15.09.2013 Views

a&mr 10 2010 middelkoop - VluchtelingenWerk Nederland

a&mr 10 2010 middelkoop - VluchtelingenWerk Nederland

a&mr 10 2010 middelkoop - VluchtelingenWerk Nederland

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

IN DIT NUMMER ONDER ANDERE:<br />

Aardig van de beschikking is dat<br />

de rechtbank en passant een<br />

wetenschappelijke discussie beslecht<br />

door te stellen dat ‘seksuele<br />

geaardheid genetisch is bepaald.’<br />

Geloofwaardigheidskwesties rond homoseksuelen in de <strong>Nederland</strong>se<br />

asielprocedure.<br />

Jurisprudentie over migratierecht en<br />

gezinsleven. Deel 2:Artikel 8 EVRM<br />

SARAH VAN WALSUM<br />

De bestuurlijke hand van de Wet arbeid<br />

vreemdelingen- een tussenstand<br />

MICHIEL TJEBBES<br />

Wat betekent de Terugkeerrichtlijn voor<br />

ongewenstverklaring?<br />

PIETER BOELES<br />

P. 505 T/M 556<br />

A&Mr<br />

ASIEL&MIGRANTENRECHT IS EEN UITGAVE VAN VLUCHTELINGENWERK NEDERLAND EN FORUM, JAARGANG 1<br />

20<strong>10</strong>Nr.<strong>10</strong>


Martijn Stronks<br />

506 - A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong><br />

Redactioneel<br />

Migratie en straf<br />

‘Op een snikhete dag in het begin van juli, tegen de avond, verliet een jonge man zijn huurkamer<br />

aan de S. dwarsstraat, ging de straat op, en begaf zich langzaam, haast besluiteloos, in<br />

de richting van de K. brug. Hij wist een ontmoeting met zijn hospita op de trap te vermijden.<br />

(…) Niet dat hij laf en zonder weerstand was, geheel integendeel; maar sinds enige tijd was hij<br />

in een geprikkelde en gespannen stemming, die veel weg had van hypochondrie. Hij was<br />

zozeer in zich zelf gekeerd en vereenzaamd, dat hij iedere ontmoeting vreesde, niet alleen die<br />

met zijn hospita. Hij werd gekweld door armoede; maar de laatste tijd beklemde zelfs zijn<br />

moeilijke materiële toestand hem niet meer.’<br />

Met enige inbeelding lezen we hier het begin van een verhaal van een ontheemde migrant, die<br />

op zijn zolderkamertje in de stad, langs zijn hospita de krakende trap afsluipt. Een ellenlange<br />

procedure heeft hem niet de gewenste verblijfsvergunning opgeleverd, maar slechts een dreigende<br />

uitzetting. Meermalen heeft hij hiervoor in het gevang gezeten en probeerde het gouvernement<br />

hem uit te zetten. Telkens zonder succes waarna hij, met slechts een strippenkaart op zak, werd gesommeerd<br />

zelf voor zijn uitzetting te zorgen. Zonder paspoort of ander identiteitsbewijs vergaat hem dit<br />

slecht, als hij al zou weten waar hij naar toe zou moeten. Dus blijft hij maar. Af en toe weet hij met een<br />

slecht betaald baantje enig inkomen te vergaren. Door chantage, wanbetaling of erger, moet hij ook nu<br />

nog van hot naar her migreren. Dan blijft hij achter met zijn huur en zit er niets anders op dan elders zijn<br />

bivak op te slaan. Naar mate hij langer op een plek is, wordt hij angstiger en schichtiger. De kans groeit<br />

immers dat hij iemand tegen het lijf loopt, die hij iets schuldig is. En dan natuurlijk de angst dat hij simpelweg<br />

wordt opgepakt om wat hij is: illegaal.<br />

Met Raskolnikow, de bewuste jonge man die in de roman van Dostojewski op een snikhete dag zijn<br />

huurkamer verlaat, gaat het mis. Hij pleegt een moord op zowel een oude woekeraarster als haar zuster,<br />

lijkt daar mee weg te komen, maar wordt overmand door schuldgevoelens. Hij verliest het gevecht met<br />

zijn schuld, geeft zich aan en ontloopt zijn straf niet. Of de straf het gewenste effect heeft, blijft voor de<br />

lezer ongewis. Wel eindigt het boek met de hoopvolle Raskolnikow die aan het eind van zijn straf een<br />

nieuw leven in het verschiet ziet.<br />

Ook in <strong>Nederland</strong> is dat een van de belangrijkste uitgangspunten van het strafrecht: als de misdadiger<br />

zijn straf heeft uitgezeten, heeft hij zijn les geleerd en wordt hem een nieuwe kans geboden op een<br />

leven volgens het boekje. Nu heeft de regering Rutte de wens uitgesproken om illegaliteit strafbaar te<br />

stellen. Tot dusver wachtte dit lot slechts de groep ongewenstverklaarde vreemdelingen, met het nieuwe<br />

plan zou het iedereen treffen die geen rechtmatig verblijf heeft. Nog los van de vreemde implicatie dat je<br />

iemand bestraft voor illegaal verblijf met gedwongen legaal verblijf tussen vier muren, lijkt in het geval<br />

van de bestrafte illegaal die niet kan worden uitgezet, de strafrechtelijke hoop op verbetering geheel uit<br />

het zicht verdwenen. Wat kan een vreemdeling die niet uitgezet kan worden, maar hier ook niet mag blijven,<br />

doen om na het uitzitten van zijn straf, zijn leven te beteren? Niet meer in de openbaarheid verschijnen?<br />

Zich als een insect terugtrekken in een hoekje van de samenleving? In ieder geval lijkt het<br />

onverstandig om met gedoofde lichten, veel te hoge snelheid en een fikse slok op ’s avonds door een<br />

woonwijk te rijden. Of om ontucht te plegen, buurtgenoten te bedreigen of te intimideren, malafide websites<br />

op te richten, gezichten met puntige hardloopschoenen te bewerken, kopstoten uit te delen, of niet<br />

welschenkende barmannen over de toog trekken. Dat is voor een niet-toelaatbare noch-uitzetbare<br />

vreemdeling volstrekt onacceptabel gedrag. In de Tweede Kamer kom je daar nog mee weg, op straat<br />

niet. Het signaal is onmiskenbaar: het bestraffen van hen die zich illegaal bewegen, gaat voor het<br />

bestraffen van de gedragingen van de vertegenwoordigers van ons eigen volk. Eigen volk laatst zou je<br />

kunnen zeggen.<br />

Dat is wellicht een wat al te cynische opmerking om een prachtig eerste jaar van Asiel&Migrantenrecht<br />

mee te besluiten. We hopen evenwel dat A&MR u de hulp, inzichten en ondersteuning heeft gebracht<br />

waarop u zat te wachten. Het komende jaar wordt spannend, roerig en misschien soms zelfs onstuimig,<br />

maar we beloven onze uiterste best te doen u ook in die tijd de bijdragen te leveren die u in ieder geval<br />

juridisch houvast bieden.


Inhoud nummer <strong>10</strong><br />

Artikelen<br />

508 Geloofwaardigheidskwesties rond homoseksuelen in de<br />

<strong>Nederland</strong>se asielprocedure<br />

Louis Middelkoop<br />

516 De bestuurlijke handhaving van de Wet arbeid vreemdelingen –<br />

een tussenstand<br />

Leuker kunnen we het niet maken, makkelijker ook niet<br />

Michiel Tjebbes<br />

520 Jurisprudentie over migratierecht en gezinsleven.<br />

Deel II: Artikel 8 EVRM<br />

Sarah van Walsum<br />

531 Wat betekent de Terugkeerrichtlijn voor ongewenstverklaring?<br />

Pieter Boeles<br />

538 Interview MediFirst<br />

Sadhia Rafi en Martijn Stronks<br />

542 Kroniek Procesrecht<br />

Taco Groenewegen<br />

Rubrieken<br />

546 Uitspraak van de maand Marieke van Eik<br />

548 Vraag & antwoord Geert Lamers<br />

550 Beleid & regelgeving<br />

A&Mr<br />

538<br />

551 Agenda<br />

552 Literatuur<br />

555 Column Jakob Wedemeijer<br />

A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong> - 507


Artikel<br />

LOUIS MIDDELKOOP | L.P. MIDDELKOOP LL.B IS MASTERKANDIDAAT INTERNATIONAAL STRAFRECHT AAN COLUMBIA LAW SCHOOL IN NEW<br />

YORK EN DE UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM. HIJ WERKTE TEVENS ALS VRIJWILLIGER VOOR VLUCHTELINGENWERK OP DENTENTIECENTRUM<br />

SCHIPHOL.<br />

Geloofwaardigheidskwesties rond homoseksuelen<br />

in de <strong>Nederland</strong>se asielprocedure<br />

Alleen als niet aannemelijk is dat de autoriteiten de<br />

asielzoeker niet als homo beschouwen, wordt, vanwege<br />

het verbod op het discretievereiste, de vraag<br />

relevant of de asielzoeker daadwerkelijk homo is.<br />

Verder onderzoek zou kunnen uitwijzen of er een reëel verschil<br />

is tussen het geloofwaardig maken van homoseksualiteit<br />

en het geloofwaardig maken dat men door vervolgende autoriteiten<br />

gezien wordt als homoseksueel.<br />

1 Inleiding<br />

Sinds jaar en dag kunnen homoseksuelen en leden van andere<br />

seksuele minderheden aanspraak maken op een vluchtelingenstatus<br />

in <strong>Nederland</strong>, indien zij problemen hebben ondervonden<br />

vanwege hun seksuele gerichtheid. 1 Een asielzoeker<br />

behoort dan tot een bepaalde sociale groep als bedoeld in artikel<br />

1A Vluchtelingenverdrag. Doorgaans wordt aangenomen<br />

dat als homoseksuele handelingen strafbaar zijn gesteld en<br />

ook actief vervolgd worden in het land van herkomst, de homoseksuele<br />

asielzoeker een gegronde vrees voor vervolging heeft<br />

als hij of zij ook gegronde redenen heeft om aan te nemen dat<br />

hij of zij zelf ook getroffen zal worden door vervolging.<br />

Sinds 2007 mag van een asielzoeker niet worden geëist dat hij 2<br />

zijn seksuele oriëntatie verborgen houdt in het land van herkomst.<br />

3 Dit noem ik het verbod op het discretievereiste. Het<br />

beoordelen van een aanvraag van een homoseksuele asielzoeker<br />

draait dan ook zeer om de geloofwaardigheid van zijn<br />

relaas. In recente beschikkingen en jurisprudentie lijkt het er<br />

op dat de Immigratie en Naturalisatie Dienst (IND) niet alleen<br />

regelmatig twijfelt aan wat de asielzoeker is overkomen, maar<br />

ook of hij wel daadwerkelijk homoseksueel is. In dit artikel probeer<br />

ik te achterhalen hoe de IND beoordeelt of een asielzoeker<br />

binnen de bepaalde sociale groep van homoseksuelen valt en<br />

of dat op correcte wijze gebeurt.<br />

Dit onderzoek valt uiteen in twee deelvragen. De eerste vraag is<br />

meer juridisch van aard: wat is de reikwijdte van de bepaalde<br />

508 - A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong><br />

In beschikkingen betreffende de geloofwaardigheid van de gestelde homoseksualiteit<br />

van een asielzoeker blijken, uit verkennend dossieronderzoek, verwachtingen<br />

over homoseksualiteit verborgen te liggen die niet altijd correct zijn. De<br />

IND zou zich beter kunnen concentreren op de vraag waarom de vervolgende<br />

autoriteiten de asielzoeker als homo zien en niet of die asielzoeker dat daadwerkelijk<br />

is. De huidige Vreemdelingencirculaire laat dit toe.<br />

sociale groep homoseksuelen? De tweede vraag is meer feitelijk:<br />

hoe maakt een individuele asielzoeker aannemelijk dat hij<br />

een persoon is die binnen die reikwijdte valt? Ofwel: hoe bewijs<br />

je dat je homo bent?<br />

Ik bespreek eerst de reikwijdte van de bepaalde sociale groep<br />

(2). Er zijn twee categorieën personen binnen die groep: daadwerkelijke<br />

en niet-daadwerkelijke homoseksuelen (2.1). In een<br />

interview met de IND wordt duidelijk wie die personen zijn<br />

(2.2). Op basis van dit interview en rechtspraak bevraag ik de<br />

relevantie van dit onderscheid. (2.3). Daarna bespreek ik aan de<br />

hand van dossiers hoe de IND in individuele gevallen de geloofwaardigheid<br />

van homoseksualiteit beoordeelt (3). Ik bekijk de<br />

rol van non-verbale communicatie daarin (3.2), de verwachtingen<br />

die de IND heeft over de (ontwikkeling van) homoseksuele<br />

gevoelens en beleving (3.3), de manier waarop de IND omgaat<br />

met een late coming out (3.4) en gevallen van geïnternaliseerde<br />

homofobie (3.5). Tot slot bespreek ik de achterliggende verwachtingen<br />

die liggen besloten in vragen naar kennis van<br />

homocultuur (3.6) en maatschappelijke afwijzing van homoseksualiteit<br />

(3.7). In (4) beargumenteer ik dat de praktijk laat<br />

zien dat het verstandiger is om eerst de vraag te beantwoorden<br />

of de asielzoeker als homo gezien wordt door de vervolgende<br />

autoriteiten in plaats van of hij dat ook daadwerkelijk is.<br />

2 Afbakening van de bepaalde sociale groep<br />

2.1 Twee categorieën personen<br />

De Vreemdelingencirculaire laat zich niet uit over wie binnen<br />

de reikwijdte van de bepaalde sociale groep homoseksuelen<br />

valt. Het bevat wel de opmerking dat ‘indien de asielzoeker<br />

niet-daadwerkelijk homoseksueel is, maar het geloofwaardig is<br />

dat de autoriteiten hem of haar als zodanig beschouwen en het<br />

aannemelijk is dat vervolging plaatsvindt of zal vinden, de<br />

asielzoeker eveneens is te beschouwen als verdragsvluchteling’.<br />

4 Dit is ook in richtlijnen van UNHCR en de EU neergelegd.<br />

5


Dit betekent dat er dus eigenlijk twee typen onder het Vluchtelingenverdrag<br />

vallen: ‘daadwerkelijke’ homoseksuelen en ‘nietdaadwerkelijke’.<br />

In het eerste geval moet aannemelijk worden<br />

dat de asielzoeker homo is, in het tweede geval dat hij als<br />

homoseksueel wordt gezien. Het gaat in dit tweede geval om<br />

een toegedichte homoseksuele oriëntatie. Dat roept twee vragen<br />

op: wat is een daadwerkelijke homoseksueel? En wanneer<br />

is voldoende aannemelijk dat de vervolgers een niet-daadwerkelijke<br />

homoseksueel als homo beschouwen?<br />

2.2 Uitgangspunten van de IND<br />

De IND gebruikt een werkinstructie om deze vraag in de praktijk<br />

te beantwoorden. Ik heb daar geen inzage in gekregen,<br />

omdat de werkinstructie vertrouwelijk is. In plaats daarvan<br />

wilde de IND wel toestemmen met een interview met een hooren<br />

beslismedewerker van de IND, sprekend op officiële titel. Ik<br />

heb haar gevraagd hoe de IND zelf tegen de beoordeling van de<br />

geloofwaardigheid van homoseksuelen aankijkt, waar de<br />

medewerkers op letten en op welke aspecten van het relaas ze<br />

zich concentreren. 6 Verder heb ik gevraagd in hoeverre de IND<br />

aangeeft open te staan voor interculturele verschillen in seksuele<br />

beleving. Hier volgt een geautoriseerde samenvatting van<br />

dat gesprek:<br />

Homoseksuelen vormen een eigen sociale groep omdat de vervolging<br />

hun levenswijze betreft, legt de beslismedewerker mij<br />

uit. Iedereen hoort vrij te kunnen zijn wie hij is, seksualiteit is<br />

daar een onderdeel van. Met het verklaren van homo’s tot een<br />

sociale groep die vervolgd kan worden, wordt uiting aan die<br />

opvatting gegeven. Asielzoekende homo’s kunnen in <strong>Nederland</strong><br />

in vrijheid zijn wie ze zijn.<br />

Een homoseksueel in de zin van het Vluchtelingenverdrag is,<br />

volgens de beslismedewerker, iemand die zich seksueel of<br />

romantisch aangetrokken voelt tot mensen van hetzelfde<br />

geslacht. Dit betekent nadrukkelijk dat het vertonen van<br />

homoseksueel gedrag alleen (lees: seks met iemand van het<br />

zelfde geslacht) niet voldoende is om aan te nemen dat iemand<br />

tot de sociale groep homo’s behoort. Want, is de redenering<br />

van de IND, iemand die seks heeft met mensen van hetzelfde<br />

geslacht en zich verder niet aangetrokken voelt tot dat<br />

geslacht, wordt niet vervolgd vanwege wie hij is. En het Vluchtelingenverdrag<br />

is er juist om mensen te beschermen tegen vervolging<br />

om wie die mensen zijn, niet (in de eerste plaats) om<br />

wat mensen doen.<br />

Gedacht moet dan worden aan typische gevallen van situationele<br />

homoseksualiteit zoals dat voorkomt bij (gedwongen)<br />

prostitutie en in gemeenschappen waar er geen toegang is tot<br />

heteroseksuele seks, zoals gevangenissen. Van deze asielzoekers<br />

zegt de IND dat zij niet zomaar als homoseksueel in de zin<br />

van het Vluchtelingenverdrag gezien kunnen worden.<br />

Het gaat niet zozeer om seksueel gedrag, maar om wat het voor<br />

de asielzoeker betekent om homo te zijn. Centraal staan de<br />

gevoelens die de asielzoeker heeft, hoe hij zijn seksualiteit<br />

beleeft en welke gebeurtenissen hebben plaats gevonden in<br />

verband met zijn seksualiteit. Hier gaat het over de bewustwording<br />

van die gevoelens, uit de kast komen, het aangaan van<br />

relaties, etc.<br />

Ik vroeg of het niet vreemd is dat beleving en gevoelens zo<br />

belangrijk worden gevonden, terwijl doorgaans juist<br />

(homo)seksuele handelingen strafbaar zijn gesteld en niet het<br />

hebben van gevoelens. De IND wijst er desgevraagd op dat een<br />

asielzoeker die alleen homoseksueel gedrag vertoont, (dan wel<br />

in zijn land van herkomst ‘beschouwd wordt’ als homoseksueel)<br />

wel een verblijfsvergunning kan krijgen als hij een reëel<br />

risico loopt in de zin van artikel 3 EVRM. Het Vluchtelingenverdrag<br />

en het EVRM vullen elkaar dus aan en beide vormen van<br />

homoseksualiteit worden zo beschermd, aldus de IND-medewerkster.<br />

Tijdens het gesprek wijs ik erop dat homoseksualiteit naast<br />

seksuele of romantische gevoelens en het vertonen van seksueel<br />

gedrag nog een derde vorm kent: identiteit. Dit komt min<br />

of meer neer op de vraag of iemand zichzelf ook als homoseksueel<br />

ziet, in het Engels ‘self-labeling’ genoemd. Mensen kunnen<br />

zich aangetrokken voelen tot hetzelfde geslacht en daar<br />

ook seksuele relaties mee hebben, maar zich toch niet als<br />

homo (of bi) zien.<br />

Een goed voorbeeld is Latijns-Amerika, waar de actieve partner,<br />

volgens daar heersende opvattingen, in een seksuele relatie<br />

geen homo is, maar de passieve partner wel. Dit houdt verband<br />

met allerlei opvattingen over mannelijkheid en een zekere<br />

macho-cultuur. 7 Omgekeerd kan iemand een homoseksuele<br />

identiteit hebben aangenomen zonder ooit seksueel gedrag te<br />

hebben vertoond, bijvoorbeeld de leden van de orthodox christelijke<br />

homobeweging refo-anders. 8<br />

Desgevraagd maakt het voor de IND-medewerker in dat geval<br />

niet uit of iemand een homoseksuele identiteit heeft aangenomen<br />

of niet, hij behoort wel tot de sociale groep – zijn gevoelens<br />

zijn immers het belangrijkste. Zij merkt daar wel bij op<br />

dat andere beslismedewerkers anders kunnen oordelen dan<br />

zij, indien een asielzoeker op de man af wordt gevraagd of hij<br />

homo is en vervolgens ontkennend antwoordt.<br />

Ik vroeg of het niet vreemd is dat het dus maar net van de ambtenaar<br />

lijkt af te hangen. In antwoord daarop zei de medewerkster<br />

dat de conclusie dat iemand geen homo is, omdat hij zelf<br />

zegt van niet, dan gerepareerd wordt tijdens de intercollegiale<br />

toets van beslismedewerkers die plaats vindt in alle asielzaken.<br />

Verder wordt er bij twijfel over de juiste toepassing van een<br />

begrip, altijd overlegd met een beleidsafdeling die de uniformiteit<br />

en kwaliteit van beslissingen waarborgt op basis van beleid<br />

en/of jurisprudentie. 9<br />

2.3 Irrelevant onderscheid?<br />

De IND zegt dus dat een homoseksueel iemand is die zich seksueel<br />

of romantisch aangetrokken voelt tot hetzelfde geslacht.<br />

Expliciet valt daar niet onder het enkel vertonen van seksueel<br />

gedrag; deze personen kunnen zich eventueel wel beroepen op<br />

het EVRM. Het aannemen van een homoseksuele identiteit is<br />

voorts niet nodig om binnen de groep te vallen.<br />

Het lijkt er op dat de IND van mening is dat iemand die slechts<br />

seksueel gedrag vertoont en daarom vervolgd wordt, een nietdaadwerkelijke<br />

homoseksueel is. Het is echter opvallend dat de<br />

IND-medewerker nadrukkelijk zegt dat als iemand onterecht<br />

door de vervolgers als homo beschouwd wordt, hij niet onder<br />

het Vluchtelingenverdrag, maar onder het EVRM valt. Of dit<br />

een reëel verschil is, is de vraag, echter het lijkt in strijd met<br />

wat de Vreemdelingencirculaire hierover zegt.<br />

Op de vraag of het enkel hebben van seks met hetzelfde<br />

geslacht iemand homo/bi maakt, wil ik hier niet ingaan. Die is<br />

A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong> - 509


1 Zie ARRvS 13 augustus 1981, nr. A-2.1113, RV 1981/5. Zie ook Vc<br />

2000, C1/4.2.<strong>10</strong>.2, te vinden op MigratieWeb: ve<strong>10</strong>00<strong>10</strong>00.<br />

2 Omwille van de leesbaarheid zal ik vanaf nu niet steeds ‘hij of zij’<br />

gebruiken, maar slechts ‘hij’.<br />

3 Aanhangsel TK 2006-2007, nr. 394 (vragen van het lid Lambrechts aan<br />

de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, van Buitenlandse<br />

Zaken en de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over<br />

seksuele oriëntatie als grond voor asiel). Zie ook Vc 2000, C1/4.2.<strong>10</strong>.2,<br />

ve<strong>10</strong>00<strong>10</strong>00.<br />

4 Vc 2000, C2/2.<strong>10</strong>.2.<br />

5 UNHCR, Guidance note on refugee claims relating to sexual orientation<br />

and gender identity, Geneva 2008, § 3 en artikel <strong>10</strong> lid 2 Richtlijn nr.<br />

2004/83/EG, ve04001791 (PbEU 2004, L 304).<br />

6 Formeel is de beoordeling van asielaanvragen de verantwoordelijkheid<br />

van de Minister of Staatssecretaris van Justitie (thans Minister voor<br />

Immigratie en Asiel). De Hoofddirecteur van de IND neemt namens deze<br />

de beschikkingen. Namens hem worden die genomen door beslismedewerkers.<br />

Ik zal het dan ook hebben over ‘de IND’ en ‘de beslismedewerker’,<br />

omdat aan hen vaak de feitelijke aanvraagbeoordeling is.<br />

7 P. Nardi en E. Schneider, Social perspectives in lesbian and gay studies:<br />

a reader, New York: Routhledge 1998, p. 539.<br />

8 Zie http://www.refoanders.nl/<br />

9 Interview met mevrouw <strong>mr</strong>. X., beslismedewerker Immigratie en Naturalisatie<br />

Dienst, 12 mei 20<strong>10</strong>.<br />

<strong>10</strong> Om privacyredenen zijn alle namen uit de in de in dit artikel besproken<br />

zaken gefingeerd.<br />

11 Rb. ‘s- Gravenhage 4 november 2009, AWB 09/322<strong>10</strong> (“Abdul”). Link:<br />

https://www.vluchtweb.nl/livelinkvw/llisapi.dll?func=ll&objId=2056042&<br />

objAction=download<br />

12 Idem. Zie r.o. 9.<br />

13 Rb. ’s-Gravenhage zp Haarlem 8 december 2009, LJN: BK7528<br />

(“Amir”), ve09001847, r.o. 2.17.<br />

14 Rapport nader gehoor “Amir” (Rb. ’s-Gravenhage zp Haarlem 8 december<br />

2009, LJN: BK7528, ve09001847). Dossier in bezit LM.<br />

15 L. Berg en J. Millbank, ‘Constructing the Personal Narratives of Lesbian,<br />

Gay and Bisexual Asylum Claimants’, Journal of Refugee Studies, 2009<br />

22-2, p. 195-223, p. 200.<br />

16 Rb. ’s-Gravenhage zp Haarlem 8 december 2009, LJN: BK7528,<br />

ve09001847, r.o. 2.18.<br />

17 UNHCR 2008, p. 17. Zie noot 5.<br />

18 V.C. Cass, ‘Homosexual Identity Formation: A Theoretical Model’, Journal<br />

of Sex Research, 1979-4, p. 147-153.<br />

19 Rapport nader Gehoor “Sarmed” (Rb. ’s-Gravenhage zp Haarlem 29 september<br />

2009, JV 20<strong>10</strong>/20 m.nt. S. Jansen, ve09001493). Dossier in<br />

bezit LM.<br />

20 Berg en Millbank, p. 207.<br />

21 Noot S. Jansen bij Rb. ’s-Gravenhage zp Haarlem 29 september 2009,<br />

JV 20<strong>10</strong>/20, ve09001493 (“Sarmed”).<br />

22 Rb. ’s-Gravenhage zp Haarlem 29 september 2009, JV 20<strong>10</strong>/20,<br />

ve09001493 (“Sarmed”), r.o. 2.18.<br />

23 Rb. ’s-Gravenhage zp Haarlem 8 december 2009, ve09001847, LJN:<br />

BK7528 (“Amir”), r.o. 2.12.<br />

24 Beschikking “Amir”, p. 3. (Rb. ’s-Gravenhage zp Haarlem 8 december<br />

2009, ve09001847, LJN: BK7528) Dossier in bezit LM.<br />

25 Rb. ’s-Gravenhage zp Haarlem 8 december 2009, ve09001847, LJN:<br />

BK7528 (“Amir”), r.o. 2.13.<br />

26 Zie voor meer zaken waarin homoseksualiteit als nieuw feit wordt geaccepteerd:<br />

Rb. ’s-Gravenhage, zp Zwolle 26 september 2007, AWB<br />

06/55693.<br />

(https://www.vluchtweb.nl/livelinkvw/llisapi.dll?func=ll&objId=1832690&<br />

objAction=download) en Rb. ’s-Gravenhage zp Groningen 17 november<br />

2006, AWB 06/52448<br />

(https://www.vluchtweb.nl/livelinkvw/llisapi.dll?func=ll&objId=1587771&<br />

objAction=download). Zie voor een zaak waarin een beroep op psychische<br />

stoornis niet werd gehonoreerd: Rb. ’s-Gravenhage zp Amsterdam<br />

17 oktober 2008, AWB 08/34324. (Dossier en uitspraak in bezit LM.)<br />

27 Voornemen “Kamal”, p. 7. (Rb. ’s-Gravenhage zp Haarlem 9 maart<br />

20<strong>10</strong>, AWB <strong>10</strong>/6922).<br />

(https://www.vluchtweb.nl/livelinkvw/llisapi.dll?func=ll&objId=2091941&<br />

objAction=download)<br />

5<strong>10</strong> - A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong><br />

te omstreden om hier te beantwoorden. Maar het feit dat men<br />

volgens de circulaire al verdragsvluchteling kan zijn als men<br />

als homo gezien wordt, roept de vraag op of het dan nog wel<br />

belangrijk is dat iemand aannemelijk maakt dat hij homo is.<br />

Als de asielzoeker slechts voldoende aannemelijk moet maken<br />

dat hij als homo gezien wordt, doet het er dan nog toe of hij<br />

dat daadwerkelijk is?<br />

De zaak van Abdul <strong>10</strong> uit Marokko illustreert dit punt. Kort<br />

samengevat meende de IND dat Abdul geen homoseksueel is,<br />

omdat hij een relatie heeft met een transgender. Abdul’s partner<br />

is biologisch een man, maar identificeert en kleedt zich als<br />

vrouw. Abdul verklaarde voorts zich niet aangetrokken te voelen<br />

tot mannen. De IND stelde dat deze relatie tussen een man<br />

en een transgender daarom een heteroseksuele relatie betreft. 11<br />

Naar mijn mening miskende de IND dat Abdul vervolgd wordt<br />

omdat hij niet voldoet aan de in Marokko heersende seksuele<br />

normen. Dit is onafhankelijk van welk etiket de IND precies op<br />

zijn relatie met een transgender wil plakken. De rechtbank<br />

overwoog dat ‘doorslaggevend is of geloofwaardig is dat de<br />

autoriteiten in het land van herkomst de asielzoeker als homoseksueel<br />

(zullen) beschouwen’ en vernietigde de beschikking. 12<br />

De zaak van de Iraanse asielzoeker Amir roept zelfs de vraag op<br />

of, behalve overbodig, het wel gepast is van de overheid om te<br />

beoordelen of iemand homo is. Amir werd op de man af<br />

gevraagd of hij homo is, maar ontkent dat. Het blijkt dat voor<br />

hem iemand homo is als die persoon veel wisselende seksuele<br />

contacten heeft. Amir had een vaste vriend. Uit het gehoor<br />

blijkt dat de hoormedewerker dit in de gaten had. Ze legt hem<br />

uit dat hier in <strong>Nederland</strong> onder homoseksueel min of meer<br />

iemand wordt verstaan die zich aangetrokken voelt tot mensen<br />

van hetzelfde geslacht. De uiteindelijke beslismedewerker had<br />

er weinig consideratie voor:<br />

‘Vervolgens heeft [Amir] verklaard dat hij zich niet aangetrokken<br />

voelt tot vrouwen, maar dat hij desalniettemin niet homoseksueel<br />

is. Van iemand die inmiddels 40 jaar oud is, en zijn<br />

nieuwe asielaanvraag wenst te baseren op zijn gestelde homoseksualiteit<br />

[…], mogen duidelijker verklaringen over zijn seksuele<br />

oriëntatie worden verlangd.’<br />

De rechtbank achtte deze overweging onvoldoende gemotiveerd<br />

en stelde dat duidelijk is dat de asielzoeker een andere<br />

definitie had van ‘homoseksueel’ dan de rapporteur. 13 Moet de<br />

IND dan alsnog in een nieuwe beschikking vaststellen dat Amir<br />

homo is, terwijl hij dat zelf als stigma ervaart? Zou het niet<br />

beter zijn om te concluderen dat Amir waarschijnlijk als homo<br />

gezien wordt door de autoriteiten, omdat zijn vaste partner<br />

een man is?<br />

Op basis van deze voorbeelden lijkt het onderscheid tussen<br />

daadwerkelijke homoseksuelen en asielzoekers die homoseksualiteit<br />

onterecht krijgen toegedicht, niet relevant.<br />

3 Individuele beoordeling<br />

3.1 Dossieronderzoek<br />

De uitkomst van de tweede vraag in dit artikel (hoe beoordeelt<br />

de IND in individuele gevallen of een asielzoeker aannemelijk<br />

maakt dat hij homo is?) zet nog meer vraagtekens bij het<br />

onderscheid tussen daadwerkelijke en niet-daadwerkelijke<br />

homoseksuelen. Uit het in de hierna volgende paragrafen<br />

besproken dossieronderzoek, blijkt dat het een lastige exercitie<br />

is om iemands homoseksualiteit in de praktijk vast te stellen.


Ik maak hierbij het voorbehoud dat dit onderzoek niet representatief<br />

is voor de algemene asielpraktijk. Omdat er niet centraal<br />

geregistreerd wordt om welke redenen asielaanvragen<br />

worden gedaan, was ik voor het vinden van dossiers aangewezen<br />

op de medewerking van advocaten, <strong>VluchtelingenWerk</strong> en<br />

zoekmachines op rechtspraak.nl en vluchtweb. Ik heb uiteindelijk<br />

13 dossiers gevonden voor deze praktijkanalyse. Een beperkt<br />

aantal, zeker ook omdat ik helaas geen zaken van lesbiennes<br />

heb kunnen vinden. Hier volgt dan ook slechts een verkenning<br />

van de mogelijke problemen die spelen.<br />

3.2 Uiterlijk, lichaamstaal en non-verbale<br />

communicatie<br />

Ik ben gelukkig geen gevallen tegengekomen waarbij de geloofwaardigheid<br />

van de aanvrager werd beoordeeld op basis van<br />

uiterlijke criteria als ‘ziet er niet als homo uit’, ‘verwijfd’, ‘nichterig’,<br />

‘te mannelijk.’ De IND blijkt soms echter wel te letten op de<br />

lichaamstaal en non-verbale communicatie van een asielzoeker,<br />

bijvoorbeeld zuchten en lang nadenken over antwoorden. Dit<br />

kan een bruikbaar middel zijn om de verklaringen van de asielzoeker<br />

te interpreteren op waarachtigheid. Maar de mogelijke<br />

nadelige consequenties van het betrekken van non-verbale communicatie<br />

in de geloofwaardigheidsbeoordeling, illustreert het<br />

volgende fragment dat is overgenomen uit een gehoor met Amir:<br />

‘Had u compleet lichamelijk contact met die jongen, of is het<br />

bij aanraking gebleven?<br />

Ik weet niet wat ik moet zeggen.<br />

Opmerking rapporteur: de heer<br />

[Amir] zwijgt.<br />

Opmerking tolk: ik heb de heer<br />

[Amir] gevraagd of hij het makkelijker<br />

vindt om er over dit onderwerp<br />

te praten als ik hem niet aankijk.<br />

Hij vertelde dat aankijken<br />

geen probleem is.<br />

Ik weet niet wat ik moet zeggen.<br />

Die vader van die jongen trof u met die jongen aan in bed. Hoe<br />

trof hij u aan?<br />

We waren naakt, ik weet niet hoe ik het moet uitleggen.<br />

Was u op dat moment seksueel actief bezig?<br />

We waren naakt, we hadden seks met elkaar. De vader kwam.<br />

Hij trof ons.<br />

Wat verstaat u onder ‘seks’? Het lijkt misschien een rare vraag,<br />

maar het is een woord dat veel verschillende betekenissen<br />

heeft.<br />

Ik weet niet wat ik moet zeggen, maar we zaten gewoon. Ik kan<br />

het me ook niet herinneren. Hij was mijn vriend. Ik weet niet<br />

hoe ik het moet zeggen, het was zoals iemand anders die een<br />

vriendin heeft.<br />

Opmerking rapporteur: de heer Amir zucht steeds na een vraag<br />

en blijft een tijdje stil voordat hij de vraag beantwoordt.<br />

Waarom reageerde die vader zo, als u gewoon zat?<br />

Die jongen en ik waren altijd samen. Hij trof ons op die dag. Hij<br />

zag de scène. Het is gebeurd. Ik weet niet wat ik moet zeggen.<br />

Was u elkaar aan het aanraken?<br />

Ja.<br />

Op erotische lichaamsdelen?<br />

Ja. Ik weet niet hoe ik het moet uitleggen. Voor hem was het<br />

natuurlijk niet acceptabel. Hij zag mij en zijn zoon elkaar aanraken.’<br />

14<br />

De beslismedewerker stelde vervolgens vast:<br />

‘Betrokkene heeft in het algemeen zeer ontwijkende antwoor-<br />

Geloofwaardigheid en homoseksualiteit<br />

den gegeven op alle vragen die in de richting gingen van daadwerkelijk<br />

homoseksueel contact, of daadwerkelijke homoseksuele<br />

belangstelling. Zo heeft hij, ook niet na aandringen, kunnen<br />

concretiseren in wat voor positie [cursief LM] hij met de<br />

buurjongen door diens vader zou zijn betrapt.’<br />

Deze overweging werd mede gebruikt om tot de slotsom te<br />

komen dat Amir ongeloofwaardig is en dat zijn asielaanvraag<br />

moet worden afgewezen. De antwoorden kunnen er inderdaad<br />

op duiden dat Amir liegt. Even goed kan het echter betekenen<br />

dat een asielzoeker zich schaamt of zelfs afkeer van zichzelf<br />

heeft. 15<br />

De rechtbank vernietigde deze beschikking: ‘Weliswaar heeft<br />

eiser [de asielzoeker, LM] regelmatig in eerste instantie ontwijkende<br />

antwoorden gegeven, maar uit de antwoorden van eiser<br />

en de opmerkingen van de rapporteur blijkt duidelijk dat eiser<br />

beschroomd is over zijn geaardheid te praten.’ 16<br />

3.3 Verwachtingen over homoseksuele gevoelens<br />

en beleving<br />

Bovenstaande zaak is niet alleen opvallend vanwege de interpretatie<br />

die de beslismedewerker geeft aan de houding van de<br />

asielzoeker tijdens het gehoor. De zeer intieme vragen naar<br />

seksuele contacten die de rapporteur stelt, zijn verontrustend.<br />

Van de aanvrager wordt kennelijk verwacht dat hij over zijn<br />

meest intieme ervaringen in detail antwoordt.<br />

Het is opvallend dat de IND-medewerker nadrukkelijk<br />

zegt dat iemand die door vervolgers onterecht als homo<br />

wordt beschouwd, niet onder het Vluchtelingenverdrag<br />

maar onder het EVRM valt.<br />

UNHCR adviseert om in plaats van vragen te stellen naar seksuele<br />

contacten, te vragen naar de manier waarop de asielzoeker<br />

zijn seksualiteit beleeft en naar zijn gevoelens. 17<br />

Het gevaar bestaat dat die gevoelens en beleving dan wel moeten<br />

beantwoorden aan wat de beslismedewerker waarschijnlijke<br />

gevoelens en belevingen vindt. Als een asielzoeker niet over<br />

emoties en ervaringen praat op een manier die de beslismedewerker<br />

begrijpt, kan dit leiden tot een negatieve beschikking.<br />

In 1979 ontwikkelde de Australische psycholoog Cass een<br />

model voor seksuele ontwikkeling. 18 Volgens haar doorloopt<br />

men een aantal stadia: verwarring over seksuele identiteit, vergelijking<br />

van eigen seksuele identiteit met die van anderen,<br />

tolerantie van eigen identiteit, acceptatie daarvan, ontwikkeling<br />

van trotsgevoelens op seksuele identiteit en integratie van<br />

de seksuele identiteit met de eigen identiteit als geheel.<br />

Dat de IND van een dergelijke psychologische ontwikkeling uit<br />

gaat, wordt onder andere duidelijk in de zaak de achttienjarige<br />

Pakistaanse asielzoeker Sarmed:<br />

‘Kunt u mij vertellen hoe u er achter bent gekomen dat u<br />

homoseksueel bent?<br />

Ik vond jongens leuk. Ik wilde seks met hen hebben.<br />

Kunt u me er nog meer over vertellen?<br />

Zoals ik heb verteld, ik vond jongens leuk en ik wilde seks met<br />

ze hebben.<br />

Kunt u me nog meer vertellen over het proces hoe u erachter<br />

A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong> - 511


28 Millbank & Berg, p. 2<strong>10</strong>.<br />

29 Zie voor een dergelijke overweging: Rb. ’s-Gravenhage 11 december<br />

2009, ve09001847, LJN: BK7528 (“Amir”).<br />

30 ABRvS 4 april 2006, LJN: AF7223.<br />

31 Rb. ’s-Gravenhage zp Haarlem 7 december 2007, ve08000464, LJN:<br />

BC5647 (“Kwame”).<br />

32 Idem, r.o. 2.12.<br />

33 Rb. ’s-Gravenhage 28 november 2006, ve07000012, LJN: AZ4539.<br />

(“Rasul”).<br />

34 EHRM 19 februari 1998, JV 1998/45, ve02000470 (Bahaddar).<br />

35 Rb. ’s-Gravenhage 28 november 2006, ve07000012, LJN: AZ4539<br />

(“Rasul”), r.o. 2.7.<br />

36 In de memorie van toelichting stelde de minister ten aanzien van 4:6<br />

Awb wel het volgende: Het is mogelijk dat de voorgenomen wijziging van<br />

artikel 83Vw 2000 ook invloed zal hebben op de wijze waar op in de<br />

rechtspraak wordt omgegaan met artikel 4:6 Awb in asielzaken. Dit is<br />

echter in handen van de onafhankelijke rechtspraak in <strong>Nederland</strong> (TK<br />

2008-2009, 31 994, nr. 3, p. 6, ve0900<strong>10</strong>75).<br />

37 Rb. ’s-Gravenhage 11 december 2009, ve09001847, LJN: BK7528<br />

(“Amir”), r.o. 2.22.<br />

38 Voornemen “Rashid”. Zaak loopt nog. Dossier in bezit LM.<br />

39 Beschikking “Kamal” (Rb. ’s-Gravenhage zp Haarlem 9 maart 20<strong>10</strong>,<br />

AWB <strong>10</strong>/6922). Zie noot 32.<br />

40 Rapport nader gehoor “Sarmed” (Rb. ’s-Gravenhage zp Haarlem 29 september<br />

2009, JV 20<strong>10</strong>/20 m.nt. S. Jansen, ve09001493).<br />

41 Beschikking “Sarmed” (Rb. ’s-Gravenhage zp Haarlem 29 september<br />

2009, JV 20<strong>10</strong>/20 m.nt. S. Jansen, ve09001493).<br />

42 Federal Magistrates Court of Australia, SZAKD v Minister for Immigration<br />

[2004] FMCA 78 (19 March 2004), r.o. 25.<br />

43 Federal Court of Justice (Canada) Trembliuk v. Canada (Minister of Citizenship<br />

and Immigration) (2003 FC 1264) IMM-5873-02, October 30,<br />

2003<br />

44 Beschikking “Sarmed”, zie noot 41.<br />

45 Zie voor onderzoek naar stereotype opvattingen over vrouwelijke asielzoekers:<br />

T.P. Spijkerboer, Gender and Refugee Status, Aldershot: Ashgate<br />

2000.<br />

46 Rb. ‘s- Gravenhage 4 november 2009, AWB 09/322<strong>10</strong> (“Abdul”). Zie<br />

noot 11.<br />

47 Zie noot 3.<br />

512 - A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong><br />

kwam dat u homoseksueel bent?<br />

Ik vond meisjes niet zo leuk. Ik vond jongens leuker. De meisjes<br />

waren niet zo aantrekkelijk voor mij. De jongens wel. De<br />

jongen was van mij een goede vriend geworden. Ik had goed<br />

contact met hem. Ik was ook blij dat hij mijn vriend is geworden.<br />

Hoe ging u er psychisch mee om, dat u homoseksueel bent?<br />

Ik wilde graag een vriend.’ 19<br />

Hoewel Cass’s model inzichtelijk is, bekritiseren Millbank en<br />

Berg het, omdat het uitgaat van een rechte lijn en ook geen<br />

rekening houdt met culturele verschillen in seksuele ontwikkelingsbeleving.<br />

20 Dit model gaat sterk uit van de westerse beleving<br />

van seksualiteit; tevens verklaart het geen afwijkingen of<br />

alternatieve ontwikkelingsprocessen. Niet alle homo’s maken<br />

het zelf proces door, en zeker niet-westerse homo’s kunnen<br />

hun ontwikkeling heel anders ervaren dan dit model.<br />

Tijdens het verdere gehoor wordt het seksuele ontdekkingsproces<br />

van Sarmed nog minstens vijf keer opgebracht. Steeds blijft<br />

de achttienjarige aanvrager antwoorden dat hij jongens leuk<br />

vindt en graag met ze naar bed wil. De beslismedewerker stelde<br />

vervolgens vast dat de aanvrager ‘zich nimmer heeft verdiept<br />

in wat het betekent om homoseksueel te zijn’ en dat hij<br />

niet op ‘enig moment in zijn leven een innerlijke strijd heeft<br />

doorgemaakt’. Dit zou vooral merkwaardig zijn omdat hij zou<br />

zijn opgevoed ‘met het maatschappelijke idee dat homoseksualiteit<br />

slecht is’. De beslismedewerker komt vervolgens met de<br />

om meerdere redenen twijfelachtige stelling dat ‘zelfs in een<br />

tolerante maatschappij als <strong>Nederland</strong> de ontdekking bij<br />

iemand dat hij homoseksuele gevoelens heeft een innerlijke<br />

strijd oplevert’.<br />

Met andere woorden: de IND verwacht dat een normale homo<br />

eerst worstelt met zichzelf en zijn seksuele oriëntatie. Dat<br />

iemand zijn eigen geaardheid direct van zichzelf accepteert of<br />

niet stilstaat bij de implicaties van zijn gevoelens voor zijn<br />

identiteit, is voor de beslismedewerker onwaarschijnlijk. Jansen<br />

merkt op dat van Sarmed niet geloofd wordt dat hij homoseksueel<br />

is, ‘omdat hij jongens leuk vindt.’ 21 De rechtbank vernietigde<br />

het besluit, ‘nu niet is gebleken waarop de stelling is<br />

gebaseerd, dat van homoseksuelen in een maatschappij als de<br />

Pakistaanse verwacht mag worden dat zij een fase van innerlijke<br />

strijd doormaken.’ 22<br />

Overigens, zoals in §2.2 beschreven, zegt de IND dat als een<br />

aanvrager geen gevoelens van aantrekking of identiteit<br />

beschrijft, hij buiten het Vluchtelingenverdrag valt, maar wel<br />

eventueel binnen het EVRM als hij vervolgd wordt voor seksueel<br />

gedrag. Sarmed maakt uitgebreid melding van herhaald<br />

seksueel gedrag met een jeugdvriend. De beslismedewerker<br />

vindt het in deze zaak ongeloofwaardig dat de aanvrager binnen<br />

de sociale groep van homo’s valt, omdat hij niet veel vertelt<br />

over zijn gevoelens. Door dit laatste wordt ook niet geloofd<br />

dat Sarmed überhaupt seksuele relaties aanging met mannen.<br />

3.4 Geïnternaliseerde homofobie<br />

Een aparte categorie van asielzoekers die hun seksuele gerichtheid<br />

pas laat noemen, zijn de asielzoekers die lijden aan geïnternaliseerde<br />

homofobie. Amir leed hier dusdanig aan dat het<br />

leidde tot een psychische blokkade. Pas een paar jaar na zijn<br />

eerste aanvraag doet hij een herhaalde aanvraag waarin hij vertelt<br />

over de problemen in Iran die hij vanwege een homoseksuele<br />

relatie ondervond.


Tijdens het gehoor wordt duidelijk dat het hem nog steeds<br />

moeite kost hier over te praten. Amir verklaart: ‘Goddank geen<br />

boeken of tijdschriften over homoseksualiteit te kennen.’ Hij<br />

gaf aan dit onprettige vragen te vinden. En zoals eerder<br />

beschreven (§3.2), antwoordde Amir ook ontwijkend op vragen<br />

over zijn seksuele ervaringen. Op zitting verklaarde een deskundige<br />

dat Amir aan een stoornis lijdt ‘die het moeilijk maakt<br />

om de eigen homoseksuele identiteit te omarmen en is het<br />

daarom mogelijk dat er een afsplitsing ontstaat in de persoonlijkheid,<br />

waarbij iemand wel een bepaalde geaardheid kan hebben<br />

en bepaalde handelingen kan verrichten, maar dat tegelijkertijd<br />

vies of raar kan vinden.’ 23<br />

De IND werd er in de zienswijze van de advocaat al op attent<br />

gemaakt dat Amir waarschijnlijk psychisch niet in staat was<br />

coherent en consistent over zijn seksualiteit te verklaren. De<br />

IND vond dat Amir ‘alle tijd en ruimte was gegeven’ dit wel te<br />

doen en deed de zaak af onder 4:6 Awb. 24 De rechtbank achtte<br />

de psychische stoornis echter wel voldoende aannemelijk en<br />

ging er in mee dat homoseksualiteit daarom niet eerder had<br />

kunnen worden aangevoerd. 25 De beschikking werd vernietigd.<br />

26<br />

3.5 Kennis van ‘homocultuur’<br />

In haast alle zaken die ik bestudeerd heb, keren vragen terug<br />

naar wat ik maar ‘dé homocultuur’ noem. Van asielzoekers<br />

wordt verwacht dat ze kunnen vertellen over (inter)nationale<br />

homobelangenorganisaties, ontmoetingsplekken, uitgaansgelegenheden<br />

in hun land van herkomst,<br />

bekende homoseksuelen,<br />

en bijvoorbeeld films en boeken<br />

met als thema homoseksualiteit.<br />

De IND-medewerker die ik hierover<br />

sprak, zegt hier naar te vragen om<br />

de asielzoeker een laatste kans te<br />

geven. Als hij vaag verklaart over<br />

zijn gevoelens en beleving, zou zijn<br />

kennis van homocultuur hem het voordeel van de twijfel kunnen<br />

doen geven. In de beslissingen die ik echter heb gelezen,<br />

doet een gebrek aan kennis over homocultuur actief afbreuk<br />

aan de geloofwaardigheid. De IND overwoog in de zaak van<br />

Kamal dat als hij beweert vanaf zijn negentiende in Pakistan<br />

een seksueel leven met mannen te hebben geleid en regelmatig<br />

homo-erotische films huurde, ‘verwacht mag worden dat<br />

hij over meer kennis beschikt met betrekking tot homoseksualiteit<br />

in Pakistan. Hiervan is in casu geen sprake.’ 27<br />

Zoals al bleek tijdens mijn gesprek met de IND is men zich weinig<br />

bewust van het verschil tussen aantrekking en identiteit.<br />

Dit vertaalt zich nu concreet in een gebrek aan onderscheid<br />

tussen mensen die hun seksualiteit beleven als een private aangelegenheid<br />

(aantrekking) en mensen die dit tevens zien als<br />

(onderdeel van) hun bredere sociale identiteit. Millbank en<br />

Berg schrijven dat zo van een asielzoeker verwacht wordt dat<br />

hij van een persoonlijke voorkeur of beleving een politieke of<br />

maatschappelijke identiteit maakt. 28<br />

De IND verwacht vast niet dat elke homo een activist is. Echter,<br />

zelfs de verwachting dat homoseksuelen toch een zekere interesse<br />

zullen hebben in publieke uitingen van seksualiteit als<br />

media, literatuur en ‘het circuit’ is stereotype. Zeker in culturen<br />

waar openlijke homoseksualiteit juist taboe en niet prominent<br />

aanwezig is, is dit lang niet altijd vol te houden. Verder is<br />

Geloofwaardigheid en homoseksualiteit<br />

het misschien wel logisch dat iemand die al een vaste partner<br />

heeft, weinig behoefte heeft om zich te verdiepen in het uitgaansleven.<br />

29<br />

3.6 Coming out tijdens of na de procedure<br />

Onafhankelijk van de vraag of het model van Cass correct is,<br />

kan een asielzoeker nog midden in een proces zitten waarin hij<br />

er achter probeert te komen wat zijn oriëntatie is en wat de<br />

eventuele implicaties zijn voor zijn identiteit. Dit kan betekenen<br />

dat hij tegenstrijdig over zijn seksualiteit verklaart of dat<br />

hij het zelfs helemaal verzwijgt. Er moet dus voor de aanname<br />

gewaakt worden dat een asielzoeker bij aankomst in <strong>Nederland</strong>,<br />

inmiddels is toegekomen aan zijn ‘coming out’.<br />

Als een asielzoeker pas na afloop of laat in de procedure vertelt<br />

over zijn seksuele oriëntatie en dat dit de werkelijke reden is<br />

voor zijn vlucht, kan dit gerepareerd worden door het te brengen<br />

als een novum. Hiermee wordt voorkomen dat de aanvraag<br />

verkort wordt afgedaan onder artikel 4:6 Awb. Nova zijn feiten<br />

en omstandigheden die zich voordoen na de initiële beschikking<br />

en die de aanvrager derhalve niet kon en behoorde naar<br />

voren te brengen. 30 Bij homoseksualiteit zal dus twistpunt zijn<br />

of de asielzoeker zijn geaardheid eerder naar voren had kunnen<br />

en moeten brengen.<br />

De rechtbank overwoog in de zaak van de Angolees Kwame dat<br />

als uitgangspunt moet worden genomen, het moment waarop<br />

de asielzoeker zich bewust werd van zijn oriëntatie. 31 Homosek-<br />

In de beschikkingen die ik heb gelezen, doet een gebrek<br />

aan kennis over de homocultuur actief afbreuk aan de<br />

geloofwaardigheid.<br />

sualiteit kan dus geen novum zijn, wel de bewustwording daarvan.<br />

Dit wordt getoetst op geloofwaardigheid. Kwame was vijftien<br />

toen hij naar <strong>Nederland</strong> kwam en hield er in het begin<br />

nog een vriendinnetje op na. De rechtbank gelooft dat Kwame<br />

er pas tijdens zijn adolescentie achter komt dat hij homo is en<br />

vernietigt de negatieve beschikking. Aardig aan deze uitspraak<br />

is dat de rechtbank en passant een grote wetenschappelijke discussie<br />

beslecht door te overwegen dat aangenomen mag worden<br />

dat ‘seksuele geaardheid genetisch is bepaald.’ 32<br />

Echter op het moment dat de asielzoeker zich bewust is van<br />

zijn oriëntatie, wordt van hem verwacht daar onmiddellijk<br />

open over te zijn. Rasul uit Irak kreeg in 1998 een tijdelijke verblijfsvergunning.<br />

Deze werd later ingetrokken en de procedures<br />

stapelden zich op. Uiteindelijk brengt Rasul in dat hij<br />

(mede) gevlucht is vanwege zijn homoseksualiteit.<br />

De rechtbank laat zich eerst cynisch uit over de vraag of dit<br />

waar is, maar concentreert zich vooral op de vraag of dit eerder<br />

had moeten worden ingebracht. De rechtbank vond van<br />

wel: ‘Verzoeker was van meet af aan ervan op de hoogte dat<br />

zijn seksuele geaardheid niet geaccepteerd zou worden door<br />

zijn familie en had dit derhalve reeds bij zijn eerste asielaanvraag<br />

behoren te vertellen.’ 33 Een beroep op artikel 3 EVRM<br />

wordt ook niet gehonoreerd ‘…in geval van een aanvraag als<br />

bedoeld in artikel 4:6 Awb [moet] voldaan worden aan de in het<br />

A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong> - 513


A&Mr<br />

WIJ ZIJN BENIEUWD<br />

NAAR UW MENING<br />

LEZERSONDERZOEK<br />

De redactie van Asiel&Migrantenrecht heeft zich<br />

het afgelopen jaar met veel enthousiasme ingezet<br />

om van A&MR een mooi vakblad te maken<br />

dat goed aansluit bij uw wensen. Of dit gelukt is<br />

horen we graag. Wij zijn dan ook benieuwd naar<br />

uw mening en hebben hiertoe een lezersonderzoek<br />

opgezet. Het invullen van de vragenlijst<br />

kost slechts enkele minuten. De resultaten kunnen<br />

wij gebruiken om het blad nog beter te laten<br />

aansluiten op uw wensen. Binnenkort ontvangt u<br />

via de MigratieWeb attenderingsmail en de<br />

UPdate een link naar de vragenlijst. Wij hopen<br />

dat u deze zult invullen en danken u alvast voor<br />

uw medewerking.<br />

PEER REVIEW<br />

A&MR biedt u de mogelijkheid om artikelen<br />

te publiceren die door uw ‘peers’ zijn<br />

beoordeeld. Een dergelijk artikel wordt aangemerkt<br />

als ‘wetenschappelijk artikel’ na<br />

een grondige beoordeling van zowel de<br />

redactie als een tweetal onafhankelijke referenten.<br />

Het artikel wordt onder meer beoordeeld<br />

in het licht van de stand van zaken in<br />

de rechtswetenschap en op de toegevoegde<br />

waarde. Hiermee krijgt u erkenning voor<br />

het wetenschappelijk karakter van de bijdrage,<br />

conform vaste criteria en op basis<br />

van een onafhankelijk oordeel van vakgenoten<br />

die door de hoofdredactie als ‘peers’<br />

zijn aangemerkt. Interesse? Neem dan contact<br />

op met de redactie via<br />

A&MR@forum.nl.<br />

A&Mr<br />

514 - A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong><br />

nationale recht neergelegde procedureregels en kan slechts<br />

onder bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende<br />

feiten en omstandigheden noodzaak bestaan om deze regels<br />

niet tegen te werpen. 34 Van zodanige bijzondere omstandigheden<br />

is hier geen sprake.’ 35 Rasul werd zo in 2006 uitzetbaar<br />

naar Irak, waar zijn familie inmiddels van zijn seksualiteit op<br />

de hoogte was.<br />

Met de invoering van de nieuwe asielprocedure op 1 juli 20<strong>10</strong><br />

is de mogelijkheid verruimd om feiten en omstandigheden in<br />

beroep naar voren te brengen. Onder het nieuwe artikel 83 VW<br />

2000 moet met feiten en omstandigheden en bewijsmiddelen<br />

rekening gehouden worden, zelfs indien de vreemdeling verweten<br />

kan worden deze niet eerder te hebben ingebracht. Echter<br />

dit staat er niet aan in de weg dat de IND kan twijfelen aan<br />

de gestelde seksualiteit, alleen omdat de asielzoeker er laat<br />

mee is. Ten aanzien van het stelsel van nova is bovendien geen<br />

wijziging aangekondigd. 36<br />

3.7 Maatschappelijke veroordeling<br />

3.7.1 Strafrechtelijke vervolging<br />

De zaak van de aan geïnternaliseerde homofobie lijdende Amir<br />

gaat door. Amir werd later in het nader gehoor naar zijn kennis<br />

gevraagd over de strafbaarheid van homoseksualiteit in<br />

Iran. Hij wist te melden dat daar de doodstraf op stond. De IND<br />

wierp tegen dat dit onjuist was. Immers: homoseksuele oriëntatie<br />

op zichzelf is niet strafbaar, enkel homoseksuele handelingen.<br />

37<br />

Ik zie bij meer zaken dat verwacht wordt dat de aanvrager kennis<br />

heeft van de rechtspositie van homoseksuelen in hun land<br />

van herkomst. Zo werd de Indonesiër Rashid tegengeworpen<br />

dat hij niet wist of homoseksualiteit in Indonesië strafbaar is.<br />

Volgens de IND ‘mag in alle redelijkheid verwacht worden dat<br />

hij meer kan vertellen over de positie van homoseksuelen in<br />

Indonesië.’ 38 Vermoedelijk komt dit voort uit de gedachte dat<br />

een lid van een vervolgde minderheid zou willen weten welk<br />

gevaar hij loopt. Op zich misschien een logische gedachte,<br />

maar verwachten dat een asielzoeker de juridisch geformuleerde<br />

delictsomschrijving kent, zoals bij Amir, voert te ver.<br />

3.7.2 Homoseksualiteit in religie<br />

Behalve een verbod van overheidswege kan er ook een religieus<br />

verbod gelden op homoseksuele handelingen. Uit de zaken van<br />

Sarmed en Kamal blijkt dat de IND verwacht dat de aanvrager<br />

weet hoe de dominante religie uit het land van herkomst, in<br />

hun geval de Islam, over homo’s oordeelt. Kamal werd bijvoorbeeld<br />

tegengeworpen dat zijn gebrek aan ‘korankennis’ het verhaal<br />

niet geloofwaardiger maakt. 39 Van Sarmed werd verwacht<br />

dat hij zijn religie en seksualiteit onderzoekt op (on)verenigbaarheid<br />

met elkaar.<br />

‘Hoe gelovig zijn uw ouders?<br />

Middelmatig moslim. […] De belangrijke dingen van de Islam,<br />

die worden wel door hun gedaan. […] vijf keer bidden, vasten,<br />

armenbelasting betalen.<br />

…<br />

Hoe gelovig bent u zelf?<br />

Ik doe ook de belangrijke dingen zoals vijf keer bidden, vasten.<br />

Van het moslimgeloof mag je niet homofiel (sic) zijn, begrijp ik<br />

dat goed?<br />

Nee, het mag niet.<br />

Kunt u mij vertellen hoe u er mee omging dat aan de ene kant


moslim bent, en aan de andere kant ontdekt dat u homofiele<br />

gevoelens heeft?<br />

Het geloof is de ene kant en de persoonlijke gevoelens is de<br />

andere kant. Er zijn heel veel dingen die verboden zijn in het<br />

Islam geloof. Je mag niet alcohol drinken. Elke moslim moet<br />

een baard nemen. Andere dingen mogen ook niet.’ 40<br />

Kortom, wat Sarmed betreft mag er zoveel niet van de Islam,<br />

dus het zal allemaal wel. Sarmed werd vervolgens verweten<br />

niet te hebben nagedacht over zijn afwijkende gedrag. 41<br />

In een vergelijkbare Australische zaak werd overwogen dat<br />

‘[this] assumes that a practicing Catholic … would necessarily<br />

give consideration to doctrinal issues concerning homosexuality.<br />

I do not see that that necessarily<br />

follows, especially in the case<br />

of this applicant who appeared<br />

somewhat uncertain about his religious<br />

adherence’. 42 Het Canadese<br />

Hooggerechtshof overwoog dat<br />

‘the [Refugee Protection Division]<br />

applied to the applicant a stereotypical<br />

view of the life-style and preoccupations<br />

of homosexual persons including a view that a<br />

person such as the applicant, if he were homosexual, would<br />

dissociate himself from the Roman Catholic church’. 43 De verwachtingen<br />

die de IND heeft over de rol die religie speelt in het<br />

leven van asielzoekers uit conservatieve landen, wordt dus in<br />

het buitenland als stereotype afgedaan.<br />

Nadat Sarmed in bed was betrapt bij zijn vriend thuis, vluchtte<br />

hij. Hij belt met zijn vader en biecht hem alles op. Zijn vader<br />

is in eerste instantie woedend, maar zet zich snel (na een paar<br />

minuten) over het zondige gedrag van zijn zoon heen. Vervolgens<br />

adviseert hij zijn zoon direct de stad te verlaten. Volgens<br />

Sarmed omdat zijn vader bezorgd was, nu hij gezocht wordt<br />

door een wraaklustige ‘schoonfamilie’. De IND vond de ouderliefde<br />

ongeloofwaardig in het licht van de ‘manier waarop binnen<br />

de islamitische en Pakistaanse maatschappij wordt<br />

gedacht over homoseksualiteit.’ 44<br />

Eigenlijk staat hier: alle Moslims en Pakistanen veroordelen<br />

homoseksualiteit zó sterk, dat ze in geen geval hun kinderen<br />

zouden willen beschermen als die gezocht worden. Het gedrag<br />

van de vader was voor de beslismedewerker te tolerant en daarom<br />

zonder verdere uitleg niet aannemelijk.<br />

4 Conclusie<br />

Ondanks dat ik, vanwege de beperkte omvang van dit onderzoek,<br />

geen definitief antwoord kan geven op de vraag of de IND<br />

op een juiste manier vaststelt of een individuele asielzoeker<br />

geloofwaardig maakt dat hij homoseksueel is, denk ik dat het<br />

hierboven besprokene laat zien dat er één en ander mis kan<br />

gaan. Veel vragen die gesteld worden en conclusies die uit antwoorden<br />

daarop worden getrokken, zijn twijfelachtig en verraden<br />

af en toe stereotype opvattingen over homoseksualiteit. 45<br />

Zoals ik eerder al aangaf, denk ik daarom dat de IND er verstandig<br />

aan zou doen zich te concentreren op de vraag of de<br />

asielzoeker als homoseksueel wordt gezien door de vervolgende<br />

autoriteiten, ongeacht of de vraag of de persoon in kwestie<br />

dat ook daadwerkelijk is. Dit is al mogelijk op basis van de huidige<br />

vreemdelingencirculaire en deze opvatting heeft haar<br />

weg al eerder gevonden bij de rechter. 46 In het gehoor zou de<br />

Geloofwaardigheid en homoseksualiteit<br />

focus dan weer terugschuiven naar wat de asielzoeker is overkomen.<br />

Dit artikel had idealiter nog een extra gedeelte gehad, voordat<br />

ik tot bovenstaande conclusie kom. Hoe beoordeelt de IND of<br />

vervolgers een niet-daadwerkelijke homoseksueel als homo<br />

zien? Hiermee kan bestudeerd worden of deze toets een minder<br />

groot mijnenveld inhoudt en of het praktisch bezien een<br />

verschillende toets is dan te onderzoeken of iemand daadwerkelijk<br />

homo is.<br />

Ik wijs alvast op een belangrijke uitzondering op deze alternatieve<br />

benadering. Dit is het geval van de asielzoeker die pas in<br />

<strong>Nederland</strong> uit de kast komt, terwijl de autoriteiten in het land<br />

De IND verwacht dat een normale homo eerst worstelt met<br />

zichzelf en zijn seksuele oriëntatie.<br />

van herkomst hier geen idee van hebben. De asielzoeker kan<br />

dan niet aannemelijk maken dat hij als homoseksueel gezien<br />

wordt door de vervolgende autoriteiten. De Vreemdelingencirculaire<br />

stelt, in navolging van de Tweede Kamer, dat van homoseksuelen<br />

niet verwacht mag worden dat zij bij terugkeer weer<br />

terug de kast in gaan. 47<br />

De asielzoeker moet dus aannemelijk maken dat hij vanwege<br />

homoseksualiteit vervolgd zal worden bij terugkeer. Dat zal<br />

het geval zijn als hij het openlijke homoseksuele leven dat hij<br />

in <strong>Nederland</strong> leidt, wil voortzetten. In dat geval moet de asielzoeker<br />

aannemelijk maken dat hij een homoseksueel leven<br />

leidt en dus homo is. Ik hoop dat dit stuk dan in ieder geval<br />

waarschuwt voor de valkuilen die een dergelijke toets met zich<br />

meebrengt. •<br />

A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong> - 515


Artikel<br />

MICHIEL TJEBBES | MR. M. TJEBBES IS ADVISEUR BIJ EVERAERT ADVOCATEN.<br />

De bestuurlijke handhaving van de Wet arbeid vreemdelingen – een tussenstand<br />

Leuker kunnen we het niet maken,<br />

makkelijker ook niet<br />

Daarnaast wil ik stilstaan bij het, in de brief aan de<br />

Kamer van 18 januari 20<strong>10</strong> reeds aangekondigde,<br />

onderzoek naar mogelijkheden om de als te<br />

streng ervaren handhaving van artikel 15 Wav te<br />

versoepelen en de identificatie van werknemers te vergemakkelijken,<br />

5 en de door de Minister van Szw uit dat onderzoek<br />

getrokken conclusies. 6<br />

Ik besluit met een korte samenvatting en een blik op de toekomst.<br />

1 De evaluatie van de bestuurlijke handhaving<br />

van de Wav<br />

Bij de vraag of de invoering van de bestuurlijke boete in de Wav<br />

de effectiviteit van de handhaving heeft bevorderd, past een<br />

voorvraag: wat werd nu precies beoogd met de Wet bestuurlijke<br />

boete Wav? In mijn artikel ‘De Kruistocht tegen werkgevers<br />

van illegalen’ 7 heb ik erop gewezen dat de wetgever in de eerste<br />

plaats de strijd tegen illegaal in <strong>Nederland</strong> verblijvende derdelanders<br />

voor ogen stond, en dat blijkens de discussie in de<br />

Tweede Kamer toch vooral gedacht werd aan het genadeloos<br />

aanpakken van de uitbuiters van illegalen. De MvT op het wetsvoorstel<br />

opende met een citaat uit het hoofdlijnenakkoord van<br />

het nieuw aangetreden kabinet Balkenende II: ‘Illegaal verblijf<br />

en profiteren van illegalen moet krachtiger worden bestreden.<br />

Het kabinet zal vooral met financiële sancties (boetes, verhalen<br />

van uitzettingskosten en ontnemen van genoten voordeel)<br />

optreden tegen mensen die zich via illegalen verrijken (huisjesmelkers,<br />

koppelbazen, werkgevers)’. 8 Het is opmerkelijk dat<br />

516 - A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong><br />

De introductie van de bestuurlijke boete als handhavingsinstrument bij overtreding<br />

van de Wav in 2005 ging overeenkomstig de ‘Aanwijzingen voor de<br />

regelgeving’ gepaard met een evaluatieverplichting vijf jaren na de inwerkingtreding.<br />

1 Daaraan is gevolg gegeven door de eindrapportage ‘Evaluatie<br />

invoering bestuurlijke boete Wet arbeid vreemdelingen’. 2 Deze rapportage is<br />

uitgebracht door het aan de Universiteit Tilburg verbonden onderzoekinstituut<br />

IVA, en werd afgesloten in november 2009. Bij brief van 18 januari<br />

20<strong>10</strong>3 werd het onderzoek aan de Voorzitter van de Tweede kamer aangeboden.<br />

Over de uitkomsten van dit onderzoek, dat, wellicht mede als gevolg<br />

van de onderzoeksopdracht, gekenmerkt wordt door zelfgenoegzaamheid,<br />

is door Klap en Krop in hun artikel ‘Say Yes’ 4 al zeer kritisch geoordeeld. In<br />

deze bijdrage wil ik, daarop aansluitend, enkele aanvullende kanttekeningen<br />

plaatsen bij deze kritiek.<br />

nog steeds geen enkel onderscheid wordt gemaakt tussen de<br />

tewerkstelling van illegaal in <strong>Nederland</strong> verblijvende vreemdelingen<br />

enerzijds en de legaal in <strong>Nederland</strong> verblijvende vreemdelingen<br />

voor wier tewerkstelling een vergunning vereist is,<br />

anderzijds. 9 Het wordt allemaal op één hoop gegooid en ook uit<br />

de jaarverslagen van de Arbeidsinspectie kan niet worden ontrafeld,<br />

wie van de illegaal tewerkgestelde vreemdelingen, ook<br />

illegaal in <strong>Nederland</strong> verbleef. <strong>10</strong> Ik heb destijds betoogd dat<br />

deze aanpak tot veel ‘bijvangst’ leidde: het opleggen van<br />

bestuurlijke boetes in situaties waarvoor het nieuwe handhavingsregime<br />

niet, althans niet in de eerste plaats, was bedoeld.<br />

Als op je grasmat ineens overal molshopen opdoemen, is de<br />

verleiding groot om een drastisch bestrijdingsmiddel in te zetten.<br />

Je moet dan wel rekening houden met de mogelijkheid dat<br />

behalve de mollen ook veel andere beesten en planten het loodje<br />

leggen.<br />

In hun commentaar in het NJB trekken Klap en Krop in twijfel<br />

of, zoals de onderzoekers stellen, met het Evaluatierapport<br />

wordt aangetoond dat de handhaving van Wav er met de introductie<br />

van de bestuurlijke boete effectiever op is geworden (in<br />

de zin van minder overtredingen van de Wav, verbetering van<br />

de naleving, minder recidive 11 ). Zij wijzen er onder meer op dat<br />

daling van het percentage controles dat in een boeterapport<br />

resulteert, op zichzelf niet hoeft te betekenen dat de Wav beter<br />

wordt nageleefd, zoals het rapport wil doen geloven. Als er al<br />

sprake is van een betere naleving, kan dat ook op andere oorzaken<br />

zijn terug te voeren. Uit het jaarverslag van de Arbeids-


inspectie over 2009, waarvan de auteurs van ‘Say Yes’ mogelijk<br />

nog geen kennis hadden kunnen nemen, blijkt overigens dat<br />

in 2009 sprake is geweest van toename van het aantal illegaal<br />

tewerkgestelde vreemdelingen. Er werden 2500 illegaal tewerkgestelde<br />

personen aangetroffen tegen 2000 personen in 2008.<br />

Bij 17% van de inspecties werden overtredingen van de Wav<br />

geconstateerd. In 2008 was dat percentage 16%. In het evaluatierapport<br />

lezen wij – op pagina 42 – dat er voldoende indicaties<br />

zijn voor de conclusie dat de invoering van de bestuurlijke<br />

boete en de verhoging van de sancties hebben bijgedragen aan<br />

de sinds 2005 zichtbare, gestage daling van het aantal inspecties<br />

dat tot één of meer boeterapporten heeft geresulteerd. In<br />

het licht van de jongste cijfers komt zo’n conclusie op losse<br />

schroeven te staan.<br />

Volgens de auteurs van het artikel in het NJB valt ook in andere<br />

opzichten het nodige af te dingen op het rapport. Het lik-op-stuk<br />

beleid zou een effectieve handhaving ten goede komen, maar<br />

tussen een geconstateerde overtreding en het moment dat een<br />

boetebesluit wordt genomen ligt gemiddeld een periode van<br />

zo’n 30 tot 32 weken, aldus Klap en Krop. Bovendien, zo stellen<br />

zij, is uit onderzoek gebleken dat van zo’n lik-op-stuk aanpak<br />

hoe dan ook weinig te verwachten valt voor dit soort zaken.<br />

De auteurs benadrukken tenslotte dat de legitimiteit van het<br />

boetestelsel in het evaluatierapport op geen enkele wijze ter<br />

discussie wordt gesteld. Noch wat betreft de vraag of de opgelegde<br />

boetes evenredig zijn te noemen, noch wat betreft de<br />

vraag of het stelsel recht doet aan de doelstellingen van de Wav.<br />

Wat het laatste betreft wijzen de auteurs erop dat de Minister<br />

in zijn aanbiedingsbrief van 18 januari 20<strong>10</strong> de motie-Spekman<br />

12 naast zich neer heeft gelegd. In deze motie werd op aanscherping<br />

van de sancties aangedrongen door, onder meer, een<br />

model voor de hoogte van de boetes in te voeren waarin ook<br />

het economisch gewin door niet-naleving wordt meegenomen.<br />

De Minister acht zoiets onuitvoerbaar. Naar zijn oordeel verdient<br />

het op geabstraheerde wijze verdisconteren van het economisch<br />

gewin in de op te leggen boete (die gerelateerd wordt<br />

aan het aantal illegaal tewerkgestelde vreemdelingen) de voorkeur.<br />

Dat argument overtuigt niet, zoals Klap en Krop betogen.<br />

Economisch gewin laat zich niet in abstracto vaststellen. Men<br />

blijft dan zitten met het euvel dat alle overtredingen over één<br />

kam worden geschoren: de aannemer die willens en wetens<br />

gebruik maakt van onderbetaalde illegale werknemers wordt<br />

op dezelfde grondslag beboet als de supermarkt die studenten<br />

tien uur per week laat werken, maar vergeten is een tewerkstellingsvergunning<br />

aan te vragen ofschoon die ongetoetst zou<br />

zijn verleend.<br />

Het ontbreken van elke reflectie over de grondslagen en de<br />

legitimiteit van het Wav-boetestelsel, zoals dat zich sinds 2005<br />

heeft ontwikkeld, is wat mij betreft het grootste manco van de<br />

evaluatie. Dat is mogelijk mede te wijten aan de onderzoeksopdracht,<br />

maar binnen het kader van de centrale vraagstelling<br />

‘wat zijn vanaf 1 januari 2005 tot heden de ervaringen met de<br />

bestuurlijke boete (…) als instrument bij de bestrijding van illegale<br />

tewerkstelling (…)?’ 13 , was nader onderzoek op dit punt<br />

zeker mogelijk geweest.<br />

Wat betreft de evenredigheid van de bestuurlijke sanctionering<br />

is niet nagedacht over toepassing van de evenredigheidstoets<br />

zoals die sinds de inwerkingtreding van de vierde tranche<br />

vastligt in artikel 5:46 Algemene wet bestuursrecht, en de<br />

vraag of de straftoemeting op basis van de beleidsregels wel in<br />

alle gevallen enigszins billijk uitpakt. Men laat het bij een<br />

bespreking van de sinds 2008 in de beleidsregels opgenomen<br />

matigingsgronden, die volgens het rapport door de rechter in<br />

voorkomende gevallen worden gevolgd. 14 Die voorstelling van<br />

zaken is onjuist. De rechter toetst de hoogte van de boete ‘vol’<br />

en is daarbij allerminst gebonden aan beleidscriteria en in het<br />

beleid geformuleerde matigingsgronden. 15 Bovendien lijkt het<br />

de onderzoekers te zijn ontgaan dat het bestuursorgaan bij het<br />

vaststellen van de boete een eigen beoordelingsvrijheid heeft,<br />

ook al is in beleidsregels vastgesteld hoe van die vrijheid –<br />

doorgaans – gebruik zal worden gemaakt. Het is in de eerste<br />

plaats aan het betrokken bestuursorgaan om de boete af te<br />

stemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin<br />

deze aan de overtreder kan worden verweten. Nu dateert het<br />

Evaluatierapport van november 2009 en wordt daarin uitsluitend<br />

in de achteruitkijkspiegel gekeken. Met de komst van de<br />

vierde tranche en de inwerkingtreding per 1 juli 2009 van de<br />

nieuwe bepalingen met betrekking tot de bestuurlijke boete,<br />

kon dan ook nauwelijks rekening worden gehouden. Maar de<br />

genoemde uitgangspunten golden ook in de periode waarop<br />

het onderzoek betrekking had. 16 In het rapport is wel een<br />

(incompleet) overzicht opgenomen van uitspraken waarin de<br />

boete door de rechter werd gematigd, 17 maar een overzicht van<br />

gevallen waarin de boete door de boeteoplegger werd gematigd,<br />

ontbreekt. Dat is jammer, want daaruit zou hebben kunnen<br />

blijken in welke situaties en onder wat voor omstandigheden<br />

het bestuur van oordeel is dat iemand zich ‘redelijkerwijs<br />

in voldoende mate heeft ingespannen om een gedraging in<br />

strijd met artikel 2 lid 1 Wav te voorkomen’ of in welk geval volgens<br />

de Arbeidsinspectie sprake kan zijn van een ‘incidentele<br />

onzorgvuldigheid van administratieve aard’. 18<br />

Dat Wav-boetes door tal van beboete personen en bedrijven als<br />

ongerechtvaardigd worden ervaren hetgeen – naar alle waarschijnlijkheid<br />

– heeft geleid tot het veelvuldig gebruik van<br />

rechtsmiddelen, is iets waarvoor de onderzoekers geen enkele<br />

belangstelling tonen. Weliswaar wordt vastgesteld dat sprake is<br />

van een ‘groot aantal bezwaren tegen opgelegde boetes’, maar<br />

dat fenomeen wordt weggezet als een bijwerking waarover verder<br />

niet hoeft te worden nagedacht. 19 Toch is juist het massaal<br />

aanwenden van rechtsmiddelen – ondanks het feit dat de betalingsverplichting<br />

daardoor niet wordt opgeschort – een veeg<br />

teken. Bij de keuze tussen sanctiestelsels is zo’n verschijnsel<br />

een belangrijke contra-indicatie tegen het invoeren van een<br />

bestuurlijk handhavingsstelsel. 20<br />

Als, zoals ook uit de rechtspraak blijkt, diverse Ministeries en<br />

provincies, politieregio’s, vrijwel alle landelijke dagbladen,<br />

grote gemeenten en gerenommeerde multinationals tegen de<br />

Wav-lamp lopen en, vaak zeer forse, boetes opgelegd krijgen,<br />

moet men zich toch ook afvragen of het sanctioneringssysteem<br />

wel deugt. Wat voor maatregelen kunnen dat soort overheidsinstanties,<br />

ondernemingen en anderen nemen om te voorkomen<br />

dat zij als werkgever – in de zin van de Wav – van illegaal<br />

tewerkgestelde vreemdelingen worden beboet? Dergelijke<br />

zaken worden niet geëvalueerd. Er is wel met koepelorganisaties<br />

van werkgevers en met vertegenwoordigers van vakbonden<br />

gesproken. Van die zijde is in het algemeen positief geoordeeld<br />

over de bestuurlijke boete als handhavingsinstrument van de<br />

Wav, zo lezen wij in het rapport. 21 Dat lijkt mij sterk. Van werkgeverszijde<br />

wordt juist zeer kritisch gereageerd op het Wavboetebeleid.<br />

Zo luidt de reactie van VNO-NCW op het Evaluatierapport:<br />

‘Vooral het hoge boetebeleid kan volgens VNO-NCW<br />

gematigd worden. De ondernemingsorganisatie vindt ook dat<br />

het rigide handhavingsbeleid veel soepeler moet. VNO-NCW<br />

heeft geen moeite met een harde aanpak van de Arbeidsinspec-<br />

A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong> - 517


NOTEN<br />

1 Art. III, Wet bestuurlijke boete – Wet van 2 december 2004, Stb. 2004, 705,<br />

ve05000099.<br />

2 Ve<strong>10</strong>000160 – IVA - Dr.Mr. M. Siesling en Drs. R. Pranger met medewerking van<br />

de Tilburgse hoogleraren Jacobs, Michiels en Van Kalmthout – Deze Eindrapportage<br />

(vanwege een eerdere rapportage uit 2006, zie brief van de toenmalige<br />

Staatssecretaris Szw van 15 september 2006, TK 2005-2006, 17 050 en 29<br />

523, nr. 332, ve07000262) zal ik verder aanduiden als ‘Evaluatierapport’.<br />

3 TK 2009-20<strong>10</strong>, 17 050 en 29 523, nr. 396, ve<strong>10</strong>000159.<br />

4 A.P. Klap en P.J. Krop, ‘Say Yes! Commentaar bij de Evaluatie Invoering bestuurlijke<br />

boete Wav’, NJB 20<strong>10</strong>/23, p. 1470-1474.<br />

5 ‘Identificatie van de werknemer. Hoe beperken we de regeldruk’ Werkgroep Identificatie,<br />

september 20<strong>10</strong>, ve<strong>10</strong>001497.<br />

6 Brief aan de TK van 15 september 20<strong>10</strong>, TK 2009-20<strong>10</strong>, 29 515, nr. 324,<br />

ve<strong>10</strong>001496.<br />

7 M. Tjebbes, ‘De kruistocht tegen werkgevers van illegalen: de boete bij overtreding<br />

van de Wet arbeid vreemdelingen’, MR 2008/8, p. 274-286, ve08001940.<br />

8 TK 2003-2004, 29 523, nr. 3, p. 1, ve04000781.<br />

9 Men bedenke dat de Richtlijn 2009/52/EG (ve09001197) van 18 juni 2009 ‘Tot<br />

vaststelling van minimumnormen inzake sancties en maatregelen tegen werkgevers<br />

van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen’, die uiterlijk op 20<br />

juni 2011 moet zijn geïmplementeerd, dat onderscheid wél maakt en beperkt is<br />

tot de eerstgenoemde categorie.<br />

<strong>10</strong> Unieburgers verblijven vrijwel nooit ‘illegaal’ op het grondgebied van een andere<br />

lidstaat. Daarover denkt alleen Nicolas Sarkozy anders. Dat geldt ook voor die<br />

burgers van de EU die – zoals thans de Roemenen en de Bulgaren – nog geen<br />

vrije toegang hebben tot de (<strong>Nederland</strong>se) arbeidsmarkt.<br />

11 Evaluatierapport p. 39, ve<strong>10</strong>000160.<br />

12 TK 2009-20<strong>10</strong>, 32 123 XV, nr. 29.<br />

13 Evaluatierapport p. 5, ve<strong>10</strong>000160.<br />

14 Evaluatierapport p. 30-32, ve<strong>10</strong>000160.<br />

15 Zie bijv. ABRvS 17 juni 2009, nr. 200806748/1/V6, AB 2009/350 m.nt. Jansen<br />

en JV 2009/376 m.nt. MT, ve09000822; ABRvS 27 januari 20<strong>10</strong>, nr.<br />

200902972/1, JV 20<strong>10</strong>/<strong>10</strong>8 m.nt. MT, ve<strong>10</strong>000158.<br />

16 Zie MvA EK 2007-2008, 29 702 C (vierde tranche Awb) p. 27-28.<br />

17 Evaluatierapport Tabel 4.24, p. 32, ve<strong>10</strong>000160.<br />

18 Beleidsregels boeteoplegging Wav art. <strong>10</strong>, ve<strong>10</strong>000262.<br />

19 Evaluatierapport p. 33-34 ‘Positieve en negatieve effecten van de bestuurlijke<br />

boete’, ve<strong>10</strong>000160.<br />

20 Zie de notitie die de Minister van Justitie de kamer op 8 november 2005 deed<br />

toekomen m.b.t. het wetsvoorstel ‘Wet OM-afdoening’, TK 2005/-2006, 29 849,<br />

nr. 30: ‘Indicator 14’ .<br />

21 Evaluatierapport p. 7, 12, 33, ve<strong>10</strong>000160.<br />

22 Website www.vno-ncw.nl, 29.<strong>10</strong>.20<strong>10</strong>.<br />

23 Evaluatierapport p. 33, ve<strong>10</strong>000160.<br />

24 In mijn noot bij ABRvS 11 november 2009 in RV 2009/46 heb ik beschreven hoe<br />

moeilijk het is om bedrijven en particulieren deugdelijk voor te lichten over deze<br />

risico’s en hoe hen te vermijden. Dan is klaarblijkelijk de makkelijkste weg om er<br />

helemaal maar niets over te zeggen.<br />

25 Evaluatierapport p. 33, ve<strong>10</strong>000160; opmerkelijk dat de onderzoekers zich van<br />

deze wijsheid overigens niets hebben aangetrokken. Zoals gezegd blijft de legitimiteit<br />

van het stelsel in het rapport buiten beeld.<br />

26 Brief van 7 juli 2008 van Commissie Regeldruk Bedrijven aan Minister Donner (te<br />

vinden op de website van het Ministerie van Szw)<br />

27 Zie noten 5 en 6.<br />

28 Brief aan de Vrz. van de TK van 18 september 2009, TK 2009-20<strong>10</strong>, 32 144, nr.<br />

1, ve09001314.<br />

29 Zie bijv. ABRS 9 december 2009, nr. 200902731/1, ve<strong>10</strong>002138, LJN: BK5853.<br />

30 Rapport van de Werkgroep p. 9, ve<strong>10</strong>001497.<br />

31 ABRS 16 juni 20<strong>10</strong>, nr. 200809195/1/V6, LJN: BM7746, JV 20<strong>10</strong>/435,<br />

ve<strong>10</strong>001774, r.o. 2.7.2. / 2.7.3.<br />

32 Brief aan de Vrz. van de TK van 15 september 20<strong>10</strong>, TK 2009-20<strong>10</strong>, 29 515,<br />

324, ve<strong>10</strong>001496.<br />

33 ABRS 19 mei 20<strong>10</strong>, nr. 200902075/1, JV 20<strong>10</strong>/257 m.nt. T. de Lange,<br />

ve<strong>10</strong>000725.<br />

34 ABRS 19 augustus 2009, nr. 200808358/1/V6, LJN: BJ5551, ve<strong>10</strong>002136.<br />

35 ABRS 11 februari 2009, LJN: BH2550, ve09000573.<br />

36 ‘De lidstaten zien erop toe dat werkgevers die aan de in lid 1 opgesomde verplichtingen<br />

hebben voldaan, niet aansprakelijk worden gesteld voor inbreuk op<br />

het in artikel 3 bedoelde verbod, tenzij zij ervan op de hoogte waren dat het als<br />

geldige verblijfsvergunning of verblijfsmachtiging voorgelegde document een vervalsing<br />

was.’<br />

37 De reeds genoemde – zie noot 28 – Notitie Herziening Wav, p. 2.<br />

38 Zie MvA van 27 mei 20<strong>10</strong>, EK 2009-20<strong>10</strong>, 32 052, D, p. 19, ve<strong>10</strong>000765.<br />

518 - A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong><br />

tie, dat een afschrikwekkende werking moet hebben. Vooral<br />

criminele of malafide organisaties moeten worden aangepakt,<br />

omdat deze zorgen voor concurrentievervalsing, stelt de ondernemingsorganisatie.<br />

VNO-NCW vindt dat de regels nu te weinig<br />

ruimte overlaten aan individuele zaken. In gevallen waar duidelijk<br />

geen opzet in het spel is, wordt toch dezelfde norm<br />

gehanteerd als bij bewuste overtreders.’ 22<br />

Men heeft kennelijk alleen beluisterd wat men wilde horen.<br />

Enige bereidheid om na te denken over mogelijkheden om het<br />

kaf van het koren te scheiden, zoals de grootste werkgeversorganisatie<br />

suggereert, is er niet. Niet in het Evaluatierapport en<br />

ook niet in de brief van <strong>10</strong> januari 20<strong>10</strong> van de Minister van<br />

Szw aan de Kamer.<br />

In de rapportage wordt ook niet of nauwelijks ingegaan op de<br />

kwaliteit van de door de overheid gegeven voorlichting over de<br />

Wav en de in acht te nemen zorgplicht om overtredingen te<br />

voorkomen. Er wordt slechts melding gemaakt van de positieve<br />

beoordeling door ‘respondenten’, die in interviews te kennen<br />

hebben gegeven dat de informatievoorziening vanuit het Ministerie<br />

over de Wav ook aan een betere naleving heeft bijgedragen.<br />

23 Of die voorlichting wel zo best is, moet echter worden<br />

betwijfeld. De informatie die te vinden is op de website van het<br />

Ministerie van Szw (‘wet arbeid vreemdelingen’ / checklist),<br />

wijst niet – althans in volstrekt onvoldoende mate – op de gevolgen<br />

van het ruime werkgeversbegrip in de Wav, en de keten- of<br />

risicoaansprakelijkheid die daarmee samenhangt. Dat men niet<br />

alleen ‘werkgever’ is van een vreemdeling, als men deze arbeid<br />

laat verrichten – waaronder dan doorgaans ook enkele hand- en<br />

spandiensten zijn te verstaan – maar ook indien zo’n vreemdeling<br />

in dienst van een ander arbeid verricht, waarvan men<br />

mede profijt heeft, terwijl men het verrichten van die werkzaamheden<br />

– althans in theorie – had kunnen verhinderen, is<br />

een boodschap die het Ministerie kennelijk niet graag brengt. 24<br />

Op één punt wordt in het rapport melding gemaakt van bezwaren<br />

die tegen het boetestelsel zijn gemaakt: de onvrede die bij<br />

werkgeversorganisaties en één vakbond bestond over de boetes<br />

die terzake overtreding van artikel 15 Wav worden opgelegd.<br />

Wat dat betreft achtten de vertegenwoordigers van die organisaties<br />

het sanctiebeleid te streng: ‘Mede in het licht van het feit<br />

dat de ervaren legitimiteit van beleid één van de factoren is die<br />

naleving van wetgeving beïnvloedt, pleiten zij daarom voor de<br />

mogelijkheid van het geven van een waarschuwing door<br />

inspecteurs bij lichte overtredingen van artikel 15.’ 25<br />

2 Identificatieplicht<br />

Voor de Minister is dat aanleiding geweest, zo valt in de aanbiedingsbrief<br />

van de Eindrapportage te lezen, om te bekijken of de<br />

in artikel 15 Wav opgenomen verplichtingen met betrekking<br />

tot de uitwisseling van informatie en de bewaarplicht van identiteitsdocumenten<br />

kunnen worden vereenvoudigd, dit mede<br />

naar aanleiding van het advies van de Commissie-Wientjes. 26<br />

Dat heeft geleid tot de instelling van een Werkgroep Identificatie,<br />

die in september 20<strong>10</strong> het eerder al genoemde verslag<br />

‘Identificatie van de werknemer. Hoe beperken we de regeldruk?’<br />

heeft uitgebracht, dat door de Minister bij brief van 15<br />

september 20<strong>10</strong> aan de Kamer werd aangeboden. 27<br />

De aanbevelingen van de werkgroep – die integraal door de<br />

Minister zijn overgenomen – zijn de volgende: In de eerste<br />

plaats wordt een ‘stappenplan’ aanbevolen dat werkgevers een<br />

handvat moet bieden om op efficiënte wijze te voldoen aan<br />

zijn verificatieplicht bij de vaststelling van de identiteit van


werknemers en de deugdelijkheid van de door hen getoonde<br />

identiteitsdocumenten. In de tweede plaats is voorgesteld om<br />

de verplichting tot doorzending van ID-documenten aan de<br />

werkgever bij wie feitelijk arbeid wordt verricht en de verplichting<br />

van deze ‘inlener’ om ook zelf de identiteit van de bij hem<br />

tewerkgestelde vreemdeling te verifiëren (artikel 15, eerste en<br />

tweede lid, Wav), te beperken tot werknemers uit landen buiten<br />

de EU (met uitzondering van Bulgarije en Roemenië), de<br />

EER en Zwitserland. De voorgestelde wijziging zal, zo laat de<br />

Minister weten in zijn brief aan de Kamer van 15 september<br />

20<strong>10</strong>, worden meegenomen in de wijziging van de Wav, zoals<br />

aangekondigd in de Notitie Herziening Wav. 28 In de derde<br />

plaats wordt voorgesteld om toezending en archivering van de<br />

ID-documenten van vreemdelingen, langs elektronische weg te<br />

realiseren. Daartegen bestaan volgens de Arbeidsinspectie geen<br />

juridische bezwaren.<br />

Wat betreft het ‘stappenplan’ mag er aan worden herinnerd<br />

dat dit niet nieuw is. Op de website van het Ministerie van Szw<br />

was al lange tijd zo’n stappenplan ter ondersteuning bij de<br />

vaststelling van de identiteit van (buitenlandse) werknemers te<br />

vinden. Het heeft in de jurisprudentie van de Afdeling ook een<br />

belangrijke rol gespeeld. 29 De nieuw gepresenteerde versie van<br />

het stappenplan is wat meer gedetailleerd dan het oude, maar<br />

bevat overigens niets nieuws.<br />

Het voorstel om de bijzondere verplichtingen voor en ten<br />

behoeve van ‘inleners’ in artikel 15 Wav, niet te laten gelden<br />

voor burgers van de Unie (voor zover zij althans vrij zijn op de<br />

arbeidsmarkt), omdat dit ‘door de sector wordt beleefd als een<br />

onnodig zware last’ 30 , getuigt van onnozelheid. De verplichting<br />

is wat deze categorie vreemdelingen<br />

betreft immers in strijd met<br />

het discriminatieverbod zoals<br />

omschreven in artikel 45 VWEU,<br />

hetgeen de ABRS met zoveel woorden<br />

in haar uitspraak van 16 juni<br />

20<strong>10</strong> 31 heeft overwogen. Het is een<br />

beetje genant om in de brief van de<br />

Minister van 15 september 20<strong>10</strong> 32 te lezen dat het voornemen<br />

bestaat om artikel 15 Wav in de voorgestelde zin aan te passen<br />

in de wijziging van die Wav, zoals aangekondigd in de Notitie<br />

van 18 september 2009, terwijl het gaat om iets dat, zoals door<br />

de Afdeling is vastgesteld, ingevolge artikel 45 VWEU thans<br />

reeds geldt. Overigens dienen de verplichtingen op grond van<br />

artikel 15 Wav ook in een ander opzicht te worden bijgesteld en<br />

in overeenstemming te worden gebracht met Unierechtelijke<br />

uitgangspunten. Bij uitspraak van 19 mei 20<strong>10</strong> 33 heeft de Afdeling<br />

immers ook bepaald dat de verplichtingen ex artikel 15<br />

Wav disproportioneel zijn als het gaat om gedetacheerde werknemers<br />

die tijdelijk zijn tewerkgesteld in het kader van grensoverschrijdende<br />

dienstverlening binnen de EU. Het was handig<br />

geweest als de Minister ook op dit punt aanpassing van de Wav<br />

zou hebben aangekondigd en daarbij tevens melding zou hebben<br />

gemaakt van het feit dat de verplichtingen tot doorzending<br />

en bewaring door de dienstenontvanger (de <strong>Nederland</strong>se<br />

onderneming waarbij de gedetacheerde werknemers tijdelijk<br />

tewerk zijn gesteld) bij intracommunautaire detachering, ook<br />

voorafgaande aan zo’n wetswijziging, niet gelden. Leest de<br />

Minister de jurisprudentie van de Afdeling eigenlijk wel?<br />

Wat voor bijzondere vernieuwing met het ‘derde’ voorstel<br />

wordt beoogd, is mij niet duidelijk. Het is nu al gebruikelijk en<br />

ook geoorloofd om de gekopieerde ID-documenten van werkne-<br />

Handhaving van de Wav<br />

mers te scannen en in die vorm per e-mail door te sturen aan<br />

‘inleners’ bij wie de betrokken vreemdelingen feitelijk tewerk<br />

zijn gesteld. Wat niet mag is dat de inlener zelf een kopie<br />

maakt van het ID-document dat hem door de betrokken werknemer<br />

persoonlijk wordt getoond. Hij dient een kopie – al dan<br />

niet in gescande vorm – te ontvangen van de formele werkgever<br />

en vervolgens zelf de identiteit van de buitenlandse werknemer<br />

vast te stellen aan de hand van diens originele ID-document.<br />

34<br />

Het blijft trouwens verstandig voor zo’n inlener bij wie de<br />

betrokken werknemer feitelijk arbeid verricht om ook de originele<br />

<strong>Nederland</strong>se documenten van ter beschikking gestelde<br />

werknemers te controleren. Blijken die vals te zijn, dan hangt<br />

hij als ‘feitelijk werkgever’ niet alleen voor overtreding van<br />

artikel 2 Wav, maar ook voor overtreding van artikel 15 Wav. 35<br />

Zo verwonderlijk is het dus niet dat zelfs volgens het Evaluatierapport,<br />

dat overigens geen bezwaren van werkgeverszijde signaleert,<br />

het sanctiebeleid wat artikel 15 Wav betreft, als ‘te<br />

streng’ wordt ervaren. Of de Minister aan de verlangens van<br />

werkgeversorganisaties tegemoet is gekomen, moet intussen<br />

worden betwijfeld. Er is immers geen sprake van enige reële<br />

concessie, voor zover die niet reeds uit de jurisprudentie voortvloeide.<br />

Zelfs de suggestie gedaan in het Evaluatierapport om<br />

in geval van ‘lichte’ overtredingen van artikel 15 Wav, in eerste<br />

instantie te volstaan met een waarschuwing, is niet overgenomen.<br />

Met de maatstaven voor het controleren van documenten,<br />

zoals die in artikel 4, derde lid van de Sanctierichtlijn<br />

2009/52/EG, zijn geformuleerd 36 is al helemaal geen rekening<br />

gehouden. Die richtlijn dient uiterlijk op 20 juni van het volgend<br />

jaar te zijn geïmplementeerd. De implementatieplannen<br />

Men heeft kennelijk alleen beluisterd wat men wilde horen.<br />

Enige bereidheid om na te denken over mogelijkheden om<br />

het kaf van het koren te scheiden, is er niet.<br />

zouden nog vóór het einde van 2009 aan de Tweede Kamer<br />

worden voorgelegd. 37 Tot op heden is daaromtrent echter niets<br />

meer vernomen.<br />

3 Tot slot<br />

Het één en ander overziende kan worden vastgesteld dat de<br />

Eindrapportage ‘Evaluatie Invoering bestuurlijke boete Wet<br />

arbeid vreemdelingen’, een jubelzang op de zegeningen van<br />

het Wav-boetestelsel is geworden, die gebukt gaat onder een<br />

totaal gemis aan zelfkritisch vermogen. Ook wat betreft de verplichtingen<br />

tot vaststelling van de identiteit van vreemdelingen<br />

die loodzwaar op de schouders van werkgevers – en straks<br />

na inwerkingtreding van de Wet Modern Migratiebeleid op die<br />

van andere referenten – rust, is geen enkele verlichting te verwachten.<br />

Wat betreft het nieuwe wettelijke regime na 1 januari<br />

2011, zal er overigens mee rekening moeten worden gehouden<br />

dat heel wat openbare lichamen, overheidsinstellingen en<br />

gerenommeerde bedrijven niet als referent zullen kunnen worden<br />

erkend. Overtreding van de Wav is immers één van de factoren<br />

waarmee terdege rekening zal worden gehouden bij de<br />

beoordeling van betrouwbaarheid en het vertoonde gedrag van<br />

instanties, bedrijven en particulieren die als referent willen<br />

worden erkend. 38 •<br />

A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong> - 519


Artikel<br />

SARAH VAN WALSUM | MR. DR. S.K. VAN WALSUM IS UHD MIGRATIERECHT AAN DE VRIJE UNIVERSITEIT AMSTERDAM.<br />

Jurisprudentie over migratierecht en<br />

gezinsleven. Deel II:Artikel 8 EVRM<br />

Zo blijkt Unieburgerschap gepaard te gaan met directe<br />

aanspraken op het Unierecht wat betreft gezinshereniging.<br />

Via het gelijkheidsbeginsel en de<br />

standstill-bepaling van Besluit 1/80 bij de Associatiebijeenkomst<br />

EEG-Turkije werken deze aanspraken door ten<br />

gunste van Turkse werknemers en hun gezinsleden. De eerste<br />

uitspraken van het Europese Hof van Justitie (EHJ) over de<br />

interpretatie van de gezinsherenigingsrichtlijn geven aan dat<br />

het Unierecht de lidstaten bovendien geen ‘margin of appreciation’<br />

toelaat waar het gaat om de toelating van de leden van<br />

het kerngezin van derdelanders.<br />

In de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de<br />

Mens (EHRM) is de ‘margin of appreciation’ die aan de lidstaten<br />

wordt overgelaten bij eerste toelatingen nog steeds aanzienlijk.<br />

Toch vallen hierbij wat kanttekeningen te plaatsen. Ten aanzien<br />

van twee categorieën gezinsleden is het EHRM mogelijk wel<br />

geneigd positieve verplichtingen aan te nemen: zorgbehoevende<br />

kinderen en gezinsleden die in het buitenland te kampen<br />

hebben met asielgerelateerde omstandigheden. Er zijn wel<br />

bovengrenzen aan de bescherming die het EHRM bereid is te<br />

bieden waar het gaat om positieve verplichtingen, zoals blijkt<br />

uit de uitspraak van de Grote Kamer van het EHRM in de zaak-<br />

Sisojeva, maar ook ten aanzien daarvan behoudt het EHRM een<br />

slag om de arm. Anderzijds is ook duidelijk geworden dat het<br />

EHRM geen absolute bescherming biedt tegen uitzetting en<br />

ongewenstverklaring van vreemdelingen, ook niet wanneer<br />

deze hun leven lang legaal verblijf hebben gehad in een lidstaat.<br />

Het onderscheid tussen positieve en negatieve verplichtingen<br />

lijkt steeds meer een onderscheid van nuances te zijn gewor-<br />

520 - A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong><br />

Dit artikel vormt het tweede deel van een overzicht van recente jurisprudentie<br />

over migratierecht en gezinsleven. Dit tweeluik vormt een vervolg op een<br />

eerder overzicht dat in 2004 is verschenen in Migrantenrecht, nummers 4 en<br />

5. Net als dat eerdere overzicht, bestrijkt ook dit een periode van ruim vijf<br />

jaar. In het eerste deel van het huidige overzicht, gepubliceerd in het vorige<br />

nummer van Asiel&Migrantenrecht, heb ik mijn aandacht gericht op de<br />

nationale en Luxemburgse rechtspraak over de Europese richtlijnen 2003/86<br />

(de Gezinsherenigingsrichtlijn) en 2004/38 (de Verblijfsrichtlijn). Mijn conclusie<br />

was dat deze richtlijnen een serieuze uitdaging vormen voor lidstaten die<br />

een eigen beleid willen voeren wat betreft de toelating van gezinsleden uit<br />

derde landen.<br />

den: geen zwart-wit tegenstelling, maar een schakering aan<br />

argumenten van het EHRM om te rechtvaardigen waarom het<br />

de ene keer indringend en de andere keer terughoudend oordeelt<br />

over vreemdelingenrechtelijke besluiten van de lidstaten.<br />

Wel blijft het onderscheid tussen positieve en negatieve verplichtingen,<br />

buiten de gevallen waarin het Unierecht een aanspraak<br />

op gezinshereniging toekent, van betekenis voor de<br />

<strong>Nederland</strong>se rechtspraak. Daarom heb ik ook deze keer besloten<br />

om dit onderscheid als uitgangspunt te nemen voor mijn<br />

overzicht van de jurisprudentie. Hieronder bespreek ik eerst de<br />

uitspraken van het EHRM over eerste toelatingen, gevolgd door<br />

die van de Afdeling. Daarna komt de jurisprudentie over voortgezet<br />

verblijf aan de orde. Ik sluit mijn overzicht met een<br />

samenvatting van mijn belangrijkste bevindingen.<br />

1 Eerste toelating: EHRM<br />

1.1 Toelating van kinderen: belang Sen bevestigd<br />

Eén van de grote vragen die onbeantwoord bleef in mijn<br />

bespreking van 2004, was welke betekenis moest worden<br />

gehecht aan de uitspraak van het EHRM in de zaak Sen t.<br />

<strong>Nederland</strong>. 1 In dat geval ging het om de weigering een kind toe<br />

te laten omdat de feitelijke band tussen ouders en kind zou<br />

zijn verbroken. Het EHRM oordeelde dat, waar het de toelating<br />

van een kind betrof, de volgende criteria van belang waren<br />

voor het vaststellen van een positieve verplichting: de leeftijd<br />

van het kind, de situatie van het kind in het land van herkomst,<br />

en de mate van afhankelijkheid van het kind ten aanzien<br />

van de ouders.


Deze uitspraak was opmerkelijk omdat daarin werd geconcludeerd<br />

dat sprake was van een positieve verplichting tot toelating,<br />

terwijl geen sprake was van objectieve belemmeringen in<br />

het land van herkomst. Deze conclusie was gebaseerd op de<br />

situatie van de gezinsleden in <strong>Nederland</strong> – en dan met name<br />

die van de in <strong>Nederland</strong> geboren kinderen. Na de uitspraak in<br />

Sen volgde een serie klachten die niet-ontvankelijk werden verklaard.<br />

Krap vijf jaar na de uitspraak in Sen, volgde echter die<br />

in de zaak Tuquabo-Teckle t. <strong>Nederland</strong>. 2<br />

Ook in dit geval ging het om een kind dat toelating werd geweigerd<br />

omdat de feitelijke band met haar moeder zou zijn verbroken.<br />

Maar anders dan in de zaak-Sen, ging het in dit geval om<br />

een voorkind, en niet om een kind waarvan beide ouders in<br />

<strong>Nederland</strong> samenwoonden. De moeder was als weduwe uit<br />

Ethiopië gevlucht, en had pas in Europa haar tweede man<br />

leren kennen. Anders dan de <strong>Nederland</strong>se overheid zag het<br />

EHRM in het feit dat het achtergebleven kind nooit tot het<br />

gezin van haar stiefvader had behoord, geen aanleiding om de<br />

klacht ongegrond te verklaren. 3<br />

Naar aanleiding van deze uitspraak, de tweede waarin een<br />

klacht over het <strong>Nederland</strong>se feitelijke-bandcriterium gegrond<br />

werd verklaard, besloot de toenmalige minister van Immigratie<br />

en Integratie Verdonk het beleid alsnog te wijzigen. Per<br />

brief van 25 september 2006 liet zij de Tweede Kamer weten<br />

dat met ingang van 8 september van dat jaar bij de invulling<br />

van het wettelijk begrip ‘feitelijk behoren tot het gezin’ nauwer<br />

zou worden aangesloten bij het begrip familie- en gezinsleven<br />

in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming<br />

van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden<br />

(EVRM). In de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is vervolgens<br />

opgenomen dat wordt aangenomen dat een minderjarig<br />

kind feitelijk behoort tot het gezin van de ouder, indien sprake<br />

is van gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM. Dit lijdt slechts<br />

uitzondering in de gevallen dat:<br />

- het kind zelfstandig gaat wonen en voorziet in eigen<br />

onderhoud;<br />

- het kind zelfstandig een gezin vormt door het aangaan<br />

van een huwelijk of een relatie; of<br />

- het kind belast is met de zorg voor buitenhuwelijkse kinderen.<br />

4<br />

1.2 Recente ontwikkelingen rondom het<br />

feitelijke-bandcriterium<br />

Opmerkelijk is dat een nieuwe variant op het oude feitelijkebandcriterium,<br />

zoals dat tot 25 september 2006 gold, nu wordt<br />

toegepast bij de toelating van de kinderen van toegelaten<br />

vluchtelingen binnen de nareistermijn van drie maanden. 5<br />

Behalve in de hierboven genoemde gevallen, wordt bij aanvragen<br />

gedaan op grond van artikel 29, lid 1 onder e, de gezinsband<br />

tussen de hoofdpersoon en diens biologisch kind (minderjarig<br />

of meerderjarig) ook als verbroken beschouwd<br />

wanneer het kind duurzaam is opgenomen in een ander gezin<br />

dan het gezin van de hoofdpersoon. Voor niet-biologische<br />

(pleeg- of adoptie)kinderen geldt dat de gezinsband als verbroken<br />

wordt beschouwd, indien deze kinderen na vertrek van de<br />

hoofdpersoon (wel of niet duurzaam) zijn opgenomen in een<br />

ander gezin. In alle gevallen moet het kind tot het vertrek van<br />

de hoofdpersoon feitelijk tot diens gezin hebben behoord. 6<br />

Momenteel is een klacht aanhangig bij het EHRM tegen een<br />

advies op een mvv-aanvraag dat negatief is uitgevallen omdat<br />

de mvv-aanvraag voorkinderen betrof die niet feitelijk tot het<br />

gezin van de als vluchtelingen toegelaten vader en stiefmoeder<br />

zouden behoren. Het gaat hier om het geval-Gereghiher Geremedhin<br />

t. <strong>Nederland</strong>. 7 Opmerkelijk is dat het in dit geval gaat<br />

om een aanvraag gedaan buiten de nareistermijn, zodat men<br />

zou verwachten dat de door Verdonk ingevoerde, ruime interpretatie<br />

van de feitelijke gezinsband zou gelden, en niet de restrictieve<br />

interpretatie bedoeld voor toelatingen op grond van<br />

artikel 29 lid 1 onder e. Na ontvangst van het negatieve advies<br />

hebben de ouders er niet voor gekozen om vanuit Soedan, waar<br />

hun kinderen in een vluchtelingenkamp verblijven, mvv’s aan<br />

te vragen, maar zijn zij direct naar het EHRM gestapt. Hiermee<br />

stellen zij ook meteen de mvv-procedure ter discussie. Het is<br />

immers de vraag of sprake is van een ‘effective remedy’ wanneer,<br />

na afgifte van een negatief advies, een gezin geen andere<br />

mogelijkheid heeft dan een lange en gevaarlijke reis, vaak naar<br />

een vreemd land, voor een procedure die lang kan duren en<br />

waarvan de afloop onzeker is. Aan de <strong>Nederland</strong>se staat heeft<br />

het EHRM inmiddels gevraagd:<br />

- of de man nog rechtsmiddelen onbenut heeft gelaten, en<br />

- of de <strong>Nederland</strong>se vreemdelingenrechtelijke regels op<br />

grond waarvan toelating is geweigerd aan kinderen geboren<br />

uit een eerste huwelijk en verblijvende in een vluchtelingenkamp<br />

in Soedan wel in overeenstemming zijn met<br />

artikel 8 van het EVRM.<br />

Hoe het afloopt met deze zaak moet nog blijken. Een aantal<br />

eerdere zaken waarin uiteindelijk is geschikt, wekken wel de<br />

indruk dat het EHRM het begrip ‘gezinsleven’ breed opvat wanneer<br />

de belangen van zorgbehoevende minderjarigen in het<br />

geding zijn. De zaken Moundele Yamba t. <strong>Nederland</strong> en Said en<br />

Karim t. <strong>Nederland</strong> betroffen beiden kinderen die min of meer<br />

vanaf hun geboorte door hun grootmoeders waren verzorgd,<br />

maar om toelating vroegen bij hun in <strong>Nederland</strong> verblijvende<br />

biologische ouder(s). 8 De kinderen waren afkomstig uit respectievelijk<br />

Congo en Irak, en in beide gevallen waren de ouders<br />

als (nareizende) vluchtelingen toegelaten. Beide zaken zijn<br />

door het EHRM in behandeling genomen, en het bestaan van<br />

gezinsleven is dus kennelijk wel aangenomen, of op zijn minst<br />

aannemelijk gevonden. Welk rol de bijzondere omstandigheden<br />

rondom deze gezinsrelaties zouden hebben gespeeld bij<br />

een uiteindelijk oordeel van het EHRM, weten we echter niet.<br />

Ook lijkt het EHRM bereid het bestaan van gezinsleven aan te<br />

nemen tussen kinderen en pleeg- of adoptie ouders. In elk<br />

geval heeft het EHRM de klacht in de zaak-Dinic t. <strong>Nederland</strong><br />

in behandeling genomen. Deze zaak betrof een kind dat door<br />

haar grootmoeder in <strong>Nederland</strong> werd verzorgd en ook bij haar<br />

wilde blijven. 9 In de zaak-Singh t. het Verenigd Koninkrijk is<br />

het EHRM zelfs tot een ontvankelijkheidsverklaring gekomen. <strong>10</strong><br />

Dit geval betrof een Indiaas kind dat, terwijl de biologische<br />

ouders nog in India woonden, om toelating vroeg bij een tante<br />

in het Verenigd Koninkrijk op grond van een adoptie die niet<br />

door het land werd erkend. Relevant voor de <strong>Nederland</strong>se situatie<br />

is dat nooit sprake was geweest van samenwonen tussen<br />

dit kind en haar adoptieouders. Zowel in Dinic als in Singh is<br />

uiteindelijk geschikt (‘friendly settlement’).<br />

1.3 Respect voor de zorgrelatie tussen volwassenen<br />

en kinderen: Mayeke en Mitunga t. België<br />

en Nolan t. Rusland<br />

Mijn vermoeden dat het EHRM kritisch zal oordelen over de<br />

manier waarop <strong>Nederland</strong> het feitelijke-bandcriterium toepast,<br />

wordt versterkt door het gegeven dat het EHRM de afgelopen<br />

jaren een paar keer stevige positieve verplichtingen heeft geformuleerd<br />

wat betreft het waarborgen van de zorgrelatie tussen<br />

volwassenen en kinderen. In de zaak-Mayeke en Mitunga t. België,<br />

heeft het EHRM geoordeeld dat uitzetting van een vijf jaar<br />

oud meisje naar Congo terwijl daar geen sprake was van deug-<br />

A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong> - 521


NOTEN<br />

1 EHRM 21 december 2001, JV 2002/30 m.nt. Van Walsum,<br />

ve02000480; RV 2001/24 m.nt. Boeles.<br />

2 EHRM 1 december 2005, JV 2006/34 m.nt. Van Walsum, ve05001966;<br />

RV 2005/22 m.nt. Den Uyl.<br />

3 Een ander opmerkelijk verschil met de zaak-Sen was de leeftijd van het<br />

kind. In het geval-Sen ging het om een kind van negen jaar; in het geval<br />

Tuquabo om een kind van vijftien. Het gegeven dat zij, als geslachtsrijp<br />

meisje, dreigde te worden uitgehuwelijkt, genomen in combinatie met de<br />

overige omstandigheden van het geval, maakte dat het EHRM toch concludeerde<br />

dat sprake was van een positieve verplichting.<br />

4 B2/5.4 Vc 2000, ve<strong>10</strong>00<strong>10</strong>00. Ten aanzien van meerderjarige kinderen<br />

bleef het beleid ongewijzigd.<br />

5 WBV nr. 2009/18, Stc. 2009, nr. 12691, ve09001169.<br />

6 WBV nr. 2009/18, Stc. 2009, nr. 12691, ve09001169. Uit de rechtspraak<br />

maak ik op dat dit beleid al vanaf oktober 2006 wordt toegepast,<br />

en opgenomen is in C2/6.1 Vc 2000, ve<strong>10</strong>00<strong>10</strong>00.<br />

7 Nr. 45558/09, ve<strong>10</strong>002149 en te vinden op de HUDOC site van het<br />

EHRM onder het rubriek communicated cases collection.<br />

8 Respectievelijk: EHRM 6 april 2006, klachtnr. 26969/04, ve<strong>10</strong>002150<br />

en EHRM 30 september 2008, klachtnr. 8437/04, ve<strong>10</strong>002152.<br />

9 EHRM 1 juli 2008, klachtnr. 7137/07, ve07002255.<br />

<strong>10</strong> EHRM 3 september 2002, klachtnr. 60148/00, ve<strong>10</strong>002153.<br />

11 EHRM 12 oktober 2006, JV 2007/29 m.nt. Battjes, ve06001361; RV<br />

2006/23 m.nt. Van Walsum.<br />

12 EHRM 12 februari 2009, JV 2009/140 m.nt. Boeles, ve09000284; RV<br />

2009/18 m.nt. Van Walsum.<br />

13 Zie hierover: A.M. Reneman, M. Reurs & S.K. van Walsum, ‘Onzichtbare<br />

zaken. Klachten tegen <strong>Nederland</strong> voor het EHRM, waarin (nog) geen uitspraak<br />

is gedaan’, NAV 2009/2, p. 88-<strong>10</strong>8.<br />

14 Zie bijvoorbeeld: Vzr. Rb. Amsterdam 19 december 2008, 08/38654,<br />

ve09000280.<br />

15 Stc. 2009, nr. 1637, p. 19, ve09000169.<br />

16 Ook worden nu van het mvv-vereiste vrijgesteld: minderjarige schoolgaande<br />

kinderen die minimaal drie jaar feitelijk onafgebroken in <strong>Nederland</strong><br />

verblijven en nareizende gezinsleden van toegelaten asielzoekers<br />

met een andere nationaliteit dan de hoofdpersoon, mits er geen sprake<br />

is van een verblijfsalternatief in een derde land.<br />

17 EHRM 6 juli 20<strong>10</strong>, klachtnr. 33874/07, ve<strong>10</strong>002154.<br />

18 EHRM 31 januari 2006, JV 2006/90 m.nt. Boeles, ve06000165; RV<br />

2006/21 m.nt. Van Walsum.<br />

19 Anders dan bij Useinov, (JV 2006/340, ve0600<strong>10</strong>26), dat het EHRM nog<br />

wel plaatste in de sleutel van de positieve verplichting, was in het geval<br />

van Omoregie, (JV 2008/330 m.nt. Boeles, ve08001343) sprake van<br />

een hechte en stabiele gezinsrelatie. Helemaal verrassend is de kwalificatie<br />

van Omoregie als inmenging overigens niet. In zijn eerdere uitspraak<br />

in de zaak-Konstatinov (26 april 2007, RV 2007/21 m.nt. Van<br />

Walsum; JV 2007/252 m.nt. Spijkerboer, ve07000801), waarbij evenmin<br />

sprake was van legaal verblijf maar wel van een stabiel huwelijk, liet<br />

het EHRM de vraag of wel of niet sprake was van inmenging uitdrukkelijk<br />

in het midden.<br />

20 Zie verder ook: Haghighi t. <strong>Nederland</strong> (JV 2009/342, ve09001123),<br />

EHRM 14 april 2009, klachtnummer 38165/07 en K.M. en anderen t.<br />

Rusland, EHRM 29 april 20<strong>10</strong>, klachtnr. 46086/07, ve<strong>10</strong>002155. In een<br />

zaak die betrekking heeft op een Ghanese man met een <strong>Nederland</strong>se<br />

vrouw en twee kinderen, wiens verzoek om een verblijfsvergunning herhaaldelijk,<br />

over een periode van meer dan tien jaar, op formele gronden<br />

is afgewezen, zijn overigens wel vragen gesteld aan de <strong>Nederland</strong>se<br />

staat waarbij uitdrukkelijk is gerefereerd naar de zaak Rodrigues Da<br />

Silva, ve06000165. Kpapoe t. <strong>Nederland</strong>, nrs. 40012/08 & 38077/09,<br />

ve<strong>10</strong>00<strong>10</strong>57.<br />

522 - A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong><br />

delijk geregelde zorg, niet alleen schending van artikel 8, maar<br />

zelfs van artikel 3 EVRM opleverde. 11 Deze schendingen golden<br />

niet alleen voor het kind, maar ook voor de moeder omdat<br />

deze niet bij het besluit was betrokken en ook anderszins niet<br />

werd gesteund bij het verwezenlijken van haar zorgverantwoordelijkheden<br />

ten opzichte van haar kind.<br />

De uitspraak van het EHRM in de zaak-Nolan t. Rusland laat<br />

zien dat sprake is van een positieve verplichting om, bij het<br />

nemen van een besluit over het verblijfsrecht van een ouder,<br />

rekening te houden met diens zorgverplichtingen ten aanzien<br />

van een kind. 12 Nolans klacht hield in, dat de Russische staat<br />

hem tot ongewenst vreemdeling had verklaard zonder hem<br />

hiervan op de hoogte te stellen. Hierover oordeelde het EHRM<br />

dat op lidstaten een positieve verplichting rust zorg te dragen<br />

voor de effectieve bescherming van kinderen. Echter, terwijl de<br />

Russische autoriteiten wisten dat Nolan een kind had en dat<br />

zijn ongewenstverklaring tot een gedwongen scheiding zou<br />

kunnen leiden, hebben deze geen maatregelen getroffen om<br />

een dergelijke scheiding te voorkomen. Zij hebben Nolan in<br />

onwetendheid gehouden, waardoor hij niet in de gelegenheid<br />

werd gesteld de nodige voorzorgsmaatregelen te nemen toen<br />

hij voor korte tijd naar het buitenland reisde. Bovendien hebben<br />

de autoriteiten niets ondernomen om, na dat zij Nolan uit<br />

Rusland hadden geweerd, het proces van hereniging met zijn<br />

kind te bespoedigen. Door geen enkele rekening te houden met<br />

de gevolgen van het besluit voor de zorgrelatie tussen vader en<br />

kind, heeft Rusland gehandeld ‘outside any acceptable margin<br />

of appreciation’.<br />

Uit Mayeke en Mitunga en Nolan blijkt dus dat de verplichting<br />

van de lidstaten om zorgbehoevende kinderen te beschermen,<br />

positieve verplichtingen impliceert ten aanzien van zowel<br />

ouder als kind. Ten aanzien van het zorgbehoevende kind is<br />

sprake van een positieve verplichting zorg te faciliteren. Ten<br />

aanzien van de ouder met zorgverantwoordelijkheden is sprake<br />

van een positieve verplichting die verantwoordelijkheden te<br />

laten doen gelden.<br />

1.4 Gelden sterkere verplichtingen ten aanzien van<br />

vluchtelingengezinnen?<br />

Hoe dwingend deze verplichtingen zijn, zal niet alleen afhangen<br />

van de aard en intensiteit van de relatie tussen volwassene<br />

en kind, maar ook van de omstandigheden waarin het kind<br />

verkeert. Dat blijkt mijns inziens uit de hierboven genoemde<br />

criteria die het EHRM zijn opgesomd in de zaak-Sen. Dit valt<br />

ook op te maken uit zaken die inmiddels bij het EHRM van de<br />

rol zijn geschrapt omdat alsnog, nadat vragen zijn gesteld, een<br />

verblijfsvergunning is afgegeven. 13 Bovendien blijkt uit zowel<br />

Tuquabo Teckle als Mayeka en Mitunga dat het gegeven dat een<br />

scheiding het gevolg is geweest van een vluchtsituatie, relevant<br />

kan zijn voor de belangenafweging.<br />

De ontwikkelingen in Straatsburg brachten de toenmalige<br />

Staatssecretaris van Justitie Albayrak tot een paar opmerkelijke<br />

besluiten. Eén daarvan was om versoepeling aan te brengen bij<br />

de handhaving van de nareistermijn – de termijn van drie<br />

maanden na verlening van een verblijfsvergunning asiel, waarbinnen<br />

aan gezinsleden van een toegelaten vluchteling eveneens<br />

een asielvergunning kan worden verleend. Bij brief van 19<br />

december 2007 liet de Staatssecretaris de Tweede Kamer weten<br />

dat vanaf oktober 2006 het beleid middels een folder aan toegelaten<br />

asielzoekers wordt gecommuniceerd. In de folder<br />

wordt uitgelegd dat het beleid in die zin wordt gehanteerd, dat<br />

weliswaar binnen de nareisperiode een aanvraag om verlening<br />

van een machtiging tot voorlopig verblijf, dan wel een verzoek<br />

om advies omtrent afgifte van een machtiging tot voorlopig


verblijf, moet worden ingediend, maar dat het daarbij niet<br />

noodzakelijk is dat op dat moment aan alle voorwaarden<br />

wordt voldaan, noch dat de inreis zelf binnen de nareisperiode<br />

plaatsvindt. De desbetreffende gezinsleden worden in de gelegenheid<br />

gesteld op een later moment in te reizen.<br />

Uit jurisprudentie valt op te maken dat het hierboven besproken<br />

feitelijke-bandcriterium bij nareizende kinderen vanaf dat<br />

moment is toegepast, al werd het pas in 2009 in het Staatscourant<br />

gepubliceerd. Krap twee maanden na dat Verdonk een<br />

ruime interpretatie van het begrip ‘feitelijke band’ had ingevoerd<br />

in het reguliere gezinsherenigingsbeleid, is dus een restrictievere<br />

interpretatie van dit begrip ingevoerd in het beleid<br />

dat betrekking heeft op gezinshereniging bij toegelaten vluchtelingen.<br />

Het gevolg is dat sommige kinderen in vluchtelingenlanden<br />

aangewezen kunnen zijn op de procedure voor reguliere<br />

toelating, terwijl de rest van het gezin naar <strong>Nederland</strong> kan<br />

op grond van artikel 29 lid 1 onder e van de Vw. Uit de jurisprudentie<br />

blijkt dat dit tot gevolg kan hebben dat verzorgende<br />

ouders zich genoodzaakt zien een kind alleen achter te laten. 14<br />

1.5 MVV-vereiste<br />

Een tweede opmerkelijk besluit van de voormalige staatssecretaris<br />

Albayrak was om de regels met betrekking tot het mvvvereiste<br />

in reguliere zaken op een aantal punten aan te passen.<br />

15 Als belangrijkste algemene wijziging geldt, dat het<br />

mvv-vereiste niet meer kan worden tegengeworpen in die<br />

gevallen waarin uitzetting in strijd<br />

zou zijn met artikel 8 van het<br />

EVRM. Dat betekent dat eerst door<br />

het bestuur vol getoetst moet worden<br />

aan artikel 8 van het EVRM,<br />

voor dat besloten kan worden een<br />

aanvraag om toelating af te wijzen<br />

wegens het ontbreken van een<br />

mvv. 16<br />

Ondanks deze beleidswijziging komen er nog steeds klachten<br />

bij het EHRM naar aanleiding van het mvv-vereiste. Het geval-<br />

Deveci t. <strong>Nederland</strong> betrof een Turkse vrouw die er niet in<br />

slaagde haar aanvraag om verlenging van haar verblijfsvergunning<br />

regulier tijdig in te dienen, omdat zij op dat moment het<br />

geld niet had om haar leges te betalen. 17 Haar te laat ingediende<br />

aanvraag werd aanvankelijk als een eerste aanvraag om toelating<br />

behandeld en geweigerd wegens het ontbreken van een<br />

mvv. Nadat haar klacht door het EHRM aan de <strong>Nederland</strong>se<br />

staat was gecommuniceerd op 2 april 2009, is op 23 juli 2009<br />

door de <strong>Nederland</strong>se staat aan het EHRM gecommuniceerd dat<br />

de vrouw in aanmerking zou komen voor een verblijfsvergunning.<br />

Inmiddels is haar klacht van de rol geschrapt.<br />

Een blik op de rubriek Statements of Facts and Questions op de<br />

HUDOC-site van het EHRM leert dat er meer klachten tegen het<br />

mvv-vereiste lopen, waarover het EHRM onder andere de volgende<br />

vragen heeft gesteld aan de <strong>Nederland</strong>se staat:<br />

- … is the insistence on the … applicant complying with the<br />

visa requirement in the specific circumstances of the case<br />

justified by additional factors going beyond the simple<br />

enforcement of Dutch immigration law? (Matingou Loubelo<br />

t. <strong>Nederland</strong>, klachtnr. 16677/06; Y.O.K. en anderen t.<br />

<strong>Nederland</strong>, klachtnr. 3051/06; Kpapoe t. <strong>Nederland</strong>,<br />

klachtnr. 40012/08 & 38077/09)<br />

- Does the applicant, apart from the requirement to hold a<br />

provisional residence visa, meet all material requirements<br />

for a Netherlands residence permit? (Cisse t. <strong>Nederland</strong>,<br />

klachtnr. 61751/08)<br />

- …should the fact that the applicant does not hold a provi-<br />

Migratierecht en gezinsleven<br />

sional residence visa lead to a different conclusion to the<br />

one reached in the case of Rodrigues da Silva and Hoogkamer<br />

v. the Netherlands ? (Güler t. <strong>Nederland</strong>, klachtnr.<br />

8257/07; Kpapoe t. <strong>Nederland</strong>, klachtnr. 40012/08 &<br />

38077/09. De zaak Rodrigues da Silva wordt hieronder<br />

besproken).<br />

1.6 Verblijf bij <strong>Nederland</strong>s kind: van Da Silva t.<br />

<strong>Nederland</strong> naar Omoregie t. Noorwegen<br />

In de zaak-Da Silva Rodrigues en Hoogkamer t. <strong>Nederland</strong>,<br />

deed de vraag zich voor in hoeverre de positieve verplichtingen<br />

ten opzichte van verzorgende ouders tot aanspraken zouden<br />

leiden op toelating voor verblijf bij een <strong>Nederland</strong>s en/of in<br />

<strong>Nederland</strong> geworteld kind. 18 Coform eerdere rechtspraak, oordeelde<br />

het EHRM ook in dit geval dat veel gewicht toekwam<br />

aan de vraag of gezinsleven is aangegaan op een moment dat<br />

de ouders bewust waren of konden zijn van het feit dat de verblijfsstatus<br />

van één van hen problematisch was. In een dergelijk<br />

geval is de uitzetting van de buitenlandse ouder volgens<br />

het EHRM alleen in het uiterste geval (‘the most exceptional<br />

circumstances’) in strijd met artikel 8.<br />

In het geval-Da Silva was kennelijk sprake van dergelijke uitzonderlijke<br />

omstandigheden. Deze lagen onder andere in het<br />

gegeven dat het kind niet met de moeder meekon in het geval<br />

van uitzetting; dit gelet op het feit dat de vader als enige het<br />

ouderlijk gezag had. De vergaande gevolgen die uitzetting met<br />

Uit Mayeke en Mitunga en Nolan blijkt dus dat de<br />

verplichting van de lidstaten om zorgbehoevende kinderen<br />

te beschermen, positieve verplichtingen impliceert ten<br />

aanzien van zowel ouder als kind.<br />

zich mee zou brengen voor het gezinsleven van het kind, en<br />

het geringe belang dat de <strong>Nederland</strong>se staat had bij uitzetting<br />

van de moeder (zij had geen strafbare feiten begaan, kon in<br />

haar eigen onderhoud voorzien en had wellicht een verblijfsvergunning<br />

kunnen krijgen op grond van haar relatie met de<br />

vader) maakte dat het EHRM vond dat het negatieve besluit<br />

getuigde van ‘excessive formalism’ en dat artikel 8 daarom was<br />

geschonden.<br />

Opmerkelijk is dat het EHRM vervolgens in de zaak-Omoregie t.<br />

Noorwegen, concludeerde dat de geweigerde toelating en ongewenstverklaring<br />

van een afgewezen asielzoeker die getrouwd<br />

was met een Noorse vrouw, inmenging betekende in het recht<br />

op respect voor het gezinsleven. 19 Maar omdat het gezinsleven<br />

werd aangegaan op een moment dat nog geen zekerheid<br />

bestond over het verblijfsrecht van de man, gold ook in dit<br />

geval dat die inmenging slechts onder zeer bijzondere omstandigheden<br />

onrechtmatig zou zijn. Het feit dat de man inmiddels<br />

ook vader was geworden van een Noors kind voldeed niet.<br />

Een belangrijk verschil met Da Silva, was dat het gezin nog<br />

intact was, waardoor er geen juridische belemmeringen<br />

bestonden tegen het gezamenlijk vertrek van alle betrokkenen<br />

naar het buitenland. 20<br />

1.7 Grand Chamber in Sisojeva t. Litouwen: afbakening<br />

van de bescherming geboden door artikel<br />

8 EVRM<br />

Een punt waar het EHRM inmiddels wel meer helderheid over<br />

heeft gegeven, is of artikel 8 EVRM lidstaten kan verplichten<br />

tot het afgegeven van een titel tot verblijf, of dat het lidstaten<br />

A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong> - 523


21 EHRM 15 januari 2007, JV 2007/250, ve07000750, RV 2007/20 m.nt.<br />

Reurs.<br />

22 EHRM 4 februari 20<strong>10</strong>, klachtnr. 20953/03.<br />

23 EHRM 13 juli 20<strong>10</strong>, klachtnr. 26828/06.<br />

24 Rad t. <strong>Nederland</strong>, klachtnr. 22251/07, ve<strong>10</strong>002163; A.A.Q. t.<br />

<strong>Nederland</strong>, klachtnr. 42331/05, ve<strong>10</strong>002164.<br />

25 ABRvS 23 maart 2007, JV 2007/186, ve07000573; RV 2007/26 m.nt.<br />

Reurs.<br />

26 Al in 2004 heeft de Afdeling bepaald dat een beroep op artikel 8 EVRM<br />

voor het eerst mag worden gedaan bij de rechter in eerste aanleg, mits<br />

de feiten al in de bestuurlijke fase zijn gesteld (ABRvS 15 november<br />

2004, JV 2005/42 m.nt. MmvA, ve04002004). In een uitspraak van 23<br />

november 2007 (JV 2008/42, ve07002284) oordeelt de Afdeling dat de<br />

voorzieningenrechter in een Dublinzaak niet voorbij had mogen gaan aan<br />

hetgeen in de aanvullende beroepsgronden was aangevoerd op grond<br />

van artikel 8 van het EVRM zonder eerst te onderzoeken of sprake was<br />

van nova. In een uitspraak van 7 november 2007 (JV 2008/<strong>10</strong>,<br />

ve07002<strong>10</strong>0) oordeelt de Afdeling dat de situatie aangaande eventuele<br />

aanspraken ontleend aan artikel 8 van het EVRM in bezwaar is gewijzigd,<br />

en dat de voorzieningenrechter had moeten ingegaan op hetgeen<br />

hierover in beroep naar voren was gebracht.<br />

27 ABRvS 21 december 2007, JV 2008/81, ve08000013; zie ook: ABRvS<br />

30 mei 2006, JV 2006/280, ve06000716. Als recht op toelating van<br />

echtgenoten of minderjarige kinderen bestaat op grond van het Unierecht,<br />

zal de rechter zich hoe dan ook niet mogen beperken tot een<br />

marginale toets; er zal dan immers vol moeten worden getoetst of aan<br />

de voorwaarden is voldaan.<br />

28 ABRvS 5 augustus 20<strong>10</strong>, JV 20<strong>10</strong>/376, ve<strong>10</strong>001221.<br />

29 Een ander probleem dat in de rechtspraak naar voren komt, betreft het<br />

mvv-vereiste bij aanvragen op medische gronden, gedaan door bejaarde<br />

of chronisch zieke familieleden van in <strong>Nederland</strong> gevestigde personen.<br />

Zie bijvoorbeeld: ABRvS 4 november 2009, JV 20<strong>10</strong>/92 m.nt. Van Walsum,<br />

ve09001587.<br />

30 ABRvS 19 oktober 20<strong>10</strong>, JV 20<strong>10</strong>/471 m.nt. Boeles, ve<strong>10</strong>001822, LJN:<br />

BO1555.<br />

31 Vermeldenswaardig in dit verband is een uitspraak van de Afdeling van<br />

23 februari 2009 over een aanvraag van een pleegkind om een verblijfsvergunning<br />

(JV 2009/171, ve09000391). Omdat de minister in dit geval<br />

is uitgegaan van familie- of gezinsleven, concludeert de Afdeling dat<br />

daarmee ook is aangenomen dat sprake is van een meer dan gebruikelijke<br />

afhankelijkheid en emotionele binding tussen de vreemdeling en zijn<br />

tante. Deze bijzondere afhankelijkheid had dan ook bij de toets aan artikel<br />

8 moeten worden meegewogen.<br />

32 De Afdeling is namelijk van oordeel dat aanvragen om gezinshereniging<br />

buiten behandeling mogen worden gesteld enkel wegens het niet<br />

betaald hebben van de leges, zonder dat daarbij aan artikel 8 van het<br />

EVRM wordt getoetst. Zie: ABRvS 17 mei 2006, JV 2006/256,<br />

ve06000687.<br />

33 Zie ook: ABRvS 5 maart 20<strong>10</strong>, JV 20<strong>10</strong>/156, ve<strong>10</strong>000431, over toets<br />

aan artikel 8 van het EVRM bij een besluit genomen in het kader van de<br />

Pardonregeling; ABRvS 19 april 20<strong>10</strong>, JV 20<strong>10</strong>/218, ve<strong>10</strong>000625 over<br />

toets aan artikel 8 van het EVRM bij een ambtshalve genomen besluit<br />

over een verblijfsvergunning onder de beperking amv; ABRvS 27 oktober<br />

2008, JV 2009/5, ve08001849: een op de beperking gezinshereniging<br />

en gezinsvorming betrokken omstandigheid kan niet leiden tot ambtshalve<br />

verlening van een verblijfsvergunning regulier – bijvoorbeeld op grond<br />

van het AMV-beleid; maar: ABRvS 6 april 20<strong>10</strong>, JV 20<strong>10</strong>/200,<br />

ve<strong>10</strong>000542: dergelijke omstandigheden kunnen wel worden betrokken<br />

bij een ambtshalve wijziging van een vergunning.<br />

34 Zie ook: ABRvS 26 juni 2006, JV 2006/324, ve06000860 en 1 februari<br />

2008, JV 2008/136, ve08000309.<br />

35 Zie deel I van dit artikel.<br />

36 Zie b.v. ABRvS 30 maart 20<strong>10</strong>, JV 20<strong>10</strong>/214 m.nt. Van Walsum,<br />

ve<strong>10</strong>000515. Overigens, zoals ik in deel I van dit artikel heb opgemerkt,<br />

heeft de AG in de zaak-Ruiz Zambrano (C-34/09, ve<strong>10</strong>001729) een vergaande<br />

conclusie genomen wat betreft de omgekeerde discriminatie. De<br />

uitspraak van het EHJ in deze zaak kan dus van grote betekenis blijken<br />

te zijn voor <strong>Nederland</strong>se kinderen met ouders uit derde landen.<br />

37 Zie: ABRvS 28 december 2009, JV 20<strong>10</strong>/124, m.nt. Van Walsum,<br />

ve<strong>10</strong>000026. In mijn noot stel ik de vraag of hier geen sprake is van<br />

schending van artikel 14 jo 3 van het EVRM. Zie verder ook de uitspraak<br />

524 - A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong><br />

slechts kan verbieden gezinsleden van hun territorium te verwijderen.<br />

Het oordeel van de gewone kamer in Sisojeva t. Litouwen,<br />

dat lidstaten op grond van artikel 8 van het EVRM onder bepaalde<br />

omstandigheden verplicht zouden zijn een titel tot verblijf te<br />

geven onafhankelijk van andere gezinsleden en/of voor onbepaalde<br />

duur, gaf aanleiding tot kritiek van de dissenting rechters<br />

Vajic en Briede. Naar hun mening werd aan de vereisten van<br />

het EVRM voldaan zodra een vreemdeling het recht had binnen<br />

de desbetreffende lidstaat te verblijven en uitoefening te geven<br />

aan de door artikel 8 gewaarborgde rechten. Het was aan de desbetreffende<br />

lidstaat, en niet aan het EHRM, om te bepalen op<br />

grond van welk type verblijfstitel de vreemdeling dit zou mogen<br />

doen. Deze rechters kregen uiteindelijk gelijk van de Grote<br />

Kamer in zijn oordeel van 15 januari 2007 in dezelfde zaak. 21 Dit<br />

oordeel is nogmaals bevestigd in de uitspraak van het EHRM in<br />

Ewalaka-Koumou t. Rusland. 22 Wel blijkt uit de zaak Kuric t. Slovenië<br />

dat waar naar het oordeel van het EHRM duidelijk sprake<br />

is geweest van willekeur, er toch sprake kan zijn van schending<br />

van artikel 8 EVRM, ook al is nooit overgegaan tot uitzetting. 23<br />

In dit verband is het ook interessant om te noteren dat er vragen<br />

zijn gesteld door het EHRM aan de <strong>Nederland</strong>se staat naar aanleiding<br />

van klachten van Afghaanse mannen van wie het asielverzoek<br />

op grond van artikel 1-F Vluchtelingenverdrag is afgewezen,<br />

en die vervolgens ook niet zijn toegelaten voor verblijf bij<br />

hun wel tot <strong>Nederland</strong> toegelaten gezinsleden. 24<br />

2 Eerste toelating: de Afdeling<br />

Veel van de jurisprudentie van de Afdeling van de afgelopen vijf<br />

jaar die over eerste toelatingen ging, is inmiddels achterhaald<br />

als gevolg van wijzigingen in de regelgeving die zijn ingevoerd<br />

onder druk van de hierboven genoemde ontwikkelingen in<br />

Straatsburg. Dat geldt met name voor de jurisprudentie over het<br />

mvv-vereiste en voor die over gezinsleden die aanvragen hebben<br />

ingediend buiten de nareistermijn.<br />

Verder heeft de Afdeling ook zelf het bestuur op een aantal punten<br />

tot de orde geroepen. Met name van belang is de uitspraak<br />

van 23 maart 2007, waarin de Afdeling is afgestapt van haar aanvankelijk<br />

standpunt dat er geen sprake van inmenging kan zijn,<br />

indien het in rechte bestreden besluit er niet toe strekt een verblijfstitel<br />

op grond van gezinshereniging of -vorming te ontnemen.<br />

25 Ook heeft de Afdeling verschillende keren geoordeeld dat<br />

een rechter ten onrechte voorbij is gegaan aan een beroep op<br />

artikel 8 van het EVRM, 26 en heeft ze geoordeeld dat ook bij een<br />

marginale toets de rechter kan overwegen dat de minister door<br />

de vreemdeling vermelde omstandigheden ten onrechte niet<br />

heeft meegewogen in het kader van de vraag of er objectieve<br />

belemmeringen bestaan tegen het uitoefenen van het gezinsleven<br />

buiten <strong>Nederland</strong>. 27 Ook vermeldenswaardig is de uitspraak<br />

waarin de Afdeling overweegt dat als een vreemdeling een mvv<br />

heeft gekregen, hij er op mag vertrouwen dat hem bij gelijkblijvende<br />

omstandigheden een verblijfsvergunning zal worden verleend,<br />

tenzij de mvv is verleend op grond van door de vreemdeling<br />

verstrekte onjuiste gegevens. 28<br />

Hiermee zijn niet alle twistpunten opgelost. Hoewel er ook andere<br />

kwesties spelen, beperk ik met in het kader van dit artikel tot<br />

Afdelingsuitspraken over de verhoudingen tussen ouders en kinderen,<br />

namelijk: die over het feitelijke-bandcriterium bij nareizende<br />

(pleeg)kinderen – als nieuwste variant op de waterscheiding<br />

– en die over aanvragen om verblijf bij (<strong>Nederland</strong>s) kind. 29<br />

2.1 Het feitelijke-bandcriterium bij nareizende<br />

kinderen<br />

Op 19 oktober van dit jaar deed de Afdeling uitspraak over een<br />

geval waarin negatief was besloten op een verzoek, gedaan bin-


nen de nareistermijn van drie maanden, om toelating van<br />

pleegkinderen bij een tot <strong>Nederland</strong> toegelaten vluchteling. 30<br />

Het ging om twee jongere broers en een zusje van een in <strong>Nederland</strong><br />

verblijvende Somaliër. Toen hij naar <strong>Nederland</strong> vluchtte,<br />

woonde hij nog bij zijn moeder in huis, samen met zijn echtgenote<br />

en zijn jongere broers en zusje. Zijn vader was kort daarvoor<br />

vermoord. Na zijn vertrek zijn zijn moeder, zijn vrouw en<br />

zijn broers en zusje samen naar Ethiopië vertrokken. Zijn moeder<br />

raakte onderweg vermist. Zijn echtgenote nam vervolgens<br />

de zorg over voor zijn broers en zusje.<br />

De vraag in geding was of de jongere broers en het zusje wel tot<br />

het gezin van de gevluchte oudere broer konden worden gerekend,<br />

nu zij op het moment van zijn vertrek nog (mede) door<br />

hun moeder werden verzorgd. De Afdeling overwoog dat de<br />

minister bij de beoordeling of de kinderen in het land van herkomst<br />

feitelijk tot het gezin van hun broer hadden behoord,<br />

terecht het moment van diens vertrek uit Somalië als peilmoment<br />

had genomen. Dit oordeel baseert de Afdeling op het<br />

gegeven dat artikel 29, lid 1 onder e van de Vw 2000 uitvoering<br />

geeft aan onder andere paragraaf 186 van het VN Vluchtelingen<br />

Handboek ‘waarin is bepaald dat de regel dat gezinsleden<br />

van vluchtelingen in aanmerking kunnen komen voor een<br />

afgeleide vluchtelingenstatus niet alleen opgaat indien de<br />

gezinsleden op hetzelfde moment moeten vluchten, maar ook<br />

indien het gezin tijdelijk is opgebroken door de vlucht van een<br />

of meer van de gezinsleden’. Kennelijk ziet de Afdeling hierin<br />

aanleiding om deze bepaling restrictief te interpreteren, maar<br />

waarom wordt mij in elk geval niet duidelijk in deze uitspraak.<br />

Wel maakt de Afdeling duidelijk dat, al beoogt artikel 29, lid 1<br />

onder e uitvoering te geven aan internationale documenten,<br />

een rechtelijke toets aan het internationaal recht niet op zijn<br />

plaats is. In rechtsoverweging 2.8.2 stelt de Afdeling dat er<br />

‘geen verdere afweging in het kader van artikel 8 van het EVRM<br />

dient plaats te vinden dan de afweging die reeds in deze bepaling<br />

besloten ligt’. Ook een beroep op de Gezinsherenigingsrichtlijn<br />

en bepalingen uit het IVRK acht de Afdeling buiten de<br />

orde. Hiermee lijkt de Afdeling de minister te volgen in zijn<br />

standpunt dat pas inhoudelijk dient te worden ingegaan op<br />

een beroep op de richtlijn, artikel 8 EVRM en bepalingen uit<br />

het IVRK in het kader van een reguliere aanvraag waarbij leges<br />

worden betaald.<br />

Dit standpunt lijkt mij om meerdere redenen problematisch.<br />

Zoals ik hierboven heb aangegeven, zijn verschillende klachten<br />

door het EHRM in behandeling genomen die gaan over relaties<br />

tussen volwassenen en kinderen waar tussen, volgens het<br />

beleid, geen sprake zou zijn van een ‘feitelijke band’. Mogen<br />

deze relaties, die kennelijk wel binnen de reikwijdte van artikel<br />

8 vallen, buiten de werking van het specifiek voor vluchtelingengezinnen<br />

bedoelde artikel 29 lid 1 onder e vallen? 31 Ligt<br />

het niet eerder voor de hand om juist bij deze gezinnen het<br />

begrip gezinsleven ruim, en niet restrictief, te interpreteren?<br />

Bovendien zal in dit soort gevallen ook steeds getoetst moeten<br />

worden aan artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn en<br />

aan artikel 24 EU Grondrechtenhandvest (rechten van het<br />

kind).<br />

Verder wordt op deze manier in deze zaken de toets aan artikel<br />

8 van het EVRM ‘doorgeschoven’ naar een reguliere aanvraag.<br />

En als er vervolgens geen geld is om leges te betalen voor de<br />

mvv-aanvraag, kan de toets aan artikel 8 opnieuw worden<br />

opgeschort. 32 Ondanks de druk vanuit Straatsburg om met<br />

name vluchtelingengezinnen effectieve bescherming te bieden<br />

tegen schending van hun recht op respect voor het gezinsleven,<br />

blijft de Afdeling trouw aan de in het <strong>Nederland</strong>se recht<br />

aangebrachte scheiding tussen asiel-gerelateerde aanvragen en<br />

Migratierecht en gezinsleven<br />

aanvragen om gezinsmigratie. 33 Daarbij past, naar het oordeel<br />

van de Afdeling, een zo restrictief mogelijke interpretatie van<br />

de reikwijdte van artikel 29 lid 1 onder e van de Vw 2000. 34 Nog<br />

afgezien van de vragen die deze benadering oproept in de sfeer<br />

van artikel 8 van het EVRM, is het voor mij de vraag of hiermee<br />

Hoofdstuk V van de Gezinsherenigingsrichtlijn, dat een versoepeld<br />

gezinsherenigingsregime voor vluchtelingen voorschrijft,<br />

op juiste wijze is geïmplementeerd. En, nogmaals, lijkt mij dat<br />

ook in dergelijke gevallen artikelen 17 en 5 lid 5 van deze richtlijn<br />

van toepassing zijn.<br />

2.2 Verblijf bij (<strong>Nederland</strong>s) kind<br />

Terwijl minderjarige Unieburgers een zelfstandige claim hebben<br />

op een effectief recht op verblijf binnen de EU, 35 met daaraan<br />

gekoppeld een afgeleid verblijfsrecht voor hun verzorgende<br />

ouder(s), geldt nog steeds in het <strong>Nederland</strong>s migratierecht<br />

dat de verblijfplaats van kinderen volledig bepaald wordt door<br />

het handelen van hun ouders. 36<br />

Dit verschil in benadering kan tot wrange gevolgen leiden.<br />

Conform artikel <strong>10</strong> van de Gezinsherenigingsrichtlijn, komt de<br />

ouder van een kind met een verblijfsvergunning asiel in aanmerking<br />

voor een afgeleide status (art. 3.24a Vb). Als een Egyptische<br />

vrouw met haar Egyptische dochter naar <strong>Nederland</strong><br />

komt om het kind te behoeden voor genitale verminking, kan<br />

het kind aanspraak maken op een verblijfsvergunning asiel en<br />

haar Egyptische moeder op een een afgeleide status. Als een<br />

Egyptische moeder om dezelfde reden met een <strong>Nederland</strong>s<br />

kind naar <strong>Nederland</strong> komt, ligt dat anders. Het kind is <strong>Nederland</strong>s<br />

en kan dus geen verblijfsvergunning asiel aanvragen, terwijl<br />

er in een dergelijk geval voor de moeder geen aanspraak<br />

bestaat op verblijf bij <strong>Nederland</strong>s kind. 37<br />

Verder is er de vraag naar de positie van gezinsleden van asielzoekers<br />

van wie de aanvraag is afgewezen op grond van artikel<br />

1 F van het Vluchtelingenverdrag. In een uitspraak van 5<br />

februari 2008 heeft de Afdeling geoordeeld dat er geen sprake<br />

is van schending van artikel 8 van het EVRM wanneer geen<br />

verblijfsvergunning op grond van gezinshereniging wordt<br />

afgegeven aan de vrouw en kinderen van een asielzoeker, aan<br />

wie verblijf is geweigerd op grond van artikel 1F Vluchtelingenverdrag.<br />

38 In het omgekeerde geval, waarbij de vrouw en kinderen<br />

zijn toegelaten als vluchtelingen, maar de echtgenoot en<br />

vader toelating wordt geweigerd op grond van artikel 1F Vluchtelingenverdrag,<br />

is evenmin sprake van schending van artikel<br />

8 van het EVRM, naar het oordeel van de Afdeling. 39 Zoals ik<br />

hierboven heb opgemerkt, liggen een paar klachten over deze<br />

materie thans bij het EHRM.<br />

3 Voortgezet verblijf: EHRM<br />

Hieronder zal ik eerst ingaan op de uitspraken van het EHRM<br />

over voortgezet verblijf na veroordeling voor een strafbaar feit.<br />

Met name van betekenis zijn de twee uitspraken van de Grote<br />

Kamer in de zaken Üner t. <strong>Nederland</strong> en Maslov t. Oostenrijk.<br />

Na deze te hebben besproken, zal ik ook ingaan op de latere<br />

rechtspraak van de gewone kamer. Tot slot enkele opmerkingen<br />

wat betreft gevallen waarbij geen sprake is van (ernstige)<br />

bezwaren in de sfeer van de openbare orde.<br />

3.1 Üner t. <strong>Nederland</strong> 40<br />

Het belang van de uitspraak in de zaak-Üner t. <strong>Nederland</strong> ligt<br />

in het feit dat de Grote Kamer van het EHRM in de gelegenheid<br />

is gesteld zich uit te spreken over de vraag welke bescherming<br />

artikel 8 van het EVRM biedt aan de vreemdeling die sinds<br />

lange tijd legaal in een lidstaat verblijft. In essentie gaat het<br />

om de vraag of behalve het recht op respect voor het gezinsle-<br />

A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong> - 525


van de Afdeling van 9 februari 2009 (JV 2009/151, ve09000253) over<br />

de WIB. In dit geval zijn de minderjarige kinderen van een Marokkaanse<br />

vrouw wel tot <strong>Nederland</strong> toegelaten, maar de vrouw zelf niet omdat zij,<br />

als analfabete, gezakt was voor haar inburgeringstoets.<br />

38 ABRvS 5 februari 2008, JV 2008/137, ve08000289.<br />

39 ABRvS 12 november 2007, JV 2008/16, ve07002166.<br />

40 EHRM (Grote Kamer) 18 oktober 2006, JV 2006/417 m.nt. Boeles,<br />

ve06001382; RV 2006/24 m.nt. Van Walsum.<br />

41 Zie ook: Onur t. VK, EHRM 17 februari 2009, JV 2009/141,<br />

ve09000245; Haliti t. Zwitserland , EHRM 1 maart 2005, JV 2005/373,<br />

ve05001464.<br />

42 EHRM 23 juni 2008, JV 2008/267 m.nt. Boeles, ve0800<strong>10</strong>98; RV<br />

2008/20, m.nt. Van Walsum.<br />

43 Zo had het EHRM in zijn uitspraak in de zaak-Mehemi t. Frankrijk II (<strong>10</strong><br />

april 2003, JV 2003/204, ve03000552) overwogen dat het uit elkaar<br />

halen van een dergelijk gezinseenheid een zeer ernstige vorm van<br />

inmenging betekende. Het EHRM herhaalde dit oordeel in zijn uitspraak<br />

in de zaak-Sezen t. <strong>Nederland</strong> (31 januari 2006, JV 2006/89,<br />

ve06000164, RV 2006/22 m.nt. Van Walsum).<br />

44 EHRM 24 maart 2009, klachtnr. 43761/06, ve<strong>10</strong>002156.<br />

45 Omojudi t. VK (EHRM 24 november 2009, klachtnr. 1820/08, JV<br />

20<strong>10</strong>/27, ve09001647) en Grant t. VK (EHRM 8 januari 2009, klachtnr.<br />

<strong>10</strong>606/07, JV 2009/73, ve09000071), beide besproken door Reurs bij<br />

JV 20<strong>10</strong>/27, ve09001647; Onur t. VK (EHRM 17 februari 2009), JV<br />

2009/141, ve09000245; RV 2009/19, m.nt. Van Walsum.<br />

46 Zie noot Reurs bij Omojudi, JV 20<strong>10</strong>/27, ve09001647.<br />

526 - A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong><br />

ven ook het recht op respect voor het privéleven een belemmering<br />

vormt voor uitzetting en, zo ja, in welke mate.<br />

De Grote Kamer onderkent enerzijds dat de banden die een<br />

vreemdeling is aangegaan met de ontvangende samenleving<br />

onder het begrip privéleven vallen en dus ook onder de<br />

bescherming van artikel 8 van het EVRM. In een nadere toelichting<br />

op de Boultif-criteria, benadrukt de Grote Kamer dat de<br />

‘stevigheid van de sociale, culturele en familiebanden met het<br />

land van verblijf en met het land van bestemming’ steeds in de<br />

belangenafweging moeten worden meegewogen. Anderzijds is<br />

de Grote Kamer van oordeel dat het een te grote aantasting zou<br />

betekenen van het soevereine recht van de lidstaten om over<br />

hun grenzen te beslissen, wanneer vreemdelingen die een sterke<br />

rechtspositie hebben en in vergaande mate geworteld zijn,<br />

gelijkgesteld zouden moeten worden aan nationale onderdanen<br />

wat betreft bescherming tegen uitzetting. Het gaat hier<br />

immers, volgens de Grote Kamer, om preventieve en geen punitieve<br />

maatregelen, en dus betekenen uitzetting en ongewenstverklaring<br />

na een strafrechtelijke veroordeling geen dubbele<br />

bestraffing.<br />

De bescherming tegen uitzetting wordt nog verder afgezwakt<br />

doordat in het kader van de belangenafweging de betekenis<br />

van gezinsbanden wordt gerelativeerd. Net als de gewone<br />

kamer, kent ook de Grote Kamer betekenis toe aan de omstandigheid<br />

dat Üner slechts korte tijd met zijn oudste kind heeft<br />

samengewoond en helemaal niet met zijn jongste. De gevolgen<br />

van uitzetting zullen daarom, volgens zowel de gewone als de<br />

Grote Kamer, minder ingrijpend zijn voor hem en zijn gezin<br />

dan wanneer hij steeds bij zijn kinderen onder één dak had<br />

gewoond. 41<br />

3.2 Maslov t. Oostenrijk 42<br />

In zijn uitspraak in Maslov t. Oostenrijk, borduurt de Grote<br />

Kamer voort op het in Üner uitgedragen standpunt dat de<br />

Boultif-criteria ook bevatten de belangen van kinderen en de<br />

mate van worteling van de vreemdeling in de lidstaat en in de<br />

staat waarnaar wordt uitgezet.<br />

In de paragrafen 46 tot en met 49 stelt de Grote Kamer dat met<br />

name relevant zijn de leeftijd waarop de vreemdeling naar de<br />

lidstaat is gemigreerd, en of hij of zij veroordeeld is voor feiten<br />

gepleegd als minder- of als meerderjarige. Hiermee maakt de<br />

Grote Kamer duidelijk dat volgens de Boultif-criteria niet<br />

alleen rekening dient te worden gehouden met de belangen<br />

van kinderen die tot het gezin van de vreemdeling behoren,<br />

maar ook met de belangen van de vreemdeling zelf, als kind<br />

zijnde. Gaat het om een vreemdeling die vanaf jonge leeftijd<br />

legaal gevestigd is in een lidstaat, de zogenoemde tweede generatie,<br />

dan zal sprake moeten zijn van ‘very serious reasons’ om<br />

uitzetting en ongewenstverklaring te kunnen rechtvaardigen.<br />

Dit geldt des te meer wanneer deze maatregelen worden opgelegd<br />

wegens een veroordeling voor feiten gepleegd op minderjarige<br />

leeftijd.<br />

In par. 56 overweegt de Grote Kamer: ‘where offences committed<br />

by a minor underlie an exclusion order regard must be had<br />

to the best interests of the child’. Op grond van artikel 40 IVRK,<br />

dient een staat zorg te dragen voor de sociale re-integratie van<br />

een strafrechtelijk veroordeelde minderjarige. Deze positieve<br />

verplichting staat op gespannen voet met de sociale ontwrichting<br />

die volgt op uitzetting en ongewenstverklaring (par. 57).<br />

De Grote Kamer concludeert dan in par. 58: ‘the Court sees little<br />

room for justifying an expulsion of a settled migrant on<br />

account of mostly non-violent offences committed when a<br />

minor’. Wel geeft de Grote Kamer aan in par. 59 dat in gevallen<br />

waar de betrokken vreemdeling als minderjarige veroordeeld


is wegens ernstige geweldsdelicten, uitzetting en ongewenstverklaring<br />

nog steeds gerechtvaardigd kunnen zijn op grond<br />

van artikel 8 lid 2 van het EVRM.<br />

In par. 61 tot en met 69 spreekt de Grote Kamer zich uit over<br />

het toetsingsmoment wat betreft de kans op recidive. Omdat<br />

de rechtmatigheid van de feitelijke uitzetting dient te worden<br />

beoordeeld, en niet die van het besluit daartoe, is de Grote<br />

Kamer van oordeel dat de kans op recidive beoordeeld moet<br />

worden op het moment van uitzetting. Het is aan de lidstaten<br />

om hun procesrecht hiermee in overeenstemming te brengen.<br />

Bij de vraag of het besluit leidt tot inmenging in het gezinsleven<br />

ligt dit anders. Voor de beantwoording van deze vraag is<br />

bepalend de situatie die zich voordoet op het moment dat de<br />

ongewenstverklaring onherroepelijk is geworden. Maar, al zal<br />

er geen rekening meer worden gehouden met een eventueel na<br />

dat moment ontstane gezins-<br />

leven, het privéleven van de<br />

betrokkene blijft relevant<br />

voor de beoordeling, waardoor<br />

zijn of haar rechten<br />

onder artikel 8 voldoende<br />

blijven gewaarborgd, naar<br />

het oordeel van de Grote<br />

Kamer (par. 67). A contrario<br />

geredeneerd, zou een eventuele<br />

ontwrichting van gezinsbanden na dat de ongewenstverklaring<br />

onherroepelijk is geworden, de vreemdeling niet meer<br />

mogen worden tegengeworpen, lijkt mij.<br />

3.3 Nuances in de recentere rechtspraak<br />

Op grond van deze twee uitspraken van de Grote Kamer, zou<br />

men kunnen concluderen dat vreemdelingen een sterke mate<br />

van bescherming aan artikel 8 van het EVRM ontlenen wanneer<br />

sprake is van een van de volgende factoren: een sterke<br />

gezinsband, langdurig (rechtmatig) verblijf of minderjarigheid.<br />

Bij een combinatie van deze factoren, zou men kunnen<br />

verwachten dat de betrokken vreemdeling nauwelijks meer<br />

voor uitzetting zou hoeven te vrezen, bijvoorbeeld in geval van<br />

een vreemdeling die al vanaf jonge leeftijd rechtmatig in een<br />

lidstaat verblijft en inmiddels sterke gezinsbanden is aangegaan.<br />

De gewone kamer van het EHRM is echter nogal terughoudend<br />

gebleken in zijn interpretatie van deze uitspraken van de Grote<br />

Kamer. Hierdoor is in mijn ogen de betekenis van elk van de<br />

hierboven genoemde omstandigheden afgezwakt, met als<br />

gevolg dat steeds de belangrijkste en doorslaggevende element<br />

in de belangenafweging is geworden (of gebleven): de ernst van<br />

het gepleegde delict, met als goede tweede: de kans op recidive.<br />

Niet de belangen van gevestigde vreemdelingen lijken dus<br />

voorop te staan, maar die van de lidstaten. Hieronder zal ik<br />

deze stelling voor ieder van de hierboven genoemde omstandigheden<br />

verder toelichten.<br />

Vreemdelingen met een hechte gezinsband<br />

De uitspraak van de Grote Kamer in Üner maakte duidelijk dat<br />

het gezinsleven van gescheiden vreemdelingen niet snel kan<br />

opwegen tegen het belang dat een lidstaat heeft bij uitzetting<br />

na veroordeling voor een ernstig delict. Wel zag het er aanvankelijk<br />

naar uit dat een vreemdeling met een stabiel gezinsleven<br />

een relatief sterke bescherming tegen uitzetting genoot, in elk<br />

geval wanneer gezinsleven was aangegaan op een moment dat<br />

geen twijfel hoefde te zijn over diens verblijfsstatus en van de<br />

overige gezinsleden niet verlangd mocht worden dat zij mee<br />

gingen naar het buitenland. 43<br />

Migratierecht en gezinsleven<br />

Een recente beslissing wekt echter de indruk dat de beschermende<br />

werking van een hecht gezinsband ook maar betrekkelijk<br />

is, zelfs wanneer er verblijfsrechtelijk nog niets aan de<br />

hand was bij de aanvang daarvan. Het betreft hier de klacht<br />

van Mbengeh t. Finland, welke door het EHRM niet ontvankelijk<br />

is verklaard. 44 Mbengeh, een man uit Gambia, kreeg in 1995<br />

een verblijfsvergunning voor verblijf bij zijn Finse vrouw. Zij<br />

kregen een kind in 1996. Pas in 2003 werd Mbengeh veroordeeld<br />

tot zes jaar gevangenisstraf wegens drugshandel. Vervolgens<br />

is hij uitgezet en voor vijf jaar ongewenst verklaard. In het<br />

kader van de proportionaliteitstoets overwoog het EHRM dat<br />

hier sprake was van een stabiele gezinseenheid, dat het kind<br />

tien jaar oud was op het moment van de uitzetting en dat de<br />

uitzetting ontwrichtend zou uitwerken op het leven van dat<br />

kind. Ook onderkende het EHRM dat moeder en kind niet mak-<br />

Krap twee maanden nadat Verdonk een ruime interpretatie<br />

van het begrip ‘feitelijke band’ had ingevoerd in het<br />

reguliere gezinsherenigingsbeleid, is een restrictievere<br />

interpretatie ingevoerd ten aanzien van gezinshereniging<br />

bij toegelaten vluchtelingen.<br />

kelijk in staat zouden zijn de man op te zoeken, terwijl ook<br />

niet van hen verlangd mocht worden dat zij zich bij hem in<br />

Gambia zouden vestigen. Hoewel er geen reden was om te veronderstellen<br />

dat het gevaar van recidive groot was, concludeerde<br />

het EHRM toch dat uitzetting met ongewenstverklaring<br />

voor vijf jaar proportioneel was, gelet op de ernst van het<br />

gepleegde feit.<br />

Vreemdelingen met langdurig legaal verblijf binnen een lidstaat<br />

De positie van tweede generatie vreemdelingen vormt al jaren<br />

een belangrijk twistpunt binnen de gelederen van het EHRM.<br />

De wens om hierover meer helderheid te verschaffen, vormde<br />

vermoedelijk ook een belangrijke reden om de zaak-Üner naar<br />

de Grote Kamer door te verwijzen. Een vergelijking van de uitspraken<br />

van het EHRM in de zaken Omojudi t. VK, Grant t. VK<br />

en Onur t. VK leert dat het gegeven dat een vreemdeling op<br />

jonge leeftijd naar een lidstaat is gemigreerd weinig gewicht in<br />

de schaal legt. 45 Ook in dergelijke gevallen lijken de aard en<br />

ernst van het delict, en het latere gedrag van de betrokkene, de<br />

primaire overwegingen te vormen bij de belangenafweging die<br />

door het EHRM wordt gemaakt. Niet het feit dat een vreemdeling<br />

behoort tot de tweede generatie noch de duur van zijn of<br />

haar verblijf in de lidstaat lijkt dus de doorslag te geven, maar<br />

zijn of haar gedrag gedurende dat verblijf. Blijkt dat mee te vallen,<br />

dan pleit langdurig verblijf tegen uitzetting. Anders niet. 46<br />

Wel valt het op dat het EHRM zowel in Onur als in Grant<br />

opmerkt dat betrokkene niet op hele jonge leeftijd naar de lidstaat<br />

is gekomen, en dat dus niet gezegd kon worden dat hij<br />

‘het grootste deel van zijn kindertijd of jeugd’ in de lidstaat<br />

heeft doorgebracht (‘it could not be said he spent the major<br />

part of his childhood or youth there’). Een opmerkelijke stelling<br />

aangezien zowel Onur als Grant hun gehele pubertijd in<br />

het Verenigd Koninkrijk hebben doorgebracht – de betekenis<br />

die het EHRM toekent aan het begrip ‘youth’ is voor mij dus<br />

onduidelijk. Hoe dan ook, het EHRM laat nog wel de mogelijkheid<br />

bestaan dat een ‘echt’ lid van de tweede generatie, dus een<br />

vreemdeling die in een lidstaat is geboren en getogen of daar<br />

in elk geval vanaf zeer jonge leeftijd heeft gewoond, nog wel<br />

A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong> - 527


47 EHRM 12 januari 20<strong>10</strong>, JV 20<strong>10</strong>/56, ve<strong>10</strong>000053.<br />

48 Manwar Khan t. VK, EHRM 8 december 2009, klachtnr. 19641/07,<br />

ve<strong>10</strong>002157; Miah t. VK, EHRM 27 april 20<strong>10</strong>, klachtnr. 53080/07,<br />

ve<strong>10</strong>002159; Iyisan t. VK, EHRM 9 februari 20<strong>10</strong>, klachtnr. 7673/08,<br />

ve<strong>10</strong>002160; Bousarra t. Frankrijk, EHRM 23 september 20<strong>10</strong>, JV<br />

20<strong>10</strong>/433 m.nt. Boeles, ve<strong>10</strong>001581.<br />

49 EHRM 26 januari 20<strong>10</strong>, klachtnr. 7347/08, ve<strong>10</strong>002161. Net als in het<br />

geval-Khan was ook in het geval-Yesufa sprake van gezinsleven met een<br />

vrouw en kind, maar hechtte het EHRM hier weinig betekenis aan omdat<br />

de relatie pas was begonnen na dat de vreemdeling was veroordeeld<br />

voor strafbare feiten. Zie ook: Kaya t. Duitsland, EHRM 28 juni 2007, JV<br />

2007/437, ve07001315, RV 2007/22 m.nt. Van Walsum; Mutlag t.<br />

Duitsland, EHRM 25 maart 20<strong>10</strong>, JV 20<strong>10</strong>/176, ve<strong>10</strong>000498.<br />

50 Zie in dit verband de inmiddels geschrapte klacht van Souri t. <strong>Nederland</strong><br />

(EHRM 20 september 2007, klachtnr. 44549/06, ve07002218). Deze<br />

betreft een gescheiden vader met een (beperkte) omgangsregeling met<br />

zijn <strong>Nederland</strong>s kind. Zie verder ook mijn noot bij ABRvS 28 mei 2009,<br />

JV 2009/295, ve09000776.<br />

51 EHRM 21 juli 2006, klachtnummer 31246/06, ve<strong>10</strong>002162.<br />

52 EHRM 28 mei 1985, RV 1985/<strong>10</strong>5 m.nt. Swart, ve03000765.<br />

53 Opmerkelijk is een uitspraak van de Afdeling waarin de Boultif-criteria<br />

(JV 2001/254 m.nt. Boeles, ve02000764) zijn toegepast op een geval<br />

van eerste toelating – weliswaar van een asielzoeker die kennelijk in<br />

afwachting was op een besluit op grond van de Pardonregeling: ABRvS<br />

15 juli 2009, JV 2009/353, ve0900<strong>10</strong>19. Voor een overzicht van de<br />

Afdelingsrechtspraak over voortgezet verblijf in het licht van de Straatsburgse<br />

jurisprudentie, zie verder de noot van Karen Geertsema bij ABRvS<br />

1 april 20<strong>10</strong>, JV 20<strong>10</strong>/195, ve<strong>10</strong>000560.<br />

54 ABRvS 31 maart 2009, JV 2009/229, ve09000544.<br />

55 ABRvS 18 februari 20<strong>10</strong>, JV 20<strong>10</strong>/140, ve<strong>10</strong>000273.<br />

56 Wat betreft de implicaties van de Straatsburgse rechtspraak voor de<br />

toetsingsmoment in de <strong>Nederland</strong>se rechtspraak zie ook de noot van<br />

Hannah Helmink bij ABRvS 28 mei 2009, RV 2009/24.<br />

57 ABRvS 13 februari 2009, JV 2009/155, ve09000332; ABRvS 11 maart<br />

2008; JV 2008/171, ve08000512.<br />

58 ABRvS 22 april 2009, JV 2009/265 m.nt. Aarrass, ve09000629; RV<br />

2009/23 m.nt. Olivier.<br />

59 ABRvS 12 juli 2007, JV 2007/414, ve07001412.<br />

60 Zie verder mijn noot bij deze uitspraak, gepubliceerd in de JV<br />

2009/295, ve09000776.<br />

61 ABRvS 4 juni 2009, RV 2009/25 m.nt. Olivier.<br />

62 Zie verder deel I van dit artikel. Wat betreft de Turkse mevrouw kunnen<br />

we, op grond van rechtspraak van het EHJ, er bovendien van uitgaan dat<br />

in dit geval ten onrechte voorbij is gegaan aan de standstill-bepaling van<br />

Besluit 1/80, ve06000251.<br />

63 Zie T.P. Spijkerboer, ‘Structural Instability. Strasbourg Case Law on Childrens’<br />

Family Reunion’, European Journal of Migration and Law 11<br />

(2009) p. 271–293.<br />

528 - A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong><br />

een sterke bescherming geniet tegen uitzetting, ook wanneer<br />

sprake is geweest van een ernstig delict en/of recidive.<br />

Vreemdelingen die in een lidstaat zijn geboren of daar als zeer<br />

jong kind naar toe zijn gereisd<br />

Op 12 januari 20<strong>10</strong> heeft het EHRM uitspraak gedaan in de<br />

zaak-Khan t. VK. 47 Deze zaak betreft een Pakistaanse man die op<br />

driejarige leeftijd naar Engeland is gekomen. Op zijn achtentwintigste<br />

wordt hij veroordeeld tot zeven jaar gevangenisstraf.<br />

Vervolgens wordt besloten tot uitzetting en ongewenstverklaring.<br />

Het EHRM oordeelt dat in dit geval sprake is van inmenging,<br />

zowel wat betreft gezinsleven als privéleven. Bij de proportionaliteitstoets<br />

overweegt het EHRM dat Khan veroordeeld<br />

is tot een hoge straf voor een ernstig delict, namelijk medeplichtigheid<br />

bij een poging tot drugshandel, en dat dit gegeven<br />

zwaar dient te wegen. Toch verklaart het EHRM de klacht<br />

gegrond. In het voordeel van Khan weegt het ontbreken van<br />

recidive. Wat zijn privéleven betreft, is van belang dat hij op<br />

zeer jonge leeftijd naar het Verenigd Koninkrijk is gekomen,<br />

dat hij nooit naar Pakistan is teruggekeerd en dat hij daar geen<br />

banden heeft. Bovendien heeft hij zijn leven lang in Engeland<br />

met zijn moeder en twee broers samengewoond, terwijl diverse<br />

gezondheidsklachten tot een extra mate van wederzijdse<br />

afhankelijkheid hebben geleid – al acht het EHRM deze niet<br />

zodanig groot dat sprake is van gezinsleven.<br />

Het recht op respect voor het privéleven kan dus bescherming<br />

bieden tegen uitzetting, zelfs in gevallen waar sprake is van<br />

een veroordeling voor een ernstig delict, en waar geen sprake<br />

is van (beschermenswaardig) gezinsleven. Wel blijkt uit latere<br />

beslissingen dat dit alleen het geval zal zijn wanneer de vreemdeling<br />

geboren is in de lidstaat of daar op zeer jonge leeftijd is<br />

komen wonen en bovendien geen banden heeft met het land<br />

van herkomst. 48 Verder blijkt uit de beslissing van het EHRM in<br />

de zaak van Yesufa t. VK dat, wanneer een vreemdeling ooit als<br />

meerderjarige veroordeeld is geweest voor een ernstig feit terwijl<br />

bovendien sprake is van een hoge mate van recidive, uitzetting<br />

toch gerechtvaardigd kan zijn, ook al is die vreemdeling<br />

op zeer jonge leeftijd naar de lidstaat gemigreerd en ook al zijn<br />

er geen banden meer met het land van herkomst. 49 Ook bij<br />

vreemdelingen die geboren en getogen zijn in een lidstaat<br />

blijft de bescherming geboden door artikel 8 EVRM betrekkelijk.<br />

3.4 Gevallen waarbij geen sprake is van een strafrechtelijke<br />

veroordeling<br />

Met zijn uitspraken in de zaken Üner en Maslov, heeft de Grote<br />

Kamer duidelijk gemaakt dat artikel 8 geen onbeperkte<br />

bescherming kan geven tegen uitzetting in gevallen waarbij<br />

belangen in de sfeer van de openbare orde een belangrijke rol<br />

spelen. De gewone kamer heeft dit oordeel ten harte genomen,<br />

waardoor inmiddels haast geen geval meer denkbaar is geworden<br />

waarbij sprake zou zijn van absolute bescherming tegen<br />

uitzetting. Deze conclusie mag echter niet afdoen aan het<br />

belang van deze rechtspraak voor die gevallen waarbij geen<br />

sprake is van een ernstige strafrechtelijke veroordeling en/of<br />

een hoge mate van recidive.<br />

Zo dient men naar mijn mening voorzichtig om te gaan met<br />

het gegeven dat de klacht van Üner ongegrond werd verklaard<br />

onder andere omdat hij niet of nauwelijks had samengewoond<br />

met zijn kinderen. Hieruit volgt naar mijn mening niet dat een<br />

lidstaat steeds een ruime mate van vrijheid heeft om uit te zetten<br />

zodra sprake is van een minder intensief gezinsleven dan<br />

dat van het ‘normale’ kerngezin. Met andere woorden, de overwegingen<br />

in Üner, waarin belangen in de sfeer van de openba-


e orde een doorslaggevende rol speelden, doen niets af aan die<br />

van de oudere uitspraak in de zaak-Berrehab, waarin dit niet<br />

het geval was. 50<br />

Waar geen sprake is van strafrechtelijke overtredingen of andere<br />

ernstige bezwaren tegen voortgezet verblijf, acht ik het goed<br />

mogelijk dat ook het recht op bescherming van het privéleven<br />

uitzetting kan beletten, zeker in gevallen waarbij (ooit) sprake<br />

is geweest van legaal verblijf. Onder welke omstandigheden dit<br />

het geval zal zijn, blijft echter onduidelijk, gezien het beperkt<br />

aantal relevante uitspraken of beslissingen. Ook kan ik me<br />

voorstellen dat de bescherming die wordt geboden door het<br />

recht op respect voor het privéleven niet per se minder hoeft te<br />

zijn dan die geboden door het recht op respect voor het gezinsleven.<br />

In de zaak-Goncharova & Akekseytsev t. Zweden oordeelt<br />

het EHRM bijvoorbeeld dat de liefdesrelatie tussen een afgewezen<br />

asielzoeker en zijn zeventienjarige vriendin niet onder de<br />

noemer gezinsleven valt, nu deze relatie op geen enkele wijze<br />

is geformaliseerd en de vriendin nog minderjarig is en bij haar<br />

ouders in huis woont. 51 Maar vervolgens beoordeelt het EHRM<br />

de klacht aan de hand van criteria die opvallend veel lijken op<br />

die gehanteerd in de zaak-Abdulaziz: 52 omdat bij aanvang van<br />

de relatie bekend was dat de verblijfspositie van de vreemdeling<br />

onzeker was en omdat het hem vrij staat om alsnog in Rusland<br />

bij de Zweedse ambassade een aanvraag in te dienen voor<br />

toelating bij partner, is zijn klacht kennelijk ongegrond.<br />

4 Voortgezet verblijf: de Afdeling<br />

Ook de rechtspraak van de Afdeling over voortgezet verblijf<br />

gaat voornamelijk over uitzetting en ongewenstverklaring<br />

naar aanleiding van een strafrechtelijke veroordeling. In de<br />

zaken waarbij geen sprake is van bezwaren in de sfeer van de<br />

openbare orde gaat het doorgaans of over het voortgezet verblijf<br />

van alleenstaande minderjarige asielzoekers (ama’s), of<br />

over voortgezet verblijf na wijziging beperking.<br />

4.1 Uitzetting en ongewenstverklaring op grond<br />

van strafrechtelijke veroordelingen<br />

Zoals ik hierboven heb aangegeven, is de jurisprudentie van<br />

het EHRM op dit gebied redelijk goed ontwikkeld. In het algemeen<br />

spoort de rechtspraak van de Afdeling daarmee. 53 Het is<br />

voor mij echter wel de vraag of de Afdeling in de pas loopt met<br />

het standpunt van het EHRM wat betreft de toetsingsmomenten<br />

waarop geoordeeld moet worden over het gevaar van recidive,<br />

en over de aard en intensiteit van gezinsbanden.<br />

Vragen naar de juiste toetsingsmoment doen zich onder andere<br />

voor bij besluiten op verzoeken tot opheffing van een ongewenstverklaring.<br />

De Afdeling beschouwt een dergelijk verzoek<br />

als een herhaalde aanvraag. De rechter mag een negatief<br />

besluit daarom alleen inhoudelijk beoordelen wanneer sprake<br />

is van gewijzigde omstandigheden. In een uitspraak van 31<br />

maart 2009 heeft de Afdeling geoordeeld dat wanneer de<br />

vreemdeling na de ongewenstverklaring <strong>Nederland</strong> niet heeft<br />

verlaten, het enkel verstrijken van tijd niet als een wijziging in<br />

de omstandigheden mag worden gezien, zodat een rechterlijke<br />

toets aan artikel 8 van het EVRM ook niet aan de orde is. 54 In<br />

mijn noot bij deze uitspraak beargumenteer ik dat deze benadering<br />

in strijd is met de uitspraak van de Grote Kamer van het<br />

EHRM in de zaak-Maslov. Volgens mijn lezing van die uitspraak,<br />

dient de vraag of sprake is van recidivegevaar (een van<br />

de belangrijkste onder de Boultif-criteria, zie hierboven) altijd<br />

ex nunc te worden beoordeeld.<br />

In een uitspraak van 18 februari 20<strong>10</strong> oordeelt de Afdeling dat<br />

de voorzieningenrechter, bij de toetsing van een besluit tot<br />

ongewenstverklaring, geen rekening had mogen houden met<br />

Migratierecht en gezinsleven<br />

het feit dat de vreemdeling, na dat dit besluit was genomen, bij<br />

zijn vrouw en kind was ingetrokken. 55 Uit Maslov volgt echter<br />

mijns inziens dat de aard en intensiteit van gezinsbanden dienen<br />

te worden vastgesteld op het moment dat een besluit tot<br />

ongewenstverklaring onaantastbaar is geworden, dus door een<br />

rechterlijke uitspraak in laatste instantie, en niet daarvoor.<br />

Hiertegen zou men kunnen inbrengen dat het de vreemdeling<br />

vrij staat, de gewijzigde gezinsomstandigheden in een verzoek<br />

om opheffing ongewenstverklaring aan te voeren en dat daarmee<br />

de rechten beschermd door artikel 8 van het EVRM door<br />

het <strong>Nederland</strong>se procesrecht voldoende zouden zijn gewaarborgd.<br />

Maar dan zal wel moeten vaststaan dat deze omstandigheden<br />

als nova mogen gelden. 56<br />

4.2 Gevallen waarbij geen sprake is van<br />

strafrechtelijke veroordeling<br />

Alhoewel de Afdeling toestaat dat een afwijzend besluit op een<br />

aanvraag van een ama om voorgezet verblijf getoetst wordt aan<br />

artikel 8 van het EVRM, is zij wel van oordeel dat de rechter, bij<br />

het beoordelen van een door het bestuur gemaakte belangenafweging,<br />

rekening dient te houden met het gegeven dat de amvverblijfsvergunning<br />

in beginsel tijdelijk van aard is, en dat in<br />

het amv-beleid terugkeer voorop staat. Alleen een beroep op<br />

het recht op respect voor het privéleven, of op een (nog) niet<br />

bestendige relatie, biedt te weinig aanleiding om te oordelen<br />

dat het bestuur niet in redelijkheid tot uitzetting heeft kunnen<br />

besluiten. 57 Ook is de Afdeling van oordeel dat de verantwoordelijkheid<br />

van het <strong>Nederland</strong>s bestuur niet zo ver reikt<br />

dat het rekening moet houden met de mogelijkheid dat ama’s,<br />

die broer of zuster van elkaar zijn, als gevolg van hun uitzetting<br />

van elkaar gescheiden zullen raken – ook niet wanneer<br />

een van hen zeer zorgbehoevend is. 58 In het licht van de uitspraak<br />

van het EHRM in de zaak-Mayeke & Mitunga, lijkt mij<br />

dat hier wat op valt af te dingen. Zoals hierboven betoogd,<br />

heeft het EHRM in die uitspraak uitdrukkelijk gewezen op de<br />

zorgplicht van de lidstaten, ten aanzien van uit te zetten minderjarigen<br />

die zorgbehoevend zijn, en ten aanzien van hun verzorgende<br />

familieleden.<br />

Over huwelijksmigranten die procederen om voortgezet verblijf<br />

mag volgens de Afdeling in bepaalde opzichten worden<br />

besloten alsof het om een eerste toelating gaat. Bij een aanvraag<br />

om voortgezet verblijf na wijziging beperking, mag het<br />

bestuur naar het oordeel van de Afdeling als voorwaarde stellen<br />

dat de <strong>Nederland</strong>se hoofdpersoon volledig aan het middelenvereiste<br />

voldoet, zonder dat daarbij rekening hoeft te worden<br />

houden met de verdiensten van de vreemdeling. 59 In een<br />

zaak waarbij een gescheiden vader om voortgezet verblijf vroeg<br />

op grond van zijn (op dat moment nog beperkte) gezinsleven<br />

met zijn <strong>Nederland</strong>se kind, werd de rechtvaardiging voor zijn<br />

uitzetting gezocht in het gegeven dat hij een baan had waarvoor<br />

sprake zou zijn van prioriteitgenietend aanbod op de<br />

<strong>Nederland</strong>se arbeidsmarkt. 60<br />

Ook vermeldenswaardig in dit verband is het geval van een<br />

Turkse vrouw, van wie de verblijfsvergunning werd ingetrokken<br />

omdat – toen zij om verlenging van die vergunning vroeg<br />

– bleek dat haar echtgenoot weliswaar na de verstrekking van<br />

haar mvv, maar voor de afgifte van haar verblijfsvergunning,<br />

was ontslagen. Haar verblijfsvergunning is vervolgens ingetrokken<br />

en haar aanvraag is behandeld als ware het een aanvraag<br />

om eerste toelating. Al verdiende haar man inmiddels<br />

ruim voldoende, zij zou toch terug moeten naar Turkije en<br />

daar de inmiddels ingevoerde inburgeringstoets moeten halen<br />

voor dat zij opnieuw in aanmerking zou kunnen komen voor<br />

toelating. De Afdeling oordeelt dat in dit geval er terecht van<br />

A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong> - 529


uit is gegaan dat geen sprake is van inmenging, omdat nooit<br />

sprake is geweest van legaal verblijf. 61<br />

Nog afgezien van de vraag of in al deze gevallen niet toch uitgegaan<br />

had moeten worden van inmenging, of op zijn minst<br />

getoetst had moeten worden of sprake was van ‘excessive formalism’,<br />

lijkt mij dat de door de Afdeling gekozen benadering<br />

telkens niet voldoet aan de eisen die het EHJ inmiddels stelt<br />

aan de rechtsbescherming bij gezinshereniging met derdelanders.<br />

62<br />

5 Slot<br />

Eind 2001 concludeerde het EHRM in de zaak-Sen voor het<br />

eerst dat een lidstaat – <strong>Nederland</strong> – verplicht was een vreemdeling<br />

toe te laten. De afgelopen vijf jaar heeft het EHRM meerdere<br />

keren geoordeeld dat sprake was van positieve verplichtingen<br />

in vreemdelingenrechtelijke zaken. Met Tuquabo Teckle<br />

werd het aanvankelijke oordeel in Sen bevestigd. Op grond van<br />

de uitspraak in Da Silva moest de <strong>Nederland</strong>se staat instemmen<br />

met het verblijf van de Braziliaanse moeder van een<br />

<strong>Nederland</strong>s kind, ook al had die moeder nooit eerder toestemming<br />

gekregen voor verblijf. In de zaak-Mayeka & Mitunga ging<br />

het om positieve verplichtingen die zo dringend waren, dat het<br />

niet naleven daarvan neerkwam op onmenselijke behandeling.<br />

In Nolan stelde het EHRM dat een besluit dat geen rekening<br />

houdt met de zorgrelatie tussen een kind en diens verzorger,<br />

elke ‘margin of appreciation’ te buiten gaat.<br />

Wat opvalt is dat alle positieve verplichtingen waarvan tot nu<br />

toe sprake is geweest, betrekking hebben gehad op de zorgrelaties<br />

van kinderen die vanwege hun leeftijd of om andere redenen<br />

in een kwetsbare positie verkeerden. In dit verband valt<br />

ook op dat bij klachten tegen <strong>Nederland</strong> afkomstig van vluchtelingengezinnen<br />

met kinderen doorgaans is geschikt voordat<br />

het EHRM tot een uitspraak of zelfs een beslissing over ontvankelijkheid<br />

is gekomen. Vervolgens zijn in het <strong>Nederland</strong>se<br />

beleid ook wijzigingen aangebracht die met name voor vluchtelingengezinnen<br />

van grote betekenis zijn geweest: de versoepelde<br />

toepassing van de nareistermijn bij gezinshereniging<br />

met een toegelaten vluchteling op grond van artikel 29 lid 1<br />

onder e Vw, en de verruimde mogelijkheden om vrijstelling te<br />

krijgen van het mvv-vereiste. Tegen deze achtergrond is het<br />

opmerkelijk dat het oude feitelijke-bandcriterium, dat naar<br />

aanleiding van de uitspraak van het EHRM in Sen en Tuquabo<br />

was afgeschaft bij reguliere aanvragen, opnieuw is ingevoerd<br />

in beleid dat ingevoerd is om recht te doen aan de door artikel<br />

8 beschermde rechten van vluchtelingen.<br />

Buiten gevallen waarin kinderen uitgesloten dreigen te worden<br />

van voor hen belangrijke zorgrelaties, blijft het EHRM<br />

terughoudend bij het vaststellen van positieve verplichtingen<br />

op het gebied van het vreemdelingenrecht. Anders dan Sen,<br />

heeft da Silva nog geen opvolger gehad, al heeft het EHRM in<br />

vragen aan de <strong>Nederland</strong>se staat wel naar die uitspraak verwezen.<br />

De uitspraak van de Grote Kamer in Sisojeva maakt duidelijk<br />

dat artikel 8 lidstaten niet dwingt tot het afgeven van een<br />

bepaald soort verblijfstitel, als de betrokken vreemdeling maar<br />

in staat is feitelijk gebruik te maken van zijn of haar rechten<br />

onder artikel 8 van het EVRM. Maar uit Kuric blijkt dat wanneer<br />

een bepaald soort verblijfsrecht op willekeurige gronden<br />

wordt geweigerd, toch sprake kan zijn van schending van artikel<br />

8.<br />

Wat betreft voortgezet verblijf heeft de Grote Kamer in Üner<br />

bevestigd dat ook bescherming moet worden gegeven aan het<br />

recht op respect voor het privéleven. De uitspraak van de Grote<br />

Kamer in Maslov maakte bovendien duidelijk dat in zaken over<br />

voortgezet verblijf, de rechten van het kind van betekenis zijn.<br />

530 - A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong><br />

Het soevereine recht van de lidstaten om te beslissen over de<br />

voortgezet verblijf van vreemdelingen blijft echter voorop<br />

staan. Zelfs voor vreemdelingen die geboren en getogen zijn in<br />

een lidstaat geldt geen absoluut verbod op uitzetting. Met<br />

name de latere rechtspraak van de gewone kamer laat zien dat<br />

de ernst van gepleegde strafrechtelijke feiten en de kans op<br />

recidive de zwaarwegende factoren zijn gebleven bij de belangenafweging<br />

in het kader van artikel 8 lid 2 van het EVRM.<br />

In het algemeen geldt nog steeds geen positieve verplichting<br />

tot toelating, maar wel een absoluut verbod bepaalde positieve<br />

verplichtingen te veronachtzamen. In het algemeen geldt een<br />

sterke bescherming van het recht op voortgezet verblijf, maar<br />

in geen geval een absoluut verbod op uitzetting en ongewenstverklaring.<br />

In het laveren tussen de soevereine rechten van de<br />

lidstaten en de individuele aanspraken van migranten en hun<br />

gezinsleden, probeert het EHRM zo veel mogelijk ruimte voor<br />

zichzelf te creëren om te manoeuvreren tussen een indringende<br />

of terughoudende toets. 63<br />

Bij de Afdeling is niet alleen de vraag aan de orde hoe indringend<br />

de rechter kan en mag toetsen, maar ook of de rechter<br />

überhaupt aan artikel 8 EVRM mag en moet toetsen. Hierin<br />

lijkt de Afdeling meer ruimdenkend te zijn geworden dan in<br />

het verleden. In sommige gevallen heeft zij de lagere rechters<br />

zelfs tot de orde geroepen omdat zij niet aan artikel 8 hadden<br />

getoetst. Maar in andere gevallen is de Afdeling nog steeds van<br />

oordeel dat niet aan artikel 8 getoetst dient te worden. Dit probleem<br />

speelt nu met name bij gezinsleden van toegelaten<br />

vluchtelingen die om toelating vragen op grond van artikel 29,<br />

lid 1 onder e Vw. Dit roept niet alleen vragen op in de sfeer van<br />

artikel 8 van het EVRM, maar ook wat betreft de implementatie<br />

van de gezinsherenigingsrichtlijn.<br />

Waar het gaat om voortgezet verblijf, is het voor mij de vraag<br />

of de Afdeling zich wel houdt aan de toetsingsmomenten die<br />

door de Gote Kamer zijn aangegeven in Maslov. Ook vraag ik<br />

me af of de Afdeling wel het juiste toetsingskader hanteert bij<br />

aanvragen om voortgezet verblijf, bijvoorbeeld bij ama’s en<br />

mensen die vragen om verandering beperking. Ook bij mensen<br />

die ooit legaal verblijf hebben gehad en, na een periode van<br />

onrechtmatig verblijf, opnieuw om een verblijfsvergunning<br />

vragen, is het voor mij de vraag of aan artikel 8 getoetst mag<br />

worden alsof het om een eerste toelating gaat, of dat er toch<br />

moet worden uitgegaan van inmenging en dus getoetst moet<br />

worden aan artikel 8 lid 2 van het EVRM. De steeds subtieler<br />

wordende overwegingen van het EHRM maken het niet eenvoudig<br />

hier antwoord op te geven. Zoals ik in de eerste deel van dit<br />

tweeluik al heb aangegeven, kan het goed zijn dat in de toekomst<br />

een duidelijker en voor vreemdelingen meer gunstige<br />

lijn zal worden uitgezet door het Europese Hof voor Justitie in<br />

Luxemburg. •


Artikel<br />

PIETER BOELES | PROF. MR. P. BOELES IS EMERITUS HOOGLERAAR IMMIGRATIERECHT AAN DE UNIVERSITEIT LEIDEN EN PROGRAMMAMA-<br />

NAGER BIJ FORUM VOOR DE DAAR UITGEGEVEN JURIDISCHE PRODUCTEN.<br />

Wat betekent de Terugkeerrichtlijn voor<br />

ongewenstverklaring?<br />

Het inreisverbod, dat steeds gepaard gaat met een<br />

signalering in het SIS, is nu zo vormgegeven dat<br />

het veel lijkt op ongewenstverklaring, en gaat in<br />

beginsel steeds gepaard met strafbaarstelling, als<br />

misdrijf onder art 197 Sr of als overtreding onder art <strong>10</strong>8 Vw<br />

2000. Ook is volgens de nota van wijzigingen in die gevallen<br />

normaliter geen rechtmatig verblijf mogelijk. In dit artikel zal<br />

ik bezien welke eisen de richtlijn aan een inreisverbod stelt.<br />

Voorafgaand aan mijn uiteenzetting geef ik een beknopte<br />

karakterschets van de richtlijn.<br />

1 Het karakter van de richtlijn<br />

De Terugkeerrichtlijn is een ambitieuze richtlijn, waarin de<br />

juridische basisinstrumenten tot beheersing van immigratie<br />

worden geharmoniseerd. Het is niet verrassend dat een Europese<br />

regeling op dit voor de lidstaten zo gevoelige terrein de sporen<br />

van compromissen vertoont. Ook zijn er, zoals hieronder<br />

zal blijken, hier en daar wat losse eindjes. Wat daarvan zij, de<br />

pretentie van de richtlijn is niet slechts het bieden van op<br />

effectiviteit gerichte instrumenten, maar ook het vastleggen<br />

van minimumstandaarden ter bescherming van de belangen<br />

van de personen die erdoor worden geraakt. Het meest expliciet<br />

in dat opzicht is de preambule nr. 11 waarin staat dat het<br />

gaat om “gemeenschappelijke wettelijke minimumwaarbor-<br />

In deze beschouwing zal ik de definitie van het begrip “inreisverbod” in de<br />

Terugkeerrichtlijn analyseren. Ik zal betogen dat het de kennelijke bedoeling<br />

van de definitie is, alle vormen van nationale inreisverboden onder de gelding<br />

van de richtlijn te scharen. Dit brengt mee dat ook de ongewenstverklaring<br />

en de signalering OVR zoals wij die in <strong>Nederland</strong> kennen door de<br />

richtlijn worden beheerst en dus aan de standaarden van de richtlijn moeten<br />

worden aangepast. De <strong>Nederland</strong>se regering heeft, na in het oorspronkelijke<br />

wetsvoorstel een andere koers te hebben gekozen, dit grotendeels erkend.<br />

Blijkens de tweede Nota van Wijzigingen zal ongewenstverklaring alleen nog<br />

worden uitgevaardigd wanneer geen inreisverbod kan worden opgelegd. In<br />

mijn visie betekent dit dat ongewenstverklaring alleen nog voor burgers van<br />

de Unie is toegestaan.<br />

gen” voor “besluiten in het kader van terugkeer, teneinde de<br />

belangen van de betrokkene te beschermen”. Preambule 13<br />

spreekt van beginselen van evenredigheid en doeltreffendheid,<br />

preambule 24 meldt dat de grondrechten en de beginselen van<br />

de EU in acht worden genomen. In art. 4 lid 3 van de richtlijn<br />

staat dat lidstaten gunstiger bepalingen mogen aannemen<br />

“voor de personen op wie de richtlijn van toepassing is”, mits<br />

verenigbaar met de richtlijn. Ongunstiger bepalingen mogen<br />

niet.<br />

De algemene teneur wordt misschien het beste verwoord in<br />

preambule 6: “Overeenkomstig de algemene rechtsbeginselen<br />

van de EU moeten beslissingen die op grond van deze richtlijn<br />

worden genomen per geval vastgesteld worden en op objectieve<br />

criteria berusten, die zich niet beperken tot het loutere feit<br />

van illegaal verblijf”.<br />

Bij eerdere richtlijnen hebben wij al gezien dat het Hof van Justitie<br />

de rechtsbeginselen van de EU zeer ernstig neemt. De betekenis<br />

van deze rechtsbeginselen is uitvoerig uiteengezet in het<br />

arrest Parlement - Raad 1 . In het recentere Chakroun arrest 2<br />

staat het uitgangspunt wat korter maar niet minder duidelijk<br />

verwoord:<br />

“Deze richtlijn eerbiedigt namelijk de grondrechten en de<br />

beginselen die met name zijn erkend in artikel 8 EVRM en in<br />

A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong> - 531


het Handvest. Bijgevolg moeten de bepalingen van de richtlijn<br />

(…) worden uitgelegd in het licht van de grondrechten, meer in<br />

het bijzonder van het in zowel het EVRM als het Handvest neergelegde<br />

recht op eerbiediging van het gezinsleven. Voorts<br />

erkent de Europese Unie volgens artikel 6, lid 1, eerste alinea,<br />

VEU, de rechten, vrijheden en beginselen die zijn vastgesteld<br />

in het Handvest, zoals op 12 december 2007 aangepast te<br />

Straatsburg (PB C 303, blz. 1), dat dezelfde juridische waarde<br />

als de Verdragen heeft”.<br />

Een soortgelijke overweging is mutatis mutandis te vinden in<br />

r.o. 28 van het Elgafaji arrest 3 .<br />

We kunnen er dus van uitgaan dat ook de Terugkeerrichtlijn<br />

moet worden uitgelegd in het licht van de grondrechten en<br />

met in achtneming van de rechten en vrijheden die zijn vastgesteld<br />

in het Handvest.<br />

Op 24 december 20<strong>10</strong> verstrijkt de implementatie termijn van<br />

de richtlijn. Daarna kunnen de daarvoor in aanmerking<br />

komende bepalingen van de richtlijn rechtstreeks voor de<br />

<strong>Nederland</strong>se rechter worden ingeroepen. Zowel de rechter in<br />

eerste instantie als de rechter in hoger beroep of cassatie kan<br />

prejudiciële vragen stellen aan het Hof van Justitie.<br />

2 Het inreisverbod in de Terugkeerrichtlijn<br />

De Terugkeerrichtlijn bevat slechts twee artikelen waarin<br />

expliciet over het inreisverbod wordt gesproken. Artikel 3 lid 6<br />

en artikel 11. Verder zijn de processuele waarborgen van de<br />

artikelen 12 en 13 mede op het inreisverbod toepasselijk. We<br />

zullen het dus met die bepalingen moeten doen. Het belangrijkste<br />

is de definitie. Die staat in artikel 3 sub 6 van de Richtlijn<br />

en is geformuleerd in zeer algemene termen. Een inreisverbod<br />

is volgens de definitie<br />

“een administratieve of rechterlijke beslissing of handeling<br />

waarbij de betrokkene de toegang tot en het verblijf op het<br />

grondgebied van de lidstaten voor een bepaalde termijn wordt<br />

verboden, samen met een terugkeerbesluit”.<br />

Dat in zo’n verbod iets wordt “verboden” en wel “de toegang<br />

tot en het verblijf op” een grondgebied, is voor mij op dit<br />

moment geen aanleiding voor commentaar. Wel is er aanleiding<br />

goed te kijken naar de volgende elementen: “administratieve<br />

of rechterlijke beslissing of handeling”, ”voor een bepaalde<br />

termijn”, “het grondgebied van de lidstaten” en “samen met<br />

een terugkeerbesluit”.<br />

2.1 “administratieve of rechterlijke beslissing of<br />

handeling”<br />

Opvallend is allereerst dat het kan gaan om een beslissing of<br />

een handeling. Het lijkt erop of dat betekent dat zowel besluiten<br />

in juridische zin als feitelijke handelingen in de omschrijving<br />

van het “inreisverbod” zijn begrepen. Er is dus blijkbaar<br />

niet één bepaalde juridische vorm voor een inreisverbod voorgeschreven.<br />

Opvallend is ook dat het verbod kan uitgaan van<br />

het bestuur of van de rechter. Er is dus evenmin een exclusief<br />

bevoegde instantie aangewezen.<br />

Kennelijk moeten nationale verschillen in de wijze waarop een<br />

inreisverbod vorm heeft gekregen geen grond opleveren om de<br />

richtlijn buiten toepassing te verklaren. Uit een oogpunt van<br />

harmonisatie is dat een begrijpelijk oogmerk. De betekenis van<br />

de definitie is blijkbaar dat elke bestaande nationale rechtsfiguur<br />

in elke lidstaat, die aan deze omschrijving voldoet binnen<br />

532 - A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong><br />

het geldingsbereik van de richtlijn wordt gebracht. Nu de<br />

<strong>Nederland</strong>se ongewenstverklaring en de signalering als ongewenst<br />

vreemdeling (OVR) allebei inreisverboden zijn die vallen<br />

binnen de termen van “een administratieve of rechterlijke<br />

beslissing of handeling” is er uit dat oogpunt geen reden waarom<br />

deze rechtsfiguren niet als een inreisverbod in de zin van<br />

de richtlijn zouden moeten worden aangemerkt.<br />

2.2 “voor een bepaalde termijn”<br />

Een inreisverbod mag dus niet voor onbepaalde tijd worden<br />

opgelegd. Dat blijkt uit het element “voor een bepaalde termijn”<br />

dat in de definitie voorkomt. De vraag zou kunnen<br />

worden opgeworpen of lidstaten aan de gelding van de richtlijn<br />

kunnen ontkomen door inreisverboden steeds voor onbepaalde<br />

tijd op te leggen. Dat zou wel een heel eenvoudige<br />

manier van omzeiling zijn. Het ligt voor de hand dat het gaat<br />

om een element met een normatieve, en niet met een constitutieve<br />

betekenis. Een nationaal inreisverbod, zoals ongewenstverklaring,<br />

dat voor onbepaalde tijd is opgelegd, valt<br />

dus niet reeds daardoor buiten het bereik van de Terugkeerrichtlijn.<br />

2.3 “het grondgebied van de lidstaten<br />

Een volgend aspect dat aan de definitie opvalt, is dat een Unierechtelijk<br />

inreisverbod effect heeft voor de lidstaten. Dat moeten<br />

in ieder geval de lidstaten zijn voor welke de richtlijn geldt.<br />

De richtlijn geldt niet voor het Verenigd Koninkrijk, Ierland en<br />

Denemarken.<br />

Het Europese bereik lijkt mij een onderscheidend element. Een<br />

inreisverbod dat alleen geldt voor het grondgebied van een lidstaat<br />

is, alleen al puur praktisch gezien, niet meer dan een<br />

nationaal inreisverbod.<br />

Het aspect van het effect in de andere lidstaten vinden wij<br />

alleen in de definitie. Nergens anders in de bepalingen van de<br />

richtlijn wordt dat uitgewerkt en geoperationaliseerd. Het ligt<br />

niet voor de hand dat het EU-brede effect van het Unierechtelijk<br />

inreisverbod in de praktijk vanzelf tot stand zal komen.<br />

Daargelaten of een richtlijn als zodanig de juiste maatregel is<br />

om een effectief EU instrument operationeel te maken, is een<br />

richtlijn die daar over zwijgt zeker niet het geëigende middel.<br />

Er lijkt een EU-verordening voor nodig om zo’n Unierechtelijk<br />

instrument te creëren en daarin te regelen wat de rechtsgevolgen<br />

van dat instrument zijn. Als zo’n Europese regeling ontbreekt<br />

heeft een individuele lidstaat niet de wetgevende macht<br />

om – louter op basis van een definitie in een richtlijn - een<br />

instrument te creëren dat de toegang tot de grondgebieden<br />

van andere lidstaten verbiedt.<br />

Hoewel de Terugkeerrichtlijn het niet zegt, lijkt het mij evident<br />

dat die verordening al bestaat, namelijk de Schengengrenscode,<br />

samen met artikel 96 Schengen Uitvoerings<br />

Overeenkomst (SUO) 4 . Volgens art. 5 lid 1 sub d van de Schengengrenscode<br />

is 5 één van de voorwaarden waaraan een derdelander<br />

moet voldoen om toegang tot een lidstaat 6 te krijgen dat<br />

hij niet gesignaleerd is in het SIS. In art. 13 lid 1 van de Schengengrenscode<br />

staat dat de toegang wordt geweigerd aan wie<br />

niet aan die voorwaarde voldoet. In art. 21 Visumcode staat dat<br />

bij de verlening van een visum wordt nagegaan of iemand<br />

gesignaleerd is.<br />

Aldus is in verordeningen geoperationaliseerd dat aan een derdelander<br />

die in het SIS is gesignaleerd de toegang en het verblijf<br />

op een lidstaat wordt geweigerd.


Doordat de signalering voorkomt in een door alle aangesloten<br />

lidstaten te raadplegen databestand is het inreisverbod op<br />

Europees niveau effectief.<br />

Een nationaal inreisverbod krijgt dus pas daadwerkelijk het<br />

karakter van een inreisverbod in de zin van de Terugkeerrichtlijn<br />

als het gepaard gaat met een signalering in het SIS.<br />

Het omgekeerde lijkt ook waar: zodra een nationaal inreisverbod<br />

– hoe het ook in het nationale recht van een lidstaat wordt<br />

genoemd en geregeld – gecombineerd wordt met een signalering<br />

in het SIS, gaat het om een Unierechtelijk inreisverbod.<br />

De criteria voor oplegging van een Unierechtelijk inreisverbod<br />

van de Terugkeerrichtlijn zijn niet gelijkluidend als, maar lijken<br />

wel verenigbaar met, de criteria voor signalering in het SIS,<br />

zoals neergelegd in art. 96 SUO (en t.z.t. in de SIS II verordening<br />

als die in werking zal zijn gesteld). Ik denk dat de criteria van de<br />

richtlijn en die van de signalering cumulatief moeten worden<br />

toegepast. Dat zal in de praktijk, naar ik verwacht, weinig collisieproblemen<br />

op leveren omdat het in beide gevallen gaat om<br />

ruim geformuleerde bevoegdheden. Als je veel mag onder het<br />

ene regiem en veel mag onder het andere regiem dan is de<br />

optelsom dat je veel mag. De lidstaten<br />

kunnen de twee discretionaire<br />

ruimtes tamelijk makkelijk aan<br />

elkaar aanpassen.<br />

Moeilijker zou het kunnen zijn<br />

voor zover de criteria cumulatieve<br />

verplichtingen bevatten. Als je<br />

onder het ene regiem het ene niet<br />

mag en onder het andere regiem<br />

iets anders niet mag, dan is de<br />

optelsom dat je die twee dingen<br />

niet mag. Maar ook op dat punt zie ik weinig problemen. Wat<br />

beide rechtsbronnen met elkaar gemeen hebben is de nadruk<br />

op de verplichting tot een individuele beoordeling. In de terugkeerrichtlijn<br />

staat dat in preambules 6, 13, en de artikelen 5, 6<br />

lid 4, en 11 leden 2 en 3. In de SIS II verordening staat dat in de<br />

artikelen 21 en 14 lid 1. Individuele beoordeling dus, daarover<br />

zijn de rechtsbronnen het eens.<br />

Evenmin worden complicaties opgeleverd door de verplichting<br />

om de duur van het inreisverbod vast te stellen. De Terugkeerrichtlijn<br />

kent een maximum termijn van vijf jaar die in bijzondere<br />

gevallen langer kan worden. De SIS II verordening kent<br />

geen maximum termijn maar bepaalt in art. 29 alleen dat de<br />

signaleringen niet langer worden bewaard dan nodig is en dat<br />

uiterlijk drie jaar na de opneming moet worden getoetst of de<br />

signalering het doel nog dient. Het lijkt mij dat deze voorschriften<br />

zonder principiële bezwaren cumulatief kunnen<br />

worden toegepast.<br />

Ervaringen met het SIS hebben geleid tot observaties van de<br />

Nationale Ombudsman die reden zijn om bij de oplegging van<br />

een inreisverbod terughoudend te zijn. De Ombudsman heeft<br />

in een rapport over de uitvoeringspraktijk van de signalering<br />

in het SIS 7 geconstateerd dat die uitvoeringspraktijk niet aan<br />

het evenredigheidbeginsel voldoet. Hij heeft de aanbeveling<br />

gedaan de criteria te heroverwegen op basis van de uitgangspunten<br />

dat:<br />

- de begane misstap zodanig is dat het weren van deze persoon<br />

noodzakelijk is in het kader van de openbare orde en<br />

veiligheid na het wegvallen van binnenlandse grenscontroles;<br />

De Terugkeerrichtlijn<br />

- de begane misstap in beginsel rechtvaardigt dat iemand<br />

enkele jaren niet meer wordt toegelaten tot het Schengengebied;<br />

- de inbreuk op de belangen van de vreemdeling om vrij te<br />

reizen niet onevenredig mag zijn aan het doel dat gediend<br />

wordt met het Schengen Informatie Systeem (veiligheid).<br />

Ook dient naar de opvatting van de Ombudsman een evenredigheidstoets<br />

te worden ingevoerd. De uitkomst van deze toets<br />

moet worden vastgelegd en desgevraagd voor de<br />

vreemdeling inzichtelijk zijn. De Commissie Meijers heeft in<br />

een commentaar aan de Tweede Kamer 8 gevraagd het wetsvoorstel<br />

32420 dienovereenkomstig te amenderen 9 .<br />

Wat er van die criteria zij: in <strong>Nederland</strong> wordt een ongewenstverklaring<br />

steevast met een signalering in het SIS gecombineerd.<br />

Ook bij de signalering OVR is dat doorgaans het geval.<br />

Dat zijn dus Europese inreisverboden.<br />

2.4 “samen met een terugkeerbesluit”<br />

De definitie bevat, achter de komma, een laatste toevoeging<br />

“samen met een terugkeerbesluit”. Zie ook artikel 11 van de<br />

richtlijn. Het terugkeerbesluit gaat gepaard met inreisverbod<br />

Ik denk dat deze implementatie niet in overeenstemming<br />

met de richtlijn is. De waarborgen verbonden aan een<br />

EU-inreisverbod zouden in het <strong>Nederland</strong>se systeem<br />

eenvoudigweg van ieder nut worden beroofd.<br />

als er geen termijn voor vrijwillig vertrek is toegekend of indien<br />

niet aan de terugkeerverplichting is voldaan. In de overige<br />

gevallen kàn het terugkeerbesluit een inreisverbod inhouden.<br />

Een inreisverbod gaat dus samen met een terugkeerbesluit.<br />

Het systeem van de richtlijn is dat er in iedere situatie van illegaal<br />

verblijf een terugkeerbesluit moet worden genomen, met als<br />

belangrijkste uitzondering het geval waarin tot verblijfsaanvaarding<br />

wordt besloten <strong>10</strong> . De relatie die in de definitie van het inreisverbod<br />

wordt gelegd met een terugkeerbesluit betekent dus dat<br />

er bij inreisverboden sprake moet zijn van illegaal verblijf.<br />

Opnieuw rijst de vraag of we te maken hebben met een constitutief<br />

element van de definitie waarmee kan worden vastgesteld<br />

of een inreisverbod al dan niet onder de Terugkeerrichtlijn<br />

valt. Als dat zo is, dan zou de toepasselijkheid van de<br />

richtlijn op bepaalde categorieën van ongewenstverklaringen<br />

problematisch kunnen zijn.<br />

Om met de niet-problematische gevallen te beginnen: de<br />

<strong>Nederland</strong>se ongewenstverklaring kan in sommige gevallen<br />

worden opgelegd in een situatie van niet-rechtmatig verblijf, te<br />

weten in de situaties genoemd in art 67 sub a en c Vw 2000. Het<br />

ligt voor de hand dat daar onder de Terugkeerrichtlijn steeds<br />

een terugkeerbesluit zal moeten zijn genomen. Die ongewenstverklaringen<br />

zullen dus steeds worden uitgevaardigd “samen<br />

met een terugkeerbesluit” en vallen binnen het bereik van de<br />

definitie.<br />

Lastiger zou het kunnen liggen met de categorieën van art. 67<br />

lid 1 sub b (strafrechtelijke veroordeling), d (ingevolge een ver-<br />

A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong> - 533


drag) en e (belang van internationale betrekkingen) Vw 2000.<br />

Die drie categorieën hebben gemeen dat zij plegen te worden<br />

opgelegd aan vreemdelingen die op dat moment nog wel rechtmatig<br />

verblijf in <strong>Nederland</strong> hebben. In die gevallen is er dus<br />

(nog) geen reden voor een terugkeerbesluit. Men kan er echter<br />

op rekenen dat in óók die gevallen als gevolg van de ongewenstverklaring<br />

een situatie van niet-rechtmatig verblijf ontstaat en<br />

dat er dan een ingevolge de Terugkeerrichtlijn toch een terugkeerbesluit<br />

moet worden genomen. Twee denkbare opvattingen<br />

dienen zich aan. Men zou ten aanzien van de ongewenstverklaringen<br />

van art 67 lid b, d en e kunnen betogen dat zij pas<br />

binnen het bereik van de richtlijn vallen op het moment dat er<br />

een terugkeerbesluit is genomen. Pas dan kan men immers<br />

spreken van “samen met een terugkeerbesluit”. Men zou ook<br />

kunnen redeneren dat die vormen onmiddellijk al onder de<br />

richtlijn vallen nu het zeker is dat het gevolg van de oplegging<br />

zal zijn dat niet-rechtmatig verblijf ontstaat en dus een terugkeerbesluit<br />

zal worden genomen. Het praktische verschil tussen<br />

die twee opvattingen is niet groot. In beide gevallen zal een<br />

ongewenstverklaring aan de standaarden van de richtlijn moeten<br />

voldoen, hetzij achteraf nadat een terugkeerbesluit is genomen,<br />

hetzij onmiddellijk.<br />

2.5 Consequenties van de definitie<br />

Uit de definitie heb ik dus afgeleid:<br />

dat alle nationale varianten van een inreisverbod er door worden<br />

bestreken, dus ook de ongewenstverklaring en de signalering<br />

OVR<br />

- dat alle nationale varianten dientengevolge binnen de<br />

door de richtlijn gestelde grenzen moeten blijven, dat zij<br />

moeten voldoen aan minimumstandaarden en geen<br />

ongunstiger bepalingen mogen bevatten;<br />

- dat elk inreisverbod gelimiteerd in de tijd moet zijn;<br />

- dat uit de richtlijn zelf niet duidelijk wordt hoe praktisch<br />

en rechtens wordt bewerkstelligd dat een inreisverbod de<br />

toegang tot en het verblijf in alle lidstaten die aan de richtlijn<br />

deelnemen raakt, maar dat daarin wordt voorzien<br />

door de signalering in het SIS en de Schengengrenscode,<br />

resp. Visumcode<br />

- dat het inreisverbod samen gaat met een terugkeerbesluit.<br />

Dat kan op twee manieren gebeuren. Voor vreemdelingen<br />

die geen rechtmatig verblijf hebben moet steeds een terugkeerbesluit<br />

worden genomen, tenzij toestemming wordt<br />

gegeven voor rechtmatig verblijf. In zo’n geval voldoet een<br />

ongewenstverklaring of een signalering OVR aan de definitie.<br />

Als een inreisverbod wordt uitgevaardigd tijdens rechtmatig<br />

verblijf volgt een situatie waarin de vreemdeling<br />

geen rechtmatig verblijf meer heeft en waarin dus een<br />

terugkeerbesluit moet worden genomen. In dat geval voldoet<br />

een ongewenstverklaring minstens op het moment<br />

van dat terugkeerbesluit aan de definitie.<br />

Implementatie van de richtlijn zou derhalve voor de <strong>Nederland</strong>se<br />

situatie moeten betekenen dat de ongewenstverklaring<br />

en de signalering OVR moeten worden aangepast aan de minimumstandaarden<br />

van de richtlijn.<br />

3 Het <strong>Nederland</strong>se implementatievoorstel 32420<br />

In de tweede nota van wijziging heeft de regering een aantal<br />

rigoureuze stappen genomen. Ten eerste zal een inreisverbod<br />

steeds worden uitgevaardigd tegen de vreemdeling, die geen<br />

gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing<br />

is en die <strong>Nederland</strong>:<br />

534 - A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong><br />

a. onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, derde lid,<br />

onder a of b, of vierde lid, of<br />

b niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn<br />

heeft verlaten, in welk laatste geval het inreisverbod<br />

slechts door middel van een zelfstandige beschikking<br />

wordt uitgevaardigd dan wel een beschikking die mede<br />

strekt tot wijziging van het reeds gegeven terugkeerbesluit.<br />

Voorts kan de Minister een inreisverbod uitvaardigen tegen de<br />

vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is en die<br />

<strong>Nederland</strong> niet onmiddellijk moet verlaten. In al die gevallen<br />

zal steeds ook een signalering in het SIS uitgaan. De Minister<br />

kan overigens in al die gevallen om humanitaire of andere<br />

redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.<br />

Het inreisverbod wordt opgelegd voor een bepaalde duur, die<br />

ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het<br />

oordeel van Onze Minister een ernstige bedreiging vormt voor<br />

de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.<br />

Een disputabele bepaling is dat de duur wordt berekend<br />

met ingang van de datum waarop de vreemdeling <strong>Nederland</strong><br />

daadwerkelijk heeft verlaten.<br />

Behoudens de hieronder te noemen uitzonderingen kan de<br />

vreemdeling tegen wie een inreisverbod geldt of die in het SIS<br />

is gesignaleerd geen rechtmatig verblijf hebben.<br />

De vreemdeling tegen wie een inreisverbod is uitgevaardigd op<br />

gronden die sterk lijken op die van art 67 lid 1 sub b, c, d en e<br />

Vw 2000 kan geen rechtmatig verblijf hebben, ten zij deze een<br />

eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning<br />

asiel als bedoeld in artikel 28 heeft ingediend, zolang op die<br />

aanvraag nog niet is beslist. Die uitzondering geldt ook indien<br />

een inreisverbod is uitgevaardigd op andere gronden, maar<br />

dan kan de vreemdeling tevens rechtmatig verblijf hebben in<br />

geval van beletselen tegen de uitzetting als bedoeld in art 64<br />

Vw 2000, dan wel als de uitzetting op grond van een rechterlijke<br />

beslissing achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift<br />

of beroepschrift is beslist.<br />

4 Waaraan moet het inreisverbod volgens de<br />

richtlijn voldoen?<br />

Uit het feit dat de richtlijn een minimumstandaard bevat kunnen<br />

voor de lidstaat positieve en negatieve verplichtingen worden<br />

afgeleid. <strong>Nederland</strong> zal (positief) moeten zorgen dat de<br />

door de richtlijn voorgeschreven garanties worden geboden en<br />

zich moeten onthouden (negatief) van het stellen van minder<br />

gunstige voorwaarden dan de richtlijn toestaat.<br />

4.1 Discretionaire vrijheid<br />

De discretionaire ruimte voor de beslissing of een inreisverbod<br />

al dan niet wordt opgelegd is groter dan men bij eerste lezing<br />

van art. 11 van de richtlijn zou denken. Volgens art. 11 lid 1<br />

Terugkeerrichtlijn wordt een inreisverbod opgelegd als niet<br />

aan de terugkeerverplichting wordt voldaan of als er geen termijn<br />

voor vrijwillig vertrek is toegekend. In de andere gevallen<br />

kan een inreisverbod worden opgelegd. Maar ook in de gevallen<br />

waarin een inreisverbod wordt opgelegd, geeft art. 11 in<br />

het derde lid de ruimte om van een inreisverbod af te zien, dan<br />

wel zo’n verbod in te trekken of te schorsen. Ten eerste als de<br />

derdelander keurig het grondgebied heeft verlaten, ten tweede<br />

bij slachtoffers van mensenhandel, ten derde om humanitaire<br />

of andere redenen en dan ten vierde nog eens in door de lidstaten<br />

aan te wijzen individuele gevallen of categorieën van gevallen.<br />

Kortom, de lidstaat kan van een inreisverbod afzien om


humanitaire of andere redenen. Dat is een aanmerkelijke<br />

appreciatieruimte. Het wetsontwerp maakt de uitvaardiging<br />

van een inreisverbod in veel gevallen tot regel, waarop om<br />

humanitaire en andere redenen een uitzondering kan worden<br />

gemaakt. Afgewacht moet worden of die mogelijkheid in de<br />

praktijk meer dan symbolisch zal zijn.<br />

4.2 Besluit in de zin van de Awb; procedurele<br />

waarborgen<br />

Zowel aan een signalering OVR als aan een ongewenstverklaring<br />

moet een voor bezwaar en/of beroep vatbaar besluit ten<br />

grondslag liggen. Dat blijkt uit art. 12 lid 1 van de richtlijn:<br />

“(…), het besluit betreffende het inreisverbod en (…) worden<br />

schriftelijk uitgevaardigd en vermelden de feitelijke en de<br />

rechtsgronden, alsook informatie over de rechtsmiddelen die<br />

openstaan”. Volgens art. 13 lid 1 Terugkeerrichtlijn moet aan<br />

de betrokkene een doeltreffend rechtsmiddel van beroep of<br />

bezwaar worden toegekend, bij een bevoegde rechterlijke of<br />

administratieve autoriteit of bij een onpartijdig samengestelde<br />

bevoegde instantie waarvan de onafhankelijkheid is<br />

gewaarborgd.<br />

De ongewenstverklaring voldoet daaraan, de signalering OVR<br />

niet. In de Vc 2000 wordt niet aangegeven dat iemand over een<br />

signalering geïnformeerd dient te worden.<br />

Volgens art. 13 lid 2 van de richtlijn kan de rechter, de autoriteit<br />

of de instantie een inreisverbod herzien en de uitvoering<br />

ervan tijdelijk opschorten. Een denkbare bespiegeling over de<br />

vraag of “herzien” zou kunnen betekenen dat de toetsing verder<br />

moet gaan dan de in <strong>Nederland</strong> geldende terughoudende<br />

bestuursrechtelijke toetsing laat ik hier rusten. Iets meer wil ik<br />

zeggen over de reikwijdte die een voorlopige voorziening volgens<br />

deze bepaling zou moeten<br />

hebben. Volgens vaste rechtspraak<br />

van de Afdeling Bestuursrecht-<br />

spraak kan een voorlopige voorziening<br />

slechts het effect hebben dat<br />

de uitzetting wordt opgeschort. De<br />

andere rechtsgevolgen van de<br />

ongewenstverklaring blijven in<br />

stand 11 . Nu art. 13 lid 2 het heeft<br />

over opschorting van “de uitvoering”<br />

van (onder andere) het inreis-<br />

verbod rijst de vraag of daaronder iets anders moet worden verstaan<br />

dan wat in <strong>Nederland</strong> gebeurt. Het zou geen luxe zijn<br />

hierover een vraag aan het Hof van Justitie EU te stellen.<br />

4.3 Gratis rechtshulp<br />

Volgens art. 13 lid 3 Terugkeerrichtlijn heeft de betrokken<br />

onderdaan van een derde land recht op juridisch advies, vertegenwoordiging<br />

in rechte en, indien nodig, taalkundige bijstand.<br />

Volgens het vierde lid moeten de lidstaten ervoor zorgen<br />

dat op verzoek gratis de noodzakelijke rechtsbijstand en/of vertegenwoordiging<br />

ter beschikking wordt gesteld, overeenkomstig<br />

de relevante nationale wetgeving of regels inzake rechtshulp.<br />

De lidstaten kunnen bepalen dat op zulke gratis<br />

rechtsbijstand en/of vertegenwoordiging de voorwaarden<br />

van toepassing zijn als bedoeld in artikel 15, leden 3 tot en met<br />

6 van de Procedurerichtlijn.<br />

4.4 Individuele toetsing<br />

Zoals al vermeld, vergt preambule 6 van de richtlijn dat “beslissingen<br />

die op grond van deze richtlijn worden genomen per<br />

De Terugkeerrichtlijn<br />

geval vastgesteld worden en op objectieve criteria berusten,<br />

die zich niet beperken tot het loutere feit van illegaal verblijf”.<br />

Voorts moeten dwangmaatregelen volgens preambule 13 “uitdrukkelijk<br />

aan de beginselen van evenredigheid en doeltreffendheid<br />

worden onderworpen”.<br />

In art. 5 van de richtlijn staat dat de lidstaten bij de tenuitvoerlegging<br />

van de richtlijn het beginsel van non-refoulement eerbiedigen<br />

en rekening houden met a) het belang van het kind;<br />

b) het familie- en gezinsleven; c) de gezondheidstoestand van<br />

de betrokken onderdaan van een derde land.<br />

Twee voor <strong>Nederland</strong> ingrijpende aspecten hiervan zijn:<br />

a De Terugkeerrichtlijn kent geen waterscheiding en stoort<br />

zich niet aan een onderscheid tussen beperkingen zoals<br />

bedoeld in art. 3.4 Vb 2000. Er zijn dus geen omstandigheden<br />

die voor de proportionaliteitstoets en de rechtmatigheidstoets<br />

juridisch gezien niet zouden kunnen worden<br />

aangevoerd.<br />

b De enkele toepassing van de glijdende schaal van art. 3.86<br />

Vb 2000 zoals die met ingang van 31 juli 20<strong>10</strong> is aangescherpt<br />

12 kan niet gelden als voldoende motivering voor de<br />

beslissing. Steeds moet worden aangegeven waarom toepassing<br />

van die criteria in het individuele geval gerechtvaardigd<br />

is.<br />

Voorts is het ueberhaupt de vraag of <strong>Nederland</strong> onder de<br />

Terugkeerrichtlijn de vrijheid heeft behouden te bepalen wat<br />

moet worden verstaan onder een bedreiging van de openbare<br />

orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. Nu dit<br />

begrip in de Terugkeerrichtlijn is opgenomen als een criterium<br />

voor de bepaling van de duur van het inreisverbod, ligt het<br />

voor de hand dat dit een Unierechtelijk begrip is geworden<br />

zoals dat ook het geval is met de openbare orde en openbare<br />

Nu een ongunstiger behandeling dan de minimumstandaard<br />

van de richtlijn voorschrijft niet is toegestaan, dient<br />

de vraag zich aan of artikel 197 Sr nog mag worden<br />

gehandhaafd.<br />

veiligheid in art. 28 van de Verblijfsrichtlijn 2004/38. Als dat zo<br />

is, kan <strong>Nederland</strong> niet op grond van politieke overwegingen de<br />

glijdende schaal periodiek verder aanscherpen.<br />

De glijdende schaal als geheel zal dan aan het proportionaliteitsvereiste<br />

moeten voldoen, evenals de concrete toepassing<br />

daarvan in een individueel geval.<br />

Een bepaling die mij met het proportionaliteitsbeginsel, zoals<br />

dat in de EU wordt gehanteerd, te enen male onverenigbaar<br />

voorkomt, is het nieuwe art. 3.86 lid 3 Vb 2000, ingegaan op 31<br />

juli 20<strong>10</strong>, waarin staat dat bij de toepassing van de glijdende<br />

schaal de opgelegde straf wordt verdubbeld als het gaat om<br />

misdrijven waartegen meer dan zes jaar gevangenisstraf is<br />

bedreigd.<br />

4.5 Bepaalde duur<br />

Volgens art. 11 lid 2 Terugkeerrichtlijn wordt de duur van het<br />

inreisverbod volgens alle relevante omstandigheden van het<br />

individuele geval bepaald, en bedraagt deze in principe niet<br />

meer dan vijf jaar. De duur kan slechts dan méér dan vijf jaar<br />

bedragen indien de onderdaan van een derde land een ernsti-<br />

A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong> - 535


536 - A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong><br />

ADVERTENTIE<br />

Filmfestival<br />

‘Ontmoetingen<br />

aan de Grens’<br />

13,14,15,16<br />

januari 2011<br />

De Vrije Universteit en De Balie organiseren<br />

samen het vierdaags festival Ontmoetingen<br />

aan de Grens. Aan de hand van spraakmakende<br />

films, illustrerende lezingen en diverse<br />

discussies wordt de beeldvorming over<br />

internationale migratie en grenzen geactualiseerd,<br />

aangevuld, weerlegd of bevestigd.<br />

Met de films als aanknopingspunt wordt dit<br />

sterk gepolitiseerde, maar anonieme thema<br />

zowel invoelbaar als bespreekbaar gemaakt.<br />

Films als Welcome, It’s a Free World, Cash &<br />

Marry, Surprising Europe, Like a Man on<br />

Earth en Angst Essen Seele Auf zullen<br />

aanleiding geven tot lezingen, debatten en<br />

interviews. Zo zal bijvoorbeeld worden<br />

gesproken over de (on)rechtvaardigheid<br />

van het <strong>Nederland</strong>se grensbeleid, over<br />

huwelijksmigratie en motivaties om te<br />

migreren, uitbuiting en arbeidsmigratie en<br />

Fort Europa.<br />

Het brede aanbod van opinies biedt een<br />

dieper inzicht in de beweegredenen van<br />

migranten en de complicaties die hun weg<br />

bemoeilijken, de afwegingen van de beleidsmakers<br />

en de ervaringen van vakbonden,<br />

de bevindingen van wetenschappers en<br />

kunstenaars en onze eigen verantwoordelijkheid<br />

als wereldburgers.<br />

Ontmoetingen aan de grens is mede mogelijk<br />

gemaakt door steun van het NCDO<br />

ge bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid<br />

of de nationale veiligheid.<br />

In het wetsvoorstel is, zoals gezegd, geregeld dat een inreisverbod<br />

wordt opgelegd voor een bepaalde duur, die ten hoogste<br />

vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van<br />

Onze Minister een ernstige bedreiging vormt voor de openbare<br />

orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. De<br />

praktijk van ongewenstverklaring voor onbepaalde tijd is binnen<br />

de gelding van de richtlijn onrechtmatig. Interessant is de<br />

vraag of “oude” ongewenstverklaringen in de toekomst aan de<br />

richtlijn zullen moeten worden getoetst. De richtlijn laat die<br />

vraag open.<br />

4.6 Intrekking en schorsing<br />

In het derde lid van art. 11 Terugkeerrichtlijn worden verschillende<br />

situaties beschreven waarin de lidstaat intrekking of<br />

opschorting kan overwegen, namelijk in geval waarin een derdelander<br />

kan aantonen het grondgebied geheel in overeenstemming<br />

met het terugkeerbesluit te hebben verlaten, bij<br />

slachtoffers van mensenhandel en om humanitaire of andere<br />

redenen alsmede in individuele gevallen en in bepaalde categorieën<br />

van gevallen.<br />

In <strong>Nederland</strong> kan een bestuursorgaan het eigen besluit niet<br />

opschorten, maar de minister gaat ervan uit dat hij ongewenstverklaring<br />

wel tijdelijk kan opheffen (Vc 2000. A5/5). Ook voor<br />

het inreisverbod bepaalt wetsvoorstel 32420 in art. 66b dat de<br />

minister kan besluiten tot tijdelijke opheffing.<br />

Van belang is dat bij (tijdelijke) opheffing van het inreisverbod<br />

tevens de signalering in het SIS (tijdelijk) moeten worden opgeheven.<br />

Daar zal een sluitende regeling voor moeten worden<br />

getroffen.<br />

4.7 Uitstel van verwijdering<br />

Art. 9 lid 1 van de richtlijn schrijft voor dat de verwijdering<br />

wordt uitgesteld (a) in geval die in strijd zou zijn met het beginsel<br />

van non-refoulement of (b) in geval van, kort gezegd, schorsende<br />

werking van een procedure of een voorlopige voorziening.<br />

In individuele gevallen kunnen de lidstaten volgens<br />

artikel 9 lid 2 de verwijdering uitstellen, rekening houdend<br />

met (a) de fysieke of mentale gesteldheid van de onderdaan van<br />

een derde land, (b) technische redenen, zoals het ontbreken<br />

van vervoermiddelen of het mislukken van verwijdering<br />

wegens onvoldoende identificatie.<br />

In die situaties moet de lidstaat aan de betrokken personen volgens<br />

art. 14 lid 2 schriftelijk bevestigen dat het terugkeerbesluit<br />

voorlopig niet zal worden uitgevoerd. Het ligt voor de<br />

hand dat in zo’n geval ook een inreisverbod zal moeten worden<br />

opgeschort. Dit onderdeel van de richtlijn is van praktisch<br />

belang voor 1-Fers die niet kunnen worden uitgezet op grond<br />

van een risico als bedoeld in art 3 EVRM.<br />

4.8 Geen minder gunstige voorwaarden:<br />

Behalve de hierboven opgesomde positieve verplichtingen<br />

brengt de richtlijn, als minimumstandaard, ook mee dat de lidstaten<br />

– binnen het toepassingsbereik van de terugkeerrichtlijn<br />

– in hun wetgeving geen voor de betrokken personen ongunstiger<br />

bepalingen mogen opnemen dan de richtlijn toestaat. Drie<br />

bijzondere aspecten van de ongewenstverklaring zoals die in de<br />

<strong>Nederland</strong>se wet en de rechtspraak zijn neergelegd verdienen


hier de aandacht. Het gaat (a) om de wettelijke onmogelijkheid<br />

om rechtmatig verblijf te hebben, (b) om de daaruit door de<br />

Raad van State afgeleide niet-ontvankelijkheid van lopende verblijfsprocedures<br />

en om (c) de strafbaarstelling van aanwezigheid<br />

op het grondgebied van een ongewenst verklaard persoon<br />

in art 197 Sr. Het zijn aspecten die in het wetsvoorstel in grote<br />

lijnen ook aan een inreisverbod zijn verbonden.<br />

4.8.a Onmogelijkheid rechtmatig verblijf<br />

Nu de richtlijn niet bepaalt dat aan een inreisverbod de juridische<br />

onmogelijkheid mag worden verbonden om in de lidstaat<br />

rechtmatig verblijf te hebben of te verkrijgen, is de meest voor<br />

de hand liggende gevolgtrekking, dat zo’n beperkende regeling<br />

– die verder gaat en ongunstiger is dan de richtlijn - niet is toegestaan.<br />

Art. 67 lid 3 Vw 2000 bepaalt dat de ongewenst verklaarde<br />

vreemdeling in afwijking van art. 8 geen rechtmatig verblijf<br />

kan hebben. Lid 3 moet dus worden geschrapt.<br />

In ontwerp 32420 wordt deze onmogelijkheid tot rechtmatig<br />

verblijf niet geschrapt, maar (met enige uitzonderingen) juist<br />

uitgebreid.<br />

4.8.b Belang bij verblijfsprocedure tijdens ongewenstverklaring<br />

De vorige alinea’s hebben vanzelfsprekend ook consequenties<br />

voor de houdbaarheid van de rechtspraak van de Afdeling volgens<br />

welke het belang zou ontbreken bij voortzetting of het<br />

aanspannen van een procedure over een verblijfsvergunning.<br />

Als art. 67 lid 3 Vw 2000 met de richtlijn in strijd is, ontvalt ook<br />

de grond aan die jurisprudentie.<br />

4.8.c Strafbaarstelling<br />

Nu een ongunstiger behandeling dan de minimumstandaard<br />

van de richtlijn voorschrijft niet is toegestaan, dient zich de<br />

vraag aan of art. 197 Sr nog mag worden gehandhaafd. Het valt<br />

te verwachten dat de <strong>Nederland</strong>se regering zich op het standpunt<br />

zal stellen dat het hier gaat om materie die buiten het<br />

bereik van de richtlijn valt en uitsluitend de handhaving van<br />

het inreisverbod betreft. Ervaring met eerdere Europese procedures<br />

tegen <strong>Nederland</strong> wettigt twijfel aan de overtuigingskracht<br />

van die stelling. In de legeszaak van de Commissie tegen<br />

<strong>Nederland</strong> (HvJ EU 29 april 20<strong>10</strong>, C-92/07, JV 20<strong>10</strong>/237, nt Groenendijk,<br />

r.o. 34, ve<strong>10</strong>000639) had <strong>Nederland</strong> betoogd dat leges<br />

de standstill clausule niet raakten omdat het ging om een “louter<br />

formeel vereiste” voor de vaststelling van het verblijfsrecht<br />

door de <strong>Nederland</strong>se autoriteiten. Het Hof meende echter dat<br />

het gaat om het opleggen van nieuwe verplichtingen die door<br />

de standstill clausule wordt bestreken (r.o. 63). In die lijn is<br />

goed voorstelbaar dat het Hof zal menen dat het strafbaar stellen<br />

van verblijf op het grondgebied, bovenop het al geldende<br />

verbod van toegang en verblijf een verzwarende maatregel is<br />

die de richtlijn niet toestaat.<br />

5 Slotopmerkingen<br />

De Terugkeerrichtlijn is rijk aan belangrijke en lastige vragen.<br />

Zoals uit mijn betoog blijkt kan men er heel anders over denken<br />

dan de <strong>Nederland</strong>se ontwerpwetgever doet. Het verschil<br />

tussen de ene uitleg en de andere kan zeer ingrijpend zijn.<br />

Hopelijk zal het Hof van Justitie de gelegenheid krijgen de<br />

belangrijkste kwesties binnenkort op te helderen. •<br />

De Terugkeerrichtlijn<br />

NOTEN<br />

1 HvJ EU 27 juni 2006, C-540/03, JV 2006/313, nt. P. Boeles, ve06000854.<br />

2 HvJ EU 4 maart 20<strong>10</strong>, C-578/08, JV 20<strong>10</strong>/177, nt C.A. Groenendijk, ve<strong>10</strong>000350.<br />

3 HvJ EU 17 februari 2009, C-465/07, JV 2009/111, nt T.P. Spijkerboer, ve09000233.<br />

4 Of de SIS II verordening, wanneer deze in werking zal worden gesteld.<br />

5 Zie ook preambule nr 18 van de Terugkeerrichtlijn<br />

6 De Schengengrenscode geldt niet voor het VK, Ierland en Denemarken.<br />

7 Rapport nr 20<strong>10</strong>/115 van de Nationale Ombudsman van 17 juni 20<strong>10</strong> ve<strong>10</strong>000876.<br />

8 Brief van de Commissie Meijers van 3 september 20<strong>10</strong>, ve<strong>10</strong>001505.<br />

9 Het voorgestelde amendement luidt: Artikel 66a: 1a. Een inreisverbod wordt alleen<br />

dan uitgevaardigd als het weren van de vreemdeling van het grondgebied van de lidstaten<br />

en de daaruit voortvloeiende beperking van zijn recht op internationale bewegingsvrijheid<br />

voor de opgelegde periode noodzakelijk is in het kader van de openbare<br />

orde en veiligheid op basis van een individuele beoordeling. Voorafgaand aan het uitvaardigen<br />

van een inreisverbod wordt nagegaan of de gepastheid, de relevantie en het<br />

belang van de zaak een inreisverbod rechtvaardigen.<br />

<strong>10</strong> De regel van art. 6 lid 1 van de richtlijn is, dat de lidstaten een terugkeerbesluit uitvaardigen<br />

tegen iedere derdelander die illegaal op hun grondgebied verblijft. Twee<br />

praktische uitzonderingen op die regel van het tweede en derde lid ondermijnen deze<br />

regel niet wezenlijk nu het steeds gaat om derdelanders die onmiddellijk naar een<br />

ander land kunnen vertrekken. De belangrijkste tegenhanger van het eerste lid vormen<br />

de leden 4 en 5. Lidstaten kunnen te allen tijde een derdelander die illegaal op<br />

hun grondgebied verblijft een verblijfsvergunning of een andere vorm van toestemming<br />

tot verblijf geven.<br />

11 Vz ABRvS 5 juni 2009, JV 2009/304 ve09000803.<br />

12 De wijziging van de glijdende schaal die al in werking is getreden is onderdeel van<br />

een groter koninklijk besluit van 24 juli 20<strong>10</strong>, Staatsblad 20<strong>10</strong>, 307, ve<strong>10</strong>001127.<br />

A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong> - 537


Interview<br />

Het onafhanklijke medisch<br />

advies van MediFirst<br />

Het interview met het medisch adviesbureau MediFirst zou aanvankelijk plaatshebben in het<br />

nieuwe hoofdkantoor in Huis ter Heide, maar door een niet tegen de koude bestande accu<br />

moet de afspraak verplaatst. Het nieuwe gesprek is in het oude kantoor, vlakbij station Hilversum<br />

Sportpark, waar MediFirst het eerste halfjaar van haar bestaan kwartier hield. Vanaf<br />

1 juli 20<strong>10</strong> wordt aan het begin van de asielprocedure asielzoekers de mogelijkheid geboden<br />

tot een medisch advies over de vraag of er medische belemmeringen zijn voor het<br />

horen en beslissen door de IND. Dit advies wordt gedaan door MediFirst, een speciaal voor<br />

deze taak opgerichte organisatie van medische adviesspecialisten die worden ingehuurd<br />

door de IND. MediFirst levert onafhankelijk advies over zowel de lichamelijke als psychische<br />

conditie van de asielzoeker. In dit interview spreken algemeen directeur Theo Trompetter en<br />

manager Willemijn Scheepens zich uit over hoe zij deze belangrijke taak op zich namen, de<br />

verhouding met de IND, het verschil tussen een adviesfunctie en een beleidsfunctie en de<br />

vraag naar hun onafhankelijkheid. Tekst Sadhia Rafi en Martijn Stronks, foto Martijn Stronks<br />

Bestaat MediFirst al langer?<br />

Bij de deze zomer in werking getreden<br />

hernieuwde asielprocedure is een<br />

medisch advies ingevoerd dat wordt aangeboden<br />

aan asielzoekers. Dit advies<br />

dient om van meet af aan medische<br />

aspecten te kunnen inbrengen waar de<br />

IND vervolgens bij het horen en beslissen<br />

rekening mee kan houden. Het<br />

ministerie is hierop een openbare aanbestedingsprocedure<br />

gestart, waar wij ons<br />

op inschreven. In deze procedure en de<br />

voorbereiding werden onder meer<br />

<strong>VluchtelingenWerk</strong> <strong>Nederland</strong>, Pharos,<br />

de GGD <strong>Nederland</strong>, het MAPP en de<br />

KNMG betrokken om zo de mogelijkheid<br />

van medisch advies goed vorm te geven.<br />

De bedrijven ClientFirst en Trompetter<br />

538 - A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong><br />

en Van Eeden besloten mee te dingen en<br />

hiertoe samen een speciaal bedrijf op te<br />

richten. Dit nieuwe MediFirst kreeg uiteindelijk<br />

de opdracht toegewezen. Naar<br />

ik me heb laten vertellen niet alleen vanwege<br />

zakelijke redenen, maar ook omdat<br />

we het speciaal opgerichte bedrijf<br />

precies konden laten aansluiten op de<br />

specifieke eisen van de opdracht.<br />

Had u voldoende tijd om na het verkrijgen<br />

van de opdracht het werk op te<br />

starten?<br />

In het aanbestedingsbestek was het<br />

vanaf het begin duidelijk dat er na het<br />

verkrijgen van de opdracht weinig tijd<br />

zou zijn voor de aanvang. Daarbij komt<br />

dat in de asielprocedure het aantal<br />

adviezen op voorhand natuurlijk niet te<br />

voorspellen is, zodat flexibiliteit een<br />

belangrijk onderdeel van ons plan uitmaakte.<br />

Naast onze vaste medewerkers<br />

hebben we via onze zusterorganisaties<br />

de beschikking over een grote groep<br />

adhoc krachten. Door dit grote netwerk<br />

aan oproepbare medewerkers konden we<br />

snel starten.<br />

Vanaf 1 juli bent u dus begonnen met<br />

adviseren, komt het veel voor dat asielzoekers<br />

niet meewerken?<br />

Voor <strong>VluchtelingenWerk</strong> is in de procedure<br />

de taak weggelegd om de asielzoeker<br />

te begeleiden en hem te attenderen<br />

op de mogelijkheid van een onafhankelijk<br />

medisch advies. Dit advies kan dus


alleen met de medewerking van de<br />

vreemdeling. Tot dusver hebben we echter<br />

geen cijfers gezien over het aantal<br />

asielzoekers dat niet toestemt, maar<br />

gebleken is dat vrijwel iedereen meedoet.<br />

De asielzoeker heeft overigens vervolgens<br />

nog een blokkeringsrecht, hij<br />

moet ook toestemming verlenen om het<br />

advies door te sturen aan de IND. Nu het<br />

medische advies aan de IND moet voldoen<br />

aan de eisen die ook gelden voor<br />

andere medische adviezen, kunnen we<br />

ons niet voorstellen waarom een asielzoeker<br />

het advies niet aan de IND zou<br />

willen sturen. In de praktijk blijkt er<br />

eigenlijk ook altijd een belang te zijn<br />

voor de asielzoeker om het wel op te<br />

laten sturen naar de IND.<br />

Hoe gaat een medisch advies in het<br />

werk?<br />

Een asielzoeker komt na de voorlichting<br />

door <strong>VluchtelingenWerk</strong> bij ons terecht<br />

en wordt ontvangen door een verpleegkundige<br />

die nogmaals de strekking en<br />

bedoeling van het onderzoek uitlegt en<br />

nadrukkelijk om toestemming vraagt.<br />

Vervolgens wordt de gelegenheid geboden<br />

om zelf naar voren te brengen wat<br />

er lichamelijk of psychisch aan de hand<br />

is, waarna de verpleegkundige aan de<br />

hand van een gedetailleerd onderzoeksformulier<br />

verdere vragen stelt. Deze<br />

anamnese biedt niet de gelegenheid om<br />

harde diagnostiek te bedrijven, iemand<br />

nog eens nader te onderzoeken, foto’s te<br />

laten maken of bloedonderzoek te doen.<br />

Dat is ook niet de bedoeling van dit<br />

advies. Op basis van dit gesprek hebben<br />

de verpleegkundigen – die allemaal een<br />

grondige ervaring hebben met medische<br />

advisering, maar ook met het werken<br />

met asielzoekers of allochtonen – een<br />

goed beeld van de situatie. Vervolgens<br />

wordt aan de hand van de bevindingen<br />

nog bezien of aanvullend onderzoek van<br />

een arts nodig is. Deze kan wél lichamelijk<br />

onderzoek doen of een aanvullende<br />

psychiatrische anamnese afnemen.<br />

Gaat u vervolgens zelf over op behandeling<br />

als daar aanleiding toe is?<br />

Ons medisch advies is in de eerste plaats<br />

bedoeld als toets om lichamelijke of psychiatrische<br />

zaken naar voren te krijgen<br />

A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong> - 539


Als je onafhankelijk<br />

medisch adviseur bent,<br />

wil dat niet zeggen dat<br />

je vrij bent om te zeggen<br />

wat je maar wilt.<br />

waarmee de IND rekening moet houden.<br />

Tegelijkertijd is het van belang om te<br />

weten dat wij geen behandelaar zijn. Wij<br />

zijn medisch adviseur, maar wel zeer<br />

gespitst op zaken die behandeling<br />

behoeven. Zo kan het zijn dat wij ontdekken<br />

dat iemand bijvoorbeeld psychisch<br />

in de war is en we hem prompt<br />

naar een behandelaar doorsturen. Dit is<br />

een extra instrument om de asielzoeker<br />

met klachten bij een dokter te krijgen.<br />

Zo komt het wel eens voor dat iemand<br />

zo in de war blijkt te zijn, dat hij direct<br />

behandeling nodig heeft, voor zichzelf<br />

maar ook in het kader van het proces<br />

van horen en beslissen bij de IND. In<br />

zo’n geval wordt zo iemand direct naar<br />

het GCA verwezen, die prompt voor<br />

medicatie zorgt en eventueel voor psychiatrische<br />

behandeling.<br />

Komt het vaak voor dat iemand wordt<br />

gezien door een arts?<br />

Om te beginnen is het van belang te<br />

benadrukken dat ieder advies dat naar<br />

de IND wordt gestuurd door een arts<br />

wordt gezien. Het is dan ook altijd een<br />

advies dat door de arts is geaccordeerd<br />

en eventueel aangevuld na overleg tussen<br />

de verpleegkundige en de arts.<br />

Slechts als een bevinding door een verpleegkundige<br />

evident is, behoeft de arts<br />

dat niet nogmaals opnieuw te onderzoeken<br />

of bevestigen. Als er onduidelijkheid<br />

is zal de arts echter nader onderzoek<br />

doen, in de praktijk blijkt zo één op de<br />

vier of één op de vijf gevallen gezien te<br />

540 - A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong><br />

worden door een arts. Het is niet zo dat<br />

de verpleegkundige een uitgebreid<br />

onderzoeksformulier opstelt en de arts<br />

dit slechts van een handtekening voorziet.<br />

Altijd zal er sprake zijn van overleg.<br />

Dat hangt overigens samen met het<br />

principe uit de medische advisering dat<br />

het onderzoek altijd op een voor de<br />

patiënt zo min mogelijk belastende<br />

wijze wordt uitgevoerd.<br />

Er is dus zowel een belangrijke taak<br />

voor de verpleegkundige als voor de<br />

asielzoeker zelf om over zijn klachten te<br />

vertellen?<br />

Aan de hand van een specifieke vragenlijst<br />

behandelt de verpleegkundige allerlei<br />

onderwerpen, waarbij telkens naar<br />

verschillende ziektebeelden wordt<br />

gevraagd. Daarbij is het natuurlijk van<br />

belang dat de asielzoeker ook uit eigen<br />

beweging klachten naar voren brengt,<br />

eigenlijk net als in de gewone medische<br />

wereld. Een huisarts gaat immers eerst<br />

uit van wat mensen zelf naar voren<br />

brengen, om vervolgens op relevante<br />

onderwerpen verder te vragen.<br />

Is er een taalbarrière met mensen die<br />

uit landen komen waar het minder<br />

gebruikelijk is om over medische zaken<br />

te praten?<br />

We werken met telefonische tolken die<br />

allemaal niet alleen een achtergrond<br />

hebben van het specifieke taalgebied,<br />

maar tevens enige medische kennis hebben.<br />

Daarbij hebben de verpleegkundigen<br />

en artsen die bij MediFirst werken<br />

veel ervaring met asielzoekers en allochtonen<br />

om dit zo goed mogelijk op het<br />

spoor te geraken en iets van de achtergrond<br />

van de gevoelens en gewoonten te<br />

kunnen duiden. Een telefonische tolk is<br />

een heel goed medium, nu mensen de<br />

aanwezigheid van anderen bij een<br />

medisch onderzoek weleens als gênant<br />

ervaren en daar minder last van hebben<br />

met telefonische tolken.<br />

Wat heeft u gedaan om een goed beeld<br />

te krijgen van het werkterrein waarin u<br />

opereert?<br />

Al onze medewerkers moeten een nader<br />

gehoor bijwonen en lopen met IND<br />

medewerkers mee om een goed beeld te<br />

krijgen van wat er speelt. Ook worden<br />

mensen van Pharos betrokken bij de<br />

voorlichting.<br />

De IND is natuurlijk zelf partij in de<br />

procedure, dus is het denkbaar dat u<br />

ook vanuit het perspectief van de andere<br />

partij kijkt naar de gang van zaken…<br />

...Er zit ook iemand van de Raad voor de<br />

Rechtsbijstand bij het coördinatorenoverleg,<br />

zodat in de contacten de verschillende<br />

geluiden naar voren worden<br />

gebracht. Voorop staat dat wij onafhankelijk<br />

medisch advies geven. Het is me<br />

echter opgevallen, dat de term onafhan-<br />

kelijkheid verschillend kan worden uitgelegd.<br />

Als je onafhankelijk medisch<br />

adviseur bent, wil dat niet zeggen dat je<br />

vrij bent om te zeggen wat je maar wilt.<br />

Het betekent dat de opdrachtgever het<br />

moet doen met de uitkomst van het<br />

medisch advies. Zo geldt dat ook voor<br />

gemeenten in het kader van bijvoorbeeld<br />

een gehandicaptenvoorziening. De<br />

gemeente stelt dan een verordening op<br />

binnen de kaders van de wet, dan moet<br />

dus de advisering plaats hebben in het<br />

kader van deze verordening. Het is dan<br />

als adviseur niet mogelijk om buiten de<br />

regels van de verordening om een advies<br />

te geven. Een behandelaar kan dat daarentegen<br />

wel. De onafhankelijk medisch<br />

adviseur moet zich houden aan de<br />

regels en procedures die gelden en geeft<br />

daarom geen advies wat de IND moet<br />

doen. Het presenteert slechts de bevindingen,<br />

waarop de IND beslist.<br />

Onafhankelijk is dus het advies, waarop<br />

vervolgens beleid wordt gemaakt. Maar<br />

even voor de begripsverduidelijking,<br />

wat zou dan een afhankelijk advies zijn?<br />

Een advies waarin de opdrachtgever de<br />

inhoud van het advies bepaalt en niet<br />

slechts de kaders. We gaan natuurlijk<br />

wel uit van de informatie die betrokkenen<br />

ons verschaffen, maar geven daar<br />

vervolgens een onafhankelijk oordeel<br />

over. Daarom staat in de protocollen zo<br />

uitdrukkelijk dat de verpleegkundigen<br />

en artsen autonoom zijn binnen hun<br />

vakgebied. Ze zijn onafhankelijk qua<br />

medische expertise, maar afhankelijk<br />

van de wetten en regels die er zijn. Een<br />

goed voorbeeld van deze scheiding tussen<br />

advies en beleid is dat wij slechts de<br />

vraag beantwoorden of er belemmeringen<br />

zijn om de betrokkene te horen en<br />

over hem te beslissen. Het is vervolgens<br />

aan de IND om te beoordelen of dat<br />

betekent dat betrokkene ‘coherent en<br />

consistent’ kan verklaren, een dergelijke<br />

invulling geven wij niet.<br />

De IND is de opdrachtgever, betekent dit<br />

ook dat het belangrijkste doel van het<br />

medisch advies is dat de besluitvorming<br />

van de IND wordt gestroomlijnd?<br />

Het gaat om het moment waarop informatie<br />

naar voren komt. Het belangrijkste<br />

doel is dat waar mogelijk al in een<br />

vroeg stadium reeds medische gebreken<br />

duidelijk worden. Het moet niet zo zijn<br />

dat pas na geruime tijd duidelijk wordt<br />

dat de asielzoeker verward is, terwijl dit<br />

al eerder naar voren had kunnen<br />

komen. Het gaat om de medische beperkingen<br />

die bij het horen en beslissen<br />

een rol kunnen spelen.<br />

Wat vindt u van het moment waarop<br />

het medisch advies plaats heeft?<br />

Het kan zo zijn dat blijkt dat in een<br />

later stadium van de procedure een<br />

nader advies of medisch onderzoek


Ons advies is weliswaar<br />

niet bindend, maar<br />

onze toets wordt serieus<br />

genomen.<br />

nodig is, daar is dan ook gelegenheid<br />

toe. We kunnen bijvoorbeeld advies<br />

geven dat we de asielzoeker nog terug<br />

willen zien, maar het kan ook zijn dat<br />

dit later blijkt en dat we dan nog onderzoek<br />

doen. De mogelijkheid om later<br />

een aanvullend medisch onderzoek te<br />

laten verrichten, gaan we binnenkort<br />

vastleggen in een protocol. In het geval<br />

van mensen die zwaar getraumatiseerd<br />

zijn of zwaar psychiatrisch aangedaan,<br />

blijkt echter dat dit eigenlijk in de meeste<br />

gevallen al wel aan het begin wordt<br />

ontdekt. Toch is het ook mogelijk dat<br />

iemand later gederailleerd raakt, later<br />

ontspoord. Dat er nu veel gevallen aan<br />

begin van de procedure worden gesignaleerd<br />

is een winst ten opzichte van de<br />

situatie voor 1 juli 20<strong>10</strong>.<br />

In de beginperiode bestond er naast het<br />

medisch advies ook nog een rapportage<br />

van het MAPP, hetgeen nog wel eens<br />

afweek van het advies. Hoe verklaart u<br />

dit?<br />

Dat is inderdaad wel eens voorgekomen.<br />

Als deze zaken echter van geval tot geval<br />

worden bekeken, blijkt dat de adviezen<br />

vaak niet tegenstrijdig zijn, maar verschillende<br />

momenten beschrijven en<br />

eigenlijk in elkaars verlengde liggen.<br />

Zoals gezegd komt het voor dat later in<br />

de procedure nieuwe medische belemmeringen<br />

boven water komen, die in het<br />

eerste advies nog onzichtbaar bleven.<br />

Daarom is het ook jammer dat de mogelijkheid<br />

van onderzoek door het MAPP<br />

niet meer bestaat, de adviezen vulden<br />

elkaar vaak goed aan of leverden nieuwe<br />

informatie op. Natuurlijk kan ook informatie<br />

van behandelend psychiaters worden<br />

betrokken.<br />

De MAPP fungeerde tot dusver toch ook<br />

als een soort contra-expertise, zou het<br />

wat u betreft goed zijn om een mogelijk<br />

tot contra-expertises te hebben?<br />

In heel <strong>Nederland</strong> is het zo dat als je<br />

ziek bent, je naar een andere arts kan<br />

gaan om een ander advies te verkrijgen.<br />

Dat is op zich een goede zaak, en<br />

gebeurt ook wel eens. Dit beschouwen<br />

we dan als aanvullende informatie en<br />

zullen we meewegen in het oordeel.<br />

Ook is het denkbaar dat een advocaat<br />

contact opneemt met de IND om te verzoeken<br />

dat wij de betrokkene nogmaals<br />

zien of dat wij zelf verzoeken om de<br />

betrokkene nogmaals te zien. Wij hebben<br />

geen enkele aanwijzing om aan te<br />

nemen dat de IND een dergelijk verzoek<br />

niet zal inwilligen. Maar wij kunnen<br />

natuurlijk niet precies overzien hoe dat<br />

bij de IND in het werk gaat, van onze<br />

kant zal er in ieder geval geen drempel<br />

worden opgeworpen.<br />

Heeft u het idee dat uw advies zwaar<br />

weegt voor de IND?<br />

Ons advies is weliswaar niet bindend,<br />

maar onze toets wordt serieus genomen.<br />

De uiteindelijke beslissing wordt evenwel<br />

door de IND genomen. Het is van<br />

belang om het verschil te zien met een<br />

situatie waarin het om een beleidsadvies<br />

gaat. Bijvoorbeeld in het geval van een<br />

gehandicaptenvoorziening zal worden<br />

geadviseerd dat de voorziening wel of<br />

niet noodzakelijk is voor de betrokkene.<br />

In het geval van MediFirst gaat het echter<br />

niet om het beleid, maar louter om<br />

het medisch advies, waarop een beslissing<br />

wordt genomen. We adviseren de<br />

IND om rekening te houden met bijvoorbeeld<br />

concentratieproblemen. Hoe de<br />

IND daarmee omgaat is een tweede. Wij<br />

hebben echter geen aanleiding om te<br />

denken dat de IND ons advies dan in de<br />

wind slaat.<br />

Krijgt u weleens terugkoppeling wat er<br />

met uw advies gebeurt?<br />

Als er aanleiding is om iets terug te<br />

horen wel. In de regel weten we echter<br />

niet wat er met ons advies gebeurt. We<br />

vertrouwen erop dat er adequaat met<br />

onze adviezen wordt omgegaan.<br />

Een van de gehoorde kritieken op het<br />

medisch advies is dat als aangegeven<br />

wordt dat er geen beperkingen zijn, er<br />

onder de noemer ‘opmerkingen’ alsnog<br />

een reeks klachten wordt vermeld, hoe<br />

kan dat?<br />

Het adviesformat is met de aanbesteding<br />

gegeven en hebben wij niet zelf bedacht.<br />

Wel wordt het binnenkort door ons<br />

geëvalueerd. Ook wij vinden natuurlijk<br />

dat de bevindingen op de correcte plaats<br />

in het formulier moeten worden vermeld<br />

en niet allemaal bij ‘overige<br />

opmerkingen’. Het belangrijkste is evenwel<br />

dat de klachten reeds in deze fase<br />

naar voren zijn gebracht, daar kan dan<br />

vervolgens in de verdere procedure mee<br />

worden gewerkt. Overigens kunnen<br />

advocaten de vragenlijsten bij ons opvragen,<br />

mits ze daar de toestemming van<br />

de asielzoeker bij overleggen.<br />

Aangetroffen littekens worden bijvoorbeeld<br />

bij overige opmerkingen vermeld,<br />

wat is precies uw beleid met betrekking<br />

tot littekens?<br />

In de opdracht aan MediFirst is expliciet<br />

bepaald dat we wel melding maken van<br />

de eventuele aanwezigheid van littekens,<br />

maar dat we uitdrukkelijk niet<br />

ingaan op de oorsprong van die littekens,<br />

het waarheidsgehalte of de duiding<br />

van de oorzaak. De asielzoeker kan<br />

dus zelf aangeven dat er een litteken is,<br />

het komt ter sprake als we het tijdens de<br />

anamnese over de huid hebben, maar<br />

tegenwoordig vragen we ook zelf expliciet<br />

naar de aanwezigheid van littekens.<br />

Als deze er zijn, doen we als gezegd echter<br />

geen verder onderzoek, maar beperken<br />

we ons tot het vermelden het litteken<br />

en de plaats hiervan op het lichaam.<br />

Tot slot, u hebt het zelf al aan de orde<br />

gesteld, maar nogmaals voor de volstrekte<br />

helderheid: uw onafhankelijkheid<br />

slaat op het medische advies dat zonder<br />

inmenging wordt gedaan, het beleid dat<br />

vervolgens hierop wordt gevoerd is de<br />

verantwoording van de IND?<br />

We hebben de expliciete opdracht dat<br />

we onafhankelijk medisch onderzoek<br />

doen. De IND heeft dus in de sturing<br />

van de inhoud van het onderzoek geen<br />

rol. Het is volstrekt ondenkbaar dat we<br />

de opdracht krijgen om een bepaalde<br />

uitkomst te bewerkstelligen. Daar zouden<br />

we als medisch adviseur uiteraard<br />

ook niet voor zwichten, het zou een rel<br />

van jewelste opleveren.<br />

Maar mocht het zich wel voordoen dan<br />

belt u ons? •<br />

A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong> - 541


Kroniek<br />

TACO GROENEWEGEN | MR. DR. F.T. GROENEWEGEN IS UD STAATS- EN BESTUURSRECHT AAN DE UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM.<br />

Procesrecht<br />

Er heeft in het voorgaande jaar een aantal relevante<br />

wijzigingen plaatsgevonden in de wetgeving op het<br />

gebied van het procesrecht. Hieronder zal de wijziging<br />

van artikel 83 Vw 2000 aan de orde komen en de<br />

invoering van de bestuurlijke lus in de Awb.<br />

1 Artikel 83 Vw 2000<br />

Om het aantal herhaalde aanvragen te beperken is artikel<br />

83 Vw 2000 onlangs gewijzigd. 1 Het oude artikel 83, waarbij<br />

de ex nunc-beoordeling door de rechtbank in de Vw<br />

2000 werd geïntroduceerd, beoogde eveneens het aantal<br />

herhaalde aanvragen te beperken. Onder het oude artikel<br />

83 daalde het aantal herhaalde aanvragen echter minder<br />

dan was beoogd. Dat was onder andere te verklaren door de<br />

jurisprudentie van de Afdeling. Volgens vaste rechtspraak<br />

van de Afdeling was namelijk alleen sprake van nieuwe feiten<br />

in de zin van artikel 83 Vw 2000, als die feiten tevens<br />

als nova in de zin van artikel 4:6 Awb aan te merken zijn. 2<br />

Dat brengt met zich mee dat feiten die niet eerder zijn aangevoerd,<br />

maar wel eerder konden en dus behoorden te worden<br />

aangevoerd, niet meegenomen konden worden.<br />

Bovendien nam de Afdeling als uitgangspunt dat een wijziging<br />

van beleid evenmin een nieuw feit was in de zin van<br />

artikel 83 Vw 2000, omdat artikel 4:6 Awb niet ziet op de<br />

situatie dat het recht gewijzigd wordt. 3 Dit had dus tot<br />

gevolg dat als bijvoorbeeld een categoriaal beschermingsbeleid<br />

gewijzigd werd, dit niet in de lopende procedure<br />

meegenomen kon worden, maar slechts aan de orde kon<br />

worden gesteld in het kader van een nieuwe aanvraag.<br />

Feiten die na het bestreden besluit zijn aangevoerd<br />

Dit alles was aanleiding voor de wetgever om artikel 83 Vw<br />

2000 te wijzigen. Het artikel bepaalt nu in het eerste lid dat<br />

de rechtbank rekening houdt met feiten die na het bestreden<br />

besluit zijn aangevoerd en, is nu expliciet in het eerste<br />

lid bepaald, bovendien wordt rekening gehouden met wijzigingen<br />

van beleid die na het bestreden besluit bekend<br />

zijn gemaakt.<br />

Uit de Memorie van Toelichting bij deze wijziging blijkt<br />

duidelijk dat de wetgever met ‘feiten en omstandigheden<br />

die na het bestreden besluit zijn aangevoerd’, een ruime<br />

categorie feiten en omstandigheden op het oog heeft. Veel<br />

ruimer in ieder geval dan de categorie feiten die toelaatbaar<br />

was op grond van het oude artikel 83 in de interpretatie<br />

van de Afdeling. In de Memorie van Toelichting staat<br />

hierover te lezen: ‘Onder het thans bestaande artikel 83<br />

542 - A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong><br />

geldt, aldus de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak<br />

van de Raad van State, dat de vreemdeling het alsnog<br />

aangevoerde niet eerder had kunnen en derhalve had behoren<br />

aan te voeren. Dit is niet langer van doorslaggevend belang. De<br />

rechtbank dient dus ook rekening te houden met feiten en<br />

omstandigheden die de vreemdeling wellicht eerder had kunnen<br />

aanvoeren. Waar het om gaat is of de feiten en omstandigheden<br />

na het bestreden besluit zijn aangevoerd dan wel het<br />

gewijzigde beleid na het bestreden besluit is bekendgemaakt.<br />

Aldus wordt tegemoet gekomen aan bijvoorbeeld vreemdelingen<br />

die tijdens de bestuurlijke fase nog niet in staat waren om<br />

gewag te maken van traumatiserende gebeurtenissen dan wel<br />

er nog niet in geslaagd waren om stukken ter onderbouwing<br />

van hun asielrelaas uit het land van herkomst te laten overkomen.’<br />

4<br />

Dus ook feiten die tijdens de besluitfase hadden kunnen worden<br />

aangevoerd, maar niet aangevoerd zijn, kunnen in het<br />

kader van het nieuwe artikel 83 door de rechtbank worden<br />

meegenomen. Hetzelfde geldt voor bewijs. Onder het nieuwe<br />

artikel 83 is het de bedoeling dat ook bewijsstukken die pas na<br />

het besluit worden overgelegd, door de rechtbank worden meegenomen.<br />

5 Artikel 83 Vw 2000 is in dat opzicht ruimer dan<br />

artikel 6:13 Awb. Blijkens de Memorie van Toelichting bij dat<br />

laatste artikel, werd met het nieuwe artikel 6:13 Awb mede<br />

beoogd de bewijsfuik die door de Afdeling was ontwikkeld af te<br />

schaffen. 6 De bedoeling was dat de rechter ook bewijs dat pas<br />

na het nemen van het besluit werd aangevoerd, mee kon<br />

nemen in de beoordeling, tenzij de belanghebbende redelijkerwijs<br />

te verwijten viel dat het bewijs niet eerder naar voren was<br />

gebracht. Bij het nieuwe artikel 83 Vw 2000 is het in beginsel<br />

echter ook de bedoeling dat bewijs bij de beoordeling wordt<br />

betrokken dat verwijtbaar niet eerder is ingebracht. 7 De reden<br />

hiervoor is weer om zoveel mogelijk (ook kansloze) herhaalde<br />

aanvragen te voorkomen.<br />

Een amendement-De Krom stelde voor dat nieuw aangevoerde<br />

feiten slechts zouden worden beoordeeld, indien de vreemdeling<br />

kan aantonen dat hij van de nieuwe feiten niet op de hoogte<br />

was voordat het besluit genomen. Dit amendement beoogde<br />

aansluiting te zoeken bij artikel 6:13 Awb, maar werd ontraden<br />

door de staatssecretaris en is evenmin door de Kamer aangenomen.<br />

8<br />

Artikel 83 beoogt dus te bewerkstelligen dat de rechter zoveel<br />

mogelijk nieuwe feiten en bewijsstukken bij de beoordeling<br />

betrekt, ook indien deze verwijtbaar niet eerder zijn aangevoerd.<br />

9 Als feiten of bewijsstukken pas later worden aangevoerd<br />

terwijl dat wel al eerder kon, kan dat gevolgen hebben voor de<br />

beoordeling van de geloofwaardigheid van de nieuw aangevoerde<br />

omstandigheden. In de wetsgeschiedenis bij artikel 83


wordt er steeds de nadruk op gelegd dat het later dan mogelijk<br />

indienen van stukken en informatie, al snel tot de conclusie<br />

zal leiden dat die informatie niet geloofwaardig is, of die stukken<br />

niet betrouwbaar zijn. <strong>10</strong><br />

Goede procesorde<br />

Op grond van het derde lid van artikel 83 Vw 2000 wordt met<br />

de nieuwe feiten en omstandigheden geen rekening gehouden,<br />

als de goede procesorde zich daartegen verzet of als de afdoening<br />

van de zaak daardoor ontoelaatbaar vertraagd wordt.<br />

Normaal gesproken zal de goede procesorde zich verzetten<br />

tegen het meenemen van feiten of documenten indien zij zo<br />

laat zijn ingediend dat het onmogelijk of moeilijk wordt voor<br />

de andere betrokkenen om daar nog adequaat op te reageren.<br />

Dat geldt niet alleen op grond van artikel 83, maar ook in het<br />

algemene bestuurprocesrecht.<br />

De Memorie van Toelichting lijkt te suggereren dat als met<br />

opzet pas in de rechterlijke fase nieuwe feiten worden aangevoerd,<br />

de goede procesorde zich ertegen kan verzetten die nieuwe<br />

feiten mee te nemen. 11 Het lijkt mij dat dit alleen maar<br />

mogelijk is als de feiten zo laat worden aangevoerd, dat de<br />

rechtbank zelf en ook de minister onvoldoende tijd hebben om<br />

de betreffende stukken te bestuderen en dat verder uitstel om<br />

dat mogelijk te maken de afdoening van de zaak ontoelaatbaar<br />

zou vertragen. Het eerste lid van artikel 83 laat immers toe dat<br />

feiten die al eerder aangevoerd hadden kunnen worden, door<br />

de rechter meegenomen worden en maakt daarbij geen onderscheid<br />

tussen feiten die wel en niet opzettelijk zijn achtergehouden.<br />

Men moet hierbij in het oog houden dat als de rechtbank<br />

beslist dat bepaalde feiten niet meegenomen kunnen worden,<br />

omdat de goede procesorde zich daartegen verzet, deze feiten<br />

in het kader van een herhaalde aanvraag geen rol zullen kunnen<br />

spelen, voor zover het feiten betreft die ook al in de<br />

bestuurlijke fase hadden kunnen worden ingediend. Dit soort<br />

feiten zijn immers geen nova in de zin van artikel 4:6 Awb.<br />

Aannemelijk maken feiten<br />

In het vierde lid van artikel 83 is bepaald dat als in het kader<br />

van artikel 83 feiten worden aangevoerd die niet aanstonds<br />

aannemelijk worden gemaakt, de rechtbank de vreemdeling in<br />

staat stelt om deze feiten alsnog aannemelijk te maken binnen<br />

een door de rechtbank te bepalen termijn. De reden hiervoor is<br />

weer te voorkomen dat anders in het kader van een herhaalde<br />

aanvraag getracht zal worden die feiten aannemelijk te maken.<br />

De mogelijkheid die het vierde lid biedt, bestaat daarom eveneens<br />

in die gevallen waarin de vreemdeling de feiten ook al eerder<br />

had kunnen aanvoeren. 12 Ook hier geldt dat als de goede<br />

procesorde zich daartegen verzet, of als de procedure ontoelaatbaar<br />

vertraagd wordt, de mogelijk om alsnog aannemelijk<br />

te maken niet bestaat.<br />

Hoger beroep<br />

Het nieuwe artikel 83 Vw 2000 is, net als het oude, alleen van<br />

toepassing op het beroep bij de rechtbank en niet in hoger<br />

beroep bij de Afdeling. Volgens de regering zou dat ook niet<br />

passend zijn vanwege de wijze waarop de Afdeling in hoger<br />

beroep toetst. De Afdeling beoordeelt in hoger beroep namelijk<br />

slechts de uitspraak van de rechtbank voor zover daar grieven<br />

tegen zijn gericht. 13 Dat valt moeilijk te rijmen met een ex<br />

nunc-beoordeling, waar feiten bij betrokken kunnen worden<br />

die de rechtbank niet kende.<br />

Toch kan artikel 83 in hoger beroep een rol spelen. In de eerste<br />

plaats, omdat natuurlijk wel grieven aangevoerd kunnen worden<br />

tegen de wijze waarop de rechtbank artikel 83 heeft toegepast.<br />

Bovendien kan artikel 83 Vw 2000 een rol spelen in het<br />

kader van artikel 53 Wet op de Raad van State. Dat artikel<br />

bepaalt onder andere dat de Afdeling na vernietiging van de<br />

uitspraak van de rechtbank, kan doen wat de rechtbank<br />

behoorde te doen. Het betekent in feite dat de Afdeling zelf het<br />

beroep afdoet met de bevoegdheden die de rechtbank zou hebben<br />

gehad. In dat geval moet, omdat in hoger beroep op het<br />

beroep beslist wordt, het beroep afgedaan worden met inachtneming<br />

van artikel 83 Vw 2000. Dat was onder het oude artikel<br />

83 overigens ook al zo. 14 De ex nunc-beoordeling moet dan<br />

tevens die nieuwe feiten betreffen die zich na de uitspraak van<br />

de rechtbank hebben voorgedaan. Immers, de reden dat de<br />

wetgever het niet wenselijk vond dat artikel 83 van toepassing<br />

zou zijn in hoger beroep, doet zich hier niet voor. Het gaat nu<br />

niet meer om toetsing van de uitspraak van de rechtbank, het<br />

gaat hier om toetsing van het bestreden besluit, zoals de rechtbank<br />

die ook verricht zou hebben.<br />

Lus<br />

In het vijfde lid is de informele bestuurlijke lus opgenomen die<br />

ook al bestond onder het oude artikel 83. De minister laat<br />

weten of de nieuwe feiten aanleiding vormen om het besluit te<br />

herzien. De rechter toetst vervolgens de aanvaardbaarheid<br />

hiervan. Overigens laat dit zich niet in het kader van een voorlopige<br />

voorzieningenprocedure afwikkelen. Dat betekent dat<br />

als er feiten zijn in de zin van artikel 83 waar de minister zich<br />

over uit moet laten, de voorlopige voorziening wordt toegewezen,<br />

zodat de lus van artikel 83, vijfde lid, in het kader van de<br />

bodemprocedure afgehandeld kan worden. 15<br />

2 De bestuurlijke lus, artikel 8:51a t/m c en artikel<br />

8:80 a en b Awb<br />

De laatste jaren is in het bestuursrecht veel aandacht geweest<br />

voor het geringe geschilbeslechtende vermogen van de<br />

bestuursrechter. Als het beroep tegen een besluit gegrond<br />

wordt verklaard, volstaat de rechter meestal met vernietiging<br />

van dat besluit. Hiermee is het geschil meestal echter niet<br />

beslecht, omdat het bestuursorgaan daarna een nieuw besluit<br />

moet nemen. Dat nieuwe besluit is zelf ook weer vatbaar voor<br />

(bezwaar) en beroep.<br />

Nu heeft de Awb-wetgever de rechter in de artikelen 8:72, derde<br />

en vierde lid Awb wel instrumenten gegeven om het geschil<br />

definitief te beslechten, maar van deze mogelijkheden werd<br />

relatief weinig gebruik gemaakt. 16 Dat kwam onder andere<br />

omdat deze instrumenten, het in stand laten van de rechtsgevolgen<br />

en het zelf in de zaak voorzien, alleen gebruikt konden<br />

worden als er na de vernietiging rechtens nog maar één besluit<br />

mogelijk is. Met andere woorden er mocht geen beleids- of<br />

beoordelingsvrijheid meer zijn en bovendien moest er geen<br />

nader onderzoek naar de feiten meer nodig zijn.<br />

De laatste jaren is in de jurisprudentie een ontwikkeling in<br />

gang gezet die een groter geschilbeslechtend vermogen van de<br />

bestuursrechter op het oog heeft. Voor het in stand laten van<br />

de rechtsgevolgen gold al langer dat niet meer vereist is dat<br />

slechts één besluit mogelijk was. Dus ook in gevallen waar er<br />

nog wel enige beleids- of beoordelingsvrijheid voor het<br />

bestuursorgaan bestaat, is toepassing van het derde lid van<br />

artikel 8:72 niet langer uitgesloten. 17 Inmiddels is ook voor het<br />

zelf in de zaak voorzien het vereiste komen te vervallen dat nog<br />

slechts één beslissing mogelijk is. 18 Bovendien heeft de Afdeling<br />

A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong> - 543


NOTEN<br />

1 Zie hierover ook J.J. Wedemeijer, A&MR 20<strong>10</strong>/8, p. 398-407,<br />

ve<strong>10</strong>001924 en T. Spijkerboer, ‘De nieuwe asielprocedure’, Ars Aequi<br />

20<strong>10</strong>, p. 23-26, ve<strong>10</strong>001<strong>10</strong>5.<br />

2 Zie bijvoorbeeld ABRvS 24 september 2003, JV 2003/501 m.nt. Spijkerboer,<br />

ve03001552.<br />

3 Zie bijv. ABRvS 28 februari 2003, JV 2003/143 m.nt. BKO, ve03000480;<br />

NAV 2003/95 m.nt. Groenewegen.<br />

4 TK 2008-2009, 31 994, nr. 3, p. 15, ve0900<strong>10</strong>75.<br />

5 TK 2008-2009, 31 994, nr. 3, p. 15, ve0900<strong>10</strong>75.<br />

6 TK 2003-2004, 29 421, nr. 3, p. 7, ve0900<strong>10</strong>75.<br />

7 TK 2008-2009, 31 994, nr. 3, p. 18, ve0900<strong>10</strong>75.<br />

8 TK 2009-20<strong>10</strong>, 31 994, nr. 23, ve<strong>10</strong>001300; HAN TK 2009-20<strong>10</strong>, nr. 37,<br />

p. 3638, ve<strong>10</strong>000416 en TK 2009-20<strong>10</strong>, 31 994, nr. 28, p. 3,<br />

ve<strong>10</strong>000173.<br />

9 Zie ook Vzr. Rb. Haarlem 27 juli 20<strong>10</strong>, AWB <strong>10</strong>/24966, ve<strong>10</strong>001147.<br />

<strong>10</strong> TK 2008-2009, 31 994, nr.3, p. 16 en 19, ve0900<strong>10</strong>75 en TK 2009-<br />

20<strong>10</strong>, 31 994, nr. 28, p. 3, ve<strong>10</strong>000173.<br />

11 TK 2008-2009, 31 994, nr.3, p. 16, ve0900<strong>10</strong>75.<br />

12 TK 2008-2009, 31 994, nr.3, p. 17, ve0900<strong>10</strong>75.<br />

13 TK 2008-2009, 31 994, nr.3, p. 19, ve0900<strong>10</strong>75.<br />

14 Zie bijvoorbeeld ABRvS 27 juni 2006, 200600629/1, ve06000861.<br />

15 Zie bijv. Vzr. Rb. Haarlem 27 juli 20<strong>10</strong>, AWB <strong>10</strong>/24966, ve<strong>10</strong>001147,<br />

LJN: BN2569 en Vzr. Rb. Haarlem 27 juli 20<strong>10</strong>, AWB <strong>10</strong>/24596, JV<br />

20<strong>10</strong>/371, 24596, LJN: BN2565.<br />

16 Zie bijvoorbeeld B.J. Schueler, J.K. Drewes e.a., Definitieve geschilbeslechting<br />

door de bestuursrechter, Den Haag: Boom 2007.<br />

17 Zie bijvoorbeeld ABRvS <strong>10</strong> december 2008, JB 2009/739.<br />

18 ABRvS 11 februari 2009, AB 2009/244 m.nt. Ortlep.<br />

19 ABRvS 12 augustus 2009, AB 2009/368 m.nt. De Waard.<br />

20 Zie hierover ook B.J. van Ettekoven en A.P. Klap, ‘De bestuurlijke lus als<br />

rechterlijke (k)lus’, JBplus 20<strong>10</strong>, p. 182-199.<br />

21 Rb. Roermond 21 mei 20<strong>10</strong>, AWB <strong>10</strong>/2049, ve<strong>10</strong>000902, LJN: BM7570.<br />

Zie bijvoorbeeld ook Rb. Utrecht <strong>10</strong> juni 20<strong>10</strong>, AWB 09/45732,<br />

ve<strong>10</strong>000887, LJN: BM8074 en Rb. Amsterdam 28 mei 20<strong>10</strong>, AWB<br />

09/13753, ve<strong>10</strong>001775, LJN: BM7552.<br />

22 De Afdeling kan die verplichting wel opleggen, zie het nieuwe artikel 49,<br />

zesde lid Wet RvS.<br />

23 Zie bijvoorbeeld Rb. Arnhem 1 juni 20<strong>10</strong>, LJN: BM8641.<br />

24 Vergelijk B.J. van Ettekoven en A.P. Klap, ‘De bestuurlijke lus als rechterlijke<br />

(k)lus’, JBplus 20<strong>10</strong>, p. 191-192.<br />

25 Zie bijvoorbeeld ABRvS 30 juni 20<strong>10</strong>, LJN: BM9687.<br />

26 Rb. Den Bosch 19 oktober 20<strong>10</strong>, AWB 20<strong>10</strong>/488,<br />

544 - A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong><br />

in een uitspraak van 12 augustus 2009 uitgesproken dat de<br />

rechtbank steeds dient te onderzoeken of finale geschilbeslechting<br />

mogelijk is. 19<br />

Door deze ontwikkelingen kan (en moet) de rechter dus vaker<br />

overgaan tot het in stand laten van de rechtsgevolgen of het<br />

zelf in de zaak voorzien. In de meeste gevallen zal dat echter<br />

nog steeds niet mogelijk zijn. Tegen deze achtergrond is door<br />

de wetgever de zogenaamde bestuurlijke lus in de Awb geïntroduceerd<br />

om de rechter extra mogelijkheden te geven het<br />

geschil finaal te beslechten. 20<br />

Hoe de lus werkt<br />

Als de rechtbank een gebrek constateert, kan hij op grond van<br />

artikel 8:51a Awb het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen<br />

om binnen een bepaalde termijn dat gebrek in het bestreden<br />

besluit te herstellen. Het bestuursorgaan kan het gebrek dan<br />

herstellen door, afhankelijk natuurlijk van de aard van het<br />

gebrek, bijvoorbeeld de motivering te verbeteren of alsnog<br />

nader onderzoek te verrichten. De nieuwe motivering of het<br />

nadere onderzoek wordt alsnog door de rechter bij de beoordeling<br />

betrokken. De partijen krijgen op grond van artikel 8:51b,<br />

derde lid, Awb de mogelijkheid om in beginsel binnen vier<br />

weken hun zienswijze over de manier waarop het gebrek hersteld<br />

is naar voren te brengen.<br />

Dit doet een beetje denken aan de lus van artikel 83 Vw 2000.<br />

Een belangrijk verschil met die lus is echter dat de rechtbank<br />

op grond van artikel 8:80a Awb een tussenuitspraak doet en in<br />

die uitspraak zoveel mogelijk vermeldt hoe het gebrek hersteld<br />

kan worden. De tussenuitspraak zelf is overigens niet vatbaar<br />

voor hoger beroep. Wel kunnen in een hoger beroep tegen de<br />

einduitspraak grieven aangevoerd worden tegen de tussenuitspraak<br />

(artikel 47, derde lid, aanhef en onder a Wet RvS).<br />

Een voorbeeld van toepassing van de bestuurlijke lus geeft een<br />

tussenuitspraak van 21 mei 20<strong>10</strong>. De rechtbank vond dat ten<br />

onrechte was nagelaten een MOA-arts in te schakelen, omdat<br />

de vreemdeling een verwarde indruk maakte en dus misschien<br />

niet in staat was om zijn relaas consistent te vertellen:<br />

‘Overeenkomstig de op 1 januari 20<strong>10</strong> in werking getreden Wet<br />

bestuurlijke lus Awb ziet de rechtbank in het belang van een<br />

spoedige beëindiging van het geschil aanleiding verweerder op<br />

grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid<br />

te stellen het geconstateerde gebrek te herstellen. Verweerder<br />

dient daartoe aan de MOA-arts de vraag voor te leggen<br />

of eiser op de hiervoor genoemde datum van rapportage, 8 september<br />

2009, naar diens oordeel kon worden gehoord.’ 21<br />

Het bestuursorgaan is overigens niet verplicht om het gebrek<br />

na de tussenuitspraak van de rechtbank te herstellen: zie artikel<br />

8:51b, eerste lid, Awb. 22 De rechtbank zal dan het besluit<br />

vernietigen, waarop hoger beroep ingesteld kan worden.<br />

De einduitspraak na de lus<br />

Als het bestuursorgaan wel gehoor geeft aan de tussenuitspraak,<br />

kan er een aantal verschillende dingen gebeuren. In de<br />

eerste plaats kan de rechtbank oordelen dat het gebrek niet<br />

voldoende is hersteld. De bestuurlijke lus is dan in feite mislukt.<br />

De rechtbank zal het besluit moeten vernietigen en het<br />

bestuursorgaan zal een nieuw besluit moeten nemen. 23<br />

Een andere uitkomst kan zijn dat het bestuursorgaan op grond<br />

van artikel 6:18 Awb een nieuw besluit neemt. Daar zal vooral<br />

aanleiding toe zijn als blijkt dat het dictum van het besluit<br />

gewijzigd moet worden. Denk aan een situatie waarin het


estuursorgaan tot de conclusie komt dat een vergunning in<br />

plaats van geweigerd, verleend had moeten worden. Als op<br />

grond van artikel 6:18 Awb een nieuw besluit genomen wordt,<br />

is op grond van artikel 6:19 Awb het beroep ook meteen gericht<br />

tot het nieuwe besluit. Als het gebrek met het nieuwe besluit<br />

geheeld is, zal de rechtbank dat besluit in stand laten en is<br />

inzoverre de procedure dus finaal beslecht.<br />

Een andere mogelijkheid is dat op grond van artikel 8:72, vierde<br />

lid, de rechtbank zelf in de zaak voorziet. Ook in die gevallen<br />

zal er sprake zijn van een situatie waarin het dictum van<br />

het besluit gewijzigd moet worden. Als uit de tussenuitspraak<br />

echter al blijkt dat het dictum van het besluit gewijzigd moet<br />

worden om het gebrek te helen, dan ligt het meer voor de hand<br />

dat het bestuursorgaan met toepassing van artikel 6:18 Awb<br />

een nieuw besluit neemt. Het zelf in de zaak voorzien door de<br />

rechter zal zich dus na toepassing van de bestuurlijke lus, niet<br />

vaak voordoen. 24<br />

Ten slotte is er nog de mogelijkheid dat de rechtbank na het<br />

toepassen van de lus met toepassing van artikel 8:72, derde lid,<br />

Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand laat.<br />

Het bestreden besluit kan bijvoorbeeld een motiveringsgebrek<br />

kennen, of er kan onzorgvuldig onderzoek aan ten grondslag<br />

liggen. Het bestuursorgaan kan dan naar aanleiding van de<br />

tussenuitspraak alsnog een bevredigende motivering geven of<br />

op correcte wijze nader onderzoek verrichten. De rechtbank<br />

kan dan het bestreden besluit vernietigen, maar met het oog<br />

op de nadere motivering, of het verrichte onderzoek, de rechtsgevolgen<br />

in stand laten. 25<br />

De bestuurlijke lus en artikel 83 Vw 2000<br />

De regeling van de bestuurlijke lus in de Awb geeft de rechter<br />

niet de bevoegdheid om tot een ex nunc-beoordeling van het<br />

bestreden besluit over te gaan. Toch zullen vaak na toepassing<br />

van de lus nieuwe feiten en omstandigheden meegenomen<br />

worden.<br />

We zagen hierboven dat de mogelijkheid bestaat dat het<br />

bestuursorgaan na de lus met toepassing van artikel 6:18 Awb<br />

een nieuw besluit neemt. Dat besluit wordt ex nunc genomen,<br />

dus met medeneming van eventuele nieuwe feiten.<br />

Bij het in stand laten van de rechtsgevolgen of het zelf in de<br />

zaak voorzien, vernietigt de rechter het besluit weliswaar ex<br />

tunc, maar de beslissing of de rechtsgevolgen in stand gelaten<br />

worden of zelf in de zaak wordt voorzien, beoordeelt de rechter<br />

ex nunc.<br />

De uitspraak treedt dan immers in de plaats van het vernietigde<br />

besluit en de afweging met betrekking tot het nemen van<br />

een nieuw besluit geschiedt ex nunc.<br />

Zal de vreemdelingenrechter veel behoefte hebben aan de<br />

bestuurlijke lus, naast de informele lus die artikel 83 Vw 2000,<br />

vijfde lid biedt? Het voordeel van de bestuurlijke lus is dat de<br />

rechter een tussenuitspraak doet, waarin is omschreven welke<br />

gebreken het besluit volgens de rechtbank kent en hoe die<br />

gebreken geheeld kunnen worden. Dat maakt de afwikkeling<br />

transparanter en inzichtelijker dan het geval is bij de informele<br />

lus van artikel 83 Vw 2000.<br />

Er zijn echter aanwijzigen dat rechtbanken minder geneigd<br />

zullen zijn de bestuurlijke lus of artikel 83 toe te passen,<br />

indien de nieuwe feiten door de minister worden aangevoerd,<br />

zeker als die feiten ook al eerder door hem bij het besluit<br />

betrokken hadden kunnen worden. In een uitspraak van de<br />

rechtbank Den Bosch speelt dat de minister ter zitting met<br />

extra argumenten was gekomen, gebaseerd op na het besluit<br />

verricht onderzoek, om de afwijzing van de aanvraag nader<br />

Kroniek<br />

kracht bij te zetten. 26 De rechtbank neemt dat echter niet mee,<br />

omdat dat in strijd zou zijn met de goede procesorde: eiseres<br />

kan niet meer adequaat reageren op hetgeen ter zitting door<br />

de minister is aangevoerd. Bovendien zou de afdoening van de<br />

zaak ontoelaatbaar vertraagd worden, omdat een nadere<br />

beoordeling van de minister vereist is en de eiseres daarop<br />

weer de mogelijkheid moet hebben hierop te reageren. Daarom<br />

ziet de rechtbank geen aanleiding artikel 83 Vw 2000 toe te<br />

passen. Evenmin ziet de rechtbank aanleiding om de bestuurlijke<br />

lus toe te passen.<br />

Dit lijkt echter juist een situatie te zijn waar de bestuurlijke lus<br />

voor geschreven is. Als na de tussenuitspraak de minister de<br />

motivering van het besluit heeft aangepast, wordt de vreemdeling<br />

in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Daardoor<br />

vervalt meteen het bezwaar dat er strijd zou optreden met de<br />

goede procesorde, omdat nu wel adequaat op de nieuw aangevoerde<br />

informatie kan worden gereageerd. Van een ontoelaatbare<br />

vertraging is dan eigenlijk ook geen sprake. Het duurt weliswaar<br />

langer voordat de rechtbank einduitspraak kan doen,<br />

omdat de minister eerst nader onderzoek moet verrichten en<br />

de vreemdeling daar weer op moet reageren, maar de procedure<br />

in zijn geheel zal er vermoedelijk door verkort worden. In de<br />

einduitspraak kan de rechter immers – als het meezit – het<br />

geschil definitief afdoen, zodat na de uitspraak geen nieuw<br />

besluit meer nodig is en zodat er ook geen nieuw beroep meer<br />

zal komen.<br />

Hier speelt echter op de achtergrond, dat de rechtbank van<br />

mening is dat de beroepsfase zich niet leent voor nader onderzoek,<br />

als de minister wel de instrumenten ter beschikking stonden<br />

om dat onderzoek te verrichten voor het nemen van het<br />

besluit:<br />

‘De rechtbank stelt voorop dat het op de weg van verweerder<br />

had gelegen om het nader onderzoek uit te voeren voorafgaand<br />

aan het bestreden besluit. Verweerder heeft er voor gekozen<br />

om de aanvraag van eiseres af te doen in de algemene asielprocedure<br />

binnen de termijn van 8 dagen, genoemd in artikel<br />

3.1<strong>10</strong>, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000).<br />

Nu nader onderzoek naar de beschermingsmogelijkheden buiten<br />

de in het ambtsbericht genoemde opties kennelijk nodig is<br />

geweest, had het op de weg van verweerder gelegen om gebruik<br />

te maken van de bevoegdheid de termijn te verlengen dan wel<br />

de zaak af te doen middels de verlengde asielprocedure, teneinde<br />

het nader onderzoek te kunnen uitvoeren voorafgaand aan<br />

het bestreden besluit. De beroepsfase leent zich hier niet voor.’<br />

Met andere woorden: als de minister de aanvraag binnen acht<br />

dagen wil afdoen, dan moet geen nader onderzoek nodig zijn.<br />

Als dat wel nodig is, kan dat gebrek niet geheeld worden met<br />

toepassing van artikel 83 Vw 2000 of in het kader van de<br />

bestuurlijke lus. •<br />

A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong> - 545


Uitspraak van de maand<br />

In dit artikel een kort commentaar bij een actuele uitspraak.<br />

Hof van Justitie EU, 9 november 20<strong>10</strong><br />

Eindelijk een uitspraak 1 van een internationale instantie over<br />

de toepassing van artikel 1F Vluchtelingenverdrag (‘Vv’),<br />

althans over artikel 12 lid 2 Definitierichtlijn (‘DRi’). 2 Het werd<br />

tijd, met name vanwege de veelvuldige toepassing van artikel<br />

1F Vv door <strong>Nederland</strong> waarbij in sommige situaties terecht<br />

vraagtekens worden geplaatst. Deze uitspraak kan een nader<br />

kader bieden voor toepassing van artikel 1F Vv in <strong>Nederland</strong>.<br />

In de uitspraak geeft het Hof van Justitie van de Europese<br />

Unie antwoord op prejudiciële vragen die door het Bundesverwaltungsgericht<br />

(Duitsland) zijn gesteld. Het zijn twee<br />

gevoegde zaken. De personen in wier zaken de vragen zijn<br />

gesteld, zijn Turkse asielzoekers die vóór hun vlucht naar<br />

Duitsland bij de PKK respectievelijk DKPH/C behoorden.<br />

Beide organisaties zijn op 2 mei 2002 bij Gemeenschappelijk<br />

Standpunt 2002/340/GBVB op de Europese terrorismelijst<br />

geplaatst. 3<br />

De vragen concentreren zich op de interpretatie van artikel<br />

12 lid 2 sub b en c DRi. Artikel 12 lid 2 sub b en c DRi bepalen<br />

kort gezegd dat een persoon van de vluchtelingenstatus<br />

wordt uitgesloten indien er ernstige redenen zijn om aan te<br />

nemen dat de persoon een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft<br />

begaan voordat hij als vluchteling is erkend (sub b) en indien<br />

de persoon zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen<br />

welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van<br />

de Verenigde Naties (‘VN’) als vervat in de preambule en in<br />

de artikelen 1 en 2 van het Handvest van de VN.<br />

Artikel 12 lid 2 DRi is vrijwel identiek aan artikel 1F Vv (artikel<br />

12 lid 2 sub a is het equivalent van artikel 1F sub a, dat vanwege<br />

de aard van de misdrijven in deze uitspraak niet aan de<br />

orde is).<br />

De vijf vragen van de verwijzende rechter komen er ten eerste<br />

op neer dat de rechter wil weten of sprake is van een<br />

ernstig, niet-politiek misdrijf of van handelingen die in strijd<br />

zijn met de doelstellingen en beginselen van de VN in de zin<br />

van artikel 12 lid 2 sub b en c DRi, indien de asielzoeker<br />

heeft behoord tot een organisatie die voorkomt op de Europese<br />

terrorismelijst en gebruik maakt van terroristische<br />

methoden en de asielzoeker de gewapende strijd van deze<br />

organisatie actief heeft gesteund al dan niet in een vooraanstaande<br />

positie (1). Ten tweede wil de verwijzende rechter<br />

vernemen of voor uitsluiting van vluchtelingschap op grond<br />

van artikel 12 lid 2 sub b of c DRi vereist is dat de betrokken<br />

persoon nog steeds een gevaar oplevert voor de lidstaat (2).<br />

Ten derde of een evenredigheidstoetsing is vereist alvorens<br />

artikel 12 lid 2 sub b of c DRi toe te passen (3). Zo ja, of bij<br />

de evenredigheidstoetsing moet worden meegewogen dat de<br />

betreffende persoon uitzettingsbescherming geniet op grond<br />

van artikel 3 EVRM of op grond van nationale bepalingen en<br />

546 - A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong><br />

of de uitsluiting alleen onevenredig is in zeer specifieke uitzonderingsgevallen<br />

(4). Tenslotte wil de verwijzende rechter<br />

weten of het in de zin van artikel 3 DRi met de richtlijn verenigbaar<br />

is dat ondanks de aanwezigheid van een uitsluitingsgrond<br />

op grond van artikel 12 lid 2 DRi de persoon naar<br />

nationaal recht in aanmerking komt voor asiel dan wel hiertoe<br />

gerechtigd blijft (indien het gaat om intrekking) (5).<br />

Ik zal hierna eerst ingaan op het antwoord op vraag 1 waarbij<br />

ik zal toelichten of het huidige <strong>Nederland</strong>se 1F-beleid verenigbaar<br />

is met het antwoord van het Hof. Ten aanzien van<br />

het antwoord op vraag 2 zal ik een korte opmerking plaatsen.<br />

De antwoorden op vragen 3, 4 en 5 zal ik samen behandelen<br />

en daarbij zal ik opnieuw ingaan op de verenigbaarheid van<br />

deze antwoorden met het <strong>Nederland</strong>se beleid.<br />

In het antwoord op vraag 1 is allereerst van belang dat het<br />

Hof overweegt dat de context waarin de Europese terrorismelijst<br />

en -regelgeving is vastgesteld, een andere context is<br />

dan de hoofdzakelijke humanitaire context waarin de DRi is<br />

vastgesteld (r.o. 93). De enkele plaatsing van een organisatie<br />

op de Europese terrorismelijst is als gevolg hiervan niet voldoende<br />

om voor personen die lid zijn van die organisatie<br />

automatisch het bestaan van uitsluitingsgronden aan te<br />

nemen.<br />

Vervolgens bepaalt het Hof dat een persoon die heeft<br />

behoord (en mijns inziens geldt dat ook indien de persoon<br />

nog steeds behoort) tot een organisatie die op de Europese<br />

terrorismelijst staat en actief heeft deelgenomen aan de activiteiten<br />

van deze organisatie kan worden uitgesloten op<br />

grond van artikel 12 lid 2 sub b en c indien deze persoon ten<br />

dele verantwoordelijk kan worden gesteld voor de daden die<br />

de organisatie heeft gepleegd in de periode waarin hij/zij er<br />

lid van was (r.o. 95). Interessant is dat het Hof in r.o. 87 lijkt<br />

te overwegen dat eerst moet worden beoordeeld of iemand<br />

in principe voldoet aan de criteria om voor vluchtelingschap<br />

in aanmerking te komen alvorens tot uitsluiting te kunnen<br />

besluiten: ‘(…) die voor het overige voldoet aan de criteria<br />

om de vluchtelingenstatus te krijgen’(…) (‘inclusion before<br />

exclusion’). Het Hof bepaalt vervolgens dat die individuele<br />

verantwoordelijkheid op basis waarvan tot uitsluiting kan<br />

worden besloten aan de hand van zowel objectieve als subjectieve<br />

criteria moet worden vastgesteld. Het Hof geeft in<br />

r.o. 97 aan welke factoren daarbij onder meer moeten worden<br />

nagegaan: welke rol de persoon daadwerkelijk heeft<br />

gespeeld bij het plegen van de betrokken daden, welke positie<br />

de persoon had binnen de organisatie, welke kennis de<br />

persoon had of had moeten hebben van de activiteiten van<br />

de organisatie en of pressie op de persoon is uitgeoefend<br />

dan wel andere factoren die zijn gedrag hebben kunnen beïn-


vloeden (r.o. 97). Advocaat-Generaal Mengozzi heeft in zijn<br />

conclusie van 1 juni 20<strong>10</strong> meer factoren expliciet benoemd<br />

die bij de beoordeling zouden moeten worden betrokken<br />

(para. 78). 4 Het lijkt mij dat deze evengoed in de beoordeling<br />

moeten worden betrokken, nu het Hof duidelijk aangeeft dat<br />

het niet heeft bedoeld een limitatieve opsomming te geven.<br />

Het Hof bepaalt derhalve dat een individuele beoordeling<br />

moet worden verricht en geeft ook aan dat alle mogelijke<br />

subjectieve en objectieve factoren moeten worden beoordeeld<br />

voordat kan worden aangenomen dat artikel 12 lid 2<br />

sub b en c DRi van toepassing zijn. Het is de vraag of het<br />

<strong>Nederland</strong>s beleid (paragraaf C4/3.11.3.3 Vc), waarin onder<br />

meer is vastgelegd dat artikel 1F Vv kan worden tegengeworpen<br />

indien de Minister heeft bepaald dat aan bepaalde categorieën<br />

van personen binnen een organisatie voortaan 1F Vv<br />

moet worden tegengeworpen, in overeenstemming is met<br />

deze volstrekte individuele beoordeling die het Hof vereist. Ik<br />

denk hierbij bijvoorbeeld aan het beleid om alle (onder-)officieren<br />

van de Afghaanse staatsveiligheidsdienst KhAD/WAD<br />

ten tijde van het communistisch regime 1F Vv tegen te werpen.<br />

Weliswaar bestaat in theorie de mogelijkheid dat de<br />

vreemdeling aannemelijk kan maken dat sprake is van een<br />

significante uitzondering op deze regel, maar het stellen van<br />

deze regel lijkt mij moeilijk houdbaar vanwege de zo expliciete<br />

en ondubbelzinnige individuele beoordeling die het Hof<br />

voorschrijft.<br />

Ook wordt volgens het huidige beleid direct beoordeeld of<br />

een persoon kan worden uitgesloten, terwijl het Hof lijkt te<br />

bepalen dat eerst moet worden beoordeeld of iemand in<br />

principe kwalificeert als vluchteling.<br />

Het antwoord op vraag 2 vind ik niet verbazend. Het Hof<br />

bepaalt dat het niet vereist is dat de persoon een actueel<br />

gevaar voor de lidstaat vormt teneinde artikel 12 lid 2 sub b<br />

of c DRi te kunnen toepassen (r.o. <strong>10</strong>3-<strong>10</strong>5). Het Hof verwijst<br />

hierbij naar de doelstelling van deze bepaling en die van artikel<br />

1F sub b en c (hetzelfde geldt mijns inziens voor 1F sub<br />

a) Vv, namelijk te voorkomen dat personen die ernstige misdrijven<br />

hebben begaan hun strafrechtelijke verantwoordelijkheid<br />

kunnen ontlopen en om personen van de vluchtelingenstatus<br />

uit te sluiten die deze bescherming onwaardig zijn. Dit<br />

laat overigens onverlet dat zoals het Hof in r.o. <strong>10</strong>1 overweegt<br />

voor toepassing van artikel 14 lid 4 sub a en artikel 21<br />

lid 2 DRi wel sprake moet zijn van een actueel gevaar. Ook<br />

voor toepassing van richtlijn 2004/38 bij EU-onderdanen<br />

geldt dat sprake moet zijn van een actueel gevaar voor de<br />

openbare orde en dat verwijzing naar toepasselijkheid van<br />

artikel 1F Vv in die zaken niet automatisch een actueel<br />

gevaar oplevert.<br />

In de laatste drie antwoorden bepaalt het Hof onder meer dat<br />

geen verdere evenredigheidstoetsing hoeft plaats te vinden,<br />

omdat de bevoegde instantie reeds voordat tot de vaststelling<br />

van artikel 12 lid 2 sub b of c DRi is gekomen, alle<br />

omstandigheden die de daden en de situatie van de persoon<br />

kenmerken, in de beoordeling heeft betrokken (r.o. <strong>10</strong>9).<br />

Expliciet bepaalt het Hof overigens dat met toepassing van<br />

artikel 12 lid 2 DRi geen standpunt wordt ingenomen over de<br />

vraag of de persoon kan worden uitgezet naar het land van<br />

herkomst (r.o. 1<strong>10</strong>).<br />

Ten slotte antwoordt het Hof dat artikel 3 DRi zich er niet<br />

tegen verzet dat een verblijfsvergunning wordt verleend aan<br />

de persoon die op grond van artikel 12 lid 2 DRi van de<br />

vluchtelingenstatus is uitgesloten, zo lang duidelijk is dat het<br />

geen vluchtelingenstatus (of subsidiaire beschermingstatus)<br />

is (r.o. 118-121). In <strong>Nederland</strong> kan de vreemdeling nu na tien<br />

jaar 3 EVRM-uitzettingsbeletsel worden uitgenodigd door de<br />

IND om een aanvraag voor een vergunning op grond van artikel<br />

3.4 lid 3 Vb in te dienen. Hierbij gelden de voorwaarden<br />

dat geen zicht is op verandering binnen niet al te lange termijn,<br />

en dat de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat<br />

hij niet naar een derde land kan. Bovendien moet sprake zijn<br />

van zeer bijzondere omstandigheden. De uitzonderingssituatie<br />

die <strong>Nederland</strong> voor ogen heeft, kan op basis van deze uitspraak<br />

gerelativeerd worden. Immers, het Hof geeft hier aan<br />

dat een vergunning kan worden verleend aan iemand die is<br />

uitgesloten op grond van artikel 12 lid 2 DRi, zolang het maar<br />

geen vluchtelingenstatus (of subsidiaire beschermingstatus)<br />

is.<br />

Een mooie uitspraak die eindelijk Europese verduidelijking<br />

geeft over toepassing van de uitsluitingsclausules. •<br />

MARIEKE VAN EIK | MR. M. VAN EIK IS ADVOCAAT BIJ BÖHLER<br />

ADVOCATEN TE AMSTERDAM.<br />

NOTEN<br />

1 HvJEU (Grote kamer), 9 november 20<strong>10</strong>, C-57/09, C-<strong>10</strong>1/09 (B en D), ve<strong>10</strong>001978.<br />

(Deze uitspraak zal in JV 2011/1 verschijnen; red.).<br />

2 Richtlijn inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen<br />

en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming<br />

behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming, 29 april 2004, 2004/83/EG,<br />

ve04001791.<br />

3 Bijlage bij gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GVBV, ve07000394.<br />

4 Conclusie A-G, 1 juni 20<strong>10</strong>, t.a.v. HvJEU, C-57/09, C-<strong>10</strong>1/09 (B. en D), ve<strong>10</strong>000780.<br />

A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong> - 547


Vraag & antwoord<br />

Specialisten uit het Vreemdelingenrecht geven antwoord op een vraag uit de praktijk.<br />

Wat kun je als advocaat doen tegen een dreigende uitzetting,<br />

als de gekozen route niet veilig is?<br />

Cliënt is een uitgeprocedeerde asielzoeker en dreigt nu op<br />

een bepaalde datum te worden uitgezet naar zijn land van<br />

herkomst. De gekozen route is echter mogelijk gevaarlijk,<br />

gezien de slechte veiligheidssituatie in de regio waar naartoe<br />

de betrokkene concreet zal worden uitgezet. Uitzetting op<br />

deze manier zou in strijd kunnen zijn met artikel 3 EVRM. Wat<br />

kun je als advocaat doen tegen deze uitzetting?<br />

Een vraag als deze is actueel voor asielzoekers uit Somalië<br />

en Irak. Het gaat dan om uitzettingen via Mogadishu respectievelijk<br />

Bagdad.<br />

Je kunt in een dergelijk geval aan diverse proceduremogelijkheden<br />

denken. De drie belangrijkste laat ik hier de revue passeren.<br />

(Opties die hier verder niet aan de orde komen zijn die<br />

van een civiel kort geding en die van procedures bij het Antifoltercomité<br />

en het VN-Mensenechtencomité. 1 )<br />

1 Bezwaar op grond van artikel 72 lid 3 Vw met<br />

een vovo-verzoek<br />

Het systeem van de Vreemdelingenwet volgend, is de meest<br />

voor de hand liggende procedure het indienen van een<br />

bezwaarschrift op grond van artikel 72 lid 3 Vw. Omdat dit<br />

bezwaarschrift als zodanig niet tot opschorting van de uitzetting<br />

leidt, zal connex daaraan bij de rechtbank een verzoek<br />

om een voorlopige voorziening moeten worden ingediend.<br />

Normaliter zal dit een ‘spoed-vovo’ 2 moeten zijn, omdat ook<br />

het indienen van dit vovo-verzoek voor de minister geen aanleiding<br />

hoeft te zijn om een pas op de plaats te maken.<br />

Het is onomstreden dat de wijze van uitzetten (inclusief de<br />

gekozen route) kan worden aangevochten middels een procedure<br />

op grond van artikel 72 lid 3. 3<br />

Een belangrijk nadeel van deze procedure is dat ook als het<br />

vovo-verzoek wordt toegewezen en/of het bezwaarschrift<br />

gegrond wordt verklaard, de betrokkene nog altijd geen aanspraak<br />

kan maken op opvang op grond van de Rva. 4 Een<br />

ander nadeel is, dat deze procedure an sich niet kan leiden<br />

tot de verlening van een verblijfsvergunning. Daarvoor zal uiteindelijk<br />

een (asiel)aanvraag moeten worden ingediend.<br />

2 Een nieuw asielverzoek<br />

Een andere procedure waaraan gedacht kan worden is het<br />

indienen van een nieuwe asielaanvraag. Bij die aanvraag zal<br />

dan (onder andere) als novum moeten worden ingebracht,<br />

dat de minister inmiddels een keuze heeft gemaakt voor de<br />

bestemming bij uitzetting naar het land van herkomst en dat<br />

de uitzetting gezien die keuze onrechtmatig is.<br />

De vraag of op deze basis een nieuwe asielaanvraag kan<br />

worden ingediend is evenwel nog niet definitief beantwoord.<br />

Daarbij speelt de kwestie of in het kader van een asielaan-<br />

548 - A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong><br />

vraag de wijze van uitzetten wel aan de orde kan worden<br />

gesteld.<br />

Volgens twee recente uitspraken van rechtbank Den Bosch<br />

dient de minister bij de beoordeling van asielaanvragen ook –<br />

indien bekend – de route te betrekken via welke de asielzoeker<br />

het land van herkomst zou binnen komen in geval van<br />

uitzetting. 5 Of de Afdeling het daarmee eens is moet echter<br />

nog worden afgewacht. 6 Er is Afdelingsjurisprudentie volgens<br />

welke de wijze van uitzetting niet hoeft te worden betrokken<br />

bij de beoordeling van een asielverzoek als het om dreigende<br />

uitzetting naar een derde land gaat, 7 maar de zaak ligt<br />

mogelijk anders als het de route naar het land van herkomst<br />

betreft.<br />

Ook als we aannemen dat vanwege de geplande route een<br />

nieuwe asielaanvraag kan worden ingediend, betekent dat<br />

nog niet dat de asielzoeker steeds voor een asielstatus in<br />

aanmerking komt als uitzetten via deze route onrechtmatig is.<br />

De minister zal immers bij de beoordeling van deze asielaanvraag<br />

ook mogen betrekken of er wellicht andere, wel veilige<br />

uitzettingsmogelijkheden zijn. Wanneer veilige terugkeer op<br />

eigen gelegenheid wel mogelijk is, maar uitzetten niet, is dat<br />

evenwel geen goede reden voor afwijzing van de asielaanvraag.<br />

Uit Afdelingsjurisprudentie over de meeromvattende<br />

beschikking blijkt, dat bij de beoordeling van de asielaanvraag<br />

ook moet worden betrokken of de asielzoeker veilig<br />

kan worden uitgezet in geval hij niet zelfstandig vertrekt. 8<br />

Het indienen van een nieuwe asielaanvraag leidt niet per definitie<br />

tot opschorting van de uitzetting. De minister moet hierover<br />

een aparte beslissing te nemen. 9 Als de minister de uitzetting<br />

ondanks de nieuwe asielaanvraag wil doorzetten, zal<br />

de advocaat terzijde alsnog een bezwaarschrift ex artikel 72<br />

lid 3 plus een vovo-verzoek moeten indienen, zoals boven<br />

omschreven.<br />

3 Verzoek om een interim measure resp. klacht<br />

bij het EHRM<br />

Een derde mogelijkheid is een verzoek aan het EHRM om<br />

een interim measure te treffen vooruitlopend op een klacht.<br />

Deze mogelijkheid bestaat alleen als er sinds de laatste<br />

beslissing in de nationale procedure nog niet meer dan zes<br />

maanden zijn verstreken. <strong>10</strong> Het is evident dat ook de wijze van<br />

uitzetting zich leent voor een procedure bij het EHRM, als<br />

daarbij artikel 3 EVRM dreigt te worden geschonden.<br />

Een aandachtspunt bij het starten van zo’n procedure in<br />

Straatsburg is het vereiste dat de nationale rechtsmiddelen<br />

moeten zijn uitgeput. 11 Wordt dit vereiste niet tegengeworpen<br />

in de situatie dat de betrokkene de asielprocedure niet had<br />

voortgezet tot een uitspraak van de Raad van State? En als<br />

hij/zij dat wel had gedaan, wordt dan niet tegengeworpen dat


de asielprocedure niet ging over de nu gekozen route en dat<br />

deze dus nog niet in een procedure bij de nationale rechter<br />

aan de orde is geweest? Als we mogen afgaan op een interim<br />

measure die op 16 augustus 20<strong>10</strong> (nr. 46538/<strong>10</strong>) werd<br />

getroffen, stelt het EHRM in een dergelijk geval niet de voorwaarde<br />

dat de nationale rechtsmiddelen zijn uitgeput. Het<br />

betrof een Noord-Somaliër die dreigde te worden uitgezet via<br />

Mogadishu. De advocaat had bij het verzoek om de interim<br />

measure betoogd, dat niet in hoger beroep was gegaan in de<br />

asielprocedure, omdat nog werd verondersteld dat de<br />

betrokkene naar Noord-Somalië zou moeten terugkeren en<br />

niet via Mogadishu zou worden uitgezet. De President van<br />

het EHRM had bij het treffen van de interim measure kennelijk<br />

oog voor de bijzondere situatie waarin deze asielzoeker<br />

zich nu bevond.<br />

Een overweging om te kiezen voor een verzoek om een interim<br />

measure is, dat de betrokkene in geval van een toegewezen<br />

interim measure blijkens een Afdelingsuitspraak 12 rechtmatig<br />

verblijf heeft en bovendien op grond van artikel 3 lid 3<br />

onder l Rva 2005 in aanmerking komt voor opvang.<br />

Wanneer het EHRM een klacht van een asielzoeker die dreigt<br />

te worden uitgezet gegrond verklaart, heeft die asielzoeker<br />

daarmee nog geen verblijfsvergunning. Juist in het geval dat<br />

de klacht primair betrekking had op de wijze van uitzetten is<br />

het voorstelbaar dat de minister er ook na gegrondverklaring<br />

aan zal vasthouden dat geen asielstatus hoeft te worden toegekend.<br />

Als de minister geen alternatieven ziet voor het<br />

gekozen uitzettingstraject ligt het echter in de rede dat wel<br />

een asielstatus wordt verleend.<br />

Vanuit het EHRM zijn ‘Handvatten voor het indienen van een<br />

Rule 39 (interim measure) verzoek’ opgesteld. 13<br />

Bij de keuze van een procedure uit de hierboven vermelde<br />

opties moet uiteraard ook worden ingeschat hoe de kansen<br />

op een positief resultaat inhoudelijk liggen. Het is dus zaak<br />

om de jurisprudentie van het EHRM en de <strong>Nederland</strong>se<br />

vreemdelingenrechter over de betreffende regio (en uitzettingen<br />

via die regio) naast elkaar te leggen.<br />

Daarbij is tevens van belang dat het EHRM alleen toetst aan<br />

artikel 3 EVRM (en eventueel artikel 8 EVRM), terwijl de nationale<br />

rechter ook toetst aan andere rechtsnormen. De uitzetting<br />

is een vorm van bestuursdwang in de zin van artikel 5:21<br />

Awb 14 en moet daarom aan de normen voldoen die voor<br />

bestuursdwang gelden. Zo dient het bestuursorgaan bij de<br />

uitzetting zorgvuldig te werk gaan.<br />

Tenslotte nog dit: men kan ook kiezen voor een strategie<br />

waarbij eerst de ene procedure en dan zo nodig de andere<br />

procedure tegen de dreigende uitzetting wordt gevoerd, tenminste<br />

als daar nog genoeg tijd voor is 15 •<br />

GEERT LAMERS | MR. G. LAMERS IS CONSULENT ASIELPROCEDU-<br />

RE BIJ VLUCHTELINGENWERK NEDERLAND<br />

NOTEN<br />

1 Zie hierover A.M. Reneman, ‘Kroniek Uitstel en Vertrek’, NAV 2009, p. 327-328, par.<br />

3.5 en par. 3.6.<br />

2 In geval van grote spoed dient men contact op te nemen met het CIV-piket in Haarlem,<br />

telefoonnummer 023-5126728, om na te gaan welke rechtbank hiervoor piketdienst<br />

heeft.<br />

3 Een aantal betrekkelijk recente voorbeelden uit de jurisprudentie is Vzr. Haarlem 23<br />

augustus 20<strong>10</strong>, AWB <strong>10</strong>/29364 (Somalië); Vzr. Dordrecht 15 september 2009, AWB<br />

09/<strong>10</strong>247 (Irak), ve<strong>10</strong>000166; Vzr. Roermond 7 augustus 2009, AWB 09/27082<br />

(Irak) en Vzr. Assen 3 maart 2009, AWB 09/5766 (Irak).<br />

4 De betrokkene is niet langer een asielzoeker in de zin van art. 1 Rva 2005 en behoort<br />

ook niet tot de categorieën die daarmee worden gelijkgesteld in art. 3 lid 3 Rva 2005.<br />

5 Rb. Den Bosch (MK) 14 oktober 20<strong>10</strong>, AWB 09/45943 (Somalië), ve<strong>10</strong>001798 en Rb.<br />

Den Bosch 25 oktober 20<strong>10</strong>, AWB <strong>10</strong>/34337 (Somalië), ve<strong>10</strong>001887. Vergelijk ook<br />

Rb. Haarlem 14 december 2009, AWB 09/42945, waar het over uitzetting via een<br />

derde land ging.<br />

6 De minister heeft hoger beroep ingesteld tegen Rb. Den Bosch (MK) 14 oktober 20<strong>10</strong><br />

(zie vorige noot).<br />

7 Zie voor deze jurisprudentie A.M. Reneman, ‘Kroniek Uitstel en Vertrek’, NAV 2006, p.<br />

214-215, par. 2.4.<br />

8 ABRvS 2 maart 2005, nr. 200500781/1, NAV 2005/<strong>10</strong>8 m.nt. Andebrhan, JV<br />

2005/160, ve05000433.<br />

9 Zie art. 3.1 Vb: uitzetting blijft achterwege tenzij de nieuwe aanvraag naar het voorlopig<br />

oordeel van de minister een herhaalde aanvraag betreft. Zie verder de uitwerking<br />

in par. C 14/4.1 Vc, ve<strong>10</strong>00<strong>10</strong>00.<br />

<strong>10</strong> Zie art. 35 lid 1 EVRM.<br />

11 Zie art. 35 lid 1 EVRM. Dat dit vereiste niet altijd wordt tegengeworpen blijkt uit de<br />

Salah Sheekh-uitspraak, JV 2007/30 m.nt. B.P. Vermeulen, ve07000049 (EHRM 11<br />

januari 2007, nr. 1948/04).<br />

12 ABRvS 25 mei 2004, nr. 200400863/1, JV 2004/277 m.nt. Boeles, ve04000965.<br />

13 Het betreffende document van 3 mei 20<strong>10</strong> staat op Vluchtweb (Rechtsmiddelen en<br />

klachten/ Internationaal procederen/ Europees Hof (…) ).<br />

14 Zie ABRvS 29 mei 2001, nr. 200<strong>10</strong>1994/1, JV 2001/166, ve0<strong>10</strong>00118; AB<br />

2001/266.<br />

15 Zie Vzr. Dordrecht 11 februari 2009, AWB 09/4312, geciteerd in A.M. Reneman, ‘Kroniek<br />

Uitstel en Vertrek’, NAV 2009, p. 331, par. 5.4.<br />

A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong> - 549


Beleid & regelgeving<br />

Overzicht van nieuw beleid en nieuwe regelgeving sinds het vorige nummer<br />

Beleidswijzigingen<br />

WBV 20<strong>10</strong>/16 ASIELBELEID CHINA<br />

Op 24 november 20<strong>10</strong> is WBV 20<strong>10</strong>/16<br />

van 5 november 20<strong>10</strong> gepubliceerd,<br />

waarin het asielbeleid ten aanzien van<br />

China is vastgelegd. Het beleid is ongewijzigd.<br />

Wel zijn er enkele actualiseringen<br />

opgenomen als gevolg van het<br />

ambtsbericht van juni 20<strong>10</strong>. Over Oeigoeren<br />

staat in het WBV dat volgens het<br />

laatste ambtsbericht niet bekend is wat<br />

er bij terugkeer gebeurt. Gezien de<br />

moeilijke positie van Oeigoeren krijgt de<br />

behandeling van asielaanvragen van<br />

deze bevolkingsgroep extra aandacht.<br />

Een dergelijke formulering stond ook in<br />

het vorige WBV. Ten aanzien van Tibetanen<br />

vermeldt WBV 20<strong>10</strong>/16 eveneens<br />

dat de behandeling van asielaanvragen<br />

van deze groep extra aandacht verdient<br />

vanwege hun moeilijke positie.<br />

Bron: Stc. 24 november 20<strong>10</strong>, nr. 18454;<br />

VluchtWeb/ Landenmappen/ China/ Asielbeleid;<br />

Migratieweb: ve<strong>10</strong>002094.<br />

WBV 20<strong>10</strong>/17 ASIELBELEID SRI LANKA<br />

Naar aanleiding van het ambtsbericht<br />

van september 20<strong>10</strong> is besloten dat er<br />

geen aanleiding meer is om aan te<br />

nemen dat terugkeer naar het Noorden<br />

of het Oosten van Sri Lanka van bijzondere<br />

hardheid zou zijn in verband met<br />

de algehele situatie aldaar. Deze gebieden<br />

worden daarom niet langer als<br />

categoriaal beschermingswaardig aangemerkt.<br />

De voorgestelde wijziging<br />

heeft overigens geen zichtbare consequenties.<br />

Dit is het gevolg van het feit<br />

dat Sri Lankanen die uit deze gebieden<br />

afkomstig zijn voorheen een verblijfsalternatief<br />

hadden in de overige delen van<br />

Sri Lanka.<br />

Bron: Stc. 24 november 20<strong>10</strong>, nr. 18455;<br />

VluchtWeb/ Landenmappen/ Sri Lanka/<br />

Asielbeleid; Migratieweb: ve<strong>10</strong>002095.<br />

Brieven en overige<br />

BRIEF MVI&A OVER INWERKINGTRE-<br />

DING MODERN MIGRATIEBELEID<br />

De minister voor Immigratie en Asiel<br />

bericht de Tweede Kamer dat de Wet<br />

550 - A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong><br />

Modern Migratiebeleid, anders dan was<br />

beoogd, niet op 1 januari 2011 in werking<br />

kan treden. Reden hiervoor is dat<br />

aan de randvoorwaarde voor de inwerkingtreding,<br />

te weten een succesvolle<br />

uitrol van INDiGO - het nieuwe informatiesysteem<br />

van de IND - op 1 januari<br />

2011, niet is voldaan. Besloten is om<br />

een audit te laten uitvoeren naar het<br />

INDiGO-programma, die moet leiden tot<br />

aanbevelingen op het gebied van de<br />

implementatie van het systeem en de<br />

risicobeheersing van het programma.<br />

Op basis van de resultaten van de audit<br />

kan een reële nieuwe invoeringsdatum<br />

voor de Wet Modern Migratiebeleid<br />

worden vastgesteld.<br />

Bron: TK 30 573, 57; Migratieweb:<br />

ve<strong>10</strong>002026.<br />

REACTIE MVI&A OP BESLISSING<br />

EHRM<br />

Het Europese Hof voor de Rechten van<br />

de Mens heeft op 24 november besloten<br />

om de sinds 22 oktober aan Iraakse<br />

asielzoekers toegekende interim measures<br />

tot nader orde te verlengen. Alle<br />

zaken die betrekking hebben op terugkeer<br />

naar Irak zullen individueel beoordeeld<br />

gaan worden. Minister Leers stelt,<br />

naar aanleiding hiervan, in een brief van<br />

2 november aan de Tweede Kamer dat<br />

uitzettingen weer mogelijk zijn. Volgens<br />

minister Leers zijn er na de brief van het<br />

EHRM in zijn algemeenheid geen juridische<br />

belemmeringen meer tegen<br />

gedwongen verwijdering naar Irak. De<br />

generieke regel 39-maatregel van 2<br />

november is volgens de minister niet<br />

langer van toepassing. Gezien de informatie<br />

uit de brief van het EHRM zijn er<br />

volgens Leers geen aanwijzingen dat<br />

het EHRM van oordeel zou zijn dat<br />

gedwongen terugkeer naar Irak in verband<br />

met de veiligheidssituatie aldaar in<br />

het algemeen niet verantwoord zou zijn<br />

in het licht van artikel 3 van het EVRM.<br />

In deze brief doet de minister voorts de<br />

toezegging brieven openbaar te maken<br />

waarin het EHRM een eenduidige handelwijze<br />

voor toekomstige asielgerelateerde<br />

klachten communiceert. Dergelijke<br />

brieven zullen voortaan uiterlijk vijf<br />

werkdagen na ontvangst ervan aan de<br />

Tweede Kamer worden toegezonden.<br />

Bron: TK 19 637, 1368; VluchtWeb/ Landenmappen/<br />

Irak/ Asielbeleid/ Overheidsinformatie;<br />

Migratieweb: ve<strong>10</strong>002099.<br />

BRIEF MVI&A M.B.T. UITZETTINGEN<br />

NAAR IRAK EN VEILIGHEIDSSITUATIE<br />

Met deze brief reageert de minister op<br />

een document van Amnesty International<br />

van 21 september 20<strong>10</strong>, waarin aan<br />

enkele Europese regeringen, waaronder<br />

de <strong>Nederland</strong>se regering, wordt verzocht<br />

om de uitzettingen naar Irak op te<br />

schorten in verband met de veiligheidssituatie<br />

aldaar en onder verwijzing naar<br />

het standpunt van de UNHCR inzake<br />

gedwongen terugkeer naar Irak.<br />

Minister Leers ziet in het ambtsbericht<br />

inzake Irak d.d. 29 oktober 20<strong>10</strong> geen<br />

aanleiding om het landgebonden asielbeleid<br />

ten aanzien van Irak te wijzigen.<br />

Een individuele beoordeling blijft het uitgangspunt.<br />

Volgens dit ambtsbericht<br />

kan niet in zijn algemeenheid voor de<br />

gehele verslagperiode (februari t/m september<br />

20<strong>10</strong>) worden gesproken van<br />

een verbetering of verslechtering van de<br />

veiligheidssituatie in Irak ten opzichte<br />

van voorgaande verslagperiodes. Mede<br />

gelet op deze informatie ziet minister<br />

Leers geen aanleiding om te oordelen<br />

dat de aard en intensiteit van het<br />

geweld in Irak dusdanig is dat elke uitzetting<br />

naar dit land een schending van<br />

artikel 3 EVRM, of één van de ander<br />

genoemde verdragen, zou opleveren.<br />

Bron: TK 19 637, 1367; Migratieweb:<br />

ve<strong>10</strong>001893.<br />

MVI&A ERKENT BESTAAN ‘ARTIKEL<br />

15C DRI-SITUATIE’ IN MOGADISHU<br />

In Mogadishu is sprake van een situatie<br />

zoals beschreven in artikel 15c van de<br />

Definitierichtlijn. Dat schrijft minister<br />

Leers op 19 november 20<strong>10</strong> in antwoord<br />

op Kamervragen. Somalische<br />

asielzoekers die afkomstig zijn uit<br />

Mogadishu komen daarom in aanmerking<br />

voor een vergunning op grond van<br />

artikel 29 lid 1 onder b Vw, tenzij sprake<br />

is van een vestigingsalternatief. Voor<br />

niet-Somali minderheden, alleenstaande<br />

vrouwen en alleenstaande minderjarigen<br />

die afkomstig zijn uit Mogadishu, wordt<br />

het bestaan van een vestigingsalternatief<br />

in Zuid- en Centraal-Somalië wordt


een vestigingsalternatief in beginsel uitgesloten.<br />

Indien gedwongen terugkeer aan de<br />

orde is, zal worden uitgezet naar de internationale<br />

luchthaven van Mogadishu die in<br />

handen is van de Transitional Federal<br />

Government (TFG), gesteund door de troepen<br />

van de African Union Mission. In Somalië<br />

(AMISOM), van waar betrokkene door kan<br />

reizen naar het vestigingsalternatief.<br />

Bron: VluchtWeb/ Landenmappen/ Somalië.<br />

REACTIE MVIA EN SVVJ OP INSPECTIE-<br />

RAPPORT ‘DE TENUITVOERLEGGING VAN<br />

DE VREEMDELINGENBEWARING’<br />

De bewindspersonen reageren op het rapport<br />

‘De tenuitvoerlegging van de vreemdelingenbewaring’<br />

van de Inspectie voor de<br />

Sanctietoepassing met een aantal algemene<br />

bevindingen die in de doorlicht onderzoeken<br />

van drie detentiecentra voor vreemdelingenbewaring<br />

– Zeist en de locaties Zaandam en<br />

Oude Meer van het detentiecentrum Noord-<br />

Holland – naar voren kwamen.<br />

Bron: TK 19 637, 1364; Migratieweb:<br />

ve<strong>10</strong>002001.<br />

ELENA-OVERZICHT VAN RECHTSHULP<br />

AAN ASIELZOEKERS IN EUROPA<br />

ELENA heeft een uitgebreid overzicht uitgebracht<br />

van de rechtshulpverlening in negentien<br />

Europese landen. Het overzicht getiteld<br />

‘Survey on Legal Aid for Asylum Seekers in<br />

Europe’ van oktober 2001 gaat in op de vormen<br />

van rechtshulp in de verschillende landen<br />

en op de rol van de rechtshulpverleners<br />

in de opeenvolgende stadia van de asielprocedure.<br />

Ook de mogelijkheden van rechtshulp<br />

tijdens vreemdelingendetentie komen<br />

aan bod. Hiermee krijgt men ook een beeld<br />

van de asielprocedure in de verschillende<br />

landen.<br />

Bron: VluchtWeb/ Bibliotheek / Informatie van<br />

andere organisaties / Organisaties internationaal.<br />

KLACHT VLUCHTELINGENWERK TEGEN<br />

NEDERLAND I.V.M. WET INBURGERING<br />

BUITENLAND<br />

<strong>VluchtelingenWerk</strong> <strong>Nederland</strong> heeft een<br />

klacht ingediend bij de Europese Commissie<br />

tegen de <strong>Nederland</strong>se staat wegens schending<br />

van diverse bepalingen van Europees<br />

recht vanwege de inhoud en toepassing van<br />

de Wet Inburgering Buitenland. Naar het oordeel<br />

van <strong>VluchtelingenWerk</strong> levert dit strijd<br />

op met onder andere artikel 4 lid 5, 7 lid 2 en<br />

17 van de Gezinsherenigingrichtlijn; artikel 7,<br />

21 en 24 van het Handvest van de grondrechten<br />

van de EU en artikel 8 en 14 van het<br />

EVRM. Ook is het in strijd met het proportionaliteitsbeginsel.<br />

Bron: VluchtWeb/ Onderwerpmappen/ Reguliere<br />

voorwaarden/ Inburgering buitenland/<br />

Informatie van <strong>VluchtelingenWerk</strong>.<br />

AGENDA<br />

17 december<br />

Mini-symposium over de rechtspositie van Turkse<br />

migranten in het licht van Europese rechtspraak<br />

Op 17 december 20<strong>10</strong> vindt de jaarlijkse uitreiking<br />

van de Hanneke Steenbergen-scriptieprijs plaats. De<br />

prijsuitreiking wordt voorafgegaan door een minisymposium<br />

met als onderwerp ‘De positie van Turkse<br />

werknemers en dienstverleners in het licht van de<br />

rechtspraak van het Europese Hof van Justitie.’<br />

Sprekers: prof. dr. Kees Groenendijk, <strong>mr</strong>. D.S. Arjun<br />

Sharma, <strong>mr</strong>. dr. Sandrine Musso-van der Velde en<br />

<strong>mr</strong>. Susanne Mooij.<br />

Locatie: Faculteit der Rechtsgeleerdheid, Universiteit<br />

Maastricht, Bouillonstraat 3, Feestzaal. 14:00-17:15<br />

u. (ontvangst vanaf 13:30 u.)<br />

21 december<br />

OSR Actualiteiten Vreemdelingenbewaring<br />

(locatie Utrecht)<br />

Verplichte cursus voor advocaten in het vreemdelingenpiket.<br />

Docenten: dhr. <strong>mr</strong>. M.P. Bouma, dhr. <strong>mr</strong>. H.M.L.<br />

Brands.<br />

Kosten: € 499,00 incl. BTW; PO 5 Juridisch<br />

21 december<br />

OSR Effectief in vreemdelingenzaken procederen<br />

bij het EHRM<br />

Uw onmisbare ‘routeplanner’ voor de juridische weg<br />

naar ‘Straatsburg’<br />

Docenten: dhr. <strong>mr</strong>. M. Ferschtman, dhr. <strong>mr</strong>. dr.<br />

A.J.Th. Woltjer<br />

Kosten: € 499,00 incl. BTW; PO 5 Juridisch<br />

13,14,15,16 januari 2011<br />

Filmfestival ‘Ontmoetingen aan de Grens’<br />

In samenwerking met de Vrije Universiteit Amsterdam<br />

organiseert De Balie een vierdaags festival waar aan<br />

de hand van spraakmakende films, illustrerende<br />

lezingen en diverse debatten wordt getracht de<br />

beeldvorming over internationale migratie en grenzen<br />

te actualiseren, aan te vullen, weerleggen of bevestigen.<br />

Zo zal bijvoorbeeld worden gesproken over de<br />

(on)rechtvaardigheid van het <strong>Nederland</strong>se grensbeleid,<br />

over huwelijksmigratie en motivaties om te<br />

migreren, uitbuiting en arbeidsmigratie en Fort Europa.<br />

Locatie en tijd: Donderdagavond 13, vrijdagavond<br />

14, zaterdag 15 en zondag 16 januari, De Balie, Kleine-Garmanplantsoen<br />

<strong>10</strong>, Amsterdam.<br />

A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong> - 551


LITERATUUR<br />

Tijdschriften<br />

JOURNAAL VREEMDELINGENRECHT<br />

Afl. 3, 29 oktober 20<strong>10</strong><br />

• D. Houtzager<br />

‘Vreemdelingen- en asielbeleid vanuit mensenrechtelijk<br />

perspectief. Wat zeggen internationale toezichthouders<br />

over het <strong>Nederland</strong>se beleid?’<br />

Internationale verdragen scheppen verplichtingen, ook voor<br />

het migratiebeleid. Dit artikel zet op een rij wat de toezichthouders<br />

van de VN en de Raad van Europa over <strong>Nederland</strong><br />

hebben gezegd. De vraag is: trekt de regering zich er iets van<br />

aan?<br />

• A. Liebregt<br />

‘Actieplan onbegeleide minderjarige vluchtelingen in<br />

<strong>Nederland</strong>s perspectief’<br />

In dit artikel wordt een vergelijking gemaakt tussen nieuw<br />

Europees en nationaal beleid inzake Alleenstaande Minderjarige<br />

Vreemdelingen (AMV’s). Daarbij wordt geconstateerd dat<br />

de voornemens van het kabinet zich over het algemeen goed<br />

verhouden tot de ideeën van de Europese Commissie en de<br />

Raad van Ministers.<br />

• D. Houtzager<br />

‘Internationale fatsoensnormen in het vreemdelingenbeleid’<br />

In dit artikel wordt de Europese invloed op <strong>Nederland</strong>se wetgeving<br />

besproken.<br />

• C. Coert.<br />

‘Grand Chamber hearing in de zaak M.S.S. tegen België<br />

en Griekenland’<br />

Dit artikel gaat over de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland<br />

van 1 september 20<strong>10</strong>. De zaak heeft betrekking op de<br />

toepassing van de Dublin II-verordening (342/2003) ten aanzien<br />

van Griekenland. Het EHRM heeft tevens toestemming<br />

verleend aan derde partijen om schriftelijk te interveniëren.<br />

• J. van der Winden<br />

‘Van uren naar dagen. Spoorboekje aangepaste asielprocedure<br />

vooral te vinden in het gewijzigde Vreemdelingenbesluit<br />

2000’<br />

De doelen die met de aanpassing van de asielprocedure in<br />

de Vw 2000 worden beoogd, zijn beschreven in de vorige<br />

aflevering. In deze bijdrage wordt ingegaan op de praktische<br />

uitwerking van de wijzigingen, zoals deze zijn beslag heeft<br />

gekregen in (de wijziging van) het Vb 2000 en in mindere<br />

mate in het VV 2000.<br />

• A. Hoftijzer<br />

‘De Specialisten Vereniging Migratierecht Advocaten’<br />

De Specialisten Vereniging Migratierecht Advocaten (SVMA)<br />

is een specialistenvereniging voor advocaten die werkzaam<br />

zijn in het migratierecht in brede zin. In dit artikel staat Annelies<br />

Hofijzer, de voorzitter van het bestuur en de vereniging,<br />

stil bij de oprichting, doelstellingen en activiteiten van deze<br />

vereniging.<br />

552 - A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong><br />

EUROPEAN JOURNAL OF MIGRATION AND LAW<br />

Volume 12, nr. 4<br />

• F. Comte<br />

‘A New Agency is born in the European Union: The European<br />

Asylum Support Office’<br />

This article is about the new European Asylum Support<br />

Office. The office is created and has a structure primarily<br />

designed to support Member States of the European Union<br />

in their efforts to bring closer national practices in the field of<br />

asylum.<br />

• A.M. Reneman<br />

‘An EU Right to interim protection during proceedings in<br />

asylum Cases?’<br />

Does EU law provide for a right to interim protection in asylum<br />

cases and if so under what circumstances and in what<br />

form? These questions are addressed in this article on the<br />

basis of relevant EU legislation, the EU principle of effectiveness<br />

and the right to effective judicial protection and international<br />

human rights law.<br />

• M. Besters, F.W.A. Brom<br />

‘Greedy information Technology: The digitalization of the<br />

European Migration Policy’<br />

In this article the writers identify three political issues concerning<br />

greedy information technology within the context of the<br />

European migration policy. The first issue concerns the<br />

democratic control on information systems. The second discusses<br />

the weak legal position of immigrants and the third<br />

issue inquires into the effectiveness of information systems<br />

as a policy instrument<br />

REFUGEE SURVEY QUARTERLY<br />

Volume 29, nr. 3<br />

• Jeff Crisp<br />

‘Forced displacement In Africa: dimensions, difficulties,<br />

and policy directions’<br />

Forced displacement has become a defining characteristic of<br />

sub-Saharan Africa. Focusing on mass displacements, this<br />

article examines the changing scope, scale and dynamics of<br />

the problem of human displacements in Africa. The article<br />

then goes on to analyse a number of policy challenges related<br />

to this issue.<br />

• Stephane Ojeda<br />

‘The Kampala convention on Internally displaced persons:<br />

some international humanitarian law aspects’<br />

This article explores to what extent norms of International<br />

Humanitarian Law have been integrated into the African<br />

Union Convention for the Protection and Assistance of Internally<br />

Displaced Persons in Africa, also known as the Kampala<br />

Convention, and to what extent this Convention contributes<br />

to development of the International Humanitarian Law<br />

rules related to internal displacement in situations of armed<br />

conflict.<br />

• Erik Abild<br />

‘Creating humanitarian space: A case study of Somalia’<br />

This article aims to contribute towards a better practical and<br />

conceptual understanding of the challenges and methods<br />

involved in addressing the humanitarian imperative in Soma-


lia, and other places of forced migration and humanitarian<br />

needs.<br />

• Vikram Kolmannskog<br />

‘Climate change, human mobility, and protection: Initial<br />

Evidence from Africa’<br />

It is increasingly recognized that climate change constitutes a<br />

factor of displacement that cannot be disregarded anymore.<br />

Although there is not a mono-causal relation between climate<br />

change, disasters, displacement, and migration, this article<br />

supports the existence of a clear link between the phenomena<br />

which is increasingly recognized.<br />

JOURNAL OF REFUGEE STUDIES<br />

VOLUME 23, ISS. 4 DECEMBER 20<strong>10</strong><br />

• S. da Lomba<br />

‘Legal status and refugee integration: a UK perspective’<br />

The paper focuses on the legal dimension of integration and<br />

investigates the interface between legal status and refugee<br />

integration in the UK context. Legal status shapes one’s legal<br />

environment and therefore has significant implications for<br />

integration.<br />

• G. Mulvey<br />

‘When policy creates politics: the problematizing of immigration<br />

and the consequences for refugee integration in<br />

the UK’<br />

This article starts from the premise that the way that policy is<br />

made plays an important role in how it is subsequently received.<br />

It is argued here that New Labour asylum policy and the<br />

symbols and rhetoric that accompanied policy-making, constructed<br />

asylum seekers as a threat.<br />

• M. Valenta and N. Bunar<br />

‘State assisted integration: refugee integration policies in<br />

Scandinavian welfare states: the Swedish and Norwegian<br />

experience’<br />

This paper sets out to provide an analysis of refugee integration<br />

policies in Sweden and Norway, by means of comparative<br />

analyses. The paper also seeks to examine how their<br />

experience can help in understanding the limitations of<br />

extensive state assisted integration measures.<br />

• G. Smyth and H. Kum<br />

‘When they don’t use it they will lose it’: professionals,<br />

deprofessionalization, reprofessionalization: the case of<br />

refugee teachers in Scotland’<br />

This article discusses issues faced by refugees and asylum<br />

seekers in Scotland who were teachers in their country of origin<br />

as they seek to re-engage professionally. Refugees are<br />

frequently placed in low paid unskilled jobs, yet have often<br />

been well educated in their original country.<br />

• M. McKeary and B. Newbold<br />

‘Barriers to care: The challenges for Canadian refugees<br />

and their health care providers’<br />

The paper examines issues of interpretation/ language, cultural<br />

competency, health care coverage, isolation, poverty, and<br />

transportation in terms of health care and availability of services.<br />

Samengesteld door Nikish Vita<br />

• M. McPerson<br />

‘I integrate, therefore I am’: Contesting the normalizing<br />

discourse of integrationism through conversation with<br />

refugee women’<br />

In this article nine, long settled Melbourne refugee women<br />

are interviewed about education’s purpose. The interviewees<br />

emphasize education’s role in facilitating self-actualization,<br />

informed by a ’knowledge of the self’.<br />

• A. Strang and A. Ager<br />

‘Refugee integration: Emerging trends and remaining<br />

agendas’<br />

This paper uses the foundation of the conceptual framework<br />

proposed by Ager and Strang to reflect on the focus and findings<br />

of papers in this special issue on refugee integration<br />

and other recent work.<br />

Boeken<br />

• Kay Hailbronner<br />

‘EU Immigration and Asylum – Commentary on EU Regulations<br />

and Directives’<br />

This book is an in-depth commentary on European immigration<br />

law. The EU has usurped essential parts of the national<br />

laws of immigration and asylum, and, hence European Directives<br />

and Regulations have become more important for the<br />

immigration departments and administrative tribunals.<br />

• Paulien Muller<br />

‘Scattered Families’ (proefschrift)<br />

Dit proefschrift gaat over het transnationale familieleven van<br />

Afghaanse vluchtelingen in het licht van op mensenrechten<br />

gebaseerde bescherming van de familie. Het proefschrift is<br />

een gelaagd en empathisch geschreven boek, dat goed<br />

invoelbaar maakt hoe mensen omgaan met de geografische,<br />

culturele en soms ook politieke kloven die zijn ontstaan in<br />

wat voor hen nog steeds zeer vitale familiebanden zijn.<br />

• J-P. Cassarino<br />

‘Unbalanced reciprocities: Cooperation on readmission in<br />

the Euro-Mediterranean area’<br />

Readmission Agreements are a mechanism for countering<br />

illegal immigration. Such agreements involve reciprocal<br />

undertaking to return illegal residents (or irregular migrants)<br />

to their country of origin or transit. This special edition of<br />

Middle East Institute (MEI) Viewpoints brings together extensive<br />

research on agreements between European and North<br />

African states. This edition explores what can be argued as<br />

the unbalanced cost and benefits for all parties.<br />

A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong> - 553


Uw kennisdatabank<br />

met alle informatie<br />

over het Migratierecht<br />

MIGRATIEWEB.NL BIEDT:<br />

• Actuele nationale en internationale jurisprudentie, inclusief de in Jurisprudentie<br />

Vreemdelingenrecht (JV) gepubliceerde jurisprudentie met annotaties.<br />

• Gebruiksvriendelijke Vreemdelingencirculaire 2000 en Handleiding voor de toepassing<br />

van de Rijkswet op het <strong>Nederland</strong>erschap 2003 in doorzoekbaar PDF formaat<br />

voorzien van bladwijzers voor makkelijk raadplegen op uw scherm en in een goed<br />

printbare opmaak met inhoudsopgaven.<br />

• Relevante nationale en internationale regelgeving.<br />

• Artikelen, opinies en andere belangrijke bijdragen uit Asiel&Migrantenrecht en voorganger<br />

Migrantenrecht.<br />

• Belangrijke parlementaire stukken, ambtsberichten, adviezen, rapporten, verslagen<br />

van lezingen en andere praktische informatie.<br />

• Documenten voorzien van een samenvatting met relevante verwijzingen naar andere<br />

documenten en trefwoorden voor een snel overzicht.<br />

• Naast geavanceerd vrij zoeken ook informatie raadplegen via onderwerpen (trefwoorden).<br />

• Snel overzicht nieuw toegevoegde documenten via ‘Update’ en ‘Nieuw sinds (uw<br />

vorige inlog)’<br />

• Periodieke e-mail nieuwsbrief waarmee u op de hoogte blijft van de meest recente<br />

ontwikkelingen.<br />

Toegang tot Migratieweb krijgt u via een abonnement op het A-pakket van de Werkgroep<br />

Rechtsbijstand in Vreemdelingenzaken (WRV).<br />

Meer informatie: www.forum.nl/wrv of via<br />

ijb@forum.nl of 030 – 297 42 07<br />

554 - A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong><br />

ADVERTENTIE


Column<br />

Het dubbele paspoort en de importbruid<br />

Jakob Wedemeijer<br />

Voor mij zit mevrouw T. van het Turkse platteland, in tranen. Mevrouw T. is wat tegenwoordig<br />

denigrerend een ‘importbruid’ wordt genoemd. Ze is zo’n 30 jaar jonger dan meneer T, haar<br />

inmiddels gepensioneerde man. Samen hebben ze een jongen die nu acht jaar is. Meneer T.<br />

wil in het kader van de remigratieregeling terug naar Turkije en moet daarvoor zijn <strong>Nederland</strong>se<br />

paspoort inleveren. Zonder iets te zeggen tegen zijn vrouw doet hij afstand van zijn <strong>Nederland</strong>se<br />

nationaliteit. Het gevolg is dat met één pennenstreek de jongen ook zijn <strong>Nederland</strong>se<br />

nationaliteit kwijt is, omdat artikel 16 RWN dat nu eenmaal voorschrijft en moeder geen<br />

<strong>Nederland</strong>se is. Uit het dossier valt af te leiden dat vader uitdrukkelijk van deze consequentie<br />

op de hoogte is gesteld door de gemeente. Het is eigenlijk absurd dat kinderen zo afhankelijk<br />

zijn van de beslissingen van hun ouders en zo makkelijk hun <strong>Nederland</strong>se nationaliteit kwijtraken.<br />

De wetgever zou dat moeten veranderen.<br />

Meneer T. is verbaasd. Zijn vrouw wil helemaal niet terug. Het loopt uit op een scheiding.<br />

Meneer vertrekt alléén naar Turkije en laat zijn zoon achter zonder verblijfsvergunning. Zijn vrouw heeft<br />

alleen een van hem afhankelijke verblijfsvergunning. Het is een drama. Mevrouw is in het geheel niet ingeburgerd<br />

en heeft altijd thuis gezeten. Ze komt niet in aanmerking voor voortgezet verblijf. Ik heb nog wel<br />

ideeën om dit op te lossen, maar een gelopen race is het niet.<br />

De verblijfsvergunning in het kader van gezinshereniging is nog altijd geen rustig bezit. Jaar in, jaar uit<br />

komen er verscherpingen in een poging de aantallen nieuwe migranten naar beneden te krijgen. Daarnaast<br />

wordt meer druk op de vreemdeling gelegd om in te burgeren. Om definitief te kunnen blijven, moeten de<br />

inburgeringsexamens worden gehaald, anders bestaat geen recht op voortgezet verblijf. Ook dit minderheidskabinet<br />

heeft een heel aantal wilde plannen, waarvoor overigens wel in de meeste gevallen de Europese<br />

regelgeving moet worden veranderd. Ook gaat dit kabinet de afhankelijkheid van importbruiden vergroten<br />

door pas na vijf jaar voortgezet verblijf toe te staan.<br />

Ik vind de afhankelijke vergunning maar een onding dat moet worden afgeschaft. Zo’n vergunning geeft de<br />

partner in <strong>Nederland</strong> een ongehoorde macht. Als een eenmans-IND heeft hij gedurende de eerste drie jaar<br />

alle macht. Verbreekt híj de relatie, dan moet zíj terug en ik heb al heel wat zaken gezien waarin dat uitdrukkelijk<br />

onder de aandacht wordt gebracht aan een opstandige partner. Als hij dan ook zo slim is om zijn<br />

vrouw niet in te laten burgeren, kan hij de afhankelijke positie nog jaren rekken. Wat bedoeld is als een<br />

instrument om in te burgeren, kan door een conservatieve partner in <strong>Nederland</strong> worden gebruikt om dat<br />

juist tegen te gaan.<br />

Natuurlijk heb ik ook veel zaken gezien waarin de buitenlandse partner snel na het verkrijgen van het voortgezet<br />

verblijf een scheiding aanvraagt. Dat is de andere kant van de medaille.<br />

In het regeerakkoord staat: ‘Belangrijke nieuwe eisen aan gezinsmigratie kunnen bijvoorbeeld worden<br />

gerealiseerd bij aanpassing van de EU-richtlijn inzake gezinshereniging (2003/86).<br />

Daarbij zal het kabinet onder meer inzetten op: (...) toelating van maximaal één partner in de tien jaar’. Ik<br />

ben daar eigenlijk wel voor. Het dwingt de partner om goed na te denken hoe serieus de relatie is en of hij<br />

dit echt wel wil.<br />

Misbruik, zoals de door de vele <strong>Nederland</strong>se mannen die ongestraft om de zoveel jaar een nieuwe Thaise<br />

dame laten komen, wordt hiermee de pas afgesneden, en dat is een goede zaak. Ik heb er ook helemaal<br />

geen bezwaar tegen als de IND streng checkt in hoeverre sprake is van een schijnrelatie.<br />

Maar als we besluiten om iemand toe te laten, laten we dan ook accepteren dat iemand definitief in <strong>Nederland</strong><br />

blijft. Laten we de positie van de afhankelijke partner verbeteren door de vergunning meteen volkomen<br />

onafhankelijk te maken. Meteen een volkomen zelfstandige verblijfsvergunning, dus. Het klinkt revolutionair,<br />

maar dat is het eigenlijk niet. Als de partner in <strong>Nederland</strong> weet dat zijn partner in het buitenland straks in<br />

het geheel niet van hem afhankelijk zal zijn, zal hij wel uitkijken om lichtvaardig over gezinsvorming te<br />

beslissen. Hij krijgt immers maar één kans in de tien jaar. Maar het belangrijkste voordeel is wel dat de<br />

vrouw niet langer afhankelijk is van haar man en geen relatie moet volhouden omdat ze nu eenmaal in<br />

<strong>Nederland</strong> wil blijven. Wat je nu ziet is dat er toch ook vaak voortgezet verblijf moet worden toegestaan<br />

vanwege huiselijk geweld, de aanwezigheid van kinderen, etc. Laten we de zaak gewoon versimpelen en<br />

iedereen die dat wil één kans geven in de tien jaar. Zijn we meteen van een hoop regeldruk en bureaucratie<br />

af! •<br />

A&MR 20<strong>10</strong> Nr. <strong>10</strong> - 555


Asiel&Migrantenrecht is een uitgave van FORUM en<br />

<strong>VluchtelingenWerk</strong> <strong>Nederland</strong>. ISSN: 1879-8128<br />

Aansprakelijkheid<br />

Hoewel aan de totstandkoming van deze uitgave de uiterste zorg is<br />

besteed, aanvaarden de auteur(s), redacteur(s) en uitgever geen aansprakelijkheid<br />

voor eventuele fouten of onvolkomenheden.<br />

Overname<br />

Gehele of gedeeltelijke overname van teksten is alleen toegestaan met<br />

bronvermelding en na schriftelijke toestemming van de redactie van<br />

Asiel&Migrantenrecht en de auteur.<br />

Aanbevolen citeerwijze: A&MR 20<strong>10</strong>, nr. 0, p. 00-00.<br />

Adres en contact redactie<br />

Algemeen adres A&MR:<br />

Postbus 201, 3500 AE Utrecht<br />

tel. (030) 297 43 86 (direct)<br />

fax (030) 296 00 50<br />

e-mail: A&MR@forum.nl<br />

Redactie<br />

<strong>mr</strong>. Sadhia Rafi, hoofdredacteur asiel<br />

<strong>mr</strong>. drs. Martijn Stronks, hoofdredacteur regulier<br />

<strong>mr</strong>. Lisanne Groen, eindredacteur<br />

<strong>mr</strong>. René Bruin<br />

<strong>mr</strong>. Karen Geertsema<br />

prof. dr. Kees Groenendijk<br />

dr. Taco Groenewegen<br />

<strong>mr</strong>. Annelies Hoftijzer<br />

dr. Helen Oosterom-Staples<br />

<strong>mr</strong>. Marcelle Reneman<br />

dr. Sarah van Walsum<br />

Rubrieken Nikish Vita<br />

Fotografie Martijn Stronks<br />

Grafische vormgeving Alette Pak<br />

Druk Euradius, Meppel<br />

Losse nummers<br />

Prijs €25 (inclusief 6% BTW) excl. portokosten.<br />

Losse nummers zijn te bestellen via A&MR@forum.nl.<br />

Abonnementen 20<strong>10</strong><br />

Jaarabonnement: €212 (inclusief 6% BTW) voor de WRV-leden van Forum<br />

en <strong>VluchtelingenWerk</strong>.<br />

Los jaarabonnement: €238,50 (inclusief 6% BTW).<br />

Proefabonnement voor zes maanden: €<strong>10</strong>6 (inclusief 6% BTW).<br />

Jaarabonnement studenten: €50 (inclusief 6% BTW).<br />

Een bewijs van studie is vereist.<br />

Verzamelband voor een jaargang €20 (inclusief 6% BTW) incl. verzendkosten.<br />

De prijs voor de verzamelband is niet in de abonnementsprijs inbegrepen.<br />

Abonnementenadministratie<br />

Mina Ben-Addi<br />

Saloua Oulad Haddou<br />

Postbus 201, 3500 AE Utrecht<br />

tel. (030) 2974207<br />

fax. (030) 2960050<br />

e-mail: m.ben-addi@forum.nl<br />

Opgave voor een abonnement, bestellingen van losse nummers, adreswijzigingen<br />

en opzeggingen kunnen worden doorgegeven aan bovenstaand<br />

adres. Opzeggingen voor 1 december van het lopende jaar. In alle andere<br />

gevallen worden abonnementen automatisch verlengd. Abonnementen<br />

voor een deel van het jaar zijn niet mogelijk. Bij opgave als abonnee krijgt<br />

men de voorgaande afleveringen van dat jaar toegezonden en een factuur<br />

voor de volledige abonnementsprijs.<br />

A&Mr<br />

Leest de minister de jurisprudentie van de afdeling<br />

eigenlijk wel?<br />

Michiel Tjebbes

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!