Vragen bij les 4: krachten 1. Een appel die ... - HRWisAHenme
Vragen bij les 4: krachten 1. Een appel die ... - HRWisAHenme
Vragen bij les 4: krachten 1. Een appel die ... - HRWisAHenme
You also want an ePaper? Increase the reach of your titles
YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.
<strong>Vragen</strong> <strong>bij</strong> <strong>les</strong> 4: <strong>krachten</strong><br />
<strong>1.</strong> <strong>Een</strong> <strong>appel</strong> <strong>die</strong> losraakt van de boom beweegt versneld omlaag doordat de aarde op de<br />
<strong>appel</strong> een aantrekkende kracht uitoefent.<br />
a. Dus moet ook de <strong>appel</strong> ….<br />
b. Welke kracht is dan groter: <strong>die</strong> van de aarde op de <strong>appel</strong> of <strong>die</strong> van de <strong>appel</strong> op<br />
de aarde?<br />
c. Tijdens de val van de <strong>appel</strong> zou ook de aarde naar de <strong>appel</strong> toe moeten komen.<br />
Waarom merken wij hier niets van?<br />
2. <strong>Een</strong> vader en zijn dochter zijn aan het schaatsen. Ze staan tegenover elkaar en zetten zich<br />
allebei tegen de ander af. Wie van de twee krijgt de grootste snelheid, en waarom?<br />
3. Je probeert je auto <strong>die</strong> stilgevallen is aan de kant van de weg te duwen. Hoewel je een<br />
horizontale kracht van 400 N op de auto uitoefent, komt de auto niet van zijn plaats (en jij<br />
ook niet). Welke kracht(en) moet(en) ook een grootte van 400 N hebben: (a) de kracht <strong>die</strong><br />
de auto op jou uitoefent; (b) de wrijvingskracht <strong>die</strong> door de auto wordt uitgeoefend op het<br />
wegdek; (c) de normaalkracht <strong>die</strong> het wegdek uitoefent op jou; (d) de wrijvingskracht <strong>die</strong><br />
door het wegdek op jou uitgeoefend wordt?<br />
4. Met behulp van een tweearmige balans (zie figuur hieronder) kun je massa’s met elkaar<br />
vergelijken. Je maakt dan gebruik van geijkte ‘massastukken’.<br />
Zo een balans is in evenwicht zodra op elk van de schalen een even grote kracht wordt<br />
uitgeoefend. Dit is het geval als de aarde even hard aan het ‘te wegen’ voorwerp op de<br />
ene schaal trekt als aan de massastukken op de andere schaal. Kortweg gezegd geldt dan<br />
Fz,links = Fz,rechts.<br />
Maak nu duidelijk dat <strong>bij</strong> gebruik van zo’n balans de grootte van de valversnelling géén rol<br />
speelt (zodat inderdaad massa’s met elkaar worden vergeleken).<br />
De grootte van de valversnelling speelt hier geen rol omdat zij aan allebei de kanten werkt.<br />
Zij kan dan uit de vergelijking weggestreept worden:<br />
Fz,links Fz,rechts g mlinks g mrechts 5. Bij windstil weer beweegt een regendruppel met constante snelheid recht omlaag.<br />
a. Welke twee <strong>krachten</strong> werken op de druppel?<br />
b. Wat kun je opmerken over grootte en richting van deze <strong>krachten</strong> tijdens<br />
genoemde beweging van de druppel?<br />
a. Er werken zwaartekracht en luchtweerstand op de druppel.<br />
b. De zwaartekracht werkt recht omlaag, de luchtweerstand recht omhoog op de druppel.<br />
Omdat deze naar beneden valt kunnen wij concluderen dat de zwaartekracht groter is<br />
dan de luchtweerstand.
6. <strong>Een</strong> doos met een massa van 10 kg rust op een glad, wrijvingsloos horizontaal oppervlak.<br />
a. Bereken het gewicht van de doos en de normaalkracht <strong>die</strong> er door de tafel op<br />
uitgeoefend wordt.<br />
b. Bereken de normaalkracht als je met een kracht van 40 N omlaag op de doos<br />
drukt.<br />
c. Bereken de normaalkracht als je de doos aan een touw met een kracht van 40 N<br />
omhoog trekt.<br />
a. Het gewicht van de doos is 10kg x 9,81 m/s 2 = 98,1N = FZ. Deze kracht werkt vertikaal<br />
omlaag. Omdat de doos in rust is, is de enige kracht <strong>die</strong> vertikaal omhoog werkt de<br />
normaalkracht <strong>die</strong> de tafel op de doos uitoefent. Deze is even groot (maar qua richting<br />
tegenovergesteld) als de zwaartekracht, dus 98,1 N. De som van de twee <strong>krachten</strong> is 0:<br />
FN-FZ = 0<br />
b. Er werken nu drie <strong>krachten</strong> op de doos: de zwaartekracht, de normaalkracht, en de<br />
kracht <strong>die</strong> door de druk op de doos uitgeoefend wordt. De doos drukt nu met een gewicht<br />
van de zwaartekracht + 40 N tegen de tafel aan. De tafel moet dus een normaalkracht op<br />
de doos uitoefenen van FZ+40N = FN = 138,1N.<br />
c. Het gewicht van de doos is nog steeds 98,1N, en deze zwaartekracht is vertikaal omlaag<br />
gericht. Als je nu van boven met een kracht van 40N aan het voorwerp trekt, dan is de<br />
resulterende kracht <strong>die</strong> het voorwerp op de oppervlakte van de tafel uitoefent kleiner dan<br />
zijn gewicht, namelijk 98,1 – 40 = 58,1N. De normaalkracht warmee de tafel ‘terug drukt’<br />
is dan even groot, namelijk ook 58,1N.<br />
7. Op een sleetje (massa 5,0 kg) gaat een kracht van 20 N werken zoals in het figuur<br />
hieronder weergegeven.<br />
a. Bereken de normaalkracht.<br />
b. Bereken de versnelling <strong>die</strong> het sleetje krijgt als je wrijving kunt verwaarlozen.<br />
c. De grond oefent op het sleetje echter een wrijvingskracht uit van 14 N. Bereken<br />
opnieuw de versnelling.<br />
a. De normaalkracht werkt recht omhoog op het sleetje. Zij is even groot als de<br />
duwkracht <strong>die</strong> het sleetje op de grond uitoefent. Deze duwkracht is op een recht<br />
oppervlak even groot als de zwaartekracht <strong>die</strong> op het sleetje werkt, namelijk<br />
2<br />
Fz 5kg<br />
9,<br />
81m<br />
/ s 49,<br />
05N<br />
. Maar deze kracht wordt in dit geval echter<br />
verkleind door de verticale component van de trekkracht – deze is<br />
( v)<br />
sin 37<br />
20N<br />
12N<br />
. De normaalkracht is dan 49 12<br />
37N<br />
:<br />
F t<br />
b. De component van de kracht F <strong>die</strong> in de richting van de beweging van het sleetje is<br />
gericht is Fvoorwarts F cos37 15,97N . Deze kracht kan een gewicht van 5 kg<br />
een versnelling van 15,97/5 = 3,19 m/s<br />
<br />
2 geven, als wij wrijving kunnen verwaarlozen.<br />
c. Met een wrijvingskracht van 14 N werkt nog maar een kracht van 15,97-14=1,97 N in<br />
de richting van de beweging van het sleetje. Deze kracht kan het sleetje nog een<br />
versnelling van 1,97/5 = 0,39 m/s 2 geven.<br />
F n
8. Het sleetje van de vorige opgave wordt even later op een ‘hellend vlak’ gezet (met een<br />
hellingshoek van 23°). Na loslaten blijkt het sleetje in 10 s een afstand van 20 m af te<br />
leggen.<br />
a. Bereken de versnelling van het sleetje.<br />
b. Bereken de wrijvingskracht <strong>die</strong> op het sleetje heeft gewerkt.<br />
a. Als het sleetje in 10 s een afstand van 20 m aflegt heeft het een gemiddelde<br />
snelheid van 2 m/s gehad. Bij een beweging met constante versnelling moet de<br />
eindsnelheid dan 4 m/s geweest zijn, en zijn versnelling dus 4/10 = 0,4 m/s 2 .<br />
b. De componente van de zwaartekracht <strong>die</strong> in de richting van de beweging van het<br />
sleetje werkt is F1 Fz sin23 49,05N sin23 19,17N . Uit de versnelling<br />
kunnen wij concluderen dat de daadwerkelijke kracht langs de helling echter 5 x 0,4<br />
= 2 N was. Er moet dus een wrijvingskracht van 17,17 N in de tegenovergestelde<br />
richting hebben gewerkt.<br />
<br />
9. Aan een sterke spiraalveer wordt een voetbal gehangen. Hierdoor krijgt de veer een<br />
uitrekking (u) van 15 cm.<br />
(a) Maak een tekening en geef daarin de <strong>krachten</strong> weer <strong>die</strong> op de bal werken.<br />
(b) De veer heeft een veerconstante C = 28 N/m. Bereken de massa van de voetbal.<br />
10. De kabel waaraan een lijft met een massa van 2125 kg hangt heeft een breuksterkte van<br />
21750 N. Hoe groot is de versnelling <strong>die</strong> de kabel aan de lift kan geven zonder te breken?<br />
Bij een breuksterkte van 21750 N kan de kabel een maximale versnelling van a = F/m =<br />
21750/2125 = 10,24 m/s 2 aan de lift geven. Bij versnellingen groter dan dit zal de kabel<br />
scheuren.