De deficintie-hypothese - Hub Zwart
De deficintie-hypothese - Hub Zwart
De deficintie-hypothese - Hub Zwart
Create successful ePaper yourself
Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.
In het licht van de wetenschap: de onmogelijkheid en onmisbaarheid van<br />
wetenschapscommunicatie<br />
<strong>Hub</strong> <strong>Zwart</strong><br />
Tussen wetenschap en samenleving gaapt een epistemologische kloof: wetenschappers<br />
nemen de wereld op een andere manier waar dan hun maatschappelijke omgeving. <strong>De</strong>ze<br />
kloof maakt wetenschapscommunicatie zowel noodzakelijk als onmogelijk. Er zijn<br />
verschillende strategieën ontwikkelt om met deze situatie om te gaan. <strong>De</strong> elitaire houding<br />
van Plato: wetenschap is een aangelegenheid voor eigen kring, werd in de 19 e eeuw<br />
maatschappelijk onhoudbaar. <strong>De</strong> experimentele dierfysiologie (vivisectie), die op veel<br />
verzet bij het publiek stuitte, ontwikkelde een strategie van selectieve communicatie: de<br />
feitelijke onderzoekspraktijk aan het zicht onttrekken, en de nadruk leggen op de<br />
beloftevolle uitkomsten van het onderzoek voor de toekomst. Die neiging tot selectieve<br />
communicatie bestaat nog steeds onder wetenschappers. Ook voor hen is kritische<br />
reflectie op communicatiestrategieën van belang. Wetenschapscommunicatie is meer dan<br />
een set van vaardigheden, maar een complex proces dat interdisciplinaire bestudering<br />
vereist.<br />
Inleiding<br />
Toen wetenschapsfilosoof William Whewell in 1833 het neologisme “scientist”<br />
introduceerde, wilde hij daarmee een duidelijke markering aanbrengen tussen<br />
natuurwetenschappelijke en andere vormen van kennis. [Whewell 1837/1967] Tot op dat<br />
moment hadden (Engelstalige) natuurwetenschappers zichzelf als “natural philosophers”<br />
aangeduid. Met terugwerkende kracht werden de moderne natuurwetenschappen<br />
neergezet als onderzoekspraktijken die zich nadrukkelijk van andere kennispraktijken<br />
wilden onderscheiden. Daarin lag meteen ook een visie op de geschiedenis van<br />
natuurwetenschap besloten. <strong>De</strong> moderne natuurwetenschappen behelsden volgens<br />
Whewell een breuk met de “donkere middeleeuwen”, het tijdperk van alchemie en
scholastiek. Aan de bètawetenschappen werd een bijzondere, en vooral: bijzonder<br />
wetenschappelijke status toebedacht. Onvriendelijk gefomuleerd zouden we dit als het<br />
begin van het “bèta chauvinisme” kunnen beschouwen. Inmiddels weten we dat de<br />
historische dimensie van deze situering van de natuurwetenschappen onhoudbaar is.<br />
Historici hebben vastgesteld dat de experimentele natuurwetenschap al in de<br />
middeleeuwen is ontstaan. <strong>De</strong> scientia experimentalis werd door onderzoekers als<br />
Albertus de Grote, Petrus Peregrinus en Duns Scotus in een kloosterachtige context<br />
ontwikkeld. [Grant 1974]<br />
Hoewel Whewell’s beeld van de geschiedenis onhoudbaar is gebleken, is de gedachte dat<br />
natuurwetenschap in epistemologisch opzicht anders is, verre van achterhaald.<br />
Integendeel, de epistemologische afstand tussen natuurwetenschap en andere vormen van<br />
wereldkennis lijkt sinds Whewell alleen maar te zijn toegenomen. Bovendien is duidelijk<br />
dat de andersheid, de eigenheid van natuurwetenschappelijke kennis door Whewell en<br />
zijn volgelingen als superioriteit wordt opgevat. Andere vormen van wereldervaring zijn<br />
deficiënt (in de zin van: minder betrouwbaar, minder uitgewerkt, minder robuust) in<br />
vergelijking met wetenschappelijke kennis. Whewells publicatie lag dan ook ten<br />
grondslag aan wat heden ten dage bekend staat als de deficiëntie-<strong>hypothese</strong>. Wetenschap<br />
(in de zin van “science”) is een enclave waar betrouwbare kennis wordt gegenereerd<br />
temidden van een epistemologische woestijn waar wetenschappelijk analfabetisme<br />
hoogtij viert. Aangezien het onverstandig zou zijn deze omgeving te negeren, doen<br />
wetenschappers er verstandig aan de buitenwereld zo goed mogelijk te informeren over<br />
wat zich in laboratoria in de context van wetenschappelijke kennisproductie afspeelt. <strong>De</strong><br />
samenleving heeft gebrek aan goede en betrouwbare informatie.<br />
Wetenschapscommunicatie heeft de taak daarin te voorzien.<br />
[Kern 1]<br />
In deze bijdrage wil ik de basale logica van deze gedachtegang blootleggen en<br />
problematiseren. Ik doe dat in drie stappen. Om te beginnen zal ik terugkeren naar de<br />
oerscène van de deficiëntie-<strong>hypothese</strong>: Plato’s gelijkenis van de grot in zijn dialoog<br />
Politeia. In deze vertelling wordt op kernachtige en paradigmatische wijze de deficiëntie-
<strong>hypothese</strong> geïntroduceerd. Op het zelfbeeld van wetenschappers heeft Plato’s vertelling<br />
een blijvende impact gehad. Plato’s verhaal wijst bovendien met nadruk op het<br />
fundamentele en onoplosbare karakter van het probleem, op de epistemologische ernst en<br />
diepte ervan. Goede informatie alleen zal de afstand tussen wetenschap en<br />
maatschappelijke omgeving niet terugdringen. Om leken te genezen van de “ziekte”<br />
waaraan ze volgens Plato lijden, volstaat geen zachte therapie. Voor de meeste mensen<br />
geldt volgens Plato overigens dat epistemologische deficiëntie ongeneeslijk is.<br />
<strong>De</strong> tweede stap in het betoog is dat ik, aan de hand van een aantal concrete historische<br />
voorbeelden, zal laten zien hoe wetenschappers zich met het door Plato aangeduide<br />
probleem hebben uiteengezet. Daarbij zal ik mij concentreren op de tijd van Whewell (de<br />
19e eeuw) en dan vooral op het levenswetenschappelijke laboratoriumonderzoek in deze<br />
periode.<br />
Tot slot zal ik de vraag opwerpen wat mijn bevindingen betekenen voor onze visie op<br />
wetenschapscommunicatie anno nu.<br />
Genese van de deficiëntie-<strong>hypothese</strong>: Plato’s kennismythe<br />
Een klassieke formulering van de deficiëntie<strong>hypothese</strong> is zoals gezegd Plato’s befaamde<br />
gelijkenis van de grot. [Plato 1935/2000, 514 a – 517 a] <strong>De</strong>ze gelijkenis laat zich als volgt<br />
samenvatten:<br />
Stel je een groep mensen voor die zich in een onderaardse grot bevindt, met hun rug naar<br />
het buitenlicht gekeerd. Ketens houden hen op hun plaats. <strong>De</strong> opening van de grot<br />
bevindt zich achter hen. Van jongs af aan bevinden ze zich in dezelfde positie. Achter in<br />
de grot brandt een vuur, dat zij echter niet direct kunnen waarnemen. Tussen hen en deze<br />
kunstmatige lichtbron is (dwars op de lichtroute) een pad aangelegd, aan het zicht<br />
onttrokken door een lage wand. Er worden poppen en andere figuren voorbij gedragen,<br />
net als bij een poppenkast: silhouetten van mensen en dieren. Het vuur, de enige lichtbron<br />
in de grot, werpt de schaduwen van deze figuren op de wand. Zouden de grotbewoners<br />
die schaduwen op de wand niet als hun realiteit beschouwen?
Stel dan dat één van hen kans zou zien zich uit zijn ketenen te bevrijden. Hij zou zich<br />
omkeren en zich in de richting van het licht begeven. Hij zou om te beginnen het vuur<br />
ontwaren en zijn ogen niet geloven. Het licht zou pijn doen aan zijn ogen. Met geweld<br />
zou men hem naar buiten moeten slepen. Alleen onder dwang zou hij de moeizame weg<br />
naar het buitenlicht vinden. Buiten gekomen zou hij deze lichtwereld niet meteen voor de<br />
werkelijkheid houden. Zijn ogen zouden tijd nodig hebben om aan deze lichtende<br />
omgeving te wennen. Uiteindelijk echter zou hij in staat zijn om omhoog te blikken, in de<br />
richting van de zon. Er zou hem letterlijk een licht opgaan. Hij zou dit als een toestand<br />
van verlichting ervaren en zich gelukkig weten. Hij zou zijn oude bestaan in de grot niet<br />
meer kunnen verdragen. Als hij ten slotte zou terugkeren en zich zou mengen in de<br />
discussies over de schaduwen op de wand, zouden de anderen (de achterblijvers) hem<br />
lachwekkend vinden. Ze zouden zeggen dat hij zijn ogen had bedorven. Zij zouden zijn<br />
moeizame tocht naar buiten niet willen ondernemen. Ze zouden hem zelfs naar het leven<br />
staan.<br />
Waarom deze oude vertelling in herinnering roepen? Plato’s gelijkenis is om een aantal<br />
redenen interessant. Zij heeft meerdere lagen. Een belangrijke moraal van het verhaal is<br />
dat de alledaagse waarneming, de alledaagse ervaring vertroebeld en vertekend is. <strong>De</strong><br />
gewaarwordingen die ons via onze zintuigen bereiken zijn onbetrouwbaar. Ze kunnen<br />
niet als gezaghebbende kennisbron gelden. Wij weten dit echter niet. In eerste instantie<br />
nemen wij de wereld zoals zij voor ons verschijnt. Wij zijn naïef. Het probleem is niet<br />
eens zozeer dat wij de dingen niet in hun “ware” gedaante kunnen waarnemen. Het<br />
probleem is vooral dat wij niet eens weten dat deze schaduwen schaduwen zijn. We<br />
hebben er geen idee van hoe onze gewaarwordingen tot stand komen, waarop onze<br />
denkbeelden gebaseerd zijn – stellen ons die vraag niet eens. <strong>De</strong> herkomst van onze<br />
opvattingen ontgaat ons. We hebben geen behoefte om kritische vragen te stellen.<br />
Om werkelijk kennis te verwerven moeten we afstand nemen van de alledaagse ervaring.<br />
Dit is een pijnlijk, zelfs gewelddadig proces. Anderen moeten ons daartoe dwingen. Het<br />
vergt een zekere strengheid jegens onszelf, een zekere mate van training en<br />
disciplinering, een hervorming van het verstand. Het is een beweging die we niet uit<br />
eigen beweging zullen ondernemen. Het is een omkering of zelfs bekering, een
epistemologische breuk. We moeten ons onthechten aan, losmaken van het fascinerend<br />
schaduwspel dat wij voor de werkelijkheid houden. In eerste instantie, schrijft Plato,<br />
willen we het licht ontvluchten, terugkeren naar de grot, waar we ons thuis voelden, waar<br />
we ons zeker waanden.<br />
Zonder geweld, zonder interventie van buiten, zal de bevrijding niet lukken. We moeten<br />
gedwongen worden de dingen in een ander licht te zien, de schaduwen als schaduwen te<br />
begrijpen. <strong>De</strong> blootstelling aan het licht geschiedt plotseling, we zijn er niet op<br />
voorbereid. Het gewelddadige moment is echter een tijdelijke interventie. Uiteindelijk<br />
zullen we de wetenschappelijke benadering van de werkelijkheid internaliseren, ons<br />
eigen maken. Dit vergt echter arbeid en inspanning. Van nature zijn wij geen fototrope<br />
wezens. We verblijven liever in het schemerduister, als prehistorische grotbewoners.<br />
Langzaam maar zeker moeten we onze zintuigen en ons kenvermogen laten wennen aan<br />
dit nieuwe licht, aan deze nieuwe manier om de dingen voor ons te laten verschijnen.<br />
Wanneer dat eenmaal gelukt is, wanneer we eenmaal werkelijk bereid zijn ons om te<br />
keren en de weg naar het licht te vinden, weten we ons verlicht. Het is onmogelijk<br />
geworden nog langer te spreken, te kijken en te denken zoals voorheen.<br />
[Kern 2]<br />
Dit is als het ware het wetenschapsinterne deel van het verhaal. Wie zich een<br />
wetenschappelijke manier van denken en kijken eigen wil maken, moet zijn “natuurlijke”<br />
cognitieve voorprogrammering geweld aandoen. Wetenschappers moeten – letterlijk –<br />
worden “opgeleid” en omgevormd. Het tweede deel van het verhaal heeft echter<br />
betrekking op de terugkeer of, om het in de terminologie van deze bundel te formuleren,<br />
op “wetenschapscommunicatie”. Als wetenschappers, nadat ze het ware licht<br />
aanschouwd hebben, terugkeren in de grot, zullen hun gesprekspartners niet geneigd zijn<br />
hen serieus te nemen. Ze zullen niet genegen zijn naar hen te luisteren. Ze zullen hen niet<br />
(willen) begrijpen. Dat wil zeggen, uit Plato’s tekst spreekt enerzijds een gevoel van<br />
superioriteit, maar anderzijds ook een gevoel van miskenning en mislukking. Dit is, zo<br />
lijkt het, het lot van de wetenschapper ten voeten uit. Echte kennis wordt met moeite<br />
verworven. <strong>De</strong> wetenschappers zullen zich grote opofferingen moeten getroosten. <strong>De</strong>
vertrouwde wereld zullen zij achter zich moeten laten. Ware, betrouwbare kennis is hun<br />
beloning. <strong>De</strong> achterblijvers zitten echter niet op hun ontdekkingen te wachten. Die<br />
ontdekkingen verstoren hun illusies. <strong>De</strong> nieuwe waarheden zijn krenkend. En het is<br />
moeilijk de wetenschappers te geloven op hun woord. <strong>De</strong> afstand is te groot. <strong>De</strong><br />
toehoorders kunnen hen niet werkelijk volgen. Plato’s oplossing voor dit probleem was<br />
aristocratisch. Zijn advies aan wetenschappers was, de omgang met leken zoveel<br />
mogelijk te mijden. Plato’s wetenschappelijke praktijk was elitair, abstract en<br />
onmaatschappelijk. <strong>De</strong> toenemende vermaatschappelijking van de wetenschap in de<br />
moderne tijd maakt een dergelijke “oplossing” van het probleem echter onbruikbaar. Dit<br />
neemt niet weg dat ook vanuit hedendaags wetenschapscommunicatief perspectief Plato’s<br />
tekst de moeite waard blijft.<br />
<strong>De</strong> betekenis van Plato’s gelijkenis voor wetenschapscommunicatie<br />
Plato’s vertelling is zoals gezegd om een aantal redenen interessant. <strong>De</strong> bizarre situatie<br />
die Plato schetst is voor de moderne lezer op een merkwaardige wijze herkenbaar. Zijn<br />
onderaardse grot doet denken aan een bioscoop – al is het dan een bioscoop met, om zo te<br />
zeggen, Flintstone-achtige trekken, een bioscoop uit de steentijd. <strong>De</strong> grot, dat is als het<br />
ware een anticipatie op de massamedia van onze tijd, de“oerscène” van wat eerst de<br />
bioscoop en uiteindelijk de televisie in de woonkamer zal worden. <strong>De</strong> massamedia die<br />
deze schemerdonkere ruimtes domineren spiegelen ons een fascinerende maar niettemin<br />
misleidende schaduwwereld voor. In plaats van de werkelijkheid in haar ware gedaante te<br />
bestuderen, laten we ons “informeren” of zelfs indoctrineren – of eenvoudigweg<br />
onderhouden door een schimmenspel. <strong>De</strong> wetenschapper is een kritische geest die deze<br />
situatie niet voor lief neemt, die geen genoegen neemt met door massamedia verbreidde<br />
“informatie”. Wetenschappers zijn niet gemakzuchtig. Zij begeven zich op een eenzaam<br />
en risicovol traject. Wetenschap beoefenen wil zeggen, zichzelf voortdurend de vraag<br />
stellen naar de herkomst, de genese, de betrouwbaarheid van “kennis”. Hoe worden<br />
observaties geproduceerd? Waarop zijn onze kennisclaims gebaseerd? Om deze vraag te<br />
beantwoorden moeten we oog en aandacht krijgen, niet alleen voor de dingen zelf, maar
vooral ook voor het licht dat de dingen zichtbaar maakt. Voor de wijze waarop de<br />
objecten voor ons verschijnen.<br />
Interessant aan Plato’s gelijkenis is bovendien dat zich in de moderne<br />
wetenschapsbeoefening een merkwaardige omkering heeft voltrokken. Wie anno nu de<br />
relatie tussen wetenschappers en leken wil beschrijven, zal geneigd zijn te zeggen dat<br />
juist leken zich in de buitenlucht bevinden, terwijl wetenschappers zich in een kunstmatig<br />
verlichte “grot” hebben opgesloten om aldaar afbeeldingen te beschouwen die met behulp<br />
van bepaalde technieken op een scherm (doorgaans een computerscherm) worden<br />
geprojecteerd. Ironischerwijze is juist de moderne wetenschapper in de regel iemand die<br />
niet, zoals bij Plato het geval is, het buitenlicht zal opzoeken. <strong>De</strong> “wereld” waaraan<br />
wetenschappers worden blootgesteld is niet de buitenlucht en niet het buitenlicht, maar<br />
veeleer het laboratorium (of in het geval van de geesteswetenschapper de bibliotheek).<br />
Het licht waaraan de zintuigen van moderne wetenschappers moeten wennen, is<br />
kunstlicht. Wetenschappers hebben instrumenten ontwikkeld om dingen op een bepaalde<br />
wijze zichtbaar te maken. Zoals de dingen zichtbaar worden in laboratoria, zo zullen ze<br />
niet “voor het blote oog” verschijnen. Om ware kennis te verwerven, om door te dringen<br />
tot het “wezen der dingen” (atomen, genen, etc.), trekt de moderne wetenschapper zich<br />
juist in een donkere kamer, een kennisgrot terug. Een laboratorium is bedoeld om de<br />
buitenwereld (de wereld van buitenlucht en buitenlicht) zoveel mogelijk buiten te sluiten<br />
en op afstand te houden. Het laboratorium van de natuurwetenschapper is (evenals de<br />
bibliotheek van de geesteswetenschapper) een kunstmatig verlichte camera obscura.<br />
Alleen door zich aan het mondaine licht van de wereld te onttrekken, kan de<br />
wetenschapper het technogene licht van de waarheid laten verschijnen. Dit is licht van<br />
heel andere aard dan het wereldse licht waarin de “leek” zijn weg vindt, en waar – nog<br />
steeds, ondanks Copernicus – de zon “opgaat”.<br />
Vanuit het perspectief van de wetenschapper zal juist het mondaine “licht van de media”<br />
de blik vertroebelen en ons gevangen houden, ons betoveren. Wetenschappers hebben<br />
een heel ander type licht leren aanschouwen, ze zien de werkelijkheid letterlijk in een<br />
ander licht. Vanuit het perspectief van de “leek” daarentegen zijn juist wetenschappers<br />
lichtschuw. Ze hebben zich teruggetrokken in een schemerzone, op de grens van het<br />
bekende en het onbekende, het zichtbare en het onzichtbare. Zij zijn het die het
onzichtbare zichtbaar, het diffuse discreet maken. Wie in dit licht heeft leren zien,<br />
beschouwt het buitenlicht, het mondaine licht als een vorm van duisternis.<br />
Hoe de buitenwereld “in te lichten” over datgene wat waarneembaar wordt in dit vreemde<br />
“licht van de wetenschap”? Wetenschappers die leken voorhouden dat ze zich in een<br />
schijnwereld bewegen, valt hoongelach ten deel. Dit is de tragiek die al aanwezig is in<br />
Plato’s metafoor. Wetenschappers kunnen hun inzicht met vrijwel niemand delen.<br />
Vrijwel niemand ziet de dingen zoals zij ze zien, in de lichtval van het weten.<br />
Wetenschap als “omkering”<br />
<strong>De</strong> “omkering” die Plato beschrijft moeten we letterlijk nemen. <strong>De</strong> wetenschapper keert<br />
de achterblijvers (de leken) de rug toe. Het is ook een omkering in collectieve zin, in de<br />
zin van een wetenschappelijke revolutie. Elke revolutie herhaalt het moment van<br />
omkering dat Plato in zijn metafoor beschrijft.<br />
Copernicus ontdekte dat de aarde om haar eigen as en om de zon draait. Het is niet zeker<br />
of hij de heliocentrische these werkelijk als een fysische realiteit beschouwde. Het is<br />
alleszins denkbaar dat hij zijn <strong>hypothese</strong> primair beschouwde als een wiskundige manier<br />
om de bewegingen van hemellichamen op een meer consistente wijze te beschrijven.<br />
[Dijksterhuis 1950/1998: 328] Dat we dit niet met zekerheid weten komt omdat hij een<br />
wiskundige was die zijn boek enkel en alleen voor een wiskundig geschoold publiek<br />
bestemde. Hij was primair in de wiskundige dimensie van astronomie geïnteresseerd.<br />
Zijn boek was goeddeels in een voor leken onbegrijpelijke taal geschreven.<br />
In de gewone wereld spreken we nog altijd over zonsopgang en zonsondergang. Het zijn<br />
(voor de alledaagse ervaring) reële, zichtbare gebeurtenissen, zinvolle begrippen. We<br />
“weten” echter dat de beweging van de zon langs de hemel schijn is, dat de naïeve,<br />
alledaagse ervaring onbetrouwbaar en misleidend is. Heliocentrisme is gemeengoed<br />
geworden. We hebben geleerd ons los te maken van primaire gewaarwordingen (de<br />
schaduwen op de wand van de grot). We kunnen (als het moet) onze zintuiglijke<br />
informatie wantrouwen. Sommigen van ons gaan, om de metafoor van Plato te volgen,<br />
“een stapje verder”. Ze zullen de moeizame weg naar boven volgen, wetenschapper
worden. Plato is een auteur die telkens weer benadrukt dat de wiskunde daarbij onze<br />
belangrijkste bondgenoot zal zijn. <strong>De</strong> wiskunde maakt het mogelijk onze denkbeelden<br />
kritisch te beoordelen, “door te lichten”. Vroeg of laat zullen we ons realiseren dat het de<br />
aarde zelf is die draait, terwijl de “beweging” van de zon een schijnbeweging is. In eerste<br />
instantie zal deze boodschap met hoongelach worden ontvangen. Welbeschouwd is het<br />
nog altijd moeilijk om, geconfronteerd met het fenomeen van de zonsopgang,<br />
Copernicaan te zijn, - zelfs in een wereld waarin kunstlicht de zonsopgang als<br />
gebeurtenis, als ervaring veel van zijn vroegere indrukwekkendheid heeft ontnomen. Wie<br />
de weg naar ware kennis wil afleggen moet in zekere zin zijn ogen sluiten voor de<br />
realiteit. We moeten instrumenten ontwikkelen om onze waarnemingen te corrigeren, of<br />
zelfs te negeren, - alleen op die manier laat de heliocentrische these zich bewijzen. <strong>De</strong><br />
introductie van optische instrumenten maakte de moderne wetenschappelijke revolutie<br />
mogelijk. Galileï, een van de hoofdrolspelers in dit proces, kreeg “huisarrest” – hij werd<br />
letterlijk gedwongen “op zijn plaats te blijven” (alsof zijn rechters zich door Plato’s<br />
metafoor lieten inspireren). Tijdgenoten koesterden achterdocht jegens zijn telescoop. Hij<br />
werd als het ware met geweld gedwongen terug te keren in de grot waaruit hij het<br />
lekenpubliek met zijn publicaties had willen bevrijden. Want terwijl Copernicus zijn<br />
inzichten in moeilijk toegankelijk, wiskundig Latijn wereldkundig maakte schreef Galileï<br />
levendig Italiaans. Hij was een echte communicator. Hij wilde zijn publiek kwetsen,<br />
krenken, verrassen - uit de grot bevrijden. Hij maakte, zoals Brecht in het aan hem<br />
gewijde toneelstuk schreef, de astronomie populair. [Brecht 1967: 10]<br />
[Kern 3]<br />
<strong>De</strong> optimistische lezing van Plato’s gelijkenis benadrukt dat verlichting mogelijk is. We<br />
kunnen aan de macht van het fascinerende schaduwspel ontsnappen. Dit is echter slechts<br />
enkelen gegeven. Pessimisme is in Plato’s vertelling de dominante toonsoort.<br />
Wetenschappers en leken, pioniers en achterblijvers, ze worden van elkaar gescheiden<br />
worden door een epistemologische kloof die nauwelijks te overbruggen is, gegeven het<br />
feit dat niet iedereen de weg naar het licht kan of wil vinden, dat niet iedereen
wetenschapper kan of wil worden, dat niet iedereen een wetenschappelijke opleiding kan<br />
of wil ondergaan.<br />
Die epistemologische kloof maakt communicatie zowel noodzakelijk als onmogelijk.<br />
Verschillende strategieën zijn denkbaar in deze situatie. Plato koos voor een esoterische,<br />
elitaire strategie. Hij was ervan overtuigd dat het slechts weinigen gegeven is zich<br />
wetenschappelijk te ontwikkelen en de wereld in een wetenschappelijk (dat wil zeggen<br />
kritisch) licht te zien. Wetenschap was een aangelegenheid voor eigen kring (een kring<br />
die destijds zeer gering van omvang was, een genootschap van ingewijden).<br />
Wetenschappelijk denken vergde opleiding, en dat vooronderstelde: selectie aan de poort,<br />
letterlijk: alleen wie wiskundig geschoold was mocht Plato’s academie betreden. <strong>De</strong><br />
massa werd op afstand gehouden. Het forum der wetenschappers (atleten van de geest)<br />
trok zich in een sportpark net buiten de muren van het antieke Athene terug om daar<br />
“zuivere” wetenschap te beoefenen, lichamelijk en geestelijk getraind te worden. Dat was<br />
de antieke aanpak. In de 19e eeuw is wetenschap veel wereldser (maatschappelijker)<br />
geworden. In de eeuw van Whewell konden experimentele levenswetenschappers het<br />
zich niet meer veroorloven de wetenschap op “Platoonse” wijze te beoefenen.<br />
Wetenschapscommunicatie in de eeuw van Whewell: de experimentele dierfysiologie als<br />
casus<br />
In de 19e eeuw is de elitaire attitude van Plato onhoudbaar geworden. <strong>De</strong> problematiek<br />
die hij in zijn gelijkenis schetst is weliswaar nog altijd aanwezig, maar onder sterk<br />
gewijzigde condities. Het grondprobleem is blijven bestaan: enerzijds zullen<br />
wetenschappers zich steeds verder verwijderen van het wereldbeeld, de wereldervaring<br />
van leken. Anderzijds zullen ze bij tijd en wijle behoefte voelen om terug te keren naar de<br />
grot om daar hun bevindingen te presenteren, maar dat blijft een hoogst precair moment.<br />
<strong>De</strong> condities waaronder dit probleem gestalte krijgt zijn echter sterk veranderd zoals<br />
gezegd, zowel in wetenschappelijk als in maatschappelijk opzicht. Om te beginnen is<br />
wetenschap, althans waar het de natuurwetenschappen betreft, een experimentele<br />
wetenschap geworden. In de 19e eeuw maken de levenswetenschappen zich definitief de
experimentele methode eigen. Dit gold voor tal van disciplines, van organische chemie<br />
(Liebig) tot en met botanie (Mendel). In het begin van de 19e eeuw staan de<br />
levenswetenschappen nog sterk onder filosofische invloed (Schelling, Hegel, Oken, etc.).<br />
Biologie heeft dan nog een sterk speculatief karakter. [Nordenskiöld 1946] In de loop van<br />
de negentiende eeuw echter zien we de levenswetenschappen zienderogen<br />
verwetenschappelijken (in Whewelliaanse zin). Filosofische speculaties maken plaats<br />
voor een experimentele benadering. In de terminologie van Whewell is nu ook de<br />
levenswetenschapper een “scientist” geworden. Dit betekent dat de metafoor van Plato in<br />
een ander licht komt te staan. Voor de filosofisch georiënteerde natuurwetenschapper zei<br />
de grot iets over de relatie tussen zintuiglijke kennis en redelijk inzicht. Voor de filosoof<br />
is zintuiglijke kennis principieel onbetrouwbaar. Om fundamenteel inzicht te verwerven<br />
in de structuur van de werkelijkheid moeten we primair op ons denkvermogen<br />
vertrouwen. Dat is de essentie, niet alleen van Plato’s grotgelijkenis, maar ook<br />
bijvoorbeeld van de meditaties van <strong>De</strong>scartes.<br />
Door de verwetenschappelijking in de 19e eeuw krijgt de grotgelijkenis echter een andere<br />
betekenis. Nu gaat het om een opleiding in de experimentele manier van denken, als de<br />
enige weg naar betrouwbare kennis. <strong>De</strong>ze experimentele denkwijze is niet natuurlijk of<br />
voorgeprogrammeerd. Integendeel, het alledaagse verstand denkt liever in termen van<br />
analogieën, legt graag causale verbanden tussen gebeurtenissen zonder ze echt te toetsen<br />
(op basis van “anekdotische” informatie), of “bezondigt” zich aan generalisaties. Het<br />
experiment is een breuk met alledaagse wereldkennis, het vergt een epistemologische<br />
training, een hervorming van het verstand, een epistemologische ascese. Het is een geheel<br />
eigen stijl van denken. We moeten bereid zijn afstand te nemen van vigerende inzichten<br />
en evidenties. Ware kennis moet toetsbaar en controleerbaar zijn. Een experiment vergt<br />
een zorgvuldig uitgedacht design en betrouwbare technieken. We moeten op een geheel<br />
andere wijze naar de dingen leren kijken.<br />
[Kern 4]<br />
<strong>De</strong> opkomst van de experimentele dierfysiologie (oftewel vivisectie) in de 19de eeuw is<br />
hier een goed voorbeeld van (Magendie, Bernard, Müller, etc.). <strong>De</strong> experimentele
fysioloog moet leren een hond of een konijn niet langer als hond of konijn te zien, dat wil<br />
zeggen als een gevoelig wezen waarmee wij op een zinvolle, misschien zelfs<br />
antropomorfiserende wijze interacteren, maar veeleer als een soort levende reageerbuis,<br />
een onderzoeksinstrument. Een proefdier maakt het mogelijk de effecten te meten van de<br />
beschadigingen die onderzoekers doelbewust aanbrengen in een levend systeem.<br />
Daarmee neemt de experimentele vivisectie onvermijdelijk afstand van andere<br />
dierpraktijken, andere vormen van interactie tussen mens en dier. Voor de fysioloog is de<br />
hond louter en alleen een onderzoeksobject. Onderzoekers moeten leren alle andere<br />
dimensies van het object te negeren. Zij moeten met name afstand nemen van de<br />
gedachte dat dieren gevoelige wezens zijn die zich bewust zijn van hun situatie, die door<br />
hun gedrag, of door de geluiden die ze voortbrengen, aangeven wat hun wensen of<br />
verlangens zijn: levende wezens waarmee we op de een of andere wijze kunnen<br />
communiceren, waarmee we rekening moeten houden. Met andere woorden, de<br />
onderzoeker moet afstand nemen van de alledaagse opvatting van wat dieren zijn, van de<br />
alledaagse interactie met het dier, buiten het lab. Bernard Rollin [1989] heeft beschreven<br />
dat een wetenschappelijke opleiding tot experimenteel dierfysioloog meer behelst dan<br />
overdracht van theoretische kennis en het aanleren van laboratoriumtechnieken. Het gaat<br />
om een morele hervorming van de betrokkene. Hij of zij moet heel anders naar dieren<br />
leren kijken, moet vooral ongevoelig leren worden. <strong>De</strong> onderzoeksresultaten zullen vaak<br />
in strijd zijn met alledaagse opvattingen van dieren. Ze zullen krenkend en ontluisterend<br />
zijn. Rollin schrijft in dit verband: “It is a very small step from noting the undeniable fact<br />
that much good science violates common sense to unconsciously making the less<br />
defensible claim that all good science must or ought to do so, or that such violation is the<br />
very essence of science.” <strong>De</strong>ze ontwikkeling, die in de 19e eeuw werd ingezet, is tot op<br />
de dag van vandaag actueel gebleven.<br />
Experimenteel onderzoek met proefdieren genereert betrouwbare, toetsbare,<br />
reproduceerbare kennisclaims (“ware kennis”). Anatomisch onderzoek alleen levert<br />
onvoldoende informatie op over de functies van organen. Zonder dierproeven zou<br />
William Harvey, een vroege pionier op dit gebied, de bloedsomloop nooit hebben kunnen<br />
ontdekken. Voor de leek is vivisectie als onderzoekspraktijk echter uitermate krenkend.<br />
<strong>De</strong> reactie van de buitenwereld (de achterblijvers) op de verwetenschappelijking van de
fysiologie bestond dan ook in een daad van verzet: de opkomst van de<br />
antivivisectiebeweging, eveneens een product van de 19e eeuw, bijna net zo oud als<br />
experimenteel dieronderzoek zelf. <strong>De</strong> wetenschappers hebben op een geheel andere wijze<br />
leren denken en kijken dan leken. Het is buitengewoon moeilijk geworden om hun<br />
laboratorium (waar de dingen in het licht van de wetenschap verschijnen) te verlaten en<br />
de achterblijvers te overtuigen van het belang van wat daar gebeurt. Het is moeilijk uit te<br />
leggen wat experimentele fysiologie inhoudt en waarom het kwellen en beschadigen van<br />
dieren onontbeerlijk zou zijn. <strong>De</strong> beste strategie is (a) de feitelijke, vaak kwetsende<br />
onderzoekspraktijk zoveel mogelijk aan het zicht te onttrekken en (b) de nadruk te leggen<br />
op de beloftes van dit onderzoek, de mogelijke uitkomsten: wetenschappelijke kennis die<br />
(in de toekomst) de ontwikkeling van betrouwbare therapieën voor humane ziekten<br />
mogelijk zal maken.<br />
[Kern 5]<br />
<strong>De</strong> verpersoonlijking van deze attitude is Claude Bernard, de grondlegger van de<br />
moderne geneeskunde als evidence-based practice. Toen Claude Bernard halverwege de<br />
19 e eeuw de geneeskunde een wetenschappelijke basis wilde verschaffen, wilde<br />
verwetenschappelijken, werd hij met de maatschappelijke werkelijkheid geconfronteerd.<br />
Zijn maatschappelijke omgeving (vrouw en dochters inclusief) wilde niets van<br />
dierproeven weten. Toch bleef hij onverstoorbaar – hij had immers het wetenschappelijke<br />
licht gezien. Laten we wat langer bij deze casus stilstaan.<br />
Claude Bernard maakte de geneeskunde evidence based door zijn toevlucht te nemen tot<br />
vivisectie. Grote aantallen honden en konijnen vielen, in vaak extreem pijnlijke<br />
experimenten, ten offer aan de wetenschap. Tijdens colleges werden (zonder verdoving)<br />
organen uit het lichaam van een levende hond verwijderd of ernstige beschadigingen<br />
aangebracht (nadat eerst de stembanden van het dier waren doorgesneden). Dit onderzoek<br />
leverde baanbrekende resultaten op. Zo ontdekte Bernard de functie van de lever in de<br />
context van de energiehuishouding. Wie zich tot anatomisch onderzoek beperkt, weet<br />
zich met dit grote, mysterieuze orgaan geen raad. Alleen onderzoek bij levende<br />
organismen kan de functie van de lever onthullen. Dit type onderzoek leidde echter tot
het ontstaan van de antivivisectiebeweging. Die beweging wilde het “licht van de<br />
wetenschap” niet in het lichaam van levende zoogdieren laten doordringen. Bernard<br />
daarentegen benadrukte dat we de functie van een orgaan als de lever, of van bepaalde<br />
zenuwbanen, alleen op het spoor kunnen komen door dierenlichamen te beschadigen om<br />
vervolgens te kijken wat de effecten van ons beschadigende handelen zijn.<br />
Bernards handboek over de methodologie van dierfysiologisch onderzoek, in feite een<br />
terugblik op en recapitulatie van zijn wetenschappelijke loopbaan, bevat een befaamde<br />
passage over wetenschapscommunicatie. Letterlijk zegt hij tegen zijn lezers wat hij ook<br />
zijn studenten steeds had voorgehouden: ga nooit met leken in discussie over<br />
dierproeven. [Bernard 1865/1966: 154] Het publiek moet enkel worden toegelaten tot de<br />
salon van de wetenschap, daar waar wetenschappers de resultaten van hun onderzoek<br />
presenteren, de highlights en doorbraken: geneesmiddelen en therapieën. Vertel hen dat<br />
betrouwbare en werkzame geneesmiddelen alleen door experimenteel onderzoek kunnen<br />
worden verkregen. Geef de leek echter nooit toegang tot de keuken of kelder van het<br />
gebouw, daar waar wetenschappers vuile handen maken, proefdieren kwellen, risico’s<br />
lopen, moeizame projecten uitvoeren, die nogal eens in mislukkingen resulteren.<br />
Dat wil zeggen, communiceren is belangrijk, maar wees selectief. Alleen het topje van de<br />
ijsberg moet zichtbaar worden. <strong>De</strong> bulk van het onderzoekswerk moet zich in het<br />
verborgene afspelen, moet onzichtbaar blijven. <strong>De</strong> wetenschapper wil wel<br />
“communiceren”, maar op een uitermate selectieve wijze, hij wil zelf de condities kunnen<br />
bepalen. Hij wil volledige controle houden over het communicatieve proces. <strong>De</strong><br />
wetenschapper bepaalt wat de leek, wat het grote publiek te horen krijgt: de belangrijke<br />
resultaten of de grote verwachtingen die het onderzoek legitimeren. <strong>De</strong> binnenzijde van<br />
het wetenschappelijke bedrijf, de moeizame dagelijkse praktijk, blijft een “black box”.<br />
Het is nauwelijks mogelijk voor leken om binnen te dringen in deze onderaardse grot,<br />
waar de dingen in een wetenschappelijk licht worden gezien. En dat is maar goed ook,<br />
want Bernard beseft terdege dat zijn vivisectiepraktijk voor het ongeschoolde oog een<br />
krenkende, kwetsende, onthutsende aanblik biedt. Wetenschappelijk training bestond erin<br />
ongevoelig te worden voor dierenleed. <strong>De</strong> wetenschapper was er, door jaren van<br />
zelfdisciplinering, in geslaagd het dierenleed niet langer waar te nemen. Hij had er<br />
letterlijk geen oog meer voor. Voor de leek echter blijft de aanblik van ernstig lijdende
proefdieren (honden en konijnen) ondragelijk. Bernard sprak wat dat betreft uit eigen<br />
ervaring: zoals gezegd waren zijn echtgenote en zijn twee dochters fervente tegenstanders<br />
van zijn proefdieronderzoek.<br />
We zouden dit de klassieke visie op wetenschapscommunicatie kunnen noemen.<br />
Communicatie is noodzakelijk, want als tegenstanders van dierproefonderzoek vrij spel<br />
krijgen kunnen ze het draagvlak voor onderzoek ondermijnen. <strong>De</strong> communicatie is er in<br />
feite op gericht de werkelijke onderzoekspraktijk aan het oog van het publiek te<br />
ontrekken. <strong>De</strong> wetenschappelijke onderzoeksresultaten, met name op het medische vlak,<br />
worden in stelling gebracht om het onderzoek te legitimeren, om het draagvlak voor<br />
onderzoek te consolideren.<br />
[Kern 6]<br />
Dit gold ook voor Ivan Pavlov, een andere grootheid op het gebied van de experimentele<br />
dierfysiologie. Hoewel zijn onderzoekspraktijk in veel opzichten een verbetering<br />
betekende ten opzichte van het onderzoek van Bernard, had ook hij het een en ander te<br />
verbergen. Een belangrijke verfijning was dat hij de “acute” methode van Bernard<br />
(waarbij proefdieren tijdens of kort na afloop van het experiment overleden), verving<br />
door de chronische methode, waarbij proefdieren (na de beschadigende ingreep) eerst<br />
gelegenheid kregen om te herstellen. In de ogen van Pavlov waren proefdieren<br />
interessanter en betrouwbaarder als bron van informatie naarmate ze in een betere<br />
conditie verkeerden. Ernstig beschadigde dieren zijn in feite onbruikbaar als model.<br />
Daarmee was hij in feite de eerste moderne proefdieronderzoeker. Aandacht voor het<br />
welzijn van het proefdier was een integraal onderdeel van de experimentele praktijk<br />
geworden. In publicaties bedankte hij honden voor hun medewerking aan het onderzoek.<br />
Hij benadrukte hun coöperativiteit en hij leek hen welhaast als partners in het onderzoek<br />
te beschouwen. [Pavlov 1955: 132] In bepaalde opzichten deed de interactie tussen<br />
onderzoekers en proefdieren in Pavlovs lab aan de omgang met huisdieren denken. Dit<br />
neemt niet weg dat ook in Pavlovs laboratorium honden beschadigd werden, ziek werden,<br />
en bij gelegenheid aan acute experimenten werden onderworpen. [Todes 2002: 98]
In wetenschapscommunicatief opzicht was Pavlov echter een betere communicator dan<br />
Bernard. Waar laatstgenoemde de confrontatie met zijn maatschappelijke omgeving<br />
zoveel mogelijk uit de weg ging, nodige Pavlov tegenstanders van dierproeven uit om<br />
zijn onderzoeksfaciliteiten te bezoeken en hield hij toespraken waarin hij benadrukte<br />
hoezeer zijn geweten geplaagd werd door het feit dat hij soms dieren moest kwellen en<br />
beschadigen, in het belang van toekomstige patiënten en de vooruitgang van de<br />
wetenschap. [Todes 2002: 65] Met andere woorden, niet alleen in methodologisch<br />
opzicht, ook in wetenschapscommunicatief opzicht was Pavlov een moderne<br />
wetenschapper. Hij begreep dat de benadering van Bernard niet alleen vanuit<br />
wetenschappelijk oogpunt, maar ook vanuit wetenschapscommunicatief oogpunt<br />
onhoudbaar was geworden.<br />
[Kern 7]<br />
Hedendaagse dierfysiologen zijn volgelingen van Pavlov, meer dan van Bernard. Zij<br />
beseffen dat de exoterische, communicatieve dimensie van wetenschap aandacht behoeft.<br />
Wetenschap is vermaatschappelijkt, en wetenschappers kunnen zich niet meer veilig<br />
terugtrekken, zoals ten tijde van Plato, “buiten de muren” van de stad, weg van de massa.<br />
<strong>De</strong> antivivisectionist moet toegang krijgen, zelfs tot de kelder. En de wetenschapper moet<br />
zich om het lijden van zijn proefdieren bekommeren. Wetenschap moet ethics-proof zijn.<br />
Het belang van deze aanpak is in onze tijd alleen maar toegenomen.<br />
<strong>De</strong> tegenpool: de schaduwen op de wand<br />
Tot dusver hebben we het probleem van de epistemologische kloof vooral vanuit het<br />
perspectief van de wetenschapper belicht. Het is echter van belang ook de andere pool<br />
van het communicatieve proces in ogenschouw nemen. We weten in grote lijnen hoe<br />
moderne levenswetenschappers denken: ze denken experimenteel. Hoe is echter het<br />
denken van leken over wetenschappelijk onderzoek gestructureerd? Dat is de vraag<br />
waarmee de Franse wetenschapsfilosoof Gaston Bachelard zich diepgaand heeft
eziggehouden, de auteur die het concept epistemologische kloof introduceerde.<br />
[Bachelard 1938/1947]<br />
Voordat hij wetenschapsfilosofie doceerde aan de Sorbonne, was Bachelard docent<br />
scheikunde op een middelbare school. In die hoedanigheid ontdekte hij dat het in beginsel<br />
helemaal niet moeilijk is schoolkinderen voor scheikunde te interesseren. Hij bemerkte<br />
dat vooral het scheikundepracticum hen fascineerde. Het verrichten van scheikundige<br />
proefjes, vooral het mengen van stofjes, bleek voor kinderen een fascinerende bezigheid<br />
te zijn. En Bachelard ontdekte ook waarom dit zo is, namelijk vanwege het risico van, de<br />
gedachte aan een ontploffing. Onder toeziend oog van een docent worden tijdens het<br />
practicum ongevaarlijke ontploffingen geënsceneerd. <strong>De</strong> ontploffing is een beeld dat<br />
zowel afschrikt als fascineert. Op een zeer fundamentele en hardnekkige wijze is het met<br />
de scheikunde verbonden geraakt. Leken, aldus Bachelard, zullen het woord scheikunde<br />
min of meer spontaan met het begrip ontploffing associëren. Ook in massamedia vinden<br />
we dit effect terug. Wanneer een tankauto gevuld met “chemische stoffen” kantelt, is dat<br />
(zoals “iedereen” weet) gevaarlijk: er dreigt ontploffingsgevaar, hoezeer een<br />
scheikundige zich bij lezing van een dergelijk artikel ook zal afvragen of er ook “niet-<br />
chemische” stoffen bestaan. Bachelard noemt beelden zoals de “ontploffing” archetypen,<br />
een begrip dat hij ontleent aan het werk van psychoanalyticus Carl Gustav Jung. Elk<br />
wetenschapsgebied heeft zijn eigen archetype. Voor de natuurkunde is dit “onzichtbare<br />
straling”, voor de biologie het “monster”, enzovoorts. Leken vermoeden en verwachten<br />
dat levenswetenschappers in laboratoria monsters creëren die vroeg of laat uit het<br />
laboratorium (en aan de controle van de wetenschapper) zullen ontsnappen; dat is een<br />
gedachte die zowel onrustbarend als fascinerend is. <strong>De</strong> roman Frankstein van Mary<br />
Shelley is volgens Bachelard een tekst waarin zich bij uitstek en op symptomatische<br />
wijze de vervreemding, de kloof tussen wetenschap en culturele omgeving manifesteert.<br />
Over wat Frankenstein precies in zijn laboratorium uitspookt vertelt de roman ons<br />
weinig. <strong>De</strong> roman vertelt ons vooral iets over de gevoelens en verwachtingen die<br />
levenswetenschappelijk onderzoek oproept bij buitenstaanders. Daarin blijkt het monster-<br />
archetype een structurerende rol te spelen. Dat is ook de verklaring waarom in de context<br />
van de Eurobarometer respondenten in zo grote getale antwoorden dat genetisch
gemodificeerde organismen “altijd groter” zijn dan niet gemodificeerde soortgenoten:<br />
groot zijn maakt deel uit van het monsterbeeld.<br />
Belangrijk is ook dat dergelijke verwachtingen bij tijd en wijle worden bevestigd.<br />
Chemische stoffen zullen zo nu en dan ontploffen, biologen zullen in laboratoria zo nu en<br />
dan monsters (hybride grensobjecten) fabriceren. Het publieke oog is op zoek naar<br />
bevestiging. En massamedia zullen dergelijke momenten van bevestiging breed uitmeten.<br />
Zij delen en voeden de fascinaties van hun lezerspubliek. Ook hier geldt: het grote<br />
publiek denkt niet experimenteel en zeker niet statistisch, maar anekdotisch (“zie je<br />
wel!”). Elke bevestiging zal de associatie bekrachtigen, terwijl het uitblijven van de<br />
bevestiging de verwachting niet zomaar zal doen uitdoven.<br />
[Kern 8]<br />
Bachelard benadrukt echter dat de chemicus of bioloog, om werkelijk chemicus of<br />
bioloog te worden, deze associaties en fascinaties juist achter zich zal moeten laten – en<br />
daarin herkennen we weer Plato’s vertelling van de grot. Het fascinerende archetype mag<br />
in eerste instantie een bron van inspiratie zijn, maar vroeg of laat gaan dergelijke<br />
associaties de ontwikkeling van een echt wetenschappelijke interesse of attitude<br />
belemmeren. Wetenschappers moeten dergelijke beelden de rug toekeren. Het gevolg is<br />
dat zij dan op een geheel andere wijze naar de werkelijkheid gaan kijken. <strong>De</strong> objectiviteit<br />
die zij in hun laboratoria bestuderen is technogeen: zij wordt met behulp van apparatuur<br />
geconstrueerd. In dat opzicht heeft zich, zoals eerder besproken, in de moderne tijd een<br />
omkering van Plato’s vertelling van de grot voltrokken. Voor een wetenschapper is een<br />
genetisch gemodificeerd organisme geen “monster” maar een meetinstrument, een<br />
element in een netwerk van onderzoeksinstrumenten. Voor leken blijft het moeilijk om<br />
dieren in dit licht te zien.<br />
Wetenschapscommunicatie anno nu
Dankzij massamedia en belangenorganisaties heeft het publiek in toenemende mate<br />
toegang gekregen tot de bunkers van de wetenschap. <strong>De</strong> neiging van wetenschappers om<br />
selectief te communiceren bestaat nog steeds, en er zal altijd wel een spanning blijven<br />
bestaan tussen de praktijk van onderzoek (de realiteit van het laboratoriumbestaan) en<br />
datgene wat wetenschappers hun omgeving voorhouden. Onderzoeksprogramma’s<br />
worden met grote beloftes gelanceerd, maar het is lang niet altijd mogelijk aan te geven<br />
hoe feitelijke onderzoeksinspanningen (vaak gericht op het beantwoorden van zeer<br />
specifieke wetenschappelijke deelvragen) de realisatie van die beloftes dichterbij zullen<br />
brengen. Toch is de onderzoekspraktijk transparanter, de communicatie interactiever<br />
geworden. Wetenschappers worden gedwongen meer te vertellen dan zij uit eigen<br />
beweging zouden doen.<br />
Niettemin blijft het probleem van de epistemologische kloof ons parten spelen.<br />
Wetenschappelijk onderzoek is bijzonder complex geworden. Onderzoeksvoorstellen en<br />
academische publicaties worden in een voor leken ontoegankelijke geheimtaal<br />
geschreven. Om met het publiek te communiceren moet de wetenschapper een ander<br />
genre gaan beoefenen, een andere taal leren spreken. Wetenschappers die het publiek<br />
“informeren”, zullen dat publiek confronteren met een sterk vereenvoudigde en<br />
geïdealiseerde reconstructie van hun onderzoekspraktijk. In die reconstructie zal zich een<br />
geijkt script aftekenen: van “belofte” via “financiering” en “doorbraak” naar<br />
“toepassing”. Wetenschappers zelf weten (beter dan wie ook) dat dit narratief zich vaak<br />
maar moeilijk laat terugvinden in de realiteit van wetenschappelijke arbeid. <strong>De</strong> weg van<br />
belofte naar resultaat is in de regel lang en moeizaam. Veel onderzoeksinspanningen<br />
leiden tot niets. Bovendien doen wetenschappers telkens weer de ervaring op dat de<br />
werkelijkheid veel complexer is dan zij aanvankelijk vermoedden. Het onderzoek levert<br />
inzichten op die voor wetenschappers zelf buitengewoon belangrijk en fascinerend<br />
kunnen zijn, maar die de aanvankelijk beoogde maatschappelijke belangen niet altijd<br />
zullen dienen, of pas op veel langere termijn. Veel onderzoeksresultaten laten zich maar<br />
moeilijk met maatschappelijk aansprekende doelstellingen verbinden. Op een zeer<br />
algemene wijze kan elk resultaat wel gezien worden als een bijdrage aan de<br />
verwetenschappelijking van bijvoorbeeld de geneeskunde, maar het verband tussen
specifieke wetenschappelijke onderzoeksvragen en maatschappelijk relevante en<br />
aansprekende doelstellingen is vaak moeilijk leggen.<br />
Plato’s vertelling benadrukt het fundamentele karakter van het probleem. We kunnen niet<br />
zeggen dat het publiek een “kennisachterstand” heeft enkel in die zin dat het publiek<br />
behoefte heeft aan informatie. Het is geen tekort in kwantitatieve zin. <strong>De</strong> these van de<br />
epistemologische kloof gaat veel verder. Het probleem is niet dat te weinig burgers weten<br />
wat chromosomen, fotonen of allelen zijn. <strong>De</strong> epistemologische kloof zegt dat<br />
wetenschappers en leken op een fundamenteel andere wijze denken over en kijken naar<br />
de werkelijkheid, dat ze fundamenteel verschillende interesses hebben. Welbeschouwd<br />
gaat het niet om deficiëntie maar om differentie. Een leek denkt, kijkt en beslist anders.<br />
Daar komt bij dat de term “epistemologische kloof” zelf alweer een simplificatie is.<br />
Eigenlijk hebben we te maken met een proliferatie aan kloven. Want ook verschillende<br />
wetenschappelijke disciplines zijn, door taal, methodologie en epistemologie, vaak op<br />
grote afstand van elkaar komen te staan. Wetenschap is als een Toren van Babel. Een<br />
viroloog die een muis als een soort levende reageerbuis beschouwt, kijkt op een geheel<br />
andere wijze naar dit organisme dan een etholoog. Beide visies zijn evidence based, maar<br />
ze leiden tot zeer uiteenlopende inzichten, bijvoorbeeld waar het discussies over<br />
proefdierethiek of proefdierwelzijn betreft. Dat wil zeggen, buitenstanders worden met<br />
zeer uiteenlopende vormen van wetenschappelijke expertise geconfronteerd. <strong>De</strong> grot van<br />
Plato is een soort konijnenhol geworden: er zijn vele uitgangen die naar het licht voeren.<br />
We kunnen het probleem van de epistemologische kloof niet “oplossen”. Wel is het van<br />
belang ons tot dit probleem te blijven “verhouden”, ons er rekenschap van te geven. <strong>De</strong><br />
conclusie moet zijn dat wetenschapscommunicatie meer is dan een set aan<br />
communicatieve “vaardigheden”. Het is veeleer een onderzoeksdomein:<br />
wetenschapscommunicatie als complex proces. Om dit proces te bestuderen is een<br />
interdisciplinaire aanpak vereist. Naast communicatiewetenschap en wetenschapethiek<br />
dienen daarin ook de wetenschapsfilosofie en de wetenschapsgeschiedenis een plaats te<br />
krijgen.<br />
[Kern 9]
Literatuur<br />
Bachelard G 1938/1947. La formation de l’esprit scientifique. Contribution à une<br />
psychanalyse de la connaissance objective. Paris, Vrin.<br />
Bernard C 1865/1966. Introduction à l'étude de la médecine expérimentale. Paris,<br />
Garnier-Flammarion.<br />
Brecht B 1967. Leben des Galilei. Frankfurt am Main, Suhrkamp.<br />
Dijksterhuis EJ 1950/1998. <strong>De</strong> mechanisering van het wereldbeeld. Amsterdam,<br />
Meulenhoff.<br />
Grant E 1974. A source book in medieval science. Cambridge MA, Harvard University<br />
Press.<br />
Nordenskiöld E 1946. The history of biology. New York, Knopf.<br />
Pavlov IP 1955. Selected works. Moscow, Foreign Languages Publishing House.<br />
Plato 1935/2000. The republic. Loeb Classical Library: Plato VI. Cambridge MA,<br />
Harvard University Press.<br />
Rollin B 1989. The unheeded cry. Oxford, Oxford University Press.<br />
Todes DP 2002. Pavlov’s physiology factory. Experiment, interpretation, laboratory<br />
enterprise. Baltimore & London, John Hopkins University Press.<br />
Whewell W 1837/1967. History of the Inductive Sciences, vol. 1. London, Thomas<br />
Nelson.