Centraal visuele inperking: medische achtergronden
Centraal visuele inperking: medische achtergronden
Centraal visuele inperking: medische achtergronden
Create successful ePaper yourself
Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.
Cerebrale <strong>visuele</strong> <strong>inperking</strong>: <strong>medische</strong> <strong>achtergronden</strong><br />
Els Ortibus, MD, UZ Leuven<br />
Definitie<br />
De term CVI verwijst naar de vertaling van het Engelse “cerebral visual impairment”. De<br />
beste Nederlandse vertaling hiervoor werd “cerebrale <strong>visuele</strong> <strong>inperking</strong>”. Vroeger sprak men<br />
ook van corticale <strong>visuele</strong> stoornissen of corticale blindheid. Dit is eigenlijk een incorrecte<br />
term, gezien we nu weten dat niet alleen de cortex maar ook de witte stof haar aandeel heeft in<br />
het veroorzaken van de symptomatologie van cerebrale <strong>visuele</strong> stoornissen. Kortweg kunnen<br />
we CVI omschrijven als het ontbreken van een goede <strong>visuele</strong> waarneming zonder dat er<br />
noodzakelijkerwijze iets aan het oog zelf mankeert: kunnen kijken en toch niet goed zien.<br />
Toch stellen we vast dat de meerderheid van deze kinderen ook puur oculaire problemen<br />
heeft.<br />
Anatomie van het oog en de <strong>visuele</strong> banen<br />
Licht valt via de pupil en na breking door de lens in op het netvlies of de retina. De grootte<br />
van de pupil wordt geregeld door de iris die onder invloed staat van het sympatisch<br />
zenuwstelsel. Je kan dit vergelijken met het diafragma van je fototoestel: hoe meer lichtinval,<br />
hoe kleiner je het diafragma instelt. Vanuit het netvlies worden de impulsen verder geleid naar<br />
de oogzenuw of n. opticus. De plaats waar de oogzenuw het oog verlaat, noemt men de papil<br />
of blinde vlek. De gele vlek of macula is de plaats waar de staafjes en kegeltjes (de receptoren<br />
van het oog) de grootste concentratie vertonen (fig 1).<br />
Ter hoogte van het chiasma opticum gaan de zenuwbanen vanuit de nasale hemiretina (het<br />
gedeelte van het netvlies gelegen tegenaan de neus) kruisen zodat uiteindelijk de info vanuit<br />
het linker gezichtsveld in de rechter occipitale kwab (<strong>visuele</strong> cortex – area 17 – V1) aankomt.<br />
Omgekeerd komt op die manier de informatie van het rechter gezichtsveld in de linker<br />
occipitale kwab toe. Vanaf het chiasma opticum gaat de <strong>visuele</strong> informatie via de laterale<br />
geniculaire kern van de thalamus naar de primaire <strong>visuele</strong> cortex. Dit is de optische baan.<br />
Deze baan bestaat uit 2 lussen: een temporaal deel dat <strong>visuele</strong> informatie uit het bovenste deel<br />
van het visueel veld naar het onderste deel van de <strong>visuele</strong> cortex brengt en een pariëtale lus<br />
die vanuit het onderste deel van het <strong>visuele</strong> veld informatie naar het bovenste deel van de<br />
<strong>visuele</strong> cortex brengt.<br />
Naast dit primair deel van de baan zijn er nog kleinere delen die naar het pretectale gebied van<br />
de hersenstam en naar de colliculus superior leiden. (fig 2)<br />
De <strong>visuele</strong> cortex omvat verschillende gebieden (fig 3):<br />
- de primaire <strong>visuele</strong> cortex, V1, area 17 of striate cortex<br />
- de associatiegebieden, area 18 en 19,of V2,V3,V4 en de superior temporal sulcus, gelegen<br />
in de temporale en pariëtale kwabben<br />
- het frontale blikcentrum<br />
Deze gebieden zijn niet alleen onderling verbonden, maar hebben ook verbindingen met<br />
andere zintuigcentra.<br />
1
Area 17 (V1) laat toe vage omtrekken van een object/persoon waar te nemen. Voor een<br />
correcte interpretatie hiervan zijn de associatiegebieden nodig.<br />
V2 en V3 zijn verantwoordelijk voor het herkennen van voorwerpen. Tevens beïnvloeden zij<br />
– samen met het frontaal blikcentrum en de colliculus superior – de zoekende bewegingen van<br />
het oog. V2 verzorgt tevens de stereoscopische dieptewaarneming. Dieptezicht wordt dus niet<br />
alleen oculair maar ook centraal geregeld (of met andere woorden: een kind kan 2 perfecte<br />
ogen hebben, maar toch geen diepte waarnemen).<br />
Kleur wordt waargenomen in V4. Gezien deze dicht bij V2 gelegen is, zien we vaak<br />
problemen met kleurwaarneming wanneer er ook problemen met vormwaarneming zijn.<br />
De superior temporal sulcus is dan weer verantwoordelijk voor het waarnemen van beweging<br />
en meer complexe patronen. Een stukje cortex dat nog dieper gelegen is, helpt mee in het<br />
herkennen van gezichten. Men noemt deze de” fusiform face area”.<br />
De pariëtale kwab regelt vooral onze aandacht voor <strong>visuele</strong> prikkels en is verantwoordelijk<br />
voor het lokaliseren van voorwerpen en personen.<br />
Simpelweg spreken we van een “dorsale stroom” en een ventrale stroom. De “dorsale<br />
stroom” of “waar”stroom omvat de informatie die vanuit de occipitale kwab naar de pariëtale<br />
kwab gaat en die vooral nodig is voor een exacte lokatiebepaling van een object of persoon;<br />
de “ventrale” stroom of “wat”stroom omvat de informatie gaande vanuit de occipitale cortex<br />
naar de temporale kwab die vooral verantwoordelijk is voor het herkennen van voorwerpen en<br />
gezichten.<br />
Naast het primair visueel systeem en de associatiegebieden bestaat er nog een secundair<br />
systeem dat het perifeer gezichtsveld ondersteunt. Het bestaat uit de optische zenuw en baan,<br />
de colliculus superior, de pulvinar van de thalamus en de associatiegebieden. Het verzorgt de<br />
reflexbewegingen van het oog, ontdekt beweging en richt de blik en ontlokt automatische<br />
zoek- en volgbewegingen.<br />
Bij letsels aan de primaire baan zie je dan ook onder invloed van het nog intacte secundaire<br />
systeem soms bizarre reacties: bvb het richten van de „blik‟ van een blinde persoon naar een<br />
lichtbron, het ontwijken van een voorwerp ondanks de blindheid.<br />
Primair en secundair visueel systeem staan tenslotte nog onder controle van de<br />
middenhersenen, de kleinhersenen en de reticulaire formatie. Op die manier wordt de staat<br />
van waakzaamheid geregeld en wordt de integratie van <strong>visuele</strong> met andere zintuiglijke<br />
informatie mogelijk.<br />
Ontwikkeling van het zien<br />
Kijken is dus een zeer complex gebeuren. Die complexiteit is in het systeem evenwel nog niet<br />
aanwezig vanaf de geboorte. Tijdens de eerste levensjaren ontwikkelen zich verschillende<br />
kenmerken van het zien.<br />
Zo bereikt de gezichtsscherpte de volwassen waarde vanaf de leeftijd van 3 à 4 jaar.<br />
Oriëntatiediscriminatie is aanwezig vanaf de leeftijd van 5 à 6 weken. Dit kan getest worden<br />
door middel van corticale geëvokeerde potentialen. Zo bekeek Atkinson (Arch Dis Child Fetal<br />
Neonatal Ed, 2002, 86 (1), p.28-32) het verschil in ontwikkeling van oriëntatiediscriminatie<br />
bij prematuren en voldragen baby‟s. Daarbij zag ze dat er geen verschil was tussen gezonde<br />
prematuren en voldragen baby‟s. Verrassend wellicht, daar men veronderstelde dat prematuur<br />
geboren baby‟s, die vroegtijdiger <strong>visuele</strong> ervaringen opdoen, ook vroeger<br />
2
oriëntatiediscriminiatie zouden ontwikkelen. Er was echter wel een verschil bij prematuren<br />
met hersenschade. Deze waren later dan de anderen in staat om verschillende oriëntaties te<br />
discrimineren.<br />
Dieptezicht verschijnt vanaf de leeftijd van 5 maanden, het moment waarop kinderen ook<br />
gerichter naar voorwerpen kunnen grijpen.<br />
De oogbewegingen van baby‟s jonger dan 3 maanden zijn nog saccadisch en bestrijken maar<br />
een range van 20 tot 75 cm. Nadien ontstaan gelijkmatige oogvolgbewegingen (“smooth<br />
pursuit”) en kan het kind geleidelijk aan in alle richtingen kijken zonder het hoofdje te moeten<br />
meedraaien.<br />
Ook het gezichtsveld neemt gradueel toe in alle richtingen.<br />
Recente evoluties binnen de neurowetenschappelijke benadering<br />
van centrale visus<br />
Uit recent onderzoek van Braddick (Current Biol, 2000, 10 (2), 731-4) blijkt dat de scheiding<br />
tussen dorsale en ventrale stroom wellicht niet zo sterk is als men vermoedde. Om dit aan te<br />
tonen gebruikte hij vorm- en bewegingscoherentie stimuli (fig 4). Met behulp van functionele<br />
NMR (nucleaire magnetische resonantie) kon hij de zones bekijken die actief zijn bij het zien<br />
van deze stimuli. Daarbij merkte hij dat de corticale regio‟s die oplichten onder invloed van<br />
vormcoherentie verschillen van deze die oplichten bij bewegingscoherentie. Noch vorm- noch<br />
bewegingscoherentie activeerde de primaire <strong>visuele</strong> cortex. Gebieden die actief waren bij<br />
vormcoherentie stimuli behoorden niet uitsluitend tot de “ventrale stroom” .<br />
Bewegingscoherentie stimuli deden ook niet uitsluitend gebieden oplichten in de dorsale<br />
stroom.<br />
Nog recenter bekeek Gunn (Neuroreport, 2002, 13 (6), 843-7) de kwetsbaarheid van de<br />
gebieden verantwoordelijk voor de detectie van vorm- en bewegingscoherentie. Hierbij<br />
vergeleek ze een groep van normaal ontwikkelende kinderen met een groep van kinderen met<br />
een hemiplegie. Deze laatsten deden het significant slechter bij de bewegingscoherentietaak<br />
doch niet zozeer bij de vormcoherentietaak. De corticale zones verantwoordelijk voor detectie<br />
van bewegingscoherentie zijn dus kwetsbaarder voor vroegtijdige beschadiging.<br />
Hoe wordt CVI veroorzaakt?<br />
Oorzaken van cerebrale <strong>visuele</strong> stoornissen zijn deze die een hersenbeschadiging veroorzaken<br />
in die gebieden verantwoordelijk voor de verwerking van <strong>visuele</strong> informatie (primaire <strong>visuele</strong><br />
baan, secundaire <strong>visuele</strong> baan, associatiegebieden, frontale cortex,…). Uit de gegevens van<br />
onze CVI kliniek (zie verder) blijkt ook dat CVI niet alleen voorkomt bij kinderen met een<br />
bilateraal letsel, in tegenstelling tot wat men vroeger heeft vastgesteld (Van den hout B., Dev<br />
Med Child Neurol, 2000, 42(6), 376-8).<br />
In de voorgeschiedenis van deze kinderen vinden we een tekort aan zuurstof of<br />
bloedsvoorziening voor, rond of kort na de geboorte. Andere oorzaken zijn craniale traumata<br />
(al dan niet accidenteel), infecties van de hersenen of hersenvliezen, stofwisselingsstoornissen<br />
of een gestoorde aanleg van de hersenen. Deze corticale malformaties kunnen ontstaan op<br />
genetische basis of ten gevolge van een infectie tijdens het begin van de zwangerschap<br />
wanneer de aanleg van de hersenschors volop aan de gang is.<br />
3
Bij kinderen met CVI zien we dus vaak een centraal motorische stoornis, type quadri-, di of<br />
ook hemiparese. Heel wat van deze kinderen vertonen epilepsie. Bekijken we het<br />
intelligentieprofiel van deze kinderen, dan toont dit vaak discrepante scores ten nadele van de<br />
ruimtelijk-inzichtelijke vaardigheden. Dit zien we vooral bij de kinderen met periventriculaire<br />
leucomalacie.<br />
Diagnostiek<br />
De diagnose van cerebrale <strong>visuele</strong> problemen is gebaseerd op een multidisciplinaire<br />
benadering waarin heel wat facetten van de ontwikkeling in kaart worden gebracht:<br />
- Ontwikkelingsonderzoek<br />
- Oogheelkundig onderzoek<br />
- Kinderneurologisch onderzoek<br />
- Observatie<br />
- L-94<br />
- Structureel hersenonderzoek<br />
- Hersenfunctie-onderzoek<br />
Ontwikkelingsonderzoek<br />
Dit onderzoek is in eerste instantie nodig om een algemeen beeld van het kind te schetsen op<br />
vlak van taal, mentale en motorische ontwikkeling. Het is tijdens dit onderzoek dat vaak de<br />
eerste tekenen van cerebrale <strong>visuele</strong> stoornissen opduiken. Kinderen hebben moeilijkheden bij<br />
het interpreteren van drukke prenten, tweedimensionele figuren vanuit ongewoon<br />
gezichtspunt, zwart-wit lijntekeningen,….<br />
Oogheelkundig onderzoek<br />
De oogarts bekijkt een aantal facetten van de visus, van het oog tot vóór de cortex. Dit is<br />
nodig omdat geassocieerde oogproblemen bij kinderen met CVI frequent zijn (65%) .<br />
De oogarts meet allereerst de gezichtsscherpte. Dit geeft weer in hoeverre het visueel systeem<br />
in staat is om details waar te nemen. Een normale visus bedraagt 8 tot 10/10, slechtziendheid<br />
komt overeen met een cijfer van 3/10. Bij een visus van 1/20 spreken we van blindheid.<br />
Voor het meten van de gezichtsscherpte kunnen we verschillende tests gebruiken. Voor de<br />
kleinste kinderen bestaan de Teller Acuity Cards. Dit meet de gezichtsscherpte via detectie<br />
van een strepenpatroon ten opzichte van een egaal grijs vlak (fig 5).<br />
We kunnen ook gebruik maken van de Stycar Mounted Ball Test (fig 6), de Stycar 5 of 7<br />
letter matching test, de Ffooks test (fig 7) en de Snellen Test (fig 8). Met deze laatste test zijn<br />
we als volwassenen het meeste vertrouwd. Bij de Stycar Mounted Ball Test worden witte<br />
bolletjes met welbepaalde diameter tegen een zwarte achtergrond en vanachter een zwart<br />
scherm gepresenteerd op een afstand van 3 meter. Vanaf de leeftijd van 7 maanden krijgen we<br />
op deze manier een idee over het verzicht van de baby.<br />
Het gezichtsveld (het deel van de buitenwereld dat we kunnen zien als we een bepaald punt<br />
fixeren) wordt gemeten aan de hand van de Goldmann perimetrie (fig 9). Dit onderzoek vergt<br />
een goede coöperatie van het kind en goede fixatiemogelijkheden. Bijgevolg is dit onderzoek<br />
niet steeds mogelijk, zeker niet op jonge leeftijd.<br />
Ook wordt de breking (refractie) van de lens gemeten. Immers, indien een kind bijziend of<br />
verziend blijkt te zijn omwille van een verkeerde brekingsindex, kunnen we dit optisch<br />
corrigeren (met een bril) (fig 10).<br />
4
De fundus van het oog geeft een idee over de toestand van de achterliggende oogzenuw.<br />
Normaal is de papil scherp en licht gekleurd. Een bleke papil wijst op atrofie van de<br />
achterliggende zenuwen. Dit kan een verminderde gezichtsscherpte veroorzaken zonder<br />
afwijkingen van de brekingsindex. Deze verminderde gezichtsscherpte is dan ook niet optisch<br />
corrigeerbaar.<br />
De asafwijking van de ogen wordt berekend. Wanneer er sprake is van strabisme, zal de<br />
oogarts beslissen of er occlusie (afdekken van het oog) moet toegepast worden en hoe vaak.<br />
Dit is nodig om de ontwikkeling van amblyopie (lui oog) te verhinderen.<br />
Sommige kinderen vertonen ook een nystagmus, die fixatie kan bemoeilijken. Dit is een<br />
centraal probleem, waarvoor geen optische correctie mogelijk is.<br />
Kinderneurologisch onderzoek<br />
Hier proberen we duidelijkheid te scheppen omtrent het motorisch beeld van het kind en de<br />
onderliggende etiologie van zijn probleem. We bekijken ook de oogbewegingen van het kind<br />
en testen de visus ook deels door middel van het aanbieden van kleine voorwerpen.<br />
Structureel onderzoek van de hersenen<br />
Een NMR onderzoek van de hersenen stelt de beschadigde zones in het licht. Aandachtszones<br />
zijn de witte stof, cysten of zones van weefselverlies in de grijze stof, de grootte van de<br />
hersenkamers of een stoornis in de aanleg van de hersenen.<br />
Honderd procent correlatie tussen beeldvorming en kliniek is er zelden. Een scan kan heel<br />
ernstige beschadiging tonen bij een relatief mild klinisch beeld. Omgekeerd kan een kind met<br />
een ernstig klinisch beeld soms verbazingwekkend weinig beschadiging tonen. Dit kan<br />
verklaard worden door het feit dat een structurele hersenscan geen functie laat zien. De<br />
toekomst zit hem dan ook in het uitvoeren van functionele onderzoeken, zoals functionele<br />
NMR en PET-scan.<br />
Functioneel onderzoek van de ogen en de hersenen gebeurt aan de hand van een<br />
- ERG (elektroretinogram): dit meet de activiteit van het netvlies. Dit onderzoek wordt<br />
enkel uitgevoerd indien er vermoedens zijn van een netvliesaantasting.<br />
- VEP (visueel geëvokeerde potentialen): deze meten de activiteit van de hersenen bij<br />
aanbieden van <strong>visuele</strong> prikkels (meestal een dambordpatroon).<br />
- Functionele NMR: dit meet de activiteit van de hersenen bij aanbieden van viseel<br />
beeldmateriaal. Dit is een onderzoek dat slechts vanaf de leeftijd van +- 5 jaar kan<br />
aangeboden worden. Beeldvorming door middel van NMR is immers vaak beangstigend<br />
voor het kind door de aanwezigheid van de tunnel en het lawaai dat de machine maakt<br />
tijdens de opnames. Bovendien is het nodig dat het kind perfect stil ligt. Op dit ogenblik<br />
gebeurt dit onderzoek in het UZ Gasthuisberg in samenwerking met het team van de CVIkliniek<br />
nog vrijwel alleen op klinisch-experimentele basis.<br />
L-94 (Leuven 94)<br />
De L-94 is een <strong>visuele</strong> herkenningstaak die werd ontwikkeld door Dr. P. Stiers van het<br />
laboratorium Neuropsychologie in samenwerking met het Centrum voor<br />
Ontwikkelingsstoornissen te Leuven in 1994 (vandaar de naam). De L-94 bestaat uit een reeks<br />
van zwart-wit lijntekeningen met verhoogde <strong>visuele</strong> belasting, die worden aangeboden op<br />
computer. Daarnaast worden nog een aantal taken met blokpatronen uitgevoerd die peilen<br />
naar de visueel-perceptuele mogelijkheden van het kind. De bekomen resultaten worden<br />
vergeleken met de resultaten van kinderen met eenzelfde performaal niveau; dit om uit te<br />
sluiten dat verminderde vaardigheden te verklaren zouden zijn door verminderde mentale<br />
mogelijkheden. (dit performaal niveau werd voordien reeds in een intelligentietest<br />
5
epaald).We spreken dan ook van een specifieke <strong>inperking</strong> van de <strong>visuele</strong> vaardigheden<br />
indien de resultaten bekomen door het kind afwijken van deze van de (performale)<br />
normgroep. Let wel: de L-94 test enkel de primaire <strong>visuele</strong> waarneming en niet de hogere<br />
perceptuele functies. In de toekomst zou het testen van vorm- en bewegingscoherentie moeten<br />
mogelijk worden.<br />
De CVI-kliniek<br />
Op deze raadpleging proberen we de multidisciplinaire benadering te coördineren. Een<br />
ontwikkelingsonderzoek is doorgaans vooraf gebeurd. Een oftalmologisch onderzoek gebeurt<br />
doorgaans ook vooraf. De dag zelf wordt een batterij van neuropsychologische testen<br />
afgenomen en gebeurt een kinderneurologisch onderzoek De resultaten hiervan worden<br />
dezelfde dag met de ouders besproken. Indien mogelijk worden adviezen gegeven naar<br />
hulpverlening. Aanvullend gebeurt soms een structurele en/of functionele NMR van de<br />
hersenen.<br />
Prognose<br />
De prognose voor deze kinderen is nog niet éénduidig bepaald. De letsels zijn statisch. Dus<br />
net als het motorisch beeld, is er in ieder geval geen degeneratie. Evenwel kan het impact van<br />
de <strong>visuele</strong> stoornis anders zijn naargelang de leeftijd en de bijkomende moeilijkheden van het<br />
kind. Het is belangrijk om kinderen met CVI strategieën aan te reiken om hun handicap te<br />
verminderen of te omzeilen.<br />
Literatuur<br />
- Atkinson J., The developing visual brain, 2002<br />
- Steendam M., Corticale <strong>visuele</strong> stoornissen bij kinderen. Een handboek voor ouders en<br />
hulpverleners.1994<br />
- Stiers P. , Inperkingen van visueel-perceptuele aard bij kleuters met hersenletsels ontstaan<br />
tijdens of kort na de geboorte. 1998<br />
6
Fig 1: anatomie van het oog<br />
fig 2: de <strong>visuele</strong> baan<br />
fig 3: de <strong>visuele</strong> cortex<br />
fig 4: vorm- en bewegingscoherentietaak<br />
7
fig 5 Teller Acuity Cards<br />
fig 8 Snellen Test<br />
fig 6 Stycar Mounted Ball Test<br />
fig 7 Ffooks Tests<br />
fig 9 Goldmann perimetrie<br />
8
fig 10 Bij- en verziendheid<br />
9