25.03.2014 Views

BUNDELING: EEN GOUDEN GREEP? - KpVV

BUNDELING: EEN GOUDEN GREEP? - KpVV

BUNDELING: EEN GOUDEN GREEP? - KpVV

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

Al een halve eeuw blijkt bundeling een ijzersterk concept in de<br />

ruimtelijke planvorming. Waarin schuilt de kracht, waarom is het<br />

zo bruikbaar gebleken in Nederland? En is er nog toekomst voor<br />

bundeling, gezien trends als toenemende versnippering en automobiliteit?<br />

In dit boek vindt u de antwoorden.<br />

Dit boek is een samenwerking van het Programma Ruimte en Mobiliteit,<br />

Het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer<br />

(VROM), het ministerie van Verkeer en Waterstaat en het Nederlands<br />

Instituut voor Ruimtelijke Ordening en Volkshuisvesting (Nirov.).<br />

Het programma Ruimte & Mobiliteit (2004-2007) heeft als doel om decentrale<br />

overheden te ondersteunen bij het effectief vormgeven en uitvoeren<br />

van een samenhangend beleid voor ruimtelijke ordening en mobiliteit. Het<br />

Programma Ruimte & Mobiliteit is ondergebracht bij het Kennisplatform<br />

Verkeer en Vervoer (<strong>KpVV</strong>). Om de verschillende beroepsgroepen in het veld<br />

goed te kunnen te bereiken wordt samengewerkt met Nirov (Nederlands<br />

Instituut voor Ruimtelijke Ordening en Volkshuisvesting), CROW (kennisplatform<br />

voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte) en Vereniging<br />

STADSWERK Nederland.<br />

<strong>BUNDELING</strong>: <strong>EEN</strong> <strong>GOUDEN</strong> <strong>GREEP</strong>?<br />

<strong>BUNDELING</strong>:<br />

De betekenis van bundeling van verstedelijking<br />

<strong>EEN</strong> <strong>GOUDEN</strong><br />

en infrastructuur in verleden, heden en toekomst<br />

<strong>GREEP</strong>?<br />

Rianne Zandee (red.)


<strong>BUNDELING</strong>: <strong>EEN</strong> <strong>GOUDEN</strong> <strong>GREEP</strong>?


<strong>BUNDELING</strong>:<br />

De betekenis van bundeling van verstedelijking<br />

<strong>EEN</strong> <strong>GOUDEN</strong><br />

en infrastructuur in verleden, heden en toekomst<br />

<strong>GREEP</strong>?


Colofon<br />

Redactie<br />

Michiel Smit, Maartje van Ravesteyn (Nirov, eindredactie); Willem Buunk, Raymond Linssen (Nirov);<br />

Peter Walbeek (Ministerie VROM); Hans Hilbers (Ruimtelijk Planbureau); Rianne Zandee (<strong>KpVV</strong>,<br />

Programma Ruimte & Mobiliteit, hoofdredactie)<br />

4<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Experts<br />

Frank Le Clercq (Universiteit van Amsterdam, faculteit Maatschappij en Gedragswetenschappen/<br />

Twynstra Gudde); Karst Geurs (Milieu- en Natuurplanbureau); Henk Meurs (Radboud Universiteit<br />

Nijmegen, faculteit der Managementwetenschappen/ MuConsult); Friso de Zeeuw (TU Delft,<br />

faculteit Bouwkunde/Bouwfonds)<br />

Met dank aan<br />

Boudewijn Bach, Bert Beukers, Tijs van den Boomen, Willem Buunk, Hans van der Cammen, Frank<br />

Le Clercq, Paul van de Coevering, Kees Doevendans, Robert van Dongen, Ruud Filarski, Karst Geurs,<br />

Jaap Groenendijk, Roland de Groot, Gert Jan Hagen, Arno Hendriks, Hans Hilbers, Frank van der<br />

Hoeven, Marten Janse, Berry de Jong, Bert Klarus, Jan Willem van Kuilenburg, Rudi Lagerweij, Hans<br />

Leeflang, Raymond Linssen, Cees Maat, Merijn Martens, Henk Meurs, Gijs Mom, Hugo Priemus, Henk<br />

Puylaert, Theo Quené, Maartje van Ravesteyn, Arnout Schoemaker, Anne Schram, Joost Schrijnen,<br />

Michiel Smit, Danielle Snellen, Niels Sorel, Herman Vuijsje, Peter Walbeek, Jenno Witsen, Bert van<br />

Wee, Michiel van Well, Rianne Zandee, Friso de Zeeuw.<br />

Ontwerp Manifesta, Rotterdam<br />

Omslagfoto Almere (Foto: Aero Data)<br />

Pictogrammen uit: Stedenbouw en verkeer, een selectie uit de gereedschapskist van Bach<br />

Drukwerk GTV Drukwerk Project Management<br />

Oplage 3.000<br />

ISBN-10: 90-809958-4-3<br />

ISBN-13: 978-90-809958-4-0<br />

Rotterdam, oktober 2006<br />

© <strong>KpVV</strong>, Programma Ruimte & Mobiliteit<br />

Postbus 1031<br />

3000 BA Rotterdam<br />

telefoon 010-2825662<br />

fax 010-282 5023<br />

www.ruimte-mobiliteit.nl


Inhoudsopgave<br />

6<br />

Voorwoord<br />

Bundeling gebundeld Rianne Zandee<br />

8<br />

Summary<br />

10<br />

Inleiding<br />

Waar is bundeling goed voor? Michiel Smit<br />

13<br />

TERUGBLIK (1956-2000)<br />

Bundeling als meervoudig antwoord op veranderende ruimtelijke kwesties<br />

Het Middelste Alternatief Anne Schram<br />

74<br />

Bundelingsbeleid succesvol geweest Karst Geurs<br />

76<br />

Vinex, de mobiliteitseffecten van recent bundelingsbeleid Hans Hilbers en Daniëlle Snellen<br />

5<br />

82<br />

87<br />

116<br />

120<br />

130<br />

Spreid-sluit: zwemles voor ruimtelijke planners Hugo Priemus<br />

HEDEN<br />

De periode 2000-2010<br />

Gedecentraliseerde bundeling Frank van der Hoeven<br />

Van deur tot deur<br />

Netwerkanalyses Frank le Clercq en Jaap Groenendijk<br />

De ruimtelijke ontwikkeling in kaart Hans Hilbers en Arno Hendriks<br />

Ruimtelijke ontwikkelingen afgestemd op infrastructuur? Henk Meurs en Rianne Zandee<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

137<br />

TOEKOMST<br />

De periode 2010 en verder<br />

Naar een nieuwe toekomst voor bundeling Willem Buunk<br />

170<br />

Verder kijken dan slechts enkele decennia<br />

Is bundelingsbeleid robuust? Bert van Wee en Kees Maat<br />

174<br />

179<br />

182<br />

Een blik over de grens<br />

Ruimte en mobiliteit in een internationaal perspectief Paul van de Coevering<br />

Ruimte en mobiliteit in Europese steden Merijn Martens<br />

Lyon - stedelijke (her)ontwikkeling in ruimte en verplaatsen Raymond Linssen<br />

187<br />

Epiloog<br />

Bundeling: een gouden greep? Rianne Zandee


Voorwoord<br />

Bundeling gebundeld<br />

6 Rianne Zandee<br />

<strong>KpVV</strong> Programma<br />

Ruimte & Mobiliteit,<br />

Rotterdam<br />

Het is een mooie zonnige middag in september 2005. Een select gezelschap van bestuurders en<br />

beleidsmakers van het rijk, de regio en de gemeenten, het bedrijfsleven en de maatschappelijke organisaties,<br />

is bij elkaar gekomen voor een rondetafelgesprek over bundeling. De houdbaarheid van bundeling<br />

als inrichtingsprincipe voor de ruimtelijke inrichting van Nederland is onderwerp van gesprek.<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

De vraag die voorligt is: willen we nog wel bundelen en kunnen we nog wel bundelen. In de Nota<br />

Ruimte wordt enerzijds nog van bundeling en verdichting gesproken. Men heeft het over bundelingsbeleid<br />

voor infrastructuur, verstedelijking en economische activiteiten en een verdichtingsopgave<br />

van veertig procent binnenstedelijk. Door anderzijds gemeenten het recht te geven te bouwen<br />

voor eigen bevolking, maakt dat (gespreide) ontwikkelingen in het landelijke gebied mogelijk.<br />

Bovendien zet de Nota Ruimte sterk in op decentralisatie en legt de verantwoordelijkheid voor invulling<br />

en realisatie van de plannen neer bij regio en gemeenten. De uitvoerbaarheid van bundeling en<br />

verdichting van verstedelijking blijkt keer op keer weerbarstig en wordt bemoeilijkt door de regelgeving<br />

rond luchtkwaliteit en externe veiligheid.<br />

Tijdens die bijeenkomst in september is het Jaap Modder die opmerkt dat het in 2006 vijftig jaar<br />

geleden is dat bundeling als principe in de ruimtelijke ordening geïntroduceerd werd. Hiermee is het<br />

idee voor dit boek geboren, de zoektocht kan beginnen. De zoektocht naar de betekenis van bundeling<br />

voor de ruimtelijke inrichting van Nederland in het verleden, heden en de toekomst. Een letterlijke<br />

zoektocht ook naar data, feiten en onderzoek om de historische en huidige ontwikkelingen in<br />

kaart te brengen. De collage van informatie die voor u ligt, is het resultaat. Ik ben de redactieleden,<br />

auteurs en experts zeer erkentelijk voor hun adviezen, hulp, bijdragen. Zonder jullie inzet en enthousiasme<br />

was het niet gelukt om in zo korte tijd deze publicatie te maken.<br />

De uitkomst van de zoektocht heeft me in positieve zin verrast en de conclusies van het rondetafelgesprek<br />

van een jaar geleden bevestigd. De vraag of bundeling de afgelopen vijftig jaar nut heeft gehad<br />

kan volmondig met ‘ja’ beantwoord worden. Bundeling zorgt voor een efficiënt en duurzaam gebruik<br />

van de ruimte. En als het aan de decentrale beleidsmakers ligt, zal bundeling ook de komende decennia<br />

een belangrijke rol blijven spelen. Ook voor de toekomst lijkt bundeling een robuuste strategie.


7<br />

Foto: Lex Broere, Nieuwerkerk a/d IJssel<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

We hebben een vijftig jaar lange planningstraditie van bundeling opgebouwd, als tegenkracht van<br />

ongebreidelde spreiding. Die traditie moeten we koesteren, want de effecten van bundeling zijn<br />

vooral op de lange termijn meetbaar, blijkt uit (internationaal) onderzoek. De toekomst zal leren of<br />

de decentrale overheden er in slagen om de lastige bundelings- en verdichtingsopgave daadwerkelijk<br />

te realiseren en weerstand te bieden aan de (markt)krachten om te bouwen in de groene wei,<br />

wat altijd nog een stuk makkelijker en vooral goedkoper lijkt. De resultaten van een analyse van<br />

plannen uit de Nieuwe kaart van Nederland zijn vooralsnog niet positief hierover.<br />

Wat mij betreft is met deze publicatie het debat over bundeling en verdichting niet gesloten, maar<br />

juist heropend. We moeten praten over de waarden die we met bundeling willen beschermen (zoals<br />

het Groene Hart?), over de plekken waar we wel en niet willen bundelen en over hoe we dat het<br />

beste kunnen doen om te komen tot duurzame oplossingen, die ook voor de volgende generaties<br />

acceptabel zijn. Wat mij betreft staat bundeling weer hoog op de agenda als het gaat om de keuzes<br />

die we maken voor de inrichting van Nederland. En de zoektocht naar hoe we dat het beste kunnen<br />

doen, moet met kracht worden voortgezet.


Summary<br />

Urban compaction (bundeling) is a robust concept in Dutch planning. During the last fifty years it<br />

has played a prominent role in almost every national spatial policy document, although each time in<br />

a different form: clustered dispersal (Second National Policy Document on Spatial Planning, 1966),<br />

growth centres and growth towns (Second and Third National Policy Documents), the compact city<br />

policy (Third National Policy Document, 1973-1983), ‘Vinex districts’ – the major urban extensions<br />

(Supplement to the Fourth National Policy Document on Spatial Planning, 1990) and concentration<br />

areas (National Spatial Strategy, 2004). There is no reason why urban compaction will not continue<br />

to play a significant role, again taking on a series of different forms. Policy makers have always considered<br />

major urban centres (like Paris and London) to be undesirable in the Netherlands, but have<br />

also resisted the ‘despoiling’ of open landscapes by encroaching suburbanisation. Clustered dispersal<br />

(gebundelde deconcentratie), also referred to as the ‘Middle Option’, moves between these two<br />

extremes.<br />

8<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Infrastructure has a decisive impact on spatial policy, and the planning of housing developments<br />

depends to a large extent on access. In the 1960s the emphasis was on car access, but in the 1970s<br />

the tide turned and more thought was given to the external effects of road traffic. This was one<br />

reason why additional road capacity was generally obtained by widening existing roads and routing<br />

new roads as close as possible to other infrastructure. Public transport was promoted, but<br />

nevertheless lost ground to the private car. Around 2000, policy again changed course, and the<br />

negative normative judgement on car use disappeared.<br />

But the land use / car mobility issue will not go away, and continues to attract further investigation.<br />

A recent study shows that over the last thirty years urban compaction policy (bundelingsbeleid) has<br />

reduced car use (in terms of total kilometres driven) by 5 to 10 percent. Car use has also been curbed<br />

by the Vinex policy (new housing concentrated in a limited number of major urban extensions),<br />

although this does not apply to the busiest roads. However, policy coordination between the planning<br />

and environment ministry and the transport ministry does not do full justice to the close relation<br />

between planning and mobility. Public transport connections to new housing and employment areas,<br />

for example, almost always come too late. But the most recent government policy documents, the<br />

National Spatial Strategy and the Mobility Strategy, do promise improvement. The network analyses<br />

announced in the Mobility Strategy, which interpret spatial and movement patterns at regional level<br />

instead of just the intensity/capacity ratio of roads, may provide an answer.<br />

Nevertheless, the Spatial Strategy and Mobility Strategy follow highly different steering philosophies.<br />

The National Spatial Strategy is based on a decentralisation of responsibilities and funding, while the<br />

Mobility Strategy gives central government responsibility for integrating national infrastructure into<br />

the landscape – from survey, planning and design to funding and implementation. The ambition of<br />

having public transport in place when new housing developments are reaching completion has<br />

proved difficult to achieve, though. Of the finances earmarked for public transport under the ‘general<br />

goal-oriented grant’ (Brede Doeluitkering), in practice not all are actually used for this purpose, which<br />

can frustrate implementation of urban compaction policy. Further constraints are imposed by the<br />

European directives on noise, air quality and external safety, particularly around infrastructure. These<br />

severely restrict potential new building and infill development along motorways and other transport<br />

infrastructure. Besides the policy constraints, an additional obstacle to urban compaction is the flight<br />

from the central urban areas – a widespread and growing trend. The National Spatial Strategy even<br />

facilitates this process by allowing municipal councils to build new housing for the local population.


All in all, implementation of urban compaction policy is under pressure, as illustrated by a recent<br />

analysis of the New Map of the Netherlands (a digital interactive database with all completed and<br />

approved development plans in the Netherlands): building activities are increasing around motorway<br />

slip roads and declining around railway stations.<br />

An important objective of urban compaction policy has always been to curb car use. An international<br />

comparison is revealing: there does indeed appear to be a relation between urban compaction (in<br />

whatever form) and choice of transport mode. More compaction or clustering leads to greater use<br />

of public transport. High population densities in the cities are also connected with increased use of<br />

public transport, but this must be accompanied by a high level of service, supporting policies (such as<br />

strict parking regulations) and considerable patience. The city of Lyon in France is a good example of<br />

how public transport (in this case light rail) can provide the backbone for new urban development.<br />

Looking to the future, we see an increasingly mobile population. Besides commuter journeys, new<br />

forms of mobility associated with other activities are developing apace, including the fast growing<br />

leisure industry, and ‘pointless mobility’: driving somewhere just for the fun of it; the modern<br />

equivalent of sitting by a ditch and sucking on a straw. These new journeys make the roads busier<br />

and congestion less predictable.<br />

Not only can we expect traffic to increase, but it seems it will also become more difficult to steer<br />

developments through the adoption and execution of policy. To implement its policies, government<br />

is increasingly dependent on close cooperation with private parties, civil society organisations and<br />

individuals. Moreover, scenario studies by the Netherlands Bureau for Economic Policy Analysis<br />

indicate that policy measures have little quantitative effect: at best a few per cent reduction in<br />

mobility. The age of building major new motorways is over. Should we conclude, therefore, that soon<br />

we will all be stuck in the traffic queue? Luckily, no. Extra capacity can be gained by widening existing<br />

roads and completing the supporting road network, especially outside the Randstad. But regional<br />

and provincial authorities must actually receive sufficient funds to do this. In future, technological<br />

developments may also create more breathing space, although considerable thought will have to be<br />

given to their integration into existing structures and organisations. For public transport gains should<br />

be sought through better linkage between the various modes of transport, as has already been<br />

achieved by Randstadrail.<br />

9<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

In the field of policy there seems to be a future in seeking to adjust the socio-economic characteristics<br />

of groups and individuals instead of focusing just on locational issues. For example, a highly-qualified<br />

full-time employee with children is twice as mobile as the average person; a pensioner living in rural<br />

East Groningen in the far north of the country is much less mobile. For urban compaction policy<br />

specifically, it will prove difficult to check and reverse the socially-driven flight from the central urban<br />

areas in the usual way, with hefty policy documents. But the growing level of public engagement<br />

(e.g. NIMBY), in combination with more coercive European regulations, could effecti-vely bridge that<br />

gap. The most important development in the future of urban compaction policy, though, will be<br />

relaxing the hold of spatial units and giving more emphasis to steering people’s behaviour. We could<br />

see numerous ‘new style’ compaction deals. For example, a transport company and property<br />

developer could enter into a joint venture for the development of offices in a (highly accessible by<br />

public transport) location. Instead of a restricting condition, urban compaction would then be a<br />

quality in itself.


Inleiding<br />

Waar is bundeling goed voor?<br />

Illustraties: Karin Dekker, Amsterdam<br />

10 Michiel Smit<br />

Een ruimtelijk concept dat een halve eeuw standhoudt, je maakt het niet vaak mee. Het concept<br />

Nirov, Den Haag bundeling valt die eer ten deel en dat geeft alle reden er een boek over uit te brengen. Wat is de<br />

kracht van het concept, waarom is het zo bruikbaar voor de ruimtelijke inrichting van Nederland?<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Om een antwoord op die vragen te geven, moeten we stilstaan bij de betekenis van het begrip bundeling.<br />

Etymologisch beschouwd is het een losse verzameling van gelijksoortige elementen, vaak<br />

langwerpig van vorm. In ruimtelijke context kun je spreken van concentratie van stedelijke en economische<br />

functies (wonen, werken, voorzieningen) en infrastructuur binnen een bepaald gebied. Deze<br />

concentratie van activiteiten kan op verschillende manieren plaatsvinden:<br />

• monofunctioneel (meer van hetzelfde) en multifunctioneel (meerdere functies);<br />

• in hoge dichtheden en in lage dichtheden.<br />

Tot slot wordt onderscheid gemaakt in de plaats waar bundeling plaatsvindt, namelijk binnen<br />

bestaande verstedelijking (inbreiding) of net daarbuiten (uitbreiding).<br />

Deze visie is goed verankerd in het Nederlandse instrumentarium van rijksnota’s, provinciale<br />

streekplannen en gemeentelijke bestemmingsplannen. Hun wezenskenmerk is het aangeven<br />

waar bepaalde activiteiten wel of juist niet mogen plaatsvinden.<br />

Door het begrip zo te beschouwen is tevens een antwoord gegeven op de vraag naar de kracht van<br />

het concept: het is zeer flexibel in te vullen en het kan beleidsmatig goed worden gestuurd. Gebundelde<br />

deconcentratie (het groeikernenbeleid) en het compactestadbeleid zijn – hoe tegengesteld<br />

ze ook lijken – beide exponenten van bundeling. Die naam wordt er niet achteraf ‘opgeplakt’ maar<br />

staat juist aan de wieg van de vorming van deze concepten.<br />

Soms is bundeling een natuurlijk of autonoom proces. Bij de monding van een goed bevaarbare<br />

rivier ontstaat vaak een havenstad. Meubelwinkels willen ook vaak ‘van nature’ bij elkaar zitten.<br />

Maar veel vaker is er bij bundeling sprake van overheidssturing, van ordening. Dit vanuit de overtuiging<br />

dat bepaalde autonome ontwikkelingen niet gewenst zijn of juist aangemoedigd moeten<br />

worden. In de jaren vijftig van de vorige eeuw was het beschikbaar houden van landbouwgrond


een belangrijk motief om te bundelen. Dat motief is gaandeweg naar de achtergrond verdwenen en<br />

vervangen door het vrijwaren van de open ruimte en de beschikbaarheid van nabije natuur voor<br />

stadsbewoners. En nog weer later door de waarde van de natuur op zich genomen.<br />

Mobiliteitsbeheersing en congestievermindering kunnen ook belangrijke bundelingsmotieven zijn.<br />

Wanneer activiteiten in elkaars nabijheid plaatsvinden, neemt de reisafstand daartussen af en<br />

worden er dus minder kilometers afgelegd. Bundeling draagt zo ook bij aan draagvlak voor duurzame<br />

vervoerswijzen zoals lopen, fietsen en openbaar vervoer.<br />

Een laatste belangrijk motief om bundelingsbeleid te voeren is de concentratie van economische<br />

activiteiten voor zover dat niet vanzelf gebeurt. Dat creëert economische massa en schaalvoordelen<br />

wat weer nieuwe bedrijvigheid kan aantrekken. Dat is van niet geringe betekenis in een steeds<br />

internationaler wordende economie. Zonder stedelijke concentratie in het westen van het land<br />

was Nederland al heel wat internationale bedrijfsvestigingen misgelopen.<br />

Bij bundelingsbeleid worden autonome ontwikkelingen dus afgeremd of juist aangemoedigd door<br />

de overheid. Daar zit een spanningsveld met algemene ontwikkelingen in de postmoderne samenleving.<br />

Daar is juist keuzevrijheid het centrale begrip: een mens moet zelf kunnen weten waar hij<br />

wil wonen of werken, zolang hij maar de prijs betaalt die ervoor staat. Daarnaast worden de activiteitenpatronen<br />

steeds diffuser en dus moeilijker te bundelen. Was vroeger woon-werkverkeer de<br />

hoofdmoot, nu neemt bijvoorbeeld ook vrijetijdsverkeer een flink deel van de wegencapaciteit in<br />

beslag en dat beslag is groeiende.<br />

De groeiende wens tot keuzevrijheid en de toenemende kris-kraspatronen maken dit boek niet tot<br />

een zwanenzang op het bundelingsbeleid. Integendeel: bundeling is opnieuw toe aan een doorontwikkeling,<br />

waarin nieuwe maatschappelijke trends een plek krijgen. Dat is ook in het belang van<br />

het individu. Dezelfde burger die graag op zondag in het bos wandelt zonder verkeerslawaai, heeft<br />

de volgende dag graag een extra rijstrook beschikbaar om niet in de file te staan. Het tegen elkaar<br />

afwegen en op elkaar afstemmen van deze, soms conflicterende, ruimteclaims is de legitimering<br />

van postmodern bundelingsbeleid.<br />

In dit boek schetsen we verleden, heden en toekomst van bundeling. Niet door ruwe brokken<br />

informatie voor de voeten van de lezer te werpen maar door een ‘verhaal’ te vertellen. Het verhaal<br />

van de enorme beleidsconsistentie van bundeling sinds een halve eeuw. Maar ook hoe daar telkens<br />

opnieuw invulling aan werd gegeven. Het verhaal van decentralisatie van beleid sinds de jaren<br />

negentig van de vorige eeuw en hoe bundeling daarin toch weer zijn plek heeft gevonden. En een<br />

doorkijkje naar de toekomst waarin de waarde van bundeling in een nieuw jasje naar voren komt.<br />

Dit alles voorzien van referenties waar nodig.<br />

Naast uitgebreide beschouwingen over verleden, heden en toekomst, staan we ons ook uitstapjes<br />

toe. Soms een uitstapje met de helikopter, om uit te stijgen boven de materie en deze van een<br />

afstand te beschouwen. Soms uitstapjes met de graafmachine om bepaalde aspecten, relevante<br />

studies en analyses uit te diepen of uit te lichten.<br />

11<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Het geheel is al met al toch tamelijk bont. Dat zal de lezer naar wij hopen niet verwarren maar juist<br />

klaarheid verschaffen omtrent de vraag: waar is bundeling goed voor?


12<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?


Terugblik (1956-2000)<br />

Bundeling als meervoudig antwoord op veranderende ruimtelijke kwesties<br />

Het Middelste Alternatief<br />

Anne Schram<br />

TU Eindhoven,<br />

faculteit Bouwkunde<br />

Bundeling is een constante in het ruimtelijk beleid van 1956-2000, hoewel de motieven en<br />

verschijningsvormen door de jaren heen verschillen. ‘Urban sprawl’ (zoals we dat nu noemen)<br />

wil men voorkomen, evenals aaneenklonterende, onbeheersbare steden. Zo wordt voor ‘Het<br />

Middelste Alternatief’ gekozen: gecontroleerde spreiding.<br />

Inleiding<br />

In de periode tussen het midden van de jaren vijftig en het einde van de twintigste eeuw is Nederland<br />

ingrijpend veranderd. Waar in 1950 auto’s nog een luxe voor welgestelde landgenoten vormden,<br />

vormen ze nu het beeld van de zich versnellende mens en beheersen menig straatbeeld. En<br />

waar eerst ‘ontwikkeling’ en economische groei het algemene perspectief was, zijn we ons tegenwoordig<br />

bewust van de keerzijde in de vorm van milieuproblemen. In de jaren vijftig moesten we de<br />

woekering van de grote stad tegengaan, nu bestrijden we al jaren de bevlekking van het landschap.<br />

En de naoorlogse woningnood is dan wel niet geheel opgelost, toch houden we ons meer bezig met<br />

het accommoderen van particulier initiatief dan dat we nog in termen denken van nationale volkshuisvesting<br />

en het opbouwen van de welvaartsstaat.<br />

13<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Ondertussen hebben de nationale plannen zich, al naar gelang het tijdsbeeld, met een keur van problemen,<br />

aspiraties en motieven bezig gehouden. Zowel op het gebied van de ruimtelijke ordening als<br />

dat van verkeer en vervoer hebben grote verschuivingen plaatsgevonden. Toch betoogt deze tekst dat<br />

er juist sprake is van een bijna massieve continuïteit in het denken over de nationale ruimte in de<br />

laatste helft van de twintigste eeuw. Met alle verschillen die in de talrijke beleidsstukken naar voren<br />

komen, lijkt het idee van bundeling die rode draad te zijn. Niet altijd letterlijk, maar wel altijd aanwezig.<br />

Dit is het onderwerp van de navolgende korte geschiedenis van het bundelen in nationaal beleid.<br />

De A1 bij Laren.<br />

Foto: Aero Data<br />

WELDADIGE ORDENING<br />

De eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog ademen een sfeer van hoop en vertrouwen. De toekomst<br />

kan worden vormgegeven, de oorlog is achter de rug. Veel draait om het idee van ontwikke-


ling: vooruitgang in economische, sociale en culturele zin. Opvallend was ook de rol van de<br />

overheid, vijf decennia terug: er werd veel meer dan nu van uitgegaan dat de overheid wist wat<br />

goed was voor zijn burgers. En stedenbouw en ruimtelijke ordening droegen bij aan de groei van<br />

welvaart en welzijn. Overigens niet door grote financiële budgetten te spenderen. Herman Vuijsje<br />

schrijft in een persoonlijk portret van de Rijksplanologische Dienst dat het dr.ir. Theo Quené was die<br />

wat dit betreft de toon zette. Deze vreesde dat de vermenging van geld en ruimtelijke ordening tot<br />

een rolconflict zou kunnen leiden. De dienst moest scheidsrechter kunnen zijn, belangen kunnen<br />

afwegen. “We dáchten helemaal niet aan geld” zegt één van Quené’s medewerkers. “Dat was iets<br />

voor de sectordepartementen. Wij zeiden: ruimtelijke ordening kost geen geld, maar bespaart!<br />

Wij zorgen er immers voor dat er geen investeringen worden gedaan op de verkeerde plek -<br />

verkeerd volgens wat wij hadden uitgedokterd dan.” 1 Prof.ir. Bert Beukers, in die jaren hoofdingenieur-directeur<br />

van de Dienst Verkeerkunde van Rijkswaterstaat, bevestigt dat ook vanuit verkeersplanning<br />

vanaf de jaren zestig actief werd bijgedragen aan de conceptvorming van de ruimtelijke<br />

ordening. Zo konden in de Tweede Nota plannen voor infrastructurele ontwikkelingen op de lange<br />

termijn worden opgenomen.<br />

14<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

‘Weldadige ordening’ was een term van Dudok, die het tijdsbeeld kort na de Tweede Wereldoorlog<br />

samenvat: ze spreekt van rust en van de wens tot esthetische samenhang te komen. Dudok formuleerde<br />

de weldadige ordening in 1949 op het niveau van de stedenbouw, als “de in elke stedebouwkundige<br />

levende begeerte tot weldadige ordening” omdat “zonder zinvolle geleding het grote stadsgeheel<br />

feitelijk onhandelbaar is”. 2 De noodzaak tot ordening van het grote stadsgeheel is door de<br />

Rijksdienst voor het Nationale Plan, de latere RPD, in 1956 eerst op het niveau van het dichtbevolkte<br />

Westen gebracht en sinds 1960 vergroot tot het gehele land.<br />

Er heerste een geest van planmatigheid, van optimisme en maakbaarheid, die door Ed Taverne<br />

als “één groot feest van planmatigheid” beschreven werd. 3 Een bewering die misschien iets<br />

gerelativeerd moet worden, wanneer je de achtergronden ervan door Theo Quené verteld krijgt.<br />

Men werkte met enthousiasme en creativiteit aan de opbouw van een meer welvarend en<br />

geordend land, en liet zich leiden door enkele duidelijke principes als bundeling van bevolking,<br />

bufferzones en vrije ruimte om dit te realiseren. Het was geen ‘zwaar’ feest, zoals ook de opmerkingen<br />

over de financiële grond van de planmatigheid illustreren, maar eerder een bijna vanzelfsprekend<br />

optimisme.<br />

GRONDEN VOOR PLANMATIGHEID<br />

Achter die planmatigheid kunnen een aantal grondgedachten getraceerd worden die als voorlopers<br />

en denkraam van de nationale plannen fungeerden, naast de gewoonte van maakbaarheid in een<br />

land dat deels uit water gewonnen is. Ten eerste is dat de gedachte van een eenheid tussen ontwerp<br />

en onderzoek; en als tweede was het idee van de uiteengelegde stad sinds de jaren dertig belangrijk.<br />

De eerste grondgedachte, eenheid van ontwerp en onderzoek, was volgens Quené niet gemakkelijk<br />

te realiseren, de Rijksplanologische Dienst kende perioden van ontwerpen en van sociaaleconomisch<br />

en demografisch onderzoek. Maar wel was dit het streven, en in het verleden was ook bewezen dat<br />

het mogelijk was: met name het Algemeen Uitbreidingsplan van Amsterdam (AUP) vormde een<br />

fysieke realisatie van die gedachte. De tweede grondgedachte, het idee van de uiteengelegde stad<br />

met zijn weldadige ordening, was midden jaren vijftig al geruime tijd actueel. Het uiteenleggen en<br />

geografisch ordenen van functies als wonen, werken en recreatie was een bijna onbetwist stedenbouwkundig<br />

idee dat stond voor moderniteit en doelmatigheid.


Een derde grondgedachte zou de zorg om de ‘vrije ruimte’ kunnen zijn, gecombineerd met de<br />

gedachte dat ons land snel ‘vol’ zou zijn. De vrije ruimte, een term uit het rapport De ontwikkeling<br />

van het Westen des Lands uit 1958, hield de gemoederen al enige tijd bezig. Zo staat er in een<br />

voorstudie uit 1939 om te zijner tijd tot een Nationaal Plan te komen: “De sterke bevolkingsvermeerdering,<br />

gevoegd bij de ongeordende huisvesting en willekeurige verspreiding van de industrie,<br />

vormt een dagelijkse bedreiging voor de zoo teere en uiterst kwetsbare schoonheid van ons land.<br />

Daarom dient aan de juiste wijze van huisvesting onzer toekomstige bevolking mede, ja, vooral<br />

uit natuuresthetische overwegingen, de grootste aandacht en zorg te worden besteed.” 4 Deze<br />

grondgedachten komen steeds terug, vooral in de eerste nationale nota’s over de ruimtelijke ordening<br />

van Nederland. En de laatste gedachte, die van de vrije ruimte, lijkt blijvend actueel.<br />

15<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Wederopbouw in<br />

Amsterdam.<br />

Foto: Henk Jonker/<br />

Maria Austria Instituut/ HH


Het idee van uiteenleggen of spreiding van functies en bevolking staat op gespannen voet met het<br />

idee de vrije ruimte te bewaren en Nederland ‘natuuresthetisch’ schoon te houden. Hans Leeflang,<br />

die de nota’s van de jaren tachtig en negentig intensief begeleidde, stelt dat de Nederlandse ruimtelijke<br />

ordening gedreven is door een paradox. Aan de ene kant moeten bevolking en functies gespreid<br />

worden, niet samenklonteren tot een onoverzienbare metropolitane kluwen, maar aan de andere<br />

kant is ook de uitvlekking van bebouwing, mensen en verkeer over het hele land geen goede zaak.<br />

“Het is een paradox; de spanning tussen centrumvliedende en centrumzoekende kracht. Het<br />

bewustzijn dat je in dat spanningsveld aan het opereren bent, is erg belangrijk in de ruimtelijke<br />

ordening en wanneer je ruimtelijke ontwikkelingen wilt begeleiden,” zegt Leeflang. Dat spanningsveld<br />

was in de jaren vijftig actueel, en is volgens Leeflang nog steeds van belang.<br />

16<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

<strong>BUNDELING</strong> IN VARIATIES<br />

In deze achtergrond is het begrip “gebundelde deconcentratie” uitgevonden - wat in letterlijke zin<br />

voor het eerst in de Tweede Nota verschijnt. Maar in zijn achtergrond en motieven kent het duidelijk<br />

een langere geschiedenis, en het paradoxale begrip is niet in de jaren zestig of zeventig al uitgespeeld.<br />

“Als het toen niet was gebeurd, zou je ‘gebundelde deconcentratie’ nu wéér moeten uitvinden,”<br />

zegt Leeflang. Het is een vondst, waarbij het proces van spreiding ter voorkoming van metropolitaine<br />

toestanden samengaat met een tegenbeweging: de ambities tot zowel de ‘weldadige<br />

ordening’ van de stad, als het behoud van landschapsschoon.<br />

In termen van ruimtelijke ordening kan veilig gesteld worden dat bundeling vooral een tweetal<br />

zaken níet is. Het is geen sterke concentratie, geen grote metropool, geen congestie en verwarring<br />

van opeengestapelde bouwwerken en verkeersroutes. Aan de andere kant is bundeling vooral ook<br />

niet het tegendeel daarvan: een uitgestrekte verspreiding van bouwsels en wegen, een woekering<br />

door het landschap. Bundeling is georganiseerd, samengevoegd, maar laat tevens ruimte. Bundeling<br />

is wat de Tweede Nota zo treffend ‘Het Middelste Alternatief’ noemde: het midden tussen metropool<br />

en platteland.<br />

Letterlijk genomen is een bundel een losse verzameling van elementen, vaak in een langwerpige<br />

vorm: een pak van gelijksoortige elementen, zoals een bundel takken. Maar ook een bundel wasgoed<br />

is los van karakter, niet samengeperst tot een pakket of baal. De onderdelen van een bundel<br />

zijn dan wel gelijksoortig, maar niet helemaal gelijk: het is juist het feit dat ze niet precies in elkaar<br />

passen dat de bundel het losse karakter geeft. In deze letterlijke interpretatie kan bundeling op verschillende<br />

terreinen betekenis hebben. Als een vormconcept met functionele, esthetische en kwalitatieve<br />

componenten kan het betrekking hebben op tal van zaken: verstedelijking, of landbouw- en<br />

recreatiegebied, op ecologie maar ook infrastructuur. In deze laatste vorm kenmerkt bundeling zich<br />

door een langgerekte structuur, een losse samenpakking van parallelle en lineaire elementen, nu<br />

aangeduid als corridor.<br />

Bundeling heeft daarnaast een kwantitatief aspect: een bepaalde intensiteit. Concentratie - de tegenhanger<br />

van deconcentratie - kan als de meeste intensieve vorm van bundeling worden beschouwd.<br />

Concentratie en deconcentratie zijn de polen waartussen bundeling plaatsvindt, en waarin de Nederlandse<br />

ruimtelijke ordening steeds iets verschuift. Het idee van knooppunten uit de Vierde Nota is<br />

bijvoorbeeld uitdrukking van een meer intensieve vorm van bundeling, zoals de gedachte van bundeling<br />

ook al in de Derde Nota zich langzamerhand niet alleen naast de stad maar ook ín de stad manifesteert.<br />

Maar toch is het zich tussen deze twee uitersten bevinden de eigenlijke kern van het bunde-


lingsidee. “Als je aan de ene kant teveel doorschiet, gaat het niet goed, en als je aan de andere kant<br />

doorschiet, gaat het ook niet goed,” zegt Hans Leeflang. Het blijft het ‘Middelste Alternatief’, maar<br />

dat midden kent verschillende punten op de lijn die tussen de uitersten gespannen is.<br />

Met de beschrijving van perioden en plandocumenten die hieronder volgt, wordt zichtbaar<br />

dat bundeling verder gaat dan parallelle infrastructuren en de gebundelde deconcentratie van<br />

bebouwing. Bundeling is een manier van denken. Bundeling is van toepassing op een veelheid<br />

van onderwerpen: verstedelijking, wegen, spoorwegen, buizenstelsels, maar ook landschap, natuur<br />

en zelfs bestuur. In de voorbije vijf decennia is het onderwerp van bundeling weliswaar regelmatig<br />

verschoven, maar het idee van een ‘losse pakking’ of van een niet-te-volle verdichting met daar<br />

tegenover een vrije ruimte van open landschap, blijkt een rode draad van onze de nationale ruimtelijke<br />

ordening.<br />

De jaren vijftig en zestig:<br />

van het Westen tot het achterland<br />

In de eerste rapporten en nota’s over de (bijna) nationale ruimtelijke ordening van 1956 tot 1966<br />

spreekt het woord ‘ontwikkeling’ nog het meeste. Ook de nationale verkeer- en vervoersplannen,<br />

die vooral met het rijkswegennet begaan zijn, streven naar ontwikkeling en ontsluiting. Sommige<br />

delen van het land, zoals het Westen, dreigden teveel te ontwikkelen - dat wil zeggen, te neigen<br />

naar overbevolking en congestie. Maar andere delen van het land, vooral het Noorden, waren<br />

onderontwikkeld. Dit achterland moest economisch, demografisch en verkeerstechnisch worden<br />

ontsloten: dit maakte spreiding van werk en bevolking noodzakelijk. Belangrijk is dat die spreiding<br />

niet willekeurig en verstrooid was: er werd gedacht in 'gebundelde conglomeraten van losse pakking',<br />

die ruimte zouden laten aan het landschap.<br />

MOBILITEITSEXPLOSIE EN WELVAART<br />

De ontsluiting voor autoverkeer vergde veel aandacht: waar in 1939 volgens W.B. Kloos de meeste<br />

mensen ‘al’ over een eigen fiets beschikten of zich per trein konden verplaatsen, nam nu het bezit<br />

van auto’s een grote vlucht. Dit werd als een positieve ontwikkeling ervaren: we konden ons beter<br />

verplaatsen en ook in het weekend van de natuur en het landschap buiten de stad genieten. De periode<br />

van midden jaren vijftig tot aan het begin van de jaren zeventig is dan ook, door heel Nederland,<br />

in grote mate gekenmerkt door massamotorisatie: een mobiliteitsexplosie. 5 Bert Beukers licht die<br />

explosie toe: “Rond 1950 begon het met de bromfiets, waardoor grotere afstanden overbrugd konden<br />

worden dan met de fiets. Je ziet dit in letterlijke zin terug in de afstanden tussen dorpen die in<br />

de nieuwe IJsselmeerpolders werden gepland; die werden steeds groter.” In de jaren daarna neemt<br />

de welvaartsstijging een grote vlucht. “Mensen konden zich veel meer veroorloven, en het autobezit<br />

nam massaal toe.”<br />

17<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

In dit perspectief worden de auto en de autosnelweg onderwerpen van een rijksbeleid dat op expansie<br />

gericht is, vooral in de jaren zestig. Terwijl er midden jaren vijftig nog maar zo’n 200 km aan autosnelwegen<br />

bestaat (die overigens voor een deel vooroorlogs zijn), is deze lengte begin jaren zeventig<br />

vertienvoudigd. 6 De autosnelweg of Rijksweg verandert ook van vorm: waar tot die tijd autowegen<br />

stervormig in de stad eindigden, wordt in de jaren zestig gezocht naar oplossingen die het doorkruisen<br />

van de stad voorkomen. En de technologische hoogstandjes van de ongelijkvloerse kruising van


18<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

1960 1958<br />

autosnelwegen 1960<br />

overloopgemeenten<br />

autosnelwegen worden gerealiseerd: het eerste klaverblad bij Badhoevedorp in 1964 en kort<br />

daarop knooppunt Oudenrijn.<br />

WEDEROPBOUW, RECONSTRUCTIE EN VOLKSHUISVESTING<br />

De modernisering vond ook zijn uitdrukking in de wijze waarop de naoorlogse woningnood werd<br />

aangepakt en de welvaartstaat in letterlijke zin werd opgebouwd. Tot in de jaren zestig waren dat<br />

vooral uitbreidingswijken die aan de bestaande stad toegevoegd werden, bijvoorbeeld Slotervaart in<br />

Amsterdam, of het Soesterkwartier in Amersfoort. Veel van deze wijken werden in de functionalistische<br />

traditie ontworpen, zoals er met het Rotterdamse Pendrecht al sinds eind jaren veertig een<br />

start was gemaakt. Geometrische wegenpatronen met rijwoningen en middelhoogbouw vormden<br />

het typische beeld van de uitbreidingswijken. Volkshuisvesting en sociale woningbouw speelden een<br />

belangrijke rol in de realisatie van de wijken.<br />

Met de jaren verandert de vorm, en langzamerhand ook de plaats van de ‘toevoegingen aan de<br />

woningvoorraad’. In de jaren zestig wint (middel)hoogbouw aan populariteit, zowel als uitbreiding<br />

op de grote steden met de legendarische Bijlmer in Amsterdam, of het Rotterdamse Ommoord als<br />

voorbeelden. Een ‘zo doelmatig mogelijk’, dus modern, gebruik van de ruimte was hier de opgave.<br />

Tegelijkertijd krijgt de overloop in soortgelijke projecten vorm als uitbreidingen bij de kleinere overloopgemeenten.<br />

Daarnaast had modernisering grote gevolgen voor de binnensteden: de stadsreconstructie<br />

en saneringsplannen van de jaren zestig staan hierom bekend. Het ging niet alleen om het<br />

functioneler maken van de stad door het toevoegen van kantoor-, winkel- en andere voorzieningen,<br />

maar ook om het nieuwe autoverkeer een plaats te geven binnen de historische steden.


VAN DRIE DRAGENDE GEDACHTEN NAAR NATIONALE RUIMTELIJKE PLANNEN<br />

In deze context van doelmatig ruimtegebruik ontstonden de eerste nationale plannen voor de ruimtelijke<br />

ordening. De aandacht was aanvankelijk gericht op het Westen: hier moest ingegrepen worden.<br />

Grootstedelijke toestanden zoals in andere hoofdsteden als Londen en Parijs waren bij ons niet<br />

gewenst. Het streven naar rust, ruimte, regelmaat - een nationale bakermat als het ware - leidde tot<br />

het Hollandse ‘Middelste Alternatief’ van de gebundelde deconcentratie in 1966.<br />

Het was deze periode van midden jaren vijftig tot eind jaren zestig die de nationale planning daadwerkelijk<br />

op de kaart zette en de thema’s in het leven riep die tot aan de dag van vandaag het denken<br />

over ordening op grote schaal richting geven. Illustratief zijn de drie ‘dragende gedachten’ van<br />

het plan Ontwikkeling van het Westen des Lands uit 1958, die de fundamenten legden voor de planvorming<br />

rond het Groene Hart. “De eerste dragende gedachte van dit plan was dat er in het Westen<br />

een groen hart moest blijven”, zegt Theo Quené, onder wiens leiding de Tweede Nota tot stand zou<br />

komen. De verstedelijkte ring van de Randstad bestond uit losse elementen, en moest ook als geheel<br />

niet gesloten worden, zowel niet naar de zeezijde als naar het oosten. “Ten tweede waren de bufferzones<br />

tussen de afzonderlijke steden belangrijk. De steden zouden niet aan elkaar moeten groeien,<br />

maar eerder uitstralen naar buiten. Deze groei aan de buitenkant van de Randstad was de derde dragende<br />

gedachte: het Westen werd immers verondersteld onstuimig te groeien door migratie vanuit<br />

het noorden, zuiden en oosten van het land.”<br />

Vanaf 1960 werd de focus van de ruimtelijke ordening vergroot tot het perspectief van het hele land.<br />

De groei in het Westen moest naar buiten geleid worden, en tegelijk zouden zich de ‘onderontwikkelde’<br />

regio’s in het Noorden en Zuiden van het land moeten versterken. Toch bleven de eerste uitgangspunten<br />

richtinggevend: een groen en open landschap als hart, twee bundels van losse maar<br />

niet te grote steden erom heen. Het stedelijk formaat werd beheerst door bufferzones die het<br />

onderling aaneengroeien verhinderden. De regelmatige afwisseling tussen stedelijke en landelijke<br />

gebieden bieden het beeld waar vanuit die gedachten vertrekken - het beeld waaruit ook het concept<br />

van bundeling van (sub)urbanisatie zal ontstaan.<br />

<strong>BUNDELING</strong> IN DE JAREN VIJFTIG EN ZESTIG<br />

De bundeling van bevolking vond in het beleid van midden jaren zestig op verschillende manieren<br />

plaats, vooral op het gebied van de verstedelijking. Ten eerste door de introductie van de ‘overloop’<br />

en gelokaliseerd aan de buitenrand van de al verstedelijkte zones van de noord- en zuidvleugel in<br />

het Westen. Het tweede type bundeling kan (in een wellicht iets vrije interpretatie) herkend worden<br />

in de ontwikkeling van het Noorden: door gerichte plannen en investeringen zou hier een los conglomeraat<br />

van verstedelijking en bedrijvigheid ontstaan. De derde was het algemene principe van de<br />

‘gebundelde deconcentratie’ dat vanaf het midden van de jaren zestig werd nagestreefd: niet in hele<br />

grote steden, ook niet in een veelvoud van dorpjes en suburbs, maar in een afgewogen gemiddelde<br />

dat als gunstigste alternatief geselecteerd was.<br />

Maar bundeling als het samenvoegen van stromen van infrastructuur door het nationale territorium,<br />

was tot aan de jaren zeventig niet actueel; er werden juist ‘kleine maaswijdten’ van het autowegnetwerk<br />

nagestreefd voor optimale bereikbaarheid. En, hoewel het behoud van de vrije ruimte<br />

van het landschap wel degelijk op de agenda stond, werd ook nog niet van bundeling van groene<br />

ruimte gesproken. Niettemin kan in plankaartbeelden vanaf de jaren vijftig het streven naar aaneengesloten<br />

groene gebieden herkend worden.<br />

19<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?


RUIMTELIJKE ORDENING IN HET WESTEN<br />

In 1956 werden de eerste schreden gezet op weg naar het later beroemd geworden concept van<br />

‘gebundelde deconcentratie’. De Rijksdienst voor het Nationale Plan, sinds 1965 Rijksplanologische<br />

Dienst geheten, spreekt in het korte rapport Het Westen . . . en overig Nederland bezorgd van het<br />

gevaar van “te grote aaneengesloten massa’s” van stedelijke bebouwing, waarbij buitenlandse<br />

metropolen als Berlijn, Parijs en Londen waarschuwende voorbeelden moeten zijn. 7<br />

20<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

De rapport ‘Het Westen…<br />

en overig Nederland’<br />

uit 1956, startpunt voor<br />

het bundelingsbeleid.<br />

RANDSTAD ZONDER ‘HYPERTROFISCHE GROEI’<br />

Teveel nationale concentratie van stedelijkheid als een zich steeds vergrotend speerpunt was ongewenst,<br />

want “een zo sterke concentratie is voor een goede vervulling van de centrumfunctie eer<br />

schadelijk dan voordelig”, stelt het rapport. Vooral Parijs was een dergelijk waarschuwend voorbeeld<br />

van onbeheerste verstedelijking: “men ziet aan een land als Frankrijk met een hypertrofische groei<br />

van zijn centrale agglomeratie, hoe de verhoudingen ontwricht worden wanneer één centrum een<br />

overmatig deel van alle nationale krachten tot zich trekt”. Aan de andere kant was een losse verspreiding<br />

van talrijke kleinere steden ook geen goede oplossing. Er zouden in de Randstad zoveel<br />

‘satellietsteden’ nodig zijn, dat er onvoldoende ruimte overbleef “indien men tenminste de noodzakelijke<br />

wisselwerking tussen stad en land wil behouden.”<br />

In de jaren vijftig leefde voor het eerst met enige kracht de gedachte dat je het Westen in bestuurlijke<br />

samenhang moest bekijken, zegt Theo Quené, die vanaf 1956 bij de Rijksdienst van het<br />

Nationale Plan werkzaam was, in de jaren zeventig directeur-generaal Ruimtelijke Ordening werd<br />

en later voorzitter van de VROM-raad. “Het Westen moest niet meer alleen vanuit afzonderlijke<br />

organen als de verschillende gemeentes en provincies of het rijk worden bekeken, maar juist<br />

gezamenlijk. Die samenhang was er destijds niet. In de Commissie Westen des Lands waren al<br />

deze lichamen vertegenwoordigd en werd gezocht naar een coördinatie in het bestuur van dit<br />

deel van het land.”<br />

Opmerkelijk is dat het woord Randstad in dit eerste nationale planningsdocument al gebruikt<br />

wordt. Het was overigens toen al een gangbare term voor de verzameling losse steden in het<br />

westen van het land: het woord schijnt midden jaren dertig geïntroduceerd te zijn door Albert<br />

Plesman, de toenmalige directeur van KLM. 8 De Randstad was dan wel geen uitvinding van de<br />

nationale plannen, maar bleek als concept bijzonder richtinggevend in de beleidsrapporten en<br />

nota’s vanaf de jaren vijftig tot op heden.<br />

DREIGEND RUIMTEGEBREK<br />

Het Westen was dan ook het eerste gebied van Nederland waar zich de aandacht op richtte in<br />

de geschiedenis van nationale ruimtelijke ordening. Aan de ene kant moet een ‘te grote samenballing’<br />

van verstedelijking worden vermeden – een probleem dat met de grote bevolkingsgroei<br />

en industrialiserende economie eenvoudig tot onbeheersbare dimensies zou leiden. Er was<br />

sprake van ‘overvolle binnensteden’ en ‘uitgestrekte negentiende-eeuwse wijken met veel te<br />

dichte bebouwing’, terwijl het opkomende forensisme de steden nog meer deed uitdijen. Dat<br />

forensen gebeurde in die tijd voornamelijk per trein. Hiermee dreigt de Randstad buiten de<br />

historische kernen één grote suburb te worden, stelt het rapport, omdat de verschillende steden<br />

aan elkaar gaan groeien en natuurgebieden worden “opgeslokt”. Het aaneengroeien van de<br />

grotere steden in de Randstad zou op die wijze ongewild toch tot een metropool van buitenlandse<br />

dimensies kunnen leiden.


Als contrapunt van de zich uitvlekkende urbanisatie, en misschien was dat nóg belangrijker dan de<br />

vrees voor de metropool, werd in het open landschap een ‘dreigend ruimtegebrek’ geconstateerd.<br />

De beste agrarische gronden van het land mochten niet door bebouwing onbruikbaar worden. Maar<br />

ook ontstond ‘het probleem van onvoldoende ontspanningsgebieden’. Nu de vijfdaagse werkweek<br />

werd ingevoerd en ook de zaterdag vrij kwam, was er meer behoefte aan vrije ruimte. Daaraan wás<br />

al een tekort, schrijft de Rijksdienst in 1956, en de groei van de Randstad maakt de situatie nijpender.<br />

“Men bouwt daar op vaste, droge grond en in een aangename omgeving. De binnenduinzoom,<br />

voor zover niet afgegraven voor de bollenteelt, is reeds grotendeels ten offer gevallen aan stadsuitbreidingen,<br />

forensenplaatsen, openbare en particuliere instellingen, militaire complexen e.d. Ook in<br />

het Gooi en op de Utrechtse Heuvelrug grijpt dit proces snel om zich heen.”<br />

In 1958 kwam de Commissie met een voorstel hoe de problemen in het Westen op te lossen. Hoewel,<br />

problemen? Dr.ir. Theo Quené zegt dat het een typisch hedendaagse veronderstelling is om<br />

eerst een zekere bedreiging nodig te hebben voordat je tot veranderingen kan komen. “In 1958 hadden<br />

we de oorlog achter ons, we waren hersteld van de verschrikkingen, en beschikten over een<br />

groot optimisme om verder te werken aan de opbouw van de verzorgingsstaat. Bedreiging en uitdaging<br />

waren woorden die we niet hanteerden.” Er werd eerder gedacht in termen van het sturen van<br />

processen, met name van de verstedelijking, in het perspectief van doelbewustheid en vormgeven<br />

aan de toekomst van een welvarend land. Het ordenen van de ruimte op nationaal niveau was<br />

onderdeel van deze gedachte tot vormgeven op grote schaal. Dit is mogelijk, staat er met schuingedrukte<br />

nadruk in het voorafgaande document van 1956. En het was ook aantrekkelijk voor jonge en<br />

creatieve geesten om deel uit te maken van dit ambitieuze proces van nationale<br />

ruimtelijke ordening. “Na het afstuderen”, zegt Quené, “wilde je bij<br />

de overheid werken: daar gebeurde het. Daar werd met creativiteit<br />

naar de toekomst gekeken.”<br />

HET GROENE HART<br />

Toch rept het rapport De Ontwikkeling van het Westen<br />

des Lands uit 1958 over een centraal probleem, wat<br />

beschreven wordt als een ‘veelvoudige concentratie’.<br />

Zowel cijfers als kaarten laten zien “dat de ontwikkeling<br />

van de Randstad het beheersende element vormt<br />

in het hele probleem”, schrijft de Rijksdienst voor<br />

het Nationale Plan. Hier past geen korte termijn<br />

denken of een laisser faire-houding. “Lagen een<br />

eeuw geleden betrekkelijke kleine steden verspreid<br />

in een wijd agrarisch land, thans<br />

heeft de ring zich verdicht en gaan de<br />

grote agglomeraties overwegen. Dit<br />

proces versnelt zich.” Het rapport<br />

voorziet dat het ruimtelijk beeld van<br />

het Westen in de komende veertig jaar<br />

veel meer zal veranderen dan in honderd<br />

jaar die eraan vooraf gegaan zijn.<br />

1960<br />

“Met dit vooruitzicht komt het er bijzonder<br />

op aan ruimte te bewaren.”<br />

overig Nederland<br />

open ruimten recreatiestreken<br />

21<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?


Het unieke aan de Nederlandse situatie is dat de historische opbouw van de Randstad hiervoor ook<br />

nog mogelijkheden geeft. Terwijl de buitenlandse miljoenensteden vanuit één centrum “haast<br />

onweerstaanbaar” steeds verder naar buiten dijen tot een onhandelbare omvang, heeft de Nederlandse<br />

metropool van nature groene gordels tussen de steden. En ook nog eens een grote open<br />

ruimte in het midden: het Hollands-Utrechtse weidegebied fungeert “als een groen hart”. Op deze<br />

terloopse wijze wordt in 1958 het Groene Hart in de terminologie van de Nederlandse ruimtelijke<br />

ordening geïntroduceerd. 9<br />

22<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Niet alleen de eigen bevolking, die er steeds meer met de auto op uit trekt, maar ook het stijgende<br />

aantal buitenlandse bezoekers heeft behoefte aan verpozing. ‘Opnamegebieden’ zijn nodig voor<br />

recreatie, en het Westen is er maar karig mee bedeeld, meent het rapport. “Het strand heeft (…) een<br />

grote aantrekkingskracht, die echter bij minder fraai weer snel afneemt.” Ook attracties als de bollenvelden<br />

zijn aan beperkte periode gebonden. Het platteland in de omgeving van de steden dat ‘in<br />

het algemeen zeer fraai is’, biedt uiteindelijk toch de oplossing waar de bewoonbaarheid van de<br />

Randstad van af gaat hangen: “Gezien de zeer sterke verstedelijking van het gehele Westen zal het<br />

agrarische gebied met inachtneming van zijn productievermogen niettemin een maximale bijdrage<br />

moeten leveren aan recreatie en landschapsschoon.” De aantrekkelijkheid van het groene hart en<br />

het achterland kan worden vergroot door een goede ontsluiting met rijwielpaden en autowegen.<br />

BUNDELS VAN CONURBATIE EN VRIJE RUIMTE<br />

Er waren twee bundels van verstedelijking die in dit rapport<br />

‘conurbaties’ genoemd werden. Een conurbatie bestaat uit<br />

stedengroepen, en de stedengroepen worden weer gevormd<br />

door agglomeraties van steden en stadsuitbreidingen.<br />

De noordoostelijke conurbatie bevatte een gebied dat<br />

zich vanaf IJmuiden en Haarlem via Amsterdam, het<br />

Gooi naar oostelijk Utrecht uitstrekte. De zuidwestelijke<br />

verstedelijkte bundel liep vanaf Leiden via Den Haag,<br />

Rotterdam en Dordrecht tot aan Gorinchem.<br />

Het contact met het open land werd ook voor de<br />

stedeling van groot belang geacht. Daarom moeten<br />

er grenzen aan de verstedelijking worden gesteld:<br />

“het leven in de grote stad kenmerkt zich door<br />

een sterke mate van concentratie. In dit<br />

kader speelt zich het leven en werken<br />

van miljoenen mensen af. Daarom is<br />

het voor hen een beheersende vraag,<br />

of zij de mogelijkheid van een werkelijk<br />

contact met het open land kunnen<br />

behouden,” schrijft de Rijksdienst,<br />

“of althans het gevoel van relatie<br />

tussen gebouwd gebied en vrije<br />

1960<br />

ruimte.” Tussen, boven en onder<br />

de twee gebundelde conurbaties<br />

bestond deze ‘vrije ruimte’.<br />

conurbaties<br />

overige (vrije) ruimte<br />

bufferzones


De bufferzones tussen de grotere steden, de tweede dragende gedachte, zouden vooral landbouw<br />

bevatten maar hadden ook opnamecapaciteit voor recreanten. Toch was hun voornaamste doel<br />

de geleding van verstedelijkte zones in begrensde, losse steden. “De geleding van de Randstad in<br />

afzonderlijke agglomeraties wordt versterkt door bufferstroken op de meest bedreigde punten,”<br />

meldt het rapport uit 1958. Deze moesten wel enkele kilometers breed blijven om als buffer te<br />

kunnen functioneren, ook vanwege het “visuele ruimte-effect, dat in ons vlakke Westen slechts bij<br />

een afstand van verscheidene kilometers tot zijn recht kan komen”. Tussen de grote bundels van de<br />

noordelijke en zuidelijke conurbatie werden zo kleinere groene bundels van open ruimte gepland.<br />

Bundeling als woord of omschrijving voor de planconcepten speelde in de jaren vijftig nog geen<br />

grote rol, dat kwam pas met de Tweede Nota, zegt Theo Quené. “We streefden (….) niet naar volkomen<br />

centralisatie, groei in de vorm van metropolen als London of Parijs. Het Westen beschikte over<br />

open ruimte, tussen de noordvleugel en de zuidvleugel van het gebied; dat was belangrijk.” Maar<br />

wel was het zo, dat de verspreide urbanisatie van Amerikaanse steden als Los Angeles een schrikbeeld<br />

vormde, stelt Quené, “de eindeloze suburbs”. Hiermee lijkt impliciet ‘Het Middelste Alternatief’,<br />

de gebundelde deconcentratie van 1966, dan eind jaren vijftig al aanwezig te zijn. Zo waren de<br />

gebieden waar ‘overloop’ van de stadsbevolking terecht kon, grotendeels dezelfde kleinere steden en<br />

dorpen die later werden aangewezen voor groei vanuit de gedachte van de gebundelde deconcentratie.<br />

Alkmaar, Purmerend en Hoorn werden bijvoorbeeld in 1958 al genoemd als ‘mogelijke oplossingen<br />

voor de overloop’ en waren eind jaren zeventig nog steeds groeikern. Voor de ‘nieuwe steden’<br />

die het rapport van 1958 wilde gaan stichten, is eenzelfde continuïteit aanwijsbaar: Lelystad, Almere<br />

en een nieuwe stad bij Den Haag - wat later toch een uitbreiding van Zoetermeer werd.<br />

ONVOLDOENDE AUTOWEGEN<br />

Het bestaande stelsel van autowegen is in 1958 “in de verste verte niet voldoende”. Vergroting van<br />

het aantal rijstroken bij bestaande wegen is een oplossing. Maar “in het algemeen heeft echter<br />

de aanleg van nieuwe wegen voordelen, met name omdat dan een net met kleinere maaswijdten<br />

ontstaat en daardoor de mogelijkheid van kortere routes.” Opgemerkt moet worden dat in 1958<br />

een Rijkswegenplan gepubliceerd wordt, dat volgens de wettelijke traditie het Rijkswegenplan van<br />

1948 opvolgt. Er waren in dit plan weinig veranderingen te vinden ten opzichte van de voorganger,<br />

wat volgens Gijs Mom wel enige verwondering wekte gezien de opstartende mobiliteitsexplosie. 10<br />

Op dat moment was de verbinding tussen de ruimtelijke ordening en een nationaal verkeersbeleid<br />

nog niet groot. Dit had, zegt Bert Beukers, ook te maken met het doel van de Rijkswegenplannen.<br />

“Dit waren plannen die sinds 1927 reikten tot aan de volgende revisie van tien jaar. Ze gaven aan<br />

voor welke wegen de rijksoverheid verantwoordelijkheid nam, ook in financiële zin. Hiermee was<br />

het Rijkswegenplan zowel een planningsinstrument voor Verkeer en Waterstaat, maar ook een<br />

financieel instrument. Door het financiële aspect was de planningshorizon van het Rijkswegenplan<br />

zeer beperkt.”<br />

23<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

In de Ontwikkeling van het Westen des Lands spelen vormen van infrastructuurbundeling al een<br />

kleinere rol. Naast grote projecten als de aanleg van nieuwe autowegen volgens het Rijkswegenplan<br />

van 1958, zoals als bijvoorbeeld de huidige A15 en A9 en uitbreidingen van de A2 en A4, wordt in de<br />

bijlage bij het rapport ook melding gemaakt van het belang van aparte rijwielpaden langs provinciale<br />

wegen. En de tracés van sommige autosnelwegen worden parallel aan spoorwegverkeer aangelegd,<br />

zoals delen van de A15 en de A9. Voor de scheepvaart meldt het rapport dat zee- en binnenvaart<br />

‘gescheiden wegen’ gaan vragen, maar de voorgestelde oplossing bij het Noordzeekanaal is


een parallelkanaal. Obstakels als spoorbruggen moesten<br />

worden vervangen door tunnels, zoals bij Velsen net gebeurd<br />

was. Naast uitbreiding van bestaande havens wordt<br />

onderzocht hoe nieuwe havens in het Rotterdamse gebied<br />

kunnen worden toegevoegd: de kop van Rozenburg en<br />

het Haringvliet.<br />

24<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Ook het spoorwegennet staat volop in de belangstelling.<br />

“De opkomst van het wegvervoer brengt nieuwe<br />

aspecten, maar desondanks zal ook de goede ontwikkeling<br />

van de toekomstige Randstad in hoge<br />

mate afhankelijk zijn van het massavervoer<br />

per rail.” Genoteerd wordt dat de stamlijn<br />

van het spoorwegennet, de oude<br />

Hollandse Lijn, een bepalend element<br />

is geweest bij de vorming van de<br />

Randstad. Deze spoorlijn liep van<br />

Amsterdam via Haarlem en Leiden naar<br />

Den Haag en Rotterdam. Het verband<br />

tussen geleiding van verstedelijking<br />

en de locatie van infrastructuur blijkt<br />

1960<br />

hiermee een bewust element. Terwijl<br />

spoorwegen 1960<br />

tot dan toe in hoofdzaak volstaan was<br />

met het negentiende-eeuwse spoorwegnet, moeten nu ‘gezien de komende uitgroei van de<br />

Randstad’ ook voorzieningen op spoorweggebied getroffen worden. “Deze dienen zich gelijktijdig<br />

met de stedebouwkundige plannen te ontwikkelen, wil men deze laatste niet zien vastlopen.”<br />

In de praktijk, zegt Bert Beukers, hadden de spoorwegen het juist door de toenemende motorisatie<br />

moeilijk. “Aanvankelijk was de financiële positie van de spoorwegen en het overige openbaar vervoer<br />

niet verliesgevend. De snel toenemende automobiliteit bracht daar verandering in. Overheden<br />

stonden niet onmiddellijk klaar met subsidieregelingen, en in eerste instantie is dan ook getracht de<br />

tering naar de nering te zetten door de dienstverlening in te krimpen. Pas later heeft een herwaardering<br />

van het openbaar vervoer plaatsgevonden.”<br />

Er werden eerder stations gesloten dan dat er veel nieuwe voorzieningen werden getroffen. “Rond<br />

die tijd nam de invloed van het rijk op de NS af. Er werd tegen het einde van de jaren vijftig ook langzaam<br />

duidelijk dat het autobezit een grote vlucht zou nemen.” De ambities tot komende uitgroei<br />

konden maar in mindere mate werkelijkheid worden, zoals ook blijkt uit de afnemende lengte van<br />

het spoorwegennet door de jaren heen (zie ook de tijdbalk op de uitklappagina van dit boek).<br />

NAAR RUIMTELIJKE ORDENING OP NATIONALE SCHAAL<br />

Snel na het verschijnen van de Ontwikkeling van het Westen des Lands manifesteert zich de behoefte<br />

om de ruimtelijke ordening van Nederland als geheel te bekijken: op een nationaal niveau. Waar<br />

de verschillende provincies en gemeenten van de Randstad de eerste schreden hadden gezet, wordt<br />

nu van rijkswege op een grotere schaal ingezet. Op het hoogste bestuursniveau moest de krappe


Nederlandse ruimte rationeel benaderd worden. Een zo<br />

doelmatig mogelijk gebruik van de bodem was het<br />

doel, en alle sectoren die daarop invloed hadden –<br />

of het nu landbouw of industrie was, wonen, recreatie<br />

of verkeer – hadden hierin een gecoördineerde bijdrage<br />

te leveren. Het komt er rond 1960 op aan “een zodanige<br />

afstemming van deze gebruiksvormen op elkaar, dat<br />

voor het land als geheel de gunstigste ontwikkeling<br />

kan worden verkregen”. De grote ruilverkavelingprojecten<br />

van deze jaren vormen hiervan een<br />

aansprekend voorbeeld.<br />

‘EERSTE’ NATIONALE NOTA<br />

De Nota inzake de ruimtelijke ordening<br />

in Nederland (later de Eerste Nota<br />

genoemd) valt op door de grote<br />

gerichtheid op sociaal-economische en<br />

sociaal-demografische vraagstukken.<br />

Meer dan in het rapport van 1958 worden<br />

op wetenschappelijke basis gebieden<br />

en tendensen cijfermatig bekeken.<br />

Tabellen, grafieken en beschrijvingen<br />

1960<br />

van bevolkingsgroei, bevolkingsverdeling,<br />

verhoudingen in oppervlakten en<br />

overig Nederland<br />

probleemgebieden<br />

migratie beslaan meer dan de helft van<br />

de nota. Inhoudelijk heeft de planvorming echter een soortgelijk onderwerp. “Terwijl het accent in<br />

de afgelopen periode vooral heeft gelegen op een sterke uitbreiding van het agrarische areaal ten<br />

koste van nagenoeg alle woeste grond, zal in de komende periode het beeld worden beheerst door<br />

een voortgaande verstedelijking en, in samenhang daarmede, door een verscherping van het recreatievraagstuk”,<br />

schrijven de auteurs van de Eerste Nota. De grote bevolkingsdichtheid, met name in<br />

het Westen, vraagt nu om een ‘harmonischer spreiding van bevolking en bestaansbronnen’ over het<br />

hele land. Het zijn per regio tegengestelde problemen: enerzijds de ‘sterke concentratie en dreigende<br />

congestie’ en in perifere delen van het land juist het ‘achterblijven in ontwikkeling’, die de noodzaak<br />

tot een nationaal ruimtelijk beleid hebben doen ontstaan.<br />

25<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

REGIONALE ONDERONTWIKKELING<br />

De eerste nationale nota gaat vooral over ontwikkeling; dat is het hoofdthema. Ontwikkeling van<br />

wat ‘de werkgebieden’ worden genoemd, met het oog op verdere en meer ‘eerlijk’ verdeelde groei<br />

van de economie. De overige thema’s als wonen, verkeer en recreatie volgen in het kielzog van<br />

het werk. De werkgebieden zijn verdeeld in agrarisch productiegebied, industriële activiteiten en<br />

diensten. De laatste twee typen werkgebieden zijn vooral in het Westen geconcentreerd, zodat er in<br />

sommige andere delen van het land juist sprake is van een soort onderontwikkeling. De genadeloos<br />

tot ‘probleemgebieden’ bestempelde delen van het land zijn in een eenvoudige kaart duidelijk<br />

aangegeven: “typische expulsiegebieden” waarin selectie leidt tot een andere leeftijdsopbouw en<br />

een grotere groep bejaarden, zo wordt gemeld. Het noorden van Nederland, waartoe Friesland,<br />

Groningen, Drenthe en delen van Overijssel en behoren, vormt als probleem een overduidelijk


zwaartepunt. Maar ook Zeeland, de kop van Noord-Holland en<br />

het grensgebied van Noord-Brabant en Zuid-Limburg zijn<br />

onderontwikkeld.<br />

26<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Voorgesteld wordt de regionale onderontwikkeling in<br />

het Noorden en het Zuiden te bestrijden met twee<br />

strategieën: het verbeteren van de verkeersontsluiting<br />

en het spreiden van industrie. In het Noorden des Lands<br />

worden in de Industrialiseringsnota van 1959 in totaal<br />

vijftien ontwikkelingskernen aangewezen, en in<br />

de zuidelijke provincies drie van deze kernen. De<br />

spreiding van werkgebieden naar het Noorden en<br />

het Zuiden is vanzelfsprekend niet als wildgroei<br />

gedacht. Vooral in het Noorden moeten “de<br />

krachten worden samengetrokken op een<br />

beperkt aantal van de meest belovende<br />

kernen”, stelt de Eerste Nota. Hoe meer<br />

intensief de ontwikkeling, hoe kansrijker<br />

het vestigingsklimaat, zouden we<br />

tegenwoordig zeggen.<br />

SPREIDEN ÉN BUNDELEN<br />

1959<br />

De industriële ontwikkeling moet<br />

Ontwikkelingskernen<br />

niet alleen vanuit het Westen worden<br />

aanvullende kernen<br />

‘gespreid’, maar ook in de verschillende<br />

aangewezen regio’s weer gebundeld worden. Bevolkingsspreiding was een logisch gevolg van<br />

het spreiden van de werkgelegenheid. Dat de verkeersinfrastructuur met de bevolkingsspreiding<br />

samengaat, staat buiten kijf, stelt de nota. “Bij de voortzetting van het beleid tot verbetering van<br />

de regionale verkeersontsluiting zal aangeknoopt dienen te worden bij een doelmatig netwerk van<br />

verzorgingskernen, dat in zijn opzet en onderlinge hiërarchie behoorlijk aangepast is bij de moderne<br />

omstandigheden op het gebied van verkeer en openbare voorzieningen”. Maar niet alleen moeten<br />

fysieke maatregelen worden genomen, ook moet de “instelling van de betrokken bevolking zelf”<br />

aangepast worden. Het gaat dan om zaken als ‘jeugdvorming’ en ‘volksontwikkeling’, waarvan de<br />

ervaring bewijst “dat langs deze weg de noodzakelijke overgang naar industrie en diensten en daarmee<br />

veelal verbonden naar de stedelijke sfeer zeer kan worden vereenvoudigd.”<br />

De eerste nota staat bekend om spreiding, opgevat als tegenstelling van bundeling. Joris Willems<br />

schrijft bijvoorbeeld dat deze nota uitgaat van een onbegrensde groei, met de nadruk op economische<br />

ontwikkeling en welvaart. Er is daardoor nagenoeg geen aandacht voor de intrinsieke kwaliteit<br />

van het milieu, en van bundeling is geen sprake, constateert Willems. 11 Alléén vanuit infrastructuurbundeling<br />

is die constatering waar. Maar gedacht vanuit het spanningsveld tussen centrum zoeken<br />

en centrum vlieden, zoals Hans Leeflang dat beschreef, kun je deze opvatting relativeren. Immers, er<br />

werd wel bevolking gespreid, maar specifiek naar een aantal kernen in het noorden en zuiden van<br />

het land. Geen gebundelde deconcentratie nog, maar wel gedeconcentreerde bundels van economische<br />

activiteit. Daarnaast werd erkend dat bevolking, werk en infrastructuur onderling gekoppelde<br />

fenomenen waren. Waar ontwikkeling gewenst is, moeten de ‘kernen’ ook van een goede infrastruc-


tuur moeten worden voorzien. Het gemoderniseerde werk volgt auto-, spoor- en vaarwegen, en op<br />

werk volgen weer bewoners, en op bewoners weer diensten en ontwikkeling. En anderzijds is de<br />

wens tot spreiding van werk en bevolking ook ingegeven door ‘het probleem’ van een té volle Randstad.<br />

De dreigende congestie in het Westen moest geremd worden, om de losse pakking van het<br />

‘middelste alternatief’ te kunnen behouden.<br />

TERUGKEER VAN CARTOGRAFISCHE TAAL IN DE TWEEDE NOTA<br />

Als de nota van 1960 er vooral een was van onderzoek en grafieken, lijkt de Tweede Nota over de<br />

ruimtelijke ordening uit 1966 weer de draad op te pakken van heldere, beeldende taal en aansprekende<br />

cartografie. Theo Quené bevestigt dat er een sterke continuïteit bestaat tussen de Nota<br />

Westen des Lands en de Tweede Nota. “De eerste Nota verschilt van deze twee, is veel meer gericht<br />

op sociaal-economisch en sociaal-demografisch onderzoek. De sfeer is heel anders. Dit is ook gevolg<br />

van toevallige omstandigheden; in 1960 was de afdeling Onderzoek onder leiding van professor<br />

Kruijt het sterkst. De integratie van een ontwerpende benadering en die van getalsmatig onderzoek<br />

blijkt in de praktijk moeilijk.”<br />

Tweede nota over de<br />

ruimtelijke ordening<br />

in Nederland; meer in<br />

lijn met ‘Het Westen<br />

des lands’ dan met de<br />

Eerste nota.<br />

Ook inhoudelijk lijkt de Tweede Nota meer voort te bouwen op het rapport uit 1958 dan op de nota<br />

die in 1960 verscheen. Quené meent dat in 1966 de probleemperceptie en het perspectief op nationale<br />

ordening ook niet wezenlijk veranderd was. Er bestond wellicht een nóg groter optimisme met<br />

betrekking tot het kunnen van de overheid dan in de jaren daarvoor: de rijksoverheid was in staat<br />

oplossingen te vinden voor maatschappelijke vraagstukken en deze ook vorm te geven. Opvallend is<br />

dat de Tweede Nota een uitgebreid internationaal perspectief kent. Ook in de eerdere rapporten<br />

werd Nederland in Europese context geplaatst. Maar simpelweg het aantal pagina’s tellende over<br />

Europa, verraadt dit een veranderend perspectief: dertig pagina’s tegen respectievelijk drie uit 1960<br />

en twee in 1958. Een zekere bescheidenheid spreekt uit de opmerking dat Nederland in het grotere<br />

kader van Europa “geografisch gezien meer een streek dan een land lijkt: naar oppervlakte is het<br />

slechts weinig groter dan Bretagne en aanzienlijk kleiner dan bijvoorbeeld Beieren en de Povlakte.” 12<br />

WELVAART, GROEI EN SUBURBANISATIE: VERANDERINGEN IN DE JAREN ZESTIG<br />

Quené plaatst een drietal kanttekeningen bij de inhoudelijke continuïteit: er waren onderwerpen<br />

waarover het denken midden jaren zestig aan het verschuiven was. De eerste is dat men in bevolkingsprognoses<br />

van 1966 voor het eind van de twintigste eeuw een nog grotere groei verwachtte<br />

dan voor die tijd: ongeveer twee miljoen mensen meer dan in 1958. Er werd nu gerekend op twintig<br />

miljoen Nederlanders in het jaar 2000. De nota stelt dan ook: “Het in verantwoorde vorm opvangen<br />

van deze sterke verstedelijking vormt het centrale vraagstuk.”<br />

27<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Een tweede punt van verandering was dat suburbanisatie nu als term ging leven, volgens Quené, en<br />

ook meer als dreiging werd ervaren. Dit had vanzelfsprekend alles te maken met de grote toename<br />

van het autoverkeer. Bert Beukers schetst de situatie met het gegeven dat het tot in de jaren vijftig<br />

gebruikelijk was om met grote gezinnen in kleine woningen in de stad te wonen, “en hooguit een<br />

volkstuintje voor de recreatie buiten.” Maar met de groei van de welvaart, waarin de lonen gedurende<br />

enkele jaren wel zo’n tien procent per jaar stegen, kwam de auto binnen bereik van een veel<br />

groter aantal mensen. “Het verlangen om buiten te wonen en te recreëren nam toe”, zegt Beukers,<br />

“de mensen barstten als het ware uit de steden.” Op deze wijze nam in kleinere plaatsen binnen<br />

het Groene Hart (als Alphen of Bleiswijk) het aantal rijtjeswoningen ineens fors toe, als alternatief<br />

voor de flats in de uitbreidingsgebieden bij de steden.


De Eerste Nota meldde nog dat ‘forensisme’ een natuurlijke ontwikkeling was. “Migratie, pendel en<br />

forensisme zijn te zien als vormen om bevolking en werkgelegenheid elkaar te laten vinden. Binnen<br />

zekere grenzen zijn zij onvermijdelijk en zelfs noodzakelijk om de welvaart en het sociale leven in<br />

het land zich te doen ontwikkelen. Het is niet mogelijk in het algemeen de vraag te beantwoorden<br />

of de werkgelegenheden naar de arbeiders moeten komen dan wel de arbeiders naar de werkgelegenheden.”<br />

Deze opvatting veranderde in een paar jaar tijd: werkers en werk moesten dichter bij<br />

elkaar komen. Theo Quené herinnert zich dat hij in 1963 voor het eerst over suburbs en suburbanisatie<br />

hoorde spreken. “Op een congres van de Maatschappij voor de Nijverheid en Handel, een deftig<br />

genootschap in die tijd.”<br />

Ten opzichte van de jaren vijftig speelde als derde verschuiving in denken de opkomst van de petrochemische<br />

industrie in de havenbekkens een belangrijke rol. “De petrochemische industrie verving<br />

de mijnen in de oude industriegebieden: de havens werden de ‘mijnen’ van de nieuwe energie,” zegt<br />

Quené. “Wij verwachtten een grote uitbreiding in de zeehavengebieden: Rotterdam tot aan Hoek<br />

van Holland, Amsterdam met het westelijk havengebied, Delfzijl met de Eemsmonding, en het<br />

Zeeuwse Sloegebied.”<br />

28<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

GEBUNDELDE DECONCENTRATIE<br />

De Tweede Nota is de eerste die zich letterlijk van het woord bundeling bedient. Quené: “Gebundelde<br />

deconcentratie dateert uit 1966. Het was eigenlijk een vreemde term. We konden geen beter<br />

begrip bedenken om de bedoelde middenweg tussen grote concentraties en uitwaaierende verspreiding<br />

te beschrijven.” De nota zelf legt de woordkeuze pas op pagina 86 uit: “de hoge bevolkingsdichtheid<br />

in Nederland verdraagt geen sterke verspreiding of ‘deconcentratie’ van de bevolking over<br />

het land. Het bijbehorend kaartbeeld laat zien dat zoiets een vlekkerig mengsel van stad noch land<br />

oplevert. Maar aan de andere kant is een grote concentratie van bevolking in steden weer in strijd<br />

met de ‘huidige tendenties en woonwensen’, ofwel de suburbane verlangens van het bijna-buiten<br />

wonen. De keuze richt zich daarom op het middelste alternatief: de gebundelde deconcentratie”,<br />

stelt de Tweede Nota. De voordelen zijn dat enerzijds een maximum aan keuzemogelijkheid geboden<br />

wordt voor wonen, werken, recreatie maar dat ook de ruimtelijke toekomst van Nederland met<br />

het middelste alternatief niet gefixeerd wordt en flexibel blijft. Je kunt nog alle kanten op, terwijl<br />

waardevol landschap behouden blijft.<br />

Ondanks de merkwaardige taalconstructie was de gebundelde deconcentratie een goede uitdrukking<br />

van een weg die twee zaken vermeed die Nederland niet wilde: geen onbeheersbare metropool<br />

met zijn congestie en sociale problemen, en ook geen uitgevlekte suburbia dat in rap tempo heel<br />

Nederland had kunnen bedekken. De bevolking die naar buiten wilde, moest worden opgevangen in<br />

‘overloopgemeenten’ aan de buitenkant van het Groene Hart, als bijvoorbeeld Hellevoetsluis of Purmerend.<br />

Je kunt natuurlijk nooit met zekerheid weten wat er gebeurd zou zijn zonder de nationale<br />

plannen en beleid. Maar analyses en simulaties van Geurs en Van Wee laten zien dat met name het<br />

midden van Nederland tot een vlekkerig stadslandschap geworden zou zijn, als het beleid niet<br />

gevoerd was zoals dat is gedaan. 13<br />

DE VRIJE RUIMTE WAS G<strong>EEN</strong> <strong>BUNDELING</strong><br />

Opmerkelijk is dat de “Centrale open ruimte” van de Tweede Nota veel uitgestrekter is dan het huidige<br />

Groene Hart. In de verkorte uitgave staan twee kaarten over de dichtheid van de stedelijke gebieden,<br />

één voor 1960 en één voor 2000. Er is een noordvleugel van de Randstad die vanaf Alkmaar en


IJmuiden over Amsterdam en Utrecht tot aan Arnhem en<br />

Nijmegen loopt. De zuidvleugel is het meest verdichte gebied<br />

en bevat, net als het rapport van 1958, de agglomeraties<br />

Den Haag, Rotterdam en aangrenzende kleinere steden.<br />

Daarnaast is de Brabantse stedenrij toegevoegd als<br />

stedelijke zone en is er verstedelijking voorzien in<br />

Groningen, Twente en Limburg.<br />

Hiertussen blijft de Centrale Open Ruimte als een<br />

bundeling van landschap dat in verschillende richtingen<br />

stroomt. Het strekt zich vanaf de stranden en<br />

duingebieden via het tegenwoordige Groene Hart<br />

naar het Rivierengebied in Oost-Nederland en<br />

vervolgt dan zijn weg tot aan De Peel en het<br />

noorden van Limburg. Ook heeft de<br />

Open Ruimte een zijarm die tussen<br />

de zuidvleugel van de Randstad en de<br />

Brabantse stedenrij via de Biesbosch<br />

het delta-gebied van Zeeland induikt.<br />

Was dit uitgebreide groene landschap,<br />

wat zich tussen stedelijke zones heen<br />

slingerde, ook een soort bundeling? 1966<br />

verstedelijkte zones<br />

Volgens Theo Quené werd daar<br />

overige (vrije) ruimte<br />

destijds niet zo over gedacht. “In de<br />

bufferzones<br />

jaren zestig was de open ruimte geen gebied dat voor ‘bundeling’ in aanmerking kwam, die term<br />

werd daar nooit mee in verband gebracht. In ons perspectief was negentig procent van het land<br />

groen – dat groen moest bewaard worden. Open gehouden, als vrije ruimte.”<br />

centrale open ruimte<br />

AAN TE KOPEN LANDSCHAP<br />

Aan de bescherming van natuur worden enkele paragrafen in de Tweede Nota gewijd. Niet als corridors,<br />

dus, maar als bijzondere elementen. Vooral hebben historische landschapstypen de aandacht,<br />

zoals bijvoorbeeld kwelders, laagveenmoerassen, hoogveen, duinen of loofbossen. Maar ook halfnatuurlijke<br />

landschappen moeten bewaard worden. Buiten bijzondere cultuurlandschappen, als<br />

Waterland of de Zuid-Hollandse Waarden, besluit de nota ook verschillende natuurgebieden aan te<br />

wijzen op grond van hun geschiktheid voor dagrecreatie of vakantierecreatie: de Veluwe, Drenthe,<br />

de Kempen, de Friese meren, de Wadden en delen van Limburg. Om een diversiteit van landschappen<br />

daadwerkelijk te kunnen beschermen, rekent men vooral op “veiligstelling door aankoop”.<br />

29<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

In 1966 bestaat 96 procent van de landelijke gebieden overigens al uit gecultiveerd landschap, uit<br />

agrarische gronden. Hier vindt al jarenlang modernisering en schaalvergroting plaats, vooral via de<br />

ruilverkaveling. “In de loop der jaren is de ruilverkaveling geëvolueerd van een eenvoudige ruiling<br />

van gronden tot de verwezenlijking van veelzijdige projecten, die de infrastructuur van het platteland<br />

ingrijpend verbeteren,” stelt de Tweede Nota. Maar anderzijds wordt in 1966, net als in voorgaande<br />

jaren, ook de recreatieve functie erkend van ‘gewoon’ platteland dat al lang geen woeste<br />

grond meer is. De ‘vrije ruimte’ van de Centrale Open Ruimte valt vooral samen met het gewone<br />

platteland: zijdelings kan men er recreëren, maar het is vooral een groen en productief gebied.


<strong>BUNDELING</strong> VOLGENS DE BLOKKENKAART<br />

Op Kaart III die als bijlage bij de Tweede Nota verscheen, en bekend<br />

geworden is als de ‘blokkenkaart’, is een ruimtelijke samenvatting<br />

van de plannen te zien. Wanneer je deze kaart naast een huidige<br />

legt, valt een grote overeenkomst met de verstedelijkte werkelijkheid<br />

van veertig jaar later op. Theo Quené zegt: “Deze kaart<br />

was door Eo Wijers en Götz Nassuth bij de RPD gemaakt. Wat<br />

verschilt, de kaarten naast die van nu ziend, is vooral de mate<br />

waarin de grootste provinciale steden gegroeid zijn. Je ziet dat<br />

Groningen, Leeuwarden, Twente, Zuid-Limburg, Tilburg en<br />

Breda minder groot geworden zijn dan op de kaart van<br />

1966 voorzien. Verder is vooral de Eemshaven veel kleiner<br />

gebleven dan verwacht.”<br />

30<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

De blokkenkaart voorzag in een meer gelijkmatige<br />

spreiding van de bevolking over het land,<br />

en vooral in het noorden van het land had<br />

een behoorlijke aanwas moeten plaatsvinden.<br />

Maar het was niet zo dat de bevolking<br />

willekeurig over het land uitgestrooid moest<br />

worden. De tekst van de nota meldt onder<br />

1966<br />

‘urgente punten’ dat er een gedifferentieerd<br />

zwaartepunten Noorden<br />

stelsel van zwaartepunten voor regionale<br />

overloopgemeenten<br />

industriële ontwikkeling moet worden opgebouwd<br />

in het Noorden, net als in de nota van 1960. Deze zwaartepunten liggen onder meer in Groningen,<br />

Leeuwarden, Zwolle, Emmen en Twente, en ook de Kop van Noord-Holland heeft stimulans nodig.<br />

Onder dezelfde urgente punten worden specifieke plaatsen aangewezen om de ‘overloop’ uit de<br />

Randstad in gebundelde vorm te kunnen opvangen. Voor de noordvleugel zijn dit nog steeds plaatsen<br />

als Alkmaar, Purmerend, Lelystad en de nieuw te bouwen polderstad Almere; in het zuidelijk<br />

deel van de Randstad moeten Zoetermeer, Hellevoetsluis, Dordrecht en Breda de overloop opvangen.<br />

Bijlmermeer: de functionele stad<br />

Icoon van een satellietstad uit de jaren 60<br />

In de naoorlogse jaren ligt de nadruk op het bouwen van zoveel mogelijk woningen. Tegelijk<br />

moet worden voorkomen dat het westen van Nederland een groot stedelijk veld wordt.<br />

De verspreide urbanisatie van steden als Los Angeles vormt het schrikbeeld. Daarom worden<br />

een aantal stedelijke uitbreidingswijken aan de rand van de bestaande steden (satellietsteden)<br />

aangewezen. Kenmerkend voor deze uitbreidingswijken is de hoogbouw en de hoge<br />

bevolkingsdichtheid. Voor geen van deze wijken waren de verwachtingen zo hoog gespannen<br />

als voor de Bijlmermeer.


Lyrisch sprak burgermeester van Hall in 1964 over de Bijlmer: “Nergens in de wereld is tot nu<br />

toe een mooiere en modernere stad van een dergelijke omvang tot uitvoering gekomen. De<br />

kans ligt er: het project voor het prettigste woonoord dat zich laat denken.” De Bijlmer wordt<br />

in die tijd aangekondigd als ‘de stad van morgen voor de mens-van-nu’. De Bijlmer zou inderdaad<br />

een van de meest besproken Nederlandse wijken worden maar niet zoals de burgemeester<br />

had gedacht.<br />

Wanneer de woningnood in Amsterdam in de jaren zestig schrikbarend wordt, storten planologen<br />

en stedenbouwkundigen zich op het stuk polder ten zuidoosten van de hoofdstad.<br />

De Bijlmermeer moest een stad van de toekomst worden, gebouwd volgens de principes van<br />

de functionele stad. Een stad waarin wonen, werken, verkeer, en recreatie ruimtelijk gescheiden<br />

zouden zijn. Het idee van de functionele stad was al voor de Tweede Wereldoorlog ontwikkeld<br />

door de Zwitserse architect Le Corbusier, die het gebruikte in zijn plan voor Voisin, bij<br />

Parijs.<br />

In de Bijlmermeer werden 18.000 woningen gepland. Hiervan worden er, in overeenstemming<br />

met het plan van architect Nassuth, 13.000 in honingraatvormige complexen van elf<br />

lagen hoog gebouwd. De ontsluiting van de individuele woningen moest plaatsvinden via<br />

binnenstraten. Tussen de hoogbouwcomplexen zijn grote groene ruimtes gepland met daarin<br />

de fiets- en voetgangersroutes. De afwikkeling van het gemotoriseerde verkeer ging via<br />

verhoogd aangelegde wegen. De flats kregen grote parkeergarages, die met de verhoogde<br />

wegen waren verbonden. Boven deze wegen zoefden metro’s die de verbinding met het<br />

stadscentrum verzorgden. Onder de viaducten kwamen winkelcentra.<br />

31<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

De Bijlmer anno 2004.<br />

Foto: Lisette van de Pavoordt,<br />

IJsselstein


Bouwvakkers aan het<br />

werk in de bouw van de<br />

Bijlmermeer, Amsterdam.<br />

Foto: Cas Oorthuys, Amsterdam, 1965<br />

32<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

In 1963 wordt begonnen met de bouw. Al snel wordt er afgeweken van de oorspronkelijke<br />

plannen. Beetje bij beetje beknibbelt men op de voorzieningen die waren bedacht voor de<br />

stad van de toekomst. Zo gaan de geplande grote groene binnenruimtes niet door; de<br />

woningcorporaties bouwen daar extra woningen om de huuropbrengsten van de wijk wat<br />

op te vijzelen. Verder komt de snelle metroverbinding met de binnenstad pas jaren later in<br />

gebruik dan de bedoeling was. In 1975 wordt de laatste woning opgeleverd maar metrostation<br />

Bijlmermeer wordt pas in 1977 in gebruik genomen.<br />

Maar er waren ook externe factoren die de Bijlmer onder druk zetten. De verwachting van de<br />

planologen was dat er vooral middenklassegezinnen in de flats zouden trekken, maar tegen<br />

de tijd dat de betonnen kolossen geschikt waren voor bewoning, kreeg de nieuwe wijk stevige<br />

concurrentie van verschillende overloopgemeenten in de buurt van Amsterdam. Verder<br />

bleek de bevolking ondanks de babyboom minder snel te groeien dan gedacht.<br />

Al voor het tienjarig jubileum van de wijk stond een gedeelte van de woningen leeg. De overige<br />

woningen werden voor het overgrote deel bewoond door (kansarme) allochtonen, vooral<br />

Surinamers. De wijk werd steeds meer geteisterd door hoge werkloosheid, drugsproblemen<br />

en onveiligheid. Begin jaren tachtig was de reputatie van de Bijlmer als slechte wijk van<br />

Nederland een feit. En eigenlijk is de Bijlmer niet meer van die reputatie af gekomen.


Na jarenlange beheersexperimenten, deeloplossingen, en debatten, wordt in 1990 een<br />

vernieuwingsplan voor de Bijlmer opgesteld. Een kwart van de woningen moet worden<br />

gesloopt. Als in 1999 deze vernieuwingsfase halverwege is, wordt het falen van de hoogbouwwijken<br />

steeds meer duidelijk. De laagbouw in de Bijlmer blijkt echter wel een succes.<br />

Daarom wordt in het nieuwste, mede door de bewoners opgestelde, vernieuwingsplan (de<br />

Bijlmer is een van de 56 door het rijk aangewezen herstructureringswijken, red.) besloten<br />

nog meer van de flats te slopen. Aan het eind van de planperiode (ongeveer 2010) zal nog<br />

slechts de helft van de oorspronkelijke hoogbouw overeind staan.<br />

Aangezien veel geplande voorzieningen, zoals winkels en ruimten voor sport en recreatie,<br />

bij de bouw zijn wegbezuinigd of te laat werden gerealiseerd (openbaar vervoer), was er<br />

behalve wonen weinig te doen. Met de komst van winkelcentrum de Amsterdamse Poort<br />

(1987) en de Amsterdam Arena (1996) en het omliggende uitgaanscomplex, is het voorzieningenniveau<br />

in de Bijlmer aanzienlijk verbeterd.<br />

Dat er voldoende voorzieningen in de wijk zijn, is erg belangrijk. Het aantal autobezitters<br />

is in de Bijlmer namelijk relatief laag: slechts 259 van de 1000 inwoners heeft een auto<br />

(Nederland gemiddeld: 425). Deze inwoners wonen vrij dicht op elkaar. De bevolkingsdichtheid<br />

is 6917 inwoners per km 2 . Het gemiddelde voor heel Amsterdam is 4477 inwoners per<br />

km 2 . Wel is de bevolkingsdichtheid van de Bijlmer afgenomen sinds begin jaren negentig.<br />

De huidige bevolking van de Bijlmermeer bestaat vooral uit eenpersoonshuishoudens<br />

(52 procent). Verder is het aantal éénoudergezinnen in de Bijlmer vergeleken met Amsterdam<br />

fors, namelijk 20 procent. Vooralsnog heeft de herstructurering niet geleid tot een<br />

andere verdeling van de allochtone en autochtone bevolking. Ook vandaag de dag zijn de<br />

allochtonen ruimschoots in de meerderheid. Acht van de tien inwoners van de wijk Bijlmer-<br />

Centrum is van niet-westerse afkomst.<br />

Maartje van Ravesteyn<br />

Nirov, Den Haag<br />

33<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Bouwproject Bijlmermeer,<br />

Amsterdam Z.O. (1969).<br />

Foto: Cas Oorthuys,<br />

Amsterdam, 1965


INTEGRATIE VAN VERKEERSPLANNEN<br />

IN DE RUIMTELIJKE ORDENING<br />

Niet alleen de verstedelijking moest op nationaal niveau en met een ruimer toekomstperspectief<br />

bekeken worden, maar ook de verkeersinfrastructuur werd onderdeel van een geïntegreerde visie.<br />

Het Structuurschema Hoofdwegennet 1966, dat in de Tweede Nota is opgenomen, toont eerder het<br />

tegendeel van bundeling. Een fijnmazig netwerk van rijkswegen strekt zich over het land uit. Het<br />

bevat ten minste twee keer zoveel autosnelwegen als we tegenwoordig hebben. Ook is de vorm<br />

opvallend; het Structuurschema heeft een bijna rechthoekig stramien aangehouden. Hiervoor<br />

bestond een reden: doordat de zich ontwikkelende stadsgewesten een aanzienlijke oppervlakte<br />

beslaan, was het “niet langer voldoende en ook niet mogelijk, dat het hoofdwegennet, zoals van<br />

oudsher gebruikelijk, de centra van de belangrijkere steden rechtstreeks met elkaar verbindt. In<br />

plaats hiervan is een netwerk van buiten deze centra blijvende hoofdverkeerswegen ontwikkeld.”<br />

Stervormige wegenpatronen waren tot congestie in de centra gedoemd, maar het rechthoekig<br />

patroon kon wel worden “aangepast aan het patroon van de bestaande en in uitvoering (…) zijnde<br />

nationale en internationale hoofdwegen en aan de topografische omstandigheden.”<br />

34<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Bert Beukers licht toe dat in die jaren autowegen nog rechtstreeks in de stad eindigden, en de<br />

stad via stedelijke hoofdwegen doorkruist moest worden om opnieuw op een autoweg te komen.<br />

“In 1965 werd een visie ontwikkeld waarin autosnelwegen als een netwerk lángs de steden zouden<br />

1966<br />

autosnelwegen 2006<br />

geplande autosnelwegen 1966<br />

1966<br />

spoorwegen 2006<br />

geplande spoorwegen 1966


liggen. Dit was een essentiële verandering, die een andere manier van denken inhield”. De ruit rond<br />

Rotterdam is een voorbeeld waarin de ideeën van het structuurplan daadwerkelijk werden toegepast.<br />

“Het Structuurschema was van een andere aard dan de Rijkswegenplannen. Het richtte zich op<br />

de langere termijn. Ook was een nationale visie op het spoorwegennet opgenomen, dat was eerder<br />

niet het geval geweest.”<br />

Het doel was in de eerste plaats een zo groot mogelijke bereikbaarheid per auto in alle delen van het<br />

land. Niet alleen voor economische activiteit, maar ook om te kunnen ‘verpozen’ in de buitenruimte.<br />

De vrijheid zich te verplaatsen was nog niet door milieumotieven bevlekt. De toelichting noteert dat<br />

op deze wijze “een aanzienlijk grotere mate van keuzevrijheid ontstaat (…) omdat de bereikbaarheid<br />

van vele gebieden sterk wordt verhoogd”. Toch sprak het plan van 1966 ook bewustzijn uit van het<br />

scheidende effect van grote infrastructuur: “door het vermijden van diagonaalverbindingen wordt<br />

tegelijkertijd een versnippering van de ruimte voorkomen”.<br />

3.200 KM NIEUWE WEGEN IN <strong>EEN</strong> NIEUW NETWERK<br />

Maar het totale aantal nieuwe wegen is in dit plan enorm. Er is 5.300 km aan hoofdwegen getekend,<br />

waarvan er 3.200 km nog moet worden aangelegd. “Als er één punt van kritiek op de Tweede Nota<br />

is,” zegt Theo Quené, “is het wel dat we teveel wegen getekend hebben. Overigens stonden deze<br />

wegen in een ander perspectief, het ging om ontsluiting van het achterland.” Bert Beukers voegt<br />

daaraan toe dat tevens bedacht moet worden dat alle autosnelwegen in de orde van twee maal<br />

twee rijstroken waren gedacht. De kritiek moet volgens Beukers dan ook gerelativeerd worden:<br />

“het was de doelstelling om alle provinciehoofdsteden op autosnelwegen aan te sluiten”. Daarnaast<br />

moet vermeld worden dat in het midden van de jaren zestig rekening werd gehouden met een<br />

bevolking van twintig miljoen inwoners in het jaar 2000. “Dit was bij Rijkswaterstaat niet anders<br />

dan bij de planvorming van de Rijksplanologische Dienst”, zegt Beukers. Daarnaast speelde ook de<br />

doelstelling van bereikbaarheid en toegankelijkheid: “Iedereen moest binnen een bepaalde tijdsspanne<br />

een autosnelweg kunnen bereiken. In feite ging dit aanmerkelijk verder dan de aansluiting<br />

van alle provinciesteden op het autosnelwegennet.” Een laatste relativering, merkt Bert Beukers op,<br />

is dat in de toelichting op het Structuurschema Hoofdwegennet nadrukkelijk wordt open gehouden<br />

dat níet alle opgenomen wegen ook primaire autosnelwegen hoeven te zijn.<br />

De autowegen waren niet bedoeld om landelijke gebieden onderling van elkaar te scheiden, maar<br />

juist bereikbaar te maken. Ook mochten ze geen aanleiding vormen voor lintbebouwing, zoals je<br />

tegenwoordig de bedrijventerreinen aan de snelwegen vindt. Het woord ‘lintbebouwing’ werd niet<br />

gebruikt, volgens Quené. “Al sinds de jaren dertig was met lintbebouwing afgedaan, dat was een<br />

vloekwoord in stedenbouwkundig Nederland.” Formeel was dit ook geregeld in de Verkeerswet<br />

tegen de Lintbebouwing, die uit 1937 dateerde.<br />

35<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

OPENBAAR VERVOER IN DE STAD<br />

Hoewel het Structuurschema Hoofdwegennet vooral het autoverkeer op de kaart zet, besteedt de<br />

Tweede Nota ook aandacht aan andere vormen van vervoer en mobiliteit. Fiets- en wandelpaden<br />

voor recreanten zijn veelvuldig genoemd, maar ook ruiterpaden, streekvervoer, de zeevaart,<br />

binnenvaart en pijpleidingen. En vooral ook de spoorwegen, anders dan de ‘autoreputatie’ die de<br />

nota heeft. De uitbouw van het openbaar vervoer wordt gezien als ‘de enige mogelijkheid’ om<br />

stadscentra te laten blijven functioneren, helemaal waar het het woon-werkverkeer betreft. Er is<br />

in de bestaande steden, ondanks de stadsdoorbraken en -reconstructies, gewoonweg onvoldoende


uimte voor de auto. De vervoershistoricus dr.ir. Ruud Filarski herinnert zich in de jaren zeventig een<br />

Amsterdamse verkeerskundige te hebben gesproken, die berekende dat zonder beperkingen voor<br />

het autoverkeer er rond 1990 op het Damrak een vijftienbaans autoweg nodig zou zijn.<br />

Daarom zal het “openbaar vervoer zelf een aantrekkelijk alternatief moeten bieden voor de privéauto”,<br />

met name waar het de binnensteden betrof. Behalve de prijsstelling, snelheid, aansluiting<br />

op streek- en stadsvervoer en de locatie van stations, worden ook de nog steeds actuele elementen<br />

als betrouwbaarheid en frequentie genoemd. Voor het woon-werkverkeer worden in 1966 nieuwe<br />

‘stedelijke randstations’ voorgesteld, voor verbetering van het net als geheel de toevoeging van<br />

lijnen als de Schiphollijn en de Flevolijn.<br />

36<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Waar in het algemeen eerder een fijnmazig netwerk van autowegen dan het idee van bundeling in<br />

grote maaswijdten wordt nagestreefd, is bundeling in het Structuurschema van 1966 wel enigszins<br />

aanwezig in het belang wat gehecht wordt aan de bereikbaarheid per spoor in stedelijke gebieden.<br />

Het voorstel voor nieuwe stedelijke randstations is daar een illustratie van – waar de mobiliteit zich<br />

dagelijks zal kanaliseren in de weg naar het werk en weer naar huis. Daarnaast stelt de begeleidende<br />

tekst letterlijk dat bij reservering van ruimte voor nieuwe railtracés “de mogelijkheid van geïntegreerd<br />

gebruik door verschillende stelsels” open moet blijven. In toekomstige tracés kunnen daarmee<br />

autowegen en spoorwegen samengebundeld worden.<br />

RIJKSWEGENPLAN<br />

Het Rijkswegenplan van 1968 was een uitwerking van het Structuurschema,<br />

zegt Bert Beukers. In het Structuurschema werd de ontwikkeling op<br />

de lange termijn bekeken, het Rijkswegenplan vormde daarvan<br />

een praktische uitwerking voor de komende 10 jaar. “De wegen<br />

die niet binnen 10 jaar gerealiseerd zouden worden, stonden<br />

op het Rijkswegenplan ook niet aangegeven.” Dit is de reden<br />

waarom het plan van 1968 veel bescheidener van opzet<br />

lijkt dan de voorstellen voor de uitbreiding van het hoofdwegennet<br />

uit 1966. Er zijn minder wegen getekend en<br />

véél minder stippellijnen met mogelijke of geprojecteerde<br />

wegverbindingen. Een begeleidende tekst vermeldt<br />

overigens dat het Rijkswegenplan maar op drie punten<br />

afwijkt van het voorstel uit 1966: de verbinding<br />

Deventer-Hoogeveen is vervangen door Deventer-<br />

Zwolle; bij Haarlem is één van twee parallelwegen<br />

komen te vervallen, net als bij Nijmegen.<br />

Voor het overige “zijn geen afwijkingen<br />

van het structuurschema aangebracht”. 14<br />

Midden jaren zestig waren de bestaande<br />

dubbelbaans autowegen van zekere<br />

lengte beperkt in aantal: de A2, de A12<br />

en de A4 en A16. Amsterdam was via<br />

Utrecht met Den Bosch verbonden; en<br />

via de A4 met Den Haag. Vanuit Den<br />

1968<br />

autosnelwegen 2006<br />

geplande autosnelwegen1968


Haag was er een autosnelweg via Utrecht en Arnhem naar Duitsland, en daarnaast een verbinding<br />

tussen Den Haag en Rotterdam. Een andere autoweg verbond Rotterdam met Breda. Het Rijkswegenplan<br />

1968 lijkt dan wel bescheidener dan de plannen van 1966, maar voegt niettemin een complete<br />

ontsluiting van het hele achterland toe.<br />

De wegnummers van onze autosnelwegen hebben we aan de Rijkswegenplannen sinds 1927 te<br />

danken. Het plan van 1968 stelde voor om vanaf A1 tot en met A78 alle tussenliggende nummers<br />

te realiseren. Het ging om ‘rijkswegen met een functie als hoofdverkeersweg’ die van staatswege<br />

gefinancierd werden, en dus niet om regionale verbindingen. Maar of het de intentie was om alle<br />

78 rijkswegen dubbelbaans te maken, wordt uit de toelichting niet duidelijk. Een eenvoudige naslag<br />

op internet leert dat er maar 36 van de 78 geplande autowegen nu daadwerkelijk bestaan, en veertien<br />

van de 42 niet-bestaande A-nummers nog een bestemming als N-hoofdweg hebben gekregen. 15<br />

Overigens is ook een flink aantal nummers vervallen door samenvoeging; de A19 is bijvoorbeeld<br />

in de A29 opgegaan.<br />

Terwijl de rijkswegen op de grote afstanden en voor de groeiende recreatie een belangrijke rol gaan<br />

vervullen, schrijft de NS in 1969 dat de spoorwegen de aangewezen vorm van vervoer zal zijn voor<br />

het dagelijkse woonwerkverkeer. Juist door de keuze voor gebundelde deconcentratie maakt dat het<br />

forensen vanuit het suburbane wonen naar het stedelijke werken een dagelijks ritueel zal worden,<br />

waarin een keuze voor de auto tot grote moeilijkheden in de steden zou leiden. 16<br />

MILIEU, GROEIKERNEN EN STADSVERNIEUWING<br />

VANAF DE JAREN ZEVENTIG<br />

De jaren die op de Tweede Nota volgen, staan in het teken van de uitvoering van de drie dragende<br />

gedachten die al sinds 1958 de nationale ruimtelijke ordening beheersen. De gebundelde deconcentratie<br />

krijgt vorm (én middelen), en de bescherming van groene gebieden, vooral het Groene<br />

Hart, worden in de Nota Landelijke gebieden ter harte genomen.<br />

Toch zijn er in deze periode ook een aantal belangrijke verschuivingen: bundeling betreft niet<br />

meer alleen de overloopgemeenten, die nu groeikernen gaan heten. De aandacht richt zich nu ook<br />

op het bestaand stedelijk gebied door middel van stadsvernieuwing in de grotere steden.<br />

37<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Vooral is belangrijk dat het autoverkeer in een heel ander perspectief komt te staan: de auto wordt<br />

van een schenker van vrijheid tot een veroorzaker van milieuproblemen. Het (groene) milieu staat<br />

sterk in de belangstelling en er vinden heftige discussies over het behoud van aaneengesloten delen<br />

waardevol landschap plaats. Daarmee krijgt bundeling van infrastructuur een prominente betekenis,<br />

net als die van haar contramal: bundels van vrije ruimte die in de jaren tachtig tot de ecologische<br />

corridor zullen evolueren.<br />

ORIËNTERING: ANDERE VISIE OP VERKEER<br />

Met de Oriënteringsnota uit 1974, het eerste deel van de Derde nota, werd een start gemaakt met<br />

een hele serie te verschijnen documenten aangaande de ruimtelijke ordening en de verkeers- en<br />

vervoersstructuur in Nederland. Het dozijn deelnota’s van de Derde nota illustreert het klimaat<br />

van toenemende discussie, overleg en inspraak. Niet alleen veranderde de reputatie van de auto<br />

snel met de opkomst van de milieubeweging, ook hadden een diversiteit van protestbewegingen<br />

gereageerd op concentraties van besluitvorming en kapitaal. Belangrijk was in dit verband het


38<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Autoloze zondag in<br />

1973. Autoverkeer komt<br />

vanaf de jaren zeventig<br />

in een ander perspectief<br />

te staan.<br />

Foto: collectie Spaarnestad<br />

Photo/NFP<br />

rapport van de Club van Rome, Grenzen aan de groei dat in 1972 uitkwam; net als de invloed van<br />

de oliecrisis. Deze aspecten hadden hun weerslag op de manier waarop er naar mobiliteit werd<br />

gekeken: “Vooralsnog lijkt een naar plaats, tijd en vervoerwijze genuanceerde beperking van de<br />

trendmatige groei van het aantal reizigerskilometers de beste keuze”, schrijft de Oriënteringsnota.<br />

“Niet alleen het aantal verplaatsingen moet daarbij worden afgeremd, maar ook de lengte van de<br />

verplaatsingen. Met name de milieuvriendelijke vervoerwijzen als lopen en fietsen en, in zekere<br />

mate, openbaar vervoer dienen bevorderd te worden. De beperking zal vooral moeten worden<br />

toegepast op het autoverkeer.”<br />

Prof.dr.mr. Jenno Witsen, die als jurist bij de RPD startte en later directeur-generaal Ruimtelijke<br />

Ordening werd, noemt deze bijstelling van het beleid als één van de opdrachten waarvoor de<br />

Derde Nota stond. “Tijdens het opstellen van de Tweede Nota heerste er een groot optimisme.<br />

Er werd gedacht aan grote bevolkingsgroei, welvaart, grote projecten, er tegenaan gaan. Maar<br />

in de jaren zeventig was er in economische zin meer tegenwind. Vanuit de milieubeweging kwam


er kritiek, net als vanuit sociale hoek: het effect van al die grote projecten in de stad.” Het was niet<br />

alleen de tijdsgeest in algemene zin, maar ook de directe reactie op de uitwerking van plannen in<br />

de werkelijkheid, zegt Witsen. “De grote verkeersplannen voor de bestaande binnensteden hadden<br />

een negatieve invloed gehad op de leefbaarheid van de publieke ruimtes in de stad. Voor het landelijk<br />

gebied bedreigden ze de open ruimte. Wat betreft het milieu werden we ons steeds meer<br />

bewust van de verontreiniging die ook door het verkeer werd veroorzaakt, en dat de verontreiniging<br />

bestreden moest worden.” In dit licht kan begrepen worden dat de voorziene toevoeging van de vele<br />

rijkswegen op weerstand stuitte, zoals bijvoorbeeld tot uiting kwam in de bezetting van het bos bij<br />

Amelisweerd. In een later deel van de Derde nota over het Landelijk gebied wordt deze kentering<br />

ook in aangepast beleid omgezet. Veranderingen in verkeersbeleid vinden hun directe neerslag in<br />

het (eerste) Structuurschema Verkeer en Vervoer.<br />

INSTRUMENTARIUM TOEVOEGEN<br />

Maar op het gebied van nationale ruimtelijke ordening is in het beleid van de jaren zeventig geen<br />

sprake van een breuk met de eerdere nota’s. Witsen stelt juist dat de eerste doelstelling van de<br />

Derde Nota was om een instrumentarium toe te voegen aan de inhoudelijke ambities van de<br />

Tweede Nota. In de jaren zestig, zei Theo Quené, werd gedacht in termen van bewustwording<br />

en overreding. “Wij dachten dat een aansprekend beeld met een begrijpelijk en helder verhaal,<br />

zoals de drie dragende gedachten, voldoende waren voor de uitvoering van het beleid. Veel formele<br />

regels zouden niet nodig zijn. En bovendien niet effectief wanneer niet iedere wethouder van<br />

de losse gemeenten achter die drie beginselen zou staan.” De heldere, toegankelijke taal en<br />

de duidelijke cartografie van de Tweede Nota stonden met deze veronderstelling in verband.<br />

Maar ook met het klimaat waarin de eerste nota’s ontstonden, meent Quené, een klimaat van<br />

creativiteit en optimisme, waarin vol goede moed gewerkt werd aan het opbouwen van een<br />

goede maatschappij.<br />

Dit was niet alleen in Nederland zo. Quené: “In 1960 werd Kennedy president van de Verenigde<br />

Staten. Dat joeg een golf van jeugdig optimisme door de hele wereld; Kennedy stichtte bijvoorbeeld<br />

ook het Peace Corps om in andere delen van de wereld hulp te bieden. In 1963 werd Paulus VI paus<br />

en het Vaticaans Concilie betekende een grote verschuiving naar openheid. In Nederland vormden<br />

Cals en Vondeling een dynamisch kabinet van visionaire politici. Den Uyl zat toen op Economische<br />

Zaken; minister Bogaers wist in het eerste jaar de woningproductie van 70.000 naar 100.000 woningen<br />

te verhogen. Ook in de Rijksplanologische Dienst leefde een geweldige sfeer van optimisme.<br />

Niet eens bewust, dat was de omgeving.”<br />

39<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Deze teneur veranderde aanzienlijk en het idee van ‘groei’ kwam een ander perspectief te staan -<br />

ondermeer door de effecten van die groei op het milieu. Daarnaast bleek de heldere uitdrukking<br />

van heldere voornemens in de jaren zeventig toch onvoldoende houvast te bieden voor ongehinderde<br />

realisatie van die plannen. Als gevolg hiervan moest de Derde Nota een goed instrumentarium<br />

creëren voor het uitvoeren van de Tweede nota. Volgens Jenno Witsen sprak de Tweede Nota wel<br />

uitvoerig over overloop, maar was er in wezen weinig beleid gemaakt voor wat toen ‘groeikernen’<br />

ging heten. “De doelstellingen van de Tweede Nota moesten beter geïnstrumenteerd worden,<br />

omdat de praktijk en realisatie moeilijk bleken. Niet uit onwil, eerder vanwege onvoldoende middelen.<br />

Een kleine groeikern als bijvoorbeeld Purmerend had financiële ondersteuning nodig: het<br />

gemeentelijk apparaat moest uitgebreid worden voor onderzoek, ontwerp én uitvoering van de<br />

uitbreidingsplannen.”


PRAKTIJK VAN DE VERSTEDELIJKING<br />

Een andere belangrijke intentie van de Derde Nota was om de samenhang tussen beleid en uitvoering<br />

van de verschillende delen van de overheid te verbeteren, zegt Witsen. “Niet alleen samenhang<br />

tussen de verschillende departementen van het rijk, maar ook om samenhang met de lagere overheden.<br />

Dit laatste was van belang in de praktijk van de verstedelijking.”<br />

40<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Overloop en groei aan de buitenkant van de Randstad, of verder, hield een grote continuïteit ten<br />

opzichte van het eerdere beleid in. Maar er vond wel een andere belangrijke verschuiving binnen<br />

de vormgeving van het stedelijk gebied plaats. In de jaren zestig was stadsreconstructie nog een<br />

veelgebruikte term, waarbij bestaande steden werden aangepast aan de moderne tijd: meer plaats<br />

voor verkeersinfrastructuur en moderne kantoren middels de zogenaamde doorbraken in de stad.<br />

“Er kwam een bijstelling op het gebied van de grotere binnensteden,” zegt Witsen. “De stadsreconstructie<br />

van de jaren zestig veranderde van karakter, vormde zich om naar de stadsvernieuwing.<br />

Bij de stadsreconstructie werd gedacht in termen van oude wijken opruimen en vervangen<br />

door nieuwbouw, waarbij dan ook plaats gemaakt kon worden voor auto’s in de stad. De stadsvernieuwing<br />

opereerde op een andere schaal: men had meer aandacht voor bestaande structuren<br />

in de stad.”<br />

De kleinere schaal heeft ook zijn weerslag in de uitbreidingsgebieden. De vorm van nieuwbouwwijken<br />

verandert geheel: van grote hoogbouwprojecten als de Bijlmer naar laagbouwwijken met<br />

meanderende straten en woonerven. Witsen merkt op dat de aandacht voor de kleinere schaal van<br />

bestaande structuren en publieke ruimten nog niet meteen voorop stond. “Dit drong in de jaren<br />

zeventig pas geleidelijk door; zo’n idee moet tot wasdom komen en er gaat enige tijd overheen.”<br />

Vanuit infrastructureel perspectief noemt ook Bert Beukers de tijdsfactor, die met nationale planning<br />

nu eenmaal moet worden meegenomen: “Voordat men van concept- en planvorming tot de<br />

gebouwde werkelijkheid is gekomen, zijn er gauw tien jaar voorbij.”<br />

Zo was in de praktijk van de verstedelijking de oplevering van ‘functionele’ wijken met (middel)-<br />

hoogbouw gebruikelijk tot midden jaren zeventig, en werden grote projecten met galerijflats in<br />

vele groeikernen gebouwd. De ideeënomslag naar vriendelijker woonmilieus en ‘menselijke schaal’<br />

ontstaat sinds het begin van jaren zeventig, maar wordt op grote schaal pas tegen het einde van<br />

het decennium gerealiseerd. Bakstenen, hellende daken en woonstraten deden hun opgang, die in<br />

het professionele jargon al snel tot ‘nieuwe truttigheid’ bestempeld werden.<br />

<strong>BUNDELING</strong> VAN URBANISATIE BUITEN ÉN BINNEN DE STAD<br />

De Verstedelijkingsnota verschijnt in 1976, en wordt als regeringsbeslissing afgerond in 1979.<br />

Inhoudelijk zijn de ideeën van de Tweede Nota voor een groot deel herkenbaar. Er was beleid gericht<br />

op het niet laten terugvallen van de bevolkingsontwikkeling en verstedelijking in het Noorden van<br />

het land. Maar tegelijk moest de bevolkingsgroei in het Westen ook ‘gebundeld gedeconcentreerd’<br />

worden opgevangen.<br />

De verstedelijkingsnota,<br />

deelnota van de Derde Nota.<br />

VAN OVERLOOP NAAR GROEIKERN<br />

Hoewel de term overloop werd vervangen, waren de groeikernen wel voor een groot deel dezelfde<br />

als de eerdere overloopgemeenten: Alkmaar, Hoorn, Purmerend, Lelystad. Almere heeft nu een<br />

naam, maar werd in de eerdere nota’s ‘nieuwe stad in Zuidelijk Flevoland’ genoemd. Ook het dorp


Zoetermeer is sinds 1966 een overloopgemeente. “In de jaren<br />

vijftig woedde politieke discussie of de uitbreiding van de<br />

woningbehoefte van Den Haag zou moeten plaatsvinden<br />

in een compleet nieuwe stad, of als een uitbreiding van<br />

een bestaande kern”, zegt Jenno Witsen. “Het is een<br />

politieke beslissing geweest om voor uitbreiding<br />

van Zoetermeer te kiezen, waarbij de confessionele<br />

partijen een grote rol speelden; zij voelden niet<br />

voor nieuwe steden. Eigenlijk zijn de steden in<br />

de polders de enige echte nieuwe steden na<br />

1950 geweest.”<br />

Een aantal van de oude overloopgemeenten<br />

zoals Dordrecht of Den Helder stonden<br />

niet meer op de lijst van de Derde Nota.<br />

En sommige provinciale (hoofd)steden,<br />

die in 1966 ‘zwaartepunten’<br />

of ‘kernen’ heetten, werden nu<br />

‘groeistad’. Dat gold bijvoorbeeld<br />

voor Groningen, Zwolle en Breda<br />

terwijl ook Leeuwarden voor<br />

groeistad in aanmerking kwam.<br />

1977<br />

Nieuw op de lijst van groeisteden<br />

was Helmond.<br />

groeisteden en evt. groeisteden<br />

groeikernen en evt. groeikernen<br />

Een opvallende verandering is overigens dat meer migratie naar Brabant en Gelderland niet wenselijk<br />

wordt geacht. Voorheen had zo’n verloop goed in het spreidingsbeleid gepast - delen van<br />

Brabant waren in 1960 nog aangewezen als ‘probleemgebied’ waar bevolking en werkgelegenheid<br />

naartoe gebracht moest worden. Maar in de jaren zeventig werd verwacht dat de werkgelegenheid<br />

zich vooral in de Randstad zou blijven concentreren, zodat verhuisstromen naar Brabant en Gelderland<br />

tot een grote toename van het woon-werkverkeer zouden leiden, zegt Witsen. “Die verkeerstoename<br />

was op zichzelf al niet wenselijk, en nog minder omdat er dan nieuwe oeververbindingen over het<br />

Hollands Diep en nieuwe doorsnijdingen van de Veluwe zouden moeten komen. Daarnaast zag<br />

men in Brabant en Gelderland zelf op tegen een sterk vergrote bevolkingsdichtheid en daarmee<br />

verbonden grootstedelijke problematiek.”<br />

41<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

STADSVERNIEUWING EN WOONMILIEUS<br />

De gerichtheid op de bestaande steden hield verband met de gevolgen van het eerdere beleid: (te)<br />

veel bevolking verdween uit de steden naar de overloopgemeenten. Zo vond er een verdunning<br />

van de stadsbevolking plaats. “Ook als direct gevolg van de eerdere stadsreconstructie, waarbij de<br />

nieuwbouw in lagere dichtheden resulteerde en meer innam ruimte voor verkeer”, zegt Witsen.<br />

“In de praktijk bleek dat daardoor de oude steden in een soort neerwaartse spiraal terechtkwamen.<br />

Je vindt in de Verstedelijkingsnota voor het eerst de gedachte dat het er niet alleen om gaat de<br />

suburbanisatie te bundelen, maar óók om de bevolking in de stad vast te houden. Het groeikernen<br />

beleid werd wel voortgezet, want niet iedereen kon in de stad blijven, daar was onvoldoende ruimte<br />

voor. De bundeling van de suburbanisatie, zoals die in de Tweede Nota werd voorgesteld, vond


vervolg en versterkte zich. Maar het beleid moest er ook veel meer<br />

op gericht worden om de nadelen van het bevolkingsverlies in<br />

de steden op te vangen.”<br />

42<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

De verschuiving van stadsreconstructie naar stadsvernieuwing<br />

wordt geïllustreerd door de benadering van de<br />

twee grootste steden van het land. Terwijl Amsterdam<br />

in 1972 nog de totale vervanging van 19e-eeuwse<br />

stadsdelen voorstelde, koos Rotterdam in 1974 voor<br />

het bekend geworden ‘Bouwen voor de buurt’. 17<br />

Ook over de vormgeving in de groeikernen veranderde<br />

het denken, zegt ir. Hans Leeflang, die bij<br />

de RPD werkte onder Quené, Wijers en Witsen<br />

en later een grote bijdrage leverde aan de<br />

Vierde Nota. Al tijdens het opstellen van de<br />

Derde Nota maakte men zich zorgen over<br />

de kwaliteit van de woonmilieus in<br />

de overloopgemeenten en groeikernen.<br />

Er ontstond meer aandacht voor<br />

het ontwerpen van woonwijken<br />

waarin mensen ook zouden willen<br />

blijven wonen, straks als de woningnood<br />

voorbij was. Belangrijk was dat 1975<br />

een binding met de wijk werd opgebouwd.<br />

verstedelijkte zones, stadsgewesten<br />

overige (vrije) ruimte<br />

bufferzones<br />

“Vooral Leo Tummers, die ook voor de RPD werkte, betekende veel in dit thema. Tummers’ studies<br />

gingen over de betekenis van bundeling op het niveau van de lokale inrichting”, zegt Leeflang.<br />

“De blokjeskaart van de Tweede Nota bestond al even; nog steeds kan je in Nederland de plekken<br />

aanwijzen van de groeikernen uit dat plan. Purmerend, Zoetermeer in de eerste fase: dan zie je de<br />

blokjeskaart. De stelling van Tummers was dat het daar gemaakte milieu onvoldoende toekomt<br />

aan de directe woonwensen van de bewoners. Dus moet je zorgen dat de locaties waar mensen<br />

gebundeld worden ook een differentiatie van milieus bevatten, en vooral heel veel randen tussen<br />

stad en land. Dat heeft hij ook gepraktiseerd in Breda, in de Haagse Beemden.”<br />

Bundeling van bevolking en bebouwing wordt in de Derde Nota van een bredere interpretatie<br />

voorzien. Het is niet alleen meer het gebundeld uitbreiden aan de buitenkant van de Randstad,<br />

maar ook het bundelen in geconcentreerder vorm. Het verdichten in de bestaande stad is een<br />

thema dat later, in de Vierde Nota, nóg centraler zal worden gesteld. In de woorden van Jenno<br />

Witsen: “Interessant is dat bundeling niet alleen meer groeikernen betreft, maar er nu ook aandacht<br />

was voor toepassing van het begrip in de bestaande steden in de vorm van stadsvernieuwing.<br />

De Tweede Nota ging immers vooral over bundeling van suburbanisatie.”


<strong>BUNDELING</strong> VAN INFRASTRUCTUUR<br />

Binnen deze verbreding van het begrip bundeling paste ook een nog een andere interpretatie: het<br />

kanaliseren van verkeer en vervoer. In de Verstedelijkingsnota uit dit zich vooral in de gerichtheid<br />

op het openbaar vervoer, die tijdens de productie van de nota steeds meer toenam. “Dit stond in<br />

verband met de herwaardering van de oudere steden en met de veranderende tendens wat betreft<br />

milieu. Waar voor de auto onvoldoende ruimte was, waren de spoorwegen en andere vormen van<br />

vervoer een goede oplossing”, zegt Witsen. “Autoverkeer werd ook steeds meer als hinder ervaren:<br />

een aantasting van de leefbaarheid van de open ruimte. Zowel van de publieke ruimte in de stad,<br />

als van de landelijke ruimte daarbuiten.”<br />

De Nota landelijke<br />

gebieden, deel 3 van<br />

de Derde nota.<br />

INFRASTRUCTUUR ALS BARRIÈRE EN <strong>BUNDELING</strong> ALS OPLOSSING<br />

Het begrip bundeling werd zo een veelgebruikte term, weliswaar van een andere betekenis dan<br />

dat hij oorspronkelijk was ingezet. En vooral onder deskundigen, zegt Jenno Witsen, niet zozeer in<br />

de politiek. “Het bundelen van bevolking in groeikernen en in de bestaande stad, maar ook het<br />

bundelen van infrastructuur was een belangrijk onderwerp. De bundeling van nieuwe spoorwegen<br />

en autowegentracés begon met de Tweede nota al vorm te krijgen, en werd tijdens de Derde nota<br />

fors doorgezet. Bundeling was een bewust ruimtelijk beleid.”<br />

In deel 3 van de Derde Nota, Landelijke Gebieden, komt de interesse voor bundeling van infrastructuur<br />

nog sterker tot uitdrukking. Dit staat vooral in het kader van het toegenomen bewustzijn van<br />

milieuproblematiek. Deze leidde ook tot aandacht voor openbaar vervoer en knooppunten hiervan<br />

in bestaande steden. De knooppunten zijn dan een vorm van stedelijke, compactere bundeling:<br />

verschillend van de gedeconcentreerde bundeling van de Tweede Nota.<br />

In de Nota Landelijke Gebieden worden een drietal ontwikkelingsmogelijkheden geschetst,<br />

waarbij bundeling of spreiding van infrastructuur de verschillen toonzet. Resultaat is de keuze<br />

voor bundeling van infrastructuur, waarvan wordt gesteld dat dit een belangrijke bijdrage kan<br />

vormen aan de vermindering van de hinder die infrastructuur teweegbrengt, vooral op nationale<br />

schaal. Maar op regionale schaal kan bundeling ook weer nadelen met zich meebrengen, zoals<br />

verminderde bereikbaarheid of grote barrières in het landschap. In 1977 wordt gekozen voor<br />

een zo efficiënt mogelijk gebruik van bestaande infrastructuur. Uitbreiding van capaciteit voor<br />

het verkeer zal eerst door verbetering en vergroting van de bestaande infrastructuur moeten<br />

worden bereikt, in plaats van door het aanleggen van nieuwe wegen - zoals in de jaren zestig nog<br />

werd nagestreefd.<br />

43<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Anders dan in voorgaande nota’s, is in Landelijke Gebieden het begrip bundeling vooral op infrastructuur<br />

gericht. Bundeling wordt ook in die betekenis gedefinieerd en in verschillende vormen<br />

beschreven. “Door concentratie wordt infrastructuur gebundeld; dat komt neer op het dicht bijeenbrengen<br />

van de afzonderlijke elementen. De totale negatieve invloed op het omringende gebied<br />

zal daarbij in het algemeen minder zijn dan wanneer de elementen op diffuse wijze in een gebied<br />

worden gelegd. Te denken valt hierbij aan geringere aantasting van agrarische gronden, natuur en<br />

landschap en aan minder overlast voor gebruikers en omwonenden.” Bundeling kan in compactere<br />

en in lossere vorm, vervolgt de Nota. In een compacte vorm worden “de elementen zeer dicht bijeen<br />

gelegd” en in een losse verschijningsvorm liggen “lijnvormige elementen op enige onderlinge<br />

afstand in een zone van soms enkele kilometers breedte.”


OPENLUCHTRECREATIE IN <strong>EEN</strong> NATUURLIJK MILIEU<br />

Er wordt nu expliciet gesproken over de contramal van urbanisatie<br />

en verkeer: bundeling van open ruimtes. Landschappen,<br />

natuurgebieden, recreatiegebieden kunnen verspreid of<br />

meer geconcentreerd voorkomen. Bij gebieden die een<br />

grote ecologische waarde vertegenwoordigen, moeten<br />

maatschappelijke activiteiten worden geweerd, “om<br />

zodoende het natuurlijk milieu in grotere aaneengesloten<br />

gebieden te beschermen”. Deze aaneensluiting<br />

zal in latere jaren terugkomen in het idee van de<br />

ecologische corridor, een begrip wat toen overigens<br />

nog niet gebruikt werd.<br />

44<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

De nota besteedt aanzienlijke aandacht aan de<br />

recreatie in de vrije ruimte, die ‘openluchtrecreatie’<br />

genoemd wordt. Omdat de welvaart<br />

stijgt, stijgt ook de openluchtrecreatie.<br />

Steeds meer mensen gaan er in<br />

het weekend op uit, en steeds meer<br />

mensen brengen meer tijd door in caravans,<br />

zomerhuizen of tenten. Dit brengt<br />

ook problemen met zich mee, zoals toenemend<br />

verkeer in het weekend, maar 1977<br />

open (landelijke) ruimten en natuur<br />

ook “een grote druk op natuur en landschap”.<br />

Daarom zou het verstandig zijn<br />

overig Nederland<br />

om vooral de dagrecreatie in ruimtelijke zin te bundelen, en de meest geschikte plaats daarvoor<br />

is daar waar ‘tekorten’ zijn: in de groene zones tussen de grotere steden. Het oude concept van<br />

de bufferzones krijgt hiermee een nieuwe interpretatie: van barrière tot een zone van openluchtrecreatie.<br />

De intentie is om met grotere overheidsprojecten deze open ruimtes voor recreanten<br />

toegankelijk te maken: een voorbeeld hiervan is Het Twiske tussen Amsterdam en Zaandam.<br />

STRUCTUURSCHEMA VERKEER EN VERVOER<br />

In de Tweede Nota nam de overheid zich voor om iedere tien jaar het Structuurschema voor het<br />

verkeer te actualiseren. Na het plan van 1966 en de actualisatie ervan in 1968, was het in 1977 tijd<br />

voor een vernieuwde visie, zegt dr.ir. Ruud Filarski – voormalig hoofd kennisontwikkeling van de<br />

Adviesdienst voor Verkeer en Vervoer, én vervoershistoricus. Maar er was ook inhoudelijke noodzaak<br />

tot actualisatie: sinds het begin van de jaren zeventig was duidelijk geworden dat het autoverkeer<br />

niet immer maar kon toenemen, zodat met de aanleg van nieuwe wegen enige terughoudendheid<br />

betracht moest worden. “Het Structuurschema van 1966 werd in een periode gemaakt dat de<br />

toekomstprojecties nog groots en mooi waren. Vervuiling was nog niet aan de orde: pas rond 1970<br />

werd dat een onderwerp wat belangstelling begon te trekken”, zegt Filarski. “Ik herinner me dat<br />

omstreeks 1971, tijdens een bijeenkomst van waterstaatsambtenaren op de Haringvlietsluizen,<br />

minister Drees jr. van Verkeer en Waterstaat ons vertelde dat de bomen wat auto’s betreft niet tot<br />

in de hemel groeiden. Hij zei ook expliciet dat het autoverkeer beperkt moest worden. Drees was<br />

natuurlijk niet de eerste die zoiets zei, in de samenleving was het een actueel onderwerp, maar wel<br />

was hij de eerste bewindsman die deze ideeën omarmde.”


Het Structuurschema<br />

Verkeer en Vervoer uit<br />

1977: terughoudendheid<br />

betrachten bij de aanleg<br />

van wegen.<br />

In de vrij algemene doelstelling van het (eerste) Structuurschema Verkeer en Vervoer wordt dan ook<br />

gezegd dat wél aan de vraag naar vervoer voldaan moet worden, maar tegelijk zo min mogelijk<br />

schade voor het milieu mag worden veroorzaakt. Er wordt in de introductie grote nadruk gelegd op<br />

coherentie met de beleidstukken van de ruimtelijke ordening, zoals de Oriënteringsnota en de Verstedelijkingsnota.<br />

Aan de Nota Landelijke gebieden werd tegelijkertijd gewerkt, overigens wel in<br />

onderlinge afstemming. Bert Beukers vertelt dat na de structuurschema Hoofdwegennet van 1966,<br />

een vervolg op de samenwerking ontstond in het overleg tussen de verschillende plannende departementen.<br />

Zo waren de RPD, Rijkswaterstaat, de spoorwegen en de DG Verkeer betrokken in een<br />

maandelijks overleg, en is later de Stuurgroep Verkeer en Vervoer ook blijven bestaan. Zo waren de<br />

RPD, Rijkswaterstaat, de spoorwegen en de DG Verkeer betrokken in een maandelijks overleg, dat<br />

later is gestructureerd in de Stuurgroep Verkeer en Vervoer. Deze kreeg tevens beschikking over een<br />

eigen budget om gezamenlijke onderzoeken te kunnen laten uitvoeren.<br />

Bij de formulering van het Structuurschema moesten volgens<br />

Ruud Filarski als gevolg van deze samenwerking met andere<br />

departementen ook heel wat compromissen gesloten worden<br />

– die zich in lange zinnen en voorbehouden als ‘tenzij’<br />

of ‘niettemin’ verraden. Een voorbeeld is de doelstelling<br />

zelf: “het tegemoetkomen aan de vraag naar vervoer<br />

van personen en goederen uitsluitend voor zover de<br />

bijdrage aan het welzijn van de gemeenschap per<br />

saldo positief is en wel op zodanige wijze dat de<br />

totstandkoming van een gewenste ruimtelijke<br />

structuur wordt bevorderd en schade aan de<br />

landbouw, het natuurlijk milieu en het landschap<br />

zoveel mogelijk wordt vermeden; de verkeersveiligheid<br />

wordt bevorderd; zoveel mogelijk<br />

voldaan wordt aan op grond van aan het<br />

woon- en leefmilieu te stellen eisen,<br />

bij voorbeeld betreffende parkeerhinder,<br />

uitworp van luchtverontreinigende<br />

stoffen, geluidhinder<br />

en visuele hinder; een gewenste<br />

sociaal-culturele en economische<br />

ontwikkeling wordt bevorderd, het<br />

gebruik van schaarse grondstoffen<br />

wordt beperkt en het beslag op<br />

overheidsmiddelen wordt beperkt”.<br />

1977<br />

autosnelwegen 2006<br />

geplande autosnelwegen1977<br />

45<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

VOORKOMEN VAN VERSNIPPERING EN SCHAALVERKLEINING<br />

Deze algemene doelstelling wordt, per onderdeel ervan, uitgewerkt in 39 richtlijnen. De eerste gaan<br />

over het tegemoetkomen aan het vervoer, de tweede serie over de per saldo positieve bijdrage aan<br />

het welzijn van de gemeenschap, enzovoort. Joris Willems wijst erop dat het concept bundeling<br />

vooral bij dit element ‘per saldo positieve’ een belangrijk gegeven wordt. Een grote maaswijdte in de<br />

infrastructuurnetten in het landelijk gebied moet zorgen dat de vrije ruimte niet teveel doorsneden<br />

wordt. Met name de richtlijnen 12, 13 en 14 behandelen bundeling van infrastructuur in landelijk


gebied. Richtlijn 12 vermeldt dat ter voorkoming van versnippering en schaalverkleining in<br />

landelijke gebieden gestreefd moet worden naar grofmazigheid van de netten van belangrijke<br />

hoofd-wegen en spoorwegen. Richtlijn 13 gaat expliciet in op bundeling: “Zoveel mogelijk moet<br />

een onderlinge bundeling van verbindingen uit verschillende<br />

infrastructuurnetten worden nagestreefd”. Richtlijn 14 stelt<br />

dat uitbreiding van bestaande verbindingen in het algemeen<br />

de voorkeur verdient boven de aanleg van nieuwe. Uitbreiding<br />

van bestaande verbindingen is eigenlijk de compacte vorm<br />

van infrastructuurbundeling die de Nota Landelijke<br />

Gebieden voorstelde.<br />

46<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

De kaartbijlages bij het Structuurschema maken een<br />

verschuiving van beleidsaandacht duidelijk. Niet de<br />

hoofdwegen maar de spoorwegen staan voorop.<br />

Voor de spoorwegen worden er drie kaarten<br />

getekend: het reizigersvervoer, het intercitynet<br />

(dat in 1970 was ingevoerd) en goederenvervoer.<br />

De tweede kaartbijlage, het hoofdwegennet,<br />

laat een structuur van<br />

autowegen zien die al veel meer op de<br />

huidige situatie lijkt dan de plannen<br />

uit de jaren zestig. Het schema is<br />

bescheidener in aantal autosnelwegen:<br />

in de tekst van de bijbehorende<br />

planologische kernbeslissing worden<br />

een pagina lang autosnelwegen<br />

1977<br />

opgesomd die komen te vervallen ten<br />

opzichte van het Rijkswegenplan 1968.<br />

autosnelwegen 2006<br />

geplande autosnelwegen1977<br />

BOEGBEELDEN ALS AMELISWEERD<br />

“Het eerste Structuurschema Verkeer en Vervoer bracht verandering in het rijkswegenbeleid tot<br />

dan toe”, zegt Ruud Filarski. “Het was eigenlijk de eerste keer dat er volgens de publieke opinie fors<br />

aan ombuiging werd gedaan.” In de regeringsbeslissing van 1979 worden de voornemens vertaald<br />

in beleidsrichtlijnen. Het bundelen van infrastructuur deed zich concreet voor op twee fronten:<br />

enerzijds in het beleid van een grofmazig nationaal net van hoofdwegen en spoorwegen. Ten tweede<br />

krijgt bundeling van infrastructuur ook op regionaal niveau betekenis. Verschillende soorten<br />

vervoer, auto, trein of streekvervoer, moeten worden gebundeld in de tracering van wegen naar de<br />

groeikernen, zoals Nieuwegein, Hoorn en Purmerend. De doorsnijdingen van open ruimten wordt<br />

daarmee beperkt tot enkele compacte incisies.<br />

Toch heeft Filarski ook kritiek: “Het was een nogal ideologisch geladen stuk; je wist niet precies wat<br />

je eraan had. Er werd bijvoorbeeld wel gezegd dat het autogebruik teruggedrongen moest worden,<br />

maar er werd niet duidelijk vermeld hoe dat dan moest en de uitspraak werd ook niet breed gedragen<br />

in de politiek.” Het Structuurschema liep wellicht wat op de tijd vooruit, en vormde de neerslag<br />

van heftige discussie die er in het land woedde. Bert Beukers meent dat de concentratie op de negatieve<br />

kanten van infrastructuur ook zijn nadelen heeft gehad. “Vanzelfsprekend heeft het idee van


infrastructuur bundeling waarde in het beperken van het aantal doorsnijdingen. Maar de maaswijdte<br />

had minder groot hoeven worden afgesteld, zodat het autoverkeer via meerdere wegen had<br />

kunnen worden afgewikkeld en minder congestie had ontstaan. De gedachte van de corridor had<br />

ook als bredere corridor met verschillende autowegen en andere vervoersvormen opgevat kunnen<br />

worden.”<br />

Er waren in die jaren drie boegbeelden van de milieudiscussie, zegt Filarski: Amelisweerd, de Oosterschelde<br />

en de Waalbocht. “Zo speelde de discussie rond het verbeteren van rivieren voor de scheepvaart.<br />

Er was toen nog minder kennis over schepen en de beweging tijdens het varen. Vrij snel na de<br />

constatering van een probleem in de vaarweg, bijvoorbeeld met de zesbaksduwvaart, werd besloten<br />

zo’n bocht te verbeteren”. Een bekend thema van deze orde was de Waalbocht bij Nijmegen, die<br />

rechtgetrokken moest worden. Parallel hieraan was bij de wegenbouw het bos bij Amelisweerd zo’n<br />

boegbeeld van verzet tegen de A27. “Net als het openhouden van de Oosterschelde, het was de<br />

milieustrijd op drie fronten.” Een deel van de Nederlandse bevolking was tegen alles wat met uitbreiding<br />

van vervoersmogelijkheden te maken had, meent Filarski, en bovendien was de strijd feller<br />

dan dat hij tegenwoordig gevoerd wordt. “Waarschijnlijk hebben we geleerd meer in compromissen<br />

te denken. De wegenplanners van die tijd kenden ook weinig compromissen: er stonden twee partijen<br />

met verhitte koppen tegenover elkaar.”<br />

<strong>BUNDELING</strong> VAN AMBITIES IN DE COMPACTE STAD<br />

In de jaren tachtig verandert het klimaat opnieuw. Het is wellicht nog het meest de economie die<br />

de verandering van toon aangeeft: de recessie van begin jaren tachtig laat zijn sporen na. Zo wordt<br />

het van volkshuisvesting naar ‘samenwerking met marktpartijen’ en pps (publiek-private samenwerking),<br />

of van stadsvernieuwing naar stedelijk beheer. De koopwoning verschijnt op het toneel van<br />

de nationale ruimtelijke ordening, die tot dan toe vooral in corporatietermen dacht. Er vindt een<br />

bezinning plaats op de taken van de overheid: in hoeverre moet ze zelf investeren, en in hoeverre<br />

kan ze de ‘vrije sector’ (de term zelf tekent de kentering) faciliteren om uitvoering te geven aan het<br />

door haar gewenste beleid?<br />

VERANDERING EN CONTINUÏTEIT NA DE JAREN ZEVENTIG<br />

Maar vooral wordt het idee van een aantrekkelijk vestigingsmilieu belangrijk: internationaal<br />

gezien moeten grotere bedrijven nog voor Nederland willen kiezen. In onze uiteengevallen<br />

metropool van de Randstad moeten de afzonderlijke steden zich daarom beter profileren en<br />

aantrekkelijker worden in het beleid wat eerst ‘compacte stad’ heet en later ‘complete stad’.<br />

Binnen het perspectief van de aantrekkelijke stad met een goede concurrentiepositie passen de<br />

woorden kwaliteit en bereikbaarheid. In letterlijke zin vertaalt zich de compacte stad in de eerste<br />

plaats in ambitieuze binnenstadsprojecten: van hoogbouw aan het Rotterdamse Weena of de Kop<br />

van Zuid, plannen voor de Amsterdamse IJ-oever, tot aan het stationsgebied in Den Bosch of de<br />

uiterlijk kleinschalige Heuvel in Eindhoven. Het is niet langer het ‘bouwen voor de buurt’ van de<br />

stadsvernieuwing, maar eerder de stad zelf die zich in een nationale wedijver als drager van<br />

‘stedelijke vernieuwing’ presenteert.<br />

47<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Ondanks deze koerswijziging bestaan er ook grote overeenkomsten met de eerste nationale plannen.<br />

Zo krijgt de gebundelde deconcentratie van de jaren zestig vervolg in een net iets minder<br />

gedeconcentreerde beleid van Vinex-uitbreidingen, die meer aansluiten op de bestaande grote


steden. Maar in sommige gevallen worden ook de eerste overloopgemeenten als Purmerend of<br />

Hoorn met Vinex-locaties bedeeld. De bufferzones en het Groene Hart blijven iconen van formaat.<br />

Waar bundeling van infrastructuur zijn vervolg krijgt, wordt de bundeling van mobiliteit in de vorm<br />

van openbaar vervoer nóg sterker benadrukt dan in voorgaande jaren. De nationale overheid verdiept<br />

zich zelfs op detailniveau in bedrijfslocaties, teneinde de ligging bij stations voor bedrijven met<br />

veel werknemers te stimuleren. Op dit punt gaan de plannen voor ruimtelijke ordening en die voor<br />

het verkeer elkaar ook zeer dicht naderen.<br />

Daarnaast vindt de aandacht voor het milieu vervolg. Met het Natuurbeleidsplan (1989) wordt<br />

natuur en landschap nu letterlijk tot meer aaneengesloten gebieden gebundeld in ecologische corridors.<br />

Bundeling is hiermee niet langer alleen voor verstedelijking en infrastructuur gereserveerd,<br />

maar heeft tevens zijn weg gevonden in de contramal ervan: het groene gebied.<br />

48<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

COMPRIMEREN VAN VERSTEDELIJKING<br />

In 1983 wordt de Structuurschets stedelijke gebieden uitgebracht - een opmaat tot de Vierde nota<br />

ruimtelijke ordening, die in 1988 zal verschijnen. In dit document is de verschuiving in denken al<br />

zichtbaar die het beleid van de komende jaren zal domineren: de stad als knooppunt van economische<br />

activiteit. Verkeer, bevolking, (bedrijfsmatige) activiteiten en potenties worden gebundeld in de<br />

1983<br />

groeikernen t/m jaren 90<br />

groeikernen t/m jaren 80<br />

1983<br />

verstedelijkte zones, stadsgewesten<br />

overige (vrije) ruimte<br />

bufferzones


grotere stad, die langzamerhand in status weer stijgt. Waar tot en met de Verstedelijkingsnota<br />

nog gesproken werd over spreiding van werkgelegenheid naar de meer<br />

perifeer gelegen gebieden van het land, stelt deze Structuurschets<br />

dat de economische potenties van afzonderlijke regio’s<br />

en stadsgewesten benut moeten worden. De sturing van<br />

rijkswege wordt verlicht, wat dit onderdeel van ruimtelijke<br />

planning betreft.<br />

Vanzelfsprekend moet een en ander gezien worden in het<br />

perspectief van de laagconjunctuur van de vroege jaren<br />

tachtig. Dat de bomen niet alleen wat auto’s betreft,<br />

maar ook meer in het algemeen niet meer tot de planologische<br />

hemel reikten, was duidelijk. Plannen<br />

konden worden gemaakt, natuurgebieden<br />

geconserveerd, bevolking naar groeisteden en<br />

overloopgemeenten verplaatst, infrastructuur<br />

gebundeld: maar het moest ook<br />

betaald worden. Dat kon alleen een<br />

groeiende economie – en deze moest<br />

worden gefaciliteerd. De Verstedelijkingsnota<br />

ademde nog de sfeer van economische<br />

groei met de bereidheid tot<br />

het doen van investeringen en de noodzaak<br />

tot ontwikkeling van een groot<br />

1983<br />

open ruimte beleid (geen bevolkingsgroei)<br />

aantal nieuwe bouwlocaties, maar “dat<br />

overig Nederland<br />

alles is nu voor de nieuwe planperiode<br />

veel minder voor de hand liggend”. Soberheid wat betreft financiële investeringen en de behoefte<br />

ontwikkelingsmogelijkheden open te houden markeren het perspectief vanaf de jaren tachtig.<br />

Hierbij hoort ook een verschuiving van volkshuisvesting naar ‘participatie van marktpartijen’ in de<br />

ruimtelijke ordening. De jaren negentig staan, naast de stedelijkheid in de centra, in het teken van<br />

de stadsuitbreiding en de Vinex: tal van nieuwe wijken verrijzen. Waar ín de stad verdichting, architectonische<br />

ingrepen en hoogbouw de toon zetten, zijn de uitbreidingswijken juist toneel van het<br />

suburbane wonen. In reactie op het modernisme die tot het midden van de jaren zeventig de toon<br />

zette, is nu de postmoderne wijk aan zet.<br />

49<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?


Het ontwerp van Houten.<br />

Illustratie: Derks stedebouw b.v,<br />

Houten, 1979<br />

50<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Houten: de omgekeerde ontwerpvolgorde<br />

Icoon van een groeikern uit de jaren 80<br />

Geïnspireerd door de Britse ‘New Town’-gedachte van Ebenezer Howard verrijzen eind jaren<br />

zeventig, begin jaren tachtig verschillende Nederlandse groeikernen. De groeikern is een<br />

bundel verstedelijking rond een oude kern in het platteland, bedoeld om een nabijgelegen<br />

grote stad te ontlasten. ‘Cycle Town’ Houten is in veel opzichten het toonbeeld van een<br />

geslaagd bundelingsbeleid: compacte bebouwing, goede ov-bereikbaarheid, en een hoge<br />

verkeersveiligheid.<br />

Terwijl in de jaren zestig alles in de nieuwe kernen op de auto ingericht wordt, ontstaat in<br />

de jaren zeventig steeds meer aandacht voor het ontwerpen van sfeervolle karakteristieke<br />

woonwijken. Stedenbouwkundigen proberen een duidelijke eigen identiteit te geven aan<br />

de nieuwe kernen. Tegelijkertijd is er bij beleidsmakers in de periode waarin de groeikernen<br />

worden bedacht, een groeiende gerichtheid op het langzame verkeer en het openbaar vervoer.<br />

Autoverkeer wordt steeds meer als een hinder ervaren: een aantasting van de leefbaarheid<br />

van de open ruimte.<br />

Dit is de context waarin Houten in de jaren zeventig wordt ontworpen en begin jaren tachtig<br />

wordt gebouwd. Om de snel groeiende bevolking in de regio Utrecht onderdak te kunnen


Het centrale plein<br />

’t Rond wordt in 1982<br />

aangelegd terwijl<br />

nog niet is begonnen<br />

met de bouw van de<br />

omliggende woningen.<br />

Foto: Derks stedebouw b.v, Houten,<br />

1982<br />

bieden, wordt Houten in 1979<br />

officieel aangewezen als groeikern<br />

rond het te heropenen spoorstation<br />

Houten. In Houten, op dat<br />

moment een dorp met 4.000<br />

inwoners, moeten de komende<br />

jaren 10.000 woningen worden<br />

gebouwd.<br />

Stedenbouwkundig bureau Wissing<br />

kiest ervoor te beginnen met<br />

het ontwerpen van het groen, de<br />

ligging van scholen en pleinen, en<br />

de voet- en fietspaden. Pas daarna<br />

komt de auto-infrastructuur aan<br />

bod; er wordt gekozen voor een<br />

rondweg met op een aantal plaatsen ‘inprikkers’ die het verkeer via smallere wijkwegen de<br />

wijk in leiden. Fietsers hebben bovendien op de kruisingen binnen de wijken voorrang op<br />

auto’s. Rondlopend in de eerste Houtense woonwijken (Het Oord, De Lobben) valt de hoeveelheid<br />

fietsers en wandelaars onmiddellijk op. Het autobezit is in Houten dan ook relatief<br />

laag; het aantal personenauto’s is 365 per 1000 inwoners. Houten kan met recht een ‘Cycle<br />

Town’ worden genoemd. Het fietsgebruik ligt in Houten veel hoger dan in andere groeikernen.<br />

Zo zitten inwoners van Houten gemiddeld 13,84 minuten per dag op de fiets, tegenover<br />

8,75 minuten in Purmerend.<br />

Boudewijn Bach, emeritus hoogleraar stedenbouw, noemt drie opmerkelijke successen van<br />

‘Cycle Town Houten’: de hoge verkeersveiligheid, de hoge omzet in de winkels en de hoge<br />

prijzen van de koopwoningen (Bach, 2006). De gemiddelde waarde van een koopwoning in<br />

Houten is bijvoorbeeld 173.000 euro, ten opzichte van 139.000 euro in Nieuwegein, en<br />

165.000 in Woerden.<br />

51<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

“Het is daarom opmerkelijk dat het rondwegconcept met centrale, groene langzaamverkeerdrager<br />

niet veel vaker ook elders in Nederland is toegepast”, vindt Bach. De enige verklaring<br />

hiervoor is volgens hem dat het te zeer verbonden is met één ontwerper en één ontwerpbureau.<br />

Volgens Robert Jan Derks, een van de stedenbouwkundige ontwerpers van Houten, is<br />

er internationaal heel veel aandacht voor het ontwerp. Toch is er nog geen Japans Houten.<br />

“Waarom het dan nooit is nagedaan? Dat heb ik me ook afgevraagd. En ik weet het niet.<br />

Misschien is het te moeilijk.”<br />

De omgekeerde ontwerpvolgorde (de meest kwetsbare delen eerst) ligt aan de basis van het<br />

succes van Houten. Derks legt uit hoe hij op het idee kwam. “Onvrede met de gerichtheid op<br />

de auto in die periode (begin jaren zeventig) speelde een belangrijke rol bij de keuze voor<br />

deze volgorde. Bovendien geloof ik sterk in de meerwaarde van groene dragers voor stedenbouw.”


De (fiets)tunnel onder<br />

het station van Houten.<br />

Foto: http://nl.wikipedia.org/<br />

wiki/StationHouten<br />

52<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Een typische fietskruising<br />

in Houten.<br />

Foto: Maartje van Ravesteyn,<br />

Den Haag, 2006<br />

De Houtense bevolking is in ruim dertig jaar gegroeid van circa 4.000 in 1973 tot ruim<br />

30.000 in 1995 en 45.000 op 1 juli 2006. De samenstelling van de bevolking is typisch die van<br />

een groeikern, relatief veel gezinnen met kinderen. De helft van de bevolking bestaat uit<br />

huishoudens met kinderen, slechts 23 procent betreft eenpersoonshuishoudens. Zoals de<br />

meeste groeikernen heeft Houten-Noord met 6566 inwoners per km 2 een vrij hoge bevolkingsdichtheid.<br />

Vindt die Houtense bevolking het ontwerp van hun dorp ook zo’n succes? Carina Burger-<br />

Duijs, inwoner van Houten: “wij hebben voor Houten gekozen vanwege de gemoedelijke<br />

sfeer en het is een handige uitvalsbasis.” Ook het feit dat gemeente en bewoners voor Vinexwijk<br />

Houten-Zuid voor hetzelfde ontwerp kozen, weer een rondweg en groene langzaamverkeerdragers,<br />

toont aan dat het concept werkt.<br />

Hoe sterk het ontwerp voor Houten<br />

gericht is op optimaal woongemak<br />

voor de bewoner, blijkt uit de anekdote<br />

die Derks vertelt over de (fiets)tunnel<br />

onder het station. “De hoogte<br />

daarvan hebben we zo bepaald dat<br />

Sinterklaas met mijter er op zijn<br />

schimmel precies onderdoor kon.”<br />

Maartje van Ravesteyn<br />

Nirov, Den Haag


BEREIKBAARHEID EN CONCURRENTIE<br />

IN DE COMPACTE STAD<br />

De veranderingen van inzicht en beleid zijn goed zichtbaar op het niveau van het stadsgewest, en<br />

hoe het idee van bundeling hierop toegepast wordt. De gebundelde deconcentratie van de jaren<br />

zestig hield een vrij losse verzameling van stad en omliggende (overloop)gemeenten in, ten opzichte<br />

van andere stadsgewesten gescheiden door gebundeld groen in de vorm van bufferzones. In de Verstedelijkingsnota<br />

krijgt de stadsvernieuwing vorm, en op enige afstand van de stad zijn de groeikernen<br />

gelegen. In de jaren tachtig gaat het juist specifiek om bundeling in de stad. In 1983 wordt de<br />

term ‘compacte stad’ al geïntroduceerd. De groeikernen moeten ‘verzelfstandigen’ en eigen bedrijvigheid<br />

ontwikkelen. Ze zijn hiermee geen ‘overloop’ meer, maar vormen een soort kleinere bundelingen<br />

van stedelijkheid.<br />

Het Tweede Structuurschema<br />

Verkeer en<br />

Vervoer uit 1988:<br />

‘We staan voor grote<br />

problemen.’<br />

HET GROTE PROBLEEM VAN DE BEREIKBAARHEID<br />

De regeringsbeslissing van Tweede Structuurschema Verkeer en Vervoer (SVV II) begint met de<br />

hoofdstuktitel “We staan voor grote problemen”. Sinds de beleidsvoornemens gepubliceerd werden<br />

in 1988, is een flink debat ontstaan. “De problemen voor de bereikbaarheid van ons land met zijn<br />

grote schade voor de economie, voor het milieu en voor de verkeersveiligheid blijken nog steeds toe<br />

te nemen. Deze problemen raken ons allen zeer persoonlijk: in onze welvaart, in ons welzijn en in<br />

onze veiligheid.”<br />

Een grotere bereikbaarheid en vermindering van de congestie op<br />

de hoofdwegen vraagt om uitbreiding van infrastructuur, maar<br />

tegelijk vraagt de zorg over de toenemende milieuvervuiling<br />

om het tegendeel. Dat de bereikbaarheid van de steden als<br />

economische centra in gevaar komt, is problematisch: het<br />

verslechtert de concurrentiepositie van onze steden in<br />

een steeds internationaler klimaat. Nederland zou een<br />

‘toegangspoort tot Europa’ moeten blijven, maar moet<br />

dit ook kunnen waarmaken in haar infrastructuur.<br />

Daarnaast neemt het autogebruik iedere keer meer<br />

toe dan wordt voorzien. Dit is overigens niet alleen<br />

zo in dit Structuurschema; in bijna ieder opeenvolgende<br />

beleidsstuk na de jaren zestig wordt dit<br />

opnieuw geconstateerd.<br />

53<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Anders dan het eerste Structuurschema<br />

Verkeer en Vervoer is dit schema georiënteerd<br />

op mobiliteit in de meest<br />

uitgebreide vorm. Zo hebben niet<br />

alleen wegen en spoorwegen de<br />

aandacht, maar ook havens, transferia<br />

en telematica. Het beleidsstuk<br />

kent een grote hoeveelheid<br />

doelstellingen, verdeeld over vier 1990<br />

‘luiken’: leefbaarheid, geleiding<br />

mobiliteit, bereikbaarheid en<br />

autosnelwegen 2006<br />

geplande autosnelwegen1990


fundament. Ieder van deze luiken heeft weer een aantal ‘sporen’, die de doelstellingen beschrijven.<br />

Deze reiken van bevordering carpoolen tot prijsbeleid, tele-ontwikkelingen en beleid voor de mainport<br />

Schiphol of de nationale zeehavens. Ook de Betuwelijn en de HSL zijn in 1988 al onderdeel van<br />

de plannen. Elk van de 35 sporen is weer uitgerust met een aantal streefbeelden, waarbij in het laatste<br />

deel van het document ook een stappenplan van acties wordt gemeld hoe het ambitieuze totaalpakket<br />

te verwezenlijken.<br />

REM OP AUTOVERKEER<br />

Het Tweede Structuurschema neemt een ‘duurzame samenleving’ als strategisch uitgangspunt: niet<br />

alleen de huidige generatie moet in haar (mobiliteits)behoeften voorzien worden, maar de leefbaarheid<br />

en behoeften voor toekomstige generaties mogen niet in gevaar worden gebracht. Dus moeten<br />

er grenzen gesteld worden. Auto’s zelf mogen minder vervuiling teweeg brengen, dus moeten schoner<br />

of zuiniger rijden. De groei van het autoverkeer maar ook van verplaatsingsafstanden in zijn<br />

algemeen, zelfs die van het openbaar vervoer, moet een halt worden toegeroepen.<br />

54<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

In het algemeen, zegt Ruud Filarski, biedt het Tweede Structuurschema een betere onderbouwing<br />

dan het Structuurschema uit 1977. “Het eerste gaf wel een richting aan waarin de politiek had kunnen<br />

inslaan, maar was toch ook enigszins half: er stonden veel ontsnappingsclausules in, had geen<br />

handen en voeten. Het Tweede Structuurschema had dat wel: het voorzag in een hele hoop (te veel!)<br />

acties die uitgevoerd moesten gaan worden en gaf ook manieren aan om die uitvoering te checken.”<br />

Om versnippering van de open ruimte tegen te gaan, streeft het Structuurschema bij nieuwe verbindingen<br />

‘bundeling met de reeds bestaande infrastructuur’ na. Ook worden een aantal voorgenomen<br />

uitbreidingen van het hoofdwegennet vanwege die versnippering geschrapt; vaak in verband staand<br />

met de Ecologische Hoofdstructuur die zou worden opgenomen in het Natuurbeleidsplan van 1990.<br />

Inmiddels tasten ook toeristische autoroutes natuurgebieden aan; daarom is het in ‘kwetsbare<br />

gebieden’ verstandig deze te vervangen door fietsroutes.<br />

Hetzelfde geldt eigenlijk voor de steden: de auto is vooral in centra teveel. “Het zal niet langer vanzelfsprekend<br />

zijn dat je met de auto overal kunt komen”, stelt het Structuurschema. Experimenten<br />

met een grofmazige ontsluiting en dus verminderde auto-bereikbaarheid, zoals in de binnenstad<br />

van Groningen, verdienen navolging.<br />

A-, B- EN C- LOCATIES<br />

Maar er zijn nog andere alternatieven. Telewerken, teleleren en telewinkelen kunnen de congestie<br />

in en rond de stad verminderen, net als flexibilisering van de werktijden. Bedrijven die arbeidsintensief<br />

zijn en veel bezoekers trekken moeten bij voorkeur op de zogenaamde A-locaties worden<br />

geplaatst: dichtbij de grotere stations van de spoorwegen. In nauwe samenhang met de doelstellingen<br />

van de Vierde Nota, wordt dit beleid vormgegeven door een limiet te stellen aan de aantallen<br />

parkeerplaatsen per soort bedrijfslocatie. Door een aangepast parkeerbeleid, waarbij ook de introductie<br />

van het betaald parkeren en de wielklem een praktische rol speelden, mogen op locaties<br />

in de Randstad die ‘zeer goed bereikbaar zijn per openbaar vervoer’ maar tien parkeerplaatsen<br />

per honderd werknemers beschikbaar zijn. Voor randstedelijke B-locaties (‘goed bereikbaar per<br />

openbaar vervoer en redelijk bereikbaar per auto’) zijn dit twintig parkeerplaatsen per honderd<br />

werknemers. Alleen voor C-locaties, buiten de centra, zijn er geen beperkingen aan het aantal<br />

parkeerplaatsen gesteld.


Ook nieuwe woonwijken zullen “vanaf 1995 gesitueerd zijn aan een verbinding van hoogwaardig<br />

openbaar vervoer,” stelt het Structuurschema. Meer dan tot dusver het geval was, moet de ruimtelijke<br />

ordeningsplanning afgestemd worden op de aanwezige openbaarvervoervoorzieningen.<br />

Op dit gebied is een nauwere samenwerking met Ruimtelijke Ordening zichtbaar, die zich ook in<br />

de tekst van het document vertaalt in herhaaldelijke verwijzingen naar de Vierde Nota. Van der<br />

Cammen en De Klerk stellen dat zo’n detailniveau van locatiebeleid nog niet eerder vertoond was<br />

in nationale plannen. In de Vierde Nota Extra zou dit locatiebeleid nog verder worden uitgewerkt<br />

door specifieke plaatsen op de kaart aan te wijzen voor de situering van bedrijven en woonwijken<br />

per stadsgewest. 18<br />

DE TREIN BUNDELT REIZIGERS<br />

Zowel het werken als het wonen moet in de toekomst via het openbaar vervoer ontsloten worden.<br />

Hoe kan het openbaar vervoer aantrekkelijker worden? Het Tweede Structuurschema constateert<br />

dat behalve de reistijd ook de betrouwbaarheid de keuze van de reiziger bepaalt. Volgens Filarski<br />

is het duidelijk dat na twee eeuwen vervoershistorie het element snelheid nog steeds het belangrijkste<br />

blijkt in de keuze van de reiziger. “De reiziger heeft er veel geld voor over om sneller op zijn<br />

bestemming te zijn. Dus als daar geen grote kosten voor het autoverkeer tegenover staan, zal er<br />

weinig veranderen ten gunste van het openbaar vervoer. Er zijn ook stemmen die ervoor pleiten juist<br />

het openbaar vervoer alleen goedkoper te maken. Maar de praktijk in bijvoorbeeld Duitsland laat<br />

zien dat dit eerder nieuwe reizigers trekt (die voorheen niet reisden), dan dat automobilisten de<br />

auto voor het openbaar vervoer verlaten.”<br />

Daarnaast kunnen carpoolen en transferia een stap in de goede richting zijn. Transferia vertegenwoordigen<br />

ook een vorm van bundeling, zegt Filarski: bundeling van reizigersstromen. Net als het<br />

carpoolen. “Maar dat werkt niet. Mensen maken er gewoon geen gebruik van, want ze moeten op<br />

elkaar wachten en dat is lastig. Bij een transferium hoef je geen rekening te houden met anderen,<br />

je kunt er zo naartoe rijden. Dat maakt het gebruik makkelijker.” Bert Beukers voegt hieraan toe dat<br />

carpoolen in dit land maar een gering succes heeft door een combinatie van oorzaken: “het ontbreken<br />

van werkelijk grote concentraties van arbeidsplaatsen, het verspreid wonen van de medewerkers<br />

van bedrijven en de relatief korte woon-werkafstanden. Hierdoor vergt het ophalen van iemand<br />

op zijn woonadres relatief veel tijd. Tenslotte helpen de flexibele werktijden, een ander middel om<br />

de congestie te verminderen, ook niet echt bij het carpoolen.”<br />

55<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Een ‘nog duidelijker keuze voor openbaar vervoer’, zoals het Structuurschema stelt, leidt niet vanzelf<br />

tot werkelijke verandering. “Het Eerste Structuurschema zei wel iets over het autoverkeer beperken,”<br />

zegt Ruud Filarski, “maar het Tweede ging uit van communicerende vaten. Als je het autoverkeer<br />

wilt beperken, moet je het openbaar vervoer verbeteren. Het idee was dat dan de mensen vanzelf<br />

in de treinen gaan zitten.” Toch gebeurde dat niet massaal. Naast een aantrekkelijker openbaar<br />

vervoer en het stimuleren van de fiets als vervoersmiddel, moet ook de auto minder aantrekkelijk<br />

worden gemaakt – en hierin kan vooral een prijsbeleid oplossingen bieden. “Er was voor het eerst<br />

een stok achter de deur: het rekeningrijden werd geïntroduceerd. De politiek had lef kunnen hebben<br />

om krachtdadig in te zetten op het duurder maken van autorijden. Het is anders gelopen, er is hierover<br />

nog steeds niets besloten.”<br />

Het Tweede Structuurschema Verkeer en Vervoer hield zich op bovengeschetste wijze met bijna<br />

iedere vorm van bundeling bezig: het bundelen van hoofdtransportassen, het bundelen van mobi-


liteit, en het bundelen van recreatieve open ruimte. Zelfs het bundelen van wonen en bedrijvigheid<br />

ligt door de oriëntatie op het openbaar vervoer in het bereik van Verkeer en Waterstaat.<br />

1988: DUURZAAMHEID, DIVERSITEIT EN SAMENHANG IN DE VIERDE NOTA<br />

De Vierde nota over de ruimtelijke ordening, die in samenhang met het Tweede Structuurschema<br />

tot stand kwam, is aanmerkelijk bescheidener van omvang dan de Derde Nota met zijn 12 delen.<br />

Ook de ambities zijn meer bescheiden: de nota stelt “geen volledig nieuw en integraal beeld te<br />

geven van de gewenste ontwikkeling van het gehele land”. In plaats daarvan wordt een voortzetting<br />

van het bestaande beleid voorzien, waarin nieuwe accenten ontstaan en op enkele terreinen de aandacht<br />

verschoven wordt. Opmerkelijk, omdat de Vierde Nota de reputatie heeft een geheel nieuwe<br />

weg in te slaan ten opzichte van haar voorgangers. Maar het is mogelijk dat de auteurs gelijk hebben.<br />

In ieder geval blijft de algemene doelstelling uit de Derde nota overeind: “het bevorderen van<br />

zodanige ruimtelijke en ecologische condities dat de wezenlijke strevingen van individuen en groepen<br />

in de samenleving zoveel mogelijk tot hun recht komen, [en] de diversiteit, samenhang en duurzaamheid<br />

van het fysisch milieu zo goed mogelijk worden gewaarborgd.”<br />

56<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Vierde nota over de<br />

ruimtelijke ordening<br />

uit 1988: bescheidener<br />

ambities?<br />

Het klinkt wat vaag, deze doelstelling. Yap Hong Seng, directeur Ruimtelijke Planvorming van de RPD<br />

in die jaren, vertaalt deze zinnen meer concreet. “Nederland heeft, in vergelijking met het buitenland,<br />

een hoge inwonersdichtheid per oppervlakte. Hierdoor wordt een dergelijke samenleving<br />

gedwongen om een grote mate van tolerantie voor elkaar op te brengen (…) en bestaat er consensus<br />

over het in stand houden van een pluriforme maatschappij.” Op de eerste pagina’s van de Vierde<br />

Nota wordt dan ook het ‘vraagstuk van de minderheden’ al te berde gebracht. Het tweede deel van<br />

de doelstelling – diversiteit, samenhang en duurzaamheid van het fysisch milieu – verduidelijkt<br />

Hong Seng met een voorbeeld. “De binnenstad van Leiden met zijn omvangrijke monumentenbestand<br />

wordt tot beschermd stadsgezicht verklaard. Men wil de morfologische structuur van de stad<br />

zo goed mogelijk conserveren, inclusief de tot monument verklaarde bouwwerken. Dat wil zeggen<br />

dat men er naar streeft om de diversiteit van de stedenbouwkundige structuur zo duurzaam mogelijk<br />

te handhaven. Binnen die veelal kleinschalige gebouwde omgeving tracht men een goede<br />

samenhang van sociale en economische activiteiten te bewerkstelligen.” 19 Naast het conserveren<br />

van landschapsschoon is ook het conserveren van historisch stedelijk schoon een belangrijk doel van<br />

de ruimtelijke ordening geworden.<br />

‘KWALITEIT’ EN BENUTTING<br />

Er zijn volgens de nota drie punten waarop de hoofdlijnen ten opzichte van de Derde Nota worden<br />

aangepast. De eerste is het dat ‘kwaliteit’ belangrijker wordt dan uitbreiding en kwantiteit. Bij het<br />

zoeken van een nieuwe woning of een nieuwe bedrijfslocatie speelt niet alleen oppervlakte, maar<br />

ook de omgeving een rol. De stad is niet meer alleen een functioneel centrum, maar moet ook stedelijke<br />

allure hebben. De tweede aanpassing is ‘het accent op het versterken van sterke punten en<br />

benutten van kansrijke ontwikkelingen’. De overheid kan gunstige omstandigheden creëren voor<br />

bepaalde ontwikkelingen – met andere woorden: een liberaler blikveld. Initiatieven kunnen ook van<br />

marktpartijen komen.<br />

Hans Leeflang schetst de veranderingen: “De Derde Nota was in mijn beleving een uitwerking van<br />

de thema’s van de Tweede Nota: de mensen passen niet meer in de grote steden, je moet ze opvangen<br />

op strategische plekken. En dat zijn in de Derde Nota groeikernen en ook groeisteden geworden,<br />

maar die groeisteden waren middelgrote steden. Vooral buiten de Randstad, Breda was zo’n voor-


eeld.” Er bestond tot het begin van de jaren tachtig nog steeds het idee dat de steden in de Randstad<br />

niet teveel moesten groeien. “De Vierde Nota is wat dat betreft een echte omslag: bouwen in<br />

en aan de vier grote steden krijgt prioriteit en de twee mainports krijgen de ruimte om verder te<br />

groeien. Toch zie je nog steeds wel die spanning tussen centrum zoeken en centrum vlieden”, zegt<br />

Leeflang. Het Nederlandse thema van de spanning tussen concentratie en deconcentratie blijft ook<br />

in de jaren negentig actueel. We blijven zowel de grote metropool als het verstrooide urban field<br />

schuwen. “Maar de Vierde Nota heeft er toch voor gekozen om daarbij de centrumzoekende krachten<br />

te accentueren. Dat is het hele punt geweest van de nabijheid van en het draagvlak voor stedelijke<br />

voorzieningen en werkgelegenheid.”<br />

Het derde punt van aanpassing gaat over uitvoerbaarheid, financiering en de afbakening van de verantwoordelijkheid<br />

van de overheid in de ruimtelijke ordening. Niet langer wordt aangenomen dat<br />

de overheid zelf de grootste verstedelijkingsoperaties moet betalen, zoals de formule van VROM<br />

door het samengaan van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening lange tijd gewerkt heeft. “Meer<br />

dan tot nu toe zullen de mogelijkheden voor samenwerking tussen overheid en particuliere sector<br />

worden gebruikt”, stelt de nota. Hans Leeflang denkt dan ook dat het latere succes van de Vinex voor<br />

een groot deel te danken is aan publiek-private samenwerking (pps). “Ineens kregen private partijen<br />

ruimte, en werd er met hen onderhandeld. Het was ook het begin van de verzelfstandiging van<br />

woningcorporaties.”<br />

EUROPESE CONCURRENTIE<br />

De Vierde Nota legt, net als het Tweede Structuurschema Verkeer en Vervoer, een zwaar accent op<br />

internationalisering en de gevolgen daarvan voor de ruimtelijke ontwikkeling. In zekere zin is dit ook<br />

een soort terugkeer naar de allereerste nota’s, zoals in de Tweede Nota waarin Nederland bescheiden<br />

afgebeeld werd als ‘slechts’ een regio in Europees perspectief. In Het Westen ... en overig Nederland<br />

uit 1956 schrijft men meer zelfverzekerd over de Rijn als ‘hartader van Europa’ en de voordelen<br />

van de ‘bij uitstek gunstige verkeersligging’ van Nederland in Europa. Deze gedachte van ambitieuze<br />

toegangspoort tot een groter achterland keert terug, nu geactualiseerd door de vrije markt die in<br />

1992 binnen de Europese gemeenschap zou ontstaan.<br />

Dit leidt meteen tot een tweede hoofdthema van deze nota: concurrentie en concurrentiepositie. Dit<br />

thema werkt op meerdere punten in de nota door: de concurrentie tussen steden onderling, het bieden<br />

van een aantrekkelijk vestigingsklimaat, of de positie van Nederland als distributieland in Europa<br />

en de mainports van de Rotterdamse haven en Schiphol. Het motief van ‘aantrekking’ heeft te<br />

maken met meer algemene economische ontwikkelingen: nieuwe industrieën en bedrijven zijn minder<br />

plaatsgebonden, footloose, en kunnen vrijer kiezen waar ze zich willen vestigen. Dus moet de<br />

stad ook iets van sprankeling kunnen bieden. Niet eerder is in nota’s op zo’n manier over steden en<br />

ruimtelijke ordening gesproken: als objecten die met een eigenmachtig beheersbare aantrekkingskracht<br />

ingezetenen en vooral bedrijven kunnen werven.<br />

57<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

<strong>BUNDELING</strong> IN EN AAN DE STAD<br />

Vanuit dit perspectief wordt het concept bundeling nu dan ook direct op de stad zelf betrokken: een<br />

compacte stad met stedelijke allure is het streven - hoewel de schaal van onze losse steden zich niet<br />

echt met buitenlandse centra als Parijs, London of Berlijn laat vergelijken. De allure wordt in gang<br />

gezet door de introductie van grote sleutelprojecten in Amsterdam, Rotterdam en Den Haag. Maar<br />

ook klinkt ze door in de aanwijzing van ‘stedelijke knooppunten’ en de ‘versterking van centrumposi-


ties’: Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht, Eindhoven,<br />

Maastricht, Arnhem-Nijmegen en Twente gaan een bovenregionale<br />

rol vervullen. De steden moeten opnieuw worden aangekleed<br />

en de inmiddels iets verstofte term van stadsvernieuwing<br />

wordt in deze nota door ‘stedelijke vernieuwing’<br />

vervangen. Het gaat niet meer alleen om het opwaarderen<br />

van wijken, maar om een grootscheepsere actie: de aantrekkelijke<br />

stad als geheel.<br />

58<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

“Je moet je ook wel voorstellen dat het de tijd was<br />

waarin de economische kant het moeilijk kreeg, de<br />

werkloosheid nam toe. Maar er speelde ook mee<br />

dat de voorzieningen in de steden schraler<br />

werden,” zegt Hans Leeflang. Er waren<br />

teveel mensen vertrokken naar de<br />

groeikernen. “Letterlijk zag je bijvoorbeeld<br />

in Den Haag dat er schouwburgen<br />

leeg waren, terwijl er nieuwe theaters<br />

kwamen in Rijswijk en Zoetermeer.<br />

Dat leidde tot een verandering van<br />

denken. We praatten overigens ook nog<br />

steeds over deconcentreren, maar nu in 1991<br />

die zin dat zo’n proces dichter bij die<br />

grote steden moest plaatsvinden.”<br />

stedelijke knooppunten<br />

groeikernen en vinexlocaties<br />

“Je moet je ook wel voorstellen dat het de tijd was waarin de economische kant het moeilijk kreeg,<br />

de werkloosheid nam toe. Maar er speelde ook mee dat de voorzieningen in de steden schraler werden,”<br />

zegt Hans Leeflang. Er waren teveel mensen vertrokken naar de groeikernen. “Letterlijk zag je<br />

bijvoorbeeld in Den Haag dat de theaters het moeilijk hadden, terwijl er nieuwe theaters kwamen<br />

in Rijswijk en Zoetermeer. Dat leidde tot een verandering van denken. Maximaal benutten van de<br />

capaciteit in de bestaande steden kreeg de prioriteit. Maar de behoefte aan woningen en bedrijfspanden<br />

was veel groter dan de beschikbare binnenstedelijke capaciteit. Daarom blijven we het ook<br />

nu per saldo nog steeds hebben over deconcentratie."<br />

Bundeling wordt nu meer gericht op het stedelijk klimaat en de bereikbaarheid daarvan per openbaar<br />

vervoer. Er moet daar verstedelijkt worden waar het bereik van openbaar vervoer optimaal is.<br />

In dit kader wordt naast het concept van de Randstad ook de ‘stedenring centraal Nederland’ weer<br />

in het leven geroepen – vrijwel dezelfde ruimte, weliswaar in fotonegatief, die de Centrale open<br />

ruimte uit de Tweede Nota aangaf. Wat betreft infrastructuur start de discussie van aansluiting<br />

op hogesnelheidslijnen in spoorverbindingen met het buitenland. In het Ruimtelijk Ontwikkelingsperspectief<br />

is zichtbaar hoe de verschillende infrastructuurtypen van hoofdwegen, railtransport,<br />

intercitylijnen en HSL zich over het algemeen voorbeeldig volgens de richtlijnen van de infrastructuurbundeling<br />

lijken te gedragen. Wel vormt de bereikbaarheid van de centrumlocaties door de<br />

steeds toenemende congestie een bron van zorg: bereikbaarheid behoeft verbetering. Verbreding<br />

van bestaande verbindingen heeft, zoals ook het Tweede Structuurschema benadrukt, de voorkeur<br />

boven de aanleg van nieuwe wegen.


CONCENTRATIE VAN DE STADSUITBREIDING<br />

Maar voorafgaand aan de parlementaire behandeling van de Vierde Nota viel het kabinet Lubbers II.<br />

De Vierde Nota is dus feitelijk niet van kracht geweest. Tijdens het maatschappelijk debat over de<br />

inhoud ervan werd duidelijk dat meer aandacht nodig was voor het milieu en voor de uitvoerbaarheid<br />

van de nota. De Vierde nota over de ruimtelijke ordening Extra (Vinex) start met de constatering<br />

dat hiermee de inhoud van de voorgaande nota niet is losgelaten. Er werd met de Vierde Nota<br />

een nieuwe fase geïntroduceerd, wordt gesteld, die sterker internationaal georiënteerd is, richting<br />

geeft aan verstedelijking en meer op de markt gericht is. Die hoofdlijnen worden niet gewijzigd,<br />

maar wel moeten lacunes worden opgevuld: de praktische uitvoerbaarheid, het stedelijk inrichtingsbeleid,<br />

en beleid voor het landelijk gebied.<br />

GEBUNDELDE CONCENTRATIES IN DE VINEX-WIJK<br />

“De Vierde Nota (en operationeel vooral de Vierde Nota Extra) heeft de ruimtelijke ordening in een<br />

andere richting gebracht,” zegt Hans Leeflang. “Op een schaal die volgens mij internationaal zijn<br />

weerga niet kent, én in een hele korte periode, vooral door minister Alders en staatssecretaris<br />

Heerma. En het is gerealiseerd, die kentering. Het wordt nu nog steeds gerealiseerd.”<br />

De Vierde Nota Extra<br />

(Vinex): geloof in een<br />

enorme opgave.<br />

Dat de term ‘Vinex’ in de volksmond zo leeft, is bijzonder. “Wij hadden het in de praktijk over de<br />

Vinex, niet over de Vierde Nota ruimtelijke ordening Extra – dat was een hele mond vol.” Anders dan<br />

de tegenwoordige teneur in de kranten, stond Vinex voor een geloof in een enorme opgave. En voor<br />

Leeflang is dat nog steeds zo. “Voor mij is het één van de mooie ervaringen van toekomstoptimisme<br />

of maakbaarheid, we geloofden in de Vinex-locaties. Eigenlijk is het één van de wondertjes uit mijn<br />

persoonlijk leven. Ik weet natuurlijk hoe het met teken- en tekstpapier startte onder Ed Nijpels als<br />

minister van VROM.”<br />

Daarnaast is het volgens Leeflang opmerkelijk dat inderdaad dat de inhoud van de Vierde Nota niet<br />

werd losgelaten. “Meestal deugt er van het werk van de voorgaande minister helemaal niets. Het<br />

bijzondere van de wisseling van Nijpels naar Alders was dat Hans Alders zei: we hebben een<br />

prachtige Vierde Nota. Alleen is hij niet af, met name op het punt van die verstedelijkingsopgave.<br />

Dat is dus de Vinex geworden, het Extra.”<br />

In de tekst van de Vinex is concentratie nu het parool. Niet langer gebundelde deconcentratie, maar<br />

eerder verstedelijking in ‘gebundelde concentraties’. Want in vergelijking met andere (Europese)<br />

hoofdsteden blijven de steden van de Randstad relatief klein van formaat en “wanneer de regering<br />

geen actief concentratiebeleid zou voeren zou het risico op uitwaaiering en nivellering van voorzieningen<br />

te groot zijn”. Uitbreiding van stedelijk gebied kan daarom het beste direct in of aan de<br />

bestaande grotere steden plaatsvinden. Concentratie is van sociaal-economisch belang voor het<br />

aantrekkelijke vestigingsklimaat wat de Vierde Nota ambieerde, maar ook worden met een geconcentreerde<br />

stedelijke ontwikkeling de vervoersafstanden beperkt. Hiermee zou een beter draagvlak<br />

voor het openbaar vervoer en voor het gebruik van de fiets ontstaan.<br />

59<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

GROEIKERNEN AAN HET SPOOR<br />

Het model van de compacte stad, met nieuwe woonwijken tegen de stad aan, wordt uitgebreid met<br />

de mogelijkheid om woonlocaties te bouwen op enige afstand van de centrale steden, die met openbaar<br />

vervoer (trein) bereikbaar zijn. Dit wordt in de Vinex het ‘spoormodel’ genoemd. Opmerkelijk is<br />

dat hiermee de satellietstad in leven wordt geroepen: een concept wat de Nederlandse ruimtelijke


ordening sinds de jaren vijftig heeft geweerd. In de kaarten die van de verschillende stedelijke<br />

knooppunten getekend zijn, is deze nieuwe ‘compacte deconcentratie’ ook zichtbaar.<br />

Hans Leeflang zegt over het spoor- en uitbreidingsmodel dat het vooral ging om discussiemodellen<br />

en het handhaven van verschillen. “Uiteindelijk is het belangrijk om in én-én te blijven denken. Niet<br />

alleen het uitbreiden direct aan de bestaande stad, maar ook niet alleen maar spoorwegplanologie.<br />

Daardoor kom ik waarschijnlijk op de verkeerde plekken (alleen bij de lijnen van de spoorwegen) en<br />

bovendien moeten de spoorwegen dan ook blijven uitbreiden. Maar Ypenburg blijft wel een mooi<br />

voorbeeld. Daar is een hele goede spoorwegverbinding tot stand gekomen naar zowel Den Haag als<br />

Utrecht.”<br />

60<br />

Hans Leeflang zegt over het spoor- en uitbreidingsmodel dat het vooral ging om discussiemodellen.<br />

“Uiteindelijk is het belangrijk om in én-én te blijven denken. Niet uitsluitend uitbreiden direct aan<br />

de bestaande stad, maar ook niet zonder meer spoorwegplanologie. Als je óf-óf doet, kom je zeker<br />

ook op de verkeerde plekken uit. Bij spoorwegplanologie moet men zich realiseren dat de capaciteit<br />

van het spoor en de weginfrastructuur vaak onvoldoende is. Een spoorweglocatie betekent dan<br />

zowel uitbreiding van het spoor als van de wegen. Ypenburg is wat mij betreft een mooi voorbeeld<br />

van én-én. Die locatie ligt strategisch in de Randstad en lekker dicht bij het centrum van Den Haag.”<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

1991<br />

verstedelijkte zones<br />

overige (vrije) ruimte<br />

bufferzones<br />

1991<br />

open ruimten beleid (bevolkingsgroei)<br />

overig Nederland


Toch kan je je afvragen of het ‘spoormodel’ niet een ander woord was voor het eerdere groeikernenbeleid.<br />

In de praktijk zijn een aantal vroegere groeikernen met Vinex-wijken uitgebreid. Deze heten<br />

nu groeigemeenten, maar zijn als vanouds Zoetermeer, Almere, Lelystad, Leidschendam, Hellevoetssluis,<br />

Hoorn, Spijkenisse en Amersfoort. Het lijkt er eerder op, zoals Hans Leeflang ook suggereerde,<br />

dat de gebundelde deconcentratie als paradoxaal spanningsveld nog steeds zijn vervolg<br />

vindt, met een lichte verschuiving richting de centrumzoekende krachten.<br />

ONGEKEND GROTE WONINGBOUWPROGRAMMA’S<br />

Bij de grote steden zijn nu, anders dan in de Vierde Nota, ook daadwerkelijk fysieke plaatsen aangewezen<br />

waar de stad zich kan gaan uitbreiden. Er zijn twee vormen van stadsuitbreiding in de nabijheid<br />

van de grote steden: ‘voorkeursrichtingen stedelijk gebied’ en ‘ontwikkelingsrichtingen’ voor de<br />

midden en lange termijn. Opvallend is dat op sommige plaatsen de ontwikkelingsrichtingen het<br />

Groene Hart ingaan, en ook de lange traditie van de bufferzones lijkt te worden uitgedaagd met ontwikkelings-<br />

en voorkeursrichtingen. Opgemerkt moet worden dat de bufferzones en het Groene<br />

Hart wel degelijk in de beleidstekst omschreven en gehandhaafd worden.<br />

Het woningprogramma voor deze uitbreidingen binnen de ‘stadsgewesten’ is groot, en expliciet. In<br />

het Amsterdamse stadsgewest moeten bijvoorbeeld tussen 1995 en 2006 85.000 nieuwe woningen<br />

gebouwd worden, voor Rotterdam 45.000 woningen, evenals in en nabij Den Haag. De locaties die<br />

ervoor worden aangewezen zijn nu als Vinex bekend: Ypenburg, de Haarlemmermeer, IJburg, Pijnacker,<br />

Almere-Poort of Leidsche Rijn. Tegelijk worden in deze kaarten per stadsgewest ook de gewenste<br />

locaties voor bedrijvigheid aangegeven, conform het A-, B- en C-model uit de jaren tachtig.<br />

Verder merkt de nota op dat het economische kerngebied van Nederland geleidelijk aan groter is<br />

geworden. Niet meer alleen de Randstad, maar ‘Stedenring Centraal-Nederland’ vormt dit kerngebied.<br />

Hiermee lijken corridors te ontstaan, die doen denken aan de noord- en zuidvleugel van conurbaties<br />

uit de Tweede Nota. Naast de grote steden in de Randstad, behoren tot de stedenring ondermeer<br />

de knooppunten Arnhem-Nijmegen, Eindhoven, Breda en Tilburg. In de kaart die Ruimtelijk<br />

Ontwikkelingsperspectief heet, ziet de Randstad zich vergroot tot een formaat dat het halve land<br />

bestrijkt. Buiten deze stedenring moeten losse stedelijke knooppunten als Groningen, Leeuwarden,<br />

Zwolle, Twente en Maastricht zich ook als compacte steden gaan manifesteren.<br />

61<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

GROEN WATERLAND ALS CONTRAMAL<br />

Een nieuw thema uit de Vierde Nota was het water in Nederland, en de aandacht voor het Rivierengebied.<br />

Opvallend is dat ook op dit gebied attractiviteit een thema is: er worden in een kaart uit<br />

1988 ‘natuur en/of toeristische recreatieve ontwikkelingzones’ aangegeven. Omdat deze zones veelal<br />

langs rivieren lopen, met name de Maas, de IJssel en de Rijn, lijkt hiermee de gebundelde groene<br />

corridor te zijn ontstaan, vooruitlopend op de introductie van dat concept in het Natuurbeleidsplan<br />

van 1990. Hans Leeflang zegt: “We werkten met de woorden mal en contramal. Het rood stond voor<br />

verstedelijking, in samenhang met kwaliteit. Maar ook het groen moest een zekere maat houden,<br />

om natuurontwikkeling te kunnen faciliteren. En het thema van het water, dat kwam er met de Vierde<br />

Nota bij. Dat was een nieuw concept – dat nu opnieuw weer heel actueel is.”<br />

In de Vinex van 1991 is als tegenhanger van de verstedelijking en bedrijvigheid de Ecologische<br />

Hoofdstructuur uit het Natuurbeleidsplan van 1990 opgenomen. De Ecologische Hoofdstructuur<br />

wordt nu voor het eerst in een nota ruimtelijke ordening op één van de kaartbeelden vermeld. Het


landschapsmodel ‘groen eco’ houdt een bundeling in van natuurgebieden, water en verbindingszones<br />

tussen natuurgebieden, en vormt zo langzamerhand de ‘contramal’ in daadwerkelijke corridors.<br />

INTERNATIONAAL GOEDERENTRANSPORT PER RAIL<br />

De Partiële Herziening van het Tweede Structuurschema Verkeer en Vervoer is met name gericht op<br />

het goederenverkeer per spoor: de Betuweroute die goederentransport naar Duitsland en Oost-<br />

Europa verbetert. Onderwerp van discussie is of een noordoostelijke aftakking in het goederenspoorverkeer<br />

nodig was; een lijn die via de grens bij Oldenzaal zou lopen. Deze verbinding wordt<br />

voorlopig uitgesteld, eerst moet de problematiek van het goederenvervoer en overlast daarvan in en<br />

rond Arnhem beter onderzocht worden.<br />

62<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Partiële herziening van<br />

het Tweede Structuurschema<br />

Verkeer en<br />

Vervoer: vooral gericht<br />

op goederenvervoer<br />

per spoor.<br />

De hoofdtransportassen van het spoorwegnet voor het goederenverkeer zijn gericht op internationale<br />

ontsluiting: er bestaat al een noordelijke oost-west verbinding vanaf IJmuiden via Arnhem naar<br />

Duitsland, en een zuidelijke route die vanaf Hoek van Holland, Rotterdam via Brabant en Venlo het<br />

land verlaat. De zuidelijke route heeft ook aftakkingen via Roosendaal naar België, en naar de haven<br />

van Vlissingen. De Betuweroute verbindt de noordelijke en zuidelijke route met elkaar, waardoor er<br />

vanuit Rotterdam eenvoudiger op de grensovergang Arnhem-Oberhausen kan worden aangesloten.<br />

De route, die door waardevol landschappelijk gebied loopt, kon op veel weerstand rekenen. Wél is<br />

het principe van bundeling hier voluit toegepast. Zoals Jenno Witsen zegt: “de Betuwelijn ligt bijna<br />

voor honderd procent naast de A15.”<br />

Voor het spoorwegennet als geheel, inclusief het personenvervoer, is een kaart opgenomen die laat<br />

zien dat er ten opzichte van het Eerste Structuurschema Verkeer en Vervoer nog heel wat geplande<br />

verbindingen worden afgevoerd. Dit kan illustratief zijn voor het nog steeds niet groeiende draagvlak<br />

voor het treingebruik. De auto blijft een leidende factor in de mobiliteit vervullen, ondanks alle<br />

voornemens in zowel de ruimtelijke ordening als op het gebied van verkeer en vervoer.<br />

NET <strong>EEN</strong> BEETJE AFREMMEN<br />

Ruud Filarski stelt dat de Partiële Herziening inhoudelijk het Tweede Structuurschema volgt<br />

waar het de ontwikkeling van de automobiliteit betreft. “Het was alweer een tijd geleden dat<br />

het schema vernieuwd was. Een aantal dingen waren ook iets achterhaald en konden herziening<br />

gebruiken. Maar toch komt de essentie op hetzelfde neer: namelijk dat het gewenst is het autorijden<br />

te beperken en hiertoe rekeningrijden te introduceren.” Dit is tot nu toe nog niet gebeurd.<br />

Er wordt wel gezegd dat het principe van rekeningrijden niet eerlijk is omdat er in Nederland<br />

geen alternatieve routes bestaan zoals de groene routes in Frankrijk, hetgeen overigens direct<br />

aan ons infrastructurele bundelingsbeleid te danken is. Sinds de jaren zeventig heeft het immers<br />

steeds de voorkeur gehad bestaande routes te verbreden en te verbeteren, in plaats van nieuwe<br />

autowegen aan te leggen.<br />

Wanneer het gaat om beperking van het autogebruik voor milieubehoud en terugdringen van de<br />

luchtvervuiling, blijken er volgens Filarski geen effectievere middelen te zijn dan kostenverhoging<br />

voor de auto. “Dit inzicht bestaat al lange tijd bij zowel politici, vervoersonderzoekers als de samenleving.<br />

De bomen reikten definitief niet tot aan de hemel. Maar het werkelijke beleid is eerder ‘net<br />

een beetje afremmen’ geweest, af en toe een kwartje van Kok erbij.” Filarski is er niet zeker van of<br />

het per se anders had gemoeten. “Misschien is dit net-iets-afremmen ook niet slecht geweest, dat<br />

weet ik niet. De files zijn er niet minder op geworden, maar als we deze maatregelen niet hadden


genomen was de auto nog dominanter geworden. Kijk maar naar de Verenigde Staten. Ik betwijfel<br />

of ze daar het vervoersysteem hebben, waar wij naar toe zouden moeten.”<br />

BUFFERZONES WORDEN LANDSCHAPPELIJKE PARKGEBIEDEN<br />

Op de eerste pagina’s van de Actualisering van de Vinex uit 1997 worden de bufferzones in ere hersteld.<br />

Kaarten geven aan waar bijvoorbeeld de ruimte tussen Amsterdam en Haarlem vrijgehouden<br />

moet worden, die van Midden Delfland tussen Delft en Rotterdam, en in welke gebieden tussen Den<br />

Haag, Zoetermeer en Leiden verdere urbanisatie niet gewenst is. Hans Leeflang stelt dat de bufferzones<br />

oorspronkelijk, in de jaren zestig, pure scheidingzones tussen steden waren. “Bij de Actualisering<br />

krijgen de zones een dubbele betekenis. Aan de ene kant was er continuïteit, daar komen we<br />

niet aan, dat hoorde bij het rijksbeleid. (...) Maar de tweede gedachte was dat die groene gebieden<br />

deel waren van de Randstad-metropool. Er was meer nodig dan het groene hart, het grote open<br />

gebied; ook dichtbij de steden is groene kwaliteit essentieel.”<br />

Actualisering Vinex<br />

(Vinac): bufferzones in<br />

ere hersteld.<br />

In dit kader wordt ook het Groene Hart als ‘Nationaal Landschap’ betiteld. Het moet mogelijk blijven<br />

er te wonen en werken voor de 600.000 mensen die zich daar bevinden. Maar de groene functies<br />

moeten worden versterkt. “De term Nationaal Landschap staat voor een combinatie van natuur,<br />

landschap, cultuurhistorie en wonen, werken en recreëren die in het Groene Hart aanwezig is,” stelt<br />

de nota. “Het beleid is erop gericht de relatief sterke ruimtelijke groei van kernen in het Groene Hart<br />

te keren.”<br />

In grote lijnen past dit alles nog steeds in het zestiger jaren model<br />

van het middelste alternatief, waarin verstedelijking van losse<br />

elementen aaneengeschakelde gebieden vormt. Nu kan ook de<br />

open ruimte op soortgelijke wijze in aaneengesloten stukken<br />

‘gerenatureerd’ worden. De kaarten van de Ruimtelijke<br />

Hoofdstructuur en de Inrichtingprincipes Stad-Land maken<br />

duidelijk dat het landschap de gebundelde tegenhanger<br />

wordt van de gebundelde verstedelijkingsconcentraties.<br />

Het schema laat de open ring van de Randstad zien met<br />

de bufferzones die de stadsgebieden openbreken.<br />

Daarnaast zijn twee min of meer verstedelijkte<br />

corridors te zien: één door Gelderland, vanaf<br />

Utrecht tot Arnhem en Nijmegen; en één door<br />

Brabant heen, van Bergen op Zoom tot Venlo.<br />

“De ring van de Randstad is geen massief<br />

stedelijk geheel,” stelt de nota, “en de<br />

corridors door Brabant en Gelderland<br />

zijn dat nog minder.”<br />

63<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

RANDSTAD BIJNA-METROPOOL<br />

MET COMPLETE STEDEN<br />

Toch moeten de grote steden nog<br />

steeds compacter en nu ook ‘complete<br />

steden’ worden. Het gaat niet alleen om<br />

het concentreren van de aanwas van de<br />

1997<br />

verstedelijkte ring en zones<br />

overige (vrije) ruimte<br />

bufferzones


steden, maar tegelijk om het intensiveren van het grondgebruik binnen de stad - waarmee de Vinac<br />

de term meervoudig grondgebruik introduceerde. In dit kader werden nieuwe sleutelprojecten voor<br />

de grote steden geïntroduceerd, met name in verouderde haven- en spoorzones. Hans Leeflang<br />

schetst de verandering als volgt: “Wij hebben heel lang gedacht dat het een groot voordeel is om<br />

niet zo’n grote stad als London als centrum te hebben. Bij ons is de bevolking verspreid over meerdere<br />

middelgrote steden. Maar daar is een omslag van Tweede en Derde Nota naar de Vierde Nota te<br />

zien: het is wel een beetje ver doorgeslagen. Onze middelgrote steden moeten samen toch een<br />

metropool vormen die moet kunnen concurreren met London en Parijs. En die Randstad-metropool<br />

heeft het moeilijk, die moet worden versterkt. Daarom gaan we de spreiding, de deconcentratie verschuiven<br />

naar concentratie en dat doen we door in en aan de stad te bouwen. Dat is in het kort de<br />

redenering geweest. En daarmee steunen we inderdaad steden afzonderlijk, maar ook de Randstad<br />

als geheel, als onze metropool.”<br />

64<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

In relatie tot infrastructuur worden in de Actualisatie een aantal aspecten genoemd. Ten eerste<br />

wordt geconstateerd dat het autogebruik ten opzichte van het openbaar vervoer wéér is gegroeid.<br />

Het “realiseren van een goede marktpositie voor het openbaar vervoer” heeft aandacht. In de verstedelijking<br />

moet daarmee ook rekening gehouden worden: eerst bouwen ín stedelijk gebied, dan aan<br />

de rand, en daarna pas in de verder weg gelegen kernen. Zo blijven de A- en B-locaties voor bedrijven<br />

bij stations actueel.<br />

Interessant is dat de term ‘overloop’ opnieuw verschijnt: niet voor bevolking, maar voor het vliegverkeer.<br />

Voor mainport Schiphol worden twee ‘overloopluchthavens’ gedacht, één op de Maasvlakte en<br />

één bij Lelystad. Een alternatieve gedachte was om een ‘satelliet’-luchthaven bij Haarlem in zee te<br />

bouwen, zodat problemen met geluidsbelasting vermeden worden. Hiermee nestelen zich termen<br />

uit de periode van gebundelde deconcentratie in het gebied van het grootschalige verkeer.<br />

Het beleid voor de mainports Schiphol en Rotterdamse haven was een directe vertaling van de ideeën<br />

over bundeling in een iets meer grootstedelijk perspectief, zegt Leeflang. “De Vierde Nota en de<br />

directe opvolgers daarvan waren natuurlijk ook de nota’s waarin de twee mainports, en de grote<br />

infrastructuurwerken zoals de HSL aan de orde waren. Als je het over die metropoolgedachte hebt,<br />

vindt dat ook hierin een uitdrukking. Net als het vergroten van de bundeling: een gebundeld vervoerssysteem<br />

van niet alleen wegen, maar ook rails en water.”<br />

Pijnacker-Delfgauw: Vinex in het<br />

Groene hart of uitbreiding van Delft?<br />

Icoon van een Vinex-wijk uit de jaren 90<br />

Een belangrijk onderdeel van het beleid uit de Vinex is bundeling van verstedelijking. Vandaar<br />

dat deze wijken een groot aantal gemeenschappelijke ambities hebben: compacte<br />

bebouwing, goede ov- en fietsverbindingen, en dicht bij de stad. Pijnacker-Delfgauw is een<br />

van de eerste Vinex-wijken en een mooi voorbeeld van bundeling.


De bouw van Delfgauw is in volle gang.<br />

Foto: www.delfgauw.nl<br />

De bouw van Delfgauw vanuit de lucht gezien.<br />

Foto: www.delfgauw.n<br />

65<br />

‘Landelijk leven in de Randstad’, zo afficheert de Vinex-wijk Pijnacker-Delfgauw (ook wel<br />

Emerald Delfgauw genoemd) zich. Strikt genomen klopt dat maar evengoed kan gezegd<br />

worden dat de wijk aan Delft is vastgeplakt en de snelweg A13 is op steenworp afstand, aan<br />

de westkant. ‘Best of both worlds’ had ook het motto kunnen zijn.<br />

Aan de oostkant ligt het oude besloten tuinbouwdorp Delfgauw, dat een forse nieuwbouwwijk<br />

(2.400 woningen) zag toegevoegd aan de bestaande kern van 600 inwoners. De<br />

woningbouw viel samen met een ingrijpende sanering van de glastuinbouw in het dorp.<br />

Ondanks de bouwopgave is de ecologische kwaliteit erop vooruitgegaan. Twee ecologische<br />

verbindingszones doorsnijden het gebied. Er is ook veel aandacht besteed aan de waterkwaliteit<br />

in de wijk.<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Doordat er bij een bestaand dorp werd gebouwd, kon men aanhaken op bestaande structuren.<br />

Er waren al drie basisscholen en die kregen uitbreidingsmogelijkheid in de nieuwbouwwijk.<br />

Het winkelcentrum van 1.000 vierkante meter is ook bedoeld als voorziening voor het<br />

hele dorp. Dit geldt overigens niet voor de wegenstructuur, die is strikt gescheiden van het<br />

oude dorp.<br />

De ontsluiting per openbaar vervoer is redelijk. Op enkele kilometers afstand liggen de stations<br />

van Pijnacker en Pijnacker Zuid (onderdeel van Randstadrail) en - iets verder weg - het<br />

station van Delft. Ook hier kon worden aangehaakt op bestaande voorzieningen. De klacht<br />

dat ov-voorzieningen bij Vinex-locaties te laat zijn gerealiseerd gaat hier dus niet op. Het<br />

autobezit in deze wijk is dan ook niet al te hoog: 396 personenauto’s per 1.000 inwoners<br />

(Nederland gemiddeld: 425). Toch is de ontsluiting per auto veel beter dan per openbaar vervoer.<br />

Afslag Delft-Zuid is vlakbij, voor het station moet je toch die paar kilometer zien te<br />

overbruggen.


66<br />

In Delfgauw is veel aandacht besteed aan<br />

de waterkwaliteit<br />

Delfgauw ligt pal aan de A13<br />

Foto’s: www.delfgauw.nl<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Delfgauw blijkt, net als de meeste andere Vinex-wijken, vooral aantrekkelijk te zijn voor<br />

gezinnen: 38 procent van alle huishoudens zijn huishoudens met kinderen. Het aantal eenpersoonshuishoudens<br />

is relatief laag: 28 procent. De gemiddelde huishoudensgroote is 2,4.<br />

Sinds 2005 is de wijk helemaal<br />

af en het is daarmee<br />

een van de eerste Vinexwijken.<br />

Met 2.400 woningen<br />

is het een van de kleinere<br />

wijken. Wel is het een<br />

redelijk dichtbevolkte wijk.<br />

De bevolkingsdichtheid is<br />

7.588 inwoners per km 2<br />

(ter vergelijking: Amsterdam<br />

heeft een gemiddelde<br />

bevolkingsdichtheid van<br />

4477 inwoners per km 2 ).<br />

De dichtheid is dertig<br />

woningen per hectare. Dat<br />

is precies de minimum<br />

dichtheid die voor Vinexwijken<br />

gold.<br />

De getekende planplattegrond<br />

van Vinexwijk<br />

Delfgauw<br />

Michiel Smit<br />

Nirov, Den Haag<br />

Foto: www.delfgauw.nl


VIER DECENNIA WELDADIG GEORDEND<br />

Vanaf midden jaren vijftig is het begrip bundeling een richtinggevend element geweest in de ordening<br />

van de nationale ruimte en het verkeer. Aanvankelijk niet in naam, maar wel als intentie, die<br />

hoorde bij het ‘middelste alternatief’ wat in de jaren zestig gekozen werd. De keuze voor de losse<br />

pakking van urbanisatie, die zowel niet mocht uitmonden in een enkele ‘hypertrofische’ metropool<br />

als in de verstrooiing van suburbanisatie, dateert uit de jaren vijftig. Ook is in deze periode het principe<br />

van bundeling van open ruimte ontstaan, als tegenhanger van de bundeling van urbanisatie,<br />

met als belangrijkste voorbeelden het Groene Hart en bufferzones als Midden-Delfland. Bundeling<br />

van infrastructuur is vanaf de jaren zeventig als actief beleid aan de orde. Nederland heeft gekozen<br />

voor een beperkt aantal doorsnijdingen van de haar zo kostbare ‘vrije ruimte’.<br />

<strong>BUNDELING</strong> VAN BESTUURLIJKE RUIMTE?<br />

Het principe van bundeling van infrastructuur lag na de Derde Nota en het eerste Structuurschema<br />

Verkeer en Vervoer ook sterk besloten in de nota’s van de jaren tachtig en negentig, zegt Hans<br />

Leeflang. “Maar dan kom je op het onderwerp van overheden onderling. Zo’n nota ruimtelijke<br />

ordening is toch in de eerste plaats een nota van VROM, in dit geval met heel veel steun van<br />

Landbouw. Economische Zaken was al wat minder vertegenwoordigd, en Verkeer & Waterstaat<br />

nog minder. Zij hielden zich bezig met hun eigen beleidsstukken.” Maar omgekeerd ondervond<br />

VROM wel druk van beide laatste departementen om het beleid voor bereikbaarheid en mainports<br />

in te passen in het ontwikkelingsperspectief. 20 Er bestond dus samenhang tussen de beleidsstukken<br />

van Ruimtelijke Ordening en Verkeer & Waterstaat, maar het initiatief lag niet altijd bij dezelfde<br />

speler.<br />

In de praktijk waren de relaties tussen de beleidsfronten misschien niet altijd even optimaal.<br />

“De samenwerking met Verkeer & Waterstaat is met vallen en opstaan tot stand gekomen”,<br />

zegt Jenno Witsen. “Quené heeft daar persoonlijk veel aan bijgedragen; hij heeft over langere<br />

tijd goede contacten opgebouwd. Geleidelijk aan is de samenwerking ook tot medewerkers<br />

uitgegroeid. De Derde Nota is daardoor in een hele goede samenwerking tussen de verschillende<br />

departementen tot stand gekomen. Omgekeerd is ook het eerste Structuurschema Verkeer en<br />

Vervoer in samenwerking met ons ontstaan.”<br />

Later werd overleg meer gebruikelijk, zoals Witsen en Beukers de situatie in de jaren zeventig schetsten.<br />

Er ontstond “vrede tussen de muis en de olifant”, schrijft Vuijsje, “tweehonderd man van de<br />

RPD tegen tienduizend van Rijkswaterstaat”. Beukers relativeert deze uitspraak: Rijkswaterstaat<br />

bestaat voor een groot deel uit kantonniers, brugwachters, sluiswachters - het zijn geen tienduizend<br />

planners. “In feite is het aantal medewerkers van Rijkswaterstaat op het gebied van planvorming<br />

altijd aanmerkelijk kleiner geweest dan het aantal medewerkers van de RPD.” Toen Witsen Directeurgeneraal<br />

Ruimtelijke Ordening werd, in 1983, was de oorlog met Rijkswaterstaat voorbij. “Rijkswaterstaat<br />

was eerder een medespeler geworden, vanuit een gedeelde gerichtheid op nieuwe<br />

infrastructuur.”<br />

67<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Bundeling vraagt in de diversiteit van de objecten die gebundeld worden dus ook om bundeling<br />

van ministeriële krachten en departementen. Zoals Quené tijdens de Tweede Nota met (en wellicht<br />

dankzij) weinig financiële middelen de krachten inhoudelijk wist te bundelen, is het principe van<br />

de ‘losse pakking’ misschien bestuurlijke ingewikkelder geworden, maar daarmee niet minder<br />

nastrevenswaardig.


Vinex-geluk in Zoetermeer-Oosterheem.<br />

Foto: Rob Niemantsverdriet,<br />

Rotterdam<br />

68<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

AUTEURS VAN STRUCTUUR<br />

Bundeling is hiermee niet alleen een geografische neerslag van ruimtelijk beleid, maar gaat ook<br />

over een bundeling van krachten. En soms lijken die krachten weer gecondenseerd te zijn in personen.<br />

Herman Vuijsje schrijft dat de Tweede Nota een meneer was, die Theo Quené heette. Net als<br />

de Verstedelijkingsnota, dat was Jenno Witsen. En ook de Vierde Nota is een meneer: Hans Leeflang.<br />

Gijs Mom constateert op vergelijkbare wijze dat Bert Beukers de bedenker van het snelwegennet<br />

(‘het dambord van Beukers’) uit de zestiger jaren is. 21<br />

In de Vijfde Nota is zo’n auctor intellectualis al niet meer aanwijsbaar, schrijft Vuijsje. “Minister<br />

Pronk speelde in de gedachtevorming over de Vijfde Nota een belangrijke rol, maar het schrijven<br />

vond plaats door een team, en het produceren werd grotendeels gedelegeerd naar bedrijven buiten<br />

de dienst, die weer onderdelen dóórdelegeerden naar onderaannemers. Zelf was ik een van die<br />

externe bedrijfjes: ik verzorgde de eindredactie. Daartoe onderhield ik contact met niet minder<br />

dan drie coördinatoren en procesbewakers, twee binnen de RPD, een van een begeleidend bureau.<br />

Nooit heb ik kunnen doorgronden wat de taakverdeling tussen de drie was, en bij wie ik waarvoor<br />

precies moest zijn. Het laat zich dus raden dat ik grote ogen opzette bij het aanschouwen van het<br />

eindproduct. Op de een of andere manier had al dit netwerken en doorkoppelen een pracht van<br />

een boekwerk uit één stuk opgeleverd.” 22<br />

Vanzelfsprekend kan zo’n interpretatie van richtinggevende personen bevraagd worden: er was<br />

sprake van een tijdsgeest, van samenwerking met vele mensen en instanties, van interactie met


de publieke opinie en met de politiek. Toch is het, die eerste paar decennia van nationale planning<br />

overziend, bijna ongeloofwaardig dat enkele ruimtelijke basisprincipes, bedacht in de jaren vijftig,<br />

meer dan veertig jaar stand hebben gehouden: urbanisatie in middelgrote steden in een groene<br />

omgeving. Precies als het idee van bundeling, de losse pakking rond de vrije ruimte, die hieruit<br />

voortkwam: die lijkt nu vanzelfsprekend. Het persoonlijke element dat Herman Vuijsje levendig<br />

schetst in zijn Kleine biografie van de RDP, stelt de papieren beleidsstukken in een heel ander<br />

daglicht. “Voor velen (waaronder ik) vormen die nota’s markante maar zakelijke punten in de<br />

geschiedenis. Een aantal mensen hebben de hoofdlijnen van de Nederlandse ordening bedacht.<br />

En voor een groot deel zijn ze in de uitvoering van die ideeën óók nog geslaagd.”<br />

Het openhouden van het Groene Hart is, als we op de analyses van Geurs en Van Wee 23 afgaan, in<br />

hoge mate gelukt. Hoewel daar publiekelijk natuurlijk wel eens anders over gedacht wordt, kunnen<br />

we nog steeds van een Groen Hart spreken. Ook de bufferzones, die de steden uit de Randstad<br />

binnen hun eigen grenzen hield, bestaan nog steeds. Het derde principe, de uitbreiding van de vier<br />

grote steden naar de buitenkant van de Randstad toe, blijft decennia lang herkenbaar. Iedereen<br />

kent de onstuimige groei van Purmerend, Zoetermeer en later Almere. Hoezeer je je soms ook<br />

aan een Nederlands teveel aan ‘weldadige ordening’ en planmatigheid kunt ergeren, naoorlogse<br />

woonwijken of juist de nieuwere wijken bekritiseert, of iets vermoeid raakt bij de regelmaat van<br />

zich herhalende patronen in zijn algemeenheid - het is toch maar gebeurd, zoals Hans Leeflang zegt.<br />

Er is van schetsen en ideeën een man-made werkelijkheid ontstaan.<br />

<strong>BUNDELING</strong> ALS RODE, GROENE EN GRIJZE DRAAD IN <strong>EEN</strong> LANG VERHAAL<br />

Het concept van bundeling is als resultante van de drie dragende gedachten uit de jaren vijftig ook<br />

al die vier decennia actief. Hoewel ‘bundeling’ eigenlijk naar niets klinkt - het is niet stevig, het is<br />

niet echt luchtig, het bouwt geen wereldsteden en geen landerige verstrooiing: toch blijkt het idee<br />

van bundeling op tal van fronten een succes geworden. Een succes in die zin, dat het de ruimtelijke<br />

werkelijkheid van Nederland gewoonweg ís (en vermoedelijk ook zal blijven).<br />

Het belangrijkste kenmerk van bundeling als verstedelijkingsopdracht is het schuiven ergens in het<br />

midden van twee uiterste polen: de verdichting van de metropool die Nederland tegenstond, en de<br />

verstrooiing van suburbia die we ook niet ambieerden. In de opeenvolging van nota’s zijn daarin ook<br />

veranderingen te zien: van gebundelde spreiding naar de overloop tot een gebundelde concentratie<br />

in middelgrote steden en Vinex-uitbreidingen. Dit schuiven op een spanningsveld rondom ‘Het<br />

Middelste Alternatief’ is de rode draad.<br />

69<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Maar er is ook een grijze draad, die zich iets later manifesteerde: het bundelen van infrastructuur.<br />

De vormen verschilden door de tijd heen: van spoorwegen naast autowegen tot reductie van het<br />

autowegennet in brede stromen in een grofmazig net. De grijze draad heeft nog een tweede<br />

component: het bundelen van mobiliteit, van reizigers. Dit thema, zich manifesterend in collectief<br />

openbaar vervoer, is misschien nog het minst eenvoudig gebleken. De afzonderlijke reizigers hebben<br />

zich maar beperkt willen laten bundelen, hoe graag hun overheid dat ook wilde.<br />

Dan is er nog een groene bundeling, die misschien groen-blauw kleurt met het water van Nederland:<br />

het bijeenhouden van de vrije ruimte. Ondanks de continuïteit van het verlangen naar de vrije<br />

ruimte, hebben zich ook hierin belangrijke verschuivingen voorgedaan: van het bijeenhouden van<br />

goede agrarische gronden tot het bundelen van ‘natuurlijke’ recreatieruimte.


Bundeling van:<br />

• deconcentratie<br />

• suburbanisatie<br />

• stedelijkheid<br />

Westen 1e nota 2e nota 3e nota 4e nota Vinex/ac<br />

spreiding naar overloop<br />

gebundelde deconcentratie<br />

overloop groeikernen groeisteden groeigemeenten Vinex<br />

compacte stad complete stad<br />

• groene hart<br />

• bufferzone<br />

• ecologie<br />

• infrastructuur<br />

• mobiliteit<br />

niet versnipperen landbouw vrije ruimte recreatie<br />

scheiding tussen steden<br />

recreatiezones<br />

HWP 66 SVV-1 SVV-2 P.H. SVV-2<br />

niet bundelen maar ontsluiten<br />

bundelen van infrastructuur<br />

bundelen reizigers in OV<br />

Tabel 1: Overzicht van diverse bundelingsconcepten in samenhang met de rijksnota's en beleidsvelden.<br />

ecol. corridor<br />

70<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

De nota’s verschillen dus, net als de tijdsgeest waarin ze zijn ontstaan. Van wederopbouw en welvaartsstaat,<br />

tot de meer zorgelijke perioden rond milieu, economie, bereikbaarheid en concurrentie.<br />

Maar de constanten blijken deze drie vormen van bundeling, in antwoord op verschillende kwalen<br />

zoals die per periode werden waargenomen. De rode bundeling trachtte eerst de dreigende metropool<br />

tot een lossere pakking van beheersbare delen om te vormen. Vervolgens moest ze de suburbanisatie<br />

beteugelen, en tenslotte juist weer de stad weer op de kaart zetten - weliswaar maar middelgrote<br />

steden, maar het was tenslotte nog steeds op dat spectrum van een Middelste Alternatief.<br />

De grijze bundeling was eigenlijk het meest constant, hoewel pas later ontstaan. Na een periode van<br />

onstuimige ontsluiting van het achterland, is het bundelen van infrastructuur vanaf de jaren zeventig<br />

bedoeld om de hinder van verkeer tegen te gaan. En vooral ook ruimte te laten aan het open<br />

land. Maar de groene ruimte die ze daarmee ontzag, de ‘contramal’ van de rode en grijze bundels,<br />

veranderde wel van motief. In de jaren vijftig moest het landschap productief blijven en om die<br />

reden niet versnipperd worden; ze mocht bijvoorbeeld de modernisering van landbouw en grote<br />

ruilverkavelingsprojecten niet in de weg staan. In de bufferzones hadden de groene bundels een<br />

functionele opdracht: het scheiden van de steden opdat de rode bundeling niet tot verdichte conglomeraten<br />

van grootstedelijkheid zou leiden. Later kreeg de groene bundeling een meer recreatief<br />

kader. Eerst moest de overlast van recreanten in geschikte gebieden worden gekanaliseerd. Daarna<br />

volgde een ecologische periode, waarin water, vegetatie en fauna tot ecologische corridors werden<br />

waarin de mens maar met mate welkom is. Dit had een ideologische of op z’n minst<br />

romantische component: natuur moest worden gerenatureerd omdat het Nederlandse landschap al<br />

bijna geheel cultuurlandschap geworden.<br />

Het resultaat is er. De Randstad, wel of niet met twee corridors uitgebreid, is een verstedelijkte zone<br />

die niet massief grootstedelijk is, maar een aantal begrensde steden met eigen karakter herbergt.<br />

Het gevaar van de metropool is afgewend, net als dat voor een groot deel ook voor het gevaar van<br />

het bevlekte landschap gelukt is. Bundelen van infrastructuur is praktijk geworden, een veld waarin<br />

maatschappelijke krachten het onderling eens waren: we moeten zuinig zijn met de landelijke ruimte.<br />

Met de vrije ruimte die het middelste alternatief van weldadige ordening ons open laat.<br />

Met dank voor inhoudelijke bijdragen en sympathieke medewerking aan dr.ir. Theo Quené, prof.dr.mr. Jenno Witsen,<br />

prof.ir. Bert Beukers, dr.ir. Ruud Filarski, ir. Hans Leeflang, dr.ir. Kees Doevendans, drs. Herman Vuijsje en dr.ing. Gijs Mom.


Noten<br />

1. Vuijsje 2002, p. 46.<br />

2. Doevendans 2006, p. 71 - citaat uit: “W.M. Dudok, Structuurplan Groot-’s Gravenhage”.<br />

In: Bouw, 1949.<br />

3. Taverne 2001, p. 5.<br />

4. Kloos 1939, p. 132-133.<br />

5. Mom, hs 13, uit R. Filarski en G. Mom, De Mobiliteitsexplosie, 2006/forthcoming.<br />

6. Zie: www.autosnelwegen.nl, Mom 2006/forthcoming.<br />

7. RNP, 1956, p. 18-19.<br />

8. De Boer 1996, p. 13.<br />

9. RNP 1958, p. 15, en Vuijsje, 2002 # 31 (Van Vuijsje 2002 paginanrs opzoeken, digitale versie).<br />

10. Mom, in De Mobiliteitsexplosie.<br />

11. Willems 2001, p. 27.<br />

12. RNP 1960, verkorte uitgave, p. 8.<br />

13. Geurs en Van Wee, 2006.<br />

14. Ontwerp-Rijkswegenplan 1968; bijlage bij de Brief van de Minister van Verkeer en Waterstaat<br />

van 12 februari 1968, p. 3.<br />

15. Zie www.autosnelwegen.nl/dossiers: de A3, A11, A14, A19, A21, A23, A24, A25, A26, A33, A34,<br />

A36, A37, A38, A39, A40, A41, A42, A43, A45, A46, A47, A48, A49, A51, A52, A53, A54, A55, A56,<br />

A57, A60, A61, A62, A63, A64, A66, A68, A69, A70, A71, A72, A75 bestaan nu niet. Wel zijn er de<br />

N3, N11, N14, N33, N34, N36, N46, N48, N57, N60, N61, N62, N68, N69 gekomen; meestal niet<br />

op de plaatsen waar de oorspronkelijke rijksnummering stond.<br />

16. NS, 1969, p. 7-9.<br />

17. Van der Cammen en De Klerk, 2003, p. 251-253.<br />

18. Van der Cammen / De Klerk, 2003, p. 348.<br />

19. Yap, 1983.<br />

20. Vuijsje, 2002, p. 91, citeert Leeflang.<br />

21. Mom in Filarski/Mom. 2006/ forthcoming, p.19.<br />

22. Vuijsje, 2002, p. 100.<br />

23. Geurs en Van Wee, 2006.<br />

24. Doevendans, Lörzing, Schram 2006.<br />

71<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Literatuur<br />

* Niek de Boer: De Randstad bestaat niet - de onmacht tot grootstedelijk beleid, Rotterdam:<br />

NAi uitgevers, 1996.<br />

* Kees Doevendans, “Het ‘wij’ van de Wijkgedachte: de biografie van een stedenbouwkundig subject”.<br />

In: F. Sanders (red), Reflecties op het Woondomein, Eindhoven: Bouwstenen Publicaties,<br />

2006.<br />

* Kees Doevendans, Han Lörzing, Anne Schram: ‘Dutch Landscape and New Nature - planning<br />

a dispersed utopia’. In Landscape Research, Newcastle (2006/forthcoming).<br />

* H. van der Cammen en L.A. de Klerk, Ruimtelijke Ordening. Van grachtengordel tot Vinex-wijk.<br />

Utrecht: Het Spectrum, 2003.<br />

* Karst T. Geurs and Bert van Wee, ‘Ex-post Evaluation of Thirty Years of Compact Urban Development<br />

in the Netherlands’. In: Urban Studies 43-1, pp 139-160, 2006.<br />

* Ruud Filarski en Gijs Mom: De Mobiliteitsexplosie (2006/forthcoming).


72<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

* W.B. Kloos, Het Nationaal Plan. Proeve eener beschrijving der planologische ontwikkelingsmogelijkheden<br />

voor Nederland. Alphen aan den Rijn: Samsom, 1939.<br />

* Nederlandse Spoorwegen, Spoor naar ’75. Utrecht: nv Nederlandse Spoorwegen, 1969.<br />

* Rijksdienst voor het Nationale Plan en Centraal Planbureau (RNP/CP), Het Westen …. en overig<br />

Nederland, Den Haag, 1956.<br />

* Rijksdienst voor het Nationale Plan (RNP), Commissie Westen des Lands, De ontwikkeling van<br />

het Westen des Lands, Rapport, Staatsdrukkerij, 1958.<br />

* Ed Taverne, ‘Sturen in ‘tijden van ontreddering’. Ruimtelijk beleid en de maatschappelijke werkelijkheid’.<br />

In: Stedebouw & Ruimtelijke Ordening, (82)2, 2001, pp. 4-9.<br />

* Herman Vuijsje, Een vreemde eend in de bijt. Kleine biografie van de Rijksplanologische Dienst.<br />

Den Haag, 2002.<br />

* Cor Wagenaar, ‘Drie keer Nederland, drie keer gefaald – Drie episodes in de ruimtelijke ordening’.<br />

In: Stedebouw & Ruimtelijke Ordening, (82)2, 2001, pp. 11-16.<br />

* Joris Willems, Bundeling van infrastructuur - Theoretische en praktische waarde van een ruimtelijk<br />

inrichtingsconcept. Delft: Trail Thesis Series, 2001.<br />

* Yap, Hong Seng, Hoofdlijnen van het verstedelijkingsbeleid. In: K. Doevendans, F. Gijsbers et al,<br />

red., Symposium. Stedebouw, profilering van de opgave voor de komende jaren, Technische<br />

Hogeschool Eindhoven, 1983, pp. 19-40.<br />

* Vaste Commissie van de Rijksdienst voor het Nationale Plan, Nota inzake de ruimtelijke ordening,<br />

Den Haag 1960.<br />

* Wil Zonneveld, Conceptvorming in de ruimtelijke planning, Universiteit van Amsterdam, 1991.<br />

Interviews<br />

22 mei 2006: Dr.ir. Theo Quené<br />

29 mei 2006: Prof.dr.mr. Jenno Witsen<br />

31 mei 2006: Dr.ir. Ruud Filarski<br />

7 juni 2006: Ir. Hans Leeflang<br />

11 juli 2006: Prof.ir. Bert Beukers<br />

Ruimtelijke ontwikkelingen<br />

en<br />

concepten, een<br />

totaaloverzicht<br />

van grote hoogte.


73<br />

5 0 J A A R B U N D E L I N G I N R U I M T E L I J K O R D E N I N G S B E L E I D


Bundelingsbeleid<br />

succesvol geweest<br />

74 Karst Geurs<br />

Milieu- en Natuurplanbureau,<br />

Bilthoven<br />

Een studie werpt licht op de kwantitatieve effecten van bundelingsbeleid voor wat betreft ruimte,<br />

mobiliteit en milieu.<br />

Het bundelingsbeleid dat al sinds de jaren zeventig centraal staat in de ruimtelijke ordening is<br />

redelijk succesvol geweest. Dat concludeert Karst Geurs in een proefschrift over de bereikbaarheidseffecten<br />

van ruimtelijk en transportbeleid. Het bundelingsbeleid was erop gericht om nieuwe<br />

woningbouwlocaties zoveel mogelijk in en nabij bestaande steden te realiseren. De zogenoemde<br />

VINEX-wijken uit de Vierde Nota Ruimtelijke Ordening Extra zijn hier een bekend voorbeeld van.<br />

Het beleid was onder meer bedoeld om zuinig om te gaan met de schaarse ruimte, het beschermen<br />

van open en waardevolle gebieden (zoals het Groene Hart) en het reduceren van automobiliteit en<br />

daaraan gerelateerde milieubelasting. Tot nu toe was weinig kwantitatief onderzoek verricht naar<br />

de mate waarin het gevoerde beleid ook daadwerkelijk heeft bijgedragen aan deze doelen. Dit lijkt<br />

verrassend gezien de massale ruimtelijke investeringen die in het verleden zijn gerealiseerd. Deze<br />

studie geeft antwoord op de vraag: hoe had Nederland er mogelijk uitgezien zonder het bundelingsbeleid<br />

en wat waren de gevolgen daarvan geweest?<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

De studie bestond uit drie delen. In de eerste plaats is een nieuwe versie van een simulatiemodel (de<br />

zogenoemde Leefomgevingsverkenner) ontwikkeld waarmee de gerealiseerde ruimtelijke ontwikkelingen<br />

vanaf 1970 tot 2000 op gedetailleerd schaalniveau (500 bij 500 meter) zijn gesimuleerd. Dit is<br />

het referentiescenario van de studie. In de tweede plaats zijn twee alternatieve ruimtelijk scenario’s<br />

ontworpen die een beeld geven van Nederland in het jaar 2000 als het compacte and restrictieve<br />

verstedelijkingsbeleid niet zou zijn gerealiseerd. Dit betekent bijvoorbeeld dat volop gebouwd had<br />

kunnen worden in het Groene Hart. De twee scenario’s verschillen in aannames over de regionale<br />

ontwikkeling van bevolking en werkgelegenheid in Nederland. In het ene scenario is de werkelijke<br />

ontwikkeling aangehouden, in het andere scenario is verondersteld dat een groter deel van de groei<br />

van de bevolking en werkgelegenheid vanaf 1970 in centraal gelegen regio’s in Nederland (onder<br />

meer in het Groene Hart en regio Utrecht) terecht zou zijn gekomen. De scenario’s geven hiermee<br />

een bandbreedte in mogelijke effecten aan en zijn met deskundigeninschattingen op het gebied van<br />

wonen, werken en verkeer en vervoer tot stand gekomen. Tenslotte is een groot aantal mogelijke


Figuur 1: West-Nederland, bestaande situatie in 2000. Figuur 2: Scenario voor Nederland zonder bundelingsbeleid 2000.<br />

effecten van de alternatieve scenario’s doorgerekend met de Leefomgevingsverkenner. Het gaat om<br />

ruimtelijke effecten, zoals de compactheid van het stedelijke gebied, verkeerskundige effecten, zoals<br />

de omvang van autogebruik en openbaar-vervoergebruik, bereikbaarheidseffecten, zoals de snelheid<br />

op het wegennet en de potentiële bereikbaarheid van banen en bevolking en milieu-effecten, zoals<br />

de uitstoot van CO 2 en geluid van wegverkeer en de mate van versnippering van natuurgebieden.<br />

De belangrijkste conclusie uit de studie is dat het bundelingsbeleid vanaf de jaren zeventig heeft bijgedragen<br />

aan de ruimtelijke en verkeersgerelateerde intenties van het beleid. Zonder het gevoerde<br />

beleid zouden verstedelijkingspatronen veel verspreider zijn geweest (vergelijk figuren 1 en 2). De<br />

omvang van het autogebruik was circa vijf tot tien procent hoger geweest met als gevolg een hogere<br />

uitstoot van emissies en geluid in stedelijke gebieden en natuurgebieden. Congestie zou zijn toegenomen<br />

en de potentiële bereikbaarheid van werk en bevolking was vijf tot enkele tientallen procenten<br />

lager geweest. Daarnaast zouden natuurgebieden sterker versnipperd zijn geweest door een<br />

toename van verstedelijking en autoverkeer.<br />

75<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

De analyses uit de dissertatie lijken de huidige bundelingsstrategie uit de Nota Ruimte te ondersteunen.<br />

Deze strategie richt zich op de concentratie van verstedelijking binnen bestaand stedelijk<br />

gebied en in nieuwe clusters dichtbij bestaande steden in de Randstad. Dit zal de bereikbaarheid van<br />

sociale en economische activiteiten voor bestaande en nieuwe bewoners kunnen verbeteren. Bovendien<br />

zal een voortzetting van het bunderlingsbeleid, net als in het verleden, positieve effecten kunnen<br />

hebben op de omvang van de automobiliteit, milieueffecten en behoud van open landschappen<br />

en natuur.<br />

Bron<br />

Geurs, K.T. (2006) Accessibility, land use and transport. Accessibility evaluation of land-use and transport developments and policy strategies.<br />

PhD thesis Eburon, Delft.


Vinex, de mobiliteitseffecten<br />

van recent bundelingsbeleid<br />

76 Hans Hilbers<br />

en Daniëlle Snellen<br />

Ruimtelijk Planbureau<br />

(RPB), Den Haag<br />

In het Vinex-beleid wilde het rijk de groei van de automobiliteit beteugelen, onder meer door het<br />

bundelen van nieuwbouwwoningen op locaties nabij stedelijk gebied. Ruim tien jaar later rijzen er<br />

vragen. Heeft dit beleid het gewenste effect gehad op de mobiliteit? En wat betekent dit voor<br />

nieuw beleid?<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Het Ruimtelijk Planbureau heeft de locatiekenmerken van nieuwbouwwoningen in kaart gebracht<br />

en gekoppeld aan door het CBS (Centraal Bureau voor de Statistiek) in het Onderzoek Verplaatsingsgedrag<br />

gemeten mobiliteitsgedrag van de bewoners 1 . Hiermee is het effect van het Vinex-beleid<br />

in kaart gebracht, maar kunnen ook uitspraken gedaan worden over de relatie tussen ruimte en<br />

mobiliteitsgedrag.<br />

VOLDOEN DE LOCATIES AAN DE GESTELDE EISEN?<br />

Vinex beoogde de mobiliteitsgroei te beheersen door nabijheid (beperking van reisafstanden door<br />

ligging in of aan het bestaand bebouwd gebied) en bereikbaarheid (ontsluiting met goed openbaar<br />

vervoer) na te streven.<br />

Van de nieuwbouwwoningen uit de periode 1995-2003 is 62 procent gerealiseerd binnen de Vinexregio’s.<br />

Zowel binnen als buiten de Vinex-regio's is een groot deel als inbreiding gerealiseerd: ruim<br />

de helft van de nieuwbouw (inclusief vervangende nieuwbouw) in de periode 1995-2003 ligt binnen<br />

bestaand stedelijk gebied. Met name die inbreidingslocaties binnen de contour van 1971 kennen<br />

gunstige ruimtelijke kenmerken: dichtbij voorzieningen, veel banen in de buurt en goed openbaar<br />

vervoer (zie tabel 1). De Vinex-uitleg locaties scoren minder gunstig, maar nog altijd beter dan de<br />

uitleglocaties buiten de Vinex-regio’s.<br />

HEEFT DAT OOK HET GEWENSTE EFFECT GEHAD OP DE MOBILITEIT VAN DE<br />

BEWONERS?<br />

De uitvoeringsdoelen van het Vinex-beleid zijn dus in redelijke mate gerealiseerd. Maar heeft dit ook<br />

geleid tot het gewenste resultaat, namelijk minder automobiliteit? En welke ruimtelijke kenmerken<br />

hebben daar dan aan bijgedragen?


Aandeel<br />

nieuwbouw<br />

Mediane afstand in km<br />

tot stedelijk<br />

centrum<br />

tot supermarkt<br />

Banen per %<br />

met woning<br />

binnen 3 km<br />

met goed ov<br />

Mediane afstand in km<br />

tot station<br />

tot op/afrit<br />

snelweg<br />

Vinex-nieuwbouw 62% 3,8 0,5 0,96 70% 2,1 2,1<br />

- inbreiding BSG71 21% 2,0 0,3 1,13 83% 1,3 2,2<br />

- inbreiding BG96 10% 4,7 0,5 0,96 65% 2,3 2,2<br />

- uitleg 20% 4,7 0,6 0,85 61% 2,5 1,8<br />

- overig 10% 5,0 0,7 0,96 49% 3,2 2,3<br />

Totale voorraad<br />

Vinex- regio’s 3,0 0,3 1,04 82% 1,7 2,0<br />

Niet-Vinex nieuwbouw 38% 9,1 0,6 0,92 38% 3,6 4,0<br />

- inbreiding BSG71 11% 8,9 0,3 1,00 62% 2,3 3,3<br />

- inbreiding BG96 11% 9,8 0,6 0,89 31% 4,2 3,9<br />

- overig 17% 8,9 0,8 0,89 28% 3,9 4,1<br />

Totale voorraad<br />

niet- Vinex-regio’s 9,4 0,5 0,89 41% 3,8 4,0<br />

Totaal nieuwbouw 100% 5,1 0,5 0,96 58% 2,4 2,5<br />

Totale woningvoorraad 4,5 0,4 1,00 66% 2,1 2,4<br />

BSG71: binnen contour<br />

bestaand stedelijk<br />

gebied 1971<br />

BG96: binnen contour<br />

bebouwd<br />

gebied 1996<br />

Bron: Snellen et al, 2005<br />

Tabel 1: De belangrijkste locatiekenmerken van verschillende typen nieuwbouwwoningen<br />

Nieuwbouwbewoners rijden gemiddeld meer autokilometers dan de totale bevolking (zie figuur 1).<br />

Binnen Vinex-regio's is het autogebruik iets lager dan op vergelijkbare locaties daarbuiten. Binnenstedelijke<br />

inbreidingslocaties 2 genereren het laagste autokilometrage, terwijl bewoners van uitleglocaties<br />

(in Vinex-gebieden) en uitbreidingslocaties (buiten de Vinex-gebieden) de meeste autokilometers<br />

maken. Mobiliteitsreductie door bouwen in de bestaande stad slaagt vooral in de oudste<br />

delen van stad. Verdichting van recentere wijken heeft maar beperkt effect.<br />

77<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

De hogere automobiliteit van nieuwbouwbewoners kan verklaard worden uit verschillende factoren<br />

(zie figuur 2). De andere samenstelling van de bevolking (een hogere arbeidsparticipatie en een<br />

hoger opleidingsniveau) leidt tot 1,2 autokilometers per persoon per dag extra. Daarnaast is er een<br />

‘nieuwbouweffect’: ook gecorrigeerd voor de woonlocatie en de bevolkingsgroep blijken nieuwbouwbewoners<br />

circa 1,6 kilometer meer per persoon per dag per auto te reizen dan de gemiddelde<br />

Nederlander. De ruimtelijke kenmerken van de nieuwbouwlocaties verklaren 0,3 autokilometers per<br />

persoon per dag, en spelen dus niet zo'n grote rol in het verschil tussen de gemiddelde nieuwbouwbewoner<br />

en de gemiddelde Nederlander.


Figuur 1<br />

Kilometers per vervoerwijze<br />

van nieuwbouwbewoners<br />

per persoon<br />

per dag naar locatietype<br />

Bron: Snellen et al, 2005<br />

40<br />

35<br />

30<br />

25<br />

20<br />

2.6<br />

6.1<br />

6.6<br />

2.7<br />

3.7<br />

9.7<br />

2.8 2.7<br />

4.8<br />

4<br />

11<br />

11.1<br />

2.6<br />

2.8<br />

8.8<br />

2.9 2.7<br />

3 3.4<br />

11.7 10.9<br />

2.7<br />

4<br />

10.1<br />

3<br />

4.6<br />

8.3<br />

15<br />

10<br />

5<br />

14.7<br />

19 19.9 20.9<br />

18.3<br />

20.8 21.8<br />

19.4<br />

16.3<br />

0<br />

Vinexinbreiding<br />

contour 71<br />

Vinexinbreiding<br />

contour 96<br />

Vinex overige<br />

uitbreiding<br />

Vinex-uitleg<br />

Niet-Vinexinbreiding<br />

contour 71<br />

Niet-Vinexinbreiding<br />

contour 96<br />

Niet-Vinex<br />

overige<br />

uitbreiding<br />

Totaal<br />

nieuwbouw<br />

Totaal<br />

Nederland<br />

Autobestuurder Autopassagier Openbaar vervoer Lopen/fietsen<br />

78<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Figuur 2<br />

Uitsplitsing bijdragen<br />

verklarende variabelen<br />

aan automobiliteit van<br />

nieuwbouwbewoners<br />

Bron: Snellen et al, 2005<br />

Het effect van de bevolkingssamenstelling varieert naar locatietype. In Vinex-gemeenten wonen<br />

veel mensen uit mobiele bevolkingsgroepen. Ruimtelijke kenmerken maken echter het grootste<br />

verschil. ‘Vinex’ doet het hierbij beduidend beter dan ‘niet-Vinex’. Vooral de ruimtelijke kenmerken<br />

van binnenstedelijke inbreiding hangen samen met lager autogebruik. De ruimtelijke kenmerken<br />

van niet-Vinex-locatietypen hangen juist samen met meer autogebruik, zowel op de uitbreidingslocaties<br />

als ook in de inbreiding binnen de contour van 1996. Verder blijkt, om onbekende redenen,<br />

het autogebruik in de binnenstedelijke inbreiding in Vinex-gemeenten lager dan verwacht en op de<br />

uitleglocaties juist hoger (factor ‘onverklaard’ in figuur 2). Attitude-effecten of niet meegenomen<br />

ruimtelijke kenmerken zouden hier een rol kunnen spelen.<br />

extra autokilometers p.p.p.d. t.o.v. gemiddelde<br />

4<br />

3<br />

2<br />

1<br />

0<br />

-1<br />

-2<br />

-3<br />

2.4<br />

1.7 1.7 1.7<br />

1.9<br />

1.6 1.6 1.5<br />

1<br />

1<br />

0.9<br />

0.2<br />

0.1 0.1<br />

-0.2<br />

-0.1<br />

-0.5 -0.6<br />

vinex 71 vinex 96 vinex overig vinex uitleg niet vinex 71 niet vinex 96 niet vinex<br />

overig<br />

-1.4<br />

0.2<br />

0.4<br />

1.7<br />

2.5<br />

2.8<br />

1.5 1.6<br />

1.2<br />

0.8<br />

0.2<br />

0.3<br />

0<br />

totaal<br />

nieuwbouw<br />

-4<br />

-3.6<br />

bevolking nieuwbouweffect ruimtelijke kenmerken onverklaard


Figuur 3<br />

Uitsplitsing effect ruimtelijke<br />

kenmerken op<br />

autogebruik per persoon<br />

per dag<br />

Bron: Snellen et al, 2005<br />

extra autokilometers p.p.p.d t.o.v. gemiddelde<br />

1.5<br />

1<br />

0.5<br />

0<br />

-0.5<br />

-1<br />

-1.5<br />

vinex 71 vinex 96 vinex overig vinex uitleg niet vinex 71 niet vinex 96 niet vinex<br />

overig<br />

totaal<br />

nieuwbouw<br />

-2<br />

regio ligging voorzieningenaanbod functiemenging ovaanbod autoontsluiting<br />

De ligging van de locatie nabij stedelijke centra en openbaar vervoer blijkt bepalend te zijn voor het<br />

effect van ruimtelijke kenmerken op autogebruik (zie figuur 3). Daarnaast verklaart het beperkte<br />

aanbod aan basisvoorzieningen deels de hogere automobiliteit op uitbreidingslocaties.<br />

Ten slotte, de ene autokilometer is ‘erger’ dan de andere. Daar waar het nu al druk is en uitbreiden<br />

lastig, zijn extra autokilometers erger dan op wegen met ondercapaciteit. In een aanvullend onderzoek<br />

zijn we nagegaan welk deel van de autokilometers gemaakt wordt in de spits over zwaarbelaste<br />

wegen (figuur 4). Er is een voorspelbaar regio-effect: in de Randstad is het gebruik van<br />

zwaarbelaste wegen veel hoger dan elders. Voor alle regio’s geldt bovendien een lager gebruik van<br />

zwaarbelaste wegen door bewoners van de binnenstedelijke inbreiding in Vinex-gemeenten. De<br />

Vinex-uitleglocaties in de Randstad scoren minder gunstig: ze kennen een groter gebruik van zwaarbelaste<br />

wegen dan buiten de Vinex-regio’s.<br />

79<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

IS VINEX NU <strong>EEN</strong> SUCCES OF <strong>EEN</strong> MISLUKKING?<br />

De uitvoering van Vinex is redelijk geslaagd te noemen. Er is veel binnen bestaand stedelijk gebied<br />

gebouwd en de uitbreidingslocaties liggen relatief gunstig ten opzichte van stedelijke centra. Daarnaast<br />

is het openbaar vervoer op Vinex-locaties beter dan op andere nieuwbouwlocaties. Functiemenging<br />

en de nabijheid van dagelijkse voorzieningen is minder geslaagd.<br />

Hierdoor heeft vooral de binnenstedelijke inbreiding, vlakbij de centra, en met goede voorzieningen<br />

en openbaar vervoer, een meetbare bijdrage geleverd aan een beperking van de mobiliteitsgroei.<br />

Hier staan relatief veel woningen én de gegenereerde mobiliteit is ook beduidend lager dan<br />

gemiddeld, ondanks dat er relatief mobiele bevolkingsgroepen wonen. Op de Vinex-uitleglocaties<br />

is het autogebruik hoog, maar toch nog iets lager dan op de uitbreidingslocaties buiten Vinex. Voor<br />

het gebruik van reeds zwaarbelaste wegen zijn de Vinex-uitleglocaties echter het minst gunstig.<br />

Al met al hebben nabijheid en bereikbaarheid daadwerkelijk een rol gespeeld bij het beheersen van<br />

de mobiliteitsgroei.


Figuur 4<br />

Autokilometers in de<br />

spits via zwaarbelaste<br />

wegencategorieën per<br />

persoon per dag door<br />

nieuwbouwbewoners<br />

Bron: Hilbers et al, 2006<br />

1,40<br />

1,20<br />

1,00<br />

0,80<br />

0,60<br />

0,40<br />

0,20<br />

0,00<br />

inbreiding 71<br />

inbreiding 96<br />

vinex uitleg<br />

overige uitleg<br />

inbreiding 71<br />

inbreiding 96<br />

overige uitleg<br />

inbreiding 71<br />

inbreiding 96<br />

vinex uitleg<br />

overige uitleg<br />

inbreiding 71<br />

inbreiding 96<br />

overige uitleg<br />

inbreiding 71<br />

inbreiding 96<br />

vinex uitleg<br />

overige uitleg<br />

inbreiding 71<br />

inbreiding 96<br />

overige uitleg<br />

vinex geen vinex vinex geen vinex vinex geen vinex<br />

randstad oost/zuid nl noord/zuidw est totaal<br />

via moeilijk uitbreidbaar<br />

via zwaar belast<br />

80<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

WAT LEREN WE HIERVAN VOOR HET NIEUWE BELEID?<br />

Volgens de nieuwe Nota Ruimte en de Nota Mobiliteit hoeft mobiliteit niet langer bedwongen te<br />

worden. Ook de sturingsfilosofie is sterk gewijzigd, met name bij VROM. Decentralisatie is het<br />

devies. Echter, inhoudelijk is het ruimtelijk mobiliteitsbeleid niet zoveel veranderd. Bundeling is nog<br />

steeds een doel, maar nu om bestaande infrastructuur zo goed mogelijk te benutten. Ook functiemenging,<br />

met name rond vervoersknooppunten, blijft deel uitmaken van het beleid. Daarom zal de<br />

gerealiseerde Vinex-nieuwbouw waarschijnlijk goed passen binnen dit beleid.<br />

Het optimaal benutten van bestaande infrastructuur en het beperken van het gebruik van zwaarbelaste<br />

wegen in de spits zijn nu belangrijke doelen. Bundeling, zoals voorgesteld, kan daarvoor<br />

een instrument zijn. Op grotere afstand van de bestaande stedelijke centra wordt tot wel drie keer<br />

zoveel gebruik wordt gemaakt van zwaarbelaste wegen dan bij woningen in de centra zelf (zie<br />

figuur 5).<br />

Aan de andere kant, de sterke nadruk op decentralisatie en de mogelijkheden voor bouwen voor de<br />

eigen bevolking die de Nota Ruimte lagere overheden biedt, kan leiden tot een grotere bouwproductie<br />

in de buitengebieden, verder weg van stedelijke centra en met een matige openbaarvervoersontsluiting.<br />

En juist dit type locaties genereert de hoogste automobiliteit, ook op wegen die dat qua<br />

capaciteit niet zo goed meer kunnen hebben.


Figuur 5<br />

Invloed afstand tot centrum<br />

stadsgewest (x-as)<br />

op afgelegde autokilometers<br />

in de spits via<br />

zwaar belaste c.q. ook<br />

nog moeilijk uitbreidbare<br />

wegen per persoon<br />

per dag (y-as) door<br />

nieuwbouwbewoners<br />

Bron: Hilbers et al, 2006<br />

autokilometers pppd in spits<br />

1.2<br />

1<br />

0.8<br />

0.6<br />

0.4<br />

0.2<br />

0<br />

0 2 4 6 8 10 12 14 16 18 20<br />

Afstand van locatie tot centrum stadsgewest<br />

zwaar belast randstad<br />

zwaar belast noord en zuidwest<br />

moeilijk uitbreidbaar oost en zuid<br />

zwaar belast oost en zuid<br />

moeilijk uitbreidbaar zwaar belast randstad<br />

moeilijk uitbreidbaar noord en zuidwest<br />

81<br />

Noten<br />

1. Snellen et al 2005: D. Snellen, H. Hilbers en A. Hendriks, Nieuwbouw in beweging, Een analyse<br />

van het ruimtelijk mobiliteitsbeleid van Vinex, Den Haag 2005.<br />

2. De inbreidingslocaties binnen de contour van 1971.<br />

Literatuur<br />

• Hilbers et al 2006: H. Hilbers, D. Snellen en A. Hendriks, Bundelen of spreiden, De invloed van<br />

locatiebeleid op het gebruik van zwaarbelaste weginfrastructuur. Den Haag, te verschijnen<br />

najaar 2006.<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?


Spreid-sluit: zwemles<br />

voor ruimtelijke planners<br />

82<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Hugo Priemus<br />

Technische Universiteit<br />

Delft, faculteit Techniek,<br />

Bestuur en Management<br />

Hugo Priemus overziet de constanten in het bundelingsbeleid aan de hand van een aantal<br />

rijksnota's.<br />

“Spreid - sluit”, dit is de meest voorkomende tekst uit de mond van de zweminstructeur. Het lijkt<br />

ook de hoofdboodschap voor de ruimtelijke planners in Nederland, gedurende de afgelopen vier<br />

decennia. Soms was vooral spreiding het parool: spreiding binnen landsdelen en spreiding tussen<br />

landsdelen. Soms ligt de nadruk op bundeling: de compacte stad, meervoudig ruimtegebruik. In het<br />

nu volgende bekijken we, goeddeels aan de hand van de nationale nota’s over de ruimtelijke ordening,<br />

de afwisseling van spreiding en bundeling in het nationale ruimtelijk beleid. Daarbij slaan we<br />

ook acht op de relatie tussen ruimtelijk beleid en infrastructuurplanning. Het gaat steeds om de<br />

concentratie van ruimtelijke activiteiten (zoals verstedelijking) mede in relatie tot de infrastructuur.<br />

TWEEDE EN DERDE NOTA RUIMTELIJKE ORDENING (1966; 1973-1983)<br />

De Tweede Nota Ruimtelijke Ordening 1 introduceerde voor het eerst het mysterieuze begrip ‘gebundelde<br />

deconcentratie’. Op nationaal niveau was decentralisatie het parool, om het Westen te ontlasten<br />

en om de periferie een impuls te geven. Het CBS vestigde een kantoor in Heerlen, Maastricht<br />

kreeg een universiteit, de PTT ging naar Groningen. Maar het private bedrijfsleven bleef zich concentreren<br />

in het Westen en midden van het land. Het decentralisatiebeleid op nationale schaal werd<br />

een mislukking en werd in de Vierde Nota 2 afgeschaft. Sindsdien moeten de regio’s voor een autonome<br />

ontwikkeling zorgen. Van een geforceerde deportatie van bedrijven naar de meer perifere regio’s<br />

was geen sprake meer.<br />

Binnen de regio koos het kabinet in de Derde Nota Ruimtelijke Ordening 3 voor het groeikernenbeleid,<br />

later door Faludi en Van der Valk 4 uitbundig geprezen. In navolging van de tuinstadgedachte van<br />

Ebenezer Howard koos het kabinet voor een gebundelde groei van stadsregio’s in aangewezen groeikernen.<br />

Dat betekende: géén ongebreidelde suburbanisatie en géén eindeloze groei aan de stadsrand.<br />

Tussen de centrale stad en de groeikernen werden groengebieden gepland die de stedeling<br />

frisse lucht en mogelijkheden voor openluchtrecreatie schonken.<br />

De groeikernen belichamen een nauwe band tussen ruimtelijke ordening en woningbouwbeleid.<br />

Na enige tijd manifesteerden zich twee bezwaren: in sommige gevallen tastten de groeikernen de


Foto: Arie Kievit/<br />

Hollandse Hoogte<br />

83<br />

vitaliteit van de centrale steden aan door omvangrijke selectieve verhuisstromen van de stad naar<br />

de groeikernen, waardoor de stad veel koopkracht verloor. Vooral Zoetermeer en Almere gingen<br />

steeds sterker de centrale stad beconcurreren. Voorts waren de groeikernen exponenten van een<br />

slechte coördinatie tussen de ministeries van VROM en Verkeer en Waterstaat. De aansluiting op<br />

hoogwaardig openbaar vervoer kwam in de meeste groeikernen te laat. De automobiliteit van de<br />

groeikernenbewoners bleek overal hoger uit te pakken dan in andere woonmilieus.<br />

VIERDE NOTA RUIMTELIJKE ORDENING EN VINEX (1988; 1990)<br />

De Vierde Nota Ruimtelijke Ordening 5 – later in dit opzicht nog overtroffen door de Vinex 6 – brak met<br />

het groeikernenbeleid. Gekozen werd nu onvoorwaardelijk voor de compacte stad: bouwen in de<br />

stad (zoals de Rotterdamse Kop van Zuid), aan de stad (zoals Wateringse Veld bij Den Haag) of vlakbij<br />

de stad (zoals Leidsche Rijn bij Utrecht) werd nu het parool. De afstand tussen centrale stad en<br />

nieuwbouwpolen verkleinde.<br />

Het groeikernenbeleid had vooral in het teken van gesubsidieerde woningbouw gestaan, met een<br />

dominante rol voor gemeente en woningcorporatie en een fors aandeel middelhoog- en hoogbouw.<br />

De Vinex-locaties moesten voor tenminste zeventig procent uit marktgerichte woningbouw<br />

bestaan, zodat private initiatiefnemers kansen kregen. In de praktijk bleek in de Vinex-uitleglocaties<br />

zo’n tachtig procent uit koopwoningen te bestaan, in de vorm van eengezinshuizen met tuin, de<br />

vrucht van overleg tussen gemeente, ontwikkelaars en vastgoedbeleggers. De zuigkracht van Vinexuitleglocaties<br />

bleek nog groter te zijn dan die van de groeikernen. De verhuisafstand was kort en de<br />

stap in de wooncarrière was groot. De Vinex-uitleglocaties kennen een betrekkelijk lage dichtheid<br />

van 30-35 woningen per hectare, maar door het hoge aandeel grondgebonden woningen is er weinig<br />

openbare ruimte en lijkt de dichtheid hoog. Omdat het aandeel tweeverdieners in deze periode<br />

spectaculair toenam, nam ook het woon-werkverkeer sterk toe. Slechts in een beperkt aantal geval-<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?


len werken beide partners in het Vinex-huishoudens in de centrale stad. Vaak hebben deze huishoudens<br />

twee auto’s en rijden de partners ieder een eigen kant op naar hun eigen werkadres. Vinex-uitleglocaties<br />

vervielen bovendien in een oude fout: de aansluiting op hoogwaardig openbaar vervoer<br />

kwam overal te laat. Bovendien was het openbaar vervoer niet goed afgestemd op het kriskrasverkeer<br />

dat van en naar de Vinex-uitleglocaties de overhand heeft. Opnieuw bleek het bundelingsbeleid<br />

niet goed uit de verf te komen: het VROM-beleid en het V&W-beleid waren slecht geïntegreerd en<br />

de dichtheid van bebouwing was uiteindelijk vrij bescheiden.<br />

Bovendien was er van functiemenging bijna nergens sprake. Vinex-uitleglocaties bestaan in overweldigende<br />

mate uit woningen, die bovendien een eenzijdige programmadifferentiatie manifesteren:<br />

het huis voor het doorstromende huishouden met kleine kinderen. Nauwelijks jonge starters,<br />

nauwelijks etnische minderheden, nauwelijks gepensioneerden.<br />

84<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

NOTA RUIMTE (2004)<br />

Wij zijn bij het heden aangeland. Via de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening, 7 die als te restrictief werd<br />

beschouwd, zijn we in 2004 bij de Nota Ruimte 8 terechtgekomen. Deze nota predikt het stedelijk<br />

netwerk: een constellatie van steden die binnen de regio geacht worden samen te werken. Het is<br />

jammer dat de netwerkstad na de Startnota Ruimtelijke Ordening 9 niet in de Nota Ruimte is teruggekeerd.<br />

De netwerkstad bestaat uit een centrale stad met daaromheen kleinere dorpen, stadjes,<br />

groeikernen en Vinex-uitleglocaties. Het stedelijk netwerk is polynucleair en omvat meer steden, die<br />

geacht worden samen te werken.<br />

Als we de kaart van een flink bemeten regio door de oogharen bekijken, en we zien de centrale steden,<br />

de buitenwijken, de Vinex-locaties en de groeikernen, dan doemt haast vanzelf het stedelijk<br />

netwerk voor ons op. Cruciaal daarbij is dat de infrastructuurnetwerken (weg, rail) onderling goed<br />

aansluiten en synergie vertonen met het bebouwingspatroon. Er moet binnen het stedelijk netwerk<br />

worden gemikt op het identificeren en (her)ontwikkelen van knooppunten met een verkeersfunctie<br />

en een interessant programma van stedelijke verblijfsfuncties. Er is nu geen bundeling rondom één<br />

centrum, maar er is binnen de stedelijke regio een ontwikkeling rondom meer centra, waarbij in de<br />

knooppunten de interconnectiviteit van transportnetwerken en stedelijke netwerken wordt nagestreefd.<br />

Er komt meer woonmilieudifferentiatie, met stedelijke knopen en minder dichtbebouwde,<br />

groen dooraderde gebieden tussen de knopen.<br />

TENSLOTTE<br />

Vier decennia ruimtelijk beleid in Nederland blijkt planologisch een afwisseling op te leveren van<br />

bundeling en spreiding. Meestal zoekt het kabinet de oplossing in subtiele mengvormen: gebundelde<br />

deconcentratie, groeikernen, Vinex-locaties, netwerksteden. De marktdynamiek brengt sluipenderwijze<br />

schaalvergroting: de woningmarkt, de arbeidsmarkt en de mobiliteit spelen zich steeds<br />

meer af op regionale schaal. Massamotorisering brengt ook in Nederland een gestage ruimtelijke<br />

decentralisatie, maar men vestigt zich zelden heel ver van de stad.<br />

De toekomst brengt ons waarschijnlijk een demografische stagnatie in de komende decennia. Het<br />

kabinet denkt aan woningbouwprogramma’s van circa 80.000 woningen per jaar. Dat zijn lagere<br />

aantallen dan de vorige eeuw na 1960 liet zien. Het kabinet denkt aan minder grootschalige<br />

woningbouwlocaties en wijst op de noodzaak om het platteland te vitaliseren. Bouwen in het groen<br />

is niet langer taboe. Ten opzichte van de achter ons liggende jaren lijken middelpuntvliedende krachten<br />

sterker te worden. Naast de eerste woning wordt de tweede woning steeds populairder: in het<br />

Nederlandse buitengebied of in het buitenland. De prijs van een huis wordt echter vooral bepaald<br />

door het aantal banen dat binnen een half uur reizen vanuit de woning is te bereizen. Dit wijst voor-


al bij tweeverdieners op een sterke centraliserende kracht. Het ziet ernaar uit dat ook in de toekomst<br />

(netwerkstad, stedelijk netwerk) er een subtiele combinatie van ‘bundeling en spreiding’ zal worden<br />

nagestreefd. Een krachtige integratie van infrastructuurbeleid (weg, rail) en stedelijke ontwikkeling<br />

zou daarbij weldadig zijn. De Nota Ruimte 10 en de Nota Mobiliteit 11 lijken zo’n synergie na te streven.<br />

Hieraan heeft het tot voor kort ernstig ontbroken. Nog een flink aantal lessen en het zwemdiploma<br />

lijkt voor de ruimtelijke planners in Nederland binnen handbereik.<br />

Noten<br />

1. Ministerie van VRO, 1966, Tweede Nota inzake de Ruimtelijke Ordening van Nederland, Den<br />

Haag (Staatsuitgeverij).<br />

2. Ministerie van VROM, 1988, Vierde Nota Ruimtelijke Ordening, Den Haag (Ministerie van VROM).<br />

3. Ministerie van VRO, 1973-1983, Derde Nota Ruimtelijke Ordening (verschillende delen), Den<br />

Haag (Ministerie van VRO).<br />

4. Faludi, A. en A. van den Valk, 1990, De groeikernen als hoeksteen van de Nederlandse ruimtelijke<br />

planningsdoctrine, Amsterdam (Universiteit van Amsterdam).<br />

5. Zie noot 2.<br />

6. Ministerie van VROM, 1990, Vierde Nota Ruimtelijke Ordening Extra, Den Haag (Ministerie van<br />

VROM).<br />

7. Ministerie van VROM, 2001, Ruimte maken, ruimte delen. Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening,<br />

Den Haag (Ministerie van VROM).<br />

8. Ministerie van VROM, LNV, V&W, EZ, 2004, Nota Ruimte - Ruimte voor Ontwikkeling, Den Haag<br />

(Ministerie van VROM).<br />

9. Ministerie van VROM, LNV, V&W, EZ, 1999, Startnota Ruimtelijke Ordening, Den Haag<br />

(Ministerie van VROM).<br />

10. Zie noot 8.<br />

11. Ministerie van V&W en VROM, 2004, Nota Mobiliteit, Den Haag (Ministerie van V&W).<br />

85<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Foto: William Hoogteyling/<br />

Hollandse Hoogte


86<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?


De periode 2000-2010<br />

Gedecentraliseerde bundeling<br />

Frank van der Hoeven<br />

TU Delft,<br />

Afdeling Urbanism<br />

In de eerste jaren van het milennium verdwijnen diverse ruimtelijke nota’s van het toneel. Het<br />

weerspiegelt een breuk met de voorgaande periode. De nieuwe nota's hebben als sturingsfilosofie<br />

‘decentraal wat kan, centraal wat moet’. Maar hier zitten nogal wat haken en ogen aan.<br />

Op de drempel van de 21e eeuw zijn de spelregels van de ruimtelijke ordening in Nederland ingrijpend<br />

gewijzigd. Het accent is in korte tijd verschoven van toelatingsplanologie naar ontwikkelingsplanologie<br />

en vervolgens weer naar integrale gebiedsontwikkeling. Sectorale beleidsdocumenten<br />

zijn geïntegreerd. Verantwoordelijkheden worden gedecentraliseerd en marktwerking doet zijn<br />

intrede. Dat alles moet leiden tot een sterke economie, een veilige en leefbare samenleving en een<br />

aantrekkelijk land. Voor het begrip bundeling is in het nationale beleid nog altijd een plaatsje ingeruimd.<br />

De vraag is wat dat nog waard is nu het rijk veel van haar taken overdraagt aan lagere overheden.<br />

Het ‘bundelingsbeleid verstedelijking en economische activiteiten’ wordt nu uitgevoerd door<br />

de provincies en de WGR-plusregio’s. Bepalend is hoe zij met bundeling omgaan en wat ze er mee<br />

beogen.<br />

87<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Knooppunt Kethelplein.<br />

in de toekomst<br />

eindpunt van de A4-<br />

Midden Delfland.<br />

Foto: Aero Data<br />

Goede tijden...<br />

Nederland beleeft in maatschappelijk, economisch maar ook politiek opzicht een ongewoon turbulent<br />

begin van een nieuwe eeuw. Dat mist zijn uitwerking niet op het ruimtelijk beleid. Wanneer in<br />

2003 de rook langzaam optrekt dan zijn de toonzetting, de inhoud en de structuur van het nationaal<br />

ruimtelijk beleid ingrijpend gewijzigd. Het Nationaal Verkeers- en Vervoersplan (NVVP) is politiek<br />

gesneuveld. De Vijfde nota over de ruimtelijke ordening en het Structuurschema Groene Ruimte II<br />

zijn lange tijd onbehandeld blijven liggen. Beide documenten keren terug in een nieuwe vorm en<br />

onder een nieuwe naam. Ook de inhoud is gewijzigd. Dit keer geen Vijfde nota-extra of een NVVPplus.<br />

De breuk is definitiever. De Vijfde nota was de laatste poging van het rijk om een Nota over de<br />

Ruimtelijke Ordening te produceren. Een praktijk van veertig jaar is voorbij. Nationaal beleid voor


verkeer- en vervoer, groene ruimte of regionale economie worden niet langer afzonderlijk ontwikkeld.<br />

Het kabinet Balkenende II besluit om al het ruimtelijk beleid onder één paraplu te brengen:<br />

de nieuwe Nota Ruimte. Onder die paraplu bevinden zich dan de Nota Mobiliteit van Verkeer en<br />

Waterstaat, de Agenda voor een Vitaal Platteland van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de<br />

notitie Pieken in de Delta van Economische Zaken. Parallel aan die nieuwe Nota Ruimte wordt in mei<br />

2003 het wetsvoorstel voor een nieuwe Wet op de Ruimtelijke Ordening ingediend bij de Tweede<br />

Kamer. Deze treedt naar verwachting in 2007 in werking.<br />

Dit alles heeft ingrijpende gevolgen voor de wijze waarop we de vraag naar ruimte in Nederland<br />

accommoderen. Veel verantwoordelijkheden op dat vlak liggen nu bij de provincies en WGR-plusregio’s<br />

('stadsregio's'). Om die decentralisatie beter te kunnen begrijpen is een uitleg op zijn plaats.<br />

Wat ging aan dit alles vooraf? Hoe zijn we hier gekomen?<br />

88<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

LAND VAN OVERVLOED<br />

In het midden van de jaren negentig draait de Nederlandse economie op volle toeren. Het begrotingstekort<br />

slinkt in rap tempo. Traditionele politieke tegenstellingen tussen links en rechts lijken<br />

bedwongen nu de Koude Oorlog voorbij is. De kabinetten van sociaal-democraten en liberalen<br />

(Paars) zetten een nieuwe toon in het ruimtelijke debat. Er bestaat een sterke behoefte om ‘linkse’<br />

en ‘rechtse’ visies op ruimte met elkaar te verenigen. In de praktijk betekent dat dat de zorg voor<br />

natuur en milieu (traditionele linkse thema’s) gelijke tred moet houden met het stimuleren van de<br />

economie en de aanleg van infrastructuur (traditionele rechtse thema’s). Onder invloed van de economische<br />

hoogconjunctuur en innovaties ontstaat een hernieuwd geloof in technische oplossingen.<br />

Zo’n geloof in het oplossend vermogen van de techniek is ongekend. Sinds het uitkomen van het<br />

rapport van de Club van Rome, midden jaren zeventig, hebben we dat niet meer zo beleefd. Technici<br />

houden midden jaren negentig politici voor dat alles mogelijk is, met die beperking dat elke mogelijkheid<br />

zijn eigen prijskaartje heeft. En voor een moment lijkt het niet op te kunnen. Hoge ambtenaren<br />

en politici gaan op werkbezoek naar Singapore, Hong Kong en Japan en komen terug met<br />

visioenen van hogesnelheidstreinen, tunnelboren in slappe bodem, vliegvelden in zee, electronic<br />

road pricing, feilloos werkende metrosystemen, superhoogbouw en scherpe contrasten tussen ‘rood<br />

en groen’. Ondergronds bouwen en meervoudig ruimtegebruik worden in korte tijd sleutelbegrippen<br />

in discussies over de ruimtelijke toekomst van ons land. Dubbeldoelstellingen en zogenaamde winwin-oplossingen<br />

beleven hun hoogtijdagen.<br />

Internationalisering staat in die jaren nadrukkelijk op de agenda. De economie globaliseert, Europa<br />

wordt één en Nederland gaat daarin mee. De grootste, de meest kostbare en omvangrijkste ruimtelijke<br />

projecten uit die tijd komen voort uit dat internationale perspectief: de Betuweroute (goederen<br />

van en naar het Duitse achterland), de HSL-Zuid (reizigers van en naar Brussel, Londen en Parijs), de<br />

Tweede Maasvlakte (goederen uit de hele wereld) en de uitbreiding of verplaatsing van Schiphol<br />

(vracht en reizigers eveneens afkomstig uit de hele wereld).<br />

De insteek om het linker en het rechter spectrum van de samenleving tevreden te houden leidt tot<br />

een nieuwe generatie projecten waarvan de complexiteit en de kosten al snel alles overtreffen wat<br />

we tot dan toe gewend waren. De kosten van de Betuweroute en de HSL-Zuid lopen gestaag op door<br />

de omvangrijke ‘kunstwerken’ die nodig zijn met oog op de inpassing van hun tracé’s. Het meest<br />

controversiële bouwwerk in dat opzicht is de ruim zeven kilometer lange Groene Harttunnel. Tweede<br />

Kamerleden noemen dat bouwwerk spottend de ‘Gekke Koeientunnel’. PvdA-premier Wim Kok<br />

noemt het echter ‘Paars op zijn best’. Of het Tracébesluit voor de HSL-Zuid dan wel echt het beste


89<br />

De HSL-tunnel onder<br />

het Groene Hart:<br />

Paars op zijn best of<br />

gekkekoeientunnel?<br />

Foto: Jiri Büller/<br />

Hollandse Hoogte<br />

Paarse regeringsbesluit is, laat zich bezien. Maar het is Paars ten voeten uit. Het getuigt van de<br />

ambitie om tegelijkertijd ruimte te bieden aan milieu én economische ontwikkeling. VROM wil het<br />

Groene Hart sparen. Verkeer- en Waterstaat wil een zo direct mogelijke lijnvoering. Een oplossing<br />

wordt gevonden door de HSL verdiept aan te leggen in het Groene Hart. En met die bereidheid om<br />

schijnbare tegenstellingen te overwinnen lijkt de aanpak sterk op al die andere projecten die in<br />

deze tijd ontstaan: de Tweede Maasvlakte met zijn 750 hectare natuurcompensatie, het Plan Norder<br />

voor de aanleg en integratie van de A4 in het Midden Delfland, de Sijtwendetunnel in Voorburg, de<br />

Dok-variant voor de Zuidas te Amsterdam, de overkluizing van de A2 te Leidsche Rijn en de aanleg<br />

van een eiland in de Noordzee ten behoeve van Schiphol.<br />

Deze projecten zijn stuk voor stuk bijzonder omdat de kijk op ruimte van sterke invloed is op de<br />

vormgeving van de infrastructuur en omgekeerd. Impliciet veronderstellen ze een integrale ontwikkeling<br />

van de infrastructuur en het gebied daaromheen. En in veel gevallen draagt de opbrengst van<br />

de ruimtelijke ontwikkeling (ten minste op papier) bij aan de financiering van de duurdere infrastructuur.<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

NETWERKBUNDELS<br />

Bundelen van infrastructuur staat te boek als een benadering die het doorsnijden en versnipperen<br />

van ruimte kan voorkomen, als een benadering die milieuhinder concentreert op die plekken waar<br />

zulke overlast toch al bestaat. Maar de infrastructuur in Nederland ondergaat in de jaren negentig


een ingrijpende schaalvergroting. Wegen groeien uit tot bundels en bundels dijen uit tot omvangrijke<br />

infrastructuurzones. De vraag rijst of een bundelingsconcept dat effectief is bij een weg van zes<br />

rijstroken (2x3) nog steeds die voordelen biedt wanneer de weg is uitgegroeid tot tien rijstroken<br />

(2x2+2x3) en gecombineerd wordt met een railverbinding voor goederen. Zo’n schaalvergroting<br />

brengt onvoorziene problemen met zich mee. De Vijfde nota lijkt gevoelig voor dat vraagstuk wanneer<br />

het stelt dat men zich verkeken heeft op “de aanslag die de zo vurig bepleite ontwikkeling van<br />

de mainports en het goederenvervoer zou plegen op de kwaliteit van de lokale en regionale leefomgeving”.<br />

90<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Zuidelijke Ring<br />

Rotterdam A15, ter<br />

hoogte waar de<br />

Kortsluitroute zich<br />

afsplitst van de<br />

Betuweroute.<br />

Foto: Ronald Tilleman<br />

Op het eerste gezicht is er niet veel aan de hand. Aan het eind van de vorige eeuw lijken het hoofdwegennet<br />

en het hoofdrailnet grotendeels uitontwikkeld. Slechts een beperkt aantal schakels ontbreekt:<br />

de A4, de A5, de A6/9 en de A13/16. Het aantal nieuwe nationale verbindingen dat aangelegd<br />

wordt, is beperkt. De railontsluiting van beide Mainports (Betuweroute en HSL-Zuid) vormt een<br />

uitzondering. Toch gebeurt er ook ontzettend veel. Het beeld wordt nu vooral bepaald door capaciteitsuitbreidingen.<br />

Overal worden bestaande auto(snel)wegen en railverbindingen verbreed. Eind<br />

jaren tachtig ontvouwt de NS haar plannen voor de modernisering van het spoorwegennet: Rail 21.<br />

En midden jaren negentig zijn veel van die Rail 21 projecten in uitvoering. Tal van trajecten in de<br />

Randstad worden uitgebouwd van twee naar vier sporen. Een vergelijkbaar beeld zien we bij het


hoofdwegennet. Er wordt gepland en gebouwd aan een Tweede Beneluxtunnel, een Tweede Coentunnel,<br />

een Tweede Lekbrug, een Tweede Heinenoordtunnel. Het is verdubbeling wat de klok slaat.<br />

Autosnelwegen met tien rijstroken of meer golden lange tijd als Amerikaans en dus on-Nederlands.<br />

Aan het einde van de twintigste eeuw verschijnen ze ook hier te lande op de tekentafels. En voordat<br />

die eeuw voorbij is, zijn de eerste voorbeelden van zulke wegen gerealiseerd.<br />

Dat bestaande verbindingen meer capaciteit nodig hebben, is niet los te zien van het ontstaan van<br />

stedelijke netwerken. Tussen steden en stadsgewesten ontstaan geleidelijk meer en hechtere relaties.<br />

De voornaamste wegen en spoorwegen die zulke relaties bedienen zijn nationale verbindingen.<br />

Een sterk lokaal of regionaal gebruik van die landelijke verbindingen is zeker niet voorzien toen ze<br />

aangelegd werden. Maar veel alternatieven zijn er niet. Een secundair netwerk als de ‘steenwegen’<br />

in Vlaanderen ontbreekt. Er ontstaat een praktijk waarbij één weg of spoorweg verschillende stromen<br />

bedient, al dan niet uitgesplitst naar specifieke doelgroepen. Waar zo’n verbinding dan meer<br />

dan zes rijstroken nodig heeft, of meer dan twee sporen, zien we dat die infrastructuur opgedeeld<br />

wordt in lokale en doorgaande rijbanen en in sporen voor lokale treinen en intercity’s. De oorspronkelijke<br />

verbinding groeit daarmee uit tot een bundel. En zo’n bundel is veel complexer en gebruikt<br />

veel meer ruimte dan voorheen, met name op knooppunten.<br />

Een fenomeen dat voor de ruimte vergelijkbare gevolgen heeft, doet zich voor bij de bundeling van<br />

de Betuweroute met de A15 en de bundeling van de HSL-Zuid met de A16. Wat in theorie tot efficiënt<br />

ruimtegebruik leidt, groeit in praktijk uit tot een omvangrijke infrastructuurzone. De bundeling<br />

van sterk verschillende infrastructuren met elk hun eigen systeemeisen pakt onverwacht nadelig uit<br />

voor de ruimtelijke kwaliteit. De maatschappelijke acceptatie van zulke bundels is niet langer van-<br />

91<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Groene schakel.<br />

Illustratie: Frank van der<br />

Hoeven, Rotterdam


zelfsprekend. De een waardeert de nieuwe postmoderne infrastructuurlandschappen die zo ontstaan.<br />

De ander maakt zich oprecht zorgen over het extreme ruimtegebruik door de nieuwe verbindingen.<br />

De inzet van tunnels, stadsducten, overkluizingen of aparte tracés proberen op strategische<br />

plekken ruimte en infrastructuur met elkaar in balans te brengen.<br />

Dat bundeling van (hoofd)infrastructuur in het huidige ruimtelijk beleid in één adem genoemd wordt<br />

met de ruimtelijke inpassing van diezelfde (hoofd)infrastructuur mag weinig verbazen. De schaal en<br />

de complexiteit van de infrastructuuropgave maken dat beide opgaven met elkaar vergroeid zijn.<br />

NVVP / Vijfde nota<br />

92<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

BENUTTEN, BEPRIJZEN EN BOUWEN<br />

In 1999 ontstaan voor de eerste scheuren in het Paarse bouwwerk. In het Meerjarenplan Infrastructuur<br />

en Transport (MIT) van datzelfde jaar wordt een groot aantal lopende verkenningen en projecten<br />

in de wacht gezet of zelfs geheel geschrapt. Het is niet langer mogelijk om de wensen en verlangens<br />

van alle ministeries, provincies, gemeenten en burgers te honoreren. En dat is zorgelijk omdat<br />

de mobiliteit nog altijd onverminderd toeneemt als gevolg van de hoge economische groei.<br />

De spanning die aan het eind van de vorige eeuw ontstaat tussen de toename van (met name<br />

auto)mobiliteit, de inbreuk op de kwaliteit van de leefomgeving en het beperkt voorhanden zijn van<br />

financiële middelen vormt de context waarbinnen een nieuw verkeers- en vervoersbeleid geformuleerd<br />

wordt: het Nationaal Verkeers- en Vervoersplan (NVVP). Dat NVVP moet het Tweede Structuurschema<br />

Verkeer en Vervoer (SVV II) vervangen. Dat NVVP is integraler van karakter dan haar voorganger.<br />

Waar het SVV II zich uitsluitend beperkte tot verkeer en vervoer daar verkent het NVVP de<br />

wisselwerking tussen bereikbaarheid, veiligheid en leefbaarheid.<br />

Bij de verbetering van infrastructuur gaat het NVVP voornamelijk uit van bestaande netwerken.<br />

Daar waar capaciteitsbeperkingen ontstaan of ontstaan zijn, worden de problemen in principe door<br />

benutting en/of beprijzing opgelost. Pas daarna komt de optie van bouwen in beeld. Het zijn die drie<br />

begrippen die het NVVP kernachtig samenvatten: benutten, beprijzen en bouwen.<br />

• Benutten<br />

Het NVVP zet in op het optimaal benutten van de infrastructuur die reeds voor handen is.<br />

• Beprijzen<br />

Het NVVP stelt voor om de markt, sterker dan voorheen, zijn werk te laten doen. Het stelt voor<br />

om vervoersstromen te sturen aan de hand van prijsmechanismen.<br />

• Bouwen<br />

Wanneer beprijzen en benutten geen uitkomst bieden, dan kan er bijgebouwd worden. Dit<br />

middel wordt echter terughoudend toegepast.<br />

Met benutten, beprijzen en bouwen beweegt het NVVP zich tussen ideologie en pragmatisme. Het<br />

rechter deel van het politieke spectrum voelt traditioneel weinig voor maatregelen die het autoverkeer<br />

beperkingen oplegt. Maar wanneer het NVVP geschreven wordt, zijn de mogelijkheden om<br />

nieuwe infrastructuur te financieren beperkt. Bovendien is de maatschappelijke acceptatie van


nieuwe verbindingen lager dan ooit. In zo’n context is een instrument dat zowel stuurt, inkomsten<br />

genereert en de noodzaak tot bouwen beperkt aantrekkelijk. Her en der in de wereld is het beprijzingsinstrument<br />

reeds met succes ingezet. Beprijzen lijkt op dat moment ook in Nederland uitkomst<br />

te kunnen bieden.<br />

Het pakt echter anders uit. De toenmalige minister van Verkeer en Waterstaat, Netelenbos, maakt<br />

zichzelf bij het grote publiek impopulair met haar experimenten en pleidooien voor tolpoortjes,<br />

rekening rijden en betaald rijden. Beprijzen wordt snel een begrip waar menig politicus liever met<br />

een grote boog omheen loopt, een begrip vergelijkbaar met de hypotheekrenteaftrek of de AOW. De<br />

overige elementen van het NVVP-beleid deden er niet meer zo veel toe. De toon was gezet en de<br />

stemming gemaakt.<br />

BEHEERSTE CORRIDORONTWIKKELING<br />

Parallel aan het NVVP bereidt het ministerie van VROM een Vijfde nota over de Ruimtelijke Ordening<br />

voor. VROM brengt daartoe een Startnota Ruimtelijke Ordening uit, ook wel aangeduid als Houtskoolschets.<br />

De SER (Sociaal-Economische Raad) vat de ruimtelijke visie van de Startnota als volgt samen:<br />

“In de ruimtelijke visie van de Startnota is Nederland een stedelijke delta zonder grenzen. Een welvarende<br />

stedelijke cultuur en waardevolle natuurgebieden bestaan naast elkaar en landsgrenzen<br />

vervagen doordat Nederland grotendeels in het economisch kerngebied van (Noordwest-)Europa<br />

ligt. De basiselementen in de ruimtelijke visie zijn sterke netwerksteden, een nieuwe strategie voor<br />

een vitaal landelijk gebied, bundeling van ruimtedruk in enkele corridors en meebewegen met het<br />

water.” 1<br />

Die Houtskoolschets bouwt voort op het advies Stedenland Plus geschreven door de VROM-raad.<br />

Stedenland Plus vertaalt het beeld van de mobiele netwerksamenleving in een “compactestadbenadering,<br />

aangevuld met een beheerste ontwikkeling van regionaal gedifferentieerde corridors”. Corridorontwikkeling<br />

voorziet in het concentreren van verstedelijking in de zones langs de voornaamste<br />

infrastructuurbundels in ons land. De benadering is ingegeven door de gedachte dat men zulke<br />

‘spontane’ ontwikkelingen wellicht beter kan reguleren dan ontkennen. Corridorontwikkeling is<br />

tevens ingeven door een nota van het Ministerie van Economische Zaken: Ruimte voor economische<br />

dynamiek. Zonder veel omhaal, gegevens of uitleg presenteert deze nota de economische hoofdstructuur<br />

van Nederland als een uitdijende olievlek rond het hoofdwegennet. De Houtskoolschets<br />

neemt die visie loyaal over maar dan wel met enig gevoel voor ruimtelijke kwaliteit.<br />

93<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Corridorontwikkeling heeft belangrijke voorstanders, met name in het bedrijfsleven. Toch is er ook<br />

veel kritiek. In de ogen van sommigen lijkt het alsof de verrommeling langs de snelwegen verheven<br />

wordt tot vigerend beleid. Op dat punt divergeert het beeld in tal van initiatieven. Routeontwerp<br />

doet haar intrede. Francien Houben formuleert een nieuw vakgebied: mobiliteitsesthetiek. Riek<br />

Bakker maakt posters in opdracht voor het AVBB (thans Bouwend Nederland) van Elco Brinkman.<br />

En terwijl iedereen zijn eigen interpretatie van corridors ontwikkelt, raakt het thema geleidelijk aan<br />

op de achtergrond, zozeer zelfs dat het in de index van de Vijfde nota niet meer terug te vinden is.<br />

Naast een inhoudelijke vernieuwing beogen de schrijvers van de Startnota meer integraliteit in de<br />

planontwikkeling. “Met de Startnota wil het Kabinet namelijk een paraplu bieden aan andere nota’s<br />

die voor deze kabinetsperiode zijn aangekondigd. Dit jaar nog worden het Nationaal Verkeer en Vervoer<br />

Plan, de Nota Ruimtelijk Economisch Beleid en de Herziening Structuurschets Groene Ruimte en


94<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Kaart economische<br />

dynamiek uit nota EZ<br />

én Stedenland Plus van<br />

de VROM-raad.<br />

Bron: Ruimte voor economische<br />

dynamiek, ministerie<br />

van Economische Zaken,<br />

Bron: Stedenland-plus,<br />

VROM-raad<br />

de Vijfde nota Ruimtelijke Ordening verwacht. "Het is voor ons een uitdaging om het beleid in één<br />

nota samen te vatten.”, aldus Hans van der Cammen in 1999, toen nog directeur Ruimtelijk Onderzoek<br />

en Planontwikkeling van het Ministerie van VROM.<br />

Hoewel die ambitie aansprekend is, lukt het ten tijde van het NVVP en de Vijfde nota niet om die integratie<br />

tot stand te brengen. Het zal nog vijf jaar duren eer we met de Nota Ruimte op dat punt belanden.<br />

NATIONAAL CONTOURENBELEID<br />

Deel 1 van de Vijfde nota rolt eind 2000 van de persen; een dik lijvig boekwerk dat vanwege zijn vierkante<br />

vorm en gewicht al snel de bijnaam ‘stoeptegel’ krijgt. De schrijvers van het document trekken<br />

expliciet lering uit de voorgaande nota’s:<br />

“De kracht van de Vierde nota was zijn communicatieve waarde. Eigen instrumentarium zat er bijna<br />

niet bij. Dat paste bij de geest van de tijd, die de terugtredende overheid propageerde...<br />

De kracht van het beleid lag in het bieden van een aansprekend ontwikkelingsperspectief, een oriëntatie<br />

op kansen in plaats van problemen (...)<br />

Essentieel onderdeel van het kwaliteitsbeleid van de Vierde nota is het behoud van het contrast<br />

tussen stad en land en het open houden van het buitengebied. Dit streven is terug te vinden in het


undelingsbeleid, de Vinex-convenanten, het koersenbeleid, het ABC-beleid en het restrictief beleid.<br />

Het blijkt het meest kwetsbare deel van de Vierde nota. Hoewel een groot deel van de nieuwe verstedelijking<br />

beleidsconform plaatsvindt in stadsgewesten, wordt daarnaast nog steeds buiten de<br />

stadsgewesten gebouwd (...)<br />

De bouw op de Vinex-locaties loopt goed. Schaduwzijde is echter dat onder invloed van de versnelde<br />

economische groei ook buiten deze locaties voortvarend wordt gebouwd, met toch weer meer spreiding<br />

en concurrentie als gevolg (...)<br />

De locatieprincipes voor de aanleg van nieuwe bedrijfsterreinen en de vestiging van bedrijven bleken,<br />

ondanks een goede doorwerking, onvoldoende effectief voor het doel: het juiste bedrijf op de<br />

juiste plaats (...)<br />

Het ABC-beleid is slechts van toepassing op een deel van alle bedrijfslocaties en de resultaten zijn<br />

pover: niet meer dan eenderde van de nieuwe kantoorvestigingen is beleidsconform gesitueerd.<br />

Belangrijke ontwikkelingen als het ontstaan van uitgestrekte monofunctionele kantoorgebieden en<br />

verminderde functiemenging in de stedelijke centra blijven buiten beeld...<br />

De gestage toename van verstedelijking in restrictieve gebieden, die ook niet paste bij het nagestreefde<br />

vestigingspatroon, is met het handhavingsinstrumentarium evenmin tegengehouden (...)” 2<br />

Dit zijn harde woorden aangaande het eigen beleid. Wie een gevoelig oor had voor wat er onder vakdeskundigen<br />

en de bevolking leefde, is niet verrast door zo'n analyse. Het gevoel van ‘volte’ wordt<br />

alom ervaren in Nederland, zeker in het westen van het land. De Nieuwe Kaart van Nederland, een<br />

initiatief van Nirov en VROM, drukte eenieder al eerder met de neus op de harde feiten. Die Nieuwe<br />

Kaart toonde een lappendeken van plannen en projecten in uitvoering. Die plannen vertonen op het<br />

eerste gezicht niet veel samenhang en zijn verspreid over het hele land. Er ontstond een urgentie om<br />

vraagstukken ten aanzien van bundeling en spreiding serieus te nemen. De gedachte van een<br />

beheerste ontwikkeling van regionaal gedifferentieerde corridors was losgelaten. Het nastreven van<br />

een zo groot mogelijk contrast tussen rood en groen kreeg de overhand.<br />

De Vijfde nota formuleert dan een ruimtelijke strategie die werkt met rode en groene contouren.<br />

Het bebouwde gebied in Nederland wordt voorzien van een rode contour. Binnen die contour mogen<br />

gemeenten en regio’s voorzien in de vraag naar woningen en bedrijfsruimten. Pas wanneer blijkt dat<br />

die contour daartoe te weinig mogelijkheden biedt, kan men uitwijken naar de zogenaamde balansgebieden.<br />

Die balansgebieden vormen de grijszone tussen rode en groene contouren. Voor het<br />

gebied binnen een groene contour geldt een bouwstop die gekarakteriseerd werd als ‘nee, mits...’.<br />

Er moet hier een dringende maatschappelijke reden zijn om bouwinitiatieven toe te laten.<br />

95<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

In feite vertoont de contourenaanpak van de Vijfde nota veel gelijkenis met het de benutten, beprijzen<br />

en bouwen-benadering van het NVVP. Beide documenten worstelen met schaarstevraagstukken<br />

en leggen de nadruk op de restcapaciteit van bestaande infrastructuur en ruimte. En pas wanneer<br />

daar de rek uit is, valt er te praten over uitbreiding of verbreding. Dat lijkt als benadering wellicht<br />

vanzelfsprekend tegenwoordig. Maar na decennia van groeikernen, stadsuitleg en nieuwe wegen is<br />

dat toch een behoorlijke ommezwaai.<br />

TIJD VOOR <strong>EEN</strong> NIEUWERE NOTA<br />

Het loopt niet goed af met het NVVP en de Vijfde nota. In 2000 barst de zeepbel van de nieuwe economie,<br />

gevolgd door een drie jaar durende neergang van de beurzen wereldwijd. Op 11 september<br />

2001 vliegen twee vliegtuigen doelbewust tegen de WTC-torens in New York, een aanslag die zijn


invloed laat gelden op het politieke klimaat wereldwijd. In 2002 winnen Leefbaar Rotterdam en de<br />

Lijst Pim Fortuijn in Nederland op spectaculaire wijze de lokale en landelijke verkiezingen. Paars, de<br />

coalitie van liberalen en sociaal-democraten is afgeschreven. Een aanhoudende economische stagnatie<br />

en toenemende tegenstellingen tussen bevolkingsgroepen scheppen een nieuwe maatschappelijke,<br />

economische en politieke werkelijkheid. En in die nieuwe werkelijkheid is geen plaats voor<br />

behendige compromissen. Voorlopig ligt de nadruk eerder op tegenstellingen dan op overeenkomsten.<br />

Er ontstaat in korte tijd een algemeen en moeilijk verklaarbaar sentiment dat veel van wat er<br />

in de afgelopen twee kabinetsperiodes is opgebouwd, verkeerd is. Alles moet anders.<br />

96<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Het kabinetsstandpunt ten aanzien van het NVVP met daarin verwerkt de goedgekeurde moties (deel<br />

3a van de PKB) werd begin april 2002 naar de Tweede Kamer gestuurd. Eind april trekt de VVD haar<br />

goedkeuring in. Het gevolg is dat de Tweede Kamer niet instemt met het document. Het NVVP sneuvelt.<br />

Het kabinetsstandpunt ten aanzien van Vijfde nota over de Ruimtelijke Ordening (deel 3 van de<br />

PKB) werd eind november 2001 aangeboden aan de Tweede Kamer. Maar voordat het document<br />

behandeld kan worden, komt het kabinet Paars II voortijdig ten val over de slepende kwestie<br />

Srebrenica. Gebruikelijk is dat een demissionaire regering geen controversiële besluiten meer<br />

neemt en daarmee blijft de Vijfde nota voorlopig liggen. Dat overkomt ook het Tweede Structuurschema<br />

Groene Ruimte (SGR II). Wat volgt is turbulente politieke periode waarin de Paarse coalitie<br />

een dramatische verkiezingsnederlaag leidt. Een nieuw kabinet van christen-democraten, liberalen<br />

en Fortuijnisten (Balkenende I) volgt Paars II op maar struikelt reeds na een jaar. En wanneer het<br />

kabinet Balkenende II met nieuwe ministers op V&W, VROM en LNV de draad weer oppakt, wordt<br />

al gauw duidelijk dat de toonzetting, de inhoud en de structuur van het nationale ruimtelijke<br />

beleid ingrijpende gewijzigd zijn. Balkenende II breekt de nog lopende PKB-procedures voor de<br />

Vijfde Nota en het SRG II niet af. Maar dat lijkt eerder een overweging op pragmatische gronden<br />

dan inhoudelijke. De scherpe bewoordingen waarmee de Nota Ruimte het voorafgaande beleid<br />

kenschetst, is een duidelijk signaal dat deze regering een andere kant op wil met de ruimtelijke<br />

ordening. Het is lastig om te bepalen of zo’n koerswijziging al op til was. De maatschappelijke en<br />

politieke gebeurtenissen aan het begin van deze eeuw heeft zo’n koerswijziging op zijn minst<br />

versneld en gedramatiseerd. Hoe dan ook, Balkenende II besluit om alle sectorale nota’s van EZ, LNV,<br />

VROM en V&W samen te brengen onder de paraplu van de Nota Ruimte. Een periode van transitie<br />

lijkt voorlopig ten einde.<br />

Nota Ruimte<br />

<strong>BUNDELING</strong>: <strong>EEN</strong> BASISKWALITEIT<br />

De nieuwe Nota Ruimte doet dingen anders dan voorheen: “In de eerdere rijksnota’s werd lang niet<br />

iedere afweging op het meest passende niveau gemaakt. Het rijk bemoeide zich regelmatig met<br />

relatief kleine lokale en regionale issues en had daarbij de neiging voorbij te gaan aan democratisch<br />

gelegitimeerde besluitvorming op gemeentelijk en provinciaal niveau.” 3<br />

De Nota Ruimte werkt om die reden met een nieuw sturingsprincipe: “Decentraal wat kan, centraal<br />

wat moet”. De nota delegeert essentiële beleidsverantwoordelijkheden en creëert daarmee nieuwe<br />

beleidsruimte om zaken decentraal te regelen. Toch wil men borgen dat lokale of regionale afwegingen<br />

niet ten koste gaan van structuren, systemen en belangen die spelen op hogere schaalniveaus.


Daartoe legt de Nota Ruimte een generiek geldende ondergrens vast waar provincies, WGR-plusregio’s<br />

en gemeenten zich aan te houden hebben. Die ondergrens wordt aangeduid als de basiskwaliteit.<br />

De Nota Ruimte staat niet alleen beleidsruimte af aan lagere overheden. Het legt ook nadrukkelijk<br />

vast wat ‘centraal moet’. Het rijk blijft verantwoordelijk voor de Nationale Ruimtelijke Hoofdstructuur<br />

(RHS). Er zijn twee kaarten van die nationale RHS opgenomen in de Nota Ruimte. Er is een RHSkaart<br />

die betrekking heeft op economie, infrastructuur en verstedelijking en er is een RHS-kaart die<br />

betrekking heeft op water, natuur en landschap. De eerstgenoemde nationale RHS omvat de economische<br />

kerngebieden (waaronder de Noord- en Zuidvleugel van de Randstad en Zuidoost-Brabant),<br />

de Mainports (Schiphol en Rotterdamse haven), de Brainport Eindhoven, de Greenports Aalsmeer en<br />

Westland, de Nieuwe Sleutelprojecten (waaronder de Zuidas), hoofdverbindingsassen van spoor,<br />

weg en water, nationale stedelijke netwerken en stedelijke transformaties. De RHS ten aanzien van<br />

water, natuur en landschap omvat onder meer de nationale landschappen.<br />

Ruimtelijke Hoofdstructuur<br />

- kaart economie,<br />

infrastructuur en verstedelijking.<br />

Het ‘bundelingsbeleid verstedelijking en economische activiteiten’ en het ‘bundelingsbeleid en<br />

ruimtelijke inpassing van (hoofd)infrastructuur’ worden door de Nota Ruimte aangemerkt als basiskwaliteiten.<br />

Op die kwaliteiten wordt getoetst wanneer elementen van de nationale Ruimtelijke<br />

Hoofdstructuur uitgewerkt worden.<br />

97<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?


98<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Ruimtelijke Hoofdstructuur<br />

- kaart water,<br />

natuur en landschap.<br />

Bron: Nota Ruimte,<br />

ministerie VROM<br />

De rijksverantwoordelijkheid voor het ‘bundelingsbeleid verstedelijking en economische activiteiten’<br />

beperkt zich echter tot dat toetsen. Het zijn de provincies en WGR-plusregio’s die de concrete invulling<br />

geven aan dit beleid. De gemeenten zijn daarbij ondersteunend. Van hen wordt verwacht dat ze<br />

met het opstellen van plannen voor stedelijke vernieuwing, herstructurering en revitalisering het<br />

provinciale en regionale bundelingsbeleid versterken.<br />

Terwijl het rijk haar taken delegeert ten aanzien van de gebundelde ruimtevraag, biedt ze weinig<br />

nieuwe ruimte bij de bundeling van verbindingen. Het rijk blijft integraal verantwoordelijk voor het<br />

‘bundelingsbeleid en ruimtelijke inpassing van (hoofd)infrastructuur’. Het rijk verkent, plant, ontwerpt,<br />

financiert en realiseert.<br />

De ruimtelijke en de infrastructurele kant van de bundelingsopgave wijken op dit punt dus uiteen.<br />

Scherper kan het contrast eigenlijk niet. In het ene geval geeft het rijk de verantwoordelijkheid uit<br />

handen, en in het andere geval blijft ze het gehele proces domineren van verkenning tot realisatie.


Ambitie, tijdshorizon en sturingsfilosofie<br />

Gesprek met Joost Schrijnen, directeur Directie Ruimte en Mobiliteit van de Provincie Zuid<br />

Holland. Joost Schrijnen was tot voor kort ook Hoogleraar Metropolitan and Regional Design<br />

aan de afdeling Urbanism van de TU Delft, Faculteit Bouwkunde. Het gesprek gaat over de Nota<br />

Ruimte, de decentralisatie van de ruimtelijke ordening en de gevolgen daarvan voor bundeling.<br />

Joost Schrijnen typeert de nieuwe Nota Ruimte aan de hand van drie hoofdlijnen:<br />

de inhoudelijke ambitie, de tijdshorizon en de sturingsfilosofie.<br />

“Nieuw aan de inhoudelijke ambitie is het benoemen van stedelijke netwerken en nationale<br />

landschappen. Daarbij schetst de nota ook een internationaal perspectief. Dat perspectief is<br />

een voortzetting van het mainportbeleid. Het omvat naast Schiphol en de Rotterdamse<br />

haven nu ook de Greenports.” Of Brainport Eindhoven in dat lijstje thuishoort trekt hij voor<br />

een moment in twijfel. Geconfronteerd met ‘Kaart B’ uit de Nota Ruimte concludeert hij dat<br />

Brainport voort moet komen uit de notitie ‘Pieken in de Delta’. Brainport is een van de economische<br />

speerpunten die door Economische Zaken geformuleerd zijn. En die notitie is later<br />

geïntegreerd in de Nota Ruimte.<br />

“De Nota Ruimte is qua tijdshorizon een uitvoeringsgerichte nota. Ze werkt met een beperkt<br />

aantal gebiedsgerichte programma’s: de Noordvleugel, de Zuidvleugel, het Groene Hart en<br />

Zuidoost-Brabant/Noord-Limburg. Die programma’s betreffen grotere gebieden en omvatten<br />

verschillende projecten. Hier zien we een accentverschuiving naar integrale gebiedsontwikkeling.<br />

Het gaat om veel meer dan woningbouw. De integrale opgave staat centraal.<br />

Om ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk te maken moeten publieke en private partijen<br />

samenwerken en de financiering onderbrengen in één exploitatie die zowel groen, ruimte,<br />

infrastructuur en water omvat.”<br />

“De Nota Ruimte is wel een kortetermijnvisie. Op zijn best kan je het een visie voor de<br />

middellange termijn noemen.” Om die opvatting kracht bij te zetten verwijst Schrijnen naar<br />

de motie Lemstra in de Eerste Kamer. “Een hele interessante motie, kamerbreed gesteund.<br />

Nu de regering haar Nota Ruimte heeft, vraagt de kamer wat haar beleid is voor de lange<br />

termijn.”<br />

99<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

De motie Lemstra is “van oordeel, dat de complexe opgave voor de Randstad voor thema’s<br />

als verkeer- en vervoersinfrastructuur, kennisinfrastructuur, verstedelijking in relatie tot<br />

groen/blauw, internationale vestigingslocaties en marketing om een duidelijke samenhangende<br />

regie en visie vraagt op het schaalniveau van de Randstad als geheel”. 4<br />

De motie Lemstra verzoekt de regering “om in aansluiting op de Nota Ruimte, te werken<br />

aan een integrale langetermijnvisie en een daaraan gekoppelde strategie waarin de langetermijnopgaven<br />

voor de nationale stedelijke netwerken en de Randstad in het bijzonder<br />

worden opgenomen en deze visie op te stellen in samenspraak met de daarvoor geëigende<br />

kennisinstellingen”. 5


De sturingsfilosofie is eveneens veranderd. “Decentraal wat kan, centraal wat moet”. Dat is<br />

het nieuwe beleid. De Nota Ruimte staat niet langer voor gedetailleerde Haagse sturing met<br />

veel regels en voorschriften. Het zet daarentegen in op een sturing op hoofdlijnen zodat<br />

anderen hun verantwoordelijkheden ook werkelijk kunnen nemen en waarmaken.<br />

Die anderen zijn dan de provincies en de WGR-plusregio’s. De Nota Ruimte noemt maar een<br />

paar concrete locaties: Almere, Valkenburg (Zuid-Holland), Zuidplaspolder. Dat is het wel. Het<br />

beleid ten aanzien van de Nieuwe Sleutelprojecten wordt herbevestigd. Maar het zijn de stedelijke<br />

netwerken die uiteindelijk aangeven hoe en waar ze de ruimtelijke opgave accommoderen.<br />

100<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Dat het huidige kabinet deze terreinen loslaat is niet zomaar volgens Schrijnen. “Het kabinet<br />

wil het staatsmonopolie op de ruimtelijke ordening doorbreken. Dit moet je zien in het<br />

directe verlengde de WRR-nota (Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid) ‘Ruimtelijke<br />

ontwikkelingspolitiek’ uit 1998 van Maarten Hajer. Dat is voor mij een standaardwerk<br />

geworden. In die lijn moet je ook de nieuwe Wet op de Ruimtelijke Ordening zien. Dat is het<br />

instrument bij de nieuwe sturingfilosofie, samen met op de Wijziging op de Wet op de Ruimtelijke<br />

Ordening inzake de Grondexploitatie.”<br />

Vervolgens haalt Schrijnen uit: “Bundeling, daar valt volgens mij helemaal niks over te zeggen.<br />

Dat is een van die fantastische begrippen die een toestingkader opleveren. Veel wezenlijker<br />

is dat het belang van stedelijke netwerken onderkend wordt.”<br />

“In de hoofden van veel ruimtelijke ordenaars, en ook in die van linkse politici, scoort bundeling<br />

beter dan spreiding. Bij het CDA geldt dit minder. Hier staan de belangen van de landbouw<br />

meer centraal. Bij de VVD is het volgens mij meer gemengd. Een en ander is natuurlijk<br />

afhankelijk van het schaalniveau waarop je bundelt. Bundeling op de schaal van stedelijke<br />

netwerken is iets totaal anders dan bundeling in de compacte stad. In dit soort discussies<br />

moet je de juiste definities gebruiken. Daarover heeft het Ruimtelijk Planbureau onlangs een<br />

buitengewoon verhelderend boekje uitgebracht: ‘Ruimtelijke typologieën in het beleid’.”<br />

In ‘Ruimtelijke typologieën in het beleid’ schrijven de onderzoekers van het RPB kritisch over<br />

de overheid die streeft naar een duidelijk afgebakend stedelijk en landelijk gebied. “Neem de<br />

Vinex. Dat beleid zet in op het bouwen in de stad en nabij de stad. Maar definities van wat<br />

‘in’ of ‘nabij’ was, ontstonden pas toen men het beleid ging evalueren.”<br />

De evaluatie leidde in het begin van deze eeuw tot twee tegenstrijdige conclusies. “In 2000<br />

werd geconcludeerd dat over de periode 1990-1999 per jaar 53 procent van de nieuw gebouwde<br />

woningen verspreid in het buitengebied was terechtgekomen (RPD 2000); twee jaar<br />

later werd geconcludeerd dat dit voor dezelfde periode slechts elf procent was (RPD 2002).” 6<br />

Schrijnen gaat verder. “Een vergelijkbaar probleem doet zich voor met intensivering of<br />

inbreiding. Wanneer je rekent met het verschil tussen nieuwbouw en sloop dan wordt op<br />

dit moment in Nederland een kleine dertig procent van de woningvraag binnen bestaand<br />

stedelijk gebied ondergebracht. Betrek je sloop niet in je cijfers dan kan je uitkomen op<br />

cijfers tussen de 45 procent of 60 procent.


Kijkend naar de Nota Ruimte kan je zeggen dat het bundelingsconcept nog steeds ideologische<br />

backing heeft, ondanks dat hier sprake is van een rechts kabinet. De vraag is hoe lang<br />

dat zo blijft. Maar misschien is dit niet eens zo relevant. Kijk, die Vijfde nota was strenger<br />

dan de Nota Ruimte. De Vijfde nota gaf rode en groene contouren op nationaal niveau aan.<br />

Dat principe is nu losgelaten. Maar met de decentralisatie van de ruimtelijke ordening is het<br />

rodecontourenbeleid zeker niet voorbij. We zien dat op regionaal niveau terug. Het zijn nu de<br />

provincies en de regio’s die de opgave bepalen. Wij als provincie Zuid-Holland passen het<br />

contourenprincipe actief toe in het Groene Hart. Streekplannen in de Randstad beschrijven<br />

rode contouren op verschillende schaalniveaus. Daarnaast hanteren we ook gebieden waar<br />

helemaal niet gebouwd mag worden. Dat is soms best wel lastig. Hoe accommodeer in zo’n<br />

geval de gezinsuitbreiding van onze kroonprins op hun landgoed te Wassenaar?<br />

De Randstad in<br />

1950 en in 2010.<br />

Bron: MUST stedebouw, Amsterdam<br />

2004; uitsnede. De kaarten maakten<br />

deel uit van de expositie ‘Hybride<br />

Landscapes’, een inzending van het<br />

Nederlands Architectuurinstituut<br />

voor de Architectuurbiënale Venetië<br />

2004.<br />

Wanneer ik me goed herinner, bepaalde de Vierde nota dat we vijftig procent van de woningen<br />

binnen de stad en vijftig procent buiten de stad moesten bouwen. De Nota Ruimte<br />

noemt slechts een streefwaarde (geen norm) van veertig procent binnenstedelijk en hanteert<br />

als achtergrond voor haar investeringbeslissingen een tegenvallende productie van<br />

25 procent. Dat is aanzienlijk minder ambitieus. En dat terwijl in de laatste jaren het aandeel<br />

van de woningvoorraad dat binnenstedelijk gerealiseerd wordt juist toeneemt. De ambities<br />

van de gemeenten voor de binnenstedelijke productie ligt zeer hoog. Amsterdam mikt op<br />

50.000 woningen. Zulke ambities vormen ook de basis voor de uitwerking van de verstedelijking<br />

in de Noordvleugel of in de Zuidvleugel. Dat is heel interessant. Het betekent dat het<br />

bundelingsbeleid eerder sterker wordt dan zwakker door de druk van onderop.<br />

Bundelingsbeleid kan je in verband brengen met het Stedenbaan-project in onze provincie.<br />

Stedenbaan is het project waarbij we 40.000 woningen willen bouwen rond de stations van<br />

de Oude Lijn en de beide Goudse lijnen. Om dat project uit te leggen, gebruiken we in onze<br />

presentaties kaartbeelden van de Randstad die de situatie in 1950 en in 2010 weergeven.<br />

Blijkbaar kan je die beelden zo interpreteren dat we ons zorgen maken over de spreiding die<br />

101<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?


in die tijd is ontstaan. Maar die uitleg is de onze niet. Met die beelden maken we juist duidelijk<br />

dat de opgave nu het stedelijk netwerk betreft. In 1950 hadden we vier grote steden. In<br />

2010 hebben we een stedelijk netwerk Randstad. Stedenbaan is voor ons een strategie om<br />

dat stedelijk netwerk te versterken. Dat we daarmee ook aan bundeling doen, is mooi meegenomen<br />

maar toch zeker niet de hoofdzaak.<br />

Bundeling van infrastructuur maakt het verder alleen maar lastig om die woningen onder te<br />

brengen in zo’n stationsomgeving. Met de huidige richtlijnen voor geluid en luchtkwaliteit is<br />

het maar de vraag of je blij moet zijn dat de spoorlijn Den Haag - Gouda gebundeld is met de<br />

A12. Zo kan je ook je vraagtekens hebben bij de bundeling van de Oude Lijn met de HSL-zuid<br />

en de Betuweroute te Barendrecht. Dat maakt het bepaald niet eenvoudig om de plek rond<br />

het station te intensiveren. Bundeling kent ook zo zijn beperkingen.”<br />

102<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

KORT SAMENGEVAT<br />

De Nota Ruimte decentraliseert dus het ruimtelijkeordeningsbeleid en noemt bundeling<br />

basiskwaliteiten. Voor de bundeling van verstedelijking en economie zijn nu de provincies en<br />

de WGR-plusregio’s verantwoordelijk. De bundeling en ruimtelijke inpassing van<br />

(hoofd)infrastructuur blijft een zaak van het rijk.<br />

Volgens Schrijnen kan decentralisatie goed zijn voor het bundelingsbeleid omdat de lagere<br />

overheden op dit vlak hogere ambities hebben dan het rijk.<br />

Nota Mobiliteit<br />

MOBILITEITSGROEI BEDIENEN<br />

Onder de paraplu van de Nota Ruimte is de Nota Mobiliteit verschenen. Die Nota Mobiliteit is een<br />

nationaal verkeers- en vervoersplan en volgt het Tweede Structuurschema Verkeer en Vervoer op.<br />

Ook deze nota gaat uit van “decentraal wat kan, en centraal wat moet”. Toch bekruipt de lezer al<br />

snel het gevoel dat er binnen het nationale verkeers- en vervoersbeleid minder decentraal mogelijk<br />

is dan op ruimtelijk gebied.<br />

De Nota Mobiliteit stelt vast dat verkeer en vervoer sterk blijven groeien als gevolg van demografische,<br />

economische, ruimtelijke en internationale ontwikkelingen. Men neemt ten aanzien van die<br />

groei geen ideologisch standpunt in. Men accepteert het en spant zich in om zoveel mogelijk aan die<br />

vraag tegemoet te komen. De Nota Mobiliteit geeft in die zin weer “hoe het kabinet de mobiliteitsgroei<br />

in goede banen wil leiden, hoe de samenhang tussen economie, ruimte en verkeer en vervoer<br />

vorm krijgt, en welke strategische vernieuwingen hiervoor worden ingezet”.<br />

Wie tussen de regels van de Nota Mobiliteit leest, merkt dat het kabinet zich bewust is van de<br />

beperkingen daarbij. Men heeft de politieke wil om te voorzien in de groeiende verkeers- en vervoersvraag.<br />

Maar men is niet zeker of de financiële middelen de mobiliteitsgroei in gelijke tred<br />

bijbenen. Bovendien spelen er een aantal lastige dossiers ten aanzien van veiligheid en de kwaliteit<br />

van de leefomgeving die die opgave er bepaald niet eenvoudiger op maken.


Het is niet eenvoudig om de Nota Mobiliteit in een paar kernbegrippen samen te vatten.<br />

Er springen geen zaken uit als ‘benutten, beprijzen en bouwen’ of ‘rode en groene contouren’.<br />

De Nota Mobiliteit is zoals gezegd een uitwerking van de Nota Ruimte. Dat verklaart de sturingsfilosofie:<br />

decentraal wat kan, centraal wat moet. Regionale afwegingen laat men over aan de<br />

provincies en de WGR-plusregio’s. Die provincies en regio’s hebben daartoe eigen financiële<br />

middelen gekregen: de Brede Doeluitkering (BDU). De Nota Mobiliteit geeft duidelijke kaders aan<br />

voor het decentrale beleid. De zeggenschap over de hoofdinfrastructuur blijft echter in de handen<br />

van het rijk. Het rijk heeft als ‘daadkrachtige overheid’ nationale belangen veilig te stellen, zo ook<br />

in planprocessen. Men blijft hoopvol ten aanzien van publiek-private samenwerking. Mocht het<br />

budget niet toereikend zijn om de ambities waar te maken dan zal men schuiven met prioriteiten<br />

en uitvoeringstermijnen.<br />

Die prioriteiten van de Nota Mobiliteit richten zich voorlopig op het versterken van de economie.<br />

Dat wil men met name bereiken door een betrouwbare (auto)bereikbaarheid waarbij de reistijd<br />

voorspelbaar is van deur tot deur. Die betrouwbaarheid is op korte termijn te verhogen door het<br />

inhalen van onderhoudsachterstanden. Verder moet de verkeers- en vervoerssector innoveren.<br />

Beprijzen van wegen acht men noodzakelijk als aanvullend middel. De invoering van een kilometerprijs<br />

is voorzien in 2012.<br />

Openbaar vervoer moet het vooral doen met bestaande infrastructuur. Besluiten over de investering<br />

in nieuwe raillijnen vond de regering aanvankelijk niet nodig. Onder druk van de Tweede Kamer<br />

scherpt de regering de ambitie ten aanzien van openbaar vervoer echter aan. Het spoor moet regionaal<br />

een groei van van dertig procent kunnen verwerken en in de Randstad een groei van veertig<br />

tot vijftig procent, dat alles met een hoge mate van betrouwbaarheid en een hoge frequentie. Bij de<br />

binnenvaart en zeescheepvaart zet men in op eerlijke concurrentie. Tenslotte moet Nederland ook<br />

bereikbaar blijven door de lucht. De veiligheid van al het verkeer en vervoer moet permanent verbeteren.<br />

En de kwaliteit van de leefomgeving moet er ook op vooruit gaan.<br />

De Tweede Kamer heeft eveneens aangedrongen op het verrichten van netwerkstudies. Die netwerkanalyses<br />

beogen een samenwerking tussen regionale overheden, de rijksoverheid en anderen<br />

bij het analyseren van problemen en mogelijke oplossingen binnen stedelijke netwerken zonder dat<br />

er gekeken wordt naar eigen beheersgrenzen (zie ook de bijdrage van Le Clerq en Groenendijk op<br />

pagina 116 in dit boek).<br />

103<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Opmerkelijk is dat zogenaamde duurzame modaliteiten hebben afgedaan in de nota. Daar waar<br />

andere modaliteiten afzonderlijk behandeld worden (wegverkeer, luchtvaart en scheepvaart) daar<br />

worden openbaar vervoer, goederenvervoer per spoor en het fietsverkeer in één hoofdstuk samengeveegd.<br />

De overheersende boodschap is dat we hier de afgelopen decennia genoeg in geïnvesteerd<br />

hebben en dat deze sectoren nu hun eigen broek hebben op te houden. Dat komt sterk tot uiting in<br />

het opgenomen kaartmateriaal. Daar waar bij het wegverkeer nieuwe opgaven en projecten<br />

geschetst worden, laat men bij railverkeer zien waar men in het verleden gebouwd heeft en waar<br />

vervoersstromen over het spoor kostendekkend en onrendabel zijn.<br />

De begrippen bundeling en bundelen komen maar mondjesmaat voor in de Nota Mobiliteit. Men<br />

spreekt over het bundelen van ambities en budgetten. Men heeft het over het ondersteunen van<br />

de bundeling van verstedelijking. Dat doet men door het op peil houden van de capaciteit van de


104<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Bron: Nota Mobiliteit, ministerie<br />

van Verkeer en Waterstaat<br />

huidige infrastructuur, en door het zo nodig vergroten van de wegcapaciteit. Bundeling wordt ook<br />

genoemd wanneer men onderstreept dat verbreding en/of bundeling van hoofdinfrastructuur fysiek<br />

en financieel niet belemmerd mag worden. Uitbreidingsruimte moet beschikbaar blijven langs<br />

hoofdinfrastructuur. Verder schrijft de nota dat bij een dergelijke bundeling een goede inpassing<br />

conform de wettelijke en beleidsmatige eisen een belangrijke randvoorwaarde vormt.<br />

Tegen de A2 geplakt<br />

Gesprek met Berry de Jong, beleidsadviseur verkeer en Robert van Dongen, beleidsadviseur ruimte,<br />

beide werkzaam bij het Samenwerkingsverband Regio Eindhoven (SRE), afdeling Ruimte Economie<br />

Zorg. Berry de Jong is projectleider Regionaal Verkeer- en Vervoerplan (RVVP). Robert van<br />

Dongen vertegenwoordigt de SRE in de Provinciale Planologische Commissie. De SRE is een zogenaamde<br />

WGR-plusregio, belast met de uitvoering van het regionale mobiliteitsbeleid. Het gesprek<br />

gaat over de beperkte beleidsruimte van regionale overheden op het gebied van mobiliteit.<br />

Berry de Jong komt direct los wanneer het woord bundeling valt: "Het rijk heeft besloten dat<br />

er geen tangent ten oosten van de stad komt. Die verkeersstroom wordt nu gebundeld met


Artist impressions van<br />

het geluidswerende<br />

‘buizenscherm’.<br />

Bron: VHP, Rotterdam<br />

de A2 aan de westkant van de stad. De A2 wordt daarvoor verbreed tot acht rijstroken. We<br />

krijgen nu twee rijbanen per richting met elk twee rijstroken volgens het 4x2 principe. Het<br />

verkeer wordt gescheiden in doorgaand verkeer en regionaal verkeer. Hoewel de helft van de<br />

weg een regionale functie krijgt, behoudt het rijk de zeggenschap over de gehele infrastructuur.<br />

Er waren financiële problemen om het project rond te krijgen. Op het oorspronkelijk<br />

ontwerp is daarom fors bezuinigd, vooral op de infrastructuur voor het regionale verkeer.<br />

Het doorgaande deel van de weg wordt ‘state of the art’ uitgevoerd met een ontwerpsnelheid<br />

van 120 kilometer per uur. De regionale rijbanen zijn uitgekleed. Ze krijgen geen vluchtstroken,<br />

geen matrixborden en de ontwerpsnelheid is omlaag gebracht tot 80 kilometer per<br />

uur. Die A2-as is wel het hart van de Brainport. Gemeenten, Rijkswaterstaat en de bedrijven<br />

zijn het over eens dat die zone het visitekaartje van de regio is. Daar ligt een ruimtelijke<br />

inpassingsopgave. De beeldvorming hier is uitermate belangrijk. De A2-zone moet in uitstraling,<br />

structuur en functie, de etalage zijn voor de innovatieve high tech regio zuidoost-Brabant.<br />

Regionaal worden hiervoor plannen ontwikkeld. Vooruitlopend hierop is in opdracht<br />

van Rijkswaterstaat nagedacht over een passende vormgeving van de geluidswerende voorzieningen.<br />

Er was groot enthousiasme voor de gekozen vorm: holle betonnen buizen die<br />

kunnen worden aangelicht met LED’s. Zeer passend bij ‘lichtstad’ Eindhoven. Maar op het<br />

moment van uitvoering speelt het rijk de bal terug naar de regio. Ook voor andere investeringen<br />

die ‘Brainport’ ten goede kunnen komen, houdt het rijk de hand op de knip. Zo wordt de<br />

ontsluiting voor de Eindhoven High Tech Campus door eigenaar Philips zelf betaald.<br />

Het SRE wil graag de eigen verantwoordelijkheid dragen voor regionale zaken. Daar horen<br />

dan de gelden bij. Op papier hebben we die gelden gekregen: de Brede Doeluitkering (BDU).<br />

Maar dit geld is alleen in theorie vrij te besteden. 71% van het geld dat we ontvangen van<br />

het rijk voor de uitvoering van het regionale vervoersbeleid gaat op aan de exploitatie en<br />

aanleg van openbaar vervoer. Dat openbaar vervoer bedient hier in de regio slechts 3% van<br />

de mobiliteitsbehoefte (trein niet meegerekend). Snijden in de lijnvoering is na de bezuinigingen<br />

in het afgelopen decenium politiek onacceptabel. Dat maakt de marge waarbinnen<br />

we beleid kunnen ontwikkelen wel heel erg smal. We dachten dat we met Brainport Eindhoven<br />

een belangrijke troefkaart in handen hadden voor extra middelen. Brainport is immers<br />

in de Nota Ruimte aangemerkt als onderdeel van de ruimtelijke hoofdstructuur. De minister<br />

105<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?


van Verkeer en Waterstaat is echter hard op dat punt. Die stelt: “Brainport - ik zeg het nog<br />

een laatste keer - daar zit geen geld aan.” Ons bestuur kan zich dan verder alleen maar<br />

bescheiden opstellen."<br />

Robert van Dongen valt dan in: "De A2-zone is inderdaad de etalage, maar Brainport is<br />

meer dan die A2-zone. Brainport zit niet geconcentreerd op een plek of in een zone. Dat<br />

zit verspreid in de hele regio: in Eindhoven, in Best, in Veldhoven en daarbuiten. Het rijk<br />

heeft weinig gevoel voor wat hier speelt. We proberen een Europese topregio te ontwikkelen<br />

voor high tech samen met Aken en Leuven: ELAT (Eindhoven-Leuven-Aachen Triangle).<br />

Dat is een grensoverschrijdend stedelijk netwerk dat de benodigde R&D-massa (Research<br />

& Development) ontwikkelt om een rol van betekenis te spelen in Europa. De Nota Ruimte<br />

noemt plichtmatig dat initiatief, maar verder wordt dat nationaal niet opgepakt.<br />

106<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Eindhoven-Leuven-<br />

Aachen-Toptechnologische<br />

driehoek (ELAT).<br />

Bron: Frank van der<br />

Hoeven, Rotterdam<br />

Omdat Eindhoven zelf ruimte tekort komt, heeft het een cultuur ontwikkeld waarbij de stad<br />

samenwerkt met de randgemeenten. Voorlopig is die ruimtelijke ontwikkeling noordwaarts<br />

gericht. De interactie met Helmond is natuurlijk sterk. Maar ook zuidwaarts, over de grens<br />

met België, liggen kansen. Daar zijn honderden hectares bedrijventerreinen beschikbaar. En<br />

wij komen te kort. Voor grotere bedrijven biedt dit zeker mogelijkheden. Voor kleine bedrijven<br />

is het nog te ingewikkeld. Met een ander land komen ook andere regels. Op het gebied<br />

van wonen gaat het ‘emigreren’ makkelijker. Corridorontwikkeling in die richting kan een<br />

fikse opgave worden.


Het Regionale Structuurplan<br />

Eindhoven.<br />

Bron: SRE Eindhoven<br />

107<br />

Bundeling is verankerd in ons beleid. In het Regionaal Structuurplan (RSP) geven we een<br />

gebied aan waar we er lustig op los kunnen bouwen: de stedelijke regio. In de Nota Ruimte<br />

wordt dat bundelingsgebied genoemd. Buiten de stedelijke regio kan alleen gebouwd worden<br />

voor de eigen bevolking. Per kern is in het RSP aangegeven welke gebieden daartoe in<br />

aanmerking komen. Je vindt die gebieden terug in de vorm van de gele gebieden op de kaart.<br />

Je zou het met een rode contour kunnen tekenen. Het principe blijft hetzelfde. Bundeling is<br />

relevant voor ons. We willen graag de voorzieningen die horen bij een grotere stad.<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

De nieuwe kaart<br />

van Brabant.<br />

Bron: Brabantsch Dagblad<br />

Desondanks is en blijft Brabant een<br />

diffuus stedelijk landschap. Kijk maar<br />

naar de Nieuwe Kaart van Brabant uit<br />

het Brabants Dagblad. Onze stedelijke<br />

structuur is bepaald door de historie.<br />

De zandgronden bepaalden het<br />

gemengd bedrijf. Sigarenfabrieken<br />

ontstonden in de dorpen. De katholieke<br />

kerk werkte de concentratie in steden<br />

tegen. Dat heeft geleidt tot een<br />

verspreide verstedelijking. Dat is ook<br />

een van de krachten van onze regio.<br />

Heel stedelijk en heel landelijk liggen<br />

vlak bij elkaar, zelfs in de stad."


“Die historie maakt ook dat we een echte autoregio zijn,” valt De Jong in. “Alternatieven als<br />

tram, light-rail of metro hebben we niet. De fiets doet het goed hier. En er is natuurlijk de<br />

trein. Wij hopen dat de Betuweroute ruimte biedt op de Brabantlijn zodat we die sterker<br />

kunnen benutten voor personenvervoer. Verdichting rond het spoor is goed mogelijk.<br />

Er spelen belemmeringen ten aanzien van externe veiligheid, maar met ontheffingen is<br />

bouwen toegestaan. Verder zetten we in op de ontwikkeling van Hoogwaardig Openbaar<br />

Vervoer, ons geavanceerde bussysteem: de Phileas. In de westcorridor is het goed gelukt<br />

om het vervoerssysteem en de ruimtelijke ontwikkeling op elkaar af te stemmen. De herontwikkeling<br />

van Strijp S is een schoolvoorbeeld. Een ander schoolvoorbeeld is Flight Forum.<br />

Kijk, dat is postmoderne bundeling avant la lettre. Langs het hele HOV-tracé heb je bundeling<br />

als parels aan een ketting zitten: PSV-stadion, Strijp S, het centrum van Meerhoven,<br />

Flight Forum, Airport. Daartussen komt nog Trade Forum. Die pareltjes aan de ketting worden<br />

zo langzaam uitgewerkt.<br />

108<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

De geavanceerde<br />

bussen van Phileas.<br />

Foto: Stefan van der Spek, Delft<br />

Alleen is de Phileas nog niet helemaal uit de kinderziektes. Maar dat komt wel. Als de aanloopproblemen<br />

vergeten zijn, trekt het gebruik ook aan. Alhoewel we niet te optimistisch<br />

mogen zijn. De Phileas ontsluit een Vinex-locatie die heel goed per auto bereikbaar is.<br />

Ex-verkeerswethouder Schreurs van Eindhoven vroeg zich hardop ook af: “Hoe hebben we<br />

ooit gedacht dat wanneer je een woonwijk als een luis tegen de A2 plakt, de inwoners meer<br />

dan elders gebruik maken van het OV?”


KORT SAMENGEVAT<br />

De Nota Mobiliteit gaat net als de Nota Ruimte uit van het principe 'decentraal wat kan, en<br />

centraal wat moet'. De speelruimte die op het vlak van ‘mobiliteit’ aan de provincies en de<br />

regio’s geboden wordt, is echter minder dan bij ‘ruimte’. De vertegenwoordigers van de SRE<br />

constateren dat de financiële middelen een eigen mobiliteitsbeleid maar beperkt mogelijk<br />

maakt. De regionale invloed op de fysieke bundeling en inpassing van de infrastructuur is<br />

eveneens beperkt. Nationale bereikbaarheid prevaleert boven de regionale bereikbaarheid<br />

(A2). Het feit dat de Brainport, een essentieel element uit de ruimtelijke hoofdstructuur van<br />

Nederland, in de regio Eindhoven gesitueerd is, heeft geen invloed op de financiële ruimte<br />

voor regionaal beleid.<br />

Verwachtingen<br />

DE PLANBUREAUS<br />

In tien jaar tijd is er veel gebeurd op het vlak van de ruimtelijke ordening in Nederland. Bundeling<br />

maakt nog altijd deel uit van dat beleid. Over het succes van dat bundelen valt te twisten, mede<br />

afhankelijk van hoe er gerekend wordt. Daar waar VROM in de Vijfde nota terugkijkt op het eigen<br />

beleid levert dat een opvallend kritische beschouwing op. Dat maakt nieuwsgierig naar de verwachtingen<br />

ten aanzien van het huidige beleid. Zal het bundelingsbeleid van de Nota Ruimte succesvol<br />

zijn? Het Milieu- en Natuurplanbureau, Ruimtelijk Planbureau, Centraal Planbureau en het Sociaal<br />

en Cultureel Planbureau hebben daar zo een eigen onafhankelijke kijk op.<br />

MNP<br />

De onderzoekers van het Milieu- en Natuurplanbureau (MNP) schrijven in hun ‘Milieu- en natuureffecten<br />

Nota Ruimte’:<br />

“De Nota Ruimte beoogt de verstedelijking te bundelen rondom de grotere steden. Hierdoor kunnen<br />

de gewenste stedelijke en groene woonmilieus ontstaan, terwijl tegelijkertijd de aantasting van<br />

natuur en landschap beperkt blijft en voorzieningen bereikbaar blijven. De nota biedt echter geen<br />

garanties om ervoor te zorgen dat provincies en gemeenten milieu en natuur goed in hun ruimtelijk<br />

beleid laten doorwerken.<br />

In de Randstad blijkt woningbouw in het Groene Hart de meeste aantasting van milieu, natuur, landschap<br />

en water op te leveren. Locaties aan en op de buitenflank van de Randstadring (zoals Almere en<br />

de Bollenstad) laten de minste aantasting zien. De Nota Ruimte kiest echter voor verstedelijking die<br />

ook het Groene Hart niet ongemoeid laat, zoals Rijnenburg bij Utrecht en de zone Leiden-Alphen.” 8<br />

109<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Het MNP gaat niet specifiek in op het feit dat ook buiten de bundelingsgebieden gebouwd mag<br />

worden, zowel in de landelijke gebieden en zelfs in de nationale landschappen. De studie naar de<br />

‘Ontwikkeling Woningbehoefte bij Migratiesaldo Nul’ door ABF research (verricht in opdracht van<br />

VROM) heeft dat uitgezocht:<br />

“In de Nota Ruimte heeft elke gemeente het recht gekregen zo veel woningen te bouwen als<br />

overeenkomt met de natuurlijke bevolkingsaanwas, gedefinieerd als het aantal woningen dat


nodig is wanneer het saldo van alle verhuisbewegingen op nul wordt gesteld. In nationale landschappen<br />

is dit aantal woningen tevens de bovengrens van het aantal in een landschap te bouwen<br />

woningen. Daarnaast is in de Nota Ruimte opgenomen dat de verhouding tussen de binnen de<br />

bundelingsgebieden gebundelde en de daarbuiten verspreide verstedelijking tenminste gelijk moet<br />

blijven.” 9<br />

De studie toont de cijfermatige omvang van de woningbehoefte op basis van migratiesaldo nul, per<br />

gemeente en per nationaal landschap, aan de hand van de meest actuele prognose. Uit die cijfers<br />

blijkt dat alleen al in het Zuid-Hollandse deel van het Groene Hart de gemeenten op basis van<br />

migratiesaldo nul 25.000 woningen mogen bouwen tot aan 2020. En voor alle duidelijkheid: dat is<br />

zonder Woerden en zonder de Zuidplaspolder. Woerden maakt tegenwoordig deel uit van de provincie<br />

Utrecht en de Zuidplaspolder wordt sinds Deel 1 van de Vijfde nota niet meer tot het Groene<br />

Hart gerekend.<br />

110<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

RPB<br />

De ‘Monitor Nota Ruimte, de opgave in beeld’ van het Ruimtelijk Planbureau (RPB) biedt een trendanalyse<br />

op basis van recente ontwikkelingen (2000-2004):<br />

“De Nota Ruimte heeft het tij mee wat betreft de concentratie van wonen en werken in de Randstad,<br />

de verdichting van bestaand stedelijk gebied en de intensivering van het ruimtegebruik in stedelijke<br />

centra. Bovendien blijft de mate van bundeling van de verstedelijking stabiel. Op het platteland<br />

heeft de nota het tij mee omdat sprake is van hergebruik van agrarische bedrijfsgebouwen, van<br />

enige clustering van industriële vormen van landbouw en omdat de ruimtelijke samenhang van<br />

natuurgebieden is toegenomen door aankoop en inrichting van gebieden voor de Ecologische<br />

Hoofdstructuur. De grootste opgave voor de rijksoverheid ligt in het realiseren van de beoogde ruimtelijke<br />

kwaliteit. Hierbij heeft de nota de stroom vaak tegen.” 10<br />

CPB, RPB EN SCP<br />

De onderzoekers van het Centraal Planbureau (CPB), het Ruimtelijk Planbureau en het Sociaal en<br />

Cultureel Planbureau (SCP) maken zich in de ‘Ex ante toets Nota Ruimte’ niet al te veel zorgen over<br />

die beoogde ruimtelijke kwaliteit. Zij stellen de relevantie van het bundelingsbeleid nadrukkelijk ter<br />

discussie:<br />

“Hoe fraai de slogan ‘sterke steden en vitaal platteland’ ook klinkt, het is de vraag of het digitale<br />

onderscheid tussen stad en platteland niet strijdig is met het denken in termen van stedelijke netwerken<br />

waarvan de nota in belangrijke mate getuigt. Gaat het kabinet met het onderscheid ook niet<br />

te zeer voorbij aan het ‘tussenland’ dat inmiddels een plek heeft gevonden tussen wat vroeger als<br />

stad en land kon worden aangeduid? Dit conceptuele vraagstuk doet zich bijvoorbeeld voor waar<br />

gesproken wordt over bundeling van economie, infrastructuur en ruimtelijke ontwikkeling. De ‘vernetwerking’<br />

van de ruimte sluit daar goed bij aan. Het is echter de vraag waarom deze bundelingsgedachte<br />

zo nadrukkelijk wordt verbonden met het oude onderscheid tussen stad en land. Deze<br />

bundeling kan toch even goed plaatsvinden op nieuwe knopen in het netwerk, die zich helemaal<br />

niet laten duiden in termen van stad en land? Om die reden doet ook het streven naar een evenredige<br />

ontwikkeling van bundelingsgebieden en niet-bundelingsgebieden kunstmatig aan. Vanuit het<br />

streven naar bundeling van economie, infrastructuur en verstedelijking valt dit in ieder geval moeilijk<br />

te verdedigen.” 11


Sociale samenhang<br />

Gesprek met Bart Vink, senior programmamanager Randstad, ministerie van VROM, DG Ruimte,<br />

Directie Realisatie en Ontwikkeling, Cluster West. Bart Vink was hoofdredacteur van de<br />

Nota Ruimte. Het gesprek gaat over de wijze waarop de planbureaus het nut en de effectiviteit<br />

van het bundelingsbeleid beoordelen, maar ook over de consistentie van dat beleid.<br />

Bart Vink reageert enigszins gebeten op het citaat van CPB, RPB en SCP. "Dat is veel tekst<br />

voor iemand die het een beetje begrepen heeft. Verder is het natuurlijk flauwe kul. Neem nu<br />

het gebied tussen Den Haag en Rotterdam. Dat ligt binnen een bundelingsgebied maar daar<br />

ontstaat nou juist die niet-stad, niet-land waar het CPB en het SCP het over hebben. Naar<br />

mijn mening kent Nederland ook helemaal geen platteland, Drente en de Waddenzee misschien<br />

uitgezonderd. Nederland kent ook geen echte steden. Zelfs Amsterdam is dat niet.<br />

Ik heb de Nota Ruimte dan ook geprobeerd te schrijven vanuit de thematiek dat alles daar<br />

eigenlijk tussen zit. Interdepartementaal is dat moeilijk, vooral met een ministerie van LNV<br />

dat zegt dat Nederland voor tachtig procent uit platteland bestaat.<br />

Bundeling is nadrukkelijk niet gelijk aan verdichting. Dat zijn twee heel verschillende items.<br />

Bij bundeling spreek je af dat de groei binnen een bepaald gebied blijft. Hoe je dat daar verder<br />

vorm geeft, moet je zelf oplossen. Dat kan in lage dichtheden maar ook in hoge dichtheden.<br />

Voor bundeling maakt dat niet uit zolang de opgave maar binnen het voorgeschreven gebied<br />

blijft. Verdichting daarentegen zegt dat je binnen een bepaald gebied, in de kern bijvoorbeeld,<br />

111<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Bundelingsgebieden<br />

uit de Nota Ruimte.


tot hoge dichtheden komt. Dat is iets heel anders. Het is maar de vraag of je bundeling kan<br />

bedienen met openbaar vervoer. De dichtheden kunnen daartoe weleens te laag zijn.<br />

Verdichting past daarentegen heel goed bij openbaar vervoer.<br />

112<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

De Nota Ruimte koppelt bundelingsgebieden aan stedelijke netwerken. Die combinatie<br />

berust op begripsverwarring. Netwerkontwikkeling en bundeling hebben in principe niks<br />

met elkaar te maken. Om dat beter te begrijpen, moeten we terug naar de Vijfde nota. Deel<br />

1 van die nota bevat veel analyse. We hebben het over netwerkvorming. We hebben de fout<br />

gemaakt door onze analyse één op één over te zetten naar beleid. We hebben de netwerken<br />

vertaald in gebieden, en dat terwijl een netwerk in principe onbegrensd is. Toch hebben we<br />

die netwerken getekend. Toen zei iemand dat we het netwerk moesten koppelen aan de stedelijke<br />

bundeling. Jacques van der Jagt (tot dit jaar plaatsvervangend directeur-generaal bij<br />

VROM, red.) was daar aanvankelijk nog tegen. Maar we hadden iets van: ‘Wat zijn dat dan<br />

die stedelijke netwerken’. Nou, dat was eigenlijk nog maar heel erg weinig. Toen waren we<br />

heel blij met dat ene kleine zinnetje dat netwerken en bundeling met elkaar in verband<br />

bracht. Dat heeft zo een veel zwaardere betekenis gekregen dan eigenlijk de bedoeling was.<br />

Als je dan bundelingsbeleid zegt, dan moet je ook het discussiestuk van de Partij van de<br />

Arbeid (PvdA) uit die tijd noemen: Open land, groene steden (Joost Schrijnen schreef daar<br />

nog aan mee). Dat omvatte een strakke systematiek met een plan van aanpak voor gebiedsplannen.<br />

Het afbakenen van gebieden voor bundeling paste daar wel bij. En ja, onze minister<br />

was toen van diezelfde PvdA: Pronk. Het ligt dan voor de hand dat je zaken met elkaar in verband<br />

brengt.<br />

Ik zeg niet dat bundelingsgebieden onzin zijn. Bundeling is in principe goed. Het draagt bij<br />

aan onze doelstellingen. Bundeling leidt tot massa voor economische dynamiek. Bundeling<br />

biedt draagvlak voor voorzieningen. En bundeling benut investeringen in infrastructuur optimaal.<br />

Dat zijn drie argumenten waarbij bundeling inspeelt op kansen. Dan is er ook nog een<br />

argument dat reageert op een bedreiging. Bundeling vermindert de druk op open landschappen.<br />

Maar uiteindelijk om gaat het om de integrale opgave. Daar hoort ook een sociale opgave<br />

bij. De segregatie neemt nog altijd toe in Nederland. Daar maak ik me zorgen over. De uitdaging<br />

voor de toekomst ligt niet sec in de fysieke opgave. De uitdaging ligt ook (en misschien<br />

zelfs meer) in de sociale samenhang. Wanneer je je niet bezighoudt met die sociale samenhang<br />

dan heb je ook helemaal niet zo veel aan fysieke bundeling."<br />

<strong>BUNDELING</strong>: WAARVOOR OOK AL WEER?<br />

Over wat bundeling is, bestaan geen eenduidige opvattingen. De vraag in hoeverre bundeling effectief<br />

is, effectief is geweest of effectief zal zijn, wordt dan ook verschillend beantwoord. Bundeling,<br />

verdichting en stedelijke netwerken worden vrij snel met elkaar in verband gebracht. En dat terwijl<br />

het officiële bundelingsbeleid voor ruimte en economie alleen betrekking heeft op de (veranderende)<br />

verhouding tussen de inwonersaantallen in bundelingsgebieden, in landelijke gebieden en in<br />

nationale landschappen. De vooruitzichten voor een succesvol beleid om die verhoudingen in balans


te houden zijn niet slecht, wanneer we de verschillende planbureaus mogen geloven. Maar in die<br />

beschouwing raakt de vraag waarom we ook alweer bundelen wat op de achtergrond. De thema’s<br />

die de hoofdredacteur van de Nota Ruimte aandraagt zijn: massa voor economische dynamiek,<br />

draagvlak voor voorzieningen, optimale benutting van infrastructuur, het verlichten van de druk op<br />

open ruimte, en ook sociale samenhang.<br />

Het zou goed zijn wanneer elk van die doelstellingen tegen het licht gehouden worden om te zien<br />

hoe we ze het meest efficiënt kunnen bereiken. Het SCP betwijfelt hardop of ruimtelijke bundeling<br />

dan de beste oplossing biedt. Dat is een interessante stelling maar zolang die niet onderbouwd is,<br />

kunnen we wellicht maar beter 'op save spelen’ door regio’s en provincies ruim baan te geven om<br />

hun ambities te verwezenlijken. We hebben bundeling immers gedecentraliseerd.<br />

Noten<br />

1. SER-advies 99/06, SER, blz. 13.<br />

2. Vijfde nota, deel 1, VROM, blz 22-23.<br />

3. Nota Ruimte, deel 4, VROM, LNV, VenW en EZ, blz 25.<br />

4. Motie Lemstra, Eerste Kamer der Staten-Generaal.<br />

5. Zie noot 4.<br />

6. Ruimtelijke typologieën in het beleid, RPB, blz. 51.<br />

7. Zie ook de tekst over netwerkanalyses in dit boek van Frank le Clerq e.a.<br />

8. Milieu- en natuureffecten Nota Ruimte, MNP, blz 3.<br />

9. Ontwikkeling Woningbehoefte bij Migratiesaldo Nul, ABF research, blz. 1.<br />

10. Monitor Nota Ruimte, de opgave in beeld, RPB, blz. 7.<br />

11. Ex ante toets Nota Ruimte, CPB, RPB en SCP, blz. 11.<br />

Bronnen<br />

• ABF research (2004), Ontwikkeling Woningbehoefte bij Migratiesaldo Nul. uitgevoerd in<br />

opdracht van DG Ruimte, Ministerie van VROM, Delft: ABF research.<br />

• Centraal Planbureau (CPB), Ruimtelijk Planbureau (RPB), Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP)<br />

(2004), Ex ante toets Nota Ruimte, Rotterdam: NAi Uitgevers.<br />

• Eerste Kamer der Staten-Generaal (2006), Nota Ruimte. Motie van het Lid Lemstra c.s. voorgesteld<br />

17 januari 2006, ‘s-Gravenhage: Sdu Uitgevers.<br />

• Milieu- en Natuurplanbureau (MNP) - RIVM (2004), Milieu- en natuureffecten Nota Ruimte.<br />

Beleidssamenvatting, Rapport 711931009, Bilthoven: MNP-RIVM.<br />

• Ruimtelijk Planbureau (RPB), Milieu- en Natuurplanbureau (MNP) (2006), Monitor Nota Ruimte.<br />

De opgave in beeld, Rotterdam: NAi Uitgevers.<br />

• Ministerie van Economische Zaken (EZ) (1997), Ruimte voor Economische Dynamiek, Een verkennende<br />

analyse van ruimtelijk-economische ontwikkelingen tot 2020, Den Haag: Den Haag:<br />

Ministerie van EZ.<br />

• Ministeries van Economische Zaken (EZ) (2004), Pieken in de Delta, Gebiedsgerichte Economische<br />

Perspectieven, Den Haag: Ministerie van EZ, directie Ruimtelijk Economisch Beleid.<br />

• Ministeries van Verkeer en Waterstaat (VenW) & Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en<br />

Milieubeheer (VROM) (2006), Nota Mobiliteit. Naar een betrouwbare en voorspelbare bereikbaarheid,<br />

PKB deel IV, Den Haag: Ministeries van VenW en VROM.<br />

• Ministeries van Verkeer en Waterstaat (VenW) & Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en<br />

Milieubeheer (VROM) (2004), Nota Mobiliteit. Naar een betrouwbare en voorspelbare bereikbaarheid,<br />

Den Haag: Ministeries van VenW en VROM.<br />

113<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?


114<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

• Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) (2001), Ruimte<br />

maken, ruimte delen. Vijfde Nota over de Ruimtelijke Ordening 2000/2020, Den Haag: Ministerie<br />

van VROM/RPD.<br />

• Ministeries van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM), Landbouw,<br />

Natuurbeheer en Visserij (LNV), Verkeer en Waterstaat (VenW) & Economische Zaken (EZ) (2004),<br />

Nota Ruimte. Ruimte voor ontwikkeling, Deel 4: tekst na parlementaire instemming, Den Haag:<br />

Ministeries van VROM, LNV, VenW en EZ.<br />

• Provincie Noord-Brabant, Samenwerkingsverband Regio Eindhoven (SRE) (2005), Provinciaal uitwerkingsplan<br />

Zuidoost-Brabant, Regionaal Structuurplan regio Eindhoven, Eindhoven en ’s-Hertogenbosch:<br />

SRE en Provincie Noord-Brabant.<br />

• Ruimtelijk Planbureau (RPB) (2005), Het gedeelde land van de Randstad. Ontwikkeling en toekomst<br />

van het Groene Hart, Rotterdam: NAi Uitgevers.<br />

• Ruimtelijk Planbureau (RPB) (2006), Indelen en afbakenen. Ruimtelijke typologieën in het beleid,<br />

Rotterdam: NAi Uitgevers.<br />

• Samenwerkingsverband Regio Eindhoven (SRE) (2005), Ontwerp RVVP, Een Regionaal Verkeersen<br />

VervoersPlan voor een beter bereikbaar Zuidoost-Brabant, Eindhoven: SRE Ruimte Economie<br />

Zorg.<br />

• Sociaal-Economische Raad (SER) publictatienummer 99/06 (1999), SER-Advies Startnota ruimtelijke<br />

ordening en Perspectievennota verkeer en vervoer, Den Haag: SER.<br />

• tweedekamer.nl, Stenografisch verslag van een gesprek in het kader van de Tijdelijke Commissie<br />

Infrastructuurprojecten op 10 september 2004 in de Enquêtezaal van het Logement te Den<br />

Haag.<br />

Groningen<br />

Foto: Aero Data


115<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?


Van deur tot deur<br />

Netwerkanalyses<br />

116 Frank le Clercq<br />

Het economisch en sociaal functioneren van de stedelijke netwerken staat centraal in de netwerkanalyses.<br />

Twynstra Gudde,<br />

Zal deze benadering het ‘halen’ ten opzichte van de traditionele benadering die een<br />

Amersfoort / UvA bepaald niveau van verkeersafwikkeling nastreeft?<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Jaap Groenendijk<br />

Twynstra Gudde,<br />

Amersfoort<br />

De netwerkanalyses zijn een invulling van de klantgerichte aanpak van deur tot deur, die in de Nota<br />

Mobiliteit als leidend principe is geïntroduceerd. Niet de (weg)beheerder en de problemen op zijn netwerken<br />

of in zijn systemen staat centraal, maar de reiziger die op tijd op de plaats van bestemming moet<br />

kunnen aankomen. Rijk en regio hebben afgesproken dat in en rond de elf stedelijke netwerken en grote<br />

steden een netwerkanalyse wordt uitgevoerd. Een gedeelde analyse van problemen en oplossingsrichtingen<br />

moet zorgen voor besluitvorming en uitvoering van de gekozen maatregelen. Omdat de netwerkanalyses<br />

van alle partijen een andere manier van kijken en werken vragen, is door het Nationaal Mobiliteitsberaad<br />

een commissie van onafhankelijke experts ingesteld. De opdracht van deze Expertcommissie<br />

Netwerkanalyses is de regio’s inhoudelijk te adviseren bij het uitvoeren van de netwerkanalyses.<br />

Tijdens de adviessessies in de regio’s is het de Expertcommissie Netwerkanalyses opgevallen dat bij het<br />

uitvoeren van de netwerkanalyses sterk de neiging bestaat terug te vallen op de intensiteit/capaciteitverhouding<br />

(I/C-verhouding) op met name het hoofdwegennet. Daar is door de Expertcommissie<br />

Netwerkanalyses een andere benadering tegenover gesteld, die uitgaat van de vraag welke locaties (bestemmingsgebieden)<br />

met welke kwaliteit bereikbaar moeten zijn. Uit het antwoord op deze vraag is af<br />

te leiden welke verbindingen en vervoersmodaliteiten primair moeten worden veilig gesteld of uitgebreid<br />

om de reiziger, vanuit de belangrijkste herkomstgebieden, snel van deur tot deur te laten reizen.<br />

Hier reflecteren wij op de achterliggende principes van beide planningsbenaderingen en gaan wij in<br />

op de vraag of met deze benaderingen bundeling wordt bevorderd.<br />

DE INTENSITEIT/CAPACITEITVERHOUDING CENTRAAL<br />

Het sturen op de I/C-verhouding komt voort uit het denken in ontwerpnormen voor wegen. Afhankelijk<br />

van het type weg en het aantal rijstroken wordt een bepaald niveau van verkeersafwikkeling of<br />

level of service nagestreefd. Als dat niveau niet meer wordt bereikt, moeten er maatregelen worden<br />

genomen c.q. is er sprake van een planningsopgave.


We kunnen allemaal ervaren dat er zo bezien sprake is van een groot aantal problemen: het aantal<br />

files neemt toe. Gaan we dit zodanig oplossen dat er in de toekomst geen files meer zijn? De inzet<br />

van Rijkswaterstaat de laatste decennia is om daarmee bezig zijn, te beginnen bij het aanpakken<br />

van de zware knelpunten. Het ministerie van Verkeer en Waterstaat heeft vanuit een economisch<br />

standpunt wel eens een andere visie geuit: een ‘beetje wachtrij’ is goed om tot een optimale allocatie<br />

van de beschikbare middelen – infrastructuur, in dit geval – te komen. Files zijn dus niet erg<br />

en zouden ook aan een prijsmechanisme moeten worden onderworpen. Wat weer één van de<br />

grondslagen is van het huidige denken over het invoeren van prijsbeleid. Terzijde willen wij opmerken<br />

dat de gemiddelde reiziger, en daarmee vaak ook de minister, hier geen boodschap aan heeft en<br />

gewoon wil doorrijden.<br />

Achterliggend principe bij het sturen op de I/C-verhouding is het kennelijke geloof dat, met het<br />

stapsgewijs aanpakken van knelpunten, de congestie eens zal zijn opgelost. Grootstedelijke agglomeraties<br />

elders laten zien dat dit een illusie is. We kunnen ons dan ook afvragen of dit doel realistisch<br />

of zelfs wenselijk is. Vormt een betere I/C-verhouding de planningsopgave, of hebben we<br />

met infrastructuurplanning een in economisch en sociaal opzicht beter functioneren van de stedelijke<br />

netwerken voor ogen?<br />

STUREN OP GOED BEREIKBARE LOCATIES<br />

De Expertcommissie Netwerkanalyses heeft voor deze benadering gekozen. De redenen:<br />

• de bereikbaarheid van economisch belangrijke locaties moet goed zijn. Dit vraagt om een ruimtelijk-economische<br />

visie waarin naar voren komt wat de ruimtelijk-economische speerpunten in<br />

de regio zijn: welke locaties moeten goed bereikbaar zijn, voor wie en waarom?<br />

• inwoners en werknemers moeten vanuit hun woning (herkomstgebied) zonder al te veel moeite<br />

op hun plaats van bestemming kunnen komen. Met andere woorden: mensen moeten hun<br />

(dagelijkse) activiteiten binnen het stedelijk netwerk eenvoudig kunnen bereiken, om dit stedelijk<br />

netwerk ook als zodanig te laten functioneren. Dit vraagt om het verbeteren van de bereikbaarheid<br />

van deur tot deur. Hieraan kan invulling worden gegeven door vanuit de belangrijkste<br />

herkomstgebieden te analyseren hoe de economisch belangrijke locaties kunnen worden<br />

bereikt, of door een selectie van deur tot deurrelaties te nemen en daarmee steekproefsgewijs<br />

de verbindingen te analyseren.<br />

• kies voor de meest geëigende vervoersmodaliteit, ook met een of andere vorm van prijsbeleid<br />

in het achterhoofd. Zo zullen reizigers in het woon-werkverkeer sneller (willen) uitwijken naar<br />

het openbaar vervoer dan reizigers in het zakelijk verkeer. De prijselasticiteit van de eerste groep<br />

reizigers is groter; reizigers in het woon-werkverkeer zijn dus gevoeliger voor prijsbeleid. Hier<br />

komt zo ook een beleid voor openbaar vervoer en langzaam verkeer in beeld. Niet zozeer de netwerken<br />

of lijnen die verder moeten worden uitgebouwd, maar de meest drukke en gevoelige<br />

verbindingen bepalen waar welke vervoersmodaliteit wordt ingezet.<br />

117<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Het kan niet worden ontkend dat deze planningsbenadering een hoog normatief karakter heeft.<br />

De ruimtelijk-economische structuur wordt immers vooropgesteld en dan vooral de wijze waarop<br />

die verder moet worden ontwikkeld. Kan dit allemaal wel? Moeten we niet meer de ontwikkelingen<br />

volgen?<br />

Feit is natuurlijk dat de economische ontwikkelingen in de kantoren- en bedrijvenmarkt leiden tot<br />

het ontstaan van grote concentraties van werkgelegenheid. Vaak is dat omdat de locaties zo zijn<br />

gepland door de overheid, maar dat komt op zijn beurt weer doordat bedrijven, waaronder ook<br />

winkels, bij elkaar willen zitten vanwege agglomeratie-effecten. Ook willen beleggers en ontwikke-


laars grotere locaties van soortgelijke gebouwen om (verschillen in) prijsvorming (tussen locaties)<br />

tot stand te brengen. De infrastructuurplanning staat dus ten dienste van de economische ontwikke-lingen<br />

en het gemak van de reiziger om van deur tot deur te reizen. Het is niet moeilijk hier ook<br />

overwegingen vanuit leefbaarheid aan toe te voegen, met betrekking tot het autokilometrage en<br />

de doorsnijding van gebieden.<br />

Verschillende stedelijke netwerken hebben deze planningsbenadering in de netwerkanalyses op een<br />

creatieve manier uitgewerkt, waarbij het veel gemakkelijker is om het belang van de verschillende<br />

type wegen – per wegbeheerder – in beeld te brengen dan het belang de van andere vervoersmodaliteiten.<br />

118<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Illustratie: Witmor, Madrid<br />

WAAR KOMT <strong>BUNDELING</strong> OM DE HOEK KIJKEN?<br />

De planningsbenadering voor I/C-verhoudingen beziet de infrastructuur<br />

als het ware als een neutrale facilitator van ruimtelijke<br />

ontwikkelingen. Getracht wordt in feite om een ruimtelijk<br />

level playing field te scheppen waar naar wens ruimtelijke<br />

patronen op kunnen worden geënt. Jammer genoeg ligt<br />

het niet zo simpel. Ook in bestaande netwerken waar geen<br />

knelpunten zijn, ontstaan er verschillen in bereikbaarheid.<br />

Dit komt omdat bereikbaarheid niet alleen wordt bepaald door<br />

het gemak waarmee men ergens kan komen, maar veel meer<br />

nog door het aantal mogelijkheden waar men vanuit een<br />

herkomstgebied kan komen. Bereikbaarheid heeft dus te<br />

maken met zowel de gevestigde ruimtelijk-economische<br />

structuur als de reismogelijkheden. Modelstudies kunnen<br />

dan wel uitwijzen dat een meer egale verdeling van functies<br />

over Nederland tot minder congestie zal leiden, de vraag is<br />

alleen hoe we een dergelijke ruimtelijk-economische structuur<br />

tot stand brengen, gegeven het huidige patroon van verstedelijking.<br />

Absolute voorrang aan de auto geven lijkt dan het<br />

antwoord te zijn en de wegen daarop aanpassen. Met alle<br />

risico’s van onderbenutting en het niet kunnen inzetten van<br />

moderne benuttingsmaatregelen van dien.<br />

De planningsbenadering voor goed bereikbare locaties gaat doelbewust uit van aanwezige of<br />

geplande concentraties van werkgelegenheid. Als het doel ook is om openbaar vervoer in te zetten,<br />

zal dat tot bundeling aan de kant van de herkomst- c.q. woongebieden moeten leiden, maar dat<br />

hoeft niet per se. Het kan ook via goed geoutilleerde opstapstations. Nu al weten reizigers vanuit<br />

verder weggelegen woongebieden opstapplekken voor hoogwaardig openbaar vervoer te bereiken<br />

met de fiets, met de auto (al dan niet weggebracht) of met lokaal openbaar vervoer.<br />

De benadering van de Expertcommissie Netwerkanalyses expliciteert dus de huidige planologische<br />

aanpak in de ruimtelijke ordening en ondersteunt deze door selectief te zijn met infrastructurele en<br />

andere vervoervoorzieningen. Daarmee wordt het huidige ruimtelijke patroon van bundeling geconsolideerd,<br />

vooral aan de kant van de bestemmingsgebieden. Dit lijkt in overeenstemming te zijn met<br />

het huidige patroon van de economische ontwikkelingen. Aan de kant van de herkomstgebieden kan<br />

het anders uitpakken, omdat de mensen steeds meer mogelijkheden hebben om vanuit hun woning<br />

opstapstations te bereiken op de wat langere afstanden (tot vijf à tien kilometer).


TOT SLOT<br />

Het hemd is nader dan de rok. Ofwel, het zal in de praktijk moeten blijken of de netwerkanalyses<br />

– die nadrukkelijk het economisch en sociaal functioneren van de stedelijke netwerken centraal<br />

stellen en uitgaan van het verbinden van de verschillende netwerken en vervoersmodaliteiten –<br />

het zullen ‘halen’ ten opzichte van de traditionele benadering die een bepaald niveau van verkeersafwikkeling<br />

nastreeft.<br />

De uitgevoerde netwerkanalyses leren dat de essentie van de vernieuwing pas wordt behaald als<br />

niet alleen de analyse van problemen, maar ook de keuze van maatregelen is gebaseerd op het verbeteren<br />

van de bereikbaarheid van deur tot deur. Het planningskader voor deze nieuwe manier van<br />

kijken zou in de regio’s verder moeten worden ontwikkeld. In het bijzonder dient daarbij aandacht te<br />

worden besteed aan de operationalisering van een ruimtelijk-economische visie in gedifferentieerde<br />

bereikbaarheidseisen. Duurzame bereikbaarheid dient daarbij een vanzelfsprekendheid te zijn.<br />

Een integrale netwerkbenadering betekent ook netwerksturing. De nieuwe sturingsfilosofie van de<br />

Nota Mobiliteit ‘decentraal wat kan, centraal wat moet’ is goed, maar laat onvoldoende tot uiting<br />

komen dat er bij de uitvoering van beleid sprake is van een gedeelde verantwoordelijkheid. De Wet<br />

Brede Doel-Uitkering verkeer en vervoer (BDU) betekent niet dat rijk en regio ieder hun eigen weg<br />

kunnen gaan. Integendeel, de inzet van middelen om de regionale bereikbaarheidsopgaven samenhangend<br />

aan te pakken dient juist expliciet afgestemd te worden. Wat niet wegneemt dat er projecten<br />

zijn waarvoor het rijk verantwoordelijk is (gefinancierd uit het MIT, Meerjarenprogramma<br />

Infrastructuur en Transport) en projecten waarvoor de regio’s verantwoordelijk zijn (gefinancierd uit<br />

de BDU).<br />

Tegelijkertijd signaleert de Expertcommissie Netwerkanalyses dat er in toenemende mate projecten<br />

en maatregelen zijn waarvoor rijk en regio gezamenlijk verantwoordelijk zijn, zoals:<br />

• het soepel functioneren van de verschillende netwerken op de randen van de stedelijke gebieden<br />

is van levensbelang voor rijk en regio;<br />

• het investeren in het onderliggend wegennet kan ook de problematiek op het snelwegennet<br />

verminderen; dergelijke investeringen in het onderliggend wegennet kunnen de middelen van<br />

de BDU echter wel eens ver te boven gaan;<br />

• het organiseren van hoogfrequent openbaar vervoer met metrokwaliteit op bestaande spoorlijnen<br />

kan een effectieve oplossing zijn, maar vraagt wel om voldoende bewegingsvrijheid bij<br />

de Nederlandse Spoorwegen en ProRail.<br />

119<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Nu leert de praktijk dat goed samenspel tussen de verschillende betrokken partijen arrangeren<br />

moeilijk is. Dat er nog niet veel van terecht komt, betekent dat de bestaande routines doorbroken<br />

moeten worden. Het introduceren van een samenwerkingsagenda doorbreekt een dergelijke routine.<br />

Op deze samenwerkingsagenda staan die projecten en maatregelen waar rijk en regio gezamenlijk<br />

verantwoordelijk voor zijn wat betreft het in studie, besluitvorming of uitvoering nemen. Bij het<br />

introduceren van een samenwerkingsagenda behoren ook afspraken over de financiering van de<br />

projecten en maatregelen waar rijk en regio gezamenlijk verantwoordelijk voor zijn, bijvoorbeeld<br />

via regionale fondsvorming. Inkomsten en uitgaven lopen dan via regionale mobiliteitsfondsen.<br />

In regio’s waar veel wordt opgebracht via prijsbeleid kan zo ook veel worden geïnvesteerd.


De ruimtelijke<br />

ontwikkeling in kaart<br />

120 Hans Hilbers,<br />

Hoe hebben de spoorwegen, snelwegen en de woonbebouwing zich ontwikkeld in de periode 1955-<br />

Ruimtelijk Planbureau 2005? Een cartografisch antwoord.<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Kaarten: Arno Hendriks, voorheen<br />

Ruimtelijk Planbureau, nu werkzaam<br />

bij het Korps Landelijke<br />

Politiediensten<br />

In deze bijdrage laten we met kaartbeelden zien hoe per decennium bebouwd gebied, het spoorwegennet<br />

en het autosnelwegennet zich hebben ontwikkeld. Niet alles is even snel gegaan (zie<br />

tabel 1). Het bebouwd gebied is in vijftig jaar verviervoudigd. Het autosnelwegennet is in dezelfde<br />

periode dertien keer zo groot geworden, terwijl het spoorwegennet nauwelijks is gegroeid.<br />

1955 1960 1970 1980 1990 2000 2005 2005/1955<br />

Bevolking (x mln) 10,7 11,4 13,0 14,1 14,9 15,9 16,3 1,53<br />

Woningen (x mln) 2,5 2,9 3,8 4,9 5,9 6,6 6,9 2,72<br />

Bebouwd gebied 3,2% 3,9% 5,6% 7,7% 10,5% 12,0% 12,8% 4,00<br />

Personenauto's (x mln) 0,3 0,5 2,5 4,5 5,5 6,3 7,0 21,32<br />

Autosnelwegennet (km) 180 330 940 1760 2060 2250 2370 13,17<br />

Spoorwegnet (open voor reizigersverkeer, in km) 2480 2490 2480 2510 2620 2610 2620 1,06<br />

Reizigerstations 301 297 312 346 388 398 405 1,35<br />

Tabel 1: Ontwikkeling<br />

bevolking, woningen,<br />

bebouwd gebied en<br />

infrastructuur in 1955-<br />

2005.<br />

Bronnen: CBS, MUST, Geomarkt<br />

profiel, Spoorboekjes, www.stationsweb.nl,<br />

bewerking RPB.<br />

De groei van het bebouwd gebied is fors en is veroorzaakt door een combinatie van bevolkingsgroei,<br />

dalende woningbezetting en ruimere woningen. De Nederlandse bevolking in de laatste vijftig jaar<br />

met ruim vijftig procent gegroeid. Dat is duidelijk meer dan in de omliggende landen (Frankrijk +39<br />

procent, België, Duitsland en Verenigd Koninkrijk + achttien procent; bron: Verenigde Naties). De<br />

gemiddelde woningbezetting is in Nederland gedaald van 4,2 naar 2,4. Het aantal woningen is daarmee<br />

bijna verdrievoudigd. Deze aanhoudende groei van de woningvoorraad in een relatief dicht<br />

bevolkt land is een belangrijke factor achter de planmatige aanpak van de Nederlandse volkshuisvesting<br />

in de afgelopen vijftig jaar. Ook de samenstelling van de woningbouw is veranderd. Woningen<br />

uit de periode 1945-1960 zijn nog voor zestig procent meergezinswoningen, na 1995 nog maar<br />

dertig procent. Het aandeel van de eengezins-koopwoningen is verdubbeld van dertig procent naar<br />

zestig procent. Ook dit heeft bijgedragen aan de groei van het bebouwd gebied.


121<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Bron: Data CBS, Geomarktprofiel en RPB, bewerking RPB.<br />

Deze kaart geeft een beeld van de ontwikkeling van de woonbebouwing in Nederland. We hebben<br />

de kaart gemaakt door uit data van Geomarktprofiel de overheersende bouwperiode van de nu<br />

bestaande woningvoorraad af te beelden. Andere soorten bebouwing als bedrijven, voorzieningen<br />

maar ook vakantiewoningen vallen buiten deze definitie. De Randstad en Zuid-Limburg lijken aardig<br />

dichtgeslibt, maar ook Midden- en Oost-Brabant en de regio Arnhem-Nijmegen lijken ‘vol’. Zichtbaar<br />

is de suburbanisatie in de jaren zestig en zeventig, bijvoorbeeld in noordelijk Noord-Holland. In het<br />

Gooi is er weinig nieuwere bebouwing. Ook de Veluwe blijft leeg. Deze gebieden zitten al langere<br />

tijd ‘op slot’. Zichtbaar is dat Almere jonger is dan Lelystad en dat de Vinex-locaties als grotere vlakken<br />

aan de rand van de grotere steden liggen.


122<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Bron: Data CBS, Geomarktprofiel en RPB, bewerking RPB.<br />

Deze kaart geeft een beeld van de ontwikkeling van het spoorwegennet. Het netwerk is maar in<br />

zeer beperkte mate uitgebouwd. Er zijn in de jaren zeventig en tachtig vier spoorlijnen geopend:<br />

de Zoetermeerlijn, de Schiphollijn, de Flevolijn en de Veenendaallijn. Gesloten zijn de spoorlijn naar<br />

IJmuiden, Kerkrade-Schin op Geul en de grensverbinding bij Nijmegen. Toch is er wel degelijk veel veranderd.<br />

Het treingebruik is in vijftig jaar bijna verdubbeld en ook de frequenties zijn sterk verhoogd.<br />

Er zijn ruim honderd stations geopend. Daardoor wordt het netwerk nu veel intensiever gebruikt. In<br />

verband hiermee zijn bestaande spoorlijnen verbeterd: bruggen zijn vervangen door tunnels, spoorverdubbelingen<br />

en ongelijksvloerse kruisingen/splitsingen zijn gerealiseerd om de groei in het treinverkeer<br />

op te vangen, zonder dat daarmee alle betrouwbaarheidsproblemen zijn opgelost.


123<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Bron: Data CBS, Geomarktprofiel en RPB, bewerking RPB.<br />

Het autosnelwegennet is als netwerk veel sterker gegroeid. De ontwikkeling van het hoofdwegennet<br />

hangt natuurlijk samen met de opkomst van de auto: in vijftig jaar van driehonderduizend naar<br />

zeven miljoen! Vijftig jaar geleden waren nog maar enkele verbindingen beschikbaar. Men was<br />

afhankelijk van regionale wegen. Vooral tot 1980 is het hoofdwegennetwerk uitgebouwd. Na 1990<br />

is het accent meer komen te liggen op wegverbredingen. Het regionale wegennet is de afgelopen<br />

vijftig jaar veel minder gegroeid. Zo bestond in de Randstad zo'n drie kwart van de huidige regionale<br />

hoofdwegen vijftig jaar geleden ook al.


124<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Bron: Data CBS, Geomarktprofiel en RPB, bewerking RPB.<br />

In de periode 1960-1970 worden stadsuitbreidingen gecombineerd met verspreide groei van kleinere<br />

kernen. Het spoorwegnet wijzigt niet. Alleen worden er een aantal stations geopend, meest<br />

kleinere voorstadstations in de steden. Het autosnelwegennet wordt uitgebouwd, vooral in Zuid-<br />

Nederland en naar het Noorden.


125<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Bron: Data CBS, Geomarktprofiel en RPB, bewerking RPB.<br />

In de jaren zeventig zet de suburbanisatie door. De Zoetermeerlijn en het eerste deel van de Schiphollijn<br />

wordt geopend. Met het plan ‘Spoorslag zeventig’ worden de treindiensten sterk verbeterd.<br />

Met name in de Randstad worden er nog meer (voorstad)stations geopend. Het hoofdwegennet<br />

wordt vooral buiten de Randstad uitgebouwd.


126<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Bron: Data CBS, Geomarktprofiel en RPB, bewerking RPB.<br />

In de jaren tachtig worden de effecten van het bundelingsbeleid beter zichtbaar. Nieuwe woongebieden<br />

liggen dichter bij de steden en zijn vaker gekoppeld aan nieuwe stations. Het resterende deel<br />

van de Schiphollijn wordt geopend, alsmede de Flevolijn naar Lelystad. De spoorlijn naar Veenendaal<br />

en Rhenen wordt heropend, niet vanuit Amersfoort zoals voor de oorlog, maar nu vanuit Utrecht.<br />

De spoorlijnen naar IJmuiden en Kerkrade-Schin op Geul worden gesloten. Per saldo neemt het<br />

aantal reizigersstations met veertig toe. Het autosnelwegennet groei minder hard dan in de vorige<br />

perioden.


127<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Bron: Data CBS, Geomarktprofiel en RPB, bewerking RPB.<br />

In de jaren negentig is de groei van de bebouwing geconcentreerd in grotere kernen, deels Vinex,<br />

maar grotendeels nog pre-Vinex. Natuurlijk is Almere daarbij een hele belangrijke groeier. Er worden<br />

zo’n tien stations toegevoegd. De uitbouw van het autosnelwegennet is nog maar beperkt tot wat<br />

kleinere schakels. Er wordt minder gebouwd en daarnaast verschuift het accent naar wegverbredingen.


128<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Bron: Data CBS, Geomarktprofiel en RPB, bewerking RPB.<br />

Na 2000 is de woningbouw geconcentreerd op een beperkt aantal grote Vinex-locaties. Almere,<br />

Ypenburg/Leidschenveen/Wateringseveld, Leidsche Rijn en Houten Zuid zijn zichtbaar als substantiële<br />

toevoegingen. Het aantal nieuwe stations is beperkt. Deels zijn ze gekoppeld aan Vinex-locaties<br />

(Ypenburg, Utrecht Terwijde, Nijmegen Lent, Tilburg Reeshof) maar deels ook aan regionale spoorwegen<br />

met nieuwe exploitanten (Winterswijk West, Glanerbrug). Alleen buiten de Randstad zijn<br />

nog nieuwe schakels aan het hoofdwegennet toegevoegd.


Hoe interpreteren we deze kaartbeelden? We hebben bepaald hoe ver de woningen uit de verschillende<br />

bouwperioden gemiddeld afliggen van een dichtsbijzijnde centrale kern, centrum van een<br />

stadsgewest, station (stoptrein en sneltrein) en afrit van de autosnelweg (tabel 2).<br />

bouwperiode<br />

Afstand tot Voor 1960 1960-1969 1970-1979 1980-1989 1990-1999 Na 2000<br />

Centrale kern * 5,4 km 6,4 km 6,9 km 6,2 km 6,5 km 6,3 km<br />

Centrum stadsgewest 9,5 km 11,4 km 12,7 km 11,9 km 12,3 km 11,9 km<br />

Stoptreinstation 3,2 km 3,7 km 4,0 km 3,7km 3,8 km 3,5 km<br />

Sneltreinstation 6,8 km 8,1 km 8,9 km 8,0 km 8,3 km 7,7 km<br />

oprit autosnelweg 3,8 km 3,8 km 4,1 km 3,8 km 3,8 km 3,5 km<br />

Tabel 2: Afstanden tot bebouwing en infrastructuur per bouwperiode.<br />

* centrale kern: belangrijkste warenhuis in woonplaats met minimaal 200 winkels voor niet-dagelijkse goederen.<br />

Bron: Data CBS, Geomarktprofiel en RPB, bewerking RPB.<br />

129<br />

Niet onverwacht is de bebouwing van voor 1960 het dichtste bij de voorzieningen en stations. In de<br />

jaren zestig en zeventig nemen de afstanden toe. De suburbanisatie en de verder weg gelegen groeikernen<br />

komt tot bloei. Na 1980 wordt weer dichter bij de steden gebouwd: de opkomst van het<br />

compactestadbeleid. In de jaren negentig nemen de afstanden even weer lichtjes toe, om na 2000<br />

weer te dalen. Het bundelingsbeleid heeft er toe geleid dat na de jaren zeventig dichter bij bestaande<br />

steden en dichter bij stations is gebouwd.<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?


Ruimtelijke ontwikkelingen<br />

afgestemd op infrastructuur?<br />

130 Henk Meurs<br />

Radboud Universiteit<br />

Nijmegen/MuConsult<br />

Stem ruimtelijke ontwikkelingen en infrastructuur zoveel mogelijk op elkaar af, zo schrijft het<br />

huidige beleid voor. Maar vindt deze afstemming plaats in de huidige plannen? En is er nog sprake<br />

van bundeling?<br />

Amersfoort<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Rianne Zandee<br />

<strong>KpVV</strong> Programma<br />

Ruimte & Mobiliteit,<br />

Rotterdam<br />

Met medewerking<br />

van Roland de Groot<br />

en Niels Sorel,<br />

Nirov/Nieuwe kaart<br />

van Nederland<br />

In de Nota Ruimte en de Nota Mobiliteit wordt veel belang toegekend aan de afstemming van<br />

(nieuwe) ruimtelijke ontwikkelingen op de infrastructuur. Daarmee wordt een decenniaoude traditie<br />

van het ruimtelijke beleid in Nederland voortgezet. Tegelijkertijd wordt de uitvoering van dit beleid<br />

in belangrijke mate aan gemeentelijke en regionale overheden toevertrouwd. Zij maken, al dan niet<br />

met private partijen, de concrete ruimtelijke plannen voor de ontwikkeling van nieuwe woningbouwlocaties,<br />

bedrijventerreinen en kantoorlocaties. In deze bijdrage gaan we in op de vraag in<br />

hoeverre er sprake is van bundeling en in welke mate de voorgenomen plannen impliceren dat<br />

ruimtelijke ontwikkelingen daadwerkelijk worden afgestemd op de infrastructuur en vice versa:<br />

infrastructuur op ruimtelijke plannen.<br />

METHODIEK<br />

Bij de analyses is gebruik gemaakt van de Nieuwe Kaart van Nederland. Daarop zijn alle plannen<br />

weergegeven waarvan het aannemelijk wordt geacht dat ze in 2015 zijn gerealiseerd dan wel in<br />

uitvoering zijn genomen. Bij conflicterende aanspraken op de ruimte worden hardere plannen<br />

zwaarder gewogen dan de minder harde. In de analyses ten behoeve van deze bijdrage worden de<br />

geplande ruimtelijke ontwikkelingen vergeleken met de huidige woonlocaties, bedrijventerreinen en<br />

kantorenlocaties. Op basis van uiteenlopende GIS-analyses is nagegaan in welke mate ruimtelijke<br />

ontwikkelingen zijn gesitueerd in de nabijheid van snelwegen, aansluitingen op het hoofdwegennet<br />

(HWN) en stations. Daarbij is nagegaan hoeveel woningen (aantallen) en hectares bedrijven- of<br />

kantorenterreinen in de bestaande situatie dan wel in de toekomstige plannen gelegen zijn binnen<br />

2.000 meter van de infrastructuur (met deelcirkels van elk 500 meter), dan wel daarbuiten vallen.<br />

Ook is gekeken naar de mate waarin ruimtelijke ontwikkelingen (bestaand en gepland) liggen<br />

binnen bestaand bebouwd gebied en in de nabijheid van nieuw geplande infrastructuur. Op basis<br />

van deze analyses kunnen een aantal opmerkelijke conclusies worden getrokken. Daarbij moet wel<br />

worden aangetekend dat de uitspraken betrekking hebben op de ligging van de ruimtelijke ontwik-


kelingen ten opzichte van de infrastructuur; de gegevens laten niet toe om uitspraken te doen over<br />

dichtheden, in de zin van aantal m 2 kantoorruimte per hectare en dergelijke. Hoeveel woningen,<br />

kantoren en bedrijven er uiteindelijk gebundeld worden bij infrastructuur of binnen bestaand<br />

bebouwd gebied weten we pas als alles ook daadwerkelijk gerealiseerd is.<br />

RUIMTEGEBRUIK NIEUWE PLANNEN<br />

Interessant vanuit het oogpunt van bundeling is natuurlijk de vraag hoeveel ruimtebeslag er<br />

gemoeid gaat met de nieuwe plannen voor wonen, kantoren en bedrijventerreinen. Als alle plannen<br />

doorgaan, dan verandert 6 procent van de totale Nederlandse oppervlakte binnen tien jaar tijd in<br />

bebouwd gebied. Dit betekent dat het bestaande bebouwde oppervlak van Nederland met maar<br />

liefst een vijfde toeneemt (bijna 20 procent). Een indicatie mogelijk voor de hoge plannendichtheid<br />

in Nederland, waarvan je je kunt afvragen of al deze ruimtereservering daadwerkelijk nodig is.<br />

RUIMTELIJKE ONTWIKKELINGEN BIJ STATIONS<br />

Om te beginnen is nagegaan in hoeverre woningen, bedrijventerreinen dan wel kantoorlocaties zijn<br />

gevestigd in de nabijheid van treinstations. Daarbij valt op dat thans 50 procent van alle woningen<br />

op minder dan 2 kilometer afstand van een station is gelegen. In de plannen wordt echter slechts<br />

43 procent van alle woningen binnen 2 kilometer van een station gerealiseerd. Per saldo zal dus<br />

zonder aanvullend beleid sprake zijn van een vermindering van het aandeel van de woningen dat<br />

bij stations is gelegen. Hetzelfde kan overigens ook voor bedrijventerreinen worden vastgesteld.<br />

Ligt in de huidige situatie nog 38 procent binnen 2 kilometer van een station, in de plannen is dit<br />

nog slechts 22 procent. Bij kantoorlocaties ligt 72 procent van de huidige locaties in de buurt van<br />

stations, bij de geplande kantoren blijft dit aandeel vrijwel gelijk (69 procent). Hier lijkt dus geen<br />

grote verandering plaats te vinden. Wel is opvallend dat het kantoorareaal op minder dan 1.000 meter<br />

van stations minder hard zal groeien dan het areaal op afstanden tussen 1.000 en 2.000 meter<br />

van stations. Een mogelijke verklaring kan zijn dat bestaande opties voor kantoorontwikkeling uitgeput<br />

zijn en dat men zich thans gedwongen voelt verder van stations kantoorprojecten te realiseren.<br />

Deze ontwikkelingen impliceren dus dat stationslocaties minder dan tot op heden bepalend zijn bij<br />

de ontwikkeling van woningbouwlocaties. Tevens vindt minder dan voorheen sterke concentratie<br />

van kantoren direct rondom stations plaats. Hierdoor kan de automobiliteit toenemen, met als<br />

gevolg een toenemende belasting van stedelijke wegennetten. De plannen voor verdichting rondom<br />

stations (zoals onder andere Stedenbaan en de RijnGouweLijn) lijken hiermee relatief gezien niet<br />

zoveel gewicht in de schaal te leggen.<br />

131<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

RUIMTELIJKE ONTWIKKELINGEN LANGS HET HOOFDWEGENNET<br />

Vervolgens is nagegaan in hoeverre het hoofdwegennet een ruimtelijke structurerende factor is bij<br />

de ontwikkeling van woningbouw, bedrijventerreinen en kantoorareaal. Hier richten we ons vooral<br />

op de ontwikkeling rondom aansluitingen op het hoofdwegennet. Ten aanzien van de woningbouw<br />

valt op dat ongeveer de helft van de bestaande woningen (46 procent) binnen 2.000 meter van een<br />

aansluiting ligt. In de plannen blijft dit aandeel vrijwel gelijk (48 procent), zodat hier per saldo geen<br />

grote verschuivingen te verwachten zijn. Wel stellen we vast dat binnen die cirkel van 2.000 meter<br />

het aandeel geplande woningen tussen 1.500 en 2.000 meter met 18 procent substantieel hoger is<br />

dan de huidige verdeling (13 procent). Er lijkt dus sprake te zijn van enige vergroting van de afstanden<br />

van woningen tot de aansluitingen. Bij bedrijventerreinen constateren we daarentegen dat<br />

relatief veel hectares (61 procent) binnen 2 kilometer van een aansluiting worden gerealiseerd,<br />

terwijl in de huidige situatie slechts 34 procent binnen die afstand van een aansluiting ligt. Hier is


dus sprake van een forse groei van het aandeel, hetgeen duidt op een concentratietendens richting<br />

aansluitingen. Het aandeel van kantorenlocaties binnen een straal van 2.000 meter van aansluitingen<br />

op het hoofdwegennet blijft onveranderd hoog: in de huidige situatie is dit 65 procent; in de<br />

toekomstige situatie 68 procent. Opvallend hierbij is dat relatief veel kantoorareaal erg dicht bij de<br />

aansluitingen (op minder dan 1.000 m) is gepland. Dit aandeel groeit van 29 procent naar 48 procent!<br />

Hieruit blijkt dat een goede autobereikbaarheid ook voor kantorenlocaties in belang toeneemt.<br />

Een goed voorbeeld van een dergelijke locatie is Papendorp bij Utrecht, dat ligt op het knooppunt<br />

van de A2 en de A12. Door de afschaffing van het ABC-locatiebeleid kan dit soort locaties nu tot ontwikkeling<br />

komen. Logisch gevolg is dat de toch al zwaarbelaste wegen nog zwaarder belast raken.<br />

132<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Foto: Lex Broere<br />

Deze vaststelling roept de hypothese op dat de aansluitingen op het hoofdwegennet fungeren als<br />

nieuwe structurerende elementen bij verstedelijking. Daarbij worden kantoren vlak bij aansluitingen<br />

gerealiseerd, bedrijventerreinen in een schil daaromheen en tenslotte de woningen daar weer<br />

omheen. De ruimtelijke ontwikkelingen om deze nieuwe knopen volgen daarmee de situatie die<br />

traditioneel in binnensteden werd gezien. Binnensteden zijn vaak multimodaal ontsloten en deze<br />

snelwegaansluitingen zijn dat niet. Aan de hand van additionele analyses wordt deze hypothese in<br />

een groot aantal (middel)grote steden bevestigd. Naast bekende voorbeelden in Rotterdam (knooppunt<br />

Terbregseplein met Rotterdam-Alexander als kantorengebied en Nesselande als woningbouwlocatie)<br />

en Almere treffen we dergelijke voorbeelden aan in middelgrote en kleinere steden als<br />

Dordrecht, Leiden, Meppel en Heerenveen.


RUIMTELIJKE ONTWIKKELINGEN MULTIMODAAL ONTSLOTEN<br />

Multimodale bereikbaarheid van locaties wordt steeds belangrijker in de netwerksamenleving.<br />

Om na te gaan in hoeverre dit tot uitdrukking komt in de ruimtelijke plannen, is nagegaan in welke<br />

mate sprake is van ontwikkelingen waarbij functies zowel bij NS-stations als bij aansluitingen op het<br />

hoofdwegennet zijn gesitueerd. In het navolgende noemen we een locatie multimodaal ontsloten<br />

als de betreffende locatie binnen een straal van 2 km van een station is gelegen en binnen een straal<br />

van 2 km van een aansluiting op het hoofdwegennet. Uit de analyse blijkt dat nieuwe kantoorlocaties<br />

in 45 procent van de gevallen multimodaal ontsloten zijn tegen 40 procent in de huidige situatie.<br />

Daarentegen zijn zowel nieuwe bedrijventerreinen als nieuwe woningbouwlocaties minder dan<br />

tot op heden multimodaal ontsloten. Blijkbaar wordt bij de planning van nieuwe kantoorlocaties<br />

meer dan in het verleden rekening gehouden met de ligging ten opzichte van stations en aansluitingen<br />

op het hoofdwegennet.<br />

Er is ook een analyse uitgevoerd, waarbij niet 2 km als afstand, maar 500 meter werd genomen<br />

als grens. Bij deze analyses kan worden vastgesteld dat relatief veel nieuwe kantoorlocaties zowel<br />

vlakbij stations als bij snelwegen gelegen zijn. Het aandeel multimodaal ontsloten bedrijventerreinen<br />

met deze beperkte cirkel neemt daarentegen af. Waarschijnlijk gaat het dan ook om omzetting<br />

van bedrijventerreinen in kantoorlocaties.<br />

Ook is nog gekeken naar de plek waar deze multimodale locaties zich bevinden. Deze locaties zijn<br />

te vinden in maar liefst 64 gemeenten in Nederland, verspreid over vrijwel alle provincies. Koplopers<br />

zijn de provincies Noord-Brabant en Limburg, met ieder 14 gemeenten met multimodaal ontsloten<br />

locaties, waarbij zowel het station als de aansluiting op het hoofdwegennet binnen 500 meter van<br />

de locatie te vinden is. Deze plekken lijken in potentie interessante ontwikkellocaties voor veel<br />

publiekstrekkende activiteiten, in combinatie met bijvoorbeeld transferia.<br />

RUIMTELIJKE ONTWIKKELINGEN BINNEN HET BESTAAND BEBOUWD GEBIED<br />

Ten slotte is nagegaan in hoeverre de ruimtelijke ontwikkelingen worden gerealiseerd binnen<br />

bestaand stedelijk gebied. Alle plannen die voor minstens 50 procent van het aantal woningen<br />

of de oppervlakte binnen het bestaand bebouwd gebied (BBG) liggen zijn toegerekend aan de categorie<br />

“binnen BBG”. Indien het percentage lager is dan 50 procent vallen ze buiten BBG. Van alle<br />

nieuwbouwplannen voor woningen valt 31 procent binnen bestaand bebouwd gebied; nog eens<br />

49 procent wordt binnen een straal van 500 meter buiten het BBG gerealiseerd. Van alle bedrijventerreinen<br />

wordt slechts 13 procent gerealiseerd binnen BBG; 82 procent echter is gepland in een<br />

straal van 500 meter daarbuiten. Van de geplande kantoren valt 50 procent binnen BBG; nog eens<br />

46 procent in de 500 meter zone daar net buiten. Gemiddeld wordt dus 30 procent van alle verstedelijkingsopgaven<br />

binnen BBG gepland. Dat is fors minder dan de opgave van 40 procent binnenstedelijk<br />

die in de Nota Ruimte wordt genoemd. Zoals eerder gezegd moeten deze cijfers met de nodige<br />

voorzichtigheid geïnterpreteerd worden, echter het is wel een indicatie dat met name het wonen<br />

achterblijft bij de doelstelling.<br />

Het overgrote deel van de activiteiten is gepland net buiten BBG (straal van 500 meter), zie figuur 1.<br />

Als we binnen de afstand van 500 buiten BBG kijken dan vindt hierbinnen 80 procent van alle<br />

geplande woningbouw plaats, 95 procent van alle bedrijventerreinen en 96 procent van alle nieuwe<br />

kantoorontwikkeling. Dit duidt erop dat er nog steeds sprake is van bundeling door aan te sluiten bij<br />

bestaand stedelijk gebied. Ook hier geldt dat het wonen relatief de meeste spreiding te zien geeft.<br />

133<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?


Figuur 1: Geplande ruimtelijke<br />

ontwikkelingen<br />

en bestaand bebouwd<br />

gebied.<br />

100%<br />

90%<br />

80%<br />

70%<br />

60%<br />

50%<br />

40%<br />

verder dan 500 m van BBG<br />

op 500 m van BBG<br />

binnen BBG<br />

30%<br />

20%<br />

10%<br />

134<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

0%<br />

wonen bedrijven kantoren<br />

RUIMTELIJKE ONTWIKKELINGEN EN NIEUWE INFRASTRUCTUUR<br />

Om ruimtelijke ontwikkelingen te accommoderen dan wel om bestaande knelpunten op te lossen<br />

wordt nieuwe infrastructuur aangelegd. Op de Nieuwe Kaart van Nederland zijn behalve de ruimtelijke<br />

plannen ook de plannen voor aanleg van nieuwe infrastructuur van het rijk, provincie, regio<br />

en gemeenten opgenomen. Om de relatie tussen ruimtelijk plannen en geplande infrastructuur te<br />

analyseren is een selectie gemaakt van alle (boven)regionale infrastructuur die gepland is. Plannen<br />

voor lokale infrastructuur (interne ontsluiting van plannen) zijn niet meegenomen.<br />

Bestaande woonlocaties liggen voor 57 procent binnen twee kilometer van nieuwe infrastructuur,<br />

terwijl nieuwe woninglocaties slechts voor 38 procent binnen twee kilometer van nieuwe infrastructuur<br />

liggen. Dit laat zien dat nieuwe infrastructuur nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen slechts in<br />

beperkte mate accommodeert. Dat is anders bij bedrijventerreinen: nieuwe bedrijventerreinen<br />

worden juist iets vaker bij nieuwe infrastructuur gesitueerd (39 procent) dan bestaande bedrijventerreinen<br />

(30 procent). Bij kantorenlocaties is de situatie weer omgekeerd: nieuwe infrastructuur<br />

ontsluit vaker bestaande kantoorlocaties (77 procent) dan nieuwe locaties (47 procent).<br />

CONCLUSIES<br />

Op basis van het voorgaande kan worden vastgesteld dat bundeling in de huidige plannen nog een<br />

belangrijke rol speelt, zij het minder dan gewenst. Zo wordt een aanzienlijk deel (gemiddeld 30<br />

procent) van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen binnen bestaand bebouwd gebied gerealiseerd<br />

en iets meer dan 90 procent binnen een straal van 500 meter van het bestaande gebouwde gebied.<br />

Een aanzienlijk deel van de ruimtelijke ontwikkelingen wordt dus direct in de nabijheid van<br />

bestaand bebouwd gebied gerealiseerd, met als gevolg een forse uitbreiding van het stedelijke<br />

gebied in tien jaar tijd. Opvallend is dat werkgelegenheid meer wordt geconcentreerd dan het<br />

wonen. Een andere duidelijke trend lijkt de bundeling van activiteiten rond de op- en afritten van


hoofdwegen. Deze neemt voor alle typen activiteiten sterk toe, terwijl bundeling van activiteiten<br />

rond stations juist afneemt. De concentratie van bedrijventerreinen bij op- en afritten lijkt onverminderd<br />

door te gaan.<br />

Een aantal andere opmerkelijke conclusies zijn:<br />

• Het aandeel van de activiteiten binnen 2 kilometer van een station zal relatief dalen. Dit geldt<br />

voor werken, maar het meest voor wonen. Van verdichting rondom stations lijkt dan ook vooralsnog<br />

geen sprake, althans niet in relatieve zin. Dit vraagt om aanvullende acties gericht op<br />

verbetering van het voor- en natransport tussen woningen en stations, aanvullende locaties<br />

voor nieuwe stations, dan wel om aanpassing in de ruimtelijke plannen. Anders zal het autogebruik<br />

verder toenemen.<br />

• Aansluitingen rondom het hoofdwegennet lijken zich in de toekomst tot nieuwe knooppunten<br />

van verstedelijking te ontwikkelen. Hierbij worden kantoren direct bij de aansluitingen gerealiseerd,<br />

met nieuwe bedrijventerreinen in de ring daaromheen en tenslotte de woningen daar<br />

weer omheen. Daarmee volgen deze de traditionele ruimtelijke structuur van binnenstadslocaties,<br />

met als belangrijk verschil de bereikbaarheid. Zijn binnensteden doorgaans uitstekend<br />

per openbaar vervoer bereikbaar, aansluitingen van autosnelwegen zijn vooral goed per auto<br />

bereikbaar.<br />

• De ontwikkeling van nieuwe infrastructuur lijkt slechts in beperkte mate bedoeld om nieuwe<br />

ruimtelijke ontwikkelingen te ontsluiten. Veel nieuwe infrastructuur wordt aangelegd om<br />

bestaande ruimtelijke ontwikkelingen te accommoderen en bestaande verkeerskundige problemen<br />

op te lossen (congestie, leefomgeving). Het lijkt erop dat we wat dat betreft achter de<br />

ontwikkelingen aan blijven lopen, terwijl de toekomstige knelpunten alweer zichtbaar worden.<br />

Hoewel op basis van de beschikbare data geen al te harde conclusies kunnen worden getrokken,<br />

is de richting van de ontwikkelingen helder. De geconstateerde ontwikkelingen sporen slechts<br />

gedeeltelijk met de in de Nota Ruimte en de Nota Mobiliteit gewenste afstemming tussen ruimtelijke<br />

ontwikkelingen en infrastructuur. Om deze doelen daadwerkelijk te realiseren lijkt aanvullend<br />

beleid nodig. Te denken valt aan aanpassingen in de ontwikkeling van infrastructuur en vervoerdiensten<br />

of heroverweging van ontwikkelingslocaties op basis van capaciteit van bestaande (of nieuwe)<br />

infrastructuur. Op zijn minst geven de geconstateerde ontwikkelingen aanleiding tot nader onderzoek,<br />

zoals het in kaart brengen van de mobiliteitsconsequenties van de nieuwe plannen.<br />

135<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?


136<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?


De periode 2010 en verder<br />

Naar een nieuwe toekomst<br />

voor bundeling<br />

Willem Buunk<br />

Nirov, Den Haag<br />

De foto’s in dit hoofdstuk zijn<br />

van fotograaf Lex Broere, tenzij<br />

anders aangegeven.<br />

Het bundelen van stedelijke functies en infrastructuur stond decennialang centraal in het<br />

nationale ruimtelijke beleid. Maar hoe zal dat in de toekomst zijn, met individuele keuzevrijheid<br />

als allesbepalend adagium en een overheid die dat faciliteert?<br />

Nederlanders blijven steeds mobieler worden. Anno 2006 rijden ze alleen al in hun vrije tijd twee<br />

miljoen maal de aarde rond en de verwachte toename van de automobiliteit tot 2020 is maar<br />

liefst veertig procent. Er is vooralsnog weinig reden om te denken dat de groei daarna afneemt.<br />

Het bundelen van verstedelijking en infrastructuur is al vijftig jaar lang een van de antwoorden<br />

op de groeiende mobiliteit. Door nieuwe woonwijken en bedrijventerreinen direct aan bestaande<br />

steden en infrastructuur te knopen moest automobiliteit beperkt worden, de filedruk verminderd<br />

worden, en het landschap open gehouden worden.<br />

Over de voordelen van de strategie van bundeling bestond lange tijd een brede consensus. Bundeling<br />

heeft een gunstig effect op het behoud van open landschappen, het is gunstig voor het vitaal<br />

houden van de binnensteden, het verhoogt de economische massa van steden en de concentratie<br />

van bevolking in steden biedt kritische massa voor het openbaarvervoerssysteem.<br />

137<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Emmeloord<br />

Foto: Aero Data<br />

<strong>BUNDELING</strong> REVISITED<br />

De terugblik op het verleden van het bundelingsbeleid en het beeld van het heden laten zien dat<br />

infrastructuur en ruimte een tango met elkaar dansen. Ze dagen elkaar uit, ze zoeken steun bij<br />

elkaar, ze volgen om beurten elkaars ritme. Gepassioneerd is die tango misschien niet, de spanning<br />

is er wel. Het recept voor de successtrategie van bundeling die de afgelopen decennia is gevolgd,<br />

heeft een aantal kernelementen. Een van die kernelementen is de concentratie van ruimtelijke<br />

activiteiten zoals wonen en werken. Hierbij past een beeld van een aaneengesloten verstedelijkingsstructuur<br />

die door de tijd heen verschillende vormen en gedaanten heeft aangenomen. Een ander<br />

kernelement is de koppeling van verstedelijking met infrastructuur, waarbij de verbinding met<br />

bestaande infrastructuur en ontsluiting door openbaar vervoer voorop staan. Dit onder meer als<br />

middel om de mobiliteit te sturen.


Opeenvolgende kaartbeelden van Nederland geven een pulserende groei van verstedelijking en<br />

van infrastructuur en vervoersstromen te zien. Het is een successtrategie die wel de nodige interpretatievragen<br />

oproept: waren de groeikernen, toonbeeld van gebundelde deconcentratie, een<br />

succes? Wanneer mag je van een concentratie spreken? Telt een bedrijventerrein aan een afrit<br />

van de snelweg ook mee? En als daaraan een stad vastzit? En vanaf welke omvang spreek je dan<br />

van een stad? Zijn bijvoorbeeld de uitgestrekte bedrijventerreinen aan de A12, waarachter volgens<br />

de ANWB-borden Veenendaal ligt, een voorbeeld van bundeling of van spreiding? Infrastructuur<br />

trekt ogenschijnlijk als vanzelf nieuwe ruimtelijke activiteiten aan.<br />

138<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Bedrijventerrein langs<br />

de A2 bij Den Bosch.<br />

Karst Geurs, die dit jaar aan de Universiteit van Utrecht promoveerde op ‘Accessibility, land use<br />

and transport’, komt tot een andere conclusie (zie zijn bijdrage eerder in dit boek). Volgens hem<br />

zou er zonder bundelingsbeleid niet alleen 6 tot 9 procent meer automobiliteit zijn, maar zouden<br />

de wegen ook veel sterker verstopt zitten: de snelheid van het verkeer zou 19 procent lager liggen<br />

en de congestie 59 procent hoger. Helemaal zeker van zijn uitkomsten is Geurs niet: “We verwachten<br />

dat de richting van de relaties klopt, maar nader onderzoek zal nodig zijn om de omvang van het<br />

effect te bepalen.” Het lastige voor het onderzoek van Geurs was dat empirisch onderzoek volgens<br />

hem geen zin heeft, omdat Nederland zo sterk doortrokken is van het bundelingsbeleid dat de<br />

ruimtelijke patronen overal ongeveer hetzelfde zijn. Volgens Geurs is vergelijking van bijvoorbeeld<br />

Vinex-locaties met niet Vinex-locaties daarom niet zomaar mogelijk. In plaats daarvan rekende


hij twee alternatieve scenario’s door voor de periode 1970 tot 2000 en gebruikte hij de werkelijke<br />

ontwikkeling als referentie. Het Ruimtelijk Planbureau (RPB) onderschrijft Geurs’ gedachtegang.<br />

Nog niet gepubliceerd onderzoek laat zien dat woningbouw verder van de steden leidt tot ‘meer<br />

autokilometers op zwaarbelaste wegen’. Dat is niet zo vreemd: zolang de werkgelegenheid en voorzieningen<br />

voor een belangrijk deel nog geconcentreerd zijn in de steden, staan verder weg wonende<br />

automobilisten in de file op weg naar de stadscentra, kantoren en bedrijventerreinen.<br />

Over het effect van de tot op heden gevolgde bundelingsstrategie op de toekomstige ontwikkeling<br />

van mobiliteit en files bestaan verschillen van inzicht. Uit het RPB-onderzoek ‘Nieuwbouw in beweging’<br />

blijkt dat bundeling de groei van de mobiliteit wel afremt, maar slechts marginaal. En dan is<br />

het nog maar de vraag of het ook een positief effect heeft op de files. Immers: door de concentratie<br />

van nieuwe woningen in of nabij steden zou het verkeer op de toch al drukke wegen toenemen (zie<br />

de bijdrage van Danielle Snellen en Hans Hilbers eerder in dit boek). De Vinex-uitbreidingslocaties<br />

hebben tot nog toe geleid tot meer verkeer op de reeds zwaarbelaste wegen, maar de inbreidingslocaties<br />

zijn wel degelijk gunstig geweest voor het beperken van de automobiliteit.<br />

Dat betekent dat voor een blik op de toekomst niet alleen de ontwikkeling van mobiliteit belangrijk<br />

is, maar ook de autonome trends van ruimtelijke ontwikkelingen en verstedelijking in ogenschouw<br />

genomen moeten worden. De waarschijnlijkheid van een toekomstbeeld van meer verspreide verstedelijking<br />

en ruimtelijke fragmentatie zal onderzocht moeten worden, vooral in relatie tot de aard<br />

van de samenleving.<br />

VERANDERENDE SAMENLEVING, VERANDERENDE OVERHEID<br />

De dilemma’s die hiermee rond de successtrategie van bundeling zijn geschetst, werpen vooral<br />

vragen op voor de betekenis van bundeling in de toekomst. Ondanks de decennialange consensus<br />

over de door de overheid geleide ontwikkeling van verstedelijking en de tamelijke consequente<br />

uitvoering van bundeling is er sprake van een doorgaande groei van mobiliteit. Als we kijken naar<br />

de effecten van bundeling op de groei van mobiliteit, dan blijft het gaan om effecten van vijf tot<br />

negen procent. Dat is een bescheiden getal in vergelijking met de autonome groei van de mobiliteit<br />

van zo’n veertig procent die tussen 2000 en 2020 verwacht wordt. Ondertussen is de<br />

consensus over het gewenste patroon van verstedelijking veranderd. De decentralisatie van ruimtelijk<br />

beleid laat meer ruimte voor verschillende ruimtelijke strategieën. Bovendien wordt er vanuit<br />

diverse kanten (wetenschap, beleid, politiek en markt) gepleit voor ruimtelijke ontwikkelingen in<br />

het landelijk gebied. Dit betekent dat andere ruimtelijke patronen verwacht kunnen worden.<br />

Belangrijker dan de decentralisatie van het ruimtelijk beleid zoals die met de Nota Ruimte is ingezet,<br />

is het verdwijnen van de centrale positie die overheden innemen in de inrichting, het gebruik en het<br />

beheer van de ruimte. De overheid is voor de uitvoering van beleid steeds meer afhankelijk van<br />

nauwe samenwerking met private partijen, maatschappelijke organisaties en particulieren. Deze<br />

trend is in het ruimtelijk beleid duidelijk zichtbaar in de opkomst van de ontwikkelingsplanologie en<br />

de gebiedsontwikkeling. De erkenning van de wederzijdse afhankelijkheid van overheden en andere<br />

partijen blijft echter niet beperkt tot de uitvoering van beleid in door de overheid vastgestelde<br />

kaders. Voor de toekomstige ontwikkeling van het ruimtelijk beleid moet rekening worden gehouden<br />

met een toenemende coproductie van ruimtelijke concepten en beleid door overheden samen<br />

met private partijen, maatschappelijke organisatie en particulieren. Met andere woorden, in de keuzes<br />

die private partijen en particulieren maken in hun ruimtegebruik laten zij zich minder makkelijk<br />

sturen door generieke concepten in overheidsbeleid.<br />

139<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?


De decentralisatie en de daarmee veranderende rol van de overheid lijkt zich in het mobiliteitsbeleid<br />

en de planning van infrastructuur niet in dezelfde vorm voor te doen als in de ruimtelijke ordening.<br />

Rijkswaterstaat heeft de touwtjes nog stevig in handen voor wat betreft het hoofdwegennet, terwijl<br />

de organisatie en aanbesteding van openbaar vervoer op het regionale schaalniveau zijn komen te<br />

liggen. Voor de toekomst van de bundelingsstrategie is organisatie en sturingskracht misschien wel<br />

de meest bepalende factor. Met andere woorden, of bundeling in de toekomst nog even succesvol<br />

zal zijn, is afhankelijk van de sturingskracht die overheden, private partijen, particulieren en maatschappelijke<br />

organisaties samen kunnen ontwikkelen in ruimte en mobiliteit.<br />

140<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

De toekomst van het bundelingsbeleid hangt samen met de vraag hoe de ideeën en het gedachtegoed<br />

die aan de successtrategie van bundeling ten grondslag liggen in de toekomst een nieuwe<br />

relevantie kunnen krijgen. Om deze vraag te kunnen beantwoorden zullen we moeten ingaan op de<br />

rol van de overheid in de veranderende samenleving. Deze verandering wordt nu veelal gemarkeerd<br />

met de term netwerksamenleving. Voor de toekomst moet verwacht worden dat ook de organisatie<br />

van ruimtegebruik en mobiliteit meer nog dan nu gekarakteriseerd wordt door een meerkernigheid<br />

en meerschaligheid. Dat wil zeggen dat overheden, private partijen en particulieren meer gezamenlijk,<br />

op verschillende schaalniveaus en op verschillende manieren het gezicht van de organisatie van<br />

ruimte en de organisatie van mobiliteit van de toekomst bepalen.<br />

Voordat we ingaan op de organisatie van ruimte en de organisatie van mobiliteit in de toekomst,<br />

zullen we ons een beeld moeten vormen van de toekomst. Wat er aan nieuwe plannen voor woningbouw<br />

en bedrijventerreinen voor de komende tien á vijftien jaar op stapel staat, maakt bijna zes<br />

procent uit van de oppervlakte van Nederland. Dit betekent een toename van bijna twintig procent<br />

van het huidige bebouwde oppervlak.<br />

In dit stuk zal allereerst worden nagaan welke ontwikkelingen op het gebied van mobiliteit verwacht<br />

worden en waar de belangrijkste aanknopingspunten zitten voor de beperking van mobiliteit.<br />

Daarna komen de ontwikkelingen die op het gebied van verstedelijking en ruimtegebruik verwacht<br />

worden aan bod. Zekerheid over de toekomst van mobiliteit en ruimte kan niet gegeven worden.<br />

Het beeld dat hieronder van een waarschijnlijke en mogelijke toekomst van mobiliteit en ruimte wordt<br />

gegeven, voor zover relevant voor de betekenis van een hernieuwd bundelingsbeleid, is opgebouwd<br />

met verschillende scenariostudies en getoetst aan de inschatting van prominente deskundigen.


De mobiele mens<br />

Mobiliteit lijkt de mens in het bloed te zitten. Lang hebben angst en armoede hem geketend<br />

aan zijn geboortegrond, maar nu reizen makkelijk en veilig is geworden lijken er geen grenzen<br />

meer aan onze Wanderlust. Over de diepere menselijke drijfveren om te bewegen is echter<br />

opvallend weinig bekend. Cultuursocioloog Gabriël van den Brink houdt het, uit de losse<br />

pols, op een restant van de jacht. In de prehistorie ontwikkelden jagers hun ruimtelijke capaciteiten,<br />

ze leerden bovendien om de beweging van hun lichaam te coördineren met wat<br />

hun oog zag. Die capaciteiten willen mannen nog steeds graag inzetten en autorijden doet<br />

daar, net zoals de meeste sporten, een beroep op. De fysieke beleving van mobiliteit wordt<br />

eens te meer belangrijk nu bijna al het werk zich achter een beeldscherm afspeelt: mobiliteit<br />

biedt compensatie voor alle hoofdarbeid.<br />

Volgens Wim van de Grind, emeritus hoogleraar neurobiologie, zit de hang naar mobiliteit<br />

nog dieper in ons systeem: mensen en dieren moeten zich van nature verplaatsen om de beste<br />

plekken te vinden om te slapen, te eten, te drinken, te rusten en te paren. De overlevingskansen<br />

van een dier nemen toe naarmate het onafhankelijker is van zijn omgeving, en een van<br />

de mechanismen die daaraan ten grondslag ligt is juist locomotie. “Verplaatsen is normaliter<br />

vereist voor overleven, behalve als je het paradijs gevonden hebt”, zegt Van de Grind.<br />

Mobiliteit wordt steeds meer ervaren als een grondrecht: als je je niet ongestoord kunt<br />

verplaatsen ben je dus onvrij. Bewust of onbewust refereren mensen daarmee aan gevangenen<br />

en lijfeigenen die niet mogen gaan en staan waar ze willen en aan Noord-Koreanen die<br />

je zelden buiten hun landsgrenzen ziet. De sterke link tussen reizen en vrijheid vind je ook<br />

terug in de twee belangrijkste dystopieën van de vorige eeuw: 1984 en Brave New World.<br />

Bij George Orwell wordt er niet gereisd, hoofdpersoon Winston Smith zit net als alle anderen<br />

vast in London en zucht onder een uitzichtloze onderdrukking. Orwell verwees met zijn boek<br />

nadrukkelijk naar het communisme van Stalin. Met de val van de Muur, boette 1984 aan<br />

voorspellingskracht in.<br />

Hoewel veel eerder geschreven – ruim voor de Tweede Wereldoorlog – is het boek van<br />

Aldous Huxley onverminderd actueel. De samenleving die hij schetst is hypermobiel: “Een<br />

onophoudelijk gezoem van helikopters vulde de schemering. Om de tweeënhalve minuut<br />

kondigde een bel en een snerpend gefluit het vertrek aan van een van de lichte monorailtreinen<br />

die de golfers van de lagere kasten van hun aparte baan terugbrachten naar de<br />

metropool.” Reizen is, net als de drug soma, een middel om de inwoners van de heerlijke<br />

nieuwe wereld tevreden te houden. “Vliegen is fijn, vliegen is fijn”, krijgen kinderen ’s nachts<br />

continu ingefluisterd om ze te conditioneren.<br />

141<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

De ontwikkeling van mobiliteit<br />

Voor wie zich een beeld wil vormen van de toekomst zijn scenariostudies het belangrijkste hulpmiddel.<br />

Mogelijke toekomsten komen in scenario´s tot leven, waarna bepaalde mechanismen en<br />

verschijnselen in het bijzonder bestudeerd kunnen worden. De langetermijnscenario’s van het<br />

Centraal Planbureau schetsen in vier varianten hoe Nederland er in 2040 uit kan zien. De scenario’s<br />

variëren onderling in de mate waarin de samenleving internationaal georiënteerd is en de mate


waarin de markt dominant is. Met de scenario’s van het Centraal Planbureau als onderlegger<br />

worden in het project Welvaart Leefomgeving (WLO) van de vier planbureaus door de Adviesdienst<br />

Verkeer en Vervoer voorspellingen gedaan over de behoefte aan infrastructuur en vervoerssystemen.<br />

De WLO-scenario’s laten verschillen zien in mobiliteitsontwikkeling en bijbehorende infrastructuurbehoefte<br />

die vooral bepaald lijken te worden door de economische groei die in een scenario figureert.<br />

De groei in reizigerskilometers tot 2040 varieert tussen de scenario’s van een bescheiden, wat afgevlakte<br />

groeitrend zoals we die tot 2000 hadden, tot een forse groei die neerkomt op een voortzetting<br />

van het hoge groeitempo. Het meest opvallend is wel dat de groei van mobiliteit in alle scenario’s<br />

vooral autokilometers betreft.<br />

142<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Scenario’s zoals de WLO-scenario’s zijn een hulpmiddel voor beleidsanalyses, waarbij nog veel werk<br />

gaat zitten in het maken van regionale uitwerkingen en invoegen van mogelijkheden voor het doorrekenen<br />

van beleidsopties. Zo is het nogal bepalend of in de scenario’s wordt gerekend met algemene<br />

trendmatige infrastructuuruitbreiding. Zo niet, dan ontstaat er in alle gevallen een schrikbeeld<br />

van congestie. Beleidsopties zoals de trendmatige uitbreiding van infrastructuur zijn niet vanzelfsprekend<br />

voor de toekomstige ontwikkeling. Het tijdperk van de bouw van nieuwe snelwegen om<br />

deze groeiende automobiliteit op te vangen is eigenlijk nu al voorbij: de A3 van Amsterdam dwars<br />

door het Groene Hart naar Rotterdam is momenteel maatschappelijk ondenkbaar. Er staan nog een<br />

aantal verbindingsstukken op de agenda die mogelijk de komende tien jaar gerealiseerd worden.<br />

De fel bediscussieerde verbinding tussen de A6 en de A9 langs het Naardermeer, de A4 tussen Delft<br />

en Schiedam, de A15 tussen Bemmel en Zevenaar en misschien zelfs het doortrekken van de A30<br />

van Barneveld via Almere naar Purmerend – maar daarmee houdt het wel zo’n beetje op.<br />

Zijn de mogelijkheden daarmee uitgeput? Nee, behalve het hoofdwegennet is er ook nog een onderliggend<br />

wegennet. Door de sterke nadruk die in de vorige eeuw in Nederland is gelegd op de snelwe-


gen en enkele grote N-wegen is dat stelsel weliswaar rudimentair en incompleet, maar het zou in<br />

de toekomst wel eens een comeback kunnen maken. Dit past vooral in het beeld dat deskundigen<br />

geven van een meer decentrale ruimtelijke inrichting en een patroon van ruimtelijke spreiding van<br />

verstedelijking.<br />

Belangrijker voor de toekomst van de absolute aantallen reizigerskilometers en kilometers weginfrastructuur<br />

is de beleving van mobiliteit door de mobiele mens. In het onderzoek ‘Behalve de dagelijkse<br />

files’ verkent het Ruimtelijk Planbureau enkele toekomststrategieën die zijn gericht op de<br />

betrouwbaarheid van reistijden. Wanneer dat als maatstaf wordt genomen, moet het meest worden<br />

verwacht van de capaciteitsuitbreiding van de infrastructuur. Verbreding van de snelwegen – zoals<br />

nu al op grote schaal gebeurt – blijkt alleen soelaas te bieden voor de spits in de Randstad. Voor de<br />

rest van het land is het veel lucratiever om te investeren in het onderliggende wegennet omdat het<br />

verkeer daarmee de mogelijkheid krijgt om een grotere variatie aan routes te kiezen. Deze aanpak<br />

zou vooral nodig zijn in het oosten en zuiden van het land, waar stedelijke gebieden zonder extra<br />

maatregelen nog slechter bereikbaar worden dan in de Randstad en daarom zouden moeten vrezen<br />

voor de vitaliteit van de economie.<br />

Automobilisten beginnen voordelen van de haarvaten van het Nederlandse wegenstelsel nu al te<br />

ontdekken. De satellietgestuurde mobiele routeplanners stellen hen in staat om files te omzeilen<br />

door voortdurend de kortste weg te laten berekenen. Zo komen ze zelfs op zandwegen en smalle<br />

dijkjes terecht. “Er worden wegen gebruikt die daar niet voor bedoeld zijn”, constateerde verkeerskundige<br />

Don Guikink onlangs in NRC Handelsblad. TomTom, de Nederlandse navigatiesystemenproducent,<br />

overweegt om de “doordachte en veilige omleidingsroutes” in te programmeren, die het<br />

ministerie van Verkeer en Waterstaat en de ANWB ontwikkelen. In de komende veertig jaar moet<br />

dus een wel een ontwikkeling op het gebied van de verlenging en verbreding van het hoofdwegennet<br />

verwacht worden om de groeiende automobiliteit op te vangen, maar wellicht minder groot<br />

dan de veertig procent toename van automobiliteit nu doet vermoeden. Met de ogen van nu<br />

bekeken zouden technologische ontwikkelingen wel eens in belangrijke mate bepalend kunnen zijn<br />

voor de toekomst om de capaciteit en betrouwbaarheid van de reistijd met de auto te garanderen.<br />

Dit moet nader bekeken worden.<br />

143<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

TOEKOMST AAN DE TECHNOLOGIE?<br />

Voor een betere benutting van de capaciteit van het wegennet in de toekomst lijkt de technologische<br />

ontwikkeling een factor van groot belang. Veel wordt verwacht van de toepassing van<br />

systemen van dynamisch verkeersmanagement en accurate reisinformatie. De ontwikkeling van<br />

informatievoorziening is reeds in volle gang; via borden boven de snelweg naar actuele informatie<br />

op de routeplanner in de auto waarbij meteen de snelste route op het beeldscherm wordt getoverd.<br />

De toepassingsmogelijkheden zijn nog lang niet ten volle benut en zullen in de komende decennia<br />

steeds verfijnder worden. Vooral de uitbreiding met informatie over de toegankelijkheid van de<br />

bestemming, bijvoorbeeld de beschikbaarheid van een vrije parkeerplaats, is een veelbelovende<br />

toevoeging aan het informatiepakket.<br />

Maar de bomen van de technologie groeien niet tot in de hemel als het gaat om toepassing op het<br />

gebied van mobiliteit en bereikbaarheid. Mensen zijn namelijk gewend aan gratis informatie en<br />

blijken op dit moment niet bereid om veel te betalen voor actuele informatie. Dit werpt een forse<br />

drempel op voor de introductie van nieuwe technologie. Maar er is nog een andere belemmering.


De ontwikkeling van nieuwe technologie zal niet gedreven worden door vraagstukken van verkeer<br />

en vervoer. De overheid en de bedrijven, die actief zijn op het gebied van mobiliteit, kunnen weinig<br />

invloed uitoefenen op de richting waarin nieuwe informatietechnologie wordt ontwikkeld. Zelfs<br />

grote multinationals als Daimler-Chrysler slagen er niet in om op eigen kracht vervoersinformatiesystemen<br />

te ontwikkelen, te introduceren en commercieel te exploiteren. De macht over de ictindustrie<br />

ligt bij vijftien-, zestienjarige consumenten: op de systemen die zij omarmen – bijvoorbeeld<br />

smartphones die permanent online zijn – kunnen de verkeerskundigen meeliften, niet<br />

andersom.<br />

144<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Het Kleinpolderplein<br />

bij Rotterdam.<br />

De belangrijkste verwachting die over de toepassing van informatietechnologie in de toekomst kan<br />

worden uitgesproken, is dat het er niet om zal gaan de omvang van de files te verminderen, maar<br />

om de afnemende betrouwbaarheid van het vervoerssysteem op te vijzelen. In de toekomst zal<br />

voorspelbaarheid een belangrijker criterium zijn dan de absolute snelheid. Uit het RPB-onderzoek<br />

‘Behalve de dagelijkse files’ blijkt dat je op een reis van een half uur in de spits nu al gemiddeld een<br />

buffer van tien minuten moet aanhouden om er redelijkerwijs zeker van te zijn dat je op tijd aankomt.<br />

Van die tien minuten sta je gemiddeld slechts zes minuten echt in de file, de rest is de noodzakelijke<br />

extra marge ‘voor het geval dat’. In de Randstad is de buffer met 11 minuten wat groter<br />

en in het noorden flink kleiner: 5,5 minuut. In 2020 zal de situatie in de Randstad een beetje verslechterd<br />

zijn – van 11 naar 12,5 minuut – maar opvallender is dat automobilisten in Oost- en Zuid-<br />

Nederland dan slechter af zijn dan hun randstedelijke evenknieën: zij moeten in de spits bijna 13<br />

minuten vroeger van huis om op tijd aan te komen. Ook in de daluren neemt de onzekerheid fors<br />

toe, deze komt ‘bijna op hetzelfde niveau als in de spitsperiode nu’. Niet altijd en overal in de file,<br />

wel altijd en overal kans op file en dus de noodzaak om daarvoor tijd te reserveren en dus langere<br />

reistijden en meer stress.


Een onzekere factor in de toekomstige ontwikkeling van de mobiliteit is de tijd die mensen bereid<br />

zijn te besteden aan hun dagelijkse verplaatsingen. In 1977 formuleerde Geert Hupkes de BREVER-<br />

Wet, de Wet van Behoud van Reistijd en Verplaatsingen, die stelt dat mensen altijd ongeveer 70<br />

minuten per dag reizen en zich daarbij driemaal verplaatsen. Andere studies houden het op een<br />

constante van ruim een uur reistijd en een constante in de vorm van een reisbudget van 10 tot 15<br />

procent van het inkomen. Met de opkomst van de auto en de aanleg van autosnelwegen werd, bij<br />

het gelijk blijven van de reistijd, de actieradius van mensen steeds groter. Dit maakte de toename<br />

van de reizigerskilometers mogelijk. Met het afnemen van de wegcapaciteit en het toenemen van<br />

congestie zou op grond van de BREVER-wet een einde kunnen komen aan die groei van mobiliteit.<br />

Het is de vraag of de BREVER-wet, die het constant blijven van de dagelijkse portie reistijd voorspelt,<br />

verderop in de 21ste eeuw zijn geldigheid niet zal verliezen. De informatisering van de samenleving<br />

maakt het mogelijk om de reistijd anders te gebruiken: UMTS en bluetooth veranderen de auto in<br />

een mobiele werkplek, DVD-spelers en spelcomputers maken er een speelplek van. De auto wordt<br />

zelf een bestemming. Nu al ervaren veel forensen de vaste file als een rustpunt tussen de druk van<br />

hun werk en de hectiek thuis. Informatisering en digitalisering zullen de mobiliteit niet terugdringen,<br />

integendeel. Het Sociaal en Cultureel Planbureau signaleert zelfs een sterke groei van de vrijetijdsauto:<br />

“steeds vaker is de vierwieler ook een bestemming op zichzelf: de auto als hobby, de auto<br />

als vrijetijdsbesteding.” Of, zoals Martin Bril het uitdrukt: “Stilstand is nu vooruitgang, ja, de tijd die<br />

je doorbrengt in de file is quality time, vergelijkbaar met de uren die opa ooit met een grasspriet in<br />

de mond aan de waterkant doorbracht, de blik gericht op de roerloze hemel.”<br />

CONNECTIVITEIT VAN DE VERVOERSNETWERKEN<br />

Om de groei van mobiliteit te voorkomen en om congestie te bestrijden, zal de komende veertig jaar<br />

de hoop niet uitsluitend moeten worden gevestigd op technologische innovatie. Belangrijker dan<br />

de ontwikkeling van technologie is de toepassing van beschikbare technologie. Het is vooral een<br />

organisatorisch vraagstuk. Hoewel de politieke keuzes op dit moment nog ongewis zijn, is het onder<br />

deskundigen een breed gedeelde verwachting dat het dynamisch verkeersmanagementsysteem zal<br />

worden verbonden met een vorm van beprijzing van wegen om de werking van dynamisch verkeersmanagement<br />

te versterken. Het wegennet zal in de toekomst worden verdeeld in time slots die het<br />

mogelijk maken om met prijsbeleid de schaarste te verdelen. Technisch is het al mogelijk. Het succes<br />

van deze oplossing in bijvoorbeeld Londen en Stockholm zal zijn uitwerking in Nederland niet missen.<br />

145<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Het gevolg van capaciteitsregeling en beprijzing van autowegen is dat het wegennet steeds meer<br />

karaktertrekken van het openbaar vervoer krijgt. Betalen per rit en (kort) van te voren plannen van<br />

de te volgen route zijn kenmerken die een autorit op een trein- of busrit doen gelijken. De verschillende<br />

openbaarvervoerssystemen daarentegen zullen onderling een veel hechter verknoopt netwerk<br />

worden, waar per rit flexibel kan worden afgerekend met een OV-chipkaart. Het openbaar vervoer<br />

zal meer vrijheid voor de reiziger bieden dan voorheen. Het zal mogelijk zijn om zonder al te veel<br />

planning van A naar B te reizen door te kiezen uit meerdere mogelijke routes en diensten. Snellere<br />

trein-, tram-, metro- en HOV-busdiensten die met korte intervallen hun deel van het netwerk bedienen<br />

maken het voor de reiziger mogelijk met een of twee keer overstappen een groot deel van het<br />

stedelijk gebied te bereizen. Een aantal deskundigen pleit nu voor het versterken van de connectiviteit<br />

van het vervoersnet. Als deze voorvechters dit pleit winnen, worden buslijnen rechtgetrokken<br />

om de betrouwbaarheid te vergroten, worden treindiensten met een grotere frequentie uitgevoerd en<br />

komt er een onderling verweven systeem van regionale trein-, tram- en metrolijnen in de Randstad.


Het tijdschrift Nova Terra heeft in twee special issues in 2005 en 2006 ruime aandacht besteed aan<br />

het EU onderzoeksproject ‘Connected Cities. Diverse onderzoekers rekenen voor hoe een integratie<br />

van het spoorwegnet met de regionale tram-, light rail-, en metronetten in en rond de grote steden<br />

in de Randstad mogelijk is. De spoorverdubbeling en de aanleg van de HSL-Zuid zorgen voor een<br />

toename van de capaciteit op het spoor die hoogfrequente verbindingen tussen de grote stations<br />

mogelijk maakt. Nieuwe regionale tram-, light rail-, en metronetten kunnen voor een fijnmaziger<br />

vertakking binnen dat systeem zorgen. Volgens Frank van der Hoeven van de TU Delft kunnen<br />

railprojecten die momenteel op stapel staan, zoals Stedenbaan, RandstadRail, RijnGouweLijn<br />

en de Sprinterlijnen van de NS, niet alleen uitgebreid worden, maar ook onderling beter worden<br />

verknoopt. ‘SWINGnet’ (staat voor: South Wing Network) heeft hij dit openbaarvervoersnet gedoopt.<br />

Met aansprekende kaarten die gebruik maken van een iconografie die doet denken aan de Parijse<br />

en Londense metronetten, geeft Daan Zandbelt een heel ander beeld van het toekomstige openbaarvervoerssysteem<br />

van de Randstad dan we tot nog toe gewend zijn. Het nodigt uit om willekeurig<br />

waar dan ook in te stappen en van knooppunt naar knooppunt te hoppen.<br />

146<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Het SWINGnet zoals<br />

het er in 2010 uit<br />

moet zien.<br />

Bron: Nova Terra, 2005


Onder de titel ‘Nieuwe knooppunten’ pleit ook Movares (voorheen Holland Railconsult) in Nova Terra<br />

voor een robuust systeem dat dat over een jaar of tien mogelijk maakt. Om een verdubbeling van<br />

het aantal treinpassagiers in de Randstad op te kunnen vangen, moet het spoorwegnet een metronet<br />

worden met onafhankelijke lijnen, zodat fouten zich niet voortplanten door het hele systeem.<br />

Dit vraagt op een aantal plekken om nieuwe knooppunten, daar waar de lijnen elkaar kruisen.<br />

Vooral Den Haag en Utrecht moeten overstapstations krijgen, zoals Amsterdam die al heeft in de<br />

vorm van de stations Duivendrecht en Sloterdijk. Of dit beeld van een onderling verbonden openbaarvervoerssysteem<br />

tot de werkelijk te verwachten toekomst behoort? Een belangrijke les voor<br />

de toekomst van mobiliteit is dat de auto één groot succes is. Volgens verkeers- en vervoerskundige<br />

Marten Janse van TNO is dit een waarschuwing voor een gedroomde toekomst met een volledig<br />

ontwikkeld openbaarvervoerssysteem als alternatief voor de groeiende mobiliteit.<br />

MOBILITEITSGROEI VOORAL DOOR VERANDERINGEN IN MOBILITEITSGEDRAG<br />

De ontwikkeling van de mobiliteit in de komende veertig jaar wordt vooral bepaald door<br />

mobiliteitsgedrag. Het is misschien een open deur, maar het is desondanks een belangrijke vaststelling.<br />

In de toekomst zullen er door de betere benutting van het wegennet, de ontwikkeling<br />

en toepassing van technologie, en door beter verweven openbaarvervoersnetten, zeker meer<br />

mogelijkheden zijn. Maar of deze slagen zal ook in de toekomst telkens afhankelijk zijn van de<br />

acceptatie en het gebruiksgemak voor de reiziger. Voor de toekomst van mobiliteit geldt daarom<br />

dat de ontwikkeling van mensen en hun wensen cruciaal zullen zijn. “Ruimtelijke kenmerken<br />

hebben maar een beperkte invloed op het mobiliteitsgedrag”, concludeert ook het Ruimtelijk<br />

Planbureau in ‘Nieuwbouw in beweging’. Het Vinex-beleid blijkt een relatief succes, maar interessanter<br />

is de kanttekening die het RPB maakt: sociaal-economische kenmerken als leeftijd, opleiding,<br />

arbeidsparticipatie en het hebben van kinderen blijken veel belangrijker te zijn. Een hoogopgeleide<br />

fulltimer met kinderen is ruim tweemaal zo mobiel als de gemiddelde Nederlander en legt zelfs<br />

bijna drie maal zoveel autokilometers af.<br />

Veel beter voor een beperkte mobiliteit is de bejaarde op het platteland van Groningen. Hij legt in<br />

zijn auto, als hij al bij de veertig procent van die groep hoort die een auto heeft, geen 43,3 kilometer<br />

per dag af zoals de hoogopgeleide Amsterdamse kenniswerker met kinderen, maar zesmaal minder,<br />

namelijk 7,4 kilometer. Gezien de beperkte actieradius van de Groningse bejaarde, zou je verwachten<br />

dat de mobiliteit vanzelf zal afnemen door de vergrijzing van de Nederlandse bevolking. Het<br />

aantal 65-plussers zal in 2035 met 1,7 miljoen zijn toegenomen zodat dan bijna een kwart van<br />

de bevolking pensioengerechtigd is, althans volgens de huidige normen. Maar als de babyboomers<br />

straks met pensioen gaan, zullen ze niet plotsklaps achter de geraniums gaan zitten.<br />

147<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Het Mobiliteitsonderzoek Nederland — de permanente monitoring van de mobiliteit door de<br />

Adviesdienst Verkeer en Vervoer — besteedt geen aandacht aan de gevolgen van de vergrijzing,<br />

maar een indicatie is wel te vinden in het rapport ‘Op weg in de vrije tijd’ van het Sociaal en<br />

Cultureel Planbureau (SCP). Door de vergrijzing zal het maatschappelijk leven volgens het SCP<br />

nog sterker gericht raken op ‘consumentisme’ en zal de vrijetijdsmobiliteit sterk toenemen.<br />

De vergrijzing zal niet alleen zorgen voor een toename van het aantal kilometers, maar ook<br />

van het aantal auto’s. Kort en goed voorziet het SCP dat er ‘steeds meer mensen steeds vaker<br />

alleen onderweg [zijn] naar diverse bestemmingen’.<br />

Dat brengt een hele andere categorie reizigers en reismotieven in beeld. De meeste onderzoeken en<br />

daarmee ook toekomstscenario’s zijn gebaseerd op woon-werkverkeer. Het mobiliteitsbeleid en het


undelingsbeleid zijn in wezen altijd daarop gebaseerd geweest. In de toekomst moet dit perspectief<br />

veranderd worden. Mobiliteit komt voort uit vele motieven en vrijetijdsbesteding maakt daar<br />

een groeiend deel van uit. Nu al is de vrije tijd, die in de statistieken schuilgaat in de onopvallende<br />

categorie ‘overig’, goed voor tweevijfde van de mobiliteit, namelijk voor 38 procent van alle verplaatsingen<br />

en voor 44 procent van alle kilometers. Nederlanders rijden in hun vrije tijd elk jaar twee miljoen<br />

maal rond de aarde. Dat is ruim vijfduizend kilometer per persoon, exclusief buitenlandse reizen<br />

en funshoppen. In de kaders bij dit hoofdstuk staan enkele staaltjes van ‘zinloze mobiliteit’.<br />

148<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

De Adviesdienst Verkeer en Vervoer vatte de SCP-bevindingen met eigen cijfermateriaal samen in<br />

het rapport ‘Vrije tijd in de file?’ en constateert dat de vrijetijdsmobiliteit vanuit fileoogpunt geen<br />

problemen oplevert. Een keer of tien per jaar leidt het tot extreme drukte. Op een prachtige zomerdag<br />

zijn de wegen naar het strand soms verstopt, op tweede paasdag de aanvoerroutes naar de<br />

meubelboulevard. Maar in de ochtendspits ontbreken de vrijetijdsrijders bijna geheel. In de avondspits<br />

zijn het er wat meer, op de snelwegen rond de grote steden is tussen vijf en zeven ’s avonds<br />

ruim tien procent van de automobilisten recreatief onderweg. De AVV stelt zich daarop de vraag:<br />

“wie zit wie in de weg?” en constateert: “De vrijetijdsmobiliteit zorgt nu en in de nabije toekomst<br />

niet voor grote structurele bereikbaarheidsproblemen, maar omgekeerd kan de totale mobiliteit wel<br />

een belemmering voor de vrije tijd worden.”<br />

Het SCP-rapport becijfert het economisch belang van de vrijetijdssector op 77 miljard euro per jaar<br />

en stelt tevens dat er “een onzichtbare, latente mobiliteit” is. Als de weg naar het pretpark of een<br />

evenement verstopt zit, kunnen mensen uitwijken naar “genieten van een glaasje wijn en een goed<br />

gesprek in de achtertuin”. Juist in hun vrije tijd kunnen mensen deze afweging maken, en daarbij<br />

kan de kans op file al genoeg zijn om de balans door te laten slaan naar thuisblijven. Het openbaar<br />

vervoer speelt nauwelijks een rol van betekenis in de vrijetijdsmobiliteit.<br />

Met de toenemende nadruk op marktwerking is het wachten op onderzoeken naar de schade die de<br />

vrijetijdseconomie ondervindt van de files. In ieder geval zal het belang van bereikbaarheid voor<br />

recreatieve bestemmingen alleen maar groeien, en dat werkt clustering aan de rand van stedelijke<br />

gebieden in de hand. Pleasure peripheries noemt het SCP dit verschijnsel. Het zijn plekken die zich<br />

lenen voor aansluiting op de nieuwe en onderling verknoopte regionale openbaarvervoersnetten of<br />

de nieuwe knooppunten met overstapstations tussen de regionale netten en het hoogfrequente<br />

hogesnelheidsintercitynet. Cruciaal voor de toekomst van dergelijke nieuwe plekken in het stedelijk<br />

gebied, of het nu voor vrijetijdsbesteding of voor werken of voor wonen of voor een combinatie van<br />

die functies bedoeld is, is niet de logica van het vervoerssysteem maar de mate van bereikbaarheid<br />

die mensen voor bepaalde activiteiten wensen.<br />

Om in te spelen op de ontwikkeling van de mobiliteit, die de komende veertig jaar in ieder scenario<br />

een groei te zien geeft, moet het mobiliteitsgedrag van mensen het aangrijpingspunt zijn. Belangrijker<br />

dan het verkennen van de mogelijkheden die de techniek biedt, is het daarom om na te gaan<br />

hoe aangesloten kan worden bij de veranderende wensen van mensen. In plaats van energie te steken<br />

in peoplemovers, onbemande taxi’s die je naar elk gewenst adres brengen, moet het probleem<br />

opgelost worden hoe mensen sneller hun auto geparkeerd kunnen krijgen. Dit voorkomt files bij<br />

parkeergarages of bij transferia aan de rand van steden bij overstapstations.


De random-reis<br />

Is er iets zinlozer dan een zondagse toertocht? Nee, en juist daarom is het de perfecte tijdsbesteding<br />

voor the day after the night before. Ik zet de computer aan, surf naar www.random.org<br />

en genereer een getal tussen de een en tienduizend. Het is 6544. Voor een complete<br />

postcode heb je ook nog twee letters nodig en dus laat ik het toeval twee getallen tussen de<br />

een en zesentwintig bepalen. Het zijn 24 en 24, in het alfabet zou dat XX zijn. Goed, het doel<br />

van de reis is bepaald: 6544 XX. Deze postcode tik ik in bij routenet.nl en nadat ik ‘kortste<br />

route’ en ‘vermijd snelwegen’ heb aangevinkt, wordt mijn route berekend en uitgeprint:<br />

116,8 kilometer te gaan.<br />

Normaal duik je zo snel mogelijk de snelweg op, maar deze route leidt dwars door Amsterdam<br />

en daardoor voel ik me meteen toerist in eigen stad. Niks je oriënteren of een stukje<br />

afsnijden, gewoon de route volgen: ‘1860 m. schuin rechts aanhouden naar Rhijnspoorplein’.<br />

Dat blijkt de kruising van Wibautstraat en Mauritskade te zijn, nooit geweten dat die een<br />

eigen naam heeft. Voordat ik de stad uit ben, ben ik al twee keer verdwaald omdat het niet<br />

meevalt commando’s letterlijk en zonder nadenken uit te voeren.<br />

‘’t Is een tweebaansweg / En de zon breekt door / De wereld blijkt niet zo slecht’, zingt Raymond<br />

van het Groenewoud in mijn hoofd als ik de N-wegen afrijd. Het toerental houd ik zorgvuldig<br />

beneden de 2.200 zodat de motor zachtjes snort en het landschap in zondagse rust<br />

voorbijtrekt. Overal om me heen zie ik zinloze mobiliteit: op mountainbikes, achter de rollator,<br />

te voet, op skates. Hoogtepunt is het meisje dat, hooggezeten op een paard, aan het bellen is.<br />

In Soest twijfel ik even om bij mijn tante Mieke op bezoek te gaan, maar nee, dat zou zin<br />

hebben en dat mag niet. Het dorp blijkt veel uitgestrekter dan verwacht en grenst bovendien<br />

direct aan Amersfoort, terwijl de afslagen op de snelweg toch dertien kilometer uit elkaar liggen.<br />

Mijn geografische kennis schiet met sprongen vooruit.<br />

Via de Heuvelrugroute — waar twee onbemande tankstations met bewakingscamera’s<br />

elkaar lijken te beloeren: ‘Jij een dubbeltje korting op een liter euro? Dat kan ik ook’ — kom ik<br />

in Amerongen en voert de route naar Eck en Wiel. ‘1460 m. verder’, zegt de routebeschrijving,<br />

ze rept met geen woord over de Rijn die je de weg verspert. Formeel heeft routenet.nl gelijk:<br />

voor de veerpont hoef ik niet af te slaan, dus waarom dat ding vermelden? Alleen omdat het<br />

hier om te janken zo mooi is, met een weidse hemelkoepel boven je hoofd en Marsman erin?<br />

Welnee, met dat soort sentimentaliteit laat een digitale reisgids zich niet in.<br />

Na de kale Betuwe doorkruist te hebben, beland ik in Beneden-Leeuwen. Een lint van garages,<br />

drukkerijen en ander bedrijfsdozen voert oostwaarts. Je moet simpelweg rechtdoor over<br />

de N322, maar de routebeschrijving heeft moeite met de maar liefst vijf rotondes op rij. ‘Rotonde<br />

oprijden, na 50m. neem tweede afslag naar Van Heemstraweg’. Op een van die rotondes laat<br />

Druten met een bord weten dat het een stedenband heeft met het Poolse dorp Witnica. Bordjes<br />

met stedenbanden heb ik meer gezien vandaag: Kedzyrsyn Kozle, Klásterec nad Ohri, Liberec.<br />

Een Europees panorama van zinloze mobiliteit ontvouwt zich voor mijn geestesoog.<br />

Voorlopig moet ik het doen met de aankondiging ‘Rijk van Nijmegen’. Even wordt de omgeving<br />

weer landelijk, met boerderijen en bomenlanen, maar een elektriciteitscentrale en containerkranen<br />

maken daar bruut een einde aan. Langs een gigantische Gamma, bij een flat van<br />

tien verdiepingen links en dan de eerste rechts. Rijtjeshuizen met hier en daar een dakkapel,<br />

pleintjes met garageboxen, twee huizen die te koop staan: welkom in de Cimbaalstraat.<br />

149<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?


Toekomstige ruimtelijke ontwikkeling<br />

en ruimtelijk patronen<br />

Voor de ruimtelijke ontwikkeling en het patroon van verstedelijking in de komende veertig jaar geldt<br />

hetzelfde als voor de ontwikkeling van mobiliteit: vooral het ruimtelijk gedrag van mensen is bepalend.<br />

De demografische prognoses wijzen op een beperkte groei en daarna afvlakking van de bevolkingsgroei.<br />

Over dertig jaar zou zelfs een afname aan de orde zijn in Nederland. De enige onzekere<br />

factor in deze demografische prognoses is de snelle verandering in de toestroom en uitstroom van<br />

migranten. In de afgelopen tien jaar is een snelle groei van asielzoekers gevolgd door een aanscherping<br />

van regels en uitzetbeleid, waarna de toestroom aanzienlijk is afgenomen. Bovendien is ook de<br />

emigratie van Nederlanders weer toegenomen. Veelal mensen die rust en ruimte of meer kansen<br />

voor ondernemerschap zoeken.<br />

150<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Shanghai<br />

Foto: Lonneke Bakkeren,<br />

Nirov-studiereis 2006<br />

Voor de toekomst van de bevolkingsomvang is de les hiervan dat bij demografische prognoses een<br />

slag om de arm gehouden moet worden. Zo gaan er nu al enerzijds stemmen op voor een actief<br />

immigratiebeleid voor kenniswerkers en anderzijds wordt het voor burgers van de Europese Unie<br />

steeds makkelijker om zich elders te vestigen. Waar decennialang de verstedelijkingsvisie gedreven<br />

werd door het opvangen van de groei van de bevolking, wordt het toekomstige ruimtebeslag vooral<br />

bepaald door veranderende voorkeuren voor wonen (steeds ruimer) en voor economische activitei-


ten (groei). Ondanks de gelijkblijvende (of zelfs afnemende) bevolkingsomvang moet voor de<br />

komende veertig jaar nog een uitbreiding van stedelijk gebied verwacht worden.<br />

In Nederland heeft zich in de afgelopen decennia een steeds nauwer samenhangend en verweven<br />

stedelijk veld ontwikkeld, met als opvallend kenmerk dat het een relatief lage intensiteit van ruimtegebruik<br />

heeft in vergelijking met andere metropolitane regio’s in de wereld. Arjen van Susteren<br />

heeft deze in de ‘Metropolitan Word Atlas’ bijeengebracht. Denk aan de Aziatische metropolen;<br />

Tokyo (33 miljoen inwoners, 6.300 inw./km 2 ) of Shanghai (13,6 miljoen inwoners, 16.400 inw./km 2 ),<br />

of de metropolen Londen (14 miljoen inwoners, 4.200 inw./km 2 ) en Parijs (10 miljoen inwoners,<br />

3.500 inw./km 2 ). De dichtheden variëren naar gelang de statistische of administratieve regio rond de<br />

metropool ruimer wordt begrensd. Zelfs als het blikveld zich beperkt tot de Randstad (6,6 miljoen<br />

inwoners, 4.700 inw./km 2 ) springt Nederland er niet echt uit als extreem dichtbevolkt. Vooral in<br />

combinatie met de onderling vergelijkbare kaartbeelden van de ‘Metropolitan Word Atlas’ valt op<br />

dat de Randstad wordt gekenmerkt door een verspreide verstedelijking, terwijl de metropool New<br />

York een lage bevolkingsdichtheid (1.800 inw./km 2 ) heeft in een aaneengesloten stedelijk gebied.<br />

Om te bepalen wat de toekomstige betekenis van bundeling kan zijn, is vooral de ontwikkeling van<br />

het stedelijk patroon van belang. Het meest opvallende kenmerk van Nederland is dan dat een hoge<br />

dichtheid aan inwoners èn voertuigen is gekoppeld aan een van de laagst mogelijke stedelijke dichtheden.<br />

Het boekje ‘Ruimte in Cijfers’ van het Ruimtelijk Planbureau laat zien dat Nederland een zeer<br />

hoog aandeel eengezinswoningen heeft (74 procent van alle nieuwbouw in 2002) in vergelijking<br />

met Zweden (36 procent), België en Duitsland (52 procent). Spanje heeft met 28 procent verreweg<br />

het laagste aandeel van Europa. Volgens Hans Hilbers van het Ruimtelijk Planbureau neemt de stedelijke<br />

dichtheid sinds de oorlog steeds verder af. De onderzoeker stelt dat "onze bundeling in feite<br />

een vertraagde vorm van spreiding is. We zijn hard op weg naar een suburbane vlakte." Die vlakte<br />

heeft wel enig profiel. In beleidstermen van 2005 heet het dat de komende decennia in Nederland<br />

een ruimtelijke hoofdstructuur ontstaat die wordt gedragen door een aantal zogenoemde stedelijke<br />

netwerken. Op de plankaart van de Nota Ruimte zijn dat nu nog een aantal afzonderlijke stedelijke<br />

netwerken. Het meest waarschijnlijke beeld van de verstedelijking over veertig jaar zal zijn dat deze<br />

vertraagde spreiding resulteert in een onderling geheel verweven stedelijk netwerk. Binnen dit stedelijk<br />

netwerk zullen nog steeds de vraagstukken en dilemma’s spelen ten aanzien van de onderlinge<br />

koppeling van nieuwe locaties voor wonen, werken en grootschalige voorzieningen en infrastructuur.<br />

Dit stedelijk netwerk zal nog steeds gekarakteriseerd worden door een afwisseling van stedelijk<br />

gebied met relatief open landschappen. Minder duidelijk is welke keuzes gemaakt zullen worden<br />

over de mate waarin alle ruimtelijke ontwikkelingen geconcentreerd worden binnen die oude en<br />

nieuwe stadscentra, in stadsranden en rond nieuwe knooppunten in die stedelijke netwerken, of<br />

ook verspreid raken over het overwegend landelijke gebied daarbuiten.<br />

151<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

VERSTEDELIJKINGSMODELLEN EN MOBILITEIT<br />

De uitdaging is dus om na te gaan of bundeling ook in die stedelijke netwerkvorming een manier is<br />

om de mobiliteitsgroei in te perken, en zo ja, hoe. Instinctief luidt het antwoord op die vraag nog<br />

steeds ‘ja’: bundel de bebouwing en mensen hoeven vanzelf minder te reizen. Maar klopt dat wel?<br />

Voor de verstedelijkingsopgave tot 2020 — nieuwe huizen voor 2,3 miljoen mensen en nieuwe<br />

bedrijven voor 1,5 miljoen werknemers — voerde TNO Inro in 2000 een verstedelijkingstoets uit. Vier<br />

varianten werden vergeleken: Lint, Knoop, Compact en Diffuus. Bij het Lint — de hele bouwopgave<br />

komt terecht aan de afslagen van plaatsen als Nijkerk, Barneveld, Hattem, Voorst en Meppel — is<br />

het aantal autokilometers slechts een half procent hoger dan gemiddeld. Diffuus uitstrooien over


het hele land leidt tot een stijging van 3,5 procent en compacte concentratie in de grote steden tot<br />

een daling van 1,6 procent. Bouwen op knooppunten van infrastructuur tenslotte, leidt tot een<br />

daling van 0,2 procent. “De verschillen tussen de vier varianten zijn niet zo groot”, zo constateren de<br />

onderzoekers.<br />

Soortgelijke resultaten boekte ook de Adviesdienst Verkeer en Vervoer (AVV) bij een studie naar de<br />

toekomst van de Randstad. Met behulp van het model TIGRIS – Transport Infrastructuur Grondgebruik<br />

Interactie Simulatie – zijn eind 2000 zes varianten gesimuleerd voor de bouwopgave tot 2030:<br />

waar gaat de Randstad de benodigde 550.000 huizen en 14.000 hectare bedrijventerrein laten? En<br />

wat heeft dat voor invloed op de bereikbaarheid en mobiliteit? Alle varianten zorgen ongeveer voor<br />

evenveel mobiliteit, slechts één springt eruit, de ‘Benuttingsvariant’. Hierbij bepaalt de markt waar<br />

de woningen worden gebouwd en dat is vooral in de omgeving van Utrecht. Het aantal autokilometers<br />

stijgt met 11 procent, globaal hetzelfde als in de andere varianten. Wel hoog is de stijging van<br />

het aantal verplaatsingen per auto met 22 procent: er worden dus meer ritten gemaakt over kortere<br />

afstanden. Maar het markantste is het effect op de bereikbaarheid: door de benutting van de<br />

bestaande wegen is de kans op files hierbij het kleinste.<br />

152<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Met de kennis van nu twijfelt Arnout Schoemakers van AVV aan de TIGRIS-voorspellingen: “Er zitten<br />

veel aannames van experts in die, naar nu blijkt, niet altijd de waarheid beschrijven.” Inmiddels is er<br />

veel meer empirische data beschikbaar. Daarom is AVV bezig om TIGRIS grondig te herzien: het<br />

model wordt voortaan uitsluitend gevoed met empirische gegevens, onder meer over het feitelijke<br />

verhuisgedrag van bedrijven en huishoudens. Verder is het overheidsbeleid als aparte variabele<br />

opgenomen: de overheid kan kiezen om met strikte regels spanning op de woningmarkt te zetten<br />

of iedereen juist te laten wonen waar hij wil. Het herziene model, dat de naam TIGRIS XL kreeg, is<br />

inmiddels ontwikkeld en getest. De eerste exercitie zal in de zomer van 2006 plaatsvinden in het<br />

oosten van het land om de ruimtelijke effecten van verschillende varianten van de N18 tussen<br />

Varsseveld en Enschede in kaart te brengen. Eind 2006 worden de uitkomsten verwacht. Schoemakers:<br />

“Ik verwacht dat de nieuwe uitkomsten in lijn zijn met de oude maar minder extreem omdat<br />

huishoudens en bedrijven wat betreft hun verhuisbeslissingen minder gevoelig blijken te zijn dan<br />

door de experts destijds werd ingeschat.” Nóg minder extreem, want de verschillen in het oude<br />

model waren al tamelijk klein. Blijkbaar is de factor bereikbaarheid niet zo’n hele bepalende factor<br />

in de wisselwerking tussen mobiliteit en ruimtelijke ordening en mobiliteit.<br />

De voorspelling van ruimtelijk keuzegedrag van mensen blijkt lastig, laat staan dat mensen zich<br />

laten sturen in hun ruimtelijk gedrag. Als de BREVER-wet in de toekomst nog opgeld zou doen,<br />

zou verwacht kunnen worden dat mensen weer dichter bij hun werk gaan wonen om zodoende<br />

hun reistijden op hetzelfde peil te houden. Toch is dat niet erg waarschijnlijk, al is het maar omdat<br />

leven in een netwerkstad betekent dat er niet meer één centrum is waarop je je kunt richten.<br />

Momenteel voltrekt zich een proces van stedelijke netwerkvorming in zijn eerste aanzet. Kenmerkend<br />

hiervoor is het optreden van specialisatie en complementariteit van ruimtelijke functies op<br />

verschillende plaatsen. Hierdoor ontstaat een veelvoud aan stedelijke centra en subcentra. Niet<br />

alleen de oude binnensteden zijn centra van stedelijke netwerken. Er ontstaan nieuwe centra met<br />

diverse ruimtelijke activiteiten en ontwikkelingen rond nieuwe knooppunten in het openbaarvervoersnetwerk,<br />

of bij knooppunten en afslagen van snelwegen. Er ontstaan nieuwe centra rond grote<br />

sportcomplexen, zoals voetbalstadions waaromheen winkels, kantoren en uitgaansgelegenheden<br />

gebouwd worden. Er ontstaan nieuwe centra op goed bereikbare bedrijventerreinen waar bedrijven


zich steeds meer direct richten op consumenten en waar zich nieuwe bedrijven vestigen in de vrijetijdsindustrie.<br />

In plaats van verhuizen naar hun werk zullen mensen zich voor werk, boodschappen,<br />

winkelen of vrijetijdsbesteding kriskras door deze netwerksteden bewegen.<br />

Verder is er een direct verband tussen de prijzen van huizen en de afstand tot een stad of stedelijk<br />

netwerk. Veelal geldt dat dichterbij je werk gaan wonen duur is, en dat betekent langer werken om<br />

evenveel geld over te houden, waarmee het effect van de kortere reistijd deels teniet wordt gedaan.<br />

Wonen op de Zuidas – in feite een enorm transferium – zal in de toekomst slechts voor weinigen<br />

zijn weggelegd. Het zal een dure woonlocatie worden met een specifiek profiel dat mensen met<br />

bepaalde woonwensen aanspreekt: hoogwaardige voorzieningen, bereikbaarheid per openbaar<br />

vervoer en auto, dichtbij de luchthaven Schiphol.<br />

Recreëren in<br />

de Zuidplaspolder.<br />

NIEUWE VORMEN VAN WONEN<br />

Uit liefde voor de open ruimte van de Hollandse polders en het ‘goddelijk licht’ dat daarover schijnt,<br />

maakte Adriaan Geuze vorig jaar in opdracht van de Rotterdamse dienst Stedebouw en Volkshuisvesting<br />

een plan om in Rotterdam 23.000 ‘grondgebonden’ woningen te bouwen. Niet in één groot<br />

gebaar, maar met kleinschalige toevoegingen aan de singels, de parken in Kralingen, de Kop van<br />

Zuid, Oud-Charlois et cetera. Zo blijft de middenklasse voor de stad behouden en zijn verdere Vinexuitbreidingen<br />

in het Groene Hart overbodig. Het plan moet concurreren met de realisatie van een<br />

grote nieuwe Vinex-wijk in de Zuidplaspolder, waar vele mensen hun ‘huis-met-tuin-ideaal’ moeten<br />

kunnen verwezenlijken.<br />

153<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?


Zowel het plan van Geuze als de Vinex-benadering van grootschalige woonwijken aan de randen van<br />

het stedelijk gebied zijn voorbeelden van bundeling. De één wat meer in de lijn van de compacte<br />

stad die meer het open landschap behoudt, de ander in de lijn van gebundelde deconcentratie.<br />

Beide plannen zijn ook een poging om in te spelen op de veranderende vraag naar woonmilieus<br />

in het stedelijk gebied. De plannen proberen in te spelen op keuzes die mensen maken, ze te<br />

verleiden met woonmilieus zoals vele mensen zich die wensen, maar dan wel in het hart van de<br />

compacte steden.<br />

154<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Voor een beeld van het toekomstig ruimtelijk patroon van verstedelijking in Nederland over veertig<br />

jaar zijn de veranderingen in ruimtelijk keuzegedrag – waarmee ook keuzes ten aanzien van mobiliteit<br />

bedoeld worden – van groot belang. Die keuzes kunnen ook leiden tot woonlocaties die niet in<br />

de huidige opvattingen over bundeling passen. De wens van veel woonconsumenten voor een landelijk<br />

woonmilieu is door het Ruimtelijk Planbureau uitgebreid onderzocht. Anno 2006 zoeken zo’n<br />

200.000 Nederlanders een ruime woning op een ruime kavel, in een groene, rustige omgeving, met<br />

dorpse trekken als kleinschaligheid, veiligheid en saamhorigheid. Het gaat hen dus zowel om de<br />

morfologische verschijningsvorm van dat type woonomgeving als om de sociale omstandigheden<br />

waarin zij wensen te wonen.<br />

In ‘LandStad’ ontwikkelde het Ruimtelijk Planbureau een strategie om aan deze vraag naar woonmilieus<br />

van het type landelijk wonen in de nabijheid van steden te voldoen. Om een schil van witte<br />

schimmel om bestaande dorpen te voorkomen, wil het Ruimtelijk Planbureau het landschap laden<br />

met ‘korrels’, zoals erven, buurtschappen, dorpen, woonparken en landgoederen, omdat korrels per<br />

definitie een menging bevatten van bebouwing, infrastructuur, openbaar gebied en groen. Zo ontvouwt<br />

zich een beeld van het ruimtelijke patroon van Nederland over veertig jaar dat er heel anders<br />

uitziet dan we nu voor ogen hebben. Het is een ruimtelijk patroon dat rechtstreeks strijdig lijkt te<br />

zijn met alle opvattingen over bundeling, met uitzondering van de doelen van het behoud van het<br />

open landschap. Kleinschalige en goed ingepaste verspreide bebouwing doet waarschijnlijk minder<br />

schade aan het open landschap dan een standaard Vinex-wijk.<br />

De veranderende woonvoorkeuren hebben wellicht een grotere kracht voor de toekomstige ontwikkeling<br />

dan de ‘LandStad-strategie’ van het Ruimtelijke Planbureau doet vermoeden. De zoektocht<br />

naar optimale woonomstandigheden voert mensen naar allerlei vormen van woongemeenschappen<br />

rond een leefstijl of, in goed Amerikaans, life style communities. In Amerika woont al zestien procent<br />

van de bevolking in een besloten gemeenschap, wat overigens lang niet altijd letterlijk een<br />

ommuurde wijk is. Voorbeelden die de komende decennia in Nederland tot ontwikkeling zullen<br />

komen zijn woonzorgcomplexen. Deze trend wordt nu al ingezet door samenwerkingsverbanden<br />

van ziekenhuizen, verpleeghuizen, woningcorporaties en private ontwikkelaars. Dit laat zien dat het<br />

niet alleen iets is voor rijke mensen. Mogelijk nemen dit soort complexen ook andere vormen aan<br />

zoals seniorensteden of woongemeenschappen voor homoseksuele ouderen. Een andere trend die<br />

zich al wat voorzichtig aftekent zijn woongemeenschappen die georganiseerd zijn rond een gedeelde<br />

belangstelling voor vrijetijdsbesteding: golfresorts, waterwoningen bij jachthavens. Kenmerkend<br />

voor deze vorm van ruimtelijke organisatie van wonen en woonomgeving is dat de gemeenschappelijke<br />

(publieke) ruimte privaat wordt beheerd. Door bewoners zelf, of door een bedrijfsmatige vorm<br />

van beheer waar elke bewoner een contract heeft met rechten en plichten. Voor de toekomst van de<br />

ruimtelijke ordening is vooral van belang te onderkennen dat de keuzes voor nieuwe woonlocaties<br />

en voor de variatie aan type woonmilieus veel meer worden bepaald door de eigen afweging van


particuliere en private wensen, voorkeuren en initiatieven. De rol van door de overheid opgestelde<br />

ruimtelijke plannen zoals we die nu kennen, met daarin een afweging aan de hand van vooraf<br />

bepaalde waarden en voorkeuren, zoals een algemene strategie gericht op bundeling, verliest aan<br />

betekenis.<br />

COMBINATIES VAN WONEN EN VRIJETIJDSBESTEDING<br />

De keuze voor een woning wordt niet alleen bepaald door het woningtype en het woonmilieu dat<br />

men zich wenst. Er zijn ook hele andere argumenten in het geding. Zo is veiligheid een belangrijk<br />

argument voor veel mensen om tegenwoordig voor private woongemeenschappen te kiezen.<br />

Argumenten die naar verwachting in de toekomst een rol zullen spelen, zijn zowel sociale als<br />

culturele en economische argumenten. Het eigen huis vormt een steeds belangrijker deel van<br />

de vermogensopbouw van huishoudens, niet alleen voor rijke mensen maar juist ook voor middeninkomens<br />

en bij een grotere toegankelijkheid van de woningmarkt in de toekomst wellicht ook<br />

voor lagere inkomens. Het belang van de waardevastheid van een huis wordt dan belangrijker.<br />

Een huis in een woonomgeving die volgens gemeenschappelijk te bepalen regels beheerd wordt,<br />

biedt die waardevastheid.<br />

De transformatie van de ruimtelijke verschijningsvorm van het wonen zal nog verder gaan.<br />

Het wonen raakt steeds nauwer verbonden met de beleveniseconomie, waarschijnlijk zal daarmee<br />

de afschrijvingstermijn van woningen en zelfs van hele wijken steeds korter worden. De investering<br />

in het huis moet als het ware regelmatig herzien kunnen worden door de investeerder: de eigenaar/bewoner.<br />

De functionele rationaliteit achter de ruimtelijke inrichting zoals wij die nu hanteren<br />

zal veranderen ten gunste van een door culturele waarden gedreven rationaliteit. Deze waarderationaliteit<br />

resulteert in een permanente drijfveer naar een grotere variëteit aan ruimtelijke omgeving.<br />

De vorm van de stad en het land zal veranderen. Nu wordt dat vooral gezien als de ruimtelijke<br />

scheiding van werkenden en niet-werkenden, armen en rijken, allochtonen en autochtonen.<br />

Deze segregatie wordt als negatief beleefd, maar door het ruimtelijk beleid ook in stand gehouden.<br />

De geplande variatie is nu eenmaal niet zo groot als spontane variatie. “Alles kan overal, we gaan<br />

van verkokering naar een mozaïek”, zegt Jan Willem van Kuilenburg van Monolab Architecten.<br />

De ruimtelijke variëteit zal groter worden, maar ook veel gevarieerder. Dat kan binnen de stad,<br />

homogene buurtjes of complexen in heterogene wijken, maar ook op landelijke schaal, het noorden<br />

als leisure park, het zuiden als zorgparadijs. In de woorden van Gert Jan Hagen, trendonderzoeker<br />

van The SmartAgent Company, wordt Nederland een salade: “alles door elkaar, maar je ziet wel de<br />

afzonderlijke ingrediënten”.<br />

155<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

De toekomstige ruimtelijke variëteit is door de bril van de huidige tijd moeilijk te begrijpen. Nieuwe<br />

vormen van wonen zijn niet gebonden aan een plek, ze kunnen overal in Nederland een plaats<br />

krijgen. Wonen op en aan het water lijkt nu vooral logisch in het westen van het land waar water<br />

voor handen is en waar de behoefte aan nieuwe waterberging groot is. Wonen aan het water wordt<br />

ook al in Noordoost-Groningen in de vorm van de Blauwe Stad gerealiseerd en de eerste plannen in<br />

Twente zijn er ook al. De moderne woonvesting van Haverleij ligt bij Den Bosch, maar kan makkelijk<br />

in Overijssel gekopieerd worden. Of in Zeeuws-Vlaanderen, waar de standaard rijtjeshuizen nu leegstaan.<br />

In de nabije toekomst zullen leefstijlgemeenschappen verder verspreid raken over Nederland.<br />

De keuzes die mensen en bedrijven willen maken ten aanzien van hun woonomgeving staan nu<br />

sterk voorop, maar worden in de toekomst nauwer verbonden met keuzes ten aanzien van werk-


156<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

De moderne woonvesting<br />

Haverleij.<br />

omgeving en vrijetijdsbesteding. Dat wordt misschien wel het best geïllustreerd door de verwachte<br />

opschaling die de detailhandel gaat doormaken en waarin op verschillende soorten nieuwe locaties<br />

megawinkels gaan ontstaan. Het Ruimtelijk Planbureau verwacht dat megawinkels in de komende<br />

tien jaar in Nederland onvermijdelijk hun intrede zullen doen. De grootschalige detailhandelsvoorzieningen<br />

(GDV) werden tot nog toe door de restrictieve regels van het PDV/GDV- beleid tegengehouden,<br />

in belangrijke mate vanwege hun mobiliteitseffecten. De bereikbaarheid per auto en de<br />

goede parkeervoorzieningen zijn belangrijk in de aantrekkingskracht van de perifere detailhandelsvoorzieningen<br />

(PDV) voor het winkelend publiek, zoals op diverse industrieterreinen nu al zichtbaar<br />

is bij branchegrensoverschrijdende groothandels en tuincentra. Met een presentatie van zes verschillende<br />

typen grootschalige winkelcentra die elk een eigen karakter hebben en een eigen bijdrage<br />

aan het stedelijk patroon kunnen vervullen neemt het Ruimtelijk Planbureau de angst onder<br />

beleidsmakers en de gevestigde kleinschalige detailhandel voor eenzijdige laagkwalitatieve blokkendoosontwikkeling<br />

weg. Een variatie aan typen megawinkels zal bijdragen aan de ontwikkeling van<br />

het stedelijk gebied en aan de versterking van de detailhandelsstructuur die past bij de vraag van<br />

consumenten.


Bundeling langs de snelweg<br />

Een klap in het gezicht van de veelgeroemde Nederlandse ruimtelijke ordening, het is moeilijk<br />

om de bedrijfsdozen die overal langs de snelwegen staan niet zo te ervaren. Niemand<br />

wilde ze, toch kwamen ze, als een dief in de nacht. Zelfs in België, waarover Nederlandse<br />

planologen graag schimpscheuten, zijn de snelwegen mooier en opener.<br />

“Wat voor ruimtelijke expressie krijgt [Nederland] wanneer we de huidige beleidslijnen<br />

doorzetten?”, vraagt het College van Rijksadviseurs zich bezorgd af in de net verschenen<br />

Visie Architectuurbeleid 2008+, “Wat gebeurt er als we doorgaan met het huidige verkeersbeleid,<br />

het uithollen van de stad, de huidige omgang met het landschap en de huidige<br />

uitgiftesnelheid van bedrijventerreinen?” Ook de eerste zinnen van het onderzoek Bloeiende<br />

bermen van het Ruimtelijk Planbureau laten aan duidelijkheid niets te wensen over: “Er is<br />

veel onvrede met de ruimtelijke inrichting en het ontwerp van de snelwegzone. Deze slibt<br />

dicht, verrommelt en nivelleert, waardoor een identiteitsloze omgeving ontstaat.”<br />

Hoe kon dit gebeuren in het land van de streek- en bestemmingsplannen? Is dit het failliet<br />

van het bundelingsbeleid dat de afgelopen halve eeuw de Nederlandse ruimtelijke ordening<br />

heeft bepaald? En vooral: kunnen we de bundeling voor de toekomst afschrijven?<br />

Niet per se. Bedrijven hebben, net als mensen, een natuurlijke neiging tot bundeling:<br />

bereikbaarheid is essentieel – of het nu gaat om personeel, grondstoffen of producten – en<br />

dus gaan bedrijven in de buurt van een weg of station zitten. Ideaal is een zichtlocatie aan<br />

een snelweg met om de hoek een station met zowel heavy rail (trein) als light rail (tram of<br />

metro), maar aangezien Nederland slechts één zo’n locatie rijk is – de Amsterdamse Zuidas –<br />

moeten bijna alle bedrijven met minder genoegen nemen en in dat geval laten de meeste<br />

zonder veel spijt het station vallen. Blijft over de zichtlocatie, waarvan Nederland er vele telt.<br />

Bij elke gemeentelijke afrit ligt er wel een, en nog goedkoop ook, want lokale wethouders<br />

hebben er veel voor over om bedrijvigheid te lokken.<br />

Het is bundeling van de primitiefste soort: op kruisingen van wegen wordt handel gedreven<br />

en daar ontstaan nederzettingen. Dit duizenden jaren oude concept vindt zichzelf aan<br />

de snelweg opnieuw uit: drenkplaats wordt tankstation, herberg wordt Formule 1-hotel,<br />

pakhuis wordt distributiecentrum, markt wordt shopping mall, werkplaats wordt kantoortoren.<br />

En dat allemaal op een kluitje.<br />

Er komen steeds meer van dit soort kluitjes, zo blijkt uit een recente quickscan die het<br />

Nirov maakte aan de hand van de Nieuwe Kaart van Nederland. Van de 717 bedrijventerreinen<br />

die tot 2015 gepland staan, zal ruim veertig procent aan de snelweg verrijzen.<br />

Als je naar de oppervlakte kijkt is het effect zelfs nog sterker: zestig procent van de geplande<br />

32 duizend hectare komt op minder dan vijfhonderd meter van een snelweg.<br />

Deze minimale concentraties hebben natuurlijk weinig te maken met de planmatige<br />

gebundelde deconcentratie, maar het is wel degelijk een vorm van bundeling. Niet alleen<br />

vormen deze bedrijventerreinen een bundel met de infrastructuur, ze horen bovendien<br />

allemaal bij een dorp of stad. En soms groeien ze uit tot ‘Edge Cities’, de nieuwe steden die<br />

volgens de Amerikaanse journalist Joel Garreau opduiken aan de kruisingen van snelwegen.<br />

Garreau beschouwt het Rotterdamse Alexandrium als een van de eerste ‘Edge Cities’in<br />

Nederland.<br />

Deze ‘spontane bundeling’ is interessant omdat ze laat zien waartoe decentralisatie kan<br />

leiden. Want het zijn de vele lokale beslissingen die zorgen voor de ‘smurrie langs de weg’.<br />

157<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?


Ondanks de groeiende maatschappelijke afkeer is het einde van deze ontwikkeling namelijk<br />

nog lang niet in zicht. Zo zijn supermarkten naarstig op zoek naar locaties aan de snelwegen<br />

en klagen ze dat ze niet op kunnen bieden tegen oliemaatschappijen.<br />

Ook megawinkels staan te trappelen om neer te kunnen strijken aan de snelweg. In het<br />

onderzoek Winkelen in Megaland verkende het Ruimtelijk Planbureau in 2005 nieuwe vormen<br />

van detailhandel en keek onder andere naar de extra mobiliteit die ze zouden genereren.<br />

De extreemste, en daarom sterkst verguisde vorm – een vijftiental Megamalls op kruisingen<br />

van snelwegen, gericht op funshoppen en in mindere mate op doelgerichte aankopen<br />

als meubels – zorgt dat het aantal autokilometers voor winkelen in tien jaar met twee<br />

procent stijgt. Dat is ‘ruim onder de “natuurlijke” ontwikkeling van één procent per jaar’.<br />

Bij de Big Box Boulevard – een langgerekt lint van bedrijfsdozen aan een snelwegcorridor – is<br />

de gesimuleerde groei van het aantal winkelkilometers de helft kleiner. Over de mobiliteitseffecten<br />

maakt het RPB zich kortom niet erg druk, wel over de gevolgen die de weidewinkels<br />

voor de stad hebben: “Complete binnensteden komen onder druk te staan en kleinere kernen<br />

in de omgeving moeten hun binnensteden deels opgeven.”<br />

158<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

De zes verschillende typen megawinkels die het Ruimtelijk Planbureau onderscheidt verschillen<br />

onder andere in hun mobiliteitseffecten. Vanuit de huidige bundelingsopvattingen zijn de zogenaamde<br />

downtown malls in het centrum verre verkiesbaar boven megamalls aan snelwegen. De<br />

laatste optie leidt volgens berekeningen tot de meeste winkelautomobiliteit, plus twee procent,<br />

terwijl de autokilometers bij een downtown mall met bijna een half procent dalen en het openbaar<br />

vervoer met een zelfde percentage stijgt. Verrassend genoeg is variant ‘Wijkcentrum XL’ het meest<br />

stedelijk in het gebruik, de extra mobiliteit hiervan is bovendien gering. De berekeningen laten ook<br />

zien dat de mobiliteitsgroei, veroorzaakt door de verschuiving van bezoekersstromen aan traditionele<br />

binnensteden en buurt- en wijkwinkelcentra naar megawinkels, in het niet valt bij de autonome<br />

mobiliteitsgroei. De ruimtelijke structuur van de detailhandel zal in de toekomst een opschaling<br />

naar grotere winkelcomplexen te zien geven. Hierbij is de ontwikkeling van nieuwe locaties aan de<br />

randen van bestaande stedelijke gebieden die goed bereikbaar zijn per auto, het meest waarschijnlijk.<br />

De combinatie met ontsluiting door openbaar vervoer kan daarbij kansen en ruimte bieden voor<br />

de ontwikkeling van andere activiteiten naast megawinkels in dergelijke nieuwe stedelijke centra,<br />

zoals uitgaansgelegenheden, grote culturele en sportvoorzieningen en wonen.<br />

NIEUWE VORM EN ORGANISATIE VAN DE WERKOMGEVING<br />

De VROM-raad ziet in de toekomst een andere ruimtelijke vorm voor onze werkomgeving. Onder de<br />

nieuwe naam van ‘werklandschappen’ schetst deze adviesraad van de regering een toekomstbeeld<br />

waarin een meer vraaggerichte manier van het (her)ontwikkelen en beheren van werklocaties de<br />

boventoon voert. Het resultaat zou zijn dat de functionele scheiding tussen bedrijventerreinen<br />

en andere delen van de stad wordt opgeheven en bedrijventerreinen werkelijk onderdeel van het<br />

stedelijk landschap worden. Met uitzondering van risicovolle of overlast veroorzakende bedrijven<br />

voorziet de VROM-raad dat door een verruiming van bestemmingsplannen en flexibilisering van<br />

milieuwetgeving ‘duurzame en levendige (woon)werklandschappen’ ontstaan met combinaties van<br />

werken en andere vormen van ruimtegebruik. Door de opschaling van locatiekeuze van bedrijven en<br />

woningzoekenden naar het schaalniveau van regio’s en stedelijke netwerken concurreren bedrijventerreinen<br />

met elkaar op zowel economisch factoren (grond- of huurprijs) als op ruimtelijke kwaliteit.


Het megawinkelcomplex<br />

Maxis bij Muiden tussen<br />

de weilanden.<br />

159<br />

Daardoor kan verwacht worden dat zich een gedifferentieerd aanbod van typen werklandschappen<br />

zal ontwikkelen, met een onderscheidend profiel voor bepaalde groepen gebruikers (bedrijven,<br />

bewoners, bezoekers).<br />

Deze werklandschappen zullen volgen de VROM-raad ontstaan als de ruimtelijke planning van<br />

bedrijventerreinen door gemeenten wordt vervangen door regionale samenwerking. Die samenwerking<br />

bestaat dan uit afspraken over herstructurering van bestaande terreinen in een regio,<br />

verevening van kosten tussen oude en nieuwe terreinen, en mogelijkheden voor ontwikkelaars,<br />

beleggers en ondernemers om hun verantwoordelijkheid voor kwaliteitszorg op en rond werkgebieden<br />

op te pakken. Dit is een beleidsontwikkeling die logisch volgt op de huidige trend van<br />

decentralisering en op samenwerking gerichte vormen van ruimtelijk beleid.<br />

In het beeld dat de VROM-raad van de toekomst van bedrijventerreinen schetst zijn het vooral<br />

marktpartijen die werklandschappen ontwikkelen en beheren. Marktpartijen kunnen beter dan<br />

gemeenten bepalen hoe het gebied beheerd, gebruikt en eventueel aangepast moet worden<br />

omdat zij het inzicht in de markt hebben en afwegingen kunnen maken over rendement en<br />

risicoaspecten. Een markt van ontwikkelaars en van gebruikers – zowel bedrijven als bewoners –<br />

van een werklandschap.<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Wat opvalt aan het perspectief op de toekomst van bedrijventerreinen die veranderen in werklandschappen<br />

is het verdwijnen van het statische beeld van een eenmaal aangelegd en ingericht stadsdeel<br />

dat voor decennia hetzelfde aanzicht, gebruik en profiel in het stedelijk netwerk zal kennen.<br />

De veranderende organisatievorm van de inrichting, het gebruik en het beheer van ruimte zal zich<br />

uiten in een veel dynamischer beeld van ruimtelijke eenheden en structuren. Snel kunnen inspelen


op veranderende wensen en eisen van bewoners, bedrijven en andere gebruikers van ruimte voert<br />

de boventoon. “Mensen stellen steeds hogere eisen aan hun woonomgeving en ze vinden manieren<br />

om die te realiseren”, zegt verkeersmanagementdeskundige Rudi Lagerweij van Vialis. Bereikbaarheid<br />

en mobiliteit zullen in veel gevallen een belangrijk onderdeel zijn van het pakket aan waarden<br />

waarop mensen hun keuzes bepalen. Het zal dus ook een belangrijk onderdeel moeten zijn van het<br />

voorzieningenaanbod dat een woongemeenschap, een werklandschap, of een megawinkel moet<br />

bieden. Bestaande binnensteden en woonwijken zullen daarmee dus ook moeten kunnen concurreren<br />

op dezelfde kwaliteiten of door andere kwaliteiten te bieden.<br />

TOEKOMSTIGE RUIMTELIJKE PATRONEN EN MOBILITEIT<br />

De variëteit van traditionele stadscentra en woonwijken met nieuwe (woon)werklandschappen,<br />

woongemeenschappen en stadsrandcentra met grootschalige voorzieningen vormt het ruimtelijke<br />

palet van de toekomst. Met het oog op de mobiliteitseffecten die verwacht kunnen worden, blijft de<br />

vraag van belang in welke mate die nieuwe woongemeenschappen en nieuwe centra van stedelijke<br />

netwerken in of in de nabijheid van het bestaande stedelijke gebied verwacht kan worden. De huidige<br />

decentralisering van het ruimtelijk beleid blijkt een belangrijke factor.<br />

160<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu benadrukt in zijn uitgebreide reactie ‘Milieu- en<br />

natuureffecten van de Nota Ruimte’ de gevaren van decentralisering: “De uiteindelijke bestuurskracht<br />

voor natuur en landschap is daardoor kleiner dan voor infrastructuur en verstedelijking. (…)<br />

Daarmee dreigt de Nota Ruimte de belangrijke keuzen tussen economische en ecologische waarden<br />

af te wentelen naar lagere schaalniveaus.” En wethouders hebben nu eenmaal de begrijpelijke neiging<br />

om belangen van hun eigen gemeente voorop te stellen en ambitieuze plannen voor woningbouw<br />

en bedrijventerreinen te omarmen. Een grotere spreiding van ruimtelijke activiteiten zal vooral<br />

gevolgen hebben voor het openbaar vervoer. Terwijl de auto prima geschikt is voor uitgedijde


uimtelijke netwerken met diverse centra waar wonen, werken en andere activiteiten gecombineerd<br />

worden, maar waar mensen evengoed tussen heen en weer zullen reizen, is dat bij andere modaliteiten<br />

juist omgekeerd. Zonder bundeling wordt collectief vervoer steeds moeilijker te verwezenlijken<br />

en doemt de vraag op of we straks nog wel voldoende reizigers hebben om de treinen te laten<br />

rijden. Het aandeel van het openbaar vervoer, dat al is teruggelopen tot elf procent, zal daarmee nog<br />

verder dalen waardoor de milieubelasting stijgt en de sociale onrechtvaardigheid toeneemt omdat<br />

de mobiliteit van mensen met minder geld onder druk komt te staan.<br />

Ook de gevolgen voor de belevingswaarde kunnen groot zijn: de open ruimte zal, eerst langzaam en<br />

dan steeds sneller, worden opgesoupeerd. Volgens het genoemde RIVM-rapport is er in het laatste<br />

decennium van de vorige eeuw in de beoogde Nationale Landschappen al tachtig vierkante kilometer<br />

zeer open landschap verloren gegaan; 3,5 procent van het totaal. De LandStad-strategie van het<br />

Ruimtelijk Planbureau met zijn toekomstbeeld van verspreide kleinschalige bebouwing laat zien dat<br />

de vraag vooral is wat de kwaliteit van de nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in dat open landschap<br />

zal zijn en of deze ruimtelijke kwaliteit de openheid werkelijk aantast. Openheid op zichzelf is geen<br />

kwaliteit, een lelijk of een mooi landschap wel, en de gebouwde omgeving maakt onderdeel uit van<br />

het landschap.<br />

Vooral in Brabant, met zijn vele kriskrasverbindingen, biedt de verspreide kleinschalige ontwikkeling<br />

perspectief. Planologen hebben nooit goed raad geweten met de ruimtelijke lappendeken van deze<br />

provincie. Toen Incodelta een busreis voor landschapsarchitecten organiseerde langs de Zuidoostcorridor,<br />

putten deze zich uit in metaforen als een visnet dat in een groter net hangt, een rozenkrans<br />

met de dorpen als weesgegroetjes en de stedelijke knooppunten als onzevaders, een dakpannenlandschap,<br />

wegen die als bajonetten in elkaar grijpen. “Het is allemaal zo korrelig, je kunt het ook<br />

subtiel noemen”, verzuchtte er een.<br />

Versterking van de onderliggende wegenstructuur zal niet leiden tot een strakke bundeling, eerder<br />

tot een verdere (gebundelde) deconcentratie. Een glimp daarvan valt op te maken uit het plan<br />

‘Eindhoven SUPER-village’, dat de bureaus Urban Affairs en Urban Scape eind vorig jaar maakten<br />

voor brainport Zuidoost-Brabant. De plannenmakers constateren onomwonden dat Eindhoven geen<br />

stedelijke magneet is, dat er geen kapitaal landschap omheen ligt, dat de lucht niet schoon is en<br />

dat het weer te wensen overlaat. Aan het landschap en het weer kun je niets veranderen, aan de<br />

luchtkwaliteit en de stedelijkheid eigenlijk ook niet veel. Maar, stellen ze, “Zuidoost-Brabant is een<br />

comfortabele regio. Dit klinkt niet sexy, maar is wel relevant.”<br />

161<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Feitelijk vatten Urban Affairs en Urban Scape deze regio op als een uitgestrekte, dunbevolkte grootstad.<br />

Aan de snelwegen schetsen ze een toekomst met vijftien hightech campussen. De rest van het<br />

landschap is radicaal toegankelijk gemaakt voor bewoning, omdat alleen op die manier hoogopgeleide<br />

kenniswerkers uit de hele wereld naar Brabant zullen worden gehaald. Als tegenprestatie moet<br />

iedereen die in het buitengebied wil bouwen minimaal de helft van zijn grond beplanten met<br />

bomen. Zo zal het superdorp er 24.000 hectare bos bij krijgen, doorsneden door opgewaardeerde<br />

boswegen met een hogere doorstroomsnelheid en vrij liggende fietspaden.<br />

Het verder openleggen van het landelijk gebied van Nederland voor kleinschalige ruimtelijke ontwikkelingen<br />

zal het nog sterker tot onderdeel van het stedelijk weefsel maken. Dat brengt risico’s<br />

met zich mee als fragmentatie en voortwoekerende lintbebouwing, maar ook kansen om de regionale<br />

eigenheid te versterken en uit te bouwen. Het toekomstbeeld van Brabant als ‘SUPER-village’<br />

en soortgelijke verrassende ruimtelijke patronen in Gelderland zijn niet zomaar beelden van stukken


van het land die opnieuw doorbloed raken door revitalisering van aders die decennialang zijn afgeknepen<br />

ten gunste van de slagaders en kransslagaders van het verkeerssysteem. Het is ook een<br />

mogelijke uitkomst van de combinatie van investeringen in het regionale wegennet en de decentralisatie<br />

van de ruimtelijke ordening die momenteel is ingezet. Het benutten van de kansen van een<br />

opwaardering van het onderliggende wegennet zal in het oosten van het land andere ruimtelijke<br />

effecten hebben dan in het zuiden. Niet alleen omdat het wegenpatroon er anders is, maar vooral<br />

omdat het aan planologen, landschapsarchitecten en andere ontwerpers kansen biedt om in te<br />

spelen op die nieuwe potenties die passen bij Oost-Nederland. Het gaat er dus om een strategie te<br />

ontwikkelen om marktpartijen, woonconsumenten, werknemers te verlokken om initiatieven te<br />

ontplooien in Oost-Nederland op een manier die past in het landschap en die tot een bevredigende<br />

organisatie van mobiliteit leidt.<br />

Rondje zichtlocatie<br />

162<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Waar moet ik zijn? Ja, dat zou ik ook wel eens willen weten. Om mensen met deze existentiële<br />

vraag te helpen startte Alterra, het onderzoeksinstituut van de universiteit van Wageningen,<br />

onlangs de website www.daarmoetikzijn.nl. Hier kun je intikken welke soorten landschap<br />

je mooi vindt en in welke mate die moeten voorkomen op je favoriete bestemming.<br />

Behalve obligate categorieën als bossen, heide en zee kun je als voorkeur ook bedrijventerreinen<br />

opgeven. Een heuse industrieroute lijkt me wel wat, dus klik ik het maximum percentage<br />

bedrijventerrein aan – dat is 65 procent, blijkbaar denken de makers dat je niet meer<br />

kunt verdragen – en verder geef ik aan dat horizonvervuiling me in het geheel niet deert.<br />

Het resultaat is bedroevend: op de kaart verschijnen alleen de kassen van het Westland.<br />

Verder zou Nederland geen bedrijventerreinen hebben? Daar denkt de directeur van het<br />

Ruimtelijk Planbureau heel anders over, hij luidde eind maart de noodklok over de<br />

‘dozenstroop’ langs de Nederlandse snelwegen. En uit de Nieuwe Kaart van Nederland, een<br />

inventarisatie van alle ruimtelijke plannen, blijkt dat het nog veel erger wordt: pal langs de<br />

snelwegen staat nog eens 19.000 hectare bedrijventerreinen gepland. Op zich is dat niet<br />

zo veel, grofweg de omvang van Schiermonnikoog, maar in de vorm van lintbebouwing<br />

ontneemt het je elk zicht op het landschap. En dat alleen maar omdat bedrijven allemaal op<br />

de eerste rij willen zitten.<br />

De meeste nieuwe bedrijventerreinen komen in de Randstad en voordat de zinloze zichtlocaties<br />

zegevieren besluit ik met de Nieuwe Kaart in de hand een snelwegrondje te rijden:<br />

A10, A1, A6, A27, A12, A2, A27, A15, A4, A20, A12, A4, A10. Meteen al op de Zuidas roept een<br />

reclamebord bij een bouwput ‘Je hoofd in de wolken, de wereld aan je voeten’ en bij de opgespoten<br />

vlakte voor Almere luidt de slagzin in parmantig projectontwikkelaarsproza ‘Wonen,<br />

werken, winnen’. Bouwkranen takelen stalen spanten omhoog, in een vloek en een zucht<br />

verrijst hier de ‘Stad van de toekomst’.<br />

Voorbij Almere heeft de blik nog alle ruimte en wist de weidsheid van de polder de muizenissen<br />

uit je hoofd. Uitgerekend in deze maagdelijke ruimte komen twee grote bedrijventerreinen,<br />

samen goed voor 180 hectare. ‘Rabo Vastgoed. Oog voor detail’, meldt een bordje op<br />

de keurig geploegde akker. Vanuit landschappelijk oogpunt zou de Rabo beter een stukje<br />

verder kunnen gaan bouwen, op de Utrechtse Heuvelrug, waar je distributiedozen goed in<br />

het groen kunt verstoppen.


Nederlands oudste snelwegkruising, knooppunt Oudenrijn, is aan drie zijden nog landelijk:<br />

een boerderij in de oksel, fietsende scholieren op de parallelweg. Dat is zonde van de ruimte<br />

en dus komt daar een kleine 100 hectare bedrijventerrein te liggen, in weerwil van de borden<br />

‘Te Huur’ die nu al overal op snelwegkantoren prijken.<br />

‘Zichtlocaties voor ondernemers met een blik op de toekomst’ laat Sliedrecht weten. Blijkbaar<br />

is er dus nog plaats in het schier eindeloze lint van groothandels in relatiegeschenken,<br />

showrooms voor badkamertegels en verhuurders van portocabins. In deze grootstedelijke<br />

chaos in de aanloop naar Rotterdam staat ineens afslag Kinderdijk aangegeven. Ach ja,<br />

windmolens, dat waren vroeger de enige horizonvervuilers.<br />

Na een snelle hap bij Routiers Distripark Eemhaven – voor de liefhebber: volg havens 2751-<br />

3100 – lijkt het Rotterdamse remspoor van bedrijfsdozen bij Gouda plaats te maken voor de<br />

beroemde lege polders van het Groene Hart. Maar niet lang meer. Hier, op het diepste punt<br />

van Nederland, adverteert makelaar DTZ Zadelhoff met de slogan ‘Direct aan de piste’.<br />

Via Forepark – ‘Dat werkt lekker’ – kom ik op de snelweg naar Schiphol en tussen twee<br />

geplande bedrijventerreinen – een van 379 en een van 353 hectare – staat een blauw huisje<br />

met een leeuw achter het venster en het bord ‘Wacht even!’ Heeft de Postbank het voortouw<br />

genomen in de strijd tegen de dichtslibbing van Nederland?<br />

De heruitvinding van bundeling<br />

als concept voor de toekomst<br />

Het mogelijke toekomstbeeld van de ruimtelijke patronen is een beeld van ruimtelijke diversiteit.<br />

Door processen van specialisatie en complementariteit krijgen plekken een meer onderscheidende<br />

betekenis voor mensen. Netwerken van locaties met bepaalde functies zullen naast elkaar bestaan,<br />

elkaar versterken of elkaar beconcurreren, waarbij meer gevarieerde patronen van kriskras verplaatsingen<br />

ontstaan dan we nu kennen. Ook voor gespecialiseerde woon-, werk-, en voorzieningenlocaties,<br />

die bijvoorbeeld ontstaan door en voor bepaalde levensstijlen, geldt dat mensen zich blijven<br />

verplaatsen. Bijvoorbeeld omdat ze voor de vervulling van specifieke wensen een deel van hun tijd<br />

(door de dag heen, of juist een deel van de week) andere locaties benutten. De mogelijke toekomst<br />

van mobiliteit is een beeld van doorgaande groei van mobiliteit. Ook de mobiliteitsontwikkeling<br />

heeft veel te maken met die variatie aan wensen en belangen die mensen nastreven, ofwel de variatie<br />

in reismotieven.<br />

163<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Voor de beleidsmakers van de toekomst schuilt de uitdaging erin om de doelen en gedachten die<br />

aan het huidige bundelingsbeleid ten grondslag liggen te vertalen naar de afwegingsmechanismen<br />

over ruimtegebruik en verplaatsingsmotieven van de toekomst. Kenmerk van de toekomstige ruimtelijke<br />

inrichting van Nederland is dat die veel meer door particulieren en door private partijen zal<br />

worden beheerst, bijvoorbeeld in georganiseerde vorm (denk aan woongemeenschappen of bedrijventerreinmanagement).<br />

Dat bereikbaarheid van locaties een factor van belang blijft voor bewoners,<br />

bezoekers en bedrijven, biedt kansen.


Het handhaven van de huidige voorschriften voor ruimtelijke ontwikkeling in de nabijheid van<br />

bestaande steden en infrastructuur kon wel eens lastig worden. “Het gevaar van te strakke bundeling<br />

is dat steeds meer huizen slechts partieel bewoond worden”, zegt onderzoeker Hans Hilbers<br />

van het Ruimtelijk Planbureau. Het tweede huis is momenteel al sterk in opkomst en die trend is<br />

volgens deskundigen nog lang niet ten einde. Zeker niet als je bedenkt dat het niet alleen gaat<br />

om welgestelde tweeverdieners die een huis buiten combineren met een pied-à-terre in de stad.<br />

Flatbewoners met een volkstuin of met een bungalow op een recreatiepark doen hetzelfde, net als<br />

allochtonen met een etage in de Schilderswijk en een huis in Anatolië of het Rifgebergte.<br />

De flexibiliteit van mensen in het gebruik van ruimte zal eerder toenemen dan afnemen en de<br />

bereidheid tot mobiliteit is telkens weer een nieuwe afweging ten opzichte van de ruimtegebruikskwaliteiten<br />

die op een of meerdere plaatsen te vinden zijn en de kosten die ermee gemoeid zijn.<br />

164<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

DE ORGANISATIE VAN RUIMTELIJKE FRAGMENTATIE<br />

Bundeling is, in verschillende vormen, al zo lang een hoeksteen van de Nederlandse ruimtelijke<br />

ordening dat het zijn conceptuele betekenis dreigt te verliezen. Uiteraard moet je bundelen, maar<br />

de vraag is: hoe? En hoe sterk? En waar? Duidelijk is dat de ruimtelijke fragmentatie zal toenemen,<br />

maar duidelijk is tegelijk dat functies niet egaal zullen worden uitgestrooid over het hele land. Er<br />

zullen nieuwe concentraties ontstaan, sommige aan de bestaande steden vast, andere in the middle<br />

of nowhere. Is er dan geen hoop meer voor de zorgvuldige geordende, klassieke Nederlandse landschappen?<br />

Nee, zo somber hoeft het niet te worden gezien.


De ruimte die momenteel ontstaat doordat de rijksoverheid inzet op decentralisatie van het ruimtelijk<br />

beleid en door de erosie van de sturingskracht van de overheid in het algemeen, zal bijvoorbeeld<br />

voor een deel worden opgevuld door bewoners die in de bres springen voor het landschap waaraan<br />

ze gehecht zijn en waar ze hun identiteit, al dan niet tijdelijk, aan ontlenen. De Not In My Backyard<br />

(NIMBY) gedachte is een krachtig motief om natuur, ruimte en stilte te beschermen, zeker met de<br />

steeds strengere Europese milieuwetgeving als wapen en de hoogopgeleide Drentenierende babyboomers<br />

als schutters. En komen bewoners niet uit liefde voor de natuur in actie, dan is het wel<br />

om de waardevastheid van hun huis of hun woonwerkgemeenschap veilig te stellen. Niet alleen<br />

waardevastheid die wordt bepaald door de landschappelijke kwaliteit, maar ook waardevastheid<br />

die wordt bepaald door een duurzame bereikbaarheid zal van belang zijn. Dit lijkt door de ogen van<br />

nu bekeken wellicht vooral een bewustzijn dat bestaat bij de happy few, maar zal des te belangrijker<br />

blijken te zijn voor middengroepen en mensen met lagere inkomens voor wie de investering in een<br />

eigen huis de voornaamste opbouw van eigen vermogen vormt.<br />

De essentie van de uitdaging is dat de toepassing van de bundelingsstrategie in de toekomst draait<br />

om het sturen op gedrag en niet meer op ruimtelijke eenheden. De toekomstige bundelingsstrategie<br />

moet erop gericht zijn om het ruimtelijke keuzegedrag en het mobiliteitsgedrag van mensen met<br />

elkaar in verband te brengen. Dit wordt bevestigd door het pleidooi van Wissink (et al.) voor een<br />

gedragswetenschappelijke planologie. De keuzes over de inrichting, het gebruik en het beheer van<br />

ruimte moeten een zo direct mogelijk verband houden met expliciete wensen en behoeften van<br />

burgers. Dat wil zeggen dat gedragingen en wensen van burgers, bedrijven en maatschappelijke<br />

organisaties de ruimtelijke inrichting moeten kunnen bepalen. In een pluriforme samenleving<br />

hebben mensen heel verschillende wensen en waarden die leidend zijn voor hun ruimtelijk gedrag.<br />

En die wensen en waarden zijn meestal niet eens consistent, zijn ongelijksoortig en veranderlijk.<br />

Verschillende plekken hebben verschillende betekenissen voor verschillende mensen en dat uit<br />

zich in verschillende keuzes over mobiliteit. Deze pluriformiteit ligt dan ook ten grondslag aan<br />

het beeld van ruimtelijke fragmentatie dat hier van de toekomst is geschetst. Het wispelturige en<br />

veranderlijke keuzegedrag van mensen zal het zonder meer lastig maken om te bepalen wat de<br />

ruimtelijke effecten van de sturing van dat gedrag zullen zijn, voor het bijeenhouden van ruimtelijke<br />

ontwikkelingen en de ontwikkeling van infrastructuur en mobiliteit.<br />

165<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

PLURIFORME SAMENLEVING EN STEDELIJKE NETWERKVORMING<br />

Hoe om te gaan met die pluriformiteit van gedrag en van keuzes die mensen en bedrijven maken<br />

over hun ruimtegebruik en hun mobiliteit? Volgens de politicoloog Hans Blokland moeten beleidsinterventies<br />

recht doen aan het waardepluralisme van onze samenleving omdat "een beleid dat een<br />

grote diversiteit aan waarden weerspiegelt vermoedelijk meer recht doet aan de werkelijkheid, dan<br />

een beleid waarin onder ontkenning van alle andere invalshoeken is gekozen voor de realisatie van<br />

slechts een waarde of belang.” Voor de toepassing van de bundelingsstrategie betekent dit vooral<br />

dat het niet langer een set van technische en rationele keuzes moet zijn, maar een voortdurende<br />

wezenlijke afweging van waarden. Volgens Blokland moet de doelrationaliteit die veel beleid kenmerkt<br />

daarom worden verlaten. In plaats daarvan stelt hij voor dat beleid een waarderationaliteit<br />

moet volgen. Omdat mensen er verschillende waarden op na houden, betekent dit dat voortdurend<br />

conflicten over waarden moeten worden beslecht. De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid<br />

(WRR) ziet dat ook zo en stelt dat waardeconflicten onvermijdelijk zijn en dat op vele niveaus<br />

van de samenleving “redelijke vormen van conflictbeslechting nodig zijn”. Dit betekent dat telkens<br />

een wezenlijke keuze moet kunnen worden gemaakt over expliciete waarden of waardepakketten.


Deze wat abstracte leidraad van een waardegeoriënteerde benadering is belangrijk voor de toekomst<br />

van bundeling. Achter de bundelingsstrategie zoals die tot nog toe gevolgd is, gaat een set<br />

van waarden en waardepakketten schuil. De uitdaging is om de kwaliteiten die nu onder de term<br />

bundeling vervat worden (duurzame bereikbaarheid, hoge landschappelijke kwaliteit, stedelijke<br />

dichtheden die een openbaarvervoerssysteem mogelijk maken, economische concentratie en draagvlak<br />

voor voorzieningen) te verbinden met wensen, waarden en afwegingen die mensen en bedrijven<br />

maken. Bundeling als kwaliteitsbegrip. Bundeling als kernpunt voor een afweging van waarden,<br />

niet op voorhand verbonden met een bepaalde ruimtelijke vorm of norm, maar telkens opnieuw. De<br />

kwaliteiten die ten grondslag liggen aan de huidige bundelingsstrategie moeten telkens opnieuw<br />

kunnen worden gedefinieerd en verbonden aan veranderende wensen, bijvoorbeeld met betrekking<br />

tot de woonomgeving, leisure, werkomgeving, zorg.<br />

166<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

De bundelingsstrategie zal dan in een verzameling van ongelijksoortige en uiteenlopende concepten<br />

vertaald moeten worden zodat het telkens kan bijdragen aan keuzes die door particulieren, marktpartijen<br />

(ontwikkelaars, vastgoedbeheerders, investeerders, bedrijven, vervoersmaatschappijen) en<br />

overheden worden gemaakt. Die keuzes over ruimtelijke ontwikkelingen en over veranderingen van<br />

ruimtegebruik en mobiliteit zullen gezamenlijk in onderhandelingen, overleg en samenwerkingsverbanden<br />

door deze partijen worden gemaakt. Een nieuwe bundelingsstrategie kan bijvoorbeeld<br />

de vorm aannemen van een vervoersbedrijf (RET of Connexxion) en een vastgoedbeheerder (Regus<br />

of Zadelhoff) die in een joint venture kantorenlocaties ontwikkelen, beheren en aan de man brengen.<br />

Ruimtegebruikswensen en verplaatsingsgedrag worden zo met elkaar in verband gebracht in<br />

creatieve en nog ongedachte combinaties van partijen.<br />

Het vergevorderde proces van stedelijke netwerkvorming zal in de toekomst vragen om dit soort<br />

benaderingen. Kenmerkend voor het proces van stedelijke netwerkvorming is dat voor alle partijen<br />

geldt dat ‘kijken met andermans ogen’ nodig is. Het vermogen zich te verplaatsen in andermans<br />

specifieke situatie is noodzakelijk om tot een wezenlijke uitwisseling van waarden te komen. Volgens<br />

Teisman vraagt dit om voortdurend onbegrensd denken en handelen en per situatie zoeken<br />

naar meerwaarde. Cruciaal voor de hernieuwde inzet van het bundelingsgedachtegoed in de toekomst<br />

is dat het overheden, overheidsorganisaties en hun bestuurders in staat stelt zichzelf niet<br />

als bovengeschikt aan anderen te zien, maar een werkelijke betrokkenheid bij het grote geheel te<br />

voelen. Niet het eigen belang, de eigen organisatie, eigen procedures of het eigen gelijk moeten<br />

volgens Teisman centraal worden gesteld, maar juist het vermogen om verbindingen aan te gaan<br />

met maatschappelijke organisaties, private partijen en particulieren. Opvattingen over het primaat<br />

van de eigen normen, procedures of de eigen politieke achterban zullen eerder scheidend dan<br />

verbindend werken.<br />

Bundeling door verbinding moet het motto voor de toekomst zijn. Verbinding van issues, zoals het<br />

creëren van woongemeenschappen en de organisatie van de mobiliteit van bewoners. Voor het<br />

creëren van verbindingen tussen een diversiteit aan partijen is het belangrijk dat bestuurders en<br />

beleidsuitvoerders loskomen van de eigen organisatie, werkelijk open gedrag vertonen en bereid zijn<br />

zich aan te passen aan een variëteit aan arena’s waarin een hernieuwde bundelingsstrategie moet<br />

worden vormgegeven.<br />

De toekomst is per definitie ongekend, kan vele verschillende vormen aannemen en zal het resultaat<br />

zijn van onverwachtse wendingen en ontwikkelingen. De uitdaging voor de toekomst is om open te


staan voor deze onzekerheden en om voortdurend de waarden en kwaliteiten die nu achter de bundelingsstrategie<br />

schuil gaan naar voren te brengen en ter discussie te durven brengen. Vooral voor<br />

de technisch georiënteerde delen van het beleid, zoals het infrastructuur en verkeers- en vervoersbeleid<br />

zal dit een forse uitdaging zijn. Een succesvolle toepassing van een hernieuwde bundelingsstrategie<br />

in de toekomst vraagt vooral om proces- en relatiemanagement, met een voortdurend zoeken<br />

naar verrassende samenwerkingsverbanden tussen overheden en marktpartijen of particulieren om<br />

ruimtelijk keuzegedrag en mobiliteitsgedrag met elkaar te verbinden. Het vraagt om vaardigheden<br />

op het gebied van kennis- en kwaliteitsmanagement in ketens en netwerken van organisaties en<br />

activiteiten die iets met elkaar te maken (kunnen) hebben op het gebied van ruimtegebruik en<br />

mobiliteit.<br />

167<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

De tekstkaders zijn geschreven door Tijs van den Boomen, freelance journalist. ‘De randomreis’ en<br />

‘Rondje zichtlocatie’ maakten deel uit van een serie over Zinloze mobiliteit en verschenen eerder in<br />

NRC Handelsblad. Tijs van den Boomen schreef de kaders en leverde tevens een belangrijke bijdrage<br />

aan de hoofdtekst.<br />

Het beeld van de toekomst van ruimtelijke ontwikkeling en mobiliteit is mede gebaseerd op de<br />

Delphi-sessie ‘De toekomst van de bundeling’ die op 1 juni 2006 in Den Haag werd gehouden.<br />

Deelnemers waren Willem Buunk (Nirov), Marten Janse (TNO), Gert Jan Hagen (The SmartAgent<br />

Company), Hans Hilbers (Ruimtelijk Planbureau), Rudi Lagerweij (Vialis), Bert Klarus (Movares),<br />

Jan Willem van Kuilenburg (Monolab Architecten), Henk Puylaert (H2Ruimte), Michiel van Well<br />

(Stichting Toekomstbeeld der Techniek), Rianne Zandee (Kennisplatform Verkeer en Vervoer).


168<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Bronnen<br />

* Adviesdienst Verkeer en Vervoer (2000), Wonen, werken en verplaatsen in de Deltametropool.<br />

Verstedelijkingsopties 2030 nader verkend, Rotterdam/Den Haag: Adviesdienst Verkeer en<br />

Vervoer, Ministerie van Verkeer en Waterstaat.<br />

* Adviesdienst Verkeer en Vervoer (2006), Vrije tijd in de file?, Rotterdam/Den Haag: Adviesdienst<br />

Verkeer en Vervoer/Sociaal en Cultureel Planbureau.<br />

* Boer, F., Hauben, T., Vermeulen, M. (2005), Eindhoven SUPERvillage. Plan de campagne,<br />

Eindhoven: ArchitectuurCentrumEindhoven.<br />

* Boomen. T. van den (1999), ‘Caleidoscoop van een corridor’ in De antropologie van de corridor,<br />

Den Haag, Projectgroep Incodelta.<br />

* Boomen, T. van den (2002), Asfaltreizen. Een verkenning van de snelweg, Amsterdam: Uitgeverij 521<br />

* Bril, M. (2006), ‘Filegeluk’, in: de Volkskrant, 6 juli 2006.<br />

* College van Rijksadviseurs (2006), Visie Architectuurbeleid 2008+, Den Haag: Atelier Rijksbouwmeester.<br />

* Dam, F. van (2005), De LandStad. Landelijk wonen in de netwerkstad, Rotterdam/Den Haag:<br />

Nai Uitgevers/Ruimtelijk Planbureau.<br />

* Derksen, W. (2006), ‘Behoefte aan een ruimtelijk kompas’, in: Cobouw, 1 juni 2006.<br />

* Evers, D., Hoorn, A. van en Oort, F. van (2005), Winkelen in megaland, Rotterdam/Den Haag:<br />

Nai Uitgevers/Ruimtelijk Planbureau.<br />

* Garreau, J., (2005), ‘Why do we need a downtown?’, presentatie tijdens CityLife2005Conference,<br />

Hart voor Rotterdam, 11 november 2005.<br />

* Geels, J. van (2006), ‘Met Tomtom de verkeerde weg op’, in NRC Handelsblad, 6 juli 2004.<br />

* Geurs, K. en Wee, B. van (2006) ‘Ex-post Evaluation of Thirty Years of Compact Urban Development<br />

in the Netherlands’, in: Urban Studies, Vol. 43, No. 1, 139–160, January 2006.<br />

* Geuze, A., (2006), ‘Eerst bouwen in de stad’, in CityLive+. Publicatie naar aanleiding van de<br />

CityLive 2005 conferentie, Amsterdam: Citycorp.<br />

* Hamers, D. en Nabielek, K. (2006), Bloeiende bermen. Verstedelijking langs de snelweg,<br />

Rotterdam/Den Haag: Nai Uitgevers/Ruimtelijk Planbureau.<br />

* Harms, L. (2006), Op weg in de vrije tijd. Context, kenmerken en dynamiek van vrijetijdsmobiliteit,<br />

Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.<br />

* Hilbers. H. e.a., (2000), Verstedelijkingstoets. Beoordeling van vier verstedelijkingsvarianten op<br />

mobiliteitseffecten en (ruimtelijk) economische effecten, Delft: TNO Inro Afdeling Vervoer.<br />

* Hilbers, H., Ritsema van Eck, J. en Snellen. D. (2004), Behalve de dagelijkse files. Over betrouwbaarheid<br />

van reistijd, Rotterdam/Den Haag: Nai Uitgevers/Ruimtelijk Planbureau.<br />

* Huxley, A. (1932), Heerlijke nieuwe wereld (vertaling 1999), Amsterdam, Uitgeverij Maarten<br />

Muntinga.<br />

* Kuiper, R. e.a. (2004), Milieu- en natuureffecten Nota Ruimte, Bilthoven: Milieu- en Natuurplanbureau.<br />

* Ministeries van VROM, LNV, V&W, EZ (2004), Nota Ruimte. Ruimte voor Ontwikkeling, Den Haag:<br />

Sdu Uitgevers.<br />

* Ministeries van V&W en VROM (2004), Nota Mobiliteit. Naar een betrouwbare en voorspelbare<br />

bereikbaarheid, Den Haag: Ministeries van V&W en VROM.<br />

* RPB (2006) Ruimte in Cijfers, Rotterdam/Den Haag: Nai Uitgevers/Ruimtelijk Planbureau.<br />

* Snellen, D., Hilbers, H. en Hendriks, A. (2005), Nieuwbouw in beweging. Een analyse van<br />

het ruimtelijk mobiliteitsbeleid van Vinex, Rotterdam/Den Haag: Nai Uitgevers/Ruimtelijk<br />

Planbureau.


* Susteren, A. van (2005) Metropolitan World Atlas. Rotterdam: 010 Publishers.<br />

* Teisman, G.R. (2006) Stedelijke netwerken Ouput (4) Den Haag: Nirov.<br />

* WRR (2003) Waarden, normen en de last van het gedrag. Amsterdam: Amsterdam University<br />

Press.<br />

* Wilde, S. de en Megens, E. (2005) ‘Nieuwe generatie knooppunten’, in NovaTerra, jaargang 5,<br />

nummer 2, juni 2005.<br />

* Wissink, B., W.W. Buunk, T. Kreukels (2003) Naar een gedragswetenschappelijke planologie<br />

S&RO (05/2003).<br />

169<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?


Verder kijken dan slechts enkele decennia<br />

Is bundelingsbeleid robuust?<br />

170 Bert van Wee<br />

De tijdhorizon voor het beoordelen van plannen is veel korter dan de levensduur van het geplande.<br />

TU Delft, onderzoeksschool<br />

Daardoor blijft een periode buiten beeld. Zouden we vanuit een langetermijnperspectief anders<br />

TRAIL<br />

tegen bundelingsbeleid<br />

aankijken?<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Kees Maat<br />

TU Delft<br />

Het is een goede gewoonte in zowel Nederland als de meeste andere westerse landen om (strategische)<br />

beslissingen rond ruimtelijke en infrastructurele ontwikkelingen te baseren op zogenoemde<br />

ex ante evaluaties, oftewel evaluaties van wat de toekomstige effecten zouden kunnen zijn van die<br />

beslissingen. Daarbij kijken we meestal enkele decennia in de toekomst. Maar de gebouwde omgeving,<br />

zowel gebouwen als infrastructuur, gaan veel langer mee. Gaat die beoordeling dan wel goed?<br />

Zijn plannen wel robuust genoeg in geval er zich trendbreuken voordoen die we nu niet voorzien of<br />

tenminste niet hebben meegenomen in onze scenario’s? Om die vraag te beantwoorden moeten we<br />

een link leggen tussen de zichtperiode en het eventueel optreden van trendbreuken.<br />

Ten eerste: de zichtperiode. Scenario’s kijken ten hoogste enkele decennia vooruit. Voor veel ruimtelijke<br />

en infrastructurele plannen is het tijdsbestek tussen uitvoeringsbesluit en realisatie al vaak<br />

tien, vijftien jaar. Denk daarbij bijvoorbeeld aan het Vinex-beleid: het idee om woninglocaties te ontwerpen<br />

volgens compactestadsprincipes dateert uit de tweede helft van de jaren zeventig, de eerste<br />

beleidsideeën stonden in de vroege jaren tachtig op papier, de selectie van de locaties dateert uit<br />

1991, terwijl op dit moment nog steeds gebouwd wordt. Het valt te verwachten dat de woningen er<br />

aan het eind van de eeuw nog steeds staan. Vanwege die lange levensduur van infrastructuur en de<br />

ruimtelijke structuur nemen we in feite maar een betrekkelijk kort deel van de totale levensduur in<br />

beschouwing bij de ex ante evaluatie van die plannen. Vanuit financieel-economisch perspectief is<br />

dat geen bezwaar omdat de kosten en baten die optreden na dertig jaar nauwelijks meer aantikken<br />

vanwege de zogenoemde discontering: een euro nu is veel meer waard dan een euro over dertig jaar,<br />

zelfs als gecorrigeerd wordt voor inflatie. Echter, vanuit het perspectief van duurzaamheid van<br />

milieu en ruimte is een langere zichtperiode wel zeer gewenst.<br />

Ten tweede: de trendbreuken. Uit praktische overwegingen veronderstellen we de dat de meeste<br />

ontwikkelingen niet aan verandering onderhevig zijn, hoewel het verleden heeft laten zien dat we


Bron: BRT Architekten/<br />

Datenland, Hamburg<br />

171<br />

ons soms danig laten verrassen. Tal van maatschappelijke veranderingen, zoals de ineenstorting van<br />

het Oostblok, de vergaande individualisering, de groei van het aandeel allochtonen in steden en de<br />

opkomst van de ICT waren niet of nauwelijks voorzien. Maar ook rond verkeer en ruimte zijn er<br />

historische voorbeelden te over. Een van de grote problemen in oudere steden en stadswijken is de<br />

verwerking van het autoverkeer. Oudere wijken staan nu – vaak aan beide zijden van de weg – vol<br />

met geparkeerde auto’s, waardoor trottoirs worden geblokkeerd en kinderen gehinderd worden in<br />

het buiten spelen. Evenals we nu anders aankijken tegen beslissingen die in het verleden genomen<br />

zijn over ruimte en infrastructuur, tonen deze voorbeelden aan dat het alleszins aannemelijk lijkt te<br />

veronderstellen dat we over twintig, vijftig of honderd jaar anders zullen denken over ruimtelijke en<br />

infrastructurele zaken dan nu.<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

ONVERWACHTE GEBEURTENISSEN<br />

Wat zou er dan in de toekomst kunnen gebeuren, terwijl we dat nu niet voorzien? Deze vraag is<br />

welhaast per definitie niet te beantwoorden. Wat we wel kunnen is de huidige trends bestuderen<br />

en trachten te bedenken wat de consequenties zijn als deze trends zich niet voortzetten, maar een<br />

andere richting in ontwikkelen: de trendbreuk. Indien bepaalde trends zich anders ontwikkelen dat<br />

nu verwacht, zou dat ons oordeel over toekomstige ruimtelijk-infrastructurele plannen flink kunnen<br />

doen wijzigen. We noemen er enkele.<br />

Op dit moment zijn de kosten van mobiliteit nauw verbonden met de olieprijs en derhalve de<br />

olievoorraad. Er is nog voor ruwweg veertig jaar olie beschikbaar, terwijl de productiecapaciteit<br />

naar verwachting al binnen één of twee decennia zijn hoogtepunt zal kennen. Bovendien bevinden<br />

veel fossiele brandstoffen zich in politiek instabiele wereldregio’s, wat risico’s met zich meebrengt<br />

voor de leveringszekerheid. Dit werd recent duidelijk met de gascrisis in Rusland en de Oekraïne.


Een andere trendbreuk kan een doorbraak in de beschikbaarheid van duurzame energie zijn. Stel<br />

dat er onbeperkt duurzame energie voor een lage prijs zou zijn, zouden we dan het huidige beleid<br />

dat erop is gericht ‘onnodig’ autogebruik te beperken, nog even wenselijk achten? Vooralsnog zijn<br />

congestie, geluidhinder en onveiligheid eveneens problematisch, maar het meest urgente probleem<br />

zou opgelost zijn.<br />

Een derde trendbreuk heeft betrekking op het denken over gezondheid. Denk daarbij aan de gezondheidsbaten<br />

van bewegen (voordeel van fietsen en lopen), en de nadelige invloed van concentraties<br />

schadelijke stoffen.<br />

Bron: BRT Architekten/<br />

Datenland, Hamburg<br />

<strong>BUNDELING</strong>SBELEID ROBUUST?<br />

Het is dus zinvol om eens wat verder in de toekomst te kijken en door te denken over de invloed van<br />

‘onverwachte’ ontwikkelingen op de beoordeling van onze verkeers- en ruimtelijke plannen. Wat<br />

zou dat kunnen betekenen voor onze mening over het bundelingsbeleid? We schetsen twee tegengestelde<br />

mogelijkheden. Enerzijds, om energie, milieu-, gezondheids- of sociaal-culturele redenen<br />

(voorkeuren van mensen) hechten we meer dan nu waarde aan nabijheid en willen we minder autoafhankelijk<br />

zijn. In dat geval is bundelingsbeleid uiteraard meer gewenst dan we nu uit de gangbare<br />

172<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?


ex ante evaluaties zouden concluderen. Anderzijds, er komt op grote schaal duurzaam geproduceerde<br />

energie beschikbaar tegen een lage prijs. Daarmee vervalt het belang dat wordt gehecht aan klimaatverandering<br />

en luchtverontreiniging in relatie tot verkeer en vervoer. Zouden we dan op grote<br />

schaal ongebundelde nieuwbouw willen plegen, bijvoorbeeld in het Groene Hart of in suburbs zoals<br />

we die nu in Los Angeles kennen?<br />

Ervaringen in ons land en elders in de wereld laten zien dat bij urban sprawl de negatieve effecten<br />

overheersen. Dankzij het Nederlandse bundelingsbeleid is er een behoorlijk draagvlak voor de fiets<br />

en het openbaar vervoer, hetgeen maakt dat we niet alleen en vooral afhankelijk zijn van de auto.<br />

Bovendien hebben we landelijke en natuurgebieden kunnen vrijwaren van verstedelijking. Kiezen<br />

voor een zekere mate van bundeling heeft voordelen gehad en biedt ook nu meer zekerheid voor<br />

de toekomt, of het nu gaat om een energieprobleem of een extra ruimteclaim voor water in verband<br />

met de zeespiegelstijging. Niettemin is gebleken dat bundeling kan uitgroeien tot een verlaagd<br />

woongenot, vooral voor groepen die minder mogelijkheden hebben tot uitwijken naar groenere<br />

woongebieden. Onze voorlopige en voorzichtige conclusie is dat bundelingsbeleid vanuit<br />

robuustheidsperspectief de meest veilige keuze is, maar niet op rigide wijze.<br />

Dit artikel is een bewerkte versie van:<br />

• Wee, B. van (2006), De robuustheid van ruimtelijk-infrastructurele plannen. Verkeerskunde,<br />

nummer 2 2006, pp. 16-17; en van:<br />

• Wee, B. van, K. Maat (2005), de robuustheid van ruimtelijk-infrastructurele plannen. In: Colloquim<br />

Vervoersplanologisch Speurwerk 2005. Duurzame mobiliteit: hot or not?<br />

173<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?


Een blik over de grens<br />

174 Lang heeft Nederland een gidsfunctie vervuld met betrekking tot het ruimtelijk mobiliteitsbeleid.<br />

Maar ook elders in de wereld zijn vele voorbeelden van steden die de ontwikkeling van de ruimte en<br />

de infrastructuur succesvol op elkaar hebben afgestemd. Dit katern biedt een kijkje in die steden.<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Paul van de Coevering<br />

Ruimtelijk Planbureau,<br />

Den Haag<br />

In diverse landen wordt het ruimtelijke beleid gebruikt als instrument om het autogebruik en de<br />

daaraan verbonden lasten te verminderen. De eerste tekst biedt een overzicht van de ruimtelijke<br />

inrichting en de mobiliteit in 31 stedelijke regio's in Canada, de Verenigde Staten en Europa.<br />

De tweede tekst gaat in op de verschillen in ruimtelijke structuur van Noord-Amerikaanse en<br />

Europese steden. Ook vergelijkt de auteur het ruimtelijk mobiliteitsbeleid tussen Europese steden<br />

(Amsterdam en Rome) onderling.<br />

In het derde stuk komt de Franse stad Lyon aan bod. In deze stad vindt zowel centrumstedelijk als in de<br />

buitenwijken verdichting plaats en stedelijke vernieuwing krijgt voorrang boven stedelijke uitbreiding.<br />

RUIMTE EN MOBILITEIT IN <strong>EEN</strong> INTERNATIONAAL PERSPECTIEF<br />

Diverse studies, zowel in Nederland als daarbuiten, tonen aan dat er sprake is van een relatie tussen<br />

mobiliteit en ruimte. Er is echter nog veel discussie over de aard en omvang van de effecten. Waar<br />

sommige wetenschappers pretenderen dat er met een gericht ruimtelijk beleid aanzienlijke reducties<br />

in de (auto)mobiliteit haalbaar zijn, trekken andere wetenschappers dit sterk in twijfel.<br />

Om meer inzicht te bieden in de relatie tussen ruimtelijk beleid en mobiliteit geven we in dit artikel<br />

een overzicht van de ruimtelijke inrichting en de mobiliteit in 31 stedelijke regio's in Canada, de<br />

Verenigde Staten en Europa. Dit overzicht is gebaseerd op een onderzoek van de onderzoekers Kenworthy<br />

& Laube (1999) waarbij de stedelijke structuur en de mobiliteit in een groot aantal stedelijke<br />

regio's in kaart is gebracht. Naast deze beschrijvende analyse wordt kort ingegaan op de mate waarin<br />

ruimtelijke ordening daadwerkelijk bij zou kunnen dragen aan de reductie van de onnodige automobiliteit.<br />

Hiervoor zijn regressieanalyses uitgevoerd.


Figuur 1: Bevolkingsdichtheid<br />

en gebruik<br />

auto en openbaar<br />

vervoer.<br />

STEDELIJKE STRUCTUUR EN MOBILITEIT<br />

De ruimtelijke structuur van steden kan op verschillende manieren worden gedefinieerd. De dichtheid<br />

van het stedelijke gebied is een van meest gangbare definities. Daarnaast wordt vaak gebruik<br />

gemaakt van de centraliteit van wonen en/of werken. Dit is een maat die aangeeft in welke mate<br />

een stad één sterk centrum heeft voor wonen en/of werken (monocentrisch) of dat deze activiteiten<br />

zich over meerdere centra hebben verspreid (polycentrisch). Steden met een hoge dichtheid en een<br />

monocentrische structuur kunnen volgens sommige wetenschappers (zie bijvoorbeeld Kenworthy<br />

& Laube, 1999; Martens et. al., 1998) het gebruik van de auto reduceren en het gebruik van het<br />

openbaar vervoer bevorderen. In figuur 1 is de relatie tussen de bevolkingsdichtheid en het gebruik<br />

van deze vervoerwijzen weergegeven.<br />

175<br />

Bron: Kenworthy & Laube, 1999<br />

Hierbij is onderscheid gemaakt naar wereldregio. Uit de figuur blijkt dat er een aanzienlijke variatie<br />

is in de bevolkingsdichtheid van het stedelijke gebied en dat deze verschillen regiogebonden zijn.<br />

In Europa zijn de bevolkingsdichtheden het hoogste met Brussel als uitschieter. De steden in de Verenigde<br />

Staten hebben de laagste dichtheden en de Canadese steden nemen een middenpositie in.<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Uit figuur 1 blijkt verder dat het autogebruik in steden in de Verenigde Staten duidelijk het grootste<br />

is, gemiddeld 11.156 kilometer per persoon per jaar. In de Europese steden wordt juist relatief weinig<br />

ge-bruik gemaakt van de auto (gemiddeld 4.519 kilometer) en de Canadese steden zitten met<br />

een gemiddelde van 6.551 kilometer in het midden. Voor het gebruik van het openbaar vervoer<br />

geldt juist het tegenovergestelde. In de regio’s waar het autogebruik het hoogst is blijkt het gebruik<br />

van het openbaar vervoer relatief laag te zijn en vice versa. In het gebruik van het openbaar vervoer<br />

zit overigens wel duidelijk meer spreiding, voornamelijk in Europa.<br />

Kortom, er lijkt een verband te zijn tussen de dichtheid van de steden en het gebruik van deze vervoerwijzen.<br />

Amerikaanse steden met een lage dichtheid hebben een hoog autogebruik en een laag


Figuur 2: Bevolkingsdichtheid<br />

en kenmerken<br />

woon-werkverplaatsing.<br />

openbaarvervoer gebruik; Europese steden met een hoge dichtheid daarentegen hebben een laag<br />

autogebruik en een hoog openbaar vervoergebruik Canadese steden nemen een tussenpositie in.<br />

Het voorgaande lijkt dus de conclusies van Kenworthy & Laube (1999) en anderen inderdaad te<br />

bevestigen. Steden met een hoge dichtheid lijken een 'duurzamer' mobiliteitsgedrag te hebben in de<br />

zin dat er minder gebruik wordt gemaakt van de auto en meer van het openbaar vervoer. Gordon en<br />

Richardson (1989) verwerpen dit echter en beweren dat compacte steden juist leiden tot onnodige<br />

opstoppingen en langere reistijden. Zij zien het uitgestrekte, sterk op de auto georiënteerde Los<br />

Angeles als een voorbeeld van een duurzame stad. Door de ruimtelijke verspreiding van functies<br />

zou congestie en andere overlast van de auto voorkomen kunnen worden waardoor efficiëntere en<br />

duurzamere verplaatsingspatronen zouden ontstaan. In figuur 2 zijn voor de selectie van steden de<br />

gemiddelde afstand en de reistijd in de woon-werkverplaatsingen weergegeven. Voor Canada zijn<br />

alleen gegevens over Toronto beschikbaar.<br />

176<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Bron: Kenworthy & Laube, 1999<br />

De afstanden in de woon-werkverplaatsingen zijn in de Verenigde Staten met 13,8 kilometer<br />

gemiddeld het hoogst. In Canada bedraagt deze afstand gemiddeld 10,9 kilometer en in Europa<br />

10,0 kilometer. De relatief compacte lay-out van de Europese steden lijkt er dus voor te zorgen dat<br />

wonen en werken qua afstand dichter bij elkaar komen te liggen. Ditzelfde geldt in iets mindere<br />

mate voor de Canadese steden.<br />

Wanneer we nu kijken naar de reistijden in de woon-werkverplaatsingen en deze vergelijken met<br />

de afstanden dan zien we iets opmerkelijks. Ondanks de kortere afstanden in de Europese steden<br />

blijkt de gemiddelde reistijd in deze steden niet korter te zijn. De gemiddelde reistijden in de<br />

Verenigde Staten blijken zelfs korter te zijn dan in Europa, 20,1 versus 27,5 minuten. Dit betekent<br />

dat de verplaatsingen dus met een gemiddeld lagere snelheid worden afgelegd wat de bewering<br />

van Gordon en Richardson (1989) ten aanzien van de efficiëntie van het vervoer in zekere mate lijkt<br />

te bevestigen.


DE RELATIES VERKLAARD<br />

Uit de beschrijvende analyse lijkt er op zijn minst een relatie tussen de ruimtelijke structuur en het<br />

mobiliteitsgedrag te zijn. Op basis hiervan kunnen echter nog geen conclusies worden getrokken<br />

omdat de relatie ook ingegeven kan zijn door andere factoren. Om hier meer zicht op te krijgen<br />

zijn regressieanalyses uitgevoerd waarbij verschillende aspecten van het mobiliteitsgedrag als te<br />

verklaren variabele zijn gebruikt en kenmerken van de ruimte, het vervoeraanbod, en de bevolking<br />

als verklarende variabelen. Hieronder worden de resultaten van de regressieanalyses voor het aantal<br />

autokilometers en ov-kilometers per persoon beschreven.<br />

Figuur 3: Verklaring<br />

verschillen in autokilometers<br />

per persoon<br />

per regio.<br />

Bij de verklaring van het aantal autokilometers blijken achtereenvolgens de bevolkingsdichtheid<br />

van het stedelijke gebied, de concentratie van banen in het CBD (Central Business District) en het<br />

percentage mensen met een baan een significante invloed te hebben. In een compacte stad, met<br />

een concentratie van banen in het CBD en met relatief veel mensen in het arbeidsproces is het aantal<br />

gereden autokilometers per persoon relatief laag. In figuur 3 is voor iedere regio de afwijking van<br />

het aantal autokilometers ten opzichte van het gemiddelde weergegeven en is aangegeven in hoeverre<br />

dat te verklaren is door de voorgaande variabelen. Uit de figuur blijkt dat de verschillen in<br />

automobiliteit voor het grootste deel verklaard worden door de verschillen in bevolkingsdichtheid<br />

tussen de regio's en dat de Verenigde Staten door de lagere bevolkingsdichtheden een hoger autogebruik<br />

hebben. De invloed van de andere twee variabelen is duidelijk kleiner maar ook hierop scoren<br />

de Verenigde Staten slechter.<br />

177<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?


De ruimtelijke structuur van de steden blijkt ook het aantal ov-kilometers per persoon te beïnvloeden.<br />

Een hoge banendichtheid in de centrale delen van de stad blijkt tot een groter gebruik van het<br />

openbaar vervoer leiden. De invloed is ten opzichte van de andere verklarende variabelen echter duidelijk<br />

kleiner dan bij de auto. Het relatieve niveau van het voorzieningenaanbod voor het openbaar<br />

vervoer ten opzichte van de auto (voor afleiding van de deze maat zie: Kenworthy & Laube, 1999)<br />

verklaren het grootste deel van de variatie tussen de regio's. In figuur 4 is het aantal ov-kilometers<br />

ten opzichte van het gemiddelde weergegeven en is wederom de bijdrage van de verschillende significante<br />

variabelen weergegeven. Het is opvallend dat het niveau van de railvoorzieningen ook significant<br />

is. Het aanbieden van een goed voorzieningenniveau in de vorm van railvervoer kan het<br />

gebruik van het openbaar vervoer dus stimuleren. In de figuur is af te lezen dat de Verenigde Staten<br />

ten opzichte van de andere regio's laag scoren op deze aspecten en daardoor een relatief laag aantal<br />

ov-kilometers per persoon hebben.<br />

178<br />

Figuur 4: Verklaring<br />

verschillen in ovkilometers<br />

per<br />

persoon per regio.<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

SYNTHESE<br />

Bovenstaande analyses zijn ook voor andere mobiliteitskenmerken uitgevoerd. Uit deze analyses<br />

blijkt dat een dichtbevolkte, monocentrische stad met een goed aanbod van het openbaar vervoer<br />

inderdaad een bijdrage kan leveren aan het reduceren van het autogebruik. Uit nadere analyses van<br />

de daadwerkelijke impact van de veranderingen in de ruimtelijke structuur blijkt echter dat er zeer<br />

ingrijpende veranderingen in de ruimtelijke structuur nodig zijn om het autogebruik in enige mate<br />

te reduceren en het openbaar vervoer te bevorderen. Dit betekent niet dat een goed ruimtelijk<br />

beleid dat rekening houdt met de mobiliteitseffecten niet nuttig is. Op de lange termijn kan dit<br />

zeker vruchten afwerpen. Om op de korte termijn een wenselijk effect te realiseren, zal echter<br />

flankerend beleid nodig zijn, bijvoorbeeld in de vorm van prijsbeleid. Daarnaast moet nog rekening


gehouden worden met mogelijke neveneffecten van de compacte steden. We zagen reeds in de<br />

beschrijvende analyse dat het geografisch dichter bij elkaar brengen van woon- en werkfuncties niet<br />

betekent dat deze functies ook in tijd dichter bij elkaar komen.<br />

Merijn Martens<br />

Voorheen werkzaam<br />

bij TNO, Delft<br />

RELATIES TUSSEN STEDELIJKE STRUCTUUR, MOBILITEIT<br />

EN RUIMTELIJK BELEID IN EUROPESE STEDEN<br />

Er zijn in de wereld vele voorbeelden van steden die succesvol de ontwikkeling van de ruimte en de<br />

infrastructuur op elkaar hebben afgestemd. In het boek ‘Transit Metropolis’ van Cervero uit 1998<br />

worden onder andere Stockholm, Kopenhagen, Tokio, en Singapore genoemd. Hij noemt deze steden<br />

‘adaptive cities’, verwijzend naar hun sterke, bijna Darwiniaanse, aanpassingsvermogen.<br />

Figuur 5: Verschillen<br />

in stedelijke structuur<br />

(Bertaud, 2002).<br />

Het vergelijken van metropolitane wereldsteden lijkt te suggereren dat ervaringen uit bijvoorbeeld<br />

Noord-Amerikaanse steden gemakkelijk gebruikt kunnen worden in Nederlandse steden en vice<br />

versa. Dat is natuurlijk niet zo. Ervaringen in Amerikaanse steden hebben een beperkte relevantie<br />

binnen de Nederlandse beleidscontext omdat de verschillen in ruimtelijke structuur, mobiliteit en<br />

ruimtelijk beleid te groot zijn. Een vergelijking van Atlanta en Barcelona zoals gepresenteerd in<br />

figuur 5 ondersteunt deze conclusie. Omdat binnen Europa de verschillen kleiner zijn (en bovendien<br />

steeds kleiner lijken te worden), kunnen Europese steden wel veel van elkaar leren. Het lijkt dan<br />

ook verstandig inzichten over ruimtelijke ontwikkeling en ideeën over ruimtelijk mobiliteitsbeleid<br />

te baseren op de ervaringen in Europese steden en terughoudend te zijn met het gebruik van algemene<br />

theorieën en ruimtelijke concepten die vaak gebaseerd zijn op Noord-Amerikaanse steden<br />

(bijvoorbeeld edge cities, urban fields, urban networks etc).<br />

179<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?


DE EUROPESE VARIANT VAN DE POLYCENTRISCHE STRUCTUUR<br />

Om hier een begin mee te maken zijn de stedelijke structuur en het mobiliteitspatroon van 23 steden<br />

in Noordwest-Europa met elkaar vergeleken. De analyse bevestigt dat de stedelijke structuur<br />

(en de ontwikkeling hierin) in Europa verschilt van beschrijvingen in de, vooral op Noord-Amerikaanse<br />

steden gebaseerde, literatuur.<br />

Zo blijkt de polycentrische structuur die zich in veel Europese steden ontwikkelt niet vergelijkbaar te<br />

zijn met de Noord-Amerikaanse perifeer-polycentrische structuur. Vooral de locatie en functie van de<br />

nevencentra verschilt. Twee ‘Europese’ varianten van de polycentrische structuur kunnen worden<br />

onderscheiden (zie figuur 6). Ten eerste zijn er Europese steden met een stedelijk-polycentrische<br />

structuur. In deze steden zijn vrijwel alle nieuwe nevencentra gelegen binnen de gemeentegrenzen<br />

van de centrale stad. Dit is dus een zeer ‘compacte’ polycentrische structuur. Ten tweede zijn er een<br />

aantal grotere Europese steden met een regionaal-polycentrisch patroon. De nevencentra in deze<br />

steden liggen zowel in de centrale stad als in de omliggende gemeenten. In beide gevallen ligt een<br />

deel van de nevencentra in de centrale stad waardoor deze haar vitaliteit in veel gevallen behouden<br />

heeft.<br />

180<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Figuur 6: Drie<br />

polycentrische<br />

stedelijke structuren.<br />

Een ander belangrijk kenmerk van Europese steden is de ruimtelijke concentratie van bovenlokale<br />

werkgelegenheid. Zelfs in de polycentrische Europese steden is nog steeds gemiddeld 29 procent<br />

van de bovenregionale werkgelegenheid geconcentreerd in het stadscentrum, 58 procent is<br />

geconcentreerd in subcentra met minstens vijfduizend arbeidsplaatsen en slechts 14 procent is<br />

verspreid over de rest van de regio. De decentralisatie heeft tot nu toe maar zeer beperkt geleid<br />

tot dispersie van bovenlokale werkgelegenheid. Het grootste gedeelte van de bovenlokale werkgelegenheid<br />

is opnieuw geconcentreerd in nevencentra, die voor een deel ook nog in de centrale<br />

stad zijn gelegen.


STEDELIJKE STRUCTUUR EN MOBILITEIT<br />

Hoort bij deze andere stedelijke structuur nu ook een ander mobiliteitspatroon? Op intercontinentale<br />

schaal lijken de verschillen in ruimtelijke structuur inderdaad te resulteren in verschillen in mobiliteit.<br />

In Noord-Amerikaanse steden ligt het autogebruik tussen de 60 (New York) en 90 procent<br />

(Detroit) terwijl in West-Europese steden het autogebruik tussen de 30 (Bern, Amsterdam) en 60<br />

procent (Bordeaux, Toulouse, Wiesbaden) ligt.<br />

Deze conclusie kan echter niet zonder meer worden doorgetrokken naar de Europese schaal.<br />

Uit de vergelijking van Europese steden blijkt er alleen een relatie tussen stedelijke structuur en<br />

mobiliteit te zijn als de extremen in ogenschouw worden genomen. Het lage autogebruik van Bern<br />

en Amsterdam wordt deels verklaard door decennia van actief ruimtelijk mobiliteitsbeleid terwijl<br />

het hoge autogebruik in Bordeaux en Toulouse verklaard kan worden door het ontbreken van dergelijk<br />

beleid in veel Franse steden. Als echter alle onderzochte 23 Europese steden worden meegenomen<br />

dan is er geen statistisch significante relatie tussen stedelijke structuur en autogebruik. De<br />

meeste steden hebben een vergelijkbaar autogebruik (rond de 45 procent) en de kleine verschillen<br />

in autogebruik zijn zo klein dat deze niet verklaard kunnen worden vanuit de stedelijke structuur.<br />

Men kan dan ook zeggen dat de ruimtelijke structuur pas significant effect heeft op de mobiliteit<br />

als de afstemming tussen de stedelijke structuur en het openbaarvervoernetwerk heel slecht of juist<br />

heel goed is.<br />

DE EFFECTIVITEIT VAN RUIMTELIJK MOBILITEITSBELEID<br />

Om de effectiviteit van ruimtelijk mobiliteitsbeleid te bepalen kan dan ook het best gekeken worden<br />

naar Europese voorbeelden van ‘best-practice’ of ‘worst-practice’. Uit een vergelijking van Amsterdam<br />

met Rome blijkt bijvoorbeeld dat ruimtelijk mobiliteitsbeleid effectief kan zijn. Amsterdam heeft<br />

een lange traditie in het ontwikkelen en toepassen van ruimtelijk mobiliteitsbeleid. Analyse van de<br />

ruimtelijke ontwikkeling van Amsterdam in de laatste dertig jaar leert dat ruimtelijke ontwikkelingen<br />

grotendeels in lijn zijn met de beleidsintenties. Werkgelegenheid heeft zich vooral rondom het<br />

regionale railnetwerk ontwikkeld. Als we hier Rome tegenover zetten dan blijkt dat deze overeenkomst<br />

tussen ruimtelijke ontwikkelingen en beleidsintenties in Amsterdam niet toevallig is. In Rome<br />

ontbreekt een goed ruimtelijk beleidskader. Het ruimtelijke mobiliteitsbeleid is een papieren tijger.<br />

Uit analyse van de ruimtelijke ontwikkelingen in Rome sinds 1950 blijkt dat er nauwelijks een verband<br />

is tussen de ruimtelijke ontwikkelingen en de beleidsintenties. Hoewel ook in Rome er een<br />

soort polycentrische structuur is ontstaan, liggen veel van de nieuwe nevencentra niet nabij de<br />

belangrijkste openbaarvervoerlijnen van Rome. Gevolg is dat in Rome het aandeel openbaar vervoer<br />

in het totale gemotoriseerde vervoer tussen 1981 en 2004 afnam van 45 tot 27 procent. In Amsterdam<br />

daarentegen is het aandeel openbaar vervoer de laatste twintig jaar onveranderd gebleven<br />

rond de 40 procent.<br />

181<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Dat ruimtelijk mobiliteitsbeleid effectief kan zijn als deze ingebed is in een goed ruimtelijk beleidskader<br />

en meerdere decennia consequent wordt volgehouden, blijkt niet alleen uit de ervaringen in<br />

Amsterdam maar ook uit de ervaringen in andere ‘best-practice’-voorbeelden zoals Stockholm,<br />

Zurich en Kopenhagen. Omdat de verandering van een mono- naar een polycentrische stedelijke<br />

structuur grote uitdagingen voor het ruimtelijk mobiliteitsbeleid in Europese steden met zich meebrengt,<br />

zijn deze en andere Europese voorbeelden van goed ruimtelijk mobiliteitsbeleid niet alleen<br />

interessant maar ook onmisbaar voor de ontwikkeling van goed beleid. Door regelmatig ervaringen<br />

uit te wisselen en steden met elkaar te vergelijken wordt voorkomen dat telkens ‘het wiel wordt uitgevonden’.


182<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Raymond Linssen<br />

Nirov, Den Haag<br />

LYON – STEDELIJKE (HER)ONTWIKKELING<br />

IN RUIMTE EN VERPLAATSEN<br />

Een ruwe bolster met een blanke pit, zo openbaart de stedelijke regio van Lyon zich naar de bezoeker,<br />

vooral naar diegene die de stad met de auto bezoekt. Met 1,3 miljoen inwoners vormt het na<br />

Parijs de tweede stedelijke agglomeratie van Frankrijk. De waardevolle historische binnenstad van<br />

Lyon is majestueus gelegen aan twee rivieren, de Rhône en de Saône, en is deels op twee heuvels<br />

gebouwd. Maar in de buitenwijken en aan de rafelranden toont de regio een veel minder samenhangend<br />

beeld, met versnipperde woongebieden, oude industriecomplexen, en onontwarbare bundels<br />

rail- en weginfrastructuur.<br />

In de regio Lyon is de bevolking tussen 1957 en 1997 met 60 procent toegenomen en de oppervlakte<br />

van het stedelijk gebied zelfs met 140 procent (SYTRAL, 2005). Mede mogelijk gemaakt door een<br />

aanpassing van het wettelijk instrumentarium (hierover later meer), is de stad vanaf de jaren negentig<br />

van de vorige eeuw veel meer gaan inzetten op het versterken van het bestaande stedelijk<br />

gebied. Zowel centrumstedelijk als in de buitenwijken vindt meer verdichting plaats en stedelijke<br />

vernieuwing krijgt voorrang boven stedelijke uitbreiding. De inspanningen van de stadsregionale


overheid, de uit 55 gemeenten bestaande Communauté Urbaine de Lyon, zijn sterk gericht op het<br />

versterken van de samenhang binnen de stedelijke regio. Met name het verstevigen van de relatie<br />

tussen binnenstad en buitenwijk is één van de belangrijke doelen van de stedelijke herwaarderingsoperatie<br />

in Lyon.<br />

Hierbij zijn de investeringen in grote mate gericht op het stimuleren van de ruimtelijke kwaliteit<br />

waarbij de alles overheersende rol van de auto in het stadsbeeld wordt teruggedrongen. Gebruik<br />

van openbaar vervoer en fiets wordt gepropageerd – recent is een ingenieus geautomatiseerd<br />

fietsverhuursysteem in gebruik genomen – en met de aanleg van P&R-voorzieningen ("parc relais")<br />

worden automobilisten verlokt om niet meer met de auto tot in het stadscentrum te rijden.<br />

DOORBREKEN VAN SECTORALE SCHUTTINGEN<br />

Lyon kan dus niet zo zeer als voorbeeld van bundeling 'pur sang' worden beschouwd. Het vernieuwende<br />

van de aanpak in deze Franse regio schuilt juist in de sectoroverstijgende stedelijke<br />

'herwaarderingsoperatie' en de bewuste koppeling aan enkele structurerende openbaar vervoersverbindingen,<br />

‘lignes fortes’ genaamd (metro, tram en hoogwaardige buslijnen). Zo is in de afgelopen<br />

jaren nieuwe openbaarvervoersinfrastructuur aangelegd, er zijn nieuwe woongebieden ontwikkeld<br />

en gerenoveerd, parken en groen aangelegd, pleinen opnieuw aangelegd en parkeergarages<br />

gebouwd. Dat laatste aspect, de realisatie van enkele kwalitatief zeer hoogwaardige (én bezienswaardige)<br />

parkeergarages onder enkele centrale pleinen, is overigens één van de bewijzen dat de<br />

overheid hier niet vervalt in 'autootje pesten' of zelfs maar streeft naar een autoluwe binnenstad.<br />

Parkeergarages in de binnenstad experimenteren zelfs met het 'belonen' van beperkt autogebruik<br />

(AVV 2005).<br />

Anders dan in vele andere steden, waar investeringen veelal beperkt blijven tot de binnenstad, gaat<br />

het in Lyon om een stedelijke kwaliteitsimpuls in binnenstad én buitenwijken. De aanleg van nieuwe<br />

tramlijnen dient hierbij als een soort 'katalysator' voor een stedelijke renaissance van de buitenwijken.<br />

In 2000 zijn de eerste twee tramlijnen geopend, twee jaar later is één van die lijnen verlengd<br />

naar de voorstad Saint-Priest. In het verlengde van de geslaagde samenhang tussen ruimtelijke ontwikkeling<br />

en mobiliteitsbeleid is, in het licht van de Nederlandse bundelingspraktijk, de sterke relatie<br />

met sociaal-economische doelstellingen relevant. Zo omschrijft de Communauté Urbaine de Lyon<br />

de ambities voor een duurzame stedelijke vernieuwing van de regio in termen van "het verbeteren<br />

van het levenskader van de bewoners, het bijdragen aan een economische ontwikkeling van de stedelijke<br />

regio en het integreren van omgevingskwaliteiten in stedelijke projecten"<br />

(www.grandlyon.com). Op projectniveau wordt dit vertaald in een zogenaamde Zone d'Aménagement<br />

Concerté (ZAC) of in een Grand Projet de Ville (GPV). De regio Lyon bevat een groot aantal van<br />

dit soort projecten, variërend van stedelijke herstructurering (La Duchère, Vaulx-en-Velin, Vénissieux)<br />

en de transformatie van het zakencentrum Part Dieu rondom het gelijknamige TGV-station<br />

tot het grootschalige herontwikkelingsproject Confluence op de zuidpunt van het schiereiland tussen<br />

de Rhône en de Saône, waar onder andere een prestigieus museum gaat verrijzen.<br />

183<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

OPENBAAR VERVOER ALS STRUCTUREREND ELEMENT EN KATALYSATOR<br />

Bij dat laatstgenoemde project, Confluence, is het grootste deel van de planonderdelen nog verre<br />

van voltooid. Niettemin is recent een tramlijn vanaf het station Perrache in zuidelijke richting verlengd<br />

zodat Confluence al in een vroegtijdig stadium van een hoogwaardige openbaar vervoersverbinding<br />

is voorzien.


Deze aanpak is illustratief voor de katalyserende bijdrage van het tramsysteem aan stedelijke transformatieprocessen.<br />

Lyon is bij lange na niet de enige Franse stad die op deze wijze opereert. Daarom<br />

is het interessant om een korte analyse te maken van het 'hoe en waarom'.<br />

Met Nantes en Grenoble als koplopers, doet vanaf de jaren tachtig van de vorige eeuw de tram<br />

(opnieuw) zijn intrede in een groot aantal Franse steden. Onder andere in Straatsburg, Orléans,<br />

Montpellier en Bordeaux zijn nieuwe tramsystemen in bedrijf genomen. Recent nog zijn Mulhouse<br />

en Valenciennes aan dat rijtje toegevoegd. In al deze stedelijke gebieden vormt de aanleg van zo'n<br />

tramsysteem een wezenlijk onderdeel van stedelijke ontwikkelingsstrategieën die de ruimtelijk-economische<br />

structuur moeten versterken en de kwaliteit en leefbaarheid van stedelijke gebieden moeten<br />

stimuleren. Drie wetten staan aan de basis van dit landelijke beleid:<br />

• Loi d'orientation des transport intérieurs (LOTI), van december 1982<br />

• Loi sur l'air et l'utilisation rationelle de l'énergie (LAURE), van december 1996<br />

• Loi de solidarité et renouvellement urbains (SRU), van december 2000.<br />

184<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

De LOTI, de wet voor het binnenlands vervoer, stelt de bereikbaarheid van economisch belangrijke<br />

gebieden en de leefbaarheid van stadscentra centraal. De LAURE, de wet op de luchtverontreiniging,<br />

bouwt hier met het institutionaliseren van stedelijke mobiliteitsplannen beleidsmatig op voort.<br />

Intercommunale overheden kregen de verantwoordelijkheid om mobiliteit in stedelijke gebieden te<br />

organiseren en een integraal stadsregionaal mobiliteitsplan op te stellen, het PDU (Plan de déplacements<br />

urbains). Met het van kracht worden van de laatstgenoemde wet, de nieuwe wet op de<br />

gemeentelijke bestemmingsplannen (SRU), is de aanleg van hoogwaardig openbaar vervoersverbindingen<br />

in een sneltreinvaart gekomen. Een van de belangrijkste doelen van de wet SRU is het verstevigen<br />

van de samenhang tussen stedenbouwkundig beleid en verkeers- en vervoersbeleid. Hierbij<br />

bestaat een duidelijke relatie met het ruimtelijk beleid, omdat deze wet de voorwaarden behandelt<br />

voor grootschalige ruimtelijke uitbreidingen en binnenstedelijke vernieuwing. In feite geeft het<br />

motto van het regionale mobiliteitsplan (PDU) van Lyon – ‘Vivre, bouger, respirer’ (leven, bewegen en<br />

verplaatsen, ademen) – treffend weer dat het om méér gaat dan een sectorale benadering van verkeer<br />

en vervoer. Overigens ontkomt het PDU van Lyon niet aan enkele kanttekeningen. "Probleem is<br />

dat het PDU niet bepalend is voor de ruimtelijke ontwikkeling en bovendien dat de nieuwe ruimtelijke<br />

ontwikkeling zich de laatste jaren grotendeels buiten het territorium van het stadsgewest<br />

afspeelt" (AVV 2005).<br />

FINANCIERING EN REGIE DOOR DE REGIO<br />

Opvallend in Lyon en andere Franse steden is de snelheid waarmee tramlijnen worden gepland en<br />

aangelegd, zeker als je bedenkt dat dat in dichtbevolkt stedelijk gebied is. Cruciaal hierbij is de rol<br />

van de Communauté Urbaine de Lyon die is opgericht "om het gat te dichten tussen bestuurlijke en<br />

administratieve indelingen en de realiteit van functionerende stedelijke agglomeraties" (Ebben,<br />

2002). Naast onder andere sociale woningbouw en economische ontwikkeling voert deze stadsregionale<br />

overheid – onder voorzitterschap van de burgemeester van Lyon, als grootste gemeente – de<br />

beleidsregie over verkeer en vervoer in de 55 gemeenten van de regio Lyon. Hiervoor is een speciale<br />

vervoersautoriteit in het leven geroepen, SYTRAL, die verantwoordelijk is voor de ontwikkeling en<br />

exploitatie van het openbaar vervoer.<br />

Dankzij het heffen van een mobiliteitsbelasting onder alle ondernemingen in de regio met meer dan<br />

negen werknemers – het Versement Transport – beschikt de regio over een eigen financieringsbron<br />

voor het realiseren van openbaar vervoersprojecten. Deze belasting varieert van 1 procent tot 2,5


procent (het maximum dat in Parijs wordt gehanteerd) van de totale loonsom. In Lyon ging het eind<br />

2001 om 1,63 procent (Certu 2001). Ongeveer 40 procent van de openbaarvervoerskosten wordt via<br />

deze bijdragen gefinancierd en dat maakt de regio een stuk minder afhankelijk van rijksmiddelen in<br />

vergelijking met de Nederlandse situatie.<br />

Samengevat maakt de praktijk in Lyon duidelijk dat er met een combinatie van een slim doordachte<br />

politiek-bestuurlijke organisatie, een benadering die verschillende sectoren combineert, helder<br />

opdrachtgeverschap en regionale financieringsbronnen vruchtbare resultaten te boeken zijn.<br />

Literatuur<br />

• Adviesdienst Verkeer en Vervoer (AVV)(2005), Internationale voorbeelden regionale bereikbaarheid.<br />

Rotterdam.<br />

• Bertaud A. (2002), Note on Transportation and Urban Spatial Structure. Washington, ABCDE conference.<br />

Available from http://alain-bertaud.com.<br />

• Certu (2001), Panorama transports publics urbains des villes à TCSP. Lyon.<br />

• Cervero R. (1998), The transit Metropolis: a global inquiry. Washington DC: Island Press.<br />

• Ebben, M. (2002), Nieuw openbaar vervoer in Lyon overtreft verwachtingen. In: Verkeerskunde,<br />

3 september 2002, nr. 7, pp. 46-48.<br />

• Gordon, P. & H.W. Richardson (1989), Gasoline Consumption and Cities: A Reply. Journal of the<br />

American Planning Association, Vol. 55, No.3, pp. 342-347.<br />

• Kenworthy, J.R. & F.B. Laube (1999), Patterns of automobile dependence in cities: an international<br />

overview of key physical and economic dimensions with some implication for urban policy.<br />

Transportation Research Part A, Vol. 33, pp. 691-723.<br />

• Martens, M.J., E.J. Verroen, N.J. Paulley & K. Scharman (1998), Sesame; Urban form and mobility<br />

D.4: Report on analyses of relationships. TNO, Delft.<br />

• Martens M.J., (2006) Adaptive cities in Europe: interrelationships between urban structure,<br />

mobility and regional planning strategies. University of Amsterdam. Phd-thesis.<br />

• Projets Urbains en France / French Urban Strategies. Paris, 2002: Editions du Moniteur.<br />

• SYTRAL (2005), Révision du PDU de l'agglomération lyonnaise. Lyon.<br />

• www.grandlyon.com, website van de Communauté Urbaine de Lyon.<br />

185<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?


186<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?


Epiloog<br />

Bundeling: een gouden greep?<br />

Rianne Zandee<br />

<strong>KpVV</strong> Programma<br />

Ruimte & Mobiliteit<br />

Vier maanden lang zijn we bezig geweest met deze publicatie over bundeling. Niet zomaar een publicatie<br />

over bundeling als ruimtelijk concept, maar een waarin de relatie met infrastructuur en mobiliteit<br />

centraal staat. In de zoektocht naar de betekenis van bundeling zijn drie vragen leidend geweest:<br />

• In hoeverre heeft bundeling als ruimtelijk concept een rol gespeeld in het ruimtelijke beleid en<br />

het verkeer- en vervoerbeleid?<br />

• Wat zijn de effecten van bundeling op de ontwikkeling van de mobiliteit?<br />

• Hoe ziet de relatie tussen verstedelijking en infrastructuur eruit?<br />

Drie journalisten zijn aan het werk gegaan om een tijdsbeeld te schetsen van verleden, heden en<br />

toekomst. Ze zijn in oude en nieuwe beleidsnota’s gedoken, hebben literatuur geraadpleegd en<br />

mensen geïnterviewd. Daarnaast hebben deskundigen, veelal wetenschappers, vanuit reflectie of<br />

analyse een beeld geschetst van de werking van bundeling, de effecten van bundeling en de mate<br />

waarin van bundeling sprake was of is. In deze epiloog worden lijnen uit de verschillende bijdragen<br />

met elkaar verbonden, conclusies getrokken, omissies gesignaleerd en wordt vooruitgelopen op een<br />

agenda voor de toekomst. De epiloog is opgebouwd uit drie delen: bundeling als begrip (beleidsconcept,<br />

natuurlijk proces, kwaliteit), lessen uit verleden, heden en toekomst, en conclusies en aanbevelingen<br />

(agenda voor de toekomst).<br />

Bundeling als begrip<br />

DEFINITIE <strong>BUNDELING</strong><br />

Bundeling wordt hier steeds opgevat als ruimtelijke concentratie van stedelijke en economische<br />

functies (wonen, werken, voorzieningen) en infrastructuur binnen een bepaald gebied.<br />

187<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Zwolle<br />

Foto: Aero Data<br />

Ruimtelijke concentratie van activiteiten kan op verschillende manieren plaatsvinden:<br />

- monofunctioneel (voornamelijk één functie, bijvoorbeeld wonen of werken) en multifunctioneel<br />

(meerdere functies wonen, werken en voorzieningen gemengd);<br />

- in hoge dichtheden en in lage dichtheden.


Tot slot kan nog onderscheid gemaakt worden naar de locatie waar bundeling plaatsvindt, namelijk<br />

binnen bestaande verstedelijking (inbreiding), direct aan de bestaande verstedelijking of daarbuiten<br />

(uitbreiding).<br />

<strong>BUNDELING</strong> ALS BELEIDSCONCEPT<br />

• Bundeling als centraal paradigma in de ruimtelijke ordening de afgelopen vijftig jaar<br />

Kijkend naar de afgelopen vijftig jaar, zien we dat het begrip bundeling in de opeenvolgende<br />

nota’s tot rijping is gekomen. Wat begon als een onbewuste gedachte, is steeds meer bewust<br />

beleid geworden. Het belangrijkste doel dat met bundeling wordt beoogd, is door de jaren heen<br />

vrij consistent, namelijk het behoud van de zogenaamde ‘vrije ruimte’, oftewel een open landschap.<br />

Het groene hart is daar natuurlijk het beste voorbeeld van. In de loop van de tijd zijn daar<br />

andere, wisselende doelen aan toegevoegd, zoals mobiliteitsdoelen, teneinde de negatieve<br />

milieueffecten van het verkeer te beperken.<br />

188<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

• Bundeling als flexibel ruimtelijk concept<br />

Was bundeling als centraal paradigma een constante, de manier waarop bundeling is uitgewerkt<br />

in ruimtelijke concepten is door de loop van de jaren heen heel verschillend. Op de uitklappagina’s<br />

worden de achtereenvolgende concepten samengevat: de groeikernen en groeisteden uit de jaren<br />

zeventig (Tweede en Derde Nota Ruimtelijke Ordening), de compacte stad uit de jaren tachtig<br />

(Derde Nota Ruimtelijke Ordening), de Vinex-wijken uit de jaren negentig (Vierde Nota Extra) en<br />

ten slotte de bundelingsgebieden binnen de Stedelijke Netwerken anno nu (Nota Ruimte).<br />

<strong>BUNDELING</strong>SCONCEPTEN IN VOGELVLUCHT<br />

De keuze voor gebundelde deconcentratie wordt door de auteurs van de Tweede Nota (1966) als<br />

volgt onderbouwd: “de hoge bevolkingsdichtheid in Nederland gedoogt geen sterke verspreiding<br />

of ‘deconcentratie’ van de bevolking over het land. Het bijbehorende kaartbeeld laat zien dat<br />

zoiets een vlekkerig mengsel van stad noch land oplevert. Maar aan de andere kant is een grote<br />

concentratie van bevolking in steden weer in strijd met de ‘huidige tendenties en woonwensen’,<br />

ofwel de suburbane verlangens van het bijna-buiten wonen. De keuze richt zich daarom op het<br />

Middelste Alternatief: de gebundelde deconcentratie. De voordelen zijn dat enerzijds een maximum<br />

aan keuzemogelijkheid geboden wordt voor wonen, werken en recreatie, maar ook dat de<br />

ruimtelijke toekomst van Nederland met het middelste alternatief niet gefixeerd wordt en flexibel<br />

blijft. Je kunt nog alle kanten op, terwijl waardevol landschap behouden blijft”. De overloopgemeente<br />

is geboren.<br />

In de Derde nota Ruimtelijke Ordening (1973-1983) worden twee nieuwe issues toegevoegd. Ten<br />

eerste wordt het begrip groeikern geïntroduceerd als opvolger van de overloopgemeente. Ten<br />

tweede wordt naast bundeling van verstedelijking ook bundeling van infrastructuur een onderwerp.<br />

Bundeling van verschillende soorten infrastructuur (weg, spoor en water), wordt bewust<br />

nagestreefd, om zo de doorsnijding en de hinder te beperken. Mobiliteitsbeïnvloeding wordt een<br />

doel. In de Vierde Nota Ruimtelijke ordening (1988) wordt het groeikernenbeleid formeel beëindigd<br />

en de compacte stad en de stedelijke knooppunten geïntroduceerd. Het ABC-locatiebeleid<br />

doet zijn intrede en de sleutelprojecten komen op de agenda. Aansluiting op openbaar vervoer<br />

weegt zwaar. Het belang van de mainports en de bereikbaarheid daarvan wordt onderkend. In de<br />

Vierde Nota Extra (1990) blijven alle concepten uit de Vierde Nota van kracht, zij het dat mobili-


teitseffecten nog zwaarder wegen. De Vinex-locaties worden aangewezen, nabijheid bij bestaand<br />

stedelijk gebied en bereikbaarheid zijn hierbij belangrijke uitgangspunten. Binnen de Vinex-locaties<br />

wordt onderscheid gemaakt tussen de inbreidings- en uitbreidingslocaties. De eerste liggen<br />

binnen de bestaande verstedelijkingscontouren; de andere daarbuiten.<br />

Bundeling is tot de dag van vandaag actueel. De Nota Ruimte (2004) spreekt van bundelingsbeleid<br />

voor infrastructuur, verstedelijking en economische activiteiten. Er worden bundelingsgebieden<br />

binnen de stedelijke netwerken aangewezen waarbinnen de activiteiten (wonen, werken,<br />

voorzieningen) ruimtelijk moeten worden geconcentreerd, en er worden bundelingspercentages<br />

aangewezen. De verhouding tussen de bundelingsgebieden en de rest moet ten minste gelijk<br />

blijven. Provincies en (samenwerkende) gemeenten moeten het verstedelijkingsbeleid binnen<br />

deze bundelingsgebieden nader invullen. Ook bundeling van infrastructuur en vervoersstromen<br />

is nog steeds een issue. Daarnaast blijft er sprake van een verdichtingsopgave van veertig procent<br />

binnenstedelijk. Bij het verkeer- en vervoersbeleid ligt de nadruk op verknoping van transportnetwerken.<br />

Mobiliteitsreductie is geen doel op zich meer.<br />

<strong>BUNDELING</strong> ALS NATUURLIJK PROCES<br />

Belangrijk om te onderkennen is dat bundeling ook een natuurlijk proces is. Al sinds mensenheugenis<br />

is er sprake van concentratie van economische activiteiten bij infrastructuur. Ook concentratie<br />

van gelijksoortige activiteiten op een plek (winkels, bedrijven) vindt vanzelf plaats vanwege schaalvoordelen<br />

en bereikbaarheid. Er is hier sprake van onmiskenbaar aanwezige centrumzoekende<br />

krachten. Anderzijds is er sprake van sterke centrumvliedende krachten. Zoals in de Tweede Nota zo<br />

mooi verwoord: “de suburbane verlangens van het bijna-buiten wonen.” Maar het zijn vooral de<br />

gevolgen van huishoudensverdunning en de economische schaalvergroting die leiden tot een constante<br />

ruimtebehoefte, die in het bestaande stedelijke gebied niet meer te accommoderen valt. We<br />

zien universiteitscampussen ver buiten de stad verrijzen. Ziekenhuizen en stadions verplaatsen<br />

zich naar de rand van de stad. Het maken van bundelingsbeleid betekent in het spanningsveld van<br />

centrumzoekende en centrumvliedende krachten opereren om ruimtelijke ontwikkeling in goede<br />

banen te leiden. Wel voldoende ontwikkelingsmogelijkheden voor wonen en bedrijven, maar ook<br />

voldoende voor de open ruimte en de natuur. De ruimtelijk ordenaar als evenwichtskunstenaar. In<br />

onze ruimtelijke ordening is dit beleid geïnstitutionaliseerd door het recht van gemeenten om<br />

(binnen de kaders gesteld door het rijk en de provincie) in bestemmingsplannen plaatsen aan te<br />

wijzen waar bepaalde activiteiten tot stand mogen komen en waar absoluut niet. Kijkend naar vijftig<br />

jaar nationaal beleid dan is sprake van een slingerbeweging, die de ene keer meer neigt naar<br />

centrumzoekende krachten (Vierde Nota en Vinex), en dan weer meer richting centrumvliedende<br />

krachten (Nota Ruimte). In analyses van de kaartbeelden de afgelopen vijftig jaar zien we die slingerbeweging<br />

heel aardig terug: in de jaren zestig en zeventig nemen de afstanden tot de centrale<br />

steden toe. De suburbanisatie en de verder weg gelegen groeikernen komt tot bloei. In de jaren<br />

tachtig wordt er weer dichter bij de steden gebouwd: de opkomst van het compactestadbeleid. In<br />

de jaren negentig nemen de afstanden weer licht toe, om na 2000 weer te dalen (zie bijdrage Hilbers).<br />

189<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

<strong>BUNDELING</strong> ALS KWALITEIT<br />

De preoccupatie van dit boek met het onderwerp bundeling zou ertoe kunnen leiden dat bundeling<br />

als een doel op zich wordt beschouwd. Dat is het natuurlijk niet, bundeling is een middel om een


doel te bereiken, zoals het behoud van de vrije ruimte in ons dichtbevolkte land. Achter die doelen<br />

hangen weer kwaliteiten en aan die kwaliteiten hechten we bepaalde waarden. Het behoud van de<br />

vrije ruimte dat als doel was geformuleerd in de Tweede Nota stond (of staat) voor het behoud van<br />

natuurlijke landschappen, historische landschappen, buffer tussen oprukkende verstedelijking, open<br />

gebied versus verstedelijkt gebied en tot slot, in 2000-taal: groen tussen rood. Allemaal kwaliteiten<br />

waar, in dit geval vooral de burger, profijt van heeft.<br />

Zonder dit ‘doel-kwaliteit-waarde’ aspect helemaal uit de diepen of volledig te willen zijn, volgt hier<br />

een poging om de belangrijkste kwaliteiten van bundeling te benoemen, zoals ze her en der in de<br />

publicatie naar voren komen. Impliciet wordt hiermee ook aangeven, aan welke doelen bundeling<br />

een bijdrage kan hebben. Zoals we zullen zien, hebben veel doelen een onderlinge samenhang.<br />

Mobiliteitsbeperking bijvoorbeeld, is geen doel op zich, maar een middel om de negatieve milieueffecten<br />

te beperken en files te verminderen.<br />

190<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

• Ruimtelijke doelen en kwaliteiten<br />

Bundeling draagt bij aan: het behoud van de natuur en de open ruimte, het tegengaan van<br />

ruimtelijke versnippering, het tegengaan van ongebreidelde, onbeheersbare spreiding, het<br />

tegengaan van excessief ruimtegebruik (vermorsing van ruimte), de besparing van ruimte, minder<br />

blik op straat (als gevolg van beperking van de automobiliteit), het combineren van functies<br />

op een mooie manier, een hoogstedelijk gebied met een mooie openbare ruimte.<br />

• Milieu- en natuurdoelen en kwaliteiten<br />

Bundeling leidt tot minder versnippering en doorsnijding en draagt daarmee bij aan behoud van<br />

cultuurhistorische landschappen en behoud van de natuur (flora, fauna). Door beperking van de<br />

automobiliteit leidt bundeling ook tot bijvoorbeeld minder uitstoot (CO2, fijnstof etc.) en minder<br />

geluidsoverlast.<br />

• Mobiliteitsdoelen<br />

Bundeling in de vorm van verdichting en functiemix leidt tot minder verplaatsingen en verplaatsingen<br />

over kortere afstand. Hiermee worden de duurzame vervoerwijzen (lopen, fiets en het<br />

openbaar vervoer) bevorderd en wordt de automobiliteit beperkt. Bundeling van functies (werken,<br />

wonen) rondom knooppunten van openbaar vervoer leidt tot een hoger openbaarvervoergebruik<br />

en daarmee ook tot een beperking van de automobiliteit. Bundeling biedt meer mogelijkheden<br />

voor een goede afstemming (verknoping) van verstedelijking en het verkeer- en vervoersysteem.<br />

• Economische doelen en kwaliteiten<br />

Ruimtelijke concentratie van activiteiten leidt tot: efficiënt (en dus betaalbaar) gebruik van de<br />

ruimte, economisch draagvlak voor voorzieningen (nutsvoorzieningen, infrastructuur, openbaar<br />

vervoer, winkels, scholen, etc.), massa voor economische dynamiek (innovaties, schaalvoordelen),<br />

optimale benutting van investeringen in infrastructuur (havens, spoorwegen, wegen).<br />

• Sociaal-maatschappelijke doelen<br />

Bundeling in de vorm van verdichting en functiemix biedt draagvlak voor voorzieningen (winkels,<br />

scholen, openbaar vervoer), zodat ze voor iedereen fysiek en economisch toegankelijk blijven.<br />

Doordat de afstand tussen functies gering is, worden lopen en fietsen bevorderd en dat is


eter voor de gezondheid. En het vitaal houden van de steden is belangrijk voor het behouden<br />

en aantrekken van sociaal-economisch sterke groepen voor de stad. Met name bij de aanpak van<br />

achterstandswijken is dit een belangrijk sociaal-maatschappelijk motief<br />

Lessen uit verleden, heden en toekomst<br />

LESSEN UIT HET VERLEDEN: <strong>BUNDELING</strong> WERKT!<br />

Uit diverse nationale en internationale onderzoeken komt een duidelijke, eensgezinde conclusie<br />

naar voren. Bundeling en verdichting van verstedelijking in en nabij bestaande steden hebben een<br />

positief effect op de ruimte, de natuur, de mobiliteit en het milieu. Ruimtelijk beleid, dat inzet op die<br />

positieve effecten, werkt, vooral op de lange termijn. Voorbeelden als Amsterdam en Stockholm<br />

tonen dit aan. Bundelen is dus vooral een kwestie van volhouden (zie bijdrage Martens).<br />

EFFECTIEVE STRATEGIEËN VOOR <strong>BUNDELING</strong><br />

Gebundeld bouwen is altijd beter dan gespreid bouwen, zoveel is zeker. Bundeling kan echter nog<br />

steeds leiden tot inefficiënt ruimtegebruik. Wat maakt bundeling effectief als strategie voor een<br />

duurzame ruimtelijke inrichting, specifiek in relatie tot mobiliteit?<br />

• Hoge dichtheden<br />

Het is misschien een open deur, maar toch: bundeling is vooral effectief als het wordt toegepast<br />

in hoge dichtheden. Bouwen in hoge dichtheden leidt tot een efficiënt ruimtegebruik en er ontstaat<br />

voldoende draagvlak voor voorzieningen in steden en voor duurzame vervoerwijzen als de<br />

fiets en het openbaar vervoer. Het verband tussen bevolkingsdichtheid en autogebruik is aantoonbaar<br />

(zie bijdrage Van de Coevering). Amerikaanse steden met een lage dichtheid hebben<br />

een hoog autogebruik en een laag openbaarvervoergebruik; Europese steden met een hoge<br />

dichtheid hebben een laag autogebruik en een hoog openbaarvervoergebruik. Uit alle studies<br />

komt naar voren dat vooral concentratie van werkgelegenheid in het centrum of bij openbaarvervoerknooppunten<br />

(meestal stations) effect heeft op de mobiliteit.<br />

• Korte afstand tot centrum<br />

Bouwen in hoge dichtheden, op korte afstand van het centrum, blijkt het meest effectief. Hoe<br />

dichter bij het centrum, de voorzieningen en het openbaar vervoer, des te minder autokilometers<br />

men maakt, en andersom. De zogenaamde Vinex-inbreidingswijken (nieuwbouw binnen de<br />

verstedelijkingscontour van 1971), scoren dan ook het laagste qua autogebruik en het hoogste<br />

qua openbaarvervoergebruik. De Vinex-uitbreidingslocaties daarentegen scoren het slechtst als<br />

het gaat om het aantal autokilometers en het gebruik van toch al zwaarbelaste wegen. Het aanleggen<br />

van woningen vlakbij op- en afritten van autosnelwegen blijkt het gebruik van die wegen<br />

sterk te stimuleren (zie bijdrage Hilbers en Snellen).<br />

• Flankerend beleid: goed openbaar vervoer, prijsbeleid<br />

Uit alle onderzoeken komt naar voren dat ruimtelijk beleid vooral effect heeft als het gepaard<br />

gaat met flankerend beleid, zoals het aanbieden van goed openbaar vervoer, in combinatie met<br />

een of andere vorm van prijsbeleid (parkeren, rekeningrijden). Kortom, honing en azijn (zie Martens,<br />

Van de Coevering).<br />

191<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?


De vraag doet zich voor of er een ‘ondergrens’ is aan effectieve bundeling. Die lijkt er te zijn. Wanneer<br />

sprake is van teveel kleine plannen, of grote plannen met bebouwing in te lage dichtheden,<br />

dan is er onvoldoende draagvlak voor voorzieningen, zoals winkels, scholen of openbaar vervoer.<br />

In dat geval is extra automobiliteit onontkoombaar.<br />

192<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

HEDENDAAGSE DILEMMA’S OVER <strong>BUNDELING</strong><br />

• Ambitie: bundelen en verdichten nog steeds belangrijk maar spreiding sterker<br />

In de Nota Ruimte speelt bundeling van verstedelijking en infrastructuur nog steeds een belangrijke<br />

rol. Daarnaast geeft de Nota Ruimte echter de mogelijkheid aan gemeenten om te bouwen<br />

voor de eigen bevolking (migratiesaldo nul). Een studie van ABF research (zie bijdrage Van der<br />

Hoeven) voor alleen het Zuid-Hollandse deel van het Groene Hart toonde aan dat de gemeenten<br />

in dit gebied tot 2020 zo’n 25.000 woningen mogen bouwen (en dat is exclusief Woerden en de<br />

Zuidplaspolder). Gezien de trend tot landelijk wonen en het feit dat bouwen in de groene wei nu<br />

eenmaal makkelijker en goedkoper is dan bouwen in bestaand stedelijk gebied, lijkt het erop dat<br />

de balans zal doorslaan naar spreiding. En dat is in feite ook wat we zien. De tijd van de Vinex<br />

waarin sprake was van een zeer beperkt aantal, grote woningbouwlocaties, loopt ten einde. In<br />

plaats daarvan zien we nu versnippering ontstaan; een grote hoeveelheid kleine bouwplannen,<br />

verder weg van stedelijke centra en met een matige openbaarvervoersontsluiting. En juist dit<br />

type locaties genereert de hoogste automobiliteit, ook op wegen die dat qua capaciteit niet zo<br />

goed meer kunnen hebben (zie bijdrage Hilbers, Snellen).<br />

• Plannen: verdichtingsopgave onder druk<br />

De analyse met de Nieuwe Kaart van Nederland van plannen tot 2015, bevestigt dit beeld van<br />

spreiding. De ruimteconsumptie gaat in versneld tempo door; nam het bebouwde oppervlakte<br />

van Nederland de afgelopen vijftig jaar met gemiddeld twee procent toe (Hilbers, Hendriks), als<br />

alle plannen de komende tien jaar doorgaan betekent dat een toename van het bebouwde<br />

gebied met maar liefst zes procent. De streefwaarde van veertig procent verdichting wordt niet<br />

gehaald; van alle ruimtelijke plannen ligt slechts dertig procent binnen Bestaand Bebouwd<br />

Gebied (BBG). Met name het wonen is verspreid, terwijl de werkgelegenheid (kantoren, bedrijventerreinen)<br />

relatief meer geconcentreerd zijn binnen het bestaand stedelijk gebied of net<br />

daarbuiten. Een andere duidelijke trend lijkt de bundeling van activiteiten rond de op- en afritten<br />

van hoofdwegen. Deze neemt voor alle typen activiteiten sterk toe, terwijl de bundeling van<br />

activiteiten rond stations juist afneemt. Vooral de concentratie van bedrijventerreinen bij op- en<br />

afritten lijkt onverminderd door te gaan (zie bijdrage Meurs en Zandee).<br />

• Praktijk: bundelen is lastig en niet altijd wenselijk<br />

In theorie lijkt bundeling, gezien de voordelen, zo logisch. In de praktijk is dit niet altijd het<br />

geval, bundeling is lastig. Juist omdat bundeling zoveel doelen in zich verenigt, is er soms sprake<br />

van tegenstrijdigheden. Verdichting langs stations, in vele regionale en lokale plannen een<br />

belangrijk onderwerp (onder andere Stedenbaan, Rijn Gouwe lijn), wordt bemoeilijkt vanwege<br />

de huidige richtlijnen voor geluid, externe veiligheid en luchtkwaliteit. Daar waar infrastructuur<br />

gebundeld is (spoor, weg), is het extra lastig om op die plekken nog te verdichten. Ook beleidsmatig<br />

lijkt sprake van een paradox tussen infrastructuur en verstedelijking. De Nota Ruimte<br />

spreekt enerzijds van infrastructuur als structurerend ruimtelijk principe, anderzijds stelt ze dat<br />

verbreding en/of bundeling van hoofdinfrastructuur fysiek en financieel niet belemmerd mag


worden. Uitbreidingsruimte moet beschikbaar blijven langs hoofdinfrastructuur. Als gemeenten<br />

desondanks in de betreffende zone bouwen, moet ze betalen voor de meerkosten van inpassing<br />

(Nota Ruimte, p.89). Niet alle vormen van bundelen kunnen ook rekenen op maatschappelijk<br />

draagvlak: het Ruimtelijk Planbureau laat zich in haar rapport Bloeiende Bermen kritisch uit over<br />

het ongebreideld bouwen van kantoren- en bedrijfsterreinen langs hoofdinfrastructuur, en<br />

recent mengt ook Neprom zich in de discussie door te pleiten voor meer regionale regie en meer<br />

kwaliteit.<br />

TOEKOMST: <strong>BUNDELING</strong> ALS MAATWERK OP BASIS VAN<br />

KWALITEIT<br />

• Bundeling als robuuste strategie<br />

Van Wee en Maat geven aan dat ook in de toekomst, bij mogelijke trendbreuken, zoals een<br />

energieprobleem of een extra ruimteclaim voor water, bundelingsbeleid vanuit robuustheidsperspectief<br />

de meest veilige keuze is. Dankzij het Nederlandse bundelingsbeleid is er een<br />

behoorlijk draagvlak voor de fiets en het openbaar vervoer, hetgeen maakt dat we niet alleen en<br />

vooral afhankelijk zijn van de auto. Bovendien hebben we landelijke gebieden en natuurgebieden<br />

kunnen vrijwaren van verstedelijking. Het is juist die flexibiliteit van bundeling (‘het Middelste<br />

Alternatief’), het open houden van verschillende opties, die bundeling tot een robuuste strategie<br />

maakt, op een manier die recht doet aan de pluriformiteit van gedrag en keuzes die mensen<br />

maken in hun ruimtegebruik en mobiliteit.<br />

• Bundelen van kwaliteiten en waarden<br />

De uitdaging is om de kwaliteiten die nu onder de term bundeling vervat worden, te verbinden<br />

met wensen, waarden en afwegingen die mensen en bedrijven maken. Deze kwaliteiten moeten<br />

telkens opnieuw worden gedefinieerd en verbonden aan woonwensen, aan leisure, aan werkomgeving,<br />

aan zorg, et cetera. Kortom, regionaal en lokaal maatwerk. Dit zal leiden tot nieuwe<br />

werkvormen, samenwerkingsverbanden en nog ongedachte combinaties van partijen.<br />

• Bundelen door verbinding van belangen<br />

Cruciaal voor de hernieuwde inzet van het bundelingsgedachtegoed in de toekomst is dat het<br />

overheden, overheidsorganisaties en hun bestuurders in staat stelt zichzelf niet als bovengeschikt<br />

aan anderen te zien, maar een werkelijke betrokkenheid bij het grote geheel te voelen.<br />

Bundeling door verbinding. Een succesvolle toepassing van deze hernieuwde bundelingsstrategie<br />

vraagt vooral om proces- en relatiemanagement, met een voortdurend zoeken naar<br />

verassende samenwerkingsverbanden tussen overheden en marktpartijen of particulieren om<br />

ruimtelijk keuzegedrag en mobiliteitsgedrag met elkaar te verbinden.<br />

193<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Conclusies en aanbevelingen:<br />

agenda voor de toekomst<br />

De hoofdconclusie kan zijn dat bundeling van verstedelijking en infrastructuur positief heeft uitgepakt<br />

en dat we trots kunnen zijn op onze erfenis van de afgelopen vijftig jaar, en die moeten koesteren.<br />

Bundeling zorgt voor een efficiënt en duurzaam gebruik van de ruimte. Niet voor niets vindt het


idee van bundeling internationaal navolging, in andere landen van Europa, de Verenigde Staten,<br />

Canada (smarth growth) en Australië. Nederland dreigt haar voorbeeldfunctie te verliezen nu we de<br />

teugels laten vieren en aan de vooravond staan van een golf van spreiding. Op basis van deze conclusie<br />

komen we tot twee opgaven en een aantal aanbevelingen die bedoeld zijn als “stenen in de vijver”<br />

en start voor het debat over bundeling en verdichting.<br />

194<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

1. BINNENSTEDELIJKE VERDICHTINGSOPGAVE<br />

WORDT NIET GEHAALD<br />

Het bundelingsbeleid in de vorm van binnenstedelijke verdichting is de afgelopen jaren succesvol<br />

gebleken. Echter, het aantal van plekken waar dit kan, is niet onbeperkt, en veel te gering om aan de<br />

kwantitatieve en de kwalitatieve woonvraag te voldoen, en (her)ontwikkeling is vaak moeizaam en<br />

duur. De Nota Ruimte biedt naast verdichting ruimte voor spreiding van verstedelijking. Kijkend<br />

naar de houding en het gedrag van decentrale overheden ten aanzien van verdichting, dan zien we<br />

hoge ambities, minder plannen (slechts dertig procent binnenstedelijk in plaats van de streefwaarde<br />

van veertig procent, een achteruitgang ten opzichte van de vijftig procent in de Vinex-periode), en<br />

een moeizame realisatie. Het beeld doemt op dat er met het huidige beleid op teveel paarden<br />

wordt gewed, door zowel binnenstedelijke als landelijke locaties aan te bieden. Bij het gebrek aan<br />

schaarste dat op die manier gecreëerd wordt, is de verleiding groot voor marktpartijen om op die<br />

plekken te bouwen die voor hen het minst risicovol en meest winstgevend zijn. Als dat gebeurt dan<br />

bestaat de kans dat de lastige binnenstedelijke locaties onvoldoende tot ontwikkeling komen en de<br />

balans bij realisatie van plannen nog meer uitvalt richting spreiding. Behalve een fysiek onwenselijke<br />

ontwikkeling kan dit ook uit sociaal-maatschappelijk oogpunt een zeer ongewenste ontwikkeling<br />

zijn. Het lijkt er sterk op dat om de doelstellingen van de Nota Ruimte te halen een krachtige<br />

stimulering van binnenstedelijk bouwen en afremmen van uitbreiding, nodig is. De vraag is welke<br />

instrumenten, ondersteuning, kennis en onderzoek nodig is om de decentrale overheden in staat te<br />

stellen het aan hen overgedragen beleid ook daadwerkelijk te realiseren.<br />

MOGELIJKE INSTRUMENTEN, ONDERSTEUNING, KENNIS<br />

• Bij instrumenten kan gedacht worden aan een premie op binnenstedelijke verdichting (financiële<br />

incentive, vereenvoudigen regelgeving), of andersom, een openruimteheffing, (waarvan<br />

de opbrengsten ten goede komen aan binnenstedelijke verdichting), invoering van statiegeld<br />

op een nieuwe woning (een vast bedrag voor afbraak en dergelijke).<br />

• Bij ondersteuning kan gedacht worden aan een expertteam, wat invliegt en advies geeft bij<br />

regionale/lokale verdichtingsvraagstukken (meer dan inpassing en meervoudig ruimtegebruik).<br />

Een meer vrijblijvend alternatief is een loket voor advies over goede (inhoudelijk) oplossingen,<br />

eventueel ondersteunt met een (reken)instrumentarium. Daarnaast is het ook nodig om in de<br />

frontlinies debat te voeren. Maatschappelijke organisaties kunnen hier een voortrekkersrol in<br />

hebben om partijen te mobiliseren.<br />

• Bij onderzoek en kennis kan gedacht worden aan het nader bestuderen van internationale voorbeelden<br />

van effectieve bundeling. Bijvoorbeeld Stockholm en Barcelona. Beide steden hebben<br />

hogere dichtheden dan in Nederland en nauwelijks eengezinswoningen met tuin, maar wel<br />

hoogwaardige openbare ruimtes. Onderzoek bijvoorbeeld hoe deze wooncultuur meer ingang<br />

kan vinden in de Nederlandse ‘huis-met-tuin-traditie’. In het verlengde hiervan: het maken van<br />

een ‘dichthedenvoorbeeldenboek’. Uitgaande van een bepaalde bebouwingsdichtheid, verschillende<br />

ontwerpoplossingen aangeven. Daarnaast meer conceptueel-strategisch onderzoek naar


effectieve strategieën (scenario’s) van bundeling/verdichting op de lange termijn; welke functiemix,<br />

dichtheden, inrichting, verkeer en vervoersysteem? Hoe kwetsbaar is het Nederlandse verkeer-<br />

en vervoerssysteem voor spreidingstendensen? Tot slot: een monitor voor ruimtegebruik<br />

om de verdichtings- en bundelingsdoelstellingen uit de Nota Ruimte te monitoren en tijdig bij te<br />

sturen.<br />

2. (DECENTRALE) AFSTEMMING RUIMTELIJKE<br />

ONTWIKKELING EN INFRASTRUCTUUR LUKT ONVOLDOENDE<br />

Afstemming tussen ruimtelijke ontwikkeling en infrastructuur is en blijft een heikel punt. Priemus<br />

geeft aan dat de aansluiting op het openbaar vervoer standaard te laat komt, zowel in de groeikernen<br />

als in Vinex-locaties. De andere kant van de medaille is dat er stations (of haltes) worden gebouwd<br />

op grote afstand van de bebouwing. Hoe komt het toch dat overal ter wereld succesvolle initiatieven<br />

tot bloei komen waarbij openbaar vervoer fungeert als impuls voor stedelijke vernieuwing zoals in<br />

Hasselt en Lyon, en het in Nederland maar niet wil lukken? De Nota Ruimte en de Nota Mobiliteit<br />

pleiten opnieuw voor een krachtige integratie van infrastructuurbeleid en stedelijke ontwikkeling.<br />

Van der Hoeven laat echter zien dat de ruimtelijke en de infrastructurele kant van de bundelingsopgave<br />

qua decentralisatie sterk uiteen wijken. In de ruimtelijke ordening geeft het rijk de verantwoordelijkheid<br />

voor de realisatie van de bouwopgave volledig uit handen, maar bij de infrastructuuropgave<br />

blijft het rijk verantwoordelijk voor het hoofdwegennet. Financiële middelen voor een goede<br />

integratie zijn op papier wel aanwezig middels de Brede Doeluitkering (BDU), maar in de praktijk is<br />

de bestedingsvrijheid van regio’s en gemeenten voor nieuwe (openbaar vervoer) infrastructuur minimaal.<br />

Dit beeld wordt bevestigd door de analyses met de Nieuwe Kaart van Nederland. Meurs laat<br />

zien dat de ontwikkeling van nieuwe infrastructuur slechts in beperkte mate bedoeld lijkt om nieuwe<br />

ruimtelijke ontwikkelingen te ontsluiten. Veel nieuwe infrastructuur wordt aangelegd om bestaande<br />

ruimtelijke ontwikkelingen te accommoderen en bestaande verkeerskundige problemen op te lossen<br />

(congestie, leefomgeving). Het lijkt er dus op dat we wat dat betreft achter de ontwikkelingen aan<br />

blijven lopen en Verkeer en Waterstaat achteraf betaalt voor de ruimtelijke ontwikkeling van Nederland.<br />

De netwerkanalyses bieden in theorie de mogelijkheid om verstedelijkingslocaties te heroverwegen<br />

op basis van bereikbaarheid. Of dit in de praktijk ook gebeurt moet nog blijken.<br />

195<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

MOGELIJKE INSTRUMENTEN, ONDERSTEUNING, KENNIS<br />

Ook hier de vraag: hoe groot is dit probleem eigenlijk en hoe kunnen we dit doorbreken en decentrale<br />

overheden in staat stellen de kloof te overbruggen? Met meer eigen geld, bijvoorbeeld van private<br />

partijen? Is het bestaande instrumentarium voldoende? Als er niks gebeurt, kan dit consequenties<br />

hebben voor de keuze voor nieuwe ontwikkelingslocaties. Zijn we bereid die te accepteren als dat uit<br />

maatschappelijk oogpunt minder wenselijk is?<br />

• Bij instrumenten kan gedacht worden aan financiële incentives voor een tijdige aanleg van openbaarvervoervoorzieningen<br />

en/of aan meer financiële autonomie voor gemeenten en regio’s;<br />

• Bij ondersteuning kan gedacht worden aan het herintroduceren van overleg tussen Verkeer &<br />

Waterstaat (Rijkswaterstaat), VROM, NS op nationaal (of regionaal) niveau met name als het<br />

gaat om de locatiekeuze van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. Een andere mogelijkheid is het<br />

instellen van een ombudsman voor knelpunten/problemen die zich in de praktijk voordoen of,<br />

sterker nog, iemand die kan bemiddelen bij geschillen, bijvoorbeeld over locatiekeuze (à la Raad<br />

van State).


• Als onderzoek zou een inventarisatie gemaakt kunnen worden van ruimtelijke plannen waarbij<br />

infrastructuur een knelpunt is. Verder zouden de mobiliteitsconsequenties van de Nieuwe Kaart<br />

van Nederland (bijvoorbeeld corridorsgewijs) doorgerekend moeten worden. En ten slotte is het<br />

erg waardevol een instrumentarium te ontwikkelen om effecten van ruimtelijke ontwikkeling<br />

voor verkeer en vervoer (locatiekeuze, inrichting) tijdig in kaart te brengen, als hulpmiddel<br />

binnen de kaders van de nieuwe de Wet Ruimtelijke Ordening.<br />

De stenen zijn geworpen, het debat kan beginnen. Het debat moet uitmonden in een gezamenlijke<br />

agenda voor de toekomst, waarin alle partijen (overheid, markt, belangenorganisaties) hun eigen<br />

verantwoordelijkheid nemen. In de planontwikkeling en -uitvoering hebben deze partijen elkaar<br />

absoluut nodig voor een goed resultaat, maar het is en blijft de rol van de overheid, om de randvoorwaarden<br />

en kaders op te stellen. Bundeling en verdichting zijn randvoorwaarden voor een efficiënte<br />

en duurzame inrichting waar ook de volgende generaties nog lol aan kunnen beleven. En als het<br />

gaat om de ruimtelijke inrichting van Nederland is het nu eenmaal zo dat we lang last hebben van<br />

foute keuzes en heel lang plezier hebben van goede keuzes.<br />

196<br />

B U N D E L I N G : E E N G O U D E N G R E E P ?<br />

Foto: Lex Broere


Bundeling door de jaren heen<br />

tot 1956 1957-1964 1965-1970 1971-1975 1976-1980 1981-1985 1986-1990 1991-1995 1996-2000 2001-2006<br />

Nota's Ruimtelijke Ordening Het Westen … en overig Nederland Ontwikkeling van het Westen des<br />

(1956) lands (1958) 2e Nota Ruimtelijke Ordening (1966), 3e Nota Ruimtelijke Ordening deel 2: Verstedelijkingsnota (1976), Structuurschets 4e Nota Ruimtelijke Ordening (1988) Vierde Nota extra (1991) Vijfde Nota (2001, geen status) Nota Ruimte (2005)<br />

1e Nota Ruimtelijke Ordening (1960) met Structuurschema Hoofdwegennet deel 1 Oriënteringsnota (1974) deel 3: Nota Landelijke gebieden (1977) stedelijke gebieden (1983)<br />

Nota's Verkeer en Vervoer Rijkswegenplan (1968) Structuurschema Verkeer & Vervoer Structuurschema Verkeer & Vervoer II Nationaal Verkeers- en Vervoersplan Nota Mobiliteit (2005)<br />

(1976-1980) (1986-1989) (2002, geen status)<br />

Concepten Ruimtelijke Ordening spreidingsbeleid overloopgemeenten, ontwikkelings- gebundelde deconcentratie, bufferzonebeleid groeikernen, groeisteden compacte stad groeigemeenten, stedelijke knoop- Vinex-wijken rode en groene contouren bundelingsgebieden binnen<br />

kernen, Groene Hart, Randstad bundeling van infrastructuur punten, sleutelprojecten, ABC-locatie- stedelijke netwerken, decentraal<br />

beleid<br />

wat kan, centraal wat moet<br />

Voorbeelden aangewezen Rotterdam Pendrecht, Bijlmermeer, Almere, Emmen Angelslo Purmerend, Zoetermeer,Spijkenisse groeikern: Houten, Ypenburg, Pijnacker, Leidsche Rijn<br />

woningbouwgebieden Den Haag Mariahoeve groeisteden: Groningen en Helmond<br />

Openstelling van nieuwe snelwegen 1954: Rijksweg 2, de eerste echte 1962: A12, grensovergang Bergh 1965: A16, Van Brienenoordbrug 1972: Openstelling A1 tussen Eembrugge en Markelo 1977: A10-zuid 1981: A12, 4+2 Gouweaquaduct 1986: de weg over de 1992: A15, 2x3 knooppunt Ridder- 1997: A27 spitsstrook van Houten 2002: opening tweede Beneluxtunnel<br />

(aantal voorbeelden) autosnelweg (2x2 banen) wordt autosnelweg (1e moderne autosnelweg- Oosterscheldedam kerk - Papendrecht (Noordtunnel) tot knooppunt Lunetten<br />

in gebruik genomen<br />

grensovergang van Europa)<br />

(tussen A'dam en Utrecht)<br />

Reizigerstations 1955: 301 1960: 297 1970: 312 1980: 346 1990: 388 2000: 398 2005:405<br />

nieuwe stations geopend (namen) 1839: Haarlem 1961: Leiden Lammenschans 1965: Etten-Leur 1973: Zoetermeer 1977: Heeze 1983: Amsterdam Sloterdijk 1987: Amersfoort Schothorst 1993: Gouda Goverwelle 1996: Almere Strand en Almere 2005: Den Haag Ypenburg<br />

Parkwijk<br />

autobezit (totaal aantal auto's) 1960: 522.000 1965: 1.273.00, 1970: 2.405.000 1975:3.289.000 1980: 4.240.000 1985: 4.551.000 1990: 5.118.000 1995: 5.581.000 2000: 6.478.000<br />

autobezit (aantal auto's per 1000 inwoners) 1960:46:00 1965: 104, 1970: 186 1975: 242 1980: 301 1985: 315 1990: 344 1995: 361 2001: 409<br />

bevolkingsdichtheid 1950: 309 1960: 352 1970: 384 1980: 415 1990: 439 2000: 468 2005: 483<br />

(aantal inwoners per km 2 )<br />

woningbouwproductie (gemiddeld aantal 83.000 122.000 142.000 105.000 116.000 1985-1989: 109.000 89.000 85.000 67.000<br />

nieuw gebouwde woningen per jaar in deze<br />

periode)<br />

lengte wegennet (totaal oppervlakte 1970: 76.990 1980: 92.525 1990: 102.860 1997: 115.617 2003: 130.400<br />

verharde wegen in km)<br />

waarvan autosnelwegen (in km) 1950: 121 1960: 351 1970: 983 1980: 1.780 1990: 2.094 1997: 2.236 2003: 2.300<br />

railinfrastructuur (in km) 1950: 3.204 1960: 3.253 1970: 3.148 1980: 2.760 1990: 2.780 1997: 2.805 2005: 2.810<br />

aantal forensen, in procenten van de 15% (1947) 21% (1960) 34% (1971) 51% (2001)<br />

werkzame beroepsbevolking<br />

Helikopter bij de hoofdstukken in het boek: beschouwing en reflectie<br />

Graafmachine bij de hoofdstukken in het boek: beschouwing en reflectie

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!