27.01.2015 Views

Verslag 2008 - Restitutiecommissie

Verslag 2008 - Restitutiecommissie

Verslag 2008 - Restitutiecommissie

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN<br />

CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG<br />

<strong>Verslag</strong> <strong>2008</strong>


ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN<br />

CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG<br />

<strong>Verslag</strong> <strong>2008</strong><br />

Bezoekadres: Lange Voorhout 9<br />

Postadres: Postbus 556<br />

2501 CN Den Haag<br />

telefoon: 070 376 59 92<br />

fax: 070 362 96 54<br />

e-mail: info@restitutiecommissie.nl<br />

internet: www.restitutiecommissie.nl<br />

Afbeelding omslag:<br />

Gezicht op de Theems nabij London Bridge van Jan Toorop


Inhoudsopgave<br />

Voorwoord voorzitter 5<br />

1. Inleiding 7<br />

2. De <strong>Restitutiecommissie</strong> 8<br />

2.1 Leden <strong>Restitutiecommissie</strong> en secretariaat 8<br />

2.2 Een terugblik op het jaar <strong>2008</strong> 9<br />

3. Werkzaamheden <strong>Restitutiecommissie</strong> 12<br />

3.1 Inleiding 12<br />

3.2 Zaken betreffende objecten uit de rijkscollectie 12<br />

3.3 Werkwijze met betrekking tot ‘rijkscollectie’-zaken 13<br />

3.4 Bindend advies-zaken 16<br />

4. Beleidskader en algemene overwegingen 18<br />

4.1 Beleidskader 18<br />

4.2 Algemene overwegingen van de <strong>Restitutiecommissie</strong> 18<br />

4.3 Claims ingediend na 4 april 2007 20<br />

5. Adviezen met betrekking tot objecten uit de rijkscollectie 21<br />

5.1 Stand van zaken 2002 t/m <strong>2008</strong> 21<br />

5.2 Stand van zaken <strong>2008</strong> 22<br />

5.3 Toelichting kunsthandeladviezen <strong>2008</strong> 23<br />

5.4 Enkele zaken uitgelicht 25<br />

5.5 In <strong>2008</strong> uitgebrachte adviezen betreffende objecten uit de rijkscollectie 30<br />

6. Bindende adviezen 80<br />

6.1 Stand van zaken 80<br />

6.2 Samenvatting bindende adviezen <strong>2008</strong> 80<br />

6.3 In <strong>2008</strong> uitgebrachte bindende adviezen 84<br />

7. Slotwoord 101<br />

Bijlagen 102<br />

3


Veelgebruikte afkortingen:<br />

BHG<br />

ICN<br />

NK-collectie<br />

OCW<br />

SNK<br />

Bureau Herkomst Gezocht<br />

Instituut Collectie Nederland<br />

Nederlands Kunstbezit-collectie<br />

Onderwijs, Cultuur en Wetenschap<br />

Stichting Nederlands Kunstbezit<br />

4


Voorwoord voorzitter<br />

In 1998 zijn tijdens een internationale conferentie de Washington Principles on Nazi<br />

Confiscated Art vastgesteld en de Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa<br />

vaardigde het jaar daarop een resolutie uit inzake Looted Jewish Cultural Property. In<br />

deze verklaringen werd gepleit voor een soepel teruggavebeleid van tijdens de oorlog<br />

geroofd bezit, waarbij tevens werd aanbevolen te kiezen voor een vorm van alternatieve<br />

geschillenbeslechting buiten de reguliere rechtsgang om. Wij zijn nu tien jaar verder maar<br />

de aandacht voor ‘roofkunst’ duurt onverminderd voort. Ook de uitgangspunten zijn nog<br />

springlevend. Voor Nederland kan dit bij uitstek blijken uit de sinds 2002 verschenen<br />

zeven jaarverslagen van de <strong>Restitutiecommissie</strong>. Ik weet dit uit eigen ervaring toen ik als<br />

per 1 januari 2009 benoemde nieuwe voorzitter mij zo snel mogelijk moest inwerken in<br />

de taakstellingen, beleidsregels en werkwijze van de commissie. De jaarverslagen waren<br />

hierbij een onmisbare bron. Al zijn de uitgangspunten ongewijzigd gebleven, dit wil niet<br />

zeggen dat de accenten steeds op dezelfde onderwerpen zijn blijven liggen. In het begin van<br />

de werkzaamheden lag het accent vooral op het uitbrengen van adviezen over claims op<br />

tot de rijkscollectie behorende kunstwerken die aan particulieren hebben toebehoord. Uit<br />

de meer recente jaarverslagen, zoals ook uit het nu voorliggende Jaarverslag <strong>2008</strong>, is een<br />

verschuiving kenbaar in twee opzichten.<br />

Het eerste is dat er steeds meer zaken komen die betrekking hebben op kunsthandels. Die<br />

zaken zijn ingewikkelder door de subtielere verdeling van de bewijslast ten aanzien van<br />

zowel de oorspronkelijke eigendom als van de vrijwilligheid van het bezitsverlies. Daarnaast<br />

zorgt de door de nazi-bezetter gevolgde praktijk van het aanstellen van Verwalter voor<br />

Joodse kunsthandels voor bijzondere vragen. Het in recente jaren door de commissie in<br />

haar adviezen ontwikkelde beleid inzake de teruggave van tot een kunsthandel behorende<br />

objecten blijkt een goede basis voor de oplossing van de hier voorkomende problemen.<br />

Het tweede aspect waarop een verschuiving valt waar te nemen is de toenemende<br />

belangstelling voor de taak van de commissie die in artikel 2 lid 2 van haar<br />

Instellingsbesluit is beschreven: het uitbrengen van advies over geschillen over teruggave<br />

van cultuurgoederen tussen de oorspronkelijke eigenaar of diens erfgenamen en de huidige<br />

bezitter, niet zijnde de Staat der Nederlanden. Dit sluit aan op ‘een vorm van alternatieve<br />

geschillenbeslechting buiten de reguliere rechtsgang om’, zoals omschreven in de<br />

Washington Principles. In het onderhavige verslagjaar zijn voor het eerst drie van dergelijke<br />

adviezen uitgebracht. Vooral ook het initiatief waartoe de Nederlandse Museumvereniging<br />

in het najaar van <strong>2008</strong> heeft besloten, tot nader onderzoek van de collecties van haar<br />

leden, zal op wat langere termijn tot meer van deze soort zaken leiden. Het in 2007 door de<br />

commissie tot stand gebrachte ‘Reglement inzake bindend adviesprocedure’ geeft een goede<br />

opzet voor een rechtvaardige en evenwichtige procedure waarin – volgens het voorschrift<br />

van lid 4 - ‘naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid’ moet worden beslist. Dit<br />

Reglement is inmiddels door de minister van OCW dan ook als uitgangspunt aanvaard.<br />

Het is een grote verdienste van mijn voorganger, mr. R. Herrmann, dat hij leiding heeft<br />

gegeven aan een verdere ontwikkeling bij de toepassing van het door de commissie toe<br />

te passen beleidskader. De commissie prijst zich gelukkig dat hij erin heeft toegestemd<br />

als adviseur aan haar verbonden te blijven. Een bijzonder woord van dank komt toe<br />

aan de vice-voorzitter, mevrouw prof. dr. I.C. van der Vlies, die ook in het jaar <strong>2008</strong><br />

gedurende enige tijd het voorzitterschap op bekwame wijze heeft waargenomen. Zonder het<br />

enthousiasme en de veelzijdige deskundigheid van het hoofd en alle medewerkers van het<br />

secretariaat zou het de commissie niet mogelijk zijn om haar taken te vervullen.<br />

W.J.M. Davids<br />

voorzitter<br />

5


1. Een Amerikaanse soldaat in een kerk te Ellingen, een van de honderden bergplaatsen van het naziregime<br />

waar geroofde goederen en kunstschatten werden opgeslagen.<br />

6


1. Inleiding<br />

Voor u ligt het zevende jaarverslag van de Adviescommissie Restitutieverzoeken<br />

Cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog (hierna: de <strong>Restitutiecommissie</strong>). De<br />

<strong>Restitutiecommissie</strong> is een onafhankelijke adviescommissie, die bij besluit van de<br />

staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: OCW) is ingesteld. 1<br />

Vanaf januari 2002 onderzoekt en beoordeelt de commissie op verzoek van de minister van<br />

OCW claims op cultuurgoederen waarvan de eigenaar onvrijwillig het bezit heeft verloren<br />

door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. 2 Op basis van het<br />

geldende rijksbeleid brengt de commissie onafhankelijk advies uit aan de minister over de<br />

te nemen beslissingen op deze verzoeken tot teruggave.<br />

De onderhavige publicatie betreft een overzicht van de werkzaamheden van de commissie<br />

gedurende het jaar <strong>2008</strong>. Het verslag dient te worden beschouwd als een vervolg op de<br />

eerder gepubliceerde jaarverslagen, waar dan ook meermalen naar zal worden verwezen.<br />

Hieronder zal in hoofdstuk 2 een korte introductie van de commissie en haar secretariaat<br />

worden gegeven, naast een algemene terugblik op het jaar <strong>2008</strong>. In hoofdstuk 3 komen<br />

vervolgens de adviestaken van de commissie aan de orde en wordt inzicht gegeven in de<br />

procedure van de commissie en de werkzaamheden van het secretariaat. Hoofdstuk 4<br />

betreft enkele opmerkingen over het relevante beleidskader en de algemene overwegingen<br />

die de commissie aan haar adviezen ten grondslag legt. De integrale tekst van alle in <strong>2008</strong><br />

uitgebrachte adviezen zijn verdeeld over hoofdstuk 5 en 6. Hierbij zullen ook verschillende<br />

cijfermatige overzichten en een korte toelichting op enkele zaken worden gegeven.<br />

1<br />

2<br />

Zie voor een uitgebreide beschrijving van de ontstaansgeschiedenis van de <strong>Restitutiecommissie</strong> de<br />

jaarverslagen over 2002 en 2005. De jaarverslagen van de <strong>Restitutiecommissie</strong> (over de jaren 2002 tot en met<br />

2007) zijn te raadplegen via de website: http://www.restitutiecommissie.nl (Nederlandstalige versie) of http://<br />

www.restitutionscommittee.org (Engelstalige versie).<br />

‘Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog’,16 november 2001.<br />

Hierna: Instellingsbesluit. Bijlage 1.<br />

7


2. De <strong>Restitutiecommissie</strong><br />

2.1 Leden <strong>Restitutiecommissie</strong> en secretariaat<br />

De <strong>Restitutiecommissie</strong> bestond in <strong>2008</strong> uit de volgende leden:<br />

De heer mr. R. Herrmann (voorzitter; tot 1 oktober <strong>2008</strong>)<br />

Mevrouw prof. dr. I.C. van der Vlies (plaatsvervangend voorzitter)<br />

De heer prof. dr. J.Th.M. Bank<br />

De heer prof. mr. J.C.M. Leijten<br />

De heer mr. P.J.N. van Os<br />

De heer dr. E.J. van Straaten<br />

Mevrouw mr. H.M. Verrijn Stuart<br />

In <strong>2008</strong> kwam de <strong>Restitutiecommissie</strong> twaalf keer in reguliere vergadering bijeen en<br />

werden twee hoorzittingen georganiseerd. De commissie stond voor het grootste deel van<br />

het verslagjaar onder voorzitterschap van de heer mr. R. Herrmann. Vanaf 1 oktober <strong>2008</strong><br />

heeft de heer Herrmann zijn taken als voorzitter neergelegd, waarna plaatsvervangend<br />

voorzitter mevrouw prof. dr. I.C. van der Vlies het voorzitterschap tot eind <strong>2008</strong> heeft<br />

waargenomen. De heer Herrmann is na zijn afscheid als adviseur aan de commissie<br />

verbonden gebleven. Met ingang van 1 januari 2009 is de heer mr. W.J.M. Davids<br />

benoemd tot voorzitter. 3 Om zich voor te bereiden op deze taak is de heer Davids vanaf<br />

november <strong>2008</strong> bij de commissievergaderingen aanwezig geweest.<br />

2. Voorzitter van de <strong>Restitutiecommissie</strong>,<br />

de heer mr. W.J.M. Davids.<br />

Zoals al eerder in het <strong>Verslag</strong> 2007 is<br />

uiteengezet werd het Instellingsbesluit van de<br />

<strong>Restitutiecommissie</strong> – dat had voorzien in een<br />

eenmalige herbenoeming van commissieleden – in<br />

december 2007 gewijzigd, waardoor een tweede<br />

herbenoemingstermijn van drie jaar mogelijk werd<br />

voor de commissieleden die reeds bij de instelling<br />

van de commissie in 2001 als lid waren benoemd.<br />

Op grond van dit gewijzigde Instellingsbesluit zijn<br />

de leden Bank, Leijten, Van Straaten en Verrijn<br />

Stuart in december 2007 voor de tweede maal<br />

en Van Os en Van der Vlies (plaatsvervangend<br />

voorzitter) voor de eerste maal voor drie jaar<br />

herbenoemd als commissielid, tot 23 december<br />

2010. 4 De heer Davids is tot 23 december 2010<br />

benoemd als lid en voorzitter van de commissie,<br />

met ingang van 1 januari 2009.<br />

3<br />

‘Benoeming voorzitter Adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog’,<br />

30 september <strong>2008</strong>. Bijlage 4.<br />

4<br />

‘Benoeming lid/voorzitter en herbenoeming leden Adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en<br />

Tweede Wereldoorlog’, 12 december 2007. Bijlage 3.<br />

8


3. Leden van de <strong>Restitutiecommissie</strong> met medewerkers van het secretariaat. Achterste rij v.l.n.r.: J.Th.M. Bank,<br />

E.J. van Straaten, C.C. Brienen, M. Stek, F.M. Kunert, T. Brandse, N.F. Dufais. Middelste rij v.l.n.r.: O.M. van<br />

Vessem, I.C. van der Vlies, J.C.M. Leijten, A. Marck, A.J. Kool, C.P.L. van Woensel. Voorste rij v.l.n.r.: R.E.D.<br />

van Egmond, W.J.M. Davids, I. el Achkar, H.M. Verrijn Stuart, P.J.N. van Os, A.M. Jolles-van Loo, E. Campfens.<br />

Bij de uitvoering van haar taak wordt de <strong>Restitutiecommissie</strong> ondersteund door<br />

het secretariaat, dat onder leiding staat van mevrouw mr. E. Campfens (secretaris/<br />

rapporteur). Daarnaast bestond het secretariaat uit de volgende medewerkers: mevrouw<br />

A. Marck (adjunct-secretaris/onderzoeker), mevrouw T. Brandse (officemanager), mevrouw<br />

A.M. Jolles- van Loo (archivaris), mevrouw drs. A.J. Kool (onderzoeker), de heer drs. F.M.<br />

Kunert (onderzoeker), mevrouw drs. E. Muller (onderzoeker) en de heer mr. O.M. van<br />

Vessem (juridisch medewerker). Gedurende het verslagjaar is het secretariaat versterkt<br />

met de volgende nieuwe medewerkers en/of tijdelijke krachten: mevrouw I. el Achkar<br />

(secretaresse), de heer drs. C.C. Brienen (onderzoeker), mevrouw drs. R.E.D. van Egmond<br />

(onderzoeker), mevrouw mr. M. Stek (juridisch medewerker) en de heer mr. C.P.L. van<br />

Woensel (juridisch medewerker). Het secretariaat van de commissie is gevestigd aan het<br />

Lange Voorhout 9 in Den Haag en heeft eveneens de beschikking over een kantoor in het<br />

Nationaal Archief te Den Haag.<br />

2.2 Een terugblik op het jaar <strong>2008</strong><br />

In <strong>2008</strong> is oud-voorzitter mr. B.J. Asscher de commissie ontvallen. De leden en<br />

medewerkers van de <strong>Restitutiecommissie</strong> herdenken hem om de wijze waarop hij leiding<br />

heeft gegeven aan de vergaderingen: met veel juridische en historische kennis van zaken,<br />

puntig en rechtvaardig. Hij was bovendien een persoonlijkheid die op de juiste momenten<br />

ernstig kon zijn of door een kwinkslag de zwaarte van de discussie kon verlichten. Eerst<br />

9


als vice-voorzitter en vanaf eind 2004 als voorzitter heeft hij een groot en soms beslissend<br />

aandeel gehad in de ontwikkeling van het commissiebeleid.<br />

In oktober <strong>2008</strong> heeft de <strong>Restitutiecommissie</strong> afscheid moeten nemen van mr. R.<br />

Herrmann, die eind 2007 als opvolger van de heer Asscher aantrad. De heer Herrmann<br />

heeft om persoonlijke redenen zijn voorzittersfunctie ter beschikking gesteld, maar is<br />

als adviseur aan de commissie verbonden gebleven. De commissie heeft zeer kunnen<br />

profiteren van de grondige wijze waarop de heer Herrmann zich de materie van de<br />

restitutie eigen heeft gemaakt. Hij heeft de <strong>Restitutiecommissie</strong> voor het eerst geleid in de<br />

procedure van de bindende adviezen – de zogeheten artikel 2 lid 2-zaken (zie hoofdstuk 3<br />

en 6) – en daarin het beleid van de commissie vorm gegeven.<br />

In een interview met de heer Herrmann in het NRC Handelsblad van 5 september<br />

<strong>2008</strong> 5 heeft hij als voorzitter benadrukt, dat juist ook particulieren zich tot de<br />

<strong>Restitutiecommissie</strong> moeten kunnen wenden in geval van een discussie over restitutie van<br />

kunstwerken in hun bezit. Hij betoogde dat in de ‘Nederlandse rechtscultuur’ de vraag of<br />

een kunstwerk aan de oorspronkelijke (joodse) eigenaar moet worden teruggegeven een<br />

weloverwogen antwoord verdient in een zorgvuldige en zakelijke procedure. Zij moet niet<br />

zijn onderworpen aan de druk van juridische raadslieden of kunsthistorische experts.<br />

Duidelijk is, dat in toenemende mate de restitutie van geroofde kunstwerken mede een<br />

aangelegenheid is geworden van de advocatuur.<br />

In de eerste jaren van haar bestaan heeft de <strong>Restitutiecommissie</strong> alleen<br />

restitutieverzoeken voorgelegd gekregen betreffende kunst die oorspronkelijk in<br />

particulier bezit was en thans tot de rijkscollectie behoort. Na de totstandkoming van<br />

het restitutiebeleid voor kunsthandelzaken in 2003, heeft de commissie ook te maken<br />

gekregen met kunsthandelzaken. Door een publicitaire campagne van het Ministerie van<br />

OCW in 2006 en 2007 6 zijn meer personen opmerkzaam gemaakt op de kunstwerken<br />

die in de oorlog zijn geroofd of gedwongen verkocht. Voor de indiening van claims onder<br />

het ‘verruimde’ restitutiebeleid was toen ook door de minister – op aanbeveling van de<br />

Commissie Ekkart – een einddatum bepaald, namelijk 4 april 2007. 7 Deze eindtermijn<br />

leidde destijds tot een nieuwe golf van aanvragen, die voor een belangrijk deel werden<br />

ondersteund en begeleid door binnenlandse en buitenlandse advocaten. Vanaf oktober<br />

<strong>2008</strong> heeft de minister van OCW de <strong>Restitutiecommissie</strong> ook om advies gevraagd inzake<br />

dossiers, die ná 4 april 2007 bij het departement zijn ingediend. 8 Mede door deze toename<br />

van zaken heeft de commissie nog altijd te maken met een wachtlijst van claims die nog<br />

niet in actieve behandeling worden genomen. Thans is een maximum van vijftien zaken in<br />

actieve behandeling.<br />

5<br />

6<br />

7<br />

8<br />

Lien Heyting, ‘Particulier kan ook bij ons terecht. Dick Herrmann over de toekomst van de<br />

<strong>Restitutiecommissie</strong>’, in: NRC Handelsblad, Cultureel Supplement, 5 september <strong>2008</strong>. Bijlage 6.<br />

Zie <strong>Verslag</strong> 2007, pp. 9-10.<br />

Zie <strong>Verslag</strong> 2007, pp. 17-18.<br />

Zie paragraaf 4.3 van dit verslag.<br />

10


De <strong>Restitutiecommissie</strong> heeft in <strong>2008</strong> haar eerste bindende adviezen uitgebracht,<br />

betreffende geschillen die haar kunnen worden voorgelegd door twee partijen, niet<br />

zijnde de Nederlandse Staat. 9 Deze taakstelling van de commissie is omschreven in<br />

artikel 2 lid 2 van haar Instellingsbesluit. 10 Twee van deze zaken hadden betrekking op<br />

een geschil tussen particulieren en een museum. Het derde bindende advies lag in het<br />

verlengde van het besluit van de minister in 2006 tot teruggave van grote delen van de<br />

Goudstikkercollectie. 11 Dit bindend advies betrof een dispuut tussen de erven Goudstikker<br />

en de Gemeente Den Haag. In hoofdstuk 3 en 6 zal nader op de bindende adviezen van de<br />

commissie worden ingegaan.<br />

Restitutie en restitutiebeleid zijn onderwerpen die internationaal gezien volop in de<br />

aandacht staan. Dat betekent dat de commissie in toenemende mate contact onderhoudt<br />

met commissies en onderzoeksinstellingen in het buitenland. In <strong>2008</strong> liet de commissie<br />

zich vertegenwoordigen bij verschillende internationale symposia en colloquia. Zo gaf<br />

vice-voorzitter Van der Vlies op 30 januari <strong>2008</strong> een lezing op het Sotheby’s Restitution<br />

symposium te Amsterdam en gaf secretaris/rapporteur Campfens bij twee gelegenheden<br />

een voordracht over het werk van de commissie, te weten op 15 september <strong>2008</strong> bij<br />

de conferentie The plundering of artworks: acknowledging and compensating te Parijs<br />

en bij een colloquium georganiseerd door The Institute of Art & Law te London op 5<br />

november <strong>2008</strong>. Tot slot woonde vice-voorzitter Van der Vlies op 11 en 12 december <strong>2008</strong><br />

de internationale conferentie Taking Responsibility. Nazi-looted Art – a challenge for<br />

Libraries, Archives and Museums te Berlijn bij, waar zij tevens een voordracht hield.<br />

4. Vice-voorzitter Van der Vlies op de internationale conferentie Taking Responsibility.<br />

Nazi-looted Art – a challenge for Libraries, Archives and Museums te Berlijn.<br />

9<br />

Zie hoofdstuk 3 en 6 van dit verslag.<br />

10<br />

Instellingsbesluit, artikel 2, tweede, derde en vijfde lid. Bijlage 1.<br />

11<br />

Zie voor de integrale tekst van de in <strong>2008</strong> uitgebrachte bindende adviezen paragraaf 6.3 van dit jaarverslag.<br />

11


3. Werkzaamheden <strong>Restitutiecommissie</strong><br />

3.1 Inleiding<br />

De <strong>Restitutiecommissie</strong> heeft op grond van het Instellingsbesluit van 16 november 2001<br />

tot taak de minister van OCW op zijn verzoek te adviseren:<br />

a) over de te nemen beslissingen op verzoeken om teruggave van cultuurgoederen<br />

waarover de oorspronkelijke eigenaar door omstandigheden die direct verband hielden met<br />

het naziregime onvrijwillig het bezit heeft verloren en die zich thans in bezit van de Staat<br />

der Nederlanden bevinden (Instellingsbesluit, artikel 2 lid 1);<br />

b) over geschillen over teruggave van cultuurgoederen tussen de oorspronkelijke eigenaar<br />

die door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime onvrijwillig<br />

het bezit verloor of diens erfgenamen en de huidige bezitter niet zijnde de Staat der<br />

Nederlanden (Instellingsbesluit, artikel 2 lid 2). 12<br />

Wanneer een cultuurgoed waarvan teruggave wordt verzocht zich in bezit van de<br />

Nederlandse Staat bevindt en daarmee deel uitmaakt van de zogenaamde rijkscollectie<br />

(zie a) adviseert de commissie binnen het kader van het geldende rijksbeleid. Dit<br />

restitutiebeleid is tot stand gekomen op basis van aanbevelingen aan de regering van de<br />

zogenaamde Commissie Herkomst Gezocht – beter bekend als de Commissie Ekkart – een<br />

commissie onder voorzitterschap van dr. R.E.O. Ekkart. 13<br />

Bij restitutiezaken waarin de geclaimde kunstvoorwerpen niet in bezit zijn van de<br />

Nederlandse Staat, maar van bijvoorbeeld een particulier, een stichting, een provinciale of<br />

gemeentelijke overheidsinstelling (zie b), heeft de commissie ‘maatstaven van redelijkheid<br />

en billijkheid’ in acht te nemen bij haar advisering. 14<br />

3.2 Zaken betreffende objecten uit de rijkscollectie<br />

Van de 18 in <strong>2008</strong> door de commissie uitgebrachte adviezen betreffen 15 zaken<br />

restitutieverzoeken die op grond van artikel 2 lid 1 van het Instellingsbesluit aan de<br />

commissie waren voorgelegd. 15 Deze zaken hebben betrekking op verzoeken tot teruggave<br />

van kunstwerken uit het bezit van de Nederlandse staat. De geclaimde kunstvoorwerpen<br />

in deze zaken maken veelal deel uit van de collectie Nederlands Kunstbezit (NK-collectie),<br />

een onderdeel van de rijkscollectie. 16 Genoemde NK-collectie bestaat thans uit circa 3700<br />

12<br />

Instellingsbesluit, artikel 2, eerste en tweede lid. Bijlage 1.<br />

13<br />

Zie paragraaf 4.1 van dit jaarverslag voor een overzicht van de stukken waaruit het restitutiebeleid volgt.<br />

Voor een uitgebreide beschrijving van het rijksbeleid wordt verwezen naar <strong>Verslag</strong> 2002 en <strong>Verslag</strong> 2005,<br />

onder meer te raadplegen via de website van de <strong>Restitutiecommissie</strong>.<br />

14<br />

Instellingsbesluit, artikel 2, vierde en vijfde lid. Bijlage 1.<br />

15<br />

Zie voor de integrale tekst van deze adviezen paragraaf 5.5 van dit verslag.<br />

16<br />

De NK-collectie omvat ongeveer 3700 objecten en bestaat uit schilderijen, tekeningen, prenten, keramiek,<br />

zilver, meubels, tapijten en andere bijzondere voorwerpen. Het Instituut Collectie Nederland (ICN) beheert<br />

de collectie. De voorwerpen bevinden zich deels bij musea en overheidsinstellingen in binnen- en buitenland<br />

en deels in depot bij het ICN.<br />

12


kunstvoorwerpen met een ‘oorlogsverleden’. Het betreft onder meer objecten die gedurende<br />

het naziregime zijn geroofd of verkocht en voornamelijk in Duitsland terecht zijn gekomen,<br />

waarna ze na 1945 door de geallieerden naar Nederland zijn teruggevoerd en onder beheer<br />

van het rijk zijn gesteld.<br />

De <strong>Restitutiecommissie</strong> ontving gedurende het verslagjaar 12 17 nieuwe adviesverzoeken<br />

betreffende cultuurgoederen uit staatsbezit. Eind <strong>2008</strong> had de commissie 36 van deze<br />

‘rijkscollectie-zaken’ voorliggen. 18<br />

3.3 Werkwijze met betrekking tot ‘rijkscollectie’-zaken<br />

Om licht te werpen op de procedure van de commissie bij ‘rijkscollectie-zaken’ wordt<br />

hieronder ingegaan op de werkwijze van de commissie en het secretariaat bij de<br />

behandeling van een voorgelegd adviesverzoek. De gemiddelde behandelduur van aan<br />

de commissie voorgelegde zaken betrof circa 61 weken, gerekend vanaf het moment van<br />

binnenkomst van de adviesaanvraag bij de commissie tot de vaststelling en ondertekening<br />

van het advies. In verband met het grote aantal zaken dat aan de commissie is voorgelegd,<br />

wordt sinds 2007 een wachtlijst gehanteerd van claims die nog niet in actieve behandeling<br />

worden genomen. De commissie heeft besloten dat een maximum van vijftien zaken in<br />

actieve behandeling kan zijn en dat de overige zaken aangehouden worden. Dit betekent<br />

overigens niet dat daarmee ook het voorbereidend feitenonderzoek in de ‘wachtlijst-zaken’<br />

stilligt. Het onderzoek wordt in elke zaak zo spoedig mogelijk ingezet.<br />

In de procedure van de commissie kan globaal onderscheid gemaakt worden tussen een<br />

ontvangst-, een onderzoeks- en een adviesfase.<br />

5. Medewerkers van het secretariaat: A. Marck en F.M. Kunert.<br />

17<br />

18<br />

De <strong>Restitutiecommissie</strong> kreeg in <strong>2008</strong> in totaal 13 adviesverzoeken voorgelegd, waarvan 12 op grond van<br />

artikel 2 lid 1 en 1 op grond van artikel 2 lid 2 van haar Instellingsbesluit.<br />

In totaal had de commissie eind <strong>2008</strong> nog 36 te behandelen zaken voorliggen, waaronder 1 bindend advieszaak.<br />

13


Ontvangstfase<br />

Na ontvangst van de adviesaanvraag, soms voorzien van aanvullende informatie, van<br />

het Ministerie van OCW, vindt op het secretariaat de administratieve verwerking van<br />

de aanvraag plaats. Verzoekers worden hierbij schriftelijk op de hoogte gesteld van de<br />

ontvangst van de adviesaanvraag en hun wordt meegedeeld dat het restitutieverzoek op de<br />

wachtlijst wordt geplaatst. Vervolgens vindt op het secretariaat een onderzoek plaats naar<br />

de ontvankelijkheid van verzoekers. Vragen die daarbij een rol spelen zijn namens wie<br />

verzoeker optreedt, welke zijn relatie is met de oorspronkelijke eigenaar van de geclaimde<br />

objecten en of het aannemelijk is dat verzoeker tot de kring van rechthebbenden/<br />

erfgenamen behoort. Hierbij dient opgemerkt te worden dat de <strong>Restitutiecommissie</strong> niet<br />

vaststelt wie de rechthebbenden/erfgenamen van de oorspronkelijke eigenaar zijn, maar<br />

dat zij deze vraag slechts marginaal onderzoekt. Eventuele vragen die naar aanleiding<br />

van dit onderzoek naar boven komen, worden aan verzoekers voorgelegd bij de volgende<br />

stap gedurende deze fase, te weten het verzenden van een brief aan verzoekers waarin<br />

de procedure van de commissie wordt uiteengezet. Bij deze procedurebrief wordt een<br />

vragenformulier gevoegd dat door verzoekers ingevuld dient te worden. Hierin komen<br />

alle basisvragen die voor het claimonderzoek van belang zijn aan de orde. Mede gezien<br />

het feit dat de commissie dikwijls te maken heeft met buitenlandse verzoekers dient in<br />

veel gevallen rekening te worden gehouden met een reactietermijn voor verzoekers van<br />

meerdere weken. De voertaal van de commissie is Nederlands en zij correspondeert met<br />

buitenlandse verzoekers tevens in het Engels.<br />

Onderzoeksfase<br />

In de onderzoeksfase maakt het onderzoeksteam van de commissie allereerst een<br />

inventarisatie van de beschikbare documentatie, te weten de door het Ministerie van<br />

OCW meegezonden informatie, de resultaten van het (archief)onderzoek van Bureau<br />

Herkomst Gezocht 19 en de gegevens die verzoekers zelf hebben toegezonden. Op basis van<br />

deze informatie vindt op het secretariaat een eerste toetsing plaats van de vragen die<br />

conform het Instellingsbesluit van belang zijn, te weten: 1) betreft het geclaimde object<br />

een cultuurgoed uit de rijkscollectie, 2) is het aannemelijk dat het object eigendom was<br />

van de gestelde oorspronkelijke eigenaar en 3) was er sprake van onvrijwillig bezitsverlies<br />

gedurende de relevante periode<br />

Bij twijfel of een claim deze marginale toets doorstaat – bijvoorbeeld wanneer er<br />

geen enkele aanwijzing is dat het geclaimde kunstwerk ooit heeft toebehoord aan<br />

de door verzoekers genoemde oorspronkelijke eigenaar – kan besloten worden dat<br />

wordt overgegaan tot het opstellen van een conceptonderzoeksrapport (zie hieronder),<br />

waarin de op dat moment beschikbare gegevens en de openstaande vragen opgesomd<br />

worden. Verzoekers krijgen daardoor de gelegenheid hun claim nader toe te lichten en<br />

duidelijkheid te verschaffen over de lacunes.<br />

Bij de claims die de marginale toets wel doorstaan, blijkt in de praktijk in alle gevallen<br />

nader archiefonderzoek en kunsthistorisch onderzoek noodzakelijk om de voor advisering<br />

19<br />

Bureau Herkomst Gezocht (BHG) is het projectbureau dat onder verantwoordelijkheid van de Commissie<br />

Ekkart onder meer onderzoek heeft uitgevoerd naar de herkomst van alle objecten uit de NK-collectie. Zie<br />

voor meer informatie http://www.herkomstgezocht.nl.<br />

14


6. Medewerkers van het secretariaat: secretaris/rapporteur E. Campfens met op de<br />

achtergrond v.l.n.r. A. Marck, A.M. Jolles, A.J. Kool en C.P.L. van Woensel.<br />

relevante vragen te kunnen beantwoorden. Van belang zijn gegevens omtrent de<br />

oorspronkelijke eigendomssituatie, de aard en omstandigheden van het bezitsverlies<br />

en de afhandeling van een eventueel na de oorlog ingediend verzoek om restitutie. Ook<br />

de huidige juridische en feitelijke status van het kunstvoorwerp worden onderzocht.<br />

De medewerkers van de commissie verrichten hun onderzoek met name in archieven<br />

opgeslagen bij het Nationaal Archief te Den Haag en het Nederlands Instituut voor<br />

Oorlogsdocumentatie te Amsterdam, maar in vrijwel alle zaken worden ook dossiers<br />

geraadpleegd bij andere (archief)instellingen in binnen- en buitenland. Daarnaast<br />

blijkt het soms noodzakelijk een beroep te doen op externe specialisten, zoals een<br />

handschriftdeskundige of een restaurator van schilderijen. Ook worden verzoekers dikwijls<br />

aanvullende vragen voorgelegd. Mede vanwege de uitgebreidheid van het onderzoek, het<br />

inschakelen van externe instellingen en specialisten, en de reactietermijn waarmee bij<br />

verzoekers rekening moet worden gehouden, kan de procedure van de commissie tijdens de<br />

onderzoeksfase veel tijd in beslag nemen. Een en ander is ook afhankelijk van de omvang<br />

van de claim.<br />

Gedurende de onderzoeksfase wordt de zaak van de wachtlijst gehaald en in actieve<br />

behandeling genomen. Verzoekers worden hiervan per brief op de hoogte gesteld.<br />

Doorgaans wordt een zaak van de wachtlijst gehaald wanneer deze voor het eerst wordt<br />

besproken in een commissievergadering.<br />

De tijdens de onderzoeksfase verzamelde gegevens worden in een conceptonderzoeksrapport<br />

neergelegd. Verzoekers worden in de gelegenheid gesteld op dit conceptrapport te<br />

reageren, waarvoor bij verzoekers uit Nederland een reactietermijn van vier weken en bij<br />

buitenlandse verzoekers een reactietermijn van zes weken geldt. Het conceptrapport wordt<br />

ook toegezonden aan de minister van OCW, waarmee hem de gelegenheid wordt geboden<br />

eventueel aanvullende feiten onder de aandacht van de commissie te brengen.<br />

Naar aanleiding van de reacties kunnen vragen rijzen die nader onderzoek wenselijk<br />

maken. In sommige gevallen zal de commissie het nodig achten om verzoekers uit te<br />

nodigen voor een hoorzitting. Naar aanleiding hiervan kan het conceptrapport op punten<br />

15


worden aangepast. Het definitieve onderzoeksrapport wordt uiteindelijk vastgesteld bij de<br />

vaststelling van het advies (zie volgende fase).<br />

Adviesfase<br />

Wanneer de relevante feiten in een zaak zijn verzameld, beraden de commissieleden<br />

zich tijdens een vergadering over de inhoud van het advies. De juristen en onderzoekers<br />

die bij het secretariaat van de commissie werken, stellen daarvoor de concepten op. Na<br />

de vaststelling van het uiteindelijke advies en het onderzoeksrapport wordt het advies<br />

ondertekend door de voorzitter en de secretaris/rapporteur. Vervolgens worden advies<br />

en onderzoeksrapport verzonden naar de minister van OCW, die een beslissing op het<br />

restitutieverzoek zal nemen. De commissie stelt verzoekers op de hoogte van het feit dat<br />

het advies aan de minister is uitgebracht, waarbij wordt gemeld dat de inhoud van het<br />

advies en het onderzoeksrapport door de minister aan verzoekers bekend zullen worden<br />

gemaakt. De minister informeert verzoekers binnen zes weken na ontvangst van het<br />

advies over zijn beslissing en de inhoud van het advies. Elk advies van de commissie<br />

wordt na de bekendmaking van de beslissing van de minister gepubliceerd op de website<br />

van de commissie en in het jaarverslag.<br />

De in <strong>2008</strong> uitgebrachte adviezen over objecten uit de rijkscollectie zijn, na een cijfermatig<br />

overzicht en een korte toelichting, integraal opgenomen in hoofdstuk 5.<br />

3.4 Bindend advies-zaken<br />

In <strong>2008</strong> bracht de commissie voor de eerste keer adviezen uit op grond van artikel 2 lid<br />

2 van het Instellingsbesluit. In totaal betrof dit 3 van de 18 uitgebrachte adviezen. 20<br />

De adviezen over dergelijke claims betreffen geschillen tussen de erfgenamen of<br />

rechtsopvolgers van de oorspronkelijke eigenaar enerzijds en de huidige bezitters van<br />

een cultuurgoed anderzijds. Het onderscheidende kenmerk ten opzichte van de in<br />

paragraaf 3.2 genoemde claims is dat de betrokken huidige bezitter niet de rijksoverheid<br />

is, maar bijvoorbeeld een particulier, een stichting of een provinciale of gemeentelijke<br />

overheidsinstelling. In de toelichting op het Instellingsbesluit is het volgende vermeld over<br />

dergelijke zaken:<br />

‘De overheid wil ook particulieren die onderling een geschil hebben dat betrekking heeft<br />

op een voorwerp waarover de oorspronkelijke eigenaar door omstandigheden die direct<br />

verband houden met het Nazi-regime onvrijwillig het bezit verloor, een faciliteit bieden.<br />

Bij de beoordeling van deze verzoeken van particulieren zal het advies van de commissie<br />

worden ingegeven door overwegingen van redelijkheid en billijkheid.<br />

De tussenkomst van de minister - het is immers de minister die de particuliere geschillen<br />

aan de commissie voorlegt - is ingegeven door pragmatische redenen. De minister heeft<br />

immers voor adequate ondersteuning van de commissie zorg te dragen. Daarvoor is het<br />

20<br />

De commissie kreeg op grond van artikel 2 lid 2 van haar Instellingsbesluit in 2006 2 adviesverzoeken, in<br />

2007 1 adviesverzoek en in <strong>2008</strong> 1 adviesverzoek voorgelegd.<br />

16


noodzakelijk dat de minister op de hoogte is van het aantal adviezen dat de commissie<br />

geacht wordt uit te brengen’. 21<br />

In verband met de behandeling van zaken die krachtens artikel 2 lid 2 van het<br />

Instellingsbesluit aan de commissie worden voorgelegd, heeft de commissie in 2007 een<br />

reglement vastgesteld, waarin de procedure voor dergelijke claims is uiteengezet. Uit dit<br />

reglement volgt dat de commissie aan haar adviestaak in deze zaken uitvoering geeft door<br />

een ‘bindend advies in de zin van artikel 7:900 BW uit te brengen of door een schikking<br />

tussen partijen te bevorderen’. 22 Betrokken partijen verzoeken de minister hun geschil<br />

voor te leggen aan de <strong>Restitutiecommissie</strong>. Na voorlegging door de minister neemt de<br />

commissie het geschil in behandeling wanneer partijen een overeenkomst ondertekenen<br />

waarin zij verklaren het advies van de commissie als bindend te zullen beschouwen. 23<br />

Het reglement, dat als bijlage 5 bij dit verslag is gevoegd, geeft onder meer regels ten<br />

aanzien van de bevoegdheid van de commissie, de ontvankelijkheid van verzoekers en de<br />

behandeling van de geschillen door de commissie. In artikel 4 van het reglement wordt<br />

een overzicht gegeven van overwegingen die de commissie – onder andere – bij haar<br />

advisering in deze zaken kan betrekken:<br />

Artikel 4<br />

De commissie adviseert naar redelijkheid en billijkheid, waarbij de commissie<br />

in ieder geval in de overweging kan betrekken:<br />

a. de beleidslijnen van de regering inzake de restitutie van roofkunst<br />

voorzover zij van overeenkomstige toepassing zijn;<br />

b. de omstandigheden waaronder het bezit van het werk verloren is gegaan;<br />

c. de mate waarin de verzoeker zich heeft ingespannen om het werk te<br />

achterhalen;<br />

d. de omstandigheden van de verwerving door de bezitter en het door hem<br />

verrichte onderzoek voor de verwerving van het bezit;<br />

e. het belang van het werk voor verzoeker;<br />

f. het belang van het werk voor bezitter;<br />

g. het belang van het openbaar kunstbezit.<br />

Voor een introductie op de in <strong>2008</strong> uitgebrachte bindende adviezen en de volledige tekst<br />

daarvan wordt verwezen naar hoofdstuk 6.<br />

21<br />

22<br />

23<br />

Zie de toelichting op het Instellingsbesluit. Bijlage 1.<br />

‘Reglement inzake bindend adviesprocedure in het kader van artikel 2, tweede lid, en artikel 4, tweede lid,<br />

Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog’ (hierna: Reglement).<br />

Voor de volledige tekst van het Reglement: zie bijlage 5 bij dit verslag. Voor de geciteerde tekst: zie artikel 2,<br />

tweede lid van het Reglement.<br />

Reglement, artikel 6, tweede lid. Bijlage 5.<br />

17


4. Beleidskader en algemene overwegingen<br />

4.1 Beleidskader<br />

Het Instellingsbesluit bepaalt dat de <strong>Restitutiecommissie</strong> haar adviestaak, voor zover het<br />

restitutieverzoeken betreft van voorwerpen in de rijkscollectie, verricht met inachtneming<br />

van het rijksbeleid ter zake. Dit beleidskader is uitvoerig beschreven in de jaarverslagen<br />

over 2002 en 2005, hetgeen hier niet zal worden herhaald. 24 Wel wordt hieronder een<br />

overzicht gegeven van de stukken waaruit het betreffende beleidskader voortvloeit. Een<br />

deel van deze stukken is terug te vinden in de bijlagen bij de eerdere jaarverslagen van de<br />

commissie.<br />

Datum<br />

Omschrijving<br />

april 1998<br />

Aanbevelingen begeleidingscommissie Herkomst Gezocht<br />

20 mei 1998 Reactie van de staatssecretaris op aanbevelingen<br />

begeleidingscommissie Herkomst Gezocht<br />

21 maart 2000 Brief aan Tweede Kamer betreffende het algemene<br />

regeringsstandpunt inzake Tegoeden Tweede<br />

Wereldoorlog<br />

14 juli 2000 Brief aan Tweede Kamer met regeringsstandpunt inzake<br />

restitutie en recuperatie cultuurgoederen<br />

26 april 2001 Aanbevelingen restitutie kunstwerken Commissie<br />

Ekkart<br />

29 juni 2001 Regeringsreactie op aanbevelingen Commissie Ekkart<br />

16 november 2001 Aanvullende regeringsreactie op aanbevelingen<br />

Commissie Ekkart<br />

28 januari 2003 Aanbevelingen Commissie Ekkart inzake de restitutie<br />

van kunstwerken van kunsthandelaren<br />

5 december 2003 Regeringsreactie op kunsthandelaanbevelingen<br />

Commissie Ekkart<br />

14 december 2004 Slotaanbevelingen Commissie Ekkart<br />

8 maart 2005 Regeringsreactie op slotaanbevelingen Commissie Ekkart<br />

4.2 Algemene overwegingen van de <strong>Restitutiecommissie</strong><br />

Tot het einde van <strong>2008</strong> heeft de <strong>Restitutiecommissie</strong> in al haar adviezen betreffende<br />

objecten uit de rijkscollectie algemene overwegingen weergegeven. Inmiddels heeft de<br />

commissie echter besloten de algemene overwegingen vanaf begin 2009 niet meer in volle<br />

omvang in haar advies op te nemen. Dat heeft een aantal redenen. Een daarvan is – nog<br />

buiten beschouwing gelaten dat zij nu langzamerhand bij betrokkenen algemeen bekend<br />

24<br />

Zie voor <strong>Verslag</strong> 2002 en <strong>Verslag</strong> 2005 de website van de <strong>Restitutiecommissie</strong>.<br />

18


kunnen zijn – dat het in het verleden regelmatig is voorgekomen dat deze overwegingen<br />

in hun geheel aan het begin van het advies prijken zonder dat zij geheel of voor een<br />

deel een rol spelen bij de totstandkoming van het advies. Voor zover een of meer<br />

van die overwegingen wel een rol spelen, zal dat voortaan blijken uit de bijzondere<br />

overwegingen die op de concrete zaak betrekking hebben. Een andere reden is dat de<br />

algemene overwegingen beschouwd moeten worden als richtlijnen, die in de loop van<br />

de tijd ontwikkelingen hebben doorgemaakt als gevolg waarvan zij als statische en<br />

onveranderlijke waarheden niet altijd meer in volle omvang voldoen of zullen gaan<br />

voldoen aan de eisen die aan een goede advisering moeten worden gesteld.<br />

De algemene overwegingen zoals tot het eind van <strong>2008</strong> opgenomen in de adviezen: 25<br />

a) De commissie laat zich bij haar advisering leiden door de beleidslijnen terzake<br />

van de Commissie Ekkart als overgenomen door de regering.<br />

b) De commissie heeft zich de vraag gesteld of een uit te brengen advies invloed<br />

mag ondervinden van mogelijke consequenties in latere zaken. De commissie<br />

beantwoordt die vraag, behoudens onder bijzondere omstandigheden<br />

ontkennend omdat een dergelijke invloed bezwaarlijk kan worden<br />

tegengeworpen aan de betrokken verzoeker.<br />

c) De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden<br />

omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten niet meer te achterhalen zijn,<br />

dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of<br />

anderszins bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent<br />

van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de ontstane<br />

problemen, het risico daarvoor, indien het betreft particulier kunstbezit,<br />

behoudens onder bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.<br />

d) De commissie is van mening dat inzichten en omstandigheden die naar algemene<br />

maatschappelijke opvattingen sinds de Tweede Wereldoorlog klaarblijkelijk<br />

zijn veranderd, gelijk mogen worden gesteld aan nova (nieuwe feiten).<br />

e) Onvrijwillig bezitsverlies is in hoge mate waarschijnlijk indien is verkocht<br />

zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of andere niet door<br />

de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude<br />

handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het<br />

volledige profijt van de transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet<br />

na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.<br />

25<br />

Zoals beschreven en toegelicht in het <strong>Verslag</strong> 2007 (p. 16) hadden algemene overweging c en e tot 12<br />

november 2007 een andere redactie:<br />

c) De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven<br />

dat bepaalde feiten niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn<br />

teruggevonden of anderszins bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van<br />

mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor,<br />

behoudens onder bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.<br />

e) Onder onvrijwillig bezitsverlies wordt ook verstaan verkopen zonder instemming van de kunsthandelaar<br />

door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde<br />

oude handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de<br />

transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van<br />

rechten.<br />

19


4.3 Claims ingediend na 4 april 2007<br />

Zoals in het jaarverslag over 2007 is vermeld, adviseerde de Commissie Ekkart de<br />

regering in haar ‘Slotaanbevelingen’ van 14 december 2004 om ‘de mogelijkheid tot<br />

claimen van kunstwerken uit de NK-collectie open te laten tot twee jaar nadat het op<br />

basis van deze slotaanbevelingen geformuleerde regeringsbeleid in de Staatscourant is<br />

gepubliceerd’. 26 De regering nam de betreffende ‘Slotaanbevelingen’ over en publiceerde<br />

deze met een reactie van de regering in de Staatscourant van 4 april 2005. 27 Daarmee<br />

werd duidelijk dat het tot 4 april 2007 mogelijk was restitutieverzoeken in te dienen bij<br />

de minister van OCW met een beroep op het verruimde regeringsbeleid, zoals dat op<br />

aanbeveling van de Commissie Ekkart vanaf 2001 tot stand was gekomen. 28<br />

Inmiddels heeft het Ministerie van OCW de <strong>Restitutiecommissie</strong> meegedeeld dat zij ook<br />

ten aanzien van restitutieverzoeken die ná 4 april 2007 bij de minister zijn ingediend kan<br />

adviseren op basis van het door de commissie vormgegeven beleid. Vanaf oktober <strong>2008</strong><br />

heeft de commissie dan ook een nieuwe toestroom van adviesverzoeken ontvangen die<br />

mede betrekking hebben op claims ingediend na 4 april 2007. De commissie streeft ernaar<br />

de continuïteit in haar advisering te waarborgen.<br />

7. Leden van de <strong>Restitutiecommissie</strong> met de secretaris/rapporteur.<br />

V.l.n.r. J.Th.M Bank, E. Campfens, I.C. van der Vlies, W.J.M. Davids, J.C.M.<br />

Leijten, H.M. Verrijn Stuart, E.J. van Straaten, P.J.N. van Os.<br />

26<br />

27<br />

28<br />

Slotaanbevelingen Commissie Ekkart, 14 december 2004. Gepubliceerd in: Staatscourant, 4 april 2005,<br />

nr. 64, p. 13 en als bijlage 4 gevoegd bij het <strong>Verslag</strong> 2004 van de <strong>Restitutiecommissie</strong>.<br />

Ibidem.<br />

Zie ook <strong>Verslag</strong> 2004, paragraaf 4.4 en <strong>Verslag</strong> 2005, paragraaf 3.3.<br />

20


5. Adviezen met betrekking tot objecten uit de rijkscollectie<br />

5.1 Stand van zaken 2002 t/m <strong>2008</strong><br />

De minister van OCW heeft de <strong>Restitutiecommissie</strong> sinds de aanvang van haar werkzaamheden<br />

in januari 2002 tot eind <strong>2008</strong> in totaal over 107 zaken om advies verzocht. 103 van<br />

deze zaken hebben betrekking op cultuurgoederen uit de rijkscollectie en de overige<br />

4 zaken betreffen bindend advies-zaken. 29 De in dit hoofdstuk weergegeven overzichten en<br />

getallen staan alleen in verband met de eerstgenoemde claims, namelijk claims die aan de<br />

commissie zijn voorgelegd op basis van artikel 2 lid 1 van haar Instellingsbesluit. 30<br />

Van de 103 rijkscollectie-zaken die de commissie tot eind <strong>2008</strong> zijn voorgelegd, werden<br />

2 verzoeken ingetrokken en werd 1 adviesverzoek samengevoegd met een later ingediend<br />

restitutieverzoek, waardoor sprake is van een totaal van 100 voorgelegde adviesverzoeken.<br />

In dezelfde periode heeft de <strong>Restitutiecommissie</strong> 64 adviezen op grond van artikel 2 lid<br />

1 van het Instellingsbesluit uitgebracht. 31 Deze adviezen betroffen enkele honderden<br />

cultuurgoederen uit de Nederlandse rijkscollectie, variërend van zeventiende-eeuwse<br />

Hollandse meesters tot zilveren of porseleinen gebruiksvoorwerpen. De omvang van de<br />

zaken verschilt van claims op een enkel kunstwerk tot claims die de teruggave van enkele<br />

honderden objecten beogen. Van de 64 uitgebrachte adviezen zijn er 37 geheel in het<br />

voordeel van verzoekers uitgevallen, bevatten 16 adviezen een volledige afwijzing van<br />

de claim 32 , terwijl 9 adviezen een gedeeltelijke toewijzing en een gedeeltelijke afwijzing<br />

betreffen. 33 In 2 zaken heeft de commissie zichzelf onbevoegd geacht tot een inhoudelijk<br />

advies te komen. 34<br />

Aan de RC voorgelegde<br />

rijkscollectie-zaken per jaar<br />

Door de RC uitgebrachte<br />

adviezen per jaar<br />

2002 12 2002 5<br />

2003 4 2003 7<br />

2004 9 2004 2<br />

2005 16 2005 7<br />

2006 15 2006 12<br />

2007 35 35 2007 16<br />

<strong>2008</strong> 12 <strong>2008</strong> 15<br />

Totaal 103 36 Totaal 64 37<br />

29<br />

Zie paragraaf 3.1, 3.2 en 3.4 van dit verslag. Aan het einde van <strong>2008</strong> is nog één bindend advies-zaak in<br />

behandeling.<br />

30<br />

Zie voor de bindend-advies zaken hoofdstuk 6 van dit verslag.<br />

31<br />

De commissie bracht 64 adviezen uit, waaronder één advies waarin twee afzonderlijke restitutieverzoeken<br />

zijn samengevoegd. In totaal zijn derhalve 65 adviesaanvragen afgehandeld. Alle door de commissie<br />

uitgebrachte adviezen zijn te raadplegen via de website van de <strong>Restitutiecommissie</strong>.<br />

32<br />

RC 1.6 (Koenigs), RC 1.9, RC 1.11, RC 1.27 (Lemaire), RC 1.43 (Goldsteen), RC 1.55 (Ter Laare), RC 1.59<br />

(Letowski), RC 1.51 (Mossel), RC 1.53 (Van Brabant), RC 1.57 (Van Messel), RC 1.62 (Staal), RC 1.64<br />

(Rubens), RC 1.68 (Weijers), RC 1.72 (Dotsch), RC 1.73 (Von Podwinetz) en RC 1.76 (May).<br />

33<br />

RC 1.10, RC 1.15 (Goudstikker), RC 1.18, RC 1.19, RC 1.26, RC 1.37 (Mogrobi), RC 1.39 (Von Marx-May),<br />

RC 1.50 (De Vries) en RC 1.49 (Stodel II).<br />

34<br />

RC 1.13; RC 1.38 (nalatenschap Anne Frank).<br />

21


35 36 37<br />

Tot eind <strong>2008</strong> bracht de commissie bij benadering over 634 geclaimde cultuurgoederen<br />

advies uit. Voor wat betreft 385 (ca. 61 %) objecten was dit advies toewijzend, terwijl de<br />

commissie met betrekking tot de overige 249 objecten (ca. 39 %) afwijzend adviseerde.<br />

Hieronder volgt een overzicht van het aantal objecten waarover de commissie vanaf 2002<br />

tot <strong>2008</strong> adviseerde: 38<br />

Jaar Toewijzend advies Afwijzend advies<br />

2002 100 0<br />

2003 5 73<br />

2004 4 1<br />

2005 220 72<br />

2006 15 1<br />

2007 31 22<br />

<strong>2008</strong> 12 80<br />

Totaal 387 249<br />

5.2 Stand van zaken <strong>2008</strong><br />

In <strong>2008</strong> had de <strong>Restitutiecommissie</strong> in totaal 54 rijkscollectie-zaken in behandeling.<br />

Daarvan werden haar 12 zaken in <strong>2008</strong> voorgelegd, vloeide 1 zaak voort uit de<br />

aangehouden advisering betreffende een object uit een claim die voor wat betreft de<br />

overige voorwerpen in 2007 werd afgehandeld en dateerden de overige 41 zaken uit<br />

voorgaande jaren.<br />

Gedurende het verslagjaar bracht de commissie 15 adviezen uit met betrekking tot<br />

objecten uit de rijkscollectie. Hiervan zijn 5 adviezen geheel toewijzend, 39 9 geheel<br />

afwijzend, 40 en 1 deels toewijzend en deels afwijzend. 41 Een en ander betekent dat er<br />

eind <strong>2008</strong> nog 35 rijkscollectie-zaken voorliggen die in 2009 of later moeten worden<br />

afgehandeld.<br />

35<br />

Feitelijk legde de minister in <strong>2008</strong> 34 rijkscollectie-zaken ter advisering aan de commissie voor. Het in de<br />

tabel weergegeven aantal van 35 adviesverzoeken is inclusief 1 zaak betreffende de in 2007 aangehouden<br />

advisering over het kunstwerk NK 414, voortvloeiende uit de zaak Mogrobi (RC 1.37). Zie voor meer<br />

informatie het advies Mogrobi in het <strong>Verslag</strong> 2007 onder paragraaf 5.3.<br />

36<br />

In totaal zijn 103 adviesverzoeken aan de RC voorgelegd, waarvan 2 adviesverzoeken zijn ingetrokken en 1<br />

adviesverzoek is samengevoegd met een later ingediend verzoek.<br />

37<br />

Zie noot 31.<br />

38<br />

In deze tabel is geen rekening gehouden met objecten waarbij noch van een toewijzend noch van een<br />

afwijzend advies sprake was, bijvoorbeeld het restitutieverzoek van diverse objecten uit de nalatenschap van<br />

Anne Frank (RC 1.38), waarin de commissie zichzelf onbevoegd achtte de minister te adviseren op grond van<br />

het feit dat het bezitsverlies in deze zaak niet gelieerd was aan omstandigheden die direct verband hielden<br />

met het naziregime.<br />

39 RC 1.63 (Van Leeuwen), RC 1.66 (Lachmann), RC 1.67 (Oppenheimer), RC 1.71 (Behrens) en RC 1.86<br />

(Wassermann).<br />

40<br />

RC 1.51 (Mossel), RC 1.53 (Van Brabant), RC 1.57 (Van Messel), RC 1.62 (Staal), RC 1.64 (Rubens), RC 1.68<br />

(Weijers), RC 1. 72 (Dotsch), RC 1.73 (Von Podwinetz) en RC 1.76 (May).<br />

41<br />

RC 1.49 (Stodel II).<br />

22


5.3 Toelichting kunsthandeladviezen <strong>2008</strong><br />

Van de 15 adviezen die de commissie in <strong>2008</strong> uitbracht over objecten uit de rijkscollectie<br />

hebben 8 zaken betrekking op cultuurgoederen die oorspronkelijk in particulier bezit<br />

waren. 7 adviezen betreffen kunsthandelzaken, waarbij sprake is van geclaimde<br />

objecten die ten tijde van het bezitsverlies deel uitmaakten van de handelsvoorraad<br />

van een kunsthandel. De commissie beoordeelt kunsthandelzaken volgens de criteria<br />

van het specifieke restitutiebeleid voor kunsthandels, dat in 2003 op basis van de<br />

kunsthandelaanbevelingen van de Commissie Ekkart tot stand is gekomen. 42<br />

In 2007 was de commissie, in lijn met deze kunsthandelaanbevelingen van de Commissie<br />

Ekkart en de regeringsreactie daarop, tot het oordeel gekomen dat restitutieverzoeken<br />

met betrekking tot objecten afkomstig uit de handelsvoorraad van een kunsthandel anders<br />

beoordeeld moeten worden dan verzoeken betreffende particulier kunstbezit. De commissie<br />

heeft daarbij onder meer in aanmerking genomen de overweging van de Commissie<br />

Ekkart in de inleiding bij haar genoemde aanbevelingen ‘dat de kunsthandel verkoop<br />

van handelsvoorraad als doelstelling heeft, zodat een belangrijk deel van de verrichte<br />

transacties, ook bij joodse kunsthandelaars, in principe gewone verkoop was’. Zo kan, aldus<br />

de commissie, bij de kunsthandel meer dan bij particulier kunstbezit een zekere mate van<br />

administratie en daarmee van de mogelijkheid tot bewijs worden verondersteld.<br />

Ook is voor de commissie van belang dat de Commissie Ekkart in de genoemde inleiding<br />

als toelichting geeft: ‘Met name de aanbeveling verkopen door particulieren vanaf het begin<br />

van de oorlog te beschouwen als gedwongen verkopen tenzij nadrukkelijk anders blijkt, kan<br />

voor de kunsthandel niet ongewijzigd worden overgenomen.’ Zou het tijdsverloop (mede) de<br />

oorzaak zijn van de onmogelijkheid de nodige bewijzen bij te brengen, dan ligt het risico<br />

daarvan – anders dan ingeval van particulier kunstbezit – niet bij de overheid, maar bij<br />

de verzoeker. De uitzonderlijke omkering van de bewijslast zoals die geldt bij particulier<br />

kunstbezit is derhalve niet van toepassing op kunsthandelzaken. 43<br />

Dit heeft geleid tot een aan deze categorie van verzoeken aangepast toetsingskader,<br />

waarin achtereenvolgens van belang zijn:<br />

• een hoge mate van waarschijnlijkheid van eigendom van het object bij de<br />

kunsthandelaar;<br />

• het behoord hebben van het object tot de zogenoemde ‘oude handelsvoorraad’;<br />

• een hoge mate van waarschijnlijkheid van onvrijwillig bezitsverlies.<br />

Het begrip ‘oude handelsvoorraad’ heeft betrekking op de handelsvoorraad die is<br />

verworven door de kunsthandelaar zelf, vóórdat deze – doorgaans vanwege door de<br />

bezetter genomen maatregelen – de handel moest staken en er in de kunsthandel een<br />

door de nazi’s aangestelde beheerder (Verwalter) werd geplaatst. De onder het beheer<br />

van de Verwalter aangekochte handelsvoorraad wordt aangeduid met het begrip ‘nieuwe<br />

handelsvoorraad’.<br />

42<br />

43<br />

Zie bijlage 1b bij het <strong>Verslag</strong> 2005.<br />

In het <strong>Verslag</strong> 2005, onder meer te raadplegen via de website van de commissie, wordt het restitutiebeleid in<br />

kunsthandelzaken nader beschreven.<br />

23


In het verslagjaar heeft de commissie 7 adviezen uitgebracht over in totaal 78 objecten<br />

afkomstig uit de kunsthandel. 44 Met betrekking tot 2 objecten is het verzoek ingetrokken.<br />

9 objecten kwamen voor restitutie in aanmerking, maar 2 daarvan bleken niet meer<br />

aanwezig en dus niet beschikbaar voor afgifte. Voor deze beide objecten heeft de<br />

commissie geadviseerd tot schadeloosstelling. Met betrekking tot de andere 7 is teruggave<br />

geadviseerd. De verzoeken om restitutie van de overige 67 kunstvoorwerpen voldeden<br />

niet aan de voor kunsthandelzaken geldende toetsingscriteria. Van 13 hiervan kon<br />

de eigendom niet in de vereiste hoge mate aannemelijk worden gemaakt, 45 objecten<br />

behoorden niet tot de ‘oude handelsvoorraad’ en van 9 objecten is niet in hoge mate<br />

waarschijnlijk gemaakt dat het bezitsverlies onvrijwillig was.<br />

Wat opvalt bij deze kunsthandelzaken, is het betrekkelijk grote aantal restitutieverzoeken<br />

waarvoor tot afwijzing is geadviseerd op grond van het ontbreken van het vereiste dat een<br />

object tot de ‘oude handelsvoorraad’ heeft behoord. In de gevallen waarin de verzoekers<br />

zelf niet in staat bleken de nodige aanwijzingen aan te brengen heeft de commissie zelf<br />

onderzoek gedaan. Wanneer ook dan op grond van de beschikbare gegevens niet was vast<br />

te stellen wanneer de kunsthandel het object had gekocht, moest besloten worden dat<br />

onvoldoende was aangetoond dat het object tot de ‘oude handelsvoorraad’ had behoord en<br />

heeft de commissie moeten adviseren tot afwijzing van het verzoek.<br />

Een voorbeeld van een in <strong>2008</strong> uitgebracht afwijzend advies in een kunsthandelzaak is de<br />

zaak Van Messel (RC 1.57). In deze zaak was sprake van twee kunsthandels, die tijdens<br />

de oorlog werden samengevoegd.<br />

Uit het claimonderzoek bleek dat de joodse Samuel van Messel in 1921 een kunsthandel<br />

vestigde aan de Nieuwe Spiegelstraat 39 te Amsterdam onder de naam S. van Messel.<br />

Dit filiaal werd beheerd door zijn twee zonen, A. van Messel en J. van Messel. In 1924<br />

vestigde J. onder de naam J. van Messel zijn eigen kunsthandel in Amsterdam, terwijl A.<br />

vanaf 1925 de kunsthandel van zijn vader onder de naam Firma S. van Messel voortzette.<br />

In 1935 verhuisde J. zijn kunsthandel naar de Nieuwe Spiegelstraat 49 te Amsterdam.<br />

Derhalve waren de kunsthandels Firma S. van Messel en J. van Messel ten tijde van de<br />

Duitse inval in Nederland op een steenworp afstand van elkaar gevestigd.<br />

Gedurende de Tweede Wereldoorlog nam de Duitse bezetter in Nederland verschillende<br />

maatregelen om achtereenvolgens tot registratie, beheer en liquidatie van bedrijven van<br />

joodse ondernemers over te gaan. Een van de gevolgen hiervan was dat deze bedrijven<br />

onder beheer werden gesteld en vervolgens vaak geliquideerd door een Verwalter. Firma<br />

S. van Messel en kunsthandel J. van Messel kwamen beide onder beheer te staan van<br />

dezelfde Verwalter, die vervolgens de beide kunsthandels samenvoegde.<br />

De claim inzake Van Messel werd ingediend door twee verzoeksters, die respectievelijk<br />

stelden erfgenaam c.q. familie te zijn van A. van Messel en J. van Messel. Het restitutie-<br />

44<br />

Het betreft de zaken RC 1.49 (Stodel II ), RC 1.51 (Mossel), RC 1.57 (Van Messel), RC 1.62 (Staal), RC 1.63<br />

(Van Leeuwen), RC 1.64 (Rubens) en RC 1.67 (Oppenheimer). Zie voor de volledige tekst van de adviezen<br />

paragraaf 5.5 van dit verslag.<br />

24


verzoek had betrekking op een tweetal voorwerpen van toegepaste kunst uit de<br />

NK-collectie, te weten een bord en een plaque. Uit de door de commissie geraadpleegde<br />

documentatie kon worden afgeleid dat beide voorwerpen in 1942 tijdens het beheer van<br />

de Verwalter waren verkocht aan de Kunstsammlungen der Stadt Düsseldorf. Bij het<br />

onderzoek bleef echter onbekend of deze verkoop voor of na de samenvoeging van de<br />

twee firma’s had plaatsgevonden. Daarnaast bracht het onderzoek geen uitsluitsel over<br />

de vraag of de objecten hadden behoord tot de oude handelsvoorraad (ingekocht door<br />

de kunsthandelaar zelf) of de nieuwe handelsvoorraad (ingekocht door de Verwalter).<br />

In haar advies – weergegeven onder paragraaf 5.5. – stelde de commissie dat geen van<br />

de verzoeksters een verklaring had afgelegd of feiten had aangedragen die erop zouden<br />

kunnen wijzen dat de voorwerpen tot de oude handelsvoorraad van één van beide<br />

kunsthandels hadden behoord.<br />

8. Plaque van geglazuurd aardewerk beschilderd met schepen (NK 355).<br />

Op grond van het bovenstaande achtte de commissie het niet in hoge mate waarschijnlijk<br />

dat beide objecten tot de oude handelsvoorraad van één van beide kunsthandels hadden<br />

behoord. Derhalve oordeelde de commissie dat de verzoeken tot teruggave van beide<br />

voorwerpen niet toewijsbaar waren.<br />

5.4 Enkele zaken uitgelicht<br />

Voordat de in het verslagjaar uitgebrachte adviezen op grond van artikel 2 lid 1 van het<br />

Instellingsbesluit in paragraaf 5.5 integraal zullen worden weergegeven, volgt hieronder<br />

een korte toelichting op enkele zaken. De 15 restitutieverzoeken betreffende objecten uit<br />

de rijkscollectie waarover de commissie de minister in <strong>2008</strong> adviseerde, verschillen in<br />

complexiteit en omvang. Meer dan de helft van deze zaken was het gevolg van de onder<br />

verantwoordelijkheid van de minister uitgevoerde actieve opsporing en benadering van<br />

mogelijk rechthebbenden door het voormalige Bureau Herkomst Gezocht (BHG). Het op<br />

25


3 maart <strong>2008</strong> uitgebrachte advies Lachmann (RC 1.66) is hier een voorbeeld van. In deze<br />

zaak was sprake van een verzoek tot teruggave van het schilderij Portret van een vrouw<br />

met waaier van J.A. Rootius. Uit onderzoek van BHG bleek dat dit schilderij na de oorlog<br />

naar Nederland was gerecupereerd, maar destijds door de rechtsherstelautoriteiten niet<br />

aan de oorspronkelijke eigenaren was teruggegeven, vanwege een fout in de vertaling van<br />

een brief.<br />

Eén van de oorspronkelijke eigenaren, Alice Lachmann, stuurde in 1952 een in het Duits<br />

gestelde brief aan de Nederlandse rechtsherstelautoriteiten met een beschrijving van<br />

de door haar vermiste bezittingen, waaronder het schilderij van Rootius. De commissie<br />

constateerde dat bij het vertalen van deze brief destijds door de rechtsherstelautoriteiten<br />

een fout was gemaakt. Het door Alice Lachmann bij de omschrijving van het vermiste<br />

schilderij gebruikte Duitse woord ‘Spitzenkragen‘ – in het Nederlands ‘kantkraag’ – werd<br />

abusievelijk vertaald als ‘puntkraag’. Hierdoor kwam Lachmanns beschrijving niet<br />

overeen met de afbeelding op het gerecupereerde schilderij. Dit misverstand heeft destijds<br />

waarschijnlijk geleid tot de terughoudendheid van de restitutieautoriteiten met betrekking<br />

tot de teruggave van het kunstwerk.<br />

Door de opsporing en benadering van de familie van Lachmann door BHG werd deze<br />

alsnog in de gelegenheid gesteld een claim in te dienen. Op grond van de overige feiten<br />

in deze zaak – weergegeven in het advies RC 1.66 onder paragraaf 5.5 – oordeelde de<br />

commissie dat in deze zaak aan de voorwaarden voor restitutie was voldaan.<br />

De hiervoor genoemde claim kwam voort uit het onderzoek van BHG en de actieve<br />

opsporing van de belanghebbenden. Ook was er in <strong>2008</strong> sprake van een claim die<br />

het gevolg was van de tentoonstelling Geroofd, maar van wie Deze tentoonstelling<br />

van kunstwerken werd in 2006-2007 in de Hollandsche Schouwburg te Amsterdam<br />

speciaal georganiseerd om eigenaren te bereiken die tot dan toe nog niet konden worden<br />

opgespoord. Bij deze gelegenheid was ook de database van BHG, met de resultaten<br />

van het herkomstonderzoek naar alle voorwerpen uit de NK-collectie, te raadplegen. 45<br />

De tentoonstelling werd onder meer bezocht door een familie die op zoek was naar een<br />

schilderij dat in de oorlog door de ouders van hun inmiddels overleden vader Bernard<br />

David Dotsch was verloren. Op de tentoonstelling raadpleegden de familieleden van<br />

Dotsch de database van BHG. Zij meenden daarin een schilderij te hebben gevonden dat<br />

overeen kon komen met het vermiste schilderij. Het werk waar zij op doelden was Vissers<br />

op het strand van J.H.B. Koekkoek, met inventarisnummer NK 2064. Na contact tussen<br />

de familie en BHG volgde een restitutieverzoek dat ter advisering aan de commissie werd<br />

voorgelegd (RC 1.72).<br />

Uit het onderzoek bleek dat de joodse Bernard David Dotsch met zijn ouders en zus in<br />

1942 door de Duitse bezetter werd opgepakt. Van het gezin overleefde alleen hij de oorlog.<br />

Uit documentatie die verzoekers bij de claim voegden, kon worden opgemaakt dat Dotsch<br />

zelf reeds op zoek was geweest naar het uit zijn ouderlijk huis vermiste schilderij. Op 30<br />

juni 1986 had hij aanspraak gemaakt op een schilderij in beheer bij de Oostenrijkse staat.<br />

Het betreffende schilderij was weergegeven op de zogenaamde Mauerbach-lijst, die<br />

45<br />

Zie voor betreffende database: http://www.herkomstgezocht.nl.<br />

26


enkele honderden kunstwerken omvatte die in 1945 door de geallieerden onbeheerd op<br />

Oostenrijks grondgebied werden aangetroffen en waarvan de Oostenrijkse staat in de<br />

jaren tachtig de eigenaren trachtte te achterhalen. De omschrijving op de Mauerbachlijst<br />

van het door Dotsch geclaimde schilderij luidde: ‘Koekoek Gestrandetes Schiff in der<br />

Brandung Öl/Lwd. 58,5x38 sign.’.<br />

9. De beschrijving van het schilderij van Koekkoek op de zogenaamde Mauerbachlijst<br />

onder nummer 209.<br />

In een brief van Dotsch aan de Oostenrijkse autoriteiten van 11 augustus 1986,<br />

beschreef hij het door hem vermiste werk als volgt: (…) ein Ölgemälde des Mahlers<br />

Koekoek (JH. Oder H.) Abmessung 58,5 x 50cm, darstellend “ein gestrandetes Schiff in<br />

der Brandung”. Ter onderbouwing van zijn verzoek sloot hij drie getuigenverklaringen<br />

bij van personen die zich het schilderij uit het huis van zijn ouders konden herinneren.<br />

In deze verklaringen wordt het schilderij onder meer als volgt omschreven: ‘Es stellte<br />

ein Seestück vor, mit einem Schiff auf den Wellen’; ‘Eine Seeansicht mit einem sich im<br />

not befindlichen Schiff darstellend’. Uiteindelijk werd de claim van Dotsch door de<br />

Oostenrijkse autoriteiten afgewezen, omdat sprake was van tegenstrijdige claims op<br />

hetzelfde schilderij.<br />

27


De vraag waarvoor de commissie zich in haar advies allereerst gesteld zag, was of het in<br />

hoge mate aannemelijk was dat het schilderij NK 2064 – dat door de familie van Dotsch in<br />

de database van BHG was aangetroffen en vervolgens was geclaimd – hetzelfde kunstwerk<br />

was dat door Dotsch werd vermist. Hieromtrent overwoog de commissie in haar advies als<br />

volgt:<br />

‘De commissie stelt vast dat de omschrijvingen die Bernard David Dotsch en de drie<br />

getuigen gaven van het schilderij dat tijdens de oorlog door S.D. [de vader van Bernard<br />

David Dotsch, RC] is verloren, niet overeenkomen met het thans geclaimde werk. NK 2064<br />

betreft een voorstelling van een zandpad tussen laag duin met strand op de achtergrond,<br />

met rechts een op het land getrokken vissersbootje, links een schuur en in het midden<br />

paarden etend uit een voerbak en enige personen. Er is geen sprake van een schip in de<br />

branding, of een schip dat in nood verkeert. Bovendien is de zee of de branding, die in alle<br />

bovengenoemde verklaringen wordt genoemd, op de afbeelding van NK 2064 alleen op de<br />

achtergrond aan de horizon deels zichtbaar. De commissie concludeert daarnaast dat een<br />

aantal bepalende elementen van de afbeelding van NK 2064 ontbreken in de verklaringen<br />

die Bernard David Dotsch aan de Oostenrijkse regering zond. Het betreft de paarden,<br />

personen en de kleine schuur die in de voorstelling van NK 2064 prominent aanwezig zijn’.<br />

De commissie constateerde dat ook bij het herkomstonderzoek naar NK 2064 door BHG<br />

geen aanwijzingen waren aangetroffen waaruit zou kunnen worden afgeleid dat NK 2064<br />

eigendom was van de ouders van Bernard David Dotsch. Tot slot hadden ook verzoekers<br />

de commissie niet van nadere informatie kunnen voorzien. De commissie stelde in haar<br />

advies dat op grond van het geldende restitutiebeleid een kunstwerk voor restitutie in<br />

aanmerking komt indien het eigendomsrecht in hoge mate aannemelijk is gemaakt en<br />

er geen aanwijzingen zijn die dit tegenspreken. De commissie oordeelde dat aan deze<br />

voorwaarde niet was voldaan en adviseerde de minister het restitutieverzoek af te wijzen.<br />

Een ander punt dat op basis van het restitutiebeleid door de commissie dient te worden<br />

beoordeeld, is de vraag of een zaak in het verleden al definitief is afgehandeld. In de<br />

adviezen die de commissie in <strong>2008</strong> uitbracht betreffende Wassermann (RC 1.86) en May<br />

(RC 1.76), gaven de naoorlogse gebeurtenissen de commissie aanleiding aandacht te<br />

besteden aan dit punt.<br />

Het restitutieverzoek inzake Wassermann betrof een schilderij dat na de oorlog door een<br />

vertegenwoordiger van Wassermann op een door de SNK georganiseerde tentoonstelling<br />

van gerecupereerde voorwerpen – een zogenoemde ‘claimtentoonstelling’ – was<br />

herkend. Wassermann diende daarna een restitutieverzoek in voor dit schilderij, maar<br />

de Nederlandse recuperatieautoriteiten stelden hiertegenover de eis, dat de tijdens<br />

de oorlog ontvangen verkoopsom door Wassermann werd terugbetaald. Uit bewaard<br />

gebleven correspondentie kon de commissie afleiden dat Wassermann, die tijdens de<br />

oorlog naar de Verenigde Staten was uitgeweken vanwege zijn joodse afkomst, na de<br />

oorlog het vereiste bedrag niet (volledig) kon voldoen, waardoor hij moest afzien van<br />

teruggave. Wassermanns vertegenwoordiger gaf daarbij echter te kennen, dat hij graag<br />

opnieuw in overleg zou treden om tot een regeling te komen. Dit verzoek werd door de<br />

naoorlogse rechtsherstelautoriteiten afgewezen. In 1959 probeerde Wassermann opnieuw<br />

het schilderij terug in zijn bezit te krijgen, aangezien hij inmiddels wel in staat was de<br />

28


tijdens de oorlog ontvangen koopsom volledig te betalen, maar ook dit verzoek werd door<br />

de autoriteiten afgewezen met verwijzing naar de correspondentie uit 1951. De commissie<br />

oordeelde in haar advies dat deze gang van zaken niet heeft geleid tot een in het verleden<br />

definitief afgehandelde zaak, in de zin van het restitutiebeleid:<br />

‘De commissie stelt vast dat de onderhandelingen die Wassermann na de oorlog met de<br />

Nederlandse restitutieautoriteiten en ministeries heeft gevoerd niet hebben geleid tot een<br />

uitspraak van de Raad voor het Rechtsherstel of een andere bevoegde rechter en evenmin tot<br />

een schikking met een boven de SNK geplaatst orgaan. Voorts overweegt de commissie dat<br />

Wassermanns beslissing van 1951 om voorlopig af te zien van restitutie vanwege de hoogte<br />

van de te betalen tegenprestatie, niet kan worden aangemerkt als het expliciet afzien van de<br />

vordering tot restitutie. De commissie constateert dan ook dat hier geen sprake is van een in<br />

het verleden afgehandelde zaak en acht verzoekers ontvankelijk in hun verzoek’.<br />

In het advies Wassermann (RC 1.86), weergegeven onder paragraaf 5.5, wordt nader<br />

ingegaan op de argumentatie van de commissie om de minister te adviseren tot teruggave<br />

van het geclaimde schilderij.<br />

Het andere advies uit <strong>2008</strong> waarin de commissie aandacht besteedde aan de vraag of een<br />

zaak in het verleden definitief was afgehandeld in de zin van het restitutiebeleid, betrof<br />

de zaak May (RC 1.76). Dit adviesverzoek werd in 2007 aan de commissie voorgelegd<br />

en had betrekking op het schilderij Portret van een man van H.W. Wieringa (voormalige<br />

toeschrijving Thomas de Keyser), met het inventarisnummer NK 2558. Het schilderij was<br />

tijdens de oorlog verkocht door Robert May. Na de oorlog wees May, in het kader van de<br />

recuperatie van kunstwerken naar Nederland, de autoriteiten in een brief op het bestaan<br />

van het schilderij:<br />

‘De opbrengst van de verkoop, zijnde F.18.000.-, hetgeen zonder twijfel te laag was, is mij<br />

ter hand gesteld, zodat uit dien hoofde ik geen schade te vorderen heb. Echter lijkt het mij,<br />

dat dit schilderij een kunsthistorische waarde heeft om de voorgestelde persoon zelf, en voor<br />

Nederland behouden zou moeten blijven, weswege ik U bij dezen hierop attent maak.’<br />

Het schilderij werd gerecupereerd en na de terugkeer van het schilderij in Nederland<br />

boden de autoriteiten May aan om het werk terug te kopen tegen betaling van de tijdens<br />

de oorlog ontvangen koopsom. In zijn antwoord aan de autoriteiten schreef May echter:<br />

‘In antwoord op Uw brief (…), deel ik U mede, dat het niet mijn intentie is, om teruggave<br />

van de “Thomas de Keyser” te verzoeken.’<br />

Deze gang van zaken bracht de commissie tot de volgende overweging:<br />

‘Gezien het voorgaande dient de commissie allereerst met inachtneming van het rijksbeleid<br />

inzake restitutie van cultuurgoederen te bezien of verzoekster ontvankelijk kan worden<br />

geacht. Uitgangspunt van het rijksbeleid is dat rechtsherstel van na de oorlog niet wordt<br />

overgedaan, tenzij er sprake is van nieuwe inzichten (nova). Dit betekent dat afgehandelde<br />

zaken in beginsel niet worden heropend. Hoewel het begrip ‘afgehandelde zaak’ door de<br />

invulling die de Commissie Ekkart hieraan heeft gegeven in haar eerste Aanbeveling inzake<br />

29


particulier kunstbezit (april 2001) in werking is beperkt, heeft de regering bepaald dat van<br />

een afgehandelde zaak in ieder geval sprake is indien ‘claimant expliciet van de vordering<br />

tot teruggave heeft afgezien’.<br />

In het licht van de feiten oordeelde de commissie dat May expliciet van de vordering tot<br />

teruggave van het schilderij had afgezien. Daarnaast werd het volgende overwogen:<br />

‘De commissie acht geen nova aanwezig die tot heropening van de zaak zouden moeten<br />

leiden. Zij acht daarbij het volgende van belang. May heeft de koopprijs destijds ontvangen<br />

en heeft aangegeven dat hij geen schade te vorderen heeft. Hoewel May minder heeft<br />

ontvangen dan de tijdens de oorlog getaxeerde waarde van het werk, is geen sprake geweest<br />

van noemenswaardig vermogensverlies. May is ook in latere jaren niet teruggekomen op<br />

zijn beslissing, en er is verder ook geen aanleiding te veronderstellen dat sprake is geweest<br />

van een onzorgvuldige naoorlogse procedure’.<br />

De commissie oordeelde dat niet aan de voorwaarden voor restitutie, zoals gegeven<br />

in het rijksbeleid, was voldaan. Derhalve adviseerde de commissie de minister het<br />

restitutieverzoek inzake May af te wijzen.<br />

De hierboven uitgelichte adviezen zullen, tezamen met de overige in <strong>2008</strong> uitgebrachte<br />

adviezen betreffende objecten uit de rijkscollectie, in de volgende paragraaf integraal<br />

worden weergegeven.<br />

5.5 In <strong>2008</strong> uitgebrachte adviezen betreffende objecten uit de rijkscollectie<br />

1. Advies inzake Stodel II<br />

(zaaknummer RC 1.49)<br />

Bij brief van 18 oktober 2006 verzocht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) de<br />

<strong>Restitutiecommissie</strong> om advies over de te nemen beslissing op het restitutieverzoek van 10 juli 2006 van S.L.-S.<br />

en J.S., bij monde van hun advocaat mr. R.W. Polak. Na het overlijden van J.S. op 18 maart 2007 wordt zijn<br />

dochter L.E.B.-S. in zijn plaats aangemerkt als verzoekster (tezamen met S.L.-S. hierna te noemen: verzoekers).<br />

Het restitutieverzoek strekte aanvankelijk tot teruggave van de volgende objecten:<br />

NK 205:<br />

NK 244:<br />

NK 251:<br />

NK 296:<br />

NK 505:<br />

NK 508 A-B:<br />

NK 510:<br />

NK 511:<br />

NK 512:<br />

NK 530 A-B:<br />

NK 532 A-B:<br />

NK 633:<br />

NK 652:<br />

NK 685:<br />

NK 810 A-B:<br />

NK 891:<br />

NK 1074:<br />

NK 1075:<br />

NK 1079:<br />

NK 2131:<br />

NK 2310:<br />

kom;<br />

doos;<br />

commode;<br />

schotel;<br />

bord;<br />

twee bekervazen;<br />

vaas;<br />

kom;<br />

kannetje;<br />

tabakspot;<br />

twee dekselpotten;<br />

miniatuurkanon;<br />

armstoel;<br />

tapisserie;<br />

twee fauteuils;<br />

miniatuurkanon;<br />

bordure van een tapisserie;<br />

portière;<br />

tapisserie;<br />

G. de Witte, Italiaans landschap met veehoeder;<br />

S.J. van Ruysdael, Duinlandschap met reizigers bij Egmond aan Zee;<br />

30


NK 2443:<br />

NK 3202:<br />

B.C. Koekkoek, Gezicht op de Rijn bij Xanten;<br />

spiegel.<br />

Deze objecten hebben volgens verzoekers behoord tot de voormalige handelsvoorraad van kunsthandel J.<br />

Stodel v.o.f., gevestigd te Amsterdam (hierna ook: Kunsthandel Stodel). De geclaimde objecten maken sinds<br />

hun recuperatie naar Nederland na de Tweede Wereldoorlog, onder bovengemelde inventarisnummers,<br />

deel uit van de Nederlands Kunstbezit-collectie (hierna: NK-collectie). Volgens gegevens van het Instituut<br />

Collectie Nederland te Rijswijk (hierna: ICN) bevindt het merendeel van deze objecten zich bij verschillende<br />

overheidsinstellingen en musea in binnen- en buitenland, alsmede in het depot van het ICN. Voorts heeft het<br />

ICN gemeld dat NK 510 en NK 633 zijn vermist en dat ook NK 3202 feitelijk niet meer in de NK-collectie<br />

aanwezig is.<br />

10. Kunsthandel Stodel aan het Rokin 70 te Amsterdam,<br />

oktober 1955.<br />

De procedure<br />

In deze zaak wijst de commissie allereerst op haar advies van 18 april 2005 inzake het verzoek van S.L.-S.,<br />

namens Salomon Stodel Antiquités, tot teruggave van 15 NK-werken, afkomstig uit de handelsvoorraad van<br />

kunsthandel J. Stodel v.o.f. (RC 1.10), welke claim in 2004 werd teruggebracht tot 11 werken. De commissie<br />

heeft in gemeld advies geadviseerd tot teruggave van de objecten NK 2736, NK 1594, NK 1596, NK 2, NK 2240,<br />

NK 1790, NK 1863 en NK 1347 en tot afwijzing van de objecten NK 179, NK 2822 en NK 554, welk advies door<br />

staatssecretaris M.C. van der Laan is gevolgd op 22 april 2005. Het onderhavige restitutieverzoek is een vervolg<br />

op bovengenoemd verzoek.<br />

Naar aanleiding van het onderhavige adviesverzoek heeft de commissie een onderzoek naar de feiten<br />

uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een conceptrapport van 14 mei 2007. Dit conceptrapport is<br />

voorgelegd aan verzoekers en ter feitelijke aanvulling aan de Minister van OCW. Verzoekers hebben inhoudelijk<br />

op het conceptrapport gereageerd bij brief van 22 juni 2007, waarbij zij aangaven dat zij afzien van hun<br />

aanspraken op NK 2310 en NK 2443. Ter aanvulling op het conceptrapport heeft het ICN op verzoek van de<br />

minister, bij brief van 11 februari <strong>2008</strong> nadere informatie verstrekt met betrekking tot de vermissing van NK<br />

510, NK 633 en NK 3202. Bij brief van 12 november 2007 heeft de commissie verzoekers op de hoogte gesteld<br />

van de nieuwe redactie van de algemene overwegingen c en e en hen in de gelegenheid gesteld om hun reactie<br />

op het conceptonderzoeksrapport aan te passen, waarop verzoekers bij brief van 21 januari <strong>2008</strong> inhoudelijk<br />

hebben gereageerd en hun bezwaren kenbaar hebben gemaakt. Het rapport is vervolgens vastgesteld op 3<br />

maart <strong>2008</strong>. Voor de feiten in deze zaak verwijst de commissie naar het onderzoeksrapport, dat geacht wordt<br />

deel uit te maken van dit advies.<br />

31


Algemene overwegingen<br />

a. De commissie laat zich bij haar advisering leiden door de beleidslijnen terzake van de Commissie Ekkart als<br />

overgenomen door de regering.<br />

b. De commissie heeft zich de vraag gesteld of een uit te brengen advies invloed mag ondervinden van mogelijke<br />

consequenties in latere zaken. De commissie beantwoordt die vraag, behoudens onder bijzondere omstandigheden<br />

ontkennend omdat een dergelijke invloed bezwaarlijk kan worden tegengeworpen aan de betrokken verzoeker.<br />

c. De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten<br />

niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins<br />

bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede)<br />

oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, indien het betreft particulier kunstbezit, behoudens onder<br />

bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.<br />

d. De commissie is van mening dat inzichten en omstandigheden die naar algemene maatschappelijke opvattingen sinds de<br />

Tweede Wereldoorlog klaarblijkelijk zijn veranderd, gelijk mogen worden gesteld aan nova (nieuwe feiten).<br />

e. Onvrijwillig bezitsverlies is in hoge mate waarschijnlijk indien is verkocht zonder instemming van de kunsthandelaar<br />

door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude<br />

handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft<br />

genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.<br />

Toelichting met betrekking tot de algemene overwegingen c en e 46<br />

In lijn met de aanbevelingen inzake de kunsthandel en de toelichting daarop is de commissie tot het oordeel gekomen dat<br />

overweging c uitsluitend dient te gelden voor particulier kunstbezit. In diezelfde lijn heeft een aanpassing plaatsgevonden in<br />

overweging e en heeft voorts in verband met deze overweging te gelden dat uitsluitend objecten die zich daadwerkelijk in de<br />

oude handelsvoorraad hebben bevonden, voor restitutie in aanmerking kunnen komen.<br />

Bijzondere overwegingen<br />

1. Het onderhavige advies heeft, na intrekking van het verzoek met betrekking tot NK 2310 en NK 2443,<br />

betrekking op de volgende eenentwintig objecten: NK 205, NK 244, NK 251, NK 296, NK 505, NK 508 A-B,<br />

NK 510, NK 511, NK 512, NK 530 A-B, NK 532 A-B, NK 633, NK 652, NK 685, NK 810 A-B, NK 891,<br />

NK 1074, NK 1075, NK 1079, NK 2131 en NK 3202.<br />

2. Verzoekers hebben gesteld de erfgenamen te zijn van Salomon Stodel. Deze was tijdens de Tweede<br />

Wereldoorlog samen met zijn broer Bernhard Stodel firmant van kunsthandel J. Stodel v.o.f.. Verzoekers<br />

hebben voorts gemeld dat zij de enige aandeelhouders zijn van Stodel Holding B.V., waarin Salomon Stodel<br />

Antiquités volgens verzoekers is ondergebracht. Laatstgenoemde onderneming is volgens verzoekers de<br />

voortzetting van kunsthandel J. Stodel v.o.f.. De overige relevante gegevens zijn in het onderzoeksrapport<br />

van 3 maart <strong>2008</strong> beschreven. Hier wordt volstaan met de volgende samenvatting. Kunsthandel Stodel<br />

werd in 1898 opgericht door de joodse kunsthandelaar Jacob Stodel (senior). Het bedrijf was aanvankelijk<br />

gevestigd aan de Nieuwe Hoogstraat 15 te Amsterdam. Na het overlijden van Jacob Stodel zetten zijn<br />

zonen Salomon en Bernhard Stodel de kunsthandel voort. Sinds 1936 was Kunsthandel Stodel gevestigd<br />

aan het Rokin 70 te Amsterdam.<br />

3. Gedurende de Tweede Wereldoorlog nam de Duitse bezetter in Nederland verschillende maatregelen om<br />

achtereenvolgens tot registratie, beheer en liquidatie van joodse bedrijven over te gaan. Op 12 maart 1941<br />

werd Verordnung 48/1941 uitgevaardigd, de ‘verordening tot verwijdering van joden uit het bedrijfsleven’.<br />

Op grond van deze verordening werden bedrijven van joodse ondernemers onder beheer gesteld en<br />

vervolgens geliquideerd door een Liquidations-Treuhänder of gekocht dan wel blijvend beheerd door een<br />

Verwaltungs-Treuhänder (kortweg: Verwalter). Tot oktober 1941 echter werd Kunsthandel Stodel door de<br />

Duitse bezetter ongemoeid gelaten. De firmanten konden hun handel ongehinderd voortzetten en waren<br />

vrij om te reizen. In oktober 1941 kwam hieraan een einde toen de bezetter de kunsthandel sloot en<br />

verzegelde. Enkele weken nadien benaderde Bernhard Stodel, op advies van een collega-kunsthandelaar,<br />

Johan Peter Joseph Kalb met het verzoek als Verwalter over Kunsthandel Stodel op te treden. Kalb nam<br />

op 27 november of 1 december 1941 het beheer van Kunsthandel Stodel over. De firmanten verloren alle<br />

zeggenschap.<br />

4. Op 5 augustus 1942 kocht Kalb Kunsthandel Stodel voor NLG 46.765. De medewerkers van de kunsthandel<br />

die de waarde van de inventaris moesten bepalen, kregen van Kalb de opdracht de waarde van de objecten<br />

te stellen op eenderde van de inkoopprijs. Vergelijking van het inventarisboek en de inventarislijst bij de<br />

akte van overdracht wijst uit dat het verkoopbedrag ook nog eens veel lager was dan de som van de<br />

bedragen die in het inventarisboek waren opgenomen. De koopsom werd door Kalb betaald met een<br />

geldlening die naderhand is afgelost met gebruikmaking van inkomsten uit de kunsthandel. Kalb<br />

46<br />

Tot 12 november 2007 luidden de algemene overwegingen c en e:<br />

c) De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten<br />

niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins bewijzen<br />

niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de<br />

ontstane problemen, het risico daarvoor, behoudens onder bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.<br />

e)Onder onvrijwillig bezitsverlies wordt ook verstaan verkopen zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of<br />

andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de<br />

oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet<br />

na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.<br />

32


stortte de koopsom bij Handelmaatschappij H. Albert de Bary & Co N.V. te Amsterdam ten gunste van<br />

Salomon en Bernhard Stodel. De gebroeders Stodel hebben echter nooit over het geld kunnen beschikken.<br />

Uit de combinatie van deze feiten en uit de verschillende in het onderzoeksrapport aangehaalde<br />

getuigenverklaringen kan worden opgemaakt dat de verkoop aan Kalb niet vrijwillig geschiedde.<br />

5. Bernhard en Salomon Stodel overleefden de oorlog. Na de bevrijding bleek het pand van Kunsthandel<br />

Stodel aan het Rokin vrijwel geheel leeg te zijn. Op 5 augustus 1946 werd namens Kunsthandel Stodel een<br />

verzoekschrift ingediend bij de Afdeling Rechtspraak van de Raad voor het Rechtsherstel te Amsterdam,<br />

waarin de vordering op Kalb werd berekend op NLG 187.846,11. Op 10 juni 1947 verklaarde de Raad de<br />

verkoop van de kunsthandel nietig op grond van het Besluit herstel rechtsverkeer, KB E 100. De Raad is<br />

daarbij niet ingegaan op de gevraagde schadevergoeding. Kalb werd op 18 juni 1947 door het Tribunaal<br />

Amsterdam veroordeeld omdat hij had getracht voordeel te trekken uit de door de vijand genomen<br />

maatregelen door Verwalter te worden over Kunsthandel Stodel. Hieraan deed volgens het Tribunaal niet<br />

af dat de gebroeders Stodel zelf Kalb hadden benaderd om Verwalter te worden.<br />

6. In het archief van het Nederlandse Beheers Instituut (hierna: NBI) is een proces verbaal van zwarigheden<br />

van 19 maart 1951 aangetroffen, waarin uitvoerig wordt ingegaan op geschillen tussen Kunsthandel<br />

Stodel en Kalb. Weliswaar is hierin aangegeven dat men het stuk met instemming van beide partijen zou<br />

voorleggen aan de Raad voor het Rechtsherstel, maar uit het archief van de Raad blijkt niet dat deze zaak<br />

ook daadwerkelijk is voorgelegd. Aangezien in de beschikbare bronnen geen informatie over een definitieve<br />

afwikkeling is gevonden stelt de commissie vast dat het hier niet om een afgehandelde zaak gaat, zodat<br />

verzoekers in hun verzoek ontvankelijk zijn.<br />

7. Verzoekers vragen thans teruggave van objecten geregistreerd onder 21 NK-nummers. Zij stellen zich<br />

daarbij op het standpunt dat hun verzoek beoordeeld moet worden met inachtneming van de algemene<br />

overwegingen c en e, zoals die luidden tot 12 november 2007, nu zij hun verzoek op 10 juli 2006 hebben<br />

ingediend en zij reeds op 22 juni 2007 bij brief op het conceptrapport hebben gereageerd en voorts sprake<br />

zou zijn van “een beleidswijziging in een lopende zaak, waarin de commissie op onderdelen reeds anders<br />

heeft beslist”. De commissie verwerpt dit standpunt, nu zij verzoekers in de gelegenheid heeft gesteld hun<br />

stellingen aan te passen aan de nieuwe redactie van de algemene overwegingen c en e en het hier een<br />

zelfstandig verzoek betreft dat op 10 juli 2006 is ingediend, dus na het eerder vermelde advies van 18 april<br />

2005 (RC 1.10). Hieronder volgen de overwegingen per categorie.<br />

8. NK 685, NK 1079, NK 810 A-B en NK 205<br />

11. Kom van geglazuurd aardewerk met<br />

blauwwit decor in Chinese stijl (NK 205).<br />

Met betrekking tot de eigendom van de objecten geregistreerd<br />

onder de bovengemelde vier NK-nummers heeft het onderzoek het<br />

volgende uitgewezen. Op basis van de herkomstreconstructie van<br />

BHG en de aangetroffen archiefstukken concludeert de commissie<br />

dat deze voorwerpen tijdens de oorlog door Kunsthandel Stodel<br />

werden verkocht. Vervolgens heeft de commissie onderzocht of deze<br />

werken tot de oude handelsvoorraad (ingekocht onder het beheer<br />

van de eigenaren) of de nieuwe handelsvoorraad (ingekocht onder<br />

het beheer van de Verwalter) hebben behoord. Uit dit onderzoek<br />

is gebleken dat NK 685 en NK 1079 in november 1940 werden<br />

verkocht aan de Münchener Kunsthandelsgesellschaft, dat NK<br />

810 A-B op een onbekende datum in 1940 werd verkocht aan<br />

Kunsthandel v/h J. Goudstikker N.V. en dat NK 205 op 5 april<br />

1941 werd verkocht aan het Historisches Museum te Frankfurt<br />

am Main. Hieruit concludeert de commissie dat deze vier werken<br />

vóór het aantreden van Verwalter Kalb zijn verkocht en dat deze<br />

derhalve tot de oude handelsvoorraad gerekend moeten worden.<br />

De commissie heeft voorts onderzocht of er aanwijzingen zijn die het in hoge mate waarschijnlijk maken<br />

dat hier sprake is van onvrijwillig bezitsverlies, als bedoeld in de Aanbevelingen voor de kunsthandel 4, 5<br />

en 6 van de Commissie Ekkart. Bij het ontbreken van aangifteformulieren waarin onvrijwillig bezitsverlies<br />

is aangegeven, kan de vereiste hoge mate van waarschijnlijkheid ook worden aangenomen indien wordt<br />

aangetoond dat sprake is van diefstal, confiscatie of dwang. Verzoekers hebben gesteld dat er een reële<br />

kans bestaat dat onderhavige verkopen een onvrijwillig karakter droegen omdat de kopers een Duitse<br />

achtergrond hadden en de eerste twee nauwe banden met de nazi’s onderhielden. Verzoekers stellen zich<br />

daarbij op het standpunt dat zulks evenwel niet meer met zekerheid is vast te stellen, maar dat het risico<br />

voor deze onzekerheid bij de overheid behoort te liggen. De commissie volgt deze redenering echter niet,<br />

aangezien zij niet in overeenstemming is met de Aanbevelingen inzake de kunsthandel van de Commissie<br />

Ekkart. In de inleiding van bedoelde Aanbevelingen van de Commissie Ekkart is hieromtrent gesteld<br />

dat de aanbeveling om verkopen door particulieren vanaf het begin van de oorlog te beschouwen als<br />

gedwongen verkopen, tenzij nadrukkelijk anders blijkt, voor de kunsthandel niet ongewijzigd kan worden<br />

overgenomen. Dit heeft geresulteerd in de aangepaste formulering van de algemene overweging c, waaruit<br />

volgt dat de omgekeerde bewijslast niet van toepassing is op kunsthandelzaken. De commissie is van<br />

oordeel dat verzoekers niet hebben aangetoond dat hier sprake is van onvrijwillig bezitsverlies ten gevolge<br />

van omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime.<br />

33


9. NK 1074<br />

Met betrekking tot de eigendom van bovengenoemd object heeft het onderzoek het volgende uitgewezen. Op<br />

basis van de herkomstreconstructie van BHG en de aangetroffen archiefstukken concludeert de commissie<br />

dat dit voorwerp tijdens de oorlog door Kunsthandel Stodel is verkocht. Vervolgens heeft de commissie<br />

onderzocht of dit werk tot de oude handelsvoorraad (ingekocht onder het beheer van de eigenaren) of de<br />

nieuwe handelsvoorraad (ingekocht onder het beheer van de Verwalter) heeft behoord. Na bestudering van<br />

de inventaris van de handelsvoorraad van Kunsthandel Stodel, opgesteld op last van Verwalter Kalb, acht<br />

de commissie het in hoge mate waarschijnlijk dat dit object heeft behoord tot de oude handelsvoorraad van<br />

Kunsthandel Stodel.<br />

De commissie heeft voorts onderzocht of er aanwijzingen zijn die het in hoge mate waarschijnlijk maken<br />

dat hier sprake is van onvrijwillig bezitsverlies, als bedoeld in de Aanbevelingen voor de kunsthandel<br />

4, 5 en 6 van de Commissie Ekkart. Door de commissie zijn in het SNK-archief aangifteformulieren<br />

aangetroffen met betrekking tot NK 1074. Op deze formulieren is namens Kunsthandel Stodel aangegeven<br />

dat dit werk vrijwillig is verkocht. Met het oog op de aldus door Kunsthandel Stodel gegeven kwalificatie<br />

van ‘vrijwillig’ met betrekking tot de verkoop verwijst de commissie naar kunsthandelaanbeveling 5 van de<br />

Commissie Ekkart. Daarin adviseert de Commissie Ekkart “om in alle gevallen waarin de kunsthandelaar<br />

zelf, zijn erven of zijn door hem of zijn erven benoemde directe vertegenwoordiger na de oorlog bij een<br />

aangifte “vrijwillige verkoop” heeft ingevuld, deze kwalificatie als bindend te beschouwen, tenzij zeer<br />

duidelijke aanwijzingen worden overlegd die het waarschijnlijk maken dat bij de invulling een fout is<br />

gemaakt of dat de invulling onder onevenredig bezwarende omstandigheden heeft plaats gevonden”. De<br />

commissie heeft geen aanwijzingen gevonden die het waarschijnlijk maken dat bij de invulling van het<br />

aangifteformulier een fout is gemaakt of dat de invulling onder onevenredig bezwarende omstandigheden<br />

heeft plaatsgevonden, zodat zij de kwalificatie ‘vrijwillig’ als bindend beschouwt.<br />

10. NK 244, NK 510, NK 512, NK 530 A-B, NK 532 A-B en NK 3202<br />

Met betrekking tot de eigendom van de objecten geregistreerd onder de bovengemelde zes NK-nummers<br />

heeft het onderzoek het volgende uitgewezen. Op basis van de herkomstreconstructie van BHG en<br />

de aangetroffen archiefstukken concludeert de commissie dat deze voorwerpen tijdens de oorlog door<br />

Kunsthandel Stodel werden verkocht. Vervolgens heeft de commissie onderzocht of deze werken tot de<br />

oude handelsvoorraad (ingekocht onder het beheer van de eigenaren) of de nieuwe handelsvoorraad<br />

(ingekocht onder het beheer van de Verwalter) hebben behoord. Na bestudering van de inventaris van<br />

de handelsvoorraad van Kunsthandel Stodel, opgesteld op last van Verwalter Kalb, acht de commissie<br />

het in hoge mate waarschijnlijk dat deze zes objecten hebben behoord tot de oude handelsvoorraad van<br />

Kunsthandel Stodel.<br />

De commissie heeft voorts onderzocht of er aanwijzingen zijn die het in hoge mate waarschijnlijk maken<br />

dat hier sprake is van onvrijwillig bezitsverlies, als bedoeld in de Aanbevelingen voor de kunsthandel 4, 5<br />

en 6 van de Commissie Ekkart. Bij het ontbreken van aangifteformulieren waarin onvrijwillig bezitsverlies<br />

is aangegeven, kan de vereiste hoge mate van waarschijnlijkheid ook worden aangenomen indien wordt<br />

aangetoond dat sprake is van verkoop door een Verwalter, voorzover de oorspronkelijke eigenaars of hun<br />

erven niet het volledige profijt van de transactie hebben genoten of na de oorlog uitdrukkelijk afstand<br />

hebben gedaan van rechten. Verzoekers hebben gesteld dat deze werken tijdens het beheer van Verwalter<br />

Kalb zijn verkocht. Op basis van gegevens van voormelde inventaris is de commissie van oordeel dat<br />

voldoende aannemelijk is dat de verkoop van deze zes objecten door de Verwalter heeft plaatsgevonden en<br />

dat derhalve sprake is van onvrijwillig bezitsverlies ten gevolge van omstandigheden die direct verband<br />

hielden met het naziregime.<br />

11. NK 251, NK 296, NK 505, NK 508 A-B, NK 511, NK 633, NK 652, NK 891 en NK 1075<br />

Met betrekking tot de eigendom van de objecten geregistreerd onder de bovengemelde negen NK-nummers<br />

heeft het onderzoek het volgende uitgewezen. Op basis van de herkomstreconstructie van BHG en<br />

de aangetroffen archiefstukken concludeert de commissie dat deze voorwerpen tijdens de oorlog door<br />

Kunsthandel Stodel werden verkocht. Vervolgens heeft de commissie onderzocht of deze werken tot de oude<br />

handelsvoorraad (ingekocht onder het beheer van de eigenaren) of de nieuwe handelsvoorraad (ingekocht<br />

onder het beheer van de Verwalter) hebben behoord. De commissie is er echter niet in geslaagd op grond<br />

van de thans beschikbare gegevens vast te stellen wanneer deze objecten in de handelsvoorraad van<br />

Kunsthandel Stodel terecht zijn gekomen. Verzoekers hebben geen feiten aangedragen die erop zouden<br />

kunnen wijzen dat deze objecten tot de oude handelsvoorraad hebben behoord. Derhalve acht de commissie<br />

het niet in hoge mate waarschijnlijk dat de onderhavige objecten tot de oude handelsvoorraad van<br />

Kunsthandel Stodel hebben behoord.<br />

Verzoekers hebben voorts betoogd dat indien de geclaimde objecten, expliciet NK 633 en NK 891, niet tot<br />

de oude handelsvoorraad worden gerekend, deze stukken in ieder geval door de Verwalter zijn ingekocht<br />

en verkocht met gebruikmaking van goodwill, infrastructuur en kapitaal van Kunsthandel Stodel en<br />

dat deze objecten uit hoofde hiervan zouden moeten worden gerestitueerd. Onder verwijzing naar haar<br />

toelichting met betrekking tot de algemene overwegingen c en e, waarin onder meer is overwogen dat<br />

34


uitsluitend objecten die zich daadwerkelijk in de oude handelsvoorraad hebben bevonden, voor restitutie in<br />

aanmerking kunnen komen, en het onder 7 overwogene, verwerpt de commissie dit betoog.<br />

12. NK 2131<br />

Met betrekking tot de eigendom van bovengemeld object heeft het onderzoek het volgende uitgewezen. Op<br />

basis van de herkomstreconstructie van BHG en de aangetroffen archiefstukken concludeert de commissie<br />

dat de naam Stodel niet voorkomt in de herkomstgeschiedenis, maar dat het kunstwerk door Kalb werd<br />

gekocht bij veilinghuis Mak van Waay op 29 juni 1943.<br />

12. Italiaans landschap met veehoeder van G. de Witte (NK 2131).<br />

Verzoekers hebben gesteld dat Kalb, toen hij dit werk kocht, reeds Verwalter was over Kunsthandel<br />

Stodel en dat het derhalve aannemelijk is dat hij bij de aankoop van dit werk gebruik heeft gemaakt van<br />

goodwill, infrastructuur en kapitaal van Kunsthandel Stodel en dat dit schilderij uit hoofde hiervan zou<br />

moeten worden gerestitueerd. Onder verwijzing naar haar toelichting met betrekking tot de algemene<br />

overwegingen c en e, waarin onder meer is overwogen dat uitsluitend objecten die zich daadwerkelijk in<br />

de oude handelsvoorraad hebben bevonden, voor restitutie in aanmerking kunnen komen, en het onder 7<br />

overwogene, verwerpt de commissie dit betoog.<br />

13. Nadere overweging met betrekking tot NK 510 en NK 3202<br />

Met betrekking tot NK 510 en NK 3202 doet zich een bijzonder probleem voor. Het ICN heeft laten weten<br />

dat NK 510 is vermist en NK 3202 niet meer bestaat. De consequentie hiervan is dat de commissie, hoezeer<br />

ook de restitutieverzoeken met betrekking tot deze twee werken toewijsbaar zijn, niet tot teruggave kan<br />

adviseren, maar zich moet beperken tot een advies waarbij de aanspraken van verzoekers zich oplossen in<br />

een verzoek om schadeloosstelling, zulks wat betreft NK 510 voor zover dit werk onvindbaar blijft.<br />

Conclusie<br />

De <strong>Restitutiecommissie</strong> adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de objecten NK 244, NK<br />

512, NK 530 A-B en NK 532 A-B terug te geven aan de erven van Salomon Stodel en de erven van Bernhard<br />

Stodel, ten tijde van het bezitsverlies firmanten van kunsthandel J. Stodel v.o.f. en met betrekking tot NK 510<br />

en NK 3202 over te gaan tot schadeloosstelling van bedoelde erven.<br />

De <strong>Restitutiecommissie</strong> adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap het verzoek tot teruggave<br />

van NK 205, NK 251, NK 296, NK 505, NK 508 A-B, NK 511, NK 633, NK 652, NK 685, NK 810 A-B, NK 891,<br />

NK 1075, NK 1079, NK 2131 en NK 1074 af te wijzen.<br />

Aldus vastgesteld in de vergadering van 7 april <strong>2008</strong> door R. Herrmann (voorzitter), J.Th.M. Bank,<br />

J.C.M. Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter), en<br />

ondertekend door de voorzitter en de secretaris.<br />

(R. Herrmann, voorzitter)<br />

(E. Campfens, secretaris)<br />

35


2. Advies inzake kunsthandel Mossel<br />

(zaaknummer RC 1.51)<br />

Bij brief van 23 oktober 2006 verzocht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister)<br />

de <strong>Restitutiecommissie</strong> om advies inzake de te nemen beslissing op het verzoek van mevrouw V. de J.-S. te<br />

S.-L.-W., België (hierna: verzoekster), tot teruggave van de<br />

volgende objecten:<br />

NK 126: sculptuur, voorstellende Maria Magdalena;<br />

NK 127: sculptuur, voorstellende Madonna met kind;<br />

NK 183- A-B: ronde kom met deksel;<br />

NK 253: porseleinkast;<br />

NK 266: pilasterkast;<br />

NK 319: Chinees bord;<br />

NK 346 A-B: twee dekselvazen;<br />

NK 396: Afrikaanse jachthoorn;<br />

NK 425 A-E: kaststel;<br />

NK 481 A-B: karaf met stop;<br />

NK 482: duimglas;<br />

NK 483 A-B: bierpul met deksel;<br />

NK 484: drinkuit;<br />

NK 486: kom;<br />

NK 552: renaissance beeldenkast;<br />

NK 561: A. Planer, klok;<br />

NK 691 A-E: vijf stoelen;<br />

NK 908: De Paauw, schotel;<br />

NK 912 A-G: zeven borden;<br />

NK 931 A-B: twee Chinese bekervazen;<br />

NK 932 A-B: Chinese dekselvaas;<br />

NK 956 A-F: zes plaquettes met Bijbelse voorstellingen;<br />

NK 960: Lodewijk XVI tafel;<br />

NK 2014: E.A. Haanen, Kinderen met hond in achtertuin;<br />

NK 2015: E.A. Haanen, Kinderen met hond in interieur.<br />

13. Anoniem, Madonna met kind,<br />

zandsteen (NK 127).<br />

Deze objecten hebben volgens verzoekster behoord tot de voormalige handelsvoorraad van de kunsthandel<br />

Firma S.E. Mossel (hierna ook: Kunsthandel Mossel), gevestigd te Amsterdam. De geclaimde objecten maken<br />

sinds hun recuperatie naar Nederland na de Tweede Wereldoorlog, onder bovengemelde inventarisnummers,<br />

deel uit van de Nederlands Kunstbezit-collectie (hierna: NK-collectie) en bevinden zich bij diverse musea en<br />

overheidsinstellingen in binnen- en buitenland.<br />

De procedure<br />

De aanleiding voor het restitutieverzoek vormde een brief van 13 juli 2006, van Bureau Herkomst Gezocht<br />

(hierna BHG) aan verzoekster, betreffende de bovengemelde objecten die tijdens de Tweede Wereldoorlog<br />

mogelijk deel hebben uitgemaakt van de handelsvoorraad van Kunsthandel Mossel. Op grond hiervan verzocht<br />

verzoekster per brief van 31 augustus 2006 de minister om teruggave van de bovengenoemde kunstwerken.<br />

Naar aanleiding van het vervolgens aan haar voorgelegde adviesverzoek heeft de commissie een onderzoek naar<br />

de feiten uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het conceptonderzoeksrapport van 3 september<br />

2007. Dit conceptonderzoeksrapport is voorgelegd aan verzoekster, waarop zij bij brief van 2 oktober 2007 heeft<br />

gereageerd en de commissie aanvullende informatie heeft verstrekt. Deze informatie is, tezamen met gegevens<br />

voortgekomen uit nader onderzoek, verwerkt in het onderzoeksrapport, dat is vastgesteld ter vergadering van<br />

7 januari <strong>2008</strong>. Voor wat betreft de feiten wordt verwezen naar het rapport, dat geacht wordt deel uit te maken<br />

van dit advies. Ten slotte doet zich de bijzonderheid voor dat bij het restitutieverzoek met betrekking tot het<br />

werk sculptuur, voorstellende Maria Magdalena (NK 126) sprake is van een tegenstrijdige claim van R. L., op<br />

welk verzoek de commissie op 6 augustus 2007 een afwijzend advies heeft uitgebracht aan de minister. Voorts is<br />

bij het restitutieverzoek inzake het object Afrikaanse jachthoorn (NK 396) sprake van een tegenstrijdige claim.<br />

Dit object is namelijk tevens geclaimd in de zaak RC 1.87, welk verzoek op dit moment bij de commissie in<br />

behandeling is.<br />

Algemene overwegingen<br />

a. De commissie laat zich bij haar advisering leiden door de beleidslijnen terzake van de Commissie Ekkart als<br />

overgenomen door de regering.<br />

b. De commissie heeft zich de vraag gesteld of een uit te brengen advies invloed mag ondervinden van mogelijke<br />

consequenties in latere zaken. De commissie beantwoordt die vraag, behoudens onder bijzondere omstandigheden<br />

ontkennend omdat een dergelijke invloed bezwaarlijk kan worden tegengeworpen aan de betrokken verzoeker.<br />

c. De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten<br />

niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins<br />

bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede)<br />

oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, indien het betreft particulier kunstbezit, behoudens onder<br />

bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.<br />

36


d. De commissie is van mening dat inzichten en omstandigheden die naar algemene maatschappelijke opvattingen sinds de<br />

Tweede Wereldoorlog klaarblijkelijk zijn veranderd, gelijk mogen worden gesteld aan nova (nieuwe feiten).<br />

e. Onvrijwillig bezitsverlies is in hoge mate waarschijnlijk indien is verkocht zonder instemming van de kunsthandelaar<br />

door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude<br />

handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft<br />

genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.<br />

Toelichting met betrekking tot de algemene overwegingen c en e 47<br />

In lijn met de aanbevelingen inzake de kunsthandel en de toelichting daarop is de commissie tot het oordeel gekomen dat<br />

overweging c uitsluitend dient te gelden voor particulier kunstbezit. In diezelfde lijn heeft een aanpassing plaatsgevonden in<br />

overweging e en heeft voorts in verband met deze overweging te gelden dat uitsluitend objecten die zich daadwerkelijk in de<br />

oude handelsvoorraad hebben bevonden, voor restitutie in aanmerking kunnen komen.<br />

Bijzondere overwegingen:<br />

1. Verzoekster vraagt teruggave van de objecten: NK 126, NK 127, NK 183A-B, NK 253, NK 266, NK 319,<br />

NK 346A-B, NK 396, NK 425A-E, NK 481A-B, NK 482, NK 483A-B, NK 484, NK 486, NK 552, NK 561,<br />

NK 691A-E, NK 908, NK 912A-G, NK 931A-B, NK 932A-B, NK 956A-F, NK 960, NK 2014 en NK 2015.<br />

Verzoekster is een achternicht en pleegdochter van de inmiddels overleden Meier Mossel. Mossel was bij<br />

leven vennoot van Kunsthandel Mossel. Verzoekster heeft aangegeven bij haar restitutieverzoek op te<br />

treden namens de erfgenamen van Meier Mossel en zijn broers Elias Mossel en Simon Mossel, bij leven<br />

firmanten van Kunsthandel Mossel.<br />

2. De relevante feiten zijn in het onderzoeksrapport van 7 januari <strong>2008</strong> beschreven. Hier wordt volstaan met<br />

de volgende samenvatting. Kunsthandel Mossel werd opgericht door de heer Salomon Elias Mossel. Op 6<br />

februari 1912 traden zijn zonen Elias Mossel en Meier Mossel toe tot de zaak. Blijkens het bedrijfsdossier,<br />

aangetroffen in het archief van het Handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor<br />

Amsterdam (hierna: het Handelsregister), was de onderneming gevestigd aan het Rokin 120 te Amsterdam.<br />

Met ingang van 1 augustus 1920 trad een derde zoon, Simon Mossel, toe tot de firma. Na uittreding door<br />

Salomon Elias Mossel, die halverwege de jaren dertig overleed, werd de onderneming voortgezet door de<br />

drie broers.<br />

3. Gedurende de Tweede Wereldoorlog nam de Duitse bezetter in Nederland verschillende maatregelen om<br />

achtereenvolgens tot registratie, beheer en liquidatie van joodse bedrijven over te gaan. Op 12 maart 1941<br />

werd Verordnung 48/1941 uitgevaardigd, de ‘Verordening tot verwijdering van joden uit het bedrijfsleven’.<br />

Op grond van deze verordening werden bedrijven van joodse ondernemers onder beheer gesteld en<br />

vervolgens geliquideerd door een Liquidations-Treuhänder of gekocht casu quo blijvend beheerd door<br />

een Verwaltungs-Treuhänder (kortweg: Verwalter). Ingevolge bovenstaande verordening werd Jacques<br />

Jansen op 27 november 1941 benoemd tot Verwalter van Kunsthandel Mossel. Naast Jansen werd de<br />

Niederländische Aktiengesellschaft für Abwicklung von Unternehmungen (NAGU) te Den Haag benoemd tot<br />

bewindvoerster, gerechtigd tot het vervreemden van de onderneming.<br />

4. Bij het archiefonderzoek door de commissie zijn gegevens gevonden met betrekking tot het reilen en<br />

zeilen van Kunsthandel Mossel tijdens de Tweede Wereldoorlog. Meier Mossel was de enige van de<br />

firmanten die de oorlog overleefde. In het Handelsregister staat aangegeven dat hij op 12 januari 1946<br />

door het Nederlandse Beheersinstituut (hierna: NBI) werd benoemd tot bewindvoerder over het vermogen<br />

van Simon Mossel en Elias Mossel en als zodanig over de Kunsthandel Mossel. In het Centraal Archief<br />

Bijzondere Rechtspleging is een verklaring aangetroffen van een kantoorbediende die voor Verwalter<br />

Jansen had gewerkt. Deze persoon stelde dat er na de bevrijding praktisch geen goederen meer in de zaak<br />

waren. Meier Mossel zelf handelde na de oorlog verder onder de naam ‘M. Mossel’. Blijkens gegevens uit<br />

het Handelsregister werd deze kunsthandel op 14 september 1951 opgeheven wegens het overlijden van<br />

Meier Mossel op diezelfde datum.<br />

5. Na de oorlog werd namens Kunsthandel Mossel aangifte gedaan van de verkoop van diverse voorwerpen<br />

die tijdens de oorlog uit het bezit van de kunsthandel waren geraakt. De aangetroffen Aangifteformulieren<br />

zijn ondertekend met ‘S.E. Mossel’, hoogstwaarschijnlijk door Meier Mossel zelf. Op de aangetroffen<br />

Aangifteformulieren die Mossel ondertekende wordt zowel melding gemaakt van vrijwillige als onvrijwillige<br />

verkopen. Voor zover bekend heeft Mossel alle verkopen aan de Dienststelle Mühlmann op zijn aangiften<br />

47 Tot 12 november 2007 luidden de algemene overwegingen c en e:<br />

c) De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten<br />

niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins bewijzen<br />

niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de<br />

ontstane problemen, het risico daarvoor, behoudens onder bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.<br />

e)Onder onvrijwillig bezitsverlies wordt ook verstaan verkopen zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of<br />

andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de<br />

oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet<br />

na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.<br />

37


gekwalificeerd als onvrijwillig. Op formulieren die geen verkopen aan Mühlmann betreffen is ingevuld dat<br />

sprake was van vrijwillige verkoop.<br />

6. Het onderhavige restitutieverzoek betreft diverse kunstvoorwerpen, die thans geregistreerd staan onder 25<br />

NK-nummers. Met betrekking tot de eigendom van de geclaimde objecten volgt hieronder een behandeling<br />

van deze voorwerpen in drie categorieën.<br />

NK 396, NK 912A-G, NK 319, NK 2014, NK 2015, NK 481A-B<br />

Met betrekking tot de eigendom van de zes bovengemelde objecten heeft het onderzoek het volgende<br />

uitgewezen. Uit de herkomstreconstructie van BHG en de aangetroffen archiefstukken kan worden afgeleid<br />

dat de herkomstnaam S.E. Mossel onzeker is. Mogelijk is de naam S.E. Mossel bij een aantal van deze<br />

werken verward met de naam van een andere kunsthandel uit Amsterdam. Zo is NK 396 ook geclaimd in<br />

de zaak RC 1.87, welk verzoek thans bij de commissie in behandeling is. Verzoekster heeft de eigendom<br />

van de onderhavige objecten ook niet met verdere gegevens kunnen onderbouwen. De commissie heeft<br />

derhalve de conclusie moeten trekken dat de eigendom van de zes bovengemelde werken niet in hoge mate<br />

aannemelijk is gemaakt en zij adviseert daarom de claim met betrekking tot deze zes werken af te wijzen.<br />

NK 126, NK 127, NK 183, NK 253, NK 266, NK 346A-B, NK 425A-E, NK 482, NK 483A-B, NK 484, NK<br />

486, NK 552, NK 561, NK 691A-E, NK 908, NK 960<br />

Met betrekking tot de eigendom van deze zestien voorwerpen heeft het onderzoek het volgende uitgewezen.<br />

Uit de herkomstreconstructie van BHG valt af te leiden dat de bovengemelde objecten tijdens de oorlog<br />

zijn verkocht door Kunsthandel Mossel. Vervolgens heeft de commissie getracht vast te stellen of de<br />

geclaimde objecten tot de oude handelsvoorraad (ingekocht door de eigenaar) of de nieuwe handelsvoorraad<br />

(ingekocht door de Verwalter) hebben behoord. Hierin is de commissie niet geslaagd, omdat op grond van<br />

de beschikbare gegevens niet meer is vast te stellen wanneer en van wie Kunsthandel Mossel de werken<br />

heeft gekocht. Verzoekster heeft in haar restitutieverzoek verklaard dat het gros van de geclaimde werken<br />

reeds voor 1940 eigendom was van Kunsthandel Mossel. Er zijn echter geen feiten of aanwijzingen aan het<br />

licht gekomen die deze verklaring onderbouwen en bovendien is niet duidelijk op welke van de onderhavige<br />

werken de verklaring van verzoekster precies betrekking heeft. Derhalve acht de commissie het niet<br />

14. Kinderen met hond in interieur van E.A. Haanen (NK 2015).<br />

38


in hoge mate waarschijnlijk dat de onderhavige werken tot de oude handelsvoorraad behoorden en zij<br />

adviseert daarom de claim met betrekking tot deze zestien werken af te wijzen.<br />

NK 931A-B, NK 932A-B, NK 956A-F<br />

Met betrekking tot de eigendom van de drie bovengemelde objecten heeft het onderzoek het volgende<br />

uitgewezen. Uit de herkomstreconstructie van BHG valt af te leiden dat deze voorwerpen tijdens de oorlog<br />

door Kunsthandel Mossel werden verkocht. Vervolgens heeft de commissie getracht vast te stellen of de<br />

geclaimde objecten tot de oude handelsvoorraad (ingekocht door de eigenaar) of de nieuwe handelsvoorraad<br />

(ingekocht door de Verwalter) hebben behoord. Uit archiefmateriaal is duidelijk geworden dat deze<br />

drie werken door Kunsthandel Mossel op 25 februari 1941 op de veiling van Frederik Muller werden<br />

aangekocht. Dat was vóórdat de kunsthandel op 27 november 1941 onder beheer van de Verwalter kwam te<br />

staan. Derhalve moeten deze drie objecten worden gerekend tot de oude handelsvoorraad.<br />

De commissie heeft zich vervolgens de vraag gesteld of er aanwijzingen zijn die het in hoge mate<br />

waarschijnlijk maken dat bij de verkoop van deze voorwerpen tijdens de oorlog sprake is geweest van<br />

onvrijwillig bezitsverlies door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. Voor<br />

de beoordeling daarvan dient, overeenkomstig de Aanbevelingen inzake de kunsthandel 4 en 6 van de<br />

Commissie Ekkart (januari 2003), de verklaring die de kunsthandelaar na de oorlog bij aangifte heeft<br />

afgelegd als zodanig te worden geaccepteerd, tenzij er omstandigheden bekend zijn die deze verklaring<br />

tegenspreken. Derhalve heeft de commissie in de eerste plaats onderzocht of na de oorlog aangifte is gedaan<br />

door of namens een der firmanten met betrekking tot deze drie werken. Uit aangifteformulieren, opgesteld<br />

op 22 oktober 1945, is gebleken dat Meier Mossel met betrekking tot deze werken aangifte heeft gedaan<br />

van vrijwillige verkoop. Gezien deze verklaringen en gezien het feit dat er geen aanwijzingen zijn die<br />

wijzen op het tegendeel, acht de commissie het niet in hoge mate waarschijnlijk dat met betrekking tot de<br />

drie hier bedoelde NK-werken sprake is van onvrijwillig bezitsverlies en zij adviseert derhalve de claim met<br />

betrekking tot NK 931A-B, NK 932A-B en NK 956A-F, af te wijzen.<br />

Conclusie<br />

De <strong>Restitutiecommissie</strong> adviseert de minister het verzoek tot teruggave van de 25 onderhavige NK-werken af te<br />

wijzen.<br />

Aldus vastgesteld in de vergadering van 7 januari <strong>2008</strong>,<br />

R. Herrmann (voorzitter)<br />

J.Th.M. Bank<br />

J.C.M. Leijten<br />

P.J.N. van Os<br />

E.J. van Straaten<br />

H.M. Verrijn Stuart<br />

I.C. van der Vlies (vice-voorzitter)<br />

3. Advies inzake Van Brabant<br />

(zaaknummer RC 1.53)<br />

Bij brief van 31 oktober 2006 verzocht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) de<br />

<strong>Restitutiecommissie</strong> om advies over de te nemen beslissing op het verzoek van 2 oktober 2002 van B.E., als<br />

gevolmachtigde van de kleinkinderen van J.A. van Brabant (hierna: verzoekers), tot teruggave van het schilderij<br />

Jachtstilleven van D. de Coninck. Het geclaimde object, dat voorheen ook werd toegeschreven aan J. Fyt, maakt<br />

sinds zijn recuperatie naar Nederland na de Tweede Wereldoorlog onder inventarisnummer NK 2149 deel uit<br />

van de Nederlands Kunstbezitcollectie (hierna: NK-collectie). Volgens gegevens van het Instituut Collectie<br />

Nederland (hierna: ICN) bevindt het geclaimde kunstwerk zich thans als bruikleen in het Ridderzaalgebouw<br />

aan het Binnenhof te Den Haag.<br />

De procedure<br />

Op 2 oktober 2002 stuurde B.E., adjunct-adviseur van de Cel Recuperatie geroofde goederen van het Belgische<br />

ministerie van Economische Zaken (hierna: Cel Recuperatie), als gevolmachtigde van de zes kleinkinderen<br />

van J.A. van Brabant, een verzoek tot teruggave van NK 2149 rechtstreeks naar de <strong>Restitutiecommissie</strong>. De<br />

commissie heeft dit restitutieverzoek na binnenkomst doorgestuurd aan het Ministerie van OCW, aangezien zij<br />

slechts op verzoek van de minister kan adviseren. De minister heeft de commissie op 31 oktober 2006 om advies<br />

verzocht over dit restitutieverzoek. Naar aanleiding hiervan heeft de commissie een onderzoek naar de feiten<br />

39


15. Jachtstilleven van<br />

D. de Coninck (NK 2149).<br />

uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een conceptrapport van 11 juni 2007. Het conceptrapport<br />

is voorgelegd aan verzoekers, waarop zij bij brief van 14 augustus 2007 inhoudelijk reageerden. Het rapport<br />

is vervolgens vastgesteld op 4 februari <strong>2008</strong>. Voor de feiten in deze zaak verwijst de commissie naar het<br />

onderzoeksrapport, dat geacht wordt deel uit te maken van dit advies.<br />

Algemene overwegingen<br />

a. De commissie laat zich bij haar advisering leiden door de beleidslijnen terzake van de Commissie Ekkart als<br />

overgenomen door de regering.<br />

b. De commissie heeft zich de vraag gesteld of een uit te brengen advies invloed mag ondervinden van mogelijke<br />

consequenties in latere zaken. De commissie beantwoordt die vraag, behoudens onder bijzondere omstandigheden<br />

ontkennend omdat een dergelijke invloed bezwaarlijk kan worden tegengeworpen aan de betrokken verzoeker.<br />

c. De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten<br />

niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins<br />

bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede)<br />

oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, indien het betreft particulier kunstbezit, behoudens onder<br />

bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.<br />

d. De commissie is van mening dat inzichten en omstandigheden die naar algemene maatschappelijke opvattingen sinds de<br />

Tweede Wereldoorlog klaarblijkelijk zijn veranderd, gelijk mogen worden gesteld aan nova (nieuwe feiten).<br />

e. Onvrijwillig bezitsverlies is in hoge mate waarschijnlijk indien is verkocht zonder instemming van de kunsthandelaar<br />

door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude<br />

handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft<br />

genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.<br />

Toelichting met betrekking tot de algemene overwegingen c en e 48<br />

In lijn met de aanbevelingen inzake de kunsthandel en de toelichting daarop is de commissie tot het oordeel gekomen dat<br />

overweging c uitsluitend dient te gelden voor particulier kunstbezit. In diezelfde lijn heeft een aanpassing plaatsgevonden in<br />

overweging e en heeft voorts in verband met deze overweging te gelden dat uitsluitend objecten die zich daadwerkelijk in de<br />

oude handelsvoorraad hebben bevonden, voor restitutie in aanmerking kunnen komen.<br />

Bijzondere overwegingen:<br />

1. Verzoekers vragen teruggave van het schilderij Jachtstilleven van D. de Coninck; voormalige toeschrijving<br />

J. Fyt (NK 2149). Verzoekers zijn de zes kinderen van E. J.-M. v.B., overleden op 10 juni 1991, de zoon van<br />

J.A. van Brabant, overleden op 25 december 1965. Volgens verzoekers heeft hun grootvader het schilderij<br />

gedurende de Tweede Wereldoorlog onvrijwillig verkocht. De heer E., voornoemd, treedt op als<br />

48 Tot 12 november 2007 luidden de algemene overwegingen c en e:<br />

c) De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten<br />

niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins bewijzen<br />

niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de<br />

ontstane problemen, het risico daarvoor, behoudens onder bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.<br />

e)Onder onvrijwillig bezitsverlies wordt ook verstaan verkopen zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of<br />

andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de<br />

oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet<br />

na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.<br />

40


gevolmachtigde van de zes kleinkinderen Van Brabant en wordt daarbij door de commissie beschouwd<br />

als privé-persoon en niet als een vertegenwoordiger van de Belgische overheid. Voorts heeft de commissie<br />

kennis genomen van een aantal documenten met betrekking tot de erfrechtelijke positie van verzoekers.<br />

2. De relevante feiten zijn in het onderzoeksrapport van 4 februari <strong>2008</strong> beschreven. Hier wordt volstaan<br />

met de volgende samenvatting. De Belgische ingenieur James Alexandre van Brabant woonde in 1940<br />

in Brussel en was gehuwd met Marguerite Gaullet. Volgens verklaring van verzoekers behoorde de<br />

familie Van Brabant niet tot een vervolgde bevolkingsgroep. Bij onderzoek in het Rijksbureau voor<br />

Kunsthistorische Documentatie (hierna: RKD) is een veilingcatalogus aangetroffen van een veiling die<br />

plaatsvond op 6 en 7 december 1938 in het Egmont Paleis te Brussel. In deze catalogus wordt een schilderij<br />

van J. Fyt vermeld, getiteld: ‘Trophée de chasse au fusil’. Uit de afbeeldingen en beschrijvingen in deze<br />

catalogus wordt duidelijk dat het ingebrachte kunstwerk betrekking had op het huidige NK 2149 en dat dit<br />

werk afkomstig was uit de verzameling J.A. van Brabant te Brussel.<br />

3. Op 30 november 1940 schreef James van Brabant een brief aan de Nederlandse kunsthandelaar W.M.H.<br />

Paech. In deze brief bood Van Brabant Paech vier schilderijen uit zijn bezit te koop aan, waaronder<br />

het huidige NK 2149. Op basis hiervan concludeert de commissie dat dit werk op de veiling van 1938<br />

onverkocht is gebleven en in november 1940 nog steeds in het bezit was van Van Brabant. Aan de verkoop<br />

van het schilderij van Fyt verbond Van Brabant een niet nader omschreven voorwaarde, die hij aangaf<br />

mondeling te zullen toelichten. Uit het archief van de Stichting Nederlands Kunstbezit (hierna: SNKarchief)<br />

en het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging (hierna: CABR) is gebleken dat Paech veelvuldig<br />

zaken deed met Duitse kunstinkopers voor prominente nazi’s. Daarnaast blijkt uit het onderzoek dat<br />

Paech bemiddelde bij kunstaankopen door Hermann Göring en dat hij de Rijksmaarschalk tevens tijdens<br />

een bezoek aan Brussel vergezelde. Na de oorlog werd Paech voor zijn activiteiten tijdens de bezetting<br />

veroordeeld door het Tribunaal te Amsterdam.<br />

16 en 17. Catalogus van de veiling die op 6 en 7 december 1938 in het Egmont Paleis te Brussel werd gehouden. Onder nummer 29<br />

werd het schilderij van De Coninck, dat destijds op naam stond van Jan Fyt, ter veiling aangeboden.<br />

4. Blijkens documentatie uit het archief van de Dienst voor Economische Recuperatie te Brussel (hierna:<br />

DER), is na de oorlog in België een aangifteformulier ingevuld betreffende het schilderij ‘Trophée de<br />

chasse au fusil’ van Jan Fyt. Op het aangifteformulier wordt Van Brabant als eigenaar van het schilderij<br />

genoemd en Paech als koper. Voorts is vermeld dat het werk in de collectie van Hermann Göring terecht<br />

is gekomen. Uit het formulier valt niet op te maken of het een gedwongen of vrijwillige verkoop betrof,<br />

aangezien deze beide opties zijn aangekruist. Wel is vermeld dat het werk werd verkocht voor 2.000 RM<br />

onder de voorwaarde dat de zoon van Van Brabant, die als Belgisch militair in Duitse krijgsgevangenschap<br />

verkeerde, vervroegd zou worden vrijgelaten. Op het aangifteformulier is niet aangegeven wie de gegevens<br />

heeft ingevuld.<br />

5. In Nederland is met betrekking tot het schilderij van Fyt in het SNK-archief een aangifteformulier<br />

aangetroffen, ingevuld op 14 februari 1946 namens kunsthandel W. Paech te Amsterdam. Op dit formulier<br />

is vermeld dat Paech het ‘Jachtstilleven’ van Fyt tijdens de oorlog vrijwillig had verkocht aan H. Bangert te<br />

Düsseldorf. Dit gegeven wordt bevestigd door andere documentatie aangetroffen in het SNK-archief. Na de<br />

41


oorlog verklaarde W.A. Hofer, die verantwoordelijk was geweest voor de Göring-collectie, dat NK 2149 geen<br />

deel heeft uitgemaakt van de kunstcollectie van Göring.<br />

6. In 1971 schreef Marguerite Gaullet, de toen 83-jarige weduwe van James van Brabant, naar aanleiding<br />

van een radio-uitzending over roofkunst een brief aan de Belgische Minister van Buitenlandse Zaken over<br />

het thans geclaimde schilderij. Uit deze brief valt op te maken dat de zoon van het echtpaar Van Brabant<br />

in 1940 door de Duitse bezetters krijgsgevangene was gemaakt. Volgens de weduwe vernam het echtpaar<br />

na enige tijd dat hun zoon was getroffen door bijholteontsteking en daarvoor was geopereerd door een<br />

Duitse arts. Ongerust over hun zoon en gedeprimeerd over hun kort daarvoor overleden dochter, besloot<br />

het echtpaar het schilderij van Fyt te verkopen onder de voorwaarde dat de koper via Göring de vervroegde<br />

vrijlating van hun zoon uit krijgsgevangenschap zou bewerkstelligen. De weduwe verklaarde voorts dat na<br />

de verkoop de voorwaarde niet werd ingewilligd en dat haar zoon pas in 1943 naar huis terugkeerde.<br />

7. Op grond van het geldende restitutiebeleid kan tot teruggave worden overgegaan indien het geclaimde<br />

voorwerp onvrijwillig is verkocht, door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. De<br />

commissie heeft in dit verband opgemerkt dat verzoekers hebben aangegeven dat hun grootvader James<br />

van Brabant niet tot een vervolgde bevolkingsgroep behoorde. De bewijslastomkering voor vervolgde<br />

bevolkingsgroepen, zoals vervat in de derde aanbeveling van de Commissie Ekkart van april 2002, is<br />

daarmee niet van toepassing. De vraag is derhalve of verzoekers voldoende hebben aangetoond dat de<br />

verkoop van het schilderij onvrijwillig was, door omstandigheden die direct verband hielden met het<br />

naziregime. In dit verband hebben verzoekers gewezen op de persoon van de beoogde koper, Hermann<br />

Göring, die de zoon van Van Brabant uit krijgsgevangenschap zou krijgen indien Van Brabant het schilderij<br />

aan hem zou verkopen.<br />

8. De commissie beantwoordt deze vraag ontkennend. De commissie is van oordeel dat het verband van<br />

deze verkoop met het naziregime onvoldoende is aangetoond nu duidelijk is geworden dat het geclaimde<br />

werk nooit aantoonbaar deel heeft uitgemaakt van de collectie van Göring en de zoon van Van Brabant<br />

niet vervroegd uit krijgsgevangenschap is vrijgelaten. De commissie acht onvrijwilligheid van de verkoop<br />

voorts niet aangetoond omdat Van Brabant dit schilderij reeds voor de oorlog, in 1938, op een openbare<br />

veiling te koop aanbood. Derhalve is de commissie van mening dat onvoldoende aannemelijk is dat het<br />

hier onvrijwillig bezitsverlies betreft ten gevolge van omstandigheden die direct verband hielden met het<br />

naziregime .<br />

Conclusie<br />

De <strong>Restitutiecommissie</strong> adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om het verzoek tot<br />

teruggave van het schilderij Jachtstilleven van D. de Coninck (NK 2149) af te wijzen.<br />

Aldus vastgesteld in de vergadering van 4 februari <strong>2008</strong> door R. Herrmann (voorzitter), J.Th.M. Bank,<br />

J.C.M. Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter), en<br />

ondertekend door de voorzitter en de secretaris.<br />

(R. Herrmann, voorzitter)<br />

(E. Campfens, secretaris)<br />

4. Advies inzake Van Messel<br />

(zaaknummer RC 1.57)<br />

Bij brief van 1 december 2006 verzocht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister)<br />

de <strong>Restitutiecommissie</strong> om advies over de te nemen beslissing op het verzoek van 12 november 2006 van E.<br />

W.-P. te B. (hierna: verzoekster 1).<br />

Bij brief van 23 maart 2007 verzocht de minister de <strong>Restitutiecommissie</strong> om advies over de te nemen beslissing<br />

op het verzoek van 13 februari 2007 van mr. D.J. D., als gevolmachtigde van zijn moeder H. D.-M., te A.<br />

(hierna: verzoekster 2).<br />

Beide verzoeken strekken tot teruggave van de volgende objecten:<br />

NK 352: bord<br />

NK 355: plaque.<br />

Deze objecten hebben volgens verzoekster 1 behoord tot de voormalige handelsvoorraad van kunsthandel<br />

Firma S. van Messel te Amsterdam en volgens verzoekster 2 behoord tot de voormalige handelsvoorraad van<br />

kunsthandel J. van Messel te Amsterdam. De geclaimde objecten maken sinds hun recuperatie naar Nederland<br />

na de Tweede Wereldoorlog, onder bovengemelde inventarisnummers, deel uit van de Nederlands Kunstbezit-<br />

42


collectie (hierna: NK-collectie) en bevinden zich respectievelijk in het Zuiderzeemuseum te Enkhuizen en in het<br />

Museum Lambert van Meerten te Delft.<br />

De procedure<br />

De aanleiding voor beide restitutieverzoeken vormde de correspondentie met Bureau Herkomst Gezocht<br />

(hierna BHG), betreffende bovengemelde objecten die tijdens de Tweede Wereldoorlog mogelijk deel hebben<br />

uitgemaakt van de handelsvoorraad van Firma S. van Messel, of kunsthandel J. van Messel. Naar aanleiding<br />

van de twee bovengenoemde restitutieverzoeken heeft de commissie een onderzoek naar de feiten uitgevoerd,<br />

waarvan de resultaten zijn neergelegd in een conceptrapport van 1 oktober 2007. Het conceptrapport is aan<br />

beide verzoeksters voorgelegd. Verzoekster 2 heeft bij brief van 15 november 2007 inhoudelijk op dit rapport<br />

gereageerd. Het rapport is vervolgens vastgesteld op 4 februari <strong>2008</strong>. Voor de feiten in deze zaak verwijst de<br />

commissie naar het onderzoeksrapport, dat geacht wordt deel uit te maken van dit advies.<br />

Algemene overwegingen<br />

a. De commissie laat zich bij haar advisering leiden door de beleidslijnen terzake van de Commissie Ekkart als<br />

overgenomen door de regering.<br />

b. De commissie heeft zich de vraag gesteld of een uit te brengen advies invloed mag ondervinden van mogelijke<br />

consequenties in latere zaken. De commissie beantwoordt die vraag, behoudens onder bijzondere omstandigheden<br />

ontkennend omdat een dergelijke invloed bezwaarlijk kan worden tegengeworpen aan de betrokken verzoeker.<br />

c. De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten<br />

niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins<br />

bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede)<br />

oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, indien het betreft particulier kunstbezit, behoudens onder<br />

bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.<br />

d. De commissie is van mening dat inzichten en omstandigheden die naar algemene maatschappelijke opvattingen sinds de<br />

Tweede Wereldoorlog klaarblijkelijk zijn veranderd, gelijk mogen worden gesteld aan nova (nieuwe feiten).<br />

e. Onvrijwillig bezitsverlies is in hoge mate waarschijnlijk indien is verkocht zonder instemming van de kunsthandelaar<br />

door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude<br />

handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft<br />

genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.<br />

Toelichting met betrekking tot de algemene overwegingen c en e 49<br />

In lijn met de aanbevelingen inzake de kunsthandel en de toelichting daarop is de commissie tot het oordeel gekomen dat<br />

overweging c uitsluitend dient te gelden voor particulier kunstbezit. In diezelfde lijn heeft een aanpassing plaatsgevonden in<br />

overweging e en heeft voorts in verband met deze overweging te gelden dat uitsluitend objecten die zich daadwerkelijk in de<br />

oude handelsvoorraad hebben bevonden, voor restitutie in aanmerking kunnen komen.<br />

Bijzondere overwegingen:<br />

1. Verzoeksters 1 en 2 vragen ieder voor zich teruggave van de objecten NK 352 en NK 355. Verzoekster 1<br />

heeft verklaard een erfgename te zijn van A. van Messel. Zij treedt mede namens diens andere erfgenamen<br />

op. A. van Messel was bij leven vennoot van de Firma S. van Messel. Verzoekster 2 is een dochter van<br />

J.M., de broer van R.M., echtgenote van J. van Messel. Zij treedt alleen voor zichzelf op. J. van Messel<br />

was bij leven eigenaar van de kunsthandel J. van Messel. Beide kunsthandels werden tijdens de oorlog<br />

samengevoegd.<br />

2. De relevante gegevens zijn in het onderzoeksrapport van 4 februari <strong>2008</strong> beschreven. Hier wordt volstaan<br />

met de volgende samenvatting. In 1910 vestigde Samuel van Messel een antiekhandel te Leeuwarden. In<br />

1921 opende hij een filiaal aan de Nieuwe Spiegelstraat 39 te Amsterdam onder de naam S. van Messel.<br />

Dit filiaal werd beheerd door zijn twee zonen, A. van Messel (1884-1955) en J. van Messel (1889-1944). In<br />

1924 vestigde J. onder de naam J. van Messel zijn eigen kunsthandel aan de Van Woustraat te Amsterdam,<br />

terwijl A. vanaf 1925 de kunsthandel van zijn vader onder de naam Firma S. Van Messel voortzette.<br />

Hun jongere broer K. (1896-1966) werd procuratiehouder bij het bedrijf van A. In 1930 verhuisde de<br />

kunsthandel van J. naar de Spiegelgracht en vijf jaar later naar de Nieuwe Spiegelstraat 49 te Amsterdam.<br />

Derhalve waren de kunsthandels van A. en J. van Messel ten tijde van de Duitse inval in Nederland op een<br />

steenworp afstand van elkaar gevestigd.<br />

3. Gedurende de Tweede Wereldoorlog nam de Duitse bezetter in Nederland verschillende maatregelen om<br />

achtereenvolgens tot registratie, beheer en liquidatie van joodse bedrijven over te gaan. Op 12 maart 1941<br />

werd Verordnung 48/1941 uitgevaardigd, de ‘verordening tot verwijdering van joden uit het bedrijfsleven’.<br />

49 Tot 12 november 2007 luidden de algemene overwegingen c en e:<br />

c) De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten<br />

niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins bewijzen<br />

niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de<br />

ontstane problemen, het risico daarvoor, behoudens onder bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.<br />

e)Onder onvrijwillig bezitsverlies wordt ook verstaan verkopen zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of<br />

andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de<br />

oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet<br />

na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.<br />

43


Op grond van deze verordening werden bedrijven van joodse ondernemers onder beheer gesteld en<br />

vervolgens geliquideerd door een Liquidations-Treuhänder of gekocht casu quo blijvend beheerd door een<br />

Verwaltungs-Treuhänder (kortweg: Verwalter). Ingevolge bovenstaande verordening kwamen Firma S. van<br />

Messel en kunsthandel J. van Messel beide onder beheer te staan van Verwalter dr. Friedrich Hübner. Uit<br />

onderzoek in het handelsregister van de Kamer van Koophandel voor Amsterdam blijkt dat Hübner op 29<br />

november 1941 werd benoemd als Verwalter over Firma S. van Messel. Het is niet duidelijk wanneer het<br />

beheer van Hübner over kunsthandel J. van Messel precies aanving.<br />

4. A. en K. van Messel overleefden beiden de oorlog. Op 4 september 1946 schreef K. in de hoedanigheid<br />

van bewindvoerder over het vermogen van zijn broer J. en diens echtgenote R.M., die beiden in 1944 in<br />

Auschwitz om het leven waren gekomen, een brief aan het NBI. Uit deze brief blijkt dat de kunsthandel<br />

J. van Messel in november 1941 door de Duitsers werd gesloten. Toen de Duitse instelling Omnia<br />

Treuhandgesellschaft mbH (hierna: Omnia) in 1942 tot liquidatie wilde overgaan heeft Hübner dit weten<br />

te voorkomen door te bewerkstelligen dat kunsthandel J. van Messel onder zijn beheer werd samengevoegd<br />

met Firma S. van Messel. Dit kreeg op 18 augustus 1942 zijn beslag.<br />

5. Uit onderzoek blijkt dat er na de oorlog contact is geweest tussen de Stichting Nederlands Kunstbezit<br />

(hierna: SNK) en A. van Messel over kunstvoorwerpen die tijdens de bezetting in beslag waren genomen.<br />

In het SNK-archief bevinden zich aangifteformulieren met betrekking tot voorwerpen die tijdens de oorlog<br />

uit het bezit van de kunsthandel waren geraakt. De commissie heeft echter geen aangifteformulieren<br />

aangetroffen met betrekking tot de twee thans geclaimde objecten.<br />

6. Het onderhavige adviesverzoek betreft twee kunstvoorwerpen. Hieronder volgen de overwegingen per object.<br />

NK 352<br />

Met betrekking tot de eigendom van dit bord heeft het onderzoek het volgende uitgewezen. Op basis van<br />

de herkomstreconstructie van BHG en de aangetroffen archiefstukken concludeert de commissie dat dit<br />

voorwerp in 1942 werd verkocht door kunsthandel Firma S. van Messel aan de Kunstsammlungen der<br />

Stadt Düsseldorf, te Düsseldorf. Dit was nadat Hübner tot Verwalter was aangesteld. Het is echter niet<br />

bekend of de verkoop voor of na de samenvoeging met kunsthandel J. van Messel heeft plaatsgevonden.<br />

Vervolgens heeft de commissie getracht vast te stellen of dit geclaimde object tot de oude handelsvoorraad<br />

(ingekocht door de eigenaar) of de nieuwe handelsvoorraad (ingekocht door de Verwalter) heeft behoord.<br />

Hierin is de commissie echter niet geslaagd, omdat op grond van de thans beschikbare gegevens niet meer<br />

is vast te stellen wanneer dit bord in de handelsvoorraad van Firma S. van Messel terecht is gekomen.<br />

Geen van de verzoeksters heeft verklaringen afgelegd of feiten aangedragen die erop zouden kunnen wijzen<br />

dat het bord tot de oude handelsvoorraad heeft behoord. Derhalve acht de commissie het niet in hoge mate<br />

waarschijnlijk dat het onderhavige bord tot de oude handelsvoorraad van Firma S. van Messel behoorde,<br />

noch acht zij het in hoge mate waarschijnlijk dat dit bord tot de oude handelsvoorraad van kunsthandel J.<br />

van Messel behoorde. Op grond hiervan oordeelt de commissie de verzoeken tot teruggave van het bord (NK<br />

352) niet toewijsbaar.<br />

NK 355<br />

Met betrekking tot de eigendom van deze plaque heeft het onderzoek het volgende uitgewezen. Op basis<br />

van de herkomstreconstructie van BHG en de aangetroffen archiefstukken concludeert de commissie dat<br />

dit object, evenals het hierboven genoemde bord, in 1942 werd verkocht door kunsthandel Firma S. van<br />

Messel aan de Kunstsammlungen der Stadt Düsseldorf, te Düsseldorf. Dit was eveneens nadat Hübner<br />

tot Verwalter was aangesteld. Ook ten aanzien van dit object is niet bekend of de verkoop voor of na de<br />

samenvoeging met kunsthandel J. van Messel heeft plaatsgevonden. Vervolgens heeft de commissie getracht<br />

vast te stellen of dit geclaimde object tot de oude handelsvoorraad (ingekocht door de eigenaar) of de nieuwe<br />

handelsvoorraad (ingekocht door de Verwalter) heeft behoord. De commissie is daarbij gestuit op dezelfde<br />

problemen als bij NK 352. Op grond van de thans beschikbare gegevens is niet meer vast te stellen wanneer<br />

en van wie Firma S. Van Messel dit object heeft gekocht. Geen van de verzoeksters heeft verklaringen<br />

afgelegd of feiten aangedragen die erop zouden kunnen wijzen dat dit object tot de oude handelsvoorraad<br />

heeft behoord. Derhalve acht de commissie het niet in hoge mate waarschijnlijk dat de onderhavige<br />

plaque tot de oude handelsvoorraad van Firma S. van Messel behoorde, noch acht zij het in hoge mate<br />

waarschijnlijk dat de plaque tot de oude handelsvoorraad van kunsthandel J. van Messel behoorde. Op<br />

grond hiervan oordeelt de commissie de verzoeken tot teruggave van de plaque (NK 355) niet toewijsbaar.<br />

Conclusie<br />

De <strong>Restitutiecommissie</strong> adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om de verzoeken tot<br />

teruggave van het bord (NK 352) en de plaque (NK 355) af te wijzen.<br />

Aldus vastgesteld in de vergadering van 4 februari <strong>2008</strong> door R. Herrmann (voorzitter), J.Th.M. Bank,<br />

J.C.M. Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter), en<br />

ondertekend door de voorzitter en de secretaris.<br />

(R. Herrmann, voorzitter)<br />

(E. Campfens, secretaris)<br />

44


5. Advies inzake Staal<br />

(zaaknummer RC 1.62)<br />

Bij brief van 12 maart 2007 verzocht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) de<br />

<strong>Restitutiecommissie</strong> om advies over de te nemen beslissing op het verzoek van 15 februari 2007 van L.E.S., te<br />

P.W., de Verenigde Staten van Amerika (hierna: verzoekster), tot teruggave van de volgende objecten:<br />

NK 178 A-E:<br />

NK 179 A-E:<br />

NK 225 A-D<br />

NK 447 A-B:<br />

NK 470:<br />

NK 490:<br />

NK 560:<br />

NK 563:<br />

NK 611:<br />

NK 686:<br />

NK 2313:<br />

NK 2506:<br />

NK 3225:<br />

NK 3400:<br />

kaststel;<br />

kaststel;<br />

vier borden;<br />

twee borden;<br />

bokaal;<br />

amulet;<br />

tapisserie;<br />

kom;<br />

bord;<br />

tapisserie;<br />

P.P. Lastman, De Triomftocht van Mordechai;<br />

A. van Beijeren, Stilleven (vervalsing);<br />

vaas;<br />

C.F. Mali, Landschap met herderin en kudde bij bergmeer.<br />

Deze objecten hebben volgens verzoekster behoord tot de voormalige handelsvoorraad van kunsthandel A.<br />

Staal te Amsterdam (hierna: Kunsthandel Staal). De geclaimde werken maken sinds hun recuperatie naar<br />

Nederland na de Tweede Wereldoorlog, onder bovengemelde inventarisnummers deel uit van de Nederlands<br />

Kunstbezitcollectie (hierna: NK-collectie) en bevinden zich deels in depot bij het Instituut Collectie Nederland in<br />

Rijswijk (hierna: ICN) en deels bij diverse instellingen binnen en buiten Nederland.<br />

18. Kunsthandel Staal aan het Rokin 154-156 te Amsterdam.<br />

45


De procedure<br />

De aanleiding voor het restitutieverzoek vormde een brief van Bureau Herkomst Gezocht (hierna: BHG),<br />

betreffende bovengemelde objecten die tijdens de Tweede Wereldoorlog mogelijk deel hebben uitgemaakt van<br />

de handelsvoorraad van Kunsthandel Staal. Naar aanleiding van het adviesverzoek heeft de commissie een<br />

onderzoek naar de feiten uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een conceptonderzoeksrapport<br />

van 3 september 2007. Het conceptonderzoeksrapport is op 5 oktober 2007 voor feitelijke aanvulling toegestuurd<br />

aan de minister. Op diezelfde datum is het conceptonderzoeksrapport ook voorgelegd aan verzoekster, waarop<br />

deze bij brief van 12 december 2007 inhoudelijk reageerde. Het rapport is vervolgens vastgesteld op 7 april<br />

<strong>2008</strong>. Voor de feiten in deze zaak verwijst de commissie naar het onderzoeksrapport, dat geacht wordt deel uit<br />

te maken van dit advies.<br />

Algemene overwegingen<br />

a. De commissie laat zich bij haar advisering leiden door de beleidslijnen terzake van de Commissie Ekkart als<br />

overgenomen door de regering.<br />

b. De commissie heeft zich de vraag gesteld of een uit te brengen advies invloed mag ondervinden van mogelijke<br />

consequenties in latere zaken. De commissie beantwoordt die vraag, behoudens onder bijzondere omstandigheden<br />

ontkennend omdat een dergelijke invloed bezwaarlijk kan worden tegengeworpen aan de betrokken verzoeker.<br />

c. De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten<br />

niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins<br />

bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede)<br />

oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, indien het betreft particulier kunstbezit, behoudens onder<br />

bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.<br />

d. De commissie is van mening dat inzichten en omstandigheden die naar algemene maatschappelijke opvattingen sinds de<br />

Tweede Wereldoorlog klaarblijkelijk zijn veranderd, gelijk mogen worden gesteld aan nova (nieuwe feiten).<br />

e. Onvrijwillig bezitsverlies is in hoge mate waarschijnlijk indien is verkocht zonder instemming van de kunsthandelaar<br />

door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude<br />

handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft<br />

genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.<br />

Toelichting met betrekking tot de algemene overwegingen c en e 50<br />

In lijn met de aanbevelingen inzake de kunsthandel en de toelichting daarop is de commissie tot het oordeel gekomen dat<br />

overweging c uitsluitend dient te gelden voor particulier kunstbezit. In diezelfde lijn heeft een aanpassing plaatsgevonden in<br />

overweging e en heeft voorts in verband met deze overweging te gelden dat uitsluitend objecten die zich daadwerkelijk in de<br />

oude handelsvoorraad hebben bevonden, voor restitutie in aanmerking kunnen komen.<br />

Bijzondere overwegingen:<br />

1.<br />

2.<br />

3.<br />

Verzoekster vraagt teruggave van de volgende objecten uit de rijkscollectie: NK 178 A-E, NK 179 A-E, NK<br />

225 A-D, NK 447 A-B, NK 470, NK 490, NK 560, NK 563, NK 611, NK 686, NK 2313, NK 2506, NK 3225<br />

en NK 3400. Verzoekster heeft gesteld dat zij een achterkleindochter is van de oprichters van kunsthandel<br />

A. Staal, Abraham Salomon Staal en zijn echtgenote Betje Staal-Morpurgo en dat zij een achternicht is van<br />

Salomon Staal, de laatste eigenaar van Kunsthandel Staal. Verzoekster heeft gesteld dat zij optreedt: ‘on<br />

behalf of all the heirs of A. Staal Antiquairs’.<br />

De relevante gegevens zijn in het onderzoeksrapport van 7 april <strong>2008</strong> beschreven. Hier wordt volstaan<br />

met de volgende samenvatting. Kunsthandel Staal werd opgericht door Abraham Salomon Staal (hierna:<br />

Abraham sr.) en diens echtgenote Betje Staal-Morpurgo. Het bedrijf was gevestigd op het Rokin 154-156 te<br />

Amsterdam. Op 18 juli 1929 overleed Abraham sr. De zaak werd als vennootschap onder firma voortgezet<br />

door zijn weduwe en zijn zonen Salomon en Joseph. Blijkens gegevens uit het Handelsregister van de<br />

Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Amsterdam (hierna: handelsregister) zette Salomon vanaf 14<br />

maart 1939 het bedrijf alleen voort, onder de oude handelsnaam A. Staal.<br />

Gedurende de Tweede Wereldoorlog nam de Duitse bezetter in Nederland verschillende maatregelen om<br />

achtereenvolgens tot registratie, beheer en liquidatie van joodse bedrijven over te gaan. Op 12 maart 1941<br />

werd Verordnung 48/1941 uitgevaardigd, de ‘verordening tot verwijdering van joden uit het bedrijfsleven’.<br />

Op grond van deze verordening werden bedrijven van joodse ondernemers onder beheer gesteld en<br />

vervolgens geliquideerd door een Liquidations-Treuhänder of gekocht dan wel blijvend beheerd door een<br />

Verwaltungs-Treuhänder (kortweg: Verwalter). Ingevolge bovenstaande verordening werd Friedrich Hübner<br />

op 29 november 1941 benoemd tot Verwalter van Kunsthandel Staal. Tijdens het beheer van Hübner werd<br />

Kunsthandel Staal in juni 1942 verkocht aan C.W.M.M. Zwijns-Swanenburg.<br />

50 Tot 12 november 2007 luidden de algemene overwegingen c en e:<br />

c) De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten<br />

niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins bewijzen<br />

niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de<br />

ontstane problemen, het risico daarvoor, behoudens onder bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.<br />

e)Onder onvrijwillig bezitsverlies wordt ook verstaan verkopen zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of<br />

andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de<br />

oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet<br />

na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.<br />

46


4.<br />

5.<br />

6.<br />

Salomon Staal was tijdens de oorlog gedurende een zekere periode ondergedoken, waarschijnlijk in<br />

Woudenberg. Zijn moeder Betje Staal-Morpurgo en zijn zuster Elisabeth Staal-Staal en haar gezin, werden<br />

in 1943 gearresteerd en via Westerbork op transport gesteld naar Sobibor waar zij om het leven kwamen.<br />

Salomons neef Abraham (Andy) Staal, de vader van verzoekster, wist bij de arrestatie te ontkomen en<br />

overleefde de oorlog.<br />

Na de bevrijding werd de kunsthandel in juni 1945 weer overgedragen aan Salomon Staal, die de oorlog<br />

overleefd had. Uit het archief van de Stichting Nederlands Kunstbezit (hierna: SNK) blijkt dat Staal<br />

waarschijnlijk aangifte heeft gedaan bij de SNK van het bezitsverlies van cultuurgoederen. De commissie<br />

heeft bij haar onderzoek in gemeld archief echter geen aangifteformulieren met betrekking tot individuele<br />

objecten aangetroffen. In naoorlogse correspondentie gaf Salomon Staal aan dat tijdens de oorlog veel uit<br />

zijn kunsthandel is verdwenen. Salomon Staal overleed op 22 februari 1981.<br />

Verzoekster vraagt teruggave van 14 objecten, thans geregistreerd onder de bovengenoemde NK-nummers.<br />

Hieronder volgen de overwegingen per categorie.<br />

7. NK 2506<br />

Met betrekking tot de eigendom van NK 2506 heeft het onderzoek het volgende uitgewezen. Op basis van<br />

de herkomstreconstructie van BHG en de aangetroffen archiefstukken concludeert de commissie dat dit<br />

voorwerp tijdens de oorlog door Kunsthandel Staal is verkocht. Vervolgens heeft de commissie getracht<br />

vast te stellen of het geclaimde object tot de oude handelsvoorraad (dat wil zeggen ingekocht voor de<br />

benoeming van de Verwalter) of de nieuwe handelsvoorraad (ingekocht na de benoeming van de Verwalter)<br />

heeft behoord. Uit archiefmateriaal is duidelijk geworden dat dit werk in juni/juli 1940 door Kunsthandel<br />

Staal is verkocht aan de Nederlandse kunsthandel P. de Boer, te Amsterdam. Dat was vóórdat de<br />

kunsthandel op 29 november 1941 onder beheer van de Verwalter kwam te staan. Derhalve moet dit object<br />

tot de oude handelsvoorraad worden gerekend.<br />

19. Stilleven met vergulde bokaal, kan, schotel en andere<br />

voorwerpen, (vervalsing) A. van Beijeren (NK 2506).<br />

De commissie heeft zich vervolgens de vraag gesteld of er aanwijzingen zijn die het in hoge mate<br />

waarschijnlijk maken dat bij de verkoop van dit schilderij tijdens de oorlog sprake is geweest van<br />

onvrijwillig bezitsverlies door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. De<br />

commissie stelt in dit kader vast dat het hier een verkoop betreft door de eigenaar zelf, voor het aantreden<br />

van de Verwalter, aan een Nederlandse kunsthandel. Onder deze omstandigheden is de commissie van<br />

oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat sprake is van onvrijwillig bezitsverlies als gevolg van<br />

47


omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. De commissie verwijst voor dit oordeel nog<br />

naar de toelichting op de Aanbevelingen van de Commissie Ekkart inzake de Kunsthandel (2003), waarin<br />

wordt gesteld dat ‘de kunsthandel verkoop van handelsvoorraad als doelstelling heeft, zodat een belangrijk<br />

deel van de verrichte transacties, ook bij de joodse kunsthandelaars, in principe gewone verkoop was’.<br />

8. NK 179 A-E, NK 225 A-D, NK 447 A-B, NK 470, NK 563, NK 686, NK 3400<br />

Met betrekking tot de eigendom van de objecten geregistreerd onder de zeven bovengemelde<br />

NK-nummers heeft het onderzoek het volgende uitgewezen. Op basis van de herkomstreconstructie<br />

van BHG en de aangetroffen archiefstukken stelt de commissie vast dat deze voorwerpen tijdens de<br />

oorlog door Kunsthandel Staal werden verkocht. De commissie heeft onderzocht of deze werken tot de<br />

oude handelsvoorraad (dat wil zeggen ingekocht voor de benoeming van de Verwalter) of de nieuwe<br />

handelsvoorraad (ingekocht na de benoeming van de Verwalter) hebben behoord. De commissie is er<br />

echter niet in geslaagd op grond van de thans beschikbare gegevens vast te stellen wanneer deze objecten<br />

in de handelsvoorraad van Kunsthandel Staal terecht zijn gekomen. Verzoekers hebben ook geen feiten<br />

aangedragen die erop zouden kunnen wijzen dat deze kunstvoorwerpen als oude handelsvoorraad<br />

zouden moeten worden aangemerkt. Op grond van het bovenstaande acht de commissie het onvoldoende<br />

aangetoond dat de onderhavige objecten tot de oude handelsvoorraad van Kunsthandel Staal hebben<br />

behoord.<br />

9. NK 178 A-E, NK 490, NK 560, NK 611, NK 2313, NK 3225<br />

Met betrekking tot de eigendom van de objecten geregistreerd onder de zes bovengemelde NK-nummers<br />

heeft het onderzoek het volgende uitgewezen. Op basis van de herkomstreconstructie van BHG en de<br />

aangetroffen archiefstukken concludeert de commissie dat onvoldoende aanwijzingen zijn aangetroffen<br />

die erop wijzen dat deze objecten op enig moment gedurende de bezetting van Nederland deel hebben<br />

uitgemaakt van de handelsvoorraad van Kunsthandel Staal. De commissie is derhalve van oordeel dat de<br />

eigendom van Kunsthandel Staal tijdens de bezetting van deze objecten niet in hoge mate aannemelijk is.<br />

20. De Triomftocht van<br />

Mordechai van<br />

P.P. Lastman (NK 2313).<br />

Conclusie<br />

De commissie concludeert dat op basis van de thans bekende informatie onvoldoende<br />

grondslag bestaat voor toewijzing van het restitutieverzoek.<br />

De <strong>Restitutiecommissie</strong> adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om de<br />

claim met betrekking tot NK 178 A-E, NK 179 A-E, NK 225 A-D, NK 447 A-B, NK 470,<br />

NK 490, NK 560, NK 563, NK 611, NK 686, NK 2313, NK 2506, NK 3225 en NK 3400, af<br />

te wijzen.<br />

Aldus vastgesteld in de vergadering van 7 april <strong>2008</strong> door R. Herrmann (voorzitter), J.Th.M. Bank, J.C.M.<br />

Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter), en<br />

ondertekend door de voorzitter en de secretaris.<br />

(R. Herrmann, voorzitter)<br />

(E. Campfens, secretaris)<br />

48


6. Advies inzake het verzoek tot teruggave van een bord van geglazuurd porselein en<br />

decor met bloemenvaas in famille rose (NK 504)<br />

(zaaknummer RC 1.63)<br />

Bij brief van 8 maart 2007 verzocht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister) de<br />

Adviescommissie Restitutieverzoeken Cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog (hierna: <strong>Restitutiecommissie</strong>)<br />

om advies inzake de te nemen beslissing op het verzoek van mevrouw M.M.v.L. te R. (hierna: verzoekster), mede<br />

namens haar zuster L.v.O., tot teruggave van een Bord van geglazuurd porselein en decor met bloemenvaas<br />

in famille rose, uit de voormalige handelsvoorraad van Kunsthandel A. van Leeuwen & Zoon (hierna ook:<br />

kunsthandel Van Leeuwen). Het geclaimde object maakt sinds zijn recuperatie naar Nederland na de Tweede<br />

Wereldoorlog onder inventarisnummer NK 504 deel uit van de Nederlands Kunstbezitcollectie (hierna:<br />

NK-collectie). Volgens gegevens van het Instituut Collectie Nederland (hierna: ICN) maakt het geclaimde<br />

voorwerp thans deel uit van de collectie van Kasteel Groeneveld te Baarn.<br />

21. Pakhuis van kunsthandel Van Leeuwen, destijds gevestigd aan de<br />

Lutherse Burgwal 13 te Den Haag.<br />

De procedure<br />

De aanleiding voor het restitutieverzoek vormde een brief van 12 januari 2007, van Bureau Herkomst Gezocht<br />

(hierna: BHG) aan verzoekster, waarin haar werd medegedeeld dat het bovengenoemde object tijdens de<br />

Tweede Wereldoorlog mogelijk deel had uitgemaakt van de handelsvoorraad van kunsthandel Van Leeuwen.<br />

Op grond hiervan verzocht verzoekster per brief van 4 februari 2007, de Minister om teruggave van het<br />

betreffende kunstvoorwerp. Naar aanleiding van het vervolgens aan haar voorgelegde adviesverzoek heeft de<br />

<strong>Restitutiecommissie</strong> een onderzoek naar de feiten uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het<br />

conceptonderzoeksrapport van 6 augustus 2007. Dit conceptonderzoeksrapport is voorgelegd aan verzoekster,<br />

waarop zij ter aanvulling, bij e-mail van 2 oktober 2007, haar herinneringen en aanvullende feiten heeft<br />

overgelegd. Deze informatie is tezamen met gegevens voortgekomen uit nader onderzoek, verwerkt in het<br />

onderzoeksrapport dat is vastgesteld in de commissievergadering van 7 januari <strong>2008</strong>. Voor wat betreft de feiten<br />

wordt verwezen naar het rapport, dat geacht wordt deel uit te maken van dit advies.<br />

49


Algemene overwegingen<br />

a. De commissie laat zich bij haar advisering leiden door de beleidslijnen terzake van de Commissie Ekkart als<br />

overgenomen door de regering.<br />

b. De commissie heeft zich de vraag gesteld of een uit te brengen advies invloed mag ondervinden van mogelijke<br />

consequenties in latere zaken. De commissie beantwoordt die vraag, behoudens onder bijzondere omstandigheden<br />

ontkennend omdat een dergelijke invloed bezwaarlijk kan worden tegengeworpen aan de betrokken verzoeker.<br />

c. De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten<br />

niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins<br />

bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede)<br />

oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, indien het betreft particulier kunstbezit, behoudens onder<br />

bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.<br />

d. De commissie is van mening dat inzichten en omstandigheden die naar algemene maatschappelijke opvattingen sinds de<br />

Tweede Wereldoorlog klaarblijkelijk zijn veranderd, gelijk mogen worden gesteld aan nova (nieuwe feiten).<br />

e. Onvrijwillig bezitsverlies is in hoge mate waarschijnlijk indien is verkocht zonder instemming van de kunsthandelaar<br />

door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude<br />

handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft<br />

genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.<br />

Toelichting met betrekking tot de algemene overwegingen c en e 51<br />

In lijn met de aanbevelingen inzake de kunsthandel en de toelichting daarop is de commissie tot het oordeel gekomen dat<br />

overweging c uitsluitend dient te gelden voor particulier kunstbezit. In diezelfde lijn heeft een aanpassing plaatsgevonden in<br />

overweging e en heeft voorts in verband met deze overweging te gelden dat uitsluitend objecten die zich daadwerkelijk in de<br />

oude handelsvoorraad hebben bevonden, voor restitutie in aanmerking kunnen komen.<br />

Bijzondere overwegingen:<br />

1. Verzoekster vraagt teruggave van het object Bord van geglazuurd porselein en decor met bloemenvaas<br />

in famille rose (NK 504). Verzoekster is een dochter van de inmiddels overleden Alexander Isaäc van<br />

Leeuwen. De heer Van Leeuwen was bij leven vennoot van de kunsthandel genaamd V.O.F. A. Van<br />

Leeuwen en zoon, gevestigd te ’s-Gravenhage. Verzoekster heeft aangegeven bij haar restitutieverzoek<br />

op te treden voor zich en namens de andere erfgenamen van haar vader. In dit kader heeft de<br />

<strong>Restitutiecommissie</strong> kennis genomen van gegevens van het Centraal Bureau voor de Genealogie<br />

(hierna CBG) waaruit het volgende is gebleken. Abraham van Leeuwen is op 9 januari 1877 geboren<br />

te ’s-Gravenhage en overleed op 13 augustus 1963 te Loenersloot. Hij was gehuwd met Esther de Vries<br />

en had drie kinderen, te weten Judith, Alida en Alexander Isaäc. Volgens informatie van het CBG is<br />

Alexander Isaäc van Leeuwen geboren op 4 juli 1910 te ’s-Gravenhage en overleden op 19 augustus 1998 te<br />

Zoetermeer. Hij was gehuwd met J.G. van O. en had drie dochters, te weten M. (verzoekster), P. (overleden<br />

op 7 februari 2000) en L. (medeverzoekster). De familie Van Leeuwen is van joodse afkomst.<br />

2.<br />

De relevante feiten zijn in het onderzoeksrapport van 7 januari <strong>2008</strong> beschreven. Hier wordt volstaan met<br />

de volgende samenvatting. De V.O.F. A. van Leeuwen & Zoon werd op 8 maart 1939 in het Handelsregister<br />

22. Bord van<br />

geglazuurd<br />

porselein en decor<br />

met bloemenvaas<br />

in famille rose<br />

(NK 504).<br />

51 Tot 12 november 2007 luidden de algemene overwegingen c en e:<br />

c) De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten<br />

niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins bewijzen<br />

niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de<br />

ontstane problemen, het risico daarvoor, behoudens onder bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.<br />

e)Onder onvrijwillig bezitsverlies wordt ook verstaan verkopen zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of<br />

andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de<br />

oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet<br />

na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.<br />

50


voor de Kamer van Koophandel en Fabrieken te ’s-Gravenhage (hierna: het Handelsregister) ingeschreven.<br />

Blijkens het bedrijfsdossier, aangetroffen in het archief van het Handelsregister, was de onderneming<br />

gevestigd op het adres Oranjestraat 1 te ’s-Gravenhage en was het bedrijf sinds 1 januari 1939 actief. De<br />

onderneming betrof een handel in nieuwe en tweedehands meubelen, in de ruimste zin.<br />

Als vennoten van de firma waren de volgende personen in het Handelsregister ingeschreven:<br />

a. Abraham van Leeuwen, geboren te ’s-Gravenhage op 9 januari 1877, wonende te ‘s-Gravenhage<br />

(hierna: Van Leeuwen sr.); en<br />

b. Alexander Isaäc van Leeuwen, geboren te ’s-Gravenhage op 4 juli 1910, wonende te ’s-Gravenhage<br />

(hierna: Van Leeuwen jr.).<br />

3.<br />

4.<br />

5.<br />

Gedurende de Tweede Wereldoorlog nam de Duitse bezetter in Nederland verschillende maatregelen om<br />

achtereenvolgens tot registratie, beheer en liquidatie van joodse bedrijven over te gaan. Op 12 maart 1941<br />

werd Verordnung 48/1941 uitgevaardigd, de ‘verordening tot verwijdering van joden uit het bedrijfsleven’.<br />

Op grond van deze verordening werden bedrijven van joodse ondernemers onder beheer gesteld en<br />

vervolgens geliquideerd door een Liquidations-Treuhänder of gekocht casu quo blijvend beheerd door een<br />

Verwaltungs-Treuhänder (kortweg: Verwalter). Ingevolge bovenstaande verordening werd de Duitser dr. F.<br />

Hübner op 27 november 1941 benoemd tot Verwalter van kunsthandel Van Leeuwen.<br />

Bij het archiefonderzoek door de <strong>Restitutiecommissie</strong> in het Nationaal Archief en het Nederlands Instituut<br />

voor Oorlogsdocumentatie zijn weinig gegevens gevonden met betrekking tot kunsthandel Van Leeuwen<br />

& Zoon tijdens de Tweede Wereldoorlog. De enige aangetroffen archiefbronnen met informatie over<br />

de wederwaardigheden van de firma tijdens de oorlog betreffen de naoorlogse correspondentie tussen<br />

Verwalter Hübner en zijn advocate en een naoorlogs overzicht van het beheer door Hübner van de<br />

kunsthandel Van Leeuwen, opgesteld in opdracht van Nederlandse Beheersinstituut (hierna: NBI).<br />

Naast het onder 5 genoemde archiefmateriaal beschikt de <strong>Restitutiecommissie</strong> over twee door een<br />

medewerker van BHG opgestelde verslagen van telefoongesprekken met verzoekster. Hieronder volgen<br />

twee citaten uit deze verslagen betreffende de omstandigheden tijdens de oorlog:<br />

‘Mevrouw V. L. vertelde dat haar vader in het begin van de oorlog nog werkte in de zaak. Als het verdacht<br />

voor hem werd, als er bijv. Duitsers langskwamen waarschuwden de werknemers van Alexander van<br />

Leeuwen hem en dook hij in een kleine ruimte tussen twee vloeren om zich te verschuilen totdat het weer<br />

veilig was. Hij heeft de oorlog overleefd door onder te duiken. (...) Zijn echtgenote, de moeder van Van<br />

Leeuwen was een niet-joodse. (...) De heer Van Leeuwen heeft de gehele oorlog ondergedoken doorgebracht in<br />

en buiten Den Haag, op verschillende onderduik adressen’.<br />

‘Volgens mevrouw V.L. heeft de Verwalter tijdens de oorlog alles uit de oude kunsthandelvoorraad verkocht,<br />

zonder toestemming. (...) “Van mijn moeder weet ik: alles is ingepikt door die Verwalter. Mijn zus weet dat,<br />

mijn neef ook…”.’<br />

6.<br />

7.<br />

8.<br />

Beide vennoten van kunsthandel Van Leeuwen overleefden de oorlog. Na de bevrijding zetten zij hun<br />

bedrijf voort. Uit het archief van het Handelsregister blijkt dat de V.O.F. A. van Leeuwen & Zoon op 19 juli<br />

1957 werd ontbonden tengevolge van uittreding van de vennoot Abraham van Leeuwen. De onderneming<br />

werd vanaf 19 juli 1957 voortgezet door A.I. van Leeuwen voor eigen rekening onder dezelfde naam. Per 1<br />

januari 1965 werd de eenmanszaak omgezet in een vennootschap onder firma onder de naam Firma A. van<br />

Leeuwen en Zoon met als firmanten Alexander Isaäc van Leeuwen en zijn echtgenote J.G. van Leeuwen.<br />

Volgens verklaring van verzoekster is de Firma A. van Leeuwen en Zoon uiteindelijk bij de pensionering<br />

van Alexander Isaäc van Leeuwen opgeheven.<br />

Met betrekking tot de eigendom van het geclaimde object (NK 504) heeft het onderzoek het volgende<br />

uitgewezen. Uit de herkomstreconstructie van BHG voor NK 504 valt af te leiden dat het bord tijdens de<br />

oorlog door firma A. van Leeuwen & Zoon werd verkocht aan de Münchener Kunsthandelsgesellschaft,<br />

te München, Duitsland. Het precieze moment van de verkoop tijdens de oorlog is onbekend. Daarnaast<br />

heeft BHG niet kunnen achterhalen wanneer en van wie kunsthandel Van Leeuwen het bord verwierf.<br />

De <strong>Restitutiecommissie</strong> heeft derhalve ook niet met zekerheid kunnen vaststellen of het geclaimde object<br />

tot de oude handelsvoorraad (ingekocht door de eigenaar) of tot de nieuwe handelsvoorraad (ingekocht<br />

door de Verwalter) behoorde. Verzoekster heeft echter verklaard dat het geclaimde object reeds vóór mei<br />

1940 is ingekocht door één der firmanten en dat het derhalve behoorde tot de oude handelsvoorraad. Uit<br />

het onderhavige onderzoek zijn vervolgens feiten naar voren gekomen die de verklaring van verzoekster<br />

aannemelijk maken. Het gaat daarbij met name om informatie omtrent de persoon van de Verwalter<br />

en het gegeven dat er een pakhuis met voorraad van de kunsthandel bestond, waaruit de Verwalter<br />

voor zijn verkopen kon putten. Te dezen wordt verwezen naar het onderzoeksrapport. Aldus acht de<br />

<strong>Restitutiecommissie</strong> het in hoge mate waarschijnlijk dat het geclaimde kunstvoorwerp tot de oude<br />

handelsvoorraad van kunsthandel van Leeuwen behoorde.<br />

De <strong>Restitutiecommissie</strong> heeft voorts onderzocht of er aanwijzingen zijn die het in hoge mate waarschijnlijk<br />

maken dat in casu sprake is van onvrijwillig bezitsverlies, als bedoeld in de Aanbevelingen voor de<br />

kunsthandel 4 en 6 van de Commissie Ekkart. Overeenkomstig gemelde aanbevelingen heeft de<br />

<strong>Restitutiecommissie</strong> in de eerste plaats gekeken of na de oorlog aangifte is gedaan door een der firmanten<br />

van de verkoop van het bord. Onderzoek in het SNK-archief heeft daaromtrent echter niets opgeleverd.<br />

51


Bij het ontbreken van aangifteformulieren kan de vereiste hoge mate van waarschijnlijkheid ook worden<br />

aangenomen indien door een Verwalter is verkocht, aldus bovengemelde aanbevelingen. Zoals hierboven<br />

gemeld werd het geclaimde object tijdens de oorlog gekocht door de Münchener Kunsthandelsgesellschaft.<br />

Blijkens informatie van onderzoeksbureau Facts and Files, te Berlijn, was deze instelling in 1939 opgericht<br />

door de Kameradschaft der Künstler München, om de beroemde joodse kunsthandel L. Bernheimer te<br />

“ariseren”. Voorzitter van de Kameradschaft was Adolf Wagner, de Gauleiter van de NSDAP in München.<br />

Verzoekster heeft naar oordeel van de commissie aannemelijk weten te maken dat haar vader met<br />

dergelijke instellingen principieel geen handel dreef, op grond waarvan de commissie concludeert dat het<br />

werk uitsluitend door de Verwalter kan zijn verkocht zonder de instemming van de eigenaar, waarbij<br />

het zeer waarschijnlijk is dat deze niet het volledige profijt van de transactie heeft genoten. Onder deze<br />

omstandigheden dient het bezitsverlies naar het oordeel van de <strong>Restitutiecommissie</strong> als onvrijwillig te<br />

worden aangemerkt als gevolg van het naziregime.<br />

Conclusie<br />

De <strong>Restitutiecommissie</strong> adviseert de Minister om het object een bord van geglazuurd porselein en decor<br />

met bloemenvaas in famille rose (NK 504) te restitueren aan de erfgenamen van Abraham van Leeuwen en<br />

Alexander Isaäc van Leeuwen.<br />

Aldus vastgesteld in de vergadering van 7 januari <strong>2008</strong>,<br />

R. Herrmann (voorzitter)<br />

J.Th.M. Bank<br />

J.C.M. Leijten<br />

P.J.N. van Os<br />

E.J. van Straaten<br />

H.M. Verrijn Stuart<br />

I.C. van der Vlies (vice-voorzitter)<br />

7. Advies inzake Rubens<br />

(zaaknummer RC 1.64)<br />

Bij brieven van 21 maart 2007 en 25 juni 2007 verzocht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap<br />

(hierna: de minister) de <strong>Restitutiecommissie</strong> om advies inzake de te nemen beslissing op de restitutieverzoeken<br />

van respectievelijk A.H.M. te A., L.J.J.-R. te H. en A.v.d.S. te L., F.<br />

Deze drie restitutieverzoeken betreffen de volgende objecten: 52<br />

NK 182: schotel;<br />

NK 194 A-F: zes bordjes;<br />

NK 208 A-B: twee koffiepotjes;<br />

NK 230 A-E: kaststel;<br />

NK 339 A-F: zes borden;<br />

NK 417: prinsenbord;<br />

NK 418: bord;<br />

NK 421 A-B: kom en schotel;<br />

NK 422 A-D: vier borden;<br />

NK 449: bord;<br />

NK 453: slede.<br />

Van deze objecten wordt door verzoekers gesteld dat zij behoorden tot de voormalige handelsvoorraad van de<br />

kunsthandel<br />

L. Rubens te Den Haag (hierna: Kunsthandel Rubens). De geclaimde objecten maken sinds hun recuperatie<br />

naar Nederland na de Tweede Wereldoorlog, onder bovengemelde inventarisnummers, deel uit van de<br />

Nederlands Kunstbezit-collectie (hierna: NK-collectie) en bevinden zich deels bij diverse Nederlandse musea en<br />

deels in depot bij het Instituut Collectie Nederland te Rijswijk (hierna: ICN).<br />

De procedure<br />

De aanleiding voor de drie bovengemelde restitutieverzoeken vormde correspondentie met Bureau Herkomst<br />

Gezocht (hierna: BHG) betreffende de bovengemelde objecten. A.H.M. (hierna: verzoekster 1) en L.J.J.-R.<br />

52<br />

NK-422 A-D wordt alleen genoemd in de claimbrief van A.H.M., maar de commissie heeft bij brieven van 19 juli 2007 aan de<br />

twee andere verzoekers laten weten ervan uit te gaan dat hun claims ook op gemeld werk betrekking hebben.<br />

52


23. Op 3 maart 1945 wilden Engelse bommenwerpers enkele V-2 gerelateerde doelen van de Duitse bezetter in<br />

Den Haag te vernietigen. Door een fout werd echter de Haagse woonwijk Bezuidenhout gebombardeerd. Ook<br />

de zaak van Kunsthandel Rubens aan het nabijgelegen Lange Voorhout werd hierdoor getroffen.<br />

(hierna: verzoekster 2) hebben hun respectieve restitutieverzoeken bij de minister ingediend bij brieven van 9<br />

februari 2007 en 8 mei 2007. Het ongedateerde restitutieverzoek van A.v.d.S. (hierna: verzoeker 3) werd op 22<br />

mei 2007 door de minister ontvangen. Na ontvangst van de adviesverzoeken van de minister heeft de commissie<br />

de drie restitutieverzoeken gezien hun onderlinge samenhang samengevoegd. Voorts is een onderzoek naar de<br />

feiten uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het conceptonderzoeksrapport van 4 februari <strong>2008</strong>.<br />

Het conceptonderzoeksrapport is op 21 februari <strong>2008</strong> voor feitelijke aanvulling toegestuurd aan de minister. Op<br />

diezelfde datum is het conceptonderzoeksrapport, met een verzoek om aanvullende informatie, ook voorgelegd<br />

aan verzoekers. Noch de minister, noch verzoekers hebben relevante aanvullende feiten aangevoerd. Het<br />

onderzoeksrapport is vastgesteld ter vergadering van 6 mei <strong>2008</strong>. Voor wat betreft de feiten wordt verwezen<br />

naar het rapport, dat geacht wordt deel uit te maken van dit advies.<br />

Algemene overwegingen<br />

a. De commissie laat zich bij haar advisering leiden door de beleidslijnen terzake van de Commissie Ekkart als<br />

overgenomen door de regering.<br />

b. De commissie heeft zich de vraag gesteld of een uit te brengen advies invloed mag ondervinden van mogelijke<br />

consequenties in latere zaken. De commissie beantwoordt die vraag, behoudens onder bijzondere omstandigheden<br />

ontkennend omdat een dergelijke invloed bezwaarlijk kan worden tegengeworpen aan de betrokken verzoeker.<br />

c. De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten<br />

niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins<br />

bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede)<br />

oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, indien het betreft particulier kunstbezit, behoudens onder<br />

bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.<br />

d. De commissie is van mening dat inzichten en omstandigheden die naar algemene maatschappelijke opvattingen sinds de<br />

Tweede Wereldoorlog klaarblijkelijk zijn veranderd, gelijk mogen worden gesteld aan nova (nieuwe feiten).<br />

e. Onvrijwillig bezitsverlies is in hoge mate waarschijnlijk indien is verkocht zonder instemming van de kunsthandelaar<br />

door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude<br />

handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft<br />

genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.<br />

Toelichting met betrekking tot de algemene overwegingen c en e 53<br />

In lijn met de aanbevelingen inzake de kunsthandel en de toelichting daarop is de commissie tot het oordeel gekomen dat<br />

overweging c uitsluitend dient te gelden voor particulier kunstbezit. In diezelfde lijn heeft een aanpassing plaatsgevonden in<br />

overweging e en heeft voorts in verband met deze overweging te gelden dat uitsluitend objecten die zich daadwerkelijk in de<br />

oude handelsvoorraad hebben bevonden, voor restitutie in aanmerking kunnen komen.<br />

53 Tot 12 november 2007 luidden de algemene overwegingen c en e:<br />

c) De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten<br />

niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins bewijzen<br />

niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de<br />

ontstane problemen, het risico daarvoor, behoudens onder bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.<br />

e)Onder onvrijwillig bezitsverlies wordt ook verstaan verkopen zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of<br />

andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de<br />

oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet<br />

na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.<br />

53


Bijzondere overwegingen:<br />

1. Verzoekers vragen teruggave van dertig objecten uit de rijkscollectie, geregistreerd onder de elf<br />

bovengemelde NK-nummers. Verzoekers hebben gesteld erfgenaam dan wel verwant te zijn van Levie<br />

Rubens, bij leven eigenaar van Kunsthandel Rubens. Het is niet duidelijk geworden of verzoekers alleen<br />

voor zich optreden of mede namens andere erven. Tevens bestaat onduidelijkheid omtrent de erfrechtelijke<br />

positie van verzoekers (met name verzoeker 3) ten aanzien van Levie Rubens. Gezien het hiernavolgende<br />

heeft de commissie geen reden gezien om dienaangaande nader onderzoek in te stellen.<br />

2. De relevante gegevens zijn in het onderzoeksrapport van 6 mei <strong>2008</strong> beschreven. Hier wordt volstaan met<br />

de volgende samenvatting. Kunsthandel Rubens werd omstreeks 1900 te Enschede opgericht door Levie<br />

Rubens (1872-1942). De onderneming verhuisde medio april 1940 naar Den Haag. Ten tijde van de Duitse<br />

inval was de kunsthandel (waarschijnlijk een eenmanszaak) gevestigd aan het Lange Voorhout 88a.<br />

3. Gedurende de Tweede Wereldoorlog nam de Duitse bezetter in Nederland verschillende maatregelen om<br />

achtereenvolgens tot registratie, beheer en liquidatie van joodse bedrijven over te gaan. Op 12 maart 1941<br />

werd Verordnung 48/1941 uitgevaardigd, de ‘verordening tot verwijdering van joden uit het bedrijfsleven’.<br />

Op grond van deze verordening werden bedrijven van joodse ondernemers onder beheer gesteld en<br />

vervolgens geliquideerd door een Liquidations-Treuhänder of gekocht dan wel blijvend beheerd door een<br />

Verwaltungs-Treuhänder (kortweg: Verwalter). Ingevolge bovenstaande verordening werd Friedrich Hübner<br />

benoemd tot Verwalter over Kunsthandel Rubens, van welk feit hij op 14 mei 1942 aangifte deed bij het<br />

Handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Den Haag (hierna: handelsregister).<br />

Waarschijnlijk voegde Hübner Kunsthandel Rubens na zijn benoeming samen met een andere Haagse<br />

kunsthandel, die van Samuel Alberge<br />

4. Levie Rubens werd op of omstreeks 1 oktober 1942 samen met zijn echtgenote Jansje de Vries en zijn<br />

dochter Sophia Rubens gedeporteerd naar Auschwitz, waar zij op of omstreeks 8 oktober 1942 om het leven<br />

kwamen. Hartog Rubens, de zoon van Levie en Jansje, was de enige van het gezin die de oorlog overleefde.<br />

Over de gang van zaken met betrekking tot Kunsthandel Rubens tijdens het bewind van Hübner is weinig<br />

bekend. Tijdens het geallieerde bombardement op 3 maart 1945, waarbij de Haagse wijk Bezuidenhout<br />

werd getroffen, sloegen enkele afgezwaaide vliegtuigbommen in de buurt van het Lange Voorhout in,<br />

waardoor het pand waarin Kunsthandel Rubens was gevestigd grotendeels instortte en de handelsvoorraad<br />

voor een groot deel verloren ging.<br />

5. Na de bevrijding keerde Hartog Rubens terug naar Den Haag, waar hij de restanten van zijn vaders<br />

kunsthandel aantrof. Op 5 juli 1945 werd Hartog Rubens door het Militair Gezag benoemd tot voorlopig<br />

bewindvoerder over het vermogen van zijn vader, wiens kunsthandel hij voortzette. Op 26 april 1949 werd<br />

in het handelsregister melding gemaakt van het einde van dit bewind wegens het overlijden van Levie<br />

Rubens, welk overlijden pas eind jaren veertig in het bevolkingregister kon worden ingeschreven. Daarbij<br />

werd ook vermeld dat Hartog Rubens als enig erfgenaam van zijn ouders de zaken aan zich had getrokken.<br />

Op 4 maart 1970 werd de inschrijving van Kunsthandel Rubens in het handelsregister doorgehaald.<br />

Volgens gegevens van BHG overleed Hartog Rubens op 10 juli 1979.<br />

6. Verzoekers vragen teruggave van 30 objecten, thans geregistreerd onder de elf genoemde NK-nummers.<br />

Hieronder volgen de overwegingen per categorie.<br />

24. Geglazuurd porseleinen bord met<br />

bloemdecor in famille rose (NK194).<br />

25. Geglazuurd porseleinen bord met<br />

polychroom decor, zogenaamd chine<br />

de commande (NK 339).<br />

26. Geglazuurd aardewerken bord met<br />

blauwwit decor met drie kaartende<br />

soldaten (NK 422).<br />

54


7. NK 182, NK 194 A-F, NK 208 A-B, NK 230 A-E, NK 417, NK 418, NK 421 A-B, NK 422 A-D, NK 449<br />

en NK 453.<br />

Met betrekking tot de eigendom van de objecten geregistreerd onder de tien bovengemelde NK-nummers<br />

heeft het onderzoek het volgende uitgewezen. Op basis van de herkomstreconstructie van BHG en de<br />

aangetroffen archiefstukken acht de commissie het waarschijnlijk dat deze voorwerpen tijdens de oorlog<br />

door Kunsthandel Rubens werden verkocht. De commissie heeft onderzocht of deze werken tot de oude<br />

handelsvoorraad (dat wil zeggen ingekocht vóór de benoeming van de Verwalter) of de nieuwe<br />

handelsvoorraad (ingekocht na de benoeming van de Verwalter) hebben behoord. De commissie is er<br />

echter niet in geslaagd op grond van de thans beschikbare gegevens vast te stellen wanneer deze objecten<br />

in de handelsvoorraad van Kunsthandel Rubens terecht zijn gekomen. Verzoekers hebben ook geen<br />

feiten aangedragen die erop zouden kunnen wijzen dat deze kunstvoorwerpen als oude handelsvoorraad<br />

zouden moeten worden aangemerkt. Op grond van het bovenstaande acht de commissie het onvoldoende<br />

aangetoond dat de onderhavige objecten tot de oude handelsvoorraad van Kunsthandel Rubens hebben<br />

behoord. Onder verwijzing naar algemene overweging e oordeelt de commissie dat derhalve niet aan de<br />

voorwaarden voor restitutie is voldaan.<br />

8. NK 339 A-F.<br />

Met betrekking tot de eigendom van het object geregistreerd onder bovengemeld NK-nummer heeft<br />

het onderzoek het volgende uitgewezen. Uit de herkomstreconstructie van BHG en de aangetroffen<br />

archiefstukken kan worden afgeleid dat de herkomstnaam L. Rubens onzeker is. In het archief van<br />

de Stichting Nederlands Kunstbezit zijn twee Interne Aangifteformulieren aangetroffen. Op één van<br />

deze formulieren is Kunsthandel Rubens als herkomst vermeld, op het andere formulier kunsthandel<br />

Delaunoy te Amsterdam. De commissie heeft niet kunnen achterhalen welke vermelding de juiste is<br />

en heeft geconcludeerd dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat dit object deel heeft uitgemaakt van<br />

de handelsvoorraad van Kunsthandel Rubens. De commissie is daarom van oordeel dat de eigendom<br />

van Kunsthandel Rubens van dit object niet in hoge mate aannemelijk is en dat derhalve niet aan de<br />

voorwaarden voor restitutie is voldaan.<br />

Conclusie<br />

De <strong>Restitutiecommissie</strong> adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om de claim met<br />

betrekking tot NK 182, NK 194 A-F, NK 208 A-B, NK 230 A-E, NK 339 A-F, NK 417, NK 418, NK 421 A-B, NK<br />

422 A-D, NK 449 en NK 453 af te wijzen.<br />

Aldus vastgesteld in de vergadering van 6 mei <strong>2008</strong> door R. Herrmann (voorzitter), J.Th.M. Bank, J.C.M.<br />

Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter), en<br />

ondertekend door de voorzitter en de secretaris.<br />

(R. Herrmann, voorzitter)<br />

(E. Campfens, secretaris)<br />

8. Advies inzake Lachmann<br />

(zaaknummer RC 1.66)<br />

Bij brief van 2 april 2007 verzocht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) de<br />

<strong>Restitutiecommissie</strong> om advies over de te nemen beslissing op het verzoek ontvangen op 20 maart 2007 van<br />

V.B.L. (hierna: verzoekster) tot teruggave van het schilderij Portret van een vrouw met waaier van J.A. Rootius.<br />

Het geclaimde object, dat voorheen ook werd toegeschreven aan B. van der Helst, maakt sinds zijn recuperatie<br />

naar Nederland na de Tweede Wereldoorlog onder inventarisnummer NK 3389 deel uit van de Nederlands<br />

Kunstbezitcollectie (hierna: NK-collectie). Volgens gegevens van het Instituut Collectie Nederland te Rijswijk<br />

(hierna: ICN) bevindt het geclaimde kunstwerk zich thans in het depot van het ICN.<br />

De procedure<br />

De aanleiding voor het restitutieverzoek vormde de correspondentie met Bureau Herkomst Gezocht<br />

(hierna: BHG), betreffende bovengemeld schilderij dat tijdens de Tweede Wereldoorlog waarschijnlijk heeft<br />

toebehoord aan het joods-Duitse echtpaar Hugo en Alice Lachmann. Naar aanleiding van het adviesverzoek<br />

heeft de commissie een onderzoek naar de feiten uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een<br />

conceptonderzoeksrapport van 3 december 2007. Het conceptonderzoeksrapport is voorgelegd aan verzoekster,<br />

waarop deze bij brief ontvangen op 7 februari <strong>2008</strong> heeft gereageerd. Het onderzoeksrapport is vervolgens<br />

vastgesteld op 3 maart <strong>2008</strong>. Voor de feiten in deze zaak verwijst de commissie naar het onderzoeksrapport, dat<br />

geacht wordt deel uit te maken van dit advies.<br />

55


Algemene overwegingen<br />

a. De commissie laat zich bij haar advisering leiden door de beleidslijnen terzake van de Commissie Ekkart als<br />

overgenomen door de regering.<br />

b. De commissie heeft zich de vraag gesteld of een uit te brengen advies invloed mag ondervinden van mogelijke<br />

consequenties in latere zaken. De commissie beantwoordt die vraag, behoudens onder bijzondere omstandigheden<br />

ontkennend omdat een dergelijke invloed bezwaarlijk kan worden tegengeworpen aan de betrokken verzoeker.<br />

c. De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten<br />

niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins<br />

bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede)<br />

oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, indien het betreft particulier kunstbezit, behoudens onder<br />

bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.<br />

d. De commissie is van mening dat inzichten en omstandigheden die naar algemene maatschappelijke opvattingen sinds de<br />

Tweede Wereldoorlog klaarblijkelijk zijn veranderd, gelijk mogen worden gesteld aan nova (nieuwe feiten).<br />

e. Onvrijwillig bezitsverlies is in hoge mate waarschijnlijk indien is verkocht zonder instemming van de kunsthandelaar<br />

door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude<br />

handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft<br />

genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.<br />

Toelichting met betrekking tot de algemene overwegingen c en e 54<br />

In lijn met de aanbevelingen inzake de kunsthandel en de toelichting daarop is de commissie tot het oordeel gekomen dat<br />

overweging c uitsluitend dient te gelden voor particulier kunstbezit. In diezelfde lijn heeft een aanpassing plaatsgevonden in<br />

overweging e en heeft voorts in verband met deze overweging te gelden dat uitsluitend objecten die zich daadwerkelijk in de<br />

oude handelsvoorraad hebben bevonden, voor restitutie in aanmerking kunnen komen.<br />

Bijzondere overwegingen:<br />

1. Verzoekster vraagt teruggave van het schilderij Portret van een vrouw met waaier van J.A. Rootius;<br />

voormalige toeschrijving B. van der Helst (NK 3389). Verzoekster heeft gesteld enig erfgename te zijn van<br />

L. Lachmann, de zoon van Hugo en Alice Lachmann. In dit kader heeft de commissie kennisgenomen van<br />

enkele erfrechtelijke stukken. Volgens verzoekster heeft het echtpaar Lachmann het onderhavige schilderij<br />

tijdens de oorlog door confiscatie verloren.<br />

27. Portret van een vrouw met waaier<br />

van J.A. Rootius (NK 3389).<br />

54 Tot 12 november 2007 luidden de algemene overwegingen c en e:<br />

c) De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten<br />

niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins bewijzen<br />

niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de<br />

ontstane problemen, het risico daarvoor, behoudens onder bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.<br />

e)Onder onvrijwillig bezitsverlies wordt ook verstaan verkopen zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of<br />

andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de<br />

oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet<br />

na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.<br />

56


28. In juni 1944 gaf de Sammelverwaltung feindlicher<br />

Hausgeräte het Vendu Notarishuis te<br />

Rotterdam opdracht het schilderij van Rootius,<br />

Portret van een vrouw met waaier, te veilen.<br />

29. Onder nr. 87 werd het schilderij van Rootius, destijds nog op naam van B. van der Helst, te<br />

koop aangeboden. Mede dankzij de afbeelding in de veilingcatalogus is op te maken dat het om<br />

hetzelfde werk gaat.<br />

2. De relevante feiten zijn in het onderzoeksrapport van 3 maart <strong>2008</strong> beschreven. Hier wordt volstaan met de<br />

volgende samenvatting. Uit diverse naoorlogse documenten valt af te leiden dat Hugo en Alice Lachmann<br />

omstreeks 1939 voor de nazi’s uit Duitsland zijn gevlucht en zich in Zwitserland hebben gevestigd. Hun<br />

huisraad lieten zij in twee laadkisten vanuit Berlijn vervoeren naar Rotterdam. Deze werden na aankomst<br />

aldaar opgeslagen bij transport- en scheepvaartbedrijf Transatlantica N.V..<br />

3. Bij onderzoek in het archief van het Nederlandse Beheersinstituut (hierna: NBI) heeft de commissie een<br />

afschrift aangetroffen van een brief van 1 december 1943 van de Duitse roofinstelling Sammelverwaltung<br />

feindlicher Hausgeräte (hierna: Sammelverwaltung) aan Transatlantica N.V., inzake de laadkisten met<br />

huisraad van de familie Lachmann. Uit de inhoud van deze brief blijkt dat de kisten in december 1943 door<br />

de Sammelverwaltung zijn geconfisqueerd.<br />

4. Uit naoorlogse correspondentie is gebleken dat de Sammelverwaltung in juni 1944 Vendu Notarishuis N.V.<br />

te Rotterdam opdracht gaf het thans geclaimde schilderij te veilen. Op deze veiling werd dit kunstwerk<br />

gekocht in opdracht van kunsthandel P. de Boer te Amsterdam, die het nog tijdens de oorlog doorverkocht<br />

aan een zekere Kaminski te Bergen, die het op zijn beurt doorverkocht aan de Kunsthalle te Hamburg.<br />

5. Na de oorlog heeft De Boer een aangifteformulier inzake de verkoop van dit schilderij ingevuld bij de<br />

Stichting Nederlands Kunstbezit (hierna: SNK). In de jaren 1950-1952 heeft mr. J. Jolles, hoofd van<br />

Bureau Herstelbetalings- en Recuperatiegoederen (hierna: Bureau Hergo), taakopvolger van de SNK,<br />

gecorrespondeerd met De Boer, Vendu Notarishuis N.V., het NBI en mr. M. Thoolen, de advocaat van Alice<br />

Lachmann, inzake de herkomst van het kunstwerk. Naar aanleiding hiervan stuurde Alice op 18 december<br />

1952 een in het Duits gestelde brief aan Bureau Hergo met een beschrijving van de door haar vermiste<br />

bezittingen, waaronder het bewuste kunstwerk. Thans is gebleken dat bij het vertalen van deze brief een<br />

fout is gemaakt. Het Duitse woord ‘Spitzenkragen‘ werd abusievelijk niet vertaald als ‘kantkraag’, maar als<br />

‘puntkraag’. Hierdoor kwam de beschrijving niet meer overeen met het bedoelde schilderij. Dit misverstand<br />

heeft waarschijnlijk geleid tot de terughoudendheid van de restitutieautoriteiten met betrekking tot de<br />

teruggave van dit werk.<br />

6. Uit het onderzoek is de commissie niet gebleken dat de correspondentie die Alice Lachmann na de oorlog<br />

met de Nederlandse restitutieautoriteiten heeft gevoerd tot een beslissing over de teruggave van het thans<br />

geclaimde werk heeft geleid. De commissie constateert dan ook dat hier geen sprake is van een in het<br />

verleden afgehandelde zaak en acht verzoekster ontvankelijk in haar verzoek.<br />

7. Op grond van het geldende restitutiebeleid kan tot teruggave worden overgegaan indien de oorspronkelijke<br />

eigenaar van het geclaimde voorwerp onvrijwillig het bezit daarvan heeft verloren, door omstandigheden<br />

die direct verband hielden met het naziregime. Duidelijk is geworden dat het thans geclaimde kunstwerk<br />

57


in 1943 door de bezetter in beslag is genomen in het kader van door de nazi’s getroffen anti-joodse<br />

maatregelen. De commissie is dan ook van oordeel dat in casu sprake is van onvrijwillig bezitsverlies ten<br />

gevolge van omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime.<br />

Conclusie<br />

De <strong>Restitutiecommissie</strong> adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om het schilderij<br />

Portret van een vrouw met waaier van J.A. Rootius (NK 3389) te restitueren aan de erven van Hugo en Alice<br />

Lachmann.<br />

Aldus vastgesteld in de vergadering van 3 maart <strong>2008</strong> door R. Herrmann (voorzitter), J.Th.M. Bank, J.C.M.<br />

Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter), en<br />

ondertekend door de voorzitter en de secretaris.<br />

(R. Herrmann, voorzitter)<br />

(E. Campfens, secretaris)<br />

9. Advies inzake Oppenheimer<br />

(zaaknummer RC 1.67)<br />

Bij brief van 2 april 2007 verzocht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) de<br />

<strong>Restitutiecommissie</strong> om advies over de te nemen beslissing op het verzoek van 14 maart 2007 van E.S. te Parijs,<br />

die optreedt als gemachtigde van de erfgenamen van Rosa en Jakob Oppenheimer (hierna: verzoekers), tot<br />

teruggave van de volgende kunstwerken:<br />

NK 1771:<br />

NK 2244:<br />

P. Bordone, Portret van een man;<br />

H.G. Pot, Vrolijk gezelschap aan tafel.<br />

Beide schilderijen zijn volgens verzoekers afkomstig van één van de ondernemingen van het Margraf-concern te<br />

Berlijn, waarvan de joodse kunsthandelaars Rosa en Jakob Oppenheimer de enige aandeelhouders zouden zijn<br />

geweest. De geclaimde werken maken sinds hun recuperatie naar Nederland na de Tweede Wereldoorlog deel<br />

uit van de Nederlands Kunstbezit-collectie (hierna: NK-collectie) en bevinden zich thans in het depot van het<br />

Instituut Collectie Nederland te Rijswijk (hierna: ICN).<br />

De procedure<br />

Naar aanleiding van het adviesverzoek heeft de commissie een onderzoek naar de feiten uitgevoerd, waarvan<br />

de resultaten zijn neergelegd in een conceptrapport van 6 augustus 2007. Dit conceptrapport is tezamen met<br />

aanvullende vragen voorgelegd aan verzoekers, waarop dezen bij brief van 24 september 2007 inhoudelijk<br />

hebben gereageerd. Het rapport is vervolgens op punten aangepast en vastgesteld op 4 februari <strong>2008</strong>. Voor de<br />

feiten in deze zaak verwijst de commissie naar het onderzoeksrapport, dat geacht wordt deel uit te maken van<br />

dit advies.<br />

30 en 31. Blijkens de veilingcatalogus werden de twee thans geclaimde schilderijen<br />

op 25 en 26 januari 1935 geveild bij veilinghuis Paul Graupe te Berlijn.<br />

58


Algemene overwegingen<br />

a. De commissie laat zich bij haar advisering leiden door de beleidslijnen terzake van de Commissie Ekkart als<br />

overgenomen door de regering.<br />

b. De commissie heeft zich de vraag gesteld of een uit te brengen advies invloed mag ondervinden van mogelijke<br />

consequenties in latere zaken. De commissie beantwoordt die vraag, behoudens onder bijzondere omstandigheden<br />

ontkennend omdat een dergelijke invloed bezwaarlijk kan worden tegengeworpen aan de betrokken verzoeker.<br />

c. De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten<br />

niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins<br />

bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede)<br />

oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, indien het betreft particulier kunstbezit, behoudens onder<br />

bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.<br />

d. De commissie is van mening dat inzichten en omstandigheden die naar algemene maatschappelijke opvattingen sinds de<br />

Tweede Wereldoorlog klaarblijkelijk zijn veranderd, gelijk mogen worden gesteld aan nova (nieuwe feiten).<br />

e. Onvrijwillig bezitsverlies is in hoge mate waarschijnlijk indien is verkocht zonder instemming van de kunsthandelaar<br />

door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude<br />

handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft<br />

genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.<br />

Toelichting met betrekking tot de algemene overwegingen c en e 55<br />

In lijn met de aanbevelingen inzake de kunsthandel en de toelichting daarop is de commissie tot het oordeel gekomen dat<br />

overweging c uitsluitend dient te gelden voor particulier kunstbezit. In diezelfde lijn heeft een aanpassing plaatsgevonden in<br />

overweging e en heeft voorts in verband met deze overweging te gelden dat uitsluitend objecten die zich daadwerkelijk in de oude<br />

handelsvoorraad hebben bevonden, voor restitutie in aanmerking kunnen komen.<br />

Bijzondere overwegingen:<br />

1. Verzoekers vragen teruggave van de schilderijen NK 1771 en NK 2244. Verzoekers hebben gesteld dat<br />

zij de erfgenamen zijn van Rosa en Jakob Oppenheimer, die bij leven de enige aandeelhouders zouden<br />

zijn geweest van het Duitse Margraf-concern. De commissie heeft te dezen kennisgenomen van de door<br />

verzoekers toegezonden erfrechtelijke stukken.<br />

2. De relevante feiten zijn in het onderzoeksrapport van 4 februari <strong>2008</strong> beschreven. Hier wordt volstaan met<br />

de volgende samenvatting. In 1912 richtte Albert Loeske de onderneming Margraf & Co. GmbH te Berlijn<br />

op, een bedrijf dat zich toelegde op de handel in juwelen en goud. In de daaropvolgende jaren breidde hij<br />

het Margraf-concern uit met diverse dochterondernemingen, waaronder de kunsthandels Van Diemen<br />

& Co. GmbH, Dr. Benedict & Co. GmbH, Dr. Burchard & Co. GmbH, alsmede de antiekzaak Altkunst &<br />

Co. GmbH. Deze bedrijven werden in opdracht van Loeske beheerd door de joodse kunsthandelaar Jakob<br />

Oppenheimer en diens echtgenote Rosa Oppenheimer-Silberstein. De genoemde kunsthandels waren op het<br />

moment van het overlijden van Loeske in 1929 uitgegroeid tot gerenommeerde bedrijven. Loeske liet de<br />

aandelen van zijn bedrijven aan het echtpaar Oppenheimer na. De afwikkeling van Loeskes nalatenschap<br />

werd echter vertraagd door een jarenlange rechtsstrijd die pas kort voor de machtsovername door de nazi’s<br />

in 1933 werd beslist. Jakob Oppenheimer overleed in 1941 in Frankrijk. Rosa werd later door de nazi’s<br />

gedeporteerd en is in 1943 in Auschwitz omgekomen. Hun drie kinderen overleefden de oorlog.<br />

3. Kort na de machtsovername in 1933 richtten de nazi’s hun pijlen op het Margraf-concern, dat door hen<br />

werd beschouwd als de exponent van de ‘internationale joodse juwelen- en kunsthandel’. Op 1 april<br />

1933 trachtten de nazi-autoriteiten Jakob en Rosa Oppenheimer te interneren, wat het echtpaar wist te<br />

voorkomen door naar Frankrijk te vluchten.<br />

De aandelen van het Margraf-concern zijn door deze ontwikkelingen nooit op naam gesteld van het<br />

echtpaar Oppenheimer. Na het overlijden van Loeske waren de aandelen in pand gegeven aan het<br />

belastingkantoor Tiergarten als zekerheid voor de betaling van het successierecht over de verkrijging uit<br />

Loeskes nalatenschap. Nadat deze belastingschuld in 1937 betaald was, wilden de nazi-autoriteiten de<br />

aandelen alleen vrijgeven op voorwaarde dat deze zouden worden overgedragen aan de joodse Rosa Beer,<br />

die onder druk van de autoriteiten daarmee instemde. Zij was de erfgename van Loeskes overige vermogen<br />

en woonde nog in Duitsland. Door deze maatregel hielden de nazi’s greep op dit vermogen.<br />

4. Krachtens een besluit van het Landesgericht Berlin van 2 december 1933 werd het Oppenheimer verboden<br />

om nog langer rechtshandelingen te verrichten met betrekking tot de diverse ondernemingen van het<br />

Margraf-concern. Als beheerder van het concern werd Bolko Freiherr von Richthofen, een goede bekende<br />

van Hermann Göring, aangesteld. Vanaf 1938 trad Von Richthofen op als liquidateur van deze bedrijven.<br />

Met het oog op de liquidatie van het Margraf-concern werden de voorraden van de dochterondernemingen<br />

op ten minste acht executieveilingen te gelde gemaakt. Blijkens een veilingcatalogus werden de twee thans<br />

55 Tot 12 november 2007 luidden de algemene overwegingen c en e:<br />

c) De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten<br />

niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins bewijzen<br />

niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de<br />

ontstane problemen, het risico daarvoor, behoudens onder bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.<br />

e)Onder onvrijwillig bezitsverlies wordt ook verstaan verkopen zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of<br />

andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de<br />

oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet<br />

na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.<br />

59


geclaimde schilderijen op 25 en 26 januari 1935 geveild bij veilinghuis Paul Graupe te Berlijn. Volgens<br />

verzoekers waren dit gedwongen veilingen, die in die tijd bekend stonden als zogenaamde Judenauktionen,<br />

bedoeld om joodse eigenaars van hun bezittingen te beroven.<br />

5. Na de oorlog diende Willi Schulz, belastingconsulent te Berlijn, mede namens de kinderen van Jakob<br />

en Rosa Oppenheimer, bij brief van 25 juli 1956, een verzoek tot schadevergoeding in bij de Duitse<br />

autoriteiten. Daarnaast is uit documentatie van het Duitse Entschädigungsamt gebleken dat namens<br />

Firma Galerie Van Diemen & Co. GmbH (in liquidatie) op 25 juli 1956 een verzoek tot schadevergoeding<br />

ten bedrage van RM 500.000,- is ingediend wegens vermogensschade tengevolge van het tegen<br />

afbraakprijzen verkopen van schilderijen. Op 13 juni 1957 is het volgens deze documentatie tot een<br />

vergelijk gekomen waarbij een schadevergoeding van DM 75.000,- (het maximale bedrag) werd toegekend<br />

aan kunsthandel Van Diemen & Co, wegens vermogensschade.<br />

6. Bij het onderzoek door de commissie is over de thans geclaimde schilderijen geen naoorlogse<br />

correspondentie tussen de Stichting Nederlands Kunstbezit en de erven Oppenheimer en/of de kunsthandel<br />

Van Diemen & Co. (in liquidatie) aangetroffen. Er zijn geen aanwijzingen gevonden dat de betrokkenen<br />

zich destijds bewust zijn geweest van het feit dat de thans geclaimde kunstwerken na de oorlog in beheer<br />

waren bij de Nederlandse Staat.<br />

7. Het onderhavige restitutieverzoek betreft twee schilderijen, die thans geregistreerd staan als NK 1771 en<br />

NK 2244. Hieronder volgt per kunstwerk een bespreking van de criteria voor restitutie.<br />

NK 1771<br />

Met betrekking tot de eigendom van dit schilderij heeft het onderzoek uitgewezen dat dit werk deel<br />

uitmaakte van de handelsvoorraad van een van de vennootschappen Galerie Van Diemen & Co GmbH<br />

/ Altkunst Antiquitäten GmbH /Dr. Otto Burchard & Co GmbH, tezamen in liquidatie, al welke<br />

handelsvoorraden op 25 en 26 januari 1935 bij veilinghuis Paul Graupe onder de hamer kwamen.<br />

Vervolgens heeft de commissie getracht vast te stellen of dit kunstwerk tot de oude handelsvoorraad<br />

(ingekocht door de eigenaar) of de nieuwe handelsvoorraad (ingekocht door Von Richthofen) heeft behoord.<br />

Uit archiefmateriaal kan worden afgeleid dat dit schilderij hoogstwaarschijnlijk reeds in 1928 aanwezig<br />

was bij kunsthandel Van Diemen & Co, zodat dit werk gerekend moet worden tot de oude handelsvoorraad.<br />

De commissie heeft voorts onderzocht of er aanwijzingen zijn die het in hoge mate waarschijnlijk maken<br />

dat in casu sprake is van onvrijwillig bezitsverlies, als bedoeld in de Aanbevelingen voor de kunsthandel<br />

4 en 6 van de Commissie Ekkart. De vereiste hoge mate van waarschijnlijkheid kan worden aangenomen<br />

indien verzoekers aantonen dat sprake is van diefstal, confiscatie of dwang. Verzoekers hebben volgens de<br />

commissie voldoende aangetoond dat dit werk is geveild op een door de nazi-autoriteiten, ter uitvoering<br />

van anti-joodse maatregelen, afgedwongen veiling en de commissie is derhalve van oordeel dat hier sprake<br />

is van onvrijwillig bezitsverlies ten gevolge van omstandigheden die direct verband hielden met het<br />

naziregime.<br />

NK 2244<br />

Met betrekking tot de eigendom van dit schilderij heeft het onderzoek uitgewezen dat dit werk deel<br />

uitmaakte van de handelsvoorraad van een van de drie bovengenoemde vennootschappen, al welke<br />

handelsvoorraden op 25 en 26 januari 1935 bij veilinghuis Paul Graupe werden geveild. Vervolgens heeft<br />

de commissie getracht vast te stellen of dit kunstwerk tot de oude handelsvoorraad (ingekocht door de<br />

eigenaar) of de nieuwe handelsvoorraad (ingekocht door Von Richthofen) heeft behoord. De commissie<br />

heeft geen verwervingsdatum met betrekking tot dit schilderij kunnen achterhalen. De commissie acht<br />

het in hoge mate waarschijnlijk dat tussen de vlucht van het echtpaar Oppenheimer en de veiling, geen<br />

kunst meer is ingekocht voor de betrokken kunsthandels zodat dit werk gerekend moet worden tot de oude<br />

handelsvoorraad.<br />

De commissie heeft voorts onderzocht of er aanwijzingen zijn die het in hoge mate waarschijnlijk maken<br />

dat in casu sprake is van onvrijwillig bezitsverlies, als bedoeld in de Aanbevelingen voor de kunsthandel<br />

4 en 6 van de Commissie Ekkart. De vereiste hoge mate van waarschijnlijkheid kan worden aangenomen<br />

indien verzoekers aantonen dat sprake is van diefstal, confiscatie of dwang. Verzoekers hebben volgens de<br />

commissie voldoende aangetoond dat dit werk is geveild op een door de nazi-autoriteiten, ter uitvoering<br />

van anti-joodse maatregelen, afgedwongen veiling en de commissie is derhalve van oordeel dat hier sprake<br />

is van onvrijwillig bezitsverlies ten gevolge van omstandigheden die direct verband hielden met het<br />

naziregime.<br />

8. De commissie heeft zich de vraag gesteld of de opbrengst van de executieveilingen door het echtpaar<br />

Oppenheimer is ontvangen. Onderzoek heeft echter geen aanwijzingen opgeleverd dat dit het geval is.<br />

Gezien de aard en het doel van deze veiling en alle omstandigheden tezamen genomen, acht de commissie<br />

het uitermate onwaarschijnlijk dat het gevluchte echtpaar ooit nog iets van de veilingopbrengst heeft<br />

gezien. De commissie is derhalve van mening dat de opbrengst van de executieveilingen te dezen buiten<br />

beschouwing moet worden gelaten.<br />

60


32. Portret van een man door P. Bordone (NK 1771). 33. Vrolijk gezelschap aan tafel door H.G. Pot (NK 2244).<br />

9. Vervolgens heeft de commissie zich afgevraagd of in verband met de in 1957 door de Duitse autoriteiten<br />

uitgekeerde schadevergoeding bij restitutie van de thans geclaimde schilderijen een geldbedrag (door de<br />

erfgenamen van Rosa en Jakob Oppenheimer) betaald zou moeten worden. De commissie heeft daaromtrent<br />

overwogen dat de uitgekeerde schadevergoeding niet in verhouding staat tot de werkelijke schade die het<br />

Margraf-concern door de maatregelen van de nazi’s is toegebracht. Derhalve is de commissie van mening<br />

dat ook deze schadevergoeding hier verder buiten beschouwing gelaten dient te worden.<br />

Conclusie<br />

De <strong>Restitutiecommissie</strong> adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om het schilderij Portret<br />

van een man, van P. Bordone (NK 1771) en het schilderij Vrolijk gezelschap aan tafel, van H.G. Pot (NK 2244)<br />

te restitueren aan de erfgenamen van Rosa en Jakob Oppenheimer.<br />

Aldus vastgesteld in de vergadering van 4 februari <strong>2008</strong> door R. Herrmann (voorzitter), J.Th.M. Bank,<br />

J.C.M. Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter), en<br />

ondertekend door de voorzitter en de secretaris.<br />

(R. Herrmann, voorzitter)<br />

(E. Campfens, secretaris)<br />

10. Advies inzake Weijers<br />

(zaaknummer RC 1.68)<br />

Op 8 maart 2007 heeft J.A.C.M.V. namens de ‘erven van wijlen H. Weijers uit Tilburg’ (hierna: verzoekers)<br />

een restitutieverzoek ingediend bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) voor negen<br />

kunstwerken uit de NK-collectie in beheer van het Rijk. Het gaat om schilderijen met de inventarisnummers<br />

NK 1667, NK 1870, NK 2069, NK 2183, NK 2264, NK 2476, NK 2477, NK 2509, NK 2774. Het restitutieverzoek<br />

is door de Minister van OCW op 3 april 2007 aan de commissie ter advisering voorgelegd. De geclaimde<br />

schilderijen bevinden zich als langdurige bruiklenen in de collecties van verschillende Nederlandse musea,<br />

met uitzondering van NK 2183, dat zich bevindt in het depot van het Instituut Collectie Nederland (ICN) te<br />

Rijswijk.<br />

De procedure<br />

Aan het huidige restitutieverzoek is een restitutieverzoek bij de Inspectie Cultuurbezit van het Ministerie van<br />

Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OCW) voorafgegaan. Op 20 maart 1998 diende een van de huidige<br />

verzoekers, J.A.C.M.V., aldaar een restitutieverzoek in namens zijn moeder, M.A.V.-W., en zijn tantes,<br />

61


34. Stilleven met vis door P.P. van Noort (NK 2476). 35. Stilleven met geweer en twee dode korhoenders door<br />

P.P. van Noort (NK 2477).<br />

H.F.E.-W. en E.M.d.J.-W. Dat restitutieverzoek had betrekking op zeven schilderijen uit de NK-collectie, die<br />

overeenkomen met zeven van de negen thans geclaimde kunstwerken (NK 2183 en NK 2509, onderdeel van<br />

de huidige claim, werden toen niet genoemd). De in 1998 geclaimde kunstwerken waren volgens V. ‘tijdens de<br />

Tweede Wereldoorlog onvrijwillig ... kwijt geraakt’ door zijn grootvader H.F.J. Weijers. Op 3 augustus 1998 heeft<br />

het Ministerie van OCW het restitutieverzoek van V. afgewezen (zie verder onder 2).<br />

Op 8 maart 2007 hebben verzoekers het huidige restitutieverzoek ingediend bij het Ministerie van OCW. Op<br />

3 april 2007 heeft de Minister van OCW het restitutieverzoek aan de commissie voorgelegd ter advisering. Bij<br />

brief van 5 maart <strong>2008</strong> berichtte advocaat M.H. Stötzel de commissie dat hij door de ‘heirs of the late H.F.J.<br />

Weijers’ gemachtigd is hen te vertegenwoordigen in hun restitutieverzoek. De commissie heeft in het kader van<br />

het aan haar voorgelegde restitutieverzoek een conceptonderzoeksrapport (6 mei <strong>2008</strong>) opgesteld, dat op 13 mei<br />

<strong>2008</strong> voor commentaar is toegezonden aan verzoekers. Het commentaar van verzoekers van 24 juni <strong>2008</strong> is als<br />

bijlage bij het definitieve onderzoeksrapport opgenomen, dat op 6 oktober <strong>2008</strong> werd vastgesteld. De commissie<br />

verwijst voor de feiten die ten grondslag liggen aan het restitutieverzoek naar haar onderzoeksrapport.<br />

R. Herrmann, oud-voorzitter van de commissie, heeft de commissie in deze zaak bijgestaan als adviseur.<br />

Algemene overwegingen<br />

a. De commissie laat zich bij haar advisering leiden door de beleidslijnen terzake van de Commissie Ekkart als<br />

overgenomen door de regering.<br />

b. De commissie heeft zich de vraag gesteld of een uit te brengen advies invloed mag ondervinden van mogelijke<br />

consequenties in latere zaken. De commissie beantwoordt die vraag, behoudens onder bijzondere omstandigheden<br />

ontkennend omdat een dergelijke invloed bezwaarlijk kan worden tegengeworpen aan de betrokken verzoeker.<br />

c. De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten<br />

niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins<br />

bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede)<br />

oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, indien het betreft particulier kunstbezit, behoudens onder<br />

bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.<br />

d. De commissie is van mening dat inzichten en omstandigheden die naar algemene maatschappelijke opvattingen sinds de<br />

Tweede Wereldoorlog klaarblijkelijk zijn veranderd, gelijk mogen worden gesteld aan nova (nieuwe feiten).<br />

e. Onvrijwillig bezitsverlies is in hoge mate waarschijnlijk indien is verkocht zonder instemming van de kunsthandelaar<br />

door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude<br />

handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft<br />

genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.<br />

Bijzondere overwegingen:<br />

1. Verzoekers, een dochter en tien kleinkinderen van H.F.J. Weijers (hierna: Weijers), vragen teruggave van<br />

negen werken uit de NK-collectie. Verzoekers hebben gesteld rechthebbenden te zijn met betrekking tot<br />

de nalatenschap van Weijers. In dit kader heeft de commissie kennis genomen van overgelegde stukken.<br />

Het restitutieverzoek betreft negen schilderijen met inventarisnummers NK 1667, NK 1870, NK 2069, NK<br />

2183, NK 2264, NK 2476, NK 2477, NK 2509, NK 2774, die volgens verzoekers hebben behoord tot het<br />

bezit van Weijers. Verzoekers hebben gesteld dat hun restitutieverzoek op meer werken betrekking heeft,<br />

maar om welke (NK-)werken het gaat hebben zij niet aangegeven. De commissie kan niet méér werken in<br />

het advies betrekken dan genoemd in het adviesverzoek van de Minister van OCW.<br />

2. De commissie beschouwt deze zaak, voor zover het betreft de afwijzing door het Ministerie van OCW van<br />

het eerdere restitutieverzoek uit 1998 met betrekking tot NK 1667, NK 1870, NK 2069, NK 2264, NK 2476,<br />

NK 2477 en NK 2774 (zie onder De procedure), niet als afgehandeld in de zin van het geldende beleid.<br />

Volgens de aanbevelingen van de Commissie Ekkart uit 2001 en de Regeringsreactie daarop uit 2001<br />

is van een afgehandelde zaak slechts sprake indien ‘door de Raad voor het Rechtsherstel of een andere<br />

bevoegde rechter een vonnis is gewezen’ of indien ‘de vordering tot teruggave bewust en weloverwogen heeft<br />

62


geresulteerd in een schikking dan wel claimant expliciet van de vordering tot teruggave heeft afgezien’. De<br />

beslissing van het Ministerie van OCW ten aanzien van het eerste restitutieverzoek inzake Weijers valt<br />

niet onder dit criterium, zodat de commissie verzoekers ontvankelijk acht in hun huidige restitutieverzoek.<br />

Ten aanzien van de werken NK 2183 en NK 2509 is geen eerder restitutieverzoek bekend.<br />

3. De identificatie van de geclaimde NK-werken, aan de hand van de door de commissie geraadpleegde<br />

documentatie, is niet op wezenlijke problemen gestuit, met uitzondering van het werk NK 2509. Uit<br />

onderzoeksgegevens van Bureau Herkomst Gezocht (BHG) heeft de commissie afgeleid dat niet vaststaat<br />

dat het bewuste schilderij, een werk van G. van den Eeckhout, in het bezit van Weijers is geweest en door<br />

hem aan kunsthandelaar D. Sijperda te Den Haag is verkocht. De commissie heeft daarnaast geconstateerd<br />

dat het werk als enige van de thans geclaimde werken niet voorkomt in de aan haar toegestuurde<br />

reproducties van de fotoalbums die de familie Weijers in de oorlog van de kunstverzameling maakte. De<br />

identificatie van het werk NK 2509 als mogelijk voormalig bezit van Weijers kan hier echter in het midden<br />

blijven, gezien het oordeel van de commissie onder 13-14.<br />

4. Verzoekers verklaren dat Weijers in de periode 1940-1944 zijn gehele kunstcollectie heeft verkocht en<br />

dat deze verkoop gegeven de omstandigheden waarin Weijers destijds verkeerde ‘can not be considered<br />

voluntarily’ (brief 1 april <strong>2008</strong>). Zij stellen dat Weijers weliswaar niet tot een joodse familie behoorde<br />

maar dat hij ‘must be considered to have been persecuted because he had been suspected and labeled to be<br />

an enemy of the Germans and of their Dutch sympathisers’ (brief 1 april <strong>2008</strong>). Volgens zijn memoires uit<br />

1945 was Weijers in de jaren dertig van de vorige eeuw fel gekant tegen het naziregime. Zijn aanvankelijke<br />

sympathie jegens Duitsland zou in openlijk geuite vijandschap zijn omgeslagen na de bezetting van<br />

Nederland in 1940. In november 1940 werd zijn woning te Tilburg door de bezetter gevorderd. In april 1943<br />

en februari 1944 zou gevangenneming in verband met Weijers’ openlijk vijandige houding tegenover het<br />

naziregime hebben gedreigd. Zijn hoge leeftijd en zwakke gezondheid zouden hebben belet dat die dreiging<br />

werkelijkheid werd.<br />

5. Voor de vraag of tot restitutie kan worden geadviseerd, is van belang of de verkoop van de geclaimde<br />

schilderijen als onvrijwillig, door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime, kan<br />

worden aangemerkt. De commissie merkt in dit verband op dat Weijers niet behoorde tot een vanwege<br />

het naziregime vervolgde bevolkingsgroep. De bewijslastomkering, zoals vervat in de derde aanbeveling<br />

van de Commissie Ekkart van april 2001, is daarom hier niet van toepassing. De onvrijwilligheid van het<br />

bezitsverlies als voormeld moet derhalve door verzoekers worden aangetoond.<br />

36. Madonna met kind door navolger<br />

van L. Cranach (NK 1667).<br />

63


6. Weijers bezat bij het uitbreken van de oorlog een particuliere kunstcollectie, die hij opbouwde in de<br />

periode 1929-1940. De commissie leidt dit af uit de jaartallen die staan vermeld in de aan de commissie<br />

toegestuurde reproducties van fotoalbums die de familie Weijers zelf in de oorlog van de kunstverzameling<br />

maakte. Verzoekers bestrijden derhalve tevergeefs dat de aankoopperiode tot 1940 liep en noemen 1929-<br />

1930/32 als de periode waarin Weijers de meeste kunstwerken kocht (bijlage 2 bij brief 1 april <strong>2008</strong>).<br />

Weijers verklaarde in zijn brief aan de SNK van 4 oktober 1945 dat hij zo goed als alle kunstwerken uit<br />

zijn collectie via kunsthandelaar H.S. de Haan had gekocht van ‘duitsche joden’. Volgens verzoekers bestaat<br />

echter geen indicatie voor een dergelijke herkomst (bijlage bij het onderzoeksrapport, p. 3).<br />

7. Tijdens de oorlog deed Weijers zijn kunstcollectie van de hand. De negen thans geclaimde werken zijn<br />

waarschijnlijk verkocht aan verschillende Nederlandse kopers en/of tussenpersonen. Het betreft verkopen<br />

aan of via de Nederlandse kunsthandelaars H.S. de Haan (NK 1667, NK 2264), F. Parry (NK 1870, NK<br />

2069, NK 2183, NK 2774), H.A. Wetzlar (NK 2476 en NK 2477) en mogelijk D. Sijperda (NK 2509). Een<br />

deel van de collectie Weijers is verkocht vóór de inbeslagname van Weijers’ huis in november 1940 en<br />

een ander deel erna. De precieze verkoopdata, en de verkregen prijzen, zijn echter voor het merendeel<br />

onbekend.<br />

8. Voor twee van de thans geclaimde schilderijen (NK 1667 en NK 2264) heeft Weijers een SNKaangifteformulier<br />

ingevuld. Hij vulde in dat sprake was geweest van ‘vrijwillige verkoop’ aan De Haan<br />

kort na het uitbreken van de oorlog. Weijers verklaarde tevens dat hij later van De Haan had gehoord<br />

dat deze de werken in opdracht van Alois Miedl had gekocht. Op twee (thans niet geclaimde) werken na<br />

heeft Weijers in de oorlog, zoals hij op 4 oktober 1945 verklaarde in zijn brief aan de SNK, ‘aan Duitschers<br />

rechtstreeks geen schilderijen verkocht’. Een groot deel van Weijers’ verzameling is tijdens de oorlog naar<br />

Duitsland gevoerd, zoals uit het onderzoek is gebleken. Naar alle waarschijnlijkheid zijn die werken door<br />

de tussenpersonen en handelaars aan wie Weijers verkocht, aan Duitsers geleverd.<br />

9. Weijers verklaarde in de brief van 4 oktober 1945 aan de SNK dat de ‘joodse herkomst’ van de meeste<br />

stukken uit zijn collectie en zijn ‘bekende anti-duitschheid’ gevaar opleverden voor inbeslagname door het<br />

naziregime. Weijers vervolgde in zijn brief:<br />

Dat gevaar werd nog grooter toen ik in Nov. 1940, door de duitschers, “wegens felle anti-duitschheid” uit<br />

myn huis werd gezet. Ik meende safe te zyn door myne schilderyen op te slaan by de Gruyter den Haag.<br />

Maar toen ik daar myn eerste inspectie-bezoek bracht, en constateerde, dat daar ook Seisz-Inquart en andere<br />

hooge nazi’s, door hen verzamelde kunst hadden geborgen, zag ik my genoopt de verkoop myner in gevaar<br />

verkeerende schilderyen met den grootst mogelyken spoed door te voeren.<br />

10. Onder verwijzing naar een (niet aan de commissie bekend) cahier waarin Weijers zijn verkopen zou hebben<br />

bijgehouden, schreef zijn echtgenote Weijers-Arnold op 13 juni 1947 in een brief aan de SNK:<br />

Zooals uit het cahier blykt (en ik herinner me nog alles zeer goed), werdt myn man in Juli of Aug. 1940<br />

opgebelt door F. Parry uit den Haag en vroeg prys van diverse schilderyen met het verzoek deze drie dagen<br />

in optie te mogen houden. Op de vraag voor wie deze schilderyen bedoelt waren, juist omdat hy niet aan<br />

Duitschers wilde verkoopen, kreeg myn man ten antwoord, dat het geen usance was namen van clientèle te<br />

noemen. Een en ander werdt door myn man op verzoek van de heer Pary schriftelyk bevestigd. Binnen drie<br />

dagen was de Heer Parry per auto met zyn client, een zekere Dr. Kieslinger uit Weenen by ons tot groote<br />

ergernis van myn man. De in optie genomen schi[l]deryen werden gekeurd, gekocht, betaald en direct in de<br />

auto geladen en meegenomen.<br />

Tevens zou Weijers-Arnold, volgens verzoekers, achterop twee foto’s van door Weijers aan De Haan<br />

verkochte werken hebben geschreven: ‘verkocht door de Haan aan voor Hitler te stichten museum. onder<br />

pressie’. Het echtpaar Weijers heeft na de oorlog niet om teruggave van de verkochte werken verzocht.<br />

Weijers overleed in 1947, zijn echtgenote in 1972.<br />

11. Verzoekers stellen dat bij alle negen verkopen sprake was van onvrijwillig bezitsverlies. Zij wijzen daarbij<br />

op de persoonlijke omstandigheden van Weijers in de oorlog, te weten dat hij anti-Duits was en in verband<br />

daarmee is lastiggevallen en bedreigd. Daarnaast stellen ze dat Duitse opkopers zich bedienden van lokale<br />

kunsthandelaars om delen van de collectie van Weijers in handen te krijgen. Weijers zou hebben verkocht<br />

‘under the impact of the more or less blunt threats by De Haan, by Parry and Sijperda and others’ en omdat<br />

hem het idee werd gegeven dat er confiscatie dreigde voor zijn collectie. In het onderzoeksrapport van de<br />

commissie zijn verklaringen van verzoekers omtrent de verkopen geciteerd. Zoals Weijers’ dochter E.-W. op<br />

2 april <strong>2008</strong> verklaarde over de verkopen aan De Haan:<br />

Uit allerlei gezegdes tussen hem en moeder kon ik ook afleiden dat De Haan vader onder druk zette. Dat<br />

gebeurde al vóór de oorlog. Het had te maken dat veel van vaders schilderijen oorspronkelijk uit Duits bezit<br />

kwamen. De Haan had tegen vader gezegd dat de Nazi’s in Duitsland achter joodse kunst aan zaten en<br />

je wist maar nooit wat de toekomst zou brengen. Veel van de schilderijen die vader ooit via De Haan had<br />

gekocht, kwamen blijkbaar oorspronkelijk uit joods bezit. Volgens De Haan zou dit vaders collectie in groot<br />

gevaar brengen. Hij had in Duitsland gezien hoe de Nazi’s tekeer gingen.<br />

64


37. Aangifteformulier uit november 1945 van de SNK betreffende Madonna met kind (NK 1667), ingevuld door de heer Weijers.<br />

65


Over Sijperda verklaarde E.-W. op 2 april <strong>2008</strong>:<br />

Toen hij [Sijperda] drie prachtige schilderijen had gekocht, bleek dat dit sujet helemaal niet uit zichzelf had<br />

gehandeld maar de schilderijen had gekocht voor een museum van Hitler in Duitsland. Hij vroeg namelijk<br />

of vader maar de schilderijen naar Duitsland wilde versturen. Vader weigerde en zei dat hij niets met<br />

Duitsland te maken wilde hebben. [..] Vader werd verzocht bij Seisz-Inquart te komen en die zou alles verder<br />

met hem in orde maken. Vader weigerde, hij had niets te maken met Seisz-Inquart, alleen met Syperda zelf.<br />

E.-W. heeft op 2 april <strong>2008</strong> over de verkopen via Parry het volgende verklaard:<br />

Vader en moeder vertelden mij dat de kunsthandelaar naar Bremhorst was gekomen samen met een<br />

Oostenrijker, Kieslinger. Deze man bleek de klant te zijn en wist alles van vaders collectie. Ter plekke<br />

kocht hij meerdere schilderijen en betaalde hij meteen in contanten. Vader durfde de koop niet te weigeren.<br />

Kieslinger was een Oostenrijker, maar hij kwam wel aanzetten in een Duitse auto met daarop de letters<br />

‘R.K.’ Hij was gewoon een stroman van de Nazi’s .Wat zou er gebeuren als hij niet vrijwillig aan Kieslinger<br />

zou verkopen<br />

12. De commissie oordeelt dat de twee verkopen aan de Nederlandse kunsthandelaar De Haan,<br />

corresponderend met de thans geclaimde werken NK 1667 en NK 2264, als vrijwillig moeten worden<br />

beschouwd. Deze verkopen vonden kort na het uitbreken van de oorlog plaats en Weijers zelf heeft in de<br />

SNK-aangiftes die op deze werken betrekking hadden, verklaard dat het bezitsverlies een gevolg was<br />

van‘vrijwillige verkoop’.<br />

13. Ten aanzien van de zeven andere thans geclaimde werken NK 1870, NK 2069, NK 2183, NK 2476,<br />

NK 2477, NK 2509, NK 2774 acht de commissie onvoldoende grond aanwezig voor het aannemen van<br />

onvrijwillig bezitsverlies door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime.<br />

14. Ter nadere toelichting bij 13 overweegt de commissie het volgende. De commissie stelt voorop dat<br />

bij verkoop door particulieren die niet behoorden tot een vervolgde bevolkingsgroep van onvrijwillig<br />

bezitsverlies door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime slechts sprake is indien<br />

een direct verband bestaat tussen een van het naziregime uitgaande specifieke dreiging of dwang en de<br />

bewuste verkoop.<br />

Weijers verkocht de kunstwerken aan tussenpersonen en handelaars, die vervolgens aan Duitsers<br />

leverden. De commissie gaat ervan uit dat Weijers, gegeven de oorlogsomstandigheden en in het bijzonder<br />

de inbeslagname van zijn huis in november 1940, het voornemen had de betrokken schilderijen via de<br />

verschillende tussenpersonen en handelaren te verkopen, maar dat hij geen Duitse kopers voor zijn<br />

schilderijen had gewild. De commissie leest in de verklaring van Weijers’ echtgenote Weijers-Arnold onder<br />

10 en de verklaringen van zijn dochter E.-W. onder 11 een ondersteuning van deze zienswijze. Bij de<br />

verschillende verkopen is de commissie niet gebleken van een concrete, op die verkopen gerichte dreiging<br />

of dwang uitgaande van het naziregime. Een bij Weijers ontstane vrees voor confiscatie van zijn collectie<br />

acht de commissie niet onaannemelijk in het licht van de inbeslagname van zijn huis, maar de commissie<br />

stelt tevens vast dat concrete aanwijzingen voor een ophanden zijnde confiscatie van zijn kunstcollectie<br />

ontbreken. Van een direct verband tussen een van het naziregime uitgaande specifieke dreiging of dwang<br />

en de bewuste verkopen is dus geen sprake.<br />

Conclusie<br />

De <strong>Restitutiecommissie</strong> adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap tot afwijzing van het<br />

restitutieverzoek van J.A.C.M.V. namens de ‘erven van wijlen H. Weijers uit Tilburg’ met betrekking tot de<br />

kunstwerken met de inventarisnummers NK 1667, NK 1870, NK 2069, NK 2183, NK 2264, NK 2476, NK 2477,<br />

NK 2509, NK 2774.<br />

Aldus vastgesteld in de vergadering van 1 december <strong>2008</strong> door I.C. van der Vlies (waarnemend voorzitter),<br />

J.Th.M. Bank, J.C.M. Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, en ondertekend door de<br />

waarnemend voorzitter en de secretaris.<br />

(I.C. van der Vlies, waarnemend voorzitter)<br />

(E. Campfens, secretaris)<br />

11. Advies inzake Behrens<br />

(zaaknummer RC 1.71)<br />

Bij brief van 10 april 2007 verzocht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) de<br />

<strong>Restitutiecommissie</strong> om advies over de te nemen beslissing op het verzoek van 9 maart 2007 van I.L., E.E.S.G.,<br />

E.K.B. en J.O.B. (hierna: verzoekers), tot teruggave van het schilderij Vrouwenfiguur bij een bron van J.B.C.<br />

66


Corot. Het geclaimde object maakt sinds 1942 deel uit van de rijkscollectie. Volgens gegevens van het Instituut<br />

Collectie Nederland (hierna: ICN) wordt het geclaimde kunstwerk thans beheerd door het Kröller-Müller<br />

Museum te Otterlo.<br />

De procedure<br />

De aanleiding voor het restitutieverzoek vormde een e-mail van verzoekers aan het Kröller-Müller Museum<br />

waarin zij verzochten om informatie betreffende enige schilderijen van Corot, waaronder het onderhavige werk,<br />

welke tijdens het nazibewind in Duitsland zouden hebben toebehoord aan de joodse bankier G.E. Behrens.<br />

Hierop heeft het museum verzoekers gemeld dat het onderhavige werk zich in de museumcollectie bevindt<br />

en hen gewezen op de mogelijkheid een restitutieverzoek in te dienen bij het Ministerie van OCW. Naar<br />

aanleiding van het vervolgens aan de commissie voorgelegde adviesverzoek heeft de commissie onderzoek<br />

naar de feiten uitgevoerd. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een conceptonderzoeksrapport<br />

van 7 april <strong>2008</strong>. Het conceptonderzoeksrapport is bij brief van 28 april <strong>2008</strong> voor feitelijke aanvulling<br />

toegestuurd aan de Minister van OCW, waarbij de commissie de minister heeft gewezen op de mogelijkheid<br />

het conceptonderzoeksrapport voor te leggen aan het Kröller-Müller Museum. In reactie hierop heeft de<br />

minister laten weten hiertoe geen aanleiding te zien. Eveneens op 28 april <strong>2008</strong> heeft de commissie het<br />

conceptonderzoeksrapport voor commentaar toegestuurd aan verzoekers, waarop deze bij brief van 6 juni <strong>2008</strong><br />

inhoudelijk hebben gereageerd. Het onderzoeksrapport is vervolgens vastgesteld op 3 juli <strong>2008</strong>. Voor de feiten in<br />

deze zaak verwijst de commissie naar het onderzoeksrapport, dat geacht wordt deel uit te maken van dit advies.<br />

Aangezien het schilderij tijdens de oorlog werd aangekocht door het toenmalige Rijksmuseum Kröller-Müller<br />

is dit werk onderdeel geworden van de rijkscollectie. Hoewel het schilderij niet behoort tot de Nederlands-<br />

Kunstbezitcollectie (hierna: NK-collectie), die hoofdzakelijk bestaat uit na de bevrijding naar Nederland<br />

gerecupereerde kunstwerken, maar wel tot de rijkscollectie, adviseert de commissie de minister in het kader<br />

van artikel 2 lid 1 van haar Instellingsbesluit. De heer E.J. van Straaten, directeur van het Kröller-Müller<br />

Museum, heeft zich verschoond van advisering in deze zaak.<br />

Verzoekers hebben zich tijdens de procedure voor de commissie laten vertegenwoordigen door A. Honert,<br />

advocaat te Bologna, Italië.<br />

Algemene overwegingen<br />

a. De commissie laat zich bij haar advisering leiden door de beleidslijnen terzake van de Commissie Ekkart als<br />

overgenomen door de regering.<br />

b. De commissie heeft zich de vraag gesteld of een uit te brengen advies invloed mag ondervinden van mogelijke<br />

consequenties in latere zaken. De commissie beantwoordt die vraag, behoudens onder bijzondere omstandigheden<br />

ontkennend omdat een dergelijke invloed bezwaarlijk kan worden tegengeworpen aan de betrokken verzoeker.<br />

c. De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten<br />

niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins<br />

bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede)<br />

oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, indien het betreft particulier kunstbezit, behoudens onder<br />

bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.<br />

d. De commissie is van mening dat inzichten en omstandigheden die naar algemene maatschappelijke opvattingen sinds de<br />

Tweede Wereldoorlog klaarblijkelijk zijn veranderd, gelijk mogen worden gesteld aan nova (nieuwe feiten).<br />

e. Onvrijwillig bezitsverlies is in hoge mate waarschijnlijk indien is verkocht zonder instemming van de kunsthandelaar<br />

door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude<br />

handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft<br />

genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.<br />

Toelichting met betrekking tot de algemene overwegingen c en e 56<br />

In lijn met de aanbevelingen inzake de kunsthandel en de toelichting daarop is de commissie tot het oordeel gekomen dat<br />

overweging c uitsluitend dient te gelden voor particulier kunstbezit. In diezelfde lijn heeft een aanpassing plaatsgevonden in<br />

overweging e en heeft voorts in verband met deze overweging te gelden dat uitsluitend objecten die zich daadwerkelijk in de oude<br />

handelsvoorraad hebben bevonden, voor restitutie in aanmerking kunnen komen.<br />

Bijzondere overwegingen:<br />

1. Verzoekers vragen teruggave van het schilderij Vrouwenfiguur bij een bron van J.B.C. Corot. Verzoekers<br />

hebben gesteld erfgenamen te zijn van George Eduard Behrens (hierna: Behrens). In dit kader heeft de<br />

commissie kennisgenomen van enkele erfrechtelijke stukken naar aanleiding waarvan de commissie geen<br />

aanleiding heeft gezien te twijfelen aan deze status van verzoekers. Volgens verzoekers heeft Behrens het<br />

onderhavige schilderij ten gevolge van het naziregime in Duitsland verloren.<br />

56 Tot 12 november 2007 luidden de algemene overwegingen c en e:<br />

c) De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten<br />

niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins bewijzen<br />

niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de<br />

ontstane problemen, het risico daarvoor, behoudens onder bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.<br />

e)Onder onvrijwillig bezitsverlies wordt ook verstaan verkopen zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of<br />

andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de<br />

oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet<br />

na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.<br />

67


2. De relevante feiten zijn in het onderzoeksrapport van 3 juli <strong>2008</strong> beschreven. Hier wordt volstaan met de<br />

volgende samenvatting. Behrens werd in 1881 te Hamburg geboren, als zoon van de joodse bankier Eduard<br />

Ludwig Behrens en zijn vrouw Franziska Gorrissen. Behrens was (mede-)eigenaar van de bankfirma L.<br />

Behrens en Söhne, gevestigd te Hamburg, en bezat een belangrijke kunstcollectie waarvoor de basis was<br />

gelegd door zijn grootvader.<br />

3. Behrens had de kunstcollectie verkregen op grond van een legaat in het gezamenlijk testament (naar Duits<br />

recht) van zijn ouders. Na de dood van zijn vader in 1925 gaf Behrens de kunstcollectie gedurende tien jaar<br />

in bruikleen aan de stad Hamburg. In 1935 berichtten de nazi-autoriteiten Behrens dat een hoeveelheid<br />

kunstwerken uit zijn collectie was opgenomen in de ‘Verzeichnis der national wertvollen Kunstwerke’.<br />

Dit hield in dat deze werken Duitsland niet zonder toestemming van de staat mochten verlaten. Onder<br />

deze kunstwerken bevond zich met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid ook het thans geclaimde<br />

schilderij.<br />

4. In mei 1938 werd Behrens’ bankfirma ‘geariseerd’ en in november van dat jaar werd hij gearresteerd<br />

en tot december 1938 vastgezet in het concentratiekamp Sachsenhausen. Na zijn vrijlating probeerde<br />

Behrens te emigreren. Ter verkrijging van een uitreisvisum zag hij zich gedwongen zijn gehele bezit aan de<br />

Duitse staat te verpanden. In april 1939 kon Behrens naar België uitwijken, om in 1940 Cuba te bereiken.<br />

Het schilderij van Corot bleef in Hamburg achter. De commissie heeft bij haar onderzoek niet kunnen<br />

vaststellen hoe het kunstwerk uit het bezit van Behrens is geraakt. Verzoekers stellen dat het schilderij<br />

in de periode tussen oktober 1939 en april 1942 is verkocht. Zij beschouwen het schilderij als een van<br />

de ‘verfolgungsbedingt entzogener Kunstgegenstände’ van Behrens. Zij brengen voorts de verkoop van de<br />

kunstwerken door Behrens tijdens het naziregime in verband met de toenemende moeilijkheden waarin<br />

hij verkeerde door de nationaal-socialistische vervolgingsmaatregelen, en met zijn voorgenomen vlucht uit<br />

Duitsland. Over deze eventuele verkoop zijn bij het onderzoek geen gegevens aangetroffen. Wel staat vast<br />

dat het schilderij zich reeds in september 1941 bij de Duitse kunsthandelaar H.W. Lange bevond.<br />

5. Uit correspondentie in het archief van het Kröller-Müller Museum is gebleken dat het thans geclaimde<br />

schilderij vervolgens in juni 1942 door dit museum is gekocht van H.W. Lange. Lange had het werk aan<br />

het museum te koop aangeboden op instigatie van Kajetan Mühlmann, hoofd van de Duitse roofinstelling<br />

Dienststelle Mühlmann. In oktober 1940 had Mühlmann namens de nazi-autoriteiten drie schilderijen<br />

in beslag genomen bij het toenmalige Rijksmuseum Kröller-Müller. Om deze confiscatie de schijn van<br />

legaliteit te geven, werd door de nazi-autoriteiten een bedrag van NLG 600.000 aan het museum ter<br />

beschikking gesteld voor de aankoop van nieuwe kunstwerken. De koopprijs van het onderhavige werk<br />

werd betaald met gelden uit dit zogenaamde ‘zes ton-fonds’.<br />

38. Vrouwenfiguur bij een bron door J.B.C. Corot.<br />

68


6. Na de oorlog keerde Behrens naar Hamburg terug. Bij het Wiedergutmachungsamt te Hamburg heeft<br />

Behrens een verzoek tot herstelbetalingen gedaan. Volgens verzoekers betrof dit geen compensatie voor het<br />

verlies van het onderhavige schilderij. In 1956 is Behrens in Hamburg overleden. Het is de commissie niet<br />

gebleken dat Behrens ooit enige schadevergoeding voor het verlies van dit werk heeft ontvangen. Bij het<br />

onderzoek zijn evenmin gegevens aangetroffen die erop wijzen dat Behrens na de oorlog contact heeft gehad<br />

met de Nederlandse rechtsherstelautoriteiten over het thans geclaimde schilderij. Van een afgehandelde<br />

zaak is dan ook geen sprake en de commissie acht verzoekers ontvankelijk in hun verzoek.<br />

7. Op grond van het geldende restitutiebeleid kan tot teruggave worden overgegaan indien de oorspronkelijke<br />

eigenaar van het geclaimde voorwerp onvrijwillig het bezit daarvan heeft verloren, door omstandigheden<br />

die direct verband hielden met het naziregime. Duidelijk is geworden dat het thans geclaimde kunstwerk<br />

tijdens het nazibewind in Duitsland uit het bezit van Behrens is geraakt. De commissie oordeelt op grond<br />

van het hiervoor onder 4 overwogene dat voldoende aanwijzingen aanwezig zijn dat dit bezitsverlies door<br />

Behrens onvrijwillig was als gevolg van diens vervolging door het naziregime en zijn daaropvolgende vlucht<br />

uit Duitsland. Derhalve is de commissie van oordeel dat aan de voorwaarden voor restitutie is voldaan.<br />

Aangezien er geen aanwijzingen zijn gevonden dat Behrens tegenover het verlies van het schilderij enige<br />

tegenprestatie heeft ontvangen, kan bij restitutie van het kunstwerk de afdracht van enige tegenprestatie<br />

buiten beschouwing blijven.<br />

Conclusie<br />

De <strong>Restitutiecommissie</strong> adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om het schilderij<br />

Vrouwenfiguur bij een bron van J.B.C. Corot te restitueren aan de erven van George Eduard Behrens.<br />

Aldus vastgesteld in de vergadering van 3 juli <strong>2008</strong> door R. Herrmann (voorzitter), J.Th.M. Bank, J.C.M.<br />

Leijten, P.J.N. van Os, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter), en ondertekend door de<br />

voorzitter en de secretaris.<br />

(R. Herrmann, voorzitter)<br />

(E. Campfens, secretaris)<br />

12. Advies inzake Dotsch<br />

(zaaknummer RC 1.72)<br />

Bij brief van 10 april 2007 verzocht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) de<br />

<strong>Restitutiecommissie</strong> om advies over de te nemen beslissing op het verzoek van 24 maart 2007 van N.S.-D.<br />

en R.S.D. (hierna: verzoekers) tot teruggave van het schilderij Vissers op het strand van J.H.B. Koekkoek<br />

(voormalige toeschrijving B.C. Koekkoek). Het geclaimde object maakt onder inventarisnummer NK 2064 deel<br />

uit van de Nederlands Kunstbezitcollectie (hierna: NK-collectie). Volgens gegevens van het Instituut Collectie<br />

Nederland bevindt het geclaimde kunstwerk zich thans als bruikleen bij het Institut Néerlandais te Parijs.<br />

De procedure<br />

De aanleiding voor het restitutieverzoek vormde de tentoonstelling Geroofd, maar van wie in de Hollandsche<br />

Schouwburg te Amsterdam. Verzoekers hebben gesteld dat zij het onderhavige schilderij daar in een digitale<br />

databank herkenden als een werk dat tijdens de Tweede Wereldoorlog mogelijk heeft toebehoord aan hun<br />

grootvader Simon Dotsch. Naar aanleiding van de adviesaanvraag heeft de commissie een onderzoek naar de<br />

feiten uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een conceptonderzoeksrapport van 6 mei <strong>2008</strong>. Het<br />

conceptonderzoeksrapport is bij brief van 15 mei <strong>2008</strong> voor commentaar toegestuurd aan verzoekers, waarbij<br />

verzoekers is gevraagd in hun commentaar rekening te houden met de problemen rond de identificatie van het<br />

geclaimde werk. Hierop hebben verzoekers niet gereageerd. Op dezelfde datum is het conceptonderzoeksrapport<br />

voor feitelijke aanvulling voorgelegd aan de Minister van OCW. Het rapport is vervolgens vastgesteld op 3 juli<br />

<strong>2008</strong>. Voor de feiten in deze zaak verwijst de commissie naar het onderzoeksrapport, dat geacht wordt deel uit<br />

te maken van dit advies.<br />

Algemene overwegingen<br />

a. De commissie laat zich bij haar advisering leiden door de beleidslijnen terzake van de Commissie Ekkart als<br />

overgenomen door de regering.<br />

b. De commissie heeft zich de vraag gesteld of een uit te brengen advies invloed mag ondervinden van mogelijke<br />

consequenties in latere zaken. De commissie beantwoordt die vraag, behoudens onder bijzondere omstandigheden<br />

ontkennend omdat een dergelijke invloed bezwaarlijk kan worden tegengeworpen aan de betrokken verzoeker.<br />

c. De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten<br />

niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins<br />

bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede)<br />

oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, indien het betreft particulier kunstbezit, behoudens onder<br />

bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.<br />

69


d. De commissie is van mening dat inzichten en omstandigheden die naar algemene maatschappelijke opvattingen sinds de<br />

Tweede Wereldoorlog klaarblijkelijk zijn veranderd, gelijk mogen worden gesteld aan nova (nieuwe feiten).<br />

e. Onvrijwillig bezitsverlies is in hoge mate waarschijnlijk indien is verkocht zonder instemming van de kunsthandelaar<br />

door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude<br />

handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft<br />

genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.<br />

Toelichting met betrekking tot de algemene overwegingen c en e 57<br />

In lijn met de aanbevelingen inzake de kunsthandel en de toelichting daarop is de commissie tot het oordeel gekomen dat<br />

overweging c uitsluitend dient te gelden voor particulier kunstbezit. In diezelfde lijn heeft een aanpassing plaatsgevonden in<br />

overweging e en heeft voorts in verband met deze overweging te gelden dat uitsluitend objecten die zich daadwerkelijk in de oude<br />

handelsvoorraad hebben bevonden, voor restitutie in aanmerking kunnen komen.<br />

Bijzondere overwegingen:<br />

1. Verzoekers vragen teruggave van het schilderij Vissers op het strand (NK 2064) van J.H.B. Koekkoek<br />

(voormalige toeschrijving B.C. Koekkoek). Verzoekers hebben gesteld de kinderen en erfgenamen te<br />

zijn van Bernard David Dotsch (1917-2006), zoon van Simon Dotsch (1890-1943). In dit kader heeft de<br />

commissie kennisgenomen van enkele erfrechtelijke stukken. Volgens verzoekers heeft hun grootvader<br />

Simon Dotsch het onderhavige schilderij tijdens de oorlog onvrijwillig verloren.<br />

2. De relevante feiten zijn in het onderzoeksrapport van 3 juli <strong>2008</strong> beschreven. Hier wordt volstaan met de<br />

volgende samenvatting. Simon Dotsch, volgens verzoekers voormalig eigenaar van het thans geclaimde<br />

werk, was bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog in derde echt gehuwd met Bertha van Minden.<br />

Het echtpaar woonde met de kinderen uit Dotsch’ eerste huwelijk, Bernard David Dotsch en Carla Dotsch,<br />

aan de Zuider Amstellaan 197-hs te Amsterdam. Uit een door verzoekers overgelegd document, geschreven<br />

door hun vader Bernard David Dotsch, blijkt dat het gezin Dotsch in augustus 1942 door de Duitsers werd<br />

opgepakt. Omdat Simon Dotsch op dat moment nog door de bezetter als onmisbaar werd aangemerkt mocht<br />

hij met zijn echtgenote voorlopig naar huis, evenals zoon Bernard David, die over een zogenaamde Ausweis<br />

beschikte. Dochter Carla werd echter op transport gesteld en kwam in september 1942 in Auschwitz om het<br />

leven. Het echtpaar Dotsch en Bernard David Dotsch doken onder. De echtelieden Dotsch werden verraden,<br />

gearresteerd en vervolgens gedeporteerd naar Auschwitz, waar zij op 27 augustus 1943 om het leven<br />

kwamen. Bernard David Dotsch overleefde via verschillende onderduikadressen als enige van het gezin de<br />

oorlog. Na de bevrijding keerde hij terug naar Amsterdam.<br />

39. Vissers op het strand door J.H.B. Koekkoek (NK 2064).<br />

57 Tot 12 november 2007 luidden de algemene overwegingen c en e:<br />

c) De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten<br />

niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins bewijzen<br />

niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de<br />

ontstane problemen, het risico daarvoor, behoudens onder bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.<br />

e)Onder onvrijwillig bezitsverlies wordt ook verstaan verkopen zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of<br />

andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de<br />

oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet<br />

na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.<br />

70


3. Uit de door verzoekers overgelegde documentatie blijkt dat Bernard David Dotsch op 30 juni 1986<br />

aanspraak heeft gemaakt op een schilderij in beheer bij de Oostenrijkse staat. Deze claim betrof een werk<br />

van de zogenaamde Mauerbach-lijst. Deze lijst bevatte enkele honderden kunstwerken die in 1945 door<br />

de geallieerden onbeheerd op Oostenrijks grondgebied werden aangetroffen en waarvan de Oostenrijkse<br />

staat de eigenaren trachtte te achterhalen. De omschrijving van het schilderij op de Mauerbach-lijst<br />

luidde: ‘Koekoek Gestrandetes Schiff in der Brandung Öl/Lwd. 58,5x38 sign.’. In een brief van Bernard<br />

David Dotsch aan de Oostenrijkse autoriteiten van 11 augustus 1986, beschreef hij het door hem<br />

geclaimde werk als volgt: (…) ein Ölgemälde des Mahlers Koekoek (JH. Oder H.) Abmessung 58,5 x 50cm,<br />

darstellend “ein gestrandetes Schiff in der Brandung”. Ter onderbouwing van zijn verzoek sloot hij drie<br />

getuigenverklaringen bij van personen die zich het schilderij uit het ouderlijk huis van Dotsch konden<br />

herinneren. In deze verklaringen wordt het schilderij door de drie getuigen omschreven. Cato Ringeling-<br />

Parfumeur omschreef het schilderij als volgt: Es stellte ein Seestück vor, mit einem Schiff auf den Wellen.<br />

Salomon Louis Rubens omschreef het werk als: eine Seeansicht mit einem sich im not befindlichen Schiff<br />

darstellend. M.J. Tafelkruijer omschreef het schilderij als een Seestück. De claim werd door de Oostenrijkse<br />

autoriteiten afgewezen, omdat sprake was van tegenstrijdige aanspraken op hetzelfde schilderij.<br />

40. Inventariskaart van de SNK (‘Witte Kaart’) betreffende het schilderij Vissers op het strand door J.H.B. Koekkoek. Op<br />

een ‘Witte Kaart’ werden de eigenschappen en bijzonderheden van opgespoorde schilderijen genoteerd, zodat de objecten<br />

makkelijk te koppelen waren aan beschrijvingen van verloren kunstwerken.<br />

4. De commissie stelt vast dat de omschrijvingen die Bernard David Dotsch en de drie getuigen gaven van het<br />

schilderij dat tijdens de oorlog door Simon Dotsch is verloren, niet overeenkomen met het thans geclaimde<br />

werk. NK 2064 betreft een voorstelling van een zandpad tussen laag duin met strand op de achtergrond,<br />

met rechts een op het land getrokken vissersbootje, links een schuur en in het midden paarden etend uit<br />

een voerbak en enige personen. Er is geen sprake van een schip in de branding, of een schip dat in nood<br />

verkeert. Bovendien is de zee of de branding, die in alle bovengenoemde verklaringen wordt genoemd,<br />

op de afbeelding van NK 2064 alleen op de achtergrond aan de horizon deels zichtbaar. De commissie<br />

concludeert daarnaast dat een aantal bepalende elementen van de afbeelding van NK 2064 ontbreken in<br />

de verklaringen die Bernard David Dotsch aan de Oostenrijkse regering zond. Het betreft de paarden,<br />

personen en de kleine schuur die in de voorstelling van NK 2064 prominent aanwezig zijn.<br />

5. Met betrekking tot de herkomst van het thans geclaimde schilderij zijn weinig gegevens bekend. Bij<br />

onderzoek door Bureau Herkomst Gezocht (hierna: BHG) en de commissie zijn geen archiefstukken<br />

aangetroffen waaruit kan worden afgeleid wie NK 2064 bij aanvang van de Tweede Wereldoorlog in<br />

71


eigendom had. Ook is niet bekend geworden waar het schilderij zich op enig moment vóór 10 mei 1940<br />

bevond. Uit de herkomstconclusie van BHG en de geraadpleegde archiefstukken kan alleen worden afgeleid<br />

dat NK 2064 op een onbekend moment tijdens de Tweede Wereldoorlog door de Duitse kunsthandel G.<br />

Paffrath te Düsseldorf werd gekocht bij veilinghuis Fredrik Muller & Co te Amsterdam. Aanwijzingen<br />

waaruit zou kunnen worden afgeleid dat het thans geclaimde werk van Koekkoek (NK 2064) eigendom is<br />

geweest van Simon Dotsch ontbreken. Verzoekers hebben de commissie evenmin van nadere informatie<br />

kunnen voorzien.<br />

6. Op grond van het geldende restitutiebeleid, zoals vervat in de achtste aanbeveling van de Commissie<br />

Ekkart van april 2001, komt een kunstwerk voor restitutie in aanmerking indien het eigendomsrecht in<br />

hoge mate aannemelijk is gemaakt en er geen aanwijzingen zijn die dit tegenspreken.<br />

7. De commissie acht het op basis van de hiervoor samengevatte onderzoeksgegevens niet in hoge mate<br />

aannemelijk dat NK 2064 eigendom is geweest van Simon Dotsch.<br />

Conclusie<br />

De <strong>Restitutiecommissie</strong> adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om het restitutieverzoek<br />

van het schilderij Vissers op het strand van J.H.B. Koekkoek (NK 2064) af te wijzen.<br />

Aldus vastgesteld in de vergadering van 3 juli <strong>2008</strong> door R. Herrmann (voorzitter), J.Th.M. Bank, J.C.M.<br />

Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter), en<br />

ondertekend door de voorzitter en de secretaris.<br />

(R. Herrmann, voorzitter)<br />

(E. Campfens, secretaris)<br />

13. Advies inzake Von Podwinetz<br />

(zaaknummer RC 1.73)<br />

Bij brief van 10 april 2007 verzocht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) de<br />

<strong>Restitutiecommissie</strong> om advies over de te nemen beslissing op het verzoek van 9 maart 2007 van U.W.-S.<br />

(hierna: verzoekster), tot teruggave van het schilderij Stalinterieur met boerenfamilie van A. van Ostade. Het<br />

geclaimde object maakt onder inventarisnummer NK 1808 deel uit van de Nederlands Kunstbezitcollectie<br />

(hierna: NK-collectie). Volgens gegevens van het Instituut Collectie Nederland (hierna: ICN) bevindt het<br />

geclaimde kunstwerk zich thans in depot bij het ICN in Rijswijk.<br />

De procedure<br />

De aanleiding voor het restitutieverzoek vormde de publicatie van het thans geclaimde werk op de website<br />

van Bureau Herkomst Gezocht (hierna: BHG), waarbij de herkomstnaam ‘Podwinetz, Parijs’ staat vermeld.<br />

Volgens verzoekster heeft het schilderij toebehoord aan haar oudoom F.H. von Podwinetz. Naar aanleiding<br />

van de adviesaanvraag heeft de commissie een onderzoek naar de feiten uitgevoerd, waarvan de resultaten<br />

zijn neergelegd in een conceptonderzoeksrapport van 7 april <strong>2008</strong>. Het conceptonderzoeksrapport is bij<br />

brief van 25 april <strong>2008</strong> voor feitelijke aanvulling toegestuurd aan de minister. Op diezelfde datum is het<br />

conceptonderzoeksrapport met een verzoek om aanvullende informatie toegestuurd aan verzoekster, waarop zij<br />

bij brief van 28 april <strong>2008</strong> inhoudelijk heeft gereageerd. Het onderzoeksrapport is vervolgens vastgesteld op 2<br />

juni <strong>2008</strong>. Voor de feiten in deze zaak verwijst de commissie naar het onderzoeksrapport, dat geacht wordt deel<br />

uit te maken van dit advies.<br />

Algemene overwegingen<br />

a. De commissie laat zich bij haar advisering leiden door de beleidslijnen terzake van de Commissie Ekkart als<br />

overgenomen door de regering.<br />

b. De commissie heeft zich de vraag gesteld of een uit te brengen advies invloed mag ondervinden van mogelijke<br />

consequenties in latere zaken. De commissie beantwoordt die vraag, behoudens onder bijzondere omstandigheden<br />

ontkennend omdat een dergelijke invloed bezwaarlijk kan worden tegengeworpen aan de betrokken verzoeker.<br />

c. De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten<br />

niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins<br />

bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede)<br />

oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, indien het betreft particulier kunstbezit, behoudens onder<br />

bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.<br />

d. De commissie is van mening dat inzichten en omstandigheden die naar algemene maatschappelijke opvattingen sinds de<br />

Tweede Wereldoorlog klaarblijkelijk zijn veranderd, gelijk mogen worden gesteld aan nova (nieuwe feiten).<br />

e. Onvrijwillig bezitsverlies is in hoge mate waarschijnlijk indien is verkocht zonder instemming van de kunsthandelaar<br />

door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude<br />

handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft<br />

genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.<br />

72


Toelichting met betrekking tot de algemene overwegingen c en e 58<br />

In lijn met de aanbevelingen inzake de kunsthandel en de toelichting daarop is de commissie tot het oordeel gekomen dat<br />

overweging c uitsluitend dient te gelden voor particulier kunstbezit. In diezelfde lijn heeft een aanpassing plaatsgevonden in<br />

overweging e en heeft voorts in verband met deze overweging te gelden dat uitsluitend objecten die zich daadwerkelijk in de oude<br />

handelsvoorraad hebben bevonden, voor restitutie in aanmerking kunnen komen.<br />

Bijzondere overwegingen:<br />

1. Verzoekster vraagt teruggave van het schilderij Stalinterieur met boerenfamilie van A. van Ostade (NK<br />

1808). Verzoekster heeft gesteld een achternicht en erfgename te zijn van F.H. von Podwinetz. Volgens<br />

verzoekster is Von Podwinetz op 16 juni 1891 in Wenen geboren als zoon van L. von Podwinetz. Verzoekster<br />

heeft gesteld dat haar grootmoeder M. Podwinetz een dochter was van L. von Podwinetz Met betrekking<br />

tot de erfrechtelijke situatie heeft verzoekster gesteld dat ‘ich und meine beiden Kinder die einzigen<br />

direkt abstammenden verbliebenen Erben meines Grossonkels F.H. von Podwinetz sind’. De commissie<br />

heeft kunnen vaststellen noch kunnen uitsluiten dat verzoekster (enig) erfgenaam is van haar oudoom.<br />

In dit kader wijst de commissie erop dat verzoekster weliswaar familiebanden heeft met Von Podwinetz,<br />

maar dat uit informatie welke verzoekster heeft meegestuurd kan worden opgemaakt dat Von Podwinetz<br />

waarschijnlijk is overleden met achterlating van zijn echtgenote, waarmee de positie van verzoekster als<br />

erfgenaam onzeker is. In verband met het hiernavolgende heeft de commissie nader onderzoek naar de<br />

positie van verzoekster als rechthebbende echter niet nodig geacht.<br />

2. Volgens verzoekster werd F.H. von Podwinetz na de dood van zijn vader in 1917 eigenaar van de firma<br />

L. Podwinetz und Co. in Wenen. Hij was gehuwd met J.A. Podwinetz, die door verzoekster ook wordt<br />

aangeduid als H. D., met wie hij in de periode 1926-1939 stond ingeschreven op het adres VIII Feldgasse<br />

10 in Wenen. F.H. von Podwinetz was volgens informatie van verzoekster van joodse afkomst. Op de door<br />

verzoekster toegezonden documentatie heeft zij inzake de religie van haar oudoom echter vermeld: ‘His<br />

religion was stated on his police residential permit as Evangelikus or Lutheran’. In 1938 zou Von Podwinetz<br />

uit Wenen zijn vertrokken met bestemming Engeland, maar er zijn geen gegevens die bevestigen dat hij<br />

daar ook werkelijk is geweest. Volgens verzoekster verbleef Von Podwinetz vanaf 1934 enige tijd in Berlijn<br />

en later vanaf 1938 in Parijs. Er zijn geen gegevens bekend omtrent de lotgevallen van Von Podwinetz<br />

41. Stalinterieur met<br />

boerenfamilie door<br />

A. van Ostade (NK 1808).<br />

58 Tot 12 november 2007 luidden de algemene overwegingen c en e:<br />

c) De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten<br />

niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins bewijzen<br />

niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de<br />

ontstane problemen, het risico daarvoor, behoudens onder bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.<br />

e)Onder onvrijwillig bezitsverlies wordt ook verstaan verkopen zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of<br />

andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de<br />

oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet<br />

na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.<br />

73


na 1938. Verzoekster vermoedt dat hij tengevolge van de jodenvervolging om het leven is gekomen. De<br />

echtgenote van Von Podwinetz zou volgens verzoekster in 1939 naar Engeland zijn vertrokken. Verzoekster<br />

heeft een verklaring van een kennis van het echtpaar Von Podwinetz-D. uit 1964 aan de commissie<br />

overgelegd. Hierin wordt vermeld dat het echtpaar door de maatregelen van het naziregime gedwongen<br />

was om Berlijn, waar de vermogende Von Podwinetz een luxe woning en een ‘Privatbankhaus’ zou hebben<br />

gehad, te verlaten met achterlating van al hun bezittingen.<br />

3. Volgens verzoekster is haar oudoom F.H. von Podwinetz de tot op heden ongeïdentificeerde eigenaar van<br />

het onderhavige schilderij. In een naoorlogs overzicht betreffende ‘Irrtümliche Restitution nach Holland’ in<br />

het Bundesarchiv Koblenz staat vermeld over de herkomst van het thans geclaimde schilderij: ‘28.3.1941<br />

von Podwinetz, Paris an Gal. Haberstock, Berlin; 16.4.1941 von dort an S[ammlung]L[inz]’. De herkomst<br />

Podwinetz 1941 van het schilderij van Ostade wordt tevens vermeld in het zogeheten ‘Consolidated<br />

Interrogation Report No 4’ van de Art Looting Investigation Unit uit 1945. Vermoedelijk heeft deze<br />

verwijzing betrekking op de persoon die in het zogeheten ‘Final Report’ van de Art Looting Investigation<br />

Unit wordt aangeduid als ‘PEDWINETZ, F.I. / Paris’ en waarover in het betreffende rapport wordt<br />

opgemerkt ‘sold to Haberstock’. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat de in deze stukken genoemde<br />

persoon haar oudoom betreft. Zij stelt dat Von Podwinetz zich na 1938 in Parijs ophield en dat de naam<br />

‘Podwinetz’ en in het bijzonder ‘Von Podwinetz’ uiterst zeldzaam is, zodat volgens verzoekster aangenomen<br />

moet worden dat met de herkomstvermelding ‘Podwinetz, Parijs’ haar oudoom bedoeld wordt. Deze<br />

stellingen van verzoekster, in het bijzonder haar aanname dat haar oudoom zich in Parijs ophield rond het<br />

moment van de eventuele verkoop van het onderhavige schilderij in 1941, zijn echter onbevestigd gebleven.<br />

4. Op grond van het geldende restitutiebeleid, zoals vervat in de achtste aanbeveling van de Commissie<br />

Ekkart van april 2001, komt een kunstwerk slechts voor restitutie in aanmerking indien het<br />

eigendomsrecht in hoge mate aannemelijk is gemaakt en er geen aanwijzingen zijn die dit tegenspreken.<br />

5. De commissie acht het op basis van de hiervoor samengevatte onderzoeksgegevens weliswaar mogelijk,<br />

maar niet in hoge mate aannemelijk dat NK 1808 eigendom is geweest van F.H. von Podwinetz.<br />

Verzoekster was niet bij machte om gegevens te verstrekken met betrekking tot de eigendom van dit<br />

werk en het onvrijwillige bezitsverlies daarvan, anders dan haar verklaringen. De eigendom wordt<br />

slechts afgeleid uit een overeenkomst tussen de achternaam gemeld in het Bundesarchiv Koblenz en de<br />

achternaam van de oudoom van verzoekster. Bij deze stand van zaken bestaat onvoldoende grondslag<br />

voor een oordeel van de commissie dat het in hoge mate aannemelijk is dat dit werk eigendom was van de<br />

oudoom van verzoekster en dat deze onvrijwillig het bezit daarvan heeft verloren door omstandigheden die<br />

direct verband hielden met het naziregime.<br />

Conclusie<br />

De <strong>Restitutiecommissie</strong> adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om het verzoek tot<br />

teruggave van het schilderij Stalinterieur met boerenfamilie van A. van Ostade (NK 1808) af te wijzen.<br />

Aldus vastgesteld in de vergadering van 2 juni <strong>2008</strong> door R. Herrmann (voorzitter), J.Th.M. Bank,<br />

J.C.M. Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter), en<br />

ondertekend door de voorzitter en de secretaris.<br />

(R. Herrmann, voorzitter)<br />

(E. Campfens, secretaris)<br />

14. Advies inzake May<br />

(zaaknummer RC 1.76)<br />

Bij brief van 24 april 2007 verzocht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) de<br />

<strong>Restitutiecommissie</strong> (hierna: de commissie) om advies inzake het verzoek van G.J. S.-V. (hierna: verzoekster)<br />

van 14 maart 2007 tot teruggave van het schilderij Portret van een man van H.W. Wieringa uit het voormalig<br />

bezit van Robert May. Het geclaimde object is na de Tweede Wereldoorlog na recuperatie onderdeel geworden<br />

van de Nederlands Kunstbezitcollectie en geregistreerd onder inventarisnummer NK 2558. Het schilderij<br />

bevindt zich momenteel in depot van het Instituut Collectie Nederland te Rijswijk.<br />

De procedure<br />

De aanleiding voor het restitutieverzoek vormde een brief van Bureau Herkomst Gezocht (BHG) van 23 oktober<br />

2006 aan de zoon van verzoekster, waarin deze verzocht werd om nadere informatie met betrekking tot de<br />

beweegredenen van Robert May om het schilderij na de oorlog niet te claimen. Het restitutieverzoek ziet niet<br />

alleen op het schilderij NK 2558, maar tevens op diverse andere voorwerpen uit het voormalig bezit van Robert<br />

May. Bij brief van 24 april 2007 heeft de minister verzoekster laten weten dat het restitutieverzoek voor wat<br />

74


etreft deze andere voorwerpen te weinig gespecificeerd was om aan de commissie te kunnen voorleggen.<br />

Verzoekster heeft zich tot 11 februari <strong>2008</strong> laten vertegenwoordigen door R.O.N. van Holthe tot Echten,<br />

advocaat te Vreeland.<br />

Naar aanleiding van de adviesaanvraag betreffende NK 2558 heeft de commissie een onderzoek naar de feiten<br />

uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een conceptonderzoeksrapport van 2 juni <strong>2008</strong>. Op 7 juli<br />

<strong>2008</strong> is het conceptonderzoeksrapport met een verzoek om aanvullende informatie toegestuurd aan verzoekster,<br />

waarop zij bij brief van 10 augustus <strong>2008</strong> heeft gereageerd. Het conceptonderzoeksrapport is bij brief van 8 juli<br />

<strong>2008</strong> voor feitelijke aanvulling toegestuurd aan de minister. Het onderzoeksrapport is vervolgens vastgesteld op<br />

10 november <strong>2008</strong>. Verzoekster heeft de commissie op 13 juli <strong>2008</strong> laten weten mede namens haar neven P.A.H.<br />

S. en A.J. S. op te treden. Voor de feiten in deze zaak verwijst de commissie naar het onderzoeksrapport.<br />

R. Herrmann, oud-voorzitter van de commissie, heeft de commissie in deze zaak bijgestaan als adviseur.<br />

Algemene overwegingen<br />

a. De commissie laat zich bij haar advisering leiden door de beleidslijnen terzake van de Commissie Ekkart als<br />

overgenomen door de regering.<br />

b. De commissie heeft zich de vraag gesteld of een uit te brengen advies invloed mag ondervinden van mogelijke<br />

consequenties in latere zaken. De commissie beantwoordt die vraag, behoudens onder bijzondere omstandigheden<br />

ontkennend omdat een dergelijke invloed bezwaarlijk kan worden tegengeworpen aan de betrokken verzoeker.<br />

c. De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten<br />

niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins<br />

bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede)<br />

oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, indien het betreft particulier kunstbezit, behoudens onder<br />

bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.<br />

d. De commissie is van mening dat inzichten en omstandigheden die naar algemene maatschappelijke opvattingen sinds de<br />

Tweede Wereldoorlog klaarblijkelijk zijn veranderd, gelijk mogen worden gesteld aan nova (nieuwe feiten).<br />

e. Onvrijwillig bezitsverlies is in hoge mate waarschijnlijk indien is verkocht zonder instemming van de kunsthandelaar<br />

door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude<br />

handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft<br />

genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.<br />

Bijzondere overwegingen:<br />

1. Verzoekster vraagt teruggave van het schilderij Portret van een man van H.W. Wieringa (NK 2558) uit het<br />

voormalig bezit van Robert May. Het schilderij werd voorheen toegeschreven aan de 17e-eeuwse schilder<br />

Thomas de Keyser. Verzoekster heeft gesteld enig erfgename te zijn van C.W. S. (overleden in 1991), die op<br />

zijn beurt erfgenaam was van J.P. (overleden in 1986). Deze laatste was enig erfgenaam van Robert May<br />

(hierna: May). De neven van verzoekster, P.A.H. S. jr. en A.J. S., namens wie verzoekster mede optreedt,<br />

zijn erfgenaam van P.A.H. S. sr., die eveneens erfgenaam was van J.P. In dit kader heeft de commissie<br />

kennisgenomen van enkele erfrechtelijke stukken.<br />

42. Portret van een man<br />

door H.W. Wieringa<br />

(NK 2558).<br />

75


2.<br />

De relevante feiten zijn in het onderzoeksrapport van 10 november <strong>2008</strong> beschreven. Hier wordt volstaan<br />

met de volgende samenvatting. May was van joodse afkomst en firmant bij de bank Lippmann, Rosenthal<br />

& Co aan de Nieuwe Spiegelstraat te Amsterdam. In dit advies wordt deze bank aangeduid met Liro-<br />

Spiegelstraat, ter onderscheiding van de Duitse roofinstelling Lippmann, Rosenthal & Co aan de<br />

Sarphatistraat te Amsterdam (Liro-Sarphatistraat). Begin juli 1940 werd Liro-Spiegelstraat onder beheer<br />

gesteld van een Verwalter, de Duitse bankier A. Flesche. Blijkens naoorlogse verklaringen van May en<br />

mede-firmant Fuld heeft Flesche zich als Verwalter correct gedragen. Lou de Jong schreef in Het Koninkrijk<br />

der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog over Flesche (Lou de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in<br />

de Tweede Wereldoorlog, deel 5, p. 608, Den Haag 1974):<br />

‘Fuld en May beschermde hij: toen alle Joden gedeporteerd waren, wist hij hen en Fulds moeder van<br />

deportatie te vrijwaren. Bovendien zorgde hij er voor dat de twee bankiers een redelijk inkomen behielden, dat<br />

hun vermogens intact bleven (die behoorden, zei hij, tot het vermogen van de bank die hij beheerde) en dat de<br />

aangemelde Joodse bedrijven waarvan Lippmann-Rosenthal-Nieuwe Spiegelstraat de administratie gevoerd<br />

had, geen van alle geliquideerd werden.’<br />

3.<br />

4.<br />

5.<br />

Uit de bewaard gebleven boekhouding van Liro-Spiegelstraat blijkt dat May in 1940 een aanzienlijke schuld<br />

had aan de bank, die grotendeels ongedekt was. In verband daarmee bedong Liro-Spiegelstraat in november<br />

1940 een pandrecht op al zijn roerende goederen, waaronder May’s collectie porselein en zilver en het thans<br />

geclaimde schilderij.<br />

Vanaf mei 1942 werden joden op grond van Verordening 58/1942 gedwongen hun kostbare bezittingen<br />

in te leveren bij Liro-Sarphatistraat. May daarentegen kreeg eind juni 1942 van het Departement van<br />

Opvoeding, Wetenschap en Kultuurbescherming (een voorloper van het huidige Ministerie van OCW) het<br />

bevel zijn (verpande) verzameling zilver en porselein en het thans geclaimde schilderij in bewaring te geven<br />

bij het Rijksmuseum te Amsterdam (RMA). Het schilderij werd daarbij blijkens een bewaard gebleven<br />

taxatierapport op NLG 20.000,- getaxeerd.<br />

Eind 1942 werd het RMA meegedeeld dat de joodse<br />

bruiklenen, waaronder ook de kunstvoorwerpen van<br />

May, verkocht zouden worden door Liro-Sarphatistraat.<br />

Het RMA werd daarbij in de gelegenheid gesteld<br />

kunstwerken waarvoor van Duitse zijde geen<br />

belangstelling was tegen taxatiewaarde over te<br />

nemen. Het RMA liet weten dat het de collectie May<br />

in zijn geheel wenste aan te kopen. Terwijl de<br />

onderhandelingen daarover gaande waren, vorderde de<br />

Dienststelle Mühlmann eind januari 1943 afgifte van<br />

het schilderij NK 2558. Uit de naoorlogse documentatie<br />

kan worden afgeleid dat het schilderij terecht is<br />

gekomen in de collectie van Hermann Göring. Uit het<br />

onderzoek is niet gebleken welk bedrag de Dienststelle<br />

Mühlmann exact heeft betaald voor het schilderij. In<br />

diverse archiefstukken wordt gesproken van een bedrag<br />

van NLG 15.000,-; May zelf maakt melding van een<br />

bedrag van NLG 18.000,-. Uit de hierna geciteerde<br />

naoorlogse verklaring van May blijkt dat de koopsom<br />

door hem is ontvangen.<br />

6.<br />

Na de oorlog heeft May de Stichting Nederlands<br />

Kunstbezit (SNK) bij brief van 7 november 1945 attent<br />

gemaakt op het feit dat het schilderij NK 2558 in de<br />

oorlog was opgeëist door de Dienststelle Mühlmann.<br />

May gaf daarbij aan:<br />

‘De opbrengst van de verkoop, zijnde F.18.000.-, hetgeen<br />

zonder twijfel te laag was, is mij ter hand gesteld, zodat<br />

uit dien hoofde ik geen schade te vorderen heb. Echter<br />

lijkt het mij, dat dit schilderij een kunsthistorische<br />

waarde heeft om de voorgestelde persoon zelf, en voor<br />

Nederland behouden zou moeten blijven, weswege ik U<br />

bij dezen hierop attent maak.’<br />

43. Het Rijksmuseum te Amsterdam in de jaren veertig.<br />

7.<br />

In 1946 werd het schilderij gerecupereerd. Aangezien het werk beschadigd was, werd het door de SNK<br />

getaxeerd op NLG 5.000,- à NLG 6.000,-. In 1949 bood de SNK May aan het schilderij terug te kopen tegen<br />

betaling van NLG 15.000,- (de veronderstelde verkoopprijs in 1943) vermeerderd met de kosten van beheer.<br />

In reactie hierop liet May bij brief van 10 oktober 1949 weten:<br />

‘In antwoord op Uw brief van 5 October j.l. (...), deel ik U mede, dat het niet in mijn intentie is, om teruggave<br />

van de “Thomas de Keyser” te verzoeken.’<br />

De SNK heeft op grond hiervan in haar administratie bij het werk aangetekend dat de vroegere eigenaar<br />

niet claimt. Uit het onderzoek is niet gebleken dat May later op zijn standpunt is teruggekomen.<br />

76


8.<br />

9.<br />

Gezien het voorgaande dient de commissie in deze zaak allereerst met inachtneming van het rijksbeleid<br />

inzake de restitutie van cultuurgoederen te bezien of verzoekster ontvankelijk kan worden geacht.<br />

Uitgangspunt van het rijksbeleid is dat rechtsherstel van na de oorlog niet wordt overgedaan, tenzij<br />

er sprake is van nieuwe inzichten (nova). Dit betekent dat afgehandelde zaken in beginsel niet worden<br />

heropend. Hoewel het begrip ‘afgehandelde zaak’ door de invulling die de Commissie Ekkart hieraan heeft<br />

gegeven in haar eerste Aanbeveling inzake particulier kunstbezit (april 2001) in werking is beperkt, heeft<br />

de regering bepaald dat van een afgehandelde zaak in ieder geval sprake is indien ‘claimant expliciet van de<br />

vordering tot teruggave heeft afgezien’ (Regeringsreactie 29 juni 2001, TK 2000-2001, 25 839, nr. 26).<br />

May heeft in zijn brief van 7 november 1945 aan de SNK geschreven dat hij de koopprijs destijds heeft<br />

ontvangen en dat hij uit dien hoofde geen schade te vorderen heeft en in zijn brief van 10 oktober 1949<br />

dat het niet zijn intentie is, om teruggave van de “Thomas de Keyser” te verzoeken. Hieruit moet worden<br />

afgeleid dat May expliciet heeft afgezien van de vordering tot teruggave van het schilderij.<br />

10. De commissie acht geen nova aanwezig die tot heropening van de zaak zouden moeten leiden. Zij acht<br />

daarbij het volgende van belang. May heeft de koopprijs destijds ontvangen en heeft aangegeven dat hij<br />

geen schade te vorderen heeft. Hoewel May minder heeft ontvangen dan de tijdens de oorlog getaxeerde<br />

waarde van het werk, is geen sprake geweest van noemenswaardig vermogensverlies. May is ook in latere<br />

jaren niet teruggekomen op zijn beslissing, en er is verder ook geen aanleiding te veronderstellen dat sprake<br />

is geweest van een onzorgvuldige naoorlogse procedure.<br />

Conclusie<br />

De <strong>Restitutiecommissie</strong> adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap tot afwijzing van het<br />

verzoek van G.J. S.-V. tot teruggave van Portret van een man van H.W. Wieringa (NK 2558).<br />

Aldus vastgesteld in de vergadering van 10 november <strong>2008</strong> door I.C. van der Vlies (waarnemend voorzitter),<br />

J.Th.M. Bank, J.C.M. Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, en ondertekend door de<br />

waarnemend voorzitter en de secretaris.<br />

(I.C. van der Vlies, waarnemend voorzitter)<br />

(E. Campfens, secretaris)<br />

15. Advies inzake Wassermann<br />

(zaaknummer RC 1.86)<br />

Bij brief van 4 april 2007 hebben de ‘members of the community of heirs after Siegmund Wassermann’ (hierna:<br />

verzoekers) door tussenkomst van hun advocaat J. von Trott zu Solz te Berlijn, een restitutieverzoek ingediend<br />

bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: OCW) tot teruggave van het schilderij<br />

Vrouw spelend op de luit, van A.R. von Lisiewska. Het onderhavige kunstwerk maakt sinds zijn recuperatie<br />

naar Nederland na de Tweede Wereldoorlog onder inventarisnummer NK 1931 deel uit van de Nederlands<br />

Kunstbezit-collectie (hierna: NK-collectie). Het geclaimde schilderij bevindt zich thans in bruikleen bij Museum<br />

Het Markiezenhof te Bergen op Zoom.<br />

De procedure<br />

De aanleiding voor het restitutieverzoek vormde de correspondentie van Bureau Herkomst Gezocht (hierna:<br />

BHG) met verzoekers, betreffende bovengemeld schilderij dat tijdens de Tweede Wereldoorlog waarschijnlijk<br />

heeft toebehoord aan de joods-Duitse bankier dr. Sigmund Wassermann. Bij brief van 7 juni 2007 heeft<br />

de Minister van OCW het restitutieverzoek ter advisering aan de <strong>Restitutiecommissie</strong> voorgelegd. Naar<br />

aanleiding van dit adviesverzoek heeft de <strong>Restitutiecommissie</strong> een onderzoek naar de feiten uitgevoerd,<br />

waarvan de resultaten zijn neergelegd in een conceptonderzoeksrapport van 18 augustus <strong>2008</strong>. Het<br />

conceptonderzoeksrapport is bij brief van 4 september <strong>2008</strong> voor commentaar toegezonden aan verzoekers, die<br />

daarop bij brief van 22 september <strong>2008</strong> hebben gereageerd. Het onderzoeksrapport is vervolgens vastgesteld op<br />

1 december <strong>2008</strong>. Voor de feiten in deze zaak verwijst de commissie naar het onderzoeksrapport.<br />

Algemene overwegingen<br />

a. De commissie laat zich bij haar advisering leiden door de beleidslijnen terzake van de Commissie Ekkart als<br />

overgenomen door de regering.<br />

b. De commissie heeft zich de vraag gesteld of een uit te brengen advies invloed mag ondervinden van mogelijke<br />

consequenties in latere zaken. De commissie beantwoordt die vraag, behoudens onder bijzondere omstandigheden<br />

ontkennend omdat een dergelijke invloed bezwaarlijk kan worden tegengeworpen aan de betrokken verzoeker.<br />

c. De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten<br />

niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins<br />

bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede)<br />

77


oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, indien het betreft particulier kunstbezit, behoudens onder<br />

bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.<br />

d. De commissie is van mening dat inzichten en omstandigheden die naar algemene maatschappelijke opvattingen sinds de<br />

Tweede Wereldoorlog klaarblijkelijk zijn veranderd, gelijk mogen worden gesteld aan nova (nieuwe feiten).<br />

e. Onvrijwillig bezitsverlies is in hoge mate waarschijnlijk indien is verkocht zonder instemming van de kunsthandelaar<br />

door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude<br />

handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft<br />

genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.<br />

Bijzondere overwegingen:<br />

1. Verzoekers vragen teruggave van het schilderij Vrouw spelend op de luit, van A.R. von Lisiewska (NK<br />

1931). Verzoekers hebben gesteld erfgenamen te zijn van dr. Sigmund Wassermann (hierna: Wassermann).<br />

In dit kader heeft de commissie kennisgenomen van enkele erfrechtelijke stukken. Deze stukken hebben<br />

de commissie geen aanleiding gegeven te twijfelen aan de erfrechtelijke status van verzoekers. Volgens<br />

verzoekers heeft Wassermann het onderhavige schilderij onvrijwillig verloren als direct gevolg van het<br />

naziregime.<br />

2.<br />

De relevante feiten zijn in het onderzoeksrapport van 1 december <strong>2008</strong> beschreven. Hier wordt volstaan met<br />

de volgende samenvatting. Wassermann werd in 1889 in Duitsland geboren en was van joodse afkomst. In<br />

1939 vluchtte hij voor de nazi’s naar Amsterdam, waar hij werkzaam was als bankier. Na de bezetting van<br />

Nederland wist Wassermann in maart 1941 naar de Verenigde Staten te ontkomen.<br />

44. Vrouw spelend op de luit door A.R. von Lisiewska (NK 1931).<br />

3.<br />

4.<br />

Volgens verzoekers verkocht Wassermann in verband met zijn vlucht het onderhavige schilderij in april<br />

1941 via zijn advocaat mr. C.F. van Veen (hierna: Van Veen) aan kunsthandel P. de Boer te Amsterdam.<br />

In het archief van deze kunsthandel zijn stukken aangetroffen die dit bevestigen. Zo heeft de commissie<br />

kennis genomen van een inventariskaart bij het schilderij waarop is vermeld: ‘Commissie van Veen (...)<br />

fl: 1000,-’. Op de achterzijde van de kaart is vermeld: ‘April ’41 Gekocht van van Veen (coll. Wassermann)<br />

fl. 1000.- ’. Verder is op de inventariskaart vermeld dat het schilderij in mei 1941 werd doorverkocht aan<br />

het Staedtisches Museum te Neurenberg. Na de oorlog heeft de kunsthandel bij de Stichting Nederlands<br />

Kunstbezit (hierna: SNK) aangifte gedaan van de verkoop van het schilderij, waarbij werd vermeld dat het<br />

schilderij oorspronkelijk in bezit was van ‘Wassermann, Amsterdam’.<br />

Op de claimtentoonstelling van 20 april tot 9 juni 1950 in het Rijksmuseum herkende Van Veen het werk<br />

als de voormalige eigendom van Wassermann. Van Veen deed aangifte, waarna hij namens Wassermann<br />

heeft gecorrespondeerd met mr. J. Jolles, hoofd van Bureau Herstelbetalings- en Recuperatiegoederen<br />

(taakopvolger van de SNK), over restitutie van het onderhavige werk. Uit deze correspondentie kan worden<br />

opgemaakt dat Wassermann de voor restitutie vereiste tegenprestatie, bestaande uit de destijds ontvangen<br />

koopprijs van fl. 1000,- niet (volledig) kon voldoen en daarom moest afzien van restitutie. Van Veen gaf<br />

daarbij echter te kennen dat hij graag opnieuw in overleg zou treden om tot een regeling te komen. Op 9 mei<br />

1951 meldde Jolles echter aan Van Veen dat hij niet van de bestaande bepalingen kon afwijken en dat hij de<br />

claim derhalve terzijde zou leggen.<br />

78


5.<br />

6.<br />

7.<br />

8.<br />

9.<br />

Begin 1959 hebben Van Veen en mr. H.C. Visser opnieuw getracht het schilderij voor Wassermann terug te<br />

krijgen, eerst bij het Ministerie van Financiën en vervolgens bij het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en<br />

Wetenschappen. Uit de bewaard gebleven correspondentie valt op te maken dat Wassermann toen wel in<br />

staat was de koopsom in zijn geheel terug te betalen. Op 22 januari 1959 werd dit tweede restitutieverzoek<br />

door de Minister van Financiën echter afgewezen, omdat Wassermann destijds, in 1951, om financiële<br />

redenen van restitutie had afgezien. Het restitutieverzoek bij het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en<br />

Wetenschappen had evenmin succes. Wassermann overleed op 28 februari 1959.<br />

De commissie stelt vast dat de onderhandelingen die Wassermann na de oorlog met de Nederlandse<br />

restitutieautoriteiten en ministeries heeft gevoerd niet hebben geleid tot een uitspraak van de Raad voor het<br />

Rechtsherstel of een andere bevoegde rechter en evenmin tot een schikking met een boven de SNK geplaatst<br />

orgaan. Voorts overweegt de commissie dat Wassermanns beslissing van 1951 om voorlopig af te zien van<br />

restitutie vanwege de hoogte van de te betalen tegenprestatie, niet kan worden aangemerkt als het expliciet<br />

afzien van de vordering tot restitutie. De commissie constateert dan ook dat hier geen sprake is van een in<br />

het verleden afgehandelde zaak en acht verzoekers ontvankelijk in hun verzoek.<br />

Ingevolge het geldende rijksbeleid met betrekking tot de restitutie van cultuurgoederen, kan tot teruggave<br />

worden geadviseerd indien in hoge mate aannemelijk is dat het geclaimde schilderij oorspronkelijk<br />

eigendom was van Wassermann en deze het bezit daarvan onvrijwillig heeft verloren door omstandigheden<br />

die direct verband hielden met het naziregime.<br />

Met betrekking tot de eigendom van het thans geclaimde schilderij overweegt de commissie het volgende.<br />

Op grond van de onderzoeksgegevens, zoals hiervoor beschreven in overwegingen 3 en 4, acht de commissie<br />

het in hoge mate aannemelijk dat het onderhavige schilderij in 1941 aan Wassermann in eigendom<br />

toebehoorde.<br />

Met betrekking tot de aard van het bezitsverlies merkt de commissie het volgende op. Verzoekers hebben<br />

gesteld dat Wassermann het schilderij verkocht in verband met zijn emigratie. De commissie acht deze<br />

stelling aannemelijk gezien de feiten die uit het onderzoek naar voren zijn gekomen. Zo is gebleken dat<br />

Wassermann in maart 1941 naar de Verenigde Staten is uitgeweken en dat hij het onderhavige schilderij in<br />

diezelfde tijd, via Van Veen, in commissie gaf aan kunsthandel P. de Boer, die het werk vervolgens in april<br />

1941 kocht. Over de reden van verkoop vermeldde Van Veen reeds op 2 juni 1950 op een formulier, ingevuld<br />

naar aanleiding van de claimtentoonstelling in het Rijksmuseum, dat het schilderij was verkocht in verband<br />

met emigratie. De commissie verwijst in dit verband naar de derde aanbeveling van de Commissie Ekkart<br />

van 26 april 2001, overgenomen door de regering, die bepaalt dat verkopen door joodse particulieren in<br />

Nederland vanaf 10 mei 1940 als onvrijwillig dienen te worden beschouwd, tenzij nadrukkelijk anders blijkt.<br />

De commissie is dan ook van oordeel dat Wassermann het bezit van het onderhavige schilderij onvrijwillig<br />

heeft verloren door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime.<br />

10. Op grond van het voorgaande acht de commissie het verzoek tot teruggave van het geclaimde schilderij<br />

toewijsbaar. De commissie is van oordeel dat daaraan geen voorwaarde tot terugbetaling van de destijds<br />

ontvangen koopsom dient te worden verbonden. De commissie wijst daarbij op de vierde aanbeveling van de<br />

Commissie Ekkart van 26 april 2001, die bepaalt dat een verplichting tot terugbetaling uitsluitend bestaat<br />

wanneer de toenmalige verkoper de opbrengsten ter vrije beschikking heeft gekregen. Uit bovengemeld<br />

feitenrelaas is af te leiden dat daarvan in het onderhavige geval geen sprake is geweest.<br />

Conclusie<br />

De <strong>Restitutiecommissie</strong> adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om het schilderij Vrouw<br />

spelend op de luit, van A.R. von Lisiewska (NK 1931) te restitueren aan de erven van dr. Sigmund Wassermann.<br />

Aldus vastgesteld in de vergadering van 1 december <strong>2008</strong> door I.C. van der Vlies (waarnemend voorzitter),<br />

J.Th.M. Bank, J.C.M. Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, en ondertekend door de<br />

waarnemend voorzitter en de secretaris.<br />

(I.C. van der Vlies, waarnemend voorzitter)<br />

(E. Campfens, secretaris)<br />

79


6. Bindende adviezen<br />

6.1 Stand van zaken<br />

In het vorige hoofdstuk werd een overzicht gegeven van de in <strong>2008</strong> door de commissie<br />

uitgebrachte adviezen over claims op kunstvoorwerpen uit de rijkscollectie. Zoals in<br />

paragraaf 3.1 en 3.4 is uiteengezet, kreeg de <strong>Restitutiecommissie</strong> bij haar instelling een<br />

tweede taak toebedeeld. In artikel 2 lid 2 van het Instellingsbesluit werd de mogelijkheid<br />

gecreëerd om ook geschillen aan de Restitutiecommisie voor te leggen met betrekking tot<br />

roofkunstzaken waarbij anderen dan de Nederlandse Staat zijn betrokken.<br />

Tot eind <strong>2008</strong> had de <strong>Restitutiecommissie</strong> vier adviesverzoeken in het kader van deze<br />

adviestaak in behandeling. Twee van deze zogenoemde bindend advies-zaken werden in<br />

2006 aan de commissie voorgelegd en de overige twee in 2007 en <strong>2008</strong>.<br />

Aan de RC voorgelegde<br />

bindend advies-zaken per jaar<br />

Door de RC uitgebrachte<br />

bindende adviezen per jaar<br />

2002 - 2002 -<br />

2003 - 2003 -<br />

2004 - 2004 -<br />

2005 - 2005 -<br />

2006 2 2006 -<br />

2007 1 2007 -<br />

<strong>2008</strong> 1 <strong>2008</strong> 3<br />

Totaal 4 Totaal 3<br />

In <strong>2008</strong> publiceerde de commissie haar eerste drie bindende adviezen. Het betreft de<br />

zaken Flersheim I (RC 3.45), Flersheim II (RC 3.48) en Jan Steen (RC 3.93), die hieronder<br />

aan de orde zullen komen. Aan het einde van <strong>2008</strong> had de commissie nog 1 bindendadvieszaak<br />

in behandeling. Deze zaak zal in 2009 of later worden afgerond en derhalve in<br />

een toekomstig jaarverslag worden behandeld.<br />

6.2 Samenvatting bindende adviezen <strong>2008</strong><br />

In <strong>2008</strong> bracht de <strong>Restitutiecommissie</strong> drie bindende adviezen uit over geschillen met<br />

betrekking tot roofkunst waarbij de rijksoverheid niet was betrokken. Zowel het eerste<br />

als het tweede bindende advies had betrekking op een geschil over een kunstwerk van de<br />

hand van Jan Toorop dat oorspronkelijk in bezit was van Ernst Flersheim (1862-1944).<br />

Beide zaken – respectievelijk aangeduid als Flersheim I en Flersheim II – zullen hierna<br />

kort worden toegelicht, waarna een bespreking volgt van het derde uitgebrachte bindend<br />

advies. De volledige tekst van de drie bindende adviezen worden opgenomen onder<br />

paragraaf 6.3.<br />

80


Het eerst gepubliceerde bindende advies betrof de zaak Flersheim II (RC 3.48), waarin<br />

sprake was van een geschil over de eigendom van het schilderij De Thames bij London<br />

van Jan Toorop tussen de kleinkinderen van Ernst Flersheim enerzijds en de Gemeente<br />

Rotterdam anderzijds. De kleinkinderen van Flersheim maakten aanspraak op de<br />

restitutie van Thames bij London wegens de door hen gestelde onvrijwilligheid van<br />

het bezitsverlies als gevolg van omstandigheden die direct verband hielden met het<br />

naziregime. De Gemeente Rotterdam, op dat moment eigenaar van het schilderij, bestreed<br />

deze stelling en wees de aanspraak van de kleinkinderen van Flersheim van de hand.<br />

Uiteindelijk hebben genoemde partijen de minister van OCW gezamenlijk verzocht hun<br />

geschil te laten beslechten door de <strong>Restitutiecommissie</strong>. De minister legde de zaak in<br />

2006 aan de commissie voor met het verzoek om over de kwestie advies uit te brengen<br />

aan partijen. De kleinkinderen van Flersheim en de Gemeente Rotterdam verklaarden<br />

schriftelijk het advies van de commissie als bindend te zullen beschouwen.<br />

Uit de door partijen tijdens de procedure overgelegde stukken maakte de commissie op dat<br />

het schilderij De Thames bij London in de jaren dertig van de twintigste eeuw eigendom<br />

was van de joodse zakenman en kunstverzamelaar Ernst Flersheim te Frankfurt am<br />

Main. Vanaf 1933 werd Flersheims familie steeds harder getroffen door anti-joodse<br />

maatregelen onder het nazibewind in Duitsland, als gevolg waarvan de familie uitweek<br />

naar het buitenland. Flersheim verkocht De Thames bij London tijdens zijn vlucht in<br />

maart 1937 voor NLG 3500,- aan een Nederlandse kunsthandelaar, waarna het in de<br />

collectie kwam van het gemeentelijk Museum Boymans te Rotterdam. Zes jaar later<br />

werden Flersheim en zijn echtgenote vanuit Nederland gedeporteerd, waarna zij in 1944<br />

omkwamen in het concentratiekamp Bergen-Belsen.<br />

Na kennisname van de door partijen overgelegde stukken, de behandeling van het<br />

geschil tijdens een hoorzitting in 2007 en kennisname van door partijen op verzoek van<br />

de commissie nader toegestuurde informatie, kwam de commissie op 3 maart <strong>2008</strong> tot<br />

haar bindend advies. De commissie beoordeelde het bezitsverlies van Flersheim in de<br />

gegeven situatie als onvrijwillig door omstandigheden die direct verband hielden met het<br />

naziregime. Daarbij achtte de commissie het aannemelijk dat Flersheim de opbrengst van<br />

de verkoop van de Toorop in 1937 had bestemd voor de vlucht van zijn familie. Tevens was<br />

de commissie van mening dat bij de aankoop in 1937 geen sprake was van onzorgvuldig<br />

handelen van de kant van het Museum Boymans dan wel de Gemeente Rotterdam.<br />

In het bindende advies concludeerde de commissie dat vanwege het onvrijwillige<br />

bezitsverlies van Flersheim, het grote belang van diens kleinkinderen bij teruggave<br />

en hun aanbod om het geïndexeerde aankoopbedrag aan de Gemeente Rotterdam te<br />

vergoeden, de Toorop aan de kleinkinderen van Flersheim teruggegeven diende te worden<br />

tegen betaling van EUR 30.397,50. Dit is het bedrag dat Flersheim in 1937 voor het<br />

kunstwerk ontving (NLG 3500,-), geïndexeerd volgens het algemene prijsindexcijfer.<br />

In de zaak Flersheim I (RC 3.45) was sprake van een geschil tussen de kleinkinderen<br />

van Flersheim en de Zeeuwse Museumstichting te Middelburg (hierna: Zeeuws Museum).<br />

Ook dit geschil had betrekking op een schilderij van Jan Toorop, namelijk Gebed voor de<br />

maaltijd, dat in 1981 door het Zeeuws Museum was aangekocht.<br />

81


De kleinkinderen van Flersheim verklaarden dat het kunstwerk onder het nazibewind<br />

in Duitsland door de Gestapo was geconfisqueerd en maakten aanspraak op teruggave.<br />

De Zeeuwse Museumstichting wees deze aanspraak van de hand en voerde aan dat er<br />

bij de aankoop in 1981 sprake was geweest van goede trouw bij het Museum. Het dispuut<br />

werd in 2006 door de minister aan de commissie voorgelegd. Ook in deze zaak verklaarden<br />

partijen schriftelijk het advies van de commissie als bindend te zullen beschouwen. Na een<br />

vergelijkbare procedure als in de zaak Flersheim II (zie de volledige tekst van het advies<br />

onder paragraaf 6.3) stelde de commissie op 7 april <strong>2008</strong> haar bindende advies vast.<br />

Uit het feitenrelaas bleek dat Gebed voor de maaltijd eigendom was van Ernst Flersheim,<br />

die – zoals hierboven vermeld – in de jaren dertig van de twintigste eeuw het nazibewind<br />

in Duitsland ontvluchtte. In of omstreeks 1938 werd een in Duitsland achtergebleven<br />

hoeveelheid kunstwerken uit de collectie Flersheim geconfisqueerd door de Gestapo,<br />

waaronder zich Gebed voor de maaltijd bevond.<br />

Ook het bezitsverlies in deze zaak werd door de commissie beoordeeld als onvrijwillig door<br />

omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. Vanwege het onvrijwillige<br />

karakter van het bezitsverlies, het grote belang van Flersheims kleinkinderen bij teruggave<br />

en hun aanbod om het aankoopbedrag aan het museum te vergoeden, concludeerde de<br />

commissie dat de Toorop aan hen teruggegeven diende te worden tegen betaling van EUR<br />

121.500,- aan het museum. Dit is het bedrag dat het museum in 1981 voor het kunstwerk<br />

had betaald (NLG 150.000,-), geïndexeerd volgens het algemene prijsindexcijfer. Overigens<br />

was de commissie van mening dat bij de aankoop in 1981 geen sprake was van onzorgvuldig<br />

handelen van de kant van het Zeeuws Museum. Dit in aanmerking genomen, en mede<br />

gezien het grote belang van het museum bij behoud van Gebed voor de maaltijd, achtte de<br />

commissie het redelijk en billijk dat bij een voorgenomen verkoop van het schilderij door de<br />

erfgenamen van Flersheim of hun rechtverkrijgenden binnen tien jaar na de datum van het<br />

advies, het schilderij eerst te koop moest worden aangeboden aan het museum.<br />

In december <strong>2008</strong> berichtten verschillende Nederlandse kranten dat het schilderij Gebed<br />

voor de maaltijd - dat ondertussen aan de erfgenamen van Flersheim was teruggegeven –<br />

inderdaad door de kleinkinderen van Flersheim aan het Zeeuws Museum was verkocht, voor<br />

een bedrag beneden de eigenlijke waarde. 59 Het museum liet weten verheugd te zijn over de<br />

uitkomst.<br />

Het derde bindende advies dat de commissie in <strong>2008</strong> uitbracht (RC 3.93), betrof<br />

het schilderij Het huwelijk van Tobias en Sarah van Jan Steen, dat een bijzondere<br />

geschiedenis had. Het kunstwerk, dat deel uitmaakte van de collectie van Museum<br />

Bredius te Den Haag, was ooit in twee delen gesplitst, maar bij een restauratie in 1996<br />

waren beide delen weer fysiek met elkaar verenigd. Tot aan de restauratie behoorde<br />

het ene deel (Aartsengel Rafaël) toe aan de Gemeente Den Haag; terwijl de Nederlandse<br />

Staat eigenaar was van het andere deel (Het gebed van Tobias en Sarah). De Staat en<br />

de Gemeente besloten in 1996 gezamenlijk tot de fysieke vereniging van beide delen en<br />

spraken daarbij een eigendomsverhouding af van 76% voor de Staat en 24% voor de<br />

59<br />

Zie onder meer het artikel ‘Ende gut, gut alles’ in: De Volkskrant, 4 december <strong>2008</strong>.<br />

82


45. Restauratoren aan het<br />

werk aan Het huwelijk<br />

van Tobias en Sarah van<br />

Jan Steen.<br />

Gemeente. Die percentages baseerden zij op het verschil in taxatiewaarden van de twee<br />

onderdelen.<br />

Tien jaar na de restauratie, in 2006, droeg de Staat de eigendom van zijn deel van<br />

het schilderij naar aanleiding van het restitutieverzoek inzake Goudstikker 60 over<br />

aan mevrouw Von Saher-Langenbein, de schoondochter van kunsthandelaar Jacques<br />

Goudstikker. Nadien wilden Von Saher en de Gemeente Den Haag het bezit van het<br />

schilderij niet langer delen, maar zij wilden de vereniging van het werk ook niet ongedaan<br />

maken. Omdat zij geen oplossing vonden voor dit geschil, vroegen beide partijen de<br />

minister de kwestie voor te leggen aan <strong>Restitutiecommissie</strong> voor bindend advies. Aldus<br />

werd het adviesverzoek in 2007 aan de commissie voorgelegd.<br />

Aankoop door de Gemeente Den Haag van het eigendomsdeel van Von Saher, zoals de<br />

commissie aanvankelijk aan partijen voorstelde, bleek onmogelijk doordat de Gemeente<br />

niet over de vereiste fondsen beschikte. In de loop van de procedure bereikten partijen<br />

zelf overeenstemming over verkoop van het deel van de Gemeente aan Von Saher. In<br />

overeenstemming met de wens van partijen legde de <strong>Restitutiecommissie</strong> deze verkoop<br />

vast in haar bindende advies. Dit luidde daarom dat de Gemeente Den Haag gehouden<br />

was haar deel van het kunstwerk aan Von Saher te verkopen, en dat Von Saher – naast<br />

betaling van de koopprijs – gehouden was tot betaling van een proportioneel deel van de<br />

restauratiekosten aan de Gemeente.<br />

Het bindende advies (RC 3.93) legde tevens de afspraak vast, dat de Gemeente de rechter<br />

verzoekt om opheffing van een nog op het schilderij rustende testamentaire last. 61 Alleen<br />

dan is verkoop door de Gemeente mogelijk. Bij opheffing van die last is de Gemeente<br />

gehouden tot overdracht van haar eigendomsdeel aan mevrouw Von Saher, tegen betaling<br />

door Von Saher van EUR 622.478,54 aan de Gemeente. Von Saher zal daarmee de<br />

volledige eigendom van het schilderij verkrijgen.<br />

60<br />

61<br />

Advies Goudstikker (RC 1.15). Zie <strong>Verslag</strong> 2006.<br />

Zie het bindende advies RC 3.93 onder paragraaf 6.3. van dit jaarverslag.<br />

83


6.3 In <strong>2008</strong> uitgebrachte bindende adviezen<br />

Hierna volgt de volledige tekst van de in het verslagjaar uitgebrachte bindende adviezen.<br />

1. Bindend advies inzake het geschil over teruggave van het schilderij Gebed voor<br />

de maaltijd van Jan Toorop uit het bezit van E. Flersheim, thans in bezit van de<br />

Zeeuwse Museumstichting<br />

Zaaknummer: RC 3.45<br />

Datum bindend advies: 7 april <strong>2008</strong><br />

Bindend advies<br />

in het geschil tussen:<br />

W.A.E. en A.J. C.-E.<br />

vertegenwoordigd door mr. P.W.L. Russell<br />

te Amsterdam<br />

verder te noemen: E. en C.,<br />

en:<br />

De Zeeuwse Museumstichting<br />

vertegenwoordigd door mr. R.W. Polak<br />

te Den Haag<br />

verder te noemen: het Museum,<br />

gegeven door de Adviescommissie Restitutieverzoeken Cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog te<br />

Den Haag (de <strong>Restitutiecommissie</strong>), verder te noemen: de commissie.<br />

Het geschil<br />

Ernst Flersheim (1862-1944) (hierna: Flersheim) heeft het schilderij Gebed voor de maaltijd (1907) van Jan<br />

Toorop (hierna ook: het schilderij of het kunstwerk) in eigendom gehad. Flersheim heeft omstreeks 1938<br />

het bezit van het werk verloren. In 1981 is het werk aangekocht door de Zeeuwse Museumstichting (hierna:<br />

het Museum) en thans bevindt het zich in de collectie van het Zeeuws Museum te Middelburg. E. en C. zijn<br />

erfgenamen van Flersheim en maken aanspraak op de restitutie van Gebed voor de maaltijd, wegens de door<br />

hen gestelde onvrijwilligheid van het bezitsverlies als gevolg van omstandigheden die direct verband houden<br />

met het naziregime. Het Museum heeft de aanspraak van E. en C. van de hand gewezen.<br />

De procedure<br />

Partijen hebben een gezamenlijk verzoek gericht aan de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap<br />

teneinde hun geschil te laten beslechten door de commissie. De staatssecretaris heeft de commissie bij brief van<br />

2 mei 2006 verzocht om in het geschil advies uit te brengen aan partijen conform de procedure in artikel 2 leden<br />

2 en 3 van het Instellingsbesluit van 16 november 2001. Partijen hebben schriftelijk verklaard het advies van de<br />

commissie als bindend te zullen beschouwen, het Museum bij brief van 31 maart 2006 en E. en C. bij brief van 5<br />

april 2006.<br />

De commissie heeft kennis genomen van alle door partijen overgelegde stukken. Het geschil is behandeld op de<br />

hoorzitting van 16 april 2007, welke is gehouden te Utrecht. Partijen zijn verschenen en hebben hun standpunten<br />

toegelicht aan de hand van overgelegde pleitnotities.<br />

Tijdens de hoorzitting is van de zijde van E. en C. het aanbod gedaan om in het geval van teruggave van Gebed<br />

voor de maaltijd de prijs te vergoeden die het Museum in 1981 voor het schilderij heeft betaald (NLG 150.000,-).<br />

Tussen partijen kon tijdens de hoorzitting geen overeenstemming worden bereikt, waarna het Museum enige tijd<br />

is gegund om op het voorstel van E. en C. te reageren. Bij brief van 18 juni 2007 heeft het Museum het voorstel<br />

met opgave van redenen verworpen. Vervolgens heeft de commissie de procedure hervat.<br />

Bij brief van 18 september 2007 heeft de commissie aan partijen enkele nadere gegevens verzocht, waarop door<br />

partijen inhoudelijk is gereageerd. Ten slotte is op initiatief van de commissie advies gevraagd aan een Jan<br />

Toorop-deskundige. Van het resultaat van dit onderzoek heeft de commissie bij brief van 19 november 2007 verslag<br />

gedaan aan partijen, die hierop beide schriftelijk hebben gereageerd.<br />

84


De feiten<br />

In deze procedure kan van de volgende feiten worden uitgegaan.<br />

1. E. en C. hebben het Museum in 1999 verzocht het schilderij Gebed voor de maaltijd (1907) van Jan Toorop<br />

aan hen te restitueren. Dit schilderij is omstreeks 1938 uit het bezit geraakt van hun grootvader Flersheim<br />

(1862-1944). Gebed voor de maaltijd is in 1981 door het Museum gekocht van kunsthandelaar Ivo Bouwman<br />

te Den Haag, hierna: Bouwman. Op zijn beurt kocht Bouwman het schilderij in 1973, waarschijnlijk uit de<br />

nalatenschap van de erven van kunsthandelaar Herman d’Audretsch te Den Haag, hierna: D’Audretsch.<br />

Gebed voor de maaltijd bevindt zich sinds de verwerving in 1981 in de collectie van het Museum en maakt<br />

thans deel uit van de vaste opstelling. Het restitutieverzoek van E. en C. aan het Museum heeft niet geleid<br />

tot teruggave van het schilderij.<br />

2.<br />

Flersheim woonde in de jaren dertig van de vorige eeuw met zijn echtgenote Gertrud Flersheim-Freiin von<br />

Mayer (1872-1944) in Frankfurt am Main, waar hij leiding gaf aan een internationaal familiebedrijf. Het<br />

echtpaar Flersheim was van joodse afkomst en had drie kinderen: Hans (1893-1933), Edith (1895-1992) en<br />

Margarete (1904-1940). Flersheim had in de loop der jaren een particuliere kunstverzameling opgebouwd,<br />

waaronder zich in elk geval vanaf 1909 Gebed voor de maaltijd bevond. Het schilderij staat afgebeeld op een<br />

trouwfoto van de ouders van E. en C..<br />

Onder het nazibewind verloor de familie Flersheim haar zekerheid van bestaan en een aanzienlijk deel<br />

van haar vermogen. In 1936 en 1937 weken de beide dochters Flersheim uit naar Londen respectievelijk<br />

Brussel. Flersheim voerde in 1935-1936 onderhandelingen met de Duitse autoriteiten over de verplaatsing<br />

van zijn onderneming naar het buitenland. In maart 1937 week Flersheim uit naar Nederland. Op 2 maart<br />

van dat jaar verkreeg Flersheim een visum, op 12 maart werd hem een vreemdelingenkaart verleend<br />

vanwege zijn joodse afkomst en de politieke situatie in Duitsland, en op 16 maart werd hij ingeschreven in<br />

het bevolkingsregister van Amsterdam. Zijn echtgenote bleef aanvankelijk in Frankfurt am Main achter<br />

maar vestigde zich een jaar later, in maart 1938, eveneens in Amsterdam. De Duitse nationaliteit van het<br />

echtpaar Flersheim werd door de Duitse autoriteiten vervallen verklaard en het vermogen in Duitsland<br />

werd in beslag genomen.<br />

Het echtpaar Flersheim heeft in mei 1937 een deel van zijn schilderijencollectie laten veilen in Frankfurt<br />

am Main. De eigenaar van het veilinghuis heeft in 1953 verklaard dat het echtpaar Flersheim tot deze<br />

verkoop is gedwongen door het naziregime. Gebed voor de maaltijd bevond zich niet onder zijn opsomming<br />

van de in mei 1937 door het echtpaar Flersheim ter veiling aangeboden kunstwerken.<br />

Volgens een naoorlogse opgave van Edith Eberstadt-Flersheim aan de Wiedergutmachungskammer van<br />

het Landgericht Frankfurt am Main is een hoeveelheid andere kunstwerken uit de collectie Flersheim<br />

geconfisqueerd door de Gestapo, omstreeks 1938. Het zou hier gaan om kunstwerken die het echtpaar<br />

Flersheim in Duitsland in bewaring had gegeven. Gebed voor de maaltijd (Duitse naam: Tischgebet) heeft<br />

zich volgens deze naoorlogse opgave onder de in beslag genomen schilderijen bevonden. Verdere zekerheid<br />

46. Gebed voor de maaltijd van Jan Toorop (1907).<br />

85


omtrent de bedoelde confiscatie is in deze procedure niet verkregen, mede doordat mogelijke relevante<br />

gegevens van de Gestapo verloren zijn gegaan in de oorlog.<br />

Tussen partijen is niet in geschil dat het schilderij afkomstig is uit het bezit van Flersheim en dat deze<br />

het kunstwerk tot ca. 1938 in eigendom heeft gehad. Evenmin bestaat tussen partijen geschil over de<br />

vraag of het bezit van het kunstwerk door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime<br />

onvrijwillig door Flersheim is verloren.<br />

Het echtpaar Flersheim is in 1943 gedeporteerd en is in 1944 omgekomen in het concentratiekamp Bergen-<br />

Belsen. Alleen dochter Edith Eberstadt-Flersheim en haar gezin overleefden de oorlog.<br />

3. Wat er in de periode volgend op de door E. en C. gestelde confiscatie in of omstreeks 1938 met Gebed voor de<br />

maaltijd is gebeurd, en waar en in wiens bezit het zich heeft bevonden, is in deze procedure niet vastgesteld.<br />

Aannemelijk is dat het kunstwerk binnen enkele jaren na de confiscatie in Nederland is terechtgekomen.<br />

Naar alle waarschijnlijkheid bevond het kunstwerk zich in elk geval in november 1942 in handen van de<br />

kunsthandelaar H.E. d’Audretsch te Den Haag. Het archief van fotograaf L. Dingjan te Den Haag, die<br />

opdrachten tot fotograferen aannam van D’Audretsch, bevat een in die tijd te plaatsen glasplaatnegatief van<br />

Gebed voor de maaltijd, en nog een uit 1944. Voorts geeft een kaartje op de achterzijde van het schilderij<br />

een aanwijzing over een mogelijk verblijf van het werk in enkele Nederlandse collecties, te weten ‘G.<br />

Oudshoorn (Rotterdamsche Bank) ’s Gravenhage’ en ‘Collectie Mr. W.A.M. Weitjens-Nijmegen’. Dit kaartje<br />

is zonder datering maar de vermelde namen kunnen worden herleid tot de jaren veertig en vijftig van de<br />

vorige eeuw. Het eerstvolgende aanknopingspunt is de aankoop van het schilderij door Bouwman in 1973.<br />

In de herinnering van Bouwman heeft hij het werk toen verkregen uit de nalatenschap van de erven van<br />

D’Audretsch. Vervolgens heeft het Museum Gebed voor de maaltijd in 1981 van Bouwman gekocht voor<br />

een bedrag van NLG 150.000,-. Ten behoeve van deze aankoop verleende de Vereniging Rembrandt aan het<br />

Museum steun ter grootte van NLG 75.000,-.<br />

Het staat niet vast of het bij de verwerving in 1981 bekend was aan het Museum dat Gebed voor de maaltijd<br />

zich voor 1940 in het bezit van Flersheim had bevonden en dat er sprake was van geconfisqueerd joods<br />

bezit. Naar mededeling van het Museum is thans niet te achterhalen welk onderzoek indertijd precies naar<br />

de herkomst van het werk is gedaan, maar is aannemelijk dat dit onderzoek niet diepgravend is geweest.<br />

4.<br />

In 1999 heeft het Museum in het kader van het restitutieverzoek van E. en C. advies gevraagd aan de<br />

Commissie Museale Gedragslijn, onder andere met betrekking tot de zorgvuldigheid van het Museum ten<br />

tijde van de aankoop van Gebed voor de maaltijd. Deze commissie heeft in mei 2000 dienaangaande als volgt<br />

geadviseerd:<br />

“De Commissie Museale Gedragslijn is van oordeel dat het Zeeuws Museum bij de aankoop van het<br />

desbetreffende schilderij in januari 1981 niet onzorgvuldig heeft gehandeld door destijds geen nader<br />

onderzoek naar de herkomst van het schilderij te doen. (..) De commissie concludeert dat het Zeeuws<br />

Museum in 1981 niet had kunnen weten of behoren te weten dat er wellicht met de herkomst van het werk<br />

van Toorop iets aan de hand was.”<br />

Voorts kwam de Commissie Museale Gedragslijn in haar advies na afweging van door haarzelf<br />

geformuleerde factoren tot de slotsom dat naar haar oordeel het Museum niet onjuist handelde door een<br />

verzoek tot teruggave van Gebed voor de maaltijd niet in te willigen. Zij voegde aan dit oordeel toe:<br />

“De herkomst van het schilderij bevat echter ‘elementen die duiden op discutabele verhandeling’ (zoals<br />

artikel 5 van de Richtlijn Museale Verwervingen 1940-1948 het omschrijft) in de periode 1938-1945. De<br />

commissie acht het daarom in de geest van de richtlijn dat gezocht wordt naar mogelijke alternatieve<br />

redelijke en billijke oplossingen die recht doen aan het grote emotionele belang van de verzoeker enerzijds<br />

en het grote collectiebelang van het museum anderzijds.”<br />

De Commissie Museale Gedragslijn overwoog aansluitend dat zij het niet tot haar taak rekende in het<br />

bereiken van dergelijke oplossingen te bemiddelen.<br />

Het advies van de Commissie Museale Gedragslijn bevat daarnaast tevens de volgende overweging:<br />

“Het schilderij is destijds aangekocht voor f 150.000 waarvan f 75.0000 komt uit financiële steun van de<br />

Vereniging Rembrandt. In dat licht bezien acht de commissie bereidheid tot compensatie voor de aankoopprijs<br />

en de kosten van het behoud redelijk. Zij heeft niet kunnen vaststellen dat daartoe bij de erfgenamen<br />

bereidheid bestaat.”<br />

5.<br />

Het Museum heeft een op 27 september 2006 gedateerde schriftelijke verklaring van prof. dr. R.E.O. Ekkart<br />

van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie in Den Haag in de procedure ingebracht, waarin<br />

Ekkart zich uitspreekt over de gebruiken in 1981 bij verwervingen door musea en in de kunsthandel<br />

met betrekking tot een mogelijk oorlogsverleden van de verwervingen. De strekking van deze verklaring<br />

is dat zulke gebruiken in die tijd niet bestonden en dat recenter ontstaan bewustzijn niet mag worden<br />

geprojecteerd op 1981. E. en C. hebben overigens de juistheid van de verklaring ten dele bestreden.<br />

De 6. Wiedergutmachungskammer van het Landgericht Frankfurt am Main heeft op 30 januari 1956 aan<br />

de enig overlevende dochter van het echtpaar Flersheim, Edith Eberstadt-Flersheim, een bedrag aan<br />

schadevergoeding toegekend terzake van de door het naziregime in beslag genomen kunstvoorwerpen van<br />

het echtpaar Flersheim. In de uitspraak van de Wiedergutmachungskammer is een kunstwerk van Jan<br />

86


Toorop met de naam Tischgebet begrepen (Gebed voor de maaltijd). Het voor dit schilderij toegekende<br />

bedrag aan schadevergoeding was DM 3.000,-.<br />

7.<br />

De commissie heeft Jan Toorop-deskundige G. van Wezel geraadpleegd over de kwantiteit, kwaliteit en<br />

verkrijgbaarheid van schilderijen van Jan Toorop. Van Wezel gaf aan twee Jan Toorop-schilderijen van<br />

dezelfde kwaliteit als Gebed voor de maaltijd te kunnen noemen. Van Wezel roemde de kwaliteit van Gebed<br />

voor de maaltijd en verklaarde dat een werk van vergelijkbaar niveau niet of nauwelijks meer voor aankoop<br />

beschikbaar is. Hij wees tevens op de mogelijkheid dat een schilderij van Jan Toorop van dat niveau<br />

wellicht wel in bruikleen kan worden verkregen: relatief veel kwalitatief goede schilderijen met Zeeuwse<br />

thema’s zouden in Nederlandse musea aanwezig zijn met naar inzicht van Van Wezel waarschijnlijk ruime<br />

mogelijkheden voor bruikleen.<br />

Het standpunt van E. en C.<br />

E. en C. stellen zich op het standpunt dat hun grootvader, Ernst Flersheim, het bezit van het kunstwerk<br />

Gebed voor de maaltijd van de schilder Jan Toorop onvrijwillig heeft verloren. Dit zou gebeurd zijn als gevolg<br />

van inbeslagname door de Gestapo in Frankfurt am Main in 1938. Zij hebben in verband met dit onvrijwillig<br />

bezitsverlies het Museum verzocht om teruggave van het schilderij. Hun verzoek, gedaan in 1999, is volgens<br />

E. en C. hun eerste verzoek met betrekking tot Gebed voor de maaltijd en is door de commissie als zodanig<br />

te beschouwen. Het bedrag aan schadevergoeding dat in het kader van de Wiedergutmachung door het<br />

Landgericht Frankfurt am Main in 1956 is toegekend aan hun moeder, Edith Eberstadt-Flersheim, brengt<br />

volgens E. en C. niet mee dat hun restitutieverzoek zou moeten aangemerkt als een definitief afgedane<br />

zaak (toelichting 30.8.2006, p. 7). Nu het Museum hun restitutieverzoek niet heeft ingewilligd, vragen zij de<br />

commissie te adviseren dat het schilderij aan hen wordt teruggegeven.<br />

Vanwege het ontbreken van officiële documentatie over de inbeslagname heeft de enig overlevende dochter van<br />

Flersheim, Edith Eberstadt-Flersheim, samen met haar advocaat Kappus op 19 januari 1954 zelf twee lijsten<br />

opgesteld van kunstwerken die door de Gestapo in beslag zouden zijn genomen. Het schilderij Gebed voor de<br />

maaltijd komt volgens E. en C. voor op een van die twee lijsten betreffende werken van niet-Duitse kunstenaars<br />

die door Flersheim in opslag zouden zijn gegeven en in beslag zijn genomen. Een datum van confiscatie wordt in<br />

die verklaring niet genoemd, en was volgens E. en C. waarschijnlijk ook niet bekend.<br />

E. en C. hebben voorts gewezen op een uitspraak van het Landgericht Frankfurt am Main in 1956, waarin<br />

bij gebrek aan tegenbewijs van de Duitse Staat is uitgegaan van de juistheid van de door Edith Eberstadt-<br />

Flersheim opgestelde lijsten en aan haar ter compensatie van de confiscatie van Gebed voor de maaltijd<br />

een bedrag van DM 3.000,- is toegewezen. E. en C. stellen zich op het standpunt dat deze toegekende<br />

schadevergoeding geen invloed heeft op de behandeling van hun restitutieverzoek.<br />

De criteria ter beoordeling van de restitutie van onvrijwillig verloren cultuurgoederen in het bezit van de Staat<br />

dienen volgens E. en C. eveneens te worden toegepast op restitutie van cultuurgoederen in het bezit van het<br />

Museum. De tot dusverre door de commissie uitgebrachte adviezen in de procedure van de eerste soort zouden<br />

daarmee ook betekenis moeten hebben voor deze zaak.<br />

E. en C. zouden pas na de verwerving van het schilderij door het Museum bekend geworden zijn met de<br />

verblijfplaats van het kunstwerk. Voor die tijd zouden zij niet in de positie zijn geweest het kunstwerk op te<br />

sporen, en zij zouden nimmer zijn benaderd door derden met mededelingen over de locatie van het kunstwerk.<br />

E. en C. hebben gesteld dat het Museum ieder onderzoek naar de herkomst van het schilderij heeft nagelaten<br />

en dat dit in de weg staat aan een beroep van het Museum op de aanwezigheid van goede trouw ten tijde van<br />

de verkrijging van het bezit van het kunstwerk. Zij zijn van mening dat ook naar de maatstaven van 1981 van<br />

het Museum kon worden gevergd dat het grondiger herkomstonderzoek deed dan destijds is uitgevoerd, en dat<br />

in elk geval de op de achterzijde van het schilderij vermelde namen aanleiding hadden moeten zijn voor nader<br />

onderzoek.<br />

E. en C. hebben de juistheid van de door het Museum in de procedure gebrachte verklaring van prof. dr. R.E.O.<br />

Ekkart van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie in Den Haag van 27 september 2006 op<br />

onderdelen bestreden. Zij hebben onder andere gewezen op internationale ethische regels die vanaf 1970 voor<br />

musea golden en die een grondig onderzoek naar de herkomst van aankopen voorschreven. Ook hebben zij naar<br />

voren gebracht dat de maatschappelijke aandacht voor het lot van slachtoffers van de vervolging weer toenam<br />

vanaf begin jaren zeventig van de vorige eeuw. Daarnaast menen zij dat voor zover in 1981 het nalaten van een<br />

onderzoek naar de herkomst van een schilderij vaker voorkwam, dat zulk nalaten ten aanzien van Gebed voor<br />

de maaltijd zich niet daardoor laat rechtvaardigen.<br />

Voorts bestempelen E. en C. hun belang bij Gebed voor de maaltijd als groot. Hun grootvader Flersheim<br />

onderhield een vriendschapsband met de schilder Jan Toorop en heeft Gebed voor de maaltijd rechtstreeks van<br />

Jan Toorop gekocht. Het belang van E. en C. wordt verder onderstreept door de aanwezigheid van het schilderij<br />

op een trouwfoto van hun ouders.<br />

In aanvulling hierop stellen zij dat het belang van het Museum in de beoordeling van het geschil een<br />

ondergeschikte rol zou moeten spelen, hetgeen zou overeenkomen met de lijn in adviezen van de commissie<br />

waarin teruggave van een kunstwerk uit het bezit van de Nederlandse Staat werd verzocht. E. en C. wensen de<br />

verklaring van deskundige Van Wezel bovendien in zoverre te nuanceren, dat Van Wezel slechts zou kunnen<br />

spreken over de hem bekende schilderijen van Jan Toorop en dat van algemene bekendheid zou zijn dat nog elk<br />

jaar tot dan toe onbekende schilderijen van de hand van Jan Toorop opduiken. Volgens hen is niet uit te sluiten<br />

dat een superieur dan wel vergelijkbaar schilderij ontdekt wordt.<br />

E. en C. hebben aangeboden tegen teruggave van het schilderij de destijds aan Bouwman betaalde koopprijs van<br />

NLG 150.000,- aan het Museum te vergoeden.<br />

87


47. Huwelijksportret van Edith<br />

Flersheim en Georg Eberstadt.<br />

Het schilderij Gebed voor de<br />

Maaltijd is op de achtergrond<br />

rechts deels zichtbaar.<br />

Het standpunt van het Museum<br />

Het Museum stelt zich op het standpunt dat het restitutieverzoek van E. en C. moet worden afgewezen,<br />

althans dat het niet zou moeten worden toegewezen zonder dat E. en C. het Museum op een door de commissie<br />

vast te stellen wijze tegemoetkomen en het Museum vrijwaren van aanspraken van derden op het kunstwerk<br />

(toelichting 28.9.2006, nr. 33 en dupliek 16.12.2006).<br />

Het Museum refereert zich aan het oordeel van de commissie over de onvrijwilligheid van het bezitsverlies.<br />

Het Museum bepleit voorts niet de niet-ontvankelijkheid van het verzoek wegens afhandeling van de zaak in<br />

het kader van de Wiedergutmachung door het Landgericht Frankfurt am Main in 1956, maar refereert zich<br />

dienaangaande aan het oordeel van de commissie (toelichting 28.9.2006, nrs. 7 en 26-27). Het Museum beroept<br />

zich niet op de verjaring van de aanspraken van E. en C., omdat het een beroep op verjaring niet consistent acht<br />

met (zijn instemming met) het voorleggen van het geschil aan de commissie (toelichting 28.9.2006, nr. 28).<br />

Volgens het Museum is niet zeker dat het bezit van het schilderij Gebed voor de maaltijd indertijd, zoals E.<br />

en C. stellen, door confiscatie is verloren, maar het Museum acht dit wel goed mogelijk. Het Museum erkent<br />

dat het kunstwerk tot ca. 1938 in eigendom heeft toebehoord aan Ernst en Gertrud Flersheim. De feiten en<br />

omstandigheden die E. en C. hebben aangevoerd sluiten volgens het Museum zeker niet uit dat het kunstwerk<br />

in 1938 door de Gestapo in beslag is genomen.<br />

Het Museum stelt dat thans niet precies te achterhalen is welk onderzoek indertijd naar de herkomst van Gebed<br />

voor de maaltijd is gedaan. Het is aannemelijk, volgens het Museum, dat dit onderzoek bij de aankoop van het<br />

schilderij in 1981 niet diepgravend is geweest (toelichting 28.9.2006, nr. 9). Bij aankoop van moderne kunst zou<br />

onderzoek met het oog op een oorlogsverleden in die tijd in Nederland en daarbuiten niet gebruikelijk zijn geweest.<br />

Het zou in 1981 aan het Museum niet bekend zijn geweest of redelijkerwijs bekend hebben kunnen zijn dat<br />

een kunstwerk voor de oorlog aan een joodse familie had toebehoord. Veel documentatie stamt van na 1981 en<br />

inzichten zoals die later ontstonden, zouden niet op dat jaar moeten worden geprojecteerd. Dit zou ook gelden<br />

met betrekking tot de namen die achterop het schilderij staan vermeld en die volgens E. en C. aanleiding hadden<br />

behoren te zijn voor onderzoek door het Museum. Het Museum is van mening dat in 1981 de wetenschap dat<br />

een kunstwerk op enig moment in het bezit was geweest van iemand met een dubieus oorlogsverleden, niet<br />

noodzakelijk aanleiding behoefde te zijn voor nader onderzoek.<br />

Bovendien, aldus nog steeds het Museum, is gekocht van een wederpartij met een behoorlijke reputatie, Bouwman,<br />

door middel van een normale markttransactie waarbij een aanzienlijke koopprijs is betaald (NLG 150.000,-).<br />

Voorts is bij de verwerving van het schilderij financiële steun verkregen van de alom gerespecteerde Vereniging<br />

Rembrandt (NLG 75.000,-). In deze verleende steun zou een aanwijzing te lezen zijn dat ook anderen in de<br />

museumwereld bij deze aankoop geen reden tot twijfel zagen.<br />

Op een vraag van het Museum heeft prof. dr. R.E.O. Ekkart van het Rijksbureau voor Kunsthistorische<br />

88


Documentatie in Den Haag op 27 september 2006 schriftelijk verklaard dat in 1981 bij musea en in de<br />

kunsthandel geen enkel gebruik bestond om bij het verwerven en documenteren van kunstwerken na te gaan<br />

of sprake was van een oorlogsverleden. Ekkart heeft daarbij gesteld dat de handelwijze van een museum of<br />

kunsthandelaar in 1981 niet mag worden beoordeeld aan de hand van eerst veel later ontstaan bewustzijn.<br />

De vorenstaande gegevens laten volgens het Museum geen andere conclusie toe dan dat er bij de aankoop in 1981<br />

sprake is geweest van goede trouw aan de zijde van het Museum. Het Museum is van mening dat de goede trouw<br />

in de beoordeling door de commissie van het geschil met E. en C. een rol mag spelen, zij het als subsidiair punt,<br />

nu de beschikkingsbevoegdheid van Bouwman niet ter discussie staat.<br />

Een en ander is voor het Museum tevens aanleiding om op te merken dat het in dit geschil een andere en sterkere<br />

positie meent te hebben dan de Nederlandse Staat in geschillen ten aanzien van de Nederlandse kunstcollectie.<br />

Nadat E. en C. zich in 1999 met hun aanspraak tot het Museum hadden gewend en partijen het niet aanstonds<br />

eens werden, heeft het Museum advies gevraagd aan de Commissie Museale Gedragslijn van de Nederlandse<br />

Museumvereniging (25 mei 2000). Het oordeel van deze Commissie luidde dat naar maatstaven van behoorlijk<br />

museaal handelen bij de aankoop van Gebed voor de maaltijd in 1981 geen nader onderzoek had behoeven te<br />

worden ingesteld.<br />

Het Museum stelt zich op het standpunt dat zijn belang bij behoud van Gebed voor de maaltijd voor de collectie<br />

groot is. Het vertrek van het kunstwerk uit de collectie zou een groot verlies voor het Museum betekenen. Het<br />

Museum heeft dit als volgt toegelicht. Jan Toorop heeft periodes in Zeeland gewoond en gewerkt. Gebed voor<br />

de maaltijd is voor Zeeland belangrijk omdat het kunstwerk een internationale kunststroming verbindt met<br />

een lokaal thema. Het schilderij stelt een familieportret van de met Jan Toorop bevriende Domburgse familie<br />

Louwerse voor, en verbeeldt de door de schilder geprezen godsvrucht van de Zeeuwen.<br />

Het tijdens de hoorzitting door E. en C. gedane schikkingsvoorstel is na beraad niet aanvaard. Het Museum<br />

heeft toegelicht behoud van Gebed voor de maaltijd voor de collectie en een uitspraak van de commissie<br />

belangrijker te vinden dan het verkrijgen van een financiële vergoeding.<br />

De taak van de commissie<br />

Op grond van artikel 2 lid 2 van het Instellingsbesluit van 16 november 2001 heeft de commissie tot taak op<br />

verzoek van partijen advies aan hen uit te brengen over geschillen over teruggave van cultuurgoederen tussen de<br />

oorspronkelijke eigenaar die door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime onvrijwillig het<br />

bezit verloor of diens erfgenamen en de huidige bezitter niet zijnde de Staat der Nederlanden. Conform artikel 2<br />

lid 5 van het Instellingsbesluit adviseert de commissie naar redelijkheid en billijkheid. Dit advies is een bindend<br />

advies in de zin van art. 7: 900 Burgerlijk Wetboek.<br />

Beoordeling van het geschil<br />

1.<br />

2.<br />

3.<br />

4.<br />

5.<br />

De commissie stelt voorop dat zij bij haar advisering in ieder geval in haar overwegingen kan betrekken<br />

de omstandigheden waaronder het bezit van het werk verloren is gegaan, de mate waarin de partij die om<br />

teruggave verzoekt zich heeft ingespannen om het werk te achterhalen, alsmede de omstandigheden en<br />

het tijdstip van de verwerving van het bezit door de huidige bezitter en het door hem verrichte onderzoek<br />

voor de verwerving. Daarnaast kan het onderscheidelijke belang van het werk voor de beide partijen en<br />

van het openbaar kunstbezit in de overweging worden betrokken. Ten aanzien van bij de Staat berustende<br />

kunstwerken die na de Tweede Wereldoorlog uit Duitsland zijn gerecupereerd (de zogenoemde NK-collectie),<br />

zijn de beleidslijnen van de regering inzake de restitutie van roofkunst van toepassing. Nu het hier evenwel<br />

niet gaat om zodanige kunstwerken, maar om kunstwerken die in het bezit zijn van een ander dan de Staat,<br />

zijn, anders dan E. en C. betogen, voormelde beleidslijnen niet rechtstreeks van toepassing, maar kunnen<br />

deze beleidslijnen in de overweging worden betrokken, voor zover zij naar het oordeel van de commissie in het<br />

concrete geval van overeenkomstige toepassing zijn.<br />

Het Museum beroept zich niet op verjaring van de aanspraken van E. en C.. Het Museum acht een zodanig<br />

beroep niet consistent met (zijn instemming met) het voorleggen van de zaak aan de commissie.<br />

Uit erfrechtelijke documenten leidt de commissie af dat E. en C. enig erfgenamen zijn van hun moeder,<br />

Edith Eberstadt-Flersheim, en dat zij op haar beurt enig overlevende erfgename was van Ernst Flersheim,<br />

haar vader. De commissie acht E. en C. derhalve bevoegd hun verzoek om teruggave van een kunstwerk uit<br />

het voormalig bezit van Ernst Flersheim te doen.<br />

De commissie heeft zich ervan vergewist dat het geschil tussen E. en C. en het Zeeuws Museum niet al eerder<br />

definitief is afgehandeld. De commissie beschouwt het verzoek om teruggave van Gebed voor de maaltijd door<br />

E. en C. in 1999 als het eerste verzoek. De commissie is voorts niet gebleken van een rechterlijke uitspraak<br />

over teruggave van Gebed voor de maaltijd of van uitdrukkelijke afstand van rechten. De onder de feiten<br />

in 6 vermelde door de Wiedergutmachungskammer van het Landgericht Frankfurt am Main toegekende<br />

schadevergoeding van DM 3000,- staat niet in de weg aan het onderhavige restitutieverzoek. De commissie<br />

acht partijen in verband met een en ander ontvankelijk.<br />

Tussen partijen is niet in geschil dat Flersheim door omstandigheden die direct verband hielden met het<br />

naziregime het bezit heeft verloren van Gebed voor de maaltijd. Er kan van worden uitgegaan dat dit schilderij<br />

omstreeks 1938 door de Gestapo is geconfisqueerd.<br />

89


6.<br />

7.<br />

8.<br />

Uit de door de commissie van E. en C. verkregen inlichtingen moet worden afgeleid dat zij zich de nodige<br />

inspanningen hebben getroost om het schilderij te achterhalen.<br />

E. en C. betogen dat het Museum bij de aankoop van het schilderij in 1981 niet te goeder trouw is geweest. De<br />

commissie verwerpt dit betoog. De commissie onderschrijft het deskundig oordeel van prof. dr. R.E.O. Ekkart<br />

dat geen sprake is geweest van nalatigheid van het Museum in verband met het feit dat het voorafgaande aan<br />

de verwerving van het schilderij in 1981 ten behoeve van het Museum geen speciaal onderzoek heeft ingesteld<br />

naar de herkomst van het schilderij in de periode 1933-1945. Zoals ook de Commissie Museale Gedragslijn in<br />

haar onder de feiten in 4 vermelde advies heeft overwogen, werd pas in 1986 de ICOM Code of Professional<br />

Ethics gepubliceerd, waarin onder meer de eis werd gesteld dat aanwinsten voorzien moesten zijn van een<br />

deugdelijk bewijs van herkomst en waarin het museum een onderzoeksplicht naar de herkomst werd opgelegd.<br />

Wat betreft het belang van het kunstwerk voor beide partijen geldt het volgende.<br />

Het gebed voor de maaltijd heeft deel uitgemaakt van de kunstcollectie van de grootouders van E. en C.. In<br />

deze collectie bevonden zich vele werken van Jan Toorop, die in de periode dat de grootouders veelvuldig<br />

in Domburg op vakantie gingen, aldaar werkzaam was en met wie zij bevriend waren geraakt. Op de<br />

huwelijksfoto van de ouders van E. en C. maakt het schilderij als zodanig herkenbaar deel uit van de<br />

wandversiering. E. en C. hechten grote emotionele waarde aan het schilderij (repliek 26.10.2006, par. VIII.a,<br />

p. 20-21). Zij zijn inmiddels bejaard en willen het schilderij graag spoedig terugkrijgen.<br />

Het Museum omschrijft zijn belang als volgt (toelichting 28.9.2006, punt 29 onder iii, p. 7): “het vertrek van<br />

het werk uit het museum [zou] een groot verlies voor het museum betekenen. Het werk is voor Zeeland een<br />

belangrijk werk omdat het een internationale stroming (het luminisme; schilderen met licht) verbindt met<br />

een lokaal verhaal. Het is een familieportret van de met Toorop bevriende Domburgse familie Louwerse.<br />

Daarnaast is het een portret van de door de schilder zo veelvuldig geprezen godsvrucht van de Zeeuwen.<br />

In grote verfstreken toont het schilderij de goddelijke gloed die de familieleden tijdens het avondgebed<br />

omringt.”<br />

9. De commissie is naar redelijkheid en billijkheid van oordeel dat het Museum Gebed voor de maaltijd dient<br />

terug te geven aan E. en C.. Daarbij neemt de commissie in aanmerking 1) dat Flersheim het bezit van het<br />

schilderij onvrijwillig heeft verloren door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime<br />

en dat dit onvrijwillige bezitsverlies heeft plaatsgevonden in de vorm van confiscatie door de Gestapo,<br />

2) het emotionele belang van E. en C. als omschreven onder 8 dat door de commissie als groot wordt<br />

aangemerkt, 3) dat E. en C. bereid zijn tot een geldelijke tegenprestatie, en 4) dat weliswaar het Museum<br />

geen onzorgvuldigheid te verwijten valt bij de aankoop van Gebed voor de maaltijd, maar dat de herkomst<br />

van het schilderij wel elementen bevat die duiden op discutabele verhandeling (zoals art. 5 van de Richtlijn<br />

Museale Verwervingen 1940–1948 het omschrijft). Immers, op de achterzijde van het schilderij bevindt zich<br />

een plakker met de naam “mr. W.M.A. Weitjens”, die, naar door E. en C. is gesteld en door het Museum niet<br />

is weersproken, tijdens de Tweede Wereldoorlog een bedenkelijke rol heeft gespeeld in de kunsthandel met<br />

het naziregime. Ook de Commissie Museale Gedragslijn maakt in haar advies van 17 mei 2000 gewag van<br />

de bedenkelijke rol van Weitjens in de kunsthandel.<br />

Het door de commissie als groot aangemerkte belang bij behoud van Gebed voor de maaltijd voor het<br />

Museum en het feit dat een kunstwerk van een vergelijkbaar niveau als Gebed voor de maaltijd niet meer<br />

beschikbaar is voor aankoop (aldus Jan Toorop-deskundige G. van Wezel) leggen onvoldoende gewicht in<br />

de schaal om de commissie tot een ander oordeel te brengen. Wel is de commissie van oordeel dat naar<br />

redelijkheid en billijkheid tegenover de teruggave van het schilderij een betaling dient te staan ter grootte<br />

van de aankoopprijs van NLG 150.000,- geïndexeerd volgens het algemene prijsindexcijfer. De commissie<br />

stelt het door E. en C. te betalen geïndexeerde bedrag vast op EUR 121.500,- (NLG 270.000,-). 62<br />

De commissie acht het redelijk en billijk dat E. en C. de kosten van verzekering en transport zullen dragen<br />

vanaf de feitelijke overdracht van het schilderij in het Museum. Voorts zullen E. en C., zoals door het<br />

Museum verzocht, het Museum dienen te vrijwaren voor aanspraken van derden op het schilderij. Tenslotte<br />

is de commissie van oordeel dat bij een voorgenomen verkoop van het schilderij door E. en C. of hun<br />

rechtverkrijgenden binnen tien jaar na de datum van dit advies, het schilderij eerst te koop moet worden<br />

aangeboden aan het Museum.<br />

10. Op grond van het vorenstaande geeft de commissie het volgende bindend advies.<br />

BINDEND ADVIES<br />

1. Het Museum is gehouden tot teruggave van het schilderij Gebed voor de maaltijd aan E. en C., tegen betaling<br />

door E. en C. van het bedrag van EUR 121.500,- aan het Museum.<br />

2. E. en C. dienen de kosten te dragen van verzekering en transport van het schilderij vanaf de feitelijke<br />

overdracht van het schilderij in het Museum.<br />

3. E. en C. dienen het Museum te vrijwaren voor aanspraken van derden op het schilderij.<br />

4. E. en C. of hun rechtverkrijgenden dienen bij een voorgenomen verkoop van het schilderij binnen tien jaar na<br />

de datum van dit advies het schilderij eerst te koop aan te bieden aan het Museum.<br />

62<br />

Van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) zijn op 5 maart <strong>2008</strong> de volgende prijsindexcijfers verkregen: 1900=100;<br />

1981=1.405; 2007=2.510. Op basis van deze cijfers is de vermenigvuldigingsfactor 1,8 (2.510/1.405) vastgesteld.<br />

90


Dit bindend advies is gegeven op 7 april <strong>2008</strong> door R. Herrmann (voorzitter), J.Th.M. Bank, J.C.M. Leijten,<br />

P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter), en ondertekend door<br />

de voorzitter en de secretaris.<br />

(R. Herrmann, voorzitter)<br />

(E. Campfens, secretaris)<br />

2. Bindend advies inzake het geschil over teruggave van het schilderij Thames<br />

bij London van Jan Toorop uit het bezit van E. Flersheim, thans in bezit van de<br />

Gemeente Rotterdam<br />

Zaaknummer: RC 3.48<br />

Datum bindend advies: 3 maart <strong>2008</strong><br />

Bindend advies<br />

in het geschil tussen:<br />

W.A.E. en A.J.C.<br />

vertegenwoordigd door mr. P.W.L. Russell<br />

te Amsterdam<br />

verder te noemen: E. en C.,<br />

en:<br />

De Gemeente Rotterdam<br />

vertegenwoordigd door de wethouder Participatie en Cultuur O. Kaya<br />

te Rotterdam<br />

verder te noemen: de Gemeente Rotterdam,<br />

gegeven door de Adviescommissie Restitutieverzoeken Cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog te Den<br />

Haag, verder te noemen: de commissie.<br />

Het geschil<br />

Ernst Flersheim (1862-1944), hierna: Flersheim, heeft het schilderij Gezicht op de Theems nabij London Bridge<br />

(1885) van Jan Toorop (hierna: Thames bij London) in eigendom gehad. Hij verkocht het werk in 1937, waarna<br />

het in de collectie is gekomen van Museum Boymans te Rotterdam, thans Museum Boijmans van Beuningen<br />

geheten (hierna: het Museum). E. en C. zijn erfgenamen van Flersheim en maken aanspraak op de restitutie<br />

van Thames bij London wegens de door hen gestelde onvrijwilligheid van het bezitsverlies als gevolg van<br />

omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. De Gemeente Rotterdam, eigenaar van het<br />

schilderij, heeft de gestelde onvrijwilligheid van het bezitsverlies bestreden en heeft de aanspraak van E. en C.<br />

van de hand gewezen.<br />

De procedure<br />

Partijen hebben een gezamenlijk verzoek gericht aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW),<br />

teneinde hun geschil te laten beslechten door de commissie. De minister heeft de commissie bij brief van 12<br />

september 2006 verzocht om in het geschil advies uit te brengen aan partijen conform de procedure in artikel 2<br />

leden 2 en 3 van het Instellingsbesluit van 16 november 2001. Partijen hebben schriftelijk verklaard het advies<br />

van de commissie als bindend te zullen beschouwen, de Gemeente Rotterdam bij brief van 19 december 2005 en E.<br />

en C. bij brief van 30 augustus 2006.<br />

De commissie heeft kennis genomen van alle door partijen overgelegde stukken. Het geschil is behandeld op de<br />

hoorzitting van 1 oktober 2007, welke is gehouden te Utrecht. Partijen zijn verschenen en hebben hun standpunten<br />

toegelicht, E. en C. aan de hand van overgelegde pleitnotities. Tijdens de hoorzitting heeft de commissie partijen<br />

verzocht om enige nadere schriftelijk te geven informatie, waarop beide partijen schriftelijk hebben gereageerd.<br />

De reactie van het Museum week inhoudelijk af van het standpunt tijdens de hoorzitting en bevatte tevens<br />

nieuwe informatie. Hierop heeft de commissie bij brief van 16 november 2007 aan partijen bericht dat zij in<br />

91


verband met de afwijkende informatie van het Museum E. en C. in de gelegenheid stelt te reageren, en dat zij de<br />

van het Museum ontvangen nieuwe informatie buiten beschouwing zal laten. E. en C. hebben vervolgens van de<br />

gelegenheid tot reageren gebruik gemaakt.<br />

De feiten<br />

In deze procedure kan van de volgende vaststaande feiten worden uitgegaan.<br />

1. E. en C. hebben de Gemeente Rotterdam op 26 januari 1999 verzocht het schilderij Thames bij London<br />

(1885) van Jan Toorop aan hen te restitueren. Dit schilderij is volgens E. en C. in 1937 onvrijwillig verkocht<br />

door hun grootvader Flersheim (1862-1944), als gevolg van omstandigheden die direct verband hielden met<br />

het naziregime. Thames bij London is door het Museum gekocht via kunsthandel Nieuwenhuizen Segaar<br />

in Den Haag (hierna: Nieuwenhuizen Segaar) die het enkele dagen daarvoor kocht van Flersheim. Het<br />

schilderij, dat zich sindsdien in de collectie en thans in het depot van het Museum bevindt, is eigendom van<br />

de Gemeente Rotterdam. Het restitutieverzoek van E. en C. aan de Gemeente Rotterdam heeft niet geleid<br />

tot teruggave.<br />

48. Gezicht op de Theems nabij London Bridge van Jan Toorop (1885).<br />

2.<br />

Flersheim woonde in de jaren dertig van de vorige eeuw met zijn echtgenote Gertrud Flersheim-Freiin von<br />

Mayer (1872-1944) in Frankfurt am Main, waar hij leiding gaf aan een internationaal familiebedrijf. Het<br />

echtpaar Flersheim was van joodse afkomst en had drie kinderen: Hans (1893-1933), Edith (1895-1992) en<br />

Margarete (1904-1940). Flersheim had in de loop der jaren een particuliere kunstverzameling opgebouwd,<br />

waaronder zich in elk geval vanaf 1909 Thames bij London bevond.<br />

Onder het nazibewind verloor de familie Flersheim haar zekerheid van bestaan en een aanzienlijk deel van<br />

haar vermogen. In 1936 en 1937 weken de beide dochters Flersheim uit naar Londen respectievelijk Brussel.<br />

Flersheim voerde in de periode 1935-1936 onderhandelingen met de Duitse autoriteiten over de verplaatsing<br />

van zijn onderneming naar het buitenland. In maart 1937 week Flersheim uit naar Nederland. Op 2 maart<br />

van dat jaar verkreeg Flersheim een visum, op 12 maart werd hem een vreemdelingenkaart verleend<br />

vanwege zijn joodse afkomst en de politieke situatie in Duitsland, en op 16 maart werd hij ingeschreven in<br />

het bevolkingsregister van Amsterdam. Zijn echtgenote bleef aanvankelijk in Frankfurt am Main achter<br />

maar vestigde zich een jaar later, in maart 1938, eveneens in Amsterdam. De Duitse nationaliteit van het<br />

echtpaar Flersheim werd door de Duitse autoriteiten vervallen verklaard en het vermogen in Duitsland<br />

werd in beslag genomen.<br />

Het echtpaar Flersheim heeft in mei 1937 een deel van zijn schilderijencollectie laten veilen in Frankfurt am<br />

Main. Volgens een naoorlogse opgave van Edith Eberstadt-Flersheim aan de Wiedergutmachungskammer<br />

van het Landgericht Frankfurt am Main is een hoeveelheid andere kunstwerken uit de collectie Flersheim<br />

door de Gestapo geconfisqueerd. Thames bij London bevond zich niet onder de geveilde c.q. geconfisqueerde<br />

schilderijen. Het schilderij bevond zich in de periode waarin Flersheim uitweek naar het buitenland in<br />

Londen.<br />

De leden van de familie Flersheim waren na hun vertrek uit Duitsland in overwegende mate op Ernst<br />

Flersheim aangewezen voor hun levensonderhoud. Het echtpaar Flersheim is in 1943 gedeporteerd en in<br />

92


1944 omgekomen in het concentratiekamp Bergen-Belsen. Alleen dochter E.E.-F. en haar gezin overleefden<br />

de oorlog.<br />

3.<br />

4.<br />

Op of omstreeks 20 maart 1937 is tussen Flersheim en Nieuwenhuizen Segaar contact geweest over de<br />

verkoop van Thames bij London. Wie aanvankelijk contact zocht met wie, is niet gebleken, maar in elk<br />

geval heeft Flersheim op 20 maart 1937 vanuit Alassio (Italië) aan Nieuwenhuizen Segaar een schriftelijke<br />

bevestiging gestuurd, waarin hij refereert aan een voorafgegane uitwisseling van telegrammen tussen<br />

hen beiden, en aangeeft in te stemmen met de uiterste prijs van NLG 3.500,- voor de verkoop van Thames<br />

bij London. Dit bedrag is door Nieuwenhuizen Segaar, conform de wens van Flersheim, naar Londen<br />

overgemaakt en de ontvangst is op 3 april 1937 door Flersheim aan Nieuwenhuizen Segaar bevestigd.<br />

In de periode van de verkoop aan Nieuwenhuizen Segaar wist het Museum, waarvan Dirk Hannema toen<br />

directeur was, van het bestaan van Thames bij London. Het Museum had belangstelling om dit vroege<br />

schilderij van Jan Toorop voor de collectie te verwerven en kreeg die mogelijkheid van Nieuwenhuizen<br />

Segaar. Verkoopgegevens van Nieuwenhuizen Segaar laten zien dat het schilderij op 24 maart 1937 tezamen<br />

met het schilderij Vrouweportret van Bart van der Leck voor NLG 6.000,- door het Museum is gekocht. Het<br />

staat niet vast welk deel van dit bedrag betrekking had op Thames bij London. Uit inventarisgegevens valt<br />

af te leiden dat het schilderij in die periode een verzekerde waarde van NLG 5.000,- had.<br />

Na de oorlog is komen vast te staan dat de veiling van kunstvoorwerpen van de familie Flersheim in<br />

Frankfurt am Main in 1937, onvrijwillig was: de eigenaar van het veilinghuis heeft in 1953 verklaard<br />

dat de familie Flersheim haar kunstcollectie in het voorjaar van 1937 ter veiling aanbood omdat zij door<br />

het naziregime tot verkoop van de collectie gedwongen werd. De Wiedergutmachungskammer van het<br />

Landgericht Frankfurt am Main heeft op 30 januari 1956 aan de enig overlevende dochter van het echtpaar<br />

Flersheim een bedrag aan schadevergoeding toegekend voor de door het naziregime in beslag genomen<br />

kunstvoorwerpen van haar ouders. In de uitspraak van de Wiedergutmachungskammer is mogelijk ook,<br />

maar dan kennelijk abusievelijk, Thames bij London begrepen.<br />

Het standpunt van E. en C.<br />

Het standpunt van E. en C. komt samengevat en voor zover thans van belang op het volgende neer.<br />

E. en C. stellen zich op het standpunt dat de verkoop van Thames bij London door Flersheim dient te worden<br />

aangemerkt als onvrijwillig. Restitutie van dit werk is volgens E. en C. om die reden op zijn plaats, en wel aan<br />

henzelf, als de enige erfgenamen van hun moeder, die op haar beurt de enige overlevende erfgenaam was van haar<br />

vader, Flersheim.<br />

De bewijslast ten aanzien van het onvrijwillige bezitsverlies zou niet op hen moeten rusten. E. en C.<br />

omschrijven Flersheim als een vermogende Duitser van joodse afkomst en woonachtig in Frankfurt am Main,<br />

die besloot vanwege vervolging door het naziregime uit te wijken naar Nederland. Veel van zijn bezittingen,<br />

waaronder het grootste deel van zijn kunstcollectie, heeft Flersheim moeten achterlaten in Duitsland of moeten<br />

verkopen om de vlucht te kunnen bekostigen. Slechts twee schilderijen, waaronder Thames bij London, zouden<br />

zijn meegenomen naar het buitenland.<br />

E. en C. voeren aan dat Flersheim in maart 1937 een visum voor Nederland verkreeg en Duitsland met spoed<br />

verliet, omdat hij represailles vreesde. Hij zou op zijn vlucht, die hem uiteindelijk in Nederland moest brengen, een<br />

ernstig zieke dochter naar een kuuroord in Alassio (Italië) hebben begeleid. Vanuit Alassio zou Flersheim op 20<br />

maart 1937, na voorafgaande onderhandelingen, de verkoop van Thames bij London aan de kunsthandel G.J.<br />

Nieuwenhuizen Segaar in Den Haag hebben bezegeld.<br />

E. en C. betitelen deze gang van zaken als een verkoop tijdens de vlucht. Zij verdedigen in dit verband de analoge<br />

toepassing van het regeringsbeleid met betrekking tot de restitutie van kunstwerken uit de rijkscollectie in dit<br />

geschil, in die zin dat de verkoop tijdens de vlucht door Flersheim gelijk te stellen valt met verkopen door joden<br />

in Duitsland in dezelfde periode, dat wil zeggen: vanaf 1933. Dat Flersheim op 16 maart 1937 is ingeschreven in<br />

het bevolkingsregister van Amsterdam doet hieraan volgens hen niet af.<br />

Volgens E. en C. kan Flersheim, die voor de vlucht naar Nederland en het levensonderhoud van hem en zijn<br />

familieleden extra financiële middelen nodig had, niet worden geacht de verkoopprijs van NLG 3.500,- tot zijn<br />

vrije beschikking te hebben gehad. In het geval van twijfel zou de commissie Flersheim het voordeel van die twijfel<br />

moeten gunnen, analoog aan de beleidslijnen van de regering.<br />

Nieuwenhuizen Segaar verkocht Thames bij London binnen enkele dagen na de transactie met Flersheim door<br />

aan het Museum. E. en C. hebben kritiek op Nieuwenhuizen Segaar, die met deze transactie een ongebruikelijk<br />

hoge winst (43%) zou hebben behaald.<br />

In het archief van het Museum zijn met betrekking tot Thames bij London slechts summiere herkomstgegevens<br />

gevonden. E. en C. sluiten zich aan bij kritische naoorlogse publicaties over de opstelling van Museumdirecteur<br />

Dirk Hannema bij de aankoop van kunstwerken uit (voormalig) joods bezit. E. en C. wijzen voorts op<br />

correspondentie uit 1954 tussen de Wiedergutmachungskammer van het Landgericht Frankfurt am Main en het<br />

Museum. Het Landgericht zou in die tijd navraag hebben gedaan naar werken uit de voormalige collectie van<br />

Flersheim, waaronder Thames bij London, maar bij het Museum op een afhoudende reactie zijn gestuit.<br />

E. en C. beschouwen hun belang bij de restitutie van Thames bij London als groot. Zij wijzen er in dat verband<br />

onder meer op dat er tussen de familie Flersheim en de schilder Toorop nauwe persoonlijke betrekkingen<br />

bestonden. Zij betogen dat Flersheim niet tot verkoop van het schilderij zou zijn overgegaan als hij niet door<br />

financiële nood was gedreven.<br />

E. en C. hebben zich onder meer bij brief van 14 november 2007 bereid verklaard om bij restitutie van Thames bij<br />

London het geïndexeerde aankoopbedrag te betalen aan de Gemeente Rotterdam.<br />

93


Het standpunt van de Gemeente Rotterdam<br />

Het standpunt van de Gemeente Rotterdam komt samengevat en voor zover thans van belang op het volgende<br />

neer.<br />

De Gemeente Rotterdam stelt dat de verkoop van Thames bij London door Flersheim niet valt aan te merken<br />

als onvrijwillig. Als argument hiervoor geeft zij dat het Flersheim zelf was die besloot tot de verkoop aan de<br />

kunsthandel G.J. Nieuwenhuizen Segaar. De Gemeente Rotterdam betoogt verder dat Flersheim het schilderij<br />

verkocht terwijl hij in Nederland woonde, op een tijdstip dat is gelegen voor de datum waarop volgens de<br />

commissie Ekkart een verkoop door een joodse particulier in Nederland in beginsel als gedwongen zou moeten<br />

worden beschouwd. Het is volgens de Gemeente Rotterdam niet vanzelfsprekend dat de bewijslast en het risico<br />

van ontbrekende gegevens bij haar ligt.<br />

Flersheim moet worden geacht de verkoopprijs van NLG 3.500,-, die aan hem is voldaan via Groot-Brittannië, tot<br />

zijn vrije beschikking te hebben gehad. Het vermeend hoge winstpercentage van Nieuwenhuizen Segaar bij de<br />

doorverkoop van Thames bij London aan het Museum, kan volgens de Gemeente Rotterdam verband houden<br />

met hoge transportkosten van Londen naar Nederland.<br />

Thames bij London is volgens de Gemeente Rotterdam een belangrijk werk van een belangrijke kunstenaar, Jan<br />

Toorop.<br />

De Gemeente Rotterdam verzet zich niet op voorhand tegen restitutie van Thames bij London.<br />

De taak van de commissie<br />

Op grond van artikel 2 lid 2 van het Instellingsbesluit van 16 november 2001 heeft de commissie tot taak op<br />

verzoek van partijen advies aan hen uit te brengen over geschillen over teruggave van cultuurgoederen tussen<br />

de oorspronkelijke eigenaar die door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime onvrijwillig<br />

het bezit verloor of diens erfgenamen en de huidige bezitter niet zijnde de Staat der Nederlanden. Conform<br />

artikel 2 lid 5 van het Instellingsbesluit adviseert de commissie naar redelijkheid en billijkheid. Dit advies is<br />

een bindend advies in de zin van art. 7: 900 Burgerlijk Wetboek.<br />

Beoordeling van het geschil<br />

1.<br />

2.<br />

3.<br />

De commissie stelt voorop dat zij bij haar advisering in ieder geval in haar overwegingen kan betrekken<br />

de omstandigheden waaronder het bezit van het werk verloren is gegaan, de mate waarin de partij die<br />

om teruggave verzoekt zich heeft ingespannen om het werk te achterhalen, alsmede het tijdstip en de<br />

omstandigheden van de verwerving van het bezit door de huidige bezitter en het door hem verrichte onderzoek<br />

voor de verwerving. Daarnaast kan het onderscheidelijke belang van het werk voor de beide partijen en van<br />

het openbaar kunstbezit in de overweging worden betrokken. De beleidslijnen van de regering inzake de<br />

restitutie van cultuurgoederen uit rijksbezit kunnen in de overweging worden betrokken voor zover zij naar de<br />

opvatting van de commissie in het concrete geval van overeenkomstige toepassing zijn.<br />

Uit erfrechtelijke documenten leidt de commissie af dat E. en C. enig erfgenamen zijn van hun moeder,<br />

E.E.-F., en dat zij op haar beurt enig overlevende erfgename was van Flersheim, haar vader. De commissie<br />

acht E. en C. derhalve bevoegd hun verzoek om teruggave uit naam van Flersheim te doen.<br />

De commissie heeft zich ervan vergewist dat het geschil tussen E. en C. en de Gemeente Rotterdam niet al<br />

eerder definitief is afgehandeld. Tijdens de hoorzitting is ter sprake gekomen een restitutieverzoek aan de<br />

Gemeente Rotterdam in de jaren vijftig van de vorige eeuw, maar een dergelijk verzoek is voor de commissie<br />

niet komen vast te staan. De commissie beschouwt het verzoek om teruggave van Thames bij London door E.<br />

en C. in 1999 als het eerste verzoek. De commissie is voorts niet gebleken van een rechterlijke uitspraak over<br />

teruggave van Thames bij London of van uitdrukkelijke afstand van rechten. De commissie acht partijen in<br />

verband met een en ander ontvankelijk.<br />

De gebeurtenissen in de familie Flersheim die aan de verkoop van<br />

4. Thames bij London op of omstreeks 20<br />

maart 1937 zijn voorafgegaan, getuigen van een neerwaartse spiraal. De beperkende maatregelen van het<br />

naziregime hebben de familie steeds harder getroffen, wat resulteerde in een verlies van banen en posities,<br />

afgenomen toegankelijkheid van tegoeden, excessieve belastingen en de vlucht naar het buitenland. De<br />

verkoop van Thames bij London aan Nieuwenhuizen Segaar heeft plaatsgevonden in dezelfde maand als die<br />

waarin Flersheim een visum en vreemdelingenpas verkreeg voor Nederland, en op het moment dat hij zich<br />

bij zijn zieke dochter in Italië bevond. De commissie beschouwt deze transactie als een verkoop tijdens de<br />

vlucht van Flersheim van Duitsland naar Nederland.<br />

Aannemelijk is geworden dat Flersheim de opbrengst van de verkoop van Thames bij London nodig dacht<br />

te hebben om te kunnen voldoen aan financiële verplichtingen die verband hielden met de vlucht van de<br />

familie. Over het verkoopbedrag hebben Flersheim en Nieuwenhuizen Segaar blijkens correspondentie<br />

tussen hen beiden onderhandeld, en Flersheim heeft ingestemd met wat hij kennelijk als zijn uiterste, lage<br />

prijs beschouwde. De commissie acht het aannemelijk dat Flersheim een hoger bedrag voor het schilderij<br />

had willen hebben, maar dat hij meende zich in zijn benarde positie niet te kunnen veroorloven de verkoop<br />

niet door te zetten.<br />

Onder de gegeven omstandigheden beschouwt de commissie het bezitsverlies als onvrijwillig door<br />

omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. De omstandigheid dat bij de onderhavige<br />

verkoop geen sprake is geweest van directe dwang, doet aan dit oordeel niet af.<br />

94


5. E. en C. zijn van oordeel dat het Museum bij de aankoop van Thames bij London in 1937 in verband met de<br />

herkomst uit joods bezit niet de vereiste zorgvuldigheid heeft betracht. De Gemeente Rotterdam betwist dit.<br />

De commissie is hieromtrent, gezien alle omstandigheden van de aankoop, waaronder het moment van deze<br />

aankoop en de actieve rol van Flersheim zelf, van oordeel dat niet gesproken kan worden van onzorgvuldig<br />

handelen van de kant van het Museum dan wel de Gemeente Rotterdam bij deze aankoop.<br />

6. De Gemeente Rotterdam heeft tijdens de hoorzitting haar belang bij het behoud van Thames bij London voor<br />

de collectie toegelicht en daarbij tevens gesteld dit belang in de procedure niet te willen benadrukken. Uit deze<br />

opstelling begrijpt de commissie dat de Gemeente Rotterdam de omstandigheden waaronder het bezitsverlies<br />

heeft plaatsgevonden als het kernpunt van het geschil beschouwt en dat zij haar belang bij het schilderij<br />

buiten de beoordeling van het geschil wenst te laten. Daartegenover staat dat het door E. en C. gestelde belang<br />

bij het werk groot is. Flersheim had een persoonlijke band met de kunstenaar Jan Toorop. Dat maakte Thames<br />

bij London tot een bijzondere bezitting van Flersheim. Er is E. en C. veel aan gelegen dit familiestuk terug te<br />

krijgen.<br />

Beide posities in deze worden verder onderstreept door het standpunt van de Gemeente Rotterdam, dat zij<br />

zich niet op voorhand verzet tegen teruggave van het schilderij, en het aanbod van E. en C. om voor het<br />

schilderij het geïndexeerde aankoopbedrag te betalen.<br />

7. In aanmerking genomen dat het bezitsverlies van Thames bij London als onvrijwillig, door omstandigheden<br />

die direct verband hielden met het naziregime, moet worden aangemerkt, alsmede het grote belang van E.<br />

en C. bij teruggave, is de commissie van oordeel dat het schilderij aan hen teruggegeven dient te worden.<br />

Gezien het aanbod van E. en C. tot betaling van het geïndexeerde aankoopbedrag, acht de commissie het<br />

voorts redelijk en billijk aan deze teruggave de verplichting te verbinden tot betaling van een geldbedrag<br />

door E. en C. aan de Gemeente Rotterdam. De commissie is van oordeel dat E. en C. kunnen volstaan met<br />

betaling van het bedrag dat Flersheim in 1937 voor het kunstwerk heeft ontvangen (NLG 3.500,-),<br />

geïndexeerd volgens het algemene prijsindexcijfer. De commissie stelt dit door E. en C. te betalen<br />

geïndexeerde bedrag vast op EUR 30.397,50 (NLG 67.550,-). 63<br />

De commissie is zich ervan bewust dat het door het Museum in 1937 betaalde aankoopbedrag voor<br />

Thames bij London waarschijnlijk hoger is geweest – de precieze hoogte staat niet vast – dan het bedrag<br />

dat Flersheim in datzelfde jaar bij de verkoop van het schilderij ontving, terwijl het geïndexeerde bedrag<br />

niettemin op dit vermoedelijk lagere bedrag is gebaseerd. De commissie is zich er tevens van bewust dat de<br />

huidige waarde van het schilderij zelfs vele malen hoger moet worden geacht dan het zojuist vastgestelde,<br />

door E. en C. te betalen geïndexeerde bedrag. Zij acht het echter redelijk en billijk dat E. en C. volstaan met<br />

betaling van voormeld bedrag, nu aannemelijk is dat Flersheim de opbrengst van de verkoop in 1937 van<br />

Thames bij London aangewend heeft om te voldoen aan zijn financiële verplichtingen die verband hielden<br />

met de vlucht van zijn familie uit Duitsland.<br />

8.<br />

Op grond van het vorenstaande geeft de commissie het volgende bindend advies.<br />

BINDEND ADVIES<br />

De Gemeente Rotterdam is gehouden tot teruggave van het schilderij Thames bij London aan E. en C., tegen<br />

betaling door E. en C. van het bedrag van EUR 30.397,50 aan de Gemeente Rotterdam.<br />

Dit bindend advies is gegeven op 3 maart <strong>2008</strong> door R. Herrmann (voorzitter), J.Th.M. Bank, J.C.M. Leijten,<br />

P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter), en ondertekend door<br />

de voorzitter en de secretaris.<br />

63<br />

Van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) zijn op 20 februari <strong>2008</strong> de volgende prijsindexcijfers (jaargemiddelden)<br />

verkregen: 1900=100; 1937=130; 2007=2.510. Op basis van deze cijfers is de vermenigvuldigingsfactor 19,3 (2.510/130)<br />

vastgesteld.<br />

95


3. Bindend advies inzake het geschil over Het huwelijk van Tobias en Sarah<br />

van Jan Steen<br />

Zaaknummer: RC 3.93<br />

Datum bindend advies: 6 oktober <strong>2008</strong><br />

Bindend advies<br />

in het geschil tussen:<br />

De Gemeente Den Haag<br />

vertegenwoordigd door de wethouder van<br />

Cultuur en Financiën mevrouw J. Klijnsma<br />

en mr. R. van Dam<br />

te Den Haag<br />

verder te noemen: de Gemeente,<br />

en:<br />

Mevrouw M. von Saher-Langenbein<br />

vertegenwoordigd door mr. R.W. Polak<br />

te Den Haag<br />

verder te noemen: Von Saher,<br />

gegeven door de Adviescommissie Restitutieverzoeken Cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog te Den<br />

Haag (de <strong>Restitutiecommissie</strong>), verder te noemen: de commissie.<br />

1. Inleiding<br />

1.1 Partijen zijn gemeenschappelijk eigenaar van het schilderij Het huwelijk van Tobias en Sarah van Jan<br />

Steen, ook wel De huwelijksnacht van Tobias en Sarah genoemd. Het schilderij is thans aanwezig in het<br />

Museum Bredius te Den Haag.<br />

1.2 De gemeenschappelijke eigendom is ontstaan als gevolg van een ingrijpende restauratie in 1996 die twee<br />

ooit van elkaar gescheiden delen van het schilderij van Jan Steen weer fysiek met elkaar verenigde. Van<br />

de twee delen zoals die voor de restauratie waren gaan bestaan, behoorde het ene (Aartsengel Rafaël) toe<br />

aan de Gemeente en het andere (Het gebed van Tobias en Sarah) aan de Staat der Nederlanden (hierna: de<br />

Staat). De Staat en de Gemeente besloten gezamenlijk tot de vereniging. Op basis van taxatiewaarden van<br />

Het gebed van Tobias en Sarah en Aartsengel Rafaël hanteerden de Staat en de Gemeente onderling een<br />

eigendomsverhouding van respectievelijk 76 en 24 procent.<br />

1.3 Naar aanleiding van een restitutieverzoek met betrekking tot Het gebed van Tobias en Sarah (NK 2726, RC<br />

1.15 Goudstikker) droeg de Staat in 2006 zijn deel van de eigendom van het verenigde schilderij over aan Von<br />

Saher.<br />

1.4 Von Saher en de Gemeente wensten de eigendom van het schilderij niet blijvend te delen. Zij zochten naar een<br />

oplossing waarbij de vereniging van het schilderij in stand zou worden gelaten. Aanvankelijk bereikten zij geen<br />

overeenstemming, maar tijdens de procedure voor de commissie werden zij het eens over overdracht van het<br />

eigendomsdeel van de Gemeente aan Von Saher.<br />

2. Procedure<br />

2.1 Partijen hebben een gezamenlijk verzoek gericht aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap<br />

(OCW) teneinde hun geschil te laten beslechten door de commissie. De minister heeft de commissie bij brief<br />

van 6 augustus 2007 verzocht om in het geschil advies uit te brengen aan partijen conform de procedure in<br />

artikel 2 leden 2 en 3 van het Instellingsbesluit van 16 november 2001 (hierna: Instellingsbesluit). Conform<br />

artikel 2 lid 5 van het Instellingsbesluit adviseert de commissie in de bedoelde procedure naar maatstaven van<br />

redelijkheid en billijkheid. Partijen hebben tegenover de commissie schriftelijk verklaard het advies van de<br />

commissie als bindend te zullen beschouwen: Von Saher, mede namens de Gemeente, bij brief van 6 juli 2007<br />

en de Gemeente ook afzonderlijk bij brief van 1 november 2007.<br />

2.2 De commissie heeft kennis genomen van de door partijen overgelegde stukken en naar voren gebrachte<br />

standpunten. De commissie heeft Von Saher bij brief van 14 april <strong>2008</strong> verzocht om kopieën van notariële<br />

akten met betrekking tot de overdracht en levering van Het gebed van Tobias en Sarah. Von Saher heeft bij<br />

brief van 22 mei <strong>2008</strong> transcripties van de restitutieakte verstrekt en hiermee genoegzaam gevolg gegeven<br />

aan het verzoek.<br />

96


2.3 Het geschil is behandeld op de hoorzitting van 2 juni <strong>2008</strong>, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen en<br />

hebben hun standpunten toegelicht.<br />

2.4 Op de hoorzitting kwam voorafgaand aan de inhoudelijke bespreking van het geschil een dispuut aan de orde<br />

over de uitgangspunten van het aan de commissie voorgelegde geschil. Von Saher had bij brieven van 16<br />

april <strong>2008</strong> en 21 mei <strong>2008</strong> betoogd dat, kort gezegd, de pas in de loop van de procedure door de Gemeente<br />

geuite voorkeur voor het in stand laten van de gedeelde eigendom, niet viel te rijmen met de afspraken die<br />

partijen in het begin met elkaar hadden gemaakt (gezamenlijke brief van partijen 6 juli 2007). De Gemeente<br />

heeft de bezwaren van de wederpartij bij brief van 24 april <strong>2008</strong> weersproken. Op verzoek van partijen heeft<br />

de commissie ten aanzien van dit geschilpunt tijdens de hoorzitting een beslissing gegeven. De commissie heeft<br />

beslist dat overeenkomstig het bepaalde in artikel 3: 178 lid 1 BW niemand tegen zijn zin deelgenoot behoeft<br />

te blijven in een onverdeelde gemeenschap en dat derhalve uitgangspunt van dit bindend advies zal zijn dat de<br />

gemeenschappelijke eigendom van het schilderij beëindigd zal worden. De commissie heeft deze beslissing aan<br />

partijen bevestigd bij brief van 3 juni <strong>2008</strong>.<br />

49. Het huwelijk van Tobias en Sarah van Jan Steen.<br />

2.5 Naar aanleiding van informatie van partijen op de hoorzitting heeft de commissie partijen bij brief van 3 juni<br />

<strong>2008</strong> verzocht om nadere gegevens. Von Saher werd verzocht kopieën van in haar opdracht opgemaakte<br />

taxaties te verstrekken aan de commissie en de Gemeente. De Gemeente werd verzocht een onderbouwing van<br />

de gestelde restauratiekosten te verschaffen aan de commissie en Von Saher. Tegelijkertijd werden partijen<br />

in de gelegenheid gesteld op elkaars gegevens te reageren. De verzochte gegevens en de reacties volgden bij<br />

brieven van 23 juni, 30 juni en 29 juli <strong>2008</strong> (de Gemeente) en 26 juni, 16 juli en 1 september <strong>2008</strong> (Von<br />

Saher).<br />

2.6 De commissie heeft partijen bij brief van 11 september <strong>2008</strong> laten weten dat de procedure is afgesloten en<br />

dat zij thans zal overgaan tot het geven van een bindend advies.<br />

2.7 De commissie heeft na de laatste briefwisseling geconstateerd dat tussen partijen geen verschil van<br />

inzicht meer bestaat over de gewenste oplossing van het geschil. Een schikking tussen partijen is nochtans<br />

uitgebleven. De commissie begrijpt de opstelling van partijen zo dat partijen een bindend advies van de<br />

commissie verkiezen en dat het bindend advies in wezen niet meer hoeft in te houden dan een formalisering<br />

van de overeenstemming van partijen.<br />

3. Uitgangspunten bindend advies<br />

Op basis van de brief van partijen d.d. 6 juli 2007, de hoorzitting met partijen en de brieven van Von Saher<br />

d.d. 26 juni <strong>2008</strong> en van de Gemeente d.d. 29 juli <strong>2008</strong>, houdt de commissie in deze zaak de volgende<br />

uitgangspunten aan.<br />

97


De Staat heeft bij notariële akte van 7 november 2006 alle rechten op het verenigde werk, voor zover hij die<br />

had, daaronder begrepen het aandeel in het verenigde werk en alle contractuele rechten tegenover de Gemeente,<br />

overgedragen aan Von Saher.<br />

Het verenigde werk is thans gezamenlijk eigendom van Von Saher en de Gemeente. Zij zijn deelgenoten in de<br />

verhouding 76 procent (Von Saher) : 24 procent (de Gemeente).<br />

De conclusies uit het advies van de commissie van 19 december 2005 (NK 2726, RC 1.15 Goudstikker) en de<br />

beslissing tot restitutie van 6 februari 2006 worden door het adviesverzoek van partijen niet ter discussie gesteld.<br />

Partijen willen niet blijvend gemeenschappelijk eigenaren van het werk zijn en de gemeenschappelijke eigendom<br />

zal derhalve worden beëindigd (zie onder 2.4).<br />

De uitkomst van het advies moet niet zijn dat het werk weer fysiek wordt gescheiden.<br />

Tijdens de procedure zijn partijen tot overeenstemming gekomen over de volgende oplossing: de Gemeente<br />

verkoopt haar eigendomsdeel aan Von Saher.<br />

4. Voorkeur partijen: verkoop door de Gemeente<br />

4.1 Partijen gaan uit van de eigendomsverhouding 76 procent (Von Saher) : 24 procent (de Gemeente).<br />

Kennelijk gaan zij ervan uit dat zij aanspraak kunnen maken op respectievelijk 76 procent en 24 procent<br />

van de geldelijke waarde van het schilderij.<br />

4.2 Bij aanvang van de procedure waren drie, door beide partijen erkende oplossingen in beeld. De ene partij<br />

zou haar eigendomsdeel aan de andere partij moeten verkopen of partijen zouden gezamenlijk het schilderij<br />

aan een derde moeten verkopen met onderlinge verdeling van de opbrengst. Verkoop aan een derde,<br />

onderhands of openbaar, bleken partijen het minst te prefereren. Partijen richtten zich op verkoop van het<br />

eigendomsdeel van de één aan de ander.<br />

4.3 Tijdens de hoorzitting heeft de commissie een voorkeur uitgesproken voor de oplossing dat de Gemeente<br />

zou proberen het eigendomsdeel van Von Saher te kopen, opdat zij het schilderij in haar museale collectie<br />

zou kunnen behouden. De Gemeente zou daartoe moeten proberen de benodigde fondsen te vergaren. De<br />

Gemeente en Von Saher konden zich in dit voorstel vinden.<br />

4.4 De Gemeente liet echter enige tijd later weten niet in de fondsenwerving te zijn geslaagd. De geboden<br />

oplossing had zodoende niet het gewenste gevolg. Bij deze stand van zaken kan de commissie naar<br />

redelijkheid en billijkheid niet adviseren tot aankoop door de Gemeente.<br />

4.5 De Gemeente lichtte haar positie bij brief van 29 juli <strong>2008</strong> als volgt toe.<br />

‘De afgelopen periode heeft de gemeente geprobeerd bij de daarvoor in aanmerking komende fondsen,<br />

voldoende financiële middelen te verwerven om het aandeel van mw. Von Saher aan te kopen. Dat is<br />

echter, mede als gevolg van het beroep dat momenteel van diverse zijden op die fondsen wordt gedaan, niet<br />

gelukt. De gemeente is hierdoor gedwongen af te zien van de optie het aandeel van mw. Von Saher voor<br />

de getaxeerde marktwaarde over te nemen. In plaats daarvan is zij wel bereid, onder de voorwaarden die<br />

de heer Polak [de raadsman van mevrouw Von Saher, toevoeging van de commissie] in zijn brief aan uw<br />

commissie noemt, haar aandeel in het schilderij aan mw. Von Saher te verkopen (..).’<br />

4.6 Aangezien de Gemeente bereid is haar eigendomsdeel aan Von Saher te verkopen en Von Saher<br />

zich tot medewerking aan die oplossing bereid heeft verklaard (brief 26 juni <strong>2008</strong>), zal de commissie<br />

dienovereenkomstig beslissen. Voor verkoop aan een derde heeft de commissie onder partijen te weinig<br />

draagvlak geconstateerd.<br />

4.7 Von Saher heeft in de procedure een taxatiewaarde van USD 2.892.000,- ter zake van Het gebed van Tobias<br />

en Sarah gepresenteerd, overeenkomend met haar eigendomsdeel van 76 procent. Daarbij heeft zij een<br />

wisselkoers van EUR 1 = USD 1,55 genoemd.64 De Gemeente heeft bij brief van 29 juli <strong>2008</strong> ingestemd met<br />

zowel de taxatiewaarde als de wisselkoers. Hiermee is tussen partijen ook de waarde van het eigendomsdeel<br />

van 24 procent vast komen te staan – USD 913.263,-65 – alsmede de waarde van het gehele schilderij –<br />

USD 3.805.263,-.<br />

4.8 Bij verkoop door de Gemeente van haar eigendomsdeel zal zodoende worden uitgegaan van een betaling<br />

door Von Saher van omgerekend EUR 589.201,94. 66<br />

64<br />

Toelichting op de berekening: ten aanzien van het eigendomsdeel van 76 procent van Von Saher leidt de taxatie van Simon<br />

Dickinson tot een waarde 76 % x EUR 3.000.000,- x 1,55 = USD 3.534.000,-, terwijl de taxatie van Christie’s voor dat<br />

gedeelte van het schilderij USD 2.250.000,- bedroeg. Het gemiddelde van deze twee bedragen is USD 2.892.000,-.<br />

65<br />

Het bedrag van USD 913.263,- is als volgt berekend: 24/76 x USD 2.892.000,-.<br />

66<br />

USD 913.263,-/1,55 = EUR 589.201,94.<br />

98


5. Bijdrage in de restauratiekosten<br />

5.1 De Gemeente heeft in de procedure aangevoerd dat zij de kosten ter zake van de vereniging van het<br />

schilderij in de transactie wenst te betrekken. Von Saher heeft zich bereid verklaard proportioneel, dat<br />

wil zeggen voor 76 procent, bij te dragen in deze kosten. Zij heeft daarbij de voorwaarde gesteld dat de<br />

Gemeente deze kosten meer dan summier onderbouwt.<br />

5.2 De Gemeente heeft in dit verband de volgende toelichting verschaft (bijlage bij brief 29 juli <strong>2008</strong>).<br />

‘[H]et aantal uren dat door de twee restauratoren van het Gemeentemuseum Den Haag is besteed om deze<br />

qua tijd zeer kostbare samenvoeging te realiseren, heeft circa 1.500 uren, dat wil zeggen 37,5 werkweek<br />

gekost. Bij een bruto uurloon van € 29,19 komen we uit op een totaalbedrag van € 43.785,-. De overige<br />

kosten ad € 1.215,- zijn die van materiaal- en ruimtegebruik, waarbij ik opmerk dat de materiaalkosten<br />

minimaal zijn en dat wij de kosten van het gebruik van ruimte slechts symbolisch in rekening hebben<br />

gebracht. De totale kosten bedragen derhalve circa € 45.000,-.’<br />

5.3 De commissie stelt vast dat de Gemeente hiermee de restauratiekosten voor zover het betreft de loonkosten<br />

voldoende heeft onderbouwd. Hierbij neemt de commissie in aanmerking dat de restauratie intern is<br />

uitgevoerd en de Gemeente zodoende geen facturen kan tonen. Ook neemt de commissie in aanmerking<br />

dat de restauratie ingrijpend was en het gestelde tijdsbeslag haar geenszins onaannemelijk voorkomt. Von<br />

Saher is in zoverre gehouden haar aanbod om proportioneel bij te dragen in de restauratiekosten, gestand te<br />

doen.<br />

5.4 Het bezwaar van Von Saher tegen de hoogte van de overige kosten, voor het laatst naar voren gebracht bij<br />

brief van 1 september <strong>2008</strong>, is gegrond. De commissie acht geen redenen aanwezig om ter zake van een<br />

intern uitgevoerde restauratie ook kosten van materiaal- en ruimtegebruik door te berekenen. De commissie<br />

baseert de bijdrage van Von Saher in de restauratiekosten daarom uitsluitend op de gepresenteerde<br />

loonkosten.<br />

5.5 De commissie zal zodoende adviseren dat Von Saher naast de koopprijs 76 procent van de totale loonkosten<br />

betaalt, te weten EUR 33.276,60. 67<br />

6. Voorwaarden van partijen bij verkoop<br />

6.1 Von Saher heeft bij brief van 26 juni <strong>2008</strong> vier voorwaarden genoemd die zij bij aankoop van het<br />

eigendomsdeel van de Gemeente zou willen laten gelden. De Gemeente heeft deze voorwaarden geaccepteerd<br />

bij brief van 29 juli <strong>2008</strong> (zie het citaat onder 4.5).<br />

6.2 Het gaat om de volgende voorwaarden: (i) op het moment van de overdracht is de staat van het schilderij<br />

niet anders dan op de taxatiedata 13 oktober 2006 en 27 maart 2007; (ii) de Gemeente heeft zich bevrijd<br />

van de testamentaire last van Dr. A. Bredius op haar deel van het schilderij; (iii) de bruikleenverhouding<br />

met de Stichting Bredius Genootschap is geëindigd; (iv) het ministerie van OCW heeft verklaard dat er geen<br />

belemmeringen zijn om het schilderij vanuit Nederland naar een bestemming buiten de EU te exporteren.<br />

6.3 Hoewel de commissie Von Saher en de Gemeente, gezien hun overeenstemming, in beginsel wil volgen in<br />

hun voorwaarden, neemt zij in haar bindend advies alleen voorwaarde (ii) op. De testamentaire last die<br />

aanvankelijk op het werk Aartsengel Rafaël rustte en die thans op het eigendomsdeel van de Gemeente<br />

rust, zal moeten worden opgeheven voordat uitvoering kan worden gegeven aan de door partijen verkozen<br />

oplossing van verkoop door de Gemeente. Hiertoe zal de Gemeente onverwijld een verzoek tot opheffing van<br />

de last moeten indienen bij de Rechtbank te Den Haag.<br />

6.4 Voorwaarde (i) houdt verband met de normale wettelijke eis van conformiteit. De commissie gaat in het<br />

bindend advies ervan uit dat de staat van het schilderij bij de overdracht sinds de taxaties niet zal zijn<br />

verslechterd. Voorwaarde (iii) is in 2006 reeds vervuld als gevolg van de beëindiging door Instituut Collectie<br />

Nederland van de bruikleenregeling met de Gemeente respectievelijk de Stichting Bredius Genootschap.<br />

Voorwaarde (iv) gaat de kaders van dit bindend advies te buiten. Het is aan partijen om daarover<br />

desgewenst onderling een nadere afspraak te maken en in contact te treden met de overheid.<br />

67<br />

EUR 43.785,- x 76% = EUR 33.276,60.<br />

99


7. BINDEND ADVIES<br />

a. Tussen Von Saher en de Gemeente is ten aanzien van het schilderij Het huwelijk van Tobias en Sarah van<br />

Jan Steen sprake van mede-eigendom in de verhouding 76 procent (de Staat) : 24 procent (de Gemeente).<br />

b. Uitgegaan wordt van de volgende waarden: USD 3.805.263,- voor het gehele schilderij, USD 2.892.000,-<br />

voor het eigendomsdeel van Von Saher, en USD 913.263,- voor het eigendomsdeel van de Gemeente. De<br />

wisselkoers is EUR 1 = USD 1,55.<br />

c. De Gemeente dient onverwijld een verzoek tot opheffing van de onder 6.2 onder (ii) bedoelde last in bij de<br />

Rechtbank te Den Haag.<br />

d. Bij opheffing van de last is de Gemeente gehouden tot overdracht van haar deel van de eigendom van het<br />

schilderij aan Von Saher, tegen betaling door Von Saher van het bedrag van omgerekend EUR 622.478,54<br />

aan de Gemeente, bestaande in een bedrag van EUR 589.201,94 voor het eigendomsdeel van 24 procent en<br />

een proportionele (76 procents-) bijdrage van EUR 33.276,60 in de restauratiekosten.<br />

Dit bindend advies is gegeven op 6 oktober <strong>2008</strong> door I.C. van der Vlies (waarnemend voorzitter), J.Th.M. Bank,<br />

J.C.M. Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, en ondertekend door de waarnemend<br />

voorzitter en de secretaris. R. Herrmann is tijdens de procedure teruggetreden als voorzitter van de commissie<br />

om redenen die niet met deze zaak verband houden en is bij dit bindend advies betrokken als adviseur van de<br />

commissie.<br />

(I.C. van der Vlies, waarnemend voorzitter)<br />

(E. Campfens, secretaris)<br />

100


7. Slotwoord<br />

Gedurende de eerste drie jaren van haar bestaan (eind 2001 tot eind 2004) werden<br />

25 adviesverzoeken aan de <strong>Restitutiecommissie</strong> voorgelegd. Vanaf eind 2004 tot eind<br />

2007 was er sprake van een verdubbeling van het aantal nieuw voorgelegde zaken,<br />

namelijk 67. Naast deze toename van het aantal zaken, heeft de commissie vanaf 2007<br />

steeds meer te maken met omvangrijke en complexe (kunsthandel)zaken, waarbij soms<br />

bijzondere procedurele vragen aan de orde komen, zoals wanneer verschillende verzoekers<br />

‘concurrerende’ claims indienen op dezelfde kunstvoorwerpen. Tot slot heeft de commissie<br />

vanaf eind 2006 voor het eerst te maken gekregen met de afwijkende procedure in bindend<br />

advies-zaken. Concluderend is er sprake van een toegenomen werkdruk, die niet alleen<br />

van kwantitatieve, maar ook van kwalitatieve aard is.<br />

Thans zijn er geen aanwijzingen dat de toestroom van nieuwe claims ophoudt. Gegevens<br />

over de herkomst van de NK-collectie, door Bureau Herkomst Gezocht verzameld in<br />

de jaren 1998-2004, blijken geruime tijd nodig te hebben om mogelijk rechthebbenden<br />

te bereiken. De commissie streeft ernaar de 36 zaken die zij aan het einde van het<br />

verslagjaar nog in behandeling heeft, alsmede eventuele toekomstige zaken, naar beste<br />

vermogen te blijven onderzoeken en beoordelen.<br />

101


Bijlagen<br />

1.<br />

‘Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede<br />

Wereldoorlog’, 16 november 2001<br />

103<br />

2.<br />

‘Wijziging Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en<br />

Tweede Wereldoorlog’, 8 november 2007<br />

109<br />

3.<br />

‘Benoeming lid/voorzitter en herbenoeming leden Adviescommissie restitutieverzoeken<br />

cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog’, 12 december 2007<br />

110<br />

4.<br />

‘Benoeming voorzitter Adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en<br />

Tweede Wereldoorlog’, 30 september <strong>2008</strong><br />

111<br />

5.<br />

‘Reglement inzake bindend adviesprocedure in het kader van artikel 2, tweede lid, en<br />

artikel 4, tweede lid, Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en<br />

Tweede Wereldoorlog’<br />

112<br />

6.<br />

Lien Heyting, ‘Particulier kan ook bij ons terecht. Dick Herrmann over de toekomst<br />

van de <strong>Restitutiecommissie</strong>’, in: NRC Handelsblad, Cultureel Supplement,<br />

5 september <strong>2008</strong><br />

116<br />

102


Besluit van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur<br />

en Wetenschappen, dr. F. van der Ploeg, houdende<br />

Instelling van een commissie die adviseert over<br />

WJZ/2001/45374(8123)<br />

verzoeken om teruggave van cultuurgoederen waarover<br />

de oorspronkelijke eigenaar door omstandigheden die<br />

direct verband hielden met het nazi-regime onvrijwillig 16 november 2001<br />

het bezit heeft verloren en die zich thans in bezit van de<br />

Staat der Nederlanden bevinden (Besluit adviescommissie<br />

restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog)<br />

, dr. F. van der Ploeg,<br />

Handelende in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad;<br />

Gelet op artikel 15, derde lid, van de Archiefwet 1995;<br />

Besluit:<br />

Artikel 1<br />

In dit besluit wordt verstaan onder:<br />

a. de minister: de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen;<br />

b. het ministerie: het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen;<br />

c. de commissie: de commissie, bedoeld in artikel 2 van dit besluit.<br />

Artikel 2<br />

1. Er is een commissie die tot taak heeft de minister op diens verzoek te adviseren over de te nemen<br />

beslissingen op verzoeken om teruggave van cultuurgoederen waarover de oorspronkelijke<br />

eigenaar door omstandigheden die direct verband hielden met het nazi-regime onvrijwillig het<br />

bezit heeft verloren en die zich thans in bezit van de Staat der Nederlanden bevinden.<br />

2. De commissie heeft voorts tot taak op verzoek van de minister advies uit te brengen over<br />

geschillen over teruggave van cultuurgoederen tussen de oorspronkelijke eigenaar die door<br />

omstandigheden die direct verband hielden met het nazi-regime onvrijwillig het bezit verloor of<br />

diens erfgenamen en de huidige bezitter niet zijnde de Staat der Nederlanden.<br />

3. De minister dient een verzoek om advies als bedoeld in het tweede lid uitsluitend in bij de<br />

commissie, indien de oorspronkelijke eigenaar of diens erfgenamen en de huidige bezitter<br />

gezamenlijk de minister daarom gevraagd hebben.<br />

4. De commissie verricht de adviestaak, bedoeld in het eerste lid, met inachtneming van het<br />

rijksbeleid ter zake.<br />

5. De commissie verricht de adviestaak, bedoeld in het tweede lid, naar maatstaven van redelijkheid<br />

en billijkheid.<br />

Artikel 3<br />

1. De commissie bestaat uit ten hoogste 7 leden, waaronder de voorzitter en de plaatsvervangend<br />

voorzitter.<br />

Bijlage 1, p.1 – Instellingsbesluit <strong>Restitutiecommissie</strong><br />

103


2. De voorzitter en de plaatsvervangend voorzitter bezitten de hoedanigheid van meester in de<br />

rechten.<br />

3. Tenminste een lid van de commissie bezit een zodanige historische deskundigheid over de<br />

Tweede Wereldoorlog dat een wezenlijke bijdrage aan de werkzaamheden van de commissie kan<br />

worden geleverd.<br />

4. Tenminste een lid van de commissie bezit een zodanige kunsthistorische of museale<br />

deskundigheid dat een wezenlijke bijdrage aan de werkzaamheden van de commissie kan worden<br />

geleverd.<br />

5. De minister benoemt de voorzitter, de plaatsvervangend voorzitter en de andere leden voor een<br />

periode van ten hoogste 3 jaar. Zij maken geen deel uit van het ministerie en zijn ook overigens<br />

niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van de minister.<br />

6. De voorzitter, vice-voorzitter en de andere leden kunnen eenmaal worden herbenoemd.<br />

Artikel 4<br />

1. De commissie behandelt een verzoek om advies met ten minste drie leden in een door de<br />

voorzitter te bepalen samenstelling met dien verstande dat bij de behandeling in ieder geval de<br />

voorzitter of de vice-voorzitter betrokken is.<br />

2. De commissie kan een reglement omtrent de verdere werkwijze vaststellen.<br />

Artikel 5<br />

1. De minister voegt aan de commissie een secretariaat toe.<br />

2. Aan het hoofd van het secretariaat staat de secretaris van de commissie, die de hoedanigheid van<br />

meester in de rechten bezit.<br />

3. De secretaris is voor zijn werkzaamheden voor de commissie uitsluitend verantwoording<br />

verschuldigd aan de commissie.<br />

Artikel 6<br />

1. Ter uitvoering van haar taak, kan de commissie degene die een verzoek om teruggave als<br />

bedoeld in artikel 2, eerste lid, heeft gedaan alsmede een vertegenwoordiger van de minister dan<br />

wel de partijen van wie het geschil, bedoeld in artikel 2, tweede lid, ter advisering aan de<br />

commissie is voorgelegd, in een vergadering horen.<br />

2. Ter uitvoering van haar taak kan de commissie zich voorts rechtstreeks wenden tot derden voor<br />

het verkrijgen van inlichtingen en hen zo nodig ter vergadering uitnodigen om hun mening te<br />

vernemen.<br />

3. De minister draagt er zorg voor dat de commissie over alle stukken die zij in verband met de<br />

uitoefening van haar taak nodig heeft en die zich op het ministerie bevinden, tijdig en volledig kan<br />

beschikken.<br />

4. Iedere ambtenaar van het ministerie geeft aan een oproep of een verzoek van de commissie<br />

gehoor.<br />

5. De beperkingen die zijn gesteld aan de openbaarheid van archiefbescheiden, bedoeld in artikel 1,<br />

onderdeel c, onder 1 en 2 van de Archiefwet 1995, die de commissie ter uitvoering van haar taak<br />

nodig heeft en die bewaard worden in een rijksarchiefbewaarplaats, blijven voor de commissie<br />

buiten toepassing.<br />

Artikel 7<br />

1. De commissie brengt ieder jaar verslag uit aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en<br />

Wetenschappen over de stand van zaken met betrekking tot de in artikel 2 genoemde taken.<br />

2. Het eerste verslag wordt in januari 2003 uitgebracht.<br />

Artikel 8<br />

De leden van de commissie ontvangen vacatiegelden alsmede een vergoeding voor de reis- en<br />

verblijfkosten volgens de bestaande rijksregelingen.<br />

104 Bijlage 1, p.2 – Instellingsbesluit <strong>Restitutiecommissie</strong>


Artikel 9<br />

De archiefbescheiden van de commissie worden na opheffing van de commissie of, zo de<br />

omstandigheden daartoe eerder aanleiding geven, zoveel eerder, overgebracht naar het archief van<br />

de Directie Cultureel Erfgoed van het ministerie.<br />

Artikel 10<br />

Met ingang van de datum van inwerkingtreding van dit besluit zijn voor een periode van drie jaar<br />

benoemd :<br />

a. mr J.M. Polak te Ede als voorzitter,<br />

b. mr B.J. Asscher te Baarn als vice-voorzitter,<br />

c. prof. mr. J. Leyten te Nijmegen,<br />

d. dr. E. van Straaten te Beekbergen.<br />

e. prof. J.Th.M. Bank te Amsterdam<br />

f. mr. H.M. Verrijn-Stuart te Amsterdam<br />

Artikel 11<br />

Dit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant<br />

waarin het wordt geplaatst.<br />

Artikel 12<br />

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en<br />

Tweede Wereldoorlog.<br />

Dit besluit zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.<br />

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,<br />

Dr. F. van der Ploeg<br />

Bijlage 1, p.3 – Instellingsbesluit <strong>Restitutiecommissie</strong><br />

105


Algemeen<br />

Een van de commissies die in Nederland sedert 1997 is ingesteld om onderzoek te doen naar het<br />

brede terrein van de tegoeden Tweede Wereldoorlog is de Commissie Ekkart. Deze commissie<br />

begeleidt het onderzoek naar de herkomst van de zogenaamde NK-collectie: de nog bij de Staat<br />

berustende kunstwerken die na de Tweede Wereldoorlog uit Duitsland zijn gerecupereerd. De omvang<br />

van de NK-collectie, ruim 4000 objecten, en de aard van het herkomstonderzoek, dat immers zaken<br />

betreft die ruim vijftig jaar geleden hebben plaatsgevonden en waarvan in veel gevallen nauwelijks<br />

nog archiefstukken te vinden zijn, zijn er de oorzaak van dat de Commissie Ekkart nog tot eind 2002<br />

nodig heeft alvorens haar werkzaamheden te kunnen afronden.<br />

Naast het begeleiden van herkomstonderzoek heeft de Commissie Ekkart tot taak om aanbevelingen<br />

te doen aan de Minister van OCenW over het teruggavebeleid van de regering. Op 26 april jl. heeft de<br />

commissie haar ‘tussentijdse’ aanbevelingen aan mij aangeboden. In haar aanbiedingsbrief stelt de<br />

commissie te hebben besloten tot tussentijdse advisering omdat zij van mening is dat aanpassing van<br />

het beleid, mede in verband met de gevorderde leeftijd van belanghebbenden, niet tot de afronding<br />

van het gehele herkomstonderzoek kan wachten. De commissie beoogt met haar aanbevelingen<br />

ruimte te creëren om tot een ruimhartiger restitutiebeleid te kunnen komen. De juridische benadering<br />

van het beleid zoals dat in de regeringsnotitie van 14 juli 2000 was vastgelegd, acht de Commissie<br />

Ekkart niet langer aanvaardbaar.<br />

De reactie van het kabinet op deze aanbevelingen heb ik op 29 juni 2001 aan de voorzitter van de<br />

Staten Generaal gestuurd, een aanvullende regeringsreactie bij brief van 16 november 2001.<br />

In haar reactie op de aanbevelingen van de Commissie Ekkart kiest de regering niet voor een puur<br />

juridische maar voor een meer beleidsmatige benadering van het restitutievraagstuk. Dit mede in het<br />

licht van internationale ontwikkelingen die veeleer wijzen in de richting van een moreel-beleidsmatige<br />

dan een overwegend juridische benadering van het vraagstuk van de restitutie. Dit standpunt is mede<br />

verwoord in de uitkomsten van de conferentie die in 1998 in Washington plaatsvond ter mondiale<br />

bespreking van de tegoeden Tweede Wereldoorlog (de zogenaamde ‘Washington Principles’).<br />

Een van die Washington principles is dat nationale “alternative dispute resolution mechanisms for<br />

resolving ownership issues” worden opgezet. Landen als Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk hebben<br />

hieraan invulling gegeven en kennen commissies ter beoordeling van individuele restitutieverzoeken.<br />

Het instellen in Nederland van een adviescommissie ter beoordeling van individuele<br />

restitutieverzoeken past dus zowel bij de strekking van de aanbevelingen van de Commissie Ekkart<br />

als bij de hierboven genoemde internationale ontwikkelingen. Belangrijkste reden om een<br />

adviescommissie in het leven te roepen is de behoefte om op een zo objectief mogelijke wijze tot<br />

besluitvorming door de Minister van OCenW over restitutieverzoeken te komen. Aangezien de Minister<br />

van OCenW tevens als bezitter/beheerder van de NK-collectie direct betrokken is, zal een<br />

adviescommissie de onafhankelijkheid van de besluitvorming vergroten. Bij brief van 7 juni jl. had ook<br />

de Commissie Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van de Tweede Kamer haar voorkeur voor een<br />

onafhankelijke commissie uitgesproken.<br />

Op basis van de ervaring van de Commissie Ekkart is de verwachting nu dat de adviescommissie 30<br />

tot 50 zaken te behandelen krijgt die betrekking hebben op voorwerpen in rijksbezit. Over het aantal<br />

particuliere verzoeken dat mogelijk aan de commissie ter advisering wordt voorgelegd bestaat nog<br />

geen inzicht. Dat geldt overigens ook voor de te verwachten levensduur van de commissie. Op grond<br />

van genoemde cijfers lijkt een periode van 3-5 jaar een reële verwachting.<br />

106 Bijlage 1, p.4 – Instellingsbesluit <strong>Restitutiecommissie</strong>


Artikelsgewijze toelichting<br />

Artikel 2<br />

Hoofdtaak van de commissie is het op zijn verzoek adviseren van de minister van OCenW over<br />

verzoeken van derden tot teruggave van voorwerpen die zich in de NK-collectie bevinden. Daarnaast<br />

kan de minister ook advies vragen ten aanzien van verzoeken tot teruggave die betrekking hebben op<br />

voorwerpen in de rijkscollectie die geen onderdeel vormen van de NK-collectie, maar niettemin door<br />

omstandigheden die direct verband hielden met het Nazi-regime in het bezit van de Staat zijn<br />

gekomen.<br />

In navolging van buitenlandse commissies en op nadrukkelijk verzoek van de Tweede Kamer kan de<br />

minister ook onderlinge geschillen tussen particulieren aan de commissie ter advies voorleggen mits<br />

deze daar zelf om verzoeken en het geschil ook hier een voorwerp betreft waarvan de oorspronkelijke<br />

eigenaar door omstandigheden die direct verband hielden met het Nazi-regime onvrijwillig het bezit<br />

verloor.<br />

De minister vraagt de commissie advies indien hem een verzoek tot teruggave bereikt dat past binnen<br />

de gestelde kaders. Slechts verzoeken die evident niet vallen binnen de taakopdracht van de<br />

commissie, bijvoorbeeld omdat ze geen betrekking hebben op de teruggave van cultuurgoederen die<br />

ten gevolge van de Tweede Wereldoorlog zijn verplaatst, zal de minister direct zelf afdoen. Om de<br />

commissie niet nodeloos met dergelijke verzoeken te belasten is ervoor gekozen de verzoeken via de<br />

minister aan de commissie voor te leggen.<br />

De kaders waarbinnen de commissie adviseert zijn de door de regering vastgestelde beleidslijnen<br />

terzake. Dit betreft allereerst het algemene regeringsbeleid inzake de Tegoeden Tweede<br />

Wereldoorlog zoals dat is vastgelegd in de brief van de regering van 21 maart 2000.<br />

Daarnaast zijn er de regels die meer specifiek betrekking hebben op de teruggave van<br />

cultuurgoederen. Dat betreft in algemene zin het beleid zoals de regering dat in haar notitie van 14 juli<br />

2000 aan de Tweede Kamer heeft kenbaar gemaakt. Naar aanleiding van de aanbevelingen van de<br />

commissie Ekkart en de regeringsreactie daarop is dat beleid echter aanzienlijk aangepast. De<br />

brieven blijven zodoende van kracht en vormen samen met de aanbevelingen van de commissie<br />

Ekkart en de regeringsreactie daarop het beleidskader voor de onderhavige commissie.<br />

De aanbevelingen die de commissie Ekkart in de toekomst nog zal uitbrengen, kunnen uiteraard tot<br />

nadere aanpassing door de regering van de benoemde beleidskaders leiden.<br />

De adviescommissie beoordeelt een teruggaveverzoek in het licht van de genoemde beleidskaders en<br />

kan dan van oordeel zijn dat:<br />

-het verzoek niet past binnen het mandaat van de commissie maar valt onder de gewone rechtsregels;<br />

de commissie zal dat in haar advies aan de minister neerleggen.<br />

-het verzoek past binnen het mandaat van de commissie en derhalve voor advisering in aanmerking<br />

komt.<br />

De overheid wil ook particulieren die onderling een geschil hebben dat betrekking heeft op een<br />

voorwerp waarover de oorspronkelijke eigenaar door omstandigheden die direct verband houden met<br />

het Nazi-regime onvrijwillig het bezit verloor, een faciliteit bieden. Bij de beoordeling van deze<br />

verzoeken van particulieren zal het advies van de commissie worden ingegeven door overwegingen<br />

van redelijkheid en billijkheid.<br />

De tussenkomst van de minister - het is immers de minister die de particuliere geschillen aan de<br />

commissie voorlegt - is ingegeven door pragmatische redenen. De minister heeft immers voor<br />

adequate ondersteuning van de commissie zorg te dragen. Daarvoor is het noodzakelijk dat de<br />

minister op de hoogte is van het aantal adviezen dat de commissie geacht wordt uit te brengen.<br />

Bijlage 1, p.5 – Instellingsbesluit <strong>Restitutiecommissie</strong><br />

107


Artikel 3 en 4<br />

Bij de keuze voor de omvang, samenstelling en werkwijze van de commissie is getracht een balans te<br />

vinden tussen benodigde expertise en het vereiste dat de commissie op efficiënte en voortvarende<br />

wijze tot een advies moet kunnen komen.<br />

Bij de samenstelling van de commissie is uitgegaan van de voor de beoordeling van<br />

teruggaveverzoeken benodigde expertise op in ieder geval juridisch, historisch en kunsthistorisch<br />

terrein. Dat ervoor gekozen is juridische expertise te vereisen van voorzitter en plaatsvervangend<br />

voorzitter is ingegeven door het feit dat ondanks de gekozen moreel-beleidsmatige benadering<br />

juridische kennis uiteraard onontbeerlijk is voor de beoordeling van bij teruggave verzoeken relevante<br />

wet- en regelgeving. Aangezien voorzitter dan wel plaatsvervangend voorzitter altijd betrokken zijn bij<br />

de advisering is juridische kennis in alle gevallen aanwezig.<br />

Het is de bedoeling van meet af aan 7 leden te benoemen. Welke leden van de adviescommissie in<br />

een concreet geval meewerken aan een advies wordt aan de voorzitter overgelaten. Daarbij kan<br />

mogelijke betrokkenheid van een lid van de commissie bij een teruggaveverzoek een rol spelen. Het<br />

zal van de complexiteit van een verzoek afhangen hoeveel leden bij de advisering over een bepaald<br />

verzoek betrokken worden. In ieder geval zullen er naast de voorzitter of de plaatsvervangend<br />

voorzitter altijd twee leden meewerken aan een advies.<br />

Artikel 5<br />

De minister draagt zorg voor een secretariaat dat op adequate wijze de commissie kan ondersteunen.<br />

Van de secretaris wordt gevraagd dat deze de titel meester in de rechten bezit. Daarnaast zal<br />

onderzoekscapaciteit aanwezig moeten zijn alsmede voldoende administratieve en organisatorische<br />

ondersteuning. De grootte van het secretariaat zal kunnen fluctueren en afhangen van de werklast<br />

van de commissie.<br />

Artikel 6<br />

Voor het kunnen voorbereiden van haar adviezen is het van het grootste belang dat de commissie<br />

over alle relevante informatie kan beschikken. Zowel informatie die afkomstig is van claimanten als<br />

van het ministerie of derden.<br />

Om de commissie optimaal in staat te stellen alle benodigde informatie zo snel mogelijk beschikbaar<br />

te krijgen, heb ik de beperkingen die gesteld zijn aan de openbaarheid van archiefbescheiden die zich<br />

bevinden in de rijksarchiefbewaarplaatsen opgeheven (vijfde lid). Daarvoor heb ik gebruik gemaakt<br />

van de mogelijkheid die artikel 15 van de archiefwet 1995 mij geeft. Het gaat daarbij uiteraard<br />

uitsluitend om archiefbescheiden die voor de uitvoering van de taak van de commissie van belang zijn.<br />

Het feit dat de commissie inzage kan krijgen in documenten waarop openbaarheidbeperkingen rusten,<br />

wil overigens niet zeggen dat die informatie ook voor anderen openbaar is. De commissieleden<br />

hebben immers zelf een geheimhoudingsplicht op grond van artikel 2:5 van de Algemene wet<br />

bestuursrecht, voor wat betreft informatie waarover zij de beschikking krijgen en waarvan het duidelijk<br />

is dat het een vertrouwelijk karakter heeft.<br />

Artikel 10<br />

Bij de ondertekening van dit instellingsbesluit hadden de in dit artikel genoemde zes personen zich al<br />

bereid verklaard om lid van deze commissie te worden. Om die reden heb ik hun benoeming direct in<br />

dit besluit geregeld. De benoeming van nog één ander lid zal zo spoedig mogelijk (separaat) volgen.<br />

De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,<br />

108 Bijlage 1, p.6 – Instellingsbesluit <strong>Restitutiecommissie</strong>


OCW<br />

Wijziging Besluit adviescommissie restitutieverzoeken<br />

cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog<br />

Besluit van de Minister van Onderwijs,<br />

Cultuur en Wetenschap van 8 november<br />

2007, nr. WJZ/2007/41600 (8225), tot<br />

wijziging van het Besluit adviescommissie<br />

restitutieverzoeken cultuurgoederen<br />

en Tweede Wereldoorlog in verband met<br />

herbenoeming van de leden<br />

De Minister van Onderwijs, Cultuur en<br />

Wetenschap,<br />

Besluit:<br />

Artikel I<br />

Het Besluit adviescommissie restitutieverzoeken<br />

cultuurgoederen en Tweede<br />

Wereldoorlog wordt als volgt gewijzigd:<br />

A<br />

In artikel 1, onderdelen a en b, wordt<br />

‘Wetenschappen’ telkens vervangen<br />

door: Wetenschap.<br />

B<br />

In artikel 3, zesde lid, vervalt ‘eenmaal’.<br />

C<br />

In artikel 7, eerste lid, wordt ‘Minister<br />

van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen’<br />

vervangen door: minister<br />

Artikel II<br />

Het besluit van 21 januari 2002, houdende<br />

Vergoeding van de leden van de<br />

adviescommissie restitutieverzoeken<br />

cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog<br />

(Stcrt. 2002, 16) wordt ingetrokken.<br />

Artikel III<br />

Dit besluit treedt in werking met ingang<br />

van de tweede dag na de dagtekening<br />

van de Staatscourant waarin het wordt<br />

geplaatst.<br />

Dit besluit zal met de toelichting in de<br />

Staatscourant worden geplaatst.<br />

De Minister van Onderwijs, Cultuur en<br />

Wetenschap,<br />

R.H.A. Plasterk.<br />

Toelichting:<br />

Artikel I<br />

Per 23 december 2007 eindigt de driejarige<br />

benoemingstermijn van de leden<br />

van de restitutiecommissie die bij herbenoeming<br />

in 2004 zijn aangesteld.<br />

In 2001 was het de verwachting dat de<br />

adviescommissie ofwel restitutiecommissie<br />

30 tot 50 zaken te behandelen<br />

zou krijgen en dat zij daarvoor 3-5 jaar<br />

nodig zou hebben. Sinds het opstellen<br />

van dit besluit zijn, in de loop der jaren,<br />

door de minister al 92 adviesverzoeken<br />

voorgelegd, waarvan de restitutiecommissie<br />

er nog 44 in behandeling heeft.<br />

Bovendien kunnen er nog adviesverzoeken<br />

volgen. De restitutiecommissie zal<br />

de komende periode met voorrang adviseren<br />

over alle restitutieverzoeken die<br />

voor 4 april 2007 zijn ingediend. Op die<br />

datum liep namelijk de mogelijkheid af<br />

om onder het verruimde restitutiebeleid<br />

claims in te dienen. Claims van na die<br />

datum vallen onder het normale restitutiebeleid.<br />

Met het oog op optimale voortgang<br />

van zaken en continuïteit in advisering<br />

is het wenselijk per 23 december 2007<br />

de zittende leden voor de restitutiecommissie<br />

te behouden. Het behoud van<br />

kennis is van groot belang. Daarom vervalt<br />

bij dit besluit de regel dat de leden<br />

van de restitutiecommissie slechts eenmaal<br />

mogen worden herbenoemd.<br />

Artikel II<br />

Dit besluit heeft geen functie meer<br />

omdat op 25 augustus 2006 het Besluit<br />

vaste beloning restitutiecommissie is<br />

vastgesteld. Omdat het onderhavige<br />

besluit daarbij niet was ingetrokken,<br />

geschiedt dat bij dit wijzigingsbesluit<br />

alsnog.<br />

De Minister van Onderwijs, Cultuur en<br />

Wetenschap,<br />

R.H.A. Plasterk.<br />

Uit: Staatscourant 19 november 2007, nr. 224 / pag. 9<br />

Bijlage 2, p.1 – Wijziging Instellingsbesluit <strong>Restitutiecommissie</strong><br />

109


OCW<br />

Benoeming lid/voorzitter en herbenoeming leden<br />

Adviescommissie restitutieverzoeken<br />

cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog<br />

De Minister van Onderwijs, Cultuur<br />

en Wetenschap,<br />

Gelet op artikel 3, vijfde en zesde lid,<br />

van het Besluit adviescommissie restitutieverzoeken<br />

cultuurgoederen en<br />

Tweede Wereldoorlog;<br />

Besluit:<br />

Artikel 1<br />

Te rekenen vanaf 23 december 2007<br />

voor een periode van drie jaren tot 23<br />

december 2010 wordt benoemd tot lid<br />

en tevens voorzitter van de<br />

Adviescommissie restitutieverzoeken<br />

cultuurgoederen en Tweede<br />

Wereldoorlog:<br />

De heer mr. R. Herrmann.<br />

Artikel 2<br />

Te rekenen vanaf 23 december 2007<br />

voor een periode van drie jaren tot 23<br />

december 2010 worden herbenoemd<br />

tot lid van de Adviescommissie restitutieverzoeken<br />

cultuurgoederen en<br />

Tweede Wereldoorlog:<br />

Mevrouw prof. mr. I.C. van der<br />

Vlies, tevens plaatsvervangend voorzitter;<br />

De heer prof. dr. J.Th.M. Bank;<br />

De heer prof. mr. J.C.M. Leijten;<br />

De heer mr. P.J.N. van Os;<br />

De heer dr. E.J. van Straaten;<br />

Mevrouw mr. H.M. Verrijn Stuart.<br />

Dit besluit treedt in werking met<br />

ingang van de tweede dag na de<br />

datum waarop het in de<br />

Staatscourant is geplaatst.<br />

De Minister van Onderwijs, Cultuur en<br />

Wetenschap,<br />

R.H.A. Plasterk.<br />

Uit: Staatscourant 12 december 2007, nr. 241 / pag. 12<br />

110 Bijlage 3, p.1 – (Her)benoemingsbesluit <strong>Restitutiecommissie</strong> 2007


Bijlage 4, p.1 – Benoeming voorzitter Adviescommissie<br />

111


ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN<br />

CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG<br />

112 Bijlage 5, p.1 – Reglement inzake bindend adviesprocedure


ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN<br />

CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG<br />

Bijlage 5, p.2 – Reglement inzake bindend adviesprocedure<br />

113


ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN<br />

CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG<br />

114 Bijlage 5, p.3 – Reglement inzake bindend adviesprocedure


ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN<br />

CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG<br />

Bijlage 5, p.4 – Reglement inzake bindend adviesprocedure<br />

115


Bron: Lien Heyting, artikel Cultureel supplement NRC<br />

handelsblad d.d. 05-09-<strong>2008</strong><br />

PARTICULIER KAN<br />

OOK BIJ ONS TERECHT<br />

bruikleen van het rijk in Museum Bredius. Althans: tot<br />

2006. Nederland stond toen 202 schilderijen af aan de<br />

erven Goudstikker en daarbij hoorde ook het linkerdeel<br />

van De huwelijksnacht van Tobias en Sara. Het<br />

schilderij is sindsdien voor een deel eigendom van de<br />

erven Goudstikker en voor een deel van de gemeente<br />

Den Haag.<br />

Dick Herrmann over de toekomst van de<br />

<strong>Restitutiecommissie</strong><br />

De restitutiecommissie besluit binnenkort over enige<br />

lastige eigendomskwesties van oorlogskunst. De<br />

nieuwe voorzitter, Dick Herrmann, ziet nog veel werk<br />

in het verschiet, zeker als musea nog oorlogskunst<br />

gaan melden. ,,Het uitoefenen van morele druk op<br />

particulieren die een schilderij te goeder trouw hebben<br />

verkregen, is laakbaar.”<br />

De huwelijksnacht van Tobias en Sara (1668) van Jan Steen<br />

Dick Herrmann Foto privécollectie<br />

Alsof er niets aan de hand is, hangt het schilderij De<br />

huwelijksnacht van Tobias en Sara (1668) van Jan<br />

Steen nog in het Haagse Museum Bredius. Sinds<br />

1996 is het hier een van de pronkstukken. In dat jaar<br />

werd het schilderij, dat ooit in twee stukken was<br />

gesneden, gerestaureerd en in zijn oorspronkelijke staat<br />

hersteld. De twee delen waren lange tijd gescheiden<br />

geweest, en los van elkaar als zelfstandige schilderijen<br />

verhandeld. Het rechterdeel was in 1907 gekocht door<br />

de verzamelaar Abraham Bredius en het linkerdeel<br />

belandde in 1931 in de voorraad van kunsthandelaar<br />

Jacques Goudstikker. In de oorlog werd dit deel<br />

verkocht aan topnazi Hermann Göring. Later werd het<br />

naar Nederland teruggebracht en kwam het schilderij<br />

terecht in de collectie van het rijk. Sinds de hereniging<br />

met het rechterdeel van het schilderij, dat eigendom is<br />

van de gemeente Den Haag, hangt het linkerdeel als<br />

Dit najaar wordt definitief over het lot van het<br />

schilderij beschikt: dan zal de <strong>Restitutiecommissie</strong><br />

besluiten of, en zo ja onder welke voorwaarden, het<br />

doek in het Museum Bredius kan blijven hangen.<br />

De Jan Steen-zaak is een van de vele moeilijke<br />

kwesties waarover de <strong>Restitutiecommissie</strong> nog een<br />

oordeel moet vellen. Deze commissie van zeven<br />

juristen en kunsthistorici adviseert de regering<br />

over teruggave van kunstwerken die na de Tweede<br />

Wereldoorlog in bezit kwamen van het rijk. Vaak gaat<br />

het om kunst die door de nazi’s van joden afhandig was<br />

gemaakt door confiscatie of gedwongen verkoop. Eind<br />

jaren negentig kwam aan het licht dat de Nederlandse<br />

staat na de oorlog in veel gevallen verzuimd had om<br />

kunstwerken terug te geven aan rechtmatige eigenaren<br />

of hun erfgenamen. Dat verzuim wordt nu alsnog<br />

goedgemaakt met een ‘ruimhartig’ teruggavebeleid<br />

waarvoor de commissie Ekkart acht jaar geleden een<br />

reeks Aanbevelingen opstelde. De <strong>Restitutiecommissie</strong><br />

baseert al haar adviezen op die Aanbevelingen.<br />

Toen de <strong>Restitutiecommissie</strong> in januari 2002 met haar<br />

werk begon, was de verwachting dat ze in totaal over<br />

zo’n 30 à 50 claims zou moeten adviseren. In drie,<br />

hooguit vijf jaar zou het hele karwei geklaard zijn,<br />

dacht men. De commissie bestaat inmiddels bijna<br />

zeven jaar en heeft tot nu toe 94 advies-verzoeken<br />

gekregen (zie kader). In 2007 besloot het ministerie<br />

116 Bijlage 6, p.1 – Interview Dick Herrmann


van OCenW om het mandaat te verlengen tot eind<br />

2010, maar het is de vraag of alle verzoeken tot<br />

teruggave van oorlogskunst dan zijn afgehandeld.<br />

Begin dit jaar kreeg de <strong>Restitutiecommissie</strong> een<br />

nieuwe voorzitter, de jurist Dick Herrmann (65) die<br />

ondermeer vice-president was van de Hoge Raad.<br />

Op de vraag wanneer er nu definitief een eind komt<br />

aan de teruggave van oorlogskunst, kan zelfs hij geen<br />

duidelijk antwoord geven.<br />

Herrmann: ,,De slotdatum voor het indienen van<br />

claims was 4 april 2007. Maar daar kwam protest<br />

tegen en later is die datum weer ingeslikt. Alle claims<br />

die na 4 april 2007 zijn ingediend, liggen nu bij het<br />

ministerie. Die claims zijn nog niet voorgelegd aan<br />

de <strong>Restitutiecommissie</strong> omdat de regering eerst moet<br />

bepalen of ze nog onder het verruimde teruggavebeleid<br />

vallen. Het lijkt wel die kant op te gaan, maar het<br />

ministerie moet formeel nog een besluit nemen.<br />

Waarschijnlijk gebeurt dat in september. Ik verwacht<br />

dat die claims van na 4 april 2007 - het zijn er een stuk<br />

of tien - dan alsnog aan ons worden voorgelegd. Het<br />

ministerie wil ook een nieuwe deadline vaststellen voor<br />

het indienen van claims, want aan die mogelijkheid<br />

moet op een gegeven moment een eind komen. ”<br />

Herrmann vermoedt dat de <strong>Restitutiecommissie</strong> er wel<br />

in zal slagen om voor 2011 alle claims die er nu zijn<br />

te hebben afgehandeld. Maar dat betekent niet dat de<br />

commissie dan kan worden opgeheven. Want ze brengt<br />

niet alleen advies uit aan de regering over de teruggave<br />

van oorlogskunst uit rijksbezit. De commissie kan ook<br />

een uitspraak doen over claims op kunstwerken die<br />

in het bezit zijn van bijvoorbeeld lagere overheden,<br />

musea, of particulieren, maar dan alleen als beide<br />

partijen bereid zijn het advies van de commissie als<br />

bindend te beschouwen. Zoals bijvoorbeeld bij het<br />

schilderij van Jan Steen uit het Museum Bredius. De<br />

erven Goudstikker en de Gemeente Den Haag hebben<br />

de vraag wat er nu met dit schilderij moet gebeuren<br />

gezamenlijk aan de commissie voorgelegd en beloofd<br />

het advies te zullen opvolgen.<br />

Het is de derde keer dat de commissie een dergelijk<br />

bindend advies uitbrengt. Eerder dit jaar velde ze een<br />

oordeel over een claim op twee schilderijen van Jan<br />

Toorop: De Theems bij London Bridge uit Museum<br />

Boijmans van Beuningen in Rotterdam en Het gebed<br />

voor de Maaltijd uit het Zeeuws Museum. Maar het zal<br />

niet bij deze drie uitspraken blijven.<br />

Op instigatie van het ministerie van OCenW beginnen<br />

de Nederlandse musea dit najaar een grootscheeps<br />

herkomstonderzoek naar alle verwervingen van 1933<br />

tot nu (met uitzondering van de aanwinsten tussen<br />

1940 en 1948 die al eerder werden onderzocht).<br />

Van elk voorwerp moet worden nagegaan of het<br />

tussen 1933 en 1945 in joods bezit is geweest. Het<br />

onderzoek, dat wordt uitgevoerd onder leiding van de<br />

Nederlandse Museumvereniging (NVM), zal minstens<br />

vier jaar duren. Er zullen ongetwijfeld voorwerpen met<br />

een beladen ‘oorlogsverleden’ worden gevonden en dat<br />

zal tot nieuwe claims leiden.<br />

NVM-directeur Siebe Weide hoopt dat de<br />

<strong>Restitutiecommissie</strong> lang genoeg zal bestaan om<br />

ook die claims nog in behandeling te nemen: ,,De<br />

commissie heeft een goede methode ontwikkeld om<br />

delicate problemen op te lossen, dus ik hoop dat het<br />

mandaat na 2010 opnieuw wordt verlengd.”<br />

Dick Herrmann: ,,Ik durf daar niets over te zeggen. Het<br />

kan ook zijn dat de commissie dan in afgeslankte vorm<br />

verder gaat, of dat de minister zegt: ik doe het zonder<br />

commissie. Ik weet het niet. ”<br />

De eerste vier jaar kon de <strong>Restitutiecommissie</strong> rekenen<br />

op algemene waardering en was er nauwelijks kritiek<br />

op de adviezen. Maar na het toewijzende advies<br />

over de Goudstikkercollectie in 2006 begon dat te<br />

veranderen en nam de kritiek toe. De commissie is<br />

zich daarvan bewust. Zo wordt in het jaarverslag<br />

over 2007 gerept over ‘enige omslag in de publieke<br />

opinie’ en ‘vragen’ die in de media waren gerezen<br />

‘over de legitimiteit van de restitutie van geroofde<br />

cultuurgoederen’.<br />

Dick Hermann: ,,Toen ik als voorzitter begon, was de<br />

publieke opinie aan het kantelen. De Goudstikkerzaak<br />

heeft daar zeker invloed op gehad. Maar ook bij die<br />

zaak staat vast dat het om onvrijwillig bezitsverlies<br />

ging door omstandigheden die direct verband hielden<br />

met het naziregime. Dat wil ik duidelijk stellen en<br />

dat werd ook door de regering niet betwist. Maar de<br />

regering vond dat het om een afgehandelde zaak ging<br />

omdat er al eerder een rechterlijke uitspraak over was<br />

gedaan. Daar liepen de meningen uiteen. Uiteindelijk<br />

heeft de regering besloten de collectie op morele<br />

gronden terug te geven aan de familie. Ik was zelf niet<br />

betrokken bij het Goudstikkeradvies, maar ik heb wel<br />

gezien dat het voor veel misverstanden heeft gezorgd.”<br />

Dit jaar was er kritiek op de twee bindende adviezen<br />

van de <strong>Restitutiecommissie</strong> over de schilderijen van<br />

Bijlage 6, p.3 – Interview Dick Herrmann<br />

117


Jan Toorop. In beide gevallen moesten de schilderijen<br />

- tegen terugbetaling van het aankoopbedrag - worden<br />

afgestaan aan de Newyorkse familie Eberstadt. Over<br />

het schilderij Gebed voor de maaltijd, waarvan het<br />

Zeeuws Museum afstand moest doen hoewel het in<br />

1981 in goed vertrouwen was aangekocht, schreef<br />

deze krant in een hoofdartikel dat de commissie met<br />

die uitspraak ‘radicale juridische precedenten’ had<br />

geschapen. Het advies impliceert dat zelfs een koper<br />

die te goeder trouw is, niet langer zeker is van zijn<br />

bezit. ,,Daarmee’’, aldus het hoofdartikel, ,,wordt<br />

ten bate van de teruggave aan nazaten van joodse<br />

nazislachtoffers een wereldwijd geldend grondprincipe<br />

van het burgerlijk recht verlaten.”<br />

Dick Hermann vindt deze kritiek onterecht. Met enige<br />

wrevel zegt hij: ,,Het was een moeilijk afweging<br />

waarbij de emotionele aspecten van de familie een<br />

rol speelden. Maar ook het advies dat de Nederlandse<br />

Museumvereniging al eerder over dit schilderij van<br />

Toorop had uitgebracht en dat al een eind in onze<br />

richting ging. De Museumvereniging vond weliswaar<br />

dat het niet teruggegeven hoefde te worden, maar<br />

dat kwam ook doordat de familie Eberstadt toen nog<br />

niet had aangeboden om de koopprijs geïndexeerd te<br />

betalen. Later is dat aanbod wel gedaan en dat maakte<br />

veel verschil. In ons advies hebben we uitvoerig<br />

gemotiveerd waarom de goede trouw in dit specifieke<br />

geval niet voldoende was om het schilderij hier te<br />

houden, want we zijn ons ervan bewust dat er veel<br />

betekenis moet worden toegekend aan het feit dat<br />

iemand een kunstwerk te goeder trouw heeft gekocht.”<br />

Tot nu toe hebben particuliere kunstbezitters nooit<br />

advies gevraagd aan de <strong>Restitutiecommissie</strong> hoewel<br />

ook zij de laatste tijd geconfronteerd worden met<br />

claims op oorlogskunst. Herrmann denkt niet dat zij<br />

afgeschrikt worden door de adviezen over de Tooropschilderijen:<br />

,,Als die zaken tegen Boijmans en het<br />

Zeeuws Museum de indruk wekken dat particuliere<br />

kunstbezitters die te goeder trouw zijn nu erg op hun<br />

tellen moeten passen omdat ze zomaar een claim<br />

kunnen krijgen, en de commissie dan zal beslissen<br />

dat ze hun bezit moeten afstaan, is dat een groot<br />

misverstand. Als een particulier een kunstwerk heeft<br />

waarvan blijkt dat het geroofd is van joden, dan is het<br />

mogelijk dat zijn geweten begint te knagen. Hij moet<br />

zelf uitmaken of hij, samen met de claimant, zo’n<br />

zaak aan ons voorlegt, daartoe is hij niet verplicht. Er<br />

is nu rumoer over de wat agressieve manier waarop<br />

particulieren worden benaderd door claimanten van<br />

oorlogskunst, en door hun advocaten. Ik wil wel kwijt<br />

dat ik het uitoefenen van morele druk op particulieren<br />

die een schilderij te goeder trouw hebben verkregen,<br />

afkeurenswaardig vind, en laakbaar. Dat past niet<br />

bij onze rechtscultuur. De <strong>Restitutiecommissie</strong> is<br />

in het leven geroepen omdat de Nederlandse staat<br />

alsnog wilde goedmaken wat na de oorlog misliep<br />

met de teruggave van oorlogskunst. De staat heeft<br />

hierin dus een totaal andere positie dan meneer X<br />

of Y die in 1983 argeloos een schilderij kocht. Ja,<br />

dat geldt ook voor schilderijen uit de Goudstikkercollectie<br />

die bij particulieren terecht zijn gekomen.<br />

Door sommige claimanten wordt gepoogd om van de<br />

adviezen die wij aan de regering uitbrengen een lijn te<br />

trekken naar particuliere zaken. Dat is niet juist, want<br />

die lijn is er niet. Maar dat dit gebeurt is niet onze<br />

verantwoordelijkheid.”<br />

Herrmann denkt dat er nog geen particuliere geschillen<br />

over oorlogskunst aan de commissie zijn voorgelegd<br />

omdat de mogelijkheid daartoe ,,onbekend is bij de<br />

huis-tuin-en keukenparticulier.” ,,Bovendien kan het<br />

een honorabel standpunt zijn om zo’n zaak niet aan ons<br />

voor te leggen, er kunnen goede redenen voor zijn, dat<br />

moet men zelf uitmaken.”<br />

Dit najaar zal de <strong>Restitutiecommissie</strong> niet alleen in het<br />

nieuws komen door de uitspraak over het schilderij<br />

van Jan Steen uit het Bredius Museum. Er is nog<br />

een geruchtmakende zaak waarover de commissie<br />

binnenkort een oordeel zal vellen: de claim van de<br />

erven Katz op 227 schilderijen uit de rijkscollectie.<br />

Die claim werd vlak voor 4 april 2007 ingediend door<br />

de Amerikaanse advocaat van de vier hoogbejaarde<br />

kinderen van de joodse kunsthandelaar Nathan<br />

Katz. Een groot deel van de geclaimde schilderijen<br />

werd in de oorlog aan de Duitsers verkocht: onder<br />

anderen aan Hitler (59 schilderijen), Göring (15) en<br />

de kunsthandelaar Alois Miedl (91). Bij het advies<br />

zal vermoedelijk veel afhangen van de vraag of de<br />

commissie die verkopen van Katz nu als vrijwillig of<br />

als gedwongen beschouwt.<br />

Bij een andere claim, waarover de <strong>Restitutiecommissie</strong><br />

in 2005 een advies uitbracht, was eveneens sprake<br />

van schilderijen die in de oorlog door een joodse<br />

kunsthandelaar waren verkocht aan Alois Miedl.<br />

Hierover oordeelde de commissie: ,,Koper was de<br />

kunsthandel van Alois Miedl, een in Nederland<br />

wonende Duitser met twijfelachtige reputatie vanwege<br />

118 Bijlage 6, p.3 – Interview Dick Herrmann


zijn kunstinkopen voor de nazi-top. Mede vanwege<br />

deze omstandigheid acht de commissie niet uitgesloten<br />

dat de verkoop onder dwang tot stand was gekomen en<br />

adviseert zij tot restitutie.”<br />

Schept dit advies geen precedent voor de uitspraak<br />

over de Katzclaim Moet Nederland nu opnieuw een<br />

grote hoeveelheid schilderijen afstaan Herrmann:<br />

,,Over de Katz-zaak kan ik niets zeggen, we zijn<br />

daarmee nog in de onderzoeksfase. Bovendien<br />

hangt het bij elke zaak van de omstandigheden af of<br />

verkopen aan de nazi’s gedwongen waren of niet. Die<br />

vraag is soms lastig te beantwoorden. Omstandigheden<br />

die op elkaar lijken, kunnen op cruciale punten toch<br />

van elkaar verschillen. We zitten er in de commissie<br />

niet voor niets vaak lang over te delibereren.”<br />

91 claims op oorlogskunst<br />

De <strong>Restitutiecommissie</strong> heeft sinds januari<br />

2002 in totaal 91 claims op oorlogskunst uit<br />

rijksbezit binnengekregen ter advisering. Over<br />

61 claims is inmiddels een advies uitgebracht.<br />

Daarbij werden 386 voorwerpen toegewezen<br />

aan de claimanten (waarvan 202 aan de erven<br />

Goudstikker). Claims op 238 voorwerpen<br />

werden afgewezen.<br />

De <strong>Restitutiecommissie</strong> behandelde niet alleen<br />

claims op kunstwerken uit de NK-collectie<br />

van het rijk (de collectie van - nu nog – 3.700<br />

kunstwerken die na de oorlog zijn teruggehaald<br />

uit Duitsland en in rijksbezit kwamen). Er zijn<br />

ook twee adviezen uitgebracht over claims<br />

op kunst die niet in rijksbezit is: de claims op<br />

een schilderij van Jan Toorop uit het Zeeuws<br />

Museum en uit het Museum Boijmans van<br />

Beuningen. De komende vijf jaar worden er<br />

meer claims verwacht op kunstwerken uit de<br />

musea.<br />

Bijlage 6, p.4 – Interview Dick Herrmann<br />

119


Publicatie van:<br />

Adviescommissie Restitutieverzoeken<br />

Cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog<br />

Bezoekadres: Lange Voorhout 9<br />

Postadres: Postbus 556<br />

2501 CN Den Haag<br />

telefoon: 070 376 59 92<br />

fax: 070 362 96 54<br />

e-mail: info@restitutiecommissie.nl<br />

internet: www.restitutiecommissie.nl<br />

Tekst:<br />

<strong>Restitutiecommissie</strong><br />

Eindredactie/productie:<br />

Nathalie Dufais<br />

Vormgeving:<br />

Eric Dietz bNO, Leiden<br />

Fotoverantwoording: Omslag, afb. 48 Museum Boijmans Van Beuningen, Rotterdam<br />

Afb. 1<br />

National Archives, Washington<br />

Afb. 2, 3, 5-7<br />

Martijn Cieremans, Amsterdam<br />

Afb. 4<br />

Stiftung Preußisher Kulturbesitz Berlijn / Jörg F. Muller<br />

Afb. 8, 11, 12, 14, 15, 19, ICN / Tim Koster<br />

20, 22, 24-27, 32-36,<br />

39, 41, 42, 44<br />

Afb. 9, 37, 40<br />

Nationaal Archief Den Haag, archief SNK<br />

Afb. 10<br />

Stadsarchief Amsterdam<br />

Afb. 11<br />

Gemeentemuseum, Den Haag<br />

Afb. 13<br />

Bonnefantenmuseum, Maastricht<br />

Afb. 16, 17, 28-31 RKD, Den Haag<br />

Afb. 18<br />

Stadsarchief Amsterdam / J. van Dijk<br />

Afb. 21<br />

Gemeentearchief, Den Haag<br />

Afb. 23<br />

Nederlands Fotomuseum / Ed van Wijk<br />

Afb. 38<br />

Kröller-Müller Museum, Otterlo<br />

Afb. 43<br />

Nederlands Fotomuseum / Cas Oorthuys<br />

Afb. 45, 49<br />

Museum Bredius, Den Haag<br />

Afb. 46<br />

Jan Toorop Research Centre<br />

Afb. 47<br />

Particuliere collectie, met dank aan A. Hopmans<br />

Uitgave: juni 2009

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!