02.08.2013 Views

HERMENEVS - Tresoar

HERMENEVS - Tresoar

HERMENEVS - Tresoar

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

<strong>HERMENEVS</strong><br />

24 e JAARGANG, AFL. 5 — 15 Januari 1953<br />

Een vertaling van Sophokles’ Antigone<br />

Puzzlen is een amusant en leerzaam tijdverdrijf voor jong en<br />

oud. Maar is eenmaal de oplossing gevonden: de prullemand is<br />

goed voor het geestesproduct van opsteller en speurder. Er is<br />

echter één soort puzzie, waarvan de opgave althans nooit zijn waarde<br />

kwijtraakt, terwijl iedere oplossing vér beneden de waarde van<br />

de opgave blijft: het vertalen van een gedicht. Als men zich ééns<br />

de taak heeft gesteld, vorm en inhoud van een kunstwerk-in-taal<br />

te begrijpen en te ondergaan en daarna aan anderen te verklaren<br />

en te doen beleven, dan heeft men een tijdverdrijf zonder einde<br />

en onbeperkt in variatie!<br />

Geen der mij bekende oplossingen voor de weergave van de<br />

Antigone bijvoorbeeld leek mij bevredigend: ziedaar een opgave!<br />

Het kwam mij voor dat: ten eerste de vertaling begrijpelijk<br />

moet zijn voor iemand die het origineel niet kan lezen en maar<br />

weinig kennis heeft van Griekse mythen en historie; ten tweede<br />

de taal evenmin al te huiselijk mag worden, want het onderwerp<br />

en het origineel zijn verheven boven het alledaagse; ten derde de<br />

taal klankrijk en muzikaal dient te zijn en voor het toneel geschapen,<br />

zoals het origineel.<br />

Ik vermeed dus alle on-Nederlandse wendingen en alle woordenboek-woorden;<br />

de meeste toespelingen op oude mythen verving<br />

ik door meer algemene termen (b.v. „een Koningszoon” i. p. v.<br />

Lycurgus de zoon van Dryas; „een land van barbaren” i. p. v.<br />

het ongastvrije Salmydessos der Thraciërs, e. d.). Ik concentreerde<br />

me op de betekenis der verzen en de gevoelswaarde der woorden,<br />

klanken en beelden, en zo ontstond een vrije vertaling in een soort<br />

rhythmisch proza, in versregels verdeeld. Deze regels zijn inderdaad<br />

als verzen bedoeld: ze zijn geschreven om voorgedragen te<br />

worden met de vereiste pauze’s, versnellingen en vertragingen in<br />

tempo, en voor het gehoor moeten ze de indruk maken even lang<br />

te zijn, al variëren ze sterk in aantal lettergrepen en heffingen.<br />

Door dit systeem vermeed ik eentonigheid, gewrongenheid en stop-


woorden. Ook in de liederen van koor en acteurs is het rhythme<br />

geheel vrij; ik zorgde alleen voor nauwkeurige correspondentie van<br />

strophe en antistrophe, in de hoop dat iemand daar nog eens een<br />

paar melodieën bij bedenkt.<br />

Ter illustratie volgen hierbij enige fragmenten: de prologos<br />

(vs. 1—99), het eerste koorlied (332—375), het tweede koorlied<br />

(583—625), en het eerste deel van het vierde bedrijf (801—882).<br />

PROLOGOS.<br />

Nacht. Twee jonge vrouwen in rouwgewaad komen uit de<br />

paleispoort.<br />

Antigone.<br />

— Ismene,<br />

o mijn eigen lieve zusterhart,<br />

wat heeft Zeus — na vaders ondergang —<br />

wat heeft Hij ons bespaard, zolang we leven?<br />

Geen smart, geen ramp, geen schande, geen hoon<br />

die ik niet zag — voor jou en mij . . . .<br />

Wat heeft de Koning deze nacht verordineerd<br />

voor ’t hele volk? Weet je dat niet?<br />

Merk je niet het kwaad — dat beminden<br />

bedreigt van vijands kant?<br />

Ismene.<br />

Geen vreugde — Antigone — geen smart<br />

raakte mij — van beminden — na het uur<br />

waarop wij beiden beide broers verloren,<br />

in tweegevecht, terzelfder stond . . . .<br />

En nu vannacht de vijand vóór de stad<br />

is weggevlucht — weet ik geen groter<br />

geluk — en geen groter verdriet . . . .<br />

Ant. Ik dacht het wel, en daarom: luister,<br />

hier buiten, zonder andren, naar mij!<br />

Ism. Wat is ‘t ? het klinkt zo angstaanjagend . . . .<br />

Ant. Heeft Kreon niet de ziel van onze beide<br />

broers — neen: van één — vervloekt!?<br />

Eteokles heeft hij met alle eer<br />

besteld zoals de doden wensen.<br />

82


83<br />

Maar arme Polyneikes, hem verordineerde hij<br />

niet te begraven en niet te bewenen,<br />

hem te laten ongeëerd ongedekt, voor de gieren<br />

een zoete schat, die loeren op prooi!<br />

Dit beveelt de edele Kreon dus aan jou<br />

en mij, ja ook aan mij — en straks<br />

zal hij dat aan het volk verklaren<br />

als een zaak van het hoogste staatsbelang:<br />

want alwie doet wat hij verbiedt,<br />

zal aan de schandpaal sterven!<br />

Dit heb jij te doen — tonen zal je nu<br />

dat jij van adel bent, óf — ontaard!<br />

Ism. Maar, arme kind, in zo’n geval<br />

kan ik toch niets beginnen?!<br />

Ant. Zeg — of jij samen met mij gaat . . . .<br />

Ism. Wat wil je? Waar is je verstand?<br />

Ant. . . . . de dode dragen — saam met mij.<br />

Ism. En hem begraven, tegen het verbod!<br />

Ant. Hij is van mij en jou, al verraad je hem!<br />

Ism. Je kunt het niet! Kreon wil het niet!<br />

Ant. Hij mag me niet weerhouden van mijn plicht.<br />

Ism. O — kom toch tot jezelf mijn lief:<br />

Ons beider vader stierf in schande,<br />

hij heeft met eigen handen,<br />

bewust van eigen zonden,<br />

zichzelf van ’t licht beroofd ....<br />

Zijn vrouw, die ook zijn moeder was —<br />

verhing zich — walgend van haar lot....<br />

Toen hebben onze arme broers<br />

op éne dag elkander eigenhandig<br />

in de dood gejaagd ....<br />

En wij ? die nu alleen nog over zijn,<br />

hoe zullen wij ellendig sterven,<br />

als wij de Wet vertreden, de wil der Heersers?!<br />

Je moet bedenken, dat een vrouw<br />

niet vechten kan met mannen;<br />

dat de heersers in het land<br />

de burgers dwingen — tot dit en erger!


84<br />

Ik smeek de Goden van het Dodenrijk<br />

vergiffenis voor mijn gedwongen fout:<br />

de Overheid moet je gedwee zijn,<br />

je moet niet meer doen dan je kan . . . .<br />

Ant. Ik dwing je niet! Ook al wilde je nog,<br />

met mij deel jij geen vreugde meer —<br />

Wijs ben jij — maar hem zal ik<br />

begraven —! Schoon zal de Dood me zijn!<br />

bemind zal ik liggen naast mijn beminde!<br />

vroom is het misdrijf! langer vreugde<br />

schenk ik de Doden dan een levende,<br />

want ginds verblijf ik eeuwig! — en jij?<br />

de eer der Goden ont-eer jij!!<br />

Ism. Neen, dat niet .... Ik heb geen kracht<br />

het staatsgezag te trotseren —<br />

Ant. Uitvlucht! — Maar, om het graf te delven<br />

van ons liefste broer, ga ik . . . .<br />

Ism. Och arme, hoe zorg ik voor jou . . . .<br />

Ant. Laat mij! Richt jij je eigen weg.<br />

Ism. Verraad aan niemand dan je plan,<br />

verberg het: ik kan zwijgen . . . .<br />

Ant. Nee, zeg het voort! Nog meer zal ik<br />

jou haten, als je dit niet uitbazuint!<br />

Ism. Hart van vuur, verstand van steen . . . .<br />

Ant. Ik ken de wil van hoger macht.<br />

Ism. Te hoog voor jouw geringe kracht.<br />

Ant. Ontbreekt de kracht — het einde wacht.<br />

Ism. Begin dan niet — vergeefse jacht!<br />

Ant. Jouw woorden zijn bij mij veracht,<br />

veracht zal jij de dode zijn!<br />

Laat mij en mijn eigen onverstand<br />

dan lijden wat je denkt: nooit<br />

lijd ik de dood in schande . . . . (zij snelt weg)<br />

Ism. . . . . Nu ga dan, ga, in onverstand —<br />

Onthoud, mijn lief, ik blijf je trouw . . . . (zij gaat het paleis in)


85<br />

STASIMON 1.<br />

Rei 1. Wonderbaarlijk Heelal . . . .<br />

Wonderbaarlijke Mens!<br />

die zelfs de ziedende zee<br />

bevaart in loeiende storm<br />

op schuimende golven,<br />

die Godlijke Moeder Aarde,<br />

nooit moede, bedwingt<br />

in eindloze voren<br />

met ploegende paarden . . . .<br />

Rei 2. . . . . vlug gevogelte vangt,<br />

wild gedierte verstrikt,<br />

jazelfs de peilloze zee<br />

berooft van spartlende vis:<br />

het vindingrijk Mensdom<br />

vindt list om de Leeuw te tergen,<br />

de nek van het Paard,<br />

de Stier in zijn kluisters,<br />

de Monsters der Bergen!<br />

Rei 1. De wondere Taal, het windsnelle<br />

Denken, de Wetten van Staat<br />

leerde de Mens!<br />

Hij schut zich voor vrieskou<br />

en striemende regen,<br />

tot alles in staat, voor niets<br />

bevreesd; kan hij de Dood<br />

niet ontkomen:<br />

ongeneeslijke ziekten<br />

kan hij genezen!<br />

Rei 2. Die Kunsten, dat vreemd Vernuftige,<br />

leiden hem soms tot het Kwaad!<br />

soms — tot het Goed:<br />

met eerbied voor Wetten<br />

en Godlijke Banden,<br />

een Roem voor de Staat; wie niets<br />

ontziet. Wet noch Gebod,<br />

vér zij die van mijn haardstee,<br />

buiten Gemeenschap!


STASIMON 2.<br />

Rei 1. Zalig hij, die geen kwaad ooit proefde:<br />

heeft ééns een duivel een huis bezocht,<br />

geen kind, geen kindskind blijft onbeproefd!<br />

— Als de deining<br />

door noordenwind gaat zwellen,<br />

de groene diepten overgolvend,<br />

wolken zand omhoogwoelt,<br />

golven rollen golven —<br />

een luide donder slaat de rotskust!<br />

86<br />

Rei 2. Oude sproken van Thebe’s Vorsten<br />

verhalen gruwel op gruweldaad,<br />

hoe kind en kindskind tegronde gaat,<br />

zonder einde ,—<br />

Een lieflijk licht scheen over<br />

de laatste bloem des ouden Konings:<br />

neergemaaid nu, bloedig !<br />

Daemon, boze daemon —<br />

verloren zinnen, blinde trotsheid . . . .<br />

Rei 1. ’t Is Uw Macht, o Zeus.<br />

Welk mens kan zich verzetten?<br />

Slaap, die alle leven stremt,<br />

noch Tijd, die rustloos rent,<br />

kan U begrenzen.<br />

Ontheven Heerser,<br />

gezeten in glans<br />

aan ’s werelds trans,<br />

heden, verleden en toekomst luistert<br />

naar Uw Wet — de mens<br />

streeft op — naar nederlaag . . . .<br />

Rei 2. En zie: Hoop verlicht<br />

nog vaak het hart der zoekers —<br />

leugen, vluchtig nagejaagd!<br />

Zij lokt . . . . en argloos brandt<br />

de mot zijn vleugels.


87<br />

O oude wijsheid,<br />

hoe waar is Uw woord:<br />

soms schijnt het Kwaad<br />

schoon aan een mens, die de Daemon blinddoekt<br />

met waanzin: de mens<br />

lijdt steeds de nederlaag . . . .<br />

EPEISODION 4.<br />

Antigone wordt uit het paleis gevoerd ter voltrekking van het<br />

vonnis.<br />

Rei. Ik vergeet ook mezelf te beheersen,<br />

nu ik zie wat gebeurt; ja ik kan<br />

niet weerhouden een stortvloed van tranen,<br />

nu ik zie mijn Antigone gaan<br />

naar de eeuwige slaapstee van allen . . . .<br />

Ant. (str. 1) Ziet mij, o burgers van mijn land:<br />

ik ga de laatste weg,<br />

ik zie voor ’t laatst het licht<br />

der Zon, en nimmer meer . . . .<br />

De Dood die allen<br />

grijpt, voert mij<br />

— levend — naar het Schimmenmeer . . . .<br />

’t Is geen vrolijk bruiloftslied!<br />

Voor mij klinkt nooit het bruiloftslied:<br />

het Dodenmeer is mijn bruidsbed . . . .<br />

Rei. . . . . Maar geroemd en geprezen<br />

gaat ge heen in het duister:<br />

niet door ziekte geslagen,<br />

niet door moordenaarshanden,<br />

maar door eigen besluiten,<br />

en bewust, zult ge sterven!<br />

Ant. (antistr. 1) Ja, zó vond gruwelijk de dood<br />

de trotse Niobe,<br />

op rotsen hoog getroond:


88<br />

de kille steen bekroop<br />

haar lichaam — wurgend,<br />

wrong het stijf!<br />

— Wenend — smolt de regen neer ....<br />

’t Is een oud en droef verhaal.<br />

Door sneeuw en water staart zij heen:<br />

gelijk gespreid is mijn doodsbed ....<br />

Rei. . . . . Zij was dochter van Goden:<br />

wij zijn kind van de mensen.<br />

‘t Is een troost voor verdrukten<br />

op de Goden te lijken,<br />

tijdens leven en sterven!<br />

Ant. (str. 2) Zwijg! bij de God van ons allen!<br />

Ge hoont niet een dode,<br />

maar een levende ziel!<br />

O volk, o land,<br />

met Uw machtige mannen,<br />

o rivieren en bossen,<br />

mijn heilig land: tot U roep ik!<br />

Zie toch, hoe eenzaam, hoe wetteloos,<br />

ik ga tot de zerken groef<br />

van een zinloos graf!<br />

O armzalige,<br />

door mens noch ziel,<br />

door leven noch dood begroet....<br />

Rei. . . . . Ge hebt het uiterste gewaagd,<br />

mijn kind: de hoge troon des Rechts<br />

heeft deerlijk U doen vallen . . . .<br />

. . . . Is dit de zonde van Uw vader . . . .?<br />

Ant. (antistr. 2) Ja, die gedachte verscheurt me:<br />

de vloek van mijn vader,<br />

waarvan iedereen spreekt;<br />

die lang gelee<br />

onze voorvaders strafte!<br />

O met blindheid geslagen,<br />

verdwaalde ouders: man en zoon,


89<br />

moeder en vrouw, Ge had mij tot kind!<br />

Tot U ga ’k: zonder man;<br />

zoals Gij: gevloekt!<br />

O arm broederhart,<br />

ook jij: gehuwd<br />

gedood, heb je mij gedood . . . .<br />

Rei. . . . . De vroomheid is bij tijden vroom,<br />

maar Macht, en Eigenaar van Macht,<br />

mag niemand ooit verachten!<br />

Uw eigen drift heeft U verdorven . . . .<br />

Ant. Geen traan, geen vriend, geen hymne,<br />

brengt mij langs deze weg. En nooit<br />

komt weer voor mij het recht<br />

dit heilig Licht op aarde te zien . . . .<br />

en niemand weent om mijn tranenloos leed . . . .<br />

(Kreon komt uit het paleis)<br />

Apeldoorn. E. J. KUIPER.<br />

Het sterven van de rode bloem<br />

III<br />

NA VERGILIUS<br />

Slechts twee van de misschien talrijke dichters zijn mij bekend<br />

die het sneuvelen van Euryalus, zoals Vergilius dat schildert, verwerkt<br />

hebben tot een eigen klaproosbeeld. De oudste is Ovidius,<br />

van wie K. H. E. de Jong mij het eerst heeft doen opmerken, hoe<br />

dikwijls hij zijn grote voorganger tracht te verbeteren of te bespotten.<br />

In het tiende boek van de Metamorphosen vertelt hij, dat een<br />

door Apollo geworpen discus, bij het neervallen terugspringend,<br />

diens lieveling, de jonge Hyacinthus, dodelijk in het gelaat getroffen<br />

heeft, en gaat dan verder met vers 190:<br />

Ut, si quis violas riguove papavera in horto<br />

liliaque infringat fulvis haerentia linguis,<br />

marcida demittant subito caput illa gravatum<br />

nec se sustineant, spectentque cacumine terram,<br />

sic vultus moriens iacet et defecta vigore<br />

ipsa sibi est oneri cervix umeroque recumbit.


90<br />

Zoals wanneer in welbesproeide tuin<br />

men violieren of papavers knakt<br />

of lelies met hun bruine meeldraadbos,<br />

die plotseling verwelkt hun moede kroon<br />

ter aarde buigen, zo ligt zijn gelaat<br />

stervend terneer, zo neigt zijn moede hals,<br />

zichzelf tot last, zich naar de schouder toe.<br />

Het is te begrijpen, dat Merkel van deze zes regels de helft verwerpt,<br />

beginnend met fulvis en eindigend met moriens; want de<br />

hele passage is vol van aanstoot en overladenheid, vooral in de<br />

gegeven omlijsting. Er gaat nl. aan vooraf Apollo’s vergeefse poging<br />

tot genezing, die eindigt met het nuchtere vers 189:<br />

Nil prosunt artes, erat inmedicabile vulnus.<br />

Geen kunst baat, ongeneeslijk was de wonde.<br />

En er volgt de wijdlopige rhetoriek van dezelfde godheid, die<br />

begint met de woorden:<br />

Laberis, Oebalide, prima fraudate iuventa!<br />

Gij valt, van jeugd beroofde Oibalstelg!<br />

Maar voor de bezwaren die men terecht kan aanvoeren tegen het<br />

einde van 191 en het begin van 194 komen dan nieuwe in de plaats,<br />

die ik niet zal uitspinnen, en de tussenliggende twee regels zijn<br />

Ovidius geenszins onwaardig.<br />

De factor tuin was voor Vergilius waardeloos als toevallige realiteit<br />

op de wijze van Homerus (Ilias VIII, 306), onbruikbaar als<br />

beveiligend element op de wijze van Catullus’ beurtzang (LXII),<br />

en onverenigbaar met de ploeg van Catullus’ Sapphische ode (XI),<br />

waarvan hij de scherpe wreedheid niet wilde missen. Maar Ovidius<br />

heeft aan het herstel van, wat hem een tekortkoming leek, de<br />

ploeg gaarne opgeofferd en het ontbreken daarvan enigszins gecompenseerd<br />

door het plukken van Catullus’ beurtzang in knakken<br />

te veranderen, dat een plotseling neerhangen van bloemen kan<br />

veroorzaken. Van de regen, die bij Homerus en Vergelius bezwarend,<br />

bij Catullus heilzaam was, heeft hij een spoor bewaard in riguo, dat<br />

sommigen door ongeoorloofde conjecturen willen wegwerken.<br />

Even ongeoorloofd is het voor linguis met een enkel handschrift<br />

lignis te lezen. Want de stengels der lelies zijn noch hout, noch<br />

bruin; en hun opvallend bruine meeldraden kunnen heel goed met<br />

tongen vergeleken worden.


91<br />

Tegen vultus moriens kan men bezwaar hebben, vooral als men<br />

bedenkt, dat het gelaat van de stervende jongen door de wond<br />

bebloed en wellicht misvormd was. In geen geval zal men het<br />

verkiezen boven languescit moriens, waarvan bij Vergilius de door<br />

de ploeg getroffen bloem het onderwerp was. Evenzo staat het<br />

gemanireerde defecta vigore, dat op cervix betrokken moet worden,<br />

verre achter bij het tedere lasso collo, wat Vergilius van de regenbezwaarde<br />

papavers zegt.<br />

Veel beter geslaagd is het-volgende vers (195), waarin het een<br />

aardig bedenksel is de nek zichzelf tot last te noemen, al is in werkelijkheid<br />

het hoofd de nek of hals tot last. De singularis umero<br />

herstelt met blijkbaar opzet het zijwaarts zinken (τέρωσε) van<br />

de Ilias (VIII, 302) tegenover de pluralis in umeros van Vergilius<br />

bij hetzelfde cervix recumbit, Homerus echter laat onmedogend<br />

het hoofd belachelijk waggelen met de zware helm, terwijl in de<br />

Aeneis (IX, 434) de nek pathetisch neerknakt ten dode:<br />

It cruor inque umeros cervix conlapsa recumbit.<br />

Het vers van Ovidius moge zoeter vloeien, bij Vergilius gutst<br />

het bloed en snikt een hartstochtelijke smart, die Ovidius òf niet<br />

gevoeld, òf niet verdragen heeft.<br />

In de onjuiste mening, dat de purperen bloem van de Aeneis<br />

iets anders moet zijn dan de papavers die daarna genoemd worden,<br />

heeft Ovidius aan papavera doen voorafgaan violas, waarmee hij<br />

rouw-violen bedoeld kan hebben of bloedrode violieren. Daarna<br />

noemt hij nog witte lelies om te herinneren aan de bleekheid van<br />

de gewonde en van zijn minnaar (185) en om te praeluderen op de<br />

metamorphose die met deze woorden (210—214) geschilderd wordt:<br />

Ecce cruor, qui fusus humo signaverat herbas,<br />

desinit esse cruor, Tyrioque nitentior ostro<br />

flos pritur, formamque capit quam lilia, si non<br />

purpureus color his, argenteus esset in illis.<br />

En zie: het bloed, dat op de grond gestort<br />

het gras geverfd had, blijft niet langer bloed.<br />

Een purperrode bloem ontspruit, die op<br />

een zilverlelie in het purper lijkt.<br />

Hiermee wordt ongetwijfeld de purperen bloem bedoeld die bij<br />

Sappho (fr. 94) άκινθς heet en door herders vertrapt wordt.


92<br />

Zij zal bij die als feminmum gebezigde bloemuaam, die haar<br />

Aeolisch dialect niet adspireerde, geen ogenblik aan Appollo’s<br />

manlijke lieveling gedacht hebben, evenmin als Ovidius aan háár.<br />

Wel moet hij gedacht hebben aan Homerus, aan Catullus en aan<br />

Vergilius. Maar bij zijn poging de laatste met behulp van de twee<br />

anderen te verbeteren heeft hij zich vergrepen aan waarden die<br />

hem te hoog lagen, en daardoor het tekort van zijn schitterend<br />

talent jammerlijk onthuld.<br />

Heel anders Herman Gorter. Zoals velen reeds bemerkt zullen<br />

hebben voordat Brinkgreve in de Hermeneus van October 1931<br />

(IV p. 23) met gevoelige woorden zeer treffend er op wees, heeft<br />

die zonder enig opzet zijn congeniale en nauwelijks bewuste reminiscentie<br />

aan Vergilius verwerkt tot een aangrijpend beeld van<br />

verkwijnende levenswarmte, van tedere jeugdbloei en van kortstondige<br />

lenteweelde, waarvan Mei geen individuele realiteit is als de<br />

Trojaanse prins in de Ilias en de jonge Euryalus in de Aeneis,<br />

maar samenvattend symbool als de zongeslagen Hyakinthos in de<br />

Griekse mythe die Ovidius neerhaalde tot een fantastisch en pikant<br />

gevalletje.<br />

Gorter vergelijkt de stervende Mei eerst met een toren die<br />

’s avonds door het licht van de dalende zon wordt verlaten, daarna<br />

met een brandende boom die door regen wordt geblust, en dan<br />

volgen deze woorden:<br />

Zóó als die bloem van zomerrood, papaver,<br />

rimpelt zijn rood, verwelkend, en zijn staaf er,<br />

zijn teeren stengel, langzaam buigt omlaag —<br />

zoo boog ook Mei langzaam haar hoofd omlaag.<br />

Dit treft te meer, omdat veertig regels eerder haar rechtop staan<br />

in het volle daglicht geschilderd is door deze woorden:<br />

Zóó als een bloem van zomerrood, papaver,<br />

rustig vol rood staat midden in gedaver<br />

van zonnevuur dat valt den grond in stuk<br />

en smoort en schroeit het gras, maar zijn geluk<br />

blijft even groot: hij laat zijn roode vaan<br />

wappren op wind of in de zon stilstaan —


93<br />

En tot besluit komt later de derde phase van de rode bloem:<br />

Zóó als een kind dat in het leven was,<br />

zóó als een bloem van zomerrood in ’t gras,<br />

roode papaver die nu nederligt,<br />

zoo lag zij, en der zonne laatste licht<br />

scheen op haar, maakte haar een weinig rood<br />

en goud voor ’t laatst — en ging toen met haar dood.<br />

Hierbij kan men denken aan het genoemde fragment van Sappho<br />

waarin een rode bloem op de grond ligt. Het is echter onwaarschijnlijk<br />

dat de Nederlandse dichter daaraan gedacht heeft, niet omdat<br />

die bloem geen papaver is, maar wel omdat zij, door herders vertrapt,<br />

een andere gevoelswaarde vertegenwoordigt, en omdat een<br />

diepgaand verschil in richting en gesteldheid van geest onze Herman<br />

Gorter, nog verder dan de zuiver Romeinse Vergilius, van de<br />

Griekse dichteres gescheiden houdt.<br />

Den Haag. A. RUTGERS VAN DER LOEFF.<br />

Verhouding Dido en Aeneas 1<br />

Hoe steden gesticht zijn en waarom twisten ontstaan, daarover<br />

vertellen ons de oude sagen en mythen. Onder alle volkeren leven<br />

zij, overgeleverd op lange winteravonden en rondspelend in dromen<br />

van kinderen. Zolang totdat een dichter geboren wordt. Hij ziet<br />

dit oude, onbewerkte materiaal, verwondert zich erover en maakt<br />

het met zijn dicliterlijke inspiratie tot een kunstwerk. Dat deed<br />

Goethe eens met een oud volksliedje: das Heidenröslein. Hij legde<br />

er zijn herinneringen en gedachten in en gaf het een diepere zin;<br />

maar het bleef voor de mensen van zijn volk omdat ook Goethe<br />

zelf uit hen geboren was.<br />

Zo ging het eigenlijk ook met de Aeneas-verhalen. Het is moeilijk<br />

uit te maken wanneer ze precies zijn ontstaan. Zij hebben hun<br />

bestaan aan allerlei te danken o.a. aan een uitgebreide Aphroditecultus<br />

— Aeneas is immers de zoon van Aphrodite en Anchises —<br />

waarbij Aphrodite niet alleen als de godin van de vruchtbaarheid<br />

1 Opstel bekroond in de opstel-wedstrijd voor Gymnasiasten en Lyceïsten<br />

gehouden in 1951/52.


94<br />

werd vereerd, maar ook als de beschermster van de zeevaart. Tengevolge<br />

daarvan werden ook de Aeneas-verhalen meegevoerd over<br />

zee en kwamen overal aan land. Gedurende de Punische oorlogen<br />

denkt men zich het ontstaan van de sage, die het Carthaagse avontuur<br />

van Aeneas beschrijft: de uiteindelijke overwinning van Rome<br />

op Carthago. In de loop der tijden hadden de verhalen zich uitgebreid<br />

en waren door dichters en geschiedschrijvers opgetekend.<br />

Het was Vergilius, die tenslotte uit de brokstukken Aeneas-verhalen<br />

het nationale epos schiep, naar het voorbeeld van de zozeer<br />

door hem bewonderde Homerus. Vergilius had allang het plan<br />

opgevat keizer Augustus in een groots opgezet gedicht te eren.<br />

Bovendien voelde hij het als een gemis, dat de Romeinse mythologie<br />

geen nationaal epos bezat. Deze mythologie was in het algemeen<br />

weinig uitgebreid, omdat de Romein nu eenmaal anders geaard<br />

is dan de Griek. Hij is niet de fantiist rende, idealiserende mens. Hij<br />

is geneigd de dingen realistisch op te vatten en hij zoekt niet<br />

glaag naar het onzichtbare en het verhevene — zie slechts de beeldhouwkunst<br />

—. Hij staat liever niet beide benen op de grond.<br />

Daarom verdiept hij zich niet in een wereld, waar de droom, het<br />

onwerkelijke, meester is. Daarom ook is zijn godsdienst meer een<br />

cultus en vindt de Romein zichzelf godsdienstig, wanneer hij<br />

strikt de rite navolgt. Het woord „pms” immers duidt niet op<br />

een mystieke vroomheid, maar betekent slechts plichtsgetrouw<br />

tegenover de goden (in dit verband tenminste). Dit ene woord laat<br />

ons weer een stukje Romeins karakter zien, een stukje Romeins<br />

denken.<br />

Als Vergilius dan voor het epos de Aeneas-verhalen kiest —en<br />

welk een gelukkige keuze — moet men er zich dan nog over verwonderen,<br />

dat de held van het verhaal de „pius Aeneas” wordt<br />

genoemd. Zoals Odysseus de „geslepen” en „geniale” Griek is, zo<br />

is Aeneas wel het type van de Romein. Naast zijn vroomheid, is<br />

hij dapper en niet gauw uit het veld geslagen. De moderne psychologie<br />

zou hem misschien een niet emotioneel actief type noemen.<br />

Aeneas doet wat de goden van hem verlangen. Hij heeft niet het<br />

temperament en de neiging zich er tegen te verzetten. Natuurlijk<br />

staat het Fatum wel aan zijn kant, uit menselijk oogpunt gezien.<br />

Bovendien weet hij iets van zijn bestemming. Telkens waanneer<br />

de omstandigheden het vereisen wordt hem iets over zijn toekomst<br />

verteld. Hoeveel moed en vertrouwen is er echter nodig om zomaar


95<br />

jarenlang rond te zwerven met een vaag genoemd doel: Italia.<br />

Hoe en wanneer hij er ooit zal komen, Aeneas weet het niet. Het<br />

Fatum heeft beschikt en ieder zijn deel gegeven. De één heeft wel<br />

wat meer macht dan de ander, doch allen, zelfs de goden zijn eraan<br />

onderworpen. Jupiter heeft slechts als „Eerste minister” zijn privileges<br />

: hij kan het Fatum uitstellen en verzachten, maar het vetorecht<br />

heeft hij niet.<br />

Ook over Dido is beschikt. Het lot is haar niet gunstig gezind.<br />

Eerst al had zij moeten vluchten voor haar wrede broer, die haar<br />

geliefde Sychaeus vermoordde. Dan sticht zij Carthago en wanneer<br />

Aeneas bij haar, de Carthaagse konigin zijn toevlucht zoekt, dan is<br />

dat weer een nieuwe bron van ellende voor haar. Haar hele emotionele<br />

en hartstochtelijke aard echter komt tegen dat bittere lot<br />

in opstand. Zij kan alles niet zomaar slikken als een marionnet, die<br />

aan een paar onnozele touwtjes bungelt en wel zal zien wat ze boven<br />

doen. Ze heeft er te veel geest en te veel vurigheid voor. In de<br />

eerste vier boeken van de Aeneïs vertelt Vergilius ons het verhaal<br />

van Dido en Aeneas.<br />

Aeneas zwerft rond over zee en wordt door storm overvallen.<br />

Hij kan echter nog behouden landen op de Noordafrikaanse kust.<br />

De jonge Carthaagse koningin, die tevoren op de hoogte gebracht<br />

is van zijn komst — Aeneas mag niet slecht ontvangen worden;<br />

hij is immers de held van het verhaal — ontvangt hem gastvrij<br />

met zijn vrienden. (Ie boek van de Aeneïs). Aeneas vertelt zijn<br />

lotgevallen. (He en IIIe boek). Hij geraakt onder haar bekoring.<br />

Ook zij is verliefd geworden op Aeneas, doch zij voelt haar liefde<br />

als een verraad aan Sychaeus. ‘s Nachts achtervolgen haar afschuwelijke<br />

dromen. Teneinde raad bekent zij haar liefde aan Anna,<br />

haar zuster:<br />

Agnosco veteris vestigia flammae. (Aen. IV, 23).<br />

Vergilius schakelt het godenapparaat in en spreekt van het complot,<br />

dat Juno en Venus smeden om Aeneas in Carthago te houden.<br />

Zij doen een onweer losbarsten tijdens een jachtpartij in Carthago,<br />

waarbij Dido en Aeneas in een grot een schuilplaats zoeken. Buiten<br />

is het noodweer:<br />

Fulsere ignes et conscius aether<br />

conubiïs, summoque ulularunt vertice nymphae.<br />

(Aen. IV, 167 en 168).


96<br />

Als bij een expressionistische schilderij is alles bij deze passage erop<br />

gericht, de bedoeling van de kunstenaar te accentueren: de noodlottige<br />

liefde waaraan Dido en Aeneas zich overgaven. Dido laat<br />

zich door haar vurige en temperamentvolle aard meeslepen en<br />

Aeneas, bedwelmd door Dido, vergeet alles, zelfs zijn plicht, die<br />

hem deze liefde niet zou toestaan. De vage voorspellingen over<br />

zijn toekomst begrijpt hij niet en ontevreden heeft hij ze weg laten<br />

glijden. Had hij zijn lot beter begrepen, hij zou zich nooit zover<br />

hebben laten gaan, want hij was er te rechtschapen voor. Toch is<br />

hij tot een liefde, zoals Dido voor hem koestert, niet in staat.<br />

Zijn hele aard druist er tegen in. Hij houdt zich liever op de vlakte,<br />

waar Dido ons meesleept in haar vervoering. Zij is een vrouw die<br />

„geweldig” kan liefhebben maar ook „geweldig” kan haten. De<br />

praatjes over hun liefde doen de ronde. Ook Jarbas, de koning<br />

der Gaetuli, komt het te weten en in zijn afgunstigheid bidt hij<br />

tot Jupiter. Jupiter is boos en stuurt Mercurius om Aeneas aan zijn<br />

plichten te herinneren. De bode van Jupiter vindt Aeneas bij het<br />

bouwen van de nieuwe stad Carthago. Aeneas dacht eindelijk een<br />

vaste woonplaats gevonden te hebben. Nu komt echter het bevel<br />

van Jupiter: als ge dan zelf niet om het beloofde koninkrijk geeft,<br />

denk dan tenminste nog aan uw zoon. De pijl is raak. De „pius<br />

Aeneas” wordt wakker geschud. Het is de grote dichter Vergilius,<br />

die het ook zonder het ingrijpen der goden psychologisch aannemelijk<br />

maakt, dat Aeneas op een gegeven ogenblik de wroeging<br />

voelt knagen en zich vaag de godssp raken herinnert. Jupiter is<br />

niet de deus ex machina, door het eerste het beste dichtertje gebruikt.<br />

De moeilijkheid voor Aeneas is echter hoe hij het ooit<br />

de koningin moet vertellen. Hij voelt zich schuldig en draagt<br />

dan maar op, de vloot in alle stilte klaar te maken. Zelf zal hij<br />

wel een gunstig ogenblikje uitzoeken om bet Dido te vertellen, Zijn<br />

plicht is sterker dan zijn liefde en hij beseft niet wat hij bij Dido<br />

door zijn daad zal veroorzaken. Hij beoordeelt ieder naar zijn<br />

eigen manier van denken en begrijpt niet dat er mensen anders<br />

kunnen zijn. De koningin echter bespeurt met haar fijne intuïtie<br />

onraad:<br />

At regina dolos — quis fallere possit amantem -—<br />

praesentit . . . . . (Aen. IV, 296).<br />

Het was al zo verdacht geweest, haar grote geluk in haar ongelukkig<br />

leven. Nu ineens verschijnt weer dat noodlot. Zij hoort de ge-


97<br />

luchten en gaat Aeneas opzoeken; zij houdt het niet langer uit. Zij<br />

noemt hem een verrader, die er stilletjes vandoor probeert te gaan.<br />

Zij vraagt Aeneas of niets hem dan weerhouden kan: alles heeft zij<br />

voor hem opgeofferd. Als echter Aeneas zijn antwoord gegeven<br />

heeft, dooft het laatste vonkje liefde in haar hart. Haat is haar<br />

liefde geworden. „. . . . Hij zal het nooit vergeten en ook was hij<br />

heus niet in alle stilte vertrokken, maar zijn plicht roept hem nu<br />

eenmaal. Befehl ist Befehl. Jupiter zelf zond zijn bode, al klaagt hij:<br />

„Me si fata meis paterentur ducere vitam<br />

auspiciis et sponte mea componere curas . . . .”<br />

(Aen. IV. 340—341).<br />

Schamper had zij zich al omgedraaid en haar verwijten klinken<br />

bitter: „Gij hebt een hart van steen en uw moeder is een tijgerin.<br />

Had ge iets om mij gegeven, ge zoudt wel wat meer gevoel getoond<br />

hebben. Geen traan liet ge om mij”. Steeds meer windt zij<br />

zich op. „En nu zijn het natuurlijk Apollo en Jupiter, die zelf in<br />

hun zalige hemel wonen. Allemaal makkelijk gezegd. Maar ga, ga<br />

maar. Wee u, eeuwig zal ik u achtervolgen in uw dromen . . .”<br />

Dienaressen dragen haar weg. Toch kan Dido een laatste poging<br />

niet laten. Het is de haat en tegelijk de liefde. Zij kent geen schaamte<br />

meer en haar eer heeft zij verspild. Zij zendt Anna uit: „Laat hij<br />

dan tenminste nog wat wachten, het is winter op zee”. Aeneas<br />

blijft onbewogen. De plicht heeft zijn liefde verdrongen. Niets<br />

heeft Dido geholpen, haar smeekbeden niet, noch haar verwijten.<br />

Wat blijft haar anders over dan zelfmoord te plegen, nu toch al<br />

haar hart gestorven is? In de nacht pijnigen dromen haar. Zij<br />

raadpleegt een tovenares en richt in de hoftuin een brandstapel<br />

op onder het voorwendsel, alles wat Aeneas achter liet te willen<br />

verbranden. Aeneas verhaast zijn vertrek, door Jupiter er toe aangezet.<br />

Bij het aanbreken van de dageraad ziet Dido de vloot uitvaren.<br />

Machteloos spreekt zij haar vervloekingen. — De oorsprong<br />

van de haat tussen de Romeinen en Carthagers. — Zij stuurt<br />

Barce Sychaeus’ min, onder een vals voorwendsel weg. Zelf zet<br />

zij zich op de brandstapel en zij geeft zich nog eenmaal over aan al<br />

haar liefde en haat. Dan stoot zij zich het zwaard, haar door Aeneas<br />

geschonken, door de borst. Op haar geschrei komen verschrikt de<br />

mensen aanlopen, ook Anna, in wier armen zij haar laatste strijd<br />

voert. Zij kan nog niet sterven omdat zij voor haar tijd zich van<br />

het leven wil beroven. Juno echter heeft medelijden met Dido,


98<br />

die zij zo graag had beschermd, wanneer het haar geoorloofd was<br />

geweest. Zij stuurt Iris, die een einde maakt aan Dido’s doodstrijd.<br />

Ziehier in het kort de geschiedenis van Dido en Aeneas. Aeneas<br />

beschouwde zijn liefde als plichtsverwaarlozing en liet Dido in de<br />

steek omdat zijn plicht hem zwaarder woog dan zijn liefde. Dido<br />

blijft bedrogen achter en naar haar gaat ongetwijfeld onze sympathie.<br />

Wij kunnen de oplossing van het verhaal eigenlijk maar matig<br />

waarderen. Het gaat ten koste van Aeneas’ karakter, terwijl Aeneas<br />

toch de held is van het epos, het nationale epos. Hierin ligt voor<br />

ons het zwakke punt. Wij moderne mensen met onze Westeuropese<br />

manier van denken stellen voor alles de liefde, het mede-leven en<br />

het mede-lijden, wat de erfenis is van het Christendom. Vergilius<br />

legt de nadruk op de goddelijke taak van Aeneas. Hij stelt deze<br />

hoge plicht boven alles. Aeneas treedt harteloos op; hij moet gehoorzamen.<br />

Hij wordt min of meer een speelbal van de goden, die<br />

echter op hun beurt gebonden zijn aan het Fatum. De gedachte<br />

komt dan wel eens op, hoe Vergilius het buiten dat fabriekje had<br />

moeten stellen, waaruit aan de lopende band verschijningen, boden<br />

en dromen neerdalen, voorzien van een etiketje „Made in heaven”.<br />

Vergilius verklaart echter, meer dan wij op het eerste gezicht<br />

denken, uit de menselijke psyche zelf. Aeneas’ houding strookt<br />

met zijn karakter en Dido is een vrouw, die van een hartstochtelijk<br />

minnende kan veranderen in een furie. Beiden worden weliswaar<br />

gedreven. Dat is echter niet een typisch Romeinse gedachte. Ook<br />

volgens onze begrippen wordt een mens meer geleefd dan hij zelf<br />

leeft. Wanneer Vergilius de godenwereld in zijn verhaal betrekt, dan<br />

is dat omdat de hele Aeneïs nu eenmaal zuiver mythologisch is.<br />

Bovendien maakt de fantasie van een dichterlijk genie er gaarne<br />

gebruik van. Hij heeft de goden echter niet nodig als deos en deas<br />

ex machina. Daarvoor is Vergilius te groot.<br />

Vergilius schiep uit de onsamenhangende Aeneas-verhalen het<br />

nationale epos; een kunstwerk, dat in de allereerste plaats bedoeld<br />

was voor de Romeinen zelf. Wanneer het ons vergund is, dit zuivere,<br />

muzikale en fijngevoelige gedicht te lezen, moeten wij ermee beginnen<br />

ons in de gedachtenwereld van de Romein in te leven.<br />

Onze eigen manier van denken schakelen we uit, in zoverre dat<br />

althans mogelijk is. Vanuit die andere wereld moeten wij alles<br />

proberen te zien. Dan kunnen wij ineens veel begrijpen, van wat<br />

ons niet duidelijk was, ook de verhouding Dido en Aeneas.<br />

Zoeterwoude. LILYAN REYS.

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!