Bergermeer</strong> van TAQA Energy gesitueerd. Het omringende<br />
gebied wordt gekarakteriseerd door weidelandschap met een grote verschei-<br />
denheid aan weidevogels. Het deel van de polder waarin de <strong>Bergermeer</strong>locatie<br />
is gelegen wordt aangeduid als de Loterijlanden. Het gebied is circa 30 hectare<br />
groot en in beheer van de Vereniging Natuurmonumenten. Door zijn lage lig-<br />
ging en zijn natte karakter waren de Loterijlanden niet gewild bij de omringen-<br />
de boeren. In het verleden is het gebied elk jaar door loting verdeeld, waaruit<br />
de huidige naam ontstond. De invloed van brak kwelwater zorgt voor plaatse-<br />
lijk zeer waardevolle botanische waarden. In de bloemrijke graslanden groeien<br />
de dotterbloem, de echte koekoeksbloem en de rietorchis. Het gebied is rijk<br />
aan weidevogels waaronder grutto's en kieviten. De tureluur broedt hier in het<br />
voorjaar."<br />
8.14.5. Het voorgaande wordt (vreemd genoeg) echter niet als referentiesituatie aangemerkt.<br />
Ten aanzien van de referentiesituatie wordt in de startnotitie het volgende vermeld:<br />
"het nulalternatief – het niet uitvoeren van activiteit – is geen reëel alternatief<br />
omdat dit strijdig is met de doelstellingen van TAQA Energy en het beleid van<br />
de overheid. De referentiesituatie voor de beschrijving van de milieugevolgen<br />
van de activiteiten wordt daarom gebaseerd op de huidige milieusituatie en de<br />
verwachte autonome ontwikkeling."<br />
8.14.6. TAQA stelt in de reactie op de zienswijzen dat voldaan is aan de richtlijnen, doch dat<br />
rekening is gehouden met de autonome ontwikkelingen, dat wil zeggen dat de voor-<br />
keurslocatie bij beëindiging van de gaswinningsactiviteiten nog tenminste 10 jaar in ge-<br />
bruik zal zijn. Dit is echter onjuist. Uit de richtlijnen van de Commissie m.e.r. volgt duide-<br />
lijk dat de referentiesituatie niet conform de in de startnotitie gehanteerde<br />
referentiesituatie dient te worden vastgesteld. Zij oordeelt immers dat "in afwijking van de<br />
startnotitie, de referentiesituatie het volledig leegproduceren van het veld, het ontmante-<br />
len van de installaties en het weer terug brengen van de puttenlocatie in zijn oorspronke-<br />
lijke staat betreft". Hieruit volgt duidelijk dat het voortzetten van de gaswinningsactivitei-<br />
ten niet onder de referentiesituatie vallen. De Commissie m.e.r. kwalificeert dit niet als<br />
autonome ontwikkelingen. Nu TAQA desondanks de aanwezigheid van de gaswinning
37/70<br />
als referentiesituatie heeft genomen, heeft dit aanzienlijke gevolgen voor de beoordeling<br />
van de milieueffecten van de alternatieven ten opzichte van de referentiesituatie. Als ge-<br />
volg hiervan worden de alternatieven voor de puttenlocaties (zoals Bergerweg Noord)<br />
immers ten onrechte als minder milieuvriendelijk gewaardeerd.<br />
8.14.7. Daarbij merkt de Commissie m.e.r. nog op dat bij ontmanteling van de huidige puttenlo-<br />
catie en het terugbrengen in de oorspronkelijke staat de Loterijlanden een grote meer-<br />
waarde krijgen voor (met name) weidevogels ten opzichte van de huidige situatie. In de-<br />
ze situatie zal bij vergelijking de locatie MOB-terrein voor het aspect natuur gunstiger<br />
uitvallen. Dit heeft consequenties voor de afweging van de locatiealternatieven en voor<br />
het meest milieuvriendelijke alternatief, aldus de Commissie m.e.r.<br />
8.14.8. In het toetsingsadvies van de Commissie m.e.r. van 11 mei 2009 wordt aangegeven dat<br />
in de aanvulling op het MER twee referentiesituaties zijn gehanteerd (de situatie van<br />
voortzetting van de gaswinningsactiviteiten en de situatie van herstel in weiland). De<br />
Commissie m.e.r. geeft aan dat dit niet conform de richtlijnen is, doch dat de effecten<br />
van het niet doorgaan van het initiatief wel zijn uitgewerkt. De Commissie m.e.r. geeft<br />
echter wel aan dat in de beoordelingstabellen de effecten voor en na herstel gecombi-<br />
neerd zijn weergegeven, zodat geen duidelijk beeld ontstaat. Daarbij merkt de Commis-<br />
sie m.e.r. bovendien op dat de effectscores in tabel 16 (pagina 43) niet logisch volgen uit<br />
de tekst van de onderliggende documenten.<br />
8.14.9. Dit betreft de volgende punten:<br />
a. Bij het aspect "weidevogels bij jaarrond boren" wordt het alternatief MOB-terrein als<br />
matig negatief beoordeeld, terwijl dit neutraal dan wel matig negatief zou moeten<br />
zijn;<br />
b. Bij het aspect "leidingaanleg Loterijlanden" worden verschillende scores toegekend<br />
aan de voorkeurslocatie en de locatie Bergerweg Noord, terwijl dit het nagenoeg<br />
zelfde tracé betreft. De scores zouden dan ook gelijk moeten zijn;<br />
c. Bij het aspect "habitat Flora en Fauna" wordt een negatieve score toegekend aan<br />
het MOB-terrein, terwijl niet duidelijk is wat de natuurwaarden van dit terrein zijn,<br />
aangezien er niet is geïnventariseerd. Er had dan ook geen negatieve score kun-<br />
nen worden toegekend;<br />
d. Bij het aspect "geohydrologie, bodem en water" is de neutrale effectscore onvol-<br />
doende onderbouwd;<br />
e. Bij het aspect "geluid" is de score voor de voorkeurslocatie en de locatie Bergerweg<br />
Noord gelijk, terwijl bij de voorkeurslocatie een aanzienlijk hoger aantal woningen is<br />
met geluidniveaus boven de 35 dB(A);
38/70<br />
f. Bij het aspect "duurzaamheid" scoort de voorkeurslocatie beter dan de overige lo-<br />
caties. De Commissie m.e.r. vindt dit, in het licht van de negatieve effecten van de<br />
huidige locatie, een magere invulling van het begrip duurzaamheid;<br />
g. Bij het aspect "cultuurhistorie" is de voorkeurslocatie positiever beoordeeld dat de<br />
locaties Bergerweg Noord en het MOB-terrein. De Commissie m.e.r. merkt echter<br />
op dat het deelaspect archeologie onvoldoende is onderzocht om de verschillen<br />
tussen de alternatieven te onderbouwen.<br />
8.14.10.De Commissie m.e.r. concludeert dan ook dat over de gehele linie de milieueffecten van<br />
de voorkeurslocatie ten opzichte van de alternatieven groter zijn beoordeeld dan uit de<br />
aanvulling op het MER blijkt. De conclusie dat de voorkeurslocatie en de locatie MOB-<br />
terrein gelijk zouden scoren als MMA, acht de Commissie m.e.r. dan ook onjuist. De lo-<br />
catie MOB-terrein is, ook tijdens de aanlegfase, het MMA.<br />
8.14.11.Vervolgens is in de aanvulling op het MER geoordeeld dat het MOB-terrein voor wat<br />
betreft de puttenlocatie als MMA dient te worden beschouwd. Appellanten zien in deze<br />
wijziging van het MMA uit het oorspronkelijke MER een onderbouwing van hun eerdere<br />
zienswijze dat TAQA in het MER de alternatieven niet objectief tegen elkaar heeft afge-<br />
wogen en naar een keuze voor de voorkeurslocatie "toeredeneert". De verandering van<br />
het MMA leidt er vervolgens niet toe dat TAQA de keuze voor de activiteit en de uitvoe-<br />
ring daarvan aanpast. Op basis van een zeer summiere motivering (kosten en risico's)<br />
wordt toch gekozen voor de voorkeurslocatie en de eerder gekozen wijze van uitvoering.<br />
Door in het Inpassingsplan toch voor de voorkeurslocatie te kiezen, op basis van voor-<br />
noemde motivering, is dit besluit in strijd met het motiveringsbeginsel genomen.<br />
8.15. MMA en uitvoeringsalternatief<br />
Jaarrond boren<br />
8.15.1. Het MMA (en de daarin opgenomen mitigerende maatregelen) houdt in dat niet tijdens<br />
het broedseizoen zal worden geboord. Ondanks dat het jaarrond boren aanzienlijke ne-<br />
gatieve effecten zal hebben op de (onder meer) aanwezige weidevogels handhaaft TA-<br />
QA haar voornemen jaarrond te boren. Zij stelt hiertoe dat dit de totale boortijd sterk ver-<br />
kort en daarmee de overlast en de negatieve milieueffecten beperkt. Appellanten<br />
verwijzen naar hun zienswijze (onderdeel 14.2, jaarrond boren) voor de weerlegging van<br />
deze stelling. TAQA wil ter compensatie van de effecten op (onder meer) de weidevo-<br />
gels in de nabijheid voor de voorkeurslocatie een nieuw natuurgebied inrichten. Dit zal<br />
worden opgenomen in het uitvoeringsalternatief. TAQA stelt dat de weidevogels dan<br />
kunnen uitwijken naar dit nieuwe broedgebied. Hierbij merkt TAQA nog wel op dat als<br />
het niet mogelijk blijkt te zijn om geschikte terreinen aan te kopen, dan wel er geen<br />
draagvlak is bij belanghebbenden, TAQA de boringen in het broedseizoen zal onderbre-<br />
ken.
8.15.2. Appellanten stellen zich op het standpunt dat de realisatie van een nieuw natuurgebied,<br />
39/70<br />
en het voorkomen van een verstoring van de broedende weidevogels, onvoldoende is<br />
gewaarborgd. Er bestaat geen enkele zekerheid dat TAQA dit natuurgebied daadwerke-<br />
lijk zal gaan realiseren en dat dit natuurgebied bovendien geschikt is om als compensa-<br />
tiegebied te dienen voor de (verstoorde) weidevogels. Gezien deze onzekerheid, had<br />
TAQA voor het MMA met mitigerende maatregelen dienen te kiezen, dat wil zeggen af te<br />
zien van boren tijdens het broedseizoen. Door in het Inpassingsplan toch voor de voor-<br />
keurslocatie te kiezen, op basis van voornoemde motivering, is dit besluit in strijd met het<br />
motiveringsbeginsel genomen. Voor een uitvoerige uiteenzetting omtrent dit punt verwij-<br />
zen appellanten naar Hst 10.<br />
8.15.3. Naast negatieve effecten op de natuur en dan met name de weidevogels heeft jaarrond<br />
boren ook tot gevolg dat omwonenden jaarrond geconfronteerd worden met geluidsover-<br />
last. Met name in de zomerperiode waarin een groot deel van de dagelijkse activiteiten<br />
buiten plaatsvinden zal continu sprake zijn van geluidsoverlast. Ook ’s nachts gaat deze<br />
overlast door. Waar waarschijnlijk gevels van de huizen een groot deel van de overlast<br />
zouden kunnen opvangen gaat dit te niet bij ventilatie door openstaande ramen. Ge-<br />
luidsoverlast kan nadelig zijn voor de gezondheid, bijvoorbeeld als door het lawaai om-<br />
wonenden slechter slapen. Ook het dichthouden van ramen en deuren om het lawaai<br />
buiten te houden, heeft gevolgen: ventilatie ontbreekt dan. En dat terwijl schone lucht in<br />
huis minstens zo belangrijk is als rust. Lawaai, hindert de nachtrust, remt de vitaliteit,<br />
vermindert het concentratievermogen en zorgt voor lichamelijke vermoeidheid en stress.<br />
Puttenlocatie<br />
8.15.4. In het oorspronkelijke MER is voor wat betreft de puttenlocatie de voorkeurslocatie als<br />
MMA aangewezen. In de aanvulling op het MER is geoordeeld dat het MOB-terrein voor<br />
wat betreft de puttenlocatie als MMA dient te worden beschouwd. Appellanten zien in<br />
deze wijziging van het MMA uit het oorspronkelijke MER een onderbouwing van haar<br />
eerdere zienswijze dat TAQA in het MER de alternatieven niet objectief tegen elkaar<br />
heeft afgewogen en naar een keuze voor de voorkeurslocatie "toeredeneert".<br />
8.15.5. Ondanks dat uit het MER volgt dat voor wat betreft de puttenlocatie het MOB-terrein als<br />
MMA dient te worden aangemerkt, wordt de keuze voor de voorkeurslocatie gehand-<br />
haafd. Hiertoe wordt gesteld dat is gebleken dat de uitvoering van dit MMA zoveel duur-<br />
der is en dusdanige risico's met zich brengt dat hiermee het project niet haalbaar zou<br />
zijn. Dit is echter niet nader onderbouwd en is dan een onvoldoende motivering om af te<br />
wijken van het MMA. Door in het Inpassingsplan toch voor de voorkeurslocatie te kiezen,<br />
op basis van voornoemde motivering, is dit besluit in strijd met het motiveringsbeginsel<br />
genomen.
40/70<br />
Aanleg leidingen door middel van boringen<br />
8.15.6. Voorts is met betrekking tot de aanleg van de leidingen onder de Loterijlanden geoor-<br />
deeld dat de aanleg door middel van boringen, in plaats van aanleg door middel van<br />
graven het MMA betreft. De Commissie m.e.r. oordeelt in haar toetsingsadvies van 9 juni<br />
2009 dat de aanleg van leidingsleuven via een open ontgraving door de Loterijlanden<br />
ernstige gevolgen zal hebben voor de natuur in de Loterijlanden. De Commissie consta-<br />
teert dat zowel de locatie als de beoogde uitvoering van het voorkeursalternatief aan-<br />
zienlijke milieugevolgen met zich mee brengen.<br />
8.15.7. Ook hiervoor geldt dat TAQA ervoor kiest om af te wijken van het MMA en de leidingen<br />
door middel van graven aan te leggen. Gezien het oordeel van de Commissie m.e.r. ach-<br />
ten appellanten het onbegrijpelijk dat niet is gekozen voor het MMA. De samenvatting<br />
van het MER bevat geen motivering voor deze afwijking van het MMA. Door het Inpas-<br />
singsplan desondanks vast te stellen conform het voorkeursalternatief is het Inpassings-<br />
plan in strijd met het motiveringsbeginsel vastgesteld. In het Inpassingsplan wordt er bo-<br />
vendien niet op ingegaan op welke wijze rekening is gehouden met dit toetsingsadvies.<br />
Bemaling putten<br />
8.15.8. Voorts concludeert de Commissie in haar toetsingsadvies van 9 juni 2009 dat de vegeta-<br />
tie van de Loterijlanden zeer gevoelig is voor het geo-hydrologische systeem. De kwets-<br />
baarheid van het systeem zal vooral groot zijn in het groeiseizoen (ruwweg de periode<br />
februari-augustus), waarbinnen irreversibele gevolgen kunnen worden veroorzaakt. Bui-<br />
ten het groeiseizoen is de kans dat door tijdelijke verlaging van de grondwaterstand irre-<br />
versibele gevolgen worden veroorzaakt kleiner. De Commissie concludeert dat het be-<br />
malen van de putten ernstige gevolgen kan hebben voor de natuur in de Loterijlanden.<br />
Appellanten achten het dan ook onbegrijpelijk dat, ondanks het voorgaande, wordt geko-<br />
zen voor deze wijze van uitvoering van het voorkeursalternatief. In het Inpassingsplan<br />
wordt er bovendien niet op ingegaan op welke wijze rekening is gehouden met dit toet-<br />
singsadvies.<br />
8.16. Onvoldoende alternatieven onderzocht<br />
8.16.1. Het MER dient zowel als plan-MER als besluit-MER te worden beschouwd. In het MER<br />
zijn echter onvoldoende locatiealternatieven opgenomen. In het MER is gebruik gemaakt<br />
van een niet-inzichtelijke vertrechtering – kennelijk tot uitgangspunt nemende de aan<br />
TAQA verleende concessie ten behoeve van het <strong>Bergermeer</strong>gasveld - waardoor op<br />
voorhand bepaalde alternatieven (gasvelden op nationaal dan wel internationaal niveau)<br />
zijn uitgesloten. Op grond van artikel 7.10 lid 1 onder b, sub 2 Wm dient een MER een<br />
beschrijving te omvatten van de alternatieven die redelijkerwijze in beschouwing dienen<br />
te worden genomen. De te beschrijven alternatieven kunnen op rijks-, provinciaal, regio-<br />
naal en gemeentelijk niveau worden onderscheiden. Nu het Inpassingsplan door de Mi-
41/70<br />
nister is vastgesteld, zal het alternatievenonderzoek in ieder geval het gehele grondge-<br />
bied van Nederland dienen te betreffen (de territoriale beslissingsbevoegdheid van de<br />
Minister). Hieraan is in het MER ten onrechte niet voldaan.<br />
8.16.2. Deze beschikbare alternatieven zijn wel degelijk reëel te noemen, nu meerdere gasvel-<br />
den in Nederland op (middel)korte termijn in aanmerking komen voor <strong>gasopslag</strong> (Inpas-<br />
singsplan, p. 26). Opmerking verdient dat het in het Inpassingsplan vermelde rapport van<br />
TNO niet is gemaakt in het kader van de MER.<br />
8.16.3. Appellanten stellen zich bovendien op het standpunt dat – gezien de "Europese" doel-<br />
stellingen van het project - het alternatievenonderzoek, naast het grondgebied van Ne-<br />
derland, tevens had dienen uit te strekken naar locaties buiten Nederland. In het MER<br />
wordt immers aangegeven dat het project een Europese doelstelling heeft, nu met de<br />
<strong>gasopslag</strong> wordt beoogd om de gasrotonde van Europa te worden. In de startnotitie<br />
wordt hierover opgemerkt:<br />
"Nederland heeft de ambitie om zich voor Noord-West Europa te positioneren<br />
als een belangrijk logistiek knooppunt voor de verwerking van gasstromen uit<br />
de verschillende aanvoerrichtingen, door beleidsmakers aangeduid met de<br />
term "gasrotonde". De realisatie hiervan is zowel van belang voor de leve-<br />
ringszekerheid van aardgas in Nederland als gunstig voor de nationale eco-<br />
nomie. Nederland heeft een sterke uitgangspositie om als gasrotonde op te<br />
treden ondermeer door het wijdvertakte gasnet van hoge kwaliteit, de centrale<br />
ligging aan zee en de aanwezige kennis. Om de leveringszekerheid flexibiliteit<br />
te waarborgen is ondergrondse opslag in lege gasvelden noodzakelijk."<br />
8.16.4. Gezien de voorgaande doelstelling had het derhalve op de weg van de Minister gelegen<br />
om alternatievenonderzoek te verrichten buiten de landsgrenzen. Appellanten verwijzen<br />
naar een uitspraak van de afdeling van 21 juli 2009 24 waarin de Afdeling oordeelt dat in-<br />
dien een activiteit een regionale functie vervult, het nodig kan zijn dat de gemeente ook<br />
buiten haar gemeentegrenzen kijkt en naar locatie alternatieven. Dit betekent dat onder<br />
omstandigheden het bevoegd gezag in het kader van het locatiealternatievenonderzoek<br />
onder omstandigheden verder dient te kijken dan haar territoriale beslissingsbevoegd-<br />
heid. Appellanten stellen zich dan ook op het standpunt dat de locatiealternatieven on-<br />
voldoende in beeld zijn gebracht, nu a) onvoldoende alternatieven binnen Nederlands<br />
grondgebied zijn onderzocht en b) tevens de verplichting voor de Minster bestond om lo-<br />
catiealternatieven buiten het Nederlands grondgebied te onderzoeken.<br />
8.16.5. Appellanten verwijzen voorts nog naar het advies van de Commissie m.e.r. "goederen-<br />
spoor IJzeren Rijn" (nummer 1064) waarin de Commissie m.e.r. overwoog dat voor een<br />
24 ABRvS 21 juli 2009, nr. 200801853.
42/70<br />
verantwoorde besluitvorming over een grensoverschrijdend spoortracé vereist is dat de<br />
milieugevolgen van alle redelijkerwijze in beschouwing te nemen alternatieven grens-<br />
overschrijdend in kaart moeten worden gebracht en in samenhang met elkaar moeten<br />
worden vergeleken. Dat vereist dat ook de milieugevolgen van de verschillende alterna-<br />
tieven in Duitsland en België in samenhang met de milieugevolgen van het Nederlandse<br />
gedeelte van de verschillende tracés worden bekeken. Hieruit volgt derhalve dat hoewel<br />
in paragraaf 7.11 Wm slechts expliciet de bepalingen zijn opgenomen met betrekking tot<br />
het onderzoeken van de door de activiteiten veroorzaakte grensoverschrijdende milieu-<br />
gevolgen, onder omstandigheden het ook vereist kan zijn om grensoverschrijdende al-<br />
ternatieven te onderzoeken. Hiervan is in het onderhavige geval – met een dergelijke<br />
Europese doelstelling – sprake. Appellanten stellen zich dan ook op het standpunt dat in<br />
het onderhavige geval ten onrechte te weinig alternatieven zijn onderzocht, waardoor het<br />
Inpassingsplan niet op het MER kon worden gebaseerd.<br />
8.17. MER ten onrechte ten grondslag gelegd aan het veranderde initiatief<br />
8.17.1. Het project is in de loop der tijd dusdanig veranderd dat het MER hieraan niet meer ten<br />
grondslag kan worden gelegd. Een aantal wijzigingen is in het MER en de aanvullingen<br />
daarop niet meegenomen.<br />
8.17.2. Hierbij is van belang dat het bevoegde gezag slechts een besluit kan nemen indien ge-<br />
gevens die in het MER zijn opgenomen redelijkerwijs aan het besluit ten grondslag kun-<br />
nen worden gelegd. Er wordt geen besluit genomen wanneer er een aanmerkelijke wijzi-<br />
ging van omstandigheden is ten opzichte waarvan bij het maken van het MER is<br />
uitgegaan. 25 Het MER wordt opgesteld om voldoende milieu-informatie te verzamelen<br />
voor de besluitvorming over een project. Weliswaar hoeft de in de besluitvorming ge-<br />
maakte keuze niet volledig overeen te stemmen met de in het MER beschreven uitvoe-<br />
ringen van het project, doch er mag geen sprake zijn van een aanmerkelijke wijziging<br />
van omstandigheden. In het onderhavige geval is er sprake van aanmerkelijke wijziging<br />
van omstandigheden als gevolg waarvan het MER niet meer aan het besluit ten grond-<br />
slag had kunnen worden gelegd. Appellanten zullen in het hiernavolgende een – niet-<br />
limitatieve opsomming – geven van de door hen geconstateerde wijzigingen in het pro-<br />
ject.<br />
Gasinjectie en –productie<br />
8.17.3. Ten aanzien van de gasinjectie en -productie geldt dat in het MER het uitgangspunt<br />
wordt gehanteerd dat in de zomer gas in het <strong>Bergermeer</strong>gasveld wordt geïnjecteerd en<br />
dat in de winter productie van gas plaatsvindt en het gas uit het <strong>Bergermeer</strong>gasveld<br />
wordt gepompt. In het Inpassingsplan wordt echter een onderscheid gemaakt tussen een<br />
25 Aartikel 7.28 lid 1 sub b juncto 7.23 Wm.
43/70<br />
grootschalige cyclus (zomer/winter) van gasinjectie en –productie en een kleinschalige<br />
cyclus, waarbij inspelend op behoefte in de markt op uur, week of maandbasis gas zal<br />
worden geproduceerd. Deze kleinschalige cyclus speelt in op vraag en aanbod in de<br />
markt (Inpassingsplan, p. 16). De kleinschalige cyclus van gasinjectie en -productie be-<br />
tekent derhalve een aanzienlijke wijziging van de planuitgangspunten waarop het MER is<br />
gebaseerd. De milieugevolgen van de kleinschalige cyclus zijn ten onrechte niet onder-<br />
zocht in het MER, zodat geen deugdelijke weging van alternatieven heeft plaatsgehad.<br />
8.17.4. Bovendien is het aannemelijk dat de kleinschalige cyclus andere milieugevolgen, bij-<br />
voorbeeld ten aanzien van de stabiliteit van het gasveld, met zich brengt. Het Inpas-<br />
singsplan maakt dan ook andere activiteiten mogelijk, waarvan de milieugevolgen niet<br />
zijn onderzocht in het MER of anderszins zijn onderbouwd in de toelichting.<br />
Aanleg leidingen<br />
8.17.5. In het MER is de leidingaanleg in de Loterijlanden gesteld op 1.25 meter. In het Inpas-<br />
singsplan is echter uitgegaan een leidingaanleg op 1.5 meter. De gevolgen van het ver-<br />
diepen van de leidingen in de Loterijlanden op de grondwaterstand, de flora- en fauna en<br />
overige natuurwaarden zijn ten onrechte niet onderzocht. In het MER is dit uitvoeringsal-<br />
ternatief dan ook niet onderzocht en heeft dan ook geen deugdelijke weging van alterna-<br />
tieven plaatsgevonden.<br />
Boortoren(s) ten behoeve van de putten<br />
8.17.6. In het MER en de daaraan ten grondslag liggende documenten wordt in het midden ge-<br />
laten of gebruik wordt gemaakt van één of twee boortorens om de 14 putten in de Ber-<br />
germeer te boren. In het toetsingsadvies van de Commissie m.e.r. wordt uitgegaan van<br />
één of twee boortorens die continue boren (24 uur per dag, 7 dagen per week). Blijkens<br />
artikel 4 van het Inpassingsplan zijn echter een onbeperkt aantal boortorens toegestaan,<br />
voor de duur van een onbepaalde periode, althans in ieder geval de planperiode. In het<br />
Inpassingsplan of de uitvoeringsbesluiten zijn voorts geen verdere maxima aan het aan-<br />
tal boortorens gesteld. In het Inpassingsplan wordt het uitgangspunt van de MER, waarin<br />
de milieugevolgen voor één of twee boortorens staan beschreven, verlaten door een<br />
onbeperkt aantal boortorens toe te staan voor een onbepaalde periode. Hiermee zijn het<br />
MER de milieugevolgen van een onbeperkt aantal boortorens ten onrechte niet beschre-<br />
ven.<br />
8.17.7. Appellanten stellen zich gezien het voorgaande op het standpunt dat het MER niet aan<br />
het Inpassingsplan ten grondslag kon worden gelegd, zodat dit Inpassingsplan niet op<br />
goede gronden is vastgesteld.
9. Geluid<br />
9.1. Algemeen<br />
9.1.1. Ter beoordeling van het onderdeel geluid hebben appellanten onderzoeksbureau Peutz<br />
44/70<br />
gevraagd de akoestische onderzoeken van DHV van oktober 2008, respectievelijk mei<br />
2010, evenals de milieuvergunningen voor de <strong>Bergermeer</strong> en de Boekelermeer (incl.<br />
aanvragen) en het Inpassingsplan op dit punt (p. 72 - 76) te beoordelen. Daar waar dat<br />
aan de orde is, zal in het hier na volgende naar de rapporten van 30 juni 2011 worden<br />
verwezen (aan te duiden als "Geluidsrapport <strong>Bergermeer</strong>", respectievelijk "Geluids-<br />
rapport Boekelermeer", bijlage 10 en 11). Over deze rapporten zij opgemerkt dat in<br />
verband met de zeer beperkte tijd die beschikbaar was voor het laten verrichten van na-<br />
der onderzoek het hier een eerste "quickscan" betreft. Appellanten behouden zich daar-<br />
om uitdrukkelijk het recht voor deze onderzoeken nader te laten uitwerken en deze ter<br />
verdere onderbouwing van hun beroepsgronden later in deze procedure in te brengen.<br />
9.2. Geluidsbronnen onvoldoende in kaart gebracht<br />
9.2.1. Voor de beoordeling van het onderdeel geluid is het uitgangspunt dat alle bronnen die<br />
mogelijk geluidshinder kunnen veroorzaken afdoende in kaart zijn gebracht en onder-<br />
zocht. In het Inpassingsplan wordt achtereenvolgens ingegaan op de geluidseffecten<br />
vanwege de aanleg van de leidingen, de gebruikssituatie <strong>Bergermeer</strong> en de boringen (p.<br />
72 e.v.).<br />
9.2.2. Hier valt allereerst op dat er geen blijk wordt gegeven van de beoordeling van de ge-<br />
luidseffecten van het gebruik, het onderhoud en de verwijdering van de leidingen. Dat-<br />
zelfde geldt voor de verwijdering van de puttenlocaties ter plaatse van de <strong>Bergermeer</strong>.<br />
Over de geluidseffecten vanwege de Boekelermeer wordt in het Inpassingsplan hele-<br />
maal niets overwogen. Daarmee zijn de geluidsbronnen van het project onvoldoende in<br />
kaart gebracht, dan wel ontbreekt een afdoende beoordeling c.q. onderbouwing daarvan.<br />
9.3. Boringen (<strong>Bergermeer</strong>)<br />
Strijd met Handreiking en Barmm<br />
9.3.1. Het Besluit algemene regels milieu mijnbouw ("Barmm") (met soepele geluidsnormen) is<br />
niet op de boringen van toepassing. Bij de milieuvergunningbeoordeling dient, zoals de<br />
Ministers (op p. 73 van het Inpassingsplan) terecht overwegen, de vergunningverlener te<br />
voorzien in "een individuele afweging en aangescherpte regels bij de vergunning". Daar-<br />
op hebben de Ministers ter onderbouwing van de overschrijdingen echter toch weer de<br />
algemene regels van het Barmm gebruikt en voor het onderzoek naar verdergaande<br />
maatregelen de Handreiking Industrielawaai en Vergunningverlening ("Handreiking I en<br />
V") "richtinggevend" geacht. Waarom voor toepassing van de Handreiking I en V is ge-<br />
kozen, wordt overigens niet toegelicht.
9.3.2. Uitermate bezwaarlijk is allereerst dat de Ministers voor één woning (met 45 dB(A)) zelfs<br />
45/70<br />
van de afwijkingsmogelijkheid uit de Handreiking I en V (van 45 dB(A) zijn afgeweken en<br />
daarbij rechtvaardiging hebben gezocht in het Barmm om van de geluidsrichtwaarden te<br />
mogen afwijken. Daarmee zijn zij uiteindelijk uitgekomen op maximale grenswaarden die<br />
het Barmm benaderen. Dat is de wereld op zijn kop. Uitgebreid gemotiveerd had moeten<br />
worden waarom afwijking tot 45 dB(A) hier is geoorloofd, in plaats van te proberen onder<br />
de "ontsnappingsclausule" die de Handreiking I en V biedt, nog soepeler normen dan het<br />
toetsingskader als ultimum remedium toestaat, te motiveren, zoals thans is gedaan. Het<br />
was nu juist niet toegestaan het Barmm daarbij toe te passen.<br />
9.3.3. Voor de verantwoording van deze hoge geluidsgrenswaarden hebben de Ministers dus<br />
aansluiting gezocht bij het Barmm. Zoals reeds is opgemerkt is het Barmm hier niet van<br />
toepassing (zie ook het Geluidsrapport <strong>Bergermeer</strong>, p. 3). Het Barmm staat hoge ge-<br />
luidsgrenswaarden bovendien slechts toe in korte perioden van twee á drie maanden (zo<br />
volgt uit de memorie van toelichting behorende bij het Barmm). Een periode van twee á<br />
drie jaar voor boren is allerminst kort te noemen, zodat in het Barmm geen rechtvaardi-<br />
ging van bedoelde hoge waarden kan worden gevonden. Zelfs van deze beperking in tijd<br />
(van twee á drie jaar) lijkt niet met zekerheid te kunnen worden uitgegaan. Het Inpas-<br />
singsplan limiteert boren immers niet en de "tijdelijke" omgevingsvergunning voor de<br />
boorinstallatie beslaat maar liefst tien jaar.<br />
9.3.4. Het gebruik door de Ministers van de zinsnede "verdergaande maatregelen" in het In-<br />
passingsplan in dit verband is overigens misleidend; daarvan is hier geen sprake, zo zal<br />
ook hierna blijken. In het onderhavige geval worden de BBT niet eens toegepast.<br />
Afwijken niet mogelijk<br />
9.3.5. Voorts geldt dat aan de voorwaarden die de Handreiking I en V stelt aan overschrijding<br />
c.q. afwijking, allerminst wordt voldaan. Uit het Geluidsrapport <strong>Bergermeer</strong> (p. 2) volgt<br />
dat het hier gaat over zes van de negen woningen waarvoor de verleende grenswaarden<br />
voor de fase van de boringen de richtwaarden fors overschrijden, namelijk tot 40 dB(A),<br />
en voor één woning en één boorlocatie dus zelfs tot 47 dB(A). Bedoelde voorwaarden uit<br />
de Handreiking voor afwijking vereisen dat de richtwaarden alleen kunnen worden ver-<br />
hoogd voor zover het ALARA-beginsel (nu BBT) wordt toegepast, waarover hierna zo-<br />
meteen meer. Geluidsbestrijdingskosten spelen daarbij ook een belangrijke rol (zie p. 2<br />
Geluidsrapport <strong>Bergermeer</strong>). In de considerans van de milieuvergunning noch in de on-<br />
derliggende aanvraag zijn dergelijke kosten vermeld, terwijl die uitdrukkelijk in de be-<br />
stuurlijke afweging hadden moeten worden meegenomen. De reactie van de Ministers<br />
op de zienswijze in dit verband "De afwijking van de in de "Handreiking" genoemde<br />
richt/grenswaarde is naar mijn oordeel voldoende gemotiveerd", welke reactie niet nader<br />
wordt toegelicht, is nietszeggend en in strijd met het motiveringsbeginsel (punt 8 milieu-<br />
vergunning <strong>Bergermeer</strong>). Let wel, het gaat hier om overschrijdingen met maar liefst 10
46/70<br />
dB(A) van de richtwaarden. Dusdanig forse overschrijdingen worden door de geraad-<br />
pleegde geluidsdeskundige als hoogst ongebruikelijk geschouwd en zijn bij zijn weten<br />
nog nooit eerder rechtens toegestaan. Overigens geldt ook hier dat ten onrechte het<br />
Barmm als rechtvaardigingsgrond voor afwijking is opgevoerd.<br />
9.3.6. Tenslotte bestrijden Appellanten dat hier sprake is van een bestaande inrichting, zodat<br />
andere toetsingscriteria van de Handreiking I en V aan de orde zijn. De Handreiking I en<br />
V schrijft in dat geval aanzienlijk strengere eisen voor (40 dB(A) in de nachtperiode). Het<br />
heeft er dan ook alle schijn van dat door te volstaan met een revisievergunning hier is<br />
getracht met soepelere normen te volstaan.<br />
BBT niet toegepast<br />
9.3.7. Hoewel dat in het Inpassingsplan niet zo uitdrukkelijk wordt benoemd, worden de richt-<br />
waarden en de grenswaarden uit de Handreiking I en V overschreden. De Ministers lij-<br />
ken daarvoor als rechtvaardiging aan te voeren dat alle BBT worden uitgevoerd, opge-<br />
nomen in een "BBT Pakket 1". Op geen enkele wijze is evenwel aangetoond –<br />
bijvoorbeeld aan de hand van toepasselijke BREF's – dat dit BBT Pakket 1 hier de BBT<br />
voor geluid vertegenwoordigt. De Ministers sluiten hier zonder enige kenbare nadere kri-<br />
tische beoordeling aan bij de namens TAQA opgevoerde BBT. Dit terwijl de omstandig-<br />
heid dat er een "BBT Pakket 2" is waarmee een verdere geluidsreductie kan worden ge-<br />
realiseerd en mogelijk zelfs aan de geluidswaarden kan worden voldaan, illustreert dat<br />
het BBT 1 Pakket niet de BBT vertegenwoordigt. Met het BBT 1 Pakket wordt immers<br />
niet voldaan aan de vereisten die de Handreiking I en V aan afwijking stelt, namelijk dat<br />
het ALARA-beginsel (thans de BBT) wordt toegepast, inhoudende dat alle maatregelen<br />
worden getroffen om nadelige gevolgen vanwege afwijking zoveel als mogelijk te beper-<br />
ken, dan wel te voorkomen. Nota bene, met BBT Pakket 1 zal een geluidsoverschrijding<br />
van maar liefst 17 dB(A) worden getolereerd. Zelfs de met BBT Pakket 2 te realiseren<br />
beoogde reductie van 5 dB(A) is nog absoluut onvoldoende.<br />
9.3.8. Dat voorts ten onrechte niet de huidige stand der techniek voor de boorinstallatie wordt<br />
toegepast (deze staat los van de hiervoor genoemde pakketten BBT 1 en 2) wordt toe-<br />
gepast, volgt uit het Geluidsrapport <strong>Bergermeer</strong> (p. 3). Al in 2008 heeft uitgerekend TA-<br />
QA zelf een techniek voorgesteld die veel stiller is dan degene die zij nu wenst te gebrui-<br />
ken. Het grote verschil in geluidsemissie – en de forse overschrijdingen zoals die<br />
hiervoor zijn genoemd – vereisen te meer dat de BBT hier zonder meer zullen worden<br />
toegepast. Terzijde wordt opgemerkt dat met deze KCA Deutag T46 met een totale<br />
bronsterkte van 117 dB(A) uiteindelijk voor een nog slechter voorkeursalternatief is ge-<br />
kozen dan waarmee in het MER rekening is gehouden, terwijl de keuze voor dat alterna-<br />
tief toen al enorme discussie teweeg heeft gebracht.
9.3.9. In het Memo van de werkgroep commissie m.e.r. van 19 februari 2009 merkt de com-<br />
47/70<br />
missie daarover op:<br />
“In het MER wordt niet aangegeven welke maatregelen in de uitvoeringsvariant (kun-<br />
nen) worden genomen. Zowel in het MER als de vergunningsaanvraag wordt niet<br />
aangegeven wat de geluidbelasting van woningen – door het treffen van welke maat-<br />
regelen – nu feitelijk zal zijn. Dit wordt afhankelijk gesteld van de in te huren boorin-<br />
stallatie.”<br />
9.3.10. In het Memo van TAQA als reactie op de vragen van de commissie m.e.r. d.d. 24 februa-<br />
ri 2009 stelt TAQA dat vanwege het geluidsintensieve karakter van het boren zelf het<br />
uitgangspunt is geweest om in de studie die maatregelen te beschrijven die, verder<br />
gaand dan BBT, geleverd kunnen worden om toch zo ver mogelijk te komen in de rich-<br />
ting van de grens- en richtwaarden zoals genoemd in de Handreiking Industrielawaai en<br />
de regels ten aanzien van stiltegebieden (p. 2). 26<br />
9.3.11. In het MER (en tijdens het overleg bij de commissie m.e.r.) is uitvoerig besproken dat de<br />
te nemen (aanvullende) bronmaatregelen- en daarmee de feitelijke geluidbelasting – af-<br />
hankelijk is van het uiteindelijke beschikbare type boortoren.<br />
9.3.12. In het toetsingadvies van de commissie m.e.r. d.d. 11 mei 2009 wordt op p. 13 overwo-<br />
gen:<br />
“De onzekerheden worden vergroot door het feit dat de uitvoeringsvariant geen keu-<br />
ze kent in type boorinstallatie. De te nemen (aanvullende) bronmaatregelen (en<br />
daarmee de feitelijke geluidbelasting) is afhankelijk van het uiteindelijk beschikbare<br />
type boortoren. De geluidcontouren in bijlage 4 van het achtergronddocument zijn<br />
gebaseerd op een (geoptimaliseerde) ‘representatieve boortoren’. De initiatiefnemer<br />
heeft aangegeven een extra 5 dB(A) reductie ten opzichte van het uitvoeringsalterna-<br />
tief na te streven."<br />
9.3.13. TAQA heeft bij de commissie m.e.r. uitdrukkelijk de ambitie geuit om ten opzichte van<br />
het uitvoeringsalternatief een extra geluidreductie van 5 dB(A) te realiseren. In schril<br />
contract met deze ambitie staat dan ook de keuze van TAQA voor de boorinstallatie<br />
Deutag T46. In dat verband verwijzen Appellanten 1-3 eveneens naar het advies dat zij<br />
hebben uitgebracht aan de commissie m.e.r. waarbij is geadviseerd doel- en middel-<br />
voorschriften op te nemen bij besluitvorming<br />
26 Op dat moment wordt door TAQA gebruik gemaakt van de Deutag T45 in de velden Groet en Alkmaar, tevens conces-<br />
sies van TAQA.
9.3.14. De commissie m.e.r. adviseert in het besluit duidelijk te maken welke geluidniveaus ten-<br />
48/70<br />
gevolge van het initiatief zullen worden toegestaan, hoe en waar de geluidniveaus ge-<br />
monitord worden en duidelijk te maken welke consequenties overschrijding van toegela-<br />
ten geluidniveaus heeft. In dat verband verwijzen Appellanten tevens naar het advies dat<br />
Appellanten 1-3 hebben uitgebracht aan de commissie m.e.r. d.d. 7 mei 2009. Appellan-<br />
ten constateren dat het advies van de commissie m.e.r. niet is overgenomen bij de be-<br />
sluitvorming.<br />
9.3.15. Dat TAQA de precieze effecten van het boren pas in een laat stadium inzichtelijk heeft,<br />
omdat zij pas dan een keuze zal hebben gemaakt voor een boormachine, wat daar ook<br />
van zij, dient bovendien voor haar rekening en risico te komen. Het kan in ieder geval<br />
niet zo zijn dat afwijking van de geluidsgeluidswaarden wordt toegestaan omwille van<br />
een commerciële keuze en dat voor verdere reductie met een louter "onderzoeks- en<br />
implementatietaakstelling" wordt volstaan (p. 73 Inpassingsplan), waarover hierna inzake<br />
de gebrekkige vergunningvoorschriften meer.<br />
9.3.16. Bij het bepalen van de BBT is overigens niet van belang wat in Nederland als BBT wordt<br />
beschouwd, maar dient te worden gekeken naar de bedrijfstak waarin TAQA zich be-<br />
vindt. Die strekt zich uit tot buiten de Nederlandse landgrenzen.<br />
Binnenniveau<br />
9.3.17. Bij de beoordeling van bedoelde maatregelen en de verschillende geluidsniveaus had,<br />
anders dan de Ministers betogen, daarnaast wel degelijk rekening moeten worden ge-<br />
houden met het binnenniveau. De Handreiking I en V kent een dergelijke verplichting. "In<br />
geval meer dan 50 dB(A) wordt vergund [hetgeen hier het geval is], dient het bevoegd<br />
gezag vooraf vastgesteld te hebben of aan de binnengrenswaarde wordt voldaan" (p. 20,<br />
gedrukte versie). Dat is hier echter, zoals de Ministers zelf bevestigen, niet gedaan. Dat<br />
aan de 50 dB(A) wordt voldaan, hetgeen zij lijken te willen onderbouwen met hun op-<br />
merking "Bij een normale gevelreductie van 15-20 dB(A) is er gelet op de aan de gevel<br />
optredende geluidsbelasting reeds sprake van toereikende bescherming" (punt 7 reactie<br />
zienswijze milieuvergunning <strong>Bergermeer</strong>), wordt dat op geen enkele wijze onderbouwd.<br />
Bij het niet voldoen aan het binnenniveau bestaat uiteindelijk nog wel de mogelijkheid<br />
dat rechthebbenden een maatregelenpakket gericht op het terugdringen van dat binnen-<br />
niveau accepteren. TAQA heeft weliswaar een beperkt deel van de bewoners wiens bin-<br />
nenniveau nadere bescherming behoeft, voorgesteld om onderzoek in hun woningen uit<br />
te voeren, maar dat zegt niets over het door haar doen van een aanbod tot maatregelen,<br />
laat staan acceptatie daarvan waarvoor er tenminste een reëel aanbod moet liggen.
49/70<br />
Gebrekkige vergunningvoorschriften<br />
9.3.18. Voor de specifieke opmerkingen over de voorschriften ten aanzien van het mobiel mijn-<br />
bouwwerk (boor- en werkoverinstallatie) (onder IV Geluid) wordt verwezen naar punt 4<br />
van het Geluidsrapport <strong>Bergermeer</strong>. Kort samengevat concludeert Peutz het volgende.<br />
a. De voorschriften IV. 4 en IV.5 geven alleen een inspanningsverplichting en geen<br />
resultaatsverplichting. Bovendien zijn er geen criteria gegeven aan de hand waar-<br />
van zal worden beoordeeld of de maatregelen "haalbaar" zijn.<br />
b. De termijn in voorschrift IV.4 van twee maanden is te kort en daarmee feitelijk niet<br />
naleefbaar. De termijn in voorschrift IV.5 van zes maanden is te lang waardoor het<br />
risico bestaat dat omwonenden in de tussentijd aan hoge geluidsniveaus kunnen<br />
worden blootgesteld. Zoals reeds hiervoor is overwogen is het ongeoorloofd deze<br />
verplichting naar achteren te schuiven. De te verwachten geluidsemissies konden<br />
en hadden ten tijde van vaststelling van het Inpassingsplan bekend moeten zijn.<br />
c. Monitoring (opgenomen in voorschrift IV.3) mag zich niet beperken tot de woning<br />
aan de Bergerweg 92, maar dient bij alle potentiële overschrijdingslocaties, in alle<br />
windrichtingen, te worden uitgevoerd. Naast de nog op te nemen "haalbaarheidscri-<br />
teria" voor de maatregelen, zal tenminste ook de verplichting moeten worden opge-<br />
nomen dat die in geval van overschrijdingen ook zullen worden getroffen.<br />
d. Aan de geluidsgrenswaarde van 60 dB(A) eveneens uit voorschrift IV.3 kan niet<br />
worden voldaan.<br />
e. Aan de geluidsgrenswaarde van 30 dB(A) uit voorschrift E.1 voor de productiefase<br />
(punt 5 van het Geluidsrapport <strong>Bergermeer</strong>) kan eveneens niet worden voldaan.<br />
9.3.19. Bedoelde voorschriften zijn dan ook in strijd met de abbb, in het bijzonder het zorgvul-<br />
digheidsbeginsel, evenredigheidsbeginsel, rechtszekerheidsbeginsel en motiveringsbe-<br />
ginsel vastgesteld.<br />
9.4. Gasbehandelings- en compressie-installatie (Boekelermeer)<br />
Onduidelijkheden rondom zonering<br />
9.4.1. In het Inpassingsplan noch in het akoestisch onderzoek van DHV van oktober 2008 is de<br />
omvang van de geluidszone gegeven. De installatie dient echter in de geluidszone te<br />
worden ingepast. In bedoeld onderzoek is daar geen blijk van gegeven. Het door DHV<br />
gebruikte geluidsemissiebudget volstaat daartoe niet. Er worden uitsluitend geluidscon-<br />
touren gepresenteerd en de geluidscontouren worden op 4 arbitraire punten op 1.000<br />
meter van de installatie bepaald (p. 2 Geluidsrapport Boekelermeer).<br />
9.4.2. Voorts, zo blijkt wel uit het rapport van DHV, liggen binnen de geluidszone woningen.<br />
Voor woningen met een geluidsbelasting van 50 dB(A) of meer zullen daarin hogere
50/70<br />
waarden moeten zijn vastgesteld. Onduidelijk is of dat het geval is geweest en, zo ja, of<br />
daaraan hier wordt voldaan (idem p. 2 Geluidsrapport Boekelermeer).<br />
Voldoen voorschriften onzeker<br />
9.4.3. Het algemene voorschrift F.3 van de milieuvergunning stelt grenswaarden voor maxima-<br />
le geluidsniveaus. In het onderzoek van DHV zijn de maximale geluidsniveaus vanwege<br />
de installatie echter niet gekwantificeerd. Derhalve is onzeker of aan de grenswaarden<br />
kan worden voldaan. Dat geldt evenzeer voor voorschrift F.1 voor het langtijdgemiddelde<br />
beoordelingsniveau in de dagperiode (p. 3 Geluidsrapport Boekelermeer). Zie verder ook<br />
de opmerkingen op de algemene voorschriften hiervoor.<br />
9.5. Overwegingen c.q. conclusies Inpassingsplan en milieuvergunningen ook voor het overi-<br />
ge onvoldoende onderbouwd<br />
9.5.1. In het kader van de geluidseffecten van de aanleg van de leidingen overwegen de Minis-<br />
ters slechts iets over het moment waarop de bijbehorende werkzaamheden zullen wor-<br />
den uitgevoerd (in principe overdag, bij uitzondering 's nachts) (p. 72 e.v. Inpassings-<br />
plan). Voor de activiteiten overdag wordt daarbij nog opgemerkt dat er modern,<br />
geluidsarm materieel wordt ingezet, waardoor de effecten op geluid en licht zoveel mo-<br />
gelijk worden beperkt. Enige toetsing aan een wettelijke regeling ontbreekt hier echter<br />
ten onrechte. Voor de effecten van het gebruik van de <strong>Bergermeer</strong> wordt slechts de "blo-<br />
te" constatering gegeven dat die bij "normale bedrijfsomstandigheden" niet zullen leiden<br />
tot overschrijding van de geluidswaarden die gelden voor landelijk gebied. Volstrekt on-<br />
duidelijk is waar de conclusie op is gebaseerd, nog los van het feit dat ook andere dan<br />
"normale bedrijfsomstandigheden" aan de geluidswaarden zullen moeten worden ge-<br />
toetst. Datzelfde geldt voor de overwegingen ten aanzien van geluid in de milieuvergun-<br />
ningen. Telkens wordt verwezen naar "de aanvraag" en "het addendum" zonder precies<br />
inzichtelijk te maken aan welke rapporten en/of conclusies de Ministers daar refereren.<br />
9.5.2. In het Inpassingsplan is verder ten onrechte geen aandacht besteed aan het lawaai dat<br />
tijdens de bouwfase kan worden voortgebracht. Ook had daarin moeten worden beoor-<br />
deeld of onder meer de vanwege de boringen ter plaatse van de tuinen van de nabij ge-<br />
legen woningen wel sprake is van een aanvaarbaar woon- en leefklimaat. Dit nagelaten<br />
hebbende hebben de Ministers ook hierom in strijd met de goede ruimtelijke ordening<br />
gehandeld.<br />
9.6. Conclusie<br />
9.6.1. De conclusie ten aanzien van geluid is derhalve dat de Ministers in redelijkheid niet tot<br />
de vaststelling van het Inpassingsplan op dit onderdeel, respectievelijk de milieuvergun-<br />
ningen hadden mogen komen, omdat afwijking van de geluidrichtwaarden en geluids-<br />
grenswaarden hier onaanvaardbaar is. Zij beschikten daarvoor bovendien over onvol-
51/70<br />
doende gegevens en hebben zich onvoldoende rekenschap gegeven van een geschikt<br />
toetsingskader. Voorts is afwijking van de geluidsricht- en grenswaarden hier onaan-<br />
vaardbaar. Aan de BBT wordt bovendien niet voldaan en bepaalde vergunningvoor-<br />
schriften zijn onhaalbaar, dan wel bieden onvoldoende zekerheid voor de toekomst.<br />
Vaststelling van het Inpassingsplan op dit onderdeel en de betrokken milieuvergunnin-<br />
gen is daarom strijdig met de Wm en de abbb, waaronder het evenredigheidsbeginsel,<br />
zorgvuldigheidsbeginsel, rechtszekerheidsbeginsel en motiveringsbeginsel.<br />
10. Natuurbescherming en Flora- en fauna<br />
Natuurbescherming (gebiedsbescherming)<br />
10.1. Algemeen<br />
10.1.1. Het project is voorzien op ongeveer één kilometer afstand van het Natura 2000-gebied<br />
Noord-Hollands Duinreservaat, en gelegen in de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) en<br />
een weidevogelleefgebied. Op de consequenties daarvan voor het project wordt hier in-<br />
gegaan. Daarbij wordt door Appellanten uitdrukkelijk verzocht de in het door Vereniging<br />
Milieudefensie tegen het Inpassingsplan ingediende beroepschrift (bijlage 12) opgeno-<br />
men gronden hier als herhaald en ingelast te beschouwen.<br />
10.2. Natura 2000<br />
Algemeen<br />
10.2.1. Bij lezing van de passende beoordeling van mei 2009, opgesteld door DHV, valt aller-<br />
eerst op dat dit het resultaat lijkt te zijn van "haastwerk". Aan de vereiste uitvoerige be-<br />
schrijving van effecten, natuurwaarden en beoordeling ervan is slechts ten dele en maar<br />
summier uitvoering gegeven. Dit illustreert - opnieuw - dat onzorgvuldig te werk is ge-<br />
gaan, terwijl de eminent belangen die op het spel staan juist een hoge mate van nauw-<br />
keurigheid en transparantie eisen.<br />
10.2.2. In bedoelde passende beoordeling wordt kort samengevat overwogen dat alleen de bij-<br />
drage van stikstofdepositie vanwege de activiteiten ter plaatse van de <strong>Bergermeer</strong> een<br />
mogelijk effect kan hebben (p. 8). Effecten van andere milieuaspecten zouden er niet zijn<br />
of die zouden verwaarloosbaar zijn. Om die reden gaat de passende beoordeling louter<br />
nader in op stikstofdepositie. De door DHV berekende toename ten opzichte van de kriti-<br />
sche depositiewaarde voor stikstof op de beschermde natuursoort Grijze duinen zou<br />
0,053% zijn, wat daar ook van zij. DHV concludeert vervolgens dat door deze zeer ge-<br />
ringe bijdrage de instandhoudingsdoelstellingen niet in gevaar zullen komen. Daarbij is<br />
rekening gehouden met de autonome afname van de stikstofdepositie en de relatief klei-<br />
ne bijdrage aan de totale depositie, aldus DHV.
10.2.3. Voor Natura 2000 gebieden dienen geldende instandhoudingsdoelstellingen te worden<br />
52/70<br />
betrokken bij de vraag of er significante effecten kunnen zijn en is de significantie van de<br />
effecten afhankelijk van de mate waarin aan de instandhoudingsdoelstellingen wordt<br />
voldaan. Dat de nadelige effecten die kunnen optreden als gevolg van een plan of pro-<br />
ject als niet-significant kunnen worden aangemerkt kan op zichzelf niet alleen onder-<br />
bouwd worden door de stelling dat een vaste getalsmatige grens niet wordt overschreden.<br />
27<br />
10.2.4. In de passende beoordeling wordt gesteld dat effecten van andere milieuaspecten er niet<br />
zouden zijn, of dat die verwaarloosbaar zijn. Uit het opslagplan (besluit B42) blijkt dat in<br />
het gasveld <strong>Bergermeer</strong>, per put, maximaal 50 m3 waterinjectie mag plaatsvinden. Voor<br />
de injectie van productiewater is in 2008 een procedure voor verandering gevoerd,<br />
waarbij de verandering bestaat uit de waterinjectie plaatsvindt in één van de bestaande<br />
putten, te weten BM3. In het Inpassingsplan wordt bevestigd dat voor wat betreft de be-<br />
staande putten, in één put water wordt geïnjecteerd. Over waterinjectie in de nieuwe put-<br />
ten wordt in het Inpassingsplan geen uitleg gegeven. Uit de revisie milieuvergunning B22<br />
blijkt echter dat per dag circa 120 m3 water zal worden geïnjecteerd, de maximale capa-<br />
citeit is volgens die vergunning 200 m3 per dag. De milieugevolgen van injectie van (ver-<br />
vuild) productiewater van deze omvang zijn niet onderzocht in de passende beoordeling.<br />
In het Inpassingsplan is niet overwogen hoe deze waterinjectie zich verhoudt tot het<br />
grondwater in het Natura 2000 gebied. Zie voorts hierna Hst 11.<br />
Stikstofdepositie<br />
10.2.5. De passende beoordeling vertoont als gezegd diverse gebreken. In dit verband wordt<br />
onder meer op het volgende gewezen.<br />
a. De uitgangspunten voor de berekeningen van de stikstofdepositie zijn niet inzichte-<br />
lijk gemaakt. Slechts de berekeningsmodellen (Nieuwe Nationaal Model versie<br />
3.7.1.) zijn (p. 9). Dit maakt dat de uitkomst voor appellanten niet controleerbaar is.<br />
Bovendien is de waarborging van bedoelde ontbrekende uitgangspunten (waaron-<br />
der bijv. bepaalde maatregelen) onduidelijk.<br />
b. De voor de achtergronddepositie gebruikte gegeven zijn gedateerd (2007). Het<br />
RIVM (Rijksdienst voor Volksgezondheid en Milieu) heeft inmiddels nieuwe groot-<br />
schalige kaarten gepubliceerd waarvan hier gebruik had moeten worden gemaakt.<br />
Daar komt bij dat beschrijving van de autonome ontwikkeling ontbreekt.<br />
c. De beoordeling van de kritische depositiewaarden en de achtergronddepositie in<br />
hoofdstuk 4 en tabel 2 is onvolledig. Zelfs over de ligging en omvang van de aan-<br />
wezige habitattypen ontbreekt enige tekst en/of kaarten. Verder mist onder meer<br />
27 ABRvS 200901310/R2 en 200901311/1/R2.
53/70<br />
enige beschrijving van de belangrijkste ecologische gestuurde factoren van de<br />
voorkomende habitattypen en diens instandhoudingsdoelstellingen.<br />
d. De cumulatieve effecten zijn niet in beeld gebracht. De opmerking van GS dat er bij<br />
de provincie geen andere plannen of projecten bekend zijn (p. 11 Nbw-vergunning),<br />
vormt geen enkel bewijs daarvan; enige vorm van bijvoorbeeld registratie lijkt mini-<br />
maal vereiste willen GS zich daar met zekerheid op hebben kunnen baseren.<br />
10.2.6. In de passende beoordeling wordt voorts ten onrechte voorbij gegaan aan het feit dat<br />
Grijze duinen in een zeer ongunstige landelijke staat van instandhouding verkeren waar-<br />
voor verbeterdoelen gelden. Het feit dat er sprake zou zijn van een bijdrage van "slechts"<br />
0,053% kan om die reden niet reeds als niet significant worden aangemerkt. 28<br />
Overige stoffen<br />
10.2.7. Daarnaast geldt dat de effecten vanwege de overige stoffen, zoals geluid, licht, grondwa-<br />
ter, etc., in de passende beoordeling zeer summier zijn beschreven (p. 8 en 9). Veelal<br />
wordt in drie regels overwogen welke maatregelen zullen worden getroffen om vervol-<br />
gens te concluderen dat de effecten daarom nihil zijn. Een gedegen onderbouwing ont-<br />
breekt evenwel en ook is niet inzichtelijk gemaakt op welke wijze de uitvoering van de<br />
ten aanzien daarvan opgevoerde (mitigerende) maatregelen is verzekerd. De slechts<br />
drie maatregelen die in dit verband in de Nbw-vergunningvoorschriften zijn opgenomen,<br />
"dekken" dat niet. Zo ontbreekt bijvoorbeeld een maatregel over gebruik van vogelvrien-<br />
delijke lampen met een roodarm spectrum (in het kader van licht). Dat geldt evenzeer<br />
anderzins voor bijvoorbeeld door maatregelen waarvan de commissie m.e.r. is uitge-<br />
gaan, dan wel die zij heeft aanbevolen, zoals monitoring en een evaluatieplan bij de lei-<br />
dingaanleg (p. 4 Toetsingsadvies 11 mei 2009). Voor wat betreft de effecten van grond-<br />
water en verontreinigd productiewater wordt in het bijzonder ook verwezen naar het<br />
beroepschrift van Vereniging Milieudefensie (bijlage 12).<br />
10.2.8. Om de hiervoor geschetste redenen hebben GS en met hen de Ministers niet met vol-<br />
doende zekerheid kunnen concluderen dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet<br />
zullen worden aangetast; de passende beoordeling is zowel voor wat betreft stikstof als<br />
de overige stoffen ondeugdelijk, zodat GS en de Ministers zich daar in redelijkheid niet<br />
op hebben kunnen baseren. Los daarvan kunnen hier vanwege de slechte staat van in-<br />
standhouding van de Grijze significante effecten vanwege stikstof niet worden uitgeslo-<br />
ten. De Nbw-vergunning had daarom niet mogen worden verleend. De vergunningvoor-<br />
schriften tot slot zijn gebrekkig.<br />
28 Vergelijk ABRS 28 juli 2009, zaaknr.: 200806365 (Verruiming Westerschelde).
10.3. EHS<br />
54/70<br />
"Nee, tenzij" afweging ten onrechte niet gemaakt<br />
10.3.1. Tussen partijen staat niet ter discussie dat hier de zogenaamde "Nee, tenzij" afweging<br />
van toepassing is. Die is onder meer terug te voeren tot de "Beleidsregel compensatie<br />
natuur en recreatie" en houdt in dat ingrepen met significant negatieve effecten op het<br />
betrokken gebied niet zijn toegestaan, tenzij er geen reële alternatieven en redenen van<br />
groot openbaar belang zijn (p. 7). In het Inpassingsplan wordt die afweging niet gemaakt;<br />
DHV en de Ministers (o.m. in het Inpassingsplan op p. 103 e.v.) gaan in op de op het<br />
gebied te verwachten effecten en de in verband daarmee te treffen mitigerende en com-<br />
penserende maatregelen. Alvorens daarop te kunnen ingaan, had dus eerst door middel<br />
van de "Nee, tenzij" afweging moeten worden aangetoond dat de ingrepen hier toch<br />
hadden mogen doorgaan. Dat hebben DHV en de Ministers hier dus verzuimd. Het com-<br />
pensatieplan, dat de Ministers in de Nota van Antwoord als onderbouwing voor de "Nee,<br />
tenzij" afweging naar voren schuiven, is een in opdracht van TAQA opgesteld document.<br />
Het is aan de Ministers om zich van de juistheid daarvan te verwittigen en die beoorde-<br />
ling goed te motiveren. Dat hebben zij ten onrechte nagelaten. Artikel 1.3 Chw ontslaat<br />
hen niet van de plicht tot op zijn minst een globaal onderzoek naar de totstandkoming en<br />
de inhoud van het advies. Voor zover artikel 1.3 Chw moet worden uitgelegd als een be-<br />
perking van de vergewisplicht is dit volgens de Raad van State in strijd met de jurispru-<br />
dentie over artikel 3.2 Awb. 29 Uit het toetsingsadvies van de commissie m.e.r. van 11<br />
mei 2009 blijkt bovendien onomstotelijk dat de natuurwaarden op het MOB-terrein on-<br />
voldoende zijn onderzocht, nu die niet zijn geïnventariseerd. Daarmee zijn in ieder geval<br />
de milieueffecten van dit alternatief, waarvan Appellanten weten dat die "milieuvriendelij-<br />
ker is", niet nagegaan, en is het Bestreden Besluit onzorgvuldig voorbereid.<br />
Ernstig negatieve effecten boringen en leidingaanleg<br />
10.3.2. De effecten vanwege de boringen en leidingaanleg worden (op p. 103 e.v. van het In-<br />
passingsplan) te rooskleurig voorgespiegeld waardoor ook de daar geschetste maatre-<br />
gelen onvoldoende zijn. Het jaarrond boren voor een periode van maar liefst twee jaar<br />
zal er namelijk voor zorgen dat de populatie weidevogels (en in het bijzonder de grutto,<br />
maar ook andere weidevogels) geheel zal verdwijnen. Bij piekgeluiden van 110 tot 117<br />
dB(A) zal slapen, fourageren en, met name van belang, broeden voor hen niet meer mo-<br />
gelijk zijn. Het gaat hier niet alleen om weidevogels op de betrokken locatie, maar ook<br />
die in de in Noord-Holland aanwezige overige weidevogelgebieden. Compensatiemaat-<br />
regelen, waarover zo meteen meer, zullen dit niet kunnen voorkomen. Louter mitigeren-<br />
de maatregelen in de vorm van boren buiten het broedseizoen om hadden dit kunnen<br />
verhinderen. Voor de leidingaanleg geldt voorts dat die een zeer langdurige vernietiging<br />
29 Kamerstukken II, 2009/10, 32 127, nr. 4, p. 33
55/70<br />
van de Dotterbloem-grasland, habitat bij uitstek voor weidevogels, met zich zal brengen.<br />
Ter voorkoming, dan wel beperking daarvan zou er tenminste gestuurd moeten worden<br />
geboord. Appellanten verwijzen in het bijzonder in dit verband voor het overige naar het<br />
beroepschrift van Milieudefensie van 30 juni 2011 (bijlage 12, punt 2(f)), en het rapport<br />
Update onderdeel weidevogels (Alterra, 2011, bijlage 13). Zoals in de Nota van Ant-<br />
woord (op p. 2) terecht is opgemerkt heeft ook Alterra tot de hiervoor geschetste ernstige<br />
verstoring geconcludeerd. De Ministers doen dit af met de mededeling dat de hindercon-<br />
touren in verband met gebruik van één in plaats van twee boorinstallaties veel kleiner<br />
zijn en Alterra niet met inmiddels voorziene maatregelen rekening heeft gehouden. Deze<br />
simpele redenering betekent niet vanzelfsprekend dat de hiervoor geschetste situatie<br />
niet meer aan de orde is. Nadere onderbouwing had op de weg gelegen, Appellanten<br />
zijn echter van mening dat die niet tot een minder ernstige uitkomst lijdt.<br />
Compensatie onvoldoende verzekerd<br />
10.3.3. Voor de – vanwege de effecten van het project – te realiseren tijdelijke en permanente<br />
compensatie is tussen de provincie Noord-Holland en TAQA een compensatieovereen-<br />
komst (van 23 februari 2011) tot stand gekomen. Los van hetgeen hiervoor is gesteld, is<br />
de tijdige en daadwerkelijke uitvoering van bedoelde compensatie in die overeenkomst<br />
onvoldoende verzekerd, en wel om de volgende redenen.<br />
10.3.4. De overeenkomst zelf laat allereerst volledig in het midden wanneer met de compense-<br />
rende maatregelen moet zijn aangevangen en die moeten zijn uitgevoerd. Willen de<br />
compenserende maatregelen ook daadwerkelijk effect kunnen hebben, dan moeten die<br />
uiterlijk voordat met de werkzaamheden zal worden aangevangen, zijn voltooid. Anders<br />
hebben de maatregelen slechts een beperkt of in het ergste geval zelfs geen enkel gun-<br />
stig effect. De bij de overeenkomst gevoegde planning dwingt in dit verband niets af (art.<br />
3), terwijl de gegeven verzuimregeling volledig onder regie van de Provincie is en TAQA<br />
– indien daarvan gebruik wordt gemaakt – onredelijk lange termijnen biedt (art. 6). Ove-<br />
rigens is de planning niet digitaal ter beschikking gesteld.<br />
10.3.5. De <strong>Gemeente</strong> begrijpt de compensatieovereenkomst aldus dat op TAQA slechts een<br />
inspanningsverplichting rust om binnen een periode van vijf jaar de "daarvoor [voor per-<br />
manente compenserende maatregelen] benodigde gronden" te verwerven, voor zover<br />
dat mogelijk is op "redelijke en gebruikelijke condities". Daarmee is TAQA veel te veel<br />
ruimte gelaten om al dan niet fysieke maatregelen in de nabijheid van het betrokken ge-<br />
bied te realiseren, terwijl de Nota Ruimte en ook de ontwerp amvb Ruimte dat als abso-<br />
luut uitgangspunt kennen (art. 3.12). Indien dat niet mogelijk is, kan op afstand van het<br />
gebied worden gekeken. Eerst daarna mag compensatie financieel plaatsvinden, louter<br />
indien de eerste twee opties onmogelijk zijn gebleken. De verplichting eerst die na te<br />
komen is in de compensatieovereenkomst dus veel te vrijblijvend geformuleerd. Slechts<br />
wanneer TAQA al het mogelijk in dit verband heeft geprobeerd, zou in beginsel op finan-
56/70<br />
ciële compensatie mogen worden teruggevallen, en niet in geval van "redelijke pogin-<br />
gen", wat dat ook moge zijn (art. 2.2). Over dat compensatie "aansluitend aan of nabij<br />
het aangetaste gebied" moet plaatsvinden, is in de overeenkomst zelfs helemaal niets<br />
geregeld. Het streven dat de Ministers in dit verband in de Nota van antwoord ( op p.<br />
118) uitspreken, zegt niets. TAQA is immers degene die uitvoert en daartoe moet wor-<br />
den gedwongen.<br />
10.3.6. Indien de inspanning van TAQA tot verwerving van gronden niet tot het gewenste resul-<br />
taat zal leiden, treden de Provincie en TAQA in overleg over financiële compensatie. De<br />
beoordeling van die eventuele financiële compensatie – los van de mogelijkheid daartoe<br />
hier, waarover dadelijk meer – onttrekt zich daarmee volledig aan het zicht van de Ge-<br />
meente (en de Afdeling) waardoor dus geenszins is gezegd dat TAQA de permanente<br />
compensatie ook daadwerkelijk zal uitvoeren. Het moet op voorhand duidelijk zijn aan<br />
welke verplichtingen TAQA moet voldoen als zij er niet in slaagt de gronden te verwer-<br />
ven. Datzelfde geldt voor de situatie dat de Provincie er niet in slaagt eventueel verwor-<br />
ven gronden voor het beoogde doel bestemd te krijgen. Het is overigens onduidelijk<br />
waarin de "eindtermijn" van 12 jaar die daarvoor volgens de Nota van antwoord in de<br />
compensatieovereenkomst zou zijn gegeven, haar rechtvaardiging vindt (p. 115 e.v.).<br />
10.3.7. Over het succes van de tijdelijke compenserende maatregelen hebben de Ministers (op<br />
p. 119 van de Nota van antwoord) in reactie op een vraag daarover van de <strong>Gemeente</strong><br />
geantwoord dat de Provincie erop toeziet dat compensatie daadwerkelijk plaatsvindt en<br />
een ecologisch onderzoeksbureau (in opdracht van TAQA) ook onderzoek naar de effec-<br />
ten verricht. Daarmee is echter niet een objectief toetsingskader gegeven bijvoorbeeld in<br />
de vorm van voorschriften bij de vergunning. Daartoe zou, ook voor het geval dat de ef-<br />
fecten minder gunstig uitvallen dan ten tijde van de vergunningverlening was ingeschat,<br />
in een aanvullende (onderzoeks)verplichting c.q. "fall-back" scenario moeten worden<br />
voorzien.<br />
10.3.8. Appellanten zijn kort samengevat van mening dat de effecten van het jaarrond boren en<br />
de leidingaanleg zodanig ingrijpend zijn, immers de weidevogelpopulatie in de Loterijlan-<br />
den en mogelijk zelfs in grote delen van Noord-Holland kan erdoor verdwijnen, dat welke<br />
vorm van compensatie ook wordt toegepast, van cruciaal belang is dat die tijdig en<br />
daadwerkelijk voor voldoende opvang van de door toedoen van het project in de Loterij-<br />
landen verdwijnende weidevogelpopulatie zorgt. De nog te verrichten zoektocht naar<br />
compensatiegebieden en de geboden uitvlucht van financiële compensatie geeft daar al-<br />
lerminst blijk van. Het Inpassingsplan had pas mogen worden vastgesteld als dat af-<br />
doende was uitgekristalliseerd en vervolgens verzekerd. Dat is hier geenszins het geval<br />
geweest. Uitgangspunt daarbij had bovendien moeten zijn dat compensatie in <strong>Bergen</strong><br />
plaatsvindt en als dat niet lukt, dat goed moet worden gemotiveerd. Overigens valt op<br />
dat de overeenkomst namens TAQA is gesloten door TAQA Onshore B.V., terwijl de
57/70<br />
vergunningen ten behoeve van het project op naam van TAQA Energy B.V. zijn gesteld.<br />
Dit lijkt niet juist, nu TAQA Energy B.V. blijkbaar degene is die de activiteiten zal verrich-<br />
ten en daarom ook de compensatie zal moeten uitvoeren.<br />
10.3.9. Het Inpassingsplan had aldus niet mogen worden vastgesteld, dan nadat compensatie<br />
genoegzaam verzekerd en uitgekristalliseerd was, althans vast zou staan dat de beoogde<br />
effecten van de compensatie zouden worden behaald. 30<br />
10.4. Flora- en fauna (soortenbescherming)<br />
10.4.1. De Ministers hadden het Inpassingsplan evenmin mogen vaststellen, omdat zij op voor-<br />
hand in redelijkheid had moeten inzien dat de Flora- en faunawet ("Ffw") aan de uitvoer-<br />
baarheid van het Inpassingsplan in de weg staat, en wel om de volgende redenen.<br />
Verouderde gegevens<br />
10.4.2. Voorop staat dat ter beoordeling hiervan ten onrechte (zeer) gedateerde gegevens zijn<br />
gebruikt, ook al betogen de Ministers van niet (zie de reactie op de zienswijze i.h.k.v.<br />
Ffw-ontheffing, p. 6). Het grootste onderzoek dat een beschrijving van de natuurwaarden<br />
en de natuurontwikkeling in het plangebied bevat, is gebaseerd op gegevens uit 1996 tot<br />
2007. Aan de door de Ministers uit de Handreiking Flora- en faunawet gehaalde houd-<br />
baarheidstermijn van maximaal drie tot vijf jaar wordt hier dus bij lange na niet voldaan.<br />
Ter plaatse van de in verband met onder meer het jaarrond boren zeer cruciale puttenlo-<br />
catie is daarnaast slechts op één dag, 20 mei 2008, een bezoek aan het plangebied ge-<br />
bracht (document "Toetsing Flora- en faunawet <strong>Bergermeer</strong>" van 2008). Dat kan daar-<br />
mee niet als een representatief onderzoek worden beschouwd. TAQA had zich hierop<br />
dus niet mogen baseren. Voor de Boekelermeer en ter plaatse van het leidingentracé is<br />
in het geheel geen veldonderzoek gedaan.<br />
10.4.3. Dat onvoldoende gegevens beschikbaar zijn blijkt wel uit hetgeen in het Inpassingsplan<br />
is overwogen ten aanzien van het leidingentracé (p. 103). Eerst bij de daadwerkelijke<br />
aanleg zal daar vooraf door veldonderzoek worden onderzocht of op de werkstrook be-<br />
schermde soorten voorkomen. Vervolgens volgt een opsomming van alle mogelijke ver-<br />
storende werkzaamheden. Het is dergelijk onderzoek dat nu juist ten behoeve van het<br />
Inpassingsplan had moeten plaatsvinden en hetgeen is verzuimd. In het Inpassingsplan<br />
wordt weliswaar opgemerkt dat waar nodig een Ffw-ontheffing is aangevraagd, maar<br />
daaruit blijkt echter niet op welke onderdelen die op het leidingentracé van toepassing is.<br />
Wèl ontheffing nodig<br />
10.4.4. Bij de vraag of er voor het uitsteken en onder zich hebben van de genoemde inheemse<br />
plant- en diersoorten een ontheffing nodig is, hebben de Ministers ten onrechte geen re-<br />
30 ABRvS 28 juli 2009 200806565/3/R1, 200903364/2/R1, 200903365/2/R1, 200903367/2/R1 en 200903368/2/R1.
58/70<br />
kening gehouden met het jaarrond boren. De overweging dat het niet de bedoeling kan<br />
zijn dat de betreffende planten en dieren definitief aan de natuur worden onttrokken, is<br />
ingegeven door de overweging dat ze over kleine afstanden en binnen korte tijd worden<br />
verplaatst. Van een korte periode is bij het jaarrond boren (van maar liefst ten minste<br />
twee jaar) echter absoluut geen sprake. Dientengevolge had daarvoor dus een Ffw-<br />
ontheffing moeten worden aangevraagd.<br />
10.4.5. Die ontheffingsverplichting geldt evenzeer voor weidevogels. Ratio van het vereiste of<br />
die hun broedplaats niet opnieuw in gebruik nemen, zoals in de door de Minister aange-<br />
haalde uitspraak van de Afdeling van 25 februari 2009 (p. 95 Nota van Antwoord) is dat<br />
zij elders terecht kunnen. Dat is hier allerminst het geval. Geconstateerd is immers dat<br />
de gerede verwachting bestaat dat door toedoen van het project de weidevogelpopulatie<br />
hier volledig uit de Loterijlanden en Noord-Holland zal verdwijnen .<br />
Ontheffing onvoldoende gemotiveerd<br />
10.4.6. In het kader van een "Andere bevredigende oplossing" c.q. alternatief is niet aangetoond<br />
11. Water<br />
dat er geen alternatief is voor de voorgenomen activiteiten of werkzaamheden met geen<br />
of duidelijk minder negatieve effecten voor beschermde soorten. De overwegingen in dit<br />
verband in de ontheffing (op p. 15) dat aan de sleufloze aanlegtechniek diverse negatie-<br />
ve milieueffecten zijn verbonden en dat dit bovendien zeer kostbaar is, wordt op geen<br />
enkele wijze onderbouwd, laat staan met bewijzen gestaafd.<br />
11.1. Bemaling putten<br />
11.1.1. Zoals hiervoor in de bezwaren tegen het MER al is opgemerkt, heeft de commissie<br />
m.e.r. in haar toetsingsadvies van 9 juni 2009 geconcludeerd dat de vegetatie van de Lo-<br />
terijlanden zeer gevoelig is voor het geo-hydrologische systeem. De kwetsbaarheid van<br />
het systeem zal vooral groot zijn in het groeiseizoen (ruwweg de periode februari-<br />
augustus), in welke periode als gevolg van een tijdelijke verlaging van de grondwater-<br />
stand onomkeerbare schade kan worden veroorzaakt. Buiten het groeiseizoen is die<br />
kans weliswaar kleiner, maar niettemin wel aanwezig. De Commissie concludeert dan<br />
ook dat het bemalen van de putten ernstige gevolgen kan hebben voor de natuur in de<br />
Loterijlanden. Appellanten achten het dan ook onbegrijpelijk dat in het Inpassingsplan<br />
desondanks is gekozen voor deze wijze van uitvoering van het voorkeursalternatief. Uit<br />
het Inpassingsplan blijkt voorts niet dat er rekening is gehouden met dit toetsingsadvies.<br />
11.2. Grondwateronttrekking<br />
11.2.1. Ook de effecten van een mogelijke daling van de grondwaterstand als gevolg van tijdelij-<br />
ke bemaling, in het bijzonder ter plaatse van het Noordhollands duinreservaat, zijn on-
59/70<br />
voldoende onderzocht. Om die reden is niet met zekerheid uit te sluiten dat een mogelij-<br />
ke grondwateronttrekking significante effecten heeft op beschermde natuurwaarden.<br />
11.3. Verharding<br />
11.3.1. In het Nationaal Bestuursakkoord Water en de Nota waterbeheer 21-ste eeuw zijn af-<br />
spraken vastgelegd die moeten leiden tot een effectieve aanpak van de gevolgen van de<br />
zeespiegelstijging, bodemdaling en een veranderend klimaat. Maatregelen voor het<br />
vasthouden, dan bergen en vervolgens afvoeren van water zijn nodig om problemen te<br />
voorkomen. Mede om die reden is in het Bro de watertoets verplicht gesteld. Blijkens de<br />
Checklist Wateraspecten van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier<br />
("HHNK") wordt er in het kader van de watertoets onder meer op toegezien dat toename<br />
van verharding wordt gecompenseerd. Daarnaast is in de Keur van het HHNK een ver-<br />
bod opgenomen om neerslag versneld tot afvoer te laten komen (artikel 4.2).<br />
11.3.2. In de toelichting bij het Inpassingsplan is vermeld dat het HHNK op 10 december 2008 in<br />
het kader van de watertoets naar aanleiding van het voorontwerp Inpassingsplan aan-<br />
dachtspunten heeft geformuleerd en voorwaarden heeft gesteld aan de realisatie van het<br />
project en dat daaraan is voldaan. Uit de in het Inpassingsplan opgenomen reactie op<br />
het advies van het HHNK blijkt echter dat niet alle opmerkingen zijn overgenomen. Het is<br />
dan ook onduidelijk of het HHNK (geacht kan worden) met het vastgestelde Inpassings-<br />
plan te hebben ingestemd voor wat de waterparagraaf betreft.<br />
11.3.3. De watertoets door het HHNK is als bijlage bij het Inpassingsplan gevoegd. De water-<br />
toets heeft uitsluitend betrekking op de aanleg van de aardgastransportleidingen langs<br />
het voorgenomen tracé omdat de bovengrondse installaties al passend zouden zijn in de<br />
bestaande bestemmingsplannen. Ten aanzien van de aardgastransportleidingen oor-<br />
deelt het HHNK dat deze ondergronds worden aangelegd en cultuurtechnisch worden<br />
afgewerkt zodat geen sprake is van toename van verharding en dus geen compensatie<br />
is vereist. Het is onduidelijk hoe dit standpunt zich verhoudt tot de vermelding in de toe-<br />
lichting bij het Inpassingsplan onder 6.2.1, dat ter plaatse van de BGM wel een toename<br />
van het verharde oppervlak plaats vindt waarvoor nog geen compensatie heeft plaatsge-<br />
vonden. Bij deze inrichting zal, zo is in de toelichting vermeld, een toename van gesloten<br />
en open verharding plaatsvinden van bijna 6.000 m2. Daarvoor vindt een compensatie<br />
plaats van 10%, zijnde 600 m2 door de watergangen rondom de BGM te voorzien van<br />
flauwe natuurvriendelijke oevers. Onduidelijk is waarom slechts een percentage van<br />
10% van de - aanzienlijke - toename van verhard oppervlak gecompenseerd wordt.<br />
Daarnaast is de aanleg van natuurvriendelijke oevers, anders dan bijvoorbeeld de land-<br />
schappelijke inpassing, in het Inpassingsplan niet verzekerd. Dat betekent dat het Inpas-<br />
singsplan niet voorziet in de vereiste compensatie van verhard oppervlak.
11.4. Oppervlaktewater<br />
11.4.1. Uit de toelichting bij het Inpassingsplan blijkt dat als gevolg van de aanleg van leidingen,<br />
11.5. Bodem<br />
60/70<br />
tijdelijke negatieve effecten kunnen optreden. Daarbij is weliswaar aangegeven dat<br />
maatregelen getroffen zullen worden om die effecten te beperken, maar welke maatre-<br />
gelen dat precies zijn, en of die ook daadwerkelijk het gewenste effect zullen hebben, is<br />
niet vermeld en derhalve op voorhand niet controleerbaar.<br />
11.5.1. In de toelichting bij het Inpassingsplan is vermeld dat door bemaling de mogelijkheid<br />
bestaat dat de grond zal inklinken en de flora last zal hebben van verdrogingverschijnse-<br />
len. Ingeschat wordt dat de kans op zettingen nihil is, maar uit de gekozen formulering<br />
blijkt dat zekerheid daaromtrent niet is te geven. Verder kan blijkens de toelichting<br />
evenmin worden uitgesloten dat de bodem van de sleuf en de werkstrook plaatselijk ver-<br />
dicht of verstoord wordt. De werkwijze is er weliswaar op gericht deze effecten zo klein<br />
mogelijk te houden, maar die effecten zullen er dus wel zijn. Wat de gevolgen daarvan<br />
zijn, is niet inzichtelijk gemaakt.<br />
11.5.2. Tenslotte is ook in de toelichting vermeld dat indien water met ijzer- of zwavelverbindin-<br />
gen wordt geloosd, dit de waterkwaliteit van de betreffende boezem kan beïnvloeden.<br />
Ook hier blijft het bij een constatering, maar wordt niet inzichtelijk gemaakt wat de effec-<br />
ten zijn.<br />
11.6. Conclusie<br />
11.6.1. Gelet op het bovenstaande concluderen Appellanten dat het Inpassingsplan wat het<br />
aspect "water" betreft niet met voldoende zorgvuldigheid is voorbereid, aangezien op di-<br />
verse punten onduidelijk bestaat over de effecten van het plan.<br />
12. De uitvoeringsbesluiten<br />
12.1. Nu uit het voorgaande volgt dat het Inpassingsplan geen stand kan houden, zullen ook<br />
de besluiten ter uitvoering daarvan geen stand kunnen houden. Voor een groot deel zijn<br />
onderdelen van deze besluiten in het voorgaande in integrale zin besproken. Verwezen<br />
zij onder meer naar de bespreking van de onderdelen met betrekking tot geluid, natuur,<br />
milieu, etc. Appellanten zullen derhalve volstaan met een korte bespreking van enkele<br />
van de meest opvallende elementen bij deze vergunningen.<br />
12.2. Ten aanzien van alle vergunningen<br />
12.2.1. Aan een groot deel van de vergunningen en ontheffingen zijn voorwaarden verbonden<br />
omtrent de tijden waarbinnen werkzaamheden mogen worden verricht. Deze voorwaar-<br />
den zijn te ruim geformuleerd en laten teveel ruimte voor overschrijding van deze termij-<br />
nen. Zo zal in ieder geval voor zowel de gevallen van overwerk als de andere gevallen
61/70<br />
waarin buiten de voorgeschreven termijnen werkzaamheden zullen worden verricht in<br />
plaats van een (vrijblijvende) meldingsplicht, een verplichting tot gemotiveerde melding<br />
en gemotiveerde goedkeuring van de Ministers, met voorafgaande melding aan de over-<br />
heden in de regio, waaronder de <strong>Gemeente</strong>, moeten worden verbonden.<br />
12.2.2. De uitvoeringsbesluiten hebben alle betrekking op de realisatie van een zeer groot pro-<br />
ject waarmee grote (financiële) belangen zijn gemoeid. Het had gezien de achtergrond<br />
van dit project voor de hand gelegen een toets op basis van de wet Bevordering integri-<br />
teitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (BIBOB) uit te laten voeren. Ten onrechte<br />
zijn de Ministers daartoe niet overgegaan. Het Bestreden Besluit is daarmee naar het<br />
oordeel van Appellanten onzorgvuldig voorbereid en voorzien van een onvolledige be-<br />
langenafweging.<br />
12.3. Bouwvergunning puttenlocatie (B08)<br />
12.3.1. De voorwaarde die in de ontwerpversie aan deze vergunning was verbonden, inhouden-<br />
de dat niet mag worden begonnen met de bouwwerkzaamheden voordat de bodemsane-<br />
ring is uitgevoerd en de resultaten daarvan zijn goedgekeurd door de provincie, is in de<br />
vastgestelde vergunning ten onrechte komen te vervallen. Dat Gedeputeerde Staten<br />
hebben besloten tot goedkeuring van het saneringsplan maakt immers, anders dan in<br />
het besluit overwogen, niet dat deze voorwaarde overbodig is geworden. Dit blijkt ook uit<br />
het goedkeuringsbesluit van Gedeputeerde Staten, waarin juist nadrukkelijk wordt over-<br />
wogen dat pas ná afronding van de sanering een aanvang zal worden gemaakt met de<br />
bouwwerkzaamheden. Dit besluit kan derhalve geen stand houden, althans zal dit besluit<br />
alsnog van de vervallen voorwaarde moeten worden voorzien.<br />
12.4. Tijdelijke Bouwvergunning boortoren (B10)<br />
12.4.1. Evenals hiervoor ten aanzien van vergunning B08 is overwogen, dient ook aan deze<br />
vergunning de voorwaarde van sanering voorafgaand aan de bouwwerkzaamheden te<br />
worden verbonden en vormt het besluit van Gedeputeerde Staten geen reden om die<br />
voorwaarde te laten vervallen. Dit besluit kan derhalve geen stand houden, althans zal<br />
dit besluit opnieuw van de vervallen voorwaarde moeten worden voorzien.<br />
12.4.2. In dit besluit wordt onder verwijzing naar artikel 12a Woningwet overwogen dat, omdat<br />
het tijdelijke bouwwerken betreft, niet behoeft te worden getoetst aan welstandscriteria.<br />
De ratio hiervoor is gelegen in het feit dat een tijdelijk bouwwerk naar zijn aard tijdelijk is<br />
en de eventuele inbreuk op de eisen van welstand beperkt zal zijn. Dit laat echter onver-<br />
let dat de bouwwerken die op grond van het Inpassingsplan ter plaatse mogen worden<br />
opgericht wel planologisch aanvaardbaar dienen te zijn, en er geen sprake mag zijn van<br />
strijd met een goede ruimtelijke ordening. Noch in het Inpassingsplan, noch in de uitvoe-<br />
ringsbesluiten is overwogen hoe een boortoren met een hoogte van 60 meter, die met
62/70<br />
die hoogte de wijde omgeving gedurende langere tijd zal domineren, planologisch aan-<br />
vaardbaar is (of kan zijn).<br />
12.4.3. Ten onrechte is bovendien aan deze tijdelijke vergunning de maximale termijn van vijf<br />
jaar verbonden. Uit de beschrijving van de uitvoering van het project blijkt dat met een<br />
aanzienlijk kortere termijn zal kunnen worden volstaan.<br />
12.5. Tijdelijke bouwvergunning voor keet (B11) en voor accommodatie (B12) en tijdelijke ont-<br />
heffing voor tijdelijke verhardingen (B13)<br />
12.5.1. De besluiten B11, B12 en B13 zijn in strijd met het ter plaatse vigerende bestemmings-<br />
plan en dienen daarom gepaard te gaan met een ontheffing van dat bestemmingsplan.<br />
Een ontheffing van een bestemmingsplan dient te zijn voorzien van een deugdelijke<br />
ruimtelijke onderbouwing. Daarvan is in casu geen sprake. Het besluit bevat niet meer<br />
dan de standaard-overwegingen omtrent het project die in ieder besluit van de Ministers<br />
zijn opgenomen. In de zienswijzen zijn de Ministers gewezen op de onvolkomenheden in<br />
de ruimtelijke onderbouwing. Dat daarbij niet is voorgesteld hoe de ruimtelijke onder-<br />
bouwing dan wel had moeten luiden, maakt niet dat de Ministers kunnen volstaan met de<br />
eenvoudige mededeling dat zij de ruimtelijke onderbouwing "wel voldoende achten". De<br />
ontheffing en de daarop berustende besluiten kunnen geen stand houden.<br />
12.5.2. In de zienswijzen naar aanleiding van het ontwerpbesluit zijn de Ministers erop gewezen<br />
dat onduidelijk is op welke verkeersgegevens de ontheffing berust. Thans worden in het<br />
vastgestelde besluit enige onderzoeken genoemd. Deze onderzoeken kunnen het besluit<br />
echter niet dragen.<br />
12.5.3. In het onderzoek van Oranjewoud waarnaar wordt verwezen, worden verschillende mo-<br />
gelijke alternatieven genoemd. Op geen enkele wijze wordt gemotiveerd waarom niet<br />
kan worden gekozen voor de variant waarbij het verkeer via de rotonde <strong>Bergen</strong> wordt<br />
geleid. Het besluit is daarmee onvoldoende gemotiveerd. Daarnaast merken de Appel-<br />
lanten ten aanzien van de rapporten waarnaar wordt verwezen op dat deze berusten op<br />
verouderde gegevens. Zo wordt in het variantenonderzoek van Oranjewoud uitgegaan<br />
van verkeersgegevens uit 2006. Ook in het memo d.d. 19 november 2009 dat door de<br />
Provincie naar aanleiding van dit onderzoek is opgesteld, en dat zich onder de stukken<br />
waarnaar de Ministers verwijzen bevindt, wordt opgemerkt dat de gegevens onjuist zijn.<br />
Ten tijde van het nemen van het besluit, anderhalf jaar na dat memo van de provincie en<br />
vijf jaar na dato van de gebruikte gegevens, had zeker niet meer van deze gegevens<br />
mogen worden uitgegaan.<br />
12.5.4. Voorts merken de Appellanten op dat uit de overgelegde rapporten blijkt dat van een<br />
grote hoeveelheid verkeersbewegingen ten behoeve van het project sprake zal zijn.<br />
Noch in de uitvoeringsbesluiten, noch in de uitgevoerde m.e.r. of het Inpassingsplan,<br />
wordt ingegaan op de gevolgen van deze verkeersbewegingen voor de aspecten lucht-
63/70<br />
kwaliteit en geluid. Vast staat echter dat het aan en af rijden van 100 vrachtwagens per<br />
dag – dat wil zeggen 200 voertuigbewegingen van vrachtwagens – zoals als uitgangs-<br />
punt in de verkeersrapporten is genomen, tot een zware belasting van het milieu en met<br />
name de aspecten luchtkwaliteit en milieu zal leiden. Nu dit in het geheel niet is onder-<br />
zocht en daarmee ook niet in de afweging ten behoeve van de besluitvorming is betrok-<br />
ken, kan het Bestreden Besluit geen stand houden.<br />
12.5.5. Voor wat betreft de gevolgen van deze ontheffing voor de aspecten natuur en flora en<br />
fauna verwijzen de Ministers naar de uitgevoerde m.e.r. Met deze verwijzing kan niet<br />
worden volstaan. Een ontheffing van een bestemmingsplan dient immers zelf van een<br />
voldoende onderbouwing en motivering te zijn voorzien. Op deze wijze is op geen enkele<br />
wijze inzichtelijk gemaakt wat de gevolgen van specifiek deze ontheffing zullen zijn.<br />
Daarnaast volgt uit hetgeen hiervoor reeds ten aanzien van de m.e.r. en de overige na-<br />
tuuraspecten is overwogen, dat de onderbouwing van de Ministers deze ontheffing on-<br />
mogelijk kan dragen.<br />
12.5.6. Ten onrechte is aan deze tijdelijke vergunningen de maximale termijn van vijf jaar ver-<br />
bonden. Uit de beschrijving van de uitvoering van het project blijkt dat met aanzienlijk<br />
kortere termijnen zal kunnen worden volstaan.<br />
12.6. APV-vergunningen (B14)<br />
12.6.1. Ook voor de besluiten B14 geldt dat daaraan ten onrechte de maximale termijn van vijf<br />
jaar is verbonden. Uit de beschrijving van de uitvoering van het project blijkt dat met<br />
aanzienlijk kortere termijnen zal kunnen worden volstaan.<br />
12.7. Instemming opslagplan (B42)<br />
12.7.1. Tegen het opslagplan dat door de Ministers van instemming is voorzien, bestaan bij Ap-<br />
pellanten grote bezwaren.<br />
12.7.2. Voor de motivering van deze bezwaren verwijzen Appellanten naar het onderdeel 'be-<br />
13. Schade<br />
vingsrisico's' (par. 6) van dit beroepschrift, alsmede naar de (motivering van het) beroep-<br />
schrift tegen specifiek besluit B42 zoals dat door de stichting Gasalarm2 is ingediend, en<br />
als bijlage 9 bij dit beroepschrift is gevoegd.<br />
13.1. Het Bestreden Besluit levert voor Appellanten onmiskenbaar schade op, ook indien het<br />
Bestreden Besluit uiteindelijk rechtmatig zou blijken te zijn. Door zich evenwel niet op<br />
voorhand rekenschap te geven van de schadelijke effecten van het Bestreden Besluit,<br />
moet worden geoordeeld dat het Bestreden Besluit een zorgvuldige voorbereiding en<br />
een evenredige belangenafweging als bedoeld in artikel 3:4 lid 2 Awb, al dan niet geba-
64/70<br />
seerd op het beginsel van de égalité devant les charges publiques, ontbeert. Het Bestre-<br />
den Besluit kan om deze reden niet in stand blijven.<br />
13.2. De Ministers hadden aan het Bestreden Besluit tenminste een aantal concrete handelin-<br />
gen casu quo richtlijnen voor (schade)vergoedingen dienen te verbinden, zoals een nul-<br />
meting voor omwonenden binnen een straal van circa een kilometer, monitoring van o.m.<br />
geluid aan de gevels door een onafhankelijk bureau, een regeling voor nadeelcompen-<br />
satie (derving woongenot, tijdelijke hinder, bouwwerkzaamheden, geluid, trillingen, be-<br />
vingen etc.), waardeverminderingen onroerend goed, inkomens- en bijkomende scha-<br />
den.<br />
14. Conclusie<br />
14.1. Op grond van al het vorenstaande concluderen Appellanten dat het Bestreden Besluit<br />
niet in stand kan blijven.<br />
14.2. Appellanten verzoeken uw Afdeling primair het Bestreden Besluit te vernietigen en de<br />
Ministers te veroordelen in de kosten van de aan Appellanten verleende rechtsbijstand.<br />
14.3. Appellanten verzoeken uw Afdeling subsidiair de Ministers op te dragen zodanige voor-<br />
Hoogachtend,<br />
waarden aan het Bestreden besluit te verbinden ter voorkoming of beperking van risico's<br />
dan wel ter voorkoming of beperking van schade, dat in voldoende mate is zekergesteld<br />
dat (a) de door Appellanten gevreesde negatieve casu quo schadelijke effecten van het<br />
Bestreden Besluit worden weggenomen, gemitigeerd en gemonitord, en (b) indien zich<br />
een schadelijk gevolg verwezenlijkt de Ministers casu quo de uitvoerende instanties de<br />
vergunde activiteiten dienen te staken en gestaakt te houden.<br />
Houthoff Buruma,<br />
J.F. de Groot
Bijlagenoverzicht<br />
Bijlage 1a: Rijksinpassingsplan Gasopslag <strong>Bergermeer</strong> inclusief planverbeelding, vastgesteld<br />
65/70<br />
op 29 april 2011.<br />
Bijlage 1b: Bijlagen bij het Rijksinpassingsplan Gasopslag <strong>Bergermeer</strong>:<br />
Reacties overleg ex artikel 3.1.1 Bro en het horen ex artikel 3.28 Wro, d.d. 30<br />
november 2009.<br />
Onderzoek alternatieve locaties voor ondergrondse <strong>gasopslag</strong> te <strong>Bergermeer</strong><br />
d.d. 18 mei 2010.<br />
Massachusetts Institute of Technology, Technical Review of <strong>Bergermeer</strong><br />
seismicity study TNO report 2008 – U – R1071/B (6 november 2008), d.d. 8<br />
oktober 2009.<br />
Kamerbrief Gasrotonde 2009, d.d. 23 oktober 2009.<br />
J. de Joode en Ö. Özdemir (ECN), Developments on the northwest European<br />
market for seaonal gas storage. Historical analysis and future projections,<br />
september 2009.<br />
SGS Horizon, Technische en Economische vergelijking MOB – <strong>Bergermeer</strong><br />
Boorlocatie. Justificatie van de financiële paragraaf in het MER, d.d. 21 sep-<br />
tember 2009.<br />
Commissie van Drie inzake Gasopslag Langelo, Rapport aan de Ministers<br />
van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Economische<br />
Zaken, Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, d.d. 30 november 1994.<br />
Informatiedocument ten behoeve Verantwoording Groepsrisico Rijksinpas-<br />
singsplan <strong>Bergermeer</strong> Gasopslag en Wm vergunningen. Beoordeling van de<br />
VGR-elementen cf. artikel 12 en 13 Bevi, Ministerie van Economische Zaken,<br />
augustus 2010 definitief.<br />
QRA Gasbehandeling en – compressie <strong>Bergermeer</strong> Gas Storage, d.d. 16 au-<br />
gustus 2010.<br />
Advies m.b.t. QRA gasbehandelingsinstallatie Boekelermeer van TAQA Ener-<br />
gy B.V., d.d. 28 april 2010.<br />
Archeologische Rapporten Oranjewoud 2009/41. Bureauonderzoek en inven-<br />
tariserend veldonderzoek (verkennende fase) in het kader van de geplande<br />
realisatie van "Gasopslag <strong>Bergermeer</strong>", d.d. 25 maart 2010.<br />
Archeologische Rapporten Oranjewoud 2009/152. Inventariserend veldonder-<br />
zoek (karterende fase) in het kader van de geplande realisatie van "Gasop-<br />
slag <strong>Bergermeer</strong>", d.d. 8 januari 2010.<br />
Archeologische Rapporten Oranjewoud 2010/35. Proefsleuvenonderzoek op<br />
drie locaties binnen het leidingentraject "Gasopslag <strong>Bergermeer</strong>" gemeenten
66/70<br />
Heiloo en Alkmaar inclusief bijlagen en bijbehorende kaarten, d.d. 26 mei<br />
2010.<br />
Nota van Bevindingen problematiek groepsrisico Rijksinpassingsplan Ber-<br />
germeer, d.d. 16 augustus 2010.<br />
Kwantitatieve Risico Analyse Gastransportleidingen TAQA Gasopslag Ber-<br />
germeer, d.d. 5 maart 2010.<br />
Compensatieplan Natuur en Recreatie. EHS en weidevogelleefgebieden,<br />
TAQA Energy B.V., september 2010 definitief.<br />
Compensatieovereenkomst <strong>Bergermeer</strong> Gasopslag, d.d. 23 februari 2011.<br />
Zakelijke beschrijving exploitatieovereenkomst Gasopslag <strong>Bergermeer</strong>, d.d. 3<br />
mei 2011.<br />
TNO-KNMI rapport, Maximale schade door geïnduceerde aardbevingen: in-<br />
ventarisatie van studies met toepassingen op <strong>Bergermeer</strong>, d.d. 3 mei 2011.<br />
TAQA <strong>Bergermeer</strong> Wellbore Stability Check, Axis Well Technology, d.d. 2 de-<br />
cember 2008.<br />
Wellbore Stability Analysis for the <strong>Bergermeer</strong> Field Netherlands, PCM Tech-<br />
nical, Inc., d.d. 28 oktober 2009.<br />
Bijlage 1c: In de coördinatie betrokken besluiten:<br />
Bouwvergunning van het college van burgemeester en wethouders van de<br />
gemeente Alkmaar tot oprichting van een gasbehandelingsinstallatie ten be-<br />
hoeve van <strong>gasopslag</strong>, d.d. 1 april 2011 (B01).<br />
Tijdelijke bouwvergunning van het college van burgemeester en wethouders<br />
van de gemeente Alkmaar voor de plaatsing van bouwketen, parkeerterrein,<br />
opslagloodsen en opslagterrein ten behoeve van de oprichting van een gas-<br />
behandelingsinstallatie, d.d. 1 april 2011 (B02).<br />
Tijdelijke bouwvergunning van het college van burgemeester en wethouders<br />
van de gemeente Alkmaar voor de plaatsing van tijdelijke mobiele verblijfske-<br />
ten, d.d. 1 april 2011 (B03).<br />
Tijdelijke ontheffing van het college van burgemeester en wethouders van de<br />
gemeente Alkmaar voor de aanleg van tijdelijke bouwwegen en verhardingen,<br />
d.d. 1 april 2011 (B04).<br />
Verkeersontheffing Meerweg van het college van burgemeester en wethou-<br />
ders van de gemeente Alkmaar, d.d. 1 april 2011 (B05).<br />
APV-vergunningen van het college van burgemeester en wethouders van de<br />
gemeente Alkmaar, d.d. 1 april 2011 (B06.1-B06.5).<br />
Bouwvergunning van de ministers van Economische Zaken, Landbouw en In-<br />
novatie en van Infrastructuur en Milieu ter verandering van de puttenlocatie<br />
<strong>Bergermeer</strong>, d.d. 29 april 2011 (B08).
67/70<br />
Lichte bouwvergunning van de ministers van Economische Zaken, Landbouw<br />
en Innovatie en van Infrastructuur en Milieu voor de plaatsing van een stroom-<br />
inkoopstation, d.d. 29 april 2011 (B09).<br />
Tijdelijke bouwvergunning van de ministers van Economische Zaken, Land-<br />
bouw en Innovatie en van Infrastructuur en Milieu voor een tijdelijke booruit-<br />
rusting en faciliteiten (zoals een geluidsscherm, keten en containers), d.d. 29<br />
april 2011 (B10).<br />
Tijdelijke bouwvergunning van de ministers van Economische Zaken, Land-<br />
bouw en Innovatie en van Infrastructuur en Milieu voor de plaatsing van een<br />
tijdelijke portiersunit, d.d. 29 april 2011 (B11).<br />
Tijdelijke bouwvergunning van de ministers van Economische Zaken, Land-<br />
bouw en Innovatie en van Infrastructuur en Milieu voor de plaatsing van tijde-<br />
lijke (verblijfs)keten, d.d. 29 april 2011 (B12).<br />
Tijdelijke ontheffing voor tijdelijke werkzaamheden, verhardingen en keten<br />
van de ministers van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en van In-<br />
frastructuur en Milieu, d.d. 29 april 2011 (B13).<br />
APV-vergunningen van de ministers van Economische Zaken, Landbouw en<br />
Innovatie en van Infrastructuur en Milieu, d.d. 29 april 2011 (B14).<br />
Tijdelijke bouwvergunning van het college van burgemeester en wethouders<br />
van de gemeente Heiloo voor de plaatsing van mobiele bouwketen, d.d. 8<br />
maart 2011 (B15).<br />
Tijdelijke ontheffing van het college van burgemeester en wethouders van de<br />
gemeente Heiloo voor de aanleg van tijdelijke verhardingen, d.d. 8 maart<br />
2011 (B16).<br />
APV-vergunningen van het college van burgemeester en wethouders van de<br />
gemeente Heiloo, d.d. 8 maart 2011 (B17).<br />
Tijdelijke bouwvergunning van het college van burgemeester en wethouders<br />
van de gemeente Schermer voor de plaatsing van mobiele bouwketen, d.d. 8<br />
maart 2011 (B18).<br />
Tijdelijke ontheffing van het college van burgemeester en wethouders van de<br />
gemeente Schermer voor de aanleg van tijdelijke verhardingen, d.d. 8 maart<br />
2011 (B19).<br />
APV-vergunningen van het college van burgemeester en wethouders van de<br />
gemeente Schermer, d.d. 8 maart 2011 (B20).<br />
Ontheffing van de Flora- en faunawet van de Staatssecretaris van Economi-<br />
sche zaken, Landbouw en Innovatie (B21).<br />
Revisie milieuvergunning van Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-<br />
Holland (B22).
68/70<br />
Ontheffing voor de aanleg van leidingen door het stiltegebied <strong>Bergermeer</strong> van<br />
Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Holland (B23).<br />
Natuurbeschermingswetvergunning van Gedeputeerde Staten van de provin-<br />
cie Noord-Holland (B24).<br />
Ontheffing Wegenverordening Noord-Holland van Gedeputeerde Staten van<br />
de provincie Noord-Holland voor de plaatsing van een stroom-inkoopstation<br />
(B25).<br />
Ontheffing Wegenverordening Noord-Holland van Gedeputeerde Staten van<br />
de provincie Noord-Holland voor aanpassingen aan de Bergerweg en Hoe-<br />
verweg (B26).<br />
Ontheffing Wegenverordening Noord-Holland van Gedeputeerde Staten van<br />
de provincie Noord-Holland voor het kruisen van de Hoeverweg (B27).<br />
Vergunningen Wegenverordening Noord-Holland en Scheepvaartwegenver-<br />
ordening Noord-Holland 1995 van Gedeputeerde Staten van de provincie<br />
Noord-Holland voor de aanleg van leidingen en het maken van boringen<br />
(B28a-28c).<br />
Grondwaterwetvergunning van Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-<br />
Holland voor de onttrekking van grondwater ten behoeve van de renovatie<br />
van de puttenlocatie <strong>Bergermeer</strong> (B29).<br />
Grondwaterwetvergunning van Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-<br />
Holland voor de onttrekking van grondwater ten behoeve van de aanleg van<br />
gastransportleidingen (B30).<br />
Grondwaterwetvergunning van Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-<br />
Holland voor de onttrekking van grondwater ten behoeve van de bouw van<br />
een gasbehandelingsinstallatie (B31).<br />
Ontheffing Lozingenbesluit Bodembescherming voor de Hoeverweg van Ge-<br />
deputeerde Staten van de provincie Noord-Holland (B32).<br />
Ontheffing Lozingenbesluit Bodembescherming voor de puttenlocatie Ber-<br />
germeer van Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Holland (B33).<br />
Lozingsvergunning van het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het<br />
hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier, d.d. 10 maart 2011 (B34).<br />
Keurontheffing van het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het<br />
hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier voor het kruisen van waterke-<br />
ringen en waterlopen met leidingen, d.d. 10 maart 2011 (B35).<br />
Keurontheffing van het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het<br />
hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier voor de aanleg van leidingen<br />
bij overige watergangen, d.d. 10 maart 2011 (B36).
69/70<br />
Keurontheffing van het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het<br />
hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier voor de aanleg van verhar-<br />
dingen voor de puttenlocatie <strong>Bergermeer</strong>, d.d. 10 maart 2011 (B37).<br />
Keurontheffing van het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het<br />
hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier voor de aanleg van een<br />
brandweeropgang bij de Boekelermeerweg, d.d. 10 maart 2011 (B38).<br />
Vergunning ingevolge de Wet beheer rijkswaterstaatswerken van de minister<br />
van Infrastructuur en Milieu voor het uitvoeren van een gestuurde boring ten<br />
behoeve van de aanleg van leidingen ter hoogte van de Rijksweg A9, d.d. 10<br />
maart 2011 (B39).<br />
Spoorwegwetvergunning van de minister van Infrastructuur en Milieu ter krui-<br />
sing van het spoorweggedeelte Alkmaar-Uitgeest, d.d. 14 maart 2011 (B40).<br />
Vergunning Mijnbouwbesluit van de minister van Economische Zaken, Land-<br />
bouw en Innovatie voor de aanleg van twee pijpleidingen, d.d. 27 april 2011<br />
(B41).<br />
Instemming gewijzigd opslagplan <strong>Bergermeer</strong> van de minister van Economi-<br />
sche Zaken, Landbouw en Innovatie, d.d. 27 april 2011 (B42).<br />
Revisie milieuvergunning van de minister van Economische Zaken, Landbouw<br />
en Innovatie, d.d. 27 april 2011 (B43).<br />
Milieuvergunning van de minister van Economische Zaken, Landbouw en In-<br />
novatie voor de oprichting van de gasbehandelings- en compressie-installatie<br />
Boekelermeer, d.d. 27 april 2011 (B44).<br />
Bijlage 1d: Ingediende Zienswijzen op het ontwerp-Bestreden Besluit.<br />
Bijlage 1e: Nota van Antwoord op de Zienswijzen op de ontwerpbesluiten Gasopslag Ber-<br />
germeer, april 2011.<br />
Bijlage 2: Statuten Appellante sub 4;<br />
Bijlage 3: Statuten Appellante sub 5;<br />
Bijlage 4: Raadsbesluit 4 november 2010;<br />
Bijlage 5: Stukken hoger beroep zaaknr. 201105959/1/H1;<br />
Bijlage 6: Brief van EBN van 8 oktober 2009;<br />
Bijlage 7: Rapport TNO-KNMI d.d. 3 mei 2011;<br />
Bijlage 8: Website TAQA;<br />
Bijlage 9: <strong>Beroepschrift</strong> Stichting GasAlarm2 d.d. 29 juni 2011;
Bijlage 10: Geluidsrapport <strong>Bergermeer</strong>, Peutz 30 juni 2011;<br />
Bijlage 11: Geluidsrapport Boekelermeer, Peutz 30 juni 2011;<br />
Bijlage 12: <strong>Beroepschrift</strong> Vereniging Milieudefensie d.d. 30 juni 2011;<br />
Bijlage 13: Update onderdeel weidevogels, Alterra 2011;<br />
Bijlage 14: Op 27 juni 2011 via Wob-verzoek ontvangen documenten;<br />
Bijlage 15: Op 29 juni 2011 via Wob-verzoek ontvangen documenten.<br />
Deze zaak wordt behandeld door Mr. J.F. de Groot, Mr. M.C. Brans en Mr. A. de Snoo<br />
Postbus 75505 1070 AM Amsterdam T 0031(0)20 605 6362 F 0031(0)20 605 6712 M 06 51 52 73 24<br />
E j.de.groot@houthoff.com<br />
70/70