13.09.2013 Views

gids doorploegen 64_2 - Het Utrechts Archief

gids doorploegen 64_2 - Het Utrechts Archief

gids doorploegen 64_2 - Het Utrechts Archief

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

Doorploegen<br />

Gids voor historisch onderzoek naar het boerenbedrijf<br />

in de provincie Utrecht<br />

Trajecten door Utrecht 8<br />

<strong>Het</strong> <strong>Utrechts</strong> <strong>Archief</strong> in samenwerking met<br />

de Stichting Stichtse Geschiedenis


Doorploegen


Doorploegen<br />

Gids voor historisch onderzoek naar het boerenbedrijf in de provincie Utrecht<br />

Tekst:T.W.B.Blekkenhorst,J.Renes en R.N.J.Rommes<br />

Uitgave: <strong>Het</strong> <strong>Utrechts</strong> <strong>Archief</strong> in samenwerking met de Stichting Stichtse Geschiedenis<br />

Vormgeving: Gerard van der Krogt,Utrecht<br />

Druk: PlantijnCasparie,Nieuwegein<br />

Fotowerk: Fotodienst van <strong>Het</strong> <strong>Utrechts</strong> <strong>Archief</strong><br />

Met dank aan de provinciale archiefinspectie,de gemeente- en streekarchieven/archivariaten<br />

in de provincie Utrecht en Nettie Stoppelenburg te Oudewater.<br />

Deze uitgave is tot stand gekomen met financiële steun van de Provincie Utrecht.<br />

Illustraties omslag:<br />

Een (onbekende) boerderij met boomgaard van het Domkapittel.<br />

Tekening in kleur,anoniem,circa 1600.<br />

Veehandelaren in de Veemarkthal aan de Croeselaan in Utrecht,<br />

1928.Foto M.A.J.van Bommel.<br />

Boerderij Den Engh in Leidsche Rijn.Foto Fotodienst van <strong>Het</strong> <strong>Utrechts</strong> <strong>Archief</strong>.<br />

ISBN 90-76366-13-6<br />

ISSN 1388-3062<br />

© <strong>Het</strong> <strong>Utrechts</strong> <strong>Archief</strong>,Utrecht 2003<br />

Alle rechten voorbehouden.Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd,opgeslagen<br />

in een geautomatiseerd gegevensbestand,of openbaar gemaakt,in enige vorm of op enige<br />

wijze,hetzij elektronisch,mechanisch,door fotokopieën,opnamen,of enige andere manier,<br />

zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.<br />

Trajecten door Utrecht 8<br />

Redactie:J.C.M.Pennings, A.Pietersma en F.Vogelzang


Doorploegen<br />

Gids voor historisch onderzoek naar het<br />

boerenbedrijf in de provincie Utrecht<br />

Tom Blekkenhorst, Hans Renes en Ronald Rommes<br />

Trajecten door Utrecht 8<br />

<strong>Het</strong> <strong>Utrechts</strong> <strong>Archief</strong> in samenwerking met de Stichting Stichtse Geschiedenis<br />

Utrecht,2003


… met onderscheidene<br />

veldgewassen bezaaid…


Inhoudsopgave<br />

1 Inleiding 7<br />

2 Tips en waarschuwingen 9<br />

2.1 Algemene bronnen en literatuur 9<br />

2.2 Werken met bronnen 12<br />

3 Boerderijen in het landschap 15<br />

3.1 De zandlandschappen 16<br />

3.2 Rivierenlandschap 17<br />

3.3 Veenlandschap 19<br />

3.4 Turfwinning en droogmakerijen 20<br />

4 Grondbezit 22<br />

4.1 Grootgrondbezitters en boeren 23<br />

4.2 Eigendom en pacht 24<br />

4.3 De gemeenschappelijke gronden 26<br />

4.4 De positie van de boer 27<br />

5 De boerderij 30<br />

5.1 <strong>Het</strong> hallehuis 33<br />

5.2 Aanpassingen en hergebruik 37<br />

5.3 Bijgebouwen 41<br />

6 <strong>Het</strong> agrarisch bedrijf 44<br />

6.1 De landbouw tot 1760 45<br />

6.2 De landbouw na 1760 51<br />

6.3 Samenwerking 56<br />

6.4 Naar de markt 60<br />

Adressen 62<br />

Register 63<br />

Verantwoording van de illustraties <strong>64</strong>


Boerderij Schoneveld in Houten<br />

6 Inleiding


1 Inleiding<br />

…bouwland waar zich<br />

steenaarde bevindt en een<br />

streepje boschland…<br />

Landbouw is misschien wel de belangrijkste ontdekking van de<br />

mens. Zelfs een van de eerste verhalen in de Bijbel, over Kaïn en<br />

Abel, heeft betrekking op deze overgang. De ontwikkeling van<br />

jagen en verzamelen naar landbouw is heel geleidelijk gegaan en<br />

heeft ook niet overal plaatsgevonden. Dankzij de landbouw kon<br />

een overschot aan voedsel worden geproduceerd. Niet iedereen<br />

hoefde zich meer met de voedselverwerving bezig te houden.<br />

Arbeidsdifferentiatie werd mogelijk, ambachten ontstonden.<br />

Dorpen en steden zijn gegrondvest op de landbouw en daarmee<br />

onze hele moderne samenleving.<br />

De landbouw heeft grote invloed gehad op het landschap.<br />

Zeker in Nederland is er geen vierkante meter 'wilde natuur' meer<br />

over. Alle landschapselementen die we zien zijn door de mens<br />

gevormd en heel vaak liggen daar agrarische ontwikkelingen aan<br />

ten grondslag. Zelfs de bossen op de Heuvelrug zijn daar aangeplant<br />

omdat de toenmalige eigenaren de opbrengsten van de heidevelden<br />

niet meer voldoende vonden. Heidevelden die weer<br />

waren ontstaan door houtkap en doordat schaapherders er hun<br />

kudden lieten grazen en dorpelingen er hun varkens weidden.<br />

De bestudering van de landbouw is ook belangrijk om een<br />

beeld te krijgen van de economie van een bepaalde periode.<br />

Sociale verhoudingen kunnen worden afgelezen aan grondbezit.<br />

De prachtige buitenplaatsen aan de Vecht waren niet alleen lusthof,<br />

maar ook agrarisch bedrijf. De grote kloosters en kapittels,<br />

zo bepalend voor de ontwikkeling van het middeleeuwse<br />

Utrecht, waren grootgrondbezitters en speelden een grote rol in<br />

de ontginningen van de woeste gronden, waaruit in de Middeleeuwen<br />

nog een flink deel van onze provincie bestond.<br />

Tenslotte is de bestudering van boerderijen interessant door<br />

de snelle veranderingen in de landbouw, die ertoe hebben geleid<br />

dat een groot aantal boerderijen de laatste decennia aan het agrarische<br />

bedrijf is onttrokken. Waren er aan het begin van de 20 ste<br />

eeuw nog 6000 landbouwbedrijven in de provincie Utrecht, in<br />

2002 was dit aantal gedaald tot 3500. De komende jaren zullen<br />

opnieuw vele bedrijven verdwijnen. Veel van de vrijkomende<br />

gebouwen krijgen een nieuwe bestemming en worden daarvoor<br />

verbouwd. Kennis van boerderijtypen, hun ontwikkelingsgeschiedenis<br />

en hun relatie met de omgeving is daarbij van groot belang.<br />

Deze <strong>gids</strong> geeft u handvatten voor het bestuderen van de<br />

geschiedenis van de landbouw in onze provincie. We denken aan<br />

vragen als: hoe ontwikkelde de markt zich en welke keuzen<br />

maakten de boeren voor hun bedrijf? Hoe waren de relaties tussen<br />

platteland en stad? Wie bezat de grond en wie boerde er?<br />

Agrarische geschiedenis heeft ook een bouwhistorische kant: hoe<br />

werden boerderijen gebouwd, hoe veranderde de inrichting en<br />

onder invloed waarvan?<br />

Boerderij Schoneveld<br />

Tussen Houten en 't Goy ligt aan de Leedijk de hofstede Schoneveld. In de Middeleeuwen was Schoneveld een leengoed van 24<br />

morgen (ruim 20 hectare) van de bisschoppen van Utrecht. Eeuwenlang was de boerderij onafgebroken in handen van de familie<br />

Van Schoneveld. In 1671 werd de hofstede met 40 morgen land verkocht aan mr. Jacob Martens, lid van de <strong>Utrechts</strong>e vroedschap.<br />

In het familiearchief Martens van Sevenhoven zijn verschillende stukken over deze boerderij te vinden. De laatste verkoop<br />

dateert uit het jaar 1931, toen Schoneveld werd gekocht door P.J. van Wijk, wiens nakomelingen hier nog wonen. Deze boerderij<br />

zult u in deze <strong>gids</strong> regelmatig tegenkomen.<br />

Doorploegen 7


Zowel op de kadastrale kaart uit 1832<br />

als op een kaart van landmeter Hugo<br />

Ruysch uit 1662 wordt Schoneveld<br />

afgebeeld als een monumentale<br />

boerderij met een gracht eromheen.<br />

Deze laatste kaart werd gemaakt in<br />

opdracht van de Stevensabdij in het<br />

<strong>Utrechts</strong>e Oudwijk en maakt deel uit<br />

van een kaartboek van de abdij, die<br />

veel landerijen in deze streek bezat.<br />

8 Inleiding


2 Tips en<br />

waarschuwingen<br />

…blafferd van het<br />

oudschildgeld, door den<br />

gadermeester ingeleverd…<br />

2.1 Algemene bronnen en literatuur<br />

Uw eigenlijke onderzoek begint met het lezen van de belangrijkste<br />

literatuur en vervolgens gedrukte bronnen over uw onderwerp.<br />

Pas daarna duikt u de archieven in. Hieronder volgt een<br />

beknopt overzicht voor Nederland in het algemeen en voor de<br />

provincie Utrecht, waaronder enkele exemplarische lokale en<br />

regionale studies die u veel kunnen leren over de manier waarop<br />

u het onderzoek in uw eigen streek kunt aanpakken.<br />

Let u ook op de literatuur en bronnen die de auteurs zelf hebben<br />

gebruikt. Meer specifieke literatuur vindt u verderop bij de desbetreffende<br />

paragrafen.<br />

De huidige gemeenten Oudewater, Woerden en Vianen nemen<br />

een speciale plaats in. Deze gemeenten lagen tot respectievelijk<br />

1970, 1989 en 2001 (voor een deel) in de provincie Zuid-Holland.<br />

Bij de vindplaatsen van bepaalde provinciale bronnen wordt u<br />

regelmatig verwezen naar <strong>Het</strong> <strong>Utrechts</strong> <strong>Archief</strong>, maar voor vergelijkbare<br />

bronnen over deze gemeenten moet u dan soms bij het<br />

Nationaal <strong>Archief</strong> zijn. Houdt u er rekening mee dat sommige<br />

archieven (nog) bij de instelling zelf berusten en dat voor de raadpleging<br />

van meer recente archivalia dikwijls toestemming van de<br />

archiefeigenaar nodig is.<br />

Literatuur en gedrukte bronnen Nederland<br />

J. Bieleman, Geschiedenis van de landbouw in Nederland 1500-1950.<br />

Veranderingen en verscheidenheid (Meppel/Amsterdam 1992)<br />

P.N. Boekel, De zuivelexport van Nederland tot 1813 (Utrecht 1929)<br />

W.D. Brouwer, Bibliografie van de Nederlandse landbouwgeschiedenis<br />

(Wageningen 1975)<br />

P. Brusse, Overleven door ondernemen. De agrarische geschiedenis van de<br />

Over-Betuwe 1650-1850 (Wageningen 1999)<br />

P.C.M. Hoppenbrouwers e.a., Agrarische geschiedenis van Nederland van<br />

prehistorie tot heden ('s-Gravenhage 1986)<br />

H. Knippenberg en B. de Pater, De eenwording van Nederland.<br />

Schaalvergroting en integratie sinds 1800 (Nijmegen 19902 )<br />

Overzicht van het landbouwbedrijf in Nederland ('s-Gravenhage 1912),<br />

opgesteld door de Staatscommissie voor den Landbouw<br />

W.J. Sangers, De ontwikkeling van de Nederlandse tuinbouw (tot het jaar<br />

1930) (Zwolle 1952)<br />

Uitkomsten van de tienjaarlijkse volkstellingen. Deze zijn ook op cd-rom<br />

verschenen. De beroepstellingen geven vanaf 1889 het aantal<br />

beroepsbeoefenaren in de landbouw, aanvankelijk per groep van kleine<br />

en van grote gemeenten per provincie, later per landbouwgebied en<br />

tenslotte per gemeente.<br />

Verslag van de landbouw in Nederland, 1815-1966, sinds 1904<br />

gepubliceerd in de jaarlijkse Verslagen en Mededelingen van de<br />

Directie van de Landbouw.<br />

J.L. van Zanden, De economische ontwikkeling van de Nederlandse<br />

landbouw in de negentiende eeuw 1800-1914 (Wageningen 1985)<br />

Periodieken/reeksen<br />

A.A.G.-Bijdragen (reeks uitgegeven door de Afdeling Agrarische<br />

Geschiedenis van Wageningen Universiteit) (1958-)<br />

Economisch & Sociaal-Historisch Jaarboek, voortgezet als NEHA-Jaarboek<br />

voor economische, bedrijfs- en techniekgeschiedenis (1915-)<br />

Historia Agriculturae (1953-)<br />

Historisch-Geografisch Tijdschrift (1983-)<br />

Literatuur provincie Utrecht<br />

• Een overzicht van publicaties vindt u in Sabine, het Stichts Algemeen<br />

Bibliografisch Netwerk. Dit bevat circa 20.000 titels van boeken en<br />

tijdschriftartikelen over (delen van) de provincie Utrecht. Er zijn<br />

verschillende zoekmogelijkheden, onder andere op persoonsnamen,<br />

geografische namen en trefwoorden. Sabine is on line te raadplegen in<br />

de meeste bibliotheken in de provincie Utrecht en op www.Sabine.nu.<br />

• Vaak zult u hierin verwijzingen tegenkomen naar Jaarboek Oud-<br />

Utrecht (1924-; met registers over 1924-1953 en 1954-1983), Maandblad,<br />

sinds 1994 Tijdschrift Oud-Utrecht (1926-; met registers over 1926-1962)<br />

en de tijdschriften van de verschillende andere regionale en lokale<br />

historische verenigingen in de provincie.<br />

• In de bibliotheek van <strong>Het</strong> <strong>Utrechts</strong> <strong>Archief</strong> zijn via het geautomatiseerde<br />

catalogussysteem VUBIS vrijwel alle titels van boeken en<br />

Doorploegen 9


tijdschriftartikelen betreffende de stad Utrecht en vele betreffende de<br />

rest van de provincie te vinden. Ook hier zijn bovengenoemde<br />

zoekmogelijkheden beschikbaar. Ook de andere archiefdiensten<br />

hebben een bibliotheek betreffende de eigen streek.<br />

• De delen die in de reeks Monumenten Inventarisatie Project (MIP)<br />

inmiddels van vrijwel elke gemeente in de provincie Utrecht zijn<br />

verschenen, bevatten informatie over bodemgesteldheid,<br />

ontginningen, agrarisch grondgebruik, waterbeheersing,<br />

droogmakerijen en beschrijvingen van de boerderijen met een<br />

samenvattend overzicht.<br />

Verder:<br />

F.H. de Bruijne, De Ronde Venen. Een sociaal-geographische studie van een<br />

gedeelte van het Hollandsch-<strong>Utrechts</strong>che weidelandschap<br />

(Rotterdam/Utrecht 1939)<br />

P. Brusse, P. van Cruyningen en R. Rommes, Tien eeuwen Maartensdijk.<br />

Een landelijke gemeente in Midden-Nederland (Utrecht 2001)<br />

C. Dekker, <strong>Het</strong> Kromme Rijngebied in de Middeleeuwen. Een<br />

institutioneel-geografische studie (Zutphen 1983)<br />

C. Dekker en M. Mijnssen-Dutilh, De Eemlandtsche Leege Landen.<br />

Ontginningen rond de mond van de Eem in de 12de en 13de eeuw<br />

(Utrecht 1995)<br />

C. Dekker, Ph. Maarschalkerweerd en J.M. van Winter, eindred.,<br />

Geschiedenis van de provincie Utrecht (3 dln.; Utrecht 1997)<br />

M. Donkersloot-de Vrij e.a., De Stichtse Rijnlanden. Geschiedenis van de<br />

zuidelijke <strong>Utrechts</strong>e waterschappen (Utrecht 1993)<br />

P. van Elteren, G. Hilhorst en G. Raven, 'Ver in het Veld. De vergeten<br />

minigemeente Duist, de Haar en Zevenhuizen, 1817-1857'.<br />

Themanummer van De Bewaarsman, 2002, nr. 8. Over het boerenleven<br />

in deze afgelegen streek.<br />

J.H.M en J.G.M. Hilhorst, Soest, Hees en De Birkt van de achtste tot de<br />

zeventiende eeuw (Hilversum 2001)<br />

Jaarverslag van de Stichting Historisch Boerderij-Onderzoek, 1996. Bevat<br />

artikelen over de bewoningsgeschiedenis, landbouwgeschiedenis en<br />

boerderijvormen in het westelijk weidegebied.<br />

J.A. Storm van Leeuwen, Van Oude Rijn tot Leidse Rijn. De afwatering van<br />

de gronden in en rondom Vleuten-De Meern in de loop der tijden<br />

(Vleuten 1985)<br />

M. van Vliet, <strong>Het</strong> Hoogheemraadschap van de Lekdijk Bovendams (Assen<br />

1961)<br />

Over tal van afzonderlijke boerderijen zijn publicaties verschenen.<br />

Enkele voorbeelden:<br />

W. Bos, De geschiedenis van Moorst (Leusden, z.j. [2001])<br />

W.A.G. Perks, Den Treek, van marke tot landgoed (Amersfoort 1984)<br />

J. Verduin, Boerderijen in Leusden; ontstaansgeschiedenis in de<br />

Middeleeuwen (Woudenberg/Leusden 1999)<br />

Gedrukte bronnen provincie Utrecht<br />

• Almanakken betreffende de stad en/of provincie Utrecht,18de-20ste eeuw,<br />

zoals de Stichtse Almanak, het <strong>Utrechts</strong>ch Jaarboekje en de Provinciale<br />

Almanak voor Utrecht. Bevatten overzichten van organisaties,<br />

commissies e.d. en hun (bestuurs)leden en medewerkers, bijvoorbeeld<br />

de namen en woonplaatsen van veeartsen in de provincie.<br />

• Gemeenteverslagen, 19de-20ste eeuw. Bevatten (aanvankelijk) naast<br />

algemene beschrijvingen uitgebreide statistieke overzichten van<br />

grondgebruik, aantallen stuks paarden, vee en pluimvee, opbrengsten<br />

en prijzen.<br />

• Provinciaal Blad van Utrecht (1817-). Bevat provinciale verordeningen<br />

en besluiten, onder andere op het terrein van de landbouw. Ieder deel<br />

heeft een register, terwijl over 1817-1983 tienjarige registers zijn<br />

aangelegd.<br />

• Provincieverslag (1815-1936). Bevat een hoofdstuk over de landbouw<br />

met een algemene beschrijving per gewas, product en diersoort en een<br />

staat van het bodemgebruik, en later ook jaarverslagen van het<br />

Veeartsenijkundig Staatstoezicht en het <strong>Utrechts</strong> Landbouw<br />

Genootschap, een overzicht van de stierenkeuringen en opgaven van<br />

verkoopprijzen van landerijen.<br />

• J. van de Water, Groot Placaatboek (3 dln.; Utrecht 1729). Bevat<br />

provinciale en stad-<strong>Utrechts</strong>e verordeningen op het terrein van de<br />

landbouw in respectievelijk deel I, 632-689 en III, 397-398, 827-845. Met<br />

Supplement betreffende de provinciale verordeningen tot 1810 door<br />

C.W. Moorrees en P.J. Vermeulen (2 dln.; Utrecht 1856-1860) I, 928-940.<br />

Kaarten<br />

Afgezien van de prekadastrale en de kadastrale kaarten (zie paragraaf 4.2)<br />

zijn voor landbouwgeschiedenis van belang:<br />

• Groote of Choro-Topografische Kaart der Noordelijke Provinciën van<br />

het Koningrijk der Nederlanden 1:115.220 door C.R.T. Krayenhoff (1809-<br />

1823)<br />

• Topographische en Militaire Kaart van het Koninkrijk der Nederlanden<br />

1:50.000 (1850-18<strong>64</strong>)<br />

• Chromo-Topographische Kaart des Rijks 1:25.000 (1866-1951) 1:50.000<br />

(18<strong>64</strong>-1891). Enkele malen herzien. Met toelichting per provincie.<br />

• Topografische kaart vanaf 1:10.000. Hierop ook hoogtelijnen en<br />

hoogtecijfers.<br />

• Bodemkaart. De eerste reeks, op schaal 1:200.000, is gepubliceerd per<br />

provincie. <strong>Het</strong> deel Utrecht verscheen in 1966. Sindsdien is gewerkt aan<br />

10 Tips en waarschuwingen


een kaart op schaal 1:50.000, die in 1995 is voltooid. Bij ieder kaartblad<br />

hoort een uitgebreide toelichting. Deze serie is nauwkeuriger en<br />

betrouwbaarder dan de eerste, maar is tegelijk moeilijker toegankelijk.<br />

De kaart geeft een beeld van de bovenste 120 cm van de bodem en<br />

vermeldt ook de grondwaterstand.<br />

• Geomorfologische kaart 1:50.000. Deze kaart toont en verklaart de<br />

hoogteverschillen. Zie ook de kaarten in H.J.A. Berendsen, De genese<br />

van het landschap in het zuiden van de provincie (Utrecht 1982).<br />

• Hoogtekaart 1:10.000. Met gemiddeld 1 hoogtepunt per hectare.<br />

• Cultuurhistorische elementen in de provincie (Utrecht 20002 ). CD-ROM<br />

uitgegeven door de provincie Utrecht. Deze kaart bevat onder meer<br />

gegevens over sporen van vroegere landbouw in het moderne<br />

landschap.<br />

Zie voor meer informatie de eveneens in deze reeks verschenen <strong>gids</strong><br />

Wegwijzer. Gids voor historisch onderzoek naar verkeer en vervoer in de<br />

provincie Utrecht.<br />

Archieven<br />

Nationaal <strong>Archief</strong><br />

• Ministerie van Landbouw; verschillende afdelingen/onderwerpen, zoals<br />

cultuurtechnische dienst, Stichting Beheer landbouwgronden en<br />

boswezen, 20ste eeuw.<br />

• Directie van de Landbouw; verschillende afdelingen/onderwerpen,<br />

zoals onderzoek landarbeiders, plantenziektekundige<br />

aangelegenheden, landbouwonderwijs, akkerbouw en weidebouw,<br />

proefstations, tuinbouw, veeteelt en zuivelaangelegenheden, 19de-20ste eeuw.<br />

• Koninklijk Nederlands Landbouwcomité, 1884-1950.<br />

<strong>Het</strong> <strong>Utrechts</strong> <strong>Archief</strong><br />

• Staten van Utrecht, 1581-1810: resoluties van Gedeputeerde Staten,<br />

met indexen, en passim (zie het register op de inventaris).<br />

• Onderprefecten en kwartiercommissarissen van Utrecht en<br />

Amersfoort, 1811-1816: rubrieken landbouw en veeteelt met<br />

gemeentelijke statistieken van bijvoorbeeld de verbouw van<br />

suikerbieten, vlas- en hennepteelt, soort en de voeding der varkens<br />

en schapenteelt.<br />

• Provinciaal Bestuur, 1813-1920. De gerubriceerde agenda's op de<br />

besluiten van Gedeputeerde Staten (GS) over 1814-1887 en 1906-1917<br />

en op de besluiten betreffende algemene zaken van de<br />

Gouverneur/Commissaris des Konings (CdK) over 1816-1913 bevatten<br />

trefwoorden variërend van aardappelen en paarden tot<br />

heidegronden en stierenkeuring. Zie de betreffende bijlagen in de<br />

inventaris van deze archieven. Zie verder de gesystematiseerde<br />

agenda's over respectievelijk 1888-1919 (inv.nrs. 3481-3519) en 1913-<br />

1919 (inv.nrs. 6942-6952) met rubrieken variërend van bosbouw tot<br />

veeziekte en van druifluisconventie tot kaascontrolestations.<br />

De bijlagen tot de notulen van Provinciale Staten over 1814-1849<br />

bevatten onder meer een rubriek landbouw en veeteelt. In de<br />

rubriek jacht en visserij van het archief van de CdK bevinden zich<br />

een register van duiventillen en een van eendenkooien, 1849-1955.<br />

Gedeponeerde archieven: Provinciale Commissie tot regeling van<br />

de Veefokkerij in Utrecht, idem van de Paardenfokkerij,<br />

19de-20ste eeuw.<br />

• Provinciaal Bestuur, 1920-1954, archief GS, rubriek<br />

bodemproductie en veeteelt.<br />

• Provinciaal Bestuur, 1954-1987, archief GS, rubriek bodemproductie<br />

en veeteelt (met name ruilverkavelingen); archieven van<br />

statencommissies (bijvoorbeeld van Landbouw en Ruilverkaveling<br />

en van Landbouw en Landinrichting); gedeponeerde archieven<br />

(Landbouwcommissie voor de provincie Utrecht, 1957-1966).<br />

<strong>Het</strong> <strong>Utrechts</strong> <strong>Archief</strong> en gemeente- en streekarchieven/-archivariaten<br />

Op www.utrechtsarchiefnet.nl vindt u een overzicht van alle<br />

archieven die berusten bij de archiefdiensten in de provincie Utrecht.<br />

• Stads- en in mindere mate dorpsbesturen, adellijke en patricische<br />

families en de eigenaren van huizen en heerlijkheden, zoals de vijf<br />

grote <strong>Utrechts</strong>e kapittels, 17de-18de eeuw.<br />

Deze bevatten veel informatie op dit terrein, met name in de<br />

resolutieboeken, pachtboeken en rekeningen. Kijkt u eerst of er<br />

ook registers beschikbaar zijn. Dit is bijvoorbeeld het geval voor de<br />

steden Amersfoort en Utrecht en het dorp Vreeswijk.<br />

• Gemeentebesturen, 19de-20ste eeuw. Ook hier is de meeste informatie<br />

opgeslagen in de notulenboeken, in dit geval van B&W en de<br />

gemeenteraad. Deze zijn doorgaans voorzien van goede registers.<br />

Zie daarnaast in de inventaris de rubrieken betreffende landbouw<br />

en veeteelt.<br />

• De notariële akten van de stad Utrecht worden over de periode<br />

1560-1811 gescand en nader ontsloten via het geautomatiseerde<br />

zoeksysteem NOTARIS. Met behulp van deze index kunt u zoeken op<br />

algemene trefwoorden als boerenbedrijf, bijenteelt, fruitteelt,<br />

handel/graan, handel/vee, landbouw, tuinbouw, veeteelt. Eind 2002<br />

waren van de in totaal 250.000 akten 140.000 on line raadpleegbaar,<br />

ook via de website van <strong>Het</strong> <strong>Utrechts</strong> <strong>Archief</strong>. Ook van enkele andere<br />

plaatsen zijn de notariële protocollen nader ontsloten, bijvoorbeeld<br />

Amersfoort, Kamerik, Montfoort en Woerden.<br />

Doorploegen 11


• Waterschappen. Deze bevinden zich in het SA Rijnstreek<br />

(rechtsvoorgangers van het Hoogheemraadschap De Stichtse<br />

Rijnlanden), het SA Gooi- en Vechtstreek (rechtsvoorgangers van het<br />

Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht) en in het GA Amersfoort<br />

(de archieven van het Waterschap Vallei en Eem en rechtsvoorgangers).<br />

Rijksarchief in Noord-Holland<br />

• Departementaal bestuur van de Zuiderzee, 1811-1814, rubriek<br />

landbouw, veeteelt en visserij met gemeentelijke statistieken over<br />

woeste gronden, exploitatie van veenderijen, boomkwekerijen,<br />

bosbeheer, marktprijzen van landbouwproducten, hennep- en vlasteelt,<br />

wede, oliehoudende zaden, naamlijsten van veeartsen, besmettelijke<br />

veeziekten, opleiding van leerling-herders en wol. N.B. Van 1811-1813<br />

maakte het grootste deel van de huidige provincie Utrecht deel uit van<br />

dit departement.<br />

Beeldmateriaal<br />

In de collecties beeldmateriaal van <strong>Het</strong> <strong>Utrechts</strong> <strong>Archief</strong> en de gemeenteen<br />

streekarchieven/archivariaten zijn afbeeldingen te vinden van<br />

bijvoorbeeld boerderijen. Luchtfoto's berusten bij <strong>Het</strong> <strong>Utrechts</strong> <strong>Archief</strong>, de<br />

Topografische Dienst te Emmen, KLM Aerocarto op Schiphol en de<br />

Universiteitsbibliotheek te Wageningen (afdeling speciale collecties).<br />

2.2 Werken met bronnen<br />

Bronvermeldingen<br />

Historisch onderzoek moet systematisch worden opgezet. <strong>Het</strong><br />

aantal gevonden gegevens kan zo groot zijn, dat u nooit kunt onthouden<br />

in welke bron u ze hebt gevonden. Naderhand uitzoeken<br />

is zeer tijdrovend. U, en de onderzoekers na u, moeten uw gegevens<br />

later altijd kunnen controleren.<br />

Bronnen zijn niet opgezet als basis voor historisch onderzoek,<br />

maar hebben hun eigen, meestal administratief doel. Niet alle<br />

bronnen zijn zonder meer betrouwbaar. Bekijk de gebruikte bron<br />

kritisch, of het nu een schriftelijk verslag is of een deel van een<br />

interview. Wat wil de opsteller eigenlijk zeggen? Was hij zelf<br />

betrokken bij de gebeurtenis? Ook tellingen uit vroeger tijden<br />

zijn niet klakkeloos over te nemen: wat werd er precies geteld,<br />

welke uitzonderingen waren er en wat hadden mensen misschien<br />

te verbergen? Voor sommige bronnen zijn gedrukte broncommentaren<br />

beschikbaar, waarin ook de problematiek van de<br />

betrouwbaarheid van het materiaal wordt behandeld.<br />

12 Tips en waarschuwingen


Voordat u gegevens gaat verzamelen, is het raadzaam eerst een<br />

systeem te bedenken om ze te ordenen. Daarbij moet ook altijd<br />

vermeld worden waar bepaalde informatie vandaan komt. Van<br />

elke bron moeten de volgende gegevens genoteerd worden:<br />

• de datum waarop het onderzoek heeft plaats gevonden<br />

• de naam van de bewaarplaats (archiefdienst of particuliere<br />

collectie)<br />

• de naam van de bron (archief, collectie, familieoverlevering)<br />

• het inventarisnummer en de bladzijde<br />

• de inhoud.<br />

Oral history<br />

Een bijzonder soort bron is oral history, mondelinge overlevering.<br />

Voor de onderzoeker van het verleden kunnen herinneringen<br />

een aanvulling geven op informatie die uit ander materiaal is<br />

verkregen. Herinneringen aan vroeger kunnen via interviews<br />

naar boven worden gehaald en zijn met name een geschikte bron<br />

om inzicht te krijgen in de dagelijkse werkelijkheid. Hier liggen<br />

uiteraard vele addertjes onder het gras. <strong>Het</strong> is daarom belangrijk<br />

van tevoren na te gaan wat zijn of haar achtergrond is en ook wat<br />

uw informant van bepaalde gebeurtenissen wist of kon weten.<br />

<strong>Het</strong> gevaar van dubbele subjectiviteit (die van de ondervraagde<br />

en die van de ondervrager) ligt altijd op de loer. Wat bedoelt uw<br />

ondervraagde te zeggen en wat pikt u daar zelf van op? <strong>Het</strong> is dan<br />

ook bijna een verplichting zulke gesprekken op te nemen. U kunt<br />

ze dan later nog eens kritisch beluisteren om na te gaan of uw<br />

herinnering overeenkomt met wat er letterlijk is gezegd. Als<br />

interviewmethode is het 'vrije attitude-interview' het meest<br />

geschikt: u stelt niet-sturende, algemene vragen en laat de ondervraagde<br />

zoveel mogelijk aan het woord. Pas aan het einde stelt u<br />

specifiekere vragen om dingen helder te krijgen.<br />

Oude geldsoorten, maten en gewichten<br />

Tot de 19 de eeuw komt u in de bronnen inmiddels verdwenen<br />

eenheden tegen. Dat een gulden of pond doorgaans bestaat uit 20<br />

stuivers of schellingen en die weer uit 16 penningen weet u misschien,<br />

maar geldt dat ook voor een Rijnse gulden, een groot of<br />

een wit? Tot de invoering van het metrieke stelsel in 1820 werd de<br />

Stichtse of <strong>Utrechts</strong>e morgen van 600 vierkante roeden (84<strong>64</strong> m 2 )<br />

als oppervlaktemaat gebruikt. De Stichtse roede was 3,76 m en de<br />

Stichtse voet 26,8 cm. In andere gewesten golden weer andere<br />

maten. Ook na 1820 bediende men zich nog een tijdje van de<br />

oude benamingen bunder, vierkante roede en vierkante el voor<br />

respectievelijk de hectare, are en m 2 . Onderstaande werken kunnen<br />

bij twijfel uitkomst bieden.<br />

Boerderij- en veldnamen<br />

Namen kunnen veel vertellen over boerderijen en het bijbehorende<br />

land. Vaak geven ze informatie over de vroegere geografie.<br />

Namen kunnen bijvoorbeeld verwijzen naar hoogteverschillen<br />

(-donk, -gat), de kwaliteit van de grond (Kostverloren), het bodemgebruik<br />

(-made), de verbouwde gewassen (Hopakkers), de eigenaar<br />

(Papenveld) of vroegere omstandigheden (-veen, -broek, -heide).<br />

De beste bron voor het opsporen van veldnamen zijn interviews<br />

met de (vroegere) bezitters of gebruikers van het land. Sommige<br />

namen kunnen eeuwenoud zijn en komen soms in archiefstukken<br />

voor.<br />

Wel zijn toponiemen in de praktijk een bijzonder lastige bron.<br />

Zo is de identificatie soms moeilijk, zeker voor zeer algemene<br />

namen (de Zes Bunders, het Grote Blok) of waar namen in de loop<br />

van de tijd sterk veranderd zijn. Ook de verklaring van een naam<br />

geeft vaak problemen, vooral omdat veel namen in de loop van de<br />

tijd gewijzigd zijn. Bij het verklaren van namen is het in ieder<br />

geval altijd gewenst om te zoeken naar de oudste vermelding. <strong>Het</strong><br />

beste is een reeks van vermeldingen die doorloopt tot de huidige<br />

tijd.<br />

Oud schrift<br />

Tegenwoordig verwerkt de overheid de meeste gegevens met de<br />

computer. In vroeger tijden schreven de ambtenaren alles met de<br />

hand en dat handschrift is zeker in de periode vóór circa 1725<br />

moeilijk leesbaar. Er werd een ander soort schrift gebruikt dan nu<br />

gebruikelijk is. Dat betekent dat geschreven bronnen soms niet<br />

gemakkelijk leesbaar zijn. Kennis van oud schrift is een onmisbaar<br />

hulpmiddel en diverse archiefdiensten organiseren periodiek<br />

cursussen paleografie (oud schrift). Ook zijn er enkele paleografische<br />

atlassen waarmee u zelf kunt oefenen.<br />

Literatuur<br />

Oral history<br />

J. Hagen, Vragen over vroeger. Handleiding voor het maken van historische<br />

interviews (Utrecht 1993)<br />

Oude geldsoorten, maten en gewichten<br />

H.E. van Gelder, De Nederlandse munten (Utrecht/Antwerpen 19725 )<br />

W.C.H. Staring, De binnen- en buitenlandsche maten, gewichten en<br />

Doorploegen 13


munten van vroeger en tegenwoordig, met hunne onderlinge<br />

vergelijkingen en herleidingen […] (Schoonhoven 19024 )<br />

J.M. Verhoef, De oude Nederlandse maten en gewichten (Amsterdam 1983)<br />

Boerderij- en veldnamen<br />

H. Beijers en G.J. van Brussel m.m.v. G. van Berkel, Veldnamen als<br />

historische bron: een handleiding voor methodisch onderzoek<br />

('s-Hertogenbosch 1991)<br />

M. Devos, 'Microtoponiemen en agrarische geschiedenis', Naamkunde, 32<br />

(2000) 69-112<br />

J.A. Hendrikx, Plaats- en waternamen; hun betekenis voor de bestudering<br />

van de geschiedenis van het landschap (Utrecht 1991)<br />

R.E. Künzel, D.P. Blok en J.M. Verhoeff, Lexicon van Nederlandse<br />

toponiemen tot 1200 (Amsterdam 1988)<br />

Gezicht op Houten. Tekening, anoniem, 1758.<br />

R. Rentenaar, Vernoemingsnamen; een onderzoek naar de rol van de<br />

vernoeming in de Nederlandse toponymie (Amsterdam 1984)<br />

M. Schönfeld, Veldnamen in Nederland (Arnhem 19802 )<br />

V. van Wijk, Boerderijnamen; over hun oorsprong, geschiedenis en<br />

betekenis (Leiden 1948)<br />

Oud schrift<br />

W.R.C. Alkemade, Oud schrift 1700-1825 (Den Haag 1995)<br />

J.L. van der Gouw, Oud schrift in Nederland. Een leerboek voor de<br />

student (Alphen aan den Rijn 1980s )<br />

P.J. Horsman, Th.J. Poelstra en J.P. Sigmond, Schriftspiegel: Nederlandse<br />

paleografische teksten van de 13de tot de 18de eeuw (Zutphen 1984)<br />

14 Tips en waarschuwingen


3 Boerderijen in het<br />

landschap<br />

…op zoek naar het<br />

ideale land…<br />

Boerderijen zijn geen geïsoleerde objecten. Ze kunnen alleen<br />

worden begrepen door te kijken naar hun vroegere functioneren<br />

en naar hun ligging in het landschap. Boerderijgeschiedenis<br />

wordt daardoor al snel landbouw- en landschapsgeschiedenis.<br />

De provincie Utrecht kent in hoofdzaak drie landschapstypen:<br />

zand, klei en veen. Bij het zand is er een onderscheid tussen hoge<br />

en lage zandlandschappen, respectievelijk de <strong>Utrechts</strong>e Heuvelrug<br />

en de Gelderse Vallei. Van de veenlandschappen zijn delen<br />

De ligging van boerderijen in de verschillende cultuurlandschappen (situatie 19 de eeuw, grotendeels ook al enkele eeuwen eerder)<br />

uitgebaggerd voor turfwinning, waarna plassen overbleven. In een<br />

aantal gevallen zijn die plassen later weer drooggemaakt, waardoor<br />

een nieuw landschapstype ontstond: de droogmakerijen. Op<br />

deze wijze komen we tot een indeling in vijf landschapstypen, elk<br />

met eigen geschiedenis en kenmerken.<br />

Literatuur<br />

H. Baas e.a., red., Landschap in archieven. Themanummer Historisch-<br />

Geografisch Tijdschrift, 20 (2002) nr. 3<br />

H. de Bakker en A.W. Edelman-Vlam, De Nederlandse bodem in kleur<br />

(Wageningen 19812 ). Bevat foto's van bodemprofielen.<br />

S. Barends e.a., Over hagelkruisen, banpalen en pestbosjes; historische<br />

landschapselementen in Nederland (Utrecht 19974 )<br />

S. Barends e.a. , red., <strong>Het</strong> Nederlandse landschap; een historischgeografische<br />

benadering (Utrecht 20008 )<br />

J.J.J.M. Beenakker, Historische geografie: landschap en nederzetting<br />

(Zutphen 1989). Cahiers voor lokale en regionale Geschiedenis 3<br />

H.J.A. Berendsen, Landschappelijk Nederland (Assen 1997)<br />

G. Borger e.a., <strong>Het</strong> Groene Hart; een Hollands cultuurlandschap (Utrecht 1997)<br />

Landschapstype Landschap en bodemgebruik Ligging boerderijen Grondbezit<br />

Zand: <strong>Utrechts</strong>e Grote hoogteverschillen. Dorpen, gehuchten en vrijstaande Versnipperd: kavels in eng<br />

Heuvelrug Bouwland (eng) onderaan de boerderijen onder aan de helling, en in grasland;<br />

helling, daarboven bos en heide. op de grens van bouwland gebruiksrechten in bos en heide.<br />

Grasland in lage gebieden. en grasland.<br />

Zand: Gelderse Dekzandruggen, gescheiden door Vrijstaande boerderijen op de Redelijk geconcentreerd: (deel<br />

Vallei laagten. De laagten in gebruik als randen van de dekzandruggen. van) dekzandrug, deel van lage<br />

grasland en natte heide en graslanden, enkele stukken heide.<br />

Rivierklei Stroomruggen/oeverwallen in Dorpen, gehuchten en vrijstaande Versnipperd: kavels in eng en in<br />

gebruik als bouwland (eng) en boerderijen op de oeverwallen. grasland.<br />

boomgaarden. Aangrenzende<br />

komgronden en veengebieden<br />

onder gras.<br />

Veen Vlak gebied, verdeeld in strook- Aan weg of waterloop op de kop Redelijk geconcentreerd<br />

vormige kavels. van de strookvormige kavels. (oorspronkelijk één kavelstrook).<br />

Overheersend grasland.<br />

Droogmakerij Vlak, laaggelegen gebied met Verspreid langs de wegen Redelijk geconcentreerd (oormoderne<br />

inrichting. spronkelijk één of enkele kavels).<br />

Doorploegen 15


H. en J. Brand, red., <strong>Het</strong> <strong>Utrechts</strong> landschap, natuurlijk hart van<br />

Nederland (Utrecht 1990)<br />

A.A. Brombacher en W. Hoogendoorn, Aardkundige waarden in de<br />

provincie Utrecht (Utrecht 1997). Geïllustreerd overzicht van de<br />

natuurlijke vormen in het <strong>Utrechts</strong>e landschap.<br />

M. de Harde en H. van Triest, eindred., Jonge Landschappen 1800-1940; het<br />

recente verleden in de aanbieding (Utrecht 1994)<br />

J.A. Hendrikx, De ontginning van Nederland (Utrecht 1998)<br />

H. van der Linden, De cope; bijdrage tot de rechtsgeschiedenis van de<br />

openlegging der Hollands-<strong>Utrechts</strong>e laagvlakte (Assen 1956)<br />

J.A.J. Vervloet, Inleiding tot de historische geografie van de Nederlandse<br />

cultuurlandschappen (Wageningen 19863 )<br />

J.A.J. Vervloet en A.W.A.T. Steegh, Bibliografie van de historische geografie<br />

(Wageningen 1989)<br />

3.1 De zandlandschappen<br />

De landbouw op de zandgronden wordt tot in de 20 ste eeuw gekenmerkt<br />

door een gemengde bedrijfsvoering, waarbij de gebieden<br />

met de beste grondwaterhuishouding in gebruik waren als bouwland,<br />

terwijl de gebieden die daarvoor te nat of te droog waren,<br />

werden gebruikt als grasland, heide of bos. De boerderijen stonden<br />

meestal op de grens van de bouwlanden en de graslanden,<br />

waardoor de af te leggen afstanden minimaal waren.<br />

De landschappen van de <strong>Utrechts</strong>e Heuvelrug verschilden van<br />

die in de Gelderse Vallei. Op de Heuvelrug, met zijn grote hoogteverschillen,<br />

waren de hoogste gebieden over het algemeen te<br />

droog voor gebruik als bouwland. We vinden de bouwlanden hier<br />

onder aan de helling, meestal in aaneengesloten complexen,<br />

zogenaamde 'engen', die verdeeld waren tussen de boerderijen<br />

van een dorp of gehucht. Kenmerkend voor een eng was de visuele<br />

openheid. De kavels van de verschillende eigenaren waren<br />

niet gescheiden door houtwallen of heggen, maar slechts door<br />

stroken gras of grensstenen. Wel was de eng als geheel door een<br />

houtwal omgeven om vee en wild uit de akkers te houden. Op het<br />

bouwland werd in vroeger tijd vooral graan (rogge) geteeld.<br />

In de Gelderse Vallei, die grotendeels erg nat was, waren alleen<br />

de hoogste plekken geschikt als bouwland. Die hoge plekken<br />

bevonden zich op een aantal dekzandruggen, in feite stuifzandheuvels<br />

uit de laatste ijstijd. <strong>Het</strong> bouwland lag meestal in afzonderlijke<br />

'kampen' op die ruggen. Omdat elke kamp door een houtwal<br />

omgeven was, had het landschap een besloten, kleinschalig<br />

karakter. Ook de boerderijen staan op die dekzandruggen, wat leidt<br />

tot een zeer verspreid bewoningspatroon. Men spreekt wel van het<br />

'hoevenlandschap'. Dorpen, zoals Achterveld en Renswoude, kwamen<br />

hier pas laat tot ontwikkeling als verzorgingskern en bevatten<br />

nauwelijks boerderijen.<br />

Ontginning en bebossing op de zandgronden<br />

Uit 19 de -eeuwse beschrijvingen van de zandgronden komt een beeld<br />

naar voren van een zeer intensief landbouwsysteem. De akkers werden<br />

jaar na jaar ingezaaid en een belangrijk deel van de veestapel<br />

had als belangrijkste functie de levering van mest. De mest werd in<br />

speciale 'potstallen' vermengd met plaggen voor ze op de akker<br />

werd gebracht. Zo ontstonden plaggenbodems, die vruchtbaarder<br />

waren en die het vocht beter vasthielden dan de oorspronkelijke<br />

kale zandgronden. Ze maakten het zelfs mogelijk het bouwland uit<br />

te breiden naar drogere delen van de stuwwallen. De plaggenbemesting<br />

is waarschijnlijk in de late Middeleeuwen uitgevonden en<br />

heeft vooral in de 17 de en 18 de eeuw, met het intensiever worden van<br />

het gebruik van de bouwlanden, een hoge vlucht genomen. Mogelijk<br />

is het gebruik in onze streken gestimuleerd door de tabaksteelt,<br />

waarvoor plaggenmest als de beste bemesting gold.<br />

Een groot deel van de zandgebieden was omstreeks 1500 nog<br />

extensief in gebruik, als heide en bos. De heide werd gebruikt als<br />

weidegrond en om plaggen te steken. Nadien maakten ook de meeste<br />

resterende bossen nog plaats voor heide. Waar ook de heide te<br />

intensief werd gebruikt, vormden zich stuifzanden die vanaf de 18 de<br />

eeuw werden bestreden door bosaanplant. Ook de heidevelden werden<br />

gedeeltelijk beplant met bos, voor houtproductie of om esthetische<br />

redenen (parkbossen bij landgoederen).<br />

In de 19 de eeuw verloren de heidevelden hun functie als schapenweide,<br />

onder meer omdat kunstmest de schapenmest verving. De<br />

heidevelden en bossen, die vaak tot in de 19 de eeuw gemeenschappelijk<br />

waren beheerd, kwamen veelal in handen van gemeenten, boeren<br />

en grote landeigenaren. De heidevelden in de Gelderse Vallei<br />

werden, op enkele restanten na, in de eerste helft van de 20 ste eeuw<br />

omgezet in bouw- en grasland. De droge heidevelden op de <strong>Utrechts</strong>e<br />

Heuvelrug werden voor een belangrijk deel bebost door gemeenten<br />

en landgoedeigenaren. Enkele heidevelden bleven bestaan,<br />

vooral omdat ze open werden gehouden voor gebruik als militair<br />

oefenterrein. In de 20 ste eeuw specialiseerden de meeste zandgebieden<br />

zich steeds meer op de veeteelt. Gaandeweg werden de bouwlanden<br />

alleen nog gebruikt om veevoer te verbouwen. Recent<br />

wordt hiervoor vooral maïs geteeld.<br />

16 Boerderijen in het landschap


Te onderzoeken valt of het hier geschetste beeld van de agrarische<br />

ontwikkeling van toepassing is op de plaats waar u woont.<br />

Zijn er bossen aangeplant, door wie en met welke bedoeling? U<br />

kunt onderzoek uitvoeren naar bijvoorbeeld tabaksteelt of schapenhouderij.<br />

Waar stonden de schaapskooien, via welke driften<br />

werden de schapen naar de heide gebracht? Wat is daarvan nog<br />

in het landschap herkenbaar?<br />

Literatuur<br />

J. Buis, Historia forestis. Nederlandse bosgeschiedenis (2 dln.; Wageningen<br />

1985)<br />

J. Buis en J.P. Verkaik, eindred. F. Dijs, 100 jaar Staatsbosbeheer: werken<br />

aan groen Nederland (Utrecht 1999)<br />

Schaapsherder met schapen voor het Huis Wayenstein in Amerongen. Tekening door L.P. Serrurier, 1732.<br />

H.P. Deys, De Gelderse Vallei. Geschiedenis in oude kaarten (Utrecht 1988)<br />

M.K.E. Gottschalk, 'Historisch-geografische ontwikkelingen in en om<br />

Soest', Jaarboek Oud-Utrecht, 1970, 103-132<br />

3.2 Rivierenlandschap<br />

<strong>Het</strong> landschap in het rivierengebied is opgebouwd uit oeverwallen<br />

en komgronden. De oeverwallen zijn afgezet door de rivieren,<br />

die bij iedere overstroming een hoeveelheid slib meevoerden. Een<br />

belangrijk deel van het slib, en vooral de grootste slibdeeltjes,<br />

bezonken al op korte afstand van de rivier. Ze vormden in de loop<br />

van de tijd lage ruggen, die bestaan uit tamelijk grof, zandig<br />

Doorploegen 17


materiaal: de oeverwallen. Op grotere afstand van de rivier<br />

bezonken de kleinste slibdeeltjes. Ze vormden daar een zeer dichte,<br />

moeilijk bewerkbare bodem, die door de lage ligging tevens<br />

erg nat was. In de loop van de tijd slibden de oeverwallen zo hoog<br />

op, dat ze nauwelijks meer overstroomden. Op deze relatief hooggelegen<br />

en vruchtbare gronden vinden we vanouds de woonplaatsen,<br />

bouwlanden en boomgaarden.<br />

De komgebieden waren nat en moeilijk bewerkbaar. Ze zijn tot<br />

ver in de 20 ste eeuw extensief gebruikt, als wei- en hooiland en als<br />

griendbos. Op veel plaatsen in de komgebieden ontwikkelde zich<br />

veen, doordat de afgestorven resten van bomen en riet in deze<br />

moerassen nauwelijks verteerden.<br />

Van nature boden de oeverwallen de beste mogelijkheden voor<br />

bewoning in dit landschap. Langs de Lek groeiden de lokale dijkjes<br />

in de 13 de eeuw uit tot de grote dijken die evenwijdig aan de<br />

rivier lopen. De zone direct langs de rivier werd buitengedijkt (de<br />

uiterwaarden) en werd sindsdien extensiever gebruikt. Grote<br />

delen van het <strong>Utrechts</strong>e rivierengebied werd in de Middeleeuwen<br />

aan de directe invloed van de grote rivieren onttrokken door de<br />

Boerderij aan de IJsselkade in Montfoort, ca 1930.<br />

afdammingen van de Nederrijn (1122 bij Wijk bij Duurstede) en<br />

de Hollandse IJssel (1285 bij Hoppenesse).<br />

In het rivierenlandschap kunt u onderzoeken waar de ontginningen<br />

begonnen, waar de oudste nederzettingen zijn ontstaan<br />

en hoe na de ontginningen eventueel veranderingen zijn doorgevoerd<br />

in de vestigingsplaats. Is het gebied inderdaad al lange tijd<br />

voor veeteelt in gebruik? Waar zijn hooilanden en griendlanden<br />

gelegen, wanneer zijn die daar aangelegd? Hoe heeft de waterstand<br />

zich ontwikkeld en welke invloed heeft dat gehad op het<br />

boerenbedrijf? Wat is daarvan zichtbaar?<br />

Literatuur<br />

W.A.H. Asman en S.P. Tjallingii, red., <strong>Het</strong> Kromme-Rijnlandschap, een<br />

ekologische visie (Amsterdam 1974)<br />

A. van Bemmel, De Kromme Rijn. Waterstaat, onderhoud en gebruik vanaf<br />

1600 (Houten 1996)<br />

J.D.H. Harten e.a., red., De tuin van Utrecht; geschiedenis en waarden van<br />

het landschap in het landinrichtingsgebied Groenraven-Oost (Utrecht<br />

1992)<br />

18 Boerderijen in het landschap


Kaart van Breukelerveen waarop het strokenlandschap zeer duidelijk zichtbaar is. Deze landerijen behoorden tot het kapittel van St. Pieter.<br />

G. Pleijter en J.A.J. Vervloet, 'Kromakkers en bolliggende percelen; enige<br />

opmerkingen over opbouw en ouderdom van een aantal akkermeten<br />

bij Tull (provincie Utrecht)', Historisch-Geografisch Tijdschrift, 4 (1986)<br />

13-21<br />

3.3 Veenlandschap<br />

De veenbodems die kenmerkend zijn voor grote delen van het<br />

westen van de provincie, zijn in de loop van duizenden jaren<br />

opgebouwd uit plantenresten die in een natte omgeving bewaard<br />

bleven. In meren en moerasgebieden bestond die begroeiing vooral<br />

uit riet en, in wat drogere en voedselrijkere omstandigheden,<br />

bos. De resten van deze begroeiing vormden bosveen en rietveen.<br />

In de volgende fase werd veenmos steeds belangrijker. Veenmos<br />

kan uitsluitend bestaan van regenwater, wat tot gevolg heeft dat<br />

het door kan groeien als alle andere plantensoorten het hebben<br />

opgegeven. Op den duur kan veenmos metersdikke 'kussens' vormen,<br />

die als lage heuvels boven hun omgeving uitsteken.<br />

De natuurlijke variatie in het veenlandschap leidde tot verschillen<br />

in bewoningsgeschiedenis. Delen van de veenmoskussens<br />

werden al vanaf de 10 de eeuw bewoond, meestal nadat veranderingen<br />

in de omgeving hadden geleid tot een betere ontwatering.<br />

Vanuit de oudere dorpen langs de rivieren werden nieuwe dorpen<br />

gesticht op de flanken van de veenmoskussens. De ontwateringsloten<br />

werden in de richting van het hoogste punt gegraven,<br />

dwars op die richting werd een weg of dijk aangelegd waarlangs<br />

de boerderijen kwamen. Iedere boerderij kreeg de beschikking<br />

over een strook land, met het recht om die strook te verlengen tot<br />

aan het hoogste punt. Hierdoor ontstond een stervormig patroon<br />

van waterlopen dat, ondanks de latere afgraving van grote delen<br />

van het veen, nog altijd herkenbaar is in de Ronde Venen.<br />

De ontwatering leidde tot daling van het maaiveld. Veen dat<br />

wordt ontwaterd, zakt onder zijn eigen gewicht en onder het<br />

gewicht van mensen, vee en werktuigen. Belangrijker is nog een<br />

ander proces, namelijk oxidatie: onder invloed van zuurstof<br />

vindt een chemische reactie plaats waarbij veen wordt omgezet<br />

in kooldioxide en water. Door de daling van het maaiveld wordt<br />

Doorploegen 19


het gebied steeds natter. Na verloop van tijd zijn veel boerderijen<br />

verplaatst naar een nog niet ontwaterd stuk van hun kavelstrook.<br />

Zowel in de Ronde Venen als in de venen ten oosten van<br />

de Vecht zijn de dorpen in de loop van de tijd opgeschoven.<br />

Een andere geschiedenis hebben de vlakkere riet- en bosveengebieden.<br />

Die bezaten nauwelijks een natuurlijke afwatering,<br />

en konden daarom slechts in cultuur worden gebracht door<br />

grote investeringen en een goede organisatie. Vanaf de 11 de<br />

eeuw zijn deze gebieden door de bisschop en de kapittels in<br />

blokken verkocht aan 'projectontwikkelaars' (locatores). Die verdeelden<br />

die blokken in stroken met meestal een vaste omvang<br />

van '30 roeden' (ca. 120 meter) bij zes 'voorling' (ca. 1250 meter),<br />

wat leidde tot kavels van ongeveer 15 ha. De koop is nog terug te<br />

vinden in namen op -koop, zoals in Teckop (waar de locator<br />

waarschijnlijk Taco heette). Veel andere dorpen werden<br />

genoemd naar plaatsen of streken elders, zoals Kortrijk, Portengen<br />

(naar Bretagne), Spengen (naar Spanje), Kockengen (naar<br />

het Pays de Cocaigne oftewel Luilekkerland). Weer andere heten<br />

simpelweg naar het aantal boerderijen (Tienhoven). De boerderijen<br />

staan hier vaak aan een wetering, die voorafgaande aan de<br />

ontginning werd gegraven. Dit uitzonderlijk planmatige landschap<br />

is sinds de ontginning minder sterk veranderd dan de<br />

dorpen op de veenmoskussens, omdat bos- en rietveen minder<br />

snel zakt dan veenmosveen en bovendien minder geschikt is als<br />

brandstof.<br />

De maaivelddaling leidde er in alle veengebieden toe dat het<br />

oorspronkelijke gemengde bedrijf in de loop van de tijd plaats<br />

maakte voor veeteelt. De groeiende ontwateringproblemen werden<br />

in de loop van de tijd op verschillende manieren opgelost.<br />

In eerste instantie zal men vooral de waterberging hebben vergroot<br />

door meer en bredere sloten te graven. Op oude topografische<br />

kaarten zijn gebieden met een slechte ontwatering te herkennen<br />

aan de grote dichtheid aan sloten. In de late Middeleeuwen<br />

werden daarnaast enkele grote nieuwe weteringen gegraven,<br />

zoals de Heicop (ca. 1385) en de Bijleveld (1413), die water<br />

uit een aantal lage veengebieden respectievelijk naar de Vecht<br />

en de Amstel brachten, waarin bij eb nog lange tijd kon worden<br />

geloosd. In de 15 de eeuw werden, naar Hollands voorbeeld, de<br />

eerste poldermolens gebouwd en vanaf de 19 de eeuw werden<br />

deze vervangen door gemalen. <strong>Het</strong> wijst er allemaal op, dat er<br />

voldoende geld aanwezig was om deze maatregelen rendabel te<br />

maken. Dat hield zeker verband met de verstedelijking van Holland<br />

vanaf de 16 de eeuw, die enerzijds zorgde voor een afzet van<br />

zuivelproducten en anderzijds maakte dat een grote stedelijke<br />

bevolking er belang bij had om de veengebieden boven water te<br />

houden.<br />

U kunt onderzoek doen naar de ontginningsgeschiedenis van<br />

uw streek. Op welke wijze en in welke volgorde zijn bepaalde<br />

gebieden ontgonnen? Hoe is dat in het landschap herkenbaar?<br />

Hoe oud zijn de sloten en wegen in het gebied?<br />

Literatuur<br />

A.L.P. Buitelaar, De Stichtse ministerialiteit en de ontginningen in de<br />

<strong>Utrechts</strong>e Vechtstreek (Hilversum, 1993)<br />

M. Donkersloot-de Vrij, De Vechtstreek. Oude kaarten en de geschiedenis<br />

van het landschap (Weesp 1985)<br />

M.K.E. Gottschalk, 'De ontginning der Stichtse venen ten oosten van de<br />

Vecht', T.K.N.A.G., 73 (1956) 207-222<br />

J.A.J. Vervloet, 'Landsheerlijke venen: het cope-ontginningslandschap',<br />

Historisch-Geografisch Tijdschrift, 16 (1998) 150-163<br />

3.4 Turfwinning en droogmakerijen<br />

Veenmosveen is zeer geschikt als brandstof. In het westen van de<br />

provincie is al in de late Middeleeuwen op kleine schaal turf<br />

gegraven, in gebieden die voordien in agrarisch gebruik waren.<br />

Nadat turf tot op de grondwaterspiegel was afgegraven, bleef<br />

'onland' over, dat vervolgens meestal weer verlandde en na enige<br />

tijd weer in agrarisch gebruik kwam. Vanaf het einde van de 16 de<br />

eeuw werd turf ook gebaggerd. Dit had veel zwaardere gevolgen<br />

voor het landschap. Door het baggeren van turf werden plassen<br />

gevormd, die bij storm zelfs een bedreiging konden vormen voor<br />

de omgeving. Meestal werden de dorpen ontzien, maar een<br />

gehucht als Waverbanken bij Waverveen is desondanks in een<br />

plas verdwenen. Om oeverafslag te voorkomen, eiste de overheid<br />

dat tussen de uitgeveende 'petgaten' smalle stroken land ('zetwallen')<br />

bleven staan. In de Vinkeveense Plassen kunnen we in de<br />

smalle, evenwijdige eilanden nog steeds de inrichting van het<br />

middeleeuwse agrarische landschap herkennen.<br />

In de 15 de eeuw was nog één veenkussen volkomen ongebruikt.<br />

Dit gebied, in het zuiden van de Gelderse Vallei op de grens met<br />

Gelre, werd in 1473 ontsloten door een kanaal, de Bisschop<br />

Davidsgrift, om turf te kunnen afvoeren. Door allerlei omstandigheden<br />

kwam er aanvankelijk weinig van, maar in het midden van<br />

de 16 de eeuw kwam de turfwinning hier goed op gang. Voor de<br />

20 Boerderijen in het landschap


Veenendaal op de topografische kaart 1:25.000 uit 1905-1906. Vanuit de Bisschop<br />

Davidsgrift zijn strookvormige kavels uitgezet. In de loop van de tijd heeft hier<br />

twee keer een omkering van het reliëf plaatsgevonden. In het gebied dat<br />

oorspronkelijk het laagste lag, groeide het veenpakket het eerst en het langst en<br />

bereikte het veenkussen zijn grootste hoogte. De Bisschop Davidsgrift volgde<br />

ongeveer de waterscheiding, die tevens de grens tussen Gelre en het Sticht Utrecht<br />

vormde. Na de afgraving liep de Grift weer door het laagste gebied. Op de kaart<br />

is te zien hoe het gebied tegen de Grift moerassig was. Verder naar het<br />

zuidwesten, waar het terrein langzaam oploopt naar de <strong>Utrechts</strong>e Heuvelrug, ligt<br />

bouwland. Daarnaast ligt bouwland op de heuvel de Grote Veenlo (bovenin het<br />

kaartfragment), waarop in de 16de eeuw het dorp Veenendaal gesticht was. Aan de<br />

Bisschop Davidsgrift staan kleine boerderijen en arbeiderswoningen.<br />

afvoer van de turf werd de Bisschop Davidsgrift (naar de Rijn)<br />

opnieuw uitgegraven en de Schoonebeker Grift (naar de Eem)<br />

nieuw gegraven. Vanuit deze vaarten werden sloten gegraven om<br />

het veen te ontwateren. Na de turfwinning werd het gebied met<br />

veel moeite omgezet in landbouwgrond. De meeste bewoners<br />

waren daarnaast actief in huisnijverheid en dat vormde later de<br />

basis voor de ontwikkeling van Veenendaal tot industriestad.<br />

<strong>Het</strong> landschap rond een deel van de Bisschop Davidsgrift toont<br />

ook nu nog het beeld van een kanaalveenkolonie, zoals we die uit<br />

latere eeuwen ook kennen in Groningen en Drenthe.<br />

Veel van de veenplassen in het westen van de provincie zijn<br />

later weer drooggemalen. In de Ronde Venen ontstond daardoor<br />

van 1789 tot 1926 een uitgebreid droogmakerijenlandschap.<br />

Droogmaking van de plassen ten oosten van de Vecht was problematisch<br />

door de sterke kwel vanuit de <strong>Utrechts</strong>e Heuvelrug en<br />

het Gooi. De weinige droogmakerijen in dit gebied hebben een<br />

moeizame geschiedenis: die van de Naardermeer is zelfs mislukt,<br />

die van de Horstermeer en de Bethunepolder (1863) verliepen problematisch.<br />

Droogmakerijen zijn interessant omdat ze in één keer zijn<br />

ingericht en ze een goede indruk geven van de stand van de boerderijbouw<br />

in de betreffende periode. Zeker een deel van de meer<br />

recente droogmakerijen heeft nog een aantal van de oorspronkelijke<br />

boerderijen. Ook sociaal brachten ze grote veranderingen -<br />

bijvoorbeeld in de godsdienstige verhoudingen - omdat ontginners<br />

uit andere streken zich hier vestigden. Zo waren de nieuwelingen<br />

in de Ronde Venen, waar de helft van de bevolking katholiek<br />

was gebleven, vrijwel uitsluitend protestants.<br />

Turfwinning kon leiden tot een geheel nieuw landschap. <strong>Het</strong><br />

ontstaan van het legakker/petgaten landschap, de grote plassen<br />

in het westen van de provincie en de daaropvolgende droogmakerij<br />

kan een interessant onderwerp van onderzoek zijn. Door wie<br />

werd de winning georganiseerd, welke invloed had dat op landschap,<br />

samenleving en economie? Hoe ging de droogmakerij in<br />

zijn werk?<br />

Literatuur<br />

A.L.P. Buitelaar, 'Turfwinning in het Nedersticht vóór 1530. Beheerst<br />

gebruik van onontgonnen veen', Tijdschrift voor<br />

Waterstaatsgeschiedenis, 2 (1996) 92-97<br />

T.F.J.A. Dolk, <strong>Het</strong> veenrecht in de provincie Utrecht van 1592-1916<br />

(Utrecht 1916)<br />

J.G.M. Hilhorst, 'Turfwinning te Soest in de 15de eeuw', Jaarboek Oud-<br />

Utrecht, 1998, 45-68<br />

T. Stol, De veenkolonie Veenendaal. Turfwinning en waterstaat in het<br />

zuiden van de Gelderse Vallei 1546-1653 (Zutphen 1992)<br />

Doorploegen 21


Een boer is bezig graan te zeven in een schuur bij kasteel Weerdesteyn bij Langbroek. Tekening in kleur door H. Numan, ca 1780.<br />

22 Grondbezit


4 Grondbezit<br />

…de inwoonders generen<br />

zig van de veehoederije…<br />

Om te kunnen overleven had een boerderij op de zandgronden<br />

en in het rivierkleigebied zowel bouwland als wei- en hooiland<br />

nodig. De meeste boerderijen op de zandgronden bezaten<br />

daarnaast gebruiksrechten op heide en bosgebieden. In veel<br />

gevallen leidde dit als vanzelf tot een zekere spreiding van het<br />

grondbezit. In de veengebieden daarentegen bezaten boerderijen<br />

oorspronkelijk meestal een enkele, langgerekte strook<br />

grond. De ongelijke verdeling van het grondbezit en de<br />

omvang van de bedrijven bepaalden de sociale verhoudingen<br />

binnen het dorp. Wat is daarover bekend binnen deze regio en<br />

hoe kunt u daarnaar onderzoek doen? Een interessant onderzoeksthema<br />

is de mate waarin boeren eigenaar waren van het<br />

land dat ze gebruikten.<br />

4.1 Grootgrondbezitters en boeren<br />

In de Middeleeuwen bouwden instellingen als kapittels, kloosters<br />

en gasthuizen een omvangrijk grondbezit op. Op grond<br />

van belastinggegevens kan worden geschat dat ze tezamen 30<br />

à 40% van de landbouwgrond in handen hadden. Andere<br />

belangrijke grondbezitters waren de bisschop als Stichts<br />

landsheer, stadsburgers, edelen en de boeren.<br />

Hoewel de bezitsverhoudingen per plaats verschilden, is er<br />

wel een patroon te herkennen. Vooral direct rond de steden<br />

bezaten de geestelijke instellingen en de stedelingen veel<br />

grond. De kleine heerlijkheid Papendorp was bijvoorbeeld volledig<br />

in handen van de <strong>Utrechts</strong>e St. Paulusabdij. In het westen<br />

van de provincie was de omvang van het geestelijk bezit veel<br />

geringer. Daar was het grootste deel van de grond in de Middeleeuwen<br />

geschonken aan de boeren-ontginners, die het land<br />

in cultuur brachten. Hoewel door allerlei factoren een deel<br />

van het boerengrondbezit in andere handen was overgegaan,<br />

hadden de boeren in de 16 de eeuw in bijvoorbeeld Abcoude,<br />

Mijdrecht en Vinkeveen nog steeds minstens de helft van de<br />

grond in eigendom. Die situatie contrasteerde scherp met de<br />

bezitsverhoudingen in Oost-<strong>Utrechts</strong>e dorpen als Cothen,<br />

Stoutenburg of Zeist, waar toen vrijwel geen boerengrondbezit<br />

voorkwam.<br />

Na de Reformatie kwam het beheer over de voormalige kloostergoederen<br />

in Utrecht aan de Staten en de steden. Omdat de<br />

steden regelmatig in geldnood waren, verkochten ze in de 17 de<br />

eeuw veel van deze landerijen. Kopers waren zowel stadsburgers<br />

en edelen als boeren. In het noordwesten van de provincie<br />

waren dat vooral rijke Amsterdammers die grond en boerenhofsteden<br />

kochten en deze vervolgens lieten ombouwen tot<br />

buitenplaatsen. Ook elders in het gewest waren ze actief als<br />

koper en bouwer, zoals in Baarn en Leusden. In de Kromme<br />

Rijnstreek waren het hoofdzakelijk edelen en boeren die<br />

grond kochten.<br />

In de tweede helft van de 17 de eeuw nam de rentabiliteit van<br />

het grondbezit af. Vooral na 1700 begonnen stedelijke grootgrondbezitters<br />

hun boerderijen en land te verkopen. Boeren<br />

waren vaak de kopers, vooral in de tweede helft van de 18 de<br />

eeuw. De na 1760 weer aantrekkende landbouwprijzen gaven<br />

hen een gunstig perspectief om in land te investeren. De lage<br />

grondprijzen en de lage rentestand werkten deze ontwikkeling<br />

verder in de hand.<br />

Vermoedelijk is het boerengrondbezit in de 19 de eeuw verder<br />

toegenomen, maar daarnaar moet nog nader onderzoek worden<br />

gedaan. Een mogelijkheid daarvoor bieden de gegevens<br />

van het kadaster, en de uitkomsten van de landbouwverslagen<br />

en -tellingen. Uit de verslagen van de Staatscommissies voor de<br />

Landbouw vanaf het einde van de 19 de eeuw blijkt, dat landelijk<br />

gezien het boerengrondbezit omstreeks 1900 weer wat<br />

terugliep. In het Kromme Rijngebied vond echter een tegengestelde<br />

ontwikkeling plaats, omdat nogal wat grondeigenaren<br />

hun grond in de verkoop deden vanwege de aantrekkelijke<br />

prijzen. De voormalige pachters waren meestal de kopers.<br />

Vooral veel bedrijven in de klasse van 10 tot 20 hectare veranderden<br />

van eigenaar. Toch was ook hier niet meer dan 39% van<br />

de bedrijven boerenbezit, een vergelijkbaar percentage met<br />

dat op de Oost-<strong>Utrechts</strong>e zandgronden (43%).<br />

Doorploegen 23


In het archief van de familie Martens bevindt zich dit manuaal met gegevens over<br />

de betaling van de pacht voor boerderij Schoneveld vanaf 1707.<br />

4.2 Eigendom en pacht<br />

De bezitsverhoudingen van boerderijen en land zijn in het verleden<br />

regelmatig veranderd. Een factor die daarbij een rol speelde<br />

was de wijze van vererven. <strong>Het</strong> maakt nogal wat uit of de oudste<br />

zoon alles erfde of dat het bezit onder alle kinderen werd verdeeld.<br />

In het laatste geval versnipperde het grondbezit en ontstond<br />

het gevaar van een groot aantal kleine bedrijven met geringe<br />

bestaansmogelijkheden. In de provincie Utrecht werden nala-<br />

tenschappen in de regel in gelijke porties onder de kinderen verdeeld,<br />

waarbij het onroerend goed meestal in de mannelijke lijn<br />

vererfde. <strong>Het</strong> betekende wel vaak dat degene die het onroerend<br />

goed overnam zijn broers en zusters schadeloos moest stellen<br />

(uitkoop).<br />

De meerderheid van de <strong>Utrechts</strong>e boeren is altijd pachter<br />

geweest. Dit sluit niet uit dat een deel van de grond of de bebouwing<br />

daarop eigendom was. De voorwaarden waartegen zij de<br />

grond pachtten, werden vastgelegd in pachtcontracten. Tijdpacht<br />

kwam meer voor dan erfpacht of lijfpacht. Hierbij werd de duur<br />

van de overeenkomst van tevoren vastgelegd. Na 1500 was in deze<br />

contreien een pachtduur van zes of zeven jaar gebruikelijk. Hoe<br />

langer de pachtduur, des te groter de bestaanszekerheid voor de<br />

pachter en daarmee de stimulans tot het doen van grotere<br />

inspanningen of investeringen in de bedrijfsvoering.<br />

Ook de hoogte van de pacht werd in het pachtcontract geregeld.<br />

In Utrecht is de ontwikkeling van de pachtprijzen nog niet<br />

onderzocht. In de Middeleeuwen werd de pacht aanvankelijk in<br />

natura voldaan, later werden geldbetalingen regel. Wel vroegen<br />

particuliere grondeigenaren nog vaak om de levering van allerlei<br />

land- en tuinbouwproducten, zoals kazen, boter, groente en fruit.<br />

Aangezien de groenten en het fruit vaak nader gespecificeerd<br />

werden, geeft dat een indicatie van wat er zoal verbouwd werd.<br />

Zo blijkt dat op de hofstede Koningsbosch in Themaat omstreeks<br />

1770 abrikozen, druiven en perziken werden geteeld.<br />

<strong>Het</strong> verrichten van wat in de Middeleeuwen 'herendiensten'<br />

werden genoemd, zoals het bemesten of bewerken van de door de<br />

heer in eigen beheer gehouden grond, verdween nooit helemaal.<br />

In plaats van een verplichting, zoals in de Middeleeuwen, werd<br />

het in latere tijd een onderdeel van de pachtvoorwaarden. Een<br />

(ander) voorbeeld daarvan is de overeenkomst dat de pachter de<br />

stedelijke grondbezitter een- of tweemaal per jaar thuis moest<br />

ophalen en later weer terugbrengen naar de stad. In Leusden<br />

werd nog kort voor 1800 paardjesgeld en hondenkoren betaald:<br />

restanten van middeleeuwse verplichtingen om respectievelijk<br />

vrachten voor de bisschop te vervoeren en voedsel te leveren voor<br />

de bisschoppelijke jachthonden. Andere zaken die in het pachtcontract<br />

werden geregeld, waren het onderhoud van de gebouwen,<br />

het verrichten van werkzaamheden aan dijken en wegen,<br />

het uitbaggeren van waterwegen, de bemesting en het gebruik<br />

van de gepachte landerijen.<br />

Middeleeuwse pachtcontracten (vanaf circa 1300) zijn hoofdzakelijk<br />

in de klooster- en kapittelarchieven bewaard. Overeen-<br />

24 Grondbezit


komsten uit later tijd zijn te vinden in de archieven van notarissen,<br />

gerechten, heerlijkheden, en institutionele en particuliere<br />

grondeigenaren. In de 19 de eeuw was het - bijvoorbeeld in het<br />

Kromme Rijngebied - niet ongebruikelijk om de verlenging van<br />

pachtovereenkomsten onderhands, dus zonder tussenkomst van<br />

de notaris, te regelen. Soms bleef het zelfs bij een mondelinge<br />

afspraak.<br />

Onderzoek naar het grondeigendom in uw eigen woonplaats<br />

of regio kan veel informatie geven die als basis kan dienen voor<br />

verder onderzoek. Welke ontwikkeling maakte dat grondbezit<br />

door, wie kocht en verkocht, hoe ontwikkelde de prijs van de<br />

grond zich en daarmee samenhangend de pachtprijzen? Is er iets<br />

te vinden over de herendiensten? Welke invloed had grondbezit<br />

op de sociale verhoudingen?<br />

Literatuur<br />

J.G. Avis, De directe belastingen in het Sticht Utrecht aan deze zijde van de<br />

IJssel tot 1528 (Utrecht 1930)<br />

C.J.C. Broer, Uniek in de stad: de oudste geschiedenis van de<br />

kloostergemeenschap op de Hohorst bij Amersfoort, sinds 1050 de Sint-<br />

Paulusabdij in Utrecht: haar plaats binnen de <strong>Utrechts</strong>e kerk en de<br />

ontwikkeling van haar goederenbezit (ca. 1000-ca. 1200) (Utrecht 2000)<br />

E.W. Hofstee en A.W. Vlam, 'Opmerkingen over de ontwikkeling van de<br />

perceelsvormen in Nederland', Boor en Spade, 5 (1952) 194-235<br />

J.H. Huiting, 'Middeleeuws grootgrondbezit in Vleuten en Haarzuilens:<br />

een perceelsgewijze reconstructie', Historisch-Geografisch Tijdschrift ,<br />

13 (1995) 62-77<br />

E.N. Palmboom, <strong>Het</strong> kapittel van Sint Jan te Utrecht. Een onderzoek naar<br />

verwerving, beheer en administratie van het oudste goederenbezit<br />

(elfde-veertiende eeuw) (Hilversum 1995)<br />

A.D.M. Veldhorst, '<strong>Het</strong> Nederlandse vroeg-19de-eeuwse kadaster als bron<br />

voor andersoortig onderzoek, een verkenning', Historisch-Geografisch<br />

Tijdschrift , 9 (1991) 8-27<br />

S.W. Verstegen, Gegoede ingezetenen; jonkers en geërfden op de Veluwe<br />

tijdens Ancien Régime, Revolutie en Restauratie (1650-1830) (Zutphen<br />

1990). Zie blz. 152-157 over de waarde van de kadasters uit de Franse<br />

tijd als bron voor historisch onderzoek.<br />

Archieven<br />

<strong>Het</strong> <strong>Utrechts</strong> <strong>Archief</strong><br />

• Kadaster, 19de-20ste eeuw, (minuutplans, bijbladen met de bijbehorende<br />

OAT's en SAT's, kadastrale leggers, registers van eigendomsovergangen<br />

en bijbehorende toegangen. Op de minuutplans, de oudste kadastrale<br />

kaarten uit 1832 op schaal 1:1250, 1:2500 en 1:5000, zijn de grenzen<br />

van alle bebouwde en onbebouwde percelen aangegeven. De OAT's (de<br />

Oorspronkelijke Aanwijzende Tafels) vermelden per perceel onder<br />

meer de eigenaar, diens beroep, de oppervlakte, het grondgebruik, de<br />

kwaliteitsklasse van de grond en de opstallen, en de belastbare som. De<br />

leggers vormen een alfabetisch overzicht van de eigenaren binnen<br />

iedere kadastrale gemeente, met voor elke eigenaar een lijst van de<br />

percelen die hij/zij vanaf 1832 in bezit had. Aan de hand van registers<br />

van eigendomsovergangen en de bijbladen (de vervolgkaarten) kunnen<br />

veranderingen in de eigendom en nieuwe eigenaren tot in de 20ste eeuw<br />

worden opgespoord. Let wel: pachters worden niet vermeld. Van belang<br />

is ook tabel 5bis: een hulptabel voor de bepaling van de belastbare som<br />

met per kwaliteitsklasse gegevens over grondgebruik,<br />

kostprijsberekening en vruchtwisseling. In de provincie Utrecht<br />

worden minuutplans en OAT's uitgegeven in gemeentelijke kadastrale<br />

atlassen. Inmiddels zijn verschenen: Renswoude, Zeist, Leusden, Doorn,<br />

De Bilt, Utrecht, Harmelen, en Rhenen. In 2003 volgen Nieuwegein en<br />

Vleuten-De Meern. In voorbereiding is een website met alle<br />

minuutplans 1832 en OAT's in Nederland. Zie voor meer informatie de<br />

eveneens in deze reeks verschenen <strong>gids</strong> Huizen vol historie. Gids voor<br />

huizenonderzoek in de provincie Utrecht.<br />

• Archivalia betreffende de grondbelasting, 1816-1965, inv.nrs. 54-62<br />

(1873-1875; gebouwd), 66-157 (1888-1889; ongebouwd), 177-184 (1897-<br />

1900; gebouwd), 185-191 (1904-1905; gebouwd). De kadastrale plans<br />

behorende bij de registers van 1888-1889 zijn niet aanwezig. De Wet op<br />

de Grondbelasting van 1870 maakte een hertaxatie van de belastbare<br />

opbrengst van een perceel noodzakelijk. De herziening van de<br />

gebouwde eigendommen vond plaats in 1873-1875, gevolgd door een<br />

tweede herziening in 1897, die in 1904 tussentijds werd aangepast en<br />

met ingang van 1908 werd doorgevoerd. De herziening van de<br />

ongebouwde eigendommen werd in 1879 ter hand genomen en in 1889<br />

afgerond. In de Registers van Uitkomsten vindt u in volgorde van<br />

kadastrale gemeente, sectie en perceelnummer ongeveer dezelfde soort<br />

gegevens als in de OAT's van 1832. Let u er wel op dat sommige<br />

percelen in de tussentijd een ander kadastraal nummer kunnen<br />

hebben gekregen.<br />

• Prekadastrale kaarten bevinden zich in de archieven van grote<br />

landeigenaren, zoals kapittels, kerken, gasthuizen, edellieden e.d.<br />

Soms zijn de kaarten per eigenaar samengevoegd in een dikwijls fraai<br />

gekalligrafeerd kaartboek.<br />

• Leenregisters, 14de-18 de eeuw. Deze bevatten de namen van de personen<br />

die achtereenvolgens een bepaald goed in leen hebben gekregen, met<br />

vermelding van de betreffende jaren. Leenheren waren bijvoorbeeld de<br />

Doorploegen 25


isschop van Utrecht - later de Staten - en de vijf grote kapittels. De<br />

leenregisters bevinden zich in hun archieven en dat van het <strong>Utrechts</strong>e<br />

Leenhof, 16de-18de eeuw. Op tal van leenregisters zijn repertoria<br />

verschenen, zoals A.J. Maris, Repertorium op de Stichtse<br />

leenprotocollen uit het landsheerlijke tijdvak, I: De Nederstichtse<br />

leenacten (1394-1581) ('s-Gravenhage 1956) en J.C. Kort, Repertorium op<br />

de lenen van Gaasbeek (Hilversum 2001), met hierin een overzicht van<br />

de uitgegeven repertoria op lenen in de provincie Utrecht.<br />

• Tiendcommisies betreffende de provincie Utrecht, 1909-1938. Bestaat<br />

uit dossiers betreffende de aanvraag door tiendheffers om afkoop van<br />

tiendrechten op percelen, krachtens de Tiendwet van 1907 waarbij de<br />

tiendplicht werd afgeschaft. Ten bate van het rijk werd op de voorheen<br />

tiendplichtige gronden een 30 jaar durende grondrente onder de naam<br />

tiendrente gevestigd.<br />

<strong>Het</strong> <strong>Utrechts</strong> <strong>Archief</strong> en gemeente en streekarchieven/archivariaten<br />

• Notariële archieven, 16de-20ste eeuw (verkoopakten, pachtcontracten,<br />

schuldbekentenissen).<br />

• Stads- en dorpsarchieven, 16de-19de eeuw (eigendomsovergangen).<br />

• Manualen van het oudschildgeld, 16de-18 de eeuw. Dit was een in 1536<br />

ingevoerde grondbelasting in de provincie Utrecht, te betalen door de<br />

eigenaren van landbouwgrond. De registers, die de namen van de<br />

eigenaren, de oppervlakte van de percelen en de verschuldigde<br />

belastingbedragen bevatten, bevinden zich in de volgende archieven:<br />

Staten van Utrecht, 1375-1581, inv.nrs. 396-401, Staten van Utrecht,<br />

1581-1810, inv.nrs. 541-542, Financiële instellingen van de landsheer en<br />

de daarop volgende gewestelijke besturen, 1581-1810, inv.nrs. 1673-1680<br />

en de kapittels. Incidenteel zijn ook registers in de archieven van de<br />

gerechtelijke besturen bewaard gebleven, zoals bijvoorbeeld dat van<br />

Maarssen. Op de manualen van enkele gerechten zijn naamregisters<br />

vervaardigd, zoals van Leusden en Stoutenburg, Maarn, Woudenberg en<br />

Geerestein, Oud-Maarsseveen en Neerdijk, en Nieuw-Maarsseveen.<br />

Manualen en andere stukken betreffende het morgengeld, een oudere<br />

vergelijkbare grondbelasting, bevinden zich in het archief van de Staten<br />

van Utrecht, 1375-1581, inv.nrs. 330-360. Aan het gebruik van de<br />

registers van het morgengeld en het oudschildgeld zijn veel problemen<br />

verbonden. Zo wordt niet altijd de woonplaats of eventuele adellijke<br />

titel van de eigenaar vermeld, wat identificatie moeilijk maakt.<br />

Bovendien is de naam van de pachter niet altijd geregistreerd, omdat de<br />

grondeigenaar de belasting betaalde. Ook ontbreken de na 1600 nieuw<br />

ontgonnen gronden. Tenslotte is slechts het cultuurland geregistreerd,<br />

dat op de zandgronden soms een gering deel van de oppervlakte<br />

uitmaakte (in Soest slechts een kwart).<br />

• Archieven van waterschappen, leggers voor de omslagheffing. Op<br />

sommige van deze leggers zijn naamregisters vervaardigd, zoals op de<br />

morgenboeken van het Groot Waterschap van Woerden (1688-1857) en<br />

op de dijkmetingsboeken van het Hoogheemraadschap van de Lekdijk<br />

Bovendams (1523-1840) en dat van de Lekdijk Benedendams en de<br />

IJsseldam (1580-1830).<br />

4.3 De gemeenschappelijke gronden<br />

In de oudere literatuur wordt regelmatig gesproken over markeorganisaties<br />

die sinds oeroude tijden de bossen en heidevelden<br />

beheerden. Tegenwoordig zijn de denkbeelden op dit punt veel<br />

genuanceerder. Zelfs binnen een klein gebied als de provincie<br />

Utrecht bestonden grote verschillen in de rechten op de gemeenschappelijke<br />

gronden, terwijl die rechten bovendien in de loop van<br />

de tijd veranderden. Oorspronkelijk werden de extensief gebruikte<br />

gronden (heidevelden, bossen, aanvankelijk ook veel graslanden)<br />

vrijwel overal gemeenschappelijk gebruikt. In streken met verspreide<br />

bewoning, zoals de Gelderse Vallei, werden de meeste gemeenschappelijke<br />

gronden al lang geleden verdeeld, en beschikten boerderijen<br />

over eigen heidevelden. Grote delen van de stuwwallen bleven<br />

daarentegen tot ver in de 19 de eeuw in gemeenschappelijk<br />

gebruik. Vooral in perioden van bevolkingsgroei en toenemende<br />

druk op de gemeenschappelijke gronden, werden pogingen<br />

gedaan om het gebruik te reguleren. De eigenaren van de bestaande<br />

boerderijen maakten afspraken om het aantal stuks vee aan een<br />

maximum te binden en soms om nieuwe gebruikers te weren. Dergelijke<br />

afspraken waren vooral actueel in perioden van sterke<br />

bevolkingsgroei, zoals de 12 de , 13 de en de 16 de eeuw.<br />

Enkele voorbeelden laten de variatie zien. In Soest en Woudenberg<br />

golden de lokale heren eeuwenlang als eigenaren, en hadden<br />

alle dorpsbewoners het recht om de gemeenschappelijke gronden<br />

te gebruiken. In de 19 de eeuw werden de nieuw ingestelde gemeenten<br />

eigenaar. In Leusden hoorden de gemeenschappelijke weidegronden<br />

(de heidevelden op de Leusderberg) toe aan de bisschop<br />

van Utrecht en zijn rechtsopvolgers, Karel V, Philips II en de Staten<br />

van Utrecht. Hier slaagden de bewoners van oude erven er echter<br />

in steeds meer greep op deze gronden te krijgen. Vanaf de 16 de eeuw<br />

begonnen ze nieuwkomers uit te sluiten en in de 19 de eeuw werden<br />

ze zelfs als eigenaren erkend.<br />

Pas in de loop van de 19 de eeuw, toen de heidevelden hun oude<br />

functies verloren en een winstgevende ontginning of bebossing<br />

26 Grondbezit


mogelijk leek, werden de laatste grote gemeenschappelijke<br />

gronden verdeeld. <strong>Het</strong> in 1315 opgerichte markgenootschap van<br />

de Gebuurten van den Dijk in Rhenen wist zijn bestaan nog tot<br />

1955 te rekken. Toen werden de 147 hectare onder de eigenaren<br />

van de 28 dijkershuizen krachtens de Markenwet van 1886 verdeeld.<br />

<strong>Het</strong> ging hierbij overigens om grasland.<br />

In het Provincieverslag vindt men jaarlijks een overzicht van aanwezige<br />

heidevelden en woeste gronden in de provincie. Hieronder een deel van het<br />

overzicht uit 1915.<br />

De laaggelegen heidevelden werden grotendeels in het begin van<br />

de 20 ste eeuw ontgonnen, maar voor de droge heidevelden op de<br />

<strong>Utrechts</strong>e Heuvelrug bood alleen bebossing een mogelijkheid om<br />

hier enige opbrengst uit te halen. Waar gemeenten eigenaar<br />

waren, plantten die soms zelf bos aan. De meeste heide werd echter<br />

verkocht aan kapitaalkrachtige particulieren, die een belangrijk<br />

deel van de bossen op de Heuvelrug hebben aangeplant.<br />

Literatuur<br />

A. le Cosquino de Bussy, Geschiedkundige atlas van Nederland. Marken in<br />

Utrecht ('s-Gravenhage 1925) 36, 55-58, 79-82<br />

R. Fruin Th. Azn, 'De meente van den Leusderberg', Verslagen en<br />

Mededeelingen van de Vereeniging tot uitgave der bronnen van het<br />

Oude Vaderlandsche Recht, 2 (1892) 528-544<br />

W. van Iterson, De rechten op de grond in de provincie Utrecht, 1:<br />

Inleiding; Markeverhoudingen in het Overkwartier en Eemland (Leiden<br />

1932)<br />

W. van Iterson, 'De verdeling der mark van 'de gebuurten van den<br />

Achterdijk' te Achterdijk, Jaarboek Oud-Utrecht, 1956, 42-70<br />

R.M. Kemperink, 'De mannen van Weede en Emmeklaar; enkele<br />

terreinverkenningen in de geschiedenis van een middeleeuwse<br />

maalschap', in: J.A. Brongers e.a., Amersfoortse opstellen; historie,<br />

archeologie, monumentenzorg (Amersfoort 1989) 25-49<br />

Archieven<br />

<strong>Het</strong> <strong>Utrechts</strong> <strong>Archief</strong><br />

• Meent van de Leusderberg, (1550) 1561-1890 (bijeenteelt,<br />

schapenhouderij, bosbouw, plaggen-, zand- en grindwinning vanaf de<br />

17de eeuw).<br />

• Gebuurten van den dijk te Achterberg bij Rhenen, 1921-1956.<br />

GA Amersfoort<br />

• Malen van Hoogland, 1489-1898.<br />

4.4 De positie van de boer<br />

In de afgelopen decennia is het aantal boerenbedrijven snel afgenomen.<br />

De overgebleven bedrijven trachten door intensivering<br />

en schaalvergroting het hoofd boven water te houden. Bij de<br />

pogingen tot bedrijfsvergroting stuiten de boeren op problemen.<br />

Nieuwbouwwijken, bedrijfsterreinen, wegen en recreatiegebieden<br />

leggen steeds meer beslag op de grond, terwijl ook natuurontwikkeling<br />

de landbouw concurrentie aandoet. De inzet van<br />

Doorploegen 27


oeren als natuurbeheerders of campinghouders is een nieuwe<br />

ontwikkeling die voor sommigen een oplossing biedt. In 1927<br />

werd de Stichting <strong>Het</strong> <strong>Utrechts</strong> Landschap opgericht met als doel<br />

het verwerven, beheren en exploiteren van landgoederen voor<br />

het behoud van natuur- en landschapsschoon. Een vergelijkbare<br />

doelstelling heeft de in 1977 opgerichte Stichting Landschapsbeheer<br />

Utrecht, die grondeigenaren helpt met het beheer van waardevolle<br />

landschapselementen, zoals koebochten, slootbeplanting,<br />

rijen wilgenbomen e.d..<br />

Landbouw is allang niet meer de belangrijkste bron van inkomen<br />

en werkgelegenheid op het platteland. Door de afname van<br />

het aantal agrarische bedrijven is de boer steeds meer een marginale<br />

figuur geworden in zijn dorp. Vroeger was dat anders. Aan<br />

de hand van landelijke beroepstellingen kan sinds de 19 de eeuw<br />

worden vastgesteld hoe zich het aantal personen werkzaam in de<br />

landbouw heeft ontwikkeld. Lokale en regionale bevolkingsoverzichten<br />

met beroepsvermelding, bijvoorbeeld uit 1675, 1748, 1783<br />

en 1786, maken het soms ook mogelijk verder terug in de tijd te<br />

gaan. Er kan aan de hand van die gegevens niet alleen worden<br />

bepaald hoeveel boeren er in een dorp waren, maar ook hoe dat<br />

aantal zich verhield tot de totale beroepsbevolking. Zo kan duidelijk<br />

worden hoe belangrijk het landbouwbedrijf in Bunschoten<br />

was ten opzichte van de visserij. Met andere woorden, hoe bepalend<br />

waren de boeren voor de lokale economie in de verschillende<br />

dorpen?<br />

Een andere vraag is die naar de rijkdom van de boeren. Enerzijds<br />

kan een vergelijking worden gemaakt tussen agrariërs en<br />

andere beroepsbeoefenaren, terwijl anderzijds gekeken kan worden<br />

naar de verschillen tussen boeren onderling. Wat dat laatste<br />

betreft, zullen verschillen in grondbezit en bedrijfsomvang een<br />

grote rol hebben gespeeld. Daarbij kan weer een vergelijking worden<br />

gemaakt tussen bijvoorbeeld akkerbouwers, veehouders en<br />

tuinbouwers (warmoezeniers, in Utrecht vaak hoveniers<br />

genaamd). Interessant is bovendien de positie van de 'tabakkers'<br />

(tabaksboeren) in Oost-Utrecht. De belangrijkste bron voor dit<br />

soort onderzoek zijn belastingregisters.<br />

Rijkdom was een belangrijke voorwaarde voor een boer om<br />

een hoge sociale status binnen het dorp te bereiken, maar er<br />

waren nog andere factoren die een rol speelden. Te denken valt<br />

aan de mate van sociale hechting. Binnen een streek waren veel<br />

boerenfamilies onderling verzwagerd. Ze konden daardoor langs<br />

informele weg veel dingen voor elkaar krijgen, bijvoorbeeld omdat<br />

pachtcontracten dikwijls van vader op zoon of anderszins binnen<br />

de familie werden overgenomen. Zo wist men de greep op de<br />

beschikbare landerijen in de omgeving te bestendigen. Voor buitenstaanders<br />

was het moeilijk daartussen te komen.<br />

Ook de kerk speelde een belangrijke rol in de sociale verhoudingen.<br />

De bevolking op het <strong>Utrechts</strong>e platteland was sinds de 17 de<br />

eeuw overwegend protestant, maar er waren streken waar katholieken<br />

altijd in de meerderheid zijn gebleven. Ook de boeren en hoveniers<br />

rondom de stad Utrecht bleven overwegend katholiek. Dit was<br />

eveneens het geval in het Kromme Rijngebied en een deel van Eemland<br />

(Eemnes, Soest). In de gemeente Baarn deed zich het opmerkelijke<br />

verschijnsel voor dat de niet-agrarische bevolking in grote<br />

meerderheid protestants was, maar dat de meeste boeren katholiek<br />

waren. In het algemeen zal de positie van leden van een religieuze<br />

minderheid binnen een dorp weinig benijdenswaardig zijn<br />

geweest, zoals de conflicten na de Afscheiding van 1834 laten zien.<br />

Voor boeren die lid waren van de plaatselijke meerderheidskerk<br />

kon het spelen van een actieve rol in de kerk, bijvoorbeeld als lid<br />

van de kerkvoogdij, kerkenraad of de diaconie, hun status binnen<br />

het dorp verhogen. Door functies uit te oefenen in het waterschap<br />

of het lokale bestuur wisten vooral de grote boeren hun economische<br />

positie om te zetten in een sociale, politieke en culturele<br />

invloed.<br />

De toonaangevende rol werd bevestigd door een fraaie inrichting<br />

van de boerderij en het gebruik van statussymbolen als een<br />

fraaie sjees. Een systematisch onderzoek naar de materiële cultuur<br />

van de <strong>Utrechts</strong>e plattelandsbevolking met behulp van boedelinventarissen<br />

ontbreekt. Een uitzondering betreft de Krimpenerwaard.<br />

Vanwege het bestaan van streekeigen voorkeuren zou<br />

het interessant zijn de gegevens daaruit te vergelijken met uw<br />

<strong>Utrechts</strong> materiaal.<br />

Er is nog maar weinig onderzoek gedaan naar de positie van de<br />

boer. Hoe onderscheidden de boeren zich van elkaar en van de stedelingen<br />

en andere dorpelingen. Hoe lagen de relaties binnen het<br />

dorp zelf? Hoeveel boeren woonden er buiten, hoeveel hadden<br />

huizen in de steden? Hoe lieten de boeren hun achtergrond zien<br />

in kleding, gedrag, huisraad? Waren er regionale verschillen? Hoe<br />

ontwikkelde het beeld van de boer zich in de loop van de tijd?<br />

Literatuur<br />

M. van der Burgh, 'Geen tweede boer'. Gender, landbouwmodernisering en<br />

onderwijs aan plattelandsvrouwen in Nederland, 1863-1968<br />

(Wageningen 2002)<br />

28 Grondbezit


J. A. Kamermans, Materiële cultuur in de Krimpenerwaard in de<br />

zeventiende en achttiende eeuw. Ontwikkeling en diversiteit<br />

(Hilversum/Wageningen 1999)<br />

A.J. Schuurman, Materiële cultuur en levensstijl. Een onderzoek naar de<br />

taal der dingen op het Nederlandse platteland in de 19de eeuw: de<br />

Zaanstreek, Oost-Groningen, Oost-Brabant (Wageningen 1989)<br />

A. Schuurman, J. de Vries en A. van der Woude, red., Aards geluk. De<br />

Nederlanders en hun spullen 1550-1850 (Amsterdam 1997)<br />

N. Stoppelenburg, 'Vroegere boerderijen in de Oudewaterse binnenstad.',<br />

WBL-Nieuwsbrief, 21 (2001) 19-23<br />

<strong>Utrechts</strong>e Biografieën van onder anderen de boerenvrouw Maatje Arrissen<br />

(Eemland 2) en de landbouwkundige Arnold Bredius (Langs de Oude<br />

Rijn)<br />

C.G.T. Vernooy, Boerengezinnen in beweging: een sociaal-pedagogisch<br />

onderzoek naar het functioneren van katholieke boerengezinnen uit<br />

het Kromme Rijngebied in de periode 1930-1985 (z.pl. 1988)<br />

J.L. van Zanden, 'Den zedelijken en materiëlen toestand der arbeidende<br />

bevolking ten platten lande'. Een reeks rapporten uit 1851<br />

(Wageningen 1991)<br />

Archieven<br />

<strong>Het</strong> <strong>Utrechts</strong> <strong>Archief</strong><br />

• Stichting <strong>Het</strong> <strong>Utrechts</strong> Landschap, 20ste eeuw.<br />

De boerderij aan de Zuid-Linschoterzandweg 30 in Oudewater, 2002.<br />

In 17 de en 18 de -eeuwse boedelinventarissen van boerderijen wordt meestal geen melding gemaakt van de indeling. Hoeveel woonvertrekken<br />

er waren, kan mogelijk worden afgeleid uit het aantal meubelstukken. De boedelinventaris van de boerderij van Gerrit<br />

Klaasz. Langerak, Zuid-Linschoterzandweg 30 te Oudewater uit 1788 wijst met zijn vele meubels op een grote en rijk ingerichte<br />

boerderij: vier paar gordijnen voor bedsteden, vier schoorsteenkleden en negen tafels. In de 19 de eeuw worden de vertrekken wel<br />

genoemd. Er blijken dan nog veel eenvoudig ingedeelde boerderijen te zijn. Zo was de boerderij van de familie Mijderwijk aan de<br />

Achter- of Wijngaardstraat in Oudewater in 1841 verdeeld in een voorhuis, ingericht met een tafel, stoelen, een kabinet en een<br />

ledikant, en een achterhuis, met drie tafels, zes stoelen en een 'vriesche hangklok', maar ook met melkemmers, een pekelbak en<br />

het vee. <strong>Het</strong> achterhuis was dus een woonstalruimte. Ook voor de bedrijfsvoering kan men bij boedelinventarissen terecht. Zo<br />

werd de melk van de dertien koeien in de boerderij van Anna Cornelisse Swart aan Zuid-Linschoterzandweg verwerkt tot kaas en<br />

boter: er waren kaasborden, kaasvaten, staren (melkvaten), een botermand, drie karnen en bovendien nog dertien kazen aanwezig.<br />

De ploeg en de twee eggen die in de inventaris van deze boerderij uit 1719 vermeld zijn, werden gebruikt voor de teelt van<br />

haver, boekweit en hennep. Voor de hennep was ook nog een braak (toestel om de stengels te kneuzen en de houtige delen te verwijderen)<br />

aanwezig. Mogelijk verbouwde Anna Swart ook vlas: de notaris vermeldde 'enig gesponnen garen en vlas'.<br />

Doorploegen 29


Veilingbiljet van de openbare<br />

verkoop van de hofstede<br />

Chartroise op<br />

22 november 1823.<br />

30 De boerderij


5 De boerderij<br />

…een kapitale en<br />

aangenaam gesitueerde<br />

hofstede…<br />

De verschijningsvorm van de traditionele, Nederlandse boerderijen,<br />

kent een aantal varianten die vrij sterk regionaal gebonden<br />

zijn. Een Noord-Hollandse stolp of een Friese kop-hals-rompboerderij<br />

zien er beduidend anders uit dan een Brabantse langgevelboerderij<br />

of een Limburgs boerderijcomplex rond een binnenplaats.<br />

Tussen die uitersten bevindt zich een brede strook<br />

door Nederland, waar van oost naar west een grote groep boerderijen<br />

te vinden is die een aantal kenmerkende eigenschappen<br />

gemeen heeft. <strong>Het</strong> is het type boerderij dat wordt aangeduid<br />

met de term 'hallehuis'. Omdat in de provincie Utrecht totaal<br />

andere bouwvormen slechts bij uitzondering voorkomen,<br />

beperken wij ons voornamelijk tot de beschrijving van dit<br />

hoofdtype.<br />

Binnen dit hoofdtype bestaan varianten, die deels terug te<br />

voeren zijn op de verschillende landschapstypen. Utrecht vormt<br />

in feite een soort overloopgebied van landschappen die hun<br />

kerngebieden hebben in de omringende provincies. De omstandigheden<br />

waaronder het agrarisch bedrijf al of niet kon floreren<br />

waren uiteraard sterk gebonden aan die landschaptypen.<br />

Op klei of veen wordt anders geboerd dan op zand. Dit had zijn<br />

weerslag op de grootte van de gebouwen, de kwaliteit van de<br />

gebruikte materialen en de details van de afwerking. Hoewel er<br />

dus een grote uniformiteit is in de basisconstructie, zijn er per<br />

regio uiterlijke verschillen. Er bestaat daarom geen typisch<br />

<strong>Utrechts</strong>e boerderij. Elke variant komt eveneens, en vaak in grotere<br />

aantallen, voor in de aangrenzende provincies.<br />

Ontwikkelingen in de bedrijfsvoering hadden gevolgen voor<br />

de bedrijfsgebouwen. In de provincie Utrecht is naar dit aspect<br />

nog weinig onderzoek gedaan. Voorbeeldstudies over andere<br />

streken maken duidelijk hoezeer veel verbouwingen van boerderijen<br />

te verklaren zijn uit veranderingen in bedrijfsvoering.<br />

De onderzoeker die de boerderij zelf met erf en bijgebouwen wil<br />

bestuderen, doet er goed aan het gebouw allereerst nauwkeurig<br />

te bekijken. In de nu volgende paragrafen worden de verschillende<br />

onderdelen van de boerderij beschreven. Veel voorkomende<br />

ontwikkelingen en hun effect op gebouw en inrichting geven<br />

aanknopingspunten, die u als een soort checklist kunt gebruiken<br />

bij het bekijken van de boerderij. Vaak kan dat het beste als<br />

de boerderij wordt verbouwd en gerenoveerd, dan komen achter<br />

houten wanden en pleisterlagen onverwachte zaken te voorschijn.<br />

Daarnaast zijn voor grote verbouwingen sinds de 19 de<br />

eeuw vergunningen nodig, die met de bijbehorende bouwtekeningen<br />

in de archieven bewaard zijn gebleven.<br />

Oude prenten, tekeningen en foto's kunnen een beeld geven<br />

van de ontwikkeling van de boerderij door de tijd heen. Soms<br />

hebben oude bewoners nog informatie, in hun hoofd of in familiepapieren.<br />

Verkoopakten en veilingbiljetten kunnen soms bijzonderheden<br />

geven over het exterieur, boedelbeschrijvingen<br />

geven een beeld van het interieur.<br />

U moet er wel rekening mee houden dat verreweg de meeste<br />

nog bestaande boerderijen uit de 19 de en 20 ste eeuw stammen.<br />

Veel oudere boerderijen werden in hout gebouwd en gingen dus<br />

niet lang mee. Alleen heel rijke instellingen, zoals de <strong>Utrechts</strong>e<br />

kloosters, konden het zich veroorloven om boerderijen en uithoven<br />

in steen te bouwen. Delen daarvan zijn hier en daar nog<br />

overgeleverd of opgenomen in latere bebouwing.<br />

In 1910 waren er in de provincie Utrecht nog 5130 historische<br />

boerderijen, waarvan er nu nog 3200 over zijn. Van deze boerderijen<br />

heeft 42% een agrarische functie. Sinds 1991 organiseert<br />

de Boerderijenstichting Utrecht de verkiezing van de boerderij<br />

van het jaar om publieke aandacht te trekken voor haar doelstelling:<br />

het streven naar het behoud van de karakteristieke verschijningsvorm<br />

van de <strong>Utrechts</strong>e boerderijen en hun erven.<br />

Literatuur<br />

W.F. Alleijn, Houtwallen in het boerenland; ontstaan en onderhoud van<br />

houtwallen, -singels en -kaden, heggen en graften ('s-Graveland 1980)<br />

J. Bieleman, Boeren op het Drentse zand 1600-1910; een nieuwe visie op<br />

de 'oude' landbouw (Wageningen 1987)<br />

T.W.B. Blekkenhorst, Behoud het beeld. Leidraad voor herbestemming<br />

van agrarische gebouwen (Utrecht z.j.)<br />

T.W.B. Blekkenhorst, red., Boerenerven in de provincie Utrecht. Delen:<br />

Eemland en Gelderse Vallei (Utrecht 1995), Kromme-Rijngebied en<br />

Lopikerwaard (Utrecht 1996) en Veenweide-, Vecht- en Plassengebied<br />

(Utrecht 1997)<br />

Doorploegen 31


<strong>Het</strong> gezin Van Roomen met grootvader en dienstbode voor hun boerderij de<br />

Grote Melm in Soest, circa 1863-1867.<br />

32 De boerderij


P.J. van Cruyningen, Behoudend maar buigzaam; boeren in West-Zeeuws-<br />

Vlaanderen 1650-1850 (Wageningen 2000)<br />

R.C. Hekker en J.M.G. van der Poel, De Nederlandse boerderij in het begin<br />

der 19de eeuw: een Documentatieonderzoek van het Kabinet van<br />

Landbouw (Arnhem 1967). Dit kabinet was van 1833-1880 in Utrecht<br />

gevestigd en werd in dat laatste jaar opgeheven. De werktuigen en<br />

andere objecten werden overgebracht naar de Rijkslandbouwschool te<br />

Wageningen. Hiertoe behoorden ook bouwtekeningen van de volgende<br />

<strong>Utrechts</strong>e objecten: de kleine bouwhofstede de Osseweerd onder<br />

Werkhoven, een zandhofstede onder Doorn, een vijfroedige hooiberg<br />

en een tabaksschuur in het arrondissement Amersfoort. Deze zijn<br />

voorzien van een toelichting in deze uitgave opgenomen.<br />

R.C. Hekker, 'De ontwikkeling van de boerderijvormen in Nederland', in:<br />

Duizend jaar bouwen (Amsterdam 1957) dl. 3, 197-316<br />

R.C. Hekker, 'Historische boerderijtypen', in: Jaarverslag van de Stichting<br />

Historisch Boerderij-onderzoek, 1990, 39-51<br />

Inventarisatie van boerderijen en hovenierswoningen in de gemeente<br />

Utrecht (Utrecht 1989). Bevat beschrijvingen en soms bouwtekeningen<br />

van nog aanwezige panden gebouwd vóór 1940.<br />

R. Leopold, red., <strong>Het</strong> boerenerf als brandpunt van natuur, landschap en<br />

cultuurhistorie (Utrecht 2001). Bevat een uitgebreide literatuurlijst.<br />

E.L. van Olst, Uilkema, een historisch boerderij-onderzoek. Boerderijonderzoek<br />

in Nederland 1914-1934 (Arnhem 1991)<br />

E.L van Olst, Landelijke Bouwkunst in de provincie Utrecht. De<br />

boerderijen in de provincie Utrecht (Arnhem 1993)<br />

E.L. van Olst, 'De boerderijen van het landgoed Linschoten', in: Jaarverslag<br />

van de Stichting Historisch Boerderij-Onderzoek, 1996, 63-75<br />

J. Voorhorst en M. Heuff, Boerenerven, vroeger en nu ( Warnsveld, 1996)<br />

J.J. Voskuil, Van vlechtwerk tot baksteen. Geschiedenis van de wanden van<br />

het boerenhuis in Nederland (Arnhem 1979)<br />

B. Wander, Bibliografie historisch boerderij-onderzoek 1960-1970 (Arnhem<br />

1971), W. Bos, Idem 1971-1983 (Arnhem 1984), E. Doelman en M.L.C. van<br />

Zuylen, Idem 1983-1990 (Arnhem/Amsterdam 1991) en I.J. Brinkman en<br />

B.G.A. van den Brink, Idem 1991-1999 (Arnhem 2000)<br />

<strong>Het</strong> documentatiecentrum van de Stichting Historisch Boerderij-<br />

Onderzoek te Arnhem bevat meer dan 100.000 oude en nieuwe foto's<br />

van boerderijen en bouwtekeningen.<br />

5.1 <strong>Het</strong> hallehuis<br />

Onderzoekers in de 19 de eeuw meenden dat de verschillende boerderijtypen<br />

al vóór de Middeleeuwen waren ontstaan. <strong>Het</strong> in Oost-<br />

en Midden-Nederland meest voorkomende bouwtype, het hallehuis,<br />

werd daarom bestempeld tot 'Saksische boerderij'. Ook toen<br />

al werd de boerderij omgeven met een waas van romantiek. De<br />

vormen waarin de meeste boerderijen zich aan ons presenteren,<br />

hebben echter niets te maken met romantiek, maar zijn het<br />

resultaat van een langdurige ontwikkeling, die bepaald werd<br />

door de harde praktijk van het dagelijks gebruik, al naar gelang<br />

de eisen die in een bepaalde periode en op een bepaalde grondsoort<br />

aan het agrarisch bedrijf gesteld werden.<br />

Er is al heel wat afgefilosofeerd over de herkomst van de boerderijvormen,<br />

zoals we die thans kennen. Op allerlei plaatsen is<br />

bodemonderzoek gedaan en er werden sporen gevonden van<br />

behuizingen die dateren uit de tijd van de oudste nederzettingen,<br />

zo'n 4000-5000 jaar geleden. Ook oud beeldmateriaal werd<br />

bestudeerd. Miniaturen in manuscripten, oude landkaarten en<br />

schilderijen van bijvoorbeeld Bosch en Breugel.<br />

De oudste vormen lijken zich te weerspiegelen in de kern van<br />

het hallehuis. Vanaf de Bronstijd tot ver in de 20 ste eeuw werd die<br />

kern gevormd door een volledig houten draagconstructie: een<br />

houten skelet waar de hele dakconstructie op rust. De wanden<br />

hadden vrijwel geen draagfunctie. Op den duur werd de eenvoudige<br />

structuur van dragende palen aangepast aan de grotere<br />

ruimtebehoefte. Beter gereedschap maakte ingewikkelder constructies<br />

mogelijk.<br />

De constructie: een houten bouwpakket<br />

Er ontstond een jukvormige gebintconstructie, bestaande uit verticale<br />

stijlen verbonden door een horizontale ligger, die tegen zijwaartse<br />

krachten werden gestabiliseerd door diagonaal geplaatste<br />

schoren. Alles werd met pen en gat verbindingen aan elkaar<br />

bevestigd. Daar kwam lange tijd geen spijker aan te pas. De meest<br />

voorkomende constructie in de provincie Utrecht is het ankerbalkgebint.<br />

De horizontale balk van het juk (de ankerbalk) is met<br />

versmalde uiteinden door sleuven in de verticale stijlen gestoken.<br />

Aan weerszijden steekt dat versmalde gedeelte als een soort 'oor'<br />

door de stijl heen. In dat oor zijn net naast de stijl twee gaten<br />

boven elkaar geboord waardoor wigvormige pennen geslagen<br />

zijn, die de zaak tegen elkaar trekken. De andere variant, het dekbalkgebint,<br />

waarbij de horizontale balk bovenop de stijlen is<br />

geplaatst, komt in Utrecht weinig voor. De hele constructie werd<br />

door de dorpstimmerman in zijn werkplaats pasgemaakt, waarbij<br />

alle onderdelen werden voorzien van een telmerk, zodat later<br />

bij de opbouw ter plekke alle stukken weer bij elkaar kwamen.<br />

Doorploegen 33


<strong>Het</strong> hele pakket werd naar de bouwplaats gesleept en de jukken<br />

werden een voor een plat op de grond in elkaar gezet om vervolgens<br />

met een eenvoudige hijspaal en veel mankracht overeind<br />

gehesen te worden. Burenhulp was bij dit soort evenementen een<br />

normale zaak.<br />

Zo werd een rij van deze jukken op vaste afstanden van elkaar<br />

geplaatst, met de poten op een stenen poer, en aan elkaar verbonden<br />

door er aan weerszijden in de lengterichting balken overheen<br />

te leggen, de zogenaamde gebintplaten. Met diagonale schoren<br />

werden de platen gestabiliseerd. Op elk van de jukken werd<br />

een driehoekig spant geplaatst dat de gordingen en de sporen<br />

droeg. Oplangers, verlengstukken van de sporen, vormen de verbinding<br />

tussen de gebintplaat en de enkele meters buiten de jukken<br />

geplaatste zijwanden. Tenslotte werd het geheel gedekt met<br />

stro of riet. <strong>Het</strong> grootste gedeelte van het dakgewicht werd gedragen<br />

door het gebint. De zijwanden droegen slechts een zeer klein<br />

gedeelte daarvan. De voor- en achtergevel waren geheel onbelast.<br />

Die gevels werden aanvankelijk opgetrokken uit dunne palen<br />

met daaroverheen een vlechtwerk van twijgen, dat vervolgens<br />

bestreken werd met leem. Om het leem tegen wegspoelen door<br />

regen te beschermen werd er jaarlijks een laagje kalk opgesmeerd.<br />

Behalve deze vlechtwerkwanden werd ook houten<br />

beplanking toegepast.<br />

De 'verstening'<br />

Op den duur werd in de meeste streken het vlechtwerk van de<br />

wanden vervangen door baksteen. Die 'verstening' vond vanaf de<br />

15 de eeuw geleidelijk plaats, waarbij de meest welvarende gebieden<br />

voorop liepen. In welk tempo die verstening zich in de provincie<br />

Utrecht heeft voltrokken is niet duidelijk. Er zijn te weinig<br />

bronnen die daar uitsluitsel over kunnen geven. Bovendien zijn<br />

er sterke regionale verschillen in welvaart. Er zijn aanwijzingen<br />

dat de boerderijen in het westelijk veenweidegebied vrij lang<br />

voorzien bleven van lemen vlechtwerkwanden, terwijl het voor<br />

de hand ligt dat dit op de schrale zandgronden zeker ook het<br />

geval was. Vroege uitzonderingen daargelaten kan ruwweg<br />

gesteld worden dat in de 16 de en 17 de eeuw die verstening zijn<br />

grootste beloop nam. Echter, tot in zeer recente tijden kwamen<br />

op de heuvelrug en op de zandgronden in het oosten van de provincie<br />

boerderijen voor waarvan de wanden nog geheel met planken<br />

waren gedekt, of waarvan alleen het voorhuis uit baksteen<br />

bestond.<br />

De invloed van kerkelijk of adellijk eigendom op de verstening<br />

van boerderijen is eveneens nauwelijks aanwijsbaar. Hier geldt<br />

het argument dat een pachtboer niet snel geneigd zal zijn te<br />

investeren in andermans bezit. Bij eigenerfde boeren zal dit<br />

anders gelegen hebben. Sommige uithoven van kloosters werden<br />

in steen opgetrokken: onlangs is in Leidsche Rijn bij een opgraving<br />

een dergelijk luxueus stenen gebouw aan de oppervlakte<br />

gekomen.<br />

Soms begon de verstening met een 'stenen kamer', een ruimte<br />

in het voorhuis die de landeigenaar in een pachtboerderij kon<br />

claimen als tijdelijk verblijf. Zo'n stenen kamer bevond zich vrijwel<br />

altijd boven een gemetselde kelder, die meestal gedekt werd<br />

door een tongewelf of een kruisgewelf, hoewel een houten vloer<br />

ook voorkwam. Waar deze nog terug te vinden is, vormt de stenen<br />

kamer het oudste gedeelte van de boerderij. Aan het overige<br />

metselwerk is meestal goed te zien dat dit later werd aangebracht.<br />

Aanvankelijk werden de vakken die eerst met vlechtwerk<br />

waren dichtgezet, gevuld met baksteen. Later werden gehele wanden<br />

vervangen of direct in metselwerk opgetrokken.<br />

<strong>Het</strong> dak<br />

Kenmerkend voor oudere boerderijen is het laag doorlopende<br />

dak. De zijwanden zijn nauwelijks manshoog. Bij veel boerderijen<br />

vertonen voor- en achteruiteinde van de kap een achteroverhellend<br />

driehoekig vlak; het wolfseind. Stro als dakbedekking werd<br />

eerst vervangen door riet, terwijl later de dakpan zijn intrede<br />

deed. De Hollandse pannen sloten niet erg precies en om regen<br />

en stuifsneeuw buiten te houden, werden er onder de overlap van<br />

de pannen bundeltjes stro, de stropoppen, gebonden. Dakpannen<br />

waren duur. <strong>Het</strong> werd dus een welvaartssymbool. In wat armere<br />

streken kon men zijn status opvijzelen door bijvoorbeeld het<br />

voorhuis alvast met pannen te dekken en in welvarende streken<br />

kon het voorhuis aan allure winnen door geglazuurde pannen te<br />

gebruiken. Soms is er alleen aan de zijkant van de boerderij een<br />

gedeelte van het dak met pannen gedekt. Er is dan vrijwel altijd<br />

een goot onder geplaatst die het aflopende regenwater naar een<br />

regenbak voert. Zacht water voor de was.<br />

De inwendige indeling<br />

Binnen de wanden was een driebeukige ruimte ontstaan waar<br />

aanvankelijk mens en dier samenwoonden en waar tevens het<br />

wintervoer, het stro en het zaaigoed werden opgetast. Tijdens de<br />

wintermaanden werd de middenruimte in beslag genomen door<br />

34 De boerderij


Interieur van een boerderij in Lopik aan de Lopikerwegwest 65.<br />

Doorploegen 35


Boerderij aan de Johannes de Bekastraat 26-28 in Utrecht, circa 1930. Foto van K.L.F. Goelst.<br />

36 De boerderij


het vee. Die middenruimte, de potstal, was iets uitgediept en over<br />

de verse mest werd telkens een laag stro uitgespreid, die door de<br />

koeienpoten in de onderlaag getrapt werd. Aan het eind van de<br />

winter was die laag stro en mest aardig gegroeid. Zodra de koeien<br />

de wei weer in konden, werd de mest uitgereden over het land.<br />

Wie ooit in de winter een moderne koeienstal heeft bezocht,<br />

krijgt een lichte indruk van de atmosfeer waarin mens en dier<br />

vroeger hebben geleefd.<br />

De potstal verdween op de meeste plaatsen al in de 18 de eeuw.<br />

Alleen in de armere streken, op de zandgronden, bleef dit systeem<br />

langer gehandhaafd, maar na het midden van de 19 de eeuw<br />

had het vrijwel overal zijn langste tijd gehad. De koeien verhuisden<br />

naar de koestand in de zijbeuken waar ze werden vastgezet<br />

met hun kop naar de nu ontstane middenlangsdeel en met hun<br />

staart boven de 'grup'. De mest werd voortaan weggewerkt via<br />

mestluiken in de zijgevels of via mestdeuren die zich aan weerszijden<br />

van de grote baanderdeuren in de achtergevel bevonden.<br />

De boer moest zich dus met een kruiwagen achter de koeien<br />

langs kunnen bewegen. We zien dan ook dat boerderijen die na<br />

1850 werden gebouwd aanzienlijk hogere zijwanden hebben dan<br />

voorheen. Mestluiken komen dan niet meer voor en voor wat<br />

meer licht in de stal worden nu de bekende gietijzeren stalraampjes<br />

geïntroduceerd. Op hun beurt werden die later vaak vervangen<br />

door de grotere, betonnen prefab stalramen die onder het<br />

glasoppervlak een ventilatiespleet vertonen.<br />

Zolang er sprake was van gemengd bedrijf waren de grote<br />

baanderdeuren nodig om de oogst binnen te rijden, zodat deze<br />

vanaf de wagen rechtstreeks op de slietenzolder (slieten zijn van<br />

takken ontdane ruwe stammetjes) boven de deel gestoken kon<br />

worden. Vaak ook bevond zich een luik boven de baanderdeuren.<br />

Tijdens de wintermaanden werd het graan op de lemen vloer van<br />

de deel gedorst; een ongezond stoffig en zeer vermoeiend werk<br />

dat maanden in beslag nam. Boven de koestand treffen we over<br />

de hele lengte van de deel een lagere zolder aan, waarvan de vloer<br />

iets naar voren helt: de 'hilde'. Hier werd meestal een voorraad<br />

hooi opgetast die dan direct van de hilde in de voergoot geschoven<br />

kon worden. Na de specialisatie tot veebedrijf werden baanderdeuren<br />

soms vervangen door een enkele deur, breed genoeg<br />

om een koe door te laten.<br />

Ook de binnenruimte maakte een ontwikkeling door. De ongebroken<br />

ruimte, zoals nu nog te zien is in het Drentse 'loshoes' in<br />

het Nederlands Openluchtmuseum in Arnhem, kreeg een indeling<br />

die het leven van het boerengezin aanzienlijk veraange-<br />

naamd moet hebben, hoewel dat niet de enige reden voor dit<br />

soort nieuwigheden was. Door middel van een bakstenen muur<br />

werd de binnenruimte in tweeën gedeeld: het voorhuis en de<br />

deel.<br />

Gaandeweg trad er in grote delen van de provincie een specialisatie<br />

op. Waar aanvankelijk vrijwel overal sprake was van<br />

gemengde bedrijven, werd vooral in de westelijke helft van de<br />

provincie overgeschakeld op veeteelt ten behoeve van de zuivelproductie.<br />

Voor de zuivelproductie waren extra en liefst schone<br />

ruimten nodig: een ruimte waar kaas en boter bereid konden<br />

worden, een koele kelder voor de kuipen met boter en pekelbakken<br />

voor de kaas en ruimten om de kaas te laten rijpen. Een groot<br />

deel van het jaar, voornamelijk de zomermaanden, werd de ruimte<br />

in het voorhuis door dit soort werkzaamheden in beslag genomen.<br />

De deel en de stallen werden grondig schoongeboend en als<br />

vanouds leefde men in de grote open ruimte van het achterhuis.<br />

<strong>Het</strong> voorhuis bestond meestal uit een in het midden gelegen<br />

woonkamer, met een schouw, waarbij het rookkanaal in de stenen<br />

scheidingswand ingemetseld was en die daarom vaak brandgevel<br />

genoemd wordt. Naast de schouw konden zich bedsteden<br />

bevinden, soms met een klein raampje in de brandgevel, waardoor<br />

bijvoorbeeld de koe die op het punt stond te gaan kalven in<br />

de gaten gehouden kon worden. Aan weerszijden van de woonkamer<br />

lagen slaapkamertjes, eveneens met bedsteden. De ruimte<br />

onder de bedstede werd vaak benut als opslagruimte voor aardappelen.<br />

Meestal lag een van die kamertjes, de opkamer, boven de<br />

kelder.<br />

Van lieverlee kreeg de woonkamer de status van 'mooie<br />

kamer'. Een pronkkamer waar men de dominee of de pastoor ontving<br />

en waar men verder alleen kwam om schoon ondergoed of<br />

de zondagse kleren aan te trekken of om doorheen te lopen naar<br />

de aan weerszijden gelegen slaapkamers. Later kon men hier ook<br />

de 'zondagse' fietsen aantreffen, waarmee men ter kerke ging.<br />

5.2 Aanpassingen en hergebruik<br />

De grotere behoefte aan binnenruimte om de toegenomen productie<br />

te kunnen herbergen, leidde tot aanpassingen in het<br />

inwendige van de boerderij. Achter de brandgevel ontstonden<br />

ruimten met een speciale functie: een karnhok, een wringhok en<br />

een spoelruimte. Om de toegang tot de kelder te vergemakkelijken<br />

werd vaak vanuit dit bedrijfsgedeelte een nieuwe keldertrap<br />

Doorploegen 37


gemaakt. Hoewel het eerste vak achter de brandmuur op den<br />

duur op dezelfde manier afgescheiden werd van de rest van het<br />

gebouw, namelijk met gemetseld muurwerk, is in de meeste<br />

gevallen te zien dat dit latere toevoegingen zijn. De oorspronkelijke<br />

gebintstijlen zijn tussen het metselwerk meestal nog terug<br />

te vinden.<br />

Een grotere ruimtebehoefte kon ook ontstaan door een vergroting<br />

in de lengterichting. Aan de achterzijde werden dan<br />

een of meer gebinten toegevoegd. Daarbij werd soms gebruik<br />

gemaakt van onderdelen uit een elders gesloopte boerderij.<br />

Hergebruik van materiaal is bij boerderijen heel normaal. Voor<br />

de basisconstructie werd meestal eikenhout gebruikt, dat een<br />

schier onbeperkte levensduur heeft. In boerderijen zijn op<br />

allerlei plaatsen houten onderdelen te vinden met gaten en<br />

inkepingen die op een heel ander oorspronkelijk gebruik duiden.<br />

Niet altijd is bij binnenkomst op de deel onmiddellijk te zien<br />

aan een andere maat en structuur van het hout van de gebinten<br />

dat er sprake is van vervanging of uitbreiding door hergebruik.<br />

<strong>Het</strong> is dan interessant om de telmerken te bekijken. Als daar in<br />

de nummering van voor naar achter een onregelmatigheid<br />

voorkomt, hetzij dat de nummering niet klopt of dat er een<br />

ander soort telmerk is gebruikt, dan is het vrijwel zeker dat die<br />

onderdelen ergens anders vandaan komen. Ook is het mogelijk<br />

dat een boerderij in zijn totaliteit ooit is herbouwd en dat om<br />

kostenbesparende redenen gezocht is naar bestaand materiaal.<br />

Dat geldt trouwens ook voor het metselwerk. Na een vergroting,<br />

maar zeker na herbouw, moest een bestaande boerderij<br />

geheel of gedeeltelijk worden voorzien van een nieuwe gevel.<br />

Ook daarbij kan sprake zijn geweest van hergebruik van elders<br />

gesloopt materiaal. Datering van boerderijen is daardoor niet<br />

altijd even gemakkelijk.<br />

Er zijn boerderijen waarin kloostermoppen zijn gebruikt.<br />

<strong>Het</strong> is dan zeer dubieus om te veronderstellen dat die boerderij<br />

'dus' van vóór 1520 dateert. Wellicht heeft er in de buurt een<br />

ander, veel ouder gebouw gestaan, ooit eigendom van de landheer<br />

of van een kerk of klooster. Misschien een stenen schuur<br />

die in economisch slechte tijden tot ruïne vervallen was. Bij<br />

dendrochronologisch onderzoek speelt hetzelfde probleem.<br />

<strong>Het</strong> moet zeker zijn dat het op jaarringen te onderzoeken stuk<br />

hout dateert uit de eerste bouwfase van een boerderij, wil men<br />

met zekerheid iets kunnen zeggen over de ouderdom. Een willekeurig<br />

gekozen stuk materiaal kan veel ouder of jonger zijn.<br />

Varianten op het hallehuis<br />

Behalve de inwendige aanpassingen vonden er, eveneens om productietechnische<br />

redenen, in bepaalde gebieden ingrepen plaats<br />

die aanzienlijke effecten hadden op de uiterlijke vorm. <strong>Het</strong> gaat<br />

daarbij om vergroting van het voorhuis. De eerste variant die<br />

daardoor ontstond is het zogenaamde krukhuis. Aan één zijde<br />

van het voorhuis werd de zijgevel opgetrokken. Meestal was dit de<br />

kant waar zich de kelder en de opkamer bevonden. Dit opgehoogde<br />

gedeelte werd voorzien van een kapconstructie, haaks op de<br />

nokrichting van het hoofdgebouw. Er ontstond een L-vormige<br />

daklijn. Later werd die zijde van het voorhuis zelfs verder naar<br />

buiten uitgebouwd, waardoor ook een L-vormige plattegrond<br />

ontstond.<br />

Eenzelfde soort ontwikkeling deed zich vervolgens ook aan de<br />

andere zijde voor, waardoor de plattegrond en de noklijn een Tvorm<br />

kregen. Hier spreekt men dan ook van een T-huis. Ook hier<br />

geldt weer dat dit soort ontwikkelingen zich het eerst voordeden<br />

in welvarende gebieden. In het Gelderse rivierengebied komt<br />

deze vorm zeer frequent voor, maar ook in het ten noorden daarvan<br />

gelegen gedeelte van de provincie Utrecht vindt men deze<br />

bouwvorm. <strong>Het</strong> T-huistype gold later als model voor diegenen die<br />

hun boerderij van meet af aan een welvarend karakter wilden<br />

geven. In het noorden van de provincie, langs het Gein, komen<br />

boerderijen voor met een voorhuis dat een uitgesproken monumentaal<br />

karakter vertoont. Maar ook vrij kleine boerderijen in<br />

minder welvarende streken werden vanuit statusoverwegingen<br />

als T-huis opgetrokken.<br />

De vergroting van het oppervlak was tevens terug te vinden op<br />

de zolder van het voorhuis. Dat kwam weer goed van pas bij de<br />

extra behoefte aan opslagruimte voor zaaigoed en wintervoorraad,<br />

hoewel vooral na de specialisatie tot zuivelboerderij er minder<br />

behoefte was aan opslag op zolder. Deze werd in latere tijden<br />

in toenemende mate ingericht als slaapverdieping.<br />

De gevelindeling<br />

Al dit soort ontwikkelingen hadden uiteraard ook hun effect op<br />

de indeling van de voorgevel. Waar aanvankelijk de lichtopeningen<br />

op die plaatsen werden aangebracht waar ze hun grootste<br />

nut hadden, waardoor de gevelindeling een zeer willekeurig<br />

karakter kon hebben, zien we dat hier op den duur bepaalde<br />

esthetische voorkeuren opgeld doen. Symmetrie is daarbij het<br />

sleutelwoord. Zolang er een hoofddeur in de voorgevel nodig<br />

gevonden wordt, plaatst men deze exact in het midden. Aan<br />

38 De boerderij


Voorbeelden van een hallehuis boven, krukhuis beneden rechts en T-huis beneden links.<br />

weerszijden daarvan worden de ramen geplaatst, met dezelfde<br />

afmeting en roedenindeling en met vaste tussenmaten. Zelfs het<br />

raam van de opkamer wordt aan deze dwingende symmetrie aangepast.<br />

Een klein raamvlak boven de vloer verraadt de plek van de<br />

kelder; indien men dit wilde vermijden, werd dit raam naar de<br />

zijgevel verbannen.<br />

De maatvoering van kozijnen en ramen werd door de timmerlieden<br />

afgeleid van de gulden snede. Een verhouding van hoogte<br />

en breedte die al in de klassieke oudheid als ideaal gevoeld werd.<br />

De dikte van het kozijnhout en de verfkleur vinden hun oorsprong<br />

in het vroegere gebruik van een gelige zandsteen, de Bent-<br />

heimer steen, in gebouwen van grotere allure. Dit soort voorbeelden<br />

werden door boeren graag geïmiteerd met behulp van eenvoudiger<br />

materiaal.<br />

De kozijnen zijn daarom nog steeds fors van dikte en de verf<br />

wordt door de fabrikant geleverd onder de naam Bentheimer<br />

geel. De roedenverdeling kan iets zeggen over de ouderdom van<br />

het gebouw. Tot in de 18 de eeuw kwamen verdelingen voor met<br />

twaalf ruiten van betrekkelijk klein formaat, want grote ruiten<br />

waren moeilijk te maken en dus duur. In de 19 de eeuw doet een<br />

nieuwe vorm zijn intrede: een vast bovenlicht met één of twee<br />

ruiten en onder het kalf, de horizontale stijl, een schuifraam met<br />

Doorploegen 39


Paul Strick van Linschoten (1769-1819) was een telg uit een <strong>Utrechts</strong> adellijk geslacht. Toen hij twee jaar oud was, erfde hij het<br />

landgoed Linschoten. Hij studeerde aan de toonaangevende universiteit van Göttingen in Duitsland, waar in die tijd colleges<br />

werden gegeven over nieuwe landbouwkundige inzichten. Mogelijk is zijn interesse voor de landbouw daar gewekt. Vanaf 1806<br />

organiseerde hij op zijn kasteel twee winters lang discussieavonden over de plaatselijke landbouw met boeren en grondeigenaren.<br />

Door de gesprekken met de boeren trachtte hij zijn kennis over te dragen aan de boeren en tegelijkertijd zelf praktijkkennis<br />

over bijvoorbeeld bemesting en onkruid te verwerven. Verslagen van de bijeenkomsten publiceerde hij in het eerste Nederlandse<br />

landbouwtijdschrift Magazijn van Vaderlandschen Landbouw.<br />

Literatuur : W. Reinink, red., Landgoed Linschoten (Linschoten/Bussum 1994)<br />

zes ruiten. Tegen het eind van die eeuw verschijnt hier en daar<br />

het T-venster: een enkel bovenlicht met daaronder twee draaiende<br />

raamhelften met een enkele roedenverdeling.<br />

<strong>Het</strong> raamhout werd in de regel gebroken wit geschilderd, terwijl<br />

de luiken ter weerszijden, evenals de voordeur, uitgevoerd werden<br />

in diep donkergroen. Meestal duidt het kleurgebruik op een<br />

(vroegere) band met een landgoed. De kleuren van de<br />

landheer werden op al het onroerend goed binnen zijn<br />

territorium toegepast.<br />

Landgoederen en buitenplaatsen<br />

In de provincie Utrecht ligt een groot aantal buitenplaatsen.<br />

Belangrijke concentraties liggen langs de Vecht, waar vooral in de<br />

17 de en 18 de eeuw buitenplaatsen werden gesticht, en langs de<br />

<strong>Utrechts</strong>e Heuvelrug, waar de meeste dateren uit de tweede helft<br />

van de 19 de en de eerste helft van de 20 ste eeuw. De eerste buitenplaatsen<br />

kwamen voort uit boerderijen, die werden gekocht door<br />

een stedeling en vervolgens werden uitgebreid met een 'herenkamer'<br />

die de nieuwe eigenaar voor kortere of langere perioden tot<br />

woning kon dienen. In een volgende fase werd er vaak een nieuw<br />

huis naast gebouwd en werd een omvangrijke siertuin aangelegd.<br />

In de 19 de eeuw werden buitenplaatsen steeds meer het hoofdverblijf<br />

van de eigenaar. Toch bleef er in veel gevallen ook een landbouwbedrijf<br />

aan de buitenplaats verbonden. Standaard behoorde<br />

hiertoe een boomgaard. In een bewaard gebleven 'appel en perenboekje'<br />

uit het midden van de 19 de eeuw van het landgoed Beukenburg<br />

bij Maartensdijk in bezit van Jacob Constantijn Martens<br />

van Sevenhoven worden soorten genoemd als blankzoeten, winterjantjes,<br />

zuure veentjes, Enkhuizer aagjes, gouden pippelingen<br />

en sneeuwbellen. De boerderijen die bij een landgoed horen, zijn<br />

vaak herkenbaar aan de kleuren van de luiken. Veel van de boer-<br />

derijen die bij een landgoed of buitenplaats behoren, zijn bovendien<br />

in dezelfde trant gebouwd, die deel uitmaakt van het idyllische<br />

beeld dat een bezoeker van een landgoed moest krijgen; in<br />

Engeland spreekt men wel van 'ornamental farms'. Sommige<br />

landgoedeigenaren deden ook aan landbouwkundige experimenten<br />

en bouwden modelboerderijen.<br />

Nieuwe bouwvormen<br />

De ontwikkeling van het boerenhuis stond niet stil. Reeds halverwege<br />

de 19 de eeuw was er sprake van een soort revolutie. Men zag<br />

in dat de schaal waarop veel boeren produceerden economisch<br />

niet meer rendeerde. Veel bedrijven waren in feite voornamelijk<br />

zelfvoorzienend, terwijl de behoefte aan voedsel door de forse<br />

bevolkingstoename sterk toenam. Nieuwe, op wetenschappelijk<br />

agrarisch onderzoek gebaseerde inzichten deden zich gelden.<br />

Betere landbouwwerktuigen en bemestingsmethoden deden hun<br />

intrede. Naast een tendens naar schaalvergroting leidden de<br />

nieuwe inzichten tevens tot het idee dat er ook aan de agrarische<br />

gebouwen het nodige te moderniseren was. De Hollandsche<br />

Maatschappij van Landbouw schreef een aantal jaren achtereen<br />

een prijsvraag uit. De inzendingen blinken vaak uit in monumentaliteit,<br />

maar erg veel invloed hebben deze ontwerpen niet<br />

gehad. De vormgeving lag vaak erg ver weg van wat er normaal in<br />

het agrarisch gebied te zien was en vermoedelijk zullen boeren in<br />

die tijd om die reden vreemd hebben aangekeken tegen deze<br />

'stadse fratsen'.<br />

Belangrijke stimulansen gingen uit van de Landbouwhogeschool<br />

in Wageningen. Al in 1908 publiceerde de architect H. van<br />

der Kloot Meijburg een boekje met daarin per streek de naar zijn<br />

mening typerende boerderijvorm. Maar hij liet het daar niet bij.<br />

Enige jaren later ontwierp hij boerderijen die enerzijds pasten in<br />

40 De boerderij


de architectuurstijl van de jaren twintig en dertig, maar anderzijds<br />

in hun hoofdvorm en materiaalkeuze naadloos voldeden<br />

aan het traditionele landschappelijke beeld. In de provincie<br />

Utrecht zijn enkele voorbeelden te vinden van dit soort geslaagde,<br />

door hem beïnvloede boerderij-ontwerpen. Voorbeelden<br />

zoals de Elzashoeve bij Werkhoven (voordat deze aan de agrarische<br />

sector onttrokken en rampzalig verbouwd werd) zijn voor<br />

hedendaagse architecten de moeite van het bestuderen waard.<br />

Ook zijn er al vroeg experimenten met prefab boerderijen<br />

geweest, zoals in de Ronde Venen, waar na de uiteindelijke<br />

drooglegging, vaart gezet werd achter de exploitatie. Geen wonderen<br />

van schoonheid, maar interessant omdat de omslag in het<br />

denken over wat een boerderij in de nieuwe tijd moest zijn waarschijnlijk<br />

voor het eerst zichtbaar gemaakt werd. Ook vindt men<br />

daar enkele stolpboerderijen, die kennelijk zijn gebouwd door<br />

immigranten uit West-Friesland. Dit geeft aan hoe taai tradities<br />

kunnen zijn.<br />

De effecten van die verandering zijn vooral na de Tweede<br />

Wereldoorlog zichtbaar geworden. De relatie tussen woonhuis<br />

en bedrijfsgebouwen verdween. Helaas gebeurde dit in een<br />

periode waarin woonhuisarchitectuur bepaald niet op zijn spannendst<br />

was. Boerderijen uit de jaren vijftig bestaan uit een woonhuis,<br />

dat in een gemiddelde stadswijk niet zou opvallen, want<br />

gerealiseerd in dezelfde dunne stijl, en zijn omringd door<br />

bedrijfsgebouwen die zo efficiënt en goedkoop mogelijk werden<br />

gehouden. De breuk met het verleden was daarmee compleet. De<br />

laatste tijd echter probeert men nieuwbouw in het agrarisch<br />

landschap weer te voorzien van de oorspronkelijke sfeer. Helaas<br />

slaat men de plank daarbij volkomen mis. Er is vaak sprake van<br />

valse romantiek gebaseerd op onbegrip voor de uit een functionele<br />

constructie ontstane verschijningsvorm. Door de echte kenners<br />

worden dergelijke bouwsels smalend aangeduid met 'boerderette'.<br />

5.3 Bijgebouwen<br />

<strong>Het</strong> lijkt erop dat men in de oorspronkelijke opzet van het hallehuis<br />

alle functies onder één dak probeerde onder te brengen. In<br />

de praktijk blijkt echter toch dat men al snel behoefte kreeg aan<br />

min of meer gespecialiseerde bijgebouwen.<br />

Hooibergen of beter gezegd kapbergen vinden we al op de<br />

oudste landmeterskaarten. Ze werden niet alleen gebruikt om<br />

hooi op te tassen, maar ook het gemaaide koren vond er een tijdelijke<br />

opslag, totdat het in de wintermaanden geleidelijk naar<br />

de deel gehaald werd om gedorst te worden. Er konden dus meerdere<br />

kapbergen achter de boerderij staan. De constructie van de<br />

kapberg kent een aantal varianten. Deze kon opgebouwd zijn<br />

met twee, vier of vijf eikenhouten roeden. De met riet gedekte<br />

kap was in hoogte verstelbaar, zodat deze aangepast kon worden<br />

aan de hoeveelheid hooi of graan. Tijdens het optassen werd telkens<br />

een kant van de kap met een soort krik - de bergwinde -<br />

omhoog gedraaid en dan werd de pen waarop een aan de kap<br />

bevestigde beugel rustte, een gat hoger ingestoken. De tasvloer,<br />

onder in de kapberg, lag een eindje boven de grond om het hooi<br />

droog te houden. Maar die tasvloer kon ook zo hoog worden aangebracht<br />

dat er een benutbare ruimte onder ontstond, die rondom<br />

met planken werd dichtgezet. Men spreekt dan van een<br />

schuurberg. Vaak diende die schuur voor de stalling van jongvee.<br />

In de loop van de vorige eeuw werden veel kapbergen gemoderniseerd.<br />

Eikenhouten roeden maakten plaats voor betonnen<br />

palen en de bergwinde werd overbodig doordat men iedere paal<br />

voorzag van een lier. <strong>Het</strong> riet verdween van de kap. Daarvoor in<br />

de plaats werd nu gegalvaniseerd golfplaat gebruikt. In de afgelopen<br />

decennia zijn veel kapbergen verdwenen doordat er weinig<br />

hooi meer gebruikt wordt en voor de opslag van gras andere<br />

methoden werden geïntroduceerd.<br />

Vlak naast de boerderij, aan de kant van de geut, staat soms<br />

een bakhuisje, met daarin een broodoven en vaak ook de grote<br />

ketel waarin het varkensvoer bereid werd. Dit bakstenen<br />

gebouwtje had vanwege mogelijk brandgevaar altijd een pannendak.<br />

In de 19 de eeuw verschijnt bij de grotere veeteeltbedrijven het<br />

zomerhuis, vaak als vervanging of vergroting van een bakhuis.<br />

Zolang in de zomer het voorhuis van de boerderij in gebruik was<br />

voor de kaasmakerij, woonde het boerengezin in het zomerhuis.<br />

Hoewel ook dit vaak weer voor een groot deel werd gebruikt voor<br />

het laten rijpen van de kaas.<br />

In het westelijk veenweidegebied, waar vrijwel uitsluitend<br />

nog veeteelt bedreven werd, zijn naast de boerderij nog vrij veel<br />

boenhuizen of boenstoepen te vinden. Meestal aangebouwd aan<br />

een bakhuis of zomerhuis, daalt dit gebouwtje af naar de slootkant,<br />

zodat daar de vaten en emmers die men voor de bereiding<br />

van zuivelproducten gebruikte, konden worden gereinigd.<br />

Een aantal van deze boenhuizen valt op door de kunstig bewerkte<br />

daklijst.<br />

Doorploegen 41


Ontwerp voor een boerderij met zomerhuis van H. Burggraaf in Mijdrecht, 1881.<br />

42 De boerderij


Bij de meeste boerderijen stond op het achtererf een wagenschuur,<br />

waarin het belangrijkste transportmiddel de boerenkar<br />

onderdak vond. Maar nadat in de 19 de eeuw diverse soorten landbouwmachines<br />

in zwang gekomen waren, moest ook daarvoor<br />

een passend onderdak gevonden worden. De deel was te klein en<br />

dus werd een grotere wagenschuur gebouwd. In de regel was dit<br />

een houten constructie die aan drie zijden was dichtgezet met<br />

zwart geteerde, gepotdekselde planken. Aan de open zijde kraagde<br />

het dak een eindje over en omdat de wind in Nederland, en<br />

dus ook de regen, meestal uit het het zuidwesten komt, stond de<br />

wagenschuur met die open zijde naar het noorden.<br />

Schaapskooien waren niet aan een plek op het erf gebonden.<br />

In gebieden waar schapenteelt populair was, zoals op de Heuvelrug<br />

en in de Vallei tussen Amersfoort en Nijkerk, vindt men ze<br />

verspreid in het landschap, vaak midden in een weiland. Hun<br />

constructie lijkt een verkleinde vorm van het hallehuis: ankerbalkgebinten<br />

met daarop een met riet gedekte sporenkap. De<br />

wanden bestaan meestal uit gepotdekselde planken op een lage,<br />

bakstenen voetmuur. Typerend voor schaapskooien zijn de naar<br />

de deuren schuin toelopende wanden en het naar boven getrokken<br />

dak boven de deuren.<br />

In de vroegmoderne periode werden verschillende handelsgewassen,<br />

zoals hennep, tabak en hop, op commerciële schaal verbouwd.<br />

Tabak leidde tot de bouw van speciale schuren, die zelfs<br />

regionale verschillen vertoonden. In de omgeving van Elst en<br />

Amerongen stonden lage en lange schuren, in een aantal gevallen<br />

met het woonhuis eraan vast. In het noorden van de Gelderse<br />

Vallei was een hoger type schuren in gebruik. De warme zuidhelling<br />

van de Heuvelrug bood wel de beste omstandigheden, en<br />

hier is de teelt nog het langst voortgezet. Dezelfde ankerbalkconstructie<br />

die in het hoofdhuis werd gebruikt, is te vinden in de<br />

tabaksschuren. Van deze opvallend lange gebouwen met laag<br />

doorlopend pannendak is met name in het zuidelijk deel van de<br />

provincie, langs de rand van de heuvelrug, nog een aantal te vinden.<br />

Ook hier bestaan de wanden uit houten planken boven een<br />

lage voetmuur. In de zijwanden zijn ventilatieluiken aangebracht<br />

om de doorstroming van lucht te bevorderen. Voor het drogen<br />

van de tabak werd in het inwendige van de schuur een ingewikkelde<br />

constructie van houten stokken gebruikt, waaraan de bladeren<br />

werden geregen. Van de tabaksschuren in het noordelijk<br />

deel van de Vallei is er geen meer overgebleven. Er resten slechts<br />

wat afbeeldingen.<br />

Doorploegen 43


De kippen worden gevoerd op een boerderij in Amerongen, 1982.<br />

44 <strong>Het</strong> agrarisch bedrijf


6 <strong>Het</strong> agrarisch bedrijf<br />

…een koperen wringaker<br />

en ketel, drie kuipen, vijf<br />

staren, vier pekeltobben, een<br />

karnstaar…<br />

In de Middeleeuwen overheerste het gemengd agrarisch bedrijf<br />

met akkerbouw op de hogere gronden en veehouderij op het<br />

lager gelegen land. Uiteraard waren er lokale en regionale verschillen<br />

in de relatieve betekenis van akkerbouw en veeteelt. Op<br />

het ene bedrijf zal de teelt van graan vooral in dienst hebben<br />

gestaan van de veeteelt, terwijl elders vooral vee werd gehouden<br />

voor bemesting van de akkers. In de 16 de en 17 de eeuw lijken de<br />

verschillen groter te zijn geworden. Door het sinds de Middeleeuwen<br />

voortschrijdende proces van bodemdaling werd de<br />

grond in de veengebieden van met name West-Utrecht steeds<br />

minder geschikt voor akkerbouw. In toenemende mate vond<br />

daarom specialisatie plaats en ontstond een landbouwbedrijf<br />

dat volledig gericht was op zuivelproductie. Dit proces werd in<br />

de hand gewerkt door de groei van de Hollandse steden. Omdat<br />

de Hollanders in de loop van de 16 de eeuw steeds beter in hun<br />

vraag naar broodgranen als rogge en tarwe konden voldoen<br />

door goedkope import uit het Oostzeegebied, was het vooral de<br />

markt voor vlees en zuivel waarop de boeren terecht konden. De<br />

keuze voor zuivel werd vanaf de tweede helft van de 16 de eeuw<br />

verder in de hand gewerkt doordat de zuivelprijzen meer stegen<br />

dan die van graan.<br />

Een omgekeerde ontwikkeling lijkt zich te hebben voltrokken<br />

op de Nederlandse zandgronden, waar de betekenis van de<br />

veehouderij na de Middeleeuwen juist zou zijn afgenomen. <strong>Het</strong><br />

lijkt erop dat de boeren hier vooral gekozen hebben voor een<br />

uitbreiding van de graanbouw, wat enigszins ten koste ging van<br />

de schapen- en paardenhouderij. Een van de meest nadelige<br />

gevolgen van de inkrimping van de veestapel was het gebrek<br />

aan mest dat ontstond, een probleem dat tot in de 19 de eeuw<br />

bleef bestaan. Pas de landbouwcrisis aan het eind van de 19 de<br />

eeuw leidde ook op de zandgronden tot een verschuiving naar<br />

de veeteelt.<br />

6.1 De landbouw tot 1760<br />

Akkerbouw<br />

<strong>Het</strong> gemengd agrarisch bedrijf van de Middeleeuwen heeft zich<br />

het best voortgezet in het Kromme Rijngebied. Akkerbouw<br />

vormde daar het hoofdbestanddeel van het agrarisch bedrijf.<br />

<strong>Het</strong> waren grote bedrijven met in de 18 de eeuw een gemiddelde<br />

omvang van meer dan 40 hectare. In de 19 de eeuw liep dit terug<br />

tot een gemiddelde van 30 hectare. Een aanzienlijk deel van de<br />

oppervlakte was voor het vee. Voor het trekken van de ploeg<br />

over de akkers op de zware kleigronden waren vaak vier tot zes<br />

paarden nodig. Bijna de helft van de huishoudens in dit gebied<br />

hield bovendien runderen, met name op de laaggelegen gronden<br />

en uiterwaarden. Rundvee werd vooral gehouden om in de<br />

lokale vraag naar zuivel te voorzien en als mestleverancier voor<br />

de akkers. De koeienmest werd samen met die van paarden en<br />

schapen met stro vermengd en op de akkers verspreid. De laaggelegen<br />

weilanden werden slechts minimaal bemest. Mede<br />

daardoor was de opbrengst aan gras relatief laag en konden<br />

slechts weinig runderen worden gehouden. Veetellingen van<br />

omstreeks 1800 laten zien dat het gemiddeld om tien dieren<br />

per bedrijf ging. Daarvoor was in de regel 15 hectare wei- en<br />

hooiland nodig. Naast paarden en rundvee werden schapen<br />

gehouden, vaak in grote kuddes.<br />

Op de zandgronden van Oost-Utrecht werden akkerbouw en<br />

extensieve veehouderij gecombineerd. Net als in het Kromme<br />

Rijngebied vond de graanbouw hoofdzakelijk plaats op de<br />

hooggelegen gebieden rond de dorpskernen, de engen of essen.<br />

De belangrijkste producten waren rogge en zandboekweit.<br />

Voor de verbouw van tarwe, zoals in het Kromme Rijngebied,<br />

waren de gronden hier te arm. De opbrengsten bleven vaak<br />

laag, waardoor grote arealen gebruikt moesten worden om aan<br />

voldoende inkomsten te komen. <strong>Het</strong> mestgebrek was een<br />

belangrijke drempel voor productieverhoging. Goede weilanden<br />

waren er niet veel en dus bleef het aantal runderen<br />

beperkt. Vooral op de Heuvelrug hadden de meeste bedrijven<br />

niet meer dan vijf runderen. <strong>Het</strong> waren waarschijnlijk vooral<br />

Doorploegen 45


de schapen die in de mestbehoefte voorzagen. Allereerst was er<br />

de veedrift, waarbij dieren na de oogst op de akkers werden toegelaten.<br />

Ze aten de akkers verder kaal en lieten hun uitwerpselen<br />

als bemesting achter. De tweede manier was door de schapenkuddes<br />

die op de omvangrijke heidevlakten graasden 's nachts in<br />

grote schaapskooien samen te brengen. Door de uitwerpselen die<br />

ze daar achterlieten te vermengen met heideplaggen en ander<br />

stalstrooisel werd mest verkregen die over de akkers kon worden<br />

verspreid.<br />

Veehouderij<br />

Gegevens van omstreeks 1800, de oudste cijfers op provinciaal<br />

niveau over het grondgebruik, geven aan dat circa tweederde van<br />

de landbouwgrond als grasland werd gebruikt. Vooral in de westelijke<br />

helft van de provincie en langs de Eem zijn de boeren na<br />

de Middeleeuwen massaal overgeschakeld op de rundveehouderij.<br />

In sommige dorpen was vrijwel uitsluitend nog wei- en hooiland<br />

te vinden. In hoeverre de omschakeling van het gemengde<br />

bedrijf naar de veehouderij zich al in de late Middeleeuwen heeft<br />

voltrokken, is niet duidelijk. Zeker is wel dat deze ingrijpende<br />

wijziging van de bedrijfsvoering geen rechtlijnig proces is<br />

geweest en zich over een lange periode heeft afgespeeld. Door<br />

betere bemaling kon soms lokaal de graanbouw voortgezet of<br />

zelfs uitgebreid worden. Tekenend zijn de problemen die in de<br />

Lopikerwaard ontstonden toen de graanoogsten van 1562-1563 en<br />

1565 slecht waren. In Breukelerveen werd de korentiend (een van<br />

oorsprong kerkelijke belasting van circa 10%) die het <strong>Utrechts</strong>e<br />

kapittel van St. Pieter daar hief pas na het midden van de 17 de<br />

eeuw opgeheven. Dit wijst erop dat de graanbouw daar pas omstreeks<br />

die tijd haar betekenis had verloren.<br />

Een kenmerk van de veehouderij omstreeks 1500 in het gewest<br />

Holland - <strong>Utrechts</strong>e gegevens zijn niet bekend - was het geringe<br />

aantal runderen per bedrijf. Een kudde van tien dieren was al<br />

groot. Toch was al in de 15 de eeuw sprake van export van kaas en<br />

boter uit delen van Holland. Of toen ook de <strong>Utrechts</strong>e landbouw<br />

al meedeed aan de export, valt te betwijfelen. Waarschijnlijk<br />

bleef de meeste zuivel binnen de regio, waar de grote stad<br />

Utrecht in die tijd een zeer belangrijke afzetmarkt was. In die<br />

situatie kwam in de loop van de 16 de en 17 de eeuw verandering,<br />

toen steden als Amsterdam, Haarlem en Leiden een explosieve<br />

bevolkingsgroei kenden en Utrecht qua inwonertal voorbijstreefden.<br />

De Hollandse steden werden daardoor de belangrijkste afzetmarkt<br />

voor veel <strong>Utrechts</strong>e zuivelboeren.<br />

De groeiende afzetmogelijkheden op de stedelijke markten vormden<br />

een belangrijke impuls voor de veehouderij om de productie<br />

te verhogen. In Holland werden de bedrijven groter met vooral<br />

veel meer runderen. Veestapels van 20 tot 30 dieren waren in de<br />

17 de eeuw allang geen uitzondering meer, zoals gegevens uit boedelinventarissen<br />

laten zien. <strong>Het</strong> lukte de melkgift te vergroten<br />

door gericht fokken, waardoor de productiviteit van de Hollandse<br />

veehouderij de hoogste werd van Europa. Er werd zelfs zoveel<br />

boter en kaas geproduceerd, dat de export naar het buitenland<br />

gewoon bleef doorgaan ondanks de enorme groei van de binnenlandse<br />

vraag.<br />

De bedrijfsvoering in het <strong>Utrechts</strong>-Hollandse weidegebied was<br />

zowel gericht op de productie van kaas en boter, als voor de levering<br />

van consumptiemelk aan de steden. Aanvullend werden<br />

enorme hoeveelheden karnemelk geleverd aan de blekerijen achter<br />

de duinen bij Haarlem. Aan de fokkerij werd over het algemeen<br />

niet veel gedaan. Er moest geproduceerd worden voor de markt,<br />

en het opfokken van kalveren zou daarvoor een te groot deel van<br />

de melk vergen. Om de melkproductie op peil te houden, werd<br />

regelmatig nieuw vee aangekocht ter vervanging van de minder<br />

productieve dieren. Deze afgedankte dieren werden niet meer<br />

drachtig, maar bestemd voor de vetweiderij om als vlees verkocht<br />

te worden.<br />

Veehandelaren uit Holland kochten speciaal aangefokt melkvee<br />

in Friesland en Groningen. Of deze dieren ook in Utrecht<br />

terechtkwamen, is onbekend. Wellicht dat de boeren in deze contreien<br />

voldoende nieuw vee vanuit de provincie en aangrenzende<br />

gebieden konden bekomen. <strong>Het</strong> Gelders-Hollandse rivierengebied<br />

was een belangrijke zone van veefokkerij in de 18de eeuw. <strong>Het</strong> percentage<br />

jongvee in de totale rundveestapel in plaatsen als Jaarsveld,<br />

Lopik en IJsselstein wijst erop dat ook daar aan veefokkerij<br />

werd gedaan.<br />

Een gemiddeld veehoudersbedrijf in de 17 de of 18 de eeuw<br />

beschikte over zo'n 20 hectare. Een deel was weiland, en een deel<br />

hooiland. In het westen van de provincie werd eeuwenlang meestal<br />

ook een klein deel van de grond voor de hennepteelt benut. De<br />

verhouding weiland-hooiland varieerde. Aan de Eemmond overheerste<br />

het hooiland en werd een deel van de geproduceerde hooi<br />

utgevoerd. Elders was de oppervlakte meestal ongeveer gelijk. <strong>Het</strong><br />

aantal runderen dat werd gehouden, schommelde rond een gemiddelde<br />

van 15 à 20 volwassen dieren met daarnaast 5 à 10 stuks<br />

jongvee. Doorgaans maakte jongvee 35 à 40% van de veestapel uit.<br />

Een hoger percentage jongvee wijst erop dat het aanfokken van<br />

jongvee een belangrijk onderdeel van de bedrijfsvoering vormde.<br />

46 <strong>Het</strong> agrarisch bedrijf


In de 19 de eeuw nam de gemiddelde oppervlakte van de bedrijven<br />

vermoedelijk wat af. De vraag naar land nam toe, zonder dat het<br />

aanbod kon meegroeien. Een hogere productiviteit en hogere<br />

prijzen compenseerden de geringere bedrijfsomvang.<br />

Met het groeien van de productie ontwikkelden zich ook lokale<br />

en regionale specialisaties. Zo ontstond in de 17 de eeuw een duidelijk<br />

verschil in de productiegebieden van de zoetemelkse (vollemelkse)<br />

kaas die bekend werd als Goudse (volvette) kaas, en de<br />

Edammer kaas uit Noord-Holland, die gemaakt werd uit afgeroomde<br />

melk. In het <strong>Utrechts</strong>e werd uitsluitend zoetemelkse<br />

kaas gemaakt. Door de toevoeging van kruiden als komijn en karweizaad<br />

werden nieuwe variaties in het leven geroepen. Volgens<br />

de 18 de -eeuwse Geheymschrijver werd komijnekaas gemaakt in<br />

het <strong>Utrechts</strong>e dorp Ter Aa. Niet uitgesloten is dat deze uiteindelijk<br />

op de markt kwam als Leidse komijnekaas, die van superieure<br />

kwaliteit werd geacht. In Noord-Holland werd de kaasproductie<br />

zo allesoverheersend, dat de boterexport er stopte na circa 1600.<br />

In Zuid-Holland en Utrecht ging de boterproductie gewoon door.<br />

Een goede reputatie hadden Delflandse en Rijnlandse of Leidse<br />

boter in de 17 de eeuw. In Utrecht werd veel boter gemaakt in plaatsen<br />

als Abcoude, Baambrugge en Westbroek.<br />

Een aparte vorm van veehouderij was de vetweiderij voor de<br />

vleesconsumptie. Deze vond meestal plaats op de uiterwaarden<br />

langs de rivieren. De vetweiders waren veelal veehandelaren en<br />

rijke stedelingen op hun buitenplaatsen. De steden vormden de<br />

belangrijkste afzetmarkten omdat daar de meeste consumenten<br />

woonden en de handel plaatsvond. Later werd ook de bevoorrading<br />

van de schepen van de Oost- en Westindische Compagnie<br />

een lucratieve bezigheid, waarmee met name Amsterdamse<br />

regenten actief waren. Van sommigen is bekend dat ze het vee in<br />

Bunschoten lieten weiden. In Eemland werden toen al eeuwenlang<br />

runderen geweid voor de vleesconsumptie. Dit hing onder<br />

In opdracht van het kapittel van St. Marie werd een kaartboek van hennepakkers onder Lopik vervaardigd door Jan Rutgersz. van den Berch in 1607. Op deze bladzijde in<br />

het kaartboek is onder andere de kerk van Lopik te zien met een ooievaarsnest op de toren. <strong>Het</strong> kapittel bezat het tiendrecht op de hennepakkers onder Lopik. Dit was van<br />

oorsprong een kerkelijke belasting op een tiende gedeelte van de opbrengst van de grond.<br />

Doorploegen 47


Tabaksplanterij met tabaksschuur tegenover het Lazarushuis in Amersfoort. Kopergravure naar een tekening door P. van Liender, 1759.<br />

meer samen met de belangrijke rol die Amersfoort speelde in de<br />

lange afstandshandel van magere ossen uit Denemarken en Sleeswijk-Holstein.<br />

De aldaar gefokte dieren werden in grote kuddes<br />

via Lingen, Ootmarsum en Deventer naar Amersfoort en omgeving<br />

gedreven, waar ze zich vol mochten eten. De uiteindelijke<br />

bestemming van de dieren was de grote steden.<br />

Behalve Amersfoort had ook Utrecht een belangrijke veehandel.<br />

<strong>Utrechts</strong>e handelaren werden in de 15 de eeuw gesignaleerd op<br />

de belangrijkste Deense voorjaarsmarkten om vee aan te kopen.<br />

Als verkopers waren ze actief op de Brabantse veemarkten. Uit<br />

notariële akten blijkt dat in de 17 de eeuw Deense handelaren hun<br />

vee aanboden op de <strong>Utrechts</strong>e veemarkten. Na 1660 is de import<br />

van Deense ossen geleidelijk afgenomen.<br />

Bijzondere gewassen: hennep en tabak<br />

De in de 16 de eeuw groeiende economische bedrijvigheid in Holland<br />

leidde tot een snel stijgende vraag naar gewassen voor industriële<br />

verwerking (handelsgewassen). Voor de boeren in het<br />

<strong>Utrechts</strong>-Hollandse weidegebied was de expansieve groei van de<br />

Hollands-Zeeuwse handels- en visserijvloot van grote betekenis.<br />

Als grondstof voor touw, netten en zeildoek dienden de vezels<br />

van de hennepplant, die hier al sinds de Middeleeuwen werd verbouwd.<br />

De hennepteelt vond voornamelijk plaats op kleine,<br />

intensief bewerkte en zwaar bemeste akkertjes, die hennepwerven<br />

of henneptuinen werden genoemd. Ten gevolge van de voortdurend<br />

stijgende vraag nam de hennepteelt in dit gebied vanaf<br />

het midden van 15 de eeuw voortdurend toe tot een hoogtepunt in<br />

de 17 de eeuw. Door de inkrimping van de Hollands-Zeeuwse vloot<br />

en de groeiende concurrentie van vooral Russische hennep daalde<br />

de vraag naar binnenlandse hennep vanaf het de tweede helft<br />

van de 17 de eeuw. <strong>Het</strong> gevolg was een geleidelijke inkrimping van<br />

het hennepareaal. Dit proces nam in totaal vrijwel twee eeuwen<br />

in beslag, waarna de hennepteelt in de tweede helft van de 19 de<br />

eeuw geheel is verdwenen.<br />

Een van de belangrijkste innovaties van de 17 de -eeuwse landbouw<br />

was de introductie van het Amerikaanse gewas tabak. Geïn-<br />

48 <strong>Het</strong> agrarisch bedrijf


teresseerde reizigers namen het gewas mee vanuit Amerika mee<br />

naar Europa, waar het aanvankelijk vooral in kruidentuinen is<br />

verbouwd. Voor de verwerking van tabak tot genotmiddel werd<br />

gebruik gemaakt van Amerikaanse tabak. Na problemen met de<br />

aanvoer uit Amerika ging men het gewas ook in Europa verbouwen.<br />

Omstreeks 1620 werden daartoe de eerste pogingen gedaan<br />

in de omgeving van Amersfoort, met Amsterdams geld en Engelse<br />

knowhow. De tabaksteelt sloeg al snel aan en in 1636 zouden<br />

rondom de stad reeds 50 planters actief zijn geweest. Dit aantal<br />

liep verder op tot ongeveer 120 omstreeks 1670 en mogelijk meer<br />

dan 200 tien jaar later. <strong>Het</strong> ging vooral om 'gemeene luijden ende<br />

veele arme die daer meede haere cost in sobereyt coomen te winnen'.<br />

Behalve in de stadsvrijheid werd tabak verbouwd in omliggende<br />

dorpen als Hoogland, Leusden en Woudenberg. Een tweede<br />

productiegebied ontwikkelde zich in het zuidoosten van de<br />

provincie, met name in Amerongen, Elst, Rhenen en Veenendaal.<br />

Vooral na 1660 werd de tabaksteelt sterk in de hand gewerkt<br />

door de dalende vraag naar hop en de ongunstige prijsontwikkeling<br />

van rogge en boekweit. De steun van de stedelijke grondbezitters<br />

was van groot belang. Zij stimuleerden de teelt door de<br />

vele kleine pachtboeren en keuters contracten in deelbouw aan<br />

te bieden. In plaats van een simpele financiële overeenkomst<br />

waarbij de boer een jaarlijkse pachtsom betaalde, kwam men een<br />

veel uitgebreider contract overeen waarin kosten en baten werden<br />

gedeeld. In ruil voor een deel van de opbrengst namen de verpachters<br />

een deel van de investeringen voor hun rekening en<br />

boden ze de pachters faciliteiten, zoals een schuur om de tabak te<br />

laten drogen en de levering van mest. Door deze grote betrokkenheid<br />

was er de landheren veel aan gelegen de 'tabakkers' de hand<br />

boven het hoofd te houden bij problemen over het nakomen van<br />

hun verplichtingen na misoogsten. De bedrijfscontinuïteit werd<br />

daarmee grotendeels gewaarborgd, tot voordeel van alle betrokkenen.<br />

Hoewel de omvang van de tabaksproductie landelijk gezien na<br />

een hoogtepunt omstreeks 1710 schoksgewijs afnam, bleef de<br />

productie rondom Amersfoort waarschijnlijk op peil. De opkomst<br />

van de plaatselijke tabaksnijverheid vormde een stimulans, terwijl<br />

de stad ook profiteerde van de sterk toenemende vraag naar<br />

onbewerkt tabaksblad uit Frankrijk. Ook in de tweede helft van<br />

de 18 de eeuw bleek de Amersfoortse tabakssector nog levenskrachtig<br />

genoeg om veranderingen op te vangen. Zo leidde de opkomende<br />

vraag naar tabak voor de fabricage van snuif niet tot problemen.<br />

Weliswaar vroeg dit om een ander soort tabaksblad dan<br />

rond de stad werd voortgebracht, maar door over te stappen op<br />

het gebruik van vettere mest wist men het gewenste resultaat te<br />

bereiken. Omdat de benodigde mest niet uit de directe omgeving<br />

van de stad kon worden betrokken, werd het van elders aangevoerd.<br />

Veel mest kwam uit Holland en Friesland, maar ook vanuit<br />

het Kromme Rijngebied werd mest geleverd.<br />

In de 19 de eeuw is de tabaksteelt uit de regio Amersfoort verdwenen.<br />

In het zuidoosten van de provincie heeft de tabaksteelt<br />

zich echter op bescheiden schaal weten voort te zetten tot in de<br />

20 ste eeuw.<br />

De agrarische depressie (circa 1660-1760)<br />

De periode tussen circa 1660 en 1760 staat wel bekend als de 'agrarische<br />

depressie'. Na een lange periode van structurele stijging<br />

gingen de landbouwprijzen niet meer omhoog en vertoonden ze<br />

zelfs in toenemende mate een dalende tendens. Dit was een Europees<br />

verschijnsel. Als onderliggende oorzaak wordt vaak gewezen<br />

op de bevolkingsstagnatie die het continent in de tweede helft<br />

van de 17 de eeuw zou hebben getroffen. De vraag naar met name<br />

voedingsmiddelen steeg daardoor niet langer, hetgeen een weerslag<br />

had op de prijzen. Pachtboeren werden enigszins gecompenseerd<br />

doordat de pachtprijzen vanaf het midden van de 17 de eeuw<br />

niet langer stegen en op termijn gingen dalen. De verzwaring van<br />

de belastingdruk ten gevolge van de veelvuldige oorlogsvoering<br />

vanaf 1672 verergerde de situatie. In deze structureel ongunstige<br />

situatie kwamen de rampspoeden die de boeren periodiek troffen<br />

extra hard aan. Na 1700 verslechterde de situatie door oplopende<br />

grondlasten, verwoestende epidemieën van runderpest,<br />

overstromingen, muizenplagen en in de kustgebieden de paalworm<br />

die de dijken aantastte.<br />

Veeziekten vormden altijd een grote plaag voor de boeren. De<br />

grootste epidemieën vonden in de 18 de en 19 de eeuw plaats. Tussen<br />

1713 en 1867 trof een viertal grote en langdurige uitbraken van<br />

runderpest (pestis bovina) Nederland. De epidemieën vonden telkens<br />

een beginpunt in Oost-Europa, vanwaar ze zich langzaam<br />

westwaarts verspreidden. De gevolgen waren rampzalig. In het<br />

eerste jaar van besmetting stierf vaak de helft of meer van de runderen.<br />

In de provincie Utrecht ging het bijvoorbeeld om 50.000 dieren<br />

in de jaren 1744-1746 en 30.000 in 1865-1867. Door de aanfok van<br />

jongvee en door import kon de veestapel weer worden aangevuld,<br />

maar omdat de ziekte jarenlang bleef hangen werden de boeren<br />

vaak jaren achtereen met veesterfte geconfronteerd. Sommige<br />

Doorploegen 49


In juli 1713 werden de eerste maatregelen in de stad Utrecht afgekondigd tegen de<br />

handel in (het vlees van) ziek vee. Later volgde een algeheel handelsverbod.<br />

veehouders waren daarbij onfortuinlijker dan anderen en gingen,<br />

ondanks de kwijtschelding van pacht- en belastingschulden,<br />

failliet. Er waren echter ook boeren wier veestapel relatief<br />

gespaard bleef, en die konden profiteren van de tijdelijk hoge vee-,<br />

vlees- en zuivelprijzen.<br />

Dankzij de veel geringere veedichtheid kenden de epidemieën<br />

van runderpest op de Nederlandse zandgronden, waaronder<br />

Oost-Utrecht, niet zo'n verwoestende uitwerking. Omdat de vee-<br />

stapel daar relatief gespaard bleef, werden tijdens en na de epidemieën<br />

veel runderen vanaf de zandgronden uitgevoerd naar de<br />

melkveehouders in het westen.<br />

Naast de runderpest kwamen uiteraard nog andere ziekten<br />

voor, zoals tongblaar (trof ook paarden), leverbot en in de 19 de<br />

eeuw de gevreesde longziekte waaraan tussen 1831 en 1887 een<br />

kwart miljoen Nederlandse runderen stierven. De bestrijding van<br />

de meeste ziekten was lange tijd een moeizame zaak. De boeren<br />

wisten vaak uit ervaring dat bepaalde soorten onkruid in de wei<br />

tot ziekten bij de dieren leidden. Bovendien waren allerlei huismiddeltjes<br />

in gebruik en konden kwakzalvers goede zaken doen.<br />

Op de hulp van deskundige veeartsen hoefden de boeren vóór de<br />

19 de eeuw niet te rekenen. De eerste Nederlandse opleiding tot<br />

veearts ontstond met de stichting van de Rijks Veeartsenijschool<br />

in Utrecht in 1821. In de 20 ste eeuw is deze gepromoveerd tot zelfstandige<br />

faculteit van de Rijksuniversiteit Utrecht.<br />

De winstgevendheid van het landbouwbedrijf kwam tijdens de<br />

'agrarische depressie' zwaar onder druk te staan en de boeren<br />

moesten hun bedrijfsvoering aanpassen. De Friese en Hollandse<br />

veehouders (en mogelijk ook de <strong>Utrechts</strong>e) deden dit onder meer<br />

door een extensivering van de bedrijfsvoering en het afstoten van<br />

inwonend personeel. Dit proces ging hier en daar samen met een<br />

tendens naar gemiddeld grotere bedrijven, zonder dat de productie<br />

gelijktijdig toenam. In Friesland werd een groeiend deel van<br />

de grond gebruikt als hooiland en verdienden de boeren geld met<br />

de export van hooi. In het noorden van Holland werden meer<br />

schapen gehouden. Ook dit wijst op extensivering. Ten slotte<br />

wordt ook wel vermoed dat de veehouders zich meer op de vleesproductie<br />

hebben gericht.<br />

Door de extensivering van de bedrijfsvoering kon op de inzet<br />

van arbeid worden bespaard en was minder inwonend personeel<br />

nodig. Gezien het relatief hoge loonpeil was dit gunstig voor de<br />

boeren. De landbouw is echter een bedrijfstak met een ongelijke<br />

seizoensspreiding van de werkzaamheden. In het piekseizoen<br />

bleef extra arbeid hoog nodig. Dit knelpunt werd opgelost door<br />

de inzet van seizoenarbeiders in het agrarisch hoogseizoen. Vooral<br />

de werkzaamheid van de zogenaamde 'hannekemaaiers', oogstarbeiders<br />

uit met name Oost-Gelderland, Nedersaksen en Westfalen<br />

nam een hoge vlucht in deze periode. Te voet kwamen ze in<br />

het voorjaar aan om te helpen bij het hooien, maaien, turfsteken<br />

of graan oogsten. Aan het einde van de zomer vertrokken ze weer<br />

huiswaarts met hun verdiende geld. <strong>Het</strong> volgende jaar kwamen<br />

ze dikwijls terug, vaak bij dezelfde werkgever. Sommige trekar-<br />

50 <strong>Het</strong> agrarisch bedrijf


eiders maakten dezelfde reis tientallen jaren achtereen. Hoewel<br />

de meesten van hen getrouwd waren en thuis een eigen boerenbedrijfje<br />

hadden, waren er ook ongehuwde dorpsgenoten en<br />

familieleden die meekwamen. Niet zelden maakten zij hier kennis<br />

met hun toekomstige echtgenote en vestigden ze zich permanent.<br />

In vrijwel alle boerendorpen waren daarom in de 17 de , 18 de<br />

en vroege 19 de eeuw wel migranten uit Duitsland of Oost-Nederland<br />

te vinden, hoewel niet vaak als boer. Kwamen op het hoogtepunt<br />

jaarlijks zo'n 30.000 trekarbeiders vanuit het oosten naar de<br />

Nederlandse kustgebieden, in de loop van de 18 de eeuw liep dit<br />

aantal geleidelijk terug. Deze teruggang zette zich in de 19 de eeuw<br />

voort, waarna het verschijnsel na 1850 verdween.<br />

Behalve door de vervanging van permanente arbeid door tijdelijke<br />

arbeidskrachten, kon op de arbeidsinzet bespaard worden<br />

door de vervanging van mensen door machines (oftewel arbeid<br />

door kapitaal). Deze kostten eenmalig veel geld, maar daarna niet<br />

of nauwelijks meer. <strong>Het</strong> belangrijkste voorbeeld hiervan is het<br />

toenemend gebruik van karnmolens na 1660. Door het gebruik<br />

van de door een paard aangedreven karnmolen verving paardenkracht<br />

de mensenhand. In principe kon deze wijze van karnen<br />

tot een hogere productie op de boerderij leidden, maar gegevens<br />

over de belangrijke boter- en kaasmarkten in Holland wijzen juist<br />

op een daling van de aanvoer van boter en kaas in de tweede helft<br />

van de 17 de eeuw. Hogere productie lijkt derhalve niet de belangrijkste<br />

verklaring te zijn van het toenemende gebruik van de<br />

karnmolen; het ging veeleer om arbeidsbesparing.<br />

Een laatste mogelijkheid om de relatief moeilijke tijden door<br />

te komen, was het ontwikkelen van alternatieve inkomstenbronnen.<br />

Binnen de provincie Utrecht bood de vervening daarvoor<br />

ruimschoots mogelijkheden. <strong>Het</strong> is tekenend dat in 18 de -eeuwse<br />

bronnen de agrariërs in bijvoorbeeld Tienhoven omschreven worden<br />

als 'koe- en turfboer'. Dit wijst erop dat zij zich behalve met<br />

de landbouw ook met kleinschalige turfwinning bezighielden.<br />

Literatuur<br />

Een eeuw veeartsenijkundig onderwijs 1821-1921 (Utrecht 1921)<br />

B.R. Feis, H. Hoogendoorn en P.M. Stoppelenburg, Holland in touw.<br />

Hennepteelt en touwfabricage in het Groene Hart (Woerden 2002)<br />

J.J. Herks, De geschiedenis van de Amersfoortse tabak (Den Haag 1967)<br />

J. Lucassen, Naar de kusten van de Noordzee. Trekarbeid in Europees<br />

perspectief 1600-1900 (Gouda 1984)<br />

H.K. Roessingh, Inlandse tabak. Expansie en contractie van een<br />

handelsgewas in de 17de en 18de eeuw in Nederland (Wageningen 1976)<br />

R. Rommes, '"Geen vrolyk geloei der melkzwaare koeijen". Runderpest in<br />

Utrecht in de achttiende eeuw', Jaarboek Oud-Utrecht, 2001, 87-135<br />

N. Stoppelenburg, 'De hennepwerven van Lopik', Tijdschrift Oud-Utrecht,<br />

74 (2001) 68-71<br />

N. Stoppelenburg, 'Hennepwerven in Willeskop', WBL-Nieuwsbrief, 22<br />

(2002) 3-5<br />

Archieven<br />

<strong>Het</strong> <strong>Utrechts</strong> <strong>Archief</strong><br />

• Coöp. Tabaksplantersvereniging Amerongen, 1910-1930.<br />

• Rijksveeartsenijschool en veeartsenijkundige hogeschool, 19de- 20ste eeuw.<br />

• Koninklijke Maatschappij ter Bevordering van de<br />

Veeartsenijkunde en Veeteelt, afdeling Utrecht, 19de eeuw.<br />

6.2 De landbouw na 1760<br />

Na 1760 begonnen de landbouwprijzen weer te stijgen en braken<br />

goede tijden aan voor de boeren. <strong>Het</strong> betekende echter niet dat<br />

alle problemen uit de wereld waren. In 1768 kwam een uitbraak<br />

van een nieuwe epidemie van runderpest, die al snel duizenden<br />

runderen het leven kostte. Hoewel de ziekte pas in de jaren tachtig<br />

zou verdwijnen, waren de gevolgen minder ernstig dan tijdens<br />

de vorige epidemieën. Voor de getroffen boeren waren de<br />

mogelijkheden voor bedrijfsherstel groter dan voorheen, dankzij<br />

de gunstige prijsontwikkelingen. Dat blijkt wel uit het alom toenemende<br />

grondbezit van de boeren.<br />

De Frans-Bataafse tijd (1795-1813) was opnieuw een gunstige<br />

periode voor de landbouw. De prijzen voor agrarische producten<br />

waren hoog. Dat veranderde vanaf 1818, toen de markt werd overspoeld<br />

met Russisch graan en de graanprijzen fors daalden.<br />

Omdat de prijzen van zuivel en vlees zich beter hielden dan die<br />

van graan vond een verdere verschuiving plaats van akkerbouw<br />

naar veeteelt. <strong>Het</strong> areaal bouwland in de provincie halveerde in<br />

de 19 de eeuw. Vooral tarwe en gerst werden minder verbouwd.<br />

Alleen het aardappelareaal nam toe, van 1500 hectare in 1813 tot<br />

3800 hectare in 1860. Dit was een gevolg van de groeiende rol in<br />

het voedingspatroon van de bevolking. Deze ontwikkeling werd<br />

niet onderbroken door de beruchte 'aardappelcrisis' van 1845-<br />

1846, toen de schimmel phytophtora infestans de aardappeloogst<br />

vrijwel vernietigde. Door de hoge aardappelprijzen was de crisis<br />

voor de boeren minder ernstig dan voor de consument.<br />

Doorploegen 51


Door de omzetting van bouwland in grasland nam de oppervlakte<br />

weiland in de provincie voortdurend toe, hoewel dat in de eerste<br />

helft van de 19 de eeuw niet tot een uitbreiding van de rundveestapel<br />

leidde. De omvang bleef schommelen rond 60.000 à 65.000<br />

stuks, wat op een relatief extensief gebruik van de nieuwe weidegronden<br />

lijkt te wijzen. Pas vanaf de jaren veertig nam het aantal<br />

runderen fors toe, dankzij de groeiende exportmogelijkheden<br />

voor zuivel, tot 131.000 in 1910.<br />

In de jaren dertig en veertig van de 19 de eeuw herstelden de<br />

prijzen van graan en zuivel zich enigszins. Dit was mede een<br />

gevolg van de snelle toename van de vraag uit Engeland, waar de<br />

vroege industrialisatie tot een groeiende bevolking en een stijgend<br />

welvaartsniveau leidde. Ook in het zich industrialiserende<br />

Duitsland kon steeds meer worden afgezet. De periode van circa<br />

1850 tot 1878 staat daarom bekend als een zeer goede tijd voor de<br />

Nederlandse landbouw.<br />

De landbouwcrisis 1878-1895<br />

Na de 'gouden jaren' volgde de landbouwcrisis van 1878-1895. De<br />

directe oorzaak was de grote aanvoer van Amerikaans graan, dat<br />

na de uitbreiding van de spoorwegen en de introductie van<br />

stoomschepen goedkoop op de Europese markt kon worden afgezet.<br />

Vooral de akkerbouwers werden zwaar getroffen in deze<br />

jaren, maar ook de Nederlandse zuivelsector kreeg te maken met<br />

problemen. Op de internationale afzetmarkten groeide de concurrentie<br />

van Deense boter, waardoor het prijspeil onder druk<br />

Bakker, tekenaar en fotograaf E.C. Rahms fotografeerde rond 1870 deze melkende boer en boerin in de omgeving van<br />

Oudewater. Omdat Rahms met glasnegatieven werkte die heel snel in een donkere kamer moesten worden afgedrukt, gaat het<br />

waarschijnlijk om een boer die zijn boerderij in het stadje en zijn weiland net buiten de stadsmuren had.<br />

52 <strong>Het</strong> agrarisch bedrijf


kwam te staan. Bovendien kreeg de Nederlandse boterexport een<br />

klap te verwerken toen bleek dat er geknoeid was met de kwaliteit.<br />

De uitvinding van margarine was een andere zorgelijke ontwikkeling.<br />

In een groot deel van het land ontstond grote ellende<br />

onder de agrarische bevolking. In Friesland en Groningen leidde<br />

dit tot radicalisering van de landarbeiders. Veel boeren in die<br />

gebieden emigreerden in die jaren. Weinig is bekend over de situatie<br />

in Midden-Nederland.<br />

Mechanisering<br />

Over de gevolgen van deze crisis op de bedrijfsvoering is verschillend<br />

gedacht. Vroeger overheerste het beeld dat de boeren tijdens<br />

het derde kwart van de 19 de eeuw vrijwel slapend rijk waren<br />

geworden en daardoor collectief hadden verzuimd hun bedrijven<br />

te moderniseren. De crisis zou nodig zijn geweest om de landbouwsector<br />

wakker te schudden en de ontwikkeling van de<br />

Nederlandse landbouw tot een moderne exportgerichte bedrijfstak<br />

te bespoedigen. In recentere publicaties wordt het beeld juist<br />

omgedraaid. Al vóór de agrarische crisis zouden veel boeren oog<br />

voor de modernisering van hun bedrijven hebben gehad, maar de<br />

crisis vertraagde juist de doorvoering van veel initiatieven.<br />

Moderne buitenlandse landbouwmachines waren al vroeg geïmporteerd<br />

door grootgrondbezitters. Deze machines werden op<br />

landbouwtentoonstellingen gepresenteerd en in landbouwtijdschriften<br />

beschreven, waardoor de boeren ermee bekend werden.<br />

Ook werden deze machines hier wel nagemaakt. De <strong>Utrechts</strong>e<br />

kuiper W. Jenken bouwde er al vroeg een zekere reputatie mee<br />

op. In 1846-1847 stichtte hij een 'Fabriek voor Landbouwwerktuigen',<br />

die hij al snel kon uitbreiden. Op de <strong>Utrechts</strong>e Noorderkade<br />

betrok hij drie pakhuizen, waarvan er een diende als showroom.<br />

De modernisering van de landbouw vanaf het einde van de<br />

19 de eeuw vond op velerlei terreinen plaats. Naast de introductie<br />

van kunstmest, werden nieuwe ploegsoorten, dorsmachines,<br />

aardappelrooimachines en andere mechanische werktuigen<br />

omstreeks 1900 op aanzienlijke schaal gebruikt. De provincie<br />

Utrecht liep bij de invoering ervan echter achter bij andere delen<br />

van het land. Deze achterstand lijkt een structureel verschijnsel<br />

te zijn geweest. De landbouwkundige G.J. Hengeveld oordeelde in<br />

de jaren zestig van de 19 de eeuw, dat in Utrecht de 'landbouw en<br />

veeteelt wat achterlijk zijn' en oordeelde, dat 'de gebreken […]<br />

hier zeer ingeworteld en in groote mate op te merken' waren. Eerder<br />

meende ook de <strong>Utrechts</strong>e advocaat F.H.C. Drieling in een artikel<br />

dat de landbouw hier 'achterstaat' bij die in een groot deel van<br />

Nederland. In het begin van de 20 ste eeuw kwam de Rijkstuinbouwleraar<br />

tot een zelfde conclusie over de <strong>Utrechts</strong>e (en Gelderse)<br />

fruitteelt. Vooral het onderhoud van de bomen en de verhandeling<br />

van het fruit achtte hij 'zeer achterlijk'. De <strong>Utrechts</strong>e landen<br />

tuinbouwers liepen klaarblijkelijk niet voorop bij veranderingen<br />

en hielden lang vast aan traditionele gebruiken.<br />

Zelfkazers<br />

De <strong>Utrechts</strong>e veehouderij was vooral gericht op de kaasmakerij.<br />

In Mijdrecht en Wilnis schatte men in 1815 dat driekwart van de<br />

zuivel bestemd was voor (Goudse) kaas, en een kwart voor boter.<br />

Ook in dorpen als Kamerik, Kockengen en Zegveld werd vrijwel<br />

uitsluitend Goudse kaas geproduceerd. Volgens een opgave van<br />

de provinciale zuivelconsulent waren er rond 1910 minstens 2500<br />

kaasmakers in de provincie, van wie driekwart volvette Goudse<br />

kaas maakte. Deze werd afgezet op de markten in Bodegraven,<br />

Breukelen, Oudewater, Utrecht en Woerden. Ondanks de oprichting<br />

van zuivelfabrieken bleef het kaasmaken in het grootste deel<br />

van de provincie nog lange tijd hoofdzakelijk op de boerderijen<br />

plaatsvinden. De provincie Utrecht was samen met de aangrenzende<br />

regio's in Zuid-Holland het gebied van de 'zelfkazers'. Terwijl<br />

in Friesland in 1910 alle kaas en in Noord-Holland de helft<br />

van de kaas op de fabriek werd gemaakt, ging het in Utrecht<br />

maar om 6% en in Zuid-Holland om 8%. Tot ruim na de Tweede<br />

Wereldoorlog bleven de kaasboeren de bereiding op de eigen<br />

boerderij verzorgen, vooral in het westen van de provincie. Nog in<br />

de jaren vijftig werd driekwart van de West-<strong>Utrechts</strong>e boeren tot<br />

de zelfkazers gerekend. Daarna is de betekenis van het zelfkazen<br />

sterk afgenomen en omstreeks 1970 was het verschijnsel vrijwel<br />

verdwenen.<br />

Intensieve veehouderij<br />

Een zeer grote uitbreiding kende ook de varkensstapel in de provincie,<br />

van 9.000 in 1810 tot 70.000 in 1910 en 340.000 in 2001.<br />

Ook deze groei deed zich vooral na 1850 voor, met name na 1880.<br />

In bijvoorbeeld de Ronde Venen en in Maartensdijk waren in 1910<br />

zes maal zo veel varkens als in 1880. De grotere koopkracht van<br />

een groeiend deel van de bevolking leidde tot een hoger vleesgebruik.<br />

Bovendien kon de groei van de varkensfokkerij gelijke tred<br />

houden met die van de rundveehouderij, doordat de wei, een<br />

restproduct bij de kaasbereiding, als varkensvoer werd gebruikt.<br />

De sterkste toename van de varkenshouderij vond echter plaats<br />

op de zandgronden.<br />

Doorploegen 53


Veehandelaren in de Veemarkthal aan de Croeselaan in Utrecht, 1928. Foto M.A.J. van Bommel.<br />

De landbouw op de zandgronden werd in de loop van de 19 de<br />

eeuw geconfronteerd met dalende graanprijzen en groeiende<br />

exportmogelijkheden voor veehouderijproducten. <strong>Het</strong> gevolg was<br />

dat hier een omkering van de bedrijfsvoering plaatsvond. Stond<br />

de veehouderij vanouds voornamelijk in dienst van de akkerbouw<br />

(mest), nu werd de opbrengst van de akkers in toenemende<br />

mate aangewend om de dieren mee te voeden. De rogge, boekweit<br />

en aardappelen die vroeger voor de markt waren geproduceerd,<br />

werden nu gevoerd aan de eigen veestapel. Aanvankelijk werd op<br />

de zandgronden vooral boter gemaakt. Na het inzakken van de<br />

boterexport omstreeks 1880 nam ook hier het aantal varkens fors<br />

toe. Er werd vooral veel varkensvlees geëxporteerd naar Duitsland,<br />

waarvoor een groot aantal exportslachterijen werd opgericht.<br />

Daar stond tegenover dat het aantal schapen afnam. Dat<br />

werd in de hand gewerkt door de toenemende ontginning van de<br />

grote oppervlakten heide- en zandgronden met kunstmest, waardoor<br />

de heideschapen hun traditionele weidegebied kwijtraakten.<br />

De toenemende import uit Australië voorzag in de binnenlandse<br />

vraag naar wol.<br />

De intensivering van de landbouw op de zandgronden werd<br />

mede mogelijk gemaakt door de uitvinding van de kunstmest,<br />

waardoor het oude zwaktepunt, het mestgebrek, werd weggewerkt.<br />

De opbrengsten namen toe en door de groeiend import<br />

van goedkope buitenlandse gerst, erwten en maïs werden de<br />

bedrijven steeds kleiner. Vanaf de jaren twintig deed zich een<br />

nieuwe intensiveringsgolf voor, waarbij vooral de pluimveehouderij<br />

sterk toenam. Op de <strong>Utrechts</strong>e zandgronden bleef deze echter<br />

ruimschoots achter bij de aangrenzende Neder-Veluwe.<br />

Na de Tweede Wereldoorlog is het proces van intensivering van<br />

de landbouw zodanig voortgeschreden, dat de term 'bio-indus-<br />

54 <strong>Het</strong> agrarisch bedrijf


trie' in gebruik is gekomen. Steeds meer dieren werden op steeds<br />

kleinere oppervlakten gehouden, onder aanwending van steeds<br />

grotere hoeveelheden veevoeder en energie. <strong>Het</strong> gevolg was dat<br />

grotere investeringen nodig waren en dat het mestprobleem en<br />

het probleem van het dierenwelzijn zich gingen openbaren. De<br />

vele veeziekten die de laatste jaren de landbouw teisteren, doen<br />

stemmen opgaan om de enorme agrarische bedrijven kleinschaliger<br />

te maken. Diervriendelijke ecologische bedrijven zijn in<br />

opkomst. Hoge importtarieven beschermen de landbouw tegen<br />

goedkope producten uit de Derde Wereld. Ook daartegen gaan<br />

stemmen op. De toekomst van onze landbouw ligt misschien in<br />

overgang van kwantiteit naar kwaliteit.<br />

Tuinbouw<br />

Behalve de vraag naar vlees en zuivel groeide ook de vraag naar<br />

tuinbouwproducten. De fruitteelt in de provincie was omstreeks<br />

1800 niet van grote betekenis. In de loop van de 19 de eeuw is deze<br />

volop uitgebreid. In het Kromme Rijngebied werden veel appel-,<br />

peren- en kersenboomgaarden aangelegd op de akkers die niet<br />

meer voor de graanbouw werden gebruikt. Deze ontwikkeling<br />

werd in de hand gewerkt door de veel gunstiger prijsontwikkeling<br />

van fruit dan van graan. Ook langs de IJssel en de Oude Rijn<br />

nam de fruitteelt belangrijk toe, en IJsselstein groeide uit tot 'kersenstad'.<br />

Omstreeks 1900 leidde de opkomst van de glasteelt tot<br />

een intensivering van de tuinbouw en een vergroting van het<br />

aanbod. Vooral in het aloude warmoezeniersgebied direct rond<br />

de stad Utrecht kwam de glasteelt van de grond. Omdat veel tuinders<br />

door de stadsuitbreiding van Utrecht werden verdrongen,<br />

verhuisden ze enkele kilometers westwaarts, waar Vleuten-De<br />

Meern zich tot een belangrijk centrum van glastuinbouw ontwikkelde.<br />

Recentelijk is hieraan een drastisch einde gekomen door<br />

de bouw van de grote nieuwe <strong>Utrechts</strong>e wijk Leidsche Rijn.<br />

Ook elders in de provincie kwam de glastuinbouw van de<br />

grond, zoals in Maarssen, Mijdrecht en Vinkeveen. In deze laatste<br />

plaats leidde de aanleg van een proeftuin tot een explosieve uitbreiding<br />

na 1910. Door scheuring van weiland liep het areaal<br />

tuinbouwgrond in en rond Vinkeveen tussen 1911 en 1919 op van<br />

ruim 1 tot 137 hectare. Daarna kromp het areaal weer snel in<br />

maar bedroeg toch nog 65 hectare in 1930. De belangrijkste producten<br />

die in de jaren dertig op de coöperatieve veiling van Vinkeveen<br />

werden aangevoerd, waren erwten, bonen, sla, bloemkool,<br />

witlof en komkommers. Na de oorlog heeft de teelt van snijbloemen<br />

de tuinbouw verdrongen in de droogmakerijen van de<br />

Ronde Venen, een ontwikkeling die door de nabijheid van de<br />

bloemenveiling van Aalsmeer in de hand is gewerkt.<br />

Modernisering<br />

Na de Tweede Wereldoorlog vond een noodgedwongen modernisering<br />

plaats omdat vrijwel het gehele machinebestand verloren<br />

was gegaan. Bij dit proces speelde de trekker (tractor) een centrale<br />

rol. In de jaren voor de oorlog waren deze voertuigen al op<br />

beperkte schaal ingevoerd in de <strong>Utrechts</strong>e landbouw. Na de oorlog<br />

werden ze verbeterd en werden allerlei landbouwmachines<br />

gebouwd voor het gebruik met een trekker. Tussen 1950 en 19<strong>64</strong><br />

nam het aantal landbouwtrekkers in de provincie toe van 800 tot<br />

3800. De rol van het paard werd hierdoor teruggedrongen. Tussen<br />

1950 en 1980 nam het aantal in de landbouw gebruikte paarden<br />

af van circa 7000 tot ruim 2000. Ook melkmachines, die aanvankelijk<br />

als martelwerktuigen werden gezien, voerden de boeren<br />

pas na de Tweede Wereldoorlog massaal in.<br />

<strong>Het</strong> afladen van een vrachtauto bij de <strong>Utrechts</strong>e groente-en fruitveiling, 1925.<br />

Doorploegen 55


In de eerste jaren na de oorlog ging het betrekkelijk goed met<br />

de landbouw. Omdat de prijzen van veeteeltproducten zich beter<br />

ontwikkelden dan die van akkerbouwproducten, nam de oppervlakte<br />

akker- en tuinbouwgrond verder af. Zo daalde het met<br />

graan en peulvruchten bebouwde areaal tussen 1960 en 1987 van<br />

4500 tot 250 hectare. Voor aardappelen was de ontwikkeling niet<br />

anders. De teelt van sommige producten verdween zelfs uit de<br />

provincie. <strong>Het</strong> enige gewas waarvan na 1960 steeds meer werd<br />

verbouwd is snijmaïs, dat als veevoeder in de rundveehouderij<br />

wordt gebruikt.<br />

<strong>Het</strong> areaal grasland bleef in de eerste decennia na de oorlog<br />

gelijk. Na een gunstige periode ging de <strong>Utrechts</strong>e veehouderij in<br />

de jaren zeventig echter achteruit. De prijzen van landbouwmachines<br />

en grondpacht stegen veel meer dan de prijzen van veeteeltproducten.<br />

Er waren te veel kleine bedrijven waarop een rendabel<br />

gebruik van de moderne landbouwmachines niet mogelijk<br />

was. Bovendien waren er grote ontwateringsproblemen, waardoor<br />

waterschapslasten tussen 1965 en 1976 zevenmaal zo hoog<br />

werden. Betere bemaling was nodig en de polderkaden moesten<br />

opgehoogd worden om te voorkomen dat de zware machines op<br />

de slappe bodem van met name West-Utrecht zouden wegzakken.<br />

Mede door de sterk gestegen waterschapslasten voldeed omstreeks<br />

1975 nauwelijks nog de helft van de West-<strong>Utrechts</strong>e bedrijven<br />

aan de gestelde normen voor een rationele bedrijfsvoering.<br />

Onrendabel waren met name de bedrijven op de lange, smalle<br />

middeleeuwse ontginningskavels. Om de problemen op te lossen<br />

en tot een betere bedrijfsvoering te komen, is een aantal ruilverkavelingsprojecten<br />

opgezet. De aankoop en ruil van verspreid liggende<br />

kavels moest tot grotere aaneengesloten bedrijven leiden,<br />

terwijl boerderijverplaatsing (bijvoorbeeld van bebouwde kom<br />

naar de polders) ervoor moest zorgen dat de afstand tussen de<br />

boerderijen en schuren, en het bijbehorende weiland niet te<br />

groot zou zijn. Een aantal van deze projecten is in de jaren tachtig<br />

afgerond, zoals Oukoop-Kortrijk.<br />

Literatuur<br />

G. Andela, Kneedbaar landschap, kneedbaar volk; de heroïsche jaren van<br />

de ruilverkavelingen in Nederland (Bussum 2000)<br />

J. Bieleman, 'Landbouw en milieu als spanningsveld', Economisch- en<br />

Sociaal-Historisch Jaarboek, 56 (1993) 17-31<br />

R. van Drie e.a., Een eeuw kaaskop(p)en. De Woerdense kaasmarkt, 1885-<br />

1985 (Woerden 1985)<br />

G.J. Hengeveld, <strong>Het</strong> rundvee, zijne verschillende soorten, rassen en<br />

veredeling (Haarlem 1870)<br />

M. Knibbe, Agriculture in the Netherlands 1851-1950. Production and<br />

institutional change (Amsterdam 1993)<br />

G.H. Kocks en J.M.G. van der Poel, red., Landbouwkundige beschrijvingen<br />

uit de negentiende eeuw, II, Overige provincies (Wageningen 1981).<br />

Hierin beschrijvingen van de Gelderse Vallei en het gebied tussen<br />

Utrecht en Wijk bij Duurstede.<br />

P. Kooij e.a., 'De actualiteit van de agrarische geschiedenis', Historia<br />

Agriculturae, 30 (2000)<br />

G.A. Kooy, De zelfkazerij van Midden-Nederland. Een onderzoek naar haar<br />

voortbestaan (Assen 1956)<br />

Kracht door verandering. De ontwikkeling van de Nederlandse agrosector.<br />

Achtergronden en perspectief (Den Haag 2000)<br />

H.W. Lintsen e.a., red., Geschiedenis van de techniek in Nederland: de<br />

wording van een moderne samenleving, 1800-1890, I, Techniek en<br />

modernisering. Landbouw en voeding (Zutphen 1992)<br />

H.W. Lintsen e.a., red., Techniek in Nederland in de twintigste eeuw, III,<br />

Landbouw en voeding (Zutphen 2000)<br />

J.M.G. van der Poel, 'De landbouw-enquête van 1800', Historia<br />

Agriculturae, 1 (1953) 48-194, 2 (1954) 45-233, 3 (1956) 105-170<br />

E.J. Rinsma, 'Ballade van de boerenkaas', Orgaan van de Historische Kring<br />

Maarssen, 1976, 69-76<br />

J.L. van Zanden, De economische ontwikkeling van de Nederlandse<br />

landbouw in de negentiende eeuw, 1800-1914 (Wageningen 1985).<br />

J.L. van Zanden, 'Omstreden landbouw', in : J.L. van Zanden en S.W.<br />

Verstegen, Groene geschiedenis van Nederland (Utrecht 1993) 63-91<br />

6.3 Samenwerking<br />

Overheidsbemoeienis<br />

De bevordering van ruilverkaveling is een typisch voorbeeld van<br />

de intensieve wijze waarop de overheid zich in de 20 ste eeuw met<br />

de landbouw is gaan bemoeien. Dit verschilt met de houding in<br />

vroeger eeuwen. In het grootste deel van de 18 de en 19 de eeuw had<br />

de overheid weinig bemoeienis met de landbouw. De bestuurders<br />

beperkten zich hoofdzakelijk tot incidentenpolitiek, die meestal<br />

gericht was op het bestrijden van de gevolgen van rampspoeden<br />

als misoogsten en veepest. Alleen tijdens de Bataafs-Franse tijd<br />

(1795-1813) was de overheidsbemoeienis intensief. Onder Franse<br />

invloed werd landbouw toen als een zaak van staatsbelang<br />

gezien. De Agent van Nationale Oeconomie stelde Jan Kops aan<br />

56 <strong>Het</strong> agrarisch bedrijf


als Commissaris tot de Zaken van den Landbouw, een functie die<br />

hij tot de opheffing in 1815 zou blijven vervullen. Kops zette in<br />

1800 de eerste Nederlandse landbouwenquête op, die door de<br />

lokale besturen van tientallen plaatsen werd ingevuld. In Utrecht<br />

zijn de antwoorden van Houten, Maartensdijk en Eemland<br />

bewaard gebleven. Kops was bovendien de grote man achter de<br />

instelling van een algemeen Landbouwfonds en van gewestelijke<br />

Commissies van Landbouw die hem konden informeren en adviseren<br />

(1805). Met de uitgave van het tijdschift Magazijn van<br />

Vaderlandschen Landbouw sinds 1803, en van jaarlijkse landbouwverslagen<br />

onder de titel Staat van den Landbouw (sinds<br />

1806), in 1851 omgedoopt tot Verslag van den Landbouw in<br />

Nederland, werd informatie over de landbouwsector verspreid. In<br />

1851 werden de provinciale Commissies van Landbouw opgeheven.<br />

<strong>Het</strong> was tekenend voor het toenmalige gebrek aan interesse<br />

bij de overheid.<br />

Als reactie op de landbouwcrisis werd in 1886 een staatscommissie<br />

ingesteld die de Nederlandse landbouw moest onderzoeken.<br />

Dankzij het rapport uit 1890 kwam er meer aandacht voor<br />

landbouwkundig onderwijs en onderzoek. Zo werden er per provincie<br />

een Rijkslandbouwleraar, een Rijkstuinbouwleraar, een<br />

Rijkszuivelconsulent en een Rijksveeteeltconsulent aangesteld,<br />

die lezingen hielden, cursussen gaven en boerderijen en zuivelfabrieken<br />

bezochten. Daarnaast kwamen er landbouwopleidingen<br />

tot stand. Er werden proefstations opgericht waar geëxperimenteerd<br />

kon worden. Naar aanleiding van de knoeierij met Nederlandse<br />

exportboter kwam er bovendien aandacht voor kwaliteitscontrole.<br />

De concentratie van de productie in fabrieken bevorderde<br />

de mogelijkheden daartoe. Een voorbeeld is het melkcontrolestation<br />

Utrecht uit 1926.<br />

De economische crisis van de jaren dertig vormde de aanleiding<br />

voor een nieuwe fase van intensieve overheidsbemoeienis<br />

met de landbouw. Vanaf 1931 nam de Nederlandse regering verschillende<br />

steunmaatregelen, die in 1933 gecoördineerd werden<br />

in de Landbouwcrisiswet. <strong>Het</strong> uitgangspunt was het behoeden<br />

van de bedrijfstak voor algehele ineenstorting. Daartoe werden<br />

productiebeperkingen en exportsubsidies ingesteld. De maatregelen<br />

grepen diep in de bedrijfsvoering van de boeren in. Zo werd<br />

de varkensstapel gehalveerd en werd de oppervlakte akkerland<br />

uitgebreid, bijvoorbeeld in de Ronde Venen van 400 tot 700 hectare.<br />

Na de Tweede Wereldoorlog heeft dat proces zich voortgezet,<br />

waarbij de vorming van de EEG voor een geheel nieuw kader<br />

heeft gezorgd. De landbouwpolitiek van de Europese staten was<br />

Demonstratie voor het bereiden van kaasgerechten, 1933.<br />

na de oorlog vooral gericht op nationale zelfvoorziening op voedselgebied.<br />

Door verbeterde gewasbescherming en -veredeling,<br />

nieuwe oogsttechnieken, efficiëntere bedrijfsvoering en andere<br />

verbeteringen steeg de productiviteit enorm en ontstonden overschotten.<br />

Toen zes Europese staten zich aaneensloten in de EEG<br />

moest worden nagedacht over een harmonisatie van hun landbouwpolitiek.<br />

In 1962 was het zover en kwam het Gemeenschappelijk<br />

Landbouwbeleid van de grond. Dit betekende dat richtlijnen<br />

en verordeningen op supranationaal bestuursniveau werden<br />

vastgesteld. In 1968 werd het systeem van uniforme en centraal<br />

vastgestelde prijzen ingevoerd. De prijsgaranties voor de boeren<br />

werkten overproductie zodanig in de hand, dat maatregelen hiertegen<br />

niet konden uitblijven. Een bekende maatregel was de<br />

invoering van de zogenaamde Superheffing (1984) ter bestrijding<br />

van de zuiveloverschotten. Voor ieder bedrijf werd vastgesteld<br />

hoeveel melk er geproduceerd mocht worden. Over de teveel<br />

Doorploegen 57


geproduceerde hoeveelheid werd belasting geheven. Tot 1 april<br />

1987 was dit 75% van de richtprijs voor melk, na die datum 100%<br />

zodat de boer niets overhield van hetgeen hij teveel produceerde.<br />

Boerenorganisaties<br />

Tot de laatste activiteiten van de Commissies van Landbouw<br />

behoorde het stimuleren van de oprichting van particuliere organisaties<br />

op landbouwkundig gebied. Een voorbeeld daarvan is het<br />

Genootschap voor Landbouw en Kruidkunde te Utrecht (later<br />

<strong>Utrechts</strong> Landbouw Genootschap), dat in 1841 werd opgericht.<br />

Volgens de Almanak voor den <strong>Utrechts</strong>chen Landman had het<br />

genootschap omstreeks 1865 zo'n 700 leden. Hun namen zijn in<br />

de Almanak te vinden. Een opmerkelijk initiatief van het genootschap<br />

was de aanschaf van een rijenzaaimachine, die aan de<br />

Stemming over ruilverkaveling ergens in de provincie Utrecht.<br />

leden werd verhuurd. Van deze efficiënte machinale wijze van<br />

zaaien maakten vooral boekweittelers uit Doorn, Driebergen en<br />

Leersum gebruik. Een andere particuliere organisatie die tot<br />

stand kwam, was het Protestantsch Landbouwkundig Opvoedingsgesticht<br />

te Montfoort. Dit werd in 1847 opgericht door de<br />

onderwijzer Dirk van Frankenhuijsen, die geïnspireerd was door<br />

Duitse en Franse voorbeelden. In deze instelling werden 'verwaarloosde'<br />

kinderen in de landbouw aan het werk gezet.<br />

Omgekeerd speelden bij de activering van de overheid organisaties<br />

uit de landbouwkundige hoek een belangrijke rol als aanjager.<br />

In 1884 was het Nederlandsch Landbouw-Comité (NLC) opgericht<br />

als koepelorganisatie van de provinciale landbouwmaatschappijen.<br />

Negen jaar later accepteerde de overheid deze organisatie<br />

als vertegenwoordiger van de landbouwsector. In 1896 werd<br />

58 <strong>Het</strong> agrarisch bedrijf


de confessionele Nederlandsche Boeren Bond (NBB) opgericht die<br />

met haar vele lokale afdelingen een belangrijke rol speelde en<br />

een jaar later toetrad tot het (liberale) NLC. Van een vruchtbare<br />

samenwerking bleek geen sprake en al in 1899 stapte de NBB uit<br />

het NLC. Ook binnen de Boeren Bond rommelde het. <strong>Het</strong> interconfessionele<br />

karakter van de NBB bleek op termijn niet te handhaven<br />

en de organisatie viel uiteen. In 1918 werd de Nederlandse<br />

Christelijke Boeren- en Tuindersbond opgericht, terwijl de katholieken<br />

zich vanaf 1929 verenigden in de Katholieke Nederlandse<br />

Boeren- en Tuindersbond. De <strong>Utrechts</strong>e afdelingen hiervan waren<br />

aangesloten bij de Aartsdiocesane R.K. Boeren- en Tuinders Bond<br />

(ABTB).<br />

Tezamen met het Koninklijk Nederlandsch Landbouw-Comité<br />

vertegenwoordigden deze organisaties lange tijd de Nederlandse<br />

boeren en tuinders. Vanaf 1945 gebeurde dit in de Stichting voor<br />

de Landbouw, waarvan de taken in 1954 werden overgenomen<br />

door het Landbouwschap met in iedere provincie een Gewestelijke<br />

Raad. Boeren en tuinders waren hiervan verplicht lid. Samen<br />

met de overheid vormden zij één organisatie met vergaande<br />

bevoegdheden. Zo konden voor de hele sector geldende wettelijke<br />

verordeningen worden uitgevaardigd. Vanwege het gesloten<br />

karakter van de organisatie werd het ook wel het 'boerenbolwerk'<br />

genoemd.<br />

In de loop van de jaren zeventig en tachtig brokkelde het boerenbolwerk<br />

langzaam af. Er ontstonden nieuwe samenwerkingsverbanden<br />

op sectoraal en op regionaal niveau. De uitkomst was<br />

de oprichting van een nieuwe organisatie in 1995, de Land- en<br />

Tuinbouworganisatie Nederland (LTO-Nederland).<br />

Landbouwcoöperaties<br />

Vanaf het midden van de 19 de eeuw gingen boeren zich organiseren<br />

in boerencoöperaties. Knelpunten, zoals kredietverlening via<br />

coöperatieve banken, konden zo beter worden opgelost. De banken<br />

hadden zich eigenlijk nooit bezig gehouden met de verstrekking<br />

van hypothecaire kredieten aan boeren omdat hun bedrijfstak<br />

teveel specifieke moeilijkheden met zich meebracht, zoals de<br />

afhankelijkheid van de weersomstandigheden. De boeren waren<br />

daarom altijd aangewezen geweest op leningen van rijke particulieren,<br />

doorgaans tegen een hoge rente. Nu verschenen er boerenbanken,<br />

zoals in Schalkwijk (1900), Soest (1905) en Westbroek<br />

(1917). Landelijk ontstonden twee groepen van banken, een protestantse<br />

en een katholieke. De centrale coöperatieve bank van de<br />

eerste groep stond in Utrecht. Dit was de Raiffeisenbank,<br />

genoemd naar de oprichter van de eerste coöperatieve boerenbank<br />

in Duitsland. Hierbij waren de meeste lokale boerenleenbanken<br />

in de provincie Utrecht aangesloten. De banken in onder<br />

andere Abcoude en Montfoort waren aangesloten bij het katholieke<br />

netwerk met een centrale Boerenleenbank in Eindhoven. In<br />

1972 zijn de beide bankketens gefuseerd tot de RABO Bank.<br />

Naast kredietcoöperaties werden aankoopcoöperaties opgericht,<br />

waarin boeren gezamenlijk producten als kunstmest, zaaizaad<br />

en veevoeder inkochten. Door zich als een gesloten groep te<br />

presenteren, hadden de boeren een sterkere positie op de markt<br />

en konden ze betere prijzen bedingen. Op gelijke wijze ontstonden<br />

ook afzet- en verwerkingscoöperaties, waarin de boeren de<br />

verkoop (op groente- en fruitveilingen, eierveilingen) en verwerking<br />

van hun producten in eigen hand namen, zodat ze konden<br />

concurreren met professionele handelaren. Naast de bestaande<br />

particuliere zuivelfabrieken kwamen er coöperatieve zuivelfabrieken<br />

waar de melk van de aangesloten boeren tot boter, kaas<br />

en melkpoeder werd verwerkt.<br />

Omstreeks 1900 waren er onder meer zuivelfabrieken in Amerongen,<br />

Breukelen, Vreeland en Zeist. Boterfabrieken stonden in<br />

Hoogland, Renswoude en Woudenberg. Na 1900 kwamen er nog<br />

diverse zuivelfabrieken bij. Om de melk van de boerderijen naar<br />

de fabrieken te vervoeren, kwam de melkbus in gebruik. Door de<br />

voortgaande groei van de steden werd de melklevering aan de steden<br />

steeds belangrijker voor de zuivelboeren. Er waren duizenden<br />

koeien nodig om alleen al de stad Utrecht van melk te voorzien.<br />

Op veel bedrijven in de buurt van de grote steden ging men<br />

geheel over op de consumptiemelkerij, die veel minder arbeidsintensief<br />

was dan de kaasbereiding op de boerderij.<br />

Literatuur<br />

H. Dekker, 'Melkfabrieken in Rhenen', Oud Rhenen, 14 (1995) 115-126<br />

Q.J. Munters, De stille revolutie op het agrarisch platteland. Boeren en<br />

openbaar bestuur 1917-1986 (Assen/Maastricht 1989)<br />

C. Noordam, '"Een bloeijende akker van menschenliefde". <strong>Het</strong> Protestants<br />

Landbouwkundig Opvoedingsgesticht te Montfoort', Jaarboek Oud-<br />

Utrecht, 1993, 117-145<br />

J.M.G. van der Poel, Heren en boeren. Een studie over de Commissiën van<br />

Landbouw (1805-1851) (Wageningen 1949)<br />

H. Siemes, Anderhalve eeuw aanwakkeren (De Bilt 1997). Gedenkboek van<br />

het <strong>Utrechts</strong> Landbouw Genootschap.<br />

M. Smits, Boeren met beleid. 100 jaar Katholieke Nederlandse Boeren- en<br />

Tuindersbond (Nijmegen 1996)<br />

Doorploegen 59


W.C.H. Staring, Almanak voor den <strong>Utrechts</strong>chen landman (Zwolle 1868)<br />

W.H. Vermeulen, Den Haag en de landbouw. Keerpunten in het<br />

negentiende-eeuwse landbouwbeleid (Assen 1966)<br />

Archieven<br />

<strong>Het</strong> <strong>Utrechts</strong> <strong>Archief</strong><br />

• Commissie van Landbouw, 1807-1844.<br />

• Genootschap voor Landbouw en Kruidkunde te Utrecht/<strong>Utrechts</strong><br />

Landbouw Genootschap en plaatselijke afdelingen, 1841-1993<br />

(stalverbetering, verkoop van zaaizaad en pootgoed, ULG-orgaan<br />

1914-1919, almanakken, 1931-1941, De Landbode. <strong>Utrechts</strong><br />

Landbouwblad, 1950-1993, lagere land- en tuinbouwscholen,<br />

huishoudscholen en voorlichting).<br />

• Kring Utrecht van de Aartsdiocesane Boeren- en Tuindersbond,<br />

1968-1988.<br />

• Rijksveeteeltconsulentschap voor de varkensfokkerij, 1932-1969.<br />

• Zuivelcommissie en zuivelconsulent in de provincie Utrecht,<br />

1897-1935. In 1913 ging de consulent van het <strong>Utrechts</strong> Landbouw<br />

Genootschap landbouw en kruidkunde over in rijksdienst.<br />

• Rijkslandbouw Winterschool te Utrecht, 1915-1955.<br />

• Rijks Hogere Tuinbouwschool te Utrecht, 1949-1979.<br />

• <strong>Archief</strong> van de inspectie landinrichting van de provincie Utrecht,<br />

1939-1984 (onderzoeksrapporten betreffende<br />

landinrichtingsprojecten).<br />

Gemeente- en streekarchieven/archivariaten<br />

• Plaatselijke (afdelingen van) landbouwverenigingen in<br />

bijvoorbeeld Benschop, Doorn, Lopik, Oudewater, Polsbroek,<br />

Renswoude, Vianen, Wijk bij Duurstede, Willige Langerak en<br />

Woerden.<br />

6.4 Naar de markt<br />

De afstand tot de markt is van grote betekenis voor de landbouw.<br />

Bederfelijke producten als consumptiemelk en groente werden<br />

daarom vroeger alleen in de nabijheid van de steden voortgebracht.<br />

<strong>Het</strong> recht om markten te houden, was sinds de Middeleeuwen<br />

voorbehouden aan steden. Daar werden een- of tweemaal<br />

per week op vaste locaties markten van voedingswaren en<br />

andere landbouwproducten gehouden. Vrijwel iedere stad kende<br />

wel zijn 'botermarkt', 'korenmarkt' of 'varkensmarkt', begrippen<br />

die later in straatnamen zijn vastgelegd. Zulke markten werden<br />

vaak wekelijks op vaste dagen gehouden. Zo was woensdag de<br />

vaste marktdag in Wijk bij Duurstede, vrijdag in Amersfoort<br />

en Oudewater, en zaterdag in Utrecht.<br />

Wanneer de goederen in grotere hoeveelheden werden aangevoerd,<br />

moesten ze worden aangebracht bij de waagmeester.<br />

Deze beheerde de stedelijke waag waar de producten werden<br />

gewogen en waar het waaggeld werd geheven. <strong>Het</strong> waaggeld<br />

was een belangrijke stedelijke inkomstenbron, zoals het sjouwen<br />

van de waren voor lokale werkgelegenheid en de verteringen<br />

van de bezoekende boeren voor inkomsten zorgden.<br />

Bovendien kochten de boeren in de steden de hoogwaardige<br />

producten die in een dorp niet te koop waren. De steden waren<br />

er daarom bijzonder op gespitst hun marktprivileges vast te<br />

houden. Er werd opgetreden tegen het plaatsen van een waag<br />

of het houden van markten op het platteland. Zo schakelde<br />

het stadsbestuur van Montfoort in het midden van de 18 de<br />

eeuw de Staten van Utrecht in om te voorkomen dat Linschoten<br />

een eigen waag zou plaatsen. Na 1795 verloren de steden<br />

hun bevoorrechte positie, waardoor ook op het platteland<br />

steeds meer markten ontstonden, zoals de belangrijke kaasmarkt<br />

van Breukelen.<br />

Daarnaast waren er veemarkten en markten voor producten<br />

als leer en wol, die slechts een of enkele malen per jaar<br />

werden georganiseerd. De paardenmarkten van Utrecht,<br />

Abcoude, Loenen, Oudewater en Rhenen hadden een grote<br />

reputatie, die mede gebaseerd was op de goede kwaliteit van<br />

de <strong>Utrechts</strong>e paardenfokkerij. Naast de paardenmarkten<br />

waren er de 'beestenmarkten', waarop runderen werden verhandeld.<br />

Een onderscheid werd gemaakt tussen de 'magere<br />

beestenmarkten' in het voorjaar en in het najaar de 'vette beestenmarkten',<br />

waarop vetgemeste dieren voor de slacht werden<br />

verhandeld.<br />

Met de opkomst van Holland verloor Utrecht betekenis. In<br />

de 16 de eeuw werd in Amsterdam een markt geopend voor<br />

'Stichts' graan, en ontwikkelde het stadsbestuur van Montfoort<br />

plannen voor een kanaal om directe handel met Amsterdam<br />

mogelijk te maken. Ook veel van de kersen die in de 17 de<br />

eeuw op de waag van Wijk bij Duurstede werden aangevoerd,<br />

waren bestemd voor de grote Hollandse steden. Zelfs geweld<br />

werd niet geschuwd bij het verdedigen van economische<br />

belangen. Omdat de verwerking van het ruwe tabaksblad tot<br />

gebruiksklare tabak in Amsterdam plaatsvond, werd de zelfstandige<br />

uitvoer van onbewerkt tabaksblad vanuit Amersfoort<br />

60 <strong>Het</strong> agrarisch bedrijf


naar Scandinavië na 1680 door Amsterdam onmogelijk gemaakt.<br />

Er werden zelfs gewapende schepen tegen de Amersfoorters<br />

ingezet.<br />

Vóór de aanleg van de spoorwegen was het vervoer naar de markt<br />

meestal een moeizame zaak. Daarom werden de meeste waren<br />

per schuit of wagen ter markt gebracht in de nabije steden. Minder<br />

bederfelijke waren konden van daar eventueel verder vervoerd<br />

worden naar het buitenland. Met de aanleg van de spoor-<br />

De kaasmarkt op het Paardenveld in Utrecht, ca. 1925-1930.<br />

wegen in de 19 de eeuw, gevolgd door de uitvinding van het stoomschip,<br />

kon de marktbevoorrading over veel grotere afstanden<br />

plaatsvinden. Doordat bederfelijke waren door handelaren<br />

sneller over grotere afstanden op de veilingen en markten konden<br />

worden gebracht, groeiden vooral de mogelijkheden van de<br />

tuinbouw. Tegenwoordig kan via Schiphol de wereldmarkt worden<br />

bediend en dagelijks verse bloemen over de wereld worden<br />

rondgebracht.<br />

Doorploegen 61


Adressen<br />

<strong>Archief</strong>diensten<br />

N.B. Zie voor de websites en e-mail adressen van de archiefdiensten in de<br />

provincie Utrecht www.utrechtsarchiefnet.nl.<br />

Nationaal <strong>Archief</strong><br />

Telefoon (070) 331 54 00. Bezoekadres Pr. Willem-Alexanderhof 20, Den Haag<br />

Gemeentelijke archiefdienst Amersfoort<br />

Gemeenten Amersfoort, Baarn, Bunschoten, Eemnes, Leusden, Renswoude<br />

en Woudenberg en waterschap Vallei en Eem<br />

Telefoon (033) 469 50 17. Bezoekadres Stadhuisplein 7, Amersfoort<br />

Streekarchivariaat Kromme-Rijngebied - <strong>Utrechts</strong>e Heuvelrug<br />

Gemeenten Amerongen, Bunnik, Doorn, Driebergen-Rijsenburg, Houten,<br />

Leersum, Maarn, Rhenen en Wijk bij Duurstede<br />

Telefoon (0343) 59 55 95 / 59 55 16.<br />

Bezoekadres Wijk bij Duurstede: Karel de Grotestraat 30<br />

Samenwerking archiefzorg Lopikerwaard<br />

Gemeenten Lopik, Oudewater en IJsselstein<br />

Telefoon (0348) 55 99 55. Bezoekadres Lopik: Raadhuisplein 1<br />

Gemeentearchief Nieuwegein<br />

Telefoon (030) 607 18 81. Bezoekadres Martinbaan 2, Nieuwegein<br />

Streekarchief Rijnstreek<br />

Gemeenten Bodegraven, Montfoort, Reeuwijk en Woerden en het hoogheemraadschap<br />

De Stichtse Rijnlanden<br />

Telefoon (0348) 42 88 46. Bezoekadres De Bleek 2, Woerden<br />

Gemeente Soest<br />

Telefoon (035) 609 37 20. Bezoekadres Raadhuisplein 1, Soest<br />

<strong>Het</strong> <strong>Utrechts</strong> <strong>Archief</strong><br />

Gemeentearchief Utrecht en Rijksarchief in de provincie Utrecht<br />

Telefoon (030) 286 66 11.<br />

Bezoekadres Alexander Numankade 199-201, Utrecht<br />

Streekarchivariaat Vecht en Venen<br />

Gemeenten Abcoude, Breukelen, De Bilt, Loenen, Maarssen en De Ronde Venen<br />

Telefoon (0297) 29 16 16 / 29 16 55.<br />

Bezoekadres Abcoude/De Ronde Venen: Croonstadtlaan 11, Mijdrecht<br />

Gemeente Veenendaal<br />

Telefoon (0318) 53 89 11. Bezoekadres Raadhuisplein 1, Veenendaal<br />

Gemeentearchief Vianen<br />

Telefoon (0347) 36 94 84. Bezoekadres Voorstraat 30, Vianen<br />

Gemeentearchief Zeist<br />

Telefoon (030) 698 72 28. Bezoekadres <strong>Het</strong> Rond 1, Zeist<br />

Overige adressen<br />

Boerderijenstichting Utrecht<br />

Telefoon (030) 234 38 80. Bezoekadres Herenstraat 28, Utrecht<br />

Museum Historische Landbouwtechniek<br />

Telefoon (0317) 41 57 74. Bezoekadres Droevendaalsesteeg 50, Wageningen<br />

Museum voor de Tabaksteelt<br />

Telefoon (0343) 45 65 00.<br />

Bezoekadres Burg. Jhr. H. v.d. Boschstraat 46, Amerongen<br />

Nederlands Openluchtmuseum<br />

Telefoon (026) 357 61 11. Bezoekadres Schelmseweg 89, Arnhem<br />

Stichting Historisch Boerderij-Onderzoek<br />

Telefoon (026) 357 62 22. Bezoekadres Schelmseweg 89, Arnhem<br />

Stichting Stichtse Geschiedenis<br />

Telefoon (030) 234 38 80. Bezoekadres: Herenstraat 28, Utrecht<br />

Topografische Dienst<br />

Telefoon (0591) 69 69 11. Postbus 115, 7800 AC Emmen<br />

Wageningen Universiteit/leerstoelgroep agrarische geschiedenis<br />

en Vereniging voor Landbouwgeschiedenis<br />

Telefoon (0317) 48 20 96.<br />

De Leeuwenborch, Hollandseweg 1, 6706 KN Wageningen<br />

62 Adressen


Register<br />

Aankoopcoöperaties, 59<br />

Aardappelcrisis, 51<br />

Aartsdiocesane R.K. Boeren- en<br />

Tuinders Bond, 59<br />

Agrarische depressie, 49<br />

Bio-industrie, 54<br />

Bloementeelt, 55<br />

Boedelinventarissen, 28; 29<br />

Boerderijenstichting Utrecht, 31<br />

Boerderijnamen, 13<br />

Boerenleenbanken, 59<br />

Bosbouw, 16; 27<br />

Boterbereiding, 47<br />

Buitenplaatsen, 40<br />

Commissie van Landbouw, 57<br />

Cope, 20<br />

Dekzandruggen, 16<br />

Droogmakerijen, 21<br />

EEG, 57<br />

Engen, 16; 45<br />

Erfrecht, 24<br />

Gemengd bedrijf, 16; 45<br />

Genootschap voor Landbouw en<br />

Kruidkunde, 58<br />

Grondbezit, 23<br />

Hallehuis, 31; 33<br />

Heidevelden, 16; 26; 27<br />

Hennepteelt, 48<br />

Herendiensten, 24<br />

Hoevenlandschap, 16<br />

Houtwallen, 16<br />

Hoveniers, 28<br />

Jenken, W., 53<br />

Kaarten, 10<br />

Kaasmakerij, 47; 53<br />

Kabinet van Landbouw, 33<br />

Kadaster, 25<br />

Kapbergen, 41<br />

Katholieke Nederlandse Boeren- en<br />

Tuindersbond, 59<br />

Komgebieden, 18<br />

Kops, Jan, 56<br />

Krukhuis, 38<br />

Landbouwcrisis, 52<br />

Landbouwcrisiswet, 57<br />

Landbouwschap, 59<br />

Leenregisters, 25<br />

LTO-Nederland, 59<br />

Maaivelddaling, 19; 20<br />

Marken, 26; 27<br />

Markten, 60<br />

Molens, 20<br />

Morgengeld, 26<br />

Natuurbeheer, 28<br />

Nederlandsch Landbouw-Comité, 58<br />

Nederlandsche Boeren Bond, 59<br />

Nederlandse Christelijke Boeren- en<br />

Tuindersbond, 59<br />

Oeverwallen, 17; 18<br />

Oral history, 13<br />

Oudschildgeld, 26<br />

Pachtcontracten, 24<br />

Plaggenbodems, 16<br />

Pluimveehouderij, 54<br />

Potstallen, 16; 37<br />

Protestantsch Landbouwkundig<br />

Opvoedingsgesticht, 58<br />

Raiffeisenbanken, 59<br />

Rijkslandbouwleraar, 57<br />

Rijkstuinbouwleraar, 57<br />

Rijksveeteeltconsulent, 57<br />

Rijkszuivelconsulent, 57<br />

Rivierenlandschap, 17; 18<br />

Ruilverkaveling, 56<br />

Runderpest, 49<br />

Schaapskooien, 43; 46<br />

Schapenhouderij, 54<br />

Seizoenarbeiders, 50<br />

Stenen kamer, 34<br />

Stichting voor de Landbouw, 59<br />

Strick van Linschoten, Paul, 40<br />

Strokenverkaveling, 19; 20<br />

Tabaksschuren, 43<br />

Tabaksteelt, 16; 49; 60<br />

Telmerken, 38<br />

T-huis, 38<br />

Tuinbouw, 55<br />

Turfwinning, 20; 21; 51<br />

<strong>Utrechts</strong> Landbouw Genootschap, 58<br />

Varkenshouderij, 53; 54<br />

Veeartsen, 50<br />

Veefokkerij, 46<br />

Veenlandschap, 19; 20<br />

Veenmos, 19; 20<br />

Veenplassen, 20; 21<br />

Veldnamen, 13<br />

Verstening, 34<br />

Vetweiderij, 47<br />

Zandlandschappen, 16; 17<br />

Zelfkazers, 53<br />

Zuivelfabrieken, 59<br />

Doorploegen 63


Verantwoording van de illustraties<br />

Tenzij anders vermeld, zijn de illustraties afkomstig<br />

van <strong>Het</strong> <strong>Utrechts</strong> <strong>Archief</strong>.<br />

Omslag:<br />

<strong>Archief</strong> Domkapittel, inv. nr. 1439<br />

Collectie beeldmateriaal, nr. 75687<br />

Foto’s Provincie Utrecht<br />

Pagina 6, Collectie beeldmateriaal, KA 5403<br />

Pagina 8, Collectie beeldmateriaal, kadastrale kaart<br />

gemeente Houten, sectie B<br />

Pagina 8, <strong>Archief</strong> St. Stevensabdij te Oudwijk, inv.nr. 78<br />

Pagina 12, Bibliotheek, XLI G12<br />

Pagina 14, Collectie beeldmateriaal, T.A. 785<br />

Pagina 17, Collectie beeldmateriaal, T.A. 1953<br />

Pagina 18, Collectie beeldmateriaal, T.A. 2000.0.487<br />

Pagina 19, <strong>Archief</strong> St. Pieter, inv. nr. 425-3<br />

Pagina 21, Historische Atlas Utrecht (uitgeverij Robas, 1989)<br />

Pagina 22, Collectie beeldmateriaal, T.A. 19<strong>64</strong><br />

Reeds verschenen in de reeks Trajecten door Utrecht:<br />

Deel 1: Huizen vol historie.<br />

Gids voor huizenonderzoek in de provincie Utrecht<br />

Deel 2: Van aver tot aver.<br />

Gids voor genealogisch onderzoek in de provincie Utrecht<br />

Deel 3: Kerk in zicht.<br />

Gids voor lokaal kerkhistorisch onderzoek in de provincie Utrecht<br />

Deel 4: Levens verhalen.<br />

Gids voor biografisch onderzoek in de provincie Utrecht<br />

Deel 5: Grensverleggers.<br />

Gids voor historisch onderzoek naar migranten in de provincie Utrecht<br />

Deel 6: Gepokt en gemazeld.<br />

Gids voor historisch onderzoek naar ziekte en gezondheid in de provincie Utrecht<br />

Deel 7: Wegwijzer.<br />

Gids voor historisch onderzoek naar verkeer en vervoer in de provincie Utrecht<br />

Pagina 24, <strong>Archief</strong> Martens, inv. nr. 231<br />

Pagina 27, <strong>Archief</strong> Provinciaal bestuur tot 1920, inv. nr. 267<br />

Pagina 29, Foto N. Stoppelenburg<br />

Pagina 30, Bibliotheek, XXV A1<br />

Pagina 32, Collectie beeldmateriaal, T.A. 1987.020-78<br />

Pagina 35, Collectie beeldmateriaal, VA 9248<br />

Pagina 36, Collectie beeldmateriaal, nr. 79914<br />

Pagina 39, Collectie Erfgoedhuis Utrecht<br />

Pagina 42, <strong>Archief</strong> kaarten provinciaal bestuur, inv. nr. 576<br />

Pagina 44, Collectie beeldmateriaal, KA 4405<br />

Pagina 47, <strong>Archief</strong> St. Marie, inv. nr. 752-9<br />

Pagina 48, Collectie beeldmateriaal, T.A. 414<br />

Pagina 50, Verzameling Vermeulen, inv. nr. 123<br />

Pagina 52, Collectie beeldmateriaal, Album Rahms<br />

Pagina 54, Collectie beeldmateriaal, nr. 75687<br />

Pagina 55, Collectie beeldmateriaal, H.A. V 25.21<br />

Pagina 57, Collectie beeldmateriaal, H.A. V 33.21<br />

Pagina 58, Collectie provincie Utrecht<br />

Pagina 61, Collectie beeldmateriaal, nr. 41457<br />

<strong>64</strong> Verantwoording illustraties


Kenmerkend voor de <strong>Utrechts</strong>e landbouw door de eeuwen heen is<br />

de diversiteit: van zelfkazende boeren in het westelijk weidegebied<br />

tot schapenhouders op de Heuvelrug, van hennepakkers in de Lopikerwaard<br />

tot tabaksvelden in Amersfoort en Veenendaal.<br />

De mens heeft tal van technieken gebruikt om het landschap zijn<br />

wil op te leggen, zoals ontginning, bemesting en ruilverkaveling,<br />

terwijl de markt een steeds bepalender factor werd.<br />

Al deze veranderingen hadden ook hun weerslag op de bouw en<br />

inrichting van boerderijen, de bijgebouwen, het erf en de gebruikte<br />

werktuigen. Lokaal en regionaal is er nog veel interessant onderzoek<br />

te doen. Wat was de invloed van de waterhuishouding,<br />

de vruchtbaarheid, de bodemgesteldheid en de ligging ten opzichte<br />

van steden en verbindingswegen? Welke positie hadden de boeren<br />

in hun dorp, wat was de verhouding tussen boeren en knechten en<br />

welke rol speelde de vrouw in de bedrijfsvoering?<br />

Deze <strong>gids</strong> helpt u met basisinformatie en overzichten van<br />

beschikbare literatuur en archieven.<br />

ISBN 90-76366-13-6<br />

ISSN 1388-3062<br />

HET UTRECHTS

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!