21.09.2013 Views

Nr - Pijn Kennis Centrum

Nr - Pijn Kennis Centrum

Nr - Pijn Kennis Centrum

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

24e jaargang, 2005<br />

nr<br />

24 Officiële<br />

uitgave van de Nederlandse Vereniging ter Bestudering<br />

van <strong>Pijn</strong> (NVBP) en de Samenwerkende <strong>Pijn</strong>kenniscentra.


nr<br />

24<br />

Van de hoofdredactie<br />

Geachte Collega,<br />

Voor U ligt alweer het laatste nummer van 2005. Ook deze<br />

keer hebben wij weer een speciaal uitgebreid kerstnummer<br />

van 52 pagina’s kunnen maken, waarin vele wetenswaardige,<br />

praktische en wetenschappelijke verantwoorde<br />

artikelen zijn opgenomen. In dit nummer wordt de<br />

onlangs ingezette trend voortgezet om ook praktische<br />

informatie te verstrekken in de vorm van case reports. Wij<br />

hopen dat dit aan de verwachtingen voldoet van de<br />

behandelaars in het veld door juist ook voorbeelden uit<br />

de praktijk van alledag te publiceren. Wij hopen dan ook<br />

dat door deze publicaties een discussie op gang komt in<br />

de vorm van commentaren op deze case reports.<br />

Daarnaast willen wij er nogmaals op wijzen dat iedereen<br />

uitgenodigd wordt om dit soort case reports te schrijven.<br />

Het is van groot belang dat naast informatie over recente<br />

ontwikkelingen in de pijnbestrijding het NTPP haar lezers<br />

ook wil informeren over typische gevallen uit de praktijk.<br />

Met name de universitaire pijncentra worden hiertoe uitgenodigd.<br />

Het schrijven van een dergelijk artikel is een<br />

goede oefening voor assistenten in opleiding tot anesthesioloog.<br />

De onderwerpen behoeven niet alleen beperkt<br />

te zijn tot de chronische niet oncologische pijn, maar<br />

kunnen ook casussen betreffen met betrekking tot de<br />

peri-operatieve pijnbestrijding. Met name de opleiders<br />

zijn hierbij dan ook uitgenodigd hun assistenten te stimuleren<br />

om in het NTTP te publiceren.<br />

Tot slot schuwt het NTPP het debat niet en de hoofdredactie<br />

vraagt dan ook om kritische reacties over de gepubliceerde<br />

artikelen in te zenden.<br />

Volgend jaar zal er een enquête onder de lezers van het<br />

NTPP worden gehouden over de inhoud van het NTPP van<br />

2005. Enerzijds willen we inventariseren welke plaats het<br />

NTPP onder haar lezers inneemt, anderzijds willen we er<br />

voortdurend voor zorgen dat het NTPP voldoet aan de<br />

verwachtingen van haar lezers door suggesties van haar<br />

lezers over te nemen.<br />

Rest ons U naast veel leesplezier goede Kerstdagen en<br />

een gelukkig Nieuwjaar toe te wensen.<br />

De Hoofdredactie<br />

Dr. J. Patijn,<br />

Prof. Dr. W. Zuurmond<br />

Coverfoto:<br />

Fl-trkB kleuring van een primaire kweek van neonatale corticale cellen.<br />

Fl-trkB is te zien in het groen. In de foto zijn 4 neuronen te zien met fl-trkB<br />

expressie en rechtsonder en linksonder is een deel te zien van 2 fl-trkB<br />

positieve astrocyten<br />

Deumens, R., Koopmans, G.C., Joosten, E.A.J.<br />

Psychiatrie en Neuropsychologie, Universiteit Maastricht<br />

Anaesthesiologie, academisch ziekenhuis Maastricht<br />

24 (24), 2005, Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding<br />

3


4<br />

Colofon<br />

Het Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding is een<br />

officiële uitgave van de Nederlandse Vereniging ter Bestudering<br />

van <strong>Pijn</strong> (NVBP) en de Samenwerkende <strong>Kennis</strong>centra voor <strong>Pijn</strong>.<br />

Het tijdschrift verschijnt vier maal per jaar (in de tweede helft<br />

van de maand) en wordt gratis toegezonden aan de leden van de<br />

NVBP en PKC’s. Een abonnement is verkrijgbaar voor de kostprijs<br />

van € 45,00 per jaar voor particulieren en € 95,00 per jaar<br />

voor instellingen. Abonnementsgelden overmaken op bankrekeningnummer<br />

45.12.83.570 te Maarssen, t.n.v. T.C. Besse, penningmeester<br />

Stichting NTPP, onder vermelding van abonnement<br />

Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding. Gegevens<br />

voor het overmaken van het abonnementsgeld vanuit het buitenland:<br />

IBAN NL98ABNA0615323049.<br />

Hoofdredactie<br />

Dr. J. Patijn, neuroloog<br />

Coördinator <strong>Pijn</strong>bestrijding<br />

Afd. Anesthesiologie, azM<br />

Postbus 5800, 6202 AZ Maastricht, e-mail: jpat@sane.azm.nl<br />

Telefoon 043 – 3877455, fax 043 – 3875457<br />

Prof.dr. W.W.A. Zuurmond, anesthesioloog<br />

Afd. Anesthesiologie, AZVU<br />

Postbus 7057, 1007 MB Amsterdam, e-mail: wwa.zuurmond@azvu.nl<br />

Telefoon 020 – 4444386, fax 020 – 4444385<br />

Redactie<br />

Anesthesiologie<br />

Dr. R.T.M. van Dongen, J.W.M. Geurts, Dr. M. van Wijhe<br />

Fysiotherapie/Bewegingswetenschappen<br />

Drs. A.J.A. Köke, Dr. R.S.G.M. Perez<br />

Huisartsen<br />

Dr. M.M. Brueren, C.G. van der Plas<br />

Neurologie<br />

Dr. P.L.I. Dellemijn, Dr. C.A.M. Rozeman<br />

Psychologie<br />

Dr. J.W.S. Vlaeyen, Dr. F.A.M. Winter<br />

Revalidatie<br />

P.H.T.G. Heuts, Dr. B.A. de Jong, Mw. C.G.M. Warmerdam<br />

Verplegingswetenschappen<br />

Prof. dr. R. de Wit<br />

Secretariaat NTPP<br />

Sandra Reijnders-Keijdener<br />

<strong>Pijn</strong>kenniscentrum, azM<br />

Postbus 5800, 6202 AZ Maastricht, e-mail: sre@sane.azm.nl<br />

Telefoon 043 – 3877498, fax 043 – 3875457<br />

Advertenties<br />

T.C. Besse, anesthesioloog<br />

Afd. Anesthesiologie,<br />

Mesos Medisch <strong>Centrum</strong>, lokatie Overvecht<br />

Postbus 9605, 3503 RP Utrecht<br />

Telefoon 030 – 2633322, fax 030 – 2633313<br />

Prof.dr. M. van Kleef, anesthesioloog<br />

<strong>Pijn</strong>kenniscentrum, azM<br />

Postbus 5800, 6202 AZ Maastricht<br />

Telefoon 043 – 3877457, fax 043 – 3875457<br />

Advertenties kunnen zonder opgaaf van reden worden geweigerd<br />

Grafische verzorging<br />

ANDI DRUK<br />

Afrikalaan 40<br />

6199 AH Maastricht-Airport<br />

Telefoon: 043 - 36 67 160<br />

E-mail: info@andidruk.nl<br />

Website: www.andidruk.nl<br />

Secretariaat NVBP<br />

Hilda Wieberneit-Tolman<br />

Postbus 278<br />

2300 AG Leiden<br />

Telefoon 071 – 5181895, fax 071 – 3615490<br />

E-mail: nvbp@euronet.nl<br />

Website: www.nvbp.nl<br />

Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding, 24 (24), 2005<br />

Richtlijnen<br />

voor auteurs<br />

Berichten, mededelingen en artikelen dienen respectievelijk<br />

vóór 1 februari, mei, september en november in bezit te zijn van<br />

de hoofdredactie.<br />

Zend de kopij en illustraties in drievoud, alsmede op een 3,5”-<br />

DD-diskette in Word Perfect of Word, aan één van de hoofdredacteuren:<br />

Dr. J. Patijn, Afd. Anesthesiologie, <strong>Pijn</strong>bestrijding en Thuisbeademing,<br />

academisch ziekenhuis Maastricht, Postbus 5800,<br />

6202 AZ Maastricht;<br />

Prof.dr. W.W.A. Zuurmond, Afdeling Anesthesiologie,<br />

Academisch Ziekenhuis Vrije Universiteit, Postbus 7057, 1007<br />

MB Amsterdam.<br />

U kunt het artikel ook per e-mail versturen aan:<br />

pijn@sane.azm.nl.<br />

Door het inzenden van de kopie verklaart de auteur:<br />

• Dat hij/zij volledige auteursrecht aan dit tijdschrift overdraagt.<br />

Wordt het stuk afgewezen dan vallen de rechten weer terug<br />

aan de inzender. De inzender krijgt de kopie in enkelvoud<br />

teruggezonden.<br />

• Dat het manuscript niet terzelfder tijd aan een ander tijdschrift<br />

is aangeboden, elders is geaccepteerd voor publikatie<br />

of reeds eerder is gepubliceerd.<br />

• Dat hij/zij ermee akkoord gaat dat de redactie zijn/haar kopij<br />

aan haar adviseurs voorlegt.<br />

• Dat de met name genoemde personen die op enigerlei wijze<br />

aan het tot stand komen van het artikel hebben bijgedragen<br />

akkoord gaan met de vermelding van hun naam erin.<br />

• Dat de betrokkenen hun toestemming hebben gegeven voor<br />

het publiceren van reeds eerder gepubliceerd materiaal of van<br />

foto’s waarop een persoon herkenbaar is.<br />

Gebruik papierformaat A4, bedrukt aan één kant, met enkele<br />

regelafstand en duidelijk leesbare standaardletter. Aan de linkerzijde<br />

dient een kantlijn van 4 cm aangehouden te worden.<br />

De volgorde van de verschillende onderdelen is als volgt:<br />

• Titelpagina met naam en titel(s) van de auteur(s).<br />

Vermeld van iedere auteur instituut, afdeling, titulatuur en discipline<br />

alsmede van de eerste auteur het correspondentieadres,<br />

telefoon- en faxnummer.<br />

• Samenvatting van ten hoogste 200 woorden, alsmede een<br />

Engels abstract gevolgd door trefwoorden in de Engelse taal.<br />

• Inleiding.<br />

• Methodiek<br />

• Resultaten.<br />

• Discussie.<br />

• Literatuur. Als in de tekst naar de literatuurlijst wordt verwezen<br />

moet dat door een nummer tussen haakjes in de tekst te<br />

plaatsen voor het leesteken waarmee de bewering wordt afgesloten.<br />

De nummering verloopt in volgorde van verwijzing in<br />

de tekst. De literatuurlijst is gerangschikt naar het nummer<br />

van de verwijsnoot. Elk nummer krijgt een nieuwe regel: nummer,<br />

namen en voorletters van alle auteurs (geen “et al.” vermeldingen),<br />

volledige titel van de publikatie, de naam van het<br />

tijdschrift in de standaardafkoringen volgens de Index<br />

Medicus, jaartal, deelnummer, eerste en laatste bladzijde<br />

(bijv. Egbert DL, Battit GE, Welch CE, Bartlett MK. Reduction<br />

of postoperative pain by encouragement an instruction of<br />

patients. New Engl J Med 1964; 270:825-7).<br />

• Dankbetuiging.<br />

• Tabellen dienen in Wordformat aangeleverd te worden.<br />

Legenda van ingestuurde tabellen of figuren toevoegen. De<br />

nummering verloopt in volgorde van verwijzing in de tekst.<br />

• Legenda van eventueel ingestuurde figuren.<br />

• Figuren in de vorm van tekeningen met zwarte inkt of van<br />

zwart-wit foto’s. Bij het insturen van figuren moet rekening<br />

gehouden worden met de verhouding van de figuur ten<br />

opzichte van de grootte in het artikel. Bij elk onderdeel moet<br />

op een nieuwe pagina worden begonnen.


Inhoud<br />

Van de hoofdredactie 3<br />

Colofon 4<br />

Richtlijnen voor auteurs 4<br />

Aangezichtspijn, een moeilijke diagnose<br />

M.W.J. van der Heijden, J. Patijn, M. van Kleef 6<br />

Effecten van het combineren van opioïden en<br />

klinisch beschikbare NMDA receptor antagonisten<br />

D.G. Snijdelaar 10<br />

Innervatie van het SI-gewricht en de toepassing van de SIG-blokkade, literatuur overzicht<br />

K.M. Szadek, R.S.G.M. Perez, W.W.A. Zuurmond 15<br />

Niet cardiale pijn op de borst: de rol van paniekstoornis en depressie<br />

P.M.J.C. Kuijpers 21<br />

Morphine-6-glucuronide: analgesia, respiration and genetics<br />

R.R. Romberg 29<br />

Post-operatieve pijn: een visie<br />

M. van Wijhe 32<br />

Reactie door Prof. Dr. Rianne de Wit op artikel van Wijhe 33<br />

De Acute <strong>Pijn</strong> Service binnen het UMCG<br />

S. Rekker 35<br />

Referaten<br />

- Reduced cold pressor pain tolerance in non-recovered whiplash patients:<br />

a 1-year prospective study<br />

Drs. Karoline Vangronsveld 40<br />

- The measurement of postoperative pain:<br />

A comparison of intensity scales in younger and older surgical patients<br />

José Geurts 41<br />

- Pain Medication Beliefs and Medication Misuse in Chronic Pain<br />

Dr. J. Strik 40<br />

- Surgical relief of causalgia with an artificial nerve guide tube:<br />

successful surgical treatment of causalgia<br />

Dr. R.S.G.M Perez 43<br />

Boekbesprekingen<br />

- Textbook of Musculoskeletal Medicine<br />

Dr. J. Patijn 44<br />

- The pain Survival Guide<br />

Madelon Peters 46<br />

NVBP-bestuur 47<br />

Uit de pijnkennisscentra 49<br />

Congresagenda 50<br />

24 (24), 2005, Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding<br />

5


6<br />

Aangezichtspijn, een moeilijke diagnose<br />

M.W.J. van der Heijden, J. Patijn, M. van Kleef 1<br />

De diagnose rondom patiënten met aangezichtspijn blijft,<br />

ondanks alle moderne beeldvorming en technieken, een<br />

uitdaging. Dit wordt met name veroorzaakt door de grote<br />

hoeveelheid differentiaal diagnoses en oorzaken die kunnen<br />

passen bij het beeld van de aangezichtspijn. Dat men<br />

makkelijk op het verkeerde been gezet wordt, willen wij<br />

demonstreren aan de hand van de volgende casus.<br />

Ziektegeschiedenis<br />

Patiënte A wordt in november 2003 door de huisarts ingestuurd<br />

voor de neuroloog ivm pijnklachten aan het rechter<br />

oor met als vraagstelling aangezichtspijn. De voorgeschiedenis<br />

vermeldt een carpaaltunnelsyndroomoperatie<br />

beiderzijds, alcoholabusus in het verleden, M. Dupuytren<br />

en hooikoorts. Huidig medicatiegebruik: Foliumzuur en<br />

ibuprofen. Intoxicatie: 1.5 pakje sigaretten/dag, 1 E alcohol/dag.<br />

De huisarts vermeldt in zijn brief aan de neuroloog dat<br />

patiënte sinds 1 jaar pijnklachten heeft aan het rechter<br />

oor, die inmiddels zo heftig van aard zijn dat het haar hele<br />

dagelijks functioneren beïnvloedt. De patiënte was reeds<br />

daarvoor gezien door haar tandarts en een kaakchirurg,<br />

die beiden geen duidelijke afwijkingen op hun gebied<br />

konden vaststellen. Echter wel werd het noodzakelijk<br />

geacht dat er een extractie van het gehele bovengebit<br />

plaats moest vinden. Deze behandeling gaf geen enkele<br />

verlichting van de pijnklachten van de patiënte. Ook<br />

behandeling met oor- en neusdruppels had niet het<br />

gewenste effect. De anamnese van patiënte vermeldt een<br />

stekende pijn gelokaliseerd in het rechter oor met uitstraling<br />

naar de rechter bovenkaak. Volgens patiënte is de<br />

pijn “niet meer te verdragen”. De pijn kon niet geluxeerd<br />

worden door kauwen of aanraking van het gezicht.<br />

Anamnestisch waren er geen tekenen van eenzijdige tranenvloed,<br />

neusloop of roodheid van het oog. De geconsulteerde<br />

neuroloog vond bij onderzoek een lichte intentietremor<br />

beiderzijds en een licht atactisch looppatroon.<br />

De diagnose werd gesteld: pijnklachten oor in het N. Vagus<br />

gebied, mogelijk neurogeen van origine. Dientengevolge<br />

werd gestart met Gabapentine. Daarnaast werd het onderzoek<br />

uitgebreid met een MRI van het cerebrum. De vraagstelling<br />

luidde: pijn rechter oor, afwijkingen N. Vagus? Het<br />

verslag van de radioloog luidt: “behoudens duidelijke<br />

cerebellaire en cerebrale atrofie, geen bijzonderheden”.<br />

Inmiddels worden de nog resterende gebitselementen<br />

ook geëxtraheerd door de tandarts. De ingestelde behandeling<br />

met Gabapentine heeft geen resultaat en ook<br />

andere medicaties zoals carbamazepine, paroxetine hebben<br />

niet het gewenste effect. Ook heeft patiënte zich<br />

inmiddels gewend tot de acupunctuur en homeopathie,<br />

waarbij de behandelingen niet tot pijnverlichting leiden.<br />

In januari 2004 meldt patiënte zich op de pijnpoli van een<br />

perifeer ziekenhuis. Patiënte geeft op dat moment aan<br />

nog steeds een stekende pijn in het rechter oor te hebben,<br />

welke niet typisch “elektrisch schietend” en niet te<br />

provoceren zijn. Er is geen sprake van nekklachten.<br />

1 Afd. Anesthesiologie/<strong>Pijn</strong>kenniscentrum, academisch ziekenhuis Maastricht<br />

ASE REPORTInleiding<br />

Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding, 24 (24), 2005<br />

Bij onderzoek worden geen afwijkingen gevonden aan<br />

hals, nek en arteria temporalis. Wel kan de pijn geprovoceerd<br />

worden door druk op het rechter kaakgewricht. Er<br />

worden verder geen aanwijzingen voor een trigeminusneuralgie<br />

gevonden. Een injectie met corticosteroïden<br />

in het kaakgewricht heeft geen enkel effect. In augustus<br />

2004 wordt er bij lichamelijk onderzoek een niet nader<br />

omschreven cervicogeen “triggermechanisme” gevonden.<br />

Waarschijnlijk is hier sprake van een segmentaal cervicaal<br />

pijnlijk drukpunt. Op grond hiervan wordt besloten tot<br />

facetdenervatie C2 t/m C5 aan de rechter zijde. Ook deze<br />

behandeling leidt niet tot klachtenverlichting. In oktober<br />

2004 verandert het klachtenpatroon. Patiënte gaat nu klagen<br />

over een schietende pijn in onder- en bovenkaak aan<br />

de rechter zijde. De pijn verergert bij eten en praten, er is<br />

uitstraling naar het rechter oor. Op grond van dit klachtenpatroon<br />

wordt de diagnose trigeminusneuralgie<br />

gesteld en vindt er 2 keer een radiofrequente laesie van<br />

het Ganglion van Gasser plaats. Patiënte heeft hier wel<br />

veel napijn van maar geen enkele verbetering van de<br />

klachten. In januari 2005 zijn zowel patiënte en familie<br />

ten einde raad. Patiënte is emotioneel labiel en wordt<br />

behandeld met antidepressiva. Heronderzoek van de<br />

hals, CWK en kaakgewricht laten geen pijnlijke segmentale<br />

drukpunten meer zien. Wel wordt er een naar rechts<br />

deviërende tong gevonden bij neurologisch onderzoek.<br />

Gezien deze nieuwe bevinding wordt patiënte in maart<br />

Afbeelding 1<br />

Eerste MRI patiënte in frontale vlak,T2 gewogen. Mogelijk<br />

aanwijzingen voor kleine tumor uitgaande van de tong aan<br />

de rechter zijde (zie pijl)


Afbeelding 2<br />

Tweede MRI patiënte in frontale vlak,T2 gewogen. Grote<br />

tumor uitgaande van de tong aan de rechter zijde (zie pijlen)<br />

2005 opnieuw naar de neuroloog terugverwezen. Deze<br />

concludeert dat patiënte een neuralgie van de 2 e tak van<br />

N. Trigeminus heeft. Daarnaast wordt een harde zwelling<br />

rechts onder in de kaak gevonden. Gedacht wordt aan een<br />

vasculaire afwijking dan wel een proces. Op een nieuwe<br />

MRI-scan (T2 en T1 gewogen + contrast) wordt een groot<br />

tongcarcinoom gezien met uitbreiding in de mandibula<br />

en oropharynx. (afbeelding 2 en 3) Bij vergelijking van de<br />

MRI-onderzoeken was mogelijk bij het eerste MRI reeds<br />

een aanduiding voor een beginnende tongtumor aanwezig<br />

(zie afbeelding 1).<br />

De patiënte wordt uiteindelijk voor verdere diagnostiek<br />

en behandeling doorverwezen naar de KNO van een academische<br />

ziekenhuis, waarbij tijdens opnamen het pijnteam<br />

in medebehandeling wordt gevraagd in verband<br />

met adequate pijnbestrijding.<br />

Beschouwing<br />

De bovenstaande casus is illustratief voor de diagnostische<br />

dilemma’s die men bij een patiënt met aangezichtspijn<br />

in de dagelijkse praktijk kan tegenkomen.<br />

Aanvankelijk werd er aan een dentale origine van de klachten<br />

gedacht wat veruit de meest voorkomen oorzaak is van<br />

aangezichtspijn, doorgaans acuut van karakter is en doorgaans<br />

goed te behandelen is. Prevalenties van dentale<br />

pijn variëren, waarbij een percentage van 27% bij volwassenen<br />

wordt gevonden. 8 Uit de ziektegeschiedenis komt<br />

naar voren dat patiënte behandeld is met oor- en neus-<br />

Afbeelding 3<br />

Tweede MRI patiënte in frontale vlak, T1 gewogen en contrast.<br />

Grote (wit) aankleurende tumor uitgaande van de<br />

tong<br />

druppels. Waarschijnlijk is hierbij gedacht aan een sinusitis<br />

maxillaris, hoewel nadere diagnostiek in deze richting<br />

niet wordt vermeld. Epidemiologische studies laten een<br />

hoge prevalentie van sinusitis 21-28 per 1000 zien 9 , hetgeen<br />

de behandeling van deze patiënte met oor- en neusdruppels<br />

rechtvaardigt, hoewel diagnostiek in deze ontbreekt.<br />

Omdat kaakchirurgische interventies bij de patiënte<br />

niet tot het gewenste resultaat leidden , wordt zij<br />

terecht neurologisch nader geëvalueerd, waarbij de diagnose<br />

Nervus Vagus Neuralgie wordt gesteld. Dit overigens<br />

zeldzame ziektebeeld wordt meestal gekenmerkt door<br />

begeleidende vagale symptomatologie. 15 Nadere diagnostiek<br />

(MRI) wordt gedaan en patiënte wordt behandeld<br />

onder het beeld van een neuropatische pijn, waarbij niet<br />

amitryptiline maar anti-epileptica als eerste keus voor<br />

behandeling wordt aangewend. Klachten blijven voortduren<br />

en bij herevaluatie in het perifere pijncentrum worden<br />

aanwijzingen gevonden dat het kaakgewricht mogelijk een<br />

rol speelt en de diagnose temporomandibulaire dysfunctie<br />

gesteld en als zodanig behandeld met intra-articulaire<br />

injecties met corticosteroïden. Dit beeld komt veelvuldig<br />

voor met een prevalentie van 9.1%. 8<br />

Cervicale “triggers” (segmentale pijnlijke drukpunten) als<br />

oorzaak voor aangezichtspijn en bij deze patiënte behandeld<br />

met cervicale facetdenervatie is zeldzaam. Omdat<br />

patiënte therapieresistent is voor beide invasieve behandelingen<br />

en het klachtenpatroon verandert met schietende<br />

pijn in onder- en bovenkaak, geluxeerd door praten en<br />

eten, wordt vervolgens de diagnose Trigeminusneuralgie<br />

gesteld. Anamnestisch is niet duidelijk of er bij onderzoek<br />

een trigger, zoals het aanraken van de gezichtshuid, wordt<br />

gevonden. Niettemin wordt zij onder deze diagnose<br />

behandeld met radiofrequente laesies van het Ganglion<br />

Gasseri. Omdat patiënte niet zoals verwacht reageerde op<br />

deze behandeling, wordt door de pijnbestrijder het<br />

neurologisch onderzoek herhaald waarbij bij het uitste-<br />

24 (24), 2005, Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding<br />

7


8<br />

ken van de tong een deviatie naar rechts wordt vastgesteld<br />

ten teken van een aandoening van de tong of N.<br />

Hypoglossus. Nadere evaluatie met MRI laat uiteindelijk<br />

zien dat de klachten worden veroorzaakt door een tongcarcinoom.<br />

De ziektegeschiedenis van deze patiënte met<br />

aangezichtspijn is illustratief voor de diagnostische<br />

dilemma’s bij een patiënt met aangezichtspijn, waarbij<br />

tumoren van de tong zeer zeldzaam zijn. 1,2<br />

Conclusie<br />

Bij een patiënt met aangezichtspijn is het van belang een<br />

goede anamnese af te nemen met name of er een trauma,<br />

een tandheelkundige, een KNO-voorgeschiedenis of een<br />

doorgemaakte Herpesinfectie. Hiermee kunnen de meest<br />

voorkomende oorzaken voor aangezichtspijn dan wel uitgesloten<br />

worden of een aanduiding in de richting van<br />

deze diagnoses aangeven. Daarnaast moet anamnestisch<br />

uitgevraagd worden of men met kenmerken van een<br />

neuropatische pijn dan wel nociceptieve pijn te maken<br />

heeft, inclusief uitlokkend factoren (eten, kauwen, slikken<br />

en temperatuur), triggers (aanraken huid, scheren), frequentie<br />

en duur van de aanvallen. Begeleidende autonome<br />

verschijnselen zoals tranenvloed, neusloop en roodheid<br />

oog. Bij het algemeen lichamelijk onderzoek moet<br />

primair gekeken worden naar een pijnlijke palpatie van<br />

het kaakkopje. Daarnaast, wanneer de anamnese daar<br />

aanleiding toe geeft, is een inwendig onderzoek van de<br />

Tabel 1. Etiologie aangezichtspijn gerubriceerd naar etiologie en incidentie en prevalentie<br />

Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding, 24 (24), 2005<br />

mond noodzakelijk, met name om dentale oorzaken op te<br />

sporen en uitsluiten souffles over carotiden.<br />

Neurologisch onderzoek is van groot belang om die oorzaken<br />

uit te sluiten of aan te tonen die met neurologische<br />

uitval gepaard gaan (opthalmische postherpetische<br />

neuralgie, Ramsay Hunt (in aansluiting op een Herpes<br />

infectie), Raeder sydroom (meestal traumatisch) en N.<br />

Intermedius Neuralgie (korte pijnaanvallen in uitwendige<br />

gehoorgang). Tot slot dient nagegaan te worden welke<br />

therapieën patiënt reeds heeft gehad en wat het effect<br />

daarvan was. Het meest behulpzame aanvullend onderzoek<br />

is de MRI van het cerebrum met gerichte vraagstelling<br />

op grond van de anamnese en het onderzoek. De literatuur<br />

is niet eenduidig over de indicatie en de aanvullende<br />

diagnostische waarde van de MRI bij aangezichtspijn.<br />

3 Een retrospectieve studie 4 toont aan dat het onmogelijk<br />

is om op een betrouwbare wijze patiënten met een<br />

hoog risico op een tumor of andere laesie te identificeren<br />

met behulp van anamnese en lichamelijk onderzoek<br />

alleen. In 6 van de 42 onderzochte patiënten met een trigeminusneuralgie,<br />

werd een structurele laesie gevonden<br />

bij MRI. Medicamenteuze therapie had bij 3 van de 6 een<br />

goede respons, 2 een partiële respons en 1 geen enkele<br />

respons op medicamenteuze ingestelde therapie. De<br />

auteurs concluderen dan ook dat alle patiënten met een<br />

trigeminusneuralgie/aangezichtspijn een MRI zouden<br />

moeten ondergaan om tumoren en andere (vasculaire)<br />

Etiologie Diagnose Incidentie Prevalentie<br />

Infectie Sinusitis Maxillaris 21-28/10009 Otitis Externa Regelmatig<br />

Dentale origine 27% 8<br />

Ramsay Hunt Syndroom 5/100.00010 Ophthalmische Postherpetische Neuralgie Onbekend<br />

Peri-orbitale infecties Onbekend<br />

Neuritis Optica Onbekend<br />

Trauma TMJ-dysfunctie 9.1% 8<br />

Raeder-Syndroom Onbekend<br />

Neuropatisch Trigeminus Neuralgie 0.1-4.3/100.00011 Glossopharyngeus neuralgie 0.7/100.0012 Cluster Headaches 9.8/100.00013 Burning Mouth Syndroom 0.6-15%<br />

Multipele Sclerose Onbekend<br />

SUNCT Onbekend<br />

N. Intermedius Neuralgie Onbekend<br />

Diabatische Neuritis Onbekend<br />

Vasculair Reuscel Arteritis 17-18/100.00014 Tolosa-Hunt Syndroom Onbekend<br />

Carotodynia Onbekend<br />

Carotisdissectie Onbekend<br />

Neoplastisch Sinussen Onbekend<br />

Achterste Schedelgroeve<br />

Neurofibroma<br />

Onbekend<br />

Idiopathisch TMJ-dysfunctie Onbekend<br />

Atypische aangezichtspijn Onbekend


afwijkingen uit te sluiten. Daarentegen wordt in een<br />

andere studie aangetoond dat klinische factoren een relatie<br />

hebben met MRI-afwijkingen. 5 Bij 51 patiënten met<br />

een trigeminusneuralgie werd bij 17 patiënten een nietvasculaire<br />

afwijking op MRI gevonden. Bij 27 bestond er<br />

een vasculaire afwijking (compressie van de N.<br />

Trigeminus). Dat MRI bij Trigeminus Neuralgie van<br />

belang is ter uitsluiting van Multipele Sclerose, werd geïllustreerd<br />

door het feit dat in de leeftijdsgroepen 6o jaar daarentegen<br />

werden respectievelijk slechts 20% en 18% vergelijkbare<br />

afwijkingen gevonden. 5 Opvallend was dat in deze<br />

leeftijdsgroepen de patiënten pijn in meer dan één tak in<br />

eenderde van de gevallen een tumor in de achterste schedelgroeve<br />

hadden. 5 Op grond van hun bevindingen wordt<br />

dan ook geadviseerd een MRI te maken bij patiënten die<br />

niet reageren op conservatieve therapie, met name als ze<br />

jong zijn en pijn hebben in meerdere takken van de N.<br />

Trigeminus. Op grond van een specificiteit/sensitiviteit<br />

onderzoek met MRI bij trigeminusneuralgie wordt dit<br />

advies bevestigd. 6<br />

Hoewel gerichte en evidence based aanbevelingen niet<br />

gemaakt kunnen worden, wordt bij Trigeminus Neuralgie<br />

geadviseerd een MRI te maken bij:<br />

• patiënten


10<br />

Effecten van het combineren van opioïden<br />

en klinisch beschikbare NMDA receptor<br />

antagonisten 1<br />

D.G. Snijdelaar<br />

Introductie<br />

Opioïden<br />

Opioïden worden veelvuldig gebruikt in de behandeling<br />

van pijn en over het algemeen zijn deze middelen<br />

behoorlijk effectief. Er is echter wel een aantal problemen<br />

bij het gebruik van opioïden. Zo is al heel lang bekend dat<br />

het chronisch gebruik van b.v. morfine kan leiden tot de<br />

ontwikkeling van tolerantieverschijnselen. De laatste<br />

jaren is duidelijk geworden dat tolerantieverschijnselen<br />

zich ook kunnen voordoen na kortdurend gebruik van de<br />

modernere opioïden (b.v. fentanyl, remifentanil). Ook het<br />

probleem van de ontwikkeling van de abnormale, opioïdgeinduceerde<br />

pijnrespons (in de vorm van hyperalgesie)<br />

staat steeds meer in de belangstelling. Tenslotte zijn de<br />

verminderde effectiviteit van opioïden in de behandeling<br />

van met name neuropathische pijn en het optreden van<br />

hinderlijke bijwerkingen bekende problemen bij het<br />

gebruik van opioïden.<br />

NMDA receptor antagonisten<br />

Het glutamaat is, samen met het aspartaat, een van de<br />

belangrijkste excitatoire neurotransmitters in het centraal<br />

zenuwstelsel. Neurotransmitters oefenen hun werking<br />

uit door binding aan een receptor en voor het glutamaat<br />

worden twee groepen van receptoren onderscheiden;<br />

de metabotrope receptoren en de ionotrope receptoren.<br />

De ionotrope receptoren bestaan uit drie subtypes;<br />

de AMPA receptorde, kainaat receptor en de NMDA<br />

receptor. Naar de bouw en functies van de NMDA receptor<br />

zijn de meeste studies gedaan en hier is dus het<br />

meest over bekend. Zo is inmiddels duidelijk dat deze<br />

receptor betrokken is in:<br />

• de ontwikkeling van tolerantie voor opioïden,<br />

• het ontstaan van de abnormale, opioïd-geinduceerde<br />

pijnrespons,<br />

• het ontstaan en onderhouden van pijnsyndromen die<br />

minder gevoelig zijn voor opioïden,<br />

• en speelt het ook een rol in het “pre-emptive c.q. preventive<br />

analgesia” concept en daarmee samenhangend<br />

mogelijk ook een rol in het overgaan van acute<br />

in chronische pijn.<br />

Voornamelijk in dierexperimenteel onderzoek is aangetoond<br />

dat blokkade van de NMDA receptor bovenstaande<br />

processen kan beïnvloeden.<br />

Combineren van opioïden en NMDA receptor<br />

antagonisten<br />

Op basis van het bovenstaande zou het in combinatie<br />

toedienen van opioïden en stoffen met een NMDA receptor<br />

antagonistische activiteit mogelijk voordelen kunnen<br />

opleveren in de behandeling van pijn. In dit artikel worden<br />

vier studies besproken waarin twee klinisch beschikbare<br />

middelen met NMDA receptor antagonistische werking<br />

werden onderzocht: ketamine (en zijn s(+)-vorm) en<br />

amantadine.<br />

Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding, 24 (24), 2005<br />

Ketamine<br />

Het ketamine heeft multipele werkingsmechanismen en<br />

bekend is dat het ketamine interacties kan aangaan met<br />

o.a. opioïd receptoren, monoaminerge receptoren, nicotinerge<br />

en muscarinerge receptoren, Ca 2+ -kanalen, GABA<br />

receptoren, Na + -kanalen en NMDA receptoren. Inmiddels<br />

is echter voldoende aangetoond dat de NMDA receptor<br />

antagonistisch activiteit van ketamine het belangrijkste<br />

werkingsmechanisme is.<br />

Studie I 2<br />

De eerste studie gaat over het mogelijk pre-emptief effect<br />

van het gecombineerde gebruik van (racemisch) ketamine<br />

en het opioïd fentanyl.<br />

Methoden<br />

In deze studie werden 168 patiënten, die een radicale prostatectomie<br />

moesten ondergaan, gerandomiseerd in drie<br />

groepen:<br />

• Groep 1: fentanyl (0,5 microgr kg -1 )/ketamine (0,2 mg<br />

kg -1 ) bolus (10 minuten voor incisie) gevolgd door een<br />

infusie van ketamine (2,5 microgr kg -1 min -1 tot 70<br />

minuten na incisie)<br />

• Groep 2: fentanyl (0,5 microgr kg -1 )/ketamine (0,2 mg<br />

kg -1 ) bolus (70 minuten na incisie) gevolgd door een<br />

infusie van ketamine (2,5 microgr kg -1 min -1 van<br />

70 minuten na incisie tot 150 minuten na incisie)<br />

• Groep 3: controle groep (alleen fentanyl bolus<br />

(0,5 microgr kg -1 ))<br />

Daarnaast kregen alle groepen ook nog elke 80 minuten<br />

een fentanyl bolus (1 microgr kg -1 ) waarmee begonnen<br />

werd 5 minuten voor inductie van de anesthesie.<br />

Dus de patiënten uit groep 1 kreeg de pre-emptieve<br />

behandeling waarbij fentanyl/ketamine werd gegeven<br />

voor incisie en de ketamine infusie werd gecontinueerd<br />

tot 70 minuten na incisie, terwijl de groep 2 patiënten een<br />

zelfde behandeling kregen echter pas na de incisie en de<br />

groep 3 patiënten vormde de controle groep.<br />

De volgende metingen werden tijdens de studie gedaan:<br />

• Pre-operatief werd een indruk verkregen van het psychosociaal<br />

functioneren door middel van de “Mental<br />

Health Inventory” en de “Spielberger State-Trait<br />

Anxiety Inventory”.<br />

• Tot 72 uur postoperatief werden het PCA-morfine verbruik,<br />

de VAS in rust (VAS-R), de VAS na standaard<br />

mobilisatie oefening (VAS-M), McGill Pain<br />

Questionnaire (MPQ) en von Frey (meting hyperalgesie)<br />

bepaald.<br />

• Twee weken postoperatief werd opnieuw de VAS-R, de<br />

MPQ en von Frey bepaald en na 6 maanden de VAS-R,<br />

de MPQ en de Follow-Up Pain Questionnaire (FUPQ).<br />

In de FUPQ zitten vragen over het analgeticagebruik,<br />

aanwezigheid van pijn, interferentie met dagelijkse<br />

activiteiten etc.


Resultaten<br />

In deze studie werd geen verschil gevonden in pre-operatief<br />

psychosociaal functioneren en in morfine consumptie,<br />

pijnscores, MPQ en metingen met von Frey tot 72 uur<br />

postoperatief. Wel gebruikten de patiënten uit groep 1 op<br />

de derde dag (49-72 uur) postoperatief significant minder<br />

PCA-morfine per uur in vergelijk met patiënten in groep 2<br />

en 3. Getalsmatig komt dit echter neer op gemiddeld<br />

6 mg minder morfine in 24 uur voor de patiënten in groep<br />

1 wat niet als klinisch relevant wordt beschouwd.<br />

Ook de lange termijn metingen (na 2 weken en 6 maanden)<br />

lieten geen verschillen tussen de groepen zien.<br />

Conclusie en discussie<br />

In deze studie had dus het pre-emptief toedienen van een<br />

combinatie van ketamine en fentanyl, zowel op de korte<br />

als op de lange termijn, voor de patiënt geen duidelijke<br />

voordelen. Het kan natuurlijk zijn dat de totale toegediende<br />

dosis ketamine te laag was (de patiënten kregen<br />

in totaal ongeveer 30 mg ketamine toegediend).<br />

Belangrijker lijkt echter dat in andere studies gesuggereerd<br />

wordt dat het zinvoller is om ketamine niet op een<br />

“klassieke” pre-emptieve manier te gebruiken maar op een<br />

preventieve manier door middel van het voor inductie starten<br />

van ketamine en het continueren tijdens de ingreep<br />

maar ook vooral na de ingreep. Tevens zijn er aanwijzingen<br />

dat het belangrijk zou kunnen zijn om te starten met<br />

ketamine voor het eerste moment van toedienen van de<br />

opioïden. Ook kan men zich afvragen of het niet beter is<br />

om s(+)-ketamine te gebruiken daar dit potenter is dan<br />

het racemisch ketamine en het een 3-4 keer grotere affiniteit<br />

voor de NMDA receptor heeft dan r(-)-ketamine.<br />

Tenslotte zou ook de keuze van het intraoperatieve opioïd<br />

belangrijk kunnen zijn.<br />

Studie II 3<br />

In deze studie is getracht om tegemoet te komen aan de<br />

zojuist genoemde discussiepunten; s(+)-ketamine werd<br />

toegediend voor inductie van de anesthesie (voor de eerste<br />

toediening van opioïden) en gecontinueerd tot in de<br />

postoperatieve periode en morfine werd gebruikt als het<br />

intra-operatieve opioïd. Het voornaamste doel van deze<br />

studie was om het concept van het preventief toedienen<br />

van s(+)-ketamine te testen en vandaar dat het hier een<br />

veel kleinere studie betreft en alleen is gekeken naar de<br />

korte-termijn effecten.<br />

Methoden<br />

Achtentwintig patiënten, die een radicale prostatectomie<br />

moesten ondergaan, werden in twee groepen gerandomiseerd:<br />

• Ketamine/morfine groep: bolus 0,1 mg kg -1 s(+)-ketamine<br />

(5 minuten voor inductie anesthesie) gevolgd<br />

door een s(+)-ketamine infusie (2 microgr kg -1 min -1<br />

uur) tot eind van de OK. Intraoperatief morfine<br />

(zonodig 0,05 mg kg -1 ). Postoperatief PCA s(+)-ketamine/morfine<br />

(0,5 mg/1 mg per bolus)<br />

• Placebo/morfine groep: intraoperatief morfine (zonodig<br />

0,05 mg kg -1 ) en postoperatief PCA morfine (1 mg<br />

per bolus)<br />

PCA-morfine consumptie en VAS-R werden op 1, 2, 3, 4, 8,<br />

12, 18, 24, 30, 36, 42 en 48 uur postoperatief bepaald. Na<br />

24 en 48 uur werden tevens de VAS-M en de gevoeligheid<br />

voor mechanische druk rond de chirurgische wond (drukalgometer<br />

op 5 cm van de chirurgische wond) bepaald.<br />

Tevens werd geëvalueerd of de patiënten blaaskramppijn<br />

hadden en werden mogelijke bijwerkingen gescoord.<br />

Resultaten<br />

De resultaten laten zien dat het cumulatief morfine gebruik<br />

na 48 uur 34% lager was in de ketamine/morfine groep (zie<br />

Figuur 1) en dat er over de totale 48 uur een lagere VAS-R<br />

was in de ketamine/morfine groep. Er werd echter geen<br />

verschil gevonden in VAS-M, gevoeligheid voor mechanische<br />

druk rond de chirurgische wond, incidentie van blaaskramppijn<br />

en in ernst van de bijwerkingen.<br />

Conclusie en discussie<br />

Geconcludeerd kon dus worden dat het reeds voor het<br />

begin van de operatie toedienen van s(+)-ketamine en het<br />

continueren tot 48 uur na de operatie (“preventive analgesia”)<br />

leidt tot lagere pijnscores en een lager postoperatief<br />

morfine gebruik. Mogelijk is dus het preventief gebruik van<br />

Figuur 1<br />

Cumulatieve PCA-morfine consumptie in patiënten in de ketamine/morfine groep (zwart) of de placebo/morfine groep (wit).<br />

Waarden zijn gemiddelden (SD). Cumulatieve morfine consumptie was lager in de ketamine/morfine groep (p = 0.049).<br />

120<br />

100<br />

80<br />

60<br />

40<br />

20<br />

0<br />

1 2 3 4 8 12 18 24 30 36 42 48<br />

Time after surgery (h)<br />

24 (24), 2005, Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding<br />

11


12<br />

s(+)-ketamine een klinisch zinvol concept. Het is echter<br />

duidelijk dat deze studie niet de vraag kan beantwoorden<br />

of deze korte termijn effecten zich ook vertalen in lange termijn<br />

effecten b.v. in de vorm van een lagere incidentie van<br />

chronische pijn. Opgemerkt dient ook te worden dat er<br />

geen verschil werd gevonden in bijwerkingen en niet gekeken<br />

is naar andere, relevante “clinical outcomes” zoals b.v.<br />

snelheid van mobilisatie, moment van weer kunnen eten<br />

en moment van ontslag etc. Ander punt waarover gediscussieerd<br />

kan worden is of het gebruik van drukalgometrie<br />

de juiste methode is om iets te kunnen zeggen over mogelijke<br />

hyperalgesie. Mede om deze reden wordt in deze studie<br />

gesproken over meting van “gevoeligheid voor mechanische<br />

druk” en niet specifiek over hyperalgesie.<br />

Inmiddels zijn er twee review artikelen verschenen over het<br />

peri-operatief, preventief gebruik van ketamine c.q. s(+)-<br />

4, 5<br />

ketamine die de conclusie van studie II bekrachtigen.<br />

Amantadine<br />

Amantadine wordt al 30 jaar klinisch gebruikt en dan<br />

voornamelijk in de symptomatische behandeling van de<br />

ziekte van Parkinson en als een anti-viraal middel. Ook<br />

amantadine heeft multipele werkingsmechanismen (o.a.<br />

acetylcholine receptor, dopamine receptoren, sigma<br />

receptor, NMDA receptor) maar aangetoond is dat in de<br />

therapeutisch relevante doseringen de NMDA receptor<br />

antagonistische werking belangrijk is. Of echter ook de<br />

sigma receptor in de therapeutisch relevante doseringen<br />

een rol speelt is nog onduidelijk.<br />

Studie III 6<br />

Dit betreft een klinische pilot-studie naar de effecten van<br />

het peri-operatief, preventief gebruik van amantadine.<br />

Methoden<br />

Vierentwintig patiënten, die een radicale prostatectomie<br />

moesten ondergaan, werden in twee groepen gerandomiseerd:<br />

Cumulatieve PCA-morfine consumptie. Statistisch significante<br />

verschillen werden gevonden op alle tijdpunten met<br />

uitzondering van 48 uur postoperatief.<br />

* p < 0.05, † p = 0.0515.<br />

100 Placebo<br />

90<br />

Amantadine<br />

80<br />

70<br />

60<br />

50<br />

40<br />

30<br />

Morphine (mg) Figuur 2<br />

20<br />

10<br />

0<br />

0<br />

*<br />

*<br />

*<br />

*<br />

6<br />

*<br />

12<br />

18<br />

Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding, 24 (24), 2005<br />

*<br />

24<br />

30<br />

36<br />

Hours after surgery<br />

*<br />

42<br />

†<br />

*<br />

48<br />

• Amantadine groep: 200 mg amantadine avond voor<br />

operatie en 1 uur pre-operatief en postoperatief 100<br />

mg amantadine op 8, 20 en 32 uur.<br />

• Placebo groep: placebo op genoemde tijdstippen<br />

Ook in deze studie werden de patiënten 48 uur vervolgd.<br />

Op 1, 2, 3, 6, 12, 24, 36 en 48 uur postoperatief werden de<br />

cumulatieve PCA morfine consumptie en de VAS-R<br />

bepaald. Na 24 en 48 uur werden de VAS-M, de MPQ,<br />

gevoeligheid voor mechanische druk rond de chirurgische<br />

wond (drukalgometrie) bepaald en werden ook de incidentie<br />

en ernst van blaaskramppijn en bijwerkingen gescoord.<br />

Bij alle patiënten werd tevens 1 uur pre-operatief,<br />

aan het eind van de operatie (bij het sluiten van de huid),<br />

en 24 en 48 uur postoperatief bloed afgenomen voor het<br />

bepalen van plasma concentraties van amantadine, morfine<br />

en de twee belangrijkste metabolieten van morfine,<br />

het morfine-3-glucuronide (M3G) en het morfine-6-glucuronide<br />

(M6G).<br />

Resultaten<br />

In de amantadine groep was er tot 47 uur postoperatief<br />

een 32% lager cumulatief PCA morfine consumptie in de<br />

amantadine groep (op 48 uur; p = 0,0515) (Figuur 2). Het<br />

aantal patiënten met blaaskramppijn was lager in amantadine<br />

groep en 48 uur postoperatief werd in de amantadine<br />

groep ook een lagere gevoeligheid voor mechanische<br />

druk rond de chirurgische wond gemeten. Er werden geen<br />

verschillen gevonden in VAS-R, VAS-M, MPQ en bijwerkingen.<br />

Verrassend was dat in de amantadine groep een<br />

lagere plasma concentratie van M3G werd gemeten aan<br />

het eind ingreep en tevens een lagere plasma klaring voor<br />

morfine op 24 uur postoperatief.<br />

Conclusie en discussie<br />

De conclusie is dat het peri-operatief (“preventive”)<br />

gebruik van amantadine leidt tot een lager gebruik van<br />

morfine postoperatief. Daarnaast leidde het gebruik van<br />

amantadine ook tot een verminderde gevoeligheid rond<br />

de chirurgische wond en een lagere incidentie van blaaskramppijn.<br />

Het gaat hier echter om een pilot-studie in<br />

een kleine groep patiënten en ook hier is niets bekend<br />

over lange termijn effecten of verschillen in relevante “clinical<br />

outcomes” metingen en kan opnieuw gediscussieerd<br />

worden over het gebruik van drukalgometrie. In<br />

deze studie werd een lagere M3G-concentratie en een<br />

lagere plasma morfineklaring gevonden in de amantadine<br />

groep. De vraag blijft dus open of het hier gaat om een<br />

mogelijke farmacokinetische interactie tussen amantadine<br />

en morfine of het hier gaat om een farmacodynamische<br />

interactie, via de NMDA receptor, tussen amantadine<br />

en morfine.<br />

Studie IV 7<br />

Gestimuleerd door de bevindingen van de zojuist besproken<br />

pilot-studie werd ook een dierexperimentele studie<br />

gedaan naar het effect van voorbehandeling met amantadine<br />

op morfine geïnduceerde antinociceptie.<br />

Methoden<br />

In deze studie werd amantadine (0, 12.5, 25 en 50 mg kg -1 )<br />

steeds getest in combinatie met diverse doseringen morfine<br />

(0, 0.31, 0.63, 1.25, 2.5 en 5 mg kg -1 ). De formaline test<br />

werd gebruikt als nociceptieve test. In deze test wordt formaline,<br />

een irriterende stof, in het achterpootje gespoten.<br />

Het dier reageert hierop voornamelijk met het steeds


Figuur 3<br />

Resultaten van de formaline test. Getoond wordt het gemiddelde aantal pootterugtrekkingen per minuut over de tijd. In de<br />

twee figuren wordt het effect getoond van het combineren van amantadine 0 mg kg -1 (dus alleen het oplosmiddel (NaCL<br />

0,9%)) (bovenste figuur) of amantadine 12,5 mg kg -1 (onderste figuur) met diverse doseringen morfine. Elke punt geeft het<br />

gemiddelde van 8 dieren aan; om het overzicht te behouden zijn de 95% betrouwbaarheidsintervallen niet weergegeven.<br />

M: morfine. De getallen achter de M geeft de dosis (mg kg -1 ) aan.<br />

terugtrekken van het pootje daar het belasten van het<br />

pootje pijn doet. De mate van pijn wordt dan weergegeven<br />

door het aantal pootterugtrekkingen in een bepaald<br />

tijdsinterval. Met een geautomatiseerde formaline test<br />

kan je het aantal pootterugtrekkingen per minuut laten<br />

tellen over een totale tijdsperiode van 60 minuten. In de<br />

formaline test worden twee fasen onderscheiden. Een<br />

eerste, acute fase (0 tot 10 minuten na inspuiten formaline);<br />

dit is de respons op directe chemische stimulatie<br />

door de formaline. De formaline zorgt voor de release van<br />

o.a. excitatoire aminozuren en het is deze release die<br />

leidt tot activatie van de NMDA receptor waarmee de<br />

tweede fase begint (10 tot 60 minuten na inspuiten formaline).<br />

Een groot aantal studies heeft aangetoond dat<br />

deze tweede, tonische fase van de formaline test NMDA<br />

receptor afhankelijk is. Het is dan ook deze tweede fase<br />

die voor deze studie met name interessant is. De data uit<br />

de formaline test werden door middel van een dosereponse<br />

analyse (E max-model) verwerk tot isobologrammen.<br />

Een tweede test die werd gebruikt is de rotarod test<br />

om te beoordelen of amantadine, of morfine of de combinatie<br />

de motoriek beïnvloedt. Dit is belangrijk daar de<br />

formaline test immers gebaseerd is op een motorische<br />

reactie. De rotarod zelf bestaat uit een steeds sneller<br />

draaiende trommel waarop de ratten zich “staande” moe-<br />

ten houden en dit vereist uiteraard veel van hun motorische<br />

vaardigheden. Eventuele verschillen in prestatie op<br />

de rotarod werden uitgedrukt in “disruption”. Dit geeft<br />

het verschil aan in de prestatie tussen de nulrun (zonder<br />

medicatie) en de diverse testruns (met medicatie).<br />

Tenslotte werd ook de morfineconcentratie in het serum<br />

bepaald om iets te kunnen zeggen over mogelijke farmacokinetische<br />

interacties tussen amantadine en morfine.<br />

Resultaten<br />

Figuur 3 laat twee voorbeelden zien van het resultaat van<br />

de formaline test. In figuur 3 ziet u de data van 6 groepen<br />

(n= 8) ratten die amantadine 0 mg kg -1 (dus alleen het<br />

oplosmedium (NaCl 0.9%)) of amantadine 12,5 mg kg -1 kregen<br />

toegediend gevolgd door diverse morfine doseringen.<br />

Dose-response analyse liet zien dat amantadine en morfine<br />

een synergistische interactie hebben in de tweede fase<br />

van de formaline test (Figuur 4). De rotarod liet alleen een<br />

disruption zien tijdens de eerste run na het inspuiten van<br />

de hoogste dosis amantadine. Alle overige runs met diverse<br />

doseringen amantadine en morfine lieten geen disruption<br />

zien. De bepaling van serum morfine concentraties liet<br />

geen verschillen zien tussen met amantadine of met oplosmiddel<br />

voorbehandelende ratten wat erop duidt dat er<br />

geen farmacokinetische interactie is.<br />

24 (24), 2005, Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding<br />

13


14<br />

Figuur 4<br />

Isobologram van de tweede fase van de formaline test. De<br />

dikke lijn geeft de (theoretische) “line of additivity” aan;<br />

indien er sprake zou zijn van alleen een additief effect liggen<br />

de experimenteel gevonden punten op en rond deze<br />

lijn. De onderbroken lijnen geven het 95% betrouwbaarheidsinterval<br />

aan. Zoals aangegeven liggen de experimenteel<br />

gevonden punten onder de additiviteitslijn (en buiten<br />

het 95% betrouwbaarheidsinterval) en is er dus sprake van<br />

synergisme bij het combineren van amantadine en morfine.<br />

A: amantadine, M: morfine. De getallen achter de A geeft de<br />

dosis (mg kg -1 ) aan. M all staat voor alle doses morfine.<br />

Conclusie en discussie<br />

De conclusie luidt dat voorbehandeling met amantadine<br />

resulteert in een synergistische interactie met morfine in<br />

de tweede fase van de formaline test. Gezien het feit dat<br />

amantadine NMDA receptor antagonistische activiteit<br />

heeft en de tweede fase NMDA receptor afhankelijk is<br />

maakt dat een farmacodynamische interactie tussen<br />

amantadine en morfine via de NMDA receptor de meest<br />

waarschijnlijke verklaring is voor de gevonden effecten.<br />

Interacties met andere receptoren zijn echter niet uitgesloten.<br />

Eindconclusie<br />

De eindconclusie luidt dat het gecombineerde gebruik<br />

van opioïden en klinisch bruikbare NMDA receptor antagonisten,<br />

onder bepaalde voorwaarden, een vermindering<br />

geeft van het gebruik van opioïden bij acute (postoperatieve)<br />

pijn. Echter eventuele verdere voordelen van<br />

deze effecten (leidt dit nu ook tot een sneller herstel voor<br />

de patiënt?, verlaagt het de incidentie van bijwerkingen?,<br />

wat zijn lange-termijn effecten?, is er een lagere incidentie<br />

van ontwikkeling van chronische pijn?) moeten nog<br />

nader worden onderzocht.<br />

Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding, 24 (24), 2005<br />

Correspondentieadres<br />

UMC St Radboud<br />

Afdeling Anesthesiologie (550)<br />

Postbus 9101<br />

6500 HB Nijmegen<br />

Tel.: 024-3614406<br />

Fax.: 024-3540462<br />

E-mail: d.snijdelaar@anes.umcn.nl<br />

Literatuur<br />

1. Snijdelaar DG. Effects of combining opioids and clinically available NMDA-receptor<br />

antagonists in the treatment of pain (proefschrift, Radboud Universiteit Nijmegen),<br />

2005. Online versie: http://webdoc.ubn.ru.nl/mono/s/snijdelaar_d/effeofcoo.pdf<br />

2. Katz J, Schmid R, Snijdelaar DG, Coderre TJ, McCartney C, Wowk A. Pre-emptive<br />

analgesia using intravenous fentanyl plus low-dose ketamine does not produce short<br />

term or long term reductions in pain or analgesic use. Pain 2004;110:707-18.<br />

3. Snijdelaar DG, Cornelisse HB, Schmid R, Katz J. A randomised, controlled study<br />

of perioperative low dose s(+)-ketamine in combination with postoperative patientcontrolled<br />

s(+)-ketamine and morphine after radical prostatectomy. Anaesthesia<br />

2004;59:222-8.<br />

4. Himmelseher S, Durieux ME. Ketamine for perioperative pain management.<br />

Anesthesiology 2005;102:211-20.<br />

5. Bell RF, Dahl JB, Moore RA, Kalso E. Peri-operative ketamine for acute postoperative<br />

pain: a quantitative and qualitative systematic review (Cochrane review).<br />

Acta Anaesthesiol Scand 2005;49:1405-28.<br />

6. Snijdelaar DG, Koren G, Katz J. Effects of perioperative oral amantadine on<br />

postoperative pain and morphine consumption in patients after radical<br />

prostatectomy: results of a preliminary study. Anesthesiology 2004;100:134-41.<br />

7. Snijdelaar DG, van Rijn T, Vinken P, Meert TF. Effects of pre-treatment with<br />

amantadine on morphine induced antinociception during second phase formalin<br />

responses in rats. Geaccepteerd voor publicatie in Pain.


Innervatie van het SI-gewricht en de toepassing<br />

van de SIG-blokkade, literatuur overzicht<br />

Szadek KM 1 , Perez RSGM 2 , Zuurmond WWA 3<br />

Samenvatting<br />

Het sacroiliacale gewricht (SIG) is door verschillende specialisten<br />

als bron van aspecifieke lage rugpijn aangemerkt. In de laatste<br />

jaren verschenen veel anatomische en histologische studies naar<br />

innervatie van dit gewricht. Uitkomsten van deze onderzoekingen<br />

stemmen echter niet met elkaar overeen. Het is de vraag of betere<br />

anatomische kennis van het SIG de wijze waarop invasieve<br />

technieken worden uitgevoerd kan veranderen, en misschien verbeteren.<br />

Op basis van onze review constateren wij dat het SIG bij<br />

mens, dorsaal naar alle waarschijnlijkheid door de dorsale spinale<br />

zenuwen S1-S4 geïnnerveerd wordt. De dorsale ligament bevat<br />

mechanoreceptoren en ongemyeliniseerde neurieten. De ventrale<br />

innervatie van het SIG bij mens vormt een discussiepunt.<br />

Oudere bevindingen dat het SIG ventraal door de zenuwen uit de<br />

plexus lumbo-sacralis wordt geïnnerveerd, worden niet door de<br />

moderne onderzoekingen bevestigd. Wel zijn er gemyeliniseerde<br />

en ongemyeliniseerde neurieten in het ventrale kapsel van het<br />

SIG bij gevonden. Bij ratten wordt het SIG zowel dorsaal (dorsale<br />

ganglionen L4-S2) als ventraal (dorsale ganglionen L1-L3) geïnnerveerd.<br />

In het dorsale kapsel van het SIG bij katten zijn er<br />

tevens nociceptoren gevonden. Door het feit dat de SIG innervatie<br />

onduidelijk is, zijn de pijnklachten vanuit dit gewricht moeilijk<br />

te verklaren. Diagnostiek van deze pijnklachten is voornamelijk<br />

gebaseerd op een positief effect van injectie van lokale anesthetica<br />

in het pijnlijke gebied. Deze diagnostische blokkade wordt<br />

meestal via intra-articulaire benadering toegepast. Op basis van<br />

de huidige anatomische kennis over het SIG kunnen wij het effect<br />

van de intra-articulaire diagnostische blokkade niet verklaren.<br />

Abstract<br />

The sacroiliac joint (SIJ) is recognized by different specialists as<br />

a source of non-specific low back pain. Over the last years anatomical<br />

and histological studies have been published about the<br />

nerve supply of this joint. Results of these studies are contradictory.<br />

The question is, whether better understanding of anatomy<br />

of the SIJ can change or improve the way in which invasive treatments<br />

are performed. Based on this review we assume that the<br />

SIJ dorsal is, in all probability innervated, by the dorsal spinal<br />

nerves of S1-S4. De dorsal ligaments contain mechanoreceptors<br />

and unmyelinated axons. The ventral nerve supply of the SIJ<br />

forms a point of debate. Older findings suggesting that the SIJ<br />

ventral aspect of the SIJ capsule is innervated by nerves of the<br />

plexus lumbo-sacralis, are not confirmed by modern studies.<br />

However myelinated and unmyelinated axons have been found<br />

in the ventral capsule of SIJ. In rats, the dorsal (dorsal ganglia L4-<br />

S2) as well as the ventral capsule (dorsal ganglia L1-L3) of the SIJ<br />

have been found to have been innervated. Furthermore, nociceptors<br />

have been discovered in the dorsal capsule of SIJ in cats.<br />

Because the SIJ innervation is unclear, pain complaints originating<br />

from this joint are difficult to explain. Diagnostics of these<br />

pain complaints are mainly based on a positive effect of the<br />

injection of local anesthetics in a painful area. These diagnostic<br />

blockades are mostly applied intra-articularly. Based on current<br />

1 Drs. K.M. Szadek, Afdeling Anesthesiologie VU medisch centrum, Amsterdam<br />

2 Dr. R.S.G.M. Perez, onderzoekscoördinator, afdeling Anesthesiologie, VUmc, Amsterdam<br />

3 Prof. Dr. W.W. A. Zuurmond, anesthesioloog<br />

1 International Association for the Study of Pain<br />

anatomical knowledge we cannot explain the effect of the intraarticular<br />

blockade.<br />

Keywords: sacroiliac joint, nerve supply, blockade, non-specific<br />

low back pain.<br />

Inleiding<br />

Het sacroiliacale gewricht (SIG) wordt genoemd als één<br />

van de oorzaken van aspecifieke lage rugklachten. 1,2 De<br />

incidentie van de het SIG syndroom bij patiënten met<br />

lage rugpijn bedraagt volgens Bernard et al. 22,5% 3 en<br />

varieert volgens Schwarzer et al. tussen de 13% en 30%. 1<br />

Ondanks deze relatief hoge incidentie, is het SIG syndroom<br />

een aandoening, waarover veel onduidelijkheid<br />

bestaat, zowel wat de diagnostiek als de behandeling<br />

betreft. De IASP 1 hanteert volgende diagnostische criteria<br />

van de SIG pijn:<br />

• pijn in de regio van het SIG,<br />

• spanning van het SIG opgewekt door klinische tests,<br />

selectief voor het SIG, veroorzaakt de patiënt specifieke<br />

pijn of,<br />

• selectieve infiltratie met een lokaal anestheticum van<br />

het vermoedelijk symptomatisch gewricht verlicht<br />

volledig de patiënt specifieke pijn. 2<br />

Dit laatste criterium verondersteld een direct verband<br />

tussen de anatomische structuren ter plaatse (i.e. innervatie)<br />

en de gehanteerde techniek (blokkade van zenuwen).<br />

Blokkade in het algemeen betekent het inspuiten<br />

van een lokaal anestheticum in de structuur die de pijn<br />

veroorzaakt of in de zenuwen die deze structuur innerveren.<br />

4 In dit kader is het interessant te weten hoe de<br />

beschikbare kennis van de innervatie van het SIG zich verhoudt<br />

tot de gehanteerde blokkade techniek. Het is dan<br />

ook verrassend vast te stellen dat over innervatie van het<br />

SIG geen informatie in de belangrijkste anatomische boeken<br />

bestaat 5,6 , terwijl kennis over de innervatie van het<br />

SIG van cruciaal belang is voor de klinische toepassing<br />

van de invasieve procedures. In deze review beschrijven<br />

we een systematische literatuur search teneinde de volgende<br />

vraag te beantwoorden:<br />

Wat is de relatie tussen de anatomische kennis van het<br />

SIG en de positionering van de naalden teneinde een<br />

blokkade te bewerkstellingen?<br />

Methode<br />

In de Medline database werd gezocht naar anatomische<br />

en histologische studies over de innervatie van het SIG,<br />

waarbij de volgende zoektermen werden gehanteerd:<br />

sacroiliac joint, innervation, nerve supply, anatomy.<br />

Vervolgens werden artikelen over de diagnostische blokkade<br />

van het SIG gezocht met behulp van de volgende<br />

zoektermen: sacroiliac joint, blockade, injection.<br />

24 (24), 2005, Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding<br />

15


16<br />

Resultaten: Innervatie van het SIG<br />

31 artikelen voldeden aan de criteria, waarvan 8 anatomische<br />

en histologische onderzoekingen over de innervatie<br />

van het SIG. Eén onderzoek, het onderzoek van Fortin et<br />

al. 7 werd gecombineerd met een literatuur-review.<br />

Een review van Fortin et al. 7 bediscussieerd de anatomische<br />

en histologische kennis uit de literatuur over de<br />

innervatie van het SIG. Eén van de besproken onderzoeken<br />

betrof het onderzoek van Solonen. 8 Solonen volgde<br />

het idee van Hilton (een Britse chirurg en anatoom), dat<br />

dezelfde zenuwwortels die de huid en de spiergroepen<br />

rondom het gewricht innerveren, ook innervatie afgeven<br />

aan dit gewricht. Deze observaties werden “Hilton’s law”<br />

genoemd. Uitgaande van deze vooronderstelling vermoedde<br />

Solonen dat de plexus lumbo-sacralis, (voor een<br />

beter begrip van de Plexus lumbo-sacralis zie ook Fig.1.)<br />

zenuwtakjes aan het SIG afgeeft. Hij onderzocht 9 bekkens,<br />

dus 18 SI gewrichten. De preparatie van de gewrichten<br />

werd met behulp van een binoculair vergrootglas<br />

nauwkeurig uitgevoerd. Solonen constateerde dat de<br />

innervatie van de gewrichten niet altijd op dezelfde<br />

manier plaatsvindt; links en rechts kunnen verschillen en<br />

varieert van L3 tot S2 en de nervus gluteus superior.<br />

Solonen vond dat de ventrale zijde van het gewricht in<br />

alle gevallen door de ventrale spinale zenuwen van L5 en<br />

in 17 van de 18 gevallen door L4 en in 11 van de 18 door<br />

S1 geïnnerveerd werd. De aftakkingen van de spinale<br />

zenuwen L3 en S2 naar het gewricht werden door de<br />

auteur in slechts 5 specimens gevonden. Caudaal werd<br />

bij 15 gewrichten innervatie vanuit de nervus gluteus<br />

superior gevonden. De dorsale innervatie van het SI<br />

gewricht werd in alle 18 specimens vanuit de spinale<br />

zenuwen S1 en S2 verzorgd (zie ook Fig. 2). De nervus<br />

obturatorius geeft volgens de auteur geen aftakkingen<br />

aan het SI gewricht.<br />

In een volgende door Fortin besproken studie van Ikeda 9(2)<br />

werden 18 volwassen kadavers gebruikt voor macroscopische<br />

preparatie en zes voor een histologisch onderzoek.<br />

Op basis van het macroscopisch onderzoek heeft Ikeda<br />

geconcludeerd dat het bovenste deel van het gewricht<br />

aan de ventrale zijde voornamelijk door de ventrale<br />

ramus van de spinale zenuw L5 werd geïnnerveerd. Het<br />

bovenste dorsale deel van het gewricht wordt volgens<br />

Ikeda met name geïnnerveerd door de vijfde lumbale<br />

zenuw, het onderste deel door de dorsale taken van de<br />

sacrale zenuwen wat overeenkomt met de bevindingen<br />

van Solonen. 8 Het onderste ventrale deel van het gewricht<br />

werd volgens de auteur door het takje van de tweede<br />

sacrale zenuw geïnnerveerd, hetgeen slechts in 4 specimens<br />

van Solonen`s onderzoek gevonden werd.<br />

Bovendien geeft het histologisch onderzoek van Ikeda<br />

aan dat de zenuwuiteinden uitmonden in het gewrichtskapsel.<br />

Met behulp van de studie van Grob et al. 10 bekritiseerde<br />

Fortin de bevindingen van Solonen en Ikeda. Grob et al. 10<br />

gebruikten vier vrouwelijke, vier mannelijke en eveneens<br />

twee foetale bekkens (14 en 16 weken intra-uterien).<br />

Zeven bekkenhelften werden voor ventrale en vier bekkenhelften<br />

voor dorsale microscopische preparatie<br />

gebruikt. Alle structuren die in de preparatie op zenuwweefsel<br />

leken werden histologisch gecontroleerd. De foe-<br />

Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding, 24 (24), 2005<br />

Figuur 1<br />

Plexus lumbo-sacralis en Articulatio sacro-iliaca (SIG).<br />

tale bekkens werden voor immunocytochemisch onderzoek<br />

gebruikt. De onderzoekers constateren dat aan de<br />

dorsale zijde het SI gewricht innervatie van de spinale<br />

zenuwen S1 tot S4 ontvangt, welke in het bindweefsel tussen<br />

de dorsale ligamenten (ligamenta interossea- S1,S2)<br />

en de caudale ligamenten (ligamentum sacrotuberale-<br />

S2-S4) liggen. De gevonden zenuwen zijn door middel van<br />

anastomoses met elkaar verbonden (zie ook figuur 2).<br />

Ventraal hebben de onderzoekers geen takjes van de<br />

plexus sacralis noch van de nervus obturatorius naar het<br />

SI gewricht gevonden, hetgeen in tegenspraak is met<br />

bevindingen van Solonen 8 en Ikeda. 9 In beide onderzochte<br />

foetale bekkens werden neurofilamenten aan de dorsale<br />

zijde gevonden. De onderzoekers vonden in het foetale<br />

bekken van 16 weken (slechts) twee neurofilamenten aan<br />

de ventrale zijde.<br />

Fortin et al. 7 beschreven naast hun review tevens een klinisch<br />

onderzoek naar SIG pijnpatroon en een histologisch<br />

onderzoek naar de aanwezigheid van pijnreceptoren<br />

in het kapsel van het SI gewricht. Voor het klinisch onderzoek<br />

werd de intra-articulaire blokkade van het SIG door<br />

de auteurs gebruikt. Deze studie wordt in het volgende<br />

hoofdstuk (“Resultaten:Blokkade van het SIG”) over de<br />

resultaten van de review over de diagnostische SIG blokkade<br />

besproken. Voor het histologisch onderzoek van<br />

2 Het artikel werd in een Japans tijdschrift gepubliceerd. In het onderhavige artikel wordt alleen van de samenvatting gebruik gemaakt.


Figuur 2<br />

Tekening stelt voor een schematische beeld van de dorsale<br />

innervatie van het SIG: linker helft, de innervatie door Grob<br />

beschreven. Hierbij ontvangt het SIG takjes vanuit de spinale<br />

zenuwen S1 tot S4. Rechter helft van de tekening laat<br />

zien de dorsale innervatie van het SIG zoals door Solonen<br />

beschreven, vanuit S1 en S2.<br />

Fortin et al. 7 werden twee samples genomen tijdens de<br />

operatieve fusie van de ventrale zijde van het gewricht.<br />

Beide samples bevatten zowel zenuwbundeltjes als individuele<br />

neurieten.<br />

Fortin et al. 7 concluderen dat de bestaande onderzoeken<br />

(macroscopisch, histologisch, immunocytochemisch en<br />

klinisch) suggereren dat het SI gewricht meestal door de<br />

dorsale taken van de spinale zenuwen S1-S3 (S4) wordt<br />

geïnnerveerd, en het ventrale kapsel ook gemyeliniseerde<br />

zenuwvezels en ongemyeliniseerde zenuwvezels bevat.<br />

Het onderzoek van Fortin et al. 7 stemt, wat dorsale zijde<br />

van het SIG betreft, overeen met de onderzoeken van<br />

Solonen, Ikeda en Grob.<br />

Voorts zijn er twee publicaties van Murata et al. 11,12 verschenen.<br />

De auteurs presenteerden gegevens over de<br />

oorsprong en routes van de SIG innervatie bij ratten met<br />

behulp van neurale merkstoffen. Zij vonden zowel dorsaal<br />

als ventraal innervatie van het SIG. De onderzoekers con-<br />

3 PGP 9.5 –Protein Gene Product 9.5 is a neuron specifiek proteïne.<br />

cluderen dat de SI-gewrichten bij ratten geïnnerveerd<br />

worden door de sensorische zenuwen die met de dorsale<br />

spinale ganglia ter hoogte L1-S2 geassocieerd zijn. 11<br />

Bovendien lijkt de innervatie van het SIG tweevoudig te<br />

zijn; dat wil zeggen, dorsaal wordt het SI-gewricht door de<br />

dorsale rami van de dorsale ganglia van L4-S2 en ventraal<br />

door de dorsale ganglia L1-L3 geïnnerveerd. 12 De zenuwvezels<br />

van de bovenste ganglia (L1-L3) lopen door de<br />

truncus sympaticus naar de ventrale zijde van het SIG. 12<br />

Ondanks dat de wervelkolom bij ratten 6 lumbale wervels<br />

bevat, suggereren de onderzoekers dat menselijke SIgewrichten<br />

en plexi lumbosacrali en die van ratten wel<br />

vergelijkbaar zijn. Twee volgende artikelen verdiepen zich<br />

in aanwezigheid van de receptoren in het SIG. 13,14<br />

Het artikel van Sakamoto et al. 13 beschrijft het onderzoek<br />

naar aanwezigheid van de mechanoreceptoren in het SIG<br />

en de aangrenzende weefsels. De auteurs gebruikten 10<br />

kattenbekkens voor een elektrofysiologisch experiment.<br />

Zij vonden 29 mechanosensitieve afferente units in het<br />

SIG aan de dorsale zijde, waarvan 26 in het kapsel en 3 in<br />

de spieren. Sakamoto et al. concluderen dat 28 van 29<br />

gevonden units nociceptoren waren en 1 proprioceptor,<br />

hetgeen suggereert dat het SIG lage rugpijn zou kunnen<br />

genereren.<br />

Vilensky et al. 14 voerden een histologisch en immucocytochemisch<br />

onderzoek, waarbij bij zes patiënten samples<br />

van de achterdelen van de SI gewrichten (ter hoogte van<br />

spina iliaca posterior superior) werden weggenomen om<br />

neurale elementen te kunnen traceren. Vilensky et al. 14<br />

analyseerden 760 coupes van de afgenomen samples<br />

voor aanwezigheid van de zenuwelementen en 46 coupes<br />

voor aanwezigheid van substantie P en PGP 9.5. 3 De<br />

auteurs geven aan, dat het menselijke SIG Pacini en non-<br />

Pacini-vormen van mechanoreceptoren en ongemyeliniseerde<br />

neurieten bevat. Voorts vonden de auteurs geen<br />

substance P- positieve noch PGP- positieve structuren.<br />

Een overzicht van de resultaten van de beschreven studies<br />

is te vinden in tabel 1.<br />

Resultaten: Blokkade van het SIG<br />

108 artikelen werden gevonden, waarvan 7 studies over<br />

de diagnostische blokkade van het SIG werden geïnclu-<br />

Tabel. 1. overzicht van de anatomische studies over de SIG innervatie.<br />

Eerste auteur Onderzoekstechniek Onderzoeksmateriaal Innervatie/receptoren Innervatie/receptoren<br />

dorsaal ventraal<br />

Solonen preparatie mensen S1-S2 L3-S2<br />

Ikeda preparatie mensen L5 L5<br />

Plexus sacralis Plexus sacralis<br />

Grob preparatie<br />

histologisch onderzoek<br />

mensen S1-S3 geen<br />

Fortin histologisch onderzoek mensen S1-S3 (S4) neurieten<br />

Murata toxine B subunit merkstof<br />

histologisch<br />

ratten L4-S2 L1-L3<br />

Sakamoto electrofysiologisch katten nociceptoren NVT<br />

experiment proprioceptor<br />

Vilensky histologisch<br />

immunocytochemisch mensen mechanoreceptoren<br />

ongemyeliseerde<br />

neurieten<br />

NVT<br />

24 (24), 2005, Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding<br />

17


18<br />

Figuur 3<br />

Benadering van de injectie naald voor de SIG blokkade.1)<br />

de “meest caudale” toegang tot het SIG die door Schwarzer,<br />

Fortin, Maigne, Dussault, Ferrante en Cohen voor de diagnostische<br />

blokkade werd gebruikt. 2-4) LBB van S1-S3 in<br />

de studie van Cohen. 5-6) blokkade van de dorsale zenuwen<br />

L5 en L5 in de studie van Cohen.<br />

deerd. 6 studies gebruikten 1;15-19 de intra-articulaire SIG<br />

blokkade en een studie 20 gebruikte een blokkade van de<br />

lig. interossea posteriora. Aangezien de intra-articulaire<br />

blokkade techniek door meerdere studies wordt gebruikt,<br />

wordt deze techniek hier kort beschreven aan de hand van<br />

de techniek van Aprill. 21 Volgens deze techniek wordt er<br />

onder röntgen doorlichting de caudale toegang van het SI<br />

gewricht aangeprikt (zie ook Fig. 3). Zodra de injectie<br />

naald in de gewrichtsspleet goed gepositioneerd wordt,<br />

wordt er een kleine hoeveelheid (het volume van het SIG<br />

van een volwassene is minder dan 2 ml 22 ) contrast middel<br />

ingespoten dat zich snel over de hele gewrichtsspleet verspreidt.<br />

Het inspuiten van het contrast middel werkt, volgens<br />

de auteur, als een pijn provocatie test. Vervolgens<br />

wordt in het gewricht een lokaal anestheticum ingespoten.<br />

Deze, door Aprill voorgestelde techniek, gebruikten<br />

Schwarzer et al. 1 in een cross-sectioneel onderzoek waarin<br />

(onder andere) de prevalentie van de SIG-pijn werd<br />

bepaald. Zij stelden als werkhypothese dat SIG-pijn niet<br />

bestaat als geen enkele patiënt op de intra-articulaire<br />

blokkade met pijnverlichting reageert. De auteurs kozen<br />

voor een dubbele blokkade met kort en lang werkend<br />

lokaal anestheticum om mogelijke placebo effecten van<br />

de blokkade te minimaliseren. Zij vonden een negatieve<br />

correlatie tussen de reproductie van de patiënt karakteristieke<br />

pijn na inspuiten van het contrast middel (pijnprovocatie)<br />

en pijnvermindering na de injectie van het<br />

lokaal anestheticum. Dat wil zeggen, dat exacte opwekking<br />

van de patiënt specifieke pijn geen voorspellende<br />

waarde heeft voor de pijnverlichting na de blokkade. De<br />

auteurs vonden ook een verband tussen het ontstaan van<br />

ventrale lekkage en verlichting van de pijn na de blokkade.<br />

Bij 13 van 43 patiënten heeft de blokkade een positief<br />

effect opgeleverd. Fortin et al. 15,22 spreken in hun prospec-<br />

Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding, 24 (24), 2005<br />

tieve studie naar pijnpatronen vanuit het SIG bij asymptomatische<br />

22 en symptomatische deelnemers 15 over de<br />

infero-posterior benadering van het SIG. Deze techniek<br />

was vergelijkbaar met de door Aprill beschreven techniek,<br />

de intra-articulaire blokkade onder röntgendoorlichting.<br />

Fortin et al. 22 hebben eerst een blokkade bij asymptomatische<br />

patiënten verricht om het pijnpatroon vanuit het<br />

SIG in kaart te brengen. Het vastgestelde pijnpatroon<br />

hebben zij in een vervolgstudie bij 54 patiënten met lage<br />

rugpijn gebruikt. 15 17 patiënten met pijnklachten vanuit<br />

het SIG (volgens de vastgestelde pijnpatroon) ondergingen<br />

een enkele intra-articulaire blokkade. Ondanks dat de<br />

onderzoekers ervoor zorgden dat er geen lekkage buiten<br />

het SIG kapsel kon optreden ontstond bij 8 van 17 lekkage<br />

buiten het gewrichtskapsel. Het volume van de ingespoten<br />

middelen varieerde volgens Fortin et al. 15 van<br />

1,0 ml tot 2,7 ml. Het doel van de prospectieve studie van<br />

Maigne et al. 16 was de prevalentie van de SIG-pijn bij<br />

patiënten met lage rugpijn te bepalen. De onderzoekers<br />

hebben bij 54 patiënten twee dubbele blokkades met een<br />

kort en een lang werkend lokaal anestheticum op twee<br />

afzonderlijke afspraken verricht. Het gewricht werd via de<br />

caudale toegang onder de röntgendoorlichting benaderd<br />

en aangeprikt. Goede positionering van de injectie naald<br />

was, net als in de bovengenoemde studies, door het intra-articulair<br />

inspuiten van het contrast middel bepaald.<br />

Echter, deze werd niet als een provocatie test gebruikt. Bij<br />

slechts 10 van de 54 patiënten hebben beide blokkades<br />

een positief effect opgeleverd.<br />

Dussault et al. 17 hebben een retrospectief onderzoek verricht<br />

naar uitvoeringsduur van de techniek, reproduceerbaarheid<br />

van de SIG blokkade en de mate van pijnvermindering<br />

na de SIG blokkade. Ook zij hanteren de posterieure<br />

benadering voor het SIG. Dussault et al. 17 gebruikten,<br />

net als Maigne et al. 16 , geen provocatie test. 31 SIG injecties<br />

werden onder röntgendoorlichting verricht, waarbij<br />

30 daadwerkelijk intra-articulair waren. De röntgendoorlichtingsprocedure<br />

volgens Dussault et al. 17 duurde<br />

gemiddeld 108 seconden. In 18 van 28 patiënten hebben<br />

zij 50% of meer pijn vermindering gehaald.<br />

Ferrante et al. 18 hebben een retrospectief onderzoek naar<br />

het effect van de RF laesie voor de behandeling van de<br />

SIG-pijn uitgevoerd. De patiënten werden gediagnosticeerd<br />

door middel van de intra-articulaire blokkade volgens<br />

de techniek van Schwarzer et al. 1 Een positief effect<br />

van de diagnostische blokkade was 50% of meer pijnvermindering,<br />

gedurende 6 maanden na de blokkade. 12 van<br />

33 patiënten hebben aan dit criterium voldaan.<br />

In de pilot studie van Cohen et al. 19 wordt de SIG-pijn met<br />

zowel intra-articulaire blokkade als zenuw blokkade gediagnosticeerd<br />

(verder in de tekst wordt deze blokkade<br />

L5-S3 blokkade genoemd). Bij 18 van de 25 patiënten leverde<br />

de intraarticulaire blokkade een positief effect op.<br />

Deze blokkade was onder röntgendoorlichting uitgevoerd<br />

waarbij de caudale toegang van het SIG was aangeprikt<br />

en de juiste lokalisatie met contrastvloeistof bevestigd.<br />

Gevargez et al. 20 hanteerden als enigen een enkele blokkade<br />

op de lig. interossea posteriora en de dorsale rami van<br />

de spinale zenuw L5 onder CT. Het doel van dit prospectieve<br />

onderzoek was de rol van CT scan voor de SIG blokkade<br />

te bepalen. De diagnostische blokkade was bij 38<br />

van de 43 patiënten positief.


De relatie tussen de anatomische kennis van<br />

het SI-gewricht en de positionering van de<br />

naalden teneinde een blokkade te bewerkstellingen<br />

Uit bovenstaand blijkt dat de innervatie van het SIG<br />

varieert per studie zowel wat betreft ventrale als dorsale<br />

zijde van dit gewricht. Op basis van onze review concluderen<br />

wij dat bij mensen het SIG dorsaal naar alle waarschijnlijkheid<br />

door de dorsale zenuwen S1-S4 wordt geïnnerveerd.<br />

Dorsale ligamenten van het SIG bij mensen<br />

bevat mechanoreceptoren en ongemyeliniseerde neurieten,<br />

welke ook, naast gemyeliniseerde neurieten, in het<br />

ventrale kapsel aanwezig zijn. Bij ratten is het SIG zowel<br />

ventral als dorsaal geïnnerveerd. In de katten bekkens zijn<br />

nociceptoren in het dorsale kapsel van het SIG gevonden.<br />

Aangezien in de intra-articulaire ruimte geen zenuwen of<br />

receptoren zijn aangetoond kunnen wij het effect van de intra-articulaire<br />

SIG blokkade niet verklaren. De enige grond<br />

voor deze blokkade lijkt gelegen te zijn in het verdoven van<br />

het gewrichtskapsel van het SIG of aangrenzende neurale<br />

structuren. Echter, zenuwweefsel werd slechts in het ventrale<br />

kapsel 7 en de dorsale ligamenten 14 gevonden. In de<br />

studie van Schwarzer et al. 1 werd een diagnostische blokkade<br />

intra-articulair toegepast, waarbij in sommige gevallen<br />

een lekkage van het verdovingsmiddel buiten het ventrale<br />

kapsel is ontstaan. Dit leverde volgens de auteurs een<br />

beter effect op. Hierbij verspreidde het injectiemiddel zich<br />

langs de plexus lumbo-sacralis. Het effect van de blokkade<br />

kan in dit geval mogelijk door het verdoven van het kapsel<br />

of de plexus lumbo-sacralis worden veroorzaakt.<br />

Opvallend is dat deze auteurs een vaste hoeveelheid van<br />

de injectiemiddelen gebruikten, terwijl volgens Fortin et<br />

al. 15 het volume per patiënt varieert van 1,0 ml tot 2,7 ml.<br />

Uit de andere studie van Fortin et al. 23 kan worden opgemaakt<br />

dat tijdens artrografie van het SIG, lekkage niet<br />

alleen naar de ventrale zijde van het SIG ontstaat, maar dat<br />

er sprake is van vijf lekkage routes, waarbij drie lekkage<br />

routes met neurale structuren communiceren. 23 Ventrale<br />

lekkage communiceert met de plexus lumbo-sacralis, dorsale<br />

lekkage met de sacrale zenuw S1 en lekkage aan de<br />

boven zijde met de spinale zenuw L5. 23 Mogelijk heeft dit<br />

een verklaring voor de mate van pijnstilling bewerkstelligd<br />

met een blokkade.<br />

Mogelijk kan het effect van de zenuwblokkadetechniek<br />

zoals uitgevoerd door Cohen et al. 19 op dezelfde manier<br />

verklaard worden. Door het blokkeren van de dorsale rami<br />

van de spinale zenuwen L4, L5 en de laterale rami van de<br />

dorsale spinale zenuwen S1-S3 worden immers ook<br />

omliggende neurale structuren rondom het SIG verdoofd.<br />

Op soortgelijke wijze zetten Gevargez et al. 20 de blokkade<br />

in de lig. interossea posteriora ook met een positief<br />

effect. Op basis van de beschikbare anatomische informatie<br />

zou hiermee de dorsale spinale zenuwen van het SIG<br />

bereikt worden. Dit wordt evenwel niet als zodanig door<br />

de auteurs beschreven.<br />

De SIG intra-articulaire blokkade speelt een rol van de<br />

gouden standaard in diagnostiek van aspecifieke lage<br />

rugpijn. Hoewel deze aanname algemeen is aanvaard,<br />

kunnen wij het effect van de intra-articulaire benadering<br />

niet verklaren. Anatomisch gezien is de diagnostische<br />

blokkade van de zenuwen, die dit gewricht innerveren,<br />

logischer. De vraag blijft echter welke specifieke zenuwen<br />

geblokkeerd moeten worden.<br />

Bovenstaande verklaring is vooralsnog echter speculatief,<br />

aangezien de effecten van de bovenbeschreven blokkadetechnieken<br />

niet eenduidig zijn vastgesteld, en vooralsnog<br />

niet aangetoond is of de middelen daadwerkelijk de<br />

beoogde zenuwstructuren bereiken.<br />

Tenslotte<br />

<strong>Kennis</strong> over de innervatie van het SIG blijft onvolledig,<br />

hetgeen implicaties heeft voor de naald positionering.<br />

Op basis van deze review concluderen wij dat er verder<br />

anatomisch en histologisch onderzoek naar de innervatie<br />

van het SIG plaats moet vinden. Ondanks het feit dat<br />

de SIG blokkade niet gevalideerd is, wordt deze vaak toegepast<br />

als diagnostisch criterium voor de SIG pijn.<br />

Omdat de innervatie van het SIG niet duidelijk is, blijft<br />

ook onduidelijk hoe en waar de SIG blokkade gezet moet<br />

worden.<br />

Correspondentieadres<br />

Drs. K.M. Szadek<br />

VUmc, Afdeling Anesthesiologie<br />

De Boelelaan 1117<br />

1007 MB Amsterdam<br />

email: km.szadek@vumc.nl<br />

telefoonnumer: 020-4440293<br />

Literatuur<br />

1 Schwarzer AC, Aprill CN, Bogduk N. The Sacroiliac Joint in Chronic Low-Back-<br />

Pain. Spine 1995; 20(1):31-37.<br />

2 Merskey H., Bogduk N. Classification of chronic pain. Descriptions of chronic<br />

pain syndromes and definitions of pain terms. second ed. Seattle, USA:<br />

International Association for the Study of Pain, 1994.<br />

3 Bernard TN, Kirkaldywillis WH. Recognizing Specific Characteristics of<br />

Nonspecific Low-Back-Pain. Clinical Orthopaedics and Related Research<br />

1987;(217):266-80.<br />

4 Bogduk N. Diagnostic blocks - A truth serum for malingering. Clinical Journal of<br />

Pain 2004; 20(6):409-14.<br />

5 A.H.M.Lohman, H.J ten Donkelaar. Klinische anatomie en embryologie. 2 ed.<br />

Elsevier, 2000.<br />

6 Standring S.(ED.). Gray’s Anatomy. Elsevier/Churchill Livingstone, 2005.<br />

7 Fortin JD, Kissling RO, O’Connor BL, Vilensky JA. Sacroiliac joint innervation<br />

and pain. Am J Orthop 1999; 28(12):687-90.<br />

8 SOLONEN KA. The sacroiliac joint in the light of anatomical, roentgenological<br />

and clinical studies. Acta Orthop Scand 1957; 27(Suppl 27):1-27.<br />

9 Ikeda R. [Innervation of the sacroiliac joint. Macroscopical and histological<br />

studies]. Nippon Ika Daigaku Zasshi 1991; 58(5):587-96.<br />

10 Grob KR, Neuhuber WL, Kissling RO. [Innervation of the sacroiliac joint of the<br />

human]. Z Rheumatol 1995; 54(2):117-22.<br />

11 Murata Y, Takahashi K, Yamagata M, Takahashi Y, Shimada Y, Moriya H.<br />

Sensory innervation of the sacroiliac joint in rats. Spine 2000; 25(16):2015-19.<br />

12 Murata Y, Takahashi K, Masatsune, Yamagata, Takahashi Y, Shimada Y et al.<br />

Origin and pathway of sensory nerve fibers to the ventral and dorsal sides of the<br />

sacroiliac joint in rats. Journal of Orthopaedic Research 2001; 19(3):379-83.<br />

13 Sakamoto N, Yamashita T, Takebayashi T, Sekine M, Ishii S. An<br />

electrophysiologic study of mechanoreceptors in the sacroiliac joint and adjacent<br />

tissues. Spine 2001; 26(20):E468-71.<br />

14 Vilensky JA, O’Connor BL, Fortin JD, Merkel GJ, Jimenez AM, Scofield BA et al.<br />

Histologic analysis of neural elements in the human sacroiliac joint. Spine 2002;<br />

27(11):1202-07.<br />

15 Fortin JD, Aprill CN, Ponthieux B, Pier J. Sacroiliac Joint - Pain Referral Maps<br />

Upon Applying A New Injection Arthrography Technique .2. Clinical-Evaluation.<br />

Spine 1994; 19(13):1483-89.<br />

16 Maigne JY, Aivaliklis A, Pfefer F. Results of sacroiliac joint double block and value<br />

of sacroiliac pain provocation tests in 54 patients with low back pain. Spine 1996;<br />

21(16):1889-92.<br />

24 (24), 2005, Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding<br />

19


20<br />

17 Dussault RG, Kaplan PA, Anderson MW. Fluoroscopy-guided sacroiliac joint<br />

injections. Radiology 2000; 214(1):273-77.<br />

18 Ferrante FM, King LF, Roche EA, Kim PS, Aranda M, DeLaney LR et al.<br />

Radiofrequency sacroiliac joint denervation for sacroiliac syndrome. Regional<br />

Anesthesia and Pain Medicine 2001; 26(2):137-42.<br />

19 Cohen SP, Abdi S. Lateral branch blocks as a treatment for sacroiliac joint pain:<br />

A pilot study. Regional Anesthesia and Pain Medicine 2003; 28(2):113-19.<br />

20 Gevargez A, Groenemeyer D, Schirp S, Braun M. CT-guided percutaneous<br />

radiofrequency denervation of the sacroiliac joint. European Radiology 2002;<br />

12(6):1360-65.<br />

Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding, 24 (24), 2005<br />

21 Aprill C.N., The role of anatomically specific injections into the sacroliac joint.; In:<br />

Vleeming A,Mooney V,Snijders C,Dorman T,eds.First interdisciplinary World<br />

Congress on Low Back Pain and its relation to the Sacroiliac Joint. San Diego,<br />

CA, 373-380.: 1992.<br />

22 Fortin JD, Dwyer AP, West S, Pier J. Sacroiliac Joint - Pain Referral Maps Upon<br />

Applying A New Injection Arthrography Technique .1. Asymptomatic Volunteers.<br />

Spine 1994; 19(13):1475-82.<br />

23 Fortin JD, Washington WJ, Falco FJ. Three pathways between the sacroiliac joint<br />

and neural structures. AJNR Am J Neuroradiol 1999; 20(8):1429-34.


Niet cardiale pijn op de borst: de rol van<br />

paniekstoornis en depressie<br />

P.M.J.C. Kuijpers 1<br />

Inleiding<br />

<strong>Pijn</strong> op de borst is een zeer veelvoorkomende klacht, zowel bij<br />

(uiteraard) de cardioloog, maar ook bij internisten, huisartsen,<br />

anesthesisten die zich bezig houden met pijnbestrijding, longartsen,<br />

revalidatie-artsen enzovoort. Kortom, de patiënt met dit<br />

veelvoorkomende probleem kan zich binnen de gezondheidszorgorganisatie<br />

op diverse plekken melden. Door de voortschrijdende<br />

(sub)specialisaties ontbreekt het vaak aan een wat bredere<br />

visie, en kijken de verschillende orgaanspecialisten specifiek<br />

naar hun eigen gebied. In het volgende artikel wil ik u uitleggen<br />

dat er veel meer gelet zou moeten worden op psychiatrische en<br />

psychologische aspecten als oorzaak voor niet cardiale pijn op<br />

de borst.<br />

Algemene aspecten<br />

Patiënten met pijn op de borst of hartkloppingen vormen<br />

een groot deel van de patiënten die zich bij de cardioloog<br />

melden. Bij velen blijkt er geen cardiale genese te zijn. Zij<br />

hebben snel het gevoel ‘aanstellers’ te zijn, het zich te<br />

verbeelden of ‘het tussen de oren’ te hebben. In de dagelijkse<br />

praktijk heeft meer dan de helft van de cardiologische<br />

polikliniekpopulatie en ongeveer eenderde deel van<br />

patiënten op de Eerste Harthulp klachten van pijn op de<br />

borst of hartkloppingen waarvoor na analyse geen cardiale<br />

oorzaak kan worden vastgesteld. Dit noemen we dan<br />

Niet-cardiale pijn op de borst (non cardiac chest pain,<br />

NCCP). In een aanzienlijk deel van dergelijke gevallen<br />

berusten de klachten op een paniekstoornis (PS). 1-4 Reeds<br />

in 1871 beschreef Da Costa het ‘irritable heart syndrome’,<br />

hetgeen later het ‘syndroom van Da Costa’ werd<br />

genoemd. Termen die in de loop van de tijd gebruikt zijn<br />

voor klachten van pijn op de borst waarbij geen cardiale<br />

afwijking kon worden gevonden, zijn onder andere ‘folie<br />

cardiaque’, ‘angstneurose’, ‘neurocirculatoire asthenie’<br />

en ‘hyperventilatie’. 5-7<br />

Diagnostiek van paniekstoornissen<br />

Paniekstoornissen komen bij 1,5-2,3% van de volwassen<br />

populatie voor en gaan gepaard met belangrijke functionele<br />

beperkingen. 8<br />

Volgens de DSM-IV 9 is een paniekstoornis een abrupt<br />

optredende korte periode van intense angst of onwelbehagen,<br />

waarbij zich tenminste 4 of meer symptomen<br />

voordoen die acuut ontstaan en binnen 10 minuten hun<br />

piek bereiken. De symptomen zijn voornamelijk vegetatief<br />

van aard, zoals vermeld in tabel 1. Tevens moeten er<br />

tenminste 2 aanvallen zijn geweest en heeft de patiënt<br />

zich gedurende tenminste één maand zorgen gemaakt<br />

over het al dan niet opnieuw optreden van een aanval,<br />

hetgeen leidt tot vermijdingsgedrag en isolatie (zie tabel<br />

1).<br />

Risicofactoren beschreven voor paniekstoornis zijn: jong<br />

volwassen leeftijd en vrouwelijk geslacht; vrouwen hebben<br />

2 maal vaker een paniekstoornis dan mannen. 8 Bij<br />

vrouwen gaat de paniekstoornis vaker gepaard met agorafobie<br />

met na remissie een grotere kans op recidieven<br />

dan mannen. 10 Er zijn inmiddels aanwijzingen dat paniek-<br />

1 Dr P.M.J.C. Kuijpers, afd. Cardiologie en afd. Psychiatrie, academisch ziekenhuis Maastricht<br />

stoornis mede erfelijk bepaald is. 8,11 De prevalentie van<br />

paniekstoornis bij eerstegraadsfamilieleden (ouders,<br />

broers, zussen) ligt tussen de 15 en 20%; ongeveer 10 keer<br />

zo hoog als verwacht. 12<br />

Depressie en paniekstoornis worden vaak als comorbiditeit<br />

bij elkaar gezien. Patiënten die zich presenteren met<br />

een depressie hebben in 30% van de gevallen een paniekstoornis.<br />

13 Ten tijde van presentatie hebben patiënten<br />

met een paniekstoornis in ongeveer 30% van de gevallen<br />

ook een depressie. Bij paniekstoornis is de totale prevalentie<br />

gedurende het gehele leven van een comorbide<br />

depressie maar liefst 68%. 13 Het blijft daarom de vraag of<br />

paniekstoornis en depressieve stoornis twee relatief<br />

onafhankelijke stoornissen zijn dan wel verschillende<br />

uitingsvormen van een en hetzelfde syndroom, met één<br />

onderliggende oorzaak.<br />

tabel 1 Symptomen van paniekaanvallen en criteria<br />

voor paniekstoornis (DSM-IV-criteria)*<br />

1. hartkloppingen, hartbonzen of een snel kloppend hart<br />

2. transpireren<br />

3. trillen of beven<br />

4. kortademigheid of het gevoel te stikken<br />

5. naar adem snakken<br />

6. pijn of een onaangenaam gevoel op de borst<br />

7. misselijkheid of buikklachten<br />

8. duizeligheid, gevoel van onvastheid of flauwte<br />

9. een gevoel van vervreemding of van onwerkelijkheid<br />

10. angst om de controle te verliezen of gek te worden<br />

11. angst om dood te gaan<br />

12. gewaarwording van doofheid of tintelingen<br />

13. het plotseling warm of koud krijgen<br />

* Voor de diagnose ‘paniekstoornis’ zijn tenminste 4 van deze symptomen<br />

nodig, die bovendien acuut dienen te ontstaan en binnen<br />

10 min hun piek moeten bereiken. Bovendien moeten er tenminste<br />

2 aanvallen zijn geweest en dient de patiënt zich gedurende tenminste<br />

één maand zorgen te hebben gemaakt over het al dan niet<br />

opnieuw optreden van een aanval, hetgeen leidt tot vermijdingsgedrag<br />

en isolatie.<br />

Diagnostiek van paniekstoornis op de eerste<br />

hulp of bij een cardiologische populatie<br />

Patiënten met PS melden zich vaak bij een polikliniek<br />

Cardiologie of een Eerste (Hart) Hulp. Zij presenteren<br />

zich met pijn op de borst of palpitaties. Indien er geen<br />

cardiale genese is, maar wel de diagnose ‘paniekstoornis’<br />

wordt gesteld, lijken deze patiënten een ander symptomencomplex<br />

te hebben dan andere paniekpatiënten, bij<br />

wie niet zozeer cardiale klachten als wel angstklachten op<br />

de voorgrond staan. Bij het cardiale symptoomcomplex<br />

staan niet zozeer angstklachten centraal, maar het tweede<br />

kernsymptoom: onwelbehagen; men spreekt dan wel<br />

van ‘paniekstoornis zonder angst’ (‘non fearful panic disorder’).<br />

14-16 Met name wanneer angstklachten niet op de<br />

voorgrond staan en er niet specifiek wordt doorgevraagd<br />

24 (24), 2005, Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding<br />

21


22<br />

naar andere symptomen van paniekstoornis, wordt herkenning<br />

ervan bemoeilijkt.<br />

De herkenning van een paniekstoornis door cardiologen<br />

is gering: 2%. 3 Ook andere onderzoeken tonen aan dat<br />

slechts door een zeer beperkt deel van de artsen werkzaam<br />

op een Eerste Hulp een psychiatrisch probleem of<br />

een psychosociale oorzaak voor de klachten genoemd<br />

wordt; het percentage varieert tussen de 1 en 9. 17 In een<br />

door ons uitgevoerd pilotonderzoek was de herkenning<br />

13%. 18<br />

Prevalentie en beloop van paniekstoornissen<br />

bij cardiologische presentatie<br />

De literatuur geeft sterk wisselende schattingen over de<br />

prevalentie en incidentie van klachten van paniekstoornis.<br />

Ongeveer 30% van de nieuwe patiënten die zich bij<br />

een cardioloog melden met pijn op de borst, heeft normale<br />

kransslagaders bij angiografisch onderzoek. 15 Bij<br />

patiënten met pijn op de borst en normale coronairvaten<br />

varieert het percentage paniekstoornis tussen de 22 en<br />

59. 1,4,5,7,16,19 Bij patiënten met bewezen coronarialijden<br />

variëren de gevonden percentages van paniekstoornissen<br />

nog meer tussen de diverse onderzoeken: van 0 tot<br />

53. 1,3,5,16,20 Deze variatie hangt mede samen met verschillende<br />

screeningsmethoden om de diagnose ‘paniekstoornis’<br />

te stellen alsmede met bias in de selectie van patiëntengroepen.<br />

Om inzicht te krijgen in de omvang van het probleem op<br />

een Nederlandse Eerste Hart Hulp (EHH), hebben wij een<br />

proefstudie uitgevoerd. 18 Gedurende 3 maanden werden<br />

alle patiënten gevolgd die zich op deze EHH meldden en<br />

niet in het ziekenhuis werden opgenomen. Al deze<br />

patiënten ontvingen een Hospital Anxiety and<br />

Depression Scale (HADS). Indien patiënten boven de<br />

grenswaarde van 8 scoorden op een van beide subschalen<br />

(angst en/of depressie), werden de gegevens van het<br />

EHH-bezoek onderzocht. Indien de aanmeldklacht ‘pijn<br />

op de borst’ of ‘hartkloppingen’ was, en de ontslagdiagnose<br />

‘niet-cardiale pijn op de borst’ of ‘geen cardiale<br />

afwijkingen’, werden patiënten uitgenodigd voor een<br />

gestructureerd psychiatrisch interview. Van deze laatste<br />

groep bleek 83% de diagnose ‘paniekstoornis’ en/of<br />

‘depressie’ te hebben.<br />

De herkenning van psychiatrische symptomen op de EHH<br />

was erg laag: in slechts 13% van de gevallen was er door<br />

de dienstdoende arts ‘hyperventilatie’ gediagnosticeerd.<br />

Daar komt bij dat, waarschijnlijk door het feit dat men op<br />

de hoogte was van de lopende studie, het herkenningspercentage<br />

van 13% hoger was dan de 2% die uit de literatuur<br />

bekend is.<br />

Voor wat betreft het beloop van klachten, gezondheidszorgconsumptie<br />

en cardiologische prognose is het volgende<br />

bekend. <strong>Pijn</strong> op de borst gaat samen met frequent<br />

gebruik van gezondheidszorgvoorzieningen: patiënten<br />

bezoeken vaak huisartsen, specialisten, poliklinieken en<br />

EHBO-posten. Patiënten die na onderzoek geen cardiale<br />

afwijkingen blijken te hebben, blijven in meerderheid<br />

klachten houden. 3,5,19<br />

Wat betreft beperkingen op het gebied van fysieke<br />

inspanning en het gebruik van medische voorzieningen,<br />

hebben patiënten met pijn op de borst en normale coronairvaten<br />

en paniekstoornis de slechtste prognose. 4,5,7,21 Er<br />

is nauwelijks een verandering in klachtenpatroon en<br />

beperkingen gedurende uitgebreide follow-up tot 10 jaar. 4<br />

Een Brits onderzoek toonde aan dat dit ook geldt voor<br />

Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding, 24 (24), 2005<br />

patiënten die zich met hartkloppingen presenteren 22 ; bij<br />

de meesten kon geen cardiologische diagnose worden<br />

gesteld. Geruststellen door het mededelen dat er geen<br />

medische afwijking was te vinden en dat de patiënt een<br />

normaal leven kon leiden, had slechts beperkt effect. Na<br />

18 maanden voelde 33% van de patiënten zonder cardiale<br />

afwijking zich hetzelfde (met evenveel klachten); 10%<br />

voelde zich nog slechter.<br />

Dit werd ook aangetoond door een Nederlands onderzoek<br />

van Van Peski-Oosterbaan et al. 23 , die vonden dat 1 jaar<br />

na presentatie bij de cardioloog van onverklaarde klachten<br />

van pijn op de borst in 72% van de gevallen deze<br />

klachten nog aanwezig waren; na 2 jaar was dit percentage<br />

nog steeds 56. Echter, de vraag is of al deze klachten<br />

toe te schrijven zijn aan paniekstoornis, aangezien in dit<br />

onderzoek geen paniekstoornis-diagnostiek werd verricht.<br />

Wat betreft de cardiologische prognose zijn er in de literatuur<br />

conflicterende data. Alhoewel langetermijnonderzoeken<br />

hebben aangetoond dat deze patiëntengroep<br />

een uitstekende prognose heeft wat betreft cardiale<br />

morbiditeit en mortaliteit 4,24 , zijn er andere onderzoeken<br />

die hebben aangetoond dat angst een risicofactor is<br />

voor het ontstaan van cardiale aandoeningen. 25<br />

Sommigen vonden dat fobische angst een sterke voorspellende<br />

variabele is van plotse hartdood met een drievoudig<br />

verhoogd risico. 26 Ook hebben patiënten met<br />

paniekstoornis een licht verhoogde bloeddruk en een<br />

hogere submaximale hartslag bij inspanningstests, vergeleken<br />

met controlepersonen 27 , en een verhoogde<br />

serumcholesterolconcentratie vergeleken met depressieve<br />

patiënten en normale controlepersonen. 28<br />

Paniekpatiënten hebben meerdere leefgewoonten die<br />

kunnen predisponeren tot hart- en vaatziekten, zoals<br />

roken of overmatig alcoholgebruik, en vermijden vaker<br />

lichamelijke inspanningen, omdat dit een verhoogde<br />

hartslag en een paniekaanval tot gevolg kan hebben. 29<br />

Er blijkt een grote samenhang te zijn tussen PS en somatisatiestoornis<br />

30,31 : 89% van de paniekpatiënten presenteerde<br />

zich aanvankelijk met één of twee somatische<br />

klachten, 30 één van de oorzaken waardoor het missen van<br />

de PS soms jaren kan standhouden. Cardiale symptomen<br />

behoren, samen met gastro-intestinale en neurologische<br />

klachten, tot de gebruikelijkste presentatievorm.<br />

Etiologie van paniekstoornis<br />

Een exacte oorzaak of keten van oorzakelijke factoren van<br />

PS is onbekend. Tijdens een paniekaanval treedt acute<br />

hyperventilatie op. Experimenteel onderzoek toont aan<br />

dat hyperventilatie op zich geen afdoende oorzaak of<br />

voorwaarde voor paniekaanvallen is. Een van de belangrijke<br />

respiratoire theorieën is de theorie inzake ‘vals verstikkingsalarm’<br />

van Klein. 32 Deze beweert dat een paniekaanval<br />

veroorzaakt wordt door een vals alarm van een<br />

hypothetische verstikkingsmonitor in het centrale zenuwstelsel.<br />

Deze monitor zou overgevoelig zijn voor lactaat<br />

en kooldioxide.<br />

Ook het lactaatsysteem wordt in verband gebracht met<br />

PS. Het exacte mechanisme hiervan is nog steeds onduidelijk.<br />

Hyperventilatie en het parasympathische zenuwsysteem<br />

lijken betrokken te zijn bij lactaatprovocatie.<br />

Centrale serotoninedysregulatie is zowel bij PS als bij<br />

depressieve stoornissen aangetoond. Antidepressiva met<br />

overwegend effect van serotonineheropnameremming<br />

zijn geregistreerde medicamenten bij PS. Dit betreft


zowel tricyclische antidepressiva, te weten clomipramine<br />

en in mindere mate imipramine, alsook de selectieve<br />

serotonineheropnameremmers (SSRI’s) paroxetine,<br />

fluoxetine, fluvoxamine, citalopram en sertraline.<br />

Diagnostische aspecten<br />

Onze zoektocht naar een makkelijk toepasbaar (psychiatrisch)<br />

diagnostisch instrument voor de dagelijkse cardiologische<br />

praktijk, richtte zich primair op de Hospital<br />

Anxiety and Depression Scale (HADS). Om de validiteit<br />

van de HADS te onderzoeken voerden wij een studie uit<br />

bij een populatie die zich meldde op de EHH met hartklachten.<br />

Wij konden concluderen dat de HADS een makkelijk<br />

toepasbaar en betrouwbaar instrument is bij deze<br />

specifieke groep. Indien gebruikt als screenings-instrument,<br />

heeft een score >8 op de angst-subschaal een sensitiviteit<br />

van 88% en een specificiteit van 64%. Wat betreft<br />

de depressie-subschaal heeft een grenswaarde >4 een<br />

sensitiviteit van 88% en een specificiteit van 57%.<br />

Dit impliceert dat de HADS een gevoelig screenings-instrument<br />

is voor patiënten met niet-cardiale pijn op de<br />

borst. Toepassing van de HADS in de dagelijkse cardiologische<br />

praktijk, zowel op een EHH, in de kliniek als poliklinisch,<br />

kan leiden tot een meer adequaat verwijzingspatroon<br />

naar een polikliniek psychiatrie of consultatieve<br />

psychiatrie. 33 Logischerwijs zou screening in een andere<br />

setting waar deze patiënten zich melden ook zeer zinvol<br />

zijn. Hierover zijn echter (nog) geen wetenschappelijke<br />

data voorhanden.<br />

Binnen de experimentele psychiatrie zijn er op basis van<br />

de diverse theorieën verschillende provocatietests ontwikkeld.<br />

34 Diverse stoffen blijken angst en zelfs paniekachtige<br />

aanvallen op te kunnen wekken. Zo is bij toediening<br />

van de serotonineagonisten metachloorfenylpiperazine<br />

en fenfluramine en van de serotoninevoorlopers tryptofaan<br />

en 5-hydroxytryptofaan een angstreactie beschreven.<br />

Natriumlactaat en CO 2 provoceren eveneens paniekaanvallen.<br />

Het paniekprovocerende effect van deze twee laatste<br />

stoffen is echter aantoonbaar specifiek. Alleen<br />

paniekpatiënten en gepredisponeerde individuen zijn<br />

gevoelig voor een lactaatinfuus of CO 2-inhalatie. 35<br />

Een enkelvoudige inhalatie van een mengsel van 35%<br />

CO 2 en 65% O 2 wekt bij voor paniekstoornis gevoelige<br />

personen een vluchtig gevoel van angst op, met duidelijke<br />

neurovegetatieve symptomen, gelijk te stellen aan het<br />

ontstaan van een paniekaanval. 36 Deze reactie blijft achterwege<br />

bij zowel gezonden als individuen met andere<br />

angststoornissen. Binnen een psychiatrische populatie is<br />

de sensitiviteit van deze test 91%, de specificiteit 50%, de<br />

voorspellende waarde van een positieve uitslag 84%, die<br />

van een negatieve 64%. 37<br />

Er lijkt in deze specifieke populatie behoefte te zijn aan<br />

een provocatietest om de volgende redenen: simpele<br />

gerichte vragen kunnen een indicatie geven over de eventuele<br />

aanwezigheid van een psychiatrische diagnose, maar<br />

vaak overtuigt dat de patiënt niet. De CO 2-provocatietest<br />

veroorzaakt bij patiënten de initiële aanmeldingsklacht<br />

(indien deze door paniekstoornis werd veroorzaakt) en dat<br />

legt ook voor hen de relatie tussen paniekstoornis en pijn<br />

op de borst of hartkloppingen. Dit kan verwijzing naar de<br />

psychiater acceptabel maken. Er zijn echter geen data<br />

bekend bij patiënten met PS-gerelateerde NCCP.<br />

Wij bestudeerden de CO 2-provocatietest als diagnostisch<br />

instrument bij 30 patiënten met NCCP die een score had-<br />

den van ≥ 8 op de angst- danwel depressie-subschaal van<br />

de HADS (14-items) en vervolgens waren gediagnosticeerd<br />

met PS en/of depressie, alsmede bij 24 patiënten<br />

die < 8 scoorden zonder psychiatrische diagnose. De specificiteit<br />

van de CO 2-provocatietest was 87,5% en de sensitiviteit<br />

63,3%. De positief voorspellende waarde<br />

bedroeg 79,2%, de negatief voorspellende waarde 66,3%.<br />

Er traden geen klinisch relevante of significante electrocardiografische<br />

veranderingen op tijdens de CO 2-test. 38<br />

Wij concludeerden dat de CO 2-provocatietest NCCP kan<br />

uitlokken in deze specifieke patiëntengroep. De test is<br />

veilig en makkelijk toepasbaar, en zou derhalve gebruikt<br />

moeten worden als aanvulling op de HADS-screening.<br />

Bovendien lijkt het een bruikbaar instrument te zijn voor<br />

zowel de cardioloog als de patiënt om twijfels over de<br />

niet-cardiale oorzaak van de pijn op de borst weg te<br />

nemen.<br />

Biologische factoren<br />

In de relatie tussen verhoogde cardiale morbiditeit en<br />

mortaliteit bij depressie zijn er aanwijzingen dat bloedplaatjesfunctie<br />

en omega vetzuren een rol spelen. In deze<br />

specifieke NCCP populatie met een paniekstoornissen<br />

en/of depressie was dit nog niet eerder onderzocht.<br />

Angst en depressie zijn prognostische indicatoren voor<br />

toegenomen morbiditeit en mortaliteit bij hartpatiënten.<br />

Bloedplaatjes zouden hierin de verbindende factor kunnen<br />

zijn. Bij activatie van bloedplaatjes komen diverse<br />

stoffen vrij, waaronder Beta Thromboglobuline (ß-TG),<br />

Platelet Factor 4 (PF4), sCD40L en serotonine. Een verhoogd<br />

serotonineniveau is geassocieerd met coronarialijden<br />

en het optreden van cardiale gebeurtenissen.<br />

Serotonine-metabolisme is een van de belangrijkste factoren<br />

in de pathofysiologie van depressie en angst. Onze<br />

hypothese was (i) PF4, ß-TG en sCD40L zijn verhoogd bij<br />

patiënten en (ii) de 5HT-waarde verschilt niet tussen<br />

patiënten en controles. Patiënten met NCCP en PS en/of<br />

depressie (n=49) werden vergeleken met een controle<br />

groep bestaande uit patiënten met NCCP zonder een psychiatrische<br />

diagnose (n=18). Tussen beide groepen bleken<br />

er geen statistisch significante verschillen te zijn wat<br />

betreft ß-TG, PF4, serotonine, alsmede sCD40L. Wij concludeerden<br />

derhalve dat bloedplaatjes geen belangrijke<br />

rol lijken te spelen bij PS- en/of depressie-gerelateerde<br />

NCCP. 39<br />

Angst is een bewezen onafhankelijke risicofactor voor cardiovasculaire<br />

dood, met name plotse hartdood. Een afgenomen<br />

hoeveelheid omega-3 vetzuren (polyunsaturated<br />

fatty acids (PUFA’s)) is geassocieerd met cardiale mortaliteit,<br />

alsmede affectieve disregulatie. Derhalve zou een<br />

van de mogelijke mechanismen van PS-gerelateerde mortaliteit<br />

een verandering in PUFA’s kunnen zijn. Onze hypothese<br />

was dat omega-3 PUFA’s verlaagd zijn en omega-6<br />

PUFA’s verhoogd bij patiënten met PS- en/of depressiegerelateerde<br />

NCCP.<br />

Bij twintig patiënten met NCCP zonder psychiatrische<br />

diagnose en 54 patiënten met PS- en/of depressiegerelateerde<br />

NCCP werd de PUFA-status gemeten in fosfolipiden.<br />

Onze hypothese werd bevestigd: de omega-3 PUFA’s<br />

waren verlaagd, terwijl omega-6, omega-6/3 ratio’s en de<br />

AA/EPA-ratio verhoogd waren in de patiëntengroep. De<br />

conclusie was dat NCCP-patiënten met PS en/of depressie,<br />

lagere omega-3 PUFA’s hebben en verhoogde omega-<br />

6 PUFA’s. 40 Deze bevindingen kunnen een rol spelen in de<br />

24 (24), 2005, Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding<br />

23


24<br />

relatie tussen angst en plotse hartdood, die echter in ons<br />

huidige onderzoek nog niet bestudeerd zijn.<br />

Financiële consequenties<br />

Diverse onderzoeken hebben aangetoond dat gezondheidszorgkosten<br />

voor paniekpatiënten hoog zijn en dat<br />

behandeling van deze aandoening zou kunnen leiden tot<br />

een daling van de kosten alsmede een afname van bezoeken<br />

aan gezondheidszorgwerkers en ziekenhuisopnamen.<br />

41,42<br />

In de VS schatte men bij 391 patiënten met een paniekstoornis<br />

de uitgaven aan poliklinische zorg op 3 miljoen<br />

dollar 41 ; de gemiddelde geschatte uitgaven per paniekaanval<br />

waren 3339 dollar. Anderen berekenden de medische<br />

kosten een jaar vóór en een jaar ná effectieve behandeling<br />

voor een paniekstoornis bij 61 patiënten. 42 Door de<br />

behandeling daalde het aantal bezoeken aan huisartsen<br />

en specialisten van 313 naar 15 en het aantal bezoeken<br />

aan een Eerste Hulp van 75 naar 7. De ziekenhuisopnamen<br />

daalden van 3 met 22 verblijfsnachten naar nul. De<br />

totale kosten waren daardoor meer dan 34.000 dollar<br />

lager per patiënt.<br />

Behandeling van paniekstoornissen<br />

De behandeling van de PS bestaat enerzijds uit de behandeling<br />

van de paniekaanval en anderzijds uit die van het<br />

vermijdingsgedrag en de sociale isolatie. Zowel farmacotherapie<br />

als cognitieve gedragstherapie is effectief gebleken.<br />

Beide behandelingen worden voorafgegaan door uitleg<br />

over de PS en de niet cardiale genese alsook over het<br />

voorkómen van vermijdingsgedrag. Soms is deze uitleg al<br />

voldoende om de frequentie van de paniekaanvallen en<br />

met name het herhaald zoeken van cardiologische hulp te<br />

verminderen.<br />

Selectieve serotonineheropnameremmers<br />

SSRI’s en de overwegend serotonerg werkende tricyclische<br />

antidepressiva zijn effectief bij de behandeling van<br />

paniekstoornissen. 43-48 Van deze serotonerg werkende<br />

medicamenten zijn de SSRI’s te prefereren, omdat deze in<br />

tegenstelling tot tricyclische antidepressiva geen klinisch<br />

relevante cardiale bijwerkingen hebben. 49 De laatste<br />

jaren zijn er diverse gerandomiseerde dubbelblinde<br />

placebogecontroleerde onderzoeken gedaan, waarbij de<br />

effectiviteit van een aantal SSRI’s bestudeerd is bij psychiatrische<br />

patiënten met paniekstoornis. 45,46,50-53<br />

De effectiviteit van clomipramine, fluvoxamine, paroxetine,<br />

fluoxetine, citalopram en sertraline voor de behandeling<br />

van paniekstoornissen is aangetoond.<br />

Farmacologische behandeling met SSRI’s en serotonerg<br />

werkende tricyclische antidepressiva kan aanvankelijk<br />

een toename van de paniekaanvallen geven, waarna er na<br />

2-3 weken een afname optreedt. Tijdens de aanvankelijke<br />

toename van klachten kan gedurende 1 tot 2 weken een<br />

benzodiazepine worden voorgeschreven. Het maximale<br />

effect treedt op na 2-3 maanden behandeling.<br />

Benzodiazepinen zijn op zich niet effectief, behoudens<br />

alprazolam en clonazepam. Beide medicamenten geven<br />

verlichting op korte termijn, maar geven aanzienlijke<br />

sedatie en een potentieel gevaar voor afhankelijkheid in<br />

tegenstelling tot de serotonerg werkende medicamenten.<br />

Cognitieve gedragstherapie<br />

Cognitieve gedragstherapie is gericht op enerzijds de verkeerde<br />

interpretatie van de optredende vasovegetatieve<br />

klachten door de patiënt en anderzijds op het oefenen<br />

Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding, 24 (24), 2005<br />

van blootstelling aan de angstwekkende situatie die de<br />

patiënt tracht te vermijden (bijvoorbeeld het alleen de<br />

straat opgaan). Geleidelijk treedt gewenning op en<br />

nemen de klachten af.<br />

Het is echter de vraag of paniekstoornis met voornamelijk<br />

een cardiale presentatie dezelfde genese heeft als een<br />

niet-cardiaal gerelateerde paniekstoornis. Er zijn geen<br />

effectiviteitsdata met betrekking tot farmacologische of<br />

cognitieve therapie bij deze specifieke presentatievorm<br />

bekend.<br />

Conclusie<br />

Paniekstoornis is, ook in Nederland 54 , een frequent voorkomend,<br />

maar helaas veelvuldig miskend probleem bij<br />

patiënten die zich op een Eerste Harthulp melden met<br />

klachten van pijn op de borst of hartkloppingen die niet<br />

op een cardiale genese berusten. De herkenning van<br />

paniekstoornis als specifieke psychiatrische aandoening<br />

in een niet-psychiatrische setting is erg gering. 3 Indien<br />

deze klachten niet worden herkend als behorend bij<br />

paniekstoornis en niet als zodanig behandeld worden,<br />

treedt er over het algemeen een chronisch beloop op met<br />

een groot verbruik van gezondheidszorgvoorzieningen.<br />

Dit kan uitmonden in hoge gezondheidszorgkosten, een<br />

ernstige aantasting van de kwaliteit van leven en mogelijk<br />

een slechte prognose voor optreden van daadwerkelijke<br />

hart- en vaatziekten, en in psychiatrische comorbiditeit.<br />

Ook kunnen er allerlei therapeutische alternatieven toegepast<br />

worden zoals bijvoorbeeld TENS os Spinal Cord<br />

Stimulation, terwijl de oorzaak van de pijn een andere is.<br />

Vroege herkenning van een paniekstoornis, zowel door de<br />

cardioloog als door andere specialisten en door de huisarts,<br />

is dus essentieel. Uitleg over de aandoening aan de<br />

patiënt en de betrokken specialisten alsmede een doelgerichte<br />

verwijzing naar de psychiater kunnen bijdragen tot<br />

een betere behandeling, hetgeen tot verbetering van de<br />

kwaliteit van leven en vermindering van productieverlies<br />

leidt en uiteindelijk resulteert in een kostenbesparing<br />

voor de gezondheidszorg.<br />

Theoretisch gezien zou een CO 2-provocatietest bij vermoeden<br />

van PS een mogelijkheid zijn om de diagnose te<br />

bevestigen en ook om de patiënt zelf te overtuigen dat de<br />

klachten op te roepen zijn, echter, hierover zijn bij deze<br />

specifieke patiëntengroep met cardiale verschijnselen<br />

nog onvoldoende gegevens. Mocht de test ook bij deze<br />

populatie een hoge sensitiviteit en specificiteit hebben,<br />

dan zou hij relevant kunnen zijn, ook voor de cardiologische<br />

praktijk. Ter vergelijking: ergometrie, binnen de cardiologie<br />

een van de meest gebruikte diagnostische tests,<br />

is ook een soort provocatietest, die zijn nut ruimschoots<br />

bewezen heeft.<br />

Gezien de hoge comorbiditeit met andere psychiatrische<br />

aandoeningen alsmede het chronische beloop is een<br />

behandeling van PS zeer aan te bevelen. Vooralsnog lijkt<br />

behandeling met een SSRI en/of cognitieve therapie de<br />

voorkeur te hebben. Een manier om het missen van de<br />

aandoening te voorkomen is om de mogelijkheid van PS<br />

eerder in de differentiaaldiagnose op te nemen.<br />

Preoccupatie met een cardiale genese bij patiënten met<br />

pijn op de borst of palpitaties zou beschouwd kunnen<br />

worden als een ‘folie cardiaque’, niet alleen bij de<br />

patiënt, maar ook bij de dokter.<br />

Wat de effectiviteit van een psychiatrische behandeling<br />

op niet cardiale pijn op de borst is, moet nog worden uit-


gezocht. Recent hebben wij een gerandomiseerde, dubbelblinde,<br />

placebo en care as usual-gecontroleerde studie<br />

uitgevoerd met sertraline. Hierbij zijn ook kwaliteit<br />

van leven, data en kosten van de gezondheidszorg in<br />

meegenomen. Momenteel worden deze data geanalyseerd.<br />

Het is van belang om ook follow-up studies uit te<br />

voeren om harde cardiale eindpunten zoals morbiditeit<br />

en mortaliteit te onderzoeken bij deze specifieke patiëntengroep.<br />

Tenslotte, het lijkt noodzakelijk om psychiatrische en psychologische<br />

screening routinematig op te nemen, ook bij<br />

somatische klachten zoals pijn op de borst. De hersenhart-as<br />

wordt vaak verwaarloosd maar is zeer relevant bij<br />

deze specifieke populatie. Niemand zou bang moeten zijn<br />

voor pijn op de borst, niet de patiënt, niet de cardioloog<br />

noch andere specialisten.<br />

Correspondentieadres<br />

P.M.J.C. Kuijpers, cardioloog<br />

academisch ziekenhuis Maastricht<br />

Afd. Cardiologie en Afd. Psychiatrie<br />

Postbus 5800<br />

6202 AZ Maastricht<br />

Literatuur<br />

1. Beitman BD, Basha I, Flaker G, DeRosear L, Mukerji V, Trombka L, et al.<br />

Atypical or nonanginal chest pain. Panic disorder or coronary artery disease? Arch<br />

Intern Med 1987;147:1548-52.<br />

2. Ayuso Mateos JL, Bayon Perez C, Santo-Domingo Carrasco J, Olivares D.<br />

Atypical chest pain and panic disorder. Psychother Psychosom 1989;52:92-5.<br />

3. Fleet RP, Dupuis G, Marchand A, Burelle D, Arsenault A, Beitman BD. Panic<br />

disorder in emergency department chest pain patients: prevalence, comorbidity,<br />

suicidal ideation, and physician recognition. Am J Med 1996;101:371-80.<br />

4. Beitman BD, Kushner MG, Basha I, Lamberti J, Mukerji V, Bartels K. Follow-up<br />

status of patients with angiographically normal coronary arteries and panic<br />

disorder. JAMA 1991;265:1545-9.<br />

5. Katon W, Hall ML, Russo J, Cormier L, Hollifield M, Vitaliano PP, et al. Chest<br />

pain: relationship of psychiatric illness to coronary arteriographic results. Am J Med<br />

1988;84:1-9.<br />

6. Fleet RP, Beitman BD. Unexplained chest pain: when is it panic disorder? Clin<br />

Cardiol 1997;20:187-94.<br />

7. Beitman BD. Panic disorder in patients with angiographically normal coronary<br />

arteries. Am J Med 1992;92(5A):33S-40S.<br />

8. Weinstein RS. Panic disorder. Am Fam Physician 1995;52:2055-63.<br />

9. Koster van Groos GAS, redacteur. Beknopte handleiding bij de diagnostische<br />

criteria van de DSM IV. Lisse: Swets en Zeitlinger; 1995.<br />

10. Yonkers KA, Zlotnick C, Allsworth J, Warshaw M, Shea T, Keller MB. ls the course<br />

of panic disorder the same in women and men? Am J Psychiatry 1998;155:596-<br />

602.<br />

11. Smoller JW, Tsuang MT. Panic and phobic anxiety: defining phenotypes for genetic<br />

studies. Am J Psychiatry 1998:155:1152-62.<br />

12. Kushner MG, Thomas AM, Bartels KM, Beitman BD. Panic disorder history in<br />

the families of patients with angiographically normal coronary arteries. Am J<br />

Psychiatry 1992;149:1563-7.<br />

13. Griez E, Overbeek T. Comorbidity of depression and anxiety. In: Honig A, Praag<br />

HM van, editors. Depression: neurobiological, psychopathological and therapeutic<br />

advances. Chichester: Wiley; 1997. p. 41-57.<br />

14. Beitman BD, Thomas AM, Kushner MG. Panic disorder in the families of patients<br />

with normal coronary arteries and non-fear panic disorder. Behav Res Ther<br />

1992;30:403-6.<br />

15. Beitman BD, Basha I, Flaker G, DeRosear L, Mukerji V, Lamberti J. Non-fearful<br />

panic disorder: panic attacks without fear. Behav Res Ther 1987;25:487-92.<br />

16. Beck JG, Berisford MA, Taegtmeyer H, Bennett A. Panic symptoms in chest pain<br />

without coronary artery disease: comparison with panic disorder. Behavior Ther<br />

1990;21:241-52.<br />

17. Wulsin LR, Yingling K. Psychiatric aspects of chest pain in the emergency<br />

department. Med Clin North Am 1991;75:1175-88.<br />

18. Kuijpers PMJC, Honig A, Griez EJL, Braat SHJG, Wellens HJJ.<br />

Paniekstoornissen, pijn op de borst en palpitaties: een pilotonderzoek op een<br />

Nederlandse Eerste Harthulp. Ned Tijdschr Geneeskd 2000;144:745-9.<br />

19. Katon WJ, Von Korff M, Lin E. Panic disorder: relationship to high medical<br />

utilization. Am J Med 1992;92(1A):7S-11S.<br />

20. Serlie AW, Erdman RAM, Passchier J, Trijsburg RW, Cate FJ ten. Psychological<br />

aspects of non-cardiac chest pain. Psychother Psychosom 1995;64:62-73.<br />

21. Morris A, Baker B, Devins GM, Shapiro CM. Prevalence of panic disorder in<br />

cardiac outpatients. Can J Psychiatry 1997;42:185-90.<br />

22. Mayou R, Sprigings D, Gilbert T. Patients with palpitations referred for 24hour<br />

ECG recording. J Psychosom Research 1999;46;491-6.<br />

23. Peski-Oosterbaan AS van, Spinhoven Ph, Koch GCL, Does AJW van der, Padmos<br />

I, Bruschke AVG. Onverklaarde niet-cardiale pijn op de borst: prevalentie en<br />

natuurlijk beloop. Ned Tijdschr Geneeskd 1998;142:2468-72.<br />

24. Bass C. Chest pain and breathlessness: relationship to psychiatric illness. Am J Med<br />

1992;92(1A):12S-7S.<br />

25. Lichtlen PR, Bargheer K, Wenzlaff P. Long-term prognosis of patients with<br />

anginalike chest pain and normal coronary angiographic findings. J Am Coll<br />

Cardiol 1995;25:1013-8.<br />

26. Kawachi I, Colditz GA, Ascherio A, Rimm EB, Giovannucci E, Stampfer MJ, et al.<br />

Prospective study of phobic anxiety and risk of coronary heart disease in men.<br />

Circulation 1994;89:1992-7.<br />

27. Taylor CB, King R, Ehlers A, Margraf J, Clark D, Hayward C, et al. Treadmill<br />

exercise test and ambulatory measures in panic attacks. Am J Cardiol<br />

1987;60:48J-52J.<br />

28. Bajwa WK, Asnis GM, Sanderson WC, Irfan A, Praag HM van. High cholesterol<br />

levels in patients with panic disorder. Am J Psychiatry 1992;149:376-8.<br />

29. Beitman BD, Mukerji V, Lamberti JW, Schmid L, DeRosear L, Kushner M, et al.<br />

Panic disorder in patients with chest pain and angiographically normal coronary<br />

arteries. Am J Cardiol 1989;63: 1399-403.<br />

30. Katon W. Panic disorder and somatization. Review of 55 cases. Am J Med<br />

1984;77:101-6.<br />

31. King R, Margraf J, Ehlers A, Maddock R. Panic disorder – overlap with symptoms<br />

of somatization disorder. In: Hand I, Wittchen HU, editors. Panic and phobias.<br />

Berlijn: Springer; 1988. p. 149-58.<br />

32. Klein DF. False suffocation alarms, spontaneous panics, and related conditions.<br />

Arch Gen Psychiatry 1993;50:306-17.<br />

33 Petra MJC Kuijpers , Johan Denollet , Richel Lousberg , Hein JJ Wellens , Harry M<br />

Crijns , Adriaan Honig Validity of the Hospital Anxiety and Depression Scale<br />

(HADS) for use with patients with non cardiac chest pain. Psychosomatics<br />

2003;44:329-335<br />

24 (24), 2005, Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding<br />

25


28<br />

34. Asnis GM, Praag HM van, editors. Panic disorder: clinical, biological, and<br />

treatment aspects. New York: Wiley; 1995.<br />

35. Griez E, Schruers K. Experimental pathophysiology of panic. J Psychosom Res<br />

1998;45:493-503.<br />

36. Griez EJ, Lousberg H, Hout MA van den, Molen GM van der. CO 2 vulnerability<br />

in panic disorder. Psychiatry Res 1987;20:87-95.<br />

37. Verburg K, Perna G, Bellodi L, Griez E. The 35% CO 2 panic provocation challenge<br />

as a diagnostic test for panic disorder. In: Bellodi L, Perna G, editors. The panic<br />

respiration connection. Milaan: MDM Medical Media; 1998. p. 51-68.<br />

38. Petra MJC Kuijpers, Hein JJ Wellens, Eric JL Griez, Luc Kalb, Allard D Honig,<br />

Harry JGM Crijns, Adriaan Honig, Diagnosing panic disorder as cause of non<br />

cardiac chest pain: value of the 35% CO 2 challenge test. In: Noncardiac chest pain:<br />

the role of panic disorder and depression. Thesis PMJC Kuijpers, Maastricht<br />

University, 2005.<br />

39. Kuijpers PMJC, Hamulyak K, Wellens HJJ, Willems D, van Zantvoort-Pernot C,<br />

Scharpe S, Crijns HM, Honig A. A pilot study of platelet activation in noncardiac<br />

chest pain: the role of panic disorder and depression. In: Noncardiac chest pain: the<br />

role of panic disorder and depression. Thesis PMJC Kuijpers, Maastricht University,<br />

2005.<br />

40. Kuijpers PMJC, Wellens HJJ, Maes M, Brummer RJ, Willems D, Crijns HM,<br />

Honig A. A pilot study of PUFA’s in noncardiac chest pain: the role of panic<br />

disorder and depression. In: Noncardiac chest pain: the role of panic disorder and<br />

depression. Thesis PMJC Kuijpers, Maastricht University, 2005.<br />

41. Leon AC, Olfson M, Portera L. Service utilization and expenditures for the<br />

treatment of panic disorder. Gen Hosp Psychiatry 1997; 19:82-8.<br />

42. Salvador-Carulla L, Seguí J, Fernández-Cano P, Canet J. Costs and offset effect in<br />

panic disorder. Br J Psychiatry Suppl 1995;27:23-8.<br />

43. Gorman JM, Papp LA, Coplan JD, Martinez JM, Lennon S, Goetz RR, et al.<br />

Anxiogenic effects of CO2 and hyperventilation in patients with panic disorder. Am<br />

J Psychiatry 1994;151:547-53.<br />

Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding, 24 (24), 2005<br />

44. Sanderson WC, Wetzler S, Asnis GM. Alprazolam blockade of CO2-provoked panic in patients with panic disorder. Am J Psychiatry 1994;151:1220-2.<br />

45. Oehrberg S, Christiansen PE, Behnke K, Borup AL, Severin B, Soegaard J, et al.<br />

Paroxetine in the treatment of panic disorder. A randomised, double-blind, placebocontrolled<br />

study. Br J Psychiatry 1995;167:374-9.<br />

46. Beurs E de, Balkom AJML van, Lange A, Koele P, Dyck R van. Treatment of panic<br />

disorder with agoraphobia: comparison of fluvoxamine, placebo, and psychological<br />

panic management combined with exposure and of exposure in vivo alone. Am J<br />

Psychiatry 1995;152:683-91.<br />

47. Ströhle A, Kellner M, Yassouridis A, Holsboer F, Wiedemann K. Effect of<br />

flumazenil in lactate-sensitive patients with panic disorder. Am J Psychiatry<br />

1998;155:610-2.<br />

48. Bell CJ, Nutt DJ. Serotonin and panic. Br J Psychiatry 1998;172:465- 71.<br />

49. Strik JJMH, Honig A, Lousberg R, Cheriex EC, Praag HM van. Cardiac side<br />

effects of two selective serotonin reuptake inhibitors in middle-aged and elderly<br />

depressed patients. Int Clin Psychopharmacol 1998;13:263-7.<br />

50. Broocks A, Bandelow B, Pekrun G, George A, Meyer T, Bartmann U, et al.<br />

Comparison of aerobic exercise, clomipramine, and placebo in the treatment of panic<br />

disorder. Am J Psychiatry 1998;155:603-9.<br />

51. Pohl RB, Wolkow RM, Clary CM. Sertraline in the treatment of panic disorder: a<br />

double-blind multicenter trial. Am J Psychiatry 5198;155:1189-95.<br />

52. Michelson D, Lydiard RB, Pollack MH, Tamura RN, Hoog SL, Tepner R, et al.<br />

Outcome assessment and clinical improvement in panic disorder: evidence from a<br />

randomized controlled trial of fluoxetine and placebo. The Fluoxetine Panic Disorder<br />

Study Group. Am J Psychiatry 1998;155:1570-7.<br />

53. Wade AG, Lepola U, Koponen HJ, Pedersen V, Pedersen T. The effect of citalopram<br />

in panic disorder. Br J Psychiatry 1997;170:549-553.<br />

54. Ros E, Armengol X, Grande L, Toledo-Pimentel V, Lacima G, Sanz G. Chest pain<br />

at rest in patients with coronary artery disease. Myocardial ischemia, esophageal<br />

dysfunction, or panic disorder? Dig Dis Sci 1997;42:1344-53.


Morphine-6-glucuronide: analgesia, respiration<br />

and genetics<br />

R.R. Romberg 1<br />

Morfine is nog steeds de meest gebruikte pijnstiller voor<br />

de behandeling van ernstige pijn. Opiaat/opioïd-geïnduceerde<br />

pijnstilling brengt echter een aantal belangrijke<br />

problemen met zich mee: het optreden van (ernstige) bijwerkingen<br />

en de grote interindividuele variabiliteit in de<br />

analgetische respons. Om optimale analgesie te bereiken,<br />

is het daarom van groot belang bijwerkingen te voorkomen<br />

en de variabiliteit in de respons te minimaliseren.<br />

In de mens wordt morfine in de lever gemetaboliseerd tot<br />

morfine-6-glucuronide (M6G). Dierexperimentele studies<br />

tonen aan dat M6G, net als morfine, een potente Ì-opioïd<br />

receptor agonist is, die goede pijnstilling veroorzaakt in<br />

zowel dierexperimentele pijnmodellen als in de mens na<br />

intrathecale toediening. 1 In het algemeen wordt gedacht<br />

dat M6G bijdraagt aan de klinische effecten van morfine<br />

en dat M6G ook de oorzaak is van de sekseverschillen in<br />

de analgetische en ademdepressieve effecten van morfine.<br />

M6G zal in de nabije toekomst op de markt komen als<br />

intraveneuze postoperatieve pijnstiller. We hebben experimenten<br />

in mens en dier gedaan, om het inzicht te vergroten<br />

in de farmacologie van M6G versus morfine met<br />

betrekking tot pijnstilling, ademhaling, genetica en interindividuele<br />

responsvariabiliteit.<br />

Experimenten in de genetisch gemodificeerde muis (de<br />

zogenaamde Ì-opioïdreceptor knock-out muis) laten zien<br />

dat het Ì-receptorgen essentieel is voor de analgetische<br />

en ademdepressieve effecten van morfine. 2 Het effect van<br />

morfine en M6G hebben we bekeken in muizen die exon 2<br />

van het Ì-opioid receptorgen missen. Deze exon 2<br />

Ì-opioïdreceptor knock-out muizen hebben geen functionele<br />

Ì-opioïd receptor. In deze muis veroorzaakten morfine<br />

noch M6G enig pijnstillend of ademdepressief effect.<br />

In wildtype muizen, muizen met Ì-receptor, was het effect<br />

van morfine en M6G gelijk: er was een dosisafhankelijke<br />

pijnstilling en ademdepressie. Deze resultaten laten zien<br />

dat zowel pijnstilling als ademdepressie worden gemedieerd<br />

door een gemeenschappelijk Ì-opioïd receptorsysteem<br />

en dat op moleculair niveau de Ì-opioïd receptor<br />

het aangrijpingspunt is van morfine en M6G.<br />

In de mens is morfine potenter in vrouwen dan in mannen,<br />

zowel qua pijnstilling als ademdepressie. 3 Echter het<br />

pijnstillend effect in de vrouw ontstaat en verdwijnt langzamer<br />

dan het effect in de man. De sekseverschillen<br />

berusten niet op verschillen in de farmacokinetiek van<br />

morfine en zullen daarom een zuiver farmacodynamische<br />

oorzaak moeten hebben, zoals verschillen in opioïdreceptor-dichtheid<br />

of bindingsaffiniteit op plaatsen in de hersenen<br />

die verantwoordelijk zijn voor pijnstilling.<br />

Om te onderzoeken of er sekseverschillen bestaan in het<br />

effect van M6G en of de sekseverschillen, gevonden in het<br />

analgetisch effect van morfine, mogelijk worden veroorzaakt<br />

door de actieve metaboliet, M6G, hebben we een<br />

gerandomiseerde placebo-gecontroleerde studie in jonge<br />

vrijwilligers opgezet. In deze studie is de verandering in<br />

pijntolerantie in mannen en vrouwen gemeten na toediening<br />

van M6G in een dosering van 0,3 mg/kg (tweederde is<br />

gegeven als bolus, de rest als continue infusie gedurende<br />

een uur). De pijntolerantie werd gemeten middels een<br />

experimenteel pijnmodel dat bestond uit een transcutane<br />

elektrische stimulus die in intensiteit opliep van 0 mA in<br />

stappen van 0,5 mA per seconde. De proefpersoon kon zelf<br />

de stimulus stoppen indien de pijntolerantie bereikt was.<br />

Daarnaast is de arteriële PCO 2 gemeten om een indicatie<br />

te krijgen of er ernstige ademdepressie optrad gedurende<br />

de studie. Een populatie farmacokinetisch/farmacodynamisch<br />

model werd gebruikt om de door<br />

Figuur 1<br />

De gemiddelde acute hypoxische respons (toename l/min per % saturatiedaling, y-as) na toediening van M6G, morfine of<br />

placebo op t=0. De punten t=0 zijn de controle metingen voor toediening van het studiemedicament.<br />

1.4<br />

1.2<br />

1.0<br />

0.8<br />

0.6<br />

0.4<br />

0.2<br />

0.0<br />

Morphine-6-glucuronide<br />

0 1 2 3 4 5 6 7<br />

Time (h)<br />

1 Dr. R. Romberg, LUMC, Afdeling Anesthesiologie, Leiden<br />

Acute hypoxic ventilatory response<br />

1.4<br />

1.2<br />

1.0<br />

0.8<br />

0.6<br />

0.4<br />

0.2<br />

0.0<br />

Morphine<br />

0 1 2 3 4 5 6 7<br />

Time (h)<br />

1.6<br />

1.4<br />

1.2<br />

1.0<br />

0.8<br />

0.6<br />

0.4<br />

0.2<br />

0.0<br />

Placebo<br />

0 1 2 3 4 5 6 7<br />

Time (h)<br />

24 (24), 2005, Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding<br />

29


30<br />

M6G geïnduceerde veranderingen van de getolereerde stimulus<br />

te analyseren. M6G bleek langdurige pijnstilling te<br />

geven, significant meer dan placebo, met een gelijke<br />

potentie en t 1/2k e0 in mannen en in vrouwen. De analgetische<br />

potentie van M6G was 12-22 keer minder groot in vergelijking<br />

met de potentie van morfine. Indien we M6G<br />

intraveneus zouden willen toedienen, dan zal M6G 2-3<br />

keer hoger gedoseerd moeten worden dan morfine om<br />

een zelfde mate van pijnstilling te bereiken. M6G liet geen<br />

sekseafhankelijkheid zien met betrekking tot het analgetisch<br />

of ademdepressief (arteriële PCO 2) effect. Er kan<br />

daarom geconcludeerd worden dat de eerder waargenomen<br />

sekseverschillen in de effecten van morfine niet gerelateerd<br />

zijn aan M6G. Of de afwezigheid van sekseverschillen<br />

een M6G-specifiek fenomeen is (M6G en morfine werken<br />

via verschillende G eiwit-receptor-complexen) of ook<br />

geldt voor andere opiaten/opioïden is tot op heden niet<br />

bekend.<br />

Het effect van morfine en M6G op de regulatie van de<br />

ademhaling (de respons op hypoxie en hypercapnie) is<br />

bestudeerd bij vrouwelijke vrijwilligers. Gebruikmakend<br />

van een populatie farmacokinetisch/farmacodynamisch<br />

model werd de t 1/2k e0 en de potentie (concentraties die<br />

25% depressie veroorzaken van de hypercapnische en<br />

hypoxische respons) bepaald. Morfine was potenter in het<br />

deprimeren van de ademhaling dan M6G met potentieratio’s<br />

die uiteenliepen van 1:19 (hypercapnische respons)<br />

tot 1:50 (hypoxische respons). Gebleken is verder dat er<br />

hogere concentraties van M6G in het brein nodig zijn om<br />

ademdepressie te veroorzaken dan om analgesie te geven.<br />

In dit opzicht verschilt M6G in positieve zin van morfine.<br />

De tijd waarin het gemeten effect ontstaat en weer verdwijnt<br />

was ongeveer twee keer sneller voor M6G dan voor<br />

morfine (figuur 1). Mogelijke verklaringen zijn verschillen<br />

in de distributie van morfine en M6G in het hersencompartiment<br />

of de activatie van verschillende effectoren en hun<br />

efferente banen (zoals verschillende receptor-splitsvarianten<br />

en/of G eiwit-receptorcomplexen). Een andere hypothese<br />

voor het verschil in gedrag is de activatie van stimulerende<br />

receptoren (bijvoorbeeld de NMDA receptor) door<br />

M6G, en niet door morfine, in die banen die te maken hebben<br />

met de regulatie van de ademhaling. Een voorspellend<br />

farmacokinetisch/farmacodynamisch werd model<br />

geconstrueerd om de bijdrage van M6G aan morfinegeïnduceerde<br />

pijnstilling en ademdepressie te bepalen. De<br />

bijdrage van M6G aan het analgetisch en ademdepressief<br />

effect van morfine is in geval van een normale nierfunctie<br />

minder dan 5% in de steady-state en klinisch niet significant.<br />

Deze bijdrage van M6G wordt verhoogd door nierfalen,<br />

omdat M6G renaal uitgescheiden wordt. Relatief<br />

hoge steady-state concentraties zijn echter nodig om de<br />

regulatie van de ademhaling fors te deprimeren.<br />

Bijvoorbeeld, meer dan 3000 nM (± 1500 ng/ml) is nodig<br />

om de hypoxische respons te deprimeren.<br />

Verder hebben we berekend dat de fractie morfineklaring<br />

die resulteert in de vorming van M6G circa 6% bedraagt.<br />

Pas na meervoudige achtereenvolgende bolus infusies<br />

(0.1 mg/kg à 8 uur) èn een gestoorde nierfunctie<br />

(klaring = 0) worden de voorspelde M6G concentraties<br />

hoog genoeg worden om significant bij te dragen aan het<br />

analgetisch effect van morfine.<br />

In de literatuur zijn geen studies beschreven die tegelijker-<br />

Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding, 24 (24), 2005<br />

tijd opioïd-geïnduceerde ademdepressie en pijnstilling<br />

meten. Het gelijktijdig meten van beiden is moeilijk, aangezien<br />

het meten van de één de ander beïnvloedt en vice versa.<br />

In een vervolgstudie is met succes getracht beide systemen<br />

te kwantificeren na de toediening van een kortdurende infusie<br />

van morfine. De depressie van de hypoxische en hypercapnische<br />

respons en pijnstilling (gemeten met het eerder<br />

genoemde experimenteel pijnmodel) werden gedurende 24<br />

uur gemeten. Het doel van deze studie was de vergelijking<br />

van de morfineplasmaconcentraties die adequate pijnstilling<br />

geven versus plasmaconcentraties die milde tot ernstige<br />

ademdepressie veroorzaken. De geïntegreerde analyse<br />

(ademhaling en pijnstilling gerelateerde parameters werden<br />

gekoppeld binnen één model) liet geen verschil zien in<br />

de potentie of de snelheid van effect van beide farmacodynamische<br />

eindpunten. Dit kan duiden op gemeenschappelijke<br />

centrale Ì-opioïd analgetische en respiratoire banen. In<br />

overeenstemming met klinische observaties liet deze studie<br />

zien dat, ondanks een gebrek aan goede pijnstilling, er<br />

toch een matige tot ernstige ademdepressie kan optreden<br />

bij sommige patiënten.<br />

Een belangrijke oorzaak voor de interindividuele responsvariabiliteit<br />

van pijnstillers ligt op het niveau van onze genen.<br />

Geslacht is een illustratief voorbeeld van hoe de genetica klinische<br />

effecten kan beïnvloeden: morfine laat sekseverschillen<br />

zien voor zowel pijnstilling als ademdepressie. Een ander<br />

voorbeeld is het cytochroom P-450 enzym CYP2D6.<br />

Polymorfisme in de allelen van dit enzym resulteren in een<br />

gereduceerde of afwezige werking van het enzym. Hierdoor is<br />

het niet mogelijk morfine te produceren uit de pro-drug<br />

codeïne. Bij patiënten met deze genetische variant is de<br />

analgetische respons op codeïne gereduceerd. Het onderzoek<br />

naar genetische polymorfismen, die een significante<br />

invloed hebben op de werking van medicamenten is relatief<br />

nieuw en blijkt een steeds belangrijke rol te gaan spelen. 4<br />

De invloed van het A118G single-nucleotide polymorfisme,<br />

(A118G SNP) van de Ì-opioïd receptor is bestudeerd op M6Ggeïnduceerde<br />

pijnstilling en ademdepressie. Bij patiënten<br />

die dit polymorfisme hebben, is op plaats 118 in het gen dat<br />

codeert voor de Ì-receptor, adenine vervangen door guanine.<br />

Hierdoor bevat het Ì-receptor eiwit een aantal andere aminozuren.<br />

Gebleken is dat dit de Ì-receptor wezenlijk verandert.<br />

Metingen werden gedaan in zestien vrijwilligers, waarvan vier<br />

heterozygoot bleken voor dit polymorfisme. Zes vrijwilligers<br />

van een eerdere studie, heterozygoot voor ditzelfde specifieke<br />

SNP, zijn in de analyse meegenomen om de power van de<br />

analyse te vergroten. De resultaten van de studie waren<br />

Figuur 2<br />

Baseline pijntolerantie<br />

in proefpersonen die<br />

0 of 1 variante allelen<br />

hebben versus proefpersonen<br />

die minstens<br />

twee (2+) variante<br />

allelen hebben op<br />

dominante locaties<br />

in het MC1r gen.<br />

* P < 0.05. Gemiddelde<br />

± SEM.<br />

24<br />

22<br />

20<br />

18<br />

16<br />

14<br />

12<br />

10<br />

*<br />

0/1 variants 2+ variants


Figuur 3<br />

De invloed van 0.3 mg/kg M6G op de analgetische response<br />

in proefpersonen die 0 of 1 variante allelen hebben (n = 27)<br />

versus proefpersonen die minstens twee (2+) variante allelen<br />

hebben op dominante locaties in het MC1r gen (n = 21).<br />

16<br />

14<br />

12<br />

10<br />

8<br />

6<br />

4<br />

2<br />

0<br />

16<br />

14<br />

12<br />

10<br />

8<br />

6<br />

4<br />

2<br />

0<br />

A<br />

0 60 120 180 240 300 360<br />

B<br />

Time (min)<br />

0 60 120 180 240 300 360<br />

Time (min)<br />

opzienbarend. Het A118G SNP heeft een verschillende<br />

invloed op het analgetisch en ademdepressief effect van<br />

M6G. Terwijl heterozygoten evenveel M6G-geïnduceerde<br />

ademdepressie lieten zien als de homozygoten zonder dit<br />

polymorfisme, bleek de M6G-geïnduceerde pijnstilling fors<br />

afgenomen of soms zelfs geheel niet aantoonbaar. De verschillen<br />

tussen de genotypen waren niet gerelateerd aan verschillen<br />

in de farmacokinetiek van M6G. Ondanks de kleine<br />

analgetische respons, beschermde dit polymorfisme niet<br />

tegen de toxische effecten van M6G. De oorzaak van de verschillen<br />

in de gemeten eindpunten blijft vooralsnog onduidelijk.<br />

De klinische relevantie van dit fenomeen is aanzienlijk<br />

gezien de hoge frequentie van het A118G allel in de westerse<br />

populatie (10-20%).<br />

De invloed van polymorfisme van het melanocortin-1 gen<br />

(MC1R) op M6G-geïnduceerde pijnstilling hebben we<br />

onderzocht in twee species: mens en muis. Muizen met<br />

een niet-functioneel MC1R gen en wildtype muizen (muizen<br />

met een intact MC1R gen) werden getest. Daarnaast<br />

werden humane vrijwilligers getest, die werden geselecteerd<br />

op hun uiterlijk: rood haar, witte huid versus blond of<br />

bruin haar. Circa 65% van de roodharigen hebben een<br />

niet-functioneel MC1R gen door variante allelen op posi-<br />

ties R151C, R160W en D294H (dominante allelen) van het<br />

MC1R gen. De resultaten in beide species lieten zien dat<br />

het MC1R gen een grote invloed heeft op zowel de basale<br />

pijngewaarwording als op M6G-geïnduceerde pijnstilling.<br />

Proefpersonen met een niet-functioneel melanocortin-1<br />

gen hebben een hogere basale pijntolerantie dan de<br />

controlegroep (figuur 2). Verder leidt een niet-functioneel<br />

MC1R gen tot verminderde pijngevoeligheid en sterkere<br />

pijnstilling na M6G (figuur 3).<br />

Conclusies<br />

Morfine en M6G-geïnduceerde pijnstilling en ademdepressie<br />

worden gemedieerd door de Ì-opioïd receptor.<br />

M6G heeft een geringere analgetische potentie dan morfine.<br />

Het voordeel van M6G is dat hogere concentraties in<br />

het brein nodig zijn voor het induceren van een ademdepressief<br />

effect dan voor een analgetisch effect. Bovendien<br />

ontstaat en verdwijnt M6G-geïnduceerde ademdepressie<br />

sneller. M6G draagt nauwelijks bij aan de analgetische en<br />

ademdepressieve effecten van morfine in patiënten met<br />

een normale nierfunctie. Het A118G single-nucleotide<br />

polymorfisme beschermt niet tegen de bijwerkingen van<br />

M6G ondanks de afgenomen pijnstillende werking.<br />

Roodharigen met een niet-functioneel melanocortin-1<br />

gen verdragen meer pijn dan controleproefpersonen en<br />

hebben ook meer pijnstilling van een zelfde dosis M6G.<br />

Correspondentieadres<br />

Postbus 9600<br />

2300 RC Leiden<br />

E-mail: r.r.romberg@lumc.nl<br />

Literatuur<br />

1. Christrup LL: Morphine metabolites. Acta Anaesthesiol Scand 1997; 41: 116-22<br />

2. Matthes HWD, Maldonado R, Simonin F, Valverde O, Slowe S, Litchen I, Befort<br />

K, Dierich A, Lemeur M, Dolle P, Tzavara E, Hanoune J, Roques BP, Kieffer BL:<br />

Loss of morphine-induced analgesia, reward effect and withdrawal symptoms in<br />

mice lacking the Ì-opioid receptor gene. Nature 1996; 383: 819-23<br />

3. Sarton, E. Morphine: analgesia, respiration and gender. PhD Thesis. University of<br />

Leiden, 2000<br />

4. Lötsch J and Geisslinger G: Are Ì-opioid receptor polymorphisms important for<br />

clinical therapy? Trends Mol Med 2005; 11 (2): 82-9<br />

5. Mogil JS, Ritchie J, Smith SB, Strasburg K, Kaplan L, Wallace MR, Romberg<br />

RR, Bijl H, Sarton EY, Fillingim RB, Dahan A: Melanocortin-1 receptor gene<br />

variants affect pain and Ì-opioid analgesia in mice and humans. J Med Genet;<br />

2005: 42 (7): 583-7.<br />

24 (24), 2005, Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding<br />

31


32<br />

Post-operatieve pijn: een visie<br />

M. van Wijhe 1<br />

Operaties zijn georganiseerd trauma. Het menselijk<br />

lichaam heeft uitstekende beschermingsmechanismen<br />

tegen (dreigende) beschadigingen van buiten af of de<br />

gevolgen van inwendige malheur. De sensatie die pijn<br />

genoemd wordt dwingt het individu zich in acht te nemen<br />

en door een leereffect soortgelijke situaties in de toekomst<br />

te mijden. <strong>Pijn</strong> is sterker dan de wil en de angst<br />

voor pijn doet daar weinig voor onder.<br />

Sinds de introductie van de anesthesie in de negentiende<br />

eeuw heeft de angst voor pijn ten gevolge van een operatie<br />

plaats gemaakt voor angst voor de narcose of het<br />

verdere verloop van het ziekteproces. George Bernard<br />

Shaw, Engels toneelschrijver, auteur en geenszins vriend<br />

van de gevestigde orde, schreef in “The Doctor’s<br />

Dilemma” (1911): narcose is voor de chirurg, die er rustig door<br />

werken kan, de patiënt krijgt de pijn en de ellende achteraf toch<br />

wel… . Hij wees erop dat het operatietrauma door de narcose<br />

slechts uitgesteld werd. Er zijn veel aanwijzingen, en<br />

studies aan het einde van de 20 e eeuw bevestigden het,<br />

dat patiënten na operaties veel pijn leden. Een van de<br />

leden, een hoogleraar chirurgie, van de Royal commission,<br />

die het uit moesten zoeken in het Verenigd<br />

Koninkrijk, zei na zelf geopereerd te zijn: “ik wist niet dat<br />

het zo erg was…” Rond 1990 verschenen er in het<br />

Verenigd Koninkrijk, Canada, de Verenigde Staten,<br />

Duitsland en van de International Association for the<br />

Study of Pain (IASP) rapporten en aanbevelingen van<br />

beroepsverenigingen bedoeld om de kwaliteit van de<br />

pijnstilling na operaties te verbeteren. 30% van de patiënten<br />

rapporteerde matige en 11% zelfs ernstige pijn na<br />

operaties. In deze rapporten werden de achtergronden<br />

van het probleem toegelicht. Patiënten verwachtten pijn<br />

en klaagden niet tegen de behandelaars van wie zij afhankelijk<br />

waren. Mannen deden stoer. Culturele en religieuze<br />

motieven weerhielden mensen ervan hun gevoelens aan<br />

anderen te tonen. Er was angst voor de veronderstelde<br />

verslavende werking van opioïden. Verpleegkundigen, die<br />

geen zelfstandig voorschrijfrecht hebben, voerden de<br />

opdrachten van de artsen uit. De angst patiënten een<br />

ademdepressie en mogelijk de dood te bezorgen zat zeer<br />

diep en grondig in hun geheugen gegrift. Het “zonodig,<br />

herhalen na …. uur” systeem leidde ertoe dat patiënten<br />

tussen de krappe giften pijnstiller door veel pijn hadden.<br />

De nadelige gevolgen van de door pijn geïnduceerde<br />

stress op met name het cardiovasculaire systeem werden<br />

niet in een oorzaak – gevolg verband gebracht. Artsen<br />

schreven pijnstillers voor op een standaard wijze, op<br />

geleide van het lichaams gewicht, of op vaste tijden.<br />

Verder waren zij vooral niet aanwezig op de verpleegafdelingen,<br />

behoudens rondes om te zien of er complicaties<br />

waren. Wellicht dat de opkomst van de regionale anesthesie<br />

en de superieure effecten die met continue epidurale<br />

anesthesie te bereiken waren de ogen van betrokkenen<br />

openden. In ieder geval keert het tij de afgelopen 10<br />

jaar. Patiënten verwachten goede zorg, en dus dragelijke<br />

pijn. Verpleegkundigen hebben hun eigen professionele<br />

normen waarmee aanvaardbare postoperatieve pijn<br />

nagestreefd wordt; veelal door middel van pijnmetingen.<br />

Deze metingen nopen de organisatie tot actie als het<br />

1 Anesthesioloog, <strong>Pijn</strong>kenniscentrum, UMCG<br />

Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding, 24 (24), 2005<br />

pijnniveau onacceptabel is. Farmacologisch onderwijs<br />

heeft onterechte angsten naar de achtergrond gedreven.<br />

Artsen zien in dat er minder complicaties optreden bij<br />

goede analgesie en dat de angst postoperatieve complicaties<br />

niet te herkennen ongefundeerd is; dat een goed<br />

analgetisch regime zelfs eerder complicaties aan het licht<br />

brengt. Ook de overheid is van het belang van goede<br />

postoperatieve pijnbestrijding doordrongen: het wordt<br />

als een kwaliteits parameter voor de ziekenhuiszorg bijgehouden,<br />

net als wondinfecties. Zonder apart financiën<br />

beschikbaar gesteld te hebben worden de ziekenhuizen<br />

zo toch gedwongen aandacht te besteden aan postoperatieve<br />

pijnbestrijding. Na 72 uur mogen er geen operatie<br />

patiënten meer zijn die hun pijn niveau hoger dan 4 op<br />

een 10 punts visueel analoge of numerieke schaal aangeven<br />

(VAS of NRS). Dit is een vrij grove maat, waar de ziekenhuizen<br />

overigens nog geen sluitend registratiesysteem<br />

voor hebben. Het is echter een goed begin. Wat is<br />

er voor nodig om de zorg te verbeteren? Allereerst een<br />

besef van het probleem bij alle betrokken disciplines.<br />

Vervolgens een gemotiveerde multidisciplinair samengestelde<br />

groep die de situatie in eigen huis in kaart kan<br />

brengen, om vervolgens conclusies en aanbevelingen te<br />

kunnen doen. Het management van de organisatie dient<br />

de veranderingen te onderschrijven en te faciliteren.<br />

Bezwaren en tegenwerpingen vanuit de organisatie dienen<br />

serieus genomen te worden en inhoudelijk met<br />

betrokkene besproken. Een manifest, lijst met doelstellingen,<br />

na te streven kwaliteits criteria of ander document<br />

vormt de basis waaruit verdere stappen kunnen volgen<br />

als de organisatie zich er achter gesteld heeft. Zo’n document<br />

is in- en extern toetsbaar; het vormt het bewijs dat<br />

de organisatie kwaliteit nastreeft.<br />

Voorbeelden van doelstellingen zijn:<br />

1. De organisatie streeft ernaar dat postoperatieve pijn<br />

tot een aanvaardbaar minimum beperkt wordt.<br />

2. Alle postoperatieve patiënten houden het pijn niveau<br />

bij.<br />

3. Overschrijding van een van tevoren afgesproken<br />

intensiteit leidt tot interventie.<br />

4. Er is een protocol waarin geregeld is wat de patiënt<br />

zelf doet, hoe de verpleegkundige zelfstandig handelt<br />

en welke middelen de arts over beschikken kan.<br />

5. Per afdeling worden overschrijdingen van de afgesproken<br />

pijn niveaus geanalyseerd door verpleegkundige<br />

en arts.<br />

6. De afdelingen rapporteren aan het management wat<br />

hun resultaten zijn tav postoperatieve pijnbestrijding.<br />

7. Voor complexe behandelwijzen beschikt het ziekenhuis<br />

over de expertise van een acute pijn dienst.<br />

8. Er is aandacht voor de bijzondere behoeften van kinderen,<br />

ouderen en communicatief minder vaardigen.<br />

9. Goede acute pijnbestrijding kan het voorkomen van<br />

chronische pijn verminderen.<br />

<strong>Pijn</strong>meting dient op alle verpleegafdelingen ingevoerd te<br />

worden als standaardmeting. Het wordt internationaal<br />

ook wel aangeduid als “the fifth vital sign”, en dat is


terecht. Afstemming met de opleidingen van verpleegkundigen<br />

en artsen is geboden. In de ziekenhuizen waar<br />

men het invoert blijkt dat het alleen werkt als verpleegkundigen<br />

en artsen het beiden gebruiken. Een protocol<br />

voor postoperatieve pijnbestrijding is een document dat<br />

in eigen huis samengesteld dient te worden in samenspraak<br />

tussen chirurgen, anesthesiologen, verpleegkundigen<br />

en apothekers. Het belangrijkste manco van het<br />

bestaande protocol is het gebrek aan mogelijkheden<br />

rekening te houden met de individuele behoeften van de<br />

patiënt. Dit is werkelijk cruciaal om succes te kunnen<br />

hebben: het protocol dient de mogelijkheden te scheppen<br />

iedere patiënt voldoende en veilig analgesie te<br />

geven. Dat impliceert titreren van analgetica op effect:<br />

voldoende analgesie en beheersing van ongewenste<br />

effecten. Dat is maatwerk dat zich niet leent voor standaardrecepten.<br />

Een voorbeeld van zo’n protocol is:<br />

• Stap 1: paracetamol 1gram 2 uur voor de ingreep po /<br />

rect / iv , te herhalen gedurende 48 uur. Hier komt vrijwel<br />

iedere patiënt voor in aanmerking.<br />

• Stap 2: NSAID voor operaties aan bot / periost / blaas,<br />

indien er geen contra-indicaties zijn. Bij oudere<br />

patiënten ( > 70 j.) dient de nierfunktie (GFR) bekend<br />

te zijn.<br />

• Stap 3: tramadol bij matige pijn (vooral dagbehandeling).<br />

Het leent zich voortreffelijk voor titratie door de<br />

patiënt.<br />

• Stap 4: sterk opioïd (morfine / oxycodon / piritramide),<br />

deze worden eerst iv getitreerd tot de patiënt een aanvaardbaar<br />

pijnniveau aangeeft, daarna, als de behoefte<br />

bekend is kan er sc een dosis afgesproken worden,<br />

te herhalen bij behoefte. Er is geen enkele reden dit<br />

niet op de verpleegafdeling te doen. In een aantal landen<br />

is intraveneuze toediening door verpleegkundigen<br />

geregeld en werkt prima, er is dus geen procedurele<br />

reden tegen aan te voeren.<br />

• Stap 5: “PCA” = patiënt gecontroleerde analgesie, met<br />

behulp van een apparaat, meestal een elektronische<br />

pomp, soms een elastomeer pomp. Hiermee kan de<br />

patiënt zichzelf de in stap 4 gepropageerde doses toedienen.<br />

Het geldt als de gouden standaard van de<br />

pijnbestrijding.<br />

• Stap 6: regionale technieken met catheters in de epidurale<br />

ruimte of bij zenuw plexus / grote zenuwen.<br />

Hiermee kunnen mengsels van lokaal anesthetica,<br />

opioïden en adrenergica continu toegediend worden,<br />

waarbij andere delen van het lichaam gespaard worden.<br />

Patiënten die hiermee behandeld worden krijgen<br />

extra aandacht van de acute pijndienst.<br />

De behandeling van misselijkheid, verwardheid, en onverhoopte<br />

ademdepressie behoort tot het protocol. Verder<br />

staat er duidelijk in wie verantwoordelijk is voor wat en<br />

welk telefoonnummer gebeld kan worden voor hulp.<br />

Rest nog een commissie te scheppen die de getallen, cijfers<br />

en resultaten periodiek beoordeelt en corrigerende<br />

acties kan nemen. Deze commissie rapporteert aan het<br />

management en aan de eigen organisatie. Het valt overigens<br />

op dat in de grafieken, tabellen, sites en boeken van<br />

de evidence based medicine groepen de NNT (numbers<br />

needed to treat), waarmee bedoeld wordt het aantal<br />

patiënten dat behandeld moet worden om bij één het<br />

gewenste effect te bereiken (in dit geval 50% pijn vermin-<br />

dering), van analgetica 1,6 of meer is. Voor morfine 10 mg<br />

im is het zelfs 2,9; dat zegt veel meer over diegenen die<br />

het bedenken en toedienen dan over de stof morfine of<br />

de gebruikte (standaard = 1 ampul) dosering. De cijfers<br />

onderstrepen het belang van individualisering van de<br />

doses. Mensen zijn verschillend, wanneer gaan we daar<br />

rekening mee houden?<br />

Dat is alles, zo simpel is het.<br />

We hebben de kennis, pathofysiologisch en farmacologisch.<br />

We zijn overtuigd van het belang.<br />

We kunnen multidisciplinair samenwerken.<br />

Onze patiënten en overheid verwachten het van ons.<br />

Welk excuus kunnen we nog verzinnen om onze organisatie<br />

niet aan te passen waar nodig?<br />

Aanbevolen bronnen<br />

IASP<br />

NIH<br />

Bandolier<br />

Correspondentieadres<br />

M. van Wijhe<br />

<strong>Pijn</strong>kenniscentrum<br />

UMCG<br />

Postbus 30.001<br />

9700 RB Groningen<br />

Tel.: 050 – 3614886<br />

e-mail: m.van.wijhe@anest.umcg.nl<br />

Reactie door Prof. Dr. Rianne de Wit. Hoogleraar verplegingswetenschap,<br />

Universiteit Maastricht en academisch<br />

ziekenhuis Maastricht<br />

M. van Wijhe komt met een manifest waarin 9 punten<br />

staan om de postoperatieve pijnbestrijding te verbeteren.<br />

Deze punten sluiten aan op de reeds bestaande prestatieindicatoren<br />

van de Inspectie voor de Gezondheidszorg<br />

(IGZ). Sinds 2003 worden ziekenhuizen gevraagd hun<br />

prestaties op het gebied van patiëntveiligheid en effectiviteit<br />

te presenteren aan de hand van een aantal prestatie-indicatoren.<br />

Eén van de prestatie-indicatoren is postoperatieve<br />

pijnbestrijding. Een hoge pijnintensiteit is<br />

geassocieerd met een hogere incidentie van pulmonale<br />

en cardiale morbiditeit in de postoperatieve periode, een<br />

cognitieve achteruitgang, verminderde kwaliteit van leven<br />

en een langere opnameduur. Een adequate pijnbestrijding<br />

is dan ook een factor zowel in het welbevinden van<br />

de patiënt als in het genezingsproces. Voor pijn na een<br />

operatie geldt: (1) dat er beschikbaarheid van een pijnprotocol<br />

dient te zijn, (2) de beschikbaarheid van een<br />

acute pijnservice, (3) inzicht dient te zijn in de mate waarin<br />

gestandaardiseerde pijnmetingen bij alle postoperatieve<br />

patiënten worden verricht en welk meetinstrument<br />

gebruikt wordt voor pijnmetingen; en (4) het percentage<br />

patiënten dat gedurende de eerste 72 uur na een operatie<br />

gemiddeld een acceptabele pijnscore heeft. Het manifest<br />

sluit hier naadloos op aan. Doelstelling 1 van het<br />

manifest “De organisatie streeft ernaar dat postoperatieve<br />

pijn tot een aanvaardbaar minimum beperkt wordt” is<br />

een resultante van het naleven van de prestatie-indicator<br />

postoperatieve pijn. Dit geldt ook voor doelstelling 3<br />

24 (24), 2005, Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding<br />

33


34<br />

“Overschrijding van een van tevoren afgesproken intensiteit<br />

leidt tot interventie”, doelstelling 6 “De afdelingen<br />

rapporteren aan het management wat hun resultaten zijn<br />

ten aanzien van postoperatieve pijnbestrijding”, doelstelling<br />

7 “Voor complexe behandelwijzen beschikt het ziekenhuis<br />

over de expertise van een acute pijn dienst” en<br />

doelstelling 9 “Goede acute pijnbestrijding kan het voorkomen<br />

van chronische pijn verminderen”.<br />

De realiteit is echter veel weerbarstiger. Uit het overzicht<br />

van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (2005) blijkt<br />

dat driekwart van de ziekenhuizen de beschikking hebben<br />

over een ziekenhuisbreed pijnprotocol en 53% van de ziekenhuizen<br />

de beschikking hebben over een acute pijnservice.<br />

Echter, in de helft van de ziekenhuizen vindt geen<br />

gestandaardiseerde postoperatieve pijnmeting plaats,<br />

terwijl 26% een gestandaardiseerde pijnmeting uitvoert<br />

bij alle postoperatieve patiënten en 22% van de ziekenhuizen<br />

aangeven dat dit slechts bij een deel van de<br />

patiënten gebeurt. Slechts 13% van de ziekenhuizen konden<br />

het percentage patiënten aangeven bij wie na de<br />

operatie pijnbestrijding effectief was, met een gemiddelde<br />

van 80% met een gemiddelde score kleiner dan 4. Met<br />

dit manifest wordt het belang van het van gestandaardiseerde<br />

pijnmeting onderstreept, omdat blijkt dat de prestatie-indicatoren<br />

slechts ten dele in de ziekenhuizen zijn<br />

geïmplementeerd.<br />

Doelstelling 2, 4 en 5 van het manifest zijn toevoegingen<br />

van de prestatie-indicator postoperatieve pijn.<br />

Doelstelling 2 “Alle postoperatieve patiënten houden het<br />

pijnniveau bij” veronderstelt dat patiënten ten allen tijde<br />

zelf in staat zijn dit te rapporteren. Er dient rekening te<br />

worden gehouden met de groep patiënten die slechts<br />

met hulp hiertoe in staat zijn. Bovendien veronderstelt<br />

zelfrapportage van patiënten dat verpleegkundigen en<br />

artsen op grond van deze zelfrapportage de pijnbehandeling<br />

zullen aanpassen. Uit onderzoek is echter gebleken<br />

dat een eenvoudige vraag “hoeveel pijn heeft u op dit<br />

moment?” leidt tot meer informatie dan het antwoord op<br />

de vraag zelf. Naast informatie over de pijnintensiteit verstrekt<br />

te patiënt vaak aanvullende informatie die juist<br />

bepalend kan zijn voor de pijnbehandeling (de Rond et<br />

al., 2000). Dit betekent dat slechts een deel van de patiënten,<br />

na instructie, in staat zullen zijn zelfstandig het pijnniveau<br />

bij te houden. Of het niveau van pijnreductie in<br />

deze situatie gelijk is aan de situatie waarbij verpleegkundigen<br />

zelf de ernst van de pijn op dagelijkse wijze registreren<br />

is niet bekend. Een belangrijke toevoeging is doelstelling<br />

4 “Er is een protocol waarin geregeld is wat de<br />

patiënt zelf doet, hoe de verpleegkundige zelfstandig<br />

handelt en over welke middelen de arts beschikken kan”.<br />

Daarmee kunnen afspraken worden vastgelegd hoe te<br />

Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding, 24 (24), 2005<br />

handelen bij bijvoorbeeld zo nodig medicatie, bijwerkingen,<br />

verergering van de pijn in de nacht, etc. Met doelstelling<br />

5 “Per afdeling worden overschrijdingen van de<br />

afgesproken pijnniveaus geanalyseerd door verpleegkundige<br />

en arts” wordt inhoud gegeven aan de impliciete veronderstelling<br />

dat een gemiddelde score groter dan 4 een<br />

verandering in de pijnbehandeling noodzaakt.<br />

Ten slotte doelstelling 8 “Er is aandacht voor de bijzondere<br />

behoeften van kinderen, ouderen en communicatief<br />

behinderden”. De prestatie-indicator postoperatieve pijn<br />

voorziet niet op adequate wijze in de pijnbestrijding van<br />

specifieke groepen, waarbij andere meetinstrumenten<br />

toegepast dienen te worden en een ander algoritme<br />

geldt. Opvallend is dat hier de niet-postoperatieve pijnpatiënten<br />

buiten beschouwing worden gelaten, terwijl dit<br />

manifest ook van grote waarde voor bijvoorbeeld acute<br />

en chronische kankerpijn patiënten is.<br />

Er ontbreekt echter ook een belangrijke doelstelling in dit<br />

manifest. Wat in dit manifest niet staat vermeld is hoe<br />

implementatie ervan dient plaats te vinden. Het uitgangspunt<br />

dat het simpel is om dit manifest in te voeren<br />

is wat simplistisch gesteld. Implementatie van innovaties<br />

zijn meestal complex. Het hebben van inzicht in bevorderende<br />

en belemmerende factoren is daarbij cruciaal. Elke<br />

poging om met eenvoudige maatregelen iets aan het<br />

pijnprobleem te doen zal falen wanneer niet wordt uitgegaan<br />

van een goed onderbouwd voorstel voor verandering<br />

zonder draagvlak en inbedding in de betrokken doelgroepen<br />

artsen en verpleegkundigen. Een zorgvuldig<br />

opgebouwde interventie met een diversiteit aan maatregelen,<br />

een goede planning, systematische aanpak, scholing<br />

en instructie, leiderschap, aandacht voor cultuur binnen<br />

de instelling, voortdurend monitoren op afdelingsniveau<br />

en terugkoppeling, borging op langere termijn, etc.<br />

zijn nodig om dit manifest in alle ziekenhuizen te implementeren.<br />

Geconcludeerd kan worden dat dit een belangrijk manifest<br />

is, waarbij verder wordt gegaan dan de huidige prestatie-indicator<br />

pijn.<br />

Literatuur<br />

- Inspectie voor de gezondheidszorg. Het resultaat telt. Prestatieindicatoren<br />

als onafhankelijke graadmeter voor de kwaliteit van in<br />

ziekenhuizen verleende zorg. Den haag, 2005.<br />

- De Rond, M.E.J., R. de Wit, F.S.A.M. van Dam, M.J. Muller. A Pain<br />

Monitoring Program for nurses: effects on communication,<br />

assessment and documentation of patients’ pain. Journal of Pain and<br />

Symptom Management, 2000, 20, 6, 424-39.


De Acute <strong>Pijn</strong> Service binnen het UMCG<br />

S. Rekker 1<br />

Inleiding<br />

Ruim twee jaar geleden ging in het UMCG een Acute <strong>Pijn</strong><br />

Service van start. Dit artikel geeft een overzicht van het ontwikkelingsproces<br />

zoals dat zich in de implementatiefase en<br />

later in de uitvoeringsfase heeft voltrokken. Na een korte<br />

algemene inleiding zal uitvoerig worden stilgestaan bij de<br />

problemen waarmee we tijdens dit proces te maken hebben<br />

gekregen. Duidelijk zal worden dat het ontwikkelen van<br />

een APS een langdurig en continu proces is. Voor de<br />

betrokken APS medewerkers betekent dit dat ze geduldig<br />

en pragmatisch te werk moeten gaan.<br />

De Acute <strong>Pijn</strong> Service, een historisch overzicht<br />

Tijdens de voordracht van professor van Kleef op de anesthesiologen<br />

dagen van dit jaar zette deze uiteen dat de<br />

behandelresultaten van postoperatieve pijn de afgelopen<br />

decennia maar weinig verbeterd zijn. Begin jaren 50 van de<br />

vorige eeuw bedroeg de prevalentie van matige tot ernstige<br />

post operatieve pijn volgens de meest voorzichtige<br />

schattingen ongeveer 30%. 1 Zowel op anesthesiologisch<br />

als operatie technisch gebied is binnen de peri-operatieve<br />

zorg sindsdien sprake geweest van een grote ontwikkeling<br />

die op veel gebieden heeft geleid tot een verbetering van<br />

de kwaliteit van zorg. Als voorbeeld kan de afname van de<br />

gemiddelde verpleegduur in de ziekenhuizen genoemd<br />

worden, van ruim 19 dagen in 1968 tot iets meer dan 8<br />

dagen in 2001. 2 Helaas lag de prevalentie van matige tot<br />

ernstige postoperatieve pijn eind jaren 90 volgens de<br />

(alweer) meest voorzichtige schattingen nog steeds rond<br />

de 30%, sommige onderzoekers noemen zelfs nog veel<br />

hogere percentages. 3 Voor de niet chirurgische opgenomen<br />

ziekenhuis patiënten gelden ongeveer dezelfde cijfers. 4 Dat<br />

in een op Europese schaal uitgevoerd onderzoek iets meer<br />

dan de helft van de deelnemende anesthesiologen aangeeft<br />

ontevreden tot zeer ontevreden te zijn over de postoperatieve<br />

pijnbestrijding op chirurgische afdelingen is<br />

dan ook niet verwonderlijk. 5 Er is veel onderzoek gedaan<br />

naar factoren die dit toch wat teleurstellende gegeven kunnen<br />

verklaren, kort samengevat komen de volgende mogelijke<br />

oorzaken naar voren:<br />

• onvoldoende kennis bij behandelaars van pijnstillers<br />

• angst voor bijwerkingen van pijnstillers<br />

• gebrek aan belangstelling bij het management<br />

• gebrekkige interdisciplinaire samenwerking<br />

• tijd en/of geldgebrek op de verpleegafdelingen<br />

• attitude t.a.v. pijn bij behandelaars, verpleegkundigen<br />

en patiënten<br />

• culturele factoren<br />

Het optimaal behandelen van post operatieve pijn is niet<br />

alleen vanwege humanitaire redenen gewenst, adequate<br />

pijnbestrijding bespoedigt ook het postoperatieve herstel,<br />

vermindert de kans op complicaties, doet de patiëntentevredenheid<br />

toenemen en verlaagt de kans op het ontstaan<br />

van een chronisch pijnprobleem. Daarom zijn er de afgelopen<br />

decennia ook verschillende aanbevelingen gedaan die<br />

de kwaliteit van de postoperatieve pijnbestrijding zouden<br />

kunnen verbeteren. Sinds eind jaren 80 worden in steeds<br />

meer landen deze aanbevelingen verwoord in nationale<br />

1 S. Rekker, Nurse Practitioner Anesthesiologie, UMCG<br />

richtlijnen, hierin worden de minimum eisen genoemd<br />

waaraan de postoperatieve pijnbestrijding zou moeten voldoen.<br />

In deze richtlijnen wordt vrijwel altijd de invoering<br />

van een multidisciplinair werkzame dienst bepleit die zich<br />

binnen een ziekenhuis gericht met dit onderwerp bezighoudt.<br />

6,7,8 Rond 1975 wordt in dit verband gesproken over<br />

een analgetisch team, later wordt steeds vaker gesproken<br />

over een APS of acute pijn service.<br />

De term APS was aanvankelijk een weinig eenduidig<br />

begrip. In 1995 werden in de Verenigde Staten gelijktijdig<br />

twee verschillende onderzoeken uitgevoerd waarbij onderzocht<br />

werd hoeveel ziekenhuizen over een APS beschikten.<br />

Waar het ene onderzoek tot 40% kwam noemden de andere<br />

onderzoekers een percentage van bijna 80%. De sterk<br />

uiteenlopende onderzoeksresultaten bleken terug te voeren<br />

naar een verschil in de gehanteerde definitie. 7<br />

In toenemende mate bestaat consensus dat een APS in<br />

ieder geval aan de volgende eisen dient te voldoen: 7,9<br />

• Er moet sprake zijn van een 24-uurs service<br />

• Er moet sprake zijn van een regelmatige pijnmeting<br />

(VAS score), gegevens dienen geregistreerd te worden<br />

• Er moet sprake zijn van een actieve multidisciplinaire<br />

samenwerking en de ontwikkeling van protocollen<br />

• Er moet sprake zijn van een voortdurende bij- en<br />

nascholing<br />

• Er moet sprake zijn van patiënten voorlichting<br />

• Er moet sprake zijn van geregelde toetsing van het<br />

behandelresultaat en de kosten effectiviteit<br />

In welke mate de binnen Nederlandse ziekenhuizen operationele<br />

zogenoemde acute pijnservices aan deze eisen voldoen<br />

is onbekend.<br />

De APS binnen het UMCG<br />

De APS in wat toen nog het Academisch Ziekenhuis<br />

Groningen werd genoemd is in september 2002 van start<br />

gegaan na een voorbereidingsperiode van enkele maanden.<br />

De plannen om over te gaan tot invoering van een<br />

dergelijke dienst bestonden toen al enige jaren. De<br />

besluitvorming raakte versneld na kritiek van de geneeskundige<br />

inspectie die aandrong op een meer intensieve<br />

controle van patiënten bij wie post operatieve pijnbestrijding<br />

met een epiduraal catheter plaatsvond, dit naar aanleiding<br />

van een incident. Daarom is aan de nurse practitioners<br />

anesthesiologie gevraagd een concreet plan te ontwikkelen<br />

waarmee de invoering van deze dienst op korte<br />

termijn mogelijk werd. Dit heeft geresulteerd in een voorstel<br />

waarbij alle patiënten binnen het UMCG, waarbij sprake<br />

is van pijnbestrijding met een epiduraal catheter, een<br />

PCA pomp of een andere vorm van invasieve pijnbestrijding<br />

dagelijks door een nurse practitioner gezien worden.<br />

De doelstelling<br />

De doelstelling hierbij was (en is!) drieledig:<br />

• Het optimaliseren van het behandelresultaat<br />

• Door frequente controle de kans op complicaties verminderen<br />

24 (24), 2005, Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding<br />

35


36<br />

• Door het registreren en verwerken van behandelgegevens<br />

het effect van behandelingen inzichtelijk maken<br />

Door gevraagd en ongevraagd advies te geven aan behandelaars,<br />

verpleegkundigen en patiënten wordt getracht een<br />

optimaal behandelresultaat te realiseren. De adviezen kunnen<br />

gericht zijn op de individuele patiënt, er kan echter ook<br />

sprake zijn van voorlichting over groepen van patiënten of<br />

behandelmogelijkheden in algemene zin. De eindverantwoordelijkheid<br />

voor het gekozen beleid ligt bij de operateurs<br />

en de zaalartsen, dit geldt ook waar het gaat om de<br />

post operatieve pijnbestrijding.<br />

Door patiënten dagelijks te bezoeken en door tijdens dat<br />

bezoek een aantal gerichte observaties uit te voeren<br />

neemt de kans op complicaties af en de effectiviteit van<br />

de behandeling toe. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht<br />

worden aan een patiënt die via de epiduraal een zodanig<br />

hoge dosering marcaïne ontvangt dat een compleet<br />

motorisch en sensibel block is opgetreden. Hierdoor<br />

neemt de kans op decubitus toe en de patiënt wordt sterk<br />

beperkt in zijn of haar mobilisatie mogelijkheden, aanpassing<br />

van de dosering verbetert de kwaliteit van de<br />

behandeling. Daarnaast zijn de controles gericht op het<br />

juist toepassen van de gekozen technieken, zo bleek na<br />

invoering van de APS dat bij een groot deel van de patiënten<br />

met een PCA pomp geen of een onjuist gebruik werd<br />

gemaakt van het voor de PCA pomp ontwikkelde (veilige)<br />

toedieningssysteem. Inmiddels is dit een uitzondering.<br />

Naast controle wordt geprobeerd de kans op complicaties<br />

te verminderen door het geven van voorlichting aan<br />

patiënten, behandelaars en verpleegkundigen. Het registreren<br />

van de behandelgegevens dient enerzijds om het<br />

resultaat van de behandeling en de verrichte interventies<br />

bij de individuele patiënt duidelijk te maken. Bij wat langer<br />

durende behandelingen helpen deze gegevens richting<br />

te geven aan het beleid. Anderzijds helpt de dataregistratie<br />

de (kosten)effectiviteit bij groepen van patiënten<br />

inzichtelijk te maken. 10<br />

De implementatiefase, organisatorische en<br />

behandeltechnische problemen<br />

Bij het van start gaan van de APS was er een redelijk beeld<br />

van wat we in ieder geval op de korte termijn wilden bereiken.<br />

Namelijk het controleren en zo mogelijk verbeteren<br />

van de behandeling en het verzamelen van behandel gegevens<br />

bij patiënten die post operatief invasieve pijnbestrijding<br />

ontvingen. Kort samengevat wilden we dit realiseren<br />

door dagelijks een onder supervisie van een anesthesist<br />

werkende nurse practioner alle betrokken patiënten te<br />

laten bezoeken. Data vastlegging zou plaats vinden aan de<br />

hand van de APS registratie lijst. Waar mogelijk of noodzakelijk<br />

moest de nurse practitioner advies geven om de kwaliteit<br />

van de post operatieve pijnbestrijding te verbeteren.<br />

Bij dreigende (mogelijke) complicaties zou de nurse practitioner<br />

actie ondernemen. Alle verzamelde data zouden<br />

worden bewaard om daar op termijn onderzoek mee te<br />

kunnen gaan doen. We realiseerden ons dat we in de praktijk<br />

geregeld onvoorziene en soms zelfs voorziene problemen<br />

tegen zouden komen. Daarom heeft vanaf de start<br />

geregeld periodieke evaluatie plaatsgevonden die vaak wijzigingen<br />

in bestaande werkwijzen of het ontwikkelen van<br />

nieuwe doelstellingen tot gevolg had. In het navolgende<br />

deel van dit artikel wordt een beeld geschetst van de problemen<br />

en daarvoor gekozen oplossingen waar we in de<br />

eerste anderhalf jaar van de APS mee te maken hadden. De<br />

Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding, 24 (24), 2005<br />

problemen waarmee we werden geconfronteerd waren<br />

vooral van organisatorische en behandel technische aard.<br />

Organisatorische problemen<br />

Op organisatorisch gebied bleek het ontwikkelen van een<br />

sluitend aanmeldingssysteem voor de nieuwe patiënten<br />

erg lastig. Aanvankelijk vond aanmelding telefonisch<br />

plaats, als de behandelend anesthesioloog eraan dacht gaf<br />

deze de gegevens van de betreffende patiënt tijdens of na<br />

de operatie door aan de consulent van de APS.<br />

Een gestage uitbreiding van het patiëntenbestand leidde<br />

ertoe dat de continuïteit van de patiëntenzorg steeds meer<br />

onder druk kwam te staan door deze vorm van aanmelden.<br />

Daarom is later besloten de aanmelding schriftelijk te<br />

laten plaatsvinden, alle aanmeldingsformulieren worden<br />

op een vaste plek op de recovery’s ingeleverd en regelmatig<br />

door de APS consulent opgehaald. Het kostte veel<br />

moeite een sluitend aanmeldingssysteem te ontwikkelen,<br />

zeker in de beginfase kwam het geregeld voor dat vergeten<br />

werd patiënten aan te melden. Tegenwoordig moet op de<br />

anesthesielijsten worden afgevinkt of aanmelding bij de<br />

APS heeft plaatsgevonden, dit vergemakkelijkt controle<br />

door het recovery personeel. Daarnaast gaat het aanmelden<br />

van patiënten steeds meer deel uitmaken van de dagelijkse<br />

routine en wordt het hierdoor minder vaak vergeten.<br />

Een ander organisatorisch aspect is dat van de continuïteit<br />

van zorg. Het overgrote deel van de benodigde zorg kan<br />

binnen kantooruren geleverd worden, aanvankelijk was de<br />

APS dan ook alleen tijdens kantooruren operationeel. Al<br />

spoedig bleek echter ook buiten kantooruren een zorgvraag<br />

te bestaan, namelijk die van een patiëntengroep die<br />

qua omvang klein is maar bij wie overwegend sprake is van<br />

een acute en vaak ook complexe problematiek. Vanwege<br />

deze redenen is al snel besloten buiten kantooruren de<br />

dienstploeg van de afdeling anesthesiologie verantwoordelijk<br />

te laten zijn voor de APS service. Als dit nodig is kan<br />

een APS patiënt snel door een anesthesist gezien worden<br />

terwijl deze zich voor het overige bezig kan houden met de<br />

reguliere werkzaamheden op het operatiecentrum.<br />

Eveneens kort na de start van de APS werd besloten ook in<br />

de weekenden een controle ronde te gaan lopen, dit bleek<br />

nodig om de continuïteit en daarmee ook de kwaliteit van<br />

zorg zo goed mogelijk te kunnen waarborgen. Elke ochtend<br />

aan het begin van de dienst vindt een overdracht plaats<br />

tussen de APS consulent en de dienstdoende consulent<br />

anesthesiologie, laatst genoemde is als supervisor tevens<br />

aanspreekpunt voor overleg tijdens de dienst. Aan het eind<br />

van de dienst draagt de APS consulent bijzonderheden en<br />

voor de dienstploeg relevante behandelafspraken over aan<br />

de avond en nacht consulent van de anesthesiologie.<br />

Iedere dag is één nurse practitioner van de afdeling anesthesie<br />

verantwoordelijk voor de APS dienst. Door een toegenomen<br />

aanmeldfrequentie en een uitbreiding van de<br />

operatie capaciteit is het patiëntenbestand van de APS de<br />

afgelopen twee jaar fors toegenomen. Tegenwoordig<br />

schommelt de populatie vaak rond de dertig patiënten of<br />

meer. Bij een groep van deze omvang, die voor een deel<br />

bestaat uit patiënten met complexe pijnproblemen en die<br />

verspreid ligt door het hele ziekenhuis is het soms moeilijk<br />

alle gevraagde zorg binnen de daarvoor beschikbare tijd te<br />

leveren. Hierdoor hebben we ons aanvankelijke plan alle<br />

patiënten twee keer per dag te zien bij moeten stellen.<br />

Tegenwoordig wordt iedere patiënt zeker één keer per dag


door de APS gezien, alleen bij problemen worden patiënten<br />

vaker gezien. Ook het voornemen alle geopereerde<br />

patiënten na ontslag van de recovery op de operatiedag op<br />

de afdeling te bezoeken bleek niet uitvoerbaar. Dit is alleen<br />

mogelijk als uitbreiding van de APS dienst naar de avonduren<br />

plaatsvindt, in de nabije toekomst zal onderzocht worden<br />

in hoeverre dit wenselijk lijkt.<br />

De toenemende werkdruk dreigt soms de doelstelling, de<br />

kwaliteit van zorg te verbeteren, onder druk te zetten.<br />

Geprobeerd wordt dit risico te beperken door uitvoerige<br />

mondelinge en schriftelijke voorlichting te geven aan verpleegkundigen,<br />

artsen en patiënten. Door educatie in de<br />

vorm van klinische lessen, onderwijs programma’s of bed<br />

side teaching en het ontwikkelen van voorlichtingsmateriaal<br />

proberen we (zaal)artsen maar vooral ook de verpleegkundigen<br />

steeds beter in staat te stellen te functioneren<br />

als de ogen en de oren van de APS. Sinds kort<br />

wordt bijvoorbeeld aan alle PCA en epiduraal pompen<br />

een door de APS ontwikkeld geplastificeerd document op<br />

A5 formaat toegevoegd, hierop staan de behandelrichtlijnen<br />

en mogelijke complicaties met daarbij de symptomen<br />

en gewenste interventie vermeldt. Uiteindelijk zijn<br />

deze maatregelen erop gericht het eigen functioneren van<br />

verpleegkundigen en behandelaars te verbeteren.<br />

Daarnaast stimuleren we alle betrokkenen actief bij twijfel<br />

altijd contact op te nemen met de APS, dit beleid lijkt<br />

zijn vruchten inmiddels af te werpen. De praktijk wijst uit<br />

dat zowel verpleegkundigen als behandelaars de APS als<br />

laagdrempelig ervaren.<br />

Behandeltechnische problemen<br />

Zoals reeds opgemerkt waren de doelen die we ons bij de<br />

start van de APS gesteld hadden drieledig:<br />

• Het optimaliseren van het pijnbehandelresultaat<br />

• Het controleren op en voorkomen van mogelijke complicaties<br />

• Het registreren en verwerken van de data<br />

Getracht werd een werkwijze te ontwikkelen die ons in<br />

staat zou stellen al deze doelen te realiseren. Dit ontwikkelingsproces<br />

vond volledig plaats binnen de afdeling<br />

anes-thesiologie en werd vormgegeven door een groep<br />

van vier personen, twee nurse practitioners, het medisch<br />

hoofd van het pijncentrum en het afdelingshoofd anesthesiologie.<br />

Het grote voordeel hiervan was dat na het<br />

besluit tot invoering van een APS al na ongeveer twee<br />

maanden de APS in de praktijk aan de slag kon. Achteraf<br />

kan geconstateerd worden dat de mono disciplinaire<br />

samenstelling van deze groep ook een aantal nadelen<br />

met zich heeft meegebracht, hier zal nog verder op worden<br />

ingegaan. Van iedere doelstelling afzonderlijk zal nu<br />

besproken worden met welke problemen we tijdens en na<br />

de start van de APS geconfronteerd werden.<br />

Het optimaliseren van het pijnbehandelresultaat<br />

De APS is een service die door de afdeling anesthesiologie<br />

wordt aangeboden aan de verpleegafdelingen waar patiënten<br />

na een operatieve ingreep verpleegd worden, onder het<br />

aandachtsgebied van de APS vallen, dus vooral patiënten<br />

bij wie sprake is van acute pijn. Deze APS beperkt zich<br />

vooralsnog tot de patiënten met een epiduraal catheter,<br />

een PCA pomp of een andere vorm van continue invasieve<br />

pijnbestrijding. Voor de patiënten met chronische pijn-<br />

klachten kunnen behandelaars een beroep doen op de<br />

expertise van het pijncentrum.<br />

De eindverantwoordelijkheid voor het postoperatieve<br />

beleid berust bij de operateurs en zaalartsen op de verpleegafdelingen,<br />

de APS heeft hierbij alleen een adviserende<br />

rol. Behandelaars hoeven de APS niet om advies te vragen<br />

en behandelaars hoeven een door de APS gegeven<br />

advies ook niet uit te voeren, dit levert in de praktijk soms<br />

problemen op. Het ligt voor de hand de vraag te stellen of<br />

die problemen misschien voorkomen hadden kunnen worden<br />

door in de implementatiefase te kiezen voor een meer<br />

multi disciplinaire benadering. Een dergelijke keuze echter<br />

zou onvermijdelijk tot een erg langdurig ontwikkelingsproces<br />

geleid hebben. Binnen het UMCG zijn veel disciplines<br />

werkzaam, de disciplines zijn soms erg omvangrijk en<br />

bestaan uit verschillende sub-specialismes met ieder hun<br />

eigen cultuur. Met alle betrokkenen vooraf tot overeenstemming<br />

komen over de taken, bevoegdheden en werkwijze<br />

van de APS leek ons gezien de wens op korte termijn<br />

van start te gaan niet haalbaar.<br />

De APS consulent moet in zijn streven de kwaliteit van de<br />

post-operatieve pijnbestrijding te verbeteren dan ook<br />

pragmatisch te werk gaan. De ruimte die we krijgen om<br />

mede vorm te geven aan de postoperatieve pijnbestrijding<br />

loopt sterk uiteen tussen de verschillende afdelingen, zelfs<br />

binnen de afdelingen bestaan grote verschillen in het verwachtingenpatroon<br />

t.a.v. de APS. Dit betekent ook dat het<br />

ontwikkelingsproces van de APS zich zowel tussen als binnen<br />

de betrokken afdelingen in verschillende stadia<br />

bevindt. Dit proces bestaat uit vele kleine stapjes die soms<br />

een formeel maar vaker nog een informeel karakter hebben,<br />

het varieert van het voor de zoveelste keer uitleggen<br />

waar de afkorting APS voor staat tot het ontwikkelen van<br />

een strategie om ziekenhuisbreed over te gaan tot pijnmeting.<br />

Het ontwikkelingsproces heeft dan ook een continu<br />

karakter en kent een wat grillig verloop.<br />

Powell e.a. beschrijven dat dit in andere ziekenhuizen ook<br />

vaak het geval is en dat pogingen een APS te ontwikkelen<br />

vaak van verschillende kanten gefrustreerd worden. 11<br />

Mede daarom stemt het resultaat zoals dat tot dusver<br />

bereikt ons tot tevredenheid, hoewel harde cijfers ontbreken<br />

lijkt het dat:<br />

• De naamsbekendheid van de APS op de afdelingen<br />

enorm is toegenomen, dit blijkt ondermeer uit de sterke<br />

toename van het aantal telefonische consult aanvragen.<br />

• De invloed op de post operatieve pijnbestrijding langzaam<br />

maar zeker groter wordt, inmiddels proberen we<br />

met een aantal afdelingen tot concrete afspraken te<br />

komen.<br />

• Een door de afdeling anesthesiologie ontwikkeld en<br />

mede door de APS uitgedragen protocol postoperatieve<br />

pijnbestrijding bijdraagt aan een meer uniform pijnbeleid<br />

binnen het ziekenhuis.<br />

• De dagelijkse aanwezigheid van de APS op de verpleegafdelingen<br />

de aandacht voor post operatieve pijnbestrijding<br />

heeft doen toenemen.<br />

• De APS tot een meetbaar betere kwaliteit van de post<br />

operatieve pijnbestrijding heeft geleid, dit aspect zal<br />

hierna besproken worden.<br />

Resultaten<br />

In 2003 werden bij de APS 1009 patiënten met een epiduraal<br />

pomp aangemeld en 346 patiënten met een PCA<br />

24 (24), 2005, Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding<br />

37


38<br />

pomp. Over 2004 waren deze cijfers respectievelijk 1147<br />

patiënten met een epiduraal catheter en 512 patiënten met<br />

een PCA pomp. Daarnaast werd nog een kleine groep<br />

patiënten aangemeld bij wie sprake was van een andere<br />

vorm van invasieve pijnbestrijding. Als indicator voor de<br />

kwaliteit van de postoperatieve pijnbestrijding maken wij<br />

gebruik van de VAS score. Om te onderzoeken in hoeverre<br />

de APS inderdaad heeft geleid tot een verbetering van de<br />

postoperatieve pijnbestrijding hebben we de VAS score<br />

van 115 in juni 2003 aangemelde patiënten vergeleken met<br />

de VAS score van 115 in juni 2004 aangemelde patiënten.<br />

De resultaten worden in percentages weergegeven in<br />

onderstaande tabel.<br />

Deze tabel laat zien dat vanaf dag 2 de resultaten in 2004<br />

aanmerkelijk beter zijn dan in 2003. Dit schrijven wij toe<br />

aan de interventies van de APS. Het gegeven dat op dag 1<br />

30% van de patiënten een VAS score van 4 of hoger heeft<br />

stemt overeen met wat op grond van de literatuurgegevens<br />

verwacht mocht worden. Een verbetering op dag 1 had bij<br />

de huidige werkwijze ook niet voor de hand gelegen.<br />

Vrijwel alle patiënten worden op dag 1 voor het eerst door<br />

de APS bezocht en meting van de VAS score vindt plaats<br />

voorafgaande aan een mogelijke interventie door de APS.<br />

Op dit moment worden alleen patiënten bij wie de afdeling<br />

om een consult verzoekt op de operatiedag zelf gezien. Dat<br />

10% van de patiënten op dag 1 ernstige tot zeer ernstige<br />

pijn heeft vinden we niet acceptabel, we zullen binnenkort<br />

onderzoeken in hoeverre we deze score kunnen verbeteren<br />

door de patiënten reeds op de dag van de operatie op de<br />

afdeling te bezoeken.<br />

De kwaliteit van de postoperatieve pijnbestrijding wordt<br />

door veel verschillende factoren bepaald, de adviezen van<br />

de APS kunnen dan ook een zeer divers karakter hebben.<br />

Voor het overgrote deel echter zijn de adviezen die gegeven<br />

worden onder te brengen in één van de volgende categoriën:<br />

• Het geven van een top up bolus bij een epiduraal, het<br />

verhogen van de pompstand<br />

• Het adviseren aangaande een afbouwschema bij een<br />

epiduraal of PCA pomp<br />

• Het veranderen van de instelling van een PCA pomp<br />

• Adviezen over het gebruik van co-analgetica<br />

• Bij dreigende chroniciteit medebehandeling door het<br />

pijncentrum adviseren<br />

De nurse practitioner heeft hierbij een betrekkelijk grote<br />

mate van vrijheid, er is altijd een anesthesioloog beschikbaar<br />

voor supervisie maar de nurse practitioner bepaalt<br />

zelf of supervisie noodzakelijk is.<br />

Het controleren op en voorkomen van<br />

complicaties<br />

Alle relevante gegevens worden geregistreerd op een hiervoor<br />

ontwikkelde APS lijst. Naast de al eerder genoemde<br />

VAS score wordt ook de patiënt tevredenheid met betrek-<br />

Tabel: gemiddelde VAS score over juni 2003 en juni 2004, N is 230 (2 x 115 patiënten)<br />

Genoemde getallen zijn percentages, dag 1 is de dag volgend op de operatie dag.<br />

Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding, 24 (24), 2005<br />

king tot ervaren pijn geregistreerd, dit om te voorkomen<br />

dat aan de VAS score een te absoluut karakter wordt toegekend.<br />

Controle is ook gericht op een juiste uitvoering van<br />

de behandelafspraken en het optimaliseren van het analgetisch<br />

beleid. Een volledig motorisch en sensibel block<br />

bijvoorbeeld is vanuit analgetisch oogpunt zelden nodig<br />

en meestal zelfs ongewenst. Het vergroot de kans op complicaties<br />

als trombose of decubitus en beperkt de patiënt<br />

in het vermogen te mobiliseren. Daarnaast kunnen bijwerkingen<br />

optreden zoals bijvoorbeeld misselijkheid of jeuk<br />

bij de epidurale toediening van opiaten, als dit het geval is<br />

kan geprobeerd worden door het geven van anti emetica of<br />

het verminderen van de hoeveelheid opioïden iets aan<br />

deze klachten te doen. Naast misselijkheid en jeuk vindt<br />

controle plaats van het bewustzijnsnivo aan de hand van<br />

de Ramsday sedatie schaal, de ademhalingsfrequentie en<br />

de toegediende hoeveelheid analgetica. Voor patiënten<br />

met een PCA pomp geldt dat ook gekeken wordt naar de<br />

wijze van toediening namelijk via een hiervoor ontwikkeld<br />

systeem met een terugslagklep en het aantal bad demands<br />

(het aantal door het apparaat geweigerde bolussen).<br />

De meest ernstige complicaties bij een epiduraal catheter<br />

zijn een epiduraal abces en een epiduraal hematoom.<br />

Hoewel gelukkig erg zeldzaam kunnen beide complicaties<br />

zeer ingrijpende neurologische gevolgen voor de patiënt<br />

hebben, om die reden is zorgvuldige monitoring gewenst.<br />

Dagelijks vindt bij alle patiënten daarom controle plaats<br />

van de insertieplaats van de catheter op pijn, zwelling, of<br />

andere verschijnselen die op een ontsteking kunnen wijzen.<br />

Daarnaast wordt gecontroleerd op rugpijn, symptomen van<br />

wortel prikkeling en toenemende motorische en/of sensibele<br />

uitval die zich niet farmacologisch laat verklaren.<br />

Alle gescoorde waardes worden gestandaardiseerd geregistreerd<br />

op de APS lijst, een voorbeeld van deze lijst is als<br />

bijlage opgenomen.<br />

Het registreren en verwerken van de data<br />

Alle data registratie vindt tot dusver schriftelijk plaats. Als<br />

het gaat om het inzichtelijk maken van de verrichte interventies<br />

en de behandelresultaten bij de individuele patiënt<br />

dan voldoet dit systeem goed. Het verwerken van de gegevens<br />

van groepen van patiënten is nu echter een arbeidsintensief<br />

proces, daarnaast worden de lijsten niet altijd volledig<br />

ingevuld waardoor data verloren gaan. Toepassing van<br />

een geautomatiseerd verslagleggings systeem zou het veel<br />

gemakkelijker maken inzicht te krijgen in de behandelresultaten<br />

van groepen van patiënten. Het gaat dan niet alleen<br />

om de (kosten)effectiviteit van behandelingen maar ook om<br />

het registreren van bijwerkingen en complicaties, hierbij<br />

kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een onderzoek naar<br />

de relatie tussen verblijfsduur en de kans op infectie bij een<br />

epiduraal katheter. Omdat blijkt dat de huidige manier van<br />

verslaglegging een erg nadelig effect op de toegankelijkheid<br />

van de verzamelde data heeft streven we erna op korte ter-<br />

Dag 1 Dag 2 Dag 3 Dag 4 Dag 5<br />

2003 2004 2003 2004 2003 2004 2003 2004 2003 2004<br />

VAS 0-3 70,8 71,8 71,4 83,6 71,4 85,5 75 90,8 70 95,4<br />

VAS 4-6 20 18,2 23,8 13,6 23,8 11,8 8,3 6,4 10 2,8<br />

VAS 7-10 9,2 10 4,8 2,7 4,8 2,4 16,7 2,8 20 1,9


mijn over te gaan naar dataregistratie via een hand held<br />

computer. Welk systeem hiervoor in de praktijk het meest<br />

geschikt lijkt wordt op dit moment onderzocht.<br />

Toekomstige ontwikkelingen<br />

Tot slot een blik naar de toekomst en de rol van de APS binnen<br />

het UMCG. Het zal na lezing van dit artikel duidelijk zijn<br />

dat veel van de zaken waar we ruim twee jaar geleden mee<br />

begonnen nog lang niet uitontwikkeld zijn. Hoewel dit artikel<br />

slechts een beperkt beeld kan schetsen van de praktijk<br />

hoop ik dat in ieder geval duidelijk is geworden dat de<br />

implementatie en ontwikkeling van een APS een continu<br />

proces is waarmee je nooit helemaal klaar bent. Een route<br />

kaart waarop precies staat aangegeven welk doel wanneer<br />

bereikt moet zijn ontbreekt, er bestaat echter wel een duidelijke<br />

visie op welke zaken we ons de komende jaren willen<br />

richten. Genoemd werd reeds de wens te komen tot<br />

concrete afspraken met alle betrokken afdelingen teneinde<br />

onze bemoeienis een meer formeel karakter te geven. Ook<br />

het voornemen over te gaan tot geautomatiseerde dataregistratie<br />

en verwerking is al besproken. Onderzocht moet<br />

worden in hoeverre verbreding van de doelstelling naar<br />

nieuwe patiëntengroepen wenselijk is, in de eerste plaats<br />

moet hierbij gedacht worden aan alle klinische postoperatieve<br />

patiënten, in de tweede plaats aan patiënten die palliatieve<br />

zorg ontvangen. Daarnaast dient de APS een<br />

belangrijke rol te gaan spelen bij het ontwikkelen, implementeren<br />

en uitvoeren van opleidingsprogramma’s en protocollen.<br />

De eerste voorlopige onderzoeksresultaten naar<br />

het effect van de APS op de kwaliteit van de post operatieve<br />

pijnbestrijding binnen het UMCG zijn positief.<br />

Vervolgonderzoek zal deze resultaten moeten bevestigen.<br />

We hopen u hier in de toekomst over te kunnen berichten.<br />

BIJLAGE APS lijst<br />

PCA<br />

Bolusgrootte<br />

Lockouttijd<br />

Dosislimiet<br />

Good demands<br />

Bad demands<br />

Tot. dosis / 24<br />

uur<br />

Continue<br />

infusie<br />

Aspect PCA<br />

Zorgbehoefte<br />

Paraaf<br />

Correspondentieadres<br />

Sjaak Rekker<br />

Nurse Practitioner Anesthesiologie<br />

s.rekker@anest.UMCG.nl<br />

UMCG Groningen<br />

Literatuur<br />

1. Dongen RTM van, Kleef M van. Acute en post-operatieve pijn. In: Kleef M van,<br />

Weber WEJ, Winter F, Zuurmond WWA. Handboek <strong>Pijn</strong>bestrijding. Leusden: De<br />

Tijdstroom, 2000<br />

2. Statistisch Jaarboek 2004. Centraal Bureau voor de Statistiek. Voorburg-Heerlen 2004<br />

3. Strohbuecker B, Mayer H, Evers CME, Sabatowski R. Pain prevalence in<br />

hospitalized patients in a German university teaching hospital. J Pain Symptom<br />

Manage 2005;29:498-506<br />

4. Dix P, Sandhar B, Murdoch J, MacIntyre PA. Pain on medical wards in a district<br />

general hospital. Br J Anaesth 2004; 92:235-237<br />

5. Rawal N, Allvin R and the EuroPain Acute Pain Working Party. Acute pain services<br />

in Europe: a 17-nation survey of 105 hospitals. Eur J Anaesthesiol 1998; 15:354-363<br />

6. Werner MU, Soholm L, Rotboll-Nielsen P, Kehlet H. Does an Acute Pain Service<br />

improve postoperative outcome? Anesth Analg 2002; 95:1361-1372<br />

7. Rawal N. Acute pain services revisited- good from far, far from good? Reg Anesth<br />

Pain Med 2002; 27:117-121<br />

8. Nederlandse Vereniging voor Anesthesiologie. Richtlijn Postoperatieve<br />

9.<br />

pijnbehandeling. Alphen aan de Rijn: van Zuiden 2003<br />

Stamer MU, Mpasios N, Stuber F, Maier C. A survey of acute pain services in<br />

Germany and a discussion of international survey data. Reg Anesth Pain Med 2002;<br />

27:125-131<br />

10. Stadler M, Schlander M, Braeckman M, Nguyen T, Boogaerts JG. A cost-utility and<br />

cost-effectiveness analysis of an acute pain service. J Clin Anesth 2004; 16:159-167<br />

11. Powell AE, Davies HTO, Bannister J, Macrae WA. Rhetoric and reality on acute pain<br />

services in the uk: a national postal questionnaire survey. Br J Anaesth 2003; 92:689-693<br />

PCA<br />

Bolusgrootte<br />

Lockouttijd<br />

Dosislimiet<br />

Good demands<br />

Bad demands<br />

Tot. dosis / 24<br />

uur<br />

Continue<br />

infusie<br />

Aspect PCA<br />

Zorgbehoefte<br />

Paraaf<br />

24 (24), 2005, Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding<br />

39


40<br />

Referaten<br />

Reduced cold pressor pain tolerance in non-recovered whiplash<br />

patients: a 1-year prospective study<br />

Helge Kash, Erisela Qerama, Flemming Winther Back, Troels Staehelin Jensen. European Journal of<br />

Pain 9 (2005) 561-569<br />

In dit artikel gaan de onderzoekers uit van de hypothese<br />

dat verminderde pijn perceptie en pijntolerantie aanwezig<br />

is bij niet herstelde whiplash patiënten, tot 1 jaar na<br />

hun auto-ongeval. Dit zou toe te schrijven zijn aan een<br />

verminderde DNIC (diffuse noxious inhibitory control).<br />

Om dit te meten werden 141 whiplashpatiënten onderworpen<br />

aan de cold pressor pain task op verschillende<br />

meetmomenten (één week na het ongeval en 1, 3, 6 en 12<br />

maanden na het ongeval). De cold pressor pain task<br />

bestaat uit het onderdompelen van de hand in koud<br />

water met een temperatuur van ongeveer 2° C. Als controlegroep<br />

werden er 40 personen met pijn aan de enkel<br />

geïncludeerd. Uit de resultaten bleek dat de niet herstelde<br />

whiplashpatiënten (n=11) inderdaad een vermindering<br />

lieten zien in pijn tolerantie, alsook sneller een pijnpiek<br />

bereikten en meer pijn ervaarden.<br />

Het beschreven experiment is een goede aanzet om de<br />

mechanismen te bestuderen die ervoor kunnen zorgen dat<br />

acute pijn overgaat in chronische pijn. Bij de methodologie<br />

en de conclusies van het experiment kunnen echter<br />

nog wat kanttekeningen geplaatst worden. Allereerst wordt<br />

niet goed beargumenteerd waarom voor de cold pressor<br />

pain task wordt gekozen. Er wordt alleen vermeld dat deze<br />

taak in eerder onderzoek werd gebruikt. Mogelijk had men<br />

ook voor een meer relevante taak kunnen kiezen die gerelateerd<br />

was aan de primaire klacht, namelijk nekpijn of<br />

men had een pijnrelevante taak als extra controleconditie<br />

kunnen gebruiken. Voorts beargumenteerd men de gevolgde<br />

methode ook als een reactie op het feit dat vorige<br />

onderzoeken niet konden vaststellen of de veronderstelde<br />

disfunctie in het DNIC te wijten zijn aan een pre-traumatisch<br />

disfunctioneren voor het ongeval. Echter, met het<br />

hier gebruikte onderzoeksdesign, zonder informatie over<br />

pre-traumatische klachten, kan ook hier in deze studie<br />

geen antwoord gegeven worden. Ten slotte is de indeling<br />

in herstelde en niet herstelde whiplashpatiënten op zijn<br />

Door de steeds toenemende vergrijzing van de samenleving<br />

zal het aantal oudere chirurgische patiënten ook toenemen.<br />

Het is dus interessant om te bekijken hoe postoperatieve<br />

pijn bij de oudere chirurgische patiënt zich<br />

verhoudt naar de pijn bij de jong volwassene. Deze informatie<br />

is van belang om eventueel aan leeftijd gerelateerde<br />

patronen te onderkennen bij het meten van de pijn en<br />

de effectiviteit van pijnbehandeling.<br />

Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding, 24 (24), 2005<br />

minst vreemd te noemen. Dit gebeurt namelijk op basis<br />

van beperkingen en niet op basis van pijn. Dit verklaart<br />

waarschijnlijk het lage aantal van niet-herstelde patiënten<br />

(n=11). Men beargumenteert dit door te zeggen dat nekpijn<br />

veel voorkomt in de algemene populatie en in 20% van<br />

de gevallen tot chroniciteit leidt. Echter, men selecteert<br />

juist die populatie die nekpijn ontwikkelt na een ongeval,<br />

en niet degenen die spontaan nekpijn ontwikkelen! Verder<br />

wordt de indeling herstel – niet hersteld ook nog gemaakt<br />

op basis van 5 zelf ontwikkelde vragen en niet op basis van<br />

een gevalideerde vragenlijst, zoals bijvoorbeeld de veel<br />

gebruikte Neck Disability Index. De vragen zijn louter gebaseerd<br />

op de terugkeer naar werk en gaan voorbij aan enige<br />

andere vorm van klachten of beperkingen die patiënten<br />

nog zouden kunnen ervaren. Wanneer we de tabellen van<br />

dichtbij bekijken zien we dan ook dat de spreiding van de<br />

gemeten variabelen in de zogenaamde herstelde groep<br />

groot zijn en in sommige gevallen zelfs grote overlap vertoont<br />

met de range van de niet-herstelde groep.<br />

Toch lijken de onderzoekers overtuigd van hun standpunt<br />

dat disfunctionerende systemen met betrekking tot pijnmodulatie<br />

van invloed zijn. Deze bevindingen worden<br />

ondersteund door het werk van Michele Curatolo die in<br />

zijn studies aantoonde dat er inderdaad een mechanisme<br />

van hypersensitiviteit te ontdekken valt in whiplashpatiënten,<br />

met name aan de nek. Hij maakt echter terecht<br />

de kanttekening dat deze hypersensitiviteit ook voorkomt<br />

bij normale, gezonde, pijnvrije proefpersonen. Hij merkt<br />

verder ook op dat het ontdekken van deze hypersensitiviteit<br />

nog steeds geen enkele klinische relevantie heeft,<br />

noch dat het van invloed is op enige behandeling.<br />

Drs. Karoline Vangronsveld<br />

Promovenda<br />

Universiteit Maastricht<br />

Departement Medische, Klinische en Experimentele Psychologie<br />

The measurement of postoperative pain: A comparison of intensity<br />

scales in younger and older surgical patients.<br />

Gagliese, L.; Weizblit, N.; Ellis, W.; Chan,V. W. (Gagliese, Weizblit et al. 2005)<br />

Pain 117(Gagliese, Weizblit et al. 2005): 412-420<br />

Deze studie werd uitgevoerd bij 504 patiënten waarbij uitvoerbaarheid,<br />

betrouwbaarheid en validiteit werd gemeten<br />

van respectievelijk de horizontale visueel analoge<br />

schaal (H-VAS), de verticale visueel analoge schaal (V-<br />

VAS), de numerieke schaal van 1 tot 10 (NRS), de verbale<br />

beschrijvende schaal(VDS) en de McGill pijnvragenlijst.<br />

De patiënten werd gevraagd de pijnintensiteit van dat<br />

moment, in rust, aan te geven en in te vullen op de verschillende<br />

schalen. Deze pijnschalen werd de patiënt


voorgelegd 24 uur na de operatie in gerandomiseerde<br />

volgorde. De patiënten hadden verschillende soorten<br />

operaties ondergaan en hadden postoperatief patiëntgecontroleerde<br />

pijnstilling (PCA-pomp). Respondenten<br />

dienden aan te geven welke schaal het meest eenvoudig<br />

in te vullen en het meest nauwkeurig was en welke zij in<br />

het vervolg prefereerden.<br />

Resultaten<br />

Uitvoerbaarheid: Er werden bij alle schalen fouten gemaakt;<br />

scores niet ingevuld of onbegrijpelijk ingevuld. De VDS<br />

had de minste foutscores(1,6%) en de H-VAS had met<br />

18,3% de grootste hoeveelheid verkeerde scores. Er was<br />

geen specifieke groep aan te wijzen van patiënten die<br />

minder of meer fouten maakte op de verschillende vragenlijsten<br />

als er werd gekeken naar geslacht, ras, scholing,<br />

ASA klasse, chirurgische procedure en duur van de<br />

operatie bloedverlies en morfine gebruik. Alleen bleek bij<br />

de horizontale VAS dat er significant meer fouten werden<br />

gemaakt door de oudere patiënt. Als men eerst de verticale<br />

VAS invulde had men overigens minder kans om bij<br />

de horizontale VAS fouten te maken. Dit veronderstelt<br />

dus een leercurve.<br />

Face-validiteit: De patiënten gaven de meeste voorkeur aan<br />

de NRS als instrument voor vervolgmeting van hun pijn<br />

omdat deze het meest eenvoudig en nauwkeurig de pijn<br />

weergeeft.<br />

Betrouwbaarheid: Om te onderzoeken of de resultaten van<br />

de pijnmeting tussen de oudere en jongere leeftijdsgroep<br />

gelijk zijn werd de onderzochte groep verdeeld in twee<br />

leeftijdsgroepen; jongeren en ouderen. 60 jaar en ouder<br />

vertegenwoordigde groep twee. In deze groepen waren<br />

alleen die patiënten vertegenwoordigd die de vragen zonder<br />

fouten hadden ingevuld. Er waren meer jongeren dan<br />

ouderen(n=123) in de onderzoeksgroep daarom werd elke<br />

oudere patiënt gematched met een jongere patiënt. De<br />

match werd gemaakt op basis van chirurgische procedure<br />

en geslacht omdat dit in verband wordt gebracht met<br />

pijnintensiteit na de operatie. Er werd geen verschil<br />

gevonden in pijnintensiteit tussen de leeftijdsgroepen<br />

voor de H-VAS, de V-VAS, de NRS en VDS. Alleen de<br />

McGill pijnvragenlijst bleek een significant lagere pijnscore<br />

op te leveren voor de oudere patiënt. Ook de totale<br />

dosis morfine die de patiënt door middel van de PCApomp<br />

zichzelf had toegediend na de operatie bleek significant<br />

lager te zijn voor de oudere patiënt.<br />

Validiteit: De construct validiteit wordt in dit artikel door<br />

een convergentie en divergentie test en criterium validiteit<br />

weergegeven. In de convergentie/divergentietest<br />

wordt er gekeken of er een hoge respectievelijk lage correlatie<br />

tussen de verschillende pijnschalen bestaat die<br />

hetzelfde beogen te meten. Er bleek een gemiddeld tot<br />

hoge correlatie te zijn tussen de verschillende pijnmetingen<br />

en geen verschil tussen de leeftijdsgroepen.<br />

Correlatie van de pijn-intensiteit schalen en de McGill<br />

somscore(PRI) bleek laag en ook hier werd geen verschil<br />

aangetoond tussen de twee leeftijdsgroepen. Ook de<br />

interschaal componenten bleken erg consistent en niet<br />

verschillend voor de leeftijdsgroepen.<br />

De conclusie van het artikel is dat van de schalen die<br />

getest zijn de NRS de meest aangewezen pijn intensiteit<br />

meting is. Vergeleken met de andere schalen heeft het<br />

minder foutscores, een hoge face-validiteit en hoge constructvaliditeit.<br />

Als tweede keuze wordt de verbale<br />

beschrijvende schaal(VDS) genoemd. Het gebruik van de<br />

visuele schalen moet worden afgeraden tenzij dit vooraf<br />

wordt gegaan door een invulinstructie voor de patiënt. Van<br />

de visuele schalen wordt de voorkeur gegeven aan de verticale<br />

VAS. Deze wordt geassocieerd met minder foutscores<br />

en een grotere face-validiteit dan de horizontale VAS.<br />

Her artikel gaat helaas niet nader in op de gevonden verschillen<br />

in pijnmeting bij ouderen tussen de onderzochte<br />

pijnschalen en de McGill pijnvragenlijst. Er wordt aangegeven<br />

dat hierover een separaat artikel zal verschijnen.<br />

José Geurts, Gezondheidswetenschapper,<br />

Elke Vermeulen, Gezondheidswetenschapper,<br />

<strong>Pijn</strong>kenniscentrum, azM<br />

Pain Medication Beliefs and Medication Misuse in Chronic Pain<br />

Beatrix M. Schieffer, Quyhn Pham, Jennifer Labus, Ariel Baria, Walter Van Vort, Philip Davis,<br />

Frederick Davis, and Bruce D. Naliboff The Journal of pain, (2005;) 6: 620-629)<br />

In dit artikel onderzoeken de auteurs de invloed van de<br />

verwachtingen ten aanzien van medicatie (medication<br />

beliefs), middelenmisbruik in de voorgeschiedenis, psychiatrische<br />

voorgeschiedenis en stemming op medicatiemisbruik<br />

door chronische pijnpatiënten. Zij hebben<br />

hiervoor 288 patiënten onderzocht die verwezen waren<br />

naar een ambulant pijn-management programma van<br />

een ziekenhuis.<br />

In de inleiding vermelden de auteurs dat in de literatuur<br />

al onderzoek naar deze relaties gedaan is. De meest bestudeerde<br />

factor zou middelenmisbruik in de voorgeschiedenis<br />

zijn, waarbij is aangetoond dat deze factor een hoger<br />

risico op opiatenabusus geeft bij chronische pijnpatiënten.<br />

Een tweede factor is de aanwezigheid van een psy-<br />

chiatrische voorgeschiedenis (anders dan middelenmisbruik)<br />

die pijnbeleving negatief beïnvloedt, maar waarvan<br />

niet bekend is of het ook het analgetisch effect van opiaten<br />

beïnvloedt. Ten derde noemen de auteurs de verwachtingen<br />

die een chronisch pijnpatiënt heeft ten aanzien van<br />

pijnmedicatie (medication beliefs). Deze zouden een<br />

belangrijke rol spelen bij gebruik en misbruik van opiaten.<br />

Als laatste noemen ze symptomen van angst en depressie,<br />

die veel voorkomen bij chronisch pijnpatiënten en een<br />

ongunstige invloed hebben op analgeticagebruik, ervaren<br />

van pijnsensaties en mate van beperkingen.<br />

Volgens de auteurs is dit de eerste studie die op systematische<br />

wijze onderzoek doet naar de relatie tussen medication<br />

beliefs enerzijds en respons op opiaten anderzijds.<br />

24 (24), 2005, Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding<br />

41


42<br />

Referaten<br />

Ten eerste veronderstellen zij dat patiënten met middelenmisbruik<br />

in de voorgeschiedenis een groter risico op<br />

opiatenmisbruik hebben en een kleiner analgetisch effect<br />

ervaren. Ten tweede denken deze patiënten dat ze een<br />

hogere dosering aan opiaten nodig hebben. Zij verwachten<br />

hier een groter effect van en prefereren daarom een<br />

behandeling met medicatie boven andere behandelingen.<br />

Ten derde veronderstellen de auteurs dat medication<br />

beliefs een belangrijke, intermediërende rol spelen<br />

bij de invloed van andere risicofactoren op opiatenmisbruik,<br />

zoals middelenmisbruik in de voorgeschiedenis en<br />

stemming. Als secundair punt van aandacht wordt de<br />

invloed van een psychiatrische voorgeschiedenis, anders<br />

dan middelenabusus, op misbruik van opiaten onderzocht.<br />

Consistent met andere studies vinden de auteurs dat<br />

middelenmisbruik in de voorgeschiedenis gerelateerd is<br />

aan opiatenmisbruik. Dit is niet het gevolg van een verminderd<br />

analgetische effectiviteit of een verschil in dosering,<br />

omdat deze factoren in beide patiëntengroepen met<br />

en zonder een voorgeschiedenis van middelenmisbruik<br />

gelijk zijn. Verder wordt aangetoond dat patiënten met<br />

zowel een psychiatrische voorgeschiedenis als een voorgeschiedenis<br />

van middelenmisbruik de grootste hoeveelheden<br />

opiaten gebruiken. Hierbij is een voorgeschiedenis<br />

van een combinatie van zowel drug als alcoholabusus de<br />

meeste sterke predictor. Opvallend hierbij is dat patiënten<br />

met alleen alcoholabusus in de voorgeschiedenis<br />

geen groter risico hebben op opiatenmisbruik.<br />

Andere bevindingen zijn dat patiënten met eerder middelenmisbruik<br />

vaker meer angstsymptomen rapporteren,<br />

vaker activiteiten onderbreken vanwege de pijn en hogere<br />

verwachtingen t.a.v. pijnmedicatie hebben. Er bestaat<br />

geen verschil tussen beide patiëntengroepen wat betreft<br />

de effectiviteit van opiaten, de hoeveelheid voorgeschreven<br />

sedativa en de mate van handicap t.g.v pijn.<br />

De in deze studie onderzochte patiënten met opiatenabusus<br />

menen dat ze hogere doseringen opiaten nodig hebben<br />

en dat ze hierover ook de controle moeten hebben.<br />

Opvallend is de bevinding dat deze patiënten geen hogere<br />

doseringen gebruiken en een even groot analgetisch<br />

effect rapporteren als de patiënten zonder middelenabusus<br />

in de voorgeschiedenis. In voorgaande studies wordt<br />

dit verschil wel gevonden. Sterker nog, recente experimentele<br />

studies suggereren dat chronisch opiatengebruik<br />

een kleiner analgetisch effect en een grotere pijnsensitiviteit<br />

in de hand werkt. De auteurs verklaren deze afwijkende<br />

bevindingen door het feit dat de patiëntengroep in<br />

dit onderzoek behandeld worden in een ziekenhuis waar<br />

de overtuiging heerst dat hogere doseringen niet leiden<br />

tot grotere pijnreductie en dus ook niet voorgeschreven<br />

worden. De vraag rijst vervolgens of deze setting dan wel<br />

de juiste is om de onderzoeksvragen met betrekking tot<br />

opiatenmisbruik te beantwoorden.<br />

De auteurs vinden verder dat patiënten met middelenabusus<br />

in de voorgeschiedenis niet alleen de verwachting<br />

hebben dat hogere opiaatdoseringen garant staan voor<br />

Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding, 24 (24), 2005<br />

meer pijnreductie, maar ook voor verbetering van de<br />

stemming en algemeen functioneren. Ook blijven ze dit<br />

associëren met het feit dat ze meer medicatie nodig hebben,<br />

ondanks de ervaring dat ze verslaafd kunnen raken.<br />

Verder menen beide patiëntengroepen dat het gebruik<br />

van opiaten een betere behandelingsoptie is dan andere,<br />

niet medicamenteuze interventies.<br />

Tenslotte wordt nog gemeld dat patiënten met abusus in<br />

de voorgeschiedenis hoger scoren op de vragenlijsten<br />

voor angstsymptomen, en dat dit de enige psychische<br />

factor is die onafhankelijk gerelateerd is aan opiatenmisbruik<br />

en verwachtingen t.a.v. pijnmedicatie. De auteurs<br />

pleiten er dan ook voor dat hulpverleners naast de somatische<br />

bevindingen ook altijd goed navraag moeten doen<br />

naar psychische symptomen en dit in het behandelplan<br />

moeten betrekken. Cognitieve gedragstherapie wordt als<br />

een mogelijke behandelstrategie geopperd.<br />

De auteurs melden als “take home message” dat verwachtingen<br />

t.a.v opiaten, m.n. het nodig hebben van hogere<br />

doseringen en zelfbeschikking daarover, belangrijke<br />

mediators zijn bij andere risicofactoren zoals het hebben<br />

van een voorgeschiedenis van middelenmisbruik. Als<br />

voorbeeld noemen zij de tegenstelling dat patiënten met<br />

opiatenmisbruik en een voorgeschiedenis van middelenmisbruik<br />

enerzijds weten dat ze verslaafd kunnen raken<br />

(gezien hun voorgeschiedenis), maar anderzijds toch vinden<br />

dat ze hogere doseringen medicatie nodig hebben.<br />

Hoewel de auteurs gedurende het gehele artikel steeds<br />

spreken over een heterogene patiëntengroep, vermelden<br />

zij de slechte generaliseerbaarheid van de gegevens als<br />

beperking. Ze noemen met name (a) het specifieke ziekenhuis<br />

en (b) het feit dat de patiëntenpopulatie bijna<br />

alleen uit mannen bestaat (93%) met lage sociaal economische<br />

status, hoge percentage van middelenmisbruik en<br />

psychiatrische co-morbiditeit. Ook noemen ze de manier<br />

van datawerving (retrospectief, vanuit patiëntendossiers)<br />

als een beperking. Ze zwakken deze factoren af door aan<br />

te geven dat er een grote overlap is tussen opiatenmisbruik<br />

enerzijds en een psychiatrische voorgeschiedenis<br />

anderzijds. Tevens stellen zij dat hun protocol ter verwerving<br />

van data gevalideerd is met een gestructureerd psychiatrisch<br />

onderzoek. Deze validatie heeft slechts plaats<br />

gevonden in een sample van 50 patiënten.<br />

De onderzoekers vermelden in dit artikel niets over het<br />

feit dat in deze studie angst wel een mediërende rol<br />

speelt bij opiatenmisbruik, maar depressie niet. Dit is<br />

temeer opvallend omdat zij in de inleiding vermelden dat<br />

depressie veel voorkomt bij chronische pijnpatiënten en<br />

geassocieerd is met een hogere mate aan beperkingen.<br />

Verder wordt niet duidelijk aangegeven waarom deze studie<br />

verschilt van andere studies, vermeld in de inleiding.<br />

Vooralsnog heeft deze studie daarmee alleen bevindingen<br />

gerepliceerd.<br />

Dr. J. Strik, psychiater, academisch ziekenhuis Maastricht


Surgical relief of causalgia with an artificial nerve guide tube:<br />

successful surgical treatment of causalgia (complex regional pain syndrome type<br />

II) by in situ tissue engineering with a polyglycolic acid-collagen tube.<br />

Inada Y et al. Pain, 2005 ; 117: 251-258.<br />

Causalgie ofwel complex regionaal pijnsyndroom type II<br />

(CRPS II) zoals het tegenwoordig genoemd wordt, is een<br />

zelden voorkomende vorm van het complex regionaal<br />

pijnsyndroom. De diagnose CRPS type II wordt gesteld<br />

indien de klinische verschijnselen van CRPS worden<br />

waargenomen én er sprake is van “bekend zenuwletsel”,<br />

doorgaans aan één van de grote perifere zenuwen (b.v. n.<br />

medianus of n. ischiadicus). 1 Een dergelijke brede definitie<br />

laat veel toe, zo ook wat er onder zenuwletsel wordt<br />

verstaan. De auteurs van het hier gerefereerde artikel vatten<br />

de aanwezigheid van een neurinoom aan de digitale<br />

zenuw van respectievelijk de wijsvinger en duim bij 2<br />

patiënten als zodanig op. Aan de hand van 2 casussen<br />

beschrijven Inada et al. de effecten van de chirurgische<br />

behandeling van CRPS II met behulp van een resorbeerbare<br />

tube gemaakt van polyglycolzuur en collageen. Twee<br />

patiënten presenteerden zich respectievelijk 19 maanden<br />

en één jaar na het oorspronkelijke trauma voor behandeling<br />

van causalgische klachten bij de kliniek. Beide<br />

patiënten vertoonden pijn (VAS), allodynie, bewegingsbeperking<br />

en sensibiliteitsvermindering (Von Frey monofilamenten).<br />

Bij een patiënt werd verder oedeem en verminderde<br />

reflux na een koude stress test waargenomen<br />

(m.b.v. laser doppler), bij de andere paresthesieën en een<br />

lichte temperatuurstijging in de aangedane extremiteit.<br />

Bij deze laatste patiënt was in een eerdere operatie de<br />

radiale digitale zenuw verbonden met de lunaire digitale<br />

zenuw, en het IP gewricht in 90 graden stand gefixeerd.<br />

Ook konden bij deze patiënt sensorische actiepotentialen<br />

van de radiale digitale zenuw niet opgewekt worden. Bij<br />

beide patiënten werd een neurinoom en een deel van de<br />

digitale zenuw (resp. 25 en 36 mm) verwijderd, waarna<br />

het ontbrekende zenuwdeel werd overbrugd d.m.v. de<br />

bovengenoemde tube. In beide gevallen verbeterden de<br />

patiënten volgens de auteurs in de loop van 1 jaar op<br />

nagenoeg alle fronten, tot grote tevredenheid van deze<br />

patiënten.<br />

Nu zijn artikelen over CRPS type II schaars, en zijn artikelen<br />

over operatieve interventies bij CRPS en de gevolgen<br />

daarvan nagenoeg niet te vinden. Het is de auteurs dan<br />

ook na te geven dat zij een uitgebreide beschrijving van<br />

het klachtenspectrum bij deze patiënten geven, waarbij<br />

verschillende CRPS verschijnselen worden beschreven,<br />

en zij als een van de weinigen iets te bieden lijken te hebben<br />

voor een moeilijk te behandelen aandoening als<br />

CRPS II. Het is dan ook jammer dat zoveel onduidelijkheden<br />

en tegenstrijdigheden in het artikel staan, waardoor<br />

niet vast te stellen is of de beschreven effecten ook daadwerkelijk<br />

aan de door de auteurs aangeprezen interventie<br />

toe te schrijven zijn. Zo geven de auteurs aan dat de pijnscore<br />

bij 1 patiënt vermindert, terwijl deze, na een maanden<br />

durende opvlamming na de operatie, terug komt op<br />

het pre operatieve niveau (10 mm op de VAS). Ook wordt<br />

na 1 jaar normalisatie van de elektrofysiologische parameters<br />

gemeld, terwijl deze vooral al binnen de normale<br />

waarden vielen, en wordt melding gemaakt van verbetering<br />

van de doorbloeding, terwijl in de grafiek waarnaar<br />

men verwijst eerder een algehele verlaging van de controle<br />

temperatuur laat zien (waarden voorafgaand aan de<br />

koude stress test). Voorts wordt in een aantal gevallen de<br />

verbetering in vage termen uitgedrukt (“almost normal”,<br />

“nearly normal”) terwijl vooraf metingen waren verricht.<br />

En als ik dan echt moeilijk wil gaan doen, kan ik me ook<br />

afvragen of bij deze patiënt zonder geleidingsstoornissen<br />

daadwerkelijk sprake was van zenuwletsel.<br />

Bij de 2 e patiënt wordt er gemakshalve aan voorbij gegaan<br />

dat naast het aanleggen van de tube, littekenweefsel werd<br />

verwijderd. Ook is onduidelijk hoe de eerder uitgevoerde<br />

arthrodese bij deze patiënt na de operatie kon verdwijnen.<br />

Het grootste probleem is echter dat onduidelijk is wat de<br />

therapie bij deze patiënten voorafgaand aan en na de<br />

operatie is geweest. Is er (onder begeleiding) geoefend?<br />

Zijn er adviezen gegeven? Is er nog medicatie verstrekt?<br />

Veel verder dan het “toestaan van vrijwillig bewegen”<br />

komt de beschrijving niet. Mogelijk is er gedurende het<br />

jaar postoperatief niets (para-)medisch gebeurd, maar<br />

het zou bij de beoordeling van de effecten wel geholpen<br />

hebben indien dit ook vermeld was.<br />

Al met al is dit een interessante ontwikkeling die nader<br />

onderzoek verdient. Maar dan graag op systematische<br />

wijze vervolgd en dusdanig beschreven dat voor eenieder<br />

duidelijk is wat men van deze procedure kan verwachten.<br />

Dr. R.S.G.M Perez, onderzoeker,<br />

Vrije Universiteit medisch centrum Amsterdam<br />

Literatuur<br />

1. Stanton-Hicks M. Et al. Pain, 1995; 63: 127-133.<br />

24 (24), 2005, Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding<br />

43


44<br />

Boekbesprekingen<br />

Textbook of Musculoskeletal Medicine<br />

Michael Hutson, Richard Ellis.<br />

Dit uitstekend geschreven textbook voldoet aan de al langer<br />

bestaande behoefte voor een Engelstalig boek over<br />

de Manuele Geneeskunde, een vak dat uitsluitend door<br />

artsen wordt uitgevoerd en wat internationaal met musculoskeletal<br />

medicine wordt aangeduid. Het boek ademt<br />

een duidelijk eclectisch karakter uit, waarbij is getracht<br />

diverse vigerende denkwijzen binnen de Manuele<br />

Geneeskunde samen te brengen.<br />

Zeer opvallend in dit boek is dat er duidelijk wordt<br />

gesproken van evidence based medicine, een kritische<br />

houding die in eerder gepubliceerde handboeken nauwelijks<br />

aan bot kwam. Daarnaast wordt tevens aandacht<br />

besteed aan andere aspecten van pijn dan het somatische<br />

en heeft de manuele geneeskunde het biopsychosociale<br />

model van pijn ontdekt.<br />

Het boek heeft getracht de belangrijkste kennis van diverse<br />

specialismen, zoals orthopedie, revalidatie, rheumatologie,<br />

osteopathie, psychologie, te integreren binnen de<br />

specifieke benaderingswijze van de manuele geneeskunde.<br />

Een groot deel wordt besteed aan het onderzoek en<br />

worden de verschillende regionen van het bewegingsapparaat<br />

meer in detail besproken.<br />

Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding, 24 (24), 2005<br />

Een heel hoofdstuk wordt gewijd aan verschillende<br />

behandelingsmodaliteiten en het boek wordt afgesloten<br />

met pragmatische strategie voor de lage rugpijn. Helaas<br />

wordt in dit laatste hoofdstuk de term antidysfunctionele<br />

geneeskunde geïntroduceerd, hetgeen wel wat voor verwarring<br />

leidt. Weinig aandacht wordt er besteed aan de<br />

plaats van aanvullende diagnostiek en ook de diverse<br />

ziektebeelden worden wat oppervlakkig behandeld.<br />

Het is duidelijk dat de meeste auteurs, inclusief de editors,<br />

van Engelse origine zijn en de geest van de orthopeed<br />

Cyriax duidelijk in het boek rondwaart, geïllustreerd<br />

door de vooral morfologische en invasieve benaderingswijze<br />

van klachten van het bewegingsapparaat. Toch geeft<br />

het een uitstekend overzicht over de state of the art van<br />

manuele geneeskunde en door het betrekken van andersoortige<br />

en bestaande behandelingswijzen, zoals de cognitiefgedragsmatige<br />

en farmacologische behandeling van<br />

chronische pijn, illustreert dit boek de plaats van manuele<br />

geneeskunde enerzijds binnen de gezondheidszorg en<br />

anderzijds binnen de multidisciplinaire therapeutische<br />

behandeling van (chronische) pijn. Daarnaast geeft het<br />

boek duidelijk blijk dat evidence based medicine ook<br />

voor de manuele geneeskunde geldt, zowel op diagnostisch<br />

als therapeutische gebied, hoewel dit hier en daar<br />

meer nadruk had kunnen krijgen.<br />

Met de huidige ontwikkeling binnen de manuele geneeskunde,<br />

waarbij onderzoek zich vooral concentreert op de<br />

reproduceerbaarheid van haar specifieke diagnostische<br />

procedures en de effectiviteit van haar behandelingswijze,<br />

kan men dit boek als een begin van een ontwikkeling<br />

zien. De in dit boek gepresenteerde theorieën ontberen<br />

hier en daar nog een onderbouwing door fundamenteel<br />

wetenschappelijk onderzoek en moeten we toegeven dat<br />

gepropageerde behandelingen slechts een bestaand conceptueel<br />

kader zijn binnen de manuele geneeskunde, iets<br />

wat in de reguliere geneeskunde ook voorkomt.<br />

Niettemin blijft het een uitstekend geschreven boek, met<br />

veel informatie en zeker de moeite waard om aan te<br />

schaffen voor eenieder die zich bezighoudt met pijn, die<br />

zijn oorsprong heeft in het bewegingsapparaat.<br />

Dr. J.Patijn, neuroloog, coördinator<br />

<strong>Pijn</strong>bestrijding/<strong>Pijn</strong>kenniscentrum azM


46<br />

Boekbesprekingen<br />

The Pain Survival Guide<br />

Dennis C. Turk & Frits Winter, APA, Washington, 2006<br />

The pain survival guide is een Engelstalig zelfhulp boek<br />

voor chronisch pijnpatiënten. In 10 opeenvolgende<br />

hoofdstukken (of 10 lessen) worden technieken aangeleerd<br />

om beter om te gaan met pijnklachten en de invloed<br />

die pijn op het leven heeft terug te dringen. Het boek,<br />

geschreven door de Amerikaanse pijnonderzoeker en<br />

pijnbehandelaar Dennis Turk en de Nederlandse pijnspecialist<br />

Frits Winter, is een bewerking van het door Winter<br />

geschreven Nederlandse zelfhulp boek “De <strong>Pijn</strong> de Baas”. 1<br />

De uitgangspunten van deze Amerikaanse versie, de therapeutische<br />

principes die worden gehanteerd en ook de<br />

opbouw van het boek zijn identiek aan de oorspronkelijke<br />

Nederlandse uitgave. Toch doet het boek erg<br />

Amerikaans aan, zowel door de gekozen voorbeelden als<br />

door de populaire schrijfstijl en de directe manier waarop<br />

de lezer wordt aangesproken.<br />

Het boek gaat uit van een cognitieve gedragsmatige<br />

benadering van chronische pijn met aandacht voor<br />

educatie, operante behandelprincipes inclusief activiteitenopbouw<br />

en het uitdagen van disfunctionele gedachten.<br />

In de eerste acht lessen van het boek komen achtereenvolgens<br />

aan bod: 1. kennis over pijn en het ontkrachten<br />

van pijnmythes; 2. het opbouwen van de belastbaarheid<br />

en het doseren van activiteiten; 3. ontspanningstechnieken;<br />

4. het overwinnen van vermoeidheid en slaapklachten;<br />

5. communicatieve vaardigheden en het verwerven<br />

van steun van anderen; 6. basale leerprincipes en<br />

gedragsveranderingen; 7. het bewerkstelligen van veranderingen<br />

in gevoelens en gedachten en 8. het opbouwen<br />

van zelfvertrouwen. In les 9 volgt integratie van het voorgaande<br />

terwijl les 10 ingaat op behoud van veranderingen<br />

en het voorkomen van terugval.<br />

Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding, 24 (24), 2005<br />

Elk hoofdstuk bevat een theoretische onderbouwing,<br />

alledaagse praktijkvoorbeelden van adaptieve en niet<br />

adaptieve manieren van reageren in een bepaalde situatie,<br />

praktische suggesties en waarschuwingen wat er verkeerd<br />

kan gaan. De hoofdstukken worden telkens afgesloten<br />

met vragen en oefeningen om zelf mee aan de slag te<br />

gaan. De lessen in het boek zijn gebaseerd op elementen<br />

van multimodale pijnprogramma’s en hebben een solide<br />

theoretische en empirische onderbouwing. Beide auteurs<br />

hebben ruime ervaring met het opzetten, uitvoeren en<br />

evalueren van dergelijke pijnprogramma’s.<br />

De vraag die men zich in het algemeen bij zelfhulpboeken<br />

kan stellen is: kun je een behandeling die ontwikkeld is<br />

om in groepsverband en onder begeleiding te worden<br />

aangeboden op een succesvolle manier vertalen naar een<br />

zelfstandig uit te voeren cursus in boekvorm? Hoewel<br />

Turk en Winter er uitstekend in geslaagd zijn om de theorie<br />

die bij elke oefening hoort eenvoudig uit te leggen en<br />

de bijbehorende oefeningen zo te formuleren dat ze individueel<br />

zijn uit te voeren is het totale lespakket behoorlijk<br />

complex. Er moeten veel nieuwe vaardigheden aangeleerd<br />

worden: het opbouwen en doseren van activiteiten,<br />

relaxatietechnieken, communicatieve vaardigheden en<br />

nieuwe manieren van denken. En waar in een begeleide<br />

behandeling een therapeut aanwezig is voor hulp bij het<br />

aanleren van deze nieuwe technieken, het overwinnen<br />

van angst en onzekerheden en het geven van feedback op<br />

de thuisoefeningen, en er lotgenoten zijn die de sociale<br />

steun en identificatie vergroten, moeten patiënten dit nu<br />

alleen doen. Het betekent onder andere: zelfstandig een<br />

basislijn voor het activiteiten niveau vaststellen, zelfstandig<br />

een opbouwschema vaststellen, bij jezelf identificeren<br />

welke bekrachtiging schema’s een rol spelen in het<br />

sturen van gedrag, en zelf je eigen gedachten uitdagen en<br />

toetsen tegen de werkelijkheid. Dit is niet weinig, en het<br />

is de vraag of het realistisch is om te veronderstellen dat<br />

alle elementen succesvol worden toegepast. Aan de<br />

andere kant heeft een zelfhulpboek een veel groter bereik<br />

dan ooit met pijnprogramma’s bestreken zou kunnen<br />

worden, en zal voor een deel van de patiënten de stap om<br />

er mee in zee te gaan kleiner zijn dan om zich aan te melden<br />

voor een geïnstitutionaliseerd behandelprogramma.<br />

Hierdoor worden er wellicht mensen bereikt die anders<br />

nooit kennis zouden nemen van de mogelijkheden om<br />

zelf weer controle over het leven te krijgen. Bovendien is<br />

het de vraag of alle elementen daadwerkelijk nodig zijn<br />

om belangrijke stappen voorwaarts te kunnen zetten in<br />

het omgaan met chronische pijn. Maar omdat verschillende<br />

patiënten mogelijk profiteren van verschillende<br />

elementen in het boek, is een brede insteek in dit geval<br />

een verstandige keuze.<br />

De eindconclusie is dat dit boek aanbeveling verdient.<br />

Door de stevige verankering in theorie en empirie, de<br />

potentieel grote verspreiding en de toegankelijkheid, is<br />

het boek een waardevolle aanvulling op bestaande en in<br />

georganiseerd verband aangeboden pijnbehandelprogramma’s.<br />

Er is een aantal suggesties te geven voor een


volgende uitgave. Het zou handig zijn als bij het boek ook<br />

een bijbehorend werkboek te kopen is. Nu wordt er nogal<br />

wat knutselwerk van de cursist verwacht: schema’s en vragenlijsten<br />

dienen gekopieerd te worden en samengebundeld<br />

te worden in een dagboek. Daarnaast is onduidelijk<br />

op welke manier en op welk tempo het programma moet<br />

worden doorlopen. Het zal niet de bedoeling zijn dat<br />

patiënten gelijktijdig met alle onderdelen aan de slag<br />

gaan. Enige sturing met betrekking tot wanneer naar een<br />

volgend onderdeel over gegaan kan worden (na hoeveel<br />

weken, of als een zeker niveau bereikt is) zou daarom<br />

behulpzaam zijn.<br />

NVBP-bestuur<br />

De aanwezigen op onze wetenschappelijke<br />

conferentie van 16 november<br />

in Ede zullen het met mij eens zijn<br />

dat de wetenschappelijke voordrachten<br />

ook dit keer weer zonder uitzondering<br />

van een hoog niveau waren en<br />

volledig recht deden aan het multidisciplinaire<br />

karakter van onze NVBP.<br />

Aan de orde kwamen een psychologisch<br />

onderwerp (catastroferen), een<br />

medisch sociaal onderwerp (rijvaardigheid<br />

onder gebruik van amitriptyline)<br />

en een medisch klinisch onderwerp<br />

(de potentiëring van opioïden<br />

door NMDA antagonisten).<br />

De sprekers dr. J.R.M. Severeijns (de<br />

rol van catastroferen bij “chronische<br />

pijn”), dr. D.G. Snijdelaar (opioïden<br />

en klinisch bruikbare NMDA-receptor<br />

antagonisten) en drs. A.J.M. van<br />

Wijck (effecten van pijn en de farmacologische<br />

behandeling op rijvaardigheid<br />

en cognitie) gaven op<br />

een overtuigende wijze blijk van de<br />

uitstekende kwaliteit van het<br />

Nederlandse pijnonderzoek. Deze<br />

kwaliteit komt ook tot uiting in het<br />

relatief grote aantal publicaties uit<br />

ons land dat weet door te dringen tot<br />

de hoger gewaardeerde internationale<br />

wetenschappelijke tijdschriften.<br />

Het aantal aanwezigen bij de conferentie<br />

was aan de lage kant. Dat is<br />

jammer omdat de conferentie een<br />

goed platform kan vormen voor de<br />

uitwisseling van ideeën en het<br />

(jonge) onderzoekers enthousiast<br />

kan maken voor de fascinatie die<br />

onderzoek nu eenmaal biedt.<br />

Een andere interessante ontwikkeling<br />

binnen de NVBP is de werkgroep<br />

manuele geneeskunde. De multidisciplinaire<br />

behandelingsopzet bij pijn<br />

wordt in Nederland op verschillende<br />

manieren ingevuld en is vaak afhankelijk<br />

van lokale en historische factoren.<br />

De meeste multidisciplinaire pijnbehandelcentra<br />

beschikken naast een<br />

anesthesioloog wel over een psycholoog.<br />

In een aantal gevallen wordt<br />

ook de fysiotherapeut daarbij betrokken,<br />

soms ook de revalidatiearts.<br />

Opvallend is dat de manuele therapie<br />

of manuele geneeskunde op veel<br />

plaatsen niet beschikbaar is. Toch is<br />

er een aanzienlijke evidence dat deze<br />

behandelvormen leiden tot een duidelijk<br />

gunstig resultaat met een zeer<br />

Concluderen, ‘The pain survival guide’ is een prima hulpmiddel<br />

in de strijd tegen de lijdensdruk van chronische<br />

pijn voor het Engelse taalgebied, zoals het boek van<br />

Winter “De <strong>Pijn</strong> de Baas” dat al vele jaren in Nederland is.<br />

Madelon Peters<br />

Departement Medische, Klinische en Experimentele Psychologie<br />

Universiteit Maastricht<br />

Literatuur<br />

1. Winter, F. De <strong>Pijn</strong> de Baas. Hoevelaken: Ruitenberg Boek, 2003<br />

geringe kans op verslechtering en<br />

complicaties.<br />

De werkgroep zal zich in de eerste<br />

plaats gaan toeleggen op een verbetering<br />

van de diagnostiek bij pijnklachten<br />

met voorstellen van gestandaardiseerde<br />

en reproduceerbare<br />

diagnostische procedures. De werkgroep<br />

die bestaat uit vertegenwoordigers<br />

uit de manuele geneeskundige,<br />

huisartsgeneeskunde, neurologie,<br />

tandheelkunde, sportgeneeskunde en<br />

anesthesiologie zal trachten de<br />

inzichten van de verschillende<br />

beroepsgroepen te bundelen om te<br />

komen tot vakoverstijgende protocollen.<br />

De uitkomsten zullen worden voorgelegd<br />

aan de leden van de NVBP.<br />

Tot slot: het Nationaal <strong>Pijn</strong>fonds te<br />

Leiden, giro 304050 is van start<br />

gegaan. Geef u op als donateur! Bel<br />

071-5181895 of mail<br />

info@pijnfonds.nl<br />

Ben J.P. Crul<br />

Voorzitter NVBP- Dutch Chapter of IASP<br />

24 (24), 2005, Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding<br />

47


Medische vragen over een Pfizer geneesmiddel?<br />

Bel gratis Pfizer bv 0800-medinfo (633 46 36).<br />

Verkorte productinformatie Lyrica (november 2004)<br />

Samenstelling: Lyrica 25, 50, 75, 100, 150, 200 en 300 mg harde capsules bevatten respectievelijk 25, 50, 75,<br />

100, 150, 200 en 300 mg pregabaline. Indicaties: behandeling van perifere neuropathische pijn bij volwassenen<br />

en adjuvant-therapie bij volwassenen met partiële epilepsie met of zonder secundaire gegeneraliseerde<br />

aanvallen. Contra-indicaties: Overgevoeligheid voor het werkzame bestanddeel of voor één van de hulpstoffen.<br />

Waarschuwingen en voorzorgen: Patiënten met zeldzame, erfelijke problemen van galactose-intolerantie,<br />

Lapp-lactase deficiëntie of glucose-galactose malabsorptie mogen dit geneesmiddel niet innemen.<br />

Diabetische patiënten die in gewicht toenemen tijdens de pregabaline-behandeling kunnen een aanpassing<br />

van hun bloedsuikerverlagende medicatie nodig hebben. Bij de behandeling met pregabaline zijn duizeligheid<br />

en slaperigheid opgetreden, wat het optreden van toevallige verwondingen (door vallen) bij oudere<br />

patiënten kan doen toenemen. Er zijn onvoldoende gegevens bekend met betrekking tot het stopzetten van<br />

anti-epileptische comedicatie na het bereiken van een controle van de aanvallen met pregabaline in de combinatietherapie,<br />

met als doel monotherapie met pregabaline te bereiken. Interacties: Aangezien pregabaline<br />

voornamelijk onveranderd wordt uitgescheiden in de urine, nagenoeg niet wordt gemetaboliseerd bij de<br />

mens, in vitro het geneesmiddelen-metabolisme niet remt en niet aan plasma-eiwitten wordt gebonden, is<br />

het onwaarschijnlijk dat het farmaco-kinetische interacties teweeg zou brengen of er onderhevig aan zou<br />

zijn. Bijwerkingen: In het klinisch onderzoeksprogramma waren de bijwerkingen meestal meestal mild tot<br />

matig in intensiteit. Zeer vaak (1/10): duizeligheid en slaperigheid. Vaak (1/100, < 1/10): toegenomen eetlust,<br />

euforie, verwarring, afgenomen libido, geïrriteerdheid, ataxie, concentratiestoornis, abnormale coördinatie,<br />

geheugenstoornis, tremor, dysartrie, paresthesie, wazig zien, diplopie, vertigo, droge mond, constipatie,<br />

braken, flatulentie, erectiele disfunctie, vermoeidheid, perifeer oedeem, een dronken gevoel hebben,<br />

oedeem, abnormale gang en gewichtstoename. Soms (1/1000, < 1/100): anorexia, depersonalisatie, anorgasme,<br />

rusteloosheid, depressie, agitatie, stemmingsschommelingen, toegenomen slapeloosheid, terneergeslagenheid,<br />

moeilijk op woorden kunnen komen, hallucinaties, abnormale dromen, toege-nomen libido,<br />

paniekaanvallen, apathie, cognitieve functiestoornis, hypoesthesie, gezichtsveld defecten, nystagmus,<br />

spraakstoornis, myoclonus, hyporeflexie, dyskinesie, psychomotorische hyperactiviteit, posturale duizeligheid,<br />

hyperesthesie, ageusie, brandend gevoel, intentie tremor, stupor, syncope, abnormaal zien, droge<br />

ogen, oogzwellingen, verminderde gezichtsscherpte, oogpijn, asthenopie, verhoogde traanvorming, tachycardie,<br />

blozen, warmteopwellingen, dyspnoe, droge neus, abdominale distensies, toegenomen speekselproductie,<br />

gastro-oesofagale refluxaandoening, orale hypoestesie, transpireren, papuleuse huiduitslag,<br />

spiercontracties, zwelling van gewrichten, spierkramp, myalgie, artralgie, rugpijn, pijn in ledematen, spierstijfheid,<br />

dysurie, urine incontinentie, vertraagde ejaculatie, sexuele disfunctie, asthenie, vallen, dorst,<br />

beklemd gevoel op de borst, gestegen alanine aminotrans-ferase (ALAT), gestegen creatinine fosfokinase in<br />

het bloed, gestegen aspartaat aminotransferase en afname van het aantal bloedplaatjes. Afleveringsstatus:<br />

U.R. Registratienummers: EU/1/04/279/001-025. Vergoeding en prijzen: Lyrica wordt volledig vergoed<br />

binnen het GVS onder bepaalde voorwaarden. Voor prijzen wordt verwezen naar de Z-Index taxe. Voor<br />

medische informatie over dit product belt u met 0800-MEDINFO (6334636). De volledige productinformatie<br />

(SPC van 6 juli 2004) is op aanvraag verkrijgbaar. Registratiehouder: Pfizer Limited, Ramsgate Road,<br />

Sandwich, Kent, CT13 9NJ, Verenigd Koninkrijk. Neem voor correspondentie en inlichtingen contact op met de<br />

lokale vertegenwoordiger: Pfizer bv, Postbus 37, 2900 AA Capelle a/d IJssel.<br />

Postbus 37<br />

2900 AA Capelle aan den IJssel<br />

www.pfizer.nl<br />

samenstelling Durogesic 12, 25, 50, 75 of 100: pleisters voor transdermaal gebruik met een afgifte van<br />

resp. 12, 25, 50, 75 of 100 microgram fentanyl per uur. indicaties en dosering Behandeling van chronische<br />

ernstige pijn, bij volwassenen en kinderen van 2 jaar en ouder, waarbij opioïden vereist zijn. Durogesic<br />

is vooral bestemd voor patiënten bij wie de gangbare therapie en/of toedieningsvormen op bezwaren stuiten<br />

zoals slikklachten en gastro-intestinale problemen. De Durogesic-dosis moet individueel worden vastgesteld<br />

en moet regelmatig worden geëvalueerd. De startdosis van Durogesic is afhankelijk van het vroegere<br />

gebruik van opioïden en van de huidige gezondheidstoestand en de medische situatie. Bij opioïdvrije<br />

patiënten mag de startdosis niet hoger zijn dan 25 microgram/uur. Vervolgens eventueel dosis bijstellen<br />

naar boven of naar beneden in stappen van 12 of 25 microgram per uur, afhankelijk van de reactie en aanvullende<br />

analgetische behoeften. Bij opioïdtolerante patiënten wordt de dosis gebaseerd op de analgetische<br />

behoefte gedurende de vorige 24 uur. De initiële evaluatie van het maximale analgetische effect van<br />

Durogesic kan pas na 24 uur plaatsvinden, omdat de serum-fentanylconcentratie de eerste 24 uur geleidelijk<br />

toeneemt. De Durogesic-pleister moet in principe om de 72 uur worden vervangen. Als het analgetisch<br />

effect in de periode van 48-72 uur na het opbrengen van de pleister merkbaar vermindert, kan het<br />

nodig zijn de pleister al na 48 uur te vervangen. contra-indicaties Bekende overgevoeligheid voor fentanyl,<br />

voor de kleefstoffen in de pleister of voor andere morfinomimetica. Kinderen jonger dan 2 jaar. <br />

Gelijktijdig gebruik van MAO-remmers, of binnen 2 weken na staken van het gebruik van MAO-remmers.<br />

Hypovolemie en hypotensie. Verhoogde intercraniale druk, hersentrauma. Myasthenia gravis. <br />

Behandeling van acute of postoperatieve pijn. waarschuwingen Evenals bij andere opioïden moet men<br />

bedacht zijn op ademhalingsdepressie, geneesmiddelafhankelijkheid en (myo)klonische reacties.<br />

Voorzichtigheid is geboden bij bejaarden en bij patiënten met een slechte longfunctie, chronisch pulmonair<br />

lijden, een verhoogde intracraniale druk, een niet-gecontroleerde hypothyreoïdie, alcoholisme of hart-,<br />

lever- en nierlijden. Patiënten met koorts kunnen verhoogde fentanyl-spiegels opbouwen. De plaats waar<br />

de pleister is aangebracht, mag niet blootgesteld worden aan externe warmtebronnen. Er is een risico op<br />

anafylactische reacties. rijvaardigheid/vermogen om machines te gebruiken Durogesic kan de rijvaardigheid<br />

en het vermogen om machines te bedienen beïnvloeden. bijwerkingen Men dient vooral bedacht<br />

te zijn op ademhalingsdepressie, apnoe, bradycardie, hypotensie, asystolie en anafylaxie. Misselijkheid,<br />

braken, constipatie, zweten, somnolentie, verwardheid, hallucinaties, euforie, urineretentie, hoofdpijn en<br />

duizeligheid komen het meest voor. Daarnaast kunnen optreden: spierrigiditeit (voornamelijk thoraxrigiditeit),<br />

niet-epileptische myoklone bewegingen, coma, laryngospasmen en allergische reacties zoals bronchospasmen,<br />

pruritus, erytheem, urticaria en huidoedemen. De allergische huidreacties verdwijnen<br />

gewoonlijk binnen 24 uur na het verwijderen van de pleister. interacties met andere geneesmiddelen<br />

en andere vormen van interactie Het gelijktijdig gebruik van geneesmiddelen die op het centrale zenuwstelsel<br />

werkzaam zijn, vereist bijzondere zorg en observatie, wegens mogelijke additieve dempende effecten;<br />

hypoventilatie, hypotensie en diepe sedatie of coma kunnen voorkomen. Men dient bedacht te zijn op<br />

mogelijke interacties met fentanyl bij geneesmiddelen die enzyminductie of -remming geven. verpakkingen<br />

Doos met 5 apart verpakte pleisters: Durogesic 12, 25, 50, 75 of 100. prijs Volgens Z-Index. vergoeding<br />

Volledige vergoeding. uitgebreide productinformatie Op verzoek beschikbaar. datum<br />

November 2004.<br />

Internet: www.janssen-cilag.nl E-mail: janssen-cilag@jacnl.jnj.com<br />

Telefoon: 0800-242 42 42<br />

LYR-04-026


Uit de pijnkennisscentra<br />

Groningen<br />

Het pijncentrum AMC-UvA ontwikkelt als<br />

tandempartner van het pijncentrum<br />

UMCG een systematiek voor het monitoren<br />

van uitkomsten van de zorg aan haar<br />

patiënten. Binnen dit zogenaamde Health<br />

Added Value project worden het dagelijks<br />

functioneren en de pijnbeleving van de<br />

patiënt als de primaire uitkomsten<br />

beschouwd. Patiënten worden halfjaarlijks<br />

gevolgd vanaf het moment dat hun diagnose<br />

in het AMC wordt gesteld en de<br />

behandeling start. De monitoring loopt<br />

door tot en met een half jaar na het einde<br />

van de behandeling met een maximum<br />

Maastricht<br />

Op 18 oktober jl. werd de najaarsrefereeravond<br />

van het PKC met de titel: “Exploring<br />

the borders of pain control” wederom<br />

door een 100-tal hulpverleners uit de<br />

regio bezocht. De avond stond vooral in<br />

het teken van de behandeling van pijn<br />

door opiaten. Inmiddels zijn er verschillende<br />

soorten opioïdreceptoren (µ, κ, δ)<br />

op verschillende plaatsen van het zenuwstelsel<br />

(supraspinaal, spinaal en perifeer)<br />

herkend, die mogelijk bijdragen aan het<br />

analgetische effect van opiaten op bijvoorbeeld<br />

inflammatoire pijn. Zowel binnen<br />

de perioperatieve zorg (o.a. pre-emptieve<br />

analgesie), de pijnbestrijding van<br />

Nijmegen<br />

Verleden, heden en toekomst van<br />

het Nederlandse pijnonderzoek<br />

De <strong>Pijn</strong>kenniscentra kijken vooruit. Ook<br />

wat het pijnonderzoek betreft. De<br />

<strong>Pijn</strong>kenniscentra organiseren daarom<br />

samen met ZON/MW een invitational<br />

conference over verleden, heden en toekomst<br />

van het pijnonderzoek in<br />

Nederland. Doel van de dag is om te<br />

komen tot een nieuwe door het onderzoeksveld<br />

ondersteunde opzet van het<br />

Nederlandse onderzoek naar pijn en pijnbestrijding.<br />

Tijdens de conferentie zal kritisch<br />

worden stilgestaan bij de ervaringen<br />

en uitkomsten van het ZON/MW onderzoek<br />

binnen de programma’s <strong>Pijn</strong> 1, 2 en<br />

3. In deze programma’s is een groot aantal<br />

thema’s binnen het onderwerp pijn<br />

aan de orde gekomen. Voordeel daarvan<br />

was dat de inzichten over pijn op meerdere<br />

terreinen zijn verdiept. Het programma<br />

heeft geleid tot een groot aantal internationale<br />

publicaties en (tenminste) een<br />

twintigtal dissertaties. Mede dankzij het<br />

programma is pijn in Nederland duidelijker<br />

op de kaart gezet. Ook is de patiënten-<br />

van drie jaar. Naast de diagnose, het dagelijks<br />

functioneren en de pijnbeleving worden<br />

de kwaliteit van leven van de patiënten,<br />

de zorg binnen en buiten het ziekenhuis,<br />

en de kosten van die zorg vastgesteld.<br />

Voor het vergaren van al deze gegevens<br />

wordt gebruik gemaakt van vragenlijsten<br />

en locale ZIS- en managementsysteemdelen.<br />

Voorafgaand aan het bezoek<br />

aan de pijnpoli beantwoorden de patiënten<br />

maximaal 477 vragen. De vragenlijsten<br />

worden met behulp van professionele<br />

scansoftware verwerkt. Hierdoor staan de<br />

inspanningen voor de datavergaring in<br />

gunstige verhouding tot de omvang van de<br />

patiëntenzorg. Tot het eind van 2005 zijn<br />

de gegevens van zo’n 300 patiënten met<br />

oncologische pijn en in het kader van terminale<br />

aandoeningen hebben opiaten<br />

een duidelijke en geaccepteerde plaats<br />

ingenomen. Echter de laatste tijd worden<br />

in toenemende mate opiaten ook toegepast<br />

bij de niet-oncologische pijn. De<br />

vraag of dit een juiste ontwikkeling is, is in<br />

diverse lezingen tijdens de refereeravond<br />

toegelicht en bediscussieerd. Evidence<br />

van het effect van opiaten bij niet-oncologische<br />

pijn op het dagelijks functioneren<br />

ontbreekt. Daarnaast kunnen opiaten leiden<br />

tot verslaving en zelfs tot een toename<br />

van de pijn, in de vorm van een opioïd<br />

geïnduceerde hyperalgesie. Kortom het<br />

voorschrijven van opiaten bij chronische<br />

benigne pijnsyndromen behoort voorals-<br />

zorg erdoor verbeterd. Illustratief hiervoor<br />

is betere benadering van de pasgeborene<br />

met pijn, het inzien van het<br />

belang van pijnmeting en de verdieping<br />

van de epidemiologische kennis over<br />

pijn. Wel heeft de brede opzet van het<br />

programma dat de onderlinge samenhang<br />

tussen de verschillende uitgevoerde<br />

onderzoeken beperkt bleef. Vraag is nu of<br />

deze opzet moet worden aangehouden of<br />

dat gekozen moet worden voor twee of<br />

drie grote thema’s die worden opgesplitst<br />

in een aantal subthema’s met daaraan<br />

gekoppeld een aantal deelonderzoeken.<br />

Deze deelonderzoeken moeten ten<br />

opzichte van elkaar een zekere synergie<br />

hebben, zodat het hoofdthema uitputtend<br />

en diepgaand kan worden belicht. In<br />

een aantal Europese landen (ondermeer<br />

Duitsland en Frankrijk) is al enige ervaring<br />

met deze wijze van themagericht<br />

onderzoek dat binnen een samenwerkend<br />

netwerk wordt uitgevoerd. Tijdens de<br />

conferentie, die op 1 februari 2006<br />

te Nijmegen zal plaatsvinden zal<br />

het woord worden gevoerd door drs.<br />

H. Smid (ZON/MW), mevr.dr .R. Klop<br />

(ZON/MW), dr. D. Böcking (Bundesmini-<br />

pijnklachten verwerkt. Met de geschetste<br />

informatie-infrastructuur is een basis<br />

gelegd voor managementrapportages over<br />

zorgtrends en voor wetenschappelijk<br />

onderzoek naar optimalisatie van de<br />

behandelingen. We zullen straks meer<br />

weten over welke groepen patiënten welke<br />

behandelingen kregen, welke additionele<br />

zorg nodig bleek en welke gezondheidswinst<br />

daaruit voortkwam. Het monitoringssysteem<br />

maakt ook de studie mogelijk<br />

van de gevolgen van introductie van<br />

nieuwe behandelingen in het kader van<br />

pijnbestrijding.<br />

nog niet tot de dagelijkse zorg. Het<br />

Ontwikkelcentrum <strong>Pijn</strong>revalidatie Hoensbroeck,<br />

samenwerkingspartner van het<br />

PKC-azM, is bezig met het oppakken van<br />

een aantal aanbevelingen uit het<br />

Consensusrapport <strong>Pijn</strong>revalidatie Nederland.<br />

Met de overige landelijke<br />

Ontwikkelcentra en de Werkgroep <strong>Pijn</strong>revalidatie<br />

Nederland (WPN) wordt binnenkort<br />

een projectgroep opgericht om<br />

een basisset van evaluatieve meetin-strumenten<br />

samen te stellen en deze te<br />

implementeren in diverse revalidatiecentra<br />

en/of afdelingen revalidatie in ziekenhuizen.<br />

sterium für Bildung und Forschung),<br />

Prof. dr. R. Baron (Universität Kiel) en<br />

prof. dr. J. Passchier (EUR). Dagvoorzitter<br />

is prof.dr. B.Crul. De buitenlandse gasten<br />

zullen stilstaan bij de ervaringen met themagericht<br />

netwerkonderzoek terwijl de<br />

Nederlandse sprekers het vooral zullen<br />

hebben over het tot nu toe uitgevoerde<br />

onderzoek binnen het ZON/MW programma.<br />

’s Morgens zijn er de plenaire sessies<br />

terwijl er ’s middags in parallelsessies<br />

getracht zal worden door de deelnemers<br />

een consensus te bereiken over de opzet<br />

van het nieuwe pijnonderzoek. Een plenaire<br />

sessie met de conclusies en aanbevelingen<br />

sluit de dag af. Uitgenodigd zullen<br />

worden vertegenwoordigers van<br />

instellingen die studies uitgevoerd hebben<br />

binnen het ZON/MW programma en<br />

andere geïnteresseerden. Indien uw<br />

instelling nooit heeft deelgenomen aan<br />

een van de pijnonderzoeksronden van<br />

ZON/MW maar u toch interesse hebt in<br />

deelname aan de conferentie kunt u contact<br />

opnemen met PKC Nijmegen, t.a.v.<br />

Mevr. J. Bongers-Jansen tel 024 – 3619032,<br />

email: j.bongers@anes.umcn.nl.<br />

24 (24), 2005, Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding<br />

49


50<br />

Congresagenda<br />

2006<br />

January 13-15, 2006, Scottsdale, Arizona, USA<br />

Invasive Pain Management: An advanced Interdisciplinary<br />

Comprehensive Course. Spons: The<br />

Dannemiller Memorial Foundation 5711 NW<br />

Parkway, Ste 100, San Antonio, TX 78249-3360.<br />

Info: 1-800328-2308; Fax: 210-641-8329;<br />

Internet: www.pain.com<br />

February 23-25, 2006, San Diego, CA, USA<br />

22nd Annual meeting of the American Academy<br />

of Pain Medicine. Info: Tel: 847-375-4731; Fax:<br />

877-734-8750; Email:aapm@amctec.com;<br />

Internet: www.painmed.org )<br />

April 9-12, 2006, Bodrum, Turkey<br />

3rd State of the Art in Chronic Low Back Pain.<br />

Spons. ErasmusMC & VitalMed Rehabilitation<br />

Bodrum. Info: www.vitalmedbodrum.com or<br />

vitalmed@vitalmedbodrum.com or tel. +90<br />

(0)252 3165107<br />

April 26-29, 2006, Valencia, Spain<br />

8th European Headache Foundation (EHF)<br />

Congress. Info: www.kenes.com/headache<br />

April 27–28, 2006. Helsingör, Denmark<br />

200 Years of Morphine. The Danish Opioid<br />

Science Centre celebrates the 200-year anniversary<br />

for the isolation of morphine. INFO: Niels-<br />

Henrik Jensen, MD, Multidisciplinary Pain<br />

Centre, Herlev University Hospital, DK-2730<br />

Herlev, Denmark. Email:<br />

NIJE@herlevhosp.kbhamt.dk. Internet:<br />

www.dosc2006.dk<br />

April 27–30, 2006, New Orleans, Louisiana,<br />

USA<br />

American Academy of Orofacial Pain (AAOP)<br />

2006 Annual Conference. Expanding Horizons<br />

in Orofacial Pain: Blending the Blues and all<br />

that Jazz. Info: Wendy Stevens, AAOP, 19<br />

Mantua Rd, Mt. royal, NJ 08061, USA. Internet:<br />

www.aaop.org<br />

May 25 - 28, 2006, Guadalajara, Mexico<br />

2nd International Forum on Pain Medicine:<br />

Medical Specialties meet Pain Medicine. Info:<br />

Secretariat Kenes International: Tel: +41 22 908<br />

0488, Email: ifpm2@kenes.com Web:<br />

www.kenes.com/ifpm<br />

May 30 - June 2, 2006, Copenhagen, Denmark<br />

International Federation on Ageing (IFA) Global<br />

Ageing: the North-South Challenge Info:<br />

www.global-ageing.dk<br />

Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding, 24 (24), 2005<br />

June 12-18 2006, Siena, Italy<br />

European Pain School 2006. Pain and Central<br />

Nervous System<br />

Contact information: Prof. Anna Maria Aloisi,<br />

Dept. of Physiology, University of Siena, Via<br />

Aldo Moro, 2 Siena Italy; Phone: +39<br />

0577234103; Fax +39 0577234037; e.mail: europeanpainschool@unisi.it;<br />

Web:<br />

www.unisi.it/pain-school/<br />

June 13-17, 2006, Bergen, Norway<br />

33rd Annual meeting of the ISSLS<br />

(International Society for the Study of the<br />

Lumbar Spine) Info: www.ISSLS.org In order to<br />

attend the meeting as a non member please<br />

contact the Secretary, Dr. Robert, Gunzburg, at<br />

Sunnybrook and Women’s Health Science<br />

Center, Room MG 323, 2075 Bayview Avenue,<br />

Toronto, Canada, M4N 3M5<br />

June 22-25, 2006, Los Angeles, CA, USA<br />

48th Annual Scientific Meeting, Spon: American<br />

Headache Society. Info: AHS, 19 Mantua Road,<br />

Mount Royal, NJ 08061 USA (Tel: 856-423-7222,<br />

ext. 223; Fax: 856-423-0082; Email:<br />

ahshq@talley.com ; Internet: www.ahsnet.org)<br />

June 25- 29, 2006, Vancouver, Canada.<br />

7th International Symposium on Pediatric Pain,<br />

organized by the IASP Special Interest Group on<br />

Pain in Childhood. For program and registration<br />

information, please go to<br />

http://www.ispp2006.com , or e-mail your name<br />

and contact information to: ispp2006@meetics.com<br />

. Other inquiries should be directed to<br />

Conference Secretariat, International<br />

Conferences Services Limited, 604 - 850 West<br />

Hastings Street, Vancouver, BC, Canada, V6C<br />

1E1. Tel: 604-681-2153 Fax: 604-681-1049.<br />

September 13-16, 2006, Istanbul, Turkey.<br />

"Pain in Europe V", Europe Against Pain, Don’t<br />

Suffer in Silence, Triennial meeting of EFIC<br />

(European Federation of IASP chapters).<br />

Deadline for submission of abstracts: May 15,<br />

2006. Info: EFIC 2006 Congress Secretariat,<br />

Kenes International, 17 rue du Cendrier, PO Box<br />

1726, CH-1211 Geneva 1, Switzerland. Tel: +41<br />

22 908 0488; Fax: +41 22 732 2850; E-mail:<br />

efic@kenes.com; Website: www.kenes.com/efic.<br />

November 29-December 2, 2006, Manila,<br />

Philippines.<br />

First Annual Congress of the Association of the<br />

Southeast Asian Pain Societies (ASEAPS). Info:<br />

Pain Society of the Philippines, The Garden<br />

Heights Condominium, Unit 205, 269 E.<br />

Rodriguez Sr. Avenue, Quezon City, 1102 The<br />

Philippines ( Tel: 63-2-721-2700; Fax: 63-2-723-<br />

1023; Email: painsoc@i-manila.com.ph)<br />

2007<br />

June 7 - 10, 2007, Berlin, Germany<br />

Second International Congress on Neuropathic<br />

Pain. Spons. IASP SIG on Neuropathic Pain.<br />

Info: http://www.neupsig.org<br />

2008<br />

May 25-30, 2008, Durban, South Africa<br />

14th World Congress of Anaesthesiologists<br />

Info: South African Society of Anaesthetists, PO<br />

Box 2504, Parklands 2121, South Africa (Tel: 27-<br />

11-880-8418; Fax: 27-11-880-8071; email:<br />

sasa@icon.co.za<br />

August 17-22, 2008, Glasgow, UK.<br />

12th WORLD CONGRESS ON PAIN® Workshop<br />

Proposal deadline: March 31, 2006<br />

Scottish Exhibition and Conference Centre<br />

Spon: International Association for the Study of<br />

Pain® (IASP®)<br />

Info: IASP<br />

909 NE 43rd St, Suite 306<br />

Seattle, WA 98105, USA<br />

Tel 206-547-6409<br />

Fax 206-547-1703<br />

Email: iaspdesk@iasp-pain.org<br />

How to Submit Meeting Information for this<br />

Calendar:<br />

Meeting notices must be submitted no less<br />

than 6 months prior to the meeting date.<br />

Meetings that do not have the topic of pain as<br />

more than 50% of the scientific program will not<br />

be accepted for listing. Meetings will be listed<br />

until the actual meeting date. IASP meetings,<br />

IASP Congress-related meetings, and IASP<br />

chapter and SIG meetings are highlighted. Send<br />

the meeting notices to the address below.<br />

IASP Secretariat<br />

909 NE 43rd St., Suite 306<br />

Seattle, WA 98105-6020, USA<br />

Tel: 206-547-6409<br />

Fax: 206-547-1703<br />

Email: iaspdesk@iasp-pain.org<br />

WWW: http://www.iasp-pain.org and<br />

www.painbooks.org

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!