03.06.2013 Views

7 Studiehulp - leerkaarten

7 Studiehulp - leerkaarten

7 Studiehulp - leerkaarten

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

7 <strong>Studiehulp</strong> - <strong>leerkaarten</strong><br />

Als je niet goed weet hoe je je studie of een bepaald vak moet aanpakken, dan kun je daar<br />

natuurlijk over praten met je mentor of betrokken vakleraar.<br />

Je kunt ook eens kijken of je iets hebt aan de <strong>leerkaarten</strong> die we voor jullie gemaakt hebben.<br />

In het 200-gebied hangt een bak waarin je een aantal losse <strong>leerkaarten</strong> kunt vinden. Deze<br />

mag je zelf pakken, als je denkt dat je er iets aan hebt.<br />

Wat bedoelen we met de term ”leerkaart”? Een leerkaart is een kaart waarop één<br />

studievaardigheid behandeld wordt, bijvoorbeeld “lezen”. Dat is een vaardigheid die jullie<br />

hebben aangeleerd bij één vak (in dit geval bij Nederlands), maar die je ook goed kunt<br />

gebruiken bij andere vakken. Het gaat dus om vakoverstijgende vaardigheden, die je helpen<br />

om goed te leren. Hieronder zien jullie de onderwerpen van de kaarten.<br />

Op de voorkant van elke kaart staat de aanpak in grote lijnen, op de achterkant staat niets òf<br />

een voorbeeld òf meer gedetailleerde uitleg.<br />

In havo 4 mag je alle kaarten altijd gebruiken, wanneer je maar wilt. Dat kan in de les zijn als<br />

je iets moet bestuderen of als je een opdracht moet maken, dat kan zijn als je je huiswerk<br />

aan het maken bent. Je mag ze zelfs gebruiken als je een toets maakt.<br />

We hopen jullie op deze manier studievaardigheden bij te brengen waar je de rest van je<br />

leven plezier van zult hebben.<br />

TITEL WANNEER TE GEBRUIKEN?<br />

1 lezen Als je moeite hebt met het lezen en begrijpen van teksten,<br />

bijvoorbeeld een hoofdstuk uit het geschiedenisboek of de<br />

theorie bij economie.<br />

2 studeren voor de Als je vlak voor een toets uren hebt gestudeerd en toch een<br />

toetsweek<br />

onvoldoende haalde.<br />

3 samenvatten Als je boven je studieboeken in slaap dreigt te vallen.<br />

4 opdrachten maken Als je alles in de les goed snapt, maar bij het maken van een<br />

(exacte vakken) opdracht gewoon niet weet hoe je die te lijf moet gaan.<br />

5 vergelijking met één Als je een hele opdracht bij een exact vak goed weet te maken<br />

onbekende oplossen maar op het laats de fout in gaat als je een eenvoudige<br />

en berekening in je<br />

rekenmachine zetten<br />

vergelijking overhoudt.<br />

6 woordjes leren Als je het moeilijk vindt de woordjes van een vreemde taal te<br />

leren.<br />

7 enkelvoudige zin Als je niet meer goed weet wat dat ook al weer was, een<br />

ontleden<br />

“meewerkend voorwerp” bijvoorbeeld.<br />

8 woord benoemen Wat was, bijvoorbeeld, ook al weer een ”persoonlijk<br />

voornaamwoord”?<br />

9 documenteren Als je informatie moet verzamelen en verwerken tot een opstel,<br />

werkstuk of spreekbeurt.


Lezen kaart 1<br />

Stappen Leesdoel Aanpak<br />

1. Oriënterend<br />

Lezen<br />

(1 minuut)<br />

2. Globaal<br />

lezen<br />

(10 minuten per A4)<br />

3. Intensief<br />

lezen<br />

(tot je alles snapt)<br />

Onderwerp<br />

vaststellen<br />

In grote lijn<br />

weten wat er<br />

in de tekst<br />

staat<br />

De tekst<br />

helemaal goed<br />

begrijpen<br />

Bekijk:<br />

Titel<br />

Plaatjes<br />

Tussenkoppen<br />

Eerste alinea<br />

Laatste alinea<br />

a) Lees de hele tekst door, zonder te stoppen.<br />

b) Stel de deelonderwerpen vast: lees eerste alinea,<br />

laatste alinea en eerste en laatste zin van andere<br />

alinea’s.<br />

a) Zoek de betekenis van moeilijke woorden op.<br />

b) Bepaal het onderwerp definitief.<br />

c) Zoek naar kernzinnen van alinea’s en<br />

signaalwoorden die verbanden aangeven.<br />

d) Stel de deelonderwerpen definitief vast ( let op<br />

tussenkoppen en witregels).<br />

e) Lees de tekst nog eens door en probeer alles te<br />

begrijpen per deelonderwerp.


Studeren voor een toetsweek kaart 2<br />

Wil je een relaxt jaar èn wil je goed scoren? Werk dit jaar dan als volgt:<br />

In de gewone lesweken<br />

1. SNAPPEN: ga niet leren voordat je de stof gesnapt hebt.<br />

- Let in de les goed op.<br />

- Maak eventueel aantekeningen van de uitleg.<br />

- Lees zelf de uitleg nog eens na in je boek.<br />

- Leg de stof uit aan een klasgenoot (je onthoudt zelf 90% van wat je uitlegt en maar<br />

10% van wat je hoort!).<br />

2. LEREN<br />

- Maak een soort samenvatting (zie leerkaart 3).<br />

- Memoriseer en overhoor jezelf of laat je overhoren.<br />

3. DOEN<br />

- Maak de opdrachten waarbij je de theorie moet toepassen.<br />

- Doe dat voor de les waarvoor dat wordt opgegeven, zodat je de uitleg over de<br />

opdrachten goed SNAPT en je je niet zit te vervelen.<br />

- Verbeter fouten met rode pen, zodat je vlak voor de toets alleen nog hoeft na te kijken<br />

waar je moeite mee had.<br />

4. LEER VAN JE FOUTEN: had je iets niet GESNAPT of KENDE je iets nog niet goed?<br />

Probeer dan opnieuw het te SNAPPEN (vraag zo nodig hulp) en/of LEER de stof<br />

opnieuw. En dan: nog eens DOEN.<br />

5. Ga zo door tot je de stof toch op zijn minst voor een 8 beheerst. Dat maakt je studie ook<br />

heel wat leuker dan wanneer je voor 6’jes gaat!<br />

LEREN VOOR DE TOETSWEEK DOE JE DUS ÌN DE GEWONE LESWEKEN. IN DE<br />

TOETSWEEK HOEF JE DE STOF ALLEEN NOG EVEN OP TE FRISSEN.<br />

In de toetsweek<br />

6. Vlak voor de toets hoef je nu nog maar een uurtje of zo te studeren. Je hoeft de stof alleen<br />

nog maar even op te frissen met behulp van je samenvatting<br />

7. Maak vlak voor de toets altijd nog een laatste opdracht om te controleren of je de stof nu<br />

wel KENT en kunt TOEPASSEN. Als dit dan niet zo is, dan heb je misschien nòg een<br />

uurtje nodig.


Samenvatten kaart 3<br />

Als je een tekst samenvat, zul je merken dat je de stof beter gaat begrijpen èn dat je hem al grotendeels kunt<br />

onthouden.<br />

Je begint altijd met oriënterend en globaal lezen. Daarna lees je intensief. Zie leerkaart 1.<br />

De samenvatting die je maakt is alleen bedoeld voor jezelf en moet vooral overzichtelijk zijn. Let dus op de layout<br />

en werk zo veel mogelijk met trefwoorden!<br />

Mogelijkheden :<br />

Vraag-antwoord<br />

Formuleer zelf vragen bij de stof.<br />

Noteer onder elke vraag ook het antwoord. Dit mag je in trefwoorden doen. Dat leert gemakkelijker dan<br />

wanneer je hele zinnen noteert.<br />

Denk er bij het SE aan dat je dan wel weer in hele zinnen moet antwoorden!<br />

Begrippenlijst<br />

Haal de begrippen uit de tekst en zet ze onder elkaar.<br />

Zet er een definitie achter, liefst in eigen woorden.<br />

Zet er gerust een voorbeeld bij. Als je de voorbeelden onthoudt, kun je vaak de definitie daaruit afleiden.<br />

Soms maakt een tekeningetje veel duidelijk (denk aan het begrip “meanderen”, bijvoorbeeld).<br />

Stappenplan<br />

Je maakt een stappenplan bij instruerende teksten. Zie als voorbeelden <strong>leerkaarten</strong> 1en 4.<br />

Stel vast wàt je precies moet kunnen. Zet puntsgewijs, in chronologische volgorde, onder elkaar wat je moet<br />

doen.<br />

Mindmap (of: waaierschema)<br />

Maak een schematisch geheel van hoofdzaken, eventueel uitgewerkt met bijzaken, details, voorbeelden.<br />

Noteer het onderwerp, maak vertakkingen met deelonderwerpen, maak daarbij weer vertakkingen, enz.<br />

Voorbeeld:<br />

Aanleiding: …………………….<br />

oorzaken 1. …………….<br />

2……….<br />

begin 1.<br />

WO II 2.<br />

Verloop 1.<br />

2.<br />

3. 3a.<br />

3b.<br />

afloop: ………………..<br />

tijdsbalk<br />

Haal alle data uit de tekst en zet ze onder elkaar. Erachter zet je wat er gebeurde op elke datum.<br />

Namenlijst<br />

Haal alle namen van personen uit de tekst, zet ze onder elkaar en zet erachter wie dat waren en wat<br />

zij voor belangrijks deden.<br />

Daarna kun je zo’n lijst maken met bijvoorbeeld instanties of (als het over een oorlog gaat) twee<br />

kolommen met daarin de landen die elkaar hielpen, of….


Opdrachten maken (exacte vakken) kaart 4<br />

Werk in deze volgorde:<br />

1. Lees de opdracht in zijn geheel door.<br />

2. Schrijf alle informatie uit de begintekst op.<br />

3. Lees deze informatie nog eens door om te controleren of je deze begrijpt.<br />

4. Combineer deze informatie met elkaar tot nieuwe gegevens.<br />

5. Lees de vraag en schrijf eventuele nieuwe gegevens op.<br />

6. Schrijf op wat gevraagd wordt.<br />

7. Controleer of je begrijpt wat gevraagd wordt.<br />

8. Los de opdracht op.<br />

9. Herhaal 5 t/m 8 tot de hele opdracht gemaakt is.<br />

10. Lees de opdracht nog een keer door: controleer of je niets vergeten bent en of<br />

je je wel aan de opdracht hebt gehouden.<br />

Voorbeeld<br />

1. Opdracht:<br />

Een ijshockeypuck van 600 gram krijgt een tik waardoor hij<br />

op t = 0 wegschiet met een snelheid van 6,0 m/s. Er is een<br />

wrijvingskracht van 0,5 N.<br />

a) Bereken hoeveel meter de puck na 1,5 seconde heeft<br />

afgelegd.<br />

b) Bereken de snelheid na 3,5 s.<br />

2. Uitwerking:<br />

gegeven: m = 600 g<br />

v(0) = 6,0 m/s<br />

Fw = 0,5 N<br />

3. Begrijp ik de gegevens?<br />

4. nieuwe gegevens maken<br />

m = 600 g = 0,60 kg<br />

Als Fw = 0,5 N dan Fres = 0,5 eenparig versneld<br />

s(t) = ½.a.t 2 en v = a.t en F = m.a<br />

5. a. extra gegeven: t = 1,5 s.<br />

6. gevraagd: Aantal meter<br />

7. Begrijp ik dit? Aantal meter is s<br />

8. oplossing: F = m.a 0,5 = 0,60.a a = 0,83333<br />

s = ½.a.t 2 = ½.0,833333.1,5 2 = 0,9375<br />

10. oplossing oké: s = 0,94 m<br />

5. b. gegeven: V (0) = 6.0 m/s<br />

6. gevraagd: Snelheid op 3,5 seconde<br />

7. Begrijp ik dit?: v(3,5) = ?<br />

8. oplossing: v(3,5) = v(0) + a.t<br />

= 6,0 – 0,83333.3,5 = 3,083345<br />

10. oplossing oké: v(3,5) = 3,1 m/s


Vergelijking met één onbekende oplossen kaart 5<br />

Onbekende in de noemer?<br />

JA: Vermenigvuldig met de noemer.<br />

NEE: 1. Kijk welke bewerking op de onbekende<br />

wordt toegepast.<br />

2. Bepaal de tegenovergestelde bewerking.<br />

3. Pas die toe, links en rechts van het =-teken.<br />

4. Is de onbekende vrij?<br />

JA: Schrijf het goede antwoord op.<br />

NEE: Herhaal 1 t/m 4.<br />

Bewerking inverse bewerking<br />

optellen aftrekken<br />

vermenigvuldigen delen<br />

machtsverheffen wortel trekken<br />

exponent logaritme<br />

sinus inverse sinus<br />

cosinus inverse cosinus<br />

tangens inverse tangens<br />

VOORBEELD<br />

vergelijking Inverse bewerking<br />

3x² + 7 = 9 ½ .2<br />

2<br />

3x² + 7 = 19 -7<br />

3x² = 12 :3<br />

x² = 4 √<br />

x = 2 of x = -2


vergelijking met één onbekende oplossen kaart 5<br />

Berekening in rekenmachine zetten<br />

Bevat getal een vermenigvuldigingsfactor?<br />

Gebruik de EE-toets.<br />

Bestaat de teller uit meer dan één getal?<br />

Gebruik haakjes.<br />

Bestaat de noemer uit meer dan één getal?<br />

Gebruik haakjes.<br />

Rond de uitkomst op de goede manier af.<br />

Elk vak heeft zijn eigen regels hierover.<br />

Bi, Na en Sk significante cijfers<br />

Wi volgens opdracht<br />

VOORBEELD<br />

6.10 3<br />

R = ---------------- = ?<br />

2.10 5 .1,6.10 -7<br />

Type achtereenvolgens in:<br />

6 EE 3 / ( 2 EE 5 * 1,6 EE -7)<br />

Op het rekenmachine komt dan : 187500<br />

Schrijf dan op: R = 1,9.10 5 Ω


woordjes leren kaart 6<br />

Het leren van de woorden doe je in de gewone lesweken. Begin nooit pas een week<br />

van tevoren met het leren van woordjes. Het kost veel tijd, moeite en stress terwijl<br />

de woorden minder lang blijven hangen. Dit zorgt voor problemen bij het lezen van<br />

examenteksten of het luisteren naar een luistertoets.<br />

1. Lees de woorden hardop voor, woorden die je eenmaal hebt uitgesproken blijven<br />

beter hangen.<br />

2. Schrijf de woorden over, zodat je de spelling goed leert. Spreek eventueel het woord<br />

uit wanneer je het overschrijft.<br />

3. Leg een blaadje op de ene rij woorden van de woordenlijst, en geef zelf de vertaling.<br />

Doe niet alle woorden tegelijk. Begin met 7 woorden. Herhaal deze een aantal keer.<br />

Is er een woord wat niet blijft hangen? Schrijf deze op een apart blaadje. Leer er 7<br />

woorden bij (dus 14 in totaal) en herhaal die een aantal keer. Alle woorden gehad<br />

van het hoofdstuk/ de paragraaf? Herhaal het rijtje moeilijke woorden nog een aantal<br />

keer.<br />

4. Gebruik een overhoorprogramma, zoals WRTS. WRTS is prima om te overhoren. Het<br />

is alleen minder geschikt om de woorden mee te leren.<br />

5. Leer niet te veel woorden in één keer. Het heeft geen zin om een uur achter elkaar te<br />

leren. Je hersenen nemen na een kwartier niet veel nieuwe woorden meer op. Ga<br />

tussendoor een ander vak zoals wiskunde doen.<br />

6. Woorden leer je beter door herhaling. Leer elke dag een aantal woorden en herhaal<br />

ze de volgende dag weer. Dit hoeft niet lang te duren.<br />

7. Woorden die je toch nog steeds niet kunt onthouden of elke keer verkeerd spelt? Leg<br />

er een aparte lijst van aan in je overhoorprogramma. Oefen daar wat vaker mee.


Enkelvoudige zin ontleden kaart 7<br />

Werk in deze volgorde!<br />

1 Persoonsvorm (PV)<br />

2 Onderwerp<br />

let op: in een gebiedende wijs zit geen<br />

onderwerp, b.v. Zit stil<br />

3 Gezegde<br />

4 Verdeel in zinsdelen<br />

5 Lijdend voorwerp<br />

let op: als er een naamwoordelijk gezegde is,<br />

is er nooit een lijdend voorwerp<br />

6 Meewerkend voorwerp<br />

7 Bijwoordelijke bepaling<br />

Zet de zin in een andere tijd. Het werkwoord dat<br />

verandert, is de persoonsvorm.<br />

“Wie/wat + pv?”<br />

of: verander de PV van getal. Het zinsdeel dat dan<br />

ook moet veranderen is het onderwerp.<br />

z.o.z.<br />

Alle woorden die samen voor de PV kùnnen staan,<br />

vormen één zinsdeel.<br />

“Wie/wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp?”<br />

let op: het lijdend voorwerp begint nooit met een<br />

voorzetsel<br />

Het meewerkend voorwerp is het zinsdeel waar je<br />

“aan” of “voor” voor kunt zetten of waar je “aan” of<br />

“voor” voor weg kunt laten als het er al staat.<br />

De zinsdelen die je nu nog overhoudt zijn allemaal<br />

bijwoordelijke bepalingen. Ze geven extra<br />

informatie, bijvoorbeeld over waar het gebeurt, hoe,<br />

waarom, wanneer.<br />

Let op:<br />

Er hoeft geen lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp of bijwoordelijke bepaling in<br />

de zin te staan.<br />

In een zin met één PV zit maximaal één lijdend voorwerp, maximaal één meewerkend<br />

voorwerp.<br />

Er kunnen meerdere bijwoordelijke bepalingen in een zin staan.<br />

Voorbeeld: Piet heeft mij gisteren een klap voor mijn kop gegeven.<br />

PV: heeft<br />

Onderwerp: Piet<br />

Werkwoordelijk gezegde: heeft gegeven<br />

Zinsdelen: Piet/ heeft/ mij/ gisteren/ een klap voor mijn kop/ gegeven.<br />

Lijdend voorwerp: een klap voor mijn kop<br />

Meewerkend voorwerp: mij<br />

Bijwoordelijke bepaling: gisteren


Enkelvoudige zin ontleden kaart 7<br />

Gezegde<br />

Het gezegde en het onderwerp vormen samen de kern van de zin.<br />

Voorbeeld: Gisteren hebben Jane en ik in de personeelskamer de tango gedanst.<br />

PV: hebben<br />

Onderwerp: Jane en ik<br />

Gezegde: hebben gedanst<br />

Zinskern: Jane en ik hebben gedanst.<br />

Werkwoordelijk<br />

gezegde<br />

Zoek alle werkwoorden bij elkaar die samen zeggen wat er gedaan<br />

wordt of wat er gebeurt .<br />

let op: bij die werkwoorden horen ook “aan het”, “te”, wederkerende<br />

voornaamwoorden en voorzetsels (“afstappen”)<br />

Soms heb je dan nog geen zin die iets betekent.<br />

voorbeeld: Jan is. of De vakantie lijkt.<br />

Hier moet nog iets bij, b.v. Jan is arts. of De vakantie lijkt kort. Hier is dan sprake van een<br />

naamwoordelijk gezegde: arts of kort (beide naamwoorden) zijn nodig om tot een<br />

compleet zinnetje te komen .<br />

Naamwoordelijk<br />

gezegde<br />

Naamwoordelijk deel: “Wie/wat + onderwerp + werkwoorden?”<br />

Er is een naamwoordelijk gezegde als<br />

er een koppelwerkwoord voorkomt: een vorm van zijn, worden,<br />

blijven, heten, blijken (te zijn), lijken (te zijn), schijnen (te zijn),<br />

als dat werkwoord het hoofdwerkwoord is Koppelwerkwoorden<br />

zijn door elkaar te vervangen: Jan is arts; Jan blijft arts; Jan<br />

wordt arts.<br />

èn het onderwerp verbonden (gekoppeld) wordt aan een<br />

naamwoord.<br />

Voorbeeld: Jan is arts geweest.<br />

PV: is<br />

Onderwerp: Jan<br />

Werkwoorden: is geweest<br />

Hoofdwerkwoord: geweest (vorm van “zijn”) èn het gaat bij “Jan”<br />

en “arts” om dezelfde persoon: naamwoordelijk gezegde<br />

Naamwoordelijk deel: arts<br />

Naamwoordelijk gezegde: is arts geweest


Woord benoemen kaart 8<br />

lidwoord hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord<br />

bepaald lw: de, het (je weet om wie het gaat)<br />

zelfstandig<br />

naamwoord<br />

bijvoeglijk<br />

naamwoord<br />

onbepaald lw: een (je weet niet om wie het gaat)<br />

mensen, dieren, dingen, namen<br />

je kunt er altijd een lidwoord voor zetten<br />

voorbeeld: bloem (concreet), verlies (abstract)<br />

noemt een kenmerk of eigenschap van een znw<br />

voorbeeld: een hoge boom, de boom is hoog<br />

werkwoord zegt wat iets of iemand doet<br />

je kunt ze vervoegen<br />

voornaamwoord<br />

z.o.z.<br />

voorbeeld: worden, fietsen, slapen<br />

staat in de plaats van een zelfstandig of bijvoeglijk<br />

naamwoord<br />

bijwoord noemt een kenmerk of eigenschap van een woord dat geen<br />

znw is<br />

voorbeeld: Het brood is heel hard.<br />

verschil met bijvoeglijk nw:<br />

Is dat echt geld? (‘echt’ is bijv. nw)<br />

Ik vind jou echt flauw. (‘echt’is bijwoord)<br />

voorzetsel geeft vaak een plaats (in, op) , tijd (na, gedurende) of reden<br />

(vanwege, om) aan.<br />

voegwoord verbindt woorden, woordgroepen of zinnen met elkaar.<br />

voorbeeld: en, maar, want, dus, of<br />

telwoord hoofdtelwoorden noemen een aantal: twee, dertien, veel,<br />

weinig<br />

rangtelwoorden geven een volgorde aan: tweede, dertiende,<br />

laatste, zoveelste<br />

tussenwerpsel vormt geen zinsdeel en staat meestal voor- of achteraan in de<br />

zin.<br />

vaak zijn het uitroepen of klanknabootsingen<br />

voorbeeld: nou, hè, bah, pats, psst


Woord benoemen kaart 8<br />

voornaamwoorden<br />

persoonlijk vnw staat in de plaats van een zelfstandig naamwoord<br />

voorbeeld: ik, mij, jij, jou, hij, hem, zij, haar, u, we ons, jullie,<br />

hun, hen, het<br />

bezittelijk vnw geeft aan van wie iets is<br />

voorbeeld: zijn boek, jullie gezeur<br />

verschil met pers. vnw.: jullie leraar (bezit.), de leraar van<br />

jullie (pers.), jouw tas (bezit.), de tas van jou (pers.)<br />

aanwijzend vnw wijst iets aan<br />

voorbeeld: die jongen, zo’n huis, deze hond<br />

betrekkelijk vnw wijst terug<br />

het heeft betrekking op een woord dat eerder genoemd is. Dat<br />

woord noem je het antecedent.<br />

voorbeeld: Het huiswerk dat je moest maken, ben je vergeten.<br />

Betrek. vnw is ‘dat’. Antecedent is ‘het huiswerk’.<br />

vragend vnw vraagt naar een naam, eigenschap of een detail<br />

voorbeeld:<br />

Wie heeft daar zitten roken?<br />

Wat ligt daar op de grond?<br />

Welk boek was dat?<br />

onbepaald vnw duidt iemand of iets aan, maar zegt niet precies om wie of wat<br />

het gaat<br />

voorbeeld: niemand, iets, niets, alles, sommige<br />

wederkerend vnw voorbeeld:<br />

Ik was me. (Ik was jou: “jou” is pers. vnw.)<br />

Hij heeft het boek bij zich.<br />

wederkerig vnw voorbeeld: elkaar


DOCUMENTEREN kaart 9<br />

stappen tips<br />

Stel je onderwerp vast. Verander niet te gauw van onderwerp als je even niet<br />

verder komt; ook bij een ander onderwerp kom je wel<br />

een keer vast te zitten.<br />

Neem je onderwerp niet te ruim (bijv. niet<br />

“criminaliteit”, maar “kleine criminaliteit van jongeren<br />

in Nederland sinds 2005”).<br />

Terwijl je bezig bent met de volgende stappen, kan het<br />

zinvol zijn je onderwerp nog verder in te perken (“kleine<br />

criminaliteit” kan bijv. alsnog “vandalisme” worden).<br />

Houd een brainstorm. Dit kan m.b.v. een woordspinnenweb of met een vragenlijst.<br />

Stel documentatievragen<br />

op.<br />

Stel vast welke bronnen<br />

je gaat gebruiken.<br />

Denk ook eens aan een boek of houd eens een interview met<br />

een persoon die ervaring heeft met je onderwerp. Maak dan<br />

wel een verslagje.<br />

Zoek en kopieer Let op de betrouwbaarheid van je bronnen.<br />

bronteksten.<br />

Zorg dat de bron volledig vermeld staat op je tekst.<br />

Maak een bronnenlijst. Je bronnen staan op alfabetische volgorde van de<br />

achternaam van de auteur.<br />

Markeer de antwoorden<br />

op je vragen.<br />

Verzamel de<br />

antwoorden.<br />

Als je een interview uitschrijft, ben jijzelf de auteur.<br />

Gebruik voor elke vraag een andere kleur.<br />

Gebruik voor elke vraag een apart A4’tje.<br />

Noteer bovenaan de vraag.<br />

Zet daaronder de antwoorden. Gebruik aanhalingstekens<br />

als je letterlijk citeert.<br />

Noteer achter elk antwoord het nummer van de bron en<br />

(zo nodig) de persoon in die bron die het antwoord<br />

gegeven heeft.<br />

BEWAAR VRAGEN, BRONTEKSTEN, BRONNENLIJST EN ANTWOORDEN IN EEN<br />

DOCUMENTATIEMAP.

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!