03.05.2013 Views

Opgravingsverslag Akersloot 2005 - Archeologie Zaanstreek

Opgravingsverslag Akersloot 2005 - Archeologie Zaanstreek

Opgravingsverslag Akersloot 2005 - Archeologie Zaanstreek

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

Verslag archeologische opgraving <strong>2005</strong><br />

Buurtweg 9, <strong>Akersloot</strong><br />

AWN afd. 3 ‘<strong>Zaanstreek</strong> Waterland en omstreken’<br />

September 2007


In de jaren 2002 en 2003 is er door de Archeologische Werkgemeenschap Nederland (AWN)<br />

afdeling 3 ‘<strong>Zaanstreek</strong> Waterland e.o’ archeologisch onderzoek verricht op een perceel ten<br />

noorden van Buurtweg 9 in <strong>Akersloot</strong>. In <strong>2005</strong> is er een vervolgonderzoek op hetzelfde terrein<br />

uitgevoerd. Naast leden van de AWN-afdeling is hieraan ook deelgenomen door leden van de<br />

Historische Vereniging ‘Oud-<strong>Akersloot</strong>’. Gedurende de opgraving zijn de volgende personen<br />

actief geweest: Kees van Roon, Menno de Boer, Rutger Terluin, Jelus Matser, Ted Mooij,<br />

Andé Noomen, Mark Phlippeau, Ton Dekker, Gerard Graas, Joke Broeze, Greet Blokker,<br />

Joop Stolp en Jan Sombroek. Aan de uitwerking van de opgravingsgegevens hebben de<br />

volgende personen deelgenomen: Menno de Boer, Mark Phlippeau, Cassandra Scheffer-Mud,<br />

Gerard Graas, Rutger Terluin, Jelus Matser, Piet Kleij, Marijke Top, Ali Tromp, Andé<br />

Noomen en Martine Bruijnesteijn. De AWN afdeling dankt al deze personen voor hun inzet.<br />

Speciale dank gaat uit naar de familie Struijf, eigenaren van het perceel, voor het gastvrije<br />

onthaal gedurende de opgraving en alle informatie, en aan Greet Blokker voor het ter<br />

beschikking stellen van opslagruimte voor het vondstmateriaal. Ten slotte danken wij de<br />

provincie Noord-Holland voor het geven van een subsidie om dendrochronologisch<br />

onderzoek uit te laten voeren.<br />

AWN afdeling 3 ‘<strong>Zaanstreek</strong> Waterland e.o.’<br />

Technische gegevens Vindplaats<br />

X/Y coördinaat: 110339/508431<br />

Toponiem: Buurtweg 9<br />

Plaats: <strong>Akersloot</strong><br />

Gemeente: Castricum<br />

Provincie: Noord-Holland<br />

Gegevens Onderzoek<br />

Reden: bouw woning / vervolgonderzoek<br />

OM nummer: 42687<br />

Uitvoering:AWN afd. 3 ‘<strong>Zaanstreek</strong> Waterland’<br />

Tuinstraat 27a, 1544RS Zaandijk<br />

Leiding: C. van Roon / R. Terluin<br />

Periode opgraving: 28 mei ‘05 - 30 sept. ‘05<br />

Complextype: Huisperceel<br />

Datering: NT (Nieuwe Tijd)<br />

Overig<br />

Auteur verslag: R. Terluin m.m.v. M. de Boer Bron: Archis II<br />

Beeldmateriaal: G. Graas, R. Terluin, M. Phlippeau, C. van Roon, M. de Boer, J. Stolp,<br />

P. Kleij, M. Bruijnesteijn<br />

Op dit verslag zijn geen auteursrechten van toepassing. Met bronvermelding mag alles uit dit<br />

verslag worden overgenomen.<br />

2


Inhoud<br />

Opgraving................................................................................................................................... 4<br />

Inleiding ................................................................................................................................. 4<br />

Het opgravingsterrein............................................................................................................. 4<br />

Het onderzoek ........................................................................................................................ 6<br />

Opbouw perceel en structuren................................................................................................ 9<br />

Vondsten................................................................................................................................... 19<br />

Keramiek .............................................................................................................................. 19<br />

Datering............................................................................................................................ 20<br />

Objecten ........................................................................................................................... 21<br />

Roodbakkend aardewerk .................................................................................................. 22<br />

Witbakkend aardewerk..................................................................................................... 28<br />

Majolica............................................................................................................................ 28<br />

Faience ............................................................................................................................. 31<br />

Porselein ........................................................................................................................... 34<br />

Steengoed ......................................................................................................................... 37<br />

Industrieel vervaardigde keramiek ................................................................................... 38<br />

Pijpaarde........................................................................................................................... 39<br />

Bouwkeramiek ................................................................................................................. 42<br />

Niet archeologisch complete objecten.............................................................................. 44<br />

Glas....................................................................................................................................... 45<br />

Metaal................................................................................................................................... 46<br />

Organisch ............................................................................................................................. 48<br />

Natuursteen........................................................................................................................... 50<br />

Overig................................................................................................................................... 50<br />

Zeefmonsters ........................................................................................................................ 51<br />

Interpretatie .............................................................................................................................. 52<br />

Literatuur.................................................................................................................................. 55<br />

Bijlage (los): Catalogus<br />

3


Opgraving<br />

Inleiding<br />

In <strong>2005</strong> is er door de AWN afdeling 3 “<strong>Zaanstreek</strong> Waterland en omstreken” in<br />

samenwerking met leden van de Historische Vereniging “Oud-<strong>Akersloot</strong>” een opgraving<br />

verricht op een perceel aan de noordkant van Buurtweg 9, <strong>Akersloot</strong>. Aanleiding hiervoor<br />

waren bouwplannen voor een huis op dit perceel. In 2002 en 2003 was de voorzijde van dit<br />

terrein al onderzocht, waarbij er een aanzienlijke hoeveelheid relatief gave objecten konden<br />

worden verzameld. Tijdens het onderzoek in <strong>2005</strong> was de achterkant van het perceel aan de<br />

beurt. Indertijd kon dit gedeelte niet worden onderzocht aangezien hier nog beplanting stond.<br />

Hieronder wordt verslag gedaan van deze opgraving.<br />

Er zal beperkt aandacht worden besteed aan de opgravingen van 2002 en 2003. In<br />

Kleij (2007) worden de vondsten uit deze eerdere campagnes uitgebreid beschreven, waarbij<br />

ingegaan wordt op de bewoners van het perceel, wat ze deden en hoe hun cultuur er uitzag.<br />

Kleij neemt hierin ook verscheidene vondsten uit <strong>2005</strong> op. Er zal dan ook onvermijdelijk<br />

enige overlap zijn tussen zijn publicatie en dit opgravingsverslag. De focus hieronder is<br />

gericht op de activiteiten in <strong>2005</strong>, de aangetroffen structuren en beschrijving van de vondsten.<br />

Het opgravingsterrein<br />

De opgraving vond plaats op een braakliggend perceel aan de noordkant van Buurtweg 9,<br />

<strong>Akersloot</strong>. Het heeft als coördinaten 110339/508431 op het landelijk meetsysteem. Het<br />

perceel was in gebruik als een moestuin/boomgaard. Op dit perceel stond tot in de jaren 70<br />

van de vorige eeuw nog een huisje (foto 1).<br />

Foto 1: Huis (rechts) rond 1970 op het opgravingsterrein<br />

Bron: Archief van Historische Vereniging ‘Oud-<strong>Akersloot</strong>’<br />

Van de huidige eigenaren van het perceel vernamen we dat dit huisje toen ongeveer 100 jaar<br />

oud was. Het moet dan aan het eind van de 19 de eeuw zijn gebouwd. Het grootste gedeelte van<br />

de 19 de eeuw lijkt het terrein braak te hebben gelegen. Als de kadasterkaart van A. van<br />

4


Oosterhout uit de eerste helft van deze eeuw wordt bekeken treffen we hier in ieder geval<br />

geen bewoning aan. Figuur 1b toont een uitsnede van deze kaart waarbij de ligging van het<br />

perceel met de pijl wordt aangegeven. Toch heeft er voordien wel een huis gestaan. Dit valt af<br />

te leiden uit het archeologisch onderzoek en uit een detail van een kaart van Visser van de<br />

Schermer uit 1635 (figuur 1a). Op deze kaart is aaneengesloten bewoning te zien langs de<br />

Buurtweg.<br />

Figuur 1a. <strong>Akersloot</strong> in 1635 1b: <strong>Akersloot</strong> in 1821<br />

Bron: Archief Noord-Holland / Alkmaar, www.beeldbank-nh.nl<br />

De Buurtweg zelf volgt het verloop van een oude strandwal. In de huidige topografie is de<br />

ligging van de strandwal nog goed te herkennen. Westelijk van de weg, waar ook het perceel<br />

ligt, loopt het maaiveld langs de helling van de wal naar beneden toe. Dit neerwaartse verval<br />

is echter niet overal gelijk. De eerste 15-20 meter, vanaf de Buurtweg gemeten, is relatief<br />

vlak. Vervolgens verloopt het maaiveld steiler neerwaarts. Uit dit verloop, in combinatie met<br />

wat er tijdens de opgraving is aangetroffen, leiden wij af dat het vlakkere gedeelte het<br />

(voormalige) woonperceel is geweest. Het loopvlak ligt hier rond 1,0m. NAP + . Op dit vlakke<br />

gedeelte hebben de opgravingen plaatsgevonden. Gedurende de 2002 en 2003 opgravingen is<br />

de voorkant van dit vlaklopende gedeelte onderzocht en in <strong>2005</strong> de achterzijde ervan. Foto 2<br />

en 3 tonen de opgraving van deze achterzijde, vanuit het westen gefotografeerd. Achter de<br />

boompjes van de boomgaard is nog een kaal stuk terrein zichtbaar. Dit is de voorzijde waar in<br />

2002 en 2003 is opgegraven.<br />

Foto 2 en 3: opgraving <strong>2005</strong><br />

5


Het onderzoek<br />

De opgraving vond plaats tussen eind mei en eind september <strong>2005</strong>, met weken waarin enkel<br />

op zaterdagen werd gewerkt en weken waarin bijna dagelijks werd gegraven. Gedurende de<br />

opgraving werden de vondsten opgeslagen bij Greet Blokker op Buurtweg 15. Hier werd een<br />

gedeelte van de vondsten ook gewassen. Al het materiaal is vervolgens overgebracht naar de<br />

werkruimte van de AWN aan de Tuinstraat 27a, Zaandijk. Hier is het materiaal naar soort<br />

gesorteerd en uitgewerkt. Op het ogenblik is al het materiaal hier nog aanwezig, maar het zal<br />

t.z.t. samen met de opgravingsdocumentatie aan het provinciaal depot voor bodemvondsten<br />

Noord-Holland worden overgedragen.<br />

Figuur 2 geeft een overzicht van de werkputten die zijn aangelegd. Ook is de plaats van de<br />

2002/2003 opgraving aan de voorzijde van het perceel (in grijs) en de toen aangetroffen<br />

structuren aangegeven. Tijdens deze eerdere campagnes werden enkele funderingen, een<br />

keldertje en twee waterputten (nummers 1 en 2) opgegraven. In <strong>2005</strong> is hier een derde put (3)<br />

bijgekomen. Het was echter nog niet helemaal duidelijk of alle vondsten en afvalkuilen op het<br />

voorterrein indertijd ook waren opgespoord. Daarom zijn er in <strong>2005</strong> nog twee kleine<br />

werkputjes (WP 0) aangelegd op de ‘grens’ van de voorzijde. Hier werden echter geen nieuwe<br />

afvalkuilen aangetroffen.<br />

Het middengedeelte van het perceel is niet tot nauwelijks onderzocht, getuige het lege<br />

witte gedeelte op de figuur. Hiervoor zijn een aantal redenen. De nadruk van de opgraving lag<br />

in eerste instantie op de achterzijde. In vroeger tijd werd afval op het achterterrein begraven<br />

zodat op dit gedeelte de meeste vondsten werden verwacht. Tevens stonden er nog steeds<br />

fruitboompjes op het middendeel van het perceel en ten slotte was er ook een gebrek aan tijd<br />

en mankracht.<br />

Figuur 2: Opgravingsputten en fasen Buurtweg 9<br />

De opgraving van <strong>2005</strong> viel in drie fasen uiteen. Gedurende de eerste en laatste fase kon met<br />

behulp van een kraan een relatief groot oppervlak worden blootgelegd. Deze twee fasen zijn<br />

met de kleuren rood en blauw op de figuur weergegeven. De werkputten 1 en 2 (WP1, WP2)<br />

zijn aangelegd rond de westrand van het vlakker lopende deel van het perceel zoals dit<br />

hierboven is beschreven. Hier lag naar verwachting de achtergrens van het woonperceel.<br />

6


Er werd gegraven, getekend, geïnterpreteerd, geschaafd, gemeten, gewassen, gefotografeerd<br />

7


Om te controleren of we inderdaad tegen de achtergrens van het woonperceel aan zaten is een<br />

sleuf verder in de richting van het westen aangelegd. In de figuur is dit de rode uitstulping<br />

links in WP1. Dit gedeelte van het terrein bleek archeologisch ‘leeg’ te zijn. Het leverde geen<br />

vondsten op wat suggereert dat de sleuf voorbij de grens van het oude woonperceel lag. En in<br />

lijn met de verwachte ligging van het woonperceel is uit de werkputten zelf wel veel<br />

vondstmateriaal tevoorschijn gekomen. Hierbij viel op dat in WP1 de vondsten zich meer aan<br />

de noordoostzijde concentreerden terwijl in WP2 juist aan de zuidzijde veel materiaal werd<br />

aangetroffen. Dus ook de grens tussen beide werkputten werd door weinig materiaal<br />

gekenmerkt.<br />

Gezien de vondstconcentratie aan de zuidkant van WP2 is dit gedeelte gedurende fase<br />

3 van de opgraving verder onderzocht. De strategie was, net als in fase 1, gericht op het<br />

verzamelen van vondsten. Vanaf de zuidwesthoek van het oude woonperceel (zuidkant WP 2)<br />

is er in fase 3 tevens een sleuf richting het oosten getrokken. Hiermee kwam de zuidkant van<br />

het gehele perceel bloot te liggen. Het doel van deze uitbreiding was te bekijken of er zich<br />

nog vondsten of structuren bevonden tussen de achter- en voorzijde van het perceel. Op figuur<br />

2 is dit het gebiedje tussen waterput 3 en WP3. Er werden hier geen vondsten of structuren<br />

aangetroffen. Ook dit gedeelte bleek archeologisch ‘leeg’. Ter controle van deze constatering<br />

is er nog een kleine sleuf richting het noorden aangelegd. Ook hier werd niets aangetroffen.<br />

Gedurende de middelste fase (fase 2) is er een andere opgravingstrategie gevolgd. Het<br />

onderzoek was er nu op gericht om de opbouw (of stratigrafie) van de bodem en structuren in<br />

kaart te brengen. Het gedeelte dat tijdens deze fase is onderzocht is op figuur 2 in groen<br />

aangegeven. Werkput 1 werd aan de noord(-oost)kant uitgebreid en werkput 2 aan de<br />

(zuid)oostkant (WP3). De ligging van deze uitbreidingen werd ingegeven door de structuren<br />

die gedurende fase 1 werden aangetroffen. In werkput 1 was dit een ‘vloertje’(wat later een<br />

puinkuil bleek te zijn) en in WP 2 was dit een waterput. Tevens is er tijdens fase 2 een<br />

doorsnede van het terrein gemaakt (het groene gedeelte rechts van de grens tussen WP1 en<br />

WP2 op figuur 2) om de opbouw van het gehele perceel te onderzoeken.<br />

Figuur 3: Detailoverzicht werkputten 1-3<br />

In figuur 3 is de achterzijde van het<br />

woonperceel weergegeven met de<br />

daarop aangetroffen structuren. Het<br />

betreft vier (water)putten (S100, S101,<br />

S308, S400), een bakstenen structuur<br />

S402, en een grote afvalkuil S304. Ook<br />

zijn er lagen beer aangetroffen die wij<br />

associëren met een (of meer)<br />

beerkuil(en). De mogelijke omvang<br />

ervan is in groen aangegeven. Om de<br />

opbouw van het terrein te onderzoeken<br />

zijn er doorsneden of coupes van het<br />

terrein getekend. Enkele van deze<br />

coupes, weergegeven door de rode<br />

lijnen (CA, CB, CC), komen in dit<br />

verslag aan bod.<br />

De opbouw, samen met de<br />

structuren en de vondsten (vooral<br />

aardewerk) kunnen ons iets over de indeling en geschiedenis van het perceel vertellen. Enige<br />

voorzichtigheid moet hierbij wel in acht worden genomen. Zoals uit figuur 1 blijkt is een<br />

groot gedeelte van het perceel niet onderzocht (het witte middenterrein) en is van slechts een<br />

8


klein gedeelte (groen) de opbouw in detail ingemeten en getekend. Er blijven dan<br />

onvermijdelijk onduidelijkheden bestaan. Toch heeft de opgraving ons wel iets geleerd over<br />

de geschiedenis van het perceel. Naast de beschrijving van wat er tijdens de opgraving is<br />

aangetroffen komt deze geschiedenis hieronder aan bod.<br />

Opbouw perceel en structuren<br />

Op de figuren 2 en 3 staan meerdere structuren en coupelijnen afgebeeld. In deze paragraaf<br />

wordt hier meer in detail op ingegaan. Hoewel dit een verslag is van de opgraving die in <strong>2005</strong><br />

heeft plaatsgevonden zal er, voor de compleetheid, toch enige aandacht worden besteed aan<br />

de structuren die in 2002 en 2003 zijn gevonden.<br />

Aan de voorzijde van het terrein (zie figuur 2) zijn drie waterputten, stenen funderingen en<br />

een keldertje aangetroffen. Op basis van foto’s (foto 4) van de structuren op de voorzijde van<br />

het perceel lijken deze zich relatief dicht (ongeveer 50 cm) onder het maaiveld te bevinden.<br />

Wij denken dat de funderingen behoren tot het huisje dat hier aan het eind van de 19 de eeuw<br />

werd gebouwd, en in de jaren 70 van de vorige eeuw weer werd afgebroken (foto 1). De<br />

ligging van dit huisje, tegen de Buurtweg aan, stemt hiermee overeen. Overigens bestaat de<br />

mogelijkheid dat het keldertje ouder is. Dit is de mening van de opgravers van dit keldertje,<br />

die het aan de hand van de bakstenen in de 17 de of 18 de eeuw plaatsen.<br />

De bakstenen putten (put 1 t/m 3, figuur 2) worden, naar hun vorm, met het<br />

bijenkorftype aangeduid. In principe zijn ze aan de bovenkant gesloten, hoewel dit voor put 3<br />

niet opging. De putten zijn waarschijnlijk recent. Uit één van de putten kwam vondstmateriaal<br />

uit het begin van de 20 ste eeuw tevoorschijn. 1 Dit sluit aan bij de recente woonfase die rond<br />

deze tijd of iets ervoor begon.<br />

Foto 4: Structuren voorzijde perceel<br />

Keldertje Fundering<br />

Put 3 en stukje fundering Put 3 bovenzijde<br />

1 Archeologische Kroniek van Noord-Holland 2003 (Blazer 2004), p20<br />

9


Op het achterterrein zijn ook verschillende structuren herkend. Al tijdens fase 1 van de <strong>2005</strong><br />

opgraving kwam er op ongeveer een halve meter onder maaiveld een bakstenen putje (S100)<br />

tevoorschijn. Dit was rond van vorm met een diameter van 40-45cm. Het was niet gevoegd<br />

maar bestond uit slordig op elkaar gestapelde stenen (8-hoog). De hoogte was 50cm. Aan de<br />

onderzijde hield het plotseling op. Er lijkt gewoon een gat te zijn gegraven waarin vervolgens<br />

de put is aangelegd. Er is geen tonnetje of iets anders aangetroffen dat er op wijst dat dit een<br />

waterput is. Mogelijk diende het als afvoer van overtollig water of als wasplaats. Zowel in als<br />

rond de put is er materiaal gevonden dat uit de 19 de / 20 ste eeuw komt. Het putje is daarom<br />

waarschijnlijk vrij recent.<br />

Op ongeveer één meter zuidelijk van het bovengenoemde putje Foto5: Stenen structuurtje<br />

kwam een bakstenen structuur S402 naar boven. Ook hiervan is<br />

de functie onduidelijk. Uit de vorm (foto 5) blijkt dat deze<br />

structuur is aangelegd, en niet door het toevallig dumpen van<br />

stenen tot stand gekomen. S402 ligt bijna één meter onder het<br />

maaiveld en is slechts één laag hoog. De langwerpige vorm<br />

suggereert dat het wellicht de onderste laag is van een<br />

funderinkje met een oost-west oriëntering. De ligging is<br />

opvallend aangezien het een soort van grens lijkt te vormen.<br />

Op de foto is rechts van de bakstenen de schone, ongestoorde<br />

natuurlijke grond te zien terwijl de bodem aan de linkerkant<br />

grijsbruin is. Op figuur 5 (onder) komt deze ‘grensligging’<br />

beter naar voren. De kuilen of lagen onder de bakstenen bevatten materiaal uit de 17 de eeuw<br />

en eerder. De laag die links tegen de bakstenen ligt (figuur 5, laag ix) bevatte helaas geen<br />

(dateerbaar) materiaal. Maar deze laag bestond uit bruingrijs humeus zand met beervlekken.<br />

Mogelijkerwijs zijn dit de resten van een beerkuil. S402 zou daarmee de rand van deze<br />

beerkuil kunnen hebben gevormd. Maar dit is niet zeker aangezien er slechts weinig van de<br />

structuur is blootgelegd. S402 leek nog wel verder in oostelijke richting door te gaan.<br />

10


Foto 6: Waterputten S308 en S400<br />

a b<br />

c d<br />

Meer duidelijkheid bestaat er over de drie waterputten die aan de zuidkant van het<br />

achterterrein zijn opgegraven. Op figuur 3 zijn dit S101, S308 en S400. Van de laatste twee<br />

putten geven de foto’s hierboven een impressie. Linksboven wordt als eerste put S308<br />

aangetroffen. Deze put wordt verder blootgelegd, waarbij een tweede ingestorte put (S400)<br />

wordt aangetroffen. Op de foto b komt deze rechtsonder S308 tevoorschijn. Foto c toont beide<br />

putten in doorsnede. Vanwege het grondwater kon deze coupe niet verder naar beneden<br />

worden doorgezet. Na verder te hebben gegraven resteerden van beide putten enkel nog de<br />

tonnetjes (foto d).<br />

In figuur 4 staan beide putten in doorsnede afgebeeld. De tekening komt overeen met<br />

foto 6c hierboven (waarvan de top en bodem door middel van de pijltjes zijn aangegeven) en<br />

is naar boven en onder toe aangevuld. Er is te zien hoe put S304 over S400 is aangelegd,<br />

waarbij het tonnetje van S400 ‘in de weg’ lijkt te hebben gezeten bij de aanleg van de latere<br />

put. S304 is dan ook op een hoger niveau gebouwd.<br />

Beide putten hebben waarschijnlijk dezelfde constructie gehad: onderaan een ton van<br />

eikenhout en een stenen bovenbouw. In figuur 4 is de stenen wand recht naar boven toe<br />

doorgetrokken, maar ook is het mogelijk dat de bovenzijde gesloten was. In dit geval zou de<br />

vorm gelijk zijn geweest aan de putten op de voorzijde van het perceel. Hoewel de stenen van<br />

put S308 niet echt netjes op elkaar lagen (zie ook bijvoorbeeld foto 6b) waren ze wel met klei<br />

gevoegd. Opvallend was dat er geen hele bakstenen waren gebruikt. De stenen waren 9-10cm<br />

breed en 4-5cm dik. De ton van put S308 heeft een hoogte van ongeveer 80cm gehad en een<br />

breedte van rond 60cm. De houten ton van S400 is waarschijnlijk iets kleiner geweest met een<br />

hoogte van plusminus 75cm en een breedte van 50cm.<br />

11


Figuur 4: Coupe CC<br />

De ton van S400 werd overdekt met een donkergrijze zavelige laag (laag viii) waarin zich<br />

bakstenen bevonden die waarschijnlijk de voormalige bovenbouw van de put vormden. Uit<br />

deze laag kwam relatief veel schervenmateriaal, waaronder grijs aardewerk en vroeg<br />

steengoed. Dit aardewerk dateert uit de Late Middeleeuwen. In totaal kon bijna de helft van<br />

het materiaal als (mogelijk) middeleeuws worden geclassificeerd. Van alle scherven grijs<br />

aardewerk en vroeg steengoed die gedurende de gehele tweede fase van de opgraving zijn<br />

verzameld (totaal 43 stuks) zijn er 17 vlak rondom deze twee waterputten aangetroffen. En de<br />

overige scherven, op slechts één na, bevonden zich in een iets wijdere cirkel rond deze putten.<br />

Dit alles bracht bij ons de gedachte op dat waterput S400 mogelijk al in de middeleeuwen was<br />

aangelegd.<br />

Om deze gedachte te testen is het hout van put S400 dendrochronologisch gedateerd.<br />

Bij deze manier van dateren wordt naar het patroon van de jaarringen van het hout gekeken.<br />

Bomen maken ieder jaar een nieuwe jaarring aan. Maar de dikte van deze ringen is niet elk<br />

jaar gelijk. In goede jaren kan een boom hard groeien en vormt deze een dikke ring. In slechte<br />

droge jaren stokt de groei en wordt een dunne ring gevormd. Zo ontstaat een patroon van<br />

opeenvolgende dikkere en dunnere jaarringen. Er bestaan zogeheten referentiecurven van het<br />

patroon zoals dit zich in het verleden heeft gevormd. Door het jaarringenpatroon van het hout<br />

van de ton van S400 te vergelijken met deze referentiecurven kan een datering worden<br />

gekregen.<br />

Dankzij een subsidie van de provincie Noord-Holland konden we een<br />

dendrochronologische analyse laten uitvoeren. Deze analyse is uitgevoerd door Dendrolab<br />

(Hollandia). Het jaarringpatroon gaf aan dat het hout afkomstig was van een boom die in ieder<br />

geval tussen 1325 en 1461 (plus of min 6 jaar) in leven was. Het maken van het tonnetje, en<br />

daarmee de aanleg van de waterput kon daarmee met zekerheid ná 1461 na Chr. worden<br />

gedateerd. Deze datering maakt de aanleg van de put in de Middeleeuwen minder<br />

waarschijnlijk. Eerst moet de boom nog worden gekapt en de ton worden gemaakt. Deze ton<br />

12<br />

a grijs zand<br />

b gevlekt lichtgrijs plus geel zand<br />

i verrommeld donker grijs plus<br />

lichtgrijs plus bruin zand<br />

ii verrommeld donker grijs plus<br />

lichtgrijs plus bruin zand<br />

iii gevlekt bruin en lichtgrijs zand<br />

iv lichtgrijs zand<br />

v lichtgrijs zand<br />

vi geel zand met donkergrijze<br />

zavellenzen<br />

vii donkergrijs zand<br />

viii donkergrijze zavel<br />

Ix gevlekt donkergrijs zand met geel<br />

zand<br />

X lichtgrijs tot geel zand<br />

Xi geel zand met lichtgrijze vlekjes<br />

Xii donker en lichtgrijs zand plus<br />

lichtgrijze klei<br />

Xiii geelwit zand<br />

Xiv bruingrijs zand<br />

Xv grijs zand plus lichtgrijze<br />

kleibrokjes<br />

Xvi grijs zand plus beerbrokjes<br />

Xvii geelwit zand


kan vervolgens nog voor andere doeleinden zijn aangewend en pas in tweede instantie voor de<br />

bouw van de waterput zijn gebruikt. Op deze manier komen we waarschijnlijk al snel in de<br />

16 de eeuw terecht. Maar dan is onduidelijk hoe de middeleeuwse scherven moeten worden<br />

geïnterpreteerd; misschien was dit aardewerk toch langer in gebruik dan wij aannemen. Een<br />

aanleg aan het eind van de Middeleeuwen blijft echter niet uitgesloten.<br />

Op het hout van put S308 is geen dendrochronologische analyse uitgevoerd. Dit is<br />

achterwege gelaten omdat het materiaal dat in en rond deze put is aangetroffen wijst op een<br />

aanleg in de 17 de eeuw. Er heeft waarschijnlijk nog enige tijd gezeten tussen het buiten<br />

gebruik raken van put S400 en de aanleg van put S308. Het ‘in de weg zitten’ van het tonnetje<br />

van de oude put lijkt te suggereren dat de precieze ligging van deze oude put niet meer<br />

zichtbaar was, of vergeten. Anders was de nieuwe put wel iets verderop aangelegd. Een<br />

tweede aanwijzing vormt de aanleg van put S101. De insteek van deze put (dat is de kuil die<br />

men groef om de put aan te leggen) is iets ten noorden van de waterput S308 nog zichtbaar.<br />

Waterput S308 is door deze insteek heen gegraven. De insteek van put S101 was er dus al<br />

toen put S308 werd aangelegd. Hieruit volgt de conclusie dat put S101 ouder is dan S308. In<br />

volgorde van de tijd is dus eerst S400, vervolgens S101 en ten slotte S308 aangelegd.<br />

De derde waterput, S101, werd al gedeeltelijk tijdens de eerste fase van de opgraving<br />

blootgelegd. De zuidkant van deze put is voor een groot gedeelte verdwenen doordat er<br />

vroeger een grote afvalkuil (S304) doorheen is gegraven. De waterput zelf lijkt uit<br />

verschillende fasen te bestaan. Maar om dit te verduidelijken zal eerst aandacht moeten<br />

worden besteed aan de opbouw van het terrein.<br />

Figuur 5: Profiel achterterrein<br />

laag Omschrijving laag Omschrijving laag Omschrijving laag Omschrijving<br />

i donkergrijsbruin zand, losse<br />

structuur<br />

ii donkergijsbruin zand,<br />

compacte structuur<br />

iv grijs zand met witgrijze<br />

vlekken<br />

ix bruingrijs humeus zand met<br />

beervlekken<br />

xvi bruin zand met lensjes en<br />

brokjes lichtgrijze klei<br />

x geeloranje beer xvii licht- tot donkergrijs zand,<br />

gevlekt met witte<br />

zandlenzen<br />

xi geeloranje beer xviii verrommeld geel en grijs<br />

zand<br />

xxiv donkergrijs zand met witte<br />

zandlaagjes<br />

xxv donkergrijs zand met witte<br />

zandlaagjes<br />

xxvii donkergrijze zavel<br />

v Bruin zand xii Puinkuil xx wit zand xxviii grijs en lichtgrijs zand plus<br />

lichtgrijze kleibrokjes<br />

vi donkergrijs zand, compacte<br />

structuur met bs puin<br />

vii Bruin compact zand met witte<br />

zandbrokken onderin<br />

viii Bruin zand plus oranjegele<br />

beer(vlekken)<br />

xiii Puinkuil xxi gevlekt donkergrijs en wit<br />

zand plus lichtgrijze<br />

kleibrokjeszand<br />

xiv donkerbruin zand xxii verrommeld geel plus grijs<br />

plus bruingrijs zand<br />

xv bruin zand met lensjes en<br />

brokjes lichtgrijze klei<br />

Xxiii grijs en donkergrijs zand<br />

met witte zandlaagjes<br />

xxix wit zand<br />

S304 donkergrijs zand<br />

13


Figuur 5 toont een doorsnede van de achterzijde van het perceel. Deze loopt langs de lijnen<br />

CA en CB die in figuur 3 zijn getrokken. Maar CA en CB lopen niet precies in het verlengde<br />

van elkaar. CB ligt iets oostelijker. Dit verschil in ligging wordt door de vertikaal lopende<br />

vetgedrukte onderbroken lijn weergegeven.<br />

Wat direct opvalt, is dat de zijkanten van het perceel intensiever lijken te zijn gebruik<br />

dan het midden. Verstoringen in het midden lopen tot iets onder 0 (nul) NAP. Aan beide<br />

zijkanten is de grond tot op een dieper niveau verstoord. Tevens concentreerde zoals al eerder<br />

aangegeven de vondsten zich aan de zijkanten. Uit het middengedeelte kwam maar weinig<br />

materiaal tevoorschijn<br />

Foto 7: puinkuil<br />

Uit figuur 5 blijkt dat er nauwelijks duidelijke aparte afvalkuilen<br />

zijn te onderscheiden. Eerder lijkt er sprake te zijn van een soort<br />

gelaagde opbouw. De verschillende Romeinse nummers geven<br />

verschillen in structuur en samenstelling van de grond weer zoals<br />

deze in het veld zijn geconstateerd. In een enkel geval was de<br />

inhoud van de laag bepalend, bijvoorbeeld de lagen xii en xiii<br />

(CA). Deze vormden een duidelijke puinkuil, vol met baksteen en<br />

plavuizen (foto links). De afwezigheid van goed te onderscheiden<br />

afvalkuilen is waarschijnlijk te wijten aan het langdurig begraven<br />

van afval, waarbij nieuwe kuilen door oude kuilen werden<br />

gegraven. Hierdoor werd de bodem zodanig omgeroerd dat het<br />

zicht op afzonderlijke afvalkuilen verloren ging.<br />

In ieder geval had het voortdurend begraven van afval ook tot gevolg dat het afval in<br />

hoge mate vermengd raakte. Tot in de bovenste lagen van het terrein zijn er middeleeuwse<br />

scherven aangetroffen. Maar ondanks alle verstoringen lijkt er toch sprake van een soort<br />

gelaagdheid in bodemopbouw. Deze in figuur 5 met kleuren getoonde gelaagdheid komt voort<br />

uit de datering van het verzamelde materiaal. Tijdens de opgraving zijn per genummerde laag<br />

de vondsten apart verzameld. Deze vondsten zijn vervolgens gedateerd, met de kleuren in de<br />

figuur als resultaat.<br />

De datering van het vondstenmateriaal uit de onderste laag van het in figuur 5<br />

getoonde profiel (laag xvii) loopt tot en met de 16 de eeuw, hoewel hierin ook wel vroeger<br />

aardewerk werd aangetroffen. Bijvoorbeeld kogelpot- en Pingsdorf aardewerk uit de<br />

Middeleeuwen. Uit de zuidelijker gelegen laag xviii kwamen naast slecht dateerbaar<br />

roodbakkend aardewerk zelfs twee ijzertijdscherven tevoorschijn. Iets hoger gelegen lagen<br />

(zoals xiv, xvi, xii, xxii) bevatten recenter materiaal, namelijk met een datering tot en met de<br />

17 de eeuw. Hoe hoger de laag lag, hoe recenter het materiaal werd. Zo is industrieel aardewerk<br />

uit de 19 de / 20 ste eeuw slechts in de bovenste twee lagen (i en ii) aangetroffen. Uit één laag,<br />

(ix) kwamen geen vondsten tevoorschijn, wat door een vraagteken tot uitdrukking komt.<br />

Gezien de ligging lijkt deze laag echter goed binnen de 18 de eeuw te kunnen vallen.<br />

14


Foto 8: Waterput S101 en afvalkuil S304<br />

Op de hierboven omschreven<br />

dateringsmethode is één uitzondering<br />

gemaakt. Dit betreft de overgang van<br />

S304 naar laag ii aan de rechterzijde van<br />

de figuur (CB). Deze overgang is niet in<br />

het veld herkend. Ook op de foto rechts,<br />

waarbij S304 herkenbaar is aan al het<br />

uitstekende vondstenmateriaal, is de<br />

overgang onduidelijk. 2 Deze overgang<br />

zou zich rechts van de bovenkant van de<br />

stenen van de put bevinden.<br />

S304 is de afvalkuil die door de<br />

waterput S101 is heen gegraven.<br />

Hierboven is dit kort vermeld. Dat de<br />

aanleg van deze kuil de rechterzijde<br />

(zuidzijde) van de put grotendeels heeft<br />

vernietigd komt op foto 8 duidelijk naar voren. Deze kuil is tijdens fase 2 van de opgraving<br />

langzaam naar beneden uitgegraven waarbij het vondstmateriaal steeds weer apart werd<br />

verzameld. Dit gaf inzicht in de hoogte waarop de verschillende vondsten aangetroffen waren.<br />

Na datering bleek dat het materiaal wat tot op ongeveer 0,10m NAP + werd aangetroffen nog<br />

een duidelijke component uit de 19 de / 20 ste eeuw bevatte. Op lagere niveau’s stamden de<br />

vondsten uit de 18 de eeuw of vroeger. Op basis hiervan is de grens tussen S304 en laag ii<br />

bepaald.<br />

Op de bodem van de kuil werd een pijpenkop aangetroffen met als reliëfmerk het<br />

wapen van de stad Den Haag tussen de letters OV. Dit is het merk van Abraham Eling die het<br />

tussen 1746 en 1774 zette. Ook lag op dit niveau een pijpenkop met het merk AB gekroond.<br />

Dit merk laat zich moeilijker plaatsen (1684-1880) maar wij schrijven het toe aan Jan<br />

Brammert (zie hieronder). Deze zette dit merk tussen 1780 en 1821. Beide pijpenkoppen bij<br />

elkaar suggereren dat de kuil rond het begin van het vierde kwart van de 18 de eeuw is<br />

aangelegd. Deze datering vindt enige ondersteuning van de afwezigheid van zogenoemd<br />

Engels industrieel aardewerk in de kuil. Er wordt wel verondersteld dat dit type aardewerk<br />

vanaf de jaren 60 van de 18 de eeuw in grote getallen ons land wordt ingevoerd. Juist de<br />

afwezigheid van dit Engelse aardewerk wordt dan gezien als een aanwijzing om<br />

vondstcomplexen vóór deze tijd te dateren. Clevis/Kotman (1989, 47) suggereert een datering<br />

vóór de tweede helft van de 18 de eeuw, Clevis (2001, 77) van vóór het jaar 1760 en Bartels<br />

(1999, 238) vóór 1763. Deze laatste dateringen in het derde kwart van de 18 de eeuw liggen<br />

niet heel ver af van onze datering van het begin van vierde kwart van die zelfde eeuw.<br />

Overigens hoeft het niet zo te zijn dat de kuil in één keer is gegraven, het afval<br />

gedumpt, en vervolgens weer dichtgegooid is. Op foto 8 is te zien dat de scherven verspreid<br />

door de kuil liggen. Dit suggereert dat er sprake is van meerdere kuilen die steeds op dezelfde<br />

plek door elkaar heen zijn aangelegd. Aan de hand van het materiaal zou dit dan gedurende de<br />

tweede helft van de 18 de eeuw, heel misschien zelfs tot in begin 19 de eeuw, kunnen zijn<br />

gebeurd.<br />

Met de grote afvalkuil (of kuilen) komen we weer uit bij de waterput S101. Dit is de laatste<br />

put die nog niet is behandeld. Foto 9a weerspiegelt, behalve de ontbrekende zuidzijde, goed<br />

dat de bovenkant van de put bestaat uit enigszins slordig op elkaar gestapelde stenen van<br />

2 De zichtbare ingekraste lijn geeft de overgang van laag i en ii weer. De bruine vlek in de rechterbovenhoek van<br />

de foto zijn roestresten van een daar weggegooide batterij.<br />

15


velerlei kleur en formaat. Linksonder is op deze foto de eerder genoemde insteek te zien. De<br />

insteek is de kuil die men groef om de waterput aan te leggen. Foto 9b toont een uitvergroting<br />

hiervan, als een naar beneden toe duikende donker gekleurde laag. Bovenop deze laag is de<br />

grond enigszins oranjeachtig gekleurd. Dit is een beerlaag die wij als het overblijfsel van een<br />

beerkuil interpreteren. Hieronder komen we daar nog op terug.<br />

Foto 9a: Stenen bovenbouw S101 9b: Insteek S101<br />

Wordt de stenen bovenbouw van de waterput bekeken dan blijkt deze uit twee delen te<br />

bestaan. Direct bovenop de ton van de put, aan de noordzijde, bevindt zich eerst een met<br />

mortel gevoegde rand van 6 bakstenen hoog. De oriëntering van de stenen volgt die van de<br />

ton. Hier bovenop verandert echter de constructiewijze. De oriëntering van de stenen draait<br />

met 90 graden. Foto 9a geeft hiervan een beeld. Ook op figuur 5 komt deze bouwwijze naar<br />

voren. Zoals hierboven is aangegeven, en zichtbaar op de foto liggen de stenen van de tweede<br />

laag slordig op elkaar gestapeld. Er is geen sprake van mortelvoeging. Het suggereert dat de<br />

put ná aanleg nog een keer is hersteld of opnieuw aangelegd. Aan de zuidzijde liggen de<br />

stenen eveneens dwars op de ton van de put terwijl deze stenen ook niet zijn gevoegd.<br />

Daarom beschouwen wij dit deel van de put als onderdeel van de herstelfase, ondanks dat de<br />

stenen hier iets beter in verband liggen.<br />

Dat de put een herstel- of vernieuwingsfase heeft gehad wordt, naast de aan/afwezige<br />

mortelvoegen en oriëntatie van de bakstenen, door enkele andere aanwijzingen gesteund. Ten<br />

eerste zijn de stenen die aan elkaar gevoegd zijn alle van hetzelfde soort roodbakkend<br />

materiaal met een maat van 17-19 x 8½-9½ x 4cm. De formaten en kleuren van de slordig<br />

gestapelde stenen was zeer variabel: van kleine gele IJsselsteentjes tot grote rode bakstenen<br />

van meer dan 20cm lang. Twee andere aanwijzingen worden gevormd door de stratigrafie van<br />

de bodem rondom de put en de datering van grondlagen. Op figuur 5 komen deze tot<br />

uitdrukking.<br />

Uit de insteek rondom de ton en de eerste - de onderste gevoegde - bakstenen rand<br />

komt materiaal dat dateert tot en met de 17 de eeuw. Deze insteek is door de lagen xxiii, xxiv<br />

en xxv in figuur 5 weergegeven. Hier bovenop bevindt zich de beer uit de beerkuil. Aan de<br />

noordzijde van S101 is dit laag x, aan de zuidzijde laag xi. Ook deze lagen bevatten enkel<br />

vondsten die uit de 17 de eeuw of eerder stammen. Het geeft aan dat de waterput S101 in de<br />

17 de eeuw is aangelegd.<br />

Op de beerlaag en half over of door S101 bevindt zich de hierboven genoemde<br />

afvalkuil S304 uit de 18 de eeuw. Maar opvallend genoeg is ook aan de andere zijde van de<br />

bakstenen rand van de waterput materiaal uit de 18 de eeuw opgegraven. Op figuur 5 wordt<br />

deze laag aan de buitenkant weergegeven door laag vii. De onderzijde van deze laag sluit<br />

16


precies aan bij de onderzijde van de rand die uit de slordig opeengestapelde stenen bestaat. De<br />

aanleg van deze laatste rand beschouwen wij, zoals gezegd, als herstelfase van de put. Laag<br />

vii kan dan worden gezien als de bij dit herstel behorende insteek. Dit herstel moet dus in de<br />

18 de eeuw hebben plaatsgevonden. De functie van de op foto 9a getoonde opening (achter het<br />

gele maatstokje) in de rand van de put is niet helemaal duidelijk.<br />

Ten slotte zijn er nog de beerlagen. Hierboven is de constatering dat er beerlagen zijn<br />

aangetroffen al enkele malen naar voren gekomen. Een duidelijke laag ligt half rondom de<br />

waterput S101. Op figuur 5 zijn dit de lagen x en xi. De onderkant van deze twee lagen<br />

verschilt echter nogal in hoogte. Richting zuid duikt de onderzijde sterk naar beneden. Foto<br />

10b toont de laag zoals in het zuidprofiel (de wand) van werkput 2 ligt. Deze sluit aan op laag<br />

xi in figuur 5. De onderzijde ligt op een hoogte van 0,60-0,70m NAP - . Foto 10a toont laag x,<br />

ten noorden van de waterput. De onderzijde van deze laag (links van de meetstok) ligt rond<br />

0,20-0,30m NAP - .<br />

Foto 10a: beerkuil (fig. 5, laag x) 10b: beerkuil (haaks op fig. 5, laag xi)<br />

Waarom er sprake is van zo’n sterk verval in de<br />

bodem van de beerkuil is niet duidelijk. Wel is er enig<br />

zicht op de ligging ervan. Foto 10b geeft een<br />

duidelijke grens aan de westkant weer. De oostgrens<br />

van de beerkuil ligt halverwege de waterput S101.<br />

Hoever de kuil richting het zuiden doorloopt is<br />

onzeker. Ook de exacte ligging aan de noordkant is<br />

onbekend. Bij de aanduiding van de beerkuil op figuur<br />

2 is de noordzijde van laag x als rand verondersteld.<br />

Maar mogelijkerwijs liep de beerkuil verder door.<br />

De vondsten uit de beerkuil dateren tot en met de 17 de eeuw. De kuil is aangelegd ná<br />

de bouw van waterput S101. De beerlaag ligt immers op de insteek van deze 17 de eeuwse put.<br />

Of de beerkuil en de waterput gelijktijdig in gebruik waren is echter niet te zeggen. Uit<br />

hygiënisch oogpunt lijkt dit onverstandig. Maar hygiëne is een modern begrip en mogelijk<br />

niet van toepassing op de 17 de eeuw.<br />

Ook aan de noordkant van het perceel, in werkput 1 zijn beerresten aangetroffen. Het is laag<br />

viii op figuur 5 die op de foto11 als oranje-gele vlekken naar voren komt. Deze beerresten<br />

bevonden zich op en langs de tevens zichtbare laag stenen van de eerder genoemde puinkuil<br />

uit de 17 de eeuw. In deze beerlaag bevond zich relatief veel archeologisch compleet porselein<br />

en faience uit het einde van de 17 de - 18 de eeuw. Dit is een opvallend fenomeen. Op foto’s van<br />

de opgravingscampagnes uit 2002 en 2003 zijn ook beerachtig verkleurde lagen of kuilen te<br />

zien met relatief complete objecten. Foto 4 (links van keldertje) is hiervan een voorbeeld.<br />

17


Foto 11: beerkuil? (fig. 5, laag viii)<br />

De vraag is of we deze lagen ook moeten interpreteren als<br />

beerkuilen waarin afval gedumpt is. Als dit het geval is dan<br />

was er op het achterterrein naast de hierboven beschreven<br />

beerkuil uit de 17 de eeuw een tweede beerkuil aanwezig,<br />

maar nu uit de 18 de eeuw. De ligging en omvang van deze<br />

beerkuil is echter onduidelijk.<br />

Maar als we consequent doorredeneren dan moeten<br />

er ook beerkuilen aan de voorzijde van het perceel zijn<br />

geweest. Dit lijkt niet aannemelijk aangezien hier het huis<br />

stond. Maar als het geen beerkuilen zijn, wat dan wel? De<br />

mogelijkheid bestaat dat we hier met gewone afvalkuilen van doen hebben. Misschien werden<br />

(echte) beerputten van elders leeggehaald en de inhoud hier gedumpt. Dit geeft aan dat de<br />

inhoud van beerputten niet altijd werd aangewend om het land te bemesten. En het geeft ook<br />

aan dat het aantreffen van concentraties beer in de bodem niet altijd een aanwijzing is voor de<br />

ligging van een echte beerkuil of beerput.<br />

Een andere mogelijkheid is dat we hier te maken hebben met een cultureel fenomeen<br />

waarbij kuilen die werden gegraven voor het dumpen van compleet servieswerk ook met beer<br />

werden gevuld. Dit lijkt een gezocht argument maar hoe toevallig is het dat de grote afvalkuil<br />

S304, gevuld met wat completer servieswerk lijkt, boven een oude beerkuil gegraven werd?<br />

En die kuil is precies gegraven tot het niveau waarop de beer zichtbaar werd, waardoor kleine<br />

klonten beer zich door de afvalkuil heen vermengden. Het lijkt interessant om bij toekomstige<br />

opgravingen te kijken naar kuilen gevuld met relatief gaaf servieswerk en beer, zonder dat er<br />

direct sprake is van een beerkuil of beerput.<br />

18


Vondsten<br />

Gedurende de veldwerkzaamheden is er keramiek, glas, bot, natuursteen, metaal en nog enkel<br />

ander materiaal aangetroffen en meegenomen. Al het vondstmateriaal is naar de werkruimte<br />

van de AWN overgebracht en daar uitgewerkt. Cassandra Scheffer-Mud heeft het glas<br />

gedetermineerd. Het botmateriaal is uitgewerkt door Gerard Graas en het overige<br />

vondstmateriaal (keramiek, metaal, natuursteen, organisch, overig) door Menno de Boer, Piet<br />

Kleij, Marc Phlipeau, Rutger Terluin, Marijke Top en Ali Tromp (tegels). Hieronder worden<br />

de vondsten naar materiaalsoort beschreven.<br />

Keramiek<br />

In totaal zijn ruim 7000 scherven keramiek meegenomen. Ongeveer tweederde van dit aantal<br />

is verzameld gedurende de eerste en laatste fase van de campagne. Aangezien de precieze<br />

vondstlocatie van deze scherven niet bekend is, behalve op perceelsniveau, zijn al deze<br />

scherven als stortvondsten aangemerkt.<br />

Keramiek kan worden ingedeeld in bakselgroepen. Dit is gebaseerd op bepaalde<br />

kenmerken dat het keramiek bezit, wat wordt bepaald door bijvoorbeeld het soort klei dat is<br />

gebruikt, het bakproces, het glazuur en de afwerking. Bij de beschrijving van de categorieën<br />

hieronder wordt daar dieper op ingegaan. Voorlopig volstaat een overzicht per keramieksoort<br />

van het absolute en relatieve aantal scherven:<br />

Figuur 6: Overzicht keramiekscherven, absoluut en relatieve aantallen<br />

Keramieksoort Aantal<br />

Faience 841<br />

Grijsbakkend aw 29<br />

Prehistorisch aw 5<br />

Industrieel aw 451<br />

Jydepot 1<br />

Bouwkeramiek 218<br />

Knikkers 11<br />

Onbekend 5<br />

Majolica 159<br />

Kogelpot 5<br />

Porselein 332<br />

Paffrath 1<br />

Pijpaarde 559<br />

Pingsdorf aw 3<br />

Roodbakkend aw 4005<br />

Steengoed 189<br />

Witbakkend aw 494<br />

Totaal 7307<br />

3%<br />

5%<br />

2%<br />

7%<br />

6%<br />

8%<br />

1%<br />

2%<br />

12%<br />

55%<br />

Faiance Rood<br />

Wit Porselein<br />

Steengoed Ker bouw<br />

Industrieel Pijpaarde<br />

Overig Majolica<br />

Iets meer dan de helft van de scherven valt binnen de categorie roodbakkend aardewerk.<br />

Andere grote categorieën zijn faience, pijpaarde (kleipijpen), witbakkend aardewerk,<br />

industrieel aardewerk en porselein. Aangezien baksteen niet is verzameld, is de categorie<br />

bouwkeramiek klein. Het betreft hier overwegend tegels en plavuizen.<br />

19


Datering<br />

Al het materiaal is gedateerd, met uitzondering van een grote bulk roodbakkend aardewerk<br />

die als stortvondst is aangemerkt (bijna 2500 scherven). Roodbakkend aardewerk, vooral<br />

kleine fragmenten, laat zich moeilijk dateren. Wij hebben daarom deze bulk eenvoudigweg<br />

als 14 de -20 ste eeuw aangeduid. Voor de overige ongeveer 5000 scherven is een ruwe<br />

dateringsindeling naar eeuwen gebruikt. Aangezien precieze vondstlocaties onbekend, danwel<br />

veelal verrommeld waren, bleek het ondoenlijk het materiaal naar bijvoorbeeld kwart-eeuwen<br />

onder te verdelen. Het meeste materiaal is daarom naar eeuw of twee aaneensluitende eeuwen<br />

ingedeeld, bijvoorbeeld 17 de eeuw of 17 de /18 de eeuw. De grafieken hieronder geven een<br />

overzicht voor het materiaal dat op één (grafiek links) of twee eeuwen (rechts) is gedateerd.<br />

In totaal omvatten de onderstaande twee grafieken een overzicht van iets meer dan<br />

4000 scherven. Dit is ongeveer 80% van het gedateerde materiaal. 140 Stuks keramiek<br />

konden niet goed gedateerd worden. Het betreft hier zaken als knikkers, dakpannen,<br />

plavuizen. Ook het keramiek waarvan de datering meer dan twee eeuwen besloeg is buiten<br />

beschouwing gelaten. Hieronder vallen bijvoorbeeld de scherven grijs aardewerk. Deze<br />

categorie stamt uit de 13 de -15 de eeuw.<br />

Figuur 7: Datering keramiekscherven, naar eeuwen (y-as) en aantallen (x-as), N=4298<br />

20<br />

20st e<br />

19de<br />

18de<br />

17de<br />

16de<br />

15de<br />

14de<br />

0 500 1000 1500<br />

19/ 20<br />

18/ 19<br />

17/ 18<br />

16/ 17<br />

15/ 16<br />

14/ 15<br />

0 500 1000 1500<br />

De meeste scherven komen uit de 17 de en 18 de eeuw. Vroeger materiaal is schaarser. In<br />

aanvulling op de dateringgrafieken hierboven zijn er 4 prehistorische (IJzertijd) scherven<br />

opgegraven. Aan 60 scherven wordt een middeleeuwse datering (vóór 1500 na Chr.) gegeven.<br />

Hieraan kunnen eventueel nog 18 scherven die mogelijk Middeleeuws zijn worden<br />

toegevoegd (categorie 15/16 (de eeuw) in rechterdiagram hierboven). Op zich is het totaal aan<br />

Middeleeuws materiaal dus niet onaanzienlijk maar het beslaat wel een zeer lange periode, zo<br />

ongeveer vanaf 700 na Chr. Het zwaartepunt ligt echter wel in de Late Middeleeuwen (13 de -<br />

15 de eeuw).<br />

De 16 de eeuw is met ongeveer 200 scherven (inclusief mogelijk 16 de eeuw uit rechter<br />

grafiek) beter vertegenwoordigd. Bijna de helft hiervan dateren wij als zeker 16 de eeuws.<br />

Vanaf deze eeuw neemt het vondstmateriaal fors toe met een piek in de 17 de / 18 de eeuw, om<br />

vervolgens weer snel te dalen. Toch kunnen nog altijd bijna 1000 scherven als (mogelijk) 19 de<br />

eeuws worden aangemerkt. En fors aantal is immers als 18 de /19 de en 19 de /20 ste eeuw<br />

gedateerd. Wordt de categorie 18 de /19 de eeuw nader bekeken (382 stuks) dan bestaat het


materiaal voor 80% uit moeilijk dateerbare fragmenten van pijpenstelen. Het is waarschijnlijk<br />

dat deze stelen overwegend aan de 18 de eeuw moeten worden toegeschreven. Dit komt omdat<br />

er nauwelijks pijpenkoppen zijn opgegraven die uit de 19 de eeuw stammen. De meeste hiervan<br />

zijn 18 de eeuws (zie onder).<br />

Een soortgelijke redenering geldt voor de ongeveer 400 scherven die als 19 de /20 ste<br />

eeuw zijn aangemerkt. Hier is het industriële aardewerk veruit de grootste categorie.<br />

Fragmenten van dit aardewerk die we wel beter hebben kunnen dateren (aan de hand van<br />

bijvoorbeeld fabrieksmerken) komen uit de periode laatste kwart 19 de eeuw – eerste helft 20 ste<br />

eeuw. Het lijkt derhalve aannemelijk dat ook het minder goed dateerbare materiaal uit deze<br />

periode komt. Het suggereert dat het aantal scherven uit de eerste drie kwartalen van de<br />

negentiende eeuw beperkt zal zijn. Dat vanaf het eind van deze eeuw de vondsten weer<br />

toenemen is in lijn met de eerder aangegeven tweede woonfase van het perceel.<br />

Voor het vroegere materiaal begint het aantal scherven vanaf de 16 de eeuw te groeien.<br />

Ongetwijfeld zal het aantal scherven uit de 16 de eeuw, maar ook die uit de 14 de en 15 de eeuw,<br />

nog hoger zijn dan hierboven is aangegeven. We hebben immers een grote bulk van 2500<br />

scherven roodbakkend aardewerk niet gedateerd. Dit introduceert een bias in het voordeel van<br />

de latere eeuwen. Deze bias of scheve verhouding blijkt uit de volgende getallen. Van alle<br />

gedateerde scherven keramiek komt ongeveer 5% uit de periode 14 de -16 de eeuw. Maar van<br />

alle gedateerde scherven roodbakkend aardewerk komt bijna 10% uit deze periode. Dit is een<br />

logisch verschil vanuit de gedachte dat er in huishoudens in vroegere tijden relatief meer<br />

objecten van roodbakkend aardewerk in gebruik waren dan in latere eeuwen. Maar dit houdt<br />

tevens in dat door het weglaten uit de datering van een zeer grote bulk van bijna 2500<br />

scherven rood aardewerk, de periode 14 de -16 de eeuw ondervertegenwoordigd is.<br />

Objecten<br />

Het vondstmateriaal bevat vele vormen, zoals bakpannen, grapen, borden, lekschalen of<br />

vergieten, olielampen etc. Interessant is om te weten hoeveel verschillende objecten er zijn<br />

opgegraven. Maar de mate van fragmentatie maakte het moeilijk om uit het verzamelde<br />

materiaal veel complete vormen te herkennen. Hoewel er wel een poging is ondernomen<br />

bleek, gezien de grote hoeveelheid, het bijeenzoeken van scherven die tot hetzelfde object<br />

behoren een probleem. Daarom is er voor gekozen om bij het tellen van de objecten slechts te<br />

kijken naar die vormen die als zogenaamd ‘archeologisch compleet’ kunnen worden<br />

beschouwd. Dit zijn die objecten waarvan aan<br />

de hand van een aantal scherven de vorm<br />

compleet reconstrueerbaar is. Zo hebben we<br />

bijvoorbeeld van een bord slechts een stuk<br />

van de rand en bodem nodig om de vorm van<br />

het bord compleet te herkennen.<br />

Deze manier van tellen houdt in dat de<br />

getoonde aantallen lager zijn dan in<br />

werkelijkheid. Foto 12 maakt dit duidelijk.<br />

Het toont scherven van borden en kookgerei<br />

die niet in de telling zijn opgenomen, maar<br />

waarvan wel kan worden aangegeven dat het<br />

allemaal aparte objecten zijn geweest. Ze zijn<br />

echter niet archeologisch compleet.<br />

Foto 12: Verschillende borden en kookgerei die niet in de telling zijn meegenomen<br />

21


Veel vormen staan afgebeeld binnen het Deventer systeem. Dit is een systeem dat in de<br />

archeologie veel wordt gebruikt om keramiek te classificeren. Het werkt als volgt. Eerst wordt<br />

er een onderverdeling naar soort keramiek gemaakt (roodbakkend aardewerk, steengoed,<br />

faience etc). Vervolgens wordt de verdeling verder verfijnd naar object, bijvoorbeeld een<br />

bord, een fles, een kom. Ten slotte wordt de specifieke vorm van het object bekeken. Een fles<br />

kan bijvoorbeeld hoog en smal of breed en laag zijn. Deze vormen krijgen een eigen nummer.<br />

Op deze manier ontstaat er een typeaanduiding, bijvoorbeeld i-bor-2 of i-bor-5. De i geeft aan<br />

dat het industrieel vervaardigd aardewerk is, bor staat voor bord en de nummers voor de<br />

vorm. Nummer 2 is een bord met een andere vorm dan nummer 5.<br />

In het onderstaande overzicht zijn de objecten ingedeeld op basis van het Deventer<br />

systeem. Ook in de catalogus zijn de objecten op basis van dit systeem verwerkt. Soms, met<br />

name voor recentere objecten uit de 19 de /20 ste eeuw is het vormtype niet binnen het Deventer<br />

systeem opgenomen. In deze gevallen is de nummering achterwege gelaten.<br />

Met betrekking tot de periodeaanduiding (datering) worden hieronder ook<br />

standaardconventies binnen de archeologie gevolgd. Er wordt gebruik gemaakt van getallen<br />

en letters. Het getal staat voor de eeuw, de letter voor de periode binnen die eeuw.<br />

Hoofdletters (A,B)geven hierbij halve eeuwen aan, kleine letters (a,b,c,d) kwart eeuwen. De<br />

aanduiding 17A staat voor de eerste helft van de zeventiende eeuw, maar 17a voor het eerste<br />

kwart ervan. De aanduiding 13B-17c geeft de periode tweede helft van de 13 de tot en met het<br />

derde kwart 17 de eeuw weer, ofwel 1250-1675 na Chr. En zo staat 18bd voor de periode 1725-<br />

1800 en enkel 15 voor de 15 de eeuw (1400-1500).<br />

Hieronder worden de objecten per bakselsoort behandeld. De beschrijving wil vooral<br />

een overzicht geven van wat er is gevonden en de dateringen van dit materiaal. Naast een<br />

algemene inleiding bestaat het overwegend uit een opsomming van de vondsten. Voor de<br />

precieze vorm van de typen van de verschillende objecten, hoe deze er bijvoorbeeld uitzien,<br />

wordt naar de catalogus verwezen. Aan het eind van iedere bakselsoort is een tabel<br />

opgenomen waarin per type naar de catalogus wordt verwezen.<br />

Roodbakkend aardewerk<br />

Roodbakkend aardewerk komt als bakselsoort op in de 13 de eeuw. Zoals de naam al zegt<br />

wordt het gekenmerkt door een baksel dat rood van kleur is. Deze kleur is het gevolg van in<br />

de klei aanwezig ijzer dat bij het bakken het baksel rood doet kleuren. Vele<br />

gebruiksvoorwerpen werden uit rood aardewerk vervaardigd. Dit blijkt ook wel uit de lijst van<br />

objecten die wij hebben kunnen reconstrueren. Deze loopt van borden en zalfpotjes naar<br />

kookgerei en pispotten.<br />

Naast steengoed was het in eerste instantie praktisch de enige bakselsoort die in<br />

huishoudens aanwezig was. Pas vanaf ruwweg de 17 de eeuw komen er nieuwe bakselsoorten<br />

als faience en porselein bij. Toch worden nog veel objecten tot in de 20 ste eeuw uit<br />

roodbakkende klei vervaardigd. Deze zeer lange looptijd maakt het dateren van roodbakkend<br />

aardewerk enigszins problematisch. Een zeer algemene trend is dat het vroegste aardewerk<br />

wat dikker en nog niet homogeen van kleur is, en weinig glazuur heeft. De objecten uit de<br />

16 de / 17 de eeuw zijn dunwandiger, beter geglazuurd en (soms) mooi versierd. Gedurende de<br />

18 de eeuw lijkt de wand weer dikker te worden terwijl er minder aandacht lijkt te worden<br />

besteed aan de afwerking van de producten.<br />

Misschien heeft deze laatste trend te maken met het gebruik van de objecten. Naast<br />

een functioneel gebruik van aardewerk als bijvoorbeeld potje of bord kan het ook dienen als<br />

statussymbool. Met mooi versierd, duur aardewerk kon je gasten imponeren. Bitter stelt dat<br />

veel rood aardewerk vanaf de 18 de eeuw ruwer wordt afgewerkt omdat het voedsel toch in<br />

22


apart tafelservies wordt opgediend. 3 Objecten van roodbakkend aardewerk werden naar de<br />

keuken teruggedrongen. Nu het niet meer onder de ogen van de gasten kwam, was het ook<br />

niet meer noodzakelijk om dure, mooi afgewerkte roodbakkende objecten aan te schaffen.<br />

In <strong>Akersloot</strong> zijn er scherven roodbakkend aardewerk uit alle eeuwen aangetroffen.<br />

Aangezien vele objecten uit verrommelde lagen kwamen of als stortvondsten zijn aangemerkt<br />

is een datering aan de hand van de precieze vondstlocatie problematisch. Van gesloten<br />

vondstcomplexen is immers nauwelijks sprake. Ook bestaat er geen overzicht van dateringen<br />

voor de vormtypen die in het Deventer systeem zijn opgenomen. Naast de algemene trend<br />

zoals hierboven beschreven, is er om toch iets meer over de datering te zeggen gebruik<br />

gemaakt van verschillende opgravingsverslagen en catalogi. 4 Hierin worden gedateerde<br />

vondstcomplexen beschreven inclusief de vormtypen die in deze complexen zijn gevonden.<br />

Er zijn tussen alle scherven 15 archeologische complete borden herkend. Wij noemen<br />

het nu borden maar de vraag is of men in vroeger tijd van deze borden at. Tot in de 17 de eeuw<br />

werd er gegeten van een vierkant of rond houten plankje (de teljoor) of een tinnen versie<br />

daarvan. 5 Wat wij nu als borden aanduiden zijn wellicht eerder schalen voor het opdienen van<br />

voedsel geweest. Binnen het Deventer systeem is zo’n verschil niet benoemd. Hier gaat het<br />

enkel om de vorm van het object. Dus, hoewel het mogelijkerwijs schalen zijn geweest,<br />

worden de objecten hieronder als borden aangeduid.<br />

Foto 13: Bord met Noord-Hollands slibversiering<br />

De borden zijn in te delen in 3 vormtypen. Het<br />

waarschijnlijk oudste bord is van het type r-bor-1 en<br />

heeft een versiering van dunne slibsikkels op de rand.<br />

Van hetzelfde type is een bord met zogenoemd Noord-<br />

Hollands slibaardewerk gevonden (foto 13 is een<br />

voorbeeld van een dergelijke versiering op een ander<br />

bord, ook uit <strong>Akersloot</strong>). Noord-Hollands<br />

slibaardewerk was eind 16 de -17 de eeuw populair. Van<br />

dit aardewerk zijn ook twee borden van het type r-bor-<br />

6. Op één exemplaar is door Sjek Venhuis de hand van<br />

Decorateur A herkend (foto 13). Deze decorateur was<br />

aan het eind van de 16 de eeuw in Alkmaar werkzaam. 6<br />

3 Bitter 2004, 13.<br />

4 Waaronder: Bartels 1999; Bartels et al 1993; Bitter 1995; Bitter et al 1997 (Catalogus); Carmiggelt/Van Veen<br />

1995; Clevis 1999; idem 2001; Clevis/Kottman 1989; Clevis/Smit 1990; Dijkstra/Oskamp 2006; Van Gangelen<br />

et al 1987; Griffioen/Oskamp 2006; Kleij 1995; Klijn 1995; Lenting et al 1993; Van der Meulen/Smeele <strong>2005</strong>;<br />

Oskamp et al. 1998; Thijssen 1991; Weber/Hulst 2006. Met deze uitgaven wordt een periode vanaf de<br />

Middeleeuwen tot en met de 20 ste eeuw gedekt. Hoewel verscheidene vormen in meerdere uitgaven zijn<br />

opgenomen wordt hierboven niet altijd alle literatuur aangegeven.<br />

5 Bitter 2004, 18.<br />

6 Venhuis 2004, 106-107.<br />

23


Foto 14: Versierd r-bor-3<br />

Er is een groep van 7 borden van het type r-bor-<br />

3. Al deze borden hebben een vrij dikke wand<br />

en zien er een beetje ‘plomp’ uit. Het zijn die<br />

typische producten uit de 18 de eeuw waarover<br />

hierboven al iets is gezegd. Overigens komen<br />

dergelijke typen al in het laatste kwart van de<br />

zeventiende eeuw op. Het baksel is steenrood<br />

waarin zich zwarte puntjes bevinden. Dit baksel<br />

is kenmerkend voor producten uit Friesland. 7<br />

Naar grootte zijn er drie klassen. De drie<br />

grootste borden, met een diameter rond de 30<br />

cm zijn het beste afgewerkt. Twee ervan zijn versierd (Foto 14).<br />

.<br />

Foto 15: verschillende bodemvormen r-bor-3<br />

Twee borden zijn 22cm breed en 7 tot 9cm hoog<br />

en de kleinste borden zijn beide 5cm hoog en<br />

hebben een diameter van 18-19cm. Opvallend is<br />

ook een verschil in afwerking en vorm van de<br />

bodem binnen de standring. Deze kan hol of<br />

bollopend zijn en glad, danwel niet afgewerkt<br />

zijn (foto 15). In aanvulling op de hierboven<br />

vermelde functie als schaal kunnen deze borden<br />

ook als deksel in gebruik zijn geweest. 8 De vorm<br />

is multifunctioneel.<br />

Aardewerk dat waarschijnlijk wel werd gebruikt om uit te eten is de r-kop-2. Dit is een<br />

papkommetje. Papkommen doen al in de 14 de eeuw hun intrede. De exemplaren uit <strong>Akersloot</strong><br />

zijn echter van latere datum. De vroegste kommen waren groot en waarschijnlijk aten<br />

meerdere personen uit één kom. Gedurende de 16 de eeuw werd het gebruikelijk dat iedereen<br />

over zijn eigen papkom beschikte. De omvang van de kommen werd kleiner. 9 Ook de<br />

kommen uit <strong>Akersloot</strong> vallen binnen deze kleine categorie. Vergelijkbare papkommen worden<br />

gedateerd op 16c-17. 10 Een verwante opgegraven vorm is de r-kop-4. Het exemplaar is aan de<br />

binnenzijde met een schudtechniek versierd en aan de buitenkant met liggende S-jes. Deze<br />

kop is van een iets latere datum, en wel 17B-18A. 11<br />

Van hetzelfde plompachtige materiaal als de hierboven beschreven r-bor-3 zijn er twee<br />

testjes aangetroffen. Testjes zijn een soort kommetjes die met kooltjes werden gevuld en<br />

dienden ter verwarming. Er zijn slechts twee archeologisch complete exemplaren herkend.<br />

Het werkelijke aantal zal echter vele malen groter zijn geweest. Tussen het vondstmateriaal<br />

bevonden zich vele verschillende wandhoogten en bakselkleuren van scherven die van testjes<br />

zijn geweest. De twee testjes zijn van een verschillend type: r-tes-1 met een vierkante<br />

bovenkant en een oortje op de hoek, en r-tes-2 met dezelfde vorm maar een oortje in het<br />

midden van de wand. Deze testjes worden wel in de tweede helft van de 17 de -eerste helft 18 de<br />

7 Bartels 1999, 138-139.<br />

8 vergelijk hiervoor Van der Meulen/Smeele <strong>2005</strong>, afb 18.2 en 23.55.<br />

9 De Jong-Lambrechts 2004, 37.<br />

10 Bitter 1995; Bitter et al 1997; Clevis/ Kottman 1989; Clevis 2001.<br />

11 Clevis 2001; Clevis/ Kottman 1989; Clevis/Smit 1990.<br />

24


eeuw gedateerd. 12 Andere onderzoekers vermelden daarentegen een langere looptijd, tot zelfs<br />

in de 20 ste eeuw. 13 Maar, zo stellen zij, in de loop van de 19 de eeuw wordt de test op pootjes<br />

vervangen door een test op een standring. Dit suggereert dat de twee testjes uit <strong>Akersloot</strong>, die<br />

op pootjes staan tot, laten we zeggen, in de eerste helft van de 19 de eeuw kunnen worden<br />

gedateerd. Ook de komfoor dient als verwarmingsobject, maar nu om voedsel warm te<br />

houden. De gevonden komfoor is van het type r-kmf-2 en is 18 de eeuws. 14 Een volgend object<br />

dat aan verwarming gerelateerd is, is een r-dek-16 uit het laatste kwart van de 17 de – eerste<br />

helft 18 de eeuw. 15 Dit is een deksel van een doofpot. Een doofpot werd gebruikt om de<br />

asresten uit de haard in te verzamelen.<br />

Er zijn verschillende kommen herkend. Eén kom (r-kom-1) is aan de binnenzijde met<br />

de schudtechniek versierd en op de buitenrand met S-jes. Het baksel vertoont duidelijk de<br />

kenmerken van een Fries product. Heel opvallend echter is dat er op de bodem aan de<br />

onderzijde ijzer-engobe is aangebracht (foto 15).<br />

Foto 16: kommetje met schudversiering binnenzijden en ijzer-engobe op onderzijde.<br />

Het aanbrengen van een ijzer-engobe aan de onderzijde is een kenmerk voor zogenoemde<br />

Duitse waar. 16 Hiermee komt niet Friesland, maar Ochtrup als mogelijke plaats van productie<br />

in aanmerking. In dit geval zou het om een object van het type dw-kom-1 (dw staat voor<br />

Duitse waar) gaan. Een tweede (grote) kom, type r-kom-4, is enigszins ruw afgewerkt en heeft<br />

twee forse nokoren. Vergelijkbare vormen (ook als vergiet) worden in de 19 de eeuw<br />

gedateerd, misschien al beginnend in de 18 de eeuw en met een uitloop naar de 20 ste eeuw. 17 De<br />

lichte kleur van het glazuur ondersteunt deze datering. Aan de hand van het zeer slecht<br />

hechtende glazuur kan mogelijk Duitsland (Nederrijns) als productieplaats worden genoemd.<br />

Van recentere makelij is ook de r-kom-10. Vergelijkbare vormen dateren van rond 1900. 18<br />

Ten slotte is er nog een kom die binnen het Deventer systeem niet als type roodbakkend<br />

aardewerk is opgenomen (als witbakkend type (w-kom-9) is deze vorm echter wel bekend).<br />

Aan de binnenzijde is er een witte kleipap aangebracht die vervolgens is geglazuurd. Op de<br />

rand is een golflijn als versiering aangebracht. Een identiek exemplaar (de witbakkende<br />

12<br />

Clevis 2001; Clevis/Kotman 1989, Clevis/Smit 1990.<br />

13<br />

Van der Meule/Smeele <strong>2005</strong>, 291-292<br />

14<br />

Bitter et al 1997; Bartels 1999.<br />

15<br />

Bartels 1999<br />

16<br />

Bartels 1999, 179; Clevis 2001, 111-112.<br />

17<br />

Klijn 1995, 110; Van der Meulen/Smeele <strong>2005</strong>, afb 21.7/22.1/23.2/23.3<br />

18<br />

Clevis/Smit, 190, nr 80; Klijn 1995, 221.<br />

25


variant) komt uit Nijmegen en stamt uit 19B. 19 Daar wordt Frechen als productieplaats<br />

genoemd.<br />

Hoewel er vele zwartgeblakerde bodems en voetjes of pootjes zijn verzameld kon van<br />

slechts enkele grapen de vorm min of meer worden herkend. De grape is een bolle kookpot op<br />

drie pootjes en één of twee oren. Grapen kwamen in de 14 de eeuw als nieuwe vorm op. Ze<br />

waren de opvolger van de handgemaakte kogelpot. Deze kogelpot is aan de onderzijde rond<br />

van vorm en daarmee niet goed geschikt voor het koken in haardplaatsen met een bakstenen<br />

of plavuizen vloertje. De grape bleef eeuwenlang als vorm in gebruik, tot deze gedurende de<br />

17 de en 18 de eeuw werd verdrongen door kookpotten of pannen met een platte bodem zonder<br />

pootjes. Dit heeft te maken met de opkomst van het fornuis, waarvoor platte(re) bodems<br />

geschikter waren.<br />

We hebben verschillende grape-typen kunnen herkennen. Van de r-gra-11 is niet de<br />

gehele vorm aanwezig. Maar dit type heeft echter een kenmerkende wand- en randvorm en<br />

kan daarmee op basis van enkele scherven worden herkend. Er zijn 2 bolle grapen gevonden,<br />

typen r-gra-34 en 58, uit respectievelijk 16-17A en 17A. Gedurende de 17 de eeuw verandert<br />

de vorm van de grape van bol naar meer cilindrisch terwijl de bodem platter wordt (foto 17).<br />

Maar nog altijd staat de kookpot op drie pootjes, waardoor het binnen het Deventer systeem<br />

nog steeds als grape wordt aangeduid. Van deze cilindrische vorm, type r-gra-12, is één<br />

exemplaar aangetroffen.<br />

Foto 17: Oudere (links) en recentere grape-vorm<br />

Van kannen zijn twee typen aangetroffen. Eén hogere kan uit de 17 de eeuw van het<br />

type r-kan-27 die gezien de vorm voor uitschenken (van bijvoorbeeld water o.i.d.) bedoeld is.<br />

De tweede kan, r-kan-5, lijkt eerder in de keuken gebruikt te zijn geweest, wellicht als<br />

roompot. 20 Voor gebruik in de keuken zijn ook drie potten aangetroffen. De eerste pot is van<br />

het type r-pot-12. Dit type wordt in de eerste helft van de 16 de eeuw gedateerd (Bitter 1995,<br />

Bitter et al. 1997). Een latere datering richting het einde van de 16 de eeuw, of misschien wel in<br />

de 17 de eeuw is echter niet uitgesloten. Deze pot is namelijk samen met de r-kan-27 (17 de<br />

eeuw) en de r-gra-34 (16-17A) aangetroffen. Daarentegen is het natuurlijk ook mogelijk dat<br />

de r-kan-27 vroeger moet worden gedateerd, en dat alle objecten uit de 16 de eeuw komen. Uit<br />

de 17 de eeuw komt wel een pot waarvan de vorm nog niet in het Deventer systeem is<br />

19 Bartels 1999, 746, 780.<br />

20 vergelijk Klijn 1995, 95-96.<br />

26


opgenomen. Het is een grote pot die praktisch identiek is aan een exemplaar dat aanwezig is<br />

in het Nederlands openluchtmuseum. 21 Het museum dateert dit exemplaar op 1650. Ten slotte<br />

is er een late pot is van het type r-pot-13 uit de tweede helft van de 18 de -begin 19 de eeuw. 22<br />

Om voedsel te laten uitlekken zijn een lekschaal van een onbekend type en een vergiet.<br />

Qua vorm lijkt het vergiet op de r-ver-2, in Carmiggelt/Van Veen (1995) gedateerd op de<br />

tweede helft van de 17 de eeuw. De vorm lijkt echter ook sterk op de hierboven genoemde rkom-4,<br />

zij het dat het een kleiner exemplaar is en geen puntige oren heeft. Met verwijzingen<br />

is hierboven al aangegeven dat een dergelijke komvorm ook als vergiet werd gebruikt. Deze<br />

vormen zijn van latere datum (18B-20a). Als tussenweg lijkt een datering 18 de -19 de eeuw voor<br />

het vergiet een optie. Voor de lekschaal ontbreekt vergelijkingsmateriaal. Ook moeilijk te<br />

dateren zijn twee miniatuurvormen van bakpannen, die als kinderspeelgoed zijn te<br />

beschouwen. Ten slotte is er een zalfpotje (r-zal-3). Ook deze vorm lijkt zeer lang te zijn<br />

gebruikt, ruwweg vanaf de 16 de – eerste helft 18 de eeuw. 23<br />

Roodbakkend aardewerk<br />

Vormtype MAE Datering Catalogusnummer<br />

r-bor-1 2 16-17A 4, 5<br />

r-bor-3 7 17d-18A 6<br />

r-bor-6 6 16d-17A 7<br />

r-dek-16 1 17d-18A 8<br />

r-gra-11 1 17 -<br />

r-gra-12? 1 18-19 8.1<br />

r-gra-34 1 16-17A 9<br />

r-gra-58 1 17A 10<br />

r-kan-5 1 17d-18c 12<br />

r-kan-27 1 17 13<br />

r-kmf-2 1 18a-18c 14<br />

r-kom- 1 19B 15<br />

r-kom-1 (dw-kom-1?) 1 18B-20A 16<br />

r-kom-4 1 18B-19a 17<br />

r-kom-10 1 19d-20a 18<br />

r-kop-2 2 16c-17 19<br />

r-kop-4 1 17B-18A 20<br />

r-lek- 1 20.1<br />

r-min- 2 21, 22<br />

r-pis-32 1 16d-17a 23<br />

r-pot- 1 17bc 24<br />

r-pot-12 1 16A 25<br />

r-pot-13 1 18B-19a 26<br />

r-tes-1 1 17B-19A 27<br />

r-tes-2 1 17B-19A 28<br />

r-ver-2 1 18B-20a 29<br />

r-zal-3 1 16-18A 30<br />

21 Klijn 1995, 145.<br />

22 Oskamp et al. 1998, 186; Gangelen/ Helfrich 1992, 326, afb X-56.<br />

23 Thijssen 1991; Bartels 1999; Bitter 1995.<br />

27


Witbakkend aardewerk<br />

Witbakkend aardewerk komt iets later op dan het roodbakkende. Het vormenscala komt<br />

echter overeen. Wit- en roodbakkend aardewerk komen lange tijd naast elkaar voor. Pas<br />

gedurende de 19 de eeuw lijkt het witte product enigszins de overhand te krijgen. De objecten<br />

zijn vervaardigd uit niet-ijzerhoudende klei die wit wordt na het bakken. Deze klei komt niet<br />

in de Nederlandse bodem voor. Zij moest worden geïmporteerd. Vaak zijn de objecten aan de<br />

buitenzijde niet wit van kleur. Dit komt doordat de meeste met een loodglazuur bedekt zijn.<br />

Dit kleurt tijdens het bakken geel (in tegenstelling tot loodglazuur op roodbakkend aardewerk<br />

dat doorzichtig wordt). Vaak is witbakkend aardewerk ook groengekleurd. In dit geval is er<br />

koperoxide aan het glazuur toegevoegd. Een bruine kleur komt ook wel voor als het<br />

loodglazuur is vermengd met mangaan.<br />

In lijn met het lagere aantal scherven zijn er minder complete vormen binnen het<br />

witbakkend aardewerk herkend. Van slechts twee borden en twee bakpannen konden de<br />

vormen worden gereconstrueerd, hoewel er ook scherven van o.a. komforen, potten en kannen<br />

verzameld zijn. De twee borden zijn met een diameter van 37cm relatief groot. Op basis van<br />

de versiering en de slecht hechtende glazuur nemen wij aan dat ze uit het Nederrijnse gebied<br />

komen. Vanwege de lichte kleur van het glazuur schatten we de datering als 19 de eeuws in. De<br />

twee bakpannen worden op basis van het donkergroene glazuur in de 17 de eeuw gedateerd<br />

(foto 18).<br />

Foto 18: twee bakpannen, waarschijnlijk uit de 17 de eeuw<br />

Witbakkend aardewerk<br />

Vormtype MAE Datering Catalogusnummer<br />

w-bak- 1 17 31<br />

w-bak- 1 17 32<br />

w-bor-4 2 19 33, 34<br />

Majolica<br />

Majolica is aardewerk dat aan één zijde met tinglazuur is bedekt. Tinglazuur geeft een mooie<br />

witte kleur. Vooral borden werden in majolica vervaardigd. Ze werden gestapeld in de oven<br />

gebakken met behulp van zogeheten proenen. Dit zijn een soort onderzettertjes, vaak met drie<br />

pootjes, waarmee werd voorkomen dat de objecten aan elkaar vast bakten. Deze pootjes<br />

drukten echter door het glazuur heen, waardoor het glazuur beschadigde. Majolica is<br />

herkenbaar aan dergelijke beschadigingen, vaak in de vorm van drie glazuurloze plekjes aan<br />

de bovenzijde van de borden. Op foto 19, van een majolicabord dat overigens blauw gekleurd<br />

is, zijn die beschadigingen te zien.<br />

28


De naam majolica komt van de Spaanse stad Mallorca. Vanuit deze stad werd veel<br />

Spaanse en Italiaanse majolica geëxporteerd. Vanaf het einde van de 15 de eeuw werd majolica<br />

ook in onze contreien geproduceerd. 24 Gedurende de 17 de eeuw werd majolica verdrongen<br />

door faience (zie onder). De productie van majolica, misschien als goedkoper product, bleef<br />

echter bestaan.<br />

Foto 19: majolicabordje<br />

In <strong>Akersloot</strong> zijn slechts twee bekende typen<br />

majolicaborden en één kom aangetroffen. Eén<br />

bord van een onbekend type heeft een blauw<br />

fond en een afbeelding van een haas op de<br />

spiegel (foto 19). Majolica hoeft dus niet altijd<br />

wit van kleur te zijn. Het bord stamt<br />

vermoedelijke uit de eerste helft van de 17 de<br />

eeuw. Korf (1989, afb. 223,225) toont identieke<br />

borden uit deze periode.<br />

Twee grote borden (m-bor-3), met een<br />

diameter van 38 cm zijn monochroom blauw<br />

versierd. Op de eerste is een herder in een<br />

landschap afgebeeld, op de tweede een floraal<br />

motief. In ieder geval één van de borden, die met<br />

de herder, komt uit het einde van de 17 de -18 de eeuw. Op dit bord zijn de bomen uitgevoerd<br />

met behulp van de zogenaamde sponstechniek. In plaats van met een penseel, werden de<br />

bomen met een sponsje op het bord aangebracht. Deze techniek komt eind 17 de eeuw op. 25<br />

Het grote bord met het florale motief kan uit dezelfde periode komen. Op basis van de<br />

overeenkomst in vorm en in de kleuren van het glazuur en de versiering lijkt het een goede<br />

combinatie te vormen met het herdersbord.<br />

Een vierde bord is van het type m-bor-1. In tegenstelling tot de andere lijkt het niet<br />

versierd te zijn. Het kan zowel uit de 17 de als 18 de eeuw komen. Ten slotte is een kom (r-kom-<br />

6) gevonden. Het lijkt versierd met een meerkleurig geometrisch motief hoewel niet de totale<br />

bodem aanwezig is. Een soortgelijk motief wordt niet beschreven door Korf (1981) die<br />

majolica tot 1700 beschrijft. Dit doet vermoeden dat het een 18 de eeuws product is. In het<br />

openluchtmuseum is een bord met een enigszins overeenkomend motief, daterend uit de<br />

tweede helft van de 18 de eeuw. 26<br />

Majolica<br />

Vormtype MAE Datering Catalogusnummer<br />

m-bor-1 1 17-18 35<br />

m-bor-3 2 17d-18 36<br />

m-bor- 1 17A 37<br />

m-kom-6 1 18 38<br />

24 Bitter 1995, 56.<br />

25 Gierveld/Pluis <strong>2005</strong>, 132; Carmiggelt/Van Veen 1995, 21.<br />

26 Klijn 2003, 171.<br />

29


30<br />

Hoe een schaap een slak kan worden.<br />

Majolica bord uit <strong>Akersloot</strong>.<br />

Dit is een majolica bord, m-bor-<br />

3, met een diameter van 38 cm<br />

met daarop een herderstafereel.<br />

Zo’n bord hing aan de muur of<br />

stond op tafel als opdienschaal.<br />

De menselijke figuur, herder of<br />

herderin, was vrij gedetailleerd<br />

geschilderd zoals de handen en<br />

het gezicht. Daar tegenover<br />

staan de cartoonachtige wolken<br />

en de met een sponstechniek<br />

aangebrachte boom die typisch<br />

18 de eeuws zijn. Kijkt men naar<br />

het dier dat in de gaten moest<br />

worden gehouden door de<br />

herder in het tafereel, een<br />

schaap, dan blijkt dat dit schaap<br />

meer op een slak lijkt. Maar waarom schilderde men slakken op borden?<br />

Petra Clarijs vermeldt in haar boek, “Een huis vol tegels” op bladzijde 88, dat: “onder<br />

invloed van de pastorale literatuur in de 17 de eeuw men een voorliefde had voor de landelijke<br />

idylle”. Vandaar dat men in die tijd landschapjes en herdertaferelen ging schilderen op tegels<br />

en borden. Het was de mode.<br />

Johan Kamermans, conservator bij het Nederlands Tegelmuseum te Otterlo, noemt het<br />

“snel schilderwerk, sterk vereenvoudigd en geschematiseerd”. De afbeeldingen kwamen vaak<br />

van gravures en tekeningen die zeer gewild waren in die tijd. Men ging ze afbeelden op tegels<br />

en borden en dat sloeg aan.<br />

Gesuggereerd wordt, in het boek “Tegels” van Dingeman Korf, dat er naast gewone<br />

tegels ook tegels voor de “gewone man” in de 18 de eeuw werden vervaardigd. “De schilders<br />

namen het niet zo nauw wat de uitvoering betreft”, staat te lezen op bladzijde 141. Daarmee<br />

mag aangenomen worden dat er dure en goedkope tegels en borden werden gemaakt. De<br />

details zijn op sommige tegels en borden zeer gedetailleerd terwijl op andere het vlug en<br />

slordig is gedaan. Zo hebben op sommige de bomen echte takken en blaadjes, en zijn op<br />

andere de bomen een glazuurstreep met daar bovenop met behulp van de sponstechniek een<br />

dotje glazuur voor de blaadjes. Je zou kunnen zeggen dat het impressionistisch is, zoals<br />

Claude Monet bomen schilderde, maar het was een massaproduct. Het schaap kon wel als<br />

echt schaap geschilderd worden, maar dat nam veel tijd in beslag, zodat het geworden is tot<br />

een vorm: een bol met staart en twee oortjes op een kop. En steeds zie je deze vorm<br />

terugkomen.<br />

Mevrouw Tromp, deskundige bij de AWN op het gebied van tegels, sprak over de<br />

mogelijkheid dat de tegel- en bordenschilders hun tekenvaardigheden niet allemaal even goed<br />

onder de knie hadden. “ Ze werden per stuk betaald, dus ga je niet gedetailleerd schilderen.<br />

Tijdens het schilderen wil je ook niet steeds van penseel wisselen, want dat kost tijd en tijd is<br />

geld “ aldus mevrouw Tromp.<br />

Bij gebrek aan beter of aan geld accepteerde de consument het kennelijk. Hiermee<br />

voldeed de schilder ook aan de vraag van de gewone man. Door snel te schilderen of<br />

onervaren (goedkope) schilders in te zetten bleef het product goedkoop en werden borden en<br />

tegels met een landelijk tafereel ook bereikbaar voor de arme mensen. Zo kon iedereen zich<br />

wentelen in de landelijke idylle. Dan maar met een slak in plaats van een schaap.<br />

MENNO DE BOER


Faience<br />

Faience zou kunnen worden beschouwd als de opvolger van majolica. Beide worden<br />

gekenmerkt door het gebruik van tinglazuur. Bij faience is echter het gehele object met dit<br />

glazuur bedekt. Een tweede verschil betreft een andere manier waarop het aardewerk werd<br />

gebakken. Waar majolica gestapeld in de oven stond werd faience hangend in kokers<br />

gebakken. Beschadigingen aan het glazuur bevinden zich dan ook niet aan de bovenzijde,<br />

zoals bij majolica, maar aan de onderzijde van de objecten.<br />

De eerste faience wordt in Italië in de 16 de eeuw gemaakt en aan het eind van deze<br />

eeuw vinden importen, vooral serviesgoed, hun weg naar Nederland. Dit aardewerk kon<br />

zowel meerkleurig versierd als onversierd zijn. Al snel werden beide (versierings)vormen in<br />

Nederland geïmiteerd. Toch veranderde gedurende de eerste helft van de 17 de eeuw de<br />

versieringskleur van de Nederlandse producten naar monochroom blauw. De aanleiding<br />

hiervoor vormde de introductie in Nederland van het eveneens monochroom blauw versierde<br />

Chinees porselein. Naast de kleur werden ook de Chinese motieven door de Nederlandse<br />

producenten overgenomen. Zo werd de naam Delffs porceleyne geïntroduceerd voor de<br />

producten die wij tegenwoordig als Delfts-blauw kennen.<br />

Delft werd veruit de belangrijkste faiencestad van ons land. Een stimulans voor de<br />

verkoop van haar producten vormde het wegvallen van de import van porselein als gevolg van<br />

burgeroorlogen in China, die de aanvoer van porselein rond het midden van de eeuw deed<br />

stokken. Hierdoor nam de verkoop van de Nederlandse faience sterk toe. Het hoogtepunt van<br />

de productie lag rond het laatste kwart van de 17 de - eerste kwart 18 de eeuw. Hierna ging het<br />

bergafwaarts. Hernieuwde aanvoer van porselein uit Azië en in de 18de eeuw ook uit Europa,<br />

en de introductie van nieuwe soorten servies (industrieel vervaardigd aardewerk) vormde<br />

geduchte concurrenten. Aan het einde van de 18 de eeuw is de faienceproductie<br />

gemarginaliseerd.<br />

Hoewel ook het aantal scherven faience uit <strong>Akersloot</strong> relatief beperkt is zijn er, in<br />

tegenstelling tot het witbakkend aardewerk, binnen deze categorie meer vormen geteld. Dit is<br />

gebruikelijk aangezien faience vaak veel borden telt, die naar hun typevorm eenvoudiger<br />

herkenbaar zijn. De meeste scherven hadden een monochroom blauwe versiering.<br />

De datering van het materiaal op zichzelf is problematisch. Bartels geeft een datering<br />

voor verschillende typen (vormen) van het Deventer systeem, die elkaar in de tijd lijken op te<br />

volgen. 27 Het probleem is dat deze dateringsvolgorde in andere opgravingsverslagen weer<br />

wordt tegengesproken. Zo stelt Bartels dat het type f-bor-1 in het tweede en derde kwart van<br />

de 17 de eeuw moet worden gedateerd. In Alkmaar wordt daarentegen gesteld dat hetzelfde<br />

type ook in de tweede helft van de 18 de eeuw nog voor kan komen. 28 Een nauwe datering op<br />

basis van vorm lijkt nauwelijks mogelijk.<br />

27 Bartels 1999, 219<br />

28 Bitter et al. 1997, 156.<br />

31


Foto 20: Wan-Li randen<br />

Een tweede manier van dateren geschiedt op<br />

basis van de decoratie. Maar ook nu lijken er<br />

problemen. Bekend is het zogenoemde Wan-Li<br />

decoratiepatroon waarbij de rand in vakken is<br />

verdeeld. Dit patroon is afgeleid van het<br />

porselein dat in de eerste helft van de 17 de eeuw<br />

ons land binnenkwam. Het als 17 de eeuws<br />

dateren van faience met een dergelijke<br />

randdecoratie lijkt dan logisch. Maar ook<br />

gedurende de 18 de eeuw zijn er borden met een<br />

Wan-Li rand gemaakt. 29 Dus hiermee ontstaat er<br />

wederom een zeer ruime dateringsperiode.<br />

Ten slotte kan er aan de hand van het baksel mogelijk iets worden gezegd over de<br />

datering. Dijkstra (1997, 87) stelt dat het faience baksel uit de eerste helft van de 17 de eeuw<br />

nog roodoranje van kleur is. Hierna wordt het baksel geel met rode aderen. Ten slotte is het<br />

baksel in de 18de eeuw fel geel van kleur. In het algemeen wordt het glazuur gedurende deze<br />

eeuw van slechtere kwaliteit (veel putjes). Ook worden de decoraties eenvoudiger en<br />

slordiger. Het lijkt duidelijk, maar in dezelfde bijdrage van Dijkstra wordt ook gesteld dat dit<br />

geen zuivere dateringscriteria zijn aangezien er verschillen in kwaliteit bestonden. 30<br />

Per saldo is het aangeven van nauwe dateringen voor faience problematisch. Een op<br />

het oog 17 de eeuws object zou even goed uit de 18 de eeuw kunnen stammen en andersom.<br />

Toch lijkt het ons aannemelijk dat aan de meeste objecten een datering 17d-18 kan worden<br />

gegeven. Dit is gebaseerd op enkele overwegingen (foto 21):<br />

• Ten eerste hebben veel objecten een zogenoemde servetrand die door cartouches<br />

wordt onderbroken. Volgens Lunsingh Scheurleer (1975, 41) komt dit in de laatste<br />

decennia van de 17 de eeuw op.<br />

• Vervolgens is het glazuur van veel objecten, getuige de vele putjes, van slechte<br />

kwaliteit, lijken de decoraties veelal slordig aangebracht en zijn de baksels homogeen<br />

geelachtig van kleur. Dit zou bij producten uit de 18 de eeuw horen.<br />

• Ten slotte hebben we de afbeeldingen die in catalogi en opgravingsverslagen staan<br />

vergeleken met die uit <strong>Akersloot</strong>. De datering van overeenkomstig gedecoreerde<br />

objecten in deze publicaties is veelal laatste kwart 17 de en/of de 18 de eeuw, hoewel in<br />

een enkel geval soms ook 17b nog wel voor komt.<br />

Foto 21: versieringsmotieven.. ..en slechte kwaliteit faience<br />

29 Lunsingh Scheurleer 1975, 52; Klijn 2003, 208, nrs 6.p.1-3.<br />

30 zie ook Schledorn, 2006.<br />

32


Naast versierde objecten zijn er ook enkele onversierd. Het aantal onversierde objecten is<br />

echter veruit in de minderheid, slechts twee pispotten en één zalfpotje. Op zichzelf kan het<br />

gebrek aan onversierde faience (ook wel wit-Delfts genoemd) een dateringsaanwijzing<br />

vormen. Baart et al. (1986, 99, 102) stelt dat wit-Delfts met name gedurende het eerste kwart<br />

van de 18 de eeuw populair was. 31 Vanaf ongeveer 1730 is het beschilderd aardewerk dat de<br />

boventoon voert. Toch hoeft dit niet te betekenen dat de onversierde faience slechts aan de<br />

eerste kwart van de 18 de eeuw kan worden toegewezen. Hoewel het wit-Delfts wordt genoemd<br />

hebben de objecten uit <strong>Akersloot</strong> een lichtblauwe waas. Bartels (1999, 204) ziet deze waas als<br />

typerend voor de late 18 de eeuw en later. Maar andere schrijvers geven ook eerde dateringen<br />

aan dergelijk lichtblauw ‘wit-Delfts’. 32 Hiermee vallen ook de onversierde stukken dus goed<br />

in de dateringsperiode die wij willen aanhouden voor de bulk van het materiaal: eind 17 de -18 de<br />

eeuw.<br />

Er zijn enkele elementen die opvallen als we het <strong>Akersloot</strong>se faience beschouwen.<br />

Maar liefst zes van de zeven borden van het type f-bor-10 hebben een vakkenpatroon.<br />

Vier zijn een duidelijke navolging van het Wan-Li patroon terwijl er twee door dit patroon<br />

zijn geïnspireerd. Buiten deze borden hebben geen van de andere bordtypen een Wan-Li<br />

decoratie. Dit suggereert een associatie tussen versieringsmotieven of –patronen en de vorm<br />

van het bord. Hier sluit de versiering op het bordtype f-bor-3 op aan. De borden van dit type<br />

uit <strong>Akersloot</strong> zijn alle sober versierd met enkele eenvoudige, gestileerde blad- of<br />

bloemmotieven (foto 22).<br />

Foto 22: sobere versiering op f-bor-3<br />

Geen van de overige objecten hebben een<br />

dergelijk sobere versiering. Het zou<br />

interessant zijn om in een<br />

vervolgonderzoek te kijken of er<br />

inderdaad sprake is van een algemene<br />

trend waarbij het type versiering<br />

samenhangt met de vorm van een bord.<br />

Op basis van het<br />

versieringspatroon is er misschien één<br />

servies gedeeltelijk aanwezig. Het bestaat<br />

uit zes borden van het type f-bor-6 maar<br />

de borden zijn niet allemaal even groot<br />

en/of diep. Er zijn vier platte borden, één<br />

diep bord en een kleiner bordje of<br />

schoteltje met een kartelrand, allemaal met<br />

eenzelfde soort versiering.<br />

De versieringsmotieven lijken zich te beperken tot flora, al dan niet in een tuin met een<br />

rots of een hek. Eén bord was versierd met bloemen in een vaas. Zelden zijn er dieren of<br />

mensen afgebeeld. Hierbij moet wel enige voorzichtigheid worden betracht aangezien de<br />

spiegels van de borden veelal niet compleet waren.<br />

Er zijn twee miniatuurkopjes aangetroffen, de één ongeveer 2,5cm, de ander 2,8cm<br />

hoog. Baart et al. (1986, 103) bestempelt dit als poppegoed of klein Hollands theegoed. Het is<br />

speelgoed.<br />

31 zie ook Carmiggelt/Van Veen 1995, 21<br />

32 bijvoorbeeld Thijssen 1991, nr 192/196/197: 17B-18A.<br />

33


In tegenstelling tot het porselein (zie onder) lijkt geen van de verzamelde kopjes bij<br />

één van de schoteltjes te behoren. In tegenstelling tot het eetservies suggereert dit dat er geen<br />

koffie- of theeservies in faience aanwezig was.<br />

Faience<br />

Vormtype MAE Datering Catalogusnummer<br />

f-bor-3 5 17d-18 39<br />

f-bor-5 5 17d-18 40<br />

f-bor-6 11 17d-18 41, 42, 43<br />

f-bor-7 4 17d-18 44<br />

f-bor-8 9 17d-18 45<br />

f-bor-10 7 17d (b?)-18 46<br />

f-bor-13 1 17d-18 47<br />

f-bor-16 3 17d-18 48<br />

f-bor-17 1 18A 50<br />

f-kom-13 1 17d-18 51<br />

f-kop-1 5 17d-18 52, 53<br />

f-kwi-2 1 17d-18 54<br />

f-min- 2 17d-18 55<br />

f-pis-1 1 17d-18 56<br />

f-pis 2 1 17d-18 57<br />

f-plo-4 1 17d-18 58<br />

f-zal-1 1 17d-18 59<br />

Porselein<br />

Het eerste Chinese porselein kwam al in de 16 de eeuw via Portugal naar Nederland.<br />

Gedurende de eerste helft van de 17 de eeuw nam het aanbod verder toe door de activiteiten<br />

van de VOC. Zoals hierboven is aangegeven stokte de aanvoer echter rond het midden van de<br />

eeuw door burgeroorlog(en) in China. Het gat kon voor een slechts een klein gedeelte door<br />

Japans porselein worden gevuld. Vanaf 1680 was de rust weergekeerd en kwam de Chinese<br />

export weer op gang. Vooral gedurende de 18 de eeuw verscheepte de VOC grote<br />

hoeveelheden porselein richting Europa.<br />

Het massale aanbod ging hand in hand met een toegenomen vraag naar porselein. Eén<br />

van de oorzaken achter de hogere vraag was de populariteit van thee. Thee werd in de 17 de<br />

eeuw in Nederland geïntroduceerd. Eerst werd het nog enkel in thee- en koffiehuizen<br />

geschonken, maar gedurende de eerste helft van de 18 de eeuw werd thuisgebruik populair.<br />

Rond het midden van de eeuw bereikte het theeritueel een hoogtepunt. De vraag naar<br />

porseleinen theekoppen en schoteltjes nam evenredig toe. Volgens Lunsingh Scheurleer<br />

(1966, 99-100) is porselein veel beter geschikt om thee uit en in te schenken dan het in<br />

Nederland in gebruik zijnde drinkgerei van glas, steengoed of faience.<br />

Tegelijkertijd werd het ‘opleuken’ van het interieur met allerlei oosterse snuisterijen<br />

populair. De rijke bovenlaag van de bevolking liet zelfs hele serviezen met door hen gewenste<br />

voorstellingen en decoratie in China vervaardigen. De VOC liet dit over aan particulier<br />

initiatief, en verzorgde enkel het transport. Toch kocht de VOC zelf ook op grote schaal<br />

porselein. Een belangrijke reden achter deze aankopen was dat porselein zeer goed geschikt<br />

was om als tegenbalast te dienen in de VOC schepen die de thee naar ons land toe brachten.<br />

Thee was één van de belangrijkste handelsgoederen van de VOC in de 18 de eeuw. Het is een<br />

delicaat goed aangezien het al snel haar aroma verliest als het met andere (geur)stoffen in<br />

aanraking komt. Nu heeft porselein het voordeel dat het geen geur afgeeft waardoor het dus<br />

34


prima in één ruimte met thee kon worden opgeborgen. Dit maakte porselein zeer geschikt om<br />

een rol als tegenbalast te vervullen. Op deze wijze kwamen zo in sommige jaren meer dan een<br />

miljoen stuks porselein naar ons land toe. 33<br />

Waar de rijken vooral het meerkleurige porselein uit China lieten overkomen kocht de<br />

VOC de meer eenvoudige blauw-witte koppen, schotels en borden massaal in. Dit blauwwitte<br />

goed was vooral met Chinese voorstellingen versierd. Hiermee sloot het prima aan bij de<br />

populariteit van oosterse taferelen. Zo sneed het mes voor de VOC aan twee kanten. De<br />

‘tegenbalast’ kon winstgevend op de thuismarkt worden afgezet. Door het steeds toenemende<br />

aanbod, werd porselein voor steeds grotere groepen bereikbaar. Aan het einde van de 18 de<br />

eeuw konden zelfs de allerarmsten zich wel een stukje porselein veroorloven. 34<br />

De bovengenoemde ontwikkeling vinden we terug in het vondstmateriaal uit <strong>Akersloot</strong>. Op<br />

het meeste materiaal lijkt de decoratie snel en enigszins slordig te zijn aangebracht. Dit zal het<br />

meer eenvoudige goed zijn geweest dat door de VOC werd aangevoerd. Een uitzondering<br />

wordt gevormd door r-kop-13 (foto 23). Het heeft een reliefwand dat is gedecoreerd in de<br />

Wan-Li stijl. Op de bodem en aan de buitenzijde zijn vogels afgebeeld. Een soortgelijk<br />

exemplaar is in Nijmegen gevonden. 35 Dit lijkt een echt kwaliteitstuk te zijn uit de eerste helft<br />

van de 17 de eeuw.<br />

Foto 23: porseleinen kom Foto 24: detail versiering<br />

Ook van fijnere kwaliteit is het tafereeltje op een ander kopje. (foto 24). Hierop staan twee<br />

chinezen afgebeeld die koffie(!) lijken te drinken. Dit wordt gesuggereerd door de afgebeelde<br />

hoge Europese koffiekan. Misschien is het object op de voorgrond een theepot. Het is echter<br />

de vraag of het kopje ook als koffiekopje heeft gediend. Koffie- en theekopjes verschilden van<br />

elkaar in grootte. 36 Theekopjes waren ongeveer 3,5-5cm hoog en hadden een diameter van 6-<br />

7,5cm. Koffiekoppen waren forser met een diameter rond 7,5-9cm en een hoogte van<br />

ongeveer 3,5-5cm. De bijbehorende schoteltjes hebben een diameter van respectievelijk 11cm<br />

(thee) en bijna 13cm (koffie). Met een hoogte van 3,5cm en een diameter onder 6cm. zou ons<br />

kopje, ondanks het koffietafereeltje, voor thee bedoeld moeten zijn. En ondanks de fijnere<br />

decoratie plaatsen wij, op basis van de aanwezige treurwilg, dit object in de tweede helft van<br />

de 18 de eeuw. In deze periode is de wilg als motief zeer populair. 37 Uit dezelfde periode, ook<br />

met een treurwilg, komt een kopje dat aan de buitenzijde een chocoladebruine kleur heeft.<br />

33 Jörg 1989, 32.<br />

34 Hof, 2002.<br />

35 Bartels 1999, 870, nr 1236.<br />

36 Jörg 1989, 45; Baart et al. 1986, 102.<br />

37 Lunsingh Sheurleer 1972, 124.<br />

35


Een dergelijk bruin glazuur komt vanaf ongeveer 1700 voor. 38 Het wordt ook wel als<br />

capucijnergoed aangeduid. Jörg (1989, 45) stelt dat dit koffieservies is, maar wederom duidt<br />

de grootte ervan eerder op een theekopje.<br />

Er zijn 8 kopjes gevonden die wij als één set beschouwen op basis van de gelijke<br />

decoratie van bloemen bij een rots en een bloemsymbool op de bodem aan de binnenzijde.<br />

Hierbij zijn 3 schoteltjes aangetroffen met eenzelfde decoratie. Bij elkaar horende setjes van<br />

koppen en schotels werden vanaf 1725 geïmporteerd. 39 Hoewel alle kopjes tot het type p-kop-<br />

1 behoren, valt het in twee delen uiteen. Drie kopjes zijn 7cm hoog en hebben alle hetzelfde<br />

merk op de onderzijde (foto 25a). Vijf kopjes zijn daarentegen een halve centimeter hoger (en<br />

breder), hebben een hogere standring en een iets steiler wandverloop. Vier van deze vijf<br />

hebben een merk als afgebeeld op foto 25b, en één draagt een onduidelijk chinees karakter<br />

aan de onderzijde (25c). Het is ons niet duidelijk waar de merken a en b voor staan, anders<br />

dan gestileerde bloemmotieven. De omvang van de schoteltjes geeft aan dat de set als een<br />

theeservies bedoeld is.<br />

Foto25: merken aan onderzijde van kopjes type p-kop-1<br />

a b c<br />

Van het overige niet-recente porselein is de datering onduidelijk. Er wordt wel onderscheid<br />

gemaakt tussen porselein uit de Kangxi periode (1662-1722), en Qianglong porselein vanaf<br />

het tweede kwart tot aan het eind van de 18 de eeuw. 40 Maar technieken en stijlen uit de eerste<br />

periode kunnen ook tijdens de tweede periode zijn gebruikt. 41 Het toewijzen van ons materiaal<br />

aan één van beide perioden is problematisch. Daarom plaatsen we het dan ook binnen het<br />

totaal, 17d-18, waarbij we rekening houden met de herstart van de Chinese exporten rond<br />

1680.<br />

36<br />

Naast het vroege materiaal is er ook recenter porselein opgegraven.<br />

Het betreft hier allemaal schoteltjes. Een leuke vondst is een scherf<br />

van een schoteltje (p-bor-6) uit Japan. Op de onderzijde staat in<br />

Japanse karakters “Dai Nippon” wat staat voor ‘Groot Japan’ (foto<br />

26). Deze aanduiding is te vinden op Japans porselein uit de Meiji<br />

periode (1862-1912). 42 Dit was een tijd van opbloeiend nationalisme<br />

in Japan, wat ook tot uitdrukking werd gebracht op de producten uit<br />

die tijd.<br />

Foto 26: ‘Dai Nippon’ in Japanse karakters<br />

38 Bartels 1999, 189.<br />

39 Jörg 1989, 45.<br />

40 zie bijvoorbeeld Bartels 1999, 189.<br />

41 Kaneda 2004, 100.<br />

42 http://www.gotheborg.com/marks/index_jap_marks.htm


Er is overigens geen poging gedaan om het overige materiaal te onderscheiden in<br />

porselein dat is vervaardigd in Europa en het goed dat uit het Verre Oosten kwam. Binnen het<br />

Deventer classificatiesysteem wordt een dergelijk onderscheid wel gemaakt. 43 Het lijkt<br />

aannemelijk dat op de Japanse scherf na, het recente porselein van Europese oorsprong is. Dit<br />

is in ieder geval zeker voor een 6-kantige schaal (p-kom-). Deze draagt het merk van de<br />

porseleinfabriek Pfeiffer & Löwenstein uit de Bohemen. Op basis van dit merk dateert het<br />

stuk tussen 1901-1941. 44 Dus, hoewel het overige materiaal waarschijnlijk ook uit Europa<br />

komt, gebruiken wij voor het gemak de vormentypen waarmee binnen het Deventer systeem<br />

het Aziatische porselein wordt aangeduid. Deze typologie geeft in ieder geval de vormen<br />

duidelijk weer.<br />

Porselein<br />

Vormtype MAE Datering Catalogusnummer<br />

p-bor-1 7 17d-18 61<br />

p-bor-1 2 19-20 60<br />

p-bor-6 1 17d-18 62<br />

p-bor-6 11 19-20 63<br />

p-kom- 1 20A 64<br />

p-kop-1 2 18B 66bc<br />

p-kop-1 1 17d-18 62<br />

p-kop-1 11 18bd 65/66<br />

p-kop-5 1 17d-18 67<br />

p-kop-6 1 17d-18 68<br />

p-kop-8 1 17d-18 69<br />

p-kop-13 1 17A 70<br />

Steengoed<br />

Er zijn niet veel steengoed-scherven aangetroffen. Het vroegst aangetroffen steengoed kan al<br />

uit de 14 de / 15 de eeuw stammen. Dit zijn scherven van de bekende grijze kannen uit Siegburg.<br />

Complete vormen ontbreken echter. Er zijn slechts drie archeologisch complete typen<br />

herkend, die qua datering opeenvolgend zijn. De vroegste is een baardmankruik (s2-kru-47)<br />

uit de 16 de eeuw. De aanduiding S2 geeft in het Deventer systeem steengoed met een<br />

glazuurlaag aan. Hiernaast is een pot (s2-pot-7), waarschijnlijk uit Westerwald, uit de 18 de -<br />

eerste helft 19 de eeuw naar boven gekomen. Ten slotte is er een flesje uit de 19 de eeuw, dat als<br />

een stremselflesje voor het maken van kaas of als inktpotje in gebruik kan zijn geweest. Dit<br />

type fles is echter niet bekend in het Deventer systeem. Het is op industriële wijze<br />

vervaardigd, waarmee het binnen het Deventer systeem binnen de klasse S3 valt.<br />

Steengoed<br />

Vormtype MAE Datering Catalogusnummer<br />

S2-kru-47 1 16B 1<br />

S2-pot-7 1 18-19A 2<br />

S3-fle- 1 19 3<br />

43 Europees porselein wordt met de beginletters ep aangeduid, Aziatisch met de beginletter p.<br />

44 http://www.collectorscircle.com/bohemian/porcelain/marks_table2.html<br />

37


Industrieel vervaardigde keramiek<br />

De industriële revolutie van de 18 de eeuw ging ook niet voorbij aan de productie van<br />

aardewerk. Gedurende deze eeuw zien we industrieel aardewerk verschijnen. De inzet van<br />

machines en een gewijzigde manier waarop de productie en distributie werden georganiseerd<br />

zorgden ervoor dat serviesgoed goedkoop en op grote schaal kon worden vervaardigd en<br />

verkocht. Engeland vervulde hier een voortrekkersrol. Iets na het midden van de 18 de eeuw<br />

begon dit land zijn industrieel vervaardigde goed naar Nederland te exporteren, waar het al<br />

snel populair werd door de lage prijs en goede kwaliteit. Vooral de aardewerkindustrie in<br />

Delft had hier zwaar onder te lijden. Opvallend genoeg is er binnen het vondstenmateriaal<br />

nauwelijks Engels industrieel aardewerk uit deze eeuw teruggevonden.<br />

De productie van industrieel aardewerk in Nederland begon in het begin van de 19 de<br />

eeuw. De eerste echte fabriek waar aardewerk op industriële wijze werd vervaardigd werd in<br />

1836 door Petrus Regout in Maastricht opgericht. In het kielzog hiervan zagen ook andere<br />

fabrieken het licht. Binnen de <strong>Akersloot</strong>se vondsten zijn twee namen vertegenwoordigd.<br />

Dankzij fabrieksmerken die aan de onderzijde van het servies zijn geplaatsts zijn de producten<br />

van P. Regout (foto 28), en die van Société Céramique te herkennen.<br />

Foto 28: fabrieksmerken P. Regout<br />

Aan de hand van de merken kunnen de producten worden gedateerd. 45 Die van Regout<br />

stammen uit het laatste kwart van de 19 de eeuw, met eventueel een uitloop naar het begin van<br />

de 20 ste eeuw. Die van Société Céramique kunnen worden gedateerd tussen 1901 en 1957.<br />

In totaal zijn er bij de opgraving rond 450 scherven industrieel aardewerk verzameld.<br />

Op enkele scherven na betreft het hier het zogenoemde industrieel-wit: aardewerk met een<br />

witte tot beige of geelachtige kleur. Hoewel de fabrieksmerken als datering rond eind 19 de -<br />

eerste helft 20 ste eeuw aangeven is het niet zeker of al het aardewerk ook aan deze smallere<br />

periode kan worden toegewezen. Daarom wordt het industrieel-wit als 19 de - 20 ste eeuws<br />

aangemerkt.<br />

Binnen het vondstmateriaal zijn vier verschillende vormen herkend, en een minimum<br />

aantal exemplaren van negen. Het zijn bijna allemaal borden. Eén van de exemplaren is nog<br />

niet in het Deventer systeem beschreven. Met uitzondering van één bord is, zoals gezegd, de<br />

datering 19 de of 20 ste eeuw. De uitzondering is een r-bor-6 met een fabrieksmerk (P.Regout),<br />

45 Polling, 2006.<br />

38


en kan daarmee in de periode laatste kwart 19 de – eerste kwart 20 ste eeuw worden geplaatst.<br />

Een aardige curiositeit tussen het materiaal is een bordje waar op de rand het hele alfabet lijkt<br />

te zijn afgebeeld. Naast de borden is er een kopje opgegraven. Het kopje heeft een wand met<br />

vertikaal lopende ribbels, één oor en een blinkmerk ‘1701’ aan de onderzijde.<br />

Industrieel wit<br />

Vormtype MAE Datering Catalogusnummer<br />

iw-bor-3 1 19-20 71<br />

iw-bor-6 5 19-20 72b-f<br />

iw-bor-6 1 19d-20a 72<br />

iw-bor-11 1 19-20 73<br />

iw-bor- 1 19-20 74<br />

iw-kop- 1 19-20 75<br />

Pijpaarde<br />

Het roken van tabak komt in ons land aan het einde van de 16 de eeuw op. Gedurende de eerste<br />

kwart van de 17 de eeuw is het in veel sociale lagen een wijd verbreide gewoonte geworden. 46<br />

De productie van kleipijpen in de steden houdt hiermee gelijke tred. In de 17 de eeuw kent ons<br />

land vele productiecentra. Vanaf het eind van deze eeuw is het vooral Gouda die de productie<br />

domineert. Haar bloeiperiode loopt tot omstreeks het midden van de 18 de eeuw. Daarna kalft<br />

het af. Onder andere zijn de introductie van snuiftabak onder de hogere lagen van de<br />

bevolking, hernieuwde concurrentie uit andere steden en de verslechterende economische<br />

toestand hier debet aan. Gedurende de Franse tijd zorgen hoge accijnzen op tabak voor een<br />

afnemende vraag. Pas vanaf ruwweg het midden van de 19 de eeuw lijkt er weer sprake van<br />

een opleving.<br />

In <strong>Akersloot</strong> zijn veel ketels (pijpenkoppen) en stelen van kleipijpen verzameld. Rond<br />

de 180 pijpenkoppen en ruim 400 fragmenten van stelen. De ketels zijn ingedeeld naar<br />

vormtype zoals weergegeven door Duco (1987, 26ff). Er is in de loop van de tijd sprake van<br />

een ontwikkeling in het model van de ketel zodat de typen ook een dateringsperiode<br />

aangeven. Type 1 is het dubbelconische model uit de 17 de eeuw. Type 2 heeft een<br />

trechtervorm. Dit model kan tussen 1680 en 1750 worden gedateerd. Het 3 de type, de ovoïde<br />

ketelvorm, is waarschijnlijk het meest bekend. Dit model komt vanaf 1730 voor. Het type 5,<br />

de krombodemkop, komt halverwege de 18 de eeuw op. De verschillende vormtypen zijn in de<br />

figuur hieronder weergegeven. Aangezien de typen 3 en 5 een zeer lange looptijd kennen is er<br />

voor deze typen een vroege en een late variant opgenomen. De vroege variant van type 3<br />

loopt tot begin 19 de eeuw. Deze wordt opgevolgd door de late variant. De afgebeelde vroege<br />

variant van type 5 is uit de 18 de eeuw. De late variant, ook wel beker genoemd, komt aan het<br />

einde van de 19 de eeuw op. Naast deze typen zijn er ook enkele pijpen in <strong>Akersloot</strong> verzameld<br />

die een van de basistypen afgeleide vorm hebben (niet afgebeeld). Dergelijke varianten<br />

komen vanaf het midden van de 19 de eeuw voor.<br />

46 Duco 1987, 9.<br />

39


Figuur 8: vormtypen kleipijpen<br />

40<br />

Type 1 Type 2 Type 3-vroeg Type 3-laat Type 5-vroeg Type 5-laat<br />

Naast de vorm bezitten pijpen ook andere kenmerken als makers-(of hiel)stempels en bij- en<br />

reliëfmerken. Ook dergelijke merken kunnen een dateringsperiode weergeven. 47 Hierboven is<br />

de met het wapen van Den Haag versierde ketel uit de periode 1746-1774 al genoemd. Een<br />

ander duidelijk dateringskenmerk is het wapen van Gouda als bijmerk op de hiel van de pijp.<br />

Dit komt vanaf 1739 voor. Ongeveer de helft van de pijpenkoppen die zijn verzameld bezit<br />

een dergelijk merk.<br />

Als we rekening houden met alle dateringskenmerken dan ontstaat het volgende beeld<br />

(zie figuur 9). De grafiek toont de dateringsperiode door middel van een zwarte horizontale<br />

lijn die correspondeert met de jaren op de beneden-as. De blauwe balk toont het aantal<br />

(boven-as) pijpenkoppen dat binnen de desbetreffende periode is te dateren. Op de as links<br />

wordt ter verduidelijking de periode nog eens weergegeven.<br />

De grafiek toont de oververtegenwoordiging van pijpen uit de 17 de en 18 de eeuw (meer<br />

precies, tot 1815). Voor het gemak is het jaar 1600 als startjaar genomen hoewel dit mogelijk<br />

ook nog het laatste kwart van de 16 de eeuw kan zijn. Slechts 22 pijpen, ongeveer 10% van het<br />

totaal dateert van na de 18 de eeuw. Dit vormt de reden waarom we hierboven de fragmenten<br />

van pijpenstelen als overwegend uit de 18 de eeuw classificeren. Bijna alle pijpen uit de<br />

periode 1730-1815 bezitten een wapenschild als bijmerk. Op enkele stuks na zou het<br />

beginjaar voor deze groep dus eerder 1739 zijn. Een ander opvallend fenomeen is dat er<br />

nauwelijks makers- of hielstempels staan op de pijpen uit de twee eerste perioden. Hoe dit is<br />

te duiden is onzeker. Volgens Duco (1987, 72) is het zetten van stempels al in de 17 de eeuw<br />

een algemeen gebruik. Misschien betreft het <strong>Akersloot</strong>se materiaal uit deze periode vooral<br />

regionale productie, en geen Goudse waar. In Kleij (2007) wordt uitgebreid ingegaan op deze<br />

17 de eeuwse pijpen.<br />

In de grafiek hebben we de pijpen uit de 19 de en 20 ste eeuw opgesplitst omdat we<br />

rekening houden met hernieuwde bewoning vanaf het laatste kwart van de 19 de eeuw. Vijf<br />

pijpen stammen uit de periode 1800-1880 terwijl er acht vanaf het laatste kwart van de 19 de<br />

eeuw kunnen worden gedateerd. 10 stuks kunnen uit beide perioden komen. Deze<br />

periodeverdeling leert ons helaas weinig. Er komen wel iets meer pijpen uit de laatste periode<br />

(acht versus vijf) maar gezien het geringe aantal totale pijpen is de significantie hiervan<br />

onduidelijk.<br />

47 ibidem; idem 2003; Van der Meulen 2003.


Figuur 9: Kleipijpen naar aantal en periode<br />

1600-1700<br />

1680-1750<br />

1730-1815<br />

1800-1880<br />

1800-1950<br />

1875-1950<br />

Aantal<br />

0 20 40 60 80 100<br />

1600 1650 1700 1750 1800 1850 1900 1950<br />

Periode<br />

Uitzonderlijk is een groepje van 12 pijpenkoppen waarvan het model a-typisch is. De vorm<br />

lijkt afgeleid van het ovoïde model, maar is kleiner. Alle bezitten het makersmerk of<br />

hielstempel VH gekroond. Dit is het merk van Mathijs van der Helm (1736-1774, weduwe, -<br />

1776). Dezelfde pijpvorm met hetzelfde stempel is in Alkmaar aangetroffen en daar als<br />

buitenmodel omschreven en afgebeeld door Duco (2004, 84, afb 144). Volgens Duco<br />

veroverde dit type pijp vanaf 1730 een gevestigde plaats in het assortimentsaanbod van pijpen<br />

in Alkmaar. Het merk VH gekroond behoorde tot één van de meest geliefde merken in deze<br />

stad. Misschien dat we hier een steel van een pijp aan kunnen toevoegen. Op deze steel is de<br />

naam I(?) V.D. HELM gestempeld.<br />

Iets dergelijks zou op kunnen gaan voor de pijpen die wij toeschrijven aan Jan en<br />

Teunis Brammert. Van beide zijn de makersstempels op het materiaal aangetroffen. Van Jan<br />

het merk AB gekroond op 11 pijpen, van Teunis het merk AP gekroond op zeven pijpen. Op<br />

zichzelf lijken dit geen hoge aantallen maar toch niet insignificant op een totaal van ongeveer<br />

80 pijpen (type 3) met een hielmerk. Hoewel dezelfde merken ook door andere makers gezet<br />

werden denken wij toch aan deze beide personen. Er zijn elf stelen met een bandstempel<br />

41


aangetroffen waarvan er zes met de naam BRAM, BRAMM, of BRAMMR en de initialen<br />

W. en I. (en/of T.?). Jan Brammert zette het merk AB gekroond tussen 1780 en 1821 en<br />

Teunis zijn merk tussen 1762 en 1776. Dit plaatst deze pijpen in de tweede helft 18 de – begin<br />

19 de eeuw.<br />

Bouwkeramiek<br />

Met slechts een paar procent van al het verzamelde vondstmateriaal vormt bouwkeramiek een<br />

kleine categorie. Eén heel bijzonder object is een deksteen. Een deksteen vormde met zijn<br />

halfronde vorm de bovenkant of top van een set haardstenen, die de achterkant van de haard<br />

vormden. Helaas is het exemplaar slechts voor de helft overgebleven. Maar toch lijkt de<br />

afbeelding volledig te reconstrueren aan de hand van een identiek exemplaar uit Utrecht. 48<br />

Figuur 10: deksteen uit Utrecht naast die uit <strong>Akersloot</strong><br />

Bron: Afdelingsblad AWN afd 3 “Grondspoor “ 161, jaargang 47, september 2006, 12<br />

De gelijkenis is zelfs zo groot dat de mogelijkheid dat beide stenen in dezelfde mal<br />

vervaardigd zijn niet kan worden uitgesloten. Op de spreukband langs de rand staat de tekst:”<br />

[GHEEF]T TE WIJL GH[IJ SIJT LEVENDE. NA DE D]OOT IST U [VERKLEVENDE AO 1554]. Op<br />

de afbeelding is Sint-Maarten te zien met een bedelaar. Gezien de gelijkenis lijkt het<br />

aannemelijk dat ook de <strong>Akersloot</strong>se deksteen uit de tweede helft van de 16 de eeuw komt.<br />

Naast de deksteen en enkele dakpan- en puinfragmenten bestaat de categorie<br />

bouwkeramiek uit plavuizen (40 fragmenten) en tegels (bijna 150 fragmenten). Plavuizen zijn<br />

moeilijk te dateren. Over tegels lijkt er iets meer duidelijkheid. De productie van tegels in<br />

Nederland kwam eind 16 de / begin 17 de eeuw van de grond. 49 Aanvankelijk werden ze nog<br />

polychroom versierd maar vanaf het tweede kwart van de 17 de eeuw werd monochroom blauw<br />

populair. In de 18 de eeuw werd de versiering ook wel in paars uitgevoerd.<br />

Als we de tegelfragmenten dateren dan blijkt hetzelfde beeld te ontstaan als hierboven<br />

voor de pijpen naar voren is gekomen. De diagram, waarin bijna 100 tegelfragmenten zijn<br />

opgenomen toont dat veruit de meeste fragmenten uit de 17 de / 18 de eeuw dateren. De rest van<br />

de tegels, dat uit nauwelijks te dateren onversierde fragmenten bestaat, is hier buiten<br />

beschouwing gelaten. Als dateringsindicatoren zijn overwegend de volgende kenmerken<br />

genomen. 17A: dik en polychroom versierd, 17bd: kleine ossenkopversiering hoekjes, 17B-<br />

18A: spinnenkopversiering hoekjes, 17B-18: blauw versierd, 17d-18A: gesprenkelde- of<br />

48 Lagers 2006, 149, afb 225.<br />

49 http://www.nederlandstegelmuseum.nl/Museum/Geschiedenis_Nederlands.htm<br />

42


spatversiering in paars, 18: volledig paars, 18-19A: lelieversiering hoekjes. Hierbij is rekening<br />

gehouden met de stijl waarin de verschillende versieringselementen zijn uitgevoerd.<br />

Figuur 11: verdeling tegels naar datering (N=91)<br />

30%<br />

3%<br />

13%<br />

5%<br />

9%<br />

14%<br />

18%<br />

8%<br />

17A<br />

17bd<br />

17B-18A<br />

17B-18<br />

17d-18A<br />

18<br />

18-19A<br />

Ongeveer een kwart van de fragmenten is aan de 17 de eeuw toe te schrijven en rond éénderde<br />

aan de 18 de eeuw. Eenzelfde aantal valt in de 17 de of 18 de eeuw terwijl een klein percentage<br />

van recente makelij is. Hieronder is 1 fragment met het stempel TMM. Dit staat voor Tegels<br />

Mosa Maastricht. De tegelfabriek werd rond 1900 opgericht.<br />

20<br />

43


Niet archeologisch complete objecten<br />

Tussen het materiaal bevinden zich nog enkele vondsten die niet archeologisch compleet zijn,<br />

maar wel het vermelden waard.<br />

• Vuurklokken, waarschijnlijke alle daterend uit de 17 de eeuw (foto 29).<br />

• Wijwaterbakje (foto 30)<br />

• Pisa- en Montellupo aardewerk en Italiaanse faience. Dit was duur importaardewerk<br />

uit het einde van de 16 de -eerste helft zeventiende eeuw (foto 31).<br />

• Kaarsentrekbak uit de Middeleeuwen (foto 32).<br />

• Enkele scherven Engels industrieel aardewerk, daterend uit de tweede helft 18 de -<br />

eerste helft 19 de eeuw. Het is theeservies (foto 33).<br />

• Een curiositeit is een engeltje (?) van pijpaarde, en een Jezus-figuur (foto 34).<br />

Foto 29: Scherven van vuurklokken Foto 30: Deel wijwaterbakje met (IH)S<br />

Foto 31: Aardewerk uit Pisa (links) en Montellupo (rechts)<br />

44<br />

Foto 34: religie<br />

Foto 32: Kaarsentrekbak Foto 33:Engels industrieel aardewerk


Glas<br />

Er zijn in totaal ongeveer 2000 glasfragmenten verzameld. In Kleij (2007) zal uitgebreid op<br />

de vondsten worden ingegaan. Hier wordt volstaan met een kort overzicht.<br />

Opvallend is dat wijnflessen en medicijnflesjes overheersen. De medicijnflesjes zijn<br />

vooral uit de afvalkuil S304 in grote aantallen tevoorschijn gekomen. Interessant hierbij is dat<br />

er ook een bijna complete glazen vijzel, die wel in apotheken werd gebruikt, als stortvondst is<br />

teruggevonden. Zowel de vijzel als de medicijnflesjes zijn moeilijk te dateren, slechts ruwweg<br />

17 de -18 de eeuw. De wijnflessen lijken op basis van de herkende typen overwegend uit de<br />

periode 17B-18A te stammen. Maar Henkes (1994, 310), geeft al aan dat dergelijke flessen<br />

nog veel in de tweede helft van de 18 de eeuw werden gebruikt. De dikke wand van de flessen<br />

leidde er toe dat flessen lang in gebruik waren.<br />

Naast flessen is er ook drinkgerei teruggevonden. Hieronder zitten 18 de eeuwse<br />

kelkglazen en enkele bekers uit zowel de 17 de als 18 de eeuw. Ook zat er een platte braamnop<br />

van een roemer (een drinkglas uit de 17 de eeuw) tussen het vondstmateriaal. Naast het oudere<br />

materiaal is er ook recenter glas (19 de -20 ste eeuw) opgegraven. Dit beslaat ongeveer 10% van<br />

het totaal. Dit lijkt een laag percentage maar de fragmentatiegraad van het oudere materiaal<br />

was veel hoger.<br />

Opvallende vondsten waren:<br />

• Een glaszegel van een wijnfles van de Duitse familie von Brockendorf uit het einde<br />

van de 17 de eeuw.<br />

• Een rode langwerpige kraal met witte strepen. Wellicht een halffabrikaat.<br />

• Een roodbruin staartje van een uitschenkflesje die vermoedelijk de vorm van een<br />

vogel had (vgl Henkes 1994, 226, 49.4)<br />

Uit het Deventer systeem zijn er één of meer exemplaren van de volgende typen binnen het<br />

vondstmateriaal aangetroffen.<br />

Glas<br />

Fles Roemer Kelkglas<br />

gl-fle-3 gl-roe gl-kel-1<br />

gl-fle-4 gl-kel-2<br />

gl-fle-6 Bekers gl-kel-32<br />

gl-fle-7 gl-bek-11<br />

gl-fle-8 gl-bek-58 Vijzel<br />

gl-fle-9 gl-bek-6a gl-vij-1<br />

gl-fle-11 gl-bek-19<br />

gl-fle-19<br />

gl-fle-22 Brilglas Deksel<br />

gl-fle-38 of 39 gl-bri gl-dek<br />

45


Metaal<br />

In totaal zijn er bijna 200 (fragmenten van) metalen objecten verzameld. Meer dan helft<br />

hiervan (in totaal 115) zijn (delen van) spijkers. Van iets meer dan 40 vondsten kon niet meer<br />

worden vastgesteld wat het waren. Er zijn twee muntjes gevonden en een rekenpenning.<br />

Een rekenpenning is een penning gebruikt om met behulp van een rekenbord (of<br />

rekendoek) te kunnen rekenen. De penning nam een waarde aan afhankelijk van het vak waar<br />

hij op geplaatst was. Het is vergelijkbaar met een telraam. Hieronder staat een voorbeeld,<br />

waarbij links het getal 1254 staat: 1x1000 + 2x100 + 1x50 + 4x1. Als er nog 1 muntje op de<br />

onderste rij wordt bij gelegd dan verdwijnen de muntjes op deze rij en komt er 1 muntje op de<br />

5-lijn voor in de plaats. Dan zou er 1255 komen te staan. Het rekenbord (rechts) was een<br />

veelgebruikt hulpmiddel voor de boekhouding.<br />

Vanaf de 17 de eeuw werd de rekenpenning steeds vaker als speelpenning gebruikt. 50 Veel<br />

rekenpenningen werden in Neurenberg geslagen, vandaar de aanduiding Neurenbergse<br />

rekenpenning. Het exemplaar uit <strong>Akersloot</strong> is geslagen door Johan Weidinger (foto 35). Hij<br />

werd meester in 1710. De laatst bekende penning van zijn hand stamt uit 1765. 51 Op de<br />

keerzijde is een portret van een vrouw afgebeeld. De randtekst is niet goed leesbaar. In ieder<br />

geval lijkt één van haar namen ANNA te zijn of te bevatten. Op de voorzijde staan vier<br />

gekroonde wapenschilden met daaromheen de randtekst COVNTERS IOHANN WEIDINGERS<br />

RECH PF.<br />

Foto 35: Rekenpenning Foto 36: double tournois<br />

50 http://nl.wikipedia.org/wiki/Historische_rekenpenningen_in_de_Nederlanden<br />

51 http://www.ukdfd.co.uk/pages/nuremberg-jetons.html<br />

46


Van de munten is er één een double tournois uit Frankrijk uit 1642 (foto 36). Op de voorzijde<br />

staat Lodewijk XIII (1610-1643) afgebeeld, op de keerzijde staan drie Franse lelies. De<br />

randteksten zijn niet leesbaar. De tweede munt is een Nederlands 1 cent stuk uit 1914.<br />

Een ander object dat met handel kan worden geassocieerd is een gewichtje van lood (foto 37).<br />

Het is rechthoekig en plat van vorm, weegt iets meer<br />

dan 30 gram, en heeft een ijkmerk ‘09’of ‘60’.<br />

Volgens R. Holtman 52 zou het ijkmerk voor het jaar<br />

1709, 1809 of 1760 kunnen staan.<br />

Tot in de 19 de eeuw gebruikte veel streken<br />

hun eigen gewichten. Algemeen was 1 ons gelijk aan<br />

1/16 de pond. Alkmaar gebruikte een pond van<br />

486,6gram terwijl het Amsterdamse pond 494,1gram<br />

woog. Bij beide komt 1 ons ongeveer overeen met 30<br />

gram. Dit suggereert dat het <strong>Akersloot</strong>se gewichtje 1<br />

‘ons’ representeert. Overigens stelt Holtman dat de<br />

vormgeving van het gewicht vrij bijzonder is.<br />

Foto 37: loden gewichtje<br />

Foto 38: 2 Gero theelepeltjes<br />

Ten slotte bevonden zich tussen het metaal twee complete<br />

theelepeltjes (foto 38). In één is ‘alpacca’, de ander ‘Gero<br />

alpacca’ gestempeld. Ze zijn afkomstig uit de<br />

Gerofabriek. Deze fabriek is voortgekomen uit de in 1909<br />

opgerichte 'M.J. Gerritsen & Co' en heette vanaf 1912<br />

'Eerste Nederlandsche Fabriek van Nieuw Zilverwerken,<br />

voorheen M.J. Gerritsen & Co'. Hoewel de naam<br />

Gerofabriek al langere tijd werd gebruikt, werd dit pas in<br />

1925 de officiële naam van het bedrijf. Het doel van de Gerofabriek was het fabriceren van<br />

goede verzilverde tafelcouverts, dat voor een ieder bereikbaar was. Gero maakte haar<br />

voorwerpen van het zogenaamde 'nieuw zilver', alpacca genoemd. Alpacca bevat in het geheel<br />

geen zilver maar bestaat uit een legering van koper, nikkel en zink. Dit alpacca werd<br />

vervolgens langs elektronische weg verzilverd. In 1931 werd het Gero zilmeta (edelstaal) op<br />

de markt gebracht ter vervanging van het alpacca. 53 Dit suggereert dat beide lepeltjes, met de<br />

aanduiding alpacca, ergens tussen het tweede decennium van de vorige eeuw en 1931 dateren.<br />

52<br />

Redactielid van het blad ‘Meten & Wegen’. De bovenstaande is gebaseerd op zijn antwoorden van vragen van<br />

onze kant.<br />

53<br />

http://www.zilverbank.nl/zilverfeiten/03_02_vr_gero.shtml<br />

47


Organisch<br />

Er is een opvallende hoeveelheid schelpen aangetroffen. In totaal 55 stuks. Voor het overgrote<br />

deel (48) betreft het oesterschelpen. Hiernaast zijn er 2 mosselschelpen verzameld. De rest is<br />

niet naar ondersoort toegewezen.<br />

Er zijn 392 botten (inclusief tanden en kiezen) van dieren verzameld. Van ruim 240<br />

fragmenten kon het soort dier worden bepaald, van bijna 150 kon enkel worden aangegeven<br />

of het grote of kleinere dieren waren. De diagram geeft een overzicht van de aangetroffen<br />

aantallen botten naar diersoort en grootte.<br />

Figuur 12: Verdeling bot naar dier (aantallen, N=392)<br />

48<br />

85<br />

131<br />

26 1 13 1<br />

41<br />

48<br />

1<br />

18<br />

24<br />

20<br />

konijn<br />

kat<br />

hond<br />

vogel<br />

eend<br />

vis<br />

klein/middelgroot<br />

varken<br />

middelgroot<br />

schaap/geit<br />

middelgroot/groot<br />

Veruit de meeste botten zijn afkomstig van runderen, zeker als hier nog het aantal botten van<br />

grote en grote/middelgrote dieren aan wordt toegevoegd. Het beeld wordt enigszins vertekend<br />

door een groot aantal visbotjes. Bijna al deze botjes zijn in de buurt van elkaar verzameld<br />

zodat het hier mogelijk om hooguit om enkele visjes gaat. Rund maakt dan ook veruit de<br />

grootste categorie uit, gevolgd door het varken en dan het schaap/geit. Wellicht werden deze<br />

dieren ter plaatse geslacht en geconsumeerd. Van alle drie de diersoorten zijn zowel<br />

vleesrijke, vleesarme en vleesloze delen van het skelet teruggevonden. Vleesrijke delen zijn<br />

dan indicatief voor consumptieafval en vleesloze delen geven het slachtafval aan. Sommige<br />

botten van runderen en varkens vertonen hak- en snijsporen, in één geval zijn ook zaagsporen<br />

zichtbaar. Van de leeftijd kan enkel worden gezegd dat er zich tussen de resten van alle drie<br />

diersoorten in ieder geval ook de resten van dieren bevinden die nog geen één jaar oud waren.<br />

Van de huisdieren zijn er delen van de hond en de kat verzameld. Opvallend genoeg<br />

zijn van de kat enkel de delen van alle vier de voor- en achterpoten aangetroffen. Ten slotte<br />

bevond zich een achterpoot van een konijn tussen de vondsten alsmede 14 botten van de<br />

vogel, waaronder één van een eend.<br />

rund<br />

groot


Ook bewerkt bot is teruggevonden. Eén botfragment is tot knoop bewerkt (foto 40). Een<br />

tweede tot een speelkootje dat is doorboord (foto 39).<br />

Foto 39: Speelkootje Foto 40: knoop<br />

De duigen van de tonnen van de putten S308 en S400 zijn meegenomen en bekeken. De<br />

duigen van de ton van S308 werden door vastgespijkerde houten hoepels bijeengehouden. Ze<br />

hadden aan de onderkant een breedte die varieerde tussen 9-12cm. De onderkant van de ton<br />

was ongeveer 55cm breed. De hoogte, afgeleid uit de opgravingsdocumentatie, was 75-80cm.<br />

Wij schatten dat deze ton een inhoud van 170 à 180 liter heeft gehad. Hierbij is er rekening<br />

gehouden met een bodem (deksel) die zich op 6cm van de onderkant (bovenkant) bevond. Er<br />

zijn geen markeringen of merktekens op het hout waargenomen, wel twee waarschijnlijk<br />

bewust aangebrachte gaten met een doorsnede van ongeveer 2cm.<br />

Ook de duigen van de ton van S400 werden met houten hoepels bijeengehouden en<br />

varieerden in breedte (onderkant) tussen 9-12cm. Aan de onderzijde was deze ton 45cm<br />

breed, en halverwege liep de breedte uit naar 55cm. De hoogte is ongeveer 75cm geweest<br />

waarmee de inhoud op rond 115 liter kan worden bepaald. Ook op deze ton zijn geen<br />

markeringen of merktekens waargenomen, wel wederom weer gaten van rond 2cm in<br />

diameter. Het eikenhout van de ton van waterput S400 is dendrochronologisch onderzocht<br />

door Dendrolab NL. Op basis van visuele inspectie zijn hiervoor twee duigen geselecteerd. De<br />

uitkomst van het onderzoek staat in de tabel.<br />

Uitkomst dendrochronologisch onderzoek eiken ton waterput S400<br />

Dendrolabcode Jaar waarin/waarna de Zekerheid van de Referentiechronologie<br />

boom is geveld<br />

datering<br />

aks00011 ná 1461 AD +/- 6 99,95% NLARTPOL<br />

aks00021 ná 1459 AD +/- 6 97,00% NLARTPOL<br />

49


Natuursteen<br />

50<br />

Binnen de categorie natuursteen (74 stuks) is er<br />

relatief veel leisteen verzameld. Leisteen was in<br />

het algemeen in gebruik als dakbedekking. In<br />

drie fragmenten waren de gaten waardoor de<br />

spijkers gingen waarmee de leisteen werd<br />

vastgezet nog aanwezig. Mogelijk zijn ze<br />

oorspronkelijk afkomstig van de nabijgelegen<br />

kerk, die in de loop van zijn bestaan enkele<br />

verbouwingen en restauraties heeft gekend. 54<br />

Een bijzondere vondst is een leistenen plaatje<br />

waarop een bootje is ingekrast (foto 41)<br />

Foto 41: leitje met ingekrast bootje<br />

Overig<br />

Ten slotte zijn er nog een brok verbrand leem meegenomen en twee voorwerpen van plastic:<br />

een deel van een mesheft en een tandenborstel, en twee voorwerpen van baksteen waarvan de<br />

functie onduidelijk is (zie foto 42).<br />

Foto 42: twee voorwerpen van baksteen<br />

.<br />

54 http://home-2.worldonline.nl/~oradewit/kerkakersl.htm


Zeefmonsters<br />

Er zijn gedurende de opgraving 3 monsters genomen. Eén betreft een monster van de<br />

voegspecie die gebruikt is bij S101. Dit is onder vondstnummer 106 opgeslagen. De twee<br />

overige monsters zijn door Menno de Boer en Mark Phlippeau uitgewerkt. Het eerste monster<br />

van ongeveer 25 liter is genomen uit de binnenkant van waterput S308 (figuur 4, laag xvi).<br />

Het tweede monster betreft een handvol zaden die bij elkaar werden aangetroffen net buiten<br />

waterput S101, in laag vii, net boven laag x (figuur 5).<br />

Monster 1 is gezeefd met 3 mm, 2 mm, 1 mm, 0,5 mm en 0,2 mm gestapelde zeef. Wat opviel<br />

is dat houtskool en puindelen veel voor kwamen. De hoeveelheid organisch materiaal is hoog.<br />

De onderstaande tabel geeft een overzicht van wat is aangetroffen. Een nadere<br />

detailuitwerking naar aantallen en soorten is niet gedaan.<br />

Zeef Organisch Anorganisch<br />

3 mm mosselschelp,<br />

houtskool,<br />

hout, visbot,<br />

gecalcineerd<br />

bot. Slakhuis<br />

Zadenvondst monster 2:<br />

Naast waterput 1 was een beerlaag (laag x) met daarboven een laag met bakstenen en puin<br />

(laag vii). In deze laatste laag, vlak bij elkaar gelegen lag een handvol zaden. Ze zaten verpakt<br />

in een omhulsel van zand. Na het wassen en het bekijken onder de microscoop bleken het<br />

zaden te zijn van de vlier (Sambucus, foto 43).<br />

Foto 43: zaadje van een vlierboom<br />

Stuk plavuis, stukken van<br />

mortel, roodbakkend en<br />

geglazuurd aardewerk,<br />

leisteen, puin zowel rood<br />

als geel, ijzerconcretie,<br />

slak/sintel<br />

Als boven + mortel<br />

brokjes<br />

Als boven + sintel +<br />

2 mm + wervel van<br />

vis<br />

1 mm + vissenschub<br />

+ bot mineraal<br />

0,5 mm Houtskool, Leisteen, puin zowel rood<br />

schelp, hout, als grijs/wit<br />

insectdelen,<br />

enkele zaden<br />

o.a. vlier<br />

0,2 mm Ei van insect Zand<br />

.<br />

Vlierbomen hadden vroeger (en nu nog) een betekenis. Ze<br />

werden zowel voor medische doeleinden als voor voedsel<br />

gebruikt.<br />

Leuk detail : 'Sambucus' is afgeleid van het Grieks<br />

'sambuke', dat fluit betekent. Van het hout kan een fluit<br />

gemaakt worden. Hier komt ook de term Flierefluiter<br />

vandaan.<br />

51


Interpretatie<br />

Uit de historische kaarten en de mededelingen van de huidige eigenaren wisten we dat er op<br />

het perceel twee woonfasen konden worden aangetroffen. Een oude fase waarin het perceel in<br />

ieder geval in de 17 de eeuw bewoond was, en een recente uit eind 19 de / 20 ste eeuw.<br />

De tweede woonfase eindigde in de jaren 70 van de vorige eeuw. Uit deze fase zijn<br />

enkele funderingen en waterputten aangetroffen. Dat deze woonfase aan het eind van de 19 de<br />

eeuw moet zijn begonnen, zoals ons was verteld, werd door het aantreffen van relatief veel<br />

vondstmateriaal uit deze tijd bevestigd. Als we het materiaal dat door ons als 19 de / 20 ste eeuw<br />

wordt gedateerd bekijken, valt één ding op. Goed dateerbare vondsten, bijvoorbeeld aan de<br />

hand van merken, vallen alle in de tweede helft van de 19 de en de eerste helft van de 20 ste<br />

eeuw terwijl hierbinnen de nadruk ligt op het laatste kwart van de 19 de eeuw. Precies de tijd<br />

waarin de tweede woonfase moet zijn begonnen.<br />

In deze periode lijkt vooral het voorperceel in gebruik te zijn geweest. Hier lagen het<br />

huis en de waterputten. Twee van deze putten lagen bijna tegen de achterkant van het huis,<br />

één wellicht eronder. Dit kan een technologische oorzaak hebben. In ieder geval twee putten<br />

waren aan de bovenzijde gesloten. Het water zal via een pijp met een handpomp naar boven<br />

moeten worden gehaald. Misschien liepen deze pijpen direct de woning in. Dit kan de nabije<br />

ligging van de putten bij het huis verklaren. Waarvoor het achterterrein diende is niet echt<br />

duidelijk. Misschien was een deel ervan als wasplaats in gebuik, indien de slordig gestapelde<br />

bakstenen put hiervoor diende. Maar het gebrek aan (andere) bouwstructuren duidt<br />

overwegend op het gebruik als (moes)tuin.<br />

Door de kaart van Visser uit 1635 weten we wel dat de woning uit de eerste woonfase zich<br />

ook aan de voorzijde van het perceel bevond. Aan de hand van de aangetroffen sporen en<br />

vondsten nemen wij aan dat het begin van de eerste woonfase in de 16 de eeuw kan worden<br />

gelegd. Hiervoor bestaan enkele aanwijzingen. Ten eerste de oudste waterput. Wij gaan er van<br />

uit dat de aanwezigheid van een waterput een indicator is dat het perceel ook wordt bewoond.<br />

De oudste put die is aangetroffen stamt zeker van ná 1461 (±6jr). Eventueel zou de put dus<br />

nog in de tweede helft van de 15 de eeuw gebouwd kunnen zijn (en dus middeleeuws). Maar<br />

als er met een periode tussen het kappen van de boom en het uiteindelijke (secundair) gebruik<br />

van het hout in de vorm van een waterput rekening wordt gehouden, belanden we al snel in de<br />

16 de eeuw. Uit deze eeuw komt waarschijnlijk ook de haardsteen. Dit is een stuk<br />

bouwkeramiek dat ook bij een woonhuis past. Tevens stamt de oudste laag die we hebben<br />

gedateerd uit de 16 de eeuw, wat ook geldt voor de vroegste dateringen van de archeologisch<br />

complete objecten. Ten slotte beginnen de scherven die uit deze eeuw kunnen komen in<br />

aantallen toe te nemen ten opzichte van eerdere perioden. Dus hoewel er ook ouder materiaal<br />

is aangetroffen (zelfs uit de IJzertijd) en hiermee eerdere bewoning niet is uitgesloten, lijken<br />

de in onze ogen meer concretere aanwijzingen toch op de 16 de eeuw als aanvang te wijzen.<br />

Het perceel zal tot rond het midden van de 18 de eeuw zijn bewoond (zie Kleij 2007).<br />

Op het voorterrein zijn onder een laag met veel puin één of meer afvalkuilen aangetroffen wat<br />

kan passen bij het slopen van een huis en vervolgens het begraven van het puin en afval. Toch<br />

kan het perceel zelf nadien ook nog als afvalstortplaats in gebruik zijn geweest. Vele<br />

scherven, pijpen en archeologisch complete objecten passen nog heel goed in de tweede helft<br />

van de 18 de eeuw. Zo kan een grote afvalkuil, indien deze in één keer is aangelegd, aan het<br />

begin van het laatste kwart van de 18 de eeuw gegraven zijn. Dat deze kuil(en) werd(en)<br />

aangelegd op de plek waar het water naar boven werd gehaald vormt ook een aanwijzing dat<br />

het perceel in de tweede van de 18 de eeuw niet meer werd bewoond.<br />

52


Hoe werd het perceel gebruikt? De kaart van Visser leert dat het huis waarschijnlijk<br />

aan de voorzijde van het perceel stond, hoewel archeologische aanwijzingen hiervoor<br />

ontbreken. Of het moet een keldertje zijn, maar de datering hiervan is onduidelijk. Gedurende<br />

de laatste woonfase werd ook het water op dit deel van het perceel gewonnen. Het<br />

waterwingebied tijdens de oude woonfase bevond zich echter aan de achterzijde van het<br />

perceel. En wel aan de zuidkant ervan, getuige de ligging van de drie waterputten uit deze tijd<br />

(figuur 13). Het gebruik binnen dit waterwingebied lijkt te switchen tussen oost en west. De<br />

eerste put (1) bevond zich aan de oostzijde. Vervolgens werd waterput 2 aan de westzijde<br />

gebouwd. Hierna volgde de aanleg van een derde nieuwe put die wederom aan de oostkant<br />

lag. Ten slotte is put nummer 2 weer opnieuw opgebouwd of hersteld.<br />

Onduidelijk is de reden achter dit patroon van opeenvolgende putten. Misschien<br />

stortten de putten in waardoor de aanleg van een nieuwe put noodzakelijk werd. Put 1 lijkt in<br />

ieder geval te zijn ingestort. Voor put 2 en 3 is dit minder duidelijk. Ook is het is mogelijk dat<br />

men door de aanleg van de beerkuil tegen de westkant van put 2 deze put niet meer wenste te<br />

gebruiken, en daarom een nieuwe bouwde. Dit suggereert dan een hygiënebesef.<br />

Figuur 13: gebruik van het perceel 16 de -midden 18 de eeuw (schematisch)<br />

De noordzijde van de achterkant van het perceel zien wij als de plek die diende om afval te<br />

begraven. Uit de fragmentatie van het materiaal leiden wij af dat hier langdurig kuilen zijn<br />

gegraven om afval te dumpen. Hoever deze ‘afvalzone’ richting de voorkant van het terrein<br />

doorloopt is niet duidelijk. Hier is niet opgegraven. Dat wij deze plaats als afvalplek<br />

aanwijzen heeft ook te maken met de constatering dat er plekken zijn waar weinig tot geen<br />

archeologische vondsten uit de grond kwamen. Er is dan blijkbaar een bewust ruimtelijk<br />

depositiepatroon aanwezig. De ruimte tussen het woongedeelte en het waterwingebied was<br />

zo’n archeologisch leeg gebied. Ook het middengedeelte van het achterterrein bleek relatief<br />

leeg. Deze gebieden zijn dan mogelijk als looppaden te beschouwen.<br />

Wat ten slotte de functie van de bakstenen structuur (S402) was is enigszins<br />

raadselachtig. Het kan 17 de of 18 de eeuws zijn en lijkt een grens te vormen. Maar waarvan?<br />

Misschien lag er gedurende de 18 de eeuw toch een beerkuil waarvan het dan de rand vormde.<br />

De ongedateerde laag die ertegenaan lag was sterk humeus. Een iets noordelijker gelegen laag<br />

met beerresten zou hier dan mogelijk ook onderdeel van zijn geweest. Door de aanleg van put<br />

S100 zijn de twee lagen gescheiden geraakt. In dat geval is er alsnog sprake van een beerkuil<br />

waarin al dat completere materiaal werd gedumpt. Maar gezien de onduidelijkheid hierover is<br />

deze structuur in de bovenstaande tekening niet opgenomen.<br />

53


Hierbij speelt nog de mogelijkheid dat het aantreffen van een laag met beerresten niet<br />

per definitie op een echte beerkuil hoeft te wijzen. Onder een beerkuil verstaan we een kuil<br />

waarin de beer werd verzameld die diende om het land te bemesten. Dit laatste hoeft echter<br />

niet op te gaan voor sommige lagen met beer(vlekken) uit <strong>Akersloot</strong>. Het zouden evengoed<br />

‘gewone’ afvalkuilen kunnen zijn geweest.<br />

Concluderend heeft de opgraving van <strong>2005</strong> de nodige informatie opgeleverd over het tijdstip<br />

van bewoning en gebruik van het perceel. Helaas ontbrak de tijd en mankracht om het gehele<br />

perceel beter te onderzoeken en in kaart te brengen. Nu blijft het beeld toch enigszins<br />

fragmentarisch en onzeker. Ook is er in dit verslag geen aandacht besteed aan wie de<br />

bewoners waren, wat ze deden en hun cultuur. Maar die leemte wordt gevuld door het boek<br />

<strong>Archeologie</strong> van het platteland. Zeventiende en achttiende eeuwse vondsten van de Buurtweg<br />

te <strong>Akersloot</strong> geschreven door Piet Kleij (2007).<br />

54


Literatuur<br />

Bartels, M., 1999: Steden in scherven. Vondsten uit beerputten in Deventer, Dordrecht,<br />

Nijmegen en Tiel (1250-1900), Zwolle.<br />

Bartels, M./H. Clevis/ F.D. Zeiler (red.), 1993: Van huisvuil en huizen in Hasselt.<br />

Opgravingen aan het Burg Royerplein, Kampen.<br />

Baart, J.M./W. Krook/A.C. Lagerweij, 1986: Opgravingen aan de Oostenburger-middenstraat,<br />

in J.B Kist et al. (red.) Van VOC tot werkspoor. Het Amsterdamse industrieterrein<br />

Oostenburg, Utrecht.<br />

Bitter, P., 1995: Geworteld in de bodem. Archeologisch en historisch onderzoek van een<br />

pottenbakkerij bij de Wortelsteeg in Alkmaar, Zwolle (Publicaties over de Alkmaarse<br />

Monumentenzorg en <strong>Archeologie</strong> 1)<br />

Bitter, P., 2004: De verborgen stad. Archeologisch onderzoek naar 750 jaar wonen in<br />

Alkmaar, in P. Bitter/J. van Campen/K. Duysters/S. Oskamp/C. Smits (red.) De<br />

verborgen stad. Archeologisch onderzoek van 750 jaar wonen in Alkmaar,<br />

Amsterdam, 4-29.<br />

Bitter P./J. Dijkstra/R. Roedema/R. van Wilgen (red.), 1997: Wonen op Niveau. <strong>Archeologie</strong>,<br />

bouwhistorie en historie van twee percelen aan de Langstraat, Alkmaar (inclusief<br />

catalogus, Rapporten over de Alkmaarse Monumentenzorg en <strong>Archeologie</strong> 5/5A)<br />

Carmiggelt, A./M.M.A. van Veen, 1995: Laat- en postmiddeleeuws afval afkomstig uit zes<br />

vondstcomplexen te Den Haag, Den Haag (Haagse Oudheidkundige Publicaties 2).<br />

Clevis, H. (red), 2001: Zwolle ondergronds. Zeven blikvangers van archeologische vondsten<br />

in Zwolle, Zwolle<br />

Clevis, H./J. Kottman, 1989: Weggegooid en teruggevonden. Aardewerk en glas uit Deventer<br />

vondstcomplexen 1375-1750, Kampen.<br />

Clevis, H./M. Smit, 1990: Verscholen in vuil. Archeologische vondsten uit Kampen 1375-<br />

1925, Kampen.<br />

Dijkstra, J., 1997: Post Middeleeuwse keramiek in P. Bitter et al. 1997, 76-96.<br />

Dijkstra, M./S. Oskamp, 2006: Vondsten uit een beerput van huis Rosendaal te Lisse (ca.<br />

1590-1630). Een kijkje in de keuken van een VOC beambte, in H. Clevis/S. Oskamp<br />

(red.) Assembled articles 3. Symposium on Medieval and Post-Medieval Ceramics.<br />

Zwolle 9 en 10 okt 2003, Zwolle, 139-183.<br />

Duco, D.H., 1987: De Nederlandse kleipijp. Handboek voor dateren en determineren, Leiden.<br />

Duco, H., 2003: Merken en merkenrecht van de pijpenmakers in Gouda, Amsterdam<br />

Duco, D.H., 2004: Drie eeuwen tabakspijpen uit Alkmaar. Een analyse van de kleipijpen na<br />

vijftien jaar stadskernonderzoek, in P. Bitter/J. van Campen/K. Duysters/S. Oskamp/C.<br />

Smits (red.) De verborgen stad. Archeologisch onderzoek van 750 jaar wonen in<br />

Alkmaar, Amsterdam, 71-96.<br />

Hof, M., 2002: VOC-porselein in Delft, op:<br />

http://thema.delft.nl/archeologie/Htmlfiles/Publicaties/Delfbulletin/Delfartikelen02/vo<br />

c/porselein.htm.<br />

Fermin, B./M. Groothedde/ J. Krijnen, 2006: “Haickfortz huesinge war de armen in wonen”.<br />

Archeologisch onderzoek naar Hackfort’s armenhuisjes aan de Spittaalstraat in<br />

Zutphen, Zutphen (Zutphense Archeologische Publicaties 17).<br />

Gangelen, H. van/ K. Helfrich, 1992: De keramiekvondsten vanaf circa 1550, in P.H.<br />

Broekhuizen/ H. van Gangelen/ K. Helfrich/ G.L.G.A. Kortekaas/ R.H. Alma/ H.T.<br />

Waterbolk (eds.): Van boerenerf tot bibliotheek. Historisch, bouwhistorisch en<br />

archeologisch onderzoek van het voormalig Wolters-Noordhoff-Complex te<br />

Groningen, Groningen, 293-345.<br />

55


Gangelen. H. van/G. Kortekaas/A. Carmiggelt, 1987: Ceramiek uit een laat-18 de eeuwse<br />

afvalkuil op het voormalig Zuiderkerkhof te Groningen, Amersfoort (Corpus<br />

Middeleeuws Aardewerk, Reeks B).<br />

Gierveld, A.J./J. Pluis, 1995: Fries Aardewerk. Harlingen. Bedrijfsgeschiedenis 1600-1933 &<br />

producten tot 1720, Leiden.<br />

Griffioen, A./S. Oskamp, 2006: Een 16 de –eeuwse beerput uit de binnenstad van Woerden, in<br />

H. Clevis/S. Oskamp (red.) Assembled articles 3. Symposium on Medieval and Post-<br />

Medieval Ceramics. Zwolle 9 en 10 okt 2003, Zwolle, 101-121.<br />

Groeneweg, G., 1992: Bergen op Zooms aardewerk. Vormgeving en decoratie van<br />

gebruiksaardewerk gedurende 600 jaar pottenbakkersnijverheid in Bergen op Zoom,<br />

Waalre (Bijdragen tot de studie van het Brabantse Heem deel 35).<br />

Henkes, H.E., 1994: Glas zonder glans. Vijf eeuwen gebruiksglas uit de bodem van de Lage<br />

Landen 1300-1800, Herent (Rotterdam papers 9).<br />

Jong-Lambrechts, N. de, 2004: Koken, baken, braden en eten met aardewerk. Over<br />

detoepassing van gebruiksaardewerk uit archeologische context, in P. Bitter/J. van<br />

Campen/K. Duysters/S. Oskamp/C. Smits (red.) De verborgen stad. Archeologisch<br />

onderzoek van 750 jaar wonen in Alkmaar, Amsterdam, 30-47.<br />

Jörg, C.J.A., 1989: Chinese Export Porcelain. Chine de Commande from de Royal Museums<br />

of Art and History in Brussels, Hong Kong.<br />

Kaneda, A., 2004: Bont en blauw. Aziatisch porselein uit de bodem van Alkmaar, in P.<br />

Bitter/J. van Campen/K. Duysters/S. Oskamp/C. Smits (red.) De verborgen stad.<br />

Archeologisch onderzoek van 750 jaar wonen in Alkmaar, Amsterdam, 97-102.<br />

Kleij, P., 1995: Oosterhouts aardewerk, in H. Clevis (red.) Assembled articles 2. Symposium<br />

on medieval and post-medieval ceremics. Antwerpen 25 and 26 January 1995, Zwolle,<br />

101-128.<br />

Kleij, P., 2007 (in druk): <strong>Archeologie</strong> van het platteland. Zeventiende en achttiende eeuwse<br />

vondsten van de Buurtweg te <strong>Akersloot</strong>, Zaandijk/Zwolle.<br />

Klijn, E.M.Ch.F.,1995: Loodglazuuraardewerk in Nederland. De collectie van het Nederlands<br />

Openluchtmuseum, Arnhem.<br />

Klijn, E.M.Ch.F., 2003: Onbekend tinglazuuraardewerk. De collectie van het Nederlands<br />

Openluchtmuseum, Arnhem.<br />

Korf, D., 1981: Nederlandse Majolica, Haarlem.<br />

Lägers, H., 2006: Hertsteen en Cronement. Haardstenen uit de zestiende en zeventiende eeuw,<br />

Utrecht (Utrechtse materiaalcatalogus 2).<br />

Lenting, J.J./H. van Gangelen/H. van Westing (red.), 1993: Schans op de grens. Bourtanger<br />

bodemvondsten 1580-1850, Groningen.<br />

Lunsingh Scheurleer, D.F., 1966: Chine de commande, Hilversum.<br />

Lunsingh Scheurleer, D.F., 1972: Chinees porselein, Bussum.<br />

Lunsingh Scheurleer, D.F., 1975: Delfts Blauw, Bussum.<br />

Meulen, A. van der/P. Smeele, <strong>2005</strong>: Fries aardewerk. De pottenbakkers van Friesland 1750-<br />

1950. Het ambacht, de mensen, het aardewerk, Leiden<br />

Meulen, J. van der, 2003: Goudse pijpenmakers en hun merken, Leiden.<br />

Oskamp, S., 2003: Majolica en faience uit een beerput op het bedrijfsterrein aan het<br />

Oosteinde. Een greep uit het assortiment van De Porceleynen Fles (1660-1680), in<br />

L.A. Schledorn/M.S. van Aken-Fehmers/T.M. Eliëns (red.).Delfts aardewerk.<br />

Geschiedenis van een nationaal product, deel III, De Porceleyne Fles, Zwolle, 14-47.<br />

Oskamp, S./ P. Bitter/ R. Roedema/ R. van Wilgen, 1998: Afval van gorters, brouwers en een<br />

hospitaal. Archeologisch onderzoek van het Wortelsteegplein, Alkmaar (Rappotern<br />

over de Alkmaarse Monumentenzorg en <strong>Archeologie</strong> 6).<br />

56


Schledorn, L.A., 2003: Het productassortiment van De Porceleyne Fles in de zeventiende en<br />

achttiende eeuw, in L.A. Schledorn/M.S. van Aken-Fehmers/T.M. Eliëns (red.).Delfts<br />

aardewerk. Geschiedenis van een nationaal product, deel III, De Porceleyne Fles,<br />

Zwolle, 48-61.<br />

Thijssen, J. (red.), 1991: Tot de bodem uitgezocht. Glas en ceramiek uit een beerput van de<br />

‘hof van Batenburg’ te Nijmegen, 1375-1850, Nijmegen.<br />

Venhuis, S. 2004: Gewapend slib. Alkmaars slibaardewerk uit de late zestiende en<br />

zeventiende eeuw, in P. Bitter/J. van Campen/K. Duysters/S. Oskamp/C. Smits (red.)<br />

De verborgen stad. Archeologisch onderzoek van 750 jaar wonen in Alkmaar,<br />

Amsterdam, 103-111.<br />

Weber, E./M. Hulst, 2006: Middeleeuwse vondsten uit de beerput van de Beverwijkse<br />

woonstoren, in H. Clevis/S. Oskamp (red.) Assembled articles 3. Symposium on<br />

Medieval and Post-Medieval Ceramics. Zwolle 9 en 10 okt 2003, Zwolle, 123-138.<br />

57

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!