24.04.2013 Views

HERMENEVS - Tresoar

HERMENEVS - Tresoar

HERMENEVS - Tresoar

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

<strong>HERMENEVS</strong><br />

33 e JAARGANG, AFL. 3 — 15 november 1961<br />

Vergelijking van vergelijkingen 1<br />

Hoe vol onze taal zit met vergelijkingen, kan ieder vaststellen,<br />

die wil luisteren naar een willekeurig gesprek. De omgangstaal<br />

bezigt ze voortdurend.<br />

Dus de dichterlijke taal ook? Dat is nog niet zo zeker. Het „dus”<br />

is om te beginnen aanvechtbaar, want heel wat dichters houden zich<br />

bewust ver van de omgangstaal en schuwen mede daarom de<br />

vergelijking. Ze wordt ook om andere redenen vermeden; niettemin<br />

vormt ze een oud en eerwaardig bestanddeel van de poëzie.<br />

De meeste uitgewerkte vergelijkingen verlopen volgens dit<br />

schema: zoals A doet of deed met B, zo doet of deed P met Q —<br />

dat staat natuurlijk lang niet altijd zo uitgedrukt, maar het ligt wel<br />

aan de meest voorkomende vergelijking ten grondslag.<br />

Een gemakkelijke illustratie vindt men in de bekende gelijkenis<br />

van de zaaier. In de Evangelieën wordt ze als verhaal gegeven:<br />

een zaaier ging uit, een deel viel bij de weg, enz., en dan volgt later<br />

de uitleg. In deze gelijkenis ligt een vergelijking, die men in de<br />

volgende vorm kan brengen: zoals een zaaier uitgaat om te zaaien,<br />

waarbij een deel bij de weg valt, enz., zo wordt het woord gepredikt,<br />

waarbij . . . enz.. Hier is een volledige vergelijking, waarbij van<br />

punt tot punt tussen de twee leden ervan overeenstemming bestaat<br />

en ook uitgedrukt wordt.<br />

Dit type van vergelijking komt waarschijnlijk het meest voor;<br />

daarnaast echter treft men een geheel ander soort, dat we het eerst<br />

en het meest ontmoeten bij Homerus. Het heet naar hem, en als<br />

lateren deze vergelijking bezigen, is het in bewuste navolging<br />

van Homerus.<br />

Hier is een voorbeeld (I. 12, 278—287):<br />

τν δ, ς τε νιάδες ινς πίπτωσι θαµειαί,<br />

µατι ειµερίω, τε τ ρετ µητίετα ες<br />

1 Gedeeltelijk naar een causerie, voor de N.C.R.V. uitgesproken op<br />

13-4-1961.


50<br />

νιέµεν, νθρώπισι πιαυσκµενς τ κλα —<br />

κιµήσας δ νέµυς έει µπεδν, ρα καλψη<br />

ψηλν ρέων κρυς κα πρώνας κρυς,<br />

κα πεδία λωτεντα κα νδρν πίνα ργα,<br />

καί τ λλς πλις κέυται λιµέσιν τε κα κτας<br />

κµα δέ µιν πρσπλάν ρκεται, λλα τε πάντα<br />

ελυται καθπερθ, τ πιρίση ∆ις µρς —<br />

ς τν µτέρωσε λίθι πωτντ θαµειαί.<br />

Deze vergelijking is heel anders opgezet dan de gelijkenis van de<br />

zaaier: hier is één „punt van vergelijking”; de dichtheid der geslingerde<br />

stenen wordt vergeleken met de dichtheid der sneeuwvlokken.<br />

En verder breidt de vergelijking zich uit tot een zelfstandig<br />

beeld, dat met het vergelekene geen direct verband vertoont;<br />

een beeld, dat om zich zelf geschilderd wordt.<br />

Een verklaring van de „Homerische vergelijking” als hier gegeven<br />

wordt door velen sinds veertig jaar afgewezen; toch houden velen,<br />

m. i. terecht, er aan vast. Soms schijnt de onjuistheid ervan getoond<br />

te kunnen worden, bijv. bij de volgende vergelijking (I. 4, 130-1):<br />

Athene beschermt Menelaus tegen de op hem afgeschoten pijl en<br />

δ τσν µν εργεν π ρς, ς τε µήτηρ<br />

παιδς έργη µυαν, θ δέϊ λέεται πνω.<br />

Het schijnt slechts, want zelfs hier, waar tussen de twee leden der<br />

vergelijking volledige congruentie lijkt te bestaan, wordt deze doorbroken<br />

door het tweede lid van vers 131.<br />

Euryalos wordt in de bokswedstrijd door Epeios knockout<br />

geslagen, en, heet het (I. 23, 690-2),<br />

ς δ θ π ρικς Βρέω ναπάλλεται θς<br />

θίν ν υκιεντι — µέλαν δέ κµα κάλυψεν —,<br />

ς πληγες νέπαλτ<br />

Men kan desnoods, heel geforceerd, de door de Noordenwind<br />

veroorzaakte rimpeling nog „gelijk stellen” met de klap, maar voor<br />

het wier en de donkere golf valt geen correspondentie te bedenken;<br />

die behoren tot de Homerische uitweiding.<br />

Dit blijkt overduidelijk in het volgende (I. 4, 275—283). Agamemnon<br />

ziet een schare van zijn eigen manschappen op zich afkomen<br />

en


51<br />

ς δ τ π σκπις εδεν νές απλς νρ<br />

ρµενν κατ πντν π ερι ως —<br />

τ δέ τ νευθεν ντι µελάντερν τε πίσσα<br />

αίνετ, ν κατ πντν, γει δέ τε λαίλαπα πλλήν<br />

ίγησέν τε δών, π τε σπές λασε µλα —<br />

ται µ Αάντεσσι ∆ιτρεέων αην<br />

δήϊν ς πλεµν πυκινα κίνυντ άλαγγες,<br />

κυανέαι, σάκεσιν τε κα γεσι περικυαι.<br />

κα τς µν γήθησεν δν κρείων Αγαµέµνων . . .<br />

Hier kan toch geen twijfel bestaan: de tegengestelde reacties van<br />

de herder en Agamemnon tonen, dat hier slechts één punt van<br />

vergelijking is, het naderen van een donkere massa. Wat verder<br />

over de herder verteld wordt heeft met Agamemnon en zijn situatie<br />

niets te maken.<br />

Tekort aan begrip voor deze stand van zaken heeft vroeger al niet<br />

minder tot misverstand geleid dan het dit thans soms doet. In de<br />

17 e en 18 e eeuw heeft een felle strijd gewoed, in Italië, in Engeland,<br />

maar vooral in Frankrijk, tussen de verheerlijkers der antieke<br />

litteratuur en de aanhangers der moderne. Van beide kanten zijn<br />

dikwijls vreemde argumenten gebezigd. De verdedigers van het<br />

oude wilden nergens enige vooruitgang erkennen, eigenlijk niet eens<br />

het bereiken van een vergelijkbare hoogte met wat in Griekenland<br />

en vooral in Rome was voortgebracht; hun tegenstanders meenden<br />

hun standpunt vaak te moeten verdedigen door de Griekse en<br />

Latijnse litteratuur zo laag mogelijk te taxeren. Aan het hof van<br />

Lodewijk XIV kon men natuurlijk goed werken met het argument,<br />

dat het een minderwaardig dichter moest zijn, die vorsten zich deed<br />

bezig houden met verachtelijke activiteiten — Odysseus, die zijn<br />

eigen bed getimmerd had; een prinses, die de was doet! De aan het<br />

dagelijks leven ontleende vergelijkingen maakten het voor Homerus<br />

niet beter. Wat moesten de hovelingen van Versailles met een<br />

vergelijking als die van O. 20, 24-9? Het onrustige woelen van de<br />

slapeloze Odysseus wordt er vergeleken met het draaien van een<br />

worst, die men boven een vuur braadt (terloops gevraagd: als men<br />

niet wil weten van één punt van vergelijking, moet dan hier Odysseus<br />

„gelijk staan met” de worst, en zijn bed met het vuur? Maar<br />

wat dan met de man, die de worst draait?).<br />

Het wekte protest, wanneer, zoals men meende, een groot en


52<br />

dapper vorst als Aiax in I. 11, 558—565 vergeleken werd met een<br />

ezel, „een koppige, op wiens rug heel wat knuppels stukgeslagen<br />

zijn”, en die de jongens „met moeite uit het klaverveld drijven . . . .<br />

nadat hij zich volgegeten heeft”. Aiax een ezel . . . .! Er waren maar<br />

weinigen, zoals Racine en La Fontaine, die beter zagen. Later kwam<br />

madame Dader (1654—1720) met het argument, dat men Homerus<br />

deze vergelijking niet kwalijk mocht nemen; de ezel was immers in<br />

de Levant een zeer gewaardeerd dier. De opmerking was juist, maar<br />

ze was niet ter zake. Ook madame Dacier dacht nog aan een vergelijking<br />

van de held met een ezel. Maar alweer, er is maar één punt<br />

van vergelijking, en dat is het langzaam terugwijken, van de ezel<br />

en van Aiax. Wat er verder staat over die koppige ezel, het klaverveld<br />

en het gedoe der jongens is zelfstandige schildering. Misschien<br />

ten overvloede nog één voorbeeld, I. 23, 759—763: Odysseus zit<br />

in de wedren Aiax vlak op de hielen,<br />

π δ ρνυτ δς δυσσες,<br />

γι µάλ, ς τε τίς τε γυναικς υώνι<br />

στήθες στι κανών, ν τ ε µάλα ερσ τανσση,<br />

πηνίν έλκυσα παρ κ µίτν, γθι δ σει<br />

στήθες.<br />

Wat moet er nu „corresponderen met” schering en inslag? Er<br />

is één punt van vergelijking, de nabijheid.<br />

De vergelijkingen zijn steeds ontleend aan het dagelijkse leven,<br />

dat de dichter omringt. Hiermee hangen allerlei kwesties samen,<br />

die nu niet aangeroerd zullen worden; ik wijs er alleen op, dat<br />

hierdoor begrijpelijk wordt, dat men ze in de Ilias veel meer vindt<br />

dan in de Odyssee. De Ilias verhaalt van een strijd; met hoeveel<br />

technische belangstelling de hoorders van Homerus ook de beschrijving<br />

van een gevecht zullen hebben gevolgd, zelfs bij een gevarieerd<br />

kunstenaar als deze dichter dreigt een zekere monotonie, die door<br />

de vergelijkingen op gelukkige wijze voorkomen wordt. In de<br />

Odyssee met haar op zich zelf reeds gevarieerde stof zijn ze poëtisch<br />

gezien minder nodig.<br />

Een vergelijking, die het verhaal onderbreekt, werkt natuurlijk<br />

vertragend. Homerus heeft hiervan een bewust en zeer geraffineerd<br />

gebruik gemaakt. Door vergelijkingen in te lassen suggereert hij<br />

lengte of belangrijkheid. Lengte — hoe moet hij een langdurig<br />

gevecht schilderen, dat niet tot een besliste uitslag leidt? Een


53<br />

opsomming van bijzonderheden bereikt het gewenste effect allerminst.<br />

Homerus bereikt het door een opeenstapeling van vergelijkingen<br />

— opeengehoopt werkt hun vertragende kracht des te<br />

sterker en wekt de indruk van een eindeloze strijd (bijv. I. 15,<br />

605 vv.; 17, 725 vv.). Op dezelfde manier wordt het belang van een<br />

gebeurtenis onderstreept: als de grote strijd om Troje beginnen zal<br />

en het leger zich gereed maakt, wekt Homerus door vijf vergelijkingen<br />

achter elkaar te plaatsen (I. 2, 455 vv.) de beoogde indruk.<br />

Een Nederlands dichter heeft de techniek der Homerische vergelijking<br />

virtuoos gehanteerd; hij is classicus geweest: er behoeft<br />

dus niet aan getwijfeld te worden, of hij heeft het bewust gedaan.<br />

Ik bedoel Herman Gorter; de illustratie van de bewering kies ik<br />

uit de Mei 1 — misschien niet de hoogste uitdrukking van zijn<br />

poëtisch vermogen, maar een magnifiek gedicht, al schijnt het thans<br />

ietwat onderschat te worden.<br />

Voor in het werk (p. 9) vindt men:<br />

Toen werd de zee wel als een groot zwaar man<br />

Van vroeger eeuw en kleeding; rijker dan<br />

Nu in dit land zijn; bruin fluweel en zij<br />

Als zilver en zwart vilt en pelterij<br />

Vér uit Siberisch Rusland; geel koper<br />

Brandt vele lichtjes in de plooien der<br />

Hoezen, in knoopen en in passement<br />

Van het breed overkleed, wijd uithangend.<br />

Was zoo de zee? Neen, neen, een stad geleek<br />

Ze, pleinen en straten in de kermisweek,<br />

Boerinne’ en boeren, en muziek en dans<br />

In de herbergen en in lichten krans<br />

Om elke markt de snuisterij enkramen.<br />

Of als een koning komt en alle ramen<br />

Zijn licht des avonds en uit ieder dak<br />

Een witte vlag.<br />

Men kan verdedigen, dat hier nog met een gewone vergelijking<br />

gewerkt is, waarvan alle bestanddelen een directe relatie hebben<br />

tot het vergelekene — al vertoont de schildering toch op z’n minst<br />

1 Tekst, spelling en interpunctie naar de 6 e druk (Amsterdam 1921).


54<br />

de neiging tot verzelfstandiging, die de Homerische vergelijking<br />

typeert: zie het slot van het geciteerde, over de verlichte ramen en<br />

de uitgestoken vlaggen. Even verder (p. 16) is dat nog veel duidelijker:<br />

Zoo als des nachts de eenden, in het gras<br />

Slapend, dat in de sloot groeit, met geplas<br />

Plotseling wakker worden, snaterend,<br />

Slobberend kroos, één staat er overend<br />

Zijn vleugels slaand’ en krijscht hoog in den nacht:<br />

Zoo werd uit diepe stilte onverwacht<br />

Beweging toen zij gingen.<br />

Hier hééft de dichter het „punt van vergelijking” zelf aangegeven:<br />

beweging en drukte, die plotseling een stilte verbreken.<br />

Wat verder verteld wordt over de eenden, over de éne, die omhoog<br />

komt en zijn gekrijs, is uitwerking in de trant van Homerus. Dit<br />

is zo’n comparaison à longue queue, waarover Perrault, de fabeldichter,<br />

gesproken heeft tijdens de boven vermelde querelle des<br />

anciens et des modernes.<br />

Een derde’ voorbeeld, ook uit het begin van de Mei (p. 19):<br />

En toen begon daar op het wijd tooneel<br />

Der zee, als een oud drama waarin veel<br />

Geroep, van moord is, en de lucht van bloed<br />

Hangt in de zaal — de scène is leeg; er woedt<br />

Een dolle storm om ’t hooge huis, er vallen<br />

Schoorstenen en de wachten op de wallen<br />

Hooren geluid van vijanden in ’t veld,<br />

De regen huilt en gudst, wind giert, daar snelt<br />

Een moordenaar het huis uit en men weet<br />

Dat daar een lijk ligt; donder rolt en wreed<br />

Rijt over het tooneel de maan een streep.<br />

Men kan beslist niet gaan vragen, wat nu in het verhaal van Mei<br />

„overeenkomt” met alles wat over dit oude drama verteld wordt —<br />

men zal er niets van vinden. Gorter wil alleen aanduiden, dat de<br />

zee vol wild geluid wordt in de donkere nacht; dan kiest hij het<br />

beeld van een toneel, waarop een oud drama opgevoerd wordt, en<br />

dat beeld gaat hij in de trant van Homerus uitwerken tot een


55<br />

zelfstandige schildering. Er behoeft dus niets te „corresponderen”<br />

met de schoorstenen, de wachten, de gutsende regen, de moordenaar,<br />

het lijk en de maan — er is maar één punt van vergelijking.<br />

Homerus gebruikt, zoals boven gezegd is, de vergelijking om de<br />

beschrijving van een gebeurtenis te vertragen of om het belang van<br />

de gebeurtenis te accentueren. Het eerste heeft Gorter gedaan in de<br />

zo pas geciteerde passages — hij suggereert daarmee een lange<br />

nacht. Het eerste en het tweede samen vindt men tegen het slot<br />

van het gedicht, in de beschrijving van de dood van Mei (pp.<br />

185 vv.). En daarbij bedient Gorter zich ook van de techniek der<br />

opeenstapeling van vergelijkingen. Zelfs enigszins zonder maat te<br />

houden: Homerus heeft in zo’n geval als maximum 33 verzen over<br />

vijf vergelijkingen verdeeld; Gorter gebruikt voor zeven vergelijkingen<br />

met hun uitwerking 80 verzen.<br />

Een van de mooiste en meest bekende luidt:<br />

Zóó als een bloem van zomerrood, papaver,<br />

Rustig vol rood staat, midden in gedaver<br />

Van zonnevuur, dat valt de grond in stuk<br />

En smoort en schroeit het gras: maar zijn geluk<br />

Blijft even groot: hij laat zijn roode vaan<br />

Wapperen op wind of in de zon stilstaan —<br />

Zóó stond ze . . . . . . .<br />

Misschien is het zelfstandig worden van de schildering hier niet<br />

zo duidelijk zichtbaar als in de vorige citaten; er is echter iets anders,<br />

waarop ik de aandacht wil vestigen.<br />

Die papaver komt regelrecht uit de antieke litteratuur. Gorter,<br />

die classicus is geweest en de Griekse traditie gekend heeft, is met<br />

het ontlenen gebleven in de lijn van alle dichters tot de Romantiek<br />

toe — tot zo lang heeft men namelijk een goed gebruikte ontlening<br />

niet als plagiaat beschouwd, maar als een compliment, en terecht.<br />

Bij Homerus sneuvelt een jonge man, en, staat er dan (I. 8,<br />

306-8):<br />

µήκων δ ς τέρωσε κάρη άλεν, τ ν κήπω,<br />

καρπ ριθµένη ντίησί τε εαρινσιν<br />

ς τέρωσ µυσε κάρη πήληκι αρυνθέν.<br />

Meer niet— de klassieke kunst — elke klassieke kunst, niet alleen<br />

de Griekse — wekt sentiment, maar projecteert het niet; en zeker


56<br />

zal ze niet menselijke sentimenten projecteren in een plant. De beschrijving<br />

van de papaver blijft in de beste zin van het woord zakelijk.<br />

Bij Vergilius komt de vergelijking terug (Aen. 9, 435-7):<br />

Purpureus veluti cum flos succisus aratro<br />

Languescit moriens, lassove papavera collo<br />

Demisere caput, pluvia cum forte gravantur.<br />

Het eerste stuk van deze vergelijking komt uit Sappho (nogmaals,<br />

de ontlening is een hulde aan de dichteres). Het is het bekende<br />

fragment (105 c LP, 116 D)<br />

αν τν άκινθν ν ρεσι πίµενες νδρες<br />

πσσι καταστείισι, άµαι δέ τε πρυρν νθς . . .<br />

Maar nu komt hier iets typisch Vergiliaans bij. Vergilius spreekt<br />

over het verwelken van de hyacinth, en noemt dat „languescere”;<br />

reeds hiermee wordt sentiment geprojecteerd, en nog meer, als hij<br />

„moriens” bezigt, een woord, dat men toch bij planten moeilijk<br />

kan gebruiken — en daardoor geeft hij de vergelijking een gevoelslading,<br />

die ze bij Sappho mist (we hebben bij Sappho te doen met<br />

een fragment, zodat geen zekerheid bestaat, maar wat we verder<br />

van haar poëzie kennen, doet toch vermoeden, dat de gevoelslading<br />

bij haar ontbroken heeft).<br />

Het tweede deel van Vergilius’ vergelijking is natuurlijk een<br />

adaptatie van Homerus; en hier is het „lasso” een toevoeging van<br />

Vergilius; alweer een woord, dat past in de sfeer van mensen en<br />

dieren, maar niet bij een papaver — de strakheid van lijn van<br />

Homerus en Sappho is verzwakt; het geheel is „gevoeliger” geworden.<br />

De papaver uit Gorter’s vergelijking stamt natuurlijk evenzeer<br />

uit Homerus. Ook bij hem vinden we een „toegift”. Niet hierin<br />

bestaat die, dat Gorter van de drie verzen bij Homerus er zes<br />

maakt — dat is een uitwerking in de beste trant van het voorbeeld,<br />

en dat zonnevuur, dat de grond in stuk valt, zou de bewondering<br />

van de grote voorganger gewekt hebben. Maar Gorter zegt van de<br />

papaver, dat „zijn geluk” even groot blijft — daar komt de toegift;<br />

daar stoot men op projectie van sentiment, onklassieke gevoelslading.<br />

In die éne wending blijkt, dat Gorter door de Romantiek<br />

is heengegaan.<br />

Amsterdam. G. J. DE VRIES.


57<br />

Navolgingen van Catullus 4<br />

Het is waarlijk geen wonder, dat Catullus’ 4 e gedicht, dat begint<br />

met de verzen<br />

Phasellus ille, quem videtis, hospites,<br />

ait fuisse navium celerrimus<br />

al in zijn eigen tijd befaamd was. De dichter wijdt een model van<br />

het jacht of misschien het jacht zelf 1 , dat hem in 56 v. C. behouden<br />

van Klein-Azië naar zijn dierbare Gardameer had teruggebracht,<br />

aan de Dioscuren en laat het scheepje zelf zijn levensgeschiedenis<br />

vertellen, die eindigde met deze gelukkige vaart naar N.-Italië.<br />

Het gedicht heeft niet alleen charme, maar het is ook een kunststukje<br />

van bouw en ritme: de bouw is nl. uiterst zorgvuldig naar<br />

Hellenistische trant: 2 strofen van elk 12 verzen, afgesloten met een<br />

epiloog van 3 verzen. Bovendien bestaat het geheel uit zuivere<br />

iamben, hetgeen al een prestatie op zich zelf is, omdat het Latijn<br />

bepaald arm is aan iambische woorden. Catullus moet ook zelf wel<br />

bijzonder gehecht zijn geweest aan het gedicht, want hij plaatste<br />

het tussen de 2 vermaarde liederen Lugete, O Veneres Cupidinesque<br />

en Vivamus, mea Lesbia, atque anemus, vooraan in zijn bundel.<br />

Stellig vond het dan ook in de kring der z.g.n. neoterische dichters,<br />

de nieuwlichters van ± 50 v. C., grote bijval, en hieruit valt te<br />

verklaren, dat we een al even beroemde navolging vinden in het<br />

Catalepton, nl. 10<br />

Sabinus ille, quem videtis, hospites,<br />

ait fuisse mulio celerrimus, enz.,<br />

welbekend aan iedere (oud) Gymnasiast, die is of wordt opgekweekt<br />

met Enk’s Elegiaci Romani of Mevr. de Tollenaere-Blonk’s Bloemlezing<br />

uit Catullus. Gewoonlijk wordt dit gedicht een parodie<br />

genoemd, maar dan dient men toch wel te bedenken, dat het zeker<br />

geen bespotting van Catullus bedoelt, eer het tegendeel. De dichter,<br />

die naar mijn overtuiging Vergilius in zijn studentenjaren is, heeft<br />

juist de grootste bewondering voor zijn voorbeeld en hanteert dat<br />

1 Een nog steeds onopgeloste kwestie: het laatste is niet lang geleden met<br />

klem betoogd door J. Svennung, Phaselus Ille, zum 4. Gedicht Catulls.<br />

Opuscula Romana, Vol. I, Lund 1954, p. 109—124.


58<br />

uiterst geraffineerd door dezelfde bouw en maat, veelal ook dezelfde<br />

woorden met iets verschoven betekenis te gebruiken, om de spot<br />

te drijven met een vroegere plaatsgenoot van hem uit Cremona,<br />

een zekere Sabinus, die, als slaaf en stal jongen begonnen, later<br />

muildierdrijver, een eigen bedrijf stichtte en ten slofte het tot<br />

plaatselijk magistraat bracht, maar toen de lachlust van zijn<br />

omgeving opwekte door zijn beeltenis, een duumvir gezeten op de<br />

sella curulis, te wijden in de tempel der Dioscuren in de omgeving<br />

van Cremona. Er zijn meer voorbeelden bekend van dergelijke<br />

muliones, die in het midden van de 1 e eeuw v. C. een transportbedrijf<br />

opzetten en tot bloei brachten. De tijd was daarvoor gunstig,<br />

omdat de activiteiten van Caesar in Gallië tussen 60 en 50 veel<br />

vervoer van personen en goederen nodig maakten. Zo is b.v.<br />

Ventidius Bassus, die vaak ten onrechte met onze Sabinus is<br />

vereenzelvigd, in deze tijd via een transportbedrijf vooruit gekomen<br />

en mede door protectie van Caesar zelfs praetor en consul geworden.<br />

Ook hij werd toen nog uitgescholden voor mulio. In elk geval moet.<br />

Vergilius als jongen dergelijke gevallen hebben meegemaakt.<br />

Maar ook overigens past dit gedicht goed in het leven van<br />

Vergilius, die immers kort na 54 v. C. te Rome kwam en daar<br />

contact kreeg met de boven al genoemde groep neoterische dichters,<br />

waartoe heel wat landgenoten van hem uit de Po-vlakte behoorden.<br />

De pas overleden Catullus werd door hen zeer bewonderd. We<br />

vinden trouwens ook in de opera maiora van Vergilius telkens weer<br />

sporen van zijn verering voor deze grote landgenoot uit Verona 1 .<br />

Andere navolgingen van de Phasellus zijn uit de Oudheid niet<br />

bekend; wel vindt men hetzelfde motief bij Ovidius, die in zijn<br />

Trist. I 10 de reis beschrijft, die hij met een schip, dat Minerva<br />

heet, maakte van de Corinthische haven Cenchreae naar zijn<br />

ballingsoord in Roemenië. De invloed van het gedicht van Catullus<br />

is hier en daar ook in het taalgebruik duidelijk 2 , maar toch is de<br />

gelijkenis te oppervlakkig om van een navolging te mogen spreken.<br />

Navolgingen of parodieën in de trant van het Sabinus-gedicht<br />

waren echter in hoge mate populair in de humanistentijd, toen men<br />

1 Ik heb gepoogd dit aan te tonen in: Vergil’s Debt to Catullus, Acta<br />

Classica I, 1958, Kaapstad, p. 51—63.<br />

2 B.v. vs. 3 sive opus est velis, minimam bene currit ad auram;<br />

sive opus est remo, remige carpit iter (cf. Catul. 4, 4—5).<br />

Ook vs. 22 Hac dominum tenus est illa secuta suum doet meteen denken<br />

aan Catul. 4, 19 erum tulisse.


59<br />

de beide gedichten van Catullus en Vergilius zo goed kende en<br />

klaarblijkelijk bewonderde, dat b.v. Josephus Scaliger (1540—1609),<br />

die de Appendix Vergiliana in 1573 uitgaf, in zijn commentaar<br />

vertelt, dat hij in zijn jeugd (met zijn kornuiten?) de Phaselus in<br />

zuivere iamben in het Grieks vertaalde 1 . Als men weet, dat<br />

Scaliger’s vader, Julius Caesar Scaliger (1484—1558) geboren was<br />

te Riva aan het Gardameer, dan kunnen we ons eerst recht voorstellen,<br />

hoezeer de zoon al van jongsaf vertrouwd was met dit<br />

gedicht. Immers de limpidus lacus, waar het jacht senet quiete, was<br />

het Gardameer. We bezitten van hem ook een Latijnse navolging,<br />

waarin het leven wordt geschilderd van een armzalige advocaat,<br />

die zijn leven moest eindigen als kok; dit gedicht komt voor in de<br />

Parodiae Morales van een lid der grote uitgeversfamilie Henri<br />

Estienne (Stephanus). De vader nu had 2 parodieën gedicht in de stijl<br />

van de Phasellus, beide felle aanvallen op tijdgenoten, nl. op Dolet,<br />

een vermaard Frans geleerde uit die tijd (Poëtice I, 1560), en op een<br />

apotheker Vidor, die het tot dokter had gebracht. Het eerste, dat<br />

heel venijnig, maar ook geestig is, begint zo:<br />

Doletus ille qui necavit hospites,<br />

ait fuisse carnifex sacerrimus; enz.<br />

Jos. Scaliger, de zoon, blies de laatste adem uit in de armen van<br />

zijn leerling en vurige vereerder Daniel Heinsius (1580—1655), die<br />

omtrent een halve eeuw lang hoogleraar en bibliothecaris te Leiden<br />

was. Algemeen wordt aan hem toegeschreven een anoniem werkje<br />

uit 1623: Laus Asini, in qua, praeter eius animalis laudes ac naturae<br />

propria, cum Politica non pauca, tum nonnulla alia diversa eruditionis,<br />

asperguntur, Ad Senatum Populumque eorum, qui, ignari omnium,<br />

scientias ac literas hoc tempore contemnunt. Ex Offic. Elzev., Lugd.<br />

Batav. Een nieuwe uitgave verscheen in 1629 2 , uitgebreid en van<br />

een ietwat gewijzigde ondertitel voorzien: Laus Asini tertia parte<br />

auctior: cum aliis festivis opusculis. Het is nu opgedragen aan<br />

Heinsius’ collega in de medicijnen Schrevel en aan die in de botanie<br />

Vorst. Het bevat allerlei essays, die ten dele inderdaad het onderwerp<br />

„Ezel” betreffen; ook het titelblad vertoont een ezeltje;<br />

1 Ad Catalepton 10: Parodia est, ex Phaselo Catulli, quem nos olim adolescentes<br />

totidem iambis puris Graece vertimus; deze Gr. verzen komen voor<br />

in Scaligers Castigationes in Catullum en in Doerings Catullus-editie, Londen<br />

1820, p. 286.<br />

2 O.a. aanwezig in de Kon. Bibl. te ’s Gravenhage.


60<br />

waarvoor 2 degelijke vaderlanders eerbiedig de hoed afnemen.<br />

Voorts vindt men er brieven aan Hugo de Groot en Baudius, een<br />

lang gedicht aan de laatste naar aanleiding van de dood van zijn<br />

vrouw, een niet onvermakelijk epistel aan Jacobus Primerius,<br />

qua agitur, an et qualis viro literato sit ducenda uxor, een nog steeds<br />

actueel onderwerp! De stijl van Heinsius is rijkelijk rhetorisch en<br />

breedsprakig, maar zijn beheersing van het Latijn is indrukwekkend.<br />

Nu is in dit werkje ook een parodie op Catullus’ Phasellus<br />

opgenomen, die kennelijk doelt op het ezeltje van de titelplaat.<br />

Ik laat het gedicht hier in zijn geheel volgen, omdat het kan dienen<br />

als voorbeeld van talloze andere, soortgelijke parodieën en omdat<br />

dit wel een der beste is:<br />

Asellus ille, quem videtis, hospites,<br />

ait fuisse quadrupes pigerrimus,<br />

nec ullius stupentis ocium pecu<br />

nequisse praeterire, sive Inertiae<br />

5 opus foret litare, sive Murciae.<br />

et hoc negat feroculae Bataviae<br />

negare littus, insulasve proximas,<br />

Sicambriam, trucemve Baetici sinum.<br />

ubi iste, nunc screator, antea fuit<br />

10 iners Asellus. heic Salaciae in solo<br />

rudente saepe sibilum edidit sono.<br />

Bataviae ora, nobilisque Catta gens,<br />

tibi haec fuisse et esse cognitissima<br />

Asellus inquit. ultima ex origine<br />

15 tuis natasse dicit in paludibus:<br />

tuo imbuisse et ungulas in aequore.<br />

et inde per tot alta littorum iuga<br />

herum tulisse; laeva sive dextera<br />

foret cruenta: sive agaso verbere<br />

20 utrunque durus incidisset in latus.<br />

nec ulla vota vapularibus Diis<br />

sibi esse facta, cum veniret a mare<br />

novissimo, hanc ad usque musicam domum.<br />

sed haec prius fuere: nunc ineptiis<br />

25 vacat iocisque. seque dedicat tibi<br />

gemelle asellule, et gemelle aselluli.<br />

Hoewel ik moet bekennen, dat Heinsius’ bedoeling me niet overal<br />

duidelijk is en het gedicht vermoedelijk heel wat actuele toespelingen<br />

bevat, die ons nu ontgaan, kan de vertaling ongeveer aldus<br />

luiden:<br />

„Dat ezeltje, dat ge ziet, vrienden, zegt, dat het de allerluiste viervoeter<br />

is geweest, en dat het in staat was om het snelle dier van welke stommeling<br />

ook te passeren, hetzij geofferd moest worden aan de godin van de<br />

sloomheid, hetzij aan die van de liefde. En het beweert, dat het strand


61<br />

van het pittige Nederland dat niet ontkent, en evenmin de naburige eilanden,<br />

noch Rijnland, noch de grimmige baai van de Guadalquivir, waar dit dier,<br />

nu een rochelend oudje, eens een traag ezeltje was. Hier, in het land van<br />

de zeegodin, heeft het dikwijls een fluitend, balkend geluid laten horen.<br />

Kusten van Nederland en vermaarde stam der Chatti (Hessen, Thüringen)<br />

het ezeltje zegt, dat dit U welbekend was en is. Vanaf zijn vroegste oorsprong<br />

zegt het in uw moerassen te hebben gezwommen en zijn hoeven in uw watervlak<br />

te hebben ondergedompeld. En dat het vandaar over zoveel heuvelruggen<br />

zijn meester heeft gedragen, hetzij het links, hetzij rechts bloedig verwond<br />

was, hetzij de rauwe drijver op beide flanken losbeukte. En dat het geen<br />

geloften deed aan de goden van de zweepslagen, hoewel het van de verste zee<br />

helemaal naar dit huis der Muzen kwam.<br />

Maar dit was vroeger: nu heeft het rust voor dwaasheden en grappen.<br />

En het wijdt zich aan U, tweeling-ezeltje en tweelingbroer van het ezeltje”.<br />

We volgen dus de levensloop van het ezeltje van uit Spanje naar<br />

de lage landen; de uitdrukkingen zijn soms wat gezocht 1 , maar er<br />

zitten allerlei aardige vondsten in, b.v. 21 vapularibus Diis = de<br />

Goden van de zweepslagen. Vapularis komt, voor zover ik weet,<br />

maar eenmaal voor in de Latijnse litteratuur, nl. bij Plaut. Pers. 22,<br />

waar het adjectivum ook komisch is bedoeld.<br />

Zelfs de grote Lipsius, tijdgenoot van Jos. Scaliger, deed mee<br />

aan dit spel en dichtte in de stijl van de Phasellus een aansporing<br />

tot de lectuur van Seneca, en op de zelfde wijze is de apotheose van<br />

Lipsius’ hondje Melissa vereeuwigd door Sixtus Octavianus in een<br />

tamelijk zoetelijk liedje:<br />

Melissa, Lipsii illa mei merum et dolor<br />

ait fuisse maxima optima indole, enz.<br />

Men vindt het met een tiental dergelijke parodieën in een hoogst<br />

curieus werkje van deze Sixtus: Phaselus Catulli, et ad eam, quotquot<br />

exstant, Parodiae, cum annotationibus doctissimorum virorum.<br />

Accesserunt alia quaedam eiusdem generis, Edita a Sixto<br />

Octaviano. Eboraci 1579 2 . De verzamelaar zelf, die hier kennelijk<br />

1 Cf. Comelia C. Coulter, A seventeenth-century Parody of Catullus 4.<br />

Class. Philol. XII (1917), p. 198—201.<br />

2 Een merkwaardig exemplaar hiervan is aanwezig in de Kon. Bibl. te<br />

’s Gravenhage, in één bandje verenigd met de Phaedrus-editie van Pithou.<br />

Het was blijkens de talrijke marginale opmerkingen eens het bezit van<br />

Petrus Scriverius (1576—166o) en later van Pieter Burman de Jongere.<br />

Deze laatste (1714—1778) noemt in zijn uitgave van de Anthologia Veterum<br />

Latinorum Epigrammatum et Poëmatum, Amsterdam 1759, Vol. I, p. 309<br />

een andere editie van 1593, die toen al uiterst schaars was; Burman excuseert<br />

zich nl., dat hij de aantekeningen van Sixtus Octavianus reproduceert<br />

propter insignem opusculi vix obvii raritatem.


62<br />

een hobby van maakte ondanks zijn matige beheersing van het<br />

Latijn, dichtte 2 persiflages, o.a. op een verlopen advocaat Tricongio,<br />

een dronkelap en schurk, die dan ook op een miserabele<br />

manier eindigt in de kroeg. In een andere rekent hij af met een<br />

souteneur, die zich in vs. 21 richt tot de fornicalibus deis, De andere<br />

dichters, die hier zijn opgenomen, b. v. de Duitser P. Melissus<br />

Schedius, de Italiaan Toscano, en Janus Lernutius beschrijven, resp.,<br />

hoe een dappere krijgsman ten slofte wijnboer werd, hoe een<br />

schoolmeester aan lager wal raakte of ze verheerlijken het schone<br />

oog van hun geliefde:<br />

Ocellus ille, quem cano, dei alitis<br />

ait fuisse nidus unus unicus, enz.<br />

In de Franse Catullus-vertaling van François Noel: Traduction<br />

complete des poésies de Catulle, Parijs 1806, Vol. Il, p. 49—55<br />

vinden we nog 13 andere parodieën vermeld. Zo citeert hij er een<br />

van Van der Does (Janus Dousa 1545—1604), de welbekende<br />

burgemeester van Leiden en Curator van de pas gestichte Universiteit.<br />

Het gedicht komt voor in zijn Savia en het onderwerp is het<br />

mondje van Rosilla, dat ook al een apotheose heeft ondergaan, nl. de<br />

verandering uit een beker, waaruit Venus nectar drinkt. Het begint<br />

aldus:<br />

Et os et ista (quae vides) labellula<br />

ferunt fuisse pyxidem Dioneam, enz.<br />

De namen van de meeste andere auteurs zijn onbekender, b.v.<br />

Martinus Braschius, en nog eens Melissus, maar we treffen ook<br />

Valens Acidalius (1567—1595) aan, een philoloog van formaat en<br />

befaamd door zijn text verbeteringen van Apuleius, Velleius Paterculus,<br />

Plautus, Seneca en Tacitus. Zijn Latijn is dan ook voortreffelijk:<br />

Rosa haec, rubere quam videtis, hospites,<br />

ait prius fuisse candidissima;<br />

neque ullius decus suave lilii<br />

nequisse praeterire; seu coloribus<br />

opus foret valere, sive odoribus; enz.<br />

De roos heeft zelfs geen geloften behoeven te doen florealibus diis<br />

(vs. 22).<br />

Verschillende malen heeft een kloosterling dit genre beoefend


63<br />

om een geleerde te eren, b.v. de Belgische Augustijn Ignace Dycker,<br />

of om een reis te beschrijven, b.v. Pater Cossart. Zelfs wordt in een<br />

tweetal parodieën, die François Noel met Gallische vrijmoedigheid<br />

op p. 53 „les plus agréables de toutes, et celles où règne un meilleur<br />

goût” wenst te noemen, een courtisane bezongen, die na een veelbewogen<br />

leven de schaapjes op het droge heeft en senet quiete. De<br />

auteur van de ene is Valois, die van de andere La Monnoye. De<br />

eerste begint als volgt:<br />

Lycoris illa, quam videtis, hospites,<br />

ait fuisse pellicum facillima, enz.<br />

Als parodie zijn ze zonder twijfel kunstig, maar ik kan de prijzende<br />

adjectiva van Noel onmogelijk onderschrijven en pudoris<br />

causa de vrij grove text hier zeker niet verder weergeven.<br />

Het zou me niet verbazen, als naast deze 23 late navolgingen<br />

uit de collecties van Sixtus Octavianus en Noel nog heel wat andere<br />

parodieën zouden zijn op te sporen, want het was klaarblijkelijk een<br />

geliefd genre 1 . Er is echter m.i. geen onder, die ook maar in de<br />

verste verte kan wedijveren met de Sabinus ille van de jonge<br />

Vergilius. Wel zijn ze in zoverre verhelderend, dat ze m.i. merendeels<br />

uit de zelfde mentaliteit gesproten zijn, nl. een opwelling om zijn<br />

krachten eens te beproeven op een bravour-stuk, bestemd voor het<br />

amusement van zijn naaste vrienden, die dat ten volle kunnen<br />

waarderen. Om die reden moet men de Sabinus van Vergilius ook<br />

niet al te gewichtig nemen 2 : het gaat de dichter er niet zozeer om<br />

die vrij onbeduidende protser fel te treffen, maar veeleer om met<br />

behulp van het recente gedicht van Catullus, dat zijn vriendenkring<br />

natuurlijk uitstekend kende, een artistiek spel te bedrijven, dat des<br />

te geestiger uitviel, als men de wat opgeblazen oud-muildierdrijver<br />

Sabinus uit Cremona kende.<br />

Groningen. R. E. H. WESTENDORP BOERMA.<br />

1 Ook navolgingen van Catul. 3 Lugete, o Veneres Cupidinesque, waren in<br />

de 16 e en 17 e eeuw zeer in trek, en eveneens van Hor. Od. I 35 en III 9.<br />

2 Zo gaat b.v. K. Büchner, P. Vergilius Maro. Der Dichter der Romer,<br />

1956, p. 62, veel te ver, als hij over de Sabinus zegt: „Das Gedicht ist ein<br />

wichtiges Dokument für die freie Invektive der sterbenden Republik”.


64<br />

Rimbaud en de klassieken<br />

Dodds begint zijn bekende boek over de irrationele aspecten van<br />

de Griekse cultuur met te vertellen hoe een onbekende jongeman<br />

in het Brits museum, bij het bekijken van de Parthenon sculpturen,<br />

hem bekende, dat deze kunst hem niets deed, omdat het allemaal<br />

zo “terribly rational” was. Geen wonder, denkt Dodds, een generatie<br />

opgevoed met Afrikaanse en Azteken kunst, werk van Modigliani<br />

en Henry Moore, moet in de Griekse kunst en cultuur wel iets<br />

missen van het gevoel voor mysterie en de diepere, minder bewuste<br />

lagen van de menselijke geest 1 .<br />

Inderdaad ziet de classicus die tegenwoordig zijn houding tegenover<br />

de moderne cultuur wil bepalen, zich aan alle kanten voor een<br />

kloof geplaatst, wat hem het gevoel geeft op een eiland te zitten.<br />

Niet alleen het gemis aan contact met een steeds meer door exacte<br />

wetenschappen beheerste maatschappij ergert hem, maar ook op<br />

zijn eigen culturele terrein wordt hij er telkens weer aan herinnerd<br />

dat de moderne kunst het zonder de voorbeelden van de oudheid<br />

schijnt te willen stellen.<br />

Bij Rimbaud laat men dan vaak een ontwikkeling beginnen, die<br />

zich voorgoed van de oude traditie schijnt los te maken. Vernieuwing<br />

is inderdaad wat hij gewild heeft — demandons au poëte<br />

du nouveau — maar merkwaardig genoeg betekent deze nieuwe<br />

poëzie voor hem een terugkeer naar het zuivere Griekse ideaal.<br />

Dit maakt hij duidelijk in het program dat hij ontvouwt in zijn<br />

beroemde „Lettres du voyant”. Hij schrijft aan de dichter P. Démeny:<br />

— Voici de la prose sur l’avenir de la poésie: — Toute poésie<br />

antique aboutit à la poésie grecque, Vie harmonieuse. — De la<br />

Grèce au mouvement romantique — moyen âge, — il y a des<br />

lettres, des versificateurs . . . . . En Grèce, ai-je dit, vers et lyres.<br />

rythment l’Action. Après, musique et rimes sont jeux, délassements<br />

. . ., en tenslotte over de nieuwe poëzie: Au fond, ce serait<br />

encore un peu la Poésie grecque. Deze nieuwe poëzie zal visionair<br />

zijn: Je dis qu’il faut être voyant, se faire voyant. Le Poëte se fait<br />

voyant par un long, immense et raisonné dérèglement de tous les<br />

sens . . . Dit wil hij bereiken door een soort mystieke zelfvernietiging:<br />

1 E. R. Dodds, The Greeks and the Irrational, 1951.


65<br />

il s’agit de faire l’âme monstrueuse . . . 1 . Al op zevenjarige leeftijd<br />

had hij kunstmatige visioenen opgeroepen door in zijn oog te<br />

stompen: Et pour des visions écrasant sou oeil darne (duizelig) 2 .<br />

Nu zoekt hij het in uitspattingen: Maintenant je m’encrapule<br />

le plus possible. Pourquoi? Je veux être poëte, et je travaille à me<br />

rendre voyant: vous ne comprendrez pas du fout, et je ne saurais<br />

presque vous expliquer. Il s’agit d’arriver à l’inconnu par le dérèglement<br />

de tous les sens 3 .<br />

Deze vernietigingsdrang richt zich op de schoonheid: ün soir,<br />

j’ai assis la Beauté sur mes genoux. — Et je l’ai trouvée amère. — Et<br />

je l’ai injuriée 4 . Men vergelijke de regels van Lucebert: In deze tijd<br />

heeft wat men altijd noemde / Schoonheid schoonheid haar gezicht<br />

verbrand 5 . De schoonheid die in beide gevallen zo deerlijk mishandeld<br />

werd heeft zeker te maken met het klassieke, humanistische<br />

schoonheidsideaal.<br />

Wat dat betreft lijkt zijn poëzie allerminst Grieks. Vanwaar dan<br />

toch de nadrukkelijke verwijzing naar een Grieks voorbeeld?<br />

En Grèce, vers et lyres rythment l’Action. Dit slaat, lijkt mij, op<br />

de eenheid van gedicht, muziek, dans en handeling in de Griekse<br />

tragedie. Donc le Poëte est vraiment voleur de feu, concludeert hij<br />

tenslotte in deze 2 e lettre du voyant, daarbij denkend aan Prometheus.<br />

Inderdaad is de tragedie meer dan jeux, délassements: een<br />

cultus. Zijn bewondering voor de tragedie als ideale kunstvorm zal<br />

misschien door Wagner beïnvloed zijn, wiens „muziek van de<br />

toekomst” voor het eerst tien jaar eerder, niet zonder schandaal,<br />

in Parijs was opgevoerd. Het is echt iets voor de progressieve leraar<br />

Izambard om hierover naar aanleiding van de lectuur van de<br />

tragedie verteld te hebben. De „raisonné dérèglement de tous les;<br />

sens”, in verband met de tragedie, doet mij dan denken aan de<br />

ρθ µανία de bacchische vervoering van de dichter, in Plato’s.<br />

Phaedrus b.v. geprezen 6 .<br />

Opvallend is dan wel de overeenkomst tussen de zestienjarige<br />

1 De tweede „lettre du voyant”, een brief van 15 mei 1871 aan P. Demeny;<br />

A. Rimbaud, Oeuvres Completes, ed. R. de Renéville en J. Mouquet (Pléiade),<br />

1954, 269 vv.<br />

2 Les Poëtes de Sept Ans, Oeuvres, 77.<br />

3 De eerste „lettre dn voyant”, een brief aan G. Izambard, (13) mei 1871,<br />

Oeuvres, 268.<br />

4 Begin Une Saison en Enfer, Oeuvres, 219.<br />

5 Lucebert, Apocrief, de Analphabetische naam, 1952, 50.<br />

6 Plato, Phaedrus, 245a.


66<br />

weggelopen schooljongen Rimbaud, en de maar een paar jaar<br />

oudere professor Nietzsche, die, in het zelfde jaar als Rimbaud zijn<br />

lettres du voyant, in 1871, zijn Geburt der Tragödie aus dem Geiste der<br />

Musik schreef; ook hier, geïnspireerd door Wagner, de Griekse<br />

tragedie, de Dionysische waanzin, verheerlijkt als uitgangspunt<br />

voor een nieuwe kunst. Rimbaud kent een visioen van een wereld<br />

van waanzin en leed, geënt op de onze: Les bacchantes des banlieues<br />

sanglotent et la lune brule et hurle 1 .<br />

We kunnen de invloed die de oudheid op Rimbaud gehad heeft<br />

preciseren als we naar zijn schoollectuur en Latijnse verzen kijken.<br />

De dichter Rimbaud was immers, in het begin, tevens de briljante<br />

leerling van het lycée te Charleville, die een verbijsterende vaardigheid<br />

toonde in het maken van Latijnse verzen.<br />

Rimbaud is op 20 oktober 1854 geboren, in 1869-70, het jaar<br />

van zijn eerste Franse gedichten, was hij dus pas vijftien jaar. Toch<br />

zat hij al in rhétorique, het equivalent van onze vijfde, want hij had<br />

een klas overgeslagen. In januari kreeg hij een nieuwe leraar,<br />

G. Izambard, zelf pas een en twintig, en daarbij republikein en<br />

dichter. In Izambard vond Rimbaud een vertrouwde vriend, die<br />

van het zelfde enthousiasme voor de literatuur was bezield. Samen<br />

lazen ze in extra uren, naast de schoolschrijvers Homerus, Pindarus,<br />

Sophokles, Euripides, nog Aristophanes, naast Ovidius, Horatius,<br />

Vergilius, nog Iuvenalis en Catullus 2 . Volgens Paterne Berrichon<br />

liet Izambard hem lezen: luvenalis, Tibullus, Martialis, Propertius<br />

en Petronius 3 . Izambard voegt daar zelf nog aan toe: je l’avais<br />

grisé de Lucrèce 4 . Rimbaud las in ieder geval de Antigone 5 , de<br />

Prometheus maakte op de opstandige een diepe indruk: Izambard<br />

vertelt hoe ze samen, in september 1870, vol verontwaardiging<br />

over de aanmatiging van Bismarck, het hoofd vol hadden van<br />

flarden Prometheus, waaronder het beroemde δς αθήρ . . . . .<br />

(Prom. 88 vv.), dat ze uit hun hoofd kenden 6 . Uit deze lijst blijkt<br />

1 Illuminations, XVII, Villes, Oeuvres, 189.<br />

2 E. Delahaye, Rimbaud, l’artiste et l’être moral, 1923, 86. Hij schrijft:<br />

Aristophane en entier, maar overdrijft, want samen met Jules Mary las<br />

Rimbaud Aristophanes in het Frans; alleen de obscene gedeeltes vertaalden<br />

ze . . . uit het Latijn. Zie D. A. de Graaf, Arthur Rimbaud, sa vie, son oeuvre,<br />

Assen 1960, 18.<br />

3 P. Berrichon, J. A. Rimbaud, le poète, 1912, 44.<br />

4 De artikelen van Izambard over Rimbaud zijn verzameld in: G. Izambard,<br />

Rimbaud tel que je l’ai connu, 1946; dit citaat 103.<br />

5 brief aan Izambard, Oeuvres, 259.<br />

6 Izambard, 117.


dat de bewondering van de jeugdige Rimbaud vooral uitging naar<br />

4e meer obscene, satirische, blasfemische en opstandige kanten van<br />

de oudheid.<br />

Zijn klasgenoot Delahaye schrijft over de poëzie van zijn vriend:<br />

Il continuait ce fait naturel, impératif malgré toutes aventures à<br />

cóté: la tradition. L’on avait battu les buissons avec les Romantiques,<br />

les Parnassiens: il ramenait la littérature française à la<br />

nourriture latine: il la faisait plus que jamais classique 1 . Deze merkwaardige<br />

uitspraak moet naar mijn gevoel in tweeën gesplitst<br />

worden om begrijpelijk te worden. Aan de ene kant herinnerde<br />

Delahaye zich de theorie van de voyant, waar Rimbaud hem zeker<br />

mee verbaasd heeft 2 : de poëzie is de verkeerde weg op en moet<br />

terug naar zijn oorsprong. Maar in plaats van de Griekse poëzie<br />

staat nu opeens de Latijnse!<br />

In hoeverre is de poëzie van Rimbaud, in de praktijk zo weinig<br />

Grieks, te vergelijken met de Latijnse?<br />

In 1940 heeft H. W. Meyerstein een artikel gepubliceerd waarin<br />

bij de Latijnse bronnen van le Bateau Ivre heeft willen nagaan 3 .<br />

Naast enige verbale reminiscenties, vooral aan Horatius 4 , is vooral<br />

belangrijk dat de kiem van het gedicht te vinden is in de Phasellus<br />

van Catullus (IV) 5 , ook hier een schip dat na vele omzwervingen<br />

tenslotte een lacus gevonden heeft. Men vergelijke voor een detail<br />

het laatste couplet van le Bateau Ivre:<br />

met:<br />

67<br />

Je ne puis plus, baigné de vos langueurs, ô lames,<br />

inlever leur sillage aux porteurs de cotons,<br />

Ni traverser l’orgueil des drapeaux et des flammes,<br />

Ni nager sous les yeux horribles des pontons.<br />

neque ullius natantis impetum trabis<br />

nequisse praeterire . . . 6 . :<br />

2 Delahaye. 83.<br />

3 cf. de Graaf, 52.<br />

4 H. W. Meyerstein, The Latinity of Bateau Ivre, Durham Univevsity<br />

Journal, maart 1940.<br />

5 Het duidelijkst is Horatius Od. III, 9, 22: tu levior cortice et improbo /<br />

iracundior Hadria. en: Plus léger qu’un bouchon j’ai dansé sur les flots.<br />

Ikzelf heb in het I e en III e boek van de Oden nog gevonden: III, 7, 21: nam<br />

scopulis surdior Icari, en: Moi, l’autre hiver, plus sourd que les cerveaux<br />

d’enfants, / Je courus! I, 14, 19: interfusa nitentis / vites aequora Cydadas,<br />

en: la Mer, infusé d’astres, et lactescent.<br />

6 naast misschien de beschrijving van de dronken boot van Bacchus,<br />

Ov. Met. III, 660—91.<br />

6 Dus zonder de dubbele ontkenning. Trabs voor schip is Rimbauds<br />

Planche folie.


68<br />

Maar Meyerstein heeft verder willen gaan, hij wilde ook bewijzen<br />

dat le Bateau Ivre eigenlijk een soort alexandrijns epyllion is.<br />

Hiertoe heeft hij aan het eind van zijn artikel een Latijnse metrische<br />

vertaling gepubliceerd. Afgezien van de vele wel te vermijden<br />

fouten, laat deze vertaling toch vooral zien, dat Meyerstein<br />

ongelijk heeft, als hij Rimbaud zo precies aan de „tradition dassique”<br />

wil verbinden. Een couplet, wel het beste, kan dit aantonen:<br />

Fulgura cognovi, nubes rumpantia, hiatus<br />

Et spumas aestusque maris; mihi Vespera nota est,<br />

Mane, columbarum populus velut actus ad astra;<br />

Et vidi interdum quod homo vidisse putavit.<br />

De bron van de beelden die Rimbaud oproept, is vooral te zoeken<br />

in geïllustreerde reisbeschrijvingen uit populaire bladen als le<br />

Magasin Pittoresque, in Jules Verne’s 20000 mijlen onder zee.<br />

Daaruit komt die rijkdom van grondzeeën, hozen, geel en blauw<br />

fosforiceren, wonderen van tropische kusten, drijvende eilanden,<br />

moerassen, reuzenslangen. Men ziet duidelijk de staalgravures<br />

voor zich 1 .<br />

Het verschil met de Latijnse poëzie wordt duidelijker wanneer<br />

we zijn eigen Latijnse poëzie vergelijken met zijn latere Franse<br />

gedichten. Zijn virtuositeit in het maken van Latijnse verzen was<br />

zo groot, dat hij in staat was, onder de wiskundeles, de opgegeven<br />

verzen voor zijn klasgenoten te maken, in hun eigen stijl, zodat de<br />

leraar het verschil niet merkte. Een van deze heeft zelfs een prijs<br />

gekregen die waarschijnlijk aan Rimbaud te danken was 2 . Zelf<br />

kreeg hij de eerste prijs Latijnse Verzen in de 3 e en 2 e klas en in<br />

rhétorique, daarnaast kreeg hij nog, in de 2 e klas en in rhétorique,<br />

de prijs die uitgeloofd werd door de Académie van Douai onder de<br />

lycea en collèges van de streek: Vivant au siècle des Jean Dorat<br />

et des Jean Second, il eut rivalisé avec eux, et fût devenu sans aucun<br />

doute le premier poète latin de son temps 3 .<br />

Het eerste bewaarde Latijnse gedicht is het interessantst. Op<br />

6 november 1868 kreeg de toen net veertienjarige scholier de<br />

volgende opgaaf: Développer le sujet indiqué par Horace dans les<br />

vers suivants (Odes IV, livre III):<br />

1 Voor de niet-antieke bronnen, zie H. de Bouillane de Lacoste en P. Izambard.<br />

Les sources du Bateau Ivre, Mercure de France, 1935, 12-3, en B. Noulet,<br />

Le premier Visage de Rimbaud, 1953, 201 vv.<br />

2 de Graaf, 9.<br />

3 J. Mouquet in Vers de Collège, 1932, geciteerd in Oeuvres, 637.


69<br />

Me fabulosae, Vulture in Apulo<br />

Altricis extra limen Apuliae<br />

Ludo fatigatumque somno<br />

Fronde nova puerum palumbes<br />

Texere . . . . . .<br />

. . . . ut premerer sacra<br />

Lauroque collataque myrto<br />

Non sine dis . . . . .<br />

Ik zal enige fragmenten uit het lange gedicht — 59 regels,<br />

waarvoor hij drie en een half uur kreeg — citeren.<br />

Ver erat, et morbo Romae languebat inerti<br />

Orbilius: diri tacuerunt tela magistri<br />

Plagarumque sonus non iam veniebat ad aures,<br />

Nec ferula assiduo cruciabat membra dolore.<br />

Arripui tempus: ridentia rura petivi<br />

Immemor; a studio moti curisque soluti<br />

Blanda fatigatam recrearunt gaudia mentem.<br />

Nescio qua laeta captum dulcedine pectus<br />

Taedia iam ludi, iam tristia verba magistri<br />

Oblitum, campos late spectare juvabat<br />

Laetaque vernantis miracula cernere terrae.<br />

Nec ruris tantum puer otia vana petebam:<br />

Majores parvo capiebam pectore sensus:<br />

Nescio lymphatis quae mens divinior alas<br />

Sensibus addebat: tacito spectacula visu<br />

Attonitus contemplabar: pectusque calentis<br />

Insinuabat amor ruris . . . .<br />

(Lente was ’t en te Rome was Orbilius door ziekte tot nietsdoen gedoemd:<br />

de wapens van die gruwelijke meester lagen stil en het geluid van zijn<br />

klappen drong niet meer tot de oren door; ook kastijdde zijn roede niet meer<br />

de leden met aanhoudende pijn. Ik nam het ogenblik waar: ik zocht het mij<br />

toelachende platteland op, zonder bijgedachte; terwijl ik van studie verre<br />

en van zorgen vrij was, verkwikte lieflijke vreugde mijn afgematte geest.<br />

Mijn door onbeschrijfelijk blijde vreugde bevangen hart, dat eindelijk de<br />

verveling van de school, eindelijk de naargeestige woorden van de meester<br />

vergeten was, vermaakte het de velden wijd in het rond te aanschouwen en<br />

de blijde wonderen van de lentelijke aarde te ontwaren. Maar niet alleen<br />

streefde ik met kinderlijk verlangen naar de loze landelijke rust: hogere<br />

gewaarwordingen nam ik in mijn enge borst op: een onbeschrijfelijke, ja<br />

goddelijke geest gaf mijn dronken zinnen vleugels: in zwijgende aanschouwing<br />

nam ik als verbijsterd al het zichtbare in mij op: en in mijn borst<br />

nestelde zich de liefde voor het luwe land . . . . .)<br />

Een schare duiven draagt de jonge dichter nu naar haar nest:<br />

O dulcem volucrum nidum! . . . . Lux candida puris<br />

Circumfusa humeros radiis mea corpora vestit:<br />

Nec vero obscurae lux illa simillima luci


70<br />

Quae nostros hebetat mixta caligine visus:<br />

Terrenae nil lucis habet caelestis origo!<br />

Nescio quid caeleste mihi per pectora semper<br />

Insinuat, pleno currens ceu flumine, numen.<br />

Interea redeunt volucres, rostroque coronam<br />

Laurea serta gerunt, quali redimitus Apollo<br />

Argutas gaudet compellere pollice chordas.<br />

Ast ubi laurifera frontem cinxere corona,<br />

Ecce mihi patuit caelum, visusque repente<br />

Attonito, volitans super aurea nubila, Phoebus<br />

Divina vocale manu praetendere plectrum.<br />

Tum capiti inscripsit caelesti haec nomina flamma:<br />

TU VATES ERIS . . . . In nostros se subjicit artus<br />

Tum calor insolitus, ceu, puro splendida vitro,<br />

Solis inardescit radiis vis limpida fontis.<br />

Tunc etiam priscam speciem liquere columbae:<br />

Musarum chorus apparet, modulamina dulci<br />

Ore sonans, blandisque exceptum sustulit ulnis,<br />

Omina ter fundens, ter lauro tempora cingens.<br />

(O dat lieve vogelennest! . . . . . Een helderwit licht, dat zich uitstort<br />

om mijn schouders, hult mijn lichaam in zijn reine stralen: en toch is dat<br />

licht allerminst gelijk aan het duistere licht dat onze blikken pleegt af te<br />

stompen door bijmenging van nevel: niets van dat aardse licht heeft haar<br />

hemelse oorsprong! Een onbeschrijfelijke, hemelse macht doordringt aldoor<br />

mijn borst, als vloeit hij daar in volle stroom binnen. Intussen keren<br />

de vogels terug en zij voeren in hun snavel een krans van laurier, zoals die<br />

waarmee omwonden Apollo gaarne de welluidende snaren met zijn duim<br />

aanslaat. Maar zodra zij mijn hoofd met die lauwerkrans hadden omgeven,<br />

zie: daar lag de hemel voor mij open en daar zag ik plotseling, verbijsterde<br />

Phoebus, wiekend boven gouden wolken, met goddelijke hand het klankrijke<br />

plectrum voor zich uithouden. Toen grifte hij op mijn hoofd met hemels<br />

vuur de volgende woorden: Gij zult dichter zijn . . . . . In mijn leden kwam<br />

toen een ongewone gloed op, zoals wanneer, blinkend door helder glas, de<br />

zuivere kracht van het water door de zonnestralen wordt verwarmd. Toen<br />

ook lieten de duiven hun vroegere gedaante varen: de rei der Muzen verschijnt,<br />

die melodieën doet weerklinken met zoete stem, en na mij met lieflijke<br />

armen opgenomen te hebben droeg die mij weg, een drievoudige heilwens<br />

over mij uitstortende driewerf met laurier mijn slapen omwindend.)<br />

Het visioen van de duiven vinden we terug in le Bateau Ivre:<br />

L’aube exaltée ainsi qu’un peuple de colombes; de vates werd<br />

le voyant! In dit gedicht komen de twee thema’s die het leven van<br />

de exilé dans sa patrie 1 beheersten, al tot uiting: de benauwende<br />

omgeving, en de vlucht naar het onbekende: Je fixais des vertiges 2 .<br />

We kunnen deze twee thema’s misschien vergelijken met de Baudelairiaanse<br />

polariteit van Spleen en Idéal. Typerend is dan dat, als<br />

1 brief aan Izambard, Oeuvres, 258.<br />

2 Une Saison en Enfer, Alchimie du Verbe, Oeuvres 233.


ij Baudelaire, de spleen in het idéal binnendringt. Tegenover het<br />

naïeve idealisme van het sterk op de proloog van het eerste boek<br />

van De Rerum Natura geïnspireerde Soleil et Chair:<br />

O Vénus, O déesse,<br />

Je regrette les temps de l’antique jeunesse (mei ‘70)<br />

staat, enige maanden later, het stuitende realisme van Vénus<br />

Anadyomène:<br />

Les reins portent deux mots gravés: CLARA VENUS;<br />

— Et tout ce corps remue et tend sa large croupe,<br />

Belle hideusement d’un ulcère a l’anus 1 .<br />

In le Bateau Ivre houden deze twee kanten elkaar in evenwicht:<br />

wanneer het schip tenslotte, op het hoogtepunt van het gedicht,<br />

zich in de hemel boort, draagt het: exquise jam voor goede dichters,<br />

korstmos van zon en neusslijm van azuur!<br />

Oppervlakkig lijkt dit op burleske en satire.<br />

In de eerste lettre du voyant schreef Rimbaud voor Izambard het<br />

gedicht Le Coeur Supplicié over. Hij schreef er bij: Est-ce de la<br />

satire, comme vous diriez? Est-ce de la poésie? C’est de la fantaisie<br />

toujours. En er onder waarschuwt hij nog eens: Ça ne veut pas rien<br />

dire. Inderdaad schijnt het gedicht onder het Aristophaneske<br />

masker een homoseksuele ervaring te verbergen 2 . Maar Izambard<br />

heeft de slechte smaak hem als antwoord een flauwe pastiche te<br />

sturen. Volgens hemzelf vond Rimbaud het fort amusant 3 , maar<br />

in dit geval ben ik geneigd Paterne Berrichon te geloven, die vertelt<br />

dat Rimbaud razend van woede was 4 .<br />

Inderdaad zijn deze gedichten geen satire meer. De satiricus<br />

bewaart een veilige afstand tot zijn onderwerp, hij is een hautain<br />

spotter met de dwaasheid van anderen. Bij Vénus Anadyomène<br />

valt er niets te lachen, het is een nauwkeurig geregistreerde, ontluisterende<br />

beschrijving van een walgingwekkende realiteit. De<br />

aanleiding vormde een dizain van Coppée, dat integendeel een<br />

glimlach poogt op te wekken. Zelfs de laatste regel heeft niets<br />

onbehoorlijks:<br />

1 cf. de Graaf, 29 vv.<br />

2 de Graaf, 61.<br />

3 Izambard, 153.<br />

4 P. Berrichon, 107.<br />

71<br />

Et, contre la beauté tournant sa rage impie,<br />

Pose un vésicatoire à Vénus accroupie . . . .


Rimbaud haalt de pleister er af en laat zien wat er onder zit 1 .<br />

Maar ondanks alles hoort ook dit vers thuis in een burlesk-satirische<br />

traditie van honende beschrijving van lelijke vrouwen; de Vénus<br />

Anadyomène met haar ulcère a l’anus hoort naast de „anus”, door<br />

Horatius bespot 2 , met haar iecur ulcerosum.<br />

Klassieker dan de inhoud is echter de vorm. Delahaye hoorde<br />

in le Bateau Ivre: les milles sonorités figuratives de l’Enéide 3 ;<br />

Verlaine prees in les Chercheuses de Poux: le beau mouvement . . . .<br />

virgilien 4. Inderdaad laat de retorische opbouw zich nog het best<br />

vergelijken. Ten eerste het voor Rimbaud zo typerende enjambement:<br />

Moi, l’autre hiver, plus sourd que les cerveaux d’enfants,<br />

Je courus! . . .<br />

Et des taches de vins bleus et des vomissures<br />

Me lava,<br />

Et dès lors, je me suis baigné dans le Poème<br />

De la mer,<br />

Dévorant les azurs verts; où, flottaison blême<br />

Et ravie,<br />

De Fransen noemen dit overbrengen van de laatste woorden<br />

van een periode naar de volgende versregel „rejet”; volgens Delahaye<br />

heeft Izambard zijn leerlingen op het gebruik dat vooral<br />

Vergilius van dit stijlmiddel maakte, gewezen 5 :<br />

Erramus 8 .<br />

Incidit 7 .<br />

72<br />

Ignari hominumque locorumque<br />

et Danaum super agmina late<br />

Tegen het eind van le Bateau Ivre begint een door anafora<br />

gesteunde climax: or moi, moi dont, moi qui, qui porie, qui courais,<br />

moi qui . . . je regrette, j’ai vu; dan een vraag: —Est-ce en ces<br />

nuits sans fonds que tu dors et t’ exiles . . . . bezinning: Mais vrai,<br />

j’ai trop pleuré . . . ., die de overgang vormt naar de anticlimax:<br />

1 noot, Oeuvres, 657.<br />

2 Hor. Od. I, 25.<br />

3 Delahaye, 94.<br />

4 P. Verlaine, Les Poètes Maudits, Oeuvres Complètes, IV, 1923, 26.<br />

5 Delahaye, 39, n. i, cf. J. Marouzeau, Traité de Stylistique, 1935, 273 vv.<br />

6 Verg. Aen. I, 332-3.<br />

7 Verg. Aen. II. 466-7; cf. II, 531-2, V, 447-8, X, 476-7, Georg., I, 332-3.


73<br />

Si je désire une eau d’Europe, c’est la flache<br />

Noire et froide où vers le crépuscule embaumé<br />

Un enfant accroupi plein de tristesses, lache<br />

Un bateau frêle comme un papillon de mai.<br />

Je ne puls plus, baigné de vos langueurs, ó lames<br />

Enlever leur sillage aux porteurs de cotons,<br />

Ni traverser l’orgueil des drapeaux et des flammes,<br />

Ni nager sous les yeux horribles des pontons.<br />

Vergelijk hiermee de eerste Ode van het vierde boek van Horatius:<br />

tegen het eind begint een door anafora gesteunde climax:<br />

illic, illic . . . me nec, iam nec, nec, nec, dan een vraag: sed cur, heu<br />

Ligurine, cur manat rara meas lacrima per genas . . . ten slofte een<br />

bekentenis: Horatius kan de jongeling niet voor zich winnen.<br />

Voor een dergelijk einde, waarin het gedicht zich terugtrekt uit<br />

de hoogten van de poëzie naar een bescheidener niveau, vergelijke<br />

men nog:<br />

quo Musa, tendis? desine pervicax<br />

referre sermones deorum et<br />

magna modis tenuare parvis 1 ,<br />

alsook het eind van de vierde Ecloge van Vergilius.<br />

Dank zij zijn training, actief en passief, in de Latijnse poëzie,<br />

kon Rimbaud, de vijftienjarige puber, zich direct op zo’n hoog<br />

niveau uiten: Il échappe à toute loi, excepté à la forte loi de Rome.<br />

Ce n’est pas sans résultats s’imposant définitifs que l’on a scande<br />

longtemps le mètre latin, que l’on a été sous la crainte unique,<br />

salutaire, des fautes de quantité. Dus, besluit Delahaye: Émules de<br />

Rimbaud, faites d’abord des vers latins 2 .<br />

J. P. GUÉPIN.

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!