S - Nederlandse Vereniging voor Klinische Neurofysiologie
S - Nederlandse Vereniging voor Klinische Neurofysiologie
S - Nederlandse Vereniging voor Klinische Neurofysiologie
You also want an ePaper? Increase the reach of your titles
YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.
KNF dagen2010<br />
KNF Perifeer<br />
22 en 23 april 2010
ii<br />
Nietsuitdezesyllabusmagwordenverveelvoudigden/ofopenbaargemaakt<br />
wordendoormiddelvandruk,fotokopie,microfilmofopwelkeanderewijze<br />
dan ook zonder <strong>voor</strong>afgaande schriftelijke toestemming van de <strong>Nederlandse</strong><br />
vereniging <strong>voor</strong> <strong>Klinische</strong> <strong>Neurofysiologie</strong>. (NvKNF). De teksten zijn met<br />
grote zorgvuldigheid vastgesteld. De NvKNF kan echter niet aansprakelijk<br />
gesteld worden <strong>voor</strong> eventuele fouten, vergissingen of andere onvolkomenheden.<br />
©2010 <strong>Nederlandse</strong> <strong>Vereniging</strong> <strong>voor</strong> <strong>Klinische</strong> <strong>Neurofysiologie</strong><br />
Typesetting: L ATEXmacro package.
Voorwoord<br />
De KNF nascholingscommissie heeft dit jaar besloten het format van de “syllabus” eens grondig<br />
tewijzigen,enmetveelgenoegenbiedenweudenieuwstijlaan:compacterenprofessioneelgetypeset,metdankaanLeslieLamportenDonaldKnuth,diealjarengeledenhetfraaietypesetting<br />
programma L ATEXontwikkelden en beschikbaar stelden als open bron software 1 .<br />
Wijhopendatopdezewijzehetonderwijsmateriaalnogtoegankelijkeris,enhetindedagelijkse<br />
praktijk handig geraadpleegd kan worden. Er is ook een index toegevoegd die het opzoeken<br />
van klinisch relevante informatie verder faciliteert.<br />
Tot slot wil de nascholingscommissie grote waardering en dank uitspreken <strong>voor</strong> de vele<br />
collega-auteurs die eenbijdrage hebben geleverd.<br />
Nijmegen, Utrecht, Enschede, Amsterdam, april 2010<br />
GeaDrost,CyrilleFerrier,Michelvan PuttenenIvovan Schaik<br />
1 http://nl.wikipedia.org/wiki/LaTeX<br />
iii
Inhoudsopgave<br />
Voorwoord . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . iii<br />
1 De terminologievan het EEG: het istijdom scherper teworden . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1<br />
Gert van Dijk, CeesStam, Machiel Zwarts, Werner Mess en Michel van Putten<br />
1.1 Samenvatting ............................................................... 1<br />
1.2 Inleiding.................................................................... 1<br />
1.3 Het ’normale’ EEG........................................................... 2<br />
1.4 ’Epileptiforme’ afwijkingen .................................................. 2<br />
1.4.1 Wat is’epileptiform’? ................................................ 2<br />
1.4.2 Speelt terminologie een rol bij het onterecht stellen van de diagnose<br />
’epilepsie’? .......................................................... 4<br />
1.5 Het EEG opde IC ........................................................... 4<br />
1.6 Gepubliceerde adviezen...................................................... 6<br />
1.7 Conclusies en aanbevelingen ................................................. 7<br />
Referenties ........................................................................ 8<br />
2 PitfallsinEEG diagnostiek . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 9<br />
Cees Stam<br />
2.1 Inleiding.................................................................... 9<br />
2.2 Artefacten .................................................................. 9<br />
2.3 Ongebruikelijke manifestaties ................................................ 11<br />
2.4 Varianten: onbekend maakt onbemind ........................................ 13<br />
Referenties ........................................................................ 14<br />
3 Kwantitatieve EEG technieken . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 15<br />
Michel van Puttenen Cyrille Ferrier<br />
3.1 Inleiding.................................................................... 15<br />
3.2 Carotischirurgie ............................................................. 15<br />
3.2.1 Achtergrond van de spectraalanalyse.................................. 16<br />
3.2.2 Spectral Edge Frequentie (SEF) en de Brain Symmetry Index (BSI) bij<br />
carotischirurgie ...................................................... 16<br />
3.3 Monitoren opde ICU ........................................................ 17<br />
3.4 Ambulante EEG registratie en eenvoudige trendanalyse ........................ 20<br />
3.5 Mapping van Rolandische pieken............................................. 22<br />
Referenties ........................................................................ 22<br />
v
vi Inhoudsopgave<br />
4 Het geheel ismeer dan de som der delen: anamnese en kantelproef bijwegrakingen . 25<br />
Gert van Dijken Roland Thijs<br />
4.1 Inleiding.................................................................... 25<br />
4.2 De classificatie van wegrakingen.............................................. 25<br />
4.2.1 Syncope............................................................. 26<br />
4.2.2 Epilepsie ............................................................ 27<br />
4.2.3 Functionele wegrakingen............................................. 27<br />
4.3 Indicaties <strong>voor</strong> en resultaten van een kantelproef............................... 27<br />
4.3.1 Recidiverende wegrakingen .......................................... 28<br />
4.3.2 Recidiverende syncope ............................................... 28<br />
4.3.3 Orthostatische intolerantie............................................ 29<br />
4.3.4 Pseudosyncope ...................................................... 30<br />
4.3.5 Vallen bij ouderen ................................................... 30<br />
4.3.6 Therapeutische kantelproef ........................................... 32<br />
4.4 Enkele overdenkingen ....................................................... 32<br />
Referenties ........................................................................ 32<br />
5 Zwakte opde Intensive Care . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 35<br />
Gea Drost en Janneke Horn<br />
5.1 Inleiding.................................................................... 35<br />
5.2 Differentiaaldiagnose ........................................................ 35<br />
5.2.1 (M)Medicatie ....................................................... 36<br />
5.2.2 (U) Bij opname niet eerder gediagnosticeerde neuromusculaire<br />
aandoening ......................................................... 36<br />
5.2.3 (S)Ruggenmergschade ............................................... 37<br />
5.2.4 (C)Critical Illness neuromyopathie.................................... 37<br />
5.2.5 (L)Spiermassa verlies ................................................ 38<br />
5.2.6 (E)Elektrolytafwijkingen ............................................. 39<br />
5.2.7 (S)Systemische ziekten die gepaard kunnen gaan met zwakte ........... 39<br />
Referenties ........................................................................ 39<br />
6 EMG geleidingsonderzoek . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 41<br />
Hessel Franssen<br />
6.1 Inleiding.................................................................... 41<br />
6.2 Professioneel gedrag......................................................... 41<br />
6.3 Stimulatie................................................................... 42<br />
6.4 Interpretatie................................................................. 42<br />
6.4.1 Wat iseen CMAP? ................................................... 42<br />
6.4.2 Wat betekent eenverlaagde CMAP? ................................... 43<br />
6.4.3 Kan uit de distale CMAP-grootte het aantal verloren of overgebleven<br />
axonen worden bepaald? ............................................. 43<br />
6.4.4 Wat iseen SNAP?.................................................... 43<br />
6.4.5 Wat betekent eenverlaagde SNAP? ................................... 43<br />
6.4.6 Wat betekent eenverlaagde geleidingssnelheid?........................ 44<br />
6.4.7 Wat als de distale CMAP kleiner isdan 1mV?.......................... 44<br />
6.4.8 Wat isgeleidingsblokkade? ........................................... 44<br />
6.4.9 Kan uit de segmentale CMAP-reductie het aantal geblokkeerde axonen<br />
worden afgeleid? .................................................... 45<br />
6.4.10 Wat zijn demyelinisatie-criteria? ...................................... 45<br />
6.4.11 Het ABC van de diagnose demyeliniserende polyneuropathie ........... 46
Inhoudsopgave vii<br />
Referenties ........................................................................ 46<br />
7 Geleidingsonderzoek bijcompressie-neuropathie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 47<br />
Hessel Franssen en Ivovan Schaik<br />
7.1 Inleiding.................................................................... 47<br />
7.2 Methoden en technieken ..................................................... 47<br />
7.3 Carpale tunnel syndroom .................................................... 48<br />
7.3.1 Differentiaaldiagnose ................................................ 48<br />
7.3.2 Testen............................................................... 49<br />
7.3.3 Bevindingen en hun interpretatie ..................................... 49<br />
7.4 N.ulnaris neuropathie ....................................................... 49<br />
7.4.1 Differentiaaldiagnose ................................................ 49<br />
7.4.2 Testen............................................................... 50<br />
7.4.3 Typische bevindingen en hun interpretatie............................. 50<br />
7.5 N.radialis neuropathie....................................................... 51<br />
7.5.1 Differentiaaldiagnose ................................................ 51<br />
7.5.2 Testen............................................................... 51<br />
7.5.3 Typische bevindingen en hun interpretatie............................. 52<br />
7.6 N.peroneus neuropathie bij het fibulakopje.................................... 52<br />
7.6.1 Differentiaaldiagnose ................................................ 52<br />
7.6.2 Testen............................................................... 53<br />
7.7 Distale n. tibialis compressie (tarsale tunnel syndroom)......................... 53<br />
7.7.1 Differentiaal diagnose ................................................ 54<br />
7.7.2 Testen............................................................... 54<br />
Referenties ........................................................................ 54<br />
8 Klinieken EMG van aandoeningen van de benen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 55<br />
Nens van Alfen en Camiel Verhamme<br />
8.1 Inleiding.................................................................... 55<br />
8.2 Polyneuropathie............................................................. 55<br />
8.3 Lumbosacraal radiculair syndroom ........................................... 57<br />
8.3.1 Aanbevolen zenuwgeleidingsonderzoek perwortel .................... 58<br />
8.4 Drukneuropathie van de n. peroneus.......................................... 59<br />
8.4.1 Aanbevolen motoor geleidingsonderzoek.............................. 59<br />
8.4.2 Aanbevolen sensibel geleidingsonderzoek ............................. 60<br />
8.4.3 Aanbevolen naald EMG .............................................. 60<br />
8.4.4 SensitiviteitenspecificiteitvanEMG<strong>voor</strong>dediagnosedrukneuropathie<br />
van de n.peroneus................................................... 60<br />
8.4.5 Waarde EMG <strong>voor</strong> bepalen prognose peroneus drukneuropathie ........ 61<br />
8.4.6 Plaats zenuwechografie bij diagnostiek van een drukneuropathie van<br />
de n. peroneus....................................................... 61<br />
8.5 Tarsaal tunnel syndroom ..................................................... 61<br />
8.5.1 Aanbevolen motoor geleidingsonderzoek.............................. 62<br />
8.5.2 Aanbevolen geleidingsonderzoek van de gemengde samengestelde<br />
zenuw .............................................................. 63<br />
8.5.3 Aanbevolen sensibel geleidingsonderzoek ............................. 63<br />
8.5.4 Aanbevolen naald EMG .............................................. 65<br />
8.6 Diabetische lumbosacrale radiculoplexopathie ................................. 65<br />
8.7 Zenuwletsel na heupchirurgie ................................................ 66<br />
Referenties ........................................................................ 67
viii Inhoudsopgave<br />
9 Het naald EMG . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 69<br />
Machiel Zwarts<br />
9.1 Inleiding.................................................................... 69<br />
9.2 Rustactiviteit ................................................................ 69<br />
9.2.1 Normale rustactiviteit ................................................ 69<br />
9.2.2 Abnormale spontane activiteit ........................................ 70<br />
9.3 Het meten van de MUAP in de praktijk ....................................... 72<br />
9.3.1 EMG-bevindingen nadenervatie/re-innervatie ........................ 76<br />
9.3.2 EMG-bevindingen naspierverlies ..................................... 76<br />
9.4 Praktische aspecten .......................................................... 77<br />
9.4.1 Procedure ........................................................... 77<br />
9.4.2 Pijn ................................................................. 77<br />
9.4.3 Welke spieren? ...................................................... 78<br />
9.4.4 Kinderen............................................................ 78<br />
9.4.5 Valkuilen............................................................ 78<br />
9.5 Conclusie ................................................................... 79<br />
Referenties ........................................................................ 79<br />
10 Diagnostiek van de neuromusculaire overgang: klinische bliken bibbers . . . . . . . . . . . 81<br />
Jan Verschuuren and DénesTavy<br />
10.1 Inleiding.................................................................... 81<br />
10.1.1 Hoe vaak komt myasthenie <strong>voor</strong>? ..................................... 81<br />
10.1.2 Hoe ismyasthenie teherkennen: ptosis en dubbelzien .................. 82<br />
10.1.3 Hoe ismyasthenie teherkennen: ledemaatzwakte ...................... 83<br />
10.2 <strong>Neurofysiologie</strong> bij Myasthenie en LEMS ...................................... 84<br />
10.2.1 Fysiologie Neuromusculaire Synaps................................... 84<br />
10.2.2 Repetitieve zenuwstimulatie.......................................... 84<br />
10.2.3 Single fiber EMG (SFEMG) ........................................... 87<br />
10.3 Onderzoekstrategie.......................................................... 89<br />
10.3.1 Myasthenia Gravis................................................... 89<br />
10.3.2 Lambert Eaton Myastheen Syndroom ................................. 92<br />
Referenties ........................................................................ 94<br />
11 Aan het werk met botulinetoxine . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 97<br />
Hans Koelman en Humphrey Morré<br />
11.1 Inleiding.................................................................... 97<br />
11.2 Indicatiegebieden............................................................ 98<br />
11.2.1 Cervicale dystonie ................................................... 98<br />
11.2.2 Blefarospasme ....................................................... 99<br />
11.2.3 Hemifacialis spasme .................................................100<br />
11.3 Extensor digitorum brevis (EDB)test..........................................100<br />
11.4 Conflicts of interest ..........................................................100<br />
Referenties ........................................................................101<br />
Index .................................................................................103
Hoofdstuk1<br />
De terminologievanhet EEG: hetistijdomscherper te<br />
worden<br />
Gert van Dijk, CeesStam, Machiel Zwarts, Werner Mess en Michel van Putten<br />
1.1 Samenvatting<br />
De terminologie van het EEG is gegroeid, niet ontworpen. Enkele bronnen van verwarring<br />
worden besproken. Het gebruik van concepten die niet goed onderbouwd zijn zoals ’hypofunctioneel’<br />
of ’irritatief’ kan beter vermeden worden. Het woord ’epileptiform’ wordt<br />
zowel beschrijvend gebruikt (’ziet er scherp uit’) als interpreterend (’wijst op epilepsie’)<br />
wat misverstanden in de hand werkt. De terminologie van het EEG op de IC vergt standaardisering<br />
teneinde klinische consequenties te kunnen onderzoeken. De auteurs roepen<br />
opbeschrijving en interpretatie volledig te scheiden.<br />
1.2 Inleiding<br />
Het EEG wordt door velen nog steeds gezien als een mysterieus en moeilijk te doorgronden epifenomeenvanhetwerkendbrein<br />
1 .DeterminologievanhetEEGwerktdegeheimzinnigheidvan<br />
het EEG in de hand. Veel neurologen zijn opgeleid met termen als ’hypofunctioneel’, ’irritatief’,<br />
’functiestoornissen van de diepe structuren’, ’stamfunctiestoornissen’ en ’mesencefale kenmerken’.<br />
Dergelijke woorden laten zien dat de bedenkers een concept in gedachten hadden over hoe<br />
het EEG tot stand komt onder normale en pathologische omstandigheden. Vervolgens werden<br />
die concepten als beschrijving gebruikt, zodat interpretatie en beschrijving vermengd raakten.<br />
Deze concepten hebben echter nooit een sterke feitelijke onderbouwing gekregen, zodat het wetenschappelijk<br />
gehalte niet sterk is. Naar de mening van de auteurs heeft het weinig of geen zin<br />
om de -veelal onbewezen- concepten als beschrijvende termen te gebruiken, zodat dergelijke termen<br />
niet meer thuis horen in een EEG-verslag anno 2010. Dit artikel richt zich op de vraag of het<br />
diagnostisch rendement van het EEG gediend zou kunnen zijn met een andere, meer eenduidige<br />
terminologie van het EEG. Aan de orde komen enkele normale EEG fenomenen, het interictale<br />
EEG bij de vraagstelling epilepsie en het EEG opde IC.<br />
Prof. dr. J.G. van Dijk, Prof. dr. C.J. Stam, Prof. dr. M.J. Zwarts, Prof. dr. W. Mess, Prof. dr. ir. M.J.A.M. van Putten,<br />
neurologen/klinischneurofysiologen<br />
1 Deze bijdrage iseerderverscheneninTNN,2010.<br />
1
2 Gertvan Dijk, CeesStam,MachielZwarts,WernerMessenMichelvan Putten<br />
1.3 Het ’normale’EEG<br />
Als verzamelnaam <strong>voor</strong> EEG-verschijnselen kan men “grafo-elementen’ vinden maar ook eenvoudigerwoordenals’fenomenen’,’activiteit’,’golven’en’ritmen’.’Transients’(eenAnglicisme)<br />
zijn golven die zich op grond van vorm en amplitude onderscheiden van de rest van het EEG<br />
van dat moment. De logica achter de namen van golven is al even divers: sommige vormen een<br />
opsomming,zoalsalfa,beta,gamma,delta,enz.Anderetermenzijnbeschrijvendvanaard,zoals<br />
’small sharp spikes’ en ’temporal theta bursts of drowsiness’. Weer andere zijn fantasierijker, zoals<br />
’wicket spikes’ en ’phantom spike waves’. Zolang er niemand van in de war raakt, maakt het<br />
niet veel uit opwelk principe de namen gebaseerd zijn.<br />
De terminologie kan echter wel degelijk verwarring opleveren, en ook dat kan op verschillendemanieren.Bijhetalfaritmeishetdedefinitiezelfdieeenprobleemoplevert:diehoudtimmers<br />
in dat het om activiteit in de alfaband gaat (8-12 Hz, soms 8-13 Hz), zodat jongere kinderen geen<br />
alfaritme volgens die definitie hebben. Ze hebben wel EEG-activiteit over het achterhoofd die<br />
wat trager is maar zich net zo gedraagt als het alfaritme bij volwassenen, maar die kan slechts<br />
aangeduid worden met moeizame termen als ’posterior dominant rhythm’. Een <strong>voor</strong>beeld van<br />
een andere bron van verwarring betreft het gebruik van ’(de)synchronisatie’ <strong>voor</strong> amplitudeveranderingen<br />
van een activiteit, zoals afname van amplitude van alfa-activiteit bij toename van<br />
aandacht.Hetwoordslaatopeenverondersteldmechanisme,waarvanhelemaalnietduidelijkis<br />
of dat mechanisme in een dergelijk geval wel van toepassing is. De verwarring houdt in dat een<br />
verondersteld mechanisme de status van beschrijving krijgt. De misschien meest <strong>voor</strong>komende<br />
bron van verwarring is het gebruik van woorden met een weinig precieze betekenis. Het ’achtergrondpatroon’iserzoeen.Volgensde’Glossaryofterms’(Noachtar1999)isachtergrondactiviteitdatgenewaareenbepaaldnormaalofabnormaalpatroonzichvanonderscheidt,maarindepraktijk<br />
lijkt men het soms te beschouwen als een aanduiding <strong>voor</strong> het hele EEG, of soms <strong>voor</strong> het<br />
alfaritme. Misschien verklaren zulke verschillen in interpretatie waarom twee beoordelaars het<br />
’achtergrondpatroon’ in twee vergelijkingen in 21% en 10% verschillend beoordeelden (Stroink<br />
et al 2006). Deze verschillende bronnen van verwarring suggereren een eenvoudige en gemeenschappelijke<br />
oplossing: vervang de woorden in kwestie door eenduidige beschrijvende termen.<br />
In plaats van ’achtergrondpatroon’ kan men bv. kiezen uit ’de rest van het EEG’ of ’het overige<br />
EEG van dat moment’ of ’het alfaritme’. Met een dergelijke oplossing kan men beschrijven wat<br />
men bedoelt, en kan de interpretatie gescheiden worden van de beschrijving.<br />
1.4 ’Epileptiforme’ afwijkingen<br />
1.4.1 Watis ’epileptiform’?<br />
In dit stuk worden alleen interictale afwijkingen besproken, enerzijds omdat het interictale poliklinischeEEGveelfrequenter<strong>voor</strong>komtdanictaleregistraties,enanderzijdsomdatictalefenomenen<br />
veelvormiger zijn. Bij interictale EEGs wordt het woord “epileptiform” in twee betekenissen<br />
gebruikt: de eerste is als beschrijving van golven, ruwweg overeenkomend met ’ziet er scherp<br />
uit’, en de tweede slaat op de interpretatie: ’wijst op epilepsie’. Wie zich bewust is van dit onderscheid<br />
bemerkt dat beide betekenissen door elkaar gebruikt worden, of dat men twee dingen<br />
tegelijk wil zeggen: hoe ietseruit ziet, en wat dat waarschijnlijk betekent.<br />
InhetEngels(Niedermeyer2005)treftmenonder’interictalparoxysmalpatterns’devolgende<br />
golvenaan:’spikes’(pieken),’sharpwaves’(scherpe golven),’polyspikes’ (polypieken) en’spike<br />
wave complexes’ (piekgolfcomplexen). De Engelstalige terminologie lijkt overigens geen tegen-
1 De terminologievan hetEEG:hetistijdomscherperteworden 3<br />
hanger <strong>voor</strong> ’steile golven’ te bevatten. Aangezien er ook geen <strong>Nederlandse</strong> definitie <strong>voor</strong> lijkt<br />
te zijn kan men dit woord maar beter afschaffen. Opvallend in de Engelstalige literatuur is dat<br />
eenpiekgevolgddooreentragegolfvaakalleeneen’piek’blijftengeen’piekgolfcomplex’wordt<br />
(Pillai & Sperling 2006). ’Piekgolfcomplexen’ blijven dan <strong>voor</strong>behouden aan specifieke epilepsiesyndromenzoalsabsence-epilepsie.InNederlandwinthetuiterlijk,zodateenpiekgevolgddoor<br />
een golf meestal wel een piekgolfcomplex heet. Als <strong>voor</strong>beeld van hoe men pieken en scherpe<br />
golven redelijk precies kan beschrijven worden de criteria van Pillai en Sperling (2006) getoond<br />
(Tabel 1.1).<br />
Tabel 1.1 Voorbeeldvan beschrijvendecriteria<strong>voor</strong>interictalepieken en scherpegolven(Pillai &Sperling2006).<br />
1 De ontlading (d.w.z. de piek of scherpe golf) moet paroxysmaal zijn<br />
en goedte onderscheidenzijn van hetomringendeEEG<br />
2 De ontlading kent normaliter een abrupte verandering in polariteit<br />
dieenkelemillisecondenduurt,resulterendineenscherpeofpuntige<br />
vorm<br />
3 Deontladingdientminderdan200msteduren.Piekendurentussen<br />
20en70ms,enscherpegolven70-200ms.Hetonderscheidbetreftde<br />
vorm, en er is geen klinische noodzaak tussen beide te onderscheiden<br />
4 De ontlading moet een fysiologische verdeling hebben, waarbij de<br />
ontlading op meer dan een elektrode zichtbaar moet zijn en waarbij<br />
er eenamplitudegradiëntdientte zijn<br />
5 Piekenenscherpegolvenhebbendoorgaanseennegatievepolariteit<br />
6 De meestepieken wordengevolgddooreenlangzame golf<br />
Helaas is niet elke golf die voldoet aan deze beschrijvende criteria van “epileptiform” geassocieerd<br />
met insulten. Dit geldt <strong>voor</strong> bv. ’small sharp spikes’, ook bekend als ’benign epileptiform<br />
transientsofsleep’.Debeschrijving’zieterscherpuit’endeinterpretatie’wijstopinsulten’vallen<br />
dus niet samen. Is het redelijk om van de ontvanger van een verslag te verwachten dat hij of zij<br />
zelf kiest uit ’ziet er scherp uit’ of ’wijst op insulten’? Misschien lukt dat een collega-neuroloog<br />
wel, maar kan een kinderarts of IC-arts dit? De oplossing kan slechts zijn dat de beschrijving en<br />
de klinische interpretatie gescheiden worden, waarbij de beschrijving in neutrale termen dient te<br />
geschieden.<br />
Pogingen als van Pillai en Sperling (2006) om pieken en scherpe golven preciezer te beschrijven<br />
zijn waardevol, maar in hoeverre komen hun terminologische adviezen overeen met die van<br />
anderen? In een uitvoerig overzicht naar het <strong>voor</strong>komen van “epileptiforme” afwijkingen bij gezonden<br />
bleek het nodig telkens te specificeren wat elke auteur met dat woord bedoelde (Shelley<br />
et al. 2008), wat tedenken geeft.<br />
Laatduidelijkzijndatookandereverschijnselendanpieken,scherpegolvenenpiekgolveneen<br />
associatie met epilepsie kunnen hebben, zoals bv. TIRDA: temporale intermitterende ritmische<br />
delta-activiteit. Ditgeeftaandatdecollectiefenomenendie’erscherpuitzien’nietdezelfdeisals<br />
welke ’op epilepsie wijst’. Het toekennen van die laatste betekenis kan veelal pas plaatsvinden<br />
als alle gegevens, ook klinische, gewogen kunnen worden.
4 Gertvan Dijk, CeesStam,MachielZwarts,WernerMessenMichelvan Putten<br />
1.4.2 Speeltterminologieeenrolbij hetonterechtstellenvandediagnose<br />
’epilepsie’?<br />
HetinterictaleEEGwordtbijdediagnostiekvanepilepsiegebruiktomepilepsiewaarschijnlijker<br />
te maken, maar ook om vast te stellen met welk specifiek epilepsiesyndroom men te doen heeft.<br />
Dattweede doel wordt hierniet verder besproken.<br />
MeestalwordteenuitstekendespecificiteitvanhetEEGopgegeven,indeordevan99%.Schattingen<br />
van de aantallen EEGs met ’epileptiforme’ afwijkingen bij personen zonder epilepsie varieerden<br />
van 0.3% tot 18.6% (Shelley et al 2008). De hoge schattingen berustten waarschijnlijk op<br />
definitieproblemen, waarbij enkele normale fenomenen onder ’epileptiform’ werden geschaard.<br />
Onderzoeken met strengere definities leverden lagere schattingen op: zo was het aantal onterecht<br />
afwijkende EEGs 0.5% bij militaire luchtvaartkeuringen (Gregory et al 1993) en 1.5% bij 970<br />
slaaponderzoeken bij kinderen (Capdevila et al 2008). Als de specificiteit zo hoog is, zou men<br />
verwachtendateenonjuistediagnose’epilepsie’nietgebaseerdkanzijnophetEEG.Dataantalis<br />
onaangenaamhoogenbetreft5-30%,afhankelijkvanomstandighedenzoalsmetwelkepopulatie<br />
mentedoenheeft(Chowdhuryetal2008).HetEEGspeelthierbijvolgensdiverseauteursweldegelijk<br />
een rol (Benbadis 2007, Chowdhury et al 2008). Kan de verklaring zijn dat niet-experts het<br />
EEG veel vaker ’epileptiform’ vinden dan experts? In de VS herbeoordeelde Benbadis EEGs die<br />
eerder als epileptiform waren afgegeven (Benbadis 2007). Vooral fenomenen als ’wicket spikes’,<br />
’small sharp spikes’, ’14- en 6-Hz spikes’ en vertraging bij hyperventilatie en doezel werden fout<br />
geïnterpreteerd. Verkeerde interpretatie van dergelijke golven leidt <strong>voor</strong>al tot problemen als de<br />
klinische aanwijzingen dat er sprake is van epilepsie zwak zijn; in het algemeen is de anamnese<br />
immers de belangrijkste ’test’ <strong>voor</strong> epilepsie.<br />
Blijkens het artikel van Benbadis (2007) maakt kennis van het EEG inde VSgeen welomschrevendeelvandeopleidingtotneurolooguit;deauteurijverter<strong>voor</strong>datintevoeren.InNederland<br />
is dit gelukkig beter geregeld, zodat de situatie naar verwachting minder onrustbarend is dan in<br />
de VS. De verschillen tussen beoordelaars kunnen groot zijn (Gilbert en Gartside 2002). Een onderzoek<br />
naar de vergelijkbaarheid tussen twee beoordelaars in Nederland toonde dat zij in twee<br />
steekproeven in 8 en 15% van de EEGs van mening verschilden of het EEG epileptiforme afwijkingen<br />
bevatte (Stroink et al 2006). Een meta-analyse van 25 onderzoeken naar de diagnostische<br />
waarde van het EEG toonde forse verschillen in sensitiviteit (20-91%) en in specificiteit (13-99%)<br />
tussenonderzoeken(Gilbertetal2002).Dezeenormeverschillenwordenwaarschijnlijk<strong>voor</strong>een<br />
groot deel verklaard door verschillen in de aard van de onderzoekspopulaties. Interessanter is<br />
echter het volgende: wie EEGs bij patiënten met epilepsie vaak afwijkend vond, vond ook veel<br />
EEGsvangezondenafwijkend.Kennelijkverschildededrempelomiets’epileptiform’tenoemen<br />
systematisch tussen onderzoekers. Dergelijke verschillen tussen beoordelaars kunnen zeer wel<br />
bijdragen aan de uitgesproken verschillen in schattingen van de specificiteit (Shelley et al 2008).<br />
De belangrijkste bevinding was misschien dat wie zuinig was met ’epileptiform’ beter in staat<br />
was onderscheid te maken tussen wie wel en geen epilepsie had (Gilbert et al 2002). Al met al<br />
lijkt het raadzaam om scherper te worden over wat het woord ’epileptiform’ dient te betekenen,<br />
en tevens om na te denken hoe hoog de drempel moet liggen <strong>voor</strong>dat men concludeert dat de<br />
waarneming ’wijst op epilepsie’.<br />
1.5 Het EEGop deIC<br />
De invoering van EEGs op de IC, zowel bij volwassenen als bij premature zuigelingen, heeft een<br />
aantal patronen aan het licht gebracht waarvan de betekenis <strong>voor</strong>alsnog grotendeels onduide-
1 De terminologievan hetEEG:hetistijdomscherperteworden 5<br />
lijk is. Geleidelijk worden associaties van die beelden met klinische verschijnselen ontdekt, maar<br />
veelal is nog onbekend welke consequenties aan die EEG-patronen moeten worden gehecht. Het<br />
is zeer waarschijnlijk dat de huidige terminologie een onbevangen gedachtevorming belemmert;<br />
die is immers ontstaan in een context van <strong>voor</strong>al interictale EEGs bij poliklinische patiënten. Of<br />
de daaruit geleerde lessen ook toepasbaar zijn onder geheel ander omstandigheden is maar de<br />
vraag(Nuwer2007).Drie<strong>voor</strong>beeldenvolgen.OpdeICkanmenEEG-golvenziendieeeninsult<br />
suggereren, maar die niet gepaard gaan met enige klinische uiting. Op grond van het dogma dat<br />
jehetEEGnietmoetbehandelenkanmenstellendatdatnu’dus’ooknietmoet.Datdogmaheeft<br />
waarde<strong>voor</strong>interictaleEEG-verschijnselenbijwakkerepoliklinischepatiënten,maarhoeftineen<br />
totaal andere situatie niet evenzeer toepasbaar te zijn; in feite isdat onbekend.<br />
Opname van “epileptiform” in de naam van een golf zoals bij PLEDs betekent niet dat PLEDs<br />
’dus’ <strong>voor</strong>schrijven van anti-epileptica wettigen. Vermoedelijk is dat woord toegevoegd met het<br />
oog op het scherpe uiterlijk en niet op grond van een welomschreven dusdanig verhoogde kans<br />
op insulten dat anti-epileptica gewettigd zijn. Geregeld wordt een EEG beschreven als ’status<br />
epilepticus’ zonder nadere beschrijving van het EEG, en zonder dat er sprake is van klinische<br />
aanwijzingen <strong>voor</strong> epilepsie. Bij een postanoxische encefalopathie kan dat bv. scherpe periodieke<br />
activiteit betreffen. Maar betekenen de woorden ’status epilepticus’ dat de richtlijn <strong>voor</strong> de<br />
behandeling van een status epilepticus ’dus’ van toepassing is? Die richtlijn is bedoeld <strong>voor</strong> een<br />
brein dat normaal kan werken maar dat nu niet doet. De toestand van een postanoxisch brein<br />
kan zeer wel fundamenteel anders zijn (Rossetti et al 2007). De auteurs die deze mening uitten<br />
schroomdenoverigensnietomeenburst-suppressiepatroonalsstatusepilepticustebeschouwen,<br />
wat opzijn minst discutabel is.<br />
Een <strong>voor</strong>beeld van de problemen omtrent de terminologie staat in Figuur 1.1. De figuur toont<br />
enkele resultaten van de quiz van een recente EEG-cursus (Van Dijk en Stam 2008). Het moge<br />
duidelijk zijn dat de beoordelaars fors van mening verschilden, zowel wat de beschrijving als<br />
de interpretatie van een dergelijk EEG betreft. Nu waren de vragen ook opgezet om dergelijke<br />
verschillenaantetonen;deresultatenillustrerendaterhinderlijkeleemtenzijninkennisomtrent<br />
dergelijke EEGs, en dat er nog veel werk gedaan moet worden <strong>voor</strong>dat de implicaties <strong>voor</strong> de<br />
behandeling duidelijk zijn.<br />
Van de deelnemers aan de cursus ’EEG <strong>voor</strong> de algemeen neuroloog’ beantwoordden er 33 de<br />
vraag ’Hoe noemt udit?’ Deantwoorden waren (Tabel 1.2):<br />
Tabel 1.2 Antwoordendeelnemers.<br />
a burst-suppressiepatroon 9%<br />
b statusepilepticus 27%<br />
c GPDs 30%<br />
d BiPLEDs 30%<br />
e geenvan bovenstaande 3%<br />
Commentaar: de meest recente methode van beschrijving levert c op: ’generalised periodic<br />
discharges’. Merk op dat antwoord b geen beschrijving maar eeninterpretatie is.<br />
De volgende vraag ging over wat de respondenten over de prognose konden zeggen. De antwoorden<br />
zijn weergegeven in Tabel 1.3.
6 Gertvan Dijk, CeesStam,MachielZwarts,WernerMessenMichelvan Putten<br />
Figuur 1.1 Een EEG op de IC.Dit EEG is geregistreerd bij een 56-jarige vrouw, die na een reanimatie op de IC is<br />
beland.<br />
Tabel1.3 Antwoordenvan respondentenm.b.t. deprognose.<br />
a op grondvan dit EEGisde prognose zekerinfaust 15%<br />
b eendergelijkEEGzegt nietsoverde prognose 6%<br />
c nonconvulsieve status, die zonder meer behandeld 24%<br />
moetworden<br />
d EEG-status, maar dat vergt niet zonder meer behan- 27%<br />
deling<br />
e dat weet iknietzeker 27%<br />
Commentaar: helaas isantwoord e <strong>voor</strong>alsnog het juiste antwoord.<br />
1.6 Gepubliceerdeadviezen<br />
Er zijn verschillende <strong>voor</strong>stellen <strong>voor</strong> terminologie <strong>voor</strong> de beschrijving van EEG-patronen bij<br />
ernstige encefalopathieën gepubliceerd. Een bekend stuk is dat van Brenner en Schaul (1990),<br />
met de nadruk op periodieke patronen zoals ’PLEDs’, ’BIPLEDs’, ’PSIDDs’ en ’PLIDDs’. De ’E’<br />
in deze woorden staat <strong>voor</strong> ’epileptiform’, wat een interpretatie impliceert. Maar deze termen<br />
zijn al weer verouderd: in een richtlijn uit 2005, in eerste instantie bestemd <strong>voor</strong> wetenschappelijk<br />
gebruik, werden alle woorden met een klinische associatie bewust vermeden (Hirsch et al<br />
2005).Woordenals’ictal,interictalenepileptiformkomtmenernietintegen.Ditwilnietzeggen
1 De terminologievan hetEEG:hetistijdomscherperteworden 7<br />
dat men geen enkele oude term meer kan gebruiken: reeksen piekgolfcomplexen van ≥ 3 Hz en<br />
reeksen ontladingen met een opbouw die uiteindelijk > 4 Hz halen, worden nog steeds als EEGinsulten<br />
(“electrographic seizures”) erkend en benoemd. Een Nederlandstalige versie treft men<br />
aan in een recente Boerhaavecursus (Van Dijk2008).<br />
Deze recente artikelen over het EEG op de IC roepen op de bestaande terminologie te verlaten<br />
teneinde de daarbij horende associaties te vermijden. Helaas zijn ook dergelijke systemen<br />
niet probleemloos: er blijven verschillen bestaan tussen verschillende beoordelaars (Ronner et al<br />
2009).Datlijktslechtnieuws,hetgoedenieuwsisechterdatdesystemenzichlenen<strong>voor</strong>degelijk<br />
onderzoek en dus <strong>voor</strong> verbetering.<br />
1.7 Conclusiesen aanbevelingen<br />
De terminologie van het EEG is gegroeid, niet ontworpen. De terminologie is ten dele gebaseerd<br />
op theoretische concepten zonder empirische ondersteuning, en bestaat uit een mengsel van beschrijvendeenassociatievetermen.Eriseenwezenlijkgevaardathetgebrekaaneengoedeterminologie<br />
ertoe bijdraagt dat EEG-uitslagen matig overdraagbaar zijn tussen ziekenhuizen binnen<br />
Nederland, dat het denken over nieuwe ziekte-entiteiten op de IC erdoor belemmerd wordt, en<br />
dat de diagnose ’epilepsie’ er vaker onterecht door gesteld wordt.<br />
EenwetenschappelijkverantwoordgebruikvanhetEEGalsdiagnostischeteststaatenvaltmet<br />
heldere begrippen. Voor het EEG op de IC worden doordachte descriptieve systemen nu <strong>voor</strong>gesteld.<br />
Ditzelfde principe kan ook toegepast worden op het alledaagse EEG, en er is geen reden<br />
denkbaar dit niet te doen. De <strong>Nederlandse</strong> <strong>Vereniging</strong> <strong>voor</strong> <strong>Klinische</strong> neurofysiologie stelt dan<br />
ookeenrichtlijncommissieinoverdeterminologievanhetEEG.Menkanzichafvragenofhetzin<br />
heeft om alleen <strong>voor</strong> Nederland een terminologie te ontwikkelen, maar de genoemde <strong>voor</strong>beeldengevengeenaanleidingtedenkendatdeoplossinguitdeVSofEngelandzalkomen.Erlijken<br />
momenteel elders geen vergelijkbare initiatieven ontplooid te worden. Dat is geen reden het zelf<br />
danookmaarniettedoen.Dehechtestructuurvande<strong>Nederlandse</strong>KNFendeverankeringinde<br />
opleiding neurologie maken dat er uitstekende kansen zijn te komen tot inhoudelijk goede richtlijnen<br />
die daadwerkelijk gebruikt gaan worden door neurologisch Nederland. Hieronder staan<br />
al enkele principes die u van die toekomstige richtlijn mag verwachten. Wat er met het woord<br />
’epileptiform’moetgebeurenstaatterdiscussie.Hethuidigegebruik<strong>voor</strong>zowelbeschrijvingals<br />
interpretatie kan de verwarring slechts bestendigen. Een oplossing is het woord af te schaffen bij<br />
de beschrijving en het volledig te beperken tot de interpretatie ’wijst op epilepsie’; een andere is<br />
het af te schaffen, ervan uitgaande dat een onduidelijk begrip met een herdefinitie niet meer te<br />
redden is. De richtlijncommissie zal zich over dergelijke zaken buigen. Naar verwachting zullen<br />
de volgende aanbevelingen overgenomen worden.<br />
LaatonbewezentheoretischeconceptenoverdeaardvanEEG-golvenlos.Termenals’hypofunctioneel’,<br />
’stamfunctiestoornissen’ en ’irritatief’ suggereren een mate van begrip die niet<br />
<strong>voor</strong>handen is en hebben geen diagnostisch nut. Gebruik bij de beschrijving van het EEG<br />
termen die zo precies mogelijk aangeven wat men ziet, en vermijd onduidelijke of interpretatieve<br />
termen. Scheid beschrijving en de interpretatie van het EEG volledig. Woorden als<br />
’benigne’, ’ictaal’, ’status epilepticus’ en ’epileptiform’ horen thuis in de conclusie van een<br />
EEG verslag, niet in de beschrijving.
8 Gertvan Dijk, CeesStam,MachielZwarts,WernerMessenMichelvan Putten<br />
Referenties<br />
1. Benbadis S. Errors in EEG and the misdiagnosis of epilepsy: importance, causes, consequences, and proposed<br />
remedies.Epilepsy&Behavior2007; 11: 257-262<br />
2. Brenner RP, Schaul N. Periodic EEG patterns: classification, clinical correlation, and pathophysiology. J Clin<br />
Neurophysiol1990; 7: 249-267<br />
3. CapdevilaOS,DayyatE,Kheirandish-GozalL,GozalD.Prevalenceofepileptiformactivityinhealthychildren<br />
duringsleep.SleepMed.2008; 9: 303-309<br />
4. Chowdhury FA, Nashef L, Elwes RD. Misdiagnosis in epilepsy: a review and recognition of diagnostic uncertainty.Eur<br />
JNeurol2008; 15: 1034-1042<br />
5. GilbertDL,SthuramanG,KotagalU,BuncherR.Meta-analysisofEEGtestperformanceshowswidevariation<br />
amongstudies.Neurology2002; 60: 564-570<br />
6. Gilbert DL, Gartside PS. Factors affecting the yield of pediatric EEGs in clinical practice. Clin Pediatr 2002: 41:<br />
25-32<br />
7. Gregory RP, Oates T, Merry RT. Electroencephalogram epileptiform abnormalities in candidates for aircrew<br />
training.ElectroencephalogrClinNeurophysiol1993; 86: 75-77<br />
8. Hirsch LJ, Brenner RP, Drislane FW, Sp E, Kaplan PW, Jordan KG, Herman ST, LaRoche SM, Young B, Bleck<br />
TP,ScheuerML,EmersonRG.TheACNSsubcommitteeonresearchterminologyforcontinuousEEGmonitoring:<br />
proposed standardized terminology for rhythmic and periodic EEG patterns encountered in critically ill<br />
patients.JClinNeurophysiol2005; 22: 128-135<br />
9. Noachtar S, Binnie C, Ebersole J, Mauguire F, Sakamoto A, Westmoreland B. A glossary or terms most commonly<br />
used by clinical electroencephalographers and proposal for the report form for the EEG findings. ElectroencephClin<br />
Neurophysiol1999 (Suppl. 52) 21-41<br />
10. NiedermeyerE.AbnormalEEGpatterns:epilepticandparoxysmal.In:NiedermeyerE,LopesdaSilvaF.Electroencephalography.Fifth<br />
Edition.Lippincott,Philadelphia2005: 255-280<br />
11. NuwerMR.ICUEEGmonitoring:nonconvulsiveseizures,nomenclature,andpathophysiology.ClinNeurophysiol2007;<br />
118: 1653-1654<br />
12. PillaiJ, SperlingMR.InterictalEEGandthe diagnosisofepilepsy.Epilepsia 2006; 47 (Suppl 1) 14-22<br />
13. Ronner HE, Ponten SC, Stam CJ, Uitdehaag BM. Inter-observer variability of the EEG diagnosis of seizures in<br />
comatosepatients.Seizure.2008 Nov 27. [Epub aheadofprint]<br />
14. Rossetti AO, Logroscino G, Liaudet L, Ruffieux C, Ribordy V, Schaller MD, Despland PA, Oddo M. Status<br />
epilepticus.An independentoutcomepredictorafter cerebralanoxia.Neurology2007; 69: 255-260<br />
15. Shelley BP, Trimble MR, Boutros NN. Electroencephalographic cerebral dysrhythmic abnormalities in the trinity<br />
of nonepileptic general population, neuropsychiatric, and neurobehavioral disorders. J Neuropsychiatry<br />
Clin Neurosci2008; 20: 7-22<br />
16. StroinkH,SchimsheimerRJ,deWeerdAW,GeertsAT,ArtsWF,PeetersEA,BrouwerOF,BoudewijnPetersA,<br />
van Donselaar CA. Interobserverreliabilityof visual interpretationof electroencephalogramsin children with<br />
newlydiagnosedseizures.Dev MedChildNeurol2006; 48: 374-377<br />
17. Van Dijk JG . De terminologie van het EEG. In: Van Dijk JG, Stam CJ. EEG <strong>voor</strong> de algemeen neuroloog.<br />
Boerhaavecursus, Leiden,2008<br />
18. Van Dijk JG, StamCJ. EEG<strong>voor</strong>dealgemeenneuroloog.Boerhaave cursus,Leiden,2008
Hoofdstuk2<br />
Pitfallsin EEG diagnostiek<br />
Cees Stam<br />
2.1 Inleiding<br />
De beoordeling van het EEG berust in de dagelijkse praktijk vrijwel volledig op een visuele analyse<br />
van de signalen. Kwantitatieve analyse, <strong>voor</strong>al met frequentiespectra, kan deze beoordeling<br />
enigszinsondersteunen,maarnooitvervangen.VooreengoedevisuelebeoordelingvanhetEEG<br />
is een behoorlijke kennis nodig van de achterliggende fysische en neurofysiologische principes,<br />
de registratie methodiek, en de specifieke mogelijkheden en onmogelijkheden van digitale EEG<br />
apparatuur. Het belangrijkste <strong>voor</strong> de praktijk is echter patroonherkenning, de vaardigheid om<br />
normale en afwijkende EEG fenomenen, op verschillende leeftijden en onder verschillende omstandigheden,<br />
te herkennen en op waarde te schatten. Dit is een complex proces waarbij nogal<br />
wat mis kan gaan. EEG beoordeling kent nogal wat valkuilen, die variëren van technische problemen<br />
tot artefacten, ongebruikelijke manifestaties van normale activiteit en allerlei varianten.<br />
Wanneer het mis gaat leidt dit meestal tot fout-positieve resultaten: het EEG wordt als afwijkend<br />
beoordeeld terwijl er niets aan de hand is. Dat kan er bij<strong>voor</strong>beeld toe leiden dat, mede op grond<br />
van een verkeerd beoordeeld EEG, ten onrechte de diagnose epilepsie of encefalopathie gesteld<br />
wordt,metaanzienlijkeconsequenties<strong>voor</strong>depatiënt.Alseersteregelzoudaaromhetoudeadagium“indubioabstinere”moetengelden:weesterughoudendbijhetinterpreterenvandubieuze<br />
afwijkingen, zeker bij kinderen, en zeker tijdens doezelen en slaap. Om valkuilen bij de EEG diagnostiek<br />
te omzeilen is het nuttig om een aantal typische <strong>voor</strong>beelden goed te kennen. In deze<br />
bijdrage wordt een aantal “pitfalls” besproken als illustratie. Het accent ligt daarbij op problemen<br />
die kunnen <strong>voor</strong>komen bij korte “routine” registraties in de dagelijkse praktijk. Een aantal<br />
praktische tipsiste vinden in tabel 2.1.<br />
2.2 Artefacten<br />
Het niet herkennen en verkeerd interpreteren van artefacten is een van de belangrijkste en meest<br />
<strong>voor</strong>komende valkuilen bij de beoordeling van EEGs. Artefacten kunnen verschillende bronnen<br />
hebben. Bij artefacten die met de patiënt te maken hebben gaat het vaak om fysiologische activiteitdienietvandehersenenafkomstigis.Spierartefactenafkomstigvanbij<strong>voor</strong>beeldm.frontalis,<br />
Prof drC.J. Stam,neuroloog/klinischneurofysioloog<br />
Afdelingklinischeneurofysiologie,VU MedischCentrum,Amsterdam<br />
9
10 CeesStam<br />
Tabel2.1 Zeventips<strong>voor</strong>hetvermijdenvan pitfallsbij deEEGdiagnostiek.<br />
1 “in dubio abstinere”: bij twijfel is het beter EEG fenomenen niet als<br />
afwijkendte interpreteren<br />
2 Vraagubijiedervreemd/onbegrijpelijkEEGfenomeenafofhetwel<br />
uit de hersenenkomt<br />
3 Niet alleswat scherpen ritmischiswijst opepilepsie<br />
4 Gewonefenomenenkunnener vreemduit zien<br />
5 Wees <strong>voor</strong>zichtig met fenomenen op de overgang tussen waak en<br />
slaap<br />
6 Registreeren bekijkaltijdde video<br />
7 OmEEGvariantentekunnen herkennenmoetje ze eerstkennen<br />
m. temporalis en nekspieren zijn een frequent optredend probleem. Vooral wanneer de hoge frequenties<br />
weggefilterd zijn kunnen spierartefacten aangezien worden <strong>voor</strong> pieken. Een bijzonder<br />
geval vormen de m. rectus lateralis pieken, die <strong>voor</strong>al bij F7 en F8 gezien worden aan het begin<br />
vansaccades.Alsdesaccadesnietduidelijkzijn,kunnendezem.rectuslateralispiekenmakkelijk<br />
<strong>voor</strong> epileptiforme fenomenen worden aangezien (Fig. 2.1). Een enkele maal brengt een typisch<br />
zaagtandvormig artefact bij F8 en F7 een nystagmus bij gesloten ogen aan het licht. Ook slikken<br />
veroorzaakt spierartefacten in het EEG.<br />
Figuur2.1 m.Rectuslateralisartefacten,zichtbaar bijFP2,1 en F8,7.<br />
De oogbol is in feite een beweeglijke dipool. Oogbewegingen in het verticale (oogknippers)<br />
en horizontale vlak (saccades; langzame oogbewegingen bij doezelen) veroorzaken karakteristieke<br />
artefacten <strong>voor</strong>al bij frontopolaire en frontolaterale elektroden. Oogknipartefacten kunnen<br />
asymmetrischzijnbijschedeldefecten,oogspierparese, eenzijdigeretinapathologieofeenglazen
2 Pitfalls inEEGdiagnostiek 11<br />
oog.HetECGveroorzaaktartefacteninhetEEG,<strong>voor</strong>albijhetgebruikvanafleidingenmetlange<br />
elektroden afstanden. Deze artefacten, die erg op pieken kunnen lijken, zijn een van de redenen<br />
waarom altijd een ECG mee geregistreerd moet worden. Een andere reden is dat wegrakingen,<br />
en zelfs klassieke epileptische aanvallen, het gevolg kunnen zijn van ritmestoornissen, en zelfs<br />
asystolie.<br />
Artefactendoorademhalenofanderebewegingenvanhethoofdontstaanopdeovergangvan<br />
hoofdhuid en elektrode. Het is aan te raden om ook altijd een vorm van ademhalingsregistratie<br />
te gebruiken. Dit is niet alleen waardevol <strong>voor</strong> het herkennen van ademhalingsartefacten, maar<br />
ook <strong>voor</strong> het detecteren van lange apnoes die nogal eens <strong>voor</strong>komen bij oudere patiënten met<br />
onbegrepen cognitieve stoornissen. Hoogfrequente beademing van neonaten geeft een sinusoidaal<br />
artefact rond de 10 Hz. Pulsaties van vaten, <strong>voor</strong>al de a. temporalis, kunnen ook periodieke<br />
artefacten veroorzaken. Dit is eenvoudig te controleren door de elektrode met het artefact iets<br />
te verplaatsen. Bewegingsartefacten kunnen soms lastig te herkennen zijn. Heel vaak, en zeker<br />
bijkleinekinderen,geefteengelijktijdiggeregistreerdevideobelangrijkeinformatie.Eengouden<br />
regel is: registreer altijd video, ook wanneer het niet om epilepsie gaat.<br />
Elektrode artefacten kunnen ontstaan door een te hoge weerstand tussen huid en elektrode.<br />
Deze overgangsweerstand dient kleiner te zijn dan 5 kOhm, en mag niet te veel verschillen tussen<br />
de elektroden. Problemen kunnen ontstaan door pastabruggen tussen nabijgelegen elektroden,<br />
uitdrogen van de pasta bij langdurige registraties en overmatig zweten van de patiënt. Dit<br />
laatste veroorzaakt karakteristieke artefacten met hoge amplitudes en zeer laagfrequente (< 0.5<br />
Hz) artefacten. Ook draadbreuk en problemen van de elektrodestekker en de headbox kunnen<br />
artefacten geven. Elektromagnetische stoorsignalen uit de omgeving, <strong>voor</strong>al het 50 Hz signaal<br />
van het lichtnet, veroorzaken artefacten door inductie van stroom in elektrode draden. Deze zijn<br />
deelste<strong>voor</strong>komen doorlageengelijkeelektrodeweerstanden, korteengoedafgeschermde draden<br />
(niet in lussen) en eventueel eengoed afgeschermde ruimte.<br />
2.3 Ongebruikelijkemanifestaties<br />
Zowelfysiologischealspathologischeactiviteitkanzichsomsopeenongebruikelijkemanierpresenteren<br />
en zo <strong>voor</strong> problemen zorgen bij de EEG interpretatie. Dit probleem doet zich relatief<br />
vaak<strong>voor</strong>bijkleinekinderenenbijdeovergangvanwaaknaarslaap.Bijneonatenkunnenlambda<br />
golven opvallend groot en steil van vorm zijn en verward worden met steile delta. De polariteit<br />
(positief), lokalisatie (occipitaal), reactiviteit (verdwijnen bij ogen sluiten) en context (kind<br />
kijkt actief rond) geven dan meestal aanwijzingen over de aard van de golven. Ook POSTs (positive<br />
occipital sharp transients of sleep) kunnen soms verward worden met pathologische ritmes<br />
wanneer ze in lange reeksen optreden. Vlak na een oogknipper is er bij kinderen in de occipitale<br />
kanalen soms eenenkele steile delta golf te zien; ook dit is eennormaal fenomeen.<br />
Bij kleine kinderen kan ritmisch stimuleren van de hand (speeltje; moeder) soms een visueel<br />
herkenbare N20 component van de SEP veroorzaken, die verward kan worden met Rolandische<br />
pieken. Bij de overgang van slaap naar waak laat het EEG soms paroxysmaal optredende, onregelmatigethetaendeltazienmethogeamplitudes.Somskanditzelfsenkeletientallenseconden<br />
duren. Dit is een normaal fenomeen. Ook hypnagoge hypersynchronie en het “frontal arousal<br />
rhythm” zijn paroxysmaal optredende maar volkomen normale EEG fenomenen die gerelateerd<br />
zijn aan doezelen.<br />
De belangrijkste indicatie <strong>voor</strong> EEGs bij volwassenen is verdenking op epilepsie. Soms laat<br />
het EEG een opvallend onregelmatig, en sterk in frequentie wisselend alfa-ritme zien, in combinatie<br />
met paroxysmen bestaande uit onregelmatige theta en delta, maar niet uit pieken. Dit
12 CeesStam<br />
patroon treedt vaak op in combinatie met uitgesproken volgreacties bij lichtflitsprikkeling tot de<br />
hoogste frequenties (“M-respons”). Een dergelijk EEG patroon kan makkelijk als “epileptiform”<br />
geïnterpreteerdworden,maariswaarschijnlijkeerdergeassocieerdmetmigraine.Eeninteressant<br />
detailisdathetgebruikvananti-epilepticabijmigraineontstaanisdoordatpatiëntenmetmigraine<br />
op grond van dit soort EEG patronen en dus eigenlijk op verkeerde indicatie anti-epileptica<br />
<strong>voor</strong>geschreven kregen.<br />
Normale EEG activiteit kan zich op een ongebruikelijke manier manifesteren bij het bestaan<br />
van schedeldefecten. Zoals eerder gezegd kunnen oogknipartefacten asymmetrisch worden. Belangrijkerishetoptredenvanactivitédebrêcheofbreachrhythm.Ditwordtgeziennaeencraniotomie,<br />
ook als de botlap wordt teruggeplaatst, en wordt waarschijnlijk veroorzaakt door veranderingenindevolumegeleiding.Deze“activitédebrêche”isinfeitedenormaleactiviteitvande<br />
centrale motorische en sensorische gebieden, en bestaat uit ritmen in de alfa en bèta-band. “Activitédebrêche”heeftvaakeenhogeamplitudeenscherpaspect,maarisfysiologischenmoetniet<br />
verward worden met epileptiforme reeksen.<br />
Figuur2.2 Pathologischediscrepantietussen frequentievan mu enalfa-ritme.<br />
In andere gevallen kan het mu-ritme helpen om subtiele veranderingen van het achtergrondpatroon<br />
te detecteren (Fig. 2.2). De frequentie van het normale alfa-ritme bij volwassenen ligt<br />
tussen de 8 en de 13 Hz. Ieder individu heeft een eigen, karakteristieke frequentie van het alfaritmedieinhogemategenetischbepaaldis,engedurendehetlevennietofnauwelijksverandert.<br />
Het mu-ritme heeft een frequentie die een fractie hoger is dan die van het alfa-ritme. Vertraging<br />
van het alfa-ritme van een Hz of meer is een harde aanwijzing <strong>voor</strong> pathologie, in het bijzonder<br />
een progressieve encefalopathie. Dat betekent dat een alfafrequentie van 9 Hz pathologisch<br />
kan zijn <strong>voor</strong> iemand die altijd een alfafrequentie van 10 Hz had. Het probleem is dat dit bij een<br />
eenmalige meting, zonder <strong>voor</strong>kennis van de oorspronkelijke alfafrequentie, niet vast te stellen
2 Pitfalls inEEGdiagnostiek 13<br />
is. Het interessante is nu, dat sommige encefalopathieën, in het bijzonder de ziekte van Alzheimer,<br />
de centrale sensomotorische gebieden sparen, en in eerste instantie <strong>voor</strong>al de posterieure<br />
parieto-temporo-occipitale gebieden aandoen. Dit kan leiden tot een discongruentie tussen alfaen<br />
mu-ritme, gedefinieerd als een alfa-ritme dat meer dan 1 Hz trager is dan het mu-ritme. Herkenning<br />
van dit fenomeen, dat in de praktijk nogal eens gemist wordt, maakt het mogelijk om<br />
ook bij een eenmalig EEG eenbepaald type progressieve encefalopathie te herkennen.<br />
Activiteit in de alfaband is niet hetzelfde als het alfa-ritme, en is niet altijd een normaal fenomeen.<br />
Bij neonaten kan ritmische activiteit een artefact zijn veroorzaakt door hoogfrequentie<br />
beademing,maarookeenverschijningsvormvanepileptischeaanvallen,inhetbijzonderaanvallendiegepaardgaanmetapnoes.Bijcomateuzevolwassenpatiënten,<strong>voor</strong>alnareanimatie,wordt<br />
soms een patroon gezien met diffuus <strong>voor</strong>komende, frontaal maximale activiteit in de alfaband.<br />
Dezeabnormaleactiviteitindealfabandverschiltvanhetnormalealfa-ritmedoordeandereverdeling,<br />
het continu <strong>voor</strong>komen en het volledig ontbreken van enige vorm van reactiviteit. Dit is<br />
het patroon van een alfacoma, dat meestal een slechte prognose heeft, in het bijzonder wanneer<br />
hetgezienwordtbijeenpostanoxischeencefalopathie.Vanditpatroonbestaatookeenvariantin<br />
de theta-band met dezelfde betekenis.<br />
RegistratievanEEGsinhetkadervanhersendoodisaanstrikteprotocollengebonden.Juistbij<br />
debeoordelingvandezeEEGsisdifferentiatietussencerebraleactiviteitenartefactenbijnaletterlijk<br />
van levensbelang. Prominente ECG artefacten zijn onvermijdelijk door de grote gevoeligheid<br />
waarmee geregistreerd wordt, en het gebruik van grote elektrodeafstanden. Deze artefacten leveren<br />
in de praktijk echter weinig problemen op. Soms zijn er veel spierartefacten die het zicht<br />
op het onderliggende EEG bemoeilijken. Dit kan opgelost worden door een kortwerkende perifere<br />
blokkade van de neuromusculaire overgang. Een vast onderdeel van de EEG registratie bij<br />
mogelijke hersendood is de lichtflitsprikkeling. Hierbij worden soms opvallende “volgreacties”<br />
gezien in de frontopolaire kanalen. Het gaat hierbij niet om echte volgreacties of cerebrale activiteit,<br />
maar waarschijnlijk om retinapotentialen (of artefacten afkomstig van de elektroden). Deze<br />
zijn normaal ook aanwezig maar niet goed zichtbaar in het EEG signaal. Bij een iso-elektrisch<br />
EEG kunnen de potentialen soms wel gezien worden. Bij hersendood blijft de retina vitaal en<br />
functioneel door de eigen bloed<strong>voor</strong>ziening. Retinapotentialen staan het vaststellen van een isoelektrisch<br />
EEG dus niet in de weg.<br />
2.4 Varianten: onbekendmaaktonbemind<br />
EEG-varianten zijn fysiologische ritmen of grafo-elementen die door hun aspect soms verward<br />
kunnen worden met pathologische, in het bijzonder epileptiforme EEG activiteit. In ieder EEGleerboek<br />
kunnen opsommingen en <strong>voor</strong>beelden van deze varianten gevonden worden: small<br />
sharp spikes, 6 Hz fantoom piekgolfcomplexen, 6 en 14 Hz positieve golven, wicket spikes, ritmische<br />
temporale theta bij doezelen (RTTD), benige temporale theta van ouderen (BTTE). Het<br />
feit dat deze varianten nu als normaal worden beschouwd weerspiegelt het langzaam groeiend<br />
inzicht dat niet alles wat scherp en/of ritmisch is direct met epilepsie geassocieerd hoeft te zijn.<br />
Toch zijn er een paar varianten bij ouderen die wat minder bekend zijn, en die ook in de leerboeken<br />
weinig of geen aandacht krijgen.<br />
Een daarvan is SREDA, een acroniem <strong>voor</strong> subclinical rhythmic epileptiform discharge of<br />
adults (Fig. 2.3). SREDA bestaat uit paroxysmen van ritmische, soms scherpe / steile theta, met<br />
eenacuutbegineneinde,eneenduurvanenkeletottientallenseconden.Zoalsvrijwelallebenige<br />
varianten treedt SREDA <strong>voor</strong>al op bij doezelen. Als SREDA niet herkend wordt, kan het makkelijk<br />
worden aangezien <strong>voor</strong> een epileptisch fenomeen, in het bijzonder een epileptische aanval.
14 CeesStam<br />
Een ander relatief onbekend fenomeen bestaat uit ritmische, regelmatig gevormde delta of theta<br />
activiteittemporo-occipitaalbijgeslotenogen.Dezeactiviteitwordtvolledigonderdruktbijogen<br />
openen, en komt vaak afwisselend <strong>voor</strong> met een normaal alfa-ritme. Deze langzame variant van<br />
het alfa-ritme is beschreven door Pitot Gastaut, en heeft geen pathologische betekenis. Als laatste<br />
variant bij ouderen kan de sleep onset FIRDA 1 genoemd worden. Dit zijn korte paroxysmen<br />
met alle kenmerken van FIRDA zoals hoog gevolteerde, bilateraal synchrone steile delta, maximaal<br />
boven de <strong>voor</strong>ste gebieden. In tegenstelling tot de pathologische FIRDA treedt sleep onset<br />
FIRDA uitsluitend op bij de overgang van waak naar doezel, en wijst hij niet op pathologie.<br />
Figuur 2.3 SREDA: diffuus <strong>voor</strong>komenderitmischethetain de eerste7seconden.In de laatste 3 secondenisweer<br />
hetnormaleachtergrondpatroonzichtbaar.<br />
Referenties<br />
1. A.S.Blum, S.B.Rutkove.Theclinicalneurophysiologyprimer.HumanaPress2007<br />
2. M.J.AM. van Putten. Essentials of neurophysiology. Basic concepts and clinical applications for scientists and<br />
engineers.Springer-Verlag,BerlinHeidelberg2009<br />
1 FIRDA: FrontaalIntermitterendeRitmischeDeltaActiviteit
Hoofdstuk3<br />
KwantitatieveEEGtechnieken<br />
Michel van Puttenen Cyrille Ferrier<br />
3.1 Inleiding<br />
Naast klassieke visuele analyse van het EEG zijn er vele algoritmes <strong>voor</strong>gesteld om een deel van<br />
de”visualburden”teverlichtendoorgebruiktemakenvancomputeranalyse.Decerebralefunctie<br />
monitor (CFM) is bij<strong>voor</strong>beeld een semi-kwantitatieve techniek die bij neonaten kan worden<br />
toegepast om insultactiviteit vast te stellen. Hierbij wordt gebruik gemaakt van het “amplitude<br />
geïntegreerde EEG”. In essentie is deze techniek gebaseerd op het gegeven dat veel insulten<br />
bijneonatengekenmerktzijndoorveelhogereamplitudesdanhetniet-ictalepatroon.Doordeze<br />
amplitudestijdsgecomprimeerd(enlogaritmisch)weertegevenkunnenpatronenontstaanwaarmee<br />
het mogelijk is epileptiforme aanvalsactiviteit te detecteren. De uiteindelijke beoordeling is<br />
dus visueel, waar<strong>voor</strong> training en ervaring noodzakelijk is.<br />
Huidige fabrikanten bieden inmiddels meerdere mogelijkheden <strong>voor</strong> computeranalyse en visuele<br />
display van de verkregen EEG kenmerken, die de interpretatie kunnen vereenvoudigen.<br />
Het gebruik in de praktijk is echter vaak nog beperkt, deels door onvoldoende bekendheid. We<br />
zullen een vier- tot vijftal veel <strong>voor</strong>komende klinische situaties presenteren waar kwantitatieve<br />
EEG (qEEG) technieken heel handig zijnter ondersteuning van de visuele analyse.<br />
3.2 Carotischirurgie<br />
Ischemische veranderingen gaan typisch gepaard met een vertraging van het grondpatroon: initieelnemendehogerefrequenties(bovende8Hz)af,waarnadelagerefrequenties(deltaenthetaband)toenemen.Bruikbarematen<strong>voor</strong>frequentieveranderingenzijnbij<strong>voor</strong>beelddespectraledge<br />
en de alfa delta ratio. De spectral edge frequentie is die frequentie waaronder een percentage<br />
van de totale hoeveelheid EEG power aanwezig is. Bij vertragen van het EEG zal deze spectral<br />
edge frequentie afnemen. De alfa-delta ratio meet de ratio tussen de hoeveelheid power in de<br />
alfaband(8-13Hz)endedeltaband(0.5-4Hz).Alsdeveranderingenunilateraalzijn,isdeBrain<br />
Prof. dr irM.J.A.M. van Putten,neuroloog/klinischneurofysioloog<br />
Afdeling Neurologie en <strong>Klinische</strong> <strong>Neurofysiologie</strong>, Medisch Spectrum Twente and MIRA-Institute for Biomedical<br />
TechnologyandTechnicalMedicine,UniversiteitTwente,Enschede<br />
Dr C.H.Ferrier,neuroloog/klinischneurofysioloog<br />
AfdelingNeurologieen<strong>Klinische</strong><strong>Neurofysiologie</strong>,UniversitairMedisch CentrumUtrecht.<br />
15
16 Michelvan Putten enCyrilleFerrier<br />
Symmetry Index ook een zeer goede techniek, die inmiddels door meerdere fabrikanten in de<br />
software geïmplementeerd is.<br />
Bij de evaluatie of shunten geïndiceerd is na proefklemmen is met name beoordeling van de<br />
symmetrie en eventuele diffuse vertraging essentieel. Alhoewel niet goed bekend is tot welke<br />
mate kleine veranderingen mogen optreden, hanteren de meesten dat elke verandering in het<br />
EEGeenindicatie<strong>voor</strong>shuntenis.Indemeestesituatieszaldithetoptredenvaneenasymmetrie<br />
zijn, maar diffuse vertraging komt ook <strong>voor</strong>. Wij zullen de spectral edge en de BSI in meer detail<br />
bespreken, echter eerst een heel kort intermezzo over de achtergronden van de spectraalanalyse.<br />
3.2.1 Achtergrondvandespectraalanalyse<br />
Bijnaallesignalen,dusookhetEEG,kunnenopgebouwdwordenmeteen(eventueeloneindige)<br />
som van sinussen en/of cosinussen. Dit werd al enkele eeuwen geleden aangetoond<br />
door de Franse wiskundige Jean Baptiste Joseph Fourier (1768-1830).<br />
De gedachte erachter is feitelijk heel eenvoudig: stel dat het EEG signaal een sinusvormige<br />
frequentie bevat met een frequentie van 10 Hz, dan levert de vermenigvuldiging van<br />
het EEG signaal met een dergelijke sinus van deze frequentie een getal op dat fors verschilt<br />
van nul. Als deze frequentie echter niet aanwezig is, is het resultaat een getal dicht bij de<br />
nul. Door nu te vermenigvuldigen met verschillende frequenties, bv 0.5,1,1.5, · · · 35 Hz,<br />
ontstaanergetallendieaangevenmetwelkeenergie(ofamplitude)eenbepaaldefrequentie<br />
in het signaal aanwezig is: het amplitude of power spectrum. Deze techniek staat bekend<br />
alsdeFourierofspectraalanalyse:hetbepalenvandeverschillendesinussenencosinussen<br />
die, bij elkaar opgeteld, weer het oorspronkelijke signaal genereren.<br />
U kunt zich <strong>voor</strong>stellen dat dit een hele rekenpartij is, ook omdat er verschillende fases<br />
van de sinussen moeten worden “getest”. In de 60-er jaren van de vorige eeuw werd er<br />
echter een slim algoritme ontwikkeld, waardoor deze berekening inmiddels heel snel, na<br />
digitalisering van het signaal, kan worden uitgevoerd. Dit staat bekend als de digitale Fast-<br />
Fourier Transform, ofwel de (D)FFT.<br />
3.2.2 SpectralEdgeFrequentie(SEF)ende BrainSymmetryIndex(BSI)bij<br />
carotischirurgie<br />
Zowel de SEF als de BSI maken gebruik van de deze FFT, waarmee eenvoudig en snel een spectrum<br />
van de EEG signalen kan worden gemaakt. Een mogelijk spectrum tijdens carotischirurgie<br />
is weergegeven in Figuur 3.1. Hierbij zijn de EEG signalen m.b.t. een Fourieranalyse ontleed in<br />
de elementaire frequenties, waarbij op de y-as de relatieve bijdrage is weergegeven. Zo is dus<br />
een amplitude (of eventueel power) spectrum verkregen. Door dit nu <strong>voor</strong> bij<strong>voor</strong>beeld alle kanalen<br />
van de linkerhemisfeer te doen, en deze vervolgens te middelen, wordt het gemiddelde<br />
spectrum van linkerhemisfeer verkregen. Dit kan uiteraard analoog <strong>voor</strong> de rechterzijde, zoals<br />
weergegeven isin Figuur 3.1<br />
De SEF frequentie is nu die frequentie waarbij in een gedefinieerd interval, bv van 0.5 tot 25<br />
Hz, gerekend vanaf de ondergrens, de som van de power (of amplitude) van opeenvolgende<br />
Fourier componenten een fractie van het totaal is. Als deze fractie 0.90 is, wordt dit aangegeven<br />
als SEF0.90. Een mogelijke waarde is bij<strong>voor</strong>beeld SEF0.90 = 8 Hz. Als dit per hemisfeer gedaan
3 KwantitatieveEEGtechnieken 17<br />
wordt,kunnensignificanteverschillentussendelinkerenrechterspectraledgefrequentieduiden<br />
op ischaemie aan die zijde waar de SEF het laagst is.<br />
De BSI is anders gedefinieerd, en bepaalt de hoeveelheid “ruimte” tussen de spectrale curven,<br />
die vervolgens genormaliseerd wordt. Hierbij wordt van elke bipolaire afleiding over de rechter<br />
en linker hemisfeer het spectrum bepaald met een Fast Fourier transformatie (FFT), in het frequentiegebied<br />
van 1 tot 25 Hz. Vervolgens wordt het gemiddelde spectrum van zowel de rechter<br />
alsdelinkerhemisfeerbepaald.DeBSIiseenmaat<strong>voor</strong>hetgenormeerdeverschilvandegemiddelde<br />
spectra van de rechter (R)en de linker (L) hemisfeer. In formulevorm luidt dit<br />
BSI = R − L<br />
R + L<br />
Ditlevertaltijdeengetaloptussende0ende1.EenBSI=0duidtopperfectiesymmetrieeneen<br />
BSI=1 op maximale asymmetrie. Hieronder is een tweetal <strong>voor</strong>beelden zichtbaar van dergelijke<br />
gemiddelde hemisferale spectra, zoals verkregen tijdens carotischirurgie (Fig. 3.1).<br />
Figuur 3.1 Illustratie van een tweetal spectra zoals verkregen tijdens carotischirurgie. In beide situaties zijn er<br />
significanteverschillen,enzal ookde BSIsignificantverhoogdzijn.<br />
Door nu het genormaliseerde verschil tussen deze spectra als functie van de tijd uit te zetten,<br />
krijgen we de BSI alsfunctie van de tijd, zoals geïillustreerd in Figuur 3.2.<br />
Recent is de BSI ook toegepast als monitoringstechniek bij patiënten met een hemisferale beroerte<br />
en ook geëxploreerd als insultdetector. Zo kunnen focale epileptiforme afwijkingen, bij<strong>voor</strong>beeld<br />
bij patiënten met temporaalkwab epilepsie, met de BSI vaak goed gedetecteerd worden.<br />
3.3 Monitoren opdeICU<br />
Kwantitatieve EEG analyse vervult geleidelijk aan een steeds prominentere rol bij neuromonitoring.Voorbeelden<br />
zijnmonitoringtijdenscarotischirurgie, maarook<strong>voor</strong>langdurige monitoring<br />
op de volwassen of neonatologie ICU is kwantitatieve EEG analyse van groot belang. Dit is een<br />
vrij specialistische toepassing, hoewel de benodigde software al deels <strong>voor</strong>handen is op commerciële<br />
EEG systemen. Te verwachten valt dat toepassingen van EEG bij neuromonitoring in<br />
(3.1)
18 Michelvan Putten enCyrilleFerrier<br />
Figuur 3.2 Illustratie van de trendcurve van de BSI bij een drietal patiënten. De rode balk geeft de klemtijd aan.<br />
Bij de bovenste patiënt is een shunt niet geïndiceerd; bij de 2e patiënt is er een duidelijke toename van de BSI<br />
tijdens proefklemmen. Vervolgens wordt een shunt geplaatst (2e toename in de BSI), en ook bij het verwijderen<br />
van de shunt is er weer een (tijdelijke) toename van de BSI als uiting van asymmetrie in het EEG. Bij de derde<br />
patiënt treedt een complicatie op. Na het plaatsen van de shunt (dat relatief moeizaam ging) blijft de BSI hoog;<br />
deze patiënte had na de operatie helaas een hemiparese rechts. Verder is bij deze opname ook te zien, dat tijdens<br />
lage bloeddruk de BSI kan stijgen: tussen 50 en 60 minuten neemt de BSI significant toe t.g.v. gegeneraliseerde<br />
hypotensie.Bloeddrukverhoginghersteltde symmetrie.<br />
de toekomst zullen toenemen, <strong>voor</strong>al op de ICU. Een belangrijk motief hier<strong>voor</strong> is het frequent<br />
<strong>voor</strong>komen van een niet convulsieve status epilepticus. Velen vinden continue EEG (cEEG) monitoring<br />
onder andere lastig door de enorme hoeveelheid EEG data die daarbij wordt verkregen.<br />
Het is goed te weten dat er inmiddels in huidige EEG software vrij veel hulpmiddelen beschikbaar<br />
zijn, die deze analyses goed kunnen ondersteunen. Tijdens ICU monitoring zijn de twee<br />
meest relevante fenomenen om te detecteren ischaemie en ictale afwijkingen. Er is een zeer groot<br />
aantal algoritmen <strong>voor</strong>gesteld om insulten te detecteren met behulp van computeranalyse van<br />
de EEG signalen. Technieken die worden toegepast variëren van het detecteren van pieken op<br />
basisvaneentemplate,ritmiciteit,enverschillendevormenvansynchronisatie.Voordetectievan<br />
focale aanvallen blijkt het detecteren van veranderingen insymmetrie vaak zeer goed bruikbaar.<br />
Gegevenhetintermitterendekarakterwaarmeeinsultenzichkunnenmanifesteren,isdesensitiviteitvanhetEEGeenfunctievanderegistratieduur.WaarschijnlijkwordtmeerdandehelftvandeinsultenopeenICUgemistalsslechtseenhalfuurEEGwerdgemaakt;hetisdusaantebevelenvoldoendelangtemetenbijverdenkingopinsulten.AlsrichtlijnhanterenwijinEnschedeeen<br />
registratieduur van 12-24 uur. Is dit dan voldoende lang om met een redelijke waarschijnlijkheid<br />
epilepsie onaannemelijk te maken? Ook hier is wel literatuur over te vinden. Claassen vond, in<br />
ruim 100 patiënten, dat in ongeveer 95% van niet-comateuse patiënten de insulten <strong>voor</strong>kwamen<br />
in de eerste 24 uur. Bij patiënten met een EMV < 8 was dit 80%. Zelfs bij ruim 10% van deze<br />
patiënten werd het eerste insult pas na 48uur vastgesteld.
3 KwantitatieveEEGtechnieken 19<br />
Drie patiënten uit onze kliniek zullen worden gepresenteerd die het gebruik van cEEG, waarbij<br />
een bepaald kenmerk als trend wordt weergegeven, kan toelichten. De eerste patiënte is 6<br />
jaar oud, en toonde recidiverende insulten vanuit de rechterhemisfeer. Om te illustreren dat de<br />
BSI hier goed bruikbaar is als insultdetector, is de BSI weergegeven als functie van de tijd in<br />
Figuur3.3.Rond14:00uurispatiëntaanvalsvrij;welisereengeringeasymmetrieaanwezig.Enkele<br />
uren later, rond 16:00 uur ontstaan weer insulten, die unilateraal aanwezig zijn. Dit wordt<br />
goedgedetecteerddoordeBSItrendcurve.Eenverpleegkundigekanditgoedinterpreterenende<br />
(kinder-)neuroloog waarschuwen.<br />
Het tweede <strong>voor</strong>beeld betreft een ICU patiënte opgenomen met een SAB. Het <strong>voor</strong>beeld dient<br />
met name om aan te geven dat in sommige situaties de EEG veranderingen veel eerder optreden<br />
dandekliniek.Decurvedieweergegevenis(Figuur3.3),isdespectraledge(inditgevaldeSE98,<br />
waarbij dus de frequentie weergegeven is waaronder het EEG 98% van de energie bevat (van de<br />
totalehoeveelheiddieverkregenzouzijnoverhetintervalvan0.5tot25Hz).Vanafongeveereen<br />
half uur is te zien dat de Spectral Edge fors afneemt. Op dat moment zijn er geen veranderingen<br />
deze patiënte; klinische beoordeling is echter zeer beperkt (pupilreacties en corneareflexen). Bij<br />
de pijl valt op dat de pupillen middenwijd zijn. Dit is ruim anderhalf uur nadat het begin van de<br />
daling van de SE98 zich heeft ingezet.<br />
DelaatstepatiëntiseenpatiëntmetverdenkingopeenNCSE.Initieelwerdditnietaangetoond<br />
in het EEG. Besloten werd om langer te registreren. Ongeveer drie uur na het begin van de registratie<br />
ontwikkelt de patiënt eenEEG asymmetrie, waarbij epileptiforme afwijkingen ontstaan.<br />
Figuur 3.3 Illustratievan de BSIalsinsultdetectorbijeenpatiënt van 6 jaar metunilaterale,focale insulten.
20 Michelvan Putten enCyrilleFerrier<br />
Figuur 3.4 Links een tweetal EEG fragmenten. Tijd tussen de 2 epochs is ongeveer 3 uur. Rechts de spectral edge,<br />
continu weergegeven als een trendcurve. Bij de pijl heeft patiënte middenwijde, lichtstijve pupillen, de uren<br />
daar<strong>voor</strong>niet.Dit illustreertdat EEGveranderingensomsurenkunnen <strong>voor</strong>lopenopde kliniek.<br />
3.4 Ambulante EEGregistratieen eenvoudigetrendanalyse<br />
Een ambulante EEG meting is een andere manier van langdurig registreren. De elektroden worden<br />
geplakt en aangesloten op een draagbare versterker die de patiënt kan meenemen. Op deze<br />
manier kan registratie plaatsvinden variërend van enkele uren tot dagen. De kans op het “vangen”<br />
van epileptiforme afwijkingen wordt hierdoor groter. Ook geschiedt de registratie in de<br />
“natuurlijke” leefomgeving van de patiënt. Dit is patiëntvriendelijk en geeft een betrouwbaarder<br />
weergave van de fysiologische slaap en waak dan eenEEG na slaapdeprivatie.<br />
Het ambulante EEG heeft ook beperkingen. De controle over de registratie is verloren gegaan<br />
(een elektrode die sneuvelt kan niet gemakkelijk vervangen worden, artefacten staan niet aangegeven,<br />
etc.). Ook zult u niet volledig geïnformeerd kunnen zijn omtrent eventuele aanvalssemiologie<br />
(het is geen video-EEG). Een klinische vraag of bepaalde (subtiele) symptomatologie<br />
gerelateerd is aan ictale EEG afwijkingen zal in beginsel op een andere manier dienen te worden<br />
opgelost. Een ander nadeel is de grote hoeveelheid EEG data die soms snel bekeken dient<br />
te worden. Een snelle screeningsmethode kan dan een eenvoudige trendanalyse zijn. Deze geeft<br />
informatie over het verloop van het EEG over bepaalde periode (bij<strong>voor</strong>beeld acht uur) van de<br />
standaard frequentiebanden (delta, theta, alfa en beta) van een of meer lokalisaties (afhangende<br />
van de klinische vraagstelling).<br />
Dit wordt uitgezet in een grafiek. Als men kiest <strong>voor</strong> een afleiding over de midline zullen<br />
grote ontladingen vrijwel altijd worden opgemerkt. In het UMCU wordt veelal Cz-Pz gebruikt<br />
(ervaringsgegeven,nietberustendopwetenschappelijkbewijs).Een<strong>voor</strong>beeldisweergegevenin<br />
Figuur 3.5.
3 KwantitatieveEEGtechnieken 21<br />
Figuur 3.5 Ritmische 6-7 Hz activiteit midfrontocentraal wordt goed gedetecteerd door de trendanalyse. Dit is te<br />
zien als “pieken” in overwegend de theta band. In totaal worden zeven aanvallen gedetecteerd, aangegeven met<br />
de zwarte cirkeltjes.<br />
Een ander <strong>voor</strong>beeld is een kind van 7 jaar met veel epileptiforme afwijkingen rechts (centro)parietaal,<br />
weergegeven in Figuur 3.6.<br />
Figuur3.6 Rond21:30hvalthetkindinslaap(middenonder).Ditgaatgepaardmeteenvrijabruptetoenamevan<br />
de theta-, alfa-, en beta power wat een afspiegeling is van de hoeveelheid epileptiforme activiteit. Dit in tegenstelling<br />
tot de meer geleidelijke toename van de theta- en beta power wat gewoon is aan het begin van de slaap.<br />
Daarnaast valt het op dat deze toename van epileptiforme activiteit alleen te zien is aan het begin van de eerste<br />
slaapcyclus om vervolgens weer af te nemen wanneer er diepere slaap wordt bereikt (rechtsonder). Merk ook de<br />
(spier- enbewegings)artefactenop diekunnen ontstaangedurendede langdurige registratie(linksonder).
22 Michelvan Putten enCyrilleFerrier<br />
3.5 Mapping vanRolandischepieken<br />
Focale epileptische pieken (of scherpe golven) hebben een dipoolverdeling, d.w.z. de onderliggendecortex(hetfocus)genereert<br />
eennegatiefenpositiefelektrisch veld.Alsderichtingvanhet<br />
veld loodrecht op de schedel staat spreken we van een radiaire dipool. In het andere geval kan<br />
er sprake zijn van een tangentiële dipool. Een typisch <strong>voor</strong>beeld van een tangentiële dipool zijn<br />
de scherpe golven zoals die gezien worden bij Rolandische epilepsie. Er is dan een centrotemporaal<br />
negatief maximum met een frontaal positief tegenmaximum. Soms is deze dipool in het<br />
ruwe EEG signaal van een individuele piek niet goed herkenbaar vanwege de achtergrondruis.<br />
Averaging van meerdere gelijksoortige pieken doet deze ruis verdwijnen. Het is van belang om<br />
dezedipoolverdelinggoedteherkennenomeenjuistediagnosetekunnenstellen.Ditheeftimplicaties<br />
<strong>voor</strong> de behandeling (bij Rolandische epilepsie is niet altijd medicamenteuze behandeling<br />
noodzakelijk). Het maken van eenamplitudomap kan herkenning vergemakkelijken.<br />
Figuur 3.7 Een EEG van een kind van 8 jaar met scherpe golven rechts centrotemporaal. Links is het ruwe EEG<br />
signaal (let op: oversteektijd van 3 seconden). De scherpe golven zijn reeds goed herkenbaar. Rechts is een amplitudomapop<br />
verschillendemomentweergegeven(je loopt a.h.w. doorde piek).<br />
Referenties<br />
1. van Putten MJAM. EEGopde IC. Boerhaavecursus2008. EEG<strong>voor</strong>de algemeenneuroloog.<br />
2. Hirsch LJ, Claassen J, Mayer SA, Emerson RG. Stimulus-induced rhythmic, periodic, or ictal discharges<br />
(SIRPIDs): a commonEEGphenomenoninthe criticallyill.Epilepsia. 2004 Feb;45(2):109-23.<br />
3. HirschLJ,PangT,ClaassenJ,ChangC,KhaledKA,WittmanJ,EmersonRG.Focalmotorseizuresinducedby<br />
alertingstimuliincriticallyillpatients.Epilepsia. 2008 Jun;49(6):968-73.<br />
4. Jirsch J, Hirsch LJ. Nonconvulsive seizures: developing a rational approach to the diagnosis and management<br />
in thecriticallyillpopulation.Clin Neurophysiol.2007 Aug;118(8):1660-70. Epub 2007 Jun 27. Review.<br />
5. HirschLJ.ContinuousEEGmonitoringintheintensivecareunit:anoverview.JClinNeurophysiol.2004Sep-<br />
Oct;21(5):332-40. Review.<br />
6. J. Claassen, S. A. Mayer, R. G. Kowalski, R. G. Emerson, and L. J. Hirsch. Detection of electrographic seizures<br />
withcontinuousEEGmonitoringin criticallyillpatients.Neurology,62(10):17431748, May 2004.
3 KwantitatieveEEGtechnieken 23<br />
7. Jeyaraj D Pandian, Gregory D Cascino, Elson L So, Edward Manno, and Jimmy R Fulgham. Digital videoelectroencephalographicmonitoringintheneurological-neurosurgicalintensivecareunit:clinicalfeaturesand<br />
outcome.Arch Neurol,61(7):10901094, Jul2004.<br />
8. Michel J.A.M. van Putten, Essentials of Neurophysiology, Basic Concepts and Clinical Applications for Scientistsand<br />
Engineers,SpringerVerlag,2009.<br />
9. AtlasofEEGin CriticalCare, L.Hirschand,JohnWiley,2010.<br />
10. Van Putten MJAM. TherevisedBrainSymmetryIndex,ClinNeurophysiol.118(11): 2362–2367, 2007<br />
11. Van Putten MJAM, the Colorful Brain: visualization of EEG background patterns, J Clin Neurophysiol, 25(2):<br />
63–68, 2008.<br />
12. Meij, W. van der, G. H. Wieneke, A. C. van Huffelen, Dipole source analysis of rolandic spikes in benign<br />
Rolandicepilepsyandotherclinicalsyndromes,Brain Topogr 5(3), 203–213, 1993.
Hoofdstuk4<br />
Het geheelismeerdan de somderdelen:anamneseen<br />
kantelproefbijwegrakingen<br />
Gert van Dijken Roland Thijs<br />
4.1 Inleiding<br />
Een wegraking 1 is een kortdurende (hooguit minuten), tijdelijke en spontaan overgaande kennelijke<br />
bewusteloosheid. Het woord ’kennelijk’ is bewust aan de definitie van wegraking toegevoegd.<br />
De aard van het probleem brengt met zich mee dat ’bewusteloosheid’ na afloop en<br />
anamnestisch moet worden vastgesteld. Dat gebeurt op drie aspecten:<br />
1. deafwezigheidvannormalemotorischecontrole,zodatmenvaltalsmenstondofzat,waarbij<br />
al dan niet trekkingen optreden, en waarbij men slap of stijfkan zijn<br />
2. een verminderde responsiviteit opaanspreken of andere prikkels<br />
3. amnesie <strong>voor</strong> het gebeuren.<br />
Toestanden waarbij het bewustzijn ’veranderd’ is maar waarbij men normaal rechtop blijft<br />
staanofzitten vallennietonder eenwegraking; debekendste <strong>voor</strong>beelden zijnabsence-epilepsie<br />
en complex partiële insulten. Dankzij deze definitie is een wegraking een differentieeldiagnostische<br />
groep met gemeenschappelijke klinische kenmerken. Let wel: onder ’wegraking’ vallen ook<br />
aandoeningen waarbij men bewusteloos lijkt maar het niet is, zoals psychogene ’bewusteloosheid’.<br />
4.2 Declassificatie vanwegrakingen<br />
De vier <strong>voor</strong>naamste categorieën zijn syncope, epilepsie, psychogene wegrakingen en een groep<br />
zeldzamere aandoeningen (de laatste wordt hierniet besproken).<br />
Prof. dr.J.G. van Dijk, neuroloog/klinischneurofysioloog<br />
LUMC<br />
Dr R.D.Thijs,neuroloog/klinischneurofysioloog/epileptoloog<br />
SEINHeemstede/LUMC<br />
1 Deze bijdrage iseenbewerkingvan “wegrakingenavue”, eerderverschenenin de syllabus KNFdagen 2009<br />
25
26 Gertvan Dijk enRolandThijs<br />
4.2.1 Syncope<br />
Syncope is een wegraking ten gevolge van cerebrale hypoperfusie. De symptomen betreffen ten<br />
eerste directe gevolgen van cerebrale hypoperfusie, en deze treden bij syncope door alle oorzaken<br />
op; dit zijn bv donker zien <strong>voor</strong> de ogen, bewusteloosheid en trekkingen. De tweede groep<br />
symptomen is specifiek <strong>voor</strong> een bepaalde oorzaak en deze zijn daarmee van groot diagnostisch<br />
belang. Er zijn drie hoofdgroepen syncope: reflexsyncope, syncope door orthostatische hypotensie<br />
en cardiale syncope.<br />
4.2.1.1 Reflexsyncope<br />
De ’reflex’ in kwestie slaat op het efferente been van een vreemde reflex die de circulatie uitzet:<br />
enerzijdskandesympathischevasoconstrictiewegvallen(’vasodepressief’),<strong>voor</strong>alindebuik,en<br />
waarschijnlijk ook door vermindering van het hartminuutvolume; anderzijds kan er een bradycardie<br />
of asystolie ontstaan (’cardioinhibitoir’) door verhoogde vagale activiteit. De twee mechanismen<br />
kunnen apart ofsamen optreden.<br />
’Vasovagale syncope’ is niet alleen de meest <strong>voor</strong>komende vorm van wegraking maar waarschijnlijk<br />
de meest <strong>voor</strong>komende neurologische aandoening (een derde van de bevolking). De<br />
meest bekende uitlokkende factoren zijn pijn, angst en <strong>voor</strong>al stilstaan. Bij deze vorm treden<br />
verschijnselen van ’autonome activatie’ op <strong>voor</strong>afgaand aan de aanval: zweten, misselijkheid en<br />
extreme bleekheid. Vasovagale syncope heeft een familiaire achtergrond. De piekleeftijd van optreden<br />
is rond het 15e jaar. Als syncope <strong>voor</strong> het eerst optreedt boven de leeftijd van 35 jaar is<br />
een vasovagale oorzaak onwaarschijnlijk. Andere vormen van reflexsyncope worden als ’situationeel’bestempeld,watnietsmeerbetekentdandatzeonderbepaaldeomstandighedenoptreden.<br />
Voorbeelden zijn de nachtelijke mictiesyncope, en syncope bij het zich uitrekken. Bijzondere vermelding<br />
verdient de ’sinus caroticusovergevoeligheid’. Bij ouderen kan uitwendige druk op de<br />
sinus caroticus een reflexsyncope teweegbrengen. Het optreden van deze respons blijkt gekoppeldte<br />
zijn aan vallen bij ouderen.<br />
4.2.1.2 Orthostatische hypotensie (OH)<br />
OpzichbetekentOHnietsmeerdaneenlagebloeddrukinstaandehouding,gedefinieerdalseen<br />
systolischedalingvan ≥20mmHgen/ofeendiastolischedaling ≥10mmHgbinnendrieminutennaopstaan.Overklachtenzegt’OH’niets;klachtenalslichtheidinhethoofdbijstaanworden<br />
betiteld als ’orthostatische intolerantie’, waar ook syncope onder valt. De veruit belangrijkste<br />
oorzaakismedicatie:diuretica,antihypertensivaenantidepressiva.Minderfrequentkomen<strong>voor</strong><br />
primair en secundair autonoom falen. Op grond van de oorzaken is OH zelden de oorzaak van<br />
syncope opjongere leeftijd, maar ishet zeer frequent bij ouderen.<br />
4.2.1.3 Cardiale syncope<br />
Cardiale syncope komt meestal <strong>voor</strong> bij een reeds ziek hart, en dit geldt <strong>voor</strong> beide subgroepen:<br />
ritmestoornissen en syncope door structurele hartziekten. In beide gevallen wijst syncope<br />
op een ernstige aandoening, zodat syncope met een cardiale <strong>voor</strong>geschiedenis zeer serieus genomen<br />
moet worden. Ritmestoornissen treden veelal zonder duidelijke aanleiding op; dit hebben<br />
de ritmestoornissen gemeen met epilepsie, maar dit vormt een wezenlijk verschil met reflexsyn-
4 Het geheelismeerdan de somder delen:anamnese enkantelproefbijwegrakingen 27<br />
cope. Een uitzondering vormt het erfelijke verlengde QT-syndroom, dat kan worden uitgelokt<br />
door schrik (wekker) of koud water in het gezicht. Bij structurele hartziekten neigt syncope op<br />
te treden tijdens lichamelijke inspanning. Cardiale syncope is relatief zeldzaam, maar het risico<br />
op een plotselinge hartdood weegt zwaar genoeg om te stellen dat er bij syncope altijd een ECG<br />
verricht dient te worden.<br />
4.2.2 Epilepsie<br />
Vande”epilepsieën” veroorzaken ervelegeenbewusteloosheid, endezevormenvallen danook<br />
nietondereenwegraking.Ditbetreftookdevormenmeteenveranderdbewustzijnzoalspartieel<br />
complexe epilepsie en absence-epilepsie, waarbij een patiënt rechtop blijft zitten of staan. Uitlokkendefactorenkomenalleen<strong>voor</strong>bijdetamelijkzeldzamereflexepilepsieën.Hetauraverschiltin<br />
aardwezenlijkvande’prodromale’verschijnselenbijsyncope.Debewusteloosheidduurtlanger<br />
bij epilepsie ( ≥ 1 minuut) dan bij syncope (15-20 seconden); ooggetuigen overschatten de duur<br />
meestal wezenlijk, maar dat geldt <strong>voor</strong> beide typen.<br />
4.2.3 Functionelewegrakingen<br />
Functionele wegrakingen betreffen twee typen: een met bewegingen, en een zonder: pseudoinsulten<br />
en pseudosyncope. Veelal is er een belaste psychologische <strong>voor</strong>geschiedenis met lichamelijken/ofseksueelmisbruik,eneenonstabielegezinssituatie.Functionelewegrakingenkomen<br />
vakerbijvrouwendanbijmannen<strong>voor</strong>,envakerbijjongerendanouderen.Desymptomatologie<br />
verschiltineenaantalaspectenvandievanepilepsieensyncope,maarzulkeaspectenzijnheteroanamnestisch<br />
niet altijd makkelijk te herkennen. De ogen zijn vrijwel altijd dicht in tegenstelling<br />
tot syncope en epilepsie. Een video-EEG registratie vormt de gouden standaard: bij de aanval is<br />
het EEG dan normaal in plaats van epileptisch gestoord. Een kenmerk van dergelijk aanvallen is<br />
dat ze gevoelig <strong>voor</strong> suggestie zijn. Bij pseudosyncope geldt dat de aanvallen veelal met extreem<br />
hogefrequentieoptreden:tottientallenkerenperdag,watbijsyncopenietgebeurt.Deaanvallen<br />
duren veelal vele minuten. Een kantelproef is zeer geschikt om de aanvallen uit te lokken.<br />
4.3 Indicaties <strong>voor</strong>en resultaten vaneen kantelproef<br />
Een kantelproef (”tilt table test”, ”head up tilt”) is niet alleen een diagnosticum maar ook een<br />
therapeuticum, in de zin dat men de patiënt leert syncope te <strong>voor</strong>komen of de ernst te beperken.<br />
Als diagnosticum kent de test verschillende indicaties, die allemaal gemeenschappelijk hebben<br />
dat men beoogt syncope op te wekken. Aangezien de uitvoering van de indicatie afhangt en die<br />
weervandedifferentilediagnose,wordteerstdeclassificatievanwegrakingenbeknopttoegelicht<br />
(dit isde meest recente indeling van de European Society of Cardiology; Moya et al 2009).<br />
Men moet minimaal beschikken over het volgende:<br />
• Kanteltafel. Het is gebruikelijk om de patiënt met het hoofd opwaarts te kantelen tot een kantelhoek<br />
van 60 ◦ of 70◦.<br />
• Continueslag-op-slagbloeddrukmeting.Hetisinprincipemogelijkommetingenteverrichten<br />
met een handmatige of mechanische bloeddrukmeter om de bovenarm of de pols, maar het
28 Gertvan Dijk enRolandThijs<br />
geringe aantal metingen staat in feite alleen toepassing toe bij langzame processen. Naar de<br />
mening van de auteurs dient men niet op routinebasis kantelproeven te verrichten als men<br />
niet beschikt over eencontinue bloeddrukmeter.<br />
• ECG Dit dient zowel om ritmestoornissen op te sporen als ook om een reservemeting van de<br />
hartfrequentie tehebben.<br />
• EEG. HetEEG iszeer nuttigbij psychogene pseudosyncope.<br />
Figuur4.1 Bijeennormaalverlopendeproefstijgendehartfrequentieendebloeddrukelkongeveer10%naovereind<br />
kantelen, en blijven zij stabiel tot de patiënt terug wordt gekanteld. De waarden keren dan terug tot de liggendeuitgangswaarden.<br />
4.3.1 Recidiverendewegrakingen<br />
Dezewoordkeusimpliceertdatmengeenzekeronderscheidkanmakentussenveel<strong>voor</strong>komende<br />
categorien van wegrakingen zoals epilepsie, syncope of psychogene wegrakingen. Aangezien de<br />
verschillende varianten van syncope een verschillende aanpak vereisen, kan men beginnen met<br />
20minutenkantelen,waarnamenkiest<strong>voor</strong>verschillendeprocedures:orthostatischehypotensie,<br />
reflexsyncope ofanderszins. Bij ouderen kan men primair kiezen <strong>voor</strong> sinusmassage.<br />
4.3.2 Recidiverendesyncope<br />
Deze woordkeus impliceert dan men al van mening is dat er sprake is van syncope. De proef<br />
kan dan worden verricht om die hypothese te bevestigen, het type syncope vast te stellen, of de<br />
patiënt te leren hoe er mee om te gaan. Wat men kan zien hangt af van het type syncope; diverse<br />
mogelijkheden worden nu besproken.
4 Het geheelismeerdan de somder delen:anamnese enkantelproefbijwegrakingen 29<br />
4.3.2.1 Reflexsyncope<br />
Bij reflexsyncope verwacht men een meestal vrij abrupte daling van de bloeddruk, en soms ook<br />
vandehartslag.Bijuitblijvenvanspontanesyncopebinnen20minutenkanmenbijvolwassenen<br />
ofkinderenmeteen’volwassen’gewicht’nitroglycerine0.4mgsublinguaalgeven.Despecificiteit<br />
lijdthiernieternstigonder.Hetopwekkenvaneenaanvalviamassagevandesinuscaroticusvalt<br />
ook onder het opwekken van reflexsyncope. Heel belangrijk is dat men, na afloop vraagt of de<br />
door de patiënt ervaren sensaties wel dezelfde waren als bij de spontane gebeurtenissen.<br />
Figuur 4.2 Bij reflexsyncope ontstaat de syncopale respons vrij abrupt, enige tijd na het overeind kantelen of na<br />
gaan staan. De relatie tussen de duur van het staan en het moment van optreden van syncope wisselt. De bloeddrukdaling<br />
begint min of meer langzaam en wordt dan steeds sneller. Na terugkantelen (c.q. vallen!) herstellen<br />
alle waarden tot normalebevindingen.<br />
4.3.2.2 Autonoom falen<br />
Op het gebied van bloeddrukregulatie uit autonoom falen zich als orthostatische hypotensie.<br />
Hierbij verwacht men direct vanaf het overeind kantelen een dalende bloeddruk. De gangbare<br />
definitievanorthostatischehypotensieiseenafnamevandesystolischebloeddrukvanmeerdan<br />
20 mm Hg en/of de diastolische bloeddruk van meer dan 10 mm Hg in de eerste 3 minuten na<br />
hetopstaan.Hettijdscriteriummoetniettestriktgehanteerdworden,aangezienerookpatiënten<br />
metautonoomfalenbeschrevenzijnmeteentragerverlopendeafnamevandebloeddruk(delayed<br />
orthostatic hypotension). Een duur van 20 minuten is in de regel voldoende.<br />
4.3.3 Orthostatischeintolerantie<br />
Met orthostatische intolerantie wordt een scala van klachten bedoeld die alleen in staande houding<br />
optreden, zoals lichtheid in het hoofd, palpitaties, en een verminderd gezichtsvermogen.
30 Gertvan Dijk enRolandThijs<br />
Figuur 4.3 Bij autonoom falen zet de bloeddrukdaling in vanaf het moment van overeind kantelen. De daling<br />
stabiliseert uiteindelijke. Hoever de daling doorzet is afhankelijk van de ernst van het probleem, maar ook van<br />
factoren zoals bijkomende hypovolemie, enz. Of er klachten bij optreden hangt af van de diepte van de val. Aangezienactiefopstaan<br />
andersverlooptdan kantelenishet raadzaam omde patiënt ookactiefvanuit liggen telaten<br />
opstaan;somslevertdat alsnogeenwezenlijkedalingop.<br />
Dergelijke klachten kunnen passen bij orthostatische hypotensie, maar ook bij een ander syndroom:<br />
POTS (Postural Orthostatic Tachycardia Syndrome). Dit kenmerkt zich door orthostatische<br />
intolerantie samen met een stijging van de hartslag meer dan 30 sl/min of een hartslag ><br />
120 sl/min binnen 5 min. staan (Low et al 1995). De aard van POTS is omstreden. Er treedt maar<br />
zelden syncope bij op.<br />
4.3.4 Pseudosyncope<br />
Bij deze indicatie is het van belang het EEG mee te registreren, omdat dan bewezen kan worden<br />
dat het gebrek aan responsiviteit gepaard gaat met een normaal EEG, en bovendien met een normale<br />
hartslag en bloeddruk (strikt genomen zou men kunnen stellen dat het EEG voldoende is,<br />
aangezienbewusteloosheiddoorsystemischehypotensienietgepaardkangaanmeteennormaal<br />
EEG).<br />
4.3.5 Vallenbij ouderen<br />
Wegrakingen bij ouderen vormen een bijzondere categorie. Niet alleen wordt de differentiële<br />
diagnose door de leeftijd gekleurd, maar ook de symptomatologie van syncope is bij ouderen<br />
wezenlijk verschillend: maar liefst 30% van ouderen heeft een amnesie <strong>voor</strong> bewustzijnsverlies<br />
tijdens syncope (Kenny et al 1991). Het sinus caroticussyndroom is een belangrijke oorzaak <strong>voor</strong>
4 Het geheelismeerdan de somder delen:anamnese enkantelproefbijwegrakingen 31<br />
Figuur 4.4 Bij POTS blijft de bloeddruk normaal of zakt iets, soms na een initieel normaal uitziende stijging. Een<br />
dramatische hypotensie treedt echter niet op. Wel ziet men een opvallende stijging van de hartslag van minstens<br />
30 slagenper seconde.<br />
Figuur 4.5 Bij pseudosyncope ziet men eerder een verhoogde hartslag en bloeddruk dan een verlaagde. Het EEG<br />
istijdensde aanval normaal.
32 Gertvan Dijk enRolandThijs<br />
dergelijke valpartijen bij ouderen (Mathias 2003, Davies et al 2001). De diagnose van het sinus<br />
caroticussyndroom berust op de combinatie van kliniek (onbegrepen val of syncope) en hypersensitiviteit<br />
van de sinus caroticus bij massage van de aa.carotides. Deze test heeft een risico van<br />
0,4% opneurologische complicaties.<br />
4.3.6 Therapeutischekantelproef<br />
Bijeenaangetoondereflexsyncopeofautonoomfalenkanmenbesluitenovertegaanopeentherapeutischekantelproef.Hetdoelhiervanistweeledig.Indeeersteplaatsprobeertmenpatiënten<br />
te leren onder welke omstandigheden zij gevaar lopen bewusteloos te raken. In de tweede plaats<br />
kan men de patiënt diverse manoeuvres leren, met directe terugkoppeling van de effecten op de<br />
bloeddruk. Het effect hiervan op begrip van de aandoening en op de herhalingskans is aanzienlijk.<br />
4.4 Enkeleoverdenkingen<br />
Naar de mening van de auteurs is het niet erg zinvol een kantelproef te beschouwen als een onderzoekdatopafstandwordtuitgevoerdenwaarvanmendeuitslagwellangszietkomen.hetis<br />
eeninteractiefonderzoek.Doorhetopbouwenvanervaringmetvelekantelproevenleertmende<br />
diversevormenvansyncopeanamnestisch beterherkennen, watuiteindelijktotgevolgheeftdat<br />
menerminderbehoefteaanheeft.Ookindatstadiumheeftdetestoverigensnogeenevidentnut<br />
<strong>voor</strong>depatiënt:detestheefteenzeerovertuigendkarakter<strong>voor</strong>depatiëntenaanwezigefamilieleden,endatgeldtook<strong>voor</strong>hetleereffectvandemanoeuvres.Tehorenkrijgendatbenenkruisen<br />
goedis,isweliswaarjuist,maardeeigenbloeddruk20mmHgzienstijgenisveelovertuigender.<br />
Elke neuroloog dient verstand te hebben van de differentiële diagnose van epilepsie. Wie serieus<br />
aan zorg <strong>voor</strong> wegrakingen wil doen zal syncope moeten kunnen diagnosticeren en behandelen.<br />
Dat vergt een investering in geld; belangrijker is de investering in tijd. Tijd is nodig <strong>voor</strong> een<br />
grondigeanamneseen<strong>voor</strong>overlegmetanderespecialisten;debelangrijksteinvesteringisdiein<br />
kennis. De <strong>Vereniging</strong> <strong>voor</strong> Syncope en Autonome Aandoeningen, door de NvN als werkgroep<br />
erkend, organiseert congressen en onderwijsprogramma’s om daarbij te helpen.<br />
Referenties<br />
1. Moya A. Guidelines for the diagnosis and management of syncope (version 2009): the Task Force for the Diagnosis<br />
and Management of Syncope of the European Society of Cardiology (ESC). Eur Heart J 2009; 30: 2631-<br />
2671<br />
2. van Dijk JG, Thijs RD, Benditt DG, Wieling W. A guide to disorders causing transient loss of consciousness:<br />
focus onsyncope.Nature ReviewsNeurology2009; 5: 438-48.<br />
3. WielingW,ThijsRD,vanDijkN,etal.Symptomsandsignsofsyncope:areviewofthelinkbetweenphysiology<br />
andclinicalclues.Brain 2009; 132: 2630-42.<br />
4. BenbadisSR,ChichkovaR.Psychogenicpseudosyncope:anunderestimatedandprovablediagnosis.Epilepsy<br />
&behavior 2006; 9: 106-110<br />
5. Colman Net al.Epidemiologyofreflexsyncope.ClinAuton Res.2004; 14 Suppl 1:9-17.<br />
6. Colman N, Nahm K, van Dijk JG, Reitsma JB, Wieling W, Kaufmann H. Diagnostic value of history taking in<br />
reflexsyncope.ClinAuton Res.2004; 14 Suppl 1:37-44<br />
7. Freeman R.Neurogenicorthostatichypotension.NEnglJMed2008; 358: 615-624
4 Het geheelismeerdan de somder delen:anamnese enkantelproefbijwegrakingen 33<br />
8. Ganzeboom KS, Mairuhu G, Reitsma JB, Linzer M, Wieling W, van Dijk N. Lifetime cumulative incidence of<br />
syncopeinthegeneralpopulation:astudyof549Dutchsubjectsaged35-60years.JCardiovascElectrophysiol.<br />
2006; 17: 1172-1176<br />
9. Kerr SR, Pearce MS, Brayne C, Davis RJ, Kenny RA. Carotid sinus hypersensitivity in asymptomatic older<br />
persons:implicationsfor diagnosisofsyncope andfalls. ArchInternMed.2006; 166: 515-520.<br />
10. Low PA, Singer W. Management of neurogenic orthostatic hypotension: an update. Lancet Neurol 2008; 7:<br />
451-458<br />
11. Parry SW, Steen N, Bexton R, Tynan M, Kenny RA. Pacing in Elderly Recurrent Fallers with Carotid Sinus<br />
Hypersensitivity (PERF-CSH): A Randomised, Double-blind, Placebo Controlled Cross-over Trial. Heart In<br />
Press2009 (Jan 5. Epub aheadof print)<br />
12. Petersen ME, Williams TR, Sutton R. Psychogenic syncope diagnosed by prolonged head-up tilt testing. QJM.<br />
1995; 88: 209-213<br />
13. RobertsonD.Thepathophysiologyanddiagnosisoforthostatichypotension.ClinAutonRes2008;18Suppl1:<br />
2-7<br />
14. ThijsRDetal.Unconsciousconfusion–aliteraturesearchfordefinitionsofsyncopeandrelateddisorders.Clin<br />
Auton Res2005b; 15: 35-39<br />
15. Thijs RD, Wieling W, Kaufmann H, van Dijk JG. Defining and classifying syncope. Clin Auton Res 2004; 14<br />
Suppl 1: 4-8.<br />
16. van Donselaar CA, Geerts AT, Schimsheimer RJ. Usefulness of an aura for classification of a first generalized<br />
seizure.Epilepsia 1990; 31: 529-535<br />
17. VohraJ.The LongQTSyndrome.HeartLung Circ2007; Suppl 3: S5-S12
Hoofdstuk5<br />
Zwakte op deIntensiveCare<br />
GeaDrost en Janneke Horn<br />
5.1 Inleiding<br />
De neuroloog wordt regelmatig op de intensive care (IC) in consult gevraagd <strong>voor</strong> patiënten die<br />
zwak zijn. In dit hoofdstuk worden enkele handreikingen gedaan om deze consulten te doen die<br />
in deworkshop tijdensdeKNFdagen verder toegelicht worden. Metname zal aandacht worden<br />
besteed aan het EMG bij critical illness neuromyopathie.<br />
5.2 Differentiaaldiagnose<br />
Patiënten met zwakte opde IC kunnen in 2grote groepen ingedeeld worden<br />
• patiënten met een (vaak reeds bekende) ziekte gepaard gaande met zwakte <strong>voor</strong>afgaand aan<br />
de IC opname<br />
• patiënten bij wie de zwakte isontstaan tijdens de IC opname.<br />
HetneurologischconsultopdeICisvaakmoeilijkonderandereomdatermeestalgeengoede<br />
anamnese kan worden afgenomen. Toch is een goede anamnese van belang, zeker als er ook<br />
vóór de IC opname mogelijk al zwakte bestond. Indien een anamnese beperkt of niet mogelijk<br />
is,dienteenheteroanamnese afgenomenteworden.Aansluitendwordteenpatiëntneurologisch<br />
onderzocht. Dit onderzoek kan lastig zijn, zeker als patiënt niet coöperatief is (door (rest)sedatie<br />
of delier) ofomdat de patiënt tengevolge van infusen en lijnen nauwelijks kan bewegen.<br />
BijeenpatiëntmetzwakteopdeICkanmetbehulpvanhetezelsbruggetje“Muscles”(Wijdicks<br />
1997) een gerichte differentiaaldiagnose opgesteld worden en kunt u het aanvullend onderzoek<br />
hierop richten.<br />
Dr G.Drost,neuroloog/klinischneurofysioloog<br />
UMCN, Nijmegen<br />
Dr J.Horn,neuroloog-intensivist<br />
AMC, Amsterdam<br />
35
36 GeaDrost enJanneke Horn<br />
MUSCLES<br />
• Medication<br />
• Unknown neuromuscular disease<br />
• Spinal cord damage<br />
• Critical illness neuropathy / myopathy<br />
• Loss of muscle mass<br />
• Electrolyte disturbances<br />
• Systemic disease<br />
5.2.1 (M)Medicatie<br />
Op de IC is meestal sprake van polyfarmacie, waardoor het vaak moeilijk is om precies aan te<br />
gevenwelkmedicijnbijdraagtaandezwaktevandepatiënt.Bovendienzalhetnietaltijdmogelijk<br />
zijn de betreffende medicijnen te staken. De onderstaande lijst (Tabel 5.1) is zeker niet volledig,<br />
maar betreft veel gebruikte medicatie opde IC die totzwakte kan leiden.<br />
Tabel5.1 Oorzakenvan zwakte opde IC.<br />
Perifere zenuw chemotherapie<br />
amiodarone<br />
antibiotica(o.a. metronidazol)<br />
Neuromusculaire overgang spierverslappers<br />
antibiotica (o.a. aminoglycosiden, clindamycine,<br />
polymyxine-B)<br />
anti-hypertensiva (o.a. bètablokkers, calcium antagonisten)<br />
procainamide<br />
fenytoine,fosfenytoine<br />
hypermagnesaemia<br />
Spier Corticosteroiden<br />
Colchicine<br />
Amiodarone<br />
Procainamide<br />
Penicilline<br />
Statines<br />
Zidovudine<br />
5.2.2 (U) Bij opnameniet eerdergediagnosticeerdeneuromusculaireaandoening<br />
De lijst met ziekten, passend onder het kopje “bij opname niet eerder gediagnosticeerde neuromusculaire<br />
aandoening”, die gepaard kunnen gaan met ademhalingsstoornissen is zeer uitge-
5 Zwakte opde IntensiveCare 37<br />
breid, maar hetaantal neuromusculaire aandoeningen dat zichineenvroeg stadium kan presenteren<br />
met ademhalingszwakte isbeperkt (zie vetgedrukte aandoeningen):<br />
• Voorhoorn: ALS, postpolio syndroom, SMA;<br />
• Perifere zenuw aandoening: GBS, CIDP,CMT,Neuralgische Amyotrofie;<br />
• Neuromusculaire overgang: MG,botulisme, LEMS;<br />
• Myopathie:<br />
– Polymyositis, Dermatomyositis, (IBM);<br />
– DMD,Becker MD,(FSHD)s;<br />
– Myotone dystrofie;<br />
– Congenitale spierdystrofie, Congenitale fiber type disproportion, Centronucleaire myopathie,<br />
Nemaline myopathie;<br />
– Zure maltase deficiëntie (m.Pompe), Carnitine deficintie;<br />
– Mitochondriële myopathie.<br />
5.2.3 (S)Ruggenmergschade<br />
Uiteraard moet men bij traumata eerst een compressie uitsluiten als er aanwijzingen zijn <strong>voor</strong><br />
ruggenmergschade.Demeest<strong>voor</strong>komende,nietdoorcompressieveroorzaakte,myelopathiedie<br />
een quadriplegie kan veroorzaken is een myelitis transversa. Myelitis transversa is meestal idiopatisch<br />
of postinfectieus, maar kan ook veroorzaakt worden door een infectie (meestal viraal).<br />
Natuurlijk kan een myelopathie ook ontstaan door MS, Devic, ADEM, vasculitis of een ruggenmerginfarct<br />
door andere oorzaken. Een ruggenmerginfarct is een bekende complicatie bij een<br />
aortadissectie,acuteaorta-iliacaleocclusieenthoracoabdominaleaortachirurgie.Hetkanechter<br />
ook optreden naeen hartstilstand en na ernstige hypotensie.<br />
5.2.4 (C)CriticalIllnessneuromyopathie<br />
Dezeaandoening,dieindeafgelopendecenniaalverschillende namen(CIP,CIM,CIPNM)heeft<br />
gekregenwordtsinds<strong>voor</strong>jaar2009indeliteratuur“Intensivecareunit-acquiredweakness(ICU-<br />
AW)” genoemd. De naamgeving en de verwarring hierover geeft al aan dat de pathofysiologie<br />
van deze spierzwakte onduidelijk is. In de praktijk wordt alle zwakte bij IC patiënten waar geen<br />
andere oorzaak <strong>voor</strong> wordt gevonden, in deze groep ondergebracht.<br />
ICU-AW komt niet alleen <strong>voor</strong> bij patiënten na een ernstige sepsis, maar kan bij iedereen die<br />
eensystemicinflammatoryresponsesyndrome(SIRS)doorheeftgemaakt<strong>voor</strong>komen.Ditwordt<br />
ook gezien naeen trauma of een grote operatieve ingreep.<br />
5.2.4.1 Diagnostische criteriaSIRS<br />
Ernstige ziekte en minimaal 2 van de volgende kenmerken:<br />
• temperatuur > 38 ◦ Cof < 36 ◦ C<br />
• hartfrequentie > 90 slagen/min<br />
• tachypnoe (>20 teugen/min) ofhyperventilatie (PaCO2 < 32 mmHg)<br />
• leucocytose (>12 x 10 9 /l) ofleucopenie (
38 GeaDrost enJanneke Horn<br />
De incidentie van ICU-AW is hoog, in verschillende groepen wordt een incidentie van 70-100%<br />
beschreven. De zwakte van de patiënt leidt over het algemeen tot een langere beademingsduur<br />
en dus een langer IC verblijf. Verder is in deze groep de kans op Diepe Veneuze Thrombose<br />
(DVT) en pneumonie hoger, wat leidt tot een hogere mortaliteit (30-50%). Ook betekent het <strong>voor</strong><br />
de patiënt een langdurig revalidatie traject, waarbij een groot deel van de patiënten blijvende<br />
restverschijnselen overhoudt.<br />
5.2.4.2 Het klinische beeld van de patiënt met ICU-AW<br />
• Patiënt iswakker en alert<br />
• Tetraparese / paralyse<br />
• Zwakte ademhalingsspieren, waardoor langdurig ontwenningsproces van beademing<br />
• Musculatuur gelaat over het algemeen intact<br />
• Sensibiliteit slechts licht gestoord<br />
• Verminderde gnostische sensibiliteit distaal<br />
• Reflexen verlaagd ofnormaal<br />
5.2.4.3 Elektrofysiologisch onderzoek van patiënten met ICU-AW<br />
Er is discussie of elektrofysiologisch onderzoek van IC patiënten met zwakte noodzakelijk is. In<br />
de praktijk wordt bij een dergelijke patiënt afgewacht en wordt pas aanvullend onderzoek ingezet<br />
als het beloop afwijkend is en er dus twijfel is over de diagnose. Afwijkingen op het EMG<br />
ontstaan vroeg in het beloop van de IC opname bij patiënten met sepsis. In 2009 publiceerde een<br />
Amerikaanse groep resultaten van vroege uitgebreide fysiotherapie in de zin van bewegingstherapie,<br />
mobiliseren uit bed, in een vroeg stadium tracheostoma geven en starten met ontwennen<br />
vandebeademing.Ditlijkthetherstelvandezwaktetebespoedigen,maardegroeppatiëntenin<br />
deze studie was klein. Deze resultaten zouden er toe kunnen leiden dat meer EMGs vroeg in het<br />
beloop van de ICU opname noodzakelijk worden om patiënten te identificeren die baat hebben<br />
van vroege uitgebreide fysiotherapie. Het EMG om de diagnose ICU-AW te stellen omvat het<br />
normale polyneuropathie protocol met daarbij extra naaldmyografisch onderzoek van de proximale<br />
musculatuur. Als sprake is van een <strong>voor</strong>namelijk motore axonale neuropathie past dit bij<br />
een critical illness neuropathie. Door naaldmyografisch onderzoek van de proximale musculatuur<br />
van armen en benen te verrichten kan beoordeeld worden in hoeverre er ook sprake is van<br />
een critical illness myopathie. Doordat patiënten soms niet in staat zijn om op verzoek hun spieren<br />
aan te spannen, kan het beoordelen van motor unit potentialen soms moeilijk of onmogelijk<br />
zijn. Om het onderscheid te maken tussen een myopathie en een neuropathie kan ook gebruik<br />
gemaakt worden van directe spierstimulatie. Deze techniek zal nader toegelicht worden tijdens<br />
de workshop.<br />
5.2.5 (L)Spiermassaverlies<br />
Spiermassa verlies kan optreden bij, inactiviteit, cachexie en bij rhabdomyolyse.
5 Zwakte opde IntensiveCare 39<br />
5.2.6 (E)Elektrolytafwijkingen<br />
Elektrolytafwijkingen die tot zwakte kunnen leiden zijnoa:<br />
• Hypokaliemie<br />
• Hypermagnesiemie<br />
• Hypofosfatemie<br />
5.2.7 (S)Systemischeziektendie gepaardkunnengaanmetzwakte<br />
• Thiamine deficiëntie<br />
• Vitamine Edeficiëntie<br />
• Acute porfyrie<br />
• Pyridoxine<br />
• AIDS<br />
• Vasculitis<br />
• Endocriene myopathie<br />
• Multipele drukneuropathieën bij ernstig cachectische patiënten<br />
Referenties<br />
1. SchweickertWD,PohlmanMC,etal.Earlyphysicalandoccupationaltherapyinmechanicallyventilated,criticallyillpatients:arandomisedcontrolledtrial.Lancet.<br />
2009 May 30;373(9678):1874-82<br />
2. HermansG,DeJongheB,BruyninckxF,VandenBergheG.Clinicalreview:Criticalillnesspolyneuropathyand<br />
myopathy.CritCare2008;12(6):238.<br />
3. Latronico N, Rasulo FA. Presentation and management of ICU myopathy and neuropathy. Curr Opin Crit Care<br />
2010 Jan 13. [Epub ahead ofprint]<br />
4. AliNA, O’BrienJM Jr, et al. Acquired weakness,handgrip strength,and mortalityin criticallyill patients. Am J<br />
RespirCritCareMed 2008 Aug1;178(3):261-8.<br />
5. GuarneriB,BertoliniG,LatronicoN.Long-termoutcomeinpatientswithcriticalillnessmyopathyorneuropathy:the<br />
Italian multicentreCRIMYNEstudy.JNeurol Neurosurg Psychiatry 2008 Jul;79(7):838-41.<br />
6. Maramattom BV, Wijdicks EF. Acute neuromuscular weakness in the intensive care unit. Crit Care Med 2006<br />
Nov;34(11):2835-41.<br />
7. DhandUK.Clinicalapproach to theweak patientin theintensivecare unit.RespirCare2006 Sep;51(9):1024-40
Hoofdstuk6<br />
EMG geleidingsonderzoek<br />
Hessel Franssen<br />
6.1 Inleiding<br />
Het zenuwgeleidingsonderzoek is goed beschreven in leerboeken (1), overzichtsartikelen (2), de<br />
Boerhaave cursus: “EMG <strong>voor</strong> de algemeen neuroloog” en de LOI-lessen <strong>voor</strong> laboranten KNF.<br />
Evidence-basedaspectenwordeno.a.behandeldindeCBO-richtlijn:“Polyneuropathie”(3)en<br />
ineenartikeloverdediagnostischewaardevanbeen-SNAPs(4).Indezebijdragegaikeenaantal<br />
punten bespreken die wat minder duidelijk in de literatuur staan beschreven.<br />
6.2 Professioneelgedrag<br />
• Bedek de patiënt met een deken. Laat de patiënt niet in zijn blootje op de onderzoekstafel<br />
liggen terwijl er een neuroloog, een AIOS, een co-assistent, een laborant en familieleden om<br />
heen staan.<br />
• Praat uitsluitend over de problemen van de patiënt en wel mét de patiënt. Met een laborant<br />
een gesprek voeren over hele andere zaken, zoals de problemen met EEG apparaat X of het<br />
feestje van gisteravond, maakt dat een patiënt voelt dat hij er <strong>voor</strong> spek en bonen bijligt.<br />
• Beginhetonderzoekmetdepatiëntinrugligging.Depatiëntzietdanwiehetonderzoekdoet.<br />
• Zegvan tevoren wat ugaat doen.<br />
• Mocht het onderzoek pijn doen, toon dan begrip. Leg rustig uit dat het helaas niet altijd mogelijk<br />
is om het onderzoek zonder pijn te doen. Als de patiënt dan de eerste schokken goed<br />
doorstaan heeft, zeg dan b.v. dat de schokken bij de andere zenuwen niet erger zijn.<br />
• Dit helpt beslist niet: Meneer deze schokjes stellen helemaal niks <strong>voor</strong>, Het woord pijn kennen wij in<br />
deze kamer nietOntspant u nueensterwijl ugeïrriteerd aan eenextremiteit schudt.<br />
• Alshettochnietgaat.Eenkleinegroeppatiëntenkan,ondanksalle<strong>voor</strong>zorgen,zelfsdelichtste<br />
schokjesabsoluutnietverdragen.Overweegdaneenkortwerkendbenzodiazepine(b.v.Oxazepam10<br />
mg; eenhalfuur <strong>voor</strong> het onderzoek toedienen) en laat de patiënt door een begeleider<br />
thuisbrengen.<br />
• Zet de <strong>voor</strong>versterker uit als de elektroden los zijn. Een knetterend, krakend en brommend<br />
apparaat wekt geen vertrouwen.<br />
Dr H.Franssen,neuroloog/klinischneurofysioloog<br />
Afdelingneurologie,zorglijnneuromusculaireziekten,UniversitairMedischCentrumUtrecht<br />
41
42 HesselFranssen<br />
• Zorg dat u van iedere elektrode er twee als reserve bij de hand hebt. U kunt dan ongestoord<br />
doorwerken alser ietskapot gaat.<br />
• Wekde indruk dat ugeen haast heeft. Prettig<strong>voor</strong> de patiënt en goed <strong>voor</strong> uw bloeddruk!<br />
6.3 Stimulatie<br />
• Gebruik oppervlakte-elektroden.<br />
• Zet de stimulator niet op repetitief. De meeste patiënten vinden repeterend stimuleren veel<br />
onaangenamer dan niet-repeterend stimuleren.<br />
• Stimuleermetzokleinmogelijkestroomsterkte.Ditispatiëntvriendelijkenhetleidttotminder<br />
co-stimulatie en stimulusartefacten. Het vereist een nauwkeurige werkwijze bij ieder stimulatiepunt,<br />
van iedere zenuw, van iedere patiënt, tot aan uw pensioen.<br />
1. Plaats de kathode opde plekwaar de zenuw waarschijnlijk isgelokaliseerd.<br />
2. Geef enkele stimuli van 0mA omde basislijn te beoordelen.<br />
3. Verhoog de stroomsterkte in kleine stapjes van b.v. 5 mA, totdat bij stroomsterkte X een<br />
kleine responsie (CMAPof SNAP)verschijnt.<br />
4. Verplaats de kathode enkele mm naar lateraal en loodrecht op de zenuw en stimuleer opnieuw<br />
met dezelfde stroomsterkte X.<br />
5. Herhaal dit met de kathode enkele mm mediaal van de zenuw.<br />
6. Zoek op de plaats waar stroomsterkte X de grootste responsie oplevert, naar de maximale<br />
en daarna de supramaximale responsie.<br />
• Doe sensibel geleidingsonderzoek antidroom. Bij orthodrome tests van handzenuwen moet<br />
een vinger elektrisch gestimuleerd worden dit is veel pijnlijker dan stimulatie bij de handpalmofpols.OokzijnantidroomgeregistreerdeSNAPsgroterdanorthodroomgeregistreerde<br />
SNAPs, waardoor de signaal-ruis verhouding beter is.<br />
• Breng SNAPs tot bloei. Een SNAP wordt er bij supramaximale stimulatie meestal niet mooier<br />
op: ze wordt kleiner en bevat meer artefacten. SNAPs worden het mooist als de stroomsterkte<br />
preciesmaximaalis!Dewerkwijzeisdus:zoekennaardeoptimalestimulatieplaats,opvoeren<br />
van de stroomsterkte tot supramaximaal, verlagen van de stroomsterkte tot de SNAP er het<br />
beste uitkomt, middelen.<br />
• Verander de houding van de hand of voet niet. Een CMAP kan van vorm veranderen als de<br />
houding van eenhand of voet verandert tijdens het onderzoek van een zenuw.<br />
6.4 Interpretatie<br />
6.4.1 Watis een CMAP?<br />
1. Demeestpuredefinitie:eenCMAPisdesomvande,metoppervlakte-elektrodengeregistreerde,<br />
spiervezelactiepotentialen die ontstaan naeen stimulus aan de innerverende zenuw.<br />
2. Maar als we gaan nadenken over de gevolgen van het verlies van functionerende motorische<br />
axonen in een zenuw, dan is de volgende definitie handiger: een CMAP is de som van de, met<br />
oppervlakte-elektroden geregistreerde, motor unit potentialen die ontstaan na een stimulus<br />
aan de innerverende zenuw.
6 EMGgeleidingsonderzoek 43<br />
6.4.2 WatbetekenteenverlaagdeCMAP?<br />
Een verlaagde CMAP amplitude kan ontstaan door elk probleem tussen de stimulusplaats en de<br />
spier. Dus:<br />
1. Verlies van axonen.<br />
2. Sterk verhoogde stimulusdrempel waardoor supramaximale stimulatie niet mogelijk is, b.v.<br />
door demyelinisatie.<br />
3. Sterk verschil in looptijden tussen de actiepotentialen in een zenuw (temporele dispersie). Temporele<br />
dispersie geeft een lagere en bredere CMAP. Temporele dispersie geeft ook nog eens<br />
phase-cancellation van de MUPswaaruit de CMAP is opgebouwd. Daar wordt de CMAP nog<br />
weer lager door!.<br />
4. Geleidingsblokkade tussen de stimulusplaats en de spier.<br />
5. Neuromusculaire overdrachtsstoornis, <strong>voor</strong>al bij LEMS.<br />
6. Verlies van spiervezels bij eenmyopathie.<br />
Een verlaagde distale CMAP wordt meestal veroorzaakt door verlies van axonen omdat (i)<br />
de effecten van demyelinisatie in het korte segment tussen de pols of enkel en de spier meestal<br />
gering zijn en (ii) verlies van axonen veel vaker <strong>voor</strong>komt dan de overige oorzaken. Denk <strong>voor</strong>al<br />
aan de andere oorzaken als umoeite heeft de EMG bevindingen te verklaren.<br />
6.4.3 Kanuit dedistaleCMAP-groottehetaantalverlorenofovergebleven<br />
axonenwordenbepaald?<br />
Nee!Ditkomtomdatde,metoppervlakte-elektrodengeregistreerde,motorunitpotentialen,waar<br />
de CMAP uit is opgebouwd, niet alle even groot zijn. Dat komt weer omdat (i) de motor units<br />
in een spier op verschillende diepten liggen, (ii) het aantal spiervezels per motor unit verschilt,<br />
(iii) de negatieve en positieve fasen van de verschillende motor unit potentialen elkaar kunnen<br />
uitdoven (phase cancellation).<br />
6.4.4 Watis eenSNAP?<br />
EenSNAPisdesomvanactiepotentialendieindesensibeleaxonenvandegestimuleerdezenuw<br />
lopen.<br />
6.4.5 WatbetekenteenverlaagdeSNAP?<br />
Een verlaagde SNAP amplitude kan ontstaan door elk probleem tussen de stimulusplaats en de<br />
afleidplaats op de zenuw. Dus: (i) Sterk verhoogde stimulusdrempel waardoor supramaximale<br />
stimulatie niet mogelijk is, b.v. door demyelinisatie. (ii) Verlies van axonen. (iii) Sterk verschil<br />
tussendelooptijdenvandesensibeleactiepotentialen(temporeledispersie)die,<strong>voor</strong>albijSNAPs,<br />
leidt tot sterke phase cancellation tussen de sensibele actiepotentialen. (iv) Geleidingsblokkade<br />
tussen de stimulusplaats en de afleidplaats.
44 HesselFranssen<br />
6.4.6 Watbetekenteen verlaagdegeleidingssnelheid?<br />
Eengeleidingssnelheidisverlaagdalsdieonderdegrensvannormaalligt.Meestalkomtditdoor<br />
verlies van snel geleidende axonen of door demyelinisatie. Om deze twee mogelijkheden te onderscheidenwordencriteriagebruikt:eengeleidingssnelheidpastvrijwelzekerbijdemyelinisatie<br />
alsdiezolaagisdathijnietmeerkanwordenverklaarddoorverliesvansnelgeleidendeaxonen.<br />
Grenzen van normaal zijngrofweg:<br />
• Armzenuw 50 m/s<br />
• beenzenuw 40 m/s.<br />
Grenzen <strong>voor</strong> demyelinisatie zijngrofweg:<br />
• Armzenuw 38 m/s<br />
• Beenzenuw 30 m/s<br />
Tabel6.1 Evenoefenen.<br />
Armzenuw55 m/s → normaal<br />
Armzenuw45 m/s → verliesvan axonenoflichtedemyelinisatie<br />
Armzenuw35 m/s → demyelinisatie<br />
De vraag “demyelinisatie?” wordt vrijwel uitsluitend onderzocht met motorisch geleidingsonderzoek.<br />
Voor zenuwen die correct zijn opgewarmd tot 37 ◦ C zijn aparte normaalwaarden beschikbaar<br />
(6).<br />
6.4.7 Watals dedistaleCMAPkleiner is dan1mV?<br />
Laat de betreffende zenuw dan NIET meetellen <strong>voor</strong> de diagnose demyeliniserende polyneuropathie.Waarom?Indezenuwzijndanslechtsenkeleaxonenovergebleven.Hetisonverantwoord<br />
omopgrondvanb.v.tweegedemyeliniseerde axonendediagnose CIDPtestelleneneenpatient<br />
eenpotentieel gevaarlijke immuunmodulerende behandeling te geven.<br />
Alsutochietsoverdemyelinisatiewiltzeggen,pasdanstrengerecriteriatoe(5,6).Waarom?Bij<br />
ziektenmetverliesvanaxonenzonderdemyelinisatie,zoalsmotorneurondisease,isinzenuwen<br />
meteendistaleCMAPonderde1mV,degeleidingssnelheidlagerdaninzenuwenmeteenCMAP<br />
boven de 1 mV. Waarschijnlijk komt dit door verlies van snel geleidende axonen of omdat de<br />
paar overgebleven axonen er ellendig aan toe zijn. Omdat een geleidingssnelheid pas past bij<br />
demyelinisatie als die zo laag is dat hij niet meer kan worden verklaard door verlies van snel<br />
geleidende axonen, moeten strengere criteria <strong>voor</strong> demyelinisatie worden toegepast.<br />
6.4.8 Watis geleidingsblokkade?<br />
Geleidingsblokkade is het stoppen van de <strong>voor</strong>tgeleiding van een actiepotentiaal ergens langs<br />
een structureel intact axon. Als dit in een voldoende groot aantal axonen gebeurt, dan kan geleidingsblokkade<br />
zich manifesteren bij motorisch geleidingsonderzoek. De CMAP na proximale
6 EMGgeleidingsonderzoek 45<br />
stimulatie van een zenuwsegment is dan kleiner dan de CMAP na distale stimulatie (segmentale<br />
CMAP-reductie). Dit fenomeen kan echter ook ontstaan door een sterk verschil in looptijden<br />
tussen de actiepotentialen in de zenuw (temporele dispersie). Om deze twee mogelijkheden te<br />
onderscheiden worden ook hier criteria gebruikt: een segmentale CMAP-reductie past bij geleidingsblokkade<br />
als die sterker is dan een segmentale CMAP-reductie door sterke temporele dispersie.<br />
Eenvoudige <strong>voor</strong>waarden <strong>voor</strong> geleidingsblokkade (7):<br />
1. Segmentale reductie van CMAP-areameer dan 50%.<br />
2. DeCMAP bij distale stimulatie van het segment moet beslist groter zijn dan 1mV.<br />
De segmentale CMAP-amplitude-reductie kan niet worden gebruikt omdat de amplitude veel<br />
te sterk door temporele dispersie wordt beïnvloed. Bij gebruik van minder strenge criteria moet<br />
terdege rekening worden gehouden met de segmentale duurtoename van de CMAP; dit is een<br />
maat <strong>voor</strong> temporele dispersie. Zie hier<strong>voor</strong> Tabel 3in referentie (8).<br />
6.4.9 Kanuit desegmentaleCMAP-reductiehetaantalgeblokkeerdeaxonen<br />
wordenafgeleid?<br />
Nee! Dit komt omdat er niet alleen geleidingsblokkade in een zenuw optreedt maar ook geleidingsvertraging<br />
die temporele dispersie geeft. Door die temporele dispersie desynchroniseren<br />
motorunitpotentialenentreedtphase-cancellationop.Hierdoorwordteenonbekenddeelvande<br />
segmentaleCMAP-reductieveroorzaaktdoortemporeledispersie.PasalsdesegmentaleCMAPreductie<br />
zo sterk is dat hij niet meer door temporele dispersie kan worden verklaard, kun je zeggen<br />
dat er tenminste enkele axonen geblokkeerd zijn.<br />
6.4.10 Watzijn demyelinisatie-criteria?<br />
Voordat u over “demyelinisatie-criteria” praat moet u eerst afspreken wat u bedoelt! Er zijn n.l.<br />
twee soorten criteria (8).<br />
Deeerstesoortiseenafkapwaarde.HiermeekanwordenvastgesteldofeenDML,eenmotorische<br />
geleidingssnelheid of een F-M latentie zo sterk is vertraagd dat er wel sprake moet zijn van<br />
demyelinisatie (5, 6). Hieronder valt ook de afkapwaarde <strong>voor</strong> een segmentale CMAP-reductie<br />
die wijst op geleidingsblokkade. Al deze afkapwaarden zijn gebaseerd op redelijk tot goed onderzoek.<br />
Detweedesoortiseenverzamelingvanafkapwaarden.Eendergelijkverzameling(set)vereist<br />
dat er in een bepaald aantal zenuwen aan een aantal verschillende afkapwaarden moet worden<br />
voldaan om de diagnose demyeliniserende polyneuropathie, meestal CIDP, te stellen (5). Deze<br />
setszijnnietaltijdgebaseerdopmethodologischcorrectwetenschappelijkonderzoek.Welisduidelijk<br />
dat onderzoek van beenzenuwen en onderzoek van zenuwen met een lage distale CMAP<br />
niet goed differentieert tussen CIDP en andere polyneuropathieën. Onderzoek dus armzenuwen<br />
<strong>voor</strong> de vraagstelling CIDP.Denk hierbij aan het ABC!
46 HesselFranssen<br />
6.4.11 Het ABCvandediagnosedemyeliniserendepolyneuropathie<br />
• A. Armzenuwen tellenwel mee.<br />
• B. Beenzenuwen tellenniet mee.<br />
• C. CMAPsonder 1mV tellen niet mee.<br />
Referenties<br />
1. PrestonDCandShapiro BE. Electromyographyand neuromusculardisorders.Elsevier,2005.<br />
2. FalckBandStalbergE.Motornerveconductionstudies:measurementprinciplesandinterpretationoffindings.<br />
JClinNeurophysiol 1995, 12:254-279.<br />
3. CBO.Richtlijnpolyneuropathie.2005, 49-80.<br />
4. Vrancken AF, Notermans NC, Wokke JH, Franssen H. The realistic yield of lower leg SNAP amplitudes and<br />
SRARin theroutineevaluationof chronicaxonalpolyneuropathies.JNeurol.2008, 255:1127-1135.<br />
5. American Academy of Neurology (AAN). Research criteria for diagnosis of chronic inflammatory polyneuropathy<br />
(CIDP). Report from an ad hoc subcommittee of the American Academy of Neurology AIDS task force.<br />
Neurology 1991, 41:617-618.<br />
6. )VanAsseldonkJT,VandenBergLH,KalmijnS,WokkeJH,FranssenH.Criteriafordemyelinationbasedonthe<br />
maximum slowing due to axonal degeneration, determined after warming in water at 37 degrees C: diagnostic<br />
yieldin chronicinflammatorydemyelinatingpolyneuropathy.Brain2005, 28:880-91.<br />
7. RheeEK,EnglandJD,SumnerAJ.Acomputersimulationofconductionblock.Effectsproducedbyactualblock<br />
versusinterphasecancellation.AnnNeurol1990, 28:146-156.<br />
8. Van Asseldonk JT, Van den Berg LH, Wieneke GH, Wokke JH, Franssen H. Criteria for conduction block based<br />
on computer simulation studies of nerve conduction with human data obtained in the forearm segment of the<br />
mediannerve.Brain2006, 129:2447-2460.<br />
9. FranssenH.Electrophysiologyof demyelinatingneuropathies.Expert Rev. Neurotherapeutics 2008, 8:417-431.
Hoofdstuk7<br />
Geleidingsonderzoekbij compressie-neuropathie<br />
Hessel Franssen en Ivovan Schaik<br />
7.1 Inleiding<br />
Compressie van de n. medianus ter hoogte van de pols, n. ulnaris ter hoogte van de elleboog,<br />
n. radialis ter hoogte van de humerus, n. peroneus ter hoogte van de fibulakop of knieholte en<br />
n tibialis ter hoogte van de tarsale tunnel zijn de meest <strong>voor</strong>komende drukneuropathieën. Een<br />
compressie neuropathie ontstaat door acute druk, bv tijdens diepe slaap, anesthesie of coma, iatrogeen<br />
bv gips, en door chronische druk vaak in de buurt van gewrichten waar de zenuw door<br />
of langs anatomische structuren loopt en weinig ruimte heeft.<br />
Meestal hebben compressie neuropathieën een gunstig beloop, maar dit hangt wel af van de<br />
duur van de compressie. Een compressie neuropathie is vaak met anamnese en neurologisch onderzoek<br />
te diagnosticeren. Kennis van spier- en huidinnervatie zijn hier<strong>voor</strong> onontbeerlijk. Een<br />
EMG is niet altijd nodig, maar kan wel degelijk een toegevoegde waarde hebben bij het stellen<br />
van de diagnose, <strong>voor</strong> het lokaliseren van het probleem of om te onderzoeken of er herstel optreedt.Indedifferentiaaldiagnosevaneencompressieneuropathiezalmeestaleenradiculopathie<br />
of plexopathie moeten worden opgenomen. Meestal is het mogelijk om op basis van het onderzoek<br />
het onderscheid te maken. De spier- en huidinnervatie van een individuele zenuw, wortel<br />
en delen van de plexus komen niet met elkaar overeen.<br />
7.2 Methoden en technieken<br />
Voor 1 geleidingsonderzoek worden oppervlakte-elektroden, zowel <strong>voor</strong> stimulatie als afleiding.<br />
Omverschillenderedenenishetbeteromsensibelgeleidingsonderzoek antidroomteverrichten:<br />
(i) bij orthodrome tests van handzenuwen moet een vinger elektrisch gestimuleerd worden: dit<br />
isveelpijnlijkerdanstimulatiebijdehandpalmofpols,(ii)antidroomgeregistreerdeSNAPszijn<br />
groterdanorthodroomgeregistreerdeSNAPs,waardoordesignaal-ruisverhoudinggroteris,(iii)<br />
Dr H.Franssen,neuroloog/klinischneurofysioloog<br />
AfdelingNeurologie,sectieNeuromusculaireZiekten,UniversitairMedischCentrumUtrecht<br />
Prof dr.I.N. van Schaik,neuroloog<br />
AcademischMedischCentrumAmsterdam.<br />
1 Debesprokentestszijngebaseerdopderichtlijn“Diagnostiekenbehandelingvanhetcarpaletunnelsyndroom”<br />
vanhetCBO,deConsensusEMGbijcompressieneuropathieënvande<strong>Nederlandse</strong>vereniging<strong>voor</strong>KNFenenkele<br />
artikelen.<br />
47
48 HesselFranssenenIvo van Schaik<br />
geleidingsblokkade kan met de orthodrome techniek moeilijk worden onderscheiden van verlies<br />
van axonen.<br />
Elektrische stimulatie met oppervlakte-elektroden vereist een nauwkeurige manier van werken<br />
bij ieder stimulatiepunt: plaats de kathode op de plek waar de zenuw waarschijnlijk is gelokaliseerd,<br />
geef enkele stimuli van 0 mA om de basislijn te beoordelen, verhoog de stroomsterkte<br />
in kleine stapjes van b.v. 5 mA, totdat bij stroomsterkte X een kleine responsie (CMAP of SNAP)<br />
verschijnt, verplaats de kathode enkele mm naar lateraal en loodrecht op de zenuw en stimuleer<br />
opnieuw met dezelfde stroomsterkte X, herhaal dit met de kathode enkele mm mediaal van de<br />
zenuw, en zoek op de plaats waar stroomsterkte X de grootste responsie oplevert, naar de maximale<br />
en daarna de supramaximale responsie. Overigens wordt een SNAP er bij supramaximale<br />
stimulatie meestal niet mooier op: ze wordt kleiner en bevat meer artefacten; SNAPs komen pas<br />
totbloei als de stroomsterkte precies maximaal is!<br />
Aanwijzingen <strong>voor</strong> een compressie-mononeuropathie<br />
• Liefst geen afwijkingen in andere zenuwen, zoals polyneuropathie of plexusletsel. Deze<br />
eis is natuurlijk niet altijd haalbaar want ook een patiënt met, bij<strong>voor</strong>beeld, een diabetische<br />
of uremische polyneuropathie kan een compressie-neuropathie krijgen.<br />
• Verschijnselenvandemyelinisatieinhetaangedanezenuwsegment,zoalsgeleidingsblokkade,<br />
toegenomen temporele dispersie, of verlaagde geleidingssnelheid.<br />
• Focale latentie- of amplitude-sprong bij inching. Hoewel er normale waarden <strong>voor</strong> inching<br />
bestaan (Visser en Damen 2005), is het belangrijker dat men de lokale stoornis op<br />
het scherm “ziet”. Dit lukt het beste met een zoklein mogelijke tijdsbasis.<br />
• Abnormaal groot latentieverschil ten opzichte van een aangrenzende normale zenuw.<br />
Naald-EMG afwijkingen in de spieren die geïnnerveerd worden door takken distaal van<br />
de laesie.<br />
7.3 Carpale tunnelsyndroom<br />
Het carpale tunnel syndroom is een klinische diagnose. Geleidingsonderzoek over de carpale<br />
tunnel bevestigt de klinische diagnose. In toenemende mate wordt echografisch onderzoek verrichtalsvervangingvanhetEMG,ofhiermeedetherapiekeuzekanwordenverbeterdwordtnog<br />
onderzocht.<br />
7.3.1 Differentiaaldiagnose<br />
• laesies door compressie van nervi digitales van de n. medianus in de handpalm door uitwendige<br />
druk;<br />
• meer proximale laesies van de n. medianus;<br />
• ulnaropathie;<br />
• plexopathie;<br />
• cervicale radiculopathie C6;<br />
• polyneuropathie;<br />
• geen neurologische oorzaak zoals aspecifieke aandoeningen van het bewegingsapparaat.
7 Geleidingsonderzoekbij compressie-neuropathie 49<br />
7.3.2 Testen<br />
1. Sensibele geleiding met stimulatie van de n. medianus bij de handpalm en pols; afleiding van<br />
de derde vinger. Deze testisafwijkend als delatentie pols-palm meer dan 0,4ms groter isdan<br />
de latentie palm-vinger. Overigens wordt de latentie pols-palm berekend uit: latentie polsvinger<br />
minus latentie palm-vinger.<br />
2. Sensibele geleiding met stimulatie van de n. medianus en n. ulnaris bij de pols; afleiding van<br />
de vierde vinger. Afwijkend als latentie medianus-vinger meer dan 0,4 ms groter is dan de<br />
latentie ulnaris-vinger.<br />
3. Sensibelegeleidingmetstimulatievanden.medianusenn.radialisbijdepols;afleidingvande<br />
duim. Afwijkend als latentie medianus-vinger meer dan 0,4 ms groter is dan latentie radialisvinger.<br />
4. Motorische geleiding met stimulatie van de n. medianus en n. ulnaris bij de pols; afleiding in<br />
de handpalm waarmee de CMAP van de m. lumbricalis II en de CMAP van de m. interosseus<br />
dorsalisIIwordengeregistreerd.Afwijkendalslatentiemedianus-palmmeerdan0,4msgroter<br />
isdan latentie ulnaris-palm.<br />
5. Geenwaardehebben:inching,sensibelegeleidingnaardetweedevinger,links-rechtsvergelijking<br />
en naald EMG van de m. abductor pollicis brevis.<br />
7.3.3 Bevindingenenhuninterpretatie<br />
De bevindingen passen bij CTS als er minstens twee testen afwijkend zijn of als de combined<br />
sensory index (CSI) meer dan 1,1 ms bedraagt. De CSI is de som van de drie latentieverschillen<br />
bij testen (i),(ii)en (iii).<br />
7.4 N.ulnaris neuropathie<br />
Dedrukneuropathievanden.ulnaristerhoogtevandeelleboogkomtveel<strong>voor</strong>enontstaatdoor<br />
leunen op de elleboog, tijdens algehele anaesthesie op de operatietafel, coma, of bedlegerigheid<br />
door ziekte, of door lokale anatomische veranderingen (bij<strong>voor</strong>beeld fractuur, botwoekering ter<br />
hoogte van de sulcus. De zenuw raakt of bekneld in de sulcus ter hoogte van de mediale epicondyl<br />
of wat meer distaal, waar hij door de beide koppen van de m. flexor carpi ulnaris loopt net<br />
onder de elleboog (cubitale tunnel syndroom). De zenuw kan ook bekneld raken in het kanaal<br />
van Guyon op de overgang van de pols naar de handpalm, waar de zenuw zich opsplitst in zijn<br />
eindtakken. Dit komt <strong>voor</strong> bij het gebruik van bepaald gereedschap (o.a. schroevendraaiers), bij<br />
fietsers door druk van het stuur in de handpalm, bij gebruik van krukken en door handboeien.<br />
Wanneer bij lichamelijk onderzoek afwijkingen worden gevonden aan de elleboog kan overwogenwordenechografischofMRI-onderzoekvandeelleboogteverrichten,ookalsernavermijden<br />
van druk opde elleboog geen verbetering is.<br />
7.4.1 Differentiaaldiagnose<br />
• meer proximale laesies van de n.ulnaris in de bovenarm;
50 HesselFranssenenIvo van Schaik<br />
• distale medianopathie;<br />
• plexopathie;<br />
• cervicale radiculopathie C8;<br />
• polyneuropathie;<br />
• multifocale motorische neuropathie;<br />
• spinale spieratrofie/ALS;<br />
• aspecifieke aandoeningen van het bewegingsapparaat.<br />
7.4.2 Testen<br />
1. Motorischegeleidingnaardem.abductordigitiminimi;stimulatiebijdepols,3cmdistaalvan<br />
de elleboog, 5 cm proximaal van de elleboog en oksel. Afwijkend als (a) de CMAP meer dan<br />
20% inzakt tussen de distale en proximale stimulatieplaatsen bij de elleboog, (b) de snelheid<br />
over de elleboog meer dan 15 m/s lager is dan die over de onderarm, (c) de snelheid over de<br />
elleboog lager isdan 43 m/s.<br />
2. Vergelijking DML naar de m. interosseus dorsalis I met de DML naar de m. abductor digiti<br />
minimi.DeDMLnaardem.interosseusdorsalisIisverlengdalsdezemeerdan2mslangeris<br />
dan de DMLnaar de m. abductor digiti minimi.<br />
3. Inching over de elleboog met afleiding m. abductor digiti minimi.<br />
4. SNAP van de pink en de ramus dorsalis. Afwijkend als de SNAP te laag of niet opwekbaar is<br />
of alsde geleidingssnelheid pols-pink te laag is.<br />
7.4.3 Typischebevindingenen huninterpretatie<br />
Verschijnselen van demyelinisatie in het elleboogsegment en/of afwijkingen bij inching rond de<br />
elleboogpleitenuiteraard<strong>voor</strong>compressieinhetelleboogsegment.Vaakisdegeleidingssnelheid<br />
in de onderarm ook licht verlaagd. De meest <strong>voor</strong>komende plaats van compressie ligt enkele cm<br />
proximaal van het midden van de sulcus.<br />
• Verlengde DMLs naar de m. interosseus dorsalis I en de m. abductor digiti minimi, een<br />
verlaagde pink SNAP en normaal overig onderzoek pleiten <strong>voor</strong> een letsel proximaal in<br />
de loge van Guyon.<br />
• Verlengde DMLs naar de m. interosseus dorsalis I en de m. abductor digiti minimi en<br />
normaal overig onderzoek pleiten <strong>voor</strong> eenletsel distaal in de loge van Guyon.<br />
• EenverlengdeDMLnaardem.interosseusdorsalisIennormaaloverigonderzoekpleiten<br />
<strong>voor</strong> een letsel in de handpalm.<br />
Als alles normaal is, luister dan nog eens goed naar de klachten van de patiënt. Als de patiënt<br />
sensibiliteitsstoornissen heeft in het ulnaire deel van de hand en niet van de pink, denk dan aan<br />
een letsel van de ramus dorsalis en meet de SNAP hiervan. Als de patiënt sensibiliteitsklachten<br />
heeft in het C8 dermatoom en de n. ulnaris SNAP is normaal, denk dan aan een wortelletsel C8.<br />
Het C8 dermatoom overlapt grotendeels met de sensibele innervatie van de n. ulnaris. Echter de
7 Geleidingsonderzoekbij compressie-neuropathie 51<br />
radiale zijde van de vierde vinger en het ulnaire deel van de onderarm worden niet door de n.<br />
ulnaris maar door C8geïnnerveerd.<br />
Een verlaagde n. ulnaris SNAP en normaal overig onderzoek kan ook <strong>voor</strong>komen bij een onderste<br />
plexusletsel. Dit kan aannemelijker worden gemaakt door de SNAP van de n. cutaneus<br />
antebrachii medialis te onderzoeken; deze is dan ook te laag. Vergelijk deze SNAP altijd met die<br />
vandegezondezijde,wanthijisnormaalsomsmoeilijkopwekbaar.Alsden.ulnarisCMAPserg<br />
laagzijn,iseenlokalisatievanhetletselnietpreciesmeervasttestellen.Eenverlaagden.ulnaris<br />
SNAP pleit dan <strong>voor</strong> een letsel distaal van het ganglion dorsale. Naald EMG afwijkingen in de<br />
handspieren en ook in de m. flexor carpi ulnaris pleiten <strong>voor</strong> een letsel in de elleboog of hoger.<br />
Echografie van de n. ulnaris kan dan uitkomst bieden.<br />
7.5 N.radialis neuropathie<br />
De n. radialis ligt diep in de arm en raakt niet gemakkelijk gecomprimeerd. Compressie treedt<br />
meestal op waar de zenuw om de humerus heen naar voren loopt. De typische patiënt is na<br />
fors alcohol te hebben gedronken in slaap gevallen met één arm hangend over de stoel leuning<br />
(Saturday night palsy) of met het hoofd van de geliefde op de arm (paralysie des amoureux).<br />
Het is een acute compressie en de prognose is goed. Een humerusschachtfractuur is een andere<br />
bekende oorzaak. De prognose van dit type letsel is variabel en hangt af van de schade die aan<br />
dezenuwistoegebracht.Hettypischklinischebeeldisdatvaneendroppinghand.Den.radialis<br />
is een <strong>voor</strong>namelijk motorische zenuw en uitval geeft dus nauwelijks of geen sensibele klachten.<br />
In een klein gebiedje dorsaal op de hand tussen duim en wijsvinger kan minder gevoel worden<br />
aangegeven.Dehoogstespierdiedoorden.radialisgeïnnerveerdwordtisdem.triceps,maarde<br />
takkennaardezespierzijnalbovende“spiralgroove”afgesplitstendezespierdoetdusmeestal<br />
niet mee, behalve bij zeer hoge letsels. Soms lijken de intrinsieke handspieren of de knijpkracht<br />
ookverminderd,maarditwordtveroorzaaktdoordatdepolsnietgestrektkanworden,watleidt<br />
tot een mechanisch nadeel <strong>voor</strong> deze spieren.<br />
7.5.1 Differentiaaldiagnose<br />
• meer proximale laesies van de n.radialis hoog in de bovenarm of oksel;<br />
• plexopathie;<br />
• cervicale radiculopathie C7;<br />
• multifocale motorische neuropathie;<br />
• spinale spieratrofie/ALS.<br />
7.5.2 Testen<br />
1. Motorische geleiding naar de m. extensor carpi radialis; stimulatie bij de elleboog, oksel en<br />
punt van Erb. Afwijkend als er in een van de segmenten verschijnselen van demyelinisatie<br />
wordengevonden.Ditiseenmoeilijketestwaar<strong>voor</strong> denodigeervaringvereistis.Medehierdoor<br />
isnaald EMG belangrijk bij vaststellen van de hoogte van het letsel.<br />
2. SNAPvan de n. radialis. Afwijkend als de SNAP telaag is.
52 HesselFranssenenIvo van Schaik<br />
3. NaaldEMGvanspierengeïnnerveerddoorden.radialis.MeestalkomtmetuitmetnaaldEMG<br />
van de mm. extensor digitorum communis, extensor carpi radialis, brachioradialis en triceps.<br />
7.5.3 Typischebevindingenen huninterpretatie<br />
• Naald-EMG afwijkingen in de m. extensor digitorum communis met normaal overig onderzoek<br />
(inclusief SNAP)pleiten <strong>voor</strong> een letsel in de m. supinator doorgang.<br />
• Naald-EMGafwijkingenindem.extensordigitorumcommunis,m.extensorcarpiradialis,m.<br />
brachioradialis,eenafwijkendeSNAPmetnormaaloverigonderzoekpleiten<strong>voor</strong>eenletselin<br />
de bovenarm, bij<strong>voor</strong>beeld door eenparalysie desamoureux of een saturday night palsy.<br />
• Naald-EMGafwijkingenindem.extensordigitorumcommunis,m.extensorcarpiradialis,m.<br />
brachioradialis, m. triceps brachii en een afwijkende SNAP pleiten <strong>voor</strong> een letsel hoog in de<br />
bovenarm, bij<strong>voor</strong>beeld door eenhumeruskopfractuur.<br />
7.6 N.peroneusneuropathiebijhetfibulakopje<br />
Dit onderwerp wordt ook behandeld in Hoofdstuk 8.4. De n. peroneus communis loopt van achter<br />
de knie en via het fibulakopje naar voren, waar de zenuw zich splitst in een oppervlakkige<br />
en diepe tak. In dit traject ligt de zenuw erg aan de oppervlakte. De zenuw kan gemakkelijk beschadigdrakendoordrukindittraject.Meest<strong>voor</strong>komendeoorzaakismetdebenenoverelkaarzitten,langduriggehurktzitten,compressiegedurendealgeheleanesthesie,gips,traumaencompartimentsyndroom.<br />
Compartimentsyndroom leidt meestal tot een letsel van de spier zelf maar<br />
kan ook leiden tot een compressie van de in de loge verlopende zenuwen. Ook comateuze en<br />
bedlegerige patiënten hebben een verhoogd risico. De belangrijkste klacht is een klapvoet, die<br />
pijnloos is in tegenstelling tot de klapvoet bij een L5-radiculopathie. Patiënten klagen ook over<br />
eendoofgevoeldorsaalopdevoetdoorlopendopdelateralezijdevanhetonderbeen.Alsalleen<br />
de n. peroneus profundus is aangedaan, wordt bij onderzoek verminderde dorsaalflexie van de<br />
voetenverminderdeextensievandetenengevondenmeteenheelkleindriehoekjedorsaalopde<br />
voettussendegroteteenennaastliggendeteenmetverminderdgevoel.Bijuitvalvanalleenden.<br />
peroneussuperficialiszijndemm.peroneiverzwakt,waardoordevoeteversienietgoedmogelijk<br />
is en de sensibele uitval uitgebreider. Uitval van de n. peroneus communis geeft een combinatie<br />
van beide.<br />
7.6.1 Differentiaaldiagnose<br />
• meer proximale laesie van de laterale vezels van de n.ischiadicus in het bovenbeen;<br />
• plexopathie;<br />
• L5-radiculopathie;<br />
• distale myopathie (Miyoshi)<br />
• multifocale motorische neuropathie;<br />
• spinale spieratrofie/ALS.
7 Geleidingsonderzoekbij compressie-neuropathie 53<br />
7.6.2 Testen<br />
1. Motorischegeleidingnaardem.extensordigitorumbrevis;stimulatiebijdeenkel,5cmdistaal<br />
en5cmproximaalvanhetfibulakopje.Afwijkendals(a)deCMAPmeerdan25%inzakttussen<br />
de distale en proximale stimulatieplaatsen, (b) de snelheid over het fibulakopje meer dan 10<br />
m/s lager is dan die over het onderbeen, (c) de snelheid over het fibulakopje lager is dan 36<br />
m/s.<br />
2. Motorische geleiding naar de m. tibialis anterior; stimulatie 5 cm distaal en 5 cm proximaal<br />
van het fibulakopje. Afwijkend als (a) de CMAP meer dan 25% inzakt tussen de distale en<br />
proximale stimulatieplaatsen, (b)de snelheid over het fibulakopje lager isdan 40 m/s.<br />
3. Inching over het fibulakopje.<br />
4. SNAPvan de n. peroneus superficialis.<br />
7.7 Distale n.tibialis compressie(tarsale tunnelsyndroom)<br />
Dit onderwerp wordt ook behandeld in Hoofdstuk 8.5. De n. tibialis ontstaat uit een afsplitsing<br />
vanden.ischiadicusbovendeknie.DezenuwbevatvezelsuitdewortelsL4t/mS3enheefteen<br />
goedbeschermdverloopdiepinfossapopliteaendekuit.Dezenuwkomtaandeoppervlakteter<br />
hoogtevandemedialemalleoluswaarhijachterlangslooptdoordetarsaletunnel,ziefiguur7.1.<br />
Meteen hierna of zelf soms nog in de tunnel splitst de zenuw zich in de n plantaris medialis en<br />
lateralis. Door dit verloop komt compressie van deze zenuw eigenlijk alleen <strong>voor</strong> ter hoogte van<br />
de tarsale tunnel.<br />
Figuur 7.1 Anatomien.tibialisinrelatiemet tarsale tunnel.<br />
Het belangrijkste symptoom is pijn in de voetzool, vaak brandend van karakter en tintelende<br />
tenen.Hettarsaletunnelsyndroomkanwordenveroorzaaktdoorslechtzittendschoeisel,hypermobiliteit<br />
van de enkel en trauma van de enkel. Verder zijn er allerlei zeldzame oorzaken zoals<br />
bv reumatoïde arthritis en diverse locale tumoren. Het EMG is vaak onontbeerlijk in het stellen<br />
van de diagnose.
54 HesselFranssenenIvo van Schaik<br />
7.7.1 Differentiaaldiagnose<br />
• Meer proximale laesie van de tibiale divisie van de n.ischiadicus;<br />
• Pijn secundair aan ligamentaire of benige laesie;<br />
• Mortonse neuralgie;<br />
• Geïsoleerde neuropathie van eenvan de n. plantares;<br />
• Brandende pijn komt veel <strong>voor</strong> bij polyneuropathie, bv in het kader van een diabetes. Dit is in<br />
de regel wel dubbelzijdig.<br />
7.7.2 Testen<br />
1. Motorische geleiding van de n. tibialis met afleiding van de m. abductor hallucis en de m.<br />
abductor digiti minimi pedis. Afwijkend als uitsluitend de DMLverlengd is.<br />
2. Gemengde geleiding van de nn. plantaris medialis en lateralis. Stimulatie voetzool; afleiding<br />
n. tibialis bij de enkel. Afwijkend als: de snelheid verlaagd, de SNAP verlaagd is of de SNAP<br />
niet opwekbaar is.<br />
3. Sensibele geleiding van de n. plantaris medialis en lateralis. Stimulatie grote teen (n. plantaris<br />
medialis) en kleine teen (n.plantaris lateralis). Bij wijze van uitzondering is deze test orthodroom.Afwijkendals:desnelheidverlaagd,deSNAPverlaagdisofdeSNAPnietopwekbaar<br />
is.<br />
Pasop!Onderzoekeerstandereoorzaken<strong>voor</strong>deklachten,zoalspolyneuropathie,n.ischiadicusletsel,<br />
plexus letsel, spataderen. Het nut van deze tests is niet behoorlijk onderzocht.<br />
Het tarsale tunnel syndroom is mogelijk uiterst zeldzaam. Het syndroom is klinisch slecht<br />
omschreven. Pijnin de voetzool kan meestal door andere oorzaken verklaard worden.<br />
Referenties<br />
1. CBO.Richtlijndiagnostiekenbehandelingvan hetcarpale-tunnel-syndroom.2006.<br />
2. MeulsteeJ. Tarsaal tunnelsyndroom.Syllabus KNFdagen 2005.<br />
3. Olney RK, Hanson M. AAEE case report #15: ulnar neuropathy at or distal to the wrist. Muscle Nerve 11:828-<br />
832, 1988.<br />
4. PatelAT,GainesK,MalamutR,ParkTA,DelToroDR,HollandN.Usefulnessofelectrodiagnostictechniquesin<br />
theevaluationof suspectedtarsal tunnelsyndrome:an evidence-basedreview.Muscle Nerve32:236-240, 2005.<br />
5. Spaans F en Van Dijk JG. Consensus EMG bij compressieneuropathieën. <strong>Nederlandse</strong> <strong>Vereniging</strong> <strong>voor</strong> KNF<br />
2000.<br />
6. Visser LH, Damen ALWAM. Entrapment neuropathieën: klinische en electrodiagnostische valkuilen. Syllabus<br />
KNFdagen 2005.<br />
7. StaalA, van GijnJ, Spaans F. Mononeuropathies;examination,diagnosisandtreatment.WBSaunders,1999.
Hoofdstuk8<br />
Klinieken EMGvan aandoeningenvandebenen<br />
Nens van Alfen en Camiel Verhamme<br />
8.1 Inleiding<br />
Dezeworkshopzaleenaantalvaker<strong>voor</strong>komendeklinischeaandoeningenvandeperiferezenuwenvandebenenbehandelen.Aandoeningenwaarbijdesymptomenbeginnen,opde<strong>voor</strong>grond<br />
staan ofexclusief <strong>voor</strong>komen in de benen zijn o.a.:<br />
• Polyneuropathie<br />
• Lumbosacraal radiculair syndroom<br />
• Drukneuropathie van de n.peroneus<br />
• Tarsaal tunnel syndroom<br />
• Diabetische lumbosacrale radiculoplexopathie<br />
• Zenuwletsel naheupchirurgie<br />
Voor elke aandoening zal kort de incidentie, de kliniek, de differentiaal diagnose en een <strong>voor</strong>stel<br />
<strong>voor</strong> EMGonderzoek worden gegeven.<br />
8.2 Polyneuropathie<br />
Polyneuropathie is een zeer veel <strong>voor</strong>komende aandoening. Naar schatting 2,4% van de hele<br />
bevolking lijdt er aan en in een populatie van 55 jaar of ouder is de prevalentie zelfs 4-8%. In<br />
verreweg de meeste gevallen gaat het om een langzaam progressieve axonale sensomotore polyneuropathie,endemeest<strong>voor</strong>komendeoorzaak(40%)isdiabetesmellitus.Daarnaastzijnernog<br />
tientallen andere oorzaken, waarvan chronische idiopathische axonale polyneuropathie (CIAP),<br />
overmatigalcoholgebruik,erfelijkepolyneuropathieentoxischepolyneuropathie(bijv.bijchemotherapie)<br />
de meest frequente zijn.<br />
Klinischiseenpolyneuropathieeengoedherkenbareaandoeningdoorhettypischeverdelingspatroon<br />
in sokken en handschoenen. In het ziekte-proces hebben de langste perifere zenuwuitlopers<br />
in de voeten en onderbenen de grootste kans te worden beschadigd: deze zijn dan ook als<br />
Dr. N.van Alfen,neuroloog/klinischneurofysioloog<br />
AfdelingNeurologie/<strong>Klinische</strong><strong>Neurofysiologie</strong>UMC St.Radboud<br />
DrsC. Verhamme,neuroloog/klinischneurofysioloog<br />
afdelingNeurologie/<strong>Klinische</strong><strong>Neurofysiologie</strong>,AMC Amsterdam<br />
55
56 Nensvan Alfenen CamielVerhamme<br />
eerstebetrokkenenzijblijvenhetmeestaangedaan.Alsdeaandoening<strong>voor</strong>tschrijdtenopkruipt<br />
gaan op een gegeven moment de handen en onderarmen ook meedoen. Bij een gewone distale,<br />
symmetrischepolyneuropathiekanenigeasymmetriezowelklinischalsbijhetEMG<strong>voor</strong>komen.<br />
Behalvebijauto-immuneverworvendemyeliniserendeneuropathieën(Guillain-BarréSyndroom,<br />
Chronische inflammatoire demyeliniserende polyradiculoneuropathie), sommige zeldzame erfelijke<br />
neuropathieën of neuropathieën bij vasculitis is het zeer ongebruikelijk dat een polyneuropathie<br />
symptomen geeft proximaal in de benen of armen.<br />
Ten aanzien van de etiologie van een polyneuropathie zijn er een aantal grotere diagnosegroepen<br />
bruikbaar in de praktijk:<br />
• Oudere patiënt, “sokken en handschoenen”-verdeling, langzaam progressief:<br />
– meestal sensomotore axonale polyneuropathie;<br />
– grote etiologie-categorieën: diabetes mellitus, alcohol, nierfunctiestoornissen, medicatie,chronische<br />
idiopathische axonale polyneuropathie (CIAP)<br />
• Jong-middelbare leeftijd,relatief snel ontstaan in maanden: inflammatoire demyeliniserendepolyneuropathie(Chronischeinflammatoiredemyeliniserendepolyradiculoneuropathie)<br />
• Hereditair: familie-anamnese toont autosomaal dominant, autosomaal recessief, of Xgebonden<br />
overerving<br />
De differentiaaldiagnose bestaat hoofdzakelijk uit polyneuropathie-mimics: myelopathie, leptomeningeale<br />
metastasen, distale spinale spieratrofie, lumbale kanaalstenose en (distale) myopathieën.<br />
Daarnaast is het goed om alert te zijn op een aantal mogelijke ”red flagsïn het klinische<br />
beeld.Snelleprogressie,veelpijnklachtenen/ofeenongebruikelijkeverdeling(bijv.sterkeasymmetrie,<br />
geen distale-proximale gradiënt, multifocale afwijkingen, puur motore of puur sensibele<br />
symptomen) zijn alarmsymptomen. Hierbij kan etiologisch bij<strong>voor</strong>beeld gedacht worden aan:<br />
• motore verschijnselen, meer aan armen dan aan benen: multifocale motorische neuropathie<br />
• geen duidelijke proximaal-distaal gradiënt: polyradiculopathie, sensore neuronopathie, <strong>voor</strong>hoornlijden<br />
• vlekkige verdeling: multipele mononeuropathie, hereditary neuropathy with liability to pressure<br />
palsy (erfelijke drukneuropathie), <strong>voor</strong>hoornlijden<br />
Voor eenschema van de workup van polyneuropathie zie flowchart (figuur 8.1).<br />
Het EMG bij de vraagstelling polyneuropathie dient minimaal te voldoen aan onderstaande criteria [CBO<br />
richtlijnpolyneuropathie2005, Englandet al2005]:<br />
• temperatuur van de gemeten extremiteiten > 30 graden Celcius (zo nodig opwarmen; bij huidtemperatuur<br />
> 32 gradenCelsiusisopwarmen nietnodig)<br />
• unilateraalmotorischegeleidingn.tibialis,n.peroneusenn.medianusofn.ulnaris(armzenuwinclusief<br />
F-responsen)<br />
• unilateraalsensibelegeleidingn.suralisen n.radialissuperficialisofn.ulnaris<br />
• H-reflexoverde m.soleus<br />
• Naaldonderzoek van de m. tibialis anterior en 1 proximalere spier (m. rectus femoris, m. interosseus<br />
dorsalisI)
8 Klinieken EMGvan aandoeningenvande benen 57<br />
Een combinatie van afwijkingen in het geleidingsonderzoek van zowel de n. suralis (sensibel)<br />
alsden.peroneus(motoor)ishetmeestsensitief<strong>voor</strong>hetopsporenvaneendistalesymmetrische<br />
axonalesensomotorepolyneuropathie(demeest<strong>voor</strong>komendevariant).Voordediagnostiekvan<br />
demyeliniserende polyneuropathieën wordt verwezen naar standaard teksten zoals het hoofdstuk<br />
“Motorisch geleidingsonderzoek” uit de syllabus EMG <strong>voor</strong> de algemeen neuroloog (2007).<br />
Figuur 8.1 Flowchartworkup polyneuropathieBron:richtlijnpolyneuropathieUMCSt.Radboud.<br />
8.3 Lumbosacraalradiculair syndroom<br />
Het lumbosacrale radiculair syndroom is een zeer veel <strong>voor</strong>komende aandoening. De incidentie<br />
in de huisartspraktijk is 0,9% per jaar (bij een incidentie van rugpijn zonder uitstraling van 2,7%
58 Nensvan Alfenen CamielVerhamme<br />
per jaar). De prevalentie is 1,5% <strong>voor</strong> de hele bevolking en 2,8% in de leeftijdscategorie 45-64<br />
jaar [CBO richtlijn LRS 2008] . Samenhangend met de vergrote kans op discusdegeneratie door<br />
mechanische belasting laag lumbaal komen symptomen het meest <strong>voor</strong> op niveau L5 en S1. Het<br />
kenmerkende klinische beeld in de acute fase is pijn in de rug- en bilstreek met uitstraling langs<br />
de buiten- of achterzijde van het bovenbeen tot in de voet of tenen, soms gepaard gaande met<br />
tintelingen en een doof gevoel in dit gebied en verlies van kracht in voetheffers of -strekkers. De<br />
meest <strong>voor</strong>komende oorzaak (2/3 van de gevallen) is een discushernia. Het natuurlijk beloop is<br />
bijacuutontstaanvaakgunstig:na3maandenis75%vandepatiënten,metofzonderhernia,weer<br />
klachtenvrij. Meer chronische klachten worden gezien bij geleidelijk progressieve degeneratieve<br />
afwijkingen van de wervelkolom zoals een lumbale wervelkanaalstenose. Differentiaaldiagnostisch<br />
kan afhankelijk van bijkomende symptomen gedacht worden aan andere oorzaken <strong>voor</strong><br />
radiculaire pathologie zoals in het kader van een neuroborreliose (na tekenbeet), inflammatoire<br />
aandoeningen (Guillain-Barré Syndroom, Chronische inflammatoire demyeliniserende polyradiculoneuropathie),<br />
leptomeningeale metastering van een bekende maligniteit, of pathologie van<br />
deplexuslumbosacraliszoalseendiabetischeamyotrofieofidiopathischeuitvalinhetkadervan<br />
eenneuralgische amyotrofie.<br />
Eenevidencebasedrichtlijn<strong>voor</strong>depraktijkontbreektalshetgaatomdewaardevanEMGbij<br />
de diagnose lumbosacraal radiculair syndroom. In de CBO conceptrichtlijn over dit onderwerp<br />
uit 2008 komt merkwaardig genoeg de term EMG zelfs in het geheel niet <strong>voor</strong>. In een recente<br />
studie[Coster2009]werdgevondendatnaaldonderzoekvanklinischsuspecteniveauseensensitiviteitvan44%hadtenaanzienvanhet<strong>voor</strong>spellenvandeaanwezigheidvanwortelcompressie<br />
op beeldvorming (MRI). Desondanks kan EMG van waarde zijn als er klinische twijfel bestaat<br />
of er sprake is van radiculaire uitval (bij<strong>voor</strong>beeld in tegenstelling tot ischiasklachten) of als het<br />
niveauvanuitvalonduidelijkisen/ofermeerdereradiceszijnaangedaan.Hetverdientdanaanbeveling<br />
om ten minste het klinische niveau (of niveaus) te onderzoeken en een niveau meer<br />
proximaal en distaal, met zowel geleidingsonderzoek als naald EMG van ten minste een distale<br />
enproximalespier.Indetabellenhieronderstaansuggesties<strong>voor</strong>metingen<strong>voor</strong>deverschillende<br />
niveaus.<br />
8.3.1 Aanbevolenzenuwgeleidingsonderzoekperwortel<br />
Tabel8.1 Aanbevolenzenuwgeleidingsonderzoekper wortel<br />
Nivo Zenuwgeleiding<br />
L4(L3) H-reflexm.vastusmedialisbdz<br />
(n. peroneus (m. tibialis anterior) mot. echter <strong>voor</strong>namelijk<br />
L5)<br />
L5 n.peroneusmot.(m. ext.dig.brevis)<br />
n.peroneussuperficialis sens.<br />
n.suralissens.<br />
S1 n.tibialis(m.abd. hallucis) mot.<br />
n.suralissens.<br />
H-reflexm.soleusbdz<br />
Het is raadzaam om de sensibele metingen in principe bilateraal te meten ter vergelijking,<br />
zeker indien het geleidingsonderzoek aan de aangedane zijde afwijkend is.
8 Klinieken EMGvan aandoeningenvande benen 59<br />
Tabel 8.2 Aanbevolennaald EMGper wortel.<br />
Nivo Standaard Proximaal Afgrenzenproximaal/distaal<br />
L4(L3) m.rectusfemoris L4 paravertebraal ↑ m. iliopsoas ↓ m. ext. hall.<br />
L5 m.tib. ant. L5 paravertebraal en/of m.<br />
glut. med.<br />
S1 m. gastrocnemius mediale<br />
kop<br />
S1 paravertebraal en/of m.<br />
glut. max.<br />
long.<br />
↑ m. rect. femoris ↓<br />
m.gastrocnemius mediale<br />
kop<br />
↑m. ext.hall.long.<br />
NB:<strong>voor</strong>eendistaleL5spierdienietoverden.peroneuslooptkannogeenm.tibialisposterior<br />
of m. flexor hallucis longus worden aangeprikt.<br />
8.4 Drukneuropathievanden.peroneus<br />
DitonderwerpwordtookbehandeldinHoofdstuk 7.6.Eendrukneuropathievanden.peroneus<br />
heeft naar schatting een incidentie van 15-20 per 100.000 (0,02%) per jaar [MacDonald 2000]. Klinisch<br />
klaagt de patiënt over struikelen door zwakte van de voetheffers, bij ernstige zwakte een<br />
klapvoet enzeerernstige zwakte eenhanentred. Daarnaast kunnensensibele stoornissen aanwezig<br />
zijn in het laterale onderbeen en opde voetrug.<br />
Er is geen gouden standaard <strong>voor</strong> de diagnose “drukneuropathie van de n. peroneus”. De<br />
operationele definitie is een patiënt met klachten en symptomen in het verzorgingsgebied van<br />
de n. peroneus en het ontbreken van afwijkingen elders. De differentiaaldiagnose bestaat in de<br />
praktijk <strong>voor</strong>al uit een L5 radiculopathie, polyneuropathie of ischiadicuslesie. Een <strong>voor</strong>stel <strong>voor</strong><br />
een EMG richtlijn komt uit de AANEM practice parameter [Marciniak 2005] en de consensus<br />
compressieneuropathie van de n. peroneus bij de fibulakop van de NvKNFuit 2000.<br />
8.4.1 Aanbevolenmotoorgeleidingsonderzoek<br />
Motoorgeleidingsonderzoekvanden.peroneusmetafleidenopdem.extensordigitorumbrevis<br />
en in eenaparte meting over de m. tibialis anterior aan de aangedane zijde.<br />
Criteria:snelheid ≥10m/sofCMAPamplitude ≥50%lageroverfibulakopdandistaalinhet<br />
onderbeen. Wanneer de CMAP amplitude bij distaal stimuleren lager is dan onder de fibula, dan<br />
moet rekening gehouden worden met een n.peroneus accessorius.<br />
• Vooreenbeteresensitiviteitkunnenkortesegmentenoverderegiovandefibulakopgenomen<br />
worden (“inching”, telkens per 2cm)<br />
• Motoorgeleidingsonderzoekvanden.tibialisaandekantvandeklachten(<strong>voor</strong>differentiaaldiagnose<br />
polyneuropathie)
60 Nensvan Alfenen CamielVerhamme<br />
8.4.2 Aanbevolensensibelgeleidingsonderzoek<br />
• Sensibelantidroomgeleidingsonderzoekvanden.peroneussuperficialisbeiderzijds(contralateraal<br />
vergelijken <strong>voor</strong> beoordeling amplitude)<br />
• Sensibel antidroom geleidingsonderzoek van de n. suralis aan de aangedane zijde (<strong>voor</strong> differentiaaldiagnose<br />
met polyneuropathie)<br />
8.4.3 AanbevolennaaldEMG<br />
• m. tibialis anterior (n. peroneus r. profundus; bij twijfel ook contralateraal onderzoeken)<br />
• m. peroneus longus (n.peroneus r. superficialis; bij twijfel ook contralateraal onderzoeken)<br />
• m.bicepsfemoriskortekop(terdifferentiatiemetL5radiculopathieofischiadicuslesie).Alternatief:<br />
m. tibialis posterior (wel L5maar over de n. tibialis)<br />
NB: Bij verdenking op L5 letsel (alleen afwijkingen motore NCS n. peroneus zonder lokalisatie):<br />
Aanvullend naaldonderzoek m. gluteus medius en/of paraspinaal Bij verdenking op n. ischiadicus<br />
letsel (afwijkende SNAPs en CMAPs over beide zenuwen): Aanvullend naaldonderzoek m.<br />
gastrocnemius (n. tibialis), m. biceps femoris (korte kop: m.n. L5, lange kop: m.n. S1), m. gluteus<br />
maximus (deze moet dan normaal zijn; zo niet: ook S1radiculopathie)<br />
8.4.4 Sensitiviteiten specificiteitvanEMG<strong>voor</strong>dediagnosedrukneuropathie<br />
vande n.peroneus<br />
Sensibele geleiding<br />
-Lage SNAPamplitude n. peroneus superficialis antidroom: 83% sensitiviteit<br />
-Vrijwel iedere patiënt met afwijkend sensibel geleidingsonderzoek n. peroneus heeft ook<br />
afwijkende motore geleiding<br />
Motoregeleiding<br />
-focale geleidingsvertraging ter hoogte van de fibulakop 100% specifiek <strong>voor</strong> patiënt met<br />
klinische diagnose drukneuropathie n.peroneus<br />
-verlaagde CMAP amplitude van >20% boven de fibulakop: 61% sensitief, 100% specifiek<br />
-sensitiviteit inching (2 cm segmenten) t.o.v. meten over 10 cm segment over de fibulakop:<br />
78% versus 39%<br />
Naaldonderzoek<br />
-sensitiviteit m. tibialis anterior 79% -100%<br />
-sensitiviteit m. peroneus longus 60% -82%<br />
-sensitiviteit m. extensor digitorum brevis 77% -91%<br />
-100% van de patiënten heeft afwijkingen in minstens 1 peroneus geïnnerveerde spier<br />
-korte kop m. biceps femoris isbij drukneuropathie t.h.v. de fibulakop bij iedereen normaal
8 Klinieken EMGvan aandoeningenvande benen 61<br />
8.4.5 WaardeEMG<strong>voor</strong>bepalenprognoseperoneusdrukneuropathie<br />
Harde prospectief vergaarde prognostische data zijnniet beschikbaar.<br />
Met eengunstige prognose zijn geassocieerd:<br />
• normale sensibele geleiding over de n. peroneus superficialis<br />
• normale motore geleiding onder de fibulakop (d.w.z. binnen de norm vallende CMAPs<br />
en snelheden)<br />
Met eenslechtere prognose ofwel incompleet herstel zijngeassocieerd:<br />
• deaanwezigheidvaneenklapvoetofafwijkendeCMAPofnaaldEMGm.tibialisanterior<br />
• bijkomende afwijkende motore geleiding onder de fibulakop<br />
• afwezige CMAPvan de m. extensor digitorum brevis<br />
• aanwezigheid van spontane pathologische spiervezelactiviteit (denervatie) bij naaldonderzoek<br />
in de peroneus musculatuur<br />
8.4.6 Plaatszenuwechografiebij diagnostiekvaneendrukneuropathievanden.<br />
peroneus<br />
IneenstudiedoorcollegaVisser[Visser2006]bleekdat18%vandepatiëntenmeteendrukneuropathieeenintraneuraalganglionvanden.peroneuscommunishadden.Geziendeconsequentiesvandezebevinding<strong>voor</strong>hetbeleidvaltaanvullendeechografievanden.peroneusbijeenbewezen<br />
drukneuropathie te overwegen.<br />
8.5 Tarsaaltunnelsyndroom<br />
Dit onderwerp wordt ook behandeld in Hoofdstuk 7.7. Tarsaal tunnel syndroom (TTS) is de gebruikelijketerm<strong>voor</strong>eenmononeuropathievanden.tibialisdoorcompressieoftractieterhoogte<br />
vandetarsaletunnel,posterieureninferieurvandemedialemalleolus(figuur8.5).Deincidentie<br />
is niet bekend, maar waarschijnlijk ishet beeld in zijntypische vorm zeldzaam.<br />
Klinisch wordt het TTS gekenmerkt door pijn en doofheid in de voetzool, een strak gevoel en<br />
somskrampenindevoetenverergeringvandesymptomennalanglopenofstaan.Somsverergerenofzijndeklachtenm.n.’snachtsaanwezig.Deaandoeningkanwordenveroorzaaktdooreen<br />
afwijkende anatomie in de tarsale tunnel, zoals de aanwezigheid van een ganglion, een tenosynovitis,<br />
een synoviumcyste, een lipoom of varices, welke de ruimte <strong>voor</strong> de n. tibialis beperken.<br />
Ook na een trauma van het onderbeen kan door oedeem of littekenvorming een beperking in<br />
de tarsale tunnel ontstaan. Bij een afwijkende voetstand zoals een valgusdeformiteit van de hak<br />
kan tractie op de zenuw ontstaan tijdens lopen. In zo’n 50% van de gevallen wordt echter geen<br />
oorzaak gevonden [McRae 2004].
62 Nensvan Alfenen CamielVerhamme<br />
Figuur8.2 Tarsale tunnelanatomie.<br />
De diagnose kan worden vermoed indien 1) de patiënt brandende en tintelende pijn in de<br />
voetzool aangeeft, er 2) een positieve Tinel over de n. tibialis aanwezig is en 3) het EMG past bij<br />
eenTTS.InditgevalwordtaanvullendebeeldvormingmiddelsechoofMRIvandetarsaletunnel<br />
aanbevolenalvorenswordtbeslotentotconservatieve(NSAIDsen/ofsteroidinjectieindetarsale<br />
tunnel)ofoperatievebehandeling(klievenvanhetflexorretinaculumenevt.verwijderenvande<br />
anatomische afwijking) [McRae 2004].<br />
EMG onderzoek in de richting van een TTS is alleen zinvol als andere condities die de klachten<br />
zouden kunnen verklaren, zoals een polyneuropathie of een meer proximale laesie van de<br />
n.tibialis/n. ischiadicus, zijn uitgesloten. Het is daarom raadzaam in ieder geval te beginnen met<br />
het meten van de n. suralis; wanneer dit onderzoek afwijkend is, is verder onderzoek in de richting<br />
van een TTS niet zinvol. De waarde van EMG bij TTS is onderzocht door de AANEM [Patel<br />
2005]. Er was slechts weinig bewijs aanwezig. Voor de diagnose TTS bleek het sensibele geleidingsonderzoek<br />
van de nn. plantaris sensitiever maar minder specifiek dan motoor geleidingsonderzoek<br />
van de n. tibialis. De waarde van naald EMG en de relatie met de prognose van TTS<br />
is überhaupt niet onderzocht. Op basis van hun meta-analyse komt de AANEM tot de volgende<br />
aanbeveling <strong>voor</strong> EMGbij verdenking TTS:<br />
8.5.1 Aanbevolenmotoorgeleidingsonderzoek<br />
• stimulerenvanden.tibialisnetproximaalvandetarsaletunnel,terwijlwordtafgeleidoverde<br />
m. abductor hallucis en m. abductor digiti V pedis (beiderzijds ter vergelijk)<br />
• eenverlengde distale latentie isafwijkend en kan passen bij een TTS<br />
De n. tibialis wordt net proximaal van de tarsale tunnel gestimuleerd, terwijl wordt afgeleid<br />
over de m. abductor hallucis (n. plantaris medialis) en m. abductor digiti V pedis (n. plantaris<br />
lateralis). 1 .<br />
1 Bron: Oh DJ, Sarala PK, Kuba T, Elmore RS. Tarsal tunnel syndrome: electrophysiological study. Ann Neurol. 5:<br />
327-330.
8 Klinieken EMGvan aandoeningenvande benen 63<br />
Tabel 8.3 Normaalwaarden motoorgeleidingsonderzoek.<br />
Afstand (cm) CMAP amplitude (mV) Onsetlatentie(msec)<br />
m.abductor hallucis 10 7.5 (range 3,5 -22,0) 4,1 SD 0,64<br />
m.abductor dig.V pedis 12 7,3 (range 3,0 -10,0) 4,7 SD 0,78<br />
8.5.2 Aanbevolengeleidingsonderzoekvandegemengdesamengesteldezenuw<br />
• orthodroom n. plantaris medialis en lateralis: deze zenuwen worden respectievelijk mediaal<br />
enlateraalopdevoetzoolgestimuleerd,waarbijinhetverloopvanden.tibialisproximaalvan<br />
de carpale tunnel wordt afgeleid (figuren 8.3en 8.4).<br />
• verlaagde of afwezige CNAPamplitudes kunnen passen bij TTS<br />
• verlengde piek latenties kunnen passen bij TTS<br />
Tabel 8.4 Normaalwaarden geleidingsonderzoekvan de gemengdsamengesteldezenuw.<br />
Afstand (cm) CNAPamplitude (µV) Pieklatentie(msec)<br />
n.plantarismedialis 14 range 10-30 3,2 SD0,26<br />
n.plantarismedialis 18 4,0 SD0,22<br />
n.plantarislateralis 14 range 8-20 3,2 SD0,25<br />
n.plantarislateralis 18 4,0 SD0,27<br />
Den.plantarismedialiswordtmediaalopdevoetzoolgestimuleerd,enden.plantarislateralis<br />
wordtlateraalopdevoetzoolgestimuleerd,waarbijinhetverloopvanden.tibialisproximaalvan<br />
de carpale tunnel wordt afgeleid 2 bij eenafstand van 14 of18 cm.<br />
8.5.3 Aanbevolensensibelgeleidingsonderzoek<br />
• orthodroomn.plantarislateralisenmedialis:dezenuwenwordenmetringelektrodenomrespectievelijkdegroteenkleineteengestimuleerd,waarbijinhetverloopvanden.tibialisproximaal<br />
van de carpale tunnel wordt afgeleid.<br />
• middelen noodzakelijk (vaak enkele tientallen)<br />
• verlaagde geleidingssnelheden kunnen passen bij TTS<br />
• verlaagde of afwezige SNAPamplitudes kunnen passen bij TTS<br />
Tabel 8.5 Normaalwaarden sensibelgeleidingsonderzoek.<br />
SNAPamplitude (µV) Geleidingssnelheid(m/s)<br />
n.plantarismedialis 3,6 (range 2-6) 35,2 SD 3,6<br />
n.plantarislateralis 1,9 (range 1-5) 31,7 SD 4,4<br />
2 Bron: Saeed MA, Gatens PF. Compound nerve action potentials of the medial and lateral plantar nerves through<br />
the tarsaltunnelArchPhysMedRehabil63:304-307,1982.
64 Nensvan Alfenen CamielVerhamme<br />
Figuur 8.3 N. plantaris medialis orthodrome stimulatie: mediaal op de voetzool wordt gestimuleerd, proximaal<br />
vande carpale tunnelwordtinhet verloopvan den.tibialisafgeleid.<br />
Figuur8.4 N.plantarislateralisorthodromestimulatie:lateraalopdevoetzoolwordtgestimuleerd,proximaalvan<br />
decarpale tunnelwordtin hetverloopvan den. tibialisafgeleid.<br />
Stimulatie met ringelektroden om de grote teen <strong>voor</strong> de n. plantaris medialis en om de kleine<br />
teen <strong>voor</strong> de n. plantaris lateralis, waarbij in het verloop van de n. tibialis proximaal van de<br />
carpale tunnel wordt afgeleid. 32 tot 256 middelingen; uitgegaan van piek latentie 3 .<br />
3 Bron: Oh DJ, Sarala PK, Kuba T, Elmore RS. Tarsal tunnel syndrome: electrophysiological study. Ann Neurol. 5:<br />
327-330.
8 Klinieken EMGvan aandoeningenvande benen 65<br />
8.5.4 AanbevolennaaldEMG<br />
De waarde van naald EMG is onzeker. Sommige auteurs bevelen aan de m. interosseus dorsalis<br />
IV pedis (figuur 8.5) te onderzoeken omdat deze 100% door de n. plantaris lateralis wordt<br />
geïnnerveerd (er isdus geen co-innervatie door n. peroneus profundus).<br />
Figuur 8.5 InsertieplaatsnaaldonderzoekminterosseusdorsalisIV pedis.<br />
8.6 Diabetischelumbosacraleradiculoplexopathie<br />
Diabetischeamyotrofie,indeEngelstaligeliteratuurvaakdiabetischelumbosacraleradiculoplexopathieofBruns-Garlandsyndroomgenoemd,iseenvandevormenvandiabetischeneuropathie.<br />
Deincidentieindealgehelebevolkingis1per100.000perjaar,maarbijbekendediabeten(700.000<br />
inNederland)wordtdeincidentiegeschatop8per1000(0,8%).Hetisvaakeenplotselingbeginnende,<br />
extreem pijnlijke neuropathie, meestal in het verzorgingsgebied van de plexus lumbalis,<br />
soms ook met meedoen van de truncus lumbosacralis en de plexus sacralis. Vaak ontstaat al heel<br />
sneleenforseatrofievanhetbovenbeen.Hetisnietongebruikelijkdatpatiëntentijdenszo’nepisodeinkortetijdookenkelekilo’sgewichtverliezen.Hetbelooplijktopdatvaneenneuralgische<br />
amyotrofievandearm,envaakiserredelijkherstelinenkelemaandentotsomsjaren.Overigens<br />
bestaat er ook een idiopathische lumbosacrale variant van NA, die een vrijwel identiek beeld en<br />
beloop heeft alsde diabetische lumbosacrale radiculoplexopathie.<br />
Bij EMG worden bij het naaldonderzoek de- en reïnnervatie verschijnselen gevonden in de<br />
koppen van de m. quadriceps, en vaak ook in de m. iliopsoas en m. adductor magnus. Vaak is<br />
er ook over een groot gebied denervatie in de lumbale paraspinale musculatuur. Bij hele ernstige<br />
uitval kan de H-reflex (en uiteindelijk ook de M-respons) over de n. femoralis verdwijnen. Is er<br />
meedoen van sacrale segmenten dan kunnen bij geleidingsonderzoek lage SNAP amplitudes bij<br />
stimuleren van de n. peroneus superficialis en n. suralis gevonden worden, en afwijkingen in de<br />
bijbehorendemusculatuur.HetEMGheeft<strong>voor</strong>alwaarde<strong>voor</strong>hetinschattenvandeernstvande<br />
uitval en prognose; <strong>voor</strong> de diagnose ishet wel sensitief maar niet specifiek genoeg.
66 Nensvan Alfenen CamielVerhamme<br />
8.7 Zenuwletsel naheupchirurgie<br />
Door de nauwe anatomische relatie van alle drie de grote beenzenuwen (n. ischiadicus, n. femoralisenn.obturatorius;figuur8.6,methetheupgewrichtbestaatereenrisicoopzenuwschadetijdensoperatiesinditgebied,zoalseenarthroplastiek<br />
bijeenernstige coxarthrose. Indeliteratuur<br />
zijn grote case series en een enkele meta analyse verschenen over dit onderwerp. De incidentie<br />
opperiferezenuwuitvalnaeendergelijkeingreepwordtgeschatopongeveer2%(range0,6-3,5%)<br />
als het gaat om een eerste operatie, terwijl bij revisiechirurgie de kans op uitval toeneemt tot ongeveer<br />
5% (2,9-7,6%) [Goldberg 1998].<br />
Het n. peroneus-deel binnen de n. ischiadicus 4 is het vaakst aangedaan (64%), minder vaak<br />
komt letsel van de hele n. ischiadicus (n. peroneus en n. tibialis) <strong>voor</strong> (30%) en letsel van de n.<br />
femoralis ishet minst frequent (6%)[Farrell 2005].<br />
Redenen<strong>voor</strong>peroperatievebeschadigingzijno.a.tractieopdezenuwtijdenshetopenbuigen<br />
vanhetgewricht,compressievandezenuwindewonddoorplaatsingvanspreidersetc,toxische<br />
schade door hematomen, of door meer rechtstreekse oorzaken zoals transectie of cautorisatie.<br />
Het n. peroneusdeel van de n. ischiadicus is het meest gevoelig <strong>voor</strong> tractie omdat deze zenuw<br />
distaal gefixeerd zit ter hoogte van de fibulakop en daarmee relatief makkelijker op spanning<br />
wordt gebracht. De indirecte tractie- en compressie letsels komen waarschijnlijk het meest <strong>voor</strong>.<br />
In de praktijk is het niet ongebruikelijk dat de chirurg hierbij aangeeft verrast te zijn door het<br />
letsel omdat hij ofzij de zenuw tijdens de operatie niet direct gezien (cq beschadigd) heeft.<br />
BijEMGonderzoekbestaatafhankelijkevandeklinischeverdenkingenhetpatroonvanuitval<br />
uit een combinatie van motoor en sensibel geleidingsonderzoek van de n. peroneus en n. peroneus<br />
superficialis, n. tibialis en n. suralis, H-reflexen over de m. soleus en n. femoralis (inclusief<br />
metenM-respons),aangevuldmetgerichtnaaldonderzoek.Hieronder(Tabel8.6)zietueenoverzicht<br />
van de temeten zenuwen en spieren afhankelijk van de verdenking.<br />
Tabel8.6 Overzichtvan dete metenzenuwenen spierenafhankelijkvan verdenkingaard letsel.<br />
Verdenking<br />
letsel<br />
Sensibele geleiding Motore geleiding Naaldonderzoek<br />
n.peroneus n. peroneus superfici- n. peroneus - afleiden m. ext. m. tibialis anterior m. peroalis(ookcontralateraal<br />
dig. brevisenm. tib.anterior neus longus afgrenzen met m.<br />
meten)<br />
bicepsfemoris<br />
n.ischiadicus Als n. peroneus, toe- Als n. peroneus, toevoegen n. m. tibialis anterior m. gastrocvoegen<br />
n. suralis (bila- tibialis - afleiden m. abd. halnemius (1 kop) m. biceps feteraal)lucisen<br />
H-reflexm.soleus moris afgrenzen met m. gluteusmaximus<br />
n.femoralis H-reflex m. vastus lateralis m. rectus femoris Afgrenzen<br />
met meten supramaximale M- metm.iliopsoas<br />
respons(bilateraal)<br />
n.obturatorius m.adductor magnus<br />
4 De n. ischiadicus bestaat eigenlijk al vanaf zijn oorsprong uit twee zenuwen binnen 1 zenuwschede: de n. peroneus(lateraal)<br />
en de n.tibialis(mediaal).
8 Klinieken EMGvan aandoeningenvande benen 67<br />
Figuur 8.6 Plexuslumbosacralis enperiferezenuwen rondhetheupgewricht.<br />
Referenties<br />
1. van Alfen N. EMG van de plexus. In: EMG <strong>voor</strong> de algemeen neuroloog. Boerhaave cursus <strong>Klinische</strong> <strong>Neurofysiologie</strong>2007.<br />
ISBN978-90-6767-623-6. 119-152.<br />
2. van Alfen N.,BlijhamP.Klinieken EMGvan de plexus.Bijdrage in Syllabus KNFdagen 2009, 57-66.<br />
3. Buschbacher RM, Prahlow ND. Manual of nerve conduction studies, 2nd edition 2006. New York: Demos<br />
MedicalPublishing.ISBN1-999-788-94-3.<br />
4. CBO/NVN/NVKNF richtlijnpolyneuropathie2005 (te downloadenviawww.nvknf.nl/consensus)<br />
5. CBO Conceptrichtlijn lumbosacraal radiculair syndroom 2008 (te downloaden via www.neurologie.nl/richtlijnen)<br />
6. CosterS,deBruijnSF,TavyDL.Diagnosticvalueofhistory,physicalexaminationandneedleelectromyographyin<br />
diagnosinglumbosacralradiculopathy.JNeurol2009 Sep11 [Epub]<br />
7. England JD, Gronseth GS, Franklin G, Miller RG, Asbury AK, Carter GT, Cohen JA, Fisher MA, Howard JF,<br />
Kinsella LJ, Latov N, Lewis RA, Low PA, Sumner AJ. Distal symmetric polyneuropathy: a definition for clinical<br />
research: report of the American Academy of Neurology, the American Association of Electrodiagnostic<br />
Medicine,andtheAmericanAcademyof PhysicalMedicineandRehabilitation.Neurology.2005, 64: 199-207.<br />
8. Farrell CM, Springer BD, Haidukewych GJ, Morrey BF. Motor nerve palsy following primary total hip arthroplasty.<br />
JBoneJoint SurgAm.2005, 87: 2619-25.<br />
9. Goldberg G, Goldstein H. AAEM case report 32: nerve injury associated with hip arthroplasty. Muscle Nerve.<br />
1998, 21: 519-27.<br />
10. MacDonald BK, Cockerell OC, Sander JW, Shorvon SD. The incidence and lifetime prevalence of neurological<br />
disordersinaprospectivecommunity-basedstudy inthe UK.Brain.2000, 123: 665-76.<br />
11. McRae R.Clinicalorthopedicexamination.5th edition.ChurchillLivingstone2004.<br />
12. MarciniakC,ArmonC,WilsonJ,MillerR.Practiceparameter:utilityofelectrodiagnostictechniquesinevaluatingpatientswithsuspectedperonealneuropathy:an<br />
evidence-basedreview.Muscle Nerve.2005, 31: 520-7.<br />
13. MeulsteeJ. Tarsaal tunnelsyndroom.Bijdrage in Syllabus KNFdagen 2005, 55-60.
68 Nensvan Alfenen CamielVerhamme<br />
14. NVKNF Consensus EMG bij compressieneuropathieën; deel III: compressie neuropathie van de n. peroneus<br />
bij de fibulakop. van Dijk JG, Spaans F. 2000 (te downloadenviawww.nvknf.nl/consensus)<br />
15. Patel AT, Gaines K, Malamut R, Park TA, Toro DR, Holland N. Usefulness of electrodiagnostic techniques in<br />
theevaluationofsuspectedtarsaltunnelsyndrome:anevidence-basedreview.MuscleNerve.2005,32:236-40.<br />
16. VisserLH.High-resolutionsonographyofthecommonperonealnerve:detectionofintraneuralganglia.Neurology.2006,<br />
67: 1473-5.<br />
17. Yacoubian SV, Sah AP, Estok DM 2nd. Incidence of sciatic nerve palsy after revision hip arthroplasty through<br />
a posteriorapproach. JArthroplasty.2010, 25: 31-4. Epub 2009 Jun 13.
Hoofdstuk9<br />
Het naaldEMG<br />
Machiel Zwarts<br />
9.1 Inleiding<br />
Het meten aan de motor unit kan op verschillende wijze en met verschillende technieken, het<br />
meestgebruikelijkindeklinischepraktijkishetmetenvandemotorunitactiepotentiaal(MUAP).<br />
In de volgende paragrafen zullen met name praktische aspecten belicht worden.<br />
9.2 Rustactiviteit<br />
DitiseenbelangrijkonderdeelvanhetEMG-onderzoekwaarmennahetaanprikkenvandespier<br />
mee begint (tabel 9.1). Men beoordeelt over het algemeen op 20 tot 50 µV/div met een tijdbasis<br />
van 10 ms/div. Uiteraard is het zeer belangrijk dat de patiënt zich goed ontspant. Vaak lukt dit<br />
het best bij een liggende (en niet halfzittende) patiënt. Ook kan de positie van het ledemaat van<br />
invloed zijn, zo zijn bij<strong>voor</strong>beeld de MUs in de extensoren van de onderarm vaak actief bij de<br />
hand in pronatie en verdwijnt deze activiteit bij een gesupineerde onderarm.<br />
9.2.1 Normalerustactiviteit<br />
In de eerste plaats is er sprake van de zogenaamde “insertie activiteit”. Bij elke kortdurende verplaatsingvandenaaldwordter,waarschijnlijkdoormechanischeprikkelingvanspiervezels,een<br />
reeks potentialen gezien met een duur tot maximaal 300 msec. Deze potentialen bestaan uit een<br />
mengeling van fibrillaties en positieve scherpe golven qua vorm. Bij het zien van deze activiteit<br />
weetmenduszekerdatmenindespierzitmetdepuntvandenaaldelektrode.Inheteindstadium<br />
van een aantal aandoeningen, zoals bij<strong>voor</strong>beeld myositis met een gefibroseerde spier neemt de<br />
insertie-activiteit af. Soms wordt gesproken van een verhoogde insertie-activiteit, dit betekent in<br />
hetalgemeendatdeduurdantoegenomenistotruimbovende300msec.Deklinischebetekenis<br />
hiervan isniet duidelijk.<br />
Prof. dr.M.J. Zwarts<br />
Kempenhaeghe,Centrum<strong>voor</strong>Epilepsie enSlaapgeneeskunde,Heeze<br />
69
70 MachielZwarts<br />
9.2.1.1 Miniatuur eindplaatpotentialen (MEPPs)<br />
Dit zijn monofasische negatieve potentialen die zich <strong>voor</strong>doen als een irregulariteit van de basislijn<br />
met daarnaast een lage amplitudo. Het geluid komt overeen met dat wat men in een schelp<br />
kan horen (seashellmurmer). Waarschijnlijk ontstaan deze omdat de punt van de naald in de<br />
buurt is van een eindplaatregio en ontstaan de potentialen door de spontane afgifte van acetylcholinevandepresynaptischezenuwuiteinden.Vaakisinsertieindezeregio<strong>voor</strong>depatiëntook<br />
pijnlijk.<br />
9.2.1.2 Eindplaat “spikes”<br />
Dit zijn kortdurende bifasische potentialen met een negatief begin met een duur van 3 tot 5 msec<br />
eneenamplitudevan100tot200µV.Zevurenirregulairmaarvrijsnelenzijnuniformvanvorm.<br />
Ookdezeontstaanindebuurtvandeeindplaatzoneenontstaanwaarschijnlijkdoorirritatievan<br />
terminale zenuwtakjes. Meestal gaat dit ook gepaard met een pijnlijk gevoel <strong>voor</strong> de patiënt. Bij<br />
geheelgedenerveerdespierenverdwijnenbovengenoemdeeindplaat“spikes”enminiatuureindplaatpotentialen.<br />
Deze worden ten onrechte nogal eens aangezien <strong>voor</strong> pathologische spontane<br />
spiervezelactiviteit.<br />
Tabel9.1 Eindplaat:Normale spontaneactiviteit.(Naar Dumitruet al.(5)).<br />
MEPPs Eindplaat Spikes<br />
Morfologie Monophasischnegatief Biphasisch negatief/positief<br />
Vuurpatroon Irregulair Irregulair<br />
Amplitudo 10-50 µV 100-200 µV<br />
Duur 0.5-2.0 ms 3.0-4.0 ms<br />
Ontstaan Eindplaat Spiervezeldepolarisatie<br />
doornaaldelektrode<br />
Denervatieeffect Verdwijnt Verdwijnt<br />
9.2.2 Abnormalespontaneactiviteit<br />
9.2.2.1 Fibrillaties<br />
Fibrillaties (zie ook (tabel 9.2) zijn bifasische “spikes” met een duur van 1 tot 5 msec met een<br />
opvallende negatieve fase (figuur 9.1). Ze vuren met een frequentie van een 0.5 tot 15 Hz en hebben<br />
een amplitudo van 20 tot 100 µV. Dit zijn dus spontane depolarisaties van losse spiervezels,<br />
hoewel verplaatsen van de naald wel de intensiteit tijdelijk kan doen toenemen. Ze ontstaan na<br />
denervatie maar ook na beschadiging van de spiervezel zelf bij intrinsieke spieraandoeningen.<br />
9.2.2.2 Positief scherpe golven<br />
Het tweede type spontane spiervezelactiviteit zijn positief scherpe golven, Deze heten zo omdat<br />
ze een prominente positieve fase hebben die langzaam teruggaat naar de basislijn. Ze hebben
9 Het naaldEMG 71<br />
Tabel 9.2 Fibrillatiepotentiaalkarakteristieken.<br />
Vorm: a. Bifasischespike van 1-5 ms<br />
b. Positiefscherpegolf<br />
Ritme: Meestalregelmatig,somswat onregelmatig<br />
Frequentie: 0.5 tot 20 Hz<br />
Amplitudo: 20 tot1000 µV<br />
Stabiliteit: Stabiel<br />
een karakteristiek geluid en een duur van enkele msec tot 10 msec. Meestal vuren ze regulair.<br />
Waarschijnlijk hebben positief scherpe golven en fibrillaties dezelfde klinische betekenis.<br />
Indienbeideinenigemategezamenlijkaanwezigzijnkrijgtmenhetkarakteristiekegeluidvan<br />
regendruppelsopeentinnendak.Hetisvanbelangoptemerkendatdeamplitudovandezepotentialeninacutelaesieszeerhoogiswaardoorsomsbijeenmassaal<strong>voor</strong>komendeindrukwordt<br />
gewekt van een aanspanningspatroon. In de loop van de tijd wordt de amplitudo geleidelijk aan<br />
lager in enkele maanden tot een half jaar. Na een jaar zijn de fibrillatiepotentialen meestal niet<br />
hoger dan 100 µV.<br />
Figuur 9.1 Spontane spiervezelactiviteit in de vorm van positief scherpe golven en fibrillaties. Amplitude: 20<br />
µV/div, 100 msoversteektijd.<br />
9.2.2.3 Complex repetitieve ontladingen (CRD)<br />
Dit zijn spontaan vurende groepen van actiepotentialen die in simpele of complexe patronen vuren<br />
met een frequentie van 0.3 tot 150 Hz. Het betreft nogal opvallend geluid dat veel weg heeft<br />
van een stationair lopende motor. Ze kunnen plotseling beginnen maar ook weer stoppen. CRDs<br />
ontstaan door in serie geactiveerde losse spiervezels die in een zelfde patroon blijven vuren. Ze<br />
worden vaak gezien in langer durende ziekten zoals myopathieën maar ook in chronisch neurogene<br />
aandoeningen.<br />
9.2.2.4 Myotone ontladingen<br />
Dit zijn meestal langer durende ontladingen met een typische positieve golfvorm die qua ritme<br />
en amplitudo geleidelijk in tijd veranderen. De frequentie is 20 tot 100 Hz. De amplitudo en<br />
frequentie zijn variabel (“waxing and waning”). Deze wordt in het algemeen gezien bij kanalo-
72 MachielZwarts<br />
pathieën zoals myotonia congenita en ook bij myotonia dystrofica en andere spieraandoeningen.<br />
Het verschil met CRDs zijn het typische waxing and waning en het feit dat CRDs complexe potentiaalvormen<br />
hebben met multipele spikes.<br />
9.2.2.5 Fasciculatie potentialen<br />
Ditzijnspontaneontladingenvaneenenkelemotorunit.Zekunnenontstaaninde<strong>voor</strong>hoorncel<br />
danwel in het axon, of in een distale vertakking van het axon. Karakteristiek is de enkelvoudige<br />
plop die men in het EMG hoort waarbij dan als er meerdere fasciculatie potentialen zijn de amplitudo<br />
en de vorm steeds wisselt. Bij gezonde mensen komen ze met name <strong>voor</strong> in de kuit en<br />
de voetspieren. Verder komen ze <strong>voor</strong> in een groot aantal neurogene aandoeningen, bekend is<br />
uiteraard de Amyotrofische Lateraal Sclerose, maar zijn hier<strong>voor</strong> niet specifiek.<br />
9.2.2.6 Myokymieën<br />
Dit zijn repetitieve ontladingen van motor units waarbij het karakteristieke is dat er sprake van<br />
een hoogfrequente burst die dan in een zekere regelmaat terugkomt. Dit doet denken aan het<br />
geluid van een galopperend paard. De vier hoeven die dan neerkomen tijdens het galop van het<br />
paardisdeburstvanontladingenenhetinterburstintervalisdecadansvanhetgalop.Indeburst<br />
ziet met frequenties van 20 tot 150 Hz. De interburst heeft meestal een frequentie van 0.1 tot 10<br />
Hz.Ineenburstwordendeamplitudosvaaklager.Dezeontladingenkanmenbijnormalensoms<br />
zienbijhetonderooglid.Verderkomenze<strong>voor</strong>bijcentralezenuwstelselaandoeningenmetname<br />
vandehersenstammaarookbijperiferedemyeliniserendeneuropathieën,hetIsaacsyndroomen<br />
metabole aandoeningen (5).<br />
9.3 Het meten vandeMUAP in depraktijk<br />
De vraag is hoe de MUAP te kwantificeren. Er zijn verschillende mogelijkheden die in de consensus<br />
“Het EMG bij myopathie” vrij uitgebreid aan bod zijn gekomen (20). Interessant is een<br />
simulatie waarin werd getoond dat het menselijk oor (i.c. het menselijk brein) in staat is verschillen<br />
te horen in de duur van gesimuleerde MUAPs van 1 ms (11). Dit gegeven ondersteunt het<br />
intuïtieve gevoel bij veel EMG-isten dat het menselijk oor superieur is in het herkennen van subtiele<br />
pathologie. Een vorm van kwantificering is echter wel aan te bevelen, zowel als basis <strong>voor</strong><br />
eventuele herhaling, <strong>voor</strong> de verslaglegging als <strong>voor</strong> het begrip (tabel 9.3).<br />
Allereerst wordt het EMG beeld visueel beoordeeld, dit wordt vastgelegd in een semikwantitatieve<br />
maat. Bij<strong>voor</strong>beeld: duur: normaal (8-12 ms), enkele verbrede tot 15 ms, verbreed: 10-20<br />
ms. etc. Tevens wordt de amplitudo en mate van aanspanning genoteerd (5).<br />
Een dergelijke beoordeling is alleen goed mogelijk als ook op verschillende aanspanningsniveauswordtgemeten.Indeeersteplaatswordtbijeenlichtaanspanningsniveau(opverschillendeplaatsen)deverschillendemotorunitsbeoordeeld,opeenmatigenhoogkrachtsniveauwordt<br />
vervolgens het vuurpatroon en de mate van interferentie bepaald.<br />
De origineel door Buchthal gebruikt methode om MUAPs te meten wordt niet veel meer toegepast<br />
door het tijdsintensieve karakter. Met een “amplitude trigger“ en “delay line“ kan men<br />
MUAPsdieeenbepaaldeamplitudotebovengaanbevriezenenanalyseren(2,12).Ditluktalleen<br />
opeenzeerlaagkrachtsniveau.Hetmetenvan20MUAPskostdanalsnel30minuten.Dezetech-
9 Het naaldEMG 73<br />
niekiswelzeerbruikbaaromdematevanstabiliteitvaneenMUAPtelatenzien.Hiermeewordt<br />
bedoelddatdeverschillendecomponentenwaaruiteenMUAPbestaatpervuringkunnenwisselenquavormenamplitudo(bv.bijMUsmetrecentereïnnervatie).Tevenszijnsatelliet-potentialen<br />
goed zichtbaar te maken met deze techniek.<br />
Tabel 9.3 De verschillendekarakteristiekenvan naaldEMGanalyse.<br />
Techniek Duur Nadeel Voordeel Verslag<br />
Visueel/auditief kort Potentieel slordig en Geoefendoorisgevoelig<br />
nietkwantitatief<br />
Semikwantitatief<br />
Triggeren delayline lang Tijdsintensiefenalleen Precies, instabiele units zijn Kwantitatief<br />
zeer laag krachtsni- te meten<br />
veau<br />
Turns/amplitude kort Geen muaps, geen in- Snel en krachtsonafhanke- kwantitatief<br />
stabiliteitlijk, visueelduidelijk<br />
Multi MUAP decom- gemiddeld Geeninstabiliteitenla- Middeling is in principe su- kwantitatief<br />
positiege<br />
krachtsniveaus perieur,visueelduidelijk<br />
Eenverderekwantitatieveanalysekanoptweemanieren.DeeersteisgebaseerdopsignaalaspectenvanhetEMG,hierbijwordtdeMUAPalscomponentdusnietgeanalyseerd.Debekendste<br />
is de Turns/Amplitude analyse (zie figuur 9.2) (9,14,17,18). Per epoch wordt het aantal omkeringen<br />
in het signaal (turns) uitgezet tegen de gemiddelde amplitude per turn (op de Y-as). Het<br />
<strong>voor</strong>deel hierbij is dat de kracht als factor niet hoeft te worden gemeten. Door de metingen uit<br />
te voeren tijdens een langzaam toenemende kracht (waarbij de amplitudo van het signaal dus<br />
geleidelijk toeneemt) worden de meetpunten verspreid over het assenstelsel uitgezet. Dit vormt<br />
dan een puntenwolk. Bij myogene afwijkingen zijn er relatief veel turns bij lage amplitudo en bij<br />
neurogene afwijkingen isdit omgekeerd.<br />
Figuur 9.2 De TA analyse van een neurogeen (links) en een myogeen (rechts) aanspanningsbeeld. Op de x-as het<br />
aantal turnsper seconde.<br />
TentweedekandeMUAPgeëxtraheerdwordendoortemplatematchingenvervolgensmiddeling(decompositievanhetEMG)(12,15).Meestalwordteensignaalepochvan20s.geanalyseerd.<br />
Na high-pass filtering worden pieken in het signaal boven een bepaalde drempel gedetecteerd.<br />
Het stuk signaal rondom deze piek wordt een template en in “klas 1“ gestopt, bij de volgende
74 MachielZwarts<br />
Figuur9.3 VoorbeeldvaneenMulti-MUPanalysemetdrieverkregenMUAPs,linkswordtdemiddelinggetoond<br />
en de superpositie van de onderliggende signalen, rechts boven de verkregen MUAP karakteristieken en rechts<br />
onderde vuurtijdstippen.<br />
piek gebeurt hetzelfde en deze wordt vergeleken met “klas 1“, als er duidelijke verschillen in<br />
vorm/amplitudo zijn wordt deze in “klas 2” gestopt. Deze bewerking wordt herhaald. Op deze<br />
manier worden de MUAPs rond alle vuurtijdstippen aan een klasse toegekend. Elke klasse moet<br />
eenminimumaantalMUAPsbevatten.Dezewordenvervolgensgemiddeldenverschillende karakteristieken<br />
zoals amplitudo, duur, polyfasie etcuitgerekend.<br />
Grafisch kunnen de vuurtijdstippen worden weergegeven. Meestal verkrijgt men drie tot vier<br />
verschillendeMUAPspermeting(figuur9.3).MetdenieuweEMGmachineskostditnietveeltijd<br />
meerenhetiseennuttigeexercitie.Echte“evidence”datditdebeoordelingverbetertiserechter<br />
nog niet (7,10,13,20). Een overzicht van de verschillende meettechnieken wordt in de tabel 9.3<br />
weergegeven.<br />
Een volgend belangrijk aspect in de beoordeling is de zogenaamde “recruitment”. Bij naald<br />
EMG kijk je op verbluffend eenvoudige wijze aan tegen de output van het centraal zenuwstelsel<br />
opcellulair (i.c.de spinale <strong>voor</strong>hoorncel) niveau (5).<br />
Dekrachtsopbouwvaneenspierwordtgereguleerddooreencombinatievandevuurfrequentie<br />
van de motor units en het aantal actieve motor units. Op een laag krachtsniveau is <strong>voor</strong>namelijk<br />
de rekrutering van belang. Pas bij hogere krachten neemt de vuurfrequentie fors toe (figuur<br />
9.4). Dit heeft geleid tot de volgende vuistregel: de hoogste vuurfrequentie van de actieve<br />
MUAPs gedeeld door het aantal dat op de monitor is te zien moet rond de vijf liggen. Bij<strong>voor</strong>beeld,<br />
bij een maximale vuurfrequentie van een MUAP van 15/s moeten er minstens drie units<br />
vuren.<br />
Indienerslechts1MUAPaanwezigis,iser zekersprakevanperifeerneurogeneuitvalofconductie<br />
blok. Bij myogene aandoeningen ontstaat het omgekeerde, dit is echter moeilijker kwan-
9 Het naaldEMG 75<br />
Figuur 9.4 Grafische weergave van de relatie tussen centrale drive (de kraan) en de toenemende vuurfrequentie<br />
op de x-as(van bovennaar beneden),ookhetaantal gerecruteerdeunitsneemttoe.<br />
titatief weer te geven. We spreken van een versnelde rekrutering. Doordat de kracht die de individuele<br />
motor units oplevert zeer laag is wordt er versneld een groter aantal units ingezet. Bij<br />
ernstige myopathieën kan zo al een redelijk interferentiepatroon gezien worden in de m. biceps<br />
bij geringe flexie van bv. de duim. Naast de zojuist beschreven dynamiek tijdens krachtsopbouw<br />
wordt ook de volheid van het EMG patroon bij een hoog krachtsniveau beschreven, dit wordt<br />
ook semikwantitatief weergegeven met bv. single unit patroon tot arm, matig en vol interferentiepatroon.<br />
Figuur 9.4 laat zien dat de MUAP en zijn aansturing op verschillende wijze gemeten<br />
en geanalyseerd kan worden. Een goed begrip van de factoren die verantwoordelijk zijn <strong>voor</strong> de<br />
vorm van de MUAP is essentieel om een goed EMG onderzoek uit te voeren. Het signaal is com-
76 MachielZwarts<br />
plexengeenenkelemeettechniekkandeMUAPinalzijnaspectenlatenzien.Afhankelijkvande<br />
pathologieenvraagstellingzaldejuistemeettechniekgekozenmoetenworden.Nieuwe,kwantitatieve<br />
technieken gebaseerd op de huidige computertechnologie maakt het beoordelen <strong>voor</strong> de<br />
EMG-ist makkelijker. De kwantitatieve ondersteuning van de MUAP eigenschappen en de visuele<br />
weergave daarvan in het verslag zijn duidelijk verbeterd. De uiteindelijke conclusie van het<br />
EMG blijft echter het resultaat van een geïntegreerde beoordeling waarbij ervaring en toetsing<br />
aan de “interne database” van de neuroloog/klinisch neurofysioloog een doorslaggevende rol<br />
speelt.<br />
9.3.1 EMG-bevindingennadenervatie/re-innervatie<br />
Na een partiële denervatie van een spier ontstaan in één tot twee weken, afhankelijk van de<br />
afstand tot de laesie, fibrillatiepotentialen en positief scherpe golven. Na twee tot zes weken<br />
ontstaan er immature terminale sprouts die de overgebleven motor units doen veranderen, er<br />
ontstaat met name toegenomen polyfasie in de overgebleven motor units. Doordat de sprouts<br />
nog niet gemyeliniseerd zijn en de recent gevormde eindplaten instabiel, ontstaan er vaak late,<br />
instabiele potentialen. Over de volgende maanden matureren de terminale sprouts en neemt de<br />
geleidingssnelheid over de spiervezel weer toe zodat de overgebleven MUAPs breder wordt en<br />
hogervanamplitudo.Heteindresultaatiseenarmerpatroon-erzijnimmersmindermotorunits<br />
overgebleven-vanMUAPsdiebreedenhoogvanamplitudozijn.Bijtoenemendekrachtzienwe<br />
eenabnormalerekruteringmethogeredannormalevuurfrequenties.Indeloopvandemaanden<br />
verdwijntdespontanespiervezelactiviteitdoordere-innervatie.Uiteraardishetbeeldandersals<br />
ereen(vrijwel)totaledenervatievandespieris,erontstaatdaneerstmassaledenervatiegevolgd<br />
door mogelijk ingroei van axonen vanuit proximaal (vaak pas na maanden) die dan aanleiding<br />
geeft tot zogenaamde “nascent” potentialen die aanvankelijk zeer laaggevolteerd, polyfasisch en<br />
smal zijn.<br />
9.3.2 EMG-bevindingennaspierverlies<br />
Bijveelprimairespierziektenontstaatereenproceswaarbijer“random”spiervezelsverdwijnen.<br />
Hetgevolgisdathetaantalspiervezelsbinneneenmotorunitkleinerwordtzodatdemotorunit<br />
actiepotentiaal lager van amplitudo en korter van duur wordt. Doordat de nog actieve spiervezelsvaakeengrotevariabiliteitindiameterhebbenontstaaterooktoegenomenpolyfasiedoorde<br />
verschillende geleidingssnelheden over de spiervezels. Bij het kapotgaan van spiervezels en/of<br />
het breken kunnen er ook spontane spiervezelactie- potentialen ontstaan, vaak wordt dit gezien<br />
bij myositis maar ook bij dystrofieën. Bij licht tot harder aanspannen ontstaat er een kenmerkend<br />
beeldvanversnelderekruteringomdatdeopgeleverdekrachtdoordeactievemotorunitsgering<br />
is: er ontstaat versneld een vol aanspanningspatroon. Bij langer bestaande en ernstige myopathieën<br />
kan er een secundair, quasi-neurogeen beeld ontstaan door uitval van veel spiervezels<br />
en motor units en door reïnnervatie van overgebleven motor units waardoor een subpopulatie<br />
van motor unitactiepotentialen breed en hoger gevolteerd wordt. Er ontstaat op die manier een<br />
mengbeeld van “myopathische” en “neurogene” MUAPs, een <strong>voor</strong>beeld hiervan is inclusion bodymyositis.
9 Het naaldEMG 77<br />
9.4 Praktischeaspecten<br />
De praktische “naaldvoering” is zowel een kunst als een kunde. Tegenwoordig worden bijna alleen<br />
nog wegwerp naalden gebruikt die in het algemeen scherp zijn en van goede kwaliteit. De<br />
patiëntdient<strong>voor</strong>hetinbrengenvandenaaldenopdehoogtegesteldtewordenvandeprocedure.<br />
Hierna volgen enkele punten die van belang zijn.<br />
9.4.1 Procedure<br />
Van eminent belang is een grondige anatomische kennis en inzicht in de verhoudingen tussen<br />
spier en omgevend weefsel. De grootte van de spier en de globale spiervezelrichting zijn van belang.Hetvantevorenpalperen,latenaanspannen,weerpalperen,instekenendanmetvrijwillige<br />
aanspanning van de spier controleren of de naald juist is geplaatst is niet aan te bevelen (zie Geiringer<br />
(7), blz. 13). Het palperen is soms niet mogelijk (obesitas), de patiënt kan niet aanspannen<br />
(parese, centrale aandoening etc.), het aanspannen kan ook gebeuren met spieren die dezelfde<br />
werking hebben waardoor een vals gevoel van zekerheid ontstaat, etc. Bij spieren die relatief zelden<br />
worden aangeprikt en/of een diepe, moeilijk bereikbare positie hebben (bv. diepe flexoren<br />
onderarm, serratus anterior) kan het nuttig zijn de positie met aanspannen te controleren. Men<br />
beoordeelt de rustactiviteit op 20-50 µV/div. Als de naald in de subcutis zit hoort men een karakteristiek<br />
hoogfrequent ruissignaal, dat onmiddellijk stopt als de fascie wordt doorboord (dit<br />
voelt men ook). Hierna ontstaat insertieactiviteit. Elke kleine verplaatsing van de naald gaat gepaardmeteenkortdurendreeksvanspiervezelpotentialenmetdevormvanfibrillatiesenpositief<br />
scherpe golven. Als deze opvallend lang aanhoudt spreekt men van verhoogde insertieactiviteit,<br />
dediagnostischewaardehiervanisechtergering.Aangezienhetfysischkijkvlakvandepuntvan<br />
de naald erg klein is, moet men de naald aldoor slechts enkele millimeters verplaatsen om dan<br />
weerhetrustbeeldtebeoordelen.Spontaneactiviteitbeoordeeltmenalleenalsaanwezigalsdeze<br />
nietstopt.Menkandeinsertievandenaaldinmeerdere(bv.3-5)richtingendoordespierverrichten.<br />
De volgende stap is het beoordelen van de MUAPs. Men vraagt de patiënt tegen weerstand<br />
licht aan te laten spannen (isometrische contractie). Met name bij de vraagstelling myopathie is<br />
het van groot belang de MUAPs op een laag krachtsniveau te beoordelen. Met de naald moet<br />
men zoeken om de MUAPs scherp in beeld te krijgen, dat wil zeggen met een maximale stijgtijd<br />
en amplitudo en een initieel positieve deflectie met een hoofdcomplex dat negatief van polariteit<br />
is. Men kan de MUAP immers ook met de schacht van de elektrode meten met als gevolg een<br />
omgekeerde polariteit. Vervolgens beoordeelt men de rekrutering en het interferentiepatroon op<br />
een matig en hoog krachtsniveau. Het is in het algemeen niet nodig de patiënt echt maximaal te<br />
laten aanspannen.<br />
9.4.2 Pijn<br />
Uiteraard is een goede uitleg en geruststelling van groot belang. Bij het insteken kan men met de<br />
vrijehandeenzachtebewegingoverdehuidmakenjuistbovendeinsteekplaats.Opdezemanier<br />
lukt het geregeld de spier aan te prikken zonder dat het <strong>voor</strong> de patiënt pijnlijk is. Dit is parallel<br />
aan het wrijven over de wang bij kiespijn en zou verklaard kunnen worden door de gate theorie.<br />
In de spier zelf is het meestal de nabijheid van de motorische zenuwtakken en/of eindplaatzone<br />
die pijn veroorzaakt. Dit is ook duidelijk uit het EMG signaal, men hoort eindplaatruis of “spi-
78 MachielZwarts<br />
kes”. Men kan ook de patiënt er van tevoren op wijzen dat als het erg pijnlijk wordt de naald<br />
verplaatst kan worden. Kleine verplaatsingen van de naald zijn minder pijnlijk dan grote (19).<br />
Voordepatiëntiseengevoelvancontroleoverhetonderzoekbelangrijkenverbetertmogelijkde<br />
pijnbeleving.<br />
9.4.3 Welke spieren?<br />
Het “prikschema” is uiteraard afhankelijk van de vraagstelling en dient ook een afweging te zijn<br />
tussenhetdiagnostischbelangendebelasting<strong>voor</strong>depatiënt.Gaandeweghetonderzoekkanhet<br />
opgrondvannieuwedifferentiaaldiagnostischeoverwegingennodigzijnhetplanaantepassen.<br />
Bij de vraagstelling ALS, zal met name het vinden van neurogene veranderingen in klinisch niet<br />
aangedane spieren van belang zijn. Bij myopathieën is het van belang zich te realiseren dat de<br />
distributie van de aandoening zeer variabel kan zijn. Ook is het belangrijk zeer proximale spieren<br />
zoals de m. gluteus en paravertebraal te onderzoeken. Bij een “dying back” polyneuropathie<br />
(bij<strong>voor</strong>beeldmeteenmetaboleoorzaak)isdetibialisanteriornieteenechtdistalespier,menkan<br />
beter de m. extensor hallucis longus en/of eventueel een intrinsieke voetspier zoals de m. interosseusdorsalispedisonderzoeken.Bijdevraagstellingradiculopathieishetvanbelangdegrote<br />
overlap tussen de myotomen te kennen, dit geldt met name <strong>voor</strong> de proximaal liggende spieren.<br />
Lokalisatie op basis van het spierbeeld bij een radiculopathie betekent een normaal spierbeeld in<br />
de spieren geïnnerveerd door boven- en onderliggende wortels en het meedoen van proximale<br />
spieren (zoals de paravertebrale musculatuur) op de hoogte van het betreffende segment.<br />
9.4.4 Kinderen<br />
Het naald EMG onderzoek bij kinderen is verreweg het moeilijkst onderdeel van het klinisch<br />
naald EMG. De interactie met de ouders en het kind en het winnen van hun vertrouwen is zeer<br />
belangrijk. Bij babys is het vrijwillig aanspannen uiteraard onmogelijk. Men kan het beste het<br />
aanspanningsbeeld beoordelen in de m. tibialis anterior en/of de m. iliopsoas waarbij men met<br />
lichte prikkels onder de voet de terugtrekreflex (of “triple response”) gebruikt om gedoseerde<br />
MUAPactiviteitindeonderzochtespierenoptewekken.Rustactiviteitkanmeninhetalgemeen<br />
beterbeoordelenindeextensorspierenvandebenen(bv.tricepssuraeofquadriceps).Belangrijk<br />
is dat de normaalwaarden van MUAPs leeftijdsafhankelijk zijn. Verder is het aantal eindplaten<br />
in deze kleine spieren gelijk aan die van volwassenen (het aantal spiervezels is namelijk al op<br />
volwassen niveau) zodat men zeer vaak eindplaatactiviteit tegenkomt. Op de kleuterleeftijd is<br />
het naald EMG vaak maar zeer beperkt mogelijk. Op de lagereschool leeftijd en ouder lukt het<br />
EMG meestal redelijk. Het bewust laten meekijken van het kind met de spieractiviteit op de “tv”<br />
(dat wil zeggen het beeldscherm) werkt soms goed. Men kan het kind dan aansporen door veel<br />
“herrie” telaten maken met de spier.<br />
9.4.5 Valkuilen<br />
Indien men een onverwachte bevinding doet, of een signaal meet dat er merkwaardig uitziet,<br />
dient men zich er eerst van te overtuigen dat er geen technisch probleem bestaat. Er kan iets mis
9 Het naaldEMG 79<br />
zijn met de naald, de verbinding tussen naald en naaldhouder, verkeerde ingang, de kabel, de<br />
aardverbinding,deverbindingtussenkabelenversterker,dehardware,desoftwareinstellingen,<br />
etc. etc. Ook kunnen er overige stoorbronnen zijn, zoals een pacemaker of gsm.<br />
De meest <strong>voor</strong>komende valkuilen zijn de volgende. Het verkeerd interpreteren van eindplaat<br />
spikes als spontane spiervezelactiviteit. Het snelle irregulaire vuurpatroon van eindplaat spikes<br />
is een belangrijke hulp bij de herkenning. Het is zeer belangrijk zich te realiseren dat spontane<br />
spiervezelactiviteit in de buurt van de eindplaat niet met zekerheid valt te duiden. Verder kan<br />
de polariteit van alle EMG fenomenen ook omgekeerd gemeten worden door het afleiden met<br />
de schacht van de naald, hierdoor kunnen eindplaat spikes soms het morfologische karakter van<br />
fibrillaties aannemen.<br />
Bij een langer bestaande myopathie kan een mengbeeld van myopathisch en neurogeen veranderde<br />
MUAPs optreden. In combinatie met spontane spiervezelactiviteit kan dit leiden tot het<br />
idee van een neurogene aandoening. Met name bij inclusion body myositis komt dit regelmatig<br />
<strong>voor</strong>. Bij de verdenking op een myopathie is het zeer belangrijk op een (erg) laag krachtsniveau<br />
meerdereMUAPstebeoordelen.Doordeversneldeinterferentieontstaatnamelijkheelmakkelijk<br />
eenvolleraanspanningspatroonmetookgrotereunits,waardoordekleinemyopathischeMUAPs<br />
niet meer herkenbaar zijn. Verkeerde timing van het onderzoek. Bij een acute axonotmesis duurt<br />
het 10-14 dagen <strong>voor</strong>dat de Wallerse degeneratie ook veranderingen in het spierbeeld geeft. Een<br />
te vroeg EMG kan makkelijk tot eenverkeerde interpretatie leiden.<br />
Elke axonale schade in het leven opgedaan laat in het EMG levenslang zijn gevolgen zien. Zo<br />
zal bij een doorgemaakte hernia op het niveau L5 met een tijdelijke klapvoet een oud neurogeen<br />
beeld kunnen ontstaan in de voet- en teenheffers. Een 20 jaar later verricht EMG om een andere<br />
reden zal dan op dit niveau nog steeds afwijkingen laten zien die geen relatie met de actuele<br />
kliniek heeft. Men dient dus kritisch te zijn bij het relateren van de EMG afwijkingen aan de<br />
kliniek en hierbij met name oog hebben <strong>voor</strong> de ”leeftijd” van gevonden afwijkingen.<br />
Soms is een focale stoornis waar de patiënt over klaagt het gevolg van een onderliggend<br />
gegeneraliseerd lijden, zoals bv. een voetheffersparese als eerste symptoom van een spinale<br />
spieratrofie. De afwijkende EMG bevindingen in de onderbenen kunnen makkelijk verkeerd<br />
geïnterpreteerdwordenalsbij<strong>voor</strong>beeldeenlumbaalradiculairprobleem.Deafwijkingendienen<br />
dan ook altijd afgegrensd te worden en men dient zich te realiseren in hoeverre een gevonden<br />
afwijking ook lokalisatorische betekenis heeft.<br />
9.5 Conclusie<br />
Het naald EMG is een kunst en een kunde. Een goed begrip van de onderliggende mechanismen<br />
die de MU doen veranderen bij pathologie is onmisbaar. Daarnaast is de praktische<br />
uitvoering van het onderzoek zeer belangrijk. Het ontbreken van een “gouden standaard”<br />
<strong>voor</strong> de beoordeling van MUAPs maakt dat de visuele en auditieve interpretatie van de<br />
EMG-ist het laatste woord heeft.<br />
Referenties<br />
1. Bischoff C, St˚alberg E, Falck B, Eeg-Olofsson KE: Reference values of motor unit action potentials obtained<br />
withmulti-muap analysis. Muscle Nerve17:842-851 (1994)<br />
2. Buchthal F., Rosenfalck A. Action potential parameters in different human muscles. Acta Psychiatr. Neurol.<br />
Scand.30: 125-131 (1955)
80 MachielZwarts<br />
3. Dumitru D, King JC, Zwarts MJ. Determinants of motor unit potential duration. Clin Neurophysiol<br />
1999;110:1876-1882.<br />
4. Dumitru D, Stegeman DF, Zwarts MJ. “Electric Sources and Volume Conduction” and Appendix- “The Leading/TrailingDipoleModelandNear-Field/Far-FieldWaveforms”,Ch.2,27-67.In:ElectrodiagnosticMedicine.Dumitru<br />
D,Amato AM andZwartsMJ. 2nded.1524 pp. Philadelphia:HanleyandBelfus,Inc.2002.<br />
5. Dumitru D, Zwarts MJ. “Needle Electromyography”, Ch. 7, 257-291. In: Electrodiagnostic Medicine. Dumitru<br />
D, Amato AMandZwartsMJ. 2nded.1524 pp. Philadelphia: HanleyandBelfus, Inc.2002.<br />
6. Finsterer J., Mamoli B., Fuglsang-Frederiksen A. Peak-ratio interference pattern analysis in the detection of<br />
neuromuscular disorders.Electroenceph.Clin.Neurophysiol.105: 379-384 (1997)<br />
7. Fuglsang-FrederiksenA.,ScheelU.,BuchthalF.Diagnosticyieldofanalysisofthepatternofelectricalactivity<br />
andof individualmotorunit potentialsinmyopathy.J. Neurol.Neurosurg.Psych.39: 742-750 (1976)<br />
8. GeiringerSR.Anatomiclocalization for needleelectromyography.Hanleyand Belfus.1999.<br />
9. Gilchrist J.M., Nandedkar S.D., Stewart C.S., Massey J.M., Sanders D.B., Barkhaus P.E. Automatic analysis of<br />
theelectromyographicinterferencepatternusingtheturns:amplituderatio.Electroenceph.Clin.Neurophysiol.70:<br />
534-540 (1988)<br />
10. Jongen P.J.H., Vingerhoets H.M., Roeleveld K., Stegeman D.F. Automatic decomposition electromyography in<br />
idiopathicinflammatorymyopathies.J. Neurol.243: 79-85 (1996)<br />
11. KincaidJC,PatraA,SchildJH.Theauditorycomponentoftheelectromyogram.MuscleandNerve,2001:1425.<br />
12. Nandedkar S, St˚alberg EV, Sanders DB. “Quantitative EMG”, Ch 8, 293-356. In: Electrodiagnostic Medicine.<br />
Dumitru D, Amato AMandZwartsMJ. 2nd ed.1524 pp. Philadelphia:HanleyandBelfus, Inc.2002.<br />
13. Nirkko A.C., Rösler K.M., Hess C.W. Sensitivity and specificity of needle electromyography: a prospective<br />
studycomparingautomatedinterferencepatternanalysiswithsinglemotorunitpotentialanalysis.Electroenceph.Clin.Neurophysiol.97:<br />
1-10 (1995)<br />
14. Sanders D.B., St˚alberg E.V., Nandedkar S.D. Analysis of the electromyographic interference pattern. J. Clin.<br />
Neurophysiol.13: 385-400 (1996)<br />
15. St˚albergE,NandedkarS.D.,SandersD.B.,FalckB.Quantitativemotorunitpotentialanalysis.J.Clin.Neurophysiol.13:<br />
401-422 (1996)<br />
16. St˚albergE. AAEMminimonograph#20. Macro EMG. Muscle &Nerve6: 619-630 (1983)<br />
17. St˚alberg E., Chu J., Bril V., Nandedkar S., St˚alberg, Ericsson M. Automatic analysis of the EMG interference<br />
pattern.Electroenceph.Clin.Neurophysiol.56: 672-681 (1983)<br />
18. Stewart C.R., Nandedkar S.D., Massey J.M., Gilchrist J.M., Barkhaus P.E., Sanders D.B. Evaluation of an automaticmethodofmeasuringfeaturesofmotorunit<br />
actionpotentials.Muscle & Nerve12: 141-148 (1989)<br />
19. StrommenJA,DaubeJR.Determinantsofpaininneedleelectromyography.ClinNeurophysiol.2001,112:1414-<br />
8.<br />
20. Van der Hoeven JH, Zwarts MJ. Het EMG bij myopathie, consensus tekst <strong>Nederlandse</strong> <strong>Vereniging</strong> <strong>voor</strong> <strong>Klinische</strong><br />
<strong>Neurofysiologie</strong>. in: J.G. van Dijk, (ed): EMG <strong>voor</strong> de algemeen neuroloog, Boerhaave commissie, p.<br />
175-190, (ISBN90-6767-449-4), 12 mei2000.<br />
21. Willison R.G. Analysis of electrical activity in healthy and dystrophic muscle in man. J. Neurol. Neurosurg.<br />
Psych.32: 386-394 (1964)<br />
22. ZwartsMJ,StegemanDF.MultichannelsurfaceEMG:scientificbasisandclinicalutility.MuscleandNerve.28:<br />
1-17, 2003.
Hoofdstuk10<br />
Diagnostiekvande neuromusculaireovergang:klinische<br />
blik en bibbers<br />
Jan Verschuuren and DénesTavy<br />
10.1 Inleiding<br />
10.1.1 Hoe vaakkomtmyasthenie<strong>voor</strong>?<br />
Myasthene syndromen zijn zeldzame ziekten. Een ziekte met een prevalentie van minder dan 5<br />
per10.000personenwordtdoordeEUalseen“raredisease”aangemerkt.Ditcriteriumgeldt<strong>voor</strong><br />
allevormenvanmyasthenie.Wegebruikenhierhetwoordmyastheenalsverzamelterm<strong>voor</strong>aandoeningen<br />
van de neuromusculaire synaps. Men kan naar oorzaak drie groepen onderscheiden:<br />
deauto-immuunziekten,deerfelijkevormenendeintoxicaties.Delaatstetweezijnextreemzeldzaam.<br />
Een overzicht van negen <strong>Nederlandse</strong> patiënten met een acetylcholine receptor mutaties<br />
in Nederland is recent gepubliceerd.(1) Bij intoxicaties kan men denken aan een zeldzaam geval<br />
van botulisme, (2) een intoxicatie bij gifspuitende kwekers,(3) of de -meer frequente- iatrogene<br />
spierverslapping rond een operatie. De meest frequente oorzaak in de spreekkamer is echter een<br />
patiënt met de autoimmuun vorm van de aandoening. De aanwezigheid van serum antilichamen<br />
maakt het mogelijk minstens vier vormen te onderscheiden. Myasthenia gravis (MG) met<br />
acetylcholine receptor antilichamen (AChR MG) heeft een incidentie die varieert van 1,7 tot 21<br />
per miljoen inwoners. Dat zou dus 30 tot 330 nieuwe AChR MG patiënten per jaar in Nederland<br />
betekenen. De prevalentie wordt geschat op 1 tot 2 per 10.000 personen (4,5), dus 1600 tot 3200<br />
patiënten in Nederland. De incidentie van myasthenia gravis met MuSK antistoffen en van het<br />
Lambert-Eaton myastheen syndroom zijn zeker tienmaal lager dan die van AChR MG.(6,7) Als<br />
we de getallen <strong>voor</strong> het gemak een beetje afronden komen we op 2500 AChR MG patiënten, en<br />
500patiëntenmetMuSKMGofLEMS.Hoeweldespreidingvanditgetalvrijgrootis,komenwe<br />
uit rond de 3000 myasthene patiënten in Nederland, dus 3 tot 4 per neuroloog. De a priori kans<br />
dat spierzwakte bij een patiënt door myasthenie komt isdus vrij klein.<br />
Dr. J.J.G.M. Verschuuren,neuroloog<br />
LeidsUniversitairMedischCentrum,Leiden<br />
DrsD.L.J. Tavy,neuroloog/klinischneurofysioloog<br />
HagaZiekenhuis,Den Haag<br />
81
82 Jan VerschuurenandDénesTavy<br />
10.1.2 Hoe is myastheniete herkennen:ptosisendubbelzien<br />
Erzijnwaarschijnlijktweebelangrijkeklinischesleutelgegevensdiewekunnengebruikenomde<br />
diagnosemyasthenietestellen.Enerzijdsdeverhoogdespiervermoeibaarheid, zwaktediewordt<br />
uitgelokt door inspanning van de spieren, en anderzijds oogverschijnselen. Ptosis en dubbelzien<br />
zijnwaarschijnlijk deverschijnselen diehetmeestaanmyasthenie doendenken.Dehelfttot80%<br />
van de AChR en MuSK MG patiënten presenteren zich met ptosis en/of dubbelzien. Er zijn verschillende<br />
redenen aan te wijzen waarom de oculaire spieren meer gevoelig zijn, dan de skeletspieren.Hetinnervatiepatroonvandeoogspierenisanders,de“safetyfactor”,devuurfrequentie<br />
endegevoeligheid<strong>voor</strong>complementzijnallegenoemdalsverklaring(8).Hetmeestopvallenden<br />
diagnostisch zeer bruikbaar is dat de oogspierzwakte en ptosis bij myasthenie asymmetrisch is.<br />
Indien de patiënt staart naar één punt kan men met een beetje geluk de ptosis in een tijdsbestekvansecondenzienwisselen.Voorzoverbekendisdezewaarneming(eenasymmetrisch,snel<br />
wisselende ptosis) pathognomisch <strong>voor</strong> myasthenie. Een zorgvuldig onderzoek van dubbelzien<br />
in alle zes de blikrichtingen is de moeite waard om gekruiste of ongekruiste dubbelbeelden op<br />
te sporen. Als dan blijkt dat ook oogspieren aan de contralaterale zijde van de ptosis aangedaan<br />
zijn, bij gespaarde pupilreflexen, is een tweede belangrijke aanwijzing gevonden dat we niet te<br />
makenhebbenmeteeneenzijdigeoculomotoriusuitval.Hetloontdemoeitegoeddetijdtenemen<br />
<strong>voor</strong> dit onderzoek, aangezien in onze ervaring het ontbreken van wisselende ptosis of dubbelzien<br />
in de spreekkamer ook een lage opbrengst <strong>voor</strong>spelt van aanvullend onderzoek middels<br />
repetitieve stimulatie of single-fiber EMG. Bij 20% van de AChR MG patiënten blijft de myasthenie<br />
beperkt tot de ogen. Bij de patiënten die beginnen met oculaire zwakte en later generaliseren<br />
treedt dit bij 80% gedurende het eerste jaar en bij 90% binnen drie jaar op. (9,10) Een milde nietfluctuerende<br />
ptosis kan ook worden gevonden bij sommige myopathieën, zoals mitochondriale<br />
myopathie, oculopharyngeale spierdystrofie, oculopharyngodistale myopathie, myotone dystrofie<br />
en de ziekte van Pompe(11). Ptosis bij langdurig gebruik van harde contactlenzen is bekend<br />
in de oogheelkunde. Het wordt geweten aan het uitrekken van de levator palpebrae door het<br />
herhaaldelijk strak trekken en gelijktijdig knipperen omde lenzen uit te doen.<br />
Het is belangrijk om onderscheid te maken tussen ophthalmoplegie en dubbelzien. Bij MG<br />
gaan deze twee altijd samen. De wisselende parese geeft het brein geen kans te adapteren aan<br />
de scheelstandshoek en de patiënt ervaart steeds een hinderlijk dubbelzien. Progressieve externe<br />
ophthalmoplegie(PEO)bijmitochondrialeziekteniseenmooi<strong>voor</strong>beeldvaneenforseoogspierparesezonderdubbelzien.Doordemyopathieontwikkelendezepatiënteneenprogressieveoogspierparesewelke<strong>voor</strong>tschrijdttotdateenvrijwelcompleteplegievandeoogspierenisontstaan.<br />
Vaak hebben de patiënten dit zelf helemaal niet door. Het ontwikkelt zich langzaam en tamelijk<br />
symmetrisch. De patiënt went zich aan om het hoofd mee te draaien, in plaats van de ogen. Ook<br />
bij congenitale MG is er sprake van ophthalmoplegie zonder dubbelzien. Vooral de mutaties van<br />
de AChR resulteren vaak in een PEO-achtig beeld, dat meestal al op kinderleeftijd aanwezig is.<br />
Opvallend is dat mutaties in twee andere postsynaptische eiwitten dit niet laten zien. Kinderen<br />
metrapsynemutatieshebbenvaaknormaleoogbewegingen,maarweleen<strong>voor</strong>geschiedenismet<br />
een “lui oog”. Patiënten met DOK-7 mutaties hebben normale oogbewegingen (met daarnaast<br />
weleenmildetoternstigelimb-girdlezwakte).DeoogspierzwakteenptosisbijLEMSisveelmilder<br />
dan bij AChR of MuSK MG en komt eigenlijk nooit <strong>voor</strong> zonder dat er ook ledemaat-, en<br />
<strong>voor</strong>albovenbeenzwakteis(12).Ookdepatiëntenmetpresynaptischecongenitalemyasthenieën<br />
hebben minder last van oogspierzwakte.<br />
Een sleutelgegeven <strong>voor</strong> MuSK MG kan zijn dat in het begin ptosis en dubbelzien op de <strong>voor</strong>grond<br />
staan, maar dat in de maanden daarna de bulbaire zwakte is gaan overheersen. Hebben<br />
in het begin van de MuSK MG nog 80% van de patiënten last van deze symptomen, in de meer
10 Diagnostiekvan de neuromusculaireovergang:klinischebliken bibbers 83<br />
chronische fase vindt men dit nog maar bij 40% van de patiënten, terwijl de dysarthrie duidelijk<br />
op de <strong>voor</strong>grond staat.<br />
10.1.3 Hoe is myastheniete herkennen:ledemaatzwakte<br />
Gegeneraliseerde myasthenie is gedefinieerd als zwakte in meer spieren dan alleen de externe<br />
oogspierenofoogleden.Metnamedebulbairezwakte,dysarthrieenslikstoornissen,endeproximaal<br />
en axiaal gelokaliseerde ledemaatzwakte valt dan op. Bij AChR MG is gegeneraliseerde<br />
zwakte zonder oogsymptomen heel zeldzaam. Bij slechts 2% van de juveniele MG en 4% van<br />
de MG bij volwassenen wordt dit beschreven (13,14). Patiënten met alleen een anamnese van<br />
verhoogde spiervermoeidheid of spiervermoeibaarheid, zonder dat zwakte in de spreekkamer<br />
kan worden geconstateerd, en zonder ptosis of dubbelzien zullen dus niet snel een vorm van<br />
myasthenie hebben. Bovendien zou juist deze vorm relatief eenvoudig met EMG onderzoek van<br />
toegankelijke perifere spieren aangetoond moeten kunnen worden. Oh vond pure limb-girdle<br />
MGin12van314MGpatiënten(13).InaldezepatiëntenwashetEMGmetrepetitievestimulatie<br />
positief.<br />
Ontbrekenvanptosisendubbelzien,maarwel(vermoeibare)zwaktevandebovenbenen,kent<br />
eenlangeredifferentiëlediagnose,waarbijookgedachtmoetwordenaanmyopathie,bv.inclusion<br />
body myositis. In een paar procent van MG of LEMS patiënten hebben we vaker een twee-tot<br />
viermaal verhoogd CK gezien. De diagnose LEMS wordt waarschijnlijk vaker dan MG gemist,<br />
doordat relatieve milde beenzwakte aan ouderdom of andere oorzaken wordt geweten en het<br />
dubbelzien alsalarm symptoom ontbreekt.<br />
Net zo zeldzaam als een limb-girdle presentatie, is MG met overheersend distale zwakte. MG<br />
en LEMS gedragen zich qua verdeling van zwakte als een myopathie: de proximale zwakte is<br />
ergerdandedistalezwakte.Overheersenvandistalezwakteisdusbijzondereninderdaad zeldzaam.<br />
Dit wordt bij slechts 3% van de MG patiënten beschreven. (15) Het lijkt wat vaker <strong>voor</strong> te<br />
komen bij de early-onset MG. Er is dan <strong>voor</strong>al zwakte van de vinger extensoren. Interessant is<br />
dat ook bij congenitale MG met AChR mutaties die leiden tot het “slow channel syndrome” (dus<br />
te traag sluiten van de AChR na activatie) vingerextensor zwakte en duim abductie zwakte als<br />
specifiek symptoom worden beschreven (16). Bij deze patiënten met distale zwakte is het EMG<br />
met repetitieve stimulatie zeer bruikbaar en bij vrijwel iedereen afwijkend.<br />
Dekliniekinhet kort<br />
• AChRMG=Asymmetrisch,wisselendeptosisendubbelzien(puuroculairevorm),eventueelmetspraak-enslikstoornissen(gegeneraliseerdebulbairevorm)enproximalespierzwakte<br />
(gegeneraliseerde vorm)<br />
• MuSK MG = Bulbaire en ademhalingszwakte, <strong>voor</strong>afgegaan door asymmetrisch, wisselende<br />
ptosis en dubbelzien<br />
• LEMS = Bovenbeenszwakte, areflexie, en eventueel milde oogspiersymptomen (die vrijwel<br />
nooit gesoleerd <strong>voor</strong>komen)<br />
• Bij een patiënt die over vermoeibare ledemaatzwakte klaagt en bij wie het EMG geen<br />
afwijkingen laat zien in aangedane spieren isMG vrijwel uitgesloten.
84 Jan VerschuurenandDénesTavy<br />
10.2 <strong>Neurofysiologie</strong>bij Myasthenieen LEMS<br />
Inde KNFpraktijk staan onstwee technieken ter beschikking ompatiëntendie verdacht worden<br />
van aandoeningen van de neuromusculaire synaps te onderzoeken: repetitieve zenuwstimulatie<br />
(RZS)en single fiber EMG (SFEMG).<br />
10.2.1 FysiologieNeuromusculaireSynaps<br />
Deneuromusculaireovergangbestaatuithetdistalemotorischeaxon,desynapsspleetendemotorische<br />
eindplaat van de spier met als neurotransmitter acetylcholine (ACh). Acetylcholine is<br />
beschikbaar in vesikels of quanta (q) gevuld met 5000-10000 moleculen in het distale deel van<br />
het motorische axon. Elk quantum dat vrijkomt veroorzaakt een post-synaptische membraanpotentiaal<br />
van ongeveer 1 mV. De <strong>voor</strong>raad ACh quanta is in het motorische axon in drie porties<br />
aanwezig;(i)eendirectbeschikbare(ca1000quanta),(ii)eensneltemobiliseren<strong>voor</strong>raad(10.000<br />
quanta), en (iii) een hoofd<strong>voor</strong>raad (300.000 quanta). Na depolarisatie van het distale motorische<br />
axon ontstaat door opening van calciumkanalen (voltage gated calcium channels (VGCC)) een<br />
sterke instroom van Ca 2+ ionen. Dit initieert op zijn beurt een uitstoot van 50-300 quanta ACh<br />
indesynapsspleet.Doordiffusiegedurende100-200msnadedepolarisatieneemthetintracellulaire<br />
Ca 2+ gehalte snel weer af. De vrijgekomen ACh bindt aan receptoren op de eindplaat, hierdoorontstaanminiatuureindplaatpotentialen(MEPPs)diesummerentotééneindplaatpotentiaal<br />
(EPP).DezeEPPheeftnormaalongeveereenamplitudevan60mV,ruimbovendedrempel(7-20<br />
mV)vandepost-synaptischespiervezelactiepotentiaal;musclefiberactionpotential(MFAP).De<br />
EPP is onder normale omstandigheden veel hoger dan de drempelwaarde dit wordt aangeduid<br />
alsde veiligheidsfactor (“safety factor”) (17).<br />
10.2.2 Repetitievezenuwstimulatie<br />
BijRZSwordtmetoppervlakteelektrodeeenreeksCMAPsafgeleidnarepetitievestimulatievan<br />
de motorische zenuw. De CMAP is maat <strong>voor</strong> de summatie van alle MFAPs die zijn opgewekt<br />
door supramaximale stimulatie van de motorisch zenuw. De stimulus frequentie bij RZS bepaalt<br />
de aard van de RZS test:<br />
• laagfrequente stimulatie (LF): 5Hzof lager :decrementie onderzoek<br />
• hoogfrequente stimulatie (HF): 10 Hz of hoger (tetanisch : 20-50 Hz, of willekeurig aanspannen):<br />
incrementie onderzoek.<br />
Afhankelijk van de stimulatiefrequentie krijgt -of het proces van uitputting van de ACh <strong>voor</strong>raad(LF)-ofdefacilitatievandeAChreleasedoorCa<br />
2+ deoverhand(HF).Hetherstelprocesvan<br />
mobilisatie van reserve<strong>voor</strong>raden ACh quanta in het distale axon is vrij traag 2-2,5 sec. De influx<br />
vandeCa 2+ ionenvindtplaatsdirectnadezenuwdepolarisatie,maarerisookweersnel-binnen<br />
100-200 ms- een effusie, waarbij het intra-axonale Ca 2+ snel weer daalt. Bij HF met intervallen<br />
korter dan 100 ms ontstaat een sterke Ca 2+ stapeling in het axon, hetgeen leidt tot een toename<br />
van uitstoot van ACh en zo tot een facilitatie van de synaps. Bij lagere frequenties accumuleert<br />
geen Ca 2+ in het axon uiteinde en kan het Ca 2+ niet compenseren <strong>voor</strong> de verminderd beschikbaarheid<br />
van ACh quanta in het distale axon. Vervolgens neemt de EPP geleidelijk af in voltage.<br />
Als de synaps gezond is zal er vanwege de hoge veiligheidsfactor en het beschikbaar komen
10 Diagnostiekvan de neuromusculaireovergang:klinischebliken bibbers 85<br />
van ACh uit de secundaire snel mobiliseerbare <strong>voor</strong>raad bij repetitieve stimulatie geen afname<br />
in amplitude van de CMAP ontstaan. In geval van gestoorde synapsfunctie kan dit mechanisme<br />
te kort schieten en tot lager gevolteerde EPPs leiden die niet meer boven de drempelwaarde<br />
uitkomen. Debetreffende spiervezel isdan geblokkeerd. Bijblokkade van voldoende spiervezels<br />
zal de amplitude van de CMAP significant dalen; dit noemt men decrement. Indien er al initieel<br />
pathologisch geblokkeerde spiervezels zijn en de stoornis <strong>voor</strong>al pre-synaptisch bepaald is kan<br />
er bij HF stimulatie door facilitatie van de ACh release een deblokkade van spiervezels optreden<br />
met een toename van amplitude van de CMAP: incrementie. Het is goed om te benadrukken dat<br />
incrementie alleen kan optreden indien de CMAP in rust, bij de start van het onderzoek, te laag<br />
is. In feite is incrementie een normalisering van de CMAP amplitude. Een increment van 400%<br />
betekent dus eigenlijk dat de rust-CMAP 25% van de normale waarde was. Bij een normale rust<br />
CMAP waarde kan er dus geen increment verwacht worden.<br />
10.2.2.1 Decrementie onderzoek<br />
Bij onderzoek op decrementie wordt een serie supramaximale CMAPs opgewekt onder laagfrequente<br />
stimulatie. De meest gebruikt frequentie is 3 Hz, in een reeks van 10 opeenvolgende stimuli.<br />
Hierbij kunnen spier-zenuw combinaties naar keuze worden gebruikt, meest praktisch en<br />
methodologisch beproefd zijn de volgende:<br />
• Ulnaris-Pinkmuis (distaal)<br />
• Trapezius-accessorius (proximaal)<br />
• Nasalis-Facialis (gelaat)<br />
• Orbicularis Oculi-Facialis (gelaat)<br />
UitvoeringvanRZSvergtmeervaardigheidenaandacht<strong>voor</strong>techniekdanhetmetenvaneen<br />
enkele CMAP. Door de opeenvolgende reeks is er meer gevaar van artefacten door verschuiven<br />
van afleid of stimulus elektroden. Voor uitgebreide toelichting op de methode wordt verwezen<br />
naar recente overzichten (17,18,19,20). Het is nuttig om met een aantal spieren ervaring op te<br />
doen, en deze in het repertoire te hebben. Met deze combinaties kan afhankelijk van de kliniek<br />
een onderzoekstrategie worden bepaald. Het is belangrijk <strong>voor</strong> elke zenuw te zoeken naar een<br />
optimale stimulus plaats zodat de supramaximale stimulus in absolute zin niet te hoog is, hierdoor<br />
is het onderzoek minder pijnlijk en wordt hinderlijke costimulatie van andere zenuwen en<br />
spieren <strong>voor</strong>komen. Streefwaarden zijn:<br />
• N.ulnaris distaal bij de pols, 8-20 mA<br />
• N.accessorius,terhoogtevanstrottenhoofd,vlakbijdeposterieurerandvandemusculussternocleidomastoideus:<br />
7-15mA<br />
• N.facialis ter plaatse van de wang vlak onder het zygoma: 8-20 mA.<br />
Enkele punten van aandacht <strong>voor</strong> de uitvoering van RZS<br />
• Patiënt dient minstens 12 uur van te voren te stoppen met eventuele cholinesterase remmers.<br />
• Temperatuur spier 33 ◦ C of hoger, lage temperatuur kan de synapsfunctie tijdelijk faciliteren<br />
en zo het decrement doen afnemen.<br />
• fixatie en relaxatie van de teonderzoeken spier<br />
• fixatie van de stimulator<br />
• streef er naar dat het onderzoek zo min mogelijk pijnlijk is
86 Jan VerschuurenandDénesTavy<br />
TechnischmeestuitdagendisRZSvandetrapezius,hierligthetgevaarvanforsbewegingsartefact<br />
of co-stimulatie van de plexus op de loer. Een kansrijke methode is met de patiënt op de<br />
contralateralezijterwijldeteonderzoekenschouderwordtvastgehoudendooreenassistent.Met<br />
zorgvuldigeniettehardestimulatiekanmeestalweleenbetrouwbaremetingwordenverkregen.<br />
Afleidelektrode midden opschouder opde trapezius, referentie bij processus spinosis C7.<br />
Dematevandecrementwordtberekenddoordeamplitudeofoppervlaktevande4 e ,5 e of10 e<br />
CMAPte vergelijken met de aanvangsamplitude.<br />
Decrement =<br />
(CMAP<strong>voor</strong> −CMAPna)<br />
CMAP<strong>voor</strong><br />
· 100% (10.1)<br />
Eengezondesynapsheeftinprincipegeendecrement,iniedergevalhoorteennormalesynaps<br />
tientallen minuten zonder blokkades te functioneren bij laag frequente stimulatie. De normale<br />
grensvan10%isteverklarendoordevariatiedieontstaatopgrondvanartefactenindemethode.<br />
Een decrement van 10% of meer is afwijkend. Deze bevinding moet wel reproduceerbaar zijn, en<br />
ermoeteengeleidelijkdecrementzichtbaarzijnvolgenseenpatroonvangeleidelijkedalingofUvorm.Wisselendeonregelmatigepatronenwordenaltijdveroorzaaktdooreentechnischartefact.<br />
Nadeel van RZS is de relatief lage gevoeligheid <strong>voor</strong> MG, veroorzaakt door het feit dat de<br />
CMAP een summatie van meerdere spiervezels betreft, blokkade van enkele spiervezels zal niet<br />
tot een significante amplitudedaling leiden. Voordeel van RZS is de snelle en relatief eenvoudige<br />
uitvoerbaarheid gepaard aan een hoge specificiteit. Bij een duidelijke afwijkend decrement<br />
kan dit klinisch snelle en nuttige informatie opleveren. Indien het decrement normaal is of een<br />
grenswaarde betreft kan worden getracht door willekeurige aanspanning en gedurende de daarop<br />
volgende uitputtingsfase een significant decrement te provoceren. Hiertoe laat men de spier<br />
maximaal willekeurig aangespannen gedurende 30 of 60 sec. Vervolgens wordt met 60 sec intervallen<br />
het decrement bepaald, de eerste 2 minuten is er kans op facilitatie van de CMAPs,<br />
2-5 minuten post inspanning is er de uitputtingsfase met een verhoogde kans om een significant<br />
decrement tevinden. Demeeropbrengst van deze methode isechter waarschijnlijk gering: 2-7%.<br />
10.2.2.2 Incrementie onderzoek<br />
Increment is toename van de CMAP amplitude na repetitieve hoogfrequente stimulatie of na<br />
willekeurige aanspanning. Alleen als er bij aanvang al een blokkade is van meerder spiervezels<br />
zaldezeopgehevenkunnenwordendoorfacilitatieviahoogfrequentestimulatieofaanspanning.<br />
Increment =<br />
(CMAP<strong>voor</strong> −CMAPna)<br />
CMAP<strong>voor</strong><br />
· 100% (10.2)<br />
Een eenvoudige en gevalideerde methode <strong>voor</strong> incrementiebepaling is via meting van een enkelvoudige<br />
CMAP in de pinkmuis <strong>voor</strong> en na willekeurige aanspanning. Na het bepalen van de<br />
supramaximale CMAP met enkelvoudige stimuli, wordt de patiënt vervolgens geïnstrueerd om<br />
10of30secwillekeurigdedoelspier(meestaldepinkmuis)zosterkmogelijktegenweerstandaan<br />
tespannen.Bijheteindevandeaanspanningperiodemoeteenduidelijksignaalgegevenworden<br />
om direct te ontspannen b.v. door aftellen. De post excercise CMAP moet binnen een half tot een<br />
seconde na de relaxatie gemeten worden. Het is nuttig om vervolgens met vaste intervallen de
10 Diagnostiekvan de neuromusculaireovergang:klinischebliken bibbers 87<br />
enkelvoudigeCMAPteblijvencontroleren.Alsereenechtpathologischincrementisopgetreden<br />
zal de CMAP amplitude meestal weer geleidelijk weer gaan verminderen, bij een fout-positief<br />
increment, bv door een verschoven elektrode zal de CMAP amplitude onveranderd blijven of<br />
fluctueren.<br />
Bijnietcoöperatievepatiëntenofbijtwijfelkanmet20a50Hztetanischgestimuleerdworden.<br />
Hierbij ervaart de patiënt een pijnlijke kramp, door de kramp kunnen elektroden ook makkelijker<br />
verschuiven. Een haalbare techniek in de praktijk blijkt een korte,2-3 sec durende 20 Hz<br />
stimulatie. Het is leerzaam om dit ook eens bij U zelf te proberen. Incrementie onderzoek <strong>voor</strong><br />
en na inspanning is met elke spierzenuwcombinatie uitvoerbaar, tetanische stimulatie is <strong>voor</strong>al<br />
technisch haalbaar in distale handspieren, en is bij pre-synaptische aandoeningen ook niet nodig<br />
in proximale of gelaatsspieren. In een normale spier is bij tetanische stimulatie enig increment<br />
mogelijktot50%,ditbetrefteenpseudoincrementieopgrondvaneentoenamevanspiervezelgeleidingssnelheid,<br />
spier beweging en verkorting. Er is geen sprake van facilitatie van de synaps,<br />
immers er zijn geen synapsen geblokkeerd. Vanaf 60% incrementie is er sprake van pathologie.<br />
Eenincrementduidtopgeblokkeerdesynapsen,diegefaciliteerdkunnenzijndoorhoogfrequente<br />
stimulatie, en is typisch <strong>voor</strong> een presynaptische stoornis. Bij een post synaptische stoornis<br />
zijn er minder of geen spiervezels in rust geblokkeerd, ook heeft de verhoogde release van ACh<br />
minder invloed door de post-synaptische stoornis. In dit geval zal er door de hoog frequente stimulatie<br />
geen increment ontstaan. In het geval van een ernstige MG zijn er in rust wel blokkades<br />
met een kleine CMAP, bij hoogfrequente stimulatie zal er echter ook geen increment optreden.<br />
Eerder zal bij MGook tijdens HFeen decrement gevonden worden<br />
10.2.3 Single fiberEMG(SFEMG)<br />
Met SFEMG zijn we in staat om de functie van 1 eindplaat + spiervezel te beoordelen. Hiertoe<br />
wordt een speciale naald gebruikt met een zeer kleine actief elektrode oppervlak van 25 µm, met<br />
een meetoppervlak van 300 µm 2 . Zo kan één MFAP worden beoordeeld. Ter vergelijking: een<br />
concentrische EMG naald heeft eenopname oppervlakte van 1cm 2 . Er zijn twee technieken.<br />
1. Willekeurig SFEMG waarbij de patiënt zachtjes continu moet aanspannen en gezocht wordt<br />
naar MFAPs paren van één motor unit.<br />
2. Gestimuleerde SFEMG waarbij met selectieve axonale stimulatie de MFAP van 1 spiervezel<br />
wordt geanalyseerd.<br />
De willekeurige methode vergt goede coöperatie van de patiënt en er moet vrij langdurige naar<br />
potentiaalparengezochtworden.BijgestimuleerdSFEMGhoeftpatiëntalleenmaarstilteliggen,<br />
er hoeft per meting maar 1 MFAP te worden gezocht en beoordeeld, de stimulusfrequentie kan<br />
worden gecontroleerd en de meting issneller uit te voeren.<br />
De methode gaat in het kort als volgt. Stimulatie vindt selectief plaats met een monopolaire<br />
EMG naald als kathode en een oppervlakte elektrode als anode, waarbij gestimuleerd wordt bij<br />
intramusculaire axon takjes of extramusculair bij distale takken van de motorische zenuw. Bij<br />
onderzoek van de frontalis of orbicularis oculi wordt de naald vlak buiten de spier subcutaan<br />
geschoven (net lateraal van de orbita rand) tot stimulatie van een facialistakje tot zichtbare contractie<br />
van de spier leidt. MFAPs worden gezocht met de naald in het twitchende deel van de<br />
spier. Gestreefd wordt om steile scherpe MFAPs te registreren, deze liggen namelijk dicht bij de<br />
naald en zijn het meest geschikt <strong>voor</strong> latentiemetingen. Filterstanden zijn 500 Hz - 10 a 12 kHz.<br />
Het laagfilter is hoog ingesteld om activiteit van verder weg gelegen vezels weg te filteren. MF-<br />
APs met een rise time < 300 µs en een amplitude van > 200 µV kunnen worden geïncludeerd.<br />
DelatentietijdtussendestimulusendeverkregenMFAPisafhankelijkvandegeleidingssnelheid
88 Jan VerschuurenandDénesTavy<br />
over het motorische axon, de synaps en vervolgens de spiervezel tot de naaldpunt. Deze latentietijdvarieert,vanstimulustotstimulusingeringemate.Dezejitterof”bibber”iseengevoelige<br />
maat <strong>voor</strong> de safety factor van de eindplaat.<br />
De jitter wordt gedefinieerd als de mean consecutive difference (MCD), het gemiddelde verschil<br />
van opeenvolgende inter potentiaal intervallen (IPI). Per MFAP wordt een reeks van 50 tot<br />
100 keer gestimuleerde responsies met 5 of 10 Hz bekeken. Voor de beoordeling van de jitter<br />
moetdeze<strong>voor</strong>minstens20verschillendeMFAPsin1spierwordenbepaald.OmnieuweMFAPs<br />
te zoeken moet de EMG naald, maar ook soms de stimulus naald worden verschoven. Aan de<br />
handvan50a100IPIswordtperonderzochtevezeldeMCDbepaald.Ookwordtdegemiddelde<br />
MCD<strong>voor</strong>alleonderzochteMFAPSberekend.Bijaandoeningenvandesynapszaldejittertoegenomenzijn.OokkanindereeksmetingeneenaantalkerendeMFAPuitvallendoorblokkadevandesynaps.Blokkadeszijnaltijdabnormaalencorrelerenmetklinischespierzwakte.Eentoegenomen<br />
jitter kan ook in asymptomatische spieren <strong>voor</strong>komen, hierdoor is SFEMG veel sensitiever<br />
dan RZS. <strong>Klinische</strong> aangedane spieren zullen gemiddeld wel hogere jitters bevatten.<br />
Een SFEMG wordt alsafwijkend beschouwd bij tenminste 1van de volgende bevindingen:<br />
1. Gemiddelde MCD van 20 MFAPs boven de grens van normaal<br />
2. > 10% van de MFAPsindividueel afwijkende jitter<br />
3. blokkades (blokkades gaan meestal samen met verhoogde jitter).<br />
Dejitterneemttoemetleeftijd,erzijnleeftijdsgebondennormaalwaarden;alsdezenietworden<br />
gebruikt dan wordt aanbevolen bij patiënten > 60 jaar de jitter pas als afwijkend beschouwd als<br />
20% of meer van de vezels een verhoogde jitter heeft. Er zijn betrouwbare normaalwaarden <strong>voor</strong><br />
willekeurige SF beschikbaar, deze waarden kunnen worden gextrapoleerd naar gestimuleerd SF<br />
door 70% van de normaalwaarde <strong>voor</strong> willekeurige jitter te nemen 1 Zie verder de tabellen 10.1,<br />
10.3en 10.4.<br />
Tabel10.1 Normaalwaarden gestimuleerdSFEMG (gebaseerdopValls-Canal 2003(21)).<br />
Spier GemiddeldeMCD Grens<strong>voor</strong>mean 20 vezels Grensper vezel<br />
m.frontalis 14,6 ± 6,8 µs 23 µs 35 µs<br />
m.orbicularisoculi 12,7 ± 6,1 µs 20 µs 31 µs<br />
SF naalden zijn duur en worden na gebruik gesteriliseerd en opnieuw gebruikt. Dit is uit hygiënisch<br />
oogpunt niet ideaal, ook hebben de naalden onderhoud nodig.<br />
Een nieuwe trend de laatste jaren is het gebruik van een disposable concentrische EMG naald<br />
(CN) als SF naald. Voorkeur heeft de dunste uitvoering; diameter 0,30 mm, recording area 0,019<br />
mm2. Voordeel is het disposable aspect en de prijs. Om te compenseren <strong>voor</strong> het grotere opname<br />
oppervlakte moet het hoogdoorlaatfilter verhoogd worden tot 1 kHz. Inmiddels zijn er redelijk<br />
veel gegevens die resultaten van jitter met single fiber en concentrische naald met elkaar vergelijken.VoorwillekeurigeSFEMGlijktdeopbrengstvanbeidemethodesvergelijkbaar,<strong>voor</strong>gestimuleerd<br />
SFEMG is meting met concentrische naald minder gevoelig omdat de actiepotentialen<br />
die met een CN worden opgepikt zowel kunnen berusten op MFAPs of summatie van meerdere<br />
1 Het70% criteriumisgebaseerdophetgegevendat bijeengestimuleerdSFEMGdejitterongeveer 1/ √ 2 maalde<br />
willekeurigejitteris.
10 Diagnostiekvan de neuromusculaireovergang:klinischebliken bibbers 89<br />
vezels. Aanbevolen wordt om te zoeken naar enkelvoudige steile piekvormige potentialen, maar<br />
ook zo valt niet geheel betrouwbaar te differentiren tussen MFAPs of gesummeerde potentialen.<br />
Door inclusie van gesummeerde actiepotentialen kan de jitter worden ondergewaardeerd en<br />
kunnen vals negatieve studies ontstaan. Voor het SFEMG is enige oefening en een redelijk vaste<br />
hand nuttig. Een gestimuleerd SFEMG registreren duurt 20-30 minuten, wel is hierna nog enige<br />
uitwerktijd nodig. De interpretatie van de gevonden jitters vergt kennis en ervaring. Hier<strong>voor</strong><br />
wordt verwezen naar standaardwerken. Bekende valkuilen zijnondermeer:<br />
• pseudoblokkades door stimulatie van het axon rond en onder de drempel waarbij de MFAP<br />
wisselendwelennietwordtopgewekt.(liminaalinplaatsvansupraliminaal),hetgeenverward<br />
zou kunnen worden met blokkades; dit kan worden opgelost door de stimulus frequentie te<br />
verhogen waarbij de blokkades in het geval van liminale stimulatie weer verdwijnen<br />
• extreemlagejitters
90 Jan VerschuurenandDénesTavy<br />
Figuur10.1 DecrementieonderzoekbijpatiëntmetMGmetbulbaireverschijnselen.Bovenstecurve:normaleRZS<br />
pinkmuis. Middelste curve: RZS trapezius licht decrement; 12% bij 4e stimulus (U-curve). Onderste curve: RZS<br />
de m. nasalis met sterk decrement; 47% bij 4e stimulus, sterkste amplitude daling tussen 1e en 2e stimulus. De 1e<br />
CMAPishieral verkleind;0,7 mV.<br />
10.3.1.1 Oculairemyasthenie<br />
Bijpatiëntendiezichpresenterenmetgeïsoleerdeoculairesymptomen;ptosisofdiplopieiszoals<br />
bovenbeschrevenzijnanti-AChRantilichamenslechtsbij43%vangevallenpositief.RZSisslechts<br />
positief bij 18% van patiënten, hierbij lijkt decrementie onderzoek in frontalis of orbicularis oculi<br />
de hoogste sensitiviteit te bieden (26). Wellicht kan de opbrengst va het RZS onderzoek enkele<br />
procenten worden verhoogd door het onderzoek na 2 maal 30 sec aanspanning met intervallen
10 Diagnostiekvan de neuromusculaireovergang:klinischebliken bibbers 91<br />
Figuur10.2 SFEMGbijpatiëntmetoculaireMG,onderzoekm.frontalismet50stimuli.Toegenomenjitter(gemiddelde<br />
MCD 35 µs). 4 blokkades van de onderzochte MFAP. In de grafiek van de IPIs is het typische patroon <strong>voor</strong><br />
blokkadeszichtbaar,metafnamevanresponslatentienaelkblokdoortijdelijkverlaagdespiervezelgeleidingssnelheid.<br />
van 30 a 60 sec een aantal malen te herhalen om zo te zoeken naar post-aanspanning uitputting<br />
die 2-5minuten na de aanspanning opkan treden.<br />
Meest sensitief is SFEMG van gelaatsspieren; in sommige overzichten tot 97% gemeld. Er zijn<br />
echter gedegen studies van kleinere groepen patiënten met OM die dit tegenspreken, deze komen<br />
op 62-66% sensitiviteit. In het algemeen kan gesteld worden dat SFEMG van de OOC iets<br />
gevoeliger isdan dat in de frontalis (21) .<br />
VolgenseenrecentestudiezouSFEMGvanhetonderstedeelvandepre-septaleOOCnogiets<br />
gevoeliger zijn dan in de bovenste helft. (27) Ook kan dus niet gesteld worden dat een normaal<br />
SFEMG, zeker indien uitgevoerd in de m. frontalis, een MG uitsluit. Een afwijkend SFEMG is op<br />
zich niet specifiek <strong>voor</strong> MG en moet derhalve altijd in het kader van de kliniek worden genterpreteerd.AfwijkendSFEMGindeOOCisookbeschrevenbijandereoculairespieraandoeningen<br />
zoalsfocalemyositisofbijGraves(27)(tabel10.2).Bijpatiëntenmeteenmyastheneptosiskunnen<br />
zowel antilichamen, als RZS en SFEMG normaal zijn.<br />
Tabel 10.2 DD Ptosis.<br />
MG<br />
LEMS<br />
Focale myositis<br />
Congenitaal<br />
LevatorDehiscentie;seniel,traumatisch<br />
Mechanisch(contactlens)<br />
Hornersyndroom<br />
Oculomotoriusneuropathie
92 Jan VerschuurenandDénesTavy<br />
10.3.1.2 Ijstest<br />
Vanpraktischewaardebijdediagnostiek,naasthetlichamelijkonderzoek,kanookdeijsbloktest<br />
zijn. Hierbij wordt de ptosis beoordeeld <strong>voor</strong> en na applicatie van een ijsblokje tegen het ooglid<br />
gedurende1tot2minuten.Detestispositief<strong>voor</strong>MGalsdeptosisnadeijsapplicatiesignificant<br />
(> 2 mm) is verbeterd. Verklaring <strong>voor</strong> het effect bij MG is tijdelijke remming van cholinesterase<br />
door de lage temperatuur met sterke toename van beschikbaarheid van ACh in de synapsspleet.<br />
Uit de literatuur blijkt <strong>voor</strong> de ijsbloktest een hoge sensitiviteit (80-100%) in combinatie met een<br />
hoge specificiteit (vrijwel 100%; in gedegen studies ook vergeleken met groep patiënten met andere<br />
oorzaken <strong>voor</strong> een ptosis)(28). Opvallend is dat de proef bij een complete ptosis door MG<br />
meestal negatief is; blijkbaar isde blokkade van de synaps dan teernstig.<br />
10.3.1.3 MuSK variant<br />
Bij patiënten met MuSK variant zijn klinisch meest de bulbaire en schouderspieren aangedaan.<br />
RZSuitgevoerdindehand,trapeziusenOOCsgafin1studie86%vandegevalleneenafwijkend<br />
decrement. (29) Onderzoek van de OOC was hierbij het meest sensitief. SFEMG was afwijkend<br />
bij 90%.<br />
10.3.2 LambertEatonMyastheenSyndroom<br />
De meeste patiënten met LEMS hebben een verkleinde CMAP in distale musculatuur na enkelvoudige<br />
stimulatie. De bevinding van een distaal te lage CMAP bij motorisch geleidingsonderzoek<br />
bij een patiënt met gegeneraliseerde motorische zwakte moet doen denken aan LEMS. Het<br />
EMGgeeftinsommigegevallendediagnoseLEMSaan<strong>voor</strong>datditklinischwordtoverwogen.In<br />
een studie werd een verkleinde amplitude van de CMAP in rust gevonden bij 95% van de gevallen<br />
in de pinkmuis, bij 85% in de thenar, bij 80% in de extensor digitorum communis en slechts<br />
55% in de trapezius.(30)<br />
HF geeft bij LEMS typisch een increment van 60% of meer, veelal van honderden%. Bij LF<br />
is er meestal een decrement dat over 10 stimuli geleidelijk toeneemt (zie ook Figuur 10.3), in<br />
tegenstelling tot de typische U vorm bij MG. In de pinkmuis is RZS vrijwel altijd afwijkend bij<br />
LEMS, ook als deze spiergroep asymptomatisch is. Bij normale RZS is de diagnose LEMS zeer<br />
onwaarschijnlijk. De combinatie van een distaal lage CMAP en sterk toegenomen increment is<br />
zeer specifiek <strong>voor</strong> een pre-synaptische aandoening. Eigenlijk is er na deze bevindingen geen<br />
indicatie meer <strong>voor</strong> decrementie onderzoek of SFEMG. SFEMG is meestal afwijkend bij LEMS.<br />
Soms verbetert de jitter of nemen de blokkades af door stimulusfrequentie te verhogen tot 20Hz.<br />
GezienhetspecifiekafwijkendpatroonvanincrementendecrementzalSFEMGbijLEMSzelden<br />
nodig zijn.<br />
Voorbeidemethodenwaarvandenormaalwaarden vermeldzijnindeTabellen10.3en10.4<br />
geldt dat het SFEMG afwijkend isindien<br />
• Mean MCD <strong>voor</strong> 20 MFAPS afwijkend<br />
• MCD <strong>voor</strong> 10% ofmeer MFAPs afwijkend.<br />
• Blokkades in twee ofmeer vezels.
10 Diagnostiekvan de neuromusculaireovergang:klinischebliken bibbers 93<br />
Figuur 10.3 Incrementie bij LEMS. Boven CMAP pinkmuis <strong>voor</strong> aanspanning. Onder: CMAP na 10 sec maximale<br />
aanspanning. Er iseensignificantincrementvan 150%<br />
Tabel 10.3 Normale waarden Single Fiber EMG naar leeftijd, willekeurig ; jitter waarden in µs meanMCD/ MCD<br />
bovengrensenkelvoudigpaar.(95%upperconfidencelimit).naisnotavailable.GebaseerdopBrombergetal.(22)<br />
Leeftijd 10 20 30 40 50 60 70 80 90<br />
Spier<br />
Frontalis 33.6/49.7 33.9/50.1 34.4/51.3 35.5/53.5 37.3/57.5 40.0/63.9 43.8/74.1 na na<br />
Orb.oculi 39.8/54.6 39.8/54.7 40.0/54.7 40.4/54.8 40.9/55.0 41.8/55.3 43.0/55.8 na na<br />
EDC 34.9/50.0 34.9/50.1 35.1/50.5 35.4/51.3 35.9/52.5 36.6/54.4 37.7.57.2 39.1/61.1 40.9/66.5<br />
Tabel 10.4 Normale waarden Single Fiber EMG naar leeftijd, gestimuleerd; jitter waarden µs meanMCD/MCD<br />
bovengrens enkele MFAP, berekend op grond van 70% waarden. Het 70% criterium is gebaseerd op het gegeven<br />
dat bij een gestimuleerd SFEMG de jitter ongeveer 1/ √ 2 maal de willekeurige jitter is (data uit Tabel 10.3). n.a. is<br />
not available. Gebaseerdop Brombergetal. (22).<br />
Leeftijd 10 20 30 40 50 60 70 80 90<br />
Spier<br />
Frontalis 23,5/34,8 23.7/35.1 24.1/35.9 24.9/37.5 26.1/40.3 28.0/44.8 30.7/51.9 n.a. n.a.<br />
Orb.oculi 27.9/38.2 27.9/38.3 28.0/38.3 28.3/38.3 28.6/38.5 29.3/38.7 30.1/39.1 n.a. n.a.<br />
EDC 24.4/35.0 24.4/35.1 24.6/35.4 24.8/35.9 25.1/36.8 25.6/38.1 26.4/40.0 27.4/42.8 28.6/46.6
94 Jan VerschuurenandDénesTavy<br />
Referenties<br />
1. Faber CG, Molenaar PC, Vles JS, Bonifati DM, Verschuuren JJ, van Doorn PA, Kuks JB, Wokke JH, Beeson D,<br />
DeBaetsM.AChRdeficiencyduetoepsilon-subunitmutations:twocommonmutationsintheNetherlands.J<br />
Neurol2009; 256: 1719-1723.<br />
2. Runder<strong>voor</strong>tRS,vanderVenAJ,VermeulenC,vanOostenbruggeRJ.[Theclinicaldiagnosis’woundbotulism’<br />
in an injectingdrugaddict.NedTijdschrGeneeskd2003; 147: 124-127.<br />
3. GoodJL,KhuranaRK,MayerRF,CintraWM,AlbuquerqueEX.PathophysiologicalStudiesofNeuromuscular<br />
Function in Subacute Organophosphate Poisoning Induced by Phosmet. Journal of Neurology Neurosurgery<br />
andPsychiatry1993; 56: 290-294.<br />
4. Meriggioli MN, Sanders DB. Autoimmune myasthenia gravis: emerging clinical and biological heterogeneity.<br />
Lancet Neurology2009; 8: 475-490.<br />
5. Heldal AT, Owe JF, Gilhus NE, Romi F. Seropositive Myasthenia Gravis: A Nationwide Epidemiologic Study.<br />
Neurology2009; 73: 150-151.<br />
6. Niks EH, Kuks JB, Verschuuren JJ. Epidemiology of myasthenia gravis with anti-muscle specific kinase antibodiesinThe<br />
Netherlands.JNeurolNeurosurgPsychiatry2007; 78: 417-418.<br />
7. Wirtz PW, van Dijk JG, van Doorn PA, van Engelen BGM, van der Kooi AJ, Kuks JB, Twijnstra A, de Visser<br />
M, Visser LH, Wokke JH, Wintzen AR, Verschuuren JJ. The epidemiology of the Lambert-Eaton myasthenic<br />
syndromein theNetherlands.Neurology2004; 63: 397-398.<br />
8. Yu Wai Man CY, Chinnery PF, Griffiths PG. Extraocular muscles have fundamentally distinct properties that<br />
make themselectivelyvulnerable tocertaindisorders.NeuromusculDisord2005; 15: 17-23.<br />
9. Bever CT, Jr., Aquino AV, Penn AS, Lovelace RE, Rowland LP. Prognosis of ocular myasthenia. Ann Neurol<br />
1983; 14: 516-519<br />
10. Sommer N, Melms A, Weller M, Dichgans J. Ocular myasthenia gravis. A critical review of clinical and pathophysiologicalaspects.Doc<br />
Ophthalmol1993; 84: 309-333.<br />
11. Groen WB, Leen WG, Vos AM, Cruysberg JR, van Doorn PA, van Engelen BG. Ptosis as a feature of late-onset<br />
glycogenosistype II. Neurology2006; 67: 2261-2262.<br />
12. Wirtz PW, Sotodeh M, Nijnuis M, van Doorn PA, van Engelen BGM, Hintzen RQ, de Kort PLM, Kuks JB,<br />
TwijnstraA,deVisserM,VisserLH,WokkeJH,WintzenAR,VerschuurenJJ.DifferenceindistributionofmuscleweaknessbetweenmyastheniagravisandtheLambert-Eatonmyasthenicsyndrome.JournalofNeurology<br />
Neurosurgeryand Psychiatry2002; 73: 766-768.<br />
13. Oh SJ,Kuruoglu R.Chroniclimb-girdlemyastheniagravis.Neurology1992; 42: 1153-1156.<br />
14. Rodolico C, Toscano A, Autunno M, Messina S, Nicolosi C, Aguennouz M, Laura M, Girlanda P, Messina<br />
C, Vita G. Limb-girdle myasthenia: clinical, electrophysiological and morphological features in familial and<br />
autoimmune cases.Neuromuscular Disorders2002; 12: 964-969.<br />
15. Nations SP, Wolfe GI, Amato AA, Jackson CE, Bryan WW, Barohn RJ. Distal myasthenia gravis. Neurology<br />
1999; 52: 632-634.<br />
16. Mihaylova V, Muller JS, Vilchez JJ, Salih MA, Kabiraj MM, D’Amico A, Bertini E, Wolfle J, Schreiner F, KurlemannG,RasicVM,SiskovaD,ColomerJ,HerczegfalviA,FabriciovaK,WeschkeB,ScolaR,HoellenF,Schara<br />
U, Abicht A, Lochmuller H. Clinical and molecular genetic findings in COLQ-mutant congenital myasthenic<br />
syndromes.Brain 2008; 131: 747-759.<br />
17. Oh SJ. Electromyography. Neuromuscular Transmission Studies. William & Wilkins. Baltimore, 1988. Standaardwerk.<br />
18. Brusse E, Van Dijk JG. Het EMG bij Neuromusculaire Transmissiestoornissen. Syllabus Boerhaave Cursus ,<br />
januari 2007. Overzichtsartikel<br />
19. Tavy DLJ. Repetitieve Zenuwstimulatie, Syllabus Boerhaave Cursus. EMG <strong>voor</strong> de algemene neuroloog, mei<br />
2007, 153-168. Overzichtsartikel<br />
20. KatirjiB.Electrodiagnosisofneuromuscularjunctiondisorders.In:MyastheniaGravisandRelatedDisorders.<br />
KaminksiHJ(ed), New York,2008; 119-141. Standaardwerk<br />
21. Valls-Canals J, Povedano M, Montero J et al. Stimulated single-fiber EMG of the frontalis and orbicularis oculi<br />
musclesinocular myastheniagravis.Muscle &Nerve2003; 28: 501-503.<br />
22. BrombergMB,ScottDM,etalSinglefiberEMGreferencevalues:reformattedintabularform..Muscle&Nerve<br />
1994; 17: 820-821.<br />
23. SandersDB,St˙olbergEV.AAEMMinimonograph#25:single-fiberelectromyography.Muscle&Nerve1996;15:<br />
1069-1083. Overzichtsartikel<br />
24. St˙olbergEV,SandersDB.Jitterrecordingswithconcentricneedleelectrodes.Muscle&Nerve2009;40:331-339.<br />
Overzichtsartikel<br />
25. Benatar M. A systematic review of diagnostic studies in myasthenia gravis. Neuromuscul Disord 2006; 16:<br />
459-467.
10 Diagnostiekvan de neuromusculaireovergang:klinischebliken bibbers 95<br />
26. Zinman LH, OConnor PW, Dadson KE et al. Sensitivity of repetitive facial-nerve stimulation in patients with<br />
myastheniagravis. Muscle&Nerve2006; 33: 694-696.<br />
27. Papathanasiou ES, Zamba-Papanicolaou E. Differential orbicularis oculi involvement in neuromuscular junctiondysfunction.JClin<br />
Neurophysiology2008; 25: 293-298.<br />
28. GolnikKC,PenaR,LeeAG,etal.Anicetestforthediagnosisofmyastheniagravis.Ophthalmology1999;106:<br />
1282-1286.<br />
29. Oh SJ, Hatanaka Y, Hemmi S, et al. Repetitive nerve stimulation of facial muscles in MuSK antibody-positive<br />
myastheniagravis. Muscle&Nerve2006; 33: 500-504.<br />
30. TimRW,MasseyJM,SandersDB.Lambert EatonSyndrome:electrodiagnosticfindingsandresponsetotreatment.Neurology2000;<br />
54: 2176-2178
Hoofdstuk11<br />
Aan hetwerk metbotulinetoxine<br />
Hans Koelman en Humphrey Morré<br />
11.1 Inleiding<br />
Sinds 1981 wordt botulinetoxine (BT) in Nederland gebruikt <strong>voor</strong> de behandeling van een groot<br />
aantalneurologischeaandoeningen.Indeworkshopwordenenkelepraktischeaspectenvanveel<br />
<strong>voor</strong>komende behandelingen met BT besproken en gedemonstreerd. BT wordt geproduceerd<br />
door de obligaat anaerobe bacterie Clostridium Botulinum. BT wordt uiterst selectief gebonden<br />
aandeglycoproteïnesindecholinergezenuwuiteinden.ErzijnzevenverschillendetypenBT.BT<br />
klieft n van de SNARE eiwitten. Deze zijn betrokken bij het transport van het blaasje met acetylcholinenaardesynaps.BTtypenB,D,FenGklievensynaptobrevin,BTtypenA,C,enEklieven<br />
SNAP-25 en type C klieft syntaxin (SNARE staat <strong>voor</strong> soluble NSF-attachment protein receptor;<br />
NSF, N-ethylmaleimide-sensitive fusion protein; en SNAP-25, synaptosomal-associated protein).<br />
Hierdoor wordt het vrijkomen van acetylcholine, en daarmee de zenuwprikkeloverdracht, geblokkeerd.<br />
BT kan de cholinerge neuromusculaire transmissie blokkeren, en ook de cholinerge<br />
autonome innervatie van de zweet, traan en speekselklieren en de gladde spieren. BT heeft een<br />
direct effect op het dwarsgestreepte spierweefsel maar ook op de spierspoelen. Mogelijk dat dit<br />
ook een rol speelt bij de therapeutische werking.<br />
Er zijn verschillende BT preparaten. In Nederland zijn twee BT-A preparaten Dysport R○ en<br />
Botox R○ verkrijgbaar.HetBT-BpreparaatNeurobloc R○ ismeteendoktersverklaringverkrijgbaar.<br />
De sterkte van de van de verschillende preparaten wordt bepaald door de letaliteit bij muizen<br />
(LD50).Tochkomendedoseringenuitgedruktin“MouseUnit”(MU)ofeenheden(E)dievande<br />
verschillende preparaten moeten worden gebruikt niet overeen. Daarom is het van groot belang<br />
dat in alle gevallen wordt vermeld van welk preparaat gebruik wordt gemaakt! 1 MU Botox R○<br />
komt overeen met 3-5 MU Dysport R○ . Het motorisch effect van 1 MU Botox R○ komt overeen met<br />
40MUNeurobloc R○ .BT-BheeftsterkereautonomeenmindersterkemotorischeeffectendanBT-<br />
A.<br />
Er worden wel verschillen in het <strong>voor</strong>komen van bijwerkingen, effectiviteit en resultaten op<br />
lange termijn gemeld tussen Botox R○ en Dysport R○ , maar in het algemeen zijn deze verschillen<br />
zeer beperkt. Bij patiënten die het ene middel niet goed verdragen door het ontstaan van griepachtige<br />
verschijnselen na eeninjectie kan het andere preparaat worden geprobeerd.<br />
Dr J.H.T.M. Koelman,neuroloog/klinischneurofysioloog<br />
AMC, Amsterdam<br />
DrsH.H.E. Morré,neuroloog<br />
Maaslandziekenhuis<br />
97
98 HansKoelmanen HumphreyMorré<br />
Omdekansopdoseringsfouten bijgebruikvande2preparaten teminimaliseren ishetzinvol<br />
om altijd oplossingen van gelijke sterkte te maken. Dus als uitgegaan wordt van een verhouding<br />
waarbij 1 E Botox R○ overeenkomt met 4 E Dysport R○ , dient 1 flacon Botox R○ (100 E) te worden<br />
opgelost in 2 ml NaCl 0,9% terwijl 1 flacon Dysport R○ (500 E) dan wordt opgelost in 2,5 ml Na-<br />
Cl 0,9%. Wanneer grotere mate van verdunningen worden gebruikt bij dezelfde hoeveelheid BT<br />
neemt het effect van de behandeling toe. Dit is met name nuttig bij de behandeling van spasticiteit<br />
wanneer grote spieren moeten worden behandeld, en een belangrijk doel de verbetering<br />
van de passieve bewegelijkheid is. Bij de behandeling van de meeste vormen van dystonie is het<br />
toedienen van grotere volumina niet wenselijk omdat de kans op zwakte van andere dan de te<br />
behandelen spieren dan toeneemt.<br />
Bij het oplossen moeten de flacons Botox R○ en Dysport R○ niet worden geschud omdat door<br />
het schudden de BT kan worden geïnactiveerd. De BT lost zeer snel op en <strong>voor</strong>zichtig zwenken<br />
is voldoende. Bij het toedienen van de BT kan <strong>voor</strong> identificatie van de injectieplaats gebruik<br />
worden gemaakt van elektromyografie (EMG), (zenuw)spier stimulatie, en echografie. Wanneer<br />
van het EMG gebruik wordt gemaakt, dient er voldoende functie van de spier aanwezig te zijn.<br />
Na injectie van BT ontstaan de eerste effecten binnen 2 a 3 dagen. Het effect is meestal maximaal<br />
na2weken.Meestalraaktdebehandelingna2,5maandweeruitgewerkt.Indiendesynapswordt<br />
geblokkeerd vormt de zenuw nieuwe synapsen, een proces dat sprouting wordt genoemd. Dit is<br />
echter eentijdelijk proces en uiteindelijk worden de oorspronkelijke synapsen weer functioneel.<br />
11.2 Indicatiegebieden<br />
Het aantal mogelijke indicatiegebieden <strong>voor</strong> het gebruik van BT binnen de neurologie is groot<br />
en divers. In Nederland is BT alleen geregistreerd <strong>voor</strong> de behandeling van cervicale dystonie,<br />
blefarospasme, hemifacialis spasme, hyperhidrosis en verschillende vormen van spasticiteit.<br />
11.2.1 Cervicaledystonie<br />
Er zijn meerdere dubbelblinde gerandomiseerde studies die het effect van BT bij cervicale dystonie<br />
bevestigen. Bij cervicale dystonie is behandeling met BT eerste keus. 70 tot 80% van de patiënten<br />
heeft baat bij de behandeling in de vorm van verbeterde positie van het hoofd en afname<br />
van pijn. De selectie van te injecteren spieren wordt bepaald door de dystone beweging. Dit gebeurt<strong>voor</strong>aldoorobservatie.Eenpolymyografiewaarbijdeelektromyografischeactiviteitvandeverschillendespierenindenekmetbehulpvannaaldelektrodeswordtgeregistreerdkanaanvullendeinformatieoverdebetrokkenheidvanspierengeven.Welmoetrekeningwordengehouden<br />
metmogelijkecompensatoireactiviteitinspieren.Spierenwordenafhankelijkvandetebestrijden<br />
bewegingvolgensTabel11.1behandeld.HetlijktaantebevelenditonderEMGcontroletedoen.<br />
Hierbij wordt door de holle naald, waarmee monopolair de spieractiviteit wordt gemeten, de BT<br />
toegediend. Zeker de dieper gelegen spieren zijn met EMG met meer zekerheid teidentificeren.<br />
Bijwerkingen: Slikstoornissen en nekzwakte zijn de belangrijkste bijwerkingen. In het algemeen<br />
zijn de bijwerkingen gering. Slikstoornissen treden met name op bij behandeling van<br />
de m. sternocleidomastoideus. Zelden isplaatsing van een maagsonde noodzakelijk.
11 Aan hetwerkmetbotulinetoxine 99<br />
Tabel 11.1 Botuline toediening bij cervicale dystonie; Amsterdams dysport schema NB: gebruik van dysport is<br />
historischbepaald. (4-5 EDysport =1EBotox).<br />
Rotatie type<br />
m.sternocleidomastoideus,contralateraal 2x40-60 E<br />
m.spleniuscapitis,ipsilateraal 2x40-3x60 E<br />
(m.obliquus inferior,ipsilateraal 1x40 E)<br />
Neig oflateroflexie type<br />
m.levatorscapulae, ipsilateraal 50-60 E<br />
m.scalenuspost/medius,ipsilateraal 40-60 E<br />
(m.sternocleidomastoideuslaterale kop,ipsilateraal 50-60 E)<br />
(m.trapezius, ipsilateraal 2x30-60 E)<br />
Retrocollis type<br />
m.semispinalis,bdz 2-3x40-60 E<br />
m.spleniuscapitis,bdz 2-3x40 E<br />
Antecollis type<br />
(m.sternocleidomastoideus,bilateraal 2x40-60 E)<br />
(m.longuscolli,bdz 40 E)<br />
Combinatie vantypen<br />
Combinatievan betrokkenspieren(zie boven)<br />
Cervicale dystonie met tremor<br />
Ja kniktremor bdz. m. sternocleidomastoideus en<br />
m. semispinalis + cervicale dystonie<br />
component<br />
Neeschudtremor bdz. m. splenius + cervicale dystonie<br />
component<br />
11.2.2 Blefarospasme<br />
Er zijn geen dubbelblinde gerandomiseerde onderzoekingen naar het effect van BT bij blefarospasme.<br />
Het effect is echter zo groot en onmiskenbaar dat zon studie niet snel meer gedaan zal<br />
worden. 90% van de patiënten heeft baat bij de behandeling. Het meest effectief zijn injecties<br />
in het pretarsale en preseptale deel van de m. orbicularis oculi. In het AMC wordt schema 2<br />
(Fig 11.1) <strong>voor</strong> de behandeling gebruikt. Bij sommige patiënten is er alleen sprake van een pretarsaal<br />
blefarospasme. Dan kan worden volstaan met pretarsale injecties. Ook bij patiënten met<br />
zogenaamde involuntary levator palpebrae inhibition, waarbij het primaire probleem, het niet<br />
voldoende aanspannen van de m. levator palpebrae is, blijkt er vaak toch ook overmatige activiteit<br />
van het pretarsale deel van de m. orbicularis oculi te zijn. Dit kan met behulp van het EMG<br />
worden geverifieerd.<br />
Bijwerkingen: Ptosis, dubbelzien, keratitis sicca, entropion, lagophthalmus en oedeem van<br />
de oogleden zijn de belangrijkste bijwerkingen. Oogdruppels overdag en ooggel <strong>voor</strong> de<br />
nacht om uitdroging van de cornea te <strong>voor</strong>komen, dienen zeer laagdrempelig te worden<br />
<strong>voor</strong>geschreven.
100 HansKoelmanen HumphreyMorré<br />
Figuur11.1 Behandelingblefarospasme. •:5E Dysport of1,25 EBotox;x:12,5 EDysport of 3EBotox.<br />
11.2.3 Hemifacialis spasme<br />
De meeste patiënten met hemifacialis spasme hebben voldoende baat van behandeling van het<br />
onwillekeurig sluiten van de ogen. Meestal wordt daarbij de bij de behandeling van blefarospasme<br />
gebruikte doseringen gehanteerd. Eventueel kan ook de overbeweeglijkheid in de onderste<br />
gelaatshelft worden behandeld. Daarbij dient men met zeer lage doseringen te starten omdat dit<br />
al snel kan leiden tot uitzakken van de mondhoek.<br />
11.3 Extensordigitorumbrevis(EDB)test<br />
Indienhetvermoedenbestaatdateenpatiëntimmuunisgeworden<strong>voor</strong>BTomdatdewerkzaamheidafneemt,kanditonderzocht<br />
wordenmetdezogenaamde EDBtest.HierbijwordtdeCMAP<br />
amplitudevandem.extensordigitorumbrevisbepaald<strong>voor</strong>injectievan40MUDysport R○ of10<br />
MU Botox R○ en opnieuw 14 dagen na deze injectie. Een afname van de amplitude van de CMAP<br />
metmeerdan50%betekentdatBTnogvoldoendewerkzaamisenerdoordepatiëntgeenimmuniteittegendeBTisopgebouwd.Hetverdientaanbevelingombijdezetestgebruiktemakenvan<br />
groteplakkersentezoekennaardepositiewaaropdehoogstCMAPamplitudewordtgevonden.<br />
Deze test lijkt beter te corresponderen met de werkzaamheid van BT dan bioassays waarmee antilichamen<br />
tegen BT kunnen worden aangetoond. Een alternatief van deze test is het inspuiten<br />
van BT in de m. frontalis. Deze test lijkt ons echter minder patiëntvriendelijk. Voor overige indicaties<br />
<strong>voor</strong> BT zie ook de nascholingssyllabus “bewegingsstoornissen” van de Biemondcursus<br />
van 2010.<br />
11.4 Conflictsofinterest<br />
Ipsen en Allergan hebben studies, symposia en workshops in het AMC mede mogelijk gemaakt.<br />
Ipsengeeft financile ondersteuning <strong>voor</strong> een dystonie verpleegkundige in het AMC.
11 Aan hetwerkmetbotulinetoxine 101<br />
Referenties<br />
1. Handbookof botulinumtoxintreatment.MooreP,Naumann M,eds,Blackwellscience2003, 2th ed.<br />
2. Simpson DM, Blitzer SA, Brashear A et al. Assessment: Botulinum neurotoxin for the treatment of movement<br />
disorders(an evidence-basesreview).Neurology.2008:70; 1699-706.<br />
3. Clinicalusesofbotulinumtoxins.Ward AB,BarnesMP, eds.Cambridge UniversityPress2007.
Index<br />
14 en6Hzspikes, 4<br />
6 Hz fantoompiekgolfcomplexen,13<br />
6 en 14 Hzpositievegolven,13<br />
ABC, 46<br />
acetylcholine,84<br />
achtergrondpatroon,2<br />
acitivitéde brêche,12<br />
activiteit<br />
temporale intermitterenderitmischedelta,3<br />
AIDS, 39<br />
alfa-delta ratio,15<br />
alfacoma, 13<br />
amyotrofie<br />
diabetisch,65<br />
analyse<br />
turns/amplitude,73<br />
artefact<br />
elektrode,11<br />
pulsatie, 11<br />
autonoomfalen,29<br />
BIPLEDs, 6<br />
blefarospasme, 99<br />
blok<br />
conductie,74<br />
Botox R○ , 97<br />
botulinetoxine,97<br />
Brain SymmetryIndex,16<br />
brainmap, 22<br />
BSI, 16<br />
beroerte,17<br />
insultdetector,17<br />
carotischirurgie,15<br />
carpaal tunnelsyndroom,48<br />
CFM, 15<br />
CIDP, 44<br />
CIM, 37<br />
CIP, 37<br />
CIPM, 37<br />
CK, 83<br />
CMAP<br />
definitie,42<br />
klein,44<br />
verlaagd,43<br />
coma<br />
alfa, 13<br />
compartimentsyndroom,52<br />
conductieblok,74<br />
CRD,71<br />
criticalillnessneuromyopathie,35, 37<br />
decrement,85, 86<br />
decrementieonderzoek,85<br />
deficiëntie<br />
thiamine,39<br />
vitamineE,39<br />
demyelinisatie,44<br />
criteria,45<br />
dipool<br />
radiair, 22<br />
tangentieel,22<br />
dispersie<br />
temporele,43<br />
DVT, 38<br />
Dysport R○ , 97<br />
dystonie<br />
cervicale,98<br />
EDBtest,100<br />
EEG,1<br />
ambulant, 20<br />
artefacten,9<br />
computeranalyse,15<br />
epilepsie,1<br />
IC, 1, 4<br />
iso-elektrisch,13<br />
registratieduur,18<br />
sensitiviteit,4<br />
specificiteit,4<br />
eindplaat spikes, 78<br />
eindplaatpotentiaal<br />
miniatuur,84<br />
eindplaatruis, 78<br />
103
104 Index<br />
EMG<br />
single fiber,87<br />
epilepsie,27<br />
EEG, 4<br />
Rolandisch,22<br />
epileptiform,2, 5, 7<br />
EPP,84<br />
fasciculatie potentiaal,72<br />
FFT,16<br />
fibrillatiepotentialen,76<br />
FIRDA<br />
sleeponset,14<br />
Fourier<br />
Jean Baptiste Joseph,16<br />
frontalarousal rhythm,11<br />
geleidingsblokkade,44<br />
geleidingssnelheid,44<br />
verlaagd, 44<br />
golven<br />
scherpe,76<br />
grondpatroon,15<br />
Guyon,50<br />
Gyuon<br />
kanaal van,49<br />
hanetred,59<br />
hemifacialisspasme, 100<br />
hersendood,13<br />
hypnagoge hypersynchronie,11<br />
hypofunctioneel,1<br />
hypotensie<br />
orthostatische,26<br />
IC,35<br />
ICU<br />
monitoren,17<br />
ijstest,92<br />
inching,59<br />
inclusionbody myositis,76, 83<br />
increment,86<br />
incrementie,85<br />
insertieactiviteit,69<br />
insult<br />
pseudo-, 27<br />
interictaal,2<br />
IPI,88<br />
irritatief,1<br />
Isaacsyndroom,72<br />
jitter,88<br />
kantelproef<br />
indicaties,27<br />
therapeutisch,32<br />
kinderen<br />
naald EMG,78<br />
klapvoet,52, 59<br />
LEMS, 43, 84, 92<br />
M-respons,12<br />
MCD, 88<br />
MEPPs, 70<br />
MFAP, 84<br />
migraine<br />
EEG,12<br />
MU, 97<br />
mu-ritme,12<br />
MUAP, 69<br />
kwantificatie,72<br />
MuSK, 81, 83, 92<br />
MusK, 92<br />
myastheniagravis,81, 89<br />
MuSK, 83<br />
myasthenie,81<br />
oculair, 90<br />
myelitistransversa,37<br />
myokymieën,72<br />
myopathie,43<br />
endocrien,39<br />
myositis<br />
inclusionbody,79<br />
myotoneontlading,71<br />
n.peroneus,59, 61<br />
drukneuropathie,59<br />
n.peroneusaccessorius,59<br />
n.peroneusneuropathie,52<br />
n.plantaris, 63<br />
n.radialisneuropathie<br />
differentiaaldiagnose,51<br />
Naaldonderzoek<br />
“prikschema“, 78<br />
NCSE, 19<br />
neuropathie<br />
compressie,47<br />
n.peroneus,52<br />
n.radialis, 51<br />
n.ulnaris,49<br />
ontlading<br />
complexrepetitief,71<br />
myotoon,71<br />
orthostatischeintolerantie,29<br />
paralysie desamoureux,51<br />
phantomspike waves,2<br />
pieken,2<br />
Rolandisch,22<br />
piekgolfcomplexen,2<br />
PLEDs, 5, 6<br />
PLIDDs, 6<br />
polyneuropathie,55<br />
demyeliniserend,46<br />
etiologie,56<br />
polypieken,2<br />
porfyrie,39<br />
postanoxischeencephalopathie,13
Index 105<br />
posteriordominantrhythm,2<br />
POSTs, 11<br />
potentiaal<br />
fasciculatie, 72<br />
POTS,30<br />
professioneelgedrag,41<br />
pseudosyncope,30<br />
PSIDDs, 6<br />
ptosis,82<br />
pyridoxine,39<br />
qEEG,15<br />
QT-syndroom<br />
verlengd,27<br />
quanta, 84<br />
radiculair syndroom<br />
lumbosacraal, 57<br />
reflexsyncope,26, 29<br />
retinapotentialen,13<br />
ritme<br />
alfa, 2, 13<br />
mu, 12<br />
Rolandischepieken,22<br />
RTTD,13<br />
ruggenmergschade,37<br />
rustactiviteit,69<br />
RZS,84<br />
safety factor,82, 84<br />
Saturday nightpalsy, 51<br />
scherpegolven,2<br />
SEF, 16<br />
SFEMG, 84, 87<br />
afwijkend, 92<br />
SIRS,37<br />
slow channelsyndrome,83<br />
smallsharp spikes,4, 13<br />
SNAP<br />
definitie,43<br />
verlaagd,43<br />
SNAP-25, 97<br />
spectraalanalyse, 16<br />
spectraledge,15<br />
spectrum, 16<br />
spikes<br />
14 en 6 Hz,4<br />
eindplaat, 70<br />
smallsharp, 4<br />
wicket,4<br />
spontanteactiviteit<br />
abnormale,70<br />
normale,70<br />
SREDA,13<br />
stimulatie,42<br />
synaps<br />
neuromusculair,84<br />
syncope,26<br />
cardiaal, 26<br />
pseudo-, 27, 30<br />
recidiverend,28<br />
reflex,26<br />
reflex-,29<br />
syndroom<br />
Bruns-Garland, 65<br />
carpaal tunnel,48<br />
Isaac, 72<br />
tarsaal tunnel,53, 61<br />
TAanalyse, 73<br />
tarsaal tunnelsyndroom,53, 55, 61<br />
tarsale tunnel<br />
motoorgeleidingsonderzoek,62<br />
normaalwaaarden,63<br />
template matching,73<br />
tilttable test,27<br />
TIRDA,3<br />
trendanalyse,20<br />
TTS,61<br />
valkuilen<br />
EMG,78<br />
vallen<br />
ouderen,30<br />
vasculitis,39<br />
vasovagale syncope,26<br />
VGCC, 84<br />
wegraking,25<br />
functioneel,27<br />
wegrakingen,11<br />
wicketspikes, 4, 13<br />
wicketwaves,2<br />
zenuwstimulatie<br />
repetitief,84