WILLEM HENDRICUS DE HEUS - Het Utrechts Archief
WILLEM HENDRICUS DE HEUS - Het Utrechts Archief
WILLEM HENDRICUS DE HEUS - Het Utrechts Archief
Create successful ePaper yourself
Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.
zestig personeelsleden. Op een in 1843 door hem aangekocht landgoed aan de Grift<br />
in Apeldoorn bouwde hij een tweede fabriek voor de produktie van koperen<br />
scheepsbladen.<br />
Met de bloei van zijn koperpletterij was de zakelijke honger van De Heus nog<br />
niet gestild. Toen het <strong>Utrechts</strong>e stadsbestuur in 1841 besloot om de openbare<br />
verlichting met olielantarens te vervangen door gasverlichting, diende hij een<br />
verzoek in om eveneens aan het Vredenburg een gasfabriek te mogen oprichten. In<br />
de daarop volgende onderhandelingen omtrent gaslevering aan de stad bood hij<br />
betere voorwaarden dan zijn concurrenten, J. Warin, oprichter en directeur van de<br />
Amsterdamsche Pijp-Gas-Compagnie, en F. Droinet, eigenaar van een fabriek voor<br />
draagbaar gas in Lauwerecht. <strong>Het</strong> contract tussen De Heus en het stadsbestuur voor<br />
de levering van steenkolengas voor een periode van 20 jaar ging in op 1 september<br />
1842.<br />
De Heus kreeg de beschikking over het noordwestelijke bastion van het<br />
kasteel Vredenburg, waar hij de oliemolen De Eendracht liet afbreken. In de<br />
gewelven werden enkele gasovens gebouwd. Aangebouwd aan de koperpletterij<br />
werd de gasfabriek ingericht tussen de beide bastions en op het Vredenburg<br />
kwamen twee gashouders te staan, die ieder 22.000 tot 26.000 kubieke meter gas<br />
konden bevatten. <strong>Het</strong> Spanjaardsgat bleef als steenkolenopslagplaats gehandhaafd.<br />
Nog tijdens de onderhandelingen met het stadsbestuur kocht De Heus de<br />
schouwburg op het Vredenburg van de erven van C. van Leeuwen. Toen een<br />
expansieve groei van zijn gasfabriek na een zestal jaar uitbleef, verkocht hij het pand<br />
door aan J.G.A. Bosch.<br />
In zeven maanden tijd liet De Heus de hoofdstraten binnen de singels<br />
openbreken om er zo'n 15 kilometer ijzeren gaspijpen aan te leggen. De oude<br />
olielantarens werden vervangen door 300 gaslantarens met een brandtijd van 2200<br />
tot 2400 uren per jaar, hetgeen neerkwam op ongeveer zes uren per etmaal. Hij<br />
leverde aan het stadsbestuur ook gas voor de verlichting van de openbare<br />
gebouwen en bovendien bood hij particulieren verbruikerscontracten aan. Voor de<br />
technische kennis nodig voor de gasproduktie kon hij een beroep doen op de diverse<br />
wetenschappelijke rapporten die sinds 1838 op initiatief van de Maatschappij ter<br />
Bevordering van Nijverheid waren gepubliceerd. Toen de gasleverantie in 1844<br />
daadwerkelijk een winstgevende onderneming bleek te worden, bouwde De Heus<br />
buiten de Rijnbarrière in Arnhem een tweede fabriek, die hij tot 1870 exploiteerde.<br />
De aanvankelijke euforie over de gasverlichting sloeg tijdens de<br />
contractperiode om in onvrede. De Heus was duur met zijn gas. Dat bleek in de<br />
daaropvolgende jaren na vergelijkingen met andere steden. Alleen in Arnhem (!)<br />
moest men beduidend meer betalen. Bovendien nam het aantal klachten over<br />
ondraaglijke fabrieksdampen jaarlijks toe. De Heus onderschreef dit, en om zijn<br />
fabriek te ontlasten vroeg hij in 1855 aan de koning een concessie voor de bouw van<br />
een tweede fabriek buiten Tolsteeg op eerder door hem aangekochte percelen. <strong>Het</strong><br />
stadsbestuur was van mening dat de oprichting van een nieuwe fabriek buiten<br />
Tolsteeg zou moeten leiden tot de ontruiming van de fabriek aan het Vredenburg. De<br />
Heus wilde zijn Vredenburgcomplex echter juist aanhouden. De enorme financiële<br />
steun die hij voor de oprichting van de tweede fabriek verlangde, was voor het<br />
stadsbestuur reden om de onderhandelingen stop te zetten. Een verzoek van De<br />
Heus om een perceel grond aan het Vredenburg te mogen overnemen ten behoeve<br />
van de uitbreiding van zijn gasfabriek, werd afgewezen. In 1857 diende hij opnieuw<br />
een verzoek in tot uitbreiding van de gasfabriek, ditmaal vergezeld van het aanbod<br />
om de gasprijs te verlagen. Voorwaarde was daarbij echter wel dat het lopende<br />
contract zou worden verlengd met een periode van zestien jaar. Na twee rapporten<br />
van de commissie van fabricage en uitvoerige beraadslagingen besloot het