Subklasse Anomalodesmata - science . naturalis
Subklasse Anomalodesmata - science . naturalis
Subklasse Anomalodesmata - science . naturalis
Create successful ePaper yourself
Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.
<strong>Anomalodesmata</strong><br />
Peter Moerdijk en Arie Janssen<br />
<strong>Subklasse</strong> <strong>Anomalodesmata</strong> Dall, 1889<br />
Orde Pholadomyoida Newell, 1965<br />
Superfamilie Pandoroidea Rafinesque, 1815<br />
De schelpen uit de superfamilie Pandoroidea zijn steeds langwerpig, met de top voor het midden. Aan<br />
de binnenzijde zijn de schelpen parelmoerig. Echte slottanden ontbreken, maar er is wel een inwendig<br />
ligament op een resilifer ontwikkeld. Het periostracum is vaak gegranuleerd. De dieren leven<br />
ingegraven in de bodem.<br />
Vertegenwoordigers van de Pandoroidea zijn zeldzaam in ons stranden- en zeegatenmateriaal. Er zijn<br />
twee families vertegenwoordigd met tenminste drie soorten. Pandoridae zijn sterk ongelijkzijdig en<br />
ongelijkkleppig; de rechterklep is helemaal vlak, de linkerklep bol. Lyonsiidae zijn gelijkzijdiger en<br />
beide kleppen zijn bol. De strandmelding van de vroeg-pliocene Pholadomya hesterna (Sowerby,<br />
1844 blijkt te berusten op een misidentificatie, aldus Janssen et al. (1984).<br />
Familie Pandoridae Rafinesque, 1815<br />
Pandora inaequivalvis (Linnaeus, 1758) - Pandoraschelp<br />
Pandora pinna (Montagu, 1803)<br />
Familie Lyonsiidae Fischer, 1887<br />
Lyonsia spec.<br />
Pandora inaequivalvis (Linnaeus, 1758) -<br />
Pandoraschelp<br />
Figuur 1<br />
Lengte 25 mm.<br />
Een vrij stevige, ongeveer sikkelvormige<br />
schelp, die bijna helemaal uit parelmoer<br />
bestaat. Alleen de zeer dunne buitenlaag is<br />
prismatisch. De rechterklep is helemaal vlak,<br />
de linkerklep is bol. De top ligt op ongeveer<br />
een derde van de voorrand en de bovenranden<br />
maken een zeer stompe hoek met elkaar. Vóór<br />
de top is de bovenrand recht of convex,<br />
erachter duidelijk concaaf. Aan de achterzijde<br />
is de schelp toegespitst in een soort rostrum.<br />
De voor- en onderrand vormen samen een<br />
vloeiende kromming, vooraan sterker dan<br />
achteraan. Bij de vlakke rechterklep is de<br />
bovenrand achter de top over een smalle<br />
strook haaks naar binnen gebogen.<br />
Op de linkerklep markeren twee kielen het<br />
rostrum. Bij de rechterklep is er eveneens een<br />
kiel en op de plaats van de tweede kiel van de<br />
linkerklep een zwakke groef. Een lijn die vanaf<br />
de top ongeveer recht naar beneden loopt en<br />
naar achter afbuigt wordt meestal pas met<br />
strijklicht zichtbaar. Beide kleppen zijn<br />
onregelmatig commarginaal gegolfd.<br />
Vooral in de rechterklep liggen de<br />
sluitspierindruksels iets verdiept. De mantellijn,<br />
zonder sinus, ligt diep in de schelp en is opgedeeld<br />
in een aantal kleine indrukseltjes. Vlak<br />
voor de top heeft de rechterklep een krachtige<br />
verticale (tand)lijst. Direct achter de top loopt<br />
een tweede, veel minder krachtige en schuin<br />
naar achter gerichte lijst. Tussen de twee<br />
tandlijsten is het inwendige ligament<br />
aangehecht op de lithodesma. De linkerklep<br />
heeft een uitsparing in de bovenzijde voor de<br />
uitstekende tand van de rechterklep en<br />
vandaar af loopt een versteviging van de<br />
bovenrand aan de voorzijde. Ook deze klep<br />
heeft een schuin naar achter lopende<br />
ligamentgroeve.<br />
Deze soort is bekend uit de pliocene Coralline<br />
Crag Formatie van Oost Engeland.<br />
Waarschijnlijk is het enige op onze kust<br />
aangetroffen fragment echter van laatpleistocene<br />
ouderdom (Eemien).<br />
Pandora inaequivalvis leeft vanaf de Britse<br />
eilanden zuidelijk tot de Atlantische kust van<br />
Marokko en de Canarische eilanden en in de<br />
Middellandse Zee. De soort leeft in zand of<br />
zandige modder vanaf het sublitoraal tot op<br />
enige diepte.<br />
In Nederland is een vondst van een fossiele<br />
klep bekend van Terschelling, en twee kleppen<br />
van Cadzand waarvan we twijfelen of het om<br />
fossielen gaat.<br />
Pandora pinna (Montagu, 1803)<br />
Figuur 2<br />
Lengte 14 mm.<br />
Deze breekbare en dunschalige schelp lijkt<br />
sterk op de vorige soort. Ook bij P. pinna is de<br />
rechterklep helemaal vlak en de linkerklep bol.
De top ligt iets verder naar voren, op een kwart<br />
van de voorrand. De bovenrand voor de top is<br />
iets concaaf of recht, achter de top recht of<br />
licht convex, verder naar achter vaak<br />
gedeeltelijk iets concaaf. De voor- en<br />
onderrand vormen ongeveer een halve cirkel,<br />
maar de grootste hoogte van de schelp ligt op<br />
of iets achter het midden van de schelp. Dit in<br />
tegenstelling tot bij P. inaequivalvis, waar de<br />
grootste hoogte juist dichter bij de voorkant ligt.<br />
In onze bodem is in vroeg pleistocene<br />
afzettingen de verwante Pandora glacialis<br />
Leach, 1819, aangetroffen (figuur 3). De<br />
schelpen van deze evenzeer breekbare soort<br />
zijn gelijkzijdiger en hoger in vergelijking met<br />
P. pinna.<br />
Fossiel is P. pinna aangetroffen in het Laat<br />
Plioceen van het Noordzeebekken: Red Crag<br />
Formatie van Oost Engeland en het Oorderen<br />
Laagpakket in de omgeving van Antwerpen.<br />
De huidige verspreiding van P. pinna loopt van<br />
de Britse eilanden tot de Atlantische kust van<br />
Marokko, in de Middellandse Zee vanaf ca. 25<br />
meter tot op aanzienlijke diepte.<br />
Eén vondst van P. pinna is bekend uit de<br />
Westerschelde.<br />
Superfamilie Thracioidea Stoliczka, 1870 (1830)<br />
2<br />
Lyonsia spec.<br />
Figuur 4<br />
Lengte onbekend: Lyonsia mermuysi uit het<br />
Plioceen van Antwerpen werd 42 mm lang<br />
(Marquet, 2005).<br />
Schelpen uit het geslacht Lyonsia zijn<br />
langwerpig, dunschalig en parelmoerig. Beide<br />
kleppen zijn min of meer bol. De buitenzijde<br />
heeft een radiale korrelsculptuur. Een fragment<br />
van wat gezien de kenmerken van het slot<br />
zondermeer een vertegenwoordiger van<br />
Lyonsia is, werd aangetroffen op het strand<br />
van de Kaloot. Dit slotfragment vertoont de<br />
voor dit genus karakteristieke lange, naar<br />
achter verlengde ligamentgroeve. Opvallend is<br />
verder de onregelmatige radiale<br />
plooienstructuur van de binnenzijde van het<br />
fragment.<br />
Mogelijk behoort het fragment tot de uit het<br />
Plioceen van het Noordzeebekken beschreven<br />
L. mermuysi Marquet, 2005. Maar omdat<br />
Marquet in zijn materiaal de onregelmatige<br />
plooien aan de binnenzijde onder de umbo<br />
juist niet heeft waargenomen, is hier wellicht<br />
sprake van een andere soort.<br />
Lyonsia spec. is van de Nederlandse kust c.q.<br />
zeegaten slechts bekend van de hiervoor<br />
genoemde vondst uit het Sloegebied.<br />
Bij de schelpen uit de Thracioidea is de rechterklep groter dan linkerklep en de umbo staat meestal<br />
iets achter het midden. Het schelpoppervlak is doorgaans gegranuleerd, verder is er weinig sculptuur.<br />
Er zijn geen slottanden. Het uitwendig ligament – indien ontwikkeld – is bevestigd op een nymph, het<br />
inwendige ligament – indien aanwezig – ligt in een scheefstaande resilifer, ondersteund door een<br />
lithodesma. Het lithodesma is een accessorisch schelpstukje, dat bij ons fossiele materiaal niet meer<br />
aanwezig is. In de umbo zit bij Thracioidea vaak een spleet veroorzaakt door het ligament.<br />
Er zijn twee families in het Nederlandse materiaal vertegenwoordigd, de Thraciidae en de<br />
Periplomatidae. Schelpen die tot de Thraciidae behoren hebben een vrijwel geheel prismatische<br />
schelp. In het Nederlandse fossiele materiaal zijn hiervan minstens vier soorten aangetroffen.<br />
Vertegenwoordigers van deze familie worden geregeld als fosforiet´mossel´gevonden, waarbij in ieder<br />
geval Thracia inflata s.l. Sowerby, 1845, herkend is in het Nederlandse materiaal, maar waarin<br />
mogelijk ook andere soorten voorkomen, zoals T. pubescens.<br />
Periplomatidae hebben een parelmoerige schelp (maar binnen- en buitenzijde zijn prismatisch!), met<br />
het inwendige ligament op een krachtige, lepelvormige chondrophoor. De bovenrand is aan de<br />
achterzijde versterkt. Van de Periplomatidae is hier minstens één soort bekend.<br />
Familie Thraciidae Stoliczka, 1870 (1830)<br />
Thracia pubescens (Pulteney, 1799)<br />
Thracia altenai Glibert & Van de Poel, 1966<br />
Thracia papyracea (Poli, 1795) - Papierschelp<br />
Thracia villosiuscula (MacGillivry, 1827) - Grove papierschelp<br />
Famille Periplomatidae Dall, 1895<br />
Cochlodesma (Bontaea) praetenue (Pulteney, 1799) – Lepelschelp
Thracia pubescens (Pulteney, 1799)<br />
Figuur 5<br />
Lengte tot meer dan 60 mm.<br />
Een grote, stevige soort met een langwerpig<br />
ovale schelp. Zoals bij alle Thracia´s is de<br />
rechterklep iets boller dan de linker. De<br />
achterzijde van de schelp is recht afgeknot. De<br />
buitenzijde heeft dicht onder de top<br />
commarginale plooitjes. Vanaf de top naar de<br />
overgang van de boven- in de achterrand loopt<br />
een kiel. De buitenzijde van goed<br />
geconserveerde schelpen is fijn gegranuleerd,<br />
het duidelijkst op het achterste veld. De<br />
zwakke kiel die dit veld van het ventrale veld<br />
scheidt is glad. Aan de binnenzijde ligt een<br />
markant driekantig verbreed resilium. De<br />
ondiepe sinus is breed.<br />
Deze soort is lang verward met T. altenai. Voor<br />
verschillen zie onder laatstgenoemde soort.<br />
Thracia pubescens is uit het Noordzeebekken<br />
bekend vanaf het Laat Oligoceen. De soort is<br />
onder meer in de pliocene Coralline Crag<br />
Formatie van Oost Engeland aangetroffen. De<br />
Nederlandse vondsten zullen waarschijnlijk<br />
betrekking hebben op dergelijke pliocene<br />
schelpen, maar mogelijk moeten enige<br />
fosforietkernen van Thracia van oligocene<br />
en/of miocene herkomst ook aan deze soort<br />
worden toegeschreven.<br />
Deze soort komt recent voor bij Zuidwest<br />
Engeland en verder zuidelijk tot Senegal en<br />
Guinee, de Canarische eilanden en in de<br />
Middellandse Zee. De dieren leven in het<br />
sublitoraal in zand en modder.<br />
De Nederlandse vondsten komen van de<br />
Westerschelde, het Sloegebied (Kaloot) en<br />
Walcheren. Het betreft steeds fragmenten.<br />
Thracia altenai Glibert & Van de Poel, 1966<br />
Thracia pubescens auct. (non Pulteney).<br />
Figuur 6<br />
Lengte 49 mm.<br />
Volwassen schelpen zijn vrij stevig. De<br />
schelpen zijn ovaal met een breed geronde<br />
voor- en verticaal afgeknotte achterzijde. De<br />
umbo staat net achter het midden. De<br />
bovenrand achter de top is ongeveer recht en<br />
gaat met een duidelijke hoek over in de<br />
achterrand. Ook de overgang van achter- in<br />
onderrand is duidelijk hoekig. De onderrand<br />
zelf is weinig convex. De hele buitenkant is<br />
bedekt met een fijne granulering, die op het<br />
achterste veld aanmerkelijk grover is. De<br />
granules zijn in het strand- en zuigermateriaal<br />
afgesleten. Verder zijn aan de buitenzijde van<br />
de schelp alleen onduidelijke groeilijnen te<br />
zien. De langwerpige, nauwelijks verbrede<br />
ligamentdrager is door een groef van de<br />
buitenzijde van de schelp gescheiden. De<br />
lengte van de ligamentdrager is ongeveer een<br />
derde van de lengte van de bovenrand achter<br />
de top. De spierindruksels zijn oppervlakkig, de<br />
sinus is wijd en vrij ondiep. Een smalle strook,<br />
begeleid door een richel loopt vanaf de top tot<br />
ongeveer de helft of iets minder van de afstand<br />
naar de hoek tussen de achter- en de<br />
onderrand. Hierop ontbreekt de prismatische<br />
buitenlaag, zodat de parelmoerlaag zichtbaar<br />
wordt (minder duidelijk in volwassen<br />
exemplaren).<br />
Thracia altenai lijkt op de zeldzamere T.<br />
pubescens. De eerste heeft echter een relatief<br />
kortere achterzijde en mist de kiel parallel aan<br />
de bovenrand achter de top. Verder heeft T.<br />
pubescens een diepere mantelbocht en een<br />
nauwelijks verbrede ligamentdrager.<br />
Bovendien is het oppervlak vlak onder de top<br />
niet gegolfd.<br />
Thracia altenai is endemisch voor het<br />
Plioceen van het Noordzeebekken en is<br />
aangetroffen in de Coralline Crag Formatie en<br />
de laagpaketten van Luchtbal en Oorderen.<br />
In Nederland zijn de schelpen aangetroffen in<br />
de Westerschelde en in het Sloegebied.<br />
Thracia papyracea (Poli, 1795) – Papierschelp<br />
Thracia phaseolina (Lamarck, 1818)<br />
Figuur 7<br />
Lengte 23 mm.<br />
Langwerpig ovale schelp, waarvan de<br />
rechterklep iets boller is dan de linker. De top<br />
staat duidelijk achter het midden. De bovenrand<br />
achter de top is concaaf, de achterzijde<br />
vrijwel recht tot iets scheef naar achter<br />
afgeknot. De sculptuur bestaat uit<br />
onregelmatige vlakke plooien en groeilijnen.<br />
Het buitenoppervlak is verder ogenschijnlijk<br />
glad, maar bij een vergroting van ongeveer 20<br />
x blijkt een zeer fijne granulering aanwezig te<br />
zijn. Slottanden ontbreken, wel is er een<br />
uitwendig en een inwendig ligament. De laatste<br />
is aangehecht op een driehoekige resilifer. De<br />
sinus in de mantellijn is diep en reikt tot recht<br />
onder de top.<br />
Deze soort is vaak verward met de ook in het<br />
Nederlandse materiaal voorkomende T.<br />
villosiuscula, waar hij slechts in detail van<br />
verschilt. Zie hiervoor onder laatstgenoemde<br />
soort. Thracia papyracea verschilt vooral van<br />
juveniele schelpen van T. altenai en T.<br />
pubescens door de langwerpiger schelpvorm<br />
en de diepere sinus in de mantellijn. De<br />
ligamentdrager is smaller dan die van T.<br />
pubescens en breder dan die van T. altenai.<br />
Door de verwarring met T. villosiuscula is de<br />
stratigrafische verspreiding niet goed bekend.<br />
Wood (1857) vermeldt de soort uit de Coralline
Crag. De soort is ook bekend uit het vroegpleistocene<br />
Chillesford Laagpakket van de<br />
Norwich Crag Formatie. Als T. papyracea<br />
gedetermineerde schelpen uit de Belgische<br />
ontsluitingen van het Plioceen blijken veelal tot<br />
T. villosiuscula te behoren.<br />
Het huidige verspreidingsgebied van T.<br />
papyracea loopt (waarschijnlijk) van Noordelijk<br />
Noorwegen tot de Atlantische kust van<br />
Marokko en Madeira en omvat tevens de<br />
Middellandse en Zwarte Zee. De soort leeft in<br />
zand, modderig zand en zandig grind van laag<br />
in het litoraal tot op ca. 55 m. diepte.<br />
Nederlands materiaal is bekend van<br />
Walcheren, Wijk aan Zee (mogelijk recent<br />
materiaal) en de Westerschelde (veelal uit<br />
grote gastropoden geklopt).<br />
Thracia villosiuscula (MacGillivry, 1827) –<br />
Grove papierschelp<br />
Thracia papyracea auct., non MacGillavry.<br />
Figuur 8<br />
Lengte 25 mm.<br />
Dunschalige, langwerpig elliptische schelp met<br />
afgeknotte achterzijde. De top staat iets achter<br />
het midden. De bovenrand achter de top is<br />
recht of enigszins convex.<br />
Deze soort is vaak verward met T. papyracea.<br />
In grootte en vorm lijken beide soorten op<br />
elkaar. De top is bij T. villosiuscula echter maar<br />
weinig naar achter gebogen en de bovenrand<br />
achter de top is niet concaaf. Ook de<br />
onderrand is minder gekromd. Bovendien is de<br />
achterrand recht of iets schuin naar voor<br />
afgeknot. De resilifer is iets smaller. Een<br />
lastiger waarneembaar maar essentieel<br />
verschil zit hem in het duidelijk grover<br />
gegranuleerde schelpoppervlak van de<br />
achterzijde van T. villosiuscula.<br />
Vanwege verwisseling met T. papyracea is de<br />
stratigrafische en geografische verspreiding<br />
van T. villosiuscula niet goed bekend. Door<br />
Marquet (2005) wordt de soort voor het eerst<br />
uit de pliocene afzettingen van België gemeld.<br />
Wood (1879) beeldt een exemplaar af uit het<br />
vroeg-pleistocene Chillesford Laagpakket.<br />
Recent leeft de soort in ieder geval rond de<br />
Britse eilanden. Bovendien wordt T.<br />
villosiuscula uit noordelijker gebieden zowel als<br />
de Middellandse Zee gemeld. Een duidelijk<br />
recente schelp van deze soort is ook van<br />
Terschelling bekend.<br />
Fossiel materiaal is gevonden in de<br />
Westerschelde, uit Plioceen sediment dat uit<br />
grotere slakken is geklopt.<br />
Cochlodesma praetenue (Pulteney, 1799) -<br />
Lepelschelp<br />
4<br />
? Cochlodesma complanatum Wood, 1857.<br />
? Cochlodesma praetenerum Wood, 1857.<br />
Figuur 9<br />
Lengte 28,5 mm.<br />
Dunschalige, breed-ovale schelp, ongeveer<br />
anderhalf maal zo lang als hoog. De weinig<br />
uitstekende, maar opvallend spitse top staat<br />
achter het midden. De bovenrand voor de top<br />
is zwak convex en gaat zeer geleidelijk en<br />
krachtig gebogen over in de voor- en<br />
onderrand. De onderrand is zwak gebogen,<br />
achteraan (bijna) recht, en gaat met een<br />
duidelijke knik over in de verticaal afgeknotte<br />
achterrand. De bovenrand achter de top is<br />
recht of zwak concaaf; de overgang in de<br />
achterrand hoekig. Een driehoekig achterste<br />
veld wordt begrensd door een stompe kiel die<br />
vanuit de top naar de hoek tussen achter- en<br />
onderrand loopt. Het achterste veld is fijn<br />
gegranuleerd, verder heeft het oppervlak<br />
slechts zwakke en vrij regelmatige groeilijnen.<br />
Aan de binnenzijde loopt vanaf de achterrand<br />
van het voorste sluitspierindruksel een zwak<br />
verdikte richel in de richting van de top. Achter<br />
deze richel is de prismatische binnenzijde<br />
onderbroken, waardoor de binnenste<br />
parelmoerlaag zichtbaar is. De sinus is breed<br />
en reikt tot recht onder de top van de schelp.<br />
Recht onder de top, in het vlak van de<br />
commissuur, staat een krachtige, lepelvormige<br />
chondrophoor. De bovenrand is net achter de<br />
chondrophoor onderbroken. Vanaf dit punt<br />
loopt een vage richel over de top over korte<br />
afstand naar onder. De slotrand is in<br />
bovenaanzicht duidelijk golvend.<br />
Uit het Plioceen van het Noordzeebekken zijn<br />
twee soorten beschreven: C. praetenerum<br />
(Wood, 1857) uit de Coralline Crag Formatie<br />
en C. complanatum Wood, 1857, uit de Red<br />
Crag Formatie. Bovendien meldde Wood<br />
(1874) de nog recent voorkomende soort C.<br />
praetenue van de Coralline Crag Formatie.<br />
Marquet (2005) beschouwt de beide door<br />
Wood beschreven pliocene soorten op basis<br />
van de afbeeldingen van Wood als identiek<br />
aan elkaar, maar verschillend van de recente<br />
soort. Deze laatste meldt hij niet uit het<br />
Belgische Plioceen. Het pliocene materiaal van<br />
Cochlodesma is echter erg schaars en de<br />
beschreven verschillen zijn genuanceerd.<br />
Voorzichtigheidshalve blijven wij voor het<br />
Nederlandse fossiele materiaal bij de naam C.<br />
praetenue aanhouden. Verder onderzoek naar<br />
het pliocene materiaal uit het Noordzeebekken,<br />
bij voorkeur ook het typemateriaal van de<br />
soorten van Wood, is nodig.<br />
Cochlodesma praetenue wordt fossiel gemeld<br />
vanaf het Mioceen (Janssen, 1984).<br />
De huidige verspreiding van deze soort loopt<br />
van IJsland en Noorwegen tot Spanje en
Portugal en omvat ook de Middellandse Zee.<br />
De dieren leven in zand, modderig zand en<br />
grind van laag in het litoraal tot op ca. 110 m<br />
diepte.<br />
Orde Septibranchida Pelseneer, 1888<br />
5<br />
Fossiele schelpen van deze soort zijn hier<br />
gevonden in het zuigermateriaal van de<br />
Westerschelde.<br />
Superfamilie Verticordioidea Stoliczka, 1871<br />
Familie Verticordiidae Stoliczka, 1871<br />
De schelpen van deze superfamilie zijn aragonitisch en vrijwel geheel parelmoerig. Ze zijn bol en<br />
ongelijkzijdig, met naar voor gekromde (prosogyre) umbo. Meestal hebben de schelpen een sterk<br />
ontwikkelde radiale sculptuur en een gegranuleerd schelpoppervlak. De slotplaat is zwak en s-vormig,<br />
er zijn geen echte slottanden. In plaats daarvan bevat het slot één of twee conische cardinale<br />
knobbels en laterale lamellen.<br />
Evenals de overige Septibranchia zijn de dieren vleeseters. Verticordiidae leven van kleine<br />
ongewervelden en hun verspreiding beperkt zich vrijwel tot diepe en abyssale wateren. Ook<br />
vertegenwoordigers van de beide andere grotere families in de Septibranchida, de Cuspidariidae en<br />
de Poromyidae zijn bewoners van grotere diepten. De schelpen van deze dieren zijn doorgaans erg<br />
breekbaar. Uit de bodem van het Noordzeebekken kennen we daarvan een gering aantal soorten. In<br />
het strandenmateriaal komt een soort voor van deze familie. Een afdruk van Cuspidaria spec. is<br />
nochtans aangetroffen in een fosforietknol.<br />
Verticordia cardiiformis (Sowerby, 1844)<br />
Hippagus verticordius Wood, 1850<br />
Figuur 10<br />
Lengte 8,3 mm.<br />
Een rond en zeer bolle, krachtig geribde schelp<br />
met naar voor gekrulde umbo. De bovenrand<br />
voor de top is concaaf. Afgezien van een<br />
dunne prismatische buitenlaag is de schelp<br />
opgebouwd uit parelmoer. De linkerklep heeft<br />
een kleine, maar zeer diepe en scherp<br />
begrensde lunula. De lunula van de<br />
rechterklep is minder diep uitgehold. Over de<br />
schelp lopen 15 à 16 zeer krachtige, hoge,<br />
lijstvormige radiale ribben, die smaller zijn dan<br />
de tussenruimten. De ribben steken aan de<br />
voor- en de onderrand buiten de schelp uit en<br />
veroorzaken hiermee een geprononceerde<br />
crenelering, die in het fossiele materiaal veelal<br />
afgesleten is. Het gehele buitenoppervlak,<br />
zowel op als tussen de ribben, is bedekt met<br />
een fijne granulering, waarvan de korreltjes in<br />
radiale rijen gerangschikt zijn. Het voorste<br />
sluitspierindruksel is verdiept, het achterste<br />
oppervlakkig. De mantellijn is weinig duidelijk<br />
en heeft geen sinus. Het slot van de<br />
rechterklep bestaat uit een krachtige,<br />
knobbelvormige cardinale tand onder de top,<br />
waarachter de aanhechtingsplaats van het<br />
inwendige ligament ligt. De linkerklep heeft<br />
geen cardinale tanden, maar de bovenrand<br />
van de schelp is ter plaatse van de lunula<br />
verhoogd (bovenaanzicht). Achter de top<br />
bevindt zich een onopvallende laterale tand.<br />
Deze soort is bekend uit het Vroeg Plioceen.<br />
Hij lijkt sterk op de recente V. acuticostata<br />
(Philippi, 1844). De laatste soort is ter hoogte<br />
van het zuidelijk Iberisch schiereiland<br />
aangetroffen op diepten tussen 466 en 1255 m<br />
(Salas, 1996).<br />
Enkele exemplaren van V. cardiiformis zijn<br />
aangetroffen in het zuigermateriaal van de<br />
Westerschelde.