05.09.2013 Views

Reader Natuurkunde new versie 2013.pdf - HRWisAHenme

Reader Natuurkunde new versie 2013.pdf - HRWisAHenme

Reader Natuurkunde new versie 2013.pdf - HRWisAHenme

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

<strong>Reader</strong> <strong>Natuurkunde</strong><br />

1. Inleiding<br />

Deze reader is bedoeld als materiaal ter voorbereiding op het toelatingsexamen natuurkunde aan de<br />

Hogeschool Rotterdam. Hij kan voor zelfstudie worden gebruikt, of als basis voor een van de<br />

voorbereidingscursussen. In het kader van de cursus wordt de theorie uitgelegd. Verder worden<br />

vraagstukken besproken en gedeeltelijk in groepswerk behandeld.<br />

2. Inhoud en verantwoording<br />

De inhoud van deze reader/cursus is gericht op de vervolgopleidingen. Er is daarom gekozen voor een<br />

selectie van onderwerpen uit de HAVO stof natuurkunde.<br />

• Beweging<br />

• Krachten<br />

• Arbeid en energie<br />

• Trillingen en golven<br />

• Elektriciteitsleer<br />

Er zijn helaas ook havo onderwerpen, zoals warmteleer, magnetisme, optica en moderne fysica die uit<br />

tijdgebrek geen plek hebben gekregen. Deze onderwerpen worden dan ook niet in het<br />

toelatingsexamen getoetst.<br />

De reader bevat een korte uitleg/samenvatting van de belangrijkste theoretische punten. Verder zijn er<br />

voor elk onderwerp een aantal vraagstukken met uitwerkingen.<br />

3. Doelstellingen<br />

De doelen van deze cursus zijn:<br />

• het opfrissen van bestaande kennis van HAVO natuurkunde<br />

• het aanvullen van ‘gaten’ in natuurkunde voor bepaalde studietrajecten<br />

• het voorbereiden op het toelatingsexamen natuurkunde<br />

Het is geen doel van deze cursus om het gehele HAVO curriculum natuurkunde door te nemen. Dit<br />

zou onmogelijk zijn in de tijd die ter beschikking staat. In samenwerking met de opleidingen die een<br />

toelatingsexamen eisen hebben wij de belangrijkste onderdelen uit het school curriculum gehaald en<br />

in de cursus opgenomen.<br />

4. Studielast<br />

Naast de lessen (mits een voorbereidingscursus wordt gevolgd) zal er thuis gestudeerd<br />

moeten worden. Afhankelijk van de vooropleiding en aanleg varieert dit van enkele uren per<br />

week tot maximaal tien uur per week.<br />

(Voor cursisten: de thuisstudie omvat verwerken en voorbereiden van lesstof. Het verwerken<br />

bestaat vooral uit maken van huiswerk dat bij elke les wordt gegeven. Dit huiswerk is<br />

namelijk bedoeld om de doorgenomen onderwerpen en vaardigheden goed te oefenen.)<br />

1


5. Literatuur en leermiddelen<br />

Er zijn, behalve deze reader, geen verplichte leermiddelen voor deze cursus. Wij bevelen wel aan<br />

(vooral voor zelfstudie) om extra materiaal ernaast te gebruiken. Vooral de volgende CD-ROM is<br />

aanbevolen (die via Hintshop te bestellen is) :<br />

CD-ROM: FleXact programma Wiskunde en <strong>Natuurkunde</strong>, Uitgeverij Betarom<br />

Er zijn bovendien een aantal websites waar je op een (meer of minder leuke) interactieve manier een<br />

aantal onderwerpen kan oefenen. Een hele grote aanrader, als je Engels redelijk goed beheerst is:<br />

www.khanacademy.org<br />

(op deze website kun je kleine youtube filmpjes met uitleg over elk onderwerp bekijken, en<br />

zelfgestuurd oefeningen doen. Erg leuk.<br />

Andere goede websites zijn:<br />

www.natuurkunde.nl<br />

(HAVO examenvragen)<br />

home.kpn.nl/h.bruning/applets.html<br />

(applets voor bepaalde onderwerpen)<br />

6. Toetsing<br />

Het toelatingsexamen duurt 150 minuten. Het bevat ongeveer 34 meerkeuze vragen uit alle<br />

onderwerpen die in de lesreeks behandeld worden.<br />

Een rekenmachine is bij het examen toegestaan.<br />

7. Herkansingsregelen<br />

Je hebt recht op één herkansing per toets per jaar. Wanneer je afwezig bent tijdens een examen zonder<br />

geldige reden, dan kun je alleen nog gebruik maken van je herkansingsmogelijkheid als laatste<br />

toetsmoment. Meer informatie over de regels die gelden binnen het Toelatingstraject 21+ staat in het<br />

Reglement inschrijving en voorbereiding op hogeschoolrotterdam.nl/toelating.<br />

2


8. Opbouw en planning<br />

Deel1:<br />

Lessen 1 + 2: Beweging<br />

FleXact:<br />

Beginscherm “Kinematica”- theorie onderdeel “Rechtlijnige beweging” met bijbehorende<br />

oefeningen (oefenvragen binnen de theorie; en onderwerpen 1 t/m 6 van het oefengedeelte); ook<br />

theorie onderdeel “Valbeweging” (theorie bij “Kinematica”; maar eigen oefengedeelte; hiervan<br />

alleen onderwerp 3)<br />

Deel 2:<br />

Lessen 3 + 4: Krachten<br />

FleXact:<br />

Beginscherm “Krachten” – theorie “Kracht en Druk” (hiervan alleen het eerste gedeelte ‘Krachten’<br />

en daarin alles behalve ‘rollende wrijving’ en ‘momentenwet’) – oefendeel (Krachten ontbinden)<br />

onderwerpen 1 t/m 5 (onderdeel 6 is vrij moeilijk)<br />

Beginscherm “Newton” – theorie zoals boven – oefendeel (kracht en beweging) 1 t/m 4, 7 en 8<br />

Deel 3:<br />

Lessen 5, 6 en 7: Arbeid, Energie en Trillingen<br />

FleXact:<br />

Beginscherm “Energie”; daaronder theorie “Energie” (niet geheel – alleen inleiding en<br />

energievormen); oefeningen 1 t/m 6, en 7 t/m 11 (deze zijn wat moeilijker, maar kijk of je er toch<br />

uitkomt).<br />

FleXact: hoofdscherm “Trillingen”; daaronder theorie “Trillingen”. Er zitten erg goede animaties in<br />

de theorie – zeker bekijken! Oefeningen 1 t/m en 12.<br />

Deel 4:<br />

Lessen 8 en 9: Elektriciteit I<br />

FleXact:<br />

• hoofdscherm “Basis_elektriciteitsleer-2”; met bijbehorende theorie; oefenonderdelen 2<br />

t/m 4<br />

• hoofdscherm “Serieschakelingen”, met bijbehorende theorie (niet: schuifweerstand en<br />

potentiometer); oefenonderdelen 1 en 2<br />

• hoofdscherm “Parallelschakelingen” met bijbehorende theorie; oefenonderdelen 1 t/m 6<br />

• hoofdscherm “Gemengde_schakelingen”, met bijbehorende theorie; oefenonderdelen 1<br />

t/m 4<br />

• hoofdscherm “Veiligheid thuis” met bijbehorende theorie.<br />

3


Grootheden en maten<br />

Introductie natuurkunde<br />

Er zijn grootheden – dingen die je kunt meten. De grootheden hebben standaard afkortingen.<br />

Om in formules ermee te kunnen werken hebben sommige van deze grootheden standaard<br />

maten – zogenoemde basis-, of SI-eenheden. Een eenheid is een waarde die voor een<br />

bepaalde grootheid vastgesteld is en warmee elke meting van deze grootheid wordt vergeleken.<br />

De eenheden hebben ook standaard afkortingen – het is belangrijk dat je niet afkortingen voor<br />

eenheden met afkortingen voor grootheden verwart! Om dit te voorkomen worden de afkortingen<br />

voor de grootheden gebruikelijk cursief geschreven. Samengevat zijn de voor ons belangrijkste<br />

grootheden met SI-eenheden:<br />

Grootheid SI-eenheid<br />

Tijd (t) seconde (s)<br />

Lengte (s) meter (m)<br />

Massa (m) kilogram (kg)<br />

Stroomsterkte (i) Ampére (A)<br />

Temperatuur (T) Kelvin (K)<br />

Er zijn natuurlijk nog andere grootheden in de natuurkunde, maar de eenheden voor deze<br />

andere grootheden zijn geen SI-eenheden. Zij kunnen wel uit deze afgeleid worden,<br />

bijvoorbeeld:<br />

⎛ s ⎞<br />

snelheid (v ) = weg gedeeld door tijd ⎜ ⎟<br />

⎝ t ⎠<br />

m<br />

eenheid<br />

s<br />

⎛ v ⎞<br />

versnelling (a ) = snelheid gedeeld door tijd ⎜ ⎟<br />

⎝ t ⎠<br />

eenheid<br />

m<br />

2<br />

s<br />

kracht (F ) = massa keer versnelling ( m ⋅ a)<br />

kg ⋅ m<br />

eenheid = N (Newton)<br />

2<br />

s<br />

energie (W ) = kracht keer weg ( F ⋅ s)<br />

*<br />

2<br />

kg ⋅ m<br />

eenheid = J (Joule)<br />

2<br />

s<br />

*let op: er zijn ook andere formules voor andere soorten energie, maar alle hebben dezelfde eenheid!<br />

De grootheden zullen wij in de volgende lessen nog terugzien. Van belang hier is dat je ziet hoe<br />

belangrijk de eenheden zelf ook zijn. Het is altijd handig om in al je berekeningen de eenheden<br />

mee te nemen, ook al lijkt dat lastig. Je voorkomt ermee rekenfouten (snelheid van km/h in m/s<br />

om te rekenen bijvoorbeeld), en je kunt soms ook de samenhang tussen grootheden beter<br />

onthouden als je hun eenheden vergelijkt.<br />

4


Eenparige rechtlijnige beweging<br />

Les 1: Rechtlijnige beweging<br />

Wij zijn hier geïnteresseerd in bewegingen waarbij een voorwerp (mens, trein, kogel enzovoort)<br />

een bepaalde afstand in een bepaalde tijd aflegt.<br />

Je kunt in een diagram een grafiek van de afgelegde weg (y-as) met verstreken tijd (x-as)<br />

maken. Zo een diagram zou je een weg/plaats-tijd diagram noemen (x-t diagram):<br />

afstand (m)<br />

10<br />

9<br />

8<br />

7<br />

6<br />

5<br />

4<br />

3<br />

2<br />

1<br />

0<br />

x-t diagram<br />

0 20 40 60 80 100<br />

tijd (s)<br />

Als deze grafiek een rechte lijn voorstelt, zoals boven, dan leg je in een bepaald tijdsinterval altijd<br />

dezelfde afstand af. De stijging van de lijn is dus constant (maar kan ook 0 zijn als het voorwerp<br />

zich niet beweegt). In dat geval noemen wij de beweging een eenparige beweging. Voor het<br />

gemak gaan wij hier bovendien ervan uit dat het voorwerp zich in een rechte lijn voortbeweegt.<br />

Dan hebben wij een eenparige, rechtlijnige beweging.<br />

De stijging van de lijn toont dus aan welke afstand je in een bepaald tijdsinterval aflegt.<br />

Dit is natuurlijk niets anders dan de snelheid (v) van het voorwerp.<br />

afgelegde afstand<br />

snelheid ( v)<br />

=<br />

benodigde tijd<br />

Bij een eenparige beweging is deze snelheid steeds hetzelfde. Als je dus voor een rechtlijnige<br />

eenparige beweging een snelheid-tijd diagram (v-t diagram) tekent, dan krijg je een horizontale<br />

rechte lijn:<br />

5


snelheid (m/s)<br />

12<br />

10<br />

8<br />

6<br />

4<br />

2<br />

0<br />

Voor een gegeven tijd kan je dan een soort rechthoek onder de lijn zien – de oppervlakte van<br />

deze rechthoek (dus de oppervlakte tussen x-as en lijn) is de afgelegde afstand in die tijd.<br />

Terug naar de plaats-tijd verhouding. Je kunt voor elk tijdstip de plaats van het voorwerp<br />

aangeven. Bijvoorbeeld kan je zeggen dat aan het begin van de meting (tijd 0) het voorwerp op<br />

plaats 0 stond. Dit kan je ook schrijven als


De verplaatsing is een vector (een rechte lijn met richting) die van beginpunt tot eindpunt loopt.<br />

Als het voorwerp op tijd 0 aan het beginpunt is en op tijd n aan het eindpunt kan je de<br />

verplaatsing ook uitdrukken als het verschil tussen de plaatscoördinaten:<br />

verplaatsing = xeind<br />

− xbegin<br />

(stel je de plaatscoördinaten hierbij voor als bijvoorbeeld GPS coördinaten!)<br />

Je kan voor de verplaatsing ook een snelheid berekenen – deze wordt dan ook de vectoriële<br />

snelheid genoemd.<br />

Snelheid op een tijdstip (niet constante snelheid)<br />

Er zijn in de praktijk maar weinig bewegingen die over hun gehele traject een constante snelheid<br />

hebben. Meestal verandert de snelheid over het traject een aantal keren (je stapt op de fiets, rijdt<br />

een stukje versneld, rijdt een stukje met constante snelheid, en remt aan het einde). Als wij dan<br />

de snelheid over het gehele traject meten, noemen wij de uitkomst de gemiddelde snelheid (je<br />

moet dan wel ook aangeven over welke afstand of over welke tijd werd gemeten).<br />

∆x<br />

gemiddelde snelheid ( v)<br />

=<br />

∆t<br />

Nb: de snelheid kan wel over een gedeelte van het traject constant zijn!<br />

Je kunt ook de gemiddelde snelheid over een bepaald gedeelte van het traject bestemmen als je<br />

voor dat gedeelte weet wat Δx en Δt zijn. De gemiddelde snelheid is in feite gelijk aan de<br />

steilheid van de rechte lijn die je door het begin- en eindpunt van het gewenste traject in de x-t<br />

grafiek trekt.<br />

afstand (m)<br />

20<br />

18<br />

16<br />

14<br />

12<br />

10<br />

8<br />

6<br />

4<br />

2<br />

0<br />

x-t diagram<br />

stijging = gemiddelde snelheid traject<br />

0 20 40 60 80 100<br />

tijd (s)<br />

Als je nu begin- en eindpunt steeds dichter bij elkaar brengt, dan is deze snijlijn eigenlijk een<br />

raaklijn van de (x,t)-grafiek op dat punt. Dus is de gemiddelde snelheid op elk moment van een<br />

traject gelijk aan de steilheid van de raaklijn aan de (x,t) grafiek van het traject op dat moment.<br />

De momentane snelheid is dus te schrijven als:<br />

∆x<br />

v = lim<br />

∆t→0 ∆t<br />

7


Wat moet je kunnen:<br />

Bij een eenparige rechtlijnige beweging<br />

- het v-t en x-t diagram tekenen/interpreteren.<br />

- van de plaatsfunctie een x-t diagram tekenen.<br />

- tussen v-t en x-t diagram schakelen<br />

- de gemiddelde snelheid bepalen (in m/s – ook omrekenen tussen m/s en km/h)<br />

Het verschil tussen afgelegde weg en verplaatsing uitleggen<br />

Een beschreven beweging tekenen en de afgelegde weg en verplaatsing bepalen<br />

Bij bewegingen met niet-constante snelheid:<br />

- de gemiddelde snelheid berekenen<br />

- het x-t diagram interpreteren (incl. schatten van x(0) en v(0)) en het bijbehorend v-t<br />

diagram schetsen<br />

- weten wat de raaklijn in een x-t diagram betekent<br />

- weten wat de oppervlakte onder de lijn in een v-t diagram betekent<br />

8


Vragen bij les 1: rechtlijnige beweging<br />

1. Een wielrenner heeft op een zeker moment een snelheid van 50 km/h. Reken deze<br />

snelheid om in m/s.<br />

1km = 1000 m, en 1h = 3600s; dus 50km/h = 50x1000/3600 = 13,89 m/s (14 m/s is ook<br />

goed)<br />

2. Bereken hoe lang zonlicht er over doet om de aarde te bereiken. BINAS geeft aan dat de<br />

gemiddelde afstand van aarde tot zon 149,6 x 10 6 km is, en de lichtsnelheid een waarde<br />

van ongeveer 3 x 10 8 m/s heeft.<br />

149,6 x 10 6 km = 149,6 x 10 9 m; 149,6 x 10 9 m/3 x 10 8 m/s = 499 s = 8 minuten 19<br />

seconden<br />

3. Tijdens een onweer constateer je een tijdsverschil van 6s tussen het zien van een bliksem<br />

en het hierna horen van de donder. Op welke afstand speelt het onweer zich af? (BINAS<br />

geeft voor de geluidssnelheid in lucht van 293K een waarde van 0,343 x 10 3 m/s aan). En<br />

waarom hoeft hier alleen rekening te worden gehouden met de geluidssnelheid?<br />

In 6s kan het geluid 6s x 0,343 x 10 3 m/s = 2058 m afleggen. Dus speelt het onweer zich<br />

op ongeveer 2km afstand af. Je hoeft alleen met de geluidssnelheid rekening te houden<br />

omdat de lichtsnelheid dezelfde afstand in een verwaarloosbare tijd aflegt.<br />

4. Fietsend leg je een bepaalde afstand af in dertig minuten. De eerste helft van die tijd rijd je<br />

met een snelheid van 25 km/h, de rest van de tijd met een snelheid van 15 km/h.<br />

a. Hoe groot is je gemiddelde snelheid geweest?<br />

Je rijdt 15 minuten (0,25h) met een snelheid van 25km/h. In die tijd rij je 0,25h x 25 km/h =<br />

6,25 km. Dan rij je 15 minuten (0,25h) met 15 km/h, dus 0,25h x 15 km/h = 3,75 km. De<br />

totale afstand is dan 6,25 + 3,75 = 10 km. Je doet er totaal 30 minuten = 0,5h over, dus<br />

was je (gemiddelde) snelheid over het hele traject 10km/0,5h = 20 km/h. Dit kan je ook<br />

makkelijker berekenen: (25+15)/2 = 20 km/h.<br />

Een klasgenoot legt op de fiets dezelfde afstand af. Hij rijdt de eerste helft van die afstand<br />

met een snelheid van 25 km/h, de rest van die afstand met een snelheid van 15 km/h.<br />

a. Hoe is zónder een berekening te maken al in te zien, dat de gemiddelde snelheid<br />

van je klasgenoot kleiner moet zijn dan die van jou?<br />

b. Bereken zijn gemiddelde snelheid.<br />

a. De klasgenoot rijdt een kortere afstand (5km ipv 6,25km) met de hogere snelheid, en<br />

een langere (5km ipv 3,75km) met de lagere snelheid. De gemiddelde snelheid zal<br />

dus langzamer moeten zijn.<br />

b. De klasgenoot rijdt 5km met 25km/h. Hij doet er dus 5/25 = 0,2h (12 minuten) over.<br />

Hij rijdt dan nog eens 5 km met 15 km/h, en doet er dus 5/15 = 1/3 h over (20<br />

minuten). Bij elkaar is hij dan 32 minuten onderweg, dus zijn gemiddelde snelheid<br />

was 10km/0,53h = 18,75 km/h<br />

9


5. In de onderstaande grafiek is een snelheid-tijddiagram te zien dat hoort bij een rechtlijnige<br />

beweging.<br />

snelheid<br />

(m/s)<br />

a. Waarom is een dergelijk verloop van de snelheid in werkelijkheid niet mogelijk?<br />

b. Welke betekenis heeft de oppervlakte van de donkere rechthoek?<br />

c. Bepaal de afstand die in 50s is afgelegd.<br />

d. Maak een bijbehorend afgelegde weg-tijddiagram.<br />

a. Een dergelijk verloop van de snelheid is in werkelijkheid niet mogelijk omdat de<br />

versnelling hier recht omhoog of omlaag gaat.<br />

b. De donkere rechthoek is de afgelegde weg tussen 25s en 35s.<br />

c. De afgelegde weg is de oppervlakte onder de lijn. Hiervoor kan je rechthoekjes<br />

tellen: het zijn er 66, met elk een oppervlakte van 0,1 x 5 = 0,5 m. Bij elkaar is de<br />

afgelegde weg dan 66 x 0,5 = 33m<br />

d. Het weg-tijddiagram ziet er zo uit:<br />

weg<br />

(m)<br />

35<br />

30<br />

25<br />

20<br />

15<br />

10<br />

5<br />

0<br />

1,4<br />

1,2<br />

1<br />

0,8<br />

0,6<br />

0,4<br />

0,2<br />

0<br />

-10 10 30 50<br />

0 10 20 30 40 50<br />

tijd (s)<br />

tijd (s)<br />

6. Op een rechte weg bevindt zich een auto. Langs deze weg staan de bekende bordjes. De<br />

auto heeft als plaatsfunctie: x( t)<br />

= 45,<br />

8 + 1,<br />

67 ⋅t<br />

(met x in km en t in min).<br />

a. Hoe blijkt uit deze plaatsfunctie dat de auto in beweging is?<br />

b. Welk getal staat op het bordje dat werd gepasseerd op t = 0 min?<br />

c. Hoe blijkt uit deze plaatsfunctie, dat de auto een constante snelheid heeft?<br />

d. Ga na hoe groot die snelheid is (uitgedrukt in km/h).<br />

a. Je kan zien dat de auto in beweging is omdat in de plaatsfunctie de snelheid v =<br />

1,67, dus niet gelijk aan nul.<br />

b. Op t = 0 is x(t) = 45,8km, dus dit staat op het bordje.<br />

10


c. De auto heeft een constante snelheid omdat de afgelegde weg in ieder minuut met<br />

een constante hoeveelheid omhoog gaat.<br />

d. In 60 minuten (een uur) gaat de afgelegde weg met 1,67 x 60 = 100 km omhoog. De<br />

snelheid is dus 100 km/h.<br />

7. In de onderstaande grafiek zie je twee (x, t) functies.<br />

weg<br />

(m)<br />

80<br />

70<br />

60<br />

50<br />

40<br />

30<br />

20<br />

10<br />

0<br />

0 20 40<br />

tijd (s)<br />

a. Stel voor A de twee (!) plaatsfuncties op (met vermelding van de bijbehorende<br />

tijdsintervallen).<br />

b. Doe hetzelfde voor B.<br />

c. Teken in één figuur de bijbehorende (v, t) functies.<br />

a. Voor A zijn er twee componenten: in het tijdsinterval [0s, 25s] begint het traject bij<br />

x(0) = 20m, en gaat de afgelegde weg iedere 1s met 2m omhoog; de eerste<br />

plaatsfunctie is dus x(t) = 20 + 2 t; in het tijdsinterval [25s, 40s] begint het traject bij<br />

x(0) = 70m maar het verandert verder niet met de tijd; de tweede plaatsfunctie is dus<br />

x(t) = 70.<br />

b. Voor B zijn er ook twee componenten: in het tijdsinterval [0s, 20s] begint het traject<br />

bij x(0) = 30m maar het verandert verder niet met de tijd; de eerste plaatsfunctie is<br />

dus x(t) = 30; in het tijdsinterval [20s, 40s] begint het traject bij x(0) = 30m, en gaat<br />

de afgelegde weg iedere 1s met 1,5m omlaag; maar om x(t) te vinden moet je nu de<br />

aflopende lijn terugtrekken tot de y-as; daar komt hij bij 60 uit; de tweede<br />

plaatsfunctie is dus x(t) = 60 – 1,5 t.<br />

c. De (v,t) functies van A en B zien er als volgt uit:<br />

snelheid<br />

(m/s)<br />

3<br />

2<br />

1<br />

0<br />

-1<br />

-2<br />

-3<br />

A<br />

A<br />

0 10 20 30 40<br />

B<br />

B<br />

tijd (s)<br />

11


8. Over dezelfde rechte weg rijden Karel en Leo elk op hun brommer en Mark in een oud<br />

autootje. Voor een klein deel van het traject zie je in de onderstaande grafiek hun (x, t)<br />

functies.<br />

weg<br />

(m)<br />

800<br />

700<br />

600<br />

500<br />

400<br />

300<br />

200<br />

100<br />

0<br />

-10 10 30 50<br />

a. Welke natuurkundige betekenis heeft het snijpunt van twee (x, t) functies?<br />

b. Wie passeren elkaar het eerst?<br />

c. Bepaal wie het hardst rijdt. (Doe dit zónder het maken van berekeningen!)<br />

d. Bepaal de tijdstippen waarop de afstand tussen Karel en Leo 200 m is.<br />

a. Op het snijpunt van twee lijnen hebben allebei de mensen/voorwerpen dezelfde weg<br />

in dezelfde tijd afgelegd. Ze zijn dan op dezelfde plek.<br />

b. Karel en Leo komen elkaar het eerst tegen (in tegenovergestelde richting rijdend).<br />

c. Mark rijdt het hardst (zijn functie heeft de grootste stijging).<br />

d. De plaatsfunctie voor Karel is x(t, K) = 600 – 12 t; de plaatsfunctie van Leo is x(t, L)<br />

= 200 + 10 t. Als de afstand tussen Karel en Leo 200m is dan moet of (600-12t)-<br />

(200+10 t) = 200 = 400 – 22 t, dus 22 t = 200, dus t = 9,1 s; of (600-12t)-(200+10 t) =<br />

- 200 = 400 – 22 t, dus 22 t = 600, dus t = 27,3 s.<br />

9. Uit een raam, 15m boven de grond, gooit iemand een tennisbal recht omhoog. Na 10m<br />

gestegen te zijn, bereikt de bal het hoogste punt van zijn baan.<br />

Ga na hoe groot én de afgelegde weg én de verplaatsing van de bal zijn, gerekend tot aan<br />

het moment dat de bal op de grond komt. Welke richting heeft de verplaatsing?<br />

De afgelegde weg is 10m + 10m + 15m = 35m. De verplaatsing is -15m; en deze is<br />

negatief omdat de bal omhoog gegooid werd maar 15m verder beneden eindigt.<br />

K<br />

M<br />

L<br />

tijd (s)<br />

12


Les 2: Rechtlijnige beweging, versneld<br />

Eenparig versnelde rechtlijnige beweging<br />

Wij hebben al gezien hoe x-t en v-t diagrammen van bewegingen eruit zien als de snelheid over<br />

het traject verandert. Een verandering in snelheid is natuurlijk niets anders dan een versnelling of<br />

vertraging. Als de toename (versnelling) of afname (vertraging) van de snelheid gelijkmatig is<br />

dan noemen wij dat een eenparig versnelde/vertraagde beweging.<br />

De grootte van de versnelling of vertraging bepaald hoe sterk de snelheid per tijdeenheid<br />

veranderd – dit wordt gewoonlijk aangegeven in snelheid/seconde, of (m/s)/s = m/s 2 . Als de<br />

snelheid v van een voorwerp dus per seconde met versnelling a verandert dan is de snelheid na<br />

t seconden:<br />

v( t)<br />

= v(<br />

0)<br />

+ a ⋅ t<br />

Dit is de snelheidsfunctie van een eenparig versnelde rechtlijnige beweging.<br />

Het is een eerstegraads functie in t, wat betekend dat de grafiek van v als functie van t (v-t<br />

grafiek) een rechte lijn is met helling a (de versnelling dus). Het a-t diagram is dan een rechte<br />

lijn evenwijdig aan de x-as.<br />

snelheid (m/s)<br />

v-t diagram<br />

eenparig versnelde beweging<br />

50<br />

30<br />

10<br />

-10<br />

0 50<br />

tijd (s)<br />

100<br />

Als wij nu de verplaatsing in een eenparig versnelde rechtlijnige beweging willen vaststellen<br />

moeten wij ons even de plaatsfunctie herinneren:<br />

Plaatsfunctie: x( t)<br />

= x(<br />

0)<br />

+ ∆x<br />

Wij gaan ervan uit dat x(0) bekend is, maar wat is in dit geval ∆ x ?<br />

De afgelegde weg kan je berekenen uit gemiddelde snelheid en tijdsduur. De tijd (vanuit de<br />

uitgangspositie x ( 0)<br />

) is t – wij moeten dus nu nog de gemiddelde snelheid weten:<br />

Gemiddelde snelheid (van x(0) naar x(t)):<br />

Omdat het v-t diagram een rechte lijn is, is de gemiddelde snelheid gewoon het<br />

gemiddelde van begin- en eindsnelheid, dus<br />

v(<br />

t)<br />

+ v(<br />

0)<br />

v(<br />

0)<br />

+ a ⋅t<br />

+ v(<br />

0)<br />

2v(<br />

0)<br />

+ a ⋅ t 1<br />

v = =<br />

=<br />

= v(<br />

0)<br />

+ a ⋅ t<br />

2<br />

2<br />

2<br />

2<br />

Dit kan je ook grafisch uitbeelden:<br />

versnelling (m/s 2 )<br />

a-t diagram<br />

eenparig versnelde beweging<br />

50<br />

30<br />

10<br />

-10<br />

0 50<br />

tijd (s)<br />

100<br />

13


snelheid (m/s)<br />

70<br />

60<br />

50<br />

40<br />

30<br />

20<br />

10<br />

0<br />

De plaatsfunctie wordt daarom:<br />

1<br />

x(<br />

t)<br />

= x(<br />

0)<br />

+ ( v(<br />

0)<br />

+ a ⋅ t)<br />

⋅ t<br />

2<br />

1 2<br />

x(<br />

t)<br />

= at + v(<br />

0)<br />

t + x(<br />

0)<br />

2<br />

Dit is een tweedegraads functie in t, en de x-t grafiek van een eenparig versnelde rechtlijnige<br />

beweging is daarom een (halve) parabool.<br />

afgelegde weg (m)<br />

300<br />

250<br />

200<br />

150<br />

100<br />

50<br />

0<br />

0 20 40 60 80 100<br />

Als je voor x(0) niet de plaatscoördinaat gebruikt, maar de afgelegde weg, dan is x(0) altijd gelijk<br />

aan 0. Als de beweging vanuit stilstand begint is v(0) ook gelijk aan 0, en vereenvoudigd de<br />

plaatsfunctie tot:<br />

1<br />

x ( t)<br />

= at<br />

2<br />

gemiddelde snelheid<br />

eenparig versnelde beweging<br />

2<br />

tijd (s)<br />

½ a t<br />

v(0)<br />

afgelegde weg<br />

eenparig versnelde beweging<br />

0 20 40 60 80 100<br />

tijd (s)<br />

14


Samenvatting eenparig versnelde rechtlijnige beweging:<br />

• beweging in rechte lijn<br />

• beweging met constante versnelling<br />

• x-t diagram is een parabool, stijging van raaklijn = snelheid<br />

• v-t diagram rechte lijn (evenwijdig aan x-as), helling van de lijn = versnelling (positief<br />

getal) of vertraging/remmen (negatief getal)<br />

• de snelheidsfunctie is v( t)<br />

= v(<br />

0)<br />

+ a ⋅t<br />

• a-t diagram horizontale lijn (evenwijdig aan x-as), oppervlakte onder de lijn is de<br />

snelheidsverandering<br />

1 2<br />

• de plaatsfunctie is x ( t)<br />

= at + v(<br />

0)<br />

t + x(<br />

0)<br />

2<br />

Wat moet je kunnen:<br />

Voor een eenparig versnelde rechtlijnige beweging:<br />

- in een v-t diagram een eenparig versnelde/vertraagde beweging herkennen en interpreteren<br />

- de afgelegde weg berekenen<br />

- in een v-t of x-t diagram twee versnelde bewegingen met elkaar vergelijken<br />

- in een v-t diagram herkennen dat een beweging vanuit stilstand begon<br />

Praktische voorbeelden:<br />

• Remvertraging en remweg (gegeven: vertraging en beginsnelheid)<br />

• Start van een vliegtuig (gegeven afgelegde weg en bereikte snelheid; ook benodigde<br />

startbaan)<br />

• Rijden op veilige afstand (gegeven snelheid en reactietijd)<br />

• Vrije val (dus in een vacuum)! (dit zien wij nog terug bij zwaartekracht)<br />

• Omhoog gooien van bal – x-t diagram is bergparabool; versnelling is g, maar v loopt<br />

eerst tegengesteld aan de versnelling, dan met versnelling mee.<br />

15


Vragen bij les 2: rechtlijnige beweging<br />

10. Een voorwerp beweegt in een rechte lijn met een vertraging van 2,5 m/s 2 .<br />

a. Hoe groot is de afname van de snelheid per seconde?<br />

b. Hoelang duurt het, voordat de snelheid met 30 m/s is afgenomen?<br />

a. Elke seconde neemt de snelheid van het voorwerp met 2,5 m/s af.<br />

b. Daarom duurt het 30/2,5 = 12 s voordat de snelheid met 30 m/s is afgenomen.<br />

11. Een vliegtuig landt met een snelheid van 86 m/s. Neem aan dat de beweging over de<br />

landingsbaan eenparig vertraagd is, met een vertraging van 3,2 m/s 2 .<br />

Bereken de tijd die het vliegtuig nodig heeft om tot stilstand te komen.<br />

Hier gebruik je de snelheidsfunctie. Je wilt weten voor welk t v(t) = 0 is. Je weet dat v(0) =<br />

86 m/s, en a = -3,2 m/s2. Dus de functie wordt: 86 – 3,2 t = 0, of 3,2 t = 86, of t = 26,875 s.<br />

12. Een automobilist rijdt met een snelheid van 54 km/h. Door gedurende 4,0 s eenparig<br />

versneld te rijden, verhoogd hij zijn snelheid tot 90 km/h.<br />

a. Bereken de versnelling (in m/s 2 ).<br />

b. Bereken de gemiddelde snelheid in de 4,0 s. Licht je antwoord toe aan de hand<br />

van een snelheid-tijddiagram.<br />

a. Je gebruikt hier de snelheidsfunctie: v( t)<br />

= v(<br />

0)<br />

+ a ⋅ t met v(t) = 90 km/h = 25 m/s,<br />

v(0) = 54 km/h = 15 m/s, en t = 4 s. Dan wordt<br />

v(<br />

t)<br />

− v(<br />

0)<br />

25 −15<br />

2<br />

a = = = 2,<br />

5 m / s .<br />

t 4<br />

1<br />

b. Je berekent de gemiddelde snelheid met: v = v(<br />

0)<br />

+ a ⋅t<br />

In dit geval is v(0) = 15<br />

2<br />

1<br />

m/s, t = 4s, en a = 2,5 m/s. Dan is dus v = 15 + 2,<br />

5 ⋅ 4 = 20 m / s = 72km<br />

/ h Het<br />

2<br />

snelheid-tijddiagram ziet er als volgt uit:<br />

snelheid (m/s)<br />

30<br />

20<br />

10<br />

½ a t<br />

0 60 120 180 240<br />

tijd (s)<br />

v(0)<br />

16


13. In de onderstaande grafiek zie je twee (v, t) functies.<br />

snelheid<br />

(m/s)<br />

12<br />

10<br />

8<br />

6<br />

4<br />

2<br />

0<br />

a. Stel voor A de twee (!) snelheidsfuncties op. (Geef ook steeds het tijdsinterval<br />

aan.)<br />

b. Doe hetzelfde voor B.<br />

a. Voor A zijn er twee componenten: in het tijdsinterval [0s, 8s] begint het traject bij v(0)<br />

= 0/sm, en gaat de snelheid iedere 1s met 1,5 m/s omhoog; de eerste<br />

snelheidsfunctie is dus v(t) = 1,5 t; in het tijdsinterval [8s, 12s] is de snelheid<br />

constant; de tweede snelheidsfunctie is dus v(t) = 12.<br />

b. Voor B zijn er ook twee componenten: in het tijdsinterval [0s, 6s] is de snelheid<br />

constant; de eerste snelheidsfunctie is dus v(t) = 6; in het tijdsinterval [6s, 12s] kan je<br />

een denkbeeldige lijn doortrekken tot v(0) = 12 m/s, en gaat de snelheid iedere 1s<br />

met 1 m/s omlaag; de tweede snelheidsfunctie is dus v(t) = 12 – t.<br />

14. Bepaal aan de hand van de onderstaande grafiek:<br />

versnelling<br />

(m/s 2 )<br />

a. de snelheidsverandering in het tijdsinterval [0s; 3s].<br />

b. de snelheidsverandering in het tijdsinterval [0s; 5s].<br />

4<br />

2<br />

0<br />

-2<br />

-4<br />

0 4 8 12<br />

tijd (s)<br />

a. In het tijdsinterval [0s; 3s] gaat de snelheid elke seconde met 2 m/s omhoog. Over<br />

het gehele tijdsinterval gaat de snelheid dus met 6 m/s omhoog.<br />

b. In het tijdsinterval [0s; 5s] gaat de snelheid eerst drie seconden lang elke seconde<br />

met 2 m/s omhoog, en dan twee seconden lang elke seconde met 4 m/s omlaag.<br />

Over het gehele tijdsinterval gaat de snelheid dus met 2 m/s omlaag.<br />

15. In de onderstaande grafiek zie je de (v, t) functies van twee motorrijders (A en B) die in<br />

dezelfde richting over een rechte weg rijden.<br />

A<br />

0 1 2 3 4 5<br />

B<br />

tijd (s)<br />

17


snelheid<br />

(m/s)<br />

40<br />

20<br />

0<br />

0 10 20 30 40 50 60 70<br />

Op t = 0 s wordt de een net ingehaald door de ander.<br />

a. Blijkt dit ook uit de grafiek? Licht je antwoord toe.<br />

b. Toon aan dat op t = 70 s A juist weer is ingehaald door B.<br />

c. Waaruit blijkt dat A is ingehaald door B en dus niet B door A?<br />

a. Ja, dit blijkt uit de grafiek, omdat de snelheid van de een (A) op t = 0 groter is dan de<br />

snelheid van de ander (B). Het blijkt uit de oppervlakte onder de functies van A en B.<br />

Deze zijn gelijk aan elkaar zodat we de conclusie moeten trekken dat op het tijdstip<br />

t=0 . A is B op t=0 aan het inhalen.<br />

b. A rijdt eerst 20 s met een snelheid van 40 m/s en legt in die tijd dus 800m af.<br />

Vervolgens remt A over 50 s tot stilstand af, dus zijn versnelling is -0,8 m/s 2 . De<br />

1<br />

gemiddelde snelheid is dan v = v(<br />

0)<br />

+ a ⋅ t = 40 − 0,<br />

4 ⋅ 50 = 20 m / s en hij legt in<br />

2<br />

die tijd dus een weg van 1000 m af. Totaal rijdt A dan 1800m in de 70 seconden. B<br />

rijdt eerst 50 s met een snelheid van 30 m/s en legt in die tijd dus 1500m af.<br />

Vervolgens remt B over 20 s tot stilstand af, dus zijn versnelling is -1,5 m/s 2 . De<br />

1<br />

gemiddelde snelheid is dan v = v(<br />

0)<br />

+ a ⋅ t = 30 − 0,<br />

75⋅<br />

20 = 15 m / s en hij legt in<br />

die tijd dus een weg van 300m af. Totaal rijdt B dus ook 1800m in de 70 seconden,<br />

en komen A en B na deze tijd naast elkaar tot stilstand.<br />

c. De afgelegde weg is het oppervlak onder de lijn in een (v,t) diagram. Het totaal<br />

oppervlak onder de twee lijnen is gelijk, maar A maakt extra meters aan het begin<br />

van het traject (voordat de lijnen elkaar bij ongeveer t = 32 s kruisen), die B daarna<br />

pas begint in te halen. Dus loopt A het geheel traject voor op B.<br />

16. Een jachtluipaard kan een snelheid van 122 km/h bereiken (waarmee hij het snelst<br />

lopende dier is). Vanuit stilstand bereikt hij die snelheid in 18 s. Neem aan dat de start<br />

eenparig versneld verloopt.<br />

a. Bereken de versnelling (in m/s 2 ).<br />

b. Bereken de afstand die in 18 s wordt afgelegd.<br />

a. De snelheid van de luipaard gaat in 18 s met 122/3,6 = 33,89 m/s omhoog. Zijn<br />

versnelling is dus 1,88 m/s 2 .<br />

b. De afgelegde weg bereken je met de plaatsfunctie voor een eenparig versnelde<br />

1 2<br />

beweging: x ( t)<br />

= at + v(<br />

0)<br />

t + x(<br />

0)<br />

In dit geval is v(0) = 0 en x(0) = 0, dus<br />

2<br />

1 2 1<br />

2<br />

x( t)<br />

= at = ⋅1,<br />

88 ⋅18<br />

= 305m<br />

.<br />

2 2<br />

2<br />

B<br />

A<br />

tijd (s)<br />

18


17. Twee auto’s rijden met even grote snelheid achter elkaar aan. Opeens moet de bestuurder<br />

van de voorste auto (A) krachtig remmen, waarna ook de ander (B) dit moet doen. De auto<br />

van B komt op 3m afstand achter die van A tot stilstand:<br />

snelheid<br />

(km/h)<br />

100<br />

80<br />

60<br />

40<br />

20<br />

0<br />

Bepaal aan de hand van de bovenstaande grafiek<br />

a. de reactietijd van B;<br />

b. de beide remvertragingen;<br />

c. de oorspronkelijke afstand tussen de auto’s.<br />

a. Uit de grafiek blijkt dat B pas na 0,75s begint met remmen. Dit is dus zijn reactietijd.<br />

b. Allebei hebben dezelfde beginsnelheid van 80 km/h = 22,22 m/s. A komt binnen 3,25<br />

s tot stilstand; de vertraging van A is dus a = -6,84 m/s2. B komt binnen 3s tot<br />

stilstand; de vertraging van B is dus = 7,41 m/s2.<br />

c. A rijdt 3,25s met een gemiddelde snelheid van 40 km/h = 11,11 m/s; dus hij stopt na<br />

36,11 m. B rijdt eerst 0,75s met 22,22 m/s – dus 16,67m – en daarna rijdt hij 3s met<br />

een gemiddelde snelheid van 11,11 m/s – dus 33,33 m; zijn gehele traject is dan<br />

50m. Het verschil in afgelegde weg is dan 50 – 36,11 = 13,89m, en als zij nu nog 3m<br />

uit elkaar zijn dan was de oorspronkelijke afstand ongeveer 17m.<br />

18. Een voorwerp valt van zodanige hoogte, dat zijn valtijd ruim 5s is. (g = 9,81 m/s 2 )<br />

a. Bereken de snelheidstoename van het voorwerp in de vierde seconde.<br />

b. Bereken de verplaatsing van het voorwerp in de vierde seconde.<br />

A<br />

0 1 2 3 4<br />

tijd (s)<br />

a. Elke seconde gaat de snelheid van het voorwerp met 9,81 m/s omhoog. Dus is de<br />

snelheidstoename van het voorwerp in de vierde seconde ook 9,81 m/s.<br />

1 2<br />

b. De verplaatsing is te berekenen met de plaatsfunctie x ( t)<br />

= at + v(<br />

0)<br />

t + x(<br />

0)<br />

In<br />

2<br />

dit geval is v(0) = 0 en x(0) = 0, dus na 3 seconden is de afgelegde weg<br />

1 2 1<br />

2<br />

x( 3)<br />

= at = ⋅9,<br />

81⋅<br />

3 = 44,<br />

145m<br />

en na 4 seconden<br />

2 2<br />

1 2 1<br />

2<br />

x( 4)<br />

= at = ⋅ 9,<br />

81⋅<br />

4 = 78,<br />

48m<br />

In de vierde seconde is het voorwerp dan<br />

2 2<br />

78,48-44,145 = 34,335m verplaatst.<br />

B<br />

19


19. Op een droge weg met goede banden kan een auto met 5,8 m/s 2 afremmen. Er verstrijkt<br />

wel eerst een ‘reactietijd’ van de bestuurder; normaalgesproken varieert dit van 0,3-1,0 s.<br />

Als deze auto een beginsnelheid van 50 km/h heeft, wat is dan de minimale en de<br />

maximale remweg van deze auto?<br />

De beginsnelheid van de auto in m/s is 50/3,6 = 13,89 m/s.<br />

In de reactietijd rijdt hij dan minimaal 0,3s x 13,89m/s = 4,17m; en maximaal 1,0s x<br />

13,89m/s = 13,89m.<br />

Bij een remvertraging van 5 m/s 2 duurt het remmen van 13,89m/s tot stilstand 13,89/5 =<br />

2,78s; bij een remvertraging van 8 m/s 2 duurt het 13,89/8 = 1,74s.<br />

De gemiddelde snelheid is in allebei de gevallen 25 km/h = 6,94 m/s. Bij een<br />

remvertraging van 5 m/s 2 is de afgelegde weg dan 6,94m/s x 2,78s = 19,29m; bij een<br />

remvertraging van 8 m/s 2 is hij 6,94m/s x 1,74s = 12,06m. Deze afstanden kon je ook<br />

berekenen met<br />

x(1) = 1<br />

2 at 2 = 1<br />

2 ⋅ 5⋅ 2,782 =19,29m en<br />

x(2) = 1<br />

2 at 2 = 1<br />

2 ⋅ 8⋅ 1,74 2 =12,06m .<br />

De minimale remweg is daarom 12,06 + 4,17 = 16,23m; en de maximale remweg is<br />

19,29 + 13,89 = 33,18m.<br />

20


Les3: Krachten I<br />

Wij hebben tot nu toe de beweging van voorwerpen onderzocht. Maar waarom komt een<br />

voorwerp uit rust in beweging, en hoe kan een bewegend voorwerp van snelheid veranderen?<br />

Wij weten – intuïtief – dat er een kracht nodig is om deze veranderingen in beweging te<br />

bereiken. Het begrip ‘kracht’ in de natuurkunde is altijd te verstaan in samenhang met een<br />

voorwerp waarop deze kracht wordt uitgeoefend. Daarbij kan de kracht twee dingen met het<br />

voorwerp doen:<br />

Kracht kan een voorwerp een snelheidsverandering geven<br />

(bijvoorbeeld spierkracht laat je vooruit komen bij het fietsen, wrijvingskracht leidt ertoe<br />

dat je vertraagt als je ophoudt met trappen)<br />

Kracht kan een voorwerp vervormen (mits het voorwerp niet kan bewegen)<br />

(denk aan het buigen van een duikplank, of het uitrekken van een veer)<br />

De wetten van Newton<br />

Een belangrijk concept bij de relatie tussen rust en beweging (dus bij snelheidsverandering) werd<br />

door Galilei ontrafeld en uiteindelijk door Newton geformuleerd. Dit is de wet van de traagheid,<br />

of<br />

De eerste bewegingswet van Newton:<br />

Elk voorwerp blijft in rust, of blijft in een rechte lijn bewegen met een<br />

constante snelheid, zolang er geen nettokracht op werkt.<br />

Als een voorwerp in beweging is dan is er geen krachtuitoefening nodig om het in eenparige<br />

rechtlijnige beweging te houden. Het voorwerp ‘wil’ eigenlijk blijven bewegen. In de praktijk<br />

vertragen voorwerpen namelijk alleen omdat er wel een vertragende kracht op werkt –<br />

bijvoorbeeld wrijvingskracht. Je moet dus wel kracht uitoefenen om een bewegend voorwerp tot<br />

rust te krijgen.<br />

Omdat het uitoefenen van een kracht op een voorwerp dus versnelling of vertraging veroorzaakt,<br />

is het dus ook van belang om de relatie tussen kracht en versnelling te bepalen. Als je twee keer<br />

zo veel kracht uitoefent, hoe veel groter is dan de versnelling die je bereikt? Ook hier was het<br />

weer Newton die de bijbehorende wiskundige relatie wist te formuleren, in<br />

21


De tweede bewegingswet van Newton:<br />

De versnelling van een voorwerp is rechtevenredig met de nettokracht die<br />

erop werkt en omgekeerd evenredig met de massa van het voorwerp. De<br />

richting van de versnelling is gelijk aan de richting van de nettokracht die<br />

op het voorwerp werkt.<br />

Hoe zwaarder een voorwerp is hoe meer kracht je uit moet oefenen om dezelfde versnelling te<br />

bereiken als voor een lichter voorwerp. En hoe meer kracht je uitoefent hoe groter de versnelling<br />

die je bereikt. Als formule uitgedrukt:<br />

∑F a =<br />

waar ∑ F de vectorsom van alle krachten voorstelt die op het<br />

m<br />

voorwerp werken (zie beneden)<br />

Of als je de vectorsom van alle krachten als resulterende, of ‘nettokracht’ uitdrukt:<br />

= m ⋅ a<br />

F r<br />

De invloed van Newton op het gebied van dynamica wordt dan ook duidelijk in de benoeming<br />

m<br />

van de eenheid voor kracht – dit is namelijk N (<strong>new</strong>ton), waarbij 1 N = 1 kg 2<br />

s<br />

Aan de eenheid zie je ook meteen het lineair verband tussen kracht (N), massa (kg) en<br />

versnelling (m/s 2 ). Kracht wordt trouwens vaak gemeten met behulp van een veerunster<br />

(bijvoorbeeld de kracht die nodig is om een kist aan een touw in beweging te brengen)<br />

In de tweede wet van Newton is sprake van zowel de grootte van een kracht als ook van<br />

richting. Het is niet alleen belangrijk hoe sterk de kracht is die op een voorwerp uitgeoefend<br />

wordt, maar ook hoe de kracht is gericht (denk aan het trappen van een bal). Een kracht kan niet<br />

alleen de snelheid van het voorwerp veranderen, maar ook de richting waarin het voorwerp<br />

beweegt.<br />

Een kracht is dus te begrijpen als een vector. In een diagram wordt de richting van een kracht<br />

door de richting van de vector aangegeven, en de grootte van de kracht door de lengte van de<br />

vector. Het aangrijpingspunt van de kracht is het beginpunt van de vector.<br />

In situaties waarin op een voorwerp meerdere krachten tegelijk werken kan je dus al deze<br />

krachten als vectordiagram uitbeelden en een resulterende kracht (resultante) Fr met behulp<br />

van vectoroptelling berekenen:<br />

Voor krachten die een hoek van 0 of 180 met elkaar maken is dat makkelijk: tegenovergestelde<br />

krachten trek je van elkaar af, krachten die in dezelfde richting werken tel je bij elkaar op. Als de<br />

hoek niet 0 of 180 is dan is het berekenen iets lastiger:<br />

22


Hier werk je dan met een krachtenparallelogram:<br />

Om de resultante te berekenen moet je de grootte en richting van alle samenwerkende krachten<br />

weten. Je kan dan de formules voor diagonalen van een parallellogram gebruiken; maar je kan<br />

ook eerst de krachten F1 en F2 ontbinden. Dat betekent dat je voor elke kracht twee<br />

componenten bepaalt, een horizontale en een verticale:<br />

Als je een kracht op deze manier ontbindt, kan je met Pythagoras de onbekende componenten<br />

berekenen, mits je twee van de vier variabelen kent (krachten F1(v), F1(h), F1, en hoek α):<br />

F1 2 = F1(v) 2 +F1(h) 2<br />

F1(h)/F1 = cos α<br />

F1(v)/F1 = sin α<br />

23


Je telt dan de horizontale en verticale componenten van F1 en F2 bij elkaar op; in het geval<br />

boven:<br />

F1(h) = F1 cos 35° = 100N cos 35° = 81,91 N<br />

F1(v) = F1 sin 35° = 100N sin 35° = 57,36 N<br />

F2(h) = F2 cos 45° = 60N cos 45° = - 42,43 N<br />

F2(v) = F2 sin 45° = 60N sin 45° = 42,43 N<br />

Ftot(h) = F1(h) + F2(h) = 81,91 N - 42,43 N = 39,48 N<br />

Ftot(v) = F1(v) + F2(v) = 57,36 N + 42,43 N = 99,79 N<br />

Nu heb jij twee krachten om de resultante te berekenen, en de hoek die deze resultante met de<br />

horizontale as maakt:<br />

Fr 2 = Ftot(v) 2 + Ftot(h) 2 dus Fr = 107,3 N<br />

Ftot (v)/ Ftot(h) = tan α dus α = 68,41°<br />

Als alle krachten die op een voorwerp werken bij elkaar een resultante hebben die nul is dan blijft<br />

het voorwerp in rust. De krachten zijn in evenwicht - zij heffen elkaar in feite op.<br />

In dit geval (reken het eens na) zijn de horizontale componenten van F2 en F1 even groot, maar<br />

in tegenovergestelde richting. De verticale componenten liggen ook in tegenovergestelde<br />

richting, en F3 werkt ook nog in dezelfde richting als de verticale component van F1. Omdat F2(v)<br />

= F1(v) + F3 is ook hier de resultante gelijk aan nul, en is de gehele constructie in evenwicht.<br />

24


Vragen bij les 3: krachten<br />

1. Een kracht van 65 N wordt langs twee assen, die loodrecht op elkaar staan, ontbonden.<br />

a. Als een van de assen een hoek van 53° maakt met de te ontbinden kracht, hoe<br />

groot is dan de krachtscomponent langs deze as? En die langs de andere as?<br />

(maak een tekening)<br />

b. Als een van de componenten 25 N zou zijn, hoe groot is dan de hoek die deze<br />

component maakt met de te ontbinden kracht? En hoe groot is dan de andere<br />

component?<br />

a. De krachtscomponent F1 langs de as die met de te ontbinden kracht (FR) een hoek van<br />

53° maakt, berekenen je met: F1 = FR × cosα = 65N × cos53 = 39,12N . De component<br />

langs de andere as bereken je met F2 = FR × sinα = 65N × sin53 = 51,91N<br />

b. Als een van de componenten 25N was, dan bereken je de hoek met dezelfde formule als<br />

in a.: cosα = F1 FR = 25N<br />

= 0,3846<br />

65N<br />

⇒ α = 67,38° . De tweede component bereken je<br />

eenvoudig met Pythagoras: F2 =<br />

2 2<br />

FR − F1 =<br />

2 2<br />

65 − 25 = 60N<br />

2. In de figuur hieronder zie je vijf krachten die alle in P aangrijpen. Verder zijn er door P twee<br />

assen gelegd, die loodrecht op elkaar staan. F1 = 27 N; F2 = 75 N; F3 = 52 N; F4 = 34 N; F5<br />

= 36 N; α = 73,7°; β = 22,6°; en γ = 28,1°. Deze krachten gaan wij nu (in gedachten)<br />

ontbinden langs de twee assen.<br />

a. Leg uit waarom de richting van de X-as (en daarmee de richting van de Y-as) in<br />

dit geval ‘handig’ is gekozen.<br />

b. Bereken van elke kracht de X-component en de Y-component. (schrijf je<br />

antwoorden in tabelvorm op)<br />

c. Bereken de resultante van de componenten langs de X-as (Fr,x) en de resultante<br />

van de componenten langs de Y-as (Fr,y).<br />

d. Geef in een tekening Fr,x en Fr,y als vectoren weer.<br />

e. Bereken grootte en richting van de resultante van Fr,x en Fr,y. Dit is dan de<br />

resultante van de oorspronkelijke vijf krachten.<br />

25


a. De richting van de assen is handig gekozen omdat twee van de krachten daardoor op de<br />

assen komen te liggen.<br />

b. Een tabel voor de x- en y-componenten:<br />

Kracht F1 F2 F3 F4 F5<br />

Grootte 27 N 75 N 52 N 34 N 36 N<br />

Hoek met x-as 0° 73,7° 22,6° 28,1° 90°<br />

X-component 27 N 21,05 N - 48,00 N - 30,00 N 0 N<br />

Y-component 0 N 71,99 N 19,98 N - 16,01 N - 36 N<br />

De componenten werden als volgt berekend:<br />

FX = FR × cosα /β/γ<br />

FY = FR × sinα /β/γ<br />

hier kan je of de aangegeven hoek gebruiken en de kracht dan handmatig met het goede<br />

plus- of minteken voorzien, of je kan iedere keer de hoek met de positieve x-as gebruiken<br />

(α blijft 73,7°, β wordt 180-22,6=157,4°, en γ wordt 180+28,1=208,1°).<br />

c. De resultanten zijn eenvoudig uit de tabel te berekenen. Optellen van de x-componenten<br />

geeft Fr,x =-29,95 N, en optellen van de y-componenten geeft Fr,y =39,96 N.<br />

d. In de tekening plaats je een vector van 29,95 N langs de negatieve x-as, en een vector<br />

van 39,96 N langs de positieve y-as.<br />

e. De grootte van de resultante van de vijf krachten kan je nu met Pythagoras berekenen:<br />

2 2 2 2<br />

Fr = Fr,x + Fr,y = 29,95 + 39,96 = 49,94N Deze vector wijst in de negatieve<br />

richting langs de x-as en in de positieve richting langs de y-as (of: schuin omhoog naar<br />

links). De hoek die de vector daarbij met de x-as maakt is<br />

cos −1 ⎛ F ⎞<br />

X<br />

⎜ ⎟ = cos<br />

⎝ ⎠<br />

−1⎛ 29,95⎞<br />

⎜ ⎟ = 53,15° .<br />

⎝ 49,94⎠<br />

F R<br />

3. Gea knoopt drie koordjes in één punt aan elkaar, waarna zij de koordjes spant (zie figuur<br />

hieronder). Omdat Gea maar één krachtmeter heeft, kan zij alleen voor koordje A aflezen<br />

hoe groot de spankracht is. Die is 4,2 N.<br />

a. Ga na hoe Gea de spankrachten in de koordjes B en C tóch te weten is<br />

gekomen. Zijn deze waarden groter of kleiner dan de spankracht in koordje A?<br />

b. Als koordje B plotseling zou losschieten, wat gaat de krachtmeter dan kort<br />

daarna aanwijzen: 4,2 N; meer dan 4,2 N; of minder dan 4,2 N?<br />

26


a. Omdat het systeem in rust is, moet de resulterende kracht van B en C die in de<br />

tegenovergestelde richting van A werkt even groot zijn als de spankracht op touw A.<br />

Allebei de krachten zouden kleiner moeten zijn dan 4,2 N. Om de grootte van deze<br />

krachten precies te bepalen zou Gea de hoek moeten meten die B en C met elkaar<br />

maken. Het raamwerk heeft punten waaruit opgemaakt kan worden wat de hoek is van<br />

koord A, B en C met de horizontale lijn. Tan -1 (3/4)=36,87º, Tan -1 (2/4)=26,57º en Tan -<br />

1 (3/2)=56,31º. We kunnen nu de krachten ontbinden in een vertikaal en een horizontaal<br />

deel. Wanneer we naar rechts positief noemen dan krijgen we de volgende totaal<br />

berekening: 4,2cos36,87º-FBcos26,57º-FCcos56,31º=0 In vertikale richting kunnen we<br />

dit ook doen want ook daar is rust, we nemen voor de richting naar boven positief:<br />

4,2sin36,87º+FBsin26,57º-FCsin56,31º=0. Als we uitrekenen wat we kunnen uitrekenen<br />

dan komen we tot de volgende 2 vergelijkingen: 3,36-0,89FB-0,55FC=0 en 2,52+0,45FB-<br />

0,83FC=0. Na wat rekenwerk komen we op FC=3,8N en FB=1,43N. De spankrachten zijn<br />

kleiner dan in koord A.<br />

b. Als koordje B ineens losschiet, houdt alleen nog koordje C het evenwicht met A. Omdat<br />

C kleiner is dan 4,2 N zou de krachtmeter dan ook een waarde kleiner dan 4,2 N<br />

aanwijzen.Wanneer het losschiet ontstaat er ruimte op het koord (kort na het losschieten,<br />

want we weten de constructie niet hoe e.e.a. is bevestigd) en dus zal de kracht kleiner<br />

zijn.<br />

4. Je staat in een tram en je houdt je niet goed vast.<br />

Bij welke bewegingstoestanden van de tram dreig je dan je gewicht te verliezen?<br />

Bij versnelling, bij vertraging, en bij bochten. In de eerste twee gevallen verandert de tram van<br />

snelheid, maar jij niet. In het derde geval verandert de tram van richting, maar jij niet.<br />

5. Kracht, massa en versnelling:<br />

a. Bereken de resulterende kracht die zou moeten werken op een voorwerp A<br />

(massa 1,6 kg), om aan A een versnelling van 3,0 m/s 2 te geven.<br />

b. Bereken de massa van een voorwerp B als een even grote resulterende kracht<br />

aan B een versnelling van 2,0 m/s 2 kan geven.<br />

c. De onder a. genoemde kracht werkt echter op A en B samen. Bereken de<br />

versnelling die A en B hierdoor hebben.<br />

a. Om een voorwerp van 1,6 kg massa een versnelling van 3 m/s 2 te geven zou een<br />

resulterende (of netto-) kracht van 1,6 x 3 = 4,8 N moeten werken.<br />

b. Als een kracht van 4,8 N een voorwerp B een versnelling van 2,0 m/s 2 kan geven, dan<br />

moet B een massa hebben van 4,8/2 = 2,4 kg.<br />

c. Als een kracht van 4,8 N op twee voorwerpen met een gezamenlijke massa van 2,4 + 1,6<br />

= 4 kg werkt, dan kan deze kracht de voorwerpen een versnelling van 4,8/4 = 1,2 m/s 2<br />

geven.<br />

6. Door 4,0 s lang af te remmen, gaat de snelheid van een auto van 86 km/h naar 50 km/h.<br />

(Hierbij blijft de auto rechtdoor rijden.) Met inzittenden en bagage meegerekend is de<br />

massa 1,2 · 10 3 kg.<br />

a. Bereken de (gemiddelde) resulterende kracht die op de auto werkt in genoemde<br />

tijdsduur.<br />

b. Wat kan je over de richting van deze kracht opmerken?<br />

a. De vertraging van de auto is ((86-50)/3,6)/4 = - 2,5 m/s2. Als de massa van het voertuig<br />

1200 kg is, dan moet een resulterend kracht van 1200 x – 2,5 = - 3000 N werken.<br />

b. De resulterende kracht werkt in de tegenovergestelde richting van de oorspronkelijke<br />

beweging van het voertuig.<br />

27


7. In het figuur hieronder zijn drie krachten getekend die alle op hetzelfde moment op het<br />

karretje zijn gaan werken. Het karretje heeft een massa van 15 kg.<br />

a. Bereken de snelheid die het karretje 10 s later heeft.<br />

b. Bereken de afstand die het karretje in die 10 s heeft afgelegd.<br />

a. Op het karretje werkt een nettokracht van 6+4,5-7,5 = 3 N. Deze kracht geeft een massa<br />

van 15 kg een versnelling van 3/15 = 0,2 m/s 2 . Na 10 seconden heeft het karretje dus<br />

een snelheid van 2 m/s.<br />

b. Het karretje beweegt met een constante versnelling. Zijn gemiddelde snelheid over de 10<br />

seconden is daarom 1 m/s. In 10 s heeft het dan een afstand van 10m afgelegd.<br />

28


Les 4: Krachten II<br />

Er is nog een derde eigenschap van krachten die Newton heeft beschreven. Denk aan de<br />

volgende voorbeelden:<br />

1. het afschieten van een kogel geeft het geweer een ‘terugslag’<br />

2. het springen op de wal vanuit een roeiboot brengt de boot in beweging<br />

3. het afzetten tegen een hek brengt een schaatser in beweging<br />

In deze voorbeelden zie je heel duidelijk hoe het uitoefenen van een kracht ook een beweging in<br />

de omgekeerde richting veroorzaakt. Dus er wordt blijkbaar ook een kracht in de tegengestelde<br />

richting uitgeoefend. Newton heeft dit beschreven in<br />

De derde bewegingswet van Newton:<br />

Oefent een voorwerp A een kracht uit op een voorwerp B, dan oefent B gelijktijdig een<br />

even grote maar tegengesteld gerichte kracht uit op A.<br />

Dit staat ook bekend als de actie=reactie wet: iedere actie heeft een even grote reactie (waarbij<br />

je wel moet onthouden dat er geen sprake is van ‘gevolg’ – de reactie is eigenlijk dus niet echt<br />

een ‘re-actie’, maar meer een ‘co-actie’).<br />

In de voorbeelden<br />

1. oefent het geweer een kracht op de kogel uit die de kogel uitdrijft, maar de kogel oefent<br />

een even grote kracht op het geweer uit die het geweer terug laat slaan<br />

2. oefent het boot een kracht op de springer uit om hem op de wal te krijgen, maar oefent<br />

de springer een even grote kracht op het boot uit die hij in beweging zet<br />

3. oefent de schaatser een kracht op het hek uit (die zelf niet kan bewegen), maar het hek<br />

oefent dan een even grote kracht op de schaatser uit die hem in beweging brengt.<br />

Het is belangrijk om te beseffen dat de krachten elkaar in dit geval niet opheffen, ook al zijn zij<br />

even groot, omdat zij op verschillende voorwerpen werken. Dus bij elke overweging van krachten<br />

moet je altijd goed bepalen op welk voorwerp door welk voorwerp een kracht wordt uitgeoefend.<br />

Zwaartekracht en normaalkracht<br />

De massa van de aarde oefent een aantrekkende kracht op andere voorwerpen uit. Vlak bij het<br />

aardoppervlak is deze aantrekkende kracht ervoor verantwoordelijk dat voorwerpen ‘vallen’. Dit<br />

gebeurd met een karakteristieke vertikaal omlaag gerichte versnelling, g , die een gemiddelde<br />

waarde heeft van 9. 81m<br />

2 (er zit een heel klein beetje variatie in omdat de aarde draait en dus<br />

s<br />

ook nog een middelpuntvliedende kracht werkt die op de evenaar het sterkste en op de polen het<br />

zwakste is; ook is de samenstelling van aarde van invloed).<br />

De aantrekkingskracht wordt bepaald door deze versnelling en de massa van het voorwerp, en<br />

staat bekend als zwaartekracht.<br />

= m ⋅ g<br />

F z<br />

Bij een ‘vrije val’ (in een vacuüm) is er dan ook geen luchtwrijving die deze zwaartekracht<br />

tegenwerkt en vallen alle voorwerpen even snel. Maar ook als een voorwerp al op de grond ligt<br />

werkt de zwaartekracht natuurlijk nog steeds in onverminderde grootte. Omdat het voorwerp in<br />

rust is, moet er nog een tweede kracht werken die de werking van de zwaartekracht opheft (zie<br />

de tweede wet van Newton). Deze kracht wordt dan door de oppervlakte waarop het voorwerp<br />

staat, op het voorwerp uitgeoefend, en heet de normaalkracht, F n .<br />

29


Maar let op: zwaarte- en normaalkracht werken op hetzelfde voorwerp – zij zijn dus niet een<br />

actie-/reactiekracht koppel zoals in de derde wet van Newton. De reactiekracht op F n is een<br />

kracht die het voorwerp op de ondergrond uitoefent , F n '.<br />

De reactiekracht op F z is echter en<br />

tegenovergestelde aantrekkingskracht – namelijk een aantrekkingskracht die op de aarde<br />

uitgeoefend wordt door het voorwerp. Daarom werken zwaartekracht en normaalkracht ook niet<br />

altijd in precies tegenovergestelde richting. De zwaartekracht werkt altijd in richting van het<br />

middelpunt van de aarde. De normaalkracht werkt loodrecht op het vlak waarop het voorwerp<br />

zich bevindt.<br />

De normaalkracht hoeft ook niet even groot te zijn als het gewicht van een voorwerp (omdat de<br />

normaalkracht NIET een kracht is die het voorwerp zelf met zijn massa uitoefent). Er zijn<br />

verschillende situaties waarin de normaalkracht die op een voorwerp werkt kan veranderen.<br />

• Als je van boven op het liggend voorwerp drukt<br />

• Als je van boven aan het liggend voorwerp trekt (zonder het te bewegen)<br />

• Als het voorwerp op een helling ligt.<br />

Een voorwerp op een helling<br />

Op een voorwerp op een helling werkt dus een normaalkracht die niet even groot is als de<br />

zwaartekracht die op hetzelfde voorwerp werkt. Hoe groot deze normaalkracht is kan je<br />

berekenen door de zwaartekracht te ontbinden in twee componenten.<br />

30


De component van de zwaartekracht loodrecht op het vlak is even groot als de normaalkracht.<br />

Als het gewicht van het voorwerp bekend is en de hellingshoek α , dan kan je de grootte van de<br />

normaalkracht berekenen als:<br />

F n = F2<br />

= Fz<br />

cosα<br />

(hier negeren wij de richting van de kracht omdat wij alleen de grootte willen<br />

weten)<br />

De tweede component van de zwaartekracht werkt evenwijdig aan het hellende vlak.<br />

F F =<br />

1 z<br />

sinα<br />

Als er geen sprake was van wrijving zou het voorwerp door deze kracht een versnelling ervaren<br />

waardoor het naar beneden zou glijden. De versnelling kan je ook berekenen:<br />

F = m ⋅ a Fz = m ⋅<br />

m ⋅ a = m ⋅ g ⋅ sinα<br />

a = g ⋅sinα<br />

1 g<br />

Als er wel wrijving is en het voorwerp in rust ligt, dan moet de nettokracht in de<br />

tegenovergestelde richting (wrijving tussen de oppervlaktes en luchtweerstand) even groot zijn<br />

als F 1 (dus 1 F Fw = ). De (statische) wrijvingskracht die een voorwerp in rust houdt is (empirisch)<br />

gerelateerd aan de normaalkracht. Dit wordt uitgedrukt met behulp van de statische<br />

wrijvingscoëfficiënt: Fw ≤ µ s ⋅ FN<br />

. Als je een kracht van een grootte van Fw(max) = µ s ⋅ FN<br />

in<br />

tegenovergestelde richting tot de wrijvingskracht uitoefent dan begint het voorwerp te bewegen.<br />

Als het voorwerp eens beweegt, dan is de wrijvingskracht (als je luchtweerstand even negeert)<br />

gerelateerd aan de normaalkracht door een kinetische wrijvingscoëfficiënt: Fw = µ k ⋅ FN<br />

.<br />

Deze coëfficiënt hangt af van de gebruikte materialen (metaal op ijs zou een lage coëfficiënt<br />

hebben, rubber op steen een hoge). De kinetische is meestal kleiner dan de statische<br />

wrijvingscoëfficiënt – daarom is het meestal moeilijker om een voorwerp in beweging te zetten<br />

dan om het in beweging te houden.<br />

Veerkracht en spankracht<br />

Als je een voorwerp aan een veer hangt dan rekt de veer uit. De veer oefent een veerkracht op<br />

het voorwerp uit in tegenovergestelde richting tot de zwaartekracht die op het voorwerp werkt,<br />

Fv = −Fz<br />

; Voor de grootte van de veerkracht geldt de formule FV = C u, waarin C de<br />

veerconstante is (in N/m) en u de uitrekking van de veer (in m).<br />

31


Als je een voorwerp aan een touw hangt, dan kan het touw niet uitrekken, maar het voorwerp<br />

oefent wel een spankracht ( F s )op het touw uit.<br />

Veerkracht en spankracht zijn krachten die bij het hangend voorwerp in rust de zwaartekracht<br />

opheffen.<br />

Wat je moet kunnen<br />

- de bewegingswetten van Newton weergeven<br />

- bepalen wat voor krachten in een gegeven situatie op een voorwerp werken, op wie en door<br />

wie krachten uitgeoefend worden, en hoe traagheid ‘zichtbaar’ wordt<br />

- berekenen wat voor kracht nodig is om een voorwerp van een gegeven massa een bepaalde<br />

versnelling (vertraging) te geven; wat voor versnelling je bij gegeven massa en kracht kan<br />

bereiken<br />

32


Vragen bij les 4: krachten<br />

8. Met behulp van een tweearmige balans (zie figuur hieronder) kun je massa’s met elkaar<br />

vergelijken. Je maakt dan gebruik van geijkte ‘massastukken’.<br />

Zo’n balans is in evenwicht zodra op elk van de schalen een even grote kracht wordt<br />

uitgeoefend. Dit is het geval als de aarde even hard aan het ‘te wegen’ voorwerp op de<br />

ene schaal trekt als aan de massastukken op de andere schaal. Kortweg gezegd geldt dan<br />

Fz,links = Fz,rechts.<br />

Maak nu duidelijk dat bij gebruik van zo’n balans de grootte van de valversnelling géén rol<br />

speelt (zodat inderdaad massa’s met elkaar worden vergeleken).<br />

De grootte van de valversnelling speelt hier geen rol omdat zij aan allebei de kanten werkt.<br />

Zij kan dan uit de vergelijking weggestreept worden:<br />

F z,links = F z,rechts ⇔ g⋅ m links = g⋅ m rechts<br />

9. Bij windstil weer beweegt een regendruppel met constante snelheid recht omlaag.<br />

a. Welke twee krachten werken op de druppel?<br />

b. Wat kun je opmerken over grootte en richting van deze krachten tijdens<br />

genoemde beweging van de druppel?<br />

a. Er werken zwaartekracht en luchtweerstand op de druppel.<br />

b. De zwaartekracht werkt recht omlaag, de luchtweerstand recht omhoog op de druppel.<br />

Omdat deze naar beneden valt kunnen wij concluderen dat de zwaartekracht groter is<br />

dan de luchtweerstand. Als de snelheid constant is, is de uitkomst van de som van de<br />

krachten in vertikale richting nul. Fz=Fw.<br />

10. Een doos met een massa van 10 kg rust op een glad, wrijvingsloos horizontaal oppervlak.<br />

a. Bereken het gewicht van de doos en de normaalkracht die er door de tafel op<br />

uitgeoefend wordt.<br />

b. Bereken de normaalkracht als je met een kracht van 40 N omlaag op de doos<br />

drukt.<br />

c. Bereken de normaalkracht als je de doos aan een touw met een kracht van 40 N<br />

omhoog trekt.<br />

a. Het gewicht van de doos is 10kg x 9,81 m/s 2 = 98,1N = FZ. Deze kracht werkt vertikaal<br />

omlaag. Omdat de doos in rust is, is de enige kracht die vertikaal omhoog werkt de<br />

normaalkracht die de tafel op de doos uitoefent. Deze is even groot (maar qua richting<br />

tegenovergesteld) als de zwaartekracht, dus 98,1 N. De som van de twee krachten is 0:<br />

FN-FZ = 0<br />

b. Er werken nu drie krachten op de doos: de zwaartekracht, de normaalkracht, en de<br />

kracht die door de druk op de doos uitgeoefend wordt. De doos drukt nu met een gewicht<br />

van de zwaartekracht + 40 N tegen de tafel aan. De tafel moet dus een normaalkracht op<br />

de doos uitoefenen van FZ+40N = FN = 138,1N.<br />

33


c. Het gewicht van de doos is nog steeds 98,1N, en deze zwaartekracht is vertikaal omlaag<br />

gericht. Als je nu van boven met een kracht van 40N aan het voorwerp trekt, dan is de<br />

resulterende kracht die het voorwerp op de oppervlakte van de tafel uitoefent kleiner dan<br />

zijn gewicht, namelijk 98,1 – 40 = 58,1N. De normaalkracht waarmee de tafel ‘terug drukt’<br />

is dan even groot, namelijk ook 58,1N.<br />

11. Iemand staat op een personenweegschaal in een lift die stil hangt. Wanneer de lift in<br />

beweging komt, geeft de weegschaal even aan dat het gewicht van de persoon slechts<br />

75% van diens normaal gewicht is. Bereken de versnelling van de lift en bepaal de richting<br />

van de versnelling.<br />

Bij stilstand van de lift is de kracht die de weegschaal registreert even groot als de<br />

normaalkracht die de weegschaal op de vrouw uitoefent, en deze is even groot als de<br />

zwaartekracht die op de vrouw werkt, dus FZ = FN1 = m g.<br />

Als de lift in beweging komt dan verandert de som van de krachten die op de vrouw<br />

werken. De vrouw ervaart een (onbekende) versnelling a, dus de som van de krachten is<br />

F(som) = FZ-FN2 = m a.<br />

De zwaartekracht FZ blijft echter hetzelfde, want g verandert niet. Maar FN heeft nu nog<br />

maar 75% van zijn oorspronkelijke waarde, dus FN2 = 0,75 FN1.<br />

Je kunt dan voor de som van de krachten schrijven m a = FN1 – 0,75 FN1 = 0,25 FN1 = 0,25<br />

(m g). Dus a = 0,25 g = 2,45 m/s 2 . Deze versnelling heeft hetzelfde teken als g en werkt<br />

dus in dezelfde richting: de lift daalt.<br />

12. Op een sleetje (massa 5,0 kg) gaat een kracht van 20 N werken zoals in het figuur<br />

hieronder weergegeven.<br />

a. Bereken de normaalkracht.<br />

b. Bereken de versnelling die het sleetje krijgt als je wrijving kunt verwaarlozen.<br />

c. De grond oefent op het sleetje echter een wrijvingskracht uit van 14 N. Bereken<br />

opnieuw de versnelling.<br />

a. De normaalkracht werkt recht omhoog op het sleetje. Zij is even groot als de<br />

duwkracht die het sleetje op de grond uitoefent. Deze duwkracht is op een recht<br />

oppervlak even groot als de zwaartekracht die op het sleetje werkt, namelijk<br />

2<br />

Fz = 5kg<br />

⋅ 9,<br />

81m<br />

/ s = 49,<br />

05N<br />

. Maar deze kracht wordt in dit geval echter<br />

verkleind door de verticale component van de trekkracht – deze is<br />

Ft ( v)<br />

= sin 37°<br />

× 20N<br />

= 12N<br />

. De normaalkracht is dan Fn = 49 −12<br />

= 37N<br />

:<br />

b. De component van de kracht F die in de richting van de beweging van het sleetje is<br />

gericht is Fvoorwaarts = F ⋅ cos 37°<br />

= 15,<br />

97N<br />

. Deze kracht kan een gewicht van 5 kg<br />

een versnelling van 15,97/5 = 3,19 m/s 2 geven, als wij wrijving kunnen verwaarlozen.<br />

c. Met een wrijvingskracht van 14 N werkt nog maar een kracht van 15,97-14=1,97 N in<br />

de richting van de beweging van het sleetje. Deze kracht kan het sleetje nog een<br />

versnelling van 1,97/5 = 0,39 m/s 2 geven.<br />

34


13. Het sleetje van de vorige opgave wordt even later op een ‘hellend vlak’ gezet (met een<br />

hellingshoek van 23°). Na loslaten blijkt het sleetje in 10 s een afstand van 20 m af te<br />

leggen.<br />

a. Bereken de versnelling van het sleetje.<br />

b. Bereken de wrijvingskracht die op het sleetje heeft gewerkt.<br />

a. Als het sleetje in 10 s een afstand van 20 m aflegt heeft het een gemiddelde<br />

snelheid van 2 m/s gehad. Bij een beweging met constante versnelling moet de<br />

eindsnelheid dan 4 m/s geweest zijn, en zijn versnelling dus 4/10 = 0,4 m/s 2 .<br />

b. De component van de zwaartekracht die in de richting van de beweging van het<br />

sleetje werkt is F1 = Fz ⋅ sin23° = 49,05N⋅ sin23° =19,17N . Uit de versnelling<br />

kunnen wij concluderen dat de daadwerkelijke kracht langs de helling echter 5 x 0,4<br />

= 2 N was. Er moet dus een wrijvingskracht van 17,17 N in de tegenovergestelde<br />

richting hebben gewerkt.<br />

14. De kabel waaraan een lijft met een massa van 2125 kg hangt heeft een breuksterkte van<br />

21750 N. Hoe groot is de versnelling die de kabel aan de lift kan geven zonder te breken?<br />

Bij een breuksterkte van 21750 N kan de kabel een maximale versnelling van a = F/m =<br />

21750/2125 = 10,24 m/s 2 aan de lift geven. Bij versnellingen groter dan dit zal de kabel<br />

breken.<br />

35


ARBEID<br />

Les5: Arbeid en Energie<br />

Als je kracht inzet om een voorwerp te verplaatsen dan verricht je (uit ervaring, maar ook<br />

natuurkundig) arbeid. Hoe meer kracht je in moet zetten (bijvoorbeeld bij een zwaarder<br />

voorwerp, of bij hogere versnelling) of hoe verder je het moet verplaatsen, hoe meer arbeid je<br />

verricht.<br />

Deze samenhang vind je terug in de natuurkundige definitie van arbeid:<br />

W = F ⋅ s<br />

waarin W (‘work’ – werk) het symbool voor arbeid is en s het symbool voor<br />

verplaatsing (in meter). De eenheid van arbeid is dan ook Nm (<strong>new</strong>ton-meter), of<br />

met zijn eigen naam: joule. ( 1 Nm = 1 J )<br />

Je ziet in deze formule dat de samenhang lineair is – dus als je een voorwerp twee keer zo ver<br />

verplaatst, of als je twee keer zoveel kracht in moet zetten, dan verricht je ook twee keer zoveel<br />

arbeid.<br />

In het voorbeeld boven:<br />

Het mannetje moet een kracht van 20N inzetten om de kist van 10kg te verplaatsen,<br />

maar een kracht van 100N om de kist van 50kg te verplaatsen. De arbeid die hij erbij<br />

over een afstand van 5m verricht is daarom 100J voor de kist van 10kg, en 500J voor de<br />

kist van 50kg.<br />

Een aantal opmerkingen bij de definitie van arbeid:<br />

• Natuurkundig gezien verricht niet een persoon of machine de arbeid, maar de betrokken<br />

kracht (spierkracht of machinekracht)<br />

• Zonder verplaatsing wordt geen arbeid verricht (hoewel een kracht wel zonder<br />

verplaatsing uitgeoefend kan worden)<br />

o Voorbeeld: je staat stil met een zware zak boodschappen. Je oefent dan wel een<br />

kracht uit op de zak, maar op dat moment verricht je geen arbeid op de zak. Je<br />

moest wel arbeid verrichten om de zak omhoog te tillen.<br />

36


• Voor berekenen van arbeid moeten kracht en verplaatsing dezelfde richting hebben. Is<br />

dat niet het geval, dan moet je eerst met behulp van een vectordiagram de component<br />

van de kracht uitwerken die wel in de richting van de verplaatsing ligt. Als de hoek tussen<br />

de krachtvector en de verplaatsingsvector α (alfa) is, dan is dus:<br />

W = ( F ⋅ cosα<br />

) ⋅ s<br />

o Voor een hoek van α = 0°<br />

(dus precies in de richting van beweging) is<br />

cos α = 1 en krijg je de oorspronkelijke formule terug: W = F ⋅ s<br />

o Voor hoeken van 0° < α < 90°<br />

moet je dan de horizontale component<br />

berekenen.<br />

o Loodrechte krachten ( α = 90°<br />

, denk aan bijvoorbeeld de normaalkracht)<br />

verrichten dus geen arbeid bij de verplaatsing ( cos α = 0 ), en een kracht die<br />

tegenover de richting van de verplaatsing werkt, zoals de wrijvingskracht, verricht<br />

negatieve arbeid ten opzichte van de verplaatsing ( 90° < α ≤ 180°<br />

dus<br />

cos α < 0 ).<br />

(Voorbeeld: jij en de zak met boodschappen. Je verricht arbeid op de zak<br />

als je hem optilt, maar niet als je ermee stil staat. Je verricht arbeid op de<br />

zak als je begint te lopen (dus als je versnelt), maar niet als je met<br />

constante snelheid op een vlakke vloer loopt.)<br />

Voorbeeld:<br />

Je gaat met een sleetje een helling af. Arbeid wordt op jou en het sleetje verricht door de<br />

component van de zwaartekracht die evenredig is aan de helling, en door de<br />

wrijvingskracht (dit is negatieve arbeid!). Geen arbeid wordt verricht door de<br />

normaalkracht, omdat deze altijd loodrecht staat op de richting van de beweging.<br />

Zoals wij bij het onderwerp ‘krachten’ al hebben gezien werken op een voorwerp meestal een<br />

aantal krachten. Al deze krachten zouden bij de verplaatsing van een voorwerp arbeid kunnen<br />

verrichten (behalve de normaalkracht dan). De netto arbeid is dan de som van al deze krachten.<br />

Dat betekent onder ander ook dat er geen netto arbeid wordt verricht als bij de verplaatsing van<br />

een voorwerp geen snelheidsverandering plaatsvindt! Het is wel zo dat de arbeid op het<br />

voorwerp door verschillende krachten uitgeoefend wordt – dus iemand die een kist met<br />

constante snelheid trekt moet wel arbeid verrichten, alleen de wrijvingskracht verricht<br />

tegelijkertijd precies zo veel negatieve arbeid, zodat de netto arbeid die op de kist wordt verricht<br />

nul is.<br />

Het is dus belangrijk bij een verplaatsingsproces altijd precies te bepalen:<br />

• door wie wordt arbeid verricht (en hoe veel)?<br />

• op welk voorwerp wordt de arbeid verricht?<br />

• is er sprake van een netto arbeid die op het voorwerp verricht wordt (wordt een netto<br />

kracht uitgeoefend)?<br />

37


Arbeid, zwaartekracht en kromme banen<br />

Als een voorwerp recht omlaag beweegt is de arbeid die door de zwaartekracht verricht wordt<br />

eenvoudig te berekenen:<br />

Wz = Fz<br />

⋅ s ⋅ cos 0°<br />

= m ⋅ g ⋅ h<br />

waarin m de massa is, g de valversnelling, en h het doorlopen hoogteverschil.<br />

Maar als het voorwerp nu op een schuine, of kromme baan naar beneden beweegt?<br />

Gelukkig is ook hier de arbeid vrij eenvoudig te berekenen. In de formule voor arbeid stelt s<br />

namelijk niet de ‘doorlopen baan’ voor, maar echter de verplaatsing (dus een vector):<br />

Het gedeelte van de zwaartekracht dat in de richting van de verplaatsing werkt is F z ⋅ cosα<br />

. De<br />

h<br />

verplaatsing zelf is s = . Dan is de arbeid die bij de verplaatsing door de kromme baan<br />

cosα<br />

h<br />

door de zwaartekracht verricht wordt: Wz = Fz<br />

⋅ cos α ⋅ = m ⋅ g ⋅ h .<br />

cosα<br />

De arbeid die de zwaartekracht bij verplaatsing van een voorwerp op dat voorwerp<br />

verricht is daarom NIET afhankelijk van de baan die het voorwerp erbij doorloopt, maar<br />

alleen van het hoogteverschil tussen begin- en eindpunt. Er geldt altijd: =<br />

m ⋅ g ⋅ h<br />

W z<br />

38


Vragen bij les 5: arbeid en energie<br />

1. In welke opzichten heeft het woord ‘arbeid’ in het dagelijkse taalgebruik dezelfde betekenis<br />

als de natuurkundige definitie van arbeid? In welke opzichten niet? Geef voorbeelden. Als<br />

er moeite voor wordt gedaan: Het bewegen zonder windje-mee, het ervaren van<br />

energie(arbeids)levering bij een bergbeklimming, kortom als we er moeite(arbeid) voor<br />

moeten verrichten.<br />

2. Tanja glijdt op haar sleetje een helling af die met een ijslaag is bedekt. De helling is 34m<br />

lang en heeft een hellingshoek van 15°. De helling oefent op het sleetje een<br />

wrijvingskracht van 18N uit. Tanja en haar sleetje hebben samen een massa van 22kg.<br />

Bereken de arbeid die zwaartekracht, wrijvingskracht en normaalkracht verrichten op Tanja<br />

en haar sleetje samen (voer een aparte berekening voor elke kracht uit).<br />

Zwaartekracht: het gedeelte van de zwaartekracht dat in de bewegingsrichting werkt<br />

bereken je met F h F<br />

kg m<br />

z ( ) = z sin15°<br />

= 22 ⋅9,<br />

81 2 ⋅ 0,<br />

2588 = 55,<br />

86N<br />

Deze kracht werkt<br />

s<br />

over een afstand van 34m, dus verricht de zwaartekracht een arbeid van<br />

Wz = Fz<br />

⋅ s = 55 , 86N<br />

⋅34m<br />

= 1899,<br />

2Nm<br />

Wrijvingskracht: de arbeid die een wrijvingskracht van 18N over 34m verricht is:<br />

Ww = Fw<br />

⋅ s = 18N ⋅ 34m<br />

⋅ cos180°<br />

= −612Nm<br />

(je moet hier met cos180°<br />

vermenigvuldigen omdat de kracht in de tegenovergestelde richting van de<br />

bewegingsrichting werkt.<br />

Normaalkracht: de normaalkracht verricht géén arbeid omdat deze kracht voortdurend<br />

loodrecht op de richting van verplaatsing staat.<br />

3. Tanja zit nog steeds op haar sleetje, dat in beweging wordt gehouden door haar grote zus<br />

Katja. Het sleetje glijdt met constante snelheid over een horizontale ijsvlakte.<br />

Eerste situatie:<br />

Katja duwt van achteren tegen het sleetje met een horizontaal gerichte kracht van 24N. Zij<br />

houdt dit vol over een afstand van 50m.<br />

a) Bereken de arbeid die Katja’s duwkracht op het sleetje verricht.<br />

b) Bereken de arbeid die de wrijvingskracht op het sleetje verricht.<br />

c) Zijn er nog andere krachten die werken op Tanja en haar sleetje? Zo ja, wordt er<br />

door die kracht(en) dan arbeid verricht? Licht je antwoord toe.<br />

Tweede situatie:<br />

Katja trekt het sleetje aan een touw voort, waarbij dit touw een hoek van 35°maakt met de<br />

ijsvlakte. De trekkracht van Katja bedraagt 27N. Opnieuw wordt met constante snelheid<br />

een afstand van 50m afgelegd.<br />

d) Bereken de arbeid die Katja’s trekkracht op het sleetje verricht.<br />

e) Bereken de arbeid die de wrijvingskracht op het sleetje verricht.<br />

a) Katja duwt in precies de richting van beweging (dus α = 0°<br />

). Haar kracht van 24N<br />

verricht dan over 50m een arbeid van Wd = Fd<br />

⋅ s = 24 N ⋅ 50m<br />

⋅ cos0°<br />

= 1200Nm<br />

b) Omdat het sleetje met constante snelheid glijdt, moet de nettokracht die erop werkt<br />

nul zijn. De wrijvingskracht moet dus even groot als de voorwaarts gerichte kracht<br />

zijn, 24N, en de wrijvingsarbeid over de 50m even groot als de arbeid die Katja’s<br />

duwkracht verricht. Ww = −Wd<br />

= −1200Nm<br />

(met een negatief teken – andere<br />

richting!)<br />

c) Op het sleetje werken nog normaalkracht en zwaartekracht, maar op een horizontale<br />

vlakte staan deze voortdurend loodrecht op de richting van verplaatsing. Zij<br />

verrichten dus geen arbeid op het sleetje.<br />

d) Alleen het gedeelte van Katja’s trekkracht dat in de richting van verplaatsing werkt<br />

kan arbeid verrichten, dus =<br />

F ( h)<br />

⋅ s = 27N<br />

⋅50m<br />

⋅ cos35°<br />

= 1106Nm<br />

Wt t<br />

39


e) Omdat het sleetje nog steeds met constante snelheid glijdt (zie (b)), moet de arbeid<br />

verricht door de wrijvingskracht even groot zijn als de arbeid verricht door de<br />

trekkracht, maar met een minteken, dus = −W<br />

= −1106Nm<br />

Ww t<br />

4. Een zwaar betonblok wordt met behulp van een hijskraan gehesen (zie plaatje). Het blok<br />

dat een massa heeft van 510 kg, gaat met een snelheid van 0,15 m/s omhoog.<br />

a) Bereken de kracht die de kabel op het blok uitoefent.<br />

b) Bereken de arbeid die deze kracht in precies één minuut verricht.<br />

c) Hoeveel arbeid wordt er in dezelfde tijd verricht door de zwaartekracht die op het<br />

blok werkt?<br />

a) Het blok trekt met een kracht met de grootte van de zwaartekracht aan de kabel, dus<br />

moet de kracht die de kabel op het blok uitoefent even groot zijn.<br />

F F m g kg m<br />

t = z = ⋅ = 510 ⋅ 9.<br />

81 2 = 5003,<br />

1N<br />

(De krachten werken natuurlijk in<br />

s<br />

tegenovergestelde richting, zodat een van hen eigenlijk ook een minteken zou<br />

moeten hebben)<br />

b) Bij een snelheid van 0,15 m/s legt het blok in één minuut een weg van 0,15 x 60 =<br />

9m af. Een kracht van 5003,1N verricht over 9m een arbeid van<br />

Wt = Ft<br />

⋅ s = 5003 , 1N<br />

⋅ 9m<br />

= 45028Nm<br />

c) Omdat het blok met constante snelheid beweegt moet er even veel arbeid in<br />

tegenovergestelde richting van de bewegingsrichting verricht worden. De enige<br />

kracht die deze arbeid in dit geval kan verrichten is de zwaartekracht, dus<br />

= −W<br />

= −45028Nm<br />

Wz t<br />

5. Een wandelaar draagt met constante snelheid een 15kg zware rugzak een heuvel op. De<br />

top van de heuvel ligt 85m hoger dan zijn uitgangspunt. Hoeveel arbeid moet de<br />

wandelaar daarvoor op de rugzak verrichten, en hoeveel nettoarbeid wordt op de rugzak<br />

verricht?<br />

De wandelaar oefent een verticale kracht op de rugzak uit die even groot is als de<br />

zwaartekracht die op de rugzak (in tegengestelde richting) werkt:<br />

Fwand = Fz = m⋅ g =15kg⋅ 9.81m 2<br />

s =147,15N<br />

Hij verplaatst deze rugzak met constante snelheid, we veronderstellen dat de horizontale<br />

krachten op de rugzak verwaarloosbaar zijn. De wandelaar verplaatst de rugzak wel in<br />

verticale richting. De arbeid die de wandelaar voor deze verplaatsing inzet is<br />

Wwand = Fwand ⋅ s⋅ cosα (de kracht van de wandelaar werkt in een hoek α met de richting<br />

van de verplaatsing), maar s⋅ cosα = h (de hoogte van de heuvel). Dus is de arbeid die<br />

de wandelaar op de rugzak verricht<br />

Wwand = Fwand ⋅ h =147,1N⋅ 85m =12503,5Nm =12,5kJ . Maar tegelijkertijd verricht de<br />

zwaartekracht precies evenveel arbeid op de rugzak in tegengestelde richting; -12,5kJ. dus<br />

is de nettoarbeid die op de rugzak verricht wordt nul! De energie van de rugzak is op de<br />

top van de heuvel 12,5kJ.<br />

40


6. Een kogeltje wordt bij A tegen de binnenkant van een cirkelvormige goot gehouden (zie<br />

hieronder). Het zwaartepunt van het kogeltje ligt dan op 42cm afstand van M. Het kogeltje<br />

heeft een massa van 31g. Na loslaten doorloopt het kogeltje de goot.<br />

a) Bereken de arbeid die de zwaartekracht daarbij op het kogeltje verricht.<br />

b) Werken er – bij het doorlopen van de goot – nog andere krachten op het<br />

kogeltje? Zo ja, verrichten die krachten dan arbeid op het kogeltje? Licht je<br />

antwoord toe.<br />

a) Het hoogteverschil tussen A en B is h = 0 , 42m<br />

⋅ cos50°<br />

= 0,<br />

27m<br />

. Dan is de arbeid<br />

die de zwaartekracht bij verplaatsing van A naar B verricht:<br />

W m g h kg m<br />

z = ⋅ ⋅ = 0, 031 ⋅ 9,<br />

81 2 ⋅ 0,<br />

27m<br />

= 0,<br />

0821Nm<br />

De zwaartekracht verricht<br />

s<br />

daarbij eerst positieve arbeid (tot het diepste punt van de goot, en daarna negatieve<br />

arbeid (omhoog tot punt B).<br />

b) Op het kogeltje werken nog centrifugaalkracht, wrijvingskracht en normaalkracht. De<br />

normaalkracht verricht geen arbeid, de wrijvingskracht wel (tot het diepste punt werkt<br />

deze in tegenovergestelde richting van de zwaartekracht, daarna in dezelfde<br />

richting). De centrifugaalkracht wordt opgeheven door de normaalkracht en verricht<br />

geen arbeid, omdat de afstand tot het middelpunt gelijk blijft.<br />

41


ENERGIE<br />

Les6: Arbeid en Energie II<br />

Om arbeid te kunnen verrichten is energie nodig. Of andersom uitgedrukt: iets dat arbeid kan<br />

verrichten moet ook energie hebben. Maar wat is energie? Energie komt in heel veel<br />

verschillende vormen voor. De belangrijkste voor ons zijn:<br />

• Kinetische energie<br />

• Zwaarte-energie<br />

• Veerenergie<br />

(er zijn ook nog bijvoorbeeld elektrische energie, magnetische energie, chemische energie,<br />

kernenergie, stralingsenergie en inwendige energie)<br />

Een kleine kanttekening: de ‘mogelijkheid om arbeid te verrichten’ is een niet erg nauwkeurige<br />

definitie van energie die desalniettemin voor onze doelen (en mechanische vormen van energie)<br />

toerijkend is. Het is echter te eenvoudig en is ook niet geldig voor alle soorten energie.<br />

Kinetische energie:<br />

Alles wat in beweging is bezit energie. Denk aan stromend water dat een waterrad beweegt<br />

(stilstaand water kan dat niet), of een luchtstroom (bewegende luchtdeeltjes) die een zeilboot<br />

voortdrijven.<br />

Hoe sneller een voorwerp beweegt en hoe zwaarder het is, hoe meer kinetische energie het<br />

bezit. Dit verband wordt in de volgende formule aangetoond:<br />

U K<br />

=<br />

1<br />

2<br />

m ⋅ v<br />

2<br />

waarin U het symbool voor energie is (vaak wordt ook E gebruikt).<br />

Als de kinetische energie van een voorwerp tijdens een verplaatsing verandert (denk aan<br />

versnelling of vertraging) dan is er netto arbeid verricht op het voorwerp.<br />

Zwaarte-energie:<br />

Als je een bowlingbal van 4kg van 10cm hoogte op je auto laat vallen dan krijg je er een flinke<br />

deuk in. Een steentje van 4g zal van 10cm hoogte geen deuk maken. Maar als je hetzelfde<br />

steentje van 100m hoogte op je auto laat vallen dan is die deuk net zo groot als die van de<br />

bowlingbal. In al deze gevallen werd arbeid verricht (om het metaal te ‘verplaatsen’), dus moeten<br />

de bowlingbal en het steentje energie bezitten. Deze energie is groter naarmate het voorwerp<br />

zwaarder is en zich hoger boven de grond bevindt, en omdat na loslaten de zwaartekracht voor<br />

beweging zorgt, noemen wij deze energie ook zwaarte-energie.<br />

U Z<br />

= m ⋅ g ⋅ h<br />

waarin g de massa van het voorwerp is en h het hoogteverschil dat het voorwerp<br />

kan doorlopen.<br />

Veerenergie:<br />

Stel dat je een horizontale veer indrukt en er een voorwerp tegen aan legt. Als je dan de veer<br />

loslaat, dan oefent de veer bij het ontspannen een kracht op het voorwerp uit die wederzijds het<br />

voorwerp verplaatst. Een ingedrukte veer moet dus energie bezitten.<br />

De kracht die op de veer moet worden uitgeoefend om het in te drukken is te berekenen met<br />

42


F = C ⋅ x<br />

waarin C de veerconstante is (in N/m) en x de uitrekking (in m)<br />

De arbeid die iemand moet verrichten om de veer een afstand x in te drukken of uit te rekken is<br />

te berekenen met:<br />

1 2<br />

W = C ⋅ x<br />

2<br />

(let op: dit is niet te berekenen met W = F.s, omdat in dit geval de benodigde kracht ook<br />

afhankelijk van de grootte van x is, dus toeneemt hoe verder de veer ingedrukt wordt)<br />

De voorbeelden boven maken duidelijk dat er voortdurend processen plaatsvinden waarbij<br />

energie overgedragen wordt. De energie van een voorwerp kan omgezet worden in andere<br />

vormen van energie, en het voorwerp zelf kan energie ontvangen.<br />

OMZETTEN VAN ENERGIE<br />

Allebei de veer- en de zwaarte-energie zijn vormen van energie die afhankelijk zijn van de<br />

verplaatsing van een voorwerp. In feite heb je door de verplaatsing (of vervorming in het geval<br />

van de veer) eerst energie aan het voorwerp gegeven. Deze energie kan dan door loslaten<br />

omgezet worden in beweging, maar voordat je loslaat ‘zit’ de energie in het voorwerp. Deze<br />

vormen van energie noemen wij daarom ook vaak met een verzamelnaam: potentiële energie.<br />

(andere soorten van potentiële energie zijn bijvoorbeeld chemische, elektrische, of kernenergie)<br />

Voorbeeld 1:<br />

Je schiet een kogel vertikaal omhoog. Door het afschieten geef je de kogel kinetische<br />

energie die deze gebruikt om omhoog te vliegen. Daarbij neemt de snelheid geleidelijk af,<br />

en als de kogel zijn hoogste punt heeft bereikt is de gehele kinetische energie omgezet in<br />

zwaarte-energie. Deze potentiële energie wordt dan op de weg naar beneden weer<br />

omgezet in kinetische energie (en als hij de grond bereikt is het deze kinetische energie<br />

die ergens naartoe moet…).<br />

In dit voorbeeld wordt energie omgezet, maar niet overgedragen. De energie verandert<br />

van kinetisch naar zwaarte en weer terug, maar allebei zitten in het kogeltje zelf en<br />

worden niet aan een ander voorwerp overgedragen (tot het kogeltje de grond bereikt).<br />

43


Voorbeeld 2:<br />

Een karretje staat voor een gespannen veer. De veer bezit dan veerenergie, Laat je de<br />

veer los ontspant deze zich, waardoor het karretje wordt weggeschoten. Hier vindt<br />

energie-overdracht plaats (de veer geeft haar energie aan het karretje), en energieomzetting<br />

(veerenergie gaat over in kinetische energie).<br />

Dit brengt ons naar een van de belangrijkste wetten in de natuurkunde:<br />

Wet van behoud van energie<br />

In een willekeurig proces neemt de totale energie nooit toe of af. Energie kan omgezet<br />

worden van de ene vorm naar de andere, en kan van een voorwerp overgedragen worden<br />

op een ander, maar de totale hoeveelheid blijft constant.<br />

44


De kogel in ons voorbeeld heeft dan ook een totale mechanische energie gekregen (door het<br />

schot) die de som is van zijn kinetische en potentiële energie. Als er geen sprake is van contact<br />

met een ander voorwerp waarop deze energie kan worden overgedragen dan zullen kinetische<br />

en potentiële energie gewoon in elkaar veranderen, maar de totale mechanische energie van de<br />

kogel blijft behouden.<br />

In de praktijk neemt de mechanische energie echter geleidelijk af omdat er zogenoemde<br />

dissipatieve krachten zijn, zoals wrijvingskrachten, die de mechanische energie verminderen. De<br />

kogel is namelijk wel in contact met luchtdeeltjes en geeft daardoor een deel van zijn energie aan<br />

deze luchtdeeltjes af. Daarom lokt wrijving ook voelbare warmte uit – dat is dan namelijk energie<br />

van het bewegend voorwerp die in warmte-energie van het stilstaand voorwerp wordt omgezet.<br />

Dit moet je zeker onthouden:<br />

1. Energie bezitten betekent in staat zijn arbeid te verrichten<br />

2. Wordt er arbeid verricht, dan wordt er energie overgedragen en/of omgezet<br />

3. Energie heeft (dan ook) dezelfde eenheid als arbeid: de joule.<br />

45


KINETISCHE ENERGIE EN ARBEID<br />

Als de kinetische energie van een voorwerp verandert, dan moet door één of meer van de<br />

krachten die op het voorwerp werken arbeid verricht worden.<br />

Voorbeeld:<br />

Op een (rechte en vlakke) glijbaan neemt in het begin je snelheid toe. Dit is te danken<br />

aan de component van de zwaartekracht die langs de helling omlaag gericht is. Deze<br />

component is groter dan de wrijvingskracht en daardoor krijg je versnelling. In arbeid<br />

uitgedrukt: de omlaag gerichte kracht verricht positieve arbeid (de kracht heeft dezelfde<br />

richting als je beweging), en meer dan de negatieve arbeid die door de wrijvingskracht<br />

verricht wordt. Dit verschil wordt omgezet in kinetische energie – je kinetische energie (of<br />

snelheid) neemt dan ook toe.<br />

Tegen het einde van de glijbaan wordt de zwaartekracht langs de helling omlaag kleiner.<br />

Daarmee wordt ook de arbeid die door deze kracht verricht wordt kleiner, en kleiner dan<br />

de arbeid die door de wrijvingskracht verricht wordt. Daarmee neemt je kinetische<br />

energie weer af, en vertraagt de beweging.<br />

De samenhang tussen arbeid en kinetische energie kan je ook als formule uitdrukken:<br />

∑<br />

= ( U K ) eind − ( U K ) begin of ∑<br />

W W = ∆U<br />

In woorden: de arbeid die door alle krachten samen op het voorwerp is verricht, is gelijk aan de<br />

verandering in kinetische energie van het voorwerp.<br />

1 2<br />

In het voorbeeld boven: in het begin neemt je snelheid toe. En omdat U K = m ⋅ v wordt je<br />

2<br />

kinetische energie groter. Hoe veel groter je kinetische energie, en daarmee je snelheid, wordt is<br />

evenredig aan de hoeveelheid arbeid die verricht is om je te versnellen.<br />

Als je dus weet welke krachten op een voorwerp werken, en je weet de snelheid aan het begin<br />

van een traject, dan kan je uit deze gegevens vrij eenvoudig de eindsnelheid van het voorwerp<br />

berekenen.<br />

Een bijzonder geval van de bovengenoemde formule (die vaak in toetsvragen voorkomt) is een<br />

beweging waar de wrijvingskrachten verwaarloosd kunnen worden. Dan wordt er uitsluitend<br />

arbeid verricht door de zwaartekracht. Een voorbeeld ervan is het kogelschot recht omhoog<br />

die wij boven al hebben gezien. Maar ook de beweging van een gewicht aan een touw heen en<br />

weer, of de beweging van een bal langs de binnenkant van een goot zijn voorbeelden.<br />

In dit geval is het verlies aan zwaarte-energie gelijk aan de winst aan kinetische energie (en<br />

omgekeerd):<br />

W = ∆U<br />

Z<br />

K<br />

De zwaarte-energie is evenredig aan het hoogteverschil tussen begin en eindpunt van het<br />

voorwerp. Als het eindpunt lager ligt dan het beginpunt, verliest het voorwerp zwaarte-energie<br />

( m ⋅ g ⋅ h ). Een even groot getal wint het aan kinetische energie. Als de kinetische energie aan<br />

1 2<br />

1 2<br />

het begin gelijk is aan ( U K ) A = m ⋅ v A en aan het einde aan ( U K ) B = m ⋅ vB<br />

dan kan je<br />

2<br />

2<br />

de eindsnelheid berekenen (mits je de beginsnelheid kent):<br />

1 2<br />

1<br />

WZ =<br />

( U K ) B − ( U K ) A of m ⋅ vB<br />

= m ⋅ g ⋅ h + m ⋅ v A<br />

2<br />

2<br />

K<br />

2<br />

46


De massa kan je hier gewoon wegstrepen! Dan krijg je dus:<br />

1 2 1<br />

⋅ vB = g ⋅ h + ⋅ v<br />

2<br />

2<br />

2<br />

A<br />

Als je wrijvingskrachten kan verwaarlozen hangt de eindsnelheid van een voorwerp in deze<br />

gevallen dus NIET van zijn massa af. Net als bij de vrije val zou een zwaar voorwerp dan over<br />

hetzelfde traject dezelfde versnelling ondergaan als een lichter voorwerp (maar de kinetische<br />

energie van het zwaarder voorwerp op het eindpunt is wel groter dan die van het lichter<br />

voorwerp).<br />

VERMOGEN<br />

Soms is het niet alleen belangrijk hoeveel arbeid verricht wordt, maar ook in hoeveel tijd deze<br />

arbeid verricht kan worden. Loop je de 1000 meter in 3 of 30 minuten? Heeft een lift 3 of 30<br />

minuten nodig om een lading bakstenen naar de tweede verdieping te tillen?<br />

De snelheid waarmee arbeid verricht wordt in de natuurkunde uitgedrukt als vermogen. Het<br />

vermogen is de hoeveelheid arbeid die in een bepaald tijdsinterval verricht kan worden, of de<br />

hoeveelheid energie die in een tijdsinterval omgezet kan worden.<br />

W<br />

t<br />

P = of P =<br />

U<br />

t<br />

Als je voor dezelfde hoeveelheid arbeid W dan meer tijd t nodig hebt, dan is het vermogen P dus<br />

kleiner. Als je meer arbeid W in dezelfde tijd kan verrichten dan is je vermogen groter.<br />

De eenheid van vermogen is Watt (W), waarbij 1 Watt = 1 Joule / seconde<br />

(hier opletten: arbeid wordt ook afgekort als W, maar de eenheid van arbeid is Joule)<br />

Je komt vermogen tegen in bijvoorbeeld automotoren en gloeilampen (waarbij een gloeilamp<br />

natuurlijk geen mechanische arbeid verricht, maar wel een bepaalde hoeveelheid elektrische<br />

energie per seconde omzet in stralingsenergie en warmte).<br />

47


Vragen bij les 6: arbeid en energie<br />

7. Een honkbal met een massa van 145g wordt door de pitcher geworpen en bereikt een<br />

snelheid van 25 m/s.<br />

a) Hoe groot is de kinetische energie van de honkbal?<br />

b) Hoe groot was de netto verrichte arbeid op de bal om hem zijn snelheid te geven<br />

als de bal aan het begin in rust was?<br />

a) De kinetische energie van de bal na de worp is<br />

Uk = 1<br />

2 m⋅ v 2 = 1<br />

2 0,145kg⋅ 252 m 2<br />

2<br />

s = 45,31J .<br />

b) Omdat de kinetische energie aan het begin (voor de worp) nul was, is de netto<br />

verrichte arbeid op de bal precies gelijk aan de uiteindelijke kinetische energie,<br />

namelijk 45,31J.<br />

8. Een voetbal (massa 0,41kg) raakt een muur met een snelheid van 19 m/s, en kaatst terug<br />

met een snelheid van 17 m/s. Bereken de verandering in kinetische energie van de bal.<br />

De kinetische energie van de bal op het moment dat hij de muur raakte was<br />

Uk,1 = 1<br />

2 m⋅ v 2 = 1<br />

2 0,41kg⋅ 192 m 2<br />

2<br />

s = 74J<br />

De kinetische energie van de bal op het moment dat hij, terugkaatsend, de muur weer<br />

verlaat is:<br />

Uk,2 = 1<br />

2 m⋅ v 2 = 1<br />

2 0,41kg⋅ 172 m 2<br />

2<br />

s ≈ 59J<br />

De verandering in kinetische energie was dus: ∆Uk = 74J − 59J = −15J<br />

9. Je laat een steentje met massa m = 50g vanaf een hoogte van 2,5m vallen. Bereken op<br />

twee manieren de snelheid waarmee het steentje de grond raakt:<br />

a. door gebruik te maken van de formules voor de eenparig versnelde beweging<br />

b. door gebruik te maken van de formules voor kinetische energie<br />

a. Het steentje krijgt een versnelling van 9,81 m/s2 door de zwaartekracht. Wij hebben<br />

nu eerst de tijd nodig die het steentje voor de 2,5m benodigd. Uit<br />

x(t) = x(0) + v(0)t + 1<br />

2 at 2 volgt dan, omdat x(0) = 0 en v(0) = 0,<br />

t = 2x(t)<br />

a<br />

= 2⋅ 2,5m<br />

9,81 m s 2<br />

=<br />

5<br />

= 0,7139s . Na deze tijd met versnelling 9,81m/s2<br />

9,81<br />

te zijn gevallen, heeft het steentje een eindsnelheid van 0,7139 x 9,81 = 7 m/s.<br />

b. Een steentje van 50g heeft 2,5m boven de grond een zwaarte-energie van<br />

U z = m ⋅ g ⋅ h . Voor het moment dat het steentje de grond raakt is al deze energie<br />

omgezet in kinetische energie, en je kunt dus de snelheid op dat moment berekenen<br />

met: Uk = Uz ⇔ 1<br />

2 mv 2 = mgh ⇔ v = 2gh = 2⋅ 9,81⋅ 2,5 = 7 m s<br />

48


10. Een kind met een massa van 16kg glijdt van een 2,20m hoge glijbaan omlaag en heeft<br />

onderaan een snelheid van 1,25 m/s. Hoeveel wrijvingsenergie werd bij het glijden<br />

gegenereerd?<br />

Op 2,20m hoogte heeft een kind van 16kg een zwaarte-energie van<br />

U z = m ⋅ g ⋅ h = 16 ⋅ 9,<br />

81⋅<br />

2,<br />

2 = 345,<br />

312J<br />

. Als het beneden aankomt met een<br />

eindsnelheid van 1,25 m/s heeft het een kinetische energie van<br />

1 2 1<br />

2<br />

U k = m ⋅ v = ⋅16<br />

⋅ ( 1,<br />

25)<br />

= 12,<br />

5J<br />

. Het verschil in energie,<br />

2 2<br />

U w = U z −U<br />

k = 345 , 312 −12,<br />

5 = 332,<br />

812J<br />

, werd dan bij het glijden als wrijvingsenergie<br />

gegenereerd. (hoe steiler de glijbaan hoe kleiner de wrijvingskracht, omdat de<br />

normaalkracht dan kleiner is, dus hoe minder verlies aan potentiële energie als<br />

wrijvingsenergie).<br />

Vermogen<br />

11. Hoe lang zal een motor met een mechanisch vermogen van 1750W erover doen om een<br />

piano van 335kg vanaf de grond naar een raam op de vijfde verdieping 16m hoger te<br />

hijsen?<br />

Als een piano van 335kg 16m omhoog getild wordt, neemt zijn zwaarte-energie toe met:<br />

U z = m ⋅ g ⋅ h = 335 ⋅ 9,<br />

81⋅16<br />

= 52581,<br />

6J<br />

≈ 52,<br />

6kJ<br />

. De motor heeft een vermogen van<br />

U<br />

P = 1750 W = 1,<br />

75 kJ<br />

z 52, 6<br />

s . Hij zou dus de piano in t = = ≈ 30s<br />

naar de vijfde<br />

P 1,<br />

75<br />

verdieping kunnen hijsen.<br />

12. Een leeuwerik (massa 125g) stijgt met constante snelheid op. In precies één minuut is hij<br />

al 80m hoog. Bereken het vermogen dat hiervoor nodig is.<br />

De zwaarte energie van de leeuwerik neemt bij het opstijgen toe met:<br />

U z = m ⋅ g ⋅ h = 0 , 125 ⋅ 9,<br />

81⋅<br />

80 = 98,<br />

1J<br />

. Hij stijgt met constante snelheid op, dus moeten<br />

wij geen rekening houden met energie die voor versnelling ingezet wordt. Om deze arbeid<br />

W 98 , 1<br />

in één minuut te leveren is een vermogen nodig van P = = = 1,<br />

635W<br />

.<br />

t 60<br />

13. Een auto rijdt met een snelheid van 120 km/h. Bij deze snelheid ondervindt de auto (als<br />

gevolg van lucht- en rolwrijving), een weerstand van 0,90 kN.<br />

a) Toon aan dat de motor bij deze snelheid een vermogen heeft van 30kW.<br />

b) Als deze motor een maximaal vermogen van 45 kW heeft, mag je dan zeggen<br />

dat de topsnelheid van de auto 180 km/h is? Licht je antwoord toe.<br />

a) De auto heeft een snelheid van 120 km/h en overkomt daarbij een weerstand van<br />

900N. Het daarvoor benodigde vermogen is<br />

W F ⋅ s<br />

120<br />

P = = = F ⋅ v = 900 ⋅ = 30000W<br />

= 30kW<br />

t t<br />

3,<br />

6<br />

b) Nee, je mag niet zeggen dat de topsnelheid 50% groter is als het maximaal<br />

vermogen 50% groter is. Dit zou alleen het geval zijn als lucht- en rolwrijving bij 180<br />

km/h net zo groot zijn als bij 120 km/h, maar dat is onwaarschijnlijk, normaal<br />

gesproken neemt de weerstand kwadratisch toe met de snelheid.<br />

49


TRILLINGEN<br />

Les7: Trillingen<br />

Trillingen zijn heen- en weerbewegingen met bepaalde kenmerken. Wij kijken hier naar<br />

eenvoudige mechanische trillingen om deze kenmerken met de <strong>new</strong>toniaanse mechanica te<br />

beschrijven. Dit soort bewegingen wordt ook enkelvoudige harmonische beweging genoemd.<br />

Denk aan een gewicht aan een touwtje of aan een veer. Zonder invloed van buiten zullen deze<br />

systemen in een evenwichtsstand hangen. Als je de veer uitrekt en loslaat, of als je het gewicht<br />

aan het touwtje even opzij trekt en loslaat, dan voeren de voorwerpen een gelijkmatige (of<br />

periodieke) beweging rond deze evenwichtsstand uit.<br />

De beweging ontstaat omdat je een kracht moest uitoefenen om het systeem uit zijn<br />

evenwichtsstand te brengen. Wij hebben darmee (potentiële) energie aan het systeem gegeven,<br />

die bij het loslaten in vorm van een terugdrijvende kracht zichtbaar wordt. Bij de beweging naar<br />

de evenwichtsstand verandert de potentiële energie in kinetische energie, die precies op de<br />

evenwichtsstand maximaal is en het gewicht door de evenwichtsstand heen naar de andere kant<br />

verder drijft. Omdat de beschikbare energie constant blijft kan het gewichtje nu net zo ver naar<br />

de andere kant bewegen – dan is al de kinetische energie weer in potentiële (veer- of zwaarte-)<br />

energie veranderd, dus stopt de beweging en keert het systeem weer om.<br />

Kenmerken van trillingen<br />

Als wij een trilling wetenschappelijk willen beschrijven dan moeten wij een formule vinden<br />

waarmee wij kunnen berekenen hoe ver van de evenwichtsstand het gewicht zich op een<br />

gegeven tijdstip bevindt. De afstand van de evenwichtsstand noemen wij uitwijking (u). Dit kan<br />

positief of negatief zijn, om aan te geven aan welke kant van de evenwichtsstand het gewicht<br />

zich bevindt.<br />

Iedere trilling heeft twee unieke kenmerken:<br />

• De maximale uitwijking; deze heet ook amplitudo (A)<br />

• De trillingstijd, T. Dit is de tijd (in seconden) die het gewicht nodig heeft om een<br />

volledige heen- en weerbeweging uit te voeren.<br />

En ander kenmerk dat je vaak tegenkomt is de frequentie, f. Dit is het aantal trillingen dat het<br />

1<br />

systeem in een seconde doorloopt, en dus het inverse van de trillingstijd, of f = . De eenheid<br />

T<br />

−1<br />

voor frequentie is hertz, afgekort Hz. 1 Hz<br />

= 1 s<br />

50


Voorbeelden:<br />

Een slinger die 2 keer per seconde heen en weer gaat heeft een frequentie van<br />

1<br />

f = 2 Hz . De trillingstijd van deze slinger is dan T = = 0,<br />

5 s<br />

2<br />

Een veer met een trillingstijd van T = 0,<br />

025 s heeft een frequentie van<br />

1<br />

f = = 40 Hz .<br />

0,<br />

025<br />

Hieronder zie je opeenvolgende ‘momentopnamen’ van een slingerbeweging. Daaronder staat<br />

een diagram waarin de uitwijking op elke tijdstip van de slingerbeweging uitgezet is. Dit is een<br />

(u,t)-diagram. Amplitudo en trillingstijd zijn ook in de grafiek aangetoond:<br />

Let op: de kromme die je in het diagram ziet stelt niet de baan van de slinger voor, maar de<br />

uitwijking als functie van tijd. Het heen- en weer van het gewichtje zie je in het op en neer van de<br />

functie in de grafiek terug.<br />

Als de trilling zonder enkele dempende krachten verloopt (dus geen luchtweerstand of interne<br />

wrijving), dan zou zij eindeloos doorgaan, met steeds dezelfde amplitudo A en tijdsduur T. Als er<br />

wel sprake is van demping dan zou de amplitudo van de trilling steeds kleiner worden tot hij<br />

uiteindelijk nul is en de trilling stopt (de invloed van demping op de frequentie is complex – als de<br />

demping klein is, is het effect gering).<br />

51


Dit moet je tot nu toe onthouden:<br />

1. Een trilling is een periodieke beweging om een evenwichtsstand.<br />

2. De uitwijking (u) is de afstand tot de evenwichtsstand (met plus- of minteken).<br />

3. De maximale uitwijking heet amplitudo (A).<br />

4. De amplitudo is constant tenzij de trilling gedempt is. Bij een gedempte trilling neemt de<br />

amplitudo af tot nul.<br />

5. De tijdsduur (in seconden) van één volledige trilling heet periode (T).<br />

6. Het aantal trillingen per seconde is de frequentie (f) van de trilling. De eenheid van<br />

1<br />

frequentie is hertz (Hz). f =<br />

T<br />

DE TRILLINGSVERGELIJKING<br />

Als je de slingerbeweging nog langer volgt krijg je dan een grafiek ongeveer als deze:<br />

Dit is een sinusvormige (of sinusoïde) kromme. De vergelijking die de samenhang tussen<br />

uitwijking en tijd uitdrukt, de trillingsvergelijking, bevat daarom ook een sinus-term:<br />

u = A⋅<br />

ω ⋅ t + α )<br />

sin( 0<br />

Behalve u en t zitten er in deze vergelijking nog drie andere variabelen:<br />

• de amplitudo A<br />

• de hoekfrequentie ω (in rad/s)<br />

• de beginfasehoek α0 (in rad)<br />

De hoekfrequentie is een term waarin de frequentie van de trilling is opgenomen:<br />

ω = 2 ⋅π<br />

⋅ f<br />

(de 2π komen hierin uit de vergelijking met de standaard sinuscurve, die tussen 0 en 2π<br />

rad een volledige periode doorloopt)<br />

De beginfasehoek geeft aan op welke punt van de trilling je begint te meten. Dit kan het<br />

evenwichtspunt zijn – in dit geval is de beginfasehoek α0 = 0. Maar bij een slinger of veer zou je<br />

uitgaanspunt (t=0) ook het moment kunnen zijn waar je het gewichtje loslaat – dus op het punt<br />

van maximale uitwijking. In dat geval schuift de curve boven iets naar links:<br />

52


Om nu de uitwijking op een bepaald tijdstip t te berekenen moet je dus voor deze verschuiving<br />

compenseren. De plek waarop je in een trilling zit wordt ook fase (Ф) genoemd. Aan het begin<br />

(u=0) van de trilling is de fase 0. Op het eerste omkeerpunt (u=A) is de fase 0,25. Bij het<br />

doorlopen van de evenwichtspunt op de terugweg is de fase 0,5 (dan zit je op de helft van één<br />

gehele trilling). Op het tweede omkeerpunt (u=-A) is de fase 0,75. En als de trilling compleet is<br />

en je weer de evenwichtspunt doorloopt (u=0) dan is de fase 1.<br />

Om nu de beginfasehoek in radialen uit te drukken wordt, net als bij de hoekfrequentie, nog met<br />

2π vermenigvuldigd:<br />

α = 2 ⋅π<br />

⋅φ<br />

0<br />

Daarmee zitten in de trillingsvergelijking alle benodigde termen: de maximale uitwijking van de<br />

trilling, de frequentie van de trilling, en een correctie voor het beginpunt van de meting.<br />

Voorbeeld:<br />

Een veer wordt 3 cm omlaag getrokken (dus A = 3cm) en de trilling gemeten vanaf<br />

het loslaten (de beginfase is dus 0,75). De beweging heeft een frequentie van 10<br />

Hz. Wij berekenen eerst de hoekfrequentie en beginfasehoek:<br />

ω = 2 ⋅π<br />

⋅ f = 2 ⋅π<br />

⋅10<br />

= 10 ⋅π<br />

rad / s<br />

α0 = 2 ⋅π<br />

⋅φ<br />

= 2 ⋅π<br />

⋅0,<br />

75 = 1,<br />

5⋅<br />

π rad<br />

De (u,t)-vergelijking van deze beweging is daarom:<br />

u = 3⋅ sin( 20⋅<br />

π ⋅t<br />

+ 1,<br />

5⋅<br />

π )<br />

Op het tijdstip t = 0,02 s is de uitwijking dan<br />

u = 3⋅ sin( 20⋅<br />

π<br />

⋅ 0,<br />

02 + 1,<br />

5⋅<br />

π ) = 3⋅<br />

sin( 1,<br />

9⋅<br />

π ) = −0,<br />

92 cm<br />

Als de trilling op de maximale uitwijking begint (zie grafiek boven), met beginfase 0,25 (of 0,75) ,<br />

dan heb je eigenlijk een cosinus curve. In dat geval kan je de trillingsvergelijking ook schrijven<br />

als:<br />

u = A⋅<br />

cos( ω ⋅t<br />

)<br />

EIGENTRILLINGEN<br />

De eenvoudige trillingen van een slinger die heen en weer gaat, of van een blokje aan een veer<br />

die op en neer gaat, worden ook eigentrillingen genoemd. Anders uitgedrukt is de eigentrilling de<br />

harmonische beweging die de slinger of veer uitvoert nadat en eerste impuls (energietoevoer)<br />

werd gegeven, zonder meer invloed van buitenaf.<br />

De trillingstijden van dit soort eigentrillingen zijn door karakteristieke formules gegeven:<br />

Blokje aan een veer:<br />

T = 2 ⋅π<br />

m<br />

C<br />

waarin m = massa van het blokje<br />

C = veerconstante (N/m)<br />

53


l<br />

Gewicht aan een slinger: T = 2 ⋅π<br />

waarin l = lengte van de slinger<br />

g<br />

g = valversnelling<br />

Met deze vergelijkingen kunnen we de eigenfrequentie van een slinger of een veer berekenen.<br />

Bij de veer moet je daarbij zowel de veerconstante als de massa van het blokje kennen, maar bij<br />

de slinger alleen de lengte van het touw! Hoe langer het touw (of hoe stijver de veer) hoe lager<br />

de frequentie.<br />

REGISTREREN VAN TRILLINGEN<br />

De mechanische trillingen van de veer of slinger zou je kunnen registreren door een pen aan het<br />

gewichtje vast te maken en een papier met constante snelheid er onder of achter langs te<br />

draaien:<br />

Om de trilling van bijvoorbeeld een stemvork weer te geven kan je een oscilloscoop gebruiken.<br />

Een oscilloscoop toont elektrische spanning als een stip op een scherm (afbeelding links). Bij<br />

veranderingen in de spanning zie je dan deze stip op een neer bewegen (afbeelding midden). Op<br />

de horizontale as van het beeldscherm kan je dan nog een tijdbasis instellen, en dan zie je hoe<br />

de spanning over een bepaald tijdsinterval verandert (afbeelding rechts; de hele breedte van de<br />

scherm kan bijvoorbeeld 10 of 100 ms voorstellen). Als je de tijdschaal weet dan kan je op het<br />

scherm aflezen hoeveel tijd nodig is voor een volle trilling, en dus kan je de frequentie van de<br />

trilling berekenen.<br />

54


Sluit je nu een microfoon op de oscilloscoop aan, dan worden de luchttrillingen, veroorzaakt door<br />

de stemvork, omgezet in elektrische spanningsvariaties. Deze zie je dan op het scherm terug. De<br />

curve op het scherm is sinusoïde en daarmee typisch voor een harmonische trilling.<br />

Enkelvoudige tonen zijn harmonische trillingen die aan de omringende lucht ‘doorgegeven’<br />

worden. De frequentie van deze trillingen is gerelateerd aan de waargenomen ‘hoogte’ van de<br />

toon, en de sterkte aan de amplitudo. Hoe hoger de toon, hoe groter de frequentie, en hoe<br />

sterker het geluid hoe groter de amplitudo.<br />

Mensen kunnen alleen geluiden waarnemen met frequenties tussen circa 20 Hz en circa 20 kHz<br />

(honden kunnen iets hogere frequenties nog horen en vleermuizen zelfs frequenties tot 175<br />

kHz).<br />

55


Vraagstukken voor Les7 – Trillingen<br />

1. Als een voorwerp trilt met een frequentie van 1,25 Hz, dan voert het 100 trillingen uit in<br />

a. 12,5 s<br />

b. 125 s<br />

c. 80 s<br />

d. 8 s<br />

Een frequentie van f = 1,25 Hz betekent een trillingstijd van T = 1/f = 1/1,25 s. Voor<br />

honderd trillingen heb je dan 100/1,25 = 80 s nodig.<br />

2. Een bepaalde gitaarsnaar blijkt 162 trillingen per seconde uit te voeren<br />

a. Hoe groot is de frequentie waarmee deze snaar trilt?<br />

b. Bereken de trillingstijd.<br />

De snaar trilt met een frequentie van f = 162 Hz, en de trillingstijd is dan T = 1/f = 1/162 s<br />

(of 0,00617s = 6,2 ms).<br />

3. In de afbeelding hieronder zie je een diagram:<br />

a. Hoe blijkt uit dit diagram dat er sprake is van een trilling?<br />

b. Bepaal de amplitudo, de trillingstijd en de frequentie van deze trilling.<br />

Er is sprake van een trilling omdat er een periodieke beweging rond een evenwichtsstand<br />

plaatsvindt. De amplitudo van deze beweging is 5cm; een volledige trilling duurt 0,1s<br />

(dus T = 0,1 s); de frequentie van de trilling is daarmee f = 1/T = 1/0,08 = 10,0 s -1 .<br />

4. Een stemvork, die aan een van zijn benen een metalen stift heeft, wordt aangeslagen.<br />

Direct hierna wordt de stemvork boven een beroete plaat gehouden en wel zo, dat de punt<br />

van de stift een spoor in het roet trekt.<br />

Vervolgens wordt de plaat met een snelheid van 3,00 m/s onder de stift doorgetrokken. Er<br />

ontstaat dan een sinusvormig spoor. Na afloop worden elf volledige trillingen over een<br />

afstand va 7,50cm geteld.<br />

a. Bereken in hoeveel tijd die elf trillingen door de stift zijn gemaakt.<br />

b. Bereken met welke frequentie de stift dan moet hebben getrild.<br />

Een afstand van 7,5cm (0,075m) op het plaat betekent bij een snelheid van 3 m/s een<br />

tijd van 0,075/3 = 0,025 s. In die tijd zijn elf volledige trillingen waargenomen, dus de<br />

frequentie is f = 11/0,025 = 440 Hz.<br />

56


5. Veert een auto sneller op zijn veren op en neer als hij leeg is of wanneer hij volgeladen is?<br />

De trillingstijd wordt groter als de massa groter wordt (met het wortel van de massa). Als<br />

de trillingstijd groter wordt, dan wordt de frequentie kleiner, dus de auto veert sneller als<br />

hij leeg is.<br />

6. Als de bestuurder van 68 kg achter het stuur van een 1500kg zware auto plaatsneemt,<br />

worden de veren 5,0 mm ingedrukt. Wat zal de trillingsfrequentie worden als de auto over<br />

een hobbel rijdt? (verwaarloos demping)<br />

Een gewichtstoename van 68kg = 68 x 9,81 = 667 N lijdt tot een uitwijking van 5,0mm<br />

(0,005 m) . De veerconstante moet daarom gelijk zijn aan C = 667/0,005 = 133400 N/m.<br />

De trillingstijd van de eigentrilling van deze veer met een gezamelijke massa van auto en<br />

bestuurder van m = 1568kg zou dan zijn: T = 2π m 1568<br />

= 2π = 0,68s en de<br />

C 133400<br />

frequentie van de veerbeweging dus f = 1/T = 1,47 Hz (trillingen per seconde).<br />

57


ELEKTRICITEIT EN STROOM<br />

Les 8: Elektrische Stroom<br />

Het woord ‘elektriciteit’ is afgeleid van het Griekse woord voor barnsteen: elektron. Als je<br />

barnsteen over wol wrijft wordt hij namelijk ‘statisch’. Als je op deze manier statische<br />

elektriciteit opwekt dan doe je eigenlijk niets anders dan energie overdragen. Je verricht<br />

namelijk arbeid (wrijven – mechanische energie) die gebruikt wordt om ladingen te scheiden, en<br />

als je de ladingen gescheiden houdt dan heb je op die manier energie opgeslagen – elektrische<br />

energie. (je kunt trouwens geen netto lading genereren of vernietigen – de som van alle ladingen<br />

in een proces moet altijd nul zijn). Statische ladingen ‘lekken’ in de loop van de tijd weg omdat de<br />

overgedragen elektronen door water in de lucht opgenomen worden.<br />

De eenheid van lading is Coulomb (C), waarbij de lading van één elektron (de<br />

kleinste voorkomende, of elementaire, lading) e = 1,602 x 10 -19 C,<br />

en dus 1 coulomb de lading van 6,25 x 10 18 elektronen is.<br />

De lading tussen twee voorwerpen kan verschillen – je spreekt dan ook van een<br />

‘potentiaalverschil’, of spanning. Als je die twee voorwerpen door een geleider (een materiaal<br />

dat ladingen kan transporteren) met elkaar verbindt, dan ontlaadt zich deze spanning: ladingen<br />

worden van het punt met hoger potentiaal naar het punt met lager potentiaal getransporteerd en<br />

daarbij komt energie vrij die voor andere doelen gebruikt kan worden. Dit noemen wij dan<br />

stroom (het is ook inderdaad een stroom van elektrische ladingen). Elektrische spanning krijgt in<br />

de natuurkunde het symbool V (soms zie je ook U) en de eenheid Volt.<br />

Een spanning van 1V betekent dat er bij het transporteren van een<br />

lading van 1 coulomb van één pool naar de andere 1 joule vrij komt.<br />

Een hogere spanning geeft dus meer energie aan ieder Coulomb aan lading mee (W = Q x V).<br />

Elektrische energie is (relatief) gemakkelijk in andere energievormen om te zetten, en ook<br />

(relatief) gemakkelijk te transporteren. Dit heeft ertoe geleidt dat wij deze vorm van energie in<br />

heel veel praktische toepassingen (apparaten en machines) gebruiken.<br />

Om elektrische energie, of ladingen, te transporteren is wel een geleider nodig. Materialen die<br />

uit atomen met relatief veel ‘vrije’ elektronen bestaan (metalen) zijn goede geleiders.<br />

SPANNINGSBRONNEN EN STROOMKRINGEN<br />

Om elektrische energie praktisch te kunnen gebruiken is een spanningsbron nodig. De eerste<br />

spanningsbron, een voorloper op de batterij, werd door Alessandro Volta uitgevonden (vandaar<br />

ook de naam voor de eenheid van spanning – Volt). In een batterij bevinden zich twee<br />

verschillende metalen met ertussen een zuur. Omdat de twee metalen op verschillende<br />

manieren met het zuur reageren, ontstaat er een overschot aan elektronen in een metaal en een<br />

tekort aan elektronen in het ander metaal (er wordt dus chemische energie omgezet in<br />

elektrische energie). Er zijn batterijen met verschillende spanningen. Een typische ronde cel<br />

heeft een spanning van 1,5V, maar je vindt ook batterijen van 4,5V en zelfs 9V. Om een groter<br />

potentiaalverschil te krijgen kan je meerdere batterijcellen in serie aan elkaar koppelen – dan tel<br />

je de spanningen bij elkaar op (de platte 4,5V batterijen bestaan dan ook uit 3 cellen á 1,5V).<br />

Als je de twee kanten van de batterij door een geleider (bijvoorbeeld draad) met elkaar verbindt<br />

dan bewegen de geladen deeltjes van de ene kant naar de andere – dan heb je een<br />

stroomkring. De batterij kan zo lang een bron van elektrische energie blijven als de<br />

scheikundige reactie in de cel door kan blijven gaan (dus tot de chemische energie ‘op’ is).<br />

58


Een spanningsbron die niet zo snel opraakt is het elektriciteitsnet (het stopcontact). Bij ons<br />

staat er tussen de twee punten van het stopcontact een spanning van 230V. Deze spanning kan<br />

(in een natuurkundepracticum) met behulp van een voedingskastje op een gewenste hoogte<br />

gebracht worden. Maar de elektrische energie die door het elektriciteitsnet geleverd wordt moet<br />

natuurlijk ook eerst op de een of andere manier opgewekt worden (in de centrales).<br />

Zonnecellen worden niet alleen gebruikt om het net met ‘groene’ energie te voeden, maar<br />

kunnen ook – net als batterijen – plaatselijk als spanningsbron dienen (denk aan veel<br />

rekenmachines!). In deze zonnecellen zitten dan materialen die de zonne-energie op elektronen<br />

over kunnen dragen. Er stroomt dan energie zolang als de cel verlicht is.<br />

Om een stroomkring natuurkundig weer te geven worden bepaalde schemasymbolen gebruikt.<br />

De belangrijkste voor onze doelen zijn:<br />

(sommige onderdelen worden pas later in de tekst behandeld)<br />

STROOMRICHTING EN STROOMSTERKTE<br />

De bewegende deeltjes in een stroomkring (elektronen) hebben een negatieve lading en de<br />

‘stroom’ van ladingen gaat dus eigenlijk van de ‘min’-pool (overschot van negatieve ladingen)<br />

naar de ‘plus’-pool (tekort aan negatieve ladingen). Toen stroomkringen voor het eerst ontdekt<br />

en gebruikt werden kende men echter elektronen nog niet. Sterker nog, men nam aan dat het om<br />

een transport van positief geladen deeltjes ging. Daarom werd een afspraak gemaakt dat de<br />

stroomrichting in de geleider van de pluspool naar de minpool gaat, en deze afspraak wordt<br />

ook nu nog gehandhaafd. In de spanningsbron gaat de stroom dan van de minpool naar de<br />

pluspool.<br />

In een gesloten stroomkring is ook nog de stroomsterkte van belang. Dit is de hoeveelheid<br />

lading die een gegeven punt per seconde passeert (je kunt dit vergelijken met een watertap: je<br />

kan meten hoeveel water er per minuut uitstroomt als hij helemaal open staat). Het symbool voor<br />

stroomsterkte is I, en de eenheid is ampère (A).<br />

59


Een stroomsterkte van 1A betekent dat er in 1 seconde 1 coulomb aan<br />

lading door een dwarsdoorsnede van de draad gaat.<br />

(oorspronkelijk werd 1 Coulomb gedefinieerd als de hoeveelheid lading die een dwarsdoorsnede<br />

draad passeert als 1 seconde een stroom van 1 A vloeit, dus Q = I x t).<br />

Als je de stroomsterkte van een stroomkring weet kun je ook berekenen hoeveel ladingen er<br />

gedurende een gegeven tijd beschikbaar zijn.<br />

Voorbeeld:<br />

Een stroom van 7,5 kA gedurende 0,020s (zoals in een bliksemafleider bij een blikseminslag)<br />

3<br />

2<br />

betekent dat er in die tijd 7, 5 ⋅10 A × 0,<br />

02 s = 1,<br />

5⋅10<br />

C aan lading stroomt.<br />

Dit wordt soms ook in ‘ampère-uren’ uitgedrukt (in het bliksemvoorbeeld dan<br />

3<br />

−6<br />

−2<br />

7,<br />

5⋅<br />

10 A × 5,<br />

6 ⋅10<br />

h = 4,<br />

2 ⋅10<br />

Ah ), vooral in het dagelijks leven waar stroom meestal wat<br />

langer beschikbaar moet zijn. Een accu waar ’12 Ah’ op staat zal dan 12 uur lang 1A, of 3 uur<br />

lang 4A kunnen leveren.<br />

DE WETTEN VAN KIRCHHOFF<br />

Als je in een schakeling de leidingen vertakt, dan wordt de hoeveelheid lading op de<br />

verschillende takken verdeeld. De stroomsterkte wordt dan ook over de takken verdeeld:<br />

waarin I = I1 + I2 + I3<br />

Dit is de eerste wet van Kirchhoff, ook wel de stroomwet genoemd:<br />

In een schakeling moet op ieder willekeurig knooppunt de som van alle<br />

stromen naar het knooppunt toe gelijk zijn aan de som van alle stromen van<br />

het knooppunt af<br />

Als je de stroomsterkte in een bepaalde tak wil meten moet je de stroommeter (ofwel<br />

ampèremeter) in serie schakelen.<br />

In een vertakking blijft de spanning op de verschillende takken hetzelfde als de oorspronkelijke<br />

batterijspanning:<br />

waarin V = V1 = V2 = V3<br />

60


Dit is de tweede wet van Kirchhoff, ook wel de spanningswet genoemd:<br />

In een willekeurig gesloten lus in een schakeling moet de som van de<br />

potentiaalveranderingen gelijk aan nul zijn.<br />

Om de spanning te meten schakel je de voltmeter parallel.<br />

WEERSTAND EN GELEIDINGSVERMOGEN<br />

De stroomsterkte door een bepaalde geleider hangt van twee dingen af. Ten eerste is de<br />

spanning belangrijk – bij een hoger energieverschil zal er meer lading stromen (als je het weer<br />

met water vergelijkt: als er meer druk op de leiding staat stroomt er meer water per seconde<br />

door). Ten tweede is ook de doorlaatbaarheid van de geleider belangrijk. In de elektriciteitsleer is<br />

dit het ‘geleidingsvermogen’ van bijvoorbeeld een stuk draad, hoewel meestal de omgekeerde<br />

waarde van het geleidingsvermogen gebruikt wordt: de elektrische weerstand. Een geleider met<br />

een lage weerstand laat meer ladingen per seconde stromen dan een geleider met hoge<br />

weerstand (bij dezelfde spanning). Het symbool voor weerstand is R en de eenheid is ohm (Ω).<br />

DE WET VAN OHM<br />

De naam van de eenheid is afkomstig van Georg Simon Ohm, die vaststelde dat de weerstand<br />

van een metalen draad een bepaalde relatie met spanning en stroomsterkte heeft, namelijk een<br />

evenredige verhouding:<br />

Deze formule is “de wet van Ohm”.<br />

V V<br />

R = of I = of V = IR<br />

I R<br />

Je kunt dus een weerstand van een bepaalde grootte ‘maken’ door een bepaalde lengte draad<br />

om een kokertje te wikkelen. Dit kokertje kan je dan in een stroomkring inbouwen:<br />

De stroom die je op de ampèremeter afleest is dan gegeven uit de batterijspanning en de grootte<br />

van de weerstand.<br />

Als je nu een voedingskastje in plaats van een batterij gebruikt, dan zou je de stroomsterkte bij<br />

verschillende spanningen kunnen meten. Als (zoals bij zo’n draadkokertje het geval is) de<br />

stroomsterkte recht evenredig met de spanning is – dus als R een constante waarde heeft – dan<br />

61


zeggen wij dat voor de geleider ‘de wet van Ohm’ geldt, en zo een weerstand wordt dan ook een<br />

‘ohmse weerstand’ genoemd. Dit soort weerstand wordt in schakelschema’s met het<br />

rechthoekje aangeduid.<br />

Andere onderdelen van schakelingen kunnen een weerstand hebben die met de spanning<br />

veranderd. Een lampje bijvoorbeeld zou bij 2V spanning een weerstand van 9Ω kunnen hebben<br />

(I = 0,22 A) en bij 10V spanning een weerstand van 25Ω (I = 0,4 A). Dit hangt ermee samen dat<br />

het lampje bij een hogere spanning ook warmer wordt.<br />

Een variabele weerstand (zie schema-symbolen boven) kan je maken door een schuif- of<br />

glijcontact in de weerstand op te nemen die je langs de wikkeldraad kan verplaatsen. Op die<br />

manier kan je de lengte van de draad binnen de weerstand variëren.<br />

Geleiders zoals draden kunnen in geleidingsvermogen verschillen. Daarbij speelt de doorsnede<br />

en lengte van de draad een rol: een dikkere/kortere draad heeft een hoger geleidingsvermogen<br />

(en dus een lagere weerstand) dan een dunnere/langere draad. Het materiaal waaruit de draad<br />

gemaakt is speelt echter ook een rol. Een koperdraad heeft een hoger geleidingsvermogen dan<br />

een aluminiumdraad van dezelfde lengte en doorsnede. Je kunt deze eigenschap van een<br />

bepaald metaal weergeven als een constante: de soortelijke weerstand (symbool ρ, eenheid<br />

m 2<br />

Ω⋅<br />

, of Ωm).<br />

m<br />

Voor de weerstand van een metaaldraad geldt dan het volgende:<br />

R = ρ ⋅<br />

l<br />

A<br />

Waarin l de lengte van de draad is (in meter) en A de doorsnede van de draad (in m 2 ). Let op<br />

de eenheden en op het verschil tussen diameter en doorsnede in deze samenhang. De diameter<br />

(of dikte) wordt vaak ook ‘doorsnede’ genoemd, maar is een andere grootheid. De samenhang<br />

1 2<br />

tussen diameter (d) en doorsnede (A) is: A = π ⋅ d .<br />

Voorbeeld:<br />

Een koperdraad van 0,26 mm (=0,26 x 10 -3 m) dikte heeft een doorsnede van<br />

1 −3<br />

2<br />

−6<br />

2<br />

A = 4 π ⋅ ( 0,<br />

26 ⋅10<br />

) = 0,<br />

053⋅10<br />

m . Koper heeft een soortelijke weerstand van<br />

−9<br />

17 ⋅10<br />

Ωm<br />

. Een 50 m lang stuk van deze draad zou dan een weerstand hebben van:<br />

−9<br />

50<br />

R = 17 ⋅10<br />

⋅<br />

= 16 Ω .<br />

−6<br />

0,<br />

053⋅10<br />

4<br />

Denk ook aan verlengsnoeren! Het stopcontact levert normaalgesproken 16A bij een spanning<br />

van 220V. Een verlengsnoer (koperdraad) van 30m lang en 1,5mm2 diameter heeft dan een<br />

weerstand van<br />

62


−9<br />

30<br />

R = 17 ⋅10<br />

⋅ = 0,<br />

34 Ω . Dat betekent dat het U = I ⋅ R = 16 ⋅ 0,<br />

34 = 5,<br />

4 V kost<br />

−6<br />

1,<br />

5⋅10<br />

om de stroom door deze kabel te sturen. Aan het eind van de verlengkabel is dan nog maar een<br />

spanning van 215,6 V beschikbaar.<br />

Bij de meeste metalen heeft de temperatuur van een draad ook nog invloed op het<br />

geleidingsvermogen (bij hoger temperatuur neemt de weerstand toe). Voor natuurkundige<br />

proeven die onafhankelijk van temperatuur moeten zijn moet je dan constantaan-draad<br />

gebruiken (Constantaan is een legering van koper, nikkel en mangaan met de eigenschap dat de<br />

weerstand nauwelijks met een temperatuursverschil verandert).<br />

63


Les 8 Elektriciteit: vraagstukken<br />

1. Een waterleidingsbus A splitst zich in twee takken B en C, die uitmonden op buis D (zie<br />

figuur hieronder). D heeft een iets kleinere dwarsdoorsnede dan A.<br />

De stroomsterkte in A is 0,20 l/s, in B echter 0,12 l/s.<br />

a. Bepaal de stroomsterkte in zowel C als D.<br />

b. Is de stroomsnelheid in D groter of kleiner dan die in A? Of is er geen verschil? Licht<br />

je antwoord toe.<br />

De stroomsterkte in A (0,20 l/s) wordt op het vertakkingpunt op buizen B en C verdeeld.<br />

Als in B de stroomsterkte nog 0,12 l/s is, dan moet de stroomsterkte in C dus 0,2-0,12 =<br />

0,8 l/s zijn.<br />

De stroomsterkte in D is weer hetzelfde als de stroomsterkte in A, maar omdat de buis<br />

smaller is moet de stroomsnelheid dan toenemen, om nog steeds dezelfde hoeveelheid<br />

lading per seconde te laten passeren.<br />

2. Door een verbindingsdraad loopt een stroom van 75mA.<br />

a. Bereken de hoeveelheid lading die per minuut een dwarsdoorsnede van deze draad<br />

passeert.<br />

b. Bereken het aantal ‘vrije elektronen’ dat per minuut die dwarsdoorsnede passeert.<br />

a. Een stroomsterkte van 75mA = 0,075A betekent dat per seconde een totale lading<br />

van 0,075C een bepaalde plaats van de draad passeert. In een minuut passeert dan<br />

een lading van 60 s ⋅ 0,<br />

075C<br />

/ s = 4,<br />

5C<br />

een dwarsdoorsnede van de draad.<br />

b. De grootte van de lading op een elektron is ongeveer 1,6 x 10 -19 C. Een lading van<br />

4,<br />

5C<br />

19<br />

4,5C bevat dan = 2,<br />

8125 ⋅10<br />

elektronen .<br />

−19<br />

1,<br />

6 ⋅10<br />

C / elektron<br />

3. Van twee geleiders, A en B, zijn in de onderstaande figuur (I, V) grafieken getekend.<br />

64


a. Waaruit blijkt dat deze geleiders ‘ohmse weerstanden’ zijn?<br />

b. Hoe is te verklaren dat bij toenemende spanning ook de stroomsterkte toeneemt?<br />

c. Houdt het toenemen van de stroomsterkte in, dat het aantal vrije elektronen groter<br />

wordt? Licht je antwoord toe.<br />

d. Leg aan de hand van de figuur uit dat het ‘logisch’ is om de verhouding V/I<br />

‘weerstand’ te noemen (aanwijzing: vergelijk punt P met punt Q).<br />

e. Welke van de twee geleiders heeft dus de grootste weerstand?<br />

4. In de tabel hieronder staan gegevens van vier draden. Al deze draden zijn van hetzelfde<br />

materiaal gemaakt. Bereken de ontbrekende waarden.<br />

draad lengte (m) diameter (mm) R (Ω)<br />

A 5,0 0,20 175<br />

B 0,20 70<br />

C 5,0 28<br />

D 3,0 0,30<br />

Uit de gegevens voor draad A kun je de soortelijke weerstand van het materiaal<br />

l<br />

berekenen: R = ρ ⋅<br />

A<br />

⇔<br />

R ⋅ A<br />

ρ = en daarmee verder rekenen, maar je kunt ook met<br />

l<br />

de veranderingen in de drie gegevens rekenen, omdat de soortelijke weerstand natuurlijk<br />

constant is. Bij draad B is R kleiner geworden, dus<br />

175 ⋅ A 70 ⋅ A<br />

=<br />

5 l B<br />

⇔<br />

70 ⋅ 5<br />

l B = = 2,<br />

0m<br />

. Bij draad C is R ook kleiner, dus<br />

175<br />

175 ⋅ AA<br />

28 ⋅ AC<br />

=<br />

5 5<br />

⇔<br />

175<br />

AC<br />

= AA<br />

. Maar nu moeten wij wel eerst de doorsnede van<br />

28<br />

π 2<br />

A berekenen: AA = d A<br />

4<br />

π 2<br />

= mm<br />

100<br />

⇒<br />

1,<br />

75π<br />

2<br />

AC<br />

= mm<br />

28<br />

⇒ d C = 0,<br />

5mm<br />

. Bij<br />

draad D zijn lengte en diameter veranderd en zijn wij op zoek naar de nieuwe weerstand:<br />

175 π 2 RD π 2<br />

⋅ ⋅ 0,<br />

2 = ⋅ ⋅ 0,<br />

3<br />

5 4 3 4<br />

⇔<br />

2<br />

175 ⋅ 3 ⋅ 0,<br />

2<br />

RD<br />

=<br />

= 46,<br />

67Ω<br />

.<br />

2<br />

5 ⋅ 0,<br />

3<br />

5. Een wasdroger heeft een verwarmingselement met een weerstand van 8,6Ω.<br />

a. Hoe groot is de stroom in het element wanneer het apparaat wordt aangesloten op<br />

240V?<br />

b. Hoeveel lading stroomt er in 50 minuten door het element?<br />

V 240 V<br />

a. Met de wet van Ohm is de stroom in het element I = = = 27,<br />

907A<br />

R 8,<br />

6Ω<br />

b. Een stroomsterkte van 27,907A betekent dat er 27,907 Coulomb per seconde<br />

stromen. In 50 minuten stroomt er dus 50 x 60 x 27,907 = 83.721C.<br />

65


Les 9: Elektriciteit II<br />

WEERSTANDEN IN SERIE; WEERSTANDEN PARALLEL<br />

In een stroomkring kan je ervoor kiezen om weerstanden of apparaten achter elkaar (in serie) of<br />

op aparte takken (parallel) te schakelen. Bij een kerstboomverlichting zijn vaak alle lampjes in<br />

serie geschakeld, maar als er dan een stuk gaat valt meteen de gehele verlichting uit (omdat er<br />

dan geen stroom meer door de kring kan lopen. Bij een vertakte stroomkring moet je rekening<br />

houden dat de stroomsterkte over de takken verdeeld wordt (zie boven).<br />

Serieschakeling<br />

Een belangrijke eigenschap van alle stroomkringen is de volgende:<br />

op een onvertakte geleider is de stroomsterkte op elke plaats gelijk<br />

Als er een weerstand in deze tak zit dan moeten dus op die plek de ladingen sneller stromen (als<br />

je de weerstand als een ‘nauwe’ buis ziet), waarbij zij in de grootste weerstand het snelste<br />

moeten stromen. De batterijspanning in een serieschakeling moet dus, evenredig met de grootte<br />

van de weerstanden, over de weerstanden verdeeld worden:<br />

Voor deze serieschakeling geldt:<br />

• De stroomsterkte I is constant over de gehele geleider en dus ook over de drie<br />

weerstanden (bijvoorbeeld I = 0,1 A)<br />

• De batterijspanning V (bijvoorbeeld V = 6,0 V) moet dan evenredig met de grootte van de<br />

weerstanden over deze verdeeld worden. V1 : V2 : V3 = R1 : R2 : R3<br />

• De deelspanningen kan je berekenen als je de grootte van de weerstanden kent (met V<br />

= R x I). Als bijvoorbeeld R1 = 10 Ω, R2 = 20 Ω en R3 = 30Ω, dan is V1 = 1V, V2 = 2V en<br />

V3 = 3V.<br />

De totale weerstand van de stroomkring, ook vervangingsweerstand genoemd, kan je met de<br />

V<br />

batterijspanning berekenen: Rv = = 60 Ω . Deze waarde kan je ook uit de enkele weerstanden<br />

I<br />

berekenen door deze bij elkaar op te tellen: Rv = R1 + R2 + R3<br />

66


Parallelschakeling<br />

Wij hebben eerder al gezien wat met de stroomsterkte gebeurd als een geleider vertakt:<br />

op een vertakte geleider is de spanning op elke tak hetzelfde<br />

Als er geen weerstanden op de takken zitten dan wordt de stroomsterkte dus over alle takken<br />

gelijkmatig verdeeld. Als de verschillende takken verschillende weerstanden hebben dan wordt<br />

de stroomsterkte dusdanig verdeeld dat door de kleinste weerstand de meeste stroom loopt. Dus<br />

de verhouding tussen weerstand en stroomsterkte op de verschillende takken is omgekeerd<br />

evenredig. Wij maken dit weer duidelijk in een voorbeeld:<br />

Voor deze parallelschakeling geldt:<br />

• De batterijspanning V is constant over de gehele geleider en dus ook over alle drie<br />

weerstanden (bijvoorbeeld V = 6,0 V)<br />

• De stroomsterkte I (bijvoorbeeld I = 1,1 A) moet dan omgekeerd evenredig met de<br />

grootte van de weerstanden over deze verdeeld worden, waarbij I = I1 + I2 + I3<br />

• De deelstroomsterkte op elke tak kan je berekenen als je de grootte van de<br />

V<br />

weerstanden kent (met I = ). Als bijvoorbeeld R1 = 10 Ω, R2 = 20 Ω en R3 = 30Ω, dan<br />

R<br />

is I1 = 0,6 A, I2 = 0,3 A en I3 = 0,2 A.<br />

De vervangingsweerstand van de stroomkring, kan je ook met de hoofdstroomsterkte<br />

V<br />

berekenen: Rv = = 5,<br />

45 Ω . Deze waarde kan je ook uit de enkele weerstanden berekenen<br />

I<br />

1<br />

door de omgekeerden bij elkaar op te tellen:<br />

Rv 60<br />

R v = = 5,<br />

45 Ω .<br />

11<br />

1 1<br />

= +<br />

R1<br />

R2<br />

1<br />

+<br />

R3<br />

1 1 1 11<br />

= + + = ; dus<br />

10 20 30 60<br />

De vervangingsweerstand is<br />

bij serieschakelingen altijd groter dan de grootste enkele weerstand (en meer weerstanden =<br />

grotere vervangingsweerstand),<br />

bij parallelschakelingen altijd kleiner dan de kleinste enkele weerstand (en meer weerstanden =<br />

kleinere vervangingsweerstand).<br />

67


Gemengde schakelingen<br />

Je vindt vaak (vooral in toetsvragen) schakelingen waarin serie- en parallelschakelingen<br />

gecombineerd voorkomen. In dit soort schakelingen moet je dan de vervangingsweerstand<br />

kunnen berekenen – dit doe je door de vertakkingpunten te bepalen en dan vast te stellen welke<br />

weerstanden (of vervangingsweerstanden) met elkaar parallel en in serie geschakeld zijn. Je<br />

kunt dan, afhankelijk van welke waarden bekend zijn, ook deelspanningen of stroomsterktes in<br />

bepaalde takken berekenen.<br />

ELEKTRISCHE ENERGIE EN ELEKTRISCH VERMOGEN<br />

Wij spreken ervan dat een elektrisch apparaat (een lampje of een koelkast) ‘stroom verbruikt’.<br />

Dat is echter niet waar. De ladingen blijven stromen en de stroom is achter het apparaat net zo<br />

groot als voor de apparaat. Wat wel ‘verbruikt’ wordt is de elektrische energie die de spanning<br />

aan de ladingen meegeeft. Een netspanning van 230V geeft aan elk coulomb lading een energie<br />

van 230V mee. Deze staat dan voor verbruik ter beschikking (bij een lampje bijvoorbeeld wordt<br />

de elektrische energie omgezet in inwendige energie; het draadje wordt heet, en als de<br />

hoeveelheid energie groot genoeg is begint hij te gloeien en straalt dus licht uit).<br />

Energieverbruik van een apparaat:<br />

• Als een apparaat twee keer langer aan staat verbruikt hij twee keer zo veel energie<br />

(omdat in twee keer zoveel tijd twee keer zoveel energie door de spanningsbron<br />

afgegeven wordt)<br />

• Als twee apparaten met hetzelfde verbruik parallel staan, dan moet de spanningsbron<br />

twee keer zoveel stroom leveren (omdat de stroom over de twee takken verdeeld wordt);<br />

in dezelfde tijd wordt dan twee keer zoveel energie verbruikt als bij een enkel apparaat<br />

• Als twee apparaten met hetzelfde verbruik in serie geschakeld zijn dan heb je een twee<br />

keer zo grote spanning nodig om allebei te laten werken (omdat de spanning over de<br />

twee onderdelen verdeeld wordt); in dezelfde tijd wordt dan ook twee keer zoveel energie<br />

verbruikt als bij een enkel apparaat<br />

Dus energieverbruik is evenredig aan tijd en aantal apparaten; waarbij parallel geschakelde<br />

apparaten meer stroomsterkte, en in serie geschakelde apparaten meer spanning nodig hebben.<br />

De formule voor energieverbruik is dan ook:<br />

E e<br />

= V ⋅ I ⋅ t<br />

waarin V de spanning over het apparaat is, I de stroomsterkte in het apparaat en<br />

t de tijd (hoe lang het apparaat is ingeschakeld). De eenheid van elektrische<br />

energie is natuurlijk joule (J) – spanning is immers joule/coulomb en<br />

stroomsterkte is coulomb/sec.<br />

Elektrische energie is een vorm van arbeid, en de hoeveelheid arbeid die in een bepaalde tijd<br />

gebruikt wordt is gedefinieerd als vermogen (P = Ee/t). Het elektrische vermogen van een<br />

apparaat is daarom:<br />

= V ⋅ I<br />

P e<br />

waarin V de spanning over het apparaat is en I de stroomsterkte door het<br />

apparaat. De eenheid van vermogen is watt (W), waarbij 1 W = 1 volt-ampère.<br />

De tijdseenheid die in de formules hierboven gebruikt wordt is seconde. Een vermogen van 2000<br />

W zou dan betekenen dat een apparaat elke seconde die het aanstaat 2000 J aan elektrische<br />

energie verbruikt. Op de meters in je meterkast vind je weliswaar meestal een andere eenheid:<br />

de kilowattuur (kWh). Dat is kilowatt maal uur, niet per uur! Een verbruik van 1 kWh zou dan<br />

68


etekenen dat je één uur (3600 sec) lang één kW (1000W) per seconde aan energie hebt<br />

verbruikt. Dat is dan hetzelfde als 3600 sec x 1000 J/sec = 3,6 x 10 6 J.<br />

OMZETTEN VAN ELEKTRISCHE ENERGIE; RENDEMENT<br />

Elektrische apparaten die je inschakelt zetten de elektrische energie op verschillende manieren<br />

om. In elk apparaat zal daarbij warmteontwikkeling plaatsvinden, die bij sommige apparaten zelfs<br />

de functie bepaald (kookplaat, strijkijzer etc). Het verwarmingselement is daarbij meestal een<br />

grote weerstand, en voor de hoeveelheid warmte geldt:<br />

Q = I ⋅ R ⋅ t<br />

2<br />

(eenheid J).<br />

Andere apparaten zetten de energie in mechanische arbeid of lichtenergie om. Bij bijna elke<br />

energieomzetting treden verliezen op. Een gedeelte van de beschikbare energie gaat in wrijving<br />

en/of warmte op en is daardoor niet meer terugwinbaar. Het percentage geleverde energie die je<br />

daadwerkelijk ‘nuttig’ om kan zetten wordt ook rendement (symbool η) genoemd:<br />

P<br />

η =<br />

P<br />

nuttig<br />

toegevoegd<br />

⋅100%<br />

Soms is het de bedoeling dat alle elektrische energie in warmte omgezet wordt, zoals bij een<br />

elektrische kachel. Die heeft dan een rendement van bijna 100%. Een boiler heeft echter een<br />

lager rendement dan 100%, omdat niet alle warmte in het water blijft zitten (waar het bedoeld is).<br />

Er ontsnapt warmte naar de omgeving zodat het water afkoelt.<br />

Ouderwetse gloeilampen hebben een bijzonder laag rendement. Slechts ongeveer 8% van de<br />

toegevoerde energie wordt werkelijk licht. De rest gaat verloren als warmte. Energiespaarlampen<br />

hebben een hoger rendement – die worden daarom ook minder heet bij gebruik.<br />

Voorbeeld:<br />

Wanneer een gloeilamp 60 W aan vermogen opneemt uit het net en daarvan 3 W omzet<br />

in licht en de andere 57 W omzet in niet bedoelde warmte, dan is zijn rendement 5%,<br />

want 3 is 5% van 60.<br />

Machines die niet met warmte werken hebben gebruikelijk een hoger rendement. Een<br />

elektromotor kan 80-90% van de toegevoerde elektrische energie omzetten in mechanische<br />

energie (de rest wordt warmte).<br />

69


ELECTRICITEIT THUIS<br />

De hoofdkabel van het elektriciteitsnet gaat in ieder huis eerst naar de (verzegelde)<br />

huisaansluitkast en door de elektriciteitsmeter. Achter de meter wordt de kabel dan gesplitst in<br />

een aantal parallelle takken – of ‘groepen’. Iedere groep voorziet een apart bereik van<br />

elektriciteit, en heeft een eigen schakelaar en zekering in de meterkast.<br />

Aan de kabel van elke groep zijn dan een aantal lichtpunten en wantcontactdozen aangesloten –<br />

ook weer in een parallelle schakeling. Daardoor wordt elk apparaat (en lamp) op dezelfde<br />

spanning aangesloten, namelijk de netspanning van 230 V (waarbij wij ervan uitgaan dat de<br />

weerstand van de vertakte kabels te verwaarlozen is).<br />

In de huisinstallatie zijn een aantal veiligheidsmaatregelen opgenomen:<br />

1. Smeltzekering<br />

Als door een draad stroom met een heel grote sterkte loopt, dan kan de draad zo heet<br />

worden dat het isolatiemateriaal smelt. Omdat dit tot brand zou kunnen leiden zitten in de<br />

huisinstallatie zogenoemde ‘smeltzekeringen’ – deze worden ook ‘stop’ genoemd. Een<br />

smeltzekering bestaat uit een houder met een smeltpatroon erin; in het patroon zit een<br />

dun draadje dat bij een bepaalde stroomsterkte doorsmelt (door bijvoorbeeld<br />

‘overbelasting’) - dan ‘slaat de stop door’.<br />

De maximale stroomsterkte op groepskabels is door deze smeltzekeringen op 16 A<br />

beperkt, die op de hoofdkabel op 25 A. Sluit je bijvoorbeeld een kookplaat van 2,0 kW en<br />

de vaatwasser van 2,2 kW op dezelfde groep aan dan heb je met P = 4200 W en U =<br />

230 V een stroomsterkte van I = P/V = 19 A – een overbelasting die de stop eruit zou<br />

slaan.<br />

2. Kortsluiting<br />

Een andere manier waardoor de stroomsterkte op een groep ontoelaatbaar groot kan<br />

worden is door een kortsluiting. Dit gebeurt als de stroom op een tak ineens niet meer<br />

door een apparaat of lamp stroomt, maar rechtstreeks terug naar de groep (als<br />

bijvoorbeeld een kabel dusdanig beschadigd raakt dat de aders met elkaar contact<br />

kunnen maken. Daarmee is de weerstand van het apparaat/de lamp uit de schakeling<br />

genomen waardoor de stroomsterkte heel groot kan worden (100 A of meer). In dit geval<br />

zou dan de smeltzekering ook doorsmelten.<br />

3. Aardleiding<br />

Het aansluitsnoer van de meeste apparaten voert drie draden. Een fasedraad (bruin) die<br />

de spanning van 230 V voert, en nuldraad (blauw) die in de elektriciteitscentrale geaard<br />

is, maar ook nog een aarddraad (geel/groen) die het metalen omhulsel van het apparaat<br />

(denk aan een wasmachine) met de aardleiding van het huis verbindt. Als namelijk per<br />

ongeluk de fasedraad (door bijvoorbeeld beschadiging) met het metalen omhulsel in<br />

contact komt en je die kast aanraakt dan zou de stroom meteen via de aarddraad terug<br />

lopen. Omdat ook hier de weerstand van het apparaat ontbreekt, zal een kortsluiting<br />

ontstaan en de stroomkring meteen verbroken worden. Dit kan dodelijke ongelukken<br />

voorkomen – als namelijk iemand een ongeaarde metalen voorwerp aan zou raken dat in<br />

verbinding met de fasedraad staat dan zou de stroom door diens lichaam naar de aarde<br />

lopen! Alleen dubbel geïsoleerde apparaten (bijvoorbeeld hobbygereedschap) mogen<br />

zonder aarding worden gebruikt.<br />

4. Aardlekschakelaar<br />

Dit is nog een onderdeel van de thuisinstallatie dat het lichaam tegen elektrische<br />

schokken beschermd. De aardlekschakelaar vergelijkt de stroomsterkte tussen fase- en<br />

nuldraad. Als die hetzelfde is dan is er niets aan de hand. Maar als er een verschil is<br />

(dus een hogere stroomsterkte in de fasedraad dan in de nuldraad), dan zou dat kunnen<br />

betekenen dat stroom door een ander voorwerp – bijvoorbeeld je lichaam – naar de<br />

aarde stroomt. Omdat al een stroomsterkte van 40 mA heel gevaarlijk kan zijn, schakelt<br />

de aardlekschakelaar de huisinstallatie al bij een verschil van 30 mA binnen 0,2 s uit.<br />

70


Een korte samenvatting van de belangrijkste punten:<br />

• Een gesloten kring van geleidend materiaal met een spanningsbron erin noem je een<br />

stroomkring.<br />

• Volgens afspraak gaat de stroom in een stroomkring van de pluspool naar de minpool.<br />

• Spanning (V) wordt gemeten in volt (V)<br />

• Stroomsterkte (I) wordt gemeten in ampère (A)<br />

•<br />

V<br />

Weerstand (R) wordt gemeten in ohm (Ω), R =<br />

I<br />

•<br />

l<br />

De weerstand van een metaaldraad is R = ρ ⋅ , waarin ρ de soortelijke weerstand van<br />

•<br />

het metaal is, l de lengte en A de doorsnede van de draad.<br />

Bij een vertakking wordt de stroomsterkte verdeeld: I = I1 + I2 + I3 maar de spanning is<br />

op elke tak hetzelfde: V = V1 = V2 = V3<br />

• In een schakeling meet je stroomsterkte (ampèremeter) in serie en spanning (voltmeter)<br />

parallel; je mag bij alle schakelingen ervan uitgaan dat een stroommeter een te<br />

verwaarlozen weerstand heeft, en dat door een spanningsmeter geen stroom loopt.<br />

• In een serieschakeling is de stroomsterkte constant, de batterijspanning verdeelt zich<br />

over de weerstanden: Vbat = V1 + V2 + V3; de vervangingsweerstand is te berekenen<br />

met Rv = R1 + R2 + R3<br />

• In een parallelschakeling is de spanning constant, de stroomsterkte verdeelt zich over de<br />

weerstanden: I = I1 + I2 + I3; de vervangingsweerstand is te berekenen met<br />

1<br />

Rv 1 1<br />

= +<br />

R1<br />

R2<br />

1<br />

+<br />

R3<br />

• elektrisch vermogen wordt gemeten in watt (1W = 1 volt-ampère); Pe = V ⋅ I<br />

• elektrische energie wordt in de praktijk gemeten in kilowattuur (1 kWh = 3,6 x 10 6 J);<br />

=<br />

V ⋅ I ⋅ t<br />

E e<br />

A<br />

71


Les 9 Elektriciteit: vraagstukken<br />

1. Vier weerstanden, elk van 60Ω, kun je op veel manieren schakelen. Een aantal<br />

schakelingen zijn hieronder aangetoond. Bereken voor elke schakeling de<br />

vervangingsweerstand.<br />

a.<br />

b.<br />

c.<br />

d.<br />

a. Serieschakeling. Rv = 4 ⋅ R = 240Ω<br />

b.<br />

1<br />

Parallelschakeling:<br />

Rv<br />

1 4 1<br />

= 4 ⋅ = =<br />

R 60Ω<br />

15Ω<br />

⇔ Rv<br />

= 15Ω<br />

c. Één weerstand parallel met drie in serie:<br />

1<br />

Rv<br />

1 1 1 1 4<br />

= + = + =<br />

R 3 ⋅ R 60Ω<br />

180Ω<br />

180Ω<br />

⇔ Rv<br />

= 45Ω<br />

d. Die parallelle weerstanden in serie met één weerstand:<br />

60Ω<br />

= + = + 60Ω<br />

= 80Ω<br />

3 3<br />

R<br />

R<br />

Rv e. Twee series van twee weerstanden parallel met elkaar:<br />

1<br />

Rv<br />

1 1<br />

= 2 ⋅ =<br />

2R<br />

60Ω<br />

⇔ Rv<br />

= 60Ω<br />

f. Twee weerstanden in serie met een parallelschakeling van twee:<br />

R 60Ω<br />

Rv = 2⋅<br />

R + = 120Ω<br />

+ = 150Ω<br />

2 2<br />

e.<br />

f.<br />

g.<br />

h.<br />

i.<br />

72


g. Een parallelschakeling van twee enkele weerstanden en een serie van twee:<br />

1<br />

Rv<br />

1 1 5 5<br />

= 2 ⋅ + = =<br />

R 2R<br />

2R<br />

120Ω<br />

⇔ Rv<br />

= 24Ω<br />

h. Een enkele weerstand in serie met een parallelschakeling tussen een enkele<br />

2R 120Ω<br />

weerstand en een serie van twee: Rv = R + = 60Ω<br />

+ = 100Ω<br />

3<br />

3<br />

i.<br />

R<br />

Een parallelschakeling van twee weerstanden ( Rv 1 = = 30Ω<br />

) in serie met een<br />

2<br />

enkele weerstand ( = R + R = 90Ω<br />

) , en dit geheel parallel met een vierde<br />

Rv 2 v1<br />

1 1 1 1 1<br />

weerstand. = + = + ⇔ Rv<br />

= 36Ω<br />

R R R 60Ω<br />

90Ω<br />

v<br />

v2<br />

2. Twee in serie geschakelde weerstanden zijn op een spanningsbron van 6,0V aangesloten:<br />

De stroommeter wijst 40 mA aan, de spanningsmeter 3,4V. Bereken R2.<br />

Als de spanningsmeter 3,4V aangeeft dan moet weerstand R1 zijn: R1 = 3,4V/0,04A =<br />

85Ω. De totale weerstand is Rtot = 6V/0,04A = 150Ω. Omdat de weerstanden in serie<br />

geschakeld zijn is dan R2 = Rtot – R1 = 65Ω.<br />

3. Die in serie geschakelde weerstanden zijn op een spanningsbron van 9,0 V aangesloten:<br />

A<br />

A<br />

V1<br />

R1<br />

V<br />

R2<br />

R1 R2 R3<br />

De stroommeter wijst 0,12 A aan, de bovenste spanningsmeter 4,8 V en de onderste<br />

spanningsmeter 7,2 V.<br />

a. Bereken de vervangingsweerstand (bij gesloten schakelaar)<br />

b. Bereken R2.<br />

c. Wat wijzen de meters aan, nadat de schakelaar is geopend?<br />

V2<br />

73


a. Rtot = 9V/0,12A = 75Ω<br />

b. Uit de spanningen kun je berekenen: R1 + R2 = 4,8V/0,12A = 40Ω<br />

R2 + R3 = 7,2V/0,12A = 60Ω<br />

Het volgt dan: R1 + 2R2 + R3 = 100Ω = Rtot + R2<br />

Dus R2 = 25Ω<br />

c. Nadat de schakelaar is geopend gaat geen stroom meer door V2 (de weerstand van<br />

V2 is heel hoog ten opzichte van de weerstand R3), dus deze meter wijst nul aan. De<br />

stroom gaat van de batterij door zeer hoge weerstand V1-meter , zodat deze meter de<br />

batterijspanning van 9V aangeeft.<br />

4. Drie parallel geschakelde weerstanden zijn op een spanningsbron aangesloten:<br />

A<br />

A<br />

R2 = 20 Ω; R3 = 30Ω.<br />

De ene stroommeter wijst 0,81 A aan, de andere 0,36 A.<br />

a. Bereken de overige twee takstromen.<br />

b. Bereken R1.<br />

R1<br />

R2<br />

R3<br />

a. De stroom wordt omgekeerd evenredig met de weerstanden over de takken verdeeld.<br />

Van de hoofdstroom is nog 0,81 – 0,36 = 0,45A over om te verdelen. Dus I2/I3 = R3/R2 =<br />

3/2. Dan is I2 = 0,27A en I3 = 0,18A.<br />

b. De spanning over de schakeling is 0,18A x 30Ω = 0,27A x 20Ω = 5,4V. Daarmee is de<br />

vervangingsweerstand van de schakeling Rv = 5,4V/0,81A = 6,67Ω. Deze<br />

vervangingsweerstand 1/Rv = 1/R1 + 1/R2 + 1/R3, dus R1 = 15Ω.<br />

5. Een straalkachel (220 V; 1,60 kW) heeft 3 uur en 15 minuten aangestaan.<br />

Bereken de elektrische energie die de kachel heeft opgenomen. (geef je antwoord zowel in<br />

kWh als in joule op).<br />

Drie uur en 15 minuten zijn 3,25h. De elektrische energie is dan 1,6 x 3,25 = 5,2kWh. Dit<br />

betekent dat je 3,25 uur lang ( = 11700 s) 1,6 kW per seconde verbruikt hebt, dus in totaal 18720<br />

x 10 3 J = 1,87 x 10 7 J.<br />

6. Drie weerstanden zijn geschakeld als in het schema hieronder weergegeven. Ze zijn op<br />

een spanningsbron van 16 V aangesloten. R1 = 20Ω; R2 = 25Ω; R3 = 60Ω.<br />

74


R2<br />

R3<br />

a. Bereken het vermogen dat de spanningsbron afgeeft.<br />

b. Bereken het vermogen dat in elk van de weerstanden wordt omgezet.<br />

a. De vervangingsweerstand van deze schakeling is Rv = 40Ω. Bij een spanning van<br />

16V is het vermogen dan P = V 2 /R = 256/40 = 6,4 W.<br />

b. De stroomsterkte over de schakeling I = 16V/40Ω = 0,4A. Over R2 heb je dan een<br />

spanningsverlies van V2 = I x R2 = 0,4 x 25 = 10V. Over R2 wordt dus een vermogen<br />

van P2 = V2 2 /R2 = 100/25 = 4 W omgezet. De spanning over de andere twee<br />

weerstanden is dan nog 6V. Over R1 wordt dan een vermogen van P1 = 36/20 =<br />

1,8W omgezet, en over R3 een vermogen van P3 = 36/60 = 0,6W.<br />

75

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!