26.09.2013 Views

S - Nederlandse Vereniging voor Klinische Neurofysiologie

S - Nederlandse Vereniging voor Klinische Neurofysiologie

S - Nederlandse Vereniging voor Klinische Neurofysiologie

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

KNF dagen2010<br />

KNF Perifeer<br />

22 en 23 april 2010


ii<br />

Nietsuitdezesyllabusmagwordenverveelvoudigden/ofopenbaargemaakt<br />

wordendoormiddelvandruk,fotokopie,microfilmofopwelkeanderewijze<br />

dan ook zonder <strong>voor</strong>afgaande schriftelijke toestemming van de <strong>Nederlandse</strong><br />

vereniging <strong>voor</strong> <strong>Klinische</strong> <strong>Neurofysiologie</strong>. (NvKNF). De teksten zijn met<br />

grote zorgvuldigheid vastgesteld. De NvKNF kan echter niet aansprakelijk<br />

gesteld worden <strong>voor</strong> eventuele fouten, vergissingen of andere onvolkomenheden.<br />

©2010 <strong>Nederlandse</strong> <strong>Vereniging</strong> <strong>voor</strong> <strong>Klinische</strong> <strong>Neurofysiologie</strong><br />

Typesetting: L ATEXmacro package.


Voorwoord<br />

De KNF nascholingscommissie heeft dit jaar besloten het format van de “syllabus” eens grondig<br />

tewijzigen,enmetveelgenoegenbiedenweudenieuwstijlaan:compacterenprofessioneelgetypeset,metdankaanLeslieLamportenDonaldKnuth,diealjarengeledenhetfraaietypesetting<br />

programma L ATEXontwikkelden en beschikbaar stelden als open bron software 1 .<br />

Wijhopendatopdezewijzehetonderwijsmateriaalnogtoegankelijkeris,enhetindedagelijkse<br />

praktijk handig geraadpleegd kan worden. Er is ook een index toegevoegd die het opzoeken<br />

van klinisch relevante informatie verder faciliteert.<br />

Tot slot wil de nascholingscommissie grote waardering en dank uitspreken <strong>voor</strong> de vele<br />

collega-auteurs die eenbijdrage hebben geleverd.<br />

Nijmegen, Utrecht, Enschede, Amsterdam, april 2010<br />

GeaDrost,CyrilleFerrier,Michelvan PuttenenIvovan Schaik<br />

1 http://nl.wikipedia.org/wiki/LaTeX<br />

iii


Inhoudsopgave<br />

Voorwoord . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . iii<br />

1 De terminologievan het EEG: het istijdom scherper teworden . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1<br />

Gert van Dijk, CeesStam, Machiel Zwarts, Werner Mess en Michel van Putten<br />

1.1 Samenvatting ............................................................... 1<br />

1.2 Inleiding.................................................................... 1<br />

1.3 Het ’normale’ EEG........................................................... 2<br />

1.4 ’Epileptiforme’ afwijkingen .................................................. 2<br />

1.4.1 Wat is’epileptiform’? ................................................ 2<br />

1.4.2 Speelt terminologie een rol bij het onterecht stellen van de diagnose<br />

’epilepsie’? .......................................................... 4<br />

1.5 Het EEG opde IC ........................................................... 4<br />

1.6 Gepubliceerde adviezen...................................................... 6<br />

1.7 Conclusies en aanbevelingen ................................................. 7<br />

Referenties ........................................................................ 8<br />

2 PitfallsinEEG diagnostiek . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 9<br />

Cees Stam<br />

2.1 Inleiding.................................................................... 9<br />

2.2 Artefacten .................................................................. 9<br />

2.3 Ongebruikelijke manifestaties ................................................ 11<br />

2.4 Varianten: onbekend maakt onbemind ........................................ 13<br />

Referenties ........................................................................ 14<br />

3 Kwantitatieve EEG technieken . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 15<br />

Michel van Puttenen Cyrille Ferrier<br />

3.1 Inleiding.................................................................... 15<br />

3.2 Carotischirurgie ............................................................. 15<br />

3.2.1 Achtergrond van de spectraalanalyse.................................. 16<br />

3.2.2 Spectral Edge Frequentie (SEF) en de Brain Symmetry Index (BSI) bij<br />

carotischirurgie ...................................................... 16<br />

3.3 Monitoren opde ICU ........................................................ 17<br />

3.4 Ambulante EEG registratie en eenvoudige trendanalyse ........................ 20<br />

3.5 Mapping van Rolandische pieken............................................. 22<br />

Referenties ........................................................................ 22<br />

v


vi Inhoudsopgave<br />

4 Het geheel ismeer dan de som der delen: anamnese en kantelproef bijwegrakingen . 25<br />

Gert van Dijken Roland Thijs<br />

4.1 Inleiding.................................................................... 25<br />

4.2 De classificatie van wegrakingen.............................................. 25<br />

4.2.1 Syncope............................................................. 26<br />

4.2.2 Epilepsie ............................................................ 27<br />

4.2.3 Functionele wegrakingen............................................. 27<br />

4.3 Indicaties <strong>voor</strong> en resultaten van een kantelproef............................... 27<br />

4.3.1 Recidiverende wegrakingen .......................................... 28<br />

4.3.2 Recidiverende syncope ............................................... 28<br />

4.3.3 Orthostatische intolerantie............................................ 29<br />

4.3.4 Pseudosyncope ...................................................... 30<br />

4.3.5 Vallen bij ouderen ................................................... 30<br />

4.3.6 Therapeutische kantelproef ........................................... 32<br />

4.4 Enkele overdenkingen ....................................................... 32<br />

Referenties ........................................................................ 32<br />

5 Zwakte opde Intensive Care . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 35<br />

Gea Drost en Janneke Horn<br />

5.1 Inleiding.................................................................... 35<br />

5.2 Differentiaaldiagnose ........................................................ 35<br />

5.2.1 (M)Medicatie ....................................................... 36<br />

5.2.2 (U) Bij opname niet eerder gediagnosticeerde neuromusculaire<br />

aandoening ......................................................... 36<br />

5.2.3 (S)Ruggenmergschade ............................................... 37<br />

5.2.4 (C)Critical Illness neuromyopathie.................................... 37<br />

5.2.5 (L)Spiermassa verlies ................................................ 38<br />

5.2.6 (E)Elektrolytafwijkingen ............................................. 39<br />

5.2.7 (S)Systemische ziekten die gepaard kunnen gaan met zwakte ........... 39<br />

Referenties ........................................................................ 39<br />

6 EMG geleidingsonderzoek . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 41<br />

Hessel Franssen<br />

6.1 Inleiding.................................................................... 41<br />

6.2 Professioneel gedrag......................................................... 41<br />

6.3 Stimulatie................................................................... 42<br />

6.4 Interpretatie................................................................. 42<br />

6.4.1 Wat iseen CMAP? ................................................... 42<br />

6.4.2 Wat betekent eenverlaagde CMAP? ................................... 43<br />

6.4.3 Kan uit de distale CMAP-grootte het aantal verloren of overgebleven<br />

axonen worden bepaald? ............................................. 43<br />

6.4.4 Wat iseen SNAP?.................................................... 43<br />

6.4.5 Wat betekent eenverlaagde SNAP? ................................... 43<br />

6.4.6 Wat betekent eenverlaagde geleidingssnelheid?........................ 44<br />

6.4.7 Wat als de distale CMAP kleiner isdan 1mV?.......................... 44<br />

6.4.8 Wat isgeleidingsblokkade? ........................................... 44<br />

6.4.9 Kan uit de segmentale CMAP-reductie het aantal geblokkeerde axonen<br />

worden afgeleid? .................................................... 45<br />

6.4.10 Wat zijn demyelinisatie-criteria? ...................................... 45<br />

6.4.11 Het ABC van de diagnose demyeliniserende polyneuropathie ........... 46


Inhoudsopgave vii<br />

Referenties ........................................................................ 46<br />

7 Geleidingsonderzoek bijcompressie-neuropathie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 47<br />

Hessel Franssen en Ivovan Schaik<br />

7.1 Inleiding.................................................................... 47<br />

7.2 Methoden en technieken ..................................................... 47<br />

7.3 Carpale tunnel syndroom .................................................... 48<br />

7.3.1 Differentiaaldiagnose ................................................ 48<br />

7.3.2 Testen............................................................... 49<br />

7.3.3 Bevindingen en hun interpretatie ..................................... 49<br />

7.4 N.ulnaris neuropathie ....................................................... 49<br />

7.4.1 Differentiaaldiagnose ................................................ 49<br />

7.4.2 Testen............................................................... 50<br />

7.4.3 Typische bevindingen en hun interpretatie............................. 50<br />

7.5 N.radialis neuropathie....................................................... 51<br />

7.5.1 Differentiaaldiagnose ................................................ 51<br />

7.5.2 Testen............................................................... 51<br />

7.5.3 Typische bevindingen en hun interpretatie............................. 52<br />

7.6 N.peroneus neuropathie bij het fibulakopje.................................... 52<br />

7.6.1 Differentiaaldiagnose ................................................ 52<br />

7.6.2 Testen............................................................... 53<br />

7.7 Distale n. tibialis compressie (tarsale tunnel syndroom)......................... 53<br />

7.7.1 Differentiaal diagnose ................................................ 54<br />

7.7.2 Testen............................................................... 54<br />

Referenties ........................................................................ 54<br />

8 Klinieken EMG van aandoeningen van de benen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 55<br />

Nens van Alfen en Camiel Verhamme<br />

8.1 Inleiding.................................................................... 55<br />

8.2 Polyneuropathie............................................................. 55<br />

8.3 Lumbosacraal radiculair syndroom ........................................... 57<br />

8.3.1 Aanbevolen zenuwgeleidingsonderzoek perwortel .................... 58<br />

8.4 Drukneuropathie van de n. peroneus.......................................... 59<br />

8.4.1 Aanbevolen motoor geleidingsonderzoek.............................. 59<br />

8.4.2 Aanbevolen sensibel geleidingsonderzoek ............................. 60<br />

8.4.3 Aanbevolen naald EMG .............................................. 60<br />

8.4.4 SensitiviteitenspecificiteitvanEMG<strong>voor</strong>dediagnosedrukneuropathie<br />

van de n.peroneus................................................... 60<br />

8.4.5 Waarde EMG <strong>voor</strong> bepalen prognose peroneus drukneuropathie ........ 61<br />

8.4.6 Plaats zenuwechografie bij diagnostiek van een drukneuropathie van<br />

de n. peroneus....................................................... 61<br />

8.5 Tarsaal tunnel syndroom ..................................................... 61<br />

8.5.1 Aanbevolen motoor geleidingsonderzoek.............................. 62<br />

8.5.2 Aanbevolen geleidingsonderzoek van de gemengde samengestelde<br />

zenuw .............................................................. 63<br />

8.5.3 Aanbevolen sensibel geleidingsonderzoek ............................. 63<br />

8.5.4 Aanbevolen naald EMG .............................................. 65<br />

8.6 Diabetische lumbosacrale radiculoplexopathie ................................. 65<br />

8.7 Zenuwletsel na heupchirurgie ................................................ 66<br />

Referenties ........................................................................ 67


viii Inhoudsopgave<br />

9 Het naald EMG . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 69<br />

Machiel Zwarts<br />

9.1 Inleiding.................................................................... 69<br />

9.2 Rustactiviteit ................................................................ 69<br />

9.2.1 Normale rustactiviteit ................................................ 69<br />

9.2.2 Abnormale spontane activiteit ........................................ 70<br />

9.3 Het meten van de MUAP in de praktijk ....................................... 72<br />

9.3.1 EMG-bevindingen nadenervatie/re-innervatie ........................ 76<br />

9.3.2 EMG-bevindingen naspierverlies ..................................... 76<br />

9.4 Praktische aspecten .......................................................... 77<br />

9.4.1 Procedure ........................................................... 77<br />

9.4.2 Pijn ................................................................. 77<br />

9.4.3 Welke spieren? ...................................................... 78<br />

9.4.4 Kinderen............................................................ 78<br />

9.4.5 Valkuilen............................................................ 78<br />

9.5 Conclusie ................................................................... 79<br />

Referenties ........................................................................ 79<br />

10 Diagnostiek van de neuromusculaire overgang: klinische bliken bibbers . . . . . . . . . . . 81<br />

Jan Verschuuren and DénesTavy<br />

10.1 Inleiding.................................................................... 81<br />

10.1.1 Hoe vaak komt myasthenie <strong>voor</strong>? ..................................... 81<br />

10.1.2 Hoe ismyasthenie teherkennen: ptosis en dubbelzien .................. 82<br />

10.1.3 Hoe ismyasthenie teherkennen: ledemaatzwakte ...................... 83<br />

10.2 <strong>Neurofysiologie</strong> bij Myasthenie en LEMS ...................................... 84<br />

10.2.1 Fysiologie Neuromusculaire Synaps................................... 84<br />

10.2.2 Repetitieve zenuwstimulatie.......................................... 84<br />

10.2.3 Single fiber EMG (SFEMG) ........................................... 87<br />

10.3 Onderzoekstrategie.......................................................... 89<br />

10.3.1 Myasthenia Gravis................................................... 89<br />

10.3.2 Lambert Eaton Myastheen Syndroom ................................. 92<br />

Referenties ........................................................................ 94<br />

11 Aan het werk met botulinetoxine . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 97<br />

Hans Koelman en Humphrey Morré<br />

11.1 Inleiding.................................................................... 97<br />

11.2 Indicatiegebieden............................................................ 98<br />

11.2.1 Cervicale dystonie ................................................... 98<br />

11.2.2 Blefarospasme ....................................................... 99<br />

11.2.3 Hemifacialis spasme .................................................100<br />

11.3 Extensor digitorum brevis (EDB)test..........................................100<br />

11.4 Conflicts of interest ..........................................................100<br />

Referenties ........................................................................101<br />

Index .................................................................................103


Hoofdstuk1<br />

De terminologievanhet EEG: hetistijdomscherper te<br />

worden<br />

Gert van Dijk, CeesStam, Machiel Zwarts, Werner Mess en Michel van Putten<br />

1.1 Samenvatting<br />

De terminologie van het EEG is gegroeid, niet ontworpen. Enkele bronnen van verwarring<br />

worden besproken. Het gebruik van concepten die niet goed onderbouwd zijn zoals ’hypofunctioneel’<br />

of ’irritatief’ kan beter vermeden worden. Het woord ’epileptiform’ wordt<br />

zowel beschrijvend gebruikt (’ziet er scherp uit’) als interpreterend (’wijst op epilepsie’)<br />

wat misverstanden in de hand werkt. De terminologie van het EEG op de IC vergt standaardisering<br />

teneinde klinische consequenties te kunnen onderzoeken. De auteurs roepen<br />

opbeschrijving en interpretatie volledig te scheiden.<br />

1.2 Inleiding<br />

Het EEG wordt door velen nog steeds gezien als een mysterieus en moeilijk te doorgronden epifenomeenvanhetwerkendbrein<br />

1 .DeterminologievanhetEEGwerktdegeheimzinnigheidvan<br />

het EEG in de hand. Veel neurologen zijn opgeleid met termen als ’hypofunctioneel’, ’irritatief’,<br />

’functiestoornissen van de diepe structuren’, ’stamfunctiestoornissen’ en ’mesencefale kenmerken’.<br />

Dergelijke woorden laten zien dat de bedenkers een concept in gedachten hadden over hoe<br />

het EEG tot stand komt onder normale en pathologische omstandigheden. Vervolgens werden<br />

die concepten als beschrijving gebruikt, zodat interpretatie en beschrijving vermengd raakten.<br />

Deze concepten hebben echter nooit een sterke feitelijke onderbouwing gekregen, zodat het wetenschappelijk<br />

gehalte niet sterk is. Naar de mening van de auteurs heeft het weinig of geen zin<br />

om de -veelal onbewezen- concepten als beschrijvende termen te gebruiken, zodat dergelijke termen<br />

niet meer thuis horen in een EEG-verslag anno 2010. Dit artikel richt zich op de vraag of het<br />

diagnostisch rendement van het EEG gediend zou kunnen zijn met een andere, meer eenduidige<br />

terminologie van het EEG. Aan de orde komen enkele normale EEG fenomenen, het interictale<br />

EEG bij de vraagstelling epilepsie en het EEG opde IC.<br />

Prof. dr. J.G. van Dijk, Prof. dr. C.J. Stam, Prof. dr. M.J. Zwarts, Prof. dr. W. Mess, Prof. dr. ir. M.J.A.M. van Putten,<br />

neurologen/klinischneurofysiologen<br />

1 Deze bijdrage iseerderverscheneninTNN,2010.<br />

1


2 Gertvan Dijk, CeesStam,MachielZwarts,WernerMessenMichelvan Putten<br />

1.3 Het ’normale’EEG<br />

Als verzamelnaam <strong>voor</strong> EEG-verschijnselen kan men “grafo-elementen’ vinden maar ook eenvoudigerwoordenals’fenomenen’,’activiteit’,’golven’en’ritmen’.’Transients’(eenAnglicisme)<br />

zijn golven die zich op grond van vorm en amplitude onderscheiden van de rest van het EEG<br />

van dat moment. De logica achter de namen van golven is al even divers: sommige vormen een<br />

opsomming,zoalsalfa,beta,gamma,delta,enz.Anderetermenzijnbeschrijvendvanaard,zoals<br />

’small sharp spikes’ en ’temporal theta bursts of drowsiness’. Weer andere zijn fantasierijker, zoals<br />

’wicket spikes’ en ’phantom spike waves’. Zolang er niemand van in de war raakt, maakt het<br />

niet veel uit opwelk principe de namen gebaseerd zijn.<br />

De terminologie kan echter wel degelijk verwarring opleveren, en ook dat kan op verschillendemanieren.Bijhetalfaritmeishetdedefinitiezelfdieeenprobleemoplevert:diehoudtimmers<br />

in dat het om activiteit in de alfaband gaat (8-12 Hz, soms 8-13 Hz), zodat jongere kinderen geen<br />

alfaritme volgens die definitie hebben. Ze hebben wel EEG-activiteit over het achterhoofd die<br />

wat trager is maar zich net zo gedraagt als het alfaritme bij volwassenen, maar die kan slechts<br />

aangeduid worden met moeizame termen als ’posterior dominant rhythm’. Een <strong>voor</strong>beeld van<br />

een andere bron van verwarring betreft het gebruik van ’(de)synchronisatie’ <strong>voor</strong> amplitudeveranderingen<br />

van een activiteit, zoals afname van amplitude van alfa-activiteit bij toename van<br />

aandacht.Hetwoordslaatopeenverondersteldmechanisme,waarvanhelemaalnietduidelijkis<br />

of dat mechanisme in een dergelijk geval wel van toepassing is. De verwarring houdt in dat een<br />

verondersteld mechanisme de status van beschrijving krijgt. De misschien meest <strong>voor</strong>komende<br />

bron van verwarring is het gebruik van woorden met een weinig precieze betekenis. Het ’achtergrondpatroon’iserzoeen.Volgensde’Glossaryofterms’(Noachtar1999)isachtergrondactiviteitdatgenewaareenbepaaldnormaalofabnormaalpatroonzichvanonderscheidt,maarindepraktijk<br />

lijkt men het soms te beschouwen als een aanduiding <strong>voor</strong> het hele EEG, of soms <strong>voor</strong> het<br />

alfaritme. Misschien verklaren zulke verschillen in interpretatie waarom twee beoordelaars het<br />

’achtergrondpatroon’ in twee vergelijkingen in 21% en 10% verschillend beoordeelden (Stroink<br />

et al 2006). Deze verschillende bronnen van verwarring suggereren een eenvoudige en gemeenschappelijke<br />

oplossing: vervang de woorden in kwestie door eenduidige beschrijvende termen.<br />

In plaats van ’achtergrondpatroon’ kan men bv. kiezen uit ’de rest van het EEG’ of ’het overige<br />

EEG van dat moment’ of ’het alfaritme’. Met een dergelijke oplossing kan men beschrijven wat<br />

men bedoelt, en kan de interpretatie gescheiden worden van de beschrijving.<br />

1.4 ’Epileptiforme’ afwijkingen<br />

1.4.1 Watis ’epileptiform’?<br />

In dit stuk worden alleen interictale afwijkingen besproken, enerzijds omdat het interictale poliklinischeEEGveelfrequenter<strong>voor</strong>komtdanictaleregistraties,enanderzijdsomdatictalefenomenen<br />

veelvormiger zijn. Bij interictale EEGs wordt het woord “epileptiform” in twee betekenissen<br />

gebruikt: de eerste is als beschrijving van golven, ruwweg overeenkomend met ’ziet er scherp<br />

uit’, en de tweede slaat op de interpretatie: ’wijst op epilepsie’. Wie zich bewust is van dit onderscheid<br />

bemerkt dat beide betekenissen door elkaar gebruikt worden, of dat men twee dingen<br />

tegelijk wil zeggen: hoe ietseruit ziet, en wat dat waarschijnlijk betekent.<br />

InhetEngels(Niedermeyer2005)treftmenonder’interictalparoxysmalpatterns’devolgende<br />

golvenaan:’spikes’(pieken),’sharpwaves’(scherpe golven),’polyspikes’ (polypieken) en’spike<br />

wave complexes’ (piekgolfcomplexen). De Engelstalige terminologie lijkt overigens geen tegen-


1 De terminologievan hetEEG:hetistijdomscherperteworden 3<br />

hanger <strong>voor</strong> ’steile golven’ te bevatten. Aangezien er ook geen <strong>Nederlandse</strong> definitie <strong>voor</strong> lijkt<br />

te zijn kan men dit woord maar beter afschaffen. Opvallend in de Engelstalige literatuur is dat<br />

eenpiekgevolgddooreentragegolfvaakalleeneen’piek’blijftengeen’piekgolfcomplex’wordt<br />

(Pillai & Sperling 2006). ’Piekgolfcomplexen’ blijven dan <strong>voor</strong>behouden aan specifieke epilepsiesyndromenzoalsabsence-epilepsie.InNederlandwinthetuiterlijk,zodateenpiekgevolgddoor<br />

een golf meestal wel een piekgolfcomplex heet. Als <strong>voor</strong>beeld van hoe men pieken en scherpe<br />

golven redelijk precies kan beschrijven worden de criteria van Pillai en Sperling (2006) getoond<br />

(Tabel 1.1).<br />

Tabel 1.1 Voorbeeldvan beschrijvendecriteria<strong>voor</strong>interictalepieken en scherpegolven(Pillai &Sperling2006).<br />

1 De ontlading (d.w.z. de piek of scherpe golf) moet paroxysmaal zijn<br />

en goedte onderscheidenzijn van hetomringendeEEG<br />

2 De ontlading kent normaliter een abrupte verandering in polariteit<br />

dieenkelemillisecondenduurt,resulterendineenscherpeofpuntige<br />

vorm<br />

3 Deontladingdientminderdan200msteduren.Piekendurentussen<br />

20en70ms,enscherpegolven70-200ms.Hetonderscheidbetreftde<br />

vorm, en er is geen klinische noodzaak tussen beide te onderscheiden<br />

4 De ontlading moet een fysiologische verdeling hebben, waarbij de<br />

ontlading op meer dan een elektrode zichtbaar moet zijn en waarbij<br />

er eenamplitudegradiëntdientte zijn<br />

5 Piekenenscherpegolvenhebbendoorgaanseennegatievepolariteit<br />

6 De meestepieken wordengevolgddooreenlangzame golf<br />

Helaas is niet elke golf die voldoet aan deze beschrijvende criteria van “epileptiform” geassocieerd<br />

met insulten. Dit geldt <strong>voor</strong> bv. ’small sharp spikes’, ook bekend als ’benign epileptiform<br />

transientsofsleep’.Debeschrijving’zieterscherpuit’endeinterpretatie’wijstopinsulten’vallen<br />

dus niet samen. Is het redelijk om van de ontvanger van een verslag te verwachten dat hij of zij<br />

zelf kiest uit ’ziet er scherp uit’ of ’wijst op insulten’? Misschien lukt dat een collega-neuroloog<br />

wel, maar kan een kinderarts of IC-arts dit? De oplossing kan slechts zijn dat de beschrijving en<br />

de klinische interpretatie gescheiden worden, waarbij de beschrijving in neutrale termen dient te<br />

geschieden.<br />

Pogingen als van Pillai en Sperling (2006) om pieken en scherpe golven preciezer te beschrijven<br />

zijn waardevol, maar in hoeverre komen hun terminologische adviezen overeen met die van<br />

anderen? In een uitvoerig overzicht naar het <strong>voor</strong>komen van “epileptiforme” afwijkingen bij gezonden<br />

bleek het nodig telkens te specificeren wat elke auteur met dat woord bedoelde (Shelley<br />

et al. 2008), wat tedenken geeft.<br />

Laatduidelijkzijndatookandereverschijnselendanpieken,scherpegolvenenpiekgolveneen<br />

associatie met epilepsie kunnen hebben, zoals bv. TIRDA: temporale intermitterende ritmische<br />

delta-activiteit. Ditgeeftaandatdecollectiefenomenendie’erscherpuitzien’nietdezelfdeisals<br />

welke ’op epilepsie wijst’. Het toekennen van die laatste betekenis kan veelal pas plaatsvinden<br />

als alle gegevens, ook klinische, gewogen kunnen worden.


4 Gertvan Dijk, CeesStam,MachielZwarts,WernerMessenMichelvan Putten<br />

1.4.2 Speeltterminologieeenrolbij hetonterechtstellenvandediagnose<br />

’epilepsie’?<br />

HetinterictaleEEGwordtbijdediagnostiekvanepilepsiegebruiktomepilepsiewaarschijnlijker<br />

te maken, maar ook om vast te stellen met welk specifiek epilepsiesyndroom men te doen heeft.<br />

Dattweede doel wordt hierniet verder besproken.<br />

MeestalwordteenuitstekendespecificiteitvanhetEEGopgegeven,indeordevan99%.Schattingen<br />

van de aantallen EEGs met ’epileptiforme’ afwijkingen bij personen zonder epilepsie varieerden<br />

van 0.3% tot 18.6% (Shelley et al 2008). De hoge schattingen berustten waarschijnlijk op<br />

definitieproblemen, waarbij enkele normale fenomenen onder ’epileptiform’ werden geschaard.<br />

Onderzoeken met strengere definities leverden lagere schattingen op: zo was het aantal onterecht<br />

afwijkende EEGs 0.5% bij militaire luchtvaartkeuringen (Gregory et al 1993) en 1.5% bij 970<br />

slaaponderzoeken bij kinderen (Capdevila et al 2008). Als de specificiteit zo hoog is, zou men<br />

verwachtendateenonjuistediagnose’epilepsie’nietgebaseerdkanzijnophetEEG.Dataantalis<br />

onaangenaamhoogenbetreft5-30%,afhankelijkvanomstandighedenzoalsmetwelkepopulatie<br />

mentedoenheeft(Chowdhuryetal2008).HetEEGspeelthierbijvolgensdiverseauteursweldegelijk<br />

een rol (Benbadis 2007, Chowdhury et al 2008). Kan de verklaring zijn dat niet-experts het<br />

EEG veel vaker ’epileptiform’ vinden dan experts? In de VS herbeoordeelde Benbadis EEGs die<br />

eerder als epileptiform waren afgegeven (Benbadis 2007). Vooral fenomenen als ’wicket spikes’,<br />

’small sharp spikes’, ’14- en 6-Hz spikes’ en vertraging bij hyperventilatie en doezel werden fout<br />

geïnterpreteerd. Verkeerde interpretatie van dergelijke golven leidt <strong>voor</strong>al tot problemen als de<br />

klinische aanwijzingen dat er sprake is van epilepsie zwak zijn; in het algemeen is de anamnese<br />

immers de belangrijkste ’test’ <strong>voor</strong> epilepsie.<br />

Blijkens het artikel van Benbadis (2007) maakt kennis van het EEG inde VSgeen welomschrevendeelvandeopleidingtotneurolooguit;deauteurijverter<strong>voor</strong>datintevoeren.InNederland<br />

is dit gelukkig beter geregeld, zodat de situatie naar verwachting minder onrustbarend is dan in<br />

de VS. De verschillen tussen beoordelaars kunnen groot zijn (Gilbert en Gartside 2002). Een onderzoek<br />

naar de vergelijkbaarheid tussen twee beoordelaars in Nederland toonde dat zij in twee<br />

steekproeven in 8 en 15% van de EEGs van mening verschilden of het EEG epileptiforme afwijkingen<br />

bevatte (Stroink et al 2006). Een meta-analyse van 25 onderzoeken naar de diagnostische<br />

waarde van het EEG toonde forse verschillen in sensitiviteit (20-91%) en in specificiteit (13-99%)<br />

tussenonderzoeken(Gilbertetal2002).Dezeenormeverschillenwordenwaarschijnlijk<strong>voor</strong>een<br />

groot deel verklaard door verschillen in de aard van de onderzoekspopulaties. Interessanter is<br />

echter het volgende: wie EEGs bij patiënten met epilepsie vaak afwijkend vond, vond ook veel<br />

EEGsvangezondenafwijkend.Kennelijkverschildededrempelomiets’epileptiform’tenoemen<br />

systematisch tussen onderzoekers. Dergelijke verschillen tussen beoordelaars kunnen zeer wel<br />

bijdragen aan de uitgesproken verschillen in schattingen van de specificiteit (Shelley et al 2008).<br />

De belangrijkste bevinding was misschien dat wie zuinig was met ’epileptiform’ beter in staat<br />

was onderscheid te maken tussen wie wel en geen epilepsie had (Gilbert et al 2002). Al met al<br />

lijkt het raadzaam om scherper te worden over wat het woord ’epileptiform’ dient te betekenen,<br />

en tevens om na te denken hoe hoog de drempel moet liggen <strong>voor</strong>dat men concludeert dat de<br />

waarneming ’wijst op epilepsie’.<br />

1.5 Het EEGop deIC<br />

De invoering van EEGs op de IC, zowel bij volwassenen als bij premature zuigelingen, heeft een<br />

aantal patronen aan het licht gebracht waarvan de betekenis <strong>voor</strong>alsnog grotendeels onduide-


1 De terminologievan hetEEG:hetistijdomscherperteworden 5<br />

lijk is. Geleidelijk worden associaties van die beelden met klinische verschijnselen ontdekt, maar<br />

veelal is nog onbekend welke consequenties aan die EEG-patronen moeten worden gehecht. Het<br />

is zeer waarschijnlijk dat de huidige terminologie een onbevangen gedachtevorming belemmert;<br />

die is immers ontstaan in een context van <strong>voor</strong>al interictale EEGs bij poliklinische patiënten. Of<br />

de daaruit geleerde lessen ook toepasbaar zijn onder geheel ander omstandigheden is maar de<br />

vraag(Nuwer2007).Drie<strong>voor</strong>beeldenvolgen.OpdeICkanmenEEG-golvenziendieeeninsult<br />

suggereren, maar die niet gepaard gaan met enige klinische uiting. Op grond van het dogma dat<br />

jehetEEGnietmoetbehandelenkanmenstellendatdatnu’dus’ooknietmoet.Datdogmaheeft<br />

waarde<strong>voor</strong>interictaleEEG-verschijnselenbijwakkerepoliklinischepatiënten,maarhoeftineen<br />

totaal andere situatie niet evenzeer toepasbaar te zijn; in feite isdat onbekend.<br />

Opname van “epileptiform” in de naam van een golf zoals bij PLEDs betekent niet dat PLEDs<br />

’dus’ <strong>voor</strong>schrijven van anti-epileptica wettigen. Vermoedelijk is dat woord toegevoegd met het<br />

oog op het scherpe uiterlijk en niet op grond van een welomschreven dusdanig verhoogde kans<br />

op insulten dat anti-epileptica gewettigd zijn. Geregeld wordt een EEG beschreven als ’status<br />

epilepticus’ zonder nadere beschrijving van het EEG, en zonder dat er sprake is van klinische<br />

aanwijzingen <strong>voor</strong> epilepsie. Bij een postanoxische encefalopathie kan dat bv. scherpe periodieke<br />

activiteit betreffen. Maar betekenen de woorden ’status epilepticus’ dat de richtlijn <strong>voor</strong> de<br />

behandeling van een status epilepticus ’dus’ van toepassing is? Die richtlijn is bedoeld <strong>voor</strong> een<br />

brein dat normaal kan werken maar dat nu niet doet. De toestand van een postanoxisch brein<br />

kan zeer wel fundamenteel anders zijn (Rossetti et al 2007). De auteurs die deze mening uitten<br />

schroomdenoverigensnietomeenburst-suppressiepatroonalsstatusepilepticustebeschouwen,<br />

wat opzijn minst discutabel is.<br />

Een <strong>voor</strong>beeld van de problemen omtrent de terminologie staat in Figuur 1.1. De figuur toont<br />

enkele resultaten van de quiz van een recente EEG-cursus (Van Dijk en Stam 2008). Het moge<br />

duidelijk zijn dat de beoordelaars fors van mening verschilden, zowel wat de beschrijving als<br />

de interpretatie van een dergelijk EEG betreft. Nu waren de vragen ook opgezet om dergelijke<br />

verschillenaantetonen;deresultatenillustrerendaterhinderlijkeleemtenzijninkennisomtrent<br />

dergelijke EEGs, en dat er nog veel werk gedaan moet worden <strong>voor</strong>dat de implicaties <strong>voor</strong> de<br />

behandeling duidelijk zijn.<br />

Van de deelnemers aan de cursus ’EEG <strong>voor</strong> de algemeen neuroloog’ beantwoordden er 33 de<br />

vraag ’Hoe noemt udit?’ Deantwoorden waren (Tabel 1.2):<br />

Tabel 1.2 Antwoordendeelnemers.<br />

a burst-suppressiepatroon 9%<br />

b statusepilepticus 27%<br />

c GPDs 30%<br />

d BiPLEDs 30%<br />

e geenvan bovenstaande 3%<br />

Commentaar: de meest recente methode van beschrijving levert c op: ’generalised periodic<br />

discharges’. Merk op dat antwoord b geen beschrijving maar eeninterpretatie is.<br />

De volgende vraag ging over wat de respondenten over de prognose konden zeggen. De antwoorden<br />

zijn weergegeven in Tabel 1.3.


6 Gertvan Dijk, CeesStam,MachielZwarts,WernerMessenMichelvan Putten<br />

Figuur 1.1 Een EEG op de IC.Dit EEG is geregistreerd bij een 56-jarige vrouw, die na een reanimatie op de IC is<br />

beland.<br />

Tabel1.3 Antwoordenvan respondentenm.b.t. deprognose.<br />

a op grondvan dit EEGisde prognose zekerinfaust 15%<br />

b eendergelijkEEGzegt nietsoverde prognose 6%<br />

c nonconvulsieve status, die zonder meer behandeld 24%<br />

moetworden<br />

d EEG-status, maar dat vergt niet zonder meer behan- 27%<br />

deling<br />

e dat weet iknietzeker 27%<br />

Commentaar: helaas isantwoord e <strong>voor</strong>alsnog het juiste antwoord.<br />

1.6 Gepubliceerdeadviezen<br />

Er zijn verschillende <strong>voor</strong>stellen <strong>voor</strong> terminologie <strong>voor</strong> de beschrijving van EEG-patronen bij<br />

ernstige encefalopathieën gepubliceerd. Een bekend stuk is dat van Brenner en Schaul (1990),<br />

met de nadruk op periodieke patronen zoals ’PLEDs’, ’BIPLEDs’, ’PSIDDs’ en ’PLIDDs’. De ’E’<br />

in deze woorden staat <strong>voor</strong> ’epileptiform’, wat een interpretatie impliceert. Maar deze termen<br />

zijn al weer verouderd: in een richtlijn uit 2005, in eerste instantie bestemd <strong>voor</strong> wetenschappelijk<br />

gebruik, werden alle woorden met een klinische associatie bewust vermeden (Hirsch et al<br />

2005).Woordenals’ictal,interictalenepileptiformkomtmenernietintegen.Ditwilnietzeggen


1 De terminologievan hetEEG:hetistijdomscherperteworden 7<br />

dat men geen enkele oude term meer kan gebruiken: reeksen piekgolfcomplexen van ≥ 3 Hz en<br />

reeksen ontladingen met een opbouw die uiteindelijk > 4 Hz halen, worden nog steeds als EEGinsulten<br />

(“electrographic seizures”) erkend en benoemd. Een Nederlandstalige versie treft men<br />

aan in een recente Boerhaavecursus (Van Dijk2008).<br />

Deze recente artikelen over het EEG op de IC roepen op de bestaande terminologie te verlaten<br />

teneinde de daarbij horende associaties te vermijden. Helaas zijn ook dergelijke systemen<br />

niet probleemloos: er blijven verschillen bestaan tussen verschillende beoordelaars (Ronner et al<br />

2009).Datlijktslechtnieuws,hetgoedenieuwsisechterdatdesystemenzichlenen<strong>voor</strong>degelijk<br />

onderzoek en dus <strong>voor</strong> verbetering.<br />

1.7 Conclusiesen aanbevelingen<br />

De terminologie van het EEG is gegroeid, niet ontworpen. De terminologie is ten dele gebaseerd<br />

op theoretische concepten zonder empirische ondersteuning, en bestaat uit een mengsel van beschrijvendeenassociatievetermen.Eriseenwezenlijkgevaardathetgebrekaaneengoedeterminologie<br />

ertoe bijdraagt dat EEG-uitslagen matig overdraagbaar zijn tussen ziekenhuizen binnen<br />

Nederland, dat het denken over nieuwe ziekte-entiteiten op de IC erdoor belemmerd wordt, en<br />

dat de diagnose ’epilepsie’ er vaker onterecht door gesteld wordt.<br />

EenwetenschappelijkverantwoordgebruikvanhetEEGalsdiagnostischeteststaatenvaltmet<br />

heldere begrippen. Voor het EEG op de IC worden doordachte descriptieve systemen nu <strong>voor</strong>gesteld.<br />

Ditzelfde principe kan ook toegepast worden op het alledaagse EEG, en er is geen reden<br />

denkbaar dit niet te doen. De <strong>Nederlandse</strong> <strong>Vereniging</strong> <strong>voor</strong> <strong>Klinische</strong> neurofysiologie stelt dan<br />

ookeenrichtlijncommissieinoverdeterminologievanhetEEG.Menkanzichafvragenofhetzin<br />

heeft om alleen <strong>voor</strong> Nederland een terminologie te ontwikkelen, maar de genoemde <strong>voor</strong>beeldengevengeenaanleidingtedenkendatdeoplossinguitdeVSofEngelandzalkomen.Erlijken<br />

momenteel elders geen vergelijkbare initiatieven ontplooid te worden. Dat is geen reden het zelf<br />

danookmaarniettedoen.Dehechtestructuurvande<strong>Nederlandse</strong>KNFendeverankeringinde<br />

opleiding neurologie maken dat er uitstekende kansen zijn te komen tot inhoudelijk goede richtlijnen<br />

die daadwerkelijk gebruikt gaan worden door neurologisch Nederland. Hieronder staan<br />

al enkele principes die u van die toekomstige richtlijn mag verwachten. Wat er met het woord<br />

’epileptiform’moetgebeurenstaatterdiscussie.Hethuidigegebruik<strong>voor</strong>zowelbeschrijvingals<br />

interpretatie kan de verwarring slechts bestendigen. Een oplossing is het woord af te schaffen bij<br />

de beschrijving en het volledig te beperken tot de interpretatie ’wijst op epilepsie’; een andere is<br />

het af te schaffen, ervan uitgaande dat een onduidelijk begrip met een herdefinitie niet meer te<br />

redden is. De richtlijncommissie zal zich over dergelijke zaken buigen. Naar verwachting zullen<br />

de volgende aanbevelingen overgenomen worden.<br />

LaatonbewezentheoretischeconceptenoverdeaardvanEEG-golvenlos.Termenals’hypofunctioneel’,<br />

’stamfunctiestoornissen’ en ’irritatief’ suggereren een mate van begrip die niet<br />

<strong>voor</strong>handen is en hebben geen diagnostisch nut. Gebruik bij de beschrijving van het EEG<br />

termen die zo precies mogelijk aangeven wat men ziet, en vermijd onduidelijke of interpretatieve<br />

termen. Scheid beschrijving en de interpretatie van het EEG volledig. Woorden als<br />

’benigne’, ’ictaal’, ’status epilepticus’ en ’epileptiform’ horen thuis in de conclusie van een<br />

EEG verslag, niet in de beschrijving.


8 Gertvan Dijk, CeesStam,MachielZwarts,WernerMessenMichelvan Putten<br />

Referenties<br />

1. Benbadis S. Errors in EEG and the misdiagnosis of epilepsy: importance, causes, consequences, and proposed<br />

remedies.Epilepsy&Behavior2007; 11: 257-262<br />

2. Brenner RP, Schaul N. Periodic EEG patterns: classification, clinical correlation, and pathophysiology. J Clin<br />

Neurophysiol1990; 7: 249-267<br />

3. CapdevilaOS,DayyatE,Kheirandish-GozalL,GozalD.Prevalenceofepileptiformactivityinhealthychildren<br />

duringsleep.SleepMed.2008; 9: 303-309<br />

4. Chowdhury FA, Nashef L, Elwes RD. Misdiagnosis in epilepsy: a review and recognition of diagnostic uncertainty.Eur<br />

JNeurol2008; 15: 1034-1042<br />

5. GilbertDL,SthuramanG,KotagalU,BuncherR.Meta-analysisofEEGtestperformanceshowswidevariation<br />

amongstudies.Neurology2002; 60: 564-570<br />

6. Gilbert DL, Gartside PS. Factors affecting the yield of pediatric EEGs in clinical practice. Clin Pediatr 2002: 41:<br />

25-32<br />

7. Gregory RP, Oates T, Merry RT. Electroencephalogram epileptiform abnormalities in candidates for aircrew<br />

training.ElectroencephalogrClinNeurophysiol1993; 86: 75-77<br />

8. Hirsch LJ, Brenner RP, Drislane FW, Sp E, Kaplan PW, Jordan KG, Herman ST, LaRoche SM, Young B, Bleck<br />

TP,ScheuerML,EmersonRG.TheACNSsubcommitteeonresearchterminologyforcontinuousEEGmonitoring:<br />

proposed standardized terminology for rhythmic and periodic EEG patterns encountered in critically ill<br />

patients.JClinNeurophysiol2005; 22: 128-135<br />

9. Noachtar S, Binnie C, Ebersole J, Mauguire F, Sakamoto A, Westmoreland B. A glossary or terms most commonly<br />

used by clinical electroencephalographers and proposal for the report form for the EEG findings. ElectroencephClin<br />

Neurophysiol1999 (Suppl. 52) 21-41<br />

10. NiedermeyerE.AbnormalEEGpatterns:epilepticandparoxysmal.In:NiedermeyerE,LopesdaSilvaF.Electroencephalography.Fifth<br />

Edition.Lippincott,Philadelphia2005: 255-280<br />

11. NuwerMR.ICUEEGmonitoring:nonconvulsiveseizures,nomenclature,andpathophysiology.ClinNeurophysiol2007;<br />

118: 1653-1654<br />

12. PillaiJ, SperlingMR.InterictalEEGandthe diagnosisofepilepsy.Epilepsia 2006; 47 (Suppl 1) 14-22<br />

13. Ronner HE, Ponten SC, Stam CJ, Uitdehaag BM. Inter-observer variability of the EEG diagnosis of seizures in<br />

comatosepatients.Seizure.2008 Nov 27. [Epub aheadofprint]<br />

14. Rossetti AO, Logroscino G, Liaudet L, Ruffieux C, Ribordy V, Schaller MD, Despland PA, Oddo M. Status<br />

epilepticus.An independentoutcomepredictorafter cerebralanoxia.Neurology2007; 69: 255-260<br />

15. Shelley BP, Trimble MR, Boutros NN. Electroencephalographic cerebral dysrhythmic abnormalities in the trinity<br />

of nonepileptic general population, neuropsychiatric, and neurobehavioral disorders. J Neuropsychiatry<br />

Clin Neurosci2008; 20: 7-22<br />

16. StroinkH,SchimsheimerRJ,deWeerdAW,GeertsAT,ArtsWF,PeetersEA,BrouwerOF,BoudewijnPetersA,<br />

van Donselaar CA. Interobserverreliabilityof visual interpretationof electroencephalogramsin children with<br />

newlydiagnosedseizures.Dev MedChildNeurol2006; 48: 374-377<br />

17. Van Dijk JG . De terminologie van het EEG. In: Van Dijk JG, Stam CJ. EEG <strong>voor</strong> de algemeen neuroloog.<br />

Boerhaavecursus, Leiden,2008<br />

18. Van Dijk JG, StamCJ. EEG<strong>voor</strong>dealgemeenneuroloog.Boerhaave cursus,Leiden,2008


Hoofdstuk2<br />

Pitfallsin EEG diagnostiek<br />

Cees Stam<br />

2.1 Inleiding<br />

De beoordeling van het EEG berust in de dagelijkse praktijk vrijwel volledig op een visuele analyse<br />

van de signalen. Kwantitatieve analyse, <strong>voor</strong>al met frequentiespectra, kan deze beoordeling<br />

enigszinsondersteunen,maarnooitvervangen.VooreengoedevisuelebeoordelingvanhetEEG<br />

is een behoorlijke kennis nodig van de achterliggende fysische en neurofysiologische principes,<br />

de registratie methodiek, en de specifieke mogelijkheden en onmogelijkheden van digitale EEG<br />

apparatuur. Het belangrijkste <strong>voor</strong> de praktijk is echter patroonherkenning, de vaardigheid om<br />

normale en afwijkende EEG fenomenen, op verschillende leeftijden en onder verschillende omstandigheden,<br />

te herkennen en op waarde te schatten. Dit is een complex proces waarbij nogal<br />

wat mis kan gaan. EEG beoordeling kent nogal wat valkuilen, die variëren van technische problemen<br />

tot artefacten, ongebruikelijke manifestaties van normale activiteit en allerlei varianten.<br />

Wanneer het mis gaat leidt dit meestal tot fout-positieve resultaten: het EEG wordt als afwijkend<br />

beoordeeld terwijl er niets aan de hand is. Dat kan er bij<strong>voor</strong>beeld toe leiden dat, mede op grond<br />

van een verkeerd beoordeeld EEG, ten onrechte de diagnose epilepsie of encefalopathie gesteld<br />

wordt,metaanzienlijkeconsequenties<strong>voor</strong>depatiënt.Alseersteregelzoudaaromhetoudeadagium“indubioabstinere”moetengelden:weesterughoudendbijhetinterpreterenvandubieuze<br />

afwijkingen, zeker bij kinderen, en zeker tijdens doezelen en slaap. Om valkuilen bij de EEG diagnostiek<br />

te omzeilen is het nuttig om een aantal typische <strong>voor</strong>beelden goed te kennen. In deze<br />

bijdrage wordt een aantal “pitfalls” besproken als illustratie. Het accent ligt daarbij op problemen<br />

die kunnen <strong>voor</strong>komen bij korte “routine” registraties in de dagelijkse praktijk. Een aantal<br />

praktische tipsiste vinden in tabel 2.1.<br />

2.2 Artefacten<br />

Het niet herkennen en verkeerd interpreteren van artefacten is een van de belangrijkste en meest<br />

<strong>voor</strong>komende valkuilen bij de beoordeling van EEGs. Artefacten kunnen verschillende bronnen<br />

hebben. Bij artefacten die met de patiënt te maken hebben gaat het vaak om fysiologische activiteitdienietvandehersenenafkomstigis.Spierartefactenafkomstigvanbij<strong>voor</strong>beeldm.frontalis,<br />

Prof drC.J. Stam,neuroloog/klinischneurofysioloog<br />

Afdelingklinischeneurofysiologie,VU MedischCentrum,Amsterdam<br />

9


10 CeesStam<br />

Tabel2.1 Zeventips<strong>voor</strong>hetvermijdenvan pitfallsbij deEEGdiagnostiek.<br />

1 “in dubio abstinere”: bij twijfel is het beter EEG fenomenen niet als<br />

afwijkendte interpreteren<br />

2 Vraagubijiedervreemd/onbegrijpelijkEEGfenomeenafofhetwel<br />

uit de hersenenkomt<br />

3 Niet alleswat scherpen ritmischiswijst opepilepsie<br />

4 Gewonefenomenenkunnener vreemduit zien<br />

5 Wees <strong>voor</strong>zichtig met fenomenen op de overgang tussen waak en<br />

slaap<br />

6 Registreeren bekijkaltijdde video<br />

7 OmEEGvariantentekunnen herkennenmoetje ze eerstkennen<br />

m. temporalis en nekspieren zijn een frequent optredend probleem. Vooral wanneer de hoge frequenties<br />

weggefilterd zijn kunnen spierartefacten aangezien worden <strong>voor</strong> pieken. Een bijzonder<br />

geval vormen de m. rectus lateralis pieken, die <strong>voor</strong>al bij F7 en F8 gezien worden aan het begin<br />

vansaccades.Alsdesaccadesnietduidelijkzijn,kunnendezem.rectuslateralispiekenmakkelijk<br />

<strong>voor</strong> epileptiforme fenomenen worden aangezien (Fig. 2.1). Een enkele maal brengt een typisch<br />

zaagtandvormig artefact bij F8 en F7 een nystagmus bij gesloten ogen aan het licht. Ook slikken<br />

veroorzaakt spierartefacten in het EEG.<br />

Figuur2.1 m.Rectuslateralisartefacten,zichtbaar bijFP2,1 en F8,7.<br />

De oogbol is in feite een beweeglijke dipool. Oogbewegingen in het verticale (oogknippers)<br />

en horizontale vlak (saccades; langzame oogbewegingen bij doezelen) veroorzaken karakteristieke<br />

artefacten <strong>voor</strong>al bij frontopolaire en frontolaterale elektroden. Oogknipartefacten kunnen<br />

asymmetrischzijnbijschedeldefecten,oogspierparese, eenzijdigeretinapathologieofeenglazen


2 Pitfalls inEEGdiagnostiek 11<br />

oog.HetECGveroorzaaktartefacteninhetEEG,<strong>voor</strong>albijhetgebruikvanafleidingenmetlange<br />

elektroden afstanden. Deze artefacten, die erg op pieken kunnen lijken, zijn een van de redenen<br />

waarom altijd een ECG mee geregistreerd moet worden. Een andere reden is dat wegrakingen,<br />

en zelfs klassieke epileptische aanvallen, het gevolg kunnen zijn van ritmestoornissen, en zelfs<br />

asystolie.<br />

Artefactendoorademhalenofanderebewegingenvanhethoofdontstaanopdeovergangvan<br />

hoofdhuid en elektrode. Het is aan te raden om ook altijd een vorm van ademhalingsregistratie<br />

te gebruiken. Dit is niet alleen waardevol <strong>voor</strong> het herkennen van ademhalingsartefacten, maar<br />

ook <strong>voor</strong> het detecteren van lange apnoes die nogal eens <strong>voor</strong>komen bij oudere patiënten met<br />

onbegrepen cognitieve stoornissen. Hoogfrequente beademing van neonaten geeft een sinusoidaal<br />

artefact rond de 10 Hz. Pulsaties van vaten, <strong>voor</strong>al de a. temporalis, kunnen ook periodieke<br />

artefacten veroorzaken. Dit is eenvoudig te controleren door de elektrode met het artefact iets<br />

te verplaatsen. Bewegingsartefacten kunnen soms lastig te herkennen zijn. Heel vaak, en zeker<br />

bijkleinekinderen,geefteengelijktijdiggeregistreerdevideobelangrijkeinformatie.Eengouden<br />

regel is: registreer altijd video, ook wanneer het niet om epilepsie gaat.<br />

Elektrode artefacten kunnen ontstaan door een te hoge weerstand tussen huid en elektrode.<br />

Deze overgangsweerstand dient kleiner te zijn dan 5 kOhm, en mag niet te veel verschillen tussen<br />

de elektroden. Problemen kunnen ontstaan door pastabruggen tussen nabijgelegen elektroden,<br />

uitdrogen van de pasta bij langdurige registraties en overmatig zweten van de patiënt. Dit<br />

laatste veroorzaakt karakteristieke artefacten met hoge amplitudes en zeer laagfrequente (< 0.5<br />

Hz) artefacten. Ook draadbreuk en problemen van de elektrodestekker en de headbox kunnen<br />

artefacten geven. Elektromagnetische stoorsignalen uit de omgeving, <strong>voor</strong>al het 50 Hz signaal<br />

van het lichtnet, veroorzaken artefacten door inductie van stroom in elektrode draden. Deze zijn<br />

deelste<strong>voor</strong>komen doorlageengelijkeelektrodeweerstanden, korteengoedafgeschermde draden<br />

(niet in lussen) en eventueel eengoed afgeschermde ruimte.<br />

2.3 Ongebruikelijkemanifestaties<br />

Zowelfysiologischealspathologischeactiviteitkanzichsomsopeenongebruikelijkemanierpresenteren<br />

en zo <strong>voor</strong> problemen zorgen bij de EEG interpretatie. Dit probleem doet zich relatief<br />

vaak<strong>voor</strong>bijkleinekinderenenbijdeovergangvanwaaknaarslaap.Bijneonatenkunnenlambda<br />

golven opvallend groot en steil van vorm zijn en verward worden met steile delta. De polariteit<br />

(positief), lokalisatie (occipitaal), reactiviteit (verdwijnen bij ogen sluiten) en context (kind<br />

kijkt actief rond) geven dan meestal aanwijzingen over de aard van de golven. Ook POSTs (positive<br />

occipital sharp transients of sleep) kunnen soms verward worden met pathologische ritmes<br />

wanneer ze in lange reeksen optreden. Vlak na een oogknipper is er bij kinderen in de occipitale<br />

kanalen soms eenenkele steile delta golf te zien; ook dit is eennormaal fenomeen.<br />

Bij kleine kinderen kan ritmisch stimuleren van de hand (speeltje; moeder) soms een visueel<br />

herkenbare N20 component van de SEP veroorzaken, die verward kan worden met Rolandische<br />

pieken. Bij de overgang van slaap naar waak laat het EEG soms paroxysmaal optredende, onregelmatigethetaendeltazienmethogeamplitudes.Somskanditzelfsenkeletientallenseconden<br />

duren. Dit is een normaal fenomeen. Ook hypnagoge hypersynchronie en het “frontal arousal<br />

rhythm” zijn paroxysmaal optredende maar volkomen normale EEG fenomenen die gerelateerd<br />

zijn aan doezelen.<br />

De belangrijkste indicatie <strong>voor</strong> EEGs bij volwassenen is verdenking op epilepsie. Soms laat<br />

het EEG een opvallend onregelmatig, en sterk in frequentie wisselend alfa-ritme zien, in combinatie<br />

met paroxysmen bestaande uit onregelmatige theta en delta, maar niet uit pieken. Dit


12 CeesStam<br />

patroon treedt vaak op in combinatie met uitgesproken volgreacties bij lichtflitsprikkeling tot de<br />

hoogste frequenties (“M-respons”). Een dergelijk EEG patroon kan makkelijk als “epileptiform”<br />

geïnterpreteerdworden,maariswaarschijnlijkeerdergeassocieerdmetmigraine.Eeninteressant<br />

detailisdathetgebruikvananti-epilepticabijmigraineontstaanisdoordatpatiëntenmetmigraine<br />

op grond van dit soort EEG patronen en dus eigenlijk op verkeerde indicatie anti-epileptica<br />

<strong>voor</strong>geschreven kregen.<br />

Normale EEG activiteit kan zich op een ongebruikelijke manier manifesteren bij het bestaan<br />

van schedeldefecten. Zoals eerder gezegd kunnen oogknipartefacten asymmetrisch worden. Belangrijkerishetoptredenvanactivitédebrêcheofbreachrhythm.Ditwordtgeziennaeencraniotomie,<br />

ook als de botlap wordt teruggeplaatst, en wordt waarschijnlijk veroorzaakt door veranderingenindevolumegeleiding.Deze“activitédebrêche”isinfeitedenormaleactiviteitvande<br />

centrale motorische en sensorische gebieden, en bestaat uit ritmen in de alfa en bèta-band. “Activitédebrêche”heeftvaakeenhogeamplitudeenscherpaspect,maarisfysiologischenmoetniet<br />

verward worden met epileptiforme reeksen.<br />

Figuur2.2 Pathologischediscrepantietussen frequentievan mu enalfa-ritme.<br />

In andere gevallen kan het mu-ritme helpen om subtiele veranderingen van het achtergrondpatroon<br />

te detecteren (Fig. 2.2). De frequentie van het normale alfa-ritme bij volwassenen ligt<br />

tussen de 8 en de 13 Hz. Ieder individu heeft een eigen, karakteristieke frequentie van het alfaritmedieinhogemategenetischbepaaldis,engedurendehetlevennietofnauwelijksverandert.<br />

Het mu-ritme heeft een frequentie die een fractie hoger is dan die van het alfa-ritme. Vertraging<br />

van het alfa-ritme van een Hz of meer is een harde aanwijzing <strong>voor</strong> pathologie, in het bijzonder<br />

een progressieve encefalopathie. Dat betekent dat een alfafrequentie van 9 Hz pathologisch<br />

kan zijn <strong>voor</strong> iemand die altijd een alfafrequentie van 10 Hz had. Het probleem is dat dit bij een<br />

eenmalige meting, zonder <strong>voor</strong>kennis van de oorspronkelijke alfafrequentie, niet vast te stellen


2 Pitfalls inEEGdiagnostiek 13<br />

is. Het interessante is nu, dat sommige encefalopathieën, in het bijzonder de ziekte van Alzheimer,<br />

de centrale sensomotorische gebieden sparen, en in eerste instantie <strong>voor</strong>al de posterieure<br />

parieto-temporo-occipitale gebieden aandoen. Dit kan leiden tot een discongruentie tussen alfaen<br />

mu-ritme, gedefinieerd als een alfa-ritme dat meer dan 1 Hz trager is dan het mu-ritme. Herkenning<br />

van dit fenomeen, dat in de praktijk nogal eens gemist wordt, maakt het mogelijk om<br />

ook bij een eenmalig EEG eenbepaald type progressieve encefalopathie te herkennen.<br />

Activiteit in de alfaband is niet hetzelfde als het alfa-ritme, en is niet altijd een normaal fenomeen.<br />

Bij neonaten kan ritmische activiteit een artefact zijn veroorzaakt door hoogfrequentie<br />

beademing,maarookeenverschijningsvormvanepileptischeaanvallen,inhetbijzonderaanvallendiegepaardgaanmetapnoes.Bijcomateuzevolwassenpatiënten,<strong>voor</strong>alnareanimatie,wordt<br />

soms een patroon gezien met diffuus <strong>voor</strong>komende, frontaal maximale activiteit in de alfaband.<br />

Dezeabnormaleactiviteitindealfabandverschiltvanhetnormalealfa-ritmedoordeandereverdeling,<br />

het continu <strong>voor</strong>komen en het volledig ontbreken van enige vorm van reactiviteit. Dit is<br />

het patroon van een alfacoma, dat meestal een slechte prognose heeft, in het bijzonder wanneer<br />

hetgezienwordtbijeenpostanoxischeencefalopathie.Vanditpatroonbestaatookeenvariantin<br />

de theta-band met dezelfde betekenis.<br />

RegistratievanEEGsinhetkadervanhersendoodisaanstrikteprotocollengebonden.Juistbij<br />

debeoordelingvandezeEEGsisdifferentiatietussencerebraleactiviteitenartefactenbijnaletterlijk<br />

van levensbelang. Prominente ECG artefacten zijn onvermijdelijk door de grote gevoeligheid<br />

waarmee geregistreerd wordt, en het gebruik van grote elektrodeafstanden. Deze artefacten leveren<br />

in de praktijk echter weinig problemen op. Soms zijn er veel spierartefacten die het zicht<br />

op het onderliggende EEG bemoeilijken. Dit kan opgelost worden door een kortwerkende perifere<br />

blokkade van de neuromusculaire overgang. Een vast onderdeel van de EEG registratie bij<br />

mogelijke hersendood is de lichtflitsprikkeling. Hierbij worden soms opvallende “volgreacties”<br />

gezien in de frontopolaire kanalen. Het gaat hierbij niet om echte volgreacties of cerebrale activiteit,<br />

maar waarschijnlijk om retinapotentialen (of artefacten afkomstig van de elektroden). Deze<br />

zijn normaal ook aanwezig maar niet goed zichtbaar in het EEG signaal. Bij een iso-elektrisch<br />

EEG kunnen de potentialen soms wel gezien worden. Bij hersendood blijft de retina vitaal en<br />

functioneel door de eigen bloed<strong>voor</strong>ziening. Retinapotentialen staan het vaststellen van een isoelektrisch<br />

EEG dus niet in de weg.<br />

2.4 Varianten: onbekendmaaktonbemind<br />

EEG-varianten zijn fysiologische ritmen of grafo-elementen die door hun aspect soms verward<br />

kunnen worden met pathologische, in het bijzonder epileptiforme EEG activiteit. In ieder EEGleerboek<br />

kunnen opsommingen en <strong>voor</strong>beelden van deze varianten gevonden worden: small<br />

sharp spikes, 6 Hz fantoom piekgolfcomplexen, 6 en 14 Hz positieve golven, wicket spikes, ritmische<br />

temporale theta bij doezelen (RTTD), benige temporale theta van ouderen (BTTE). Het<br />

feit dat deze varianten nu als normaal worden beschouwd weerspiegelt het langzaam groeiend<br />

inzicht dat niet alles wat scherp en/of ritmisch is direct met epilepsie geassocieerd hoeft te zijn.<br />

Toch zijn er een paar varianten bij ouderen die wat minder bekend zijn, en die ook in de leerboeken<br />

weinig of geen aandacht krijgen.<br />

Een daarvan is SREDA, een acroniem <strong>voor</strong> subclinical rhythmic epileptiform discharge of<br />

adults (Fig. 2.3). SREDA bestaat uit paroxysmen van ritmische, soms scherpe / steile theta, met<br />

eenacuutbegineneinde,eneenduurvanenkeletottientallenseconden.Zoalsvrijwelallebenige<br />

varianten treedt SREDA <strong>voor</strong>al op bij doezelen. Als SREDA niet herkend wordt, kan het makkelijk<br />

worden aangezien <strong>voor</strong> een epileptisch fenomeen, in het bijzonder een epileptische aanval.


14 CeesStam<br />

Een ander relatief onbekend fenomeen bestaat uit ritmische, regelmatig gevormde delta of theta<br />

activiteittemporo-occipitaalbijgeslotenogen.Dezeactiviteitwordtvolledigonderdruktbijogen<br />

openen, en komt vaak afwisselend <strong>voor</strong> met een normaal alfa-ritme. Deze langzame variant van<br />

het alfa-ritme is beschreven door Pitot Gastaut, en heeft geen pathologische betekenis. Als laatste<br />

variant bij ouderen kan de sleep onset FIRDA 1 genoemd worden. Dit zijn korte paroxysmen<br />

met alle kenmerken van FIRDA zoals hoog gevolteerde, bilateraal synchrone steile delta, maximaal<br />

boven de <strong>voor</strong>ste gebieden. In tegenstelling tot de pathologische FIRDA treedt sleep onset<br />

FIRDA uitsluitend op bij de overgang van waak naar doezel, en wijst hij niet op pathologie.<br />

Figuur 2.3 SREDA: diffuus <strong>voor</strong>komenderitmischethetain de eerste7seconden.In de laatste 3 secondenisweer<br />

hetnormaleachtergrondpatroonzichtbaar.<br />

Referenties<br />

1. A.S.Blum, S.B.Rutkove.Theclinicalneurophysiologyprimer.HumanaPress2007<br />

2. M.J.AM. van Putten. Essentials of neurophysiology. Basic concepts and clinical applications for scientists and<br />

engineers.Springer-Verlag,BerlinHeidelberg2009<br />

1 FIRDA: FrontaalIntermitterendeRitmischeDeltaActiviteit


Hoofdstuk3<br />

KwantitatieveEEGtechnieken<br />

Michel van Puttenen Cyrille Ferrier<br />

3.1 Inleiding<br />

Naast klassieke visuele analyse van het EEG zijn er vele algoritmes <strong>voor</strong>gesteld om een deel van<br />

de”visualburden”teverlichtendoorgebruiktemakenvancomputeranalyse.Decerebralefunctie<br />

monitor (CFM) is bij<strong>voor</strong>beeld een semi-kwantitatieve techniek die bij neonaten kan worden<br />

toegepast om insultactiviteit vast te stellen. Hierbij wordt gebruik gemaakt van het “amplitude<br />

geïntegreerde EEG”. In essentie is deze techniek gebaseerd op het gegeven dat veel insulten<br />

bijneonatengekenmerktzijndoorveelhogereamplitudesdanhetniet-ictalepatroon.Doordeze<br />

amplitudestijdsgecomprimeerd(enlogaritmisch)weertegevenkunnenpatronenontstaanwaarmee<br />

het mogelijk is epileptiforme aanvalsactiviteit te detecteren. De uiteindelijke beoordeling is<br />

dus visueel, waar<strong>voor</strong> training en ervaring noodzakelijk is.<br />

Huidige fabrikanten bieden inmiddels meerdere mogelijkheden <strong>voor</strong> computeranalyse en visuele<br />

display van de verkregen EEG kenmerken, die de interpretatie kunnen vereenvoudigen.<br />

Het gebruik in de praktijk is echter vaak nog beperkt, deels door onvoldoende bekendheid. We<br />

zullen een vier- tot vijftal veel <strong>voor</strong>komende klinische situaties presenteren waar kwantitatieve<br />

EEG (qEEG) technieken heel handig zijnter ondersteuning van de visuele analyse.<br />

3.2 Carotischirurgie<br />

Ischemische veranderingen gaan typisch gepaard met een vertraging van het grondpatroon: initieelnemendehogerefrequenties(bovende8Hz)af,waarnadelagerefrequenties(deltaenthetaband)toenemen.Bruikbarematen<strong>voor</strong>frequentieveranderingenzijnbij<strong>voor</strong>beelddespectraledge<br />

en de alfa delta ratio. De spectral edge frequentie is die frequentie waaronder een percentage<br />

van de totale hoeveelheid EEG power aanwezig is. Bij vertragen van het EEG zal deze spectral<br />

edge frequentie afnemen. De alfa-delta ratio meet de ratio tussen de hoeveelheid power in de<br />

alfaband(8-13Hz)endedeltaband(0.5-4Hz).Alsdeveranderingenunilateraalzijn,isdeBrain<br />

Prof. dr irM.J.A.M. van Putten,neuroloog/klinischneurofysioloog<br />

Afdeling Neurologie en <strong>Klinische</strong> <strong>Neurofysiologie</strong>, Medisch Spectrum Twente and MIRA-Institute for Biomedical<br />

TechnologyandTechnicalMedicine,UniversiteitTwente,Enschede<br />

Dr C.H.Ferrier,neuroloog/klinischneurofysioloog<br />

AfdelingNeurologieen<strong>Klinische</strong><strong>Neurofysiologie</strong>,UniversitairMedisch CentrumUtrecht.<br />

15


16 Michelvan Putten enCyrilleFerrier<br />

Symmetry Index ook een zeer goede techniek, die inmiddels door meerdere fabrikanten in de<br />

software geïmplementeerd is.<br />

Bij de evaluatie of shunten geïndiceerd is na proefklemmen is met name beoordeling van de<br />

symmetrie en eventuele diffuse vertraging essentieel. Alhoewel niet goed bekend is tot welke<br />

mate kleine veranderingen mogen optreden, hanteren de meesten dat elke verandering in het<br />

EEGeenindicatie<strong>voor</strong>shuntenis.Indemeestesituatieszaldithetoptredenvaneenasymmetrie<br />

zijn, maar diffuse vertraging komt ook <strong>voor</strong>. Wij zullen de spectral edge en de BSI in meer detail<br />

bespreken, echter eerst een heel kort intermezzo over de achtergronden van de spectraalanalyse.<br />

3.2.1 Achtergrondvandespectraalanalyse<br />

Bijnaallesignalen,dusookhetEEG,kunnenopgebouwdwordenmeteen(eventueeloneindige)<br />

som van sinussen en/of cosinussen. Dit werd al enkele eeuwen geleden aangetoond<br />

door de Franse wiskundige Jean Baptiste Joseph Fourier (1768-1830).<br />

De gedachte erachter is feitelijk heel eenvoudig: stel dat het EEG signaal een sinusvormige<br />

frequentie bevat met een frequentie van 10 Hz, dan levert de vermenigvuldiging van<br />

het EEG signaal met een dergelijke sinus van deze frequentie een getal op dat fors verschilt<br />

van nul. Als deze frequentie echter niet aanwezig is, is het resultaat een getal dicht bij de<br />

nul. Door nu te vermenigvuldigen met verschillende frequenties, bv 0.5,1,1.5, · · · 35 Hz,<br />

ontstaanergetallendieaangevenmetwelkeenergie(ofamplitude)eenbepaaldefrequentie<br />

in het signaal aanwezig is: het amplitude of power spectrum. Deze techniek staat bekend<br />

alsdeFourierofspectraalanalyse:hetbepalenvandeverschillendesinussenencosinussen<br />

die, bij elkaar opgeteld, weer het oorspronkelijke signaal genereren.<br />

U kunt zich <strong>voor</strong>stellen dat dit een hele rekenpartij is, ook omdat er verschillende fases<br />

van de sinussen moeten worden “getest”. In de 60-er jaren van de vorige eeuw werd er<br />

echter een slim algoritme ontwikkeld, waardoor deze berekening inmiddels heel snel, na<br />

digitalisering van het signaal, kan worden uitgevoerd. Dit staat bekend als de digitale Fast-<br />

Fourier Transform, ofwel de (D)FFT.<br />

3.2.2 SpectralEdgeFrequentie(SEF)ende BrainSymmetryIndex(BSI)bij<br />

carotischirurgie<br />

Zowel de SEF als de BSI maken gebruik van de deze FFT, waarmee eenvoudig en snel een spectrum<br />

van de EEG signalen kan worden gemaakt. Een mogelijk spectrum tijdens carotischirurgie<br />

is weergegeven in Figuur 3.1. Hierbij zijn de EEG signalen m.b.t. een Fourieranalyse ontleed in<br />

de elementaire frequenties, waarbij op de y-as de relatieve bijdrage is weergegeven. Zo is dus<br />

een amplitude (of eventueel power) spectrum verkregen. Door dit nu <strong>voor</strong> bij<strong>voor</strong>beeld alle kanalen<br />

van de linkerhemisfeer te doen, en deze vervolgens te middelen, wordt het gemiddelde<br />

spectrum van linkerhemisfeer verkregen. Dit kan uiteraard analoog <strong>voor</strong> de rechterzijde, zoals<br />

weergegeven isin Figuur 3.1<br />

De SEF frequentie is nu die frequentie waarbij in een gedefinieerd interval, bv van 0.5 tot 25<br />

Hz, gerekend vanaf de ondergrens, de som van de power (of amplitude) van opeenvolgende<br />

Fourier componenten een fractie van het totaal is. Als deze fractie 0.90 is, wordt dit aangegeven<br />

als SEF0.90. Een mogelijke waarde is bij<strong>voor</strong>beeld SEF0.90 = 8 Hz. Als dit per hemisfeer gedaan


3 KwantitatieveEEGtechnieken 17<br />

wordt,kunnensignificanteverschillentussendelinkerenrechterspectraledgefrequentieduiden<br />

op ischaemie aan die zijde waar de SEF het laagst is.<br />

De BSI is anders gedefinieerd, en bepaalt de hoeveelheid “ruimte” tussen de spectrale curven,<br />

die vervolgens genormaliseerd wordt. Hierbij wordt van elke bipolaire afleiding over de rechter<br />

en linker hemisfeer het spectrum bepaald met een Fast Fourier transformatie (FFT), in het frequentiegebied<br />

van 1 tot 25 Hz. Vervolgens wordt het gemiddelde spectrum van zowel de rechter<br />

alsdelinkerhemisfeerbepaald.DeBSIiseenmaat<strong>voor</strong>hetgenormeerdeverschilvandegemiddelde<br />

spectra van de rechter (R)en de linker (L) hemisfeer. In formulevorm luidt dit<br />

BSI = R − L<br />

R + L<br />

Ditlevertaltijdeengetaloptussende0ende1.EenBSI=0duidtopperfectiesymmetrieeneen<br />

BSI=1 op maximale asymmetrie. Hieronder is een tweetal <strong>voor</strong>beelden zichtbaar van dergelijke<br />

gemiddelde hemisferale spectra, zoals verkregen tijdens carotischirurgie (Fig. 3.1).<br />

Figuur 3.1 Illustratie van een tweetal spectra zoals verkregen tijdens carotischirurgie. In beide situaties zijn er<br />

significanteverschillen,enzal ookde BSIsignificantverhoogdzijn.<br />

Door nu het genormaliseerde verschil tussen deze spectra als functie van de tijd uit te zetten,<br />

krijgen we de BSI alsfunctie van de tijd, zoals geïillustreerd in Figuur 3.2.<br />

Recent is de BSI ook toegepast als monitoringstechniek bij patiënten met een hemisferale beroerte<br />

en ook geëxploreerd als insultdetector. Zo kunnen focale epileptiforme afwijkingen, bij<strong>voor</strong>beeld<br />

bij patiënten met temporaalkwab epilepsie, met de BSI vaak goed gedetecteerd worden.<br />

3.3 Monitoren opdeICU<br />

Kwantitatieve EEG analyse vervult geleidelijk aan een steeds prominentere rol bij neuromonitoring.Voorbeelden<br />

zijnmonitoringtijdenscarotischirurgie, maarook<strong>voor</strong>langdurige monitoring<br />

op de volwassen of neonatologie ICU is kwantitatieve EEG analyse van groot belang. Dit is een<br />

vrij specialistische toepassing, hoewel de benodigde software al deels <strong>voor</strong>handen is op commerciële<br />

EEG systemen. Te verwachten valt dat toepassingen van EEG bij neuromonitoring in<br />

(3.1)


18 Michelvan Putten enCyrilleFerrier<br />

Figuur 3.2 Illustratie van de trendcurve van de BSI bij een drietal patiënten. De rode balk geeft de klemtijd aan.<br />

Bij de bovenste patiënt is een shunt niet geïndiceerd; bij de 2e patiënt is er een duidelijke toename van de BSI<br />

tijdens proefklemmen. Vervolgens wordt een shunt geplaatst (2e toename in de BSI), en ook bij het verwijderen<br />

van de shunt is er weer een (tijdelijke) toename van de BSI als uiting van asymmetrie in het EEG. Bij de derde<br />

patiënt treedt een complicatie op. Na het plaatsen van de shunt (dat relatief moeizaam ging) blijft de BSI hoog;<br />

deze patiënte had na de operatie helaas een hemiparese rechts. Verder is bij deze opname ook te zien, dat tijdens<br />

lage bloeddruk de BSI kan stijgen: tussen 50 en 60 minuten neemt de BSI significant toe t.g.v. gegeneraliseerde<br />

hypotensie.Bloeddrukverhoginghersteltde symmetrie.<br />

de toekomst zullen toenemen, <strong>voor</strong>al op de ICU. Een belangrijk motief hier<strong>voor</strong> is het frequent<br />

<strong>voor</strong>komen van een niet convulsieve status epilepticus. Velen vinden continue EEG (cEEG) monitoring<br />

onder andere lastig door de enorme hoeveelheid EEG data die daarbij wordt verkregen.<br />

Het is goed te weten dat er inmiddels in huidige EEG software vrij veel hulpmiddelen beschikbaar<br />

zijn, die deze analyses goed kunnen ondersteunen. Tijdens ICU monitoring zijn de twee<br />

meest relevante fenomenen om te detecteren ischaemie en ictale afwijkingen. Er is een zeer groot<br />

aantal algoritmen <strong>voor</strong>gesteld om insulten te detecteren met behulp van computeranalyse van<br />

de EEG signalen. Technieken die worden toegepast variëren van het detecteren van pieken op<br />

basisvaneentemplate,ritmiciteit,enverschillendevormenvansynchronisatie.Voordetectievan<br />

focale aanvallen blijkt het detecteren van veranderingen insymmetrie vaak zeer goed bruikbaar.<br />

Gegevenhetintermitterendekarakterwaarmeeinsultenzichkunnenmanifesteren,isdesensitiviteitvanhetEEGeenfunctievanderegistratieduur.WaarschijnlijkwordtmeerdandehelftvandeinsultenopeenICUgemistalsslechtseenhalfuurEEGwerdgemaakt;hetisdusaantebevelenvoldoendelangtemetenbijverdenkingopinsulten.AlsrichtlijnhanterenwijinEnschedeeen<br />

registratieduur van 12-24 uur. Is dit dan voldoende lang om met een redelijke waarschijnlijkheid<br />

epilepsie onaannemelijk te maken? Ook hier is wel literatuur over te vinden. Claassen vond, in<br />

ruim 100 patiënten, dat in ongeveer 95% van niet-comateuse patiënten de insulten <strong>voor</strong>kwamen<br />

in de eerste 24 uur. Bij patiënten met een EMV < 8 was dit 80%. Zelfs bij ruim 10% van deze<br />

patiënten werd het eerste insult pas na 48uur vastgesteld.


3 KwantitatieveEEGtechnieken 19<br />

Drie patiënten uit onze kliniek zullen worden gepresenteerd die het gebruik van cEEG, waarbij<br />

een bepaald kenmerk als trend wordt weergegeven, kan toelichten. De eerste patiënte is 6<br />

jaar oud, en toonde recidiverende insulten vanuit de rechterhemisfeer. Om te illustreren dat de<br />

BSI hier goed bruikbaar is als insultdetector, is de BSI weergegeven als functie van de tijd in<br />

Figuur3.3.Rond14:00uurispatiëntaanvalsvrij;welisereengeringeasymmetrieaanwezig.Enkele<br />

uren later, rond 16:00 uur ontstaan weer insulten, die unilateraal aanwezig zijn. Dit wordt<br />

goedgedetecteerddoordeBSItrendcurve.Eenverpleegkundigekanditgoedinterpreterenende<br />

(kinder-)neuroloog waarschuwen.<br />

Het tweede <strong>voor</strong>beeld betreft een ICU patiënte opgenomen met een SAB. Het <strong>voor</strong>beeld dient<br />

met name om aan te geven dat in sommige situaties de EEG veranderingen veel eerder optreden<br />

dandekliniek.Decurvedieweergegevenis(Figuur3.3),isdespectraledge(inditgevaldeSE98,<br />

waarbij dus de frequentie weergegeven is waaronder het EEG 98% van de energie bevat (van de<br />

totalehoeveelheiddieverkregenzouzijnoverhetintervalvan0.5tot25Hz).Vanafongeveereen<br />

half uur is te zien dat de Spectral Edge fors afneemt. Op dat moment zijn er geen veranderingen<br />

deze patiënte; klinische beoordeling is echter zeer beperkt (pupilreacties en corneareflexen). Bij<br />

de pijl valt op dat de pupillen middenwijd zijn. Dit is ruim anderhalf uur nadat het begin van de<br />

daling van de SE98 zich heeft ingezet.<br />

DelaatstepatiëntiseenpatiëntmetverdenkingopeenNCSE.Initieelwerdditnietaangetoond<br />

in het EEG. Besloten werd om langer te registreren. Ongeveer drie uur na het begin van de registratie<br />

ontwikkelt de patiënt eenEEG asymmetrie, waarbij epileptiforme afwijkingen ontstaan.<br />

Figuur 3.3 Illustratievan de BSIalsinsultdetectorbijeenpatiënt van 6 jaar metunilaterale,focale insulten.


20 Michelvan Putten enCyrilleFerrier<br />

Figuur 3.4 Links een tweetal EEG fragmenten. Tijd tussen de 2 epochs is ongeveer 3 uur. Rechts de spectral edge,<br />

continu weergegeven als een trendcurve. Bij de pijl heeft patiënte middenwijde, lichtstijve pupillen, de uren<br />

daar<strong>voor</strong>niet.Dit illustreertdat EEGveranderingensomsurenkunnen <strong>voor</strong>lopenopde kliniek.<br />

3.4 Ambulante EEGregistratieen eenvoudigetrendanalyse<br />

Een ambulante EEG meting is een andere manier van langdurig registreren. De elektroden worden<br />

geplakt en aangesloten op een draagbare versterker die de patiënt kan meenemen. Op deze<br />

manier kan registratie plaatsvinden variërend van enkele uren tot dagen. De kans op het “vangen”<br />

van epileptiforme afwijkingen wordt hierdoor groter. Ook geschiedt de registratie in de<br />

“natuurlijke” leefomgeving van de patiënt. Dit is patiëntvriendelijk en geeft een betrouwbaarder<br />

weergave van de fysiologische slaap en waak dan eenEEG na slaapdeprivatie.<br />

Het ambulante EEG heeft ook beperkingen. De controle over de registratie is verloren gegaan<br />

(een elektrode die sneuvelt kan niet gemakkelijk vervangen worden, artefacten staan niet aangegeven,<br />

etc.). Ook zult u niet volledig geïnformeerd kunnen zijn omtrent eventuele aanvalssemiologie<br />

(het is geen video-EEG). Een klinische vraag of bepaalde (subtiele) symptomatologie<br />

gerelateerd is aan ictale EEG afwijkingen zal in beginsel op een andere manier dienen te worden<br />

opgelost. Een ander nadeel is de grote hoeveelheid EEG data die soms snel bekeken dient<br />

te worden. Een snelle screeningsmethode kan dan een eenvoudige trendanalyse zijn. Deze geeft<br />

informatie over het verloop van het EEG over bepaalde periode (bij<strong>voor</strong>beeld acht uur) van de<br />

standaard frequentiebanden (delta, theta, alfa en beta) van een of meer lokalisaties (afhangende<br />

van de klinische vraagstelling).<br />

Dit wordt uitgezet in een grafiek. Als men kiest <strong>voor</strong> een afleiding over de midline zullen<br />

grote ontladingen vrijwel altijd worden opgemerkt. In het UMCU wordt veelal Cz-Pz gebruikt<br />

(ervaringsgegeven,nietberustendopwetenschappelijkbewijs).Een<strong>voor</strong>beeldisweergegevenin<br />

Figuur 3.5.


3 KwantitatieveEEGtechnieken 21<br />

Figuur 3.5 Ritmische 6-7 Hz activiteit midfrontocentraal wordt goed gedetecteerd door de trendanalyse. Dit is te<br />

zien als “pieken” in overwegend de theta band. In totaal worden zeven aanvallen gedetecteerd, aangegeven met<br />

de zwarte cirkeltjes.<br />

Een ander <strong>voor</strong>beeld is een kind van 7 jaar met veel epileptiforme afwijkingen rechts (centro)parietaal,<br />

weergegeven in Figuur 3.6.<br />

Figuur3.6 Rond21:30hvalthetkindinslaap(middenonder).Ditgaatgepaardmeteenvrijabruptetoenamevan<br />

de theta-, alfa-, en beta power wat een afspiegeling is van de hoeveelheid epileptiforme activiteit. Dit in tegenstelling<br />

tot de meer geleidelijke toename van de theta- en beta power wat gewoon is aan het begin van de slaap.<br />

Daarnaast valt het op dat deze toename van epileptiforme activiteit alleen te zien is aan het begin van de eerste<br />

slaapcyclus om vervolgens weer af te nemen wanneer er diepere slaap wordt bereikt (rechtsonder). Merk ook de<br />

(spier- enbewegings)artefactenop diekunnen ontstaangedurendede langdurige registratie(linksonder).


22 Michelvan Putten enCyrilleFerrier<br />

3.5 Mapping vanRolandischepieken<br />

Focale epileptische pieken (of scherpe golven) hebben een dipoolverdeling, d.w.z. de onderliggendecortex(hetfocus)genereert<br />

eennegatiefenpositiefelektrisch veld.Alsderichtingvanhet<br />

veld loodrecht op de schedel staat spreken we van een radiaire dipool. In het andere geval kan<br />

er sprake zijn van een tangentiële dipool. Een typisch <strong>voor</strong>beeld van een tangentiële dipool zijn<br />

de scherpe golven zoals die gezien worden bij Rolandische epilepsie. Er is dan een centrotemporaal<br />

negatief maximum met een frontaal positief tegenmaximum. Soms is deze dipool in het<br />

ruwe EEG signaal van een individuele piek niet goed herkenbaar vanwege de achtergrondruis.<br />

Averaging van meerdere gelijksoortige pieken doet deze ruis verdwijnen. Het is van belang om<br />

dezedipoolverdelinggoedteherkennenomeenjuistediagnosetekunnenstellen.Ditheeftimplicaties<br />

<strong>voor</strong> de behandeling (bij Rolandische epilepsie is niet altijd medicamenteuze behandeling<br />

noodzakelijk). Het maken van eenamplitudomap kan herkenning vergemakkelijken.<br />

Figuur 3.7 Een EEG van een kind van 8 jaar met scherpe golven rechts centrotemporaal. Links is het ruwe EEG<br />

signaal (let op: oversteektijd van 3 seconden). De scherpe golven zijn reeds goed herkenbaar. Rechts is een amplitudomapop<br />

verschillendemomentweergegeven(je loopt a.h.w. doorde piek).<br />

Referenties<br />

1. van Putten MJAM. EEGopde IC. Boerhaavecursus2008. EEG<strong>voor</strong>de algemeenneuroloog.<br />

2. Hirsch LJ, Claassen J, Mayer SA, Emerson RG. Stimulus-induced rhythmic, periodic, or ictal discharges<br />

(SIRPIDs): a commonEEGphenomenoninthe criticallyill.Epilepsia. 2004 Feb;45(2):109-23.<br />

3. HirschLJ,PangT,ClaassenJ,ChangC,KhaledKA,WittmanJ,EmersonRG.Focalmotorseizuresinducedby<br />

alertingstimuliincriticallyillpatients.Epilepsia. 2008 Jun;49(6):968-73.<br />

4. Jirsch J, Hirsch LJ. Nonconvulsive seizures: developing a rational approach to the diagnosis and management<br />

in thecriticallyillpopulation.Clin Neurophysiol.2007 Aug;118(8):1660-70. Epub 2007 Jun 27. Review.<br />

5. HirschLJ.ContinuousEEGmonitoringintheintensivecareunit:anoverview.JClinNeurophysiol.2004Sep-<br />

Oct;21(5):332-40. Review.<br />

6. J. Claassen, S. A. Mayer, R. G. Kowalski, R. G. Emerson, and L. J. Hirsch. Detection of electrographic seizures<br />

withcontinuousEEGmonitoringin criticallyillpatients.Neurology,62(10):17431748, May 2004.


3 KwantitatieveEEGtechnieken 23<br />

7. Jeyaraj D Pandian, Gregory D Cascino, Elson L So, Edward Manno, and Jimmy R Fulgham. Digital videoelectroencephalographicmonitoringintheneurological-neurosurgicalintensivecareunit:clinicalfeaturesand<br />

outcome.Arch Neurol,61(7):10901094, Jul2004.<br />

8. Michel J.A.M. van Putten, Essentials of Neurophysiology, Basic Concepts and Clinical Applications for Scientistsand<br />

Engineers,SpringerVerlag,2009.<br />

9. AtlasofEEGin CriticalCare, L.Hirschand,JohnWiley,2010.<br />

10. Van Putten MJAM. TherevisedBrainSymmetryIndex,ClinNeurophysiol.118(11): 2362–2367, 2007<br />

11. Van Putten MJAM, the Colorful Brain: visualization of EEG background patterns, J Clin Neurophysiol, 25(2):<br />

63–68, 2008.<br />

12. Meij, W. van der, G. H. Wieneke, A. C. van Huffelen, Dipole source analysis of rolandic spikes in benign<br />

Rolandicepilepsyandotherclinicalsyndromes,Brain Topogr 5(3), 203–213, 1993.


Hoofdstuk4<br />

Het geheelismeerdan de somderdelen:anamneseen<br />

kantelproefbijwegrakingen<br />

Gert van Dijken Roland Thijs<br />

4.1 Inleiding<br />

Een wegraking 1 is een kortdurende (hooguit minuten), tijdelijke en spontaan overgaande kennelijke<br />

bewusteloosheid. Het woord ’kennelijk’ is bewust aan de definitie van wegraking toegevoegd.<br />

De aard van het probleem brengt met zich mee dat ’bewusteloosheid’ na afloop en<br />

anamnestisch moet worden vastgesteld. Dat gebeurt op drie aspecten:<br />

1. deafwezigheidvannormalemotorischecontrole,zodatmenvaltalsmenstondofzat,waarbij<br />

al dan niet trekkingen optreden, en waarbij men slap of stijfkan zijn<br />

2. een verminderde responsiviteit opaanspreken of andere prikkels<br />

3. amnesie <strong>voor</strong> het gebeuren.<br />

Toestanden waarbij het bewustzijn ’veranderd’ is maar waarbij men normaal rechtop blijft<br />

staanofzitten vallennietonder eenwegraking; debekendste <strong>voor</strong>beelden zijnabsence-epilepsie<br />

en complex partiële insulten. Dankzij deze definitie is een wegraking een differentieeldiagnostische<br />

groep met gemeenschappelijke klinische kenmerken. Let wel: onder ’wegraking’ vallen ook<br />

aandoeningen waarbij men bewusteloos lijkt maar het niet is, zoals psychogene ’bewusteloosheid’.<br />

4.2 Declassificatie vanwegrakingen<br />

De vier <strong>voor</strong>naamste categorieën zijn syncope, epilepsie, psychogene wegrakingen en een groep<br />

zeldzamere aandoeningen (de laatste wordt hierniet besproken).<br />

Prof. dr.J.G. van Dijk, neuroloog/klinischneurofysioloog<br />

LUMC<br />

Dr R.D.Thijs,neuroloog/klinischneurofysioloog/epileptoloog<br />

SEINHeemstede/LUMC<br />

1 Deze bijdrage iseenbewerkingvan “wegrakingenavue”, eerderverschenenin de syllabus KNFdagen 2009<br />

25


26 Gertvan Dijk enRolandThijs<br />

4.2.1 Syncope<br />

Syncope is een wegraking ten gevolge van cerebrale hypoperfusie. De symptomen betreffen ten<br />

eerste directe gevolgen van cerebrale hypoperfusie, en deze treden bij syncope door alle oorzaken<br />

op; dit zijn bv donker zien <strong>voor</strong> de ogen, bewusteloosheid en trekkingen. De tweede groep<br />

symptomen is specifiek <strong>voor</strong> een bepaalde oorzaak en deze zijn daarmee van groot diagnostisch<br />

belang. Er zijn drie hoofdgroepen syncope: reflexsyncope, syncope door orthostatische hypotensie<br />

en cardiale syncope.<br />

4.2.1.1 Reflexsyncope<br />

De ’reflex’ in kwestie slaat op het efferente been van een vreemde reflex die de circulatie uitzet:<br />

enerzijdskandesympathischevasoconstrictiewegvallen(’vasodepressief’),<strong>voor</strong>alindebuik,en<br />

waarschijnlijk ook door vermindering van het hartminuutvolume; anderzijds kan er een bradycardie<br />

of asystolie ontstaan (’cardioinhibitoir’) door verhoogde vagale activiteit. De twee mechanismen<br />

kunnen apart ofsamen optreden.<br />

’Vasovagale syncope’ is niet alleen de meest <strong>voor</strong>komende vorm van wegraking maar waarschijnlijk<br />

de meest <strong>voor</strong>komende neurologische aandoening (een derde van de bevolking). De<br />

meest bekende uitlokkende factoren zijn pijn, angst en <strong>voor</strong>al stilstaan. Bij deze vorm treden<br />

verschijnselen van ’autonome activatie’ op <strong>voor</strong>afgaand aan de aanval: zweten, misselijkheid en<br />

extreme bleekheid. Vasovagale syncope heeft een familiaire achtergrond. De piekleeftijd van optreden<br />

is rond het 15e jaar. Als syncope <strong>voor</strong> het eerst optreedt boven de leeftijd van 35 jaar is<br />

een vasovagale oorzaak onwaarschijnlijk. Andere vormen van reflexsyncope worden als ’situationeel’bestempeld,watnietsmeerbetekentdandatzeonderbepaaldeomstandighedenoptreden.<br />

Voorbeelden zijn de nachtelijke mictiesyncope, en syncope bij het zich uitrekken. Bijzondere vermelding<br />

verdient de ’sinus caroticusovergevoeligheid’. Bij ouderen kan uitwendige druk op de<br />

sinus caroticus een reflexsyncope teweegbrengen. Het optreden van deze respons blijkt gekoppeldte<br />

zijn aan vallen bij ouderen.<br />

4.2.1.2 Orthostatische hypotensie (OH)<br />

OpzichbetekentOHnietsmeerdaneenlagebloeddrukinstaandehouding,gedefinieerdalseen<br />

systolischedalingvan ≥20mmHgen/ofeendiastolischedaling ≥10mmHgbinnendrieminutennaopstaan.Overklachtenzegt’OH’niets;klachtenalslichtheidinhethoofdbijstaanworden<br />

betiteld als ’orthostatische intolerantie’, waar ook syncope onder valt. De veruit belangrijkste<br />

oorzaakismedicatie:diuretica,antihypertensivaenantidepressiva.Minderfrequentkomen<strong>voor</strong><br />

primair en secundair autonoom falen. Op grond van de oorzaken is OH zelden de oorzaak van<br />

syncope opjongere leeftijd, maar ishet zeer frequent bij ouderen.<br />

4.2.1.3 Cardiale syncope<br />

Cardiale syncope komt meestal <strong>voor</strong> bij een reeds ziek hart, en dit geldt <strong>voor</strong> beide subgroepen:<br />

ritmestoornissen en syncope door structurele hartziekten. In beide gevallen wijst syncope<br />

op een ernstige aandoening, zodat syncope met een cardiale <strong>voor</strong>geschiedenis zeer serieus genomen<br />

moet worden. Ritmestoornissen treden veelal zonder duidelijke aanleiding op; dit hebben<br />

de ritmestoornissen gemeen met epilepsie, maar dit vormt een wezenlijk verschil met reflexsyn-


4 Het geheelismeerdan de somder delen:anamnese enkantelproefbijwegrakingen 27<br />

cope. Een uitzondering vormt het erfelijke verlengde QT-syndroom, dat kan worden uitgelokt<br />

door schrik (wekker) of koud water in het gezicht. Bij structurele hartziekten neigt syncope op<br />

te treden tijdens lichamelijke inspanning. Cardiale syncope is relatief zeldzaam, maar het risico<br />

op een plotselinge hartdood weegt zwaar genoeg om te stellen dat er bij syncope altijd een ECG<br />

verricht dient te worden.<br />

4.2.2 Epilepsie<br />

Vande”epilepsieën” veroorzaken ervelegeenbewusteloosheid, endezevormenvallen danook<br />

nietondereenwegraking.Ditbetreftookdevormenmeteenveranderdbewustzijnzoalspartieel<br />

complexe epilepsie en absence-epilepsie, waarbij een patiënt rechtop blijft zitten of staan. Uitlokkendefactorenkomenalleen<strong>voor</strong>bijdetamelijkzeldzamereflexepilepsieën.Hetauraverschiltin<br />

aardwezenlijkvande’prodromale’verschijnselenbijsyncope.Debewusteloosheidduurtlanger<br />

bij epilepsie ( ≥ 1 minuut) dan bij syncope (15-20 seconden); ooggetuigen overschatten de duur<br />

meestal wezenlijk, maar dat geldt <strong>voor</strong> beide typen.<br />

4.2.3 Functionelewegrakingen<br />

Functionele wegrakingen betreffen twee typen: een met bewegingen, en een zonder: pseudoinsulten<br />

en pseudosyncope. Veelal is er een belaste psychologische <strong>voor</strong>geschiedenis met lichamelijken/ofseksueelmisbruik,eneenonstabielegezinssituatie.Functionelewegrakingenkomen<br />

vakerbijvrouwendanbijmannen<strong>voor</strong>,envakerbijjongerendanouderen.Desymptomatologie<br />

verschiltineenaantalaspectenvandievanepilepsieensyncope,maarzulkeaspectenzijnheteroanamnestisch<br />

niet altijd makkelijk te herkennen. De ogen zijn vrijwel altijd dicht in tegenstelling<br />

tot syncope en epilepsie. Een video-EEG registratie vormt de gouden standaard: bij de aanval is<br />

het EEG dan normaal in plaats van epileptisch gestoord. Een kenmerk van dergelijk aanvallen is<br />

dat ze gevoelig <strong>voor</strong> suggestie zijn. Bij pseudosyncope geldt dat de aanvallen veelal met extreem<br />

hogefrequentieoptreden:tottientallenkerenperdag,watbijsyncopenietgebeurt.Deaanvallen<br />

duren veelal vele minuten. Een kantelproef is zeer geschikt om de aanvallen uit te lokken.<br />

4.3 Indicaties <strong>voor</strong>en resultaten vaneen kantelproef<br />

Een kantelproef (”tilt table test”, ”head up tilt”) is niet alleen een diagnosticum maar ook een<br />

therapeuticum, in de zin dat men de patiënt leert syncope te <strong>voor</strong>komen of de ernst te beperken.<br />

Als diagnosticum kent de test verschillende indicaties, die allemaal gemeenschappelijk hebben<br />

dat men beoogt syncope op te wekken. Aangezien de uitvoering van de indicatie afhangt en die<br />

weervandedifferentilediagnose,wordteerstdeclassificatievanwegrakingenbeknopttoegelicht<br />

(dit isde meest recente indeling van de European Society of Cardiology; Moya et al 2009).<br />

Men moet minimaal beschikken over het volgende:<br />

• Kanteltafel. Het is gebruikelijk om de patiënt met het hoofd opwaarts te kantelen tot een kantelhoek<br />

van 60 ◦ of 70◦.<br />

• Continueslag-op-slagbloeddrukmeting.Hetisinprincipemogelijkommetingenteverrichten<br />

met een handmatige of mechanische bloeddrukmeter om de bovenarm of de pols, maar het


28 Gertvan Dijk enRolandThijs<br />

geringe aantal metingen staat in feite alleen toepassing toe bij langzame processen. Naar de<br />

mening van de auteurs dient men niet op routinebasis kantelproeven te verrichten als men<br />

niet beschikt over eencontinue bloeddrukmeter.<br />

• ECG Dit dient zowel om ritmestoornissen op te sporen als ook om een reservemeting van de<br />

hartfrequentie tehebben.<br />

• EEG. HetEEG iszeer nuttigbij psychogene pseudosyncope.<br />

Figuur4.1 Bijeennormaalverlopendeproefstijgendehartfrequentieendebloeddrukelkongeveer10%naovereind<br />

kantelen, en blijven zij stabiel tot de patiënt terug wordt gekanteld. De waarden keren dan terug tot de liggendeuitgangswaarden.<br />

4.3.1 Recidiverendewegrakingen<br />

Dezewoordkeusimpliceertdatmengeenzekeronderscheidkanmakentussenveel<strong>voor</strong>komende<br />

categorien van wegrakingen zoals epilepsie, syncope of psychogene wegrakingen. Aangezien de<br />

verschillende varianten van syncope een verschillende aanpak vereisen, kan men beginnen met<br />

20minutenkantelen,waarnamenkiest<strong>voor</strong>verschillendeprocedures:orthostatischehypotensie,<br />

reflexsyncope ofanderszins. Bij ouderen kan men primair kiezen <strong>voor</strong> sinusmassage.<br />

4.3.2 Recidiverendesyncope<br />

Deze woordkeus impliceert dan men al van mening is dat er sprake is van syncope. De proef<br />

kan dan worden verricht om die hypothese te bevestigen, het type syncope vast te stellen, of de<br />

patiënt te leren hoe er mee om te gaan. Wat men kan zien hangt af van het type syncope; diverse<br />

mogelijkheden worden nu besproken.


4 Het geheelismeerdan de somder delen:anamnese enkantelproefbijwegrakingen 29<br />

4.3.2.1 Reflexsyncope<br />

Bij reflexsyncope verwacht men een meestal vrij abrupte daling van de bloeddruk, en soms ook<br />

vandehartslag.Bijuitblijvenvanspontanesyncopebinnen20minutenkanmenbijvolwassenen<br />

ofkinderenmeteen’volwassen’gewicht’nitroglycerine0.4mgsublinguaalgeven.Despecificiteit<br />

lijdthiernieternstigonder.Hetopwekkenvaneenaanvalviamassagevandesinuscaroticusvalt<br />

ook onder het opwekken van reflexsyncope. Heel belangrijk is dat men, na afloop vraagt of de<br />

door de patiënt ervaren sensaties wel dezelfde waren als bij de spontane gebeurtenissen.<br />

Figuur 4.2 Bij reflexsyncope ontstaat de syncopale respons vrij abrupt, enige tijd na het overeind kantelen of na<br />

gaan staan. De relatie tussen de duur van het staan en het moment van optreden van syncope wisselt. De bloeddrukdaling<br />

begint min of meer langzaam en wordt dan steeds sneller. Na terugkantelen (c.q. vallen!) herstellen<br />

alle waarden tot normalebevindingen.<br />

4.3.2.2 Autonoom falen<br />

Op het gebied van bloeddrukregulatie uit autonoom falen zich als orthostatische hypotensie.<br />

Hierbij verwacht men direct vanaf het overeind kantelen een dalende bloeddruk. De gangbare<br />

definitievanorthostatischehypotensieiseenafnamevandesystolischebloeddrukvanmeerdan<br />

20 mm Hg en/of de diastolische bloeddruk van meer dan 10 mm Hg in de eerste 3 minuten na<br />

hetopstaan.Hettijdscriteriummoetniettestriktgehanteerdworden,aangezienerookpatiënten<br />

metautonoomfalenbeschrevenzijnmeteentragerverlopendeafnamevandebloeddruk(delayed<br />

orthostatic hypotension). Een duur van 20 minuten is in de regel voldoende.<br />

4.3.3 Orthostatischeintolerantie<br />

Met orthostatische intolerantie wordt een scala van klachten bedoeld die alleen in staande houding<br />

optreden, zoals lichtheid in het hoofd, palpitaties, en een verminderd gezichtsvermogen.


30 Gertvan Dijk enRolandThijs<br />

Figuur 4.3 Bij autonoom falen zet de bloeddrukdaling in vanaf het moment van overeind kantelen. De daling<br />

stabiliseert uiteindelijke. Hoever de daling doorzet is afhankelijk van de ernst van het probleem, maar ook van<br />

factoren zoals bijkomende hypovolemie, enz. Of er klachten bij optreden hangt af van de diepte van de val. Aangezienactiefopstaan<br />

andersverlooptdan kantelenishet raadzaam omde patiënt ookactiefvanuit liggen telaten<br />

opstaan;somslevertdat alsnogeenwezenlijkedalingop.<br />

Dergelijke klachten kunnen passen bij orthostatische hypotensie, maar ook bij een ander syndroom:<br />

POTS (Postural Orthostatic Tachycardia Syndrome). Dit kenmerkt zich door orthostatische<br />

intolerantie samen met een stijging van de hartslag meer dan 30 sl/min of een hartslag ><br />

120 sl/min binnen 5 min. staan (Low et al 1995). De aard van POTS is omstreden. Er treedt maar<br />

zelden syncope bij op.<br />

4.3.4 Pseudosyncope<br />

Bij deze indicatie is het van belang het EEG mee te registreren, omdat dan bewezen kan worden<br />

dat het gebrek aan responsiviteit gepaard gaat met een normaal EEG, en bovendien met een normale<br />

hartslag en bloeddruk (strikt genomen zou men kunnen stellen dat het EEG voldoende is,<br />

aangezienbewusteloosheiddoorsystemischehypotensienietgepaardkangaanmeteennormaal<br />

EEG).<br />

4.3.5 Vallenbij ouderen<br />

Wegrakingen bij ouderen vormen een bijzondere categorie. Niet alleen wordt de differentiële<br />

diagnose door de leeftijd gekleurd, maar ook de symptomatologie van syncope is bij ouderen<br />

wezenlijk verschillend: maar liefst 30% van ouderen heeft een amnesie <strong>voor</strong> bewustzijnsverlies<br />

tijdens syncope (Kenny et al 1991). Het sinus caroticussyndroom is een belangrijke oorzaak <strong>voor</strong>


4 Het geheelismeerdan de somder delen:anamnese enkantelproefbijwegrakingen 31<br />

Figuur 4.4 Bij POTS blijft de bloeddruk normaal of zakt iets, soms na een initieel normaal uitziende stijging. Een<br />

dramatische hypotensie treedt echter niet op. Wel ziet men een opvallende stijging van de hartslag van minstens<br />

30 slagenper seconde.<br />

Figuur 4.5 Bij pseudosyncope ziet men eerder een verhoogde hartslag en bloeddruk dan een verlaagde. Het EEG<br />

istijdensde aanval normaal.


32 Gertvan Dijk enRolandThijs<br />

dergelijke valpartijen bij ouderen (Mathias 2003, Davies et al 2001). De diagnose van het sinus<br />

caroticussyndroom berust op de combinatie van kliniek (onbegrepen val of syncope) en hypersensitiviteit<br />

van de sinus caroticus bij massage van de aa.carotides. Deze test heeft een risico van<br />

0,4% opneurologische complicaties.<br />

4.3.6 Therapeutischekantelproef<br />

Bijeenaangetoondereflexsyncopeofautonoomfalenkanmenbesluitenovertegaanopeentherapeutischekantelproef.Hetdoelhiervanistweeledig.Indeeersteplaatsprobeertmenpatiënten<br />

te leren onder welke omstandigheden zij gevaar lopen bewusteloos te raken. In de tweede plaats<br />

kan men de patiënt diverse manoeuvres leren, met directe terugkoppeling van de effecten op de<br />

bloeddruk. Het effect hiervan op begrip van de aandoening en op de herhalingskans is aanzienlijk.<br />

4.4 Enkeleoverdenkingen<br />

Naar de mening van de auteurs is het niet erg zinvol een kantelproef te beschouwen als een onderzoekdatopafstandwordtuitgevoerdenwaarvanmendeuitslagwellangszietkomen.hetis<br />

eeninteractiefonderzoek.Doorhetopbouwenvanervaringmetvelekantelproevenleertmende<br />

diversevormenvansyncopeanamnestisch beterherkennen, watuiteindelijktotgevolgheeftdat<br />

menerminderbehoefteaanheeft.Ookindatstadiumheeftdetestoverigensnogeenevidentnut<br />

<strong>voor</strong>depatiënt:detestheefteenzeerovertuigendkarakter<strong>voor</strong>depatiëntenaanwezigefamilieleden,endatgeldtook<strong>voor</strong>hetleereffectvandemanoeuvres.Tehorenkrijgendatbenenkruisen<br />

goedis,isweliswaarjuist,maardeeigenbloeddruk20mmHgzienstijgenisveelovertuigender.<br />

Elke neuroloog dient verstand te hebben van de differentiële diagnose van epilepsie. Wie serieus<br />

aan zorg <strong>voor</strong> wegrakingen wil doen zal syncope moeten kunnen diagnosticeren en behandelen.<br />

Dat vergt een investering in geld; belangrijker is de investering in tijd. Tijd is nodig <strong>voor</strong> een<br />

grondigeanamneseen<strong>voor</strong>overlegmetanderespecialisten;debelangrijksteinvesteringisdiein<br />

kennis. De <strong>Vereniging</strong> <strong>voor</strong> Syncope en Autonome Aandoeningen, door de NvN als werkgroep<br />

erkend, organiseert congressen en onderwijsprogramma’s om daarbij te helpen.<br />

Referenties<br />

1. Moya A. Guidelines for the diagnosis and management of syncope (version 2009): the Task Force for the Diagnosis<br />

and Management of Syncope of the European Society of Cardiology (ESC). Eur Heart J 2009; 30: 2631-<br />

2671<br />

2. van Dijk JG, Thijs RD, Benditt DG, Wieling W. A guide to disorders causing transient loss of consciousness:<br />

focus onsyncope.Nature ReviewsNeurology2009; 5: 438-48.<br />

3. WielingW,ThijsRD,vanDijkN,etal.Symptomsandsignsofsyncope:areviewofthelinkbetweenphysiology<br />

andclinicalclues.Brain 2009; 132: 2630-42.<br />

4. BenbadisSR,ChichkovaR.Psychogenicpseudosyncope:anunderestimatedandprovablediagnosis.Epilepsy<br />

&behavior 2006; 9: 106-110<br />

5. Colman Net al.Epidemiologyofreflexsyncope.ClinAuton Res.2004; 14 Suppl 1:9-17.<br />

6. Colman N, Nahm K, van Dijk JG, Reitsma JB, Wieling W, Kaufmann H. Diagnostic value of history taking in<br />

reflexsyncope.ClinAuton Res.2004; 14 Suppl 1:37-44<br />

7. Freeman R.Neurogenicorthostatichypotension.NEnglJMed2008; 358: 615-624


4 Het geheelismeerdan de somder delen:anamnese enkantelproefbijwegrakingen 33<br />

8. Ganzeboom KS, Mairuhu G, Reitsma JB, Linzer M, Wieling W, van Dijk N. Lifetime cumulative incidence of<br />

syncopeinthegeneralpopulation:astudyof549Dutchsubjectsaged35-60years.JCardiovascElectrophysiol.<br />

2006; 17: 1172-1176<br />

9. Kerr SR, Pearce MS, Brayne C, Davis RJ, Kenny RA. Carotid sinus hypersensitivity in asymptomatic older<br />

persons:implicationsfor diagnosisofsyncope andfalls. ArchInternMed.2006; 166: 515-520.<br />

10. Low PA, Singer W. Management of neurogenic orthostatic hypotension: an update. Lancet Neurol 2008; 7:<br />

451-458<br />

11. Parry SW, Steen N, Bexton R, Tynan M, Kenny RA. Pacing in Elderly Recurrent Fallers with Carotid Sinus<br />

Hypersensitivity (PERF-CSH): A Randomised, Double-blind, Placebo Controlled Cross-over Trial. Heart In<br />

Press2009 (Jan 5. Epub aheadof print)<br />

12. Petersen ME, Williams TR, Sutton R. Psychogenic syncope diagnosed by prolonged head-up tilt testing. QJM.<br />

1995; 88: 209-213<br />

13. RobertsonD.Thepathophysiologyanddiagnosisoforthostatichypotension.ClinAutonRes2008;18Suppl1:<br />

2-7<br />

14. ThijsRDetal.Unconsciousconfusion–aliteraturesearchfordefinitionsofsyncopeandrelateddisorders.Clin<br />

Auton Res2005b; 15: 35-39<br />

15. Thijs RD, Wieling W, Kaufmann H, van Dijk JG. Defining and classifying syncope. Clin Auton Res 2004; 14<br />

Suppl 1: 4-8.<br />

16. van Donselaar CA, Geerts AT, Schimsheimer RJ. Usefulness of an aura for classification of a first generalized<br />

seizure.Epilepsia 1990; 31: 529-535<br />

17. VohraJ.The LongQTSyndrome.HeartLung Circ2007; Suppl 3: S5-S12


Hoofdstuk5<br />

Zwakte op deIntensiveCare<br />

GeaDrost en Janneke Horn<br />

5.1 Inleiding<br />

De neuroloog wordt regelmatig op de intensive care (IC) in consult gevraagd <strong>voor</strong> patiënten die<br />

zwak zijn. In dit hoofdstuk worden enkele handreikingen gedaan om deze consulten te doen die<br />

in deworkshop tijdensdeKNFdagen verder toegelicht worden. Metname zal aandacht worden<br />

besteed aan het EMG bij critical illness neuromyopathie.<br />

5.2 Differentiaaldiagnose<br />

Patiënten met zwakte opde IC kunnen in 2grote groepen ingedeeld worden<br />

• patiënten met een (vaak reeds bekende) ziekte gepaard gaande met zwakte <strong>voor</strong>afgaand aan<br />

de IC opname<br />

• patiënten bij wie de zwakte isontstaan tijdens de IC opname.<br />

HetneurologischconsultopdeICisvaakmoeilijkonderandereomdatermeestalgeengoede<br />

anamnese kan worden afgenomen. Toch is een goede anamnese van belang, zeker als er ook<br />

vóór de IC opname mogelijk al zwakte bestond. Indien een anamnese beperkt of niet mogelijk<br />

is,dienteenheteroanamnese afgenomenteworden.Aansluitendwordteenpatiëntneurologisch<br />

onderzocht. Dit onderzoek kan lastig zijn, zeker als patiënt niet coöperatief is (door (rest)sedatie<br />

of delier) ofomdat de patiënt tengevolge van infusen en lijnen nauwelijks kan bewegen.<br />

BijeenpatiëntmetzwakteopdeICkanmetbehulpvanhetezelsbruggetje“Muscles”(Wijdicks<br />

1997) een gerichte differentiaaldiagnose opgesteld worden en kunt u het aanvullend onderzoek<br />

hierop richten.<br />

Dr G.Drost,neuroloog/klinischneurofysioloog<br />

UMCN, Nijmegen<br />

Dr J.Horn,neuroloog-intensivist<br />

AMC, Amsterdam<br />

35


36 GeaDrost enJanneke Horn<br />

MUSCLES<br />

• Medication<br />

• Unknown neuromuscular disease<br />

• Spinal cord damage<br />

• Critical illness neuropathy / myopathy<br />

• Loss of muscle mass<br />

• Electrolyte disturbances<br />

• Systemic disease<br />

5.2.1 (M)Medicatie<br />

Op de IC is meestal sprake van polyfarmacie, waardoor het vaak moeilijk is om precies aan te<br />

gevenwelkmedicijnbijdraagtaandezwaktevandepatiënt.Bovendienzalhetnietaltijdmogelijk<br />

zijn de betreffende medicijnen te staken. De onderstaande lijst (Tabel 5.1) is zeker niet volledig,<br />

maar betreft veel gebruikte medicatie opde IC die totzwakte kan leiden.<br />

Tabel5.1 Oorzakenvan zwakte opde IC.<br />

Perifere zenuw chemotherapie<br />

amiodarone<br />

antibiotica(o.a. metronidazol)<br />

Neuromusculaire overgang spierverslappers<br />

antibiotica (o.a. aminoglycosiden, clindamycine,<br />

polymyxine-B)<br />

anti-hypertensiva (o.a. bètablokkers, calcium antagonisten)<br />

procainamide<br />

fenytoine,fosfenytoine<br />

hypermagnesaemia<br />

Spier Corticosteroiden<br />

Colchicine<br />

Amiodarone<br />

Procainamide<br />

Penicilline<br />

Statines<br />

Zidovudine<br />

5.2.2 (U) Bij opnameniet eerdergediagnosticeerdeneuromusculaireaandoening<br />

De lijst met ziekten, passend onder het kopje “bij opname niet eerder gediagnosticeerde neuromusculaire<br />

aandoening”, die gepaard kunnen gaan met ademhalingsstoornissen is zeer uitge-


5 Zwakte opde IntensiveCare 37<br />

breid, maar hetaantal neuromusculaire aandoeningen dat zichineenvroeg stadium kan presenteren<br />

met ademhalingszwakte isbeperkt (zie vetgedrukte aandoeningen):<br />

• Voorhoorn: ALS, postpolio syndroom, SMA;<br />

• Perifere zenuw aandoening: GBS, CIDP,CMT,Neuralgische Amyotrofie;<br />

• Neuromusculaire overgang: MG,botulisme, LEMS;<br />

• Myopathie:<br />

– Polymyositis, Dermatomyositis, (IBM);<br />

– DMD,Becker MD,(FSHD)s;<br />

– Myotone dystrofie;<br />

– Congenitale spierdystrofie, Congenitale fiber type disproportion, Centronucleaire myopathie,<br />

Nemaline myopathie;<br />

– Zure maltase deficiëntie (m.Pompe), Carnitine deficintie;<br />

– Mitochondriële myopathie.<br />

5.2.3 (S)Ruggenmergschade<br />

Uiteraard moet men bij traumata eerst een compressie uitsluiten als er aanwijzingen zijn <strong>voor</strong><br />

ruggenmergschade.Demeest<strong>voor</strong>komende,nietdoorcompressieveroorzaakte,myelopathiedie<br />

een quadriplegie kan veroorzaken is een myelitis transversa. Myelitis transversa is meestal idiopatisch<br />

of postinfectieus, maar kan ook veroorzaakt worden door een infectie (meestal viraal).<br />

Natuurlijk kan een myelopathie ook ontstaan door MS, Devic, ADEM, vasculitis of een ruggenmerginfarct<br />

door andere oorzaken. Een ruggenmerginfarct is een bekende complicatie bij een<br />

aortadissectie,acuteaorta-iliacaleocclusieenthoracoabdominaleaortachirurgie.Hetkanechter<br />

ook optreden naeen hartstilstand en na ernstige hypotensie.<br />

5.2.4 (C)CriticalIllnessneuromyopathie<br />

Dezeaandoening,dieindeafgelopendecenniaalverschillende namen(CIP,CIM,CIPNM)heeft<br />

gekregenwordtsinds<strong>voor</strong>jaar2009indeliteratuur“Intensivecareunit-acquiredweakness(ICU-<br />

AW)” genoemd. De naamgeving en de verwarring hierover geeft al aan dat de pathofysiologie<br />

van deze spierzwakte onduidelijk is. In de praktijk wordt alle zwakte bij IC patiënten waar geen<br />

andere oorzaak <strong>voor</strong> wordt gevonden, in deze groep ondergebracht.<br />

ICU-AW komt niet alleen <strong>voor</strong> bij patiënten na een ernstige sepsis, maar kan bij iedereen die<br />

eensystemicinflammatoryresponsesyndrome(SIRS)doorheeftgemaakt<strong>voor</strong>komen.Ditwordt<br />

ook gezien naeen trauma of een grote operatieve ingreep.<br />

5.2.4.1 Diagnostische criteriaSIRS<br />

Ernstige ziekte en minimaal 2 van de volgende kenmerken:<br />

• temperatuur > 38 ◦ Cof < 36 ◦ C<br />

• hartfrequentie > 90 slagen/min<br />

• tachypnoe (>20 teugen/min) ofhyperventilatie (PaCO2 < 32 mmHg)<br />

• leucocytose (>12 x 10 9 /l) ofleucopenie (


38 GeaDrost enJanneke Horn<br />

De incidentie van ICU-AW is hoog, in verschillende groepen wordt een incidentie van 70-100%<br />

beschreven. De zwakte van de patiënt leidt over het algemeen tot een langere beademingsduur<br />

en dus een langer IC verblijf. Verder is in deze groep de kans op Diepe Veneuze Thrombose<br />

(DVT) en pneumonie hoger, wat leidt tot een hogere mortaliteit (30-50%). Ook betekent het <strong>voor</strong><br />

de patiënt een langdurig revalidatie traject, waarbij een groot deel van de patiënten blijvende<br />

restverschijnselen overhoudt.<br />

5.2.4.2 Het klinische beeld van de patiënt met ICU-AW<br />

• Patiënt iswakker en alert<br />

• Tetraparese / paralyse<br />

• Zwakte ademhalingsspieren, waardoor langdurig ontwenningsproces van beademing<br />

• Musculatuur gelaat over het algemeen intact<br />

• Sensibiliteit slechts licht gestoord<br />

• Verminderde gnostische sensibiliteit distaal<br />

• Reflexen verlaagd ofnormaal<br />

5.2.4.3 Elektrofysiologisch onderzoek van patiënten met ICU-AW<br />

Er is discussie of elektrofysiologisch onderzoek van IC patiënten met zwakte noodzakelijk is. In<br />

de praktijk wordt bij een dergelijke patiënt afgewacht en wordt pas aanvullend onderzoek ingezet<br />

als het beloop afwijkend is en er dus twijfel is over de diagnose. Afwijkingen op het EMG<br />

ontstaan vroeg in het beloop van de IC opname bij patiënten met sepsis. In 2009 publiceerde een<br />

Amerikaanse groep resultaten van vroege uitgebreide fysiotherapie in de zin van bewegingstherapie,<br />

mobiliseren uit bed, in een vroeg stadium tracheostoma geven en starten met ontwennen<br />

vandebeademing.Ditlijkthetherstelvandezwaktetebespoedigen,maardegroeppatiëntenin<br />

deze studie was klein. Deze resultaten zouden er toe kunnen leiden dat meer EMGs vroeg in het<br />

beloop van de ICU opname noodzakelijk worden om patiënten te identificeren die baat hebben<br />

van vroege uitgebreide fysiotherapie. Het EMG om de diagnose ICU-AW te stellen omvat het<br />

normale polyneuropathie protocol met daarbij extra naaldmyografisch onderzoek van de proximale<br />

musculatuur. Als sprake is van een <strong>voor</strong>namelijk motore axonale neuropathie past dit bij<br />

een critical illness neuropathie. Door naaldmyografisch onderzoek van de proximale musculatuur<br />

van armen en benen te verrichten kan beoordeeld worden in hoeverre er ook sprake is van<br />

een critical illness myopathie. Doordat patiënten soms niet in staat zijn om op verzoek hun spieren<br />

aan te spannen, kan het beoordelen van motor unit potentialen soms moeilijk of onmogelijk<br />

zijn. Om het onderscheid te maken tussen een myopathie en een neuropathie kan ook gebruik<br />

gemaakt worden van directe spierstimulatie. Deze techniek zal nader toegelicht worden tijdens<br />

de workshop.<br />

5.2.5 (L)Spiermassaverlies<br />

Spiermassa verlies kan optreden bij, inactiviteit, cachexie en bij rhabdomyolyse.


5 Zwakte opde IntensiveCare 39<br />

5.2.6 (E)Elektrolytafwijkingen<br />

Elektrolytafwijkingen die tot zwakte kunnen leiden zijnoa:<br />

• Hypokaliemie<br />

• Hypermagnesiemie<br />

• Hypofosfatemie<br />

5.2.7 (S)Systemischeziektendie gepaardkunnengaanmetzwakte<br />

• Thiamine deficiëntie<br />

• Vitamine Edeficiëntie<br />

• Acute porfyrie<br />

• Pyridoxine<br />

• AIDS<br />

• Vasculitis<br />

• Endocriene myopathie<br />

• Multipele drukneuropathieën bij ernstig cachectische patiënten<br />

Referenties<br />

1. SchweickertWD,PohlmanMC,etal.Earlyphysicalandoccupationaltherapyinmechanicallyventilated,criticallyillpatients:arandomisedcontrolledtrial.Lancet.<br />

2009 May 30;373(9678):1874-82<br />

2. HermansG,DeJongheB,BruyninckxF,VandenBergheG.Clinicalreview:Criticalillnesspolyneuropathyand<br />

myopathy.CritCare2008;12(6):238.<br />

3. Latronico N, Rasulo FA. Presentation and management of ICU myopathy and neuropathy. Curr Opin Crit Care<br />

2010 Jan 13. [Epub ahead ofprint]<br />

4. AliNA, O’BrienJM Jr, et al. Acquired weakness,handgrip strength,and mortalityin criticallyill patients. Am J<br />

RespirCritCareMed 2008 Aug1;178(3):261-8.<br />

5. GuarneriB,BertoliniG,LatronicoN.Long-termoutcomeinpatientswithcriticalillnessmyopathyorneuropathy:the<br />

Italian multicentreCRIMYNEstudy.JNeurol Neurosurg Psychiatry 2008 Jul;79(7):838-41.<br />

6. Maramattom BV, Wijdicks EF. Acute neuromuscular weakness in the intensive care unit. Crit Care Med 2006<br />

Nov;34(11):2835-41.<br />

7. DhandUK.Clinicalapproach to theweak patientin theintensivecare unit.RespirCare2006 Sep;51(9):1024-40


Hoofdstuk6<br />

EMG geleidingsonderzoek<br />

Hessel Franssen<br />

6.1 Inleiding<br />

Het zenuwgeleidingsonderzoek is goed beschreven in leerboeken (1), overzichtsartikelen (2), de<br />

Boerhaave cursus: “EMG <strong>voor</strong> de algemeen neuroloog” en de LOI-lessen <strong>voor</strong> laboranten KNF.<br />

Evidence-basedaspectenwordeno.a.behandeldindeCBO-richtlijn:“Polyneuropathie”(3)en<br />

ineenartikeloverdediagnostischewaardevanbeen-SNAPs(4).Indezebijdragegaikeenaantal<br />

punten bespreken die wat minder duidelijk in de literatuur staan beschreven.<br />

6.2 Professioneelgedrag<br />

• Bedek de patiënt met een deken. Laat de patiënt niet in zijn blootje op de onderzoekstafel<br />

liggen terwijl er een neuroloog, een AIOS, een co-assistent, een laborant en familieleden om<br />

heen staan.<br />

• Praat uitsluitend over de problemen van de patiënt en wel mét de patiënt. Met een laborant<br />

een gesprek voeren over hele andere zaken, zoals de problemen met EEG apparaat X of het<br />

feestje van gisteravond, maakt dat een patiënt voelt dat hij er <strong>voor</strong> spek en bonen bijligt.<br />

• Beginhetonderzoekmetdepatiëntinrugligging.Depatiëntzietdanwiehetonderzoekdoet.<br />

• Zegvan tevoren wat ugaat doen.<br />

• Mocht het onderzoek pijn doen, toon dan begrip. Leg rustig uit dat het helaas niet altijd mogelijk<br />

is om het onderzoek zonder pijn te doen. Als de patiënt dan de eerste schokken goed<br />

doorstaan heeft, zeg dan b.v. dat de schokken bij de andere zenuwen niet erger zijn.<br />

• Dit helpt beslist niet: Meneer deze schokjes stellen helemaal niks <strong>voor</strong>, Het woord pijn kennen wij in<br />

deze kamer nietOntspant u nueensterwijl ugeïrriteerd aan eenextremiteit schudt.<br />

• Alshettochnietgaat.Eenkleinegroeppatiëntenkan,ondanksalle<strong>voor</strong>zorgen,zelfsdelichtste<br />

schokjesabsoluutnietverdragen.Overweegdaneenkortwerkendbenzodiazepine(b.v.Oxazepam10<br />

mg; eenhalfuur <strong>voor</strong> het onderzoek toedienen) en laat de patiënt door een begeleider<br />

thuisbrengen.<br />

• Zet de <strong>voor</strong>versterker uit als de elektroden los zijn. Een knetterend, krakend en brommend<br />

apparaat wekt geen vertrouwen.<br />

Dr H.Franssen,neuroloog/klinischneurofysioloog<br />

Afdelingneurologie,zorglijnneuromusculaireziekten,UniversitairMedischCentrumUtrecht<br />

41


42 HesselFranssen<br />

• Zorg dat u van iedere elektrode er twee als reserve bij de hand hebt. U kunt dan ongestoord<br />

doorwerken alser ietskapot gaat.<br />

• Wekde indruk dat ugeen haast heeft. Prettig<strong>voor</strong> de patiënt en goed <strong>voor</strong> uw bloeddruk!<br />

6.3 Stimulatie<br />

• Gebruik oppervlakte-elektroden.<br />

• Zet de stimulator niet op repetitief. De meeste patiënten vinden repeterend stimuleren veel<br />

onaangenamer dan niet-repeterend stimuleren.<br />

• Stimuleermetzokleinmogelijkestroomsterkte.Ditispatiëntvriendelijkenhetleidttotminder<br />

co-stimulatie en stimulusartefacten. Het vereist een nauwkeurige werkwijze bij ieder stimulatiepunt,<br />

van iedere zenuw, van iedere patiënt, tot aan uw pensioen.<br />

1. Plaats de kathode opde plekwaar de zenuw waarschijnlijk isgelokaliseerd.<br />

2. Geef enkele stimuli van 0mA omde basislijn te beoordelen.<br />

3. Verhoog de stroomsterkte in kleine stapjes van b.v. 5 mA, totdat bij stroomsterkte X een<br />

kleine responsie (CMAPof SNAP)verschijnt.<br />

4. Verplaats de kathode enkele mm naar lateraal en loodrecht op de zenuw en stimuleer opnieuw<br />

met dezelfde stroomsterkte X.<br />

5. Herhaal dit met de kathode enkele mm mediaal van de zenuw.<br />

6. Zoek op de plaats waar stroomsterkte X de grootste responsie oplevert, naar de maximale<br />

en daarna de supramaximale responsie.<br />

• Doe sensibel geleidingsonderzoek antidroom. Bij orthodrome tests van handzenuwen moet<br />

een vinger elektrisch gestimuleerd worden dit is veel pijnlijker dan stimulatie bij de handpalmofpols.OokzijnantidroomgeregistreerdeSNAPsgroterdanorthodroomgeregistreerde<br />

SNAPs, waardoor de signaal-ruis verhouding beter is.<br />

• Breng SNAPs tot bloei. Een SNAP wordt er bij supramaximale stimulatie meestal niet mooier<br />

op: ze wordt kleiner en bevat meer artefacten. SNAPs worden het mooist als de stroomsterkte<br />

preciesmaximaalis!Dewerkwijzeisdus:zoekennaardeoptimalestimulatieplaats,opvoeren<br />

van de stroomsterkte tot supramaximaal, verlagen van de stroomsterkte tot de SNAP er het<br />

beste uitkomt, middelen.<br />

• Verander de houding van de hand of voet niet. Een CMAP kan van vorm veranderen als de<br />

houding van eenhand of voet verandert tijdens het onderzoek van een zenuw.<br />

6.4 Interpretatie<br />

6.4.1 Watis een CMAP?<br />

1. Demeestpuredefinitie:eenCMAPisdesomvande,metoppervlakte-elektrodengeregistreerde,<br />

spiervezelactiepotentialen die ontstaan naeen stimulus aan de innerverende zenuw.<br />

2. Maar als we gaan nadenken over de gevolgen van het verlies van functionerende motorische<br />

axonen in een zenuw, dan is de volgende definitie handiger: een CMAP is de som van de, met<br />

oppervlakte-elektroden geregistreerde, motor unit potentialen die ontstaan na een stimulus<br />

aan de innerverende zenuw.


6 EMGgeleidingsonderzoek 43<br />

6.4.2 WatbetekenteenverlaagdeCMAP?<br />

Een verlaagde CMAP amplitude kan ontstaan door elk probleem tussen de stimulusplaats en de<br />

spier. Dus:<br />

1. Verlies van axonen.<br />

2. Sterk verhoogde stimulusdrempel waardoor supramaximale stimulatie niet mogelijk is, b.v.<br />

door demyelinisatie.<br />

3. Sterk verschil in looptijden tussen de actiepotentialen in een zenuw (temporele dispersie). Temporele<br />

dispersie geeft een lagere en bredere CMAP. Temporele dispersie geeft ook nog eens<br />

phase-cancellation van de MUPswaaruit de CMAP is opgebouwd. Daar wordt de CMAP nog<br />

weer lager door!.<br />

4. Geleidingsblokkade tussen de stimulusplaats en de spier.<br />

5. Neuromusculaire overdrachtsstoornis, <strong>voor</strong>al bij LEMS.<br />

6. Verlies van spiervezels bij eenmyopathie.<br />

Een verlaagde distale CMAP wordt meestal veroorzaakt door verlies van axonen omdat (i)<br />

de effecten van demyelinisatie in het korte segment tussen de pols of enkel en de spier meestal<br />

gering zijn en (ii) verlies van axonen veel vaker <strong>voor</strong>komt dan de overige oorzaken. Denk <strong>voor</strong>al<br />

aan de andere oorzaken als umoeite heeft de EMG bevindingen te verklaren.<br />

6.4.3 Kanuit dedistaleCMAP-groottehetaantalverlorenofovergebleven<br />

axonenwordenbepaald?<br />

Nee!Ditkomtomdatde,metoppervlakte-elektrodengeregistreerde,motorunitpotentialen,waar<br />

de CMAP uit is opgebouwd, niet alle even groot zijn. Dat komt weer omdat (i) de motor units<br />

in een spier op verschillende diepten liggen, (ii) het aantal spiervezels per motor unit verschilt,<br />

(iii) de negatieve en positieve fasen van de verschillende motor unit potentialen elkaar kunnen<br />

uitdoven (phase cancellation).<br />

6.4.4 Watis eenSNAP?<br />

EenSNAPisdesomvanactiepotentialendieindesensibeleaxonenvandegestimuleerdezenuw<br />

lopen.<br />

6.4.5 WatbetekenteenverlaagdeSNAP?<br />

Een verlaagde SNAP amplitude kan ontstaan door elk probleem tussen de stimulusplaats en de<br />

afleidplaats op de zenuw. Dus: (i) Sterk verhoogde stimulusdrempel waardoor supramaximale<br />

stimulatie niet mogelijk is, b.v. door demyelinisatie. (ii) Verlies van axonen. (iii) Sterk verschil<br />

tussendelooptijdenvandesensibeleactiepotentialen(temporeledispersie)die,<strong>voor</strong>albijSNAPs,<br />

leidt tot sterke phase cancellation tussen de sensibele actiepotentialen. (iv) Geleidingsblokkade<br />

tussen de stimulusplaats en de afleidplaats.


44 HesselFranssen<br />

6.4.6 Watbetekenteen verlaagdegeleidingssnelheid?<br />

Eengeleidingssnelheidisverlaagdalsdieonderdegrensvannormaalligt.Meestalkomtditdoor<br />

verlies van snel geleidende axonen of door demyelinisatie. Om deze twee mogelijkheden te onderscheidenwordencriteriagebruikt:eengeleidingssnelheidpastvrijwelzekerbijdemyelinisatie<br />

alsdiezolaagisdathijnietmeerkanwordenverklaarddoorverliesvansnelgeleidendeaxonen.<br />

Grenzen van normaal zijngrofweg:<br />

• Armzenuw 50 m/s<br />

• beenzenuw 40 m/s.<br />

Grenzen <strong>voor</strong> demyelinisatie zijngrofweg:<br />

• Armzenuw 38 m/s<br />

• Beenzenuw 30 m/s<br />

Tabel6.1 Evenoefenen.<br />

Armzenuw55 m/s → normaal<br />

Armzenuw45 m/s → verliesvan axonenoflichtedemyelinisatie<br />

Armzenuw35 m/s → demyelinisatie<br />

De vraag “demyelinisatie?” wordt vrijwel uitsluitend onderzocht met motorisch geleidingsonderzoek.<br />

Voor zenuwen die correct zijn opgewarmd tot 37 ◦ C zijn aparte normaalwaarden beschikbaar<br />

(6).<br />

6.4.7 Watals dedistaleCMAPkleiner is dan1mV?<br />

Laat de betreffende zenuw dan NIET meetellen <strong>voor</strong> de diagnose demyeliniserende polyneuropathie.Waarom?Indezenuwzijndanslechtsenkeleaxonenovergebleven.Hetisonverantwoord<br />

omopgrondvanb.v.tweegedemyeliniseerde axonendediagnose CIDPtestelleneneenpatient<br />

eenpotentieel gevaarlijke immuunmodulerende behandeling te geven.<br />

Alsutochietsoverdemyelinisatiewiltzeggen,pasdanstrengerecriteriatoe(5,6).Waarom?Bij<br />

ziektenmetverliesvanaxonenzonderdemyelinisatie,zoalsmotorneurondisease,isinzenuwen<br />

meteendistaleCMAPonderde1mV,degeleidingssnelheidlagerdaninzenuwenmeteenCMAP<br />

boven de 1 mV. Waarschijnlijk komt dit door verlies van snel geleidende axonen of omdat de<br />

paar overgebleven axonen er ellendig aan toe zijn. Omdat een geleidingssnelheid pas past bij<br />

demyelinisatie als die zo laag is dat hij niet meer kan worden verklaard door verlies van snel<br />

geleidende axonen, moeten strengere criteria <strong>voor</strong> demyelinisatie worden toegepast.<br />

6.4.8 Watis geleidingsblokkade?<br />

Geleidingsblokkade is het stoppen van de <strong>voor</strong>tgeleiding van een actiepotentiaal ergens langs<br />

een structureel intact axon. Als dit in een voldoende groot aantal axonen gebeurt, dan kan geleidingsblokkade<br />

zich manifesteren bij motorisch geleidingsonderzoek. De CMAP na proximale


6 EMGgeleidingsonderzoek 45<br />

stimulatie van een zenuwsegment is dan kleiner dan de CMAP na distale stimulatie (segmentale<br />

CMAP-reductie). Dit fenomeen kan echter ook ontstaan door een sterk verschil in looptijden<br />

tussen de actiepotentialen in de zenuw (temporele dispersie). Om deze twee mogelijkheden te<br />

onderscheiden worden ook hier criteria gebruikt: een segmentale CMAP-reductie past bij geleidingsblokkade<br />

als die sterker is dan een segmentale CMAP-reductie door sterke temporele dispersie.<br />

Eenvoudige <strong>voor</strong>waarden <strong>voor</strong> geleidingsblokkade (7):<br />

1. Segmentale reductie van CMAP-areameer dan 50%.<br />

2. DeCMAP bij distale stimulatie van het segment moet beslist groter zijn dan 1mV.<br />

De segmentale CMAP-amplitude-reductie kan niet worden gebruikt omdat de amplitude veel<br />

te sterk door temporele dispersie wordt beïnvloed. Bij gebruik van minder strenge criteria moet<br />

terdege rekening worden gehouden met de segmentale duurtoename van de CMAP; dit is een<br />

maat <strong>voor</strong> temporele dispersie. Zie hier<strong>voor</strong> Tabel 3in referentie (8).<br />

6.4.9 Kanuit desegmentaleCMAP-reductiehetaantalgeblokkeerdeaxonen<br />

wordenafgeleid?<br />

Nee! Dit komt omdat er niet alleen geleidingsblokkade in een zenuw optreedt maar ook geleidingsvertraging<br />

die temporele dispersie geeft. Door die temporele dispersie desynchroniseren<br />

motorunitpotentialenentreedtphase-cancellationop.Hierdoorwordteenonbekenddeelvande<br />

segmentaleCMAP-reductieveroorzaaktdoortemporeledispersie.PasalsdesegmentaleCMAPreductie<br />

zo sterk is dat hij niet meer door temporele dispersie kan worden verklaard, kun je zeggen<br />

dat er tenminste enkele axonen geblokkeerd zijn.<br />

6.4.10 Watzijn demyelinisatie-criteria?<br />

Voordat u over “demyelinisatie-criteria” praat moet u eerst afspreken wat u bedoelt! Er zijn n.l.<br />

twee soorten criteria (8).<br />

Deeerstesoortiseenafkapwaarde.HiermeekanwordenvastgesteldofeenDML,eenmotorische<br />

geleidingssnelheid of een F-M latentie zo sterk is vertraagd dat er wel sprake moet zijn van<br />

demyelinisatie (5, 6). Hieronder valt ook de afkapwaarde <strong>voor</strong> een segmentale CMAP-reductie<br />

die wijst op geleidingsblokkade. Al deze afkapwaarden zijn gebaseerd op redelijk tot goed onderzoek.<br />

Detweedesoortiseenverzamelingvanafkapwaarden.Eendergelijkverzameling(set)vereist<br />

dat er in een bepaald aantal zenuwen aan een aantal verschillende afkapwaarden moet worden<br />

voldaan om de diagnose demyeliniserende polyneuropathie, meestal CIDP, te stellen (5). Deze<br />

setszijnnietaltijdgebaseerdopmethodologischcorrectwetenschappelijkonderzoek.Welisduidelijk<br />

dat onderzoek van beenzenuwen en onderzoek van zenuwen met een lage distale CMAP<br />

niet goed differentieert tussen CIDP en andere polyneuropathieën. Onderzoek dus armzenuwen<br />

<strong>voor</strong> de vraagstelling CIDP.Denk hierbij aan het ABC!


46 HesselFranssen<br />

6.4.11 Het ABCvandediagnosedemyeliniserendepolyneuropathie<br />

• A. Armzenuwen tellenwel mee.<br />

• B. Beenzenuwen tellenniet mee.<br />

• C. CMAPsonder 1mV tellen niet mee.<br />

Referenties<br />

1. PrestonDCandShapiro BE. Electromyographyand neuromusculardisorders.Elsevier,2005.<br />

2. FalckBandStalbergE.Motornerveconductionstudies:measurementprinciplesandinterpretationoffindings.<br />

JClinNeurophysiol 1995, 12:254-279.<br />

3. CBO.Richtlijnpolyneuropathie.2005, 49-80.<br />

4. Vrancken AF, Notermans NC, Wokke JH, Franssen H. The realistic yield of lower leg SNAP amplitudes and<br />

SRARin theroutineevaluationof chronicaxonalpolyneuropathies.JNeurol.2008, 255:1127-1135.<br />

5. American Academy of Neurology (AAN). Research criteria for diagnosis of chronic inflammatory polyneuropathy<br />

(CIDP). Report from an ad hoc subcommittee of the American Academy of Neurology AIDS task force.<br />

Neurology 1991, 41:617-618.<br />

6. )VanAsseldonkJT,VandenBergLH,KalmijnS,WokkeJH,FranssenH.Criteriafordemyelinationbasedonthe<br />

maximum slowing due to axonal degeneration, determined after warming in water at 37 degrees C: diagnostic<br />

yieldin chronicinflammatorydemyelinatingpolyneuropathy.Brain2005, 28:880-91.<br />

7. RheeEK,EnglandJD,SumnerAJ.Acomputersimulationofconductionblock.Effectsproducedbyactualblock<br />

versusinterphasecancellation.AnnNeurol1990, 28:146-156.<br />

8. Van Asseldonk JT, Van den Berg LH, Wieneke GH, Wokke JH, Franssen H. Criteria for conduction block based<br />

on computer simulation studies of nerve conduction with human data obtained in the forearm segment of the<br />

mediannerve.Brain2006, 129:2447-2460.<br />

9. FranssenH.Electrophysiologyof demyelinatingneuropathies.Expert Rev. Neurotherapeutics 2008, 8:417-431.


Hoofdstuk7<br />

Geleidingsonderzoekbij compressie-neuropathie<br />

Hessel Franssen en Ivovan Schaik<br />

7.1 Inleiding<br />

Compressie van de n. medianus ter hoogte van de pols, n. ulnaris ter hoogte van de elleboog,<br />

n. radialis ter hoogte van de humerus, n. peroneus ter hoogte van de fibulakop of knieholte en<br />

n tibialis ter hoogte van de tarsale tunnel zijn de meest <strong>voor</strong>komende drukneuropathieën. Een<br />

compressie neuropathie ontstaat door acute druk, bv tijdens diepe slaap, anesthesie of coma, iatrogeen<br />

bv gips, en door chronische druk vaak in de buurt van gewrichten waar de zenuw door<br />

of langs anatomische structuren loopt en weinig ruimte heeft.<br />

Meestal hebben compressie neuropathieën een gunstig beloop, maar dit hangt wel af van de<br />

duur van de compressie. Een compressie neuropathie is vaak met anamnese en neurologisch onderzoek<br />

te diagnosticeren. Kennis van spier- en huidinnervatie zijn hier<strong>voor</strong> onontbeerlijk. Een<br />

EMG is niet altijd nodig, maar kan wel degelijk een toegevoegde waarde hebben bij het stellen<br />

van de diagnose, <strong>voor</strong> het lokaliseren van het probleem of om te onderzoeken of er herstel optreedt.Indedifferentiaaldiagnosevaneencompressieneuropathiezalmeestaleenradiculopathie<br />

of plexopathie moeten worden opgenomen. Meestal is het mogelijk om op basis van het onderzoek<br />

het onderscheid te maken. De spier- en huidinnervatie van een individuele zenuw, wortel<br />

en delen van de plexus komen niet met elkaar overeen.<br />

7.2 Methoden en technieken<br />

Voor 1 geleidingsonderzoek worden oppervlakte-elektroden, zowel <strong>voor</strong> stimulatie als afleiding.<br />

Omverschillenderedenenishetbeteromsensibelgeleidingsonderzoek antidroomteverrichten:<br />

(i) bij orthodrome tests van handzenuwen moet een vinger elektrisch gestimuleerd worden: dit<br />

isveelpijnlijkerdanstimulatiebijdehandpalmofpols,(ii)antidroomgeregistreerdeSNAPszijn<br />

groterdanorthodroomgeregistreerdeSNAPs,waardoordesignaal-ruisverhoudinggroteris,(iii)<br />

Dr H.Franssen,neuroloog/klinischneurofysioloog<br />

AfdelingNeurologie,sectieNeuromusculaireZiekten,UniversitairMedischCentrumUtrecht<br />

Prof dr.I.N. van Schaik,neuroloog<br />

AcademischMedischCentrumAmsterdam.<br />

1 Debesprokentestszijngebaseerdopderichtlijn“Diagnostiekenbehandelingvanhetcarpaletunnelsyndroom”<br />

vanhetCBO,deConsensusEMGbijcompressieneuropathieënvande<strong>Nederlandse</strong>vereniging<strong>voor</strong>KNFenenkele<br />

artikelen.<br />

47


48 HesselFranssenenIvo van Schaik<br />

geleidingsblokkade kan met de orthodrome techniek moeilijk worden onderscheiden van verlies<br />

van axonen.<br />

Elektrische stimulatie met oppervlakte-elektroden vereist een nauwkeurige manier van werken<br />

bij ieder stimulatiepunt: plaats de kathode op de plek waar de zenuw waarschijnlijk is gelokaliseerd,<br />

geef enkele stimuli van 0 mA om de basislijn te beoordelen, verhoog de stroomsterkte<br />

in kleine stapjes van b.v. 5 mA, totdat bij stroomsterkte X een kleine responsie (CMAP of SNAP)<br />

verschijnt, verplaats de kathode enkele mm naar lateraal en loodrecht op de zenuw en stimuleer<br />

opnieuw met dezelfde stroomsterkte X, herhaal dit met de kathode enkele mm mediaal van de<br />

zenuw, en zoek op de plaats waar stroomsterkte X de grootste responsie oplevert, naar de maximale<br />

en daarna de supramaximale responsie. Overigens wordt een SNAP er bij supramaximale<br />

stimulatie meestal niet mooier op: ze wordt kleiner en bevat meer artefacten; SNAPs komen pas<br />

totbloei als de stroomsterkte precies maximaal is!<br />

Aanwijzingen <strong>voor</strong> een compressie-mononeuropathie<br />

• Liefst geen afwijkingen in andere zenuwen, zoals polyneuropathie of plexusletsel. Deze<br />

eis is natuurlijk niet altijd haalbaar want ook een patiënt met, bij<strong>voor</strong>beeld, een diabetische<br />

of uremische polyneuropathie kan een compressie-neuropathie krijgen.<br />

• Verschijnselenvandemyelinisatieinhetaangedanezenuwsegment,zoalsgeleidingsblokkade,<br />

toegenomen temporele dispersie, of verlaagde geleidingssnelheid.<br />

• Focale latentie- of amplitude-sprong bij inching. Hoewel er normale waarden <strong>voor</strong> inching<br />

bestaan (Visser en Damen 2005), is het belangrijker dat men de lokale stoornis op<br />

het scherm “ziet”. Dit lukt het beste met een zoklein mogelijke tijdsbasis.<br />

• Abnormaal groot latentieverschil ten opzichte van een aangrenzende normale zenuw.<br />

Naald-EMG afwijkingen in de spieren die geïnnerveerd worden door takken distaal van<br />

de laesie.<br />

7.3 Carpale tunnelsyndroom<br />

Het carpale tunnel syndroom is een klinische diagnose. Geleidingsonderzoek over de carpale<br />

tunnel bevestigt de klinische diagnose. In toenemende mate wordt echografisch onderzoek verrichtalsvervangingvanhetEMG,ofhiermeedetherapiekeuzekanwordenverbeterdwordtnog<br />

onderzocht.<br />

7.3.1 Differentiaaldiagnose<br />

• laesies door compressie van nervi digitales van de n. medianus in de handpalm door uitwendige<br />

druk;<br />

• meer proximale laesies van de n. medianus;<br />

• ulnaropathie;<br />

• plexopathie;<br />

• cervicale radiculopathie C6;<br />

• polyneuropathie;<br />

• geen neurologische oorzaak zoals aspecifieke aandoeningen van het bewegingsapparaat.


7 Geleidingsonderzoekbij compressie-neuropathie 49<br />

7.3.2 Testen<br />

1. Sensibele geleiding met stimulatie van de n. medianus bij de handpalm en pols; afleiding van<br />

de derde vinger. Deze testisafwijkend als delatentie pols-palm meer dan 0,4ms groter isdan<br />

de latentie palm-vinger. Overigens wordt de latentie pols-palm berekend uit: latentie polsvinger<br />

minus latentie palm-vinger.<br />

2. Sensibele geleiding met stimulatie van de n. medianus en n. ulnaris bij de pols; afleiding van<br />

de vierde vinger. Afwijkend als latentie medianus-vinger meer dan 0,4 ms groter is dan de<br />

latentie ulnaris-vinger.<br />

3. Sensibelegeleidingmetstimulatievanden.medianusenn.radialisbijdepols;afleidingvande<br />

duim. Afwijkend als latentie medianus-vinger meer dan 0,4 ms groter is dan latentie radialisvinger.<br />

4. Motorische geleiding met stimulatie van de n. medianus en n. ulnaris bij de pols; afleiding in<br />

de handpalm waarmee de CMAP van de m. lumbricalis II en de CMAP van de m. interosseus<br />

dorsalisIIwordengeregistreerd.Afwijkendalslatentiemedianus-palmmeerdan0,4msgroter<br />

isdan latentie ulnaris-palm.<br />

5. Geenwaardehebben:inching,sensibelegeleidingnaardetweedevinger,links-rechtsvergelijking<br />

en naald EMG van de m. abductor pollicis brevis.<br />

7.3.3 Bevindingenenhuninterpretatie<br />

De bevindingen passen bij CTS als er minstens twee testen afwijkend zijn of als de combined<br />

sensory index (CSI) meer dan 1,1 ms bedraagt. De CSI is de som van de drie latentieverschillen<br />

bij testen (i),(ii)en (iii).<br />

7.4 N.ulnaris neuropathie<br />

Dedrukneuropathievanden.ulnaristerhoogtevandeelleboogkomtveel<strong>voor</strong>enontstaatdoor<br />

leunen op de elleboog, tijdens algehele anaesthesie op de operatietafel, coma, of bedlegerigheid<br />

door ziekte, of door lokale anatomische veranderingen (bij<strong>voor</strong>beeld fractuur, botwoekering ter<br />

hoogte van de sulcus. De zenuw raakt of bekneld in de sulcus ter hoogte van de mediale epicondyl<br />

of wat meer distaal, waar hij door de beide koppen van de m. flexor carpi ulnaris loopt net<br />

onder de elleboog (cubitale tunnel syndroom). De zenuw kan ook bekneld raken in het kanaal<br />

van Guyon op de overgang van de pols naar de handpalm, waar de zenuw zich opsplitst in zijn<br />

eindtakken. Dit komt <strong>voor</strong> bij het gebruik van bepaald gereedschap (o.a. schroevendraaiers), bij<br />

fietsers door druk van het stuur in de handpalm, bij gebruik van krukken en door handboeien.<br />

Wanneer bij lichamelijk onderzoek afwijkingen worden gevonden aan de elleboog kan overwogenwordenechografischofMRI-onderzoekvandeelleboogteverrichten,ookalsernavermijden<br />

van druk opde elleboog geen verbetering is.<br />

7.4.1 Differentiaaldiagnose<br />

• meer proximale laesies van de n.ulnaris in de bovenarm;


50 HesselFranssenenIvo van Schaik<br />

• distale medianopathie;<br />

• plexopathie;<br />

• cervicale radiculopathie C8;<br />

• polyneuropathie;<br />

• multifocale motorische neuropathie;<br />

• spinale spieratrofie/ALS;<br />

• aspecifieke aandoeningen van het bewegingsapparaat.<br />

7.4.2 Testen<br />

1. Motorischegeleidingnaardem.abductordigitiminimi;stimulatiebijdepols,3cmdistaalvan<br />

de elleboog, 5 cm proximaal van de elleboog en oksel. Afwijkend als (a) de CMAP meer dan<br />

20% inzakt tussen de distale en proximale stimulatieplaatsen bij de elleboog, (b) de snelheid<br />

over de elleboog meer dan 15 m/s lager is dan die over de onderarm, (c) de snelheid over de<br />

elleboog lager isdan 43 m/s.<br />

2. Vergelijking DML naar de m. interosseus dorsalis I met de DML naar de m. abductor digiti<br />

minimi.DeDMLnaardem.interosseusdorsalisIisverlengdalsdezemeerdan2mslangeris<br />

dan de DMLnaar de m. abductor digiti minimi.<br />

3. Inching over de elleboog met afleiding m. abductor digiti minimi.<br />

4. SNAP van de pink en de ramus dorsalis. Afwijkend als de SNAP te laag of niet opwekbaar is<br />

of alsde geleidingssnelheid pols-pink te laag is.<br />

7.4.3 Typischebevindingenen huninterpretatie<br />

Verschijnselen van demyelinisatie in het elleboogsegment en/of afwijkingen bij inching rond de<br />

elleboogpleitenuiteraard<strong>voor</strong>compressieinhetelleboogsegment.Vaakisdegeleidingssnelheid<br />

in de onderarm ook licht verlaagd. De meest <strong>voor</strong>komende plaats van compressie ligt enkele cm<br />

proximaal van het midden van de sulcus.<br />

• Verlengde DMLs naar de m. interosseus dorsalis I en de m. abductor digiti minimi, een<br />

verlaagde pink SNAP en normaal overig onderzoek pleiten <strong>voor</strong> een letsel proximaal in<br />

de loge van Guyon.<br />

• Verlengde DMLs naar de m. interosseus dorsalis I en de m. abductor digiti minimi en<br />

normaal overig onderzoek pleiten <strong>voor</strong> eenletsel distaal in de loge van Guyon.<br />

• EenverlengdeDMLnaardem.interosseusdorsalisIennormaaloverigonderzoekpleiten<br />

<strong>voor</strong> een letsel in de handpalm.<br />

Als alles normaal is, luister dan nog eens goed naar de klachten van de patiënt. Als de patiënt<br />

sensibiliteitsstoornissen heeft in het ulnaire deel van de hand en niet van de pink, denk dan aan<br />

een letsel van de ramus dorsalis en meet de SNAP hiervan. Als de patiënt sensibiliteitsklachten<br />

heeft in het C8 dermatoom en de n. ulnaris SNAP is normaal, denk dan aan een wortelletsel C8.<br />

Het C8 dermatoom overlapt grotendeels met de sensibele innervatie van de n. ulnaris. Echter de


7 Geleidingsonderzoekbij compressie-neuropathie 51<br />

radiale zijde van de vierde vinger en het ulnaire deel van de onderarm worden niet door de n.<br />

ulnaris maar door C8geïnnerveerd.<br />

Een verlaagde n. ulnaris SNAP en normaal overig onderzoek kan ook <strong>voor</strong>komen bij een onderste<br />

plexusletsel. Dit kan aannemelijker worden gemaakt door de SNAP van de n. cutaneus<br />

antebrachii medialis te onderzoeken; deze is dan ook te laag. Vergelijk deze SNAP altijd met die<br />

vandegezondezijde,wanthijisnormaalsomsmoeilijkopwekbaar.Alsden.ulnarisCMAPserg<br />

laagzijn,iseenlokalisatievanhetletselnietpreciesmeervasttestellen.Eenverlaagden.ulnaris<br />

SNAP pleit dan <strong>voor</strong> een letsel distaal van het ganglion dorsale. Naald EMG afwijkingen in de<br />

handspieren en ook in de m. flexor carpi ulnaris pleiten <strong>voor</strong> een letsel in de elleboog of hoger.<br />

Echografie van de n. ulnaris kan dan uitkomst bieden.<br />

7.5 N.radialis neuropathie<br />

De n. radialis ligt diep in de arm en raakt niet gemakkelijk gecomprimeerd. Compressie treedt<br />

meestal op waar de zenuw om de humerus heen naar voren loopt. De typische patiënt is na<br />

fors alcohol te hebben gedronken in slaap gevallen met één arm hangend over de stoel leuning<br />

(Saturday night palsy) of met het hoofd van de geliefde op de arm (paralysie des amoureux).<br />

Het is een acute compressie en de prognose is goed. Een humerusschachtfractuur is een andere<br />

bekende oorzaak. De prognose van dit type letsel is variabel en hangt af van de schade die aan<br />

dezenuwistoegebracht.Hettypischklinischebeeldisdatvaneendroppinghand.Den.radialis<br />

is een <strong>voor</strong>namelijk motorische zenuw en uitval geeft dus nauwelijks of geen sensibele klachten.<br />

In een klein gebiedje dorsaal op de hand tussen duim en wijsvinger kan minder gevoel worden<br />

aangegeven.Dehoogstespierdiedoorden.radialisgeïnnerveerdwordtisdem.triceps,maarde<br />

takkennaardezespierzijnalbovende“spiralgroove”afgesplitstendezespierdoetdusmeestal<br />

niet mee, behalve bij zeer hoge letsels. Soms lijken de intrinsieke handspieren of de knijpkracht<br />

ookverminderd,maarditwordtveroorzaaktdoordatdepolsnietgestrektkanworden,watleidt<br />

tot een mechanisch nadeel <strong>voor</strong> deze spieren.<br />

7.5.1 Differentiaaldiagnose<br />

• meer proximale laesies van de n.radialis hoog in de bovenarm of oksel;<br />

• plexopathie;<br />

• cervicale radiculopathie C7;<br />

• multifocale motorische neuropathie;<br />

• spinale spieratrofie/ALS.<br />

7.5.2 Testen<br />

1. Motorische geleiding naar de m. extensor carpi radialis; stimulatie bij de elleboog, oksel en<br />

punt van Erb. Afwijkend als er in een van de segmenten verschijnselen van demyelinisatie<br />

wordengevonden.Ditiseenmoeilijketestwaar<strong>voor</strong> denodigeervaringvereistis.Medehierdoor<br />

isnaald EMG belangrijk bij vaststellen van de hoogte van het letsel.<br />

2. SNAPvan de n. radialis. Afwijkend als de SNAP telaag is.


52 HesselFranssenenIvo van Schaik<br />

3. NaaldEMGvanspierengeïnnerveerddoorden.radialis.MeestalkomtmetuitmetnaaldEMG<br />

van de mm. extensor digitorum communis, extensor carpi radialis, brachioradialis en triceps.<br />

7.5.3 Typischebevindingenen huninterpretatie<br />

• Naald-EMG afwijkingen in de m. extensor digitorum communis met normaal overig onderzoek<br />

(inclusief SNAP)pleiten <strong>voor</strong> een letsel in de m. supinator doorgang.<br />

• Naald-EMGafwijkingenindem.extensordigitorumcommunis,m.extensorcarpiradialis,m.<br />

brachioradialis,eenafwijkendeSNAPmetnormaaloverigonderzoekpleiten<strong>voor</strong>eenletselin<br />

de bovenarm, bij<strong>voor</strong>beeld door eenparalysie desamoureux of een saturday night palsy.<br />

• Naald-EMGafwijkingenindem.extensordigitorumcommunis,m.extensorcarpiradialis,m.<br />

brachioradialis, m. triceps brachii en een afwijkende SNAP pleiten <strong>voor</strong> een letsel hoog in de<br />

bovenarm, bij<strong>voor</strong>beeld door eenhumeruskopfractuur.<br />

7.6 N.peroneusneuropathiebijhetfibulakopje<br />

Dit onderwerp wordt ook behandeld in Hoofdstuk 8.4. De n. peroneus communis loopt van achter<br />

de knie en via het fibulakopje naar voren, waar de zenuw zich splitst in een oppervlakkige<br />

en diepe tak. In dit traject ligt de zenuw erg aan de oppervlakte. De zenuw kan gemakkelijk beschadigdrakendoordrukindittraject.Meest<strong>voor</strong>komendeoorzaakismetdebenenoverelkaarzitten,langduriggehurktzitten,compressiegedurendealgeheleanesthesie,gips,traumaencompartimentsyndroom.<br />

Compartimentsyndroom leidt meestal tot een letsel van de spier zelf maar<br />

kan ook leiden tot een compressie van de in de loge verlopende zenuwen. Ook comateuze en<br />

bedlegerige patiënten hebben een verhoogd risico. De belangrijkste klacht is een klapvoet, die<br />

pijnloos is in tegenstelling tot de klapvoet bij een L5-radiculopathie. Patiënten klagen ook over<br />

eendoofgevoeldorsaalopdevoetdoorlopendopdelateralezijdevanhetonderbeen.Alsalleen<br />

de n. peroneus profundus is aangedaan, wordt bij onderzoek verminderde dorsaalflexie van de<br />

voetenverminderdeextensievandetenengevondenmeteenheelkleindriehoekjedorsaalopde<br />

voettussendegroteteenennaastliggendeteenmetverminderdgevoel.Bijuitvalvanalleenden.<br />

peroneussuperficialiszijndemm.peroneiverzwakt,waardoordevoeteversienietgoedmogelijk<br />

is en de sensibele uitval uitgebreider. Uitval van de n. peroneus communis geeft een combinatie<br />

van beide.<br />

7.6.1 Differentiaaldiagnose<br />

• meer proximale laesie van de laterale vezels van de n.ischiadicus in het bovenbeen;<br />

• plexopathie;<br />

• L5-radiculopathie;<br />

• distale myopathie (Miyoshi)<br />

• multifocale motorische neuropathie;<br />

• spinale spieratrofie/ALS.


7 Geleidingsonderzoekbij compressie-neuropathie 53<br />

7.6.2 Testen<br />

1. Motorischegeleidingnaardem.extensordigitorumbrevis;stimulatiebijdeenkel,5cmdistaal<br />

en5cmproximaalvanhetfibulakopje.Afwijkendals(a)deCMAPmeerdan25%inzakttussen<br />

de distale en proximale stimulatieplaatsen, (b) de snelheid over het fibulakopje meer dan 10<br />

m/s lager is dan die over het onderbeen, (c) de snelheid over het fibulakopje lager is dan 36<br />

m/s.<br />

2. Motorische geleiding naar de m. tibialis anterior; stimulatie 5 cm distaal en 5 cm proximaal<br />

van het fibulakopje. Afwijkend als (a) de CMAP meer dan 25% inzakt tussen de distale en<br />

proximale stimulatieplaatsen, (b)de snelheid over het fibulakopje lager isdan 40 m/s.<br />

3. Inching over het fibulakopje.<br />

4. SNAPvan de n. peroneus superficialis.<br />

7.7 Distale n.tibialis compressie(tarsale tunnelsyndroom)<br />

Dit onderwerp wordt ook behandeld in Hoofdstuk 8.5. De n. tibialis ontstaat uit een afsplitsing<br />

vanden.ischiadicusbovendeknie.DezenuwbevatvezelsuitdewortelsL4t/mS3enheefteen<br />

goedbeschermdverloopdiepinfossapopliteaendekuit.Dezenuwkomtaandeoppervlakteter<br />

hoogtevandemedialemalleoluswaarhijachterlangslooptdoordetarsaletunnel,ziefiguur7.1.<br />

Meteen hierna of zelf soms nog in de tunnel splitst de zenuw zich in de n plantaris medialis en<br />

lateralis. Door dit verloop komt compressie van deze zenuw eigenlijk alleen <strong>voor</strong> ter hoogte van<br />

de tarsale tunnel.<br />

Figuur 7.1 Anatomien.tibialisinrelatiemet tarsale tunnel.<br />

Het belangrijkste symptoom is pijn in de voetzool, vaak brandend van karakter en tintelende<br />

tenen.Hettarsaletunnelsyndroomkanwordenveroorzaaktdoorslechtzittendschoeisel,hypermobiliteit<br />

van de enkel en trauma van de enkel. Verder zijn er allerlei zeldzame oorzaken zoals<br />

bv reumatoïde arthritis en diverse locale tumoren. Het EMG is vaak onontbeerlijk in het stellen<br />

van de diagnose.


54 HesselFranssenenIvo van Schaik<br />

7.7.1 Differentiaaldiagnose<br />

• Meer proximale laesie van de tibiale divisie van de n.ischiadicus;<br />

• Pijn secundair aan ligamentaire of benige laesie;<br />

• Mortonse neuralgie;<br />

• Geïsoleerde neuropathie van eenvan de n. plantares;<br />

• Brandende pijn komt veel <strong>voor</strong> bij polyneuropathie, bv in het kader van een diabetes. Dit is in<br />

de regel wel dubbelzijdig.<br />

7.7.2 Testen<br />

1. Motorische geleiding van de n. tibialis met afleiding van de m. abductor hallucis en de m.<br />

abductor digiti minimi pedis. Afwijkend als uitsluitend de DMLverlengd is.<br />

2. Gemengde geleiding van de nn. plantaris medialis en lateralis. Stimulatie voetzool; afleiding<br />

n. tibialis bij de enkel. Afwijkend als: de snelheid verlaagd, de SNAP verlaagd is of de SNAP<br />

niet opwekbaar is.<br />

3. Sensibele geleiding van de n. plantaris medialis en lateralis. Stimulatie grote teen (n. plantaris<br />

medialis) en kleine teen (n.plantaris lateralis). Bij wijze van uitzondering is deze test orthodroom.Afwijkendals:desnelheidverlaagd,deSNAPverlaagdisofdeSNAPnietopwekbaar<br />

is.<br />

Pasop!Onderzoekeerstandereoorzaken<strong>voor</strong>deklachten,zoalspolyneuropathie,n.ischiadicusletsel,<br />

plexus letsel, spataderen. Het nut van deze tests is niet behoorlijk onderzocht.<br />

Het tarsale tunnel syndroom is mogelijk uiterst zeldzaam. Het syndroom is klinisch slecht<br />

omschreven. Pijnin de voetzool kan meestal door andere oorzaken verklaard worden.<br />

Referenties<br />

1. CBO.Richtlijndiagnostiekenbehandelingvan hetcarpale-tunnel-syndroom.2006.<br />

2. MeulsteeJ. Tarsaal tunnelsyndroom.Syllabus KNFdagen 2005.<br />

3. Olney RK, Hanson M. AAEE case report #15: ulnar neuropathy at or distal to the wrist. Muscle Nerve 11:828-<br />

832, 1988.<br />

4. PatelAT,GainesK,MalamutR,ParkTA,DelToroDR,HollandN.Usefulnessofelectrodiagnostictechniquesin<br />

theevaluationof suspectedtarsal tunnelsyndrome:an evidence-basedreview.Muscle Nerve32:236-240, 2005.<br />

5. Spaans F en Van Dijk JG. Consensus EMG bij compressieneuropathieën. <strong>Nederlandse</strong> <strong>Vereniging</strong> <strong>voor</strong> KNF<br />

2000.<br />

6. Visser LH, Damen ALWAM. Entrapment neuropathieën: klinische en electrodiagnostische valkuilen. Syllabus<br />

KNFdagen 2005.<br />

7. StaalA, van GijnJ, Spaans F. Mononeuropathies;examination,diagnosisandtreatment.WBSaunders,1999.


Hoofdstuk8<br />

Klinieken EMGvan aandoeningenvandebenen<br />

Nens van Alfen en Camiel Verhamme<br />

8.1 Inleiding<br />

Dezeworkshopzaleenaantalvaker<strong>voor</strong>komendeklinischeaandoeningenvandeperiferezenuwenvandebenenbehandelen.Aandoeningenwaarbijdesymptomenbeginnen,opde<strong>voor</strong>grond<br />

staan ofexclusief <strong>voor</strong>komen in de benen zijn o.a.:<br />

• Polyneuropathie<br />

• Lumbosacraal radiculair syndroom<br />

• Drukneuropathie van de n.peroneus<br />

• Tarsaal tunnel syndroom<br />

• Diabetische lumbosacrale radiculoplexopathie<br />

• Zenuwletsel naheupchirurgie<br />

Voor elke aandoening zal kort de incidentie, de kliniek, de differentiaal diagnose en een <strong>voor</strong>stel<br />

<strong>voor</strong> EMGonderzoek worden gegeven.<br />

8.2 Polyneuropathie<br />

Polyneuropathie is een zeer veel <strong>voor</strong>komende aandoening. Naar schatting 2,4% van de hele<br />

bevolking lijdt er aan en in een populatie van 55 jaar of ouder is de prevalentie zelfs 4-8%. In<br />

verreweg de meeste gevallen gaat het om een langzaam progressieve axonale sensomotore polyneuropathie,endemeest<strong>voor</strong>komendeoorzaak(40%)isdiabetesmellitus.Daarnaastzijnernog<br />

tientallen andere oorzaken, waarvan chronische idiopathische axonale polyneuropathie (CIAP),<br />

overmatigalcoholgebruik,erfelijkepolyneuropathieentoxischepolyneuropathie(bijv.bijchemotherapie)<br />

de meest frequente zijn.<br />

Klinischiseenpolyneuropathieeengoedherkenbareaandoeningdoorhettypischeverdelingspatroon<br />

in sokken en handschoenen. In het ziekte-proces hebben de langste perifere zenuwuitlopers<br />

in de voeten en onderbenen de grootste kans te worden beschadigd: deze zijn dan ook als<br />

Dr. N.van Alfen,neuroloog/klinischneurofysioloog<br />

AfdelingNeurologie/<strong>Klinische</strong><strong>Neurofysiologie</strong>UMC St.Radboud<br />

DrsC. Verhamme,neuroloog/klinischneurofysioloog<br />

afdelingNeurologie/<strong>Klinische</strong><strong>Neurofysiologie</strong>,AMC Amsterdam<br />

55


56 Nensvan Alfenen CamielVerhamme<br />

eerstebetrokkenenzijblijvenhetmeestaangedaan.Alsdeaandoening<strong>voor</strong>tschrijdtenopkruipt<br />

gaan op een gegeven moment de handen en onderarmen ook meedoen. Bij een gewone distale,<br />

symmetrischepolyneuropathiekanenigeasymmetriezowelklinischalsbijhetEMG<strong>voor</strong>komen.<br />

Behalvebijauto-immuneverworvendemyeliniserendeneuropathieën(Guillain-BarréSyndroom,<br />

Chronische inflammatoire demyeliniserende polyradiculoneuropathie), sommige zeldzame erfelijke<br />

neuropathieën of neuropathieën bij vasculitis is het zeer ongebruikelijk dat een polyneuropathie<br />

symptomen geeft proximaal in de benen of armen.<br />

Ten aanzien van de etiologie van een polyneuropathie zijn er een aantal grotere diagnosegroepen<br />

bruikbaar in de praktijk:<br />

• Oudere patiënt, “sokken en handschoenen”-verdeling, langzaam progressief:<br />

– meestal sensomotore axonale polyneuropathie;<br />

– grote etiologie-categorieën: diabetes mellitus, alcohol, nierfunctiestoornissen, medicatie,chronische<br />

idiopathische axonale polyneuropathie (CIAP)<br />

• Jong-middelbare leeftijd,relatief snel ontstaan in maanden: inflammatoire demyeliniserendepolyneuropathie(Chronischeinflammatoiredemyeliniserendepolyradiculoneuropathie)<br />

• Hereditair: familie-anamnese toont autosomaal dominant, autosomaal recessief, of Xgebonden<br />

overerving<br />

De differentiaaldiagnose bestaat hoofdzakelijk uit polyneuropathie-mimics: myelopathie, leptomeningeale<br />

metastasen, distale spinale spieratrofie, lumbale kanaalstenose en (distale) myopathieën.<br />

Daarnaast is het goed om alert te zijn op een aantal mogelijke ”red flagsïn het klinische<br />

beeld.Snelleprogressie,veelpijnklachtenen/ofeenongebruikelijkeverdeling(bijv.sterkeasymmetrie,<br />

geen distale-proximale gradiënt, multifocale afwijkingen, puur motore of puur sensibele<br />

symptomen) zijn alarmsymptomen. Hierbij kan etiologisch bij<strong>voor</strong>beeld gedacht worden aan:<br />

• motore verschijnselen, meer aan armen dan aan benen: multifocale motorische neuropathie<br />

• geen duidelijke proximaal-distaal gradiënt: polyradiculopathie, sensore neuronopathie, <strong>voor</strong>hoornlijden<br />

• vlekkige verdeling: multipele mononeuropathie, hereditary neuropathy with liability to pressure<br />

palsy (erfelijke drukneuropathie), <strong>voor</strong>hoornlijden<br />

Voor eenschema van de workup van polyneuropathie zie flowchart (figuur 8.1).<br />

Het EMG bij de vraagstelling polyneuropathie dient minimaal te voldoen aan onderstaande criteria [CBO<br />

richtlijnpolyneuropathie2005, Englandet al2005]:<br />

• temperatuur van de gemeten extremiteiten > 30 graden Celcius (zo nodig opwarmen; bij huidtemperatuur<br />

> 32 gradenCelsiusisopwarmen nietnodig)<br />

• unilateraalmotorischegeleidingn.tibialis,n.peroneusenn.medianusofn.ulnaris(armzenuwinclusief<br />

F-responsen)<br />

• unilateraalsensibelegeleidingn.suralisen n.radialissuperficialisofn.ulnaris<br />

• H-reflexoverde m.soleus<br />

• Naaldonderzoek van de m. tibialis anterior en 1 proximalere spier (m. rectus femoris, m. interosseus<br />

dorsalisI)


8 Klinieken EMGvan aandoeningenvande benen 57<br />

Een combinatie van afwijkingen in het geleidingsonderzoek van zowel de n. suralis (sensibel)<br />

alsden.peroneus(motoor)ishetmeestsensitief<strong>voor</strong>hetopsporenvaneendistalesymmetrische<br />

axonalesensomotorepolyneuropathie(demeest<strong>voor</strong>komendevariant).Voordediagnostiekvan<br />

demyeliniserende polyneuropathieën wordt verwezen naar standaard teksten zoals het hoofdstuk<br />

“Motorisch geleidingsonderzoek” uit de syllabus EMG <strong>voor</strong> de algemeen neuroloog (2007).<br />

Figuur 8.1 Flowchartworkup polyneuropathieBron:richtlijnpolyneuropathieUMCSt.Radboud.<br />

8.3 Lumbosacraalradiculair syndroom<br />

Het lumbosacrale radiculair syndroom is een zeer veel <strong>voor</strong>komende aandoening. De incidentie<br />

in de huisartspraktijk is 0,9% per jaar (bij een incidentie van rugpijn zonder uitstraling van 2,7%


58 Nensvan Alfenen CamielVerhamme<br />

per jaar). De prevalentie is 1,5% <strong>voor</strong> de hele bevolking en 2,8% in de leeftijdscategorie 45-64<br />

jaar [CBO richtlijn LRS 2008] . Samenhangend met de vergrote kans op discusdegeneratie door<br />

mechanische belasting laag lumbaal komen symptomen het meest <strong>voor</strong> op niveau L5 en S1. Het<br />

kenmerkende klinische beeld in de acute fase is pijn in de rug- en bilstreek met uitstraling langs<br />

de buiten- of achterzijde van het bovenbeen tot in de voet of tenen, soms gepaard gaande met<br />

tintelingen en een doof gevoel in dit gebied en verlies van kracht in voetheffers of -strekkers. De<br />

meest <strong>voor</strong>komende oorzaak (2/3 van de gevallen) is een discushernia. Het natuurlijk beloop is<br />

bijacuutontstaanvaakgunstig:na3maandenis75%vandepatiënten,metofzonderhernia,weer<br />

klachtenvrij. Meer chronische klachten worden gezien bij geleidelijk progressieve degeneratieve<br />

afwijkingen van de wervelkolom zoals een lumbale wervelkanaalstenose. Differentiaaldiagnostisch<br />

kan afhankelijk van bijkomende symptomen gedacht worden aan andere oorzaken <strong>voor</strong><br />

radiculaire pathologie zoals in het kader van een neuroborreliose (na tekenbeet), inflammatoire<br />

aandoeningen (Guillain-Barré Syndroom, Chronische inflammatoire demyeliniserende polyradiculoneuropathie),<br />

leptomeningeale metastering van een bekende maligniteit, of pathologie van<br />

deplexuslumbosacraliszoalseendiabetischeamyotrofieofidiopathischeuitvalinhetkadervan<br />

eenneuralgische amyotrofie.<br />

Eenevidencebasedrichtlijn<strong>voor</strong>depraktijkontbreektalshetgaatomdewaardevanEMGbij<br />

de diagnose lumbosacraal radiculair syndroom. In de CBO conceptrichtlijn over dit onderwerp<br />

uit 2008 komt merkwaardig genoeg de term EMG zelfs in het geheel niet <strong>voor</strong>. In een recente<br />

studie[Coster2009]werdgevondendatnaaldonderzoekvanklinischsuspecteniveauseensensitiviteitvan44%hadtenaanzienvanhet<strong>voor</strong>spellenvandeaanwezigheidvanwortelcompressie<br />

op beeldvorming (MRI). Desondanks kan EMG van waarde zijn als er klinische twijfel bestaat<br />

of er sprake is van radiculaire uitval (bij<strong>voor</strong>beeld in tegenstelling tot ischiasklachten) of als het<br />

niveauvanuitvalonduidelijkisen/ofermeerdereradiceszijnaangedaan.Hetverdientdanaanbeveling<br />

om ten minste het klinische niveau (of niveaus) te onderzoeken en een niveau meer<br />

proximaal en distaal, met zowel geleidingsonderzoek als naald EMG van ten minste een distale<br />

enproximalespier.Indetabellenhieronderstaansuggesties<strong>voor</strong>metingen<strong>voor</strong>deverschillende<br />

niveaus.<br />

8.3.1 Aanbevolenzenuwgeleidingsonderzoekperwortel<br />

Tabel8.1 Aanbevolenzenuwgeleidingsonderzoekper wortel<br />

Nivo Zenuwgeleiding<br />

L4(L3) H-reflexm.vastusmedialisbdz<br />

(n. peroneus (m. tibialis anterior) mot. echter <strong>voor</strong>namelijk<br />

L5)<br />

L5 n.peroneusmot.(m. ext.dig.brevis)<br />

n.peroneussuperficialis sens.<br />

n.suralissens.<br />

S1 n.tibialis(m.abd. hallucis) mot.<br />

n.suralissens.<br />

H-reflexm.soleusbdz<br />

Het is raadzaam om de sensibele metingen in principe bilateraal te meten ter vergelijking,<br />

zeker indien het geleidingsonderzoek aan de aangedane zijde afwijkend is.


8 Klinieken EMGvan aandoeningenvande benen 59<br />

Tabel 8.2 Aanbevolennaald EMGper wortel.<br />

Nivo Standaard Proximaal Afgrenzenproximaal/distaal<br />

L4(L3) m.rectusfemoris L4 paravertebraal ↑ m. iliopsoas ↓ m. ext. hall.<br />

L5 m.tib. ant. L5 paravertebraal en/of m.<br />

glut. med.<br />

S1 m. gastrocnemius mediale<br />

kop<br />

S1 paravertebraal en/of m.<br />

glut. max.<br />

long.<br />

↑ m. rect. femoris ↓<br />

m.gastrocnemius mediale<br />

kop<br />

↑m. ext.hall.long.<br />

NB:<strong>voor</strong>eendistaleL5spierdienietoverden.peroneuslooptkannogeenm.tibialisposterior<br />

of m. flexor hallucis longus worden aangeprikt.<br />

8.4 Drukneuropathievanden.peroneus<br />

DitonderwerpwordtookbehandeldinHoofdstuk 7.6.Eendrukneuropathievanden.peroneus<br />

heeft naar schatting een incidentie van 15-20 per 100.000 (0,02%) per jaar [MacDonald 2000]. Klinisch<br />

klaagt de patiënt over struikelen door zwakte van de voetheffers, bij ernstige zwakte een<br />

klapvoet enzeerernstige zwakte eenhanentred. Daarnaast kunnensensibele stoornissen aanwezig<br />

zijn in het laterale onderbeen en opde voetrug.<br />

Er is geen gouden standaard <strong>voor</strong> de diagnose “drukneuropathie van de n. peroneus”. De<br />

operationele definitie is een patiënt met klachten en symptomen in het verzorgingsgebied van<br />

de n. peroneus en het ontbreken van afwijkingen elders. De differentiaaldiagnose bestaat in de<br />

praktijk <strong>voor</strong>al uit een L5 radiculopathie, polyneuropathie of ischiadicuslesie. Een <strong>voor</strong>stel <strong>voor</strong><br />

een EMG richtlijn komt uit de AANEM practice parameter [Marciniak 2005] en de consensus<br />

compressieneuropathie van de n. peroneus bij de fibulakop van de NvKNFuit 2000.<br />

8.4.1 Aanbevolenmotoorgeleidingsonderzoek<br />

Motoorgeleidingsonderzoekvanden.peroneusmetafleidenopdem.extensordigitorumbrevis<br />

en in eenaparte meting over de m. tibialis anterior aan de aangedane zijde.<br />

Criteria:snelheid ≥10m/sofCMAPamplitude ≥50%lageroverfibulakopdandistaalinhet<br />

onderbeen. Wanneer de CMAP amplitude bij distaal stimuleren lager is dan onder de fibula, dan<br />

moet rekening gehouden worden met een n.peroneus accessorius.<br />

• Vooreenbeteresensitiviteitkunnenkortesegmentenoverderegiovandefibulakopgenomen<br />

worden (“inching”, telkens per 2cm)<br />

• Motoorgeleidingsonderzoekvanden.tibialisaandekantvandeklachten(<strong>voor</strong>differentiaaldiagnose<br />

polyneuropathie)


60 Nensvan Alfenen CamielVerhamme<br />

8.4.2 Aanbevolensensibelgeleidingsonderzoek<br />

• Sensibelantidroomgeleidingsonderzoekvanden.peroneussuperficialisbeiderzijds(contralateraal<br />

vergelijken <strong>voor</strong> beoordeling amplitude)<br />

• Sensibel antidroom geleidingsonderzoek van de n. suralis aan de aangedane zijde (<strong>voor</strong> differentiaaldiagnose<br />

met polyneuropathie)<br />

8.4.3 AanbevolennaaldEMG<br />

• m. tibialis anterior (n. peroneus r. profundus; bij twijfel ook contralateraal onderzoeken)<br />

• m. peroneus longus (n.peroneus r. superficialis; bij twijfel ook contralateraal onderzoeken)<br />

• m.bicepsfemoriskortekop(terdifferentiatiemetL5radiculopathieofischiadicuslesie).Alternatief:<br />

m. tibialis posterior (wel L5maar over de n. tibialis)<br />

NB: Bij verdenking op L5 letsel (alleen afwijkingen motore NCS n. peroneus zonder lokalisatie):<br />

Aanvullend naaldonderzoek m. gluteus medius en/of paraspinaal Bij verdenking op n. ischiadicus<br />

letsel (afwijkende SNAPs en CMAPs over beide zenuwen): Aanvullend naaldonderzoek m.<br />

gastrocnemius (n. tibialis), m. biceps femoris (korte kop: m.n. L5, lange kop: m.n. S1), m. gluteus<br />

maximus (deze moet dan normaal zijn; zo niet: ook S1radiculopathie)<br />

8.4.4 Sensitiviteiten specificiteitvanEMG<strong>voor</strong>dediagnosedrukneuropathie<br />

vande n.peroneus<br />

Sensibele geleiding<br />

-Lage SNAPamplitude n. peroneus superficialis antidroom: 83% sensitiviteit<br />

-Vrijwel iedere patiënt met afwijkend sensibel geleidingsonderzoek n. peroneus heeft ook<br />

afwijkende motore geleiding<br />

Motoregeleiding<br />

-focale geleidingsvertraging ter hoogte van de fibulakop 100% specifiek <strong>voor</strong> patiënt met<br />

klinische diagnose drukneuropathie n.peroneus<br />

-verlaagde CMAP amplitude van >20% boven de fibulakop: 61% sensitief, 100% specifiek<br />

-sensitiviteit inching (2 cm segmenten) t.o.v. meten over 10 cm segment over de fibulakop:<br />

78% versus 39%<br />

Naaldonderzoek<br />

-sensitiviteit m. tibialis anterior 79% -100%<br />

-sensitiviteit m. peroneus longus 60% -82%<br />

-sensitiviteit m. extensor digitorum brevis 77% -91%<br />

-100% van de patiënten heeft afwijkingen in minstens 1 peroneus geïnnerveerde spier<br />

-korte kop m. biceps femoris isbij drukneuropathie t.h.v. de fibulakop bij iedereen normaal


8 Klinieken EMGvan aandoeningenvande benen 61<br />

8.4.5 WaardeEMG<strong>voor</strong>bepalenprognoseperoneusdrukneuropathie<br />

Harde prospectief vergaarde prognostische data zijnniet beschikbaar.<br />

Met eengunstige prognose zijn geassocieerd:<br />

• normale sensibele geleiding over de n. peroneus superficialis<br />

• normale motore geleiding onder de fibulakop (d.w.z. binnen de norm vallende CMAPs<br />

en snelheden)<br />

Met eenslechtere prognose ofwel incompleet herstel zijngeassocieerd:<br />

• deaanwezigheidvaneenklapvoetofafwijkendeCMAPofnaaldEMGm.tibialisanterior<br />

• bijkomende afwijkende motore geleiding onder de fibulakop<br />

• afwezige CMAPvan de m. extensor digitorum brevis<br />

• aanwezigheid van spontane pathologische spiervezelactiviteit (denervatie) bij naaldonderzoek<br />

in de peroneus musculatuur<br />

8.4.6 Plaatszenuwechografiebij diagnostiekvaneendrukneuropathievanden.<br />

peroneus<br />

IneenstudiedoorcollegaVisser[Visser2006]bleekdat18%vandepatiëntenmeteendrukneuropathieeenintraneuraalganglionvanden.peroneuscommunishadden.Geziendeconsequentiesvandezebevinding<strong>voor</strong>hetbeleidvaltaanvullendeechografievanden.peroneusbijeenbewezen<br />

drukneuropathie te overwegen.<br />

8.5 Tarsaaltunnelsyndroom<br />

Dit onderwerp wordt ook behandeld in Hoofdstuk 7.7. Tarsaal tunnel syndroom (TTS) is de gebruikelijketerm<strong>voor</strong>eenmononeuropathievanden.tibialisdoorcompressieoftractieterhoogte<br />

vandetarsaletunnel,posterieureninferieurvandemedialemalleolus(figuur8.5).Deincidentie<br />

is niet bekend, maar waarschijnlijk ishet beeld in zijntypische vorm zeldzaam.<br />

Klinisch wordt het TTS gekenmerkt door pijn en doofheid in de voetzool, een strak gevoel en<br />

somskrampenindevoetenverergeringvandesymptomennalanglopenofstaan.Somsverergerenofzijndeklachtenm.n.’snachtsaanwezig.Deaandoeningkanwordenveroorzaaktdooreen<br />

afwijkende anatomie in de tarsale tunnel, zoals de aanwezigheid van een ganglion, een tenosynovitis,<br />

een synoviumcyste, een lipoom of varices, welke de ruimte <strong>voor</strong> de n. tibialis beperken.<br />

Ook na een trauma van het onderbeen kan door oedeem of littekenvorming een beperking in<br />

de tarsale tunnel ontstaan. Bij een afwijkende voetstand zoals een valgusdeformiteit van de hak<br />

kan tractie op de zenuw ontstaan tijdens lopen. In zo’n 50% van de gevallen wordt echter geen<br />

oorzaak gevonden [McRae 2004].


62 Nensvan Alfenen CamielVerhamme<br />

Figuur8.2 Tarsale tunnelanatomie.<br />

De diagnose kan worden vermoed indien 1) de patiënt brandende en tintelende pijn in de<br />

voetzool aangeeft, er 2) een positieve Tinel over de n. tibialis aanwezig is en 3) het EMG past bij<br />

eenTTS.InditgevalwordtaanvullendebeeldvormingmiddelsechoofMRIvandetarsaletunnel<br />

aanbevolenalvorenswordtbeslotentotconservatieve(NSAIDsen/ofsteroidinjectieindetarsale<br />

tunnel)ofoperatievebehandeling(klievenvanhetflexorretinaculumenevt.verwijderenvande<br />

anatomische afwijking) [McRae 2004].<br />

EMG onderzoek in de richting van een TTS is alleen zinvol als andere condities die de klachten<br />

zouden kunnen verklaren, zoals een polyneuropathie of een meer proximale laesie van de<br />

n.tibialis/n. ischiadicus, zijn uitgesloten. Het is daarom raadzaam in ieder geval te beginnen met<br />

het meten van de n. suralis; wanneer dit onderzoek afwijkend is, is verder onderzoek in de richting<br />

van een TTS niet zinvol. De waarde van EMG bij TTS is onderzocht door de AANEM [Patel<br />

2005]. Er was slechts weinig bewijs aanwezig. Voor de diagnose TTS bleek het sensibele geleidingsonderzoek<br />

van de nn. plantaris sensitiever maar minder specifiek dan motoor geleidingsonderzoek<br />

van de n. tibialis. De waarde van naald EMG en de relatie met de prognose van TTS<br />

is überhaupt niet onderzocht. Op basis van hun meta-analyse komt de AANEM tot de volgende<br />

aanbeveling <strong>voor</strong> EMGbij verdenking TTS:<br />

8.5.1 Aanbevolenmotoorgeleidingsonderzoek<br />

• stimulerenvanden.tibialisnetproximaalvandetarsaletunnel,terwijlwordtafgeleidoverde<br />

m. abductor hallucis en m. abductor digiti V pedis (beiderzijds ter vergelijk)<br />

• eenverlengde distale latentie isafwijkend en kan passen bij een TTS<br />

De n. tibialis wordt net proximaal van de tarsale tunnel gestimuleerd, terwijl wordt afgeleid<br />

over de m. abductor hallucis (n. plantaris medialis) en m. abductor digiti V pedis (n. plantaris<br />

lateralis). 1 .<br />

1 Bron: Oh DJ, Sarala PK, Kuba T, Elmore RS. Tarsal tunnel syndrome: electrophysiological study. Ann Neurol. 5:<br />

327-330.


8 Klinieken EMGvan aandoeningenvande benen 63<br />

Tabel 8.3 Normaalwaarden motoorgeleidingsonderzoek.<br />

Afstand (cm) CMAP amplitude (mV) Onsetlatentie(msec)<br />

m.abductor hallucis 10 7.5 (range 3,5 -22,0) 4,1 SD 0,64<br />

m.abductor dig.V pedis 12 7,3 (range 3,0 -10,0) 4,7 SD 0,78<br />

8.5.2 Aanbevolengeleidingsonderzoekvandegemengdesamengesteldezenuw<br />

• orthodroom n. plantaris medialis en lateralis: deze zenuwen worden respectievelijk mediaal<br />

enlateraalopdevoetzoolgestimuleerd,waarbijinhetverloopvanden.tibialisproximaalvan<br />

de carpale tunnel wordt afgeleid (figuren 8.3en 8.4).<br />

• verlaagde of afwezige CNAPamplitudes kunnen passen bij TTS<br />

• verlengde piek latenties kunnen passen bij TTS<br />

Tabel 8.4 Normaalwaarden geleidingsonderzoekvan de gemengdsamengesteldezenuw.<br />

Afstand (cm) CNAPamplitude (µV) Pieklatentie(msec)<br />

n.plantarismedialis 14 range 10-30 3,2 SD0,26<br />

n.plantarismedialis 18 4,0 SD0,22<br />

n.plantarislateralis 14 range 8-20 3,2 SD0,25<br />

n.plantarislateralis 18 4,0 SD0,27<br />

Den.plantarismedialiswordtmediaalopdevoetzoolgestimuleerd,enden.plantarislateralis<br />

wordtlateraalopdevoetzoolgestimuleerd,waarbijinhetverloopvanden.tibialisproximaalvan<br />

de carpale tunnel wordt afgeleid 2 bij eenafstand van 14 of18 cm.<br />

8.5.3 Aanbevolensensibelgeleidingsonderzoek<br />

• orthodroomn.plantarislateralisenmedialis:dezenuwenwordenmetringelektrodenomrespectievelijkdegroteenkleineteengestimuleerd,waarbijinhetverloopvanden.tibialisproximaal<br />

van de carpale tunnel wordt afgeleid.<br />

• middelen noodzakelijk (vaak enkele tientallen)<br />

• verlaagde geleidingssnelheden kunnen passen bij TTS<br />

• verlaagde of afwezige SNAPamplitudes kunnen passen bij TTS<br />

Tabel 8.5 Normaalwaarden sensibelgeleidingsonderzoek.<br />

SNAPamplitude (µV) Geleidingssnelheid(m/s)<br />

n.plantarismedialis 3,6 (range 2-6) 35,2 SD 3,6<br />

n.plantarislateralis 1,9 (range 1-5) 31,7 SD 4,4<br />

2 Bron: Saeed MA, Gatens PF. Compound nerve action potentials of the medial and lateral plantar nerves through<br />

the tarsaltunnelArchPhysMedRehabil63:304-307,1982.


64 Nensvan Alfenen CamielVerhamme<br />

Figuur 8.3 N. plantaris medialis orthodrome stimulatie: mediaal op de voetzool wordt gestimuleerd, proximaal<br />

vande carpale tunnelwordtinhet verloopvan den.tibialisafgeleid.<br />

Figuur8.4 N.plantarislateralisorthodromestimulatie:lateraalopdevoetzoolwordtgestimuleerd,proximaalvan<br />

decarpale tunnelwordtin hetverloopvan den. tibialisafgeleid.<br />

Stimulatie met ringelektroden om de grote teen <strong>voor</strong> de n. plantaris medialis en om de kleine<br />

teen <strong>voor</strong> de n. plantaris lateralis, waarbij in het verloop van de n. tibialis proximaal van de<br />

carpale tunnel wordt afgeleid. 32 tot 256 middelingen; uitgegaan van piek latentie 3 .<br />

3 Bron: Oh DJ, Sarala PK, Kuba T, Elmore RS. Tarsal tunnel syndrome: electrophysiological study. Ann Neurol. 5:<br />

327-330.


8 Klinieken EMGvan aandoeningenvande benen 65<br />

8.5.4 AanbevolennaaldEMG<br />

De waarde van naald EMG is onzeker. Sommige auteurs bevelen aan de m. interosseus dorsalis<br />

IV pedis (figuur 8.5) te onderzoeken omdat deze 100% door de n. plantaris lateralis wordt<br />

geïnnerveerd (er isdus geen co-innervatie door n. peroneus profundus).<br />

Figuur 8.5 InsertieplaatsnaaldonderzoekminterosseusdorsalisIV pedis.<br />

8.6 Diabetischelumbosacraleradiculoplexopathie<br />

Diabetischeamyotrofie,indeEngelstaligeliteratuurvaakdiabetischelumbosacraleradiculoplexopathieofBruns-Garlandsyndroomgenoemd,iseenvandevormenvandiabetischeneuropathie.<br />

Deincidentieindealgehelebevolkingis1per100.000perjaar,maarbijbekendediabeten(700.000<br />

inNederland)wordtdeincidentiegeschatop8per1000(0,8%).Hetisvaakeenplotselingbeginnende,<br />

extreem pijnlijke neuropathie, meestal in het verzorgingsgebied van de plexus lumbalis,<br />

soms ook met meedoen van de truncus lumbosacralis en de plexus sacralis. Vaak ontstaat al heel<br />

sneleenforseatrofievanhetbovenbeen.Hetisnietongebruikelijkdatpatiëntentijdenszo’nepisodeinkortetijdookenkelekilo’sgewichtverliezen.Hetbelooplijktopdatvaneenneuralgische<br />

amyotrofievandearm,envaakiserredelijkherstelinenkelemaandentotsomsjaren.Overigens<br />

bestaat er ook een idiopathische lumbosacrale variant van NA, die een vrijwel identiek beeld en<br />

beloop heeft alsde diabetische lumbosacrale radiculoplexopathie.<br />

Bij EMG worden bij het naaldonderzoek de- en reïnnervatie verschijnselen gevonden in de<br />

koppen van de m. quadriceps, en vaak ook in de m. iliopsoas en m. adductor magnus. Vaak is<br />

er ook over een groot gebied denervatie in de lumbale paraspinale musculatuur. Bij hele ernstige<br />

uitval kan de H-reflex (en uiteindelijk ook de M-respons) over de n. femoralis verdwijnen. Is er<br />

meedoen van sacrale segmenten dan kunnen bij geleidingsonderzoek lage SNAP amplitudes bij<br />

stimuleren van de n. peroneus superficialis en n. suralis gevonden worden, en afwijkingen in de<br />

bijbehorendemusculatuur.HetEMGheeft<strong>voor</strong>alwaarde<strong>voor</strong>hetinschattenvandeernstvande<br />

uitval en prognose; <strong>voor</strong> de diagnose ishet wel sensitief maar niet specifiek genoeg.


66 Nensvan Alfenen CamielVerhamme<br />

8.7 Zenuwletsel naheupchirurgie<br />

Door de nauwe anatomische relatie van alle drie de grote beenzenuwen (n. ischiadicus, n. femoralisenn.obturatorius;figuur8.6,methetheupgewrichtbestaatereenrisicoopzenuwschadetijdensoperatiesinditgebied,zoalseenarthroplastiek<br />

bijeenernstige coxarthrose. Indeliteratuur<br />

zijn grote case series en een enkele meta analyse verschenen over dit onderwerp. De incidentie<br />

opperiferezenuwuitvalnaeendergelijkeingreepwordtgeschatopongeveer2%(range0,6-3,5%)<br />

als het gaat om een eerste operatie, terwijl bij revisiechirurgie de kans op uitval toeneemt tot ongeveer<br />

5% (2,9-7,6%) [Goldberg 1998].<br />

Het n. peroneus-deel binnen de n. ischiadicus 4 is het vaakst aangedaan (64%), minder vaak<br />

komt letsel van de hele n. ischiadicus (n. peroneus en n. tibialis) <strong>voor</strong> (30%) en letsel van de n.<br />

femoralis ishet minst frequent (6%)[Farrell 2005].<br />

Redenen<strong>voor</strong>peroperatievebeschadigingzijno.a.tractieopdezenuwtijdenshetopenbuigen<br />

vanhetgewricht,compressievandezenuwindewonddoorplaatsingvanspreidersetc,toxische<br />

schade door hematomen, of door meer rechtstreekse oorzaken zoals transectie of cautorisatie.<br />

Het n. peroneusdeel van de n. ischiadicus is het meest gevoelig <strong>voor</strong> tractie omdat deze zenuw<br />

distaal gefixeerd zit ter hoogte van de fibulakop en daarmee relatief makkelijker op spanning<br />

wordt gebracht. De indirecte tractie- en compressie letsels komen waarschijnlijk het meest <strong>voor</strong>.<br />

In de praktijk is het niet ongebruikelijk dat de chirurg hierbij aangeeft verrast te zijn door het<br />

letsel omdat hij ofzij de zenuw tijdens de operatie niet direct gezien (cq beschadigd) heeft.<br />

BijEMGonderzoekbestaatafhankelijkevandeklinischeverdenkingenhetpatroonvanuitval<br />

uit een combinatie van motoor en sensibel geleidingsonderzoek van de n. peroneus en n. peroneus<br />

superficialis, n. tibialis en n. suralis, H-reflexen over de m. soleus en n. femoralis (inclusief<br />

metenM-respons),aangevuldmetgerichtnaaldonderzoek.Hieronder(Tabel8.6)zietueenoverzicht<br />

van de temeten zenuwen en spieren afhankelijk van de verdenking.<br />

Tabel8.6 Overzichtvan dete metenzenuwenen spierenafhankelijkvan verdenkingaard letsel.<br />

Verdenking<br />

letsel<br />

Sensibele geleiding Motore geleiding Naaldonderzoek<br />

n.peroneus n. peroneus superfici- n. peroneus - afleiden m. ext. m. tibialis anterior m. peroalis(ookcontralateraal<br />

dig. brevisenm. tib.anterior neus longus afgrenzen met m.<br />

meten)<br />

bicepsfemoris<br />

n.ischiadicus Als n. peroneus, toe- Als n. peroneus, toevoegen n. m. tibialis anterior m. gastrocvoegen<br />

n. suralis (bila- tibialis - afleiden m. abd. halnemius (1 kop) m. biceps feteraal)lucisen<br />

H-reflexm.soleus moris afgrenzen met m. gluteusmaximus<br />

n.femoralis H-reflex m. vastus lateralis m. rectus femoris Afgrenzen<br />

met meten supramaximale M- metm.iliopsoas<br />

respons(bilateraal)<br />

n.obturatorius m.adductor magnus<br />

4 De n. ischiadicus bestaat eigenlijk al vanaf zijn oorsprong uit twee zenuwen binnen 1 zenuwschede: de n. peroneus(lateraal)<br />

en de n.tibialis(mediaal).


8 Klinieken EMGvan aandoeningenvande benen 67<br />

Figuur 8.6 Plexuslumbosacralis enperiferezenuwen rondhetheupgewricht.<br />

Referenties<br />

1. van Alfen N. EMG van de plexus. In: EMG <strong>voor</strong> de algemeen neuroloog. Boerhaave cursus <strong>Klinische</strong> <strong>Neurofysiologie</strong>2007.<br />

ISBN978-90-6767-623-6. 119-152.<br />

2. van Alfen N.,BlijhamP.Klinieken EMGvan de plexus.Bijdrage in Syllabus KNFdagen 2009, 57-66.<br />

3. Buschbacher RM, Prahlow ND. Manual of nerve conduction studies, 2nd edition 2006. New York: Demos<br />

MedicalPublishing.ISBN1-999-788-94-3.<br />

4. CBO/NVN/NVKNF richtlijnpolyneuropathie2005 (te downloadenviawww.nvknf.nl/consensus)<br />

5. CBO Conceptrichtlijn lumbosacraal radiculair syndroom 2008 (te downloaden via www.neurologie.nl/richtlijnen)<br />

6. CosterS,deBruijnSF,TavyDL.Diagnosticvalueofhistory,physicalexaminationandneedleelectromyographyin<br />

diagnosinglumbosacralradiculopathy.JNeurol2009 Sep11 [Epub]<br />

7. England JD, Gronseth GS, Franklin G, Miller RG, Asbury AK, Carter GT, Cohen JA, Fisher MA, Howard JF,<br />

Kinsella LJ, Latov N, Lewis RA, Low PA, Sumner AJ. Distal symmetric polyneuropathy: a definition for clinical<br />

research: report of the American Academy of Neurology, the American Association of Electrodiagnostic<br />

Medicine,andtheAmericanAcademyof PhysicalMedicineandRehabilitation.Neurology.2005, 64: 199-207.<br />

8. Farrell CM, Springer BD, Haidukewych GJ, Morrey BF. Motor nerve palsy following primary total hip arthroplasty.<br />

JBoneJoint SurgAm.2005, 87: 2619-25.<br />

9. Goldberg G, Goldstein H. AAEM case report 32: nerve injury associated with hip arthroplasty. Muscle Nerve.<br />

1998, 21: 519-27.<br />

10. MacDonald BK, Cockerell OC, Sander JW, Shorvon SD. The incidence and lifetime prevalence of neurological<br />

disordersinaprospectivecommunity-basedstudy inthe UK.Brain.2000, 123: 665-76.<br />

11. McRae R.Clinicalorthopedicexamination.5th edition.ChurchillLivingstone2004.<br />

12. MarciniakC,ArmonC,WilsonJ,MillerR.Practiceparameter:utilityofelectrodiagnostictechniquesinevaluatingpatientswithsuspectedperonealneuropathy:an<br />

evidence-basedreview.Muscle Nerve.2005, 31: 520-7.<br />

13. MeulsteeJ. Tarsaal tunnelsyndroom.Bijdrage in Syllabus KNFdagen 2005, 55-60.


68 Nensvan Alfenen CamielVerhamme<br />

14. NVKNF Consensus EMG bij compressieneuropathieën; deel III: compressie neuropathie van de n. peroneus<br />

bij de fibulakop. van Dijk JG, Spaans F. 2000 (te downloadenviawww.nvknf.nl/consensus)<br />

15. Patel AT, Gaines K, Malamut R, Park TA, Toro DR, Holland N. Usefulness of electrodiagnostic techniques in<br />

theevaluationofsuspectedtarsaltunnelsyndrome:anevidence-basedreview.MuscleNerve.2005,32:236-40.<br />

16. VisserLH.High-resolutionsonographyofthecommonperonealnerve:detectionofintraneuralganglia.Neurology.2006,<br />

67: 1473-5.<br />

17. Yacoubian SV, Sah AP, Estok DM 2nd. Incidence of sciatic nerve palsy after revision hip arthroplasty through<br />

a posteriorapproach. JArthroplasty.2010, 25: 31-4. Epub 2009 Jun 13.


Hoofdstuk9<br />

Het naaldEMG<br />

Machiel Zwarts<br />

9.1 Inleiding<br />

Het meten aan de motor unit kan op verschillende wijze en met verschillende technieken, het<br />

meestgebruikelijkindeklinischepraktijkishetmetenvandemotorunitactiepotentiaal(MUAP).<br />

In de volgende paragrafen zullen met name praktische aspecten belicht worden.<br />

9.2 Rustactiviteit<br />

DitiseenbelangrijkonderdeelvanhetEMG-onderzoekwaarmennahetaanprikkenvandespier<br />

mee begint (tabel 9.1). Men beoordeelt over het algemeen op 20 tot 50 µV/div met een tijdbasis<br />

van 10 ms/div. Uiteraard is het zeer belangrijk dat de patiënt zich goed ontspant. Vaak lukt dit<br />

het best bij een liggende (en niet halfzittende) patiënt. Ook kan de positie van het ledemaat van<br />

invloed zijn, zo zijn bij<strong>voor</strong>beeld de MUs in de extensoren van de onderarm vaak actief bij de<br />

hand in pronatie en verdwijnt deze activiteit bij een gesupineerde onderarm.<br />

9.2.1 Normalerustactiviteit<br />

In de eerste plaats is er sprake van de zogenaamde “insertie activiteit”. Bij elke kortdurende verplaatsingvandenaaldwordter,waarschijnlijkdoormechanischeprikkelingvanspiervezels,een<br />

reeks potentialen gezien met een duur tot maximaal 300 msec. Deze potentialen bestaan uit een<br />

mengeling van fibrillaties en positieve scherpe golven qua vorm. Bij het zien van deze activiteit<br />

weetmenduszekerdatmenindespierzitmetdepuntvandenaaldelektrode.Inheteindstadium<br />

van een aantal aandoeningen, zoals bij<strong>voor</strong>beeld myositis met een gefibroseerde spier neemt de<br />

insertie-activiteit af. Soms wordt gesproken van een verhoogde insertie-activiteit, dit betekent in<br />

hetalgemeendatdeduurdantoegenomenistotruimbovende300msec.Deklinischebetekenis<br />

hiervan isniet duidelijk.<br />

Prof. dr.M.J. Zwarts<br />

Kempenhaeghe,Centrum<strong>voor</strong>Epilepsie enSlaapgeneeskunde,Heeze<br />

69


70 MachielZwarts<br />

9.2.1.1 Miniatuur eindplaatpotentialen (MEPPs)<br />

Dit zijn monofasische negatieve potentialen die zich <strong>voor</strong>doen als een irregulariteit van de basislijn<br />

met daarnaast een lage amplitudo. Het geluid komt overeen met dat wat men in een schelp<br />

kan horen (seashellmurmer). Waarschijnlijk ontstaan deze omdat de punt van de naald in de<br />

buurt is van een eindplaatregio en ontstaan de potentialen door de spontane afgifte van acetylcholinevandepresynaptischezenuwuiteinden.Vaakisinsertieindezeregio<strong>voor</strong>depatiëntook<br />

pijnlijk.<br />

9.2.1.2 Eindplaat “spikes”<br />

Dit zijn kortdurende bifasische potentialen met een negatief begin met een duur van 3 tot 5 msec<br />

eneenamplitudevan100tot200µV.Zevurenirregulairmaarvrijsnelenzijnuniformvanvorm.<br />

Ookdezeontstaanindebuurtvandeeindplaatzoneenontstaanwaarschijnlijkdoorirritatievan<br />

terminale zenuwtakjes. Meestal gaat dit ook gepaard met een pijnlijk gevoel <strong>voor</strong> de patiënt. Bij<br />

geheelgedenerveerdespierenverdwijnenbovengenoemdeeindplaat“spikes”enminiatuureindplaatpotentialen.<br />

Deze worden ten onrechte nogal eens aangezien <strong>voor</strong> pathologische spontane<br />

spiervezelactiviteit.<br />

Tabel9.1 Eindplaat:Normale spontaneactiviteit.(Naar Dumitruet al.(5)).<br />

MEPPs Eindplaat Spikes<br />

Morfologie Monophasischnegatief Biphasisch negatief/positief<br />

Vuurpatroon Irregulair Irregulair<br />

Amplitudo 10-50 µV 100-200 µV<br />

Duur 0.5-2.0 ms 3.0-4.0 ms<br />

Ontstaan Eindplaat Spiervezeldepolarisatie<br />

doornaaldelektrode<br />

Denervatieeffect Verdwijnt Verdwijnt<br />

9.2.2 Abnormalespontaneactiviteit<br />

9.2.2.1 Fibrillaties<br />

Fibrillaties (zie ook (tabel 9.2) zijn bifasische “spikes” met een duur van 1 tot 5 msec met een<br />

opvallende negatieve fase (figuur 9.1). Ze vuren met een frequentie van een 0.5 tot 15 Hz en hebben<br />

een amplitudo van 20 tot 100 µV. Dit zijn dus spontane depolarisaties van losse spiervezels,<br />

hoewel verplaatsen van de naald wel de intensiteit tijdelijk kan doen toenemen. Ze ontstaan na<br />

denervatie maar ook na beschadiging van de spiervezel zelf bij intrinsieke spieraandoeningen.<br />

9.2.2.2 Positief scherpe golven<br />

Het tweede type spontane spiervezelactiviteit zijn positief scherpe golven, Deze heten zo omdat<br />

ze een prominente positieve fase hebben die langzaam teruggaat naar de basislijn. Ze hebben


9 Het naaldEMG 71<br />

Tabel 9.2 Fibrillatiepotentiaalkarakteristieken.<br />

Vorm: a. Bifasischespike van 1-5 ms<br />

b. Positiefscherpegolf<br />

Ritme: Meestalregelmatig,somswat onregelmatig<br />

Frequentie: 0.5 tot 20 Hz<br />

Amplitudo: 20 tot1000 µV<br />

Stabiliteit: Stabiel<br />

een karakteristiek geluid en een duur van enkele msec tot 10 msec. Meestal vuren ze regulair.<br />

Waarschijnlijk hebben positief scherpe golven en fibrillaties dezelfde klinische betekenis.<br />

Indienbeideinenigemategezamenlijkaanwezigzijnkrijgtmenhetkarakteristiekegeluidvan<br />

regendruppelsopeentinnendak.Hetisvanbelangoptemerkendatdeamplitudovandezepotentialeninacutelaesieszeerhoogiswaardoorsomsbijeenmassaal<strong>voor</strong>komendeindrukwordt<br />

gewekt van een aanspanningspatroon. In de loop van de tijd wordt de amplitudo geleidelijk aan<br />

lager in enkele maanden tot een half jaar. Na een jaar zijn de fibrillatiepotentialen meestal niet<br />

hoger dan 100 µV.<br />

Figuur 9.1 Spontane spiervezelactiviteit in de vorm van positief scherpe golven en fibrillaties. Amplitude: 20<br />

µV/div, 100 msoversteektijd.<br />

9.2.2.3 Complex repetitieve ontladingen (CRD)<br />

Dit zijn spontaan vurende groepen van actiepotentialen die in simpele of complexe patronen vuren<br />

met een frequentie van 0.3 tot 150 Hz. Het betreft nogal opvallend geluid dat veel weg heeft<br />

van een stationair lopende motor. Ze kunnen plotseling beginnen maar ook weer stoppen. CRDs<br />

ontstaan door in serie geactiveerde losse spiervezels die in een zelfde patroon blijven vuren. Ze<br />

worden vaak gezien in langer durende ziekten zoals myopathieën maar ook in chronisch neurogene<br />

aandoeningen.<br />

9.2.2.4 Myotone ontladingen<br />

Dit zijn meestal langer durende ontladingen met een typische positieve golfvorm die qua ritme<br />

en amplitudo geleidelijk in tijd veranderen. De frequentie is 20 tot 100 Hz. De amplitudo en<br />

frequentie zijn variabel (“waxing and waning”). Deze wordt in het algemeen gezien bij kanalo-


72 MachielZwarts<br />

pathieën zoals myotonia congenita en ook bij myotonia dystrofica en andere spieraandoeningen.<br />

Het verschil met CRDs zijn het typische waxing and waning en het feit dat CRDs complexe potentiaalvormen<br />

hebben met multipele spikes.<br />

9.2.2.5 Fasciculatie potentialen<br />

Ditzijnspontaneontladingenvaneenenkelemotorunit.Zekunnenontstaaninde<strong>voor</strong>hoorncel<br />

danwel in het axon, of in een distale vertakking van het axon. Karakteristiek is de enkelvoudige<br />

plop die men in het EMG hoort waarbij dan als er meerdere fasciculatie potentialen zijn de amplitudo<br />

en de vorm steeds wisselt. Bij gezonde mensen komen ze met name <strong>voor</strong> in de kuit en<br />

de voetspieren. Verder komen ze <strong>voor</strong> in een groot aantal neurogene aandoeningen, bekend is<br />

uiteraard de Amyotrofische Lateraal Sclerose, maar zijn hier<strong>voor</strong> niet specifiek.<br />

9.2.2.6 Myokymieën<br />

Dit zijn repetitieve ontladingen van motor units waarbij het karakteristieke is dat er sprake van<br />

een hoogfrequente burst die dan in een zekere regelmaat terugkomt. Dit doet denken aan het<br />

geluid van een galopperend paard. De vier hoeven die dan neerkomen tijdens het galop van het<br />

paardisdeburstvanontladingenenhetinterburstintervalisdecadansvanhetgalop.Indeburst<br />

ziet met frequenties van 20 tot 150 Hz. De interburst heeft meestal een frequentie van 0.1 tot 10<br />

Hz.Ineenburstwordendeamplitudosvaaklager.Dezeontladingenkanmenbijnormalensoms<br />

zienbijhetonderooglid.Verderkomenze<strong>voor</strong>bijcentralezenuwstelselaandoeningenmetname<br />

vandehersenstammaarookbijperiferedemyeliniserendeneuropathieën,hetIsaacsyndroomen<br />

metabole aandoeningen (5).<br />

9.3 Het meten vandeMUAP in depraktijk<br />

De vraag is hoe de MUAP te kwantificeren. Er zijn verschillende mogelijkheden die in de consensus<br />

“Het EMG bij myopathie” vrij uitgebreid aan bod zijn gekomen (20). Interessant is een<br />

simulatie waarin werd getoond dat het menselijk oor (i.c. het menselijk brein) in staat is verschillen<br />

te horen in de duur van gesimuleerde MUAPs van 1 ms (11). Dit gegeven ondersteunt het<br />

intuïtieve gevoel bij veel EMG-isten dat het menselijk oor superieur is in het herkennen van subtiele<br />

pathologie. Een vorm van kwantificering is echter wel aan te bevelen, zowel als basis <strong>voor</strong><br />

eventuele herhaling, <strong>voor</strong> de verslaglegging als <strong>voor</strong> het begrip (tabel 9.3).<br />

Allereerst wordt het EMG beeld visueel beoordeeld, dit wordt vastgelegd in een semikwantitatieve<br />

maat. Bij<strong>voor</strong>beeld: duur: normaal (8-12 ms), enkele verbrede tot 15 ms, verbreed: 10-20<br />

ms. etc. Tevens wordt de amplitudo en mate van aanspanning genoteerd (5).<br />

Een dergelijke beoordeling is alleen goed mogelijk als ook op verschillende aanspanningsniveauswordtgemeten.Indeeersteplaatswordtbijeenlichtaanspanningsniveau(opverschillendeplaatsen)deverschillendemotorunitsbeoordeeld,opeenmatigenhoogkrachtsniveauwordt<br />

vervolgens het vuurpatroon en de mate van interferentie bepaald.<br />

De origineel door Buchthal gebruikt methode om MUAPs te meten wordt niet veel meer toegepast<br />

door het tijdsintensieve karakter. Met een “amplitude trigger“ en “delay line“ kan men<br />

MUAPsdieeenbepaaldeamplitudotebovengaanbevriezenenanalyseren(2,12).Ditluktalleen<br />

opeenzeerlaagkrachtsniveau.Hetmetenvan20MUAPskostdanalsnel30minuten.Dezetech-


9 Het naaldEMG 73<br />

niekiswelzeerbruikbaaromdematevanstabiliteitvaneenMUAPtelatenzien.Hiermeewordt<br />

bedoelddatdeverschillendecomponentenwaaruiteenMUAPbestaatpervuringkunnenwisselenquavormenamplitudo(bv.bijMUsmetrecentereïnnervatie).Tevenszijnsatelliet-potentialen<br />

goed zichtbaar te maken met deze techniek.<br />

Tabel 9.3 De verschillendekarakteristiekenvan naaldEMGanalyse.<br />

Techniek Duur Nadeel Voordeel Verslag<br />

Visueel/auditief kort Potentieel slordig en Geoefendoorisgevoelig<br />

nietkwantitatief<br />

Semikwantitatief<br />

Triggeren delayline lang Tijdsintensiefenalleen Precies, instabiele units zijn Kwantitatief<br />

zeer laag krachtsni- te meten<br />

veau<br />

Turns/amplitude kort Geen muaps, geen in- Snel en krachtsonafhanke- kwantitatief<br />

stabiliteitlijk, visueelduidelijk<br />

Multi MUAP decom- gemiddeld Geeninstabiliteitenla- Middeling is in principe su- kwantitatief<br />

positiege<br />

krachtsniveaus perieur,visueelduidelijk<br />

Eenverderekwantitatieveanalysekanoptweemanieren.DeeersteisgebaseerdopsignaalaspectenvanhetEMG,hierbijwordtdeMUAPalscomponentdusnietgeanalyseerd.Debekendste<br />

is de Turns/Amplitude analyse (zie figuur 9.2) (9,14,17,18). Per epoch wordt het aantal omkeringen<br />

in het signaal (turns) uitgezet tegen de gemiddelde amplitude per turn (op de Y-as). Het<br />

<strong>voor</strong>deel hierbij is dat de kracht als factor niet hoeft te worden gemeten. Door de metingen uit<br />

te voeren tijdens een langzaam toenemende kracht (waarbij de amplitudo van het signaal dus<br />

geleidelijk toeneemt) worden de meetpunten verspreid over het assenstelsel uitgezet. Dit vormt<br />

dan een puntenwolk. Bij myogene afwijkingen zijn er relatief veel turns bij lage amplitudo en bij<br />

neurogene afwijkingen isdit omgekeerd.<br />

Figuur 9.2 De TA analyse van een neurogeen (links) en een myogeen (rechts) aanspanningsbeeld. Op de x-as het<br />

aantal turnsper seconde.<br />

TentweedekandeMUAPgeëxtraheerdwordendoortemplatematchingenvervolgensmiddeling(decompositievanhetEMG)(12,15).Meestalwordteensignaalepochvan20s.geanalyseerd.<br />

Na high-pass filtering worden pieken in het signaal boven een bepaalde drempel gedetecteerd.<br />

Het stuk signaal rondom deze piek wordt een template en in “klas 1“ gestopt, bij de volgende


74 MachielZwarts<br />

Figuur9.3 VoorbeeldvaneenMulti-MUPanalysemetdrieverkregenMUAPs,linkswordtdemiddelinggetoond<br />

en de superpositie van de onderliggende signalen, rechts boven de verkregen MUAP karakteristieken en rechts<br />

onderde vuurtijdstippen.<br />

piek gebeurt hetzelfde en deze wordt vergeleken met “klas 1“, als er duidelijke verschillen in<br />

vorm/amplitudo zijn wordt deze in “klas 2” gestopt. Deze bewerking wordt herhaald. Op deze<br />

manier worden de MUAPs rond alle vuurtijdstippen aan een klasse toegekend. Elke klasse moet<br />

eenminimumaantalMUAPsbevatten.Dezewordenvervolgensgemiddeldenverschillende karakteristieken<br />

zoals amplitudo, duur, polyfasie etcuitgerekend.<br />

Grafisch kunnen de vuurtijdstippen worden weergegeven. Meestal verkrijgt men drie tot vier<br />

verschillendeMUAPspermeting(figuur9.3).MetdenieuweEMGmachineskostditnietveeltijd<br />

meerenhetiseennuttigeexercitie.Echte“evidence”datditdebeoordelingverbetertiserechter<br />

nog niet (7,10,13,20). Een overzicht van de verschillende meettechnieken wordt in de tabel 9.3<br />

weergegeven.<br />

Een volgend belangrijk aspect in de beoordeling is de zogenaamde “recruitment”. Bij naald<br />

EMG kijk je op verbluffend eenvoudige wijze aan tegen de output van het centraal zenuwstelsel<br />

opcellulair (i.c.de spinale <strong>voor</strong>hoorncel) niveau (5).<br />

Dekrachtsopbouwvaneenspierwordtgereguleerddooreencombinatievandevuurfrequentie<br />

van de motor units en het aantal actieve motor units. Op een laag krachtsniveau is <strong>voor</strong>namelijk<br />

de rekrutering van belang. Pas bij hogere krachten neemt de vuurfrequentie fors toe (figuur<br />

9.4). Dit heeft geleid tot de volgende vuistregel: de hoogste vuurfrequentie van de actieve<br />

MUAPs gedeeld door het aantal dat op de monitor is te zien moet rond de vijf liggen. Bij<strong>voor</strong>beeld,<br />

bij een maximale vuurfrequentie van een MUAP van 15/s moeten er minstens drie units<br />

vuren.<br />

Indienerslechts1MUAPaanwezigis,iser zekersprakevanperifeerneurogeneuitvalofconductie<br />

blok. Bij myogene aandoeningen ontstaat het omgekeerde, dit is echter moeilijker kwan-


9 Het naaldEMG 75<br />

Figuur 9.4 Grafische weergave van de relatie tussen centrale drive (de kraan) en de toenemende vuurfrequentie<br />

op de x-as(van bovennaar beneden),ookhetaantal gerecruteerdeunitsneemttoe.<br />

titatief weer te geven. We spreken van een versnelde rekrutering. Doordat de kracht die de individuele<br />

motor units oplevert zeer laag is wordt er versneld een groter aantal units ingezet. Bij<br />

ernstige myopathieën kan zo al een redelijk interferentiepatroon gezien worden in de m. biceps<br />

bij geringe flexie van bv. de duim. Naast de zojuist beschreven dynamiek tijdens krachtsopbouw<br />

wordt ook de volheid van het EMG patroon bij een hoog krachtsniveau beschreven, dit wordt<br />

ook semikwantitatief weergegeven met bv. single unit patroon tot arm, matig en vol interferentiepatroon.<br />

Figuur 9.4 laat zien dat de MUAP en zijn aansturing op verschillende wijze gemeten<br />

en geanalyseerd kan worden. Een goed begrip van de factoren die verantwoordelijk zijn <strong>voor</strong> de<br />

vorm van de MUAP is essentieel om een goed EMG onderzoek uit te voeren. Het signaal is com-


76 MachielZwarts<br />

plexengeenenkelemeettechniekkandeMUAPinalzijnaspectenlatenzien.Afhankelijkvande<br />

pathologieenvraagstellingzaldejuistemeettechniekgekozenmoetenworden.Nieuwe,kwantitatieve<br />

technieken gebaseerd op de huidige computertechnologie maakt het beoordelen <strong>voor</strong> de<br />

EMG-ist makkelijker. De kwantitatieve ondersteuning van de MUAP eigenschappen en de visuele<br />

weergave daarvan in het verslag zijn duidelijk verbeterd. De uiteindelijke conclusie van het<br />

EMG blijft echter het resultaat van een geïntegreerde beoordeling waarbij ervaring en toetsing<br />

aan de “interne database” van de neuroloog/klinisch neurofysioloog een doorslaggevende rol<br />

speelt.<br />

9.3.1 EMG-bevindingennadenervatie/re-innervatie<br />

Na een partiële denervatie van een spier ontstaan in één tot twee weken, afhankelijk van de<br />

afstand tot de laesie, fibrillatiepotentialen en positief scherpe golven. Na twee tot zes weken<br />

ontstaan er immature terminale sprouts die de overgebleven motor units doen veranderen, er<br />

ontstaat met name toegenomen polyfasie in de overgebleven motor units. Doordat de sprouts<br />

nog niet gemyeliniseerd zijn en de recent gevormde eindplaten instabiel, ontstaan er vaak late,<br />

instabiele potentialen. Over de volgende maanden matureren de terminale sprouts en neemt de<br />

geleidingssnelheid over de spiervezel weer toe zodat de overgebleven MUAPs breder wordt en<br />

hogervanamplitudo.Heteindresultaatiseenarmerpatroon-erzijnimmersmindermotorunits<br />

overgebleven-vanMUAPsdiebreedenhoogvanamplitudozijn.Bijtoenemendekrachtzienwe<br />

eenabnormalerekruteringmethogeredannormalevuurfrequenties.Indeloopvandemaanden<br />

verdwijntdespontanespiervezelactiviteitdoordere-innervatie.Uiteraardishetbeeldandersals<br />

ereen(vrijwel)totaledenervatievandespieris,erontstaatdaneerstmassaledenervatiegevolgd<br />

door mogelijk ingroei van axonen vanuit proximaal (vaak pas na maanden) die dan aanleiding<br />

geeft tot zogenaamde “nascent” potentialen die aanvankelijk zeer laaggevolteerd, polyfasisch en<br />

smal zijn.<br />

9.3.2 EMG-bevindingennaspierverlies<br />

Bijveelprimairespierziektenontstaatereenproceswaarbijer“random”spiervezelsverdwijnen.<br />

Hetgevolgisdathetaantalspiervezelsbinneneenmotorunitkleinerwordtzodatdemotorunit<br />

actiepotentiaal lager van amplitudo en korter van duur wordt. Doordat de nog actieve spiervezelsvaakeengrotevariabiliteitindiameterhebbenontstaaterooktoegenomenpolyfasiedoorde<br />

verschillende geleidingssnelheden over de spiervezels. Bij het kapotgaan van spiervezels en/of<br />

het breken kunnen er ook spontane spiervezelactie- potentialen ontstaan, vaak wordt dit gezien<br />

bij myositis maar ook bij dystrofieën. Bij licht tot harder aanspannen ontstaat er een kenmerkend<br />

beeldvanversnelderekruteringomdatdeopgeleverdekrachtdoordeactievemotorunitsgering<br />

is: er ontstaat versneld een vol aanspanningspatroon. Bij langer bestaande en ernstige myopathieën<br />

kan er een secundair, quasi-neurogeen beeld ontstaan door uitval van veel spiervezels<br />

en motor units en door reïnnervatie van overgebleven motor units waardoor een subpopulatie<br />

van motor unitactiepotentialen breed en hoger gevolteerd wordt. Er ontstaat op die manier een<br />

mengbeeld van “myopathische” en “neurogene” MUAPs, een <strong>voor</strong>beeld hiervan is inclusion bodymyositis.


9 Het naaldEMG 77<br />

9.4 Praktischeaspecten<br />

De praktische “naaldvoering” is zowel een kunst als een kunde. Tegenwoordig worden bijna alleen<br />

nog wegwerp naalden gebruikt die in het algemeen scherp zijn en van goede kwaliteit. De<br />

patiëntdient<strong>voor</strong>hetinbrengenvandenaaldenopdehoogtegesteldtewordenvandeprocedure.<br />

Hierna volgen enkele punten die van belang zijn.<br />

9.4.1 Procedure<br />

Van eminent belang is een grondige anatomische kennis en inzicht in de verhoudingen tussen<br />

spier en omgevend weefsel. De grootte van de spier en de globale spiervezelrichting zijn van belang.Hetvantevorenpalperen,latenaanspannen,weerpalperen,instekenendanmetvrijwillige<br />

aanspanning van de spier controleren of de naald juist is geplaatst is niet aan te bevelen (zie Geiringer<br />

(7), blz. 13). Het palperen is soms niet mogelijk (obesitas), de patiënt kan niet aanspannen<br />

(parese, centrale aandoening etc.), het aanspannen kan ook gebeuren met spieren die dezelfde<br />

werking hebben waardoor een vals gevoel van zekerheid ontstaat, etc. Bij spieren die relatief zelden<br />

worden aangeprikt en/of een diepe, moeilijk bereikbare positie hebben (bv. diepe flexoren<br />

onderarm, serratus anterior) kan het nuttig zijn de positie met aanspannen te controleren. Men<br />

beoordeelt de rustactiviteit op 20-50 µV/div. Als de naald in de subcutis zit hoort men een karakteristiek<br />

hoogfrequent ruissignaal, dat onmiddellijk stopt als de fascie wordt doorboord (dit<br />

voelt men ook). Hierna ontstaat insertieactiviteit. Elke kleine verplaatsing van de naald gaat gepaardmeteenkortdurendreeksvanspiervezelpotentialenmetdevormvanfibrillatiesenpositief<br />

scherpe golven. Als deze opvallend lang aanhoudt spreekt men van verhoogde insertieactiviteit,<br />

dediagnostischewaardehiervanisechtergering.Aangezienhetfysischkijkvlakvandepuntvan<br />

de naald erg klein is, moet men de naald aldoor slechts enkele millimeters verplaatsen om dan<br />

weerhetrustbeeldtebeoordelen.Spontaneactiviteitbeoordeeltmenalleenalsaanwezigalsdeze<br />

nietstopt.Menkandeinsertievandenaaldinmeerdere(bv.3-5)richtingendoordespierverrichten.<br />

De volgende stap is het beoordelen van de MUAPs. Men vraagt de patiënt tegen weerstand<br />

licht aan te laten spannen (isometrische contractie). Met name bij de vraagstelling myopathie is<br />

het van groot belang de MUAPs op een laag krachtsniveau te beoordelen. Met de naald moet<br />

men zoeken om de MUAPs scherp in beeld te krijgen, dat wil zeggen met een maximale stijgtijd<br />

en amplitudo en een initieel positieve deflectie met een hoofdcomplex dat negatief van polariteit<br />

is. Men kan de MUAP immers ook met de schacht van de elektrode meten met als gevolg een<br />

omgekeerde polariteit. Vervolgens beoordeelt men de rekrutering en het interferentiepatroon op<br />

een matig en hoog krachtsniveau. Het is in het algemeen niet nodig de patiënt echt maximaal te<br />

laten aanspannen.<br />

9.4.2 Pijn<br />

Uiteraard is een goede uitleg en geruststelling van groot belang. Bij het insteken kan men met de<br />

vrijehandeenzachtebewegingoverdehuidmakenjuistbovendeinsteekplaats.Opdezemanier<br />

lukt het geregeld de spier aan te prikken zonder dat het <strong>voor</strong> de patiënt pijnlijk is. Dit is parallel<br />

aan het wrijven over de wang bij kiespijn en zou verklaard kunnen worden door de gate theorie.<br />

In de spier zelf is het meestal de nabijheid van de motorische zenuwtakken en/of eindplaatzone<br />

die pijn veroorzaakt. Dit is ook duidelijk uit het EMG signaal, men hoort eindplaatruis of “spi-


78 MachielZwarts<br />

kes”. Men kan ook de patiënt er van tevoren op wijzen dat als het erg pijnlijk wordt de naald<br />

verplaatst kan worden. Kleine verplaatsingen van de naald zijn minder pijnlijk dan grote (19).<br />

Voordepatiëntiseengevoelvancontroleoverhetonderzoekbelangrijkenverbetertmogelijkde<br />

pijnbeleving.<br />

9.4.3 Welke spieren?<br />

Het “prikschema” is uiteraard afhankelijk van de vraagstelling en dient ook een afweging te zijn<br />

tussenhetdiagnostischbelangendebelasting<strong>voor</strong>depatiënt.Gaandeweghetonderzoekkanhet<br />

opgrondvannieuwedifferentiaaldiagnostischeoverwegingennodigzijnhetplanaantepassen.<br />

Bij de vraagstelling ALS, zal met name het vinden van neurogene veranderingen in klinisch niet<br />

aangedane spieren van belang zijn. Bij myopathieën is het van belang zich te realiseren dat de<br />

distributie van de aandoening zeer variabel kan zijn. Ook is het belangrijk zeer proximale spieren<br />

zoals de m. gluteus en paravertebraal te onderzoeken. Bij een “dying back” polyneuropathie<br />

(bij<strong>voor</strong>beeldmeteenmetaboleoorzaak)isdetibialisanteriornieteenechtdistalespier,menkan<br />

beter de m. extensor hallucis longus en/of eventueel een intrinsieke voetspier zoals de m. interosseusdorsalispedisonderzoeken.Bijdevraagstellingradiculopathieishetvanbelangdegrote<br />

overlap tussen de myotomen te kennen, dit geldt met name <strong>voor</strong> de proximaal liggende spieren.<br />

Lokalisatie op basis van het spierbeeld bij een radiculopathie betekent een normaal spierbeeld in<br />

de spieren geïnnerveerd door boven- en onderliggende wortels en het meedoen van proximale<br />

spieren (zoals de paravertebrale musculatuur) op de hoogte van het betreffende segment.<br />

9.4.4 Kinderen<br />

Het naald EMG onderzoek bij kinderen is verreweg het moeilijkst onderdeel van het klinisch<br />

naald EMG. De interactie met de ouders en het kind en het winnen van hun vertrouwen is zeer<br />

belangrijk. Bij babys is het vrijwillig aanspannen uiteraard onmogelijk. Men kan het beste het<br />

aanspanningsbeeld beoordelen in de m. tibialis anterior en/of de m. iliopsoas waarbij men met<br />

lichte prikkels onder de voet de terugtrekreflex (of “triple response”) gebruikt om gedoseerde<br />

MUAPactiviteitindeonderzochtespierenoptewekken.Rustactiviteitkanmeninhetalgemeen<br />

beterbeoordelenindeextensorspierenvandebenen(bv.tricepssuraeofquadriceps).Belangrijk<br />

is dat de normaalwaarden van MUAPs leeftijdsafhankelijk zijn. Verder is het aantal eindplaten<br />

in deze kleine spieren gelijk aan die van volwassenen (het aantal spiervezels is namelijk al op<br />

volwassen niveau) zodat men zeer vaak eindplaatactiviteit tegenkomt. Op de kleuterleeftijd is<br />

het naald EMG vaak maar zeer beperkt mogelijk. Op de lagereschool leeftijd en ouder lukt het<br />

EMG meestal redelijk. Het bewust laten meekijken van het kind met de spieractiviteit op de “tv”<br />

(dat wil zeggen het beeldscherm) werkt soms goed. Men kan het kind dan aansporen door veel<br />

“herrie” telaten maken met de spier.<br />

9.4.5 Valkuilen<br />

Indien men een onverwachte bevinding doet, of een signaal meet dat er merkwaardig uitziet,<br />

dient men zich er eerst van te overtuigen dat er geen technisch probleem bestaat. Er kan iets mis


9 Het naaldEMG 79<br />

zijn met de naald, de verbinding tussen naald en naaldhouder, verkeerde ingang, de kabel, de<br />

aardverbinding,deverbindingtussenkabelenversterker,dehardware,desoftwareinstellingen,<br />

etc. etc. Ook kunnen er overige stoorbronnen zijn, zoals een pacemaker of gsm.<br />

De meest <strong>voor</strong>komende valkuilen zijn de volgende. Het verkeerd interpreteren van eindplaat<br />

spikes als spontane spiervezelactiviteit. Het snelle irregulaire vuurpatroon van eindplaat spikes<br />

is een belangrijke hulp bij de herkenning. Het is zeer belangrijk zich te realiseren dat spontane<br />

spiervezelactiviteit in de buurt van de eindplaat niet met zekerheid valt te duiden. Verder kan<br />

de polariteit van alle EMG fenomenen ook omgekeerd gemeten worden door het afleiden met<br />

de schacht van de naald, hierdoor kunnen eindplaat spikes soms het morfologische karakter van<br />

fibrillaties aannemen.<br />

Bij een langer bestaande myopathie kan een mengbeeld van myopathisch en neurogeen veranderde<br />

MUAPs optreden. In combinatie met spontane spiervezelactiviteit kan dit leiden tot het<br />

idee van een neurogene aandoening. Met name bij inclusion body myositis komt dit regelmatig<br />

<strong>voor</strong>. Bij de verdenking op een myopathie is het zeer belangrijk op een (erg) laag krachtsniveau<br />

meerdereMUAPstebeoordelen.Doordeversneldeinterferentieontstaatnamelijkheelmakkelijk<br />

eenvolleraanspanningspatroonmetookgrotereunits,waardoordekleinemyopathischeMUAPs<br />

niet meer herkenbaar zijn. Verkeerde timing van het onderzoek. Bij een acute axonotmesis duurt<br />

het 10-14 dagen <strong>voor</strong>dat de Wallerse degeneratie ook veranderingen in het spierbeeld geeft. Een<br />

te vroeg EMG kan makkelijk tot eenverkeerde interpretatie leiden.<br />

Elke axonale schade in het leven opgedaan laat in het EMG levenslang zijn gevolgen zien. Zo<br />

zal bij een doorgemaakte hernia op het niveau L5 met een tijdelijke klapvoet een oud neurogeen<br />

beeld kunnen ontstaan in de voet- en teenheffers. Een 20 jaar later verricht EMG om een andere<br />

reden zal dan op dit niveau nog steeds afwijkingen laten zien die geen relatie met de actuele<br />

kliniek heeft. Men dient dus kritisch te zijn bij het relateren van de EMG afwijkingen aan de<br />

kliniek en hierbij met name oog hebben <strong>voor</strong> de ”leeftijd” van gevonden afwijkingen.<br />

Soms is een focale stoornis waar de patiënt over klaagt het gevolg van een onderliggend<br />

gegeneraliseerd lijden, zoals bv. een voetheffersparese als eerste symptoom van een spinale<br />

spieratrofie. De afwijkende EMG bevindingen in de onderbenen kunnen makkelijk verkeerd<br />

geïnterpreteerdwordenalsbij<strong>voor</strong>beeldeenlumbaalradiculairprobleem.Deafwijkingendienen<br />

dan ook altijd afgegrensd te worden en men dient zich te realiseren in hoeverre een gevonden<br />

afwijking ook lokalisatorische betekenis heeft.<br />

9.5 Conclusie<br />

Het naald EMG is een kunst en een kunde. Een goed begrip van de onderliggende mechanismen<br />

die de MU doen veranderen bij pathologie is onmisbaar. Daarnaast is de praktische<br />

uitvoering van het onderzoek zeer belangrijk. Het ontbreken van een “gouden standaard”<br />

<strong>voor</strong> de beoordeling van MUAPs maakt dat de visuele en auditieve interpretatie van de<br />

EMG-ist het laatste woord heeft.<br />

Referenties<br />

1. Bischoff C, St˚alberg E, Falck B, Eeg-Olofsson KE: Reference values of motor unit action potentials obtained<br />

withmulti-muap analysis. Muscle Nerve17:842-851 (1994)<br />

2. Buchthal F., Rosenfalck A. Action potential parameters in different human muscles. Acta Psychiatr. Neurol.<br />

Scand.30: 125-131 (1955)


80 MachielZwarts<br />

3. Dumitru D, King JC, Zwarts MJ. Determinants of motor unit potential duration. Clin Neurophysiol<br />

1999;110:1876-1882.<br />

4. Dumitru D, Stegeman DF, Zwarts MJ. “Electric Sources and Volume Conduction” and Appendix- “The Leading/TrailingDipoleModelandNear-Field/Far-FieldWaveforms”,Ch.2,27-67.In:ElectrodiagnosticMedicine.Dumitru<br />

D,Amato AM andZwartsMJ. 2nded.1524 pp. Philadelphia:HanleyandBelfus,Inc.2002.<br />

5. Dumitru D, Zwarts MJ. “Needle Electromyography”, Ch. 7, 257-291. In: Electrodiagnostic Medicine. Dumitru<br />

D, Amato AMandZwartsMJ. 2nded.1524 pp. Philadelphia: HanleyandBelfus, Inc.2002.<br />

6. Finsterer J., Mamoli B., Fuglsang-Frederiksen A. Peak-ratio interference pattern analysis in the detection of<br />

neuromuscular disorders.Electroenceph.Clin.Neurophysiol.105: 379-384 (1997)<br />

7. Fuglsang-FrederiksenA.,ScheelU.,BuchthalF.Diagnosticyieldofanalysisofthepatternofelectricalactivity<br />

andof individualmotorunit potentialsinmyopathy.J. Neurol.Neurosurg.Psych.39: 742-750 (1976)<br />

8. GeiringerSR.Anatomiclocalization for needleelectromyography.Hanleyand Belfus.1999.<br />

9. Gilchrist J.M., Nandedkar S.D., Stewart C.S., Massey J.M., Sanders D.B., Barkhaus P.E. Automatic analysis of<br />

theelectromyographicinterferencepatternusingtheturns:amplituderatio.Electroenceph.Clin.Neurophysiol.70:<br />

534-540 (1988)<br />

10. Jongen P.J.H., Vingerhoets H.M., Roeleveld K., Stegeman D.F. Automatic decomposition electromyography in<br />

idiopathicinflammatorymyopathies.J. Neurol.243: 79-85 (1996)<br />

11. KincaidJC,PatraA,SchildJH.Theauditorycomponentoftheelectromyogram.MuscleandNerve,2001:1425.<br />

12. Nandedkar S, St˚alberg EV, Sanders DB. “Quantitative EMG”, Ch 8, 293-356. In: Electrodiagnostic Medicine.<br />

Dumitru D, Amato AMandZwartsMJ. 2nd ed.1524 pp. Philadelphia:HanleyandBelfus, Inc.2002.<br />

13. Nirkko A.C., Rösler K.M., Hess C.W. Sensitivity and specificity of needle electromyography: a prospective<br />

studycomparingautomatedinterferencepatternanalysiswithsinglemotorunitpotentialanalysis.Electroenceph.Clin.Neurophysiol.97:<br />

1-10 (1995)<br />

14. Sanders D.B., St˚alberg E.V., Nandedkar S.D. Analysis of the electromyographic interference pattern. J. Clin.<br />

Neurophysiol.13: 385-400 (1996)<br />

15. St˚albergE,NandedkarS.D.,SandersD.B.,FalckB.Quantitativemotorunitpotentialanalysis.J.Clin.Neurophysiol.13:<br />

401-422 (1996)<br />

16. St˚albergE. AAEMminimonograph#20. Macro EMG. Muscle &Nerve6: 619-630 (1983)<br />

17. St˚alberg E., Chu J., Bril V., Nandedkar S., St˚alberg, Ericsson M. Automatic analysis of the EMG interference<br />

pattern.Electroenceph.Clin.Neurophysiol.56: 672-681 (1983)<br />

18. Stewart C.R., Nandedkar S.D., Massey J.M., Gilchrist J.M., Barkhaus P.E., Sanders D.B. Evaluation of an automaticmethodofmeasuringfeaturesofmotorunit<br />

actionpotentials.Muscle & Nerve12: 141-148 (1989)<br />

19. StrommenJA,DaubeJR.Determinantsofpaininneedleelectromyography.ClinNeurophysiol.2001,112:1414-<br />

8.<br />

20. Van der Hoeven JH, Zwarts MJ. Het EMG bij myopathie, consensus tekst <strong>Nederlandse</strong> <strong>Vereniging</strong> <strong>voor</strong> <strong>Klinische</strong><br />

<strong>Neurofysiologie</strong>. in: J.G. van Dijk, (ed): EMG <strong>voor</strong> de algemeen neuroloog, Boerhaave commissie, p.<br />

175-190, (ISBN90-6767-449-4), 12 mei2000.<br />

21. Willison R.G. Analysis of electrical activity in healthy and dystrophic muscle in man. J. Neurol. Neurosurg.<br />

Psych.32: 386-394 (1964)<br />

22. ZwartsMJ,StegemanDF.MultichannelsurfaceEMG:scientificbasisandclinicalutility.MuscleandNerve.28:<br />

1-17, 2003.


Hoofdstuk10<br />

Diagnostiekvande neuromusculaireovergang:klinische<br />

blik en bibbers<br />

Jan Verschuuren and DénesTavy<br />

10.1 Inleiding<br />

10.1.1 Hoe vaakkomtmyasthenie<strong>voor</strong>?<br />

Myasthene syndromen zijn zeldzame ziekten. Een ziekte met een prevalentie van minder dan 5<br />

per10.000personenwordtdoordeEUalseen“raredisease”aangemerkt.Ditcriteriumgeldt<strong>voor</strong><br />

allevormenvanmyasthenie.Wegebruikenhierhetwoordmyastheenalsverzamelterm<strong>voor</strong>aandoeningen<br />

van de neuromusculaire synaps. Men kan naar oorzaak drie groepen onderscheiden:<br />

deauto-immuunziekten,deerfelijkevormenendeintoxicaties.Delaatstetweezijnextreemzeldzaam.<br />

Een overzicht van negen <strong>Nederlandse</strong> patiënten met een acetylcholine receptor mutaties<br />

in Nederland is recent gepubliceerd.(1) Bij intoxicaties kan men denken aan een zeldzaam geval<br />

van botulisme, (2) een intoxicatie bij gifspuitende kwekers,(3) of de -meer frequente- iatrogene<br />

spierverslapping rond een operatie. De meest frequente oorzaak in de spreekkamer is echter een<br />

patiënt met de autoimmuun vorm van de aandoening. De aanwezigheid van serum antilichamen<br />

maakt het mogelijk minstens vier vormen te onderscheiden. Myasthenia gravis (MG) met<br />

acetylcholine receptor antilichamen (AChR MG) heeft een incidentie die varieert van 1,7 tot 21<br />

per miljoen inwoners. Dat zou dus 30 tot 330 nieuwe AChR MG patiënten per jaar in Nederland<br />

betekenen. De prevalentie wordt geschat op 1 tot 2 per 10.000 personen (4,5), dus 1600 tot 3200<br />

patiënten in Nederland. De incidentie van myasthenia gravis met MuSK antistoffen en van het<br />

Lambert-Eaton myastheen syndroom zijn zeker tienmaal lager dan die van AChR MG.(6,7) Als<br />

we de getallen <strong>voor</strong> het gemak een beetje afronden komen we op 2500 AChR MG patiënten, en<br />

500patiëntenmetMuSKMGofLEMS.Hoeweldespreidingvanditgetalvrijgrootis,komenwe<br />

uit rond de 3000 myasthene patiënten in Nederland, dus 3 tot 4 per neuroloog. De a priori kans<br />

dat spierzwakte bij een patiënt door myasthenie komt isdus vrij klein.<br />

Dr. J.J.G.M. Verschuuren,neuroloog<br />

LeidsUniversitairMedischCentrum,Leiden<br />

DrsD.L.J. Tavy,neuroloog/klinischneurofysioloog<br />

HagaZiekenhuis,Den Haag<br />

81


82 Jan VerschuurenandDénesTavy<br />

10.1.2 Hoe is myastheniete herkennen:ptosisendubbelzien<br />

Erzijnwaarschijnlijktweebelangrijkeklinischesleutelgegevensdiewekunnengebruikenomde<br />

diagnosemyasthenietestellen.Enerzijdsdeverhoogdespiervermoeibaarheid, zwaktediewordt<br />

uitgelokt door inspanning van de spieren, en anderzijds oogverschijnselen. Ptosis en dubbelzien<br />

zijnwaarschijnlijk deverschijnselen diehetmeestaanmyasthenie doendenken.Dehelfttot80%<br />

van de AChR en MuSK MG patiënten presenteren zich met ptosis en/of dubbelzien. Er zijn verschillende<br />

redenen aan te wijzen waarom de oculaire spieren meer gevoelig zijn, dan de skeletspieren.Hetinnervatiepatroonvandeoogspierenisanders,de“safetyfactor”,devuurfrequentie<br />

endegevoeligheid<strong>voor</strong>complementzijnallegenoemdalsverklaring(8).Hetmeestopvallenden<br />

diagnostisch zeer bruikbaar is dat de oogspierzwakte en ptosis bij myasthenie asymmetrisch is.<br />

Indien de patiënt staart naar één punt kan men met een beetje geluk de ptosis in een tijdsbestekvansecondenzienwisselen.Voorzoverbekendisdezewaarneming(eenasymmetrisch,snel<br />

wisselende ptosis) pathognomisch <strong>voor</strong> myasthenie. Een zorgvuldig onderzoek van dubbelzien<br />

in alle zes de blikrichtingen is de moeite waard om gekruiste of ongekruiste dubbelbeelden op<br />

te sporen. Als dan blijkt dat ook oogspieren aan de contralaterale zijde van de ptosis aangedaan<br />

zijn, bij gespaarde pupilreflexen, is een tweede belangrijke aanwijzing gevonden dat we niet te<br />

makenhebbenmeteeneenzijdigeoculomotoriusuitval.Hetloontdemoeitegoeddetijdtenemen<br />

<strong>voor</strong> dit onderzoek, aangezien in onze ervaring het ontbreken van wisselende ptosis of dubbelzien<br />

in de spreekkamer ook een lage opbrengst <strong>voor</strong>spelt van aanvullend onderzoek middels<br />

repetitieve stimulatie of single-fiber EMG. Bij 20% van de AChR MG patiënten blijft de myasthenie<br />

beperkt tot de ogen. Bij de patiënten die beginnen met oculaire zwakte en later generaliseren<br />

treedt dit bij 80% gedurende het eerste jaar en bij 90% binnen drie jaar op. (9,10) Een milde nietfluctuerende<br />

ptosis kan ook worden gevonden bij sommige myopathieën, zoals mitochondriale<br />

myopathie, oculopharyngeale spierdystrofie, oculopharyngodistale myopathie, myotone dystrofie<br />

en de ziekte van Pompe(11). Ptosis bij langdurig gebruik van harde contactlenzen is bekend<br />

in de oogheelkunde. Het wordt geweten aan het uitrekken van de levator palpebrae door het<br />

herhaaldelijk strak trekken en gelijktijdig knipperen omde lenzen uit te doen.<br />

Het is belangrijk om onderscheid te maken tussen ophthalmoplegie en dubbelzien. Bij MG<br />

gaan deze twee altijd samen. De wisselende parese geeft het brein geen kans te adapteren aan<br />

de scheelstandshoek en de patiënt ervaart steeds een hinderlijk dubbelzien. Progressieve externe<br />

ophthalmoplegie(PEO)bijmitochondrialeziekteniseenmooi<strong>voor</strong>beeldvaneenforseoogspierparesezonderdubbelzien.Doordemyopathieontwikkelendezepatiënteneenprogressieveoogspierparesewelke<strong>voor</strong>tschrijdttotdateenvrijwelcompleteplegievandeoogspierenisontstaan.<br />

Vaak hebben de patiënten dit zelf helemaal niet door. Het ontwikkelt zich langzaam en tamelijk<br />

symmetrisch. De patiënt went zich aan om het hoofd mee te draaien, in plaats van de ogen. Ook<br />

bij congenitale MG is er sprake van ophthalmoplegie zonder dubbelzien. Vooral de mutaties van<br />

de AChR resulteren vaak in een PEO-achtig beeld, dat meestal al op kinderleeftijd aanwezig is.<br />

Opvallend is dat mutaties in twee andere postsynaptische eiwitten dit niet laten zien. Kinderen<br />

metrapsynemutatieshebbenvaaknormaleoogbewegingen,maarweleen<strong>voor</strong>geschiedenismet<br />

een “lui oog”. Patiënten met DOK-7 mutaties hebben normale oogbewegingen (met daarnaast<br />

weleenmildetoternstigelimb-girdlezwakte).DeoogspierzwakteenptosisbijLEMSisveelmilder<br />

dan bij AChR of MuSK MG en komt eigenlijk nooit <strong>voor</strong> zonder dat er ook ledemaat-, en<br />

<strong>voor</strong>albovenbeenzwakteis(12).Ookdepatiëntenmetpresynaptischecongenitalemyasthenieën<br />

hebben minder last van oogspierzwakte.<br />

Een sleutelgegeven <strong>voor</strong> MuSK MG kan zijn dat in het begin ptosis en dubbelzien op de <strong>voor</strong>grond<br />

staan, maar dat in de maanden daarna de bulbaire zwakte is gaan overheersen. Hebben<br />

in het begin van de MuSK MG nog 80% van de patiënten last van deze symptomen, in de meer


10 Diagnostiekvan de neuromusculaireovergang:klinischebliken bibbers 83<br />

chronische fase vindt men dit nog maar bij 40% van de patiënten, terwijl de dysarthrie duidelijk<br />

op de <strong>voor</strong>grond staat.<br />

10.1.3 Hoe is myastheniete herkennen:ledemaatzwakte<br />

Gegeneraliseerde myasthenie is gedefinieerd als zwakte in meer spieren dan alleen de externe<br />

oogspierenofoogleden.Metnamedebulbairezwakte,dysarthrieenslikstoornissen,endeproximaal<br />

en axiaal gelokaliseerde ledemaatzwakte valt dan op. Bij AChR MG is gegeneraliseerde<br />

zwakte zonder oogsymptomen heel zeldzaam. Bij slechts 2% van de juveniele MG en 4% van<br />

de MG bij volwassenen wordt dit beschreven (13,14). Patiënten met alleen een anamnese van<br />

verhoogde spiervermoeidheid of spiervermoeibaarheid, zonder dat zwakte in de spreekkamer<br />

kan worden geconstateerd, en zonder ptosis of dubbelzien zullen dus niet snel een vorm van<br />

myasthenie hebben. Bovendien zou juist deze vorm relatief eenvoudig met EMG onderzoek van<br />

toegankelijke perifere spieren aangetoond moeten kunnen worden. Oh vond pure limb-girdle<br />

MGin12van314MGpatiënten(13).InaldezepatiëntenwashetEMGmetrepetitievestimulatie<br />

positief.<br />

Ontbrekenvanptosisendubbelzien,maarwel(vermoeibare)zwaktevandebovenbenen,kent<br />

eenlangeredifferentiëlediagnose,waarbijookgedachtmoetwordenaanmyopathie,bv.inclusion<br />

body myositis. In een paar procent van MG of LEMS patiënten hebben we vaker een twee-tot<br />

viermaal verhoogd CK gezien. De diagnose LEMS wordt waarschijnlijk vaker dan MG gemist,<br />

doordat relatieve milde beenzwakte aan ouderdom of andere oorzaken wordt geweten en het<br />

dubbelzien alsalarm symptoom ontbreekt.<br />

Net zo zeldzaam als een limb-girdle presentatie, is MG met overheersend distale zwakte. MG<br />

en LEMS gedragen zich qua verdeling van zwakte als een myopathie: de proximale zwakte is<br />

ergerdandedistalezwakte.Overheersenvandistalezwakteisdusbijzondereninderdaad zeldzaam.<br />

Dit wordt bij slechts 3% van de MG patiënten beschreven. (15) Het lijkt wat vaker <strong>voor</strong> te<br />

komen bij de early-onset MG. Er is dan <strong>voor</strong>al zwakte van de vinger extensoren. Interessant is<br />

dat ook bij congenitale MG met AChR mutaties die leiden tot het “slow channel syndrome” (dus<br />

te traag sluiten van de AChR na activatie) vingerextensor zwakte en duim abductie zwakte als<br />

specifiek symptoom worden beschreven (16). Bij deze patiënten met distale zwakte is het EMG<br />

met repetitieve stimulatie zeer bruikbaar en bij vrijwel iedereen afwijkend.<br />

Dekliniekinhet kort<br />

• AChRMG=Asymmetrisch,wisselendeptosisendubbelzien(puuroculairevorm),eventueelmetspraak-enslikstoornissen(gegeneraliseerdebulbairevorm)enproximalespierzwakte<br />

(gegeneraliseerde vorm)<br />

• MuSK MG = Bulbaire en ademhalingszwakte, <strong>voor</strong>afgegaan door asymmetrisch, wisselende<br />

ptosis en dubbelzien<br />

• LEMS = Bovenbeenszwakte, areflexie, en eventueel milde oogspiersymptomen (die vrijwel<br />

nooit gesoleerd <strong>voor</strong>komen)<br />

• Bij een patiënt die over vermoeibare ledemaatzwakte klaagt en bij wie het EMG geen<br />

afwijkingen laat zien in aangedane spieren isMG vrijwel uitgesloten.


84 Jan VerschuurenandDénesTavy<br />

10.2 <strong>Neurofysiologie</strong>bij Myasthenieen LEMS<br />

Inde KNFpraktijk staan onstwee technieken ter beschikking ompatiëntendie verdacht worden<br />

van aandoeningen van de neuromusculaire synaps te onderzoeken: repetitieve zenuwstimulatie<br />

(RZS)en single fiber EMG (SFEMG).<br />

10.2.1 FysiologieNeuromusculaireSynaps<br />

Deneuromusculaireovergangbestaatuithetdistalemotorischeaxon,desynapsspleetendemotorische<br />

eindplaat van de spier met als neurotransmitter acetylcholine (ACh). Acetylcholine is<br />

beschikbaar in vesikels of quanta (q) gevuld met 5000-10000 moleculen in het distale deel van<br />

het motorische axon. Elk quantum dat vrijkomt veroorzaakt een post-synaptische membraanpotentiaal<br />

van ongeveer 1 mV. De <strong>voor</strong>raad ACh quanta is in het motorische axon in drie porties<br />

aanwezig;(i)eendirectbeschikbare(ca1000quanta),(ii)eensneltemobiliseren<strong>voor</strong>raad(10.000<br />

quanta), en (iii) een hoofd<strong>voor</strong>raad (300.000 quanta). Na depolarisatie van het distale motorische<br />

axon ontstaat door opening van calciumkanalen (voltage gated calcium channels (VGCC)) een<br />

sterke instroom van Ca 2+ ionen. Dit initieert op zijn beurt een uitstoot van 50-300 quanta ACh<br />

indesynapsspleet.Doordiffusiegedurende100-200msnadedepolarisatieneemthetintracellulaire<br />

Ca 2+ gehalte snel weer af. De vrijgekomen ACh bindt aan receptoren op de eindplaat, hierdoorontstaanminiatuureindplaatpotentialen(MEPPs)diesummerentotééneindplaatpotentiaal<br />

(EPP).DezeEPPheeftnormaalongeveereenamplitudevan60mV,ruimbovendedrempel(7-20<br />

mV)vandepost-synaptischespiervezelactiepotentiaal;musclefiberactionpotential(MFAP).De<br />

EPP is onder normale omstandigheden veel hoger dan de drempelwaarde dit wordt aangeduid<br />

alsde veiligheidsfactor (“safety factor”) (17).<br />

10.2.2 Repetitievezenuwstimulatie<br />

BijRZSwordtmetoppervlakteelektrodeeenreeksCMAPsafgeleidnarepetitievestimulatievan<br />

de motorische zenuw. De CMAP is maat <strong>voor</strong> de summatie van alle MFAPs die zijn opgewekt<br />

door supramaximale stimulatie van de motorisch zenuw. De stimulus frequentie bij RZS bepaalt<br />

de aard van de RZS test:<br />

• laagfrequente stimulatie (LF): 5Hzof lager :decrementie onderzoek<br />

• hoogfrequente stimulatie (HF): 10 Hz of hoger (tetanisch : 20-50 Hz, of willekeurig aanspannen):<br />

incrementie onderzoek.<br />

Afhankelijk van de stimulatiefrequentie krijgt -of het proces van uitputting van de ACh <strong>voor</strong>raad(LF)-ofdefacilitatievandeAChreleasedoorCa<br />

2+ deoverhand(HF).Hetherstelprocesvan<br />

mobilisatie van reserve<strong>voor</strong>raden ACh quanta in het distale axon is vrij traag 2-2,5 sec. De influx<br />

vandeCa 2+ ionenvindtplaatsdirectnadezenuwdepolarisatie,maarerisookweersnel-binnen<br />

100-200 ms- een effusie, waarbij het intra-axonale Ca 2+ snel weer daalt. Bij HF met intervallen<br />

korter dan 100 ms ontstaat een sterke Ca 2+ stapeling in het axon, hetgeen leidt tot een toename<br />

van uitstoot van ACh en zo tot een facilitatie van de synaps. Bij lagere frequenties accumuleert<br />

geen Ca 2+ in het axon uiteinde en kan het Ca 2+ niet compenseren <strong>voor</strong> de verminderd beschikbaarheid<br />

van ACh quanta in het distale axon. Vervolgens neemt de EPP geleidelijk af in voltage.<br />

Als de synaps gezond is zal er vanwege de hoge veiligheidsfactor en het beschikbaar komen


10 Diagnostiekvan de neuromusculaireovergang:klinischebliken bibbers 85<br />

van ACh uit de secundaire snel mobiliseerbare <strong>voor</strong>raad bij repetitieve stimulatie geen afname<br />

in amplitude van de CMAP ontstaan. In geval van gestoorde synapsfunctie kan dit mechanisme<br />

te kort schieten en tot lager gevolteerde EPPs leiden die niet meer boven de drempelwaarde<br />

uitkomen. Debetreffende spiervezel isdan geblokkeerd. Bijblokkade van voldoende spiervezels<br />

zal de amplitude van de CMAP significant dalen; dit noemt men decrement. Indien er al initieel<br />

pathologisch geblokkeerde spiervezels zijn en de stoornis <strong>voor</strong>al pre-synaptisch bepaald is kan<br />

er bij HF stimulatie door facilitatie van de ACh release een deblokkade van spiervezels optreden<br />

met een toename van amplitude van de CMAP: incrementie. Het is goed om te benadrukken dat<br />

incrementie alleen kan optreden indien de CMAP in rust, bij de start van het onderzoek, te laag<br />

is. In feite is incrementie een normalisering van de CMAP amplitude. Een increment van 400%<br />

betekent dus eigenlijk dat de rust-CMAP 25% van de normale waarde was. Bij een normale rust<br />

CMAP waarde kan er dus geen increment verwacht worden.<br />

10.2.2.1 Decrementie onderzoek<br />

Bij onderzoek op decrementie wordt een serie supramaximale CMAPs opgewekt onder laagfrequente<br />

stimulatie. De meest gebruikt frequentie is 3 Hz, in een reeks van 10 opeenvolgende stimuli.<br />

Hierbij kunnen spier-zenuw combinaties naar keuze worden gebruikt, meest praktisch en<br />

methodologisch beproefd zijn de volgende:<br />

• Ulnaris-Pinkmuis (distaal)<br />

• Trapezius-accessorius (proximaal)<br />

• Nasalis-Facialis (gelaat)<br />

• Orbicularis Oculi-Facialis (gelaat)<br />

UitvoeringvanRZSvergtmeervaardigheidenaandacht<strong>voor</strong>techniekdanhetmetenvaneen<br />

enkele CMAP. Door de opeenvolgende reeks is er meer gevaar van artefacten door verschuiven<br />

van afleid of stimulus elektroden. Voor uitgebreide toelichting op de methode wordt verwezen<br />

naar recente overzichten (17,18,19,20). Het is nuttig om met een aantal spieren ervaring op te<br />

doen, en deze in het repertoire te hebben. Met deze combinaties kan afhankelijk van de kliniek<br />

een onderzoekstrategie worden bepaald. Het is belangrijk <strong>voor</strong> elke zenuw te zoeken naar een<br />

optimale stimulus plaats zodat de supramaximale stimulus in absolute zin niet te hoog is, hierdoor<br />

is het onderzoek minder pijnlijk en wordt hinderlijke costimulatie van andere zenuwen en<br />

spieren <strong>voor</strong>komen. Streefwaarden zijn:<br />

• N.ulnaris distaal bij de pols, 8-20 mA<br />

• N.accessorius,terhoogtevanstrottenhoofd,vlakbijdeposterieurerandvandemusculussternocleidomastoideus:<br />

7-15mA<br />

• N.facialis ter plaatse van de wang vlak onder het zygoma: 8-20 mA.<br />

Enkele punten van aandacht <strong>voor</strong> de uitvoering van RZS<br />

• Patiënt dient minstens 12 uur van te voren te stoppen met eventuele cholinesterase remmers.<br />

• Temperatuur spier 33 ◦ C of hoger, lage temperatuur kan de synapsfunctie tijdelijk faciliteren<br />

en zo het decrement doen afnemen.<br />

• fixatie en relaxatie van de teonderzoeken spier<br />

• fixatie van de stimulator<br />

• streef er naar dat het onderzoek zo min mogelijk pijnlijk is


86 Jan VerschuurenandDénesTavy<br />

TechnischmeestuitdagendisRZSvandetrapezius,hierligthetgevaarvanforsbewegingsartefact<br />

of co-stimulatie van de plexus op de loer. Een kansrijke methode is met de patiënt op de<br />

contralateralezijterwijldeteonderzoekenschouderwordtvastgehoudendooreenassistent.Met<br />

zorgvuldigeniettehardestimulatiekanmeestalweleenbetrouwbaremetingwordenverkregen.<br />

Afleidelektrode midden opschouder opde trapezius, referentie bij processus spinosis C7.<br />

Dematevandecrementwordtberekenddoordeamplitudeofoppervlaktevande4 e ,5 e of10 e<br />

CMAPte vergelijken met de aanvangsamplitude.<br />

Decrement =<br />

(CMAP<strong>voor</strong> −CMAPna)<br />

CMAP<strong>voor</strong><br />

· 100% (10.1)<br />

Eengezondesynapsheeftinprincipegeendecrement,iniedergevalhoorteennormalesynaps<br />

tientallen minuten zonder blokkades te functioneren bij laag frequente stimulatie. De normale<br />

grensvan10%isteverklarendoordevariatiedieontstaatopgrondvanartefactenindemethode.<br />

Een decrement van 10% of meer is afwijkend. Deze bevinding moet wel reproduceerbaar zijn, en<br />

ermoeteengeleidelijkdecrementzichtbaarzijnvolgenseenpatroonvangeleidelijkedalingofUvorm.Wisselendeonregelmatigepatronenwordenaltijdveroorzaaktdooreentechnischartefact.<br />

Nadeel van RZS is de relatief lage gevoeligheid <strong>voor</strong> MG, veroorzaakt door het feit dat de<br />

CMAP een summatie van meerdere spiervezels betreft, blokkade van enkele spiervezels zal niet<br />

tot een significante amplitudedaling leiden. Voordeel van RZS is de snelle en relatief eenvoudige<br />

uitvoerbaarheid gepaard aan een hoge specificiteit. Bij een duidelijke afwijkend decrement<br />

kan dit klinisch snelle en nuttige informatie opleveren. Indien het decrement normaal is of een<br />

grenswaarde betreft kan worden getracht door willekeurige aanspanning en gedurende de daarop<br />

volgende uitputtingsfase een significant decrement te provoceren. Hiertoe laat men de spier<br />

maximaal willekeurig aangespannen gedurende 30 of 60 sec. Vervolgens wordt met 60 sec intervallen<br />

het decrement bepaald, de eerste 2 minuten is er kans op facilitatie van de CMAPs,<br />

2-5 minuten post inspanning is er de uitputtingsfase met een verhoogde kans om een significant<br />

decrement tevinden. Demeeropbrengst van deze methode isechter waarschijnlijk gering: 2-7%.<br />

10.2.2.2 Incrementie onderzoek<br />

Increment is toename van de CMAP amplitude na repetitieve hoogfrequente stimulatie of na<br />

willekeurige aanspanning. Alleen als er bij aanvang al een blokkade is van meerder spiervezels<br />

zaldezeopgehevenkunnenwordendoorfacilitatieviahoogfrequentestimulatieofaanspanning.<br />

Increment =<br />

(CMAP<strong>voor</strong> −CMAPna)<br />

CMAP<strong>voor</strong><br />

· 100% (10.2)<br />

Een eenvoudige en gevalideerde methode <strong>voor</strong> incrementiebepaling is via meting van een enkelvoudige<br />

CMAP in de pinkmuis <strong>voor</strong> en na willekeurige aanspanning. Na het bepalen van de<br />

supramaximale CMAP met enkelvoudige stimuli, wordt de patiënt vervolgens geïnstrueerd om<br />

10of30secwillekeurigdedoelspier(meestaldepinkmuis)zosterkmogelijktegenweerstandaan<br />

tespannen.Bijheteindevandeaanspanningperiodemoeteenduidelijksignaalgegevenworden<br />

om direct te ontspannen b.v. door aftellen. De post excercise CMAP moet binnen een half tot een<br />

seconde na de relaxatie gemeten worden. Het is nuttig om vervolgens met vaste intervallen de


10 Diagnostiekvan de neuromusculaireovergang:klinischebliken bibbers 87<br />

enkelvoudigeCMAPteblijvencontroleren.Alsereenechtpathologischincrementisopgetreden<br />

zal de CMAP amplitude meestal weer geleidelijk weer gaan verminderen, bij een fout-positief<br />

increment, bv door een verschoven elektrode zal de CMAP amplitude onveranderd blijven of<br />

fluctueren.<br />

Bijnietcoöperatievepatiëntenofbijtwijfelkanmet20a50Hztetanischgestimuleerdworden.<br />

Hierbij ervaart de patiënt een pijnlijke kramp, door de kramp kunnen elektroden ook makkelijker<br />

verschuiven. Een haalbare techniek in de praktijk blijkt een korte,2-3 sec durende 20 Hz<br />

stimulatie. Het is leerzaam om dit ook eens bij U zelf te proberen. Incrementie onderzoek <strong>voor</strong><br />

en na inspanning is met elke spierzenuwcombinatie uitvoerbaar, tetanische stimulatie is <strong>voor</strong>al<br />

technisch haalbaar in distale handspieren, en is bij pre-synaptische aandoeningen ook niet nodig<br />

in proximale of gelaatsspieren. In een normale spier is bij tetanische stimulatie enig increment<br />

mogelijktot50%,ditbetrefteenpseudoincrementieopgrondvaneentoenamevanspiervezelgeleidingssnelheid,<br />

spier beweging en verkorting. Er is geen sprake van facilitatie van de synaps,<br />

immers er zijn geen synapsen geblokkeerd. Vanaf 60% incrementie is er sprake van pathologie.<br />

Eenincrementduidtopgeblokkeerdesynapsen,diegefaciliteerdkunnenzijndoorhoogfrequente<br />

stimulatie, en is typisch <strong>voor</strong> een presynaptische stoornis. Bij een post synaptische stoornis<br />

zijn er minder of geen spiervezels in rust geblokkeerd, ook heeft de verhoogde release van ACh<br />

minder invloed door de post-synaptische stoornis. In dit geval zal er door de hoog frequente stimulatie<br />

geen increment ontstaan. In het geval van een ernstige MG zijn er in rust wel blokkades<br />

met een kleine CMAP, bij hoogfrequente stimulatie zal er echter ook geen increment optreden.<br />

Eerder zal bij MGook tijdens HFeen decrement gevonden worden<br />

10.2.3 Single fiberEMG(SFEMG)<br />

Met SFEMG zijn we in staat om de functie van 1 eindplaat + spiervezel te beoordelen. Hiertoe<br />

wordt een speciale naald gebruikt met een zeer kleine actief elektrode oppervlak van 25 µm, met<br />

een meetoppervlak van 300 µm 2 . Zo kan één MFAP worden beoordeeld. Ter vergelijking: een<br />

concentrische EMG naald heeft eenopname oppervlakte van 1cm 2 . Er zijn twee technieken.<br />

1. Willekeurig SFEMG waarbij de patiënt zachtjes continu moet aanspannen en gezocht wordt<br />

naar MFAPs paren van één motor unit.<br />

2. Gestimuleerde SFEMG waarbij met selectieve axonale stimulatie de MFAP van 1 spiervezel<br />

wordt geanalyseerd.<br />

De willekeurige methode vergt goede coöperatie van de patiënt en er moet vrij langdurige naar<br />

potentiaalparengezochtworden.BijgestimuleerdSFEMGhoeftpatiëntalleenmaarstilteliggen,<br />

er hoeft per meting maar 1 MFAP te worden gezocht en beoordeeld, de stimulusfrequentie kan<br />

worden gecontroleerd en de meting issneller uit te voeren.<br />

De methode gaat in het kort als volgt. Stimulatie vindt selectief plaats met een monopolaire<br />

EMG naald als kathode en een oppervlakte elektrode als anode, waarbij gestimuleerd wordt bij<br />

intramusculaire axon takjes of extramusculair bij distale takken van de motorische zenuw. Bij<br />

onderzoek van de frontalis of orbicularis oculi wordt de naald vlak buiten de spier subcutaan<br />

geschoven (net lateraal van de orbita rand) tot stimulatie van een facialistakje tot zichtbare contractie<br />

van de spier leidt. MFAPs worden gezocht met de naald in het twitchende deel van de<br />

spier. Gestreefd wordt om steile scherpe MFAPs te registreren, deze liggen namelijk dicht bij de<br />

naald en zijn het meest geschikt <strong>voor</strong> latentiemetingen. Filterstanden zijn 500 Hz - 10 a 12 kHz.<br />

Het laagfilter is hoog ingesteld om activiteit van verder weg gelegen vezels weg te filteren. MF-<br />

APs met een rise time < 300 µs en een amplitude van > 200 µV kunnen worden geïncludeerd.<br />

DelatentietijdtussendestimulusendeverkregenMFAPisafhankelijkvandegeleidingssnelheid


88 Jan VerschuurenandDénesTavy<br />

over het motorische axon, de synaps en vervolgens de spiervezel tot de naaldpunt. Deze latentietijdvarieert,vanstimulustotstimulusingeringemate.Dezejitterof”bibber”iseengevoelige<br />

maat <strong>voor</strong> de safety factor van de eindplaat.<br />

De jitter wordt gedefinieerd als de mean consecutive difference (MCD), het gemiddelde verschil<br />

van opeenvolgende inter potentiaal intervallen (IPI). Per MFAP wordt een reeks van 50 tot<br />

100 keer gestimuleerde responsies met 5 of 10 Hz bekeken. Voor de beoordeling van de jitter<br />

moetdeze<strong>voor</strong>minstens20verschillendeMFAPsin1spierwordenbepaald.OmnieuweMFAPs<br />

te zoeken moet de EMG naald, maar ook soms de stimulus naald worden verschoven. Aan de<br />

handvan50a100IPIswordtperonderzochtevezeldeMCDbepaald.Ookwordtdegemiddelde<br />

MCD<strong>voor</strong>alleonderzochteMFAPSberekend.Bijaandoeningenvandesynapszaldejittertoegenomenzijn.OokkanindereeksmetingeneenaantalkerendeMFAPuitvallendoorblokkadevandesynaps.Blokkadeszijnaltijdabnormaalencorrelerenmetklinischespierzwakte.Eentoegenomen<br />

jitter kan ook in asymptomatische spieren <strong>voor</strong>komen, hierdoor is SFEMG veel sensitiever<br />

dan RZS. <strong>Klinische</strong> aangedane spieren zullen gemiddeld wel hogere jitters bevatten.<br />

Een SFEMG wordt alsafwijkend beschouwd bij tenminste 1van de volgende bevindingen:<br />

1. Gemiddelde MCD van 20 MFAPs boven de grens van normaal<br />

2. > 10% van de MFAPsindividueel afwijkende jitter<br />

3. blokkades (blokkades gaan meestal samen met verhoogde jitter).<br />

Dejitterneemttoemetleeftijd,erzijnleeftijdsgebondennormaalwaarden;alsdezenietworden<br />

gebruikt dan wordt aanbevolen bij patiënten > 60 jaar de jitter pas als afwijkend beschouwd als<br />

20% of meer van de vezels een verhoogde jitter heeft. Er zijn betrouwbare normaalwaarden <strong>voor</strong><br />

willekeurige SF beschikbaar, deze waarden kunnen worden gextrapoleerd naar gestimuleerd SF<br />

door 70% van de normaalwaarde <strong>voor</strong> willekeurige jitter te nemen 1 Zie verder de tabellen 10.1,<br />

10.3en 10.4.<br />

Tabel10.1 Normaalwaarden gestimuleerdSFEMG (gebaseerdopValls-Canal 2003(21)).<br />

Spier GemiddeldeMCD Grens<strong>voor</strong>mean 20 vezels Grensper vezel<br />

m.frontalis 14,6 ± 6,8 µs 23 µs 35 µs<br />

m.orbicularisoculi 12,7 ± 6,1 µs 20 µs 31 µs<br />

SF naalden zijn duur en worden na gebruik gesteriliseerd en opnieuw gebruikt. Dit is uit hygiënisch<br />

oogpunt niet ideaal, ook hebben de naalden onderhoud nodig.<br />

Een nieuwe trend de laatste jaren is het gebruik van een disposable concentrische EMG naald<br />

(CN) als SF naald. Voorkeur heeft de dunste uitvoering; diameter 0,30 mm, recording area 0,019<br />

mm2. Voordeel is het disposable aspect en de prijs. Om te compenseren <strong>voor</strong> het grotere opname<br />

oppervlakte moet het hoogdoorlaatfilter verhoogd worden tot 1 kHz. Inmiddels zijn er redelijk<br />

veel gegevens die resultaten van jitter met single fiber en concentrische naald met elkaar vergelijken.VoorwillekeurigeSFEMGlijktdeopbrengstvanbeidemethodesvergelijkbaar,<strong>voor</strong>gestimuleerd<br />

SFEMG is meting met concentrische naald minder gevoelig omdat de actiepotentialen<br />

die met een CN worden opgepikt zowel kunnen berusten op MFAPs of summatie van meerdere<br />

1 Het70% criteriumisgebaseerdophetgegevendat bijeengestimuleerdSFEMGdejitterongeveer 1/ √ 2 maalde<br />

willekeurigejitteris.


10 Diagnostiekvan de neuromusculaireovergang:klinischebliken bibbers 89<br />

vezels. Aanbevolen wordt om te zoeken naar enkelvoudige steile piekvormige potentialen, maar<br />

ook zo valt niet geheel betrouwbaar te differentiren tussen MFAPs of gesummeerde potentialen.<br />

Door inclusie van gesummeerde actiepotentialen kan de jitter worden ondergewaardeerd en<br />

kunnen vals negatieve studies ontstaan. Voor het SFEMG is enige oefening en een redelijk vaste<br />

hand nuttig. Een gestimuleerd SFEMG registreren duurt 20-30 minuten, wel is hierna nog enige<br />

uitwerktijd nodig. De interpretatie van de gevonden jitters vergt kennis en ervaring. Hier<strong>voor</strong><br />

wordt verwezen naar standaardwerken. Bekende valkuilen zijnondermeer:<br />

• pseudoblokkades door stimulatie van het axon rond en onder de drempel waarbij de MFAP<br />

wisselendwelennietwordtopgewekt.(liminaalinplaatsvansupraliminaal),hetgeenverward<br />

zou kunnen worden met blokkades; dit kan worden opgelost door de stimulus frequentie te<br />

verhogen waarbij de blokkades in het geval van liminale stimulatie weer verdwijnen<br />

• extreemlagejitters


90 Jan VerschuurenandDénesTavy<br />

Figuur10.1 DecrementieonderzoekbijpatiëntmetMGmetbulbaireverschijnselen.Bovenstecurve:normaleRZS<br />

pinkmuis. Middelste curve: RZS trapezius licht decrement; 12% bij 4e stimulus (U-curve). Onderste curve: RZS<br />

de m. nasalis met sterk decrement; 47% bij 4e stimulus, sterkste amplitude daling tussen 1e en 2e stimulus. De 1e<br />

CMAPishieral verkleind;0,7 mV.<br />

10.3.1.1 Oculairemyasthenie<br />

Bijpatiëntendiezichpresenterenmetgeïsoleerdeoculairesymptomen;ptosisofdiplopieiszoals<br />

bovenbeschrevenzijnanti-AChRantilichamenslechtsbij43%vangevallenpositief.RZSisslechts<br />

positief bij 18% van patiënten, hierbij lijkt decrementie onderzoek in frontalis of orbicularis oculi<br />

de hoogste sensitiviteit te bieden (26). Wellicht kan de opbrengst va het RZS onderzoek enkele<br />

procenten worden verhoogd door het onderzoek na 2 maal 30 sec aanspanning met intervallen


10 Diagnostiekvan de neuromusculaireovergang:klinischebliken bibbers 91<br />

Figuur10.2 SFEMGbijpatiëntmetoculaireMG,onderzoekm.frontalismet50stimuli.Toegenomenjitter(gemiddelde<br />

MCD 35 µs). 4 blokkades van de onderzochte MFAP. In de grafiek van de IPIs is het typische patroon <strong>voor</strong><br />

blokkadeszichtbaar,metafnamevanresponslatentienaelkblokdoortijdelijkverlaagdespiervezelgeleidingssnelheid.<br />

van 30 a 60 sec een aantal malen te herhalen om zo te zoeken naar post-aanspanning uitputting<br />

die 2-5minuten na de aanspanning opkan treden.<br />

Meest sensitief is SFEMG van gelaatsspieren; in sommige overzichten tot 97% gemeld. Er zijn<br />

echter gedegen studies van kleinere groepen patiënten met OM die dit tegenspreken, deze komen<br />

op 62-66% sensitiviteit. In het algemeen kan gesteld worden dat SFEMG van de OOC iets<br />

gevoeliger isdan dat in de frontalis (21) .<br />

VolgenseenrecentestudiezouSFEMGvanhetonderstedeelvandepre-septaleOOCnogiets<br />

gevoeliger zijn dan in de bovenste helft. (27) Ook kan dus niet gesteld worden dat een normaal<br />

SFEMG, zeker indien uitgevoerd in de m. frontalis, een MG uitsluit. Een afwijkend SFEMG is op<br />

zich niet specifiek <strong>voor</strong> MG en moet derhalve altijd in het kader van de kliniek worden genterpreteerd.AfwijkendSFEMGindeOOCisookbeschrevenbijandereoculairespieraandoeningen<br />

zoalsfocalemyositisofbijGraves(27)(tabel10.2).Bijpatiëntenmeteenmyastheneptosiskunnen<br />

zowel antilichamen, als RZS en SFEMG normaal zijn.<br />

Tabel 10.2 DD Ptosis.<br />

MG<br />

LEMS<br />

Focale myositis<br />

Congenitaal<br />

LevatorDehiscentie;seniel,traumatisch<br />

Mechanisch(contactlens)<br />

Hornersyndroom<br />

Oculomotoriusneuropathie


92 Jan VerschuurenandDénesTavy<br />

10.3.1.2 Ijstest<br />

Vanpraktischewaardebijdediagnostiek,naasthetlichamelijkonderzoek,kanookdeijsbloktest<br />

zijn. Hierbij wordt de ptosis beoordeeld <strong>voor</strong> en na applicatie van een ijsblokje tegen het ooglid<br />

gedurende1tot2minuten.Detestispositief<strong>voor</strong>MGalsdeptosisnadeijsapplicatiesignificant<br />

(> 2 mm) is verbeterd. Verklaring <strong>voor</strong> het effect bij MG is tijdelijke remming van cholinesterase<br />

door de lage temperatuur met sterke toename van beschikbaarheid van ACh in de synapsspleet.<br />

Uit de literatuur blijkt <strong>voor</strong> de ijsbloktest een hoge sensitiviteit (80-100%) in combinatie met een<br />

hoge specificiteit (vrijwel 100%; in gedegen studies ook vergeleken met groep patiënten met andere<br />

oorzaken <strong>voor</strong> een ptosis)(28). Opvallend is dat de proef bij een complete ptosis door MG<br />

meestal negatief is; blijkbaar isde blokkade van de synaps dan teernstig.<br />

10.3.1.3 MuSK variant<br />

Bij patiënten met MuSK variant zijn klinisch meest de bulbaire en schouderspieren aangedaan.<br />

RZSuitgevoerdindehand,trapeziusenOOCsgafin1studie86%vandegevalleneenafwijkend<br />

decrement. (29) Onderzoek van de OOC was hierbij het meest sensitief. SFEMG was afwijkend<br />

bij 90%.<br />

10.3.2 LambertEatonMyastheenSyndroom<br />

De meeste patiënten met LEMS hebben een verkleinde CMAP in distale musculatuur na enkelvoudige<br />

stimulatie. De bevinding van een distaal te lage CMAP bij motorisch geleidingsonderzoek<br />

bij een patiënt met gegeneraliseerde motorische zwakte moet doen denken aan LEMS. Het<br />

EMGgeeftinsommigegevallendediagnoseLEMSaan<strong>voor</strong>datditklinischwordtoverwogen.In<br />

een studie werd een verkleinde amplitude van de CMAP in rust gevonden bij 95% van de gevallen<br />

in de pinkmuis, bij 85% in de thenar, bij 80% in de extensor digitorum communis en slechts<br />

55% in de trapezius.(30)<br />

HF geeft bij LEMS typisch een increment van 60% of meer, veelal van honderden%. Bij LF<br />

is er meestal een decrement dat over 10 stimuli geleidelijk toeneemt (zie ook Figuur 10.3), in<br />

tegenstelling tot de typische U vorm bij MG. In de pinkmuis is RZS vrijwel altijd afwijkend bij<br />

LEMS, ook als deze spiergroep asymptomatisch is. Bij normale RZS is de diagnose LEMS zeer<br />

onwaarschijnlijk. De combinatie van een distaal lage CMAP en sterk toegenomen increment is<br />

zeer specifiek <strong>voor</strong> een pre-synaptische aandoening. Eigenlijk is er na deze bevindingen geen<br />

indicatie meer <strong>voor</strong> decrementie onderzoek of SFEMG. SFEMG is meestal afwijkend bij LEMS.<br />

Soms verbetert de jitter of nemen de blokkades af door stimulusfrequentie te verhogen tot 20Hz.<br />

GezienhetspecifiekafwijkendpatroonvanincrementendecrementzalSFEMGbijLEMSzelden<br />

nodig zijn.<br />

Voorbeidemethodenwaarvandenormaalwaarden vermeldzijnindeTabellen10.3en10.4<br />

geldt dat het SFEMG afwijkend isindien<br />

• Mean MCD <strong>voor</strong> 20 MFAPS afwijkend<br />

• MCD <strong>voor</strong> 10% ofmeer MFAPs afwijkend.<br />

• Blokkades in twee ofmeer vezels.


10 Diagnostiekvan de neuromusculaireovergang:klinischebliken bibbers 93<br />

Figuur 10.3 Incrementie bij LEMS. Boven CMAP pinkmuis <strong>voor</strong> aanspanning. Onder: CMAP na 10 sec maximale<br />

aanspanning. Er iseensignificantincrementvan 150%<br />

Tabel 10.3 Normale waarden Single Fiber EMG naar leeftijd, willekeurig ; jitter waarden in µs meanMCD/ MCD<br />

bovengrensenkelvoudigpaar.(95%upperconfidencelimit).naisnotavailable.GebaseerdopBrombergetal.(22)<br />

Leeftijd 10 20 30 40 50 60 70 80 90<br />

Spier<br />

Frontalis 33.6/49.7 33.9/50.1 34.4/51.3 35.5/53.5 37.3/57.5 40.0/63.9 43.8/74.1 na na<br />

Orb.oculi 39.8/54.6 39.8/54.7 40.0/54.7 40.4/54.8 40.9/55.0 41.8/55.3 43.0/55.8 na na<br />

EDC 34.9/50.0 34.9/50.1 35.1/50.5 35.4/51.3 35.9/52.5 36.6/54.4 37.7.57.2 39.1/61.1 40.9/66.5<br />

Tabel 10.4 Normale waarden Single Fiber EMG naar leeftijd, gestimuleerd; jitter waarden µs meanMCD/MCD<br />

bovengrens enkele MFAP, berekend op grond van 70% waarden. Het 70% criterium is gebaseerd op het gegeven<br />

dat bij een gestimuleerd SFEMG de jitter ongeveer 1/ √ 2 maal de willekeurige jitter is (data uit Tabel 10.3). n.a. is<br />

not available. Gebaseerdop Brombergetal. (22).<br />

Leeftijd 10 20 30 40 50 60 70 80 90<br />

Spier<br />

Frontalis 23,5/34,8 23.7/35.1 24.1/35.9 24.9/37.5 26.1/40.3 28.0/44.8 30.7/51.9 n.a. n.a.<br />

Orb.oculi 27.9/38.2 27.9/38.3 28.0/38.3 28.3/38.3 28.6/38.5 29.3/38.7 30.1/39.1 n.a. n.a.<br />

EDC 24.4/35.0 24.4/35.1 24.6/35.4 24.8/35.9 25.1/36.8 25.6/38.1 26.4/40.0 27.4/42.8 28.6/46.6


94 Jan VerschuurenandDénesTavy<br />

Referenties<br />

1. Faber CG, Molenaar PC, Vles JS, Bonifati DM, Verschuuren JJ, van Doorn PA, Kuks JB, Wokke JH, Beeson D,<br />

DeBaetsM.AChRdeficiencyduetoepsilon-subunitmutations:twocommonmutationsintheNetherlands.J<br />

Neurol2009; 256: 1719-1723.<br />

2. Runder<strong>voor</strong>tRS,vanderVenAJ,VermeulenC,vanOostenbruggeRJ.[Theclinicaldiagnosis’woundbotulism’<br />

in an injectingdrugaddict.NedTijdschrGeneeskd2003; 147: 124-127.<br />

3. GoodJL,KhuranaRK,MayerRF,CintraWM,AlbuquerqueEX.PathophysiologicalStudiesofNeuromuscular<br />

Function in Subacute Organophosphate Poisoning Induced by Phosmet. Journal of Neurology Neurosurgery<br />

andPsychiatry1993; 56: 290-294.<br />

4. Meriggioli MN, Sanders DB. Autoimmune myasthenia gravis: emerging clinical and biological heterogeneity.<br />

Lancet Neurology2009; 8: 475-490.<br />

5. Heldal AT, Owe JF, Gilhus NE, Romi F. Seropositive Myasthenia Gravis: A Nationwide Epidemiologic Study.<br />

Neurology2009; 73: 150-151.<br />

6. Niks EH, Kuks JB, Verschuuren JJ. Epidemiology of myasthenia gravis with anti-muscle specific kinase antibodiesinThe<br />

Netherlands.JNeurolNeurosurgPsychiatry2007; 78: 417-418.<br />

7. Wirtz PW, van Dijk JG, van Doorn PA, van Engelen BGM, van der Kooi AJ, Kuks JB, Twijnstra A, de Visser<br />

M, Visser LH, Wokke JH, Wintzen AR, Verschuuren JJ. The epidemiology of the Lambert-Eaton myasthenic<br />

syndromein theNetherlands.Neurology2004; 63: 397-398.<br />

8. Yu Wai Man CY, Chinnery PF, Griffiths PG. Extraocular muscles have fundamentally distinct properties that<br />

make themselectivelyvulnerable tocertaindisorders.NeuromusculDisord2005; 15: 17-23.<br />

9. Bever CT, Jr., Aquino AV, Penn AS, Lovelace RE, Rowland LP. Prognosis of ocular myasthenia. Ann Neurol<br />

1983; 14: 516-519<br />

10. Sommer N, Melms A, Weller M, Dichgans J. Ocular myasthenia gravis. A critical review of clinical and pathophysiologicalaspects.Doc<br />

Ophthalmol1993; 84: 309-333.<br />

11. Groen WB, Leen WG, Vos AM, Cruysberg JR, van Doorn PA, van Engelen BG. Ptosis as a feature of late-onset<br />

glycogenosistype II. Neurology2006; 67: 2261-2262.<br />

12. Wirtz PW, Sotodeh M, Nijnuis M, van Doorn PA, van Engelen BGM, Hintzen RQ, de Kort PLM, Kuks JB,<br />

TwijnstraA,deVisserM,VisserLH,WokkeJH,WintzenAR,VerschuurenJJ.DifferenceindistributionofmuscleweaknessbetweenmyastheniagravisandtheLambert-Eatonmyasthenicsyndrome.JournalofNeurology<br />

Neurosurgeryand Psychiatry2002; 73: 766-768.<br />

13. Oh SJ,Kuruoglu R.Chroniclimb-girdlemyastheniagravis.Neurology1992; 42: 1153-1156.<br />

14. Rodolico C, Toscano A, Autunno M, Messina S, Nicolosi C, Aguennouz M, Laura M, Girlanda P, Messina<br />

C, Vita G. Limb-girdle myasthenia: clinical, electrophysiological and morphological features in familial and<br />

autoimmune cases.Neuromuscular Disorders2002; 12: 964-969.<br />

15. Nations SP, Wolfe GI, Amato AA, Jackson CE, Bryan WW, Barohn RJ. Distal myasthenia gravis. Neurology<br />

1999; 52: 632-634.<br />

16. Mihaylova V, Muller JS, Vilchez JJ, Salih MA, Kabiraj MM, D’Amico A, Bertini E, Wolfle J, Schreiner F, KurlemannG,RasicVM,SiskovaD,ColomerJ,HerczegfalviA,FabriciovaK,WeschkeB,ScolaR,HoellenF,Schara<br />

U, Abicht A, Lochmuller H. Clinical and molecular genetic findings in COLQ-mutant congenital myasthenic<br />

syndromes.Brain 2008; 131: 747-759.<br />

17. Oh SJ. Electromyography. Neuromuscular Transmission Studies. William & Wilkins. Baltimore, 1988. Standaardwerk.<br />

18. Brusse E, Van Dijk JG. Het EMG bij Neuromusculaire Transmissiestoornissen. Syllabus Boerhaave Cursus ,<br />

januari 2007. Overzichtsartikel<br />

19. Tavy DLJ. Repetitieve Zenuwstimulatie, Syllabus Boerhaave Cursus. EMG <strong>voor</strong> de algemene neuroloog, mei<br />

2007, 153-168. Overzichtsartikel<br />

20. KatirjiB.Electrodiagnosisofneuromuscularjunctiondisorders.In:MyastheniaGravisandRelatedDisorders.<br />

KaminksiHJ(ed), New York,2008; 119-141. Standaardwerk<br />

21. Valls-Canals J, Povedano M, Montero J et al. Stimulated single-fiber EMG of the frontalis and orbicularis oculi<br />

musclesinocular myastheniagravis.Muscle &Nerve2003; 28: 501-503.<br />

22. BrombergMB,ScottDM,etalSinglefiberEMGreferencevalues:reformattedintabularform..Muscle&Nerve<br />

1994; 17: 820-821.<br />

23. SandersDB,St˙olbergEV.AAEMMinimonograph#25:single-fiberelectromyography.Muscle&Nerve1996;15:<br />

1069-1083. Overzichtsartikel<br />

24. St˙olbergEV,SandersDB.Jitterrecordingswithconcentricneedleelectrodes.Muscle&Nerve2009;40:331-339.<br />

Overzichtsartikel<br />

25. Benatar M. A systematic review of diagnostic studies in myasthenia gravis. Neuromuscul Disord 2006; 16:<br />

459-467.


10 Diagnostiekvan de neuromusculaireovergang:klinischebliken bibbers 95<br />

26. Zinman LH, OConnor PW, Dadson KE et al. Sensitivity of repetitive facial-nerve stimulation in patients with<br />

myastheniagravis. Muscle&Nerve2006; 33: 694-696.<br />

27. Papathanasiou ES, Zamba-Papanicolaou E. Differential orbicularis oculi involvement in neuromuscular junctiondysfunction.JClin<br />

Neurophysiology2008; 25: 293-298.<br />

28. GolnikKC,PenaR,LeeAG,etal.Anicetestforthediagnosisofmyastheniagravis.Ophthalmology1999;106:<br />

1282-1286.<br />

29. Oh SJ, Hatanaka Y, Hemmi S, et al. Repetitive nerve stimulation of facial muscles in MuSK antibody-positive<br />

myastheniagravis. Muscle&Nerve2006; 33: 500-504.<br />

30. TimRW,MasseyJM,SandersDB.Lambert EatonSyndrome:electrodiagnosticfindingsandresponsetotreatment.Neurology2000;<br />

54: 2176-2178


Hoofdstuk11<br />

Aan hetwerk metbotulinetoxine<br />

Hans Koelman en Humphrey Morré<br />

11.1 Inleiding<br />

Sinds 1981 wordt botulinetoxine (BT) in Nederland gebruikt <strong>voor</strong> de behandeling van een groot<br />

aantalneurologischeaandoeningen.Indeworkshopwordenenkelepraktischeaspectenvanveel<br />

<strong>voor</strong>komende behandelingen met BT besproken en gedemonstreerd. BT wordt geproduceerd<br />

door de obligaat anaerobe bacterie Clostridium Botulinum. BT wordt uiterst selectief gebonden<br />

aandeglycoproteïnesindecholinergezenuwuiteinden.ErzijnzevenverschillendetypenBT.BT<br />

klieft n van de SNARE eiwitten. Deze zijn betrokken bij het transport van het blaasje met acetylcholinenaardesynaps.BTtypenB,D,FenGklievensynaptobrevin,BTtypenA,C,enEklieven<br />

SNAP-25 en type C klieft syntaxin (SNARE staat <strong>voor</strong> soluble NSF-attachment protein receptor;<br />

NSF, N-ethylmaleimide-sensitive fusion protein; en SNAP-25, synaptosomal-associated protein).<br />

Hierdoor wordt het vrijkomen van acetylcholine, en daarmee de zenuwprikkeloverdracht, geblokkeerd.<br />

BT kan de cholinerge neuromusculaire transmissie blokkeren, en ook de cholinerge<br />

autonome innervatie van de zweet, traan en speekselklieren en de gladde spieren. BT heeft een<br />

direct effect op het dwarsgestreepte spierweefsel maar ook op de spierspoelen. Mogelijk dat dit<br />

ook een rol speelt bij de therapeutische werking.<br />

Er zijn verschillende BT preparaten. In Nederland zijn twee BT-A preparaten Dysport R○ en<br />

Botox R○ verkrijgbaar.HetBT-BpreparaatNeurobloc R○ ismeteendoktersverklaringverkrijgbaar.<br />

De sterkte van de van de verschillende preparaten wordt bepaald door de letaliteit bij muizen<br />

(LD50).Tochkomendedoseringenuitgedruktin“MouseUnit”(MU)ofeenheden(E)dievande<br />

verschillende preparaten moeten worden gebruikt niet overeen. Daarom is het van groot belang<br />

dat in alle gevallen wordt vermeld van welk preparaat gebruik wordt gemaakt! 1 MU Botox R○<br />

komt overeen met 3-5 MU Dysport R○ . Het motorisch effect van 1 MU Botox R○ komt overeen met<br />

40MUNeurobloc R○ .BT-BheeftsterkereautonomeenmindersterkemotorischeeffectendanBT-<br />

A.<br />

Er worden wel verschillen in het <strong>voor</strong>komen van bijwerkingen, effectiviteit en resultaten op<br />

lange termijn gemeld tussen Botox R○ en Dysport R○ , maar in het algemeen zijn deze verschillen<br />

zeer beperkt. Bij patiënten die het ene middel niet goed verdragen door het ontstaan van griepachtige<br />

verschijnselen na eeninjectie kan het andere preparaat worden geprobeerd.<br />

Dr J.H.T.M. Koelman,neuroloog/klinischneurofysioloog<br />

AMC, Amsterdam<br />

DrsH.H.E. Morré,neuroloog<br />

Maaslandziekenhuis<br />

97


98 HansKoelmanen HumphreyMorré<br />

Omdekansopdoseringsfouten bijgebruikvande2preparaten teminimaliseren ishetzinvol<br />

om altijd oplossingen van gelijke sterkte te maken. Dus als uitgegaan wordt van een verhouding<br />

waarbij 1 E Botox R○ overeenkomt met 4 E Dysport R○ , dient 1 flacon Botox R○ (100 E) te worden<br />

opgelost in 2 ml NaCl 0,9% terwijl 1 flacon Dysport R○ (500 E) dan wordt opgelost in 2,5 ml Na-<br />

Cl 0,9%. Wanneer grotere mate van verdunningen worden gebruikt bij dezelfde hoeveelheid BT<br />

neemt het effect van de behandeling toe. Dit is met name nuttig bij de behandeling van spasticiteit<br />

wanneer grote spieren moeten worden behandeld, en een belangrijk doel de verbetering<br />

van de passieve bewegelijkheid is. Bij de behandeling van de meeste vormen van dystonie is het<br />

toedienen van grotere volumina niet wenselijk omdat de kans op zwakte van andere dan de te<br />

behandelen spieren dan toeneemt.<br />

Bij het oplossen moeten de flacons Botox R○ en Dysport R○ niet worden geschud omdat door<br />

het schudden de BT kan worden geïnactiveerd. De BT lost zeer snel op en <strong>voor</strong>zichtig zwenken<br />

is voldoende. Bij het toedienen van de BT kan <strong>voor</strong> identificatie van de injectieplaats gebruik<br />

worden gemaakt van elektromyografie (EMG), (zenuw)spier stimulatie, en echografie. Wanneer<br />

van het EMG gebruik wordt gemaakt, dient er voldoende functie van de spier aanwezig te zijn.<br />

Na injectie van BT ontstaan de eerste effecten binnen 2 a 3 dagen. Het effect is meestal maximaal<br />

na2weken.Meestalraaktdebehandelingna2,5maandweeruitgewerkt.Indiendesynapswordt<br />

geblokkeerd vormt de zenuw nieuwe synapsen, een proces dat sprouting wordt genoemd. Dit is<br />

echter eentijdelijk proces en uiteindelijk worden de oorspronkelijke synapsen weer functioneel.<br />

11.2 Indicatiegebieden<br />

Het aantal mogelijke indicatiegebieden <strong>voor</strong> het gebruik van BT binnen de neurologie is groot<br />

en divers. In Nederland is BT alleen geregistreerd <strong>voor</strong> de behandeling van cervicale dystonie,<br />

blefarospasme, hemifacialis spasme, hyperhidrosis en verschillende vormen van spasticiteit.<br />

11.2.1 Cervicaledystonie<br />

Er zijn meerdere dubbelblinde gerandomiseerde studies die het effect van BT bij cervicale dystonie<br />

bevestigen. Bij cervicale dystonie is behandeling met BT eerste keus. 70 tot 80% van de patiënten<br />

heeft baat bij de behandeling in de vorm van verbeterde positie van het hoofd en afname<br />

van pijn. De selectie van te injecteren spieren wordt bepaald door de dystone beweging. Dit gebeurt<strong>voor</strong>aldoorobservatie.Eenpolymyografiewaarbijdeelektromyografischeactiviteitvandeverschillendespierenindenekmetbehulpvannaaldelektrodeswordtgeregistreerdkanaanvullendeinformatieoverdebetrokkenheidvanspierengeven.Welmoetrekeningwordengehouden<br />

metmogelijkecompensatoireactiviteitinspieren.Spierenwordenafhankelijkvandetebestrijden<br />

bewegingvolgensTabel11.1behandeld.HetlijktaantebevelenditonderEMGcontroletedoen.<br />

Hierbij wordt door de holle naald, waarmee monopolair de spieractiviteit wordt gemeten, de BT<br />

toegediend. Zeker de dieper gelegen spieren zijn met EMG met meer zekerheid teidentificeren.<br />

Bijwerkingen: Slikstoornissen en nekzwakte zijn de belangrijkste bijwerkingen. In het algemeen<br />

zijn de bijwerkingen gering. Slikstoornissen treden met name op bij behandeling van<br />

de m. sternocleidomastoideus. Zelden isplaatsing van een maagsonde noodzakelijk.


11 Aan hetwerkmetbotulinetoxine 99<br />

Tabel 11.1 Botuline toediening bij cervicale dystonie; Amsterdams dysport schema NB: gebruik van dysport is<br />

historischbepaald. (4-5 EDysport =1EBotox).<br />

Rotatie type<br />

m.sternocleidomastoideus,contralateraal 2x40-60 E<br />

m.spleniuscapitis,ipsilateraal 2x40-3x60 E<br />

(m.obliquus inferior,ipsilateraal 1x40 E)<br />

Neig oflateroflexie type<br />

m.levatorscapulae, ipsilateraal 50-60 E<br />

m.scalenuspost/medius,ipsilateraal 40-60 E<br />

(m.sternocleidomastoideuslaterale kop,ipsilateraal 50-60 E)<br />

(m.trapezius, ipsilateraal 2x30-60 E)<br />

Retrocollis type<br />

m.semispinalis,bdz 2-3x40-60 E<br />

m.spleniuscapitis,bdz 2-3x40 E<br />

Antecollis type<br />

(m.sternocleidomastoideus,bilateraal 2x40-60 E)<br />

(m.longuscolli,bdz 40 E)<br />

Combinatie vantypen<br />

Combinatievan betrokkenspieren(zie boven)<br />

Cervicale dystonie met tremor<br />

Ja kniktremor bdz. m. sternocleidomastoideus en<br />

m. semispinalis + cervicale dystonie<br />

component<br />

Neeschudtremor bdz. m. splenius + cervicale dystonie<br />

component<br />

11.2.2 Blefarospasme<br />

Er zijn geen dubbelblinde gerandomiseerde onderzoekingen naar het effect van BT bij blefarospasme.<br />

Het effect is echter zo groot en onmiskenbaar dat zon studie niet snel meer gedaan zal<br />

worden. 90% van de patiënten heeft baat bij de behandeling. Het meest effectief zijn injecties<br />

in het pretarsale en preseptale deel van de m. orbicularis oculi. In het AMC wordt schema 2<br />

(Fig 11.1) <strong>voor</strong> de behandeling gebruikt. Bij sommige patiënten is er alleen sprake van een pretarsaal<br />

blefarospasme. Dan kan worden volstaan met pretarsale injecties. Ook bij patiënten met<br />

zogenaamde involuntary levator palpebrae inhibition, waarbij het primaire probleem, het niet<br />

voldoende aanspannen van de m. levator palpebrae is, blijkt er vaak toch ook overmatige activiteit<br />

van het pretarsale deel van de m. orbicularis oculi te zijn. Dit kan met behulp van het EMG<br />

worden geverifieerd.<br />

Bijwerkingen: Ptosis, dubbelzien, keratitis sicca, entropion, lagophthalmus en oedeem van<br />

de oogleden zijn de belangrijkste bijwerkingen. Oogdruppels overdag en ooggel <strong>voor</strong> de<br />

nacht om uitdroging van de cornea te <strong>voor</strong>komen, dienen zeer laagdrempelig te worden<br />

<strong>voor</strong>geschreven.


100 HansKoelmanen HumphreyMorré<br />

Figuur11.1 Behandelingblefarospasme. •:5E Dysport of1,25 EBotox;x:12,5 EDysport of 3EBotox.<br />

11.2.3 Hemifacialis spasme<br />

De meeste patiënten met hemifacialis spasme hebben voldoende baat van behandeling van het<br />

onwillekeurig sluiten van de ogen. Meestal wordt daarbij de bij de behandeling van blefarospasme<br />

gebruikte doseringen gehanteerd. Eventueel kan ook de overbeweeglijkheid in de onderste<br />

gelaatshelft worden behandeld. Daarbij dient men met zeer lage doseringen te starten omdat dit<br />

al snel kan leiden tot uitzakken van de mondhoek.<br />

11.3 Extensordigitorumbrevis(EDB)test<br />

Indienhetvermoedenbestaatdateenpatiëntimmuunisgeworden<strong>voor</strong>BTomdatdewerkzaamheidafneemt,kanditonderzocht<br />

wordenmetdezogenaamde EDBtest.HierbijwordtdeCMAP<br />

amplitudevandem.extensordigitorumbrevisbepaald<strong>voor</strong>injectievan40MUDysport R○ of10<br />

MU Botox R○ en opnieuw 14 dagen na deze injectie. Een afname van de amplitude van de CMAP<br />

metmeerdan50%betekentdatBTnogvoldoendewerkzaamisenerdoordepatiëntgeenimmuniteittegendeBTisopgebouwd.Hetverdientaanbevelingombijdezetestgebruiktemakenvan<br />

groteplakkersentezoekennaardepositiewaaropdehoogstCMAPamplitudewordtgevonden.<br />

Deze test lijkt beter te corresponderen met de werkzaamheid van BT dan bioassays waarmee antilichamen<br />

tegen BT kunnen worden aangetoond. Een alternatief van deze test is het inspuiten<br />

van BT in de m. frontalis. Deze test lijkt ons echter minder patiëntvriendelijk. Voor overige indicaties<br />

<strong>voor</strong> BT zie ook de nascholingssyllabus “bewegingsstoornissen” van de Biemondcursus<br />

van 2010.<br />

11.4 Conflictsofinterest<br />

Ipsen en Allergan hebben studies, symposia en workshops in het AMC mede mogelijk gemaakt.<br />

Ipsengeeft financile ondersteuning <strong>voor</strong> een dystonie verpleegkundige in het AMC.


11 Aan hetwerkmetbotulinetoxine 101<br />

Referenties<br />

1. Handbookof botulinumtoxintreatment.MooreP,Naumann M,eds,Blackwellscience2003, 2th ed.<br />

2. Simpson DM, Blitzer SA, Brashear A et al. Assessment: Botulinum neurotoxin for the treatment of movement<br />

disorders(an evidence-basesreview).Neurology.2008:70; 1699-706.<br />

3. Clinicalusesofbotulinumtoxins.Ward AB,BarnesMP, eds.Cambridge UniversityPress2007.


Index<br />

14 en6Hzspikes, 4<br />

6 Hz fantoompiekgolfcomplexen,13<br />

6 en 14 Hzpositievegolven,13<br />

ABC, 46<br />

acetylcholine,84<br />

achtergrondpatroon,2<br />

acitivitéde brêche,12<br />

activiteit<br />

temporale intermitterenderitmischedelta,3<br />

AIDS, 39<br />

alfa-delta ratio,15<br />

alfacoma, 13<br />

amyotrofie<br />

diabetisch,65<br />

analyse<br />

turns/amplitude,73<br />

artefact<br />

elektrode,11<br />

pulsatie, 11<br />

autonoomfalen,29<br />

BIPLEDs, 6<br />

blefarospasme, 99<br />

blok<br />

conductie,74<br />

Botox R○ , 97<br />

botulinetoxine,97<br />

Brain SymmetryIndex,16<br />

brainmap, 22<br />

BSI, 16<br />

beroerte,17<br />

insultdetector,17<br />

carotischirurgie,15<br />

carpaal tunnelsyndroom,48<br />

CFM, 15<br />

CIDP, 44<br />

CIM, 37<br />

CIP, 37<br />

CIPM, 37<br />

CK, 83<br />

CMAP<br />

definitie,42<br />

klein,44<br />

verlaagd,43<br />

coma<br />

alfa, 13<br />

compartimentsyndroom,52<br />

conductieblok,74<br />

CRD,71<br />

criticalillnessneuromyopathie,35, 37<br />

decrement,85, 86<br />

decrementieonderzoek,85<br />

deficiëntie<br />

thiamine,39<br />

vitamineE,39<br />

demyelinisatie,44<br />

criteria,45<br />

dipool<br />

radiair, 22<br />

tangentieel,22<br />

dispersie<br />

temporele,43<br />

DVT, 38<br />

Dysport R○ , 97<br />

dystonie<br />

cervicale,98<br />

EDBtest,100<br />

EEG,1<br />

ambulant, 20<br />

artefacten,9<br />

computeranalyse,15<br />

epilepsie,1<br />

IC, 1, 4<br />

iso-elektrisch,13<br />

registratieduur,18<br />

sensitiviteit,4<br />

specificiteit,4<br />

eindplaat spikes, 78<br />

eindplaatpotentiaal<br />

miniatuur,84<br />

eindplaatruis, 78<br />

103


104 Index<br />

EMG<br />

single fiber,87<br />

epilepsie,27<br />

EEG, 4<br />

Rolandisch,22<br />

epileptiform,2, 5, 7<br />

EPP,84<br />

fasciculatie potentiaal,72<br />

FFT,16<br />

fibrillatiepotentialen,76<br />

FIRDA<br />

sleeponset,14<br />

Fourier<br />

Jean Baptiste Joseph,16<br />

frontalarousal rhythm,11<br />

geleidingsblokkade,44<br />

geleidingssnelheid,44<br />

verlaagd, 44<br />

golven<br />

scherpe,76<br />

grondpatroon,15<br />

Guyon,50<br />

Gyuon<br />

kanaal van,49<br />

hanetred,59<br />

hemifacialisspasme, 100<br />

hersendood,13<br />

hypnagoge hypersynchronie,11<br />

hypofunctioneel,1<br />

hypotensie<br />

orthostatische,26<br />

IC,35<br />

ICU<br />

monitoren,17<br />

ijstest,92<br />

inching,59<br />

inclusionbody myositis,76, 83<br />

increment,86<br />

incrementie,85<br />

insertieactiviteit,69<br />

insult<br />

pseudo-, 27<br />

interictaal,2<br />

IPI,88<br />

irritatief,1<br />

Isaacsyndroom,72<br />

jitter,88<br />

kantelproef<br />

indicaties,27<br />

therapeutisch,32<br />

kinderen<br />

naald EMG,78<br />

klapvoet,52, 59<br />

LEMS, 43, 84, 92<br />

M-respons,12<br />

MCD, 88<br />

MEPPs, 70<br />

MFAP, 84<br />

migraine<br />

EEG,12<br />

MU, 97<br />

mu-ritme,12<br />

MUAP, 69<br />

kwantificatie,72<br />

MuSK, 81, 83, 92<br />

MusK, 92<br />

myastheniagravis,81, 89<br />

MuSK, 83<br />

myasthenie,81<br />

oculair, 90<br />

myelitistransversa,37<br />

myokymieën,72<br />

myopathie,43<br />

endocrien,39<br />

myositis<br />

inclusionbody,79<br />

myotoneontlading,71<br />

n.peroneus,59, 61<br />

drukneuropathie,59<br />

n.peroneusaccessorius,59<br />

n.peroneusneuropathie,52<br />

n.plantaris, 63<br />

n.radialisneuropathie<br />

differentiaaldiagnose,51<br />

Naaldonderzoek<br />

“prikschema“, 78<br />

NCSE, 19<br />

neuropathie<br />

compressie,47<br />

n.peroneus,52<br />

n.radialis, 51<br />

n.ulnaris,49<br />

ontlading<br />

complexrepetitief,71<br />

myotoon,71<br />

orthostatischeintolerantie,29<br />

paralysie desamoureux,51<br />

phantomspike waves,2<br />

pieken,2<br />

Rolandisch,22<br />

piekgolfcomplexen,2<br />

PLEDs, 5, 6<br />

PLIDDs, 6<br />

polyneuropathie,55<br />

demyeliniserend,46<br />

etiologie,56<br />

polypieken,2<br />

porfyrie,39<br />

postanoxischeencephalopathie,13


Index 105<br />

posteriordominantrhythm,2<br />

POSTs, 11<br />

potentiaal<br />

fasciculatie, 72<br />

POTS,30<br />

professioneelgedrag,41<br />

pseudosyncope,30<br />

PSIDDs, 6<br />

ptosis,82<br />

pyridoxine,39<br />

qEEG,15<br />

QT-syndroom<br />

verlengd,27<br />

quanta, 84<br />

radiculair syndroom<br />

lumbosacraal, 57<br />

reflexsyncope,26, 29<br />

retinapotentialen,13<br />

ritme<br />

alfa, 2, 13<br />

mu, 12<br />

Rolandischepieken,22<br />

RTTD,13<br />

ruggenmergschade,37<br />

rustactiviteit,69<br />

RZS,84<br />

safety factor,82, 84<br />

Saturday nightpalsy, 51<br />

scherpegolven,2<br />

SEF, 16<br />

SFEMG, 84, 87<br />

afwijkend, 92<br />

SIRS,37<br />

slow channelsyndrome,83<br />

smallsharp spikes,4, 13<br />

SNAP<br />

definitie,43<br />

verlaagd,43<br />

SNAP-25, 97<br />

spectraalanalyse, 16<br />

spectraledge,15<br />

spectrum, 16<br />

spikes<br />

14 en 6 Hz,4<br />

eindplaat, 70<br />

smallsharp, 4<br />

wicket,4<br />

spontanteactiviteit<br />

abnormale,70<br />

normale,70<br />

SREDA,13<br />

stimulatie,42<br />

synaps<br />

neuromusculair,84<br />

syncope,26<br />

cardiaal, 26<br />

pseudo-, 27, 30<br />

recidiverend,28<br />

reflex,26<br />

reflex-,29<br />

syndroom<br />

Bruns-Garland, 65<br />

carpaal tunnel,48<br />

Isaac, 72<br />

tarsaal tunnel,53, 61<br />

TAanalyse, 73<br />

tarsaal tunnelsyndroom,53, 55, 61<br />

tarsale tunnel<br />

motoorgeleidingsonderzoek,62<br />

normaalwaaarden,63<br />

template matching,73<br />

tilttable test,27<br />

TIRDA,3<br />

trendanalyse,20<br />

TTS,61<br />

valkuilen<br />

EMG,78<br />

vallen<br />

ouderen,30<br />

vasculitis,39<br />

vasovagale syncope,26<br />

VGCC, 84<br />

wegraking,25<br />

functioneel,27<br />

wegrakingen,11<br />

wicketspikes, 4, 13<br />

wicketwaves,2<br />

zenuwstimulatie<br />

repetitief,84

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!