HERMENEVS - Tresoar
HERMENEVS - Tresoar
HERMENEVS - Tresoar
Create successful ePaper yourself
Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.
<strong>HERMENEVS</strong><br />
1 e JAARGANG, AFL. 10 — 15 JUNI 1929<br />
Charontis Meditatio<br />
Remigis officio per muta silentia fungor,<br />
Nec vacat alternis durum sermonibus umquam<br />
Fallere opus, fessos dum ducit anhelitus artus:<br />
Noxia sunt nimium mihi tum commercia linguae.<br />
At praebent oculi curae casusque levamen<br />
Interea, quotiens cumba contemplor onusta<br />
Umbrarum numerum, modo qui devenit in Orcum<br />
Impatiensque morae certat transmittere flumen.<br />
Sic mihi spectanti quondam res ludicra visa est,<br />
Principio fallax et inextricabilis aeque.<br />
Ante quidem primo poteram dignoscere visu,<br />
Mascula quae species aut quae muliebris imago<br />
Vectores inter sparsos per transtra sederet.<br />
Iam vero referunt formam cultumque virorum,<br />
Quotquot ago tenues animas, discrimine nullo !<br />
Unos inde viros superis descendere ab oris —<br />
Immortale genus factum muliebre putares.<br />
Cum tamen intentis oculis simulacra tuebar<br />
Singula, formarum perlustrans signa notasque,<br />
Veras mox potui rerum cognoscere causas:<br />
Femina quaeque maris iustas aequare figuras<br />
Quaesierat facie cultuque imitamine dextro,<br />
Et modo restabant parvi discriminis umbrae !<br />
Sane difficile est iam nunc discernere sexum,<br />
Cum mutatus adest et aviti degener oris.<br />
Ecce animi fortis venit incessuque virili;<br />
Quid quod virginea baculum vibrante sinistra<br />
Spirat odore gravi, mittit quem vile tabacum,<br />
Quod foedata tenet tetra fuligine dextra?<br />
Quod solum formae decus est, cecidere capilli;<br />
Vestes non cecidere quidem —curtae tenuesque<br />
Apparent rarae, Coi velaminis instar,<br />
Et tegit haud paucas iam mascula bracca puellas !<br />
Crura micant forma numeroque carentia passim,
148<br />
Quae pudor ingenuus prius occultare solebat,<br />
Omnibus et lippis nunc et tonsoribus edunt,<br />
Proque dea colitur dementer linea recta,<br />
Vestitu victuque brevi quod numen adorant.<br />
,,Manes femineae, quae vos dementia cepit?”<br />
Quaerebam tacite, ,,tanti quae causa furoris?”<br />
Atque diu multumque animo mecum meditanti<br />
Res manifesta patens ex omni parte retecta est.<br />
Est urbs Francigenae populosa Lutetia gentis:<br />
Mercibus omnigenis inunensa palatia fulgent:<br />
Impatiens freni colit et sine lege tyrannus,<br />
Quem dixere Modum. Cuius simul excidit ore:<br />
,,Hoc volo, sic iubeo”, captant matresque nurusque<br />
Auribus arrectis domini praecepta potentis.<br />
Est Modus in rebus muliebribus unicus auctor,<br />
Cuius ad arbitrium muliebris fingitur orbis.<br />
Ille autem varium genus et mutabile semper<br />
,,Sexum formosum” non aequo iure vocari,<br />
Id falso finxisse viros virtute benigna<br />
Noverat, at formam longe praestare virilem<br />
Femineae bene concinna celsaque statura.<br />
Mille igitur dedit ille viasque artesque dolosque,<br />
Quin etiam (quid non muliebria pectora cogit?)<br />
Horrida constituit dirus tormenta tyrannus,<br />
Turpiculas possent quibus emendate figuras:<br />
Instrumenta vocant vulgo ,,mundum muliebrem”.<br />
Quamquam multa tulit mulier, saltavit et arsit,<br />
Redderet ut leves Phoebus facticius arfcus,<br />
Abstinuitque cibis, ne linea recta tumeret,<br />
Tandem vera fides nulla iam fraude latebat:<br />
Pulchrior enituit praesignis forma virilis !<br />
Tum vero Modus insolitam devertit ad artem;<br />
Edixit: ,,Simulate mares imitamine vero!”<br />
Scilicet imperio parent ac iussa facessunt.<br />
Iam manifesta mihi facta est erroris origo.<br />
Iudicii posthac renovanda est regula, namque<br />
Metiri non quamque suo modulo ac pede verum est.<br />
Iam carnosa palam nusquam non crura relucent:<br />
Altera cum desit, pro norma cruribus utar.<br />
Utrecht.<br />
P. H. DAMSTÉ
149<br />
UIT DE ANTIEKE FOLKLORE<br />
II. De dood van Pan<br />
(moderne parallellen en verklaringen)<br />
Het verhaal van den dood van Pan wordt ons, zooals wij zagen,<br />
uitsluitend door Plutarchus verteld, aan wien Eusebius het weer<br />
heeft ontleend. Daarentegen zijn buitengewoon talrijk de sprookjes,<br />
over heel Europa verbreid, die één of meer, soms alle hoofdmotieven<br />
van het oude verhaal in zich vereenigen. Nadat Gerhard en<br />
anderen reeds heel wat materiaal bijeengebracht hadden, heeft<br />
vooral Taylor 1 zich verdienstelijk gemaakt met het bijeenbrengen<br />
van de zeer verspreide gegevens ; hij verzamelde liefst 246 varianten,<br />
waaronder 66 uit Duitschland, 50 uit de Alpenlanden, 2<br />
uit Bohemen, 31 uit Engeland en Ierland, 77 uit Scandinavië, 14<br />
uit Frankrijk en 1 uit Fransch-Canada, 3 van Guernsey. Opvallend<br />
is, dat Griekenland en Italië geheel ontbreken, maar dit kan heel<br />
goed toeval zijn ; slechts één verhaal van Kreta laat zich eenigszins<br />
vergelijken. Ook ons land ontbreekt geheel; volgens den<br />
Schrijver vindt men één Nederlandsche variant bij Sepp, Altbayerischer<br />
Sagenschatz p. 597, maar de bron, die deze opgeeft, is onjuist.<br />
Een misschien verwant Vlaamsch verhaal zal nog ter sprake<br />
komen.<br />
Een Tiroler sage luidt aldus : 2 „Einst ging im Pinzgau von Saalfelden<br />
durch den holweg herunter ein metzger urn mitternacht. da<br />
rief aus der felswand eine stimme: ‘metzger, wenn du bei der<br />
langen Unkener wand vorbeigehst, so ruf hinein in die spalten :<br />
die Salomo ist gestorben !’ das kann ich thun, erwiederte lachend der<br />
metzger. Noch vor tages grauen an die lange wand gekommen, ruft<br />
er das aufgetragene dreimal hinein. da ertönte aus der tiefe des<br />
berges ein lautes vielstimmiges wehklagen und jammem, und der<br />
metzger eilte voll schrecken seines weges.” Hier is de overeenkomst<br />
met Pans dood toch wel zeer opmerkelijk, immers de twee voornaamste<br />
factoren ontbreken niet: de opdracht van een geheimzinnige<br />
stem om ergens den dood van iemand uit te roepen, en de<br />
vervulling van die opdracht, gevolgd door geweeklaag van talrijke<br />
1<br />
A. Taylor, Northern Parallels to the Death of Pan. Washington Univ.<br />
Studies X 1 (1922).<br />
2<br />
Gerhard p. 35 ; Taylor variant 46.
wezens. Ingeval werkelijk de antieke sage met de moderne varianten<br />
verwant is, dan moet men m. i. van deze variant uitgaan en<br />
niet, zooals Taylor doet, met de meest eenvoudige vorm beginnen.<br />
Verreweg de meeste varianten zijn nl. simplistischer en tegelijk<br />
onder invloed van vreemde elementen onzuiver geworden. Vergis<br />
ik me niet, dan mag men de eerste verbindingsschakel zien in een<br />
Beyersche variant, die Taylor aldus weergeeft 1 : „Once a peasant<br />
of Kappel (near Schatwald) sold a pair of oxen and was carrying<br />
tome the yoke. As he came to Staiger Kirchweg he heard a voice<br />
call: ‘Jochträger, tell Gstutzte Mutz, Loringg is dead !’ Wenn he<br />
told this at home there was a wailing and moaning and shrieking<br />
behind the stove that was sad to hear. and yet no one saw anything<br />
at all.” De verandering is nl. in hoofdzaak deze, dat de reiziger,<br />
die de opdracht krijgt, zich daarvan kwijt niet ergens onderweg —<br />
dat wordt hem ook niet meer verzocht — maar in zijn eigen huis ;<br />
daar volgt dan het geweeklaag als in de oorspronkelijke lezing.<br />
Maar toen eenmaal de reiziger het bericht eerst overbracht bij zijn<br />
aankomst thuis, toen lag het voor de hand, dat een vreemd element<br />
binnensloop, het geloof aan huisgeesten, gedienstige wezens<br />
van allerlei slag, die in de menschelijke woning soms heel onverwacht<br />
hun intrek nemen en even plotseling verdwijnen. Zoo vertelt<br />
men in Tyrol 2 : „There was a maid who was descended trom<br />
the stock of the forestdemons (Norggren) and who gave wise advice<br />
in matters concerning wind and weather, baking, sowing, and<br />
the like. Once when the peasant with whom she lived was riding<br />
home late at night through the forest he heard a voice saying:<br />
‘Hoss, Hoss, on your snow-white horse, tell Hanne her father is<br />
dead.’ When he came home he told the maid the news and she<br />
began to lament and wail and disappeared forever.” En weer<br />
komt een nieuw element naar voren : de kern van andere varianten<br />
blijkt te zijn niet de opdracht, maar het feit dat door de opdracht<br />
de geheime naam van den huisgeest verraden wordt. In Baden<br />
b.v. hoort men het volgende vertellen volgens Taylor 3 : „An invisible<br />
voice called to a farmer who was going home from the field<br />
with a yoke on his shoulder : ‘Yoke-bearer ! Teil Gloria the Kanzelmann<br />
is dead !’ At supper he told his experience to the maid, ad-<br />
1<br />
Variant 55.<br />
2<br />
Taylor var. 82.<br />
3<br />
Var. 66.<br />
150
151<br />
ding : ‘Now we know that your name is Gloria.’ Straightway she<br />
jumped up from the table and was never seen again.”<br />
In vele gevallen is er groote overeenkomst tusschen de namen<br />
van den gestorvene en van hem, voor wien het bericht bestemd is.<br />
„Groet Ati en zeg dat Wati dood is !” heet het in Denemarken, en<br />
elders vindt men Hübel en Habel, Adder en Madder, Find en Kind,<br />
Appele en Appela, enz. ; deze assimilatie van namen is een bekend<br />
verschijnsel in folklore.<br />
Intusschen maakten we nog slechts kennis met enkele voorbeelden<br />
van één bepaalde variantenkategorie. Men kan nl. drie groepen<br />
onderscheiden 1 : in de eerste bezat het wezen, waarvan de dood<br />
aangekondigd werd, menschelijke gedaante ; in de tweede, die ook<br />
vrij talrijk is, is het daarentegen een kat of kat-achtig wezen ; in<br />
de derde klasse behooren de varianten, waarin het uitbreken van<br />
een brand wordt aangekondigd, waarin kinderen of andere bloedverwanten<br />
omgekomen zijn. Een verre uitlooper van de tweede<br />
groep schijnt men in Vlaanderen te kennen (volgens Taylor p. 63):<br />
een man zag een heele verzameling katten dansen en hoorde ze<br />
daarbij zingen : „Poot aan poot ! Den duivel is dood !”<br />
Evenwel — hoezeer ook de tweede en derde groep door den<br />
folklorist in dit verband niet mogen verwaarloosd worden — de<br />
eerste komt toch het allermeest in aanmerking voor de verklaring<br />
van den ,,dood van Pan.” Wat nog niet zeggen wil, dat die verklaring<br />
voor de hand ligt. Gerhard, in navolging van Mannhardt,<br />
is van oordeel, dat de stervende daemon een vegetatie-geest is ;<br />
zijn heengaan beteekent de komst van den winter en het wegsterven<br />
in de natuur. Inderdaad lijdt het geen twijfel, dat dit de eigenlijke<br />
zin is van vele der varianten ; het is alleen maar moeilijk te bewijzen,<br />
dat het ook de oorspronkelijke zin was. In elk geval zal men<br />
Taylor moeten toegeven, dat verschillende bijzonderheden in<br />
Plutarchus’ verhaal zoo niet worden opgehelderd. Immers het sterven<br />
van een natuurdaemon is een zoo algemeen voorkomend motief<br />
in de oudheid, 2 en de gestadig weerkeerende klacht om zijn<br />
dood een zoo bekend gegeven, dat misverstand bijna uitgesloten<br />
mocht heeten. En toch — in dit geval was de algemeene verbazing<br />
zoo groot en vond men de toedracht zoo mysterieus, dat de zaak<br />
1<br />
Vgl. Otto Weinreich in Arch. f. Relig. Wiss. 22 (1923/24) 329.<br />
2<br />
Vgl. Carl Clemen, Die Tötung des Vegetationsgeistes, Neue Jhrbb.<br />
49—50 (1922) 120 vlgg.
152<br />
zelfs de aandacht van den keizer trok. Daarom geeft Taylor een<br />
andere interpretatie : de oorsprong van al deze ver uiteenloopende<br />
en toch onderling verwante verhalen zou liggen in een hallucinatie<br />
van het gehoor. In bosch en veld, ver van de bewoonde wereld,<br />
daar hoort men onbestemde geluiden, niet zelden gelijkend op de<br />
kreten van een menschelijke stem. Ze spellen niets goeds, die geluiden<br />
! Wie ze hoort, siddert; zijn fantasie roept schrikbeelden op,<br />
en niet meer zijn het de gewaarwordingen der zintuigen, die zijn<br />
denkbeelden teweegbrengen, maar omgekeerd dicteeren hem de<br />
beelden van zijn denken datgene, wat hij gehoord en misschien<br />
ook gezien heeft.<br />
Terwijl er zoowel in Gerhards als in Taylors verklaring aantrekkelijke<br />
elementen zijn, bevredigen zij m. i. geen van beide geheel.<br />
Zoo oordeelt ook Weinreich, 1 die van meening is, dat men de oplossing<br />
toch wel in Oostersche of Grieksch-Egyptische sfeer zal moeten<br />
zoeken. Vroeger had Salomon Reinach reeds den naam van den<br />
stuurman Thamous in verband gebracht met Tammuz, den Syrisch-<br />
‘Babylonischen Adonis, wiens sterven immers jaarlijks in bittere<br />
klacht door zijn volgelingen beweend wordt. Volgens Reinach zou<br />
nu het geheele verhaal zijn ontstaan te danken hebben aan de geheel<br />
verkeerd begrepen uitroep: ΘΑΜΟΥΣ ΘΑΜΟΥΣ ΘΑΜΟΥΣ<br />
ΠΑΝΜΕΓΑΣ ΤΕΘΝΗΚΕ. Het epitheton πανµέγας („de algroote”)<br />
zou dan verstaan zijn als Πν µέγας. De hypothese was even<br />
schrander als verleidelijk, en vond dan ook instemming bij een man<br />
als Frazer, den schrijver van „The golden bough.” Niettemin zijn<br />
er ernstige bezwaren ; dat Grieken in dezen tijd den Syrischen naam<br />
voor den god gebruiken zouden, is beslist vreemd, afgezien nog<br />
van de vraag, of men dan moet aannemen, dat er aan de kust van<br />
Epirus gemeenten waren van Graeco-Syrische Adonisvereerders.<br />
! Weinreich komt nu aan het eerste bezwaar eenigszins tegemoet<br />
“door te onderstellen, dat de gehoorde kreet luidde : Θαµος Θαµος<br />
Θαµος µέγας Πν τέθνηκεν. Dan zou dus aan den Syrischen<br />
naam het Grieksche aequivalent zijn toegevoegd, gelijk men wel<br />
meer deed. Van veel belang m. i. en sterk pleitend voor Oosterschen<br />
oorsprong is een parallel, waarop W. nog wijst. Elders 2 vertelt<br />
1<br />
a. w. 330, 1. Weinreich behandelt ook het motief van Paus dood in de<br />
nieuwste poëzie en roman-litteratuur.<br />
2<br />
De Iside et Osiride 12, p. 355 E. Onafhankelijk blijkbaar van Weinreich<br />
kwam later Georges Méautis nog eens met dezelfde parallel voor den dag<br />
(Musée Belge, 31—1927—52).
nl. Plutarchus een dergelijk verhaal van een geboorte-aankondiging:<br />
een zekere Pamyles te Thebe hoorde bij het putten van water<br />
een stem uit den tempel van Zeus (Amon-Rê), die hem beval luid<br />
te verkondigen : µέγας βασιλες εεργέτης Οσιρις γέγονεν. De<br />
overeenkomst tusschen beide verhalen is te meer treffend, omdat<br />
evenals Thamous ook Pamyles de naam van een god is, identiek<br />
met Osiris als god der vruchtbaarheid. Zou deze opvatting juist<br />
zijn, dan geeft de „dood van Pan” wel een merkwaardig voorbeeld,<br />
hoe een oorspronkelijk godsdienst-historisch gegeven zich geheel<br />
in folkloristische richting ontwikkelen kan, om dan opnieuw, maar<br />
in geheel anderen zin, religieus te worden geïnterpreteerd. 1<br />
Groningen.<br />
153<br />
Romeinsch Utrecht<br />
H. WAGENVOORT<br />
Aïs een magneet, van verre zichtbaar op de Oostelijke heuvels<br />
en in de velden en plassen van het Noorden, trekt de Dom (zoo<br />
heet in Utrecht de toren der Domkerk) de bezoekers naar de<br />
oude bisschopstad. Het trotsche monument is geheel bevrijd van<br />
de steigers ; in den toren zelf bewondert men de Michaëlskapel,<br />
waar tegenwoordig het stadsbestuur in mystieken schemer zijn<br />
officiëele gasten ontvangt; daarboven ligt de eveneens gerestaureerde<br />
Egmondtkapel. De Domkerk, ontdaan van het leelijke<br />
banken-caroussel, geeft een prachtig stuk Gothiek. De knüsgwg<br />
daarnaast, de Gothische Aula in de Universiteit, Paushuize, de<br />
Kromme en de rechte Nieuwe en de Oude gracht, schilderachtige<br />
hofjes, — ze vormen een aaneenschakeling van stede-schoon, dat<br />
ook zonder gids den bezoeker tot zich trekt Iets verder van het<br />
1<br />
Het vorig artikel over „De dood van Pan” bracht mij een aangename<br />
verrassing : door bevriende hand werd mij toegezonden „The oldest God”,<br />
een roman van Stephen Mc Kenna (4 e druk, 1927). Het leidend motief in<br />
dit merkwaardige boek is „the battle between Christ and Pan”. De opdracht<br />
waarvan het geschenk vergezeld ging, is, dunkt me, waard om hier vermeld<br />
te worden:<br />
Exiit e vita, credo, nec cernitur usquam<br />
Arcadiae custos ille potens nemorum?<br />
Istas nunc homines nugas meditantur aniles<br />
Et blaterat nostro charta dicata patri !<br />
Pan vero tenet aeternam per saecula vitam:<br />
Testatur verax hic lepidusque liber.
154<br />
centrum, tegen den stroom van luidruchtig modern verkeer<br />
beschut door begroeide bolwerken, ligt in het Oosten van de oude<br />
stad aan het Klaaskerkhof, het Agnietenklooster. Dit vormt een<br />
deel van het nieuwe Centraal Museum; na jaren van vernedering<br />
heeft het dus weer één waardige bestemming. De meeste bezoekers<br />
van Oud-Utrecht verzuimen niet de merkwaardige kloosterkapel<br />
te bezichtigen met zijn twee verdiepingen, waar kloosterlingen en<br />
leeken, zonder elkaar te zien, den dienst konden bijwonen. Ook<br />
dalen zij plicht-getrouw af in de oude keuken van het klooster,<br />
waar in de schemering van het verleden de oudste bewoners van<br />
stad en provincie zijn vertegenwoordigd. Maar velen keeren spoedig<br />
naar het daglicht terug, naar de nieuw aangebouwde vleugels<br />
van het museum, waar Scorel en Rembrandt, van Gogh en Mendes<br />
da Costa, en de telkens wisselende tentoonstellingen van het<br />
nieuwe en allernieuwste het hart verkwikken.<br />
Wie wat langer in de praehistorische en Romeinsche afdeeling<br />
vertoeft, ontdekt al spoedig, dat ook hier kunst te genieten valt;<br />
de gesneden zegelsteenen behooren tot de fijnste, die er zijn; als<br />
geheel heeft de verzameling groote historische waarde. Hier vertellen<br />
oude aarden bekers en urnen, vuursteenen gereedschap en<br />
een zeer verweerd bronzen dolkje de geschiedenis van bewoners,<br />
die in het tweede millennium voor Christus in de tegenwoordige<br />
provincie Utrecht gevestigd waren en volgens vaste regels hun<br />
dooden begroeven. Een klokbeker, in 1927 gevonden bij huize<br />
Doom, bewijst, dat de „beker-cultuur”, die men in ver uiteen<br />
liggende landen van Europa aantreft, tot in onze afgelegen streken<br />
was doorgedrongen, ongeveer twintig eeuwen voordat de Romeinen<br />
hun verfijnde levenswijze hier invoerden, die door de inboorlingen<br />
gereedelijk werd aanvaard.<br />
De vondsten uit de Romeinsche periode zijn verreweg het talrijkst;<br />
ze zijn meerendeels afkomstig uit het plaatsje Vechten (5 K.M.<br />
ten Zuidoosten van de stad Utrecht), dat nog zijn ouden naam<br />
uit den Romeinschen tijd bewaart: „Fectio” heet het op een<br />
altaarsteen met Latijnsch opschrift, thans in het museum te<br />
Leiden. Te Vechten zijn eerst door toevallige vondsten, later door<br />
geregelde opgravingen de overblijfselen gevonden van drie Romeinsche<br />
vestingen, uit den tijd van Augustus en de volgende<br />
eeuwen : Romeinsche munten, bronzen beeldjes, mantelspelden,<br />
glas en vooral aardewerk. Bij karrevrachten is in Vechten het
Afb. 1.<br />
Kom van terra sigillata.<br />
Afb. 3. Romeinsch bronswerk, uit Vechten.
Afb. 2. Romeinsche lampen van terracotta.
Afb. 4. Romeinsch schoentje, uit Vechten.<br />
Afb. 6. Romeinsche zegelsteenen.
Afb. 5. Romeinsche aurei, uit Vechten.<br />
Afb. 8. Romeinsche wegen.
Afb. 10. Romeinsche munten, uit de provincie Utrecht.<br />
Afb. 7. Satyrkopje van pijpaarde, uit Vechten.
Afb. 9. Bronzen Juppiter, uit Vleuten.<br />
Afb. 11. Gouden mantelspeld, gevonden t. Z. v. d. Domtoren.
155<br />
roode aardewerk gevonden, dat men om zijn met stempels vervaardigde<br />
versiering terra sigillata noemt; de groote hoeveelheid<br />
is des te merkwaardiger, als men bedenkt, dat geen enkel stuk in<br />
onze streken is gemaakt; het meeste komt uit Zuid-Frankrijk;<br />
dit bewijst wel den levendigen handel in het Romeinsche rijk over<br />
groote afstanden.<br />
Hoe leerzaam een bezoek aan zulk een historische verzameling<br />
ook voor leerlingen onzer scholen is, mits onder deskundige leiding<br />
en behoorlijk voorbereid, behoeft na het artikel van den heer Alma<br />
in het Mei-nummer niet te worden herhaald. Ter voorbereiding en<br />
als gids bij een eenigszins langduriger bezoek is de populaire gids<br />
bedoeld, die voor 25 cent in het Centraal Museum wordt verkocht.<br />
Vele van de mooiste stukken der Romeinsche afdeeling zijn daarin<br />
afgebeeld : de afbeeldingen bij dit artikel geven een nieuwe keus<br />
uit den overvloed.<br />
Een kloek gevormde kom (afb. 1) van terra sigillata, met stellen<br />
wand, vertoont den klassieken omamentstijl uit den bloeitijd van<br />
dit aardewerk, dat later tot grover uitvoering ontaardde. Ook<br />
de meeste Romeinsche lampjes waren van klei gebakken; de<br />
reliëfs op den bovenkant zijn zeer afwisselend en onderhoudend.<br />
De lampjes op afb. 2 vertoonen een bacchante met thyrsusstaf;<br />
Odysseus met puntigen schippersmuts, die den Cycloop Polyphemus<br />
een grooten beker wijn toereikt, die zijn noodlot zal worden; een<br />
aap, smullende van druiven ; een danseres, met zwierig wapperend<br />
gewaad ; Juppiter met scepter en bliksem, aan zijn voeten de<br />
arend ; van het zesde lampje vertoont de bovenkant den vorm<br />
van een mannenkop ; wellicht is Juppiter bedoeld.<br />
Het dagelijksch leven der Romeinen en van onze geromaniseerde<br />
landgenooten wordt geïllustreerd door fragmenten van eenvoudig<br />
bronzen gereedschap, dat toch met smaak was bewerkt (afb. 3) :<br />
bronzen beslag van leerwerk, met haakvormig omgebogen uiteinde ;<br />
een à jour bewerkt omhulsel ter bescherming van het uiteinde van<br />
een scheede; bronzen beslag, met oogjes ter bevestiging; een<br />
ornament van paardentuig, in den vorm van een halve maan,<br />
die niet uitsluitend ter versiering was aangebracht, maar ook om<br />
als amulet door tooverkracht het paard te beschermen tegen<br />
booze geesten.<br />
Niet ver van de tegenwoordige weelde staat het opengewerkte<br />
schoentje (afb. 4), al bewijzen de spijkers, dat de sierlijke voetjes
156<br />
over andere dan geëffende asphaltwegen moesten gaan. Dit schoentje<br />
is in 1893 te Vechten gevonden tegelijk met andere schoenen,<br />
sandalen en stukken leer, waarschijnlijk uit de werkplaats van<br />
een schoenmaker.<br />
Van groote kunstwaarde zijn vele der Romeinsche munten, die<br />
een doorloopende reeks van dikwijls zeer karakteristieke portretten<br />
geven van de keizers en hun familie. De munten onzer verzameling<br />
zijn lang niet alle uit de provincie Utrecht afkomstig ; (de collectie<br />
is aangevuld door aankoop op veilingen;) doch het geldt zonder<br />
voorbehoud van de munten uit het oude legaat Bosch van Drakestein,<br />
dat uitsluitend vondsten uit Vechten bevat. Uit dit legaat<br />
zijn de prachtige gouden munten („aurei”, afb. 5), zwaar van<br />
gewicht en door de onaantastbaarheid van het edele metaal bijna<br />
even ongerept als toen ze pas geslagen waren. Afb. 5 geeft boven<br />
elkaar voorkant (a) en achterkant (b) van de munten weer ; n°. 1<br />
behoort niet tot het legaat; deze is pas in 1926 te Vechten gevonden;<br />
het is de eenige hier afgebeelde aureus uit den tijd der republiek,<br />
toen het nog als aanmatiging gold zijn portret op een munt te<br />
laten slaan, wat voor de keizers tot regel werd. Deze munt is geslagen<br />
op order van Cassius, een der samengezworenen tegen<br />
Caesar: de kop der Vrijheid (LEIBERTAS) versiert de voorzijde<br />
(1a) ; daarnaast staat C. CASSI. IMP.; op den achterkant (1b)<br />
ziet men een offerkan en een krommen priesterstaf (htuus), met<br />
den naam van Cassius’ legaat, P. Cornelius Lentulus Spinther,<br />
afgekort. Deze munt is in het Oosten, waarschijnlijk in Sardes<br />
geslagen, ± 43 v. Chr. en heeft dus een heeie reis gedaan. De<br />
voorkant der keizermunten vertoont meestal een portret; n°. 2a<br />
Agrippina ; n°. 3a de brute kop van Nero ; n°. 5a Domitianus,<br />
met een sarcastische uitdrukking; n°. 6a Hadrianus; als uitzondering<br />
geeft de keerzijde der tweede munt (2b) een portret, van<br />
Claudius. Op den achterkant is een verscheidenheid van voorstellingen<br />
: goden, symbolen, personificaties ; de munt van Galba<br />
geeft zulk een personificatie in de plaats van een portret ook op<br />
den voorkant, den kop van Roma (n°. 4a). Op den aureus van<br />
Nero herinnert de gesloten tempel van lanus aan het uiterst zeldzame<br />
feit, dat er vrede was in het Romeinsche rijk, waaraan de<br />
keizer met trots herinnert: IANVM CLVSIT PACE PR TERRA<br />
MARIQ PARTA (n°. 3b). De volgende munten vertoonen Juppiter<br />
Liberator op een troon (n°. 4b), een horen van overvloed (n°. 5b),
157<br />
de wolvin, die door Romulus en Remus in het leven te houden<br />
het hare had bijgedragen tot de stichting van het Imperium<br />
Romanum (n°. 6b).<br />
Deze weinige voorbeelden leeren, hoe onderhoudend een Romeinsche<br />
muntenverzameling is; de verzameling te Utrecht vertelt<br />
over de mythologie, de geschiedenis, de staatsinstellingen en het<br />
dagelijksch leven der Romeinen.<br />
Nog fijner van uitvoering, omdat het beeld niet door middel<br />
van een stempel werd afgedrukt, maar rechtstreeks in den steen<br />
werd gegraveerd, — en bovendien zeldzamer, daar voor elk exemplaar<br />
een andere versiering werd gekozen, zijn de gesneden steenen,<br />
die in zegelringen van goud, zilver of ander metaal werden gevat.<br />
Men koos daarvoor jaspis, lapis lazuli, agaat en vele andere steensoorten<br />
; de voorstellingen zijn meestal mythologisch. In het legaat<br />
Bosch van Drakestein en in de verzameling van het Prov. Utr.<br />
Genootschap zijn meer dan 150 van die kleine kunstwerkjes, gevonden<br />
te Vechten. Dit bewijst wel, hoe algemeen het dragen van<br />
zegelringen in den Romeinschen tijd moet geweest zijn. De steenen<br />
zijn van zeer verschillende afmetingen. Afbeelding 6 vertoont een<br />
nicolo-steen met Minerva, die op de rechterhand een kleine Victoria<br />
draagt; een grijze agaat met Odysseus en Diomedes, die het<br />
Palladium hebben geroofd en nu behoedzaam omkijken; een<br />
roode agaat met de forsche gestalte van Hercules ; een dergelijke<br />
steen met een fijn vrouwenkopje; een bruine agaat met Apollo,<br />
gekenschetst door een drievoet, op een zuil geplaatst; een roode<br />
jaspis met een centaur, die in vollen galop een pijl afschiet; een<br />
nicolo met een man bij een altaar. Hier niet afgebeeld is een<br />
buitengewoon zeldzaam zeskantig steentje met de woorden SI VIS<br />
VIVAM, blijkbaar uit een ring, die als liefdesgeschenk gediend heeft.<br />
Bij het bezichtigen van zulke kleinodiën, die nu eenmaal bij<br />
gebrek aan ruimte te dicht opeen moeten worden uitgestald,<br />
trachte de leider zijn leerlingen bij te brengen, dat zij hun aandacht<br />
telkens op één stuk moeten concentreeren. Het ideaal zou<br />
zijn elk voorwerp afzonderlijk ten toon te stellen. In een Berlijnschen<br />
kunsthandel, waar wij eenige ons wel bekende kunstwerken<br />
uit een particuliere Nederlandsche verzameling terug zagen, elk<br />
apart geplaatst, met een eigen weloverwogen verlichting, scheen<br />
ieder werkje nieuw.<br />
Behalve de werken van kostbaarder materiaal, bevat een ver-
158<br />
zameling van provinciaal-Romeinsche oudheden ook eenvoudige<br />
witte beeldjes van pijpaarde, die niet uit Italië zijn ingevoerd,<br />
maar in de provincie zijn vervaardigd. Daartoe behoort het kleine<br />
satyrkopje, dat bestemd was om te worden opgehangen in een<br />
tempel als wij-geschenk, waarschijnlijk voor Bacchus (afb. 7). Dit<br />
brengt ons in de sfeer, die wij beter leeren kennen door een merkwaardig<br />
stuk der verzameling, een gedeelte van een pij paar den<br />
masker, met gaten voor oogen, neus en mond, dat groot genoeg<br />
is om het werkelijk voor het gezicht te dragen bij een der maskerades<br />
ter viering van godsdienstige feesten. Het masker en misschien ook<br />
het satyr-kopje (afb. 7) zal gemaakt zijn in Keulen.<br />
Door den rijkdom van vondsten te Vechten, die te vergelijken<br />
is met dien van Nijmegen, is de beteekenis van Utrecht in den<br />
Romeinschen tijd in de schaduw gesteld. Juist door de restauratie<br />
van den Domtoren is hierop in de laatste jaren weer de aandacht<br />
gevestigd. Bij den bouw van het trappenhuis, dat toegang geeft<br />
tot de gerestaureerde Michaëlskapel, heeft men een aantal putten<br />
gegraven voor de fundeering; daarbij zijn op 3 tot 5 Meter diepte<br />
allerlei scherven van terra sigillata, van gestempelde dakpannen<br />
en tegels en van gewoon Romeinsch aardewerk gevonden, die de<br />
talrijke vroegere vondsten in de stad Utrecht bevestigen. Daar in<br />
een bewoonde stad geen geregelde opgravingen mogelijk zijn, is<br />
men op toevallige vondsten aangewezen. Zoo zijn er niet alleen<br />
kleinere Romeinsche voorwerpen in de stad te voorschijn gekomen<br />
; ook de groote, meer monumentale werken in het Centraal<br />
Museum zijn uit de stad Utrecht afkomstig : de grafsteen uit de<br />
1ste eeuw n. Chr. van M. Ingonius en de zijnen is gevonden aan<br />
het eind van de Maliebaan ; een groote altaarsteen uit de 2de eeuw<br />
met de namen van vele Romeinsche goden is gevonden in de<br />
Hamburgerstraat, een relief met Hercules buiten de Weerdpoort.<br />
Als men niet aanneemt, dat dit alles in latere eeuwen uit Vechten<br />
naar Utrecht is vervoerd, pleit het voor bewoning van deze plek in<br />
Romeinschen tijd. In die richting wijst ook het aardrijkskundig<br />
onderzoek, al is het laatste woord in dezen nog niet gesproken.<br />
Het blijkt op verschillend gebied, dat de oudste en beroemdste<br />
monumenten en documenten steeds opnieuw moeten worden bestudeerd<br />
; aan het Parthenon doet men nog altijd nieuwe ontdekkingen,<br />
het Erechtheion is eerst kort geleden behoorlijk beschreven;
159<br />
zoo kent iedereen sinds lang de tabula Peutingeriana, de groote<br />
reiskaart van het Romeinsche rijk; toch blijft deze een veld voor<br />
nieuwe ontdekkingen» Het Nederlandsche gedeelte daarvan, met<br />
de twee evenwijdige wegen van Nijmegen naar het Westen, is<br />
bestudeerd door R. Müller, die bijgaande Tabula Bataviae (afb. 8)<br />
als resultaat geeft. 1 Op grond van nauwkeurige metingen verwerpt<br />
hij de schijnbaar zoo aannemelijke veronderstelling, dat Fletio op<br />
de Peutinger-kaart een schrijffout is voor Fectio. Hij meent, dat<br />
Fletio op de plaats van Traiectum, de tegenwoordige stad Utrecht,<br />
gelegen moet hebben; de hooge ouderdom van de kern der stad<br />
wordt daardoor bevestigd. De plaatsen, die op de Peutinger-kaart<br />
tusschen Nijmegen en Utrecht zijn aangegeven, beantwoorden<br />
volgens Müller ongeveer aan de volgende hedendaagsche plaatsen :<br />
8 Rom. mijlen ten W. van Nijmegen Castra Herculis (= Valburg<br />
of Herveld), 13 mijlen verder Caruone (= Rhenen), 8 mijlen vandaar<br />
Leve-Fanum ( = Leersum), 16 mijlen verder Fletio ( = Traiectum,<br />
Utrecht). Fectio lag iets ten Z.-O. van Fletio aan den tegenwoordigen<br />
Krommen Rijn. Een andere mogelijkheid is, dat Fletio<br />
voortbestaat in het tegenwoordige Vleuten. Nog altijd worden<br />
daar bij graafwerk Romeinsche oudheden gevonden; zelfs is de<br />
parel der Utrechtsche verzameling, een bronzen beeldje van<br />
Juppiter met den bliksem, uit Vleuten afkomstig (afb. 9).<br />
Zoo zijn er nog vele plaatsjes in den omtrek, waar Romeinsche<br />
oudheden zonder opzettelijk onderzoek te voorschijn komen.<br />
Enkele voorbeelden vereenigt afb. 10; n°. 1 bronzen munt van<br />
Marcus Aurelius, afkomstig van de plek van het tegenwoordige<br />
Centraal Museum te Utrecht; n°. 2 zilveren denarius met den<br />
kop van Octavius, gevonden te Nieuwersluis ; n°. 3 denarius, door<br />
Antonius geslagen in het Oosten, voor het 21ste legioen, gevonden<br />
te Jutphaas; ook n°. 4 met den kop van Galba is te Jutphaas<br />
gevonden; n°. 5, met een voorstelling van een burger, die op<br />
een der brugjes bij de verkiezingen zijn stem uitbrengt, is uit<br />
Vechten.<br />
Door de nieuwe vondsten ten Zuiden van den Domtoren wordt<br />
de aandacht gevestigd op een vroegere vondst, omstreeks 1880<br />
daar ter plaatse gedaan. Het is een gouden schild ter versiering<br />
van een mantelspdd (afb. 11), waarvan het middenstuk bestaat<br />
1<br />
Reiner Müller, Die Geographie der Peutingerschen Tafel in der Rheinprovinz,<br />
in Holland und Belgien; Geographischer Anzeiger, 1926, Heft 9—10.
160<br />
uit een slordige nabootsing van een munt van Constantinus I,<br />
die alleen in brons voorkomt; op den achterkant is duidelijk het<br />
gebouw te herkennen, dat ook op de munt is afgebeeld. Hoe lang<br />
na de regeering van Constantijn dit voorwerp vervaardigd werd,<br />
is niet te benaderen. De Romeinsche cultuur werkte nog lang<br />
na. Een paar treffende voorbeelden daarvan vindt men in de<br />
kapel van het Agnietenklooster, waar Christelijke kerkboeken<br />
zijn tentoongesteld, versierd met heidensche zegelsteenen en zelfs<br />
met een kopje van den jongen Bacchus.<br />
Utrecht.<br />
G. VAN HOORN.<br />
Op de Acropolis van Athene<br />
Ce que j’ai vu est-il si étonnant que cela ? Ne me<br />
suis-j e pas excité volontairement l’imagination?<br />
— Eh bien, non ! cette ville prise en bloc, est<br />
vraiment une chose unique au monde.<br />
LOUIS BERTRAND. La Grèce du soleil etc.<br />
Bind de kat op het spek en ze eet er niet van, zegt het volk.<br />
Animeer een fröbelklaskleuter met overtuiging voor een boterham<br />
met witte m . . . . . Nog voor je uitgesproken hebt, wenscht die er<br />
een met „wat anders.” Probeer je eigen gevoelens van waardeermg<br />
en bewondering voor de stof, die je mag doceeren, op te dringen<br />
aan de leerlingen; de zachtzinnigen vergeven je wel je goed bedoelde<br />
pogingen.<br />
Niet enkel poes en Pietje en Piet hebben zoo’n contrariekantje,<br />
dat zich naar voren keert, wanneer men van buiten af wat al te<br />
forsch met zijn enthousiasme op hen afstormt, hetzij dan voor een<br />
boterham met muizen of voor klassieke kunst.<br />
Het mooie boek, hierboven geciteerd, zou meer waardeerend nog<br />
geweest zijn, wanneer niet de litteratoren van zijn vaderland de bij<br />
een ieder sluimerende wankanterigheid bij den schrijver hadden<br />
gemobiliseerd, door al te hooggestentden lof en zoetelijk gedweep.<br />
Maar, u ziet het uit het citaat: voor Athene, voor de acropolis moet<br />
hij zich, — je zou haast zeggen, in godsnaam — gewonnen geven-<br />
Het is mij ook wel in dien geest vergaan.<br />
„De acropolis”, niet waar, en dan bij „maanlicht” ! Ik had me<br />
vast voorgenomen, niet zinloos mee te adoreeren, maar wel terdege<br />
uit te kijken naar het minus.
161<br />
Alle bedilzucht sterft op de eerste treden van de Propylaeën.<br />
En meer dan dat. Ook de toch wel te vergeven belangstelling voor<br />
het detail, het redelijk voornemen om nu eens een dorische zuil tebekijken<br />
naast een jonische, hun basementen, hun cannelures en<br />
hun kapiteelen, om zich goed in den geest te prenten gevelveld en.<br />
friezen en triglyphen en wat dies meer zij, vragen omtrent de bestemming<br />
van het Erechtheion, den opzet en den afbouw van de:<br />
Propylaeën, de lotgevallen van het Parthenon onder Franken en<br />
Turken, — dat alles vervliegt in deze wereld van marmer en maanlicht<br />
voor een steeds stijgende bewondering voor het geheel, zooals<br />
het daar is, een bewondering, die enkel dringt tot rustig aanschouwen.<br />
Het Nike-tempeltje op het puntje van het plateau glanst even<br />
hel aan alle zijden; de Propylaeën hebben ruime hallen tusschen<br />
forsche zuilen; daar glijdt het maanlicht om en door en langs de<br />
wanden van den uitbouw links, in een geheimzinnig spel van lichten<br />
schaduw. Het eigenlijke tempelveld lijkt een sneeuwland, de<br />
schaduwen vallen er donker en scherp.<br />
Links rijzen de jonische zuilen van het Erechtheion met zuivere<br />
gratie omhoog, het licht streelt langs de plooien van het kleed der<br />
Karyatiden, die in rijzige rust het dak van de hal, die haar naam<br />
draagt, zwevende houden op het hoofd.<br />
Het Parthenon overweldigt in blanken luister. Waar het dak vernietigd<br />
is, daar heffen de zuilen, in hun opgang gestuit, de geschonden<br />
kop, in naakte glinstering naar de hooge sterrenlucht. In de<br />
gave deelen valt het licht langs de cannelures, langs de wanden van<br />
de cella, om den voet van een hoek-zuil met groenige, stalen.<br />
glanzen.<br />
En vanaf de tempeltreden ziet men naar het Noorden in de<br />
diepte de stad met de tallooze lichten, naar het Westen is het lichtend<br />
verschiet van haven en zee en vandaar komt een weldadige<br />
frischheid aangedreven.<br />
Het zal mij niet gelukken mijn indruk van dezen tempel voelbaar<br />
te maken voor eiken lezer. Misschien verstaat iemand het volgende :<br />
Mij sprak het Parthenon dezelfde taal als Thucydides Pericles laat<br />
spreken in de lijkrede op de eerste gesneuvelden in den Peloponnesischen<br />
oorlog.<br />
Daarin klinkt een triumpheerend zelfbewustzijn van een welvarend<br />
volk, pieus jegens goden en vaderen, die het geweld van de
162<br />
barbaren weerden, fier op eigen daden; het besef dat eigen energie<br />
en offervaardigheid mogelijke nooden in de toekomst zal te boven<br />
komen, gaf hur den moed zich gelukkig te voelen in het heden.<br />
Zoo idealiseert Pericles zijn volk in de gevallenen, rustig betoogend<br />
zet het in en rijst tot een verheven elogium met ingehouden<br />
vuur.<br />
Voor mij getuigde het Parthenon in soortgelijken stijl van denzelfden<br />
geest als Pericles’ lijkrede op zijn „onbekende soldaat.”<br />
Louis Bertrand vraagt zich verwonderd af, hoe hij tusschen<br />
heidensche collonades kan droomen een katholieke plechtigheid,<br />
hoe hij bij de Benedictie van het heilig Sacrament de processie de<br />
treden af ziet dalen. Het antwoord geeft hij zelf:<br />
„Ici, on est tellement ébloui du sublime, qu’on ne distingue pas,<br />
que tout vous apparaît dans le rayonnement lyrique d’un même<br />
présent.”<br />
Bertrand heeft gelijk, ook in wat hij zegt van den ontwerper;<br />
het genie van Phidias was : gehoorzamen aan de aanwijzingen van<br />
de natuur. De verwezenlijking van het meesterwerk dat was : de<br />
ontmoeting van een groot kunstenaar en een grootsch landschap.<br />
En voor ons komt daar nog een derde bij : het grootsch verleden —<br />
„een soort van geestelijke duizeling, zoodra men zich bewust is te<br />
zien over zooveel historie vanaf de top van deze onverwoestbare<br />
uitkijktoren.”<br />
Voor hem is het enkel het Heilige Graf in Jeruzalem en de hoogten<br />
van Golgotha, die het kunnen winnen op het heiligdom en den<br />
heuvel van Pallas.<br />
Den Haag.<br />
W. HOVING.<br />
Hoe las men in de oudheid?<br />
Veel dingen in het dagelijksch leven zijn voor ons zoo gewoon,<br />
dat we er niet aan zouden denken er over te spreken of te schrijven.<br />
Dat was natuurlijk in de oudheid ook zoo en wie zal zeggen, welke<br />
doodgewone dingen de Grieken en Romeinen anders deden dan<br />
wij? Op een merkwaardig voorbeeld van zoo iets wijst Norden in<br />
zijn werk „Die antike Kunstprosa.” Hij vestigt er (p. 6) de aan-
163<br />
dacht op, dat de ouden gewoon waren hardop te lezen. We weten<br />
dat uit een plaats in de Confessiones van Augustinus (VI, 3). De<br />
kerkvader deelt hier als een bijzonderheid mee, dat Ambrosius gewoon<br />
was stil te lezen. Dat niet-hardop lezen iets ongewooaas was,<br />
blijkt hieruit, dat Augustinus tracht na te gaan, waarom Ambrosius<br />
dat deed. De plaats luidt, in vertaling, aldus : „Maar wanneer hij<br />
las, liepen zijn oogen over de bladzijden en zijn hart doorzocht de<br />
beteekenis, maar zijn stem en zijn tong rustten. Dikwijls, wanneer<br />
wij er bij waren — want het was niemand verboden binnen te<br />
komen en het was ook niet de gewoonte iemand aan te dienen —<br />
zagen wij hem zoo zwijgend lezen en nooit anders, en nadat we dan<br />
in langdurig stilzwijgen gezeten hadden — immers wie zou het<br />
gewaagd hebben hem in zulk een aandacht lastig te vallen? —<br />
gingen wij weg en vermoedden, dat hij in die korte oogenblikken, die<br />
hem. ten dienste stonden tot opfrissching van den geest, vrij van<br />
de drukte van andermans zaken, niet tot iets anders geroepen<br />
wenschte te worden en wellicht wilde voorkomen, dat, wanneer<br />
iemand vol gespannen aandacht toeluisterde, hij genoodzaakt zou<br />
zijn, duistere plaatsen uit den schrijver, dien hij hardop las, uit te<br />
leggen of een uiteenzetting te geven van sommige moeilijker vraagstukken<br />
en hij zoo, door zijn tijd hieraan te besteden, minder boekrollen<br />
kon lezen dan hij wilde, ofschoon ook de bedoeling om zijn<br />
stem, die gemakkelijk heesch werd, te sparen, wellicht de juistere<br />
oorzaak was van het stil lezen. Maar met welke bedoeling hij dit<br />
ook deed, ongetwijfeld deed hij het met een goede bedoeling.”<br />
Norden meent, dat dit de eenige plaats is uit de antieke literatuur,<br />
waar van deze merkwaardige gewoonte blijkt. Hij denkt<br />
blijkbaar niet aan de geschiedenis, die verhaald wordt in Act.<br />
apost. 8, 20—40. Wanneer de Moorman, „een kamerling en een<br />
machtig heer van Candace, de koningin der Mooren.” van Jeruzalem<br />
naar huis reizend op zijn wagen den profeet Jesaja leest,<br />
dan hoort Filippus hem den profeet lezen. En dan vraagt hij den<br />
Moor niet, zooals wij in zijn geval zouden doen : „Interesseert u de<br />
lectuur zoo, dat ge zelfs hardop leest?” Neen, dat is voor Filippus<br />
blijkbaar iets heel gewoons ; want hij informeert alleen of de kamerheer<br />
ook begrijpt, wat hij leest.<br />
De gewoonte van hardop lezen moge wellicht tijdroovend geweest<br />
zijn, ongetwijfeld heeft zij den zin voor klank en rhythme
164<br />
bevorderd en werkte zij gunstig op de verzorging van den stijl.<br />
Haar pendant vindt ze in de gewoonte, om alles, wat behoorlijk<br />
gestileerd diende te zijn, niet zelf te schrijven, maar te dicteeren.<br />
Zoo kon de schrijver klank en rhythme zelf beoordeelen.<br />
A. S.<br />
Plato en Victor Hugo<br />
PLATO PHAEDO 117E, 118.<br />
Je suis un peu médecin: je sais de quelle façon la dernière heure<br />
vient. Hier je n’avais que les pieds froids; aujourd’hui le froid a<br />
gagné les genoux; maintenant je le sens qui monte jusqu’à la<br />
ceinture; quand il sera au coeur, je m’ arrêterai.<br />
VICTOR HUGO, Les Misérables I p. 109 Bruxelles 1862.<br />
J. M.