20.09.2013 Views

Beroepschrift gasopslag Bergermeer - Gemeente Bergen

Beroepschrift gasopslag Bergermeer - Gemeente Bergen

Beroepschrift gasopslag Bergermeer - Gemeente Bergen

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

Aangetekend met handtekening retour<br />

Vooraf per fax: 070 365 1380<br />

Afdeling bestuursrechtspraak<br />

van de Raad van State<br />

Postbus 20019<br />

2500 EA 'S-GRAVENHAGE<br />

Amsterdam, 1 juli 2011<br />

Inzake: Inpassingsplan <strong>Bergermeer</strong> Gasopslag en uitvoeringsbesluiten<br />

Onze ref: 660000232/6893949.1<br />

Hoogedelgestreng college,<br />

BEROEPSCHRIFT<br />

tevens verzoek om voeging met zaak 201105959/1/H1<br />

griffierecht van rekening-courant<br />

Ondergetekende stelt hierbij, als advocaat / gemachtigde van:<br />

1. de raad van de gemeente <strong>Bergen</strong>, zetelende te Alkmaar ("de Raad")<br />

2. burgemeester en wethouders van de gemeente <strong>Bergen</strong>, zetelende te Alkmaar ("B&W");<br />

3. de publiekrechtelijke rechtspersoon gemeente <strong>Bergen</strong>, zetelende te Alkmaar ("de Ge-<br />

meente");<br />

4. de stichting Stichting Ondergrondse Opslag <strong>Bergermeer</strong> (SOOB), gevestigd te <strong>Bergen</strong><br />

(N-H) ("de Stichting");<br />

5. de Wijkvereniging Westvleugel, gevestigd te Alkmaar ("de Vereniging")<br />

6. de heer V.A.W.M. Umans, wonende te Alkmaar aan de Groeneweg 54 ("Umans");<br />

7. mevrouw Annalies Bolten, wonende te Alkmaar aan de Groeneweg 78 ("Bolten");<br />

8. mevrouw B.L. Jensen, wonende te <strong>Bergen</strong> aan de Nesdijk 19 (“Jensen”);<br />

9. mevrouw A.M.M. Bolten, wonende te Alkmaar aan de Bergerweg 96 ("A.M.M. Bolten")<br />

10. de heer S. Teeling, wonende te Alkmaar aan de Bergerweg 201 ("Teeling");<br />

11. de heer P. de Knegt, wonende te Alkmaar aan de Bergerweg 100 ("De Knegt");<br />

12. de heer S.J. Groothuizen en mevrouw A. van Kessel, wonende te Alkmaar aan de Ber-<br />

gerweg 114 ("Groothuizen");<br />

13. de heer K.A. den Hollander, wonende te Alkmaar aan de Bergerweg 143 ("Den Hollan-<br />

der");<br />

Postbus 75505, 1070 AM Amsterdam<br />

Gustav Mahlerplein 50, Amsterdam<br />

Mr. J.F. de Groot<br />

advocaat<br />

T +31 (0)20 605 6362<br />

F +31 (0)20 605 6704<br />

j.de.groot@houthoff.com<br />

14. de heer C. Kliphuis, wonende te Alkmaar aan de Groeneweg 23 ("Kliphuis");<br />

Houthoff Buruma is de handelsnaam van Houthoff Buruma Coöperatief U.A., statutair gevestigd te Amsterdam (KvK Amsterdam nr. 34216182). De<br />

algemene voorwaarden van Houthoff Buruma, waarin een beperking van aansprakelijkheid, de toepasselijkheid van Nederlands recht en de<br />

exclusieve bevoegdheid van de rechtbank te 's-Gravenhage zijn bedongen, zijn op alle opdrachten van toepassing. De algemene voorwaarden<br />

worden op verzoek toegezonden, maar zijn eveneens te vinden op www.houthoff.com Houthoff Buruma is the trade name of Houthoff Buruma<br />

Coöperatief U.A. with registered office in Amsterdam (Chamber of Commerce Amsterdam no. 34216182). Houthoff Buruma's general terms and<br />

conditions, which stipulate a limitation of liability, the applicability of Dutch law and the exclusive jurisdiction of the District Court of The Hague, are<br />

applicable to all work performed. A copy of the general terms and conditions is available on request or at www.houthoff.com


15. mevrouw M. Brüggemann en mevrouw L. Brüggemann, wonende te Alkmaar aan de<br />

2/70<br />

Groeneweg 76 ("Brüggemann");<br />

16. de heer L. Vastenhouw, wonende te Alkmaar aan de Groeneweg 66 ("Vastenhouw");<br />

17. mevrouw P. Wesseling, wonende te Alkmaar aan de Groeneweg 19 ("Wesseling");<br />

18. mevrouw A. Noort, wonende te Alkmaar aan de Bergerweg 167 ("Noort");<br />

19. de heer J.J. Vlug, wonende te Alkmaar aan de Bergerweg 171 ("Vlug");<br />

20. mevrouw N. Bolten, wonende te Alkmaar aan de Bergerweg 173 ("N. Bolten");<br />

21. de heer H. Bezembinder, wonende te Alkmaar aan de Groeneweg 80 ("Bezembinder");<br />

22. mevrouw W.C.M. de Neeve, wonende te Alkmaar aan de Bergerweg 94 ("De Neeve");<br />

23. mevrouw R. Boerlage, wonende te Alkmaar aan de Bergerweg 165 ("Boerlage");<br />

24. mevrouw M.N. Wuis, wonende te Alkmaar aan de Groeneweg 76-s ("Wuis");<br />

25. de heer A. Gallis en mevrouw A. Gallis, wonende te Alkmaar aan de Groeneweg 70<br />

("Gallis");<br />

26. de heer G.P. Stalknecht, wonende te Alkmaar aan de Groeneweg 74 ("Stalknecht");<br />

27. mevrouw R.H. Snoek-Vlek, wonende te Alkmaar aan de Groeneweg 76A ("Snoek");<br />

hierna tezamen te noemen: "Appellanten";<br />

beroep in tegen de besluiten van de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie<br />

("ELI") en de Minister van Infrastructuur en Milieu ("I&M") (tezamen: "de Ministers") tot vaststel-<br />

ling van het Inpassingsplan Gasopslag <strong>Bergermeer</strong> ("Inpassingsplan") en de in de coördinatie<br />

daarbij betrokken besluiten, welk besluit c.q. welke besluiten, hierna tezamen aan te duiden als<br />

"het Bestreden Besluit", op 20 mei 2011 zijn bekendgemaakt.<br />

Een afschrift van het Bestreden Besluit met alle bijlagen gaat – ofschoon zeer omvangrijk – hier-<br />

bij (bijlage 1).<br />

De statuten van Appellante sub 4 worden hierbij als bijlage 2 overgelegd. De statuten van Appel-<br />

lante sub 5 worden hierbij als bijlage 3 overgelegd.<br />

Bij afzonderlijk schrijven verzoeken Appellanten de Voorzitter van uw Afdeling tevens om het<br />

treffen van een voorlopige voorziening, strekkende tot schorsing van het Bestreden Besluit han-<br />

gende het onderhavige beroep.<br />

1. Inleiding<br />

1.1. "Het bedrijf Taqa Energy wil de ondergrondse <strong>gasopslag</strong> aanleggen in het aardgasveld<br />

dat op circa 2.200 meter diepte ligt onder de <strong>Bergermeer</strong> ten westen van Alkmaar. Daar-<br />

voor wordt de winningslocatie aangepast, komen er nieuwe gas-installaties in Alkmaar,


3/70<br />

en worden er verbindingsleidingen aangelegd. 'Gasopslag zorgt dat er ook bij grote<br />

vraag in de winter tijdig voldoende gas kan worden geleverd', aldus minister Verhagen.<br />

'Dat is nodig omdat de voorraad gas in Slochteren kleiner wordt. Daardoor wordt het<br />

aanbod van gas minder flexibel'", aldus het persbericht van ELI en I&M op 17 mei 2011.<br />

1.2. De gemeente <strong>Bergen</strong> – en met haar vele inwoners en organisaties – heeft grote zorgen<br />

over de voorgenomen <strong>gasopslag</strong> in de <strong>Bergermeer</strong>. Deze <strong>gasopslag</strong>, die de grootste<br />

van West-Europa zou moeten worden, zou plaats moeten gaan vinden in een kwetsbaar<br />

natuurgebied dat nu nog een belangrijke broedplaats is voor de grutto. Inwoners, Raad<br />

en B&W hebben hun zorgen herhaaldelijk en in een vroeg stadium kenbaar gemaakt bij<br />

de initiatiefnemer en de Rijksoverheid. Uit het aantal ingediende zienswijzen op het ont-<br />

werp-Inpassingsplan blijkt dat elk draagvlak voor het project ontbreekt. De grootste zorg<br />

heeft betrekking op de veiligheidsrisico's die gepaard gaan met het project. Naar de me-<br />

ning van Appellanten zijn deze onacceptabel en op zich al voldoende reden om te zoe-<br />

ken naar geschikte alternatieven.<br />

1.3. De inhoudelijke gronden om beroep aan te tekenen tegen het besluit c.q. de besluiten<br />

van de Ministers van 29 april 2011 worden in dit beroepschrift uiteengezet.<br />

1.4. Dit beroepschrift is als volgt ingedeeld:<br />

Hst. 1: Inleiding<br />

Hst. 2: Procedurele aspecten<br />

Hst. 3: Onzorgvuldige besluitvorming / onzorgvuldige belangenafweging<br />

Hst. 4: Nut en noodzaak<br />

Hst. 5: Staatssteun<br />

Hst. 6: Bevingsrisico's<br />

Hst. 7: Externe veiligheid<br />

Hst. 8: M.e.r.-procedure<br />

Hst. 9: Geluid<br />

Hst. 10: Natuurbescherming en Flora- en fauna<br />

Hst. 11: Water<br />

Hst. 12: De uitvoeringsbesluiten<br />

Hst. 13: Schade<br />

Hst. 14: Conclusie


2. Procedurele aspecten<br />

2.1. Crisis- en herstelwet<br />

2.1.1. Op de behandeling van onderhavig beroep tegen het Bestreden Besluit is de Crisis- en<br />

4/70<br />

herstelwet ("Chw") van toepassing. Dit betekent in de eerste plaats dat Appellanten ge-<br />

noodzaakt zijn de gronden van het beroep binnen de beroepstermijn van zes weken in te<br />

dienen.<br />

2.1.2. Gelet op de omvang en de (in het bijzonder technische en specialistische) aard van de in<br />

het beroep aan de orde zijnde materie, is het voor Appellanten onvermijdelijk dat zij be-<br />

paalde onderdelen van de beroepsgronden in een later stadium nader adstrueren en/of<br />

aanvullen, een en ander op de wijze als voorzien in de Algemene wet bestuursrecht. 1<br />

2.1.3. In algemene zin merken Appellanten het volgende op. Bij het Bestreden Besluit zijn de<br />

belangen van burgers en omwonenden van de voorgenomen <strong>gasopslag</strong> betrokken. Die<br />

belangen zien, zoals in het navolgende zal blijken, in het bijzonder op de veiligheid van<br />

mens, dier en goed. Het belang van veiligheid is onder meer beschermd via artikel 12 In-<br />

ternationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten ("IVESCR"), ar-<br />

tikel 5 en artikel 8 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens<br />

("EVRM") en artikel 21 Grondwet ("De zorg van de overheid is gericht op bewoonbaar-<br />

heid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu").<br />

2.1.4. Appellanten constateren dat als gevolg van de door de Ministers gevoerde procedure, in<br />

combinatie met de toepasselijkheid van de Chw, de mogelijkheden voor belanghebben-<br />

den om effectief voor hun belangen op te komen teneinde de daadwerkelijke bescher-<br />

ming van het recht op veiligheid te verzekeren, onaanvaardbaar worden beperkt. Waar<br />

de Ministers het Bestreden Besluit zonder enige externe tijdsdruk hebben kunnen voor-<br />

bereiden, zodanig dat zij 44 besluiten van – zoals hiervoor vermeld – uiterst technische<br />

en specialistische aard op belanghebbenden, met name burgers, hebben kunnen afvu-<br />

ren, hebben de Ministers de 2.762 ingediende zienswijzen bij- en door elkaar geveegd,<br />

en bij het Inpassingsplan een Nota van antwoord zienswijzen op de ontwerpbesluiten<br />

("Nota van Antwoord") gepresenteerd waar een burger de beantwoording van zijn<br />

zienswijzen maar moet zien uit te halen. Die burger wordt vervolgens, juist in een proce-<br />

dure als de onderhavige die eminente impact heeft op de directe woon- en leefomgeving<br />

van de betreffende burgers, slechts een periode van zes weken gelaten om ten aanzien<br />

van 44 technische besluiten en een Nota van Antwoord waarin met veel tekst en op ono-<br />

verzichtelijke wijze op 2.762 zienswijzen is gereageerd, een volledig gemotiveerd be-<br />

roepschrift in te dienen bij de enige feitelijke nationale gerechtelijke instantie die over het<br />

1 Zie Kamerstukken II, 2009/10, 32 127, nr. 140, p. 31.


5/70<br />

Bestreden Besluit krijgt te oordelen, uw Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van<br />

State.<br />

2.1.5. Voorts blijkt dat Appellanten zich doorlopend van het middel van verzoeken om open-<br />

baarmaking op grond van de Wet openbaarheid van bestuur moeten bedienen. Dit leidt<br />

ofwel tot weigeringen, ofwel tot de overlegging van flarden van documenten – tot zelfs<br />

daags voor het einde van de beroepstermijn in deze aangelegenheid – waarin elk poten-<br />

tieel relevant onderdeel blijkt te zijn weggelakt. Appellanten zullen de verzoeken om in-<br />

formatie bij de Ministers continueren, en desnodig daartoe de bestuursrechter adieren.<br />

Inmiddels is echter reeds gebleken dat informatie die Appellanten aan de motivering van<br />

dit beroep ten grondslag beoogden te leggen, nog steeds niet is gegeven.<br />

2.1.6. Appellanten verzoeken uw Afdeling daarom toepassing te geven aan artikel 8:45 Awb<br />

door de Ministers te verzoeken de stukken waarvan in dit beroepschrift wordt geconsta-<br />

teerd dat Appellanten daarover niet beschikken, alsnog toe te zenden.<br />

2.1.7. Dit alles leidt er toe dat naar het oordeel van Appellanten op dit moment geen sprake<br />

meer is van een 'level-playing-field', sprake is van schending van de vereiste 'equality-of-<br />

arms', en sprake is van strijd met artikel 6 EVRM dat het recht op een eerlijk proces ga-<br />

randeert, artikel 13 EVRM dat het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel garandeert,<br />

artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, alsmede het<br />

Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak en besluitvorming en toegang tot de<br />

rechter inzake milieuaangelegenheden ("Verdrag van Aarhus").<br />

2.1.8. Vorenstaande overwegingen dienen er – ten minste – toe te leiden dat artikel 1.6, twee-<br />

de lid en artikel 1.6a Chw buiten toepassing worden gelaten indien uw Afdeling mocht<br />

overwegen om deze bepalingen toe te passen, omdat onvoldoende tijd bestaat om be-<br />

roepsgronden aan te voeren.<br />

2.1.9. Er is aanleiding om de door uw Afdeling bij uitspraak van 17 november 2010 2 uitgezette<br />

lijn te verlaten. Appellanten wijzen op het arrest van de Hoge Raad 18 februari 2005 3 , de<br />

uitspraak CRvB 23 december 2002 4 en de annotatie van Widdershoven onder AB<br />

2011/42. Van een acte clair is – Unierechtelijk gezien – geen sprake.<br />

2.1.10. Indien uw Afdeling de uitspraak van 17 november 2010 niet a priori mocht verlaten, en<br />

ook in het onderhavige geval mocht oordelen dat de beperkingen die de Chw aanbrengt<br />

een 'rechtmatig doel' dienen, heeft te gelden dat uw Afdeling dient te beoordelen of ook<br />

dan aan de evenredigheidseis wordt voldaan. Appellanten stellen zich op het standpunt<br />

dat daaraan niet is voldaan om de redenen als hiervoor uiteengezet.<br />

2 ABRvS 17 november 2010, AB 2011/42<br />

3 HR 18 februari 2005, AB 2005/119 m.nt. Widdershoven.<br />

4 CRvB 23 december 2002, AB 2003/209.


2.2. Het Bestreden Besluit<br />

2.2.1. Het beroep is gericht tegen het Inpassingsplan en alle daarbij in de coördinatie betrok-<br />

6/70<br />

ken besluiten (het Bestreden Besluit). Op grond van artikel 8.3 lid 1 Wet ruimtelijke orde-<br />

ning ("Wro") worden voor de mogelijkheid van beroep het Inpassingsplan en de daar-<br />

mee gecoördineerde besluiten als één besluit aangemerkt.<br />

2.2.2. Gelet hierop is iedere ontvankelijke appellant ten aanzien van het gehele Bestreden<br />

Besluit ontvankelijk.<br />

2.3. Ontvankelijkheid<br />

2.3.1. Appellanten sub 1, 2 en 3 zijn zich bewust van het bepaalde in artikel 1.4 Chw.<br />

2.3.2. Naar het oordeel van deze appellanten dient deze bepaling in het onderhavige geval<br />

buiten toepassing te blijven wegens strijd met de artikelen 6 en 13 EVRM, artikel 47 van<br />

het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 9 van het Verdrag van<br />

Aarhus en de artikelen 2, 4 en 11 van het Europese Handvest inzake lokale autonomie.<br />

2.3.3. Aan de constatering dat bij onverkorte toepassing van artikel 1.4 Chw de toegang van<br />

deze appellanten tot de rechter wezenlijk wordt belemmerd, doet niet af de mogelijkheid<br />

van een civielrechtelijke procedure. Immers, gelet op de vigerende rechtsmachtverdeling<br />

tussen bestuursrechter en civiele rechter, zal een publiekrechtelijke rechtspersoon in ci-<br />

vilibus niet kunnen bereiken hetgeen langs de bestuursrechtelijke weg kan worden be-<br />

reikt, te weten de schorsing of vernietiging van het Bestreden Besluit. Indien de be-<br />

stuursrechter reeds geoordeeld heeft, is daarmee een oordeel gegeven over de formele<br />

rechtskracht van dat Bestreden Besluit – zodat dit Bestreden Besluit voor wat betreft de<br />

inhoud en wijze van totstandkoming wordt geacht rechtmatig te zijn – aan welke conse-<br />

quentie enig oordeel van een civiele rechter niet kan afdoen. Indien voorts in ogen-<br />

schouw wordt genomen de mogelijkheid dat de bestuursrechter en de civiele rechter<br />

contraire uitspraken doen, dan wordt duidelijk dat voor de publiekrechtelijke rechtsper-<br />

soon en haar bestuursorganen geen alternatieve rechtsgang openstaat, die voor haar<br />

kan bereiken hetgeen zij wenst / wensen.<br />

2.3.4. Voor zover uw Afdeling mocht oordelen dat artikel 1.4 Chw toetsing aan alle internatio-<br />

nale en Europese regelgeving kan doorstaan en niet reeds om die reden buiten toepas-<br />

sing dient te worden gelaten, merken de appellanten sub 1, 2 en 3 nog het volgende op.<br />

2.3.5. In artikel 2 van het besluit tot vaststelling van het Inpassingsplan is overeenkomstig arti-<br />

kel 3.28 lid 5 Wro bepaald tot welk tijdstip de Raad niet bevoegd is tot het vaststellen van<br />

een bestemmingsplan voor de gronden waarop het Inpassingsplan betrekking heeft. Dit<br />

besluit is daarmee rechtstreeks gericht tot de Raad. Het beroepsverbod van artikel 1.4<br />

Chw staat daarom niet aan het beroep door de Raad in de weg. Uit de op 16 november<br />

2010 door B&W ondertekende zienswijzen (zie bijlage 1) wordt duidelijk – ook materieel


7/70<br />

– dat deze mede namens de Raad zijn ingediend ("Binnen de gemeente is grote steun<br />

voor het door het college van <strong>Bergen</strong> en de raad van <strong>Bergen</strong> ingenomen standpunt") 5 ,<br />

zulks ter uitvoering van het besluit van de raad van de gemeente <strong>Bergen</strong> d.d. 4 novem-<br />

ber 2010 (bijlage 4). Indien uw Afdeling hierover al anders mocht oordelen moet worden<br />

geconstateerd dat het thans voorliggende Bestreden Besluit voor zover het betreft het<br />

Inpassingsplan een wijziging bevat ten opzichte van het ontwerp: de termijn waarbinnen<br />

de gemeente niet bevoegd is, is verkort van vijf jaar naar drie jaar, zodat geoordeeld<br />

moet worden dat de Raad in zoverre redelijkerwijze niet zou kunnen worden verweten<br />

geen zienswijze te hebben ingediend.<br />

2.3.6. Onderdeel van het Bestreden Besluit is een aantal besluiten ten aanzien waarvan de<br />

aanvraag bij B&W als terzake bevoegd bestuursorgaan is ingediend. De Ministers heb-<br />

ben de bevoegdheid tot het nemen van deze besluiten overgenomen. Op het overnemen<br />

van deze bevoegdheid zal in par. 2.4 nader worden ingegaan. Het overnemen van de<br />

bevoegdheid van B&W heeft tot gevolg dat de besluiten ook rechtstreeks tot B&W zijn<br />

gericht. Het beroepsverbod van artikel 1.4 Chw staat daarom niet aan het beroep door<br />

B&W in de weg.<br />

2.3.7. Het Bestreden Besluit raakt rechtstreeks de belangen van de <strong>Gemeente</strong> en haar inwo-<br />

ners, voor welke belangen de <strong>Gemeente</strong> ipso facto, als publiekrechtelijke drager van<br />

rechten en verplichtingen en behartiger van belangen als veiligheid, ruimtelijke ordening,<br />

rampenbestrijding, woon- en leefklimaat, dient op te komen. 6 Het besluit betreft ook<br />

rechtstreeks het grondgebied van de <strong>Gemeente</strong> en de mogelijkheid of onmogelijkheid<br />

van vele huidige en toekomstige ontwikkelingen binnen de <strong>Gemeente</strong>. Anders gezegd,<br />

het project dat door het Bestreden Besluit mogelijk wordt gemaakt, is in grote mate be-<br />

palend voor het karakter van de gemeente <strong>Bergen</strong>, in al haar facetten. Een en ander zal<br />

in het navolgende ook nadrukkelijk blijken. Nu juist de <strong>Gemeente</strong> zo rechtstreeks getrof-<br />

fen wordt door het Bestreden Besluit kan het beroepsverbod van artikel 1.4 Chw niet aan<br />

een beroep van de <strong>Gemeente</strong> in de weg staan.<br />

2.3.8. De Stichting en de Vereniging zijn als behartiger van de collectieve belangen die zij blij-<br />

kens hun statutaire doelstelling en hun feitelijke werkzaamheden behartigen belangheb-<br />

benden ten aanzien van het Bestreden Besluit. Zij hebben tijdig zienswijzen tegen het<br />

Bestreden Besluit ingediend (zie bijlage 1).<br />

2.3.9. Appellanten sub 6 tot en met 26 zijn woonachtig in de directe omgeving van het onder-<br />

havige project. Zij hebben tijdig zienswijzen tegen het Bestreden besluit ingediend (zie<br />

bijlage 1).<br />

5 Aanbiedingsbrief B&W van de zienswijzen d.d. 16 november 2010, kenmerk 1002166.<br />

6 Zie bijvoorbeeld Vz. ABRvS 11 juli 2008, 200803160/2, rov. 2.2.2; ABRvS 1 april 2009, 200803160/1. Reeds om deze<br />

reden is de <strong>Gemeente</strong> rechtstreeks getroffen in haar belang.


2.4. Onrechtmatige overname van de bevoegdheid van B&W<br />

2.4.1. Over het overnemen van de bevoegdheden van B&W door de Ministers is thans een<br />

8/70<br />

procedure in hoger beroep bij uw Afdeling aanhangig (nummer 201105959/1/H1). De<br />

stukken uit die procedure worden, inclusief bijbehorende bijlagen overgelegd als bijlage<br />

5. Bij brief van 27 juni 2011, ontvangen door ondergetekende op 28 juni 2011, heeft uw<br />

Afdeling de verweerschriften van de Ministers en TAQA Energy B.V. ('TAQA') in die pro-<br />

cedure ontvangen. In het onderhavig beroepschrift zal niet op die verweerschriften wor-<br />

den gereageerd.<br />

2.4.2. Op de realisatie van het project <strong>gasopslag</strong> <strong>Bergermeer</strong> is op grond van artikel 39b lid 1<br />

Gaswet en artikel 141a lid 1 Mijnbouwwet de Rijkscoördinatieregeling (par. 3.6.3 Wro)<br />

van toepassing. Deze regeling heeft – kort gezegd – tot gevolg dat de besluitvorming<br />

door de verschillende betrokken bestuursorganen wordt gecoördineerd door de ont-<br />

werpbesluiten en – nadat deze zijn vastgesteld – de besluiten gelijktijdig en gezamenlijk<br />

ter inzage te leggen. Onder de te nemen besluiten bevindt zich een zevental besluiten<br />

ten aanzien waarvan B&W het bevoegd gezag is.<br />

2.4.3. In verband met het van toepassing zijn van de Rijkscoördinatieregeling is door de Minis-<br />

ters besloten ook de ontwerpbesluiten gezamenlijk ter inzage te leggen. Bij brief van 9<br />

februari 2010 heeft de minister van Economische Zaken ("EZ") B&W verzocht de ont-<br />

werpbesluiten op de bij B&W ingediende aanvragen uiterlijk 19 maart 2010 toe te zen-<br />

den. B&W hebben in antwoord hierop verzocht om toezending van het ontwerp-<br />

Inpassingsplan, zodat de aanvragen daaraan zouden kunnen worden getoetst. Vervol-<br />

gens heeft de minister van EZ – om redenen aan de zijde van de Ministers – deze plan-<br />

ning aangepast en verzocht de ontwerpbesluiten uiterlijk 21 mei 2010 toe te zenden. Bij<br />

besluit van 1 juni 2010 hebben B&W op de aanvragen van TAQA beslist en deze we-<br />

gens strijd met het vigerende bestemmingsplan afgewezen. Bij brief van 22 juli 2010<br />

heeft de minister van EZ het College meegedeeld dat niet aan de vigerende bestem-<br />

mingsplannen maar aan het (voor)ontwerp-Inpassingsplan, diende te worden getoetst.<br />

De minister van EZ heeft B&W in deze brief verzocht de aanvragen, onder intrekking van<br />

de afwijzingen, opnieuw te toetsen. Daarnaast heeft de minister van EZ nogmaals, om<br />

redenen aan de zijde van de Ministers, de termijn voor het toezenden van de ontwerp-<br />

besluiten verlengd, nu tot 25 augustus 2010. In antwoord hierop hebben B&W vóór die<br />

datum de minister van EZ verzocht ten behoeve van deze toetsing de benodigde stuk-<br />

ken, waaronder het ontwerp-Inpassingsplan, toe te zenden. B&W waren derhalve bereid<br />

op de aanvragen te beslissen, maar dienden daarvoor wel in het bezit van de daarvoor<br />

benodigde stukken – waaronder het ontwerp-Inpassingsplan zoals dat na verwerking<br />

van de inspraakreacties ter inzage zou worden gelegd – te worden gesteld.<br />

2.4.4. De Ministers hebben vervolgens, zonder de benodigde stukken toe te zenden en zonder<br />

enig inhoudelijk overleg daaromtrent, besloten de bevoegdheid tot het nemen van de


9/70<br />

besluiten op de aanvragen van B&W over te nemen en zijn overgegaan tot terinzageleg-<br />

ging van het ontwerp-Inpassingsplan en de ontwerpbesluiten. B&W hebben tegen dit be-<br />

sluit tot overname van de bevoegdheid bezwaar gemaakt en hebben de rechtbank Alk-<br />

maar verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De minster van ELI heeft bij<br />

brief van 11 november 2010 B&W de vraag voorgelegd of B&W, indien zij daartoe in de<br />

gelegenheid zouden worden gesteld, bereid zouden zijn op de aanvragen te beslissen.<br />

B&W werd aldus aangeboden de bevoegdheid terug te geven. B&W hebben deze brief<br />

begrepen als een aankondiging van de beslissing op bezwaar en hebben verzocht om<br />

het overleg – dat de minister zelf had aangeboden – over de mogelijkheden om tot het<br />

nemen van besluiten over te gaan. De Minister heeft hier, ondanks herinnering, niet op<br />

gereageerd.<br />

2.4.5. Bij besluit van 9 februari 2011 hebben de Ministers het bezwaar van B&W 'kennelijk niet-<br />

ontvankelijk' verkaard. Bij brief van 2 maart 2011 hebben B&W tegen dit besluit beroep<br />

ingesteld. Dit beroep is door de rechtbank Alkmaar op 4 april 2011 ter zitting behandeld.<br />

Tijdens deze zitting hebben de Ministers een nieuw standpunt ingenomen en hebben zij<br />

gesteld dat B&W, ondanks de terinzagelegging van ontwerpbesluiten door de Ministers,<br />

nog wel zelf bevoegd zouden zijn tot het nemen van de besluiten. Voorts stelden de Mi-<br />

nisters nog wel bereid te zijn tot overleg met B&W. Op donderdag 28 april 2010 heeft<br />

voor het eerst een overleg tussen de wethouder en (vertegenwoordigers van) de Minis-<br />

ters over het overnemen van de bevoegdheid plaatsgevonden. In dit overleg is van de<br />

zijde van de Ministers meegedeeld dat B&W uiterlijk dinsdag 3 mei 2011 – derhalve twee<br />

werkdagen later – de betreffende besluiten zouden moeten nemen. Aan deze voorwaar-<br />

de konden B&W uiteraard onmogelijk voldoen, temeer daar de Ministers B&W (nog al-<br />

tijd) niet in het bezit hadden gesteld van de benodigde stukken, waaronder de nota van<br />

beantwoording van de ingediende zienswijzen en een nieuw onderzoek naar schade bij<br />

bevingen door TNO-KNMI. Vervolgens zijn de Ministers op vrijdag 29 april 2011 tot on-<br />

dertekening van het Inpassingsplan en de besluiten overgegaan.<br />

2.4.6. Bij uitspraak van 14 april 2011 heeft de rechtbank Alkmaar het beroep van B&W onge-<br />

grond verklaard. B&W hebben tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Dat hoger<br />

beroep is bij uw Afdeling aanhangig onder procedurenummer 201105959/1/H1. Tot op<br />

heden is in die procedure nog geen uitspraak gedaan. Samengevat liggen in die proce-<br />

dure twee vragen aan uw Afdeling voor: (1) is het besluit tot het overnemen van de be-<br />

voegdheid een zelfstandig appellabel besluit en (2) hadden de Ministers in de gegeven<br />

omstandigheden mogen besluiten tot het overnemen van de bevoegdheid. Het College<br />

heeft betoogd dat de eerste vraag positief en de tweede vraag negatief dient te worden<br />

beantwoord. Indien uw Afdeling het standpunt van het College volgt, zal dat erin resulte-<br />

ren dat komt vast te staan dat de Ministers niet bevoegd waren tot het nemen van de<br />

besluiten die de Ministers in plaats van het College hebben vastgesteld. Indien uw Afde-


10/70<br />

ling onverhoopt anders zou mogen oordelen en het oordeel van de rechtbank Alkmaar<br />

zou volgen – en derhalve zou oordelen dat geen sprake is van een zelfstandig appella-<br />

bel besluit – dient uw Afdeling in de onderhavige procedure omtrent het overnemen van<br />

de bevoegdheid door de Ministers te oordelen.<br />

2.4.7. Gezien de nauwe samenhang tussen beide zaken verzoeken Appellanten uw Afdeling<br />

overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:14 Awb de behandeling van beide procedures<br />

te voegen. In de genoemde hoger beroepprocedure zullen B&W een zelfde verzoek<br />

doen.<br />

2.4.8. Naar aanleiding van het overnemen van de bevoegdheid door de Ministers voeren Ap-<br />

pellanten het volgende aan. 7 In artikel 3.36 lid 1 Wro is het volgende bepaald:<br />

"Indien een bestuursorgaan dat in eerste aanleg bevoegd is een besluit als<br />

bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, onder b, te nemen, niet of niet tijdig over-<br />

eenkomstig de aanvraag beslist, dan wel een beslissing neemt die naar het<br />

oordeel van Onze ingevolge artikel 3.35, derde lid, aangewezen Minister en<br />

Onze Minister wie het mede aangaat wijziging behoeft, kunnen Onze bedoelde<br />

Ministers gezamenlijk een beslissing nemen. In dat geval treedt dit besluit in<br />

de plaats van het besluit van het in eerste aanleg bevoegde bestuursorgaan.<br />

Indien Onze in de eerste volzin bedoelde Ministers voornemens zijn zelf een<br />

beslissing te nemen, plegen zij overleg met het bestuursorgaan dat in eerste<br />

aanleg bevoegd is te beslissen."<br />

2.4.9. Uit deze bepaling blijkt dat in drie situaties kan worden besloten tot het overnemen van<br />

de bevoegdheid tot het besluiten op de aanvragen: in geval van een niet-, niet tijdig of<br />

onjuist beslissen. Van een niet-, niet tijdig of onjuist beslissen – zoals bedoeld in artikel<br />

3.36 lid 1 Wro – door B&W is geen sprake. Op het moment dat de Ministers tot overna-<br />

me van de bevoegdheid besloten was de termijn voor het opstellen van de ontwerpbe-<br />

sluiten om redenen aan de zijde van de Ministers reeds meerdere malen door de Minis-<br />

ters uitgesteld en beschikten B&W, ondanks uitdrukkelijk verzoek daarom, niet over alle<br />

benodigde informatie voor het kunnen opstellen van de ontwerpbesluiten.<br />

2.4.10. Ook nadien hebben de Ministers B&W niet de benodigde informatie willen verstrekken.<br />

Na het overleg op 28 april 2011 konden B&W nog altijd niet tot het nemen van besluiten<br />

overgaan. B&W hadden op basis van de door de Ministers ter inzage gelegde ontwerp-<br />

besluiten tot (al dan niet gewijzigde) vaststelling van de besluiten moeten overgaan.<br />

7 B&W verwijzen hierbij ook naar hetgeen in de hierboven beschreven procedure is aangevoerd, hetgeen als hier her-<br />

haald en ingelast moet worden beschouwd. Specifiek zij verwezen naar het bezwaarschrift d.d. 12 oktober 2010, ver-<br />

zonden op 14 oktober 2010 (bijlage 6), het verzoek om een voorlopige voorziening d.d. 27 oktober 2010 (bijlage 7) §<br />

3, het beroepschrift van 2 maart 2011 (bijlage 29) § 8 en § 9, de aantekeningen voor de zitting van 4 april 2011 (bijla-<br />

ge 31) § 4 en het hoger beroepschrift d.d. 25 mei 2011, § 6.1 e.v.


11/70<br />

B&W zouden daartoe slechts kunnen overgaan indien zij over de zienswijzen en de nota<br />

van antwoord daarop zouden beschikken. Zonder die stukken zou onmogelijk een zorg-<br />

vuldig voorbereid besluit kunnen worden genomen, temeer gezien de bijzonder korte<br />

termijn die de Ministers B&W boden. Uit het een en ander volgt dat aan de eerste voor-<br />

waarde voor het kunnen overnemen van de bevoegdheid niet is voldaan.<br />

2.4.11. Voorts is van een overleg omtrent het overnemen van de bevoegdheid, waartoe artikel<br />

3.36 lid 1 Wro verplicht, nimmer sprake geweest. De stelling van de Ministers in de Nota<br />

van Antwoord (p. 134) naar aanleiding van de zienswijzen dat zij in overleg zijn getreden<br />

met B&W en dat er op basis van die gesprekken (sic) van mocht worden uitgegaan dat<br />

"het College als zodanig geen vergunningen wenste te verlenen", is feitelijk onjuist.<br />

Slechts is sprake geweest van één zeer kort telefoongesprek waarin louter werd meege-<br />

deeld dat B&W op dat moment geen ontwerpbesluiten gereed hadden. B&W konden ook<br />

niet anders daar zij nog in afwachting waren van stukken van de Ministers. Indien nodig<br />

zijn B&W nadrukkelijk bereid een en ander door middel van het doen horen van getuigen<br />

te bewijzen.<br />

2.4.12. Ook nadat de ontwerpbesluiten ter inzage waren gelegd, waren de Ministers niet bereid<br />

tot overleg. Pas na de zitting bij de rechtbank Alkmaar, waarin van de zijde van de Minis-<br />

ters op een uitdrukkelijke vraag daartoe van de rechtbank de bereidheid tot overleg werd<br />

uitgesproken, heeft een eerste overleg plaatsgevonden. Inhoudelijk kwam dit niet veel<br />

verder dan de mededeling dat B&W, als zij de bevoegdheid tot het nemen van de be-<br />

sluiten terug wilden hebben, binnen twee werkdagen en zonder over alle benodigde in-<br />

formatie te beschikken, de bedoelde besluiten dienden te nemen. Van een inhoudelijk<br />

overleg tussen de Ministers en B&W omtrent het overnemen van de bevoegdheid en de<br />

wijze waarop de Ministers daar invulling aan zouden geven, is nimmer sprake geweest.<br />

Nu de Ministers niet aan de in de wet opgenomen voorwaarde van overleg hebben vol-<br />

daan, waren zij niet bevoegd tot het overnemen van de bevoegdheid van B&W.<br />

2.4.13. Tot slot merken Appellanten op dat de wijze waarop de Ministers tot het overnamebesluit<br />

zijn gekomen en wijze waarop zij nadien met B&W zijn omgegaan, in strijd is met de al-<br />

gemene beginselen van behoorlijk bestuur. De Ministers maken misbruik van de bij wet<br />

gegeven bevoegdheden c.q. voorgeschreven procedures. Daarnaast geven de Ministers<br />

in hun handelswijze blijk van een minachting van de lokale autonomie en van misken-<br />

ning van de terughoudendheid en zorgvuldigheid die bij de doorbreking daarvan gebo-<br />

den is. Als het al zo was dat B&W na de terinzagelegging van de ontwerpbesluiten door<br />

de Ministers nog steeds bevoegd waren zelf op de aanvragen te beslissen, dan hebben<br />

de Ministers het door hun handelen voor B&W feitelijk onmogelijk gemaakt van deze be-<br />

voegdheid gebruik te maken.<br />

2.4.14. Een en ander leidt tot de conclusie dat de Ministers in strijd met artikel 3.36 Wro en de<br />

algemene beginselen van behoorlijk bestuur hebben gehandeld. De overgenomen be-


12/70<br />

sluiten zijn daarmee onbevoegd genomen en kunnen derhalve geen stand houden, en<br />

daarmee het Bestreden Besluit evenmin.<br />

2.4.15. Terzijde merken Appellanten op dat in het onverhoopte geval dat uw Afdeling zou mogen<br />

oordelen dat een van de Appellanten sub 1 tot en met 3 niet-ontvankelijk is in deze pro-<br />

cedure, niets anders rest dan de gang naar de burgerlijke rechter. De Raad van State<br />

wees ook reeds op deze resterende mogelijkheid in het advies met betrekking tot het<br />

wetsvoorstel voor de Chw. 8<br />

3. Onzorgvuldige besluitvorming / onzorgvuldige belangenafweging<br />

3.1. Voorbereiding van het project<br />

3.1.1. Reeds ruim vóór de aanvang van de procedures ten behoeve van het Bestreden Besluit<br />

– en mitsdien ruim voordat onderzoek was gedaan naar de ruimtelijke gevolgen, de be-<br />

veings- en andere veiligheidsrisico's en de gevolgen voor bijvoorbeeld de natuurwaarden<br />

– is door de Ministers besloten tot het realiseren van de Gasopslag <strong>Bergermeer</strong> en het<br />

aangaan van de overeenkomsten ten behoeve daarvan. Van een open en onbevooroor-<br />

deelde beoordeling kon daarmee onmogelijk nog sprake zijn. De beslissing dat de gas-<br />

opslag op deze locatie en binnen het te hanteren tijdspad zou moeten worden gereali-<br />

seerd was de facto al genomen. Vervolgens was deze keuze ook al met de betrokken<br />

investerende partijen contractueel vastgelegd. De Ministers konden in de latere (formele)<br />

besluitvorming niet anders dan de eigen, contractuele, verplichtingen van de Staat be-<br />

schermen en dus slechts ten faveure van het project besluiten. Hetgeen de Ministers<br />

aan deze latere formele besluitvorming ten grondslag hebben gelegd, dient dan ook, ge-<br />

let op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het formele en het ma-<br />

teriële zorgvuldigheidsbeginsel, met uiterste precisie en daarmee uiterst kritisch worden<br />

beoordeeld. Uit het navolgende blijkt dat de besluitvorming deze toets niet kan door-<br />

staan, dat het Bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en om die reden niet in<br />

stand kan blijven.<br />

3.1.2. Appellanten sub 1 – 3 hebben bij de betrokken Ministers diverse verzoeken op grond<br />

van de Wet openbaarheid van bestuur gedaan. Op deze verzoeken wordt laat beslist, al-<br />

thans worden stukken laat toegezonden. Bovendien blijkt dat in toegezonden stukken<br />

zoveel wordt weggelakt, dat nauwelijks nog iets overblijft. Appellanten leggen hierbij als<br />

bijlage 14 over een set documenten die op 27 juni 2011 van de Minister van ELI werd<br />

ontvangen, en als bijlage 15 een set documenten die op 29 juni 2011 van de Minister<br />

van ELI werd ontvangen. Appellanten hebben nog geen gelegenheid gezien deze docu-<br />

menten, die betrekking hebben op de aangelegenheid die in dit beroepschrift aan de or-<br />

de wordt gesteld, te bestuderen en van commentaar te voorzien, en behouden zich het<br />

8 TK 2009-2010, 32 127, nr.4, p.9.


13/70<br />

recht voor om uw Afdeling dit commentaar in een later stadium te doen toekomen. Eer-<br />

ste lezing van deze documenten ondersteunt hetgeen Appellanten hiervoor onder 3.1.1<br />

hebben opgemerkt. Appellanten behouden zich het recht voor om uw Afdeling te doen<br />

toekomen eventuele aanvullende documenten die Appellanten na bezwaar dan wel be-<br />

roep tegen de thans voorliggende beslissingen tot het verstrekken van documenten<br />

mochten ontvangen.<br />

3.1.3. Appellanten hebben nieuwe verzoeken op de voet van de Wet openbaarheid van be-<br />

stuur ingediend, welke verzoeken een directe relatie onderhouden met de in dit beroep-<br />

schrift aangevoerde beroepsgronden. Appellanten behouden zich het recht voor om uw<br />

Afdeling te doen toekomen eventuele aanvullende documenten die Appellanten uit hoof-<br />

de van die procedure mocht ontvangen.<br />

3.2. Besluitvorming in 2011<br />

3.2.1. Op 30 maart 2011 heeft een overleg tussen de vaste commissie voor ELI van de Twee-<br />

de Kamer en de minister van ELI over onder meer de Gasopslag <strong>Bergermeer</strong> plaatsge-<br />

vonden. In dit overleg zegde de minister toe nieuwe onderzoeken te laten uitvoeren en<br />

de uitkomsten daarvan ter beschikking te stellen alvorens tot besluitvorming over te<br />

gaan. Naar aanleiding van dit overleg heeft de minster van ELI in een brief van 5 april<br />

2011 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer het volgende geschreven:<br />

"Ik heb tijdens het overleg aangegeven dat ik zeer hecht aan zorgvuldigheid in<br />

het proces. Op ieder moment in het proces wordt zorgvuldig de afweging voor<br />

vervolgstappen gemaakt. Ik heb aangegeven dat ik de nulmeting en het stuk<br />

van KNMI beschikbaar zal stellen alvorens de besluitvorming af te ronden. Ik<br />

heb ook aangegeven dat ik hecht aan voortvarendheid in dit project vanwege<br />

financiële schade, reputatieschade en risico’s voor de voorzieningszekerheid.<br />

Bovenstaande verankering van de nulmeting leidt er toe dat deze in samen-<br />

spraak met de gemeente <strong>Bergen</strong> wordt gewaarborgd zodat de besluitvorming<br />

verder in gang kan worden gezet na afronding van het stuk van het KNMI. Dit<br />

betekent dat ik in de loop van mei verwacht alle besluiten ter inzage te leg-<br />

gen. 9 "<br />

3.2.2. Uit een en ander blijkt dat de minister van ELI zelf stelt te hechten aan een zorgvuldig<br />

proces, en dat een zorgvuldig proces in zijn ogen als volgt is vormgegeven: er zullen be-<br />

paalde toegezegde onderzoeken worden gedaan, de resultaten daarvan zullen beschik-<br />

baar worden gesteld en ná afronding van die onderzoeken en ná beschikbaarstelling van<br />

de resultaten zal (verdere) besluitvorming plaatsvinden. In de ogen van Appellanten is dit<br />

ook een logische volgorde.<br />

9 TK 2010-2011, 28 982, nr. 118, p.2.


3.2.3. De feitelijke handelwijze van de Ministers is in strijd met deze door de minister van ELI<br />

14/70<br />

geschetste (zorgvuldige) procedure. Op 29 april 2011 hebben de Ministers het Inpas-<br />

singsplan en de door hen te nemen besluiten vastgesteld. Het door het KNMI en TNO op<br />

te stellen rapport was op die datum nog niet beschikbaar en derhalve ook niet beschik-<br />

baar gesteld; dit rapport is gedateerd op 3 mei 2011 (bijlage 7). Het rapport is op 10 mei<br />

2011 pas aan derden ter beschikking gesteld. Aldus handelden de Ministers in strijd met<br />

dat wat volgens de minister van ELI zelf een zorgvuldige procedure zou zijn. Reeds<br />

hiermee staat vast dat van zorgvuldige besluitvorming geen sprake is.<br />

3.2.4. Voorts blijkt uit deze gang van zaken dat in de besluitvorming de belangen van de be-<br />

woners van de gemeente <strong>Bergen</strong> – met het oog waarop de onderzoeken werden uitge-<br />

voerd – niet, althans onvoldoende, in de besluitvorming kunnen zijn meegewogen. Dat,<br />

zoals de minister van ELI in een brief van 18 mei 2011 aan de Voorzitter van de Tweede<br />

Kamer schrijft 10 , op 25 april 2011 de uitkomsten van dat rapport al bekend zouden zijn<br />

geworden – hetgeen de Minister wel stelt maar op geen enkele wijze is gebleken –<br />

maakt een en ander niet anders. De Ministers beschikten daarmee nog niet over de de-<br />

finitieve rapporten en deze waren ook niet beschikbaar gesteld, zodat onmogelijk van<br />

een voldoende belangenafweging sprake kan zijn geweest.<br />

3.2.5. Een en ander leidt tot de conclusie dat het Bestreden Besluit onzorgvuldig is voorbereid<br />

en dat sprake is van een onzorgvuldige en onvolledige belangenafweging.<br />

4. Nut en noodzaak<br />

4.1. Misbruik van bevoegdheid en onjuiste belangenafweging<br />

4.1.1. De Ministers hebben het Bestreden Besluit voor een ander doel vastgesteld dan waar-<br />

voor hen de bevoegdheid tot het vaststellen daarvan is verleend. Het bestreden besluit is<br />

derhalve in strijd met artikel 3:3 Awb. Daarnaast hebben de Ministers de bij het Bestre-<br />

den besluit betrokken belangen niet of onvoldoende afgewogen en worden de Appellan-<br />

ten en de belangen waarvoor zij opkomen onevenredig zwaar benadeeld in verhouding<br />

tot de doelen die met het Bestreden Besluit worden gediend. In het navolgende zal dit<br />

nader worden toegelicht.<br />

4.2. Doelstelling van het project<br />

4.2.1. In de toelichting bij het Inpassingsplan wordt het volgende doel geschetst (p. 17-18):<br />

"Het doel van de voorgenomen activiteit is het realiseren van een faciliteit voor<br />

ondergrondse <strong>gasopslag</strong> ten behoeve van de leveringszekerheid van het Ne-<br />

derlandse aardgassysteem op een milieutechnisch en economisch verant-<br />

woorde wijze. De daadwerkelijke <strong>gasopslag</strong> zal plaatsvinden in het nu nage-<br />

10 TK 2010-2011, 28 982, nr. 120, p.1.


15/70<br />

noeg leeggeproduceerd aardgasveld '<strong>Bergermeer</strong>'. De geplande capaciteit<br />

omvat de levering van maximaal 57 miljoen m 3 aardgas per dag bij gasvraag<br />

en de injectie van maximaal 42 miljoen m 3 aardgas per dag om het veld tijdens<br />

'daluren' weer op te vullen. (…)<br />

Ondergrondse opslag is (…) zowel belangrijk voor de nationale leveringsze-<br />

kerheid van aardgas, het zolang mogelijk kunnen winnen van gas uit kleine<br />

velden, als het functioneren van Nederland als toekomstige gasrotonde van<br />

Europa."<br />

4.2.2. De doelstelling lijkt derhalve tweeledig te zijn: (1) het zeker stellen van de nationale leve-<br />

ringszekerheid waarbij dagelijks gas in- én uitgepompt kan worden, en (2) het vormen<br />

van een gasrotonde voor Europa.<br />

4.2.3. Verder staat in de toelichting bij het Inpassingsplan omtrent het eerste deel van de doel-<br />

stelling (de nationale vraag) (p. 21):<br />

"De gasvoorraden in Nederland zullende komende jaren teruglopen. Uiteinde-<br />

lijk zal steeds meer gas van steeds verder moeten worden aangevoerd en zal<br />

Nederland moeten omschakelen van gasproductie naar gasimport. Onder-<br />

grondse opslagvoorzieningen zijn daarom in de toekomst essentieel om gas-<br />

vraag en –aanbod op elkaar te laten aansluiten."<br />

4.2.4. Gesteld wordt dat de gasvoorraden teruglopen en dat uiteindelijk zal worden omgescha-<br />

keld van gasexport naar gasimport. Ter onderbouwing van de stelling dat behoefte be-<br />

staat aan <strong>gasopslag</strong>capaciteit wordt verwezen naar onderzoeksrapporten (toelichting p.<br />

21):<br />

"In de monitoringrapportage voorzieningszekerheid gas 2010 stelt de beheer-<br />

der van het landelijk gastransportnet, Gas Transport Services, dat vanaf 2018<br />

de vraag naar flexibiliteit groter zal zijn dan de bestaande en geplande opslag-<br />

capaciteit, waarin de Gasopslag <strong>Bergermeer</strong> al is inbegrepen. Dat houdt in dat<br />

vanaf 2018 de aanwezige opslagcapaciteit (inclusief de <strong>Bergermeer</strong> opslag,<br />

die beoogt in 2014 operationeel te zijn) onvoldoende is om aan de vraag te<br />

voldoen. Er is derhalve op de markt behoefte aan een ruimte voor extra gas-<br />

opslagcapaciteit. Ook in een onderzoek van Energie Onderzoek Centrum Ne-<br />

derland (‘Developments on the northwest European market for seasonal gas<br />

Storage’, september 2009) wordt bevestigd dat de behoefte aan <strong>gasopslag</strong>capaciteit<br />

de komende 20 jaar toeneemt." 11<br />

11 In de Nota van antwoord op de zienswijzen is op p. 10 dezelfde tekst opgenomen. De nota treft derhalve hetzelfde lot<br />

als de toelichting bij het Inpassingsplan.


4.2.5. Om meerdere redenen vormen deze rapporten 12 geen onderbouwing voor de genoemde<br />

16/70<br />

stellingen. Als de inhoud van citaat juist zou zijn, zou daarmee niet meer zijn gezegd dan<br />

dat na realisatie van de Gasopslag <strong>Bergermeer</strong> nog altijd niet aan de vraag kan worden<br />

voldaan. Daarmee is geenszins aangetoond dat de Gasopslag <strong>Bergermeer</strong> op adequate<br />

wijze voorziet in het voldoen aan de vraag. Voorts blijkt uit de bedoelde rapporten niet<br />

dat daarin de Gasopslag <strong>Bergermeer</strong> is begrepen. Sterker nog, op de 'Overzichtskaart<br />

(totale scope) Gasrotonde projecten' die in het rapport van GTS is opgenomen, ont-<br />

breekt de Gasopslag <strong>Bergermeer</strong> als project.<br />

4.2.6. Daarnaast betreft de analyse van GTS waarnaar wordt verwezen niet alleen de Neder-<br />

landse markt. In het rapport staat het volgende (p. 23):<br />

"In de figuur [waarin te zien is dat het flexibiliteitsaanbod in 2018 onder de<br />

maximaal verwachte flexibiliteitsbehoefte uitkomt] is een indicatie voor de groei<br />

van de vraag naar flexibiliteit opgenomen, inclusief de groei van de vraag bij<br />

de huidige afnemers in de omringende landen. Vanwege het ontbreken van al-<br />

le daarvoor benodigde gegevens is het niet goed mogelijk om een onderscheid<br />

aan te brengen tussen flexibiliteitsvraag vanuit Nederland en vanuit de omrin-<br />

gende landen. Uit deze figuur blijkt dat, indien de voorziene flexibiliteitsuitbrei-<br />

ding gerealiseerd zal worden, er naar verwachting gedurende het komende<br />

decennium voldoende flexibiliteit aanwezig is."<br />

4.2.7. Dat voor de Nederlandse markt behoefte zou zijn aan een <strong>gasopslag</strong> zoals door het<br />

Bestreden Besluit mogelijk wordt gemaakt, kan hier niet uit worden afgeleid. De stelling<br />

dat vanaf 2018 de vraag naar flexibiliteit groter zal zijn dan de bestaande en geplande<br />

capaciteit kan hier niet op worden gebaseerd. Uit de in het rapport opgenomen figuur<br />

blijkt dat in 2018 de hoogste waarde van de 'indicatie flexibiliteitsbehoefte' boven het<br />

aanbod ligt. Het aanbod ligt dan – en ook de jaren nadien – echter nog ruim binnen de<br />

marge van die geschatte behoefte.<br />

4.2.8. Tot slot moet ten aanzien van het rapport van GTS worden opgemerkt dat daarin ten<br />

onrechte geen rekening is gehouden met de voorziene flexibiliteitsuitbreiding in het bui-<br />

tenland. Deze is echter van groot belang voor de beoordeling van de behoefte aan een<br />

<strong>gasopslag</strong> in Nederland. In de bespreking hieronder van het rapport van de Brattle<br />

Group zal blijken dat de <strong>gasopslag</strong>en die in het buitenland worden gerealiseerd een Ne-<br />

derlandse <strong>gasopslag</strong> volstrekt overbodig maken.<br />

12 Met het eerste in dit citaat genoemde rapport zullen zijn bedoeld de 'monitoringrapportage leveringszekerheid elektrici-<br />

teit en gas 2010' en de bijbehorende bijlage 'rapportage voorzieningszekerheid gas'.


4.2.9. Voor de beoordeling van de verwijzing in de toelichting bij het Inpassingsplan naar het<br />

17/70<br />

rapport van ECN 13 is het van belang te citeren uit dit rapport (p. 8):<br />

"Confronting the estimated needs for gas storage capacity in the next 20 years<br />

with existing gas storage capacity, gas storage capacity under construction<br />

and planned gas storage investments we find that a substantial share of<br />

planned gas storage investments need to be realised for future gas storage re-<br />

quirements be met. In fact, it seems that at least 46% of planned investments<br />

need to come on stream in the next two decades. When gas demand and as-<br />

sociated demand for seasonal flexibility in gas deliveries is much lower, for ex-<br />

ample as low as in a scenario where the EC´s 2020 sustainability targets are<br />

reached, we find that still current capacity combined with capacity under con-<br />

struction is not sufficient in meeting required gas storage capacity in the next<br />

two decades. On the other hand, realising all currently known gas storage in-<br />

vestment plans would give rise to substantial more capacity than needed ac-<br />

cording to our model calculations, even in a high demand scenario that takes<br />

into account a 10% increase in total gas demand compared with the reference<br />

outlook."<br />

4.2.10. Uit dit citaat blijkt dat er inderdaad de komende twintig jaar behoefte is aan meer opslag-<br />

capaciteit. Tegelijk blijkt echter ook – en de Ministers verzuimen om dat in de toelichting<br />

bij het Inpassingsplan aan te halen – dat het realiseren van alle geplande <strong>gasopslag</strong>en<br />

zelfs bij een scenario met een hoge vraag tot een overschot leidt. Er zijn dus aanzienlijk<br />

meer opslagen gepland dan nodig is om aan de vraag te kunnen voldoen. Hierbij is van<br />

belang dat het rapport de vraag en het aanbod in heel noordwest Europa bespreekt. Uit<br />

dit rapport kan daarom slechts geconcludeerd worden dat in noordwest Europa behoefte<br />

is aan opslagcapaciteit, maar niet dat deze behoefte specifiek voor Nederland geldt. Uit<br />

dit rapport kan mitsdien niet worden afgeleid dat er behoefte is aan de Gasopslag Ber-<br />

germeer.<br />

4.2.11. Uit stukken die door de Minister van EZ naar aanleiding van een verzoek op basis van<br />

de Wob openbaar zijn gemaakt, kan ook worden afgeleid dat de behoefte aan de Gas-<br />

opslag <strong>Bergermeer</strong> onzeker is. In de openbaar gemaakte brief van EBN van 8 oktober<br />

2009 (bijlage 6) zijn op pagina 4 juist alle namen van de onderzoeken op basis waarvan<br />

EBN inzicht heeft willen verkrijgen in de behoefte aan een <strong>gasopslag</strong> weggelakt. Daar-<br />

naast is ook het vergelijkend overzicht op basis van deze onderzoeken weggelakt. Ap-<br />

pellanten kunnen hieruit niet anders concluderen dan dat de Minister van EZ het kenne-<br />

13 Energy research Centre of the Netherlands, Developments on the northwest European market for seasonal gas sto-<br />

rage, september 2009.


18/70<br />

lijk onwenselijk acht dat openbaar wordt in hoeverre deze rapporten wel of niet aantonen<br />

dat behoefte bestaat aan de Gasopslag <strong>Bergermeer</strong>.<br />

4.2.12. Geconcludeerd moet worden dat uit de door de Ministers genoemde rapporten wel blijkt<br />

dat er in de noordwest-Europese markt behoefte zal bestaan aan meer opslagcapaciteit,<br />

maar dat op geen enkele wijze wordt aangetoond in hoeverre de Gasopslag <strong>Bergermeer</strong><br />

aan deze behoefte beantwoordt. Als alle thans geplande opslagcapaciteit zal worden ge-<br />

realiseerd, zal een groot overschot aan capaciteit ontstaan. Als de doelstelling van de<br />

<strong>gasopslag</strong> <strong>Bergermeer</strong> is om ook te concurreren op de internationale markt – hetgeen in<br />

de toelichting op het Inpassingsplan wordt gesteld – volgt daaruit dat deze opslag groter<br />

moet zijn dan voor alleen de nationale markt nodig is. Pas dan zal immers aan zowel de<br />

nationale als internationale seizoensvraag – die gelijktijdig is want de seizoenen zijn<br />

grensoverschrijdend – kunnen worden voldaan. Daarmee zal de Gasopslag <strong>Bergermeer</strong><br />

de eerstaangewezen <strong>gasopslag</strong> zijn die kampt met overcapaciteit en lijkt deze opslag<br />

dus veeleer voor de leegstand te worden gerealiseerd.<br />

4.2.13. Voor de beantwoording van de vraag waarom juist in Nederland een <strong>gasopslag</strong> zou<br />

moeten worden gerealiseerd, wordt in de Nota van Antwoord verwezen naar een rapport<br />

van de Brattle Group (p. 11):<br />

"The Brattle Group concludeert in zijn onderzoek dat <strong>gasopslag</strong> een van de<br />

zwakkere elementen vormt in de Nederlandse gasrotondestrategie. Zij voorziet<br />

in een succesvol gasrotondescenario slechts ruimte voor één additionele op-<br />

slag, naast de thans aanwezige en geplande opslagen, waaronder overigens<br />

ook <strong>Bergermeer</strong> al is meegerekend. Dit wordt onderbouwd door de vaststelling<br />

dat de export van flexibiliteit uit Nederlandse opslagen naar het buitenland<br />

duurder is dan levering van flexibiliteit uit opslagen in het land van de betref-<br />

fende exportbestemming. De reden daarvoor is hogere transportkosten.<br />

Bij deze opvatting zijn twee kanttekeningen te plaatsen:<br />

Ten eerste geldt het argument dat een Nederlandse opslag vanwege de extra<br />

transportkosten minder concurrerend is voor levering op de Duitse of Britse<br />

markt ook omgekeerd. Het is voor in Duitsland of het VK gevestigde opslagen<br />

duurder om op de Nederlandse markt te leveren dan voor een in Nederland<br />

gevestigde opslag. Gezien de omvang van de Nederlandse gasmarkt, de toe-<br />

nemende behoefte aan flexibiliteit en de geschiktheid van de Nederlandse on-<br />

dergrond ligt het dan ook voor de hand om opslagen die zich op de Nederland-<br />

se markt richten in Nederland te vestigen. Ook voor de Nederlandse<br />

consument is dit de te prefereren situatie.<br />

Ten tweede gaat Brattle uit van de huidige opzet van het gastransport in<br />

Noordwest-Europa, dat wil zeggen van gastransportnetwerken die nationaal


19/70<br />

zijn opgezet en georganiseerd en die op de landsgrenzen aan elkaar zijn ge-<br />

koppeld. Dit leidt er inderdaad toe dat een shipper die gas van Nederland naar<br />

het Verenigd Koninkrijk (VK) wil transporteren, zowel voor het transport binnen<br />

Nederland als voor het transport in het VK moet betalen. Het is echter niet ge-<br />

zegd dat deze opzet over een periode van vijf tot tien jaar nog steeds van toe-<br />

passing is. In EU-verband zijn er ontwikkelingen gaande die zijn gericht op een<br />

ver(der)gaande integratie van de gastransportnetwerken. Dat zal ook gevolgen<br />

hebben voor de wijze van tarifering van het transport. Dit kan nog eens worden<br />

versterkt als door EU-regelgeving zoals de Verordening leveringszekerheid<br />

aardgas (Verordening nr. 994/2010)) en het Europees energieinfrastructuur-<br />

pakket, de bestaande interconnecties tussen de nationale transportsystemen<br />

fors worden uitgebreid."<br />

4.2.14. Ten aanzien van de eerste kanttekening moet worden opgemerkt dat, zoals hiervoor<br />

reeds is opgemerkt, de tweeledige doelstelling van de Gasopslag <strong>Bergermeer</strong> (de Ne-<br />

derlandse en de buitenlandse markt bedienen) logischerwijs met zich brengt dat de op-<br />

slagcapaciteit per definitie groter moet zijn dan voor de Nederlandse markt alleen nood-<br />

zakelijk is. Deze overcapaciteit zal in ieder geval niet bijdragen in de concurrentie op de<br />

Nederlandse markt tegen Duitse en Britse aanbieders.<br />

4.2.15. De vraag in hoeverre de Gasopslag <strong>Bergermeer</strong> nodig is om in de Nederlandse behoefte<br />

aan opslagcapaciteit te kunnen voorzien wordt noch in het Inpassingsplan, noch in de<br />

door de Ministers genoemde rapporten beantwoord. De genoemde rapporten betreffen<br />

immers de internationale behoefte. Uit een rapport van ECN uit 2009 14 blijkt dat Neder-<br />

land over een grote, nog ongebruikte, opslagcapaciteit beschikt die juist met het afne-<br />

men van de flexibiliteit van het Groninger gasveld meer zal kunnen worden aangewend<br />

(p. 47):<br />

"Van de bestaande Nederlandse <strong>gasopslag</strong>faciliteiten is slechts een beperkt<br />

deel toegankelijk voor derde partijen. Om precies te zijn: slechts 4% van de to-<br />

tale Nederlandse opslagcapaciteit is beschikbaar gesteld aan derden. Het me-<br />

rendeel van de opslagcapaciteit wordt beschouwd als ‘additionele productieca-<br />

paciteit (beheerd door de NAM) om het Groningenveld optimaal te kunnen<br />

inzetten’. In de praktijk blijkt het gebruik van deze capaciteit echter zeer laag te<br />

zijn. In 2006 werd bijvoorbeeld gemiddeld slechts 10% van de totale capaciteit<br />

werkelijk gebruikt (NMa/DTe, 2007). Hier moet echter bij worden aangetekend<br />

dat 2006 een relatief warme winter kende, waardoor het beroep op opslagfaci-<br />

liteiten lager lag dan normaal. De ongebruikte capaciteit kan niet alsnog wor-<br />

14 Verkenning naar de voorzienings- en leveringszekerheid van de Nederlandse gasvoorziening in de periode 2020, Juli<br />

2008.


20/70<br />

den verkocht op de markt omdat pas in een zeer laat stadium duidelijk is of de<br />

gereserveerde capaciteit moet worden aangewend of niet. Het argument van<br />

het aanhouden van ‘interne’ opslagcapaciteit t.b.v. optimale Groningen-<br />

exploitatie neemt in de tijd af door de naderende depletie van het veld. Op enig<br />

moment zal het ontheffingsregime voor de genoemde opslagfaciliteiten dan<br />

ook moeten worden heroverwogen. De baten voor het Nederlandse gassys-<br />

teem van het kunnen coördineren van Groningenproductie en <strong>gasopslag</strong>facili-<br />

teiten wegen dan niet meer op tegen de kosten die de marktdominantie van de<br />

NAM met zich meebrengen."<br />

4.2.16. Het ligt voor de hand dat waar thans in de Nederlandse vraag kan worden voorzien met<br />

een (klein) deel van deze opslagcapaciteit, ook in de toekomst deze capaciteit daarvoor<br />

zal kunnen worden ingezet. Het enige obstakel lijkt te worden gevormd door het onthef-<br />

fingsregime dat voor deze capaciteit geldt. Slechts met het aanpassen van dit onthef-<br />

fingsregime zal op zeer eenvoudige wijze in de doelstellingen, in ieder geval voor wat de<br />

Nederlandse markt betreft, kunnen worden voorzien. Ten onrechte hebben de Ministers<br />

deze veel eenvoudigere en minder ingrijpende mogelijkheid niet in hun overwegingen<br />

betrokken.<br />

4.2.17. Naast deze reeds aanwezige opslagcapaciteit die alleen nog juridisch ontsloten moet<br />

worden, wordt voor de bestaande <strong>gasopslag</strong>en in Norg en Grijpskerk in een uitbreiding<br />

voorzien. Ook deze uitbreidingen hebben de Ministers ten onrechte niet in de overwe-<br />

gingen betrokken. Op geen enkele wijze is duidelijk gemaakt of door middel van deze<br />

uitbreidingen niet reeds in de Nederlandse behoefte wordt voorzien.<br />

4.2.18. Ten aanzien van de tweede kanttekening kan worden volstaan met de opmerking dat<br />

deze berust op pure speculatie omtrent komende ontwikkelingen in EU-verband. Aan<br />

dergelijke speculatie kan niet de noodzaak tot het realiseren van dit project worden ont-<br />

leend. Hier komt nog bij dat deze kanttekening pas dan doel kan treffen wanneer alle ex-<br />

tra kosten voor transport zijn komen te vervallen. Pas dan zal immers gas uit een Neder-<br />

landse opslag voor dezelfde prijs als gas uit Britse opslag op de Britse markt kunnen<br />

worden aangeboden. Dat daarvan sprake zal zijn is niet gebleken en is ook bijzonder<br />

onwaarschijnlijk aangezien in dat voorbeeld voor het aanbieden van het Nederlandse<br />

gas meer infrastructuur nodig is.<br />

4.2.19. Met de verwijzingen naar de exportmogelijkheden naar de Britse en Duitse markt wordt<br />

in de toelichting bij het Inpassingsplan voorts ook geheel voorbijgegaan aan het feit dat<br />

juist in die landen ook eigen <strong>gasopslag</strong>en worden gerealiseerd. Het rapport van de Bratt-<br />

le Group beschrijft immers duidelijk dat die landen in hun eigen flexibiliteitsbehoefte zul-<br />

len voorzien (zie p. 55 van dat rapport). Als de eerste kanttekening zoals hierboven geci-<br />

teerd juist is, wordt daarmee in die landen ook geheel aangesloten bij het idee dat het<br />

voor de hand ligt voor de eigen vraag een eigen <strong>gasopslag</strong> te realiseren. En als dan de


21/70<br />

Britse en Duitse markt als afzetmarkt wegvallen, is er aan een <strong>gasopslag</strong> zoals deze in<br />

<strong>Bergermeer</strong> geen behoefte meer, aldus de Brattle Group (p. 12):<br />

"While we agree that the Netherlands has great potential for gas storage, we<br />

do not see an economic role for storage to export flexibility to countries such<br />

as Germany and the UK."<br />

4.2.20. Geconcludeerd moet worden dat de in de toelichting bij het Inpassingsplan en in de Nota<br />

van Antwoord aangehaalde rapporten de stellingen van de Ministers niet kunnen dragen.<br />

4.2.21. De verwijzing naar het feit dat door de investeerders een commerciële afweging is ge-<br />

maakt 15 , kan niet aan de stelling dat het project in het nationaal belang is of dat het pro-<br />

ject anderszins noodzakelijk is, ten grondslag worden gelegd. Hieruit volgt immers<br />

slechts dat deze investeerders een belang hebben bij het project. Daarmee is echter nog<br />

geen sprake van een nationaal belang, ook niet als één van de investeerders (EBN) een<br />

overheidsbedrijf is. Voorts zijn concrete stukken waaruit blijkt van de commerciële afwe-<br />

ging en het investeringsbesluit niet bij de bijlagen bij het Bestreden Besluit gevoegd, zo-<br />

dat de juistheid of onjuistheid van deze stelling door Appellanten onmogelijk kan worden<br />

nagegaan.<br />

4.2.22. Ten onrechte wordt in het Bestreden Besluit alleen genoemd dat het project Gasopslag<br />

<strong>Bergermeer</strong> banen zal opleveren en wordt geen aandacht besteed aan de vraag hoeveel<br />

banen verloren gaan doordat op de toegedachte locatie de voordien geldende bestem-<br />

mingen niet zullen kunnen worden gerealiseerd. De belangenafweging en de motivering<br />

van het Bestreden Besluit zijn hiermee onvoldoende.<br />

4.2.23. Uit het voorgaande volgt dat onduidelijk is wat de doelstelling van het project is. Uit het<br />

voorgaande volgt ook dat de noodzaak van het project, ongeacht of dit op de binnen-<br />

landse markt of de buitenlandse markt is gericht, op geen enkele wijze is aangetoond.<br />

De door de Ministers genoemde rapporten kunnen de stellingen van de Ministers niet<br />

dragen. Uit die rapporten blijkt integendeel dat op zijn minst betwijfeld moet worden of<br />

wel behoefte bestaat aan een <strong>gasopslag</strong> als deze.<br />

4.3. Economische uitvoerbaarheid<br />

4.3.1. In het voorgaande is reeds uiteengezet dat door middel van de Gasopslag <strong>Bergermeer</strong><br />

wordt bijgedragen aan het creëren van een overcapaciteit en dat deze <strong>gasopslag</strong> daar-<br />

om voor de leegstand wordt gerealiseerd. Noch voor de Nederlandse markt, noch voor<br />

de buitenlandse markt, is aangetoond dat behoefte is aan een <strong>gasopslag</strong> als deze. De<br />

uitvoerbaarheid van het project is daarmee onvoldoende aangetoond en onderbouwd.<br />

15 Nota van Antwoord p. 10.


4.3.2. In de toelichting bij het Inpassingsplan wordt gesteld dat met het 'definitieve investe-<br />

22/70<br />

ringsbesluit' d.d. 19 oktober 2009 van de initiatiefnemer – de partnergroep <strong>Bergermeer</strong><br />

bestaande uit TAQA Onshore B.V. en Energie Beheer Nederland B.V. (een 100% over-<br />

heidsbedrijf) en (TAQA en EBN) de economische uitvoerbaarheid van het project is ver-<br />

zekerd. Door de verwijzing naar een investeringsbesluit van een derde, waarvan de in-<br />

houd onbekend is en ook na verzoeken om informatie onbekend is gebleven, kan de<br />

economische uitvoerbaarheid niet worden onderbouwd. Hier komt nog bij dat uit de brief<br />

van EBN aan de minister van EZ van 8 oktober 2009 (bijlage 6) blijkt dat na de realisatie<br />

van het project een andere partij (de naam is in de openbaar gemaakte delen van de<br />

brief weggelakt) een belang in het project zal nemen, waarmee het belang van EBN zal<br />

dalen. Het in de toelichting bij het Inpassingsplan genoemde investeringsbesluit kan der-<br />

halve op niet meer dan alleen de realisatie van het project betrekking hebben. Of daarna<br />

ook nog sprake zal zijn van een uitvoerbaar project, of dat het bijvoorbeeld toch voor<br />

leegstand is gerealiseerd, kan hoe dan ook niet uit het genoemde investeringsbesluit<br />

blijken. Een verwijzing naar dat besluit volstaat daarom niet.<br />

4.3.3. Verder wordt in de toelichting bij het Inpassingsplan gesteld dat met de partners in de<br />

<strong>Bergermeer</strong> Partnergroep een anterieure exploitatieovereenkomst is gesloten. Van het<br />

sluiten van deze overeenkomst is op geen enkele wijze gebleken. Onder de bijlagen bij<br />

het Inpassingsplan bevindt zich een document getiteld 'zakelijke beschrijving exploitatie-<br />

overeenkomst'. Hierin wordt gesproken van een overeenkomst gesloten tussen de Staat<br />

en TAQA Onshore B.V. d.d. 26 april 2011. Dit is derhalve geen overeenkomst met de<br />

partners in de <strong>Bergermeer</strong> Partnergroep. Het bestaan van een overeenkomst met de<br />

partners in de <strong>Bergermeer</strong> Partnergroep is op geen enkele wijze gebleken.<br />

4.3.4. Voor zover sprake zou zijn van een verschrijving en met de in de toelichting bij het In-<br />

passingsplan genoemde anterieure exploitatieovereenkomst de overeenkomst d.d. 26<br />

april 2011 wordt bedoeld, zij het volgende opgemerkt. De inhoud van deze overeen-<br />

komst is onbekend. Of door middel van die overeenkomst het kostenverhaal is verzekerd<br />

is daarmee ook onbekend. Zonder inzage in deze overeenkomst kan de juistheid van<br />

deze stelling in de toelichting bij het Inpassingsplan, en daarmee de juistheid van het be-<br />

sluit om af te zien van vaststelling van een exploitatieplan en de economische uitvoer-<br />

baarheid niet worden getoetst.<br />

4.3.5. De zakelijke beschrijving die als bijlage bij het Inpassingsplan is gevoegd, kwalificeert<br />

niet als een kennisgeving als bedoeld in artikel 6.24 lid 3 Wro. Overeenkomstig het be-<br />

paalde in artikel 6.2.12 Bro en de bijbehorende toelichting dient de kennisgeving in ieder<br />

geval de volgende onderdelen te bevatten: de locatie-eisen, het woningbouwprogramma<br />

en de hoogte van de exploitatiebijdrage. 16 De kennisgeving voldoet niet aan deze crite-<br />

16 Aldus de toelichting bij het Bro, Stb 2008, 145, p. 82.


23/70<br />

ria. Zo is daarin de hoogte van de exploitatiebijdrage niet vermeld. Voorts is volstrekt on-<br />

duidelijk op welke wijze de betaling van die exploitatiebijdrage en van de mogelijke ande-<br />

re kosten, waarvan de betaling door TAQA Onshore B.V. zou zijn toegezegd, is verze-<br />

kerd. Met een vrijblijvende toezegging kan onmogelijk sprake zijn van het verzekerd zijn<br />

van het kostenverhaal.<br />

4.3.6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat van de economische uitvoerbaarheid van het<br />

Bestreden Besluit niet, althans onvoldoende, is gebleken en dat de Ministers ten onrech-<br />

te, althans onvoldoende gemotiveerd, hebben besloten geen exploitatieplan vast te stel-<br />

len. Het Bestreden Besluit kan daarom geen stand houden.<br />

5. Staatssteun<br />

5.1. Ten behoeve van het project Gasopslag <strong>Bergermeer</strong> zijn meerdere overeenkomsten<br />

tussen de betrokken private partijen en de Staat (al dan niet middels EBN) gesloten. Het<br />

betreft dan ondermeer de hiervoor reeds genoemde exploitatieovereenkomst, het 'Gas<br />

Storage Agreement', het 'Memorandum of Understanding' en het '<strong>Bergermeer</strong> Technical<br />

Operations – Joint Operating Agreement'. De inhoud van deze overeenkomsten is tot op<br />

heden door de Ministers geheim gehouden, ondanks verzoeken tot openbaarmaking er-<br />

van. Bij onbekendheid met de inhoud van de hiervoor bedoelde overeenkomsten kan<br />

niet worden vastgesteld of deze op marktconforme voorwaarden tot stand zijn gekomen.<br />

5.2. Uit uitlatingen van TAQA blijkt dat met het project Gasopslag <strong>Bergermeer</strong> een investe-<br />

ringsbedrag van circa € 800 miljoen is gemoeid. Dit wordt ondermeer op de website van<br />

TAQA met betrekking tot dit project vermeld (bijlage 8). Uit de toelichting bij het Inpas-<br />

singsplan blijkt dat het aandeel van EBN in het project 40% is, derhalve moet worden<br />

aangenomen een bedrag van € 320 miljoen. 17<br />

5.3. In de beschrijving van de alternatieven is door de Ministers vermeld dat de locatie MOB<br />

geen reëel alternatief was, omdat de keuze voor die locatie een extra investeringsver-<br />

plichting van circa € 148 miljoen met zich zou brengen, en het project daarmee onuit-<br />

voerbaar zou zijn. 18 De (on)juistheid van de afwijzing van dit alternatief kan op deze<br />

plaats onbesproken blijven. Indien het project met extra kosten van € 148 miljoen onuit-<br />

voerbaar zou worden, volgt daaruit naar het oordeel van Appellanten onomstotelijk dat<br />

met het wegvallen van het aandeel van EBN, dat meer dan het dubbele van dat bedrag<br />

bedraagt, het project in het geheel financieel onuitvoerbaar zal zijn geworden.<br />

17 Overigens blijkt uit de nota van het ministerie van EZ ten behoeve van het gesprek met TAQA op 6 januari 2009 dat<br />

met het project een investering van ruim € 2 miljard is gemoeid. Uitgaande van dat bedrag is de deelname van EBN,<br />

en daarmee de Staat, zeker € 800 miljoen.<br />

18 Op pagina 63 van de Nota van antwoord op de zienswijzen schrijven de Ministers dat het project met een kostentoe-<br />

name van € 148 miljoen – de gestelde meerkosten van een keus voor de locatie MOB – al niet meer economisch uit-<br />

voerbaar is. De kritieke grens ligt naar alle waarschijnlijkheid onder deze € 148 miljoen.


5.4. Appellanten zijn zich ervan bewust dat – ondanks het feit dat ten aanzien van deze steun<br />

24/70<br />

niet is gebleken dat daarover toestemming is gevraagd aan de Europese Commissie – in<br />

onderhavige procedure de vraag of mogelijk sprake is van verboden staatsteun niet aan<br />

de orde kan worden gesteld. Wel kan aan de orde worden gesteld de vraag of staats-<br />

steun mogelijk een beletsel is voor de financieel-economische uitvoerbaarheid van het<br />

Bestreden Besluit. 19 De zakelijke beschrijving van het Inpassingsplan geeft geen duide-<br />

lijkheid over de vraag of in de overeenkomst voorwaarden of bepalingen zijn opgenomen<br />

die zien op mogelijk ongeoorloofde staatssteun. Dit betekent in de eerste plaats dat al-<br />

lerminst vaststaat dat de Ministers zich voorafgaande aan vaststelling van het Inpas-<br />

singsplan zich er van hebben vergewist of het plan (nog) uitvoerbaar is indien als de<br />

(vermeende) staatssteun ongeoorloofd blijkt en terug moet worden gevorderd. Aldus<br />

moet worden gezegd dat het Bestreden Besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is tot<br />

stand gekomen.<br />

5.5. Appellanten verzoeken uw Afdeling gelet op het vorenstaande toepassing te geven aan<br />

artikel 8:45 Awb door de Ministers te verzoeken de betreffende stukken toe te zenden.<br />

Gezien de grote betrokkenheid van de Staat in dit project en de weigering inzage te ge-<br />

ven in de merites van die betrokkenheid van de Staat, kan onmogelijk op voorhand wor-<br />

den uitgesloten dat geen sprake is van staatssteun. Indien daadwerkelijk sprake zou zijn<br />

van staatssteun, met als gevolg dat het belang van EBN moet worden teruggevorderd<br />

(€ 320 miljoen) staat ook vast dat het project in die situatie onmogelijk nog kan worden<br />

uitgevoerd. De economische uitvoerbaarheid van het project is daarmee onvoldoende<br />

verzekerd. In elk geval staat niet vast dat de Ministers deze consequentie in de besluit-<br />

vorming hebben meegewogen, zodat het Bestreden Besluit ook op dat punt niet zorgvul-<br />

dig is voorbereid.<br />

6. Bevingsrisico's<br />

6.1. Terwijl dit beroepschrift in gereedheid wordt gebracht, verschijnt – op maandag 27 juni<br />

2011 – via het ANP het bericht dat het noorden van het land is opgeschrikt door een<br />

aardbeving met een kracht van 2,7 op de schaal van Richter. Het KNMI spreekt in een<br />

verklaring van een 'stevige aardbeving, die veroorzaakt wordt door de gaswinning'. Een<br />

voorbeeld dat laat zien dat de kans op bevingen, juist in gaswinningsgebieden, geens-<br />

zins hypothetisch is, en zich daadwerkelijk elke dag kan verwezenlijken.<br />

6.2. Dit zo zijnde, mag worden verwacht dat een overheid die door middel van ruimtelijke<br />

besluitvorming welbewust een activiteit mogelijk maakt die – onmiskenbaar – de kans op<br />

aardbevingen en daarmee schade doet toenemen, en daarmee mens en materie welbe-<br />

wust aan een kans op letsel casu quo schade blootstelt, zich daarvan te allen tijde ont-<br />

19 Zie ABRvS 13 april 2011, TBR 2011/103, rov. 2.18.3.4.


25/70<br />

houdt indien die kans of de mate van letsel of schade te onzeker – en daarmee mogelijk:<br />

te groot – zijn. Anders geformuleerd: bij een redelijke afweging van belangen kan een<br />

redelijk handelend bestuursorgaan alleen dan de balans door laten slaan naar de initia-<br />

tiefnemer van het project, indien aan de hand van deskundige adviezen en onderzoeken<br />

– welhaast – onomstotelijk kan worden aangetoond dat de risico's aanvaardbaar zijn. Dit<br />

klemt te meer, indien het betreffende bestuursorgaan deel uitmaakt van een publiekrech-<br />

telijke rechtspersoon die (jn)directe (economische) belangen heeft bij het project casu<br />

quo de initiatiefnemer.<br />

6.3. In de reactie op de zienswijzen ten aanzien van het Opslagplan stellen de Ministers dat<br />

een garantie op 100% veiligheid niet kan worden gegeven, en dat dit ook niet vereist is.<br />

Naar het oordeel van appellanten is in elk geval wel vereist dat in een geval waarin een<br />

belangenafweging als bedoeld in onderdeel 4.2 hiervoor aan de orde is, uit de onder-<br />

bouwing van het besluit in voldoende mate blijkt dat het project zodanig is casu quo<br />

wordt uitgevoerd, dat het getal van 100% veiligheid zo dicht als mogelijk is, en in elk ge-<br />

val tot een aanvaardbaar niveau, wordt benaderd<br />

6.4. Noch uit de toelichting op het Inpassingsplan en het Opslagplan, noch uit de Nota van<br />

Antwoord, rijst het beeld op dat de Ministers met overtuiging hebben kunnen vaststellen<br />

dat de risico's aanvaardbaar zijn. Elk van de elementen die tot deze vaststelling zou<br />

moeten leiden, is omgeven door een te grote mate van onzekerheid.<br />

6.5. De Ministers stellen zich op het standpunt dat er grote mate van overeenstemming<br />

20 MIT, p.4.<br />

heerst onder de experts dat het vullen van het <strong>Bergermeer</strong> gasveld een zeker stabilise-<br />

rend effect heeft. De weerlegging van de zienswijzen, waarin werd gesteld dat deze con-<br />

clusie uit het MIT-rapport niet kan worden afgeleid, overtuigt niet. Immers, het MIT-<br />

rapport onderschrijft de conclusies uit TNO louter voor zover het betreft de initiële injec-<br />

tiefase, en – expliciet – niet voor zover het betreft de mogelijke gevolgen van verdere in-<br />

jectie. Voor die situatie concludeert het MIT met zoveel woorden dat het TNO geen goed<br />

beeld geeft van alle soorten breukbewegingen die kunnen optreden.<br />

"However, the results of the geomechanical models may not be reliable indica-<br />

tors of the range of fault slips that might occur during injection, because the<br />

stress conditions calculated at the time of the initiation of injection are not con-<br />

sistent with the observed reverse faulting. The change in pressure between<br />

1994 and 2001 is comparable in magnitude to the change in pressure planned<br />

for reinjection. This amount of pressure change might result in fault slips comparable<br />

to those that generated the Ml=3,5 earthquake in 2001." 20


6.6. Anders dan de Ministers stellen is dit geen 'nuance', maar een expliciete afwijking door<br />

26/70<br />

het MIT van de conclusies van TNO<br />

6.7. De Ministers releveren dat over de grootte van de maximale magnitude van een aardbe-<br />

ving bij <strong>Bergermeer</strong> overeenstemming bestaat tussen alle betrokkenen deskundigen. De<br />

Ministers stellen dat tussen de betrokken deskundigen geen verschil van inzicht bestaat<br />

terzake het seismisch risico. Bij dat laatste wordt aangevoerd dat het MIT zou hebben<br />

aangegeven dat de kans op een beving met een sterkte van 3,9 heel klein (minder dan<br />

2%) is. Hiertegen kan het volgende worden aangevoerd. Goede beschouwing van de<br />

rapportage van MIT wijst uit dat de maximale magnitude allerminst volgt uit harde bere-<br />

keningen. Integendeel blijkt uit het rapport van MIT dat de geomechanische wijze van<br />

berekening van de maximale magnitude mank gaat aan verschillende onzekerheden in<br />

het gebruikte model. MIT concludeert dat de door TNO aangehouden maximale magni-<br />

tude een 'appropriate value' is, louter vanuit hetgeen MIT noemt de 'common sense ap-<br />

proach': "Any future event could be at least as large as an event that occured in the<br />

past". Vanuit een conservatieve benadering wordt er dan een 'veiligheidsmarge' toege-<br />

voegd aan de geobserveerde maximale magnitude. Dat betekent voor dit geval, omdat<br />

er vanuit 2001 een maximale magnitude was van 3,5, nu een waarde van 3,9 gehan-<br />

teerd wordt. De relativiteit van deze methode – er is volgens het MIT kennelijk geen be-<br />

tere en met name is de TNO-methode niet doorslaggevend – blijkt al aanstonds. Immers,<br />

in augustus 1994 bestond nog slechts een geobserveerde maximale magnitude van 3,0.<br />

Indien dezelfde veiligheidsmarge zou zijn aangehouden, zou destijds beweerd zijn dat<br />

de maximaal magnitude (die zich ooit zou voordoen) 3,4 was. Het tegendeel werd al in<br />

2001 aangetoond. Uit het vorenstaande blijkt dat de maximale magnitude slechts 'op dit<br />

moment' en veronderstellenderwijs op 3,9 mag worden gesteld. Indien morgen een be-<br />

ving met een magnitude van 3,7 plaatsvindt, is deze veronderstelling reeds weer achter-<br />

haald, en zou blijken dat van tenminste 4,1 moet worden uitgegaan. Op het aldus tot<br />

stand gekomen cijfer van 3,9 mogen mitsdien geen harde conclusies worden gebaseerd.<br />

6.8. In de Nota van Antwoord (p. 18) wordt als dogma gepresenteerd: "In de praktijk van<br />

gaswinning en <strong>gasopslag</strong> in Nederland wordt een geringe kans op een maximale magni-<br />

tude van 3,9 acceptabel geacht." Dit 'dogma' is door de Minister noch in de toelichting op<br />

het Inpassingsplan of Opslagplan, noch in de Nota van Antwoord toegelicht of geadstru-<br />

eerd. Slechts is verwezen naar een rapport waarin de maximale magnitude is 'berekend'<br />

op 3,9. Bij de waarde van deze berekening zijn hiervoor kritische kanttekeningen ge-<br />

plaatst. Een toelichting op de 'aanvaardbaarheid' van een dergelijke waarde, ontbreekt<br />

evenwel geheel. Niettemin gaat dit in de beoordeling van de ingediende zienswijzen op<br />

dit punt een eigen leven leiden.<br />

6.9. De kritiek uit de zienswijzen tegen de rapportage van de Commissie voor de m.e.r., in<br />

welk rapport werd geconcludeerd dat het TNO rapport een correct beeld geeft van de ri-


27/70<br />

sico's op het gebied van seismiek, wordt in de Nota van Beantwoording gepareerd met<br />

de enkele, niet nader toegelichte stelling, dat de conclusie van de Commissie voor de<br />

m.e.r. "in zijn context moet worden gelezen". Volgens de Ministers is die conclusie niet<br />

aangetast door de second opinion van het MIT. Deze stelling is zonder nadere toelich-<br />

ting, die ontbreekt, niet begrijpelijk, en kan in deze vorm zeker niet aan zo nadrukkelijke<br />

belangenafweging ten grondslag worden gelegd. Met name op het punt van de 'geome-<br />

chanical modeling' wijkt de second opinion van MIT in belangrijke mate af van TNO.<br />

6.10. De Ministers maken niet duidelijk op welke wijze bij de bepaling van het aardbevingsrisi-<br />

co is rekening gehouden met snelle drukdalingen. Uit de voorhanden onderzoeken blijkt<br />

veeleer het tegendeel.<br />

6.11. Op enkele onderdelen moeten de Ministers erkennen dat eerdere uitlatingen 'minder<br />

gelukkig' zijn, en dat onzekerheden overblijven. Belangrijk is dat de Minister in de Nota<br />

van Antwoord terug komt op de in het MER gebruikte kwalificatie "zeer licht" voor een<br />

aardbeving met een magnitude van 3 tot 3,9. De Ministers stellen dat, hoewel de rele-<br />

vante aspecten van de <strong>gasopslag</strong> in de <strong>Bergermeer</strong> zijn onderzocht, er altijd onzekerhe-<br />

den zullen overblijven. Erkend wordt dat het MIT heeft opgemerkt dat een nauwkeuriger<br />

rekenmodel had moeten worden toegepast. De Ministers verzuimen te vermelden dat<br />

MIT zelfs heeft aanbevolen om specifiek te rekenen op basis van de aardbevingen rond<br />

<strong>Bergen</strong> in 2001, nu daarover nauwelijks gegevens in de onderzoeken waren meegeno-<br />

men.<br />

6.12. Ook de beoordeling van de schade, zoals neergelegd in de rapportage van TNO-KNMI<br />

d.d. 3 mei 2011 (bijlage 7) – welk rapport aldus niet ten grondslag kan hebben gelegen<br />

aan het Bestreden Besluit – is niet concludent. Het moet wetenschappelijk-empirisch uit-<br />

gesloten worden geacht dat de conclusie (p. 7) concludent is dat indien een aardbeving<br />

met magnitude 3.9 optreedt er bij een aanzienlijk aantal gebouwen matige schade (cate-<br />

gorie 2) wordt verwacht, maar in het geheel geen schade uit de categorie 3. Overigens<br />

betekent reeds de – aanvechtbare – conclusie uit de rapportage TNO-KNMI dat in veel<br />

muren schuren ontstaan, dat grote stukken pleisterwerk zullen vallen, en dat delen van<br />

schoorstenen zullen vallen. Dit behelst reeds direct concrete veiligheidsrisico's voor<br />

mens en dier.<br />

6.13. Overigens kent ook dit onderzoek een aanzienlijke beperking. TNO-KNMI stellen immers<br />

voorop dat in geen van de in het verleden uitgevoerde onderzoeken een uitspraak wordt<br />

gedaan over de ernst van de schade bij grotere magnitudes. Volgens de onderzoekers is<br />

een gekwantificeerde voorspelling van het aantal woningen met schade op dit moment<br />

niet mogelijk, en is het (slechts) mogelijk om een globale schatting te geven van de te<br />

verwachten ernst van de schade. Deze belangrijke beperking kleurt naar het oordeel van<br />

appellanten in grote mate de – vanuit dat oogpunt – onverantwoord lijkende conclusie


28/70<br />

dat – nota bene – in het geheel geen schade in de categorie 'aanzienlijke tot zware<br />

schade' zal ontstaan.<br />

6.14. Appellanten zullen deze beroepsgrond in een later stadium aanvullen, daar de aanvulling<br />

specifieke deskundigheid vereist op het gebied van geomechanische bodembewegin-<br />

gen, welke deskundigheid bovendien in onafhankelijkheid – en niet gelieerd aan de gas-<br />

winningsmarkt – dient te worden aangewend.<br />

6.15. Tot slot verwijzen Appellanten naar de uitvoerig gedocumenteerde beroepsgronden die<br />

ten aanzien van het Opslagplan separaat zijn ingediend door de stichting Stichting Gas<br />

Alarm2, welke hierbij als bijlage 9 worden bijgevoegd. Appellanten willen geacht worden<br />

deze beroepsgronden in dit beroepschrift te incorporeren.<br />

6.16. Appellanten concluderen voor zover het betreft het onderdeel bevingsrisico's, mede on-<br />

der verwijzing naar al hetgeen zij reeds bij de zienswijzen naar voren hebben gebracht,<br />

dat het Bestreden Besluit te dien aanzien onzorgvuldig is voorbereid, en aldus wegens<br />

strijd met de wet en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet in stand kan<br />

blijven. De Ministers hebben niet kunnen oordelen dat de risico's verbonden aan de uit-<br />

voering van het Bestreden Besluit aanvaardbaar zijn, en hebben niet kunnen oordelen<br />

dat – indien het Bestreden Besluit al genomen zou mogen worden – ter voorkoming of<br />

beperking van risico's dan wel ter voorkoming of beperking van schade – geen andere<br />

(verdergaande) voorschriften behoeven te worden gesteld dan in het Bestreden Besluit<br />

is gedaan.<br />

7. Externe veiligheid<br />

7.1. Aardgastransportleidingen<br />

Gegevens oncontroleerbaar<br />

7.1.1. De externe veiligheid voor aardgastransportleidingen zou (ingevolge pagina 57 onder<br />

verwijzing naar par. 5.2. Inpassingsplan) zijn getoetst aan het Besluit externe veiligheid<br />

buisleidingen ("Bebv"). In de daarop volgende pagina's wordt ingegaan op de voor ex-<br />

terne veiligheid relevante buisleidingen en vindt toetsing daarvan aan het PR (Plaatsge-<br />

bonden risico) en GR (Groepsrisico) zoals die zijn in het Bebv zijn opgenomen, plaats.<br />

Weliswaar zijn daar enkele figuren met het PR en GR opgenomen, maar in het geheel<br />

niet inzichtelijk is, welke berekeningen daaraan ten grondslag liggen, laat staan welke<br />

invoergegevens daarvoor zijn gebruikt. Dat dit met inachtneming van het Bebv en de<br />

Handreiking buisleiding in bestemmingsplannen ("Handreiking") – van welke Handrei-<br />

king in het Inpassingsplan ten onrechte geen enkele melding is gemaakt – zou zijn ge-<br />

beurd, blijkt bovendien nergens uit. Appellanten is ook niet gebleken van enige analyse<br />

waarin dat wel zou zijn gebeurd. Achtergronddocument 20 waarnaar in dit verband wordt<br />

verwezen dateert van 12 november 2008, zodat daarin met het Bebv en de Handreiking


29/70<br />

redelijkerwijs nog geen rekening kon worden gehouden. Op welke "aanvulling" van dat<br />

document c.q. rapport de Ministers hier doelen, is voorts onduidelijk. De in casu gepo-<br />

neerde gegevens en conclusies zijn voor Appellanten derhalve oncontroleerbaar, het-<br />

geen maakt dat niet kan worden vastgesteld of hier aan het Bebv wordt voldaan en dat<br />

er is gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder<br />

de rechtszekerheid en zorgvuldigheid.<br />

7.2. Inrichtingen: gasbehandelingsinstallatie en puttenlocatie<br />

Algemeen: toepassing onjuist wettelijk kader<br />

7.2.1. Ten aanzien van de externe veiligheid voor de gasbehandelingsinstallatie en de putten-<br />

locatie wordt (in het Inpassingsplan op p. 62) terecht overwogen dat mijnbouwinrichtin-<br />

gen in de Regeling externe veiligheid inrichtingen ("Revi") nog niet zijn aangewezen en<br />

de daarop nog aan te passen Handleiding Risicoberekening Bevi ("HRB") tot aan die in-<br />

werkingtreding niet op mijnbouwinrichtingen van toepassing zal zijn. Achtergrond hiervan<br />

is dat voor mijnbouwinrichtingen specifieke rekenregels moeten worden opgesteld om de<br />

externe veiligheidscontouren te kunnen bereken. De daarvoor benodigde onderzoeken<br />

laten blijkbaar enige tijd op zich wachten.<br />

7.2.2. In de tussentijd zijn mijnbouwinrichtingen wel verplicht veiligheidscontouren in te dienen.<br />

Staatstoezicht op de Domeinen ("Sodm") heeft kenbaar gemaakt dat tot aanwijzing in<br />

het Revi en aanpassing dienovereenkomstig van de HRB, mijnbouwlocaties hun QRA's<br />

uitvoeren met het rekenprogramma Safeti-NL en conform de bestaande HRB (brief van 2<br />

juli 2010). In aanvulling daarop dient als tijdelijke specifieke aanvulling voor mijnbouwin-<br />

stallaties op de HRB de "Interim handleiding risicoberekeningen externe veiligheid" ("In-<br />

terim Handleiding"), eveneens van 2 juli 2010, te worden toegepast.<br />

7.2.3. In het Inpassingsplan, de milieuvergunningen noch de risicoanalyses voor de Berger-<br />

meer en/of de Boekelermeer is melding gemaakt van deze Interim Handleiding. Blijkens<br />

de brief van het RIVM van 28 april 2010 waaraan (op p. 63) ook in het Inpassingsplan<br />

wordt gerefereerd is weliswaar een eerste concept van de interim methodiek voor mijn-<br />

bouwinrichtingen toegepast, maar het betrof hier een oudere versie (3.2) uit 2009, zo<br />

volgt uit bedoelde brief, terwijl versie 1.0 van voornoemde Interim Handleiding van daar-<br />

na, 24 juni 2010, dateert. Met het afkomen van de Interim Handleiding had met inacht-<br />

neming daarvan een nieuwe QRA moeten worden uitgevoerd die de Ministers vervol-<br />

gens opnieuw hadden moeten (laten) beoordelen. Daarmee hebben de Minister,<br />

respectievelijk GS niet het juiste (wettelijke) kader toegepast en hebben zij gehandeld in<br />

strijd met de goede ruimtelijke ordening, evenals artikel 8.10 in samenhang met artikel<br />

8.8 Wm, nu de bescherming van en gevolgen voor het milieu onvoldoende in kaart is<br />

gebracht.


7.2.4. De uniforme rekenmethodiek voor mijnbouwinstallaties wordt, zo maken wij op uit de<br />

30/70<br />

Nota van Antwoord (op p. 27), in het vierde kwartaal van 2011 verwacht. Wijziging daarin<br />

ten opzichte van de huidige methode zou tot een verruiming van de contour van onge-<br />

veer 50 meter zou kunnen leiden. Dat betekent dat het gerechtvaardigde risico bestaat<br />

dat dan alsnog (beperkt) kwetsbare objecten binnen de PR contour zijn gevestigd, dan<br />

wel zich zouden kunnen vestigen. Onaanvaardbare consequenties voor het milieu zijn<br />

het gevolg. Reden waarom tenminste met dit "worst case" scenario rekening had moeten<br />

worden gehouden, dan wel TAQA reeds nu had moeten worden verplicht bij het be-<br />

schikbaar worden van bedoelde nieuwe methodiek, die uit te voeren en zij louter afhan-<br />

kelijk van de resultaten daarvan zou zijn toegestaan te exploiteren.<br />

Boekelermeer<br />

7.2.5. In de QRA en de daaraan ten grondslag liggende "concept memorandum of understan-<br />

ding" van 5 juli 2010 zijn de uitgangspunten van de Handreiking Risicoberekeningen Be-<br />

vi zoals die zijn opgenomen in de tabellen 16.2 en 16.3, ten onrechte niet toegepast.<br />

Slechts is verwezen naar de Handreiking verantwoordingsplicht Bevi en bij de bevol-<br />

kingsinschatting is uitgegaan van respectievelijk 5, 20 en 40 personen (zie ook p. 66 In-<br />

passingsplan), terwijl genoemde Handreiking voor de hier toepasselijke hoge categorie<br />

uitgaat van maar liefst 80 personen per hectare en de Afdeling voor een bedrijvenpark<br />

(functie industrie en bedrijvigheid) een personendichtheid van zelfs 100 personen per<br />

hectare reëel acht 21 . De in de QRA als uitgangspunt genomen tevens in het Inpassings-<br />

plan genoemde aantallen benaderen die niet eens. Een (hier veel) te lage inschatting<br />

van de bevolkingsdichtheid dan in genoemde Handreiking is gegeven, brengt met zich<br />

dat de toename van het GR hier op een onjuiste wijze is verantwoord. 22 Dit leidt per defi-<br />

nitie tot vernietiging van het Inpassingsplan 23 .<br />

21 ABRS 23 december 2009, 20091384/1<br />

22 In het concept “memorandum of understanding” wordt uitleg gegeven over de redeneringen en de berekeningen die<br />

aan de gepresenteerde verantwoording van het GR op basis van de QRA ten grondslag liggen. De bevolkingsinschatting<br />

van 20 personen betekent een ongemotiveerde afwijking van de Handreiking verantwoordingsplicht Bevi. De oriënteren-<br />

de waarde van de groepsrisicocurve is maximaal 1 bij n=250m2 (figuur 21, p. 67 Inpassingsplan). Op basis van de huidi-<br />

ge berekeningen in de QRA, waarbij dus in afwijking van de handreiking verantwoordingsplicht Bevi een te lage inschat-<br />

ting is gemaakt bedraagt de oriënterende waarde van de groepsrisicocurve maximaal 0,98 bij n=250m2. Een juiste<br />

inschatting van de bevolkingsdichtheid leidt dus per definitie tot een overschrijding van de oriënterende waarde.<br />

23 ABRS 16 december 2009, 200900687/1.


Relatie met bestemmingsplan<br />

7.2.6. Artikel 8 (Aanduidingsregels) Inpassingsplan geeft een binnenplanse ontheffingsmoge-<br />

31/70<br />

lijkheid voor het realiseren van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten binnen de "vei-<br />

ligheidszone" van de Boekelermeer, terwijl het vigerende bestemmingsplan "Boekeler-<br />

meer Zuid II" die onverkort toestaat. Mede vanwege het hiervoor gestelde zal het feitelijk<br />

echter onmogelijk zijn dat zich ter plaatse nog nieuwe bedrijvigheid zal kunnen vestigen.<br />

Het GR zal dat immers niet toelaten. Het is niet toegestaan een bestemming toe te ken-<br />

nen waarvan men op voorhand weet dat die niet kan worden gerealiseerd. De facto be-<br />

tekent dat dus dat er hier sprake is van een "wegbestemmen". Dat is in strijd met de<br />

goede ruimtelijke ordening. In verband met het recht op planschadevergoeding had aan<br />

betrokken gronden tenminste een andere, conserverende bestemming, moeten worden<br />

gegeven. De vraag is bovendien hoe voorgaande zich verhoudt tot de opmerking van de<br />

Ministers (op p. 62 Inpassingsplan) dat binnen die PR contour slechts één kwetsbaar ob-<br />

ject aanwezig mag zijn en verdere ruimtelijke maatregelen binnen het plangebied om het<br />

GR te beperken niet mogelijk zijn.<br />

7.2.7. Van de zeven kwetsbare objecten die zich in die PR-contour bevinden, gaat het Inpas-<br />

singsplan er (op p. 64) van uit dat vier daarvan zijn gesloopt, voor twee (objecten aan de<br />

Boekelermeerweg 16, respectievelijk 17) geldt dat die alleen een bedrijfsfunctie kunnen<br />

krijgen indien aan de planregels van het Inpassingsplan wordt voldaan en een object c.q.<br />

bedrijf – Van Velzen – zal worden gesaneerd. Voor wat betreft genoemde objecten aan<br />

de Boekelermeerweg 16 en 17 gaat de Minister er daarmee echter aan voorbij dat die op<br />

grond van het vigerende bestemmingsplan al een (ongeclausuleerde) bedrijfsfunctie<br />

kennen. Het in het Inpassingsplan alsnog verbinden van voorschriften (lees: beperkin-<br />

gen) aan de mogelijkheid tot het realiseren van die bedrijfsbestemming betekent de facto<br />

een wegbestemmen. Dat bedoelde panden thans feitelijk worden gebruikt door anti-<br />

kraak organisatie doet niet af aan het uitgangspunt dat (op deze wijze) wegstemmen in<br />

strijd met de Wro is.<br />

7.2.8. Over sanering van het bedrijf Van Velzen wordt voorts (opp. 66 van het Inpassingsplan)<br />

overwogen dat er wordt gestreefd om in minnelijk overleg tot een oplossing te komen en<br />

in een uiterste geval tot onteigening zal worden overgegaan. In ieder geval zal er op het<br />

moment dat de compressie-installatie in gebruik wordt genomen geen beperkt kwetsbaar<br />

object binnen de PR-contour aanwezig mogen zijn. Daarmee staat echter allerminst vast<br />

dat bedoeld bedrijf ook daadwerkelijk kan worden gesaneerd en hier aan het Bevi kan<br />

worden voldaan. In het Inpassingsplan wordt daarvan in ieder geval geen blijk gegeven.<br />

Voorts wordt er op geen enkele wijze gegarandeerd dat de compressie-installatie ook<br />

pas daadwerkelijk in gebruik zal worden genomen eerst nadat het betreffende bedrijf is<br />

gesaneerd.


7.2.9. Mede nu de Ministers dat voor de Boekelermeer wel hebben gedaan, was het omwille<br />

32/70<br />

van de rechtszekerheid juist geweest ook voor de <strong>Bergermeer</strong> in het Inpassingsplan een<br />

veiligheidszone overeenkomstig artikel 14 Bevi op te nemen. Voor derden is de precieze<br />

ligging van bedoelde contour in dit kader daardoor onzeker, waarbij tevens de vraag is of<br />

de effecten ervan afdoende in het Inpassingsplan zijn verdisconteerd.<br />

Overige<br />

7.2.10. Door toename van het PR en GR vanwege TAQA zal binnen de veiligheidszone van het<br />

Inpassingsplan niet of nauwelijks meer bedrijvigheid kunnen plaatsvinden, in ieder geval<br />

niet van grote bedrijven (> 1.500 m2) meer die bij uitstek voor veel werkgelegenheid zor-<br />

gen. Dit zal ook omliggende bedrijvigheid negatief beïnvloeden; de voor de regio belang-<br />

rijke herstructurering bedrijventerreinen zal door toedoen van dit project niet kunnen<br />

worden doorgevoerd. Naar verwachting zullen als gevolg 800 arbeidsplaatsen verloren<br />

gaan. Dit ruimtelijke belang dat dus ook een belangrijke economische component kent,<br />

is in het Inpassingsplan ten onrechte nergens meegenomen. Zie daarvoor ook hiervoor<br />

onder 'financiële uitvoerbaarheid'.<br />

8. M.e.r.-procedure<br />

8.1. In het hiernavolgende zullen Appellanten ingaan op hun beroepsgronden met betrekking<br />

tot de gevolgde m.e.r. procedure en het opgestelde MER en de daarbij behorende aan-<br />

vullingen. Dit betreft het milieueffectrapport "Gasopslag <strong>Bergermeer</strong> Hoofdrapport" van<br />

november 2008 (hierna: "het MER"), het milieueffectrapport "Gasopslag <strong>Bergermeer</strong><br />

Aanvulling" van maart 2009 en de aanvullende informatie van 27 mei 2009.<br />

8.2. Voor zover op de specifieke milieuonderdelen reeds afzonderlijk is ingegaan, zal worden<br />

volstaan met een verwijzing naar de desbetreffende paragrafen.<br />

8.3. Formele gronden: geen rechtsgeldig advies<br />

8.3.1. Op grond van artikel 2.19 lid 2 Wm worden de leden van de Commissie m.e.r. door de<br />

8.4. Geluid<br />

Kroon benoemd en ontslagen. De leden van de Commissie m.e.r. die in casu de advie-<br />

zen hebben gegeven zijn niet als lid van de Commissie m.e.r. benoemd door de Kroon.<br />

De huidige praktijk van de Commissie m.e.r. om ad hoc deskundigen in te huren is in<br />

strijd met de letter van de wet. Hierdoor zijn de adviezen van de Commissie m.e.r. in<br />

strijd met de wet verstrekt en ontbeert op grond van artikel 7.27 Wm het bevoegd gezag<br />

de bevoegdheid om rechtsgeldige besluiten te nemen. Het Inpassingsplan is dan ook<br />

niet rechtsgeldig vastgesteld.<br />

8.4.1. Appellanten verwijzen voor hun beroepsgronden met betrekking tot het aspect geluid<br />

naar Hst 9.


8.4.2. Appellanten volstaan hier met de opmerking dat uit het MER volgt dat de voorkeursloca-<br />

33/70<br />

tie de minst gunstige locatie is en dat nadere bronmaatregelen dienen te worden toege-<br />

past. De gekozen uitvoeringsvariant behelst echter nog een verslechtering ten opzichte<br />

van het MER (door het hanteren van boorinstallatie, die 117 dB(A) in plaats van 110<br />

dB(A) produceert) en zijn er in het Inpassingsplan geen nadere bronmaatregelen be-<br />

schreven. De voorkeurslocatie scoort ten opzichte van het meest milieuvriendelijke alter-<br />

natief ("MMA") derhalve nog slechter. In het Inpassingsplan is geen deugdelijke motiva-<br />

tie gegeven voor de keuze voor de voorkeurslocatie in afwijking van het MMA, zodat aan<br />

dit besluit geen deugdelijke motivering ten grondslag is gelegd.<br />

8.4.3. Hierbij in aanmerking genomen dat juist op de voorkeurslocatie de meeste woningen<br />

geluidsoverlast ondervinden, valt niet in te zien waarom bij de keuze voor een boorinstal-<br />

latie niet is gekozen voor de in het MER geschetste uitvoeringsvariant, maar voor een<br />

type waarbij de geluidproductie (en aldus het aantal geluidgehinderden) vele malen ho-<br />

ger is (7 dB(A)).<br />

8.5. Archeologie<br />

8.5.1. Met betrekking tot het aspect archeologie geldt dat er in het kader van het MER geen<br />

afdoende bureauonderzoek is gedaan en dat veldonderzoek zelfs geheel achterwege is<br />

gelaten. De Commissie m.e.r. oordeelt in haar toetsingsadvies van 11 mei 2009 dat het<br />

deelaspect archeologie in het MER onvoldoende diepgaand is behandeld. Op basis van<br />

dit onderzoek kan dan ook geen vergelijking worden gemaakt tussen de verschillende al-<br />

ternatieven. Er had dan ook uitvoeriger onderzoek moeten worden uitgevoerd met be-<br />

trekking tot het aspect archeologie.<br />

8.6. De door het Amsterdams Archeologisch Centrum (hierna: "AAC") uitgevoerde bureau-<br />

studie is niet uitgevoerd volgens de Archeologische Monumenten Zorg-cyclus (hierna:<br />

"AMZ cyclus"). Dit stappenplan houdt in dat de volgende onderzoeken dienen te worden<br />

uitgevoerd: bureauonderzoek, inventariserend veldonderzoek (karterend veldonderzoek<br />

en waarderend veldonderzoek). Deze stappen zijn waren ten tijde van het opstellen van<br />

het MER nog niet doorlopen. Bovendien diende de uitgevoerde bureaustudie te voldoen<br />

aan de landelijke geldende archeologische geldende kwaliteitseisen, de specificaties van<br />

de Kwaliteitsnorm Nederlands Archeologie. Dit is niet het geval.<br />

8.7. In de Nota van Antwoord wordt aangegeven dat het huidige onderzoek nog niet het for-<br />

mele bureauonderzoek uit de AMZ cyclus betreft. Dit bureauonderzoek zal pas starten<br />

op een moment dat de definitieve locaties en tracés vastliggen. Op basis van dit bureau-<br />

onderzoek zal dan worden vastgesteld welke veldonderzoeken en archeologische bege-<br />

leiding tijdens de aanleg nodig zullen zijn. In de reactie op de zienswijzen wordt derhalve<br />

bevestigd dat tot op heden nog geen formeel bureauonderzoek heeft plaatsgevonden,<br />

laat staan dat de vervolgstappen uit de AMZ cyclus zijn doorlopen (inventariserend, kar-


34/70<br />

terend en waarderend veldonderzoek). Vervolgens zijn op 8 januari, 25 maart en 26 mei<br />

2010 door Oranjewoud aanvullende archeologische onderzoeken uitgevoerd (resp. een<br />

inventariserend veldonderzoek (karterende fase), een inventariserend veldonderzoek<br />

(verkennende fase) en proefsleuvenonderzoek). Deze onderzoeken zijn echter ten on-<br />

rechte niet in het MER (dan wel een aanvulling daarop) meegenomen en zijn dan ook<br />

niet ter beoordeling aan de Commissie m.e.r. voorgelegd. Het MER is op dit punt dan<br />

ook onvoldoende en had niet aan het Bestreden Besluit ten grondslag kunnen worden<br />

gelegd.<br />

8.8. Voor een uitvoerige uiteenzetting omtrent deze beroepsgrond van Appellanten verwijzen<br />

zij naar de door B&W ingediende zienswijze (onderdeel 6, Archeologie).<br />

8.9. Beeldkwaliteit<br />

8.9.1. Appellanten stellen zich op het standpunt dat de landschappelijke effecten onvoldoende<br />

in kaart zijn gebracht. Het MOB-terrein is voor de puttenlocatie en locatie voor de gasbe-<br />

handeling compressie-installatie voor wat betreft het aspect beeldkwaliteit, landschap en<br />

cultuurhistorie in vergelijking te negatief weergegeven. De voorkeurslocatie en de locatie<br />

Bergerweg Noord zijn voor wat betreft de landschappelijke aspecten vrijwel gelijkwaar-<br />

dig. Appellanten stellen zich dan ook op het standpunt dat op basis van de informatie in<br />

het MER geen afweging kan worden gemaakt tussen de verschillende alternatieven,<br />

waardoor het Inpassingsplan niet op het MER kon worden gebaseerd. Appellanten ver-<br />

wijzen voor een uitvoerige uiteenzetting omtrent dit onderdeel naar de door B&W inge-<br />

diende zienswijze (onderdeel 7, Beeldkwaliteit).<br />

8.10. Natuurwaarden<br />

8.10.1. Appellanten verwijzen voor hun beroepsgronden met betrekking tot het aspect natuur-<br />

waarden naar Hst 10. In aanvulling daarop merken Appellanten op dat de Commissie<br />

m.e.r. in haar toetsingsadvies van 11 mei 2009 oordeelt dat de natuurwaarden van het<br />

MOB-terrein onvoldoende zijn onderzocht, nu deze natuurwaarden niet zijn geïnventari-<br />

seerd. Voor het MOB-terrein kan er dan ook met betrekking tot het aspect natuurwaar-<br />

den geen goede vergelijking worden gemaakt, waardoor het Bestreden Besluit niet op<br />

het MER kon worden gebaseerd.<br />

8.11. Bodemverontreiniging<br />

8.12. Appellanten wijzen erop dat het MER het aspect bodemverontreiniging onvoldoende<br />

belicht. Op de voorkeurslocatie wordt thans een grondwatersanering uitgevoerd. Boven-<br />

dien is er sprake van ernstig verontreinigde grond. In verband met de voor het project<br />

benodigde boor- en andere werkzaamheden zal een melding op grond van de Wet bo-<br />

dembescherming dienen te worden gedaan bij het bevoegd gezag. Appellanten stellen<br />

zich op het standpunt dat deze melding reeds had dienen te worden gedaan, zodat een


35/70<br />

inschatting kan worden gemaakt van de uitvoerbaarheid en de daarmee samenhangen-<br />

de kosten en tijdsplanning. Deze informatie kan immers van belang zijn voor de in het<br />

kader van het MER te maken afwegingen. Appellanten stellen zich dan ook op het<br />

standpunt dat op basis van de informatie in het MER geen afweging kan worden ge-<br />

maakt tussen de verschillende alternatieven, waardoor het Inpassingsplan niet op het<br />

MER kon worden gebaseerd. Appellanten verwijzen voor een uitvoerige uiteenzetting<br />

van deze beroepsgrond naar de door B&W ingediende zienswijze (onderdeel 10.9, Bo-<br />

dem/booractiviteiten).<br />

8.13. Geomechanische aspecten<br />

8.13.1. Voor hun beroepsgronden met betrekking tot de geomechanische aspecten verwijzen<br />

Appellanten naar Hst 6 van dit beroepschrift.<br />

8.14. Vergelijking voornemen en alternatieven<br />

Niet milieugerelateerde criteria<br />

8.14.1. In het MER zijn planologische, bestuurs-, technische en economische aspecten tevens<br />

meegewogen. Hoewel het weliswaar juist is dat (bijvoorbeeld) economische aspecten<br />

(kosten) ertoe kunnen leiden dat een bepaald alternatief niet reëel is, dienen deze niet-<br />

milieugerelateerde aspecten niet in het kader van de afweging van milieuaspecten te<br />

worden meegenomen. Bovendien dient achterhaalbaar te zijn of de beoordeling van de-<br />

ze aspecten juist is. In het onderhavige geval blijkt echter niet waarom een bepaald al-<br />

ternatief negatief wordt beoordeeld. In de onderliggende documenten wordt niet onder-<br />

bouwd waarom een bepaald alternatief economisch gezien niet haalbaar is (en wat de<br />

kosten hiervan dan wel bedragen), de vergunningsverleningsprocedure langer zal duren<br />

dan wel dat er om een andere reden vertraging op zal treden. Aangezien deze aspecten<br />

in het MER worden meegewogen bij de beoordeling van de alternatieven, dient de ge-<br />

maakte beoordeling verifieerbaar te zijn door middel van onderliggende documenten.<br />

Leidingentracé<br />

8.14.2. Ten onrechte zijn de alternatieven van het leidingentracé niet in het MER weergegeven,<br />

hetgeen niet conform de richtlijnen voor het MER is. In het MER is hieraan geheel geen<br />

aandacht besteed, zodat op basis van het MER geen afweging kan worden gemaakt<br />

tussen de verschillende alternatieve leidingentracés en de daaraan verbonden milieuge-<br />

volgen. Ook hier geldt dat het MER voor wat betreft dit onderdeel niet aan het Inpas-<br />

singsplan ten grondslag had kunnen worden gelegd.<br />

Referentiesituatie<br />

8.14.3. In de richtlijnen voor het MER is aangegeven dat, in afwijking van de startnotitie, de refe-<br />

rentiesituatie (nuloptie) als het volledig leegproduceren van het veld, het ontmantelen<br />

van de installaties en het weer terug brengen van de puttenlocatie in zijn oorspronkelijke


36/70<br />

staat dient te worden aangemerkt, rekening houdend met de autonome ontwikkelingen,<br />

waaronder begrepen het beleidkader zoals genoemd in de startnotitie. Er is dan ook niet<br />

voldaan aan de richtlijnen voor het MER.<br />

8.14.4. In de startnotitie omschrijft TAQA het gebied <strong>Bergermeer</strong> en de Loterijlanden als volgt:<br />

"De <strong>Bergermeer</strong>polder is een van de eerste droogmakerijen van Nederland.<br />

Voormalige eilandjes in het oude <strong>Bergermeer</strong>, die later in cultuur zijn geno-<br />

men, onderscheiden zich door blokvormige kavels. Op een van deze kavels is<br />

de puttenlocatie <strong>Bergermeer</strong> van TAQA Energy gesitueerd. Het omringende<br />

gebied wordt gekarakteriseerd door weidelandschap met een grote verschei-<br />

denheid aan weidevogels. Het deel van de polder waarin de <strong>Bergermeer</strong>locatie<br />

is gelegen wordt aangeduid als de Loterijlanden. Het gebied is circa 30 hectare<br />

groot en in beheer van de Vereniging Natuurmonumenten. Door zijn lage lig-<br />

ging en zijn natte karakter waren de Loterijlanden niet gewild bij de omringen-<br />

de boeren. In het verleden is het gebied elk jaar door loting verdeeld, waaruit<br />

de huidige naam ontstond. De invloed van brak kwelwater zorgt voor plaatse-<br />

lijk zeer waardevolle botanische waarden. In de bloemrijke graslanden groeien<br />

de dotterbloem, de echte koekoeksbloem en de rietorchis. Het gebied is rijk<br />

aan weidevogels waaronder grutto's en kieviten. De tureluur broedt hier in het<br />

voorjaar."<br />

8.14.5. Het voorgaande wordt (vreemd genoeg) echter niet als referentiesituatie aangemerkt.<br />

Ten aanzien van de referentiesituatie wordt in de startnotitie het volgende vermeld:<br />

"het nulalternatief – het niet uitvoeren van activiteit – is geen reëel alternatief<br />

omdat dit strijdig is met de doelstellingen van TAQA Energy en het beleid van<br />

de overheid. De referentiesituatie voor de beschrijving van de milieugevolgen<br />

van de activiteiten wordt daarom gebaseerd op de huidige milieusituatie en de<br />

verwachte autonome ontwikkeling."<br />

8.14.6. TAQA stelt in de reactie op de zienswijzen dat voldaan is aan de richtlijnen, doch dat<br />

rekening is gehouden met de autonome ontwikkelingen, dat wil zeggen dat de voor-<br />

keurslocatie bij beëindiging van de gaswinningsactiviteiten nog tenminste 10 jaar in ge-<br />

bruik zal zijn. Dit is echter onjuist. Uit de richtlijnen van de Commissie m.e.r. volgt duide-<br />

lijk dat de referentiesituatie niet conform de in de startnotitie gehanteerde<br />

referentiesituatie dient te worden vastgesteld. Zij oordeelt immers dat "in afwijking van de<br />

startnotitie, de referentiesituatie het volledig leegproduceren van het veld, het ontmante-<br />

len van de installaties en het weer terug brengen van de puttenlocatie in zijn oorspronke-<br />

lijke staat betreft". Hieruit volgt duidelijk dat het voortzetten van de gaswinningsactivitei-<br />

ten niet onder de referentiesituatie vallen. De Commissie m.e.r. kwalificeert dit niet als<br />

autonome ontwikkelingen. Nu TAQA desondanks de aanwezigheid van de gaswinning


37/70<br />

als referentiesituatie heeft genomen, heeft dit aanzienlijke gevolgen voor de beoordeling<br />

van de milieueffecten van de alternatieven ten opzichte van de referentiesituatie. Als ge-<br />

volg hiervan worden de alternatieven voor de puttenlocaties (zoals Bergerweg Noord)<br />

immers ten onrechte als minder milieuvriendelijk gewaardeerd.<br />

8.14.7. Daarbij merkt de Commissie m.e.r. nog op dat bij ontmanteling van de huidige puttenlo-<br />

catie en het terugbrengen in de oorspronkelijke staat de Loterijlanden een grote meer-<br />

waarde krijgen voor (met name) weidevogels ten opzichte van de huidige situatie. In de-<br />

ze situatie zal bij vergelijking de locatie MOB-terrein voor het aspect natuur gunstiger<br />

uitvallen. Dit heeft consequenties voor de afweging van de locatiealternatieven en voor<br />

het meest milieuvriendelijke alternatief, aldus de Commissie m.e.r.<br />

8.14.8. In het toetsingsadvies van de Commissie m.e.r. van 11 mei 2009 wordt aangegeven dat<br />

in de aanvulling op het MER twee referentiesituaties zijn gehanteerd (de situatie van<br />

voortzetting van de gaswinningsactiviteiten en de situatie van herstel in weiland). De<br />

Commissie m.e.r. geeft aan dat dit niet conform de richtlijnen is, doch dat de effecten<br />

van het niet doorgaan van het initiatief wel zijn uitgewerkt. De Commissie m.e.r. geeft<br />

echter wel aan dat in de beoordelingstabellen de effecten voor en na herstel gecombi-<br />

neerd zijn weergegeven, zodat geen duidelijk beeld ontstaat. Daarbij merkt de Commis-<br />

sie m.e.r. bovendien op dat de effectscores in tabel 16 (pagina 43) niet logisch volgen uit<br />

de tekst van de onderliggende documenten.<br />

8.14.9. Dit betreft de volgende punten:<br />

a. Bij het aspect "weidevogels bij jaarrond boren" wordt het alternatief MOB-terrein als<br />

matig negatief beoordeeld, terwijl dit neutraal dan wel matig negatief zou moeten<br />

zijn;<br />

b. Bij het aspect "leidingaanleg Loterijlanden" worden verschillende scores toegekend<br />

aan de voorkeurslocatie en de locatie Bergerweg Noord, terwijl dit het nagenoeg<br />

zelfde tracé betreft. De scores zouden dan ook gelijk moeten zijn;<br />

c. Bij het aspect "habitat Flora en Fauna" wordt een negatieve score toegekend aan<br />

het MOB-terrein, terwijl niet duidelijk is wat de natuurwaarden van dit terrein zijn,<br />

aangezien er niet is geïnventariseerd. Er had dan ook geen negatieve score kun-<br />

nen worden toegekend;<br />

d. Bij het aspect "geohydrologie, bodem en water" is de neutrale effectscore onvol-<br />

doende onderbouwd;<br />

e. Bij het aspect "geluid" is de score voor de voorkeurslocatie en de locatie Bergerweg<br />

Noord gelijk, terwijl bij de voorkeurslocatie een aanzienlijk hoger aantal woningen is<br />

met geluidniveaus boven de 35 dB(A);


38/70<br />

f. Bij het aspect "duurzaamheid" scoort de voorkeurslocatie beter dan de overige lo-<br />

caties. De Commissie m.e.r. vindt dit, in het licht van de negatieve effecten van de<br />

huidige locatie, een magere invulling van het begrip duurzaamheid;<br />

g. Bij het aspect "cultuurhistorie" is de voorkeurslocatie positiever beoordeeld dat de<br />

locaties Bergerweg Noord en het MOB-terrein. De Commissie m.e.r. merkt echter<br />

op dat het deelaspect archeologie onvoldoende is onderzocht om de verschillen<br />

tussen de alternatieven te onderbouwen.<br />

8.14.10.De Commissie m.e.r. concludeert dan ook dat over de gehele linie de milieueffecten van<br />

de voorkeurslocatie ten opzichte van de alternatieven groter zijn beoordeeld dan uit de<br />

aanvulling op het MER blijkt. De conclusie dat de voorkeurslocatie en de locatie MOB-<br />

terrein gelijk zouden scoren als MMA, acht de Commissie m.e.r. dan ook onjuist. De lo-<br />

catie MOB-terrein is, ook tijdens de aanlegfase, het MMA.<br />

8.14.11.Vervolgens is in de aanvulling op het MER geoordeeld dat het MOB-terrein voor wat<br />

betreft de puttenlocatie als MMA dient te worden beschouwd. Appellanten zien in deze<br />

wijziging van het MMA uit het oorspronkelijke MER een onderbouwing van hun eerdere<br />

zienswijze dat TAQA in het MER de alternatieven niet objectief tegen elkaar heeft afge-<br />

wogen en naar een keuze voor de voorkeurslocatie "toeredeneert". De verandering van<br />

het MMA leidt er vervolgens niet toe dat TAQA de keuze voor de activiteit en de uitvoe-<br />

ring daarvan aanpast. Op basis van een zeer summiere motivering (kosten en risico's)<br />

wordt toch gekozen voor de voorkeurslocatie en de eerder gekozen wijze van uitvoering.<br />

Door in het Inpassingsplan toch voor de voorkeurslocatie te kiezen, op basis van voor-<br />

noemde motivering, is dit besluit in strijd met het motiveringsbeginsel genomen.<br />

8.15. MMA en uitvoeringsalternatief<br />

Jaarrond boren<br />

8.15.1. Het MMA (en de daarin opgenomen mitigerende maatregelen) houdt in dat niet tijdens<br />

het broedseizoen zal worden geboord. Ondanks dat het jaarrond boren aanzienlijke ne-<br />

gatieve effecten zal hebben op de (onder meer) aanwezige weidevogels handhaaft TA-<br />

QA haar voornemen jaarrond te boren. Zij stelt hiertoe dat dit de totale boortijd sterk ver-<br />

kort en daarmee de overlast en de negatieve milieueffecten beperkt. Appellanten<br />

verwijzen naar hun zienswijze (onderdeel 14.2, jaarrond boren) voor de weerlegging van<br />

deze stelling. TAQA wil ter compensatie van de effecten op (onder meer) de weidevo-<br />

gels in de nabijheid voor de voorkeurslocatie een nieuw natuurgebied inrichten. Dit zal<br />

worden opgenomen in het uitvoeringsalternatief. TAQA stelt dat de weidevogels dan<br />

kunnen uitwijken naar dit nieuwe broedgebied. Hierbij merkt TAQA nog wel op dat als<br />

het niet mogelijk blijkt te zijn om geschikte terreinen aan te kopen, dan wel er geen<br />

draagvlak is bij belanghebbenden, TAQA de boringen in het broedseizoen zal onderbre-<br />

ken.


8.15.2. Appellanten stellen zich op het standpunt dat de realisatie van een nieuw natuurgebied,<br />

39/70<br />

en het voorkomen van een verstoring van de broedende weidevogels, onvoldoende is<br />

gewaarborgd. Er bestaat geen enkele zekerheid dat TAQA dit natuurgebied daadwerke-<br />

lijk zal gaan realiseren en dat dit natuurgebied bovendien geschikt is om als compensa-<br />

tiegebied te dienen voor de (verstoorde) weidevogels. Gezien deze onzekerheid, had<br />

TAQA voor het MMA met mitigerende maatregelen dienen te kiezen, dat wil zeggen af te<br />

zien van boren tijdens het broedseizoen. Door in het Inpassingsplan toch voor de voor-<br />

keurslocatie te kiezen, op basis van voornoemde motivering, is dit besluit in strijd met het<br />

motiveringsbeginsel genomen. Voor een uitvoerige uiteenzetting omtrent dit punt verwij-<br />

zen appellanten naar Hst 10.<br />

8.15.3. Naast negatieve effecten op de natuur en dan met name de weidevogels heeft jaarrond<br />

boren ook tot gevolg dat omwonenden jaarrond geconfronteerd worden met geluidsover-<br />

last. Met name in de zomerperiode waarin een groot deel van de dagelijkse activiteiten<br />

buiten plaatsvinden zal continu sprake zijn van geluidsoverlast. Ook ’s nachts gaat deze<br />

overlast door. Waar waarschijnlijk gevels van de huizen een groot deel van de overlast<br />

zouden kunnen opvangen gaat dit te niet bij ventilatie door openstaande ramen. Ge-<br />

luidsoverlast kan nadelig zijn voor de gezondheid, bijvoorbeeld als door het lawaai om-<br />

wonenden slechter slapen. Ook het dichthouden van ramen en deuren om het lawaai<br />

buiten te houden, heeft gevolgen: ventilatie ontbreekt dan. En dat terwijl schone lucht in<br />

huis minstens zo belangrijk is als rust. Lawaai, hindert de nachtrust, remt de vitaliteit,<br />

vermindert het concentratievermogen en zorgt voor lichamelijke vermoeidheid en stress.<br />

Puttenlocatie<br />

8.15.4. In het oorspronkelijke MER is voor wat betreft de puttenlocatie de voorkeurslocatie als<br />

MMA aangewezen. In de aanvulling op het MER is geoordeeld dat het MOB-terrein voor<br />

wat betreft de puttenlocatie als MMA dient te worden beschouwd. Appellanten zien in<br />

deze wijziging van het MMA uit het oorspronkelijke MER een onderbouwing van haar<br />

eerdere zienswijze dat TAQA in het MER de alternatieven niet objectief tegen elkaar<br />

heeft afgewogen en naar een keuze voor de voorkeurslocatie "toeredeneert".<br />

8.15.5. Ondanks dat uit het MER volgt dat voor wat betreft de puttenlocatie het MOB-terrein als<br />

MMA dient te worden aangemerkt, wordt de keuze voor de voorkeurslocatie gehand-<br />

haafd. Hiertoe wordt gesteld dat is gebleken dat de uitvoering van dit MMA zoveel duur-<br />

der is en dusdanige risico's met zich brengt dat hiermee het project niet haalbaar zou<br />

zijn. Dit is echter niet nader onderbouwd en is dan een onvoldoende motivering om af te<br />

wijken van het MMA. Door in het Inpassingsplan toch voor de voorkeurslocatie te kiezen,<br />

op basis van voornoemde motivering, is dit besluit in strijd met het motiveringsbeginsel<br />

genomen.


40/70<br />

Aanleg leidingen door middel van boringen<br />

8.15.6. Voorts is met betrekking tot de aanleg van de leidingen onder de Loterijlanden geoor-<br />

deeld dat de aanleg door middel van boringen, in plaats van aanleg door middel van<br />

graven het MMA betreft. De Commissie m.e.r. oordeelt in haar toetsingsadvies van 9 juni<br />

2009 dat de aanleg van leidingsleuven via een open ontgraving door de Loterijlanden<br />

ernstige gevolgen zal hebben voor de natuur in de Loterijlanden. De Commissie consta-<br />

teert dat zowel de locatie als de beoogde uitvoering van het voorkeursalternatief aan-<br />

zienlijke milieugevolgen met zich mee brengen.<br />

8.15.7. Ook hiervoor geldt dat TAQA ervoor kiest om af te wijken van het MMA en de leidingen<br />

door middel van graven aan te leggen. Gezien het oordeel van de Commissie m.e.r. ach-<br />

ten appellanten het onbegrijpelijk dat niet is gekozen voor het MMA. De samenvatting<br />

van het MER bevat geen motivering voor deze afwijking van het MMA. Door het Inpas-<br />

singsplan desondanks vast te stellen conform het voorkeursalternatief is het Inpassings-<br />

plan in strijd met het motiveringsbeginsel vastgesteld. In het Inpassingsplan wordt er bo-<br />

vendien niet op ingegaan op welke wijze rekening is gehouden met dit toetsingsadvies.<br />

Bemaling putten<br />

8.15.8. Voorts concludeert de Commissie in haar toetsingsadvies van 9 juni 2009 dat de vegeta-<br />

tie van de Loterijlanden zeer gevoelig is voor het geo-hydrologische systeem. De kwets-<br />

baarheid van het systeem zal vooral groot zijn in het groeiseizoen (ruwweg de periode<br />

februari-augustus), waarbinnen irreversibele gevolgen kunnen worden veroorzaakt. Bui-<br />

ten het groeiseizoen is de kans dat door tijdelijke verlaging van de grondwaterstand irre-<br />

versibele gevolgen worden veroorzaakt kleiner. De Commissie concludeert dat het be-<br />

malen van de putten ernstige gevolgen kan hebben voor de natuur in de Loterijlanden.<br />

Appellanten achten het dan ook onbegrijpelijk dat, ondanks het voorgaande, wordt geko-<br />

zen voor deze wijze van uitvoering van het voorkeursalternatief. In het Inpassingsplan<br />

wordt er bovendien niet op ingegaan op welke wijze rekening is gehouden met dit toet-<br />

singsadvies.<br />

8.16. Onvoldoende alternatieven onderzocht<br />

8.16.1. Het MER dient zowel als plan-MER als besluit-MER te worden beschouwd. In het MER<br />

zijn echter onvoldoende locatiealternatieven opgenomen. In het MER is gebruik gemaakt<br />

van een niet-inzichtelijke vertrechtering – kennelijk tot uitgangspunt nemende de aan<br />

TAQA verleende concessie ten behoeve van het <strong>Bergermeer</strong>gasveld - waardoor op<br />

voorhand bepaalde alternatieven (gasvelden op nationaal dan wel internationaal niveau)<br />

zijn uitgesloten. Op grond van artikel 7.10 lid 1 onder b, sub 2 Wm dient een MER een<br />

beschrijving te omvatten van de alternatieven die redelijkerwijze in beschouwing dienen<br />

te worden genomen. De te beschrijven alternatieven kunnen op rijks-, provinciaal, regio-<br />

naal en gemeentelijk niveau worden onderscheiden. Nu het Inpassingsplan door de Mi-


41/70<br />

nister is vastgesteld, zal het alternatievenonderzoek in ieder geval het gehele grondge-<br />

bied van Nederland dienen te betreffen (de territoriale beslissingsbevoegdheid van de<br />

Minister). Hieraan is in het MER ten onrechte niet voldaan.<br />

8.16.2. Deze beschikbare alternatieven zijn wel degelijk reëel te noemen, nu meerdere gasvel-<br />

den in Nederland op (middel)korte termijn in aanmerking komen voor <strong>gasopslag</strong> (Inpas-<br />

singsplan, p. 26). Opmerking verdient dat het in het Inpassingsplan vermelde rapport van<br />

TNO niet is gemaakt in het kader van de MER.<br />

8.16.3. Appellanten stellen zich bovendien op het standpunt dat – gezien de "Europese" doel-<br />

stellingen van het project - het alternatievenonderzoek, naast het grondgebied van Ne-<br />

derland, tevens had dienen uit te strekken naar locaties buiten Nederland. In het MER<br />

wordt immers aangegeven dat het project een Europese doelstelling heeft, nu met de<br />

<strong>gasopslag</strong> wordt beoogd om de gasrotonde van Europa te worden. In de startnotitie<br />

wordt hierover opgemerkt:<br />

"Nederland heeft de ambitie om zich voor Noord-West Europa te positioneren<br />

als een belangrijk logistiek knooppunt voor de verwerking van gasstromen uit<br />

de verschillende aanvoerrichtingen, door beleidsmakers aangeduid met de<br />

term "gasrotonde". De realisatie hiervan is zowel van belang voor de leve-<br />

ringszekerheid van aardgas in Nederland als gunstig voor de nationale eco-<br />

nomie. Nederland heeft een sterke uitgangspositie om als gasrotonde op te<br />

treden ondermeer door het wijdvertakte gasnet van hoge kwaliteit, de centrale<br />

ligging aan zee en de aanwezige kennis. Om de leveringszekerheid flexibiliteit<br />

te waarborgen is ondergrondse opslag in lege gasvelden noodzakelijk."<br />

8.16.4. Gezien de voorgaande doelstelling had het derhalve op de weg van de Minister gelegen<br />

om alternatievenonderzoek te verrichten buiten de landsgrenzen. Appellanten verwijzen<br />

naar een uitspraak van de afdeling van 21 juli 2009 24 waarin de Afdeling oordeelt dat in-<br />

dien een activiteit een regionale functie vervult, het nodig kan zijn dat de gemeente ook<br />

buiten haar gemeentegrenzen kijkt en naar locatie alternatieven. Dit betekent dat onder<br />

omstandigheden het bevoegd gezag in het kader van het locatiealternatievenonderzoek<br />

onder omstandigheden verder dient te kijken dan haar territoriale beslissingsbevoegd-<br />

heid. Appellanten stellen zich dan ook op het standpunt dat de locatiealternatieven on-<br />

voldoende in beeld zijn gebracht, nu a) onvoldoende alternatieven binnen Nederlands<br />

grondgebied zijn onderzocht en b) tevens de verplichting voor de Minster bestond om lo-<br />

catiealternatieven buiten het Nederlands grondgebied te onderzoeken.<br />

8.16.5. Appellanten verwijzen voorts nog naar het advies van de Commissie m.e.r. "goederen-<br />

spoor IJzeren Rijn" (nummer 1064) waarin de Commissie m.e.r. overwoog dat voor een<br />

24 ABRvS 21 juli 2009, nr. 200801853.


42/70<br />

verantwoorde besluitvorming over een grensoverschrijdend spoortracé vereist is dat de<br />

milieugevolgen van alle redelijkerwijze in beschouwing te nemen alternatieven grens-<br />

overschrijdend in kaart moeten worden gebracht en in samenhang met elkaar moeten<br />

worden vergeleken. Dat vereist dat ook de milieugevolgen van de verschillende alterna-<br />

tieven in Duitsland en België in samenhang met de milieugevolgen van het Nederlandse<br />

gedeelte van de verschillende tracés worden bekeken. Hieruit volgt derhalve dat hoewel<br />

in paragraaf 7.11 Wm slechts expliciet de bepalingen zijn opgenomen met betrekking tot<br />

het onderzoeken van de door de activiteiten veroorzaakte grensoverschrijdende milieu-<br />

gevolgen, onder omstandigheden het ook vereist kan zijn om grensoverschrijdende al-<br />

ternatieven te onderzoeken. Hiervan is in het onderhavige geval – met een dergelijke<br />

Europese doelstelling – sprake. Appellanten stellen zich dan ook op het standpunt dat in<br />

het onderhavige geval ten onrechte te weinig alternatieven zijn onderzocht, waardoor het<br />

Inpassingsplan niet op het MER kon worden gebaseerd.<br />

8.17. MER ten onrechte ten grondslag gelegd aan het veranderde initiatief<br />

8.17.1. Het project is in de loop der tijd dusdanig veranderd dat het MER hieraan niet meer ten<br />

grondslag kan worden gelegd. Een aantal wijzigingen is in het MER en de aanvullingen<br />

daarop niet meegenomen.<br />

8.17.2. Hierbij is van belang dat het bevoegde gezag slechts een besluit kan nemen indien ge-<br />

gevens die in het MER zijn opgenomen redelijkerwijs aan het besluit ten grondslag kun-<br />

nen worden gelegd. Er wordt geen besluit genomen wanneer er een aanmerkelijke wijzi-<br />

ging van omstandigheden is ten opzichte waarvan bij het maken van het MER is<br />

uitgegaan. 25 Het MER wordt opgesteld om voldoende milieu-informatie te verzamelen<br />

voor de besluitvorming over een project. Weliswaar hoeft de in de besluitvorming ge-<br />

maakte keuze niet volledig overeen te stemmen met de in het MER beschreven uitvoe-<br />

ringen van het project, doch er mag geen sprake zijn van een aanmerkelijke wijziging<br />

van omstandigheden. In het onderhavige geval is er sprake van aanmerkelijke wijziging<br />

van omstandigheden als gevolg waarvan het MER niet meer aan het besluit ten grond-<br />

slag had kunnen worden gelegd. Appellanten zullen in het hiernavolgende een – niet-<br />

limitatieve opsomming – geven van de door hen geconstateerde wijzigingen in het pro-<br />

ject.<br />

Gasinjectie en –productie<br />

8.17.3. Ten aanzien van de gasinjectie en -productie geldt dat in het MER het uitgangspunt<br />

wordt gehanteerd dat in de zomer gas in het <strong>Bergermeer</strong>gasveld wordt geïnjecteerd en<br />

dat in de winter productie van gas plaatsvindt en het gas uit het <strong>Bergermeer</strong>gasveld<br />

wordt gepompt. In het Inpassingsplan wordt echter een onderscheid gemaakt tussen een<br />

25 Aartikel 7.28 lid 1 sub b juncto 7.23 Wm.


43/70<br />

grootschalige cyclus (zomer/winter) van gasinjectie en –productie en een kleinschalige<br />

cyclus, waarbij inspelend op behoefte in de markt op uur, week of maandbasis gas zal<br />

worden geproduceerd. Deze kleinschalige cyclus speelt in op vraag en aanbod in de<br />

markt (Inpassingsplan, p. 16). De kleinschalige cyclus van gasinjectie en -productie be-<br />

tekent derhalve een aanzienlijke wijziging van de planuitgangspunten waarop het MER is<br />

gebaseerd. De milieugevolgen van de kleinschalige cyclus zijn ten onrechte niet onder-<br />

zocht in het MER, zodat geen deugdelijke weging van alternatieven heeft plaatsgehad.<br />

8.17.4. Bovendien is het aannemelijk dat de kleinschalige cyclus andere milieugevolgen, bij-<br />

voorbeeld ten aanzien van de stabiliteit van het gasveld, met zich brengt. Het Inpas-<br />

singsplan maakt dan ook andere activiteiten mogelijk, waarvan de milieugevolgen niet<br />

zijn onderzocht in het MER of anderszins zijn onderbouwd in de toelichting.<br />

Aanleg leidingen<br />

8.17.5. In het MER is de leidingaanleg in de Loterijlanden gesteld op 1.25 meter. In het Inpas-<br />

singsplan is echter uitgegaan een leidingaanleg op 1.5 meter. De gevolgen van het ver-<br />

diepen van de leidingen in de Loterijlanden op de grondwaterstand, de flora- en fauna en<br />

overige natuurwaarden zijn ten onrechte niet onderzocht. In het MER is dit uitvoeringsal-<br />

ternatief dan ook niet onderzocht en heeft dan ook geen deugdelijke weging van alterna-<br />

tieven plaatsgevonden.<br />

Boortoren(s) ten behoeve van de putten<br />

8.17.6. In het MER en de daaraan ten grondslag liggende documenten wordt in het midden ge-<br />

laten of gebruik wordt gemaakt van één of twee boortorens om de 14 putten in de Ber-<br />

germeer te boren. In het toetsingsadvies van de Commissie m.e.r. wordt uitgegaan van<br />

één of twee boortorens die continue boren (24 uur per dag, 7 dagen per week). Blijkens<br />

artikel 4 van het Inpassingsplan zijn echter een onbeperkt aantal boortorens toegestaan,<br />

voor de duur van een onbepaalde periode, althans in ieder geval de planperiode. In het<br />

Inpassingsplan of de uitvoeringsbesluiten zijn voorts geen verdere maxima aan het aan-<br />

tal boortorens gesteld. In het Inpassingsplan wordt het uitgangspunt van de MER, waarin<br />

de milieugevolgen voor één of twee boortorens staan beschreven, verlaten door een<br />

onbeperkt aantal boortorens toe te staan voor een onbepaalde periode. Hiermee zijn het<br />

MER de milieugevolgen van een onbeperkt aantal boortorens ten onrechte niet beschre-<br />

ven.<br />

8.17.7. Appellanten stellen zich gezien het voorgaande op het standpunt dat het MER niet aan<br />

het Inpassingsplan ten grondslag kon worden gelegd, zodat dit Inpassingsplan niet op<br />

goede gronden is vastgesteld.


9. Geluid<br />

9.1. Algemeen<br />

9.1.1. Ter beoordeling van het onderdeel geluid hebben appellanten onderzoeksbureau Peutz<br />

44/70<br />

gevraagd de akoestische onderzoeken van DHV van oktober 2008, respectievelijk mei<br />

2010, evenals de milieuvergunningen voor de <strong>Bergermeer</strong> en de Boekelermeer (incl.<br />

aanvragen) en het Inpassingsplan op dit punt (p. 72 - 76) te beoordelen. Daar waar dat<br />

aan de orde is, zal in het hier na volgende naar de rapporten van 30 juni 2011 worden<br />

verwezen (aan te duiden als "Geluidsrapport <strong>Bergermeer</strong>", respectievelijk "Geluids-<br />

rapport Boekelermeer", bijlage 10 en 11). Over deze rapporten zij opgemerkt dat in<br />

verband met de zeer beperkte tijd die beschikbaar was voor het laten verrichten van na-<br />

der onderzoek het hier een eerste "quickscan" betreft. Appellanten behouden zich daar-<br />

om uitdrukkelijk het recht voor deze onderzoeken nader te laten uitwerken en deze ter<br />

verdere onderbouwing van hun beroepsgronden later in deze procedure in te brengen.<br />

9.2. Geluidsbronnen onvoldoende in kaart gebracht<br />

9.2.1. Voor de beoordeling van het onderdeel geluid is het uitgangspunt dat alle bronnen die<br />

mogelijk geluidshinder kunnen veroorzaken afdoende in kaart zijn gebracht en onder-<br />

zocht. In het Inpassingsplan wordt achtereenvolgens ingegaan op de geluidseffecten<br />

vanwege de aanleg van de leidingen, de gebruikssituatie <strong>Bergermeer</strong> en de boringen (p.<br />

72 e.v.).<br />

9.2.2. Hier valt allereerst op dat er geen blijk wordt gegeven van de beoordeling van de ge-<br />

luidseffecten van het gebruik, het onderhoud en de verwijdering van de leidingen. Dat-<br />

zelfde geldt voor de verwijdering van de puttenlocaties ter plaatse van de <strong>Bergermeer</strong>.<br />

Over de geluidseffecten vanwege de Boekelermeer wordt in het Inpassingsplan hele-<br />

maal niets overwogen. Daarmee zijn de geluidsbronnen van het project onvoldoende in<br />

kaart gebracht, dan wel ontbreekt een afdoende beoordeling c.q. onderbouwing daarvan.<br />

9.3. Boringen (<strong>Bergermeer</strong>)<br />

Strijd met Handreiking en Barmm<br />

9.3.1. Het Besluit algemene regels milieu mijnbouw ("Barmm") (met soepele geluidsnormen) is<br />

niet op de boringen van toepassing. Bij de milieuvergunningbeoordeling dient, zoals de<br />

Ministers (op p. 73 van het Inpassingsplan) terecht overwegen, de vergunningverlener te<br />

voorzien in "een individuele afweging en aangescherpte regels bij de vergunning". Daar-<br />

op hebben de Ministers ter onderbouwing van de overschrijdingen echter toch weer de<br />

algemene regels van het Barmm gebruikt en voor het onderzoek naar verdergaande<br />

maatregelen de Handreiking Industrielawaai en Vergunningverlening ("Handreiking I en<br />

V") "richtinggevend" geacht. Waarom voor toepassing van de Handreiking I en V is ge-<br />

kozen, wordt overigens niet toegelicht.


9.3.2. Uitermate bezwaarlijk is allereerst dat de Ministers voor één woning (met 45 dB(A)) zelfs<br />

45/70<br />

van de afwijkingsmogelijkheid uit de Handreiking I en V (van 45 dB(A) zijn afgeweken en<br />

daarbij rechtvaardiging hebben gezocht in het Barmm om van de geluidsrichtwaarden te<br />

mogen afwijken. Daarmee zijn zij uiteindelijk uitgekomen op maximale grenswaarden die<br />

het Barmm benaderen. Dat is de wereld op zijn kop. Uitgebreid gemotiveerd had moeten<br />

worden waarom afwijking tot 45 dB(A) hier is geoorloofd, in plaats van te proberen onder<br />

de "ontsnappingsclausule" die de Handreiking I en V biedt, nog soepeler normen dan het<br />

toetsingskader als ultimum remedium toestaat, te motiveren, zoals thans is gedaan. Het<br />

was nu juist niet toegestaan het Barmm daarbij toe te passen.<br />

9.3.3. Voor de verantwoording van deze hoge geluidsgrenswaarden hebben de Ministers dus<br />

aansluiting gezocht bij het Barmm. Zoals reeds is opgemerkt is het Barmm hier niet van<br />

toepassing (zie ook het Geluidsrapport <strong>Bergermeer</strong>, p. 3). Het Barmm staat hoge ge-<br />

luidsgrenswaarden bovendien slechts toe in korte perioden van twee á drie maanden (zo<br />

volgt uit de memorie van toelichting behorende bij het Barmm). Een periode van twee á<br />

drie jaar voor boren is allerminst kort te noemen, zodat in het Barmm geen rechtvaardi-<br />

ging van bedoelde hoge waarden kan worden gevonden. Zelfs van deze beperking in tijd<br />

(van twee á drie jaar) lijkt niet met zekerheid te kunnen worden uitgegaan. Het Inpas-<br />

singsplan limiteert boren immers niet en de "tijdelijke" omgevingsvergunning voor de<br />

boorinstallatie beslaat maar liefst tien jaar.<br />

9.3.4. Het gebruik door de Ministers van de zinsnede "verdergaande maatregelen" in het In-<br />

passingsplan in dit verband is overigens misleidend; daarvan is hier geen sprake, zo zal<br />

ook hierna blijken. In het onderhavige geval worden de BBT niet eens toegepast.<br />

Afwijken niet mogelijk<br />

9.3.5. Voorts geldt dat aan de voorwaarden die de Handreiking I en V stelt aan overschrijding<br />

c.q. afwijking, allerminst wordt voldaan. Uit het Geluidsrapport <strong>Bergermeer</strong> (p. 2) volgt<br />

dat het hier gaat over zes van de negen woningen waarvoor de verleende grenswaarden<br />

voor de fase van de boringen de richtwaarden fors overschrijden, namelijk tot 40 dB(A),<br />

en voor één woning en één boorlocatie dus zelfs tot 47 dB(A). Bedoelde voorwaarden uit<br />

de Handreiking voor afwijking vereisen dat de richtwaarden alleen kunnen worden ver-<br />

hoogd voor zover het ALARA-beginsel (nu BBT) wordt toegepast, waarover hierna zo-<br />

meteen meer. Geluidsbestrijdingskosten spelen daarbij ook een belangrijke rol (zie p. 2<br />

Geluidsrapport <strong>Bergermeer</strong>). In de considerans van de milieuvergunning noch in de on-<br />

derliggende aanvraag zijn dergelijke kosten vermeld, terwijl die uitdrukkelijk in de be-<br />

stuurlijke afweging hadden moeten worden meegenomen. De reactie van de Ministers<br />

op de zienswijze in dit verband "De afwijking van de in de "Handreiking" genoemde<br />

richt/grenswaarde is naar mijn oordeel voldoende gemotiveerd", welke reactie niet nader<br />

wordt toegelicht, is nietszeggend en in strijd met het motiveringsbeginsel (punt 8 milieu-<br />

vergunning <strong>Bergermeer</strong>). Let wel, het gaat hier om overschrijdingen met maar liefst 10


46/70<br />

dB(A) van de richtwaarden. Dusdanig forse overschrijdingen worden door de geraad-<br />

pleegde geluidsdeskundige als hoogst ongebruikelijk geschouwd en zijn bij zijn weten<br />

nog nooit eerder rechtens toegestaan. Overigens geldt ook hier dat ten onrechte het<br />

Barmm als rechtvaardigingsgrond voor afwijking is opgevoerd.<br />

9.3.6. Tenslotte bestrijden Appellanten dat hier sprake is van een bestaande inrichting, zodat<br />

andere toetsingscriteria van de Handreiking I en V aan de orde zijn. De Handreiking I en<br />

V schrijft in dat geval aanzienlijk strengere eisen voor (40 dB(A) in de nachtperiode). Het<br />

heeft er dan ook alle schijn van dat door te volstaan met een revisievergunning hier is<br />

getracht met soepelere normen te volstaan.<br />

BBT niet toegepast<br />

9.3.7. Hoewel dat in het Inpassingsplan niet zo uitdrukkelijk wordt benoemd, worden de richt-<br />

waarden en de grenswaarden uit de Handreiking I en V overschreden. De Ministers lij-<br />

ken daarvoor als rechtvaardiging aan te voeren dat alle BBT worden uitgevoerd, opge-<br />

nomen in een "BBT Pakket 1". Op geen enkele wijze is evenwel aangetoond –<br />

bijvoorbeeld aan de hand van toepasselijke BREF's – dat dit BBT Pakket 1 hier de BBT<br />

voor geluid vertegenwoordigt. De Ministers sluiten hier zonder enige kenbare nadere kri-<br />

tische beoordeling aan bij de namens TAQA opgevoerde BBT. Dit terwijl de omstandig-<br />

heid dat er een "BBT Pakket 2" is waarmee een verdere geluidsreductie kan worden ge-<br />

realiseerd en mogelijk zelfs aan de geluidswaarden kan worden voldaan, illustreert dat<br />

het BBT 1 Pakket niet de BBT vertegenwoordigt. Met het BBT 1 Pakket wordt immers<br />

niet voldaan aan de vereisten die de Handreiking I en V aan afwijking stelt, namelijk dat<br />

het ALARA-beginsel (thans de BBT) wordt toegepast, inhoudende dat alle maatregelen<br />

worden getroffen om nadelige gevolgen vanwege afwijking zoveel als mogelijk te beper-<br />

ken, dan wel te voorkomen. Nota bene, met BBT Pakket 1 zal een geluidsoverschrijding<br />

van maar liefst 17 dB(A) worden getolereerd. Zelfs de met BBT Pakket 2 te realiseren<br />

beoogde reductie van 5 dB(A) is nog absoluut onvoldoende.<br />

9.3.8. Dat voorts ten onrechte niet de huidige stand der techniek voor de boorinstallatie wordt<br />

toegepast (deze staat los van de hiervoor genoemde pakketten BBT 1 en 2) wordt toe-<br />

gepast, volgt uit het Geluidsrapport <strong>Bergermeer</strong> (p. 3). Al in 2008 heeft uitgerekend TA-<br />

QA zelf een techniek voorgesteld die veel stiller is dan degene die zij nu wenst te gebrui-<br />

ken. Het grote verschil in geluidsemissie – en de forse overschrijdingen zoals die<br />

hiervoor zijn genoemd – vereisen te meer dat de BBT hier zonder meer zullen worden<br />

toegepast. Terzijde wordt opgemerkt dat met deze KCA Deutag T46 met een totale<br />

bronsterkte van 117 dB(A) uiteindelijk voor een nog slechter voorkeursalternatief is ge-<br />

kozen dan waarmee in het MER rekening is gehouden, terwijl de keuze voor dat alterna-<br />

tief toen al enorme discussie teweeg heeft gebracht.


9.3.9. In het Memo van de werkgroep commissie m.e.r. van 19 februari 2009 merkt de com-<br />

47/70<br />

missie daarover op:<br />

“In het MER wordt niet aangegeven welke maatregelen in de uitvoeringsvariant (kun-<br />

nen) worden genomen. Zowel in het MER als de vergunningsaanvraag wordt niet<br />

aangegeven wat de geluidbelasting van woningen – door het treffen van welke maat-<br />

regelen – nu feitelijk zal zijn. Dit wordt afhankelijk gesteld van de in te huren boorin-<br />

stallatie.”<br />

9.3.10. In het Memo van TAQA als reactie op de vragen van de commissie m.e.r. d.d. 24 februa-<br />

ri 2009 stelt TAQA dat vanwege het geluidsintensieve karakter van het boren zelf het<br />

uitgangspunt is geweest om in de studie die maatregelen te beschrijven die, verder<br />

gaand dan BBT, geleverd kunnen worden om toch zo ver mogelijk te komen in de rich-<br />

ting van de grens- en richtwaarden zoals genoemd in de Handreiking Industrielawaai en<br />

de regels ten aanzien van stiltegebieden (p. 2). 26<br />

9.3.11. In het MER (en tijdens het overleg bij de commissie m.e.r.) is uitvoerig besproken dat de<br />

te nemen (aanvullende) bronmaatregelen- en daarmee de feitelijke geluidbelasting – af-<br />

hankelijk is van het uiteindelijke beschikbare type boortoren.<br />

9.3.12. In het toetsingadvies van de commissie m.e.r. d.d. 11 mei 2009 wordt op p. 13 overwo-<br />

gen:<br />

“De onzekerheden worden vergroot door het feit dat de uitvoeringsvariant geen keu-<br />

ze kent in type boorinstallatie. De te nemen (aanvullende) bronmaatregelen (en<br />

daarmee de feitelijke geluidbelasting) is afhankelijk van het uiteindelijk beschikbare<br />

type boortoren. De geluidcontouren in bijlage 4 van het achtergronddocument zijn<br />

gebaseerd op een (geoptimaliseerde) ‘representatieve boortoren’. De initiatiefnemer<br />

heeft aangegeven een extra 5 dB(A) reductie ten opzichte van het uitvoeringsalterna-<br />

tief na te streven."<br />

9.3.13. TAQA heeft bij de commissie m.e.r. uitdrukkelijk de ambitie geuit om ten opzichte van<br />

het uitvoeringsalternatief een extra geluidreductie van 5 dB(A) te realiseren. In schril<br />

contract met deze ambitie staat dan ook de keuze van TAQA voor de boorinstallatie<br />

Deutag T46. In dat verband verwijzen Appellanten 1-3 eveneens naar het advies dat zij<br />

hebben uitgebracht aan de commissie m.e.r. waarbij is geadviseerd doel- en middel-<br />

voorschriften op te nemen bij besluitvorming<br />

26 Op dat moment wordt door TAQA gebruik gemaakt van de Deutag T45 in de velden Groet en Alkmaar, tevens conces-<br />

sies van TAQA.


9.3.14. De commissie m.e.r. adviseert in het besluit duidelijk te maken welke geluidniveaus ten-<br />

48/70<br />

gevolge van het initiatief zullen worden toegestaan, hoe en waar de geluidniveaus ge-<br />

monitord worden en duidelijk te maken welke consequenties overschrijding van toegela-<br />

ten geluidniveaus heeft. In dat verband verwijzen Appellanten tevens naar het advies dat<br />

Appellanten 1-3 hebben uitgebracht aan de commissie m.e.r. d.d. 7 mei 2009. Appellan-<br />

ten constateren dat het advies van de commissie m.e.r. niet is overgenomen bij de be-<br />

sluitvorming.<br />

9.3.15. Dat TAQA de precieze effecten van het boren pas in een laat stadium inzichtelijk heeft,<br />

omdat zij pas dan een keuze zal hebben gemaakt voor een boormachine, wat daar ook<br />

van zij, dient bovendien voor haar rekening en risico te komen. Het kan in ieder geval<br />

niet zo zijn dat afwijking van de geluidsgeluidswaarden wordt toegestaan omwille van<br />

een commerciële keuze en dat voor verdere reductie met een louter "onderzoeks- en<br />

implementatietaakstelling" wordt volstaan (p. 73 Inpassingsplan), waarover hierna inzake<br />

de gebrekkige vergunningvoorschriften meer.<br />

9.3.16. Bij het bepalen van de BBT is overigens niet van belang wat in Nederland als BBT wordt<br />

beschouwd, maar dient te worden gekeken naar de bedrijfstak waarin TAQA zich be-<br />

vindt. Die strekt zich uit tot buiten de Nederlandse landgrenzen.<br />

Binnenniveau<br />

9.3.17. Bij de beoordeling van bedoelde maatregelen en de verschillende geluidsniveaus had,<br />

anders dan de Ministers betogen, daarnaast wel degelijk rekening moeten worden ge-<br />

houden met het binnenniveau. De Handreiking I en V kent een dergelijke verplichting. "In<br />

geval meer dan 50 dB(A) wordt vergund [hetgeen hier het geval is], dient het bevoegd<br />

gezag vooraf vastgesteld te hebben of aan de binnengrenswaarde wordt voldaan" (p. 20,<br />

gedrukte versie). Dat is hier echter, zoals de Ministers zelf bevestigen, niet gedaan. Dat<br />

aan de 50 dB(A) wordt voldaan, hetgeen zij lijken te willen onderbouwen met hun op-<br />

merking "Bij een normale gevelreductie van 15-20 dB(A) is er gelet op de aan de gevel<br />

optredende geluidsbelasting reeds sprake van toereikende bescherming" (punt 7 reactie<br />

zienswijze milieuvergunning <strong>Bergermeer</strong>), wordt dat op geen enkele wijze onderbouwd.<br />

Bij het niet voldoen aan het binnenniveau bestaat uiteindelijk nog wel de mogelijkheid<br />

dat rechthebbenden een maatregelenpakket gericht op het terugdringen van dat binnen-<br />

niveau accepteren. TAQA heeft weliswaar een beperkt deel van de bewoners wiens bin-<br />

nenniveau nadere bescherming behoeft, voorgesteld om onderzoek in hun woningen uit<br />

te voeren, maar dat zegt niets over het door haar doen van een aanbod tot maatregelen,<br />

laat staan acceptatie daarvan waarvoor er tenminste een reëel aanbod moet liggen.


49/70<br />

Gebrekkige vergunningvoorschriften<br />

9.3.18. Voor de specifieke opmerkingen over de voorschriften ten aanzien van het mobiel mijn-<br />

bouwwerk (boor- en werkoverinstallatie) (onder IV Geluid) wordt verwezen naar punt 4<br />

van het Geluidsrapport <strong>Bergermeer</strong>. Kort samengevat concludeert Peutz het volgende.<br />

a. De voorschriften IV. 4 en IV.5 geven alleen een inspanningsverplichting en geen<br />

resultaatsverplichting. Bovendien zijn er geen criteria gegeven aan de hand waar-<br />

van zal worden beoordeeld of de maatregelen "haalbaar" zijn.<br />

b. De termijn in voorschrift IV.4 van twee maanden is te kort en daarmee feitelijk niet<br />

naleefbaar. De termijn in voorschrift IV.5 van zes maanden is te lang waardoor het<br />

risico bestaat dat omwonenden in de tussentijd aan hoge geluidsniveaus kunnen<br />

worden blootgesteld. Zoals reeds hiervoor is overwogen is het ongeoorloofd deze<br />

verplichting naar achteren te schuiven. De te verwachten geluidsemissies konden<br />

en hadden ten tijde van vaststelling van het Inpassingsplan bekend moeten zijn.<br />

c. Monitoring (opgenomen in voorschrift IV.3) mag zich niet beperken tot de woning<br />

aan de Bergerweg 92, maar dient bij alle potentiële overschrijdingslocaties, in alle<br />

windrichtingen, te worden uitgevoerd. Naast de nog op te nemen "haalbaarheidscri-<br />

teria" voor de maatregelen, zal tenminste ook de verplichting moeten worden opge-<br />

nomen dat die in geval van overschrijdingen ook zullen worden getroffen.<br />

d. Aan de geluidsgrenswaarde van 60 dB(A) eveneens uit voorschrift IV.3 kan niet<br />

worden voldaan.<br />

e. Aan de geluidsgrenswaarde van 30 dB(A) uit voorschrift E.1 voor de productiefase<br />

(punt 5 van het Geluidsrapport <strong>Bergermeer</strong>) kan eveneens niet worden voldaan.<br />

9.3.19. Bedoelde voorschriften zijn dan ook in strijd met de abbb, in het bijzonder het zorgvul-<br />

digheidsbeginsel, evenredigheidsbeginsel, rechtszekerheidsbeginsel en motiveringsbe-<br />

ginsel vastgesteld.<br />

9.4. Gasbehandelings- en compressie-installatie (Boekelermeer)<br />

Onduidelijkheden rondom zonering<br />

9.4.1. In het Inpassingsplan noch in het akoestisch onderzoek van DHV van oktober 2008 is de<br />

omvang van de geluidszone gegeven. De installatie dient echter in de geluidszone te<br />

worden ingepast. In bedoeld onderzoek is daar geen blijk van gegeven. Het door DHV<br />

gebruikte geluidsemissiebudget volstaat daartoe niet. Er worden uitsluitend geluidscon-<br />

touren gepresenteerd en de geluidscontouren worden op 4 arbitraire punten op 1.000<br />

meter van de installatie bepaald (p. 2 Geluidsrapport Boekelermeer).<br />

9.4.2. Voorts, zo blijkt wel uit het rapport van DHV, liggen binnen de geluidszone woningen.<br />

Voor woningen met een geluidsbelasting van 50 dB(A) of meer zullen daarin hogere


50/70<br />

waarden moeten zijn vastgesteld. Onduidelijk is of dat het geval is geweest en, zo ja, of<br />

daaraan hier wordt voldaan (idem p. 2 Geluidsrapport Boekelermeer).<br />

Voldoen voorschriften onzeker<br />

9.4.3. Het algemene voorschrift F.3 van de milieuvergunning stelt grenswaarden voor maxima-<br />

le geluidsniveaus. In het onderzoek van DHV zijn de maximale geluidsniveaus vanwege<br />

de installatie echter niet gekwantificeerd. Derhalve is onzeker of aan de grenswaarden<br />

kan worden voldaan. Dat geldt evenzeer voor voorschrift F.1 voor het langtijdgemiddelde<br />

beoordelingsniveau in de dagperiode (p. 3 Geluidsrapport Boekelermeer). Zie verder ook<br />

de opmerkingen op de algemene voorschriften hiervoor.<br />

9.5. Overwegingen c.q. conclusies Inpassingsplan en milieuvergunningen ook voor het overi-<br />

ge onvoldoende onderbouwd<br />

9.5.1. In het kader van de geluidseffecten van de aanleg van de leidingen overwegen de Minis-<br />

ters slechts iets over het moment waarop de bijbehorende werkzaamheden zullen wor-<br />

den uitgevoerd (in principe overdag, bij uitzondering 's nachts) (p. 72 e.v. Inpassings-<br />

plan). Voor de activiteiten overdag wordt daarbij nog opgemerkt dat er modern,<br />

geluidsarm materieel wordt ingezet, waardoor de effecten op geluid en licht zoveel mo-<br />

gelijk worden beperkt. Enige toetsing aan een wettelijke regeling ontbreekt hier echter<br />

ten onrechte. Voor de effecten van het gebruik van de <strong>Bergermeer</strong> wordt slechts de "blo-<br />

te" constatering gegeven dat die bij "normale bedrijfsomstandigheden" niet zullen leiden<br />

tot overschrijding van de geluidswaarden die gelden voor landelijk gebied. Volstrekt on-<br />

duidelijk is waar de conclusie op is gebaseerd, nog los van het feit dat ook andere dan<br />

"normale bedrijfsomstandigheden" aan de geluidswaarden zullen moeten worden ge-<br />

toetst. Datzelfde geldt voor de overwegingen ten aanzien van geluid in de milieuvergun-<br />

ningen. Telkens wordt verwezen naar "de aanvraag" en "het addendum" zonder precies<br />

inzichtelijk te maken aan welke rapporten en/of conclusies de Ministers daar refereren.<br />

9.5.2. In het Inpassingsplan is verder ten onrechte geen aandacht besteed aan het lawaai dat<br />

tijdens de bouwfase kan worden voortgebracht. Ook had daarin moeten worden beoor-<br />

deeld of onder meer de vanwege de boringen ter plaatse van de tuinen van de nabij ge-<br />

legen woningen wel sprake is van een aanvaarbaar woon- en leefklimaat. Dit nagelaten<br />

hebbende hebben de Ministers ook hierom in strijd met de goede ruimtelijke ordening<br />

gehandeld.<br />

9.6. Conclusie<br />

9.6.1. De conclusie ten aanzien van geluid is derhalve dat de Ministers in redelijkheid niet tot<br />

de vaststelling van het Inpassingsplan op dit onderdeel, respectievelijk de milieuvergun-<br />

ningen hadden mogen komen, omdat afwijking van de geluidrichtwaarden en geluids-<br />

grenswaarden hier onaanvaardbaar is. Zij beschikten daarvoor bovendien over onvol-


51/70<br />

doende gegevens en hebben zich onvoldoende rekenschap gegeven van een geschikt<br />

toetsingskader. Voorts is afwijking van de geluidsricht- en grenswaarden hier onaan-<br />

vaardbaar. Aan de BBT wordt bovendien niet voldaan en bepaalde vergunningvoor-<br />

schriften zijn onhaalbaar, dan wel bieden onvoldoende zekerheid voor de toekomst.<br />

Vaststelling van het Inpassingsplan op dit onderdeel en de betrokken milieuvergunnin-<br />

gen is daarom strijdig met de Wm en de abbb, waaronder het evenredigheidsbeginsel,<br />

zorgvuldigheidsbeginsel, rechtszekerheidsbeginsel en motiveringsbeginsel.<br />

10. Natuurbescherming en Flora- en fauna<br />

Natuurbescherming (gebiedsbescherming)<br />

10.1. Algemeen<br />

10.1.1. Het project is voorzien op ongeveer één kilometer afstand van het Natura 2000-gebied<br />

Noord-Hollands Duinreservaat, en gelegen in de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) en<br />

een weidevogelleefgebied. Op de consequenties daarvan voor het project wordt hier in-<br />

gegaan. Daarbij wordt door Appellanten uitdrukkelijk verzocht de in het door Vereniging<br />

Milieudefensie tegen het Inpassingsplan ingediende beroepschrift (bijlage 12) opgeno-<br />

men gronden hier als herhaald en ingelast te beschouwen.<br />

10.2. Natura 2000<br />

Algemeen<br />

10.2.1. Bij lezing van de passende beoordeling van mei 2009, opgesteld door DHV, valt aller-<br />

eerst op dat dit het resultaat lijkt te zijn van "haastwerk". Aan de vereiste uitvoerige be-<br />

schrijving van effecten, natuurwaarden en beoordeling ervan is slechts ten dele en maar<br />

summier uitvoering gegeven. Dit illustreert - opnieuw - dat onzorgvuldig te werk is ge-<br />

gaan, terwijl de eminent belangen die op het spel staan juist een hoge mate van nauw-<br />

keurigheid en transparantie eisen.<br />

10.2.2. In bedoelde passende beoordeling wordt kort samengevat overwogen dat alleen de bij-<br />

drage van stikstofdepositie vanwege de activiteiten ter plaatse van de <strong>Bergermeer</strong> een<br />

mogelijk effect kan hebben (p. 8). Effecten van andere milieuaspecten zouden er niet zijn<br />

of die zouden verwaarloosbaar zijn. Om die reden gaat de passende beoordeling louter<br />

nader in op stikstofdepositie. De door DHV berekende toename ten opzichte van de kriti-<br />

sche depositiewaarde voor stikstof op de beschermde natuursoort Grijze duinen zou<br />

0,053% zijn, wat daar ook van zij. DHV concludeert vervolgens dat door deze zeer ge-<br />

ringe bijdrage de instandhoudingsdoelstellingen niet in gevaar zullen komen. Daarbij is<br />

rekening gehouden met de autonome afname van de stikstofdepositie en de relatief klei-<br />

ne bijdrage aan de totale depositie, aldus DHV.


10.2.3. Voor Natura 2000 gebieden dienen geldende instandhoudingsdoelstellingen te worden<br />

52/70<br />

betrokken bij de vraag of er significante effecten kunnen zijn en is de significantie van de<br />

effecten afhankelijk van de mate waarin aan de instandhoudingsdoelstellingen wordt<br />

voldaan. Dat de nadelige effecten die kunnen optreden als gevolg van een plan of pro-<br />

ject als niet-significant kunnen worden aangemerkt kan op zichzelf niet alleen onder-<br />

bouwd worden door de stelling dat een vaste getalsmatige grens niet wordt overschreden.<br />

27<br />

10.2.4. In de passende beoordeling wordt gesteld dat effecten van andere milieuaspecten er niet<br />

zouden zijn, of dat die verwaarloosbaar zijn. Uit het opslagplan (besluit B42) blijkt dat in<br />

het gasveld <strong>Bergermeer</strong>, per put, maximaal 50 m3 waterinjectie mag plaatsvinden. Voor<br />

de injectie van productiewater is in 2008 een procedure voor verandering gevoerd,<br />

waarbij de verandering bestaat uit de waterinjectie plaatsvindt in één van de bestaande<br />

putten, te weten BM3. In het Inpassingsplan wordt bevestigd dat voor wat betreft de be-<br />

staande putten, in één put water wordt geïnjecteerd. Over waterinjectie in de nieuwe put-<br />

ten wordt in het Inpassingsplan geen uitleg gegeven. Uit de revisie milieuvergunning B22<br />

blijkt echter dat per dag circa 120 m3 water zal worden geïnjecteerd, de maximale capa-<br />

citeit is volgens die vergunning 200 m3 per dag. De milieugevolgen van injectie van (ver-<br />

vuild) productiewater van deze omvang zijn niet onderzocht in de passende beoordeling.<br />

In het Inpassingsplan is niet overwogen hoe deze waterinjectie zich verhoudt tot het<br />

grondwater in het Natura 2000 gebied. Zie voorts hierna Hst 11.<br />

Stikstofdepositie<br />

10.2.5. De passende beoordeling vertoont als gezegd diverse gebreken. In dit verband wordt<br />

onder meer op het volgende gewezen.<br />

a. De uitgangspunten voor de berekeningen van de stikstofdepositie zijn niet inzichte-<br />

lijk gemaakt. Slechts de berekeningsmodellen (Nieuwe Nationaal Model versie<br />

3.7.1.) zijn (p. 9). Dit maakt dat de uitkomst voor appellanten niet controleerbaar is.<br />

Bovendien is de waarborging van bedoelde ontbrekende uitgangspunten (waaron-<br />

der bijv. bepaalde maatregelen) onduidelijk.<br />

b. De voor de achtergronddepositie gebruikte gegeven zijn gedateerd (2007). Het<br />

RIVM (Rijksdienst voor Volksgezondheid en Milieu) heeft inmiddels nieuwe groot-<br />

schalige kaarten gepubliceerd waarvan hier gebruik had moeten worden gemaakt.<br />

Daar komt bij dat beschrijving van de autonome ontwikkeling ontbreekt.<br />

c. De beoordeling van de kritische depositiewaarden en de achtergronddepositie in<br />

hoofdstuk 4 en tabel 2 is onvolledig. Zelfs over de ligging en omvang van de aan-<br />

wezige habitattypen ontbreekt enige tekst en/of kaarten. Verder mist onder meer<br />

27 ABRvS 200901310/R2 en 200901311/1/R2.


53/70<br />

enige beschrijving van de belangrijkste ecologische gestuurde factoren van de<br />

voorkomende habitattypen en diens instandhoudingsdoelstellingen.<br />

d. De cumulatieve effecten zijn niet in beeld gebracht. De opmerking van GS dat er bij<br />

de provincie geen andere plannen of projecten bekend zijn (p. 11 Nbw-vergunning),<br />

vormt geen enkel bewijs daarvan; enige vorm van bijvoorbeeld registratie lijkt mini-<br />

maal vereiste willen GS zich daar met zekerheid op hebben kunnen baseren.<br />

10.2.6. In de passende beoordeling wordt voorts ten onrechte voorbij gegaan aan het feit dat<br />

Grijze duinen in een zeer ongunstige landelijke staat van instandhouding verkeren waar-<br />

voor verbeterdoelen gelden. Het feit dat er sprake zou zijn van een bijdrage van "slechts"<br />

0,053% kan om die reden niet reeds als niet significant worden aangemerkt. 28<br />

Overige stoffen<br />

10.2.7. Daarnaast geldt dat de effecten vanwege de overige stoffen, zoals geluid, licht, grondwa-<br />

ter, etc., in de passende beoordeling zeer summier zijn beschreven (p. 8 en 9). Veelal<br />

wordt in drie regels overwogen welke maatregelen zullen worden getroffen om vervol-<br />

gens te concluderen dat de effecten daarom nihil zijn. Een gedegen onderbouwing ont-<br />

breekt evenwel en ook is niet inzichtelijk gemaakt op welke wijze de uitvoering van de<br />

ten aanzien daarvan opgevoerde (mitigerende) maatregelen is verzekerd. De slechts<br />

drie maatregelen die in dit verband in de Nbw-vergunningvoorschriften zijn opgenomen,<br />

"dekken" dat niet. Zo ontbreekt bijvoorbeeld een maatregel over gebruik van vogelvrien-<br />

delijke lampen met een roodarm spectrum (in het kader van licht). Dat geldt evenzeer<br />

anderzins voor bijvoorbeeld door maatregelen waarvan de commissie m.e.r. is uitge-<br />

gaan, dan wel die zij heeft aanbevolen, zoals monitoring en een evaluatieplan bij de lei-<br />

dingaanleg (p. 4 Toetsingsadvies 11 mei 2009). Voor wat betreft de effecten van grond-<br />

water en verontreinigd productiewater wordt in het bijzonder ook verwezen naar het<br />

beroepschrift van Vereniging Milieudefensie (bijlage 12).<br />

10.2.8. Om de hiervoor geschetste redenen hebben GS en met hen de Ministers niet met vol-<br />

doende zekerheid kunnen concluderen dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet<br />

zullen worden aangetast; de passende beoordeling is zowel voor wat betreft stikstof als<br />

de overige stoffen ondeugdelijk, zodat GS en de Ministers zich daar in redelijkheid niet<br />

op hebben kunnen baseren. Los daarvan kunnen hier vanwege de slechte staat van in-<br />

standhouding van de Grijze significante effecten vanwege stikstof niet worden uitgeslo-<br />

ten. De Nbw-vergunning had daarom niet mogen worden verleend. De vergunningvoor-<br />

schriften tot slot zijn gebrekkig.<br />

28 Vergelijk ABRS 28 juli 2009, zaaknr.: 200806365 (Verruiming Westerschelde).


10.3. EHS<br />

54/70<br />

"Nee, tenzij" afweging ten onrechte niet gemaakt<br />

10.3.1. Tussen partijen staat niet ter discussie dat hier de zogenaamde "Nee, tenzij" afweging<br />

van toepassing is. Die is onder meer terug te voeren tot de "Beleidsregel compensatie<br />

natuur en recreatie" en houdt in dat ingrepen met significant negatieve effecten op het<br />

betrokken gebied niet zijn toegestaan, tenzij er geen reële alternatieven en redenen van<br />

groot openbaar belang zijn (p. 7). In het Inpassingsplan wordt die afweging niet gemaakt;<br />

DHV en de Ministers (o.m. in het Inpassingsplan op p. 103 e.v.) gaan in op de op het<br />

gebied te verwachten effecten en de in verband daarmee te treffen mitigerende en com-<br />

penserende maatregelen. Alvorens daarop te kunnen ingaan, had dus eerst door middel<br />

van de "Nee, tenzij" afweging moeten worden aangetoond dat de ingrepen hier toch<br />

hadden mogen doorgaan. Dat hebben DHV en de Ministers hier dus verzuimd. Het com-<br />

pensatieplan, dat de Ministers in de Nota van Antwoord als onderbouwing voor de "Nee,<br />

tenzij" afweging naar voren schuiven, is een in opdracht van TAQA opgesteld document.<br />

Het is aan de Ministers om zich van de juistheid daarvan te verwittigen en die beoorde-<br />

ling goed te motiveren. Dat hebben zij ten onrechte nagelaten. Artikel 1.3 Chw ontslaat<br />

hen niet van de plicht tot op zijn minst een globaal onderzoek naar de totstandkoming en<br />

de inhoud van het advies. Voor zover artikel 1.3 Chw moet worden uitgelegd als een be-<br />

perking van de vergewisplicht is dit volgens de Raad van State in strijd met de jurispru-<br />

dentie over artikel 3.2 Awb. 29 Uit het toetsingsadvies van de commissie m.e.r. van 11<br />

mei 2009 blijkt bovendien onomstotelijk dat de natuurwaarden op het MOB-terrein on-<br />

voldoende zijn onderzocht, nu die niet zijn geïnventariseerd. Daarmee zijn in ieder geval<br />

de milieueffecten van dit alternatief, waarvan Appellanten weten dat die "milieuvriendelij-<br />

ker is", niet nagegaan, en is het Bestreden Besluit onzorgvuldig voorbereid.<br />

Ernstig negatieve effecten boringen en leidingaanleg<br />

10.3.2. De effecten vanwege de boringen en leidingaanleg worden (op p. 103 e.v. van het In-<br />

passingsplan) te rooskleurig voorgespiegeld waardoor ook de daar geschetste maatre-<br />

gelen onvoldoende zijn. Het jaarrond boren voor een periode van maar liefst twee jaar<br />

zal er namelijk voor zorgen dat de populatie weidevogels (en in het bijzonder de grutto,<br />

maar ook andere weidevogels) geheel zal verdwijnen. Bij piekgeluiden van 110 tot 117<br />

dB(A) zal slapen, fourageren en, met name van belang, broeden voor hen niet meer mo-<br />

gelijk zijn. Het gaat hier niet alleen om weidevogels op de betrokken locatie, maar ook<br />

die in de in Noord-Holland aanwezige overige weidevogelgebieden. Compensatiemaat-<br />

regelen, waarover zo meteen meer, zullen dit niet kunnen voorkomen. Louter mitigeren-<br />

de maatregelen in de vorm van boren buiten het broedseizoen om hadden dit kunnen<br />

verhinderen. Voor de leidingaanleg geldt voorts dat die een zeer langdurige vernietiging<br />

29 Kamerstukken II, 2009/10, 32 127, nr. 4, p. 33


55/70<br />

van de Dotterbloem-grasland, habitat bij uitstek voor weidevogels, met zich zal brengen.<br />

Ter voorkoming, dan wel beperking daarvan zou er tenminste gestuurd moeten worden<br />

geboord. Appellanten verwijzen in het bijzonder in dit verband voor het overige naar het<br />

beroepschrift van Milieudefensie van 30 juni 2011 (bijlage 12, punt 2(f)), en het rapport<br />

Update onderdeel weidevogels (Alterra, 2011, bijlage 13). Zoals in de Nota van Ant-<br />

woord (op p. 2) terecht is opgemerkt heeft ook Alterra tot de hiervoor geschetste ernstige<br />

verstoring geconcludeerd. De Ministers doen dit af met de mededeling dat de hindercon-<br />

touren in verband met gebruik van één in plaats van twee boorinstallaties veel kleiner<br />

zijn en Alterra niet met inmiddels voorziene maatregelen rekening heeft gehouden. Deze<br />

simpele redenering betekent niet vanzelfsprekend dat de hiervoor geschetste situatie<br />

niet meer aan de orde is. Nadere onderbouwing had op de weg gelegen, Appellanten<br />

zijn echter van mening dat die niet tot een minder ernstige uitkomst lijdt.<br />

Compensatie onvoldoende verzekerd<br />

10.3.3. Voor de – vanwege de effecten van het project – te realiseren tijdelijke en permanente<br />

compensatie is tussen de provincie Noord-Holland en TAQA een compensatieovereen-<br />

komst (van 23 februari 2011) tot stand gekomen. Los van hetgeen hiervoor is gesteld, is<br />

de tijdige en daadwerkelijke uitvoering van bedoelde compensatie in die overeenkomst<br />

onvoldoende verzekerd, en wel om de volgende redenen.<br />

10.3.4. De overeenkomst zelf laat allereerst volledig in het midden wanneer met de compense-<br />

rende maatregelen moet zijn aangevangen en die moeten zijn uitgevoerd. Willen de<br />

compenserende maatregelen ook daadwerkelijk effect kunnen hebben, dan moeten die<br />

uiterlijk voordat met de werkzaamheden zal worden aangevangen, zijn voltooid. Anders<br />

hebben de maatregelen slechts een beperkt of in het ergste geval zelfs geen enkel gun-<br />

stig effect. De bij de overeenkomst gevoegde planning dwingt in dit verband niets af (art.<br />

3), terwijl de gegeven verzuimregeling volledig onder regie van de Provincie is en TAQA<br />

– indien daarvan gebruik wordt gemaakt – onredelijk lange termijnen biedt (art. 6). Ove-<br />

rigens is de planning niet digitaal ter beschikking gesteld.<br />

10.3.5. De <strong>Gemeente</strong> begrijpt de compensatieovereenkomst aldus dat op TAQA slechts een<br />

inspanningsverplichting rust om binnen een periode van vijf jaar de "daarvoor [voor per-<br />

manente compenserende maatregelen] benodigde gronden" te verwerven, voor zover<br />

dat mogelijk is op "redelijke en gebruikelijke condities". Daarmee is TAQA veel te veel<br />

ruimte gelaten om al dan niet fysieke maatregelen in de nabijheid van het betrokken ge-<br />

bied te realiseren, terwijl de Nota Ruimte en ook de ontwerp amvb Ruimte dat als abso-<br />

luut uitgangspunt kennen (art. 3.12). Indien dat niet mogelijk is, kan op afstand van het<br />

gebied worden gekeken. Eerst daarna mag compensatie financieel plaatsvinden, louter<br />

indien de eerste twee opties onmogelijk zijn gebleken. De verplichting eerst die na te<br />

komen is in de compensatieovereenkomst dus veel te vrijblijvend geformuleerd. Slechts<br />

wanneer TAQA al het mogelijk in dit verband heeft geprobeerd, zou in beginsel op finan-


56/70<br />

ciële compensatie mogen worden teruggevallen, en niet in geval van "redelijke pogin-<br />

gen", wat dat ook moge zijn (art. 2.2). Over dat compensatie "aansluitend aan of nabij<br />

het aangetaste gebied" moet plaatsvinden, is in de overeenkomst zelfs helemaal niets<br />

geregeld. Het streven dat de Ministers in dit verband in de Nota van antwoord ( op p.<br />

118) uitspreken, zegt niets. TAQA is immers degene die uitvoert en daartoe moet wor-<br />

den gedwongen.<br />

10.3.6. Indien de inspanning van TAQA tot verwerving van gronden niet tot het gewenste resul-<br />

taat zal leiden, treden de Provincie en TAQA in overleg over financiële compensatie. De<br />

beoordeling van die eventuele financiële compensatie – los van de mogelijkheid daartoe<br />

hier, waarover dadelijk meer – onttrekt zich daarmee volledig aan het zicht van de Ge-<br />

meente (en de Afdeling) waardoor dus geenszins is gezegd dat TAQA de permanente<br />

compensatie ook daadwerkelijk zal uitvoeren. Het moet op voorhand duidelijk zijn aan<br />

welke verplichtingen TAQA moet voldoen als zij er niet in slaagt de gronden te verwer-<br />

ven. Datzelfde geldt voor de situatie dat de Provincie er niet in slaagt eventueel verwor-<br />

ven gronden voor het beoogde doel bestemd te krijgen. Het is overigens onduidelijk<br />

waarin de "eindtermijn" van 12 jaar die daarvoor volgens de Nota van antwoord in de<br />

compensatieovereenkomst zou zijn gegeven, haar rechtvaardiging vindt (p. 115 e.v.).<br />

10.3.7. Over het succes van de tijdelijke compenserende maatregelen hebben de Ministers (op<br />

p. 119 van de Nota van antwoord) in reactie op een vraag daarover van de <strong>Gemeente</strong><br />

geantwoord dat de Provincie erop toeziet dat compensatie daadwerkelijk plaatsvindt en<br />

een ecologisch onderzoeksbureau (in opdracht van TAQA) ook onderzoek naar de effec-<br />

ten verricht. Daarmee is echter niet een objectief toetsingskader gegeven bijvoorbeeld in<br />

de vorm van voorschriften bij de vergunning. Daartoe zou, ook voor het geval dat de ef-<br />

fecten minder gunstig uitvallen dan ten tijde van de vergunningverlening was ingeschat,<br />

in een aanvullende (onderzoeks)verplichting c.q. "fall-back" scenario moeten worden<br />

voorzien.<br />

10.3.8. Appellanten zijn kort samengevat van mening dat de effecten van het jaarrond boren en<br />

de leidingaanleg zodanig ingrijpend zijn, immers de weidevogelpopulatie in de Loterijlan-<br />

den en mogelijk zelfs in grote delen van Noord-Holland kan erdoor verdwijnen, dat welke<br />

vorm van compensatie ook wordt toegepast, van cruciaal belang is dat die tijdig en<br />

daadwerkelijk voor voldoende opvang van de door toedoen van het project in de Loterij-<br />

landen verdwijnende weidevogelpopulatie zorgt. De nog te verrichten zoektocht naar<br />

compensatiegebieden en de geboden uitvlucht van financiële compensatie geeft daar al-<br />

lerminst blijk van. Het Inpassingsplan had pas mogen worden vastgesteld als dat af-<br />

doende was uitgekristalliseerd en vervolgens verzekerd. Dat is hier geenszins het geval<br />

geweest. Uitgangspunt daarbij had bovendien moeten zijn dat compensatie in <strong>Bergen</strong><br />

plaatsvindt en als dat niet lukt, dat goed moet worden gemotiveerd. Overigens valt op<br />

dat de overeenkomst namens TAQA is gesloten door TAQA Onshore B.V., terwijl de


57/70<br />

vergunningen ten behoeve van het project op naam van TAQA Energy B.V. zijn gesteld.<br />

Dit lijkt niet juist, nu TAQA Energy B.V. blijkbaar degene is die de activiteiten zal verrich-<br />

ten en daarom ook de compensatie zal moeten uitvoeren.<br />

10.3.9. Het Inpassingsplan had aldus niet mogen worden vastgesteld, dan nadat compensatie<br />

genoegzaam verzekerd en uitgekristalliseerd was, althans vast zou staan dat de beoogde<br />

effecten van de compensatie zouden worden behaald. 30<br />

10.4. Flora- en fauna (soortenbescherming)<br />

10.4.1. De Ministers hadden het Inpassingsplan evenmin mogen vaststellen, omdat zij op voor-<br />

hand in redelijkheid had moeten inzien dat de Flora- en faunawet ("Ffw") aan de uitvoer-<br />

baarheid van het Inpassingsplan in de weg staat, en wel om de volgende redenen.<br />

Verouderde gegevens<br />

10.4.2. Voorop staat dat ter beoordeling hiervan ten onrechte (zeer) gedateerde gegevens zijn<br />

gebruikt, ook al betogen de Ministers van niet (zie de reactie op de zienswijze i.h.k.v.<br />

Ffw-ontheffing, p. 6). Het grootste onderzoek dat een beschrijving van de natuurwaarden<br />

en de natuurontwikkeling in het plangebied bevat, is gebaseerd op gegevens uit 1996 tot<br />

2007. Aan de door de Ministers uit de Handreiking Flora- en faunawet gehaalde houd-<br />

baarheidstermijn van maximaal drie tot vijf jaar wordt hier dus bij lange na niet voldaan.<br />

Ter plaatse van de in verband met onder meer het jaarrond boren zeer cruciale puttenlo-<br />

catie is daarnaast slechts op één dag, 20 mei 2008, een bezoek aan het plangebied ge-<br />

bracht (document "Toetsing Flora- en faunawet <strong>Bergermeer</strong>" van 2008). Dat kan daar-<br />

mee niet als een representatief onderzoek worden beschouwd. TAQA had zich hierop<br />

dus niet mogen baseren. Voor de Boekelermeer en ter plaatse van het leidingentracé is<br />

in het geheel geen veldonderzoek gedaan.<br />

10.4.3. Dat onvoldoende gegevens beschikbaar zijn blijkt wel uit hetgeen in het Inpassingsplan<br />

is overwogen ten aanzien van het leidingentracé (p. 103). Eerst bij de daadwerkelijke<br />

aanleg zal daar vooraf door veldonderzoek worden onderzocht of op de werkstrook be-<br />

schermde soorten voorkomen. Vervolgens volgt een opsomming van alle mogelijke ver-<br />

storende werkzaamheden. Het is dergelijk onderzoek dat nu juist ten behoeve van het<br />

Inpassingsplan had moeten plaatsvinden en hetgeen is verzuimd. In het Inpassingsplan<br />

wordt weliswaar opgemerkt dat waar nodig een Ffw-ontheffing is aangevraagd, maar<br />

daaruit blijkt echter niet op welke onderdelen die op het leidingentracé van toepassing is.<br />

Wèl ontheffing nodig<br />

10.4.4. Bij de vraag of er voor het uitsteken en onder zich hebben van de genoemde inheemse<br />

plant- en diersoorten een ontheffing nodig is, hebben de Ministers ten onrechte geen re-<br />

30 ABRvS 28 juli 2009 200806565/3/R1, 200903364/2/R1, 200903365/2/R1, 200903367/2/R1 en 200903368/2/R1.


58/70<br />

kening gehouden met het jaarrond boren. De overweging dat het niet de bedoeling kan<br />

zijn dat de betreffende planten en dieren definitief aan de natuur worden onttrokken, is<br />

ingegeven door de overweging dat ze over kleine afstanden en binnen korte tijd worden<br />

verplaatst. Van een korte periode is bij het jaarrond boren (van maar liefst ten minste<br />

twee jaar) echter absoluut geen sprake. Dientengevolge had daarvoor dus een Ffw-<br />

ontheffing moeten worden aangevraagd.<br />

10.4.5. Die ontheffingsverplichting geldt evenzeer voor weidevogels. Ratio van het vereiste of<br />

die hun broedplaats niet opnieuw in gebruik nemen, zoals in de door de Minister aange-<br />

haalde uitspraak van de Afdeling van 25 februari 2009 (p. 95 Nota van Antwoord) is dat<br />

zij elders terecht kunnen. Dat is hier allerminst het geval. Geconstateerd is immers dat<br />

de gerede verwachting bestaat dat door toedoen van het project de weidevogelpopulatie<br />

hier volledig uit de Loterijlanden en Noord-Holland zal verdwijnen .<br />

Ontheffing onvoldoende gemotiveerd<br />

10.4.6. In het kader van een "Andere bevredigende oplossing" c.q. alternatief is niet aangetoond<br />

11. Water<br />

dat er geen alternatief is voor de voorgenomen activiteiten of werkzaamheden met geen<br />

of duidelijk minder negatieve effecten voor beschermde soorten. De overwegingen in dit<br />

verband in de ontheffing (op p. 15) dat aan de sleufloze aanlegtechniek diverse negatie-<br />

ve milieueffecten zijn verbonden en dat dit bovendien zeer kostbaar is, wordt op geen<br />

enkele wijze onderbouwd, laat staan met bewijzen gestaafd.<br />

11.1. Bemaling putten<br />

11.1.1. Zoals hiervoor in de bezwaren tegen het MER al is opgemerkt, heeft de commissie<br />

m.e.r. in haar toetsingsadvies van 9 juni 2009 geconcludeerd dat de vegetatie van de Lo-<br />

terijlanden zeer gevoelig is voor het geo-hydrologische systeem. De kwetsbaarheid van<br />

het systeem zal vooral groot zijn in het groeiseizoen (ruwweg de periode februari-<br />

augustus), in welke periode als gevolg van een tijdelijke verlaging van de grondwater-<br />

stand onomkeerbare schade kan worden veroorzaakt. Buiten het groeiseizoen is die<br />

kans weliswaar kleiner, maar niettemin wel aanwezig. De Commissie concludeert dan<br />

ook dat het bemalen van de putten ernstige gevolgen kan hebben voor de natuur in de<br />

Loterijlanden. Appellanten achten het dan ook onbegrijpelijk dat in het Inpassingsplan<br />

desondanks is gekozen voor deze wijze van uitvoering van het voorkeursalternatief. Uit<br />

het Inpassingsplan blijkt voorts niet dat er rekening is gehouden met dit toetsingsadvies.<br />

11.2. Grondwateronttrekking<br />

11.2.1. Ook de effecten van een mogelijke daling van de grondwaterstand als gevolg van tijdelij-<br />

ke bemaling, in het bijzonder ter plaatse van het Noordhollands duinreservaat, zijn on-


59/70<br />

voldoende onderzocht. Om die reden is niet met zekerheid uit te sluiten dat een mogelij-<br />

ke grondwateronttrekking significante effecten heeft op beschermde natuurwaarden.<br />

11.3. Verharding<br />

11.3.1. In het Nationaal Bestuursakkoord Water en de Nota waterbeheer 21-ste eeuw zijn af-<br />

spraken vastgelegd die moeten leiden tot een effectieve aanpak van de gevolgen van de<br />

zeespiegelstijging, bodemdaling en een veranderend klimaat. Maatregelen voor het<br />

vasthouden, dan bergen en vervolgens afvoeren van water zijn nodig om problemen te<br />

voorkomen. Mede om die reden is in het Bro de watertoets verplicht gesteld. Blijkens de<br />

Checklist Wateraspecten van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier<br />

("HHNK") wordt er in het kader van de watertoets onder meer op toegezien dat toename<br />

van verharding wordt gecompenseerd. Daarnaast is in de Keur van het HHNK een ver-<br />

bod opgenomen om neerslag versneld tot afvoer te laten komen (artikel 4.2).<br />

11.3.2. In de toelichting bij het Inpassingsplan is vermeld dat het HHNK op 10 december 2008 in<br />

het kader van de watertoets naar aanleiding van het voorontwerp Inpassingsplan aan-<br />

dachtspunten heeft geformuleerd en voorwaarden heeft gesteld aan de realisatie van het<br />

project en dat daaraan is voldaan. Uit de in het Inpassingsplan opgenomen reactie op<br />

het advies van het HHNK blijkt echter dat niet alle opmerkingen zijn overgenomen. Het is<br />

dan ook onduidelijk of het HHNK (geacht kan worden) met het vastgestelde Inpassings-<br />

plan te hebben ingestemd voor wat de waterparagraaf betreft.<br />

11.3.3. De watertoets door het HHNK is als bijlage bij het Inpassingsplan gevoegd. De water-<br />

toets heeft uitsluitend betrekking op de aanleg van de aardgastransportleidingen langs<br />

het voorgenomen tracé omdat de bovengrondse installaties al passend zouden zijn in de<br />

bestaande bestemmingsplannen. Ten aanzien van de aardgastransportleidingen oor-<br />

deelt het HHNK dat deze ondergronds worden aangelegd en cultuurtechnisch worden<br />

afgewerkt zodat geen sprake is van toename van verharding en dus geen compensatie<br />

is vereist. Het is onduidelijk hoe dit standpunt zich verhoudt tot de vermelding in de toe-<br />

lichting bij het Inpassingsplan onder 6.2.1, dat ter plaatse van de BGM wel een toename<br />

van het verharde oppervlak plaats vindt waarvoor nog geen compensatie heeft plaatsge-<br />

vonden. Bij deze inrichting zal, zo is in de toelichting vermeld, een toename van gesloten<br />

en open verharding plaatsvinden van bijna 6.000 m2. Daarvoor vindt een compensatie<br />

plaats van 10%, zijnde 600 m2 door de watergangen rondom de BGM te voorzien van<br />

flauwe natuurvriendelijke oevers. Onduidelijk is waarom slechts een percentage van<br />

10% van de - aanzienlijke - toename van verhard oppervlak gecompenseerd wordt.<br />

Daarnaast is de aanleg van natuurvriendelijke oevers, anders dan bijvoorbeeld de land-<br />

schappelijke inpassing, in het Inpassingsplan niet verzekerd. Dat betekent dat het Inpas-<br />

singsplan niet voorziet in de vereiste compensatie van verhard oppervlak.


11.4. Oppervlaktewater<br />

11.4.1. Uit de toelichting bij het Inpassingsplan blijkt dat als gevolg van de aanleg van leidingen,<br />

11.5. Bodem<br />

60/70<br />

tijdelijke negatieve effecten kunnen optreden. Daarbij is weliswaar aangegeven dat<br />

maatregelen getroffen zullen worden om die effecten te beperken, maar welke maatre-<br />

gelen dat precies zijn, en of die ook daadwerkelijk het gewenste effect zullen hebben, is<br />

niet vermeld en derhalve op voorhand niet controleerbaar.<br />

11.5.1. In de toelichting bij het Inpassingsplan is vermeld dat door bemaling de mogelijkheid<br />

bestaat dat de grond zal inklinken en de flora last zal hebben van verdrogingverschijnse-<br />

len. Ingeschat wordt dat de kans op zettingen nihil is, maar uit de gekozen formulering<br />

blijkt dat zekerheid daaromtrent niet is te geven. Verder kan blijkens de toelichting<br />

evenmin worden uitgesloten dat de bodem van de sleuf en de werkstrook plaatselijk ver-<br />

dicht of verstoord wordt. De werkwijze is er weliswaar op gericht deze effecten zo klein<br />

mogelijk te houden, maar die effecten zullen er dus wel zijn. Wat de gevolgen daarvan<br />

zijn, is niet inzichtelijk gemaakt.<br />

11.5.2. Tenslotte is ook in de toelichting vermeld dat indien water met ijzer- of zwavelverbindin-<br />

gen wordt geloosd, dit de waterkwaliteit van de betreffende boezem kan beïnvloeden.<br />

Ook hier blijft het bij een constatering, maar wordt niet inzichtelijk gemaakt wat de effec-<br />

ten zijn.<br />

11.6. Conclusie<br />

11.6.1. Gelet op het bovenstaande concluderen Appellanten dat het Inpassingsplan wat het<br />

aspect "water" betreft niet met voldoende zorgvuldigheid is voorbereid, aangezien op di-<br />

verse punten onduidelijk bestaat over de effecten van het plan.<br />

12. De uitvoeringsbesluiten<br />

12.1. Nu uit het voorgaande volgt dat het Inpassingsplan geen stand kan houden, zullen ook<br />

de besluiten ter uitvoering daarvan geen stand kunnen houden. Voor een groot deel zijn<br />

onderdelen van deze besluiten in het voorgaande in integrale zin besproken. Verwezen<br />

zij onder meer naar de bespreking van de onderdelen met betrekking tot geluid, natuur,<br />

milieu, etc. Appellanten zullen derhalve volstaan met een korte bespreking van enkele<br />

van de meest opvallende elementen bij deze vergunningen.<br />

12.2. Ten aanzien van alle vergunningen<br />

12.2.1. Aan een groot deel van de vergunningen en ontheffingen zijn voorwaarden verbonden<br />

omtrent de tijden waarbinnen werkzaamheden mogen worden verricht. Deze voorwaar-<br />

den zijn te ruim geformuleerd en laten teveel ruimte voor overschrijding van deze termij-<br />

nen. Zo zal in ieder geval voor zowel de gevallen van overwerk als de andere gevallen


61/70<br />

waarin buiten de voorgeschreven termijnen werkzaamheden zullen worden verricht in<br />

plaats van een (vrijblijvende) meldingsplicht, een verplichting tot gemotiveerde melding<br />

en gemotiveerde goedkeuring van de Ministers, met voorafgaande melding aan de over-<br />

heden in de regio, waaronder de <strong>Gemeente</strong>, moeten worden verbonden.<br />

12.2.2. De uitvoeringsbesluiten hebben alle betrekking op de realisatie van een zeer groot pro-<br />

ject waarmee grote (financiële) belangen zijn gemoeid. Het had gezien de achtergrond<br />

van dit project voor de hand gelegen een toets op basis van de wet Bevordering integri-<br />

teitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (BIBOB) uit te laten voeren. Ten onrechte<br />

zijn de Ministers daartoe niet overgegaan. Het Bestreden Besluit is daarmee naar het<br />

oordeel van Appellanten onzorgvuldig voorbereid en voorzien van een onvolledige be-<br />

langenafweging.<br />

12.3. Bouwvergunning puttenlocatie (B08)<br />

12.3.1. De voorwaarde die in de ontwerpversie aan deze vergunning was verbonden, inhouden-<br />

de dat niet mag worden begonnen met de bouwwerkzaamheden voordat de bodemsane-<br />

ring is uitgevoerd en de resultaten daarvan zijn goedgekeurd door de provincie, is in de<br />

vastgestelde vergunning ten onrechte komen te vervallen. Dat Gedeputeerde Staten<br />

hebben besloten tot goedkeuring van het saneringsplan maakt immers, anders dan in<br />

het besluit overwogen, niet dat deze voorwaarde overbodig is geworden. Dit blijkt ook uit<br />

het goedkeuringsbesluit van Gedeputeerde Staten, waarin juist nadrukkelijk wordt over-<br />

wogen dat pas ná afronding van de sanering een aanvang zal worden gemaakt met de<br />

bouwwerkzaamheden. Dit besluit kan derhalve geen stand houden, althans zal dit besluit<br />

alsnog van de vervallen voorwaarde moeten worden voorzien.<br />

12.4. Tijdelijke Bouwvergunning boortoren (B10)<br />

12.4.1. Evenals hiervoor ten aanzien van vergunning B08 is overwogen, dient ook aan deze<br />

vergunning de voorwaarde van sanering voorafgaand aan de bouwwerkzaamheden te<br />

worden verbonden en vormt het besluit van Gedeputeerde Staten geen reden om die<br />

voorwaarde te laten vervallen. Dit besluit kan derhalve geen stand houden, althans zal<br />

dit besluit opnieuw van de vervallen voorwaarde moeten worden voorzien.<br />

12.4.2. In dit besluit wordt onder verwijzing naar artikel 12a Woningwet overwogen dat, omdat<br />

het tijdelijke bouwwerken betreft, niet behoeft te worden getoetst aan welstandscriteria.<br />

De ratio hiervoor is gelegen in het feit dat een tijdelijk bouwwerk naar zijn aard tijdelijk is<br />

en de eventuele inbreuk op de eisen van welstand beperkt zal zijn. Dit laat echter onver-<br />

let dat de bouwwerken die op grond van het Inpassingsplan ter plaatse mogen worden<br />

opgericht wel planologisch aanvaardbaar dienen te zijn, en er geen sprake mag zijn van<br />

strijd met een goede ruimtelijke ordening. Noch in het Inpassingsplan, noch in de uitvoe-<br />

ringsbesluiten is overwogen hoe een boortoren met een hoogte van 60 meter, die met


62/70<br />

die hoogte de wijde omgeving gedurende langere tijd zal domineren, planologisch aan-<br />

vaardbaar is (of kan zijn).<br />

12.4.3. Ten onrechte is bovendien aan deze tijdelijke vergunning de maximale termijn van vijf<br />

jaar verbonden. Uit de beschrijving van de uitvoering van het project blijkt dat met een<br />

aanzienlijk kortere termijn zal kunnen worden volstaan.<br />

12.5. Tijdelijke bouwvergunning voor keet (B11) en voor accommodatie (B12) en tijdelijke ont-<br />

heffing voor tijdelijke verhardingen (B13)<br />

12.5.1. De besluiten B11, B12 en B13 zijn in strijd met het ter plaatse vigerende bestemmings-<br />

plan en dienen daarom gepaard te gaan met een ontheffing van dat bestemmingsplan.<br />

Een ontheffing van een bestemmingsplan dient te zijn voorzien van een deugdelijke<br />

ruimtelijke onderbouwing. Daarvan is in casu geen sprake. Het besluit bevat niet meer<br />

dan de standaard-overwegingen omtrent het project die in ieder besluit van de Ministers<br />

zijn opgenomen. In de zienswijzen zijn de Ministers gewezen op de onvolkomenheden in<br />

de ruimtelijke onderbouwing. Dat daarbij niet is voorgesteld hoe de ruimtelijke onder-<br />

bouwing dan wel had moeten luiden, maakt niet dat de Ministers kunnen volstaan met de<br />

eenvoudige mededeling dat zij de ruimtelijke onderbouwing "wel voldoende achten". De<br />

ontheffing en de daarop berustende besluiten kunnen geen stand houden.<br />

12.5.2. In de zienswijzen naar aanleiding van het ontwerpbesluit zijn de Ministers erop gewezen<br />

dat onduidelijk is op welke verkeersgegevens de ontheffing berust. Thans worden in het<br />

vastgestelde besluit enige onderzoeken genoemd. Deze onderzoeken kunnen het besluit<br />

echter niet dragen.<br />

12.5.3. In het onderzoek van Oranjewoud waarnaar wordt verwezen, worden verschillende mo-<br />

gelijke alternatieven genoemd. Op geen enkele wijze wordt gemotiveerd waarom niet<br />

kan worden gekozen voor de variant waarbij het verkeer via de rotonde <strong>Bergen</strong> wordt<br />

geleid. Het besluit is daarmee onvoldoende gemotiveerd. Daarnaast merken de Appel-<br />

lanten ten aanzien van de rapporten waarnaar wordt verwezen op dat deze berusten op<br />

verouderde gegevens. Zo wordt in het variantenonderzoek van Oranjewoud uitgegaan<br />

van verkeersgegevens uit 2006. Ook in het memo d.d. 19 november 2009 dat door de<br />

Provincie naar aanleiding van dit onderzoek is opgesteld, en dat zich onder de stukken<br />

waarnaar de Ministers verwijzen bevindt, wordt opgemerkt dat de gegevens onjuist zijn.<br />

Ten tijde van het nemen van het besluit, anderhalf jaar na dat memo van de provincie en<br />

vijf jaar na dato van de gebruikte gegevens, had zeker niet meer van deze gegevens<br />

mogen worden uitgegaan.<br />

12.5.4. Voorts merken de Appellanten op dat uit de overgelegde rapporten blijkt dat van een<br />

grote hoeveelheid verkeersbewegingen ten behoeve van het project sprake zal zijn.<br />

Noch in de uitvoeringsbesluiten, noch in de uitgevoerde m.e.r. of het Inpassingsplan,<br />

wordt ingegaan op de gevolgen van deze verkeersbewegingen voor de aspecten lucht-


63/70<br />

kwaliteit en geluid. Vast staat echter dat het aan en af rijden van 100 vrachtwagens per<br />

dag – dat wil zeggen 200 voertuigbewegingen van vrachtwagens – zoals als uitgangs-<br />

punt in de verkeersrapporten is genomen, tot een zware belasting van het milieu en met<br />

name de aspecten luchtkwaliteit en milieu zal leiden. Nu dit in het geheel niet is onder-<br />

zocht en daarmee ook niet in de afweging ten behoeve van de besluitvorming is betrok-<br />

ken, kan het Bestreden Besluit geen stand houden.<br />

12.5.5. Voor wat betreft de gevolgen van deze ontheffing voor de aspecten natuur en flora en<br />

fauna verwijzen de Ministers naar de uitgevoerde m.e.r. Met deze verwijzing kan niet<br />

worden volstaan. Een ontheffing van een bestemmingsplan dient immers zelf van een<br />

voldoende onderbouwing en motivering te zijn voorzien. Op deze wijze is op geen enkele<br />

wijze inzichtelijk gemaakt wat de gevolgen van specifiek deze ontheffing zullen zijn.<br />

Daarnaast volgt uit hetgeen hiervoor reeds ten aanzien van de m.e.r. en de overige na-<br />

tuuraspecten is overwogen, dat de onderbouwing van de Ministers deze ontheffing on-<br />

mogelijk kan dragen.<br />

12.5.6. Ten onrechte is aan deze tijdelijke vergunningen de maximale termijn van vijf jaar ver-<br />

bonden. Uit de beschrijving van de uitvoering van het project blijkt dat met aanzienlijk<br />

kortere termijnen zal kunnen worden volstaan.<br />

12.6. APV-vergunningen (B14)<br />

12.6.1. Ook voor de besluiten B14 geldt dat daaraan ten onrechte de maximale termijn van vijf<br />

jaar is verbonden. Uit de beschrijving van de uitvoering van het project blijkt dat met<br />

aanzienlijk kortere termijnen zal kunnen worden volstaan.<br />

12.7. Instemming opslagplan (B42)<br />

12.7.1. Tegen het opslagplan dat door de Ministers van instemming is voorzien, bestaan bij Ap-<br />

pellanten grote bezwaren.<br />

12.7.2. Voor de motivering van deze bezwaren verwijzen Appellanten naar het onderdeel 'be-<br />

13. Schade<br />

vingsrisico's' (par. 6) van dit beroepschrift, alsmede naar de (motivering van het) beroep-<br />

schrift tegen specifiek besluit B42 zoals dat door de stichting Gasalarm2 is ingediend, en<br />

als bijlage 9 bij dit beroepschrift is gevoegd.<br />

13.1. Het Bestreden Besluit levert voor Appellanten onmiskenbaar schade op, ook indien het<br />

Bestreden Besluit uiteindelijk rechtmatig zou blijken te zijn. Door zich evenwel niet op<br />

voorhand rekenschap te geven van de schadelijke effecten van het Bestreden Besluit,<br />

moet worden geoordeeld dat het Bestreden Besluit een zorgvuldige voorbereiding en<br />

een evenredige belangenafweging als bedoeld in artikel 3:4 lid 2 Awb, al dan niet geba-


64/70<br />

seerd op het beginsel van de égalité devant les charges publiques, ontbeert. Het Bestre-<br />

den Besluit kan om deze reden niet in stand blijven.<br />

13.2. De Ministers hadden aan het Bestreden Besluit tenminste een aantal concrete handelin-<br />

gen casu quo richtlijnen voor (schade)vergoedingen dienen te verbinden, zoals een nul-<br />

meting voor omwonenden binnen een straal van circa een kilometer, monitoring van o.m.<br />

geluid aan de gevels door een onafhankelijk bureau, een regeling voor nadeelcompen-<br />

satie (derving woongenot, tijdelijke hinder, bouwwerkzaamheden, geluid, trillingen, be-<br />

vingen etc.), waardeverminderingen onroerend goed, inkomens- en bijkomende scha-<br />

den.<br />

14. Conclusie<br />

14.1. Op grond van al het vorenstaande concluderen Appellanten dat het Bestreden Besluit<br />

niet in stand kan blijven.<br />

14.2. Appellanten verzoeken uw Afdeling primair het Bestreden Besluit te vernietigen en de<br />

Ministers te veroordelen in de kosten van de aan Appellanten verleende rechtsbijstand.<br />

14.3. Appellanten verzoeken uw Afdeling subsidiair de Ministers op te dragen zodanige voor-<br />

Hoogachtend,<br />

waarden aan het Bestreden besluit te verbinden ter voorkoming of beperking van risico's<br />

dan wel ter voorkoming of beperking van schade, dat in voldoende mate is zekergesteld<br />

dat (a) de door Appellanten gevreesde negatieve casu quo schadelijke effecten van het<br />

Bestreden Besluit worden weggenomen, gemitigeerd en gemonitord, en (b) indien zich<br />

een schadelijk gevolg verwezenlijkt de Ministers casu quo de uitvoerende instanties de<br />

vergunde activiteiten dienen te staken en gestaakt te houden.<br />

Houthoff Buruma,<br />

J.F. de Groot


Bijlagenoverzicht<br />

Bijlage 1a: Rijksinpassingsplan Gasopslag <strong>Bergermeer</strong> inclusief planverbeelding, vastgesteld<br />

65/70<br />

op 29 april 2011.<br />

Bijlage 1b: Bijlagen bij het Rijksinpassingsplan Gasopslag <strong>Bergermeer</strong>:<br />

Reacties overleg ex artikel 3.1.1 Bro en het horen ex artikel 3.28 Wro, d.d. 30<br />

november 2009.<br />

Onderzoek alternatieve locaties voor ondergrondse <strong>gasopslag</strong> te <strong>Bergermeer</strong><br />

d.d. 18 mei 2010.<br />

Massachusetts Institute of Technology, Technical Review of <strong>Bergermeer</strong><br />

seismicity study TNO report 2008 – U – R1071/B (6 november 2008), d.d. 8<br />

oktober 2009.<br />

Kamerbrief Gasrotonde 2009, d.d. 23 oktober 2009.<br />

J. de Joode en Ö. Özdemir (ECN), Developments on the northwest European<br />

market for seaonal gas storage. Historical analysis and future projections,<br />

september 2009.<br />

SGS Horizon, Technische en Economische vergelijking MOB – <strong>Bergermeer</strong><br />

Boorlocatie. Justificatie van de financiële paragraaf in het MER, d.d. 21 sep-<br />

tember 2009.<br />

Commissie van Drie inzake Gasopslag Langelo, Rapport aan de Ministers<br />

van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Economische<br />

Zaken, Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, d.d. 30 november 1994.<br />

Informatiedocument ten behoeve Verantwoording Groepsrisico Rijksinpas-<br />

singsplan <strong>Bergermeer</strong> Gasopslag en Wm vergunningen. Beoordeling van de<br />

VGR-elementen cf. artikel 12 en 13 Bevi, Ministerie van Economische Zaken,<br />

augustus 2010 definitief.<br />

QRA Gasbehandeling en – compressie <strong>Bergermeer</strong> Gas Storage, d.d. 16 au-<br />

gustus 2010.<br />

Advies m.b.t. QRA gasbehandelingsinstallatie Boekelermeer van TAQA Ener-<br />

gy B.V., d.d. 28 april 2010.<br />

Archeologische Rapporten Oranjewoud 2009/41. Bureauonderzoek en inven-<br />

tariserend veldonderzoek (verkennende fase) in het kader van de geplande<br />

realisatie van "Gasopslag <strong>Bergermeer</strong>", d.d. 25 maart 2010.<br />

Archeologische Rapporten Oranjewoud 2009/152. Inventariserend veldonder-<br />

zoek (karterende fase) in het kader van de geplande realisatie van "Gasop-<br />

slag <strong>Bergermeer</strong>", d.d. 8 januari 2010.<br />

Archeologische Rapporten Oranjewoud 2010/35. Proefsleuvenonderzoek op<br />

drie locaties binnen het leidingentraject "Gasopslag <strong>Bergermeer</strong>" gemeenten


66/70<br />

Heiloo en Alkmaar inclusief bijlagen en bijbehorende kaarten, d.d. 26 mei<br />

2010.<br />

Nota van Bevindingen problematiek groepsrisico Rijksinpassingsplan Ber-<br />

germeer, d.d. 16 augustus 2010.<br />

Kwantitatieve Risico Analyse Gastransportleidingen TAQA Gasopslag Ber-<br />

germeer, d.d. 5 maart 2010.<br />

Compensatieplan Natuur en Recreatie. EHS en weidevogelleefgebieden,<br />

TAQA Energy B.V., september 2010 definitief.<br />

Compensatieovereenkomst <strong>Bergermeer</strong> Gasopslag, d.d. 23 februari 2011.<br />

Zakelijke beschrijving exploitatieovereenkomst Gasopslag <strong>Bergermeer</strong>, d.d. 3<br />

mei 2011.<br />

TNO-KNMI rapport, Maximale schade door geïnduceerde aardbevingen: in-<br />

ventarisatie van studies met toepassingen op <strong>Bergermeer</strong>, d.d. 3 mei 2011.<br />

TAQA <strong>Bergermeer</strong> Wellbore Stability Check, Axis Well Technology, d.d. 2 de-<br />

cember 2008.<br />

Wellbore Stability Analysis for the <strong>Bergermeer</strong> Field Netherlands, PCM Tech-<br />

nical, Inc., d.d. 28 oktober 2009.<br />

Bijlage 1c: In de coördinatie betrokken besluiten:<br />

Bouwvergunning van het college van burgemeester en wethouders van de<br />

gemeente Alkmaar tot oprichting van een gasbehandelingsinstallatie ten be-<br />

hoeve van <strong>gasopslag</strong>, d.d. 1 april 2011 (B01).<br />

Tijdelijke bouwvergunning van het college van burgemeester en wethouders<br />

van de gemeente Alkmaar voor de plaatsing van bouwketen, parkeerterrein,<br />

opslagloodsen en opslagterrein ten behoeve van de oprichting van een gas-<br />

behandelingsinstallatie, d.d. 1 april 2011 (B02).<br />

Tijdelijke bouwvergunning van het college van burgemeester en wethouders<br />

van de gemeente Alkmaar voor de plaatsing van tijdelijke mobiele verblijfske-<br />

ten, d.d. 1 april 2011 (B03).<br />

Tijdelijke ontheffing van het college van burgemeester en wethouders van de<br />

gemeente Alkmaar voor de aanleg van tijdelijke bouwwegen en verhardingen,<br />

d.d. 1 april 2011 (B04).<br />

Verkeersontheffing Meerweg van het college van burgemeester en wethou-<br />

ders van de gemeente Alkmaar, d.d. 1 april 2011 (B05).<br />

APV-vergunningen van het college van burgemeester en wethouders van de<br />

gemeente Alkmaar, d.d. 1 april 2011 (B06.1-B06.5).<br />

Bouwvergunning van de ministers van Economische Zaken, Landbouw en In-<br />

novatie en van Infrastructuur en Milieu ter verandering van de puttenlocatie<br />

<strong>Bergermeer</strong>, d.d. 29 april 2011 (B08).


67/70<br />

Lichte bouwvergunning van de ministers van Economische Zaken, Landbouw<br />

en Innovatie en van Infrastructuur en Milieu voor de plaatsing van een stroom-<br />

inkoopstation, d.d. 29 april 2011 (B09).<br />

Tijdelijke bouwvergunning van de ministers van Economische Zaken, Land-<br />

bouw en Innovatie en van Infrastructuur en Milieu voor een tijdelijke booruit-<br />

rusting en faciliteiten (zoals een geluidsscherm, keten en containers), d.d. 29<br />

april 2011 (B10).<br />

Tijdelijke bouwvergunning van de ministers van Economische Zaken, Land-<br />

bouw en Innovatie en van Infrastructuur en Milieu voor de plaatsing van een<br />

tijdelijke portiersunit, d.d. 29 april 2011 (B11).<br />

Tijdelijke bouwvergunning van de ministers van Economische Zaken, Land-<br />

bouw en Innovatie en van Infrastructuur en Milieu voor de plaatsing van tijde-<br />

lijke (verblijfs)keten, d.d. 29 april 2011 (B12).<br />

Tijdelijke ontheffing voor tijdelijke werkzaamheden, verhardingen en keten<br />

van de ministers van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en van In-<br />

frastructuur en Milieu, d.d. 29 april 2011 (B13).<br />

APV-vergunningen van de ministers van Economische Zaken, Landbouw en<br />

Innovatie en van Infrastructuur en Milieu, d.d. 29 april 2011 (B14).<br />

Tijdelijke bouwvergunning van het college van burgemeester en wethouders<br />

van de gemeente Heiloo voor de plaatsing van mobiele bouwketen, d.d. 8<br />

maart 2011 (B15).<br />

Tijdelijke ontheffing van het college van burgemeester en wethouders van de<br />

gemeente Heiloo voor de aanleg van tijdelijke verhardingen, d.d. 8 maart<br />

2011 (B16).<br />

APV-vergunningen van het college van burgemeester en wethouders van de<br />

gemeente Heiloo, d.d. 8 maart 2011 (B17).<br />

Tijdelijke bouwvergunning van het college van burgemeester en wethouders<br />

van de gemeente Schermer voor de plaatsing van mobiele bouwketen, d.d. 8<br />

maart 2011 (B18).<br />

Tijdelijke ontheffing van het college van burgemeester en wethouders van de<br />

gemeente Schermer voor de aanleg van tijdelijke verhardingen, d.d. 8 maart<br />

2011 (B19).<br />

APV-vergunningen van het college van burgemeester en wethouders van de<br />

gemeente Schermer, d.d. 8 maart 2011 (B20).<br />

Ontheffing van de Flora- en faunawet van de Staatssecretaris van Economi-<br />

sche zaken, Landbouw en Innovatie (B21).<br />

Revisie milieuvergunning van Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-<br />

Holland (B22).


68/70<br />

Ontheffing voor de aanleg van leidingen door het stiltegebied <strong>Bergermeer</strong> van<br />

Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Holland (B23).<br />

Natuurbeschermingswetvergunning van Gedeputeerde Staten van de provin-<br />

cie Noord-Holland (B24).<br />

Ontheffing Wegenverordening Noord-Holland van Gedeputeerde Staten van<br />

de provincie Noord-Holland voor de plaatsing van een stroom-inkoopstation<br />

(B25).<br />

Ontheffing Wegenverordening Noord-Holland van Gedeputeerde Staten van<br />

de provincie Noord-Holland voor aanpassingen aan de Bergerweg en Hoe-<br />

verweg (B26).<br />

Ontheffing Wegenverordening Noord-Holland van Gedeputeerde Staten van<br />

de provincie Noord-Holland voor het kruisen van de Hoeverweg (B27).<br />

Vergunningen Wegenverordening Noord-Holland en Scheepvaartwegenver-<br />

ordening Noord-Holland 1995 van Gedeputeerde Staten van de provincie<br />

Noord-Holland voor de aanleg van leidingen en het maken van boringen<br />

(B28a-28c).<br />

Grondwaterwetvergunning van Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-<br />

Holland voor de onttrekking van grondwater ten behoeve van de renovatie<br />

van de puttenlocatie <strong>Bergermeer</strong> (B29).<br />

Grondwaterwetvergunning van Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-<br />

Holland voor de onttrekking van grondwater ten behoeve van de aanleg van<br />

gastransportleidingen (B30).<br />

Grondwaterwetvergunning van Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-<br />

Holland voor de onttrekking van grondwater ten behoeve van de bouw van<br />

een gasbehandelingsinstallatie (B31).<br />

Ontheffing Lozingenbesluit Bodembescherming voor de Hoeverweg van Ge-<br />

deputeerde Staten van de provincie Noord-Holland (B32).<br />

Ontheffing Lozingenbesluit Bodembescherming voor de puttenlocatie Ber-<br />

germeer van Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Holland (B33).<br />

Lozingsvergunning van het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het<br />

hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier, d.d. 10 maart 2011 (B34).<br />

Keurontheffing van het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het<br />

hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier voor het kruisen van waterke-<br />

ringen en waterlopen met leidingen, d.d. 10 maart 2011 (B35).<br />

Keurontheffing van het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het<br />

hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier voor de aanleg van leidingen<br />

bij overige watergangen, d.d. 10 maart 2011 (B36).


69/70<br />

Keurontheffing van het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het<br />

hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier voor de aanleg van verhar-<br />

dingen voor de puttenlocatie <strong>Bergermeer</strong>, d.d. 10 maart 2011 (B37).<br />

Keurontheffing van het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het<br />

hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier voor de aanleg van een<br />

brandweeropgang bij de Boekelermeerweg, d.d. 10 maart 2011 (B38).<br />

Vergunning ingevolge de Wet beheer rijkswaterstaatswerken van de minister<br />

van Infrastructuur en Milieu voor het uitvoeren van een gestuurde boring ten<br />

behoeve van de aanleg van leidingen ter hoogte van de Rijksweg A9, d.d. 10<br />

maart 2011 (B39).<br />

Spoorwegwetvergunning van de minister van Infrastructuur en Milieu ter krui-<br />

sing van het spoorweggedeelte Alkmaar-Uitgeest, d.d. 14 maart 2011 (B40).<br />

Vergunning Mijnbouwbesluit van de minister van Economische Zaken, Land-<br />

bouw en Innovatie voor de aanleg van twee pijpleidingen, d.d. 27 april 2011<br />

(B41).<br />

Instemming gewijzigd opslagplan <strong>Bergermeer</strong> van de minister van Economi-<br />

sche Zaken, Landbouw en Innovatie, d.d. 27 april 2011 (B42).<br />

Revisie milieuvergunning van de minister van Economische Zaken, Landbouw<br />

en Innovatie, d.d. 27 april 2011 (B43).<br />

Milieuvergunning van de minister van Economische Zaken, Landbouw en In-<br />

novatie voor de oprichting van de gasbehandelings- en compressie-installatie<br />

Boekelermeer, d.d. 27 april 2011 (B44).<br />

Bijlage 1d: Ingediende Zienswijzen op het ontwerp-Bestreden Besluit.<br />

Bijlage 1e: Nota van Antwoord op de Zienswijzen op de ontwerpbesluiten Gasopslag Ber-<br />

germeer, april 2011.<br />

Bijlage 2: Statuten Appellante sub 4;<br />

Bijlage 3: Statuten Appellante sub 5;<br />

Bijlage 4: Raadsbesluit 4 november 2010;<br />

Bijlage 5: Stukken hoger beroep zaaknr. 201105959/1/H1;<br />

Bijlage 6: Brief van EBN van 8 oktober 2009;<br />

Bijlage 7: Rapport TNO-KNMI d.d. 3 mei 2011;<br />

Bijlage 8: Website TAQA;<br />

Bijlage 9: <strong>Beroepschrift</strong> Stichting GasAlarm2 d.d. 29 juni 2011;


Bijlage 10: Geluidsrapport <strong>Bergermeer</strong>, Peutz 30 juni 2011;<br />

Bijlage 11: Geluidsrapport Boekelermeer, Peutz 30 juni 2011;<br />

Bijlage 12: <strong>Beroepschrift</strong> Vereniging Milieudefensie d.d. 30 juni 2011;<br />

Bijlage 13: Update onderdeel weidevogels, Alterra 2011;<br />

Bijlage 14: Op 27 juni 2011 via Wob-verzoek ontvangen documenten;<br />

Bijlage 15: Op 29 juni 2011 via Wob-verzoek ontvangen documenten.<br />

Deze zaak wordt behandeld door Mr. J.F. de Groot, Mr. M.C. Brans en Mr. A. de Snoo<br />

Postbus 75505 1070 AM Amsterdam T 0031(0)20 605 6362 F 0031(0)20 605 6712 M 06 51 52 73 24<br />

E j.de.groot@houthoff.com<br />

70/70

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!