Opgravingsverslag Akersloot 2005 - Archeologie Zaanstreek
Opgravingsverslag Akersloot 2005 - Archeologie Zaanstreek
Opgravingsverslag Akersloot 2005 - Archeologie Zaanstreek
Create successful ePaper yourself
Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.
Verslag archeologische opgraving <strong>2005</strong><br />
Buurtweg 9, <strong>Akersloot</strong><br />
AWN afd. 3 ‘<strong>Zaanstreek</strong> Waterland en omstreken’<br />
September 2007
In de jaren 2002 en 2003 is er door de Archeologische Werkgemeenschap Nederland (AWN)<br />
afdeling 3 ‘<strong>Zaanstreek</strong> Waterland e.o’ archeologisch onderzoek verricht op een perceel ten<br />
noorden van Buurtweg 9 in <strong>Akersloot</strong>. In <strong>2005</strong> is er een vervolgonderzoek op hetzelfde terrein<br />
uitgevoerd. Naast leden van de AWN-afdeling is hieraan ook deelgenomen door leden van de<br />
Historische Vereniging ‘Oud-<strong>Akersloot</strong>’. Gedurende de opgraving zijn de volgende personen<br />
actief geweest: Kees van Roon, Menno de Boer, Rutger Terluin, Jelus Matser, Ted Mooij,<br />
Andé Noomen, Mark Phlippeau, Ton Dekker, Gerard Graas, Joke Broeze, Greet Blokker,<br />
Joop Stolp en Jan Sombroek. Aan de uitwerking van de opgravingsgegevens hebben de<br />
volgende personen deelgenomen: Menno de Boer, Mark Phlippeau, Cassandra Scheffer-Mud,<br />
Gerard Graas, Rutger Terluin, Jelus Matser, Piet Kleij, Marijke Top, Ali Tromp, Andé<br />
Noomen en Martine Bruijnesteijn. De AWN afdeling dankt al deze personen voor hun inzet.<br />
Speciale dank gaat uit naar de familie Struijf, eigenaren van het perceel, voor het gastvrije<br />
onthaal gedurende de opgraving en alle informatie, en aan Greet Blokker voor het ter<br />
beschikking stellen van opslagruimte voor het vondstmateriaal. Ten slotte danken wij de<br />
provincie Noord-Holland voor het geven van een subsidie om dendrochronologisch<br />
onderzoek uit te laten voeren.<br />
AWN afdeling 3 ‘<strong>Zaanstreek</strong> Waterland e.o.’<br />
Technische gegevens Vindplaats<br />
X/Y coördinaat: 110339/508431<br />
Toponiem: Buurtweg 9<br />
Plaats: <strong>Akersloot</strong><br />
Gemeente: Castricum<br />
Provincie: Noord-Holland<br />
Gegevens Onderzoek<br />
Reden: bouw woning / vervolgonderzoek<br />
OM nummer: 42687<br />
Uitvoering:AWN afd. 3 ‘<strong>Zaanstreek</strong> Waterland’<br />
Tuinstraat 27a, 1544RS Zaandijk<br />
Leiding: C. van Roon / R. Terluin<br />
Periode opgraving: 28 mei ‘05 - 30 sept. ‘05<br />
Complextype: Huisperceel<br />
Datering: NT (Nieuwe Tijd)<br />
Overig<br />
Auteur verslag: R. Terluin m.m.v. M. de Boer Bron: Archis II<br />
Beeldmateriaal: G. Graas, R. Terluin, M. Phlippeau, C. van Roon, M. de Boer, J. Stolp,<br />
P. Kleij, M. Bruijnesteijn<br />
Op dit verslag zijn geen auteursrechten van toepassing. Met bronvermelding mag alles uit dit<br />
verslag worden overgenomen.<br />
2
Inhoud<br />
Opgraving................................................................................................................................... 4<br />
Inleiding ................................................................................................................................. 4<br />
Het opgravingsterrein............................................................................................................. 4<br />
Het onderzoek ........................................................................................................................ 6<br />
Opbouw perceel en structuren................................................................................................ 9<br />
Vondsten................................................................................................................................... 19<br />
Keramiek .............................................................................................................................. 19<br />
Datering............................................................................................................................ 20<br />
Objecten ........................................................................................................................... 21<br />
Roodbakkend aardewerk .................................................................................................. 22<br />
Witbakkend aardewerk..................................................................................................... 28<br />
Majolica............................................................................................................................ 28<br />
Faience ............................................................................................................................. 31<br />
Porselein ........................................................................................................................... 34<br />
Steengoed ......................................................................................................................... 37<br />
Industrieel vervaardigde keramiek ................................................................................... 38<br />
Pijpaarde........................................................................................................................... 39<br />
Bouwkeramiek ................................................................................................................. 42<br />
Niet archeologisch complete objecten.............................................................................. 44<br />
Glas....................................................................................................................................... 45<br />
Metaal................................................................................................................................... 46<br />
Organisch ............................................................................................................................. 48<br />
Natuursteen........................................................................................................................... 50<br />
Overig................................................................................................................................... 50<br />
Zeefmonsters ........................................................................................................................ 51<br />
Interpretatie .............................................................................................................................. 52<br />
Literatuur.................................................................................................................................. 55<br />
Bijlage (los): Catalogus<br />
3
Opgraving<br />
Inleiding<br />
In <strong>2005</strong> is er door de AWN afdeling 3 “<strong>Zaanstreek</strong> Waterland en omstreken” in<br />
samenwerking met leden van de Historische Vereniging “Oud-<strong>Akersloot</strong>” een opgraving<br />
verricht op een perceel aan de noordkant van Buurtweg 9, <strong>Akersloot</strong>. Aanleiding hiervoor<br />
waren bouwplannen voor een huis op dit perceel. In 2002 en 2003 was de voorzijde van dit<br />
terrein al onderzocht, waarbij er een aanzienlijke hoeveelheid relatief gave objecten konden<br />
worden verzameld. Tijdens het onderzoek in <strong>2005</strong> was de achterkant van het perceel aan de<br />
beurt. Indertijd kon dit gedeelte niet worden onderzocht aangezien hier nog beplanting stond.<br />
Hieronder wordt verslag gedaan van deze opgraving.<br />
Er zal beperkt aandacht worden besteed aan de opgravingen van 2002 en 2003. In<br />
Kleij (2007) worden de vondsten uit deze eerdere campagnes uitgebreid beschreven, waarbij<br />
ingegaan wordt op de bewoners van het perceel, wat ze deden en hoe hun cultuur er uitzag.<br />
Kleij neemt hierin ook verscheidene vondsten uit <strong>2005</strong> op. Er zal dan ook onvermijdelijk<br />
enige overlap zijn tussen zijn publicatie en dit opgravingsverslag. De focus hieronder is<br />
gericht op de activiteiten in <strong>2005</strong>, de aangetroffen structuren en beschrijving van de vondsten.<br />
Het opgravingsterrein<br />
De opgraving vond plaats op een braakliggend perceel aan de noordkant van Buurtweg 9,<br />
<strong>Akersloot</strong>. Het heeft als coördinaten 110339/508431 op het landelijk meetsysteem. Het<br />
perceel was in gebruik als een moestuin/boomgaard. Op dit perceel stond tot in de jaren 70<br />
van de vorige eeuw nog een huisje (foto 1).<br />
Foto 1: Huis (rechts) rond 1970 op het opgravingsterrein<br />
Bron: Archief van Historische Vereniging ‘Oud-<strong>Akersloot</strong>’<br />
Van de huidige eigenaren van het perceel vernamen we dat dit huisje toen ongeveer 100 jaar<br />
oud was. Het moet dan aan het eind van de 19 de eeuw zijn gebouwd. Het grootste gedeelte van<br />
de 19 de eeuw lijkt het terrein braak te hebben gelegen. Als de kadasterkaart van A. van<br />
4
Oosterhout uit de eerste helft van deze eeuw wordt bekeken treffen we hier in ieder geval<br />
geen bewoning aan. Figuur 1b toont een uitsnede van deze kaart waarbij de ligging van het<br />
perceel met de pijl wordt aangegeven. Toch heeft er voordien wel een huis gestaan. Dit valt af<br />
te leiden uit het archeologisch onderzoek en uit een detail van een kaart van Visser van de<br />
Schermer uit 1635 (figuur 1a). Op deze kaart is aaneengesloten bewoning te zien langs de<br />
Buurtweg.<br />
Figuur 1a. <strong>Akersloot</strong> in 1635 1b: <strong>Akersloot</strong> in 1821<br />
Bron: Archief Noord-Holland / Alkmaar, www.beeldbank-nh.nl<br />
De Buurtweg zelf volgt het verloop van een oude strandwal. In de huidige topografie is de<br />
ligging van de strandwal nog goed te herkennen. Westelijk van de weg, waar ook het perceel<br />
ligt, loopt het maaiveld langs de helling van de wal naar beneden toe. Dit neerwaartse verval<br />
is echter niet overal gelijk. De eerste 15-20 meter, vanaf de Buurtweg gemeten, is relatief<br />
vlak. Vervolgens verloopt het maaiveld steiler neerwaarts. Uit dit verloop, in combinatie met<br />
wat er tijdens de opgraving is aangetroffen, leiden wij af dat het vlakkere gedeelte het<br />
(voormalige) woonperceel is geweest. Het loopvlak ligt hier rond 1,0m. NAP + . Op dit vlakke<br />
gedeelte hebben de opgravingen plaatsgevonden. Gedurende de 2002 en 2003 opgravingen is<br />
de voorkant van dit vlaklopende gedeelte onderzocht en in <strong>2005</strong> de achterzijde ervan. Foto 2<br />
en 3 tonen de opgraving van deze achterzijde, vanuit het westen gefotografeerd. Achter de<br />
boompjes van de boomgaard is nog een kaal stuk terrein zichtbaar. Dit is de voorzijde waar in<br />
2002 en 2003 is opgegraven.<br />
Foto 2 en 3: opgraving <strong>2005</strong><br />
5
Het onderzoek<br />
De opgraving vond plaats tussen eind mei en eind september <strong>2005</strong>, met weken waarin enkel<br />
op zaterdagen werd gewerkt en weken waarin bijna dagelijks werd gegraven. Gedurende de<br />
opgraving werden de vondsten opgeslagen bij Greet Blokker op Buurtweg 15. Hier werd een<br />
gedeelte van de vondsten ook gewassen. Al het materiaal is vervolgens overgebracht naar de<br />
werkruimte van de AWN aan de Tuinstraat 27a, Zaandijk. Hier is het materiaal naar soort<br />
gesorteerd en uitgewerkt. Op het ogenblik is al het materiaal hier nog aanwezig, maar het zal<br />
t.z.t. samen met de opgravingsdocumentatie aan het provinciaal depot voor bodemvondsten<br />
Noord-Holland worden overgedragen.<br />
Figuur 2 geeft een overzicht van de werkputten die zijn aangelegd. Ook is de plaats van de<br />
2002/2003 opgraving aan de voorzijde van het perceel (in grijs) en de toen aangetroffen<br />
structuren aangegeven. Tijdens deze eerdere campagnes werden enkele funderingen, een<br />
keldertje en twee waterputten (nummers 1 en 2) opgegraven. In <strong>2005</strong> is hier een derde put (3)<br />
bijgekomen. Het was echter nog niet helemaal duidelijk of alle vondsten en afvalkuilen op het<br />
voorterrein indertijd ook waren opgespoord. Daarom zijn er in <strong>2005</strong> nog twee kleine<br />
werkputjes (WP 0) aangelegd op de ‘grens’ van de voorzijde. Hier werden echter geen nieuwe<br />
afvalkuilen aangetroffen.<br />
Het middengedeelte van het perceel is niet tot nauwelijks onderzocht, getuige het lege<br />
witte gedeelte op de figuur. Hiervoor zijn een aantal redenen. De nadruk van de opgraving lag<br />
in eerste instantie op de achterzijde. In vroeger tijd werd afval op het achterterrein begraven<br />
zodat op dit gedeelte de meeste vondsten werden verwacht. Tevens stonden er nog steeds<br />
fruitboompjes op het middendeel van het perceel en ten slotte was er ook een gebrek aan tijd<br />
en mankracht.<br />
Figuur 2: Opgravingsputten en fasen Buurtweg 9<br />
De opgraving van <strong>2005</strong> viel in drie fasen uiteen. Gedurende de eerste en laatste fase kon met<br />
behulp van een kraan een relatief groot oppervlak worden blootgelegd. Deze twee fasen zijn<br />
met de kleuren rood en blauw op de figuur weergegeven. De werkputten 1 en 2 (WP1, WP2)<br />
zijn aangelegd rond de westrand van het vlakker lopende deel van het perceel zoals dit<br />
hierboven is beschreven. Hier lag naar verwachting de achtergrens van het woonperceel.<br />
6
Er werd gegraven, getekend, geïnterpreteerd, geschaafd, gemeten, gewassen, gefotografeerd<br />
7
Om te controleren of we inderdaad tegen de achtergrens van het woonperceel aan zaten is een<br />
sleuf verder in de richting van het westen aangelegd. In de figuur is dit de rode uitstulping<br />
links in WP1. Dit gedeelte van het terrein bleek archeologisch ‘leeg’ te zijn. Het leverde geen<br />
vondsten op wat suggereert dat de sleuf voorbij de grens van het oude woonperceel lag. En in<br />
lijn met de verwachte ligging van het woonperceel is uit de werkputten zelf wel veel<br />
vondstmateriaal tevoorschijn gekomen. Hierbij viel op dat in WP1 de vondsten zich meer aan<br />
de noordoostzijde concentreerden terwijl in WP2 juist aan de zuidzijde veel materiaal werd<br />
aangetroffen. Dus ook de grens tussen beide werkputten werd door weinig materiaal<br />
gekenmerkt.<br />
Gezien de vondstconcentratie aan de zuidkant van WP2 is dit gedeelte gedurende fase<br />
3 van de opgraving verder onderzocht. De strategie was, net als in fase 1, gericht op het<br />
verzamelen van vondsten. Vanaf de zuidwesthoek van het oude woonperceel (zuidkant WP 2)<br />
is er in fase 3 tevens een sleuf richting het oosten getrokken. Hiermee kwam de zuidkant van<br />
het gehele perceel bloot te liggen. Het doel van deze uitbreiding was te bekijken of er zich<br />
nog vondsten of structuren bevonden tussen de achter- en voorzijde van het perceel. Op figuur<br />
2 is dit het gebiedje tussen waterput 3 en WP3. Er werden hier geen vondsten of structuren<br />
aangetroffen. Ook dit gedeelte bleek archeologisch ‘leeg’. Ter controle van deze constatering<br />
is er nog een kleine sleuf richting het noorden aangelegd. Ook hier werd niets aangetroffen.<br />
Gedurende de middelste fase (fase 2) is er een andere opgravingstrategie gevolgd. Het<br />
onderzoek was er nu op gericht om de opbouw (of stratigrafie) van de bodem en structuren in<br />
kaart te brengen. Het gedeelte dat tijdens deze fase is onderzocht is op figuur 2 in groen<br />
aangegeven. Werkput 1 werd aan de noord(-oost)kant uitgebreid en werkput 2 aan de<br />
(zuid)oostkant (WP3). De ligging van deze uitbreidingen werd ingegeven door de structuren<br />
die gedurende fase 1 werden aangetroffen. In werkput 1 was dit een ‘vloertje’(wat later een<br />
puinkuil bleek te zijn) en in WP 2 was dit een waterput. Tevens is er tijdens fase 2 een<br />
doorsnede van het terrein gemaakt (het groene gedeelte rechts van de grens tussen WP1 en<br />
WP2 op figuur 2) om de opbouw van het gehele perceel te onderzoeken.<br />
Figuur 3: Detailoverzicht werkputten 1-3<br />
In figuur 3 is de achterzijde van het<br />
woonperceel weergegeven met de<br />
daarop aangetroffen structuren. Het<br />
betreft vier (water)putten (S100, S101,<br />
S308, S400), een bakstenen structuur<br />
S402, en een grote afvalkuil S304. Ook<br />
zijn er lagen beer aangetroffen die wij<br />
associëren met een (of meer)<br />
beerkuil(en). De mogelijke omvang<br />
ervan is in groen aangegeven. Om de<br />
opbouw van het terrein te onderzoeken<br />
zijn er doorsneden of coupes van het<br />
terrein getekend. Enkele van deze<br />
coupes, weergegeven door de rode<br />
lijnen (CA, CB, CC), komen in dit<br />
verslag aan bod.<br />
De opbouw, samen met de<br />
structuren en de vondsten (vooral<br />
aardewerk) kunnen ons iets over de indeling en geschiedenis van het perceel vertellen. Enige<br />
voorzichtigheid moet hierbij wel in acht worden genomen. Zoals uit figuur 1 blijkt is een<br />
groot gedeelte van het perceel niet onderzocht (het witte middenterrein) en is van slechts een<br />
8
klein gedeelte (groen) de opbouw in detail ingemeten en getekend. Er blijven dan<br />
onvermijdelijk onduidelijkheden bestaan. Toch heeft de opgraving ons wel iets geleerd over<br />
de geschiedenis van het perceel. Naast de beschrijving van wat er tijdens de opgraving is<br />
aangetroffen komt deze geschiedenis hieronder aan bod.<br />
Opbouw perceel en structuren<br />
Op de figuren 2 en 3 staan meerdere structuren en coupelijnen afgebeeld. In deze paragraaf<br />
wordt hier meer in detail op ingegaan. Hoewel dit een verslag is van de opgraving die in <strong>2005</strong><br />
heeft plaatsgevonden zal er, voor de compleetheid, toch enige aandacht worden besteed aan<br />
de structuren die in 2002 en 2003 zijn gevonden.<br />
Aan de voorzijde van het terrein (zie figuur 2) zijn drie waterputten, stenen funderingen en<br />
een keldertje aangetroffen. Op basis van foto’s (foto 4) van de structuren op de voorzijde van<br />
het perceel lijken deze zich relatief dicht (ongeveer 50 cm) onder het maaiveld te bevinden.<br />
Wij denken dat de funderingen behoren tot het huisje dat hier aan het eind van de 19 de eeuw<br />
werd gebouwd, en in de jaren 70 van de vorige eeuw weer werd afgebroken (foto 1). De<br />
ligging van dit huisje, tegen de Buurtweg aan, stemt hiermee overeen. Overigens bestaat de<br />
mogelijkheid dat het keldertje ouder is. Dit is de mening van de opgravers van dit keldertje,<br />
die het aan de hand van de bakstenen in de 17 de of 18 de eeuw plaatsen.<br />
De bakstenen putten (put 1 t/m 3, figuur 2) worden, naar hun vorm, met het<br />
bijenkorftype aangeduid. In principe zijn ze aan de bovenkant gesloten, hoewel dit voor put 3<br />
niet opging. De putten zijn waarschijnlijk recent. Uit één van de putten kwam vondstmateriaal<br />
uit het begin van de 20 ste eeuw tevoorschijn. 1 Dit sluit aan bij de recente woonfase die rond<br />
deze tijd of iets ervoor begon.<br />
Foto 4: Structuren voorzijde perceel<br />
Keldertje Fundering<br />
Put 3 en stukje fundering Put 3 bovenzijde<br />
1 Archeologische Kroniek van Noord-Holland 2003 (Blazer 2004), p20<br />
9
Op het achterterrein zijn ook verschillende structuren herkend. Al tijdens fase 1 van de <strong>2005</strong><br />
opgraving kwam er op ongeveer een halve meter onder maaiveld een bakstenen putje (S100)<br />
tevoorschijn. Dit was rond van vorm met een diameter van 40-45cm. Het was niet gevoegd<br />
maar bestond uit slordig op elkaar gestapelde stenen (8-hoog). De hoogte was 50cm. Aan de<br />
onderzijde hield het plotseling op. Er lijkt gewoon een gat te zijn gegraven waarin vervolgens<br />
de put is aangelegd. Er is geen tonnetje of iets anders aangetroffen dat er op wijst dat dit een<br />
waterput is. Mogelijk diende het als afvoer van overtollig water of als wasplaats. Zowel in als<br />
rond de put is er materiaal gevonden dat uit de 19 de / 20 ste eeuw komt. Het putje is daarom<br />
waarschijnlijk vrij recent.<br />
Op ongeveer één meter zuidelijk van het bovengenoemde putje Foto5: Stenen structuurtje<br />
kwam een bakstenen structuur S402 naar boven. Ook hiervan is<br />
de functie onduidelijk. Uit de vorm (foto 5) blijkt dat deze<br />
structuur is aangelegd, en niet door het toevallig dumpen van<br />
stenen tot stand gekomen. S402 ligt bijna één meter onder het<br />
maaiveld en is slechts één laag hoog. De langwerpige vorm<br />
suggereert dat het wellicht de onderste laag is van een<br />
funderinkje met een oost-west oriëntering. De ligging is<br />
opvallend aangezien het een soort van grens lijkt te vormen.<br />
Op de foto is rechts van de bakstenen de schone, ongestoorde<br />
natuurlijke grond te zien terwijl de bodem aan de linkerkant<br />
grijsbruin is. Op figuur 5 (onder) komt deze ‘grensligging’<br />
beter naar voren. De kuilen of lagen onder de bakstenen bevatten materiaal uit de 17 de eeuw<br />
en eerder. De laag die links tegen de bakstenen ligt (figuur 5, laag ix) bevatte helaas geen<br />
(dateerbaar) materiaal. Maar deze laag bestond uit bruingrijs humeus zand met beervlekken.<br />
Mogelijkerwijs zijn dit de resten van een beerkuil. S402 zou daarmee de rand van deze<br />
beerkuil kunnen hebben gevormd. Maar dit is niet zeker aangezien er slechts weinig van de<br />
structuur is blootgelegd. S402 leek nog wel verder in oostelijke richting door te gaan.<br />
10
Foto 6: Waterputten S308 en S400<br />
a b<br />
c d<br />
Meer duidelijkheid bestaat er over de drie waterputten die aan de zuidkant van het<br />
achterterrein zijn opgegraven. Op figuur 3 zijn dit S101, S308 en S400. Van de laatste twee<br />
putten geven de foto’s hierboven een impressie. Linksboven wordt als eerste put S308<br />
aangetroffen. Deze put wordt verder blootgelegd, waarbij een tweede ingestorte put (S400)<br />
wordt aangetroffen. Op de foto b komt deze rechtsonder S308 tevoorschijn. Foto c toont beide<br />
putten in doorsnede. Vanwege het grondwater kon deze coupe niet verder naar beneden<br />
worden doorgezet. Na verder te hebben gegraven resteerden van beide putten enkel nog de<br />
tonnetjes (foto d).<br />
In figuur 4 staan beide putten in doorsnede afgebeeld. De tekening komt overeen met<br />
foto 6c hierboven (waarvan de top en bodem door middel van de pijltjes zijn aangegeven) en<br />
is naar boven en onder toe aangevuld. Er is te zien hoe put S304 over S400 is aangelegd,<br />
waarbij het tonnetje van S400 ‘in de weg’ lijkt te hebben gezeten bij de aanleg van de latere<br />
put. S304 is dan ook op een hoger niveau gebouwd.<br />
Beide putten hebben waarschijnlijk dezelfde constructie gehad: onderaan een ton van<br />
eikenhout en een stenen bovenbouw. In figuur 4 is de stenen wand recht naar boven toe<br />
doorgetrokken, maar ook is het mogelijk dat de bovenzijde gesloten was. In dit geval zou de<br />
vorm gelijk zijn geweest aan de putten op de voorzijde van het perceel. Hoewel de stenen van<br />
put S308 niet echt netjes op elkaar lagen (zie ook bijvoorbeeld foto 6b) waren ze wel met klei<br />
gevoegd. Opvallend was dat er geen hele bakstenen waren gebruikt. De stenen waren 9-10cm<br />
breed en 4-5cm dik. De ton van put S308 heeft een hoogte van ongeveer 80cm gehad en een<br />
breedte van rond 60cm. De houten ton van S400 is waarschijnlijk iets kleiner geweest met een<br />
hoogte van plusminus 75cm en een breedte van 50cm.<br />
11
Figuur 4: Coupe CC<br />
De ton van S400 werd overdekt met een donkergrijze zavelige laag (laag viii) waarin zich<br />
bakstenen bevonden die waarschijnlijk de voormalige bovenbouw van de put vormden. Uit<br />
deze laag kwam relatief veel schervenmateriaal, waaronder grijs aardewerk en vroeg<br />
steengoed. Dit aardewerk dateert uit de Late Middeleeuwen. In totaal kon bijna de helft van<br />
het materiaal als (mogelijk) middeleeuws worden geclassificeerd. Van alle scherven grijs<br />
aardewerk en vroeg steengoed die gedurende de gehele tweede fase van de opgraving zijn<br />
verzameld (totaal 43 stuks) zijn er 17 vlak rondom deze twee waterputten aangetroffen. En de<br />
overige scherven, op slechts één na, bevonden zich in een iets wijdere cirkel rond deze putten.<br />
Dit alles bracht bij ons de gedachte op dat waterput S400 mogelijk al in de middeleeuwen was<br />
aangelegd.<br />
Om deze gedachte te testen is het hout van put S400 dendrochronologisch gedateerd.<br />
Bij deze manier van dateren wordt naar het patroon van de jaarringen van het hout gekeken.<br />
Bomen maken ieder jaar een nieuwe jaarring aan. Maar de dikte van deze ringen is niet elk<br />
jaar gelijk. In goede jaren kan een boom hard groeien en vormt deze een dikke ring. In slechte<br />
droge jaren stokt de groei en wordt een dunne ring gevormd. Zo ontstaat een patroon van<br />
opeenvolgende dikkere en dunnere jaarringen. Er bestaan zogeheten referentiecurven van het<br />
patroon zoals dit zich in het verleden heeft gevormd. Door het jaarringenpatroon van het hout<br />
van de ton van S400 te vergelijken met deze referentiecurven kan een datering worden<br />
gekregen.<br />
Dankzij een subsidie van de provincie Noord-Holland konden we een<br />
dendrochronologische analyse laten uitvoeren. Deze analyse is uitgevoerd door Dendrolab<br />
(Hollandia). Het jaarringpatroon gaf aan dat het hout afkomstig was van een boom die in ieder<br />
geval tussen 1325 en 1461 (plus of min 6 jaar) in leven was. Het maken van het tonnetje, en<br />
daarmee de aanleg van de waterput kon daarmee met zekerheid ná 1461 na Chr. worden<br />
gedateerd. Deze datering maakt de aanleg van de put in de Middeleeuwen minder<br />
waarschijnlijk. Eerst moet de boom nog worden gekapt en de ton worden gemaakt. Deze ton<br />
12<br />
a grijs zand<br />
b gevlekt lichtgrijs plus geel zand<br />
i verrommeld donker grijs plus<br />
lichtgrijs plus bruin zand<br />
ii verrommeld donker grijs plus<br />
lichtgrijs plus bruin zand<br />
iii gevlekt bruin en lichtgrijs zand<br />
iv lichtgrijs zand<br />
v lichtgrijs zand<br />
vi geel zand met donkergrijze<br />
zavellenzen<br />
vii donkergrijs zand<br />
viii donkergrijze zavel<br />
Ix gevlekt donkergrijs zand met geel<br />
zand<br />
X lichtgrijs tot geel zand<br />
Xi geel zand met lichtgrijze vlekjes<br />
Xii donker en lichtgrijs zand plus<br />
lichtgrijze klei<br />
Xiii geelwit zand<br />
Xiv bruingrijs zand<br />
Xv grijs zand plus lichtgrijze<br />
kleibrokjes<br />
Xvi grijs zand plus beerbrokjes<br />
Xvii geelwit zand
kan vervolgens nog voor andere doeleinden zijn aangewend en pas in tweede instantie voor de<br />
bouw van de waterput zijn gebruikt. Op deze manier komen we waarschijnlijk al snel in de<br />
16 de eeuw terecht. Maar dan is onduidelijk hoe de middeleeuwse scherven moeten worden<br />
geïnterpreteerd; misschien was dit aardewerk toch langer in gebruik dan wij aannemen. Een<br />
aanleg aan het eind van de Middeleeuwen blijft echter niet uitgesloten.<br />
Op het hout van put S308 is geen dendrochronologische analyse uitgevoerd. Dit is<br />
achterwege gelaten omdat het materiaal dat in en rond deze put is aangetroffen wijst op een<br />
aanleg in de 17 de eeuw. Er heeft waarschijnlijk nog enige tijd gezeten tussen het buiten<br />
gebruik raken van put S400 en de aanleg van put S308. Het ‘in de weg zitten’ van het tonnetje<br />
van de oude put lijkt te suggereren dat de precieze ligging van deze oude put niet meer<br />
zichtbaar was, of vergeten. Anders was de nieuwe put wel iets verderop aangelegd. Een<br />
tweede aanwijzing vormt de aanleg van put S101. De insteek van deze put (dat is de kuil die<br />
men groef om de put aan te leggen) is iets ten noorden van de waterput S308 nog zichtbaar.<br />
Waterput S308 is door deze insteek heen gegraven. De insteek van put S101 was er dus al<br />
toen put S308 werd aangelegd. Hieruit volgt de conclusie dat put S101 ouder is dan S308. In<br />
volgorde van de tijd is dus eerst S400, vervolgens S101 en ten slotte S308 aangelegd.<br />
De derde waterput, S101, werd al gedeeltelijk tijdens de eerste fase van de opgraving<br />
blootgelegd. De zuidkant van deze put is voor een groot gedeelte verdwenen doordat er<br />
vroeger een grote afvalkuil (S304) doorheen is gegraven. De waterput zelf lijkt uit<br />
verschillende fasen te bestaan. Maar om dit te verduidelijken zal eerst aandacht moeten<br />
worden besteed aan de opbouw van het terrein.<br />
Figuur 5: Profiel achterterrein<br />
laag Omschrijving laag Omschrijving laag Omschrijving laag Omschrijving<br />
i donkergrijsbruin zand, losse<br />
structuur<br />
ii donkergijsbruin zand,<br />
compacte structuur<br />
iv grijs zand met witgrijze<br />
vlekken<br />
ix bruingrijs humeus zand met<br />
beervlekken<br />
xvi bruin zand met lensjes en<br />
brokjes lichtgrijze klei<br />
x geeloranje beer xvii licht- tot donkergrijs zand,<br />
gevlekt met witte<br />
zandlenzen<br />
xi geeloranje beer xviii verrommeld geel en grijs<br />
zand<br />
xxiv donkergrijs zand met witte<br />
zandlaagjes<br />
xxv donkergrijs zand met witte<br />
zandlaagjes<br />
xxvii donkergrijze zavel<br />
v Bruin zand xii Puinkuil xx wit zand xxviii grijs en lichtgrijs zand plus<br />
lichtgrijze kleibrokjes<br />
vi donkergrijs zand, compacte<br />
structuur met bs puin<br />
vii Bruin compact zand met witte<br />
zandbrokken onderin<br />
viii Bruin zand plus oranjegele<br />
beer(vlekken)<br />
xiii Puinkuil xxi gevlekt donkergrijs en wit<br />
zand plus lichtgrijze<br />
kleibrokjeszand<br />
xiv donkerbruin zand xxii verrommeld geel plus grijs<br />
plus bruingrijs zand<br />
xv bruin zand met lensjes en<br />
brokjes lichtgrijze klei<br />
Xxiii grijs en donkergrijs zand<br />
met witte zandlaagjes<br />
xxix wit zand<br />
S304 donkergrijs zand<br />
13
Figuur 5 toont een doorsnede van de achterzijde van het perceel. Deze loopt langs de lijnen<br />
CA en CB die in figuur 3 zijn getrokken. Maar CA en CB lopen niet precies in het verlengde<br />
van elkaar. CB ligt iets oostelijker. Dit verschil in ligging wordt door de vertikaal lopende<br />
vetgedrukte onderbroken lijn weergegeven.<br />
Wat direct opvalt, is dat de zijkanten van het perceel intensiever lijken te zijn gebruik<br />
dan het midden. Verstoringen in het midden lopen tot iets onder 0 (nul) NAP. Aan beide<br />
zijkanten is de grond tot op een dieper niveau verstoord. Tevens concentreerde zoals al eerder<br />
aangegeven de vondsten zich aan de zijkanten. Uit het middengedeelte kwam maar weinig<br />
materiaal tevoorschijn<br />
Foto 7: puinkuil<br />
Uit figuur 5 blijkt dat er nauwelijks duidelijke aparte afvalkuilen<br />
zijn te onderscheiden. Eerder lijkt er sprake te zijn van een soort<br />
gelaagde opbouw. De verschillende Romeinse nummers geven<br />
verschillen in structuur en samenstelling van de grond weer zoals<br />
deze in het veld zijn geconstateerd. In een enkel geval was de<br />
inhoud van de laag bepalend, bijvoorbeeld de lagen xii en xiii<br />
(CA). Deze vormden een duidelijke puinkuil, vol met baksteen en<br />
plavuizen (foto links). De afwezigheid van goed te onderscheiden<br />
afvalkuilen is waarschijnlijk te wijten aan het langdurig begraven<br />
van afval, waarbij nieuwe kuilen door oude kuilen werden<br />
gegraven. Hierdoor werd de bodem zodanig omgeroerd dat het<br />
zicht op afzonderlijke afvalkuilen verloren ging.<br />
In ieder geval had het voortdurend begraven van afval ook tot gevolg dat het afval in<br />
hoge mate vermengd raakte. Tot in de bovenste lagen van het terrein zijn er middeleeuwse<br />
scherven aangetroffen. Maar ondanks alle verstoringen lijkt er toch sprake van een soort<br />
gelaagdheid in bodemopbouw. Deze in figuur 5 met kleuren getoonde gelaagdheid komt voort<br />
uit de datering van het verzamelde materiaal. Tijdens de opgraving zijn per genummerde laag<br />
de vondsten apart verzameld. Deze vondsten zijn vervolgens gedateerd, met de kleuren in de<br />
figuur als resultaat.<br />
De datering van het vondstenmateriaal uit de onderste laag van het in figuur 5<br />
getoonde profiel (laag xvii) loopt tot en met de 16 de eeuw, hoewel hierin ook wel vroeger<br />
aardewerk werd aangetroffen. Bijvoorbeeld kogelpot- en Pingsdorf aardewerk uit de<br />
Middeleeuwen. Uit de zuidelijker gelegen laag xviii kwamen naast slecht dateerbaar<br />
roodbakkend aardewerk zelfs twee ijzertijdscherven tevoorschijn. Iets hoger gelegen lagen<br />
(zoals xiv, xvi, xii, xxii) bevatten recenter materiaal, namelijk met een datering tot en met de<br />
17 de eeuw. Hoe hoger de laag lag, hoe recenter het materiaal werd. Zo is industrieel aardewerk<br />
uit de 19 de / 20 ste eeuw slechts in de bovenste twee lagen (i en ii) aangetroffen. Uit één laag,<br />
(ix) kwamen geen vondsten tevoorschijn, wat door een vraagteken tot uitdrukking komt.<br />
Gezien de ligging lijkt deze laag echter goed binnen de 18 de eeuw te kunnen vallen.<br />
14
Foto 8: Waterput S101 en afvalkuil S304<br />
Op de hierboven omschreven<br />
dateringsmethode is één uitzondering<br />
gemaakt. Dit betreft de overgang van<br />
S304 naar laag ii aan de rechterzijde van<br />
de figuur (CB). Deze overgang is niet in<br />
het veld herkend. Ook op de foto rechts,<br />
waarbij S304 herkenbaar is aan al het<br />
uitstekende vondstenmateriaal, is de<br />
overgang onduidelijk. 2 Deze overgang<br />
zou zich rechts van de bovenkant van de<br />
stenen van de put bevinden.<br />
S304 is de afvalkuil die door de<br />
waterput S101 is heen gegraven.<br />
Hierboven is dit kort vermeld. Dat de<br />
aanleg van deze kuil de rechterzijde<br />
(zuidzijde) van de put grotendeels heeft<br />
vernietigd komt op foto 8 duidelijk naar voren. Deze kuil is tijdens fase 2 van de opgraving<br />
langzaam naar beneden uitgegraven waarbij het vondstmateriaal steeds weer apart werd<br />
verzameld. Dit gaf inzicht in de hoogte waarop de verschillende vondsten aangetroffen waren.<br />
Na datering bleek dat het materiaal wat tot op ongeveer 0,10m NAP + werd aangetroffen nog<br />
een duidelijke component uit de 19 de / 20 ste eeuw bevatte. Op lagere niveau’s stamden de<br />
vondsten uit de 18 de eeuw of vroeger. Op basis hiervan is de grens tussen S304 en laag ii<br />
bepaald.<br />
Op de bodem van de kuil werd een pijpenkop aangetroffen met als reliëfmerk het<br />
wapen van de stad Den Haag tussen de letters OV. Dit is het merk van Abraham Eling die het<br />
tussen 1746 en 1774 zette. Ook lag op dit niveau een pijpenkop met het merk AB gekroond.<br />
Dit merk laat zich moeilijker plaatsen (1684-1880) maar wij schrijven het toe aan Jan<br />
Brammert (zie hieronder). Deze zette dit merk tussen 1780 en 1821. Beide pijpenkoppen bij<br />
elkaar suggereren dat de kuil rond het begin van het vierde kwart van de 18 de eeuw is<br />
aangelegd. Deze datering vindt enige ondersteuning van de afwezigheid van zogenoemd<br />
Engels industrieel aardewerk in de kuil. Er wordt wel verondersteld dat dit type aardewerk<br />
vanaf de jaren 60 van de 18 de eeuw in grote getallen ons land wordt ingevoerd. Juist de<br />
afwezigheid van dit Engelse aardewerk wordt dan gezien als een aanwijzing om<br />
vondstcomplexen vóór deze tijd te dateren. Clevis/Kotman (1989, 47) suggereert een datering<br />
vóór de tweede helft van de 18 de eeuw, Clevis (2001, 77) van vóór het jaar 1760 en Bartels<br />
(1999, 238) vóór 1763. Deze laatste dateringen in het derde kwart van de 18 de eeuw liggen<br />
niet heel ver af van onze datering van het begin van vierde kwart van die zelfde eeuw.<br />
Overigens hoeft het niet zo te zijn dat de kuil in één keer is gegraven, het afval<br />
gedumpt, en vervolgens weer dichtgegooid is. Op foto 8 is te zien dat de scherven verspreid<br />
door de kuil liggen. Dit suggereert dat er sprake is van meerdere kuilen die steeds op dezelfde<br />
plek door elkaar heen zijn aangelegd. Aan de hand van het materiaal zou dit dan gedurende de<br />
tweede helft van de 18 de eeuw, heel misschien zelfs tot in begin 19 de eeuw, kunnen zijn<br />
gebeurd.<br />
Met de grote afvalkuil (of kuilen) komen we weer uit bij de waterput S101. Dit is de laatste<br />
put die nog niet is behandeld. Foto 9a weerspiegelt, behalve de ontbrekende zuidzijde, goed<br />
dat de bovenkant van de put bestaat uit enigszins slordig op elkaar gestapelde stenen van<br />
2 De zichtbare ingekraste lijn geeft de overgang van laag i en ii weer. De bruine vlek in de rechterbovenhoek van<br />
de foto zijn roestresten van een daar weggegooide batterij.<br />
15
velerlei kleur en formaat. Linksonder is op deze foto de eerder genoemde insteek te zien. De<br />
insteek is de kuil die men groef om de waterput aan te leggen. Foto 9b toont een uitvergroting<br />
hiervan, als een naar beneden toe duikende donker gekleurde laag. Bovenop deze laag is de<br />
grond enigszins oranjeachtig gekleurd. Dit is een beerlaag die wij als het overblijfsel van een<br />
beerkuil interpreteren. Hieronder komen we daar nog op terug.<br />
Foto 9a: Stenen bovenbouw S101 9b: Insteek S101<br />
Wordt de stenen bovenbouw van de waterput bekeken dan blijkt deze uit twee delen te<br />
bestaan. Direct bovenop de ton van de put, aan de noordzijde, bevindt zich eerst een met<br />
mortel gevoegde rand van 6 bakstenen hoog. De oriëntering van de stenen volgt die van de<br />
ton. Hier bovenop verandert echter de constructiewijze. De oriëntering van de stenen draait<br />
met 90 graden. Foto 9a geeft hiervan een beeld. Ook op figuur 5 komt deze bouwwijze naar<br />
voren. Zoals hierboven is aangegeven, en zichtbaar op de foto liggen de stenen van de tweede<br />
laag slordig op elkaar gestapeld. Er is geen sprake van mortelvoeging. Het suggereert dat de<br />
put ná aanleg nog een keer is hersteld of opnieuw aangelegd. Aan de zuidzijde liggen de<br />
stenen eveneens dwars op de ton van de put terwijl deze stenen ook niet zijn gevoegd.<br />
Daarom beschouwen wij dit deel van de put als onderdeel van de herstelfase, ondanks dat de<br />
stenen hier iets beter in verband liggen.<br />
Dat de put een herstel- of vernieuwingsfase heeft gehad wordt, naast de aan/afwezige<br />
mortelvoegen en oriëntatie van de bakstenen, door enkele andere aanwijzingen gesteund. Ten<br />
eerste zijn de stenen die aan elkaar gevoegd zijn alle van hetzelfde soort roodbakkend<br />
materiaal met een maat van 17-19 x 8½-9½ x 4cm. De formaten en kleuren van de slordig<br />
gestapelde stenen was zeer variabel: van kleine gele IJsselsteentjes tot grote rode bakstenen<br />
van meer dan 20cm lang. Twee andere aanwijzingen worden gevormd door de stratigrafie van<br />
de bodem rondom de put en de datering van grondlagen. Op figuur 5 komen deze tot<br />
uitdrukking.<br />
Uit de insteek rondom de ton en de eerste - de onderste gevoegde - bakstenen rand<br />
komt materiaal dat dateert tot en met de 17 de eeuw. Deze insteek is door de lagen xxiii, xxiv<br />
en xxv in figuur 5 weergegeven. Hier bovenop bevindt zich de beer uit de beerkuil. Aan de<br />
noordzijde van S101 is dit laag x, aan de zuidzijde laag xi. Ook deze lagen bevatten enkel<br />
vondsten die uit de 17 de eeuw of eerder stammen. Het geeft aan dat de waterput S101 in de<br />
17 de eeuw is aangelegd.<br />
Op de beerlaag en half over of door S101 bevindt zich de hierboven genoemde<br />
afvalkuil S304 uit de 18 de eeuw. Maar opvallend genoeg is ook aan de andere zijde van de<br />
bakstenen rand van de waterput materiaal uit de 18 de eeuw opgegraven. Op figuur 5 wordt<br />
deze laag aan de buitenkant weergegeven door laag vii. De onderzijde van deze laag sluit<br />
16
precies aan bij de onderzijde van de rand die uit de slordig opeengestapelde stenen bestaat. De<br />
aanleg van deze laatste rand beschouwen wij, zoals gezegd, als herstelfase van de put. Laag<br />
vii kan dan worden gezien als de bij dit herstel behorende insteek. Dit herstel moet dus in de<br />
18 de eeuw hebben plaatsgevonden. De functie van de op foto 9a getoonde opening (achter het<br />
gele maatstokje) in de rand van de put is niet helemaal duidelijk.<br />
Ten slotte zijn er nog de beerlagen. Hierboven is de constatering dat er beerlagen zijn<br />
aangetroffen al enkele malen naar voren gekomen. Een duidelijke laag ligt half rondom de<br />
waterput S101. Op figuur 5 zijn dit de lagen x en xi. De onderkant van deze twee lagen<br />
verschilt echter nogal in hoogte. Richting zuid duikt de onderzijde sterk naar beneden. Foto<br />
10b toont de laag zoals in het zuidprofiel (de wand) van werkput 2 ligt. Deze sluit aan op laag<br />
xi in figuur 5. De onderzijde ligt op een hoogte van 0,60-0,70m NAP - . Foto 10a toont laag x,<br />
ten noorden van de waterput. De onderzijde van deze laag (links van de meetstok) ligt rond<br />
0,20-0,30m NAP - .<br />
Foto 10a: beerkuil (fig. 5, laag x) 10b: beerkuil (haaks op fig. 5, laag xi)<br />
Waarom er sprake is van zo’n sterk verval in de<br />
bodem van de beerkuil is niet duidelijk. Wel is er enig<br />
zicht op de ligging ervan. Foto 10b geeft een<br />
duidelijke grens aan de westkant weer. De oostgrens<br />
van de beerkuil ligt halverwege de waterput S101.<br />
Hoever de kuil richting het zuiden doorloopt is<br />
onzeker. Ook de exacte ligging aan de noordkant is<br />
onbekend. Bij de aanduiding van de beerkuil op figuur<br />
2 is de noordzijde van laag x als rand verondersteld.<br />
Maar mogelijkerwijs liep de beerkuil verder door.<br />
De vondsten uit de beerkuil dateren tot en met de 17 de eeuw. De kuil is aangelegd ná<br />
de bouw van waterput S101. De beerlaag ligt immers op de insteek van deze 17 de eeuwse put.<br />
Of de beerkuil en de waterput gelijktijdig in gebruik waren is echter niet te zeggen. Uit<br />
hygiënisch oogpunt lijkt dit onverstandig. Maar hygiëne is een modern begrip en mogelijk<br />
niet van toepassing op de 17 de eeuw.<br />
Ook aan de noordkant van het perceel, in werkput 1 zijn beerresten aangetroffen. Het is laag<br />
viii op figuur 5 die op de foto11 als oranje-gele vlekken naar voren komt. Deze beerresten<br />
bevonden zich op en langs de tevens zichtbare laag stenen van de eerder genoemde puinkuil<br />
uit de 17 de eeuw. In deze beerlaag bevond zich relatief veel archeologisch compleet porselein<br />
en faience uit het einde van de 17 de - 18 de eeuw. Dit is een opvallend fenomeen. Op foto’s van<br />
de opgravingscampagnes uit 2002 en 2003 zijn ook beerachtig verkleurde lagen of kuilen te<br />
zien met relatief complete objecten. Foto 4 (links van keldertje) is hiervan een voorbeeld.<br />
17
Foto 11: beerkuil? (fig. 5, laag viii)<br />
De vraag is of we deze lagen ook moeten interpreteren als<br />
beerkuilen waarin afval gedumpt is. Als dit het geval is dan<br />
was er op het achterterrein naast de hierboven beschreven<br />
beerkuil uit de 17 de eeuw een tweede beerkuil aanwezig,<br />
maar nu uit de 18 de eeuw. De ligging en omvang van deze<br />
beerkuil is echter onduidelijk.<br />
Maar als we consequent doorredeneren dan moeten<br />
er ook beerkuilen aan de voorzijde van het perceel zijn<br />
geweest. Dit lijkt niet aannemelijk aangezien hier het huis<br />
stond. Maar als het geen beerkuilen zijn, wat dan wel? De<br />
mogelijkheid bestaat dat we hier met gewone afvalkuilen van doen hebben. Misschien werden<br />
(echte) beerputten van elders leeggehaald en de inhoud hier gedumpt. Dit geeft aan dat de<br />
inhoud van beerputten niet altijd werd aangewend om het land te bemesten. En het geeft ook<br />
aan dat het aantreffen van concentraties beer in de bodem niet altijd een aanwijzing is voor de<br />
ligging van een echte beerkuil of beerput.<br />
Een andere mogelijkheid is dat we hier te maken hebben met een cultureel fenomeen<br />
waarbij kuilen die werden gegraven voor het dumpen van compleet servieswerk ook met beer<br />
werden gevuld. Dit lijkt een gezocht argument maar hoe toevallig is het dat de grote afvalkuil<br />
S304, gevuld met wat completer servieswerk lijkt, boven een oude beerkuil gegraven werd?<br />
En die kuil is precies gegraven tot het niveau waarop de beer zichtbaar werd, waardoor kleine<br />
klonten beer zich door de afvalkuil heen vermengden. Het lijkt interessant om bij toekomstige<br />
opgravingen te kijken naar kuilen gevuld met relatief gaaf servieswerk en beer, zonder dat er<br />
direct sprake is van een beerkuil of beerput.<br />
18
Vondsten<br />
Gedurende de veldwerkzaamheden is er keramiek, glas, bot, natuursteen, metaal en nog enkel<br />
ander materiaal aangetroffen en meegenomen. Al het vondstmateriaal is naar de werkruimte<br />
van de AWN overgebracht en daar uitgewerkt. Cassandra Scheffer-Mud heeft het glas<br />
gedetermineerd. Het botmateriaal is uitgewerkt door Gerard Graas en het overige<br />
vondstmateriaal (keramiek, metaal, natuursteen, organisch, overig) door Menno de Boer, Piet<br />
Kleij, Marc Phlipeau, Rutger Terluin, Marijke Top en Ali Tromp (tegels). Hieronder worden<br />
de vondsten naar materiaalsoort beschreven.<br />
Keramiek<br />
In totaal zijn ruim 7000 scherven keramiek meegenomen. Ongeveer tweederde van dit aantal<br />
is verzameld gedurende de eerste en laatste fase van de campagne. Aangezien de precieze<br />
vondstlocatie van deze scherven niet bekend is, behalve op perceelsniveau, zijn al deze<br />
scherven als stortvondsten aangemerkt.<br />
Keramiek kan worden ingedeeld in bakselgroepen. Dit is gebaseerd op bepaalde<br />
kenmerken dat het keramiek bezit, wat wordt bepaald door bijvoorbeeld het soort klei dat is<br />
gebruikt, het bakproces, het glazuur en de afwerking. Bij de beschrijving van de categorieën<br />
hieronder wordt daar dieper op ingegaan. Voorlopig volstaat een overzicht per keramieksoort<br />
van het absolute en relatieve aantal scherven:<br />
Figuur 6: Overzicht keramiekscherven, absoluut en relatieve aantallen<br />
Keramieksoort Aantal<br />
Faience 841<br />
Grijsbakkend aw 29<br />
Prehistorisch aw 5<br />
Industrieel aw 451<br />
Jydepot 1<br />
Bouwkeramiek 218<br />
Knikkers 11<br />
Onbekend 5<br />
Majolica 159<br />
Kogelpot 5<br />
Porselein 332<br />
Paffrath 1<br />
Pijpaarde 559<br />
Pingsdorf aw 3<br />
Roodbakkend aw 4005<br />
Steengoed 189<br />
Witbakkend aw 494<br />
Totaal 7307<br />
3%<br />
5%<br />
2%<br />
7%<br />
6%<br />
8%<br />
1%<br />
2%<br />
12%<br />
55%<br />
Faiance Rood<br />
Wit Porselein<br />
Steengoed Ker bouw<br />
Industrieel Pijpaarde<br />
Overig Majolica<br />
Iets meer dan de helft van de scherven valt binnen de categorie roodbakkend aardewerk.<br />
Andere grote categorieën zijn faience, pijpaarde (kleipijpen), witbakkend aardewerk,<br />
industrieel aardewerk en porselein. Aangezien baksteen niet is verzameld, is de categorie<br />
bouwkeramiek klein. Het betreft hier overwegend tegels en plavuizen.<br />
19
Datering<br />
Al het materiaal is gedateerd, met uitzondering van een grote bulk roodbakkend aardewerk<br />
die als stortvondst is aangemerkt (bijna 2500 scherven). Roodbakkend aardewerk, vooral<br />
kleine fragmenten, laat zich moeilijk dateren. Wij hebben daarom deze bulk eenvoudigweg<br />
als 14 de -20 ste eeuw aangeduid. Voor de overige ongeveer 5000 scherven is een ruwe<br />
dateringsindeling naar eeuwen gebruikt. Aangezien precieze vondstlocaties onbekend, danwel<br />
veelal verrommeld waren, bleek het ondoenlijk het materiaal naar bijvoorbeeld kwart-eeuwen<br />
onder te verdelen. Het meeste materiaal is daarom naar eeuw of twee aaneensluitende eeuwen<br />
ingedeeld, bijvoorbeeld 17 de eeuw of 17 de /18 de eeuw. De grafieken hieronder geven een<br />
overzicht voor het materiaal dat op één (grafiek links) of twee eeuwen (rechts) is gedateerd.<br />
In totaal omvatten de onderstaande twee grafieken een overzicht van iets meer dan<br />
4000 scherven. Dit is ongeveer 80% van het gedateerde materiaal. 140 Stuks keramiek<br />
konden niet goed gedateerd worden. Het betreft hier zaken als knikkers, dakpannen,<br />
plavuizen. Ook het keramiek waarvan de datering meer dan twee eeuwen besloeg is buiten<br />
beschouwing gelaten. Hieronder vallen bijvoorbeeld de scherven grijs aardewerk. Deze<br />
categorie stamt uit de 13 de -15 de eeuw.<br />
Figuur 7: Datering keramiekscherven, naar eeuwen (y-as) en aantallen (x-as), N=4298<br />
20<br />
20st e<br />
19de<br />
18de<br />
17de<br />
16de<br />
15de<br />
14de<br />
0 500 1000 1500<br />
19/ 20<br />
18/ 19<br />
17/ 18<br />
16/ 17<br />
15/ 16<br />
14/ 15<br />
0 500 1000 1500<br />
De meeste scherven komen uit de 17 de en 18 de eeuw. Vroeger materiaal is schaarser. In<br />
aanvulling op de dateringgrafieken hierboven zijn er 4 prehistorische (IJzertijd) scherven<br />
opgegraven. Aan 60 scherven wordt een middeleeuwse datering (vóór 1500 na Chr.) gegeven.<br />
Hieraan kunnen eventueel nog 18 scherven die mogelijk Middeleeuws zijn worden<br />
toegevoegd (categorie 15/16 (de eeuw) in rechterdiagram hierboven). Op zich is het totaal aan<br />
Middeleeuws materiaal dus niet onaanzienlijk maar het beslaat wel een zeer lange periode, zo<br />
ongeveer vanaf 700 na Chr. Het zwaartepunt ligt echter wel in de Late Middeleeuwen (13 de -<br />
15 de eeuw).<br />
De 16 de eeuw is met ongeveer 200 scherven (inclusief mogelijk 16 de eeuw uit rechter<br />
grafiek) beter vertegenwoordigd. Bijna de helft hiervan dateren wij als zeker 16 de eeuws.<br />
Vanaf deze eeuw neemt het vondstmateriaal fors toe met een piek in de 17 de / 18 de eeuw, om<br />
vervolgens weer snel te dalen. Toch kunnen nog altijd bijna 1000 scherven als (mogelijk) 19 de<br />
eeuws worden aangemerkt. En fors aantal is immers als 18 de /19 de en 19 de /20 ste eeuw<br />
gedateerd. Wordt de categorie 18 de /19 de eeuw nader bekeken (382 stuks) dan bestaat het
materiaal voor 80% uit moeilijk dateerbare fragmenten van pijpenstelen. Het is waarschijnlijk<br />
dat deze stelen overwegend aan de 18 de eeuw moeten worden toegeschreven. Dit komt omdat<br />
er nauwelijks pijpenkoppen zijn opgegraven die uit de 19 de eeuw stammen. De meeste hiervan<br />
zijn 18 de eeuws (zie onder).<br />
Een soortgelijke redenering geldt voor de ongeveer 400 scherven die als 19 de /20 ste<br />
eeuw zijn aangemerkt. Hier is het industriële aardewerk veruit de grootste categorie.<br />
Fragmenten van dit aardewerk die we wel beter hebben kunnen dateren (aan de hand van<br />
bijvoorbeeld fabrieksmerken) komen uit de periode laatste kwart 19 de eeuw – eerste helft 20 ste<br />
eeuw. Het lijkt derhalve aannemelijk dat ook het minder goed dateerbare materiaal uit deze<br />
periode komt. Het suggereert dat het aantal scherven uit de eerste drie kwartalen van de<br />
negentiende eeuw beperkt zal zijn. Dat vanaf het eind van deze eeuw de vondsten weer<br />
toenemen is in lijn met de eerder aangegeven tweede woonfase van het perceel.<br />
Voor het vroegere materiaal begint het aantal scherven vanaf de 16 de eeuw te groeien.<br />
Ongetwijfeld zal het aantal scherven uit de 16 de eeuw, maar ook die uit de 14 de en 15 de eeuw,<br />
nog hoger zijn dan hierboven is aangegeven. We hebben immers een grote bulk van 2500<br />
scherven roodbakkend aardewerk niet gedateerd. Dit introduceert een bias in het voordeel van<br />
de latere eeuwen. Deze bias of scheve verhouding blijkt uit de volgende getallen. Van alle<br />
gedateerde scherven keramiek komt ongeveer 5% uit de periode 14 de -16 de eeuw. Maar van<br />
alle gedateerde scherven roodbakkend aardewerk komt bijna 10% uit deze periode. Dit is een<br />
logisch verschil vanuit de gedachte dat er in huishoudens in vroegere tijden relatief meer<br />
objecten van roodbakkend aardewerk in gebruik waren dan in latere eeuwen. Maar dit houdt<br />
tevens in dat door het weglaten uit de datering van een zeer grote bulk van bijna 2500<br />
scherven rood aardewerk, de periode 14 de -16 de eeuw ondervertegenwoordigd is.<br />
Objecten<br />
Het vondstmateriaal bevat vele vormen, zoals bakpannen, grapen, borden, lekschalen of<br />
vergieten, olielampen etc. Interessant is om te weten hoeveel verschillende objecten er zijn<br />
opgegraven. Maar de mate van fragmentatie maakte het moeilijk om uit het verzamelde<br />
materiaal veel complete vormen te herkennen. Hoewel er wel een poging is ondernomen<br />
bleek, gezien de grote hoeveelheid, het bijeenzoeken van scherven die tot hetzelfde object<br />
behoren een probleem. Daarom is er voor gekozen om bij het tellen van de objecten slechts te<br />
kijken naar die vormen die als zogenaamd ‘archeologisch compleet’ kunnen worden<br />
beschouwd. Dit zijn die objecten waarvan aan<br />
de hand van een aantal scherven de vorm<br />
compleet reconstrueerbaar is. Zo hebben we<br />
bijvoorbeeld van een bord slechts een stuk<br />
van de rand en bodem nodig om de vorm van<br />
het bord compleet te herkennen.<br />
Deze manier van tellen houdt in dat de<br />
getoonde aantallen lager zijn dan in<br />
werkelijkheid. Foto 12 maakt dit duidelijk.<br />
Het toont scherven van borden en kookgerei<br />
die niet in de telling zijn opgenomen, maar<br />
waarvan wel kan worden aangegeven dat het<br />
allemaal aparte objecten zijn geweest. Ze zijn<br />
echter niet archeologisch compleet.<br />
Foto 12: Verschillende borden en kookgerei die niet in de telling zijn meegenomen<br />
21
Veel vormen staan afgebeeld binnen het Deventer systeem. Dit is een systeem dat in de<br />
archeologie veel wordt gebruikt om keramiek te classificeren. Het werkt als volgt. Eerst wordt<br />
er een onderverdeling naar soort keramiek gemaakt (roodbakkend aardewerk, steengoed,<br />
faience etc). Vervolgens wordt de verdeling verder verfijnd naar object, bijvoorbeeld een<br />
bord, een fles, een kom. Ten slotte wordt de specifieke vorm van het object bekeken. Een fles<br />
kan bijvoorbeeld hoog en smal of breed en laag zijn. Deze vormen krijgen een eigen nummer.<br />
Op deze manier ontstaat er een typeaanduiding, bijvoorbeeld i-bor-2 of i-bor-5. De i geeft aan<br />
dat het industrieel vervaardigd aardewerk is, bor staat voor bord en de nummers voor de<br />
vorm. Nummer 2 is een bord met een andere vorm dan nummer 5.<br />
In het onderstaande overzicht zijn de objecten ingedeeld op basis van het Deventer<br />
systeem. Ook in de catalogus zijn de objecten op basis van dit systeem verwerkt. Soms, met<br />
name voor recentere objecten uit de 19 de /20 ste eeuw is het vormtype niet binnen het Deventer<br />
systeem opgenomen. In deze gevallen is de nummering achterwege gelaten.<br />
Met betrekking tot de periodeaanduiding (datering) worden hieronder ook<br />
standaardconventies binnen de archeologie gevolgd. Er wordt gebruik gemaakt van getallen<br />
en letters. Het getal staat voor de eeuw, de letter voor de periode binnen die eeuw.<br />
Hoofdletters (A,B)geven hierbij halve eeuwen aan, kleine letters (a,b,c,d) kwart eeuwen. De<br />
aanduiding 17A staat voor de eerste helft van de zeventiende eeuw, maar 17a voor het eerste<br />
kwart ervan. De aanduiding 13B-17c geeft de periode tweede helft van de 13 de tot en met het<br />
derde kwart 17 de eeuw weer, ofwel 1250-1675 na Chr. En zo staat 18bd voor de periode 1725-<br />
1800 en enkel 15 voor de 15 de eeuw (1400-1500).<br />
Hieronder worden de objecten per bakselsoort behandeld. De beschrijving wil vooral<br />
een overzicht geven van wat er is gevonden en de dateringen van dit materiaal. Naast een<br />
algemene inleiding bestaat het overwegend uit een opsomming van de vondsten. Voor de<br />
precieze vorm van de typen van de verschillende objecten, hoe deze er bijvoorbeeld uitzien,<br />
wordt naar de catalogus verwezen. Aan het eind van iedere bakselsoort is een tabel<br />
opgenomen waarin per type naar de catalogus wordt verwezen.<br />
Roodbakkend aardewerk<br />
Roodbakkend aardewerk komt als bakselsoort op in de 13 de eeuw. Zoals de naam al zegt<br />
wordt het gekenmerkt door een baksel dat rood van kleur is. Deze kleur is het gevolg van in<br />
de klei aanwezig ijzer dat bij het bakken het baksel rood doet kleuren. Vele<br />
gebruiksvoorwerpen werden uit rood aardewerk vervaardigd. Dit blijkt ook wel uit de lijst van<br />
objecten die wij hebben kunnen reconstrueren. Deze loopt van borden en zalfpotjes naar<br />
kookgerei en pispotten.<br />
Naast steengoed was het in eerste instantie praktisch de enige bakselsoort die in<br />
huishoudens aanwezig was. Pas vanaf ruwweg de 17 de eeuw komen er nieuwe bakselsoorten<br />
als faience en porselein bij. Toch worden nog veel objecten tot in de 20 ste eeuw uit<br />
roodbakkende klei vervaardigd. Deze zeer lange looptijd maakt het dateren van roodbakkend<br />
aardewerk enigszins problematisch. Een zeer algemene trend is dat het vroegste aardewerk<br />
wat dikker en nog niet homogeen van kleur is, en weinig glazuur heeft. De objecten uit de<br />
16 de / 17 de eeuw zijn dunwandiger, beter geglazuurd en (soms) mooi versierd. Gedurende de<br />
18 de eeuw lijkt de wand weer dikker te worden terwijl er minder aandacht lijkt te worden<br />
besteed aan de afwerking van de producten.<br />
Misschien heeft deze laatste trend te maken met het gebruik van de objecten. Naast<br />
een functioneel gebruik van aardewerk als bijvoorbeeld potje of bord kan het ook dienen als<br />
statussymbool. Met mooi versierd, duur aardewerk kon je gasten imponeren. Bitter stelt dat<br />
veel rood aardewerk vanaf de 18 de eeuw ruwer wordt afgewerkt omdat het voedsel toch in<br />
22
apart tafelservies wordt opgediend. 3 Objecten van roodbakkend aardewerk werden naar de<br />
keuken teruggedrongen. Nu het niet meer onder de ogen van de gasten kwam, was het ook<br />
niet meer noodzakelijk om dure, mooi afgewerkte roodbakkende objecten aan te schaffen.<br />
In <strong>Akersloot</strong> zijn er scherven roodbakkend aardewerk uit alle eeuwen aangetroffen.<br />
Aangezien vele objecten uit verrommelde lagen kwamen of als stortvondsten zijn aangemerkt<br />
is een datering aan de hand van de precieze vondstlocatie problematisch. Van gesloten<br />
vondstcomplexen is immers nauwelijks sprake. Ook bestaat er geen overzicht van dateringen<br />
voor de vormtypen die in het Deventer systeem zijn opgenomen. Naast de algemene trend<br />
zoals hierboven beschreven, is er om toch iets meer over de datering te zeggen gebruik<br />
gemaakt van verschillende opgravingsverslagen en catalogi. 4 Hierin worden gedateerde<br />
vondstcomplexen beschreven inclusief de vormtypen die in deze complexen zijn gevonden.<br />
Er zijn tussen alle scherven 15 archeologische complete borden herkend. Wij noemen<br />
het nu borden maar de vraag is of men in vroeger tijd van deze borden at. Tot in de 17 de eeuw<br />
werd er gegeten van een vierkant of rond houten plankje (de teljoor) of een tinnen versie<br />
daarvan. 5 Wat wij nu als borden aanduiden zijn wellicht eerder schalen voor het opdienen van<br />
voedsel geweest. Binnen het Deventer systeem is zo’n verschil niet benoemd. Hier gaat het<br />
enkel om de vorm van het object. Dus, hoewel het mogelijkerwijs schalen zijn geweest,<br />
worden de objecten hieronder als borden aangeduid.<br />
Foto 13: Bord met Noord-Hollands slibversiering<br />
De borden zijn in te delen in 3 vormtypen. Het<br />
waarschijnlijk oudste bord is van het type r-bor-1 en<br />
heeft een versiering van dunne slibsikkels op de rand.<br />
Van hetzelfde type is een bord met zogenoemd Noord-<br />
Hollands slibaardewerk gevonden (foto 13 is een<br />
voorbeeld van een dergelijke versiering op een ander<br />
bord, ook uit <strong>Akersloot</strong>). Noord-Hollands<br />
slibaardewerk was eind 16 de -17 de eeuw populair. Van<br />
dit aardewerk zijn ook twee borden van het type r-bor-<br />
6. Op één exemplaar is door Sjek Venhuis de hand van<br />
Decorateur A herkend (foto 13). Deze decorateur was<br />
aan het eind van de 16 de eeuw in Alkmaar werkzaam. 6<br />
3 Bitter 2004, 13.<br />
4 Waaronder: Bartels 1999; Bartels et al 1993; Bitter 1995; Bitter et al 1997 (Catalogus); Carmiggelt/Van Veen<br />
1995; Clevis 1999; idem 2001; Clevis/Kottman 1989; Clevis/Smit 1990; Dijkstra/Oskamp 2006; Van Gangelen<br />
et al 1987; Griffioen/Oskamp 2006; Kleij 1995; Klijn 1995; Lenting et al 1993; Van der Meulen/Smeele <strong>2005</strong>;<br />
Oskamp et al. 1998; Thijssen 1991; Weber/Hulst 2006. Met deze uitgaven wordt een periode vanaf de<br />
Middeleeuwen tot en met de 20 ste eeuw gedekt. Hoewel verscheidene vormen in meerdere uitgaven zijn<br />
opgenomen wordt hierboven niet altijd alle literatuur aangegeven.<br />
5 Bitter 2004, 18.<br />
6 Venhuis 2004, 106-107.<br />
23
Foto 14: Versierd r-bor-3<br />
Er is een groep van 7 borden van het type r-bor-<br />
3. Al deze borden hebben een vrij dikke wand<br />
en zien er een beetje ‘plomp’ uit. Het zijn die<br />
typische producten uit de 18 de eeuw waarover<br />
hierboven al iets is gezegd. Overigens komen<br />
dergelijke typen al in het laatste kwart van de<br />
zeventiende eeuw op. Het baksel is steenrood<br />
waarin zich zwarte puntjes bevinden. Dit baksel<br />
is kenmerkend voor producten uit Friesland. 7<br />
Naar grootte zijn er drie klassen. De drie<br />
grootste borden, met een diameter rond de 30<br />
cm zijn het beste afgewerkt. Twee ervan zijn versierd (Foto 14).<br />
.<br />
Foto 15: verschillende bodemvormen r-bor-3<br />
Twee borden zijn 22cm breed en 7 tot 9cm hoog<br />
en de kleinste borden zijn beide 5cm hoog en<br />
hebben een diameter van 18-19cm. Opvallend is<br />
ook een verschil in afwerking en vorm van de<br />
bodem binnen de standring. Deze kan hol of<br />
bollopend zijn en glad, danwel niet afgewerkt<br />
zijn (foto 15). In aanvulling op de hierboven<br />
vermelde functie als schaal kunnen deze borden<br />
ook als deksel in gebruik zijn geweest. 8 De vorm<br />
is multifunctioneel.<br />
Aardewerk dat waarschijnlijk wel werd gebruikt om uit te eten is de r-kop-2. Dit is een<br />
papkommetje. Papkommen doen al in de 14 de eeuw hun intrede. De exemplaren uit <strong>Akersloot</strong><br />
zijn echter van latere datum. De vroegste kommen waren groot en waarschijnlijk aten<br />
meerdere personen uit één kom. Gedurende de 16 de eeuw werd het gebruikelijk dat iedereen<br />
over zijn eigen papkom beschikte. De omvang van de kommen werd kleiner. 9 Ook de<br />
kommen uit <strong>Akersloot</strong> vallen binnen deze kleine categorie. Vergelijkbare papkommen worden<br />
gedateerd op 16c-17. 10 Een verwante opgegraven vorm is de r-kop-4. Het exemplaar is aan de<br />
binnenzijde met een schudtechniek versierd en aan de buitenkant met liggende S-jes. Deze<br />
kop is van een iets latere datum, en wel 17B-18A. 11<br />
Van hetzelfde plompachtige materiaal als de hierboven beschreven r-bor-3 zijn er twee<br />
testjes aangetroffen. Testjes zijn een soort kommetjes die met kooltjes werden gevuld en<br />
dienden ter verwarming. Er zijn slechts twee archeologisch complete exemplaren herkend.<br />
Het werkelijke aantal zal echter vele malen groter zijn geweest. Tussen het vondstmateriaal<br />
bevonden zich vele verschillende wandhoogten en bakselkleuren van scherven die van testjes<br />
zijn geweest. De twee testjes zijn van een verschillend type: r-tes-1 met een vierkante<br />
bovenkant en een oortje op de hoek, en r-tes-2 met dezelfde vorm maar een oortje in het<br />
midden van de wand. Deze testjes worden wel in de tweede helft van de 17 de -eerste helft 18 de<br />
7 Bartels 1999, 138-139.<br />
8 vergelijk hiervoor Van der Meulen/Smeele <strong>2005</strong>, afb 18.2 en 23.55.<br />
9 De Jong-Lambrechts 2004, 37.<br />
10 Bitter 1995; Bitter et al 1997; Clevis/ Kottman 1989; Clevis 2001.<br />
11 Clevis 2001; Clevis/ Kottman 1989; Clevis/Smit 1990.<br />
24
eeuw gedateerd. 12 Andere onderzoekers vermelden daarentegen een langere looptijd, tot zelfs<br />
in de 20 ste eeuw. 13 Maar, zo stellen zij, in de loop van de 19 de eeuw wordt de test op pootjes<br />
vervangen door een test op een standring. Dit suggereert dat de twee testjes uit <strong>Akersloot</strong>, die<br />
op pootjes staan tot, laten we zeggen, in de eerste helft van de 19 de eeuw kunnen worden<br />
gedateerd. Ook de komfoor dient als verwarmingsobject, maar nu om voedsel warm te<br />
houden. De gevonden komfoor is van het type r-kmf-2 en is 18 de eeuws. 14 Een volgend object<br />
dat aan verwarming gerelateerd is, is een r-dek-16 uit het laatste kwart van de 17 de – eerste<br />
helft 18 de eeuw. 15 Dit is een deksel van een doofpot. Een doofpot werd gebruikt om de<br />
asresten uit de haard in te verzamelen.<br />
Er zijn verschillende kommen herkend. Eén kom (r-kom-1) is aan de binnenzijde met<br />
de schudtechniek versierd en op de buitenrand met S-jes. Het baksel vertoont duidelijk de<br />
kenmerken van een Fries product. Heel opvallend echter is dat er op de bodem aan de<br />
onderzijde ijzer-engobe is aangebracht (foto 15).<br />
Foto 16: kommetje met schudversiering binnenzijden en ijzer-engobe op onderzijde.<br />
Het aanbrengen van een ijzer-engobe aan de onderzijde is een kenmerk voor zogenoemde<br />
Duitse waar. 16 Hiermee komt niet Friesland, maar Ochtrup als mogelijke plaats van productie<br />
in aanmerking. In dit geval zou het om een object van het type dw-kom-1 (dw staat voor<br />
Duitse waar) gaan. Een tweede (grote) kom, type r-kom-4, is enigszins ruw afgewerkt en heeft<br />
twee forse nokoren. Vergelijkbare vormen (ook als vergiet) worden in de 19 de eeuw<br />
gedateerd, misschien al beginnend in de 18 de eeuw en met een uitloop naar de 20 ste eeuw. 17 De<br />
lichte kleur van het glazuur ondersteunt deze datering. Aan de hand van het zeer slecht<br />
hechtende glazuur kan mogelijk Duitsland (Nederrijns) als productieplaats worden genoemd.<br />
Van recentere makelij is ook de r-kom-10. Vergelijkbare vormen dateren van rond 1900. 18<br />
Ten slotte is er nog een kom die binnen het Deventer systeem niet als type roodbakkend<br />
aardewerk is opgenomen (als witbakkend type (w-kom-9) is deze vorm echter wel bekend).<br />
Aan de binnenzijde is er een witte kleipap aangebracht die vervolgens is geglazuurd. Op de<br />
rand is een golflijn als versiering aangebracht. Een identiek exemplaar (de witbakkende<br />
12<br />
Clevis 2001; Clevis/Kotman 1989, Clevis/Smit 1990.<br />
13<br />
Van der Meule/Smeele <strong>2005</strong>, 291-292<br />
14<br />
Bitter et al 1997; Bartels 1999.<br />
15<br />
Bartels 1999<br />
16<br />
Bartels 1999, 179; Clevis 2001, 111-112.<br />
17<br />
Klijn 1995, 110; Van der Meulen/Smeele <strong>2005</strong>, afb 21.7/22.1/23.2/23.3<br />
18<br />
Clevis/Smit, 190, nr 80; Klijn 1995, 221.<br />
25
variant) komt uit Nijmegen en stamt uit 19B. 19 Daar wordt Frechen als productieplaats<br />
genoemd.<br />
Hoewel er vele zwartgeblakerde bodems en voetjes of pootjes zijn verzameld kon van<br />
slechts enkele grapen de vorm min of meer worden herkend. De grape is een bolle kookpot op<br />
drie pootjes en één of twee oren. Grapen kwamen in de 14 de eeuw als nieuwe vorm op. Ze<br />
waren de opvolger van de handgemaakte kogelpot. Deze kogelpot is aan de onderzijde rond<br />
van vorm en daarmee niet goed geschikt voor het koken in haardplaatsen met een bakstenen<br />
of plavuizen vloertje. De grape bleef eeuwenlang als vorm in gebruik, tot deze gedurende de<br />
17 de en 18 de eeuw werd verdrongen door kookpotten of pannen met een platte bodem zonder<br />
pootjes. Dit heeft te maken met de opkomst van het fornuis, waarvoor platte(re) bodems<br />
geschikter waren.<br />
We hebben verschillende grape-typen kunnen herkennen. Van de r-gra-11 is niet de<br />
gehele vorm aanwezig. Maar dit type heeft echter een kenmerkende wand- en randvorm en<br />
kan daarmee op basis van enkele scherven worden herkend. Er zijn 2 bolle grapen gevonden,<br />
typen r-gra-34 en 58, uit respectievelijk 16-17A en 17A. Gedurende de 17 de eeuw verandert<br />
de vorm van de grape van bol naar meer cilindrisch terwijl de bodem platter wordt (foto 17).<br />
Maar nog altijd staat de kookpot op drie pootjes, waardoor het binnen het Deventer systeem<br />
nog steeds als grape wordt aangeduid. Van deze cilindrische vorm, type r-gra-12, is één<br />
exemplaar aangetroffen.<br />
Foto 17: Oudere (links) en recentere grape-vorm<br />
Van kannen zijn twee typen aangetroffen. Eén hogere kan uit de 17 de eeuw van het<br />
type r-kan-27 die gezien de vorm voor uitschenken (van bijvoorbeeld water o.i.d.) bedoeld is.<br />
De tweede kan, r-kan-5, lijkt eerder in de keuken gebruikt te zijn geweest, wellicht als<br />
roompot. 20 Voor gebruik in de keuken zijn ook drie potten aangetroffen. De eerste pot is van<br />
het type r-pot-12. Dit type wordt in de eerste helft van de 16 de eeuw gedateerd (Bitter 1995,<br />
Bitter et al. 1997). Een latere datering richting het einde van de 16 de eeuw, of misschien wel in<br />
de 17 de eeuw is echter niet uitgesloten. Deze pot is namelijk samen met de r-kan-27 (17 de<br />
eeuw) en de r-gra-34 (16-17A) aangetroffen. Daarentegen is het natuurlijk ook mogelijk dat<br />
de r-kan-27 vroeger moet worden gedateerd, en dat alle objecten uit de 16 de eeuw komen. Uit<br />
de 17 de eeuw komt wel een pot waarvan de vorm nog niet in het Deventer systeem is<br />
19 Bartels 1999, 746, 780.<br />
20 vergelijk Klijn 1995, 95-96.<br />
26
opgenomen. Het is een grote pot die praktisch identiek is aan een exemplaar dat aanwezig is<br />
in het Nederlands openluchtmuseum. 21 Het museum dateert dit exemplaar op 1650. Ten slotte<br />
is er een late pot is van het type r-pot-13 uit de tweede helft van de 18 de -begin 19 de eeuw. 22<br />
Om voedsel te laten uitlekken zijn een lekschaal van een onbekend type en een vergiet.<br />
Qua vorm lijkt het vergiet op de r-ver-2, in Carmiggelt/Van Veen (1995) gedateerd op de<br />
tweede helft van de 17 de eeuw. De vorm lijkt echter ook sterk op de hierboven genoemde rkom-4,<br />
zij het dat het een kleiner exemplaar is en geen puntige oren heeft. Met verwijzingen<br />
is hierboven al aangegeven dat een dergelijke komvorm ook als vergiet werd gebruikt. Deze<br />
vormen zijn van latere datum (18B-20a). Als tussenweg lijkt een datering 18 de -19 de eeuw voor<br />
het vergiet een optie. Voor de lekschaal ontbreekt vergelijkingsmateriaal. Ook moeilijk te<br />
dateren zijn twee miniatuurvormen van bakpannen, die als kinderspeelgoed zijn te<br />
beschouwen. Ten slotte is er een zalfpotje (r-zal-3). Ook deze vorm lijkt zeer lang te zijn<br />
gebruikt, ruwweg vanaf de 16 de – eerste helft 18 de eeuw. 23<br />
Roodbakkend aardewerk<br />
Vormtype MAE Datering Catalogusnummer<br />
r-bor-1 2 16-17A 4, 5<br />
r-bor-3 7 17d-18A 6<br />
r-bor-6 6 16d-17A 7<br />
r-dek-16 1 17d-18A 8<br />
r-gra-11 1 17 -<br />
r-gra-12? 1 18-19 8.1<br />
r-gra-34 1 16-17A 9<br />
r-gra-58 1 17A 10<br />
r-kan-5 1 17d-18c 12<br />
r-kan-27 1 17 13<br />
r-kmf-2 1 18a-18c 14<br />
r-kom- 1 19B 15<br />
r-kom-1 (dw-kom-1?) 1 18B-20A 16<br />
r-kom-4 1 18B-19a 17<br />
r-kom-10 1 19d-20a 18<br />
r-kop-2 2 16c-17 19<br />
r-kop-4 1 17B-18A 20<br />
r-lek- 1 20.1<br />
r-min- 2 21, 22<br />
r-pis-32 1 16d-17a 23<br />
r-pot- 1 17bc 24<br />
r-pot-12 1 16A 25<br />
r-pot-13 1 18B-19a 26<br />
r-tes-1 1 17B-19A 27<br />
r-tes-2 1 17B-19A 28<br />
r-ver-2 1 18B-20a 29<br />
r-zal-3 1 16-18A 30<br />
21 Klijn 1995, 145.<br />
22 Oskamp et al. 1998, 186; Gangelen/ Helfrich 1992, 326, afb X-56.<br />
23 Thijssen 1991; Bartels 1999; Bitter 1995.<br />
27
Witbakkend aardewerk<br />
Witbakkend aardewerk komt iets later op dan het roodbakkende. Het vormenscala komt<br />
echter overeen. Wit- en roodbakkend aardewerk komen lange tijd naast elkaar voor. Pas<br />
gedurende de 19 de eeuw lijkt het witte product enigszins de overhand te krijgen. De objecten<br />
zijn vervaardigd uit niet-ijzerhoudende klei die wit wordt na het bakken. Deze klei komt niet<br />
in de Nederlandse bodem voor. Zij moest worden geïmporteerd. Vaak zijn de objecten aan de<br />
buitenzijde niet wit van kleur. Dit komt doordat de meeste met een loodglazuur bedekt zijn.<br />
Dit kleurt tijdens het bakken geel (in tegenstelling tot loodglazuur op roodbakkend aardewerk<br />
dat doorzichtig wordt). Vaak is witbakkend aardewerk ook groengekleurd. In dit geval is er<br />
koperoxide aan het glazuur toegevoegd. Een bruine kleur komt ook wel voor als het<br />
loodglazuur is vermengd met mangaan.<br />
In lijn met het lagere aantal scherven zijn er minder complete vormen binnen het<br />
witbakkend aardewerk herkend. Van slechts twee borden en twee bakpannen konden de<br />
vormen worden gereconstrueerd, hoewel er ook scherven van o.a. komforen, potten en kannen<br />
verzameld zijn. De twee borden zijn met een diameter van 37cm relatief groot. Op basis van<br />
de versiering en de slecht hechtende glazuur nemen wij aan dat ze uit het Nederrijnse gebied<br />
komen. Vanwege de lichte kleur van het glazuur schatten we de datering als 19 de eeuws in. De<br />
twee bakpannen worden op basis van het donkergroene glazuur in de 17 de eeuw gedateerd<br />
(foto 18).<br />
Foto 18: twee bakpannen, waarschijnlijk uit de 17 de eeuw<br />
Witbakkend aardewerk<br />
Vormtype MAE Datering Catalogusnummer<br />
w-bak- 1 17 31<br />
w-bak- 1 17 32<br />
w-bor-4 2 19 33, 34<br />
Majolica<br />
Majolica is aardewerk dat aan één zijde met tinglazuur is bedekt. Tinglazuur geeft een mooie<br />
witte kleur. Vooral borden werden in majolica vervaardigd. Ze werden gestapeld in de oven<br />
gebakken met behulp van zogeheten proenen. Dit zijn een soort onderzettertjes, vaak met drie<br />
pootjes, waarmee werd voorkomen dat de objecten aan elkaar vast bakten. Deze pootjes<br />
drukten echter door het glazuur heen, waardoor het glazuur beschadigde. Majolica is<br />
herkenbaar aan dergelijke beschadigingen, vaak in de vorm van drie glazuurloze plekjes aan<br />
de bovenzijde van de borden. Op foto 19, van een majolicabord dat overigens blauw gekleurd<br />
is, zijn die beschadigingen te zien.<br />
28
De naam majolica komt van de Spaanse stad Mallorca. Vanuit deze stad werd veel<br />
Spaanse en Italiaanse majolica geëxporteerd. Vanaf het einde van de 15 de eeuw werd majolica<br />
ook in onze contreien geproduceerd. 24 Gedurende de 17 de eeuw werd majolica verdrongen<br />
door faience (zie onder). De productie van majolica, misschien als goedkoper product, bleef<br />
echter bestaan.<br />
Foto 19: majolicabordje<br />
In <strong>Akersloot</strong> zijn slechts twee bekende typen<br />
majolicaborden en één kom aangetroffen. Eén<br />
bord van een onbekend type heeft een blauw<br />
fond en een afbeelding van een haas op de<br />
spiegel (foto 19). Majolica hoeft dus niet altijd<br />
wit van kleur te zijn. Het bord stamt<br />
vermoedelijke uit de eerste helft van de 17 de<br />
eeuw. Korf (1989, afb. 223,225) toont identieke<br />
borden uit deze periode.<br />
Twee grote borden (m-bor-3), met een<br />
diameter van 38 cm zijn monochroom blauw<br />
versierd. Op de eerste is een herder in een<br />
landschap afgebeeld, op de tweede een floraal<br />
motief. In ieder geval één van de borden, die met<br />
de herder, komt uit het einde van de 17 de -18 de eeuw. Op dit bord zijn de bomen uitgevoerd<br />
met behulp van de zogenaamde sponstechniek. In plaats van met een penseel, werden de<br />
bomen met een sponsje op het bord aangebracht. Deze techniek komt eind 17 de eeuw op. 25<br />
Het grote bord met het florale motief kan uit dezelfde periode komen. Op basis van de<br />
overeenkomst in vorm en in de kleuren van het glazuur en de versiering lijkt het een goede<br />
combinatie te vormen met het herdersbord.<br />
Een vierde bord is van het type m-bor-1. In tegenstelling tot de andere lijkt het niet<br />
versierd te zijn. Het kan zowel uit de 17 de als 18 de eeuw komen. Ten slotte is een kom (r-kom-<br />
6) gevonden. Het lijkt versierd met een meerkleurig geometrisch motief hoewel niet de totale<br />
bodem aanwezig is. Een soortgelijk motief wordt niet beschreven door Korf (1981) die<br />
majolica tot 1700 beschrijft. Dit doet vermoeden dat het een 18 de eeuws product is. In het<br />
openluchtmuseum is een bord met een enigszins overeenkomend motief, daterend uit de<br />
tweede helft van de 18 de eeuw. 26<br />
Majolica<br />
Vormtype MAE Datering Catalogusnummer<br />
m-bor-1 1 17-18 35<br />
m-bor-3 2 17d-18 36<br />
m-bor- 1 17A 37<br />
m-kom-6 1 18 38<br />
24 Bitter 1995, 56.<br />
25 Gierveld/Pluis <strong>2005</strong>, 132; Carmiggelt/Van Veen 1995, 21.<br />
26 Klijn 2003, 171.<br />
29
30<br />
Hoe een schaap een slak kan worden.<br />
Majolica bord uit <strong>Akersloot</strong>.<br />
Dit is een majolica bord, m-bor-<br />
3, met een diameter van 38 cm<br />
met daarop een herderstafereel.<br />
Zo’n bord hing aan de muur of<br />
stond op tafel als opdienschaal.<br />
De menselijke figuur, herder of<br />
herderin, was vrij gedetailleerd<br />
geschilderd zoals de handen en<br />
het gezicht. Daar tegenover<br />
staan de cartoonachtige wolken<br />
en de met een sponstechniek<br />
aangebrachte boom die typisch<br />
18 de eeuws zijn. Kijkt men naar<br />
het dier dat in de gaten moest<br />
worden gehouden door de<br />
herder in het tafereel, een<br />
schaap, dan blijkt dat dit schaap<br />
meer op een slak lijkt. Maar waarom schilderde men slakken op borden?<br />
Petra Clarijs vermeldt in haar boek, “Een huis vol tegels” op bladzijde 88, dat: “onder<br />
invloed van de pastorale literatuur in de 17 de eeuw men een voorliefde had voor de landelijke<br />
idylle”. Vandaar dat men in die tijd landschapjes en herdertaferelen ging schilderen op tegels<br />
en borden. Het was de mode.<br />
Johan Kamermans, conservator bij het Nederlands Tegelmuseum te Otterlo, noemt het<br />
“snel schilderwerk, sterk vereenvoudigd en geschematiseerd”. De afbeeldingen kwamen vaak<br />
van gravures en tekeningen die zeer gewild waren in die tijd. Men ging ze afbeelden op tegels<br />
en borden en dat sloeg aan.<br />
Gesuggereerd wordt, in het boek “Tegels” van Dingeman Korf, dat er naast gewone<br />
tegels ook tegels voor de “gewone man” in de 18 de eeuw werden vervaardigd. “De schilders<br />
namen het niet zo nauw wat de uitvoering betreft”, staat te lezen op bladzijde 141. Daarmee<br />
mag aangenomen worden dat er dure en goedkope tegels en borden werden gemaakt. De<br />
details zijn op sommige tegels en borden zeer gedetailleerd terwijl op andere het vlug en<br />
slordig is gedaan. Zo hebben op sommige de bomen echte takken en blaadjes, en zijn op<br />
andere de bomen een glazuurstreep met daar bovenop met behulp van de sponstechniek een<br />
dotje glazuur voor de blaadjes. Je zou kunnen zeggen dat het impressionistisch is, zoals<br />
Claude Monet bomen schilderde, maar het was een massaproduct. Het schaap kon wel als<br />
echt schaap geschilderd worden, maar dat nam veel tijd in beslag, zodat het geworden is tot<br />
een vorm: een bol met staart en twee oortjes op een kop. En steeds zie je deze vorm<br />
terugkomen.<br />
Mevrouw Tromp, deskundige bij de AWN op het gebied van tegels, sprak over de<br />
mogelijkheid dat de tegel- en bordenschilders hun tekenvaardigheden niet allemaal even goed<br />
onder de knie hadden. “ Ze werden per stuk betaald, dus ga je niet gedetailleerd schilderen.<br />
Tijdens het schilderen wil je ook niet steeds van penseel wisselen, want dat kost tijd en tijd is<br />
geld “ aldus mevrouw Tromp.<br />
Bij gebrek aan beter of aan geld accepteerde de consument het kennelijk. Hiermee<br />
voldeed de schilder ook aan de vraag van de gewone man. Door snel te schilderen of<br />
onervaren (goedkope) schilders in te zetten bleef het product goedkoop en werden borden en<br />
tegels met een landelijk tafereel ook bereikbaar voor de arme mensen. Zo kon iedereen zich<br />
wentelen in de landelijke idylle. Dan maar met een slak in plaats van een schaap.<br />
MENNO DE BOER
Faience<br />
Faience zou kunnen worden beschouwd als de opvolger van majolica. Beide worden<br />
gekenmerkt door het gebruik van tinglazuur. Bij faience is echter het gehele object met dit<br />
glazuur bedekt. Een tweede verschil betreft een andere manier waarop het aardewerk werd<br />
gebakken. Waar majolica gestapeld in de oven stond werd faience hangend in kokers<br />
gebakken. Beschadigingen aan het glazuur bevinden zich dan ook niet aan de bovenzijde,<br />
zoals bij majolica, maar aan de onderzijde van de objecten.<br />
De eerste faience wordt in Italië in de 16 de eeuw gemaakt en aan het eind van deze<br />
eeuw vinden importen, vooral serviesgoed, hun weg naar Nederland. Dit aardewerk kon<br />
zowel meerkleurig versierd als onversierd zijn. Al snel werden beide (versierings)vormen in<br />
Nederland geïmiteerd. Toch veranderde gedurende de eerste helft van de 17 de eeuw de<br />
versieringskleur van de Nederlandse producten naar monochroom blauw. De aanleiding<br />
hiervoor vormde de introductie in Nederland van het eveneens monochroom blauw versierde<br />
Chinees porselein. Naast de kleur werden ook de Chinese motieven door de Nederlandse<br />
producenten overgenomen. Zo werd de naam Delffs porceleyne geïntroduceerd voor de<br />
producten die wij tegenwoordig als Delfts-blauw kennen.<br />
Delft werd veruit de belangrijkste faiencestad van ons land. Een stimulans voor de<br />
verkoop van haar producten vormde het wegvallen van de import van porselein als gevolg van<br />
burgeroorlogen in China, die de aanvoer van porselein rond het midden van de eeuw deed<br />
stokken. Hierdoor nam de verkoop van de Nederlandse faience sterk toe. Het hoogtepunt van<br />
de productie lag rond het laatste kwart van de 17 de - eerste kwart 18 de eeuw. Hierna ging het<br />
bergafwaarts. Hernieuwde aanvoer van porselein uit Azië en in de 18de eeuw ook uit Europa,<br />
en de introductie van nieuwe soorten servies (industrieel vervaardigd aardewerk) vormde<br />
geduchte concurrenten. Aan het einde van de 18 de eeuw is de faienceproductie<br />
gemarginaliseerd.<br />
Hoewel ook het aantal scherven faience uit <strong>Akersloot</strong> relatief beperkt is zijn er, in<br />
tegenstelling tot het witbakkend aardewerk, binnen deze categorie meer vormen geteld. Dit is<br />
gebruikelijk aangezien faience vaak veel borden telt, die naar hun typevorm eenvoudiger<br />
herkenbaar zijn. De meeste scherven hadden een monochroom blauwe versiering.<br />
De datering van het materiaal op zichzelf is problematisch. Bartels geeft een datering<br />
voor verschillende typen (vormen) van het Deventer systeem, die elkaar in de tijd lijken op te<br />
volgen. 27 Het probleem is dat deze dateringsvolgorde in andere opgravingsverslagen weer<br />
wordt tegengesproken. Zo stelt Bartels dat het type f-bor-1 in het tweede en derde kwart van<br />
de 17 de eeuw moet worden gedateerd. In Alkmaar wordt daarentegen gesteld dat hetzelfde<br />
type ook in de tweede helft van de 18 de eeuw nog voor kan komen. 28 Een nauwe datering op<br />
basis van vorm lijkt nauwelijks mogelijk.<br />
27 Bartels 1999, 219<br />
28 Bitter et al. 1997, 156.<br />
31
Foto 20: Wan-Li randen<br />
Een tweede manier van dateren geschiedt op<br />
basis van de decoratie. Maar ook nu lijken er<br />
problemen. Bekend is het zogenoemde Wan-Li<br />
decoratiepatroon waarbij de rand in vakken is<br />
verdeeld. Dit patroon is afgeleid van het<br />
porselein dat in de eerste helft van de 17 de eeuw<br />
ons land binnenkwam. Het als 17 de eeuws<br />
dateren van faience met een dergelijke<br />
randdecoratie lijkt dan logisch. Maar ook<br />
gedurende de 18 de eeuw zijn er borden met een<br />
Wan-Li rand gemaakt. 29 Dus hiermee ontstaat er<br />
wederom een zeer ruime dateringsperiode.<br />
Ten slotte kan er aan de hand van het baksel mogelijk iets worden gezegd over de<br />
datering. Dijkstra (1997, 87) stelt dat het faience baksel uit de eerste helft van de 17 de eeuw<br />
nog roodoranje van kleur is. Hierna wordt het baksel geel met rode aderen. Ten slotte is het<br />
baksel in de 18de eeuw fel geel van kleur. In het algemeen wordt het glazuur gedurende deze<br />
eeuw van slechtere kwaliteit (veel putjes). Ook worden de decoraties eenvoudiger en<br />
slordiger. Het lijkt duidelijk, maar in dezelfde bijdrage van Dijkstra wordt ook gesteld dat dit<br />
geen zuivere dateringscriteria zijn aangezien er verschillen in kwaliteit bestonden. 30<br />
Per saldo is het aangeven van nauwe dateringen voor faience problematisch. Een op<br />
het oog 17 de eeuws object zou even goed uit de 18 de eeuw kunnen stammen en andersom.<br />
Toch lijkt het ons aannemelijk dat aan de meeste objecten een datering 17d-18 kan worden<br />
gegeven. Dit is gebaseerd op enkele overwegingen (foto 21):<br />
• Ten eerste hebben veel objecten een zogenoemde servetrand die door cartouches<br />
wordt onderbroken. Volgens Lunsingh Scheurleer (1975, 41) komt dit in de laatste<br />
decennia van de 17 de eeuw op.<br />
• Vervolgens is het glazuur van veel objecten, getuige de vele putjes, van slechte<br />
kwaliteit, lijken de decoraties veelal slordig aangebracht en zijn de baksels homogeen<br />
geelachtig van kleur. Dit zou bij producten uit de 18 de eeuw horen.<br />
• Ten slotte hebben we de afbeeldingen die in catalogi en opgravingsverslagen staan<br />
vergeleken met die uit <strong>Akersloot</strong>. De datering van overeenkomstig gedecoreerde<br />
objecten in deze publicaties is veelal laatste kwart 17 de en/of de 18 de eeuw, hoewel in<br />
een enkel geval soms ook 17b nog wel voor komt.<br />
Foto 21: versieringsmotieven.. ..en slechte kwaliteit faience<br />
29 Lunsingh Scheurleer 1975, 52; Klijn 2003, 208, nrs 6.p.1-3.<br />
30 zie ook Schledorn, 2006.<br />
32
Naast versierde objecten zijn er ook enkele onversierd. Het aantal onversierde objecten is<br />
echter veruit in de minderheid, slechts twee pispotten en één zalfpotje. Op zichzelf kan het<br />
gebrek aan onversierde faience (ook wel wit-Delfts genoemd) een dateringsaanwijzing<br />
vormen. Baart et al. (1986, 99, 102) stelt dat wit-Delfts met name gedurende het eerste kwart<br />
van de 18 de eeuw populair was. 31 Vanaf ongeveer 1730 is het beschilderd aardewerk dat de<br />
boventoon voert. Toch hoeft dit niet te betekenen dat de onversierde faience slechts aan de<br />
eerste kwart van de 18 de eeuw kan worden toegewezen. Hoewel het wit-Delfts wordt genoemd<br />
hebben de objecten uit <strong>Akersloot</strong> een lichtblauwe waas. Bartels (1999, 204) ziet deze waas als<br />
typerend voor de late 18 de eeuw en later. Maar andere schrijvers geven ook eerde dateringen<br />
aan dergelijk lichtblauw ‘wit-Delfts’. 32 Hiermee vallen ook de onversierde stukken dus goed<br />
in de dateringsperiode die wij willen aanhouden voor de bulk van het materiaal: eind 17 de -18 de<br />
eeuw.<br />
Er zijn enkele elementen die opvallen als we het <strong>Akersloot</strong>se faience beschouwen.<br />
Maar liefst zes van de zeven borden van het type f-bor-10 hebben een vakkenpatroon.<br />
Vier zijn een duidelijke navolging van het Wan-Li patroon terwijl er twee door dit patroon<br />
zijn geïnspireerd. Buiten deze borden hebben geen van de andere bordtypen een Wan-Li<br />
decoratie. Dit suggereert een associatie tussen versieringsmotieven of –patronen en de vorm<br />
van het bord. Hier sluit de versiering op het bordtype f-bor-3 op aan. De borden van dit type<br />
uit <strong>Akersloot</strong> zijn alle sober versierd met enkele eenvoudige, gestileerde blad- of<br />
bloemmotieven (foto 22).<br />
Foto 22: sobere versiering op f-bor-3<br />
Geen van de overige objecten hebben een<br />
dergelijk sobere versiering. Het zou<br />
interessant zijn om in een<br />
vervolgonderzoek te kijken of er<br />
inderdaad sprake is van een algemene<br />
trend waarbij het type versiering<br />
samenhangt met de vorm van een bord.<br />
Op basis van het<br />
versieringspatroon is er misschien één<br />
servies gedeeltelijk aanwezig. Het bestaat<br />
uit zes borden van het type f-bor-6 maar<br />
de borden zijn niet allemaal even groot<br />
en/of diep. Er zijn vier platte borden, één<br />
diep bord en een kleiner bordje of<br />
schoteltje met een kartelrand, allemaal met<br />
eenzelfde soort versiering.<br />
De versieringsmotieven lijken zich te beperken tot flora, al dan niet in een tuin met een<br />
rots of een hek. Eén bord was versierd met bloemen in een vaas. Zelden zijn er dieren of<br />
mensen afgebeeld. Hierbij moet wel enige voorzichtigheid worden betracht aangezien de<br />
spiegels van de borden veelal niet compleet waren.<br />
Er zijn twee miniatuurkopjes aangetroffen, de één ongeveer 2,5cm, de ander 2,8cm<br />
hoog. Baart et al. (1986, 103) bestempelt dit als poppegoed of klein Hollands theegoed. Het is<br />
speelgoed.<br />
31 zie ook Carmiggelt/Van Veen 1995, 21<br />
32 bijvoorbeeld Thijssen 1991, nr 192/196/197: 17B-18A.<br />
33
In tegenstelling tot het porselein (zie onder) lijkt geen van de verzamelde kopjes bij<br />
één van de schoteltjes te behoren. In tegenstelling tot het eetservies suggereert dit dat er geen<br />
koffie- of theeservies in faience aanwezig was.<br />
Faience<br />
Vormtype MAE Datering Catalogusnummer<br />
f-bor-3 5 17d-18 39<br />
f-bor-5 5 17d-18 40<br />
f-bor-6 11 17d-18 41, 42, 43<br />
f-bor-7 4 17d-18 44<br />
f-bor-8 9 17d-18 45<br />
f-bor-10 7 17d (b?)-18 46<br />
f-bor-13 1 17d-18 47<br />
f-bor-16 3 17d-18 48<br />
f-bor-17 1 18A 50<br />
f-kom-13 1 17d-18 51<br />
f-kop-1 5 17d-18 52, 53<br />
f-kwi-2 1 17d-18 54<br />
f-min- 2 17d-18 55<br />
f-pis-1 1 17d-18 56<br />
f-pis 2 1 17d-18 57<br />
f-plo-4 1 17d-18 58<br />
f-zal-1 1 17d-18 59<br />
Porselein<br />
Het eerste Chinese porselein kwam al in de 16 de eeuw via Portugal naar Nederland.<br />
Gedurende de eerste helft van de 17 de eeuw nam het aanbod verder toe door de activiteiten<br />
van de VOC. Zoals hierboven is aangegeven stokte de aanvoer echter rond het midden van de<br />
eeuw door burgeroorlog(en) in China. Het gat kon voor een slechts een klein gedeelte door<br />
Japans porselein worden gevuld. Vanaf 1680 was de rust weergekeerd en kwam de Chinese<br />
export weer op gang. Vooral gedurende de 18 de eeuw verscheepte de VOC grote<br />
hoeveelheden porselein richting Europa.<br />
Het massale aanbod ging hand in hand met een toegenomen vraag naar porselein. Eén<br />
van de oorzaken achter de hogere vraag was de populariteit van thee. Thee werd in de 17 de<br />
eeuw in Nederland geïntroduceerd. Eerst werd het nog enkel in thee- en koffiehuizen<br />
geschonken, maar gedurende de eerste helft van de 18 de eeuw werd thuisgebruik populair.<br />
Rond het midden van de eeuw bereikte het theeritueel een hoogtepunt. De vraag naar<br />
porseleinen theekoppen en schoteltjes nam evenredig toe. Volgens Lunsingh Scheurleer<br />
(1966, 99-100) is porselein veel beter geschikt om thee uit en in te schenken dan het in<br />
Nederland in gebruik zijnde drinkgerei van glas, steengoed of faience.<br />
Tegelijkertijd werd het ‘opleuken’ van het interieur met allerlei oosterse snuisterijen<br />
populair. De rijke bovenlaag van de bevolking liet zelfs hele serviezen met door hen gewenste<br />
voorstellingen en decoratie in China vervaardigen. De VOC liet dit over aan particulier<br />
initiatief, en verzorgde enkel het transport. Toch kocht de VOC zelf ook op grote schaal<br />
porselein. Een belangrijke reden achter deze aankopen was dat porselein zeer goed geschikt<br />
was om als tegenbalast te dienen in de VOC schepen die de thee naar ons land toe brachten.<br />
Thee was één van de belangrijkste handelsgoederen van de VOC in de 18 de eeuw. Het is een<br />
delicaat goed aangezien het al snel haar aroma verliest als het met andere (geur)stoffen in<br />
aanraking komt. Nu heeft porselein het voordeel dat het geen geur afgeeft waardoor het dus<br />
34
prima in één ruimte met thee kon worden opgeborgen. Dit maakte porselein zeer geschikt om<br />
een rol als tegenbalast te vervullen. Op deze wijze kwamen zo in sommige jaren meer dan een<br />
miljoen stuks porselein naar ons land toe. 33<br />
Waar de rijken vooral het meerkleurige porselein uit China lieten overkomen kocht de<br />
VOC de meer eenvoudige blauw-witte koppen, schotels en borden massaal in. Dit blauwwitte<br />
goed was vooral met Chinese voorstellingen versierd. Hiermee sloot het prima aan bij de<br />
populariteit van oosterse taferelen. Zo sneed het mes voor de VOC aan twee kanten. De<br />
‘tegenbalast’ kon winstgevend op de thuismarkt worden afgezet. Door het steeds toenemende<br />
aanbod, werd porselein voor steeds grotere groepen bereikbaar. Aan het einde van de 18 de<br />
eeuw konden zelfs de allerarmsten zich wel een stukje porselein veroorloven. 34<br />
De bovengenoemde ontwikkeling vinden we terug in het vondstmateriaal uit <strong>Akersloot</strong>. Op<br />
het meeste materiaal lijkt de decoratie snel en enigszins slordig te zijn aangebracht. Dit zal het<br />
meer eenvoudige goed zijn geweest dat door de VOC werd aangevoerd. Een uitzondering<br />
wordt gevormd door r-kop-13 (foto 23). Het heeft een reliefwand dat is gedecoreerd in de<br />
Wan-Li stijl. Op de bodem en aan de buitenzijde zijn vogels afgebeeld. Een soortgelijk<br />
exemplaar is in Nijmegen gevonden. 35 Dit lijkt een echt kwaliteitstuk te zijn uit de eerste helft<br />
van de 17 de eeuw.<br />
Foto 23: porseleinen kom Foto 24: detail versiering<br />
Ook van fijnere kwaliteit is het tafereeltje op een ander kopje. (foto 24). Hierop staan twee<br />
chinezen afgebeeld die koffie(!) lijken te drinken. Dit wordt gesuggereerd door de afgebeelde<br />
hoge Europese koffiekan. Misschien is het object op de voorgrond een theepot. Het is echter<br />
de vraag of het kopje ook als koffiekopje heeft gediend. Koffie- en theekopjes verschilden van<br />
elkaar in grootte. 36 Theekopjes waren ongeveer 3,5-5cm hoog en hadden een diameter van 6-<br />
7,5cm. Koffiekoppen waren forser met een diameter rond 7,5-9cm en een hoogte van<br />
ongeveer 3,5-5cm. De bijbehorende schoteltjes hebben een diameter van respectievelijk 11cm<br />
(thee) en bijna 13cm (koffie). Met een hoogte van 3,5cm en een diameter onder 6cm. zou ons<br />
kopje, ondanks het koffietafereeltje, voor thee bedoeld moeten zijn. En ondanks de fijnere<br />
decoratie plaatsen wij, op basis van de aanwezige treurwilg, dit object in de tweede helft van<br />
de 18 de eeuw. In deze periode is de wilg als motief zeer populair. 37 Uit dezelfde periode, ook<br />
met een treurwilg, komt een kopje dat aan de buitenzijde een chocoladebruine kleur heeft.<br />
33 Jörg 1989, 32.<br />
34 Hof, 2002.<br />
35 Bartels 1999, 870, nr 1236.<br />
36 Jörg 1989, 45; Baart et al. 1986, 102.<br />
37 Lunsingh Sheurleer 1972, 124.<br />
35
Een dergelijk bruin glazuur komt vanaf ongeveer 1700 voor. 38 Het wordt ook wel als<br />
capucijnergoed aangeduid. Jörg (1989, 45) stelt dat dit koffieservies is, maar wederom duidt<br />
de grootte ervan eerder op een theekopje.<br />
Er zijn 8 kopjes gevonden die wij als één set beschouwen op basis van de gelijke<br />
decoratie van bloemen bij een rots en een bloemsymbool op de bodem aan de binnenzijde.<br />
Hierbij zijn 3 schoteltjes aangetroffen met eenzelfde decoratie. Bij elkaar horende setjes van<br />
koppen en schotels werden vanaf 1725 geïmporteerd. 39 Hoewel alle kopjes tot het type p-kop-<br />
1 behoren, valt het in twee delen uiteen. Drie kopjes zijn 7cm hoog en hebben alle hetzelfde<br />
merk op de onderzijde (foto 25a). Vijf kopjes zijn daarentegen een halve centimeter hoger (en<br />
breder), hebben een hogere standring en een iets steiler wandverloop. Vier van deze vijf<br />
hebben een merk als afgebeeld op foto 25b, en één draagt een onduidelijk chinees karakter<br />
aan de onderzijde (25c). Het is ons niet duidelijk waar de merken a en b voor staan, anders<br />
dan gestileerde bloemmotieven. De omvang van de schoteltjes geeft aan dat de set als een<br />
theeservies bedoeld is.<br />
Foto25: merken aan onderzijde van kopjes type p-kop-1<br />
a b c<br />
Van het overige niet-recente porselein is de datering onduidelijk. Er wordt wel onderscheid<br />
gemaakt tussen porselein uit de Kangxi periode (1662-1722), en Qianglong porselein vanaf<br />
het tweede kwart tot aan het eind van de 18 de eeuw. 40 Maar technieken en stijlen uit de eerste<br />
periode kunnen ook tijdens de tweede periode zijn gebruikt. 41 Het toewijzen van ons materiaal<br />
aan één van beide perioden is problematisch. Daarom plaatsen we het dan ook binnen het<br />
totaal, 17d-18, waarbij we rekening houden met de herstart van de Chinese exporten rond<br />
1680.<br />
36<br />
Naast het vroege materiaal is er ook recenter porselein opgegraven.<br />
Het betreft hier allemaal schoteltjes. Een leuke vondst is een scherf<br />
van een schoteltje (p-bor-6) uit Japan. Op de onderzijde staat in<br />
Japanse karakters “Dai Nippon” wat staat voor ‘Groot Japan’ (foto<br />
26). Deze aanduiding is te vinden op Japans porselein uit de Meiji<br />
periode (1862-1912). 42 Dit was een tijd van opbloeiend nationalisme<br />
in Japan, wat ook tot uitdrukking werd gebracht op de producten uit<br />
die tijd.<br />
Foto 26: ‘Dai Nippon’ in Japanse karakters<br />
38 Bartels 1999, 189.<br />
39 Jörg 1989, 45.<br />
40 zie bijvoorbeeld Bartels 1999, 189.<br />
41 Kaneda 2004, 100.<br />
42 http://www.gotheborg.com/marks/index_jap_marks.htm
Er is overigens geen poging gedaan om het overige materiaal te onderscheiden in<br />
porselein dat is vervaardigd in Europa en het goed dat uit het Verre Oosten kwam. Binnen het<br />
Deventer classificatiesysteem wordt een dergelijk onderscheid wel gemaakt. 43 Het lijkt<br />
aannemelijk dat op de Japanse scherf na, het recente porselein van Europese oorsprong is. Dit<br />
is in ieder geval zeker voor een 6-kantige schaal (p-kom-). Deze draagt het merk van de<br />
porseleinfabriek Pfeiffer & Löwenstein uit de Bohemen. Op basis van dit merk dateert het<br />
stuk tussen 1901-1941. 44 Dus, hoewel het overige materiaal waarschijnlijk ook uit Europa<br />
komt, gebruiken wij voor het gemak de vormentypen waarmee binnen het Deventer systeem<br />
het Aziatische porselein wordt aangeduid. Deze typologie geeft in ieder geval de vormen<br />
duidelijk weer.<br />
Porselein<br />
Vormtype MAE Datering Catalogusnummer<br />
p-bor-1 7 17d-18 61<br />
p-bor-1 2 19-20 60<br />
p-bor-6 1 17d-18 62<br />
p-bor-6 11 19-20 63<br />
p-kom- 1 20A 64<br />
p-kop-1 2 18B 66bc<br />
p-kop-1 1 17d-18 62<br />
p-kop-1 11 18bd 65/66<br />
p-kop-5 1 17d-18 67<br />
p-kop-6 1 17d-18 68<br />
p-kop-8 1 17d-18 69<br />
p-kop-13 1 17A 70<br />
Steengoed<br />
Er zijn niet veel steengoed-scherven aangetroffen. Het vroegst aangetroffen steengoed kan al<br />
uit de 14 de / 15 de eeuw stammen. Dit zijn scherven van de bekende grijze kannen uit Siegburg.<br />
Complete vormen ontbreken echter. Er zijn slechts drie archeologisch complete typen<br />
herkend, die qua datering opeenvolgend zijn. De vroegste is een baardmankruik (s2-kru-47)<br />
uit de 16 de eeuw. De aanduiding S2 geeft in het Deventer systeem steengoed met een<br />
glazuurlaag aan. Hiernaast is een pot (s2-pot-7), waarschijnlijk uit Westerwald, uit de 18 de -<br />
eerste helft 19 de eeuw naar boven gekomen. Ten slotte is er een flesje uit de 19 de eeuw, dat als<br />
een stremselflesje voor het maken van kaas of als inktpotje in gebruik kan zijn geweest. Dit<br />
type fles is echter niet bekend in het Deventer systeem. Het is op industriële wijze<br />
vervaardigd, waarmee het binnen het Deventer systeem binnen de klasse S3 valt.<br />
Steengoed<br />
Vormtype MAE Datering Catalogusnummer<br />
S2-kru-47 1 16B 1<br />
S2-pot-7 1 18-19A 2<br />
S3-fle- 1 19 3<br />
43 Europees porselein wordt met de beginletters ep aangeduid, Aziatisch met de beginletter p.<br />
44 http://www.collectorscircle.com/bohemian/porcelain/marks_table2.html<br />
37
Industrieel vervaardigde keramiek<br />
De industriële revolutie van de 18 de eeuw ging ook niet voorbij aan de productie van<br />
aardewerk. Gedurende deze eeuw zien we industrieel aardewerk verschijnen. De inzet van<br />
machines en een gewijzigde manier waarop de productie en distributie werden georganiseerd<br />
zorgden ervoor dat serviesgoed goedkoop en op grote schaal kon worden vervaardigd en<br />
verkocht. Engeland vervulde hier een voortrekkersrol. Iets na het midden van de 18 de eeuw<br />
begon dit land zijn industrieel vervaardigde goed naar Nederland te exporteren, waar het al<br />
snel populair werd door de lage prijs en goede kwaliteit. Vooral de aardewerkindustrie in<br />
Delft had hier zwaar onder te lijden. Opvallend genoeg is er binnen het vondstenmateriaal<br />
nauwelijks Engels industrieel aardewerk uit deze eeuw teruggevonden.<br />
De productie van industrieel aardewerk in Nederland begon in het begin van de 19 de<br />
eeuw. De eerste echte fabriek waar aardewerk op industriële wijze werd vervaardigd werd in<br />
1836 door Petrus Regout in Maastricht opgericht. In het kielzog hiervan zagen ook andere<br />
fabrieken het licht. Binnen de <strong>Akersloot</strong>se vondsten zijn twee namen vertegenwoordigd.<br />
Dankzij fabrieksmerken die aan de onderzijde van het servies zijn geplaatsts zijn de producten<br />
van P. Regout (foto 28), en die van Société Céramique te herkennen.<br />
Foto 28: fabrieksmerken P. Regout<br />
Aan de hand van de merken kunnen de producten worden gedateerd. 45 Die van Regout<br />
stammen uit het laatste kwart van de 19 de eeuw, met eventueel een uitloop naar het begin van<br />
de 20 ste eeuw. Die van Société Céramique kunnen worden gedateerd tussen 1901 en 1957.<br />
In totaal zijn er bij de opgraving rond 450 scherven industrieel aardewerk verzameld.<br />
Op enkele scherven na betreft het hier het zogenoemde industrieel-wit: aardewerk met een<br />
witte tot beige of geelachtige kleur. Hoewel de fabrieksmerken als datering rond eind 19 de -<br />
eerste helft 20 ste eeuw aangeven is het niet zeker of al het aardewerk ook aan deze smallere<br />
periode kan worden toegewezen. Daarom wordt het industrieel-wit als 19 de - 20 ste eeuws<br />
aangemerkt.<br />
Binnen het vondstmateriaal zijn vier verschillende vormen herkend, en een minimum<br />
aantal exemplaren van negen. Het zijn bijna allemaal borden. Eén van de exemplaren is nog<br />
niet in het Deventer systeem beschreven. Met uitzondering van één bord is, zoals gezegd, de<br />
datering 19 de of 20 ste eeuw. De uitzondering is een r-bor-6 met een fabrieksmerk (P.Regout),<br />
45 Polling, 2006.<br />
38
en kan daarmee in de periode laatste kwart 19 de – eerste kwart 20 ste eeuw worden geplaatst.<br />
Een aardige curiositeit tussen het materiaal is een bordje waar op de rand het hele alfabet lijkt<br />
te zijn afgebeeld. Naast de borden is er een kopje opgegraven. Het kopje heeft een wand met<br />
vertikaal lopende ribbels, één oor en een blinkmerk ‘1701’ aan de onderzijde.<br />
Industrieel wit<br />
Vormtype MAE Datering Catalogusnummer<br />
iw-bor-3 1 19-20 71<br />
iw-bor-6 5 19-20 72b-f<br />
iw-bor-6 1 19d-20a 72<br />
iw-bor-11 1 19-20 73<br />
iw-bor- 1 19-20 74<br />
iw-kop- 1 19-20 75<br />
Pijpaarde<br />
Het roken van tabak komt in ons land aan het einde van de 16 de eeuw op. Gedurende de eerste<br />
kwart van de 17 de eeuw is het in veel sociale lagen een wijd verbreide gewoonte geworden. 46<br />
De productie van kleipijpen in de steden houdt hiermee gelijke tred. In de 17 de eeuw kent ons<br />
land vele productiecentra. Vanaf het eind van deze eeuw is het vooral Gouda die de productie<br />
domineert. Haar bloeiperiode loopt tot omstreeks het midden van de 18 de eeuw. Daarna kalft<br />
het af. Onder andere zijn de introductie van snuiftabak onder de hogere lagen van de<br />
bevolking, hernieuwde concurrentie uit andere steden en de verslechterende economische<br />
toestand hier debet aan. Gedurende de Franse tijd zorgen hoge accijnzen op tabak voor een<br />
afnemende vraag. Pas vanaf ruwweg het midden van de 19 de eeuw lijkt er weer sprake van<br />
een opleving.<br />
In <strong>Akersloot</strong> zijn veel ketels (pijpenkoppen) en stelen van kleipijpen verzameld. Rond<br />
de 180 pijpenkoppen en ruim 400 fragmenten van stelen. De ketels zijn ingedeeld naar<br />
vormtype zoals weergegeven door Duco (1987, 26ff). Er is in de loop van de tijd sprake van<br />
een ontwikkeling in het model van de ketel zodat de typen ook een dateringsperiode<br />
aangeven. Type 1 is het dubbelconische model uit de 17 de eeuw. Type 2 heeft een<br />
trechtervorm. Dit model kan tussen 1680 en 1750 worden gedateerd. Het 3 de type, de ovoïde<br />
ketelvorm, is waarschijnlijk het meest bekend. Dit model komt vanaf 1730 voor. Het type 5,<br />
de krombodemkop, komt halverwege de 18 de eeuw op. De verschillende vormtypen zijn in de<br />
figuur hieronder weergegeven. Aangezien de typen 3 en 5 een zeer lange looptijd kennen is er<br />
voor deze typen een vroege en een late variant opgenomen. De vroege variant van type 3<br />
loopt tot begin 19 de eeuw. Deze wordt opgevolgd door de late variant. De afgebeelde vroege<br />
variant van type 5 is uit de 18 de eeuw. De late variant, ook wel beker genoemd, komt aan het<br />
einde van de 19 de eeuw op. Naast deze typen zijn er ook enkele pijpen in <strong>Akersloot</strong> verzameld<br />
die een van de basistypen afgeleide vorm hebben (niet afgebeeld). Dergelijke varianten<br />
komen vanaf het midden van de 19 de eeuw voor.<br />
46 Duco 1987, 9.<br />
39
Figuur 8: vormtypen kleipijpen<br />
40<br />
Type 1 Type 2 Type 3-vroeg Type 3-laat Type 5-vroeg Type 5-laat<br />
Naast de vorm bezitten pijpen ook andere kenmerken als makers-(of hiel)stempels en bij- en<br />
reliëfmerken. Ook dergelijke merken kunnen een dateringsperiode weergeven. 47 Hierboven is<br />
de met het wapen van Den Haag versierde ketel uit de periode 1746-1774 al genoemd. Een<br />
ander duidelijk dateringskenmerk is het wapen van Gouda als bijmerk op de hiel van de pijp.<br />
Dit komt vanaf 1739 voor. Ongeveer de helft van de pijpenkoppen die zijn verzameld bezit<br />
een dergelijk merk.<br />
Als we rekening houden met alle dateringskenmerken dan ontstaat het volgende beeld<br />
(zie figuur 9). De grafiek toont de dateringsperiode door middel van een zwarte horizontale<br />
lijn die correspondeert met de jaren op de beneden-as. De blauwe balk toont het aantal<br />
(boven-as) pijpenkoppen dat binnen de desbetreffende periode is te dateren. Op de as links<br />
wordt ter verduidelijking de periode nog eens weergegeven.<br />
De grafiek toont de oververtegenwoordiging van pijpen uit de 17 de en 18 de eeuw (meer<br />
precies, tot 1815). Voor het gemak is het jaar 1600 als startjaar genomen hoewel dit mogelijk<br />
ook nog het laatste kwart van de 16 de eeuw kan zijn. Slechts 22 pijpen, ongeveer 10% van het<br />
totaal dateert van na de 18 de eeuw. Dit vormt de reden waarom we hierboven de fragmenten<br />
van pijpenstelen als overwegend uit de 18 de eeuw classificeren. Bijna alle pijpen uit de<br />
periode 1730-1815 bezitten een wapenschild als bijmerk. Op enkele stuks na zou het<br />
beginjaar voor deze groep dus eerder 1739 zijn. Een ander opvallend fenomeen is dat er<br />
nauwelijks makers- of hielstempels staan op de pijpen uit de twee eerste perioden. Hoe dit is<br />
te duiden is onzeker. Volgens Duco (1987, 72) is het zetten van stempels al in de 17 de eeuw<br />
een algemeen gebruik. Misschien betreft het <strong>Akersloot</strong>se materiaal uit deze periode vooral<br />
regionale productie, en geen Goudse waar. In Kleij (2007) wordt uitgebreid ingegaan op deze<br />
17 de eeuwse pijpen.<br />
In de grafiek hebben we de pijpen uit de 19 de en 20 ste eeuw opgesplitst omdat we<br />
rekening houden met hernieuwde bewoning vanaf het laatste kwart van de 19 de eeuw. Vijf<br />
pijpen stammen uit de periode 1800-1880 terwijl er acht vanaf het laatste kwart van de 19 de<br />
eeuw kunnen worden gedateerd. 10 stuks kunnen uit beide perioden komen. Deze<br />
periodeverdeling leert ons helaas weinig. Er komen wel iets meer pijpen uit de laatste periode<br />
(acht versus vijf) maar gezien het geringe aantal totale pijpen is de significantie hiervan<br />
onduidelijk.<br />
47 ibidem; idem 2003; Van der Meulen 2003.
Figuur 9: Kleipijpen naar aantal en periode<br />
1600-1700<br />
1680-1750<br />
1730-1815<br />
1800-1880<br />
1800-1950<br />
1875-1950<br />
Aantal<br />
0 20 40 60 80 100<br />
1600 1650 1700 1750 1800 1850 1900 1950<br />
Periode<br />
Uitzonderlijk is een groepje van 12 pijpenkoppen waarvan het model a-typisch is. De vorm<br />
lijkt afgeleid van het ovoïde model, maar is kleiner. Alle bezitten het makersmerk of<br />
hielstempel VH gekroond. Dit is het merk van Mathijs van der Helm (1736-1774, weduwe, -<br />
1776). Dezelfde pijpvorm met hetzelfde stempel is in Alkmaar aangetroffen en daar als<br />
buitenmodel omschreven en afgebeeld door Duco (2004, 84, afb 144). Volgens Duco<br />
veroverde dit type pijp vanaf 1730 een gevestigde plaats in het assortimentsaanbod van pijpen<br />
in Alkmaar. Het merk VH gekroond behoorde tot één van de meest geliefde merken in deze<br />
stad. Misschien dat we hier een steel van een pijp aan kunnen toevoegen. Op deze steel is de<br />
naam I(?) V.D. HELM gestempeld.<br />
Iets dergelijks zou op kunnen gaan voor de pijpen die wij toeschrijven aan Jan en<br />
Teunis Brammert. Van beide zijn de makersstempels op het materiaal aangetroffen. Van Jan<br />
het merk AB gekroond op 11 pijpen, van Teunis het merk AP gekroond op zeven pijpen. Op<br />
zichzelf lijken dit geen hoge aantallen maar toch niet insignificant op een totaal van ongeveer<br />
80 pijpen (type 3) met een hielmerk. Hoewel dezelfde merken ook door andere makers gezet<br />
werden denken wij toch aan deze beide personen. Er zijn elf stelen met een bandstempel<br />
41
aangetroffen waarvan er zes met de naam BRAM, BRAMM, of BRAMMR en de initialen<br />
W. en I. (en/of T.?). Jan Brammert zette het merk AB gekroond tussen 1780 en 1821 en<br />
Teunis zijn merk tussen 1762 en 1776. Dit plaatst deze pijpen in de tweede helft 18 de – begin<br />
19 de eeuw.<br />
Bouwkeramiek<br />
Met slechts een paar procent van al het verzamelde vondstmateriaal vormt bouwkeramiek een<br />
kleine categorie. Eén heel bijzonder object is een deksteen. Een deksteen vormde met zijn<br />
halfronde vorm de bovenkant of top van een set haardstenen, die de achterkant van de haard<br />
vormden. Helaas is het exemplaar slechts voor de helft overgebleven. Maar toch lijkt de<br />
afbeelding volledig te reconstrueren aan de hand van een identiek exemplaar uit Utrecht. 48<br />
Figuur 10: deksteen uit Utrecht naast die uit <strong>Akersloot</strong><br />
Bron: Afdelingsblad AWN afd 3 “Grondspoor “ 161, jaargang 47, september 2006, 12<br />
De gelijkenis is zelfs zo groot dat de mogelijkheid dat beide stenen in dezelfde mal<br />
vervaardigd zijn niet kan worden uitgesloten. Op de spreukband langs de rand staat de tekst:”<br />
[GHEEF]T TE WIJL GH[IJ SIJT LEVENDE. NA DE D]OOT IST U [VERKLEVENDE AO 1554]. Op<br />
de afbeelding is Sint-Maarten te zien met een bedelaar. Gezien de gelijkenis lijkt het<br />
aannemelijk dat ook de <strong>Akersloot</strong>se deksteen uit de tweede helft van de 16 de eeuw komt.<br />
Naast de deksteen en enkele dakpan- en puinfragmenten bestaat de categorie<br />
bouwkeramiek uit plavuizen (40 fragmenten) en tegels (bijna 150 fragmenten). Plavuizen zijn<br />
moeilijk te dateren. Over tegels lijkt er iets meer duidelijkheid. De productie van tegels in<br />
Nederland kwam eind 16 de / begin 17 de eeuw van de grond. 49 Aanvankelijk werden ze nog<br />
polychroom versierd maar vanaf het tweede kwart van de 17 de eeuw werd monochroom blauw<br />
populair. In de 18 de eeuw werd de versiering ook wel in paars uitgevoerd.<br />
Als we de tegelfragmenten dateren dan blijkt hetzelfde beeld te ontstaan als hierboven<br />
voor de pijpen naar voren is gekomen. De diagram, waarin bijna 100 tegelfragmenten zijn<br />
opgenomen toont dat veruit de meeste fragmenten uit de 17 de / 18 de eeuw dateren. De rest van<br />
de tegels, dat uit nauwelijks te dateren onversierde fragmenten bestaat, is hier buiten<br />
beschouwing gelaten. Als dateringsindicatoren zijn overwegend de volgende kenmerken<br />
genomen. 17A: dik en polychroom versierd, 17bd: kleine ossenkopversiering hoekjes, 17B-<br />
18A: spinnenkopversiering hoekjes, 17B-18: blauw versierd, 17d-18A: gesprenkelde- of<br />
48 Lagers 2006, 149, afb 225.<br />
49 http://www.nederlandstegelmuseum.nl/Museum/Geschiedenis_Nederlands.htm<br />
42
spatversiering in paars, 18: volledig paars, 18-19A: lelieversiering hoekjes. Hierbij is rekening<br />
gehouden met de stijl waarin de verschillende versieringselementen zijn uitgevoerd.<br />
Figuur 11: verdeling tegels naar datering (N=91)<br />
30%<br />
3%<br />
13%<br />
5%<br />
9%<br />
14%<br />
18%<br />
8%<br />
17A<br />
17bd<br />
17B-18A<br />
17B-18<br />
17d-18A<br />
18<br />
18-19A<br />
Ongeveer een kwart van de fragmenten is aan de 17 de eeuw toe te schrijven en rond éénderde<br />
aan de 18 de eeuw. Eenzelfde aantal valt in de 17 de of 18 de eeuw terwijl een klein percentage<br />
van recente makelij is. Hieronder is 1 fragment met het stempel TMM. Dit staat voor Tegels<br />
Mosa Maastricht. De tegelfabriek werd rond 1900 opgericht.<br />
20<br />
43
Niet archeologisch complete objecten<br />
Tussen het materiaal bevinden zich nog enkele vondsten die niet archeologisch compleet zijn,<br />
maar wel het vermelden waard.<br />
• Vuurklokken, waarschijnlijke alle daterend uit de 17 de eeuw (foto 29).<br />
• Wijwaterbakje (foto 30)<br />
• Pisa- en Montellupo aardewerk en Italiaanse faience. Dit was duur importaardewerk<br />
uit het einde van de 16 de -eerste helft zeventiende eeuw (foto 31).<br />
• Kaarsentrekbak uit de Middeleeuwen (foto 32).<br />
• Enkele scherven Engels industrieel aardewerk, daterend uit de tweede helft 18 de -<br />
eerste helft 19 de eeuw. Het is theeservies (foto 33).<br />
• Een curiositeit is een engeltje (?) van pijpaarde, en een Jezus-figuur (foto 34).<br />
Foto 29: Scherven van vuurklokken Foto 30: Deel wijwaterbakje met (IH)S<br />
Foto 31: Aardewerk uit Pisa (links) en Montellupo (rechts)<br />
44<br />
Foto 34: religie<br />
Foto 32: Kaarsentrekbak Foto 33:Engels industrieel aardewerk
Glas<br />
Er zijn in totaal ongeveer 2000 glasfragmenten verzameld. In Kleij (2007) zal uitgebreid op<br />
de vondsten worden ingegaan. Hier wordt volstaan met een kort overzicht.<br />
Opvallend is dat wijnflessen en medicijnflesjes overheersen. De medicijnflesjes zijn<br />
vooral uit de afvalkuil S304 in grote aantallen tevoorschijn gekomen. Interessant hierbij is dat<br />
er ook een bijna complete glazen vijzel, die wel in apotheken werd gebruikt, als stortvondst is<br />
teruggevonden. Zowel de vijzel als de medicijnflesjes zijn moeilijk te dateren, slechts ruwweg<br />
17 de -18 de eeuw. De wijnflessen lijken op basis van de herkende typen overwegend uit de<br />
periode 17B-18A te stammen. Maar Henkes (1994, 310), geeft al aan dat dergelijke flessen<br />
nog veel in de tweede helft van de 18 de eeuw werden gebruikt. De dikke wand van de flessen<br />
leidde er toe dat flessen lang in gebruik waren.<br />
Naast flessen is er ook drinkgerei teruggevonden. Hieronder zitten 18 de eeuwse<br />
kelkglazen en enkele bekers uit zowel de 17 de als 18 de eeuw. Ook zat er een platte braamnop<br />
van een roemer (een drinkglas uit de 17 de eeuw) tussen het vondstmateriaal. Naast het oudere<br />
materiaal is er ook recenter glas (19 de -20 ste eeuw) opgegraven. Dit beslaat ongeveer 10% van<br />
het totaal. Dit lijkt een laag percentage maar de fragmentatiegraad van het oudere materiaal<br />
was veel hoger.<br />
Opvallende vondsten waren:<br />
• Een glaszegel van een wijnfles van de Duitse familie von Brockendorf uit het einde<br />
van de 17 de eeuw.<br />
• Een rode langwerpige kraal met witte strepen. Wellicht een halffabrikaat.<br />
• Een roodbruin staartje van een uitschenkflesje die vermoedelijk de vorm van een<br />
vogel had (vgl Henkes 1994, 226, 49.4)<br />
Uit het Deventer systeem zijn er één of meer exemplaren van de volgende typen binnen het<br />
vondstmateriaal aangetroffen.<br />
Glas<br />
Fles Roemer Kelkglas<br />
gl-fle-3 gl-roe gl-kel-1<br />
gl-fle-4 gl-kel-2<br />
gl-fle-6 Bekers gl-kel-32<br />
gl-fle-7 gl-bek-11<br />
gl-fle-8 gl-bek-58 Vijzel<br />
gl-fle-9 gl-bek-6a gl-vij-1<br />
gl-fle-11 gl-bek-19<br />
gl-fle-19<br />
gl-fle-22 Brilglas Deksel<br />
gl-fle-38 of 39 gl-bri gl-dek<br />
45
Metaal<br />
In totaal zijn er bijna 200 (fragmenten van) metalen objecten verzameld. Meer dan helft<br />
hiervan (in totaal 115) zijn (delen van) spijkers. Van iets meer dan 40 vondsten kon niet meer<br />
worden vastgesteld wat het waren. Er zijn twee muntjes gevonden en een rekenpenning.<br />
Een rekenpenning is een penning gebruikt om met behulp van een rekenbord (of<br />
rekendoek) te kunnen rekenen. De penning nam een waarde aan afhankelijk van het vak waar<br />
hij op geplaatst was. Het is vergelijkbaar met een telraam. Hieronder staat een voorbeeld,<br />
waarbij links het getal 1254 staat: 1x1000 + 2x100 + 1x50 + 4x1. Als er nog 1 muntje op de<br />
onderste rij wordt bij gelegd dan verdwijnen de muntjes op deze rij en komt er 1 muntje op de<br />
5-lijn voor in de plaats. Dan zou er 1255 komen te staan. Het rekenbord (rechts) was een<br />
veelgebruikt hulpmiddel voor de boekhouding.<br />
Vanaf de 17 de eeuw werd de rekenpenning steeds vaker als speelpenning gebruikt. 50 Veel<br />
rekenpenningen werden in Neurenberg geslagen, vandaar de aanduiding Neurenbergse<br />
rekenpenning. Het exemplaar uit <strong>Akersloot</strong> is geslagen door Johan Weidinger (foto 35). Hij<br />
werd meester in 1710. De laatst bekende penning van zijn hand stamt uit 1765. 51 Op de<br />
keerzijde is een portret van een vrouw afgebeeld. De randtekst is niet goed leesbaar. In ieder<br />
geval lijkt één van haar namen ANNA te zijn of te bevatten. Op de voorzijde staan vier<br />
gekroonde wapenschilden met daaromheen de randtekst COVNTERS IOHANN WEIDINGERS<br />
RECH PF.<br />
Foto 35: Rekenpenning Foto 36: double tournois<br />
50 http://nl.wikipedia.org/wiki/Historische_rekenpenningen_in_de_Nederlanden<br />
51 http://www.ukdfd.co.uk/pages/nuremberg-jetons.html<br />
46
Van de munten is er één een double tournois uit Frankrijk uit 1642 (foto 36). Op de voorzijde<br />
staat Lodewijk XIII (1610-1643) afgebeeld, op de keerzijde staan drie Franse lelies. De<br />
randteksten zijn niet leesbaar. De tweede munt is een Nederlands 1 cent stuk uit 1914.<br />
Een ander object dat met handel kan worden geassocieerd is een gewichtje van lood (foto 37).<br />
Het is rechthoekig en plat van vorm, weegt iets meer<br />
dan 30 gram, en heeft een ijkmerk ‘09’of ‘60’.<br />
Volgens R. Holtman 52 zou het ijkmerk voor het jaar<br />
1709, 1809 of 1760 kunnen staan.<br />
Tot in de 19 de eeuw gebruikte veel streken<br />
hun eigen gewichten. Algemeen was 1 ons gelijk aan<br />
1/16 de pond. Alkmaar gebruikte een pond van<br />
486,6gram terwijl het Amsterdamse pond 494,1gram<br />
woog. Bij beide komt 1 ons ongeveer overeen met 30<br />
gram. Dit suggereert dat het <strong>Akersloot</strong>se gewichtje 1<br />
‘ons’ representeert. Overigens stelt Holtman dat de<br />
vormgeving van het gewicht vrij bijzonder is.<br />
Foto 37: loden gewichtje<br />
Foto 38: 2 Gero theelepeltjes<br />
Ten slotte bevonden zich tussen het metaal twee complete<br />
theelepeltjes (foto 38). In één is ‘alpacca’, de ander ‘Gero<br />
alpacca’ gestempeld. Ze zijn afkomstig uit de<br />
Gerofabriek. Deze fabriek is voortgekomen uit de in 1909<br />
opgerichte 'M.J. Gerritsen & Co' en heette vanaf 1912<br />
'Eerste Nederlandsche Fabriek van Nieuw Zilverwerken,<br />
voorheen M.J. Gerritsen & Co'. Hoewel de naam<br />
Gerofabriek al langere tijd werd gebruikt, werd dit pas in<br />
1925 de officiële naam van het bedrijf. Het doel van de Gerofabriek was het fabriceren van<br />
goede verzilverde tafelcouverts, dat voor een ieder bereikbaar was. Gero maakte haar<br />
voorwerpen van het zogenaamde 'nieuw zilver', alpacca genoemd. Alpacca bevat in het geheel<br />
geen zilver maar bestaat uit een legering van koper, nikkel en zink. Dit alpacca werd<br />
vervolgens langs elektronische weg verzilverd. In 1931 werd het Gero zilmeta (edelstaal) op<br />
de markt gebracht ter vervanging van het alpacca. 53 Dit suggereert dat beide lepeltjes, met de<br />
aanduiding alpacca, ergens tussen het tweede decennium van de vorige eeuw en 1931 dateren.<br />
52<br />
Redactielid van het blad ‘Meten & Wegen’. De bovenstaande is gebaseerd op zijn antwoorden van vragen van<br />
onze kant.<br />
53<br />
http://www.zilverbank.nl/zilverfeiten/03_02_vr_gero.shtml<br />
47
Organisch<br />
Er is een opvallende hoeveelheid schelpen aangetroffen. In totaal 55 stuks. Voor het overgrote<br />
deel (48) betreft het oesterschelpen. Hiernaast zijn er 2 mosselschelpen verzameld. De rest is<br />
niet naar ondersoort toegewezen.<br />
Er zijn 392 botten (inclusief tanden en kiezen) van dieren verzameld. Van ruim 240<br />
fragmenten kon het soort dier worden bepaald, van bijna 150 kon enkel worden aangegeven<br />
of het grote of kleinere dieren waren. De diagram geeft een overzicht van de aangetroffen<br />
aantallen botten naar diersoort en grootte.<br />
Figuur 12: Verdeling bot naar dier (aantallen, N=392)<br />
48<br />
85<br />
131<br />
26 1 13 1<br />
41<br />
48<br />
1<br />
18<br />
24<br />
20<br />
konijn<br />
kat<br />
hond<br />
vogel<br />
eend<br />
vis<br />
klein/middelgroot<br />
varken<br />
middelgroot<br />
schaap/geit<br />
middelgroot/groot<br />
Veruit de meeste botten zijn afkomstig van runderen, zeker als hier nog het aantal botten van<br />
grote en grote/middelgrote dieren aan wordt toegevoegd. Het beeld wordt enigszins vertekend<br />
door een groot aantal visbotjes. Bijna al deze botjes zijn in de buurt van elkaar verzameld<br />
zodat het hier mogelijk om hooguit om enkele visjes gaat. Rund maakt dan ook veruit de<br />
grootste categorie uit, gevolgd door het varken en dan het schaap/geit. Wellicht werden deze<br />
dieren ter plaatse geslacht en geconsumeerd. Van alle drie de diersoorten zijn zowel<br />
vleesrijke, vleesarme en vleesloze delen van het skelet teruggevonden. Vleesrijke delen zijn<br />
dan indicatief voor consumptieafval en vleesloze delen geven het slachtafval aan. Sommige<br />
botten van runderen en varkens vertonen hak- en snijsporen, in één geval zijn ook zaagsporen<br />
zichtbaar. Van de leeftijd kan enkel worden gezegd dat er zich tussen de resten van alle drie<br />
diersoorten in ieder geval ook de resten van dieren bevinden die nog geen één jaar oud waren.<br />
Van de huisdieren zijn er delen van de hond en de kat verzameld. Opvallend genoeg<br />
zijn van de kat enkel de delen van alle vier de voor- en achterpoten aangetroffen. Ten slotte<br />
bevond zich een achterpoot van een konijn tussen de vondsten alsmede 14 botten van de<br />
vogel, waaronder één van een eend.<br />
rund<br />
groot
Ook bewerkt bot is teruggevonden. Eén botfragment is tot knoop bewerkt (foto 40). Een<br />
tweede tot een speelkootje dat is doorboord (foto 39).<br />
Foto 39: Speelkootje Foto 40: knoop<br />
De duigen van de tonnen van de putten S308 en S400 zijn meegenomen en bekeken. De<br />
duigen van de ton van S308 werden door vastgespijkerde houten hoepels bijeengehouden. Ze<br />
hadden aan de onderkant een breedte die varieerde tussen 9-12cm. De onderkant van de ton<br />
was ongeveer 55cm breed. De hoogte, afgeleid uit de opgravingsdocumentatie, was 75-80cm.<br />
Wij schatten dat deze ton een inhoud van 170 à 180 liter heeft gehad. Hierbij is er rekening<br />
gehouden met een bodem (deksel) die zich op 6cm van de onderkant (bovenkant) bevond. Er<br />
zijn geen markeringen of merktekens op het hout waargenomen, wel twee waarschijnlijk<br />
bewust aangebrachte gaten met een doorsnede van ongeveer 2cm.<br />
Ook de duigen van de ton van S400 werden met houten hoepels bijeengehouden en<br />
varieerden in breedte (onderkant) tussen 9-12cm. Aan de onderzijde was deze ton 45cm<br />
breed, en halverwege liep de breedte uit naar 55cm. De hoogte is ongeveer 75cm geweest<br />
waarmee de inhoud op rond 115 liter kan worden bepaald. Ook op deze ton zijn geen<br />
markeringen of merktekens waargenomen, wel wederom weer gaten van rond 2cm in<br />
diameter. Het eikenhout van de ton van waterput S400 is dendrochronologisch onderzocht<br />
door Dendrolab NL. Op basis van visuele inspectie zijn hiervoor twee duigen geselecteerd. De<br />
uitkomst van het onderzoek staat in de tabel.<br />
Uitkomst dendrochronologisch onderzoek eiken ton waterput S400<br />
Dendrolabcode Jaar waarin/waarna de Zekerheid van de Referentiechronologie<br />
boom is geveld<br />
datering<br />
aks00011 ná 1461 AD +/- 6 99,95% NLARTPOL<br />
aks00021 ná 1459 AD +/- 6 97,00% NLARTPOL<br />
49
Natuursteen<br />
50<br />
Binnen de categorie natuursteen (74 stuks) is er<br />
relatief veel leisteen verzameld. Leisteen was in<br />
het algemeen in gebruik als dakbedekking. In<br />
drie fragmenten waren de gaten waardoor de<br />
spijkers gingen waarmee de leisteen werd<br />
vastgezet nog aanwezig. Mogelijk zijn ze<br />
oorspronkelijk afkomstig van de nabijgelegen<br />
kerk, die in de loop van zijn bestaan enkele<br />
verbouwingen en restauraties heeft gekend. 54<br />
Een bijzondere vondst is een leistenen plaatje<br />
waarop een bootje is ingekrast (foto 41)<br />
Foto 41: leitje met ingekrast bootje<br />
Overig<br />
Ten slotte zijn er nog een brok verbrand leem meegenomen en twee voorwerpen van plastic:<br />
een deel van een mesheft en een tandenborstel, en twee voorwerpen van baksteen waarvan de<br />
functie onduidelijk is (zie foto 42).<br />
Foto 42: twee voorwerpen van baksteen<br />
.<br />
54 http://home-2.worldonline.nl/~oradewit/kerkakersl.htm
Zeefmonsters<br />
Er zijn gedurende de opgraving 3 monsters genomen. Eén betreft een monster van de<br />
voegspecie die gebruikt is bij S101. Dit is onder vondstnummer 106 opgeslagen. De twee<br />
overige monsters zijn door Menno de Boer en Mark Phlippeau uitgewerkt. Het eerste monster<br />
van ongeveer 25 liter is genomen uit de binnenkant van waterput S308 (figuur 4, laag xvi).<br />
Het tweede monster betreft een handvol zaden die bij elkaar werden aangetroffen net buiten<br />
waterput S101, in laag vii, net boven laag x (figuur 5).<br />
Monster 1 is gezeefd met 3 mm, 2 mm, 1 mm, 0,5 mm en 0,2 mm gestapelde zeef. Wat opviel<br />
is dat houtskool en puindelen veel voor kwamen. De hoeveelheid organisch materiaal is hoog.<br />
De onderstaande tabel geeft een overzicht van wat is aangetroffen. Een nadere<br />
detailuitwerking naar aantallen en soorten is niet gedaan.<br />
Zeef Organisch Anorganisch<br />
3 mm mosselschelp,<br />
houtskool,<br />
hout, visbot,<br />
gecalcineerd<br />
bot. Slakhuis<br />
Zadenvondst monster 2:<br />
Naast waterput 1 was een beerlaag (laag x) met daarboven een laag met bakstenen en puin<br />
(laag vii). In deze laatste laag, vlak bij elkaar gelegen lag een handvol zaden. Ze zaten verpakt<br />
in een omhulsel van zand. Na het wassen en het bekijken onder de microscoop bleken het<br />
zaden te zijn van de vlier (Sambucus, foto 43).<br />
Foto 43: zaadje van een vlierboom<br />
Stuk plavuis, stukken van<br />
mortel, roodbakkend en<br />
geglazuurd aardewerk,<br />
leisteen, puin zowel rood<br />
als geel, ijzerconcretie,<br />
slak/sintel<br />
Als boven + mortel<br />
brokjes<br />
Als boven + sintel +<br />
2 mm + wervel van<br />
vis<br />
1 mm + vissenschub<br />
+ bot mineraal<br />
0,5 mm Houtskool, Leisteen, puin zowel rood<br />
schelp, hout, als grijs/wit<br />
insectdelen,<br />
enkele zaden<br />
o.a. vlier<br />
0,2 mm Ei van insect Zand<br />
.<br />
Vlierbomen hadden vroeger (en nu nog) een betekenis. Ze<br />
werden zowel voor medische doeleinden als voor voedsel<br />
gebruikt.<br />
Leuk detail : 'Sambucus' is afgeleid van het Grieks<br />
'sambuke', dat fluit betekent. Van het hout kan een fluit<br />
gemaakt worden. Hier komt ook de term Flierefluiter<br />
vandaan.<br />
51
Interpretatie<br />
Uit de historische kaarten en de mededelingen van de huidige eigenaren wisten we dat er op<br />
het perceel twee woonfasen konden worden aangetroffen. Een oude fase waarin het perceel in<br />
ieder geval in de 17 de eeuw bewoond was, en een recente uit eind 19 de / 20 ste eeuw.<br />
De tweede woonfase eindigde in de jaren 70 van de vorige eeuw. Uit deze fase zijn<br />
enkele funderingen en waterputten aangetroffen. Dat deze woonfase aan het eind van de 19 de<br />
eeuw moet zijn begonnen, zoals ons was verteld, werd door het aantreffen van relatief veel<br />
vondstmateriaal uit deze tijd bevestigd. Als we het materiaal dat door ons als 19 de / 20 ste eeuw<br />
wordt gedateerd bekijken, valt één ding op. Goed dateerbare vondsten, bijvoorbeeld aan de<br />
hand van merken, vallen alle in de tweede helft van de 19 de en de eerste helft van de 20 ste<br />
eeuw terwijl hierbinnen de nadruk ligt op het laatste kwart van de 19 de eeuw. Precies de tijd<br />
waarin de tweede woonfase moet zijn begonnen.<br />
In deze periode lijkt vooral het voorperceel in gebruik te zijn geweest. Hier lagen het<br />
huis en de waterputten. Twee van deze putten lagen bijna tegen de achterkant van het huis,<br />
één wellicht eronder. Dit kan een technologische oorzaak hebben. In ieder geval twee putten<br />
waren aan de bovenzijde gesloten. Het water zal via een pijp met een handpomp naar boven<br />
moeten worden gehaald. Misschien liepen deze pijpen direct de woning in. Dit kan de nabije<br />
ligging van de putten bij het huis verklaren. Waarvoor het achterterrein diende is niet echt<br />
duidelijk. Misschien was een deel ervan als wasplaats in gebuik, indien de slordig gestapelde<br />
bakstenen put hiervoor diende. Maar het gebrek aan (andere) bouwstructuren duidt<br />
overwegend op het gebruik als (moes)tuin.<br />
Door de kaart van Visser uit 1635 weten we wel dat de woning uit de eerste woonfase zich<br />
ook aan de voorzijde van het perceel bevond. Aan de hand van de aangetroffen sporen en<br />
vondsten nemen wij aan dat het begin van de eerste woonfase in de 16 de eeuw kan worden<br />
gelegd. Hiervoor bestaan enkele aanwijzingen. Ten eerste de oudste waterput. Wij gaan er van<br />
uit dat de aanwezigheid van een waterput een indicator is dat het perceel ook wordt bewoond.<br />
De oudste put die is aangetroffen stamt zeker van ná 1461 (±6jr). Eventueel zou de put dus<br />
nog in de tweede helft van de 15 de eeuw gebouwd kunnen zijn (en dus middeleeuws). Maar<br />
als er met een periode tussen het kappen van de boom en het uiteindelijke (secundair) gebruik<br />
van het hout in de vorm van een waterput rekening wordt gehouden, belanden we al snel in de<br />
16 de eeuw. Uit deze eeuw komt waarschijnlijk ook de haardsteen. Dit is een stuk<br />
bouwkeramiek dat ook bij een woonhuis past. Tevens stamt de oudste laag die we hebben<br />
gedateerd uit de 16 de eeuw, wat ook geldt voor de vroegste dateringen van de archeologisch<br />
complete objecten. Ten slotte beginnen de scherven die uit deze eeuw kunnen komen in<br />
aantallen toe te nemen ten opzichte van eerdere perioden. Dus hoewel er ook ouder materiaal<br />
is aangetroffen (zelfs uit de IJzertijd) en hiermee eerdere bewoning niet is uitgesloten, lijken<br />
de in onze ogen meer concretere aanwijzingen toch op de 16 de eeuw als aanvang te wijzen.<br />
Het perceel zal tot rond het midden van de 18 de eeuw zijn bewoond (zie Kleij 2007).<br />
Op het voorterrein zijn onder een laag met veel puin één of meer afvalkuilen aangetroffen wat<br />
kan passen bij het slopen van een huis en vervolgens het begraven van het puin en afval. Toch<br />
kan het perceel zelf nadien ook nog als afvalstortplaats in gebruik zijn geweest. Vele<br />
scherven, pijpen en archeologisch complete objecten passen nog heel goed in de tweede helft<br />
van de 18 de eeuw. Zo kan een grote afvalkuil, indien deze in één keer is aangelegd, aan het<br />
begin van het laatste kwart van de 18 de eeuw gegraven zijn. Dat deze kuil(en) werd(en)<br />
aangelegd op de plek waar het water naar boven werd gehaald vormt ook een aanwijzing dat<br />
het perceel in de tweede van de 18 de eeuw niet meer werd bewoond.<br />
52
Hoe werd het perceel gebruikt? De kaart van Visser leert dat het huis waarschijnlijk<br />
aan de voorzijde van het perceel stond, hoewel archeologische aanwijzingen hiervoor<br />
ontbreken. Of het moet een keldertje zijn, maar de datering hiervan is onduidelijk. Gedurende<br />
de laatste woonfase werd ook het water op dit deel van het perceel gewonnen. Het<br />
waterwingebied tijdens de oude woonfase bevond zich echter aan de achterzijde van het<br />
perceel. En wel aan de zuidkant ervan, getuige de ligging van de drie waterputten uit deze tijd<br />
(figuur 13). Het gebruik binnen dit waterwingebied lijkt te switchen tussen oost en west. De<br />
eerste put (1) bevond zich aan de oostzijde. Vervolgens werd waterput 2 aan de westzijde<br />
gebouwd. Hierna volgde de aanleg van een derde nieuwe put die wederom aan de oostkant<br />
lag. Ten slotte is put nummer 2 weer opnieuw opgebouwd of hersteld.<br />
Onduidelijk is de reden achter dit patroon van opeenvolgende putten. Misschien<br />
stortten de putten in waardoor de aanleg van een nieuwe put noodzakelijk werd. Put 1 lijkt in<br />
ieder geval te zijn ingestort. Voor put 2 en 3 is dit minder duidelijk. Ook is het is mogelijk dat<br />
men door de aanleg van de beerkuil tegen de westkant van put 2 deze put niet meer wenste te<br />
gebruiken, en daarom een nieuwe bouwde. Dit suggereert dan een hygiënebesef.<br />
Figuur 13: gebruik van het perceel 16 de -midden 18 de eeuw (schematisch)<br />
De noordzijde van de achterkant van het perceel zien wij als de plek die diende om afval te<br />
begraven. Uit de fragmentatie van het materiaal leiden wij af dat hier langdurig kuilen zijn<br />
gegraven om afval te dumpen. Hoever deze ‘afvalzone’ richting de voorkant van het terrein<br />
doorloopt is niet duidelijk. Hier is niet opgegraven. Dat wij deze plaats als afvalplek<br />
aanwijzen heeft ook te maken met de constatering dat er plekken zijn waar weinig tot geen<br />
archeologische vondsten uit de grond kwamen. Er is dan blijkbaar een bewust ruimtelijk<br />
depositiepatroon aanwezig. De ruimte tussen het woongedeelte en het waterwingebied was<br />
zo’n archeologisch leeg gebied. Ook het middengedeelte van het achterterrein bleek relatief<br />
leeg. Deze gebieden zijn dan mogelijk als looppaden te beschouwen.<br />
Wat ten slotte de functie van de bakstenen structuur (S402) was is enigszins<br />
raadselachtig. Het kan 17 de of 18 de eeuws zijn en lijkt een grens te vormen. Maar waarvan?<br />
Misschien lag er gedurende de 18 de eeuw toch een beerkuil waarvan het dan de rand vormde.<br />
De ongedateerde laag die ertegenaan lag was sterk humeus. Een iets noordelijker gelegen laag<br />
met beerresten zou hier dan mogelijk ook onderdeel van zijn geweest. Door de aanleg van put<br />
S100 zijn de twee lagen gescheiden geraakt. In dat geval is er alsnog sprake van een beerkuil<br />
waarin al dat completere materiaal werd gedumpt. Maar gezien de onduidelijkheid hierover is<br />
deze structuur in de bovenstaande tekening niet opgenomen.<br />
53
Hierbij speelt nog de mogelijkheid dat het aantreffen van een laag met beerresten niet<br />
per definitie op een echte beerkuil hoeft te wijzen. Onder een beerkuil verstaan we een kuil<br />
waarin de beer werd verzameld die diende om het land te bemesten. Dit laatste hoeft echter<br />
niet op te gaan voor sommige lagen met beer(vlekken) uit <strong>Akersloot</strong>. Het zouden evengoed<br />
‘gewone’ afvalkuilen kunnen zijn geweest.<br />
Concluderend heeft de opgraving van <strong>2005</strong> de nodige informatie opgeleverd over het tijdstip<br />
van bewoning en gebruik van het perceel. Helaas ontbrak de tijd en mankracht om het gehele<br />
perceel beter te onderzoeken en in kaart te brengen. Nu blijft het beeld toch enigszins<br />
fragmentarisch en onzeker. Ook is er in dit verslag geen aandacht besteed aan wie de<br />
bewoners waren, wat ze deden en hun cultuur. Maar die leemte wordt gevuld door het boek<br />
<strong>Archeologie</strong> van het platteland. Zeventiende en achttiende eeuwse vondsten van de Buurtweg<br />
te <strong>Akersloot</strong> geschreven door Piet Kleij (2007).<br />
54
Literatuur<br />
Bartels, M., 1999: Steden in scherven. Vondsten uit beerputten in Deventer, Dordrecht,<br />
Nijmegen en Tiel (1250-1900), Zwolle.<br />
Bartels, M./H. Clevis/ F.D. Zeiler (red.), 1993: Van huisvuil en huizen in Hasselt.<br />
Opgravingen aan het Burg Royerplein, Kampen.<br />
Baart, J.M./W. Krook/A.C. Lagerweij, 1986: Opgravingen aan de Oostenburger-middenstraat,<br />
in J.B Kist et al. (red.) Van VOC tot werkspoor. Het Amsterdamse industrieterrein<br />
Oostenburg, Utrecht.<br />
Bitter, P., 1995: Geworteld in de bodem. Archeologisch en historisch onderzoek van een<br />
pottenbakkerij bij de Wortelsteeg in Alkmaar, Zwolle (Publicaties over de Alkmaarse<br />
Monumentenzorg en <strong>Archeologie</strong> 1)<br />
Bitter, P., 2004: De verborgen stad. Archeologisch onderzoek naar 750 jaar wonen in<br />
Alkmaar, in P. Bitter/J. van Campen/K. Duysters/S. Oskamp/C. Smits (red.) De<br />
verborgen stad. Archeologisch onderzoek van 750 jaar wonen in Alkmaar,<br />
Amsterdam, 4-29.<br />
Bitter P./J. Dijkstra/R. Roedema/R. van Wilgen (red.), 1997: Wonen op Niveau. <strong>Archeologie</strong>,<br />
bouwhistorie en historie van twee percelen aan de Langstraat, Alkmaar (inclusief<br />
catalogus, Rapporten over de Alkmaarse Monumentenzorg en <strong>Archeologie</strong> 5/5A)<br />
Carmiggelt, A./M.M.A. van Veen, 1995: Laat- en postmiddeleeuws afval afkomstig uit zes<br />
vondstcomplexen te Den Haag, Den Haag (Haagse Oudheidkundige Publicaties 2).<br />
Clevis, H. (red), 2001: Zwolle ondergronds. Zeven blikvangers van archeologische vondsten<br />
in Zwolle, Zwolle<br />
Clevis, H./J. Kottman, 1989: Weggegooid en teruggevonden. Aardewerk en glas uit Deventer<br />
vondstcomplexen 1375-1750, Kampen.<br />
Clevis, H./M. Smit, 1990: Verscholen in vuil. Archeologische vondsten uit Kampen 1375-<br />
1925, Kampen.<br />
Dijkstra, J., 1997: Post Middeleeuwse keramiek in P. Bitter et al. 1997, 76-96.<br />
Dijkstra, M./S. Oskamp, 2006: Vondsten uit een beerput van huis Rosendaal te Lisse (ca.<br />
1590-1630). Een kijkje in de keuken van een VOC beambte, in H. Clevis/S. Oskamp<br />
(red.) Assembled articles 3. Symposium on Medieval and Post-Medieval Ceramics.<br />
Zwolle 9 en 10 okt 2003, Zwolle, 139-183.<br />
Duco, D.H., 1987: De Nederlandse kleipijp. Handboek voor dateren en determineren, Leiden.<br />
Duco, H., 2003: Merken en merkenrecht van de pijpenmakers in Gouda, Amsterdam<br />
Duco, D.H., 2004: Drie eeuwen tabakspijpen uit Alkmaar. Een analyse van de kleipijpen na<br />
vijftien jaar stadskernonderzoek, in P. Bitter/J. van Campen/K. Duysters/S. Oskamp/C.<br />
Smits (red.) De verborgen stad. Archeologisch onderzoek van 750 jaar wonen in<br />
Alkmaar, Amsterdam, 71-96.<br />
Hof, M., 2002: VOC-porselein in Delft, op:<br />
http://thema.delft.nl/archeologie/Htmlfiles/Publicaties/Delfbulletin/Delfartikelen02/vo<br />
c/porselein.htm.<br />
Fermin, B./M. Groothedde/ J. Krijnen, 2006: “Haickfortz huesinge war de armen in wonen”.<br />
Archeologisch onderzoek naar Hackfort’s armenhuisjes aan de Spittaalstraat in<br />
Zutphen, Zutphen (Zutphense Archeologische Publicaties 17).<br />
Gangelen, H. van/ K. Helfrich, 1992: De keramiekvondsten vanaf circa 1550, in P.H.<br />
Broekhuizen/ H. van Gangelen/ K. Helfrich/ G.L.G.A. Kortekaas/ R.H. Alma/ H.T.<br />
Waterbolk (eds.): Van boerenerf tot bibliotheek. Historisch, bouwhistorisch en<br />
archeologisch onderzoek van het voormalig Wolters-Noordhoff-Complex te<br />
Groningen, Groningen, 293-345.<br />
55
Gangelen. H. van/G. Kortekaas/A. Carmiggelt, 1987: Ceramiek uit een laat-18 de eeuwse<br />
afvalkuil op het voormalig Zuiderkerkhof te Groningen, Amersfoort (Corpus<br />
Middeleeuws Aardewerk, Reeks B).<br />
Gierveld, A.J./J. Pluis, 1995: Fries Aardewerk. Harlingen. Bedrijfsgeschiedenis 1600-1933 &<br />
producten tot 1720, Leiden.<br />
Griffioen, A./S. Oskamp, 2006: Een 16 de –eeuwse beerput uit de binnenstad van Woerden, in<br />
H. Clevis/S. Oskamp (red.) Assembled articles 3. Symposium on Medieval and Post-<br />
Medieval Ceramics. Zwolle 9 en 10 okt 2003, Zwolle, 101-121.<br />
Groeneweg, G., 1992: Bergen op Zooms aardewerk. Vormgeving en decoratie van<br />
gebruiksaardewerk gedurende 600 jaar pottenbakkersnijverheid in Bergen op Zoom,<br />
Waalre (Bijdragen tot de studie van het Brabantse Heem deel 35).<br />
Henkes, H.E., 1994: Glas zonder glans. Vijf eeuwen gebruiksglas uit de bodem van de Lage<br />
Landen 1300-1800, Herent (Rotterdam papers 9).<br />
Jong-Lambrechts, N. de, 2004: Koken, baken, braden en eten met aardewerk. Over<br />
detoepassing van gebruiksaardewerk uit archeologische context, in P. Bitter/J. van<br />
Campen/K. Duysters/S. Oskamp/C. Smits (red.) De verborgen stad. Archeologisch<br />
onderzoek van 750 jaar wonen in Alkmaar, Amsterdam, 30-47.<br />
Jörg, C.J.A., 1989: Chinese Export Porcelain. Chine de Commande from de Royal Museums<br />
of Art and History in Brussels, Hong Kong.<br />
Kaneda, A., 2004: Bont en blauw. Aziatisch porselein uit de bodem van Alkmaar, in P.<br />
Bitter/J. van Campen/K. Duysters/S. Oskamp/C. Smits (red.) De verborgen stad.<br />
Archeologisch onderzoek van 750 jaar wonen in Alkmaar, Amsterdam, 97-102.<br />
Kleij, P., 1995: Oosterhouts aardewerk, in H. Clevis (red.) Assembled articles 2. Symposium<br />
on medieval and post-medieval ceremics. Antwerpen 25 and 26 January 1995, Zwolle,<br />
101-128.<br />
Kleij, P., 2007 (in druk): <strong>Archeologie</strong> van het platteland. Zeventiende en achttiende eeuwse<br />
vondsten van de Buurtweg te <strong>Akersloot</strong>, Zaandijk/Zwolle.<br />
Klijn, E.M.Ch.F.,1995: Loodglazuuraardewerk in Nederland. De collectie van het Nederlands<br />
Openluchtmuseum, Arnhem.<br />
Klijn, E.M.Ch.F., 2003: Onbekend tinglazuuraardewerk. De collectie van het Nederlands<br />
Openluchtmuseum, Arnhem.<br />
Korf, D., 1981: Nederlandse Majolica, Haarlem.<br />
Lägers, H., 2006: Hertsteen en Cronement. Haardstenen uit de zestiende en zeventiende eeuw,<br />
Utrecht (Utrechtse materiaalcatalogus 2).<br />
Lenting, J.J./H. van Gangelen/H. van Westing (red.), 1993: Schans op de grens. Bourtanger<br />
bodemvondsten 1580-1850, Groningen.<br />
Lunsingh Scheurleer, D.F., 1966: Chine de commande, Hilversum.<br />
Lunsingh Scheurleer, D.F., 1972: Chinees porselein, Bussum.<br />
Lunsingh Scheurleer, D.F., 1975: Delfts Blauw, Bussum.<br />
Meulen, A. van der/P. Smeele, <strong>2005</strong>: Fries aardewerk. De pottenbakkers van Friesland 1750-<br />
1950. Het ambacht, de mensen, het aardewerk, Leiden<br />
Meulen, J. van der, 2003: Goudse pijpenmakers en hun merken, Leiden.<br />
Oskamp, S., 2003: Majolica en faience uit een beerput op het bedrijfsterrein aan het<br />
Oosteinde. Een greep uit het assortiment van De Porceleynen Fles (1660-1680), in<br />
L.A. Schledorn/M.S. van Aken-Fehmers/T.M. Eliëns (red.).Delfts aardewerk.<br />
Geschiedenis van een nationaal product, deel III, De Porceleyne Fles, Zwolle, 14-47.<br />
Oskamp, S./ P. Bitter/ R. Roedema/ R. van Wilgen, 1998: Afval van gorters, brouwers en een<br />
hospitaal. Archeologisch onderzoek van het Wortelsteegplein, Alkmaar (Rappotern<br />
over de Alkmaarse Monumentenzorg en <strong>Archeologie</strong> 6).<br />
56
Schledorn, L.A., 2003: Het productassortiment van De Porceleyne Fles in de zeventiende en<br />
achttiende eeuw, in L.A. Schledorn/M.S. van Aken-Fehmers/T.M. Eliëns (red.).Delfts<br />
aardewerk. Geschiedenis van een nationaal product, deel III, De Porceleyne Fles,<br />
Zwolle, 48-61.<br />
Thijssen, J. (red.), 1991: Tot de bodem uitgezocht. Glas en ceramiek uit een beerput van de<br />
‘hof van Batenburg’ te Nijmegen, 1375-1850, Nijmegen.<br />
Venhuis, S. 2004: Gewapend slib. Alkmaars slibaardewerk uit de late zestiende en<br />
zeventiende eeuw, in P. Bitter/J. van Campen/K. Duysters/S. Oskamp/C. Smits (red.)<br />
De verborgen stad. Archeologisch onderzoek van 750 jaar wonen in Alkmaar,<br />
Amsterdam, 103-111.<br />
Weber, E./M. Hulst, 2006: Middeleeuwse vondsten uit de beerput van de Beverwijkse<br />
woonstoren, in H. Clevis/S. Oskamp (red.) Assembled articles 3. Symposium on<br />
Medieval and Post-Medieval Ceramics. Zwolle 9 en 10 okt 2003, Zwolle, 123-138.<br />
57