15.09.2013 Views

a&mr 10 2010 middelkoop - VluchtelingenWerk Nederland

a&mr 10 2010 middelkoop - VluchtelingenWerk Nederland

a&mr 10 2010 middelkoop - VluchtelingenWerk Nederland

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

IN DIT NUMMER ONDER ANDERE:<br />

Aardig van de beschikking is dat<br />

de rechtbank en passant een<br />

wetenschappelijke discussie beslecht<br />

door te stellen dat ‘seksuele<br />

geaardheid genetisch is bepaald.’<br />

Geloofwaardigheidskwesties rond homoseksuelen in de <strong>Nederland</strong>se<br />

asielprocedure.<br />

Jurisprudentie over migratierecht en<br />

gezinsleven. Deel 2:Artikel 8 EVRM<br />

SARAH VAN WALSUM<br />

De bestuurlijke hand van de Wet arbeid<br />

vreemdelingen- een tussenstand<br />

MICHIEL TJEBBES<br />

Wat betekent de Terugkeerrichtlijn voor<br />

ongewenstverklaring?<br />

PIETER BOELES<br />

P. 505 T/M 556<br />

A&Mr<br />

ASIEL&MIGRANTENRECHT IS EEN UITGAVE VAN VLUCHTELINGENWERK NEDERLAND EN FORUM, JAARGANG 1<br />

20<strong>10</strong>Nr.<strong>10</strong>


Martijn Stronks<br />

506 - A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong><br />

Redactioneel<br />

Migratie en straf<br />

‘Op een snikhete dag in het begin van juli, tegen de avond, verliet een jonge man zijn huurkamer<br />

aan de S. dwarsstraat, ging de straat op, en begaf zich langzaam, haast besluiteloos, in<br />

de richting van de K. brug. Hij wist een ontmoeting met zijn hospita op de trap te vermijden.<br />

(…) Niet dat hij laf en zonder weerstand was, geheel integendeel; maar sinds enige tijd was hij<br />

in een geprikkelde en gespannen stemming, die veel weg had van hypochondrie. Hij was<br />

zozeer in zich zelf gekeerd en vereenzaamd, dat hij iedere ontmoeting vreesde, niet alleen die<br />

met zijn hospita. Hij werd gekweld door armoede; maar de laatste tijd beklemde zelfs zijn<br />

moeilijke materiële toestand hem niet meer.’<br />

Met enige inbeelding lezen we hier het begin van een verhaal van een ontheemde migrant, die<br />

op zijn zolderkamertje in de stad, langs zijn hospita de krakende trap afsluipt. Een ellenlange<br />

procedure heeft hem niet de gewenste verblijfsvergunning opgeleverd, maar slechts een dreigende<br />

uitzetting. Meermalen heeft hij hiervoor in het gevang gezeten en probeerde het gouvernement<br />

hem uit te zetten. Telkens zonder succes waarna hij, met slechts een strippenkaart op zak, werd gesommeerd<br />

zelf voor zijn uitzetting te zorgen. Zonder paspoort of ander identiteitsbewijs vergaat hem dit<br />

slecht, als hij al zou weten waar hij naar toe zou moeten. Dus blijft hij maar. Af en toe weet hij met een<br />

slecht betaald baantje enig inkomen te vergaren. Door chantage, wanbetaling of erger, moet hij ook nu<br />

nog van hot naar her migreren. Dan blijft hij achter met zijn huur en zit er niets anders op dan elders zijn<br />

bivak op te slaan. Naar mate hij langer op een plek is, wordt hij angstiger en schichtiger. De kans groeit<br />

immers dat hij iemand tegen het lijf loopt, die hij iets schuldig is. En dan natuurlijk de angst dat hij simpelweg<br />

wordt opgepakt om wat hij is: illegaal.<br />

Met Raskolnikow, de bewuste jonge man die in de roman van Dostojewski op een snikhete dag zijn<br />

huurkamer verlaat, gaat het mis. Hij pleegt een moord op zowel een oude woekeraarster als haar zuster,<br />

lijkt daar mee weg te komen, maar wordt overmand door schuldgevoelens. Hij verliest het gevecht met<br />

zijn schuld, geeft zich aan en ontloopt zijn straf niet. Of de straf het gewenste effect heeft, blijft voor de<br />

lezer ongewis. Wel eindigt het boek met de hoopvolle Raskolnikow die aan het eind van zijn straf een<br />

nieuw leven in het verschiet ziet.<br />

Ook in <strong>Nederland</strong> is dat een van de belangrijkste uitgangspunten van het strafrecht: als de misdadiger<br />

zijn straf heeft uitgezeten, heeft hij zijn les geleerd en wordt hem een nieuwe kans geboden op een<br />

leven volgens het boekje. Nu heeft de regering Rutte de wens uitgesproken om illegaliteit strafbaar te<br />

stellen. Tot dusver wachtte dit lot slechts de groep ongewenstverklaarde vreemdelingen, met het nieuwe<br />

plan zou het iedereen treffen die geen rechtmatig verblijf heeft. Nog los van de vreemde implicatie dat je<br />

iemand bestraft voor illegaal verblijf met gedwongen legaal verblijf tussen vier muren, lijkt in het geval<br />

van de bestrafte illegaal die niet kan worden uitgezet, de strafrechtelijke hoop op verbetering geheel uit<br />

het zicht verdwenen. Wat kan een vreemdeling die niet uitgezet kan worden, maar hier ook niet mag blijven,<br />

doen om na het uitzitten van zijn straf, zijn leven te beteren? Niet meer in de openbaarheid verschijnen?<br />

Zich als een insect terugtrekken in een hoekje van de samenleving? In ieder geval lijkt het<br />

onverstandig om met gedoofde lichten, veel te hoge snelheid en een fikse slok op ’s avonds door een<br />

woonwijk te rijden. Of om ontucht te plegen, buurtgenoten te bedreigen of te intimideren, malafide websites<br />

op te richten, gezichten met puntige hardloopschoenen te bewerken, kopstoten uit te delen, of niet<br />

welschenkende barmannen over de toog trekken. Dat is voor een niet-toelaatbare noch-uitzetbare<br />

vreemdeling volstrekt onacceptabel gedrag. In de Tweede Kamer kom je daar nog mee weg, op straat<br />

niet. Het signaal is onmiskenbaar: het bestraffen van hen die zich illegaal bewegen, gaat voor het<br />

bestraffen van de gedragingen van de vertegenwoordigers van ons eigen volk. Eigen volk laatst zou je<br />

kunnen zeggen.<br />

Dat is wellicht een wat al te cynische opmerking om een prachtig eerste jaar van Asiel&Migrantenrecht<br />

mee te besluiten. We hopen evenwel dat A&MR u de hulp, inzichten en ondersteuning heeft gebracht<br />

waarop u zat te wachten. Het komende jaar wordt spannend, roerig en misschien soms zelfs onstuimig,<br />

maar we beloven onze uiterste best te doen u ook in die tijd de bijdragen te leveren die u in ieder geval<br />

juridisch houvast bieden.


Inhoud nummer <strong>10</strong><br />

Artikelen<br />

508 Geloofwaardigheidskwesties rond homoseksuelen in de<br />

<strong>Nederland</strong>se asielprocedure<br />

Louis Middelkoop<br />

516 De bestuurlijke handhaving van de Wet arbeid vreemdelingen –<br />

een tussenstand<br />

Leuker kunnen we het niet maken, makkelijker ook niet<br />

Michiel Tjebbes<br />

520 Jurisprudentie over migratierecht en gezinsleven.<br />

Deel II: Artikel 8 EVRM<br />

Sarah van Walsum<br />

531 Wat betekent de Terugkeerrichtlijn voor ongewenstverklaring?<br />

Pieter Boeles<br />

538 Interview MediFirst<br />

Sadhia Rafi en Martijn Stronks<br />

542 Kroniek Procesrecht<br />

Taco Groenewegen<br />

Rubrieken<br />

546 Uitspraak van de maand Marieke van Eik<br />

548 Vraag & antwoord Geert Lamers<br />

550 Beleid & regelgeving<br />

A&Mr<br />

538<br />

551 Agenda<br />

552 Literatuur<br />

555 Column Jakob Wedemeijer<br />

A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong> - 507


Artikel<br />

LOUIS MIDDELKOOP | L.P. MIDDELKOOP LL.B IS MASTERKANDIDAAT INTERNATIONAAL STRAFRECHT AAN COLUMBIA LAW SCHOOL IN NEW<br />

YORK EN DE UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM. HIJ WERKTE TEVENS ALS VRIJWILLIGER VOOR VLUCHTELINGENWERK OP DENTENTIECENTRUM<br />

SCHIPHOL.<br />

Geloofwaardigheidskwesties rond homoseksuelen<br />

in de <strong>Nederland</strong>se asielprocedure<br />

Alleen als niet aannemelijk is dat de autoriteiten de<br />

asielzoeker niet als homo beschouwen, wordt, vanwege<br />

het verbod op het discretievereiste, de vraag<br />

relevant of de asielzoeker daadwerkelijk homo is.<br />

Verder onderzoek zou kunnen uitwijzen of er een reëel verschil<br />

is tussen het geloofwaardig maken van homoseksualiteit<br />

en het geloofwaardig maken dat men door vervolgende autoriteiten<br />

gezien wordt als homoseksueel.<br />

1 Inleiding<br />

Sinds jaar en dag kunnen homoseksuelen en leden van andere<br />

seksuele minderheden aanspraak maken op een vluchtelingenstatus<br />

in <strong>Nederland</strong>, indien zij problemen hebben ondervonden<br />

vanwege hun seksuele gerichtheid. 1 Een asielzoeker<br />

behoort dan tot een bepaalde sociale groep als bedoeld in artikel<br />

1A Vluchtelingenverdrag. Doorgaans wordt aangenomen<br />

dat als homoseksuele handelingen strafbaar zijn gesteld en<br />

ook actief vervolgd worden in het land van herkomst, de homoseksuele<br />

asielzoeker een gegronde vrees voor vervolging heeft<br />

als hij of zij ook gegronde redenen heeft om aan te nemen dat<br />

hij of zij zelf ook getroffen zal worden door vervolging.<br />

Sinds 2007 mag van een asielzoeker niet worden geëist dat hij 2<br />

zijn seksuele oriëntatie verborgen houdt in het land van herkomst.<br />

3 Dit noem ik het verbod op het discretievereiste. Het<br />

beoordelen van een aanvraag van een homoseksuele asielzoeker<br />

draait dan ook zeer om de geloofwaardigheid van zijn<br />

relaas. In recente beschikkingen en jurisprudentie lijkt het er<br />

op dat de Immigratie en Naturalisatie Dienst (IND) niet alleen<br />

regelmatig twijfelt aan wat de asielzoeker is overkomen, maar<br />

ook of hij wel daadwerkelijk homoseksueel is. In dit artikel probeer<br />

ik te achterhalen hoe de IND beoordeelt of een asielzoeker<br />

binnen de bepaalde sociale groep van homoseksuelen valt en<br />

of dat op correcte wijze gebeurt.<br />

Dit onderzoek valt uiteen in twee deelvragen. De eerste vraag is<br />

meer juridisch van aard: wat is de reikwijdte van de bepaalde<br />

508 - A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong><br />

In beschikkingen betreffende de geloofwaardigheid van de gestelde homoseksualiteit<br />

van een asielzoeker blijken, uit verkennend dossieronderzoek, verwachtingen<br />

over homoseksualiteit verborgen te liggen die niet altijd correct zijn. De<br />

IND zou zich beter kunnen concentreren op de vraag waarom de vervolgende<br />

autoriteiten de asielzoeker als homo zien en niet of die asielzoeker dat daadwerkelijk<br />

is. De huidige Vreemdelingencirculaire laat dit toe.<br />

sociale groep homoseksuelen? De tweede vraag is meer feitelijk:<br />

hoe maakt een individuele asielzoeker aannemelijk dat hij<br />

een persoon is die binnen die reikwijdte valt? Ofwel: hoe bewijs<br />

je dat je homo bent?<br />

Ik bespreek eerst de reikwijdte van de bepaalde sociale groep<br />

(2). Er zijn twee categorieën personen binnen die groep: daadwerkelijke<br />

en niet-daadwerkelijke homoseksuelen (2.1). In een<br />

interview met de IND wordt duidelijk wie die personen zijn<br />

(2.2). Op basis van dit interview en rechtspraak bevraag ik de<br />

relevantie van dit onderscheid. (2.3). Daarna bespreek ik aan de<br />

hand van dossiers hoe de IND in individuele gevallen de geloofwaardigheid<br />

van homoseksualiteit beoordeelt (3). Ik bekijk de<br />

rol van non-verbale communicatie daarin (3.2), de verwachtingen<br />

die de IND heeft over de (ontwikkeling van) homoseksuele<br />

gevoelens en beleving (3.3), de manier waarop de IND omgaat<br />

met een late coming out (3.4) en gevallen van geïnternaliseerde<br />

homofobie (3.5). Tot slot bespreek ik de achterliggende verwachtingen<br />

die liggen besloten in vragen naar kennis van<br />

homocultuur (3.6) en maatschappelijke afwijzing van homoseksualiteit<br />

(3.7). In (4) beargumenteer ik dat de praktijk laat<br />

zien dat het verstandiger is om eerst de vraag te beantwoorden<br />

of de asielzoeker als homo gezien wordt door de vervolgende<br />

autoriteiten in plaats van of hij dat ook daadwerkelijk is.<br />

2 Afbakening van de bepaalde sociale groep<br />

2.1 Twee categorieën personen<br />

De Vreemdelingencirculaire laat zich niet uit over wie binnen<br />

de reikwijdte van de bepaalde sociale groep homoseksuelen<br />

valt. Het bevat wel de opmerking dat ‘indien de asielzoeker<br />

niet-daadwerkelijk homoseksueel is, maar het geloofwaardig is<br />

dat de autoriteiten hem of haar als zodanig beschouwen en het<br />

aannemelijk is dat vervolging plaatsvindt of zal vinden, de<br />

asielzoeker eveneens is te beschouwen als verdragsvluchteling’.<br />

4 Dit is ook in richtlijnen van UNHCR en de EU neergelegd.<br />

5


Dit betekent dat er dus eigenlijk twee typen onder het Vluchtelingenverdrag<br />

vallen: ‘daadwerkelijke’ homoseksuelen en ‘nietdaadwerkelijke’.<br />

In het eerste geval moet aannemelijk worden<br />

dat de asielzoeker homo is, in het tweede geval dat hij als<br />

homoseksueel wordt gezien. Het gaat in dit tweede geval om<br />

een toegedichte homoseksuele oriëntatie. Dat roept twee vragen<br />

op: wat is een daadwerkelijke homoseksueel? En wanneer<br />

is voldoende aannemelijk dat de vervolgers een niet-daadwerkelijke<br />

homoseksueel als homo beschouwen?<br />

2.2 Uitgangspunten van de IND<br />

De IND gebruikt een werkinstructie om deze vraag in de praktijk<br />

te beantwoorden. Ik heb daar geen inzage in gekregen,<br />

omdat de werkinstructie vertrouwelijk is. In plaats daarvan<br />

wilde de IND wel toestemmen met een interview met een hooren<br />

beslismedewerker van de IND, sprekend op officiële titel. Ik<br />

heb haar gevraagd hoe de IND zelf tegen de beoordeling van de<br />

geloofwaardigheid van homoseksuelen aankijkt, waar de<br />

medewerkers op letten en op welke aspecten van het relaas ze<br />

zich concentreren. 6 Verder heb ik gevraagd in hoeverre de IND<br />

aangeeft open te staan voor interculturele verschillen in seksuele<br />

beleving. Hier volgt een geautoriseerde samenvatting van<br />

dat gesprek:<br />

Homoseksuelen vormen een eigen sociale groep omdat de vervolging<br />

hun levenswijze betreft, legt de beslismedewerker mij<br />

uit. Iedereen hoort vrij te kunnen zijn wie hij is, seksualiteit is<br />

daar een onderdeel van. Met het verklaren van homo’s tot een<br />

sociale groep die vervolgd kan worden, wordt uiting aan die<br />

opvatting gegeven. Asielzoekende homo’s kunnen in <strong>Nederland</strong><br />

in vrijheid zijn wie ze zijn.<br />

Een homoseksueel in de zin van het Vluchtelingenverdrag is,<br />

volgens de beslismedewerker, iemand die zich seksueel of<br />

romantisch aangetrokken voelt tot mensen van hetzelfde<br />

geslacht. Dit betekent nadrukkelijk dat het vertonen van<br />

homoseksueel gedrag alleen (lees: seks met iemand van het<br />

zelfde geslacht) niet voldoende is om aan te nemen dat iemand<br />

tot de sociale groep homo’s behoort. Want, is de redenering<br />

van de IND, iemand die seks heeft met mensen van hetzelfde<br />

geslacht en zich verder niet aangetrokken voelt tot dat<br />

geslacht, wordt niet vervolgd vanwege wie hij is. En het Vluchtelingenverdrag<br />

is er juist om mensen te beschermen tegen vervolging<br />

om wie die mensen zijn, niet (in de eerste plaats) om<br />

wat mensen doen.<br />

Gedacht moet dan worden aan typische gevallen van situationele<br />

homoseksualiteit zoals dat voorkomt bij (gedwongen)<br />

prostitutie en in gemeenschappen waar er geen toegang is tot<br />

heteroseksuele seks, zoals gevangenissen. Van deze asielzoekers<br />

zegt de IND dat zij niet zomaar als homoseksueel in de zin<br />

van het Vluchtelingenverdrag gezien kunnen worden.<br />

Het gaat niet zozeer om seksueel gedrag, maar om wat het voor<br />

de asielzoeker betekent om homo te zijn. Centraal staan de<br />

gevoelens die de asielzoeker heeft, hoe hij zijn seksualiteit<br />

beleeft en welke gebeurtenissen hebben plaats gevonden in<br />

verband met zijn seksualiteit. Hier gaat het over de bewustwording<br />

van die gevoelens, uit de kast komen, het aangaan van<br />

relaties, etc.<br />

Ik vroeg of het niet vreemd is dat beleving en gevoelens zo<br />

belangrijk worden gevonden, terwijl doorgaans juist<br />

(homo)seksuele handelingen strafbaar zijn gesteld en niet het<br />

hebben van gevoelens. De IND wijst er desgevraagd op dat een<br />

asielzoeker die alleen homoseksueel gedrag vertoont, (dan wel<br />

in zijn land van herkomst ‘beschouwd wordt’ als homoseksueel)<br />

wel een verblijfsvergunning kan krijgen als hij een reëel<br />

risico loopt in de zin van artikel 3 EVRM. Het Vluchtelingenverdrag<br />

en het EVRM vullen elkaar dus aan en beide vormen van<br />

homoseksualiteit worden zo beschermd, aldus de IND-medewerkster.<br />

Tijdens het gesprek wijs ik erop dat homoseksualiteit naast<br />

seksuele of romantische gevoelens en het vertonen van seksueel<br />

gedrag nog een derde vorm kent: identiteit. Dit komt min<br />

of meer neer op de vraag of iemand zichzelf ook als homoseksueel<br />

ziet, in het Engels ‘self-labeling’ genoemd. Mensen kunnen<br />

zich aangetrokken voelen tot hetzelfde geslacht en daar<br />

ook seksuele relaties mee hebben, maar zich toch niet als<br />

homo (of bi) zien.<br />

Een goed voorbeeld is Latijns-Amerika, waar de actieve partner,<br />

volgens daar heersende opvattingen, in een seksuele relatie<br />

geen homo is, maar de passieve partner wel. Dit houdt verband<br />

met allerlei opvattingen over mannelijkheid en een zekere<br />

macho-cultuur. 7 Omgekeerd kan iemand een homoseksuele<br />

identiteit hebben aangenomen zonder ooit seksueel gedrag te<br />

hebben vertoond, bijvoorbeeld de leden van de orthodox christelijke<br />

homobeweging refo-anders. 8<br />

Desgevraagd maakt het voor de IND-medewerker in dat geval<br />

niet uit of iemand een homoseksuele identiteit heeft aangenomen<br />

of niet, hij behoort wel tot de sociale groep – zijn gevoelens<br />

zijn immers het belangrijkste. Zij merkt daar wel bij op<br />

dat andere beslismedewerkers anders kunnen oordelen dan<br />

zij, indien een asielzoeker op de man af wordt gevraagd of hij<br />

homo is en vervolgens ontkennend antwoordt.<br />

Ik vroeg of het niet vreemd is dat het dus maar net van de ambtenaar<br />

lijkt af te hangen. In antwoord daarop zei de medewerkster<br />

dat de conclusie dat iemand geen homo is, omdat hij zelf<br />

zegt van niet, dan gerepareerd wordt tijdens de intercollegiale<br />

toets van beslismedewerkers die plaats vindt in alle asielzaken.<br />

Verder wordt er bij twijfel over de juiste toepassing van een<br />

begrip, altijd overlegd met een beleidsafdeling die de uniformiteit<br />

en kwaliteit van beslissingen waarborgt op basis van beleid<br />

en/of jurisprudentie. 9<br />

2.3 Irrelevant onderscheid?<br />

De IND zegt dus dat een homoseksueel iemand is die zich seksueel<br />

of romantisch aangetrokken voelt tot hetzelfde geslacht.<br />

Expliciet valt daar niet onder het enkel vertonen van seksueel<br />

gedrag; deze personen kunnen zich eventueel wel beroepen op<br />

het EVRM. Het aannemen van een homoseksuele identiteit is<br />

voorts niet nodig om binnen de groep te vallen.<br />

Het lijkt er op dat de IND van mening is dat iemand die slechts<br />

seksueel gedrag vertoont en daarom vervolgd wordt, een nietdaadwerkelijke<br />

homoseksueel is. Het is echter opvallend dat de<br />

IND-medewerker nadrukkelijk zegt dat als iemand onterecht<br />

door de vervolgers als homo beschouwd wordt, hij niet onder<br />

het Vluchtelingenverdrag, maar onder het EVRM valt. Of dit<br />

een reëel verschil is, is de vraag, echter het lijkt in strijd met<br />

wat de Vreemdelingencirculaire hierover zegt.<br />

Op de vraag of het enkel hebben van seks met hetzelfde<br />

geslacht iemand homo/bi maakt, wil ik hier niet ingaan. Die is<br />

A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong> - 509


1 Zie ARRvS 13 augustus 1981, nr. A-2.1113, RV 1981/5. Zie ook Vc<br />

2000, C1/4.2.<strong>10</strong>.2, te vinden op MigratieWeb: ve<strong>10</strong>00<strong>10</strong>00.<br />

2 Omwille van de leesbaarheid zal ik vanaf nu niet steeds ‘hij of zij’<br />

gebruiken, maar slechts ‘hij’.<br />

3 Aanhangsel TK 2006-2007, nr. 394 (vragen van het lid Lambrechts aan<br />

de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, van Buitenlandse<br />

Zaken en de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over<br />

seksuele oriëntatie als grond voor asiel). Zie ook Vc 2000, C1/4.2.<strong>10</strong>.2,<br />

ve<strong>10</strong>00<strong>10</strong>00.<br />

4 Vc 2000, C2/2.<strong>10</strong>.2.<br />

5 UNHCR, Guidance note on refugee claims relating to sexual orientation<br />

and gender identity, Geneva 2008, § 3 en artikel <strong>10</strong> lid 2 Richtlijn nr.<br />

2004/83/EG, ve04001791 (PbEU 2004, L 304).<br />

6 Formeel is de beoordeling van asielaanvragen de verantwoordelijkheid<br />

van de Minister of Staatssecretaris van Justitie (thans Minister voor<br />

Immigratie en Asiel). De Hoofddirecteur van de IND neemt namens deze<br />

de beschikkingen. Namens hem worden die genomen door beslismedewerkers.<br />

Ik zal het dan ook hebben over ‘de IND’ en ‘de beslismedewerker’,<br />

omdat aan hen vaak de feitelijke aanvraagbeoordeling is.<br />

7 P. Nardi en E. Schneider, Social perspectives in lesbian and gay studies:<br />

a reader, New York: Routhledge 1998, p. 539.<br />

8 Zie http://www.refoanders.nl/<br />

9 Interview met mevrouw <strong>mr</strong>. X., beslismedewerker Immigratie en Naturalisatie<br />

Dienst, 12 mei 20<strong>10</strong>.<br />

<strong>10</strong> Om privacyredenen zijn alle namen uit de in de in dit artikel besproken<br />

zaken gefingeerd.<br />

11 Rb. ‘s- Gravenhage 4 november 2009, AWB 09/322<strong>10</strong> (“Abdul”). Link:<br />

https://www.vluchtweb.nl/livelinkvw/llisapi.dll?func=ll&objId=2056042&<br />

objAction=download<br />

12 Idem. Zie r.o. 9.<br />

13 Rb. ’s-Gravenhage zp Haarlem 8 december 2009, LJN: BK7528<br />

(“Amir”), ve09001847, r.o. 2.17.<br />

14 Rapport nader gehoor “Amir” (Rb. ’s-Gravenhage zp Haarlem 8 december<br />

2009, LJN: BK7528, ve09001847). Dossier in bezit LM.<br />

15 L. Berg en J. Millbank, ‘Constructing the Personal Narratives of Lesbian,<br />

Gay and Bisexual Asylum Claimants’, Journal of Refugee Studies, 2009<br />

22-2, p. 195-223, p. 200.<br />

16 Rb. ’s-Gravenhage zp Haarlem 8 december 2009, LJN: BK7528,<br />

ve09001847, r.o. 2.18.<br />

17 UNHCR 2008, p. 17. Zie noot 5.<br />

18 V.C. Cass, ‘Homosexual Identity Formation: A Theoretical Model’, Journal<br />

of Sex Research, 1979-4, p. 147-153.<br />

19 Rapport nader Gehoor “Sarmed” (Rb. ’s-Gravenhage zp Haarlem 29 september<br />

2009, JV 20<strong>10</strong>/20 m.nt. S. Jansen, ve09001493). Dossier in<br />

bezit LM.<br />

20 Berg en Millbank, p. 207.<br />

21 Noot S. Jansen bij Rb. ’s-Gravenhage zp Haarlem 29 september 2009,<br />

JV 20<strong>10</strong>/20, ve09001493 (“Sarmed”).<br />

22 Rb. ’s-Gravenhage zp Haarlem 29 september 2009, JV 20<strong>10</strong>/20,<br />

ve09001493 (“Sarmed”), r.o. 2.18.<br />

23 Rb. ’s-Gravenhage zp Haarlem 8 december 2009, ve09001847, LJN:<br />

BK7528 (“Amir”), r.o. 2.12.<br />

24 Beschikking “Amir”, p. 3. (Rb. ’s-Gravenhage zp Haarlem 8 december<br />

2009, ve09001847, LJN: BK7528) Dossier in bezit LM.<br />

25 Rb. ’s-Gravenhage zp Haarlem 8 december 2009, ve09001847, LJN:<br />

BK7528 (“Amir”), r.o. 2.13.<br />

26 Zie voor meer zaken waarin homoseksualiteit als nieuw feit wordt geaccepteerd:<br />

Rb. ’s-Gravenhage, zp Zwolle 26 september 2007, AWB<br />

06/55693.<br />

(https://www.vluchtweb.nl/livelinkvw/llisapi.dll?func=ll&objId=1832690&<br />

objAction=download) en Rb. ’s-Gravenhage zp Groningen 17 november<br />

2006, AWB 06/52448<br />

(https://www.vluchtweb.nl/livelinkvw/llisapi.dll?func=ll&objId=1587771&<br />

objAction=download). Zie voor een zaak waarin een beroep op psychische<br />

stoornis niet werd gehonoreerd: Rb. ’s-Gravenhage zp Amsterdam<br />

17 oktober 2008, AWB 08/34324. (Dossier en uitspraak in bezit LM.)<br />

27 Voornemen “Kamal”, p. 7. (Rb. ’s-Gravenhage zp Haarlem 9 maart<br />

20<strong>10</strong>, AWB <strong>10</strong>/6922).<br />

(https://www.vluchtweb.nl/livelinkvw/llisapi.dll?func=ll&objId=2091941&<br />

objAction=download)<br />

5<strong>10</strong> - A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong><br />

te omstreden om hier te beantwoorden. Maar het feit dat men<br />

volgens de circulaire al verdragsvluchteling kan zijn als men<br />

als homo gezien wordt, roept de vraag op of het dan nog wel<br />

belangrijk is dat iemand aannemelijk maakt dat hij homo is.<br />

Als de asielzoeker slechts voldoende aannemelijk moet maken<br />

dat hij als homo gezien wordt, doet het er dan nog toe of hij<br />

dat daadwerkelijk is?<br />

De zaak van Abdul <strong>10</strong> uit Marokko illustreert dit punt. Kort<br />

samengevat meende de IND dat Abdul geen homoseksueel is,<br />

omdat hij een relatie heeft met een transgender. Abdul’s partner<br />

is biologisch een man, maar identificeert en kleedt zich als<br />

vrouw. Abdul verklaarde voorts zich niet aangetrokken te voelen<br />

tot mannen. De IND stelde dat deze relatie tussen een man<br />

en een transgender daarom een heteroseksuele relatie betreft. 11<br />

Naar mijn mening miskende de IND dat Abdul vervolgd wordt<br />

omdat hij niet voldoet aan de in Marokko heersende seksuele<br />

normen. Dit is onafhankelijk van welk etiket de IND precies op<br />

zijn relatie met een transgender wil plakken. De rechtbank<br />

overwoog dat ‘doorslaggevend is of geloofwaardig is dat de<br />

autoriteiten in het land van herkomst de asielzoeker als homoseksueel<br />

(zullen) beschouwen’ en vernietigde de beschikking. 12<br />

De zaak van de Iraanse asielzoeker Amir roept zelfs de vraag op<br />

of, behalve overbodig, het wel gepast is van de overheid om te<br />

beoordelen of iemand homo is. Amir werd op de man af<br />

gevraagd of hij homo is, maar ontkent dat. Het blijkt dat voor<br />

hem iemand homo is als die persoon veel wisselende seksuele<br />

contacten heeft. Amir had een vaste vriend. Uit het gehoor<br />

blijkt dat de hoormedewerker dit in de gaten had. Ze legt hem<br />

uit dat hier in <strong>Nederland</strong> onder homoseksueel min of meer<br />

iemand wordt verstaan die zich aangetrokken voelt tot mensen<br />

van hetzelfde geslacht. De uiteindelijke beslismedewerker had<br />

er weinig consideratie voor:<br />

‘Vervolgens heeft [Amir] verklaard dat hij zich niet aangetrokken<br />

voelt tot vrouwen, maar dat hij desalniettemin niet homoseksueel<br />

is. Van iemand die inmiddels 40 jaar oud is, en zijn<br />

nieuwe asielaanvraag wenst te baseren op zijn gestelde homoseksualiteit<br />

[…], mogen duidelijker verklaringen over zijn seksuele<br />

oriëntatie worden verlangd.’<br />

De rechtbank achtte deze overweging onvoldoende gemotiveerd<br />

en stelde dat duidelijk is dat de asielzoeker een andere<br />

definitie had van ‘homoseksueel’ dan de rapporteur. 13 Moet de<br />

IND dan alsnog in een nieuwe beschikking vaststellen dat Amir<br />

homo is, terwijl hij dat zelf als stigma ervaart? Zou het niet<br />

beter zijn om te concluderen dat Amir waarschijnlijk als homo<br />

gezien wordt door de autoriteiten, omdat zijn vaste partner<br />

een man is?<br />

Op basis van deze voorbeelden lijkt het onderscheid tussen<br />

daadwerkelijke homoseksuelen en asielzoekers die homoseksualiteit<br />

onterecht krijgen toegedicht, niet relevant.<br />

3 Individuele beoordeling<br />

3.1 Dossieronderzoek<br />

De uitkomst van de tweede vraag in dit artikel (hoe beoordeelt<br />

de IND in individuele gevallen of een asielzoeker aannemelijk<br />

maakt dat hij homo is?) zet nog meer vraagtekens bij het<br />

onderscheid tussen daadwerkelijke en niet-daadwerkelijke<br />

homoseksuelen. Uit het in de hierna volgende paragrafen<br />

besproken dossieronderzoek, blijkt dat het een lastige exercitie<br />

is om iemands homoseksualiteit in de praktijk vast te stellen.


Ik maak hierbij het voorbehoud dat dit onderzoek niet representatief<br />

is voor de algemene asielpraktijk. Omdat er niet centraal<br />

geregistreerd wordt om welke redenen asielaanvragen<br />

worden gedaan, was ik voor het vinden van dossiers aangewezen<br />

op de medewerking van advocaten, <strong>VluchtelingenWerk</strong> en<br />

zoekmachines op rechtspraak.nl en vluchtweb. Ik heb uiteindelijk<br />

13 dossiers gevonden voor deze praktijkanalyse. Een beperkt<br />

aantal, zeker ook omdat ik helaas geen zaken van lesbiennes<br />

heb kunnen vinden. Hier volgt dan ook slechts een verkenning<br />

van de mogelijke problemen die spelen.<br />

3.2 Uiterlijk, lichaamstaal en non-verbale<br />

communicatie<br />

Ik ben gelukkig geen gevallen tegengekomen waarbij de geloofwaardigheid<br />

van de aanvrager werd beoordeeld op basis van<br />

uiterlijke criteria als ‘ziet er niet als homo uit’, ‘verwijfd’, ‘nichterig’,<br />

‘te mannelijk.’ De IND blijkt soms echter wel te letten op de<br />

lichaamstaal en non-verbale communicatie van een asielzoeker,<br />

bijvoorbeeld zuchten en lang nadenken over antwoorden. Dit<br />

kan een bruikbaar middel zijn om de verklaringen van de asielzoeker<br />

te interpreteren op waarachtigheid. Maar de mogelijke<br />

nadelige consequenties van het betrekken van non-verbale communicatie<br />

in de geloofwaardigheidsbeoordeling, illustreert het<br />

volgende fragment dat is overgenomen uit een gehoor met Amir:<br />

‘Had u compleet lichamelijk contact met die jongen, of is het<br />

bij aanraking gebleven?<br />

Ik weet niet wat ik moet zeggen.<br />

Opmerking rapporteur: de heer<br />

[Amir] zwijgt.<br />

Opmerking tolk: ik heb de heer<br />

[Amir] gevraagd of hij het makkelijker<br />

vindt om er over dit onderwerp<br />

te praten als ik hem niet aankijk.<br />

Hij vertelde dat aankijken<br />

geen probleem is.<br />

Ik weet niet wat ik moet zeggen.<br />

Die vader van die jongen trof u met die jongen aan in bed. Hoe<br />

trof hij u aan?<br />

We waren naakt, ik weet niet hoe ik het moet uitleggen.<br />

Was u op dat moment seksueel actief bezig?<br />

We waren naakt, we hadden seks met elkaar. De vader kwam.<br />

Hij trof ons.<br />

Wat verstaat u onder ‘seks’? Het lijkt misschien een rare vraag,<br />

maar het is een woord dat veel verschillende betekenissen<br />

heeft.<br />

Ik weet niet wat ik moet zeggen, maar we zaten gewoon. Ik kan<br />

het me ook niet herinneren. Hij was mijn vriend. Ik weet niet<br />

hoe ik het moet zeggen, het was zoals iemand anders die een<br />

vriendin heeft.<br />

Opmerking rapporteur: de heer Amir zucht steeds na een vraag<br />

en blijft een tijdje stil voordat hij de vraag beantwoordt.<br />

Waarom reageerde die vader zo, als u gewoon zat?<br />

Die jongen en ik waren altijd samen. Hij trof ons op die dag. Hij<br />

zag de scène. Het is gebeurd. Ik weet niet wat ik moet zeggen.<br />

Was u elkaar aan het aanraken?<br />

Ja.<br />

Op erotische lichaamsdelen?<br />

Ja. Ik weet niet hoe ik het moet uitleggen. Voor hem was het<br />

natuurlijk niet acceptabel. Hij zag mij en zijn zoon elkaar aanraken.’<br />

14<br />

De beslismedewerker stelde vervolgens vast:<br />

‘Betrokkene heeft in het algemeen zeer ontwijkende antwoor-<br />

Geloofwaardigheid en homoseksualiteit<br />

den gegeven op alle vragen die in de richting gingen van daadwerkelijk<br />

homoseksueel contact, of daadwerkelijke homoseksuele<br />

belangstelling. Zo heeft hij, ook niet na aandringen, kunnen<br />

concretiseren in wat voor positie [cursief LM] hij met de<br />

buurjongen door diens vader zou zijn betrapt.’<br />

Deze overweging werd mede gebruikt om tot de slotsom te<br />

komen dat Amir ongeloofwaardig is en dat zijn asielaanvraag<br />

moet worden afgewezen. De antwoorden kunnen er inderdaad<br />

op duiden dat Amir liegt. Even goed kan het echter betekenen<br />

dat een asielzoeker zich schaamt of zelfs afkeer van zichzelf<br />

heeft. 15<br />

De rechtbank vernietigde deze beschikking: ‘Weliswaar heeft<br />

eiser [de asielzoeker, LM] regelmatig in eerste instantie ontwijkende<br />

antwoorden gegeven, maar uit de antwoorden van eiser<br />

en de opmerkingen van de rapporteur blijkt duidelijk dat eiser<br />

beschroomd is over zijn geaardheid te praten.’ 16<br />

3.3 Verwachtingen over homoseksuele gevoelens<br />

en beleving<br />

Bovenstaande zaak is niet alleen opvallend vanwege de interpretatie<br />

die de beslismedewerker geeft aan de houding van de<br />

asielzoeker tijdens het gehoor. De zeer intieme vragen naar<br />

seksuele contacten die de rapporteur stelt, zijn verontrustend.<br />

Van de aanvrager wordt kennelijk verwacht dat hij over zijn<br />

meest intieme ervaringen in detail antwoordt.<br />

Het is opvallend dat de IND-medewerker nadrukkelijk<br />

zegt dat iemand die door vervolgers onterecht als homo<br />

wordt beschouwd, niet onder het Vluchtelingenverdrag<br />

maar onder het EVRM valt.<br />

UNHCR adviseert om in plaats van vragen te stellen naar seksuele<br />

contacten, te vragen naar de manier waarop de asielzoeker<br />

zijn seksualiteit beleeft en naar zijn gevoelens. 17<br />

Het gevaar bestaat dat die gevoelens en beleving dan wel moeten<br />

beantwoorden aan wat de beslismedewerker waarschijnlijke<br />

gevoelens en belevingen vindt. Als een asielzoeker niet over<br />

emoties en ervaringen praat op een manier die de beslismedewerker<br />

begrijpt, kan dit leiden tot een negatieve beschikking.<br />

In 1979 ontwikkelde de Australische psycholoog Cass een<br />

model voor seksuele ontwikkeling. 18 Volgens haar doorloopt<br />

men een aantal stadia: verwarring over seksuele identiteit, vergelijking<br />

van eigen seksuele identiteit met die van anderen,<br />

tolerantie van eigen identiteit, acceptatie daarvan, ontwikkeling<br />

van trotsgevoelens op seksuele identiteit en integratie van<br />

de seksuele identiteit met de eigen identiteit als geheel.<br />

Dat de IND van een dergelijke psychologische ontwikkeling uit<br />

gaat, wordt onder andere duidelijk in de zaak de achttienjarige<br />

Pakistaanse asielzoeker Sarmed:<br />

‘Kunt u mij vertellen hoe u er achter bent gekomen dat u<br />

homoseksueel bent?<br />

Ik vond jongens leuk. Ik wilde seks met hen hebben.<br />

Kunt u me er nog meer over vertellen?<br />

Zoals ik heb verteld, ik vond jongens leuk en ik wilde seks met<br />

ze hebben.<br />

Kunt u me nog meer vertellen over het proces hoe u erachter<br />

A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong> - 511


28 Millbank & Berg, p. 2<strong>10</strong>.<br />

29 Zie voor een dergelijke overweging: Rb. ’s-Gravenhage 11 december<br />

2009, ve09001847, LJN: BK7528 (“Amir”).<br />

30 ABRvS 4 april 2006, LJN: AF7223.<br />

31 Rb. ’s-Gravenhage zp Haarlem 7 december 2007, ve08000464, LJN:<br />

BC5647 (“Kwame”).<br />

32 Idem, r.o. 2.12.<br />

33 Rb. ’s-Gravenhage 28 november 2006, ve07000012, LJN: AZ4539.<br />

(“Rasul”).<br />

34 EHRM 19 februari 1998, JV 1998/45, ve02000470 (Bahaddar).<br />

35 Rb. ’s-Gravenhage 28 november 2006, ve07000012, LJN: AZ4539<br />

(“Rasul”), r.o. 2.7.<br />

36 In de memorie van toelichting stelde de minister ten aanzien van 4:6<br />

Awb wel het volgende: Het is mogelijk dat de voorgenomen wijziging van<br />

artikel 83Vw 2000 ook invloed zal hebben op de wijze waar op in de<br />

rechtspraak wordt omgegaan met artikel 4:6 Awb in asielzaken. Dit is<br />

echter in handen van de onafhankelijke rechtspraak in <strong>Nederland</strong> (TK<br />

2008-2009, 31 994, nr. 3, p. 6, ve0900<strong>10</strong>75).<br />

37 Rb. ’s-Gravenhage 11 december 2009, ve09001847, LJN: BK7528<br />

(“Amir”), r.o. 2.22.<br />

38 Voornemen “Rashid”. Zaak loopt nog. Dossier in bezit LM.<br />

39 Beschikking “Kamal” (Rb. ’s-Gravenhage zp Haarlem 9 maart 20<strong>10</strong>,<br />

AWB <strong>10</strong>/6922). Zie noot 32.<br />

40 Rapport nader gehoor “Sarmed” (Rb. ’s-Gravenhage zp Haarlem 29 september<br />

2009, JV 20<strong>10</strong>/20 m.nt. S. Jansen, ve09001493).<br />

41 Beschikking “Sarmed” (Rb. ’s-Gravenhage zp Haarlem 29 september<br />

2009, JV 20<strong>10</strong>/20 m.nt. S. Jansen, ve09001493).<br />

42 Federal Magistrates Court of Australia, SZAKD v Minister for Immigration<br />

[2004] FMCA 78 (19 March 2004), r.o. 25.<br />

43 Federal Court of Justice (Canada) Trembliuk v. Canada (Minister of Citizenship<br />

and Immigration) (2003 FC 1264) IMM-5873-02, October 30,<br />

2003<br />

44 Beschikking “Sarmed”, zie noot 41.<br />

45 Zie voor onderzoek naar stereotype opvattingen over vrouwelijke asielzoekers:<br />

T.P. Spijkerboer, Gender and Refugee Status, Aldershot: Ashgate<br />

2000.<br />

46 Rb. ‘s- Gravenhage 4 november 2009, AWB 09/322<strong>10</strong> (“Abdul”). Zie<br />

noot 11.<br />

47 Zie noot 3.<br />

512 - A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong><br />

kwam dat u homoseksueel bent?<br />

Ik vond meisjes niet zo leuk. Ik vond jongens leuker. De meisjes<br />

waren niet zo aantrekkelijk voor mij. De jongens wel. De<br />

jongen was van mij een goede vriend geworden. Ik had goed<br />

contact met hem. Ik was ook blij dat hij mijn vriend is geworden.<br />

Hoe ging u er psychisch mee om, dat u homoseksueel bent?<br />

Ik wilde graag een vriend.’ 19<br />

Hoewel Cass’s model inzichtelijk is, bekritiseren Millbank en<br />

Berg het, omdat het uitgaat van een rechte lijn en ook geen<br />

rekening houdt met culturele verschillen in seksuele ontwikkelingsbeleving.<br />

20 Dit model gaat sterk uit van de westerse beleving<br />

van seksualiteit; tevens verklaart het geen afwijkingen of<br />

alternatieve ontwikkelingsprocessen. Niet alle homo’s maken<br />

het zelf proces door, en zeker niet-westerse homo’s kunnen<br />

hun ontwikkeling heel anders ervaren dan dit model.<br />

Tijdens het verdere gehoor wordt het seksuele ontdekkingsproces<br />

van Sarmed nog minstens vijf keer opgebracht. Steeds blijft<br />

de achttienjarige aanvrager antwoorden dat hij jongens leuk<br />

vindt en graag met ze naar bed wil. De beslismedewerker stelde<br />

vervolgens vast dat de aanvrager ‘zich nimmer heeft verdiept<br />

in wat het betekent om homoseksueel te zijn’ en dat hij<br />

niet op ‘enig moment in zijn leven een innerlijke strijd heeft<br />

doorgemaakt’. Dit zou vooral merkwaardig zijn omdat hij zou<br />

zijn opgevoed ‘met het maatschappelijke idee dat homoseksualiteit<br />

slecht is’. De beslismedewerker komt vervolgens met de<br />

om meerdere redenen twijfelachtige stelling dat ‘zelfs in een<br />

tolerante maatschappij als <strong>Nederland</strong> de ontdekking bij<br />

iemand dat hij homoseksuele gevoelens heeft een innerlijke<br />

strijd oplevert’.<br />

Met andere woorden: de IND verwacht dat een normale homo<br />

eerst worstelt met zichzelf en zijn seksuele oriëntatie. Dat<br />

iemand zijn eigen geaardheid direct van zichzelf accepteert of<br />

niet stilstaat bij de implicaties van zijn gevoelens voor zijn<br />

identiteit, is voor de beslismedewerker onwaarschijnlijk. Jansen<br />

merkt op dat van Sarmed niet geloofd wordt dat hij homoseksueel<br />

is, ‘omdat hij jongens leuk vindt.’ 21 De rechtbank vernietigde<br />

het besluit, ‘nu niet is gebleken waarop de stelling is<br />

gebaseerd, dat van homoseksuelen in een maatschappij als de<br />

Pakistaanse verwacht mag worden dat zij een fase van innerlijke<br />

strijd doormaken.’ 22<br />

Overigens, zoals in §2.2 beschreven, zegt de IND dat als een<br />

aanvrager geen gevoelens van aantrekking of identiteit<br />

beschrijft, hij buiten het Vluchtelingenverdrag valt, maar wel<br />

eventueel binnen het EVRM als hij vervolgd wordt voor seksueel<br />

gedrag. Sarmed maakt uitgebreid melding van herhaald<br />

seksueel gedrag met een jeugdvriend. De beslismedewerker<br />

vindt het in deze zaak ongeloofwaardig dat de aanvrager binnen<br />

de sociale groep van homo’s valt, omdat hij niet veel vertelt<br />

over zijn gevoelens. Door dit laatste wordt ook niet geloofd<br />

dat Sarmed überhaupt seksuele relaties aanging met mannen.<br />

3.4 Geïnternaliseerde homofobie<br />

Een aparte categorie van asielzoekers die hun seksuele gerichtheid<br />

pas laat noemen, zijn de asielzoekers die lijden aan geïnternaliseerde<br />

homofobie. Amir leed hier dusdanig aan dat het<br />

leidde tot een psychische blokkade. Pas een paar jaar na zijn<br />

eerste aanvraag doet hij een herhaalde aanvraag waarin hij vertelt<br />

over de problemen in Iran die hij vanwege een homoseksuele<br />

relatie ondervond.


Tijdens het gehoor wordt duidelijk dat het hem nog steeds<br />

moeite kost hier over te praten. Amir verklaart: ‘Goddank geen<br />

boeken of tijdschriften over homoseksualiteit te kennen.’ Hij<br />

gaf aan dit onprettige vragen te vinden. En zoals eerder<br />

beschreven (§3.2), antwoordde Amir ook ontwijkend op vragen<br />

over zijn seksuele ervaringen. Op zitting verklaarde een deskundige<br />

dat Amir aan een stoornis lijdt ‘die het moeilijk maakt<br />

om de eigen homoseksuele identiteit te omarmen en is het<br />

daarom mogelijk dat er een afsplitsing ontstaat in de persoonlijkheid,<br />

waarbij iemand wel een bepaalde geaardheid kan hebben<br />

en bepaalde handelingen kan verrichten, maar dat tegelijkertijd<br />

vies of raar kan vinden.’ 23<br />

De IND werd er in de zienswijze van de advocaat al op attent<br />

gemaakt dat Amir waarschijnlijk psychisch niet in staat was<br />

coherent en consistent over zijn seksualiteit te verklaren. De<br />

IND vond dat Amir ‘alle tijd en ruimte was gegeven’ dit wel te<br />

doen en deed de zaak af onder 4:6 Awb. 24 De rechtbank achtte<br />

de psychische stoornis echter wel voldoende aannemelijk en<br />

ging er in mee dat homoseksualiteit daarom niet eerder had<br />

kunnen worden aangevoerd. 25 De beschikking werd vernietigd.<br />

26<br />

3.5 Kennis van ‘homocultuur’<br />

In haast alle zaken die ik bestudeerd heb, keren vragen terug<br />

naar wat ik maar ‘dé homocultuur’ noem. Van asielzoekers<br />

wordt verwacht dat ze kunnen vertellen over (inter)nationale<br />

homobelangenorganisaties, ontmoetingsplekken, uitgaansgelegenheden<br />

in hun land van herkomst,<br />

bekende homoseksuelen,<br />

en bijvoorbeeld films en boeken<br />

met als thema homoseksualiteit.<br />

De IND-medewerker die ik hierover<br />

sprak, zegt hier naar te vragen om<br />

de asielzoeker een laatste kans te<br />

geven. Als hij vaag verklaart over<br />

zijn gevoelens en beleving, zou zijn<br />

kennis van homocultuur hem het voordeel van de twijfel kunnen<br />

doen geven. In de beslissingen die ik echter heb gelezen,<br />

doet een gebrek aan kennis over homocultuur actief afbreuk<br />

aan de geloofwaardigheid. De IND overwoog in de zaak van<br />

Kamal dat als hij beweert vanaf zijn negentiende in Pakistan<br />

een seksueel leven met mannen te hebben geleid en regelmatig<br />

homo-erotische films huurde, ‘verwacht mag worden dat<br />

hij over meer kennis beschikt met betrekking tot homoseksualiteit<br />

in Pakistan. Hiervan is in casu geen sprake.’ 27<br />

Zoals al bleek tijdens mijn gesprek met de IND is men zich weinig<br />

bewust van het verschil tussen aantrekking en identiteit.<br />

Dit vertaalt zich nu concreet in een gebrek aan onderscheid<br />

tussen mensen die hun seksualiteit beleven als een private aangelegenheid<br />

(aantrekking) en mensen die dit tevens zien als<br />

(onderdeel van) hun bredere sociale identiteit. Millbank en<br />

Berg schrijven dat zo van een asielzoeker verwacht wordt dat<br />

hij van een persoonlijke voorkeur of beleving een politieke of<br />

maatschappelijke identiteit maakt. 28<br />

De IND verwacht vast niet dat elke homo een activist is. Echter,<br />

zelfs de verwachting dat homoseksuelen toch een zekere interesse<br />

zullen hebben in publieke uitingen van seksualiteit als<br />

media, literatuur en ‘het circuit’ is stereotype. Zeker in culturen<br />

waar openlijke homoseksualiteit juist taboe en niet prominent<br />

aanwezig is, is dit lang niet altijd vol te houden. Verder is<br />

Geloofwaardigheid en homoseksualiteit<br />

het misschien wel logisch dat iemand die al een vaste partner<br />

heeft, weinig behoefte heeft om zich te verdiepen in het uitgaansleven.<br />

29<br />

3.6 Coming out tijdens of na de procedure<br />

Onafhankelijk van de vraag of het model van Cass correct is,<br />

kan een asielzoeker nog midden in een proces zitten waarin hij<br />

er achter probeert te komen wat zijn oriëntatie is en wat de<br />

eventuele implicaties zijn voor zijn identiteit. Dit kan betekenen<br />

dat hij tegenstrijdig over zijn seksualiteit verklaart of dat<br />

hij het zelfs helemaal verzwijgt. Er moet dus voor de aanname<br />

gewaakt worden dat een asielzoeker bij aankomst in <strong>Nederland</strong>,<br />

inmiddels is toegekomen aan zijn ‘coming out’.<br />

Als een asielzoeker pas na afloop of laat in de procedure vertelt<br />

over zijn seksuele oriëntatie en dat dit de werkelijke reden is<br />

voor zijn vlucht, kan dit gerepareerd worden door het te brengen<br />

als een novum. Hiermee wordt voorkomen dat de aanvraag<br />

verkort wordt afgedaan onder artikel 4:6 Awb. Nova zijn feiten<br />

en omstandigheden die zich voordoen na de initiële beschikking<br />

en die de aanvrager derhalve niet kon en behoorde naar<br />

voren te brengen. 30 Bij homoseksualiteit zal dus twistpunt zijn<br />

of de asielzoeker zijn geaardheid eerder naar voren had kunnen<br />

en moeten brengen.<br />

De rechtbank overwoog in de zaak van de Angolees Kwame dat<br />

als uitgangspunt moet worden genomen, het moment waarop<br />

de asielzoeker zich bewust werd van zijn oriëntatie. 31 Homosek-<br />

In de beschikkingen die ik heb gelezen, doet een gebrek<br />

aan kennis over de homocultuur actief afbreuk aan de<br />

geloofwaardigheid.<br />

sualiteit kan dus geen novum zijn, wel de bewustwording daarvan.<br />

Dit wordt getoetst op geloofwaardigheid. Kwame was vijftien<br />

toen hij naar <strong>Nederland</strong> kwam en hield er in het begin<br />

nog een vriendinnetje op na. De rechtbank gelooft dat Kwame<br />

er pas tijdens zijn adolescentie achter komt dat hij homo is en<br />

vernietigt de negatieve beschikking. Aardig aan deze uitspraak<br />

is dat de rechtbank en passant een grote wetenschappelijke discussie<br />

beslecht door te overwegen dat aangenomen mag worden<br />

dat ‘seksuele geaardheid genetisch is bepaald.’ 32<br />

Echter op het moment dat de asielzoeker zich bewust is van<br />

zijn oriëntatie, wordt van hem verwacht daar onmiddellijk<br />

open over te zijn. Rasul uit Irak kreeg in 1998 een tijdelijke verblijfsvergunning.<br />

Deze werd later ingetrokken en de procedures<br />

stapelden zich op. Uiteindelijk brengt Rasul in dat hij<br />

(mede) gevlucht is vanwege zijn homoseksualiteit.<br />

De rechtbank laat zich eerst cynisch uit over de vraag of dit<br />

waar is, maar concentreert zich vooral op de vraag of dit eerder<br />

had moeten worden ingebracht. De rechtbank vond van<br />

wel: ‘Verzoeker was van meet af aan ervan op de hoogte dat<br />

zijn seksuele geaardheid niet geaccepteerd zou worden door<br />

zijn familie en had dit derhalve reeds bij zijn eerste asielaanvraag<br />

behoren te vertellen.’ 33 Een beroep op artikel 3 EVRM<br />

wordt ook niet gehonoreerd ‘…in geval van een aanvraag als<br />

bedoeld in artikel 4:6 Awb [moet] voldaan worden aan de in het<br />

A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong> - 513


A&Mr<br />

WIJ ZIJN BENIEUWD<br />

NAAR UW MENING<br />

LEZERSONDERZOEK<br />

De redactie van Asiel&Migrantenrecht heeft zich<br />

het afgelopen jaar met veel enthousiasme ingezet<br />

om van A&MR een mooi vakblad te maken<br />

dat goed aansluit bij uw wensen. Of dit gelukt is<br />

horen we graag. Wij zijn dan ook benieuwd naar<br />

uw mening en hebben hiertoe een lezersonderzoek<br />

opgezet. Het invullen van de vragenlijst<br />

kost slechts enkele minuten. De resultaten kunnen<br />

wij gebruiken om het blad nog beter te laten<br />

aansluiten op uw wensen. Binnenkort ontvangt u<br />

via de MigratieWeb attenderingsmail en de<br />

UPdate een link naar de vragenlijst. Wij hopen<br />

dat u deze zult invullen en danken u alvast voor<br />

uw medewerking.<br />

PEER REVIEW<br />

A&MR biedt u de mogelijkheid om artikelen<br />

te publiceren die door uw ‘peers’ zijn<br />

beoordeeld. Een dergelijk artikel wordt aangemerkt<br />

als ‘wetenschappelijk artikel’ na<br />

een grondige beoordeling van zowel de<br />

redactie als een tweetal onafhankelijke referenten.<br />

Het artikel wordt onder meer beoordeeld<br />

in het licht van de stand van zaken in<br />

de rechtswetenschap en op de toegevoegde<br />

waarde. Hiermee krijgt u erkenning voor<br />

het wetenschappelijk karakter van de bijdrage,<br />

conform vaste criteria en op basis<br />

van een onafhankelijk oordeel van vakgenoten<br />

die door de hoofdredactie als ‘peers’<br />

zijn aangemerkt. Interesse? Neem dan contact<br />

op met de redactie via<br />

A&MR@forum.nl.<br />

A&Mr<br />

514 - A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong><br />

nationale recht neergelegde procedureregels en kan slechts<br />

onder bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende<br />

feiten en omstandigheden noodzaak bestaan om deze regels<br />

niet tegen te werpen. 34 Van zodanige bijzondere omstandigheden<br />

is hier geen sprake.’ 35 Rasul werd zo in 2006 uitzetbaar<br />

naar Irak, waar zijn familie inmiddels van zijn seksualiteit op<br />

de hoogte was.<br />

Met de invoering van de nieuwe asielprocedure op 1 juli 20<strong>10</strong><br />

is de mogelijkheid verruimd om feiten en omstandigheden in<br />

beroep naar voren te brengen. Onder het nieuwe artikel 83 VW<br />

2000 moet met feiten en omstandigheden en bewijsmiddelen<br />

rekening gehouden worden, zelfs indien de vreemdeling verweten<br />

kan worden deze niet eerder te hebben ingebracht. Echter<br />

dit staat er niet aan in de weg dat de IND kan twijfelen aan<br />

de gestelde seksualiteit, alleen omdat de asielzoeker er laat<br />

mee is. Ten aanzien van het stelsel van nova is bovendien geen<br />

wijziging aangekondigd. 36<br />

3.7 Maatschappelijke veroordeling<br />

3.7.1 Strafrechtelijke vervolging<br />

De zaak van de aan geïnternaliseerde homofobie lijdende Amir<br />

gaat door. Amir werd later in het nader gehoor naar zijn kennis<br />

gevraagd over de strafbaarheid van homoseksualiteit in<br />

Iran. Hij wist te melden dat daar de doodstraf op stond. De IND<br />

wierp tegen dat dit onjuist was. Immers: homoseksuele oriëntatie<br />

op zichzelf is niet strafbaar, enkel homoseksuele handelingen.<br />

37<br />

Ik zie bij meer zaken dat verwacht wordt dat de aanvrager kennis<br />

heeft van de rechtspositie van homoseksuelen in hun land<br />

van herkomst. Zo werd de Indonesiër Rashid tegengeworpen<br />

dat hij niet wist of homoseksualiteit in Indonesië strafbaar is.<br />

Volgens de IND ‘mag in alle redelijkheid verwacht worden dat<br />

hij meer kan vertellen over de positie van homoseksuelen in<br />

Indonesië.’ 38 Vermoedelijk komt dit voort uit de gedachte dat<br />

een lid van een vervolgde minderheid zou willen weten welk<br />

gevaar hij loopt. Op zich misschien een logische gedachte,<br />

maar verwachten dat een asielzoeker de juridisch geformuleerde<br />

delictsomschrijving kent, zoals bij Amir, voert te ver.<br />

3.7.2 Homoseksualiteit in religie<br />

Behalve een verbod van overheidswege kan er ook een religieus<br />

verbod gelden op homoseksuele handelingen. Uit de zaken van<br />

Sarmed en Kamal blijkt dat de IND verwacht dat de aanvrager<br />

weet hoe de dominante religie uit het land van herkomst, in<br />

hun geval de Islam, over homo’s oordeelt. Kamal werd bijvoorbeeld<br />

tegengeworpen dat zijn gebrek aan ‘korankennis’ het verhaal<br />

niet geloofwaardiger maakt. 39 Van Sarmed werd verwacht<br />

dat hij zijn religie en seksualiteit onderzoekt op (on)verenigbaarheid<br />

met elkaar.<br />

‘Hoe gelovig zijn uw ouders?<br />

Middelmatig moslim. […] De belangrijke dingen van de Islam,<br />

die worden wel door hun gedaan. […] vijf keer bidden, vasten,<br />

armenbelasting betalen.<br />

…<br />

Hoe gelovig bent u zelf?<br />

Ik doe ook de belangrijke dingen zoals vijf keer bidden, vasten.<br />

Van het moslimgeloof mag je niet homofiel (sic) zijn, begrijp ik<br />

dat goed?<br />

Nee, het mag niet.<br />

Kunt u mij vertellen hoe u er mee omging dat aan de ene kant


moslim bent, en aan de andere kant ontdekt dat u homofiele<br />

gevoelens heeft?<br />

Het geloof is de ene kant en de persoonlijke gevoelens is de<br />

andere kant. Er zijn heel veel dingen die verboden zijn in het<br />

Islam geloof. Je mag niet alcohol drinken. Elke moslim moet<br />

een baard nemen. Andere dingen mogen ook niet.’ 40<br />

Kortom, wat Sarmed betreft mag er zoveel niet van de Islam,<br />

dus het zal allemaal wel. Sarmed werd vervolgens verweten<br />

niet te hebben nagedacht over zijn afwijkende gedrag. 41<br />

In een vergelijkbare Australische zaak werd overwogen dat<br />

‘[this] assumes that a practicing Catholic … would necessarily<br />

give consideration to doctrinal issues concerning homosexuality.<br />

I do not see that that necessarily<br />

follows, especially in the case<br />

of this applicant who appeared<br />

somewhat uncertain about his religious<br />

adherence’. 42 Het Canadese<br />

Hooggerechtshof overwoog dat<br />

‘the [Refugee Protection Division]<br />

applied to the applicant a stereotypical<br />

view of the life-style and preoccupations<br />

of homosexual persons including a view that a<br />

person such as the applicant, if he were homosexual, would<br />

dissociate himself from the Roman Catholic church’. 43 De verwachtingen<br />

die de IND heeft over de rol die religie speelt in het<br />

leven van asielzoekers uit conservatieve landen, wordt dus in<br />

het buitenland als stereotype afgedaan.<br />

Nadat Sarmed in bed was betrapt bij zijn vriend thuis, vluchtte<br />

hij. Hij belt met zijn vader en biecht hem alles op. Zijn vader<br />

is in eerste instantie woedend, maar zet zich snel (na een paar<br />

minuten) over het zondige gedrag van zijn zoon heen. Vervolgens<br />

adviseert hij zijn zoon direct de stad te verlaten. Volgens<br />

Sarmed omdat zijn vader bezorgd was, nu hij gezocht wordt<br />

door een wraaklustige ‘schoonfamilie’. De IND vond de ouderliefde<br />

ongeloofwaardig in het licht van de ‘manier waarop binnen<br />

de islamitische en Pakistaanse maatschappij wordt<br />

gedacht over homoseksualiteit.’ 44<br />

Eigenlijk staat hier: alle Moslims en Pakistanen veroordelen<br />

homoseksualiteit zó sterk, dat ze in geen geval hun kinderen<br />

zouden willen beschermen als die gezocht worden. Het gedrag<br />

van de vader was voor de beslismedewerker te tolerant en daarom<br />

zonder verdere uitleg niet aannemelijk.<br />

4 Conclusie<br />

Ondanks dat ik, vanwege de beperkte omvang van dit onderzoek,<br />

geen definitief antwoord kan geven op de vraag of de IND<br />

op een juiste manier vaststelt of een individuele asielzoeker<br />

geloofwaardig maakt dat hij homoseksueel is, denk ik dat het<br />

hierboven besprokene laat zien dat er één en ander mis kan<br />

gaan. Veel vragen die gesteld worden en conclusies die uit antwoorden<br />

daarop worden getrokken, zijn twijfelachtig en verraden<br />

af en toe stereotype opvattingen over homoseksualiteit. 45<br />

Zoals ik eerder al aangaf, denk ik daarom dat de IND er verstandig<br />

aan zou doen zich te concentreren op de vraag of de<br />

asielzoeker als homoseksueel wordt gezien door de vervolgende<br />

autoriteiten, ongeacht of de vraag of de persoon in kwestie<br />

dat ook daadwerkelijk is. Dit is al mogelijk op basis van de huidige<br />

vreemdelingencirculaire en deze opvatting heeft haar<br />

weg al eerder gevonden bij de rechter. 46 In het gehoor zou de<br />

Geloofwaardigheid en homoseksualiteit<br />

focus dan weer terugschuiven naar wat de asielzoeker is overkomen.<br />

Dit artikel had idealiter nog een extra gedeelte gehad, voordat<br />

ik tot bovenstaande conclusie kom. Hoe beoordeelt de IND of<br />

vervolgers een niet-daadwerkelijke homoseksueel als homo<br />

zien? Hiermee kan bestudeerd worden of deze toets een minder<br />

groot mijnenveld inhoudt en of het praktisch bezien een<br />

verschillende toets is dan te onderzoeken of iemand daadwerkelijk<br />

homo is.<br />

Ik wijs alvast op een belangrijke uitzondering op deze alternatieve<br />

benadering. Dit is het geval van de asielzoeker die pas in<br />

<strong>Nederland</strong> uit de kast komt, terwijl de autoriteiten in het land<br />

De IND verwacht dat een normale homo eerst worstelt met<br />

zichzelf en zijn seksuele oriëntatie.<br />

van herkomst hier geen idee van hebben. De asielzoeker kan<br />

dan niet aannemelijk maken dat hij als homoseksueel gezien<br />

wordt door de vervolgende autoriteiten. De Vreemdelingencirculaire<br />

stelt, in navolging van de Tweede Kamer, dat van homoseksuelen<br />

niet verwacht mag worden dat zij bij terugkeer weer<br />

terug de kast in gaan. 47<br />

De asielzoeker moet dus aannemelijk maken dat hij vanwege<br />

homoseksualiteit vervolgd zal worden bij terugkeer. Dat zal<br />

het geval zijn als hij het openlijke homoseksuele leven dat hij<br />

in <strong>Nederland</strong> leidt, wil voortzetten. In dat geval moet de asielzoeker<br />

aannemelijk maken dat hij een homoseksueel leven<br />

leidt en dus homo is. Ik hoop dat dit stuk dan in ieder geval<br />

waarschuwt voor de valkuilen die een dergelijke toets met zich<br />

meebrengt. •<br />

A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong> - 515


Artikel<br />

MICHIEL TJEBBES | MR. M. TJEBBES IS ADVISEUR BIJ EVERAERT ADVOCATEN.<br />

De bestuurlijke handhaving van de Wet arbeid vreemdelingen – een tussenstand<br />

Leuker kunnen we het niet maken,<br />

makkelijker ook niet<br />

Daarnaast wil ik stilstaan bij het, in de brief aan de<br />

Kamer van 18 januari 20<strong>10</strong> reeds aangekondigde,<br />

onderzoek naar mogelijkheden om de als te<br />

streng ervaren handhaving van artikel 15 Wav te<br />

versoepelen en de identificatie van werknemers te vergemakkelijken,<br />

5 en de door de Minister van Szw uit dat onderzoek<br />

getrokken conclusies. 6<br />

Ik besluit met een korte samenvatting en een blik op de toekomst.<br />

1 De evaluatie van de bestuurlijke handhaving<br />

van de Wav<br />

Bij de vraag of de invoering van de bestuurlijke boete in de Wav<br />

de effectiviteit van de handhaving heeft bevorderd, past een<br />

voorvraag: wat werd nu precies beoogd met de Wet bestuurlijke<br />

boete Wav? In mijn artikel ‘De Kruistocht tegen werkgevers<br />

van illegalen’ 7 heb ik erop gewezen dat de wetgever in de eerste<br />

plaats de strijd tegen illegaal in <strong>Nederland</strong> verblijvende derdelanders<br />

voor ogen stond, en dat blijkens de discussie in de<br />

Tweede Kamer toch vooral gedacht werd aan het genadeloos<br />

aanpakken van de uitbuiters van illegalen. De MvT op het wetsvoorstel<br />

opende met een citaat uit het hoofdlijnenakkoord van<br />

het nieuw aangetreden kabinet Balkenende II: ‘Illegaal verblijf<br />

en profiteren van illegalen moet krachtiger worden bestreden.<br />

Het kabinet zal vooral met financiële sancties (boetes, verhalen<br />

van uitzettingskosten en ontnemen van genoten voordeel)<br />

optreden tegen mensen die zich via illegalen verrijken (huisjesmelkers,<br />

koppelbazen, werkgevers)’. 8 Het is opmerkelijk dat<br />

516 - A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong><br />

De introductie van de bestuurlijke boete als handhavingsinstrument bij overtreding<br />

van de Wav in 2005 ging overeenkomstig de ‘Aanwijzingen voor de<br />

regelgeving’ gepaard met een evaluatieverplichting vijf jaren na de inwerkingtreding.<br />

1 Daaraan is gevolg gegeven door de eindrapportage ‘Evaluatie<br />

invoering bestuurlijke boete Wet arbeid vreemdelingen’. 2 Deze rapportage is<br />

uitgebracht door het aan de Universiteit Tilburg verbonden onderzoekinstituut<br />

IVA, en werd afgesloten in november 2009. Bij brief van 18 januari<br />

20<strong>10</strong>3 werd het onderzoek aan de Voorzitter van de Tweede kamer aangeboden.<br />

Over de uitkomsten van dit onderzoek, dat, wellicht mede als gevolg<br />

van de onderzoeksopdracht, gekenmerkt wordt door zelfgenoegzaamheid,<br />

is door Klap en Krop in hun artikel ‘Say Yes’ 4 al zeer kritisch geoordeeld. In<br />

deze bijdrage wil ik, daarop aansluitend, enkele aanvullende kanttekeningen<br />

plaatsen bij deze kritiek.<br />

nog steeds geen enkel onderscheid wordt gemaakt tussen de<br />

tewerkstelling van illegaal in <strong>Nederland</strong> verblijvende vreemdelingen<br />

enerzijds en de legaal in <strong>Nederland</strong> verblijvende vreemdelingen<br />

voor wier tewerkstelling een vergunning vereist is,<br />

anderzijds. 9 Het wordt allemaal op één hoop gegooid en ook uit<br />

de jaarverslagen van de Arbeidsinspectie kan niet worden ontrafeld,<br />

wie van de illegaal tewerkgestelde vreemdelingen, ook<br />

illegaal in <strong>Nederland</strong> verbleef. <strong>10</strong> Ik heb destijds betoogd dat<br />

deze aanpak tot veel ‘bijvangst’ leidde: het opleggen van<br />

bestuurlijke boetes in situaties waarvoor het nieuwe handhavingsregime<br />

niet, althans niet in de eerste plaats, was bedoeld.<br />

Als op je grasmat ineens overal molshopen opdoemen, is de<br />

verleiding groot om een drastisch bestrijdingsmiddel in te zetten.<br />

Je moet dan wel rekening houden met de mogelijkheid dat<br />

behalve de mollen ook veel andere beesten en planten het loodje<br />

leggen.<br />

In hun commentaar in het NJB trekken Klap en Krop in twijfel<br />

of, zoals de onderzoekers stellen, met het Evaluatierapport<br />

wordt aangetoond dat de handhaving van Wav er met de introductie<br />

van de bestuurlijke boete effectiever op is geworden (in<br />

de zin van minder overtredingen van de Wav, verbetering van<br />

de naleving, minder recidive 11 ). Zij wijzen er onder meer op dat<br />

daling van het percentage controles dat in een boeterapport<br />

resulteert, op zichzelf niet hoeft te betekenen dat de Wav beter<br />

wordt nageleefd, zoals het rapport wil doen geloven. Als er al<br />

sprake is van een betere naleving, kan dat ook op andere oorzaken<br />

zijn terug te voeren. Uit het jaarverslag van de Arbeids-


inspectie over 2009, waarvan de auteurs van ‘Say Yes’ mogelijk<br />

nog geen kennis hadden kunnen nemen, blijkt overigens dat<br />

in 2009 sprake is geweest van toename van het aantal illegaal<br />

tewerkgestelde vreemdelingen. Er werden 2500 illegaal tewerkgestelde<br />

personen aangetroffen tegen 2000 personen in 2008.<br />

Bij 17% van de inspecties werden overtredingen van de Wav<br />

geconstateerd. In 2008 was dat percentage 16%. In het evaluatierapport<br />

lezen wij – op pagina 42 – dat er voldoende indicaties<br />

zijn voor de conclusie dat de invoering van de bestuurlijke<br />

boete en de verhoging van de sancties hebben bijgedragen aan<br />

de sinds 2005 zichtbare, gestage daling van het aantal inspecties<br />

dat tot één of meer boeterapporten heeft geresulteerd. In<br />

het licht van de jongste cijfers komt zo’n conclusie op losse<br />

schroeven te staan.<br />

Volgens de auteurs van het artikel in het NJB valt ook in andere<br />

opzichten het nodige af te dingen op het rapport. Het lik-op-stuk<br />

beleid zou een effectieve handhaving ten goede komen, maar<br />

tussen een geconstateerde overtreding en het moment dat een<br />

boetebesluit wordt genomen ligt gemiddeld een periode van<br />

zo’n 30 tot 32 weken, aldus Klap en Krop. Bovendien, zo stellen<br />

zij, is uit onderzoek gebleken dat van zo’n lik-op-stuk aanpak<br />

hoe dan ook weinig te verwachten valt voor dit soort zaken.<br />

De auteurs benadrukken tenslotte dat de legitimiteit van het<br />

boetestelsel in het evaluatierapport op geen enkele wijze ter<br />

discussie wordt gesteld. Noch wat betreft de vraag of de opgelegde<br />

boetes evenredig zijn te noemen, noch wat betreft de<br />

vraag of het stelsel recht doet aan de doelstellingen van de Wav.<br />

Wat het laatste betreft wijzen de auteurs erop dat de Minister<br />

in zijn aanbiedingsbrief van 18 januari 20<strong>10</strong> de motie-Spekman<br />

12 naast zich neer heeft gelegd. In deze motie werd op aanscherping<br />

van de sancties aangedrongen door, onder meer, een<br />

model voor de hoogte van de boetes in te voeren waarin ook<br />

het economisch gewin door niet-naleving wordt meegenomen.<br />

De Minister acht zoiets onuitvoerbaar. Naar zijn oordeel verdient<br />

het op geabstraheerde wijze verdisconteren van het economisch<br />

gewin in de op te leggen boete (die gerelateerd wordt<br />

aan het aantal illegaal tewerkgestelde vreemdelingen) de voorkeur.<br />

Dat argument overtuigt niet, zoals Klap en Krop betogen.<br />

Economisch gewin laat zich niet in abstracto vaststellen. Men<br />

blijft dan zitten met het euvel dat alle overtredingen over één<br />

kam worden geschoren: de aannemer die willens en wetens<br />

gebruik maakt van onderbetaalde illegale werknemers wordt<br />

op dezelfde grondslag beboet als de supermarkt die studenten<br />

tien uur per week laat werken, maar vergeten is een tewerkstellingsvergunning<br />

aan te vragen ofschoon die ongetoetst zou<br />

zijn verleend.<br />

Het ontbreken van elke reflectie over de grondslagen en de<br />

legitimiteit van het Wav-boetestelsel, zoals dat zich sinds 2005<br />

heeft ontwikkeld, is wat mij betreft het grootste manco van de<br />

evaluatie. Dat is mogelijk mede te wijten aan de onderzoeksopdracht,<br />

maar binnen het kader van de centrale vraagstelling<br />

‘wat zijn vanaf 1 januari 2005 tot heden de ervaringen met de<br />

bestuurlijke boete (…) als instrument bij de bestrijding van illegale<br />

tewerkstelling (…)?’ 13 , was nader onderzoek op dit punt<br />

zeker mogelijk geweest.<br />

Wat betreft de evenredigheid van de bestuurlijke sanctionering<br />

is niet nagedacht over toepassing van de evenredigheidstoets<br />

zoals die sinds de inwerkingtreding van de vierde tranche<br />

vastligt in artikel 5:46 Algemene wet bestuursrecht, en de<br />

vraag of de straftoemeting op basis van de beleidsregels wel in<br />

alle gevallen enigszins billijk uitpakt. Men laat het bij een<br />

bespreking van de sinds 2008 in de beleidsregels opgenomen<br />

matigingsgronden, die volgens het rapport door de rechter in<br />

voorkomende gevallen worden gevolgd. 14 Die voorstelling van<br />

zaken is onjuist. De rechter toetst de hoogte van de boete ‘vol’<br />

en is daarbij allerminst gebonden aan beleidscriteria en in het<br />

beleid geformuleerde matigingsgronden. 15 Bovendien lijkt het<br />

de onderzoekers te zijn ontgaan dat het bestuursorgaan bij het<br />

vaststellen van de boete een eigen beoordelingsvrijheid heeft,<br />

ook al is in beleidsregels vastgesteld hoe van die vrijheid –<br />

doorgaans – gebruik zal worden gemaakt. Het is in de eerste<br />

plaats aan het betrokken bestuursorgaan om de boete af te<br />

stemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin<br />

deze aan de overtreder kan worden verweten. Nu dateert het<br />

Evaluatierapport van november 2009 en wordt daarin uitsluitend<br />

in de achteruitkijkspiegel gekeken. Met de komst van de<br />

vierde tranche en de inwerkingtreding per 1 juli 2009 van de<br />

nieuwe bepalingen met betrekking tot de bestuurlijke boete,<br />

kon dan ook nauwelijks rekening worden gehouden. Maar de<br />

genoemde uitgangspunten golden ook in de periode waarop<br />

het onderzoek betrekking had. 16 In het rapport is wel een<br />

(incompleet) overzicht opgenomen van uitspraken waarin de<br />

boete door de rechter werd gematigd, 17 maar een overzicht van<br />

gevallen waarin de boete door de boeteoplegger werd gematigd,<br />

ontbreekt. Dat is jammer, want daaruit zou hebben kunnen<br />

blijken in welke situaties en onder wat voor omstandigheden<br />

het bestuur van oordeel is dat iemand zich ‘redelijkerwijs<br />

in voldoende mate heeft ingespannen om een gedraging in<br />

strijd met artikel 2 lid 1 Wav te voorkomen’ of in welk geval volgens<br />

de Arbeidsinspectie sprake kan zijn van een ‘incidentele<br />

onzorgvuldigheid van administratieve aard’. 18<br />

Dat Wav-boetes door tal van beboete personen en bedrijven als<br />

ongerechtvaardigd worden ervaren hetgeen – naar alle waarschijnlijkheid<br />

– heeft geleid tot het veelvuldig gebruik van<br />

rechtsmiddelen, is iets waarvoor de onderzoekers geen enkele<br />

belangstelling tonen. Weliswaar wordt vastgesteld dat sprake is<br />

van een ‘groot aantal bezwaren tegen opgelegde boetes’, maar<br />

dat fenomeen wordt weggezet als een bijwerking waarover verder<br />

niet hoeft te worden nagedacht. 19 Toch is juist het massaal<br />

aanwenden van rechtsmiddelen – ondanks het feit dat de betalingsverplichting<br />

daardoor niet wordt opgeschort – een veeg<br />

teken. Bij de keuze tussen sanctiestelsels is zo’n verschijnsel<br />

een belangrijke contra-indicatie tegen het invoeren van een<br />

bestuurlijk handhavingsstelsel. 20<br />

Als, zoals ook uit de rechtspraak blijkt, diverse Ministeries en<br />

provincies, politieregio’s, vrijwel alle landelijke dagbladen,<br />

grote gemeenten en gerenommeerde multinationals tegen de<br />

Wav-lamp lopen en, vaak zeer forse, boetes opgelegd krijgen,<br />

moet men zich toch ook afvragen of het sanctioneringssysteem<br />

wel deugt. Wat voor maatregelen kunnen dat soort overheidsinstanties,<br />

ondernemingen en anderen nemen om te voorkomen<br />

dat zij als werkgever – in de zin van de Wav – van illegaal<br />

tewerkgestelde vreemdelingen worden beboet? Dergelijke<br />

zaken worden niet geëvalueerd. Er is wel met koepelorganisaties<br />

van werkgevers en met vertegenwoordigers van vakbonden<br />

gesproken. Van die zijde is in het algemeen positief geoordeeld<br />

over de bestuurlijke boete als handhavingsinstrument van de<br />

Wav, zo lezen wij in het rapport. 21 Dat lijkt mij sterk. Van werkgeverszijde<br />

wordt juist zeer kritisch gereageerd op het Wavboetebeleid.<br />

Zo luidt de reactie van VNO-NCW op het Evaluatierapport:<br />

‘Vooral het hoge boetebeleid kan volgens VNO-NCW<br />

gematigd worden. De ondernemingsorganisatie vindt ook dat<br />

het rigide handhavingsbeleid veel soepeler moet. VNO-NCW<br />

heeft geen moeite met een harde aanpak van de Arbeidsinspec-<br />

A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong> - 517


NOTEN<br />

1 Art. III, Wet bestuurlijke boete – Wet van 2 december 2004, Stb. 2004, 705,<br />

ve05000099.<br />

2 Ve<strong>10</strong>000160 – IVA - Dr.Mr. M. Siesling en Drs. R. Pranger met medewerking van<br />

de Tilburgse hoogleraren Jacobs, Michiels en Van Kalmthout – Deze Eindrapportage<br />

(vanwege een eerdere rapportage uit 2006, zie brief van de toenmalige<br />

Staatssecretaris Szw van 15 september 2006, TK 2005-2006, 17 050 en 29<br />

523, nr. 332, ve07000262) zal ik verder aanduiden als ‘Evaluatierapport’.<br />

3 TK 2009-20<strong>10</strong>, 17 050 en 29 523, nr. 396, ve<strong>10</strong>000159.<br />

4 A.P. Klap en P.J. Krop, ‘Say Yes! Commentaar bij de Evaluatie Invoering bestuurlijke<br />

boete Wav’, NJB 20<strong>10</strong>/23, p. 1470-1474.<br />

5 ‘Identificatie van de werknemer. Hoe beperken we de regeldruk’ Werkgroep Identificatie,<br />

september 20<strong>10</strong>, ve<strong>10</strong>001497.<br />

6 Brief aan de TK van 15 september 20<strong>10</strong>, TK 2009-20<strong>10</strong>, 29 515, nr. 324,<br />

ve<strong>10</strong>001496.<br />

7 M. Tjebbes, ‘De kruistocht tegen werkgevers van illegalen: de boete bij overtreding<br />

van de Wet arbeid vreemdelingen’, MR 2008/8, p. 274-286, ve08001940.<br />

8 TK 2003-2004, 29 523, nr. 3, p. 1, ve04000781.<br />

9 Men bedenke dat de Richtlijn 2009/52/EG (ve09001197) van 18 juni 2009 ‘Tot<br />

vaststelling van minimumnormen inzake sancties en maatregelen tegen werkgevers<br />

van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen’, die uiterlijk op 20<br />

juni 2011 moet zijn geïmplementeerd, dat onderscheid wél maakt en beperkt is<br />

tot de eerstgenoemde categorie.<br />

<strong>10</strong> Unieburgers verblijven vrijwel nooit ‘illegaal’ op het grondgebied van een andere<br />

lidstaat. Daarover denkt alleen Nicolas Sarkozy anders. Dat geldt ook voor die<br />

burgers van de EU die – zoals thans de Roemenen en de Bulgaren – nog geen<br />

vrije toegang hebben tot de (<strong>Nederland</strong>se) arbeidsmarkt.<br />

11 Evaluatierapport p. 39, ve<strong>10</strong>000160.<br />

12 TK 2009-20<strong>10</strong>, 32 123 XV, nr. 29.<br />

13 Evaluatierapport p. 5, ve<strong>10</strong>000160.<br />

14 Evaluatierapport p. 30-32, ve<strong>10</strong>000160.<br />

15 Zie bijv. ABRvS 17 juni 2009, nr. 200806748/1/V6, AB 2009/350 m.nt. Jansen<br />

en JV 2009/376 m.nt. MT, ve09000822; ABRvS 27 januari 20<strong>10</strong>, nr.<br />

200902972/1, JV 20<strong>10</strong>/<strong>10</strong>8 m.nt. MT, ve<strong>10</strong>000158.<br />

16 Zie MvA EK 2007-2008, 29 702 C (vierde tranche Awb) p. 27-28.<br />

17 Evaluatierapport Tabel 4.24, p. 32, ve<strong>10</strong>000160.<br />

18 Beleidsregels boeteoplegging Wav art. <strong>10</strong>, ve<strong>10</strong>000262.<br />

19 Evaluatierapport p. 33-34 ‘Positieve en negatieve effecten van de bestuurlijke<br />

boete’, ve<strong>10</strong>000160.<br />

20 Zie de notitie die de Minister van Justitie de kamer op 8 november 2005 deed<br />

toekomen m.b.t. het wetsvoorstel ‘Wet OM-afdoening’, TK 2005/-2006, 29 849,<br />

nr. 30: ‘Indicator 14’ .<br />

21 Evaluatierapport p. 7, 12, 33, ve<strong>10</strong>000160.<br />

22 Website www.vno-ncw.nl, 29.<strong>10</strong>.20<strong>10</strong>.<br />

23 Evaluatierapport p. 33, ve<strong>10</strong>000160.<br />

24 In mijn noot bij ABRvS 11 november 2009 in RV 2009/46 heb ik beschreven hoe<br />

moeilijk het is om bedrijven en particulieren deugdelijk voor te lichten over deze<br />

risico’s en hoe hen te vermijden. Dan is klaarblijkelijk de makkelijkste weg om er<br />

helemaal maar niets over te zeggen.<br />

25 Evaluatierapport p. 33, ve<strong>10</strong>000160; opmerkelijk dat de onderzoekers zich van<br />

deze wijsheid overigens niets hebben aangetrokken. Zoals gezegd blijft de legitimiteit<br />

van het stelsel in het rapport buiten beeld.<br />

26 Brief van 7 juli 2008 van Commissie Regeldruk Bedrijven aan Minister Donner (te<br />

vinden op de website van het Ministerie van Szw)<br />

27 Zie noten 5 en 6.<br />

28 Brief aan de Vrz. van de TK van 18 september 2009, TK 2009-20<strong>10</strong>, 32 144, nr.<br />

1, ve09001314.<br />

29 Zie bijv. ABRS 9 december 2009, nr. 200902731/1, ve<strong>10</strong>002138, LJN: BK5853.<br />

30 Rapport van de Werkgroep p. 9, ve<strong>10</strong>001497.<br />

31 ABRS 16 juni 20<strong>10</strong>, nr. 200809195/1/V6, LJN: BM7746, JV 20<strong>10</strong>/435,<br />

ve<strong>10</strong>001774, r.o. 2.7.2. / 2.7.3.<br />

32 Brief aan de Vrz. van de TK van 15 september 20<strong>10</strong>, TK 2009-20<strong>10</strong>, 29 515,<br />

324, ve<strong>10</strong>001496.<br />

33 ABRS 19 mei 20<strong>10</strong>, nr. 200902075/1, JV 20<strong>10</strong>/257 m.nt. T. de Lange,<br />

ve<strong>10</strong>000725.<br />

34 ABRS 19 augustus 2009, nr. 200808358/1/V6, LJN: BJ5551, ve<strong>10</strong>002136.<br />

35 ABRS 11 februari 2009, LJN: BH2550, ve09000573.<br />

36 ‘De lidstaten zien erop toe dat werkgevers die aan de in lid 1 opgesomde verplichtingen<br />

hebben voldaan, niet aansprakelijk worden gesteld voor inbreuk op<br />

het in artikel 3 bedoelde verbod, tenzij zij ervan op de hoogte waren dat het als<br />

geldige verblijfsvergunning of verblijfsmachtiging voorgelegde document een vervalsing<br />

was.’<br />

37 De reeds genoemde – zie noot 28 – Notitie Herziening Wav, p. 2.<br />

38 Zie MvA van 27 mei 20<strong>10</strong>, EK 2009-20<strong>10</strong>, 32 052, D, p. 19, ve<strong>10</strong>000765.<br />

518 - A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong><br />

tie, dat een afschrikwekkende werking moet hebben. Vooral<br />

criminele of malafide organisaties moeten worden aangepakt,<br />

omdat deze zorgen voor concurrentievervalsing, stelt de ondernemingsorganisatie.<br />

VNO-NCW vindt dat de regels nu te weinig<br />

ruimte overlaten aan individuele zaken. In gevallen waar duidelijk<br />

geen opzet in het spel is, wordt toch dezelfde norm<br />

gehanteerd als bij bewuste overtreders.’ 22<br />

Men heeft kennelijk alleen beluisterd wat men wilde horen.<br />

Enige bereidheid om na te denken over mogelijkheden om het<br />

kaf van het koren te scheiden, zoals de grootste werkgeversorganisatie<br />

suggereert, is er niet. Niet in het Evaluatierapport en<br />

ook niet in de brief van <strong>10</strong> januari 20<strong>10</strong> van de Minister van<br />

Szw aan de Kamer.<br />

In de rapportage wordt ook niet of nauwelijks ingegaan op de<br />

kwaliteit van de door de overheid gegeven voorlichting over de<br />

Wav en de in acht te nemen zorgplicht om overtredingen te<br />

voorkomen. Er wordt slechts melding gemaakt van de positieve<br />

beoordeling door ‘respondenten’, die in interviews te kennen<br />

hebben gegeven dat de informatievoorziening vanuit het Ministerie<br />

over de Wav ook aan een betere naleving heeft bijgedragen.<br />

23 Of die voorlichting wel zo best is, moet echter worden<br />

betwijfeld. De informatie die te vinden is op de website van het<br />

Ministerie van Szw (‘wet arbeid vreemdelingen’ / checklist),<br />

wijst niet – althans in volstrekt onvoldoende mate – op de gevolgen<br />

van het ruime werkgeversbegrip in de Wav, en de keten- of<br />

risicoaansprakelijkheid die daarmee samenhangt. Dat men niet<br />

alleen ‘werkgever’ is van een vreemdeling, als men deze arbeid<br />

laat verrichten – waaronder dan doorgaans ook enkele hand- en<br />

spandiensten zijn te verstaan – maar ook indien zo’n vreemdeling<br />

in dienst van een ander arbeid verricht, waarvan men<br />

mede profijt heeft, terwijl men het verrichten van die werkzaamheden<br />

– althans in theorie – had kunnen verhinderen, is<br />

een boodschap die het Ministerie kennelijk niet graag brengt. 24<br />

Op één punt wordt in het rapport melding gemaakt van bezwaren<br />

die tegen het boetestelsel zijn gemaakt: de onvrede die bij<br />

werkgeversorganisaties en één vakbond bestond over de boetes<br />

die terzake overtreding van artikel 15 Wav worden opgelegd.<br />

Wat dat betreft achtten de vertegenwoordigers van die organisaties<br />

het sanctiebeleid te streng: ‘Mede in het licht van het feit<br />

dat de ervaren legitimiteit van beleid één van de factoren is die<br />

naleving van wetgeving beïnvloedt, pleiten zij daarom voor de<br />

mogelijkheid van het geven van een waarschuwing door<br />

inspecteurs bij lichte overtredingen van artikel 15.’ 25<br />

2 Identificatieplicht<br />

Voor de Minister is dat aanleiding geweest, zo valt in de aanbiedingsbrief<br />

van de Eindrapportage te lezen, om te bekijken of de<br />

in artikel 15 Wav opgenomen verplichtingen met betrekking<br />

tot de uitwisseling van informatie en de bewaarplicht van identiteitsdocumenten<br />

kunnen worden vereenvoudigd, dit mede<br />

naar aanleiding van het advies van de Commissie-Wientjes. 26<br />

Dat heeft geleid tot de instelling van een Werkgroep Identificatie,<br />

die in september 20<strong>10</strong> het eerder al genoemde verslag<br />

‘Identificatie van de werknemer. Hoe beperken we de regeldruk?’<br />

heeft uitgebracht, dat door de Minister bij brief van 15<br />

september 20<strong>10</strong> aan de Kamer werd aangeboden. 27<br />

De aanbevelingen van de werkgroep – die integraal door de<br />

Minister zijn overgenomen – zijn de volgende: In de eerste<br />

plaats wordt een ‘stappenplan’ aanbevolen dat werkgevers een<br />

handvat moet bieden om op efficiënte wijze te voldoen aan<br />

zijn verificatieplicht bij de vaststelling van de identiteit van


werknemers en de deugdelijkheid van de door hen getoonde<br />

identiteitsdocumenten. In de tweede plaats is voorgesteld om<br />

de verplichting tot doorzending van ID-documenten aan de<br />

werkgever bij wie feitelijk arbeid wordt verricht en de verplichting<br />

van deze ‘inlener’ om ook zelf de identiteit van de bij hem<br />

tewerkgestelde vreemdeling te verifiëren (artikel 15, eerste en<br />

tweede lid, Wav), te beperken tot werknemers uit landen buiten<br />

de EU (met uitzondering van Bulgarije en Roemenië), de<br />

EER en Zwitserland. De voorgestelde wijziging zal, zo laat de<br />

Minister weten in zijn brief aan de Kamer van 15 september<br />

20<strong>10</strong>, worden meegenomen in de wijziging van de Wav, zoals<br />

aangekondigd in de Notitie Herziening Wav. 28 In de derde<br />

plaats wordt voorgesteld om toezending en archivering van de<br />

ID-documenten van vreemdelingen, langs elektronische weg te<br />

realiseren. Daartegen bestaan volgens de Arbeidsinspectie geen<br />

juridische bezwaren.<br />

Wat betreft het ‘stappenplan’ mag er aan worden herinnerd<br />

dat dit niet nieuw is. Op de website van het Ministerie van Szw<br />

was al lange tijd zo’n stappenplan ter ondersteuning bij de<br />

vaststelling van de identiteit van (buitenlandse) werknemers te<br />

vinden. Het heeft in de jurisprudentie van de Afdeling ook een<br />

belangrijke rol gespeeld. 29 De nieuw gepresenteerde versie van<br />

het stappenplan is wat meer gedetailleerd dan het oude, maar<br />

bevat overigens niets nieuws.<br />

Het voorstel om de bijzondere verplichtingen voor en ten<br />

behoeve van ‘inleners’ in artikel 15 Wav, niet te laten gelden<br />

voor burgers van de Unie (voor zover zij althans vrij zijn op de<br />

arbeidsmarkt), omdat dit ‘door de sector wordt beleefd als een<br />

onnodig zware last’ 30 , getuigt van onnozelheid. De verplichting<br />

is wat deze categorie vreemdelingen<br />

betreft immers in strijd met<br />

het discriminatieverbod zoals<br />

omschreven in artikel 45 VWEU,<br />

hetgeen de ABRS met zoveel woorden<br />

in haar uitspraak van 16 juni<br />

20<strong>10</strong> 31 heeft overwogen. Het is een<br />

beetje genant om in de brief van de<br />

Minister van 15 september 20<strong>10</strong> 32 te lezen dat het voornemen<br />

bestaat om artikel 15 Wav in de voorgestelde zin aan te passen<br />

in de wijziging van die Wav, zoals aangekondigd in de Notitie<br />

van 18 september 2009, terwijl het gaat om iets dat, zoals door<br />

de Afdeling is vastgesteld, ingevolge artikel 45 VWEU thans<br />

reeds geldt. Overigens dienen de verplichtingen op grond van<br />

artikel 15 Wav ook in een ander opzicht te worden bijgesteld en<br />

in overeenstemming te worden gebracht met Unierechtelijke<br />

uitgangspunten. Bij uitspraak van 19 mei 20<strong>10</strong> 33 heeft de Afdeling<br />

immers ook bepaald dat de verplichtingen ex artikel 15<br />

Wav disproportioneel zijn als het gaat om gedetacheerde werknemers<br />

die tijdelijk zijn tewerkgesteld in het kader van grensoverschrijdende<br />

dienstverlening binnen de EU. Het was handig<br />

geweest als de Minister ook op dit punt aanpassing van de Wav<br />

zou hebben aangekondigd en daarbij tevens melding zou hebben<br />

gemaakt van het feit dat de verplichtingen tot doorzending<br />

en bewaring door de dienstenontvanger (de <strong>Nederland</strong>se<br />

onderneming waarbij de gedetacheerde werknemers tijdelijk<br />

tewerk zijn gesteld) bij intracommunautaire detachering, ook<br />

voorafgaande aan zo’n wetswijziging, niet gelden. Leest de<br />

Minister de jurisprudentie van de Afdeling eigenlijk wel?<br />

Wat voor bijzondere vernieuwing met het ‘derde’ voorstel<br />

wordt beoogd, is mij niet duidelijk. Het is nu al gebruikelijk en<br />

ook geoorloofd om de gekopieerde ID-documenten van werkne-<br />

Handhaving van de Wav<br />

mers te scannen en in die vorm per e-mail door te sturen aan<br />

‘inleners’ bij wie de betrokken vreemdelingen feitelijk tewerk<br />

zijn gesteld. Wat niet mag is dat de inlener zelf een kopie<br />

maakt van het ID-document dat hem door de betrokken werknemer<br />

persoonlijk wordt getoond. Hij dient een kopie – al dan<br />

niet in gescande vorm – te ontvangen van de formele werkgever<br />

en vervolgens zelf de identiteit van de buitenlandse werknemer<br />

vast te stellen aan de hand van diens originele ID-document.<br />

34<br />

Het blijft trouwens verstandig voor zo’n inlener bij wie de<br />

betrokken werknemer feitelijk arbeid verricht om ook de originele<br />

<strong>Nederland</strong>se documenten van ter beschikking gestelde<br />

werknemers te controleren. Blijken die vals te zijn, dan hangt<br />

hij als ‘feitelijk werkgever’ niet alleen voor overtreding van<br />

artikel 2 Wav, maar ook voor overtreding van artikel 15 Wav. 35<br />

Zo verwonderlijk is het dus niet dat zelfs volgens het Evaluatierapport,<br />

dat overigens geen bezwaren van werkgeverszijde signaleert,<br />

het sanctiebeleid wat artikel 15 Wav betreft, als ‘te<br />

streng’ wordt ervaren. Of de Minister aan de verlangens van<br />

werkgeversorganisaties tegemoet is gekomen, moet intussen<br />

worden betwijfeld. Er is immers geen sprake van enige reële<br />

concessie, voor zover die niet reeds uit de jurisprudentie voortvloeide.<br />

Zelfs de suggestie gedaan in het Evaluatierapport om<br />

in geval van ‘lichte’ overtredingen van artikel 15 Wav, in eerste<br />

instantie te volstaan met een waarschuwing, is niet overgenomen.<br />

Met de maatstaven voor het controleren van documenten,<br />

zoals die in artikel 4, derde lid van de Sanctierichtlijn<br />

2009/52/EG, zijn geformuleerd 36 is al helemaal geen rekening<br />

gehouden. Die richtlijn dient uiterlijk op 20 juni van het volgend<br />

jaar te zijn geïmplementeerd. De implementatieplannen<br />

Men heeft kennelijk alleen beluisterd wat men wilde horen.<br />

Enige bereidheid om na te denken over mogelijkheden om<br />

het kaf van het koren te scheiden, is er niet.<br />

zouden nog vóór het einde van 2009 aan de Tweede Kamer<br />

worden voorgelegd. 37 Tot op heden is daaromtrent echter niets<br />

meer vernomen.<br />

3 Tot slot<br />

Het één en ander overziende kan worden vastgesteld dat de<br />

Eindrapportage ‘Evaluatie Invoering bestuurlijke boete Wet<br />

arbeid vreemdelingen’, een jubelzang op de zegeningen van<br />

het Wav-boetestelsel is geworden, die gebukt gaat onder een<br />

totaal gemis aan zelfkritisch vermogen. Ook wat betreft de verplichtingen<br />

tot vaststelling van de identiteit van vreemdelingen<br />

die loodzwaar op de schouders van werkgevers – en straks<br />

na inwerkingtreding van de Wet Modern Migratiebeleid op die<br />

van andere referenten – rust, is geen enkele verlichting te verwachten.<br />

Wat betreft het nieuwe wettelijke regime na 1 januari<br />

2011, zal er overigens mee rekening moeten worden gehouden<br />

dat heel wat openbare lichamen, overheidsinstellingen en<br />

gerenommeerde bedrijven niet als referent zullen kunnen worden<br />

erkend. Overtreding van de Wav is immers één van de factoren<br />

waarmee terdege rekening zal worden gehouden bij de<br />

beoordeling van betrouwbaarheid en het vertoonde gedrag van<br />

instanties, bedrijven en particulieren die als referent willen<br />

worden erkend. 38 •<br />

A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong> - 519


Artikel<br />

SARAH VAN WALSUM | MR. DR. S.K. VAN WALSUM IS UHD MIGRATIERECHT AAN DE VRIJE UNIVERSITEIT AMSTERDAM.<br />

Jurisprudentie over migratierecht en<br />

gezinsleven. Deel II:Artikel 8 EVRM<br />

Zo blijkt Unieburgerschap gepaard te gaan met directe<br />

aanspraken op het Unierecht wat betreft gezinshereniging.<br />

Via het gelijkheidsbeginsel en de<br />

standstill-bepaling van Besluit 1/80 bij de Associatiebijeenkomst<br />

EEG-Turkije werken deze aanspraken door ten<br />

gunste van Turkse werknemers en hun gezinsleden. De eerste<br />

uitspraken van het Europese Hof van Justitie (EHJ) over de<br />

interpretatie van de gezinsherenigingsrichtlijn geven aan dat<br />

het Unierecht de lidstaten bovendien geen ‘margin of appreciation’<br />

toelaat waar het gaat om de toelating van de leden van<br />

het kerngezin van derdelanders.<br />

In de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de<br />

Mens (EHRM) is de ‘margin of appreciation’ die aan de lidstaten<br />

wordt overgelaten bij eerste toelatingen nog steeds aanzienlijk.<br />

Toch vallen hierbij wat kanttekeningen te plaatsen. Ten aanzien<br />

van twee categorieën gezinsleden is het EHRM mogelijk wel<br />

geneigd positieve verplichtingen aan te nemen: zorgbehoevende<br />

kinderen en gezinsleden die in het buitenland te kampen<br />

hebben met asielgerelateerde omstandigheden. Er zijn wel<br />

bovengrenzen aan de bescherming die het EHRM bereid is te<br />

bieden waar het gaat om positieve verplichtingen, zoals blijkt<br />

uit de uitspraak van de Grote Kamer van het EHRM in de zaak-<br />

Sisojeva, maar ook ten aanzien daarvan behoudt het EHRM een<br />

slag om de arm. Anderzijds is ook duidelijk geworden dat het<br />

EHRM geen absolute bescherming biedt tegen uitzetting en<br />

ongewenstverklaring van vreemdelingen, ook niet wanneer<br />

deze hun leven lang legaal verblijf hebben gehad in een lidstaat.<br />

Het onderscheid tussen positieve en negatieve verplichtingen<br />

lijkt steeds meer een onderscheid van nuances te zijn gewor-<br />

520 - A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong><br />

Dit artikel vormt het tweede deel van een overzicht van recente jurisprudentie<br />

over migratierecht en gezinsleven. Dit tweeluik vormt een vervolg op een<br />

eerder overzicht dat in 2004 is verschenen in Migrantenrecht, nummers 4 en<br />

5. Net als dat eerdere overzicht, bestrijkt ook dit een periode van ruim vijf<br />

jaar. In het eerste deel van het huidige overzicht, gepubliceerd in het vorige<br />

nummer van Asiel&Migrantenrecht, heb ik mijn aandacht gericht op de<br />

nationale en Luxemburgse rechtspraak over de Europese richtlijnen 2003/86<br />

(de Gezinsherenigingsrichtlijn) en 2004/38 (de Verblijfsrichtlijn). Mijn conclusie<br />

was dat deze richtlijnen een serieuze uitdaging vormen voor lidstaten die<br />

een eigen beleid willen voeren wat betreft de toelating van gezinsleden uit<br />

derde landen.<br />

den: geen zwart-wit tegenstelling, maar een schakering aan<br />

argumenten van het EHRM om te rechtvaardigen waarom het<br />

de ene keer indringend en de andere keer terughoudend oordeelt<br />

over vreemdelingenrechtelijke besluiten van de lidstaten.<br />

Wel blijft het onderscheid tussen positieve en negatieve verplichtingen,<br />

buiten de gevallen waarin het Unierecht een aanspraak<br />

op gezinshereniging toekent, van betekenis voor de<br />

<strong>Nederland</strong>se rechtspraak. Daarom heb ik ook deze keer besloten<br />

om dit onderscheid als uitgangspunt te nemen voor mijn<br />

overzicht van de jurisprudentie. Hieronder bespreek ik eerst de<br />

uitspraken van het EHRM over eerste toelatingen, gevolgd door<br />

die van de Afdeling. Daarna komt de jurisprudentie over voortgezet<br />

verblijf aan de orde. Ik sluit mijn overzicht met een<br />

samenvatting van mijn belangrijkste bevindingen.<br />

1 Eerste toelating: EHRM<br />

1.1 Toelating van kinderen: belang Sen bevestigd<br />

Eén van de grote vragen die onbeantwoord bleef in mijn<br />

bespreking van 2004, was welke betekenis moest worden<br />

gehecht aan de uitspraak van het EHRM in de zaak Sen t.<br />

<strong>Nederland</strong>. 1 In dat geval ging het om de weigering een kind toe<br />

te laten omdat de feitelijke band tussen ouders en kind zou<br />

zijn verbroken. Het EHRM oordeelde dat, waar het de toelating<br />

van een kind betrof, de volgende criteria van belang waren<br />

voor het vaststellen van een positieve verplichting: de leeftijd<br />

van het kind, de situatie van het kind in het land van herkomst,<br />

en de mate van afhankelijkheid van het kind ten aanzien<br />

van de ouders.


Deze uitspraak was opmerkelijk omdat daarin werd geconcludeerd<br />

dat sprake was van een positieve verplichting tot toelating,<br />

terwijl geen sprake was van objectieve belemmeringen in<br />

het land van herkomst. Deze conclusie was gebaseerd op de<br />

situatie van de gezinsleden in <strong>Nederland</strong> – en dan met name<br />

die van de in <strong>Nederland</strong> geboren kinderen. Na de uitspraak in<br />

Sen volgde een serie klachten die niet-ontvankelijk werden verklaard.<br />

Krap vijf jaar na de uitspraak in Sen, volgde echter die<br />

in de zaak Tuquabo-Teckle t. <strong>Nederland</strong>. 2<br />

Ook in dit geval ging het om een kind dat toelating werd geweigerd<br />

omdat de feitelijke band met haar moeder zou zijn verbroken.<br />

Maar anders dan in de zaak-Sen, ging het in dit geval om<br />

een voorkind, en niet om een kind waarvan beide ouders in<br />

<strong>Nederland</strong> samenwoonden. De moeder was als weduwe uit<br />

Ethiopië gevlucht, en had pas in Europa haar tweede man<br />

leren kennen. Anders dan de <strong>Nederland</strong>se overheid zag het<br />

EHRM in het feit dat het achtergebleven kind nooit tot het<br />

gezin van haar stiefvader had behoord, geen aanleiding om de<br />

klacht ongegrond te verklaren. 3<br />

Naar aanleiding van deze uitspraak, de tweede waarin een<br />

klacht over het <strong>Nederland</strong>se feitelijke-bandcriterium gegrond<br />

werd verklaard, besloot de toenmalige minister van Immigratie<br />

en Integratie Verdonk het beleid alsnog te wijzigen. Per<br />

brief van 25 september 2006 liet zij de Tweede Kamer weten<br />

dat met ingang van 8 september van dat jaar bij de invulling<br />

van het wettelijk begrip ‘feitelijk behoren tot het gezin’ nauwer<br />

zou worden aangesloten bij het begrip familie- en gezinsleven<br />

in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming<br />

van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden<br />

(EVRM). In de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is vervolgens<br />

opgenomen dat wordt aangenomen dat een minderjarig<br />

kind feitelijk behoort tot het gezin van de ouder, indien sprake<br />

is van gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM. Dit lijdt slechts<br />

uitzondering in de gevallen dat:<br />

- het kind zelfstandig gaat wonen en voorziet in eigen<br />

onderhoud;<br />

- het kind zelfstandig een gezin vormt door het aangaan<br />

van een huwelijk of een relatie; of<br />

- het kind belast is met de zorg voor buitenhuwelijkse kinderen.<br />

4<br />

1.2 Recente ontwikkelingen rondom het<br />

feitelijke-bandcriterium<br />

Opmerkelijk is dat een nieuwe variant op het oude feitelijkebandcriterium,<br />

zoals dat tot 25 september 2006 gold, nu wordt<br />

toegepast bij de toelating van de kinderen van toegelaten<br />

vluchtelingen binnen de nareistermijn van drie maanden. 5<br />

Behalve in de hierboven genoemde gevallen, wordt bij aanvragen<br />

gedaan op grond van artikel 29, lid 1 onder e, de gezinsband<br />

tussen de hoofdpersoon en diens biologisch kind (minderjarig<br />

of meerderjarig) ook als verbroken beschouwd<br />

wanneer het kind duurzaam is opgenomen in een ander gezin<br />

dan het gezin van de hoofdpersoon. Voor niet-biologische<br />

(pleeg- of adoptie)kinderen geldt dat de gezinsband als verbroken<br />

wordt beschouwd, indien deze kinderen na vertrek van de<br />

hoofdpersoon (wel of niet duurzaam) zijn opgenomen in een<br />

ander gezin. In alle gevallen moet het kind tot het vertrek van<br />

de hoofdpersoon feitelijk tot diens gezin hebben behoord. 6<br />

Momenteel is een klacht aanhangig bij het EHRM tegen een<br />

advies op een mvv-aanvraag dat negatief is uitgevallen omdat<br />

de mvv-aanvraag voorkinderen betrof die niet feitelijk tot het<br />

gezin van de als vluchtelingen toegelaten vader en stiefmoeder<br />

zouden behoren. Het gaat hier om het geval-Gereghiher Geremedhin<br />

t. <strong>Nederland</strong>. 7 Opmerkelijk is dat het in dit geval gaat<br />

om een aanvraag gedaan buiten de nareistermijn, zodat men<br />

zou verwachten dat de door Verdonk ingevoerde, ruime interpretatie<br />

van de feitelijke gezinsband zou gelden, en niet de restrictieve<br />

interpretatie bedoeld voor toelatingen op grond van<br />

artikel 29 lid 1 onder e. Na ontvangst van het negatieve advies<br />

hebben de ouders er niet voor gekozen om vanuit Soedan, waar<br />

hun kinderen in een vluchtelingenkamp verblijven, mvv’s aan<br />

te vragen, maar zijn zij direct naar het EHRM gestapt. Hiermee<br />

stellen zij ook meteen de mvv-procedure ter discussie. Het is<br />

immers de vraag of sprake is van een ‘effective remedy’ wanneer,<br />

na afgifte van een negatief advies, een gezin geen andere<br />

mogelijkheid heeft dan een lange en gevaarlijke reis, vaak naar<br />

een vreemd land, voor een procedure die lang kan duren en<br />

waarvan de afloop onzeker is. Aan de <strong>Nederland</strong>se staat heeft<br />

het EHRM inmiddels gevraagd:<br />

- of de man nog rechtsmiddelen onbenut heeft gelaten, en<br />

- of de <strong>Nederland</strong>se vreemdelingenrechtelijke regels op<br />

grond waarvan toelating is geweigerd aan kinderen geboren<br />

uit een eerste huwelijk en verblijvende in een vluchtelingenkamp<br />

in Soedan wel in overeenstemming zijn met<br />

artikel 8 van het EVRM.<br />

Hoe het afloopt met deze zaak moet nog blijken. Een aantal<br />

eerdere zaken waarin uiteindelijk is geschikt, wekken wel de<br />

indruk dat het EHRM het begrip ‘gezinsleven’ breed opvat wanneer<br />

de belangen van zorgbehoevende minderjarigen in het<br />

geding zijn. De zaken Moundele Yamba t. <strong>Nederland</strong> en Said en<br />

Karim t. <strong>Nederland</strong> betroffen beiden kinderen die min of meer<br />

vanaf hun geboorte door hun grootmoeders waren verzorgd,<br />

maar om toelating vroegen bij hun in <strong>Nederland</strong> verblijvende<br />

biologische ouder(s). 8 De kinderen waren afkomstig uit respectievelijk<br />

Congo en Irak, en in beide gevallen waren de ouders<br />

als (nareizende) vluchtelingen toegelaten. Beide zaken zijn<br />

door het EHRM in behandeling genomen, en het bestaan van<br />

gezinsleven is dus kennelijk wel aangenomen, of op zijn minst<br />

aannemelijk gevonden. Welk rol de bijzondere omstandigheden<br />

rondom deze gezinsrelaties zouden hebben gespeeld bij<br />

een uiteindelijk oordeel van het EHRM, weten we echter niet.<br />

Ook lijkt het EHRM bereid het bestaan van gezinsleven aan te<br />

nemen tussen kinderen en pleeg- of adoptie ouders. In elk<br />

geval heeft het EHRM de klacht in de zaak-Dinic t. <strong>Nederland</strong><br />

in behandeling genomen. Deze zaak betrof een kind dat door<br />

haar grootmoeder in <strong>Nederland</strong> werd verzorgd en ook bij haar<br />

wilde blijven. 9 In de zaak-Singh t. het Verenigd Koninkrijk is<br />

het EHRM zelfs tot een ontvankelijkheidsverklaring gekomen. <strong>10</strong><br />

Dit geval betrof een Indiaas kind dat, terwijl de biologische<br />

ouders nog in India woonden, om toelating vroeg bij een tante<br />

in het Verenigd Koninkrijk op grond van een adoptie die niet<br />

door het land werd erkend. Relevant voor de <strong>Nederland</strong>se situatie<br />

is dat nooit sprake was geweest van samenwonen tussen<br />

dit kind en haar adoptieouders. Zowel in Dinic als in Singh is<br />

uiteindelijk geschikt (‘friendly settlement’).<br />

1.3 Respect voor de zorgrelatie tussen volwassenen<br />

en kinderen: Mayeke en Mitunga t. België<br />

en Nolan t. Rusland<br />

Mijn vermoeden dat het EHRM kritisch zal oordelen over de<br />

manier waarop <strong>Nederland</strong> het feitelijke-bandcriterium toepast,<br />

wordt versterkt door het gegeven dat het EHRM de afgelopen<br />

jaren een paar keer stevige positieve verplichtingen heeft geformuleerd<br />

wat betreft het waarborgen van de zorgrelatie tussen<br />

volwassenen en kinderen. In de zaak-Mayeke en Mitunga t. België,<br />

heeft het EHRM geoordeeld dat uitzetting van een vijf jaar<br />

oud meisje naar Congo terwijl daar geen sprake was van deug-<br />

A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong> - 521


NOTEN<br />

1 EHRM 21 december 2001, JV 2002/30 m.nt. Van Walsum,<br />

ve02000480; RV 2001/24 m.nt. Boeles.<br />

2 EHRM 1 december 2005, JV 2006/34 m.nt. Van Walsum, ve05001966;<br />

RV 2005/22 m.nt. Den Uyl.<br />

3 Een ander opmerkelijk verschil met de zaak-Sen was de leeftijd van het<br />

kind. In het geval-Sen ging het om een kind van negen jaar; in het geval<br />

Tuquabo om een kind van vijftien. Het gegeven dat zij, als geslachtsrijp<br />

meisje, dreigde te worden uitgehuwelijkt, genomen in combinatie met de<br />

overige omstandigheden van het geval, maakte dat het EHRM toch concludeerde<br />

dat sprake was van een positieve verplichting.<br />

4 B2/5.4 Vc 2000, ve<strong>10</strong>00<strong>10</strong>00. Ten aanzien van meerderjarige kinderen<br />

bleef het beleid ongewijzigd.<br />

5 WBV nr. 2009/18, Stc. 2009, nr. 12691, ve09001169.<br />

6 WBV nr. 2009/18, Stc. 2009, nr. 12691, ve09001169. Uit de rechtspraak<br />

maak ik op dat dit beleid al vanaf oktober 2006 wordt toegepast,<br />

en opgenomen is in C2/6.1 Vc 2000, ve<strong>10</strong>00<strong>10</strong>00.<br />

7 Nr. 45558/09, ve<strong>10</strong>002149 en te vinden op de HUDOC site van het<br />

EHRM onder het rubriek communicated cases collection.<br />

8 Respectievelijk: EHRM 6 april 2006, klachtnr. 26969/04, ve<strong>10</strong>002150<br />

en EHRM 30 september 2008, klachtnr. 8437/04, ve<strong>10</strong>002152.<br />

9 EHRM 1 juli 2008, klachtnr. 7137/07, ve07002255.<br />

<strong>10</strong> EHRM 3 september 2002, klachtnr. 60148/00, ve<strong>10</strong>002153.<br />

11 EHRM 12 oktober 2006, JV 2007/29 m.nt. Battjes, ve06001361; RV<br />

2006/23 m.nt. Van Walsum.<br />

12 EHRM 12 februari 2009, JV 2009/140 m.nt. Boeles, ve09000284; RV<br />

2009/18 m.nt. Van Walsum.<br />

13 Zie hierover: A.M. Reneman, M. Reurs & S.K. van Walsum, ‘Onzichtbare<br />

zaken. Klachten tegen <strong>Nederland</strong> voor het EHRM, waarin (nog) geen uitspraak<br />

is gedaan’, NAV 2009/2, p. 88-<strong>10</strong>8.<br />

14 Zie bijvoorbeeld: Vzr. Rb. Amsterdam 19 december 2008, 08/38654,<br />

ve09000280.<br />

15 Stc. 2009, nr. 1637, p. 19, ve09000169.<br />

16 Ook worden nu van het mvv-vereiste vrijgesteld: minderjarige schoolgaande<br />

kinderen die minimaal drie jaar feitelijk onafgebroken in <strong>Nederland</strong><br />

verblijven en nareizende gezinsleden van toegelaten asielzoekers<br />

met een andere nationaliteit dan de hoofdpersoon, mits er geen sprake<br />

is van een verblijfsalternatief in een derde land.<br />

17 EHRM 6 juli 20<strong>10</strong>, klachtnr. 33874/07, ve<strong>10</strong>002154.<br />

18 EHRM 31 januari 2006, JV 2006/90 m.nt. Boeles, ve06000165; RV<br />

2006/21 m.nt. Van Walsum.<br />

19 Anders dan bij Useinov, (JV 2006/340, ve0600<strong>10</strong>26), dat het EHRM nog<br />

wel plaatste in de sleutel van de positieve verplichting, was in het geval<br />

van Omoregie, (JV 2008/330 m.nt. Boeles, ve08001343) sprake van<br />

een hechte en stabiele gezinsrelatie. Helemaal verrassend is de kwalificatie<br />

van Omoregie als inmenging overigens niet. In zijn eerdere uitspraak<br />

in de zaak-Konstatinov (26 april 2007, RV 2007/21 m.nt. Van<br />

Walsum; JV 2007/252 m.nt. Spijkerboer, ve07000801), waarbij evenmin<br />

sprake was van legaal verblijf maar wel van een stabiel huwelijk, liet<br />

het EHRM de vraag of wel of niet sprake was van inmenging uitdrukkelijk<br />

in het midden.<br />

20 Zie verder ook: Haghighi t. <strong>Nederland</strong> (JV 2009/342, ve09001123),<br />

EHRM 14 april 2009, klachtnummer 38165/07 en K.M. en anderen t.<br />

Rusland, EHRM 29 april 20<strong>10</strong>, klachtnr. 46086/07, ve<strong>10</strong>002155. In een<br />

zaak die betrekking heeft op een Ghanese man met een <strong>Nederland</strong>se<br />

vrouw en twee kinderen, wiens verzoek om een verblijfsvergunning herhaaldelijk,<br />

over een periode van meer dan tien jaar, op formele gronden<br />

is afgewezen, zijn overigens wel vragen gesteld aan de <strong>Nederland</strong>se<br />

staat waarbij uitdrukkelijk is gerefereerd naar de zaak Rodrigues Da<br />

Silva, ve06000165. Kpapoe t. <strong>Nederland</strong>, nrs. 40012/08 & 38077/09,<br />

ve<strong>10</strong>00<strong>10</strong>57.<br />

522 - A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong><br />

delijk geregelde zorg, niet alleen schending van artikel 8, maar<br />

zelfs van artikel 3 EVRM opleverde. 11 Deze schendingen golden<br />

niet alleen voor het kind, maar ook voor de moeder omdat<br />

deze niet bij het besluit was betrokken en ook anderszins niet<br />

werd gesteund bij het verwezenlijken van haar zorgverantwoordelijkheden<br />

ten opzichte van haar kind.<br />

De uitspraak van het EHRM in de zaak-Nolan t. Rusland laat<br />

zien dat sprake is van een positieve verplichting om, bij het<br />

nemen van een besluit over het verblijfsrecht van een ouder,<br />

rekening te houden met diens zorgverplichtingen ten aanzien<br />

van een kind. 12 Nolans klacht hield in, dat de Russische staat<br />

hem tot ongewenst vreemdeling had verklaard zonder hem<br />

hiervan op de hoogte te stellen. Hierover oordeelde het EHRM<br />

dat op lidstaten een positieve verplichting rust zorg te dragen<br />

voor de effectieve bescherming van kinderen. Echter, terwijl de<br />

Russische autoriteiten wisten dat Nolan een kind had en dat<br />

zijn ongewenstverklaring tot een gedwongen scheiding zou<br />

kunnen leiden, hebben deze geen maatregelen getroffen om<br />

een dergelijke scheiding te voorkomen. Zij hebben Nolan in<br />

onwetendheid gehouden, waardoor hij niet in de gelegenheid<br />

werd gesteld de nodige voorzorgsmaatregelen te nemen toen<br />

hij voor korte tijd naar het buitenland reisde. Bovendien hebben<br />

de autoriteiten niets ondernomen om, na dat zij Nolan uit<br />

Rusland hadden geweerd, het proces van hereniging met zijn<br />

kind te bespoedigen. Door geen enkele rekening te houden met<br />

de gevolgen van het besluit voor de zorgrelatie tussen vader en<br />

kind, heeft Rusland gehandeld ‘outside any acceptable margin<br />

of appreciation’.<br />

Uit Mayeke en Mitunga en Nolan blijkt dus dat de verplichting<br />

van de lidstaten om zorgbehoevende kinderen te beschermen,<br />

positieve verplichtingen impliceert ten aanzien van zowel<br />

ouder als kind. Ten aanzien van het zorgbehoevende kind is<br />

sprake van een positieve verplichting zorg te faciliteren. Ten<br />

aanzien van de ouder met zorgverantwoordelijkheden is sprake<br />

van een positieve verplichting die verantwoordelijkheden te<br />

laten doen gelden.<br />

1.4 Gelden sterkere verplichtingen ten aanzien van<br />

vluchtelingengezinnen?<br />

Hoe dwingend deze verplichtingen zijn, zal niet alleen afhangen<br />

van de aard en intensiteit van de relatie tussen volwassene<br />

en kind, maar ook van de omstandigheden waarin het kind<br />

verkeert. Dat blijkt mijns inziens uit de hierboven genoemde<br />

criteria die het EHRM zijn opgesomd in de zaak-Sen. Dit valt<br />

ook op te maken uit zaken die inmiddels bij het EHRM van de<br />

rol zijn geschrapt omdat alsnog, nadat vragen zijn gesteld, een<br />

verblijfsvergunning is afgegeven. 13 Bovendien blijkt uit zowel<br />

Tuquabo Teckle als Mayeka en Mitunga dat het gegeven dat een<br />

scheiding het gevolg is geweest van een vluchtsituatie, relevant<br />

kan zijn voor de belangenafweging.<br />

De ontwikkelingen in Straatsburg brachten de toenmalige<br />

Staatssecretaris van Justitie Albayrak tot een paar opmerkelijke<br />

besluiten. Eén daarvan was om versoepeling aan te brengen bij<br />

de handhaving van de nareistermijn – de termijn van drie<br />

maanden na verlening van een verblijfsvergunning asiel, waarbinnen<br />

aan gezinsleden van een toegelaten vluchteling eveneens<br />

een asielvergunning kan worden verleend. Bij brief van 19<br />

december 2007 liet de Staatssecretaris de Tweede Kamer weten<br />

dat vanaf oktober 2006 het beleid middels een folder aan toegelaten<br />

asielzoekers wordt gecommuniceerd. In de folder<br />

wordt uitgelegd dat het beleid in die zin wordt gehanteerd, dat<br />

weliswaar binnen de nareisperiode een aanvraag om verlening<br />

van een machtiging tot voorlopig verblijf, dan wel een verzoek<br />

om advies omtrent afgifte van een machtiging tot voorlopig


verblijf, moet worden ingediend, maar dat het daarbij niet<br />

noodzakelijk is dat op dat moment aan alle voorwaarden<br />

wordt voldaan, noch dat de inreis zelf binnen de nareisperiode<br />

plaatsvindt. De desbetreffende gezinsleden worden in de gelegenheid<br />

gesteld op een later moment in te reizen.<br />

Uit jurisprudentie valt op te maken dat het hierboven besproken<br />

feitelijke-bandcriterium bij nareizende kinderen vanaf dat<br />

moment is toegepast, al werd het pas in 2009 in het Staatscourant<br />

gepubliceerd. Krap twee maanden na dat Verdonk een<br />

ruime interpretatie van het begrip ‘feitelijke band’ had ingevoerd<br />

in het reguliere gezinsherenigingsbeleid, is dus een restrictievere<br />

interpretatie van dit begrip ingevoerd in het beleid<br />

dat betrekking heeft op gezinshereniging bij toegelaten vluchtelingen.<br />

Het gevolg is dat sommige kinderen in vluchtelingenlanden<br />

aangewezen kunnen zijn op de procedure voor reguliere<br />

toelating, terwijl de rest van het gezin naar <strong>Nederland</strong> kan<br />

op grond van artikel 29 lid 1 onder e van de Vw. Uit de jurisprudentie<br />

blijkt dat dit tot gevolg kan hebben dat verzorgende<br />

ouders zich genoodzaakt zien een kind alleen achter te laten. 14<br />

1.5 MVV-vereiste<br />

Een tweede opmerkelijk besluit van de voormalige staatssecretaris<br />

Albayrak was om de regels met betrekking tot het mvvvereiste<br />

in reguliere zaken op een aantal punten aan te passen.<br />

15 Als belangrijkste algemene wijziging geldt, dat het<br />

mvv-vereiste niet meer kan worden tegengeworpen in die<br />

gevallen waarin uitzetting in strijd<br />

zou zijn met artikel 8 van het<br />

EVRM. Dat betekent dat eerst door<br />

het bestuur vol getoetst moet worden<br />

aan artikel 8 van het EVRM,<br />

voor dat besloten kan worden een<br />

aanvraag om toelating af te wijzen<br />

wegens het ontbreken van een<br />

mvv. 16<br />

Ondanks deze beleidswijziging komen er nog steeds klachten<br />

bij het EHRM naar aanleiding van het mvv-vereiste. Het geval-<br />

Deveci t. <strong>Nederland</strong> betrof een Turkse vrouw die er niet in<br />

slaagde haar aanvraag om verlenging van haar verblijfsvergunning<br />

regulier tijdig in te dienen, omdat zij op dat moment het<br />

geld niet had om haar leges te betalen. 17 Haar te laat ingediende<br />

aanvraag werd aanvankelijk als een eerste aanvraag om toelating<br />

behandeld en geweigerd wegens het ontbreken van een<br />

mvv. Nadat haar klacht door het EHRM aan de <strong>Nederland</strong>se<br />

staat was gecommuniceerd op 2 april 2009, is op 23 juli 2009<br />

door de <strong>Nederland</strong>se staat aan het EHRM gecommuniceerd dat<br />

de vrouw in aanmerking zou komen voor een verblijfsvergunning.<br />

Inmiddels is haar klacht van de rol geschrapt.<br />

Een blik op de rubriek Statements of Facts and Questions op de<br />

HUDOC-site van het EHRM leert dat er meer klachten tegen het<br />

mvv-vereiste lopen, waarover het EHRM onder andere de volgende<br />

vragen heeft gesteld aan de <strong>Nederland</strong>se staat:<br />

- … is the insistence on the … applicant complying with the<br />

visa requirement in the specific circumstances of the case<br />

justified by additional factors going beyond the simple<br />

enforcement of Dutch immigration law? (Matingou Loubelo<br />

t. <strong>Nederland</strong>, klachtnr. 16677/06; Y.O.K. en anderen t.<br />

<strong>Nederland</strong>, klachtnr. 3051/06; Kpapoe t. <strong>Nederland</strong>,<br />

klachtnr. 40012/08 & 38077/09)<br />

- Does the applicant, apart from the requirement to hold a<br />

provisional residence visa, meet all material requirements<br />

for a Netherlands residence permit? (Cisse t. <strong>Nederland</strong>,<br />

klachtnr. 61751/08)<br />

- …should the fact that the applicant does not hold a provi-<br />

Migratierecht en gezinsleven<br />

sional residence visa lead to a different conclusion to the<br />

one reached in the case of Rodrigues da Silva and Hoogkamer<br />

v. the Netherlands ? (Güler t. <strong>Nederland</strong>, klachtnr.<br />

8257/07; Kpapoe t. <strong>Nederland</strong>, klachtnr. 40012/08 &<br />

38077/09. De zaak Rodrigues da Silva wordt hieronder<br />

besproken).<br />

1.6 Verblijf bij <strong>Nederland</strong>s kind: van Da Silva t.<br />

<strong>Nederland</strong> naar Omoregie t. Noorwegen<br />

In de zaak-Da Silva Rodrigues en Hoogkamer t. <strong>Nederland</strong>,<br />

deed de vraag zich voor in hoeverre de positieve verplichtingen<br />

ten opzichte van verzorgende ouders tot aanspraken zouden<br />

leiden op toelating voor verblijf bij een <strong>Nederland</strong>s en/of in<br />

<strong>Nederland</strong> geworteld kind. 18 Coform eerdere rechtspraak, oordeelde<br />

het EHRM ook in dit geval dat veel gewicht toekwam<br />

aan de vraag of gezinsleven is aangegaan op een moment dat<br />

de ouders bewust waren of konden zijn van het feit dat de verblijfsstatus<br />

van één van hen problematisch was. In een dergelijk<br />

geval is de uitzetting van de buitenlandse ouder volgens<br />

het EHRM alleen in het uiterste geval (‘the most exceptional<br />

circumstances’) in strijd met artikel 8.<br />

In het geval-Da Silva was kennelijk sprake van dergelijke uitzonderlijke<br />

omstandigheden. Deze lagen onder andere in het<br />

gegeven dat het kind niet met de moeder meekon in het geval<br />

van uitzetting; dit gelet op het feit dat de vader als enige het<br />

ouderlijk gezag had. De vergaande gevolgen die uitzetting met<br />

Uit Mayeke en Mitunga en Nolan blijkt dus dat de<br />

verplichting van de lidstaten om zorgbehoevende kinderen<br />

te beschermen, positieve verplichtingen impliceert ten<br />

aanzien van zowel ouder als kind.<br />

zich mee zou brengen voor het gezinsleven van het kind, en<br />

het geringe belang dat de <strong>Nederland</strong>se staat had bij uitzetting<br />

van de moeder (zij had geen strafbare feiten begaan, kon in<br />

haar eigen onderhoud voorzien en had wellicht een verblijfsvergunning<br />

kunnen krijgen op grond van haar relatie met de<br />

vader) maakte dat het EHRM vond dat het negatieve besluit<br />

getuigde van ‘excessive formalism’ en dat artikel 8 daarom was<br />

geschonden.<br />

Opmerkelijk is dat het EHRM vervolgens in de zaak-Omoregie t.<br />

Noorwegen, concludeerde dat de geweigerde toelating en ongewenstverklaring<br />

van een afgewezen asielzoeker die getrouwd<br />

was met een Noorse vrouw, inmenging betekende in het recht<br />

op respect voor het gezinsleven. 19 Maar omdat het gezinsleven<br />

werd aangegaan op een moment dat nog geen zekerheid<br />

bestond over het verblijfsrecht van de man, gold ook in dit<br />

geval dat die inmenging slechts onder zeer bijzondere omstandigheden<br />

onrechtmatig zou zijn. Het feit dat de man inmiddels<br />

ook vader was geworden van een Noors kind voldeed niet.<br />

Een belangrijk verschil met Da Silva, was dat het gezin nog<br />

intact was, waardoor er geen juridische belemmeringen<br />

bestonden tegen het gezamenlijk vertrek van alle betrokkenen<br />

naar het buitenland. 20<br />

1.7 Grand Chamber in Sisojeva t. Litouwen: afbakening<br />

van de bescherming geboden door artikel<br />

8 EVRM<br />

Een punt waar het EHRM inmiddels wel meer helderheid over<br />

heeft gegeven, is of artikel 8 EVRM lidstaten kan verplichten<br />

tot het afgegeven van een titel tot verblijf, of dat het lidstaten<br />

A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong> - 523


21 EHRM 15 januari 2007, JV 2007/250, ve07000750, RV 2007/20 m.nt.<br />

Reurs.<br />

22 EHRM 4 februari 20<strong>10</strong>, klachtnr. 20953/03.<br />

23 EHRM 13 juli 20<strong>10</strong>, klachtnr. 26828/06.<br />

24 Rad t. <strong>Nederland</strong>, klachtnr. 22251/07, ve<strong>10</strong>002163; A.A.Q. t.<br />

<strong>Nederland</strong>, klachtnr. 42331/05, ve<strong>10</strong>002164.<br />

25 ABRvS 23 maart 2007, JV 2007/186, ve07000573; RV 2007/26 m.nt.<br />

Reurs.<br />

26 Al in 2004 heeft de Afdeling bepaald dat een beroep op artikel 8 EVRM<br />

voor het eerst mag worden gedaan bij de rechter in eerste aanleg, mits<br />

de feiten al in de bestuurlijke fase zijn gesteld (ABRvS 15 november<br />

2004, JV 2005/42 m.nt. MmvA, ve04002004). In een uitspraak van 23<br />

november 2007 (JV 2008/42, ve07002284) oordeelt de Afdeling dat de<br />

voorzieningenrechter in een Dublinzaak niet voorbij had mogen gaan aan<br />

hetgeen in de aanvullende beroepsgronden was aangevoerd op grond<br />

van artikel 8 van het EVRM zonder eerst te onderzoeken of sprake was<br />

van nova. In een uitspraak van 7 november 2007 (JV 2008/<strong>10</strong>,<br />

ve07002<strong>10</strong>0) oordeelt de Afdeling dat de situatie aangaande eventuele<br />

aanspraken ontleend aan artikel 8 van het EVRM in bezwaar is gewijzigd,<br />

en dat de voorzieningenrechter had moeten ingegaan op hetgeen<br />

hierover in beroep naar voren was gebracht.<br />

27 ABRvS 21 december 2007, JV 2008/81, ve08000013; zie ook: ABRvS<br />

30 mei 2006, JV 2006/280, ve06000716. Als recht op toelating van<br />

echtgenoten of minderjarige kinderen bestaat op grond van het Unierecht,<br />

zal de rechter zich hoe dan ook niet mogen beperken tot een<br />

marginale toets; er zal dan immers vol moeten worden getoetst of aan<br />

de voorwaarden is voldaan.<br />

28 ABRvS 5 augustus 20<strong>10</strong>, JV 20<strong>10</strong>/376, ve<strong>10</strong>001221.<br />

29 Een ander probleem dat in de rechtspraak naar voren komt, betreft het<br />

mvv-vereiste bij aanvragen op medische gronden, gedaan door bejaarde<br />

of chronisch zieke familieleden van in <strong>Nederland</strong> gevestigde personen.<br />

Zie bijvoorbeeld: ABRvS 4 november 2009, JV 20<strong>10</strong>/92 m.nt. Van Walsum,<br />

ve09001587.<br />

30 ABRvS 19 oktober 20<strong>10</strong>, JV 20<strong>10</strong>/471 m.nt. Boeles, ve<strong>10</strong>001822, LJN:<br />

BO1555.<br />

31 Vermeldenswaardig in dit verband is een uitspraak van de Afdeling van<br />

23 februari 2009 over een aanvraag van een pleegkind om een verblijfsvergunning<br />

(JV 2009/171, ve09000391). Omdat de minister in dit geval<br />

is uitgegaan van familie- of gezinsleven, concludeert de Afdeling dat<br />

daarmee ook is aangenomen dat sprake is van een meer dan gebruikelijke<br />

afhankelijkheid en emotionele binding tussen de vreemdeling en zijn<br />

tante. Deze bijzondere afhankelijkheid had dan ook bij de toets aan artikel<br />

8 moeten worden meegewogen.<br />

32 De Afdeling is namelijk van oordeel dat aanvragen om gezinshereniging<br />

buiten behandeling mogen worden gesteld enkel wegens het niet<br />

betaald hebben van de leges, zonder dat daarbij aan artikel 8 van het<br />

EVRM wordt getoetst. Zie: ABRvS 17 mei 2006, JV 2006/256,<br />

ve06000687.<br />

33 Zie ook: ABRvS 5 maart 20<strong>10</strong>, JV 20<strong>10</strong>/156, ve<strong>10</strong>000431, over toets<br />

aan artikel 8 van het EVRM bij een besluit genomen in het kader van de<br />

Pardonregeling; ABRvS 19 april 20<strong>10</strong>, JV 20<strong>10</strong>/218, ve<strong>10</strong>000625 over<br />

toets aan artikel 8 van het EVRM bij een ambtshalve genomen besluit<br />

over een verblijfsvergunning onder de beperking amv; ABRvS 27 oktober<br />

2008, JV 2009/5, ve08001849: een op de beperking gezinshereniging<br />

en gezinsvorming betrokken omstandigheid kan niet leiden tot ambtshalve<br />

verlening van een verblijfsvergunning regulier – bijvoorbeeld op grond<br />

van het AMV-beleid; maar: ABRvS 6 april 20<strong>10</strong>, JV 20<strong>10</strong>/200,<br />

ve<strong>10</strong>000542: dergelijke omstandigheden kunnen wel worden betrokken<br />

bij een ambtshalve wijziging van een vergunning.<br />

34 Zie ook: ABRvS 26 juni 2006, JV 2006/324, ve06000860 en 1 februari<br />

2008, JV 2008/136, ve08000309.<br />

35 Zie deel I van dit artikel.<br />

36 Zie b.v. ABRvS 30 maart 20<strong>10</strong>, JV 20<strong>10</strong>/214 m.nt. Van Walsum,<br />

ve<strong>10</strong>000515. Overigens, zoals ik in deel I van dit artikel heb opgemerkt,<br />

heeft de AG in de zaak-Ruiz Zambrano (C-34/09, ve<strong>10</strong>001729) een vergaande<br />

conclusie genomen wat betreft de omgekeerde discriminatie. De<br />

uitspraak van het EHJ in deze zaak kan dus van grote betekenis blijken<br />

te zijn voor <strong>Nederland</strong>se kinderen met ouders uit derde landen.<br />

37 Zie: ABRvS 28 december 2009, JV 20<strong>10</strong>/124, m.nt. Van Walsum,<br />

ve<strong>10</strong>000026. In mijn noot stel ik de vraag of hier geen sprake is van<br />

schending van artikel 14 jo 3 van het EVRM. Zie verder ook de uitspraak<br />

524 - A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong><br />

slechts kan verbieden gezinsleden van hun territorium te verwijderen.<br />

Het oordeel van de gewone kamer in Sisojeva t. Litouwen,<br />

dat lidstaten op grond van artikel 8 van het EVRM onder bepaalde<br />

omstandigheden verplicht zouden zijn een titel tot verblijf te<br />

geven onafhankelijk van andere gezinsleden en/of voor onbepaalde<br />

duur, gaf aanleiding tot kritiek van de dissenting rechters<br />

Vajic en Briede. Naar hun mening werd aan de vereisten van<br />

het EVRM voldaan zodra een vreemdeling het recht had binnen<br />

de desbetreffende lidstaat te verblijven en uitoefening te geven<br />

aan de door artikel 8 gewaarborgde rechten. Het was aan de desbetreffende<br />

lidstaat, en niet aan het EHRM, om te bepalen op<br />

grond van welk type verblijfstitel de vreemdeling dit zou mogen<br />

doen. Deze rechters kregen uiteindelijk gelijk van de Grote<br />

Kamer in zijn oordeel van 15 januari 2007 in dezelfde zaak. 21 Dit<br />

oordeel is nogmaals bevestigd in de uitspraak van het EHRM in<br />

Ewalaka-Koumou t. Rusland. 22 Wel blijkt uit de zaak Kuric t. Slovenië<br />

dat waar naar het oordeel van het EHRM duidelijk sprake<br />

is geweest van willekeur, er toch sprake kan zijn van schending<br />

van artikel 8 EVRM, ook al is nooit overgegaan tot uitzetting. 23<br />

In dit verband is het ook interessant om te noteren dat er vragen<br />

zijn gesteld door het EHRM aan de <strong>Nederland</strong>se staat naar aanleiding<br />

van klachten van Afghaanse mannen van wie het asielverzoek<br />

op grond van artikel 1-F Vluchtelingenverdrag is afgewezen,<br />

en die vervolgens ook niet zijn toegelaten voor verblijf bij<br />

hun wel tot <strong>Nederland</strong> toegelaten gezinsleden. 24<br />

2 Eerste toelating: de Afdeling<br />

Veel van de jurisprudentie van de Afdeling van de afgelopen vijf<br />

jaar die over eerste toelatingen ging, is inmiddels achterhaald<br />

als gevolg van wijzigingen in de regelgeving die zijn ingevoerd<br />

onder druk van de hierboven genoemde ontwikkelingen in<br />

Straatsburg. Dat geldt met name voor de jurisprudentie over het<br />

mvv-vereiste en voor die over gezinsleden die aanvragen hebben<br />

ingediend buiten de nareistermijn.<br />

Verder heeft de Afdeling ook zelf het bestuur op een aantal punten<br />

tot de orde geroepen. Met name van belang is de uitspraak<br />

van 23 maart 2007, waarin de Afdeling is afgestapt van haar aanvankelijk<br />

standpunt dat er geen sprake van inmenging kan zijn,<br />

indien het in rechte bestreden besluit er niet toe strekt een verblijfstitel<br />

op grond van gezinshereniging of -vorming te ontnemen.<br />

25 Ook heeft de Afdeling verschillende keren geoordeeld dat<br />

een rechter ten onrechte voorbij is gegaan aan een beroep op<br />

artikel 8 van het EVRM, 26 en heeft ze geoordeeld dat ook bij een<br />

marginale toets de rechter kan overwegen dat de minister door<br />

de vreemdeling vermelde omstandigheden ten onrechte niet<br />

heeft meegewogen in het kader van de vraag of er objectieve<br />

belemmeringen bestaan tegen het uitoefenen van het gezinsleven<br />

buiten <strong>Nederland</strong>. 27 Ook vermeldenswaardig is de uitspraak<br />

waarin de Afdeling overweegt dat als een vreemdeling een mvv<br />

heeft gekregen, hij er op mag vertrouwen dat hem bij gelijkblijvende<br />

omstandigheden een verblijfsvergunning zal worden verleend,<br />

tenzij de mvv is verleend op grond van door de vreemdeling<br />

verstrekte onjuiste gegevens. 28<br />

Hiermee zijn niet alle twistpunten opgelost. Hoewel er ook andere<br />

kwesties spelen, beperk ik met in het kader van dit artikel tot<br />

Afdelingsuitspraken over de verhoudingen tussen ouders en kinderen,<br />

namelijk: die over het feitelijke-bandcriterium bij nareizende<br />

(pleeg)kinderen – als nieuwste variant op de waterscheiding<br />

– en die over aanvragen om verblijf bij (<strong>Nederland</strong>s) kind. 29<br />

2.1 Het feitelijke-bandcriterium bij nareizende<br />

kinderen<br />

Op 19 oktober van dit jaar deed de Afdeling uitspraak over een<br />

geval waarin negatief was besloten op een verzoek, gedaan bin-


nen de nareistermijn van drie maanden, om toelating van<br />

pleegkinderen bij een tot <strong>Nederland</strong> toegelaten vluchteling. 30<br />

Het ging om twee jongere broers en een zusje van een in <strong>Nederland</strong><br />

verblijvende Somaliër. Toen hij naar <strong>Nederland</strong> vluchtte,<br />

woonde hij nog bij zijn moeder in huis, samen met zijn echtgenote<br />

en zijn jongere broers en zusje. Zijn vader was kort daarvoor<br />

vermoord. Na zijn vertrek zijn zijn moeder, zijn vrouw en<br />

zijn broers en zusje samen naar Ethiopië vertrokken. Zijn moeder<br />

raakte onderweg vermist. Zijn echtgenote nam vervolgens<br />

de zorg over voor zijn broers en zusje.<br />

De vraag in geding was of de jongere broers en het zusje wel tot<br />

het gezin van de gevluchte oudere broer konden worden gerekend,<br />

nu zij op het moment van zijn vertrek nog (mede) door<br />

hun moeder werden verzorgd. De Afdeling overwoog dat de<br />

minister bij de beoordeling of de kinderen in het land van herkomst<br />

feitelijk tot het gezin van hun broer hadden behoord,<br />

terecht het moment van diens vertrek uit Somalië als peilmoment<br />

had genomen. Dit oordeel baseert de Afdeling op het<br />

gegeven dat artikel 29, lid 1 onder e van de Vw 2000 uitvoering<br />

geeft aan onder andere paragraaf 186 van het VN Vluchtelingen<br />

Handboek ‘waarin is bepaald dat de regel dat gezinsleden<br />

van vluchtelingen in aanmerking kunnen komen voor een<br />

afgeleide vluchtelingenstatus niet alleen opgaat indien de<br />

gezinsleden op hetzelfde moment moeten vluchten, maar ook<br />

indien het gezin tijdelijk is opgebroken door de vlucht van een<br />

of meer van de gezinsleden’. Kennelijk ziet de Afdeling hierin<br />

aanleiding om deze bepaling restrictief te interpreteren, maar<br />

waarom wordt mij in elk geval niet duidelijk in deze uitspraak.<br />

Wel maakt de Afdeling duidelijk dat, al beoogt artikel 29, lid 1<br />

onder e uitvoering te geven aan internationale documenten,<br />

een rechtelijke toets aan het internationaal recht niet op zijn<br />

plaats is. In rechtsoverweging 2.8.2 stelt de Afdeling dat er<br />

‘geen verdere afweging in het kader van artikel 8 van het EVRM<br />

dient plaats te vinden dan de afweging die reeds in deze bepaling<br />

besloten ligt’. Ook een beroep op de Gezinsherenigingsrichtlijn<br />

en bepalingen uit het IVRK acht de Afdeling buiten de<br />

orde. Hiermee lijkt de Afdeling de minister te volgen in zijn<br />

standpunt dat pas inhoudelijk dient te worden ingegaan op<br />

een beroep op de richtlijn, artikel 8 EVRM en bepalingen uit<br />

het IVRK in het kader van een reguliere aanvraag waarbij leges<br />

worden betaald.<br />

Dit standpunt lijkt mij om meerdere redenen problematisch.<br />

Zoals ik hierboven heb aangegeven, zijn verschillende klachten<br />

door het EHRM in behandeling genomen die gaan over relaties<br />

tussen volwassenen en kinderen waar tussen, volgens het<br />

beleid, geen sprake zou zijn van een ‘feitelijke band’. Mogen<br />

deze relaties, die kennelijk wel binnen de reikwijdte van artikel<br />

8 vallen, buiten de werking van het specifiek voor vluchtelingengezinnen<br />

bedoelde artikel 29 lid 1 onder e vallen? 31 Ligt<br />

het niet eerder voor de hand om juist bij deze gezinnen het<br />

begrip gezinsleven ruim, en niet restrictief, te interpreteren?<br />

Bovendien zal in dit soort gevallen ook steeds getoetst moeten<br />

worden aan artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn en<br />

aan artikel 24 EU Grondrechtenhandvest (rechten van het<br />

kind).<br />

Verder wordt op deze manier in deze zaken de toets aan artikel<br />

8 van het EVRM ‘doorgeschoven’ naar een reguliere aanvraag.<br />

En als er vervolgens geen geld is om leges te betalen voor de<br />

mvv-aanvraag, kan de toets aan artikel 8 opnieuw worden<br />

opgeschort. 32 Ondanks de druk vanuit Straatsburg om met<br />

name vluchtelingengezinnen effectieve bescherming te bieden<br />

tegen schending van hun recht op respect voor het gezinsleven,<br />

blijft de Afdeling trouw aan de in het <strong>Nederland</strong>se recht<br />

aangebrachte scheiding tussen asiel-gerelateerde aanvragen en<br />

Migratierecht en gezinsleven<br />

aanvragen om gezinsmigratie. 33 Daarbij past, naar het oordeel<br />

van de Afdeling, een zo restrictief mogelijke interpretatie van<br />

de reikwijdte van artikel 29 lid 1 onder e van de Vw 2000. 34 Nog<br />

afgezien van de vragen die deze benadering oproept in de sfeer<br />

van artikel 8 van het EVRM, is het voor mij de vraag of hiermee<br />

Hoofdstuk V van de Gezinsherenigingsrichtlijn, dat een versoepeld<br />

gezinsherenigingsregime voor vluchtelingen voorschrijft,<br />

op juiste wijze is geïmplementeerd. En, nogmaals, lijkt mij dat<br />

ook in dergelijke gevallen artikelen 17 en 5 lid 5 van deze richtlijn<br />

van toepassing zijn.<br />

2.2 Verblijf bij (<strong>Nederland</strong>s) kind<br />

Terwijl minderjarige Unieburgers een zelfstandige claim hebben<br />

op een effectief recht op verblijf binnen de EU, 35 met daaraan<br />

gekoppeld een afgeleid verblijfsrecht voor hun verzorgende<br />

ouder(s), geldt nog steeds in het <strong>Nederland</strong>s migratierecht<br />

dat de verblijfplaats van kinderen volledig bepaald wordt door<br />

het handelen van hun ouders. 36<br />

Dit verschil in benadering kan tot wrange gevolgen leiden.<br />

Conform artikel <strong>10</strong> van de Gezinsherenigingsrichtlijn, komt de<br />

ouder van een kind met een verblijfsvergunning asiel in aanmerking<br />

voor een afgeleide status (art. 3.24a Vb). Als een Egyptische<br />

vrouw met haar Egyptische dochter naar <strong>Nederland</strong><br />

komt om het kind te behoeden voor genitale verminking, kan<br />

het kind aanspraak maken op een verblijfsvergunning asiel en<br />

haar Egyptische moeder op een een afgeleide status. Als een<br />

Egyptische moeder om dezelfde reden met een <strong>Nederland</strong>s<br />

kind naar <strong>Nederland</strong> komt, ligt dat anders. Het kind is <strong>Nederland</strong>s<br />

en kan dus geen verblijfsvergunning asiel aanvragen, terwijl<br />

er in een dergelijk geval voor de moeder geen aanspraak<br />

bestaat op verblijf bij <strong>Nederland</strong>s kind. 37<br />

Verder is er de vraag naar de positie van gezinsleden van asielzoekers<br />

van wie de aanvraag is afgewezen op grond van artikel<br />

1 F van het Vluchtelingenverdrag. In een uitspraak van 5<br />

februari 2008 heeft de Afdeling geoordeeld dat er geen sprake<br />

is van schending van artikel 8 van het EVRM wanneer geen<br />

verblijfsvergunning op grond van gezinshereniging wordt<br />

afgegeven aan de vrouw en kinderen van een asielzoeker, aan<br />

wie verblijf is geweigerd op grond van artikel 1F Vluchtelingenverdrag.<br />

38 In het omgekeerde geval, waarbij de vrouw en kinderen<br />

zijn toegelaten als vluchtelingen, maar de echtgenoot en<br />

vader toelating wordt geweigerd op grond van artikel 1F Vluchtelingenverdrag,<br />

is evenmin sprake van schending van artikel<br />

8 van het EVRM, naar het oordeel van de Afdeling. 39 Zoals ik<br />

hierboven heb opgemerkt, liggen een paar klachten over deze<br />

materie thans bij het EHRM.<br />

3 Voortgezet verblijf: EHRM<br />

Hieronder zal ik eerst ingaan op de uitspraken van het EHRM<br />

over voortgezet verblijf na veroordeling voor een strafbaar feit.<br />

Met name van betekenis zijn de twee uitspraken van de Grote<br />

Kamer in de zaken Üner t. <strong>Nederland</strong> en Maslov t. Oostenrijk.<br />

Na deze te hebben besproken, zal ik ook ingaan op de latere<br />

rechtspraak van de gewone kamer. Tot slot enkele opmerkingen<br />

wat betreft gevallen waarbij geen sprake is van (ernstige)<br />

bezwaren in de sfeer van de openbare orde.<br />

3.1 Üner t. <strong>Nederland</strong> 40<br />

Het belang van de uitspraak in de zaak-Üner t. <strong>Nederland</strong> ligt<br />

in het feit dat de Grote Kamer van het EHRM in de gelegenheid<br />

is gesteld zich uit te spreken over de vraag welke bescherming<br />

artikel 8 van het EVRM biedt aan de vreemdeling die sinds<br />

lange tijd legaal in een lidstaat verblijft. In essentie gaat het<br />

om de vraag of behalve het recht op respect voor het gezinsle-<br />

A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong> - 525


van de Afdeling van 9 februari 2009 (JV 2009/151, ve09000253) over<br />

de WIB. In dit geval zijn de minderjarige kinderen van een Marokkaanse<br />

vrouw wel tot <strong>Nederland</strong> toegelaten, maar de vrouw zelf niet omdat zij,<br />

als analfabete, gezakt was voor haar inburgeringstoets.<br />

38 ABRvS 5 februari 2008, JV 2008/137, ve08000289.<br />

39 ABRvS 12 november 2007, JV 2008/16, ve07002166.<br />

40 EHRM (Grote Kamer) 18 oktober 2006, JV 2006/417 m.nt. Boeles,<br />

ve06001382; RV 2006/24 m.nt. Van Walsum.<br />

41 Zie ook: Onur t. VK, EHRM 17 februari 2009, JV 2009/141,<br />

ve09000245; Haliti t. Zwitserland , EHRM 1 maart 2005, JV 2005/373,<br />

ve05001464.<br />

42 EHRM 23 juni 2008, JV 2008/267 m.nt. Boeles, ve0800<strong>10</strong>98; RV<br />

2008/20, m.nt. Van Walsum.<br />

43 Zo had het EHRM in zijn uitspraak in de zaak-Mehemi t. Frankrijk II (<strong>10</strong><br />

april 2003, JV 2003/204, ve03000552) overwogen dat het uit elkaar<br />

halen van een dergelijk gezinseenheid een zeer ernstige vorm van<br />

inmenging betekende. Het EHRM herhaalde dit oordeel in zijn uitspraak<br />

in de zaak-Sezen t. <strong>Nederland</strong> (31 januari 2006, JV 2006/89,<br />

ve06000164, RV 2006/22 m.nt. Van Walsum).<br />

44 EHRM 24 maart 2009, klachtnr. 43761/06, ve<strong>10</strong>002156.<br />

45 Omojudi t. VK (EHRM 24 november 2009, klachtnr. 1820/08, JV<br />

20<strong>10</strong>/27, ve09001647) en Grant t. VK (EHRM 8 januari 2009, klachtnr.<br />

<strong>10</strong>606/07, JV 2009/73, ve09000071), beide besproken door Reurs bij<br />

JV 20<strong>10</strong>/27, ve09001647; Onur t. VK (EHRM 17 februari 2009), JV<br />

2009/141, ve09000245; RV 2009/19, m.nt. Van Walsum.<br />

46 Zie noot Reurs bij Omojudi, JV 20<strong>10</strong>/27, ve09001647.<br />

526 - A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong><br />

ven ook het recht op respect voor het privéleven een belemmering<br />

vormt voor uitzetting en, zo ja, in welke mate.<br />

De Grote Kamer onderkent enerzijds dat de banden die een<br />

vreemdeling is aangegaan met de ontvangende samenleving<br />

onder het begrip privéleven vallen en dus ook onder de<br />

bescherming van artikel 8 van het EVRM. In een nadere toelichting<br />

op de Boultif-criteria, benadrukt de Grote Kamer dat de<br />

‘stevigheid van de sociale, culturele en familiebanden met het<br />

land van verblijf en met het land van bestemming’ steeds in de<br />

belangenafweging moeten worden meegewogen. Anderzijds is<br />

de Grote Kamer van oordeel dat het een te grote aantasting zou<br />

betekenen van het soevereine recht van de lidstaten om over<br />

hun grenzen te beslissen, wanneer vreemdelingen die een sterke<br />

rechtspositie hebben en in vergaande mate geworteld zijn,<br />

gelijkgesteld zouden moeten worden aan nationale onderdanen<br />

wat betreft bescherming tegen uitzetting. Het gaat hier<br />

immers, volgens de Grote Kamer, om preventieve en geen punitieve<br />

maatregelen, en dus betekenen uitzetting en ongewenstverklaring<br />

na een strafrechtelijke veroordeling geen dubbele<br />

bestraffing.<br />

De bescherming tegen uitzetting wordt nog verder afgezwakt<br />

doordat in het kader van de belangenafweging de betekenis<br />

van gezinsbanden wordt gerelativeerd. Net als de gewone<br />

kamer, kent ook de Grote Kamer betekenis toe aan de omstandigheid<br />

dat Üner slechts korte tijd met zijn oudste kind heeft<br />

samengewoond en helemaal niet met zijn jongste. De gevolgen<br />

van uitzetting zullen daarom, volgens zowel de gewone als de<br />

Grote Kamer, minder ingrijpend zijn voor hem en zijn gezin<br />

dan wanneer hij steeds bij zijn kinderen onder één dak had<br />

gewoond. 41<br />

3.2 Maslov t. Oostenrijk 42<br />

In zijn uitspraak in Maslov t. Oostenrijk, borduurt de Grote<br />

Kamer voort op het in Üner uitgedragen standpunt dat de<br />

Boultif-criteria ook bevatten de belangen van kinderen en de<br />

mate van worteling van de vreemdeling in de lidstaat en in de<br />

staat waarnaar wordt uitgezet.<br />

In de paragrafen 46 tot en met 49 stelt de Grote Kamer dat met<br />

name relevant zijn de leeftijd waarop de vreemdeling naar de<br />

lidstaat is gemigreerd, en of hij of zij veroordeeld is voor feiten<br />

gepleegd als minder- of als meerderjarige. Hiermee maakt de<br />

Grote Kamer duidelijk dat volgens de Boultif-criteria niet<br />

alleen rekening dient te worden gehouden met de belangen<br />

van kinderen die tot het gezin van de vreemdeling behoren,<br />

maar ook met de belangen van de vreemdeling zelf, als kind<br />

zijnde. Gaat het om een vreemdeling die vanaf jonge leeftijd<br />

legaal gevestigd is in een lidstaat, de zogenoemde tweede generatie,<br />

dan zal sprake moeten zijn van ‘very serious reasons’ om<br />

uitzetting en ongewenstverklaring te kunnen rechtvaardigen.<br />

Dit geldt des te meer wanneer deze maatregelen worden opgelegd<br />

wegens een veroordeling voor feiten gepleegd op minderjarige<br />

leeftijd.<br />

In par. 56 overweegt de Grote Kamer: ‘where offences committed<br />

by a minor underlie an exclusion order regard must be had<br />

to the best interests of the child’. Op grond van artikel 40 IVRK,<br />

dient een staat zorg te dragen voor de sociale re-integratie van<br />

een strafrechtelijk veroordeelde minderjarige. Deze positieve<br />

verplichting staat op gespannen voet met de sociale ontwrichting<br />

die volgt op uitzetting en ongewenstverklaring (par. 57).<br />

De Grote Kamer concludeert dan in par. 58: ‘the Court sees little<br />

room for justifying an expulsion of a settled migrant on<br />

account of mostly non-violent offences committed when a<br />

minor’. Wel geeft de Grote Kamer aan in par. 59 dat in gevallen<br />

waar de betrokken vreemdeling als minderjarige veroordeeld


is wegens ernstige geweldsdelicten, uitzetting en ongewenstverklaring<br />

nog steeds gerechtvaardigd kunnen zijn op grond<br />

van artikel 8 lid 2 van het EVRM.<br />

In par. 61 tot en met 69 spreekt de Grote Kamer zich uit over<br />

het toetsingsmoment wat betreft de kans op recidive. Omdat<br />

de rechtmatigheid van de feitelijke uitzetting dient te worden<br />

beoordeeld, en niet die van het besluit daartoe, is de Grote<br />

Kamer van oordeel dat de kans op recidive beoordeeld moet<br />

worden op het moment van uitzetting. Het is aan de lidstaten<br />

om hun procesrecht hiermee in overeenstemming te brengen.<br />

Bij de vraag of het besluit leidt tot inmenging in het gezinsleven<br />

ligt dit anders. Voor de beantwoording van deze vraag is<br />

bepalend de situatie die zich voordoet op het moment dat de<br />

ongewenstverklaring onherroepelijk is geworden. Maar, al zal<br />

er geen rekening meer worden gehouden met een eventueel na<br />

dat moment ontstane gezins-<br />

leven, het privéleven van de<br />

betrokkene blijft relevant<br />

voor de beoordeling, waardoor<br />

zijn of haar rechten<br />

onder artikel 8 voldoende<br />

blijven gewaarborgd, naar<br />

het oordeel van de Grote<br />

Kamer (par. 67). A contrario<br />

geredeneerd, zou een eventuele<br />

ontwrichting van gezinsbanden na dat de ongewenstverklaring<br />

onherroepelijk is geworden, de vreemdeling niet meer<br />

mogen worden tegengeworpen, lijkt mij.<br />

3.3 Nuances in de recentere rechtspraak<br />

Op grond van deze twee uitspraken van de Grote Kamer, zou<br />

men kunnen concluderen dat vreemdelingen een sterke mate<br />

van bescherming aan artikel 8 van het EVRM ontlenen wanneer<br />

sprake is van een van de volgende factoren: een sterke<br />

gezinsband, langdurig (rechtmatig) verblijf of minderjarigheid.<br />

Bij een combinatie van deze factoren, zou men kunnen<br />

verwachten dat de betrokken vreemdeling nauwelijks meer<br />

voor uitzetting zou hoeven te vrezen, bijvoorbeeld in geval van<br />

een vreemdeling die al vanaf jonge leeftijd rechtmatig in een<br />

lidstaat verblijft en inmiddels sterke gezinsbanden is aangegaan.<br />

De gewone kamer van het EHRM is echter nogal terughoudend<br />

gebleken in zijn interpretatie van deze uitspraken van de Grote<br />

Kamer. Hierdoor is in mijn ogen de betekenis van elk van de<br />

hierboven genoemde omstandigheden afgezwakt, met als<br />

gevolg dat steeds de belangrijkste en doorslaggevende element<br />

in de belangenafweging is geworden (of gebleven): de ernst van<br />

het gepleegde delict, met als goede tweede: de kans op recidive.<br />

Niet de belangen van gevestigde vreemdelingen lijken dus<br />

voorop te staan, maar die van de lidstaten. Hieronder zal ik<br />

deze stelling voor ieder van de hierboven genoemde omstandigheden<br />

verder toelichten.<br />

Vreemdelingen met een hechte gezinsband<br />

De uitspraak van de Grote Kamer in Üner maakte duidelijk dat<br />

het gezinsleven van gescheiden vreemdelingen niet snel kan<br />

opwegen tegen het belang dat een lidstaat heeft bij uitzetting<br />

na veroordeling voor een ernstig delict. Wel zag het er aanvankelijk<br />

naar uit dat een vreemdeling met een stabiel gezinsleven<br />

een relatief sterke bescherming tegen uitzetting genoot, in elk<br />

geval wanneer gezinsleven was aangegaan op een moment dat<br />

geen twijfel hoefde te zijn over diens verblijfsstatus en van de<br />

overige gezinsleden niet verlangd mocht worden dat zij mee<br />

gingen naar het buitenland. 43<br />

Migratierecht en gezinsleven<br />

Een recente beslissing wekt echter de indruk dat de beschermende<br />

werking van een hecht gezinsband ook maar betrekkelijk<br />

is, zelfs wanneer er verblijfsrechtelijk nog niets aan de<br />

hand was bij de aanvang daarvan. Het betreft hier de klacht<br />

van Mbengeh t. Finland, welke door het EHRM niet ontvankelijk<br />

is verklaard. 44 Mbengeh, een man uit Gambia, kreeg in 1995<br />

een verblijfsvergunning voor verblijf bij zijn Finse vrouw. Zij<br />

kregen een kind in 1996. Pas in 2003 werd Mbengeh veroordeeld<br />

tot zes jaar gevangenisstraf wegens drugshandel. Vervolgens<br />

is hij uitgezet en voor vijf jaar ongewenst verklaard. In het<br />

kader van de proportionaliteitstoets overwoog het EHRM dat<br />

hier sprake was van een stabiele gezinseenheid, dat het kind<br />

tien jaar oud was op het moment van de uitzetting en dat de<br />

uitzetting ontwrichtend zou uitwerken op het leven van dat<br />

kind. Ook onderkende het EHRM dat moeder en kind niet mak-<br />

Krap twee maanden nadat Verdonk een ruime interpretatie<br />

van het begrip ‘feitelijke band’ had ingevoerd in het<br />

reguliere gezinsherenigingsbeleid, is een restrictievere<br />

interpretatie ingevoerd ten aanzien van gezinshereniging<br />

bij toegelaten vluchtelingen.<br />

kelijk in staat zouden zijn de man op te zoeken, terwijl ook<br />

niet van hen verlangd mocht worden dat zij zich bij hem in<br />

Gambia zouden vestigen. Hoewel er geen reden was om te veronderstellen<br />

dat het gevaar van recidive groot was, concludeerde<br />

het EHRM toch dat uitzetting met ongewenstverklaring<br />

voor vijf jaar proportioneel was, gelet op de ernst van het<br />

gepleegde feit.<br />

Vreemdelingen met langdurig legaal verblijf binnen een lidstaat<br />

De positie van tweede generatie vreemdelingen vormt al jaren<br />

een belangrijk twistpunt binnen de gelederen van het EHRM.<br />

De wens om hierover meer helderheid te verschaffen, vormde<br />

vermoedelijk ook een belangrijke reden om de zaak-Üner naar<br />

de Grote Kamer door te verwijzen. Een vergelijking van de uitspraken<br />

van het EHRM in de zaken Omojudi t. VK, Grant t. VK<br />

en Onur t. VK leert dat het gegeven dat een vreemdeling op<br />

jonge leeftijd naar een lidstaat is gemigreerd weinig gewicht in<br />

de schaal legt. 45 Ook in dergelijke gevallen lijken de aard en<br />

ernst van het delict, en het latere gedrag van de betrokkene, de<br />

primaire overwegingen te vormen bij de belangenafweging die<br />

door het EHRM wordt gemaakt. Niet het feit dat een vreemdeling<br />

behoort tot de tweede generatie noch de duur van zijn of<br />

haar verblijf in de lidstaat lijkt dus de doorslag te geven, maar<br />

zijn of haar gedrag gedurende dat verblijf. Blijkt dat mee te vallen,<br />

dan pleit langdurig verblijf tegen uitzetting. Anders niet. 46<br />

Wel valt het op dat het EHRM zowel in Onur als in Grant<br />

opmerkt dat betrokkene niet op hele jonge leeftijd naar de lidstaat<br />

is gekomen, en dat dus niet gezegd kon worden dat hij<br />

‘het grootste deel van zijn kindertijd of jeugd’ in de lidstaat<br />

heeft doorgebracht (‘it could not be said he spent the major<br />

part of his childhood or youth there’). Een opmerkelijke stelling<br />

aangezien zowel Onur als Grant hun gehele pubertijd in<br />

het Verenigd Koninkrijk hebben doorgebracht – de betekenis<br />

die het EHRM toekent aan het begrip ‘youth’ is voor mij dus<br />

onduidelijk. Hoe dan ook, het EHRM laat nog wel de mogelijkheid<br />

bestaan dat een ‘echt’ lid van de tweede generatie, dus een<br />

vreemdeling die in een lidstaat is geboren en getogen of daar<br />

in elk geval vanaf zeer jonge leeftijd heeft gewoond, nog wel<br />

A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong> - 527


47 EHRM 12 januari 20<strong>10</strong>, JV 20<strong>10</strong>/56, ve<strong>10</strong>000053.<br />

48 Manwar Khan t. VK, EHRM 8 december 2009, klachtnr. 19641/07,<br />

ve<strong>10</strong>002157; Miah t. VK, EHRM 27 april 20<strong>10</strong>, klachtnr. 53080/07,<br />

ve<strong>10</strong>002159; Iyisan t. VK, EHRM 9 februari 20<strong>10</strong>, klachtnr. 7673/08,<br />

ve<strong>10</strong>002160; Bousarra t. Frankrijk, EHRM 23 september 20<strong>10</strong>, JV<br />

20<strong>10</strong>/433 m.nt. Boeles, ve<strong>10</strong>001581.<br />

49 EHRM 26 januari 20<strong>10</strong>, klachtnr. 7347/08, ve<strong>10</strong>002161. Net als in het<br />

geval-Khan was ook in het geval-Yesufa sprake van gezinsleven met een<br />

vrouw en kind, maar hechtte het EHRM hier weinig betekenis aan omdat<br />

de relatie pas was begonnen na dat de vreemdeling was veroordeeld<br />

voor strafbare feiten. Zie ook: Kaya t. Duitsland, EHRM 28 juni 2007, JV<br />

2007/437, ve07001315, RV 2007/22 m.nt. Van Walsum; Mutlag t.<br />

Duitsland, EHRM 25 maart 20<strong>10</strong>, JV 20<strong>10</strong>/176, ve<strong>10</strong>000498.<br />

50 Zie in dit verband de inmiddels geschrapte klacht van Souri t. <strong>Nederland</strong><br />

(EHRM 20 september 2007, klachtnr. 44549/06, ve07002218). Deze<br />

betreft een gescheiden vader met een (beperkte) omgangsregeling met<br />

zijn <strong>Nederland</strong>s kind. Zie verder ook mijn noot bij ABRvS 28 mei 2009,<br />

JV 2009/295, ve09000776.<br />

51 EHRM 21 juli 2006, klachtnummer 31246/06, ve<strong>10</strong>002162.<br />

52 EHRM 28 mei 1985, RV 1985/<strong>10</strong>5 m.nt. Swart, ve03000765.<br />

53 Opmerkelijk is een uitspraak van de Afdeling waarin de Boultif-criteria<br />

(JV 2001/254 m.nt. Boeles, ve02000764) zijn toegepast op een geval<br />

van eerste toelating – weliswaar van een asielzoeker die kennelijk in<br />

afwachting was op een besluit op grond van de Pardonregeling: ABRvS<br />

15 juli 2009, JV 2009/353, ve0900<strong>10</strong>19. Voor een overzicht van de<br />

Afdelingsrechtspraak over voortgezet verblijf in het licht van de Straatsburgse<br />

jurisprudentie, zie verder de noot van Karen Geertsema bij ABRvS<br />

1 april 20<strong>10</strong>, JV 20<strong>10</strong>/195, ve<strong>10</strong>000560.<br />

54 ABRvS 31 maart 2009, JV 2009/229, ve09000544.<br />

55 ABRvS 18 februari 20<strong>10</strong>, JV 20<strong>10</strong>/140, ve<strong>10</strong>000273.<br />

56 Wat betreft de implicaties van de Straatsburgse rechtspraak voor de<br />

toetsingsmoment in de <strong>Nederland</strong>se rechtspraak zie ook de noot van<br />

Hannah Helmink bij ABRvS 28 mei 2009, RV 2009/24.<br />

57 ABRvS 13 februari 2009, JV 2009/155, ve09000332; ABRvS 11 maart<br />

2008; JV 2008/171, ve08000512.<br />

58 ABRvS 22 april 2009, JV 2009/265 m.nt. Aarrass, ve09000629; RV<br />

2009/23 m.nt. Olivier.<br />

59 ABRvS 12 juli 2007, JV 2007/414, ve07001412.<br />

60 Zie verder mijn noot bij deze uitspraak, gepubliceerd in de JV<br />

2009/295, ve09000776.<br />

61 ABRvS 4 juni 2009, RV 2009/25 m.nt. Olivier.<br />

62 Zie verder deel I van dit artikel. Wat betreft de Turkse mevrouw kunnen<br />

we, op grond van rechtspraak van het EHJ, er bovendien van uitgaan dat<br />

in dit geval ten onrechte voorbij is gegaan aan de standstill-bepaling van<br />

Besluit 1/80, ve06000251.<br />

63 Zie T.P. Spijkerboer, ‘Structural Instability. Strasbourg Case Law on Childrens’<br />

Family Reunion’, European Journal of Migration and Law 11<br />

(2009) p. 271–293.<br />

528 - A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong><br />

een sterke bescherming geniet tegen uitzetting, ook wanneer<br />

sprake is geweest van een ernstig delict en/of recidive.<br />

Vreemdelingen die in een lidstaat zijn geboren of daar als zeer<br />

jong kind naar toe zijn gereisd<br />

Op 12 januari 20<strong>10</strong> heeft het EHRM uitspraak gedaan in de<br />

zaak-Khan t. VK. 47 Deze zaak betreft een Pakistaanse man die op<br />

driejarige leeftijd naar Engeland is gekomen. Op zijn achtentwintigste<br />

wordt hij veroordeeld tot zeven jaar gevangenisstraf.<br />

Vervolgens wordt besloten tot uitzetting en ongewenstverklaring.<br />

Het EHRM oordeelt dat in dit geval sprake is van inmenging,<br />

zowel wat betreft gezinsleven als privéleven. Bij de proportionaliteitstoets<br />

overweegt het EHRM dat Khan veroordeeld<br />

is tot een hoge straf voor een ernstig delict, namelijk medeplichtigheid<br />

bij een poging tot drugshandel, en dat dit gegeven<br />

zwaar dient te wegen. Toch verklaart het EHRM de klacht<br />

gegrond. In het voordeel van Khan weegt het ontbreken van<br />

recidive. Wat zijn privéleven betreft, is van belang dat hij op<br />

zeer jonge leeftijd naar het Verenigd Koninkrijk is gekomen,<br />

dat hij nooit naar Pakistan is teruggekeerd en dat hij daar geen<br />

banden heeft. Bovendien heeft hij zijn leven lang in Engeland<br />

met zijn moeder en twee broers samengewoond, terwijl diverse<br />

gezondheidsklachten tot een extra mate van wederzijdse<br />

afhankelijkheid hebben geleid – al acht het EHRM deze niet<br />

zodanig groot dat sprake is van gezinsleven.<br />

Het recht op respect voor het privéleven kan dus bescherming<br />

bieden tegen uitzetting, zelfs in gevallen waar sprake is van<br />

een veroordeling voor een ernstig delict, en waar geen sprake<br />

is van (beschermenswaardig) gezinsleven. Wel blijkt uit latere<br />

beslissingen dat dit alleen het geval zal zijn wanneer de vreemdeling<br />

geboren is in de lidstaat of daar op zeer jonge leeftijd is<br />

komen wonen en bovendien geen banden heeft met het land<br />

van herkomst. 48 Verder blijkt uit de beslissing van het EHRM in<br />

de zaak van Yesufa t. VK dat, wanneer een vreemdeling ooit als<br />

meerderjarige veroordeeld is geweest voor een ernstig feit terwijl<br />

bovendien sprake is van een hoge mate van recidive, uitzetting<br />

toch gerechtvaardigd kan zijn, ook al is die vreemdeling<br />

op zeer jonge leeftijd naar de lidstaat gemigreerd en ook al zijn<br />

er geen banden meer met het land van herkomst. 49 Ook bij<br />

vreemdelingen die geboren en getogen zijn in een lidstaat<br />

blijft de bescherming geboden door artikel 8 EVRM betrekkelijk.<br />

3.4 Gevallen waarbij geen sprake is van een strafrechtelijke<br />

veroordeling<br />

Met zijn uitspraken in de zaken Üner en Maslov, heeft de Grote<br />

Kamer duidelijk gemaakt dat artikel 8 geen onbeperkte<br />

bescherming kan geven tegen uitzetting in gevallen waarbij<br />

belangen in de sfeer van de openbare orde een belangrijke rol<br />

spelen. De gewone kamer heeft dit oordeel ten harte genomen,<br />

waardoor inmiddels haast geen geval meer denkbaar is geworden<br />

waarbij sprake zou zijn van absolute bescherming tegen<br />

uitzetting. Deze conclusie mag echter niet afdoen aan het<br />

belang van deze rechtspraak voor die gevallen waarbij geen<br />

sprake is van een ernstige strafrechtelijke veroordeling en/of<br />

een hoge mate van recidive.<br />

Zo dient men naar mijn mening voorzichtig om te gaan met<br />

het gegeven dat de klacht van Üner ongegrond werd verklaard<br />

onder andere omdat hij niet of nauwelijks had samengewoond<br />

met zijn kinderen. Hieruit volgt naar mijn mening niet dat een<br />

lidstaat steeds een ruime mate van vrijheid heeft om uit te zetten<br />

zodra sprake is van een minder intensief gezinsleven dan<br />

dat van het ‘normale’ kerngezin. Met andere woorden, de overwegingen<br />

in Üner, waarin belangen in de sfeer van de openba-


e orde een doorslaggevende rol speelden, doen niets af aan die<br />

van de oudere uitspraak in de zaak-Berrehab, waarin dit niet<br />

het geval was. 50<br />

Waar geen sprake is van strafrechtelijke overtredingen of andere<br />

ernstige bezwaren tegen voortgezet verblijf, acht ik het goed<br />

mogelijk dat ook het recht op bescherming van het privéleven<br />

uitzetting kan beletten, zeker in gevallen waarbij (ooit) sprake<br />

is geweest van legaal verblijf. Onder welke omstandigheden dit<br />

het geval zal zijn, blijft echter onduidelijk, gezien het beperkt<br />

aantal relevante uitspraken of beslissingen. Ook kan ik me<br />

voorstellen dat de bescherming die wordt geboden door het<br />

recht op respect voor het privéleven niet per se minder hoeft te<br />

zijn dan die geboden door het recht op respect voor het gezinsleven.<br />

In de zaak-Goncharova & Akekseytsev t. Zweden oordeelt<br />

het EHRM bijvoorbeeld dat de liefdesrelatie tussen een afgewezen<br />

asielzoeker en zijn zeventienjarige vriendin niet onder de<br />

noemer gezinsleven valt, nu deze relatie op geen enkele wijze<br />

is geformaliseerd en de vriendin nog minderjarig is en bij haar<br />

ouders in huis woont. 51 Maar vervolgens beoordeelt het EHRM<br />

de klacht aan de hand van criteria die opvallend veel lijken op<br />

die gehanteerd in de zaak-Abdulaziz: 52 omdat bij aanvang van<br />

de relatie bekend was dat de verblijfspositie van de vreemdeling<br />

onzeker was en omdat het hem vrij staat om alsnog in Rusland<br />

bij de Zweedse ambassade een aanvraag in te dienen voor<br />

toelating bij partner, is zijn klacht kennelijk ongegrond.<br />

4 Voortgezet verblijf: de Afdeling<br />

Ook de rechtspraak van de Afdeling over voortgezet verblijf<br />

gaat voornamelijk over uitzetting en ongewenstverklaring<br />

naar aanleiding van een strafrechtelijke veroordeling. In de<br />

zaken waarbij geen sprake is van bezwaren in de sfeer van de<br />

openbare orde gaat het doorgaans of over het voortgezet verblijf<br />

van alleenstaande minderjarige asielzoekers (ama’s), of<br />

over voortgezet verblijf na wijziging beperking.<br />

4.1 Uitzetting en ongewenstverklaring op grond<br />

van strafrechtelijke veroordelingen<br />

Zoals ik hierboven heb aangegeven, is de jurisprudentie van<br />

het EHRM op dit gebied redelijk goed ontwikkeld. In het algemeen<br />

spoort de rechtspraak van de Afdeling daarmee. 53 Het is<br />

voor mij echter wel de vraag of de Afdeling in de pas loopt met<br />

het standpunt van het EHRM wat betreft de toetsingsmomenten<br />

waarop geoordeeld moet worden over het gevaar van recidive,<br />

en over de aard en intensiteit van gezinsbanden.<br />

Vragen naar de juiste toetsingsmoment doen zich onder andere<br />

voor bij besluiten op verzoeken tot opheffing van een ongewenstverklaring.<br />

De Afdeling beschouwt een dergelijk verzoek<br />

als een herhaalde aanvraag. De rechter mag een negatief<br />

besluit daarom alleen inhoudelijk beoordelen wanneer sprake<br />

is van gewijzigde omstandigheden. In een uitspraak van 31<br />

maart 2009 heeft de Afdeling geoordeeld dat wanneer de<br />

vreemdeling na de ongewenstverklaring <strong>Nederland</strong> niet heeft<br />

verlaten, het enkel verstrijken van tijd niet als een wijziging in<br />

de omstandigheden mag worden gezien, zodat een rechterlijke<br />

toets aan artikel 8 van het EVRM ook niet aan de orde is. 54 In<br />

mijn noot bij deze uitspraak beargumenteer ik dat deze benadering<br />

in strijd is met de uitspraak van de Grote Kamer van het<br />

EHRM in de zaak-Maslov. Volgens mijn lezing van die uitspraak,<br />

dient de vraag of sprake is van recidivegevaar (een van<br />

de belangrijkste onder de Boultif-criteria, zie hierboven) altijd<br />

ex nunc te worden beoordeeld.<br />

In een uitspraak van 18 februari 20<strong>10</strong> oordeelt de Afdeling dat<br />

de voorzieningenrechter, bij de toetsing van een besluit tot<br />

ongewenstverklaring, geen rekening had mogen houden met<br />

Migratierecht en gezinsleven<br />

het feit dat de vreemdeling, na dat dit besluit was genomen, bij<br />

zijn vrouw en kind was ingetrokken. 55 Uit Maslov volgt echter<br />

mijns inziens dat de aard en intensiteit van gezinsbanden dienen<br />

te worden vastgesteld op het moment dat een besluit tot<br />

ongewenstverklaring onaantastbaar is geworden, dus door een<br />

rechterlijke uitspraak in laatste instantie, en niet daarvoor.<br />

Hiertegen zou men kunnen inbrengen dat het de vreemdeling<br />

vrij staat, de gewijzigde gezinsomstandigheden in een verzoek<br />

om opheffing ongewenstverklaring aan te voeren en dat daarmee<br />

de rechten beschermd door artikel 8 van het EVRM door<br />

het <strong>Nederland</strong>se procesrecht voldoende zouden zijn gewaarborgd.<br />

Maar dan zal wel moeten vaststaan dat deze omstandigheden<br />

als nova mogen gelden. 56<br />

4.2 Gevallen waarbij geen sprake is van<br />

strafrechtelijke veroordeling<br />

Alhoewel de Afdeling toestaat dat een afwijzend besluit op een<br />

aanvraag van een ama om voorgezet verblijf getoetst wordt aan<br />

artikel 8 van het EVRM, is zij wel van oordeel dat de rechter, bij<br />

het beoordelen van een door het bestuur gemaakte belangenafweging,<br />

rekening dient te houden met het gegeven dat de amvverblijfsvergunning<br />

in beginsel tijdelijk van aard is, en dat in<br />

het amv-beleid terugkeer voorop staat. Alleen een beroep op<br />

het recht op respect voor het privéleven, of op een (nog) niet<br />

bestendige relatie, biedt te weinig aanleiding om te oordelen<br />

dat het bestuur niet in redelijkheid tot uitzetting heeft kunnen<br />

besluiten. 57 Ook is de Afdeling van oordeel dat de verantwoordelijkheid<br />

van het <strong>Nederland</strong>s bestuur niet zo ver reikt<br />

dat het rekening moet houden met de mogelijkheid dat ama’s,<br />

die broer of zuster van elkaar zijn, als gevolg van hun uitzetting<br />

van elkaar gescheiden zullen raken – ook niet wanneer<br />

een van hen zeer zorgbehoevend is. 58 In het licht van de uitspraak<br />

van het EHRM in de zaak-Mayeke & Mitunga, lijkt mij<br />

dat hier wat op valt af te dingen. Zoals hierboven betoogd,<br />

heeft het EHRM in die uitspraak uitdrukkelijk gewezen op de<br />

zorgplicht van de lidstaten, ten aanzien van uit te zetten minderjarigen<br />

die zorgbehoevend zijn, en ten aanzien van hun verzorgende<br />

familieleden.<br />

Over huwelijksmigranten die procederen om voortgezet verblijf<br />

mag volgens de Afdeling in bepaalde opzichten worden<br />

besloten alsof het om een eerste toelating gaat. Bij een aanvraag<br />

om voortgezet verblijf na wijziging beperking, mag het<br />

bestuur naar het oordeel van de Afdeling als voorwaarde stellen<br />

dat de <strong>Nederland</strong>se hoofdpersoon volledig aan het middelenvereiste<br />

voldoet, zonder dat daarbij rekening hoeft te worden<br />

houden met de verdiensten van de vreemdeling. 59 In een<br />

zaak waarbij een gescheiden vader om voortgezet verblijf vroeg<br />

op grond van zijn (op dat moment nog beperkte) gezinsleven<br />

met zijn <strong>Nederland</strong>se kind, werd de rechtvaardiging voor zijn<br />

uitzetting gezocht in het gegeven dat hij een baan had waarvoor<br />

sprake zou zijn van prioriteitgenietend aanbod op de<br />

<strong>Nederland</strong>se arbeidsmarkt. 60<br />

Ook vermeldenswaardig in dit verband is het geval van een<br />

Turkse vrouw, van wie de verblijfsvergunning werd ingetrokken<br />

omdat – toen zij om verlenging van die vergunning vroeg<br />

– bleek dat haar echtgenoot weliswaar na de verstrekking van<br />

haar mvv, maar voor de afgifte van haar verblijfsvergunning,<br />

was ontslagen. Haar verblijfsvergunning is vervolgens ingetrokken<br />

en haar aanvraag is behandeld als ware het een aanvraag<br />

om eerste toelating. Al verdiende haar man inmiddels<br />

ruim voldoende, zij zou toch terug moeten naar Turkije en<br />

daar de inmiddels ingevoerde inburgeringstoets moeten halen<br />

voor dat zij opnieuw in aanmerking zou kunnen komen voor<br />

toelating. De Afdeling oordeelt dat in dit geval er terecht van<br />

A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong> - 529


uit is gegaan dat geen sprake is van inmenging, omdat nooit<br />

sprake is geweest van legaal verblijf. 61<br />

Nog afgezien van de vraag of in al deze gevallen niet toch uitgegaan<br />

had moeten worden van inmenging, of op zijn minst<br />

getoetst had moeten worden of sprake was van ‘excessive formalism’,<br />

lijkt mij dat de door de Afdeling gekozen benadering<br />

telkens niet voldoet aan de eisen die het EHJ inmiddels stelt<br />

aan de rechtsbescherming bij gezinshereniging met derdelanders.<br />

62<br />

5 Slot<br />

Eind 2001 concludeerde het EHRM in de zaak-Sen voor het<br />

eerst dat een lidstaat – <strong>Nederland</strong> – verplicht was een vreemdeling<br />

toe te laten. De afgelopen vijf jaar heeft het EHRM meerdere<br />

keren geoordeeld dat sprake was van positieve verplichtingen<br />

in vreemdelingenrechtelijke zaken. Met Tuquabo Teckle<br />

werd het aanvankelijke oordeel in Sen bevestigd. Op grond van<br />

de uitspraak in Da Silva moest de <strong>Nederland</strong>se staat instemmen<br />

met het verblijf van de Braziliaanse moeder van een<br />

<strong>Nederland</strong>s kind, ook al had die moeder nooit eerder toestemming<br />

gekregen voor verblijf. In de zaak-Mayeka & Mitunga ging<br />

het om positieve verplichtingen die zo dringend waren, dat het<br />

niet naleven daarvan neerkwam op onmenselijke behandeling.<br />

In Nolan stelde het EHRM dat een besluit dat geen rekening<br />

houdt met de zorgrelatie tussen een kind en diens verzorger,<br />

elke ‘margin of appreciation’ te buiten gaat.<br />

Wat opvalt is dat alle positieve verplichtingen waarvan tot nu<br />

toe sprake is geweest, betrekking hebben gehad op de zorgrelaties<br />

van kinderen die vanwege hun leeftijd of om andere redenen<br />

in een kwetsbare positie verkeerden. In dit verband valt<br />

ook op dat bij klachten tegen <strong>Nederland</strong> afkomstig van vluchtelingengezinnen<br />

met kinderen doorgaans is geschikt voordat<br />

het EHRM tot een uitspraak of zelfs een beslissing over ontvankelijkheid<br />

is gekomen. Vervolgens zijn in het <strong>Nederland</strong>se<br />

beleid ook wijzigingen aangebracht die met name voor vluchtelingengezinnen<br />

van grote betekenis zijn geweest: de versoepelde<br />

toepassing van de nareistermijn bij gezinshereniging<br />

met een toegelaten vluchteling op grond van artikel 29 lid 1<br />

onder e Vw, en de verruimde mogelijkheden om vrijstelling te<br />

krijgen van het mvv-vereiste. Tegen deze achtergrond is het<br />

opmerkelijk dat het oude feitelijke-bandcriterium, dat naar<br />

aanleiding van de uitspraak van het EHRM in Sen en Tuquabo<br />

was afgeschaft bij reguliere aanvragen, opnieuw is ingevoerd<br />

in beleid dat ingevoerd is om recht te doen aan de door artikel<br />

8 beschermde rechten van vluchtelingen.<br />

Buiten gevallen waarin kinderen uitgesloten dreigen te worden<br />

van voor hen belangrijke zorgrelaties, blijft het EHRM<br />

terughoudend bij het vaststellen van positieve verplichtingen<br />

op het gebied van het vreemdelingenrecht. Anders dan Sen,<br />

heeft da Silva nog geen opvolger gehad, al heeft het EHRM in<br />

vragen aan de <strong>Nederland</strong>se staat wel naar die uitspraak verwezen.<br />

De uitspraak van de Grote Kamer in Sisojeva maakt duidelijk<br />

dat artikel 8 lidstaten niet dwingt tot het afgeven van een<br />

bepaald soort verblijfstitel, als de betrokken vreemdeling maar<br />

in staat is feitelijk gebruik te maken van zijn of haar rechten<br />

onder artikel 8 van het EVRM. Maar uit Kuric blijkt dat wanneer<br />

een bepaald soort verblijfsrecht op willekeurige gronden<br />

wordt geweigerd, toch sprake kan zijn van schending van artikel<br />

8.<br />

Wat betreft voortgezet verblijf heeft de Grote Kamer in Üner<br />

bevestigd dat ook bescherming moet worden gegeven aan het<br />

recht op respect voor het privéleven. De uitspraak van de Grote<br />

Kamer in Maslov maakte bovendien duidelijk dat in zaken over<br />

voortgezet verblijf, de rechten van het kind van betekenis zijn.<br />

530 - A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong><br />

Het soevereine recht van de lidstaten om te beslissen over de<br />

voortgezet verblijf van vreemdelingen blijft echter voorop<br />

staan. Zelfs voor vreemdelingen die geboren en getogen zijn in<br />

een lidstaat geldt geen absoluut verbod op uitzetting. Met<br />

name de latere rechtspraak van de gewone kamer laat zien dat<br />

de ernst van gepleegde strafrechtelijke feiten en de kans op<br />

recidive de zwaarwegende factoren zijn gebleven bij de belangenafweging<br />

in het kader van artikel 8 lid 2 van het EVRM.<br />

In het algemeen geldt nog steeds geen positieve verplichting<br />

tot toelating, maar wel een absoluut verbod bepaalde positieve<br />

verplichtingen te veronachtzamen. In het algemeen geldt een<br />

sterke bescherming van het recht op voortgezet verblijf, maar<br />

in geen geval een absoluut verbod op uitzetting en ongewenstverklaring.<br />

In het laveren tussen de soevereine rechten van de<br />

lidstaten en de individuele aanspraken van migranten en hun<br />

gezinsleden, probeert het EHRM zo veel mogelijk ruimte voor<br />

zichzelf te creëren om te manoeuvreren tussen een indringende<br />

of terughoudende toets. 63<br />

Bij de Afdeling is niet alleen de vraag aan de orde hoe indringend<br />

de rechter kan en mag toetsen, maar ook of de rechter<br />

überhaupt aan artikel 8 EVRM mag en moet toetsen. Hierin<br />

lijkt de Afdeling meer ruimdenkend te zijn geworden dan in<br />

het verleden. In sommige gevallen heeft zij de lagere rechters<br />

zelfs tot de orde geroepen omdat zij niet aan artikel 8 hadden<br />

getoetst. Maar in andere gevallen is de Afdeling nog steeds van<br />

oordeel dat niet aan artikel 8 getoetst dient te worden. Dit probleem<br />

speelt nu met name bij gezinsleden van toegelaten<br />

vluchtelingen die om toelating vragen op grond van artikel 29,<br />

lid 1 onder e Vw. Dit roept niet alleen vragen op in de sfeer van<br />

artikel 8 van het EVRM, maar ook wat betreft de implementatie<br />

van de gezinsherenigingsrichtlijn.<br />

Waar het gaat om voortgezet verblijf, is het voor mij de vraag<br />

of de Afdeling zich wel houdt aan de toetsingsmomenten die<br />

door de Gote Kamer zijn aangegeven in Maslov. Ook vraag ik<br />

me af of de Afdeling wel het juiste toetsingskader hanteert bij<br />

aanvragen om voortgezet verblijf, bijvoorbeeld bij ama’s en<br />

mensen die vragen om verandering beperking. Ook bij mensen<br />

die ooit legaal verblijf hebben gehad en, na een periode van<br />

onrechtmatig verblijf, opnieuw om een verblijfsvergunning<br />

vragen, is het voor mij de vraag of aan artikel 8 getoetst mag<br />

worden alsof het om een eerste toelating gaat, of dat er toch<br />

moet worden uitgegaan van inmenging en dus getoetst moet<br />

worden aan artikel 8 lid 2 van het EVRM. De steeds subtieler<br />

wordende overwegingen van het EHRM maken het niet eenvoudig<br />

hier antwoord op te geven. Zoals ik in de eerste deel van dit<br />

tweeluik al heb aangegeven, kan het goed zijn dat in de toekomst<br />

een duidelijker en voor vreemdelingen meer gunstige<br />

lijn zal worden uitgezet door het Europese Hof voor Justitie in<br />

Luxemburg. •


Artikel<br />

PIETER BOELES | PROF. MR. P. BOELES IS EMERITUS HOOGLERAAR IMMIGRATIERECHT AAN DE UNIVERSITEIT LEIDEN EN PROGRAMMAMA-<br />

NAGER BIJ FORUM VOOR DE DAAR UITGEGEVEN JURIDISCHE PRODUCTEN.<br />

Wat betekent de Terugkeerrichtlijn voor<br />

ongewenstverklaring?<br />

Het inreisverbod, dat steeds gepaard gaat met een<br />

signalering in het SIS, is nu zo vormgegeven dat<br />

het veel lijkt op ongewenstverklaring, en gaat in<br />

beginsel steeds gepaard met strafbaarstelling, als<br />

misdrijf onder art 197 Sr of als overtreding onder art <strong>10</strong>8 Vw<br />

2000. Ook is volgens de nota van wijzigingen in die gevallen<br />

normaliter geen rechtmatig verblijf mogelijk. In dit artikel zal<br />

ik bezien welke eisen de richtlijn aan een inreisverbod stelt.<br />

Voorafgaand aan mijn uiteenzetting geef ik een beknopte<br />

karakterschets van de richtlijn.<br />

1 Het karakter van de richtlijn<br />

De Terugkeerrichtlijn is een ambitieuze richtlijn, waarin de<br />

juridische basisinstrumenten tot beheersing van immigratie<br />

worden geharmoniseerd. Het is niet verrassend dat een Europese<br />

regeling op dit voor de lidstaten zo gevoelige terrein de sporen<br />

van compromissen vertoont. Ook zijn er, zoals hieronder<br />

zal blijken, hier en daar wat losse eindjes. Wat daarvan zij, de<br />

pretentie van de richtlijn is niet slechts het bieden van op<br />

effectiviteit gerichte instrumenten, maar ook het vastleggen<br />

van minimumstandaarden ter bescherming van de belangen<br />

van de personen die erdoor worden geraakt. Het meest expliciet<br />

in dat opzicht is de preambule nr. 11 waarin staat dat het<br />

gaat om “gemeenschappelijke wettelijke minimumwaarbor-<br />

In deze beschouwing zal ik de definitie van het begrip “inreisverbod” in de<br />

Terugkeerrichtlijn analyseren. Ik zal betogen dat het de kennelijke bedoeling<br />

van de definitie is, alle vormen van nationale inreisverboden onder de gelding<br />

van de richtlijn te scharen. Dit brengt mee dat ook de ongewenstverklaring<br />

en de signalering OVR zoals wij die in <strong>Nederland</strong> kennen door de<br />

richtlijn worden beheerst en dus aan de standaarden van de richtlijn moeten<br />

worden aangepast. De <strong>Nederland</strong>se regering heeft, na in het oorspronkelijke<br />

wetsvoorstel een andere koers te hebben gekozen, dit grotendeels erkend.<br />

Blijkens de tweede Nota van Wijzigingen zal ongewenstverklaring alleen nog<br />

worden uitgevaardigd wanneer geen inreisverbod kan worden opgelegd. In<br />

mijn visie betekent dit dat ongewenstverklaring alleen nog voor burgers van<br />

de Unie is toegestaan.<br />

gen” voor “besluiten in het kader van terugkeer, teneinde de<br />

belangen van de betrokkene te beschermen”. Preambule 13<br />

spreekt van beginselen van evenredigheid en doeltreffendheid,<br />

preambule 24 meldt dat de grondrechten en de beginselen van<br />

de EU in acht worden genomen. In art. 4 lid 3 van de richtlijn<br />

staat dat lidstaten gunstiger bepalingen mogen aannemen<br />

“voor de personen op wie de richtlijn van toepassing is”, mits<br />

verenigbaar met de richtlijn. Ongunstiger bepalingen mogen<br />

niet.<br />

De algemene teneur wordt misschien het beste verwoord in<br />

preambule 6: “Overeenkomstig de algemene rechtsbeginselen<br />

van de EU moeten beslissingen die op grond van deze richtlijn<br />

worden genomen per geval vastgesteld worden en op objectieve<br />

criteria berusten, die zich niet beperken tot het loutere feit<br />

van illegaal verblijf”.<br />

Bij eerdere richtlijnen hebben wij al gezien dat het Hof van Justitie<br />

de rechtsbeginselen van de EU zeer ernstig neemt. De betekenis<br />

van deze rechtsbeginselen is uitvoerig uiteengezet in het<br />

arrest Parlement - Raad 1 . In het recentere Chakroun arrest 2<br />

staat het uitgangspunt wat korter maar niet minder duidelijk<br />

verwoord:<br />

“Deze richtlijn eerbiedigt namelijk de grondrechten en de<br />

beginselen die met name zijn erkend in artikel 8 EVRM en in<br />

A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong> - 531


het Handvest. Bijgevolg moeten de bepalingen van de richtlijn<br />

(…) worden uitgelegd in het licht van de grondrechten, meer in<br />

het bijzonder van het in zowel het EVRM als het Handvest neergelegde<br />

recht op eerbiediging van het gezinsleven. Voorts<br />

erkent de Europese Unie volgens artikel 6, lid 1, eerste alinea,<br />

VEU, de rechten, vrijheden en beginselen die zijn vastgesteld<br />

in het Handvest, zoals op 12 december 2007 aangepast te<br />

Straatsburg (PB C 303, blz. 1), dat dezelfde juridische waarde<br />

als de Verdragen heeft”.<br />

Een soortgelijke overweging is mutatis mutandis te vinden in<br />

r.o. 28 van het Elgafaji arrest 3 .<br />

We kunnen er dus van uitgaan dat ook de Terugkeerrichtlijn<br />

moet worden uitgelegd in het licht van de grondrechten en<br />

met in achtneming van de rechten en vrijheden die zijn vastgesteld<br />

in het Handvest.<br />

Op 24 december 20<strong>10</strong> verstrijkt de implementatie termijn van<br />

de richtlijn. Daarna kunnen de daarvoor in aanmerking<br />

komende bepalingen van de richtlijn rechtstreeks voor de<br />

<strong>Nederland</strong>se rechter worden ingeroepen. Zowel de rechter in<br />

eerste instantie als de rechter in hoger beroep of cassatie kan<br />

prejudiciële vragen stellen aan het Hof van Justitie.<br />

2 Het inreisverbod in de Terugkeerrichtlijn<br />

De Terugkeerrichtlijn bevat slechts twee artikelen waarin<br />

expliciet over het inreisverbod wordt gesproken. Artikel 3 lid 6<br />

en artikel 11. Verder zijn de processuele waarborgen van de<br />

artikelen 12 en 13 mede op het inreisverbod toepasselijk. We<br />

zullen het dus met die bepalingen moeten doen. Het belangrijkste<br />

is de definitie. Die staat in artikel 3 sub 6 van de Richtlijn<br />

en is geformuleerd in zeer algemene termen. Een inreisverbod<br />

is volgens de definitie<br />

“een administratieve of rechterlijke beslissing of handeling<br />

waarbij de betrokkene de toegang tot en het verblijf op het<br />

grondgebied van de lidstaten voor een bepaalde termijn wordt<br />

verboden, samen met een terugkeerbesluit”.<br />

Dat in zo’n verbod iets wordt “verboden” en wel “de toegang<br />

tot en het verblijf op” een grondgebied, is voor mij op dit<br />

moment geen aanleiding voor commentaar. Wel is er aanleiding<br />

goed te kijken naar de volgende elementen: “administratieve<br />

of rechterlijke beslissing of handeling”, ”voor een bepaalde<br />

termijn”, “het grondgebied van de lidstaten” en “samen met<br />

een terugkeerbesluit”.<br />

2.1 “administratieve of rechterlijke beslissing of<br />

handeling”<br />

Opvallend is allereerst dat het kan gaan om een beslissing of<br />

een handeling. Het lijkt erop of dat betekent dat zowel besluiten<br />

in juridische zin als feitelijke handelingen in de omschrijving<br />

van het “inreisverbod” zijn begrepen. Er is dus blijkbaar<br />

niet één bepaalde juridische vorm voor een inreisverbod voorgeschreven.<br />

Opvallend is ook dat het verbod kan uitgaan van<br />

het bestuur of van de rechter. Er is dus evenmin een exclusief<br />

bevoegde instantie aangewezen.<br />

Kennelijk moeten nationale verschillen in de wijze waarop een<br />

inreisverbod vorm heeft gekregen geen grond opleveren om de<br />

richtlijn buiten toepassing te verklaren. Uit een oogpunt van<br />

harmonisatie is dat een begrijpelijk oogmerk. De betekenis van<br />

de definitie is blijkbaar dat elke bestaande nationale rechtsfiguur<br />

in elke lidstaat, die aan deze omschrijving voldoet binnen<br />

532 - A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong><br />

het geldingsbereik van de richtlijn wordt gebracht. Nu de<br />

<strong>Nederland</strong>se ongewenstverklaring en de signalering als ongewenst<br />

vreemdeling (OVR) allebei inreisverboden zijn die vallen<br />

binnen de termen van “een administratieve of rechterlijke<br />

beslissing of handeling” is er uit dat oogpunt geen reden waarom<br />

deze rechtsfiguren niet als een inreisverbod in de zin van<br />

de richtlijn zouden moeten worden aangemerkt.<br />

2.2 “voor een bepaalde termijn”<br />

Een inreisverbod mag dus niet voor onbepaalde tijd worden<br />

opgelegd. Dat blijkt uit het element “voor een bepaalde termijn”<br />

dat in de definitie voorkomt. De vraag zou kunnen<br />

worden opgeworpen of lidstaten aan de gelding van de richtlijn<br />

kunnen ontkomen door inreisverboden steeds voor onbepaalde<br />

tijd op te leggen. Dat zou wel een heel eenvoudige<br />

manier van omzeiling zijn. Het ligt voor de hand dat het gaat<br />

om een element met een normatieve, en niet met een constitutieve<br />

betekenis. Een nationaal inreisverbod, zoals ongewenstverklaring,<br />

dat voor onbepaalde tijd is opgelegd, valt<br />

dus niet reeds daardoor buiten het bereik van de Terugkeerrichtlijn.<br />

2.3 “het grondgebied van de lidstaten<br />

Een volgend aspect dat aan de definitie opvalt, is dat een Unierechtelijk<br />

inreisverbod effect heeft voor de lidstaten. Dat moeten<br />

in ieder geval de lidstaten zijn voor welke de richtlijn geldt.<br />

De richtlijn geldt niet voor het Verenigd Koninkrijk, Ierland en<br />

Denemarken.<br />

Het Europese bereik lijkt mij een onderscheidend element. Een<br />

inreisverbod dat alleen geldt voor het grondgebied van een lidstaat<br />

is, alleen al puur praktisch gezien, niet meer dan een<br />

nationaal inreisverbod.<br />

Het aspect van het effect in de andere lidstaten vinden wij<br />

alleen in de definitie. Nergens anders in de bepalingen van de<br />

richtlijn wordt dat uitgewerkt en geoperationaliseerd. Het ligt<br />

niet voor de hand dat het EU-brede effect van het Unierechtelijk<br />

inreisverbod in de praktijk vanzelf tot stand zal komen.<br />

Daargelaten of een richtlijn als zodanig de juiste maatregel is<br />

om een effectief EU instrument operationeel te maken, is een<br />

richtlijn die daar over zwijgt zeker niet het geëigende middel.<br />

Er lijkt een EU-verordening voor nodig om zo’n Unierechtelijk<br />

instrument te creëren en daarin te regelen wat de rechtsgevolgen<br />

van dat instrument zijn. Als zo’n Europese regeling ontbreekt<br />

heeft een individuele lidstaat niet de wetgevende macht<br />

om – louter op basis van een definitie in een richtlijn - een<br />

instrument te creëren dat de toegang tot de grondgebieden<br />

van andere lidstaten verbiedt.<br />

Hoewel de Terugkeerrichtlijn het niet zegt, lijkt het mij evident<br />

dat die verordening al bestaat, namelijk de Schengengrenscode,<br />

samen met artikel 96 Schengen Uitvoerings<br />

Overeenkomst (SUO) 4 . Volgens art. 5 lid 1 sub d van de Schengengrenscode<br />

is 5 één van de voorwaarden waaraan een derdelander<br />

moet voldoen om toegang tot een lidstaat 6 te krijgen dat<br />

hij niet gesignaleerd is in het SIS. In art. 13 lid 1 van de Schengengrenscode<br />

staat dat de toegang wordt geweigerd aan wie<br />

niet aan die voorwaarde voldoet. In art. 21 Visumcode staat dat<br />

bij de verlening van een visum wordt nagegaan of iemand<br />

gesignaleerd is.<br />

Aldus is in verordeningen geoperationaliseerd dat aan een derdelander<br />

die in het SIS is gesignaleerd de toegang en het verblijf<br />

op een lidstaat wordt geweigerd.


Doordat de signalering voorkomt in een door alle aangesloten<br />

lidstaten te raadplegen databestand is het inreisverbod op<br />

Europees niveau effectief.<br />

Een nationaal inreisverbod krijgt dus pas daadwerkelijk het<br />

karakter van een inreisverbod in de zin van de Terugkeerrichtlijn<br />

als het gepaard gaat met een signalering in het SIS.<br />

Het omgekeerde lijkt ook waar: zodra een nationaal inreisverbod<br />

– hoe het ook in het nationale recht van een lidstaat wordt<br />

genoemd en geregeld – gecombineerd wordt met een signalering<br />

in het SIS, gaat het om een Unierechtelijk inreisverbod.<br />

De criteria voor oplegging van een Unierechtelijk inreisverbod<br />

van de Terugkeerrichtlijn zijn niet gelijkluidend als, maar lijken<br />

wel verenigbaar met, de criteria voor signalering in het SIS,<br />

zoals neergelegd in art. 96 SUO (en t.z.t. in de SIS II verordening<br />

als die in werking zal zijn gesteld). Ik denk dat de criteria van de<br />

richtlijn en die van de signalering cumulatief moeten worden<br />

toegepast. Dat zal in de praktijk, naar ik verwacht, weinig collisieproblemen<br />

op leveren omdat het in beide gevallen gaat om<br />

ruim geformuleerde bevoegdheden. Als je veel mag onder het<br />

ene regiem en veel mag onder het andere regiem dan is de<br />

optelsom dat je veel mag. De lidstaten<br />

kunnen de twee discretionaire<br />

ruimtes tamelijk makkelijk aan<br />

elkaar aanpassen.<br />

Moeilijker zou het kunnen zijn<br />

voor zover de criteria cumulatieve<br />

verplichtingen bevatten. Als je<br />

onder het ene regiem het ene niet<br />

mag en onder het andere regiem<br />

iets anders niet mag, dan is de<br />

optelsom dat je die twee dingen<br />

niet mag. Maar ook op dat punt zie ik weinig problemen. Wat<br />

beide rechtsbronnen met elkaar gemeen hebben is de nadruk<br />

op de verplichting tot een individuele beoordeling. In de terugkeerrichtlijn<br />

staat dat in preambules 6, 13, en de artikelen 5, 6<br />

lid 4, en 11 leden 2 en 3. In de SIS II verordening staat dat in de<br />

artikelen 21 en 14 lid 1. Individuele beoordeling dus, daarover<br />

zijn de rechtsbronnen het eens.<br />

Evenmin worden complicaties opgeleverd door de verplichting<br />

om de duur van het inreisverbod vast te stellen. De Terugkeerrichtlijn<br />

kent een maximum termijn van vijf jaar die in bijzondere<br />

gevallen langer kan worden. De SIS II verordening kent<br />

geen maximum termijn maar bepaalt in art. 29 alleen dat de<br />

signaleringen niet langer worden bewaard dan nodig is en dat<br />

uiterlijk drie jaar na de opneming moet worden getoetst of de<br />

signalering het doel nog dient. Het lijkt mij dat deze voorschriften<br />

zonder principiële bezwaren cumulatief kunnen<br />

worden toegepast.<br />

Ervaringen met het SIS hebben geleid tot observaties van de<br />

Nationale Ombudsman die reden zijn om bij de oplegging van<br />

een inreisverbod terughoudend te zijn. De Ombudsman heeft<br />

in een rapport over de uitvoeringspraktijk van de signalering<br />

in het SIS 7 geconstateerd dat die uitvoeringspraktijk niet aan<br />

het evenredigheidbeginsel voldoet. Hij heeft de aanbeveling<br />

gedaan de criteria te heroverwegen op basis van de uitgangspunten<br />

dat:<br />

- de begane misstap zodanig is dat het weren van deze persoon<br />

noodzakelijk is in het kader van de openbare orde en<br />

veiligheid na het wegvallen van binnenlandse grenscontroles;<br />

De Terugkeerrichtlijn<br />

- de begane misstap in beginsel rechtvaardigt dat iemand<br />

enkele jaren niet meer wordt toegelaten tot het Schengengebied;<br />

- de inbreuk op de belangen van de vreemdeling om vrij te<br />

reizen niet onevenredig mag zijn aan het doel dat gediend<br />

wordt met het Schengen Informatie Systeem (veiligheid).<br />

Ook dient naar de opvatting van de Ombudsman een evenredigheidstoets<br />

te worden ingevoerd. De uitkomst van deze toets<br />

moet worden vastgelegd en desgevraagd voor de<br />

vreemdeling inzichtelijk zijn. De Commissie Meijers heeft in<br />

een commentaar aan de Tweede Kamer 8 gevraagd het wetsvoorstel<br />

32420 dienovereenkomstig te amenderen 9 .<br />

Wat er van die criteria zij: in <strong>Nederland</strong> wordt een ongewenstverklaring<br />

steevast met een signalering in het SIS gecombineerd.<br />

Ook bij de signalering OVR is dat doorgaans het geval.<br />

Dat zijn dus Europese inreisverboden.<br />

2.4 “samen met een terugkeerbesluit”<br />

De definitie bevat, achter de komma, een laatste toevoeging<br />

“samen met een terugkeerbesluit”. Zie ook artikel 11 van de<br />

richtlijn. Het terugkeerbesluit gaat gepaard met inreisverbod<br />

Ik denk dat deze implementatie niet in overeenstemming<br />

met de richtlijn is. De waarborgen verbonden aan een<br />

EU-inreisverbod zouden in het <strong>Nederland</strong>se systeem<br />

eenvoudigweg van ieder nut worden beroofd.<br />

als er geen termijn voor vrijwillig vertrek is toegekend of indien<br />

niet aan de terugkeerverplichting is voldaan. In de overige<br />

gevallen kàn het terugkeerbesluit een inreisverbod inhouden.<br />

Een inreisverbod gaat dus samen met een terugkeerbesluit.<br />

Het systeem van de richtlijn is dat er in iedere situatie van illegaal<br />

verblijf een terugkeerbesluit moet worden genomen, met als<br />

belangrijkste uitzondering het geval waarin tot verblijfsaanvaarding<br />

wordt besloten <strong>10</strong> . De relatie die in de definitie van het inreisverbod<br />

wordt gelegd met een terugkeerbesluit betekent dus dat<br />

er bij inreisverboden sprake moet zijn van illegaal verblijf.<br />

Opnieuw rijst de vraag of we te maken hebben met een constitutief<br />

element van de definitie waarmee kan worden vastgesteld<br />

of een inreisverbod al dan niet onder de Terugkeerrichtlijn<br />

valt. Als dat zo is, dan zou de toepasselijkheid van de<br />

richtlijn op bepaalde categorieën van ongewenstverklaringen<br />

problematisch kunnen zijn.<br />

Om met de niet-problematische gevallen te beginnen: de<br />

<strong>Nederland</strong>se ongewenstverklaring kan in sommige gevallen<br />

worden opgelegd in een situatie van niet-rechtmatig verblijf, te<br />

weten in de situaties genoemd in art 67 sub a en c Vw 2000. Het<br />

ligt voor de hand dat daar onder de Terugkeerrichtlijn steeds<br />

een terugkeerbesluit zal moeten zijn genomen. Die ongewenstverklaringen<br />

zullen dus steeds worden uitgevaardigd “samen<br />

met een terugkeerbesluit” en vallen binnen het bereik van de<br />

definitie.<br />

Lastiger zou het kunnen liggen met de categorieën van art. 67<br />

lid 1 sub b (strafrechtelijke veroordeling), d (ingevolge een ver-<br />

A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong> - 533


drag) en e (belang van internationale betrekkingen) Vw 2000.<br />

Die drie categorieën hebben gemeen dat zij plegen te worden<br />

opgelegd aan vreemdelingen die op dat moment nog wel rechtmatig<br />

verblijf in <strong>Nederland</strong> hebben. In die gevallen is er dus<br />

(nog) geen reden voor een terugkeerbesluit. Men kan er echter<br />

op rekenen dat in óók die gevallen als gevolg van de ongewenstverklaring<br />

een situatie van niet-rechtmatig verblijf ontstaat en<br />

dat er dan een ingevolge de Terugkeerrichtlijn toch een terugkeerbesluit<br />

moet worden genomen. Twee denkbare opvattingen<br />

dienen zich aan. Men zou ten aanzien van de ongewenstverklaringen<br />

van art 67 lid b, d en e kunnen betogen dat zij pas<br />

binnen het bereik van de richtlijn vallen op het moment dat er<br />

een terugkeerbesluit is genomen. Pas dan kan men immers<br />

spreken van “samen met een terugkeerbesluit”. Men zou ook<br />

kunnen redeneren dat die vormen onmiddellijk al onder de<br />

richtlijn vallen nu het zeker is dat het gevolg van de oplegging<br />

zal zijn dat niet-rechtmatig verblijf ontstaat en dus een terugkeerbesluit<br />

zal worden genomen. Het praktische verschil tussen<br />

die twee opvattingen is niet groot. In beide gevallen zal een<br />

ongewenstverklaring aan de standaarden van de richtlijn moeten<br />

voldoen, hetzij achteraf nadat een terugkeerbesluit is genomen,<br />

hetzij onmiddellijk.<br />

2.5 Consequenties van de definitie<br />

Uit de definitie heb ik dus afgeleid:<br />

dat alle nationale varianten van een inreisverbod er door worden<br />

bestreken, dus ook de ongewenstverklaring en de signalering<br />

OVR<br />

- dat alle nationale varianten dientengevolge binnen de<br />

door de richtlijn gestelde grenzen moeten blijven, dat zij<br />

moeten voldoen aan minimumstandaarden en geen<br />

ongunstiger bepalingen mogen bevatten;<br />

- dat elk inreisverbod gelimiteerd in de tijd moet zijn;<br />

- dat uit de richtlijn zelf niet duidelijk wordt hoe praktisch<br />

en rechtens wordt bewerkstelligd dat een inreisverbod de<br />

toegang tot en het verblijf in alle lidstaten die aan de richtlijn<br />

deelnemen raakt, maar dat daarin wordt voorzien<br />

door de signalering in het SIS en de Schengengrenscode,<br />

resp. Visumcode<br />

- dat het inreisverbod samen gaat met een terugkeerbesluit.<br />

Dat kan op twee manieren gebeuren. Voor vreemdelingen<br />

die geen rechtmatig verblijf hebben moet steeds een terugkeerbesluit<br />

worden genomen, tenzij toestemming wordt<br />

gegeven voor rechtmatig verblijf. In zo’n geval voldoet een<br />

ongewenstverklaring of een signalering OVR aan de definitie.<br />

Als een inreisverbod wordt uitgevaardigd tijdens rechtmatig<br />

verblijf volgt een situatie waarin de vreemdeling<br />

geen rechtmatig verblijf meer heeft en waarin dus een<br />

terugkeerbesluit moet worden genomen. In dat geval voldoet<br />

een ongewenstverklaring minstens op het moment<br />

van dat terugkeerbesluit aan de definitie.<br />

Implementatie van de richtlijn zou derhalve voor de <strong>Nederland</strong>se<br />

situatie moeten betekenen dat de ongewenstverklaring<br />

en de signalering OVR moeten worden aangepast aan de minimumstandaarden<br />

van de richtlijn.<br />

3 Het <strong>Nederland</strong>se implementatievoorstel 32420<br />

In de tweede nota van wijziging heeft de regering een aantal<br />

rigoureuze stappen genomen. Ten eerste zal een inreisverbod<br />

steeds worden uitgevaardigd tegen de vreemdeling, die geen<br />

gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing<br />

is en die <strong>Nederland</strong>:<br />

534 - A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong><br />

a. onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, derde lid,<br />

onder a of b, of vierde lid, of<br />

b niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn<br />

heeft verlaten, in welk laatste geval het inreisverbod<br />

slechts door middel van een zelfstandige beschikking<br />

wordt uitgevaardigd dan wel een beschikking die mede<br />

strekt tot wijziging van het reeds gegeven terugkeerbesluit.<br />

Voorts kan de Minister een inreisverbod uitvaardigen tegen de<br />

vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is en die<br />

<strong>Nederland</strong> niet onmiddellijk moet verlaten. In al die gevallen<br />

zal steeds ook een signalering in het SIS uitgaan. De Minister<br />

kan overigens in al die gevallen om humanitaire of andere<br />

redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.<br />

Het inreisverbod wordt opgelegd voor een bepaalde duur, die<br />

ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het<br />

oordeel van Onze Minister een ernstige bedreiging vormt voor<br />

de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.<br />

Een disputabele bepaling is dat de duur wordt berekend<br />

met ingang van de datum waarop de vreemdeling <strong>Nederland</strong><br />

daadwerkelijk heeft verlaten.<br />

Behoudens de hieronder te noemen uitzonderingen kan de<br />

vreemdeling tegen wie een inreisverbod geldt of die in het SIS<br />

is gesignaleerd geen rechtmatig verblijf hebben.<br />

De vreemdeling tegen wie een inreisverbod is uitgevaardigd op<br />

gronden die sterk lijken op die van art 67 lid 1 sub b, c, d en e<br />

Vw 2000 kan geen rechtmatig verblijf hebben, ten zij deze een<br />

eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning<br />

asiel als bedoeld in artikel 28 heeft ingediend, zolang op die<br />

aanvraag nog niet is beslist. Die uitzondering geldt ook indien<br />

een inreisverbod is uitgevaardigd op andere gronden, maar<br />

dan kan de vreemdeling tevens rechtmatig verblijf hebben in<br />

geval van beletselen tegen de uitzetting als bedoeld in art 64<br />

Vw 2000, dan wel als de uitzetting op grond van een rechterlijke<br />

beslissing achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift<br />

of beroepschrift is beslist.<br />

4 Waaraan moet het inreisverbod volgens de<br />

richtlijn voldoen?<br />

Uit het feit dat de richtlijn een minimumstandaard bevat kunnen<br />

voor de lidstaat positieve en negatieve verplichtingen worden<br />

afgeleid. <strong>Nederland</strong> zal (positief) moeten zorgen dat de<br />

door de richtlijn voorgeschreven garanties worden geboden en<br />

zich moeten onthouden (negatief) van het stellen van minder<br />

gunstige voorwaarden dan de richtlijn toestaat.<br />

4.1 Discretionaire vrijheid<br />

De discretionaire ruimte voor de beslissing of een inreisverbod<br />

al dan niet wordt opgelegd is groter dan men bij eerste lezing<br />

van art. 11 van de richtlijn zou denken. Volgens art. 11 lid 1<br />

Terugkeerrichtlijn wordt een inreisverbod opgelegd als niet<br />

aan de terugkeerverplichting wordt voldaan of als er geen termijn<br />

voor vrijwillig vertrek is toegekend. In de andere gevallen<br />

kan een inreisverbod worden opgelegd. Maar ook in de gevallen<br />

waarin een inreisverbod wordt opgelegd, geeft art. 11 in<br />

het derde lid de ruimte om van een inreisverbod af te zien, dan<br />

wel zo’n verbod in te trekken of te schorsen. Ten eerste als de<br />

derdelander keurig het grondgebied heeft verlaten, ten tweede<br />

bij slachtoffers van mensenhandel, ten derde om humanitaire<br />

of andere redenen en dan ten vierde nog eens in door de lidstaten<br />

aan te wijzen individuele gevallen of categorieën van gevallen.<br />

Kortom, de lidstaat kan van een inreisverbod afzien om


humanitaire of andere redenen. Dat is een aanmerkelijke<br />

appreciatieruimte. Het wetsontwerp maakt de uitvaardiging<br />

van een inreisverbod in veel gevallen tot regel, waarop om<br />

humanitaire en andere redenen een uitzondering kan worden<br />

gemaakt. Afgewacht moet worden of die mogelijkheid in de<br />

praktijk meer dan symbolisch zal zijn.<br />

4.2 Besluit in de zin van de Awb; procedurele<br />

waarborgen<br />

Zowel aan een signalering OVR als aan een ongewenstverklaring<br />

moet een voor bezwaar en/of beroep vatbaar besluit ten<br />

grondslag liggen. Dat blijkt uit art. 12 lid 1 van de richtlijn:<br />

“(…), het besluit betreffende het inreisverbod en (…) worden<br />

schriftelijk uitgevaardigd en vermelden de feitelijke en de<br />

rechtsgronden, alsook informatie over de rechtsmiddelen die<br />

openstaan”. Volgens art. 13 lid 1 Terugkeerrichtlijn moet aan<br />

de betrokkene een doeltreffend rechtsmiddel van beroep of<br />

bezwaar worden toegekend, bij een bevoegde rechterlijke of<br />

administratieve autoriteit of bij een onpartijdig samengestelde<br />

bevoegde instantie waarvan de onafhankelijkheid is<br />

gewaarborgd.<br />

De ongewenstverklaring voldoet daaraan, de signalering OVR<br />

niet. In de Vc 2000 wordt niet aangegeven dat iemand over een<br />

signalering geïnformeerd dient te worden.<br />

Volgens art. 13 lid 2 van de richtlijn kan de rechter, de autoriteit<br />

of de instantie een inreisverbod herzien en de uitvoering<br />

ervan tijdelijk opschorten. Een denkbare bespiegeling over de<br />

vraag of “herzien” zou kunnen betekenen dat de toetsing verder<br />

moet gaan dan de in <strong>Nederland</strong> geldende terughoudende<br />

bestuursrechtelijke toetsing laat ik hier rusten. Iets meer wil ik<br />

zeggen over de reikwijdte die een voorlopige voorziening volgens<br />

deze bepaling zou moeten<br />

hebben. Volgens vaste rechtspraak<br />

van de Afdeling Bestuursrecht-<br />

spraak kan een voorlopige voorziening<br />

slechts het effect hebben dat<br />

de uitzetting wordt opgeschort. De<br />

andere rechtsgevolgen van de<br />

ongewenstverklaring blijven in<br />

stand 11 . Nu art. 13 lid 2 het heeft<br />

over opschorting van “de uitvoering”<br />

van (onder andere) het inreis-<br />

verbod rijst de vraag of daaronder iets anders moet worden verstaan<br />

dan wat in <strong>Nederland</strong> gebeurt. Het zou geen luxe zijn<br />

hierover een vraag aan het Hof van Justitie EU te stellen.<br />

4.3 Gratis rechtshulp<br />

Volgens art. 13 lid 3 Terugkeerrichtlijn heeft de betrokken<br />

onderdaan van een derde land recht op juridisch advies, vertegenwoordiging<br />

in rechte en, indien nodig, taalkundige bijstand.<br />

Volgens het vierde lid moeten de lidstaten ervoor zorgen<br />

dat op verzoek gratis de noodzakelijke rechtsbijstand en/of vertegenwoordiging<br />

ter beschikking wordt gesteld, overeenkomstig<br />

de relevante nationale wetgeving of regels inzake rechtshulp.<br />

De lidstaten kunnen bepalen dat op zulke gratis<br />

rechtsbijstand en/of vertegenwoordiging de voorwaarden<br />

van toepassing zijn als bedoeld in artikel 15, leden 3 tot en met<br />

6 van de Procedurerichtlijn.<br />

4.4 Individuele toetsing<br />

Zoals al vermeld, vergt preambule 6 van de richtlijn dat “beslissingen<br />

die op grond van deze richtlijn worden genomen per<br />

De Terugkeerrichtlijn<br />

geval vastgesteld worden en op objectieve criteria berusten,<br />

die zich niet beperken tot het loutere feit van illegaal verblijf”.<br />

Voorts moeten dwangmaatregelen volgens preambule 13 “uitdrukkelijk<br />

aan de beginselen van evenredigheid en doeltreffendheid<br />

worden onderworpen”.<br />

In art. 5 van de richtlijn staat dat de lidstaten bij de tenuitvoerlegging<br />

van de richtlijn het beginsel van non-refoulement eerbiedigen<br />

en rekening houden met a) het belang van het kind;<br />

b) het familie- en gezinsleven; c) de gezondheidstoestand van<br />

de betrokken onderdaan van een derde land.<br />

Twee voor <strong>Nederland</strong> ingrijpende aspecten hiervan zijn:<br />

a De Terugkeerrichtlijn kent geen waterscheiding en stoort<br />

zich niet aan een onderscheid tussen beperkingen zoals<br />

bedoeld in art. 3.4 Vb 2000. Er zijn dus geen omstandigheden<br />

die voor de proportionaliteitstoets en de rechtmatigheidstoets<br />

juridisch gezien niet zouden kunnen worden<br />

aangevoerd.<br />

b De enkele toepassing van de glijdende schaal van art. 3.86<br />

Vb 2000 zoals die met ingang van 31 juli 20<strong>10</strong> is aangescherpt<br />

12 kan niet gelden als voldoende motivering voor de<br />

beslissing. Steeds moet worden aangegeven waarom toepassing<br />

van die criteria in het individuele geval gerechtvaardigd<br />

is.<br />

Voorts is het ueberhaupt de vraag of <strong>Nederland</strong> onder de<br />

Terugkeerrichtlijn de vrijheid heeft behouden te bepalen wat<br />

moet worden verstaan onder een bedreiging van de openbare<br />

orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. Nu dit<br />

begrip in de Terugkeerrichtlijn is opgenomen als een criterium<br />

voor de bepaling van de duur van het inreisverbod, ligt het<br />

voor de hand dat dit een Unierechtelijk begrip is geworden<br />

zoals dat ook het geval is met de openbare orde en openbare<br />

Nu een ongunstiger behandeling dan de minimumstandaard<br />

van de richtlijn voorschrijft niet is toegestaan, dient<br />

de vraag zich aan of artikel 197 Sr nog mag worden<br />

gehandhaafd.<br />

veiligheid in art. 28 van de Verblijfsrichtlijn 2004/38. Als dat zo<br />

is, kan <strong>Nederland</strong> niet op grond van politieke overwegingen de<br />

glijdende schaal periodiek verder aanscherpen.<br />

De glijdende schaal als geheel zal dan aan het proportionaliteitsvereiste<br />

moeten voldoen, evenals de concrete toepassing<br />

daarvan in een individueel geval.<br />

Een bepaling die mij met het proportionaliteitsbeginsel, zoals<br />

dat in de EU wordt gehanteerd, te enen male onverenigbaar<br />

voorkomt, is het nieuwe art. 3.86 lid 3 Vb 2000, ingegaan op 31<br />

juli 20<strong>10</strong>, waarin staat dat bij de toepassing van de glijdende<br />

schaal de opgelegde straf wordt verdubbeld als het gaat om<br />

misdrijven waartegen meer dan zes jaar gevangenisstraf is<br />

bedreigd.<br />

4.5 Bepaalde duur<br />

Volgens art. 11 lid 2 Terugkeerrichtlijn wordt de duur van het<br />

inreisverbod volgens alle relevante omstandigheden van het<br />

individuele geval bepaald, en bedraagt deze in principe niet<br />

meer dan vijf jaar. De duur kan slechts dan méér dan vijf jaar<br />

bedragen indien de onderdaan van een derde land een ernsti-<br />

A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong> - 535


536 - A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong><br />

ADVERTENTIE<br />

Filmfestival<br />

‘Ontmoetingen<br />

aan de Grens’<br />

13,14,15,16<br />

januari 2011<br />

De Vrije Universteit en De Balie organiseren<br />

samen het vierdaags festival Ontmoetingen<br />

aan de Grens. Aan de hand van spraakmakende<br />

films, illustrerende lezingen en diverse<br />

discussies wordt de beeldvorming over<br />

internationale migratie en grenzen geactualiseerd,<br />

aangevuld, weerlegd of bevestigd.<br />

Met de films als aanknopingspunt wordt dit<br />

sterk gepolitiseerde, maar anonieme thema<br />

zowel invoelbaar als bespreekbaar gemaakt.<br />

Films als Welcome, It’s a Free World, Cash &<br />

Marry, Surprising Europe, Like a Man on<br />

Earth en Angst Essen Seele Auf zullen<br />

aanleiding geven tot lezingen, debatten en<br />

interviews. Zo zal bijvoorbeeld worden<br />

gesproken over de (on)rechtvaardigheid<br />

van het <strong>Nederland</strong>se grensbeleid, over<br />

huwelijksmigratie en motivaties om te<br />

migreren, uitbuiting en arbeidsmigratie en<br />

Fort Europa.<br />

Het brede aanbod van opinies biedt een<br />

dieper inzicht in de beweegredenen van<br />

migranten en de complicaties die hun weg<br />

bemoeilijken, de afwegingen van de beleidsmakers<br />

en de ervaringen van vakbonden,<br />

de bevindingen van wetenschappers en<br />

kunstenaars en onze eigen verantwoordelijkheid<br />

als wereldburgers.<br />

Ontmoetingen aan de grens is mede mogelijk<br />

gemaakt door steun van het NCDO<br />

ge bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid<br />

of de nationale veiligheid.<br />

In het wetsvoorstel is, zoals gezegd, geregeld dat een inreisverbod<br />

wordt opgelegd voor een bepaalde duur, die ten hoogste<br />

vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van<br />

Onze Minister een ernstige bedreiging vormt voor de openbare<br />

orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. De<br />

praktijk van ongewenstverklaring voor onbepaalde tijd is binnen<br />

de gelding van de richtlijn onrechtmatig. Interessant is de<br />

vraag of “oude” ongewenstverklaringen in de toekomst aan de<br />

richtlijn zullen moeten worden getoetst. De richtlijn laat die<br />

vraag open.<br />

4.6 Intrekking en schorsing<br />

In het derde lid van art. 11 Terugkeerrichtlijn worden verschillende<br />

situaties beschreven waarin de lidstaat intrekking of<br />

opschorting kan overwegen, namelijk in geval waarin een derdelander<br />

kan aantonen het grondgebied geheel in overeenstemming<br />

met het terugkeerbesluit te hebben verlaten, bij<br />

slachtoffers van mensenhandel en om humanitaire of andere<br />

redenen alsmede in individuele gevallen en in bepaalde categorieën<br />

van gevallen.<br />

In <strong>Nederland</strong> kan een bestuursorgaan het eigen besluit niet<br />

opschorten, maar de minister gaat ervan uit dat hij ongewenstverklaring<br />

wel tijdelijk kan opheffen (Vc 2000. A5/5). Ook voor<br />

het inreisverbod bepaalt wetsvoorstel 32420 in art. 66b dat de<br />

minister kan besluiten tot tijdelijke opheffing.<br />

Van belang is dat bij (tijdelijke) opheffing van het inreisverbod<br />

tevens de signalering in het SIS (tijdelijk) moeten worden opgeheven.<br />

Daar zal een sluitende regeling voor moeten worden<br />

getroffen.<br />

4.7 Uitstel van verwijdering<br />

Art. 9 lid 1 van de richtlijn schrijft voor dat de verwijdering<br />

wordt uitgesteld (a) in geval die in strijd zou zijn met het beginsel<br />

van non-refoulement of (b) in geval van, kort gezegd, schorsende<br />

werking van een procedure of een voorlopige voorziening.<br />

In individuele gevallen kunnen de lidstaten volgens<br />

artikel 9 lid 2 de verwijdering uitstellen, rekening houdend<br />

met (a) de fysieke of mentale gesteldheid van de onderdaan van<br />

een derde land, (b) technische redenen, zoals het ontbreken<br />

van vervoermiddelen of het mislukken van verwijdering<br />

wegens onvoldoende identificatie.<br />

In die situaties moet de lidstaat aan de betrokken personen volgens<br />

art. 14 lid 2 schriftelijk bevestigen dat het terugkeerbesluit<br />

voorlopig niet zal worden uitgevoerd. Het ligt voor de<br />

hand dat in zo’n geval ook een inreisverbod zal moeten worden<br />

opgeschort. Dit onderdeel van de richtlijn is van praktisch<br />

belang voor 1-Fers die niet kunnen worden uitgezet op grond<br />

van een risico als bedoeld in art 3 EVRM.<br />

4.8 Geen minder gunstige voorwaarden:<br />

Behalve de hierboven opgesomde positieve verplichtingen<br />

brengt de richtlijn, als minimumstandaard, ook mee dat de lidstaten<br />

– binnen het toepassingsbereik van de terugkeerrichtlijn<br />

– in hun wetgeving geen voor de betrokken personen ongunstiger<br />

bepalingen mogen opnemen dan de richtlijn toestaat. Drie<br />

bijzondere aspecten van de ongewenstverklaring zoals die in de<br />

<strong>Nederland</strong>se wet en de rechtspraak zijn neergelegd verdienen


hier de aandacht. Het gaat (a) om de wettelijke onmogelijkheid<br />

om rechtmatig verblijf te hebben, (b) om de daaruit door de<br />

Raad van State afgeleide niet-ontvankelijkheid van lopende verblijfsprocedures<br />

en om (c) de strafbaarstelling van aanwezigheid<br />

op het grondgebied van een ongewenst verklaard persoon<br />

in art 197 Sr. Het zijn aspecten die in het wetsvoorstel in grote<br />

lijnen ook aan een inreisverbod zijn verbonden.<br />

4.8.a Onmogelijkheid rechtmatig verblijf<br />

Nu de richtlijn niet bepaalt dat aan een inreisverbod de juridische<br />

onmogelijkheid mag worden verbonden om in de lidstaat<br />

rechtmatig verblijf te hebben of te verkrijgen, is de meest voor<br />

de hand liggende gevolgtrekking, dat zo’n beperkende regeling<br />

– die verder gaat en ongunstiger is dan de richtlijn - niet is toegestaan.<br />

Art. 67 lid 3 Vw 2000 bepaalt dat de ongewenst verklaarde<br />

vreemdeling in afwijking van art. 8 geen rechtmatig verblijf<br />

kan hebben. Lid 3 moet dus worden geschrapt.<br />

In ontwerp 32420 wordt deze onmogelijkheid tot rechtmatig<br />

verblijf niet geschrapt, maar (met enige uitzonderingen) juist<br />

uitgebreid.<br />

4.8.b Belang bij verblijfsprocedure tijdens ongewenstverklaring<br />

De vorige alinea’s hebben vanzelfsprekend ook consequenties<br />

voor de houdbaarheid van de rechtspraak van de Afdeling volgens<br />

welke het belang zou ontbreken bij voortzetting of het<br />

aanspannen van een procedure over een verblijfsvergunning.<br />

Als art. 67 lid 3 Vw 2000 met de richtlijn in strijd is, ontvalt ook<br />

de grond aan die jurisprudentie.<br />

4.8.c Strafbaarstelling<br />

Nu een ongunstiger behandeling dan de minimumstandaard<br />

van de richtlijn voorschrijft niet is toegestaan, dient zich de<br />

vraag aan of art. 197 Sr nog mag worden gehandhaafd. Het valt<br />

te verwachten dat de <strong>Nederland</strong>se regering zich op het standpunt<br />

zal stellen dat het hier gaat om materie die buiten het<br />

bereik van de richtlijn valt en uitsluitend de handhaving van<br />

het inreisverbod betreft. Ervaring met eerdere Europese procedures<br />

tegen <strong>Nederland</strong> wettigt twijfel aan de overtuigingskracht<br />

van die stelling. In de legeszaak van de Commissie tegen<br />

<strong>Nederland</strong> (HvJ EU 29 april 20<strong>10</strong>, C-92/07, JV 20<strong>10</strong>/237, nt Groenendijk,<br />

r.o. 34, ve<strong>10</strong>000639) had <strong>Nederland</strong> betoogd dat leges<br />

de standstill clausule niet raakten omdat het ging om een “louter<br />

formeel vereiste” voor de vaststelling van het verblijfsrecht<br />

door de <strong>Nederland</strong>se autoriteiten. Het Hof meende echter dat<br />

het gaat om het opleggen van nieuwe verplichtingen die door<br />

de standstill clausule wordt bestreken (r.o. 63). In die lijn is<br />

goed voorstelbaar dat het Hof zal menen dat het strafbaar stellen<br />

van verblijf op het grondgebied, bovenop het al geldende<br />

verbod van toegang en verblijf een verzwarende maatregel is<br />

die de richtlijn niet toestaat.<br />

5 Slotopmerkingen<br />

De Terugkeerrichtlijn is rijk aan belangrijke en lastige vragen.<br />

Zoals uit mijn betoog blijkt kan men er heel anders over denken<br />

dan de <strong>Nederland</strong>se ontwerpwetgever doet. Het verschil<br />

tussen de ene uitleg en de andere kan zeer ingrijpend zijn.<br />

Hopelijk zal het Hof van Justitie de gelegenheid krijgen de<br />

belangrijkste kwesties binnenkort op te helderen. •<br />

De Terugkeerrichtlijn<br />

NOTEN<br />

1 HvJ EU 27 juni 2006, C-540/03, JV 2006/313, nt. P. Boeles, ve06000854.<br />

2 HvJ EU 4 maart 20<strong>10</strong>, C-578/08, JV 20<strong>10</strong>/177, nt C.A. Groenendijk, ve<strong>10</strong>000350.<br />

3 HvJ EU 17 februari 2009, C-465/07, JV 2009/111, nt T.P. Spijkerboer, ve09000233.<br />

4 Of de SIS II verordening, wanneer deze in werking zal worden gesteld.<br />

5 Zie ook preambule nr 18 van de Terugkeerrichtlijn<br />

6 De Schengengrenscode geldt niet voor het VK, Ierland en Denemarken.<br />

7 Rapport nr 20<strong>10</strong>/115 van de Nationale Ombudsman van 17 juni 20<strong>10</strong> ve<strong>10</strong>000876.<br />

8 Brief van de Commissie Meijers van 3 september 20<strong>10</strong>, ve<strong>10</strong>001505.<br />

9 Het voorgestelde amendement luidt: Artikel 66a: 1a. Een inreisverbod wordt alleen<br />

dan uitgevaardigd als het weren van de vreemdeling van het grondgebied van de lidstaten<br />

en de daaruit voortvloeiende beperking van zijn recht op internationale bewegingsvrijheid<br />

voor de opgelegde periode noodzakelijk is in het kader van de openbare<br />

orde en veiligheid op basis van een individuele beoordeling. Voorafgaand aan het uitvaardigen<br />

van een inreisverbod wordt nagegaan of de gepastheid, de relevantie en het<br />

belang van de zaak een inreisverbod rechtvaardigen.<br />

<strong>10</strong> De regel van art. 6 lid 1 van de richtlijn is, dat de lidstaten een terugkeerbesluit uitvaardigen<br />

tegen iedere derdelander die illegaal op hun grondgebied verblijft. Twee<br />

praktische uitzonderingen op die regel van het tweede en derde lid ondermijnen deze<br />

regel niet wezenlijk nu het steeds gaat om derdelanders die onmiddellijk naar een<br />

ander land kunnen vertrekken. De belangrijkste tegenhanger van het eerste lid vormen<br />

de leden 4 en 5. Lidstaten kunnen te allen tijde een derdelander die illegaal op<br />

hun grondgebied verblijft een verblijfsvergunning of een andere vorm van toestemming<br />

tot verblijf geven.<br />

11 Vz ABRvS 5 juni 2009, JV 2009/304 ve09000803.<br />

12 De wijziging van de glijdende schaal die al in werking is getreden is onderdeel van<br />

een groter koninklijk besluit van 24 juli 20<strong>10</strong>, Staatsblad 20<strong>10</strong>, 307, ve<strong>10</strong>001127.<br />

A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong> - 537


Interview<br />

Het onafhanklijke medisch<br />

advies van MediFirst<br />

Het interview met het medisch adviesbureau MediFirst zou aanvankelijk plaatshebben in het<br />

nieuwe hoofdkantoor in Huis ter Heide, maar door een niet tegen de koude bestande accu<br />

moet de afspraak verplaatst. Het nieuwe gesprek is in het oude kantoor, vlakbij station Hilversum<br />

Sportpark, waar MediFirst het eerste halfjaar van haar bestaan kwartier hield. Vanaf<br />

1 juli 20<strong>10</strong> wordt aan het begin van de asielprocedure asielzoekers de mogelijkheid geboden<br />

tot een medisch advies over de vraag of er medische belemmeringen zijn voor het<br />

horen en beslissen door de IND. Dit advies wordt gedaan door MediFirst, een speciaal voor<br />

deze taak opgerichte organisatie van medische adviesspecialisten die worden ingehuurd<br />

door de IND. MediFirst levert onafhankelijk advies over zowel de lichamelijke als psychische<br />

conditie van de asielzoeker. In dit interview spreken algemeen directeur Theo Trompetter en<br />

manager Willemijn Scheepens zich uit over hoe zij deze belangrijke taak op zich namen, de<br />

verhouding met de IND, het verschil tussen een adviesfunctie en een beleidsfunctie en de<br />

vraag naar hun onafhankelijkheid. Tekst Sadhia Rafi en Martijn Stronks, foto Martijn Stronks<br />

Bestaat MediFirst al langer?<br />

Bij de deze zomer in werking getreden<br />

hernieuwde asielprocedure is een<br />

medisch advies ingevoerd dat wordt aangeboden<br />

aan asielzoekers. Dit advies<br />

dient om van meet af aan medische<br />

aspecten te kunnen inbrengen waar de<br />

IND vervolgens bij het horen en beslissen<br />

rekening mee kan houden. Het<br />

ministerie is hierop een openbare aanbestedingsprocedure<br />

gestart, waar wij ons<br />

op inschreven. In deze procedure en de<br />

voorbereiding werden onder meer<br />

<strong>VluchtelingenWerk</strong> <strong>Nederland</strong>, Pharos,<br />

de GGD <strong>Nederland</strong>, het MAPP en de<br />

KNMG betrokken om zo de mogelijkheid<br />

van medisch advies goed vorm te geven.<br />

De bedrijven ClientFirst en Trompetter<br />

538 - A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong><br />

en Van Eeden besloten mee te dingen en<br />

hiertoe samen een speciaal bedrijf op te<br />

richten. Dit nieuwe MediFirst kreeg uiteindelijk<br />

de opdracht toegewezen. Naar<br />

ik me heb laten vertellen niet alleen vanwege<br />

zakelijke redenen, maar ook omdat<br />

we het speciaal opgerichte bedrijf<br />

precies konden laten aansluiten op de<br />

specifieke eisen van de opdracht.<br />

Had u voldoende tijd om na het verkrijgen<br />

van de opdracht het werk op te<br />

starten?<br />

In het aanbestedingsbestek was het<br />

vanaf het begin duidelijk dat er na het<br />

verkrijgen van de opdracht weinig tijd<br />

zou zijn voor de aanvang. Daarbij komt<br />

dat in de asielprocedure het aantal<br />

adviezen op voorhand natuurlijk niet te<br />

voorspellen is, zodat flexibiliteit een<br />

belangrijk onderdeel van ons plan uitmaakte.<br />

Naast onze vaste medewerkers<br />

hebben we via onze zusterorganisaties<br />

de beschikking over een grote groep<br />

adhoc krachten. Door dit grote netwerk<br />

aan oproepbare medewerkers konden we<br />

snel starten.<br />

Vanaf 1 juli bent u dus begonnen met<br />

adviseren, komt het veel voor dat asielzoekers<br />

niet meewerken?<br />

Voor <strong>VluchtelingenWerk</strong> is in de procedure<br />

de taak weggelegd om de asielzoeker<br />

te begeleiden en hem te attenderen<br />

op de mogelijkheid van een onafhankelijk<br />

medisch advies. Dit advies kan dus


alleen met de medewerking van de<br />

vreemdeling. Tot dusver hebben we echter<br />

geen cijfers gezien over het aantal<br />

asielzoekers dat niet toestemt, maar<br />

gebleken is dat vrijwel iedereen meedoet.<br />

De asielzoeker heeft overigens vervolgens<br />

nog een blokkeringsrecht, hij<br />

moet ook toestemming verlenen om het<br />

advies door te sturen aan de IND. Nu het<br />

medische advies aan de IND moet voldoen<br />

aan de eisen die ook gelden voor<br />

andere medische adviezen, kunnen we<br />

ons niet voorstellen waarom een asielzoeker<br />

het advies niet aan de IND zou<br />

willen sturen. In de praktijk blijkt er<br />

eigenlijk ook altijd een belang te zijn<br />

voor de asielzoeker om het wel op te<br />

laten sturen naar de IND.<br />

Hoe gaat een medisch advies in het<br />

werk?<br />

Een asielzoeker komt na de voorlichting<br />

door <strong>VluchtelingenWerk</strong> bij ons terecht<br />

en wordt ontvangen door een verpleegkundige<br />

die nogmaals de strekking en<br />

bedoeling van het onderzoek uitlegt en<br />

nadrukkelijk om toestemming vraagt.<br />

Vervolgens wordt de gelegenheid geboden<br />

om zelf naar voren te brengen wat<br />

er lichamelijk of psychisch aan de hand<br />

is, waarna de verpleegkundige aan de<br />

hand van een gedetailleerd onderzoeksformulier<br />

verdere vragen stelt. Deze<br />

anamnese biedt niet de gelegenheid om<br />

harde diagnostiek te bedrijven, iemand<br />

nog eens nader te onderzoeken, foto’s te<br />

laten maken of bloedonderzoek te doen.<br />

Dat is ook niet de bedoeling van dit<br />

advies. Op basis van dit gesprek hebben<br />

de verpleegkundigen – die allemaal een<br />

grondige ervaring hebben met medische<br />

advisering, maar ook met het werken<br />

met asielzoekers of allochtonen – een<br />

goed beeld van de situatie. Vervolgens<br />

wordt aan de hand van de bevindingen<br />

nog bezien of aanvullend onderzoek van<br />

een arts nodig is. Deze kan wél lichamelijk<br />

onderzoek doen of een aanvullende<br />

psychiatrische anamnese afnemen.<br />

Gaat u vervolgens zelf over op behandeling<br />

als daar aanleiding toe is?<br />

Ons medisch advies is in de eerste plaats<br />

bedoeld als toets om lichamelijke of psychiatrische<br />

zaken naar voren te krijgen<br />

A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong> - 539


Als je onafhankelijk<br />

medisch adviseur bent,<br />

wil dat niet zeggen dat<br />

je vrij bent om te zeggen<br />

wat je maar wilt.<br />

waarmee de IND rekening moet houden.<br />

Tegelijkertijd is het van belang om te<br />

weten dat wij geen behandelaar zijn. Wij<br />

zijn medisch adviseur, maar wel zeer<br />

gespitst op zaken die behandeling<br />

behoeven. Zo kan het zijn dat wij ontdekken<br />

dat iemand bijvoorbeeld psychisch<br />

in de war is en we hem prompt<br />

naar een behandelaar doorsturen. Dit is<br />

een extra instrument om de asielzoeker<br />

met klachten bij een dokter te krijgen.<br />

Zo komt het wel eens voor dat iemand<br />

zo in de war blijkt te zijn, dat hij direct<br />

behandeling nodig heeft, voor zichzelf<br />

maar ook in het kader van het proces<br />

van horen en beslissen bij de IND. In<br />

zo’n geval wordt zo iemand direct naar<br />

het GCA verwezen, die prompt voor<br />

medicatie zorgt en eventueel voor psychiatrische<br />

behandeling.<br />

Komt het vaak voor dat iemand wordt<br />

gezien door een arts?<br />

Om te beginnen is het van belang te<br />

benadrukken dat ieder advies dat naar<br />

de IND wordt gestuurd door een arts<br />

wordt gezien. Het is dan ook altijd een<br />

advies dat door de arts is geaccordeerd<br />

en eventueel aangevuld na overleg tussen<br />

de verpleegkundige en de arts.<br />

Slechts als een bevinding door een verpleegkundige<br />

evident is, behoeft de arts<br />

dat niet nogmaals opnieuw te onderzoeken<br />

of bevestigen. Als er onduidelijkheid<br />

is zal de arts echter nader onderzoek<br />

doen, in de praktijk blijkt zo één op de<br />

vier of één op de vijf gevallen gezien te<br />

540 - A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong><br />

worden door een arts. Het is niet zo dat<br />

de verpleegkundige een uitgebreid<br />

onderzoeksformulier opstelt en de arts<br />

dit slechts van een handtekening voorziet.<br />

Altijd zal er sprake zijn van overleg.<br />

Dat hangt overigens samen met het<br />

principe uit de medische advisering dat<br />

het onderzoek altijd op een voor de<br />

patiënt zo min mogelijk belastende<br />

wijze wordt uitgevoerd.<br />

Er is dus zowel een belangrijke taak<br />

voor de verpleegkundige als voor de<br />

asielzoeker zelf om over zijn klachten te<br />

vertellen?<br />

Aan de hand van een specifieke vragenlijst<br />

behandelt de verpleegkundige allerlei<br />

onderwerpen, waarbij telkens naar<br />

verschillende ziektebeelden wordt<br />

gevraagd. Daarbij is het natuurlijk van<br />

belang dat de asielzoeker ook uit eigen<br />

beweging klachten naar voren brengt,<br />

eigenlijk net als in de gewone medische<br />

wereld. Een huisarts gaat immers eerst<br />

uit van wat mensen zelf naar voren<br />

brengen, om vervolgens op relevante<br />

onderwerpen verder te vragen.<br />

Is er een taalbarrière met mensen die<br />

uit landen komen waar het minder<br />

gebruikelijk is om over medische zaken<br />

te praten?<br />

We werken met telefonische tolken die<br />

allemaal niet alleen een achtergrond<br />

hebben van het specifieke taalgebied,<br />

maar tevens enige medische kennis hebben.<br />

Daarbij hebben de verpleegkundigen<br />

en artsen die bij MediFirst werken<br />

veel ervaring met asielzoekers en allochtonen<br />

om dit zo goed mogelijk op het<br />

spoor te geraken en iets van de achtergrond<br />

van de gevoelens en gewoonten te<br />

kunnen duiden. Een telefonische tolk is<br />

een heel goed medium, nu mensen de<br />

aanwezigheid van anderen bij een<br />

medisch onderzoek weleens als gênant<br />

ervaren en daar minder last van hebben<br />

met telefonische tolken.<br />

Wat heeft u gedaan om een goed beeld<br />

te krijgen van het werkterrein waarin u<br />

opereert?<br />

Al onze medewerkers moeten een nader<br />

gehoor bijwonen en lopen met IND<br />

medewerkers mee om een goed beeld te<br />

krijgen van wat er speelt. Ook worden<br />

mensen van Pharos betrokken bij de<br />

voorlichting.<br />

De IND is natuurlijk zelf partij in de<br />

procedure, dus is het denkbaar dat u<br />

ook vanuit het perspectief van de andere<br />

partij kijkt naar de gang van zaken…<br />

...Er zit ook iemand van de Raad voor de<br />

Rechtsbijstand bij het coördinatorenoverleg,<br />

zodat in de contacten de verschillende<br />

geluiden naar voren worden<br />

gebracht. Voorop staat dat wij onafhankelijk<br />

medisch advies geven. Het is me<br />

echter opgevallen, dat de term onafhan-<br />

kelijkheid verschillend kan worden uitgelegd.<br />

Als je onafhankelijk medisch<br />

adviseur bent, wil dat niet zeggen dat je<br />

vrij bent om te zeggen wat je maar wilt.<br />

Het betekent dat de opdrachtgever het<br />

moet doen met de uitkomst van het<br />

medisch advies. Zo geldt dat ook voor<br />

gemeenten in het kader van bijvoorbeeld<br />

een gehandicaptenvoorziening. De<br />

gemeente stelt dan een verordening op<br />

binnen de kaders van de wet, dan moet<br />

dus de advisering plaats hebben in het<br />

kader van deze verordening. Het is dan<br />

als adviseur niet mogelijk om buiten de<br />

regels van de verordening om een advies<br />

te geven. Een behandelaar kan dat daarentegen<br />

wel. De onafhankelijk medisch<br />

adviseur moet zich houden aan de<br />

regels en procedures die gelden en geeft<br />

daarom geen advies wat de IND moet<br />

doen. Het presenteert slechts de bevindingen,<br />

waarop de IND beslist.<br />

Onafhankelijk is dus het advies, waarop<br />

vervolgens beleid wordt gemaakt. Maar<br />

even voor de begripsverduidelijking,<br />

wat zou dan een afhankelijk advies zijn?<br />

Een advies waarin de opdrachtgever de<br />

inhoud van het advies bepaalt en niet<br />

slechts de kaders. We gaan natuurlijk<br />

wel uit van de informatie die betrokkenen<br />

ons verschaffen, maar geven daar<br />

vervolgens een onafhankelijk oordeel<br />

over. Daarom staat in de protocollen zo<br />

uitdrukkelijk dat de verpleegkundigen<br />

en artsen autonoom zijn binnen hun<br />

vakgebied. Ze zijn onafhankelijk qua<br />

medische expertise, maar afhankelijk<br />

van de wetten en regels die er zijn. Een<br />

goed voorbeeld van deze scheiding tussen<br />

advies en beleid is dat wij slechts de<br />

vraag beantwoorden of er belemmeringen<br />

zijn om de betrokkene te horen en<br />

over hem te beslissen. Het is vervolgens<br />

aan de IND om te beoordelen of dat<br />

betekent dat betrokkene ‘coherent en<br />

consistent’ kan verklaren, een dergelijke<br />

invulling geven wij niet.<br />

De IND is de opdrachtgever, betekent dit<br />

ook dat het belangrijkste doel van het<br />

medisch advies is dat de besluitvorming<br />

van de IND wordt gestroomlijnd?<br />

Het gaat om het moment waarop informatie<br />

naar voren komt. Het belangrijkste<br />

doel is dat waar mogelijk al in een<br />

vroeg stadium reeds medische gebreken<br />

duidelijk worden. Het moet niet zo zijn<br />

dat pas na geruime tijd duidelijk wordt<br />

dat de asielzoeker verward is, terwijl dit<br />

al eerder naar voren had kunnen<br />

komen. Het gaat om de medische beperkingen<br />

die bij het horen en beslissen<br />

een rol kunnen spelen.<br />

Wat vindt u van het moment waarop<br />

het medisch advies plaats heeft?<br />

Het kan zo zijn dat blijkt dat in een<br />

later stadium van de procedure een<br />

nader advies of medisch onderzoek


Ons advies is weliswaar<br />

niet bindend, maar<br />

onze toets wordt serieus<br />

genomen.<br />

nodig is, daar is dan ook gelegenheid<br />

toe. We kunnen bijvoorbeeld advies<br />

geven dat we de asielzoeker nog terug<br />

willen zien, maar het kan ook zijn dat<br />

dit later blijkt en dat we dan nog onderzoek<br />

doen. De mogelijkheid om later<br />

een aanvullend medisch onderzoek te<br />

laten verrichten, gaan we binnenkort<br />

vastleggen in een protocol. In het geval<br />

van mensen die zwaar getraumatiseerd<br />

zijn of zwaar psychiatrisch aangedaan,<br />

blijkt echter dat dit eigenlijk in de meeste<br />

gevallen al wel aan het begin wordt<br />

ontdekt. Toch is het ook mogelijk dat<br />

iemand later gederailleerd raakt, later<br />

ontspoord. Dat er nu veel gevallen aan<br />

begin van de procedure worden gesignaleerd<br />

is een winst ten opzichte van de<br />

situatie voor 1 juli 20<strong>10</strong>.<br />

In de beginperiode bestond er naast het<br />

medisch advies ook nog een rapportage<br />

van het MAPP, hetgeen nog wel eens<br />

afweek van het advies. Hoe verklaart u<br />

dit?<br />

Dat is inderdaad wel eens voorgekomen.<br />

Als deze zaken echter van geval tot geval<br />

worden bekeken, blijkt dat de adviezen<br />

vaak niet tegenstrijdig zijn, maar verschillende<br />

momenten beschrijven en<br />

eigenlijk in elkaars verlengde liggen.<br />

Zoals gezegd komt het voor dat later in<br />

de procedure nieuwe medische belemmeringen<br />

boven water komen, die in het<br />

eerste advies nog onzichtbaar bleven.<br />

Daarom is het ook jammer dat de mogelijkheid<br />

van onderzoek door het MAPP<br />

niet meer bestaat, de adviezen vulden<br />

elkaar vaak goed aan of leverden nieuwe<br />

informatie op. Natuurlijk kan ook informatie<br />

van behandelend psychiaters worden<br />

betrokken.<br />

De MAPP fungeerde tot dusver toch ook<br />

als een soort contra-expertise, zou het<br />

wat u betreft goed zijn om een mogelijk<br />

tot contra-expertises te hebben?<br />

In heel <strong>Nederland</strong> is het zo dat als je<br />

ziek bent, je naar een andere arts kan<br />

gaan om een ander advies te verkrijgen.<br />

Dat is op zich een goede zaak, en<br />

gebeurt ook wel eens. Dit beschouwen<br />

we dan als aanvullende informatie en<br />

zullen we meewegen in het oordeel.<br />

Ook is het denkbaar dat een advocaat<br />

contact opneemt met de IND om te verzoeken<br />

dat wij de betrokkene nogmaals<br />

zien of dat wij zelf verzoeken om de<br />

betrokkene nogmaals te zien. Wij hebben<br />

geen enkele aanwijzing om aan te<br />

nemen dat de IND een dergelijk verzoek<br />

niet zal inwilligen. Maar wij kunnen<br />

natuurlijk niet precies overzien hoe dat<br />

bij de IND in het werk gaat, van onze<br />

kant zal er in ieder geval geen drempel<br />

worden opgeworpen.<br />

Heeft u het idee dat uw advies zwaar<br />

weegt voor de IND?<br />

Ons advies is weliswaar niet bindend,<br />

maar onze toets wordt serieus genomen.<br />

De uiteindelijke beslissing wordt evenwel<br />

door de IND genomen. Het is van<br />

belang om het verschil te zien met een<br />

situatie waarin het om een beleidsadvies<br />

gaat. Bijvoorbeeld in het geval van een<br />

gehandicaptenvoorziening zal worden<br />

geadviseerd dat de voorziening wel of<br />

niet noodzakelijk is voor de betrokkene.<br />

In het geval van MediFirst gaat het echter<br />

niet om het beleid, maar louter om<br />

het medisch advies, waarop een beslissing<br />

wordt genomen. We adviseren de<br />

IND om rekening te houden met bijvoorbeeld<br />

concentratieproblemen. Hoe de<br />

IND daarmee omgaat is een tweede. Wij<br />

hebben echter geen aanleiding om te<br />

denken dat de IND ons advies dan in de<br />

wind slaat.<br />

Krijgt u weleens terugkoppeling wat er<br />

met uw advies gebeurt?<br />

Als er aanleiding is om iets terug te<br />

horen wel. In de regel weten we echter<br />

niet wat er met ons advies gebeurt. We<br />

vertrouwen erop dat er adequaat met<br />

onze adviezen wordt omgegaan.<br />

Een van de gehoorde kritieken op het<br />

medisch advies is dat als aangegeven<br />

wordt dat er geen beperkingen zijn, er<br />

onder de noemer ‘opmerkingen’ alsnog<br />

een reeks klachten wordt vermeld, hoe<br />

kan dat?<br />

Het adviesformat is met de aanbesteding<br />

gegeven en hebben wij niet zelf bedacht.<br />

Wel wordt het binnenkort door ons<br />

geëvalueerd. Ook wij vinden natuurlijk<br />

dat de bevindingen op de correcte plaats<br />

in het formulier moeten worden vermeld<br />

en niet allemaal bij ‘overige<br />

opmerkingen’. Het belangrijkste is evenwel<br />

dat de klachten reeds in deze fase<br />

naar voren zijn gebracht, daar kan dan<br />

vervolgens in de verdere procedure mee<br />

worden gewerkt. Overigens kunnen<br />

advocaten de vragenlijsten bij ons opvragen,<br />

mits ze daar de toestemming van<br />

de asielzoeker bij overleggen.<br />

Aangetroffen littekens worden bijvoorbeeld<br />

bij overige opmerkingen vermeld,<br />

wat is precies uw beleid met betrekking<br />

tot littekens?<br />

In de opdracht aan MediFirst is expliciet<br />

bepaald dat we wel melding maken van<br />

de eventuele aanwezigheid van littekens,<br />

maar dat we uitdrukkelijk niet<br />

ingaan op de oorsprong van die littekens,<br />

het waarheidsgehalte of de duiding<br />

van de oorzaak. De asielzoeker kan<br />

dus zelf aangeven dat er een litteken is,<br />

het komt ter sprake als we het tijdens de<br />

anamnese over de huid hebben, maar<br />

tegenwoordig vragen we ook zelf expliciet<br />

naar de aanwezigheid van littekens.<br />

Als deze er zijn, doen we als gezegd echter<br />

geen verder onderzoek, maar beperken<br />

we ons tot het vermelden het litteken<br />

en de plaats hiervan op het lichaam.<br />

Tot slot, u hebt het zelf al aan de orde<br />

gesteld, maar nogmaals voor de volstrekte<br />

helderheid: uw onafhankelijkheid<br />

slaat op het medische advies dat zonder<br />

inmenging wordt gedaan, het beleid dat<br />

vervolgens hierop wordt gevoerd is de<br />

verantwoording van de IND?<br />

We hebben de expliciete opdracht dat<br />

we onafhankelijk medisch onderzoek<br />

doen. De IND heeft dus in de sturing<br />

van de inhoud van het onderzoek geen<br />

rol. Het is volstrekt ondenkbaar dat we<br />

de opdracht krijgen om een bepaalde<br />

uitkomst te bewerkstelligen. Daar zouden<br />

we als medisch adviseur uiteraard<br />

ook niet voor zwichten, het zou een rel<br />

van jewelste opleveren.<br />

Maar mocht het zich wel voordoen dan<br />

belt u ons? •<br />

A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong> - 541


Kroniek<br />

TACO GROENEWEGEN | MR. DR. F.T. GROENEWEGEN IS UD STAATS- EN BESTUURSRECHT AAN DE UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM.<br />

Procesrecht<br />

Er heeft in het voorgaande jaar een aantal relevante<br />

wijzigingen plaatsgevonden in de wetgeving op het<br />

gebied van het procesrecht. Hieronder zal de wijziging<br />

van artikel 83 Vw 2000 aan de orde komen en de<br />

invoering van de bestuurlijke lus in de Awb.<br />

1 Artikel 83 Vw 2000<br />

Om het aantal herhaalde aanvragen te beperken is artikel<br />

83 Vw 2000 onlangs gewijzigd. 1 Het oude artikel 83, waarbij<br />

de ex nunc-beoordeling door de rechtbank in de Vw<br />

2000 werd geïntroduceerd, beoogde eveneens het aantal<br />

herhaalde aanvragen te beperken. Onder het oude artikel<br />

83 daalde het aantal herhaalde aanvragen echter minder<br />

dan was beoogd. Dat was onder andere te verklaren door de<br />

jurisprudentie van de Afdeling. Volgens vaste rechtspraak<br />

van de Afdeling was namelijk alleen sprake van nieuwe feiten<br />

in de zin van artikel 83 Vw 2000, als die feiten tevens<br />

als nova in de zin van artikel 4:6 Awb aan te merken zijn. 2<br />

Dat brengt met zich mee dat feiten die niet eerder zijn aangevoerd,<br />

maar wel eerder konden en dus behoorden te worden<br />

aangevoerd, niet meegenomen konden worden.<br />

Bovendien nam de Afdeling als uitgangspunt dat een wijziging<br />

van beleid evenmin een nieuw feit was in de zin van<br />

artikel 83 Vw 2000, omdat artikel 4:6 Awb niet ziet op de<br />

situatie dat het recht gewijzigd wordt. 3 Dit had dus tot<br />

gevolg dat als bijvoorbeeld een categoriaal beschermingsbeleid<br />

gewijzigd werd, dit niet in de lopende procedure<br />

meegenomen kon worden, maar slechts aan de orde kon<br />

worden gesteld in het kader van een nieuwe aanvraag.<br />

Feiten die na het bestreden besluit zijn aangevoerd<br />

Dit alles was aanleiding voor de wetgever om artikel 83 Vw<br />

2000 te wijzigen. Het artikel bepaalt nu in het eerste lid dat<br />

de rechtbank rekening houdt met feiten die na het bestreden<br />

besluit zijn aangevoerd en, is nu expliciet in het eerste<br />

lid bepaald, bovendien wordt rekening gehouden met wijzigingen<br />

van beleid die na het bestreden besluit bekend<br />

zijn gemaakt.<br />

Uit de Memorie van Toelichting bij deze wijziging blijkt<br />

duidelijk dat de wetgever met ‘feiten en omstandigheden<br />

die na het bestreden besluit zijn aangevoerd’, een ruime<br />

categorie feiten en omstandigheden op het oog heeft. Veel<br />

ruimer in ieder geval dan de categorie feiten die toelaatbaar<br />

was op grond van het oude artikel 83 in de interpretatie<br />

van de Afdeling. In de Memorie van Toelichting staat<br />

hierover te lezen: ‘Onder het thans bestaande artikel 83<br />

542 - A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong><br />

geldt, aldus de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak<br />

van de Raad van State, dat de vreemdeling het alsnog<br />

aangevoerde niet eerder had kunnen en derhalve had behoren<br />

aan te voeren. Dit is niet langer van doorslaggevend belang. De<br />

rechtbank dient dus ook rekening te houden met feiten en<br />

omstandigheden die de vreemdeling wellicht eerder had kunnen<br />

aanvoeren. Waar het om gaat is of de feiten en omstandigheden<br />

na het bestreden besluit zijn aangevoerd dan wel het<br />

gewijzigde beleid na het bestreden besluit is bekendgemaakt.<br />

Aldus wordt tegemoet gekomen aan bijvoorbeeld vreemdelingen<br />

die tijdens de bestuurlijke fase nog niet in staat waren om<br />

gewag te maken van traumatiserende gebeurtenissen dan wel<br />

er nog niet in geslaagd waren om stukken ter onderbouwing<br />

van hun asielrelaas uit het land van herkomst te laten overkomen.’<br />

4<br />

Dus ook feiten die tijdens de besluitfase hadden kunnen worden<br />

aangevoerd, maar niet aangevoerd zijn, kunnen in het<br />

kader van het nieuwe artikel 83 door de rechtbank worden<br />

meegenomen. Hetzelfde geldt voor bewijs. Onder het nieuwe<br />

artikel 83 is het de bedoeling dat ook bewijsstukken die pas na<br />

het besluit worden overgelegd, door de rechtbank worden meegenomen.<br />

5 Artikel 83 Vw 2000 is in dat opzicht ruimer dan<br />

artikel 6:13 Awb. Blijkens de Memorie van Toelichting bij dat<br />

laatste artikel, werd met het nieuwe artikel 6:13 Awb mede<br />

beoogd de bewijsfuik die door de Afdeling was ontwikkeld af te<br />

schaffen. 6 De bedoeling was dat de rechter ook bewijs dat pas<br />

na het nemen van het besluit werd aangevoerd, mee kon<br />

nemen in de beoordeling, tenzij de belanghebbende redelijkerwijs<br />

te verwijten viel dat het bewijs niet eerder naar voren was<br />

gebracht. Bij het nieuwe artikel 83 Vw 2000 is het in beginsel<br />

echter ook de bedoeling dat bewijs bij de beoordeling wordt<br />

betrokken dat verwijtbaar niet eerder is ingebracht. 7 De reden<br />

hiervoor is weer om zoveel mogelijk (ook kansloze) herhaalde<br />

aanvragen te voorkomen.<br />

Een amendement-De Krom stelde voor dat nieuw aangevoerde<br />

feiten slechts zouden worden beoordeeld, indien de vreemdeling<br />

kan aantonen dat hij van de nieuwe feiten niet op de hoogte<br />

was voordat het besluit genomen. Dit amendement beoogde<br />

aansluiting te zoeken bij artikel 6:13 Awb, maar werd ontraden<br />

door de staatssecretaris en is evenmin door de Kamer aangenomen.<br />

8<br />

Artikel 83 beoogt dus te bewerkstelligen dat de rechter zoveel<br />

mogelijk nieuwe feiten en bewijsstukken bij de beoordeling<br />

betrekt, ook indien deze verwijtbaar niet eerder zijn aangevoerd.<br />

9 Als feiten of bewijsstukken pas later worden aangevoerd<br />

terwijl dat wel al eerder kon, kan dat gevolgen hebben voor de<br />

beoordeling van de geloofwaardigheid van de nieuw aangevoerde<br />

omstandigheden. In de wetsgeschiedenis bij artikel 83


wordt er steeds de nadruk op gelegd dat het later dan mogelijk<br />

indienen van stukken en informatie, al snel tot de conclusie<br />

zal leiden dat die informatie niet geloofwaardig is, of die stukken<br />

niet betrouwbaar zijn. <strong>10</strong><br />

Goede procesorde<br />

Op grond van het derde lid van artikel 83 Vw 2000 wordt met<br />

de nieuwe feiten en omstandigheden geen rekening gehouden,<br />

als de goede procesorde zich daartegen verzet of als de afdoening<br />

van de zaak daardoor ontoelaatbaar vertraagd wordt.<br />

Normaal gesproken zal de goede procesorde zich verzetten<br />

tegen het meenemen van feiten of documenten indien zij zo<br />

laat zijn ingediend dat het onmogelijk of moeilijk wordt voor<br />

de andere betrokkenen om daar nog adequaat op te reageren.<br />

Dat geldt niet alleen op grond van artikel 83, maar ook in het<br />

algemene bestuurprocesrecht.<br />

De Memorie van Toelichting lijkt te suggereren dat als met<br />

opzet pas in de rechterlijke fase nieuwe feiten worden aangevoerd,<br />

de goede procesorde zich ertegen kan verzetten die nieuwe<br />

feiten mee te nemen. 11 Het lijkt mij dat dit alleen maar<br />

mogelijk is als de feiten zo laat worden aangevoerd, dat de<br />

rechtbank zelf en ook de minister onvoldoende tijd hebben om<br />

de betreffende stukken te bestuderen en dat verder uitstel om<br />

dat mogelijk te maken de afdoening van de zaak ontoelaatbaar<br />

zou vertragen. Het eerste lid van artikel 83 laat immers toe dat<br />

feiten die al eerder aangevoerd hadden kunnen worden, door<br />

de rechter meegenomen worden en maakt daarbij geen onderscheid<br />

tussen feiten die wel en niet opzettelijk zijn achtergehouden.<br />

Men moet hierbij in het oog houden dat als de rechtbank<br />

beslist dat bepaalde feiten niet meegenomen kunnen worden,<br />

omdat de goede procesorde zich daartegen verzet, deze feiten<br />

in het kader van een herhaalde aanvraag geen rol zullen kunnen<br />

spelen, voor zover het feiten betreft die ook al in de<br />

bestuurlijke fase hadden kunnen worden ingediend. Dit soort<br />

feiten zijn immers geen nova in de zin van artikel 4:6 Awb.<br />

Aannemelijk maken feiten<br />

In het vierde lid van artikel 83 is bepaald dat als in het kader<br />

van artikel 83 feiten worden aangevoerd die niet aanstonds<br />

aannemelijk worden gemaakt, de rechtbank de vreemdeling in<br />

staat stelt om deze feiten alsnog aannemelijk te maken binnen<br />

een door de rechtbank te bepalen termijn. De reden hiervoor is<br />

weer te voorkomen dat anders in het kader van een herhaalde<br />

aanvraag getracht zal worden die feiten aannemelijk te maken.<br />

De mogelijkheid die het vierde lid biedt, bestaat daarom eveneens<br />

in die gevallen waarin de vreemdeling de feiten ook al eerder<br />

had kunnen aanvoeren. 12 Ook hier geldt dat als de goede<br />

procesorde zich daartegen verzet, of als de procedure ontoelaatbaar<br />

vertraagd wordt, de mogelijk om alsnog aannemelijk<br />

te maken niet bestaat.<br />

Hoger beroep<br />

Het nieuwe artikel 83 Vw 2000 is, net als het oude, alleen van<br />

toepassing op het beroep bij de rechtbank en niet in hoger<br />

beroep bij de Afdeling. Volgens de regering zou dat ook niet<br />

passend zijn vanwege de wijze waarop de Afdeling in hoger<br />

beroep toetst. De Afdeling beoordeelt in hoger beroep namelijk<br />

slechts de uitspraak van de rechtbank voor zover daar grieven<br />

tegen zijn gericht. 13 Dat valt moeilijk te rijmen met een ex<br />

nunc-beoordeling, waar feiten bij betrokken kunnen worden<br />

die de rechtbank niet kende.<br />

Toch kan artikel 83 in hoger beroep een rol spelen. In de eerste<br />

plaats, omdat natuurlijk wel grieven aangevoerd kunnen worden<br />

tegen de wijze waarop de rechtbank artikel 83 heeft toegepast.<br />

Bovendien kan artikel 83 Vw 2000 een rol spelen in het<br />

kader van artikel 53 Wet op de Raad van State. Dat artikel<br />

bepaalt onder andere dat de Afdeling na vernietiging van de<br />

uitspraak van de rechtbank, kan doen wat de rechtbank<br />

behoorde te doen. Het betekent in feite dat de Afdeling zelf het<br />

beroep afdoet met de bevoegdheden die de rechtbank zou hebben<br />

gehad. In dat geval moet, omdat in hoger beroep op het<br />

beroep beslist wordt, het beroep afgedaan worden met inachtneming<br />

van artikel 83 Vw 2000. Dat was onder het oude artikel<br />

83 overigens ook al zo. 14 De ex nunc-beoordeling moet dan<br />

tevens die nieuwe feiten betreffen die zich na de uitspraak van<br />

de rechtbank hebben voorgedaan. Immers, de reden dat de<br />

wetgever het niet wenselijk vond dat artikel 83 van toepassing<br />

zou zijn in hoger beroep, doet zich hier niet voor. Het gaat nu<br />

niet meer om toetsing van de uitspraak van de rechtbank, het<br />

gaat hier om toetsing van het bestreden besluit, zoals de rechtbank<br />

die ook verricht zou hebben.<br />

Lus<br />

In het vijfde lid is de informele bestuurlijke lus opgenomen die<br />

ook al bestond onder het oude artikel 83. De minister laat<br />

weten of de nieuwe feiten aanleiding vormen om het besluit te<br />

herzien. De rechter toetst vervolgens de aanvaardbaarheid<br />

hiervan. Overigens laat dit zich niet in het kader van een voorlopige<br />

voorzieningenprocedure afwikkelen. Dat betekent dat<br />

als er feiten zijn in de zin van artikel 83 waar de minister zich<br />

over uit moet laten, de voorlopige voorziening wordt toegewezen,<br />

zodat de lus van artikel 83, vijfde lid, in het kader van de<br />

bodemprocedure afgehandeld kan worden. 15<br />

2 De bestuurlijke lus, artikel 8:51a t/m c en artikel<br />

8:80 a en b Awb<br />

De laatste jaren is in het bestuursrecht veel aandacht geweest<br />

voor het geringe geschilbeslechtende vermogen van de<br />

bestuursrechter. Als het beroep tegen een besluit gegrond<br />

wordt verklaard, volstaat de rechter meestal met vernietiging<br />

van dat besluit. Hiermee is het geschil meestal echter niet<br />

beslecht, omdat het bestuursorgaan daarna een nieuw besluit<br />

moet nemen. Dat nieuwe besluit is zelf ook weer vatbaar voor<br />

(bezwaar) en beroep.<br />

Nu heeft de Awb-wetgever de rechter in de artikelen 8:72, derde<br />

en vierde lid Awb wel instrumenten gegeven om het geschil<br />

definitief te beslechten, maar van deze mogelijkheden werd<br />

relatief weinig gebruik gemaakt. 16 Dat kwam onder andere<br />

omdat deze instrumenten, het in stand laten van de rechtsgevolgen<br />

en het zelf in de zaak voorzien, alleen gebruikt konden<br />

worden als er na de vernietiging rechtens nog maar één besluit<br />

mogelijk is. Met andere woorden er mocht geen beleids- of<br />

beoordelingsvrijheid meer zijn en bovendien moest er geen<br />

nader onderzoek naar de feiten meer nodig zijn.<br />

De laatste jaren is in de jurisprudentie een ontwikkeling in<br />

gang gezet die een groter geschilbeslechtend vermogen van de<br />

bestuursrechter op het oog heeft. Voor het in stand laten van<br />

de rechtsgevolgen gold al langer dat niet meer vereist is dat<br />

slechts één besluit mogelijk was. Dus ook in gevallen waar er<br />

nog wel enige beleids- of beoordelingsvrijheid voor het<br />

bestuursorgaan bestaat, is toepassing van het derde lid van<br />

artikel 8:72 niet langer uitgesloten. 17 Inmiddels is ook voor het<br />

zelf in de zaak voorzien het vereiste komen te vervallen dat nog<br />

slechts één beslissing mogelijk is. 18 Bovendien heeft de Afdeling<br />

A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong> - 543


NOTEN<br />

1 Zie hierover ook J.J. Wedemeijer, A&MR 20<strong>10</strong>/8, p. 398-407,<br />

ve<strong>10</strong>001924 en T. Spijkerboer, ‘De nieuwe asielprocedure’, Ars Aequi<br />

20<strong>10</strong>, p. 23-26, ve<strong>10</strong>001<strong>10</strong>5.<br />

2 Zie bijvoorbeeld ABRvS 24 september 2003, JV 2003/501 m.nt. Spijkerboer,<br />

ve03001552.<br />

3 Zie bijv. ABRvS 28 februari 2003, JV 2003/143 m.nt. BKO, ve03000480;<br />

NAV 2003/95 m.nt. Groenewegen.<br />

4 TK 2008-2009, 31 994, nr. 3, p. 15, ve0900<strong>10</strong>75.<br />

5 TK 2008-2009, 31 994, nr. 3, p. 15, ve0900<strong>10</strong>75.<br />

6 TK 2003-2004, 29 421, nr. 3, p. 7, ve0900<strong>10</strong>75.<br />

7 TK 2008-2009, 31 994, nr. 3, p. 18, ve0900<strong>10</strong>75.<br />

8 TK 2009-20<strong>10</strong>, 31 994, nr. 23, ve<strong>10</strong>001300; HAN TK 2009-20<strong>10</strong>, nr. 37,<br />

p. 3638, ve<strong>10</strong>000416 en TK 2009-20<strong>10</strong>, 31 994, nr. 28, p. 3,<br />

ve<strong>10</strong>000173.<br />

9 Zie ook Vzr. Rb. Haarlem 27 juli 20<strong>10</strong>, AWB <strong>10</strong>/24966, ve<strong>10</strong>001147.<br />

<strong>10</strong> TK 2008-2009, 31 994, nr.3, p. 16 en 19, ve0900<strong>10</strong>75 en TK 2009-<br />

20<strong>10</strong>, 31 994, nr. 28, p. 3, ve<strong>10</strong>000173.<br />

11 TK 2008-2009, 31 994, nr.3, p. 16, ve0900<strong>10</strong>75.<br />

12 TK 2008-2009, 31 994, nr.3, p. 17, ve0900<strong>10</strong>75.<br />

13 TK 2008-2009, 31 994, nr.3, p. 19, ve0900<strong>10</strong>75.<br />

14 Zie bijvoorbeeld ABRvS 27 juni 2006, 200600629/1, ve06000861.<br />

15 Zie bijv. Vzr. Rb. Haarlem 27 juli 20<strong>10</strong>, AWB <strong>10</strong>/24966, ve<strong>10</strong>001147,<br />

LJN: BN2569 en Vzr. Rb. Haarlem 27 juli 20<strong>10</strong>, AWB <strong>10</strong>/24596, JV<br />

20<strong>10</strong>/371, 24596, LJN: BN2565.<br />

16 Zie bijvoorbeeld B.J. Schueler, J.K. Drewes e.a., Definitieve geschilbeslechting<br />

door de bestuursrechter, Den Haag: Boom 2007.<br />

17 Zie bijvoorbeeld ABRvS <strong>10</strong> december 2008, JB 2009/739.<br />

18 ABRvS 11 februari 2009, AB 2009/244 m.nt. Ortlep.<br />

19 ABRvS 12 augustus 2009, AB 2009/368 m.nt. De Waard.<br />

20 Zie hierover ook B.J. van Ettekoven en A.P. Klap, ‘De bestuurlijke lus als<br />

rechterlijke (k)lus’, JBplus 20<strong>10</strong>, p. 182-199.<br />

21 Rb. Roermond 21 mei 20<strong>10</strong>, AWB <strong>10</strong>/2049, ve<strong>10</strong>000902, LJN: BM7570.<br />

Zie bijvoorbeeld ook Rb. Utrecht <strong>10</strong> juni 20<strong>10</strong>, AWB 09/45732,<br />

ve<strong>10</strong>000887, LJN: BM8074 en Rb. Amsterdam 28 mei 20<strong>10</strong>, AWB<br />

09/13753, ve<strong>10</strong>001775, LJN: BM7552.<br />

22 De Afdeling kan die verplichting wel opleggen, zie het nieuwe artikel 49,<br />

zesde lid Wet RvS.<br />

23 Zie bijvoorbeeld Rb. Arnhem 1 juni 20<strong>10</strong>, LJN: BM8641.<br />

24 Vergelijk B.J. van Ettekoven en A.P. Klap, ‘De bestuurlijke lus als rechterlijke<br />

(k)lus’, JBplus 20<strong>10</strong>, p. 191-192.<br />

25 Zie bijvoorbeeld ABRvS 30 juni 20<strong>10</strong>, LJN: BM9687.<br />

26 Rb. Den Bosch 19 oktober 20<strong>10</strong>, AWB 20<strong>10</strong>/488,<br />

544 - A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong><br />

in een uitspraak van 12 augustus 2009 uitgesproken dat de<br />

rechtbank steeds dient te onderzoeken of finale geschilbeslechting<br />

mogelijk is. 19<br />

Door deze ontwikkelingen kan (en moet) de rechter dus vaker<br />

overgaan tot het in stand laten van de rechtsgevolgen of het<br />

zelf in de zaak voorzien. In de meeste gevallen zal dat echter<br />

nog steeds niet mogelijk zijn. Tegen deze achtergrond is door<br />

de wetgever de zogenaamde bestuurlijke lus in de Awb geïntroduceerd<br />

om de rechter extra mogelijkheden te geven het<br />

geschil finaal te beslechten. 20<br />

Hoe de lus werkt<br />

Als de rechtbank een gebrek constateert, kan hij op grond van<br />

artikel 8:51a Awb het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen<br />

om binnen een bepaalde termijn dat gebrek in het bestreden<br />

besluit te herstellen. Het bestuursorgaan kan het gebrek dan<br />

herstellen door, afhankelijk natuurlijk van de aard van het<br />

gebrek, bijvoorbeeld de motivering te verbeteren of alsnog<br />

nader onderzoek te verrichten. De nieuwe motivering of het<br />

nadere onderzoek wordt alsnog door de rechter bij de beoordeling<br />

betrokken. De partijen krijgen op grond van artikel 8:51b,<br />

derde lid, Awb de mogelijkheid om in beginsel binnen vier<br />

weken hun zienswijze over de manier waarop het gebrek hersteld<br />

is naar voren te brengen.<br />

Dit doet een beetje denken aan de lus van artikel 83 Vw 2000.<br />

Een belangrijk verschil met die lus is echter dat de rechtbank<br />

op grond van artikel 8:80a Awb een tussenuitspraak doet en in<br />

die uitspraak zoveel mogelijk vermeldt hoe het gebrek hersteld<br />

kan worden. De tussenuitspraak zelf is overigens niet vatbaar<br />

voor hoger beroep. Wel kunnen in een hoger beroep tegen de<br />

einduitspraak grieven aangevoerd worden tegen de tussenuitspraak<br />

(artikel 47, derde lid, aanhef en onder a Wet RvS).<br />

Een voorbeeld van toepassing van de bestuurlijke lus geeft een<br />

tussenuitspraak van 21 mei 20<strong>10</strong>. De rechtbank vond dat ten<br />

onrechte was nagelaten een MOA-arts in te schakelen, omdat<br />

de vreemdeling een verwarde indruk maakte en dus misschien<br />

niet in staat was om zijn relaas consistent te vertellen:<br />

‘Overeenkomstig de op 1 januari 20<strong>10</strong> in werking getreden Wet<br />

bestuurlijke lus Awb ziet de rechtbank in het belang van een<br />

spoedige beëindiging van het geschil aanleiding verweerder op<br />

grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid<br />

te stellen het geconstateerde gebrek te herstellen. Verweerder<br />

dient daartoe aan de MOA-arts de vraag voor te leggen<br />

of eiser op de hiervoor genoemde datum van rapportage, 8 september<br />

2009, naar diens oordeel kon worden gehoord.’ 21<br />

Het bestuursorgaan is overigens niet verplicht om het gebrek<br />

na de tussenuitspraak van de rechtbank te herstellen: zie artikel<br />

8:51b, eerste lid, Awb. 22 De rechtbank zal dan het besluit<br />

vernietigen, waarop hoger beroep ingesteld kan worden.<br />

De einduitspraak na de lus<br />

Als het bestuursorgaan wel gehoor geeft aan de tussenuitspraak,<br />

kan er een aantal verschillende dingen gebeuren. In de<br />

eerste plaats kan de rechtbank oordelen dat het gebrek niet<br />

voldoende is hersteld. De bestuurlijke lus is dan in feite mislukt.<br />

De rechtbank zal het besluit moeten vernietigen en het<br />

bestuursorgaan zal een nieuw besluit moeten nemen. 23<br />

Een andere uitkomst kan zijn dat het bestuursorgaan op grond<br />

van artikel 6:18 Awb een nieuw besluit neemt. Daar zal vooral<br />

aanleiding toe zijn als blijkt dat het dictum van het besluit<br />

gewijzigd moet worden. Denk aan een situatie waarin het


estuursorgaan tot de conclusie komt dat een vergunning in<br />

plaats van geweigerd, verleend had moeten worden. Als op<br />

grond van artikel 6:18 Awb een nieuw besluit genomen wordt,<br />

is op grond van artikel 6:19 Awb het beroep ook meteen gericht<br />

tot het nieuwe besluit. Als het gebrek met het nieuwe besluit<br />

geheeld is, zal de rechtbank dat besluit in stand laten en is<br />

inzoverre de procedure dus finaal beslecht.<br />

Een andere mogelijkheid is dat op grond van artikel 8:72, vierde<br />

lid, de rechtbank zelf in de zaak voorziet. Ook in die gevallen<br />

zal er sprake zijn van een situatie waarin het dictum van<br />

het besluit gewijzigd moet worden. Als uit de tussenuitspraak<br />

echter al blijkt dat het dictum van het besluit gewijzigd moet<br />

worden om het gebrek te helen, dan ligt het meer voor de hand<br />

dat het bestuursorgaan met toepassing van artikel 6:18 Awb<br />

een nieuw besluit neemt. Het zelf in de zaak voorzien door de<br />

rechter zal zich dus na toepassing van de bestuurlijke lus, niet<br />

vaak voordoen. 24<br />

Ten slotte is er nog de mogelijkheid dat de rechtbank na het<br />

toepassen van de lus met toepassing van artikel 8:72, derde lid,<br />

Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand laat.<br />

Het bestreden besluit kan bijvoorbeeld een motiveringsgebrek<br />

kennen, of er kan onzorgvuldig onderzoek aan ten grondslag<br />

liggen. Het bestuursorgaan kan dan naar aanleiding van de<br />

tussenuitspraak alsnog een bevredigende motivering geven of<br />

op correcte wijze nader onderzoek verrichten. De rechtbank<br />

kan dan het bestreden besluit vernietigen, maar met het oog<br />

op de nadere motivering, of het verrichte onderzoek, de rechtsgevolgen<br />

in stand laten. 25<br />

De bestuurlijke lus en artikel 83 Vw 2000<br />

De regeling van de bestuurlijke lus in de Awb geeft de rechter<br />

niet de bevoegdheid om tot een ex nunc-beoordeling van het<br />

bestreden besluit over te gaan. Toch zullen vaak na toepassing<br />

van de lus nieuwe feiten en omstandigheden meegenomen<br />

worden.<br />

We zagen hierboven dat de mogelijkheid bestaat dat het<br />

bestuursorgaan na de lus met toepassing van artikel 6:18 Awb<br />

een nieuw besluit neemt. Dat besluit wordt ex nunc genomen,<br />

dus met medeneming van eventuele nieuwe feiten.<br />

Bij het in stand laten van de rechtsgevolgen of het zelf in de<br />

zaak voorzien, vernietigt de rechter het besluit weliswaar ex<br />

tunc, maar de beslissing of de rechtsgevolgen in stand gelaten<br />

worden of zelf in de zaak wordt voorzien, beoordeelt de rechter<br />

ex nunc.<br />

De uitspraak treedt dan immers in de plaats van het vernietigde<br />

besluit en de afweging met betrekking tot het nemen van<br />

een nieuw besluit geschiedt ex nunc.<br />

Zal de vreemdelingenrechter veel behoefte hebben aan de<br />

bestuurlijke lus, naast de informele lus die artikel 83 Vw 2000,<br />

vijfde lid biedt? Het voordeel van de bestuurlijke lus is dat de<br />

rechter een tussenuitspraak doet, waarin is omschreven welke<br />

gebreken het besluit volgens de rechtbank kent en hoe die<br />

gebreken geheeld kunnen worden. Dat maakt de afwikkeling<br />

transparanter en inzichtelijker dan het geval is bij de informele<br />

lus van artikel 83 Vw 2000.<br />

Er zijn echter aanwijzigen dat rechtbanken minder geneigd<br />

zullen zijn de bestuurlijke lus of artikel 83 toe te passen,<br />

indien de nieuwe feiten door de minister worden aangevoerd,<br />

zeker als die feiten ook al eerder door hem bij het besluit<br />

betrokken hadden kunnen worden. In een uitspraak van de<br />

rechtbank Den Bosch speelt dat de minister ter zitting met<br />

extra argumenten was gekomen, gebaseerd op na het besluit<br />

verricht onderzoek, om de afwijzing van de aanvraag nader<br />

Kroniek<br />

kracht bij te zetten. 26 De rechtbank neemt dat echter niet mee,<br />

omdat dat in strijd zou zijn met de goede procesorde: eiseres<br />

kan niet meer adequaat reageren op hetgeen ter zitting door<br />

de minister is aangevoerd. Bovendien zou de afdoening van de<br />

zaak ontoelaatbaar vertraagd worden, omdat een nadere<br />

beoordeling van de minister vereist is en de eiseres daarop<br />

weer de mogelijkheid moet hebben hierop te reageren. Daarom<br />

ziet de rechtbank geen aanleiding artikel 83 Vw 2000 toe te<br />

passen. Evenmin ziet de rechtbank aanleiding om de bestuurlijke<br />

lus toe te passen.<br />

Dit lijkt echter juist een situatie te zijn waar de bestuurlijke lus<br />

voor geschreven is. Als na de tussenuitspraak de minister de<br />

motivering van het besluit heeft aangepast, wordt de vreemdeling<br />

in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Daardoor<br />

vervalt meteen het bezwaar dat er strijd zou optreden met de<br />

goede procesorde, omdat nu wel adequaat op de nieuw aangevoerde<br />

informatie kan worden gereageerd. Van een ontoelaatbare<br />

vertraging is dan eigenlijk ook geen sprake. Het duurt weliswaar<br />

langer voordat de rechtbank einduitspraak kan doen,<br />

omdat de minister eerst nader onderzoek moet verrichten en<br />

de vreemdeling daar weer op moet reageren, maar de procedure<br />

in zijn geheel zal er vermoedelijk door verkort worden. In de<br />

einduitspraak kan de rechter immers – als het meezit – het<br />

geschil definitief afdoen, zodat na de uitspraak geen nieuw<br />

besluit meer nodig is en zodat er ook geen nieuw beroep meer<br />

zal komen.<br />

Hier speelt echter op de achtergrond, dat de rechtbank van<br />

mening is dat de beroepsfase zich niet leent voor nader onderzoek,<br />

als de minister wel de instrumenten ter beschikking stonden<br />

om dat onderzoek te verrichten voor het nemen van het<br />

besluit:<br />

‘De rechtbank stelt voorop dat het op de weg van verweerder<br />

had gelegen om het nader onderzoek uit te voeren voorafgaand<br />

aan het bestreden besluit. Verweerder heeft er voor gekozen<br />

om de aanvraag van eiseres af te doen in de algemene asielprocedure<br />

binnen de termijn van 8 dagen, genoemd in artikel<br />

3.1<strong>10</strong>, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000).<br />

Nu nader onderzoek naar de beschermingsmogelijkheden buiten<br />

de in het ambtsbericht genoemde opties kennelijk nodig is<br />

geweest, had het op de weg van verweerder gelegen om gebruik<br />

te maken van de bevoegdheid de termijn te verlengen dan wel<br />

de zaak af te doen middels de verlengde asielprocedure, teneinde<br />

het nader onderzoek te kunnen uitvoeren voorafgaand aan<br />

het bestreden besluit. De beroepsfase leent zich hier niet voor.’<br />

Met andere woorden: als de minister de aanvraag binnen acht<br />

dagen wil afdoen, dan moet geen nader onderzoek nodig zijn.<br />

Als dat wel nodig is, kan dat gebrek niet geheeld worden met<br />

toepassing van artikel 83 Vw 2000 of in het kader van de<br />

bestuurlijke lus. •<br />

A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong> - 545


Uitspraak van de maand<br />

In dit artikel een kort commentaar bij een actuele uitspraak.<br />

Hof van Justitie EU, 9 november 20<strong>10</strong><br />

Eindelijk een uitspraak 1 van een internationale instantie over<br />

de toepassing van artikel 1F Vluchtelingenverdrag (‘Vv’),<br />

althans over artikel 12 lid 2 Definitierichtlijn (‘DRi’). 2 Het werd<br />

tijd, met name vanwege de veelvuldige toepassing van artikel<br />

1F Vv door <strong>Nederland</strong> waarbij in sommige situaties terecht<br />

vraagtekens worden geplaatst. Deze uitspraak kan een nader<br />

kader bieden voor toepassing van artikel 1F Vv in <strong>Nederland</strong>.<br />

In de uitspraak geeft het Hof van Justitie van de Europese<br />

Unie antwoord op prejudiciële vragen die door het Bundesverwaltungsgericht<br />

(Duitsland) zijn gesteld. Het zijn twee<br />

gevoegde zaken. De personen in wier zaken de vragen zijn<br />

gesteld, zijn Turkse asielzoekers die vóór hun vlucht naar<br />

Duitsland bij de PKK respectievelijk DKPH/C behoorden.<br />

Beide organisaties zijn op 2 mei 2002 bij Gemeenschappelijk<br />

Standpunt 2002/340/GBVB op de Europese terrorismelijst<br />

geplaatst. 3<br />

De vragen concentreren zich op de interpretatie van artikel<br />

12 lid 2 sub b en c DRi. Artikel 12 lid 2 sub b en c DRi bepalen<br />

kort gezegd dat een persoon van de vluchtelingenstatus<br />

wordt uitgesloten indien er ernstige redenen zijn om aan te<br />

nemen dat de persoon een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft<br />

begaan voordat hij als vluchteling is erkend (sub b) en indien<br />

de persoon zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen<br />

welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van<br />

de Verenigde Naties (‘VN’) als vervat in de preambule en in<br />

de artikelen 1 en 2 van het Handvest van de VN.<br />

Artikel 12 lid 2 DRi is vrijwel identiek aan artikel 1F Vv (artikel<br />

12 lid 2 sub a is het equivalent van artikel 1F sub a, dat vanwege<br />

de aard van de misdrijven in deze uitspraak niet aan de<br />

orde is).<br />

De vijf vragen van de verwijzende rechter komen er ten eerste<br />

op neer dat de rechter wil weten of sprake is van een<br />

ernstig, niet-politiek misdrijf of van handelingen die in strijd<br />

zijn met de doelstellingen en beginselen van de VN in de zin<br />

van artikel 12 lid 2 sub b en c DRi, indien de asielzoeker<br />

heeft behoord tot een organisatie die voorkomt op de Europese<br />

terrorismelijst en gebruik maakt van terroristische<br />

methoden en de asielzoeker de gewapende strijd van deze<br />

organisatie actief heeft gesteund al dan niet in een vooraanstaande<br />

positie (1). Ten tweede wil de verwijzende rechter<br />

vernemen of voor uitsluiting van vluchtelingschap op grond<br />

van artikel 12 lid 2 sub b of c DRi vereist is dat de betrokken<br />

persoon nog steeds een gevaar oplevert voor de lidstaat (2).<br />

Ten derde of een evenredigheidstoetsing is vereist alvorens<br />

artikel 12 lid 2 sub b of c DRi toe te passen (3). Zo ja, of bij<br />

de evenredigheidstoetsing moet worden meegewogen dat de<br />

betreffende persoon uitzettingsbescherming geniet op grond<br />

van artikel 3 EVRM of op grond van nationale bepalingen en<br />

546 - A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong><br />

of de uitsluiting alleen onevenredig is in zeer specifieke uitzonderingsgevallen<br />

(4). Tenslotte wil de verwijzende rechter<br />

weten of het in de zin van artikel 3 DRi met de richtlijn verenigbaar<br />

is dat ondanks de aanwezigheid van een uitsluitingsgrond<br />

op grond van artikel 12 lid 2 DRi de persoon naar<br />

nationaal recht in aanmerking komt voor asiel dan wel hiertoe<br />

gerechtigd blijft (indien het gaat om intrekking) (5).<br />

Ik zal hierna eerst ingaan op het antwoord op vraag 1 waarbij<br />

ik zal toelichten of het huidige <strong>Nederland</strong>se 1F-beleid verenigbaar<br />

is met het antwoord van het Hof. Ten aanzien van<br />

het antwoord op vraag 2 zal ik een korte opmerking plaatsen.<br />

De antwoorden op vragen 3, 4 en 5 zal ik samen behandelen<br />

en daarbij zal ik opnieuw ingaan op de verenigbaarheid van<br />

deze antwoorden met het <strong>Nederland</strong>se beleid.<br />

In het antwoord op vraag 1 is allereerst van belang dat het<br />

Hof overweegt dat de context waarin de Europese terrorismelijst<br />

en -regelgeving is vastgesteld, een andere context is<br />

dan de hoofdzakelijke humanitaire context waarin de DRi is<br />

vastgesteld (r.o. 93). De enkele plaatsing van een organisatie<br />

op de Europese terrorismelijst is als gevolg hiervan niet voldoende<br />

om voor personen die lid zijn van die organisatie<br />

automatisch het bestaan van uitsluitingsgronden aan te<br />

nemen.<br />

Vervolgens bepaalt het Hof dat een persoon die heeft<br />

behoord (en mijns inziens geldt dat ook indien de persoon<br />

nog steeds behoort) tot een organisatie die op de Europese<br />

terrorismelijst staat en actief heeft deelgenomen aan de activiteiten<br />

van deze organisatie kan worden uitgesloten op<br />

grond van artikel 12 lid 2 sub b en c indien deze persoon ten<br />

dele verantwoordelijk kan worden gesteld voor de daden die<br />

de organisatie heeft gepleegd in de periode waarin hij/zij er<br />

lid van was (r.o. 95). Interessant is dat het Hof in r.o. 87 lijkt<br />

te overwegen dat eerst moet worden beoordeeld of iemand<br />

in principe voldoet aan de criteria om voor vluchtelingschap<br />

in aanmerking te komen alvorens tot uitsluiting te kunnen<br />

besluiten: ‘(…) die voor het overige voldoet aan de criteria<br />

om de vluchtelingenstatus te krijgen’(…) (‘inclusion before<br />

exclusion’). Het Hof bepaalt vervolgens dat die individuele<br />

verantwoordelijkheid op basis waarvan tot uitsluiting kan<br />

worden besloten aan de hand van zowel objectieve als subjectieve<br />

criteria moet worden vastgesteld. Het Hof geeft in<br />

r.o. 97 aan welke factoren daarbij onder meer moeten worden<br />

nagegaan: welke rol de persoon daadwerkelijk heeft<br />

gespeeld bij het plegen van de betrokken daden, welke positie<br />

de persoon had binnen de organisatie, welke kennis de<br />

persoon had of had moeten hebben van de activiteiten van<br />

de organisatie en of pressie op de persoon is uitgeoefend<br />

dan wel andere factoren die zijn gedrag hebben kunnen beïn-


vloeden (r.o. 97). Advocaat-Generaal Mengozzi heeft in zijn<br />

conclusie van 1 juni 20<strong>10</strong> meer factoren expliciet benoemd<br />

die bij de beoordeling zouden moeten worden betrokken<br />

(para. 78). 4 Het lijkt mij dat deze evengoed in de beoordeling<br />

moeten worden betrokken, nu het Hof duidelijk aangeeft dat<br />

het niet heeft bedoeld een limitatieve opsomming te geven.<br />

Het Hof bepaalt derhalve dat een individuele beoordeling<br />

moet worden verricht en geeft ook aan dat alle mogelijke<br />

subjectieve en objectieve factoren moeten worden beoordeeld<br />

voordat kan worden aangenomen dat artikel 12 lid 2<br />

sub b en c DRi van toepassing zijn. Het is de vraag of het<br />

<strong>Nederland</strong>s beleid (paragraaf C4/3.11.3.3 Vc), waarin onder<br />

meer is vastgelegd dat artikel 1F Vv kan worden tegengeworpen<br />

indien de Minister heeft bepaald dat aan bepaalde categorieën<br />

van personen binnen een organisatie voortaan 1F Vv<br />

moet worden tegengeworpen, in overeenstemming is met<br />

deze volstrekte individuele beoordeling die het Hof vereist. Ik<br />

denk hierbij bijvoorbeeld aan het beleid om alle (onder-)officieren<br />

van de Afghaanse staatsveiligheidsdienst KhAD/WAD<br />

ten tijde van het communistisch regime 1F Vv tegen te werpen.<br />

Weliswaar bestaat in theorie de mogelijkheid dat de<br />

vreemdeling aannemelijk kan maken dat sprake is van een<br />

significante uitzondering op deze regel, maar het stellen van<br />

deze regel lijkt mij moeilijk houdbaar vanwege de zo expliciete<br />

en ondubbelzinnige individuele beoordeling die het Hof<br />

voorschrijft.<br />

Ook wordt volgens het huidige beleid direct beoordeeld of<br />

een persoon kan worden uitgesloten, terwijl het Hof lijkt te<br />

bepalen dat eerst moet worden beoordeeld of iemand in<br />

principe kwalificeert als vluchteling.<br />

Het antwoord op vraag 2 vind ik niet verbazend. Het Hof<br />

bepaalt dat het niet vereist is dat de persoon een actueel<br />

gevaar voor de lidstaat vormt teneinde artikel 12 lid 2 sub b<br />

of c DRi te kunnen toepassen (r.o. <strong>10</strong>3-<strong>10</strong>5). Het Hof verwijst<br />

hierbij naar de doelstelling van deze bepaling en die van artikel<br />

1F sub b en c (hetzelfde geldt mijns inziens voor 1F sub<br />

a) Vv, namelijk te voorkomen dat personen die ernstige misdrijven<br />

hebben begaan hun strafrechtelijke verantwoordelijkheid<br />

kunnen ontlopen en om personen van de vluchtelingenstatus<br />

uit te sluiten die deze bescherming onwaardig zijn. Dit<br />

laat overigens onverlet dat zoals het Hof in r.o. <strong>10</strong>1 overweegt<br />

voor toepassing van artikel 14 lid 4 sub a en artikel 21<br />

lid 2 DRi wel sprake moet zijn van een actueel gevaar. Ook<br />

voor toepassing van richtlijn 2004/38 bij EU-onderdanen<br />

geldt dat sprake moet zijn van een actueel gevaar voor de<br />

openbare orde en dat verwijzing naar toepasselijkheid van<br />

artikel 1F Vv in die zaken niet automatisch een actueel<br />

gevaar oplevert.<br />

In de laatste drie antwoorden bepaalt het Hof onder meer dat<br />

geen verdere evenredigheidstoetsing hoeft plaats te vinden,<br />

omdat de bevoegde instantie reeds voordat tot de vaststelling<br />

van artikel 12 lid 2 sub b of c DRi is gekomen, alle<br />

omstandigheden die de daden en de situatie van de persoon<br />

kenmerken, in de beoordeling heeft betrokken (r.o. <strong>10</strong>9).<br />

Expliciet bepaalt het Hof overigens dat met toepassing van<br />

artikel 12 lid 2 DRi geen standpunt wordt ingenomen over de<br />

vraag of de persoon kan worden uitgezet naar het land van<br />

herkomst (r.o. 1<strong>10</strong>).<br />

Ten slotte antwoordt het Hof dat artikel 3 DRi zich er niet<br />

tegen verzet dat een verblijfsvergunning wordt verleend aan<br />

de persoon die op grond van artikel 12 lid 2 DRi van de<br />

vluchtelingenstatus is uitgesloten, zo lang duidelijk is dat het<br />

geen vluchtelingenstatus (of subsidiaire beschermingstatus)<br />

is (r.o. 118-121). In <strong>Nederland</strong> kan de vreemdeling nu na tien<br />

jaar 3 EVRM-uitzettingsbeletsel worden uitgenodigd door de<br />

IND om een aanvraag voor een vergunning op grond van artikel<br />

3.4 lid 3 Vb in te dienen. Hierbij gelden de voorwaarden<br />

dat geen zicht is op verandering binnen niet al te lange termijn,<br />

en dat de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat<br />

hij niet naar een derde land kan. Bovendien moet sprake zijn<br />

van zeer bijzondere omstandigheden. De uitzonderingssituatie<br />

die <strong>Nederland</strong> voor ogen heeft, kan op basis van deze uitspraak<br />

gerelativeerd worden. Immers, het Hof geeft hier aan<br />

dat een vergunning kan worden verleend aan iemand die is<br />

uitgesloten op grond van artikel 12 lid 2 DRi, zolang het maar<br />

geen vluchtelingenstatus (of subsidiaire beschermingstatus)<br />

is.<br />

Een mooie uitspraak die eindelijk Europese verduidelijking<br />

geeft over toepassing van de uitsluitingsclausules. •<br />

MARIEKE VAN EIK | MR. M. VAN EIK IS ADVOCAAT BIJ BÖHLER<br />

ADVOCATEN TE AMSTERDAM.<br />

NOTEN<br />

1 HvJEU (Grote kamer), 9 november 20<strong>10</strong>, C-57/09, C-<strong>10</strong>1/09 (B en D), ve<strong>10</strong>001978.<br />

(Deze uitspraak zal in JV 2011/1 verschijnen; red.).<br />

2 Richtlijn inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen<br />

en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming<br />

behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming, 29 april 2004, 2004/83/EG,<br />

ve04001791.<br />

3 Bijlage bij gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GVBV, ve07000394.<br />

4 Conclusie A-G, 1 juni 20<strong>10</strong>, t.a.v. HvJEU, C-57/09, C-<strong>10</strong>1/09 (B. en D), ve<strong>10</strong>000780.<br />

A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong> - 547


Vraag & antwoord<br />

Specialisten uit het Vreemdelingenrecht geven antwoord op een vraag uit de praktijk.<br />

Wat kun je als advocaat doen tegen een dreigende uitzetting,<br />

als de gekozen route niet veilig is?<br />

Cliënt is een uitgeprocedeerde asielzoeker en dreigt nu op<br />

een bepaalde datum te worden uitgezet naar zijn land van<br />

herkomst. De gekozen route is echter mogelijk gevaarlijk,<br />

gezien de slechte veiligheidssituatie in de regio waar naartoe<br />

de betrokkene concreet zal worden uitgezet. Uitzetting op<br />

deze manier zou in strijd kunnen zijn met artikel 3 EVRM. Wat<br />

kun je als advocaat doen tegen deze uitzetting?<br />

Een vraag als deze is actueel voor asielzoekers uit Somalië<br />

en Irak. Het gaat dan om uitzettingen via Mogadishu respectievelijk<br />

Bagdad.<br />

Je kunt in een dergelijk geval aan diverse proceduremogelijkheden<br />

denken. De drie belangrijkste laat ik hier de revue passeren.<br />

(Opties die hier verder niet aan de orde komen zijn die<br />

van een civiel kort geding en die van procedures bij het Antifoltercomité<br />

en het VN-Mensenechtencomité. 1 )<br />

1 Bezwaar op grond van artikel 72 lid 3 Vw met<br />

een vovo-verzoek<br />

Het systeem van de Vreemdelingenwet volgend, is de meest<br />

voor de hand liggende procedure het indienen van een<br />

bezwaarschrift op grond van artikel 72 lid 3 Vw. Omdat dit<br />

bezwaarschrift als zodanig niet tot opschorting van de uitzetting<br />

leidt, zal connex daaraan bij de rechtbank een verzoek<br />

om een voorlopige voorziening moeten worden ingediend.<br />

Normaliter zal dit een ‘spoed-vovo’ 2 moeten zijn, omdat ook<br />

het indienen van dit vovo-verzoek voor de minister geen aanleiding<br />

hoeft te zijn om een pas op de plaats te maken.<br />

Het is onomstreden dat de wijze van uitzetten (inclusief de<br />

gekozen route) kan worden aangevochten middels een procedure<br />

op grond van artikel 72 lid 3. 3<br />

Een belangrijk nadeel van deze procedure is dat ook als het<br />

vovo-verzoek wordt toegewezen en/of het bezwaarschrift<br />

gegrond wordt verklaard, de betrokkene nog altijd geen aanspraak<br />

kan maken op opvang op grond van de Rva. 4 Een<br />

ander nadeel is, dat deze procedure an sich niet kan leiden<br />

tot de verlening van een verblijfsvergunning. Daarvoor zal uiteindelijk<br />

een (asiel)aanvraag moeten worden ingediend.<br />

2 Een nieuw asielverzoek<br />

Een andere procedure waaraan gedacht kan worden is het<br />

indienen van een nieuwe asielaanvraag. Bij die aanvraag zal<br />

dan (onder andere) als novum moeten worden ingebracht,<br />

dat de minister inmiddels een keuze heeft gemaakt voor de<br />

bestemming bij uitzetting naar het land van herkomst en dat<br />

de uitzetting gezien die keuze onrechtmatig is.<br />

De vraag of op deze basis een nieuwe asielaanvraag kan<br />

worden ingediend is evenwel nog niet definitief beantwoord.<br />

Daarbij speelt de kwestie of in het kader van een asielaan-<br />

548 - A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong><br />

vraag de wijze van uitzetten wel aan de orde kan worden<br />

gesteld.<br />

Volgens twee recente uitspraken van rechtbank Den Bosch<br />

dient de minister bij de beoordeling van asielaanvragen ook –<br />

indien bekend – de route te betrekken via welke de asielzoeker<br />

het land van herkomst zou binnen komen in geval van<br />

uitzetting. 5 Of de Afdeling het daarmee eens is moet echter<br />

nog worden afgewacht. 6 Er is Afdelingsjurisprudentie volgens<br />

welke de wijze van uitzetting niet hoeft te worden betrokken<br />

bij de beoordeling van een asielverzoek als het om dreigende<br />

uitzetting naar een derde land gaat, 7 maar de zaak ligt<br />

mogelijk anders als het de route naar het land van herkomst<br />

betreft.<br />

Ook als we aannemen dat vanwege de geplande route een<br />

nieuwe asielaanvraag kan worden ingediend, betekent dat<br />

nog niet dat de asielzoeker steeds voor een asielstatus in<br />

aanmerking komt als uitzetten via deze route onrechtmatig is.<br />

De minister zal immers bij de beoordeling van deze asielaanvraag<br />

ook mogen betrekken of er wellicht andere, wel veilige<br />

uitzettingsmogelijkheden zijn. Wanneer veilige terugkeer op<br />

eigen gelegenheid wel mogelijk is, maar uitzetten niet, is dat<br />

evenwel geen goede reden voor afwijzing van de asielaanvraag.<br />

Uit Afdelingsjurisprudentie over de meeromvattende<br />

beschikking blijkt, dat bij de beoordeling van de asielaanvraag<br />

ook moet worden betrokken of de asielzoeker veilig<br />

kan worden uitgezet in geval hij niet zelfstandig vertrekt. 8<br />

Het indienen van een nieuwe asielaanvraag leidt niet per definitie<br />

tot opschorting van de uitzetting. De minister moet hierover<br />

een aparte beslissing te nemen. 9 Als de minister de uitzetting<br />

ondanks de nieuwe asielaanvraag wil doorzetten, zal<br />

de advocaat terzijde alsnog een bezwaarschrift ex artikel 72<br />

lid 3 plus een vovo-verzoek moeten indienen, zoals boven<br />

omschreven.<br />

3 Verzoek om een interim measure resp. klacht<br />

bij het EHRM<br />

Een derde mogelijkheid is een verzoek aan het EHRM om<br />

een interim measure te treffen vooruitlopend op een klacht.<br />

Deze mogelijkheid bestaat alleen als er sinds de laatste<br />

beslissing in de nationale procedure nog niet meer dan zes<br />

maanden zijn verstreken. <strong>10</strong> Het is evident dat ook de wijze van<br />

uitzetting zich leent voor een procedure bij het EHRM, als<br />

daarbij artikel 3 EVRM dreigt te worden geschonden.<br />

Een aandachtspunt bij het starten van zo’n procedure in<br />

Straatsburg is het vereiste dat de nationale rechtsmiddelen<br />

moeten zijn uitgeput. 11 Wordt dit vereiste niet tegengeworpen<br />

in de situatie dat de betrokkene de asielprocedure niet had<br />

voortgezet tot een uitspraak van de Raad van State? En als<br />

hij/zij dat wel had gedaan, wordt dan niet tegengeworpen dat


de asielprocedure niet ging over de nu gekozen route en dat<br />

deze dus nog niet in een procedure bij de nationale rechter<br />

aan de orde is geweest? Als we mogen afgaan op een interim<br />

measure die op 16 augustus 20<strong>10</strong> (nr. 46538/<strong>10</strong>) werd<br />

getroffen, stelt het EHRM in een dergelijk geval niet de voorwaarde<br />

dat de nationale rechtsmiddelen zijn uitgeput. Het<br />

betrof een Noord-Somaliër die dreigde te worden uitgezet via<br />

Mogadishu. De advocaat had bij het verzoek om de interim<br />

measure betoogd, dat niet in hoger beroep was gegaan in de<br />

asielprocedure, omdat nog werd verondersteld dat de<br />

betrokkene naar Noord-Somalië zou moeten terugkeren en<br />

niet via Mogadishu zou worden uitgezet. De President van<br />

het EHRM had bij het treffen van de interim measure kennelijk<br />

oog voor de bijzondere situatie waarin deze asielzoeker<br />

zich nu bevond.<br />

Een overweging om te kiezen voor een verzoek om een interim<br />

measure is, dat de betrokkene in geval van een toegewezen<br />

interim measure blijkens een Afdelingsuitspraak 12 rechtmatig<br />

verblijf heeft en bovendien op grond van artikel 3 lid 3<br />

onder l Rva 2005 in aanmerking komt voor opvang.<br />

Wanneer het EHRM een klacht van een asielzoeker die dreigt<br />

te worden uitgezet gegrond verklaart, heeft die asielzoeker<br />

daarmee nog geen verblijfsvergunning. Juist in het geval dat<br />

de klacht primair betrekking had op de wijze van uitzetten is<br />

het voorstelbaar dat de minister er ook na gegrondverklaring<br />

aan zal vasthouden dat geen asielstatus hoeft te worden toegekend.<br />

Als de minister geen alternatieven ziet voor het<br />

gekozen uitzettingstraject ligt het echter in de rede dat wel<br />

een asielstatus wordt verleend.<br />

Vanuit het EHRM zijn ‘Handvatten voor het indienen van een<br />

Rule 39 (interim measure) verzoek’ opgesteld. 13<br />

Bij de keuze van een procedure uit de hierboven vermelde<br />

opties moet uiteraard ook worden ingeschat hoe de kansen<br />

op een positief resultaat inhoudelijk liggen. Het is dus zaak<br />

om de jurisprudentie van het EHRM en de <strong>Nederland</strong>se<br />

vreemdelingenrechter over de betreffende regio (en uitzettingen<br />

via die regio) naast elkaar te leggen.<br />

Daarbij is tevens van belang dat het EHRM alleen toetst aan<br />

artikel 3 EVRM (en eventueel artikel 8 EVRM), terwijl de nationale<br />

rechter ook toetst aan andere rechtsnormen. De uitzetting<br />

is een vorm van bestuursdwang in de zin van artikel 5:21<br />

Awb 14 en moet daarom aan de normen voldoen die voor<br />

bestuursdwang gelden. Zo dient het bestuursorgaan bij de<br />

uitzetting zorgvuldig te werk gaan.<br />

Tenslotte nog dit: men kan ook kiezen voor een strategie<br />

waarbij eerst de ene procedure en dan zo nodig de andere<br />

procedure tegen de dreigende uitzetting wordt gevoerd, tenminste<br />

als daar nog genoeg tijd voor is 15 •<br />

GEERT LAMERS | MR. G. LAMERS IS CONSULENT ASIELPROCEDU-<br />

RE BIJ VLUCHTELINGENWERK NEDERLAND<br />

NOTEN<br />

1 Zie hierover A.M. Reneman, ‘Kroniek Uitstel en Vertrek’, NAV 2009, p. 327-328, par.<br />

3.5 en par. 3.6.<br />

2 In geval van grote spoed dient men contact op te nemen met het CIV-piket in Haarlem,<br />

telefoonnummer 023-5126728, om na te gaan welke rechtbank hiervoor piketdienst<br />

heeft.<br />

3 Een aantal betrekkelijk recente voorbeelden uit de jurisprudentie is Vzr. Haarlem 23<br />

augustus 20<strong>10</strong>, AWB <strong>10</strong>/29364 (Somalië); Vzr. Dordrecht 15 september 2009, AWB<br />

09/<strong>10</strong>247 (Irak), ve<strong>10</strong>000166; Vzr. Roermond 7 augustus 2009, AWB 09/27082<br />

(Irak) en Vzr. Assen 3 maart 2009, AWB 09/5766 (Irak).<br />

4 De betrokkene is niet langer een asielzoeker in de zin van art. 1 Rva 2005 en behoort<br />

ook niet tot de categorieën die daarmee worden gelijkgesteld in art. 3 lid 3 Rva 2005.<br />

5 Rb. Den Bosch (MK) 14 oktober 20<strong>10</strong>, AWB 09/45943 (Somalië), ve<strong>10</strong>001798 en Rb.<br />

Den Bosch 25 oktober 20<strong>10</strong>, AWB <strong>10</strong>/34337 (Somalië), ve<strong>10</strong>001887. Vergelijk ook<br />

Rb. Haarlem 14 december 2009, AWB 09/42945, waar het over uitzetting via een<br />

derde land ging.<br />

6 De minister heeft hoger beroep ingesteld tegen Rb. Den Bosch (MK) 14 oktober 20<strong>10</strong><br />

(zie vorige noot).<br />

7 Zie voor deze jurisprudentie A.M. Reneman, ‘Kroniek Uitstel en Vertrek’, NAV 2006, p.<br />

214-215, par. 2.4.<br />

8 ABRvS 2 maart 2005, nr. 200500781/1, NAV 2005/<strong>10</strong>8 m.nt. Andebrhan, JV<br />

2005/160, ve05000433.<br />

9 Zie art. 3.1 Vb: uitzetting blijft achterwege tenzij de nieuwe aanvraag naar het voorlopig<br />

oordeel van de minister een herhaalde aanvraag betreft. Zie verder de uitwerking<br />

in par. C 14/4.1 Vc, ve<strong>10</strong>00<strong>10</strong>00.<br />

<strong>10</strong> Zie art. 35 lid 1 EVRM.<br />

11 Zie art. 35 lid 1 EVRM. Dat dit vereiste niet altijd wordt tegengeworpen blijkt uit de<br />

Salah Sheekh-uitspraak, JV 2007/30 m.nt. B.P. Vermeulen, ve07000049 (EHRM 11<br />

januari 2007, nr. 1948/04).<br />

12 ABRvS 25 mei 2004, nr. 200400863/1, JV 2004/277 m.nt. Boeles, ve04000965.<br />

13 Het betreffende document van 3 mei 20<strong>10</strong> staat op Vluchtweb (Rechtsmiddelen en<br />

klachten/ Internationaal procederen/ Europees Hof (…) ).<br />

14 Zie ABRvS 29 mei 2001, nr. 200<strong>10</strong>1994/1, JV 2001/166, ve0<strong>10</strong>00118; AB<br />

2001/266.<br />

15 Zie Vzr. Dordrecht 11 februari 2009, AWB 09/4312, geciteerd in A.M. Reneman, ‘Kroniek<br />

Uitstel en Vertrek’, NAV 2009, p. 331, par. 5.4.<br />

A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong> - 549


Beleid & regelgeving<br />

Overzicht van nieuw beleid en nieuwe regelgeving sinds het vorige nummer<br />

Beleidswijzigingen<br />

WBV 20<strong>10</strong>/16 ASIELBELEID CHINA<br />

Op 24 november 20<strong>10</strong> is WBV 20<strong>10</strong>/16<br />

van 5 november 20<strong>10</strong> gepubliceerd,<br />

waarin het asielbeleid ten aanzien van<br />

China is vastgelegd. Het beleid is ongewijzigd.<br />

Wel zijn er enkele actualiseringen<br />

opgenomen als gevolg van het<br />

ambtsbericht van juni 20<strong>10</strong>. Over Oeigoeren<br />

staat in het WBV dat volgens het<br />

laatste ambtsbericht niet bekend is wat<br />

er bij terugkeer gebeurt. Gezien de<br />

moeilijke positie van Oeigoeren krijgt de<br />

behandeling van asielaanvragen van<br />

deze bevolkingsgroep extra aandacht.<br />

Een dergelijke formulering stond ook in<br />

het vorige WBV. Ten aanzien van Tibetanen<br />

vermeldt WBV 20<strong>10</strong>/16 eveneens<br />

dat de behandeling van asielaanvragen<br />

van deze groep extra aandacht verdient<br />

vanwege hun moeilijke positie.<br />

Bron: Stc. 24 november 20<strong>10</strong>, nr. 18454;<br />

VluchtWeb/ Landenmappen/ China/ Asielbeleid;<br />

Migratieweb: ve<strong>10</strong>002094.<br />

WBV 20<strong>10</strong>/17 ASIELBELEID SRI LANKA<br />

Naar aanleiding van het ambtsbericht<br />

van september 20<strong>10</strong> is besloten dat er<br />

geen aanleiding meer is om aan te<br />

nemen dat terugkeer naar het Noorden<br />

of het Oosten van Sri Lanka van bijzondere<br />

hardheid zou zijn in verband met<br />

de algehele situatie aldaar. Deze gebieden<br />

worden daarom niet langer als<br />

categoriaal beschermingswaardig aangemerkt.<br />

De voorgestelde wijziging<br />

heeft overigens geen zichtbare consequenties.<br />

Dit is het gevolg van het feit<br />

dat Sri Lankanen die uit deze gebieden<br />

afkomstig zijn voorheen een verblijfsalternatief<br />

hadden in de overige delen van<br />

Sri Lanka.<br />

Bron: Stc. 24 november 20<strong>10</strong>, nr. 18455;<br />

VluchtWeb/ Landenmappen/ Sri Lanka/<br />

Asielbeleid; Migratieweb: ve<strong>10</strong>002095.<br />

Brieven en overige<br />

BRIEF MVI&A OVER INWERKINGTRE-<br />

DING MODERN MIGRATIEBELEID<br />

De minister voor Immigratie en Asiel<br />

bericht de Tweede Kamer dat de Wet<br />

550 - A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong><br />

Modern Migratiebeleid, anders dan was<br />

beoogd, niet op 1 januari 2011 in werking<br />

kan treden. Reden hiervoor is dat<br />

aan de randvoorwaarde voor de inwerkingtreding,<br />

te weten een succesvolle<br />

uitrol van INDiGO - het nieuwe informatiesysteem<br />

van de IND - op 1 januari<br />

2011, niet is voldaan. Besloten is om<br />

een audit te laten uitvoeren naar het<br />

INDiGO-programma, die moet leiden tot<br />

aanbevelingen op het gebied van de<br />

implementatie van het systeem en de<br />

risicobeheersing van het programma.<br />

Op basis van de resultaten van de audit<br />

kan een reële nieuwe invoeringsdatum<br />

voor de Wet Modern Migratiebeleid<br />

worden vastgesteld.<br />

Bron: TK 30 573, 57; Migratieweb:<br />

ve<strong>10</strong>002026.<br />

REACTIE MVI&A OP BESLISSING<br />

EHRM<br />

Het Europese Hof voor de Rechten van<br />

de Mens heeft op 24 november besloten<br />

om de sinds 22 oktober aan Iraakse<br />

asielzoekers toegekende interim measures<br />

tot nader orde te verlengen. Alle<br />

zaken die betrekking hebben op terugkeer<br />

naar Irak zullen individueel beoordeeld<br />

gaan worden. Minister Leers stelt,<br />

naar aanleiding hiervan, in een brief van<br />

2 november aan de Tweede Kamer dat<br />

uitzettingen weer mogelijk zijn. Volgens<br />

minister Leers zijn er na de brief van het<br />

EHRM in zijn algemeenheid geen juridische<br />

belemmeringen meer tegen<br />

gedwongen verwijdering naar Irak. De<br />

generieke regel 39-maatregel van 2<br />

november is volgens de minister niet<br />

langer van toepassing. Gezien de informatie<br />

uit de brief van het EHRM zijn er<br />

volgens Leers geen aanwijzingen dat<br />

het EHRM van oordeel zou zijn dat<br />

gedwongen terugkeer naar Irak in verband<br />

met de veiligheidssituatie aldaar in<br />

het algemeen niet verantwoord zou zijn<br />

in het licht van artikel 3 van het EVRM.<br />

In deze brief doet de minister voorts de<br />

toezegging brieven openbaar te maken<br />

waarin het EHRM een eenduidige handelwijze<br />

voor toekomstige asielgerelateerde<br />

klachten communiceert. Dergelijke<br />

brieven zullen voortaan uiterlijk vijf<br />

werkdagen na ontvangst ervan aan de<br />

Tweede Kamer worden toegezonden.<br />

Bron: TK 19 637, 1368; VluchtWeb/ Landenmappen/<br />

Irak/ Asielbeleid/ Overheidsinformatie;<br />

Migratieweb: ve<strong>10</strong>002099.<br />

BRIEF MVI&A M.B.T. UITZETTINGEN<br />

NAAR IRAK EN VEILIGHEIDSSITUATIE<br />

Met deze brief reageert de minister op<br />

een document van Amnesty International<br />

van 21 september 20<strong>10</strong>, waarin aan<br />

enkele Europese regeringen, waaronder<br />

de <strong>Nederland</strong>se regering, wordt verzocht<br />

om de uitzettingen naar Irak op te<br />

schorten in verband met de veiligheidssituatie<br />

aldaar en onder verwijzing naar<br />

het standpunt van de UNHCR inzake<br />

gedwongen terugkeer naar Irak.<br />

Minister Leers ziet in het ambtsbericht<br />

inzake Irak d.d. 29 oktober 20<strong>10</strong> geen<br />

aanleiding om het landgebonden asielbeleid<br />

ten aanzien van Irak te wijzigen.<br />

Een individuele beoordeling blijft het uitgangspunt.<br />

Volgens dit ambtsbericht<br />

kan niet in zijn algemeenheid voor de<br />

gehele verslagperiode (februari t/m september<br />

20<strong>10</strong>) worden gesproken van<br />

een verbetering of verslechtering van de<br />

veiligheidssituatie in Irak ten opzichte<br />

van voorgaande verslagperiodes. Mede<br />

gelet op deze informatie ziet minister<br />

Leers geen aanleiding om te oordelen<br />

dat de aard en intensiteit van het<br />

geweld in Irak dusdanig is dat elke uitzetting<br />

naar dit land een schending van<br />

artikel 3 EVRM, of één van de ander<br />

genoemde verdragen, zou opleveren.<br />

Bron: TK 19 637, 1367; Migratieweb:<br />

ve<strong>10</strong>001893.<br />

MVI&A ERKENT BESTAAN ‘ARTIKEL<br />

15C DRI-SITUATIE’ IN MOGADISHU<br />

In Mogadishu is sprake van een situatie<br />

zoals beschreven in artikel 15c van de<br />

Definitierichtlijn. Dat schrijft minister<br />

Leers op 19 november 20<strong>10</strong> in antwoord<br />

op Kamervragen. Somalische<br />

asielzoekers die afkomstig zijn uit<br />

Mogadishu komen daarom in aanmerking<br />

voor een vergunning op grond van<br />

artikel 29 lid 1 onder b Vw, tenzij sprake<br />

is van een vestigingsalternatief. Voor<br />

niet-Somali minderheden, alleenstaande<br />

vrouwen en alleenstaande minderjarigen<br />

die afkomstig zijn uit Mogadishu, wordt<br />

het bestaan van een vestigingsalternatief<br />

in Zuid- en Centraal-Somalië wordt


een vestigingsalternatief in beginsel uitgesloten.<br />

Indien gedwongen terugkeer aan de<br />

orde is, zal worden uitgezet naar de internationale<br />

luchthaven van Mogadishu die in<br />

handen is van de Transitional Federal<br />

Government (TFG), gesteund door de troepen<br />

van de African Union Mission. In Somalië<br />

(AMISOM), van waar betrokkene door kan<br />

reizen naar het vestigingsalternatief.<br />

Bron: VluchtWeb/ Landenmappen/ Somalië.<br />

REACTIE MVIA EN SVVJ OP INSPECTIE-<br />

RAPPORT ‘DE TENUITVOERLEGGING VAN<br />

DE VREEMDELINGENBEWARING’<br />

De bewindspersonen reageren op het rapport<br />

‘De tenuitvoerlegging van de vreemdelingenbewaring’<br />

van de Inspectie voor de<br />

Sanctietoepassing met een aantal algemene<br />

bevindingen die in de doorlicht onderzoeken<br />

van drie detentiecentra voor vreemdelingenbewaring<br />

– Zeist en de locaties Zaandam en<br />

Oude Meer van het detentiecentrum Noord-<br />

Holland – naar voren kwamen.<br />

Bron: TK 19 637, 1364; Migratieweb:<br />

ve<strong>10</strong>002001.<br />

ELENA-OVERZICHT VAN RECHTSHULP<br />

AAN ASIELZOEKERS IN EUROPA<br />

ELENA heeft een uitgebreid overzicht uitgebracht<br />

van de rechtshulpverlening in negentien<br />

Europese landen. Het overzicht getiteld<br />

‘Survey on Legal Aid for Asylum Seekers in<br />

Europe’ van oktober 2001 gaat in op de vormen<br />

van rechtshulp in de verschillende landen<br />

en op de rol van de rechtshulpverleners<br />

in de opeenvolgende stadia van de asielprocedure.<br />

Ook de mogelijkheden van rechtshulp<br />

tijdens vreemdelingendetentie komen<br />

aan bod. Hiermee krijgt men ook een beeld<br />

van de asielprocedure in de verschillende<br />

landen.<br />

Bron: VluchtWeb/ Bibliotheek / Informatie van<br />

andere organisaties / Organisaties internationaal.<br />

KLACHT VLUCHTELINGENWERK TEGEN<br />

NEDERLAND I.V.M. WET INBURGERING<br />

BUITENLAND<br />

<strong>VluchtelingenWerk</strong> <strong>Nederland</strong> heeft een<br />

klacht ingediend bij de Europese Commissie<br />

tegen de <strong>Nederland</strong>se staat wegens schending<br />

van diverse bepalingen van Europees<br />

recht vanwege de inhoud en toepassing van<br />

de Wet Inburgering Buitenland. Naar het oordeel<br />

van <strong>VluchtelingenWerk</strong> levert dit strijd<br />

op met onder andere artikel 4 lid 5, 7 lid 2 en<br />

17 van de Gezinsherenigingrichtlijn; artikel 7,<br />

21 en 24 van het Handvest van de grondrechten<br />

van de EU en artikel 8 en 14 van het<br />

EVRM. Ook is het in strijd met het proportionaliteitsbeginsel.<br />

Bron: VluchtWeb/ Onderwerpmappen/ Reguliere<br />

voorwaarden/ Inburgering buitenland/<br />

Informatie van <strong>VluchtelingenWerk</strong>.<br />

AGENDA<br />

17 december<br />

Mini-symposium over de rechtspositie van Turkse<br />

migranten in het licht van Europese rechtspraak<br />

Op 17 december 20<strong>10</strong> vindt de jaarlijkse uitreiking<br />

van de Hanneke Steenbergen-scriptieprijs plaats. De<br />

prijsuitreiking wordt voorafgegaan door een minisymposium<br />

met als onderwerp ‘De positie van Turkse<br />

werknemers en dienstverleners in het licht van de<br />

rechtspraak van het Europese Hof van Justitie.’<br />

Sprekers: prof. dr. Kees Groenendijk, <strong>mr</strong>. D.S. Arjun<br />

Sharma, <strong>mr</strong>. dr. Sandrine Musso-van der Velde en<br />

<strong>mr</strong>. Susanne Mooij.<br />

Locatie: Faculteit der Rechtsgeleerdheid, Universiteit<br />

Maastricht, Bouillonstraat 3, Feestzaal. 14:00-17:15<br />

u. (ontvangst vanaf 13:30 u.)<br />

21 december<br />

OSR Actualiteiten Vreemdelingenbewaring<br />

(locatie Utrecht)<br />

Verplichte cursus voor advocaten in het vreemdelingenpiket.<br />

Docenten: dhr. <strong>mr</strong>. M.P. Bouma, dhr. <strong>mr</strong>. H.M.L.<br />

Brands.<br />

Kosten: € 499,00 incl. BTW; PO 5 Juridisch<br />

21 december<br />

OSR Effectief in vreemdelingenzaken procederen<br />

bij het EHRM<br />

Uw onmisbare ‘routeplanner’ voor de juridische weg<br />

naar ‘Straatsburg’<br />

Docenten: dhr. <strong>mr</strong>. M. Ferschtman, dhr. <strong>mr</strong>. dr.<br />

A.J.Th. Woltjer<br />

Kosten: € 499,00 incl. BTW; PO 5 Juridisch<br />

13,14,15,16 januari 2011<br />

Filmfestival ‘Ontmoetingen aan de Grens’<br />

In samenwerking met de Vrije Universiteit Amsterdam<br />

organiseert De Balie een vierdaags festival waar aan<br />

de hand van spraakmakende films, illustrerende<br />

lezingen en diverse debatten wordt getracht de<br />

beeldvorming over internationale migratie en grenzen<br />

te actualiseren, aan te vullen, weerleggen of bevestigen.<br />

Zo zal bijvoorbeeld worden gesproken over de<br />

(on)rechtvaardigheid van het <strong>Nederland</strong>se grensbeleid,<br />

over huwelijksmigratie en motivaties om te<br />

migreren, uitbuiting en arbeidsmigratie en Fort Europa.<br />

Locatie en tijd: Donderdagavond 13, vrijdagavond<br />

14, zaterdag 15 en zondag 16 januari, De Balie, Kleine-Garmanplantsoen<br />

<strong>10</strong>, Amsterdam.<br />

A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong> - 551


LITERATUUR<br />

Tijdschriften<br />

JOURNAAL VREEMDELINGENRECHT<br />

Afl. 3, 29 oktober 20<strong>10</strong><br />

• D. Houtzager<br />

‘Vreemdelingen- en asielbeleid vanuit mensenrechtelijk<br />

perspectief. Wat zeggen internationale toezichthouders<br />

over het <strong>Nederland</strong>se beleid?’<br />

Internationale verdragen scheppen verplichtingen, ook voor<br />

het migratiebeleid. Dit artikel zet op een rij wat de toezichthouders<br />

van de VN en de Raad van Europa over <strong>Nederland</strong><br />

hebben gezegd. De vraag is: trekt de regering zich er iets van<br />

aan?<br />

• A. Liebregt<br />

‘Actieplan onbegeleide minderjarige vluchtelingen in<br />

<strong>Nederland</strong>s perspectief’<br />

In dit artikel wordt een vergelijking gemaakt tussen nieuw<br />

Europees en nationaal beleid inzake Alleenstaande Minderjarige<br />

Vreemdelingen (AMV’s). Daarbij wordt geconstateerd dat<br />

de voornemens van het kabinet zich over het algemeen goed<br />

verhouden tot de ideeën van de Europese Commissie en de<br />

Raad van Ministers.<br />

• D. Houtzager<br />

‘Internationale fatsoensnormen in het vreemdelingenbeleid’<br />

In dit artikel wordt de Europese invloed op <strong>Nederland</strong>se wetgeving<br />

besproken.<br />

• C. Coert.<br />

‘Grand Chamber hearing in de zaak M.S.S. tegen België<br />

en Griekenland’<br />

Dit artikel gaat over de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland<br />

van 1 september 20<strong>10</strong>. De zaak heeft betrekking op de<br />

toepassing van de Dublin II-verordening (342/2003) ten aanzien<br />

van Griekenland. Het EHRM heeft tevens toestemming<br />

verleend aan derde partijen om schriftelijk te interveniëren.<br />

• J. van der Winden<br />

‘Van uren naar dagen. Spoorboekje aangepaste asielprocedure<br />

vooral te vinden in het gewijzigde Vreemdelingenbesluit<br />

2000’<br />

De doelen die met de aanpassing van de asielprocedure in<br />

de Vw 2000 worden beoogd, zijn beschreven in de vorige<br />

aflevering. In deze bijdrage wordt ingegaan op de praktische<br />

uitwerking van de wijzigingen, zoals deze zijn beslag heeft<br />

gekregen in (de wijziging van) het Vb 2000 en in mindere<br />

mate in het VV 2000.<br />

• A. Hoftijzer<br />

‘De Specialisten Vereniging Migratierecht Advocaten’<br />

De Specialisten Vereniging Migratierecht Advocaten (SVMA)<br />

is een specialistenvereniging voor advocaten die werkzaam<br />

zijn in het migratierecht in brede zin. In dit artikel staat Annelies<br />

Hofijzer, de voorzitter van het bestuur en de vereniging,<br />

stil bij de oprichting, doelstellingen en activiteiten van deze<br />

vereniging.<br />

552 - A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong><br />

EUROPEAN JOURNAL OF MIGRATION AND LAW<br />

Volume 12, nr. 4<br />

• F. Comte<br />

‘A New Agency is born in the European Union: The European<br />

Asylum Support Office’<br />

This article is about the new European Asylum Support<br />

Office. The office is created and has a structure primarily<br />

designed to support Member States of the European Union<br />

in their efforts to bring closer national practices in the field of<br />

asylum.<br />

• A.M. Reneman<br />

‘An EU Right to interim protection during proceedings in<br />

asylum Cases?’<br />

Does EU law provide for a right to interim protection in asylum<br />

cases and if so under what circumstances and in what<br />

form? These questions are addressed in this article on the<br />

basis of relevant EU legislation, the EU principle of effectiveness<br />

and the right to effective judicial protection and international<br />

human rights law.<br />

• M. Besters, F.W.A. Brom<br />

‘Greedy information Technology: The digitalization of the<br />

European Migration Policy’<br />

In this article the writers identify three political issues concerning<br />

greedy information technology within the context of the<br />

European migration policy. The first issue concerns the<br />

democratic control on information systems. The second discusses<br />

the weak legal position of immigrants and the third<br />

issue inquires into the effectiveness of information systems<br />

as a policy instrument<br />

REFUGEE SURVEY QUARTERLY<br />

Volume 29, nr. 3<br />

• Jeff Crisp<br />

‘Forced displacement In Africa: dimensions, difficulties,<br />

and policy directions’<br />

Forced displacement has become a defining characteristic of<br />

sub-Saharan Africa. Focusing on mass displacements, this<br />

article examines the changing scope, scale and dynamics of<br />

the problem of human displacements in Africa. The article<br />

then goes on to analyse a number of policy challenges related<br />

to this issue.<br />

• Stephane Ojeda<br />

‘The Kampala convention on Internally displaced persons:<br />

some international humanitarian law aspects’<br />

This article explores to what extent norms of International<br />

Humanitarian Law have been integrated into the African<br />

Union Convention for the Protection and Assistance of Internally<br />

Displaced Persons in Africa, also known as the Kampala<br />

Convention, and to what extent this Convention contributes<br />

to development of the International Humanitarian Law<br />

rules related to internal displacement in situations of armed<br />

conflict.<br />

• Erik Abild<br />

‘Creating humanitarian space: A case study of Somalia’<br />

This article aims to contribute towards a better practical and<br />

conceptual understanding of the challenges and methods<br />

involved in addressing the humanitarian imperative in Soma-


lia, and other places of forced migration and humanitarian<br />

needs.<br />

• Vikram Kolmannskog<br />

‘Climate change, human mobility, and protection: Initial<br />

Evidence from Africa’<br />

It is increasingly recognized that climate change constitutes a<br />

factor of displacement that cannot be disregarded anymore.<br />

Although there is not a mono-causal relation between climate<br />

change, disasters, displacement, and migration, this article<br />

supports the existence of a clear link between the phenomena<br />

which is increasingly recognized.<br />

JOURNAL OF REFUGEE STUDIES<br />

VOLUME 23, ISS. 4 DECEMBER 20<strong>10</strong><br />

• S. da Lomba<br />

‘Legal status and refugee integration: a UK perspective’<br />

The paper focuses on the legal dimension of integration and<br />

investigates the interface between legal status and refugee<br />

integration in the UK context. Legal status shapes one’s legal<br />

environment and therefore has significant implications for<br />

integration.<br />

• G. Mulvey<br />

‘When policy creates politics: the problematizing of immigration<br />

and the consequences for refugee integration in<br />

the UK’<br />

This article starts from the premise that the way that policy is<br />

made plays an important role in how it is subsequently received.<br />

It is argued here that New Labour asylum policy and the<br />

symbols and rhetoric that accompanied policy-making, constructed<br />

asylum seekers as a threat.<br />

• M. Valenta and N. Bunar<br />

‘State assisted integration: refugee integration policies in<br />

Scandinavian welfare states: the Swedish and Norwegian<br />

experience’<br />

This paper sets out to provide an analysis of refugee integration<br />

policies in Sweden and Norway, by means of comparative<br />

analyses. The paper also seeks to examine how their<br />

experience can help in understanding the limitations of<br />

extensive state assisted integration measures.<br />

• G. Smyth and H. Kum<br />

‘When they don’t use it they will lose it’: professionals,<br />

deprofessionalization, reprofessionalization: the case of<br />

refugee teachers in Scotland’<br />

This article discusses issues faced by refugees and asylum<br />

seekers in Scotland who were teachers in their country of origin<br />

as they seek to re-engage professionally. Refugees are<br />

frequently placed in low paid unskilled jobs, yet have often<br />

been well educated in their original country.<br />

• M. McKeary and B. Newbold<br />

‘Barriers to care: The challenges for Canadian refugees<br />

and their health care providers’<br />

The paper examines issues of interpretation/ language, cultural<br />

competency, health care coverage, isolation, poverty, and<br />

transportation in terms of health care and availability of services.<br />

Samengesteld door Nikish Vita<br />

• M. McPerson<br />

‘I integrate, therefore I am’: Contesting the normalizing<br />

discourse of integrationism through conversation with<br />

refugee women’<br />

In this article nine, long settled Melbourne refugee women<br />

are interviewed about education’s purpose. The interviewees<br />

emphasize education’s role in facilitating self-actualization,<br />

informed by a ’knowledge of the self’.<br />

• A. Strang and A. Ager<br />

‘Refugee integration: Emerging trends and remaining<br />

agendas’<br />

This paper uses the foundation of the conceptual framework<br />

proposed by Ager and Strang to reflect on the focus and findings<br />

of papers in this special issue on refugee integration<br />

and other recent work.<br />

Boeken<br />

• Kay Hailbronner<br />

‘EU Immigration and Asylum – Commentary on EU Regulations<br />

and Directives’<br />

This book is an in-depth commentary on European immigration<br />

law. The EU has usurped essential parts of the national<br />

laws of immigration and asylum, and, hence European Directives<br />

and Regulations have become more important for the<br />

immigration departments and administrative tribunals.<br />

• Paulien Muller<br />

‘Scattered Families’ (proefschrift)<br />

Dit proefschrift gaat over het transnationale familieleven van<br />

Afghaanse vluchtelingen in het licht van op mensenrechten<br />

gebaseerde bescherming van de familie. Het proefschrift is<br />

een gelaagd en empathisch geschreven boek, dat goed<br />

invoelbaar maakt hoe mensen omgaan met de geografische,<br />

culturele en soms ook politieke kloven die zijn ontstaan in<br />

wat voor hen nog steeds zeer vitale familiebanden zijn.<br />

• J-P. Cassarino<br />

‘Unbalanced reciprocities: Cooperation on readmission in<br />

the Euro-Mediterranean area’<br />

Readmission Agreements are a mechanism for countering<br />

illegal immigration. Such agreements involve reciprocal<br />

undertaking to return illegal residents (or irregular migrants)<br />

to their country of origin or transit. This special edition of<br />

Middle East Institute (MEI) Viewpoints brings together extensive<br />

research on agreements between European and North<br />

African states. This edition explores what can be argued as<br />

the unbalanced cost and benefits for all parties.<br />

A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong> - 553


Uw kennisdatabank<br />

met alle informatie<br />

over het Migratierecht<br />

MIGRATIEWEB.NL BIEDT:<br />

• Actuele nationale en internationale jurisprudentie, inclusief de in Jurisprudentie<br />

Vreemdelingenrecht (JV) gepubliceerde jurisprudentie met annotaties.<br />

• Gebruiksvriendelijke Vreemdelingencirculaire 2000 en Handleiding voor de toepassing<br />

van de Rijkswet op het <strong>Nederland</strong>erschap 2003 in doorzoekbaar PDF formaat<br />

voorzien van bladwijzers voor makkelijk raadplegen op uw scherm en in een goed<br />

printbare opmaak met inhoudsopgaven.<br />

• Relevante nationale en internationale regelgeving.<br />

• Artikelen, opinies en andere belangrijke bijdragen uit Asiel&Migrantenrecht en voorganger<br />

Migrantenrecht.<br />

• Belangrijke parlementaire stukken, ambtsberichten, adviezen, rapporten, verslagen<br />

van lezingen en andere praktische informatie.<br />

• Documenten voorzien van een samenvatting met relevante verwijzingen naar andere<br />

documenten en trefwoorden voor een snel overzicht.<br />

• Naast geavanceerd vrij zoeken ook informatie raadplegen via onderwerpen (trefwoorden).<br />

• Snel overzicht nieuw toegevoegde documenten via ‘Update’ en ‘Nieuw sinds (uw<br />

vorige inlog)’<br />

• Periodieke e-mail nieuwsbrief waarmee u op de hoogte blijft van de meest recente<br />

ontwikkelingen.<br />

Toegang tot Migratieweb krijgt u via een abonnement op het A-pakket van de Werkgroep<br />

Rechtsbijstand in Vreemdelingenzaken (WRV).<br />

Meer informatie: www.forum.nl/wrv of via<br />

ijb@forum.nl of 030 – 297 42 07<br />

554 - A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong><br />

ADVERTENTIE


Column<br />

Het dubbele paspoort en de importbruid<br />

Jakob Wedemeijer<br />

Voor mij zit mevrouw T. van het Turkse platteland, in tranen. Mevrouw T. is wat tegenwoordig<br />

denigrerend een ‘importbruid’ wordt genoemd. Ze is zo’n 30 jaar jonger dan meneer T, haar<br />

inmiddels gepensioneerde man. Samen hebben ze een jongen die nu acht jaar is. Meneer T.<br />

wil in het kader van de remigratieregeling terug naar Turkije en moet daarvoor zijn <strong>Nederland</strong>se<br />

paspoort inleveren. Zonder iets te zeggen tegen zijn vrouw doet hij afstand van zijn <strong>Nederland</strong>se<br />

nationaliteit. Het gevolg is dat met één pennenstreek de jongen ook zijn <strong>Nederland</strong>se<br />

nationaliteit kwijt is, omdat artikel 16 RWN dat nu eenmaal voorschrijft en moeder geen<br />

<strong>Nederland</strong>se is. Uit het dossier valt af te leiden dat vader uitdrukkelijk van deze consequentie<br />

op de hoogte is gesteld door de gemeente. Het is eigenlijk absurd dat kinderen zo afhankelijk<br />

zijn van de beslissingen van hun ouders en zo makkelijk hun <strong>Nederland</strong>se nationaliteit kwijtraken.<br />

De wetgever zou dat moeten veranderen.<br />

Meneer T. is verbaasd. Zijn vrouw wil helemaal niet terug. Het loopt uit op een scheiding.<br />

Meneer vertrekt alléén naar Turkije en laat zijn zoon achter zonder verblijfsvergunning. Zijn vrouw heeft<br />

alleen een van hem afhankelijke verblijfsvergunning. Het is een drama. Mevrouw is in het geheel niet ingeburgerd<br />

en heeft altijd thuis gezeten. Ze komt niet in aanmerking voor voortgezet verblijf. Ik heb nog wel<br />

ideeën om dit op te lossen, maar een gelopen race is het niet.<br />

De verblijfsvergunning in het kader van gezinshereniging is nog altijd geen rustig bezit. Jaar in, jaar uit<br />

komen er verscherpingen in een poging de aantallen nieuwe migranten naar beneden te krijgen. Daarnaast<br />

wordt meer druk op de vreemdeling gelegd om in te burgeren. Om definitief te kunnen blijven, moeten de<br />

inburgeringsexamens worden gehaald, anders bestaat geen recht op voortgezet verblijf. Ook dit minderheidskabinet<br />

heeft een heel aantal wilde plannen, waarvoor overigens wel in de meeste gevallen de Europese<br />

regelgeving moet worden veranderd. Ook gaat dit kabinet de afhankelijkheid van importbruiden vergroten<br />

door pas na vijf jaar voortgezet verblijf toe te staan.<br />

Ik vind de afhankelijke vergunning maar een onding dat moet worden afgeschaft. Zo’n vergunning geeft de<br />

partner in <strong>Nederland</strong> een ongehoorde macht. Als een eenmans-IND heeft hij gedurende de eerste drie jaar<br />

alle macht. Verbreekt híj de relatie, dan moet zíj terug en ik heb al heel wat zaken gezien waarin dat uitdrukkelijk<br />

onder de aandacht wordt gebracht aan een opstandige partner. Als hij dan ook zo slim is om zijn<br />

vrouw niet in te laten burgeren, kan hij de afhankelijke positie nog jaren rekken. Wat bedoeld is als een<br />

instrument om in te burgeren, kan door een conservatieve partner in <strong>Nederland</strong> worden gebruikt om dat<br />

juist tegen te gaan.<br />

Natuurlijk heb ik ook veel zaken gezien waarin de buitenlandse partner snel na het verkrijgen van het voortgezet<br />

verblijf een scheiding aanvraagt. Dat is de andere kant van de medaille.<br />

In het regeerakkoord staat: ‘Belangrijke nieuwe eisen aan gezinsmigratie kunnen bijvoorbeeld worden<br />

gerealiseerd bij aanpassing van de EU-richtlijn inzake gezinshereniging (2003/86).<br />

Daarbij zal het kabinet onder meer inzetten op: (...) toelating van maximaal één partner in de tien jaar’. Ik<br />

ben daar eigenlijk wel voor. Het dwingt de partner om goed na te denken hoe serieus de relatie is en of hij<br />

dit echt wel wil.<br />

Misbruik, zoals de door de vele <strong>Nederland</strong>se mannen die ongestraft om de zoveel jaar een nieuwe Thaise<br />

dame laten komen, wordt hiermee de pas afgesneden, en dat is een goede zaak. Ik heb er ook helemaal<br />

geen bezwaar tegen als de IND streng checkt in hoeverre sprake is van een schijnrelatie.<br />

Maar als we besluiten om iemand toe te laten, laten we dan ook accepteren dat iemand definitief in <strong>Nederland</strong><br />

blijft. Laten we de positie van de afhankelijke partner verbeteren door de vergunning meteen volkomen<br />

onafhankelijk te maken. Meteen een volkomen zelfstandige verblijfsvergunning, dus. Het klinkt revolutionair,<br />

maar dat is het eigenlijk niet. Als de partner in <strong>Nederland</strong> weet dat zijn partner in het buitenland straks in<br />

het geheel niet van hem afhankelijk zal zijn, zal hij wel uitkijken om lichtvaardig over gezinsvorming te<br />

beslissen. Hij krijgt immers maar één kans in de tien jaar. Maar het belangrijkste voordeel is wel dat de<br />

vrouw niet langer afhankelijk is van haar man en geen relatie moet volhouden omdat ze nu eenmaal in<br />

<strong>Nederland</strong> wil blijven. Wat je nu ziet is dat er toch ook vaak voortgezet verblijf moet worden toegestaan<br />

vanwege huiselijk geweld, de aanwezigheid van kinderen, etc. Laten we de zaak gewoon versimpelen en<br />

iedereen die dat wil één kans geven in de tien jaar. Zijn we meteen van een hoop regeldruk en bureaucratie<br />

af! •<br />

A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong> - 555


Asiel&Migrantenrecht is een uitgave van FORUM en<br />

<strong>VluchtelingenWerk</strong> <strong>Nederland</strong>. ISSN: 1879-8128<br />

Aansprakelijkheid<br />

Hoewel aan de totstandkoming van deze uitgave de uiterste zorg is<br />

besteed, aanvaarden de auteur(s), redacteur(s) en uitgever geen aansprakelijkheid<br />

voor eventuele fouten of onvolkomenheden.<br />

Overname<br />

Gehele of gedeeltelijke overname van teksten is alleen toegestaan met<br />

bronvermelding en na schriftelijke toestemming van de redactie van<br />

Asiel&Migrantenrecht en de auteur.<br />

Aanbevolen citeerwijze: A&MR 20<strong>10</strong>, nr. 0, p. 00-00.<br />

Adres en contact redactie<br />

Algemeen adres A&MR:<br />

Postbus 201, 3500 AE Utrecht<br />

tel. (030) 297 43 86 (direct)<br />

fax (030) 296 00 50<br />

e-mail: A&MR@forum.nl<br />

Redactie<br />

<strong>mr</strong>. Sadhia Rafi, hoofdredacteur asiel<br />

<strong>mr</strong>. drs. Martijn Stronks, hoofdredacteur regulier<br />

<strong>mr</strong>. Lisanne Groen, eindredacteur<br />

<strong>mr</strong>. René Bruin<br />

<strong>mr</strong>. Karen Geertsema<br />

prof. dr. Kees Groenendijk<br />

dr. Taco Groenewegen<br />

<strong>mr</strong>. Annelies Hoftijzer<br />

dr. Helen Oosterom-Staples<br />

<strong>mr</strong>. Marcelle Reneman<br />

dr. Sarah van Walsum<br />

Rubrieken Nikish Vita<br />

Fotografie Martijn Stronks<br />

Grafische vormgeving Alette Pak<br />

Druk Euradius, Meppel<br />

Losse nummers<br />

Prijs €25 (inclusief 6% BTW) excl. portokosten.<br />

Losse nummers zijn te bestellen via A&MR@forum.nl.<br />

Abonnementen 20<strong>10</strong><br />

Jaarabonnement: €212 (inclusief 6% BTW) voor de WRV-leden van Forum<br />

en <strong>VluchtelingenWerk</strong>.<br />

Los jaarabonnement: €238,50 (inclusief 6% BTW).<br />

Proefabonnement voor zes maanden: €<strong>10</strong>6 (inclusief 6% BTW).<br />

Jaarabonnement studenten: €50 (inclusief 6% BTW).<br />

Een bewijs van studie is vereist.<br />

Verzamelband voor een jaargang €20 (inclusief 6% BTW) incl. verzendkosten.<br />

De prijs voor de verzamelband is niet in de abonnementsprijs inbegrepen.<br />

Abonnementenadministratie<br />

Mina Ben-Addi<br />

Saloua Oulad Haddou<br />

Postbus 201, 3500 AE Utrecht<br />

tel. (030) 2974207<br />

fax. (030) 2960050<br />

e-mail: m.ben-addi@forum.nl<br />

Opgave voor een abonnement, bestellingen van losse nummers, adreswijzigingen<br />

en opzeggingen kunnen worden doorgegeven aan bovenstaand<br />

adres. Opzeggingen voor 1 december van het lopende jaar. In alle andere<br />

gevallen worden abonnementen automatisch verlengd. Abonnementen<br />

voor een deel van het jaar zijn niet mogelijk. Bij opgave als abonnee krijgt<br />

men de voorgaande afleveringen van dat jaar toegezonden en een factuur<br />

voor de volledige abonnementsprijs.<br />

A&Mr<br />

Leest de minister de jurisprudentie van de afdeling<br />

eigenlijk wel?<br />

Michiel Tjebbes

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!