HERMENEVS - Tresoar
HERMENEVS - Tresoar
HERMENEVS - Tresoar
Create successful ePaper yourself
Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.
<strong>HERMENEVS</strong><br />
14 e JAARGANG, AFL. 4 — 15 DECEMBER 1941<br />
Ad Amicum<br />
DE VARIIS OTIANDI MODIS<br />
Quae mihi nuper erat iam tandem tradita charta<br />
Arguit assiduum te permansisse alacremque,<br />
Emeritus quamvis sis atque aetate provectus.<br />
Munere et officiis solitis vix iure solutus,<br />
Cum rude donatus iamdudum feriar ipse,<br />
Me rogitas quod opus posthac attingere possis.<br />
Scilicet ex animo sum respondere paratus.<br />
Sunt qui res pretii nullius colligere optent,<br />
Quas semper miscent et rursus in ordine ponunt,<br />
Sed reor illud opus tibi sat puerile videri.<br />
Nec tibi conveniet late per rura vagari<br />
Venando nec pisciculos captare misellos:<br />
Id, credo, caedem, non oblectamina ducis.<br />
Iam nitidas serra res informare licebit<br />
Aut ramosa gravi discindere ligna securi,<br />
Quod ducibus quondam magnis gratum esse solebat.<br />
Sed non dexter eras opifex neque callidus usu,<br />
Unde alicui longe praestat te dedere ludo.<br />
Et latrunculus 1 imprimis te iure invabit,<br />
Commodus ingenioque tuo mentique sagaci.<br />
Mox postquam penitus latronum proelia nosti,<br />
Iam poteris sollers problemata solvere, semper<br />
Qualia proponunt lusoribus acta diurna<br />
Ludique existes quondam fortasse magister.<br />
Quodsi forte rogas, quibus ipse laboribus utar<br />
Tempora fallendi causa: constans mihi cunctor,<br />
Indefessus ego cunctor — nec inutilis: olim<br />
‘Unus homo nobis cunctando restituit rem’ !<br />
P. H. D.<br />
Het schaak-spel (eig. -stuk).
84<br />
Busnois’ Antoniuslied<br />
II.<br />
Aan het eind van mijn vorig artikel heb ik de betekenis van het<br />
slotwoord νς gekenschetst als praegnant en gewijd. Men zal begrijpen<br />
waarom. Deze νς immers is geen tevoren aanwezig bezit,<br />
maar eerst toetredende genadegave Gods, overgedragen in het heilsgeheimnis<br />
van het Woord; de term is dus synoniem met dat absoluut<br />
πνεµα dat in de geloofstaal als afkorting in de plaats treedt<br />
voor πνεµα θε of γιν (Spiritus Domini of Sanctus). Vragen<br />
wij nu vanwaar dit voor het begrip der passage zoals later zal blijken<br />
essentiële νς absolutum stamt, dan dient in de eerste plaats opgemerkt<br />
te worden, dat in de Schrift daarvoor geen enkel direct<br />
voorbeeld te vinden is. De enige plaats die een althans gedeeltelijke<br />
parallel vertoont staat bij Paulus in de eerste brief aan de Corinthen,<br />
hoofdstuk 2 vers 15 en volgend. De betrokken passus aldaar handelt<br />
over de begripsklove tussen den ‘natuurlijken mens’, die slechts<br />
de wijsheid dezer wereld aanvaardt, en den ‘geestelijken mens’,<br />
uit wien dank zij de gave des Geestes de wijsheid Gods spreekt.<br />
Paulus’ betoog dat deze πνευµατικς νθρωπς inzover hij τ τ<br />
πνεµατς brengt uiteraard ontgaan zal aan begrip en oordeel van<br />
wie nog behoort tot de ψυικί, besluit t. a. p. met de volgende<br />
toelichting ex exemplo: τίς γρ γνω νν κυρίυ, ς συµιάσει<br />
ατν;’ (Jes. 40, 13) µες δ νν ριστ µεν.<br />
Het laat zich niet ontkennen dat νς in beide incidentele<br />
verbindingen de waarde heeft van een naar denk-aspect geaccentueerd<br />
πνεµα1 ; het is echter duidelijk dat het deze waarde alleen<br />
heeft krachtens de uitgesproken betrekking op de personen van<br />
God en den Zoon Gods. Hebben wij nu aan te nemen dat bij Busnois<br />
een, allicht dan indirecte, reminiscentie ten grondslag ligt aan deze<br />
plaats uit het N. T.? Ik geloof van niet, al was het maar alleen omdat<br />
een elliptisch gebruik als in casu te veronderstellen alleen pleegt<br />
te ontstaan op de basis van een veelvuldig gebruik, in volledige<br />
vorm. Veeleer zullen wij hier te doen hebben met een ontlening aan<br />
1 Het Hebreeuws heeft Jes. 40, 13 het anders steeds in de LXX met het<br />
strikt aequivalente πνεµα θε vertaalde roeach (‘adem’ > ‘geest’) Jahvèh.<br />
De Statenvert. tekent bij „zin” in Cor. 1.1. onder verwijzing naar het O. T.<br />
aan „of Geest”. Zie ook de Leidse Vert. op vs. 16.
85<br />
het overeenkomstig op Plato teruggaand woordgebruik der laatantieke<br />
en vroeg-Christelijke theosophie. Zowel toch in de tot aan<br />
de renaissance algemeen als oud-Egyptische voorafschaduwing van<br />
het Christendom, beschouwde en, als zodanig hooggewaardeerde<br />
openbaringen, van Hermes Trismegistus, als bij de slechts ten dele<br />
Christelijke gnostici vindt men νς, in de persoons-functie dan van<br />
Nous, als heilige benaming. Aangeduid wordt daarmede de eerste<br />
kenbare Godheid, gesproten van den onkenbaren Oervader en zelf<br />
vader van Logos ; in de mensgedaante van Christus zou deze Nous<br />
naar de leer der gnostici voor de éérste mensen als verlosser op<br />
aarde zijn verschenen.<br />
Speciaal met het oog op de hierna nog nader te bespreken doopconceptie<br />
bij Busnois verdient hierbij die merkwaardige geestesdoop<br />
vermelding die beschreven wordt in het vierde tractaat van<br />
het Corpus Hermeticum. Nadat een mystisch doopvont gevuld met<br />
νς op aarde is neergelaten roept een ‘heraut’ des hemels de<br />
mensheid op om zich te laten dopen: — σι µν ν απτίντ τ<br />
νς, τι µετέσν τς γνώσεως κα τέλειι γένντ νθρωπι,<br />
τν νν δεάµενι. Alleen reeds bijvoorbeeld een plaats als deze<br />
die in de gespatieerde woorden zulk een verrassende overeenkomst<br />
vertoont met Paulus t. a. p. (vs. 6, 10 en 15 v.), kon een Christelijk<br />
auteur — en uit zulk een heeft Busnois ongetwijfeld geput — ertoe<br />
brengen een νς opzichzelf te gebruiken met de bovenzinnelijke<br />
waarde van πνεµα (θε).<br />
Tot zover de aan het Grieks ontleende uitdrukkingsvormen in<br />
ons gedicht. Vatten wij thans de tweede strofe ervan als geheel in<br />
het oog, dan valt allereerst te noteren dat hier de hoop wordt uitgesproken<br />
op een snelle verlossing, op voorbede van den H. Antonius,<br />
uit de tijdelijke kwellingen van het vagevuur, hier als somtijds<br />
ook elders wel niet uitdrukkelijk onderscheiden van het eeuwige<br />
vuur der hel; vuur en slijk zijn daarbij in vs. 10 v. wellicht samengedacht<br />
op de wijze van de apocryphe Openbaring van Petrus die<br />
spreekt van een „gloeiende zee van kokend slijk”. — De bijzondere<br />
vorm waarin genoemde verlossing gedacht wordt, is zoals wij zagen<br />
die van een uitstorting van het ‘water der Genade’. Daardoor mogen<br />
dan de ‘leden’ der als lichaam, voorgestelde ziel (uitvoerig over dit<br />
lichamelijke Dante Purg. 25 e Z.) ‘koeling’ deelachtig worden. Dat<br />
met deze woorden impliciet een uitheffing uit het vagevuur en overgang<br />
naar beter oorden is aangeduid, kan uit de gegeven letterlijke
86<br />
vertaling hoogstens bij gevolgtrekking Worden opgemaakt. Het<br />
spreekt echter onmiddellijk, wanneer men eenmaal weet dat dit<br />
refrigerium van oudsher de geijkte geloofsterm is voor die toestand<br />
van ‘rust’ of ‘vrede’, waarin naar Rooms-Katholieke voorstelling<br />
de van haar louteringsbeproevingen bevrijde ziel haar ingaan tot<br />
de volle, hemelse zaligheid mag verbeiden: met symbolische plaatsbepaling<br />
spreekt nog heden ten dage het liturgisch gebed voor de<br />
zielen der afgestorvenen van de sedes refrigerii. Voor het geocentrisch<br />
wereldbeeld der Middeleeuwen was deze locus medietatis, zoals<br />
ik hem genoemd vond, gelegen in de hoogste regionen der aardsfeer,<br />
onmiddellijk onder die van de maan; bij Dante beantwoordt<br />
eraan het dusgenaamd ‘Aards Paradijs’, hoog boven de terrassen<br />
der boetpijnigingen zich bevindend op de top van de tot de maansfeer<br />
reikende Louteringsberg.<br />
Wij zullen later op deze voorstelling terugkomen, vooraf echter<br />
vraagt een tweede bijzonderheid in de laatste verzen onze aandacht,<br />
het feit namelijk dat de verlossende uitstorting van het water der<br />
Genade onmiskenbaar is getekend als een tweede doop, als een om<br />
de term uit Titus (3, 5 v.) te gebruiken „bad van wedergeboorte”<br />
in het hiernamaals. ‘Water’ (moys) en ‘Geest’ (noys), de beide verbonden<br />
door het voor het sacrament der bovenzinnelijke wedergeboorte<br />
essentiële ‘Woord’ (verbum) : geen der factoren van de<br />
Christelijke doop ontbreekt. Men vergelijke slechts enerzijds het<br />
antwoord door Jezus gegeven op de hem door Nicodemus gestelde<br />
vraag in Joh. 3, vs. 5: „Voorwaar, voorwaar zeg ik u: zoo iemand<br />
niet geboren wordt (Vulg. renatus fuerit) uit water en Geest, hij<br />
kan in het Koninkrijk Gods niet ingaan”. En daarnaast de woorden<br />
van Paulus omtrent Christus’ bedoeling met zijn gemeente: „Opdat<br />
hij ze heiligen zoude, haar gereinigd hebbende met het bad des<br />
waters door het woord” (Vulg. mundans lavacro aquae in verbo<br />
vitae), woorden die ten grondslag liggen aan Augustinus’ bekende<br />
uitspraak: accedit verbum ad elementum, et fit sacramentum.<br />
Het is de genoemde verbinding van het refrigerium met een<br />
postume doop-wijding die mij vooral aanleiding heeft gegeven om<br />
mij nader met Busnois’ gedicht bezig te houden. Het opmerkenswaardig<br />
feit doet zich namelijk voor dat daarmee in dit laat-middeleeuws<br />
voorbeeld een voorstellingscomplex aan den dag treedt waarvan<br />
de geschiedenis terugreikt tot ver voorbij de antieke mysteriegodsdiensten.<br />
Een kort overzicht van deze geschiedenis dat aan
het eind Busnois samen zal brengen met Dante moge hier volgen.<br />
Zoals men bij godsdienst-historici als Cumont, Reitzenstein en<br />
Rohde kan nalezen behoort tot de ond-Egyptische voorstellingen<br />
omtrent het hiernamaals reeds die van een, ‘koele’ (d. i. verfrissende)<br />
dronk uit het ‘water der hernieuwing des levens’ (de hemelse Nijl).<br />
Onafhankelijk daarvan kent ook de antiek-Griekse mythe van den<br />
zeegod geworden Glaucus een dronk uit de πηγ θανασίας; een<br />
graftekst uit de 5 e eeuw v. Chr. onderscheidt twee bronnen in Hades,<br />
links de — ongewenste — van Lethe, rechts die van Mnemosyne,<br />
dèze met het ‘koel-frisse water’; wie op zijn bede daaruit kon drinken,<br />
wordt verheven tot den staat der ‘verheerlijkten’ (ρωες).<br />
Ditzelfde ψυρν δωρ verschijnt dan in Hellenistische tijd in beden<br />
tot Osiris voor de afgestorvenen; op vroeg-Christelijke grafstenen<br />
vindt men tenslotte het analoge spiritum tuum dominus (of deus<br />
Christus, of ook een heilige) refrigeret. Naar zijn historische oorsprong<br />
houdt de term refrigerium dus geen verband met een vagevuur-voorstelling,<br />
zoals we die bij Busnois vonden; als illustratie van<br />
dit feit vermeldt Cumont 1 dat ook de Grieks-katholieke kerk, waaraan<br />
het purgatorium vreemd is gebleven, niettemin haar τπς<br />
ναψεως kent.<br />
Parallel met de dronk uit het water der hernieuwing des levens<br />
vindt men nu reeds in het Egypte der dynastieke periode een doop<br />
in het hiernamaals, hetzij door overstorting of onderdompeling; de<br />
god Osiris zelf, die enige dagen en nachten in de Nijl was ondergedompeld<br />
geweest, werd hiervoor als voorbeeld genoemd. Dat ook<br />
deze voorstelling is blijven voortbestaan, blijkt uit verschillende<br />
gegevens. Zo verhaalt bijvoorbeeld een der versies der zoëvengenoemde<br />
mythe van Glaucus, hoe deze door den oer-god Oceanus<br />
zelf is gebaad om gereinigd te worden van de hem nog aanklevende<br />
resten van menselijke staat. In de sedert Empedocles (f r. 115) met<br />
variaties weerkerende boetgang der ziel door de elementen verricht<br />
het water deze louteringsfunctie nu eens in combinatie met, dan<br />
weer naast en in plaats van de lucht en het vuur; in het 6 e boek van<br />
de Aeneïs heet het (740 vv.): aliae panduntur inanes | suspensae ad<br />
ventos, aliis sub gurgite vasto | infectum eluitur scelus, aut exuritur<br />
igni. Een uitvoerige vergelijking met de overeenkomstige<br />
Christelijke en Joodse purgatorium-voorstellingen der Middel-<br />
1 Religions Orientales, p. 349, n. 91.<br />
87
88<br />
eeuwen geeft Norden in zijn, afzonderlijke uitgave van Aeneïs VI<br />
(bl. 29 vv.). Voor ons doel is het van belang daarbij acht te geven<br />
op een door Norden uiteraard niet speciaal genoteerde onderscheiding<br />
die het water daarbij somtijds geniet. Zo leert een aan Christelijke<br />
theologie ontleende plaats uit de Talmud (t. a. p. bl. 30 n.)<br />
dat wie slechts een of twee maal zondigde slechts kort „in de hel”<br />
(n.b.) behoeft te verblijven en alleen een, „afwassing met water”<br />
van node heeft, zulks tegen de leer van anderen in dat „ook de<br />
rechtvaardige door het vuur moet”. Analoog de pseudo-Paulinische<br />
Apocalyps, naar welke hij die na de dood berouw toont toevertrouwd<br />
wordt aan Michaël die hem onder laat dompelen in het<br />
Acheron-meer om. hem. vervolgens heen te doen leiden naar de stad<br />
Gods. Nog tekenender is het dat in de reeds genoemde apocryphe<br />
Apocalyps van Petrus de woonplaats der rechtvaardigen uitdrukkelijk<br />
betiteld worden als de Elysese velden van Acherusia. Is hier<br />
reeds iedere gedachte aan een, pijnlijke loutering afwezig, geheel als<br />
een genade-handeling vinden wij een analoge onderdompeling in het<br />
4 e eeuwse, wellicht sectarisch-Christelijke grafschrift van Domnus,<br />
— τν θάνατι (event.: engelen) ιλέεσκν, | τνεκα κα πηγας<br />
λσαν ν θανάτς, | κα µακάρων νήσις ναλν θανάτων. Aan de<br />
liefde des hemels dankt de ontslapene zijn bad in de bronwel der<br />
onsterfelijkheid en zijn overgebracht worden naar de eilanden, der<br />
gelukzaligen,.<br />
Van de boet-kwellingen ter loutering naar plaats als wezen gescheiden<br />
vertoont zich het ziele-bad in ons laatste en verreweg belangrijkste<br />
voorbeeld, dat van Dante’s Purgatorio (28, 121 vv.;<br />
31, 94 vv.; 33, 127 vv.). Met de hiervóór geschetste parallel van<br />
dronk en doop tot eeuwige zaligheid voor ogen zal men met mij<br />
verrast zijn hier beide volmaakt te zien samenvallen. Er is trouwens<br />
meer dat hier samenvalt. Op de genoemde plaatsen toch vindt men<br />
de zoeven vermelde antieke Lethe en Mnemosyne terug, thans echter<br />
naar gnostisch voorbeeld als bovennatuurlijke twee-eenheid en met<br />
een voor het boven omtrent Busnois’ noys opgemerkte belangwekkende<br />
modificatie: Lethe is Lethe gebleven, maar Mnemosyne heet<br />
hier Eu-noë. Hoog boven de plaatsen der beproeving, in het Aards<br />
Paradijs, vloeien beide stromen, ontsprongen uit dezelfde onzienlijke<br />
bron van de ‘wil Gods’ en door diezelfde wil in ononderbroken<br />
onderling evenwicht. Naar diepzinnig wetvoorschrift moet ieder<br />
uit beide drinken wil hij ingaan tot de hemelse zaligheid; in het
89<br />
vizioen van den dichter wordt ook met hem daarnaar gehandeld.<br />
Wat als dronk is aangekondigd blijkt ons echter bij de uitvoering<br />
gepaard te gaan met een doop. Terwijl een oneindig zoet asperges<br />
me hyssopo et mundabor [Ps. 50] weerklinkt, wordt de begenadigde<br />
door de boven hem zwevende Mathilde zover in Lethe ondergedompeld,<br />
dat hij tenslotte het tot de lippen reikend water in kan drinken.<br />
Ik weet niet of door anderen deze plaats reeds beschouwd is<br />
met het oog op onze historische parallel en of ook oudere voorbeelden<br />
zijn vergeleken voor dit in ceremonie samengaan met wat ook<br />
naar wezen identiek is; zo niet dan zou hier een onderzoek zeker de<br />
moeite lonen. 1 Maar dit in het voorbijgaan. Zoals reeds gezegd herhaalt<br />
zich dezelfde ritus, nu naar het positief aspect der vernieuwing,<br />
bij de Eunoë. In de heerlijke, beeldende verzen die het slot vormen<br />
van het Purgatorio wordt geschilderd hoe de dichter verkwikt en<br />
herboren de wondere stroom verlaat: puro e disposto a salire alle<br />
stelle. — De bovenzinlijke geestesdoop in het Aards Paradijs heeft<br />
hem de krachten gegeven tot een opvaart naar den Hemel.<br />
En keren wij nu tenslotte terug tot ons uitgangspunt, de tweede<br />
strofe van Busnois’ Antonius-lied. Ook zonder een gedetailleerde<br />
vergelijking mag het duidelijk heten dat hier en bij Dante dezelfde<br />
hiernamaals-mystiek ten grondslag ligt, in het Purgatorio grandioos<br />
ontvouwd, hier — om, rechtvaardig te blijven moet men na Dante’s<br />
schittering een ogenblik de ogen sluiten — fijnzinnig saamgevat.<br />
Na de beproevingen van het louteringsvuur, op voorbede van den<br />
heilige verkort, vloeit als een tweede bad van wedergeboorte, de<br />
aardse doop bevestigend en vervolmakend, het water van Gods<br />
genade over de leden der ziel, uitvagende Lethe en tot eeuwigheidsstaat<br />
hernieuwende Eunoë ineen. Een enkel punt, in het eerste gedeelte<br />
van deze beschouwingen reeds aangeroerd, vraagt daarbij<br />
tot slot nog onze aandacht. Dante’s vizioen van het hiernamaals is<br />
niet minder een van gehoors- dan van gezichtsverbeelding, geen belangrijke<br />
handeling vrijwel in Purgatorio noch Paradiso of zij wordt<br />
1 Parallel gaat in het N. T. met de doop het beeld van de dronk uit het<br />
„levende water”, waarmede Jezus naar den Evangelist „de Geest” bedoelde<br />
(Joh. 4, 10 ~ 7,38v.). Analoog is de dronk van Christus’ bloed bij het avondmaal,<br />
naast de voorstelling dat gedoopt wordt in de dood van Christus en<br />
dat zijn bloed de zonden afwast. — Een doop met dronk gepaard, indien<br />
ergens in zwang geweest, zou mede symbool hebben kunnen zijn van het<br />
„wij zijn in Hem en Hij in ons”, een mystieke zegswijze die ook in de Hermetische<br />
geschriften veel voorkomt. Vgl. Ev. Joh. 6, 56 ~ I Joh. 14,13.
90<br />
begeleid door hemelse tonen en klanken. Bij het vrij-worden van<br />
iedere nieuwe ziel, als de gehele Louteringsberg trilt, weerklinkt een<br />
jubelend Gloria in excelsis, bij de doop in Lethe zingen engelenstemmen<br />
onzegbaar-liefelijk het Asperges me. — Bij Busnois ook<br />
hier weer de praegnante suggestie en wat men bijna zou noemen het<br />
compendium. Het moge immers niet te bewijzen zijn, een innerlijke<br />
evidentie zegt ons dat de musicus-dichter het zaligend Gratiae moys<br />
in eenheid van verbeelding zo gezien als gehoord heeft als een vloed<br />
van hemelse muziek, op de zielen in nood neerdalend uit het opengaand<br />
Paradijs. Wij mogen ons den heiligen Antonius daarbij denken<br />
als het doopwoord uitsprekend; een ogenblik, (z. bl. 57) zwijgen de<br />
hemelse stemmen en in die mystische stilte die wij uit de Roomskatholieke<br />
mis-dienst kennen, voltrekt zich aan de in Christus gedoopte<br />
zielen de wedergeboorte tot νς.<br />
Dit dan de betekenis der slotpassage. De gedachte is in laatste<br />
instantie uit een naamspel geboren, maar Antonius Busnois heeft<br />
het — op zijn wijze — met Plato gevoeld, dat men ook Gode welgevallig<br />
kan ‘spelen’.<br />
Amsterdam. J. D. MEERWALDT.<br />
De trap-„gans”<br />
Ziehier een vogel, die men bij de lectuur kan tegenkomen, o. a.<br />
bij Xenophon. Ik bedoel Anabasis I 5, ook in andere opzichten een<br />
bekende plaats, waar we nog de verwondering van de Grieken over<br />
het landschapstype kunnen navoelen, omdat hier het vlakke land<br />
zich eindeloos uitstrekte, niet afgesloten door gebergten, maar vlak<br />
als de zee tot aan de kim reikend. Een steppengebied, waar boomgroei<br />
ontbrak, terwijl Xenophon nog een merkwaardigheid van de<br />
flora opmerkte, nl. de sterk aromatische eigenschappen der plantenwereld.<br />
We kunnen ons dus voorstellen, hoe Xenophon „botaniseerde”<br />
en als een kenner van struik of plant een blaadje afplukte<br />
en fijn wreef om te ruiken, of het in de mond keurde.<br />
Behalve de flora had ook de fauna de volle aandacht der Grieken.<br />
Xenophon spreekt over wilde ezels, struisvogels (nl. de Syrische<br />
struis), trappen en gazellen. Hier vragen de τίδες onze aandacht.<br />
Meestal wordt vertaald „trapganzen” en de onschuldige lezer zou
91<br />
geneigd zijn te denken aan een zuidelijke vertegenwoordiger van de<br />
uitgebreide ganzenfamilie, dus een verwant van grauwe gans, rietgans,<br />
kolgans, dwerg-, sneeuw-, brand-, rotgans enz. Waarom dan<br />
ook geen trapgans? Zo prijkt in een dissertatie over de etymologie<br />
van Griekse diernamen ook werkelijk de otis aan het eind van de<br />
paragraaf over de gans, en een Grieks woordenboek geeft b. v. de<br />
volgende omschrijving: soort gans (!) met lange oorveren (!). Wie<br />
even nadenkt gaat al twijfelen, omdat we hier met echte steppenvogels<br />
te doen hebben, en wellicht maakt hij voor zichzelf uit, dat de<br />
otis een verre verwant van de struisvogel kan zijn — ook dat is fout.<br />
Nu zal het velen weinig interesseren, wat de systematici over de<br />
plaatsing van deze vogel denken — (hoewel hij nogal apart staat<br />
wordt hij meestal bij de ral-achtigen genomen en dus met rallen en<br />
kraanvogels onder één hoofd, nl. Gruiformes, gebracht) —, maar<br />
wanneer het op vertalen aankomt en men met evenveel moeite verkeerd<br />
of goed kan vertalen, dan is het laatste te verkiezen. De vogel<br />
is geen trapgans maar een trap, niet alleen omdat het eerste woord<br />
aanleiding geeft tot verkeerde voorstellingen, ook omdat vogelkundig<br />
het woord trap de enige officiële naam is. Wel komen in het<br />
Middelnederlands beide namen naast elkaar voor en voorstanders<br />
van trapganzen kunnen zich dus beroepen op een eerbiedwaardige<br />
ouderdom, van deze vorm, die nog als volksnaam voorkomt. Er is<br />
een andere volksnaam „wilde kalkoen” en hieruit zien we, dat de<br />
vogel, die soms tot in onze streken verdwalen kan, zo goed als voor<br />
de wetenschap ook voor de onwetenschappelijke systematiek van<br />
het landvolk een puzzie vormde. Men dacht aan de ene kant aan een<br />
grote gans, aan de andere kant, wegens de zware lichaamsbouw, aan<br />
de hoenders 1 . Aardig zijn in dit verband de Nieuwgriekse namen<br />
voor de vogel, behalve τίδα, als voortzetting van het oude Grieks,<br />
ook γριγαλλς (wilde haan? Dan belangrijk voor het leenwoord<br />
gallus uit het Latijn) en γριηνα (wilde gans).<br />
We hebben al gezien, dat de vogel zelfs in onze streken niet geheel<br />
en al onbekend is, als zeldzame wintergast, maar hij hoort thuis in<br />
de steppengebieden van Zuid- en Oost-Europa, vanwaar niet de<br />
1 Heinroth, Die Vögel Mitteleuropas, bd. III (1928) p. 116: „Ebenso wie<br />
man sich eine Verwandtschaft mit den Hühnem zurechtlegt, könnte man<br />
auch an eine solche mit den Gänsen denken, und in der Tat gibt es ja die<br />
Bezeichnung „Trappgans”; der lange, graue Halshat wohl zu dieser Namengebung<br />
geführt”.
92<br />
vogel ook zijn naam tot ons schijnt te zijn doorgedrongen. In het<br />
Pools heet hij „drop”, waaraan het Duits het woord Trappe zou<br />
ontlenen enz. Geheel anders is de etymologie van het Engels<br />
„bustard”, een nakomeling van middeleeuws Latijn „bistarda”, een<br />
woord dat we o. a. aantreffen bij een van de grootste ornithologen<br />
nl. keizer Frederik II († 1250), uit het huis der Hohenstaufen. Deze<br />
geleerde keizer, een man van bijzondere wetenschappelijke aanleg,<br />
heeft ons met zijn boek „De arte venandi cum avibus” niet alleen<br />
over valkerij maar ook over algemene ornithologie een voortreffelijk<br />
werk geschonken. Belangstellenden, verwijs ik naar Ch. H. Haskins,<br />
Studies in the history of mediaeval science (Cambridge 1924).<br />
Dit bistarda nu is ontstaan uit „avis-tarda”, waaruit ook de vormen<br />
in de Romaanse talen (b. v. Frans „outarde”) zijn voortgekomen.<br />
Plinius gebruikt de Griekse naam otis, maar deelt mee, dat in<br />
Spanje (waar in tegenstelling met Italië de grote trap wel voorkomt)<br />
de naam avis tarda in zwang was (Nat. Hist. X 57). Het Grieks τίς<br />
leidt men af van ς/τς „oor” en men wijst dan op oorpluimen<br />
bij vogels en bedoelt in dit geval de snorveren aan de basis van, de<br />
ondersnavel bij de traphaan! Erg overtuigend lijkt mij deze etymologie<br />
geenszins, wellicht moeten we uitgaan van de bij vorm τίς,<br />
die juist, naar we gezien hebben, in het moderne Grieks als τίδα<br />
voortleeft.<br />
Natuurwetenschappelijke opmerkingen over de trap bij oude<br />
schrijvers zijn schaars, bovendien is het niet zeker, of zij wel altijd<br />
de grote trap (Otis tarda) bedoelen; er bestaat ook een kleine trap<br />
(O. tetrax), de canepetière der Fransen, en een kraagtrap (Chlamydotis<br />
undulata): deze laatste soort kan Xenophon gezien hebben 1 .<br />
Behalve in het lopen en vliegen zijn de bewegingen van een trap<br />
werkelijk tergend langzaam, zodat het epitheton tardus verdiend is.<br />
Vgl. Heinroth, l. c. p. 120: „Die Nahrungsaufnahme erfolgt langsam<br />
und bedachtig, also nicht so hastig und emsig wie bei Hühnem und<br />
Tauben: eine Trappe hat überhaupt immer unglaublich viel Zeit”.<br />
Aristoteles geeft voor de broedduur 30 dagen op (Hist. Anim. 563a<br />
29), een fout, die misschien via Albertus Magnus en Gesner tot in<br />
moderne tijd van het ene vogelboek in het andere is overgeschreven,<br />
cf. Heinroth, l. c. p. 116: „Die Brutdauer betragt nicht 30 Tage, wie<br />
1 Hartert, Die Vogel der palaarktischen Fauna, n°. 2083: „Brütet zahlreich<br />
in der Syrischen Wüste, . . , und im nördlichen Mesopotamien”. Bvenwel is<br />
ook het voorkomen van de grote trap hier niet uitgesloten evenals trouwens<br />
Eupodotis arabs.
93<br />
haufig angegeben wird, sondem ziemlich sicher nur 23-1-”. Evenzeer<br />
bekijkt men met critische ogen de mededelingen van Plutarchus,<br />
Athenaeus en Aelianus, die betrekking hebben op de ethologie der<br />
dieren. Dit is juist een studie, die tegenwoordig op de biologen grote<br />
aantrekkingskracht uitoefent en het is verleidelijk antieke en moderne<br />
gegevens te vergelijken. Nu zijn de bronnen van Plutarchus<br />
en de anderen niet slecht, voor zover zij teruggaan op geschriften<br />
van de peripatetische school, waar we behalve Aristoteles ook<br />
Theophrastus noemen mogen, omdat hij zich op dit gebied der<br />
zoölogie heeft bewogen. We vinden geregeld twee dingen vermeld:<br />
vriendschap van de trap met het paard, d. w. z. sociale aansluiting,<br />
en vijandschap ten opzichte van de hond. Dit laatste zou aangeboren<br />
kunnen zijn, want in de vorm van angst wordt het werkelijk<br />
door Heinroth geconstateerd (p. 122): „(sie) gerieten beim Anblicke<br />
von Hunden in geradezu massloses Entsetzen, obgleich sie mit<br />
diesen niemals schlechte Erfahrungen gemacht batten”, het betrof<br />
hier nl. vogels, die van jongs af onder contrôle stonden. Sociale<br />
aansluiting kent Heinroth uit veldwaarnemingen, evenwel met de<br />
ree; toevallig komt hij ook over het paard te spreken, wanneer hij<br />
vertelt hoe zijn achter een hek opgesloten flappen reageerden op<br />
paarden, die vaak lange tijd in de buurt stonden. Hier vertoonden<br />
de vogels niet zozeer angst, wel werden ze onrustig en die onrust<br />
(misschien onbevredigde drang tot aansluiting?) duurde zolang de<br />
paarden er stonden. Xenophon en zijn mannen hebben jacht gemaakt<br />
op de dieren, die ze aantroffen in de grote vlakte. Het bericht<br />
ziet er betrouwbaar uit, jagerslatijn komt er, dunkt me, niet in voor.<br />
Hij vertelt openhartig, dat de wilde ezels de ruiters te vlug af waren<br />
en er met hun achtervolgers a. h. w. een spel van maakten. Hier was<br />
tactiek nodig om toch een exemplaar te bemachtigen. De struisvogels<br />
wisten alle gevaren te ontlopen: niemand ving er een. Anders de<br />
trappen, deze konden de jagers baas door afmattingstactiek toe te<br />
passen, omdat de opgejaagde vogels telkens na een korte vlucht<br />
weer neerstreken, neervielen als patrijzen. Dit verwondert ons enigszins,<br />
wanneer we nl. bij Heinroth lezen p. 117: „Hochgemacht<br />
streichen sie regelmassig sehr weit weg” en „ehe man es sich versieht,<br />
ist er dein Gesichtskreis entschwunden”. Over de smaak van<br />
het vlees zijn Xenophon en Heinroth het eens: beiden oordelen er<br />
gunstig over, in tegenstelling met Plinius, die blijkbaar de mening<br />
van de Romeinse fijnproevers verkondigt. Maar over smaak valt<br />
niet te twisten. W. K. KRAAK.
94<br />
Nocturna Plautina<br />
TWEEDE TOONEEL<br />
PHAEDROMUS. PALINURUS. GIRAFFE.<br />
De deur van het huis van Cappadox gaat langzaam open; Giraffe komt<br />
naar buiten, luid met haar neus snuivend)<br />
GIRAFFE (op zangerigen toon)<br />
Zoete geur van ouden wijn<br />
Treft het neusgat mijn;<br />
Drankbegeert maakt mij belust,<br />
Drijft mij uit mijn rust<br />
Hier naar buiten uit de poort<br />
In het duister voort.<br />
(ze snuffelt overal rond zich)<br />
Maar waar is, waar is die wijn?<br />
Kan niet ver toch zijn.<br />
(Na een poos heeft zij de plek der sprenkeling gevonden)<br />
Wacht! Hier heb ik ’t ja!<br />
Hier! Hoera! Hoera!<br />
(bij ’t volgend sterk snuivend)<br />
Welkom, o mijn hartelap,<br />
Allerdoddigst druivensap!<br />
Naar zoo’n oud, zoo’n stokoud merk<br />
Smacht ik, snak ik, o zoo sterk.<br />
Immers elk welriekend vocht,<br />
Wat voor geur ’t ook hebben mocht,<br />
Is bij u geleken . . . . . . bocht!<br />
(zij pauzeert even en vervolgt dan met innigheid)<br />
Gij zijt mij mirrebalsem, pijpkaneel,<br />
Gij zijt kamille mij en rosmarijn,<br />
Gij zijt lavendel mij en stroop’kandeel,<br />
Gij zijt mij rozenolie en jasmijn!<br />
Dààr, waar gij uitgestort zijt, zaal’ge wijn,<br />
Daar wilde ik, o zoo graag, begraven zijn!<br />
PHAEDROMUS (ter zijde tot Palinurus)<br />
Wat heeft dat wijf een dorst!
95<br />
PALINURUS (knikkend, met nadruk)<br />
Haar dorst is mateloos!<br />
PHAEDROMUS<br />
O nee, maat-houdend; een half oxhoofd gaat er in.<br />
PALINURUS (eerst op Giraffe, dan op de kruik wijzend)<br />
Ja, ’t is waarachtig als je zegt: bij dat oud wijf,<br />
Voor haar alleen, is heel een wijn-oogst niet genoeg.<br />
GIRAFFE<br />
Doch ’t is thans nog maar mijn neus,<br />
Die uw geur verheugt;<br />
Kom, bereid nu op z’n beurt<br />
Aan mijn keel een vreugd!<br />
Aan uw geur alleen heb ‘k niets;<br />
Waar, waar moogt gij zelf toch zijn?<br />
’k Wil u voelen ’k wil u tasten,<br />
’k Wil uzelve, ’k wil den wijn.<br />
Gun het mij, dat ’k al uw sappen<br />
Klok! Klok! zoo mag overtappen.<br />
(ze loopt snuffelend rond als een speurhond)<br />
Wacht! De geur loopt hierlangs door;<br />
Hierlangs volg ik ’t rechte spoor.<br />
PALINURUS<br />
Je zou haast zweren, dat dit oudje een speurhond was,<br />
Zij met zoo’n fijnen snuffelneus.<br />
GIRAFFE<br />
Och lieve tijd!<br />
Wiens stemgeluid is ’t, dat daar in de verte klinkt?<br />
(ze kijkt naar rechts en links)<br />
PHAEDROMUS (iets naar voren tredend)<br />
’k Geloof, dat ’k nu dat besje maar aanroepen moet;<br />
’k Zal tot haar gaan.<br />
(dan met luide, bevelende stem)<br />
Keer je òm. Giraf, kijk om naar mij!<br />
GIRAFFE (komisch plechtig)<br />
Wie is hier mijn gebieder?
96<br />
PHAEDROMUS<br />
Eén van ’t wijn-bewind,<br />
Een brani-Bacchus, die jouw rauwe rochel-keel,<br />
Dat sloome slokgat en dat dorre drink-verlaat,<br />
Een drank toedient — je droge dorst verdrijven zal.<br />
GIRAFFE (in de duisternis hem nog niet ziende)<br />
Maar hoever is hij van mij weg?<br />
PHAEDROMUS (de lantaarn weer openklappend en naar voren tredend)<br />
Kijk naar dit licht!<br />
GIRAFFE<br />
Och, stap wat steviger, dat bid ik je, op mij af!<br />
PHAEDROMUS (nabij gekomen)<br />
Gezegend oudje, wees gezond!<br />
GIRAFFE<br />
Wat? Ik zou kunnen zijn gezond?<br />
Ik? Met zoo’n dorstig droge mond?<br />
PHAEDROMUS<br />
Maar drinken zul je nu heel gauw.<br />
GIRAFFE<br />
Toch duurt het lang. Waar blijf je nou?<br />
PHAEDROMUS (de kruik overgevend)<br />
Hier, snoezig oudje, pak reis an!<br />
GIRAFFE (de kruik gretig aanpakkend)<br />
Gezegend jij, schat van een man!<br />
(zij tracht de kruik in de hoogte te heffen, wat haar niet dadelijk lukt;<br />
maar zij smakt al luid met de lippen)<br />
PALINURUS (nu ook naar voren tredend)<br />
Ja, ja; giet ’t uit maar gauw in ’t grondloos diep!<br />
En spoel ’t maar spoedig heen door ’t spui-riool.<br />
PHAEDROMUS (dreigend op hem toekomend)<br />
Zwijg stil; ’k verkies niet, dat je kwaad hier spreekt van haar.<br />
PALINURUS (plagerig)<br />
Wanneer ’k derhalve kwààd haar deed, zou ’t beter zijn?
97<br />
GIRAFFE (naar het altaar toetredend)<br />
O Venus, uit dit kruiksken hier, dit peutertje,<br />
Zal ik een allerpeutrigst scheutertje<br />
Met schrielheid u uitschenken.<br />
Wie echter u is toegewijd,<br />
Teer minnekoost en vurig vrijt,<br />
Zal stellig u tot hulde en dank,<br />
Bij ’t drinken van den geur’gen drank<br />
Ruim plengend u gedenken.<br />
(zij giet nu even heel voorzichtig een klein scheutje op het altaar uit;<br />
dan brengt ze de kruik aan haar lippen en zegt, nog even met haar lippen<br />
smakkend, voordat zij drinkt:)<br />
Mij valt niet vaak te beurt als thans<br />
Zoo’n buitenkans.<br />
(ze drinkt dan zeer gulzig, de kruik met moeite omhoog heffende met een<br />
klokkend geluid)<br />
PALINURUS<br />
O, zie eens, hoe dat sacramentsche wijf die wijn<br />
Daar klokkend neer doet klotsen in haar krater-muil!<br />
PHAEDROMUS (die een tijdje besluiteloos heeft heen en weer geloopen tot<br />
Palinurus)<br />
Helaas! ’k ben diep-rampzalig! ’k Weet niet, wat ik ’t eerst<br />
Tot haar moet zeggen.<br />
PALINURUS (spottend)<br />
Wel, wat jij me daar net zei.<br />
PHAEDROMUS (het niet begrijpend)<br />
Wat was ’t dan?<br />
PALINURUS (met opzet dubbelzinnig)<br />
„Jij bent diep-rampzalig”; zeg haar dat.<br />
PHAEDROMUS (nijdig)<br />
Jou mogen alle goden straffen!<br />
PALINURUS (snel invallend)<br />
Zeg dat haar!<br />
GIRAFFE (even ademscheppend)<br />
Hè! hè!
PHAEDROMUS (vriendelijk)<br />
Hoe is het? Doet het goed?<br />
GIRAFFE (nog na-smakkend)<br />
Ja, ’t doet me goed.<br />
PALINURUS<br />
Kon ’k jou met ’n priem doorsteken, dan zou dàt ook mij<br />
Goeddoen.<br />
PHAEDROMUS<br />
Zeg, zwijg toch! Hou je mond!<br />
PALINURUS<br />
Ik zwijg. — — Maar zie:<br />
(om het onderste uit de kruik te krijgen, buigt Giraffe zich met de kruik<br />
in de hand geheel achterover, zoodat ze een boog vormt)<br />
Een regenboog is ’t, die daar drinkt; nu zal wel gauw<br />
Een stortbui komen.<br />
PHAEDROMUS (tot Palimirus)<br />
Doch zal ik ’t haar zeggen nu?<br />
Wat wil je zeggen?<br />
98<br />
PALINURUS<br />
PHAEDROMUS<br />
Dat ik diep-rampzalig ben!<br />
PALINURUS (quasi berustend)<br />
Ja goed, zeg dat haar.<br />
PHAEDROMUS (jammerend tot Giraffe)<br />
Oudje, ’k bid je, hoor mij aan.<br />
’k Wil jou doen weten, dat ik diepst-ramp-za-lig ben.<br />
GIRAFFE (de kruik nog eens zoo hoog mogelijk opheffend)<br />
Ik jou, waarachtig, dat ik hoogst-drank-za-lig ben!<br />
(ze kijkt hem medelijdend aan, en spreekt dan op meewarigen toon)<br />
Maar wat ’s de reden, dat je zoo graag zegt, dat jij<br />
Zoo diep-ramp-za-lig bent?<br />
PHAEDROMUS (snikkend)<br />
Omdat ik mis, wat ’k min!
99<br />
GIRAFFE<br />
O Phaedromus, mijn lieveling, neen, ween nu niet.<br />
Zorg jij ervoor, dat nooit de dorst mijn keel meer kwelt,<br />
Ik zorg dan, dat die jij bemint hier tot je snelt.<br />
(Bij „hier” wijst zij op een klein zijdeurtje)<br />
PHAEDROMUS (nu zalig kijkend, en op hoogdravenden toon sprekend)<br />
Als jij me woord houdt, zal ’k oprichten doen, o vrouw,<br />
In stee van ’n standbeeld van het glanzigst goud, voor jou<br />
Een weidsche wijngaard van dat vurig vlammend vocht,<br />
Ter heugnis, dat jouw keelgat met de dorst steeds vocht.<br />
(Giraffe gaat nu snel af in huis, de deur achter zich toetrekkend; dan<br />
richt Phaedromus zich tot Palinurus)<br />
Zeg, Palinurus, zou wel één mensch op deze aard,<br />
Als zij hier komt, zoo zielsgelukkig zijn als ik?<br />
PALINURUS (hoofdschuddend)<br />
Och wat, je kent toch, meester, wel die wijze spreuk:<br />
„Wie mint een meisje en mist het geld,<br />
Die wordt door ’t ergste leed gekweld.”<br />
PHAEDROMUS<br />
Maar zoo is ’t hier in ’t minst niet. Immers ik vertrouw,<br />
Dat nog vandaag mijn tafelschuimer Kakkerlak<br />
Weer thuis zal komen mèt het geld, dat vast mijn vriend<br />
Hem rijklijk heeft geschonken.<br />
PALINURUS (ongeloovig het hoofd schuddend)<br />
Och, hoe dwaas lijkt mij,<br />
Krankzinnig zelfs, dat wachten op wat nergens is.<br />
PHAEDROMUS (op theatralen toon)<br />
Zal ’k gaan ter deure en galmen doen een minnelied?<br />
PALINURUS<br />
Is dat je lust, ’k verbied het en ’k beveel het niet.<br />
Want, meester, ’k weet: wat jij je eens hebt in ’t hoofd gepast,<br />
Daar hou je onwrikbaar en met taai geduld aan vast.<br />
PHAEDROMUS (zingend en zich richtend naar het kleine zijdeurtje)<br />
Grendeltjes, grendeltjes, ’k groet o zoo graag je,<br />
’k Min je, ik vereer je, ik verzoek je en ik vraag je,<br />
Houtjes en boutjes, aanminnigst van alle,<br />
Hoort naar den minnaar, weest mij ten gevalle.<br />
Wordt gelijk wilden, die dansen en stampen,
100<br />
Hupt in de hoogte, springt los uit de klampen,<br />
Wilt tot mij, minnaar, naar buiten haar sturen,<br />
Die uit mij, armste, mijn bloed weet te puren.<br />
(Hij wacht even vol spanning, maar als de deur zich niet beweegt gaat<br />
hij voort op jammerenden toon)<br />
Zie, hoe zij slapen, die grendels zoo gruwelijk,<br />
Reppen noch roeren zich, o, ’t is afschuwelijk.<br />
Kan dan toch, trots al mijn snotteren en snikken,<br />
Niets uit je rustige roest je verwrikken?<br />
(Plotseling beweegt zich even het deurtje)<br />
Stil! Zwijg, o zwijg!<br />
PALINURUS (die stil heeft toegeluisterd)<br />
Wat drommel! Doe ’k iets anders soms?<br />
PHAEDROMUS (zijn oor aan de deur leggende met verrukte stem)<br />
Ik vang gerucht op in mijn ooren. Eindlijk, wacht,<br />
Doen waarlijk daar die grendeltjes, waar ik naar smacht.<br />
(Beiden trekken ze zich weer wat terug)<br />
(Wordt vervolgd.) L. A. J. BURGERSDIJK Jr.