1 Een hoogleraar als mentor “Meneer Pasveer, ik zou graag zien dat ...
1 Een hoogleraar als mentor “Meneer Pasveer, ik zou graag zien dat ...
1 Een hoogleraar als mentor “Meneer Pasveer, ik zou graag zien dat ...
Create successful ePaper yourself
Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.
<strong>Een</strong> <strong>hoogleraar</strong> <strong>als</strong> <strong>mentor</strong><br />
<strong>“Meneer</strong> <strong>Pasveer</strong>, <strong>ik</strong> <strong>zou</strong> <strong>graag</strong> <strong>zien</strong> <strong>dat</strong> u vanmiddag even bij mij thuis komt. Laat ons zeggen: om<br />
vier uur. Ik wil <strong>graag</strong> even iets persoonlijks met u bespreken.”<br />
Met deze woorden sprak professor Den Hartog mij aan na afloop van zijn college kerkgeschiedenis op<br />
vrijdagmiddag. (In die tijd was het gebru<strong>ik</strong>elijk <strong>dat</strong> hoogleraren studenten aanspraken met ‘meneer’<br />
en met ‘u’.) Hoewel <strong>ik</strong> geen idee had waarover het ging, beloofde <strong>ik</strong> <strong>dat</strong> <strong>ik</strong> er <strong>zou</strong> zijn. We schrijven<br />
dan het jaar 1954. Ik was toen derdejaars student.<br />
Professor Den Hartog was een zeer beminnelijk mens. Hij doceerde algemene- en vaderlandse<br />
kerkgeschiedenis en gereformeerd kerkrecht. Het laatste vak op zaterdagmorgen, wat tot gevolg had<br />
<strong>dat</strong> de colleges zeer matig bezocht werden. De meeste studenten vonden het vak saai, wat versterkt<br />
werd door het feit <strong>dat</strong> deze <strong>hoogleraar</strong> niet de meest boeiende spreker was. Daar kwam bij <strong>dat</strong> de<br />
meeste studenten op vrijdag na de colleges al naar hun ouderlijk huis vertrokken. Mijn huisgenoot en<br />
<strong>ik</strong> hadden daarom afgesproken <strong>dat</strong> we om beurten college <strong>zou</strong>den lopen met een en hetzelfde<br />
dictaatcahier. De meeste studenten hadden onderling zo’n afspraak gemaakt. Probleem was een<br />
beetje, <strong>dat</strong> <strong>ik</strong> een abominabel handschrift had en mijn vriend een heel net.<br />
Professor Den Hartog had een bijzondere gewoonte: hij nam tentamens af tijdens een wandeling<br />
van een half uur tot drie kwartier door Kampen met de betreffende student. Na de wandeling nam<br />
hij je mee naar zijn kamer, schreef het tentamenbriefje uit, <strong>als</strong> je tenminste geslaagd was – wat<br />
doorgaans het geval was bij Den Hartog – en vroeg vervolgens uitvoerig naar hoe het met je ging. Hij<br />
besloot het samenzijn altijd met een intiem moment: een gebed voor de betreffende student. Hij<br />
was bij mijn weten de enige <strong>hoogleraar</strong> die <strong>dat</strong> deed. Ik heb echter van geen enkele medestudent<br />
ooit gehoord <strong>dat</strong> hij (er waren toen nog geen vrouwelijke studenten in Kampen) dit niet op prijs<br />
stelde. Ik keek er ook niet vreemd van op toen het mij de eerste keer overkwam. Het paste bij<br />
professor Den Hartog. Hij was een oprecht vrome man. Hij was ook de <strong>hoogleraar</strong> die je <strong>als</strong><br />
aankomend student bij aanmelding ondervroeg naar je persoonlijke beweegredenen om pred<strong>ik</strong>ant te<br />
worden. Kortom, een <strong>hoogleraar</strong> die zeer pastoraal betrokken was bij zijn studenten.<br />
Ruim voor vier uur liep <strong>ik</strong> al te schilderen over de Vloeddijk in de buurt van zijn huis. Ik was zeer<br />
benieuwd en ook wel een beetje in spanning wat de professor persoonlijk met mij wilde bespreken.<br />
Klokslag vier uur belde <strong>ik</strong> bij hem aan. Hij ontving mij, zo<strong>als</strong> gebru<strong>ik</strong>elijk op zijn studeerkamer. Hij<br />
informeerde opnieuw uitvoerig naar mijn welstand, stond in het bijzonder stil bij het feit <strong>dat</strong> mijn<br />
vader het jaar daarvoor overleden was, complimenteerde mij met het feit <strong>dat</strong> <strong>ik</strong> niettemin <strong>dat</strong>zelfde<br />
jaar nog mijn propedeuse had gedaan, en kwam toen tot de zaak waarvoor hij mij had uitgenodigd.<br />
Hij vertelde <strong>dat</strong> een zekere broeder De Jong (zo noemde hij hem, ‘broeder’ De Jong) die indertijd<br />
naar Canada was geëmigreerd, maar zijn verbondenheid met ‘de school der kerken’ (zo werd de<br />
Theologische Hogeschool in Kampen in gereformeerde kring aangeduid) niet was krijtgeraakt, een<br />
donatie aan de hogeschool had overgemaakt van 1500 gulden, die besteed moest worden aan een<br />
student die dit <strong>als</strong> geen ander kon gebru<strong>ik</strong>en, en wiens studieprestaties perspectief boden op een<br />
goede afloop. “En nu hebben wij <strong>als</strong> college van hoogleraren na rijp beraad besloten <strong>dat</strong> u <strong>dat</strong> moest<br />
zijn”.<br />
Ik wist niet wat <strong>ik</strong> hoorde. Het klonk mij <strong>als</strong> muziek in de oren. Ik moest jaarlijks rondkomen van een<br />
beperkte rijksstudietoelage en een kleine aanvulling van de kant van de Particuliere Synode van<br />
1
Drenthe, de provincie van mijn afkomst, een bedrag <strong>dat</strong> <strong>ik</strong> in de ruime zomervakantie probeerde aan<br />
te vullen met aardappels rooien en een paar weken militaire training in het kamp Golflinks van de<br />
Nationale Reserve, waarbij <strong>ik</strong> mij zo<strong>als</strong> verschillende van mijn medestudenten had aangesloten; niet<br />
om<strong>dat</strong> <strong>ik</strong> een overtuigende militairist was, maar om<strong>dat</strong> het mij financieel zeer van pas kwam én<br />
om<strong>dat</strong> <strong>ik</strong> het eigenlijk niet terecht vond <strong>dat</strong> wij <strong>als</strong> theologiestudenten van militaire dienst waren<br />
vrijgesteld. Welk argument voor mij het belangrijkste was laat <strong>ik</strong> maar in het midden. Het douceurtje<br />
<strong>dat</strong> mij van de kant van de Canadese broeder ten deel viel spaarde mij in ieder geval een jaar<br />
studietoelage (van 1200 gulden) uit, die <strong>ik</strong> dan later niet hoefde terug te betalen. Van die 1500<br />
gulden kon <strong>ik</strong> nu ruimschoots mijn kostgeld aan mijn hospita betalen (helemaal 85 gulden per<br />
maand, waarvoor <strong>ik</strong> volledig kost en inwoning genoot; in de vakantietijd kon <strong>ik</strong> met 20 gulden per<br />
maand volstaan) en waarvoor <strong>ik</strong> me ook nog wat extra boeken en een borreltje op de sociëteit kon<br />
permitteren, plus <strong>dat</strong> <strong>ik</strong> mijn moeder die van een schamel weduwepensioentje moest rondkomen, in<br />
de vakantieperiode kostgeld kon geven. Professor Den Hartog verbond nog wel een soort<br />
voorwaarde aan deze gift. De hoogleraren <strong>zou</strong>den <strong>graag</strong> <strong>zien</strong> <strong>dat</strong> <strong>ik</strong>, eenmaal in de pastorie, <strong>als</strong>nog<br />
mijn doctoraal <strong>zou</strong> doen. Wat <strong>ik</strong> <strong>graag</strong> toezegde. Ik wilde niets liever dan wat verder studeren.<br />
Om<strong>dat</strong> <strong>ik</strong>, pecuniae causa, zo snel mogelijk moest proberen af te studeren - wat binnen 5 jaar ook<br />
gelukt is - was <strong>ik</strong> tijdens mijn kandidaats, buiten het werken voor tentamens, te weinig aan een<br />
bredere aanpak van de studie toegekomen.<br />
Van <strong>dat</strong> studeren voor doctoraal kwam, eenmaal in de pastorie, niets terecht. Ik was te veel in beslag<br />
genomen door het werk in mijn gemeente. Daarin kwam verandering tijdens mijn tweede gemeente.<br />
Niet <strong>dat</strong> daar mijn tijd niet gevuld werd met gemeentewerk, maar het kon kennelijk efficiënter. Daar<br />
wees mijn oud-<strong>hoogleraar</strong>, professor K. Dijk, die toen in Driebergen woonde, mij op. Hij was op een<br />
avond spreker op een wijkavond in mijn gemeente over het onderwerp ‘De vrouw in het ambt’, waar<br />
hij voorstander van was, iets wat ook in die tijd nog niet geheel vanzelfsprekend was in<br />
gereformeerde kring. Na afloop vroeg hij mij hoe het stond met mijn doctora<strong>als</strong>tudie. Ik moest hem<br />
bekennen <strong>dat</strong> er niets van was gekomen, om<strong>dat</strong> het gemeentewerk mij geheel in beslag nam. Hij<br />
vroeg hoe <strong>ik</strong> mijn werk dan indeelde en was daarop zo vrij mij te zeggen <strong>dat</strong> dit heel anders kon.<br />
Volgens hem moest <strong>ik</strong> vier morgens in de week van 8 – 12 mij aan mijn doctora<strong>als</strong>tudie wijden;<br />
daarna bleef er nog tijd genoeg over voor het gemeentewerk. Wel vond hij <strong>dat</strong> <strong>ik</strong> dit plan moest<br />
afstemmen met de kerkenraad en <strong>dat</strong> <strong>ik</strong> in het kerkblad mijn gemeenteleden hiervan op de hoogte<br />
moest stellen, zo<strong>dat</strong> zij hier rekening mee konden houden bij het doen van een beroep op mij. Ik heb<br />
zijn advies opgevolgd. Zo gezegd, zo gedaan. Vrij kort daarna heb <strong>ik</strong> contact opgenomen met zijn<br />
opvolger, professor Bakker, en mij aan de studie van de praktische theologie gezet. Na drie jaar heb<br />
<strong>ik</strong> die afgesloten met een doctoraalexamen, 23 jaar later nog gevolgd door een promotie bij de<br />
opvolger van professor Bakker, professor Schippers.<br />
Mijn aandacht is de laatste tijd nogal eens getroffen door wat <strong>mentor</strong>en kunnen betekenen. En<br />
onder een <strong>mentor</strong> versta <strong>ik</strong> dan, met Lilian Rubin in haar boek Het onverwoestbare kind, iemand die<br />
een jong mens met talent maar met van huis uit minder startkansen, ziet en zich, mee dank zij de<br />
invloed die hij of zij heeft, zich moeite gaat getroosten om hem of haar op een positief spoor te<br />
zetten. Ik heb er meerdere van in mijn leven leren kennen. De hoogleraren behoorden in mijn tijd,<br />
door hun directe betrokkenheid bij de studenten, tot <strong>dat</strong> soort mensen.<br />
Hans <strong>Pasveer</strong>, student van 1952-1957<br />
2