Verslag 2008 - Restitutiecommissie
Verslag 2008 - Restitutiecommissie
Verslag 2008 - Restitutiecommissie
Create successful ePaper yourself
Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.
ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN<br />
CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG<br />
<strong>Verslag</strong> <strong>2008</strong>
ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN<br />
CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG<br />
<strong>Verslag</strong> <strong>2008</strong><br />
Bezoekadres: Lange Voorhout 9<br />
Postadres: Postbus 556<br />
2501 CN Den Haag<br />
telefoon: 070 376 59 92<br />
fax: 070 362 96 54<br />
e-mail: info@restitutiecommissie.nl<br />
internet: www.restitutiecommissie.nl<br />
Afbeelding omslag:<br />
Gezicht op de Theems nabij London Bridge van Jan Toorop
Inhoudsopgave<br />
Voorwoord voorzitter 5<br />
1. Inleiding 7<br />
2. De <strong>Restitutiecommissie</strong> 8<br />
2.1 Leden <strong>Restitutiecommissie</strong> en secretariaat 8<br />
2.2 Een terugblik op het jaar <strong>2008</strong> 9<br />
3. Werkzaamheden <strong>Restitutiecommissie</strong> 12<br />
3.1 Inleiding 12<br />
3.2 Zaken betreffende objecten uit de rijkscollectie 12<br />
3.3 Werkwijze met betrekking tot ‘rijkscollectie’-zaken 13<br />
3.4 Bindend advies-zaken 16<br />
4. Beleidskader en algemene overwegingen 18<br />
4.1 Beleidskader 18<br />
4.2 Algemene overwegingen van de <strong>Restitutiecommissie</strong> 18<br />
4.3 Claims ingediend na 4 april 2007 20<br />
5. Adviezen met betrekking tot objecten uit de rijkscollectie 21<br />
5.1 Stand van zaken 2002 t/m <strong>2008</strong> 21<br />
5.2 Stand van zaken <strong>2008</strong> 22<br />
5.3 Toelichting kunsthandeladviezen <strong>2008</strong> 23<br />
5.4 Enkele zaken uitgelicht 25<br />
5.5 In <strong>2008</strong> uitgebrachte adviezen betreffende objecten uit de rijkscollectie 30<br />
6. Bindende adviezen 80<br />
6.1 Stand van zaken 80<br />
6.2 Samenvatting bindende adviezen <strong>2008</strong> 80<br />
6.3 In <strong>2008</strong> uitgebrachte bindende adviezen 84<br />
7. Slotwoord 101<br />
Bijlagen 102<br />
3
Veelgebruikte afkortingen:<br />
BHG<br />
ICN<br />
NK-collectie<br />
OCW<br />
SNK<br />
Bureau Herkomst Gezocht<br />
Instituut Collectie Nederland<br />
Nederlands Kunstbezit-collectie<br />
Onderwijs, Cultuur en Wetenschap<br />
Stichting Nederlands Kunstbezit<br />
4
Voorwoord voorzitter<br />
In 1998 zijn tijdens een internationale conferentie de Washington Principles on Nazi<br />
Confiscated Art vastgesteld en de Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa<br />
vaardigde het jaar daarop een resolutie uit inzake Looted Jewish Cultural Property. In<br />
deze verklaringen werd gepleit voor een soepel teruggavebeleid van tijdens de oorlog<br />
geroofd bezit, waarbij tevens werd aanbevolen te kiezen voor een vorm van alternatieve<br />
geschillenbeslechting buiten de reguliere rechtsgang om. Wij zijn nu tien jaar verder maar<br />
de aandacht voor ‘roofkunst’ duurt onverminderd voort. Ook de uitgangspunten zijn nog<br />
springlevend. Voor Nederland kan dit bij uitstek blijken uit de sinds 2002 verschenen<br />
zeven jaarverslagen van de <strong>Restitutiecommissie</strong>. Ik weet dit uit eigen ervaring toen ik als<br />
per 1 januari 2009 benoemde nieuwe voorzitter mij zo snel mogelijk moest inwerken in<br />
de taakstellingen, beleidsregels en werkwijze van de commissie. De jaarverslagen waren<br />
hierbij een onmisbare bron. Al zijn de uitgangspunten ongewijzigd gebleven, dit wil niet<br />
zeggen dat de accenten steeds op dezelfde onderwerpen zijn blijven liggen. In het begin van<br />
de werkzaamheden lag het accent vooral op het uitbrengen van adviezen over claims op<br />
tot de rijkscollectie behorende kunstwerken die aan particulieren hebben toebehoord. Uit<br />
de meer recente jaarverslagen, zoals ook uit het nu voorliggende Jaarverslag <strong>2008</strong>, is een<br />
verschuiving kenbaar in twee opzichten.<br />
Het eerste is dat er steeds meer zaken komen die betrekking hebben op kunsthandels. Die<br />
zaken zijn ingewikkelder door de subtielere verdeling van de bewijslast ten aanzien van<br />
zowel de oorspronkelijke eigendom als van de vrijwilligheid van het bezitsverlies. Daarnaast<br />
zorgt de door de nazi-bezetter gevolgde praktijk van het aanstellen van Verwalter voor<br />
Joodse kunsthandels voor bijzondere vragen. Het in recente jaren door de commissie in<br />
haar adviezen ontwikkelde beleid inzake de teruggave van tot een kunsthandel behorende<br />
objecten blijkt een goede basis voor de oplossing van de hier voorkomende problemen.<br />
Het tweede aspect waarop een verschuiving valt waar te nemen is de toenemende<br />
belangstelling voor de taak van de commissie die in artikel 2 lid 2 van haar<br />
Instellingsbesluit is beschreven: het uitbrengen van advies over geschillen over teruggave<br />
van cultuurgoederen tussen de oorspronkelijke eigenaar of diens erfgenamen en de huidige<br />
bezitter, niet zijnde de Staat der Nederlanden. Dit sluit aan op ‘een vorm van alternatieve<br />
geschillenbeslechting buiten de reguliere rechtsgang om’, zoals omschreven in de<br />
Washington Principles. In het onderhavige verslagjaar zijn voor het eerst drie van dergelijke<br />
adviezen uitgebracht. Vooral ook het initiatief waartoe de Nederlandse Museumvereniging<br />
in het najaar van <strong>2008</strong> heeft besloten, tot nader onderzoek van de collecties van haar<br />
leden, zal op wat langere termijn tot meer van deze soort zaken leiden. Het in 2007 door de<br />
commissie tot stand gebrachte ‘Reglement inzake bindend adviesprocedure’ geeft een goede<br />
opzet voor een rechtvaardige en evenwichtige procedure waarin – volgens het voorschrift<br />
van lid 4 - ‘naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid’ moet worden beslist. Dit<br />
Reglement is inmiddels door de minister van OCW dan ook als uitgangspunt aanvaard.<br />
Het is een grote verdienste van mijn voorganger, mr. R. Herrmann, dat hij leiding heeft<br />
gegeven aan een verdere ontwikkeling bij de toepassing van het door de commissie toe<br />
te passen beleidskader. De commissie prijst zich gelukkig dat hij erin heeft toegestemd<br />
als adviseur aan haar verbonden te blijven. Een bijzonder woord van dank komt toe<br />
aan de vice-voorzitter, mevrouw prof. dr. I.C. van der Vlies, die ook in het jaar <strong>2008</strong><br />
gedurende enige tijd het voorzitterschap op bekwame wijze heeft waargenomen. Zonder het<br />
enthousiasme en de veelzijdige deskundigheid van het hoofd en alle medewerkers van het<br />
secretariaat zou het de commissie niet mogelijk zijn om haar taken te vervullen.<br />
W.J.M. Davids<br />
voorzitter<br />
5
1. Een Amerikaanse soldaat in een kerk te Ellingen, een van de honderden bergplaatsen van het naziregime<br />
waar geroofde goederen en kunstschatten werden opgeslagen.<br />
6
1. Inleiding<br />
Voor u ligt het zevende jaarverslag van de Adviescommissie Restitutieverzoeken<br />
Cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog (hierna: de <strong>Restitutiecommissie</strong>). De<br />
<strong>Restitutiecommissie</strong> is een onafhankelijke adviescommissie, die bij besluit van de<br />
staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: OCW) is ingesteld. 1<br />
Vanaf januari 2002 onderzoekt en beoordeelt de commissie op verzoek van de minister van<br />
OCW claims op cultuurgoederen waarvan de eigenaar onvrijwillig het bezit heeft verloren<br />
door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. 2 Op basis van het<br />
geldende rijksbeleid brengt de commissie onafhankelijk advies uit aan de minister over de<br />
te nemen beslissingen op deze verzoeken tot teruggave.<br />
De onderhavige publicatie betreft een overzicht van de werkzaamheden van de commissie<br />
gedurende het jaar <strong>2008</strong>. Het verslag dient te worden beschouwd als een vervolg op de<br />
eerder gepubliceerde jaarverslagen, waar dan ook meermalen naar zal worden verwezen.<br />
Hieronder zal in hoofdstuk 2 een korte introductie van de commissie en haar secretariaat<br />
worden gegeven, naast een algemene terugblik op het jaar <strong>2008</strong>. In hoofdstuk 3 komen<br />
vervolgens de adviestaken van de commissie aan de orde en wordt inzicht gegeven in de<br />
procedure van de commissie en de werkzaamheden van het secretariaat. Hoofdstuk 4<br />
betreft enkele opmerkingen over het relevante beleidskader en de algemene overwegingen<br />
die de commissie aan haar adviezen ten grondslag legt. De integrale tekst van alle in <strong>2008</strong><br />
uitgebrachte adviezen zijn verdeeld over hoofdstuk 5 en 6. Hierbij zullen ook verschillende<br />
cijfermatige overzichten en een korte toelichting op enkele zaken worden gegeven.<br />
1<br />
2<br />
Zie voor een uitgebreide beschrijving van de ontstaansgeschiedenis van de <strong>Restitutiecommissie</strong> de<br />
jaarverslagen over 2002 en 2005. De jaarverslagen van de <strong>Restitutiecommissie</strong> (over de jaren 2002 tot en met<br />
2007) zijn te raadplegen via de website: http://www.restitutiecommissie.nl (Nederlandstalige versie) of http://<br />
www.restitutionscommittee.org (Engelstalige versie).<br />
‘Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog’,16 november 2001.<br />
Hierna: Instellingsbesluit. Bijlage 1.<br />
7
2. De <strong>Restitutiecommissie</strong><br />
2.1 Leden <strong>Restitutiecommissie</strong> en secretariaat<br />
De <strong>Restitutiecommissie</strong> bestond in <strong>2008</strong> uit de volgende leden:<br />
De heer mr. R. Herrmann (voorzitter; tot 1 oktober <strong>2008</strong>)<br />
Mevrouw prof. dr. I.C. van der Vlies (plaatsvervangend voorzitter)<br />
De heer prof. dr. J.Th.M. Bank<br />
De heer prof. mr. J.C.M. Leijten<br />
De heer mr. P.J.N. van Os<br />
De heer dr. E.J. van Straaten<br />
Mevrouw mr. H.M. Verrijn Stuart<br />
In <strong>2008</strong> kwam de <strong>Restitutiecommissie</strong> twaalf keer in reguliere vergadering bijeen en<br />
werden twee hoorzittingen georganiseerd. De commissie stond voor het grootste deel van<br />
het verslagjaar onder voorzitterschap van de heer mr. R. Herrmann. Vanaf 1 oktober <strong>2008</strong><br />
heeft de heer Herrmann zijn taken als voorzitter neergelegd, waarna plaatsvervangend<br />
voorzitter mevrouw prof. dr. I.C. van der Vlies het voorzitterschap tot eind <strong>2008</strong> heeft<br />
waargenomen. De heer Herrmann is na zijn afscheid als adviseur aan de commissie<br />
verbonden gebleven. Met ingang van 1 januari 2009 is de heer mr. W.J.M. Davids<br />
benoemd tot voorzitter. 3 Om zich voor te bereiden op deze taak is de heer Davids vanaf<br />
november <strong>2008</strong> bij de commissievergaderingen aanwezig geweest.<br />
2. Voorzitter van de <strong>Restitutiecommissie</strong>,<br />
de heer mr. W.J.M. Davids.<br />
Zoals al eerder in het <strong>Verslag</strong> 2007 is<br />
uiteengezet werd het Instellingsbesluit van de<br />
<strong>Restitutiecommissie</strong> – dat had voorzien in een<br />
eenmalige herbenoeming van commissieleden – in<br />
december 2007 gewijzigd, waardoor een tweede<br />
herbenoemingstermijn van drie jaar mogelijk werd<br />
voor de commissieleden die reeds bij de instelling<br />
van de commissie in 2001 als lid waren benoemd.<br />
Op grond van dit gewijzigde Instellingsbesluit zijn<br />
de leden Bank, Leijten, Van Straaten en Verrijn<br />
Stuart in december 2007 voor de tweede maal<br />
en Van Os en Van der Vlies (plaatsvervangend<br />
voorzitter) voor de eerste maal voor drie jaar<br />
herbenoemd als commissielid, tot 23 december<br />
2010. 4 De heer Davids is tot 23 december 2010<br />
benoemd als lid en voorzitter van de commissie,<br />
met ingang van 1 januari 2009.<br />
3<br />
‘Benoeming voorzitter Adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog’,<br />
30 september <strong>2008</strong>. Bijlage 4.<br />
4<br />
‘Benoeming lid/voorzitter en herbenoeming leden Adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en<br />
Tweede Wereldoorlog’, 12 december 2007. Bijlage 3.<br />
8
3. Leden van de <strong>Restitutiecommissie</strong> met medewerkers van het secretariaat. Achterste rij v.l.n.r.: J.Th.M. Bank,<br />
E.J. van Straaten, C.C. Brienen, M. Stek, F.M. Kunert, T. Brandse, N.F. Dufais. Middelste rij v.l.n.r.: O.M. van<br />
Vessem, I.C. van der Vlies, J.C.M. Leijten, A. Marck, A.J. Kool, C.P.L. van Woensel. Voorste rij v.l.n.r.: R.E.D.<br />
van Egmond, W.J.M. Davids, I. el Achkar, H.M. Verrijn Stuart, P.J.N. van Os, A.M. Jolles-van Loo, E. Campfens.<br />
Bij de uitvoering van haar taak wordt de <strong>Restitutiecommissie</strong> ondersteund door<br />
het secretariaat, dat onder leiding staat van mevrouw mr. E. Campfens (secretaris/<br />
rapporteur). Daarnaast bestond het secretariaat uit de volgende medewerkers: mevrouw<br />
A. Marck (adjunct-secretaris/onderzoeker), mevrouw T. Brandse (officemanager), mevrouw<br />
A.M. Jolles- van Loo (archivaris), mevrouw drs. A.J. Kool (onderzoeker), de heer drs. F.M.<br />
Kunert (onderzoeker), mevrouw drs. E. Muller (onderzoeker) en de heer mr. O.M. van<br />
Vessem (juridisch medewerker). Gedurende het verslagjaar is het secretariaat versterkt<br />
met de volgende nieuwe medewerkers en/of tijdelijke krachten: mevrouw I. el Achkar<br />
(secretaresse), de heer drs. C.C. Brienen (onderzoeker), mevrouw drs. R.E.D. van Egmond<br />
(onderzoeker), mevrouw mr. M. Stek (juridisch medewerker) en de heer mr. C.P.L. van<br />
Woensel (juridisch medewerker). Het secretariaat van de commissie is gevestigd aan het<br />
Lange Voorhout 9 in Den Haag en heeft eveneens de beschikking over een kantoor in het<br />
Nationaal Archief te Den Haag.<br />
2.2 Een terugblik op het jaar <strong>2008</strong><br />
In <strong>2008</strong> is oud-voorzitter mr. B.J. Asscher de commissie ontvallen. De leden en<br />
medewerkers van de <strong>Restitutiecommissie</strong> herdenken hem om de wijze waarop hij leiding<br />
heeft gegeven aan de vergaderingen: met veel juridische en historische kennis van zaken,<br />
puntig en rechtvaardig. Hij was bovendien een persoonlijkheid die op de juiste momenten<br />
ernstig kon zijn of door een kwinkslag de zwaarte van de discussie kon verlichten. Eerst<br />
9
als vice-voorzitter en vanaf eind 2004 als voorzitter heeft hij een groot en soms beslissend<br />
aandeel gehad in de ontwikkeling van het commissiebeleid.<br />
In oktober <strong>2008</strong> heeft de <strong>Restitutiecommissie</strong> afscheid moeten nemen van mr. R.<br />
Herrmann, die eind 2007 als opvolger van de heer Asscher aantrad. De heer Herrmann<br />
heeft om persoonlijke redenen zijn voorzittersfunctie ter beschikking gesteld, maar is<br />
als adviseur aan de commissie verbonden gebleven. De commissie heeft zeer kunnen<br />
profiteren van de grondige wijze waarop de heer Herrmann zich de materie van de<br />
restitutie eigen heeft gemaakt. Hij heeft de <strong>Restitutiecommissie</strong> voor het eerst geleid in de<br />
procedure van de bindende adviezen – de zogeheten artikel 2 lid 2-zaken (zie hoofdstuk 3<br />
en 6) – en daarin het beleid van de commissie vorm gegeven.<br />
In een interview met de heer Herrmann in het NRC Handelsblad van 5 september<br />
<strong>2008</strong> 5 heeft hij als voorzitter benadrukt, dat juist ook particulieren zich tot de<br />
<strong>Restitutiecommissie</strong> moeten kunnen wenden in geval van een discussie over restitutie van<br />
kunstwerken in hun bezit. Hij betoogde dat in de ‘Nederlandse rechtscultuur’ de vraag of<br />
een kunstwerk aan de oorspronkelijke (joodse) eigenaar moet worden teruggegeven een<br />
weloverwogen antwoord verdient in een zorgvuldige en zakelijke procedure. Zij moet niet<br />
zijn onderworpen aan de druk van juridische raadslieden of kunsthistorische experts.<br />
Duidelijk is, dat in toenemende mate de restitutie van geroofde kunstwerken mede een<br />
aangelegenheid is geworden van de advocatuur.<br />
In de eerste jaren van haar bestaan heeft de <strong>Restitutiecommissie</strong> alleen<br />
restitutieverzoeken voorgelegd gekregen betreffende kunst die oorspronkelijk in<br />
particulier bezit was en thans tot de rijkscollectie behoort. Na de totstandkoming van<br />
het restitutiebeleid voor kunsthandelzaken in 2003, heeft de commissie ook te maken<br />
gekregen met kunsthandelzaken. Door een publicitaire campagne van het Ministerie van<br />
OCW in 2006 en 2007 6 zijn meer personen opmerkzaam gemaakt op de kunstwerken<br />
die in de oorlog zijn geroofd of gedwongen verkocht. Voor de indiening van claims onder<br />
het ‘verruimde’ restitutiebeleid was toen ook door de minister – op aanbeveling van de<br />
Commissie Ekkart – een einddatum bepaald, namelijk 4 april 2007. 7 Deze eindtermijn<br />
leidde destijds tot een nieuwe golf van aanvragen, die voor een belangrijk deel werden<br />
ondersteund en begeleid door binnenlandse en buitenlandse advocaten. Vanaf oktober<br />
<strong>2008</strong> heeft de minister van OCW de <strong>Restitutiecommissie</strong> ook om advies gevraagd inzake<br />
dossiers, die ná 4 april 2007 bij het departement zijn ingediend. 8 Mede door deze toename<br />
van zaken heeft de commissie nog altijd te maken met een wachtlijst van claims die nog<br />
niet in actieve behandeling worden genomen. Thans is een maximum van vijftien zaken in<br />
actieve behandeling.<br />
5<br />
6<br />
7<br />
8<br />
Lien Heyting, ‘Particulier kan ook bij ons terecht. Dick Herrmann over de toekomst van de<br />
<strong>Restitutiecommissie</strong>’, in: NRC Handelsblad, Cultureel Supplement, 5 september <strong>2008</strong>. Bijlage 6.<br />
Zie <strong>Verslag</strong> 2007, pp. 9-10.<br />
Zie <strong>Verslag</strong> 2007, pp. 17-18.<br />
Zie paragraaf 4.3 van dit verslag.<br />
10
De <strong>Restitutiecommissie</strong> heeft in <strong>2008</strong> haar eerste bindende adviezen uitgebracht,<br />
betreffende geschillen die haar kunnen worden voorgelegd door twee partijen, niet<br />
zijnde de Nederlandse Staat. 9 Deze taakstelling van de commissie is omschreven in<br />
artikel 2 lid 2 van haar Instellingsbesluit. 10 Twee van deze zaken hadden betrekking op<br />
een geschil tussen particulieren en een museum. Het derde bindende advies lag in het<br />
verlengde van het besluit van de minister in 2006 tot teruggave van grote delen van de<br />
Goudstikkercollectie. 11 Dit bindend advies betrof een dispuut tussen de erven Goudstikker<br />
en de Gemeente Den Haag. In hoofdstuk 3 en 6 zal nader op de bindende adviezen van de<br />
commissie worden ingegaan.<br />
Restitutie en restitutiebeleid zijn onderwerpen die internationaal gezien volop in de<br />
aandacht staan. Dat betekent dat de commissie in toenemende mate contact onderhoudt<br />
met commissies en onderzoeksinstellingen in het buitenland. In <strong>2008</strong> liet de commissie<br />
zich vertegenwoordigen bij verschillende internationale symposia en colloquia. Zo gaf<br />
vice-voorzitter Van der Vlies op 30 januari <strong>2008</strong> een lezing op het Sotheby’s Restitution<br />
symposium te Amsterdam en gaf secretaris/rapporteur Campfens bij twee gelegenheden<br />
een voordracht over het werk van de commissie, te weten op 15 september <strong>2008</strong> bij<br />
de conferentie The plundering of artworks: acknowledging and compensating te Parijs<br />
en bij een colloquium georganiseerd door The Institute of Art & Law te London op 5<br />
november <strong>2008</strong>. Tot slot woonde vice-voorzitter Van der Vlies op 11 en 12 december <strong>2008</strong><br />
de internationale conferentie Taking Responsibility. Nazi-looted Art – a challenge for<br />
Libraries, Archives and Museums te Berlijn bij, waar zij tevens een voordracht hield.<br />
4. Vice-voorzitter Van der Vlies op de internationale conferentie Taking Responsibility.<br />
Nazi-looted Art – a challenge for Libraries, Archives and Museums te Berlijn.<br />
9<br />
Zie hoofdstuk 3 en 6 van dit verslag.<br />
10<br />
Instellingsbesluit, artikel 2, tweede, derde en vijfde lid. Bijlage 1.<br />
11<br />
Zie voor de integrale tekst van de in <strong>2008</strong> uitgebrachte bindende adviezen paragraaf 6.3 van dit jaarverslag.<br />
11
3. Werkzaamheden <strong>Restitutiecommissie</strong><br />
3.1 Inleiding<br />
De <strong>Restitutiecommissie</strong> heeft op grond van het Instellingsbesluit van 16 november 2001<br />
tot taak de minister van OCW op zijn verzoek te adviseren:<br />
a) over de te nemen beslissingen op verzoeken om teruggave van cultuurgoederen<br />
waarover de oorspronkelijke eigenaar door omstandigheden die direct verband hielden met<br />
het naziregime onvrijwillig het bezit heeft verloren en die zich thans in bezit van de Staat<br />
der Nederlanden bevinden (Instellingsbesluit, artikel 2 lid 1);<br />
b) over geschillen over teruggave van cultuurgoederen tussen de oorspronkelijke eigenaar<br />
die door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime onvrijwillig<br />
het bezit verloor of diens erfgenamen en de huidige bezitter niet zijnde de Staat der<br />
Nederlanden (Instellingsbesluit, artikel 2 lid 2). 12<br />
Wanneer een cultuurgoed waarvan teruggave wordt verzocht zich in bezit van de<br />
Nederlandse Staat bevindt en daarmee deel uitmaakt van de zogenaamde rijkscollectie<br />
(zie a) adviseert de commissie binnen het kader van het geldende rijksbeleid. Dit<br />
restitutiebeleid is tot stand gekomen op basis van aanbevelingen aan de regering van de<br />
zogenaamde Commissie Herkomst Gezocht – beter bekend als de Commissie Ekkart – een<br />
commissie onder voorzitterschap van dr. R.E.O. Ekkart. 13<br />
Bij restitutiezaken waarin de geclaimde kunstvoorwerpen niet in bezit zijn van de<br />
Nederlandse Staat, maar van bijvoorbeeld een particulier, een stichting, een provinciale of<br />
gemeentelijke overheidsinstelling (zie b), heeft de commissie ‘maatstaven van redelijkheid<br />
en billijkheid’ in acht te nemen bij haar advisering. 14<br />
3.2 Zaken betreffende objecten uit de rijkscollectie<br />
Van de 18 in <strong>2008</strong> door de commissie uitgebrachte adviezen betreffen 15 zaken<br />
restitutieverzoeken die op grond van artikel 2 lid 1 van het Instellingsbesluit aan de<br />
commissie waren voorgelegd. 15 Deze zaken hebben betrekking op verzoeken tot teruggave<br />
van kunstwerken uit het bezit van de Nederlandse staat. De geclaimde kunstvoorwerpen<br />
in deze zaken maken veelal deel uit van de collectie Nederlands Kunstbezit (NK-collectie),<br />
een onderdeel van de rijkscollectie. 16 Genoemde NK-collectie bestaat thans uit circa 3700<br />
12<br />
Instellingsbesluit, artikel 2, eerste en tweede lid. Bijlage 1.<br />
13<br />
Zie paragraaf 4.1 van dit jaarverslag voor een overzicht van de stukken waaruit het restitutiebeleid volgt.<br />
Voor een uitgebreide beschrijving van het rijksbeleid wordt verwezen naar <strong>Verslag</strong> 2002 en <strong>Verslag</strong> 2005,<br />
onder meer te raadplegen via de website van de <strong>Restitutiecommissie</strong>.<br />
14<br />
Instellingsbesluit, artikel 2, vierde en vijfde lid. Bijlage 1.<br />
15<br />
Zie voor de integrale tekst van deze adviezen paragraaf 5.5 van dit verslag.<br />
16<br />
De NK-collectie omvat ongeveer 3700 objecten en bestaat uit schilderijen, tekeningen, prenten, keramiek,<br />
zilver, meubels, tapijten en andere bijzondere voorwerpen. Het Instituut Collectie Nederland (ICN) beheert<br />
de collectie. De voorwerpen bevinden zich deels bij musea en overheidsinstellingen in binnen- en buitenland<br />
en deels in depot bij het ICN.<br />
12
kunstvoorwerpen met een ‘oorlogsverleden’. Het betreft onder meer objecten die gedurende<br />
het naziregime zijn geroofd of verkocht en voornamelijk in Duitsland terecht zijn gekomen,<br />
waarna ze na 1945 door de geallieerden naar Nederland zijn teruggevoerd en onder beheer<br />
van het rijk zijn gesteld.<br />
De <strong>Restitutiecommissie</strong> ontving gedurende het verslagjaar 12 17 nieuwe adviesverzoeken<br />
betreffende cultuurgoederen uit staatsbezit. Eind <strong>2008</strong> had de commissie 36 van deze<br />
‘rijkscollectie-zaken’ voorliggen. 18<br />
3.3 Werkwijze met betrekking tot ‘rijkscollectie’-zaken<br />
Om licht te werpen op de procedure van de commissie bij ‘rijkscollectie-zaken’ wordt<br />
hieronder ingegaan op de werkwijze van de commissie en het secretariaat bij de<br />
behandeling van een voorgelegd adviesverzoek. De gemiddelde behandelduur van aan<br />
de commissie voorgelegde zaken betrof circa 61 weken, gerekend vanaf het moment van<br />
binnenkomst van de adviesaanvraag bij de commissie tot de vaststelling en ondertekening<br />
van het advies. In verband met het grote aantal zaken dat aan de commissie is voorgelegd,<br />
wordt sinds 2007 een wachtlijst gehanteerd van claims die nog niet in actieve behandeling<br />
worden genomen. De commissie heeft besloten dat een maximum van vijftien zaken in<br />
actieve behandeling kan zijn en dat de overige zaken aangehouden worden. Dit betekent<br />
overigens niet dat daarmee ook het voorbereidend feitenonderzoek in de ‘wachtlijst-zaken’<br />
stilligt. Het onderzoek wordt in elke zaak zo spoedig mogelijk ingezet.<br />
In de procedure van de commissie kan globaal onderscheid gemaakt worden tussen een<br />
ontvangst-, een onderzoeks- en een adviesfase.<br />
5. Medewerkers van het secretariaat: A. Marck en F.M. Kunert.<br />
17<br />
18<br />
De <strong>Restitutiecommissie</strong> kreeg in <strong>2008</strong> in totaal 13 adviesverzoeken voorgelegd, waarvan 12 op grond van<br />
artikel 2 lid 1 en 1 op grond van artikel 2 lid 2 van haar Instellingsbesluit.<br />
In totaal had de commissie eind <strong>2008</strong> nog 36 te behandelen zaken voorliggen, waaronder 1 bindend advieszaak.<br />
13
Ontvangstfase<br />
Na ontvangst van de adviesaanvraag, soms voorzien van aanvullende informatie, van<br />
het Ministerie van OCW, vindt op het secretariaat de administratieve verwerking van<br />
de aanvraag plaats. Verzoekers worden hierbij schriftelijk op de hoogte gesteld van de<br />
ontvangst van de adviesaanvraag en hun wordt meegedeeld dat het restitutieverzoek op de<br />
wachtlijst wordt geplaatst. Vervolgens vindt op het secretariaat een onderzoek plaats naar<br />
de ontvankelijkheid van verzoekers. Vragen die daarbij een rol spelen zijn namens wie<br />
verzoeker optreedt, welke zijn relatie is met de oorspronkelijke eigenaar van de geclaimde<br />
objecten en of het aannemelijk is dat verzoeker tot de kring van rechthebbenden/<br />
erfgenamen behoort. Hierbij dient opgemerkt te worden dat de <strong>Restitutiecommissie</strong> niet<br />
vaststelt wie de rechthebbenden/erfgenamen van de oorspronkelijke eigenaar zijn, maar<br />
dat zij deze vraag slechts marginaal onderzoekt. Eventuele vragen die naar aanleiding<br />
van dit onderzoek naar boven komen, worden aan verzoekers voorgelegd bij de volgende<br />
stap gedurende deze fase, te weten het verzenden van een brief aan verzoekers waarin<br />
de procedure van de commissie wordt uiteengezet. Bij deze procedurebrief wordt een<br />
vragenformulier gevoegd dat door verzoekers ingevuld dient te worden. Hierin komen<br />
alle basisvragen die voor het claimonderzoek van belang zijn aan de orde. Mede gezien<br />
het feit dat de commissie dikwijls te maken heeft met buitenlandse verzoekers dient in<br />
veel gevallen rekening te worden gehouden met een reactietermijn voor verzoekers van<br />
meerdere weken. De voertaal van de commissie is Nederlands en zij correspondeert met<br />
buitenlandse verzoekers tevens in het Engels.<br />
Onderzoeksfase<br />
In de onderzoeksfase maakt het onderzoeksteam van de commissie allereerst een<br />
inventarisatie van de beschikbare documentatie, te weten de door het Ministerie van<br />
OCW meegezonden informatie, de resultaten van het (archief)onderzoek van Bureau<br />
Herkomst Gezocht 19 en de gegevens die verzoekers zelf hebben toegezonden. Op basis van<br />
deze informatie vindt op het secretariaat een eerste toetsing plaats van de vragen die<br />
conform het Instellingsbesluit van belang zijn, te weten: 1) betreft het geclaimde object<br />
een cultuurgoed uit de rijkscollectie, 2) is het aannemelijk dat het object eigendom was<br />
van de gestelde oorspronkelijke eigenaar en 3) was er sprake van onvrijwillig bezitsverlies<br />
gedurende de relevante periode<br />
Bij twijfel of een claim deze marginale toets doorstaat – bijvoorbeeld wanneer er<br />
geen enkele aanwijzing is dat het geclaimde kunstwerk ooit heeft toebehoord aan<br />
de door verzoekers genoemde oorspronkelijke eigenaar – kan besloten worden dat<br />
wordt overgegaan tot het opstellen van een conceptonderzoeksrapport (zie hieronder),<br />
waarin de op dat moment beschikbare gegevens en de openstaande vragen opgesomd<br />
worden. Verzoekers krijgen daardoor de gelegenheid hun claim nader toe te lichten en<br />
duidelijkheid te verschaffen over de lacunes.<br />
Bij de claims die de marginale toets wel doorstaan, blijkt in de praktijk in alle gevallen<br />
nader archiefonderzoek en kunsthistorisch onderzoek noodzakelijk om de voor advisering<br />
19<br />
Bureau Herkomst Gezocht (BHG) is het projectbureau dat onder verantwoordelijkheid van de Commissie<br />
Ekkart onder meer onderzoek heeft uitgevoerd naar de herkomst van alle objecten uit de NK-collectie. Zie<br />
voor meer informatie http://www.herkomstgezocht.nl.<br />
14
6. Medewerkers van het secretariaat: secretaris/rapporteur E. Campfens met op de<br />
achtergrond v.l.n.r. A. Marck, A.M. Jolles, A.J. Kool en C.P.L. van Woensel.<br />
relevante vragen te kunnen beantwoorden. Van belang zijn gegevens omtrent de<br />
oorspronkelijke eigendomssituatie, de aard en omstandigheden van het bezitsverlies<br />
en de afhandeling van een eventueel na de oorlog ingediend verzoek om restitutie. Ook<br />
de huidige juridische en feitelijke status van het kunstvoorwerp worden onderzocht.<br />
De medewerkers van de commissie verrichten hun onderzoek met name in archieven<br />
opgeslagen bij het Nationaal Archief te Den Haag en het Nederlands Instituut voor<br />
Oorlogsdocumentatie te Amsterdam, maar in vrijwel alle zaken worden ook dossiers<br />
geraadpleegd bij andere (archief)instellingen in binnen- en buitenland. Daarnaast<br />
blijkt het soms noodzakelijk een beroep te doen op externe specialisten, zoals een<br />
handschriftdeskundige of een restaurator van schilderijen. Ook worden verzoekers dikwijls<br />
aanvullende vragen voorgelegd. Mede vanwege de uitgebreidheid van het onderzoek, het<br />
inschakelen van externe instellingen en specialisten, en de reactietermijn waarmee bij<br />
verzoekers rekening moet worden gehouden, kan de procedure van de commissie tijdens de<br />
onderzoeksfase veel tijd in beslag nemen. Een en ander is ook afhankelijk van de omvang<br />
van de claim.<br />
Gedurende de onderzoeksfase wordt de zaak van de wachtlijst gehaald en in actieve<br />
behandeling genomen. Verzoekers worden hiervan per brief op de hoogte gesteld.<br />
Doorgaans wordt een zaak van de wachtlijst gehaald wanneer deze voor het eerst wordt<br />
besproken in een commissievergadering.<br />
De tijdens de onderzoeksfase verzamelde gegevens worden in een conceptonderzoeksrapport<br />
neergelegd. Verzoekers worden in de gelegenheid gesteld op dit conceptrapport te<br />
reageren, waarvoor bij verzoekers uit Nederland een reactietermijn van vier weken en bij<br />
buitenlandse verzoekers een reactietermijn van zes weken geldt. Het conceptrapport wordt<br />
ook toegezonden aan de minister van OCW, waarmee hem de gelegenheid wordt geboden<br />
eventueel aanvullende feiten onder de aandacht van de commissie te brengen.<br />
Naar aanleiding van de reacties kunnen vragen rijzen die nader onderzoek wenselijk<br />
maken. In sommige gevallen zal de commissie het nodig achten om verzoekers uit te<br />
nodigen voor een hoorzitting. Naar aanleiding hiervan kan het conceptrapport op punten<br />
15
worden aangepast. Het definitieve onderzoeksrapport wordt uiteindelijk vastgesteld bij de<br />
vaststelling van het advies (zie volgende fase).<br />
Adviesfase<br />
Wanneer de relevante feiten in een zaak zijn verzameld, beraden de commissieleden<br />
zich tijdens een vergadering over de inhoud van het advies. De juristen en onderzoekers<br />
die bij het secretariaat van de commissie werken, stellen daarvoor de concepten op. Na<br />
de vaststelling van het uiteindelijke advies en het onderzoeksrapport wordt het advies<br />
ondertekend door de voorzitter en de secretaris/rapporteur. Vervolgens worden advies<br />
en onderzoeksrapport verzonden naar de minister van OCW, die een beslissing op het<br />
restitutieverzoek zal nemen. De commissie stelt verzoekers op de hoogte van het feit dat<br />
het advies aan de minister is uitgebracht, waarbij wordt gemeld dat de inhoud van het<br />
advies en het onderzoeksrapport door de minister aan verzoekers bekend zullen worden<br />
gemaakt. De minister informeert verzoekers binnen zes weken na ontvangst van het<br />
advies over zijn beslissing en de inhoud van het advies. Elk advies van de commissie<br />
wordt na de bekendmaking van de beslissing van de minister gepubliceerd op de website<br />
van de commissie en in het jaarverslag.<br />
De in <strong>2008</strong> uitgebrachte adviezen over objecten uit de rijkscollectie zijn, na een cijfermatig<br />
overzicht en een korte toelichting, integraal opgenomen in hoofdstuk 5.<br />
3.4 Bindend advies-zaken<br />
In <strong>2008</strong> bracht de commissie voor de eerste keer adviezen uit op grond van artikel 2 lid<br />
2 van het Instellingsbesluit. In totaal betrof dit 3 van de 18 uitgebrachte adviezen. 20<br />
De adviezen over dergelijke claims betreffen geschillen tussen de erfgenamen of<br />
rechtsopvolgers van de oorspronkelijke eigenaar enerzijds en de huidige bezitters van<br />
een cultuurgoed anderzijds. Het onderscheidende kenmerk ten opzichte van de in<br />
paragraaf 3.2 genoemde claims is dat de betrokken huidige bezitter niet de rijksoverheid<br />
is, maar bijvoorbeeld een particulier, een stichting of een provinciale of gemeentelijke<br />
overheidsinstelling. In de toelichting op het Instellingsbesluit is het volgende vermeld over<br />
dergelijke zaken:<br />
‘De overheid wil ook particulieren die onderling een geschil hebben dat betrekking heeft<br />
op een voorwerp waarover de oorspronkelijke eigenaar door omstandigheden die direct<br />
verband houden met het Nazi-regime onvrijwillig het bezit verloor, een faciliteit bieden.<br />
Bij de beoordeling van deze verzoeken van particulieren zal het advies van de commissie<br />
worden ingegeven door overwegingen van redelijkheid en billijkheid.<br />
De tussenkomst van de minister - het is immers de minister die de particuliere geschillen<br />
aan de commissie voorlegt - is ingegeven door pragmatische redenen. De minister heeft<br />
immers voor adequate ondersteuning van de commissie zorg te dragen. Daarvoor is het<br />
20<br />
De commissie kreeg op grond van artikel 2 lid 2 van haar Instellingsbesluit in 2006 2 adviesverzoeken, in<br />
2007 1 adviesverzoek en in <strong>2008</strong> 1 adviesverzoek voorgelegd.<br />
16
noodzakelijk dat de minister op de hoogte is van het aantal adviezen dat de commissie<br />
geacht wordt uit te brengen’. 21<br />
In verband met de behandeling van zaken die krachtens artikel 2 lid 2 van het<br />
Instellingsbesluit aan de commissie worden voorgelegd, heeft de commissie in 2007 een<br />
reglement vastgesteld, waarin de procedure voor dergelijke claims is uiteengezet. Uit dit<br />
reglement volgt dat de commissie aan haar adviestaak in deze zaken uitvoering geeft door<br />
een ‘bindend advies in de zin van artikel 7:900 BW uit te brengen of door een schikking<br />
tussen partijen te bevorderen’. 22 Betrokken partijen verzoeken de minister hun geschil<br />
voor te leggen aan de <strong>Restitutiecommissie</strong>. Na voorlegging door de minister neemt de<br />
commissie het geschil in behandeling wanneer partijen een overeenkomst ondertekenen<br />
waarin zij verklaren het advies van de commissie als bindend te zullen beschouwen. 23<br />
Het reglement, dat als bijlage 5 bij dit verslag is gevoegd, geeft onder meer regels ten<br />
aanzien van de bevoegdheid van de commissie, de ontvankelijkheid van verzoekers en de<br />
behandeling van de geschillen door de commissie. In artikel 4 van het reglement wordt<br />
een overzicht gegeven van overwegingen die de commissie – onder andere – bij haar<br />
advisering in deze zaken kan betrekken:<br />
Artikel 4<br />
De commissie adviseert naar redelijkheid en billijkheid, waarbij de commissie<br />
in ieder geval in de overweging kan betrekken:<br />
a. de beleidslijnen van de regering inzake de restitutie van roofkunst<br />
voorzover zij van overeenkomstige toepassing zijn;<br />
b. de omstandigheden waaronder het bezit van het werk verloren is gegaan;<br />
c. de mate waarin de verzoeker zich heeft ingespannen om het werk te<br />
achterhalen;<br />
d. de omstandigheden van de verwerving door de bezitter en het door hem<br />
verrichte onderzoek voor de verwerving van het bezit;<br />
e. het belang van het werk voor verzoeker;<br />
f. het belang van het werk voor bezitter;<br />
g. het belang van het openbaar kunstbezit.<br />
Voor een introductie op de in <strong>2008</strong> uitgebrachte bindende adviezen en de volledige tekst<br />
daarvan wordt verwezen naar hoofdstuk 6.<br />
21<br />
22<br />
23<br />
Zie de toelichting op het Instellingsbesluit. Bijlage 1.<br />
‘Reglement inzake bindend adviesprocedure in het kader van artikel 2, tweede lid, en artikel 4, tweede lid,<br />
Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog’ (hierna: Reglement).<br />
Voor de volledige tekst van het Reglement: zie bijlage 5 bij dit verslag. Voor de geciteerde tekst: zie artikel 2,<br />
tweede lid van het Reglement.<br />
Reglement, artikel 6, tweede lid. Bijlage 5.<br />
17
4. Beleidskader en algemene overwegingen<br />
4.1 Beleidskader<br />
Het Instellingsbesluit bepaalt dat de <strong>Restitutiecommissie</strong> haar adviestaak, voor zover het<br />
restitutieverzoeken betreft van voorwerpen in de rijkscollectie, verricht met inachtneming<br />
van het rijksbeleid ter zake. Dit beleidskader is uitvoerig beschreven in de jaarverslagen<br />
over 2002 en 2005, hetgeen hier niet zal worden herhaald. 24 Wel wordt hieronder een<br />
overzicht gegeven van de stukken waaruit het betreffende beleidskader voortvloeit. Een<br />
deel van deze stukken is terug te vinden in de bijlagen bij de eerdere jaarverslagen van de<br />
commissie.<br />
Datum<br />
Omschrijving<br />
april 1998<br />
Aanbevelingen begeleidingscommissie Herkomst Gezocht<br />
20 mei 1998 Reactie van de staatssecretaris op aanbevelingen<br />
begeleidingscommissie Herkomst Gezocht<br />
21 maart 2000 Brief aan Tweede Kamer betreffende het algemene<br />
regeringsstandpunt inzake Tegoeden Tweede<br />
Wereldoorlog<br />
14 juli 2000 Brief aan Tweede Kamer met regeringsstandpunt inzake<br />
restitutie en recuperatie cultuurgoederen<br />
26 april 2001 Aanbevelingen restitutie kunstwerken Commissie<br />
Ekkart<br />
29 juni 2001 Regeringsreactie op aanbevelingen Commissie Ekkart<br />
16 november 2001 Aanvullende regeringsreactie op aanbevelingen<br />
Commissie Ekkart<br />
28 januari 2003 Aanbevelingen Commissie Ekkart inzake de restitutie<br />
van kunstwerken van kunsthandelaren<br />
5 december 2003 Regeringsreactie op kunsthandelaanbevelingen<br />
Commissie Ekkart<br />
14 december 2004 Slotaanbevelingen Commissie Ekkart<br />
8 maart 2005 Regeringsreactie op slotaanbevelingen Commissie Ekkart<br />
4.2 Algemene overwegingen van de <strong>Restitutiecommissie</strong><br />
Tot het einde van <strong>2008</strong> heeft de <strong>Restitutiecommissie</strong> in al haar adviezen betreffende<br />
objecten uit de rijkscollectie algemene overwegingen weergegeven. Inmiddels heeft de<br />
commissie echter besloten de algemene overwegingen vanaf begin 2009 niet meer in volle<br />
omvang in haar advies op te nemen. Dat heeft een aantal redenen. Een daarvan is – nog<br />
buiten beschouwing gelaten dat zij nu langzamerhand bij betrokkenen algemeen bekend<br />
24<br />
Zie voor <strong>Verslag</strong> 2002 en <strong>Verslag</strong> 2005 de website van de <strong>Restitutiecommissie</strong>.<br />
18
kunnen zijn – dat het in het verleden regelmatig is voorgekomen dat deze overwegingen<br />
in hun geheel aan het begin van het advies prijken zonder dat zij geheel of voor een<br />
deel een rol spelen bij de totstandkoming van het advies. Voor zover een of meer<br />
van die overwegingen wel een rol spelen, zal dat voortaan blijken uit de bijzondere<br />
overwegingen die op de concrete zaak betrekking hebben. Een andere reden is dat de<br />
algemene overwegingen beschouwd moeten worden als richtlijnen, die in de loop van<br />
de tijd ontwikkelingen hebben doorgemaakt als gevolg waarvan zij als statische en<br />
onveranderlijke waarheden niet altijd meer in volle omvang voldoen of zullen gaan<br />
voldoen aan de eisen die aan een goede advisering moeten worden gesteld.<br />
De algemene overwegingen zoals tot het eind van <strong>2008</strong> opgenomen in de adviezen: 25<br />
a) De commissie laat zich bij haar advisering leiden door de beleidslijnen terzake<br />
van de Commissie Ekkart als overgenomen door de regering.<br />
b) De commissie heeft zich de vraag gesteld of een uit te brengen advies invloed<br />
mag ondervinden van mogelijke consequenties in latere zaken. De commissie<br />
beantwoordt die vraag, behoudens onder bijzondere omstandigheden<br />
ontkennend omdat een dergelijke invloed bezwaarlijk kan worden<br />
tegengeworpen aan de betrokken verzoeker.<br />
c) De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden<br />
omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten niet meer te achterhalen zijn,<br />
dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of<br />
anderszins bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent<br />
van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de ontstane<br />
problemen, het risico daarvoor, indien het betreft particulier kunstbezit,<br />
behoudens onder bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.<br />
d) De commissie is van mening dat inzichten en omstandigheden die naar algemene<br />
maatschappelijke opvattingen sinds de Tweede Wereldoorlog klaarblijkelijk<br />
zijn veranderd, gelijk mogen worden gesteld aan nova (nieuwe feiten).<br />
e) Onvrijwillig bezitsverlies is in hoge mate waarschijnlijk indien is verkocht<br />
zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of andere niet door<br />
de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude<br />
handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het<br />
volledige profijt van de transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet<br />
na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.<br />
25<br />
Zoals beschreven en toegelicht in het <strong>Verslag</strong> 2007 (p. 16) hadden algemene overweging c en e tot 12<br />
november 2007 een andere redactie:<br />
c) De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven<br />
dat bepaalde feiten niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn<br />
teruggevonden of anderszins bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van<br />
mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor,<br />
behoudens onder bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.<br />
e) Onder onvrijwillig bezitsverlies wordt ook verstaan verkopen zonder instemming van de kunsthandelaar<br />
door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde<br />
oude handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de<br />
transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van<br />
rechten.<br />
19
4.3 Claims ingediend na 4 april 2007<br />
Zoals in het jaarverslag over 2007 is vermeld, adviseerde de Commissie Ekkart de<br />
regering in haar ‘Slotaanbevelingen’ van 14 december 2004 om ‘de mogelijkheid tot<br />
claimen van kunstwerken uit de NK-collectie open te laten tot twee jaar nadat het op<br />
basis van deze slotaanbevelingen geformuleerde regeringsbeleid in de Staatscourant is<br />
gepubliceerd’. 26 De regering nam de betreffende ‘Slotaanbevelingen’ over en publiceerde<br />
deze met een reactie van de regering in de Staatscourant van 4 april 2005. 27 Daarmee<br />
werd duidelijk dat het tot 4 april 2007 mogelijk was restitutieverzoeken in te dienen bij<br />
de minister van OCW met een beroep op het verruimde regeringsbeleid, zoals dat op<br />
aanbeveling van de Commissie Ekkart vanaf 2001 tot stand was gekomen. 28<br />
Inmiddels heeft het Ministerie van OCW de <strong>Restitutiecommissie</strong> meegedeeld dat zij ook<br />
ten aanzien van restitutieverzoeken die ná 4 april 2007 bij de minister zijn ingediend kan<br />
adviseren op basis van het door de commissie vormgegeven beleid. Vanaf oktober <strong>2008</strong><br />
heeft de commissie dan ook een nieuwe toestroom van adviesverzoeken ontvangen die<br />
mede betrekking hebben op claims ingediend na 4 april 2007. De commissie streeft ernaar<br />
de continuïteit in haar advisering te waarborgen.<br />
7. Leden van de <strong>Restitutiecommissie</strong> met de secretaris/rapporteur.<br />
V.l.n.r. J.Th.M Bank, E. Campfens, I.C. van der Vlies, W.J.M. Davids, J.C.M.<br />
Leijten, H.M. Verrijn Stuart, E.J. van Straaten, P.J.N. van Os.<br />
26<br />
27<br />
28<br />
Slotaanbevelingen Commissie Ekkart, 14 december 2004. Gepubliceerd in: Staatscourant, 4 april 2005,<br />
nr. 64, p. 13 en als bijlage 4 gevoegd bij het <strong>Verslag</strong> 2004 van de <strong>Restitutiecommissie</strong>.<br />
Ibidem.<br />
Zie ook <strong>Verslag</strong> 2004, paragraaf 4.4 en <strong>Verslag</strong> 2005, paragraaf 3.3.<br />
20
5. Adviezen met betrekking tot objecten uit de rijkscollectie<br />
5.1 Stand van zaken 2002 t/m <strong>2008</strong><br />
De minister van OCW heeft de <strong>Restitutiecommissie</strong> sinds de aanvang van haar werkzaamheden<br />
in januari 2002 tot eind <strong>2008</strong> in totaal over 107 zaken om advies verzocht. 103 van<br />
deze zaken hebben betrekking op cultuurgoederen uit de rijkscollectie en de overige<br />
4 zaken betreffen bindend advies-zaken. 29 De in dit hoofdstuk weergegeven overzichten en<br />
getallen staan alleen in verband met de eerstgenoemde claims, namelijk claims die aan de<br />
commissie zijn voorgelegd op basis van artikel 2 lid 1 van haar Instellingsbesluit. 30<br />
Van de 103 rijkscollectie-zaken die de commissie tot eind <strong>2008</strong> zijn voorgelegd, werden<br />
2 verzoeken ingetrokken en werd 1 adviesverzoek samengevoegd met een later ingediend<br />
restitutieverzoek, waardoor sprake is van een totaal van 100 voorgelegde adviesverzoeken.<br />
In dezelfde periode heeft de <strong>Restitutiecommissie</strong> 64 adviezen op grond van artikel 2 lid<br />
1 van het Instellingsbesluit uitgebracht. 31 Deze adviezen betroffen enkele honderden<br />
cultuurgoederen uit de Nederlandse rijkscollectie, variërend van zeventiende-eeuwse<br />
Hollandse meesters tot zilveren of porseleinen gebruiksvoorwerpen. De omvang van de<br />
zaken verschilt van claims op een enkel kunstwerk tot claims die de teruggave van enkele<br />
honderden objecten beogen. Van de 64 uitgebrachte adviezen zijn er 37 geheel in het<br />
voordeel van verzoekers uitgevallen, bevatten 16 adviezen een volledige afwijzing van<br />
de claim 32 , terwijl 9 adviezen een gedeeltelijke toewijzing en een gedeeltelijke afwijzing<br />
betreffen. 33 In 2 zaken heeft de commissie zichzelf onbevoegd geacht tot een inhoudelijk<br />
advies te komen. 34<br />
Aan de RC voorgelegde<br />
rijkscollectie-zaken per jaar<br />
Door de RC uitgebrachte<br />
adviezen per jaar<br />
2002 12 2002 5<br />
2003 4 2003 7<br />
2004 9 2004 2<br />
2005 16 2005 7<br />
2006 15 2006 12<br />
2007 35 35 2007 16<br />
<strong>2008</strong> 12 <strong>2008</strong> 15<br />
Totaal 103 36 Totaal 64 37<br />
29<br />
Zie paragraaf 3.1, 3.2 en 3.4 van dit verslag. Aan het einde van <strong>2008</strong> is nog één bindend advies-zaak in<br />
behandeling.<br />
30<br />
Zie voor de bindend-advies zaken hoofdstuk 6 van dit verslag.<br />
31<br />
De commissie bracht 64 adviezen uit, waaronder één advies waarin twee afzonderlijke restitutieverzoeken<br />
zijn samengevoegd. In totaal zijn derhalve 65 adviesaanvragen afgehandeld. Alle door de commissie<br />
uitgebrachte adviezen zijn te raadplegen via de website van de <strong>Restitutiecommissie</strong>.<br />
32<br />
RC 1.6 (Koenigs), RC 1.9, RC 1.11, RC 1.27 (Lemaire), RC 1.43 (Goldsteen), RC 1.55 (Ter Laare), RC 1.59<br />
(Letowski), RC 1.51 (Mossel), RC 1.53 (Van Brabant), RC 1.57 (Van Messel), RC 1.62 (Staal), RC 1.64<br />
(Rubens), RC 1.68 (Weijers), RC 1.72 (Dotsch), RC 1.73 (Von Podwinetz) en RC 1.76 (May).<br />
33<br />
RC 1.10, RC 1.15 (Goudstikker), RC 1.18, RC 1.19, RC 1.26, RC 1.37 (Mogrobi), RC 1.39 (Von Marx-May),<br />
RC 1.50 (De Vries) en RC 1.49 (Stodel II).<br />
34<br />
RC 1.13; RC 1.38 (nalatenschap Anne Frank).<br />
21
35 36 37<br />
Tot eind <strong>2008</strong> bracht de commissie bij benadering over 634 geclaimde cultuurgoederen<br />
advies uit. Voor wat betreft 385 (ca. 61 %) objecten was dit advies toewijzend, terwijl de<br />
commissie met betrekking tot de overige 249 objecten (ca. 39 %) afwijzend adviseerde.<br />
Hieronder volgt een overzicht van het aantal objecten waarover de commissie vanaf 2002<br />
tot <strong>2008</strong> adviseerde: 38<br />
Jaar Toewijzend advies Afwijzend advies<br />
2002 100 0<br />
2003 5 73<br />
2004 4 1<br />
2005 220 72<br />
2006 15 1<br />
2007 31 22<br />
<strong>2008</strong> 12 80<br />
Totaal 387 249<br />
5.2 Stand van zaken <strong>2008</strong><br />
In <strong>2008</strong> had de <strong>Restitutiecommissie</strong> in totaal 54 rijkscollectie-zaken in behandeling.<br />
Daarvan werden haar 12 zaken in <strong>2008</strong> voorgelegd, vloeide 1 zaak voort uit de<br />
aangehouden advisering betreffende een object uit een claim die voor wat betreft de<br />
overige voorwerpen in 2007 werd afgehandeld en dateerden de overige 41 zaken uit<br />
voorgaande jaren.<br />
Gedurende het verslagjaar bracht de commissie 15 adviezen uit met betrekking tot<br />
objecten uit de rijkscollectie. Hiervan zijn 5 adviezen geheel toewijzend, 39 9 geheel<br />
afwijzend, 40 en 1 deels toewijzend en deels afwijzend. 41 Een en ander betekent dat er<br />
eind <strong>2008</strong> nog 35 rijkscollectie-zaken voorliggen die in 2009 of later moeten worden<br />
afgehandeld.<br />
35<br />
Feitelijk legde de minister in <strong>2008</strong> 34 rijkscollectie-zaken ter advisering aan de commissie voor. Het in de<br />
tabel weergegeven aantal van 35 adviesverzoeken is inclusief 1 zaak betreffende de in 2007 aangehouden<br />
advisering over het kunstwerk NK 414, voortvloeiende uit de zaak Mogrobi (RC 1.37). Zie voor meer<br />
informatie het advies Mogrobi in het <strong>Verslag</strong> 2007 onder paragraaf 5.3.<br />
36<br />
In totaal zijn 103 adviesverzoeken aan de RC voorgelegd, waarvan 2 adviesverzoeken zijn ingetrokken en 1<br />
adviesverzoek is samengevoegd met een later ingediend verzoek.<br />
37<br />
Zie noot 31.<br />
38<br />
In deze tabel is geen rekening gehouden met objecten waarbij noch van een toewijzend noch van een<br />
afwijzend advies sprake was, bijvoorbeeld het restitutieverzoek van diverse objecten uit de nalatenschap van<br />
Anne Frank (RC 1.38), waarin de commissie zichzelf onbevoegd achtte de minister te adviseren op grond van<br />
het feit dat het bezitsverlies in deze zaak niet gelieerd was aan omstandigheden die direct verband hielden<br />
met het naziregime.<br />
39 RC 1.63 (Van Leeuwen), RC 1.66 (Lachmann), RC 1.67 (Oppenheimer), RC 1.71 (Behrens) en RC 1.86<br />
(Wassermann).<br />
40<br />
RC 1.51 (Mossel), RC 1.53 (Van Brabant), RC 1.57 (Van Messel), RC 1.62 (Staal), RC 1.64 (Rubens), RC 1.68<br />
(Weijers), RC 1. 72 (Dotsch), RC 1.73 (Von Podwinetz) en RC 1.76 (May).<br />
41<br />
RC 1.49 (Stodel II).<br />
22
5.3 Toelichting kunsthandeladviezen <strong>2008</strong><br />
Van de 15 adviezen die de commissie in <strong>2008</strong> uitbracht over objecten uit de rijkscollectie<br />
hebben 8 zaken betrekking op cultuurgoederen die oorspronkelijk in particulier bezit<br />
waren. 7 adviezen betreffen kunsthandelzaken, waarbij sprake is van geclaimde<br />
objecten die ten tijde van het bezitsverlies deel uitmaakten van de handelsvoorraad<br />
van een kunsthandel. De commissie beoordeelt kunsthandelzaken volgens de criteria<br />
van het specifieke restitutiebeleid voor kunsthandels, dat in 2003 op basis van de<br />
kunsthandelaanbevelingen van de Commissie Ekkart tot stand is gekomen. 42<br />
In 2007 was de commissie, in lijn met deze kunsthandelaanbevelingen van de Commissie<br />
Ekkart en de regeringsreactie daarop, tot het oordeel gekomen dat restitutieverzoeken<br />
met betrekking tot objecten afkomstig uit de handelsvoorraad van een kunsthandel anders<br />
beoordeeld moeten worden dan verzoeken betreffende particulier kunstbezit. De commissie<br />
heeft daarbij onder meer in aanmerking genomen de overweging van de Commissie<br />
Ekkart in de inleiding bij haar genoemde aanbevelingen ‘dat de kunsthandel verkoop<br />
van handelsvoorraad als doelstelling heeft, zodat een belangrijk deel van de verrichte<br />
transacties, ook bij joodse kunsthandelaars, in principe gewone verkoop was’. Zo kan, aldus<br />
de commissie, bij de kunsthandel meer dan bij particulier kunstbezit een zekere mate van<br />
administratie en daarmee van de mogelijkheid tot bewijs worden verondersteld.<br />
Ook is voor de commissie van belang dat de Commissie Ekkart in de genoemde inleiding<br />
als toelichting geeft: ‘Met name de aanbeveling verkopen door particulieren vanaf het begin<br />
van de oorlog te beschouwen als gedwongen verkopen tenzij nadrukkelijk anders blijkt, kan<br />
voor de kunsthandel niet ongewijzigd worden overgenomen.’ Zou het tijdsverloop (mede) de<br />
oorzaak zijn van de onmogelijkheid de nodige bewijzen bij te brengen, dan ligt het risico<br />
daarvan – anders dan ingeval van particulier kunstbezit – niet bij de overheid, maar bij<br />
de verzoeker. De uitzonderlijke omkering van de bewijslast zoals die geldt bij particulier<br />
kunstbezit is derhalve niet van toepassing op kunsthandelzaken. 43<br />
Dit heeft geleid tot een aan deze categorie van verzoeken aangepast toetsingskader,<br />
waarin achtereenvolgens van belang zijn:<br />
• een hoge mate van waarschijnlijkheid van eigendom van het object bij de<br />
kunsthandelaar;<br />
• het behoord hebben van het object tot de zogenoemde ‘oude handelsvoorraad’;<br />
• een hoge mate van waarschijnlijkheid van onvrijwillig bezitsverlies.<br />
Het begrip ‘oude handelsvoorraad’ heeft betrekking op de handelsvoorraad die is<br />
verworven door de kunsthandelaar zelf, vóórdat deze – doorgaans vanwege door de<br />
bezetter genomen maatregelen – de handel moest staken en er in de kunsthandel een<br />
door de nazi’s aangestelde beheerder (Verwalter) werd geplaatst. De onder het beheer<br />
van de Verwalter aangekochte handelsvoorraad wordt aangeduid met het begrip ‘nieuwe<br />
handelsvoorraad’.<br />
42<br />
43<br />
Zie bijlage 1b bij het <strong>Verslag</strong> 2005.<br />
In het <strong>Verslag</strong> 2005, onder meer te raadplegen via de website van de commissie, wordt het restitutiebeleid in<br />
kunsthandelzaken nader beschreven.<br />
23
In het verslagjaar heeft de commissie 7 adviezen uitgebracht over in totaal 78 objecten<br />
afkomstig uit de kunsthandel. 44 Met betrekking tot 2 objecten is het verzoek ingetrokken.<br />
9 objecten kwamen voor restitutie in aanmerking, maar 2 daarvan bleken niet meer<br />
aanwezig en dus niet beschikbaar voor afgifte. Voor deze beide objecten heeft de<br />
commissie geadviseerd tot schadeloosstelling. Met betrekking tot de andere 7 is teruggave<br />
geadviseerd. De verzoeken om restitutie van de overige 67 kunstvoorwerpen voldeden<br />
niet aan de voor kunsthandelzaken geldende toetsingscriteria. Van 13 hiervan kon<br />
de eigendom niet in de vereiste hoge mate aannemelijk worden gemaakt, 45 objecten<br />
behoorden niet tot de ‘oude handelsvoorraad’ en van 9 objecten is niet in hoge mate<br />
waarschijnlijk gemaakt dat het bezitsverlies onvrijwillig was.<br />
Wat opvalt bij deze kunsthandelzaken, is het betrekkelijk grote aantal restitutieverzoeken<br />
waarvoor tot afwijzing is geadviseerd op grond van het ontbreken van het vereiste dat een<br />
object tot de ‘oude handelsvoorraad’ heeft behoord. In de gevallen waarin de verzoekers<br />
zelf niet in staat bleken de nodige aanwijzingen aan te brengen heeft de commissie zelf<br />
onderzoek gedaan. Wanneer ook dan op grond van de beschikbare gegevens niet was vast<br />
te stellen wanneer de kunsthandel het object had gekocht, moest besloten worden dat<br />
onvoldoende was aangetoond dat het object tot de ‘oude handelsvoorraad’ had behoord en<br />
heeft de commissie moeten adviseren tot afwijzing van het verzoek.<br />
Een voorbeeld van een in <strong>2008</strong> uitgebracht afwijzend advies in een kunsthandelzaak is de<br />
zaak Van Messel (RC 1.57). In deze zaak was sprake van twee kunsthandels, die tijdens<br />
de oorlog werden samengevoegd.<br />
Uit het claimonderzoek bleek dat de joodse Samuel van Messel in 1921 een kunsthandel<br />
vestigde aan de Nieuwe Spiegelstraat 39 te Amsterdam onder de naam S. van Messel.<br />
Dit filiaal werd beheerd door zijn twee zonen, A. van Messel en J. van Messel. In 1924<br />
vestigde J. onder de naam J. van Messel zijn eigen kunsthandel in Amsterdam, terwijl A.<br />
vanaf 1925 de kunsthandel van zijn vader onder de naam Firma S. van Messel voortzette.<br />
In 1935 verhuisde J. zijn kunsthandel naar de Nieuwe Spiegelstraat 49 te Amsterdam.<br />
Derhalve waren de kunsthandels Firma S. van Messel en J. van Messel ten tijde van de<br />
Duitse inval in Nederland op een steenworp afstand van elkaar gevestigd.<br />
Gedurende de Tweede Wereldoorlog nam de Duitse bezetter in Nederland verschillende<br />
maatregelen om achtereenvolgens tot registratie, beheer en liquidatie van bedrijven van<br />
joodse ondernemers over te gaan. Een van de gevolgen hiervan was dat deze bedrijven<br />
onder beheer werden gesteld en vervolgens vaak geliquideerd door een Verwalter. Firma<br />
S. van Messel en kunsthandel J. van Messel kwamen beide onder beheer te staan van<br />
dezelfde Verwalter, die vervolgens de beide kunsthandels samenvoegde.<br />
De claim inzake Van Messel werd ingediend door twee verzoeksters, die respectievelijk<br />
stelden erfgenaam c.q. familie te zijn van A. van Messel en J. van Messel. Het restitutie-<br />
44<br />
Het betreft de zaken RC 1.49 (Stodel II ), RC 1.51 (Mossel), RC 1.57 (Van Messel), RC 1.62 (Staal), RC 1.63<br />
(Van Leeuwen), RC 1.64 (Rubens) en RC 1.67 (Oppenheimer). Zie voor de volledige tekst van de adviezen<br />
paragraaf 5.5 van dit verslag.<br />
24
verzoek had betrekking op een tweetal voorwerpen van toegepaste kunst uit de<br />
NK-collectie, te weten een bord en een plaque. Uit de door de commissie geraadpleegde<br />
documentatie kon worden afgeleid dat beide voorwerpen in 1942 tijdens het beheer van<br />
de Verwalter waren verkocht aan de Kunstsammlungen der Stadt Düsseldorf. Bij het<br />
onderzoek bleef echter onbekend of deze verkoop voor of na de samenvoeging van de<br />
twee firma’s had plaatsgevonden. Daarnaast bracht het onderzoek geen uitsluitsel over<br />
de vraag of de objecten hadden behoord tot de oude handelsvoorraad (ingekocht door<br />
de kunsthandelaar zelf) of de nieuwe handelsvoorraad (ingekocht door de Verwalter).<br />
In haar advies – weergegeven onder paragraaf 5.5. – stelde de commissie dat geen van<br />
de verzoeksters een verklaring had afgelegd of feiten had aangedragen die erop zouden<br />
kunnen wijzen dat de voorwerpen tot de oude handelsvoorraad van één van beide<br />
kunsthandels hadden behoord.<br />
8. Plaque van geglazuurd aardewerk beschilderd met schepen (NK 355).<br />
Op grond van het bovenstaande achtte de commissie het niet in hoge mate waarschijnlijk<br />
dat beide objecten tot de oude handelsvoorraad van één van beide kunsthandels hadden<br />
behoord. Derhalve oordeelde de commissie dat de verzoeken tot teruggave van beide<br />
voorwerpen niet toewijsbaar waren.<br />
5.4 Enkele zaken uitgelicht<br />
Voordat de in het verslagjaar uitgebrachte adviezen op grond van artikel 2 lid 1 van het<br />
Instellingsbesluit in paragraaf 5.5 integraal zullen worden weergegeven, volgt hieronder<br />
een korte toelichting op enkele zaken. De 15 restitutieverzoeken betreffende objecten uit<br />
de rijkscollectie waarover de commissie de minister in <strong>2008</strong> adviseerde, verschillen in<br />
complexiteit en omvang. Meer dan de helft van deze zaken was het gevolg van de onder<br />
verantwoordelijkheid van de minister uitgevoerde actieve opsporing en benadering van<br />
mogelijk rechthebbenden door het voormalige Bureau Herkomst Gezocht (BHG). Het op<br />
25
3 maart <strong>2008</strong> uitgebrachte advies Lachmann (RC 1.66) is hier een voorbeeld van. In deze<br />
zaak was sprake van een verzoek tot teruggave van het schilderij Portret van een vrouw<br />
met waaier van J.A. Rootius. Uit onderzoek van BHG bleek dat dit schilderij na de oorlog<br />
naar Nederland was gerecupereerd, maar destijds door de rechtsherstelautoriteiten niet<br />
aan de oorspronkelijke eigenaren was teruggegeven, vanwege een fout in de vertaling van<br />
een brief.<br />
Eén van de oorspronkelijke eigenaren, Alice Lachmann, stuurde in 1952 een in het Duits<br />
gestelde brief aan de Nederlandse rechtsherstelautoriteiten met een beschrijving van<br />
de door haar vermiste bezittingen, waaronder het schilderij van Rootius. De commissie<br />
constateerde dat bij het vertalen van deze brief destijds door de rechtsherstelautoriteiten<br />
een fout was gemaakt. Het door Alice Lachmann bij de omschrijving van het vermiste<br />
schilderij gebruikte Duitse woord ‘Spitzenkragen‘ – in het Nederlands ‘kantkraag’ – werd<br />
abusievelijk vertaald als ‘puntkraag’. Hierdoor kwam Lachmanns beschrijving niet<br />
overeen met de afbeelding op het gerecupereerde schilderij. Dit misverstand heeft destijds<br />
waarschijnlijk geleid tot de terughoudendheid van de restitutieautoriteiten met betrekking<br />
tot de teruggave van het kunstwerk.<br />
Door de opsporing en benadering van de familie van Lachmann door BHG werd deze<br />
alsnog in de gelegenheid gesteld een claim in te dienen. Op grond van de overige feiten<br />
in deze zaak – weergegeven in het advies RC 1.66 onder paragraaf 5.5 – oordeelde de<br />
commissie dat in deze zaak aan de voorwaarden voor restitutie was voldaan.<br />
De hiervoor genoemde claim kwam voort uit het onderzoek van BHG en de actieve<br />
opsporing van de belanghebbenden. Ook was er in <strong>2008</strong> sprake van een claim die<br />
het gevolg was van de tentoonstelling Geroofd, maar van wie Deze tentoonstelling<br />
van kunstwerken werd in 2006-2007 in de Hollandsche Schouwburg te Amsterdam<br />
speciaal georganiseerd om eigenaren te bereiken die tot dan toe nog niet konden worden<br />
opgespoord. Bij deze gelegenheid was ook de database van BHG, met de resultaten<br />
van het herkomstonderzoek naar alle voorwerpen uit de NK-collectie, te raadplegen. 45<br />
De tentoonstelling werd onder meer bezocht door een familie die op zoek was naar een<br />
schilderij dat in de oorlog door de ouders van hun inmiddels overleden vader Bernard<br />
David Dotsch was verloren. Op de tentoonstelling raadpleegden de familieleden van<br />
Dotsch de database van BHG. Zij meenden daarin een schilderij te hebben gevonden dat<br />
overeen kon komen met het vermiste schilderij. Het werk waar zij op doelden was Vissers<br />
op het strand van J.H.B. Koekkoek, met inventarisnummer NK 2064. Na contact tussen<br />
de familie en BHG volgde een restitutieverzoek dat ter advisering aan de commissie werd<br />
voorgelegd (RC 1.72).<br />
Uit het onderzoek bleek dat de joodse Bernard David Dotsch met zijn ouders en zus in<br />
1942 door de Duitse bezetter werd opgepakt. Van het gezin overleefde alleen hij de oorlog.<br />
Uit documentatie die verzoekers bij de claim voegden, kon worden opgemaakt dat Dotsch<br />
zelf reeds op zoek was geweest naar het uit zijn ouderlijk huis vermiste schilderij. Op 30<br />
juni 1986 had hij aanspraak gemaakt op een schilderij in beheer bij de Oostenrijkse staat.<br />
Het betreffende schilderij was weergegeven op de zogenaamde Mauerbach-lijst, die<br />
45<br />
Zie voor betreffende database: http://www.herkomstgezocht.nl.<br />
26
enkele honderden kunstwerken omvatte die in 1945 door de geallieerden onbeheerd op<br />
Oostenrijks grondgebied werden aangetroffen en waarvan de Oostenrijkse staat in de<br />
jaren tachtig de eigenaren trachtte te achterhalen. De omschrijving op de Mauerbachlijst<br />
van het door Dotsch geclaimde schilderij luidde: ‘Koekoek Gestrandetes Schiff in der<br />
Brandung Öl/Lwd. 58,5x38 sign.’.<br />
9. De beschrijving van het schilderij van Koekkoek op de zogenaamde Mauerbachlijst<br />
onder nummer 209.<br />
In een brief van Dotsch aan de Oostenrijkse autoriteiten van 11 augustus 1986,<br />
beschreef hij het door hem vermiste werk als volgt: (…) ein Ölgemälde des Mahlers<br />
Koekoek (JH. Oder H.) Abmessung 58,5 x 50cm, darstellend “ein gestrandetes Schiff in<br />
der Brandung”. Ter onderbouwing van zijn verzoek sloot hij drie getuigenverklaringen<br />
bij van personen die zich het schilderij uit het huis van zijn ouders konden herinneren.<br />
In deze verklaringen wordt het schilderij onder meer als volgt omschreven: ‘Es stellte<br />
ein Seestück vor, mit einem Schiff auf den Wellen’; ‘Eine Seeansicht mit einem sich im<br />
not befindlichen Schiff darstellend’. Uiteindelijk werd de claim van Dotsch door de<br />
Oostenrijkse autoriteiten afgewezen, omdat sprake was van tegenstrijdige claims op<br />
hetzelfde schilderij.<br />
27
De vraag waarvoor de commissie zich in haar advies allereerst gesteld zag, was of het in<br />
hoge mate aannemelijk was dat het schilderij NK 2064 – dat door de familie van Dotsch in<br />
de database van BHG was aangetroffen en vervolgens was geclaimd – hetzelfde kunstwerk<br />
was dat door Dotsch werd vermist. Hieromtrent overwoog de commissie in haar advies als<br />
volgt:<br />
‘De commissie stelt vast dat de omschrijvingen die Bernard David Dotsch en de drie<br />
getuigen gaven van het schilderij dat tijdens de oorlog door S.D. [de vader van Bernard<br />
David Dotsch, RC] is verloren, niet overeenkomen met het thans geclaimde werk. NK 2064<br />
betreft een voorstelling van een zandpad tussen laag duin met strand op de achtergrond,<br />
met rechts een op het land getrokken vissersbootje, links een schuur en in het midden<br />
paarden etend uit een voerbak en enige personen. Er is geen sprake van een schip in de<br />
branding, of een schip dat in nood verkeert. Bovendien is de zee of de branding, die in alle<br />
bovengenoemde verklaringen wordt genoemd, op de afbeelding van NK 2064 alleen op de<br />
achtergrond aan de horizon deels zichtbaar. De commissie concludeert daarnaast dat een<br />
aantal bepalende elementen van de afbeelding van NK 2064 ontbreken in de verklaringen<br />
die Bernard David Dotsch aan de Oostenrijkse regering zond. Het betreft de paarden,<br />
personen en de kleine schuur die in de voorstelling van NK 2064 prominent aanwezig zijn’.<br />
De commissie constateerde dat ook bij het herkomstonderzoek naar NK 2064 door BHG<br />
geen aanwijzingen waren aangetroffen waaruit zou kunnen worden afgeleid dat NK 2064<br />
eigendom was van de ouders van Bernard David Dotsch. Tot slot hadden ook verzoekers<br />
de commissie niet van nadere informatie kunnen voorzien. De commissie stelde in haar<br />
advies dat op grond van het geldende restitutiebeleid een kunstwerk voor restitutie in<br />
aanmerking komt indien het eigendomsrecht in hoge mate aannemelijk is gemaakt en<br />
er geen aanwijzingen zijn die dit tegenspreken. De commissie oordeelde dat aan deze<br />
voorwaarde niet was voldaan en adviseerde de minister het restitutieverzoek af te wijzen.<br />
Een ander punt dat op basis van het restitutiebeleid door de commissie dient te worden<br />
beoordeeld, is de vraag of een zaak in het verleden al definitief is afgehandeld. In de<br />
adviezen die de commissie in <strong>2008</strong> uitbracht betreffende Wassermann (RC 1.86) en May<br />
(RC 1.76), gaven de naoorlogse gebeurtenissen de commissie aanleiding aandacht te<br />
besteden aan dit punt.<br />
Het restitutieverzoek inzake Wassermann betrof een schilderij dat na de oorlog door een<br />
vertegenwoordiger van Wassermann op een door de SNK georganiseerde tentoonstelling<br />
van gerecupereerde voorwerpen – een zogenoemde ‘claimtentoonstelling’ – was<br />
herkend. Wassermann diende daarna een restitutieverzoek in voor dit schilderij, maar<br />
de Nederlandse recuperatieautoriteiten stelden hiertegenover de eis, dat de tijdens<br />
de oorlog ontvangen verkoopsom door Wassermann werd terugbetaald. Uit bewaard<br />
gebleven correspondentie kon de commissie afleiden dat Wassermann, die tijdens de<br />
oorlog naar de Verenigde Staten was uitgeweken vanwege zijn joodse afkomst, na de<br />
oorlog het vereiste bedrag niet (volledig) kon voldoen, waardoor hij moest afzien van<br />
teruggave. Wassermanns vertegenwoordiger gaf daarbij echter te kennen, dat hij graag<br />
opnieuw in overleg zou treden om tot een regeling te komen. Dit verzoek werd door de<br />
naoorlogse rechtsherstelautoriteiten afgewezen. In 1959 probeerde Wassermann opnieuw<br />
het schilderij terug in zijn bezit te krijgen, aangezien hij inmiddels wel in staat was de<br />
28
tijdens de oorlog ontvangen koopsom volledig te betalen, maar ook dit verzoek werd door<br />
de autoriteiten afgewezen met verwijzing naar de correspondentie uit 1951. De commissie<br />
oordeelde in haar advies dat deze gang van zaken niet heeft geleid tot een in het verleden<br />
definitief afgehandelde zaak, in de zin van het restitutiebeleid:<br />
‘De commissie stelt vast dat de onderhandelingen die Wassermann na de oorlog met de<br />
Nederlandse restitutieautoriteiten en ministeries heeft gevoerd niet hebben geleid tot een<br />
uitspraak van de Raad voor het Rechtsherstel of een andere bevoegde rechter en evenmin tot<br />
een schikking met een boven de SNK geplaatst orgaan. Voorts overweegt de commissie dat<br />
Wassermanns beslissing van 1951 om voorlopig af te zien van restitutie vanwege de hoogte<br />
van de te betalen tegenprestatie, niet kan worden aangemerkt als het expliciet afzien van de<br />
vordering tot restitutie. De commissie constateert dan ook dat hier geen sprake is van een in<br />
het verleden afgehandelde zaak en acht verzoekers ontvankelijk in hun verzoek’.<br />
In het advies Wassermann (RC 1.86), weergegeven onder paragraaf 5.5, wordt nader<br />
ingegaan op de argumentatie van de commissie om de minister te adviseren tot teruggave<br />
van het geclaimde schilderij.<br />
Het andere advies uit <strong>2008</strong> waarin de commissie aandacht besteedde aan de vraag of een<br />
zaak in het verleden definitief was afgehandeld in de zin van het restitutiebeleid, betrof<br />
de zaak May (RC 1.76). Dit adviesverzoek werd in 2007 aan de commissie voorgelegd<br />
en had betrekking op het schilderij Portret van een man van H.W. Wieringa (voormalige<br />
toeschrijving Thomas de Keyser), met het inventarisnummer NK 2558. Het schilderij was<br />
tijdens de oorlog verkocht door Robert May. Na de oorlog wees May, in het kader van de<br />
recuperatie van kunstwerken naar Nederland, de autoriteiten in een brief op het bestaan<br />
van het schilderij:<br />
‘De opbrengst van de verkoop, zijnde F.18.000.-, hetgeen zonder twijfel te laag was, is mij<br />
ter hand gesteld, zodat uit dien hoofde ik geen schade te vorderen heb. Echter lijkt het mij,<br />
dat dit schilderij een kunsthistorische waarde heeft om de voorgestelde persoon zelf, en voor<br />
Nederland behouden zou moeten blijven, weswege ik U bij dezen hierop attent maak.’<br />
Het schilderij werd gerecupereerd en na de terugkeer van het schilderij in Nederland<br />
boden de autoriteiten May aan om het werk terug te kopen tegen betaling van de tijdens<br />
de oorlog ontvangen koopsom. In zijn antwoord aan de autoriteiten schreef May echter:<br />
‘In antwoord op Uw brief (…), deel ik U mede, dat het niet mijn intentie is, om teruggave<br />
van de “Thomas de Keyser” te verzoeken.’<br />
Deze gang van zaken bracht de commissie tot de volgende overweging:<br />
‘Gezien het voorgaande dient de commissie allereerst met inachtneming van het rijksbeleid<br />
inzake restitutie van cultuurgoederen te bezien of verzoekster ontvankelijk kan worden<br />
geacht. Uitgangspunt van het rijksbeleid is dat rechtsherstel van na de oorlog niet wordt<br />
overgedaan, tenzij er sprake is van nieuwe inzichten (nova). Dit betekent dat afgehandelde<br />
zaken in beginsel niet worden heropend. Hoewel het begrip ‘afgehandelde zaak’ door de<br />
invulling die de Commissie Ekkart hieraan heeft gegeven in haar eerste Aanbeveling inzake<br />
29
particulier kunstbezit (april 2001) in werking is beperkt, heeft de regering bepaald dat van<br />
een afgehandelde zaak in ieder geval sprake is indien ‘claimant expliciet van de vordering<br />
tot teruggave heeft afgezien’.<br />
In het licht van de feiten oordeelde de commissie dat May expliciet van de vordering tot<br />
teruggave van het schilderij had afgezien. Daarnaast werd het volgende overwogen:<br />
‘De commissie acht geen nova aanwezig die tot heropening van de zaak zouden moeten<br />
leiden. Zij acht daarbij het volgende van belang. May heeft de koopprijs destijds ontvangen<br />
en heeft aangegeven dat hij geen schade te vorderen heeft. Hoewel May minder heeft<br />
ontvangen dan de tijdens de oorlog getaxeerde waarde van het werk, is geen sprake geweest<br />
van noemenswaardig vermogensverlies. May is ook in latere jaren niet teruggekomen op<br />
zijn beslissing, en er is verder ook geen aanleiding te veronderstellen dat sprake is geweest<br />
van een onzorgvuldige naoorlogse procedure’.<br />
De commissie oordeelde dat niet aan de voorwaarden voor restitutie, zoals gegeven<br />
in het rijksbeleid, was voldaan. Derhalve adviseerde de commissie de minister het<br />
restitutieverzoek inzake May af te wijzen.<br />
De hierboven uitgelichte adviezen zullen, tezamen met de overige in <strong>2008</strong> uitgebrachte<br />
adviezen betreffende objecten uit de rijkscollectie, in de volgende paragraaf integraal<br />
worden weergegeven.<br />
5.5 In <strong>2008</strong> uitgebrachte adviezen betreffende objecten uit de rijkscollectie<br />
1. Advies inzake Stodel II<br />
(zaaknummer RC 1.49)<br />
Bij brief van 18 oktober 2006 verzocht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) de<br />
<strong>Restitutiecommissie</strong> om advies over de te nemen beslissing op het restitutieverzoek van 10 juli 2006 van S.L.-S.<br />
en J.S., bij monde van hun advocaat mr. R.W. Polak. Na het overlijden van J.S. op 18 maart 2007 wordt zijn<br />
dochter L.E.B.-S. in zijn plaats aangemerkt als verzoekster (tezamen met S.L.-S. hierna te noemen: verzoekers).<br />
Het restitutieverzoek strekte aanvankelijk tot teruggave van de volgende objecten:<br />
NK 205:<br />
NK 244:<br />
NK 251:<br />
NK 296:<br />
NK 505:<br />
NK 508 A-B:<br />
NK 510:<br />
NK 511:<br />
NK 512:<br />
NK 530 A-B:<br />
NK 532 A-B:<br />
NK 633:<br />
NK 652:<br />
NK 685:<br />
NK 810 A-B:<br />
NK 891:<br />
NK 1074:<br />
NK 1075:<br />
NK 1079:<br />
NK 2131:<br />
NK 2310:<br />
kom;<br />
doos;<br />
commode;<br />
schotel;<br />
bord;<br />
twee bekervazen;<br />
vaas;<br />
kom;<br />
kannetje;<br />
tabakspot;<br />
twee dekselpotten;<br />
miniatuurkanon;<br />
armstoel;<br />
tapisserie;<br />
twee fauteuils;<br />
miniatuurkanon;<br />
bordure van een tapisserie;<br />
portière;<br />
tapisserie;<br />
G. de Witte, Italiaans landschap met veehoeder;<br />
S.J. van Ruysdael, Duinlandschap met reizigers bij Egmond aan Zee;<br />
30
NK 2443:<br />
NK 3202:<br />
B.C. Koekkoek, Gezicht op de Rijn bij Xanten;<br />
spiegel.<br />
Deze objecten hebben volgens verzoekers behoord tot de voormalige handelsvoorraad van kunsthandel J.<br />
Stodel v.o.f., gevestigd te Amsterdam (hierna ook: Kunsthandel Stodel). De geclaimde objecten maken sinds<br />
hun recuperatie naar Nederland na de Tweede Wereldoorlog, onder bovengemelde inventarisnummers,<br />
deel uit van de Nederlands Kunstbezit-collectie (hierna: NK-collectie). Volgens gegevens van het Instituut<br />
Collectie Nederland te Rijswijk (hierna: ICN) bevindt het merendeel van deze objecten zich bij verschillende<br />
overheidsinstellingen en musea in binnen- en buitenland, alsmede in het depot van het ICN. Voorts heeft het<br />
ICN gemeld dat NK 510 en NK 633 zijn vermist en dat ook NK 3202 feitelijk niet meer in de NK-collectie<br />
aanwezig is.<br />
10. Kunsthandel Stodel aan het Rokin 70 te Amsterdam,<br />
oktober 1955.<br />
De procedure<br />
In deze zaak wijst de commissie allereerst op haar advies van 18 april 2005 inzake het verzoek van S.L.-S.,<br />
namens Salomon Stodel Antiquités, tot teruggave van 15 NK-werken, afkomstig uit de handelsvoorraad van<br />
kunsthandel J. Stodel v.o.f. (RC 1.10), welke claim in 2004 werd teruggebracht tot 11 werken. De commissie<br />
heeft in gemeld advies geadviseerd tot teruggave van de objecten NK 2736, NK 1594, NK 1596, NK 2, NK 2240,<br />
NK 1790, NK 1863 en NK 1347 en tot afwijzing van de objecten NK 179, NK 2822 en NK 554, welk advies door<br />
staatssecretaris M.C. van der Laan is gevolgd op 22 april 2005. Het onderhavige restitutieverzoek is een vervolg<br />
op bovengenoemd verzoek.<br />
Naar aanleiding van het onderhavige adviesverzoek heeft de commissie een onderzoek naar de feiten<br />
uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een conceptrapport van 14 mei 2007. Dit conceptrapport is<br />
voorgelegd aan verzoekers en ter feitelijke aanvulling aan de Minister van OCW. Verzoekers hebben inhoudelijk<br />
op het conceptrapport gereageerd bij brief van 22 juni 2007, waarbij zij aangaven dat zij afzien van hun<br />
aanspraken op NK 2310 en NK 2443. Ter aanvulling op het conceptrapport heeft het ICN op verzoek van de<br />
minister, bij brief van 11 februari <strong>2008</strong> nadere informatie verstrekt met betrekking tot de vermissing van NK<br />
510, NK 633 en NK 3202. Bij brief van 12 november 2007 heeft de commissie verzoekers op de hoogte gesteld<br />
van de nieuwe redactie van de algemene overwegingen c en e en hen in de gelegenheid gesteld om hun reactie<br />
op het conceptonderzoeksrapport aan te passen, waarop verzoekers bij brief van 21 januari <strong>2008</strong> inhoudelijk<br />
hebben gereageerd en hun bezwaren kenbaar hebben gemaakt. Het rapport is vervolgens vastgesteld op 3<br />
maart <strong>2008</strong>. Voor de feiten in deze zaak verwijst de commissie naar het onderzoeksrapport, dat geacht wordt<br />
deel uit te maken van dit advies.<br />
31
Algemene overwegingen<br />
a. De commissie laat zich bij haar advisering leiden door de beleidslijnen terzake van de Commissie Ekkart als<br />
overgenomen door de regering.<br />
b. De commissie heeft zich de vraag gesteld of een uit te brengen advies invloed mag ondervinden van mogelijke<br />
consequenties in latere zaken. De commissie beantwoordt die vraag, behoudens onder bijzondere omstandigheden<br />
ontkennend omdat een dergelijke invloed bezwaarlijk kan worden tegengeworpen aan de betrokken verzoeker.<br />
c. De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten<br />
niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins<br />
bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede)<br />
oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, indien het betreft particulier kunstbezit, behoudens onder<br />
bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.<br />
d. De commissie is van mening dat inzichten en omstandigheden die naar algemene maatschappelijke opvattingen sinds de<br />
Tweede Wereldoorlog klaarblijkelijk zijn veranderd, gelijk mogen worden gesteld aan nova (nieuwe feiten).<br />
e. Onvrijwillig bezitsverlies is in hoge mate waarschijnlijk indien is verkocht zonder instemming van de kunsthandelaar<br />
door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude<br />
handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft<br />
genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.<br />
Toelichting met betrekking tot de algemene overwegingen c en e 46<br />
In lijn met de aanbevelingen inzake de kunsthandel en de toelichting daarop is de commissie tot het oordeel gekomen dat<br />
overweging c uitsluitend dient te gelden voor particulier kunstbezit. In diezelfde lijn heeft een aanpassing plaatsgevonden in<br />
overweging e en heeft voorts in verband met deze overweging te gelden dat uitsluitend objecten die zich daadwerkelijk in de<br />
oude handelsvoorraad hebben bevonden, voor restitutie in aanmerking kunnen komen.<br />
Bijzondere overwegingen<br />
1. Het onderhavige advies heeft, na intrekking van het verzoek met betrekking tot NK 2310 en NK 2443,<br />
betrekking op de volgende eenentwintig objecten: NK 205, NK 244, NK 251, NK 296, NK 505, NK 508 A-B,<br />
NK 510, NK 511, NK 512, NK 530 A-B, NK 532 A-B, NK 633, NK 652, NK 685, NK 810 A-B, NK 891,<br />
NK 1074, NK 1075, NK 1079, NK 2131 en NK 3202.<br />
2. Verzoekers hebben gesteld de erfgenamen te zijn van Salomon Stodel. Deze was tijdens de Tweede<br />
Wereldoorlog samen met zijn broer Bernhard Stodel firmant van kunsthandel J. Stodel v.o.f.. Verzoekers<br />
hebben voorts gemeld dat zij de enige aandeelhouders zijn van Stodel Holding B.V., waarin Salomon Stodel<br />
Antiquités volgens verzoekers is ondergebracht. Laatstgenoemde onderneming is volgens verzoekers de<br />
voortzetting van kunsthandel J. Stodel v.o.f.. De overige relevante gegevens zijn in het onderzoeksrapport<br />
van 3 maart <strong>2008</strong> beschreven. Hier wordt volstaan met de volgende samenvatting. Kunsthandel Stodel<br />
werd in 1898 opgericht door de joodse kunsthandelaar Jacob Stodel (senior). Het bedrijf was aanvankelijk<br />
gevestigd aan de Nieuwe Hoogstraat 15 te Amsterdam. Na het overlijden van Jacob Stodel zetten zijn<br />
zonen Salomon en Bernhard Stodel de kunsthandel voort. Sinds 1936 was Kunsthandel Stodel gevestigd<br />
aan het Rokin 70 te Amsterdam.<br />
3. Gedurende de Tweede Wereldoorlog nam de Duitse bezetter in Nederland verschillende maatregelen om<br />
achtereenvolgens tot registratie, beheer en liquidatie van joodse bedrijven over te gaan. Op 12 maart 1941<br />
werd Verordnung 48/1941 uitgevaardigd, de ‘verordening tot verwijdering van joden uit het bedrijfsleven’.<br />
Op grond van deze verordening werden bedrijven van joodse ondernemers onder beheer gesteld en<br />
vervolgens geliquideerd door een Liquidations-Treuhänder of gekocht dan wel blijvend beheerd door een<br />
Verwaltungs-Treuhänder (kortweg: Verwalter). Tot oktober 1941 echter werd Kunsthandel Stodel door de<br />
Duitse bezetter ongemoeid gelaten. De firmanten konden hun handel ongehinderd voortzetten en waren<br />
vrij om te reizen. In oktober 1941 kwam hieraan een einde toen de bezetter de kunsthandel sloot en<br />
verzegelde. Enkele weken nadien benaderde Bernhard Stodel, op advies van een collega-kunsthandelaar,<br />
Johan Peter Joseph Kalb met het verzoek als Verwalter over Kunsthandel Stodel op te treden. Kalb nam<br />
op 27 november of 1 december 1941 het beheer van Kunsthandel Stodel over. De firmanten verloren alle<br />
zeggenschap.<br />
4. Op 5 augustus 1942 kocht Kalb Kunsthandel Stodel voor NLG 46.765. De medewerkers van de kunsthandel<br />
die de waarde van de inventaris moesten bepalen, kregen van Kalb de opdracht de waarde van de objecten<br />
te stellen op eenderde van de inkoopprijs. Vergelijking van het inventarisboek en de inventarislijst bij de<br />
akte van overdracht wijst uit dat het verkoopbedrag ook nog eens veel lager was dan de som van de<br />
bedragen die in het inventarisboek waren opgenomen. De koopsom werd door Kalb betaald met een<br />
geldlening die naderhand is afgelost met gebruikmaking van inkomsten uit de kunsthandel. Kalb<br />
46<br />
Tot 12 november 2007 luidden de algemene overwegingen c en e:<br />
c) De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten<br />
niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins bewijzen<br />
niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de<br />
ontstane problemen, het risico daarvoor, behoudens onder bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.<br />
e)Onder onvrijwillig bezitsverlies wordt ook verstaan verkopen zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of<br />
andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de<br />
oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet<br />
na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.<br />
32
stortte de koopsom bij Handelmaatschappij H. Albert de Bary & Co N.V. te Amsterdam ten gunste van<br />
Salomon en Bernhard Stodel. De gebroeders Stodel hebben echter nooit over het geld kunnen beschikken.<br />
Uit de combinatie van deze feiten en uit de verschillende in het onderzoeksrapport aangehaalde<br />
getuigenverklaringen kan worden opgemaakt dat de verkoop aan Kalb niet vrijwillig geschiedde.<br />
5. Bernhard en Salomon Stodel overleefden de oorlog. Na de bevrijding bleek het pand van Kunsthandel<br />
Stodel aan het Rokin vrijwel geheel leeg te zijn. Op 5 augustus 1946 werd namens Kunsthandel Stodel een<br />
verzoekschrift ingediend bij de Afdeling Rechtspraak van de Raad voor het Rechtsherstel te Amsterdam,<br />
waarin de vordering op Kalb werd berekend op NLG 187.846,11. Op 10 juni 1947 verklaarde de Raad de<br />
verkoop van de kunsthandel nietig op grond van het Besluit herstel rechtsverkeer, KB E 100. De Raad is<br />
daarbij niet ingegaan op de gevraagde schadevergoeding. Kalb werd op 18 juni 1947 door het Tribunaal<br />
Amsterdam veroordeeld omdat hij had getracht voordeel te trekken uit de door de vijand genomen<br />
maatregelen door Verwalter te worden over Kunsthandel Stodel. Hieraan deed volgens het Tribunaal niet<br />
af dat de gebroeders Stodel zelf Kalb hadden benaderd om Verwalter te worden.<br />
6. In het archief van het Nederlandse Beheers Instituut (hierna: NBI) is een proces verbaal van zwarigheden<br />
van 19 maart 1951 aangetroffen, waarin uitvoerig wordt ingegaan op geschillen tussen Kunsthandel<br />
Stodel en Kalb. Weliswaar is hierin aangegeven dat men het stuk met instemming van beide partijen zou<br />
voorleggen aan de Raad voor het Rechtsherstel, maar uit het archief van de Raad blijkt niet dat deze zaak<br />
ook daadwerkelijk is voorgelegd. Aangezien in de beschikbare bronnen geen informatie over een definitieve<br />
afwikkeling is gevonden stelt de commissie vast dat het hier niet om een afgehandelde zaak gaat, zodat<br />
verzoekers in hun verzoek ontvankelijk zijn.<br />
7. Verzoekers vragen thans teruggave van objecten geregistreerd onder 21 NK-nummers. Zij stellen zich<br />
daarbij op het standpunt dat hun verzoek beoordeeld moet worden met inachtneming van de algemene<br />
overwegingen c en e, zoals die luidden tot 12 november 2007, nu zij hun verzoek op 10 juli 2006 hebben<br />
ingediend en zij reeds op 22 juni 2007 bij brief op het conceptrapport hebben gereageerd en voorts sprake<br />
zou zijn van “een beleidswijziging in een lopende zaak, waarin de commissie op onderdelen reeds anders<br />
heeft beslist”. De commissie verwerpt dit standpunt, nu zij verzoekers in de gelegenheid heeft gesteld hun<br />
stellingen aan te passen aan de nieuwe redactie van de algemene overwegingen c en e en het hier een<br />
zelfstandig verzoek betreft dat op 10 juli 2006 is ingediend, dus na het eerder vermelde advies van 18 april<br />
2005 (RC 1.10). Hieronder volgen de overwegingen per categorie.<br />
8. NK 685, NK 1079, NK 810 A-B en NK 205<br />
11. Kom van geglazuurd aardewerk met<br />
blauwwit decor in Chinese stijl (NK 205).<br />
Met betrekking tot de eigendom van de objecten geregistreerd<br />
onder de bovengemelde vier NK-nummers heeft het onderzoek het<br />
volgende uitgewezen. Op basis van de herkomstreconstructie van<br />
BHG en de aangetroffen archiefstukken concludeert de commissie<br />
dat deze voorwerpen tijdens de oorlog door Kunsthandel Stodel<br />
werden verkocht. Vervolgens heeft de commissie onderzocht of deze<br />
werken tot de oude handelsvoorraad (ingekocht onder het beheer<br />
van de eigenaren) of de nieuwe handelsvoorraad (ingekocht onder<br />
het beheer van de Verwalter) hebben behoord. Uit dit onderzoek<br />
is gebleken dat NK 685 en NK 1079 in november 1940 werden<br />
verkocht aan de Münchener Kunsthandelsgesellschaft, dat NK<br />
810 A-B op een onbekende datum in 1940 werd verkocht aan<br />
Kunsthandel v/h J. Goudstikker N.V. en dat NK 205 op 5 april<br />
1941 werd verkocht aan het Historisches Museum te Frankfurt<br />
am Main. Hieruit concludeert de commissie dat deze vier werken<br />
vóór het aantreden van Verwalter Kalb zijn verkocht en dat deze<br />
derhalve tot de oude handelsvoorraad gerekend moeten worden.<br />
De commissie heeft voorts onderzocht of er aanwijzingen zijn die het in hoge mate waarschijnlijk maken<br />
dat hier sprake is van onvrijwillig bezitsverlies, als bedoeld in de Aanbevelingen voor de kunsthandel 4, 5<br />
en 6 van de Commissie Ekkart. Bij het ontbreken van aangifteformulieren waarin onvrijwillig bezitsverlies<br />
is aangegeven, kan de vereiste hoge mate van waarschijnlijkheid ook worden aangenomen indien wordt<br />
aangetoond dat sprake is van diefstal, confiscatie of dwang. Verzoekers hebben gesteld dat er een reële<br />
kans bestaat dat onderhavige verkopen een onvrijwillig karakter droegen omdat de kopers een Duitse<br />
achtergrond hadden en de eerste twee nauwe banden met de nazi’s onderhielden. Verzoekers stellen zich<br />
daarbij op het standpunt dat zulks evenwel niet meer met zekerheid is vast te stellen, maar dat het risico<br />
voor deze onzekerheid bij de overheid behoort te liggen. De commissie volgt deze redenering echter niet,<br />
aangezien zij niet in overeenstemming is met de Aanbevelingen inzake de kunsthandel van de Commissie<br />
Ekkart. In de inleiding van bedoelde Aanbevelingen van de Commissie Ekkart is hieromtrent gesteld<br />
dat de aanbeveling om verkopen door particulieren vanaf het begin van de oorlog te beschouwen als<br />
gedwongen verkopen, tenzij nadrukkelijk anders blijkt, voor de kunsthandel niet ongewijzigd kan worden<br />
overgenomen. Dit heeft geresulteerd in de aangepaste formulering van de algemene overweging c, waaruit<br />
volgt dat de omgekeerde bewijslast niet van toepassing is op kunsthandelzaken. De commissie is van<br />
oordeel dat verzoekers niet hebben aangetoond dat hier sprake is van onvrijwillig bezitsverlies ten gevolge<br />
van omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime.<br />
33
9. NK 1074<br />
Met betrekking tot de eigendom van bovengenoemd object heeft het onderzoek het volgende uitgewezen. Op<br />
basis van de herkomstreconstructie van BHG en de aangetroffen archiefstukken concludeert de commissie<br />
dat dit voorwerp tijdens de oorlog door Kunsthandel Stodel is verkocht. Vervolgens heeft de commissie<br />
onderzocht of dit werk tot de oude handelsvoorraad (ingekocht onder het beheer van de eigenaren) of de<br />
nieuwe handelsvoorraad (ingekocht onder het beheer van de Verwalter) heeft behoord. Na bestudering van<br />
de inventaris van de handelsvoorraad van Kunsthandel Stodel, opgesteld op last van Verwalter Kalb, acht<br />
de commissie het in hoge mate waarschijnlijk dat dit object heeft behoord tot de oude handelsvoorraad van<br />
Kunsthandel Stodel.<br />
De commissie heeft voorts onderzocht of er aanwijzingen zijn die het in hoge mate waarschijnlijk maken<br />
dat hier sprake is van onvrijwillig bezitsverlies, als bedoeld in de Aanbevelingen voor de kunsthandel<br />
4, 5 en 6 van de Commissie Ekkart. Door de commissie zijn in het SNK-archief aangifteformulieren<br />
aangetroffen met betrekking tot NK 1074. Op deze formulieren is namens Kunsthandel Stodel aangegeven<br />
dat dit werk vrijwillig is verkocht. Met het oog op de aldus door Kunsthandel Stodel gegeven kwalificatie<br />
van ‘vrijwillig’ met betrekking tot de verkoop verwijst de commissie naar kunsthandelaanbeveling 5 van de<br />
Commissie Ekkart. Daarin adviseert de Commissie Ekkart “om in alle gevallen waarin de kunsthandelaar<br />
zelf, zijn erven of zijn door hem of zijn erven benoemde directe vertegenwoordiger na de oorlog bij een<br />
aangifte “vrijwillige verkoop” heeft ingevuld, deze kwalificatie als bindend te beschouwen, tenzij zeer<br />
duidelijke aanwijzingen worden overlegd die het waarschijnlijk maken dat bij de invulling een fout is<br />
gemaakt of dat de invulling onder onevenredig bezwarende omstandigheden heeft plaats gevonden”. De<br />
commissie heeft geen aanwijzingen gevonden die het waarschijnlijk maken dat bij de invulling van het<br />
aangifteformulier een fout is gemaakt of dat de invulling onder onevenredig bezwarende omstandigheden<br />
heeft plaatsgevonden, zodat zij de kwalificatie ‘vrijwillig’ als bindend beschouwt.<br />
10. NK 244, NK 510, NK 512, NK 530 A-B, NK 532 A-B en NK 3202<br />
Met betrekking tot de eigendom van de objecten geregistreerd onder de bovengemelde zes NK-nummers<br />
heeft het onderzoek het volgende uitgewezen. Op basis van de herkomstreconstructie van BHG en<br />
de aangetroffen archiefstukken concludeert de commissie dat deze voorwerpen tijdens de oorlog door<br />
Kunsthandel Stodel werden verkocht. Vervolgens heeft de commissie onderzocht of deze werken tot de<br />
oude handelsvoorraad (ingekocht onder het beheer van de eigenaren) of de nieuwe handelsvoorraad<br />
(ingekocht onder het beheer van de Verwalter) hebben behoord. Na bestudering van de inventaris van<br />
de handelsvoorraad van Kunsthandel Stodel, opgesteld op last van Verwalter Kalb, acht de commissie<br />
het in hoge mate waarschijnlijk dat deze zes objecten hebben behoord tot de oude handelsvoorraad van<br />
Kunsthandel Stodel.<br />
De commissie heeft voorts onderzocht of er aanwijzingen zijn die het in hoge mate waarschijnlijk maken<br />
dat hier sprake is van onvrijwillig bezitsverlies, als bedoeld in de Aanbevelingen voor de kunsthandel 4, 5<br />
en 6 van de Commissie Ekkart. Bij het ontbreken van aangifteformulieren waarin onvrijwillig bezitsverlies<br />
is aangegeven, kan de vereiste hoge mate van waarschijnlijkheid ook worden aangenomen indien wordt<br />
aangetoond dat sprake is van verkoop door een Verwalter, voorzover de oorspronkelijke eigenaars of hun<br />
erven niet het volledige profijt van de transactie hebben genoten of na de oorlog uitdrukkelijk afstand<br />
hebben gedaan van rechten. Verzoekers hebben gesteld dat deze werken tijdens het beheer van Verwalter<br />
Kalb zijn verkocht. Op basis van gegevens van voormelde inventaris is de commissie van oordeel dat<br />
voldoende aannemelijk is dat de verkoop van deze zes objecten door de Verwalter heeft plaatsgevonden en<br />
dat derhalve sprake is van onvrijwillig bezitsverlies ten gevolge van omstandigheden die direct verband<br />
hielden met het naziregime.<br />
11. NK 251, NK 296, NK 505, NK 508 A-B, NK 511, NK 633, NK 652, NK 891 en NK 1075<br />
Met betrekking tot de eigendom van de objecten geregistreerd onder de bovengemelde negen NK-nummers<br />
heeft het onderzoek het volgende uitgewezen. Op basis van de herkomstreconstructie van BHG en<br />
de aangetroffen archiefstukken concludeert de commissie dat deze voorwerpen tijdens de oorlog door<br />
Kunsthandel Stodel werden verkocht. Vervolgens heeft de commissie onderzocht of deze werken tot de oude<br />
handelsvoorraad (ingekocht onder het beheer van de eigenaren) of de nieuwe handelsvoorraad (ingekocht<br />
onder het beheer van de Verwalter) hebben behoord. De commissie is er echter niet in geslaagd op grond<br />
van de thans beschikbare gegevens vast te stellen wanneer deze objecten in de handelsvoorraad van<br />
Kunsthandel Stodel terecht zijn gekomen. Verzoekers hebben geen feiten aangedragen die erop zouden<br />
kunnen wijzen dat deze objecten tot de oude handelsvoorraad hebben behoord. Derhalve acht de commissie<br />
het niet in hoge mate waarschijnlijk dat de onderhavige objecten tot de oude handelsvoorraad van<br />
Kunsthandel Stodel hebben behoord.<br />
Verzoekers hebben voorts betoogd dat indien de geclaimde objecten, expliciet NK 633 en NK 891, niet tot<br />
de oude handelsvoorraad worden gerekend, deze stukken in ieder geval door de Verwalter zijn ingekocht<br />
en verkocht met gebruikmaking van goodwill, infrastructuur en kapitaal van Kunsthandel Stodel en<br />
dat deze objecten uit hoofde hiervan zouden moeten worden gerestitueerd. Onder verwijzing naar haar<br />
toelichting met betrekking tot de algemene overwegingen c en e, waarin onder meer is overwogen dat<br />
34
uitsluitend objecten die zich daadwerkelijk in de oude handelsvoorraad hebben bevonden, voor restitutie in<br />
aanmerking kunnen komen, en het onder 7 overwogene, verwerpt de commissie dit betoog.<br />
12. NK 2131<br />
Met betrekking tot de eigendom van bovengemeld object heeft het onderzoek het volgende uitgewezen. Op<br />
basis van de herkomstreconstructie van BHG en de aangetroffen archiefstukken concludeert de commissie<br />
dat de naam Stodel niet voorkomt in de herkomstgeschiedenis, maar dat het kunstwerk door Kalb werd<br />
gekocht bij veilinghuis Mak van Waay op 29 juni 1943.<br />
12. Italiaans landschap met veehoeder van G. de Witte (NK 2131).<br />
Verzoekers hebben gesteld dat Kalb, toen hij dit werk kocht, reeds Verwalter was over Kunsthandel<br />
Stodel en dat het derhalve aannemelijk is dat hij bij de aankoop van dit werk gebruik heeft gemaakt van<br />
goodwill, infrastructuur en kapitaal van Kunsthandel Stodel en dat dit schilderij uit hoofde hiervan zou<br />
moeten worden gerestitueerd. Onder verwijzing naar haar toelichting met betrekking tot de algemene<br />
overwegingen c en e, waarin onder meer is overwogen dat uitsluitend objecten die zich daadwerkelijk in<br />
de oude handelsvoorraad hebben bevonden, voor restitutie in aanmerking kunnen komen, en het onder 7<br />
overwogene, verwerpt de commissie dit betoog.<br />
13. Nadere overweging met betrekking tot NK 510 en NK 3202<br />
Met betrekking tot NK 510 en NK 3202 doet zich een bijzonder probleem voor. Het ICN heeft laten weten<br />
dat NK 510 is vermist en NK 3202 niet meer bestaat. De consequentie hiervan is dat de commissie, hoezeer<br />
ook de restitutieverzoeken met betrekking tot deze twee werken toewijsbaar zijn, niet tot teruggave kan<br />
adviseren, maar zich moet beperken tot een advies waarbij de aanspraken van verzoekers zich oplossen in<br />
een verzoek om schadeloosstelling, zulks wat betreft NK 510 voor zover dit werk onvindbaar blijft.<br />
Conclusie<br />
De <strong>Restitutiecommissie</strong> adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de objecten NK 244, NK<br />
512, NK 530 A-B en NK 532 A-B terug te geven aan de erven van Salomon Stodel en de erven van Bernhard<br />
Stodel, ten tijde van het bezitsverlies firmanten van kunsthandel J. Stodel v.o.f. en met betrekking tot NK 510<br />
en NK 3202 over te gaan tot schadeloosstelling van bedoelde erven.<br />
De <strong>Restitutiecommissie</strong> adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap het verzoek tot teruggave<br />
van NK 205, NK 251, NK 296, NK 505, NK 508 A-B, NK 511, NK 633, NK 652, NK 685, NK 810 A-B, NK 891,<br />
NK 1075, NK 1079, NK 2131 en NK 1074 af te wijzen.<br />
Aldus vastgesteld in de vergadering van 7 april <strong>2008</strong> door R. Herrmann (voorzitter), J.Th.M. Bank,<br />
J.C.M. Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter), en<br />
ondertekend door de voorzitter en de secretaris.<br />
(R. Herrmann, voorzitter)<br />
(E. Campfens, secretaris)<br />
35
2. Advies inzake kunsthandel Mossel<br />
(zaaknummer RC 1.51)<br />
Bij brief van 23 oktober 2006 verzocht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister)<br />
de <strong>Restitutiecommissie</strong> om advies inzake de te nemen beslissing op het verzoek van mevrouw V. de J.-S. te<br />
S.-L.-W., België (hierna: verzoekster), tot teruggave van de<br />
volgende objecten:<br />
NK 126: sculptuur, voorstellende Maria Magdalena;<br />
NK 127: sculptuur, voorstellende Madonna met kind;<br />
NK 183- A-B: ronde kom met deksel;<br />
NK 253: porseleinkast;<br />
NK 266: pilasterkast;<br />
NK 319: Chinees bord;<br />
NK 346 A-B: twee dekselvazen;<br />
NK 396: Afrikaanse jachthoorn;<br />
NK 425 A-E: kaststel;<br />
NK 481 A-B: karaf met stop;<br />
NK 482: duimglas;<br />
NK 483 A-B: bierpul met deksel;<br />
NK 484: drinkuit;<br />
NK 486: kom;<br />
NK 552: renaissance beeldenkast;<br />
NK 561: A. Planer, klok;<br />
NK 691 A-E: vijf stoelen;<br />
NK 908: De Paauw, schotel;<br />
NK 912 A-G: zeven borden;<br />
NK 931 A-B: twee Chinese bekervazen;<br />
NK 932 A-B: Chinese dekselvaas;<br />
NK 956 A-F: zes plaquettes met Bijbelse voorstellingen;<br />
NK 960: Lodewijk XVI tafel;<br />
NK 2014: E.A. Haanen, Kinderen met hond in achtertuin;<br />
NK 2015: E.A. Haanen, Kinderen met hond in interieur.<br />
13. Anoniem, Madonna met kind,<br />
zandsteen (NK 127).<br />
Deze objecten hebben volgens verzoekster behoord tot de voormalige handelsvoorraad van de kunsthandel<br />
Firma S.E. Mossel (hierna ook: Kunsthandel Mossel), gevestigd te Amsterdam. De geclaimde objecten maken<br />
sinds hun recuperatie naar Nederland na de Tweede Wereldoorlog, onder bovengemelde inventarisnummers,<br />
deel uit van de Nederlands Kunstbezit-collectie (hierna: NK-collectie) en bevinden zich bij diverse musea en<br />
overheidsinstellingen in binnen- en buitenland.<br />
De procedure<br />
De aanleiding voor het restitutieverzoek vormde een brief van 13 juli 2006, van Bureau Herkomst Gezocht<br />
(hierna BHG) aan verzoekster, betreffende de bovengemelde objecten die tijdens de Tweede Wereldoorlog<br />
mogelijk deel hebben uitgemaakt van de handelsvoorraad van Kunsthandel Mossel. Op grond hiervan verzocht<br />
verzoekster per brief van 31 augustus 2006 de minister om teruggave van de bovengenoemde kunstwerken.<br />
Naar aanleiding van het vervolgens aan haar voorgelegde adviesverzoek heeft de commissie een onderzoek naar<br />
de feiten uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het conceptonderzoeksrapport van 3 september<br />
2007. Dit conceptonderzoeksrapport is voorgelegd aan verzoekster, waarop zij bij brief van 2 oktober 2007 heeft<br />
gereageerd en de commissie aanvullende informatie heeft verstrekt. Deze informatie is, tezamen met gegevens<br />
voortgekomen uit nader onderzoek, verwerkt in het onderzoeksrapport, dat is vastgesteld ter vergadering van<br />
7 januari <strong>2008</strong>. Voor wat betreft de feiten wordt verwezen naar het rapport, dat geacht wordt deel uit te maken<br />
van dit advies. Ten slotte doet zich de bijzonderheid voor dat bij het restitutieverzoek met betrekking tot het<br />
werk sculptuur, voorstellende Maria Magdalena (NK 126) sprake is van een tegenstrijdige claim van R. L., op<br />
welk verzoek de commissie op 6 augustus 2007 een afwijzend advies heeft uitgebracht aan de minister. Voorts is<br />
bij het restitutieverzoek inzake het object Afrikaanse jachthoorn (NK 396) sprake van een tegenstrijdige claim.<br />
Dit object is namelijk tevens geclaimd in de zaak RC 1.87, welk verzoek op dit moment bij de commissie in<br />
behandeling is.<br />
Algemene overwegingen<br />
a. De commissie laat zich bij haar advisering leiden door de beleidslijnen terzake van de Commissie Ekkart als<br />
overgenomen door de regering.<br />
b. De commissie heeft zich de vraag gesteld of een uit te brengen advies invloed mag ondervinden van mogelijke<br />
consequenties in latere zaken. De commissie beantwoordt die vraag, behoudens onder bijzondere omstandigheden<br />
ontkennend omdat een dergelijke invloed bezwaarlijk kan worden tegengeworpen aan de betrokken verzoeker.<br />
c. De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten<br />
niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins<br />
bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede)<br />
oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, indien het betreft particulier kunstbezit, behoudens onder<br />
bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.<br />
36
d. De commissie is van mening dat inzichten en omstandigheden die naar algemene maatschappelijke opvattingen sinds de<br />
Tweede Wereldoorlog klaarblijkelijk zijn veranderd, gelijk mogen worden gesteld aan nova (nieuwe feiten).<br />
e. Onvrijwillig bezitsverlies is in hoge mate waarschijnlijk indien is verkocht zonder instemming van de kunsthandelaar<br />
door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude<br />
handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft<br />
genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.<br />
Toelichting met betrekking tot de algemene overwegingen c en e 47<br />
In lijn met de aanbevelingen inzake de kunsthandel en de toelichting daarop is de commissie tot het oordeel gekomen dat<br />
overweging c uitsluitend dient te gelden voor particulier kunstbezit. In diezelfde lijn heeft een aanpassing plaatsgevonden in<br />
overweging e en heeft voorts in verband met deze overweging te gelden dat uitsluitend objecten die zich daadwerkelijk in de<br />
oude handelsvoorraad hebben bevonden, voor restitutie in aanmerking kunnen komen.<br />
Bijzondere overwegingen:<br />
1. Verzoekster vraagt teruggave van de objecten: NK 126, NK 127, NK 183A-B, NK 253, NK 266, NK 319,<br />
NK 346A-B, NK 396, NK 425A-E, NK 481A-B, NK 482, NK 483A-B, NK 484, NK 486, NK 552, NK 561,<br />
NK 691A-E, NK 908, NK 912A-G, NK 931A-B, NK 932A-B, NK 956A-F, NK 960, NK 2014 en NK 2015.<br />
Verzoekster is een achternicht en pleegdochter van de inmiddels overleden Meier Mossel. Mossel was bij<br />
leven vennoot van Kunsthandel Mossel. Verzoekster heeft aangegeven bij haar restitutieverzoek op te<br />
treden namens de erfgenamen van Meier Mossel en zijn broers Elias Mossel en Simon Mossel, bij leven<br />
firmanten van Kunsthandel Mossel.<br />
2. De relevante feiten zijn in het onderzoeksrapport van 7 januari <strong>2008</strong> beschreven. Hier wordt volstaan met<br />
de volgende samenvatting. Kunsthandel Mossel werd opgericht door de heer Salomon Elias Mossel. Op 6<br />
februari 1912 traden zijn zonen Elias Mossel en Meier Mossel toe tot de zaak. Blijkens het bedrijfsdossier,<br />
aangetroffen in het archief van het Handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor<br />
Amsterdam (hierna: het Handelsregister), was de onderneming gevestigd aan het Rokin 120 te Amsterdam.<br />
Met ingang van 1 augustus 1920 trad een derde zoon, Simon Mossel, toe tot de firma. Na uittreding door<br />
Salomon Elias Mossel, die halverwege de jaren dertig overleed, werd de onderneming voortgezet door de<br />
drie broers.<br />
3. Gedurende de Tweede Wereldoorlog nam de Duitse bezetter in Nederland verschillende maatregelen om<br />
achtereenvolgens tot registratie, beheer en liquidatie van joodse bedrijven over te gaan. Op 12 maart 1941<br />
werd Verordnung 48/1941 uitgevaardigd, de ‘Verordening tot verwijdering van joden uit het bedrijfsleven’.<br />
Op grond van deze verordening werden bedrijven van joodse ondernemers onder beheer gesteld en<br />
vervolgens geliquideerd door een Liquidations-Treuhänder of gekocht casu quo blijvend beheerd door<br />
een Verwaltungs-Treuhänder (kortweg: Verwalter). Ingevolge bovenstaande verordening werd Jacques<br />
Jansen op 27 november 1941 benoemd tot Verwalter van Kunsthandel Mossel. Naast Jansen werd de<br />
Niederländische Aktiengesellschaft für Abwicklung von Unternehmungen (NAGU) te Den Haag benoemd tot<br />
bewindvoerster, gerechtigd tot het vervreemden van de onderneming.<br />
4. Bij het archiefonderzoek door de commissie zijn gegevens gevonden met betrekking tot het reilen en<br />
zeilen van Kunsthandel Mossel tijdens de Tweede Wereldoorlog. Meier Mossel was de enige van de<br />
firmanten die de oorlog overleefde. In het Handelsregister staat aangegeven dat hij op 12 januari 1946<br />
door het Nederlandse Beheersinstituut (hierna: NBI) werd benoemd tot bewindvoerder over het vermogen<br />
van Simon Mossel en Elias Mossel en als zodanig over de Kunsthandel Mossel. In het Centraal Archief<br />
Bijzondere Rechtspleging is een verklaring aangetroffen van een kantoorbediende die voor Verwalter<br />
Jansen had gewerkt. Deze persoon stelde dat er na de bevrijding praktisch geen goederen meer in de zaak<br />
waren. Meier Mossel zelf handelde na de oorlog verder onder de naam ‘M. Mossel’. Blijkens gegevens uit<br />
het Handelsregister werd deze kunsthandel op 14 september 1951 opgeheven wegens het overlijden van<br />
Meier Mossel op diezelfde datum.<br />
5. Na de oorlog werd namens Kunsthandel Mossel aangifte gedaan van de verkoop van diverse voorwerpen<br />
die tijdens de oorlog uit het bezit van de kunsthandel waren geraakt. De aangetroffen Aangifteformulieren<br />
zijn ondertekend met ‘S.E. Mossel’, hoogstwaarschijnlijk door Meier Mossel zelf. Op de aangetroffen<br />
Aangifteformulieren die Mossel ondertekende wordt zowel melding gemaakt van vrijwillige als onvrijwillige<br />
verkopen. Voor zover bekend heeft Mossel alle verkopen aan de Dienststelle Mühlmann op zijn aangiften<br />
47 Tot 12 november 2007 luidden de algemene overwegingen c en e:<br />
c) De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten<br />
niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins bewijzen<br />
niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de<br />
ontstane problemen, het risico daarvoor, behoudens onder bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.<br />
e)Onder onvrijwillig bezitsverlies wordt ook verstaan verkopen zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of<br />
andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de<br />
oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet<br />
na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.<br />
37
gekwalificeerd als onvrijwillig. Op formulieren die geen verkopen aan Mühlmann betreffen is ingevuld dat<br />
sprake was van vrijwillige verkoop.<br />
6. Het onderhavige restitutieverzoek betreft diverse kunstvoorwerpen, die thans geregistreerd staan onder 25<br />
NK-nummers. Met betrekking tot de eigendom van de geclaimde objecten volgt hieronder een behandeling<br />
van deze voorwerpen in drie categorieën.<br />
NK 396, NK 912A-G, NK 319, NK 2014, NK 2015, NK 481A-B<br />
Met betrekking tot de eigendom van de zes bovengemelde objecten heeft het onderzoek het volgende<br />
uitgewezen. Uit de herkomstreconstructie van BHG en de aangetroffen archiefstukken kan worden afgeleid<br />
dat de herkomstnaam S.E. Mossel onzeker is. Mogelijk is de naam S.E. Mossel bij een aantal van deze<br />
werken verward met de naam van een andere kunsthandel uit Amsterdam. Zo is NK 396 ook geclaimd in<br />
de zaak RC 1.87, welk verzoek thans bij de commissie in behandeling is. Verzoekster heeft de eigendom<br />
van de onderhavige objecten ook niet met verdere gegevens kunnen onderbouwen. De commissie heeft<br />
derhalve de conclusie moeten trekken dat de eigendom van de zes bovengemelde werken niet in hoge mate<br />
aannemelijk is gemaakt en zij adviseert daarom de claim met betrekking tot deze zes werken af te wijzen.<br />
NK 126, NK 127, NK 183, NK 253, NK 266, NK 346A-B, NK 425A-E, NK 482, NK 483A-B, NK 484, NK<br />
486, NK 552, NK 561, NK 691A-E, NK 908, NK 960<br />
Met betrekking tot de eigendom van deze zestien voorwerpen heeft het onderzoek het volgende uitgewezen.<br />
Uit de herkomstreconstructie van BHG valt af te leiden dat de bovengemelde objecten tijdens de oorlog<br />
zijn verkocht door Kunsthandel Mossel. Vervolgens heeft de commissie getracht vast te stellen of de<br />
geclaimde objecten tot de oude handelsvoorraad (ingekocht door de eigenaar) of de nieuwe handelsvoorraad<br />
(ingekocht door de Verwalter) hebben behoord. Hierin is de commissie niet geslaagd, omdat op grond van<br />
de beschikbare gegevens niet meer is vast te stellen wanneer en van wie Kunsthandel Mossel de werken<br />
heeft gekocht. Verzoekster heeft in haar restitutieverzoek verklaard dat het gros van de geclaimde werken<br />
reeds voor 1940 eigendom was van Kunsthandel Mossel. Er zijn echter geen feiten of aanwijzingen aan het<br />
licht gekomen die deze verklaring onderbouwen en bovendien is niet duidelijk op welke van de onderhavige<br />
werken de verklaring van verzoekster precies betrekking heeft. Derhalve acht de commissie het niet<br />
14. Kinderen met hond in interieur van E.A. Haanen (NK 2015).<br />
38
in hoge mate waarschijnlijk dat de onderhavige werken tot de oude handelsvoorraad behoorden en zij<br />
adviseert daarom de claim met betrekking tot deze zestien werken af te wijzen.<br />
NK 931A-B, NK 932A-B, NK 956A-F<br />
Met betrekking tot de eigendom van de drie bovengemelde objecten heeft het onderzoek het volgende<br />
uitgewezen. Uit de herkomstreconstructie van BHG valt af te leiden dat deze voorwerpen tijdens de oorlog<br />
door Kunsthandel Mossel werden verkocht. Vervolgens heeft de commissie getracht vast te stellen of de<br />
geclaimde objecten tot de oude handelsvoorraad (ingekocht door de eigenaar) of de nieuwe handelsvoorraad<br />
(ingekocht door de Verwalter) hebben behoord. Uit archiefmateriaal is duidelijk geworden dat deze<br />
drie werken door Kunsthandel Mossel op 25 februari 1941 op de veiling van Frederik Muller werden<br />
aangekocht. Dat was vóórdat de kunsthandel op 27 november 1941 onder beheer van de Verwalter kwam te<br />
staan. Derhalve moeten deze drie objecten worden gerekend tot de oude handelsvoorraad.<br />
De commissie heeft zich vervolgens de vraag gesteld of er aanwijzingen zijn die het in hoge mate<br />
waarschijnlijk maken dat bij de verkoop van deze voorwerpen tijdens de oorlog sprake is geweest van<br />
onvrijwillig bezitsverlies door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. Voor<br />
de beoordeling daarvan dient, overeenkomstig de Aanbevelingen inzake de kunsthandel 4 en 6 van de<br />
Commissie Ekkart (januari 2003), de verklaring die de kunsthandelaar na de oorlog bij aangifte heeft<br />
afgelegd als zodanig te worden geaccepteerd, tenzij er omstandigheden bekend zijn die deze verklaring<br />
tegenspreken. Derhalve heeft de commissie in de eerste plaats onderzocht of na de oorlog aangifte is gedaan<br />
door of namens een der firmanten met betrekking tot deze drie werken. Uit aangifteformulieren, opgesteld<br />
op 22 oktober 1945, is gebleken dat Meier Mossel met betrekking tot deze werken aangifte heeft gedaan<br />
van vrijwillige verkoop. Gezien deze verklaringen en gezien het feit dat er geen aanwijzingen zijn die<br />
wijzen op het tegendeel, acht de commissie het niet in hoge mate waarschijnlijk dat met betrekking tot de<br />
drie hier bedoelde NK-werken sprake is van onvrijwillig bezitsverlies en zij adviseert derhalve de claim met<br />
betrekking tot NK 931A-B, NK 932A-B en NK 956A-F, af te wijzen.<br />
Conclusie<br />
De <strong>Restitutiecommissie</strong> adviseert de minister het verzoek tot teruggave van de 25 onderhavige NK-werken af te<br />
wijzen.<br />
Aldus vastgesteld in de vergadering van 7 januari <strong>2008</strong>,<br />
R. Herrmann (voorzitter)<br />
J.Th.M. Bank<br />
J.C.M. Leijten<br />
P.J.N. van Os<br />
E.J. van Straaten<br />
H.M. Verrijn Stuart<br />
I.C. van der Vlies (vice-voorzitter)<br />
3. Advies inzake Van Brabant<br />
(zaaknummer RC 1.53)<br />
Bij brief van 31 oktober 2006 verzocht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) de<br />
<strong>Restitutiecommissie</strong> om advies over de te nemen beslissing op het verzoek van 2 oktober 2002 van B.E., als<br />
gevolmachtigde van de kleinkinderen van J.A. van Brabant (hierna: verzoekers), tot teruggave van het schilderij<br />
Jachtstilleven van D. de Coninck. Het geclaimde object, dat voorheen ook werd toegeschreven aan J. Fyt, maakt<br />
sinds zijn recuperatie naar Nederland na de Tweede Wereldoorlog onder inventarisnummer NK 2149 deel uit<br />
van de Nederlands Kunstbezitcollectie (hierna: NK-collectie). Volgens gegevens van het Instituut Collectie<br />
Nederland (hierna: ICN) bevindt het geclaimde kunstwerk zich thans als bruikleen in het Ridderzaalgebouw<br />
aan het Binnenhof te Den Haag.<br />
De procedure<br />
Op 2 oktober 2002 stuurde B.E., adjunct-adviseur van de Cel Recuperatie geroofde goederen van het Belgische<br />
ministerie van Economische Zaken (hierna: Cel Recuperatie), als gevolmachtigde van de zes kleinkinderen<br />
van J.A. van Brabant, een verzoek tot teruggave van NK 2149 rechtstreeks naar de <strong>Restitutiecommissie</strong>. De<br />
commissie heeft dit restitutieverzoek na binnenkomst doorgestuurd aan het Ministerie van OCW, aangezien zij<br />
slechts op verzoek van de minister kan adviseren. De minister heeft de commissie op 31 oktober 2006 om advies<br />
verzocht over dit restitutieverzoek. Naar aanleiding hiervan heeft de commissie een onderzoek naar de feiten<br />
39
15. Jachtstilleven van<br />
D. de Coninck (NK 2149).<br />
uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een conceptrapport van 11 juni 2007. Het conceptrapport<br />
is voorgelegd aan verzoekers, waarop zij bij brief van 14 augustus 2007 inhoudelijk reageerden. Het rapport<br />
is vervolgens vastgesteld op 4 februari <strong>2008</strong>. Voor de feiten in deze zaak verwijst de commissie naar het<br />
onderzoeksrapport, dat geacht wordt deel uit te maken van dit advies.<br />
Algemene overwegingen<br />
a. De commissie laat zich bij haar advisering leiden door de beleidslijnen terzake van de Commissie Ekkart als<br />
overgenomen door de regering.<br />
b. De commissie heeft zich de vraag gesteld of een uit te brengen advies invloed mag ondervinden van mogelijke<br />
consequenties in latere zaken. De commissie beantwoordt die vraag, behoudens onder bijzondere omstandigheden<br />
ontkennend omdat een dergelijke invloed bezwaarlijk kan worden tegengeworpen aan de betrokken verzoeker.<br />
c. De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten<br />
niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins<br />
bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede)<br />
oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, indien het betreft particulier kunstbezit, behoudens onder<br />
bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.<br />
d. De commissie is van mening dat inzichten en omstandigheden die naar algemene maatschappelijke opvattingen sinds de<br />
Tweede Wereldoorlog klaarblijkelijk zijn veranderd, gelijk mogen worden gesteld aan nova (nieuwe feiten).<br />
e. Onvrijwillig bezitsverlies is in hoge mate waarschijnlijk indien is verkocht zonder instemming van de kunsthandelaar<br />
door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude<br />
handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft<br />
genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.<br />
Toelichting met betrekking tot de algemene overwegingen c en e 48<br />
In lijn met de aanbevelingen inzake de kunsthandel en de toelichting daarop is de commissie tot het oordeel gekomen dat<br />
overweging c uitsluitend dient te gelden voor particulier kunstbezit. In diezelfde lijn heeft een aanpassing plaatsgevonden in<br />
overweging e en heeft voorts in verband met deze overweging te gelden dat uitsluitend objecten die zich daadwerkelijk in de<br />
oude handelsvoorraad hebben bevonden, voor restitutie in aanmerking kunnen komen.<br />
Bijzondere overwegingen:<br />
1. Verzoekers vragen teruggave van het schilderij Jachtstilleven van D. de Coninck; voormalige toeschrijving<br />
J. Fyt (NK 2149). Verzoekers zijn de zes kinderen van E. J.-M. v.B., overleden op 10 juni 1991, de zoon van<br />
J.A. van Brabant, overleden op 25 december 1965. Volgens verzoekers heeft hun grootvader het schilderij<br />
gedurende de Tweede Wereldoorlog onvrijwillig verkocht. De heer E., voornoemd, treedt op als<br />
48 Tot 12 november 2007 luidden de algemene overwegingen c en e:<br />
c) De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten<br />
niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins bewijzen<br />
niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de<br />
ontstane problemen, het risico daarvoor, behoudens onder bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.<br />
e)Onder onvrijwillig bezitsverlies wordt ook verstaan verkopen zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of<br />
andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de<br />
oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet<br />
na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.<br />
40
gevolmachtigde van de zes kleinkinderen Van Brabant en wordt daarbij door de commissie beschouwd<br />
als privé-persoon en niet als een vertegenwoordiger van de Belgische overheid. Voorts heeft de commissie<br />
kennis genomen van een aantal documenten met betrekking tot de erfrechtelijke positie van verzoekers.<br />
2. De relevante feiten zijn in het onderzoeksrapport van 4 februari <strong>2008</strong> beschreven. Hier wordt volstaan<br />
met de volgende samenvatting. De Belgische ingenieur James Alexandre van Brabant woonde in 1940<br />
in Brussel en was gehuwd met Marguerite Gaullet. Volgens verklaring van verzoekers behoorde de<br />
familie Van Brabant niet tot een vervolgde bevolkingsgroep. Bij onderzoek in het Rijksbureau voor<br />
Kunsthistorische Documentatie (hierna: RKD) is een veilingcatalogus aangetroffen van een veiling die<br />
plaatsvond op 6 en 7 december 1938 in het Egmont Paleis te Brussel. In deze catalogus wordt een schilderij<br />
van J. Fyt vermeld, getiteld: ‘Trophée de chasse au fusil’. Uit de afbeeldingen en beschrijvingen in deze<br />
catalogus wordt duidelijk dat het ingebrachte kunstwerk betrekking had op het huidige NK 2149 en dat dit<br />
werk afkomstig was uit de verzameling J.A. van Brabant te Brussel.<br />
3. Op 30 november 1940 schreef James van Brabant een brief aan de Nederlandse kunsthandelaar W.M.H.<br />
Paech. In deze brief bood Van Brabant Paech vier schilderijen uit zijn bezit te koop aan, waaronder<br />
het huidige NK 2149. Op basis hiervan concludeert de commissie dat dit werk op de veiling van 1938<br />
onverkocht is gebleven en in november 1940 nog steeds in het bezit was van Van Brabant. Aan de verkoop<br />
van het schilderij van Fyt verbond Van Brabant een niet nader omschreven voorwaarde, die hij aangaf<br />
mondeling te zullen toelichten. Uit het archief van de Stichting Nederlands Kunstbezit (hierna: SNKarchief)<br />
en het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging (hierna: CABR) is gebleken dat Paech veelvuldig<br />
zaken deed met Duitse kunstinkopers voor prominente nazi’s. Daarnaast blijkt uit het onderzoek dat<br />
Paech bemiddelde bij kunstaankopen door Hermann Göring en dat hij de Rijksmaarschalk tevens tijdens<br />
een bezoek aan Brussel vergezelde. Na de oorlog werd Paech voor zijn activiteiten tijdens de bezetting<br />
veroordeeld door het Tribunaal te Amsterdam.<br />
16 en 17. Catalogus van de veiling die op 6 en 7 december 1938 in het Egmont Paleis te Brussel werd gehouden. Onder nummer 29<br />
werd het schilderij van De Coninck, dat destijds op naam stond van Jan Fyt, ter veiling aangeboden.<br />
4. Blijkens documentatie uit het archief van de Dienst voor Economische Recuperatie te Brussel (hierna:<br />
DER), is na de oorlog in België een aangifteformulier ingevuld betreffende het schilderij ‘Trophée de<br />
chasse au fusil’ van Jan Fyt. Op het aangifteformulier wordt Van Brabant als eigenaar van het schilderij<br />
genoemd en Paech als koper. Voorts is vermeld dat het werk in de collectie van Hermann Göring terecht<br />
is gekomen. Uit het formulier valt niet op te maken of het een gedwongen of vrijwillige verkoop betrof,<br />
aangezien deze beide opties zijn aangekruist. Wel is vermeld dat het werk werd verkocht voor 2.000 RM<br />
onder de voorwaarde dat de zoon van Van Brabant, die als Belgisch militair in Duitse krijgsgevangenschap<br />
verkeerde, vervroegd zou worden vrijgelaten. Op het aangifteformulier is niet aangegeven wie de gegevens<br />
heeft ingevuld.<br />
5. In Nederland is met betrekking tot het schilderij van Fyt in het SNK-archief een aangifteformulier<br />
aangetroffen, ingevuld op 14 februari 1946 namens kunsthandel W. Paech te Amsterdam. Op dit formulier<br />
is vermeld dat Paech het ‘Jachtstilleven’ van Fyt tijdens de oorlog vrijwillig had verkocht aan H. Bangert te<br />
Düsseldorf. Dit gegeven wordt bevestigd door andere documentatie aangetroffen in het SNK-archief. Na de<br />
41
oorlog verklaarde W.A. Hofer, die verantwoordelijk was geweest voor de Göring-collectie, dat NK 2149 geen<br />
deel heeft uitgemaakt van de kunstcollectie van Göring.<br />
6. In 1971 schreef Marguerite Gaullet, de toen 83-jarige weduwe van James van Brabant, naar aanleiding<br />
van een radio-uitzending over roofkunst een brief aan de Belgische Minister van Buitenlandse Zaken over<br />
het thans geclaimde schilderij. Uit deze brief valt op te maken dat de zoon van het echtpaar Van Brabant<br />
in 1940 door de Duitse bezetters krijgsgevangene was gemaakt. Volgens de weduwe vernam het echtpaar<br />
na enige tijd dat hun zoon was getroffen door bijholteontsteking en daarvoor was geopereerd door een<br />
Duitse arts. Ongerust over hun zoon en gedeprimeerd over hun kort daarvoor overleden dochter, besloot<br />
het echtpaar het schilderij van Fyt te verkopen onder de voorwaarde dat de koper via Göring de vervroegde<br />
vrijlating van hun zoon uit krijgsgevangenschap zou bewerkstelligen. De weduwe verklaarde voorts dat na<br />
de verkoop de voorwaarde niet werd ingewilligd en dat haar zoon pas in 1943 naar huis terugkeerde.<br />
7. Op grond van het geldende restitutiebeleid kan tot teruggave worden overgegaan indien het geclaimde<br />
voorwerp onvrijwillig is verkocht, door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. De<br />
commissie heeft in dit verband opgemerkt dat verzoekers hebben aangegeven dat hun grootvader James<br />
van Brabant niet tot een vervolgde bevolkingsgroep behoorde. De bewijslastomkering voor vervolgde<br />
bevolkingsgroepen, zoals vervat in de derde aanbeveling van de Commissie Ekkart van april 2002, is<br />
daarmee niet van toepassing. De vraag is derhalve of verzoekers voldoende hebben aangetoond dat de<br />
verkoop van het schilderij onvrijwillig was, door omstandigheden die direct verband hielden met het<br />
naziregime. In dit verband hebben verzoekers gewezen op de persoon van de beoogde koper, Hermann<br />
Göring, die de zoon van Van Brabant uit krijgsgevangenschap zou krijgen indien Van Brabant het schilderij<br />
aan hem zou verkopen.<br />
8. De commissie beantwoordt deze vraag ontkennend. De commissie is van oordeel dat het verband van<br />
deze verkoop met het naziregime onvoldoende is aangetoond nu duidelijk is geworden dat het geclaimde<br />
werk nooit aantoonbaar deel heeft uitgemaakt van de collectie van Göring en de zoon van Van Brabant<br />
niet vervroegd uit krijgsgevangenschap is vrijgelaten. De commissie acht onvrijwilligheid van de verkoop<br />
voorts niet aangetoond omdat Van Brabant dit schilderij reeds voor de oorlog, in 1938, op een openbare<br />
veiling te koop aanbood. Derhalve is de commissie van mening dat onvoldoende aannemelijk is dat het<br />
hier onvrijwillig bezitsverlies betreft ten gevolge van omstandigheden die direct verband hielden met het<br />
naziregime .<br />
Conclusie<br />
De <strong>Restitutiecommissie</strong> adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om het verzoek tot<br />
teruggave van het schilderij Jachtstilleven van D. de Coninck (NK 2149) af te wijzen.<br />
Aldus vastgesteld in de vergadering van 4 februari <strong>2008</strong> door R. Herrmann (voorzitter), J.Th.M. Bank,<br />
J.C.M. Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter), en<br />
ondertekend door de voorzitter en de secretaris.<br />
(R. Herrmann, voorzitter)<br />
(E. Campfens, secretaris)<br />
4. Advies inzake Van Messel<br />
(zaaknummer RC 1.57)<br />
Bij brief van 1 december 2006 verzocht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister)<br />
de <strong>Restitutiecommissie</strong> om advies over de te nemen beslissing op het verzoek van 12 november 2006 van E.<br />
W.-P. te B. (hierna: verzoekster 1).<br />
Bij brief van 23 maart 2007 verzocht de minister de <strong>Restitutiecommissie</strong> om advies over de te nemen beslissing<br />
op het verzoek van 13 februari 2007 van mr. D.J. D., als gevolmachtigde van zijn moeder H. D.-M., te A.<br />
(hierna: verzoekster 2).<br />
Beide verzoeken strekken tot teruggave van de volgende objecten:<br />
NK 352: bord<br />
NK 355: plaque.<br />
Deze objecten hebben volgens verzoekster 1 behoord tot de voormalige handelsvoorraad van kunsthandel<br />
Firma S. van Messel te Amsterdam en volgens verzoekster 2 behoord tot de voormalige handelsvoorraad van<br />
kunsthandel J. van Messel te Amsterdam. De geclaimde objecten maken sinds hun recuperatie naar Nederland<br />
na de Tweede Wereldoorlog, onder bovengemelde inventarisnummers, deel uit van de Nederlands Kunstbezit-<br />
42
collectie (hierna: NK-collectie) en bevinden zich respectievelijk in het Zuiderzeemuseum te Enkhuizen en in het<br />
Museum Lambert van Meerten te Delft.<br />
De procedure<br />
De aanleiding voor beide restitutieverzoeken vormde de correspondentie met Bureau Herkomst Gezocht<br />
(hierna BHG), betreffende bovengemelde objecten die tijdens de Tweede Wereldoorlog mogelijk deel hebben<br />
uitgemaakt van de handelsvoorraad van Firma S. van Messel, of kunsthandel J. van Messel. Naar aanleiding<br />
van de twee bovengenoemde restitutieverzoeken heeft de commissie een onderzoek naar de feiten uitgevoerd,<br />
waarvan de resultaten zijn neergelegd in een conceptrapport van 1 oktober 2007. Het conceptrapport is aan<br />
beide verzoeksters voorgelegd. Verzoekster 2 heeft bij brief van 15 november 2007 inhoudelijk op dit rapport<br />
gereageerd. Het rapport is vervolgens vastgesteld op 4 februari <strong>2008</strong>. Voor de feiten in deze zaak verwijst de<br />
commissie naar het onderzoeksrapport, dat geacht wordt deel uit te maken van dit advies.<br />
Algemene overwegingen<br />
a. De commissie laat zich bij haar advisering leiden door de beleidslijnen terzake van de Commissie Ekkart als<br />
overgenomen door de regering.<br />
b. De commissie heeft zich de vraag gesteld of een uit te brengen advies invloed mag ondervinden van mogelijke<br />
consequenties in latere zaken. De commissie beantwoordt die vraag, behoudens onder bijzondere omstandigheden<br />
ontkennend omdat een dergelijke invloed bezwaarlijk kan worden tegengeworpen aan de betrokken verzoeker.<br />
c. De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten<br />
niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins<br />
bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede)<br />
oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, indien het betreft particulier kunstbezit, behoudens onder<br />
bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.<br />
d. De commissie is van mening dat inzichten en omstandigheden die naar algemene maatschappelijke opvattingen sinds de<br />
Tweede Wereldoorlog klaarblijkelijk zijn veranderd, gelijk mogen worden gesteld aan nova (nieuwe feiten).<br />
e. Onvrijwillig bezitsverlies is in hoge mate waarschijnlijk indien is verkocht zonder instemming van de kunsthandelaar<br />
door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude<br />
handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft<br />
genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.<br />
Toelichting met betrekking tot de algemene overwegingen c en e 49<br />
In lijn met de aanbevelingen inzake de kunsthandel en de toelichting daarop is de commissie tot het oordeel gekomen dat<br />
overweging c uitsluitend dient te gelden voor particulier kunstbezit. In diezelfde lijn heeft een aanpassing plaatsgevonden in<br />
overweging e en heeft voorts in verband met deze overweging te gelden dat uitsluitend objecten die zich daadwerkelijk in de<br />
oude handelsvoorraad hebben bevonden, voor restitutie in aanmerking kunnen komen.<br />
Bijzondere overwegingen:<br />
1. Verzoeksters 1 en 2 vragen ieder voor zich teruggave van de objecten NK 352 en NK 355. Verzoekster 1<br />
heeft verklaard een erfgename te zijn van A. van Messel. Zij treedt mede namens diens andere erfgenamen<br />
op. A. van Messel was bij leven vennoot van de Firma S. van Messel. Verzoekster 2 is een dochter van<br />
J.M., de broer van R.M., echtgenote van J. van Messel. Zij treedt alleen voor zichzelf op. J. van Messel<br />
was bij leven eigenaar van de kunsthandel J. van Messel. Beide kunsthandels werden tijdens de oorlog<br />
samengevoegd.<br />
2. De relevante gegevens zijn in het onderzoeksrapport van 4 februari <strong>2008</strong> beschreven. Hier wordt volstaan<br />
met de volgende samenvatting. In 1910 vestigde Samuel van Messel een antiekhandel te Leeuwarden. In<br />
1921 opende hij een filiaal aan de Nieuwe Spiegelstraat 39 te Amsterdam onder de naam S. van Messel.<br />
Dit filiaal werd beheerd door zijn twee zonen, A. van Messel (1884-1955) en J. van Messel (1889-1944). In<br />
1924 vestigde J. onder de naam J. van Messel zijn eigen kunsthandel aan de Van Woustraat te Amsterdam,<br />
terwijl A. vanaf 1925 de kunsthandel van zijn vader onder de naam Firma S. Van Messel voortzette.<br />
Hun jongere broer K. (1896-1966) werd procuratiehouder bij het bedrijf van A. In 1930 verhuisde de<br />
kunsthandel van J. naar de Spiegelgracht en vijf jaar later naar de Nieuwe Spiegelstraat 49 te Amsterdam.<br />
Derhalve waren de kunsthandels van A. en J. van Messel ten tijde van de Duitse inval in Nederland op een<br />
steenworp afstand van elkaar gevestigd.<br />
3. Gedurende de Tweede Wereldoorlog nam de Duitse bezetter in Nederland verschillende maatregelen om<br />
achtereenvolgens tot registratie, beheer en liquidatie van joodse bedrijven over te gaan. Op 12 maart 1941<br />
werd Verordnung 48/1941 uitgevaardigd, de ‘verordening tot verwijdering van joden uit het bedrijfsleven’.<br />
49 Tot 12 november 2007 luidden de algemene overwegingen c en e:<br />
c) De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten<br />
niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins bewijzen<br />
niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de<br />
ontstane problemen, het risico daarvoor, behoudens onder bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.<br />
e)Onder onvrijwillig bezitsverlies wordt ook verstaan verkopen zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of<br />
andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de<br />
oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet<br />
na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.<br />
43
Op grond van deze verordening werden bedrijven van joodse ondernemers onder beheer gesteld en<br />
vervolgens geliquideerd door een Liquidations-Treuhänder of gekocht casu quo blijvend beheerd door een<br />
Verwaltungs-Treuhänder (kortweg: Verwalter). Ingevolge bovenstaande verordening kwamen Firma S. van<br />
Messel en kunsthandel J. van Messel beide onder beheer te staan van Verwalter dr. Friedrich Hübner. Uit<br />
onderzoek in het handelsregister van de Kamer van Koophandel voor Amsterdam blijkt dat Hübner op 29<br />
november 1941 werd benoemd als Verwalter over Firma S. van Messel. Het is niet duidelijk wanneer het<br />
beheer van Hübner over kunsthandel J. van Messel precies aanving.<br />
4. A. en K. van Messel overleefden beiden de oorlog. Op 4 september 1946 schreef K. in de hoedanigheid<br />
van bewindvoerder over het vermogen van zijn broer J. en diens echtgenote R.M., die beiden in 1944 in<br />
Auschwitz om het leven waren gekomen, een brief aan het NBI. Uit deze brief blijkt dat de kunsthandel<br />
J. van Messel in november 1941 door de Duitsers werd gesloten. Toen de Duitse instelling Omnia<br />
Treuhandgesellschaft mbH (hierna: Omnia) in 1942 tot liquidatie wilde overgaan heeft Hübner dit weten<br />
te voorkomen door te bewerkstelligen dat kunsthandel J. van Messel onder zijn beheer werd samengevoegd<br />
met Firma S. van Messel. Dit kreeg op 18 augustus 1942 zijn beslag.<br />
5. Uit onderzoek blijkt dat er na de oorlog contact is geweest tussen de Stichting Nederlands Kunstbezit<br />
(hierna: SNK) en A. van Messel over kunstvoorwerpen die tijdens de bezetting in beslag waren genomen.<br />
In het SNK-archief bevinden zich aangifteformulieren met betrekking tot voorwerpen die tijdens de oorlog<br />
uit het bezit van de kunsthandel waren geraakt. De commissie heeft echter geen aangifteformulieren<br />
aangetroffen met betrekking tot de twee thans geclaimde objecten.<br />
6. Het onderhavige adviesverzoek betreft twee kunstvoorwerpen. Hieronder volgen de overwegingen per object.<br />
NK 352<br />
Met betrekking tot de eigendom van dit bord heeft het onderzoek het volgende uitgewezen. Op basis van<br />
de herkomstreconstructie van BHG en de aangetroffen archiefstukken concludeert de commissie dat dit<br />
voorwerp in 1942 werd verkocht door kunsthandel Firma S. van Messel aan de Kunstsammlungen der<br />
Stadt Düsseldorf, te Düsseldorf. Dit was nadat Hübner tot Verwalter was aangesteld. Het is echter niet<br />
bekend of de verkoop voor of na de samenvoeging met kunsthandel J. van Messel heeft plaatsgevonden.<br />
Vervolgens heeft de commissie getracht vast te stellen of dit geclaimde object tot de oude handelsvoorraad<br />
(ingekocht door de eigenaar) of de nieuwe handelsvoorraad (ingekocht door de Verwalter) heeft behoord.<br />
Hierin is de commissie echter niet geslaagd, omdat op grond van de thans beschikbare gegevens niet meer<br />
is vast te stellen wanneer dit bord in de handelsvoorraad van Firma S. van Messel terecht is gekomen.<br />
Geen van de verzoeksters heeft verklaringen afgelegd of feiten aangedragen die erop zouden kunnen wijzen<br />
dat het bord tot de oude handelsvoorraad heeft behoord. Derhalve acht de commissie het niet in hoge mate<br />
waarschijnlijk dat het onderhavige bord tot de oude handelsvoorraad van Firma S. van Messel behoorde,<br />
noch acht zij het in hoge mate waarschijnlijk dat dit bord tot de oude handelsvoorraad van kunsthandel J.<br />
van Messel behoorde. Op grond hiervan oordeelt de commissie de verzoeken tot teruggave van het bord (NK<br />
352) niet toewijsbaar.<br />
NK 355<br />
Met betrekking tot de eigendom van deze plaque heeft het onderzoek het volgende uitgewezen. Op basis<br />
van de herkomstreconstructie van BHG en de aangetroffen archiefstukken concludeert de commissie dat<br />
dit object, evenals het hierboven genoemde bord, in 1942 werd verkocht door kunsthandel Firma S. van<br />
Messel aan de Kunstsammlungen der Stadt Düsseldorf, te Düsseldorf. Dit was eveneens nadat Hübner<br />
tot Verwalter was aangesteld. Ook ten aanzien van dit object is niet bekend of de verkoop voor of na de<br />
samenvoeging met kunsthandel J. van Messel heeft plaatsgevonden. Vervolgens heeft de commissie getracht<br />
vast te stellen of dit geclaimde object tot de oude handelsvoorraad (ingekocht door de eigenaar) of de nieuwe<br />
handelsvoorraad (ingekocht door de Verwalter) heeft behoord. De commissie is daarbij gestuit op dezelfde<br />
problemen als bij NK 352. Op grond van de thans beschikbare gegevens is niet meer vast te stellen wanneer<br />
en van wie Firma S. Van Messel dit object heeft gekocht. Geen van de verzoeksters heeft verklaringen<br />
afgelegd of feiten aangedragen die erop zouden kunnen wijzen dat dit object tot de oude handelsvoorraad<br />
heeft behoord. Derhalve acht de commissie het niet in hoge mate waarschijnlijk dat de onderhavige<br />
plaque tot de oude handelsvoorraad van Firma S. van Messel behoorde, noch acht zij het in hoge mate<br />
waarschijnlijk dat de plaque tot de oude handelsvoorraad van kunsthandel J. van Messel behoorde. Op<br />
grond hiervan oordeelt de commissie de verzoeken tot teruggave van de plaque (NK 355) niet toewijsbaar.<br />
Conclusie<br />
De <strong>Restitutiecommissie</strong> adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om de verzoeken tot<br />
teruggave van het bord (NK 352) en de plaque (NK 355) af te wijzen.<br />
Aldus vastgesteld in de vergadering van 4 februari <strong>2008</strong> door R. Herrmann (voorzitter), J.Th.M. Bank,<br />
J.C.M. Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter), en<br />
ondertekend door de voorzitter en de secretaris.<br />
(R. Herrmann, voorzitter)<br />
(E. Campfens, secretaris)<br />
44
5. Advies inzake Staal<br />
(zaaknummer RC 1.62)<br />
Bij brief van 12 maart 2007 verzocht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) de<br />
<strong>Restitutiecommissie</strong> om advies over de te nemen beslissing op het verzoek van 15 februari 2007 van L.E.S., te<br />
P.W., de Verenigde Staten van Amerika (hierna: verzoekster), tot teruggave van de volgende objecten:<br />
NK 178 A-E:<br />
NK 179 A-E:<br />
NK 225 A-D<br />
NK 447 A-B:<br />
NK 470:<br />
NK 490:<br />
NK 560:<br />
NK 563:<br />
NK 611:<br />
NK 686:<br />
NK 2313:<br />
NK 2506:<br />
NK 3225:<br />
NK 3400:<br />
kaststel;<br />
kaststel;<br />
vier borden;<br />
twee borden;<br />
bokaal;<br />
amulet;<br />
tapisserie;<br />
kom;<br />
bord;<br />
tapisserie;<br />
P.P. Lastman, De Triomftocht van Mordechai;<br />
A. van Beijeren, Stilleven (vervalsing);<br />
vaas;<br />
C.F. Mali, Landschap met herderin en kudde bij bergmeer.<br />
Deze objecten hebben volgens verzoekster behoord tot de voormalige handelsvoorraad van kunsthandel A.<br />
Staal te Amsterdam (hierna: Kunsthandel Staal). De geclaimde werken maken sinds hun recuperatie naar<br />
Nederland na de Tweede Wereldoorlog, onder bovengemelde inventarisnummers deel uit van de Nederlands<br />
Kunstbezitcollectie (hierna: NK-collectie) en bevinden zich deels in depot bij het Instituut Collectie Nederland in<br />
Rijswijk (hierna: ICN) en deels bij diverse instellingen binnen en buiten Nederland.<br />
18. Kunsthandel Staal aan het Rokin 154-156 te Amsterdam.<br />
45
De procedure<br />
De aanleiding voor het restitutieverzoek vormde een brief van Bureau Herkomst Gezocht (hierna: BHG),<br />
betreffende bovengemelde objecten die tijdens de Tweede Wereldoorlog mogelijk deel hebben uitgemaakt van<br />
de handelsvoorraad van Kunsthandel Staal. Naar aanleiding van het adviesverzoek heeft de commissie een<br />
onderzoek naar de feiten uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een conceptonderzoeksrapport<br />
van 3 september 2007. Het conceptonderzoeksrapport is op 5 oktober 2007 voor feitelijke aanvulling toegestuurd<br />
aan de minister. Op diezelfde datum is het conceptonderzoeksrapport ook voorgelegd aan verzoekster, waarop<br />
deze bij brief van 12 december 2007 inhoudelijk reageerde. Het rapport is vervolgens vastgesteld op 7 april<br />
<strong>2008</strong>. Voor de feiten in deze zaak verwijst de commissie naar het onderzoeksrapport, dat geacht wordt deel uit<br />
te maken van dit advies.<br />
Algemene overwegingen<br />
a. De commissie laat zich bij haar advisering leiden door de beleidslijnen terzake van de Commissie Ekkart als<br />
overgenomen door de regering.<br />
b. De commissie heeft zich de vraag gesteld of een uit te brengen advies invloed mag ondervinden van mogelijke<br />
consequenties in latere zaken. De commissie beantwoordt die vraag, behoudens onder bijzondere omstandigheden<br />
ontkennend omdat een dergelijke invloed bezwaarlijk kan worden tegengeworpen aan de betrokken verzoeker.<br />
c. De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten<br />
niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins<br />
bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede)<br />
oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, indien het betreft particulier kunstbezit, behoudens onder<br />
bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.<br />
d. De commissie is van mening dat inzichten en omstandigheden die naar algemene maatschappelijke opvattingen sinds de<br />
Tweede Wereldoorlog klaarblijkelijk zijn veranderd, gelijk mogen worden gesteld aan nova (nieuwe feiten).<br />
e. Onvrijwillig bezitsverlies is in hoge mate waarschijnlijk indien is verkocht zonder instemming van de kunsthandelaar<br />
door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude<br />
handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft<br />
genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.<br />
Toelichting met betrekking tot de algemene overwegingen c en e 50<br />
In lijn met de aanbevelingen inzake de kunsthandel en de toelichting daarop is de commissie tot het oordeel gekomen dat<br />
overweging c uitsluitend dient te gelden voor particulier kunstbezit. In diezelfde lijn heeft een aanpassing plaatsgevonden in<br />
overweging e en heeft voorts in verband met deze overweging te gelden dat uitsluitend objecten die zich daadwerkelijk in de<br />
oude handelsvoorraad hebben bevonden, voor restitutie in aanmerking kunnen komen.<br />
Bijzondere overwegingen:<br />
1.<br />
2.<br />
3.<br />
Verzoekster vraagt teruggave van de volgende objecten uit de rijkscollectie: NK 178 A-E, NK 179 A-E, NK<br />
225 A-D, NK 447 A-B, NK 470, NK 490, NK 560, NK 563, NK 611, NK 686, NK 2313, NK 2506, NK 3225<br />
en NK 3400. Verzoekster heeft gesteld dat zij een achterkleindochter is van de oprichters van kunsthandel<br />
A. Staal, Abraham Salomon Staal en zijn echtgenote Betje Staal-Morpurgo en dat zij een achternicht is van<br />
Salomon Staal, de laatste eigenaar van Kunsthandel Staal. Verzoekster heeft gesteld dat zij optreedt: ‘on<br />
behalf of all the heirs of A. Staal Antiquairs’.<br />
De relevante gegevens zijn in het onderzoeksrapport van 7 april <strong>2008</strong> beschreven. Hier wordt volstaan<br />
met de volgende samenvatting. Kunsthandel Staal werd opgericht door Abraham Salomon Staal (hierna:<br />
Abraham sr.) en diens echtgenote Betje Staal-Morpurgo. Het bedrijf was gevestigd op het Rokin 154-156 te<br />
Amsterdam. Op 18 juli 1929 overleed Abraham sr. De zaak werd als vennootschap onder firma voortgezet<br />
door zijn weduwe en zijn zonen Salomon en Joseph. Blijkens gegevens uit het Handelsregister van de<br />
Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Amsterdam (hierna: handelsregister) zette Salomon vanaf 14<br />
maart 1939 het bedrijf alleen voort, onder de oude handelsnaam A. Staal.<br />
Gedurende de Tweede Wereldoorlog nam de Duitse bezetter in Nederland verschillende maatregelen om<br />
achtereenvolgens tot registratie, beheer en liquidatie van joodse bedrijven over te gaan. Op 12 maart 1941<br />
werd Verordnung 48/1941 uitgevaardigd, de ‘verordening tot verwijdering van joden uit het bedrijfsleven’.<br />
Op grond van deze verordening werden bedrijven van joodse ondernemers onder beheer gesteld en<br />
vervolgens geliquideerd door een Liquidations-Treuhänder of gekocht dan wel blijvend beheerd door een<br />
Verwaltungs-Treuhänder (kortweg: Verwalter). Ingevolge bovenstaande verordening werd Friedrich Hübner<br />
op 29 november 1941 benoemd tot Verwalter van Kunsthandel Staal. Tijdens het beheer van Hübner werd<br />
Kunsthandel Staal in juni 1942 verkocht aan C.W.M.M. Zwijns-Swanenburg.<br />
50 Tot 12 november 2007 luidden de algemene overwegingen c en e:<br />
c) De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten<br />
niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins bewijzen<br />
niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de<br />
ontstane problemen, het risico daarvoor, behoudens onder bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.<br />
e)Onder onvrijwillig bezitsverlies wordt ook verstaan verkopen zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of<br />
andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de<br />
oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet<br />
na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.<br />
46
4.<br />
5.<br />
6.<br />
Salomon Staal was tijdens de oorlog gedurende een zekere periode ondergedoken, waarschijnlijk in<br />
Woudenberg. Zijn moeder Betje Staal-Morpurgo en zijn zuster Elisabeth Staal-Staal en haar gezin, werden<br />
in 1943 gearresteerd en via Westerbork op transport gesteld naar Sobibor waar zij om het leven kwamen.<br />
Salomons neef Abraham (Andy) Staal, de vader van verzoekster, wist bij de arrestatie te ontkomen en<br />
overleefde de oorlog.<br />
Na de bevrijding werd de kunsthandel in juni 1945 weer overgedragen aan Salomon Staal, die de oorlog<br />
overleefd had. Uit het archief van de Stichting Nederlands Kunstbezit (hierna: SNK) blijkt dat Staal<br />
waarschijnlijk aangifte heeft gedaan bij de SNK van het bezitsverlies van cultuurgoederen. De commissie<br />
heeft bij haar onderzoek in gemeld archief echter geen aangifteformulieren met betrekking tot individuele<br />
objecten aangetroffen. In naoorlogse correspondentie gaf Salomon Staal aan dat tijdens de oorlog veel uit<br />
zijn kunsthandel is verdwenen. Salomon Staal overleed op 22 februari 1981.<br />
Verzoekster vraagt teruggave van 14 objecten, thans geregistreerd onder de bovengenoemde NK-nummers.<br />
Hieronder volgen de overwegingen per categorie.<br />
7. NK 2506<br />
Met betrekking tot de eigendom van NK 2506 heeft het onderzoek het volgende uitgewezen. Op basis van<br />
de herkomstreconstructie van BHG en de aangetroffen archiefstukken concludeert de commissie dat dit<br />
voorwerp tijdens de oorlog door Kunsthandel Staal is verkocht. Vervolgens heeft de commissie getracht<br />
vast te stellen of het geclaimde object tot de oude handelsvoorraad (dat wil zeggen ingekocht voor de<br />
benoeming van de Verwalter) of de nieuwe handelsvoorraad (ingekocht na de benoeming van de Verwalter)<br />
heeft behoord. Uit archiefmateriaal is duidelijk geworden dat dit werk in juni/juli 1940 door Kunsthandel<br />
Staal is verkocht aan de Nederlandse kunsthandel P. de Boer, te Amsterdam. Dat was vóórdat de<br />
kunsthandel op 29 november 1941 onder beheer van de Verwalter kwam te staan. Derhalve moet dit object<br />
tot de oude handelsvoorraad worden gerekend.<br />
19. Stilleven met vergulde bokaal, kan, schotel en andere<br />
voorwerpen, (vervalsing) A. van Beijeren (NK 2506).<br />
De commissie heeft zich vervolgens de vraag gesteld of er aanwijzingen zijn die het in hoge mate<br />
waarschijnlijk maken dat bij de verkoop van dit schilderij tijdens de oorlog sprake is geweest van<br />
onvrijwillig bezitsverlies door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. De<br />
commissie stelt in dit kader vast dat het hier een verkoop betreft door de eigenaar zelf, voor het aantreden<br />
van de Verwalter, aan een Nederlandse kunsthandel. Onder deze omstandigheden is de commissie van<br />
oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat sprake is van onvrijwillig bezitsverlies als gevolg van<br />
47
omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. De commissie verwijst voor dit oordeel nog<br />
naar de toelichting op de Aanbevelingen van de Commissie Ekkart inzake de Kunsthandel (2003), waarin<br />
wordt gesteld dat ‘de kunsthandel verkoop van handelsvoorraad als doelstelling heeft, zodat een belangrijk<br />
deel van de verrichte transacties, ook bij de joodse kunsthandelaars, in principe gewone verkoop was’.<br />
8. NK 179 A-E, NK 225 A-D, NK 447 A-B, NK 470, NK 563, NK 686, NK 3400<br />
Met betrekking tot de eigendom van de objecten geregistreerd onder de zeven bovengemelde<br />
NK-nummers heeft het onderzoek het volgende uitgewezen. Op basis van de herkomstreconstructie<br />
van BHG en de aangetroffen archiefstukken stelt de commissie vast dat deze voorwerpen tijdens de<br />
oorlog door Kunsthandel Staal werden verkocht. De commissie heeft onderzocht of deze werken tot de<br />
oude handelsvoorraad (dat wil zeggen ingekocht voor de benoeming van de Verwalter) of de nieuwe<br />
handelsvoorraad (ingekocht na de benoeming van de Verwalter) hebben behoord. De commissie is er<br />
echter niet in geslaagd op grond van de thans beschikbare gegevens vast te stellen wanneer deze objecten<br />
in de handelsvoorraad van Kunsthandel Staal terecht zijn gekomen. Verzoekers hebben ook geen feiten<br />
aangedragen die erop zouden kunnen wijzen dat deze kunstvoorwerpen als oude handelsvoorraad<br />
zouden moeten worden aangemerkt. Op grond van het bovenstaande acht de commissie het onvoldoende<br />
aangetoond dat de onderhavige objecten tot de oude handelsvoorraad van Kunsthandel Staal hebben<br />
behoord.<br />
9. NK 178 A-E, NK 490, NK 560, NK 611, NK 2313, NK 3225<br />
Met betrekking tot de eigendom van de objecten geregistreerd onder de zes bovengemelde NK-nummers<br />
heeft het onderzoek het volgende uitgewezen. Op basis van de herkomstreconstructie van BHG en de<br />
aangetroffen archiefstukken concludeert de commissie dat onvoldoende aanwijzingen zijn aangetroffen<br />
die erop wijzen dat deze objecten op enig moment gedurende de bezetting van Nederland deel hebben<br />
uitgemaakt van de handelsvoorraad van Kunsthandel Staal. De commissie is derhalve van oordeel dat de<br />
eigendom van Kunsthandel Staal tijdens de bezetting van deze objecten niet in hoge mate aannemelijk is.<br />
20. De Triomftocht van<br />
Mordechai van<br />
P.P. Lastman (NK 2313).<br />
Conclusie<br />
De commissie concludeert dat op basis van de thans bekende informatie onvoldoende<br />
grondslag bestaat voor toewijzing van het restitutieverzoek.<br />
De <strong>Restitutiecommissie</strong> adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om de<br />
claim met betrekking tot NK 178 A-E, NK 179 A-E, NK 225 A-D, NK 447 A-B, NK 470,<br />
NK 490, NK 560, NK 563, NK 611, NK 686, NK 2313, NK 2506, NK 3225 en NK 3400, af<br />
te wijzen.<br />
Aldus vastgesteld in de vergadering van 7 april <strong>2008</strong> door R. Herrmann (voorzitter), J.Th.M. Bank, J.C.M.<br />
Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter), en<br />
ondertekend door de voorzitter en de secretaris.<br />
(R. Herrmann, voorzitter)<br />
(E. Campfens, secretaris)<br />
48
6. Advies inzake het verzoek tot teruggave van een bord van geglazuurd porselein en<br />
decor met bloemenvaas in famille rose (NK 504)<br />
(zaaknummer RC 1.63)<br />
Bij brief van 8 maart 2007 verzocht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister) de<br />
Adviescommissie Restitutieverzoeken Cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog (hierna: <strong>Restitutiecommissie</strong>)<br />
om advies inzake de te nemen beslissing op het verzoek van mevrouw M.M.v.L. te R. (hierna: verzoekster), mede<br />
namens haar zuster L.v.O., tot teruggave van een Bord van geglazuurd porselein en decor met bloemenvaas<br />
in famille rose, uit de voormalige handelsvoorraad van Kunsthandel A. van Leeuwen & Zoon (hierna ook:<br />
kunsthandel Van Leeuwen). Het geclaimde object maakt sinds zijn recuperatie naar Nederland na de Tweede<br />
Wereldoorlog onder inventarisnummer NK 504 deel uit van de Nederlands Kunstbezitcollectie (hierna:<br />
NK-collectie). Volgens gegevens van het Instituut Collectie Nederland (hierna: ICN) maakt het geclaimde<br />
voorwerp thans deel uit van de collectie van Kasteel Groeneveld te Baarn.<br />
21. Pakhuis van kunsthandel Van Leeuwen, destijds gevestigd aan de<br />
Lutherse Burgwal 13 te Den Haag.<br />
De procedure<br />
De aanleiding voor het restitutieverzoek vormde een brief van 12 januari 2007, van Bureau Herkomst Gezocht<br />
(hierna: BHG) aan verzoekster, waarin haar werd medegedeeld dat het bovengenoemde object tijdens de<br />
Tweede Wereldoorlog mogelijk deel had uitgemaakt van de handelsvoorraad van kunsthandel Van Leeuwen.<br />
Op grond hiervan verzocht verzoekster per brief van 4 februari 2007, de Minister om teruggave van het<br />
betreffende kunstvoorwerp. Naar aanleiding van het vervolgens aan haar voorgelegde adviesverzoek heeft de<br />
<strong>Restitutiecommissie</strong> een onderzoek naar de feiten uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het<br />
conceptonderzoeksrapport van 6 augustus 2007. Dit conceptonderzoeksrapport is voorgelegd aan verzoekster,<br />
waarop zij ter aanvulling, bij e-mail van 2 oktober 2007, haar herinneringen en aanvullende feiten heeft<br />
overgelegd. Deze informatie is tezamen met gegevens voortgekomen uit nader onderzoek, verwerkt in het<br />
onderzoeksrapport dat is vastgesteld in de commissievergadering van 7 januari <strong>2008</strong>. Voor wat betreft de feiten<br />
wordt verwezen naar het rapport, dat geacht wordt deel uit te maken van dit advies.<br />
49
Algemene overwegingen<br />
a. De commissie laat zich bij haar advisering leiden door de beleidslijnen terzake van de Commissie Ekkart als<br />
overgenomen door de regering.<br />
b. De commissie heeft zich de vraag gesteld of een uit te brengen advies invloed mag ondervinden van mogelijke<br />
consequenties in latere zaken. De commissie beantwoordt die vraag, behoudens onder bijzondere omstandigheden<br />
ontkennend omdat een dergelijke invloed bezwaarlijk kan worden tegengeworpen aan de betrokken verzoeker.<br />
c. De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten<br />
niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins<br />
bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede)<br />
oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, indien het betreft particulier kunstbezit, behoudens onder<br />
bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.<br />
d. De commissie is van mening dat inzichten en omstandigheden die naar algemene maatschappelijke opvattingen sinds de<br />
Tweede Wereldoorlog klaarblijkelijk zijn veranderd, gelijk mogen worden gesteld aan nova (nieuwe feiten).<br />
e. Onvrijwillig bezitsverlies is in hoge mate waarschijnlijk indien is verkocht zonder instemming van de kunsthandelaar<br />
door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude<br />
handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft<br />
genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.<br />
Toelichting met betrekking tot de algemene overwegingen c en e 51<br />
In lijn met de aanbevelingen inzake de kunsthandel en de toelichting daarop is de commissie tot het oordeel gekomen dat<br />
overweging c uitsluitend dient te gelden voor particulier kunstbezit. In diezelfde lijn heeft een aanpassing plaatsgevonden in<br />
overweging e en heeft voorts in verband met deze overweging te gelden dat uitsluitend objecten die zich daadwerkelijk in de<br />
oude handelsvoorraad hebben bevonden, voor restitutie in aanmerking kunnen komen.<br />
Bijzondere overwegingen:<br />
1. Verzoekster vraagt teruggave van het object Bord van geglazuurd porselein en decor met bloemenvaas<br />
in famille rose (NK 504). Verzoekster is een dochter van de inmiddels overleden Alexander Isaäc van<br />
Leeuwen. De heer Van Leeuwen was bij leven vennoot van de kunsthandel genaamd V.O.F. A. Van<br />
Leeuwen en zoon, gevestigd te ’s-Gravenhage. Verzoekster heeft aangegeven bij haar restitutieverzoek<br />
op te treden voor zich en namens de andere erfgenamen van haar vader. In dit kader heeft de<br />
<strong>Restitutiecommissie</strong> kennis genomen van gegevens van het Centraal Bureau voor de Genealogie<br />
(hierna CBG) waaruit het volgende is gebleken. Abraham van Leeuwen is op 9 januari 1877 geboren<br />
te ’s-Gravenhage en overleed op 13 augustus 1963 te Loenersloot. Hij was gehuwd met Esther de Vries<br />
en had drie kinderen, te weten Judith, Alida en Alexander Isaäc. Volgens informatie van het CBG is<br />
Alexander Isaäc van Leeuwen geboren op 4 juli 1910 te ’s-Gravenhage en overleden op 19 augustus 1998 te<br />
Zoetermeer. Hij was gehuwd met J.G. van O. en had drie dochters, te weten M. (verzoekster), P. (overleden<br />
op 7 februari 2000) en L. (medeverzoekster). De familie Van Leeuwen is van joodse afkomst.<br />
2.<br />
De relevante feiten zijn in het onderzoeksrapport van 7 januari <strong>2008</strong> beschreven. Hier wordt volstaan met<br />
de volgende samenvatting. De V.O.F. A. van Leeuwen & Zoon werd op 8 maart 1939 in het Handelsregister<br />
22. Bord van<br />
geglazuurd<br />
porselein en decor<br />
met bloemenvaas<br />
in famille rose<br />
(NK 504).<br />
51 Tot 12 november 2007 luidden de algemene overwegingen c en e:<br />
c) De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten<br />
niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins bewijzen<br />
niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de<br />
ontstane problemen, het risico daarvoor, behoudens onder bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.<br />
e)Onder onvrijwillig bezitsverlies wordt ook verstaan verkopen zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of<br />
andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de<br />
oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet<br />
na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.<br />
50
voor de Kamer van Koophandel en Fabrieken te ’s-Gravenhage (hierna: het Handelsregister) ingeschreven.<br />
Blijkens het bedrijfsdossier, aangetroffen in het archief van het Handelsregister, was de onderneming<br />
gevestigd op het adres Oranjestraat 1 te ’s-Gravenhage en was het bedrijf sinds 1 januari 1939 actief. De<br />
onderneming betrof een handel in nieuwe en tweedehands meubelen, in de ruimste zin.<br />
Als vennoten van de firma waren de volgende personen in het Handelsregister ingeschreven:<br />
a. Abraham van Leeuwen, geboren te ’s-Gravenhage op 9 januari 1877, wonende te ‘s-Gravenhage<br />
(hierna: Van Leeuwen sr.); en<br />
b. Alexander Isaäc van Leeuwen, geboren te ’s-Gravenhage op 4 juli 1910, wonende te ’s-Gravenhage<br />
(hierna: Van Leeuwen jr.).<br />
3.<br />
4.<br />
5.<br />
Gedurende de Tweede Wereldoorlog nam de Duitse bezetter in Nederland verschillende maatregelen om<br />
achtereenvolgens tot registratie, beheer en liquidatie van joodse bedrijven over te gaan. Op 12 maart 1941<br />
werd Verordnung 48/1941 uitgevaardigd, de ‘verordening tot verwijdering van joden uit het bedrijfsleven’.<br />
Op grond van deze verordening werden bedrijven van joodse ondernemers onder beheer gesteld en<br />
vervolgens geliquideerd door een Liquidations-Treuhänder of gekocht casu quo blijvend beheerd door een<br />
Verwaltungs-Treuhänder (kortweg: Verwalter). Ingevolge bovenstaande verordening werd de Duitser dr. F.<br />
Hübner op 27 november 1941 benoemd tot Verwalter van kunsthandel Van Leeuwen.<br />
Bij het archiefonderzoek door de <strong>Restitutiecommissie</strong> in het Nationaal Archief en het Nederlands Instituut<br />
voor Oorlogsdocumentatie zijn weinig gegevens gevonden met betrekking tot kunsthandel Van Leeuwen<br />
& Zoon tijdens de Tweede Wereldoorlog. De enige aangetroffen archiefbronnen met informatie over<br />
de wederwaardigheden van de firma tijdens de oorlog betreffen de naoorlogse correspondentie tussen<br />
Verwalter Hübner en zijn advocate en een naoorlogs overzicht van het beheer door Hübner van de<br />
kunsthandel Van Leeuwen, opgesteld in opdracht van Nederlandse Beheersinstituut (hierna: NBI).<br />
Naast het onder 5 genoemde archiefmateriaal beschikt de <strong>Restitutiecommissie</strong> over twee door een<br />
medewerker van BHG opgestelde verslagen van telefoongesprekken met verzoekster. Hieronder volgen<br />
twee citaten uit deze verslagen betreffende de omstandigheden tijdens de oorlog:<br />
‘Mevrouw V. L. vertelde dat haar vader in het begin van de oorlog nog werkte in de zaak. Als het verdacht<br />
voor hem werd, als er bijv. Duitsers langskwamen waarschuwden de werknemers van Alexander van<br />
Leeuwen hem en dook hij in een kleine ruimte tussen twee vloeren om zich te verschuilen totdat het weer<br />
veilig was. Hij heeft de oorlog overleefd door onder te duiken. (...) Zijn echtgenote, de moeder van Van<br />
Leeuwen was een niet-joodse. (...) De heer Van Leeuwen heeft de gehele oorlog ondergedoken doorgebracht in<br />
en buiten Den Haag, op verschillende onderduik adressen’.<br />
‘Volgens mevrouw V.L. heeft de Verwalter tijdens de oorlog alles uit de oude kunsthandelvoorraad verkocht,<br />
zonder toestemming. (...) “Van mijn moeder weet ik: alles is ingepikt door die Verwalter. Mijn zus weet dat,<br />
mijn neef ook…”.’<br />
6.<br />
7.<br />
8.<br />
Beide vennoten van kunsthandel Van Leeuwen overleefden de oorlog. Na de bevrijding zetten zij hun<br />
bedrijf voort. Uit het archief van het Handelsregister blijkt dat de V.O.F. A. van Leeuwen & Zoon op 19 juli<br />
1957 werd ontbonden tengevolge van uittreding van de vennoot Abraham van Leeuwen. De onderneming<br />
werd vanaf 19 juli 1957 voortgezet door A.I. van Leeuwen voor eigen rekening onder dezelfde naam. Per 1<br />
januari 1965 werd de eenmanszaak omgezet in een vennootschap onder firma onder de naam Firma A. van<br />
Leeuwen en Zoon met als firmanten Alexander Isaäc van Leeuwen en zijn echtgenote J.G. van Leeuwen.<br />
Volgens verklaring van verzoekster is de Firma A. van Leeuwen en Zoon uiteindelijk bij de pensionering<br />
van Alexander Isaäc van Leeuwen opgeheven.<br />
Met betrekking tot de eigendom van het geclaimde object (NK 504) heeft het onderzoek het volgende<br />
uitgewezen. Uit de herkomstreconstructie van BHG voor NK 504 valt af te leiden dat het bord tijdens de<br />
oorlog door firma A. van Leeuwen & Zoon werd verkocht aan de Münchener Kunsthandelsgesellschaft,<br />
te München, Duitsland. Het precieze moment van de verkoop tijdens de oorlog is onbekend. Daarnaast<br />
heeft BHG niet kunnen achterhalen wanneer en van wie kunsthandel Van Leeuwen het bord verwierf.<br />
De <strong>Restitutiecommissie</strong> heeft derhalve ook niet met zekerheid kunnen vaststellen of het geclaimde object<br />
tot de oude handelsvoorraad (ingekocht door de eigenaar) of tot de nieuwe handelsvoorraad (ingekocht<br />
door de Verwalter) behoorde. Verzoekster heeft echter verklaard dat het geclaimde object reeds vóór mei<br />
1940 is ingekocht door één der firmanten en dat het derhalve behoorde tot de oude handelsvoorraad. Uit<br />
het onderhavige onderzoek zijn vervolgens feiten naar voren gekomen die de verklaring van verzoekster<br />
aannemelijk maken. Het gaat daarbij met name om informatie omtrent de persoon van de Verwalter<br />
en het gegeven dat er een pakhuis met voorraad van de kunsthandel bestond, waaruit de Verwalter<br />
voor zijn verkopen kon putten. Te dezen wordt verwezen naar het onderzoeksrapport. Aldus acht de<br />
<strong>Restitutiecommissie</strong> het in hoge mate waarschijnlijk dat het geclaimde kunstvoorwerp tot de oude<br />
handelsvoorraad van kunsthandel van Leeuwen behoorde.<br />
De <strong>Restitutiecommissie</strong> heeft voorts onderzocht of er aanwijzingen zijn die het in hoge mate waarschijnlijk<br />
maken dat in casu sprake is van onvrijwillig bezitsverlies, als bedoeld in de Aanbevelingen voor de<br />
kunsthandel 4 en 6 van de Commissie Ekkart. Overeenkomstig gemelde aanbevelingen heeft de<br />
<strong>Restitutiecommissie</strong> in de eerste plaats gekeken of na de oorlog aangifte is gedaan door een der firmanten<br />
van de verkoop van het bord. Onderzoek in het SNK-archief heeft daaromtrent echter niets opgeleverd.<br />
51
Bij het ontbreken van aangifteformulieren kan de vereiste hoge mate van waarschijnlijkheid ook worden<br />
aangenomen indien door een Verwalter is verkocht, aldus bovengemelde aanbevelingen. Zoals hierboven<br />
gemeld werd het geclaimde object tijdens de oorlog gekocht door de Münchener Kunsthandelsgesellschaft.<br />
Blijkens informatie van onderzoeksbureau Facts and Files, te Berlijn, was deze instelling in 1939 opgericht<br />
door de Kameradschaft der Künstler München, om de beroemde joodse kunsthandel L. Bernheimer te<br />
“ariseren”. Voorzitter van de Kameradschaft was Adolf Wagner, de Gauleiter van de NSDAP in München.<br />
Verzoekster heeft naar oordeel van de commissie aannemelijk weten te maken dat haar vader met<br />
dergelijke instellingen principieel geen handel dreef, op grond waarvan de commissie concludeert dat het<br />
werk uitsluitend door de Verwalter kan zijn verkocht zonder de instemming van de eigenaar, waarbij<br />
het zeer waarschijnlijk is dat deze niet het volledige profijt van de transactie heeft genoten. Onder deze<br />
omstandigheden dient het bezitsverlies naar het oordeel van de <strong>Restitutiecommissie</strong> als onvrijwillig te<br />
worden aangemerkt als gevolg van het naziregime.<br />
Conclusie<br />
De <strong>Restitutiecommissie</strong> adviseert de Minister om het object een bord van geglazuurd porselein en decor<br />
met bloemenvaas in famille rose (NK 504) te restitueren aan de erfgenamen van Abraham van Leeuwen en<br />
Alexander Isaäc van Leeuwen.<br />
Aldus vastgesteld in de vergadering van 7 januari <strong>2008</strong>,<br />
R. Herrmann (voorzitter)<br />
J.Th.M. Bank<br />
J.C.M. Leijten<br />
P.J.N. van Os<br />
E.J. van Straaten<br />
H.M. Verrijn Stuart<br />
I.C. van der Vlies (vice-voorzitter)<br />
7. Advies inzake Rubens<br />
(zaaknummer RC 1.64)<br />
Bij brieven van 21 maart 2007 en 25 juni 2007 verzocht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap<br />
(hierna: de minister) de <strong>Restitutiecommissie</strong> om advies inzake de te nemen beslissing op de restitutieverzoeken<br />
van respectievelijk A.H.M. te A., L.J.J.-R. te H. en A.v.d.S. te L., F.<br />
Deze drie restitutieverzoeken betreffen de volgende objecten: 52<br />
NK 182: schotel;<br />
NK 194 A-F: zes bordjes;<br />
NK 208 A-B: twee koffiepotjes;<br />
NK 230 A-E: kaststel;<br />
NK 339 A-F: zes borden;<br />
NK 417: prinsenbord;<br />
NK 418: bord;<br />
NK 421 A-B: kom en schotel;<br />
NK 422 A-D: vier borden;<br />
NK 449: bord;<br />
NK 453: slede.<br />
Van deze objecten wordt door verzoekers gesteld dat zij behoorden tot de voormalige handelsvoorraad van de<br />
kunsthandel<br />
L. Rubens te Den Haag (hierna: Kunsthandel Rubens). De geclaimde objecten maken sinds hun recuperatie<br />
naar Nederland na de Tweede Wereldoorlog, onder bovengemelde inventarisnummers, deel uit van de<br />
Nederlands Kunstbezit-collectie (hierna: NK-collectie) en bevinden zich deels bij diverse Nederlandse musea en<br />
deels in depot bij het Instituut Collectie Nederland te Rijswijk (hierna: ICN).<br />
De procedure<br />
De aanleiding voor de drie bovengemelde restitutieverzoeken vormde correspondentie met Bureau Herkomst<br />
Gezocht (hierna: BHG) betreffende de bovengemelde objecten. A.H.M. (hierna: verzoekster 1) en L.J.J.-R.<br />
52<br />
NK-422 A-D wordt alleen genoemd in de claimbrief van A.H.M., maar de commissie heeft bij brieven van 19 juli 2007 aan de<br />
twee andere verzoekers laten weten ervan uit te gaan dat hun claims ook op gemeld werk betrekking hebben.<br />
52
23. Op 3 maart 1945 wilden Engelse bommenwerpers enkele V-2 gerelateerde doelen van de Duitse bezetter in<br />
Den Haag te vernietigen. Door een fout werd echter de Haagse woonwijk Bezuidenhout gebombardeerd. Ook<br />
de zaak van Kunsthandel Rubens aan het nabijgelegen Lange Voorhout werd hierdoor getroffen.<br />
(hierna: verzoekster 2) hebben hun respectieve restitutieverzoeken bij de minister ingediend bij brieven van 9<br />
februari 2007 en 8 mei 2007. Het ongedateerde restitutieverzoek van A.v.d.S. (hierna: verzoeker 3) werd op 22<br />
mei 2007 door de minister ontvangen. Na ontvangst van de adviesverzoeken van de minister heeft de commissie<br />
de drie restitutieverzoeken gezien hun onderlinge samenhang samengevoegd. Voorts is een onderzoek naar de<br />
feiten uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het conceptonderzoeksrapport van 4 februari <strong>2008</strong>.<br />
Het conceptonderzoeksrapport is op 21 februari <strong>2008</strong> voor feitelijke aanvulling toegestuurd aan de minister. Op<br />
diezelfde datum is het conceptonderzoeksrapport, met een verzoek om aanvullende informatie, ook voorgelegd<br />
aan verzoekers. Noch de minister, noch verzoekers hebben relevante aanvullende feiten aangevoerd. Het<br />
onderzoeksrapport is vastgesteld ter vergadering van 6 mei <strong>2008</strong>. Voor wat betreft de feiten wordt verwezen<br />
naar het rapport, dat geacht wordt deel uit te maken van dit advies.<br />
Algemene overwegingen<br />
a. De commissie laat zich bij haar advisering leiden door de beleidslijnen terzake van de Commissie Ekkart als<br />
overgenomen door de regering.<br />
b. De commissie heeft zich de vraag gesteld of een uit te brengen advies invloed mag ondervinden van mogelijke<br />
consequenties in latere zaken. De commissie beantwoordt die vraag, behoudens onder bijzondere omstandigheden<br />
ontkennend omdat een dergelijke invloed bezwaarlijk kan worden tegengeworpen aan de betrokken verzoeker.<br />
c. De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten<br />
niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins<br />
bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede)<br />
oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, indien het betreft particulier kunstbezit, behoudens onder<br />
bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.<br />
d. De commissie is van mening dat inzichten en omstandigheden die naar algemene maatschappelijke opvattingen sinds de<br />
Tweede Wereldoorlog klaarblijkelijk zijn veranderd, gelijk mogen worden gesteld aan nova (nieuwe feiten).<br />
e. Onvrijwillig bezitsverlies is in hoge mate waarschijnlijk indien is verkocht zonder instemming van de kunsthandelaar<br />
door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude<br />
handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft<br />
genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.<br />
Toelichting met betrekking tot de algemene overwegingen c en e 53<br />
In lijn met de aanbevelingen inzake de kunsthandel en de toelichting daarop is de commissie tot het oordeel gekomen dat<br />
overweging c uitsluitend dient te gelden voor particulier kunstbezit. In diezelfde lijn heeft een aanpassing plaatsgevonden in<br />
overweging e en heeft voorts in verband met deze overweging te gelden dat uitsluitend objecten die zich daadwerkelijk in de<br />
oude handelsvoorraad hebben bevonden, voor restitutie in aanmerking kunnen komen.<br />
53 Tot 12 november 2007 luidden de algemene overwegingen c en e:<br />
c) De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten<br />
niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins bewijzen<br />
niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de<br />
ontstane problemen, het risico daarvoor, behoudens onder bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.<br />
e)Onder onvrijwillig bezitsverlies wordt ook verstaan verkopen zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of<br />
andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de<br />
oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet<br />
na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.<br />
53
Bijzondere overwegingen:<br />
1. Verzoekers vragen teruggave van dertig objecten uit de rijkscollectie, geregistreerd onder de elf<br />
bovengemelde NK-nummers. Verzoekers hebben gesteld erfgenaam dan wel verwant te zijn van Levie<br />
Rubens, bij leven eigenaar van Kunsthandel Rubens. Het is niet duidelijk geworden of verzoekers alleen<br />
voor zich optreden of mede namens andere erven. Tevens bestaat onduidelijkheid omtrent de erfrechtelijke<br />
positie van verzoekers (met name verzoeker 3) ten aanzien van Levie Rubens. Gezien het hiernavolgende<br />
heeft de commissie geen reden gezien om dienaangaande nader onderzoek in te stellen.<br />
2. De relevante gegevens zijn in het onderzoeksrapport van 6 mei <strong>2008</strong> beschreven. Hier wordt volstaan met<br />
de volgende samenvatting. Kunsthandel Rubens werd omstreeks 1900 te Enschede opgericht door Levie<br />
Rubens (1872-1942). De onderneming verhuisde medio april 1940 naar Den Haag. Ten tijde van de Duitse<br />
inval was de kunsthandel (waarschijnlijk een eenmanszaak) gevestigd aan het Lange Voorhout 88a.<br />
3. Gedurende de Tweede Wereldoorlog nam de Duitse bezetter in Nederland verschillende maatregelen om<br />
achtereenvolgens tot registratie, beheer en liquidatie van joodse bedrijven over te gaan. Op 12 maart 1941<br />
werd Verordnung 48/1941 uitgevaardigd, de ‘verordening tot verwijdering van joden uit het bedrijfsleven’.<br />
Op grond van deze verordening werden bedrijven van joodse ondernemers onder beheer gesteld en<br />
vervolgens geliquideerd door een Liquidations-Treuhänder of gekocht dan wel blijvend beheerd door een<br />
Verwaltungs-Treuhänder (kortweg: Verwalter). Ingevolge bovenstaande verordening werd Friedrich Hübner<br />
benoemd tot Verwalter over Kunsthandel Rubens, van welk feit hij op 14 mei 1942 aangifte deed bij het<br />
Handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Den Haag (hierna: handelsregister).<br />
Waarschijnlijk voegde Hübner Kunsthandel Rubens na zijn benoeming samen met een andere Haagse<br />
kunsthandel, die van Samuel Alberge<br />
4. Levie Rubens werd op of omstreeks 1 oktober 1942 samen met zijn echtgenote Jansje de Vries en zijn<br />
dochter Sophia Rubens gedeporteerd naar Auschwitz, waar zij op of omstreeks 8 oktober 1942 om het leven<br />
kwamen. Hartog Rubens, de zoon van Levie en Jansje, was de enige van het gezin die de oorlog overleefde.<br />
Over de gang van zaken met betrekking tot Kunsthandel Rubens tijdens het bewind van Hübner is weinig<br />
bekend. Tijdens het geallieerde bombardement op 3 maart 1945, waarbij de Haagse wijk Bezuidenhout<br />
werd getroffen, sloegen enkele afgezwaaide vliegtuigbommen in de buurt van het Lange Voorhout in,<br />
waardoor het pand waarin Kunsthandel Rubens was gevestigd grotendeels instortte en de handelsvoorraad<br />
voor een groot deel verloren ging.<br />
5. Na de bevrijding keerde Hartog Rubens terug naar Den Haag, waar hij de restanten van zijn vaders<br />
kunsthandel aantrof. Op 5 juli 1945 werd Hartog Rubens door het Militair Gezag benoemd tot voorlopig<br />
bewindvoerder over het vermogen van zijn vader, wiens kunsthandel hij voortzette. Op 26 april 1949 werd<br />
in het handelsregister melding gemaakt van het einde van dit bewind wegens het overlijden van Levie<br />
Rubens, welk overlijden pas eind jaren veertig in het bevolkingregister kon worden ingeschreven. Daarbij<br />
werd ook vermeld dat Hartog Rubens als enig erfgenaam van zijn ouders de zaken aan zich had getrokken.<br />
Op 4 maart 1970 werd de inschrijving van Kunsthandel Rubens in het handelsregister doorgehaald.<br />
Volgens gegevens van BHG overleed Hartog Rubens op 10 juli 1979.<br />
6. Verzoekers vragen teruggave van 30 objecten, thans geregistreerd onder de elf genoemde NK-nummers.<br />
Hieronder volgen de overwegingen per categorie.<br />
24. Geglazuurd porseleinen bord met<br />
bloemdecor in famille rose (NK194).<br />
25. Geglazuurd porseleinen bord met<br />
polychroom decor, zogenaamd chine<br />
de commande (NK 339).<br />
26. Geglazuurd aardewerken bord met<br />
blauwwit decor met drie kaartende<br />
soldaten (NK 422).<br />
54
7. NK 182, NK 194 A-F, NK 208 A-B, NK 230 A-E, NK 417, NK 418, NK 421 A-B, NK 422 A-D, NK 449<br />
en NK 453.<br />
Met betrekking tot de eigendom van de objecten geregistreerd onder de tien bovengemelde NK-nummers<br />
heeft het onderzoek het volgende uitgewezen. Op basis van de herkomstreconstructie van BHG en de<br />
aangetroffen archiefstukken acht de commissie het waarschijnlijk dat deze voorwerpen tijdens de oorlog<br />
door Kunsthandel Rubens werden verkocht. De commissie heeft onderzocht of deze werken tot de oude<br />
handelsvoorraad (dat wil zeggen ingekocht vóór de benoeming van de Verwalter) of de nieuwe<br />
handelsvoorraad (ingekocht na de benoeming van de Verwalter) hebben behoord. De commissie is er<br />
echter niet in geslaagd op grond van de thans beschikbare gegevens vast te stellen wanneer deze objecten<br />
in de handelsvoorraad van Kunsthandel Rubens terecht zijn gekomen. Verzoekers hebben ook geen<br />
feiten aangedragen die erop zouden kunnen wijzen dat deze kunstvoorwerpen als oude handelsvoorraad<br />
zouden moeten worden aangemerkt. Op grond van het bovenstaande acht de commissie het onvoldoende<br />
aangetoond dat de onderhavige objecten tot de oude handelsvoorraad van Kunsthandel Rubens hebben<br />
behoord. Onder verwijzing naar algemene overweging e oordeelt de commissie dat derhalve niet aan de<br />
voorwaarden voor restitutie is voldaan.<br />
8. NK 339 A-F.<br />
Met betrekking tot de eigendom van het object geregistreerd onder bovengemeld NK-nummer heeft<br />
het onderzoek het volgende uitgewezen. Uit de herkomstreconstructie van BHG en de aangetroffen<br />
archiefstukken kan worden afgeleid dat de herkomstnaam L. Rubens onzeker is. In het archief van<br />
de Stichting Nederlands Kunstbezit zijn twee Interne Aangifteformulieren aangetroffen. Op één van<br />
deze formulieren is Kunsthandel Rubens als herkomst vermeld, op het andere formulier kunsthandel<br />
Delaunoy te Amsterdam. De commissie heeft niet kunnen achterhalen welke vermelding de juiste is<br />
en heeft geconcludeerd dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat dit object deel heeft uitgemaakt van<br />
de handelsvoorraad van Kunsthandel Rubens. De commissie is daarom van oordeel dat de eigendom<br />
van Kunsthandel Rubens van dit object niet in hoge mate aannemelijk is en dat derhalve niet aan de<br />
voorwaarden voor restitutie is voldaan.<br />
Conclusie<br />
De <strong>Restitutiecommissie</strong> adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om de claim met<br />
betrekking tot NK 182, NK 194 A-F, NK 208 A-B, NK 230 A-E, NK 339 A-F, NK 417, NK 418, NK 421 A-B, NK<br />
422 A-D, NK 449 en NK 453 af te wijzen.<br />
Aldus vastgesteld in de vergadering van 6 mei <strong>2008</strong> door R. Herrmann (voorzitter), J.Th.M. Bank, J.C.M.<br />
Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter), en<br />
ondertekend door de voorzitter en de secretaris.<br />
(R. Herrmann, voorzitter)<br />
(E. Campfens, secretaris)<br />
8. Advies inzake Lachmann<br />
(zaaknummer RC 1.66)<br />
Bij brief van 2 april 2007 verzocht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) de<br />
<strong>Restitutiecommissie</strong> om advies over de te nemen beslissing op het verzoek ontvangen op 20 maart 2007 van<br />
V.B.L. (hierna: verzoekster) tot teruggave van het schilderij Portret van een vrouw met waaier van J.A. Rootius.<br />
Het geclaimde object, dat voorheen ook werd toegeschreven aan B. van der Helst, maakt sinds zijn recuperatie<br />
naar Nederland na de Tweede Wereldoorlog onder inventarisnummer NK 3389 deel uit van de Nederlands<br />
Kunstbezitcollectie (hierna: NK-collectie). Volgens gegevens van het Instituut Collectie Nederland te Rijswijk<br />
(hierna: ICN) bevindt het geclaimde kunstwerk zich thans in het depot van het ICN.<br />
De procedure<br />
De aanleiding voor het restitutieverzoek vormde de correspondentie met Bureau Herkomst Gezocht<br />
(hierna: BHG), betreffende bovengemeld schilderij dat tijdens de Tweede Wereldoorlog waarschijnlijk heeft<br />
toebehoord aan het joods-Duitse echtpaar Hugo en Alice Lachmann. Naar aanleiding van het adviesverzoek<br />
heeft de commissie een onderzoek naar de feiten uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een<br />
conceptonderzoeksrapport van 3 december 2007. Het conceptonderzoeksrapport is voorgelegd aan verzoekster,<br />
waarop deze bij brief ontvangen op 7 februari <strong>2008</strong> heeft gereageerd. Het onderzoeksrapport is vervolgens<br />
vastgesteld op 3 maart <strong>2008</strong>. Voor de feiten in deze zaak verwijst de commissie naar het onderzoeksrapport, dat<br />
geacht wordt deel uit te maken van dit advies.<br />
55
Algemene overwegingen<br />
a. De commissie laat zich bij haar advisering leiden door de beleidslijnen terzake van de Commissie Ekkart als<br />
overgenomen door de regering.<br />
b. De commissie heeft zich de vraag gesteld of een uit te brengen advies invloed mag ondervinden van mogelijke<br />
consequenties in latere zaken. De commissie beantwoordt die vraag, behoudens onder bijzondere omstandigheden<br />
ontkennend omdat een dergelijke invloed bezwaarlijk kan worden tegengeworpen aan de betrokken verzoeker.<br />
c. De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten<br />
niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins<br />
bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede)<br />
oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, indien het betreft particulier kunstbezit, behoudens onder<br />
bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.<br />
d. De commissie is van mening dat inzichten en omstandigheden die naar algemene maatschappelijke opvattingen sinds de<br />
Tweede Wereldoorlog klaarblijkelijk zijn veranderd, gelijk mogen worden gesteld aan nova (nieuwe feiten).<br />
e. Onvrijwillig bezitsverlies is in hoge mate waarschijnlijk indien is verkocht zonder instemming van de kunsthandelaar<br />
door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude<br />
handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft<br />
genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.<br />
Toelichting met betrekking tot de algemene overwegingen c en e 54<br />
In lijn met de aanbevelingen inzake de kunsthandel en de toelichting daarop is de commissie tot het oordeel gekomen dat<br />
overweging c uitsluitend dient te gelden voor particulier kunstbezit. In diezelfde lijn heeft een aanpassing plaatsgevonden in<br />
overweging e en heeft voorts in verband met deze overweging te gelden dat uitsluitend objecten die zich daadwerkelijk in de<br />
oude handelsvoorraad hebben bevonden, voor restitutie in aanmerking kunnen komen.<br />
Bijzondere overwegingen:<br />
1. Verzoekster vraagt teruggave van het schilderij Portret van een vrouw met waaier van J.A. Rootius;<br />
voormalige toeschrijving B. van der Helst (NK 3389). Verzoekster heeft gesteld enig erfgename te zijn van<br />
L. Lachmann, de zoon van Hugo en Alice Lachmann. In dit kader heeft de commissie kennisgenomen van<br />
enkele erfrechtelijke stukken. Volgens verzoekster heeft het echtpaar Lachmann het onderhavige schilderij<br />
tijdens de oorlog door confiscatie verloren.<br />
27. Portret van een vrouw met waaier<br />
van J.A. Rootius (NK 3389).<br />
54 Tot 12 november 2007 luidden de algemene overwegingen c en e:<br />
c) De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten<br />
niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins bewijzen<br />
niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de<br />
ontstane problemen, het risico daarvoor, behoudens onder bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.<br />
e)Onder onvrijwillig bezitsverlies wordt ook verstaan verkopen zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of<br />
andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de<br />
oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet<br />
na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.<br />
56
28. In juni 1944 gaf de Sammelverwaltung feindlicher<br />
Hausgeräte het Vendu Notarishuis te<br />
Rotterdam opdracht het schilderij van Rootius,<br />
Portret van een vrouw met waaier, te veilen.<br />
29. Onder nr. 87 werd het schilderij van Rootius, destijds nog op naam van B. van der Helst, te<br />
koop aangeboden. Mede dankzij de afbeelding in de veilingcatalogus is op te maken dat het om<br />
hetzelfde werk gaat.<br />
2. De relevante feiten zijn in het onderzoeksrapport van 3 maart <strong>2008</strong> beschreven. Hier wordt volstaan met de<br />
volgende samenvatting. Uit diverse naoorlogse documenten valt af te leiden dat Hugo en Alice Lachmann<br />
omstreeks 1939 voor de nazi’s uit Duitsland zijn gevlucht en zich in Zwitserland hebben gevestigd. Hun<br />
huisraad lieten zij in twee laadkisten vanuit Berlijn vervoeren naar Rotterdam. Deze werden na aankomst<br />
aldaar opgeslagen bij transport- en scheepvaartbedrijf Transatlantica N.V..<br />
3. Bij onderzoek in het archief van het Nederlandse Beheersinstituut (hierna: NBI) heeft de commissie een<br />
afschrift aangetroffen van een brief van 1 december 1943 van de Duitse roofinstelling Sammelverwaltung<br />
feindlicher Hausgeräte (hierna: Sammelverwaltung) aan Transatlantica N.V., inzake de laadkisten met<br />
huisraad van de familie Lachmann. Uit de inhoud van deze brief blijkt dat de kisten in december 1943 door<br />
de Sammelverwaltung zijn geconfisqueerd.<br />
4. Uit naoorlogse correspondentie is gebleken dat de Sammelverwaltung in juni 1944 Vendu Notarishuis N.V.<br />
te Rotterdam opdracht gaf het thans geclaimde schilderij te veilen. Op deze veiling werd dit kunstwerk<br />
gekocht in opdracht van kunsthandel P. de Boer te Amsterdam, die het nog tijdens de oorlog doorverkocht<br />
aan een zekere Kaminski te Bergen, die het op zijn beurt doorverkocht aan de Kunsthalle te Hamburg.<br />
5. Na de oorlog heeft De Boer een aangifteformulier inzake de verkoop van dit schilderij ingevuld bij de<br />
Stichting Nederlands Kunstbezit (hierna: SNK). In de jaren 1950-1952 heeft mr. J. Jolles, hoofd van<br />
Bureau Herstelbetalings- en Recuperatiegoederen (hierna: Bureau Hergo), taakopvolger van de SNK,<br />
gecorrespondeerd met De Boer, Vendu Notarishuis N.V., het NBI en mr. M. Thoolen, de advocaat van Alice<br />
Lachmann, inzake de herkomst van het kunstwerk. Naar aanleiding hiervan stuurde Alice op 18 december<br />
1952 een in het Duits gestelde brief aan Bureau Hergo met een beschrijving van de door haar vermiste<br />
bezittingen, waaronder het bewuste kunstwerk. Thans is gebleken dat bij het vertalen van deze brief een<br />
fout is gemaakt. Het Duitse woord ‘Spitzenkragen‘ werd abusievelijk niet vertaald als ‘kantkraag’, maar als<br />
‘puntkraag’. Hierdoor kwam de beschrijving niet meer overeen met het bedoelde schilderij. Dit misverstand<br />
heeft waarschijnlijk geleid tot de terughoudendheid van de restitutieautoriteiten met betrekking tot de<br />
teruggave van dit werk.<br />
6. Uit het onderzoek is de commissie niet gebleken dat de correspondentie die Alice Lachmann na de oorlog<br />
met de Nederlandse restitutieautoriteiten heeft gevoerd tot een beslissing over de teruggave van het thans<br />
geclaimde werk heeft geleid. De commissie constateert dan ook dat hier geen sprake is van een in het<br />
verleden afgehandelde zaak en acht verzoekster ontvankelijk in haar verzoek.<br />
7. Op grond van het geldende restitutiebeleid kan tot teruggave worden overgegaan indien de oorspronkelijke<br />
eigenaar van het geclaimde voorwerp onvrijwillig het bezit daarvan heeft verloren, door omstandigheden<br />
die direct verband hielden met het naziregime. Duidelijk is geworden dat het thans geclaimde kunstwerk<br />
57
in 1943 door de bezetter in beslag is genomen in het kader van door de nazi’s getroffen anti-joodse<br />
maatregelen. De commissie is dan ook van oordeel dat in casu sprake is van onvrijwillig bezitsverlies ten<br />
gevolge van omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime.<br />
Conclusie<br />
De <strong>Restitutiecommissie</strong> adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om het schilderij<br />
Portret van een vrouw met waaier van J.A. Rootius (NK 3389) te restitueren aan de erven van Hugo en Alice<br />
Lachmann.<br />
Aldus vastgesteld in de vergadering van 3 maart <strong>2008</strong> door R. Herrmann (voorzitter), J.Th.M. Bank, J.C.M.<br />
Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter), en<br />
ondertekend door de voorzitter en de secretaris.<br />
(R. Herrmann, voorzitter)<br />
(E. Campfens, secretaris)<br />
9. Advies inzake Oppenheimer<br />
(zaaknummer RC 1.67)<br />
Bij brief van 2 april 2007 verzocht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) de<br />
<strong>Restitutiecommissie</strong> om advies over de te nemen beslissing op het verzoek van 14 maart 2007 van E.S. te Parijs,<br />
die optreedt als gemachtigde van de erfgenamen van Rosa en Jakob Oppenheimer (hierna: verzoekers), tot<br />
teruggave van de volgende kunstwerken:<br />
NK 1771:<br />
NK 2244:<br />
P. Bordone, Portret van een man;<br />
H.G. Pot, Vrolijk gezelschap aan tafel.<br />
Beide schilderijen zijn volgens verzoekers afkomstig van één van de ondernemingen van het Margraf-concern te<br />
Berlijn, waarvan de joodse kunsthandelaars Rosa en Jakob Oppenheimer de enige aandeelhouders zouden zijn<br />
geweest. De geclaimde werken maken sinds hun recuperatie naar Nederland na de Tweede Wereldoorlog deel<br />
uit van de Nederlands Kunstbezit-collectie (hierna: NK-collectie) en bevinden zich thans in het depot van het<br />
Instituut Collectie Nederland te Rijswijk (hierna: ICN).<br />
De procedure<br />
Naar aanleiding van het adviesverzoek heeft de commissie een onderzoek naar de feiten uitgevoerd, waarvan<br />
de resultaten zijn neergelegd in een conceptrapport van 6 augustus 2007. Dit conceptrapport is tezamen met<br />
aanvullende vragen voorgelegd aan verzoekers, waarop dezen bij brief van 24 september 2007 inhoudelijk<br />
hebben gereageerd. Het rapport is vervolgens op punten aangepast en vastgesteld op 4 februari <strong>2008</strong>. Voor de<br />
feiten in deze zaak verwijst de commissie naar het onderzoeksrapport, dat geacht wordt deel uit te maken van<br />
dit advies.<br />
30 en 31. Blijkens de veilingcatalogus werden de twee thans geclaimde schilderijen<br />
op 25 en 26 januari 1935 geveild bij veilinghuis Paul Graupe te Berlijn.<br />
58
Algemene overwegingen<br />
a. De commissie laat zich bij haar advisering leiden door de beleidslijnen terzake van de Commissie Ekkart als<br />
overgenomen door de regering.<br />
b. De commissie heeft zich de vraag gesteld of een uit te brengen advies invloed mag ondervinden van mogelijke<br />
consequenties in latere zaken. De commissie beantwoordt die vraag, behoudens onder bijzondere omstandigheden<br />
ontkennend omdat een dergelijke invloed bezwaarlijk kan worden tegengeworpen aan de betrokken verzoeker.<br />
c. De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten<br />
niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins<br />
bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede)<br />
oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, indien het betreft particulier kunstbezit, behoudens onder<br />
bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.<br />
d. De commissie is van mening dat inzichten en omstandigheden die naar algemene maatschappelijke opvattingen sinds de<br />
Tweede Wereldoorlog klaarblijkelijk zijn veranderd, gelijk mogen worden gesteld aan nova (nieuwe feiten).<br />
e. Onvrijwillig bezitsverlies is in hoge mate waarschijnlijk indien is verkocht zonder instemming van de kunsthandelaar<br />
door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude<br />
handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft<br />
genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.<br />
Toelichting met betrekking tot de algemene overwegingen c en e 55<br />
In lijn met de aanbevelingen inzake de kunsthandel en de toelichting daarop is de commissie tot het oordeel gekomen dat<br />
overweging c uitsluitend dient te gelden voor particulier kunstbezit. In diezelfde lijn heeft een aanpassing plaatsgevonden in<br />
overweging e en heeft voorts in verband met deze overweging te gelden dat uitsluitend objecten die zich daadwerkelijk in de oude<br />
handelsvoorraad hebben bevonden, voor restitutie in aanmerking kunnen komen.<br />
Bijzondere overwegingen:<br />
1. Verzoekers vragen teruggave van de schilderijen NK 1771 en NK 2244. Verzoekers hebben gesteld dat<br />
zij de erfgenamen zijn van Rosa en Jakob Oppenheimer, die bij leven de enige aandeelhouders zouden<br />
zijn geweest van het Duitse Margraf-concern. De commissie heeft te dezen kennisgenomen van de door<br />
verzoekers toegezonden erfrechtelijke stukken.<br />
2. De relevante feiten zijn in het onderzoeksrapport van 4 februari <strong>2008</strong> beschreven. Hier wordt volstaan met<br />
de volgende samenvatting. In 1912 richtte Albert Loeske de onderneming Margraf & Co. GmbH te Berlijn<br />
op, een bedrijf dat zich toelegde op de handel in juwelen en goud. In de daaropvolgende jaren breidde hij<br />
het Margraf-concern uit met diverse dochterondernemingen, waaronder de kunsthandels Van Diemen<br />
& Co. GmbH, Dr. Benedict & Co. GmbH, Dr. Burchard & Co. GmbH, alsmede de antiekzaak Altkunst &<br />
Co. GmbH. Deze bedrijven werden in opdracht van Loeske beheerd door de joodse kunsthandelaar Jakob<br />
Oppenheimer en diens echtgenote Rosa Oppenheimer-Silberstein. De genoemde kunsthandels waren op het<br />
moment van het overlijden van Loeske in 1929 uitgegroeid tot gerenommeerde bedrijven. Loeske liet de<br />
aandelen van zijn bedrijven aan het echtpaar Oppenheimer na. De afwikkeling van Loeskes nalatenschap<br />
werd echter vertraagd door een jarenlange rechtsstrijd die pas kort voor de machtsovername door de nazi’s<br />
in 1933 werd beslist. Jakob Oppenheimer overleed in 1941 in Frankrijk. Rosa werd later door de nazi’s<br />
gedeporteerd en is in 1943 in Auschwitz omgekomen. Hun drie kinderen overleefden de oorlog.<br />
3. Kort na de machtsovername in 1933 richtten de nazi’s hun pijlen op het Margraf-concern, dat door hen<br />
werd beschouwd als de exponent van de ‘internationale joodse juwelen- en kunsthandel’. Op 1 april<br />
1933 trachtten de nazi-autoriteiten Jakob en Rosa Oppenheimer te interneren, wat het echtpaar wist te<br />
voorkomen door naar Frankrijk te vluchten.<br />
De aandelen van het Margraf-concern zijn door deze ontwikkelingen nooit op naam gesteld van het<br />
echtpaar Oppenheimer. Na het overlijden van Loeske waren de aandelen in pand gegeven aan het<br />
belastingkantoor Tiergarten als zekerheid voor de betaling van het successierecht over de verkrijging uit<br />
Loeskes nalatenschap. Nadat deze belastingschuld in 1937 betaald was, wilden de nazi-autoriteiten de<br />
aandelen alleen vrijgeven op voorwaarde dat deze zouden worden overgedragen aan de joodse Rosa Beer,<br />
die onder druk van de autoriteiten daarmee instemde. Zij was de erfgename van Loeskes overige vermogen<br />
en woonde nog in Duitsland. Door deze maatregel hielden de nazi’s greep op dit vermogen.<br />
4. Krachtens een besluit van het Landesgericht Berlin van 2 december 1933 werd het Oppenheimer verboden<br />
om nog langer rechtshandelingen te verrichten met betrekking tot de diverse ondernemingen van het<br />
Margraf-concern. Als beheerder van het concern werd Bolko Freiherr von Richthofen, een goede bekende<br />
van Hermann Göring, aangesteld. Vanaf 1938 trad Von Richthofen op als liquidateur van deze bedrijven.<br />
Met het oog op de liquidatie van het Margraf-concern werden de voorraden van de dochterondernemingen<br />
op ten minste acht executieveilingen te gelde gemaakt. Blijkens een veilingcatalogus werden de twee thans<br />
55 Tot 12 november 2007 luidden de algemene overwegingen c en e:<br />
c) De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten<br />
niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins bewijzen<br />
niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de<br />
ontstane problemen, het risico daarvoor, behoudens onder bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.<br />
e)Onder onvrijwillig bezitsverlies wordt ook verstaan verkopen zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of<br />
andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de<br />
oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet<br />
na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.<br />
59
geclaimde schilderijen op 25 en 26 januari 1935 geveild bij veilinghuis Paul Graupe te Berlijn. Volgens<br />
verzoekers waren dit gedwongen veilingen, die in die tijd bekend stonden als zogenaamde Judenauktionen,<br />
bedoeld om joodse eigenaars van hun bezittingen te beroven.<br />
5. Na de oorlog diende Willi Schulz, belastingconsulent te Berlijn, mede namens de kinderen van Jakob<br />
en Rosa Oppenheimer, bij brief van 25 juli 1956, een verzoek tot schadevergoeding in bij de Duitse<br />
autoriteiten. Daarnaast is uit documentatie van het Duitse Entschädigungsamt gebleken dat namens<br />
Firma Galerie Van Diemen & Co. GmbH (in liquidatie) op 25 juli 1956 een verzoek tot schadevergoeding<br />
ten bedrage van RM 500.000,- is ingediend wegens vermogensschade tengevolge van het tegen<br />
afbraakprijzen verkopen van schilderijen. Op 13 juni 1957 is het volgens deze documentatie tot een<br />
vergelijk gekomen waarbij een schadevergoeding van DM 75.000,- (het maximale bedrag) werd toegekend<br />
aan kunsthandel Van Diemen & Co, wegens vermogensschade.<br />
6. Bij het onderzoek door de commissie is over de thans geclaimde schilderijen geen naoorlogse<br />
correspondentie tussen de Stichting Nederlands Kunstbezit en de erven Oppenheimer en/of de kunsthandel<br />
Van Diemen & Co. (in liquidatie) aangetroffen. Er zijn geen aanwijzingen gevonden dat de betrokkenen<br />
zich destijds bewust zijn geweest van het feit dat de thans geclaimde kunstwerken na de oorlog in beheer<br />
waren bij de Nederlandse Staat.<br />
7. Het onderhavige restitutieverzoek betreft twee schilderijen, die thans geregistreerd staan als NK 1771 en<br />
NK 2244. Hieronder volgt per kunstwerk een bespreking van de criteria voor restitutie.<br />
NK 1771<br />
Met betrekking tot de eigendom van dit schilderij heeft het onderzoek uitgewezen dat dit werk deel<br />
uitmaakte van de handelsvoorraad van een van de vennootschappen Galerie Van Diemen & Co GmbH<br />
/ Altkunst Antiquitäten GmbH /Dr. Otto Burchard & Co GmbH, tezamen in liquidatie, al welke<br />
handelsvoorraden op 25 en 26 januari 1935 bij veilinghuis Paul Graupe onder de hamer kwamen.<br />
Vervolgens heeft de commissie getracht vast te stellen of dit kunstwerk tot de oude handelsvoorraad<br />
(ingekocht door de eigenaar) of de nieuwe handelsvoorraad (ingekocht door Von Richthofen) heeft behoord.<br />
Uit archiefmateriaal kan worden afgeleid dat dit schilderij hoogstwaarschijnlijk reeds in 1928 aanwezig<br />
was bij kunsthandel Van Diemen & Co, zodat dit werk gerekend moet worden tot de oude handelsvoorraad.<br />
De commissie heeft voorts onderzocht of er aanwijzingen zijn die het in hoge mate waarschijnlijk maken<br />
dat in casu sprake is van onvrijwillig bezitsverlies, als bedoeld in de Aanbevelingen voor de kunsthandel<br />
4 en 6 van de Commissie Ekkart. De vereiste hoge mate van waarschijnlijkheid kan worden aangenomen<br />
indien verzoekers aantonen dat sprake is van diefstal, confiscatie of dwang. Verzoekers hebben volgens de<br />
commissie voldoende aangetoond dat dit werk is geveild op een door de nazi-autoriteiten, ter uitvoering<br />
van anti-joodse maatregelen, afgedwongen veiling en de commissie is derhalve van oordeel dat hier sprake<br />
is van onvrijwillig bezitsverlies ten gevolge van omstandigheden die direct verband hielden met het<br />
naziregime.<br />
NK 2244<br />
Met betrekking tot de eigendom van dit schilderij heeft het onderzoek uitgewezen dat dit werk deel<br />
uitmaakte van de handelsvoorraad van een van de drie bovengenoemde vennootschappen, al welke<br />
handelsvoorraden op 25 en 26 januari 1935 bij veilinghuis Paul Graupe werden geveild. Vervolgens heeft<br />
de commissie getracht vast te stellen of dit kunstwerk tot de oude handelsvoorraad (ingekocht door de<br />
eigenaar) of de nieuwe handelsvoorraad (ingekocht door Von Richthofen) heeft behoord. De commissie<br />
heeft geen verwervingsdatum met betrekking tot dit schilderij kunnen achterhalen. De commissie acht<br />
het in hoge mate waarschijnlijk dat tussen de vlucht van het echtpaar Oppenheimer en de veiling, geen<br />
kunst meer is ingekocht voor de betrokken kunsthandels zodat dit werk gerekend moet worden tot de oude<br />
handelsvoorraad.<br />
De commissie heeft voorts onderzocht of er aanwijzingen zijn die het in hoge mate waarschijnlijk maken<br />
dat in casu sprake is van onvrijwillig bezitsverlies, als bedoeld in de Aanbevelingen voor de kunsthandel<br />
4 en 6 van de Commissie Ekkart. De vereiste hoge mate van waarschijnlijkheid kan worden aangenomen<br />
indien verzoekers aantonen dat sprake is van diefstal, confiscatie of dwang. Verzoekers hebben volgens de<br />
commissie voldoende aangetoond dat dit werk is geveild op een door de nazi-autoriteiten, ter uitvoering<br />
van anti-joodse maatregelen, afgedwongen veiling en de commissie is derhalve van oordeel dat hier sprake<br />
is van onvrijwillig bezitsverlies ten gevolge van omstandigheden die direct verband hielden met het<br />
naziregime.<br />
8. De commissie heeft zich de vraag gesteld of de opbrengst van de executieveilingen door het echtpaar<br />
Oppenheimer is ontvangen. Onderzoek heeft echter geen aanwijzingen opgeleverd dat dit het geval is.<br />
Gezien de aard en het doel van deze veiling en alle omstandigheden tezamen genomen, acht de commissie<br />
het uitermate onwaarschijnlijk dat het gevluchte echtpaar ooit nog iets van de veilingopbrengst heeft<br />
gezien. De commissie is derhalve van mening dat de opbrengst van de executieveilingen te dezen buiten<br />
beschouwing moet worden gelaten.<br />
60
32. Portret van een man door P. Bordone (NK 1771). 33. Vrolijk gezelschap aan tafel door H.G. Pot (NK 2244).<br />
9. Vervolgens heeft de commissie zich afgevraagd of in verband met de in 1957 door de Duitse autoriteiten<br />
uitgekeerde schadevergoeding bij restitutie van de thans geclaimde schilderijen een geldbedrag (door de<br />
erfgenamen van Rosa en Jakob Oppenheimer) betaald zou moeten worden. De commissie heeft daaromtrent<br />
overwogen dat de uitgekeerde schadevergoeding niet in verhouding staat tot de werkelijke schade die het<br />
Margraf-concern door de maatregelen van de nazi’s is toegebracht. Derhalve is de commissie van mening<br />
dat ook deze schadevergoeding hier verder buiten beschouwing gelaten dient te worden.<br />
Conclusie<br />
De <strong>Restitutiecommissie</strong> adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om het schilderij Portret<br />
van een man, van P. Bordone (NK 1771) en het schilderij Vrolijk gezelschap aan tafel, van H.G. Pot (NK 2244)<br />
te restitueren aan de erfgenamen van Rosa en Jakob Oppenheimer.<br />
Aldus vastgesteld in de vergadering van 4 februari <strong>2008</strong> door R. Herrmann (voorzitter), J.Th.M. Bank,<br />
J.C.M. Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter), en<br />
ondertekend door de voorzitter en de secretaris.<br />
(R. Herrmann, voorzitter)<br />
(E. Campfens, secretaris)<br />
10. Advies inzake Weijers<br />
(zaaknummer RC 1.68)<br />
Op 8 maart 2007 heeft J.A.C.M.V. namens de ‘erven van wijlen H. Weijers uit Tilburg’ (hierna: verzoekers)<br />
een restitutieverzoek ingediend bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) voor negen<br />
kunstwerken uit de NK-collectie in beheer van het Rijk. Het gaat om schilderijen met de inventarisnummers<br />
NK 1667, NK 1870, NK 2069, NK 2183, NK 2264, NK 2476, NK 2477, NK 2509, NK 2774. Het restitutieverzoek<br />
is door de Minister van OCW op 3 april 2007 aan de commissie ter advisering voorgelegd. De geclaimde<br />
schilderijen bevinden zich als langdurige bruiklenen in de collecties van verschillende Nederlandse musea,<br />
met uitzondering van NK 2183, dat zich bevindt in het depot van het Instituut Collectie Nederland (ICN) te<br />
Rijswijk.<br />
De procedure<br />
Aan het huidige restitutieverzoek is een restitutieverzoek bij de Inspectie Cultuurbezit van het Ministerie van<br />
Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OCW) voorafgegaan. Op 20 maart 1998 diende een van de huidige<br />
verzoekers, J.A.C.M.V., aldaar een restitutieverzoek in namens zijn moeder, M.A.V.-W., en zijn tantes,<br />
61
34. Stilleven met vis door P.P. van Noort (NK 2476). 35. Stilleven met geweer en twee dode korhoenders door<br />
P.P. van Noort (NK 2477).<br />
H.F.E.-W. en E.M.d.J.-W. Dat restitutieverzoek had betrekking op zeven schilderijen uit de NK-collectie, die<br />
overeenkomen met zeven van de negen thans geclaimde kunstwerken (NK 2183 en NK 2509, onderdeel van<br />
de huidige claim, werden toen niet genoemd). De in 1998 geclaimde kunstwerken waren volgens V. ‘tijdens de<br />
Tweede Wereldoorlog onvrijwillig ... kwijt geraakt’ door zijn grootvader H.F.J. Weijers. Op 3 augustus 1998 heeft<br />
het Ministerie van OCW het restitutieverzoek van V. afgewezen (zie verder onder 2).<br />
Op 8 maart 2007 hebben verzoekers het huidige restitutieverzoek ingediend bij het Ministerie van OCW. Op<br />
3 april 2007 heeft de Minister van OCW het restitutieverzoek aan de commissie voorgelegd ter advisering. Bij<br />
brief van 5 maart <strong>2008</strong> berichtte advocaat M.H. Stötzel de commissie dat hij door de ‘heirs of the late H.F.J.<br />
Weijers’ gemachtigd is hen te vertegenwoordigen in hun restitutieverzoek. De commissie heeft in het kader van<br />
het aan haar voorgelegde restitutieverzoek een conceptonderzoeksrapport (6 mei <strong>2008</strong>) opgesteld, dat op 13 mei<br />
<strong>2008</strong> voor commentaar is toegezonden aan verzoekers. Het commentaar van verzoekers van 24 juni <strong>2008</strong> is als<br />
bijlage bij het definitieve onderzoeksrapport opgenomen, dat op 6 oktober <strong>2008</strong> werd vastgesteld. De commissie<br />
verwijst voor de feiten die ten grondslag liggen aan het restitutieverzoek naar haar onderzoeksrapport.<br />
R. Herrmann, oud-voorzitter van de commissie, heeft de commissie in deze zaak bijgestaan als adviseur.<br />
Algemene overwegingen<br />
a. De commissie laat zich bij haar advisering leiden door de beleidslijnen terzake van de Commissie Ekkart als<br />
overgenomen door de regering.<br />
b. De commissie heeft zich de vraag gesteld of een uit te brengen advies invloed mag ondervinden van mogelijke<br />
consequenties in latere zaken. De commissie beantwoordt die vraag, behoudens onder bijzondere omstandigheden<br />
ontkennend omdat een dergelijke invloed bezwaarlijk kan worden tegengeworpen aan de betrokken verzoeker.<br />
c. De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten<br />
niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins<br />
bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede)<br />
oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, indien het betreft particulier kunstbezit, behoudens onder<br />
bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.<br />
d. De commissie is van mening dat inzichten en omstandigheden die naar algemene maatschappelijke opvattingen sinds de<br />
Tweede Wereldoorlog klaarblijkelijk zijn veranderd, gelijk mogen worden gesteld aan nova (nieuwe feiten).<br />
e. Onvrijwillig bezitsverlies is in hoge mate waarschijnlijk indien is verkocht zonder instemming van de kunsthandelaar<br />
door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude<br />
handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft<br />
genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.<br />
Bijzondere overwegingen:<br />
1. Verzoekers, een dochter en tien kleinkinderen van H.F.J. Weijers (hierna: Weijers), vragen teruggave van<br />
negen werken uit de NK-collectie. Verzoekers hebben gesteld rechthebbenden te zijn met betrekking tot<br />
de nalatenschap van Weijers. In dit kader heeft de commissie kennis genomen van overgelegde stukken.<br />
Het restitutieverzoek betreft negen schilderijen met inventarisnummers NK 1667, NK 1870, NK 2069, NK<br />
2183, NK 2264, NK 2476, NK 2477, NK 2509, NK 2774, die volgens verzoekers hebben behoord tot het<br />
bezit van Weijers. Verzoekers hebben gesteld dat hun restitutieverzoek op meer werken betrekking heeft,<br />
maar om welke (NK-)werken het gaat hebben zij niet aangegeven. De commissie kan niet méér werken in<br />
het advies betrekken dan genoemd in het adviesverzoek van de Minister van OCW.<br />
2. De commissie beschouwt deze zaak, voor zover het betreft de afwijzing door het Ministerie van OCW van<br />
het eerdere restitutieverzoek uit 1998 met betrekking tot NK 1667, NK 1870, NK 2069, NK 2264, NK 2476,<br />
NK 2477 en NK 2774 (zie onder De procedure), niet als afgehandeld in de zin van het geldende beleid.<br />
Volgens de aanbevelingen van de Commissie Ekkart uit 2001 en de Regeringsreactie daarop uit 2001<br />
is van een afgehandelde zaak slechts sprake indien ‘door de Raad voor het Rechtsherstel of een andere<br />
bevoegde rechter een vonnis is gewezen’ of indien ‘de vordering tot teruggave bewust en weloverwogen heeft<br />
62
geresulteerd in een schikking dan wel claimant expliciet van de vordering tot teruggave heeft afgezien’. De<br />
beslissing van het Ministerie van OCW ten aanzien van het eerste restitutieverzoek inzake Weijers valt<br />
niet onder dit criterium, zodat de commissie verzoekers ontvankelijk acht in hun huidige restitutieverzoek.<br />
Ten aanzien van de werken NK 2183 en NK 2509 is geen eerder restitutieverzoek bekend.<br />
3. De identificatie van de geclaimde NK-werken, aan de hand van de door de commissie geraadpleegde<br />
documentatie, is niet op wezenlijke problemen gestuit, met uitzondering van het werk NK 2509. Uit<br />
onderzoeksgegevens van Bureau Herkomst Gezocht (BHG) heeft de commissie afgeleid dat niet vaststaat<br />
dat het bewuste schilderij, een werk van G. van den Eeckhout, in het bezit van Weijers is geweest en door<br />
hem aan kunsthandelaar D. Sijperda te Den Haag is verkocht. De commissie heeft daarnaast geconstateerd<br />
dat het werk als enige van de thans geclaimde werken niet voorkomt in de aan haar toegestuurde<br />
reproducties van de fotoalbums die de familie Weijers in de oorlog van de kunstverzameling maakte. De<br />
identificatie van het werk NK 2509 als mogelijk voormalig bezit van Weijers kan hier echter in het midden<br />
blijven, gezien het oordeel van de commissie onder 13-14.<br />
4. Verzoekers verklaren dat Weijers in de periode 1940-1944 zijn gehele kunstcollectie heeft verkocht en<br />
dat deze verkoop gegeven de omstandigheden waarin Weijers destijds verkeerde ‘can not be considered<br />
voluntarily’ (brief 1 april <strong>2008</strong>). Zij stellen dat Weijers weliswaar niet tot een joodse familie behoorde<br />
maar dat hij ‘must be considered to have been persecuted because he had been suspected and labeled to be<br />
an enemy of the Germans and of their Dutch sympathisers’ (brief 1 april <strong>2008</strong>). Volgens zijn memoires uit<br />
1945 was Weijers in de jaren dertig van de vorige eeuw fel gekant tegen het naziregime. Zijn aanvankelijke<br />
sympathie jegens Duitsland zou in openlijk geuite vijandschap zijn omgeslagen na de bezetting van<br />
Nederland in 1940. In november 1940 werd zijn woning te Tilburg door de bezetter gevorderd. In april 1943<br />
en februari 1944 zou gevangenneming in verband met Weijers’ openlijk vijandige houding tegenover het<br />
naziregime hebben gedreigd. Zijn hoge leeftijd en zwakke gezondheid zouden hebben belet dat die dreiging<br />
werkelijkheid werd.<br />
5. Voor de vraag of tot restitutie kan worden geadviseerd, is van belang of de verkoop van de geclaimde<br />
schilderijen als onvrijwillig, door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime, kan<br />
worden aangemerkt. De commissie merkt in dit verband op dat Weijers niet behoorde tot een vanwege<br />
het naziregime vervolgde bevolkingsgroep. De bewijslastomkering, zoals vervat in de derde aanbeveling<br />
van de Commissie Ekkart van april 2001, is daarom hier niet van toepassing. De onvrijwilligheid van het<br />
bezitsverlies als voormeld moet derhalve door verzoekers worden aangetoond.<br />
36. Madonna met kind door navolger<br />
van L. Cranach (NK 1667).<br />
63
6. Weijers bezat bij het uitbreken van de oorlog een particuliere kunstcollectie, die hij opbouwde in de<br />
periode 1929-1940. De commissie leidt dit af uit de jaartallen die staan vermeld in de aan de commissie<br />
toegestuurde reproducties van fotoalbums die de familie Weijers zelf in de oorlog van de kunstverzameling<br />
maakte. Verzoekers bestrijden derhalve tevergeefs dat de aankoopperiode tot 1940 liep en noemen 1929-<br />
1930/32 als de periode waarin Weijers de meeste kunstwerken kocht (bijlage 2 bij brief 1 april <strong>2008</strong>).<br />
Weijers verklaarde in zijn brief aan de SNK van 4 oktober 1945 dat hij zo goed als alle kunstwerken uit<br />
zijn collectie via kunsthandelaar H.S. de Haan had gekocht van ‘duitsche joden’. Volgens verzoekers bestaat<br />
echter geen indicatie voor een dergelijke herkomst (bijlage bij het onderzoeksrapport, p. 3).<br />
7. Tijdens de oorlog deed Weijers zijn kunstcollectie van de hand. De negen thans geclaimde werken zijn<br />
waarschijnlijk verkocht aan verschillende Nederlandse kopers en/of tussenpersonen. Het betreft verkopen<br />
aan of via de Nederlandse kunsthandelaars H.S. de Haan (NK 1667, NK 2264), F. Parry (NK 1870, NK<br />
2069, NK 2183, NK 2774), H.A. Wetzlar (NK 2476 en NK 2477) en mogelijk D. Sijperda (NK 2509). Een<br />
deel van de collectie Weijers is verkocht vóór de inbeslagname van Weijers’ huis in november 1940 en<br />
een ander deel erna. De precieze verkoopdata, en de verkregen prijzen, zijn echter voor het merendeel<br />
onbekend.<br />
8. Voor twee van de thans geclaimde schilderijen (NK 1667 en NK 2264) heeft Weijers een SNKaangifteformulier<br />
ingevuld. Hij vulde in dat sprake was geweest van ‘vrijwillige verkoop’ aan De Haan<br />
kort na het uitbreken van de oorlog. Weijers verklaarde tevens dat hij later van De Haan had gehoord<br />
dat deze de werken in opdracht van Alois Miedl had gekocht. Op twee (thans niet geclaimde) werken na<br />
heeft Weijers in de oorlog, zoals hij op 4 oktober 1945 verklaarde in zijn brief aan de SNK, ‘aan Duitschers<br />
rechtstreeks geen schilderijen verkocht’. Een groot deel van Weijers’ verzameling is tijdens de oorlog naar<br />
Duitsland gevoerd, zoals uit het onderzoek is gebleken. Naar alle waarschijnlijkheid zijn die werken door<br />
de tussenpersonen en handelaars aan wie Weijers verkocht, aan Duitsers geleverd.<br />
9. Weijers verklaarde in de brief van 4 oktober 1945 aan de SNK dat de ‘joodse herkomst’ van de meeste<br />
stukken uit zijn collectie en zijn ‘bekende anti-duitschheid’ gevaar opleverden voor inbeslagname door het<br />
naziregime. Weijers vervolgde in zijn brief:<br />
Dat gevaar werd nog grooter toen ik in Nov. 1940, door de duitschers, “wegens felle anti-duitschheid” uit<br />
myn huis werd gezet. Ik meende safe te zyn door myne schilderyen op te slaan by de Gruyter den Haag.<br />
Maar toen ik daar myn eerste inspectie-bezoek bracht, en constateerde, dat daar ook Seisz-Inquart en andere<br />
hooge nazi’s, door hen verzamelde kunst hadden geborgen, zag ik my genoopt de verkoop myner in gevaar<br />
verkeerende schilderyen met den grootst mogelyken spoed door te voeren.<br />
10. Onder verwijzing naar een (niet aan de commissie bekend) cahier waarin Weijers zijn verkopen zou hebben<br />
bijgehouden, schreef zijn echtgenote Weijers-Arnold op 13 juni 1947 in een brief aan de SNK:<br />
Zooals uit het cahier blykt (en ik herinner me nog alles zeer goed), werdt myn man in Juli of Aug. 1940<br />
opgebelt door F. Parry uit den Haag en vroeg prys van diverse schilderyen met het verzoek deze drie dagen<br />
in optie te mogen houden. Op de vraag voor wie deze schilderyen bedoelt waren, juist omdat hy niet aan<br />
Duitschers wilde verkoopen, kreeg myn man ten antwoord, dat het geen usance was namen van clientèle te<br />
noemen. Een en ander werdt door myn man op verzoek van de heer Pary schriftelyk bevestigd. Binnen drie<br />
dagen was de Heer Parry per auto met zyn client, een zekere Dr. Kieslinger uit Weenen by ons tot groote<br />
ergernis van myn man. De in optie genomen schi[l]deryen werden gekeurd, gekocht, betaald en direct in de<br />
auto geladen en meegenomen.<br />
Tevens zou Weijers-Arnold, volgens verzoekers, achterop twee foto’s van door Weijers aan De Haan<br />
verkochte werken hebben geschreven: ‘verkocht door de Haan aan voor Hitler te stichten museum. onder<br />
pressie’. Het echtpaar Weijers heeft na de oorlog niet om teruggave van de verkochte werken verzocht.<br />
Weijers overleed in 1947, zijn echtgenote in 1972.<br />
11. Verzoekers stellen dat bij alle negen verkopen sprake was van onvrijwillig bezitsverlies. Zij wijzen daarbij<br />
op de persoonlijke omstandigheden van Weijers in de oorlog, te weten dat hij anti-Duits was en in verband<br />
daarmee is lastiggevallen en bedreigd. Daarnaast stellen ze dat Duitse opkopers zich bedienden van lokale<br />
kunsthandelaars om delen van de collectie van Weijers in handen te krijgen. Weijers zou hebben verkocht<br />
‘under the impact of the more or less blunt threats by De Haan, by Parry and Sijperda and others’ en omdat<br />
hem het idee werd gegeven dat er confiscatie dreigde voor zijn collectie. In het onderzoeksrapport van de<br />
commissie zijn verklaringen van verzoekers omtrent de verkopen geciteerd. Zoals Weijers’ dochter E.-W. op<br />
2 april <strong>2008</strong> verklaarde over de verkopen aan De Haan:<br />
Uit allerlei gezegdes tussen hem en moeder kon ik ook afleiden dat De Haan vader onder druk zette. Dat<br />
gebeurde al vóór de oorlog. Het had te maken dat veel van vaders schilderijen oorspronkelijk uit Duits bezit<br />
kwamen. De Haan had tegen vader gezegd dat de Nazi’s in Duitsland achter joodse kunst aan zaten en<br />
je wist maar nooit wat de toekomst zou brengen. Veel van de schilderijen die vader ooit via De Haan had<br />
gekocht, kwamen blijkbaar oorspronkelijk uit joods bezit. Volgens De Haan zou dit vaders collectie in groot<br />
gevaar brengen. Hij had in Duitsland gezien hoe de Nazi’s tekeer gingen.<br />
64
37. Aangifteformulier uit november 1945 van de SNK betreffende Madonna met kind (NK 1667), ingevuld door de heer Weijers.<br />
65
Over Sijperda verklaarde E.-W. op 2 april <strong>2008</strong>:<br />
Toen hij [Sijperda] drie prachtige schilderijen had gekocht, bleek dat dit sujet helemaal niet uit zichzelf had<br />
gehandeld maar de schilderijen had gekocht voor een museum van Hitler in Duitsland. Hij vroeg namelijk<br />
of vader maar de schilderijen naar Duitsland wilde versturen. Vader weigerde en zei dat hij niets met<br />
Duitsland te maken wilde hebben. [..] Vader werd verzocht bij Seisz-Inquart te komen en die zou alles verder<br />
met hem in orde maken. Vader weigerde, hij had niets te maken met Seisz-Inquart, alleen met Syperda zelf.<br />
E.-W. heeft op 2 april <strong>2008</strong> over de verkopen via Parry het volgende verklaard:<br />
Vader en moeder vertelden mij dat de kunsthandelaar naar Bremhorst was gekomen samen met een<br />
Oostenrijker, Kieslinger. Deze man bleek de klant te zijn en wist alles van vaders collectie. Ter plekke<br />
kocht hij meerdere schilderijen en betaalde hij meteen in contanten. Vader durfde de koop niet te weigeren.<br />
Kieslinger was een Oostenrijker, maar hij kwam wel aanzetten in een Duitse auto met daarop de letters<br />
‘R.K.’ Hij was gewoon een stroman van de Nazi’s .Wat zou er gebeuren als hij niet vrijwillig aan Kieslinger<br />
zou verkopen<br />
12. De commissie oordeelt dat de twee verkopen aan de Nederlandse kunsthandelaar De Haan,<br />
corresponderend met de thans geclaimde werken NK 1667 en NK 2264, als vrijwillig moeten worden<br />
beschouwd. Deze verkopen vonden kort na het uitbreken van de oorlog plaats en Weijers zelf heeft in de<br />
SNK-aangiftes die op deze werken betrekking hadden, verklaard dat het bezitsverlies een gevolg was<br />
van‘vrijwillige verkoop’.<br />
13. Ten aanzien van de zeven andere thans geclaimde werken NK 1870, NK 2069, NK 2183, NK 2476,<br />
NK 2477, NK 2509, NK 2774 acht de commissie onvoldoende grond aanwezig voor het aannemen van<br />
onvrijwillig bezitsverlies door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime.<br />
14. Ter nadere toelichting bij 13 overweegt de commissie het volgende. De commissie stelt voorop dat<br />
bij verkoop door particulieren die niet behoorden tot een vervolgde bevolkingsgroep van onvrijwillig<br />
bezitsverlies door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime slechts sprake is indien<br />
een direct verband bestaat tussen een van het naziregime uitgaande specifieke dreiging of dwang en de<br />
bewuste verkoop.<br />
Weijers verkocht de kunstwerken aan tussenpersonen en handelaars, die vervolgens aan Duitsers<br />
leverden. De commissie gaat ervan uit dat Weijers, gegeven de oorlogsomstandigheden en in het bijzonder<br />
de inbeslagname van zijn huis in november 1940, het voornemen had de betrokken schilderijen via de<br />
verschillende tussenpersonen en handelaren te verkopen, maar dat hij geen Duitse kopers voor zijn<br />
schilderijen had gewild. De commissie leest in de verklaring van Weijers’ echtgenote Weijers-Arnold onder<br />
10 en de verklaringen van zijn dochter E.-W. onder 11 een ondersteuning van deze zienswijze. Bij de<br />
verschillende verkopen is de commissie niet gebleken van een concrete, op die verkopen gerichte dreiging<br />
of dwang uitgaande van het naziregime. Een bij Weijers ontstane vrees voor confiscatie van zijn collectie<br />
acht de commissie niet onaannemelijk in het licht van de inbeslagname van zijn huis, maar de commissie<br />
stelt tevens vast dat concrete aanwijzingen voor een ophanden zijnde confiscatie van zijn kunstcollectie<br />
ontbreken. Van een direct verband tussen een van het naziregime uitgaande specifieke dreiging of dwang<br />
en de bewuste verkopen is dus geen sprake.<br />
Conclusie<br />
De <strong>Restitutiecommissie</strong> adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap tot afwijzing van het<br />
restitutieverzoek van J.A.C.M.V. namens de ‘erven van wijlen H. Weijers uit Tilburg’ met betrekking tot de<br />
kunstwerken met de inventarisnummers NK 1667, NK 1870, NK 2069, NK 2183, NK 2264, NK 2476, NK 2477,<br />
NK 2509, NK 2774.<br />
Aldus vastgesteld in de vergadering van 1 december <strong>2008</strong> door I.C. van der Vlies (waarnemend voorzitter),<br />
J.Th.M. Bank, J.C.M. Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, en ondertekend door de<br />
waarnemend voorzitter en de secretaris.<br />
(I.C. van der Vlies, waarnemend voorzitter)<br />
(E. Campfens, secretaris)<br />
11. Advies inzake Behrens<br />
(zaaknummer RC 1.71)<br />
Bij brief van 10 april 2007 verzocht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) de<br />
<strong>Restitutiecommissie</strong> om advies over de te nemen beslissing op het verzoek van 9 maart 2007 van I.L., E.E.S.G.,<br />
E.K.B. en J.O.B. (hierna: verzoekers), tot teruggave van het schilderij Vrouwenfiguur bij een bron van J.B.C.<br />
66
Corot. Het geclaimde object maakt sinds 1942 deel uit van de rijkscollectie. Volgens gegevens van het Instituut<br />
Collectie Nederland (hierna: ICN) wordt het geclaimde kunstwerk thans beheerd door het Kröller-Müller<br />
Museum te Otterlo.<br />
De procedure<br />
De aanleiding voor het restitutieverzoek vormde een e-mail van verzoekers aan het Kröller-Müller Museum<br />
waarin zij verzochten om informatie betreffende enige schilderijen van Corot, waaronder het onderhavige werk,<br />
welke tijdens het nazibewind in Duitsland zouden hebben toebehoord aan de joodse bankier G.E. Behrens.<br />
Hierop heeft het museum verzoekers gemeld dat het onderhavige werk zich in de museumcollectie bevindt<br />
en hen gewezen op de mogelijkheid een restitutieverzoek in te dienen bij het Ministerie van OCW. Naar<br />
aanleiding van het vervolgens aan de commissie voorgelegde adviesverzoek heeft de commissie onderzoek<br />
naar de feiten uitgevoerd. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een conceptonderzoeksrapport<br />
van 7 april <strong>2008</strong>. Het conceptonderzoeksrapport is bij brief van 28 april <strong>2008</strong> voor feitelijke aanvulling<br />
toegestuurd aan de Minister van OCW, waarbij de commissie de minister heeft gewezen op de mogelijkheid<br />
het conceptonderzoeksrapport voor te leggen aan het Kröller-Müller Museum. In reactie hierop heeft de<br />
minister laten weten hiertoe geen aanleiding te zien. Eveneens op 28 april <strong>2008</strong> heeft de commissie het<br />
conceptonderzoeksrapport voor commentaar toegestuurd aan verzoekers, waarop deze bij brief van 6 juni <strong>2008</strong><br />
inhoudelijk hebben gereageerd. Het onderzoeksrapport is vervolgens vastgesteld op 3 juli <strong>2008</strong>. Voor de feiten in<br />
deze zaak verwijst de commissie naar het onderzoeksrapport, dat geacht wordt deel uit te maken van dit advies.<br />
Aangezien het schilderij tijdens de oorlog werd aangekocht door het toenmalige Rijksmuseum Kröller-Müller<br />
is dit werk onderdeel geworden van de rijkscollectie. Hoewel het schilderij niet behoort tot de Nederlands-<br />
Kunstbezitcollectie (hierna: NK-collectie), die hoofdzakelijk bestaat uit na de bevrijding naar Nederland<br />
gerecupereerde kunstwerken, maar wel tot de rijkscollectie, adviseert de commissie de minister in het kader<br />
van artikel 2 lid 1 van haar Instellingsbesluit. De heer E.J. van Straaten, directeur van het Kröller-Müller<br />
Museum, heeft zich verschoond van advisering in deze zaak.<br />
Verzoekers hebben zich tijdens de procedure voor de commissie laten vertegenwoordigen door A. Honert,<br />
advocaat te Bologna, Italië.<br />
Algemene overwegingen<br />
a. De commissie laat zich bij haar advisering leiden door de beleidslijnen terzake van de Commissie Ekkart als<br />
overgenomen door de regering.<br />
b. De commissie heeft zich de vraag gesteld of een uit te brengen advies invloed mag ondervinden van mogelijke<br />
consequenties in latere zaken. De commissie beantwoordt die vraag, behoudens onder bijzondere omstandigheden<br />
ontkennend omdat een dergelijke invloed bezwaarlijk kan worden tegengeworpen aan de betrokken verzoeker.<br />
c. De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten<br />
niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins<br />
bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede)<br />
oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, indien het betreft particulier kunstbezit, behoudens onder<br />
bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.<br />
d. De commissie is van mening dat inzichten en omstandigheden die naar algemene maatschappelijke opvattingen sinds de<br />
Tweede Wereldoorlog klaarblijkelijk zijn veranderd, gelijk mogen worden gesteld aan nova (nieuwe feiten).<br />
e. Onvrijwillig bezitsverlies is in hoge mate waarschijnlijk indien is verkocht zonder instemming van de kunsthandelaar<br />
door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude<br />
handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft<br />
genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.<br />
Toelichting met betrekking tot de algemene overwegingen c en e 56<br />
In lijn met de aanbevelingen inzake de kunsthandel en de toelichting daarop is de commissie tot het oordeel gekomen dat<br />
overweging c uitsluitend dient te gelden voor particulier kunstbezit. In diezelfde lijn heeft een aanpassing plaatsgevonden in<br />
overweging e en heeft voorts in verband met deze overweging te gelden dat uitsluitend objecten die zich daadwerkelijk in de oude<br />
handelsvoorraad hebben bevonden, voor restitutie in aanmerking kunnen komen.<br />
Bijzondere overwegingen:<br />
1. Verzoekers vragen teruggave van het schilderij Vrouwenfiguur bij een bron van J.B.C. Corot. Verzoekers<br />
hebben gesteld erfgenamen te zijn van George Eduard Behrens (hierna: Behrens). In dit kader heeft de<br />
commissie kennisgenomen van enkele erfrechtelijke stukken naar aanleiding waarvan de commissie geen<br />
aanleiding heeft gezien te twijfelen aan deze status van verzoekers. Volgens verzoekers heeft Behrens het<br />
onderhavige schilderij ten gevolge van het naziregime in Duitsland verloren.<br />
56 Tot 12 november 2007 luidden de algemene overwegingen c en e:<br />
c) De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten<br />
niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins bewijzen<br />
niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de<br />
ontstane problemen, het risico daarvoor, behoudens onder bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.<br />
e)Onder onvrijwillig bezitsverlies wordt ook verstaan verkopen zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of<br />
andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de<br />
oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet<br />
na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.<br />
67
2. De relevante feiten zijn in het onderzoeksrapport van 3 juli <strong>2008</strong> beschreven. Hier wordt volstaan met de<br />
volgende samenvatting. Behrens werd in 1881 te Hamburg geboren, als zoon van de joodse bankier Eduard<br />
Ludwig Behrens en zijn vrouw Franziska Gorrissen. Behrens was (mede-)eigenaar van de bankfirma L.<br />
Behrens en Söhne, gevestigd te Hamburg, en bezat een belangrijke kunstcollectie waarvoor de basis was<br />
gelegd door zijn grootvader.<br />
3. Behrens had de kunstcollectie verkregen op grond van een legaat in het gezamenlijk testament (naar Duits<br />
recht) van zijn ouders. Na de dood van zijn vader in 1925 gaf Behrens de kunstcollectie gedurende tien jaar<br />
in bruikleen aan de stad Hamburg. In 1935 berichtten de nazi-autoriteiten Behrens dat een hoeveelheid<br />
kunstwerken uit zijn collectie was opgenomen in de ‘Verzeichnis der national wertvollen Kunstwerke’.<br />
Dit hield in dat deze werken Duitsland niet zonder toestemming van de staat mochten verlaten. Onder<br />
deze kunstwerken bevond zich met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid ook het thans geclaimde<br />
schilderij.<br />
4. In mei 1938 werd Behrens’ bankfirma ‘geariseerd’ en in november van dat jaar werd hij gearresteerd<br />
en tot december 1938 vastgezet in het concentratiekamp Sachsenhausen. Na zijn vrijlating probeerde<br />
Behrens te emigreren. Ter verkrijging van een uitreisvisum zag hij zich gedwongen zijn gehele bezit aan de<br />
Duitse staat te verpanden. In april 1939 kon Behrens naar België uitwijken, om in 1940 Cuba te bereiken.<br />
Het schilderij van Corot bleef in Hamburg achter. De commissie heeft bij haar onderzoek niet kunnen<br />
vaststellen hoe het kunstwerk uit het bezit van Behrens is geraakt. Verzoekers stellen dat het schilderij<br />
in de periode tussen oktober 1939 en april 1942 is verkocht. Zij beschouwen het schilderij als een van<br />
de ‘verfolgungsbedingt entzogener Kunstgegenstände’ van Behrens. Zij brengen voorts de verkoop van de<br />
kunstwerken door Behrens tijdens het naziregime in verband met de toenemende moeilijkheden waarin<br />
hij verkeerde door de nationaal-socialistische vervolgingsmaatregelen, en met zijn voorgenomen vlucht uit<br />
Duitsland. Over deze eventuele verkoop zijn bij het onderzoek geen gegevens aangetroffen. Wel staat vast<br />
dat het schilderij zich reeds in september 1941 bij de Duitse kunsthandelaar H.W. Lange bevond.<br />
5. Uit correspondentie in het archief van het Kröller-Müller Museum is gebleken dat het thans geclaimde<br />
schilderij vervolgens in juni 1942 door dit museum is gekocht van H.W. Lange. Lange had het werk aan<br />
het museum te koop aangeboden op instigatie van Kajetan Mühlmann, hoofd van de Duitse roofinstelling<br />
Dienststelle Mühlmann. In oktober 1940 had Mühlmann namens de nazi-autoriteiten drie schilderijen<br />
in beslag genomen bij het toenmalige Rijksmuseum Kröller-Müller. Om deze confiscatie de schijn van<br />
legaliteit te geven, werd door de nazi-autoriteiten een bedrag van NLG 600.000 aan het museum ter<br />
beschikking gesteld voor de aankoop van nieuwe kunstwerken. De koopprijs van het onderhavige werk<br />
werd betaald met gelden uit dit zogenaamde ‘zes ton-fonds’.<br />
38. Vrouwenfiguur bij een bron door J.B.C. Corot.<br />
68
6. Na de oorlog keerde Behrens naar Hamburg terug. Bij het Wiedergutmachungsamt te Hamburg heeft<br />
Behrens een verzoek tot herstelbetalingen gedaan. Volgens verzoekers betrof dit geen compensatie voor het<br />
verlies van het onderhavige schilderij. In 1956 is Behrens in Hamburg overleden. Het is de commissie niet<br />
gebleken dat Behrens ooit enige schadevergoeding voor het verlies van dit werk heeft ontvangen. Bij het<br />
onderzoek zijn evenmin gegevens aangetroffen die erop wijzen dat Behrens na de oorlog contact heeft gehad<br />
met de Nederlandse rechtsherstelautoriteiten over het thans geclaimde schilderij. Van een afgehandelde<br />
zaak is dan ook geen sprake en de commissie acht verzoekers ontvankelijk in hun verzoek.<br />
7. Op grond van het geldende restitutiebeleid kan tot teruggave worden overgegaan indien de oorspronkelijke<br />
eigenaar van het geclaimde voorwerp onvrijwillig het bezit daarvan heeft verloren, door omstandigheden<br />
die direct verband hielden met het naziregime. Duidelijk is geworden dat het thans geclaimde kunstwerk<br />
tijdens het nazibewind in Duitsland uit het bezit van Behrens is geraakt. De commissie oordeelt op grond<br />
van het hiervoor onder 4 overwogene dat voldoende aanwijzingen aanwezig zijn dat dit bezitsverlies door<br />
Behrens onvrijwillig was als gevolg van diens vervolging door het naziregime en zijn daaropvolgende vlucht<br />
uit Duitsland. Derhalve is de commissie van oordeel dat aan de voorwaarden voor restitutie is voldaan.<br />
Aangezien er geen aanwijzingen zijn gevonden dat Behrens tegenover het verlies van het schilderij enige<br />
tegenprestatie heeft ontvangen, kan bij restitutie van het kunstwerk de afdracht van enige tegenprestatie<br />
buiten beschouwing blijven.<br />
Conclusie<br />
De <strong>Restitutiecommissie</strong> adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om het schilderij<br />
Vrouwenfiguur bij een bron van J.B.C. Corot te restitueren aan de erven van George Eduard Behrens.<br />
Aldus vastgesteld in de vergadering van 3 juli <strong>2008</strong> door R. Herrmann (voorzitter), J.Th.M. Bank, J.C.M.<br />
Leijten, P.J.N. van Os, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter), en ondertekend door de<br />
voorzitter en de secretaris.<br />
(R. Herrmann, voorzitter)<br />
(E. Campfens, secretaris)<br />
12. Advies inzake Dotsch<br />
(zaaknummer RC 1.72)<br />
Bij brief van 10 april 2007 verzocht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) de<br />
<strong>Restitutiecommissie</strong> om advies over de te nemen beslissing op het verzoek van 24 maart 2007 van N.S.-D.<br />
en R.S.D. (hierna: verzoekers) tot teruggave van het schilderij Vissers op het strand van J.H.B. Koekkoek<br />
(voormalige toeschrijving B.C. Koekkoek). Het geclaimde object maakt onder inventarisnummer NK 2064 deel<br />
uit van de Nederlands Kunstbezitcollectie (hierna: NK-collectie). Volgens gegevens van het Instituut Collectie<br />
Nederland bevindt het geclaimde kunstwerk zich thans als bruikleen bij het Institut Néerlandais te Parijs.<br />
De procedure<br />
De aanleiding voor het restitutieverzoek vormde de tentoonstelling Geroofd, maar van wie in de Hollandsche<br />
Schouwburg te Amsterdam. Verzoekers hebben gesteld dat zij het onderhavige schilderij daar in een digitale<br />
databank herkenden als een werk dat tijdens de Tweede Wereldoorlog mogelijk heeft toebehoord aan hun<br />
grootvader Simon Dotsch. Naar aanleiding van de adviesaanvraag heeft de commissie een onderzoek naar de<br />
feiten uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een conceptonderzoeksrapport van 6 mei <strong>2008</strong>. Het<br />
conceptonderzoeksrapport is bij brief van 15 mei <strong>2008</strong> voor commentaar toegestuurd aan verzoekers, waarbij<br />
verzoekers is gevraagd in hun commentaar rekening te houden met de problemen rond de identificatie van het<br />
geclaimde werk. Hierop hebben verzoekers niet gereageerd. Op dezelfde datum is het conceptonderzoeksrapport<br />
voor feitelijke aanvulling voorgelegd aan de Minister van OCW. Het rapport is vervolgens vastgesteld op 3 juli<br />
<strong>2008</strong>. Voor de feiten in deze zaak verwijst de commissie naar het onderzoeksrapport, dat geacht wordt deel uit<br />
te maken van dit advies.<br />
Algemene overwegingen<br />
a. De commissie laat zich bij haar advisering leiden door de beleidslijnen terzake van de Commissie Ekkart als<br />
overgenomen door de regering.<br />
b. De commissie heeft zich de vraag gesteld of een uit te brengen advies invloed mag ondervinden van mogelijke<br />
consequenties in latere zaken. De commissie beantwoordt die vraag, behoudens onder bijzondere omstandigheden<br />
ontkennend omdat een dergelijke invloed bezwaarlijk kan worden tegengeworpen aan de betrokken verzoeker.<br />
c. De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten<br />
niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins<br />
bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede)<br />
oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, indien het betreft particulier kunstbezit, behoudens onder<br />
bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.<br />
69
d. De commissie is van mening dat inzichten en omstandigheden die naar algemene maatschappelijke opvattingen sinds de<br />
Tweede Wereldoorlog klaarblijkelijk zijn veranderd, gelijk mogen worden gesteld aan nova (nieuwe feiten).<br />
e. Onvrijwillig bezitsverlies is in hoge mate waarschijnlijk indien is verkocht zonder instemming van de kunsthandelaar<br />
door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude<br />
handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft<br />
genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.<br />
Toelichting met betrekking tot de algemene overwegingen c en e 57<br />
In lijn met de aanbevelingen inzake de kunsthandel en de toelichting daarop is de commissie tot het oordeel gekomen dat<br />
overweging c uitsluitend dient te gelden voor particulier kunstbezit. In diezelfde lijn heeft een aanpassing plaatsgevonden in<br />
overweging e en heeft voorts in verband met deze overweging te gelden dat uitsluitend objecten die zich daadwerkelijk in de oude<br />
handelsvoorraad hebben bevonden, voor restitutie in aanmerking kunnen komen.<br />
Bijzondere overwegingen:<br />
1. Verzoekers vragen teruggave van het schilderij Vissers op het strand (NK 2064) van J.H.B. Koekkoek<br />
(voormalige toeschrijving B.C. Koekkoek). Verzoekers hebben gesteld de kinderen en erfgenamen te<br />
zijn van Bernard David Dotsch (1917-2006), zoon van Simon Dotsch (1890-1943). In dit kader heeft de<br />
commissie kennisgenomen van enkele erfrechtelijke stukken. Volgens verzoekers heeft hun grootvader<br />
Simon Dotsch het onderhavige schilderij tijdens de oorlog onvrijwillig verloren.<br />
2. De relevante feiten zijn in het onderzoeksrapport van 3 juli <strong>2008</strong> beschreven. Hier wordt volstaan met de<br />
volgende samenvatting. Simon Dotsch, volgens verzoekers voormalig eigenaar van het thans geclaimde<br />
werk, was bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog in derde echt gehuwd met Bertha van Minden.<br />
Het echtpaar woonde met de kinderen uit Dotsch’ eerste huwelijk, Bernard David Dotsch en Carla Dotsch,<br />
aan de Zuider Amstellaan 197-hs te Amsterdam. Uit een door verzoekers overgelegd document, geschreven<br />
door hun vader Bernard David Dotsch, blijkt dat het gezin Dotsch in augustus 1942 door de Duitsers werd<br />
opgepakt. Omdat Simon Dotsch op dat moment nog door de bezetter als onmisbaar werd aangemerkt mocht<br />
hij met zijn echtgenote voorlopig naar huis, evenals zoon Bernard David, die over een zogenaamde Ausweis<br />
beschikte. Dochter Carla werd echter op transport gesteld en kwam in september 1942 in Auschwitz om het<br />
leven. Het echtpaar Dotsch en Bernard David Dotsch doken onder. De echtelieden Dotsch werden verraden,<br />
gearresteerd en vervolgens gedeporteerd naar Auschwitz, waar zij op 27 augustus 1943 om het leven<br />
kwamen. Bernard David Dotsch overleefde via verschillende onderduikadressen als enige van het gezin de<br />
oorlog. Na de bevrijding keerde hij terug naar Amsterdam.<br />
39. Vissers op het strand door J.H.B. Koekkoek (NK 2064).<br />
57 Tot 12 november 2007 luidden de algemene overwegingen c en e:<br />
c) De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten<br />
niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins bewijzen<br />
niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de<br />
ontstane problemen, het risico daarvoor, behoudens onder bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.<br />
e)Onder onvrijwillig bezitsverlies wordt ook verstaan verkopen zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of<br />
andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de<br />
oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet<br />
na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.<br />
70
3. Uit de door verzoekers overgelegde documentatie blijkt dat Bernard David Dotsch op 30 juni 1986<br />
aanspraak heeft gemaakt op een schilderij in beheer bij de Oostenrijkse staat. Deze claim betrof een werk<br />
van de zogenaamde Mauerbach-lijst. Deze lijst bevatte enkele honderden kunstwerken die in 1945 door<br />
de geallieerden onbeheerd op Oostenrijks grondgebied werden aangetroffen en waarvan de Oostenrijkse<br />
staat de eigenaren trachtte te achterhalen. De omschrijving van het schilderij op de Mauerbach-lijst<br />
luidde: ‘Koekoek Gestrandetes Schiff in der Brandung Öl/Lwd. 58,5x38 sign.’. In een brief van Bernard<br />
David Dotsch aan de Oostenrijkse autoriteiten van 11 augustus 1986, beschreef hij het door hem<br />
geclaimde werk als volgt: (…) ein Ölgemälde des Mahlers Koekoek (JH. Oder H.) Abmessung 58,5 x 50cm,<br />
darstellend “ein gestrandetes Schiff in der Brandung”. Ter onderbouwing van zijn verzoek sloot hij drie<br />
getuigenverklaringen bij van personen die zich het schilderij uit het ouderlijk huis van Dotsch konden<br />
herinneren. In deze verklaringen wordt het schilderij door de drie getuigen omschreven. Cato Ringeling-<br />
Parfumeur omschreef het schilderij als volgt: Es stellte ein Seestück vor, mit einem Schiff auf den Wellen.<br />
Salomon Louis Rubens omschreef het werk als: eine Seeansicht mit einem sich im not befindlichen Schiff<br />
darstellend. M.J. Tafelkruijer omschreef het schilderij als een Seestück. De claim werd door de Oostenrijkse<br />
autoriteiten afgewezen, omdat sprake was van tegenstrijdige aanspraken op hetzelfde schilderij.<br />
40. Inventariskaart van de SNK (‘Witte Kaart’) betreffende het schilderij Vissers op het strand door J.H.B. Koekkoek. Op<br />
een ‘Witte Kaart’ werden de eigenschappen en bijzonderheden van opgespoorde schilderijen genoteerd, zodat de objecten<br />
makkelijk te koppelen waren aan beschrijvingen van verloren kunstwerken.<br />
4. De commissie stelt vast dat de omschrijvingen die Bernard David Dotsch en de drie getuigen gaven van het<br />
schilderij dat tijdens de oorlog door Simon Dotsch is verloren, niet overeenkomen met het thans geclaimde<br />
werk. NK 2064 betreft een voorstelling van een zandpad tussen laag duin met strand op de achtergrond,<br />
met rechts een op het land getrokken vissersbootje, links een schuur en in het midden paarden etend uit<br />
een voerbak en enige personen. Er is geen sprake van een schip in de branding, of een schip dat in nood<br />
verkeert. Bovendien is de zee of de branding, die in alle bovengenoemde verklaringen wordt genoemd,<br />
op de afbeelding van NK 2064 alleen op de achtergrond aan de horizon deels zichtbaar. De commissie<br />
concludeert daarnaast dat een aantal bepalende elementen van de afbeelding van NK 2064 ontbreken in<br />
de verklaringen die Bernard David Dotsch aan de Oostenrijkse regering zond. Het betreft de paarden,<br />
personen en de kleine schuur die in de voorstelling van NK 2064 prominent aanwezig zijn.<br />
5. Met betrekking tot de herkomst van het thans geclaimde schilderij zijn weinig gegevens bekend. Bij<br />
onderzoek door Bureau Herkomst Gezocht (hierna: BHG) en de commissie zijn geen archiefstukken<br />
aangetroffen waaruit kan worden afgeleid wie NK 2064 bij aanvang van de Tweede Wereldoorlog in<br />
71
eigendom had. Ook is niet bekend geworden waar het schilderij zich op enig moment vóór 10 mei 1940<br />
bevond. Uit de herkomstconclusie van BHG en de geraadpleegde archiefstukken kan alleen worden afgeleid<br />
dat NK 2064 op een onbekend moment tijdens de Tweede Wereldoorlog door de Duitse kunsthandel G.<br />
Paffrath te Düsseldorf werd gekocht bij veilinghuis Fredrik Muller & Co te Amsterdam. Aanwijzingen<br />
waaruit zou kunnen worden afgeleid dat het thans geclaimde werk van Koekkoek (NK 2064) eigendom is<br />
geweest van Simon Dotsch ontbreken. Verzoekers hebben de commissie evenmin van nadere informatie<br />
kunnen voorzien.<br />
6. Op grond van het geldende restitutiebeleid, zoals vervat in de achtste aanbeveling van de Commissie<br />
Ekkart van april 2001, komt een kunstwerk voor restitutie in aanmerking indien het eigendomsrecht in<br />
hoge mate aannemelijk is gemaakt en er geen aanwijzingen zijn die dit tegenspreken.<br />
7. De commissie acht het op basis van de hiervoor samengevatte onderzoeksgegevens niet in hoge mate<br />
aannemelijk dat NK 2064 eigendom is geweest van Simon Dotsch.<br />
Conclusie<br />
De <strong>Restitutiecommissie</strong> adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om het restitutieverzoek<br />
van het schilderij Vissers op het strand van J.H.B. Koekkoek (NK 2064) af te wijzen.<br />
Aldus vastgesteld in de vergadering van 3 juli <strong>2008</strong> door R. Herrmann (voorzitter), J.Th.M. Bank, J.C.M.<br />
Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter), en<br />
ondertekend door de voorzitter en de secretaris.<br />
(R. Herrmann, voorzitter)<br />
(E. Campfens, secretaris)<br />
13. Advies inzake Von Podwinetz<br />
(zaaknummer RC 1.73)<br />
Bij brief van 10 april 2007 verzocht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) de<br />
<strong>Restitutiecommissie</strong> om advies over de te nemen beslissing op het verzoek van 9 maart 2007 van U.W.-S.<br />
(hierna: verzoekster), tot teruggave van het schilderij Stalinterieur met boerenfamilie van A. van Ostade. Het<br />
geclaimde object maakt onder inventarisnummer NK 1808 deel uit van de Nederlands Kunstbezitcollectie<br />
(hierna: NK-collectie). Volgens gegevens van het Instituut Collectie Nederland (hierna: ICN) bevindt het<br />
geclaimde kunstwerk zich thans in depot bij het ICN in Rijswijk.<br />
De procedure<br />
De aanleiding voor het restitutieverzoek vormde de publicatie van het thans geclaimde werk op de website<br />
van Bureau Herkomst Gezocht (hierna: BHG), waarbij de herkomstnaam ‘Podwinetz, Parijs’ staat vermeld.<br />
Volgens verzoekster heeft het schilderij toebehoord aan haar oudoom F.H. von Podwinetz. Naar aanleiding<br />
van de adviesaanvraag heeft de commissie een onderzoek naar de feiten uitgevoerd, waarvan de resultaten<br />
zijn neergelegd in een conceptonderzoeksrapport van 7 april <strong>2008</strong>. Het conceptonderzoeksrapport is bij<br />
brief van 25 april <strong>2008</strong> voor feitelijke aanvulling toegestuurd aan de minister. Op diezelfde datum is het<br />
conceptonderzoeksrapport met een verzoek om aanvullende informatie toegestuurd aan verzoekster, waarop zij<br />
bij brief van 28 april <strong>2008</strong> inhoudelijk heeft gereageerd. Het onderzoeksrapport is vervolgens vastgesteld op 2<br />
juni <strong>2008</strong>. Voor de feiten in deze zaak verwijst de commissie naar het onderzoeksrapport, dat geacht wordt deel<br />
uit te maken van dit advies.<br />
Algemene overwegingen<br />
a. De commissie laat zich bij haar advisering leiden door de beleidslijnen terzake van de Commissie Ekkart als<br />
overgenomen door de regering.<br />
b. De commissie heeft zich de vraag gesteld of een uit te brengen advies invloed mag ondervinden van mogelijke<br />
consequenties in latere zaken. De commissie beantwoordt die vraag, behoudens onder bijzondere omstandigheden<br />
ontkennend omdat een dergelijke invloed bezwaarlijk kan worden tegengeworpen aan de betrokken verzoeker.<br />
c. De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten<br />
niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins<br />
bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede)<br />
oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, indien het betreft particulier kunstbezit, behoudens onder<br />
bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.<br />
d. De commissie is van mening dat inzichten en omstandigheden die naar algemene maatschappelijke opvattingen sinds de<br />
Tweede Wereldoorlog klaarblijkelijk zijn veranderd, gelijk mogen worden gesteld aan nova (nieuwe feiten).<br />
e. Onvrijwillig bezitsverlies is in hoge mate waarschijnlijk indien is verkocht zonder instemming van de kunsthandelaar<br />
door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude<br />
handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft<br />
genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.<br />
72
Toelichting met betrekking tot de algemene overwegingen c en e 58<br />
In lijn met de aanbevelingen inzake de kunsthandel en de toelichting daarop is de commissie tot het oordeel gekomen dat<br />
overweging c uitsluitend dient te gelden voor particulier kunstbezit. In diezelfde lijn heeft een aanpassing plaatsgevonden in<br />
overweging e en heeft voorts in verband met deze overweging te gelden dat uitsluitend objecten die zich daadwerkelijk in de oude<br />
handelsvoorraad hebben bevonden, voor restitutie in aanmerking kunnen komen.<br />
Bijzondere overwegingen:<br />
1. Verzoekster vraagt teruggave van het schilderij Stalinterieur met boerenfamilie van A. van Ostade (NK<br />
1808). Verzoekster heeft gesteld een achternicht en erfgename te zijn van F.H. von Podwinetz. Volgens<br />
verzoekster is Von Podwinetz op 16 juni 1891 in Wenen geboren als zoon van L. von Podwinetz. Verzoekster<br />
heeft gesteld dat haar grootmoeder M. Podwinetz een dochter was van L. von Podwinetz Met betrekking<br />
tot de erfrechtelijke situatie heeft verzoekster gesteld dat ‘ich und meine beiden Kinder die einzigen<br />
direkt abstammenden verbliebenen Erben meines Grossonkels F.H. von Podwinetz sind’. De commissie<br />
heeft kunnen vaststellen noch kunnen uitsluiten dat verzoekster (enig) erfgenaam is van haar oudoom.<br />
In dit kader wijst de commissie erop dat verzoekster weliswaar familiebanden heeft met Von Podwinetz,<br />
maar dat uit informatie welke verzoekster heeft meegestuurd kan worden opgemaakt dat Von Podwinetz<br />
waarschijnlijk is overleden met achterlating van zijn echtgenote, waarmee de positie van verzoekster als<br />
erfgenaam onzeker is. In verband met het hiernavolgende heeft de commissie nader onderzoek naar de<br />
positie van verzoekster als rechthebbende echter niet nodig geacht.<br />
2. Volgens verzoekster werd F.H. von Podwinetz na de dood van zijn vader in 1917 eigenaar van de firma<br />
L. Podwinetz und Co. in Wenen. Hij was gehuwd met J.A. Podwinetz, die door verzoekster ook wordt<br />
aangeduid als H. D., met wie hij in de periode 1926-1939 stond ingeschreven op het adres VIII Feldgasse<br />
10 in Wenen. F.H. von Podwinetz was volgens informatie van verzoekster van joodse afkomst. Op de door<br />
verzoekster toegezonden documentatie heeft zij inzake de religie van haar oudoom echter vermeld: ‘His<br />
religion was stated on his police residential permit as Evangelikus or Lutheran’. In 1938 zou Von Podwinetz<br />
uit Wenen zijn vertrokken met bestemming Engeland, maar er zijn geen gegevens die bevestigen dat hij<br />
daar ook werkelijk is geweest. Volgens verzoekster verbleef Von Podwinetz vanaf 1934 enige tijd in Berlijn<br />
en later vanaf 1938 in Parijs. Er zijn geen gegevens bekend omtrent de lotgevallen van Von Podwinetz<br />
41. Stalinterieur met<br />
boerenfamilie door<br />
A. van Ostade (NK 1808).<br />
58 Tot 12 november 2007 luidden de algemene overwegingen c en e:<br />
c) De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten<br />
niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins bewijzen<br />
niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de<br />
ontstane problemen, het risico daarvoor, behoudens onder bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.<br />
e)Onder onvrijwillig bezitsverlies wordt ook verstaan verkopen zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of<br />
andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de<br />
oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet<br />
na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.<br />
73
na 1938. Verzoekster vermoedt dat hij tengevolge van de jodenvervolging om het leven is gekomen. De<br />
echtgenote van Von Podwinetz zou volgens verzoekster in 1939 naar Engeland zijn vertrokken. Verzoekster<br />
heeft een verklaring van een kennis van het echtpaar Von Podwinetz-D. uit 1964 aan de commissie<br />
overgelegd. Hierin wordt vermeld dat het echtpaar door de maatregelen van het naziregime gedwongen<br />
was om Berlijn, waar de vermogende Von Podwinetz een luxe woning en een ‘Privatbankhaus’ zou hebben<br />
gehad, te verlaten met achterlating van al hun bezittingen.<br />
3. Volgens verzoekster is haar oudoom F.H. von Podwinetz de tot op heden ongeïdentificeerde eigenaar van<br />
het onderhavige schilderij. In een naoorlogs overzicht betreffende ‘Irrtümliche Restitution nach Holland’ in<br />
het Bundesarchiv Koblenz staat vermeld over de herkomst van het thans geclaimde schilderij: ‘28.3.1941<br />
von Podwinetz, Paris an Gal. Haberstock, Berlin; 16.4.1941 von dort an S[ammlung]L[inz]’. De herkomst<br />
Podwinetz 1941 van het schilderij van Ostade wordt tevens vermeld in het zogeheten ‘Consolidated<br />
Interrogation Report No 4’ van de Art Looting Investigation Unit uit 1945. Vermoedelijk heeft deze<br />
verwijzing betrekking op de persoon die in het zogeheten ‘Final Report’ van de Art Looting Investigation<br />
Unit wordt aangeduid als ‘PEDWINETZ, F.I. / Paris’ en waarover in het betreffende rapport wordt<br />
opgemerkt ‘sold to Haberstock’. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat de in deze stukken genoemde<br />
persoon haar oudoom betreft. Zij stelt dat Von Podwinetz zich na 1938 in Parijs ophield en dat de naam<br />
‘Podwinetz’ en in het bijzonder ‘Von Podwinetz’ uiterst zeldzaam is, zodat volgens verzoekster aangenomen<br />
moet worden dat met de herkomstvermelding ‘Podwinetz, Parijs’ haar oudoom bedoeld wordt. Deze<br />
stellingen van verzoekster, in het bijzonder haar aanname dat haar oudoom zich in Parijs ophield rond het<br />
moment van de eventuele verkoop van het onderhavige schilderij in 1941, zijn echter onbevestigd gebleven.<br />
4. Op grond van het geldende restitutiebeleid, zoals vervat in de achtste aanbeveling van de Commissie<br />
Ekkart van april 2001, komt een kunstwerk slechts voor restitutie in aanmerking indien het<br />
eigendomsrecht in hoge mate aannemelijk is gemaakt en er geen aanwijzingen zijn die dit tegenspreken.<br />
5. De commissie acht het op basis van de hiervoor samengevatte onderzoeksgegevens weliswaar mogelijk,<br />
maar niet in hoge mate aannemelijk dat NK 1808 eigendom is geweest van F.H. von Podwinetz.<br />
Verzoekster was niet bij machte om gegevens te verstrekken met betrekking tot de eigendom van dit<br />
werk en het onvrijwillige bezitsverlies daarvan, anders dan haar verklaringen. De eigendom wordt<br />
slechts afgeleid uit een overeenkomst tussen de achternaam gemeld in het Bundesarchiv Koblenz en de<br />
achternaam van de oudoom van verzoekster. Bij deze stand van zaken bestaat onvoldoende grondslag<br />
voor een oordeel van de commissie dat het in hoge mate aannemelijk is dat dit werk eigendom was van de<br />
oudoom van verzoekster en dat deze onvrijwillig het bezit daarvan heeft verloren door omstandigheden die<br />
direct verband hielden met het naziregime.<br />
Conclusie<br />
De <strong>Restitutiecommissie</strong> adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om het verzoek tot<br />
teruggave van het schilderij Stalinterieur met boerenfamilie van A. van Ostade (NK 1808) af te wijzen.<br />
Aldus vastgesteld in de vergadering van 2 juni <strong>2008</strong> door R. Herrmann (voorzitter), J.Th.M. Bank,<br />
J.C.M. Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter), en<br />
ondertekend door de voorzitter en de secretaris.<br />
(R. Herrmann, voorzitter)<br />
(E. Campfens, secretaris)<br />
14. Advies inzake May<br />
(zaaknummer RC 1.76)<br />
Bij brief van 24 april 2007 verzocht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) de<br />
<strong>Restitutiecommissie</strong> (hierna: de commissie) om advies inzake het verzoek van G.J. S.-V. (hierna: verzoekster)<br />
van 14 maart 2007 tot teruggave van het schilderij Portret van een man van H.W. Wieringa uit het voormalig<br />
bezit van Robert May. Het geclaimde object is na de Tweede Wereldoorlog na recuperatie onderdeel geworden<br />
van de Nederlands Kunstbezitcollectie en geregistreerd onder inventarisnummer NK 2558. Het schilderij<br />
bevindt zich momenteel in depot van het Instituut Collectie Nederland te Rijswijk.<br />
De procedure<br />
De aanleiding voor het restitutieverzoek vormde een brief van Bureau Herkomst Gezocht (BHG) van 23 oktober<br />
2006 aan de zoon van verzoekster, waarin deze verzocht werd om nadere informatie met betrekking tot de<br />
beweegredenen van Robert May om het schilderij na de oorlog niet te claimen. Het restitutieverzoek ziet niet<br />
alleen op het schilderij NK 2558, maar tevens op diverse andere voorwerpen uit het voormalig bezit van Robert<br />
May. Bij brief van 24 april 2007 heeft de minister verzoekster laten weten dat het restitutieverzoek voor wat<br />
74
etreft deze andere voorwerpen te weinig gespecificeerd was om aan de commissie te kunnen voorleggen.<br />
Verzoekster heeft zich tot 11 februari <strong>2008</strong> laten vertegenwoordigen door R.O.N. van Holthe tot Echten,<br />
advocaat te Vreeland.<br />
Naar aanleiding van de adviesaanvraag betreffende NK 2558 heeft de commissie een onderzoek naar de feiten<br />
uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een conceptonderzoeksrapport van 2 juni <strong>2008</strong>. Op 7 juli<br />
<strong>2008</strong> is het conceptonderzoeksrapport met een verzoek om aanvullende informatie toegestuurd aan verzoekster,<br />
waarop zij bij brief van 10 augustus <strong>2008</strong> heeft gereageerd. Het conceptonderzoeksrapport is bij brief van 8 juli<br />
<strong>2008</strong> voor feitelijke aanvulling toegestuurd aan de minister. Het onderzoeksrapport is vervolgens vastgesteld op<br />
10 november <strong>2008</strong>. Verzoekster heeft de commissie op 13 juli <strong>2008</strong> laten weten mede namens haar neven P.A.H.<br />
S. en A.J. S. op te treden. Voor de feiten in deze zaak verwijst de commissie naar het onderzoeksrapport.<br />
R. Herrmann, oud-voorzitter van de commissie, heeft de commissie in deze zaak bijgestaan als adviseur.<br />
Algemene overwegingen<br />
a. De commissie laat zich bij haar advisering leiden door de beleidslijnen terzake van de Commissie Ekkart als<br />
overgenomen door de regering.<br />
b. De commissie heeft zich de vraag gesteld of een uit te brengen advies invloed mag ondervinden van mogelijke<br />
consequenties in latere zaken. De commissie beantwoordt die vraag, behoudens onder bijzondere omstandigheden<br />
ontkennend omdat een dergelijke invloed bezwaarlijk kan worden tegengeworpen aan de betrokken verzoeker.<br />
c. De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten<br />
niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins<br />
bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede)<br />
oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, indien het betreft particulier kunstbezit, behoudens onder<br />
bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.<br />
d. De commissie is van mening dat inzichten en omstandigheden die naar algemene maatschappelijke opvattingen sinds de<br />
Tweede Wereldoorlog klaarblijkelijk zijn veranderd, gelijk mogen worden gesteld aan nova (nieuwe feiten).<br />
e. Onvrijwillig bezitsverlies is in hoge mate waarschijnlijk indien is verkocht zonder instemming van de kunsthandelaar<br />
door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude<br />
handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft<br />
genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.<br />
Bijzondere overwegingen:<br />
1. Verzoekster vraagt teruggave van het schilderij Portret van een man van H.W. Wieringa (NK 2558) uit het<br />
voormalig bezit van Robert May. Het schilderij werd voorheen toegeschreven aan de 17e-eeuwse schilder<br />
Thomas de Keyser. Verzoekster heeft gesteld enig erfgename te zijn van C.W. S. (overleden in 1991), die op<br />
zijn beurt erfgenaam was van J.P. (overleden in 1986). Deze laatste was enig erfgenaam van Robert May<br />
(hierna: May). De neven van verzoekster, P.A.H. S. jr. en A.J. S., namens wie verzoekster mede optreedt,<br />
zijn erfgenaam van P.A.H. S. sr., die eveneens erfgenaam was van J.P. In dit kader heeft de commissie<br />
kennisgenomen van enkele erfrechtelijke stukken.<br />
42. Portret van een man<br />
door H.W. Wieringa<br />
(NK 2558).<br />
75
2.<br />
De relevante feiten zijn in het onderzoeksrapport van 10 november <strong>2008</strong> beschreven. Hier wordt volstaan<br />
met de volgende samenvatting. May was van joodse afkomst en firmant bij de bank Lippmann, Rosenthal<br />
& Co aan de Nieuwe Spiegelstraat te Amsterdam. In dit advies wordt deze bank aangeduid met Liro-<br />
Spiegelstraat, ter onderscheiding van de Duitse roofinstelling Lippmann, Rosenthal & Co aan de<br />
Sarphatistraat te Amsterdam (Liro-Sarphatistraat). Begin juli 1940 werd Liro-Spiegelstraat onder beheer<br />
gesteld van een Verwalter, de Duitse bankier A. Flesche. Blijkens naoorlogse verklaringen van May en<br />
mede-firmant Fuld heeft Flesche zich als Verwalter correct gedragen. Lou de Jong schreef in Het Koninkrijk<br />
der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog over Flesche (Lou de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in<br />
de Tweede Wereldoorlog, deel 5, p. 608, Den Haag 1974):<br />
‘Fuld en May beschermde hij: toen alle Joden gedeporteerd waren, wist hij hen en Fulds moeder van<br />
deportatie te vrijwaren. Bovendien zorgde hij er voor dat de twee bankiers een redelijk inkomen behielden, dat<br />
hun vermogens intact bleven (die behoorden, zei hij, tot het vermogen van de bank die hij beheerde) en dat de<br />
aangemelde Joodse bedrijven waarvan Lippmann-Rosenthal-Nieuwe Spiegelstraat de administratie gevoerd<br />
had, geen van alle geliquideerd werden.’<br />
3.<br />
4.<br />
5.<br />
Uit de bewaard gebleven boekhouding van Liro-Spiegelstraat blijkt dat May in 1940 een aanzienlijke schuld<br />
had aan de bank, die grotendeels ongedekt was. In verband daarmee bedong Liro-Spiegelstraat in november<br />
1940 een pandrecht op al zijn roerende goederen, waaronder May’s collectie porselein en zilver en het thans<br />
geclaimde schilderij.<br />
Vanaf mei 1942 werden joden op grond van Verordening 58/1942 gedwongen hun kostbare bezittingen<br />
in te leveren bij Liro-Sarphatistraat. May daarentegen kreeg eind juni 1942 van het Departement van<br />
Opvoeding, Wetenschap en Kultuurbescherming (een voorloper van het huidige Ministerie van OCW) het<br />
bevel zijn (verpande) verzameling zilver en porselein en het thans geclaimde schilderij in bewaring te geven<br />
bij het Rijksmuseum te Amsterdam (RMA). Het schilderij werd daarbij blijkens een bewaard gebleven<br />
taxatierapport op NLG 20.000,- getaxeerd.<br />
Eind 1942 werd het RMA meegedeeld dat de joodse<br />
bruiklenen, waaronder ook de kunstvoorwerpen van<br />
May, verkocht zouden worden door Liro-Sarphatistraat.<br />
Het RMA werd daarbij in de gelegenheid gesteld<br />
kunstwerken waarvoor van Duitse zijde geen<br />
belangstelling was tegen taxatiewaarde over te<br />
nemen. Het RMA liet weten dat het de collectie May<br />
in zijn geheel wenste aan te kopen. Terwijl de<br />
onderhandelingen daarover gaande waren, vorderde de<br />
Dienststelle Mühlmann eind januari 1943 afgifte van<br />
het schilderij NK 2558. Uit de naoorlogse documentatie<br />
kan worden afgeleid dat het schilderij terecht is<br />
gekomen in de collectie van Hermann Göring. Uit het<br />
onderzoek is niet gebleken welk bedrag de Dienststelle<br />
Mühlmann exact heeft betaald voor het schilderij. In<br />
diverse archiefstukken wordt gesproken van een bedrag<br />
van NLG 15.000,-; May zelf maakt melding van een<br />
bedrag van NLG 18.000,-. Uit de hierna geciteerde<br />
naoorlogse verklaring van May blijkt dat de koopsom<br />
door hem is ontvangen.<br />
6.<br />
Na de oorlog heeft May de Stichting Nederlands<br />
Kunstbezit (SNK) bij brief van 7 november 1945 attent<br />
gemaakt op het feit dat het schilderij NK 2558 in de<br />
oorlog was opgeëist door de Dienststelle Mühlmann.<br />
May gaf daarbij aan:<br />
‘De opbrengst van de verkoop, zijnde F.18.000.-, hetgeen<br />
zonder twijfel te laag was, is mij ter hand gesteld, zodat<br />
uit dien hoofde ik geen schade te vorderen heb. Echter<br />
lijkt het mij, dat dit schilderij een kunsthistorische<br />
waarde heeft om de voorgestelde persoon zelf, en voor<br />
Nederland behouden zou moeten blijven, weswege ik U<br />
bij dezen hierop attent maak.’<br />
43. Het Rijksmuseum te Amsterdam in de jaren veertig.<br />
7.<br />
In 1946 werd het schilderij gerecupereerd. Aangezien het werk beschadigd was, werd het door de SNK<br />
getaxeerd op NLG 5.000,- à NLG 6.000,-. In 1949 bood de SNK May aan het schilderij terug te kopen tegen<br />
betaling van NLG 15.000,- (de veronderstelde verkoopprijs in 1943) vermeerderd met de kosten van beheer.<br />
In reactie hierop liet May bij brief van 10 oktober 1949 weten:<br />
‘In antwoord op Uw brief van 5 October j.l. (...), deel ik U mede, dat het niet in mijn intentie is, om teruggave<br />
van de “Thomas de Keyser” te verzoeken.’<br />
De SNK heeft op grond hiervan in haar administratie bij het werk aangetekend dat de vroegere eigenaar<br />
niet claimt. Uit het onderzoek is niet gebleken dat May later op zijn standpunt is teruggekomen.<br />
76
8.<br />
9.<br />
Gezien het voorgaande dient de commissie in deze zaak allereerst met inachtneming van het rijksbeleid<br />
inzake de restitutie van cultuurgoederen te bezien of verzoekster ontvankelijk kan worden geacht.<br />
Uitgangspunt van het rijksbeleid is dat rechtsherstel van na de oorlog niet wordt overgedaan, tenzij<br />
er sprake is van nieuwe inzichten (nova). Dit betekent dat afgehandelde zaken in beginsel niet worden<br />
heropend. Hoewel het begrip ‘afgehandelde zaak’ door de invulling die de Commissie Ekkart hieraan heeft<br />
gegeven in haar eerste Aanbeveling inzake particulier kunstbezit (april 2001) in werking is beperkt, heeft<br />
de regering bepaald dat van een afgehandelde zaak in ieder geval sprake is indien ‘claimant expliciet van de<br />
vordering tot teruggave heeft afgezien’ (Regeringsreactie 29 juni 2001, TK 2000-2001, 25 839, nr. 26).<br />
May heeft in zijn brief van 7 november 1945 aan de SNK geschreven dat hij de koopprijs destijds heeft<br />
ontvangen en dat hij uit dien hoofde geen schade te vorderen heeft en in zijn brief van 10 oktober 1949<br />
dat het niet zijn intentie is, om teruggave van de “Thomas de Keyser” te verzoeken. Hieruit moet worden<br />
afgeleid dat May expliciet heeft afgezien van de vordering tot teruggave van het schilderij.<br />
10. De commissie acht geen nova aanwezig die tot heropening van de zaak zouden moeten leiden. Zij acht<br />
daarbij het volgende van belang. May heeft de koopprijs destijds ontvangen en heeft aangegeven dat hij<br />
geen schade te vorderen heeft. Hoewel May minder heeft ontvangen dan de tijdens de oorlog getaxeerde<br />
waarde van het werk, is geen sprake geweest van noemenswaardig vermogensverlies. May is ook in latere<br />
jaren niet teruggekomen op zijn beslissing, en er is verder ook geen aanleiding te veronderstellen dat sprake<br />
is geweest van een onzorgvuldige naoorlogse procedure.<br />
Conclusie<br />
De <strong>Restitutiecommissie</strong> adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap tot afwijzing van het<br />
verzoek van G.J. S.-V. tot teruggave van Portret van een man van H.W. Wieringa (NK 2558).<br />
Aldus vastgesteld in de vergadering van 10 november <strong>2008</strong> door I.C. van der Vlies (waarnemend voorzitter),<br />
J.Th.M. Bank, J.C.M. Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, en ondertekend door de<br />
waarnemend voorzitter en de secretaris.<br />
(I.C. van der Vlies, waarnemend voorzitter)<br />
(E. Campfens, secretaris)<br />
15. Advies inzake Wassermann<br />
(zaaknummer RC 1.86)<br />
Bij brief van 4 april 2007 hebben de ‘members of the community of heirs after Siegmund Wassermann’ (hierna:<br />
verzoekers) door tussenkomst van hun advocaat J. von Trott zu Solz te Berlijn, een restitutieverzoek ingediend<br />
bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: OCW) tot teruggave van het schilderij<br />
Vrouw spelend op de luit, van A.R. von Lisiewska. Het onderhavige kunstwerk maakt sinds zijn recuperatie<br />
naar Nederland na de Tweede Wereldoorlog onder inventarisnummer NK 1931 deel uit van de Nederlands<br />
Kunstbezit-collectie (hierna: NK-collectie). Het geclaimde schilderij bevindt zich thans in bruikleen bij Museum<br />
Het Markiezenhof te Bergen op Zoom.<br />
De procedure<br />
De aanleiding voor het restitutieverzoek vormde de correspondentie van Bureau Herkomst Gezocht (hierna:<br />
BHG) met verzoekers, betreffende bovengemeld schilderij dat tijdens de Tweede Wereldoorlog waarschijnlijk<br />
heeft toebehoord aan de joods-Duitse bankier dr. Sigmund Wassermann. Bij brief van 7 juni 2007 heeft<br />
de Minister van OCW het restitutieverzoek ter advisering aan de <strong>Restitutiecommissie</strong> voorgelegd. Naar<br />
aanleiding van dit adviesverzoek heeft de <strong>Restitutiecommissie</strong> een onderzoek naar de feiten uitgevoerd,<br />
waarvan de resultaten zijn neergelegd in een conceptonderzoeksrapport van 18 augustus <strong>2008</strong>. Het<br />
conceptonderzoeksrapport is bij brief van 4 september <strong>2008</strong> voor commentaar toegezonden aan verzoekers, die<br />
daarop bij brief van 22 september <strong>2008</strong> hebben gereageerd. Het onderzoeksrapport is vervolgens vastgesteld op<br />
1 december <strong>2008</strong>. Voor de feiten in deze zaak verwijst de commissie naar het onderzoeksrapport.<br />
Algemene overwegingen<br />
a. De commissie laat zich bij haar advisering leiden door de beleidslijnen terzake van de Commissie Ekkart als<br />
overgenomen door de regering.<br />
b. De commissie heeft zich de vraag gesteld of een uit te brengen advies invloed mag ondervinden van mogelijke<br />
consequenties in latere zaken. De commissie beantwoordt die vraag, behoudens onder bijzondere omstandigheden<br />
ontkennend omdat een dergelijke invloed bezwaarlijk kan worden tegengeworpen aan de betrokken verzoeker.<br />
c. De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten<br />
niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins<br />
bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede)<br />
77
oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, indien het betreft particulier kunstbezit, behoudens onder<br />
bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.<br />
d. De commissie is van mening dat inzichten en omstandigheden die naar algemene maatschappelijke opvattingen sinds de<br />
Tweede Wereldoorlog klaarblijkelijk zijn veranderd, gelijk mogen worden gesteld aan nova (nieuwe feiten).<br />
e. Onvrijwillig bezitsverlies is in hoge mate waarschijnlijk indien is verkocht zonder instemming van de kunsthandelaar<br />
door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude<br />
handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft<br />
genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.<br />
Bijzondere overwegingen:<br />
1. Verzoekers vragen teruggave van het schilderij Vrouw spelend op de luit, van A.R. von Lisiewska (NK<br />
1931). Verzoekers hebben gesteld erfgenamen te zijn van dr. Sigmund Wassermann (hierna: Wassermann).<br />
In dit kader heeft de commissie kennisgenomen van enkele erfrechtelijke stukken. Deze stukken hebben<br />
de commissie geen aanleiding gegeven te twijfelen aan de erfrechtelijke status van verzoekers. Volgens<br />
verzoekers heeft Wassermann het onderhavige schilderij onvrijwillig verloren als direct gevolg van het<br />
naziregime.<br />
2.<br />
De relevante feiten zijn in het onderzoeksrapport van 1 december <strong>2008</strong> beschreven. Hier wordt volstaan met<br />
de volgende samenvatting. Wassermann werd in 1889 in Duitsland geboren en was van joodse afkomst. In<br />
1939 vluchtte hij voor de nazi’s naar Amsterdam, waar hij werkzaam was als bankier. Na de bezetting van<br />
Nederland wist Wassermann in maart 1941 naar de Verenigde Staten te ontkomen.<br />
44. Vrouw spelend op de luit door A.R. von Lisiewska (NK 1931).<br />
3.<br />
4.<br />
Volgens verzoekers verkocht Wassermann in verband met zijn vlucht het onderhavige schilderij in april<br />
1941 via zijn advocaat mr. C.F. van Veen (hierna: Van Veen) aan kunsthandel P. de Boer te Amsterdam.<br />
In het archief van deze kunsthandel zijn stukken aangetroffen die dit bevestigen. Zo heeft de commissie<br />
kennis genomen van een inventariskaart bij het schilderij waarop is vermeld: ‘Commissie van Veen (...)<br />
fl: 1000,-’. Op de achterzijde van de kaart is vermeld: ‘April ’41 Gekocht van van Veen (coll. Wassermann)<br />
fl. 1000.- ’. Verder is op de inventariskaart vermeld dat het schilderij in mei 1941 werd doorverkocht aan<br />
het Staedtisches Museum te Neurenberg. Na de oorlog heeft de kunsthandel bij de Stichting Nederlands<br />
Kunstbezit (hierna: SNK) aangifte gedaan van de verkoop van het schilderij, waarbij werd vermeld dat het<br />
schilderij oorspronkelijk in bezit was van ‘Wassermann, Amsterdam’.<br />
Op de claimtentoonstelling van 20 april tot 9 juni 1950 in het Rijksmuseum herkende Van Veen het werk<br />
als de voormalige eigendom van Wassermann. Van Veen deed aangifte, waarna hij namens Wassermann<br />
heeft gecorrespondeerd met mr. J. Jolles, hoofd van Bureau Herstelbetalings- en Recuperatiegoederen<br />
(taakopvolger van de SNK), over restitutie van het onderhavige werk. Uit deze correspondentie kan worden<br />
opgemaakt dat Wassermann de voor restitutie vereiste tegenprestatie, bestaande uit de destijds ontvangen<br />
koopprijs van fl. 1000,- niet (volledig) kon voldoen en daarom moest afzien van restitutie. Van Veen gaf<br />
daarbij echter te kennen dat hij graag opnieuw in overleg zou treden om tot een regeling te komen. Op 9 mei<br />
1951 meldde Jolles echter aan Van Veen dat hij niet van de bestaande bepalingen kon afwijken en dat hij de<br />
claim derhalve terzijde zou leggen.<br />
78
5.<br />
6.<br />
7.<br />
8.<br />
9.<br />
Begin 1959 hebben Van Veen en mr. H.C. Visser opnieuw getracht het schilderij voor Wassermann terug te<br />
krijgen, eerst bij het Ministerie van Financiën en vervolgens bij het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en<br />
Wetenschappen. Uit de bewaard gebleven correspondentie valt op te maken dat Wassermann toen wel in<br />
staat was de koopsom in zijn geheel terug te betalen. Op 22 januari 1959 werd dit tweede restitutieverzoek<br />
door de Minister van Financiën echter afgewezen, omdat Wassermann destijds, in 1951, om financiële<br />
redenen van restitutie had afgezien. Het restitutieverzoek bij het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en<br />
Wetenschappen had evenmin succes. Wassermann overleed op 28 februari 1959.<br />
De commissie stelt vast dat de onderhandelingen die Wassermann na de oorlog met de Nederlandse<br />
restitutieautoriteiten en ministeries heeft gevoerd niet hebben geleid tot een uitspraak van de Raad voor het<br />
Rechtsherstel of een andere bevoegde rechter en evenmin tot een schikking met een boven de SNK geplaatst<br />
orgaan. Voorts overweegt de commissie dat Wassermanns beslissing van 1951 om voorlopig af te zien van<br />
restitutie vanwege de hoogte van de te betalen tegenprestatie, niet kan worden aangemerkt als het expliciet<br />
afzien van de vordering tot restitutie. De commissie constateert dan ook dat hier geen sprake is van een in<br />
het verleden afgehandelde zaak en acht verzoekers ontvankelijk in hun verzoek.<br />
Ingevolge het geldende rijksbeleid met betrekking tot de restitutie van cultuurgoederen, kan tot teruggave<br />
worden geadviseerd indien in hoge mate aannemelijk is dat het geclaimde schilderij oorspronkelijk<br />
eigendom was van Wassermann en deze het bezit daarvan onvrijwillig heeft verloren door omstandigheden<br />
die direct verband hielden met het naziregime.<br />
Met betrekking tot de eigendom van het thans geclaimde schilderij overweegt de commissie het volgende.<br />
Op grond van de onderzoeksgegevens, zoals hiervoor beschreven in overwegingen 3 en 4, acht de commissie<br />
het in hoge mate aannemelijk dat het onderhavige schilderij in 1941 aan Wassermann in eigendom<br />
toebehoorde.<br />
Met betrekking tot de aard van het bezitsverlies merkt de commissie het volgende op. Verzoekers hebben<br />
gesteld dat Wassermann het schilderij verkocht in verband met zijn emigratie. De commissie acht deze<br />
stelling aannemelijk gezien de feiten die uit het onderzoek naar voren zijn gekomen. Zo is gebleken dat<br />
Wassermann in maart 1941 naar de Verenigde Staten is uitgeweken en dat hij het onderhavige schilderij in<br />
diezelfde tijd, via Van Veen, in commissie gaf aan kunsthandel P. de Boer, die het werk vervolgens in april<br />
1941 kocht. Over de reden van verkoop vermeldde Van Veen reeds op 2 juni 1950 op een formulier, ingevuld<br />
naar aanleiding van de claimtentoonstelling in het Rijksmuseum, dat het schilderij was verkocht in verband<br />
met emigratie. De commissie verwijst in dit verband naar de derde aanbeveling van de Commissie Ekkart<br />
van 26 april 2001, overgenomen door de regering, die bepaalt dat verkopen door joodse particulieren in<br />
Nederland vanaf 10 mei 1940 als onvrijwillig dienen te worden beschouwd, tenzij nadrukkelijk anders blijkt.<br />
De commissie is dan ook van oordeel dat Wassermann het bezit van het onderhavige schilderij onvrijwillig<br />
heeft verloren door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime.<br />
10. Op grond van het voorgaande acht de commissie het verzoek tot teruggave van het geclaimde schilderij<br />
toewijsbaar. De commissie is van oordeel dat daaraan geen voorwaarde tot terugbetaling van de destijds<br />
ontvangen koopsom dient te worden verbonden. De commissie wijst daarbij op de vierde aanbeveling van de<br />
Commissie Ekkart van 26 april 2001, die bepaalt dat een verplichting tot terugbetaling uitsluitend bestaat<br />
wanneer de toenmalige verkoper de opbrengsten ter vrije beschikking heeft gekregen. Uit bovengemeld<br />
feitenrelaas is af te leiden dat daarvan in het onderhavige geval geen sprake is geweest.<br />
Conclusie<br />
De <strong>Restitutiecommissie</strong> adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om het schilderij Vrouw<br />
spelend op de luit, van A.R. von Lisiewska (NK 1931) te restitueren aan de erven van dr. Sigmund Wassermann.<br />
Aldus vastgesteld in de vergadering van 1 december <strong>2008</strong> door I.C. van der Vlies (waarnemend voorzitter),<br />
J.Th.M. Bank, J.C.M. Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, en ondertekend door de<br />
waarnemend voorzitter en de secretaris.<br />
(I.C. van der Vlies, waarnemend voorzitter)<br />
(E. Campfens, secretaris)<br />
79
6. Bindende adviezen<br />
6.1 Stand van zaken<br />
In het vorige hoofdstuk werd een overzicht gegeven van de in <strong>2008</strong> door de commissie<br />
uitgebrachte adviezen over claims op kunstvoorwerpen uit de rijkscollectie. Zoals in<br />
paragraaf 3.1 en 3.4 is uiteengezet, kreeg de <strong>Restitutiecommissie</strong> bij haar instelling een<br />
tweede taak toebedeeld. In artikel 2 lid 2 van het Instellingsbesluit werd de mogelijkheid<br />
gecreëerd om ook geschillen aan de Restitutiecommisie voor te leggen met betrekking tot<br />
roofkunstzaken waarbij anderen dan de Nederlandse Staat zijn betrokken.<br />
Tot eind <strong>2008</strong> had de <strong>Restitutiecommissie</strong> vier adviesverzoeken in het kader van deze<br />
adviestaak in behandeling. Twee van deze zogenoemde bindend advies-zaken werden in<br />
2006 aan de commissie voorgelegd en de overige twee in 2007 en <strong>2008</strong>.<br />
Aan de RC voorgelegde<br />
bindend advies-zaken per jaar<br />
Door de RC uitgebrachte<br />
bindende adviezen per jaar<br />
2002 - 2002 -<br />
2003 - 2003 -<br />
2004 - 2004 -<br />
2005 - 2005 -<br />
2006 2 2006 -<br />
2007 1 2007 -<br />
<strong>2008</strong> 1 <strong>2008</strong> 3<br />
Totaal 4 Totaal 3<br />
In <strong>2008</strong> publiceerde de commissie haar eerste drie bindende adviezen. Het betreft de<br />
zaken Flersheim I (RC 3.45), Flersheim II (RC 3.48) en Jan Steen (RC 3.93), die hieronder<br />
aan de orde zullen komen. Aan het einde van <strong>2008</strong> had de commissie nog 1 bindendadvieszaak<br />
in behandeling. Deze zaak zal in 2009 of later worden afgerond en derhalve in<br />
een toekomstig jaarverslag worden behandeld.<br />
6.2 Samenvatting bindende adviezen <strong>2008</strong><br />
In <strong>2008</strong> bracht de <strong>Restitutiecommissie</strong> drie bindende adviezen uit over geschillen met<br />
betrekking tot roofkunst waarbij de rijksoverheid niet was betrokken. Zowel het eerste<br />
als het tweede bindende advies had betrekking op een geschil over een kunstwerk van de<br />
hand van Jan Toorop dat oorspronkelijk in bezit was van Ernst Flersheim (1862-1944).<br />
Beide zaken – respectievelijk aangeduid als Flersheim I en Flersheim II – zullen hierna<br />
kort worden toegelicht, waarna een bespreking volgt van het derde uitgebrachte bindend<br />
advies. De volledige tekst van de drie bindende adviezen worden opgenomen onder<br />
paragraaf 6.3.<br />
80
Het eerst gepubliceerde bindende advies betrof de zaak Flersheim II (RC 3.48), waarin<br />
sprake was van een geschil over de eigendom van het schilderij De Thames bij London<br />
van Jan Toorop tussen de kleinkinderen van Ernst Flersheim enerzijds en de Gemeente<br />
Rotterdam anderzijds. De kleinkinderen van Flersheim maakten aanspraak op de<br />
restitutie van Thames bij London wegens de door hen gestelde onvrijwilligheid van<br />
het bezitsverlies als gevolg van omstandigheden die direct verband hielden met het<br />
naziregime. De Gemeente Rotterdam, op dat moment eigenaar van het schilderij, bestreed<br />
deze stelling en wees de aanspraak van de kleinkinderen van Flersheim van de hand.<br />
Uiteindelijk hebben genoemde partijen de minister van OCW gezamenlijk verzocht hun<br />
geschil te laten beslechten door de <strong>Restitutiecommissie</strong>. De minister legde de zaak in<br />
2006 aan de commissie voor met het verzoek om over de kwestie advies uit te brengen<br />
aan partijen. De kleinkinderen van Flersheim en de Gemeente Rotterdam verklaarden<br />
schriftelijk het advies van de commissie als bindend te zullen beschouwen.<br />
Uit de door partijen tijdens de procedure overgelegde stukken maakte de commissie op dat<br />
het schilderij De Thames bij London in de jaren dertig van de twintigste eeuw eigendom<br />
was van de joodse zakenman en kunstverzamelaar Ernst Flersheim te Frankfurt am<br />
Main. Vanaf 1933 werd Flersheims familie steeds harder getroffen door anti-joodse<br />
maatregelen onder het nazibewind in Duitsland, als gevolg waarvan de familie uitweek<br />
naar het buitenland. Flersheim verkocht De Thames bij London tijdens zijn vlucht in<br />
maart 1937 voor NLG 3500,- aan een Nederlandse kunsthandelaar, waarna het in de<br />
collectie kwam van het gemeentelijk Museum Boymans te Rotterdam. Zes jaar later<br />
werden Flersheim en zijn echtgenote vanuit Nederland gedeporteerd, waarna zij in 1944<br />
omkwamen in het concentratiekamp Bergen-Belsen.<br />
Na kennisname van de door partijen overgelegde stukken, de behandeling van het<br />
geschil tijdens een hoorzitting in 2007 en kennisname van door partijen op verzoek van<br />
de commissie nader toegestuurde informatie, kwam de commissie op 3 maart <strong>2008</strong> tot<br />
haar bindend advies. De commissie beoordeelde het bezitsverlies van Flersheim in de<br />
gegeven situatie als onvrijwillig door omstandigheden die direct verband hielden met het<br />
naziregime. Daarbij achtte de commissie het aannemelijk dat Flersheim de opbrengst van<br />
de verkoop van de Toorop in 1937 had bestemd voor de vlucht van zijn familie. Tevens was<br />
de commissie van mening dat bij de aankoop in 1937 geen sprake was van onzorgvuldig<br />
handelen van de kant van het Museum Boymans dan wel de Gemeente Rotterdam.<br />
In het bindende advies concludeerde de commissie dat vanwege het onvrijwillige<br />
bezitsverlies van Flersheim, het grote belang van diens kleinkinderen bij teruggave<br />
en hun aanbod om het geïndexeerde aankoopbedrag aan de Gemeente Rotterdam te<br />
vergoeden, de Toorop aan de kleinkinderen van Flersheim teruggegeven diende te worden<br />
tegen betaling van EUR 30.397,50. Dit is het bedrag dat Flersheim in 1937 voor het<br />
kunstwerk ontving (NLG 3500,-), geïndexeerd volgens het algemene prijsindexcijfer.<br />
In de zaak Flersheim I (RC 3.45) was sprake van een geschil tussen de kleinkinderen<br />
van Flersheim en de Zeeuwse Museumstichting te Middelburg (hierna: Zeeuws Museum).<br />
Ook dit geschil had betrekking op een schilderij van Jan Toorop, namelijk Gebed voor de<br />
maaltijd, dat in 1981 door het Zeeuws Museum was aangekocht.<br />
81
De kleinkinderen van Flersheim verklaarden dat het kunstwerk onder het nazibewind<br />
in Duitsland door de Gestapo was geconfisqueerd en maakten aanspraak op teruggave.<br />
De Zeeuwse Museumstichting wees deze aanspraak van de hand en voerde aan dat er<br />
bij de aankoop in 1981 sprake was geweest van goede trouw bij het Museum. Het dispuut<br />
werd in 2006 door de minister aan de commissie voorgelegd. Ook in deze zaak verklaarden<br />
partijen schriftelijk het advies van de commissie als bindend te zullen beschouwen. Na een<br />
vergelijkbare procedure als in de zaak Flersheim II (zie de volledige tekst van het advies<br />
onder paragraaf 6.3) stelde de commissie op 7 april <strong>2008</strong> haar bindende advies vast.<br />
Uit het feitenrelaas bleek dat Gebed voor de maaltijd eigendom was van Ernst Flersheim,<br />
die – zoals hierboven vermeld – in de jaren dertig van de twintigste eeuw het nazibewind<br />
in Duitsland ontvluchtte. In of omstreeks 1938 werd een in Duitsland achtergebleven<br />
hoeveelheid kunstwerken uit de collectie Flersheim geconfisqueerd door de Gestapo,<br />
waaronder zich Gebed voor de maaltijd bevond.<br />
Ook het bezitsverlies in deze zaak werd door de commissie beoordeeld als onvrijwillig door<br />
omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. Vanwege het onvrijwillige<br />
karakter van het bezitsverlies, het grote belang van Flersheims kleinkinderen bij teruggave<br />
en hun aanbod om het aankoopbedrag aan het museum te vergoeden, concludeerde de<br />
commissie dat de Toorop aan hen teruggegeven diende te worden tegen betaling van EUR<br />
121.500,- aan het museum. Dit is het bedrag dat het museum in 1981 voor het kunstwerk<br />
had betaald (NLG 150.000,-), geïndexeerd volgens het algemene prijsindexcijfer. Overigens<br />
was de commissie van mening dat bij de aankoop in 1981 geen sprake was van onzorgvuldig<br />
handelen van de kant van het Zeeuws Museum. Dit in aanmerking genomen, en mede<br />
gezien het grote belang van het museum bij behoud van Gebed voor de maaltijd, achtte de<br />
commissie het redelijk en billijk dat bij een voorgenomen verkoop van het schilderij door de<br />
erfgenamen van Flersheim of hun rechtverkrijgenden binnen tien jaar na de datum van het<br />
advies, het schilderij eerst te koop moest worden aangeboden aan het museum.<br />
In december <strong>2008</strong> berichtten verschillende Nederlandse kranten dat het schilderij Gebed<br />
voor de maaltijd - dat ondertussen aan de erfgenamen van Flersheim was teruggegeven –<br />
inderdaad door de kleinkinderen van Flersheim aan het Zeeuws Museum was verkocht, voor<br />
een bedrag beneden de eigenlijke waarde. 59 Het museum liet weten verheugd te zijn over de<br />
uitkomst.<br />
Het derde bindende advies dat de commissie in <strong>2008</strong> uitbracht (RC 3.93), betrof<br />
het schilderij Het huwelijk van Tobias en Sarah van Jan Steen, dat een bijzondere<br />
geschiedenis had. Het kunstwerk, dat deel uitmaakte van de collectie van Museum<br />
Bredius te Den Haag, was ooit in twee delen gesplitst, maar bij een restauratie in 1996<br />
waren beide delen weer fysiek met elkaar verenigd. Tot aan de restauratie behoorde<br />
het ene deel (Aartsengel Rafaël) toe aan de Gemeente Den Haag; terwijl de Nederlandse<br />
Staat eigenaar was van het andere deel (Het gebed van Tobias en Sarah). De Staat en<br />
de Gemeente besloten in 1996 gezamenlijk tot de fysieke vereniging van beide delen en<br />
spraken daarbij een eigendomsverhouding af van 76% voor de Staat en 24% voor de<br />
59<br />
Zie onder meer het artikel ‘Ende gut, gut alles’ in: De Volkskrant, 4 december <strong>2008</strong>.<br />
82
45. Restauratoren aan het<br />
werk aan Het huwelijk<br />
van Tobias en Sarah van<br />
Jan Steen.<br />
Gemeente. Die percentages baseerden zij op het verschil in taxatiewaarden van de twee<br />
onderdelen.<br />
Tien jaar na de restauratie, in 2006, droeg de Staat de eigendom van zijn deel van<br />
het schilderij naar aanleiding van het restitutieverzoek inzake Goudstikker 60 over<br />
aan mevrouw Von Saher-Langenbein, de schoondochter van kunsthandelaar Jacques<br />
Goudstikker. Nadien wilden Von Saher en de Gemeente Den Haag het bezit van het<br />
schilderij niet langer delen, maar zij wilden de vereniging van het werk ook niet ongedaan<br />
maken. Omdat zij geen oplossing vonden voor dit geschil, vroegen beide partijen de<br />
minister de kwestie voor te leggen aan <strong>Restitutiecommissie</strong> voor bindend advies. Aldus<br />
werd het adviesverzoek in 2007 aan de commissie voorgelegd.<br />
Aankoop door de Gemeente Den Haag van het eigendomsdeel van Von Saher, zoals de<br />
commissie aanvankelijk aan partijen voorstelde, bleek onmogelijk doordat de Gemeente<br />
niet over de vereiste fondsen beschikte. In de loop van de procedure bereikten partijen<br />
zelf overeenstemming over verkoop van het deel van de Gemeente aan Von Saher. In<br />
overeenstemming met de wens van partijen legde de <strong>Restitutiecommissie</strong> deze verkoop<br />
vast in haar bindende advies. Dit luidde daarom dat de Gemeente Den Haag gehouden<br />
was haar deel van het kunstwerk aan Von Saher te verkopen, en dat Von Saher – naast<br />
betaling van de koopprijs – gehouden was tot betaling van een proportioneel deel van de<br />
restauratiekosten aan de Gemeente.<br />
Het bindende advies (RC 3.93) legde tevens de afspraak vast, dat de Gemeente de rechter<br />
verzoekt om opheffing van een nog op het schilderij rustende testamentaire last. 61 Alleen<br />
dan is verkoop door de Gemeente mogelijk. Bij opheffing van die last is de Gemeente<br />
gehouden tot overdracht van haar eigendomsdeel aan mevrouw Von Saher, tegen betaling<br />
door Von Saher van EUR 622.478,54 aan de Gemeente. Von Saher zal daarmee de<br />
volledige eigendom van het schilderij verkrijgen.<br />
60<br />
61<br />
Advies Goudstikker (RC 1.15). Zie <strong>Verslag</strong> 2006.<br />
Zie het bindende advies RC 3.93 onder paragraaf 6.3. van dit jaarverslag.<br />
83
6.3 In <strong>2008</strong> uitgebrachte bindende adviezen<br />
Hierna volgt de volledige tekst van de in het verslagjaar uitgebrachte bindende adviezen.<br />
1. Bindend advies inzake het geschil over teruggave van het schilderij Gebed voor<br />
de maaltijd van Jan Toorop uit het bezit van E. Flersheim, thans in bezit van de<br />
Zeeuwse Museumstichting<br />
Zaaknummer: RC 3.45<br />
Datum bindend advies: 7 april <strong>2008</strong><br />
Bindend advies<br />
in het geschil tussen:<br />
W.A.E. en A.J. C.-E.<br />
vertegenwoordigd door mr. P.W.L. Russell<br />
te Amsterdam<br />
verder te noemen: E. en C.,<br />
en:<br />
De Zeeuwse Museumstichting<br />
vertegenwoordigd door mr. R.W. Polak<br />
te Den Haag<br />
verder te noemen: het Museum,<br />
gegeven door de Adviescommissie Restitutieverzoeken Cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog te<br />
Den Haag (de <strong>Restitutiecommissie</strong>), verder te noemen: de commissie.<br />
Het geschil<br />
Ernst Flersheim (1862-1944) (hierna: Flersheim) heeft het schilderij Gebed voor de maaltijd (1907) van Jan<br />
Toorop (hierna ook: het schilderij of het kunstwerk) in eigendom gehad. Flersheim heeft omstreeks 1938<br />
het bezit van het werk verloren. In 1981 is het werk aangekocht door de Zeeuwse Museumstichting (hierna:<br />
het Museum) en thans bevindt het zich in de collectie van het Zeeuws Museum te Middelburg. E. en C. zijn<br />
erfgenamen van Flersheim en maken aanspraak op de restitutie van Gebed voor de maaltijd, wegens de door<br />
hen gestelde onvrijwilligheid van het bezitsverlies als gevolg van omstandigheden die direct verband houden<br />
met het naziregime. Het Museum heeft de aanspraak van E. en C. van de hand gewezen.<br />
De procedure<br />
Partijen hebben een gezamenlijk verzoek gericht aan de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap<br />
teneinde hun geschil te laten beslechten door de commissie. De staatssecretaris heeft de commissie bij brief van<br />
2 mei 2006 verzocht om in het geschil advies uit te brengen aan partijen conform de procedure in artikel 2 leden<br />
2 en 3 van het Instellingsbesluit van 16 november 2001. Partijen hebben schriftelijk verklaard het advies van de<br />
commissie als bindend te zullen beschouwen, het Museum bij brief van 31 maart 2006 en E. en C. bij brief van 5<br />
april 2006.<br />
De commissie heeft kennis genomen van alle door partijen overgelegde stukken. Het geschil is behandeld op de<br />
hoorzitting van 16 april 2007, welke is gehouden te Utrecht. Partijen zijn verschenen en hebben hun standpunten<br />
toegelicht aan de hand van overgelegde pleitnotities.<br />
Tijdens de hoorzitting is van de zijde van E. en C. het aanbod gedaan om in het geval van teruggave van Gebed<br />
voor de maaltijd de prijs te vergoeden die het Museum in 1981 voor het schilderij heeft betaald (NLG 150.000,-).<br />
Tussen partijen kon tijdens de hoorzitting geen overeenstemming worden bereikt, waarna het Museum enige tijd<br />
is gegund om op het voorstel van E. en C. te reageren. Bij brief van 18 juni 2007 heeft het Museum het voorstel<br />
met opgave van redenen verworpen. Vervolgens heeft de commissie de procedure hervat.<br />
Bij brief van 18 september 2007 heeft de commissie aan partijen enkele nadere gegevens verzocht, waarop door<br />
partijen inhoudelijk is gereageerd. Ten slotte is op initiatief van de commissie advies gevraagd aan een Jan<br />
Toorop-deskundige. Van het resultaat van dit onderzoek heeft de commissie bij brief van 19 november 2007 verslag<br />
gedaan aan partijen, die hierop beide schriftelijk hebben gereageerd.<br />
84
De feiten<br />
In deze procedure kan van de volgende feiten worden uitgegaan.<br />
1. E. en C. hebben het Museum in 1999 verzocht het schilderij Gebed voor de maaltijd (1907) van Jan Toorop<br />
aan hen te restitueren. Dit schilderij is omstreeks 1938 uit het bezit geraakt van hun grootvader Flersheim<br />
(1862-1944). Gebed voor de maaltijd is in 1981 door het Museum gekocht van kunsthandelaar Ivo Bouwman<br />
te Den Haag, hierna: Bouwman. Op zijn beurt kocht Bouwman het schilderij in 1973, waarschijnlijk uit de<br />
nalatenschap van de erven van kunsthandelaar Herman d’Audretsch te Den Haag, hierna: D’Audretsch.<br />
Gebed voor de maaltijd bevindt zich sinds de verwerving in 1981 in de collectie van het Museum en maakt<br />
thans deel uit van de vaste opstelling. Het restitutieverzoek van E. en C. aan het Museum heeft niet geleid<br />
tot teruggave van het schilderij.<br />
2.<br />
Flersheim woonde in de jaren dertig van de vorige eeuw met zijn echtgenote Gertrud Flersheim-Freiin von<br />
Mayer (1872-1944) in Frankfurt am Main, waar hij leiding gaf aan een internationaal familiebedrijf. Het<br />
echtpaar Flersheim was van joodse afkomst en had drie kinderen: Hans (1893-1933), Edith (1895-1992) en<br />
Margarete (1904-1940). Flersheim had in de loop der jaren een particuliere kunstverzameling opgebouwd,<br />
waaronder zich in elk geval vanaf 1909 Gebed voor de maaltijd bevond. Het schilderij staat afgebeeld op een<br />
trouwfoto van de ouders van E. en C..<br />
Onder het nazibewind verloor de familie Flersheim haar zekerheid van bestaan en een aanzienlijk deel<br />
van haar vermogen. In 1936 en 1937 weken de beide dochters Flersheim uit naar Londen respectievelijk<br />
Brussel. Flersheim voerde in 1935-1936 onderhandelingen met de Duitse autoriteiten over de verplaatsing<br />
van zijn onderneming naar het buitenland. In maart 1937 week Flersheim uit naar Nederland. Op 2 maart<br />
van dat jaar verkreeg Flersheim een visum, op 12 maart werd hem een vreemdelingenkaart verleend<br />
vanwege zijn joodse afkomst en de politieke situatie in Duitsland, en op 16 maart werd hij ingeschreven in<br />
het bevolkingsregister van Amsterdam. Zijn echtgenote bleef aanvankelijk in Frankfurt am Main achter<br />
maar vestigde zich een jaar later, in maart 1938, eveneens in Amsterdam. De Duitse nationaliteit van het<br />
echtpaar Flersheim werd door de Duitse autoriteiten vervallen verklaard en het vermogen in Duitsland<br />
werd in beslag genomen.<br />
Het echtpaar Flersheim heeft in mei 1937 een deel van zijn schilderijencollectie laten veilen in Frankfurt<br />
am Main. De eigenaar van het veilinghuis heeft in 1953 verklaard dat het echtpaar Flersheim tot deze<br />
verkoop is gedwongen door het naziregime. Gebed voor de maaltijd bevond zich niet onder zijn opsomming<br />
van de in mei 1937 door het echtpaar Flersheim ter veiling aangeboden kunstwerken.<br />
Volgens een naoorlogse opgave van Edith Eberstadt-Flersheim aan de Wiedergutmachungskammer van<br />
het Landgericht Frankfurt am Main is een hoeveelheid andere kunstwerken uit de collectie Flersheim<br />
geconfisqueerd door de Gestapo, omstreeks 1938. Het zou hier gaan om kunstwerken die het echtpaar<br />
Flersheim in Duitsland in bewaring had gegeven. Gebed voor de maaltijd (Duitse naam: Tischgebet) heeft<br />
zich volgens deze naoorlogse opgave onder de in beslag genomen schilderijen bevonden. Verdere zekerheid<br />
46. Gebed voor de maaltijd van Jan Toorop (1907).<br />
85
omtrent de bedoelde confiscatie is in deze procedure niet verkregen, mede doordat mogelijke relevante<br />
gegevens van de Gestapo verloren zijn gegaan in de oorlog.<br />
Tussen partijen is niet in geschil dat het schilderij afkomstig is uit het bezit van Flersheim en dat deze<br />
het kunstwerk tot ca. 1938 in eigendom heeft gehad. Evenmin bestaat tussen partijen geschil over de<br />
vraag of het bezit van het kunstwerk door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime<br />
onvrijwillig door Flersheim is verloren.<br />
Het echtpaar Flersheim is in 1943 gedeporteerd en is in 1944 omgekomen in het concentratiekamp Bergen-<br />
Belsen. Alleen dochter Edith Eberstadt-Flersheim en haar gezin overleefden de oorlog.<br />
3. Wat er in de periode volgend op de door E. en C. gestelde confiscatie in of omstreeks 1938 met Gebed voor de<br />
maaltijd is gebeurd, en waar en in wiens bezit het zich heeft bevonden, is in deze procedure niet vastgesteld.<br />
Aannemelijk is dat het kunstwerk binnen enkele jaren na de confiscatie in Nederland is terechtgekomen.<br />
Naar alle waarschijnlijkheid bevond het kunstwerk zich in elk geval in november 1942 in handen van de<br />
kunsthandelaar H.E. d’Audretsch te Den Haag. Het archief van fotograaf L. Dingjan te Den Haag, die<br />
opdrachten tot fotograferen aannam van D’Audretsch, bevat een in die tijd te plaatsen glasplaatnegatief van<br />
Gebed voor de maaltijd, en nog een uit 1944. Voorts geeft een kaartje op de achterzijde van het schilderij<br />
een aanwijzing over een mogelijk verblijf van het werk in enkele Nederlandse collecties, te weten ‘G.<br />
Oudshoorn (Rotterdamsche Bank) ’s Gravenhage’ en ‘Collectie Mr. W.A.M. Weitjens-Nijmegen’. Dit kaartje<br />
is zonder datering maar de vermelde namen kunnen worden herleid tot de jaren veertig en vijftig van de<br />
vorige eeuw. Het eerstvolgende aanknopingspunt is de aankoop van het schilderij door Bouwman in 1973.<br />
In de herinnering van Bouwman heeft hij het werk toen verkregen uit de nalatenschap van de erven van<br />
D’Audretsch. Vervolgens heeft het Museum Gebed voor de maaltijd in 1981 van Bouwman gekocht voor<br />
een bedrag van NLG 150.000,-. Ten behoeve van deze aankoop verleende de Vereniging Rembrandt aan het<br />
Museum steun ter grootte van NLG 75.000,-.<br />
Het staat niet vast of het bij de verwerving in 1981 bekend was aan het Museum dat Gebed voor de maaltijd<br />
zich voor 1940 in het bezit van Flersheim had bevonden en dat er sprake was van geconfisqueerd joods<br />
bezit. Naar mededeling van het Museum is thans niet te achterhalen welk onderzoek indertijd precies naar<br />
de herkomst van het werk is gedaan, maar is aannemelijk dat dit onderzoek niet diepgravend is geweest.<br />
4.<br />
In 1999 heeft het Museum in het kader van het restitutieverzoek van E. en C. advies gevraagd aan de<br />
Commissie Museale Gedragslijn, onder andere met betrekking tot de zorgvuldigheid van het Museum ten<br />
tijde van de aankoop van Gebed voor de maaltijd. Deze commissie heeft in mei 2000 dienaangaande als volgt<br />
geadviseerd:<br />
“De Commissie Museale Gedragslijn is van oordeel dat het Zeeuws Museum bij de aankoop van het<br />
desbetreffende schilderij in januari 1981 niet onzorgvuldig heeft gehandeld door destijds geen nader<br />
onderzoek naar de herkomst van het schilderij te doen. (..) De commissie concludeert dat het Zeeuws<br />
Museum in 1981 niet had kunnen weten of behoren te weten dat er wellicht met de herkomst van het werk<br />
van Toorop iets aan de hand was.”<br />
Voorts kwam de Commissie Museale Gedragslijn in haar advies na afweging van door haarzelf<br />
geformuleerde factoren tot de slotsom dat naar haar oordeel het Museum niet onjuist handelde door een<br />
verzoek tot teruggave van Gebed voor de maaltijd niet in te willigen. Zij voegde aan dit oordeel toe:<br />
“De herkomst van het schilderij bevat echter ‘elementen die duiden op discutabele verhandeling’ (zoals<br />
artikel 5 van de Richtlijn Museale Verwervingen 1940-1948 het omschrijft) in de periode 1938-1945. De<br />
commissie acht het daarom in de geest van de richtlijn dat gezocht wordt naar mogelijke alternatieve<br />
redelijke en billijke oplossingen die recht doen aan het grote emotionele belang van de verzoeker enerzijds<br />
en het grote collectiebelang van het museum anderzijds.”<br />
De Commissie Museale Gedragslijn overwoog aansluitend dat zij het niet tot haar taak rekende in het<br />
bereiken van dergelijke oplossingen te bemiddelen.<br />
Het advies van de Commissie Museale Gedragslijn bevat daarnaast tevens de volgende overweging:<br />
“Het schilderij is destijds aangekocht voor f 150.000 waarvan f 75.0000 komt uit financiële steun van de<br />
Vereniging Rembrandt. In dat licht bezien acht de commissie bereidheid tot compensatie voor de aankoopprijs<br />
en de kosten van het behoud redelijk. Zij heeft niet kunnen vaststellen dat daartoe bij de erfgenamen<br />
bereidheid bestaat.”<br />
5.<br />
Het Museum heeft een op 27 september 2006 gedateerde schriftelijke verklaring van prof. dr. R.E.O. Ekkart<br />
van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie in Den Haag in de procedure ingebracht, waarin<br />
Ekkart zich uitspreekt over de gebruiken in 1981 bij verwervingen door musea en in de kunsthandel<br />
met betrekking tot een mogelijk oorlogsverleden van de verwervingen. De strekking van deze verklaring<br />
is dat zulke gebruiken in die tijd niet bestonden en dat recenter ontstaan bewustzijn niet mag worden<br />
geprojecteerd op 1981. E. en C. hebben overigens de juistheid van de verklaring ten dele bestreden.<br />
De 6. Wiedergutmachungskammer van het Landgericht Frankfurt am Main heeft op 30 januari 1956 aan<br />
de enig overlevende dochter van het echtpaar Flersheim, Edith Eberstadt-Flersheim, een bedrag aan<br />
schadevergoeding toegekend terzake van de door het naziregime in beslag genomen kunstvoorwerpen van<br />
het echtpaar Flersheim. In de uitspraak van de Wiedergutmachungskammer is een kunstwerk van Jan<br />
86
Toorop met de naam Tischgebet begrepen (Gebed voor de maaltijd). Het voor dit schilderij toegekende<br />
bedrag aan schadevergoeding was DM 3.000,-.<br />
7.<br />
De commissie heeft Jan Toorop-deskundige G. van Wezel geraadpleegd over de kwantiteit, kwaliteit en<br />
verkrijgbaarheid van schilderijen van Jan Toorop. Van Wezel gaf aan twee Jan Toorop-schilderijen van<br />
dezelfde kwaliteit als Gebed voor de maaltijd te kunnen noemen. Van Wezel roemde de kwaliteit van Gebed<br />
voor de maaltijd en verklaarde dat een werk van vergelijkbaar niveau niet of nauwelijks meer voor aankoop<br />
beschikbaar is. Hij wees tevens op de mogelijkheid dat een schilderij van Jan Toorop van dat niveau<br />
wellicht wel in bruikleen kan worden verkregen: relatief veel kwalitatief goede schilderijen met Zeeuwse<br />
thema’s zouden in Nederlandse musea aanwezig zijn met naar inzicht van Van Wezel waarschijnlijk ruime<br />
mogelijkheden voor bruikleen.<br />
Het standpunt van E. en C.<br />
E. en C. stellen zich op het standpunt dat hun grootvader, Ernst Flersheim, het bezit van het kunstwerk<br />
Gebed voor de maaltijd van de schilder Jan Toorop onvrijwillig heeft verloren. Dit zou gebeurd zijn als gevolg<br />
van inbeslagname door de Gestapo in Frankfurt am Main in 1938. Zij hebben in verband met dit onvrijwillig<br />
bezitsverlies het Museum verzocht om teruggave van het schilderij. Hun verzoek, gedaan in 1999, is volgens<br />
E. en C. hun eerste verzoek met betrekking tot Gebed voor de maaltijd en is door de commissie als zodanig<br />
te beschouwen. Het bedrag aan schadevergoeding dat in het kader van de Wiedergutmachung door het<br />
Landgericht Frankfurt am Main in 1956 is toegekend aan hun moeder, Edith Eberstadt-Flersheim, brengt<br />
volgens E. en C. niet mee dat hun restitutieverzoek zou moeten aangemerkt als een definitief afgedane<br />
zaak (toelichting 30.8.2006, p. 7). Nu het Museum hun restitutieverzoek niet heeft ingewilligd, vragen zij de<br />
commissie te adviseren dat het schilderij aan hen wordt teruggegeven.<br />
Vanwege het ontbreken van officiële documentatie over de inbeslagname heeft de enig overlevende dochter van<br />
Flersheim, Edith Eberstadt-Flersheim, samen met haar advocaat Kappus op 19 januari 1954 zelf twee lijsten<br />
opgesteld van kunstwerken die door de Gestapo in beslag zouden zijn genomen. Het schilderij Gebed voor de<br />
maaltijd komt volgens E. en C. voor op een van die twee lijsten betreffende werken van niet-Duitse kunstenaars<br />
die door Flersheim in opslag zouden zijn gegeven en in beslag zijn genomen. Een datum van confiscatie wordt in<br />
die verklaring niet genoemd, en was volgens E. en C. waarschijnlijk ook niet bekend.<br />
E. en C. hebben voorts gewezen op een uitspraak van het Landgericht Frankfurt am Main in 1956, waarin<br />
bij gebrek aan tegenbewijs van de Duitse Staat is uitgegaan van de juistheid van de door Edith Eberstadt-<br />
Flersheim opgestelde lijsten en aan haar ter compensatie van de confiscatie van Gebed voor de maaltijd<br />
een bedrag van DM 3.000,- is toegewezen. E. en C. stellen zich op het standpunt dat deze toegekende<br />
schadevergoeding geen invloed heeft op de behandeling van hun restitutieverzoek.<br />
De criteria ter beoordeling van de restitutie van onvrijwillig verloren cultuurgoederen in het bezit van de Staat<br />
dienen volgens E. en C. eveneens te worden toegepast op restitutie van cultuurgoederen in het bezit van het<br />
Museum. De tot dusverre door de commissie uitgebrachte adviezen in de procedure van de eerste soort zouden<br />
daarmee ook betekenis moeten hebben voor deze zaak.<br />
E. en C. zouden pas na de verwerving van het schilderij door het Museum bekend geworden zijn met de<br />
verblijfplaats van het kunstwerk. Voor die tijd zouden zij niet in de positie zijn geweest het kunstwerk op te<br />
sporen, en zij zouden nimmer zijn benaderd door derden met mededelingen over de locatie van het kunstwerk.<br />
E. en C. hebben gesteld dat het Museum ieder onderzoek naar de herkomst van het schilderij heeft nagelaten<br />
en dat dit in de weg staat aan een beroep van het Museum op de aanwezigheid van goede trouw ten tijde van<br />
de verkrijging van het bezit van het kunstwerk. Zij zijn van mening dat ook naar de maatstaven van 1981 van<br />
het Museum kon worden gevergd dat het grondiger herkomstonderzoek deed dan destijds is uitgevoerd, en dat<br />
in elk geval de op de achterzijde van het schilderij vermelde namen aanleiding hadden moeten zijn voor nader<br />
onderzoek.<br />
E. en C. hebben de juistheid van de door het Museum in de procedure gebrachte verklaring van prof. dr. R.E.O.<br />
Ekkart van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie in Den Haag van 27 september 2006 op<br />
onderdelen bestreden. Zij hebben onder andere gewezen op internationale ethische regels die vanaf 1970 voor<br />
musea golden en die een grondig onderzoek naar de herkomst van aankopen voorschreven. Ook hebben zij naar<br />
voren gebracht dat de maatschappelijke aandacht voor het lot van slachtoffers van de vervolging weer toenam<br />
vanaf begin jaren zeventig van de vorige eeuw. Daarnaast menen zij dat voor zover in 1981 het nalaten van een<br />
onderzoek naar de herkomst van een schilderij vaker voorkwam, dat zulk nalaten ten aanzien van Gebed voor<br />
de maaltijd zich niet daardoor laat rechtvaardigen.<br />
Voorts bestempelen E. en C. hun belang bij Gebed voor de maaltijd als groot. Hun grootvader Flersheim<br />
onderhield een vriendschapsband met de schilder Jan Toorop en heeft Gebed voor de maaltijd rechtstreeks van<br />
Jan Toorop gekocht. Het belang van E. en C. wordt verder onderstreept door de aanwezigheid van het schilderij<br />
op een trouwfoto van hun ouders.<br />
In aanvulling hierop stellen zij dat het belang van het Museum in de beoordeling van het geschil een<br />
ondergeschikte rol zou moeten spelen, hetgeen zou overeenkomen met de lijn in adviezen van de commissie<br />
waarin teruggave van een kunstwerk uit het bezit van de Nederlandse Staat werd verzocht. E. en C. wensen de<br />
verklaring van deskundige Van Wezel bovendien in zoverre te nuanceren, dat Van Wezel slechts zou kunnen<br />
spreken over de hem bekende schilderijen van Jan Toorop en dat van algemene bekendheid zou zijn dat nog elk<br />
jaar tot dan toe onbekende schilderijen van de hand van Jan Toorop opduiken. Volgens hen is niet uit te sluiten<br />
dat een superieur dan wel vergelijkbaar schilderij ontdekt wordt.<br />
E. en C. hebben aangeboden tegen teruggave van het schilderij de destijds aan Bouwman betaalde koopprijs van<br />
NLG 150.000,- aan het Museum te vergoeden.<br />
87
47. Huwelijksportret van Edith<br />
Flersheim en Georg Eberstadt.<br />
Het schilderij Gebed voor de<br />
Maaltijd is op de achtergrond<br />
rechts deels zichtbaar.<br />
Het standpunt van het Museum<br />
Het Museum stelt zich op het standpunt dat het restitutieverzoek van E. en C. moet worden afgewezen,<br />
althans dat het niet zou moeten worden toegewezen zonder dat E. en C. het Museum op een door de commissie<br />
vast te stellen wijze tegemoetkomen en het Museum vrijwaren van aanspraken van derden op het kunstwerk<br />
(toelichting 28.9.2006, nr. 33 en dupliek 16.12.2006).<br />
Het Museum refereert zich aan het oordeel van de commissie over de onvrijwilligheid van het bezitsverlies.<br />
Het Museum bepleit voorts niet de niet-ontvankelijkheid van het verzoek wegens afhandeling van de zaak in<br />
het kader van de Wiedergutmachung door het Landgericht Frankfurt am Main in 1956, maar refereert zich<br />
dienaangaande aan het oordeel van de commissie (toelichting 28.9.2006, nrs. 7 en 26-27). Het Museum beroept<br />
zich niet op de verjaring van de aanspraken van E. en C., omdat het een beroep op verjaring niet consistent acht<br />
met (zijn instemming met) het voorleggen van het geschil aan de commissie (toelichting 28.9.2006, nr. 28).<br />
Volgens het Museum is niet zeker dat het bezit van het schilderij Gebed voor de maaltijd indertijd, zoals E.<br />
en C. stellen, door confiscatie is verloren, maar het Museum acht dit wel goed mogelijk. Het Museum erkent<br />
dat het kunstwerk tot ca. 1938 in eigendom heeft toebehoord aan Ernst en Gertrud Flersheim. De feiten en<br />
omstandigheden die E. en C. hebben aangevoerd sluiten volgens het Museum zeker niet uit dat het kunstwerk<br />
in 1938 door de Gestapo in beslag is genomen.<br />
Het Museum stelt dat thans niet precies te achterhalen is welk onderzoek indertijd naar de herkomst van Gebed<br />
voor de maaltijd is gedaan. Het is aannemelijk, volgens het Museum, dat dit onderzoek bij de aankoop van het<br />
schilderij in 1981 niet diepgravend is geweest (toelichting 28.9.2006, nr. 9). Bij aankoop van moderne kunst zou<br />
onderzoek met het oog op een oorlogsverleden in die tijd in Nederland en daarbuiten niet gebruikelijk zijn geweest.<br />
Het zou in 1981 aan het Museum niet bekend zijn geweest of redelijkerwijs bekend hebben kunnen zijn dat<br />
een kunstwerk voor de oorlog aan een joodse familie had toebehoord. Veel documentatie stamt van na 1981 en<br />
inzichten zoals die later ontstonden, zouden niet op dat jaar moeten worden geprojecteerd. Dit zou ook gelden<br />
met betrekking tot de namen die achterop het schilderij staan vermeld en die volgens E. en C. aanleiding hadden<br />
behoren te zijn voor onderzoek door het Museum. Het Museum is van mening dat in 1981 de wetenschap dat<br />
een kunstwerk op enig moment in het bezit was geweest van iemand met een dubieus oorlogsverleden, niet<br />
noodzakelijk aanleiding behoefde te zijn voor nader onderzoek.<br />
Bovendien, aldus nog steeds het Museum, is gekocht van een wederpartij met een behoorlijke reputatie, Bouwman,<br />
door middel van een normale markttransactie waarbij een aanzienlijke koopprijs is betaald (NLG 150.000,-).<br />
Voorts is bij de verwerving van het schilderij financiële steun verkregen van de alom gerespecteerde Vereniging<br />
Rembrandt (NLG 75.000,-). In deze verleende steun zou een aanwijzing te lezen zijn dat ook anderen in de<br />
museumwereld bij deze aankoop geen reden tot twijfel zagen.<br />
Op een vraag van het Museum heeft prof. dr. R.E.O. Ekkart van het Rijksbureau voor Kunsthistorische<br />
88
Documentatie in Den Haag op 27 september 2006 schriftelijk verklaard dat in 1981 bij musea en in de<br />
kunsthandel geen enkel gebruik bestond om bij het verwerven en documenteren van kunstwerken na te gaan<br />
of sprake was van een oorlogsverleden. Ekkart heeft daarbij gesteld dat de handelwijze van een museum of<br />
kunsthandelaar in 1981 niet mag worden beoordeeld aan de hand van eerst veel later ontstaan bewustzijn.<br />
De vorenstaande gegevens laten volgens het Museum geen andere conclusie toe dan dat er bij de aankoop in 1981<br />
sprake is geweest van goede trouw aan de zijde van het Museum. Het Museum is van mening dat de goede trouw<br />
in de beoordeling door de commissie van het geschil met E. en C. een rol mag spelen, zij het als subsidiair punt,<br />
nu de beschikkingsbevoegdheid van Bouwman niet ter discussie staat.<br />
Een en ander is voor het Museum tevens aanleiding om op te merken dat het in dit geschil een andere en sterkere<br />
positie meent te hebben dan de Nederlandse Staat in geschillen ten aanzien van de Nederlandse kunstcollectie.<br />
Nadat E. en C. zich in 1999 met hun aanspraak tot het Museum hadden gewend en partijen het niet aanstonds<br />
eens werden, heeft het Museum advies gevraagd aan de Commissie Museale Gedragslijn van de Nederlandse<br />
Museumvereniging (25 mei 2000). Het oordeel van deze Commissie luidde dat naar maatstaven van behoorlijk<br />
museaal handelen bij de aankoop van Gebed voor de maaltijd in 1981 geen nader onderzoek had behoeven te<br />
worden ingesteld.<br />
Het Museum stelt zich op het standpunt dat zijn belang bij behoud van Gebed voor de maaltijd voor de collectie<br />
groot is. Het vertrek van het kunstwerk uit de collectie zou een groot verlies voor het Museum betekenen. Het<br />
Museum heeft dit als volgt toegelicht. Jan Toorop heeft periodes in Zeeland gewoond en gewerkt. Gebed voor<br />
de maaltijd is voor Zeeland belangrijk omdat het kunstwerk een internationale kunststroming verbindt met<br />
een lokaal thema. Het schilderij stelt een familieportret van de met Jan Toorop bevriende Domburgse familie<br />
Louwerse voor, en verbeeldt de door de schilder geprezen godsvrucht van de Zeeuwen.<br />
Het tijdens de hoorzitting door E. en C. gedane schikkingsvoorstel is na beraad niet aanvaard. Het Museum<br />
heeft toegelicht behoud van Gebed voor de maaltijd voor de collectie en een uitspraak van de commissie<br />
belangrijker te vinden dan het verkrijgen van een financiële vergoeding.<br />
De taak van de commissie<br />
Op grond van artikel 2 lid 2 van het Instellingsbesluit van 16 november 2001 heeft de commissie tot taak op<br />
verzoek van partijen advies aan hen uit te brengen over geschillen over teruggave van cultuurgoederen tussen de<br />
oorspronkelijke eigenaar die door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime onvrijwillig het<br />
bezit verloor of diens erfgenamen en de huidige bezitter niet zijnde de Staat der Nederlanden. Conform artikel 2<br />
lid 5 van het Instellingsbesluit adviseert de commissie naar redelijkheid en billijkheid. Dit advies is een bindend<br />
advies in de zin van art. 7: 900 Burgerlijk Wetboek.<br />
Beoordeling van het geschil<br />
1.<br />
2.<br />
3.<br />
4.<br />
5.<br />
De commissie stelt voorop dat zij bij haar advisering in ieder geval in haar overwegingen kan betrekken<br />
de omstandigheden waaronder het bezit van het werk verloren is gegaan, de mate waarin de partij die om<br />
teruggave verzoekt zich heeft ingespannen om het werk te achterhalen, alsmede de omstandigheden en<br />
het tijdstip van de verwerving van het bezit door de huidige bezitter en het door hem verrichte onderzoek<br />
voor de verwerving. Daarnaast kan het onderscheidelijke belang van het werk voor de beide partijen en<br />
van het openbaar kunstbezit in de overweging worden betrokken. Ten aanzien van bij de Staat berustende<br />
kunstwerken die na de Tweede Wereldoorlog uit Duitsland zijn gerecupereerd (de zogenoemde NK-collectie),<br />
zijn de beleidslijnen van de regering inzake de restitutie van roofkunst van toepassing. Nu het hier evenwel<br />
niet gaat om zodanige kunstwerken, maar om kunstwerken die in het bezit zijn van een ander dan de Staat,<br />
zijn, anders dan E. en C. betogen, voormelde beleidslijnen niet rechtstreeks van toepassing, maar kunnen<br />
deze beleidslijnen in de overweging worden betrokken, voor zover zij naar het oordeel van de commissie in het<br />
concrete geval van overeenkomstige toepassing zijn.<br />
Het Museum beroept zich niet op verjaring van de aanspraken van E. en C.. Het Museum acht een zodanig<br />
beroep niet consistent met (zijn instemming met) het voorleggen van de zaak aan de commissie.<br />
Uit erfrechtelijke documenten leidt de commissie af dat E. en C. enig erfgenamen zijn van hun moeder,<br />
Edith Eberstadt-Flersheim, en dat zij op haar beurt enig overlevende erfgename was van Ernst Flersheim,<br />
haar vader. De commissie acht E. en C. derhalve bevoegd hun verzoek om teruggave van een kunstwerk uit<br />
het voormalig bezit van Ernst Flersheim te doen.<br />
De commissie heeft zich ervan vergewist dat het geschil tussen E. en C. en het Zeeuws Museum niet al eerder<br />
definitief is afgehandeld. De commissie beschouwt het verzoek om teruggave van Gebed voor de maaltijd door<br />
E. en C. in 1999 als het eerste verzoek. De commissie is voorts niet gebleken van een rechterlijke uitspraak<br />
over teruggave van Gebed voor de maaltijd of van uitdrukkelijke afstand van rechten. De onder de feiten<br />
in 6 vermelde door de Wiedergutmachungskammer van het Landgericht Frankfurt am Main toegekende<br />
schadevergoeding van DM 3000,- staat niet in de weg aan het onderhavige restitutieverzoek. De commissie<br />
acht partijen in verband met een en ander ontvankelijk.<br />
Tussen partijen is niet in geschil dat Flersheim door omstandigheden die direct verband hielden met het<br />
naziregime het bezit heeft verloren van Gebed voor de maaltijd. Er kan van worden uitgegaan dat dit schilderij<br />
omstreeks 1938 door de Gestapo is geconfisqueerd.<br />
89
6.<br />
7.<br />
8.<br />
Uit de door de commissie van E. en C. verkregen inlichtingen moet worden afgeleid dat zij zich de nodige<br />
inspanningen hebben getroost om het schilderij te achterhalen.<br />
E. en C. betogen dat het Museum bij de aankoop van het schilderij in 1981 niet te goeder trouw is geweest. De<br />
commissie verwerpt dit betoog. De commissie onderschrijft het deskundig oordeel van prof. dr. R.E.O. Ekkart<br />
dat geen sprake is geweest van nalatigheid van het Museum in verband met het feit dat het voorafgaande aan<br />
de verwerving van het schilderij in 1981 ten behoeve van het Museum geen speciaal onderzoek heeft ingesteld<br />
naar de herkomst van het schilderij in de periode 1933-1945. Zoals ook de Commissie Museale Gedragslijn in<br />
haar onder de feiten in 4 vermelde advies heeft overwogen, werd pas in 1986 de ICOM Code of Professional<br />
Ethics gepubliceerd, waarin onder meer de eis werd gesteld dat aanwinsten voorzien moesten zijn van een<br />
deugdelijk bewijs van herkomst en waarin het museum een onderzoeksplicht naar de herkomst werd opgelegd.<br />
Wat betreft het belang van het kunstwerk voor beide partijen geldt het volgende.<br />
Het gebed voor de maaltijd heeft deel uitgemaakt van de kunstcollectie van de grootouders van E. en C.. In<br />
deze collectie bevonden zich vele werken van Jan Toorop, die in de periode dat de grootouders veelvuldig<br />
in Domburg op vakantie gingen, aldaar werkzaam was en met wie zij bevriend waren geraakt. Op de<br />
huwelijksfoto van de ouders van E. en C. maakt het schilderij als zodanig herkenbaar deel uit van de<br />
wandversiering. E. en C. hechten grote emotionele waarde aan het schilderij (repliek 26.10.2006, par. VIII.a,<br />
p. 20-21). Zij zijn inmiddels bejaard en willen het schilderij graag spoedig terugkrijgen.<br />
Het Museum omschrijft zijn belang als volgt (toelichting 28.9.2006, punt 29 onder iii, p. 7): “het vertrek van<br />
het werk uit het museum [zou] een groot verlies voor het museum betekenen. Het werk is voor Zeeland een<br />
belangrijk werk omdat het een internationale stroming (het luminisme; schilderen met licht) verbindt met<br />
een lokaal verhaal. Het is een familieportret van de met Toorop bevriende Domburgse familie Louwerse.<br />
Daarnaast is het een portret van de door de schilder zo veelvuldig geprezen godsvrucht van de Zeeuwen.<br />
In grote verfstreken toont het schilderij de goddelijke gloed die de familieleden tijdens het avondgebed<br />
omringt.”<br />
9. De commissie is naar redelijkheid en billijkheid van oordeel dat het Museum Gebed voor de maaltijd dient<br />
terug te geven aan E. en C.. Daarbij neemt de commissie in aanmerking 1) dat Flersheim het bezit van het<br />
schilderij onvrijwillig heeft verloren door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime<br />
en dat dit onvrijwillige bezitsverlies heeft plaatsgevonden in de vorm van confiscatie door de Gestapo,<br />
2) het emotionele belang van E. en C. als omschreven onder 8 dat door de commissie als groot wordt<br />
aangemerkt, 3) dat E. en C. bereid zijn tot een geldelijke tegenprestatie, en 4) dat weliswaar het Museum<br />
geen onzorgvuldigheid te verwijten valt bij de aankoop van Gebed voor de maaltijd, maar dat de herkomst<br />
van het schilderij wel elementen bevat die duiden op discutabele verhandeling (zoals art. 5 van de Richtlijn<br />
Museale Verwervingen 1940–1948 het omschrijft). Immers, op de achterzijde van het schilderij bevindt zich<br />
een plakker met de naam “mr. W.M.A. Weitjens”, die, naar door E. en C. is gesteld en door het Museum niet<br />
is weersproken, tijdens de Tweede Wereldoorlog een bedenkelijke rol heeft gespeeld in de kunsthandel met<br />
het naziregime. Ook de Commissie Museale Gedragslijn maakt in haar advies van 17 mei 2000 gewag van<br />
de bedenkelijke rol van Weitjens in de kunsthandel.<br />
Het door de commissie als groot aangemerkte belang bij behoud van Gebed voor de maaltijd voor het<br />
Museum en het feit dat een kunstwerk van een vergelijkbaar niveau als Gebed voor de maaltijd niet meer<br />
beschikbaar is voor aankoop (aldus Jan Toorop-deskundige G. van Wezel) leggen onvoldoende gewicht in<br />
de schaal om de commissie tot een ander oordeel te brengen. Wel is de commissie van oordeel dat naar<br />
redelijkheid en billijkheid tegenover de teruggave van het schilderij een betaling dient te staan ter grootte<br />
van de aankoopprijs van NLG 150.000,- geïndexeerd volgens het algemene prijsindexcijfer. De commissie<br />
stelt het door E. en C. te betalen geïndexeerde bedrag vast op EUR 121.500,- (NLG 270.000,-). 62<br />
De commissie acht het redelijk en billijk dat E. en C. de kosten van verzekering en transport zullen dragen<br />
vanaf de feitelijke overdracht van het schilderij in het Museum. Voorts zullen E. en C., zoals door het<br />
Museum verzocht, het Museum dienen te vrijwaren voor aanspraken van derden op het schilderij. Tenslotte<br />
is de commissie van oordeel dat bij een voorgenomen verkoop van het schilderij door E. en C. of hun<br />
rechtverkrijgenden binnen tien jaar na de datum van dit advies, het schilderij eerst te koop moet worden<br />
aangeboden aan het Museum.<br />
10. Op grond van het vorenstaande geeft de commissie het volgende bindend advies.<br />
BINDEND ADVIES<br />
1. Het Museum is gehouden tot teruggave van het schilderij Gebed voor de maaltijd aan E. en C., tegen betaling<br />
door E. en C. van het bedrag van EUR 121.500,- aan het Museum.<br />
2. E. en C. dienen de kosten te dragen van verzekering en transport van het schilderij vanaf de feitelijke<br />
overdracht van het schilderij in het Museum.<br />
3. E. en C. dienen het Museum te vrijwaren voor aanspraken van derden op het schilderij.<br />
4. E. en C. of hun rechtverkrijgenden dienen bij een voorgenomen verkoop van het schilderij binnen tien jaar na<br />
de datum van dit advies het schilderij eerst te koop aan te bieden aan het Museum.<br />
62<br />
Van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) zijn op 5 maart <strong>2008</strong> de volgende prijsindexcijfers verkregen: 1900=100;<br />
1981=1.405; 2007=2.510. Op basis van deze cijfers is de vermenigvuldigingsfactor 1,8 (2.510/1.405) vastgesteld.<br />
90
Dit bindend advies is gegeven op 7 april <strong>2008</strong> door R. Herrmann (voorzitter), J.Th.M. Bank, J.C.M. Leijten,<br />
P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter), en ondertekend door<br />
de voorzitter en de secretaris.<br />
(R. Herrmann, voorzitter)<br />
(E. Campfens, secretaris)<br />
2. Bindend advies inzake het geschil over teruggave van het schilderij Thames<br />
bij London van Jan Toorop uit het bezit van E. Flersheim, thans in bezit van de<br />
Gemeente Rotterdam<br />
Zaaknummer: RC 3.48<br />
Datum bindend advies: 3 maart <strong>2008</strong><br />
Bindend advies<br />
in het geschil tussen:<br />
W.A.E. en A.J.C.<br />
vertegenwoordigd door mr. P.W.L. Russell<br />
te Amsterdam<br />
verder te noemen: E. en C.,<br />
en:<br />
De Gemeente Rotterdam<br />
vertegenwoordigd door de wethouder Participatie en Cultuur O. Kaya<br />
te Rotterdam<br />
verder te noemen: de Gemeente Rotterdam,<br />
gegeven door de Adviescommissie Restitutieverzoeken Cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog te Den<br />
Haag, verder te noemen: de commissie.<br />
Het geschil<br />
Ernst Flersheim (1862-1944), hierna: Flersheim, heeft het schilderij Gezicht op de Theems nabij London Bridge<br />
(1885) van Jan Toorop (hierna: Thames bij London) in eigendom gehad. Hij verkocht het werk in 1937, waarna<br />
het in de collectie is gekomen van Museum Boymans te Rotterdam, thans Museum Boijmans van Beuningen<br />
geheten (hierna: het Museum). E. en C. zijn erfgenamen van Flersheim en maken aanspraak op de restitutie<br />
van Thames bij London wegens de door hen gestelde onvrijwilligheid van het bezitsverlies als gevolg van<br />
omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. De Gemeente Rotterdam, eigenaar van het<br />
schilderij, heeft de gestelde onvrijwilligheid van het bezitsverlies bestreden en heeft de aanspraak van E. en C.<br />
van de hand gewezen.<br />
De procedure<br />
Partijen hebben een gezamenlijk verzoek gericht aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW),<br />
teneinde hun geschil te laten beslechten door de commissie. De minister heeft de commissie bij brief van 12<br />
september 2006 verzocht om in het geschil advies uit te brengen aan partijen conform de procedure in artikel 2<br />
leden 2 en 3 van het Instellingsbesluit van 16 november 2001. Partijen hebben schriftelijk verklaard het advies<br />
van de commissie als bindend te zullen beschouwen, de Gemeente Rotterdam bij brief van 19 december 2005 en E.<br />
en C. bij brief van 30 augustus 2006.<br />
De commissie heeft kennis genomen van alle door partijen overgelegde stukken. Het geschil is behandeld op de<br />
hoorzitting van 1 oktober 2007, welke is gehouden te Utrecht. Partijen zijn verschenen en hebben hun standpunten<br />
toegelicht, E. en C. aan de hand van overgelegde pleitnotities. Tijdens de hoorzitting heeft de commissie partijen<br />
verzocht om enige nadere schriftelijk te geven informatie, waarop beide partijen schriftelijk hebben gereageerd.<br />
De reactie van het Museum week inhoudelijk af van het standpunt tijdens de hoorzitting en bevatte tevens<br />
nieuwe informatie. Hierop heeft de commissie bij brief van 16 november 2007 aan partijen bericht dat zij in<br />
91
verband met de afwijkende informatie van het Museum E. en C. in de gelegenheid stelt te reageren, en dat zij de<br />
van het Museum ontvangen nieuwe informatie buiten beschouwing zal laten. E. en C. hebben vervolgens van de<br />
gelegenheid tot reageren gebruik gemaakt.<br />
De feiten<br />
In deze procedure kan van de volgende vaststaande feiten worden uitgegaan.<br />
1. E. en C. hebben de Gemeente Rotterdam op 26 januari 1999 verzocht het schilderij Thames bij London<br />
(1885) van Jan Toorop aan hen te restitueren. Dit schilderij is volgens E. en C. in 1937 onvrijwillig verkocht<br />
door hun grootvader Flersheim (1862-1944), als gevolg van omstandigheden die direct verband hielden met<br />
het naziregime. Thames bij London is door het Museum gekocht via kunsthandel Nieuwenhuizen Segaar<br />
in Den Haag (hierna: Nieuwenhuizen Segaar) die het enkele dagen daarvoor kocht van Flersheim. Het<br />
schilderij, dat zich sindsdien in de collectie en thans in het depot van het Museum bevindt, is eigendom van<br />
de Gemeente Rotterdam. Het restitutieverzoek van E. en C. aan de Gemeente Rotterdam heeft niet geleid<br />
tot teruggave.<br />
48. Gezicht op de Theems nabij London Bridge van Jan Toorop (1885).<br />
2.<br />
Flersheim woonde in de jaren dertig van de vorige eeuw met zijn echtgenote Gertrud Flersheim-Freiin von<br />
Mayer (1872-1944) in Frankfurt am Main, waar hij leiding gaf aan een internationaal familiebedrijf. Het<br />
echtpaar Flersheim was van joodse afkomst en had drie kinderen: Hans (1893-1933), Edith (1895-1992) en<br />
Margarete (1904-1940). Flersheim had in de loop der jaren een particuliere kunstverzameling opgebouwd,<br />
waaronder zich in elk geval vanaf 1909 Thames bij London bevond.<br />
Onder het nazibewind verloor de familie Flersheim haar zekerheid van bestaan en een aanzienlijk deel van<br />
haar vermogen. In 1936 en 1937 weken de beide dochters Flersheim uit naar Londen respectievelijk Brussel.<br />
Flersheim voerde in de periode 1935-1936 onderhandelingen met de Duitse autoriteiten over de verplaatsing<br />
van zijn onderneming naar het buitenland. In maart 1937 week Flersheim uit naar Nederland. Op 2 maart<br />
van dat jaar verkreeg Flersheim een visum, op 12 maart werd hem een vreemdelingenkaart verleend<br />
vanwege zijn joodse afkomst en de politieke situatie in Duitsland, en op 16 maart werd hij ingeschreven in<br />
het bevolkingsregister van Amsterdam. Zijn echtgenote bleef aanvankelijk in Frankfurt am Main achter<br />
maar vestigde zich een jaar later, in maart 1938, eveneens in Amsterdam. De Duitse nationaliteit van het<br />
echtpaar Flersheim werd door de Duitse autoriteiten vervallen verklaard en het vermogen in Duitsland<br />
werd in beslag genomen.<br />
Het echtpaar Flersheim heeft in mei 1937 een deel van zijn schilderijencollectie laten veilen in Frankfurt am<br />
Main. Volgens een naoorlogse opgave van Edith Eberstadt-Flersheim aan de Wiedergutmachungskammer<br />
van het Landgericht Frankfurt am Main is een hoeveelheid andere kunstwerken uit de collectie Flersheim<br />
door de Gestapo geconfisqueerd. Thames bij London bevond zich niet onder de geveilde c.q. geconfisqueerde<br />
schilderijen. Het schilderij bevond zich in de periode waarin Flersheim uitweek naar het buitenland in<br />
Londen.<br />
De leden van de familie Flersheim waren na hun vertrek uit Duitsland in overwegende mate op Ernst<br />
Flersheim aangewezen voor hun levensonderhoud. Het echtpaar Flersheim is in 1943 gedeporteerd en in<br />
92
1944 omgekomen in het concentratiekamp Bergen-Belsen. Alleen dochter E.E.-F. en haar gezin overleefden<br />
de oorlog.<br />
3.<br />
4.<br />
Op of omstreeks 20 maart 1937 is tussen Flersheim en Nieuwenhuizen Segaar contact geweest over de<br />
verkoop van Thames bij London. Wie aanvankelijk contact zocht met wie, is niet gebleken, maar in elk<br />
geval heeft Flersheim op 20 maart 1937 vanuit Alassio (Italië) aan Nieuwenhuizen Segaar een schriftelijke<br />
bevestiging gestuurd, waarin hij refereert aan een voorafgegane uitwisseling van telegrammen tussen<br />
hen beiden, en aangeeft in te stemmen met de uiterste prijs van NLG 3.500,- voor de verkoop van Thames<br />
bij London. Dit bedrag is door Nieuwenhuizen Segaar, conform de wens van Flersheim, naar Londen<br />
overgemaakt en de ontvangst is op 3 april 1937 door Flersheim aan Nieuwenhuizen Segaar bevestigd.<br />
In de periode van de verkoop aan Nieuwenhuizen Segaar wist het Museum, waarvan Dirk Hannema toen<br />
directeur was, van het bestaan van Thames bij London. Het Museum had belangstelling om dit vroege<br />
schilderij van Jan Toorop voor de collectie te verwerven en kreeg die mogelijkheid van Nieuwenhuizen<br />
Segaar. Verkoopgegevens van Nieuwenhuizen Segaar laten zien dat het schilderij op 24 maart 1937 tezamen<br />
met het schilderij Vrouweportret van Bart van der Leck voor NLG 6.000,- door het Museum is gekocht. Het<br />
staat niet vast welk deel van dit bedrag betrekking had op Thames bij London. Uit inventarisgegevens valt<br />
af te leiden dat het schilderij in die periode een verzekerde waarde van NLG 5.000,- had.<br />
Na de oorlog is komen vast te staan dat de veiling van kunstvoorwerpen van de familie Flersheim in<br />
Frankfurt am Main in 1937, onvrijwillig was: de eigenaar van het veilinghuis heeft in 1953 verklaard<br />
dat de familie Flersheim haar kunstcollectie in het voorjaar van 1937 ter veiling aanbood omdat zij door<br />
het naziregime tot verkoop van de collectie gedwongen werd. De Wiedergutmachungskammer van het<br />
Landgericht Frankfurt am Main heeft op 30 januari 1956 aan de enig overlevende dochter van het echtpaar<br />
Flersheim een bedrag aan schadevergoeding toegekend voor de door het naziregime in beslag genomen<br />
kunstvoorwerpen van haar ouders. In de uitspraak van de Wiedergutmachungskammer is mogelijk ook,<br />
maar dan kennelijk abusievelijk, Thames bij London begrepen.<br />
Het standpunt van E. en C.<br />
Het standpunt van E. en C. komt samengevat en voor zover thans van belang op het volgende neer.<br />
E. en C. stellen zich op het standpunt dat de verkoop van Thames bij London door Flersheim dient te worden<br />
aangemerkt als onvrijwillig. Restitutie van dit werk is volgens E. en C. om die reden op zijn plaats, en wel aan<br />
henzelf, als de enige erfgenamen van hun moeder, die op haar beurt de enige overlevende erfgenaam was van haar<br />
vader, Flersheim.<br />
De bewijslast ten aanzien van het onvrijwillige bezitsverlies zou niet op hen moeten rusten. E. en C.<br />
omschrijven Flersheim als een vermogende Duitser van joodse afkomst en woonachtig in Frankfurt am Main,<br />
die besloot vanwege vervolging door het naziregime uit te wijken naar Nederland. Veel van zijn bezittingen,<br />
waaronder het grootste deel van zijn kunstcollectie, heeft Flersheim moeten achterlaten in Duitsland of moeten<br />
verkopen om de vlucht te kunnen bekostigen. Slechts twee schilderijen, waaronder Thames bij London, zouden<br />
zijn meegenomen naar het buitenland.<br />
E. en C. voeren aan dat Flersheim in maart 1937 een visum voor Nederland verkreeg en Duitsland met spoed<br />
verliet, omdat hij represailles vreesde. Hij zou op zijn vlucht, die hem uiteindelijk in Nederland moest brengen, een<br />
ernstig zieke dochter naar een kuuroord in Alassio (Italië) hebben begeleid. Vanuit Alassio zou Flersheim op 20<br />
maart 1937, na voorafgaande onderhandelingen, de verkoop van Thames bij London aan de kunsthandel G.J.<br />
Nieuwenhuizen Segaar in Den Haag hebben bezegeld.<br />
E. en C. betitelen deze gang van zaken als een verkoop tijdens de vlucht. Zij verdedigen in dit verband de analoge<br />
toepassing van het regeringsbeleid met betrekking tot de restitutie van kunstwerken uit de rijkscollectie in dit<br />
geschil, in die zin dat de verkoop tijdens de vlucht door Flersheim gelijk te stellen valt met verkopen door joden<br />
in Duitsland in dezelfde periode, dat wil zeggen: vanaf 1933. Dat Flersheim op 16 maart 1937 is ingeschreven in<br />
het bevolkingsregister van Amsterdam doet hieraan volgens hen niet af.<br />
Volgens E. en C. kan Flersheim, die voor de vlucht naar Nederland en het levensonderhoud van hem en zijn<br />
familieleden extra financiële middelen nodig had, niet worden geacht de verkoopprijs van NLG 3.500,- tot zijn<br />
vrije beschikking te hebben gehad. In het geval van twijfel zou de commissie Flersheim het voordeel van die twijfel<br />
moeten gunnen, analoog aan de beleidslijnen van de regering.<br />
Nieuwenhuizen Segaar verkocht Thames bij London binnen enkele dagen na de transactie met Flersheim door<br />
aan het Museum. E. en C. hebben kritiek op Nieuwenhuizen Segaar, die met deze transactie een ongebruikelijk<br />
hoge winst (43%) zou hebben behaald.<br />
In het archief van het Museum zijn met betrekking tot Thames bij London slechts summiere herkomstgegevens<br />
gevonden. E. en C. sluiten zich aan bij kritische naoorlogse publicaties over de opstelling van Museumdirecteur<br />
Dirk Hannema bij de aankoop van kunstwerken uit (voormalig) joods bezit. E. en C. wijzen voorts op<br />
correspondentie uit 1954 tussen de Wiedergutmachungskammer van het Landgericht Frankfurt am Main en het<br />
Museum. Het Landgericht zou in die tijd navraag hebben gedaan naar werken uit de voormalige collectie van<br />
Flersheim, waaronder Thames bij London, maar bij het Museum op een afhoudende reactie zijn gestuit.<br />
E. en C. beschouwen hun belang bij de restitutie van Thames bij London als groot. Zij wijzen er in dat verband<br />
onder meer op dat er tussen de familie Flersheim en de schilder Toorop nauwe persoonlijke betrekkingen<br />
bestonden. Zij betogen dat Flersheim niet tot verkoop van het schilderij zou zijn overgegaan als hij niet door<br />
financiële nood was gedreven.<br />
E. en C. hebben zich onder meer bij brief van 14 november 2007 bereid verklaard om bij restitutie van Thames bij<br />
London het geïndexeerde aankoopbedrag te betalen aan de Gemeente Rotterdam.<br />
93
Het standpunt van de Gemeente Rotterdam<br />
Het standpunt van de Gemeente Rotterdam komt samengevat en voor zover thans van belang op het volgende<br />
neer.<br />
De Gemeente Rotterdam stelt dat de verkoop van Thames bij London door Flersheim niet valt aan te merken<br />
als onvrijwillig. Als argument hiervoor geeft zij dat het Flersheim zelf was die besloot tot de verkoop aan de<br />
kunsthandel G.J. Nieuwenhuizen Segaar. De Gemeente Rotterdam betoogt verder dat Flersheim het schilderij<br />
verkocht terwijl hij in Nederland woonde, op een tijdstip dat is gelegen voor de datum waarop volgens de<br />
commissie Ekkart een verkoop door een joodse particulier in Nederland in beginsel als gedwongen zou moeten<br />
worden beschouwd. Het is volgens de Gemeente Rotterdam niet vanzelfsprekend dat de bewijslast en het risico<br />
van ontbrekende gegevens bij haar ligt.<br />
Flersheim moet worden geacht de verkoopprijs van NLG 3.500,-, die aan hem is voldaan via Groot-Brittannië, tot<br />
zijn vrije beschikking te hebben gehad. Het vermeend hoge winstpercentage van Nieuwenhuizen Segaar bij de<br />
doorverkoop van Thames bij London aan het Museum, kan volgens de Gemeente Rotterdam verband houden<br />
met hoge transportkosten van Londen naar Nederland.<br />
Thames bij London is volgens de Gemeente Rotterdam een belangrijk werk van een belangrijke kunstenaar, Jan<br />
Toorop.<br />
De Gemeente Rotterdam verzet zich niet op voorhand tegen restitutie van Thames bij London.<br />
De taak van de commissie<br />
Op grond van artikel 2 lid 2 van het Instellingsbesluit van 16 november 2001 heeft de commissie tot taak op<br />
verzoek van partijen advies aan hen uit te brengen over geschillen over teruggave van cultuurgoederen tussen<br />
de oorspronkelijke eigenaar die door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime onvrijwillig<br />
het bezit verloor of diens erfgenamen en de huidige bezitter niet zijnde de Staat der Nederlanden. Conform<br />
artikel 2 lid 5 van het Instellingsbesluit adviseert de commissie naar redelijkheid en billijkheid. Dit advies is<br />
een bindend advies in de zin van art. 7: 900 Burgerlijk Wetboek.<br />
Beoordeling van het geschil<br />
1.<br />
2.<br />
3.<br />
De commissie stelt voorop dat zij bij haar advisering in ieder geval in haar overwegingen kan betrekken<br />
de omstandigheden waaronder het bezit van het werk verloren is gegaan, de mate waarin de partij die<br />
om teruggave verzoekt zich heeft ingespannen om het werk te achterhalen, alsmede het tijdstip en de<br />
omstandigheden van de verwerving van het bezit door de huidige bezitter en het door hem verrichte onderzoek<br />
voor de verwerving. Daarnaast kan het onderscheidelijke belang van het werk voor de beide partijen en van<br />
het openbaar kunstbezit in de overweging worden betrokken. De beleidslijnen van de regering inzake de<br />
restitutie van cultuurgoederen uit rijksbezit kunnen in de overweging worden betrokken voor zover zij naar de<br />
opvatting van de commissie in het concrete geval van overeenkomstige toepassing zijn.<br />
Uit erfrechtelijke documenten leidt de commissie af dat E. en C. enig erfgenamen zijn van hun moeder,<br />
E.E.-F., en dat zij op haar beurt enig overlevende erfgename was van Flersheim, haar vader. De commissie<br />
acht E. en C. derhalve bevoegd hun verzoek om teruggave uit naam van Flersheim te doen.<br />
De commissie heeft zich ervan vergewist dat het geschil tussen E. en C. en de Gemeente Rotterdam niet al<br />
eerder definitief is afgehandeld. Tijdens de hoorzitting is ter sprake gekomen een restitutieverzoek aan de<br />
Gemeente Rotterdam in de jaren vijftig van de vorige eeuw, maar een dergelijk verzoek is voor de commissie<br />
niet komen vast te staan. De commissie beschouwt het verzoek om teruggave van Thames bij London door E.<br />
en C. in 1999 als het eerste verzoek. De commissie is voorts niet gebleken van een rechterlijke uitspraak over<br />
teruggave van Thames bij London of van uitdrukkelijke afstand van rechten. De commissie acht partijen in<br />
verband met een en ander ontvankelijk.<br />
De gebeurtenissen in de familie Flersheim die aan de verkoop van<br />
4. Thames bij London op of omstreeks 20<br />
maart 1937 zijn voorafgegaan, getuigen van een neerwaartse spiraal. De beperkende maatregelen van het<br />
naziregime hebben de familie steeds harder getroffen, wat resulteerde in een verlies van banen en posities,<br />
afgenomen toegankelijkheid van tegoeden, excessieve belastingen en de vlucht naar het buitenland. De<br />
verkoop van Thames bij London aan Nieuwenhuizen Segaar heeft plaatsgevonden in dezelfde maand als die<br />
waarin Flersheim een visum en vreemdelingenpas verkreeg voor Nederland, en op het moment dat hij zich<br />
bij zijn zieke dochter in Italië bevond. De commissie beschouwt deze transactie als een verkoop tijdens de<br />
vlucht van Flersheim van Duitsland naar Nederland.<br />
Aannemelijk is geworden dat Flersheim de opbrengst van de verkoop van Thames bij London nodig dacht<br />
te hebben om te kunnen voldoen aan financiële verplichtingen die verband hielden met de vlucht van de<br />
familie. Over het verkoopbedrag hebben Flersheim en Nieuwenhuizen Segaar blijkens correspondentie<br />
tussen hen beiden onderhandeld, en Flersheim heeft ingestemd met wat hij kennelijk als zijn uiterste, lage<br />
prijs beschouwde. De commissie acht het aannemelijk dat Flersheim een hoger bedrag voor het schilderij<br />
had willen hebben, maar dat hij meende zich in zijn benarde positie niet te kunnen veroorloven de verkoop<br />
niet door te zetten.<br />
Onder de gegeven omstandigheden beschouwt de commissie het bezitsverlies als onvrijwillig door<br />
omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. De omstandigheid dat bij de onderhavige<br />
verkoop geen sprake is geweest van directe dwang, doet aan dit oordeel niet af.<br />
94
5. E. en C. zijn van oordeel dat het Museum bij de aankoop van Thames bij London in 1937 in verband met de<br />
herkomst uit joods bezit niet de vereiste zorgvuldigheid heeft betracht. De Gemeente Rotterdam betwist dit.<br />
De commissie is hieromtrent, gezien alle omstandigheden van de aankoop, waaronder het moment van deze<br />
aankoop en de actieve rol van Flersheim zelf, van oordeel dat niet gesproken kan worden van onzorgvuldig<br />
handelen van de kant van het Museum dan wel de Gemeente Rotterdam bij deze aankoop.<br />
6. De Gemeente Rotterdam heeft tijdens de hoorzitting haar belang bij het behoud van Thames bij London voor<br />
de collectie toegelicht en daarbij tevens gesteld dit belang in de procedure niet te willen benadrukken. Uit deze<br />
opstelling begrijpt de commissie dat de Gemeente Rotterdam de omstandigheden waaronder het bezitsverlies<br />
heeft plaatsgevonden als het kernpunt van het geschil beschouwt en dat zij haar belang bij het schilderij<br />
buiten de beoordeling van het geschil wenst te laten. Daartegenover staat dat het door E. en C. gestelde belang<br />
bij het werk groot is. Flersheim had een persoonlijke band met de kunstenaar Jan Toorop. Dat maakte Thames<br />
bij London tot een bijzondere bezitting van Flersheim. Er is E. en C. veel aan gelegen dit familiestuk terug te<br />
krijgen.<br />
Beide posities in deze worden verder onderstreept door het standpunt van de Gemeente Rotterdam, dat zij<br />
zich niet op voorhand verzet tegen teruggave van het schilderij, en het aanbod van E. en C. om voor het<br />
schilderij het geïndexeerde aankoopbedrag te betalen.<br />
7. In aanmerking genomen dat het bezitsverlies van Thames bij London als onvrijwillig, door omstandigheden<br />
die direct verband hielden met het naziregime, moet worden aangemerkt, alsmede het grote belang van E.<br />
en C. bij teruggave, is de commissie van oordeel dat het schilderij aan hen teruggegeven dient te worden.<br />
Gezien het aanbod van E. en C. tot betaling van het geïndexeerde aankoopbedrag, acht de commissie het<br />
voorts redelijk en billijk aan deze teruggave de verplichting te verbinden tot betaling van een geldbedrag<br />
door E. en C. aan de Gemeente Rotterdam. De commissie is van oordeel dat E. en C. kunnen volstaan met<br />
betaling van het bedrag dat Flersheim in 1937 voor het kunstwerk heeft ontvangen (NLG 3.500,-),<br />
geïndexeerd volgens het algemene prijsindexcijfer. De commissie stelt dit door E. en C. te betalen<br />
geïndexeerde bedrag vast op EUR 30.397,50 (NLG 67.550,-). 63<br />
De commissie is zich ervan bewust dat het door het Museum in 1937 betaalde aankoopbedrag voor<br />
Thames bij London waarschijnlijk hoger is geweest – de precieze hoogte staat niet vast – dan het bedrag<br />
dat Flersheim in datzelfde jaar bij de verkoop van het schilderij ontving, terwijl het geïndexeerde bedrag<br />
niettemin op dit vermoedelijk lagere bedrag is gebaseerd. De commissie is zich er tevens van bewust dat de<br />
huidige waarde van het schilderij zelfs vele malen hoger moet worden geacht dan het zojuist vastgestelde,<br />
door E. en C. te betalen geïndexeerde bedrag. Zij acht het echter redelijk en billijk dat E. en C. volstaan met<br />
betaling van voormeld bedrag, nu aannemelijk is dat Flersheim de opbrengst van de verkoop in 1937 van<br />
Thames bij London aangewend heeft om te voldoen aan zijn financiële verplichtingen die verband hielden<br />
met de vlucht van zijn familie uit Duitsland.<br />
8.<br />
Op grond van het vorenstaande geeft de commissie het volgende bindend advies.<br />
BINDEND ADVIES<br />
De Gemeente Rotterdam is gehouden tot teruggave van het schilderij Thames bij London aan E. en C., tegen<br />
betaling door E. en C. van het bedrag van EUR 30.397,50 aan de Gemeente Rotterdam.<br />
Dit bindend advies is gegeven op 3 maart <strong>2008</strong> door R. Herrmann (voorzitter), J.Th.M. Bank, J.C.M. Leijten,<br />
P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter), en ondertekend door<br />
de voorzitter en de secretaris.<br />
63<br />
Van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) zijn op 20 februari <strong>2008</strong> de volgende prijsindexcijfers (jaargemiddelden)<br />
verkregen: 1900=100; 1937=130; 2007=2.510. Op basis van deze cijfers is de vermenigvuldigingsfactor 19,3 (2.510/130)<br />
vastgesteld.<br />
95
3. Bindend advies inzake het geschil over Het huwelijk van Tobias en Sarah<br />
van Jan Steen<br />
Zaaknummer: RC 3.93<br />
Datum bindend advies: 6 oktober <strong>2008</strong><br />
Bindend advies<br />
in het geschil tussen:<br />
De Gemeente Den Haag<br />
vertegenwoordigd door de wethouder van<br />
Cultuur en Financiën mevrouw J. Klijnsma<br />
en mr. R. van Dam<br />
te Den Haag<br />
verder te noemen: de Gemeente,<br />
en:<br />
Mevrouw M. von Saher-Langenbein<br />
vertegenwoordigd door mr. R.W. Polak<br />
te Den Haag<br />
verder te noemen: Von Saher,<br />
gegeven door de Adviescommissie Restitutieverzoeken Cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog te Den<br />
Haag (de <strong>Restitutiecommissie</strong>), verder te noemen: de commissie.<br />
1. Inleiding<br />
1.1 Partijen zijn gemeenschappelijk eigenaar van het schilderij Het huwelijk van Tobias en Sarah van Jan<br />
Steen, ook wel De huwelijksnacht van Tobias en Sarah genoemd. Het schilderij is thans aanwezig in het<br />
Museum Bredius te Den Haag.<br />
1.2 De gemeenschappelijke eigendom is ontstaan als gevolg van een ingrijpende restauratie in 1996 die twee<br />
ooit van elkaar gescheiden delen van het schilderij van Jan Steen weer fysiek met elkaar verenigde. Van<br />
de twee delen zoals die voor de restauratie waren gaan bestaan, behoorde het ene (Aartsengel Rafaël) toe<br />
aan de Gemeente en het andere (Het gebed van Tobias en Sarah) aan de Staat der Nederlanden (hierna: de<br />
Staat). De Staat en de Gemeente besloten gezamenlijk tot de vereniging. Op basis van taxatiewaarden van<br />
Het gebed van Tobias en Sarah en Aartsengel Rafaël hanteerden de Staat en de Gemeente onderling een<br />
eigendomsverhouding van respectievelijk 76 en 24 procent.<br />
1.3 Naar aanleiding van een restitutieverzoek met betrekking tot Het gebed van Tobias en Sarah (NK 2726, RC<br />
1.15 Goudstikker) droeg de Staat in 2006 zijn deel van de eigendom van het verenigde schilderij over aan Von<br />
Saher.<br />
1.4 Von Saher en de Gemeente wensten de eigendom van het schilderij niet blijvend te delen. Zij zochten naar een<br />
oplossing waarbij de vereniging van het schilderij in stand zou worden gelaten. Aanvankelijk bereikten zij geen<br />
overeenstemming, maar tijdens de procedure voor de commissie werden zij het eens over overdracht van het<br />
eigendomsdeel van de Gemeente aan Von Saher.<br />
2. Procedure<br />
2.1 Partijen hebben een gezamenlijk verzoek gericht aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap<br />
(OCW) teneinde hun geschil te laten beslechten door de commissie. De minister heeft de commissie bij brief<br />
van 6 augustus 2007 verzocht om in het geschil advies uit te brengen aan partijen conform de procedure in<br />
artikel 2 leden 2 en 3 van het Instellingsbesluit van 16 november 2001 (hierna: Instellingsbesluit). Conform<br />
artikel 2 lid 5 van het Instellingsbesluit adviseert de commissie in de bedoelde procedure naar maatstaven van<br />
redelijkheid en billijkheid. Partijen hebben tegenover de commissie schriftelijk verklaard het advies van de<br />
commissie als bindend te zullen beschouwen: Von Saher, mede namens de Gemeente, bij brief van 6 juli 2007<br />
en de Gemeente ook afzonderlijk bij brief van 1 november 2007.<br />
2.2 De commissie heeft kennis genomen van de door partijen overgelegde stukken en naar voren gebrachte<br />
standpunten. De commissie heeft Von Saher bij brief van 14 april <strong>2008</strong> verzocht om kopieën van notariële<br />
akten met betrekking tot de overdracht en levering van Het gebed van Tobias en Sarah. Von Saher heeft bij<br />
brief van 22 mei <strong>2008</strong> transcripties van de restitutieakte verstrekt en hiermee genoegzaam gevolg gegeven<br />
aan het verzoek.<br />
96
2.3 Het geschil is behandeld op de hoorzitting van 2 juni <strong>2008</strong>, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen en<br />
hebben hun standpunten toegelicht.<br />
2.4 Op de hoorzitting kwam voorafgaand aan de inhoudelijke bespreking van het geschil een dispuut aan de orde<br />
over de uitgangspunten van het aan de commissie voorgelegde geschil. Von Saher had bij brieven van 16<br />
april <strong>2008</strong> en 21 mei <strong>2008</strong> betoogd dat, kort gezegd, de pas in de loop van de procedure door de Gemeente<br />
geuite voorkeur voor het in stand laten van de gedeelde eigendom, niet viel te rijmen met de afspraken die<br />
partijen in het begin met elkaar hadden gemaakt (gezamenlijke brief van partijen 6 juli 2007). De Gemeente<br />
heeft de bezwaren van de wederpartij bij brief van 24 april <strong>2008</strong> weersproken. Op verzoek van partijen heeft<br />
de commissie ten aanzien van dit geschilpunt tijdens de hoorzitting een beslissing gegeven. De commissie heeft<br />
beslist dat overeenkomstig het bepaalde in artikel 3: 178 lid 1 BW niemand tegen zijn zin deelgenoot behoeft<br />
te blijven in een onverdeelde gemeenschap en dat derhalve uitgangspunt van dit bindend advies zal zijn dat de<br />
gemeenschappelijke eigendom van het schilderij beëindigd zal worden. De commissie heeft deze beslissing aan<br />
partijen bevestigd bij brief van 3 juni <strong>2008</strong>.<br />
49. Het huwelijk van Tobias en Sarah van Jan Steen.<br />
2.5 Naar aanleiding van informatie van partijen op de hoorzitting heeft de commissie partijen bij brief van 3 juni<br />
<strong>2008</strong> verzocht om nadere gegevens. Von Saher werd verzocht kopieën van in haar opdracht opgemaakte<br />
taxaties te verstrekken aan de commissie en de Gemeente. De Gemeente werd verzocht een onderbouwing van<br />
de gestelde restauratiekosten te verschaffen aan de commissie en Von Saher. Tegelijkertijd werden partijen<br />
in de gelegenheid gesteld op elkaars gegevens te reageren. De verzochte gegevens en de reacties volgden bij<br />
brieven van 23 juni, 30 juni en 29 juli <strong>2008</strong> (de Gemeente) en 26 juni, 16 juli en 1 september <strong>2008</strong> (Von<br />
Saher).<br />
2.6 De commissie heeft partijen bij brief van 11 september <strong>2008</strong> laten weten dat de procedure is afgesloten en<br />
dat zij thans zal overgaan tot het geven van een bindend advies.<br />
2.7 De commissie heeft na de laatste briefwisseling geconstateerd dat tussen partijen geen verschil van<br />
inzicht meer bestaat over de gewenste oplossing van het geschil. Een schikking tussen partijen is nochtans<br />
uitgebleven. De commissie begrijpt de opstelling van partijen zo dat partijen een bindend advies van de<br />
commissie verkiezen en dat het bindend advies in wezen niet meer hoeft in te houden dan een formalisering<br />
van de overeenstemming van partijen.<br />
3. Uitgangspunten bindend advies<br />
Op basis van de brief van partijen d.d. 6 juli 2007, de hoorzitting met partijen en de brieven van Von Saher<br />
d.d. 26 juni <strong>2008</strong> en van de Gemeente d.d. 29 juli <strong>2008</strong>, houdt de commissie in deze zaak de volgende<br />
uitgangspunten aan.<br />
97
De Staat heeft bij notariële akte van 7 november 2006 alle rechten op het verenigde werk, voor zover hij die<br />
had, daaronder begrepen het aandeel in het verenigde werk en alle contractuele rechten tegenover de Gemeente,<br />
overgedragen aan Von Saher.<br />
Het verenigde werk is thans gezamenlijk eigendom van Von Saher en de Gemeente. Zij zijn deelgenoten in de<br />
verhouding 76 procent (Von Saher) : 24 procent (de Gemeente).<br />
De conclusies uit het advies van de commissie van 19 december 2005 (NK 2726, RC 1.15 Goudstikker) en de<br />
beslissing tot restitutie van 6 februari 2006 worden door het adviesverzoek van partijen niet ter discussie gesteld.<br />
Partijen willen niet blijvend gemeenschappelijk eigenaren van het werk zijn en de gemeenschappelijke eigendom<br />
zal derhalve worden beëindigd (zie onder 2.4).<br />
De uitkomst van het advies moet niet zijn dat het werk weer fysiek wordt gescheiden.<br />
Tijdens de procedure zijn partijen tot overeenstemming gekomen over de volgende oplossing: de Gemeente<br />
verkoopt haar eigendomsdeel aan Von Saher.<br />
4. Voorkeur partijen: verkoop door de Gemeente<br />
4.1 Partijen gaan uit van de eigendomsverhouding 76 procent (Von Saher) : 24 procent (de Gemeente).<br />
Kennelijk gaan zij ervan uit dat zij aanspraak kunnen maken op respectievelijk 76 procent en 24 procent<br />
van de geldelijke waarde van het schilderij.<br />
4.2 Bij aanvang van de procedure waren drie, door beide partijen erkende oplossingen in beeld. De ene partij<br />
zou haar eigendomsdeel aan de andere partij moeten verkopen of partijen zouden gezamenlijk het schilderij<br />
aan een derde moeten verkopen met onderlinge verdeling van de opbrengst. Verkoop aan een derde,<br />
onderhands of openbaar, bleken partijen het minst te prefereren. Partijen richtten zich op verkoop van het<br />
eigendomsdeel van de één aan de ander.<br />
4.3 Tijdens de hoorzitting heeft de commissie een voorkeur uitgesproken voor de oplossing dat de Gemeente<br />
zou proberen het eigendomsdeel van Von Saher te kopen, opdat zij het schilderij in haar museale collectie<br />
zou kunnen behouden. De Gemeente zou daartoe moeten proberen de benodigde fondsen te vergaren. De<br />
Gemeente en Von Saher konden zich in dit voorstel vinden.<br />
4.4 De Gemeente liet echter enige tijd later weten niet in de fondsenwerving te zijn geslaagd. De geboden<br />
oplossing had zodoende niet het gewenste gevolg. Bij deze stand van zaken kan de commissie naar<br />
redelijkheid en billijkheid niet adviseren tot aankoop door de Gemeente.<br />
4.5 De Gemeente lichtte haar positie bij brief van 29 juli <strong>2008</strong> als volgt toe.<br />
‘De afgelopen periode heeft de gemeente geprobeerd bij de daarvoor in aanmerking komende fondsen,<br />
voldoende financiële middelen te verwerven om het aandeel van mw. Von Saher aan te kopen. Dat is<br />
echter, mede als gevolg van het beroep dat momenteel van diverse zijden op die fondsen wordt gedaan, niet<br />
gelukt. De gemeente is hierdoor gedwongen af te zien van de optie het aandeel van mw. Von Saher voor<br />
de getaxeerde marktwaarde over te nemen. In plaats daarvan is zij wel bereid, onder de voorwaarden die<br />
de heer Polak [de raadsman van mevrouw Von Saher, toevoeging van de commissie] in zijn brief aan uw<br />
commissie noemt, haar aandeel in het schilderij aan mw. Von Saher te verkopen (..).’<br />
4.6 Aangezien de Gemeente bereid is haar eigendomsdeel aan Von Saher te verkopen en Von Saher<br />
zich tot medewerking aan die oplossing bereid heeft verklaard (brief 26 juni <strong>2008</strong>), zal de commissie<br />
dienovereenkomstig beslissen. Voor verkoop aan een derde heeft de commissie onder partijen te weinig<br />
draagvlak geconstateerd.<br />
4.7 Von Saher heeft in de procedure een taxatiewaarde van USD 2.892.000,- ter zake van Het gebed van Tobias<br />
en Sarah gepresenteerd, overeenkomend met haar eigendomsdeel van 76 procent. Daarbij heeft zij een<br />
wisselkoers van EUR 1 = USD 1,55 genoemd.64 De Gemeente heeft bij brief van 29 juli <strong>2008</strong> ingestemd met<br />
zowel de taxatiewaarde als de wisselkoers. Hiermee is tussen partijen ook de waarde van het eigendomsdeel<br />
van 24 procent vast komen te staan – USD 913.263,-65 – alsmede de waarde van het gehele schilderij –<br />
USD 3.805.263,-.<br />
4.8 Bij verkoop door de Gemeente van haar eigendomsdeel zal zodoende worden uitgegaan van een betaling<br />
door Von Saher van omgerekend EUR 589.201,94. 66<br />
64<br />
Toelichting op de berekening: ten aanzien van het eigendomsdeel van 76 procent van Von Saher leidt de taxatie van Simon<br />
Dickinson tot een waarde 76 % x EUR 3.000.000,- x 1,55 = USD 3.534.000,-, terwijl de taxatie van Christie’s voor dat<br />
gedeelte van het schilderij USD 2.250.000,- bedroeg. Het gemiddelde van deze twee bedragen is USD 2.892.000,-.<br />
65<br />
Het bedrag van USD 913.263,- is als volgt berekend: 24/76 x USD 2.892.000,-.<br />
66<br />
USD 913.263,-/1,55 = EUR 589.201,94.<br />
98
5. Bijdrage in de restauratiekosten<br />
5.1 De Gemeente heeft in de procedure aangevoerd dat zij de kosten ter zake van de vereniging van het<br />
schilderij in de transactie wenst te betrekken. Von Saher heeft zich bereid verklaard proportioneel, dat<br />
wil zeggen voor 76 procent, bij te dragen in deze kosten. Zij heeft daarbij de voorwaarde gesteld dat de<br />
Gemeente deze kosten meer dan summier onderbouwt.<br />
5.2 De Gemeente heeft in dit verband de volgende toelichting verschaft (bijlage bij brief 29 juli <strong>2008</strong>).<br />
‘[H]et aantal uren dat door de twee restauratoren van het Gemeentemuseum Den Haag is besteed om deze<br />
qua tijd zeer kostbare samenvoeging te realiseren, heeft circa 1.500 uren, dat wil zeggen 37,5 werkweek<br />
gekost. Bij een bruto uurloon van € 29,19 komen we uit op een totaalbedrag van € 43.785,-. De overige<br />
kosten ad € 1.215,- zijn die van materiaal- en ruimtegebruik, waarbij ik opmerk dat de materiaalkosten<br />
minimaal zijn en dat wij de kosten van het gebruik van ruimte slechts symbolisch in rekening hebben<br />
gebracht. De totale kosten bedragen derhalve circa € 45.000,-.’<br />
5.3 De commissie stelt vast dat de Gemeente hiermee de restauratiekosten voor zover het betreft de loonkosten<br />
voldoende heeft onderbouwd. Hierbij neemt de commissie in aanmerking dat de restauratie intern is<br />
uitgevoerd en de Gemeente zodoende geen facturen kan tonen. Ook neemt de commissie in aanmerking<br />
dat de restauratie ingrijpend was en het gestelde tijdsbeslag haar geenszins onaannemelijk voorkomt. Von<br />
Saher is in zoverre gehouden haar aanbod om proportioneel bij te dragen in de restauratiekosten, gestand te<br />
doen.<br />
5.4 Het bezwaar van Von Saher tegen de hoogte van de overige kosten, voor het laatst naar voren gebracht bij<br />
brief van 1 september <strong>2008</strong>, is gegrond. De commissie acht geen redenen aanwezig om ter zake van een<br />
intern uitgevoerde restauratie ook kosten van materiaal- en ruimtegebruik door te berekenen. De commissie<br />
baseert de bijdrage van Von Saher in de restauratiekosten daarom uitsluitend op de gepresenteerde<br />
loonkosten.<br />
5.5 De commissie zal zodoende adviseren dat Von Saher naast de koopprijs 76 procent van de totale loonkosten<br />
betaalt, te weten EUR 33.276,60. 67<br />
6. Voorwaarden van partijen bij verkoop<br />
6.1 Von Saher heeft bij brief van 26 juni <strong>2008</strong> vier voorwaarden genoemd die zij bij aankoop van het<br />
eigendomsdeel van de Gemeente zou willen laten gelden. De Gemeente heeft deze voorwaarden geaccepteerd<br />
bij brief van 29 juli <strong>2008</strong> (zie het citaat onder 4.5).<br />
6.2 Het gaat om de volgende voorwaarden: (i) op het moment van de overdracht is de staat van het schilderij<br />
niet anders dan op de taxatiedata 13 oktober 2006 en 27 maart 2007; (ii) de Gemeente heeft zich bevrijd<br />
van de testamentaire last van Dr. A. Bredius op haar deel van het schilderij; (iii) de bruikleenverhouding<br />
met de Stichting Bredius Genootschap is geëindigd; (iv) het ministerie van OCW heeft verklaard dat er geen<br />
belemmeringen zijn om het schilderij vanuit Nederland naar een bestemming buiten de EU te exporteren.<br />
6.3 Hoewel de commissie Von Saher en de Gemeente, gezien hun overeenstemming, in beginsel wil volgen in<br />
hun voorwaarden, neemt zij in haar bindend advies alleen voorwaarde (ii) op. De testamentaire last die<br />
aanvankelijk op het werk Aartsengel Rafaël rustte en die thans op het eigendomsdeel van de Gemeente<br />
rust, zal moeten worden opgeheven voordat uitvoering kan worden gegeven aan de door partijen verkozen<br />
oplossing van verkoop door de Gemeente. Hiertoe zal de Gemeente onverwijld een verzoek tot opheffing van<br />
de last moeten indienen bij de Rechtbank te Den Haag.<br />
6.4 Voorwaarde (i) houdt verband met de normale wettelijke eis van conformiteit. De commissie gaat in het<br />
bindend advies ervan uit dat de staat van het schilderij bij de overdracht sinds de taxaties niet zal zijn<br />
verslechterd. Voorwaarde (iii) is in 2006 reeds vervuld als gevolg van de beëindiging door Instituut Collectie<br />
Nederland van de bruikleenregeling met de Gemeente respectievelijk de Stichting Bredius Genootschap.<br />
Voorwaarde (iv) gaat de kaders van dit bindend advies te buiten. Het is aan partijen om daarover<br />
desgewenst onderling een nadere afspraak te maken en in contact te treden met de overheid.<br />
67<br />
EUR 43.785,- x 76% = EUR 33.276,60.<br />
99
7. BINDEND ADVIES<br />
a. Tussen Von Saher en de Gemeente is ten aanzien van het schilderij Het huwelijk van Tobias en Sarah van<br />
Jan Steen sprake van mede-eigendom in de verhouding 76 procent (de Staat) : 24 procent (de Gemeente).<br />
b. Uitgegaan wordt van de volgende waarden: USD 3.805.263,- voor het gehele schilderij, USD 2.892.000,-<br />
voor het eigendomsdeel van Von Saher, en USD 913.263,- voor het eigendomsdeel van de Gemeente. De<br />
wisselkoers is EUR 1 = USD 1,55.<br />
c. De Gemeente dient onverwijld een verzoek tot opheffing van de onder 6.2 onder (ii) bedoelde last in bij de<br />
Rechtbank te Den Haag.<br />
d. Bij opheffing van de last is de Gemeente gehouden tot overdracht van haar deel van de eigendom van het<br />
schilderij aan Von Saher, tegen betaling door Von Saher van het bedrag van omgerekend EUR 622.478,54<br />
aan de Gemeente, bestaande in een bedrag van EUR 589.201,94 voor het eigendomsdeel van 24 procent en<br />
een proportionele (76 procents-) bijdrage van EUR 33.276,60 in de restauratiekosten.<br />
Dit bindend advies is gegeven op 6 oktober <strong>2008</strong> door I.C. van der Vlies (waarnemend voorzitter), J.Th.M. Bank,<br />
J.C.M. Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, en ondertekend door de waarnemend<br />
voorzitter en de secretaris. R. Herrmann is tijdens de procedure teruggetreden als voorzitter van de commissie<br />
om redenen die niet met deze zaak verband houden en is bij dit bindend advies betrokken als adviseur van de<br />
commissie.<br />
(I.C. van der Vlies, waarnemend voorzitter)<br />
(E. Campfens, secretaris)<br />
100
7. Slotwoord<br />
Gedurende de eerste drie jaren van haar bestaan (eind 2001 tot eind 2004) werden<br />
25 adviesverzoeken aan de <strong>Restitutiecommissie</strong> voorgelegd. Vanaf eind 2004 tot eind<br />
2007 was er sprake van een verdubbeling van het aantal nieuw voorgelegde zaken,<br />
namelijk 67. Naast deze toename van het aantal zaken, heeft de commissie vanaf 2007<br />
steeds meer te maken met omvangrijke en complexe (kunsthandel)zaken, waarbij soms<br />
bijzondere procedurele vragen aan de orde komen, zoals wanneer verschillende verzoekers<br />
‘concurrerende’ claims indienen op dezelfde kunstvoorwerpen. Tot slot heeft de commissie<br />
vanaf eind 2006 voor het eerst te maken gekregen met de afwijkende procedure in bindend<br />
advies-zaken. Concluderend is er sprake van een toegenomen werkdruk, die niet alleen<br />
van kwantitatieve, maar ook van kwalitatieve aard is.<br />
Thans zijn er geen aanwijzingen dat de toestroom van nieuwe claims ophoudt. Gegevens<br />
over de herkomst van de NK-collectie, door Bureau Herkomst Gezocht verzameld in<br />
de jaren 1998-2004, blijken geruime tijd nodig te hebben om mogelijk rechthebbenden<br />
te bereiken. De commissie streeft ernaar de 36 zaken die zij aan het einde van het<br />
verslagjaar nog in behandeling heeft, alsmede eventuele toekomstige zaken, naar beste<br />
vermogen te blijven onderzoeken en beoordelen.<br />
101
Bijlagen<br />
1.<br />
‘Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede<br />
Wereldoorlog’, 16 november 2001<br />
103<br />
2.<br />
‘Wijziging Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en<br />
Tweede Wereldoorlog’, 8 november 2007<br />
109<br />
3.<br />
‘Benoeming lid/voorzitter en herbenoeming leden Adviescommissie restitutieverzoeken<br />
cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog’, 12 december 2007<br />
110<br />
4.<br />
‘Benoeming voorzitter Adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en<br />
Tweede Wereldoorlog’, 30 september <strong>2008</strong><br />
111<br />
5.<br />
‘Reglement inzake bindend adviesprocedure in het kader van artikel 2, tweede lid, en<br />
artikel 4, tweede lid, Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en<br />
Tweede Wereldoorlog’<br />
112<br />
6.<br />
Lien Heyting, ‘Particulier kan ook bij ons terecht. Dick Herrmann over de toekomst<br />
van de <strong>Restitutiecommissie</strong>’, in: NRC Handelsblad, Cultureel Supplement,<br />
5 september <strong>2008</strong><br />
116<br />
102
Besluit van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur<br />
en Wetenschappen, dr. F. van der Ploeg, houdende<br />
Instelling van een commissie die adviseert over<br />
WJZ/2001/45374(8123)<br />
verzoeken om teruggave van cultuurgoederen waarover<br />
de oorspronkelijke eigenaar door omstandigheden die<br />
direct verband hielden met het nazi-regime onvrijwillig 16 november 2001<br />
het bezit heeft verloren en die zich thans in bezit van de<br />
Staat der Nederlanden bevinden (Besluit adviescommissie<br />
restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog)<br />
, dr. F. van der Ploeg,<br />
Handelende in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad;<br />
Gelet op artikel 15, derde lid, van de Archiefwet 1995;<br />
Besluit:<br />
Artikel 1<br />
In dit besluit wordt verstaan onder:<br />
a. de minister: de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen;<br />
b. het ministerie: het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen;<br />
c. de commissie: de commissie, bedoeld in artikel 2 van dit besluit.<br />
Artikel 2<br />
1. Er is een commissie die tot taak heeft de minister op diens verzoek te adviseren over de te nemen<br />
beslissingen op verzoeken om teruggave van cultuurgoederen waarover de oorspronkelijke<br />
eigenaar door omstandigheden die direct verband hielden met het nazi-regime onvrijwillig het<br />
bezit heeft verloren en die zich thans in bezit van de Staat der Nederlanden bevinden.<br />
2. De commissie heeft voorts tot taak op verzoek van de minister advies uit te brengen over<br />
geschillen over teruggave van cultuurgoederen tussen de oorspronkelijke eigenaar die door<br />
omstandigheden die direct verband hielden met het nazi-regime onvrijwillig het bezit verloor of<br />
diens erfgenamen en de huidige bezitter niet zijnde de Staat der Nederlanden.<br />
3. De minister dient een verzoek om advies als bedoeld in het tweede lid uitsluitend in bij de<br />
commissie, indien de oorspronkelijke eigenaar of diens erfgenamen en de huidige bezitter<br />
gezamenlijk de minister daarom gevraagd hebben.<br />
4. De commissie verricht de adviestaak, bedoeld in het eerste lid, met inachtneming van het<br />
rijksbeleid ter zake.<br />
5. De commissie verricht de adviestaak, bedoeld in het tweede lid, naar maatstaven van redelijkheid<br />
en billijkheid.<br />
Artikel 3<br />
1. De commissie bestaat uit ten hoogste 7 leden, waaronder de voorzitter en de plaatsvervangend<br />
voorzitter.<br />
Bijlage 1, p.1 – Instellingsbesluit <strong>Restitutiecommissie</strong><br />
103
2. De voorzitter en de plaatsvervangend voorzitter bezitten de hoedanigheid van meester in de<br />
rechten.<br />
3. Tenminste een lid van de commissie bezit een zodanige historische deskundigheid over de<br />
Tweede Wereldoorlog dat een wezenlijke bijdrage aan de werkzaamheden van de commissie kan<br />
worden geleverd.<br />
4. Tenminste een lid van de commissie bezit een zodanige kunsthistorische of museale<br />
deskundigheid dat een wezenlijke bijdrage aan de werkzaamheden van de commissie kan worden<br />
geleverd.<br />
5. De minister benoemt de voorzitter, de plaatsvervangend voorzitter en de andere leden voor een<br />
periode van ten hoogste 3 jaar. Zij maken geen deel uit van het ministerie en zijn ook overigens<br />
niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van de minister.<br />
6. De voorzitter, vice-voorzitter en de andere leden kunnen eenmaal worden herbenoemd.<br />
Artikel 4<br />
1. De commissie behandelt een verzoek om advies met ten minste drie leden in een door de<br />
voorzitter te bepalen samenstelling met dien verstande dat bij de behandeling in ieder geval de<br />
voorzitter of de vice-voorzitter betrokken is.<br />
2. De commissie kan een reglement omtrent de verdere werkwijze vaststellen.<br />
Artikel 5<br />
1. De minister voegt aan de commissie een secretariaat toe.<br />
2. Aan het hoofd van het secretariaat staat de secretaris van de commissie, die de hoedanigheid van<br />
meester in de rechten bezit.<br />
3. De secretaris is voor zijn werkzaamheden voor de commissie uitsluitend verantwoording<br />
verschuldigd aan de commissie.<br />
Artikel 6<br />
1. Ter uitvoering van haar taak, kan de commissie degene die een verzoek om teruggave als<br />
bedoeld in artikel 2, eerste lid, heeft gedaan alsmede een vertegenwoordiger van de minister dan<br />
wel de partijen van wie het geschil, bedoeld in artikel 2, tweede lid, ter advisering aan de<br />
commissie is voorgelegd, in een vergadering horen.<br />
2. Ter uitvoering van haar taak kan de commissie zich voorts rechtstreeks wenden tot derden voor<br />
het verkrijgen van inlichtingen en hen zo nodig ter vergadering uitnodigen om hun mening te<br />
vernemen.<br />
3. De minister draagt er zorg voor dat de commissie over alle stukken die zij in verband met de<br />
uitoefening van haar taak nodig heeft en die zich op het ministerie bevinden, tijdig en volledig kan<br />
beschikken.<br />
4. Iedere ambtenaar van het ministerie geeft aan een oproep of een verzoek van de commissie<br />
gehoor.<br />
5. De beperkingen die zijn gesteld aan de openbaarheid van archiefbescheiden, bedoeld in artikel 1,<br />
onderdeel c, onder 1 en 2 van de Archiefwet 1995, die de commissie ter uitvoering van haar taak<br />
nodig heeft en die bewaard worden in een rijksarchiefbewaarplaats, blijven voor de commissie<br />
buiten toepassing.<br />
Artikel 7<br />
1. De commissie brengt ieder jaar verslag uit aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en<br />
Wetenschappen over de stand van zaken met betrekking tot de in artikel 2 genoemde taken.<br />
2. Het eerste verslag wordt in januari 2003 uitgebracht.<br />
Artikel 8<br />
De leden van de commissie ontvangen vacatiegelden alsmede een vergoeding voor de reis- en<br />
verblijfkosten volgens de bestaande rijksregelingen.<br />
104 Bijlage 1, p.2 – Instellingsbesluit <strong>Restitutiecommissie</strong>
Artikel 9<br />
De archiefbescheiden van de commissie worden na opheffing van de commissie of, zo de<br />
omstandigheden daartoe eerder aanleiding geven, zoveel eerder, overgebracht naar het archief van<br />
de Directie Cultureel Erfgoed van het ministerie.<br />
Artikel 10<br />
Met ingang van de datum van inwerkingtreding van dit besluit zijn voor een periode van drie jaar<br />
benoemd :<br />
a. mr J.M. Polak te Ede als voorzitter,<br />
b. mr B.J. Asscher te Baarn als vice-voorzitter,<br />
c. prof. mr. J. Leyten te Nijmegen,<br />
d. dr. E. van Straaten te Beekbergen.<br />
e. prof. J.Th.M. Bank te Amsterdam<br />
f. mr. H.M. Verrijn-Stuart te Amsterdam<br />
Artikel 11<br />
Dit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant<br />
waarin het wordt geplaatst.<br />
Artikel 12<br />
Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en<br />
Tweede Wereldoorlog.<br />
Dit besluit zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.<br />
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,<br />
Dr. F. van der Ploeg<br />
Bijlage 1, p.3 – Instellingsbesluit <strong>Restitutiecommissie</strong><br />
105
Algemeen<br />
Een van de commissies die in Nederland sedert 1997 is ingesteld om onderzoek te doen naar het<br />
brede terrein van de tegoeden Tweede Wereldoorlog is de Commissie Ekkart. Deze commissie<br />
begeleidt het onderzoek naar de herkomst van de zogenaamde NK-collectie: de nog bij de Staat<br />
berustende kunstwerken die na de Tweede Wereldoorlog uit Duitsland zijn gerecupereerd. De omvang<br />
van de NK-collectie, ruim 4000 objecten, en de aard van het herkomstonderzoek, dat immers zaken<br />
betreft die ruim vijftig jaar geleden hebben plaatsgevonden en waarvan in veel gevallen nauwelijks<br />
nog archiefstukken te vinden zijn, zijn er de oorzaak van dat de Commissie Ekkart nog tot eind 2002<br />
nodig heeft alvorens haar werkzaamheden te kunnen afronden.<br />
Naast het begeleiden van herkomstonderzoek heeft de Commissie Ekkart tot taak om aanbevelingen<br />
te doen aan de Minister van OCenW over het teruggavebeleid van de regering. Op 26 april jl. heeft de<br />
commissie haar ‘tussentijdse’ aanbevelingen aan mij aangeboden. In haar aanbiedingsbrief stelt de<br />
commissie te hebben besloten tot tussentijdse advisering omdat zij van mening is dat aanpassing van<br />
het beleid, mede in verband met de gevorderde leeftijd van belanghebbenden, niet tot de afronding<br />
van het gehele herkomstonderzoek kan wachten. De commissie beoogt met haar aanbevelingen<br />
ruimte te creëren om tot een ruimhartiger restitutiebeleid te kunnen komen. De juridische benadering<br />
van het beleid zoals dat in de regeringsnotitie van 14 juli 2000 was vastgelegd, acht de Commissie<br />
Ekkart niet langer aanvaardbaar.<br />
De reactie van het kabinet op deze aanbevelingen heb ik op 29 juni 2001 aan de voorzitter van de<br />
Staten Generaal gestuurd, een aanvullende regeringsreactie bij brief van 16 november 2001.<br />
In haar reactie op de aanbevelingen van de Commissie Ekkart kiest de regering niet voor een puur<br />
juridische maar voor een meer beleidsmatige benadering van het restitutievraagstuk. Dit mede in het<br />
licht van internationale ontwikkelingen die veeleer wijzen in de richting van een moreel-beleidsmatige<br />
dan een overwegend juridische benadering van het vraagstuk van de restitutie. Dit standpunt is mede<br />
verwoord in de uitkomsten van de conferentie die in 1998 in Washington plaatsvond ter mondiale<br />
bespreking van de tegoeden Tweede Wereldoorlog (de zogenaamde ‘Washington Principles’).<br />
Een van die Washington principles is dat nationale “alternative dispute resolution mechanisms for<br />
resolving ownership issues” worden opgezet. Landen als Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk hebben<br />
hieraan invulling gegeven en kennen commissies ter beoordeling van individuele restitutieverzoeken.<br />
Het instellen in Nederland van een adviescommissie ter beoordeling van individuele<br />
restitutieverzoeken past dus zowel bij de strekking van de aanbevelingen van de Commissie Ekkart<br />
als bij de hierboven genoemde internationale ontwikkelingen. Belangrijkste reden om een<br />
adviescommissie in het leven te roepen is de behoefte om op een zo objectief mogelijke wijze tot<br />
besluitvorming door de Minister van OCenW over restitutieverzoeken te komen. Aangezien de Minister<br />
van OCenW tevens als bezitter/beheerder van de NK-collectie direct betrokken is, zal een<br />
adviescommissie de onafhankelijkheid van de besluitvorming vergroten. Bij brief van 7 juni jl. had ook<br />
de Commissie Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van de Tweede Kamer haar voorkeur voor een<br />
onafhankelijke commissie uitgesproken.<br />
Op basis van de ervaring van de Commissie Ekkart is de verwachting nu dat de adviescommissie 30<br />
tot 50 zaken te behandelen krijgt die betrekking hebben op voorwerpen in rijksbezit. Over het aantal<br />
particuliere verzoeken dat mogelijk aan de commissie ter advisering wordt voorgelegd bestaat nog<br />
geen inzicht. Dat geldt overigens ook voor de te verwachten levensduur van de commissie. Op grond<br />
van genoemde cijfers lijkt een periode van 3-5 jaar een reële verwachting.<br />
106 Bijlage 1, p.4 – Instellingsbesluit <strong>Restitutiecommissie</strong>
Artikelsgewijze toelichting<br />
Artikel 2<br />
Hoofdtaak van de commissie is het op zijn verzoek adviseren van de minister van OCenW over<br />
verzoeken van derden tot teruggave van voorwerpen die zich in de NK-collectie bevinden. Daarnaast<br />
kan de minister ook advies vragen ten aanzien van verzoeken tot teruggave die betrekking hebben op<br />
voorwerpen in de rijkscollectie die geen onderdeel vormen van de NK-collectie, maar niettemin door<br />
omstandigheden die direct verband hielden met het Nazi-regime in het bezit van de Staat zijn<br />
gekomen.<br />
In navolging van buitenlandse commissies en op nadrukkelijk verzoek van de Tweede Kamer kan de<br />
minister ook onderlinge geschillen tussen particulieren aan de commissie ter advies voorleggen mits<br />
deze daar zelf om verzoeken en het geschil ook hier een voorwerp betreft waarvan de oorspronkelijke<br />
eigenaar door omstandigheden die direct verband hielden met het Nazi-regime onvrijwillig het bezit<br />
verloor.<br />
De minister vraagt de commissie advies indien hem een verzoek tot teruggave bereikt dat past binnen<br />
de gestelde kaders. Slechts verzoeken die evident niet vallen binnen de taakopdracht van de<br />
commissie, bijvoorbeeld omdat ze geen betrekking hebben op de teruggave van cultuurgoederen die<br />
ten gevolge van de Tweede Wereldoorlog zijn verplaatst, zal de minister direct zelf afdoen. Om de<br />
commissie niet nodeloos met dergelijke verzoeken te belasten is ervoor gekozen de verzoeken via de<br />
minister aan de commissie voor te leggen.<br />
De kaders waarbinnen de commissie adviseert zijn de door de regering vastgestelde beleidslijnen<br />
terzake. Dit betreft allereerst het algemene regeringsbeleid inzake de Tegoeden Tweede<br />
Wereldoorlog zoals dat is vastgelegd in de brief van de regering van 21 maart 2000.<br />
Daarnaast zijn er de regels die meer specifiek betrekking hebben op de teruggave van<br />
cultuurgoederen. Dat betreft in algemene zin het beleid zoals de regering dat in haar notitie van 14 juli<br />
2000 aan de Tweede Kamer heeft kenbaar gemaakt. Naar aanleiding van de aanbevelingen van de<br />
commissie Ekkart en de regeringsreactie daarop is dat beleid echter aanzienlijk aangepast. De<br />
brieven blijven zodoende van kracht en vormen samen met de aanbevelingen van de commissie<br />
Ekkart en de regeringsreactie daarop het beleidskader voor de onderhavige commissie.<br />
De aanbevelingen die de commissie Ekkart in de toekomst nog zal uitbrengen, kunnen uiteraard tot<br />
nadere aanpassing door de regering van de benoemde beleidskaders leiden.<br />
De adviescommissie beoordeelt een teruggaveverzoek in het licht van de genoemde beleidskaders en<br />
kan dan van oordeel zijn dat:<br />
-het verzoek niet past binnen het mandaat van de commissie maar valt onder de gewone rechtsregels;<br />
de commissie zal dat in haar advies aan de minister neerleggen.<br />
-het verzoek past binnen het mandaat van de commissie en derhalve voor advisering in aanmerking<br />
komt.<br />
De overheid wil ook particulieren die onderling een geschil hebben dat betrekking heeft op een<br />
voorwerp waarover de oorspronkelijke eigenaar door omstandigheden die direct verband houden met<br />
het Nazi-regime onvrijwillig het bezit verloor, een faciliteit bieden. Bij de beoordeling van deze<br />
verzoeken van particulieren zal het advies van de commissie worden ingegeven door overwegingen<br />
van redelijkheid en billijkheid.<br />
De tussenkomst van de minister - het is immers de minister die de particuliere geschillen aan de<br />
commissie voorlegt - is ingegeven door pragmatische redenen. De minister heeft immers voor<br />
adequate ondersteuning van de commissie zorg te dragen. Daarvoor is het noodzakelijk dat de<br />
minister op de hoogte is van het aantal adviezen dat de commissie geacht wordt uit te brengen.<br />
Bijlage 1, p.5 – Instellingsbesluit <strong>Restitutiecommissie</strong><br />
107
Artikel 3 en 4<br />
Bij de keuze voor de omvang, samenstelling en werkwijze van de commissie is getracht een balans te<br />
vinden tussen benodigde expertise en het vereiste dat de commissie op efficiënte en voortvarende<br />
wijze tot een advies moet kunnen komen.<br />
Bij de samenstelling van de commissie is uitgegaan van de voor de beoordeling van<br />
teruggaveverzoeken benodigde expertise op in ieder geval juridisch, historisch en kunsthistorisch<br />
terrein. Dat ervoor gekozen is juridische expertise te vereisen van voorzitter en plaatsvervangend<br />
voorzitter is ingegeven door het feit dat ondanks de gekozen moreel-beleidsmatige benadering<br />
juridische kennis uiteraard onontbeerlijk is voor de beoordeling van bij teruggave verzoeken relevante<br />
wet- en regelgeving. Aangezien voorzitter dan wel plaatsvervangend voorzitter altijd betrokken zijn bij<br />
de advisering is juridische kennis in alle gevallen aanwezig.<br />
Het is de bedoeling van meet af aan 7 leden te benoemen. Welke leden van de adviescommissie in<br />
een concreet geval meewerken aan een advies wordt aan de voorzitter overgelaten. Daarbij kan<br />
mogelijke betrokkenheid van een lid van de commissie bij een teruggaveverzoek een rol spelen. Het<br />
zal van de complexiteit van een verzoek afhangen hoeveel leden bij de advisering over een bepaald<br />
verzoek betrokken worden. In ieder geval zullen er naast de voorzitter of de plaatsvervangend<br />
voorzitter altijd twee leden meewerken aan een advies.<br />
Artikel 5<br />
De minister draagt zorg voor een secretariaat dat op adequate wijze de commissie kan ondersteunen.<br />
Van de secretaris wordt gevraagd dat deze de titel meester in de rechten bezit. Daarnaast zal<br />
onderzoekscapaciteit aanwezig moeten zijn alsmede voldoende administratieve en organisatorische<br />
ondersteuning. De grootte van het secretariaat zal kunnen fluctueren en afhangen van de werklast<br />
van de commissie.<br />
Artikel 6<br />
Voor het kunnen voorbereiden van haar adviezen is het van het grootste belang dat de commissie<br />
over alle relevante informatie kan beschikken. Zowel informatie die afkomstig is van claimanten als<br />
van het ministerie of derden.<br />
Om de commissie optimaal in staat te stellen alle benodigde informatie zo snel mogelijk beschikbaar<br />
te krijgen, heb ik de beperkingen die gesteld zijn aan de openbaarheid van archiefbescheiden die zich<br />
bevinden in de rijksarchiefbewaarplaatsen opgeheven (vijfde lid). Daarvoor heb ik gebruik gemaakt<br />
van de mogelijkheid die artikel 15 van de archiefwet 1995 mij geeft. Het gaat daarbij uiteraard<br />
uitsluitend om archiefbescheiden die voor de uitvoering van de taak van de commissie van belang zijn.<br />
Het feit dat de commissie inzage kan krijgen in documenten waarop openbaarheidbeperkingen rusten,<br />
wil overigens niet zeggen dat die informatie ook voor anderen openbaar is. De commissieleden<br />
hebben immers zelf een geheimhoudingsplicht op grond van artikel 2:5 van de Algemene wet<br />
bestuursrecht, voor wat betreft informatie waarover zij de beschikking krijgen en waarvan het duidelijk<br />
is dat het een vertrouwelijk karakter heeft.<br />
Artikel 10<br />
Bij de ondertekening van dit instellingsbesluit hadden de in dit artikel genoemde zes personen zich al<br />
bereid verklaard om lid van deze commissie te worden. Om die reden heb ik hun benoeming direct in<br />
dit besluit geregeld. De benoeming van nog één ander lid zal zo spoedig mogelijk (separaat) volgen.<br />
De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,<br />
108 Bijlage 1, p.6 – Instellingsbesluit <strong>Restitutiecommissie</strong>
OCW<br />
Wijziging Besluit adviescommissie restitutieverzoeken<br />
cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog<br />
Besluit van de Minister van Onderwijs,<br />
Cultuur en Wetenschap van 8 november<br />
2007, nr. WJZ/2007/41600 (8225), tot<br />
wijziging van het Besluit adviescommissie<br />
restitutieverzoeken cultuurgoederen<br />
en Tweede Wereldoorlog in verband met<br />
herbenoeming van de leden<br />
De Minister van Onderwijs, Cultuur en<br />
Wetenschap,<br />
Besluit:<br />
Artikel I<br />
Het Besluit adviescommissie restitutieverzoeken<br />
cultuurgoederen en Tweede<br />
Wereldoorlog wordt als volgt gewijzigd:<br />
A<br />
In artikel 1, onderdelen a en b, wordt<br />
‘Wetenschappen’ telkens vervangen<br />
door: Wetenschap.<br />
B<br />
In artikel 3, zesde lid, vervalt ‘eenmaal’.<br />
C<br />
In artikel 7, eerste lid, wordt ‘Minister<br />
van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen’<br />
vervangen door: minister<br />
Artikel II<br />
Het besluit van 21 januari 2002, houdende<br />
Vergoeding van de leden van de<br />
adviescommissie restitutieverzoeken<br />
cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog<br />
(Stcrt. 2002, 16) wordt ingetrokken.<br />
Artikel III<br />
Dit besluit treedt in werking met ingang<br />
van de tweede dag na de dagtekening<br />
van de Staatscourant waarin het wordt<br />
geplaatst.<br />
Dit besluit zal met de toelichting in de<br />
Staatscourant worden geplaatst.<br />
De Minister van Onderwijs, Cultuur en<br />
Wetenschap,<br />
R.H.A. Plasterk.<br />
Toelichting:<br />
Artikel I<br />
Per 23 december 2007 eindigt de driejarige<br />
benoemingstermijn van de leden<br />
van de restitutiecommissie die bij herbenoeming<br />
in 2004 zijn aangesteld.<br />
In 2001 was het de verwachting dat de<br />
adviescommissie ofwel restitutiecommissie<br />
30 tot 50 zaken te behandelen<br />
zou krijgen en dat zij daarvoor 3-5 jaar<br />
nodig zou hebben. Sinds het opstellen<br />
van dit besluit zijn, in de loop der jaren,<br />
door de minister al 92 adviesverzoeken<br />
voorgelegd, waarvan de restitutiecommissie<br />
er nog 44 in behandeling heeft.<br />
Bovendien kunnen er nog adviesverzoeken<br />
volgen. De restitutiecommissie zal<br />
de komende periode met voorrang adviseren<br />
over alle restitutieverzoeken die<br />
voor 4 april 2007 zijn ingediend. Op die<br />
datum liep namelijk de mogelijkheid af<br />
om onder het verruimde restitutiebeleid<br />
claims in te dienen. Claims van na die<br />
datum vallen onder het normale restitutiebeleid.<br />
Met het oog op optimale voortgang<br />
van zaken en continuïteit in advisering<br />
is het wenselijk per 23 december 2007<br />
de zittende leden voor de restitutiecommissie<br />
te behouden. Het behoud van<br />
kennis is van groot belang. Daarom vervalt<br />
bij dit besluit de regel dat de leden<br />
van de restitutiecommissie slechts eenmaal<br />
mogen worden herbenoemd.<br />
Artikel II<br />
Dit besluit heeft geen functie meer<br />
omdat op 25 augustus 2006 het Besluit<br />
vaste beloning restitutiecommissie is<br />
vastgesteld. Omdat het onderhavige<br />
besluit daarbij niet was ingetrokken,<br />
geschiedt dat bij dit wijzigingsbesluit<br />
alsnog.<br />
De Minister van Onderwijs, Cultuur en<br />
Wetenschap,<br />
R.H.A. Plasterk.<br />
Uit: Staatscourant 19 november 2007, nr. 224 / pag. 9<br />
Bijlage 2, p.1 – Wijziging Instellingsbesluit <strong>Restitutiecommissie</strong><br />
109
OCW<br />
Benoeming lid/voorzitter en herbenoeming leden<br />
Adviescommissie restitutieverzoeken<br />
cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog<br />
De Minister van Onderwijs, Cultuur<br />
en Wetenschap,<br />
Gelet op artikel 3, vijfde en zesde lid,<br />
van het Besluit adviescommissie restitutieverzoeken<br />
cultuurgoederen en<br />
Tweede Wereldoorlog;<br />
Besluit:<br />
Artikel 1<br />
Te rekenen vanaf 23 december 2007<br />
voor een periode van drie jaren tot 23<br />
december 2010 wordt benoemd tot lid<br />
en tevens voorzitter van de<br />
Adviescommissie restitutieverzoeken<br />
cultuurgoederen en Tweede<br />
Wereldoorlog:<br />
De heer mr. R. Herrmann.<br />
Artikel 2<br />
Te rekenen vanaf 23 december 2007<br />
voor een periode van drie jaren tot 23<br />
december 2010 worden herbenoemd<br />
tot lid van de Adviescommissie restitutieverzoeken<br />
cultuurgoederen en<br />
Tweede Wereldoorlog:<br />
Mevrouw prof. mr. I.C. van der<br />
Vlies, tevens plaatsvervangend voorzitter;<br />
De heer prof. dr. J.Th.M. Bank;<br />
De heer prof. mr. J.C.M. Leijten;<br />
De heer mr. P.J.N. van Os;<br />
De heer dr. E.J. van Straaten;<br />
Mevrouw mr. H.M. Verrijn Stuart.<br />
Dit besluit treedt in werking met<br />
ingang van de tweede dag na de<br />
datum waarop het in de<br />
Staatscourant is geplaatst.<br />
De Minister van Onderwijs, Cultuur en<br />
Wetenschap,<br />
R.H.A. Plasterk.<br />
Uit: Staatscourant 12 december 2007, nr. 241 / pag. 12<br />
110 Bijlage 3, p.1 – (Her)benoemingsbesluit <strong>Restitutiecommissie</strong> 2007
Bijlage 4, p.1 – Benoeming voorzitter Adviescommissie<br />
111
ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN<br />
CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG<br />
112 Bijlage 5, p.1 – Reglement inzake bindend adviesprocedure
ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN<br />
CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG<br />
Bijlage 5, p.2 – Reglement inzake bindend adviesprocedure<br />
113
ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN<br />
CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG<br />
114 Bijlage 5, p.3 – Reglement inzake bindend adviesprocedure
ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN<br />
CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG<br />
Bijlage 5, p.4 – Reglement inzake bindend adviesprocedure<br />
115
Bron: Lien Heyting, artikel Cultureel supplement NRC<br />
handelsblad d.d. 05-09-<strong>2008</strong><br />
PARTICULIER KAN<br />
OOK BIJ ONS TERECHT<br />
bruikleen van het rijk in Museum Bredius. Althans: tot<br />
2006. Nederland stond toen 202 schilderijen af aan de<br />
erven Goudstikker en daarbij hoorde ook het linkerdeel<br />
van De huwelijksnacht van Tobias en Sara. Het<br />
schilderij is sindsdien voor een deel eigendom van de<br />
erven Goudstikker en voor een deel van de gemeente<br />
Den Haag.<br />
Dick Herrmann over de toekomst van de<br />
<strong>Restitutiecommissie</strong><br />
De restitutiecommissie besluit binnenkort over enige<br />
lastige eigendomskwesties van oorlogskunst. De<br />
nieuwe voorzitter, Dick Herrmann, ziet nog veel werk<br />
in het verschiet, zeker als musea nog oorlogskunst<br />
gaan melden. ,,Het uitoefenen van morele druk op<br />
particulieren die een schilderij te goeder trouw hebben<br />
verkregen, is laakbaar.”<br />
De huwelijksnacht van Tobias en Sara (1668) van Jan Steen<br />
Dick Herrmann Foto privécollectie<br />
Alsof er niets aan de hand is, hangt het schilderij De<br />
huwelijksnacht van Tobias en Sara (1668) van Jan<br />
Steen nog in het Haagse Museum Bredius. Sinds<br />
1996 is het hier een van de pronkstukken. In dat jaar<br />
werd het schilderij, dat ooit in twee stukken was<br />
gesneden, gerestaureerd en in zijn oorspronkelijke staat<br />
hersteld. De twee delen waren lange tijd gescheiden<br />
geweest, en los van elkaar als zelfstandige schilderijen<br />
verhandeld. Het rechterdeel was in 1907 gekocht door<br />
de verzamelaar Abraham Bredius en het linkerdeel<br />
belandde in 1931 in de voorraad van kunsthandelaar<br />
Jacques Goudstikker. In de oorlog werd dit deel<br />
verkocht aan topnazi Hermann Göring. Later werd het<br />
naar Nederland teruggebracht en kwam het schilderij<br />
terecht in de collectie van het rijk. Sinds de hereniging<br />
met het rechterdeel van het schilderij, dat eigendom is<br />
van de gemeente Den Haag, hangt het linkerdeel als<br />
Dit najaar wordt definitief over het lot van het<br />
schilderij beschikt: dan zal de <strong>Restitutiecommissie</strong><br />
besluiten of, en zo ja onder welke voorwaarden, het<br />
doek in het Museum Bredius kan blijven hangen.<br />
De Jan Steen-zaak is een van de vele moeilijke<br />
kwesties waarover de <strong>Restitutiecommissie</strong> nog een<br />
oordeel moet vellen. Deze commissie van zeven<br />
juristen en kunsthistorici adviseert de regering<br />
over teruggave van kunstwerken die na de Tweede<br />
Wereldoorlog in bezit kwamen van het rijk. Vaak gaat<br />
het om kunst die door de nazi’s van joden afhandig was<br />
gemaakt door confiscatie of gedwongen verkoop. Eind<br />
jaren negentig kwam aan het licht dat de Nederlandse<br />
staat na de oorlog in veel gevallen verzuimd had om<br />
kunstwerken terug te geven aan rechtmatige eigenaren<br />
of hun erfgenamen. Dat verzuim wordt nu alsnog<br />
goedgemaakt met een ‘ruimhartig’ teruggavebeleid<br />
waarvoor de commissie Ekkart acht jaar geleden een<br />
reeks Aanbevelingen opstelde. De <strong>Restitutiecommissie</strong><br />
baseert al haar adviezen op die Aanbevelingen.<br />
Toen de <strong>Restitutiecommissie</strong> in januari 2002 met haar<br />
werk begon, was de verwachting dat ze in totaal over<br />
zo’n 30 à 50 claims zou moeten adviseren. In drie,<br />
hooguit vijf jaar zou het hele karwei geklaard zijn,<br />
dacht men. De commissie bestaat inmiddels bijna<br />
zeven jaar en heeft tot nu toe 94 advies-verzoeken<br />
gekregen (zie kader). In 2007 besloot het ministerie<br />
116 Bijlage 6, p.1 – Interview Dick Herrmann
van OCenW om het mandaat te verlengen tot eind<br />
2010, maar het is de vraag of alle verzoeken tot<br />
teruggave van oorlogskunst dan zijn afgehandeld.<br />
Begin dit jaar kreeg de <strong>Restitutiecommissie</strong> een<br />
nieuwe voorzitter, de jurist Dick Herrmann (65) die<br />
ondermeer vice-president was van de Hoge Raad.<br />
Op de vraag wanneer er nu definitief een eind komt<br />
aan de teruggave van oorlogskunst, kan zelfs hij geen<br />
duidelijk antwoord geven.<br />
Herrmann: ,,De slotdatum voor het indienen van<br />
claims was 4 april 2007. Maar daar kwam protest<br />
tegen en later is die datum weer ingeslikt. Alle claims<br />
die na 4 april 2007 zijn ingediend, liggen nu bij het<br />
ministerie. Die claims zijn nog niet voorgelegd aan<br />
de <strong>Restitutiecommissie</strong> omdat de regering eerst moet<br />
bepalen of ze nog onder het verruimde teruggavebeleid<br />
vallen. Het lijkt wel die kant op te gaan, maar het<br />
ministerie moet formeel nog een besluit nemen.<br />
Waarschijnlijk gebeurt dat in september. Ik verwacht<br />
dat die claims van na 4 april 2007 - het zijn er een stuk<br />
of tien - dan alsnog aan ons worden voorgelegd. Het<br />
ministerie wil ook een nieuwe deadline vaststellen voor<br />
het indienen van claims, want aan die mogelijkheid<br />
moet op een gegeven moment een eind komen. ”<br />
Herrmann vermoedt dat de <strong>Restitutiecommissie</strong> er wel<br />
in zal slagen om voor 2011 alle claims die er nu zijn<br />
te hebben afgehandeld. Maar dat betekent niet dat de<br />
commissie dan kan worden opgeheven. Want ze brengt<br />
niet alleen advies uit aan de regering over de teruggave<br />
van oorlogskunst uit rijksbezit. De commissie kan ook<br />
een uitspraak doen over claims op kunstwerken die<br />
in het bezit zijn van bijvoorbeeld lagere overheden,<br />
musea, of particulieren, maar dan alleen als beide<br />
partijen bereid zijn het advies van de commissie als<br />
bindend te beschouwen. Zoals bijvoorbeeld bij het<br />
schilderij van Jan Steen uit het Museum Bredius. De<br />
erven Goudstikker en de Gemeente Den Haag hebben<br />
de vraag wat er nu met dit schilderij moet gebeuren<br />
gezamenlijk aan de commissie voorgelegd en beloofd<br />
het advies te zullen opvolgen.<br />
Het is de derde keer dat de commissie een dergelijk<br />
bindend advies uitbrengt. Eerder dit jaar velde ze een<br />
oordeel over een claim op twee schilderijen van Jan<br />
Toorop: De Theems bij London Bridge uit Museum<br />
Boijmans van Beuningen in Rotterdam en Het gebed<br />
voor de Maaltijd uit het Zeeuws Museum. Maar het zal<br />
niet bij deze drie uitspraken blijven.<br />
Op instigatie van het ministerie van OCenW beginnen<br />
de Nederlandse musea dit najaar een grootscheeps<br />
herkomstonderzoek naar alle verwervingen van 1933<br />
tot nu (met uitzondering van de aanwinsten tussen<br />
1940 en 1948 die al eerder werden onderzocht).<br />
Van elk voorwerp moet worden nagegaan of het<br />
tussen 1933 en 1945 in joods bezit is geweest. Het<br />
onderzoek, dat wordt uitgevoerd onder leiding van de<br />
Nederlandse Museumvereniging (NVM), zal minstens<br />
vier jaar duren. Er zullen ongetwijfeld voorwerpen met<br />
een beladen ‘oorlogsverleden’ worden gevonden en dat<br />
zal tot nieuwe claims leiden.<br />
NVM-directeur Siebe Weide hoopt dat de<br />
<strong>Restitutiecommissie</strong> lang genoeg zal bestaan om<br />
ook die claims nog in behandeling te nemen: ,,De<br />
commissie heeft een goede methode ontwikkeld om<br />
delicate problemen op te lossen, dus ik hoop dat het<br />
mandaat na 2010 opnieuw wordt verlengd.”<br />
Dick Herrmann: ,,Ik durf daar niets over te zeggen. Het<br />
kan ook zijn dat de commissie dan in afgeslankte vorm<br />
verder gaat, of dat de minister zegt: ik doe het zonder<br />
commissie. Ik weet het niet. ”<br />
De eerste vier jaar kon de <strong>Restitutiecommissie</strong> rekenen<br />
op algemene waardering en was er nauwelijks kritiek<br />
op de adviezen. Maar na het toewijzende advies<br />
over de Goudstikkercollectie in 2006 begon dat te<br />
veranderen en nam de kritiek toe. De commissie is<br />
zich daarvan bewust. Zo wordt in het jaarverslag<br />
over 2007 gerept over ‘enige omslag in de publieke<br />
opinie’ en ‘vragen’ die in de media waren gerezen<br />
‘over de legitimiteit van de restitutie van geroofde<br />
cultuurgoederen’.<br />
Dick Hermann: ,,Toen ik als voorzitter begon, was de<br />
publieke opinie aan het kantelen. De Goudstikkerzaak<br />
heeft daar zeker invloed op gehad. Maar ook bij die<br />
zaak staat vast dat het om onvrijwillig bezitsverlies<br />
ging door omstandigheden die direct verband hielden<br />
met het naziregime. Dat wil ik duidelijk stellen en<br />
dat werd ook door de regering niet betwist. Maar de<br />
regering vond dat het om een afgehandelde zaak ging<br />
omdat er al eerder een rechterlijke uitspraak over was<br />
gedaan. Daar liepen de meningen uiteen. Uiteindelijk<br />
heeft de regering besloten de collectie op morele<br />
gronden terug te geven aan de familie. Ik was zelf niet<br />
betrokken bij het Goudstikkeradvies, maar ik heb wel<br />
gezien dat het voor veel misverstanden heeft gezorgd.”<br />
Dit jaar was er kritiek op de twee bindende adviezen<br />
van de <strong>Restitutiecommissie</strong> over de schilderijen van<br />
Bijlage 6, p.3 – Interview Dick Herrmann<br />
117
Jan Toorop. In beide gevallen moesten de schilderijen<br />
- tegen terugbetaling van het aankoopbedrag - worden<br />
afgestaan aan de Newyorkse familie Eberstadt. Over<br />
het schilderij Gebed voor de maaltijd, waarvan het<br />
Zeeuws Museum afstand moest doen hoewel het in<br />
1981 in goed vertrouwen was aangekocht, schreef<br />
deze krant in een hoofdartikel dat de commissie met<br />
die uitspraak ‘radicale juridische precedenten’ had<br />
geschapen. Het advies impliceert dat zelfs een koper<br />
die te goeder trouw is, niet langer zeker is van zijn<br />
bezit. ,,Daarmee’’, aldus het hoofdartikel, ,,wordt<br />
ten bate van de teruggave aan nazaten van joodse<br />
nazislachtoffers een wereldwijd geldend grondprincipe<br />
van het burgerlijk recht verlaten.”<br />
Dick Hermann vindt deze kritiek onterecht. Met enige<br />
wrevel zegt hij: ,,Het was een moeilijk afweging<br />
waarbij de emotionele aspecten van de familie een<br />
rol speelden. Maar ook het advies dat de Nederlandse<br />
Museumvereniging al eerder over dit schilderij van<br />
Toorop had uitgebracht en dat al een eind in onze<br />
richting ging. De Museumvereniging vond weliswaar<br />
dat het niet teruggegeven hoefde te worden, maar<br />
dat kwam ook doordat de familie Eberstadt toen nog<br />
niet had aangeboden om de koopprijs geïndexeerd te<br />
betalen. Later is dat aanbod wel gedaan en dat maakte<br />
veel verschil. In ons advies hebben we uitvoerig<br />
gemotiveerd waarom de goede trouw in dit specifieke<br />
geval niet voldoende was om het schilderij hier te<br />
houden, want we zijn ons ervan bewust dat er veel<br />
betekenis moet worden toegekend aan het feit dat<br />
iemand een kunstwerk te goeder trouw heeft gekocht.”<br />
Tot nu toe hebben particuliere kunstbezitters nooit<br />
advies gevraagd aan de <strong>Restitutiecommissie</strong> hoewel<br />
ook zij de laatste tijd geconfronteerd worden met<br />
claims op oorlogskunst. Herrmann denkt niet dat zij<br />
afgeschrikt worden door de adviezen over de Tooropschilderijen:<br />
,,Als die zaken tegen Boijmans en het<br />
Zeeuws Museum de indruk wekken dat particuliere<br />
kunstbezitters die te goeder trouw zijn nu erg op hun<br />
tellen moeten passen omdat ze zomaar een claim<br />
kunnen krijgen, en de commissie dan zal beslissen<br />
dat ze hun bezit moeten afstaan, is dat een groot<br />
misverstand. Als een particulier een kunstwerk heeft<br />
waarvan blijkt dat het geroofd is van joden, dan is het<br />
mogelijk dat zijn geweten begint te knagen. Hij moet<br />
zelf uitmaken of hij, samen met de claimant, zo’n<br />
zaak aan ons voorlegt, daartoe is hij niet verplicht. Er<br />
is nu rumoer over de wat agressieve manier waarop<br />
particulieren worden benaderd door claimanten van<br />
oorlogskunst, en door hun advocaten. Ik wil wel kwijt<br />
dat ik het uitoefenen van morele druk op particulieren<br />
die een schilderij te goeder trouw hebben verkregen,<br />
afkeurenswaardig vind, en laakbaar. Dat past niet<br />
bij onze rechtscultuur. De <strong>Restitutiecommissie</strong> is<br />
in het leven geroepen omdat de Nederlandse staat<br />
alsnog wilde goedmaken wat na de oorlog misliep<br />
met de teruggave van oorlogskunst. De staat heeft<br />
hierin dus een totaal andere positie dan meneer X<br />
of Y die in 1983 argeloos een schilderij kocht. Ja,<br />
dat geldt ook voor schilderijen uit de Goudstikkercollectie<br />
die bij particulieren terecht zijn gekomen.<br />
Door sommige claimanten wordt gepoogd om van de<br />
adviezen die wij aan de regering uitbrengen een lijn te<br />
trekken naar particuliere zaken. Dat is niet juist, want<br />
die lijn is er niet. Maar dat dit gebeurt is niet onze<br />
verantwoordelijkheid.”<br />
Herrmann denkt dat er nog geen particuliere geschillen<br />
over oorlogskunst aan de commissie zijn voorgelegd<br />
omdat de mogelijkheid daartoe ,,onbekend is bij de<br />
huis-tuin-en keukenparticulier.” ,,Bovendien kan het<br />
een honorabel standpunt zijn om zo’n zaak niet aan ons<br />
voor te leggen, er kunnen goede redenen voor zijn, dat<br />
moet men zelf uitmaken.”<br />
Dit najaar zal de <strong>Restitutiecommissie</strong> niet alleen in het<br />
nieuws komen door de uitspraak over het schilderij<br />
van Jan Steen uit het Bredius Museum. Er is nog<br />
een geruchtmakende zaak waarover de commissie<br />
binnenkort een oordeel zal vellen: de claim van de<br />
erven Katz op 227 schilderijen uit de rijkscollectie.<br />
Die claim werd vlak voor 4 april 2007 ingediend door<br />
de Amerikaanse advocaat van de vier hoogbejaarde<br />
kinderen van de joodse kunsthandelaar Nathan<br />
Katz. Een groot deel van de geclaimde schilderijen<br />
werd in de oorlog aan de Duitsers verkocht: onder<br />
anderen aan Hitler (59 schilderijen), Göring (15) en<br />
de kunsthandelaar Alois Miedl (91). Bij het advies<br />
zal vermoedelijk veel afhangen van de vraag of de<br />
commissie die verkopen van Katz nu als vrijwillig of<br />
als gedwongen beschouwt.<br />
Bij een andere claim, waarover de <strong>Restitutiecommissie</strong><br />
in 2005 een advies uitbracht, was eveneens sprake<br />
van schilderijen die in de oorlog door een joodse<br />
kunsthandelaar waren verkocht aan Alois Miedl.<br />
Hierover oordeelde de commissie: ,,Koper was de<br />
kunsthandel van Alois Miedl, een in Nederland<br />
wonende Duitser met twijfelachtige reputatie vanwege<br />
118 Bijlage 6, p.3 – Interview Dick Herrmann
zijn kunstinkopen voor de nazi-top. Mede vanwege<br />
deze omstandigheid acht de commissie niet uitgesloten<br />
dat de verkoop onder dwang tot stand was gekomen en<br />
adviseert zij tot restitutie.”<br />
Schept dit advies geen precedent voor de uitspraak<br />
over de Katzclaim Moet Nederland nu opnieuw een<br />
grote hoeveelheid schilderijen afstaan Herrmann:<br />
,,Over de Katz-zaak kan ik niets zeggen, we zijn<br />
daarmee nog in de onderzoeksfase. Bovendien<br />
hangt het bij elke zaak van de omstandigheden af of<br />
verkopen aan de nazi’s gedwongen waren of niet. Die<br />
vraag is soms lastig te beantwoorden. Omstandigheden<br />
die op elkaar lijken, kunnen op cruciale punten toch<br />
van elkaar verschillen. We zitten er in de commissie<br />
niet voor niets vaak lang over te delibereren.”<br />
91 claims op oorlogskunst<br />
De <strong>Restitutiecommissie</strong> heeft sinds januari<br />
2002 in totaal 91 claims op oorlogskunst uit<br />
rijksbezit binnengekregen ter advisering. Over<br />
61 claims is inmiddels een advies uitgebracht.<br />
Daarbij werden 386 voorwerpen toegewezen<br />
aan de claimanten (waarvan 202 aan de erven<br />
Goudstikker). Claims op 238 voorwerpen<br />
werden afgewezen.<br />
De <strong>Restitutiecommissie</strong> behandelde niet alleen<br />
claims op kunstwerken uit de NK-collectie<br />
van het rijk (de collectie van - nu nog – 3.700<br />
kunstwerken die na de oorlog zijn teruggehaald<br />
uit Duitsland en in rijksbezit kwamen). Er zijn<br />
ook twee adviezen uitgebracht over claims<br />
op kunst die niet in rijksbezit is: de claims op<br />
een schilderij van Jan Toorop uit het Zeeuws<br />
Museum en uit het Museum Boijmans van<br />
Beuningen. De komende vijf jaar worden er<br />
meer claims verwacht op kunstwerken uit de<br />
musea.<br />
Bijlage 6, p.4 – Interview Dick Herrmann<br />
119
Publicatie van:<br />
Adviescommissie Restitutieverzoeken<br />
Cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog<br />
Bezoekadres: Lange Voorhout 9<br />
Postadres: Postbus 556<br />
2501 CN Den Haag<br />
telefoon: 070 376 59 92<br />
fax: 070 362 96 54<br />
e-mail: info@restitutiecommissie.nl<br />
internet: www.restitutiecommissie.nl<br />
Tekst:<br />
<strong>Restitutiecommissie</strong><br />
Eindredactie/productie:<br />
Nathalie Dufais<br />
Vormgeving:<br />
Eric Dietz bNO, Leiden<br />
Fotoverantwoording: Omslag, afb. 48 Museum Boijmans Van Beuningen, Rotterdam<br />
Afb. 1<br />
National Archives, Washington<br />
Afb. 2, 3, 5-7<br />
Martijn Cieremans, Amsterdam<br />
Afb. 4<br />
Stiftung Preußisher Kulturbesitz Berlijn / Jörg F. Muller<br />
Afb. 8, 11, 12, 14, 15, 19, ICN / Tim Koster<br />
20, 22, 24-27, 32-36,<br />
39, 41, 42, 44<br />
Afb. 9, 37, 40<br />
Nationaal Archief Den Haag, archief SNK<br />
Afb. 10<br />
Stadsarchief Amsterdam<br />
Afb. 11<br />
Gemeentemuseum, Den Haag<br />
Afb. 13<br />
Bonnefantenmuseum, Maastricht<br />
Afb. 16, 17, 28-31 RKD, Den Haag<br />
Afb. 18<br />
Stadsarchief Amsterdam / J. van Dijk<br />
Afb. 21<br />
Gemeentearchief, Den Haag<br />
Afb. 23<br />
Nederlands Fotomuseum / Ed van Wijk<br />
Afb. 38<br />
Kröller-Müller Museum, Otterlo<br />
Afb. 43<br />
Nederlands Fotomuseum / Cas Oorthuys<br />
Afb. 45, 49<br />
Museum Bredius, Den Haag<br />
Afb. 46<br />
Jan Toorop Research Centre<br />
Afb. 47<br />
Particuliere collectie, met dank aan A. Hopmans<br />
Uitgave: juni 2009