21.09.2013 Views

Blok 2 van Cel tot Molecuul - VETserieus.nl

Blok 2 van Cel tot Molecuul - VETserieus.nl

Blok 2 van Cel tot Molecuul - VETserieus.nl

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

www.<strong>VETserieus</strong>.<strong>nl</strong><br />

Beste Student,<br />

De documenten op <strong>VETserieus</strong>.<strong>nl</strong> zijn alleen bedoeld als ondersteuning bij<br />

het studeren. De samenvattingen worden nagekeken door studenten tijdens<br />

het volgen <strong>van</strong> de lessen en waar nodig aangepast. Dit project heeft als doel<br />

foutloze samenvattingen te bieden die met hun tijd meegaan, ondanks dit<br />

streven is er altijd een kans dat er fouten in de documenten staan. Mocht je<br />

tijdens het lezen <strong>van</strong> de samenvatting fouten vinden kun je dat doorgeven<br />

via de contactpagina op de site of direct een mail sturen naar<br />

vetserieus@gmail.com<br />

De student is verantwoordelijk voor zijn of haar leermethode en voor het<br />

uiteindelijke resultaat. Allemaal veel succes met de voorbereidingen!!<br />

Hartelijke groet,<br />

<strong>VETserieus</strong>.<strong>nl</strong>


Samenvatting CM<br />

COLLEGE 1<br />

De 20 aminozuren die als bouwstof voor eiwitten dienen zijn allemaal L-2-aminozuren waarbij de<br />

zijketen voor allemaal verschillend is:<br />

de binding tussen aminozuren heten peptidebindingen:<br />

Alanine is een aminozuur met een CH3 als zijketen.<br />

De L2 duidt erop dat alleen de L-optische isomeren in ons lichaam voorkomen waarbij C2<br />

asymmetrisch is. Alleen de strcutuur <strong>van</strong> Glycine is symmetrsich en <strong>van</strong> de rest kennen we dus een D<br />

en een L-vorm.<br />

Aminozuren kunnen overzichtelijk ingedeeld worden bij neutrale ph:”<br />

Positief geladen zijketens<br />

Negatief geladen zijketens


Polair karakter deze hebben bij een neutrale pH geen lading maar wel een polair karakter. Het<br />

betreft hier de aminozuren met een N-H; O-H of S-H binding. N, O en S trekken de elektronen sterk<br />

naar zich toe <strong>van</strong> waterstof af.<br />

De bovenstaande groepen hebben allemaal hydrofiele zijketens en zijn dus oplosbaar in water.<br />

Aminozuren met hydrofobe of apolaire zijketens kunnen dit niet en zullen in een eiwit dus meestal<br />

naar binnen steken.<br />

GABA heeft bijvoorbeeld ook een aminogroep en een carboxylgroep maar is geen aminozuur omdat<br />

deze twee groepen niet beiden aan C2 zijn gebonden.<br />

Aminozuren kunnen geclassificeerd worden op zuur of basisch, hycrofoob/hydrofiel en daarmee<br />

polair of niet-polair. Hydrofobe aminozuren zijn per definitie niet polair, hydrofiele aminozuren zijn<br />

polair. Over het algemeen kun je wel stellen dat NH2 en OH groepen polaire groepen zijn.<br />

Een eiwit wordt in een bepaalde configuratie opgevouwen, deze opvouwing wordt bepaald door<br />

allerlei niet covalente bindingen zoals waterstofbruggen, ionische bindingen en <strong>van</strong> der<br />

waalsverbindingen. Daarnaast is de hydrofobiteit een rol die speelt bij de opvouwing <strong>van</strong> eiwitten,<br />

daar de hydrofobe delen vaak naar binnen keren.<br />

Elk eiwit kent één vrom <strong>van</strong> opvouwing die natuurlijk gebeurd: natieve structuur. Deze structuur is<br />

de vorm <strong>van</strong> opvouwing met de minste vrije energie en wordt alleen veranderd bij interacties met<br />

andere moleculen. De conformatieveranderingen zijn cruciaal voor de functie <strong>van</strong> het eiwit. Prion<br />

eiwitten zijn gevaarlijk omdat deze juist gevouwen eiwitten in de verkeerde conformatie keren.<br />

Ondanks dat eiwitten zelf in de juiste conformatie kunnen komen is het vaak zo dat moleculaire<br />

chaperonen helpen bij de conformatie. De uiteindelijke 3d strcutuur wordt desalniettemin toch<br />

bepaald door de aminozuurvolgorde.<br />

Het is nog niet mogelijk om puur uit de aminozuurvolgorde eiwit conformatie te herleiden wel zijn er<br />

twee vormingen <strong>van</strong> vouwen <strong>van</strong> aminozuren die vaak voorkomen en die af te leiden zijn uit de<br />

aminozuurvolgorde. Alpha helixen en beta sheets. Deze worden gevormd uit de waterstofbindingen<br />

in eiwitten tussen de NH en CO groepen. De aminozuurzijketens zijn niet betrokken bij de vorming<br />

<strong>van</strong> deze zijketens, en kunnen dus gevormd worden uit een tal <strong>van</strong> aminozuren.<br />

Een helix kan rechtshandig zijn of linkshandig<br />

afhankelijk <strong>van</strong> welke kant de structuur op draait.<br />

Delen <strong>van</strong> een eiwt met alpha helixen komen<br />

voornamelijk voor in celmembranen voor transport<br />

en receptoren. Een coiled ciol ontstaat als twee<br />

helixen om elkaar heen draaien en een zeer stabiele<br />

structuur vormen. Dit gebeurdt wanneer de helixen<br />

hun niet-polaire delen aan één kant draaien, deze<br />

draaien naar binnen en de hydrofiele delen blijven<br />

buiten.<br />

Betasheets worden gevormd wanneer er<br />

waterstofbindingen worden gevormd tussen<br />

sgementen <strong>van</strong> de polypeptide. Hier heb je parallele<br />

en niet-parallele varianten afhankelijk of de strengen<br />

naast elkaar in dezelfde of tegengestelde richting<br />

gaan.


Eiwitten kun je in primaire (aminozuurvolgorde), secundaire (alpha en beta), tertiare strcutuur<br />

(conformatie).<br />

Losstaand <strong>van</strong> bovengenoemde is het eiwit domein, wat een deel <strong>van</strong> het eiwit si wat afzonderlijk in<br />

een bepaalde conformatie kan zitten. De verschillende domeinen waaruit een eiwit bestaat is vaak<br />

geassocieerd met verschillende functies.<br />

Ondanks de vele mogelijkheden <strong>tot</strong> conformaties zijn er<br />

beperkte conformaties, de rest is niet nuttig en zijn dus<br />

ook uitgeselecteerd.<br />

Eiwitten kunnen ook op basis <strong>van</strong> families ingedeeld<br />

worden, waarbij delen <strong>van</strong> de aminozuurvolgorde gelijk<br />

zijn. Er zijn dus herhalende stukjes die in meerdere<br />

eiwitten voorkomen. Wel hebben ze verschillende<br />

functies.<br />

Op dezelfde wijze waarop eiwitten conformaties kunnen<br />

aangaan kunnen ook eiwitten onderling met elkaar<br />

binden waardoor grotere structuren ontstaan. Elk stuk<br />

wat kan binden heet een bindingsplaats.<br />

Proteïne kunnen heel verschillende vormen hebben en<br />

op die manier dus ook compleet verschillende functies.<br />

Enzymen hebben bijvoorbeeld een globulaire vorm, een<br />

ronde vorm. Andere eiwitten hebben echter een<br />

uitgerekte vorm, vezeleiwitten. de helische tunnel is<br />

bijvoorbeeld voor transport handig.<br />

Om de stabiele structuur <strong>van</strong> eiwtten te behouden<br />

worden ze vaak geholpen door sulfiede bindingen (S-S). Deze bindingen worden gebruikt om bij<br />

trasnport de eiwitten stabiel in conformatie te houden maar veranderen de conformatie zelf niet. In<br />

het cytosol worden deze bindingen over het algemeen niet gevormd omdat daar deze bindingen<br />

direct weer worden afgebroken. Dit is echter neit echt nodig door de<br />

milde omgeving <strong>van</strong> het cytosol. Alle eiwitten binden uiteindelijk aan<br />

andere eiwitten, sommige sterke en sommige zwakke bindingen maar<br />

altijd met grote specificiteit. Een stof dat aan een eiwit gebonden wordt<br />

heet een ligand. Één enkele binding is altijd zwak, daarom zijn meerdere<br />

bindingen vereist om een goede binding te vormen. Alle eiwitten moeten<br />

aan hun specifieke liganden binden om hun functie uit te oefenen. De<br />

best ontwikkelde hier<strong>van</strong> zijn de anitlichamen, wwaarbij ons lichaam de<br />

mogelijkheid heeft <strong>tot</strong> het maken <strong>van</strong> een antilichaam voor ekle mogelijk<br />

bedenkbare stof. De aminozuurvolgorde en lengte kan hiermee in tal <strong>van</strong><br />

variaties veranderen zonder de basis structuur Y-vorm <strong>van</strong> het<br />

antilichaam te veranderen.


Antilichamen zijn gebonden op B-lymfocyten en wanneer deze binding aan een lichaamsvreemd<br />

eiwit kunnen ze ook meer <strong>van</strong> hetzelfde soort antilichaam maken. Dit is de basis voor vaccinaties.<br />

Antilichamen kunnen ook gebruikt worden om moleculen te zuiveren.<br />

1. Immunoaffiniteits kolomchromatografie: hierbij heb je een buis vol antigenen,a lle<br />

moleculen kaan gewoon door de buis heen, behalve de moleculen die aan de antilichamen<br />

binden. Na een zogeheten wah kun je deze moleculen weer uit de buis vrijmaken.<br />

2. Immunoprecipitatie: je gooit de antilichamen in een bak met moleculen. Na centrifugatie<br />

kun je de aan het antilichaam gebonden molecuul onderscheiden.<br />

3. Microscopische detectie: gelabelde moleculen binden aan een antilichaam waardoor het<br />

antilichaam zichtbaar wordt onder de microscoop<br />

4. Biochemische detectie: elektroforese wordt gebruikt om antigenen te scheiden <strong>van</strong> andere<br />

moleculen. Incubatie met de antilichamen labelen het antilichaam waardoor de positie<br />

duidelijk wordt.<br />

Ook als je eiwitten wilt bestuderen zul je ze moeten isoleren <strong>van</strong> de omgeving. Eerst zal je dus de<br />

cellen en de omgeving op gecontroleerde wijze kapot maken, waarbij met name het plasma<br />

membraan kapot gemaakt wordt: hge frequentie geluiden; detergent die gaten in het membraan<br />

maakt; door kleine ruimte persen; door een rotator in buisje te doen. Het soepje met moleculen<br />

wat je dan over houdt kun je scheiden zodat je alleen nog maar het eiwit hebt. Dit kan je op twee<br />

manieren doen:<br />

1. Kolom chromotografie: eiwitten worden door een stof gepompt. Omdat elk eiwit verschilt in<br />

reactie met die stof zullen ze in verschillende snelheden door de stof heen komen. In<br />

verschillende buisjes op tijd kun je dan de verschillende eiwitten op<strong>van</strong>gen. Ze kunnen<br />

gescheiden worden op basis <strong>van</strong> hydrofobitiet, lading, grootte of de mogelijkheid <strong>tot</strong> andere<br />

stoffen binden.<br />

2. Elektroforese: hierbij plaats je de eiwitmix op een gelplaat waar de eiwitten doorheen<br />

trekken. De snelheid hier<strong>van</strong> wordt bepaald door de lading en de grootte <strong>van</strong> het eiwit. Op<br />

de gelplaat krijgt elk eiwit een andere positie en is precies te zien waar elk eiwit zich bevindt.<br />

Voor sommige eiwitten is binding de basis functie, andere eiwtten, enzymen, gebruiken dit echter als<br />

klein stapje in de functie. Deze versnellen andere reacties zonder dat hun eigen conformatie<br />

veranderd wordt. Ze werken vaak in teams, waarbij het product <strong>van</strong> de een het substraat voor de<br />

ander is. Ze verlagen de energie die nodig is om een reactie te laten plaatsvinden, veel <strong>van</strong> de<br />

reacties door enzymen zullen anders slechts bij zeer hoge temperaturen dus niet in het lichaam<br />

plaatsvinden. De bindingsplaats <strong>van</strong> het enzym vouwt het substraat ook zodanis dat de reacties het<br />

beste kunnen verlopen.<br />

Enzymen bevatten ook vaak cofactoren: kleine moleculen die in de buurt <strong>van</strong> het actieve centrum<br />

gebonden zijn en noodzakelijk voor de functie <strong>van</strong> het enzym. Deze cofactoren kunnen kleine<br />

metalen zijn of kleine organische moleculen (coenzymen, vaak afgeleiden <strong>van</strong> vitamines). Een<br />

enzym zonder cofactor wordt een apoenzym genoemd en na koppeling <strong>van</strong> een cofactor heet het<br />

een holo enzym. Wanneer de coenzymen stevig gebonden zijn aan het enzym heet het ook wel de<br />

prosthetische groep. de meeste enzymen bevatten echter een metaalion gebonden bij het actieve<br />

centrum, welke deelneemt aan de reactie.


COLLEGE 2<br />

Niet levende dingen zullen zonder energieinput streven naar een hogere mate <strong>van</strong> wanorde entropie<br />

(S). Levende cellen echter genereren wel orde op elk niveau. Dit si mogelijk doordat cellen energie<br />

<strong>van</strong> de omgeving kunnen verkrijgen en deze opslaan in energie opgeslagen in chemische bindingen.<br />

De tendens <strong>van</strong> dingen om te streven naar een grotere staat <strong>van</strong> wanorde/ entropie is de tweede<br />

wet <strong>van</strong> thermodynamica welke zegt dat in een geisoleerde ruimte de entropie alleen maar kan<br />

toenemen. De hoeveelheid entropie in een systeem kan gekwantificeerd worden, Nu lijkt het dat<br />

cellen dus niet aan deze regel voldoen, dit is echter niet correcy. <strong>Cel</strong>len gebruiken energie om orde te<br />

creeëren. Warmte is de meest ongeordende vorm <strong>van</strong> energie. <strong>Cel</strong>len laten energie vrijkomen in de<br />

vorm <strong>van</strong> warmte, waardoor de orde in cellen gecompenseerd wordt door vergroting <strong>van</strong> entropie in<br />

de omgeving.<br />

De eerste wet <strong>van</strong> thermodynamica stelt dat energie omgezet kan worden <strong>van</strong> de ene vorm in de<br />

andere, maar dat het niet gecreeërd kan worden en ook niet kan verdwijnen. De omzetting <strong>van</strong><br />

energie in de cel naar warmte is noodzakelijk omdat alleen dan voldaan kan worden aan de 2 e wet<br />

<strong>van</strong> thermodynamica. Planten gebruiken zo<strong>nl</strong>icht als energie om de chemische verbindingen aan te<br />

maken (anders dan organische moleculen) en kunnen dus <strong>van</strong> inorganische materialen leven.<br />

Fotosynthese wordt gedaan met als input water, CO2 en zo<strong>nl</strong>icht en omgezet naar suikers, O2 en<br />

warmteenergie.<br />

Om de energie in de bindingen vrij te maken is geleidelijke oxidatie nodig. Oxidatie slaat in dit geval<br />

niet alleen op de additie <strong>van</strong> zuurstof maar ook o de overdracht <strong>van</strong> elektronen. Oxidatie is dan het<br />

verwijderen <strong>van</strong> alektronen, reductie is het toevoegen <strong>van</strong> elektronen en gebeurd dus altijd tegelijk.<br />

De termen zijn al bruikbaar ook als er een gedeeltelijke shift <strong>van</strong> elektronen is bij bijvoorbeeld een<br />

covalente binding. Het oppikken <strong>van</strong> een elektron gaat vaak gepaard met het oppikken <strong>van</strong> een<br />

proton. Daarom worden reducties ook wel hydrogenaties en oxidaties dehydrogenaties genoemd.<br />

Enzymen worden gebruikt om deze in kleine stappen uit te voeren. C atomen in een C-O verbinding<br />

zijn dus geoxideerd (de o trekt harder aan de elektronen) en in een CH binding gereduceerd.<br />

Warmte die uitgestraald wordt wordt ook wel vrije energie genoemd. Reacties zullen alleen<br />

plaatsvinden als de hoeveelheid vrije energie groter wordt (en dus de entropie). Deze reacties<br />

worden dan energetisch favoriet genoemd. wanneer je een reactie wilt laten verlopen die naar een<br />

kleinere hoeveelheid vrije energie gaat heb je energie input nodig. Dit heet de activatie energie, wat<br />

in levende wezens vaak gebracht wortd door enzymen. Enzymen houden in dit geval het substraat<br />

zodanig dat de activatie energie sterk verlaagd wordt, wanneer dit gebeurd heet het enzym ook wel<br />

een katalysator. Zonder enzymen zou het leven niet mogelijk zijn. Enzymen kunnen niet een<br />

energetsich infavoriete reactie spontaan laten verlopen, in plaats daar<strong>van</strong> koppelen ze een favoriete<br />

reactie (negatieve delta G) aan een niet favoriete reactie (positieve delta G).<br />

De delta G hangt niet alleen af <strong>van</strong> de hoeveelheid vrije energie die vrijkomt maar ook <strong>van</strong> de<br />

concentratie <strong>van</strong> de stoffen. De formule om de delta G te berekenen hangt dus af <strong>van</strong> de standaard<br />

delta G (ΔG°) <strong>van</strong> de reactanten en de concentraties <strong>van</strong> X en Y. De standaard delta G is gelijk aan de<br />

gevonden delta G wanneer de concentraties <strong>van</strong> X en Y precies gelijk zijn.<br />

ΔG = ΔG° + 0,616 ln (X/Y).<br />

Het getal 0,616 is een constante welke afhangt <strong>van</strong> de gasconstante en temperatuur (37C)<br />

Een chemisch equilibrium vindt plaats wanneer de reactie heen en terug precies gelijk aan elkaar zijn<br />

(staat dus niet stil!!!) K wordt hierbij aangeduidt met het equilibrium constante welke afhangt <strong>van</strong> de<br />

concnetraties. K = X/Y. Wanneer twee reactanten samen een eindproduct vormen blijven deze regels<br />

hetzlefde, alleen is K dan afhankelijk <strong>van</strong> X, Y én XY. Omdat K direct <strong>van</strong> invloed is op de reactie wordt<br />

het ook wel als een maat gezien voor de bindingssterkte <strong>van</strong> de reactanten. Het equilibrium wordt<br />

ook groter zodra de bindingsenergie groter wordt en dus het verschil in vrije energie groter wordt.<br />

De <strong>tot</strong>ale formule wordt hiermee dus ΔG = ΔG° + 0,616 ln K.


Voor opeenvolgende reacties is de <strong>tot</strong>ale som <strong>van</strong> de vrije energie <strong>van</strong> de afzonderlijke reacties<br />

optelbaar. Hiermee is koppeling <strong>van</strong> verschillende reacties mogelijk en een positieve delta G<br />

koppelen aan een grotere negatieve delta G zal de reactie toch laten verlopen ongeacht dat ed<br />

tussenstap energetisch infavoriet is. Hier zijn enzymen voor nodig.<br />

In de cel wordt ook constant gebruik gemaakt <strong>van</strong> dit principe waarbij een positieve delta G aan een<br />

negatieve gekoppeld wordt. Activated carrier moleculen helpen hierbij doordat ze energie opslaan in<br />

een uitwisselbare vorm (chemische groep of elektronen), NADH, ATP en NADPH zijn hier belangrijke<br />

voorbeelden <strong>van</strong>. Enzymen zorgen ervoor dat een groot deel <strong>van</strong> de vrije energie in plaats <strong>van</strong> als<br />

warmte vrij te komen opgeslagen wordt in een nuttige vorm, in dit geval in carrier moleculen. De<br />

belangrijkste carrier is ATP waarbij een rijke fosfaatbinding is. Waar nodig kan ATP deze energierijke<br />

verbinding opgeven door koppeling aan een andere reactie (fosforylatie).<br />

Andere belangrijke carrier moleculen zijn FADH2, NADH, NADHP en acetylCoA. Wanneer deze<br />

moleculen een H bevatten worden ze ook wel hydride ionen getermd.<br />

NADPH wordt veel gebruikt bij anabolische reacties, terwijl NADH juist gebruikt wordt bij<br />

catabolische reacties waarbij uiteindelijk ATP gegenereerd wordt. Hierdoor is de ratio <strong>van</strong> NADH<br />

(NAD+ oxiderende agent voor caatbolische reacties) laag terwijl de NADPH (oxiderende agent voor<br />

anabolische reacties) hoog is.<br />

Acetyl CoA, bevat een acetylgroep:<br />

NADH-NAD+, bevat elektronen en waterstofatomen.<br />

ATP bevat een fosfaatgroep


FADH2 elektronen en waterstofatomen<br />

De cel bevat een groot aantal macromoleculen, welke gevormd worden uit monomeren, door middel<br />

<strong>van</strong> een condensatiereactie (afsplitsing water). Afbreken <strong>van</strong> polymeren geschiedt dus ook door de<br />

additie <strong>van</strong> water. Hydrolyse is energetisch favoriet, consensatie kost energie. Hiervoor wordt<br />

hydrolyse <strong>van</strong> ATP gebruikt om de energie te leveren.<br />

COLLEGE 3<br />

Er zijn veel meer enzymen dan basisreacties in de cel, dit komt omdat een enzym hoog specifiek is.<br />

Voor één reactie kunnen meerdere enzymen nodig zijn, omdat de restgroepen die deelnemen aan de<br />

reactie verschillend zijn. Enzymen worden geklassificeerd op basis <strong>van</strong> het reactietype dat ze<br />

katalyseren. Elk enzym krijgt zo 4 cijfers achter de naam. Om te illustreren hoe enzymen reacties<br />

katalyseren wordt het voorbeeld <strong>van</strong> lysozym gebruikt. De reactie gekatalyseerd door dit enzym<br />

betreft een hydrolyse reactie, de additie <strong>van</strong> een water molecuul aan een binding tussen twee<br />

suikers waardoor de binding gebroken wordt. Lysosym zorgt ervoor dat de moleculen in een<br />

zodanige positie transitie staat komen dat de activatie energie sterk verlaagd wordt (normaal in<br />

water gebeurd er niets) en de reactie mogelijk wordt.<br />

Enzymen vinden hun substraten doordat de moleculen door warmte energie in constante beweging<br />

zijn. Ze bewegen dus door de cel, diffusie. diffusie werk echter alleen voor hele kleine afstanden,<br />

omdat de tijd die nodig is om afstanden af te leggen met het kwadraat omhoog gaat per eenheid in<br />

afstand. Voor grotere afstanden is energie nodig. Dat het binnen in een cel heel druk is maakt niet<br />

uit. Enzymen en macromoleculen bewegen daarentegen heel langzaam, zitten bijna stil. De snelheid<br />

<strong>van</strong> een enzymfunctie hangt dus af <strong>van</strong> het substraat, de concentratie, en niet het enzym zelf. Vmax<br />

is de maat voor hoe snel een enzym werkt. Dit is dus het moment dat alle enzymen in de cel bezet<br />

zijn en de snelheid waarmee gereageerd wordt zodat er een nieuw enzym gebonden kan worden is


Vmax. Zoals net gesteld is de concentratie <strong>van</strong> een substraat ook belangrijk voor de snelheid omdat<br />

deze bepaald in hoeverre er bindingen plaatsvinden.<br />

Km is de maat voor de substraatconcentratie waarbij de maximale snelheid Vmax de helft is. Dus ½<br />

Vmax Km. Een lage Km waarde indiceert dat de substraatbinding vrij sterk is (er is minder<br />

concentratie nodig om het enzym halve snelheid te laten werken,d it door langere binding).<br />

Het is belangrijk je te realiseren dat wanneer een enzym de activatie energie <strong>van</strong> XY verlaagd, deze<br />

ook YX bevordert met precies dezelfde hoeveelheid. De voorwaartse en terugwaartse reacties<br />

tussen deze stoffen zullen dus evenredig beïnvloedt worden door het enzym en om die reden dus<br />

ook ΔG° <strong>van</strong> een reactie onveranderd laten.<br />

NB: enzymen veroorzaken geen reacties maar versnellen ze, dit kan echter zo hoog zijn dat het lijkt<br />

dat enzymen reacties veroorzaken.<br />

Wanneer er lage concnetraties <strong>van</strong> substraat zijn is de snelheid <strong>van</strong> het enzym nagenoeg evenredig<br />

met de concentratie. Wanneer deze hoger wordt is dit echter niet meer zo, er zit een bepaald<br />

maximum aan. Verder zagen Michaelis en Menten een simpel model in de enzym kinetiek. Hierbij<br />

stelden ze dat een enzym en een substraat een ES complex vormt. Dit complex kan weer een product<br />

vormen en een vrij enzym:<br />

Hieruit wordt aangenomen dat een product niet terugreageert <strong>tot</strong> het substraat. Als aan deze<br />

voorwaarde wordt voldaan is met de volgende formule de enzymsnelheid te bepalen:<br />

Deze formule is ook simpel in een grafiek uit te zetten:<br />

De michaelis-constante (Km) duidt in dit geval op die substraatconcentratie waarbij de snelheid <strong>van</strong><br />

het enzym op de helft <strong>van</strong> het maximum is. De Km is dus een maat voor de affiniteit <strong>van</strong> een enzym<br />

voor zijn substraat, waarbij een hoge Km een lage affiniteit betekent.<br />

Zoals je uit bovenstaande grafiek kunt zien betreft het hier een hyperbool die lastig nauwkeurig te<br />

tekenen is. Een rechte lijn kan <strong>van</strong> deze grafiek gemaakt worden door aan beide kanten het<br />

omgekeerde, reciprook, te nemen.<br />

Deze grafiek die je dan krijgt heet de lineweaver-burkplot.


Enzymen kunnen geremd of geactiveerd worden door moleculen. Remmers verlagen de<br />

enzymactiviteit of stoppen deze zelfs helemaal, activatoren stimuleren de activiteit (vaak producten<br />

<strong>van</strong> metabolisme en dus belangrijk in het lichaam). De remming <strong>van</strong> enzymen kan zowel reversibel<br />

als irreversibel zijn, waarbij bij irreversibele remming het enzym voorgoed onwerkzaam is. Wat<br />

betreft de reversibele remmingen kennen we twee varianten: competitief en niet-competitief.<br />

Bij competitief gaat de remmer op de plaats <strong>van</strong> het substraat zitten waardoor het substraat niet<br />

meer kan binden en dus de werking <strong>van</strong> enzym verloren gaat. Het verlaagt dus de reactiesnelhied<br />

omdat minder enzymen beschikbaar zijn voor binding. Wanneer men een overmaat aan substraat<br />

teodient kan deze vorm <strong>van</strong> remming teniet gedaan worden, de kans verhoogd namelijk dat er toch<br />

substraat bindt.<br />

Bij niet-competitieve remming bindt de inhibitor zowel het kale enzym als het substraat-enzym<br />

complex. De maximale reactiesnelheid wordt daardoor verlaagd, maar het toevoegen <strong>van</strong> een<br />

overmaat aan substraat kan dit niet verhelpen. Dit komt omdat als het substraat gebonden wordt<br />

deze ook in de inactieve vorm EIS (enxym-inhibitor-substraat) gebonden kan zijn. Eveneens<br />

veranderd deze vorm <strong>van</strong> remming ook niet de affiniteit <strong>van</strong> het enzym voor zijn substraat en blijkft<br />

Km gelijk.


Veel eiwitten hebben voor hun functie een covalent gobonden groep nodig die niet uit aminozuren<br />

bestaat (zo is dat heam bij hemaglobine). Deze groep wordt dan de prosthetische groep genoemd<br />

welke ook enzymen nodug kunnen hebben, zoals FAD bij redoxenzymen. Vele <strong>van</strong> deze groepen zijn<br />

afgeleiden <strong>van</strong> vitaminen. De enzymen kunnen ook stoffen nodig hebben die niet zozeer aan het<br />

enzym gebonden zijn maar vrij in de cel voorkomen, voor enzymen zijn dit coenzymen, waar<strong>van</strong><br />

NAD+ een goed voorbeeld is. Cofactoren zijn de metaalionen die enzymen nodig hebben voor hun<br />

functie. Deze cofactoren en coenzymen zijn belangrijk bij de regulatie <strong>van</strong> enzymfunctie omdat deze<br />

de enzymsnelheid en functie mede bepalen. Zeer belangrijk is metabolisme. De regulatie <strong>van</strong><br />

enzymen gebeurd ook op verschillende niveaus:<br />

1. Hoeveelheid enzymen.<br />

2. Enzymen op bepaalde locaties plaats laten nemen<br />

3. Enzymactiviteit bepalen door hoeveelheden substraat en product. (feedback inhibition).<br />

Naast inhibitie is het ook mogelijk om juist de activiteit te stimuleren. Vaak zijn meerdere<br />

stoffen uit meerdere metabole paden <strong>van</strong> invloed op het enzym.<br />

COLLEGE 4<br />

Niet alle enzymatische reacties kunnen met behulp <strong>van</strong> het michaelis-menten model verklaard<br />

worden. Een belangrijke groep met afwijkende kinetiek is die <strong>van</strong> de allostere enzymen. In plaats <strong>van</strong><br />

een hyperbole curve levert deze groep een sigmoïdale (S-vorm) curve op.


Allostere enzymen bevatten een aantal kenmerkende eigenschappen. Ze hebben meerdere<br />

bindingsplaatsen waarbij de binding op één plek de vorm <strong>van</strong> de andere bindingsplaats veranderd.<br />

Deze conformatieverandeirng zou de binding <strong>van</strong> substraat op de andere plek kunnen<br />

vergemakkelijken.<br />

We kunnen ons dit enzym voorstellen in twee vormen, de tense (T) en de relaxed (R) vorm, waarbij<br />

de binding <strong>van</strong> een substraat in de R vorm makkelijker is dan in de T vorm. Binding <strong>van</strong> een substraat<br />

op één plaats kan het gehele enzym <strong>van</strong> de T naar de R vorm veranderen waardoor de<br />

substraatbinding voor een ander enzym vergemakkelijkt. Eveneens kan de activiteit <strong>van</strong> het enzym<br />

veranderd worden door bindingen <strong>van</strong> andere stoffen op andere plaatsen in het enzym dan de<br />

bindingsplaats en zo de affinitiet beinvloeden. Je kunt dus allostere remmers en allostere acitvators<br />

krijgen. Remmer = Tvorm; activator = Rvorm. Deze stoffen worden effectoren genoemd.


links is activator, rechts is inhibitor.<br />

Met name in het matabolisme, waarbij regulatie heel belangrijk is, zien we voornamelijke<br />

allosterische enzymen.<br />

Een andere manier <strong>van</strong> conformatieveranderingen bij eiwitten op gang brengen is door middel <strong>van</strong><br />

fosforylering of defosforylering. Omdat elke fosfaatgroep twee negatieve ladingen bevat kan dit een<br />

enorme conformatieverandeirng als gevolg hebben, door de toetrekking <strong>van</strong> positief naar negatief.<br />

Ook deze vorm <strong>van</strong> controle <strong>van</strong> enzymen komt veel in ons lichaam voor. Kinase is het eiwit die de<br />

binding <strong>van</strong> een fosfaatgroep bevordert, fosfatase zorgt juist voor afsplitsen <strong>van</strong> de fosfaatgroep. De<br />

staat waarin een eiwit verkeerd hangt dus af <strong>van</strong> de hoeveelheden kinase en fosfatase. Bij binding<br />

<strong>van</strong> een fosfaatgroep vernaderd de conformatie, maar bij afsplitsing keert deze weer terug in de<br />

oude staat. De circulatie waarmee de fosforylering en defosforylering plaatsvindt gebeurd hele snel<br />

om zo adequaat op prikkels te kunnen reageren. De energie die nodig is komt <strong>van</strong> ATP en het eiwit<br />

inactief maken kost dus energie.<br />

GTP dient als andere brandstof die leidt <strong>tot</strong> conformatievernaderingen door fosforylering. GTP bindt<br />

vaak op eiwitten belangrijk bij de signaal en communicatie in een cel. Waarbij dus aanbinding <strong>van</strong><br />

een fosfaatgroep ook het eiwit inactief maakt. Het al dan niet binden <strong>van</strong> GTP wordt ook gereguleerd<br />

door communicatieprocessen.<br />

Conformatieveranderingen zorgen echter ook voor andere belangrijke dingen in de cel. Zo kunnen<br />

deze ervoor zorgen dat motoreiwitten grote bewegingen kunnen aansturen en andere moleculen<br />

kunnen verplaatsen. Echter, hierbij is het wel belangrijk dat deze beweging gecoödrineerd wordt,<br />

anders zou de beweging in evenwicht geraken en dus evenveel vooruit als achteruit wat dan geen zin<br />

heeft. ATP biedt de energiebron om deze thermodynamische regel te omzeilen. Door de ATP binding<br />

kunnen de bewegingen gecontroleerd worden. Voorbeelden <strong>van</strong> motorproteïnen die zo werken zijn<br />

myosine (spiermotor eiwit) en kinesine (chormosoom beweging tijdens mitose). Deze manier <strong>van</strong><br />

beweging kan ook in grotere eiwitcomplexen plaatsvinden waardoor de mogelijkheden zeer complex<br />

en uitgebreid worden.


COLLEGE 5<br />

De primaire functie <strong>van</strong> biologsiche membranen is het handhaven <strong>van</strong><br />

een evenwicht aan weerszijden <strong>van</strong> het membraan. De lipide bilaag<br />

vormt de basis <strong>van</strong> de celmembraanstrcutuur. Elke lipide heeft een<br />

hydrofiele kop en een hydrofobe staart. Fosfolipiden vormen de meest<br />

voorkomende lipide in de celmembraan, waar<strong>van</strong> fosfoatidylcholine<br />

daar<strong>van</strong> weer het meest voorkomend is. Dit molecuul heeft aan de<br />

fosfaatgroep een choline molecuul gebonden, en twee hydrokoolstof<br />

ketens als staarten. De staarten komen origineel <strong>van</strong> vetzuren.<br />

Moleculen die een hydrofoobe n hydrofiel deel hebben worden<br />

amfipathisch genoemd. Andere delen in de cel zoals cholesterol zijn ook<br />

amfipathisch. Nu kunnen deze stoffen in een vlak gaan zitten waarbij het<br />

aantal connecties <strong>van</strong> hydrofobe delen met water beperkt wordt. Een<br />

lipide bilaag die we in celmembranen terug vinden is echter de ideale<br />

oplossing voor de twee delen <strong>van</strong> de fosofolipide waarbij een bol<br />

gevormd wordt. Deze manier <strong>van</strong> conformeren is energetsich favoriet en<br />

kost dus geen energie om te onderhouden. Wanneer er een scheur komt<br />

in deze laag is dit energetisch infavoriet en zullen alle moleculen weer in<br />

dezelfde bilaag terug conformeren, wat de minste energie kost. Daarom<br />

heeft het membraan een zelfherstellend vermogen.<br />

Ook als de scheur heel groot is herstelt het membraan zich waarbij mogelijk kleinere vesicles worden<br />

gevormd.<br />

Ondanks dat de membranen altijd in de conformatie zullen blijven (bolvorm, ze buigen niet) is het<br />

wel degelijk zo dat de onderlinge lipiden in het membraan bewegen. Dit gebeurd dan wel binnen een<br />

2d vlak, overspringen tussen de twee lagen gebeurt zelden, flip-flop. De lipiden roteren ook nog eens<br />

snel om hun eigen as en de staarten zijn er flexibel. Deze bewegingen houden de membraan<br />

vloeibaar, wanneer de temperatuur een daarmee de beweging daalt, daalt ook meteen de<br />

vloeibaarheid <strong>van</strong> het celmembraan.<br />

De vloeibaarheid <strong>van</strong> het membraan is uiterst belangrijk voor de functie en moet binnen bepaalde<br />

grenzen gehouden. Een andere factor die ook uitmaakt hoe vloeibaar het membraan is, is de<br />

compositie <strong>van</strong> de staarten. Hoe dichter deze op elkaar gepakt zijn hoe minder vloeibaar het<br />

membraan is. Hoe de staarten op elkaar geplakt worden is weer afhankelijk <strong>van</strong> twee dingen: de<br />

lengte en de verzadiging <strong>van</strong> een vetzuur. De lengte is <strong>van</strong> invloed omdat kortere ketens minder de<br />

tendens vormen om met elkaar te interacteren. Hierdoor wordt de vloeibaarheid <strong>van</strong> het membraan<br />

vergroot. Wat betreft de verzadiging is een onverzadigd vetzuur minder rijk aan protonen en betreft<br />

dus een dubbele binding. Deze dubbele binding is niet flexibel en veroorzaakt een knik in de staart.


Dit maakt het lastiger om strak op elkaar te plakken en verhoogd dus de vloeibaarheid <strong>van</strong> het<br />

membraan.<br />

Bacteriecellen zijn vrij goed in de vloeibaarheid <strong>van</strong> de membranen constant te houden bij<br />

wisselende omstandigheden. Bij dierlijke cellen is cholesterol hier <strong>van</strong> invloed op. Zij vullen de ruimte<br />

op die tussen de fosfolipiden in het celmembraan ontstaan door onverzadigde vetzuren. Hierdoor<br />

wordt de vloeibaarheid <strong>van</strong> het membraan minder en het membraan dus versterkt.<br />

Membraanvloeibaarheid is echter zeer belangrijk voor de functie <strong>van</strong> het mebraan:<br />

1. Het zorgt ervoor dat membraan eiwitten makkelijk doro het membraan kunnen diffuseren<br />

2. Het maakt het mogelijk voor membranen samen te smelten.<br />

3. Het zorgt ervoor dat membraan moleculen eerlijk verdeeld worden tussen dochter cellen.<br />

<strong>Cel</strong>membranen zijn over het algemeen assymmetrisch, waarbij de binnenkantmembraan <strong>van</strong> de cel<br />

(cytosollische zijde) er heel anders uit ziet dan de buitenkant. Dit komt door de enorme verschillen in<br />

glycolipiden en fosfolipiden gebruik. Tevens zijn de eiwitten die in het membraan vastzitten<br />

verschillend aan de binnen en buitenzijde.<br />

De assymetrie wordt al vastgesteld bij de formatie <strong>van</strong> de fosfolipiden door eiwitten gebonden aan<br />

de cytosollische zijde <strong>van</strong> het membraan <strong>van</strong> het ER. Deze gebruiken vetzuren als substraat voor de<br />

formatie <strong>van</strong> fosfolipiden en deze worden dan vervolgens in de cytosollische zijde <strong>van</strong> het mebraan<br />

vrijgelaten. Een deel <strong>van</strong> deze nieuwe gevormde fosfolipiden worden met behulp <strong>van</strong> flippase naar<br />

de andere zijde <strong>van</strong> het membraan overgebracht. Deze flippase kan selectief op bepaalde<br />

fosfolipiden reageren waardoor ook specifiek deze fosfolipiden in een <strong>van</strong> beide zijden worden<br />

geplaatst. Een ander mechanisme zorgt voor de overdracht <strong>van</strong> met name glycolipiden naar de<br />

extracellulaire zijde <strong>van</strong> het membraan.<br />

Het nieuwe membraan wat in het intracellulaire compartement <strong>van</strong> het ER gevormd wordt zal<br />

getransporteerd moeten worden naar andere mebranen om deze bij te werken. Dit gebeurd door<br />

middel <strong>van</strong> het vormen <strong>van</strong> vesicles welke vervolgens in een ander membraan gecorporeerd worden.<br />

Eiwitten spelen in het mebraan een belangrijke rol. Deze zijn vele groter dan lipiden.<br />

Deze eiwitten kunnen vastzitten aan het membraan op verschillende manieren. Ze kunnen door het<br />

membraan heen zitten (transmembraan), met een deel in de bilaag vastzitten (mebraan<br />

geassocieerd), aan een lipide <strong>van</strong> de bilaag vastzitten (lipide gelinkt) of aan een ander eiwt wat aan<br />

het membraan vastzit zitten (eiwit gebonden.) eiwitten die direct aan het membraan vastzitten<br />

kunnen alleen loskomen door het membraan aan te tasten en heten dan ook integrale membraan<br />

eiwitten. De rest is perifeer.<br />

COLLEGE 7<br />

Stofwisseling en metabolisme duidt op de processen die cellen gebruiken om zichzelf in stand te<br />

houden (opbouw en reparatie) en energie uit voedselmoleculen halen.


De belangrijkste energiebron voor cellen zijn de suikers. De hoge energiebindingen die in suikers<br />

zitten worden vrijgemaakt door oxidatieprocessen. De suikermoleculen worden afgebroken<br />

uiteindelijk <strong>tot</strong> CO2 en H2O samen met hoge energieverbindingen die opgeslagen worden in<br />

bijvoorbeeld ATP en NADPH. De oxidatie <strong>van</strong> suikers vind in een hoog gecontroleerde volgorde plaats<br />

waarbij gebruik gemaakt wordt <strong>van</strong> enzymen. De carrier moleculen zorgen ervoor dat energie<br />

tijdelijk opgeslagen of getransporteerd kan worden om vervolgens op de juiste locatie en het tijdstip<br />

gebruikt te worden.<br />

Dierlijke cellen maken ATP op twee manieren. In de eerste stap worden door enzym gekatalyseerde<br />

reacties direct gekoppeld aan de energetisch infavoriete reactie: ADP + P -> ATP. In een andere stap<br />

die plaats vind in de mitochondria wordt de energie <strong>van</strong> carrier moleculen gebruikt om ATP te<br />

vormen.<br />

Voedselmoleculen worden in 3 verschillende stadia afgebroken, katabolisme. Belangrijk bij<br />

voedselafbraak is dat de processen hierbij betrokken de voedselmoleculen afbreken maar niet de<br />

essentiële macromoleculen in onze cellen.<br />

1. Extracellulair en cytosol: Om te voorkomen dat lichaamseigen macromoleculen worden<br />

afgebroken vind stap 1 plaats buiten de cel of in speciale lisosomen, waarbij het lisosoom<br />

membraan de enzymen scheidt <strong>van</strong> het cytosol <strong>van</strong> de cel. Verteringsenzymen breken de<br />

polymeren op in monomeren. Hierna komen deze delen binnen in het cytosol waar de<br />

oxidatie begint. (geen energie productie)<br />

2. Cytosol en mitochondrium: Hier vinden een aantal opeenvolgende stappen plaats,<br />

glycolyse, waarbij elk glucose molecuul wordt omgezet in twee pyruvaat moleculen. Bij<br />

deze vorming worden twee carrier moleculen geproduceerd: ATP en NADH. Vervolgens<br />

wordt de pyruvaat naar het mitochondrion getransporteerd, waarbij CO2 en een tweekoolstof<br />

acetyl groep. Deze acetylgroep bindt vervolgens aan een coenzym (CoA)<br />

waardoor acetyl-CoA wordt gevormd . (matige energie productie, ATP)<br />

3. Mitochondrium: de acetylgroep <strong>van</strong> acetyl-CoA is verbonden door een hoog<br />

energetische verbinding en daarom makkelijk transporteerbaar naar andere moleculen.<br />

De acetylgroep vervolgd een aantal reacties die samen de citroenzuurcyclus genoemd<br />

worden. De acetylgroep is uiteindelijk <strong>tot</strong> NADH en CO2 afgebroken. De NADH wordt<br />

uiteindelijk langs een elektrontransportketen gedaan (mitochondrium inner membraan)<br />

waarbij energie geproduceerd wordt in de vorm <strong>van</strong> ATP en O2 gebruikt wordt. Het<br />

proces waarbij ATP geproduceerd wordt in de elektrontransport keten heeft oxidatieve<br />

fosforylering. De gevormde ATP verlaat vervolgens het mitochondrium en gaat het<br />

cytosol in. (hoge energie productie).<br />

De helft <strong>van</strong> de energie die in theorie gevormd zou kunnen worden uit de afbraak <strong>van</strong> glucose of<br />

vetzuren wordt gebruikt om energetisch minder aantrekkelijke reacties te volstaan, ADP + P -> ATP.<br />

De rest wordt vrijgelaten als warmte. Dit lijkt weinig maar het rendement <strong>van</strong> een auto is selchts 20%<br />

en die <strong>van</strong> een cel dus 50%.


Nu gaan we iets verder in op de afbraak <strong>van</strong> één soort molecuul, glucose in de glycolyse.<br />

Glucose<br />

pyruvaat<br />

Glycolyse in het cytosol produceert ATP zonder dat hier zuurstof bij nodig is. Tijdens de glycolyse<br />

wordt één glucose molecuul afgebroken <strong>tot</strong> 2 pyruvaat moleculen. Tijdens de glycolyse worden eerst<br />

2 ATP gebruikt voor de eerste stappen, maar later worden er 4 geproduceerd. De nettowinst <strong>van</strong><br />

glycolyse is dus 2 ATP. De glycolyse bestaat uit 10 verschillende stappen en alle enzymen die<br />

meedoen aan de glycolyse hebben een naam die eindigt op –ase.


Ongeacht dat er geen zuurstof nodig is bij de glycolyse vindt er toch oxidatie plaats door afsplitsing<br />

<strong>van</strong> elektronen door NAD+ waarbij NADH gevormd wordt. (bekijk panel 13.1 op p. 432 Alberts)<br />

Oxidatie is een chemisch proces waarbij een stof (de reductor) elektronen afgeeft aan een andere<br />

stof (de oxidator) waarbij het oxidatiegetal <strong>van</strong> de reductor toeneemt. Vroeger definieerde men een


oxidatie als een reactie met zuurstof. Voorbeelden zijn roesten en verbrandingsreacties. Het proces<br />

ontleent zijn naam dan ook aan het woord oxygenium, de Latijnse naam voor zuurstof. Zuurstof<br />

hoeft nochtans niet per se betrokken te zijn in een oxidatie. Een voorbeeld : Fe 2+ → Fe 3+ + e -<br />

Fe 2+ is hier de reductor. Het staat één elektron af en wordt daarbij geoxideerd <strong>tot</strong> Fe 3+ .<br />

Met een oxidatie gaat altijd een reductie gepaard. De afgestane elektronen moeten immers<br />

opgenomen worden door een andere stof (de oxidator) , die dus gereduceerd wordt. Het geheel<br />

(oxidatie en reductie samen) noemt men een oxidatie-reductiereactie of redoxreactie.<br />

De glycolyse is voor de meeste cellen slechts het begin <strong>van</strong> de volledige glucose afbraak. Pyruvaat<br />

wordt namelijk in de mitochondriën verder afgebroken <strong>tot</strong> acetyl-CoA en in de Krebcyclus verder <strong>tot</strong><br />

CO2 + H2O. Glycolyse is echter wel de belangrijkste bron <strong>van</strong> energie voor cellen zonder<br />

mitochondriën (rode bloedcellen) en tijdens gebrek aan zuurstof. Onder deze anaerobe<br />

omstandigheden blijven pyruvaat en NADH-elektronen in het cytosol. Het pyruvaat wordt<br />

geconverteerd in stoffen die buiten de cel zullen treden zoals Lactaat en Ethanol. NADH wordt tijdens<br />

dit proces teruggevormd <strong>tot</strong> NAD+ wat noodzakelijk is de cyclus draaiende te houden (NAD+ is<br />

grondbenodigdheid voor glycolyse). Anaerobische energieproducerende reacties als deze heten<br />

fermentaties. De vorming <strong>van</strong> lactaat (dieren) of ethanol (gisten en bacteriën) is dus noodzakelijk<br />

om het beginproduct <strong>van</strong> de glycolyse (NAD+) te kunnen vormen uit NADH.<br />

Hieronder volgen alle 10 de stappen <strong>van</strong> de glycolyse.<br />

Stap 1, fosforylering <strong>van</strong> Glucose:<br />

Stap 2, isomerisatie:<br />

Stap 3, tweede fosforylering, belangrijkste snelheidsregulerende stap in de glycolyse.


Stap 4: splitsing in twee 3 C-atoom moleculen<br />

Stap 5: dihydroxyacetonfosfaat wordt geïsomeriseerd <strong>tot</strong> glyceraldehyde-3-P. Hierdoor kan ook<br />

dihydroxyacetonfosfaat verder in de glycolyse, zie vetzuur synthese en gluconeogenese voor<br />

verder vervolg <strong>van</strong> deze stap!!!!<br />

Stap 6: begin <strong>van</strong> energie productie, oxidatie <strong>van</strong> twee glyceraldehyde-3-P


Stap 7: transfer <strong>van</strong> high energy P naar ADP (<br />

fosfoglyceraatkinase<br />

Stap 8: andere fosfaat verplaatst naar C2.<br />

fosfoglyceraat mutase<br />

Stap 9: afsplitsing <strong>van</strong> water, vorming nieuwe high energy fosfaat binding!<br />

Stap 10: vorming pyruvaat<br />

enolase<br />

pyruvaat kinase<br />

Totale glycolyse: glucose ⇒ 2 pyruvaat + 2 NADH + 2 ATP<br />

Niet veel, maar glycolyse levert wel degelijk ATP (2) op, wat gebeurt in stap 6 en 7 <strong>van</strong> de glycolyse.<br />

Hoe dit gebeurt is in woorden lastig uit te leggen. Lees hiervoor p435, 436 en 437 door.<br />

In stadium 3 <strong>van</strong> Katabolisme wordt de meeste energie geleverd, bij zowel de afbraak <strong>van</strong><br />

koolhydraat als <strong>van</strong> vetten. De krebcyclus speelt hier een belangrijke rol bij en zuurstof is<br />

noodzakelijk voor dit proces. Het speelt zich af in de mitochondriën.<br />

1. De pyruvaat wordt snel afgebroken door een drietal enzymen, samen de pyruvaat<br />

dehydrogenase complex. De producten hier<strong>van</strong> zijn: CO2, NADH en acetyl-CoA.<br />

2. Ook vetzuren worden op soortgelijke wijze afgebroken <strong>tot</strong> Acetyl-CoA, samen met NADH<br />

en FADH2 productie.<br />

3. De meeste energie die ontrokken wordt uit bovenstaande processen blijven opgeslagen<br />

in de Acetyl-CoA verbinding en wordt pas afgebroken in de citroenzuur (Kreb) cyclus.


COLLEGE 8<br />

Rode bloedcellen en hersencellen zijn afhankelijk <strong>van</strong> glucose voor hun energie. Indien het<br />

leverglycogeen opraakt moet glucose ook geproduceerd kunnen worden. Het zou te verwachten zijn<br />

dat simpele omkering <strong>van</strong> de glycolyse hierin een oplossing biedt, dit is echter niet correct omdat er<br />

in de glycolyse 3 onomkeerbare reacties zijn (stap 1, 3 10). Vet kan niet worden omgezet in glucose.<br />

Ook worden overgebleven aminozuren uit de voeding nooit als eiwitten opgeslagen die vervolgens<br />

gebruikt kunnen worden voor glucose productie. Deze aminozuren worden opgeslagen als vet en<br />

glycogeen of directe ATP productie. Hersenen kunnen Keto<strong>nl</strong>ichamen gebruiken om glucose <strong>van</strong> te<br />

produceren, rode bloedcellen kunnen dit door gebrek aan mitochondriën echter niet. Een proces,<br />

gluconeogenese, biedt uitkomst voor dit probleem. De grondstoffen voor gluconeogenese bestaan<br />

uit de eiwitten <strong>van</strong> spierweefsels. Deze eiwitten worden geconverteerd in alanine en glutamine<br />

welke vervolgens in het bloed vrijomen. Alanine wordt door de lever opgenomen voor<br />

gluconeogenese en glutamine wordt gebruikt als brandstof voor de dunne darm en door de nier<br />

gebruikt voor gluconeogenese.<br />

Gluconeogenese is het proces waarbij Glycerol, aminozuren en lactaat omgezet worden <strong>tot</strong> glucose.<br />

Het vind voornamelijk plaats in het cel cytosol en een klein gedeelte in de mitochondria. Sommige<br />

stappen <strong>van</strong> de glycolyse worden tijdens de gluconeogenese simpelweg omgedraaid. De 3<br />

onomkeerbare stappen moeten worden omzeild tijdens de gluconeogenese. (bekijk figuur 5.19 LIM)<br />

Zoals uit bovenstaande blijkt zijn alleen de nier en de lever in staat <strong>tot</strong> gluconeogenese, omdat<br />

slechts deze organen de 4 juiste terugweg enzymen bevatten!!!<br />

a. Omdat de uit pyruvaat gevormd oxaalacetaat niet door de mitochondria membranen kunnen<br />

moet het worden omgezet in malaat. Biotine is hier een belangrijke cofactor voor.<br />

b. Decarboxylatie <strong>van</strong> oxaalacetaat gebeurd met behulp <strong>van</strong> PEP- carboxykinase.<br />

c. Hydrolyse <strong>van</strong> fructose 1,6-bifosfaat omzeild de onomkeerbare PFK reactie <strong>van</strong> de glycolyse.<br />

Fructose 1,6-bifosfatase.<br />

d. Hydrolyse <strong>van</strong> glucose-6-fosfaat omzeild de onomkeerbare hexokinase reactie <strong>van</strong> de<br />

glycolyse. (deze actie is uniek voor de lever omdat deze als enige het enzym glycose-6fosfatase<br />

bevat.<br />

e. Proprionaat wordt bij herkauwers als enzym voor gluconeogenese gebruikt!<br />

De regulatie <strong>van</strong> gluconeogenese vind plaats door twee vormen <strong>van</strong> controle.<br />

1. Hormonale controle: De hoge levels tijdens vasten <strong>van</strong> glucagon, cortisol en<br />

adrenocorticotrophic hormone (ACTH) zorgen voor activering <strong>van</strong> gluconeogenese en<br />

remming <strong>van</strong> glycolyse.<br />

2. Allosterische controle: Tijdens het vasten zijn er hoge levels <strong>van</strong> acetyl CoA, welke pyruvaat<br />

carbozylase activeren. Dit stimuleert weer de gluconeogenese, en remt de activiteit <strong>van</strong><br />

pyruvaat dehydrogenase. Hierdoor zal de pyruvaat eerder de gluconeogenese dan verdere<br />

krebcyclus. Ook een verhoogde concentratie <strong>van</strong> alanine en glutamine zorgen voor een<br />

verhoogde activiteit in de gluconeogenese. Hoge concentratie cortisol zorgt voor losmaken<br />

<strong>van</strong> spiereiwitten.<br />

De afbraak (katabolisme) <strong>van</strong> glucose levert minder energie op (2 ATP) dan de aanmaak (anabolisme)<br />

door gluconeogenese kost (6 ATP). Het klinkt dus o<strong>nl</strong>ogisch dat gluconeogenese een zinvolle reactie<br />

is. Eveneens is er een probleem dat er voor de gluconeogenese kennelijk energie nodig is, maar deze<br />

kan niet uit de glycolyse komen (er is een glucose tekort en glycolyse is erg geremd). Dus omdat het<br />

energetisch niet handig is en door remmingen niet mogelijk wordt de energie voor gluconeogenese<br />

niet uit glucose gehaald maar uit glycogeen en vet (welke dan eerst naar glycogeen wordt omgezet).<br />

In planten is dit zetmeel. Vet heeft een veel grotere opslagcapaciteit dan glycogeen in de lever en<br />

fungeert dus als voornaamste energiebron voor gluconeogenese. Glycogeen is een snel<br />

mobiliseerbare vorm <strong>van</strong> glucose, een vertakt polymeer <strong>van</strong> glucose eenheden. Het wordt in de vorm<br />

<strong>van</strong> ganulae in het cytoplasmatische deel <strong>van</strong> de cel opgeslagen. De glucose eenheden zijn in een 1-4<br />

of 1-6 verbinding gebonden.


Er zijn voordelen aan deze manier <strong>van</strong> bindingen. Ten eerste zijn er meerdere uiteinden dus<br />

meerdere plaatsen waarbij de enzymen kunnen beginnen met de afbraak. De afbraak kan dus sneller<br />

gaan. Tevens is deze vorm <strong>van</strong> binding beter oplosbaar.<br />

Glycogeen wordt in 3 stappen gesynthetiseerd en vind plaats in het cytosol. Het proces heeft een<br />

aantal benodigdheden, 3 enzymen, glucose donor (UDP), een primer voor initiatie, energie.<br />

1. Vorming <strong>van</strong> UDP glucose uit glucose-1-fosfaat en UTP (UDP-glucose fosforylase).<br />

2. Verlenging <strong>van</strong> de keten door UDP-glucose. Hierbij verplaatst glycogeen synthase de<br />

glucosylgroep naar de C4 positie. Dit kan alleen gebeuren bij een bestaand glycogeen<br />

molecuul <strong>van</strong> ten minste 4 glucosen, synthese kan dus niet geinitieerd worden, hiervoor is<br />

een primer nodig (glycogeen fragment of glycogenine).<br />

3. Introduceren <strong>van</strong> vetrakkingen vindt plaats door een enzym amylo(1,4-<br />

>1,6)transglycosylase. Dit proces kan beginnen bij een glycogee<strong>nl</strong>engte <strong>van</strong> 11 glucosen,<br />

waarbij meestal 7 glucosen verplaatst worden <strong>van</strong> het C4 uiteinde naar het C6 uiteinde. Het<br />

punt <strong>van</strong> een nieuwe vartakking moet ten minste 4 glucosen weg zijn <strong>van</strong> een oudere<br />

vertakking.<br />

De afbraak <strong>van</strong> glycogeen is iets simpeler, en vind dan ook in twee stappen plaatsn in het cytosol.<br />

1. Verkorting <strong>van</strong> de glycogeen keten. Dit vind plaats met behulp <strong>van</strong> glycogen-fosforylase<br />

welke ook nog PLP nodig heeft als cofactor. De 1-4 verbindingen worden in volgorde<br />

afgesplitst in de vorm <strong>van</strong> glucose-1-fosfaat. De geproduceerde glucose-1-fosfaat kan<br />

omgezet worden naar glucose-6-fosfaat met behulp <strong>van</strong> fosfoglucomutase voor verder<br />

gebruik in de glycolyse of gluconeogenese. Dit proces stopt wanneer een vertakking bereikt<br />

is.<br />

2. Het verwijderen <strong>van</strong> de vertakkingen vereist twee enzymen. Allereerst zet een transferase de<br />

vertakking <strong>van</strong> 3 glucose moleculen aan een andere vertakking, waarna vervolgens door<br />

middel <strong>van</strong> hydrolyse amino alpha 1,6 glucosidase de overige 4 glucose moleculen vrijmaakt.<br />

Samen maken deze enzymen de vertakkingen ongedaan waarna glycogen fosforylase de<br />

lineaire ontstane structuur verder kan afbreken <strong>tot</strong> er weer een vertakking tegenkomt. Dan<br />

begint het hele riedeltje opnieuw. Een klein deel <strong>van</strong> de glycogeen afbraak vindt plaats in<br />

lisosomen met behulp <strong>van</strong> alpha-1,4-glucosidase (maltase).<br />

Glycogeen opslag behoeft de voorkeur ten opzichte <strong>van</strong> glucose opslag door de oplosbaarheid en de<br />

snelle bereikbaarheid <strong>van</strong> glycogeen.<br />

Glycogeen is eveneens belangrijk voor de homeostase.


Wanneer je glycogeen afbreekt en pyruvaat maakt win je hiermee 3 ATP, want de eerste stap <strong>van</strong> de<br />

glycolyse welke 1 ATP kost is al gedaan (glucose naar G-6-P). Het lijkt dus gunstiger dan simpele<br />

glucose afbraak welke netto 2 ATP oplevert. Dit is echter niet waar want de incorporatie <strong>van</strong> 1<br />

glucose kost 2 ATP (in het schema UTP, welke gelijk is aan ATP). Je moet dus 2 ATP investeren en<br />

krijgt er 3 terug, de netto winst is dus 1 ATP. Bij normale glycolyse is dit 2 ATP dus deze is efficiënter<br />

dan glycogeen opslag. Toch gebeurt dit wanneer er teveel glucose is omdat anders de energie in z’n<br />

geheel als warmte vrijkomt en je er dus niks aan verdiend.<br />

COLLEGE 9<br />

Naast ATP is er ook een andere vorm <strong>van</strong> energie nodig die door cellen wordt aangemaakt:<br />

reducerend vermogen (het vermogen an moleculen <strong>tot</strong> reductie reactie). Deze vorm <strong>van</strong> energie is<br />

nodig voor synthetische doeleinden. Omdat een deel <strong>van</strong> dele vrijkomende elektronen direct op<br />

zuurstof worden overgedragen om ATP te maken is dit proces niet handig. Deze elektronen worden<br />

in dit geval in plaats <strong>van</strong> op NAD+ op NADP+ overgedragen. Door de extra fosfaatgroep heeft NADPH<br />

een verschillende conformatie dan NADH en daarom kunnen ze alleen als verschillende substraten<br />

aan enzymen binden. Hierdoor kan NADPH uitsluiten mee werken aan anabolische reactie voor<br />

biosynthese en NADH juist aan catabolische reacties voor het maken <strong>van</strong> ATP in de<br />

ademhalingsekten. De vrije elektronen die bij NADPH worden gebruikt zijn dus ook niet afkomstig uit<br />

de ademhalingsketen (O2).<br />

Eén manier <strong>van</strong> NADPH vormen komen we tegen in college 13, de rest wordt echt in het pentosefosfaat-pad<br />

gevormd, of te wel PPP. Hier wordt ook glucose in het cytosol afgebroken maar op een<br />

andere manier dan in de glycolyse. De glucose gaat dus of de glycolyse of het PPP in.<br />

PPP: er wordt dus geen directe ATP gevormd maar wel reducerend vermogen in de vorm <strong>van</strong><br />

NADPH. Het vindt plaats in voornamelijk de lever, melkklieren, vetweefsel, adrenal coretx en rode<br />

bloedcellen. Het vind plaats in het cel cytosol. De voornaamste fucnties <strong>van</strong> het PPP zijn:<br />

1. Generatie <strong>van</strong> NADPH (nodig voor reductive biosynthese reacties, vetzurene n<br />

cholesterol)<br />

2. Productie <strong>van</strong> ribose-5-fosfaat voor de biosynthese <strong>van</strong> nucleotiden, nucleïnezuren,<br />

purinen en pyrimidinen. (DNA en RNA)<br />

3. In rode bloedvellen wordt NADPH gereduceerd om het antioxidante gereduceerde<br />

Glutathion te vormen welke een belangrijke rol speelt bij de bescherming <strong>van</strong> cellen<br />

tegen reactieve zuurstof intermediairen.<br />

Het PPP bestaat uit twee stadia:<br />

1. Een irreversibele oxidatieve fase: hierin vinden 3 irreversibele reacties plaats waarbij<br />

ribulose-5-fosfaat, CO2, 2NADPH’s en 2H+ gevormd worden per glucose-6-fosfaat<br />

molecuul en twee NADP+.


2. Een reversibele niet oxidatieve fase: deze bestaat uit 5 reacties waarbij ribulose-5-fosfaat<br />

wordt omgezet naar ribose-5-fosfaat voor nucleotide synthese of naar intermediairen<br />

<strong>van</strong> de glycolyse voor alsnog deelname hieraan (glyceraldehyde-3-fosfaat/fructose-6fosfaat)<br />

NADHP is nodig voor de biosynthese <strong>van</strong> bijvoorbeeld vetzuren, de pentosen die gevormd worden<br />

(Ribose-5-fosfaat) zijn nodig voor de vorming <strong>van</strong> DNA, RNA, ATP en bepaalde coënzymen. Door de<br />

<strong>tot</strong>aal verschillende functies <strong>van</strong> pentosen en NADPH zijn de behoeften hieraan in de regel ongelijk.<br />

De afstemming tussen het vormen <strong>van</strong> deze stoffen door het PPP is dan ook gereguleerd. De meeste<br />

controle vindt volgens verwachting plaats in de irreversibele stap, de oxidatieve fase. Hierbij wordt


NADPH gevormd die gebruikt wordt voor onder andere vetzuursynthese. Als de hoeveelheid NADPH<br />

opgebruikt wordt door de synthese stijgt het aandeel NADP+ in de cel. Dit is een beginproduct en<br />

benodigd voor het PPP waardoor de PPP door hoge concentraties NADP+ wordt geactiveerd om<br />

meer NADPH te gaan vormen (activatie PPP lage NADPH: NADP+ ratio). Controle in de nietoxidatieve<br />

fase vind voornamelijk plaats door het nodig zijn <strong>van</strong> de eindproducten waaronder ribose-<br />

5-fosfaat en NADPH. Bedenk hierbij dat NADPH in fase 1 wordt gevormd en ribose-5-fosfaat in fase<br />

2 dus bij behoefte aan beiden beide fasen worden doorlopen. Indien de behoefte aan NADPH<br />

groter is zal de ribulose-5-fosfaat omgezet worden in fructose-6-fosfaat of glyceraldehyde-3-fosfaat.<br />

Deze zal via een reversibele stap in de glycolyse terug gezet wroden naar glucose-6-fosfaat welke<br />

weer opnieuw het PPP in kan. Op deze manier wordt ook opnieuw NADPH gevormd.<br />

Bij een grotere behoefte aan ribose-5-fosfaat zal juist het omgekeerde gebeuren waarbij fructose-6fosfaat<br />

of glyceraldehyde-3-fosfaat omgezet zullen worden via de reversibele stap in ribose-5-fosfaat.<br />

(bekijk je metabole kaart of zelfstudie voor plaatje hier<strong>van</strong>).<br />

Glucose kan <strong>tot</strong> een aantal functies dienen: glycolyse, opslag in de vorm <strong>van</strong> glycogeen en vet & het<br />

PPP in.<br />

De glycolyse heeft een tweeledige functie: productie <strong>van</strong> ATP en bouwstenen voor de synthese <strong>van</strong><br />

andere stoffen. Om te voldoen aan deze functies wrodt ook de glycolyse gereguleerd door middel<br />

<strong>van</strong> de snelheid <strong>van</strong> afbraak <strong>van</strong> glucose. De regulering vindt voornamelijk plaats op de 3<br />

irreversibele stappen <strong>van</strong> de glycolyse te weten stap 1, 3 en 10.<br />

Stap 1: Hexokinase: deze stap wordt gecontroleerd door product inhibitie, dat wil zeggen als er veel<br />

G-6-P aanwezig is wordt de functie <strong>van</strong> Hexokinase geremd. Door de hoge affiniteit voor glucose blijft<br />

de activiteit wel actief, ook bij lage niveaus <strong>van</strong> glucose. In de lever en alvleesklier is een ander enzym<br />

dan hexokinase aan het werk, te weten: glucokinase. Deze heeft een lagere affiniteit voor glucose en<br />

daardoor beter aangepast om met hoge concentraties <strong>van</strong> glucose om te gaan. Dit enzym speelt een<br />

belangrijke rol in voorkomen <strong>van</strong> hyperglycaemia, abnormaal hoge levels <strong>van</strong> glucose. De glucose die<br />

binnenkomt gaat dus ook eerst via de lever waarbij de te grote hoeveelheden worden afgebroken<br />

door glucokinase alvorens de rest <strong>van</strong> het lichaam te betreden waar hexokinase aan het werk is.<br />

Stap 3: controle op deze stap vindt plaats op 3 manieren. Slechts één hier<strong>van</strong> hoeven we te kennen<br />

en is regulatie door middel <strong>van</strong> PFK-1 (fosfofructokinase). Deze stap is het belanrgijkste bij de<br />

regulatie <strong>van</strong> de glycolyse omdat het de rate-limiting stap katalyseert. Hiermee wordt bedoeld dat dit<br />

enzym werkt op de langzaamste stap <strong>van</strong> de glycolyse waar tevens energie voor nodig is. Daarom<br />

vindt hier makkelijk controle plaats. De regulatie vindt plaats door hoge ATP niveaus, H+ en<br />

citraat/vetzuur welke de functie <strong>van</strong> PFK-1 inhiberen. Tevens verlagen hoge ATP niveaus de<br />

affiniteit voor het substraat ( F-6-P) . Citraat, geproduceerd door de citroenzuurcyclus, versterkt het<br />

inhibitievermogen <strong>van</strong> ATP. Hoge niveaus <strong>van</strong> citraat indiceren namelijk hoge niveaus <strong>van</strong> producten<br />

<strong>van</strong> de glycolyse (pyruvaat, acetyl-CoA, oxaalacetaat) en verdere afbraak <strong>van</strong> glucose is niet nodig.<br />

Stimulatie vind plaats foor lage energie levels, veel ADP.<br />

Denk hierbij terug aan dat de remming <strong>van</strong> hexokinase plaatsvindt door hoge niveaus <strong>van</strong> G-6-P.<br />

G-6-p is in evenwicht met F-6-P welke weer het substraat is voor PFK-!. Remming <strong>van</strong> hexokinase<br />

geeft dus lagere niveaus <strong>van</strong> G-6-P en daarmee F-6-P, remming <strong>van</strong> hexokinase is dus remming <strong>van</strong><br />

PFK-1. Andersom ook, remming PFK-1 = remming HK.<br />

Stap 10: de laatste stap <strong>van</strong> de glycolyse wordt gereguleerd door pyruvaat kinase en gecontroleerd<br />

door zowel hormonale als allosterische regulatie. Op dit moment is alleen de allosterische regulatie<br />

<strong>van</strong> belang. Pyruvaat kinase kan zowel geactiveerd als geremd worden.<br />

1. remming: hoge niveaus <strong>van</strong> ATP die gevormd worden tijdens stap 10 en hoge niveaus<br />

<strong>van</strong> alanine en acetyl-CoA remmen de werking <strong>van</strong> het enzym.<br />

2. Activatie vindt plaats door middel <strong>van</strong> hoge niveaus aan F-1,6-bis-P. Dit is feed-forward<br />

omdat hiermee de snelheid door voorproducten wordt verhoogd en niet achteraf pas<br />

aangepast.<br />

Er zijn afwijkingen gevonden die gerelateerd zijn aan deficiëntie <strong>van</strong> pyruvaat kinase. Het gaat om<br />

een deficiëntie (slechts 5-20% <strong>van</strong> het normale niveau) in de rode bloedcellen. Omdat deze geen


mitochondria hebben zijn ze voor energie productie afhankelijk <strong>van</strong> de glycolyse. Door een remming<br />

<strong>van</strong> de werking <strong>van</strong> pyruvaat kinase is de energie productie in de cellen niet voldoende. Doro te<br />

weinig energie voor onderhoud <strong>van</strong> bijvoorbeeld het celmembraan krijgen de rode bloedcellen een<br />

andere vorm. Deze cellen zijn gevoelig voor phagocytose door het eigen lichaam, afbraak <strong>van</strong> rode<br />

bloedcellen vindt dus plaats. Tevens is er een opeenhoping <strong>van</strong> tussenproducten <strong>van</strong> de glycolyse<br />

voor stap 10 (in het bijzonder 2,3 BPG). Deze opeenhoping zorgt wel voor een verminderde affiniteit<br />

<strong>van</strong> hemaglobine voor zuurstof, waardoor deze sneller aan het weefsel wordt afgegeven.<br />

Zuurstoftekort wordt hierdoor wel verminderd.<br />

De verhoudingen tussen gluconeogenese en glycolyse worden gereguleerd. Deze regulatie vindt niet<br />

plaats door thermodynamische wetten want deze hebben beiden een negatieve delta G onder<br />

cellulaire omstandigheden. Hierdoor zouden ze beiden cyclisch kunnen plaats vinden. De regulering<br />

vindt dus plaats via de werking <strong>van</strong> enzymen. De snelheid <strong>van</strong> de glycolyse wordt bepaald door de<br />

hoeveelheid glucose terwijl de snelheid <strong>van</strong> de gluconeogenese juist gereguleerd wordt door de<br />

hoeveelheden glucogene precursors.


De interconventie <strong>van</strong> F6P en FBP wordt sterk gereguleerd. Deze stap is reversibel en daarom een<br />

belangrijk kruispunt tussen de gluconeogenese en glycolyse. Hoge levels <strong>van</strong> AMP (lage energie)<br />

stimuleren de glycolyse en remmen de gluconeogenese. Andersom geld dit voor ATP en citraat wat<br />

een hoge energie voorraad indiceert.<br />

Dezelfde regulering vindt plaats in stap 10 <strong>van</strong> de glycolyse tussen PEP (fosfoenolpyruvaat) en<br />

pyruvaat. ATP en alanine remmen pyruvaatkinase. Hoge levels <strong>van</strong> acetyl- CoA stimuleren het enzym<br />

pyruvaat corboxylase (eerste enzym/stap gluconeogenese) en hoge levels <strong>van</strong> ADP (laag energie<br />

niveau) remt dit enzym juist. Fosfoenolpyruvaat carboxykinase (zet oxaalacetaat om naar PEP)<br />

wordt <strong>tot</strong> slot geremd door ADP.<br />

De reden waarom PFK de regulering voornamelijk bepaald en niet HK is omdat als HK de glycolyse<br />

snelheid zou bepalen en het zou stoppen- remmen- dan zouden ook glyconenese (glycogeen) en het<br />

PPP niet meer kunnen plaats vinden en die kunnen dat wel wannneer PFK glycolyse bepaald. HK<br />

reageert alleen wannneer G-6-P ophoopt, maar de gehele regulering ligt aan PFK (dit is dan ook de<br />

rate limiting step)<br />

De gluconeogenese in het kort wordt dus bevorderd door hoge energielevels (veel ATP) en veel<br />

biosynthetische precursors, glycolyse wordt gestimuleerd door lage ATP levels.<br />

COLLEGE 10<br />

In afwezigheid <strong>van</strong> zuurstof (anaeroob) produceren cellen lactaat of ethanol in gist. In de<br />

aanwezigheid <strong>van</strong> zuurstof gebruiken de cellen zuurstof en produceren ze Co2 en water, dit gebeurt<br />

in de citroenzuurcyclus (krebcyclus/TCA). Deze cyclus is verantwoordelijk voor ongeveer 2/3 <strong>van</strong> de<br />

oxidatie <strong>van</strong> koolstofdelen en de voornaamste eindproducten zijn Co2 en hoog-energie elektronen in<br />

de vorm <strong>van</strong> NADH. Het vindt plaats in de mitochondria. De NADH wordt vervolgens door een<br />

transportketen gehaald waar het aan O2 bindt en H2O vormt. De citroenzuurcyclus zelf verbruikt<br />

geen O2 maar heeft het wel nodig omdat er geen andere manier om efficiënt de gevormde NADH<br />

terug te generen naar NAD+ en <strong>van</strong> zijn elektronen af te komen. NAD+ is nodig om de cyclus te laten<br />

verlopen. De citroenzuurcyclus is in z’n geheel verantwoordelijk voor de oxidatie <strong>van</strong> koolstofatomen<br />

aan acetyl-CoA <strong>tot</strong> CO2. Acetyl CoA wordt echter niet direct geoxideerd maar eerst aan een 4koolstof<br />

molecuul (oxaalacetaat) gebonden om citroenzuur (citraat) te vormen. (stap 1)<br />

De citroenzuurcyclus bestaat uiteindelijk uit 8 reacties waarbij citraat geleidelijk geoxideerd wordt<br />

en de energie hieruit afkomstig ge<strong>van</strong>gen wordt in carrier moleculen (NADH, FADH2 en GTP). GTP<br />

lijkt heel erg op ATP en de fosfaatgroep wordt dan ook aan ADP gebonden: GTP + ADP -> GDP + ATP.<br />

FADH2 en NADH zullen verder gebruikt worden in het proces oxidatieve fosforylering om ten slotte<br />

eveneens ATP te produceren, wat de enige stap is in het katabolisme dat directe zuurstof vereist.


(let hierbij op dat in bovenstaand figuur duidelijk is dat bijvoorbeeld de vorming <strong>van</strong> citraat geen<br />

directe zuurstof maar water vereist). Dit brengt tevens een ander misverstand aan het licht wat<br />

betreft cellulaire respiratie. Er is O2 nodig en er wordt Co2 geproduceerd. De O2 wordt echter niet<br />

direct in CO2 gecorporeerd, maar in water.<br />

Naast pyruvaat kunnen ook sommige aminozuren het mitochondrium ingaan als intermediairen <strong>van</strong><br />

de citroenzuurcyclus, dus het mitochondrion is het centrum waarnaar alle energieproducerende<br />

processen in de cel gericht zijn, ongeacht of deze stoffen beginnen als vet, suiker of eiwit.<br />

De citroenzuurcyclus is tevens een belangrijk beginpunt voor de biosynthetische reacties die in het<br />

cytosol plaatsvinden. (voorbeelden: oxaalacetaat en alpha-ketogluteraat).<br />

Nu verder eerst maar even de citroenzuurcyclus als naslagwerk bij de verdere tekst:


Ondans dat er geen fosfaatgroep gebonden is in één <strong>van</strong> de tussenreacties wordt GTP toch uit GDP<br />

gevormd. Dit wordt gedaan met een vrije fosfaatgroep in oplossing.


Reaction 2: Acontinase The next reaction of the citric acid cycle is catalyzed by the enzyme<br />

acontinase. In this reaction, a water molecule is removed from the citric acid and then put back on in<br />

another location. The overall effect of this conversion is that the –OH group is moved from the 3' to<br />

the 4' position on the molecule. This transformation yields the molecule isocitrate.<br />

Figure 2.3: Reaction 2.<br />

Reaction 3: Isocitrate Dehydrogenase Two events occur in reaction 3 of the citric acid cycle. In the<br />

first reaction, we see our first generation of NADH from NAD. The enzyme isocitrate dehydrogenase<br />

catalyzes the oxidation of the –OH group at the 4' position of isocitrate to yield an intermediate<br />

which then has a carbon dioxide molecule removed from it to yield alpha-ketoglutarate.<br />

Figure 2.4: Reaction 3.<br />

Reaction 4: Alpha-ketoglutarate deydrogenase In reaction 4 of the citric acid cycle, alphaketoglutarate<br />

loses a carbon dioxide molecule and coenzyme A is added in its place. The<br />

decarboxylation occurs with the help of NAD, which is converted to NADH. The enzyme that catalyzes<br />

this reaction is alpha-ketoglutarate dehydrogenase. The mechanism of this conversion is very similar<br />

to what occurs in the first few steps of pyruvate metabolism. The resulting molecule is called<br />

succinyl-CoA.


Figure 2.5: Reaction 4.<br />

Reaction 5: Succinyl-CoA Synthetase The enzyme succinyl-CoA synthetase catalyzes the fifth reaction<br />

of the citric acid cycle. In this step a molecule of guanosine triphosphate (GTP) is synthesized. GTP is<br />

a molecule that is very similar in its structure and energetic properties to ATP and can be used in cells<br />

in much the same way. GTP synthesis occurs with the addition of a free phosphate group to a GDP<br />

molecule (similar to ATP synthesis from ADP). In this reaction, a free phosphate group first attacks<br />

the succinyl-CoA molecule releasing the CoA. After the phosphate is attached to the molecule, it is<br />

transferred to the GDP to form GTP. The resulting product is the molecule succinate.<br />

Figure 2.6: Reaction 5.<br />

The enzyme succinate dehydrogenase catalyzes the removal of two hydrogens from succinate in the<br />

sixth reaction of the citric acid cycle. In the reaction, a molecule of FAD, a coenzyme similar to NAD,<br />

is reduced to FADH2 as it takes the hydrogens from succinate. The product of this reaction is<br />

fumarate.<br />

Figure 2.7: Reaction 6.<br />

FAD, like NAD, is the oxidized form while FADH2 is the reduced form. Although FAD and NAD perform<br />

the same oxidative and reductive roles in reactions, FAD and NAD work on different classes of<br />

molecules. FAD oxidizes carbon-carbon double and triple bonds while NAD oxidizes mostly carbonoxygen<br />

bonds.<br />

Reaction 6: Succinate Dehydrogenase The enzyme succinate dehydrogenase catalyzes the removal<br />

of two hydrogens from succinate in the sixth reaction of the citric acid cycle. In the reaction, a<br />

molecule of FAD, a coenzyme similar to NAD, is reduced to FADH2 as it takes the hydrogens from<br />

succinate. The product of this reaction is fumarate.


Reaction 7: Fumarase In this reaction, the enzyme fumarase catalyzes the addition of a water<br />

molecule to the fumarate in the form of an –OH group to yield the molecule L- malate.<br />

Figure 2.8: Reaction 7.<br />

Reaction 8: Malate Dehydrogenase In the final reaction of the citric acid cycle, we regenerate<br />

oxaloacetate by oxidizing L–malate with a molecule of NAD to produce NADH.<br />

Figure 2.9: Reaction 8.<br />

Conclusion We have now concluded our discussion of the reactions that compose the citric acid<br />

cycle. It is helpful at this point to take a minute to take stock of what the citric acid cycle has<br />

generated from one acetyl-CoA molecule.<br />

The acetyl-CoA, has been oxidized to two molecules of carbon dioxide.<br />

Three molecules of NAD were reduced to NADH.<br />

One molecule of FAD was reduced to FADH2.<br />

One molecule of GTP (the equivalent of ATP) was produced.<br />

Keep in mind that a reduction is really a gain of electrons. In other words, NADH and FADH2<br />

molecules act as electron carriers and are used to generate ATP in the next stage of glucose<br />

metabolism, oxidative phosphorylation. In the next SparkNote on Oxidative Phosphorylation and the<br />

electron transport chain, we will learn what processes take place to ultimately derive the the<br />

majority of the ATP we need to fuel our daily activity.<br />

De C-atomen die gebruikt zijn voor de vorming <strong>van</strong> CO2 zijn afkomstig <strong>van</strong> acetylCoA welke weer in<br />

de cyclus afkomstig is <strong>van</strong> vetzuren en pyruvaat. Aconitase (stap 2) verplaatst het OH molecull altijd<br />

naar het deel <strong>van</strong> citraat welke afkomstig is <strong>van</strong> oxaalacetaat.<br />

De somreactie voor de oxidatie <strong>van</strong> pyruvaat is:<br />

Pyruvate + CoA + NAD + → CO2 + Acetyl-CoA + NADH + H+ (voor het PDH-complex)<br />

Acetyl-CoA + 3 NAD + + FAD + GDP + Pi + 2H20 CoASH + 3 NADH + FADH2 + GTP + 2CO2 + 3H +<br />

(citroenzuurcyclus)


Netto: Pyruvate + CoA + 2 NAD + + FAD + GDP + Pi + 2H20 → 2 CO2 + 4 NADH + 4 H+ CoASH + FADH2 +<br />

GTP + 2CO2<br />

Als je dan zoals in de zelfstudie gevraagd wordt helemaal terug te gaan naar het beginpunt glucose is<br />

dit de volledige netto reactie <strong>van</strong> de glycolyse + citroenzuurcyclus:<br />

Glycolyse: C6H12O6 (glucose) + 2 NAD + + 2 ADP + 2 P -> 2 pyruvaat + 2 ATP + 2 NADH + 2 H +<br />

Netto: glucose + 2 NAD + + 2 ADP + 2 P + 2 CoA + 4 NAD + + 2 FAD + 2 GDP + 2 Pi + 4 H20 -> + 2 ATP + 2<br />

NADH + 2 H + + 4 CO2 + 8 NADH + 8 H+ 2 CoASH + 2 FADH2 + 2 GTP<br />

Let hierbij op dat de glycolyse 2 pyruvaat oplevert en per cyclus in de TCA 1 gebruikt wordt!!! De<br />

cylcus wordt dus tweemaal doorlopen uit 1 glucose molecuul!!!<br />

print pagina 14 en 15 <strong>van</strong> college 10 uit, deze plaatjes zijn niet op internet te vinden en zeer<br />

handige ezelsbruggen!<br />

Ander ezelsbruggetje: A certificate in Kamasutra should further my orgasm!<br />

De verdere productie <strong>van</strong> ATP vindt plaats in de elektronentransportketen. De details volgen in<br />

volgend college, hier alvast een klein voorproefje. In de keten worden NADH en FADH2 gereduceerd<br />

terwijl ze andere moleculen oxideren (redox) waarbij de elektronen worden overgedragen. De<br />

elektronentrasnportketen is gelokaliseerd in het binnenmembraan <strong>van</strong> het mitochondrion.<br />

De elektronen gaan opeenvolgend langs de keten waarbij ze geleidelijk vervallen <strong>tot</strong> een minder<br />

hoge energie status. De energie die ze hierbij kwijtraken wordt gebruitk om H+ ionen langs de<br />

celmebraan naar buiten te drijven (<strong>van</strong> het binnencompartiment naar het buiten compartiment maar<br />

blijft in het mitochondrion). Een gradient <strong>van</strong> H+ wordt daarbij gegenereerd wat op zijn beurt weer<br />

als energiebron gebruikt kan worden om voornamelijk ATP te vormen. Aan het eind <strong>van</strong> deze<br />

overdrachten worden de elektronen aan O2 gebonden welke in het mitochondrion gediffuseerd is.<br />

Het door de elektronen gereduceerd zuurstof bindt direct aan H+ waardoor het water vormt. De<br />

elektronen hebben op dit punt hun energiestatus verloren en alle energie is gebruikt in het<br />

mitochondrion. Dit heet oxidatieve fosforylatie!!! De meeste energie <strong>van</strong> glucose komt uit dit proces<br />

(30 ATP) terwijl de glycolyse en krebcyclus alleen 2 ATP opleveren. Bovendien leveren de glycolyse en<br />

kreb’s meer reducerend vermogen op in de vorm <strong>van</strong> NADH en FADH2 dan direct ATP.


De zuurstof nodig voor deze reactie komt dus terecht in H2O en niet Co2.<br />

Omdat het ATP niveau <strong>van</strong> de cel continu op peil gehouden wordt zijn er mogelijkheden <strong>tot</strong> opslag<br />

<strong>van</strong> energie. Dit kan in zowel vetzuren als glycogeen. Glycogeen kan worden afgebroken <strong>tot</strong> G-1-P en<br />

verder gebruikt in de glycolyse. Veel belangrijker en om<strong>van</strong>grijker is de opslag <strong>van</strong> energie in de vorm<br />

<strong>van</strong> vet. Dit is omdat de oxidatie <strong>van</strong> een gram vet ongeveer twee keer zowel energie oplevert dan<br />

die <strong>van</strong> glycogeen én omdat bij de opslag <strong>van</strong> glycogeen ontzettend veel water gebonden wordt (6x<br />

zoveel) dan bij vet en de netto opslagmassa voor vet dus veel kleiner en efficiënter is. Om deze reden<br />

hebben mensen ook gemiddeld een glycogeenvoorraad voor een dag en een vetvoorraad voor een<br />

maand.<br />

Het meeste vet wordt opgeslagenin vetweefsel (adipose tissue) <strong>van</strong> waaruit het vrijkomt in de<br />

bloedsomloop voor cellen. (op de planten zal ik verder niet ingaan, lijkt me irrele<strong>van</strong>t maar voor wie<br />

wil p. 446 alberts).


Naast productie <strong>van</strong> ATP heeft katabolisme natuurlijk ook de functie <strong>tot</strong> het genereren <strong>van</strong><br />

bouwstoffen benodigd voor synthese.<br />

Wanneer intermediairen <strong>van</strong> de krebcyclus gebruikt worden voor synthese zullen deze wel aangevuld<br />

moeten worden om de cyclus blijvend te laten lopen. Een voorbeeld hier<strong>van</strong> is pyruvaat carboxylase<br />

welke pyruvaat direct omzet in oxaalacetaat indien deze voor synthese gebruikt wordt.<br />

Tot slot nog even de regulatie <strong>van</strong> metabolisme, wat natuurlijk zeer nauwkeurig gebeurd:<br />

Veel producten <strong>van</strong> een <strong>van</strong> de processen zijn eveneens intermediairen of beginproducten <strong>van</strong><br />

andere processen. Er is dus voortdurende competitie voor een stof. Toch gaat dit via een<br />

geïntrigeerd netwerk zere gerugeeld. Het complete overzicht is veel te ingewikkeld. Belangrijk is door<br />

alle samenwerking dat de cel buitengewoon stabiel is!<br />

COLLEGE 11<br />

Tijdens de glycolyse en krebcyclus vinden oxidaties <strong>van</strong> moleculen glucose plaats waarbij in <strong>tot</strong>aal 10<br />

NADH en 2 FADH2 wordt geproduceerd. Deze stoffen moeten gereoxideerd worden om weer Nad+<br />

en FAD+ te kunnen vormen welke nodig zijn voor het behoudt <strong>van</strong> metabolisme. De uiteindelijke<br />

oxidatie zorgt voor maar liefst voor 26 ATP <strong>van</strong> de <strong>tot</strong>ale gevormde 30 ATP, een groot deel dus.<br />

Oxidatieve fosforylering (OF) is het proces waarin dit gebeurt, mitochondria.<br />

Tijdens OF wordt er een protongradiënt avn H+ gecreeërd welke enrgie oplevert voor productie <strong>van</strong><br />

ATP. De H+ glijdt het membraan binnen via ATPsynthase een uniek eiwit dat door transport <strong>van</strong> H+<br />

energie haalt om ATP <strong>van</strong> te maken.<br />

Dit proces, waarbij een gradiënt voor energei gebruikt wordt heet chemiosmotisch koppelen. Dit<br />

systeem vindt in zowel cellen als bacteriën plaats (|dan in het plasma mebraan want ze hebben geen<br />

mitochondria). Het protongradiënt is door bijvoorbeeld Na+ en K+ nooit nul.<br />

OF maakt gebruik <strong>van</strong> stapsgewijze vormen <strong>van</strong> transport. Dit omdat anders de meeste energie als<br />

warmte vrij zou komen (het wordt niet goed opgeslagen of vastgehouden) en dus niet efficiënt<br />

werkt.<br />

Mitochondria zijn hoog gespecialiseerde cellen die hun eigen RNA en DNA bevatten, ribosomen,<br />

eigen transcriptie/translatie systeem, synthese <strong>van</strong> eigen eiwitten en veranderen steeds <strong>van</strong> vorm en<br />

positie. Ook hebben ze de mogelijkheid om ergens vast te zitten op plaatsen waarbij veel plotselinge<br />

ATP nodig is zoals in hartspier. Mitochondria bestaan uit twee hoog gespecialiseerde membranen,<br />

een buiten en een binnen mebraan. Het buitenmebraan bevat onder andere het transport eiwit<br />

porine welke waterige kanalen door de lipide bilaag vomrt. Hierdoor is de intralecellulaire omgeving<br />

<strong>van</strong> het mitochondrium hetzelfde als die <strong>van</strong> het celcytosol. Het binnenmembraan is de locatie voor<br />

protonen transport en bevat het eiwit ATPsynthase. Het bevat een hele reeks aan vouwen, christae,<br />

zodat de oppervlaktegrootte <strong>van</strong> de binnenmebraan sterk wordt vergroot. Er is dus een groter<br />

oppervlak6te voor ATP synthese.<br />

Mitochondria gebruiken pyruvaat en vetzuren als energiebron, welke eerst langs het binnenmebraan<br />

gaan om omgezet te worden <strong>tot</strong> het cruciale acetyl CoA. De acetylgroepen <strong>van</strong> acetyl-CoA worden<br />

vervolgens eerst in de krebcyslus geoxideerd. De koolstof atomen in Acetyl CoA worden omgezet in<br />

CO2 welke als afvalproduct wordt uitgescheiden. De NADH en FADH2 gaan de elektronen<br />

transportketen in. De elektronen gaan snel door de keten heen om aan O2 te binden en water te<br />

vormen. Hierbij wordt NADH en FADH2 weer NAD+ en FAD+.


De eiwitten die in de transportketen gebruikt worden zijn onder te verdelen in 3 grote groepen<br />

enzymen:<br />

1. NADH dehydrogenase complex. Van NADH wordt een H+ afgesplitst samen met twee hoge<br />

energie elektronen. H+ + 2e –. De nadh dehydrogenase accepteert vervolgens de elektronen.<br />

2. Cytochrome b-c1 complex<br />

3. Cytochrome oxidase complex. In deze stap wordt er uiteindelijk zuurstof gebruikt.<br />

Ze bevatten allemaal metaalionen en andere chemische groepen die het transport <strong>van</strong> elektronen<br />

mogelijk maken.


Elke elektrontransfer is een redoxreactie waarbij één molecuul geoxideerd en de ander gereduceerd<br />

wordt. Elektronen verplaatsen zich hierbij vrij gemakkelijk <strong>van</strong> moleculen met een lage affiniteit naar<br />

moleculen met een hoge affiniteit. Elke onderdeel <strong>van</strong> de keten gebruikt de energie vrijgekomen bij<br />

elektronen transport om protonen uit water naar buiten (buiten het binnenmebraan!!! Niet<br />

mitochondrion) te pompen. Het actieve pompen <strong>van</strong> deze protonen heeft twee consequenties:<br />

1. Het genereert een pH gradiënt waarbij de pH binnen (matrix, pH 7) lager is dan de pH buiten<br />

(tussen membraanruimte, pH 8. ).<br />

2. Het genereert een membraanpotentiaal met de binnenzijde negatief (matrix) en de<br />

buitenzijde positief (intermembraan ruimte)<br />

Dit gradiënt maakt het voor H+ zeer aantrekkelijk om weer naar binnen de matrix te verhuizen. Het<br />

enzym dat er voor zorgt dat deze terugkeer <strong>van</strong> H+ naar binnen ATP synthese mogelijk maakt is ATP<br />

synthase. Dit enzym creeërt een hydrofiele route <strong>van</strong> buiten naar binnen het membraan voor H+.<br />

Het functioneert als een soort motortje. Wanneer de H+ door de smalle opening <strong>van</strong> ATP synthase<br />

gaat veroorzaakt dit beweging welke ATP productie indiceert (beweging = energie). De<br />

conformatieverandering die ATP synthase ondergaat door deze bewegingsenergie wordt vervolgens<br />

omgezet in chemische bindingsenergie welke weer gebruikt kan worden om ATP te maken. Dit devies<br />

heeft de mogelijkheid <strong>tot</strong> productie <strong>van</strong> ongeveer 100 ATP per seconde, waarbij 3H+ per molecuul<br />

ATP nodig is. De mogelijkheden <strong>van</strong> ATP synthase kunnen in principe omgedraaid worden, waarbij<br />

ATP gebruikt wordt om H+ naar buiten te pompen, de gangbare fucntie is echter bovengenoemd.<br />

Welke <strong>van</strong> de twee opties ATPsynthase gebruikt hangt af <strong>van</strong> het proton gradiënt <strong>van</strong> het mebraan.<br />

Bij bacteriën wordt het omgedraaid bij O2 tekort, omdat het protongradiënt ook nodig is om<br />

voedingsstoffen naar binnen te halen.


Naast dat het protonengradiënt gebruikt wordt om ATP te produceren speelt het ook een belangrijke<br />

rol bij het importeren <strong>van</strong> metabolieten door middel <strong>van</strong> actief transport. Als voorbeelden zijn hier<br />

geladen elementen zoals ADP, pyruvaat en Pi de cel in en ATP de cel uit. Carrier eiwitten die deze<br />

stoffen kunnen binden kunnen dit transport aan het energetisch favoriete transport <strong>van</strong> H+ de cel in<br />

koppelen, dit gaat dan om pyruvaat en Pi. ADP wordt aan het transport <strong>van</strong> ATP gekoppeld om<br />

respectievelijk in en uit de cel te komen. (p. 466 alberts).<br />

De opbrengst per NADH molecuul is ongeveer 2,5 ATP (behalve wanneer tijdens de glycolyse<br />

geproduceerd dan is het 1,5 ATP). Die <strong>van</strong> FADH2 is minder namelijk 1,5 ATP per molecuul. Waarom<br />

dit zo is zal ik straks op terug komen.<br />

In bovenstaand wordt uitgegaan <strong>van</strong> 3 ATP per NADH en 2 per FADH2. De stap die je tussen de<br />

glycolyse en citroenzuurcyclus ziet welke 2 NADH oplevert is natuurlijk pyruvaat dehydrogenase!!!<br />

Sommige <strong>van</strong> de ATP geproduceerd wordt door het mitochondrion zelf gebruikt de rest wordt als<br />

ATP naar buiten gepompt en als ADP weer naar binnen. Dit gaat zo efficiënt dat gemiddeld de<br />

concentratie ATP 10x zo hoog is als die <strong>van</strong> ADP. Indien het ATP transport niet meer mogelijk is, is er


geen energie meer voor het lichaam en ga je dood, cyanide blokkeert het transport over het<br />

binnenmembraan <strong>van</strong> het mitochondrion en is dus dodelijk.<br />

Oxidatieve fosforylering kan niet zonder zuurstof plaatsvinden, staat dus niet los <strong>van</strong> elkaar. De<br />

elektronentransportketen betekent echter de oxidatie <strong>van</strong> NADH en FADH2 en oxidatieve<br />

fosforylering betekent het in navolging hierop produceren <strong>van</strong> ATP.<br />

Ondanks dat protonen gelijkend zijn op andere positieve ionen zoals NA+ en K+ zijn ze ook in<br />

bepaalde opzichten uniek. Ze zijn bij verre het meest voorkomend, ze zijn heel erg mobiel en<br />

belangrijk aanwezig in water wat overal in de cel te vinden is en dus als goed reservoir dient. De<br />

overdracht <strong>van</strong> elektronen is een redox reactie. Hierbij komen protonen kijken omdat de negatieve<br />

lading door opname <strong>van</strong> een elektron geneutraliseerd kan worden door een proton. Andersom kan<br />

dit ook, bij afstaan elektron kan ook H+ afgestaan worden. Omdat water ideaal is als acceptor en<br />

donor en deze zowel in als buiten het membraan is, is er slechts een heel simpel systeem om<br />

protonen over het celmembraan heen te krijgen.<br />

In chemische reacties is het altijd zo dat als een molecuul geoxideerd wordt (elektron afstaat) een<br />

ander gereduceerd wordt (een elketron ont<strong>van</strong>gt). Hier komt de term redox reactie <strong>van</strong>daan. Of deze<br />

reacties spontaan plaatsvinden gaat hierbij ook om thermodynamica, de hoeveelheid vrije energie<br />

evrschil (delta G) is hier <strong>van</strong> invloed op. Hoe groot die delta G is hangt af <strong>van</strong> de affiniteit <strong>van</strong> de twee<br />

moleculen voor elektronen. Net zoals je zuur/base paren hebt heb je ook redoxparen (zoals NADH –<br />

NAD+ + H+ + 2e-. NADH is een sterke elektrondonor omdat de elektronen in een hoge<br />

energieverbinding wordt vastgehouden. Als <strong>van</strong>zelfsprekend is zijn partner NAD+ dus een zwakke<br />

acceptor voor elektronen. Het redox potentiaal bepaald hoe sterk een redoxpaar is voor het<br />

vasthouden <strong>van</strong> elektronen binnen het paar. Een laag potentiaal (kan ook negatief zijn) betekend een<br />

lage affiniteit, hoog is hoog. O2 en H2O hebben bijvoorbeeld een hoog potentiaal, NADH/NAD een<br />

laag potentiaal. Om deze reden zullen elektronen dus ook spontaan <strong>van</strong> NADH naar O2 overgaan<br />

(elektronen transport). Het verschil in redoxpotentiaal is een directe maat voor de vrije energie<br />

verandering bij overdracht <strong>van</strong> één elektron <strong>van</strong> het ene molecuul naar een ander.<br />

De formule om dit te berekenen is als volgt: verschil redoxpotentiaal (tussen twee paren) = delta E.<br />

DeltaG = -n(0,023)deltaE. Waarbij n gelijk staat aan het aantal elektronen die getransporteerd<br />

worden tussen een paar.<br />

Wel moet hierbij in acht worden genomen dat zoals in hoofdstuk 3 behandeld de vrij energie<br />

afhankelijk is <strong>van</strong> de concentraties. De standaardredox potentiaal is dus ook voor 1:1 concentraties<br />

maar wanneer er meer <strong>van</strong> één is dan veranderd deze zaak. (veel NADH geeft meer negatief<br />

redoxpotentiaal dan weinig NADH, t.o.v. NAD+ en dus ook een negatievere delta G). Dit is omdat het<br />

gunstig is om elektronen af te staan zodat er weer meer NAD+ gevormd wordt. Het paar wordt dus<br />

zwakker de overdracht <strong>van</strong> elektronen groter.<br />

Als je dit berekend zie je dat het voor NADH -> O2 = -26,2 kcal/mol. Dit is enorm veel en precies waar<br />

gebruik <strong>van</strong> gemaakt wordt in de elektronentrasnport keten op gecontroleerde wijze. Omdat elke<br />

carrier in de transportketen zijn elektronen iets beter vasthoudt (groter redoxpotentiaal!!!) dan de<br />

voorgaande de energetisch favoriete reactie <strong>van</strong> 2H= + 2e- + ½ O2 -> H2O is stapjes uitgevoerd. Dit<br />

zorgt ervoor dat ongeveer de helft <strong>van</strong> alle energie tijdelijk wortd opgeslagen in plaats <strong>van</strong> vrij te<br />

komen als warmte.<br />

Binnen elk <strong>van</strong> de drie onderdelen <strong>van</strong> de trasnportketen bewegen elektronen zich voornamelijk<br />

tussen metaalionen die aan de eiwitten gebonden zijn. Het bewegen tussen de 3 onderdelen<br />

gebeurd echter op een andere manier. Daar worden elektronen verplaatst doro moleculen die door


de bilaag diffunderen en zo de elektronen meenemen <strong>van</strong> het ene complex naar het andere. Een<br />

voorbeeld hier<strong>van</strong> is tevens weer bijzonder. Ubiquinone is een klein hydrofoob molecuul dat in de<br />

lipide bilaag oplost en geen onderdeel is <strong>van</strong> een eiwit. Het is belangrijk bij de elektronen transport<br />

<strong>van</strong> de NADH-dehydrogenase naar de cytochrome b-c1. Het kan eéén of twee elektronen tegelijk<br />

oppakken en doneren.<br />

Alle andere elektron dragers zijn kleine moleculen die gebonden zijn aan eiwitten. Hieronder valt ook<br />

het molecuul dat het elektron <strong>van</strong> NADH naar ubiquinone draagt. De elektronen worden binnen het<br />

NADH dehydrogenase complex <strong>van</strong> een flavinegroep gebonden aan het complex naar ijzersulfaatgroepen<br />

met hoger redoxpotentiaal verplaatst. De laatste ijzer-sulfaatgroep doneert het<br />

elektron (1 tegelijk) aan ubiquinone.<br />

Ijzer-sulfaat complexe hebben een relatief laag redoxpotentiaal en daarom minder geschikt om later<br />

in de keten gebruikt te worden. Hier worden dan ook ijzeratomen in heme groepen gebonden aan<br />

cytochrome als drageers gebruikt. Dit gebeurd in de twee laatste complexen (2 en 3). Omdat ijzer<br />

kleurt dus ook cytochrome (chroma = kleur). Er bestaan verschillende cytochromen en het<br />

redoxpotentiaal verschilt en stijgt verder op in de keten. Cytochrome-c is bijvoorbeeld de drager<br />

tussen complex 2 en 3. In het laatste complex vinden we naast de ijzer atomen in heemgroepen ook<br />

koper atomen terug die op een zodanige manier aan een eiwit vastzitten dat het redoxpotentiaal<br />

sterk stijgt.<br />

De redenen dat deze dragers <strong>van</strong> elektronen (behalve ubiquinone) aan eiwitten gebonden zijn:<br />

1. Eiwitten, of beter de binding aan eiwitten, zorgen dat de dragers in een bepaalde volgorde in<br />

de keten komen te zitten. De redoxpotentialen zijn op elkaar afgestemd en stapsgewijs<br />

verlies <strong>van</strong> energie is mogelijk.<br />

2. De eiwitten positioneren de Fe atomen zodat efficiëntere overdracht mogelijk is.<br />

3. De eiwitten voorkomen dat elektronen een tusse<strong>nl</strong>iggende stap over slaan (kanaal maken)<br />

4. Eiwitten zorgen ervoor dat de elektronenstroom gebruikt kan worden voor het pompen <strong>van</strong><br />

H+ naar buiten, welke uiteindelijk voor de ATP synthese nodig is.<br />

Cytochrome oxidase ont<strong>van</strong>gt elektronen <strong>van</strong> cytochrome-c en oxideerd ze dus. Hierna wordt het<br />

afgegeven aan zuurstof. Hierbij worden 4 elektronen en 4 protonen uit de waterige omgeving<br />

worden aan zuurstof gebonden om twee water moleculen te vormen. In additie worden hiernaast<br />

ook 4 protonen over de membraan naar de tussenruimte gepompt. Dit proton pompen gebeurt door<br />

een comformatieverandering welke door de elektronen transport gedaan wordt. Op de actieve<br />

plaats bevat cytochrome oxidase een complex <strong>van</strong> een heem ijzer atoom met daarnaast een strak<br />

gebonden koper atoom. Het is in dit complex waar bijna alle zuurstof die we inademen (90%)<br />

gebruikt worden en het is het laatste stadium voordat de elektronen <strong>van</strong> NADH (en FADH2) aan<br />

zuurstof gebonden worden. Een belangrijke functie <strong>van</strong> cytochrome oxidase is ook om het zuurstof


stevig vast te houden <strong>tot</strong> alle 4 de elektronen eraan gebonden zijn. Indien dit niet gebeurt bestaat er<br />

een kans op vorming <strong>van</strong> O2- wat een evensbedreigende radicale is.<br />

Het specifieke mechanisme waarmee de drie complexen de protonen over het membraan pompen<br />

verschilt per complex, evenals de hoeveelheid protonen die per keer gepompt worden. Bij het<br />

cytochrome b-c1 complex is het waarschij<strong>nl</strong>ijk dat ubiquinone een rol speelt. Voor complex 1 en 3 is<br />

het waarschij<strong>nl</strong>ijk een opeenvolging <strong>van</strong> comformatieveranderingen die een rol spelen.<br />

Dit alles is nogmaals zo complex omdat er enorme hoeveelheden vrije energie geproduceerd wordt<br />

in de trasnportketen welke alleen maar bruikbaar gemaakt kan worden in kleine stapjes.<br />

In boevenstaande deel zijn we voornamelijk ingegaan op het gebruik <strong>van</strong> de elektronen <strong>van</strong> NADH,<br />

maar hoe zit het nu ook alweer met FADH2?<br />

!!! let hier bij op WANT LIM HEEFT HET OVER 4 COMPLEXEN TERWIJL ALBERTS ER SLECHTS 3<br />

BEHANDELD, en er eige<strong>nl</strong>ijk 5 zijn als je ATP productie (ATP synthase) als complex meeneemt!!!<br />

FADH2 wordt, anders dan NADH, direct aan complex 2 gebonden (welke in alberts niet behandeld<br />

wordt). Dit komt omdat FADH2 afkomstig uit de krebcyclus aan succinate dehydrogenase gebonden<br />

wordt welke zelf weer onderdeel uitmaakt <strong>van</strong> het complex. Omdat complex 1 wordt overgeslagen<br />

is de uiteindelijke energieopbrengst <strong>van</strong> FADH2 dus ook 1,5 en niet 2,5 zoals NADH. Na binding aan<br />

complex twee worden de elektronen ook aan ubiquinone (CoQ10) doorgegeven om vervolgens <strong>van</strong>af<br />

cytochrome b-c1 het verdere pad te volgen. De reden dat Alberts complex 2 waarschij<strong>nl</strong>ijk niet<br />

behandeld is omdat deze geen protonen pompt en uiteindelijk dus niet meehelpt met het gradiënt<br />

en daarmee ATP synthese.


NB: nogmaals zoals je in bovenstaand bijschrift kunt lezen in de elektronen transportketen<br />

complex 1 t/m 4. Oxidatieve fosforylering is echter het proces waarbij ATP geproduceerd wordt,<br />

dus complex 5. ANT staat voor het gekoppelde transport <strong>van</strong> ADP en ATP in en uit de cel!!!<br />

(volgens mij, maar hier ben ik niet 100% zeker <strong>van</strong>, staat de ademhalingsketen voor complex 1 t/m<br />

5 samen).<br />

Voor de oplettende kijker heb je kunnen zien dat NADH tijdens de glycolyse geproduceerd kan<br />

worden, echter moet deze naar het mitochondrium getrasnporteerd worden, welke ondoorlaatbaar<br />

is voor NADH. Hier zijn twee methoden voor:<br />

1. Glycerol-3-fosfaat shuttle: elektronen worden <strong>van</strong> NADH naar FADH2 getransporteerd<br />

welke vervolgens de elektronen transportketen in gaat (let wel, hier komt het dus bij<br />

complex 2 binnen en genereert dus 1,5 ATP ipv 2,5 ATP voor mitochondrisch NADH).<br />

2. Malaat-aspartaat shuttle: deze is voornamelijk actief in de lever en het hart. De elektronen<br />

<strong>van</strong> NADH in het cytosol wordt over gebracht naar de mitochondrische NADH, om de<br />

transportketen in te gaan (geeft dus 2,5 ATP).


COLLEGE 12<br />

Net als de glycolyse (en eige<strong>nl</strong>ijk alles in het lichaam) wordt ook de krebcyclus gereguleerd. Omdat<br />

de krebcyclus een centraal punt in metabolisme is wordt deze gereguleerd door de behoeften <strong>van</strong><br />

verschillende processen in verschillende weefseltypen. De controle <strong>van</strong> de cyclus kan op twee<br />

niveaus beschouwd worden:<br />

1. Allosterische regulatie: hier vinden we drie sleutelenzymen voor regulatie terug:<br />

a. Citraat synthase<br />

b. Isocitraat dehydrogenase<br />

c. Alpha-ketoglutaraat dehydrogenase<br />

Alle drie de enzymen worden geactiveerd door Ca2+, waarbij de niveaus <strong>van</strong> Ca2+ verhoogd<br />

zijn bij bijvoorbeeld spier contractie, dus als er meer ATP nodig is. The enzymen worden<br />

eveneens gereguleerd door de niveaus in ATP en NADH, welke dan natuurlijk de enzymen<br />

inhiberen, omdat NADH en ATP een hoge energie status tekenen.<br />

2. Ademhalingscontrole: de belangrijkste controle <strong>van</strong> de krebcyclus is via de ademhaling. Deze<br />

wordt geregeld via de activiteit <strong>van</strong> de transportketen en de mate <strong>van</strong> oxidatieve fosforylering.<br />

Dit gebeurd op zijn beurt weer door een aantal factoren.<br />

a. krebcyclus heeft NAD en FAD nodig, welke door de Elektronen transportketen<br />

gegenereerd worden. Lagere activiteit <strong>van</strong> de transportketen inhibeerd dus ook de<br />

krebcyclus door te weinig substraat.


. De ATP die geproduceerd wordt is ook een inhiberende factor voor de krebcyclus.<br />

ADP:ATP is dus belangrijk.<br />

c. Alle andere factoren die de transportketen of Oxid. Fosfo. belemmeren, bijvoorbeeld<br />

dus ook zuurstof, inhiberen de functie <strong>van</strong> TCA.<br />

17<br />

Ook de elektronentransportketen wordt natuurlijk gereguleerd op twee manieren.<br />

1. Ontkoppeling: Een belangrijk gevolg wat kan plaats vinden in deze keten is de loskoppeling<br />

<strong>van</strong> het protonengradiënt <strong>van</strong> ATP synthase. Elke stof die de doorlaatbaarheid <strong>van</strong> het<br />

membraan voor protonen vergroot (waardoor deze dus niet via ATP synthase naar binnen<br />

hoeven) verminderd de ATP productie.<br />

2,4-dinitrophenol is een stof die precies dit doet. Het is een vetoplossend proton dat vrijuit<br />

door het binnenmebraan kan diffuseren en protonen met zich meedraagt. De energie die


door de elektronenketen wordt geproduceerd wordt dan ook als warmte vrijgelaten. FCCP is<br />

een soortgelijk molecuul met dezelfde functie.<br />

Fysiologisch gebeurd deze ontkoppeling ook, bruin vetweefsel, is hier een voorbeeld <strong>van</strong>.<br />

Overwinterende zoogdieren en baby’s hebben dit bruine vet (nek en bovenrug). Voor deze<br />

ontkoppeling wordt het molecuul thermogenine gebruikt en heeft als functie om het lichaam<br />

warm te houden.<br />

2. Inhibitie: inhibitoren binden aan componenten in de transportketen en blokkeren de<br />

overdracht <strong>van</strong> elektronen op specifieke plaatsen. Alle elektronen voor de blokkade worden<br />

gereduceerd, maar de elektronen na de blokkade blijven geoxideerd. Deze inhibitie leidt <strong>tot</strong><br />

een minder grote gradiënt en uiteindelijk minder ATP productie.<br />

TMPD (tatramethyl-p-phenyldiamine) is bijvoorbeeld een kunstmatige elektrondonor welke<br />

elektronen direct op cytochroom-c transporteerd. Vitamine C is een belangrijke voedingstof<br />

die de functie <strong>van</strong> TMPD reduceerd en dus de blokkade beperkt.<br />

De ATP productie wordt <strong>tot</strong> slotte gecontroleerd door de toevoer <strong>van</strong> ADP, welke uiteraard nodig is<br />

om ATP te maken. Aangezien de elektronentransportketen en de ATP synthese sterk gekoppeld zijn<br />

wordt door remming <strong>van</strong> de synthese de transportketen ook geremd.<br />

COLLEGE 13<br />

Naast gebruik voor biologische membranen worden vetzuren ook gebruikt voor andere doeleinden,<br />

namelijk als metabole brandstof (vetzuuroxidatie) en voor de vorming <strong>van</strong> triaglycerollen (TAG)<br />

(energieopslag). De goede opslag <strong>van</strong> vetzuren is nodig omdat hoge concentraties <strong>van</strong> vetzuren<br />

toxisch zijn door hun detergerende werking. Vetzuren kunnen uit de voeding afkomstig zijn maar ook<br />

door de cel zelf geproduceerd (vetzuursynthese). Om alle vetzuren nog eens op een rij te hebben is<br />

het handig om de strcuturen behorende bij zelfstduie 0 weer goed door te kijken (zie begin<br />

samenvatting).<br />

Herinner je de reden nog waarom TAG nu juist t.o.v. bijvoorbeeld glycogeen een goede opslag<br />

methode is?!! Het getal meer dan 6 dat daarbij genoemd werd komt voort uit de hoeveelheid water<br />

die bij de glycogeen opslag betrokken is, deze is 6x zo hoog bij glycogeen dan vet, dus de opslag kost<br />

meer massa en minder relatieve energie.<br />

Acetyl-CoA is zowel de bouwstof voor vetzuur synthese (lipogenese) als die <strong>van</strong> vetzuurafbraak<br />

(bèta-oxidatie). Toch is lipogenese niet een simpele omkering <strong>van</strong> de bèta-oxidatie. Nazoeken<br />

waarom!<br />

Vetzuursynthese: vetzuursynthese vindt plaats in een cyclische reactie waarbij opeenvolgend twee<br />

koolstofatomen aan acetyl-CoA geplaats worden, <strong>tot</strong> er uiteindelijk een vetzuurketen geproduceerd<br />

wordt. Het vindt plaats in de lever, vetweefsel en melkklieren, en een geringe hoeveelheid in de nier.<br />

Het vindt plaats in het celcytosol.<br />

Het meest voorkomend verzadigd vetzuur dat gevormd wordt is palmitaat. Dit is een 16-C molecuul.


De constructie <strong>van</strong> dit vetzuur begint met de vorming <strong>van</strong> acetyl-CoA in het mitochondrion .<br />

Vervolgens wordt het het celcytosol in getransporteerd waar het omgezet wordt <strong>tot</strong> malonyl-CoA.<br />

Dan volgt er verder een aantal reacties die gekatalyseerd worden door vetzuur synthase.<br />

Voor de synthese <strong>van</strong> vetzuren is NADPH nodig welke door het PPP wordt gevormd en ook<br />

gedeeltelijk dor de pyruvaat-malaat cyclus.<br />

BEKIJK DE PLAATJES IN LIM, WANT NIET OP INTERNET TERUG TE VINDEN.!!!<br />

Pyruvaat dehydrogenase katalyseert de reactie <strong>van</strong> pyruvaat naar Acetyl-Coa, welke nodig is voor de<br />

vetzuur synthese. Dit gebeurt in de mitochondriale matrix. Acetyl-CoA kan naast uit pyruvaat ook<br />

gevormd worden bij de afbraak <strong>van</strong> keto<strong>nl</strong>ichamen, aminozuren en vetzuren.<br />

Acetyl CoA moet vervolgens het mitochondrion uit getransporteert worden omdat vetzuursyntese in<br />

het cytosol plaatsvindt. Het CoA gedeelte kan niet vrijelijk door het membraan en moet dus<br />

getransporteert. Dit gebeurt eveneens door de pyruvaat/malaat cyclus (welke dus ook NADPH<br />

produceert). Het gedeelte <strong>van</strong> deze shuttle die het AceCoA ook daadwerkelijk transporteert heet de<br />

citraat shuttle.<br />

Acetyl CoA condenseert met oxaalacetaat waarbij citraat gevormd wordt (zie ook bovenstaand). Het<br />

citraat wordt door tricarboxylaat transporter over het membraan uit het mitochondrion<br />

getransporteerd. In het cytosol wordt citraat weer geplitst door citraat lyase waarbij oxaalacetaat en<br />

acetyl CoA vrijkomen. De oxaalacetaat wordt in het cytosol weer omgezet naar malate en vervolgens<br />

pyruvaat welke wel weer het mitochondrion in kan door de pyruvaat transporter. De omzetting <strong>van</strong><br />

malate naar pyruvaat (malic enzyme) levert eveneens 1 NADPH op die gebruikt kan worden voor de<br />

vetzuur synthese. Omzetting <strong>van</strong> oxaalacetaat naar malaat kost 1 NADH.<br />

Het gehele proces <strong>van</strong> het transport <strong>van</strong> Acetyl-CoA kost energie, te weten 1 ATP voor omzetting <strong>van</strong><br />

citraat in oxaalacetaat en acetylCoA (citraat lysase) en 1 NADH voor terug zetten <strong>van</strong> oxaalacetaat<br />

naar malaat.<br />

Normaliter wordt citraat gebruikt om de Krebcyclus in te gaan en ATP te produceren, wanneer de<br />

levels ATP erg hoog zijn vindt vetzuursynthese met behulp <strong>van</strong> citraat plaats. Isocitraat<br />

dehydrogenase is een enzym <strong>van</strong> krebcyclus die geinhibeerd wordt door hoge energieniveaus. De<br />

vervolgende opeenhoping <strong>van</strong> citraat zorgt voor activatie <strong>van</strong> tricarboxylaat transporter. Aangezien<br />

er voor lipogenese ook ATP nodig is is dit ook een activerende factor, dus citraat en ATP = activatie.<br />

De AceCoA die in het cytosol zit wordt vervolgens omgezet in malonyl CoA. Deze stap is rate-limiting<br />

en onomkeerbaar. De acetyl CoA wordt gecarboxyleerd door acetyl CoA carboxylase waarbij Biotine<br />

(vitamine) als cofactor optreedt. Biotine is gebonden aan de lysinegroep in het enzym en doet mee<br />

aan de reactie. Hierbij wordt eerst de biotine groep gecarboxyleerd, dit resulteert in een vrije<br />

carboxylgroep die verder gebonden kan worden aan acetyl-coA. Biotine is daarom een drager <strong>van</strong><br />

een carboxylgroep belangrijk voor deze reactie maar ook andere reacties zoals bij pyruvaat<br />

carboxylase.<br />

Vetzuursynthase: vetzuursynthese heeft een aantal enzymen nodig, die bij normale cellen<br />

samengevoegd zijn <strong>tot</strong> één enzym complex: vetzuursynthase (FAS). In bacteriën zijn dit wel<br />

verschillende enzymcomplexen. Vetzuur synthase bestaat uit een dimeer met twee identieke<br />

subunits. Elke unit bestaat weer uit 7 verschillende enzymen, welke elk een andere reactie <strong>van</strong> de<br />

synthese katalyseert. Elke subunit (dus twee) bevat ook een acyldragend eiwit.De functie <strong>van</strong> dit deel<br />

is het vasthouden <strong>van</strong> alle intermediairen <strong>van</strong> de synthese gebonden aan de thiolgroep (-SH) <strong>van</strong><br />

pan<strong>tot</strong>heenzuur (in het ACP). De groeiende acylketen wordt hierdoor vastgehouden wanneer het<br />

langs de actieve bindingsplaatsen <strong>van</strong> de vetzuursynthese beweegt.De tegenoverliggende subunit<br />

biedt het vetzuur steeds aan de tegenoverliggende unit aan voor verdere synthese. Het houdt dus<br />

de groeiende vetzuurketens vast. Gebonden aan de twee units <strong>van</strong> de keten worden malonyl en<br />

acetyl CoA, welke samen condenseren <strong>tot</strong> een 4-C molecuul. Hierbij wordt CO2 afgesplitst.<br />

Vanaf dit punt bindt nog 6 maal een malonylgroep waarbij dus uiteindelijk een 16-C palmitaat<br />

gevormd wordt. AcetylCoA = 2C, malonyl-CoA = 3C maar... 1 weg aan CO2.<br />

Uiteindelijk wortd <strong>van</strong> 7 malonylCoA’s + 1 acetyl CoA + 14 NADPH -- 1 vetzuur palmitaat.


NEEM GOED NOTA VAN DE FIGUREN IN LIM, NIET OP INTERNET!!!<br />

Zoals altijd zit het weer net ingewikkelder dan bovengenoemd en <strong>van</strong>daar dus ook nu de vetzuur<br />

synthese in stappen!<br />

1. Additie: acetyl transacylase katalyseert de reactie waarbij de acetyl groep <strong>van</strong> de CoA aan de<br />

thiol groep <strong>van</strong> de FAS gebonden wordt. Malonyl transcyclase bindt vervolgens de<br />

malonylgroep aan de andere unit. Hierbij komen dus de twee CoA groepen <strong>van</strong> beiden als<br />

CoASH vrij.<br />

2. Condensatie: Bèta-ketoacyl synthase katalyseert de condensatie <strong>van</strong> acetyl (2C) en malonyl<br />

(3C) waardoor acetoacetyl-ACP (4C) gevormd wordt. Hierbij wordt 1 CO2 afgesplitst. Bij het<br />

omzetten <strong>van</strong> acetyl-CoA in malonyl-coA (voor de daadwerkelijk synthese) is energie gebruikt<br />

die is opgeslagen in malonyl-CoA. Door de condensatie wordt deze energie weer vrijgegeven<br />

waardoor verdere verlenging <strong>van</strong> de keten mogelijk is.<br />

3. Reductie: bèta-ketoacyl reductase converteert de ketogroep naar een alcohol, waarbij de<br />

reducerende agent NADPH is (wordt dus NADP+)<br />

4. Dehydratie: er wordt water afgesplitst door bèta-hydroxyacyl dehydratase, waardoor een<br />

dubbele binding ontstaat.<br />

5. Reductie: enoyl reductase zorgt voor de tweede reductie reactie waarbij een verzadigd<br />

vetzuur geproduceerd wordt en tevens de eerste verlengingscylcus afgesloten wordt.<br />

6. Site-to-site transfer: de 4-c keten wordt nu naar de subunit getransporteerd waar in<br />

oorsprong de acetyl-CoA aan gebonden zat, hierdoor komt de plek voor een nieuwe malonyl-<br />

CoA vrij.<br />

7. Additie: het 4c molecuul condenseert opnieuw met een malonylCoA en stap 2-6 herhalen<br />

zich n aantal keer (in het geval <strong>van</strong> palmitaat nog 6x, 7x in <strong>tot</strong>aal dus).<br />

8. Thioestarase zorgt er uiteindelijk voor dat palmitaat <strong>van</strong> het FAS wordt losgelaten.


NB: alle stoffen komen uitiendelijk <strong>van</strong> acetyl-CoA omdat malonyl-CoA ook <strong>van</strong> acetyl-CoA<br />

afkomstig is.<br />

Voor de nauwkeurige onder ons is de <strong>tot</strong>aal reactie compleet dus: 8 acetyl-Coa + 14 NADHP + 14H+ +<br />

7 ATP 1 palmitaat + 14 NADP+ + 8 CoA + 7 ADP + 7 Pi + 7CO2 + 7 H2O.<br />

Palmitaat wordt niet zodanig in het lichaam opgeslagen maar triaglycerollen worden gebruikt voor de<br />

vetzuur opslag. Palmitaat zal dus hierin omgezet moeten worden.<br />

Triacylglycerollen bestaan uit 1 glycerolgroep en 3 vetzuren en de formatie hier<strong>van</strong> bestaat uit 3<br />

stappen:<br />

1. Formatie <strong>van</strong> glycerol-3-fosfaat.<br />

a. 1 manier hiervoor is de fosforylering <strong>van</strong> glycerol door glycerol kinase.<br />

b. 2e manier is reductie <strong>van</strong> een glycolytisch intermediair (dihydroxyaceton fosfaat)<br />

door middel <strong>van</strong> glycerol-3-fosfaat dehydrogenase.<br />

2. Activatie <strong>van</strong> vetzuren: vetzuur acetyl synthetase activeert de vetzuren door ze aan CoA te<br />

koppelen. Deze reactie behoeft ATP. (NB: weet je nog dat deze CoA vrijkwam bij condensatie<br />

tussen malonyl en acetyl?)<br />

3. Estervorming <strong>van</strong> glycerol-3-fosfaat: dit gebeurt door acyl transferase in 3 stapjes waarbij de<br />

geactiveerde vetzuren aan glycerol-3-fosfaat gebonden worden.<br />

4. Figuur LIM 4.7<br />

triacylgycerol!!!<br />

Eveneens is het mogelijk om naast palmitaat gebruik te maken <strong>van</strong> kortere of alngere vetzuurketens,<br />

waarbij palmitaat verkort of verlengt wordt. Verlengen kan in zowel het ER als in het mitochondrion<br />

gebeuren. Afsplitsing vindt plaats in het ER.<br />

Er bestaan Cis en trans moleculen waarbij trans betekent dat de methylgroepen aan dezelfde kant<br />

<strong>van</strong> de dubbele binding zitten terwijl bij trans ze juist tegenovergesteld zitten, dit zijn voorbeelden<br />

<strong>van</strong> stereoisomeren.<br />

Verder kunnen vetzuren <strong>van</strong> elkaar verschillen in het aantal C-atomen en de locatie en aantal <strong>van</strong> de<br />

dubbele binding(en). Hier worden verwarrend genoeg twee verschillende termen voor gebruikt.<br />

1. Tellend <strong>van</strong>af de carboxyl groep wordt aangeduidt met delta. Dan zeg je delta9,12, 18:2 en<br />

dat betekent dan dat er twee dubbele bindingen zijn tussen 9-10 en 12-13 met een <strong>tot</strong>ale<br />

lengte <strong>van</strong> 18 C-atomen.<br />

2. Tellend <strong>van</strong>af de methylgroep (dus de niet functionele kant <strong>van</strong> het vetzuur) wordt<br />

aangeduidt met kleine letter omega. Omega6,9, 18:2 is precies hetzelfde molecuul als bij 1<br />

alleen geteld <strong>van</strong>af de andere kant.<br />

Bij deze cursus wordt delta als aanduidt methode gebruikt.


Zoogdieren bevatten geen enzymen die nodig zijn voor het introduceren <strong>van</strong> een dubbele binding<br />

voorbij het 9 e C-atoom. Om deze reden kunnen linolzuur en linoleenzuur niet gemaakt worden en<br />

zijn dus ook essentiële vetzuren die via het dieet binnen moeten komen. Deze stoffen zijn nodig voor<br />

de synthese <strong>van</strong> een groot aantal andere onverzadigde vetzuren, waaronder arachidonzuur welke<br />

gemaakt wordt door desaturatie (onverzadiging) en verlenging <strong>van</strong> linolzuur. Arachidonzuur is<br />

vervolgens weer een belangrijke stof voor weefselhormonen. Visolie is een belangrijke bron voor<br />

deze vetzuren.<br />

Afbraak <strong>van</strong> vetzuren<br />

Het belangrijkste product <strong>van</strong> de afbraak <strong>van</strong> vetzuren (triacylglycerol) is natuurlijk weer acetyl-CoA.<br />

Met name in de spier en de lever vindt afbraak <strong>van</strong> vetten plaats, en sommige weefsel zijn er ook<br />

absoluut niet toe in staat zoals rode bloedcellen, hersenweefsel en adrenale medulla. 4 stappen:<br />

1. Hydrolyse <strong>van</strong> triacylglycerol door lipase: dit vindt plaats in het celcytosol en levert<br />

uiteindelijk 1 glycerol en 3 vetzuren op. Lipase hydrolyseert de triacylglycerol op C1 en C3<br />

positie waarbij 2 vetzuren en monoacylglycerol wordt gevormd. Vervolgens verwijderd een<br />

specifiek lipase het laatste vetzuur. Glycerol wordt naar de lever getransporteerd omdat<br />

vetweefsel geen glycerol kinase bevat wat nodig is voor de verdere behandeling. In de lever<br />

wordt de glycerol gefosforyleerd om gebruikt te worden om (heel dubbel!) triacylglycerollen<br />

te maken of via dihydroxyaceton fosfaat voor de gluconeogenese gebruikt te worden. De<br />

vetzuren worden of ook weer gebruikt om triacylglycerol <strong>van</strong> te maken of worden het bloed<br />

in gestuurd waar ze opgenomen kunnen worden voor oxidatie.<br />

2. Activatie <strong>van</strong> vetzuren: voordat de vetzuren die in het bloed vrijkomen geoxideerd kunnen<br />

worden moeten ze geactiveert worden door binding <strong>van</strong> een CoA eraan (door vetzuur acyl<br />

synthetase), hierdoor wordt acyl CoA gevomrd. Dit gebeurd in het celcytosol. Aan het<br />

buitenmembraan (cytosollische kant) <strong>van</strong> het mitochondrion ben behoeft ATP. (NB: zelfde<br />

stap als bij triacylglycerol synthese!!!). bij gebruik <strong>van</strong> ATP worden Ppi (pyrofosfaat) en AMP<br />

gevormd maar de reactie snel onomkeerbaar gemaakt door de binding <strong>van</strong> Ppi aan twee<br />

vrije anorganische fosfaten (pyrofosfatase), waarbij nog een hoge energie verbinding wordt<br />

gebruikt. De activatie <strong>van</strong> vetzuren kost daarom 2 ATP. Door de binding aan CoA <strong>van</strong> het<br />

vetzuur kan deze niet door het membraan naar buiten en wordt dus ‘ge<strong>van</strong>gen’ gehouden.<br />

3. Transport in mitochondrion: de activatie <strong>van</strong> vetzuren is in het cytosol maar de beta oxidatie<br />

in het mitochondrion (matrix). Acyl CoA kan niet door het membraan en moet daarom<br />

getransporteerd worden. Dit gebeurd door de carnitine shuttle.


De omzetting <strong>van</strong> carnitine in acyl carnitine en anderom gebeurd door carnitine acyl<br />

transferases I en II. Het in en uit transporteren gescheidt met behulp <strong>van</strong> translocase.<br />

4. Bèta oxidatie. Hierbij vindt de eige<strong>nl</strong>ijke oxidatie <strong>van</strong> acyl CoA plaats welke (uiteraard!)<br />

gebeurd in 4 stappen:<br />

a. Oxidatie: er komt een dubbele binding tussen C2 en C3 waarbij FADH2 gevormd<br />

wordt (elektron transport <strong>tot</strong> 1,5 ATP!!!).<br />

b. Hydratatie: er wordt een water toegevoegd tussen de dubbele binding op C2 en C3<br />

(delta2-enoyl-CoA hydratase).<br />

c. Oxidatie door NAD+. De OH groep aan C3 wordt <strong>tot</strong> een ketogroep (=O) gevormd<br />

waarbij NADH (2,5 ATP) gevormd wordt. (NB: de bovenstaande 3 reacties zijn<br />

gelijkend aan de 3 laatste reacties <strong>van</strong> de krebcyclus waarbij succinate <strong>tot</strong><br />

oxaalacetaat wordt omgezet).<br />

d. Thioloytische knipping <strong>van</strong> het molecuul wordt gedaan om acetyl CoA vrij te maken.<br />

Dit gebeurdt door thiolase waarbij steeds 2 c atomen worden vrijgemaakt. De cylcus<br />

herhaald zich dus <strong>tot</strong>dat er alleen ecetyl CoA over is. Uiteindelijk komen er twee<br />

acetyl CoA’s vrij.<br />

De vrijgekomen Acetyl CoA kan gebruikt worden in de Krebcyclus en de lipogenese maar kan ook de<br />

basis vormen voor cholesterol of keto<strong>nl</strong>ichamen:<br />

Cholesterol:<br />

Cholesterol heeft meerdere functies in het lichaam waaronder essentiëel component <strong>van</strong> het<br />

celmembraan, een precursus <strong>van</strong> 5 belangrijke steroïde hormonen, en een precursus voor galzuren<br />

en vitamine D. Hierdoor heeft het lichaam een zekere toevoer <strong>van</strong> cholesterol nodig.


Cholesterol kan worden opgenomen via het dieet, of gesynthetiseerd worden door het lichaam. Er<br />

zijn reguleringsmechanisme die dieet intake en synthese op elkaar afstemmen, samen met natuurlijk<br />

het verbruik er<strong>van</strong>. Dit is essentrieel om de levels op peil te houden, te veel cholesterol zorgt voor<br />

hart en vaatziekten.<br />

Cholesterol synthese: Dit vind plaats in het celcytosol en meestal in de lever.<br />

Het bestaat uit 27 C-atomen welke afkomstig zijn <strong>van</strong> acetyl CoA. Synthese is verdeeld in 2 stadia:<br />

1. Formatie <strong>van</strong> een isoprene unit<br />

a. 2 moleculen vormen 1 molecuul acetoacetylCoA (4C) door middel <strong>van</strong> condensatie<br />

thiolase<br />

b. HMG-CoA synthase katalyseert een toevoeging <strong>van</strong> een extra acetyl CoA en vormt<br />

dus HMG-CoA. HMG-CoA is ook een intermediair voor de synthese <strong>van</strong><br />

keto<strong>nl</strong>ichamen. NB: keto<strong>nl</strong>ichamen worden in het mitochondrium gevormd en<br />

cholesterol in het cytosol. De lever bevat om deze reden twee enzymen <strong>van</strong> HMG-<br />

CoA synthase: een cytosollische voor cholesterol en een mitochondriaal voor<br />

keto<strong>nl</strong>ichamen.<br />

c. Een onomkeerbare stap en rate-limiting: enzym HGM-CoA reductase reduceert de<br />

HMG-CoA naar mevalonaat. Dit gebeurd in het ER en heeft NADH als reducerend<br />

agent nodig.


d. Mevalonaat wordt omgezet <strong>tot</strong> IPP waarbij 3 moleculen ATP nodig zijn. Zie schema<br />

voor details. Er vinden eerst twee fosforylaties plaats en vervolgens een<br />

carboxylering <strong>tot</strong> IPP.<br />

2. Progressieve condensatie <strong>van</strong> een isoprene unit naar cholesterol dit stadium hoef je niet<br />

volledig te kennen, je moet wel weten dat uiteindelijk ui een 5c isoprene unit (IPP) 1<br />

cholesterol gesynthetiseerd wordt!!! En dat dit gebeurd door CONDENSATIE.<br />

Keto<strong>nl</strong>ichamen:<br />

Keto<strong>nl</strong>ichamen worden uitsluitend in de lever gevormd en gebeurd voornamelijk wanneer de<br />

aanvoer <strong>van</strong> acetyl-CoA door de afbraak <strong>van</strong> vetzuren groter is dan de afvoer. De afvoer (Kreb) wordt<br />

natuurlijk bepaald door de behoefte aan energie. Dus de keto<strong>nl</strong>ichamen komen in beeld als wel<br />

vetzuren afgebroken worden maar deze niet gebruikt kan worden, hersenen!!!! Keto<strong>nl</strong>ichamen,<br />

gevormd uit acetyl-CoA kunnen als andere energiebron dienen en worden altijd in kleine<br />

hoeveelheden geproduceerd. Alleen tijdens vasten, enorme inspanning en ongecontroleerde


diabetes worden ze in grote hoeveelheden geproduceerd (uitzondelijke situaties dus). Een grote<br />

hoeveelheid keto<strong>nl</strong>ichamen zorgt ook voor een daling in bloed pH wat uiteraard niet goed is.<br />

Keto<strong>nl</strong>ichamen zijn wateroplosbaar.<br />

Het brein kan geen gebruik maken <strong>van</strong> vetzuren als bouwstof aangezien deze niet de barrière<br />

doorkomen. In een doorvoede staat gebruikt het brein dan ook uitsluitend glucose. In tijden <strong>van</strong><br />

vasten gebruiken de hersenen echter keton lichamen. Dit voorkomt dat teveel glucose nodig is,<br />

welke in die tijden afkomstig is <strong>van</strong> afbraak <strong>van</strong> spierweefsel. De spieren kunnen dus (tijdelijk)<br />

gespaard worden door gebruik <strong>van</strong> keto<strong>nl</strong>ichamen. In staat <strong>van</strong> vasten is de productie even hoog als<br />

het gebruik wat de pH op peil houdt.<br />

Diabetes: als deze niet goed gecontroleerd wordt is er een glucose tekort. Dit leidt <strong>tot</strong> massale<br />

productie <strong>van</strong> keto<strong>nl</strong>ichamen, en uitiendelijk ketoacidose, veel te lage bloed pH.<br />

Synthese <strong>van</strong> keto<strong>nl</strong>ichamen:<br />

Ze worden geproduceerd uit acetyl-CoA welke weer voornamelijk afkomstig is <strong>van</strong> de afbraak <strong>van</strong><br />

vetzuren. Het vindt plaats in de mitochondria <strong>van</strong> de lever. Ketogenese:<br />

1. 3 moleculen actyl coA vormen HMG-coa (hetzelfde dus als bij cholesterol alleen dan in het<br />

mitochondrium).<br />

2. HMG-CoA wordt geknipt <strong>tot</strong> acetoacetaat. (hetzelfde dus als bij cholesterol alleen dan in het<br />

mitochondrium).<br />

3. Acetoacetaat wordt gereduceerd <strong>tot</strong> 3-hydroxybutyraat. Of dit gebeurt hangt af <strong>van</strong> het<br />

voorhanden zijn <strong>van</strong> NADH.<br />

4. Acetoacetaat kan ook spontaan omgevormd worden (door carboxylering) naar aceton, maar<br />

dit gebeurt slechts weinig (kan aan adem geroken worden).<br />

Er zijn dus 3 keto<strong>nl</strong>ichamen: acetoacetaat, 3-hydroxybutyraat en aceton.


De synthese <strong>van</strong> keto<strong>nl</strong>ichamen wordt ook gecontroleerd, dit gebeurd met name door oxaalacetaat.<br />

In periode <strong>van</strong> vasten wordt de oxaalacetaat <strong>van</strong> de TCA direct doorgespeeld naar de<br />

gluconeogenese. Acetyl CoA kan hier dus niet meer aan binden om citraat te vormen nodig voor<br />

transport en wordt gebruikt om keto<strong>nl</strong>ichamen te vormen.


Naast het gebruik <strong>van</strong> keto<strong>nl</strong>ichamen door de hersenen gebruikt ook spier en hartweefsel deze<br />

energiebron. Sterker nog, het hart heeft een voorkeur voor keto<strong>nl</strong>ichamen boven glucose. De lever<br />

kan keto<strong>nl</strong>ichamen niet als energiebron gebruiken (EXTRA HEPATISCH), omdat deze geen 3ketoacyl<br />

CoA bevat welke noodzakelijk is om ze te kunnen afbreken. Rode bloedcellen aan de andere<br />

kant kunnen geen keto<strong>nl</strong>ichamen produceren omdat ze geen mitochondria hebben.


COLLEGE 14<br />

Sommige aminozuren kunnen door een organimse zelf geproduceerd worden, waarbij de<br />

benoigdheid het alpha-ketozuur nodig is. 11 <strong>van</strong> de 20 aminozuren kunnen op deze manier<br />

geproduceerd worden en heten dus ook niet-essentiëel. De alpha-ketozuren worden met behulp <strong>van</strong><br />

aminotransferase omgezet in het bijbehorende aminozuur. Een voorbeeld hier<strong>van</strong> is tyrosine, welke<br />

uit fenylalanine geproduceerd kan worden.<br />

Essentiële aminozuren kunnen niet door het lichaam zelf gemaakt worden en moeten dus via het<br />

dieet opgenomen worden of via de bacteriële activiteit in de darmen. fenylalanine is hier een<br />

voorbeeld <strong>van</strong>.<br />

Voor aminozuur metabolisme zijn twee belangrijke reacties nodig: transaminatie en oxidatieve<br />

determinatie.<br />

Transaminatie: aminotransferase katalyseert de reactie waarbij de alpha-aminogroep (NH3+) <strong>van</strong><br />

één aminozuur op het alpha-ketozuur (pyruvaat, oxaalacetaat en meestal alpha-ketoglutaraat)<br />

wordt geplaatst. Hierbij ontstaat een nieuw aminozuur en een nieuw alpha-ketozuur (in het geval<br />

<strong>van</strong> alpha-ketogutaraat ontstaat glutamaat). Alle reacties <strong>van</strong> deze soort zijn omkeerbaar.<br />

Aminotransferases worden terug gevonden in het cytosol en de mitochondria. Ze hebben pyridoxaal<br />

fosfaat (PLP) (derivaat <strong>van</strong> vitamine B6) nodig als cofactor. PLP is covalent gelinkt aan de lysine residu<br />

op de actieve site <strong>van</strong> het enzym en deelt mee in de reactie. De twee belanrgijkste aminotransferases<br />

zijn: aminotransferase (ALT) en aspartaat aminotransferase (AST). Aminotransferases zijn zeer<br />

belangrijk in het metabolisme. Ook bij aminozuurafbraak worden uiteindelijk alle aminozuren<br />

omgezet in alpha-ketoglutaraat omdat alleen glutamaat oxidatieve deaminatie kan ondergaan.<br />

Oxidatieve deaminatie:<br />

Glutamaat dydrogenase verwijdert de aminogroep <strong>van</strong> glutamaat , waardoor het koolstof skelet<br />

achter blijft. De ammonia die gevormd wordt gaat de ureum cyclus binnen en het kooslatofskeletten<br />

kunnen allemaal dienen als TCA of glycolyse intermediair. Glutamate dehydrogenase is specifiek<br />

voor glutamaat en kan NAD en NADP als cofactor gebruiken.<br />

Het gebeurt in het mitochondrium.<br />

De reactie is reversibel en behoeft dus controle mechanismen. ATP en GTP inhiberen de reactie, GDP<br />

en ADP activeren het. De reden dat dit zo is, is dat wanneer de energielevels laag zijn, alphaketoglutaraat<br />

de Kreb in kan gaan om energie te genereren.


Onderstaand komt een figuur waar de rest <strong>van</strong> de aminozuren aan bod komt, hier hoef je niet alles<br />

<strong>van</strong> te weten, wel een aantal zakn, zie onder figuur:<br />

Hier<strong>van</strong> moet je weten dat:<br />

1. 3-P-glyceraat serine kan vormen.<br />

2. Pyruvaat omgezet kan worden in alanine<br />

3. Oxaalacetaat reversibel in aspartaat omgezet kan worden, waarbij glutamaat als aminodonor<br />

fungeert<br />

(NB malaat aspartaat shuttle college 10!!!)<br />

4. Alpha-ketoglutaraat omgezet kan worden in glutamaat met behulp <strong>van</strong> glutamaat<br />

dehydrogenase en vrije ammonium ionen.


Aminozuren zijn essentieel voor het lichaam o.a. voor eiwit synthese, maar heeft niet de<br />

mogelijkheid een overschot op te slaan zoals dat bij vet en glycogeen kan, ook niet in de vorm <strong>van</strong><br />

eiwitreserve. Om deze reden wordt een teveel aan aminozuren ook direct gemetaboliseerd. Wel is<br />

het zo dat de reacties tussen eiwitsynthese en aminozuren niet stil staan, een evenwicht, waardoor<br />

dus eige<strong>nl</strong>ijk aminozuren wel gebruikt worden en dan direct afgebroken en weer gebruikt, dit heet<br />

turnover <strong>van</strong> eiwitten, in Lim p. 93 staat een tabel <strong>van</strong> de turnoverweesfels.<br />

Het afbreken <strong>van</strong> aminozuren leidt <strong>tot</strong> een verlies aan stikstof (ureum) in het lichaam (weet je nog<br />

de NH3+ ging de ureum in...). Daarom moet een dieet ook aminozuren bevatten om deze stikstof aan<br />

te vullen. Als de inname evenveel is als het verlies is het lichaam in stikstof balans. een positieve<br />

balans is bij teveel inname, geassocieerd met zwanger, groei en herstelperioden. Negatieve stikstof<br />

balans wordt geassocieerd met ondervoeding, starvatie, post traumatische staat en tekort <strong>van</strong> één<br />

essentieel aminozuur (alle 20 zijn nodig voor eiwitsynthese).<br />

Ongeveer 1-2% <strong>van</strong> de eiwitten in het lichaam ondervinden dagelijkse turnover. Dit verschilt wel per<br />

soort eiwit: een hoegere turnover voor regulerende eiwitten, een lage voor structurele (collageen0<br />

eiwitten en middelmatig voor bijvoorbeeld hemaglobine.


De aminozuren die teveel zijn in het lichaam worden afgebroken. Eerst wordt de aminogroep<br />

verwijderd, waarbij ammonia (NH3+) gevormd wordt. Omdat ammonia ontzettend giftig is wordt het<br />

omgezet in ureum, door de ureum cyclus, en uitgescheden via de urine. Verder is er een<br />

achtergelaten koosltof skelet (alpha-ketozuur). Het grootste deel <strong>van</strong> aminodegradatie is in de lever.<br />

Het koolstofskelet (alpha-ketozuur) wat achterblijft na verwijderen <strong>van</strong> de aminogroep wordt verder<br />

gekataboliseerd. Deze ketozuren verschillen erg <strong>van</strong> elkaar maar uiteindelijk worden hier<strong>van</strong> altijd<br />

intermediairen <strong>van</strong> het metabolisme gevormd: pyruvaat, acetyl-CoA, acetoacetyl CoA, alphaketoglutaraat,<br />

succinyl CoA, fumaraat en oxaalacetaat. Of deze intermediairen gebruikt worden om<br />

energie te genereren of opgeslagen worden als vet en glycogeen hangt af <strong>van</strong> de energiestatus <strong>van</strong><br />

de cel. De aminozuren die worden afgebroken kunnen op basis <strong>van</strong> bovenstaande ook ingedeeld<br />

worden in twee groepen:<br />

1. Ketogene aminozuren: deze aminozuren worden <strong>tot</strong> acetyl-CoA of acetoacetyl-CoA<br />

afgebroken en zijn dus in staat om keto<strong>nl</strong>ichamen te vormen.<br />

2. Glucogene aminozuren: deze aminozuren kunnen worden afgebroken <strong>tot</strong> pyruvaat of andere<br />

intermediairen <strong>van</strong> de Tca cylcus en kunnen dus via oxaalacetaat de gluconeogenese<br />

ingestuurd worden om glucose te vormen.<br />

Uiteindelijk kunnen de aminozuren dus energie maken, glucose maken (gluconeogenese), vetzuur<br />

maken of keto<strong>nl</strong>ichamen.<br />

Verwijderen <strong>van</strong> de aminogroep:<br />

1. Transdeaminatie: deze route is hetzelfde als boven beschreven, een transaminatie in het<br />

cystol en een oxidatieve deaminatie in het mitochondrium. (alpha-ketoglutaraat accepteert<br />

een aminogroep <strong>van</strong> donor aminozuren, waarbij glutamaat gevormd wordt. De glutamaat<br />

gaat vervolgens het mitochondrium in waar het oxidatief gedamineerd wordt door<br />

glutamaat dehydrogenase om alpha-ketoglutaraat en ammonium ionen te vormen (NH4+)<br />

in het water ammonia.


Intermezzo: ammonium = NH4+; ammoniak= NH3+ + H+; ammonia (ammonium in water) =<br />

NH4+ + OH-<br />

2. Transaminatie: eerst wordt de aminogroep naar een alpha-ketoglutaraat<br />

getransporteert. Hierbij wordt gultamaat gevormd. Vervolgens wordt de<br />

aminogroep <strong>van</strong> glutamaat op oxaalacetaat geplaatst, waarbij aspartaat<br />

gevormd wordt. Aspartaat kan dan de ureumcyclus in waar het<br />

condenseert met citrulline. Deze twee aminogroepen vormen dan samen<br />

met CO2 ureum.<br />

Bij afbraak <strong>van</strong> de spieren worden de aminogroepen op alanine geplaatst, via een aminotrasnferase<br />

reactie. Hierbij wordt de aminogroep via pyruvaat naar alanine gemaakt.<br />

De alanine zorgt voor een veilig transportmiddel naar de lever (vrije NH4+ is giftig!!!) waarbij per<br />

trasnport 3 koolstof atomen (zie Alanine) getransporteerd wordt om aan de gluconeogenese deel te<br />

nemen. Het doel <strong>van</strong> deze cyclus is om de koolstof atomen <strong>van</strong> aminozuren uiteindelijk in glucose om<br />

te zetten; stikstof te elimineren als ureum en glucose terug te laten keren naar de perifere weefsels.<br />

Een deel <strong>van</strong> de gevormde alpha-ketozuren worden werden in de spieren afgenroken en dus niet<br />

naar de lever vervoerd. In de lever wordt dus alanine met behulp <strong>van</strong> het lpha-ketoglutaraat omgezet<br />

in pyruvaat en glutamaat.


Een andere manier <strong>van</strong> transport <strong>van</strong> het koolstofskelet is via glutamine, waarbij glutamaat wordt<br />

omgezet in glutamine (toevoeging NH4+), via het bloed naar de lever gaat waar het door afsplitsing<br />

<strong>van</strong> NH4+ weer <strong>tot</strong> glutamaat gevormd wordt. De NH4+ die nodig is voor deze processen zijn<br />

afkomstig <strong>van</strong> glutamaat dehydrogenase.<br />

Formatie <strong>van</strong> ureum door de ornithine cylcus;:<br />

ureum wordt dus in de lever gevormd uit twee stikstofatomen, één afkomstig <strong>van</strong> de vrije<br />

stikstofgroep die door transdeaminatie gevormd wordt, één afkomstig <strong>van</strong> glutamaat (via aspartaat).<br />

Het gebeurd in de lever hepatocyten. De ureumcyclus begint in de mitochondria (eerste twee<br />

reacties) en de laatste 3 in het cytosol (5 reacties dus).


Aangezien de gebruikte aspartaat in de ureumcyclus ook afkomstig is <strong>van</strong> glutamaat en de vrij<br />

NH4+ ook afkostig is <strong>van</strong> glutamaat wordt ureum uit beide stikstofatomen <strong>van</strong> glutamaat gevormd.<br />

Dus: stikstof 1 <strong>van</strong> glutamaat + NH4+ naar glutamine glutamaat + NH4+<br />

Stikstof 2: glutamaat + oxaalacetaat aspartaat + alpha-ketoglutarate (aspartaat-malaat shuttle)<br />

COLLEGE 15<br />

Nu hebben we alle stofwisselingspaden bekeken. Het is essentieel om alles te begrijpen om de<br />

kruispunten en intermediairen te begrijpen. Ook de regulatie <strong>van</strong> metabolisme is essentieel, omdat<br />

de intermediairen meerdere paden op kunnen, welke niet slechts door het recht <strong>van</strong> de sterkste<br />

bepaald worden. Belangrijke kruispunt intermediairen zijn: G-6-P; pyruvaat en acetyl-CoA. (zie<br />

hiervoor ook je metabole kaart)<br />

Glucose Glucose-6-fosfaat glycolyse; glycogeen; PPP<br />

Fosfoenolpyruvaat; lactaat Pyruvaat lactaat; oxaalacetaat (gluconeogenese); acetyl-coA<br />

Vetzuurafbraak; glycolyse, aminozuurafbraak Acetyl-coA keto<strong>nl</strong>ichamen; krebcyclus; citraat<br />

(vetzuursynthese); cholesterol


Zoals je uit bovenstaand schema kunt zien bestaat er geen omzetting <strong>van</strong> vet in koolhydraat. Klopt<br />

dit?<br />

1. Ja. De vetzuren die vrijkomen uit Triacylglycerollen kunnen inderdaad niet omgezet worden<br />

in koolhydraten.<br />

a. Acteyl coA kan niet in pyruvaat omgezet worden door te lage CO2 spanning in de<br />

cel<br />

b. Acetyl coA die de krebcyclus ingaat en omgezet wordt in oxaalacetaat kan niet<br />

worden gebruikt voor gluconeogenese omdat de netto productie <strong>van</strong> oxaalacetaat<br />

niet <strong>tot</strong> stand komt (alleen omzetting).<br />

2. Nee. Het glyceroldeel dat vrijkomt bij afbraak <strong>van</strong> triacylglycerollen kan wel degelijk gebruikt<br />

worden voor de productie <strong>van</strong> koolhydraten. Glycerol wordt in dit geval geactiveerd met<br />

behulp <strong>van</strong> ATP waardoor glycerol-3-P gevormd wordt. De glycerol fosfaat shuttle kan deze<br />

G-3-P omzetten in dihydroxy aceton fosfaat (stap in de gluconeogenese college 11.


De metabole profielen verschillen <strong>van</strong> per weefseltype.<br />

1. Hersenen (neuronale cellen): energie voorziening door glucose, geen glycogeenvoorraad. Bij<br />

vasten keto<strong>nl</strong>ichamen.<br />

2. Spier (myocyten); Meeste preferentie voor energie via vetzuren. Bij snelle energiebehoefte<br />

dient glycogeen als bron, pyruvaat wordt dan lactaat.<br />

3. Vetweefsel (adipocyten): de opslagplaats voor energie! bevat grote hoeveelheden TAG.<br />

Vetzuren afgebroken <strong>tot</strong> vetzuren en glycerol.<br />

4. Lever (hepatocyten): de energieleverancier voor andere weefsels! produceert glucose uit<br />

eigen glycogeen of via gluconeogenese en ketogenese. De laatste twee kunnen uitsluitend<br />

in de lever plaatsvinden (bij langdurig vasten gluceneogenese evt ook door niercortex). ook<br />

heeft de lever mogelijkheid <strong>tot</strong> lipogenese, welke dan naar vetweefsel getransporteerd<br />

wordt.<br />

Lactaat kan bij niet-herkauwers via de coricylcus kan dienen voor de gluconeogenese (in de lever!).<br />

Glycerol komt ook in de lever als substraat voor gluconeogenese.<br />

Glucogene aminozuren kunnen door middel <strong>van</strong> overdraging <strong>van</strong> de aminogroep op alphaketoglutaraat<br />

omgezet worden in glutamaat en pyruvaat, waaruit weer gluconeogenese gedaan kan<br />

worden.<br />

Dus 3 substraten <strong>van</strong> gluconeogenese bij niet-herkauwers: lactaat, glucogene aminozuren en<br />

glycerol.<br />

Bij herkauwers kunnen bovengenoemde 3 stoffen ook als substraat dienen + proprionaat. Alle<br />

voedingsstoffen worden door pensbacteriën afgebroken <strong>tot</strong> acetaat, butyraat en proprionaat<br />

waar<strong>van</strong> alleen proprionaat geschikt is voor de gluconeogenese. Proprionaat wordt via propionyl-<br />

CoA in succinyl-CoA omgezet (intermediair kreb). Van de andere twee worden keto<strong>nl</strong>ichamen en<br />

vetzuren gemaakt.<br />

Het vervoer <strong>van</strong> vetzuren gebeurt met behulp <strong>van</strong> lipoproteïnen.<br />

Glucose is nodig voor de opslag <strong>van</strong> vetzuren omdat de vezturen aan glycerol verbonden moeten<br />

worden.


Bij de integratie <strong>van</strong> metabolisme spelen hormonen een belangrijke rol. Ze binden aan receptoren op<br />

het celmembraan of diffuseren direct de cel in waar een receptor bevinft. De drie belangrijkste<br />

hormonen die een rol spelen bij metabolisme zijn: glucogon, adrenaline en insuline:<br />

oorsprong trigger effect Doelwit<br />

Insuline Pancreas (alvleesklier)<br />

(beta cellen)<br />

Hoge<br />

glucose<br />

levels in<br />

bloed<br />

Glucagon Pancreas (alpha cellen) Lage<br />

glucose<br />

levels in<br />

bloed<br />

Anabool:<br />

stimuleert de<br />

opslag <strong>van</strong> branstof<br />

en stimuleert<br />

eiwitsynthese<br />

Katabool:<br />

stimuleert afgifte<br />

brandstof aan<br />

bloed<br />

adrenaline Bijniermerg/zenuweinden stress Katabool;:<br />

stimuleert<br />

energievoorziening<br />

aan spier<br />

Laatste vraag <strong>van</strong> zelfstudie:<br />

Glycogeen in<br />

lever en spier<br />

TAG in vetcel<br />

Eiwitsynthese in<br />

lever en spier<br />

Glycogeen in<br />

lever<br />

Gluconeogenese<br />

in lever<br />

Vetzuurafbraak in<br />

vetcel<br />

Afbraak<br />

glycogeen in<br />

spiercel<br />

Afgiste vetzuren<br />

door vetcel.<br />

- Synthese kost meer dan afbraak oplevert: glycogeenopslag<br />

- Metabolisme vereist initiële investering: eerste stappen glycolyse<br />

- Synthese langs andere weg daqn afbraak: gluconeogenese<br />

- Synthese en afbraak in ander organel: keto<strong>nl</strong>ichamen<br />

- Overdracht <strong>van</strong> de energie in een binding naar de reactie ADP ATP: elektronentransport.<br />

Vergeet niet de werkcolleges en voorbeeldtentamenvragen als ondersteuning<br />

bij deze samenvatting te gebruiken!!!

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!