Nr - Pijn Kennis Centrum
Nr - Pijn Kennis Centrum
Nr - Pijn Kennis Centrum
Create successful ePaper yourself
Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.
24e jaargang, 2005<br />
nr<br />
24 Officiële<br />
uitgave van de Nederlandse Vereniging ter Bestudering<br />
van <strong>Pijn</strong> (NVBP) en de Samenwerkende <strong>Pijn</strong>kenniscentra.
nr<br />
24<br />
Van de hoofdredactie<br />
Geachte Collega,<br />
Voor U ligt alweer het laatste nummer van 2005. Ook deze<br />
keer hebben wij weer een speciaal uitgebreid kerstnummer<br />
van 52 pagina’s kunnen maken, waarin vele wetenswaardige,<br />
praktische en wetenschappelijke verantwoorde<br />
artikelen zijn opgenomen. In dit nummer wordt de<br />
onlangs ingezette trend voortgezet om ook praktische<br />
informatie te verstrekken in de vorm van case reports. Wij<br />
hopen dat dit aan de verwachtingen voldoet van de<br />
behandelaars in het veld door juist ook voorbeelden uit<br />
de praktijk van alledag te publiceren. Wij hopen dan ook<br />
dat door deze publicaties een discussie op gang komt in<br />
de vorm van commentaren op deze case reports.<br />
Daarnaast willen wij er nogmaals op wijzen dat iedereen<br />
uitgenodigd wordt om dit soort case reports te schrijven.<br />
Het is van groot belang dat naast informatie over recente<br />
ontwikkelingen in de pijnbestrijding het NTPP haar lezers<br />
ook wil informeren over typische gevallen uit de praktijk.<br />
Met name de universitaire pijncentra worden hiertoe uitgenodigd.<br />
Het schrijven van een dergelijk artikel is een<br />
goede oefening voor assistenten in opleiding tot anesthesioloog.<br />
De onderwerpen behoeven niet alleen beperkt<br />
te zijn tot de chronische niet oncologische pijn, maar<br />
kunnen ook casussen betreffen met betrekking tot de<br />
peri-operatieve pijnbestrijding. Met name de opleiders<br />
zijn hierbij dan ook uitgenodigd hun assistenten te stimuleren<br />
om in het NTTP te publiceren.<br />
Tot slot schuwt het NTPP het debat niet en de hoofdredactie<br />
vraagt dan ook om kritische reacties over de gepubliceerde<br />
artikelen in te zenden.<br />
Volgend jaar zal er een enquête onder de lezers van het<br />
NTPP worden gehouden over de inhoud van het NTPP van<br />
2005. Enerzijds willen we inventariseren welke plaats het<br />
NTPP onder haar lezers inneemt, anderzijds willen we er<br />
voortdurend voor zorgen dat het NTPP voldoet aan de<br />
verwachtingen van haar lezers door suggesties van haar<br />
lezers over te nemen.<br />
Rest ons U naast veel leesplezier goede Kerstdagen en<br />
een gelukkig Nieuwjaar toe te wensen.<br />
De Hoofdredactie<br />
Dr. J. Patijn,<br />
Prof. Dr. W. Zuurmond<br />
Coverfoto:<br />
Fl-trkB kleuring van een primaire kweek van neonatale corticale cellen.<br />
Fl-trkB is te zien in het groen. In de foto zijn 4 neuronen te zien met fl-trkB<br />
expressie en rechtsonder en linksonder is een deel te zien van 2 fl-trkB<br />
positieve astrocyten<br />
Deumens, R., Koopmans, G.C., Joosten, E.A.J.<br />
Psychiatrie en Neuropsychologie, Universiteit Maastricht<br />
Anaesthesiologie, academisch ziekenhuis Maastricht<br />
24 (24), 2005, Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding<br />
3
4<br />
Colofon<br />
Het Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding is een<br />
officiële uitgave van de Nederlandse Vereniging ter Bestudering<br />
van <strong>Pijn</strong> (NVBP) en de Samenwerkende <strong>Kennis</strong>centra voor <strong>Pijn</strong>.<br />
Het tijdschrift verschijnt vier maal per jaar (in de tweede helft<br />
van de maand) en wordt gratis toegezonden aan de leden van de<br />
NVBP en PKC’s. Een abonnement is verkrijgbaar voor de kostprijs<br />
van € 45,00 per jaar voor particulieren en € 95,00 per jaar<br />
voor instellingen. Abonnementsgelden overmaken op bankrekeningnummer<br />
45.12.83.570 te Maarssen, t.n.v. T.C. Besse, penningmeester<br />
Stichting NTPP, onder vermelding van abonnement<br />
Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding. Gegevens<br />
voor het overmaken van het abonnementsgeld vanuit het buitenland:<br />
IBAN NL98ABNA0615323049.<br />
Hoofdredactie<br />
Dr. J. Patijn, neuroloog<br />
Coördinator <strong>Pijn</strong>bestrijding<br />
Afd. Anesthesiologie, azM<br />
Postbus 5800, 6202 AZ Maastricht, e-mail: jpat@sane.azm.nl<br />
Telefoon 043 – 3877455, fax 043 – 3875457<br />
Prof.dr. W.W.A. Zuurmond, anesthesioloog<br />
Afd. Anesthesiologie, AZVU<br />
Postbus 7057, 1007 MB Amsterdam, e-mail: wwa.zuurmond@azvu.nl<br />
Telefoon 020 – 4444386, fax 020 – 4444385<br />
Redactie<br />
Anesthesiologie<br />
Dr. R.T.M. van Dongen, J.W.M. Geurts, Dr. M. van Wijhe<br />
Fysiotherapie/Bewegingswetenschappen<br />
Drs. A.J.A. Köke, Dr. R.S.G.M. Perez<br />
Huisartsen<br />
Dr. M.M. Brueren, C.G. van der Plas<br />
Neurologie<br />
Dr. P.L.I. Dellemijn, Dr. C.A.M. Rozeman<br />
Psychologie<br />
Dr. J.W.S. Vlaeyen, Dr. F.A.M. Winter<br />
Revalidatie<br />
P.H.T.G. Heuts, Dr. B.A. de Jong, Mw. C.G.M. Warmerdam<br />
Verplegingswetenschappen<br />
Prof. dr. R. de Wit<br />
Secretariaat NTPP<br />
Sandra Reijnders-Keijdener<br />
<strong>Pijn</strong>kenniscentrum, azM<br />
Postbus 5800, 6202 AZ Maastricht, e-mail: sre@sane.azm.nl<br />
Telefoon 043 – 3877498, fax 043 – 3875457<br />
Advertenties<br />
T.C. Besse, anesthesioloog<br />
Afd. Anesthesiologie,<br />
Mesos Medisch <strong>Centrum</strong>, lokatie Overvecht<br />
Postbus 9605, 3503 RP Utrecht<br />
Telefoon 030 – 2633322, fax 030 – 2633313<br />
Prof.dr. M. van Kleef, anesthesioloog<br />
<strong>Pijn</strong>kenniscentrum, azM<br />
Postbus 5800, 6202 AZ Maastricht<br />
Telefoon 043 – 3877457, fax 043 – 3875457<br />
Advertenties kunnen zonder opgaaf van reden worden geweigerd<br />
Grafische verzorging<br />
ANDI DRUK<br />
Afrikalaan 40<br />
6199 AH Maastricht-Airport<br />
Telefoon: 043 - 36 67 160<br />
E-mail: info@andidruk.nl<br />
Website: www.andidruk.nl<br />
Secretariaat NVBP<br />
Hilda Wieberneit-Tolman<br />
Postbus 278<br />
2300 AG Leiden<br />
Telefoon 071 – 5181895, fax 071 – 3615490<br />
E-mail: nvbp@euronet.nl<br />
Website: www.nvbp.nl<br />
Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding, 24 (24), 2005<br />
Richtlijnen<br />
voor auteurs<br />
Berichten, mededelingen en artikelen dienen respectievelijk<br />
vóór 1 februari, mei, september en november in bezit te zijn van<br />
de hoofdredactie.<br />
Zend de kopij en illustraties in drievoud, alsmede op een 3,5”-<br />
DD-diskette in Word Perfect of Word, aan één van de hoofdredacteuren:<br />
Dr. J. Patijn, Afd. Anesthesiologie, <strong>Pijn</strong>bestrijding en Thuisbeademing,<br />
academisch ziekenhuis Maastricht, Postbus 5800,<br />
6202 AZ Maastricht;<br />
Prof.dr. W.W.A. Zuurmond, Afdeling Anesthesiologie,<br />
Academisch Ziekenhuis Vrije Universiteit, Postbus 7057, 1007<br />
MB Amsterdam.<br />
U kunt het artikel ook per e-mail versturen aan:<br />
pijn@sane.azm.nl.<br />
Door het inzenden van de kopie verklaart de auteur:<br />
• Dat hij/zij volledige auteursrecht aan dit tijdschrift overdraagt.<br />
Wordt het stuk afgewezen dan vallen de rechten weer terug<br />
aan de inzender. De inzender krijgt de kopie in enkelvoud<br />
teruggezonden.<br />
• Dat het manuscript niet terzelfder tijd aan een ander tijdschrift<br />
is aangeboden, elders is geaccepteerd voor publikatie<br />
of reeds eerder is gepubliceerd.<br />
• Dat hij/zij ermee akkoord gaat dat de redactie zijn/haar kopij<br />
aan haar adviseurs voorlegt.<br />
• Dat de met name genoemde personen die op enigerlei wijze<br />
aan het tot stand komen van het artikel hebben bijgedragen<br />
akkoord gaan met de vermelding van hun naam erin.<br />
• Dat de betrokkenen hun toestemming hebben gegeven voor<br />
het publiceren van reeds eerder gepubliceerd materiaal of van<br />
foto’s waarop een persoon herkenbaar is.<br />
Gebruik papierformaat A4, bedrukt aan één kant, met enkele<br />
regelafstand en duidelijk leesbare standaardletter. Aan de linkerzijde<br />
dient een kantlijn van 4 cm aangehouden te worden.<br />
De volgorde van de verschillende onderdelen is als volgt:<br />
• Titelpagina met naam en titel(s) van de auteur(s).<br />
Vermeld van iedere auteur instituut, afdeling, titulatuur en discipline<br />
alsmede van de eerste auteur het correspondentieadres,<br />
telefoon- en faxnummer.<br />
• Samenvatting van ten hoogste 200 woorden, alsmede een<br />
Engels abstract gevolgd door trefwoorden in de Engelse taal.<br />
• Inleiding.<br />
• Methodiek<br />
• Resultaten.<br />
• Discussie.<br />
• Literatuur. Als in de tekst naar de literatuurlijst wordt verwezen<br />
moet dat door een nummer tussen haakjes in de tekst te<br />
plaatsen voor het leesteken waarmee de bewering wordt afgesloten.<br />
De nummering verloopt in volgorde van verwijzing in<br />
de tekst. De literatuurlijst is gerangschikt naar het nummer<br />
van de verwijsnoot. Elk nummer krijgt een nieuwe regel: nummer,<br />
namen en voorletters van alle auteurs (geen “et al.” vermeldingen),<br />
volledige titel van de publikatie, de naam van het<br />
tijdschrift in de standaardafkoringen volgens de Index<br />
Medicus, jaartal, deelnummer, eerste en laatste bladzijde<br />
(bijv. Egbert DL, Battit GE, Welch CE, Bartlett MK. Reduction<br />
of postoperative pain by encouragement an instruction of<br />
patients. New Engl J Med 1964; 270:825-7).<br />
• Dankbetuiging.<br />
• Tabellen dienen in Wordformat aangeleverd te worden.<br />
Legenda van ingestuurde tabellen of figuren toevoegen. De<br />
nummering verloopt in volgorde van verwijzing in de tekst.<br />
• Legenda van eventueel ingestuurde figuren.<br />
• Figuren in de vorm van tekeningen met zwarte inkt of van<br />
zwart-wit foto’s. Bij het insturen van figuren moet rekening<br />
gehouden worden met de verhouding van de figuur ten<br />
opzichte van de grootte in het artikel. Bij elk onderdeel moet<br />
op een nieuwe pagina worden begonnen.
Inhoud<br />
Van de hoofdredactie 3<br />
Colofon 4<br />
Richtlijnen voor auteurs 4<br />
Aangezichtspijn, een moeilijke diagnose<br />
M.W.J. van der Heijden, J. Patijn, M. van Kleef 6<br />
Effecten van het combineren van opioïden en<br />
klinisch beschikbare NMDA receptor antagonisten<br />
D.G. Snijdelaar 10<br />
Innervatie van het SI-gewricht en de toepassing van de SIG-blokkade, literatuur overzicht<br />
K.M. Szadek, R.S.G.M. Perez, W.W.A. Zuurmond 15<br />
Niet cardiale pijn op de borst: de rol van paniekstoornis en depressie<br />
P.M.J.C. Kuijpers 21<br />
Morphine-6-glucuronide: analgesia, respiration and genetics<br />
R.R. Romberg 29<br />
Post-operatieve pijn: een visie<br />
M. van Wijhe 32<br />
Reactie door Prof. Dr. Rianne de Wit op artikel van Wijhe 33<br />
De Acute <strong>Pijn</strong> Service binnen het UMCG<br />
S. Rekker 35<br />
Referaten<br />
- Reduced cold pressor pain tolerance in non-recovered whiplash patients:<br />
a 1-year prospective study<br />
Drs. Karoline Vangronsveld 40<br />
- The measurement of postoperative pain:<br />
A comparison of intensity scales in younger and older surgical patients<br />
José Geurts 41<br />
- Pain Medication Beliefs and Medication Misuse in Chronic Pain<br />
Dr. J. Strik 40<br />
- Surgical relief of causalgia with an artificial nerve guide tube:<br />
successful surgical treatment of causalgia<br />
Dr. R.S.G.M Perez 43<br />
Boekbesprekingen<br />
- Textbook of Musculoskeletal Medicine<br />
Dr. J. Patijn 44<br />
- The pain Survival Guide<br />
Madelon Peters 46<br />
NVBP-bestuur 47<br />
Uit de pijnkennisscentra 49<br />
Congresagenda 50<br />
24 (24), 2005, Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding<br />
5
6<br />
Aangezichtspijn, een moeilijke diagnose<br />
M.W.J. van der Heijden, J. Patijn, M. van Kleef 1<br />
De diagnose rondom patiënten met aangezichtspijn blijft,<br />
ondanks alle moderne beeldvorming en technieken, een<br />
uitdaging. Dit wordt met name veroorzaakt door de grote<br />
hoeveelheid differentiaal diagnoses en oorzaken die kunnen<br />
passen bij het beeld van de aangezichtspijn. Dat men<br />
makkelijk op het verkeerde been gezet wordt, willen wij<br />
demonstreren aan de hand van de volgende casus.<br />
Ziektegeschiedenis<br />
Patiënte A wordt in november 2003 door de huisarts ingestuurd<br />
voor de neuroloog ivm pijnklachten aan het rechter<br />
oor met als vraagstelling aangezichtspijn. De voorgeschiedenis<br />
vermeldt een carpaaltunnelsyndroomoperatie<br />
beiderzijds, alcoholabusus in het verleden, M. Dupuytren<br />
en hooikoorts. Huidig medicatiegebruik: Foliumzuur en<br />
ibuprofen. Intoxicatie: 1.5 pakje sigaretten/dag, 1 E alcohol/dag.<br />
De huisarts vermeldt in zijn brief aan de neuroloog dat<br />
patiënte sinds 1 jaar pijnklachten heeft aan het rechter<br />
oor, die inmiddels zo heftig van aard zijn dat het haar hele<br />
dagelijks functioneren beïnvloedt. De patiënte was reeds<br />
daarvoor gezien door haar tandarts en een kaakchirurg,<br />
die beiden geen duidelijke afwijkingen op hun gebied<br />
konden vaststellen. Echter wel werd het noodzakelijk<br />
geacht dat er een extractie van het gehele bovengebit<br />
plaats moest vinden. Deze behandeling gaf geen enkele<br />
verlichting van de pijnklachten van de patiënte. Ook<br />
behandeling met oor- en neusdruppels had niet het<br />
gewenste effect. De anamnese van patiënte vermeldt een<br />
stekende pijn gelokaliseerd in het rechter oor met uitstraling<br />
naar de rechter bovenkaak. Volgens patiënte is de<br />
pijn “niet meer te verdragen”. De pijn kon niet geluxeerd<br />
worden door kauwen of aanraking van het gezicht.<br />
Anamnestisch waren er geen tekenen van eenzijdige tranenvloed,<br />
neusloop of roodheid van het oog. De geconsulteerde<br />
neuroloog vond bij onderzoek een lichte intentietremor<br />
beiderzijds en een licht atactisch looppatroon.<br />
De diagnose werd gesteld: pijnklachten oor in het N. Vagus<br />
gebied, mogelijk neurogeen van origine. Dientengevolge<br />
werd gestart met Gabapentine. Daarnaast werd het onderzoek<br />
uitgebreid met een MRI van het cerebrum. De vraagstelling<br />
luidde: pijn rechter oor, afwijkingen N. Vagus? Het<br />
verslag van de radioloog luidt: “behoudens duidelijke<br />
cerebellaire en cerebrale atrofie, geen bijzonderheden”.<br />
Inmiddels worden de nog resterende gebitselementen<br />
ook geëxtraheerd door de tandarts. De ingestelde behandeling<br />
met Gabapentine heeft geen resultaat en ook<br />
andere medicaties zoals carbamazepine, paroxetine hebben<br />
niet het gewenste effect. Ook heeft patiënte zich<br />
inmiddels gewend tot de acupunctuur en homeopathie,<br />
waarbij de behandelingen niet tot pijnverlichting leiden.<br />
In januari 2004 meldt patiënte zich op de pijnpoli van een<br />
perifeer ziekenhuis. Patiënte geeft op dat moment aan<br />
nog steeds een stekende pijn in het rechter oor te hebben,<br />
welke niet typisch “elektrisch schietend” en niet te<br />
provoceren zijn. Er is geen sprake van nekklachten.<br />
1 Afd. Anesthesiologie/<strong>Pijn</strong>kenniscentrum, academisch ziekenhuis Maastricht<br />
ASE REPORTInleiding<br />
Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding, 24 (24), 2005<br />
Bij onderzoek worden geen afwijkingen gevonden aan<br />
hals, nek en arteria temporalis. Wel kan de pijn geprovoceerd<br />
worden door druk op het rechter kaakgewricht. Er<br />
worden verder geen aanwijzingen voor een trigeminusneuralgie<br />
gevonden. Een injectie met corticosteroïden<br />
in het kaakgewricht heeft geen enkel effect. In augustus<br />
2004 wordt er bij lichamelijk onderzoek een niet nader<br />
omschreven cervicogeen “triggermechanisme” gevonden.<br />
Waarschijnlijk is hier sprake van een segmentaal cervicaal<br />
pijnlijk drukpunt. Op grond hiervan wordt besloten tot<br />
facetdenervatie C2 t/m C5 aan de rechter zijde. Ook deze<br />
behandeling leidt niet tot klachtenverlichting. In oktober<br />
2004 verandert het klachtenpatroon. Patiënte gaat nu klagen<br />
over een schietende pijn in onder- en bovenkaak aan<br />
de rechter zijde. De pijn verergert bij eten en praten, er is<br />
uitstraling naar het rechter oor. Op grond van dit klachtenpatroon<br />
wordt de diagnose trigeminusneuralgie<br />
gesteld en vindt er 2 keer een radiofrequente laesie van<br />
het Ganglion van Gasser plaats. Patiënte heeft hier wel<br />
veel napijn van maar geen enkele verbetering van de<br />
klachten. In januari 2005 zijn zowel patiënte en familie<br />
ten einde raad. Patiënte is emotioneel labiel en wordt<br />
behandeld met antidepressiva. Heronderzoek van de<br />
hals, CWK en kaakgewricht laten geen pijnlijke segmentale<br />
drukpunten meer zien. Wel wordt er een naar rechts<br />
deviërende tong gevonden bij neurologisch onderzoek.<br />
Gezien deze nieuwe bevinding wordt patiënte in maart<br />
Afbeelding 1<br />
Eerste MRI patiënte in frontale vlak,T2 gewogen. Mogelijk<br />
aanwijzingen voor kleine tumor uitgaande van de tong aan<br />
de rechter zijde (zie pijl)
Afbeelding 2<br />
Tweede MRI patiënte in frontale vlak,T2 gewogen. Grote<br />
tumor uitgaande van de tong aan de rechter zijde (zie pijlen)<br />
2005 opnieuw naar de neuroloog terugverwezen. Deze<br />
concludeert dat patiënte een neuralgie van de 2 e tak van<br />
N. Trigeminus heeft. Daarnaast wordt een harde zwelling<br />
rechts onder in de kaak gevonden. Gedacht wordt aan een<br />
vasculaire afwijking dan wel een proces. Op een nieuwe<br />
MRI-scan (T2 en T1 gewogen + contrast) wordt een groot<br />
tongcarcinoom gezien met uitbreiding in de mandibula<br />
en oropharynx. (afbeelding 2 en 3) Bij vergelijking van de<br />
MRI-onderzoeken was mogelijk bij het eerste MRI reeds<br />
een aanduiding voor een beginnende tongtumor aanwezig<br />
(zie afbeelding 1).<br />
De patiënte wordt uiteindelijk voor verdere diagnostiek<br />
en behandeling doorverwezen naar de KNO van een academische<br />
ziekenhuis, waarbij tijdens opnamen het pijnteam<br />
in medebehandeling wordt gevraagd in verband<br />
met adequate pijnbestrijding.<br />
Beschouwing<br />
De bovenstaande casus is illustratief voor de diagnostische<br />
dilemma’s die men bij een patiënt met aangezichtspijn<br />
in de dagelijkse praktijk kan tegenkomen.<br />
Aanvankelijk werd er aan een dentale origine van de klachten<br />
gedacht wat veruit de meest voorkomen oorzaak is van<br />
aangezichtspijn, doorgaans acuut van karakter is en doorgaans<br />
goed te behandelen is. Prevalenties van dentale<br />
pijn variëren, waarbij een percentage van 27% bij volwassenen<br />
wordt gevonden. 8 Uit de ziektegeschiedenis komt<br />
naar voren dat patiënte behandeld is met oor- en neus-<br />
Afbeelding 3<br />
Tweede MRI patiënte in frontale vlak, T1 gewogen en contrast.<br />
Grote (wit) aankleurende tumor uitgaande van de<br />
tong<br />
druppels. Waarschijnlijk is hierbij gedacht aan een sinusitis<br />
maxillaris, hoewel nadere diagnostiek in deze richting<br />
niet wordt vermeld. Epidemiologische studies laten een<br />
hoge prevalentie van sinusitis 21-28 per 1000 zien 9 , hetgeen<br />
de behandeling van deze patiënte met oor- en neusdruppels<br />
rechtvaardigt, hoewel diagnostiek in deze ontbreekt.<br />
Omdat kaakchirurgische interventies bij de patiënte<br />
niet tot het gewenste resultaat leidden , wordt zij<br />
terecht neurologisch nader geëvalueerd, waarbij de diagnose<br />
Nervus Vagus Neuralgie wordt gesteld. Dit overigens<br />
zeldzame ziektebeeld wordt meestal gekenmerkt door<br />
begeleidende vagale symptomatologie. 15 Nadere diagnostiek<br />
(MRI) wordt gedaan en patiënte wordt behandeld<br />
onder het beeld van een neuropatische pijn, waarbij niet<br />
amitryptiline maar anti-epileptica als eerste keus voor<br />
behandeling wordt aangewend. Klachten blijven voortduren<br />
en bij herevaluatie in het perifere pijncentrum worden<br />
aanwijzingen gevonden dat het kaakgewricht mogelijk een<br />
rol speelt en de diagnose temporomandibulaire dysfunctie<br />
gesteld en als zodanig behandeld met intra-articulaire<br />
injecties met corticosteroïden. Dit beeld komt veelvuldig<br />
voor met een prevalentie van 9.1%. 8<br />
Cervicale “triggers” (segmentale pijnlijke drukpunten) als<br />
oorzaak voor aangezichtspijn en bij deze patiënte behandeld<br />
met cervicale facetdenervatie is zeldzaam. Omdat<br />
patiënte therapieresistent is voor beide invasieve behandelingen<br />
en het klachtenpatroon verandert met schietende<br />
pijn in onder- en bovenkaak, geluxeerd door praten en<br />
eten, wordt vervolgens de diagnose Trigeminusneuralgie<br />
gesteld. Anamnestisch is niet duidelijk of er bij onderzoek<br />
een trigger, zoals het aanraken van de gezichtshuid, wordt<br />
gevonden. Niettemin wordt zij onder deze diagnose<br />
behandeld met radiofrequente laesies van het Ganglion<br />
Gasseri. Omdat patiënte niet zoals verwacht reageerde op<br />
deze behandeling, wordt door de pijnbestrijder het<br />
neurologisch onderzoek herhaald waarbij bij het uitste-<br />
24 (24), 2005, Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding<br />
7
8<br />
ken van de tong een deviatie naar rechts wordt vastgesteld<br />
ten teken van een aandoening van de tong of N.<br />
Hypoglossus. Nadere evaluatie met MRI laat uiteindelijk<br />
zien dat de klachten worden veroorzaakt door een tongcarcinoom.<br />
De ziektegeschiedenis van deze patiënte met<br />
aangezichtspijn is illustratief voor de diagnostische<br />
dilemma’s bij een patiënt met aangezichtspijn, waarbij<br />
tumoren van de tong zeer zeldzaam zijn. 1,2<br />
Conclusie<br />
Bij een patiënt met aangezichtspijn is het van belang een<br />
goede anamnese af te nemen met name of er een trauma,<br />
een tandheelkundige, een KNO-voorgeschiedenis of een<br />
doorgemaakte Herpesinfectie. Hiermee kunnen de meest<br />
voorkomende oorzaken voor aangezichtspijn dan wel uitgesloten<br />
worden of een aanduiding in de richting van<br />
deze diagnoses aangeven. Daarnaast moet anamnestisch<br />
uitgevraagd worden of men met kenmerken van een<br />
neuropatische pijn dan wel nociceptieve pijn te maken<br />
heeft, inclusief uitlokkend factoren (eten, kauwen, slikken<br />
en temperatuur), triggers (aanraken huid, scheren), frequentie<br />
en duur van de aanvallen. Begeleidende autonome<br />
verschijnselen zoals tranenvloed, neusloop en roodheid<br />
oog. Bij het algemeen lichamelijk onderzoek moet<br />
primair gekeken worden naar een pijnlijke palpatie van<br />
het kaakkopje. Daarnaast, wanneer de anamnese daar<br />
aanleiding toe geeft, is een inwendig onderzoek van de<br />
Tabel 1. Etiologie aangezichtspijn gerubriceerd naar etiologie en incidentie en prevalentie<br />
Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding, 24 (24), 2005<br />
mond noodzakelijk, met name om dentale oorzaken op te<br />
sporen en uitsluiten souffles over carotiden.<br />
Neurologisch onderzoek is van groot belang om die oorzaken<br />
uit te sluiten of aan te tonen die met neurologische<br />
uitval gepaard gaan (opthalmische postherpetische<br />
neuralgie, Ramsay Hunt (in aansluiting op een Herpes<br />
infectie), Raeder sydroom (meestal traumatisch) en N.<br />
Intermedius Neuralgie (korte pijnaanvallen in uitwendige<br />
gehoorgang). Tot slot dient nagegaan te worden welke<br />
therapieën patiënt reeds heeft gehad en wat het effect<br />
daarvan was. Het meest behulpzame aanvullend onderzoek<br />
is de MRI van het cerebrum met gerichte vraagstelling<br />
op grond van de anamnese en het onderzoek. De literatuur<br />
is niet eenduidig over de indicatie en de aanvullende<br />
diagnostische waarde van de MRI bij aangezichtspijn.<br />
3 Een retrospectieve studie 4 toont aan dat het onmogelijk<br />
is om op een betrouwbare wijze patiënten met een<br />
hoog risico op een tumor of andere laesie te identificeren<br />
met behulp van anamnese en lichamelijk onderzoek<br />
alleen. In 6 van de 42 onderzochte patiënten met een trigeminusneuralgie,<br />
werd een structurele laesie gevonden<br />
bij MRI. Medicamenteuze therapie had bij 3 van de 6 een<br />
goede respons, 2 een partiële respons en 1 geen enkele<br />
respons op medicamenteuze ingestelde therapie. De<br />
auteurs concluderen dan ook dat alle patiënten met een<br />
trigeminusneuralgie/aangezichtspijn een MRI zouden<br />
moeten ondergaan om tumoren en andere (vasculaire)<br />
Etiologie Diagnose Incidentie Prevalentie<br />
Infectie Sinusitis Maxillaris 21-28/10009 Otitis Externa Regelmatig<br />
Dentale origine 27% 8<br />
Ramsay Hunt Syndroom 5/100.00010 Ophthalmische Postherpetische Neuralgie Onbekend<br />
Peri-orbitale infecties Onbekend<br />
Neuritis Optica Onbekend<br />
Trauma TMJ-dysfunctie 9.1% 8<br />
Raeder-Syndroom Onbekend<br />
Neuropatisch Trigeminus Neuralgie 0.1-4.3/100.00011 Glossopharyngeus neuralgie 0.7/100.0012 Cluster Headaches 9.8/100.00013 Burning Mouth Syndroom 0.6-15%<br />
Multipele Sclerose Onbekend<br />
SUNCT Onbekend<br />
N. Intermedius Neuralgie Onbekend<br />
Diabatische Neuritis Onbekend<br />
Vasculair Reuscel Arteritis 17-18/100.00014 Tolosa-Hunt Syndroom Onbekend<br />
Carotodynia Onbekend<br />
Carotisdissectie Onbekend<br />
Neoplastisch Sinussen Onbekend<br />
Achterste Schedelgroeve<br />
Neurofibroma<br />
Onbekend<br />
Idiopathisch TMJ-dysfunctie Onbekend<br />
Atypische aangezichtspijn Onbekend
afwijkingen uit te sluiten. Daarentegen wordt in een<br />
andere studie aangetoond dat klinische factoren een relatie<br />
hebben met MRI-afwijkingen. 5 Bij 51 patiënten met<br />
een trigeminusneuralgie werd bij 17 patiënten een nietvasculaire<br />
afwijking op MRI gevonden. Bij 27 bestond er<br />
een vasculaire afwijking (compressie van de N.<br />
Trigeminus). Dat MRI bij Trigeminus Neuralgie van<br />
belang is ter uitsluiting van Multipele Sclerose, werd geïllustreerd<br />
door het feit dat in de leeftijdsgroepen 6o jaar daarentegen<br />
werden respectievelijk slechts 20% en 18% vergelijkbare<br />
afwijkingen gevonden. 5 Opvallend was dat in deze<br />
leeftijdsgroepen de patiënten pijn in meer dan één tak in<br />
eenderde van de gevallen een tumor in de achterste schedelgroeve<br />
hadden. 5 Op grond van hun bevindingen wordt<br />
dan ook geadviseerd een MRI te maken bij patiënten die<br />
niet reageren op conservatieve therapie, met name als ze<br />
jong zijn en pijn hebben in meerdere takken van de N.<br />
Trigeminus. Op grond van een specificiteit/sensitiviteit<br />
onderzoek met MRI bij trigeminusneuralgie wordt dit<br />
advies bevestigd. 6<br />
Hoewel gerichte en evidence based aanbevelingen niet<br />
gemaakt kunnen worden, wordt bij Trigeminus Neuralgie<br />
geadviseerd een MRI te maken bij:<br />
• patiënten
10<br />
Effecten van het combineren van opioïden<br />
en klinisch beschikbare NMDA receptor<br />
antagonisten 1<br />
D.G. Snijdelaar<br />
Introductie<br />
Opioïden<br />
Opioïden worden veelvuldig gebruikt in de behandeling<br />
van pijn en over het algemeen zijn deze middelen<br />
behoorlijk effectief. Er is echter wel een aantal problemen<br />
bij het gebruik van opioïden. Zo is al heel lang bekend dat<br />
het chronisch gebruik van b.v. morfine kan leiden tot de<br />
ontwikkeling van tolerantieverschijnselen. De laatste<br />
jaren is duidelijk geworden dat tolerantieverschijnselen<br />
zich ook kunnen voordoen na kortdurend gebruik van de<br />
modernere opioïden (b.v. fentanyl, remifentanil). Ook het<br />
probleem van de ontwikkeling van de abnormale, opioïdgeinduceerde<br />
pijnrespons (in de vorm van hyperalgesie)<br />
staat steeds meer in de belangstelling. Tenslotte zijn de<br />
verminderde effectiviteit van opioïden in de behandeling<br />
van met name neuropathische pijn en het optreden van<br />
hinderlijke bijwerkingen bekende problemen bij het<br />
gebruik van opioïden.<br />
NMDA receptor antagonisten<br />
Het glutamaat is, samen met het aspartaat, een van de<br />
belangrijkste excitatoire neurotransmitters in het centraal<br />
zenuwstelsel. Neurotransmitters oefenen hun werking<br />
uit door binding aan een receptor en voor het glutamaat<br />
worden twee groepen van receptoren onderscheiden;<br />
de metabotrope receptoren en de ionotrope receptoren.<br />
De ionotrope receptoren bestaan uit drie subtypes;<br />
de AMPA receptorde, kainaat receptor en de NMDA<br />
receptor. Naar de bouw en functies van de NMDA receptor<br />
zijn de meeste studies gedaan en hier is dus het<br />
meest over bekend. Zo is inmiddels duidelijk dat deze<br />
receptor betrokken is in:<br />
• de ontwikkeling van tolerantie voor opioïden,<br />
• het ontstaan van de abnormale, opioïd-geinduceerde<br />
pijnrespons,<br />
• het ontstaan en onderhouden van pijnsyndromen die<br />
minder gevoelig zijn voor opioïden,<br />
• en speelt het ook een rol in het “pre-emptive c.q. preventive<br />
analgesia” concept en daarmee samenhangend<br />
mogelijk ook een rol in het overgaan van acute<br />
in chronische pijn.<br />
Voornamelijk in dierexperimenteel onderzoek is aangetoond<br />
dat blokkade van de NMDA receptor bovenstaande<br />
processen kan beïnvloeden.<br />
Combineren van opioïden en NMDA receptor<br />
antagonisten<br />
Op basis van het bovenstaande zou het in combinatie<br />
toedienen van opioïden en stoffen met een NMDA receptor<br />
antagonistische activiteit mogelijk voordelen kunnen<br />
opleveren in de behandeling van pijn. In dit artikel worden<br />
vier studies besproken waarin twee klinisch beschikbare<br />
middelen met NMDA receptor antagonistische werking<br />
werden onderzocht: ketamine (en zijn s(+)-vorm) en<br />
amantadine.<br />
Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding, 24 (24), 2005<br />
Ketamine<br />
Het ketamine heeft multipele werkingsmechanismen en<br />
bekend is dat het ketamine interacties kan aangaan met<br />
o.a. opioïd receptoren, monoaminerge receptoren, nicotinerge<br />
en muscarinerge receptoren, Ca 2+ -kanalen, GABA<br />
receptoren, Na + -kanalen en NMDA receptoren. Inmiddels<br />
is echter voldoende aangetoond dat de NMDA receptor<br />
antagonistisch activiteit van ketamine het belangrijkste<br />
werkingsmechanisme is.<br />
Studie I 2<br />
De eerste studie gaat over het mogelijk pre-emptief effect<br />
van het gecombineerde gebruik van (racemisch) ketamine<br />
en het opioïd fentanyl.<br />
Methoden<br />
In deze studie werden 168 patiënten, die een radicale prostatectomie<br />
moesten ondergaan, gerandomiseerd in drie<br />
groepen:<br />
• Groep 1: fentanyl (0,5 microgr kg -1 )/ketamine (0,2 mg<br />
kg -1 ) bolus (10 minuten voor incisie) gevolgd door een<br />
infusie van ketamine (2,5 microgr kg -1 min -1 tot 70<br />
minuten na incisie)<br />
• Groep 2: fentanyl (0,5 microgr kg -1 )/ketamine (0,2 mg<br />
kg -1 ) bolus (70 minuten na incisie) gevolgd door een<br />
infusie van ketamine (2,5 microgr kg -1 min -1 van<br />
70 minuten na incisie tot 150 minuten na incisie)<br />
• Groep 3: controle groep (alleen fentanyl bolus<br />
(0,5 microgr kg -1 ))<br />
Daarnaast kregen alle groepen ook nog elke 80 minuten<br />
een fentanyl bolus (1 microgr kg -1 ) waarmee begonnen<br />
werd 5 minuten voor inductie van de anesthesie.<br />
Dus de patiënten uit groep 1 kreeg de pre-emptieve<br />
behandeling waarbij fentanyl/ketamine werd gegeven<br />
voor incisie en de ketamine infusie werd gecontinueerd<br />
tot 70 minuten na incisie, terwijl de groep 2 patiënten een<br />
zelfde behandeling kregen echter pas na de incisie en de<br />
groep 3 patiënten vormde de controle groep.<br />
De volgende metingen werden tijdens de studie gedaan:<br />
• Pre-operatief werd een indruk verkregen van het psychosociaal<br />
functioneren door middel van de “Mental<br />
Health Inventory” en de “Spielberger State-Trait<br />
Anxiety Inventory”.<br />
• Tot 72 uur postoperatief werden het PCA-morfine verbruik,<br />
de VAS in rust (VAS-R), de VAS na standaard<br />
mobilisatie oefening (VAS-M), McGill Pain<br />
Questionnaire (MPQ) en von Frey (meting hyperalgesie)<br />
bepaald.<br />
• Twee weken postoperatief werd opnieuw de VAS-R, de<br />
MPQ en von Frey bepaald en na 6 maanden de VAS-R,<br />
de MPQ en de Follow-Up Pain Questionnaire (FUPQ).<br />
In de FUPQ zitten vragen over het analgeticagebruik,<br />
aanwezigheid van pijn, interferentie met dagelijkse<br />
activiteiten etc.
Resultaten<br />
In deze studie werd geen verschil gevonden in pre-operatief<br />
psychosociaal functioneren en in morfine consumptie,<br />
pijnscores, MPQ en metingen met von Frey tot 72 uur<br />
postoperatief. Wel gebruikten de patiënten uit groep 1 op<br />
de derde dag (49-72 uur) postoperatief significant minder<br />
PCA-morfine per uur in vergelijk met patiënten in groep 2<br />
en 3. Getalsmatig komt dit echter neer op gemiddeld<br />
6 mg minder morfine in 24 uur voor de patiënten in groep<br />
1 wat niet als klinisch relevant wordt beschouwd.<br />
Ook de lange termijn metingen (na 2 weken en 6 maanden)<br />
lieten geen verschillen tussen de groepen zien.<br />
Conclusie en discussie<br />
In deze studie had dus het pre-emptief toedienen van een<br />
combinatie van ketamine en fentanyl, zowel op de korte<br />
als op de lange termijn, voor de patiënt geen duidelijke<br />
voordelen. Het kan natuurlijk zijn dat de totale toegediende<br />
dosis ketamine te laag was (de patiënten kregen<br />
in totaal ongeveer 30 mg ketamine toegediend).<br />
Belangrijker lijkt echter dat in andere studies gesuggereerd<br />
wordt dat het zinvoller is om ketamine niet op een<br />
“klassieke” pre-emptieve manier te gebruiken maar op een<br />
preventieve manier door middel van het voor inductie starten<br />
van ketamine en het continueren tijdens de ingreep<br />
maar ook vooral na de ingreep. Tevens zijn er aanwijzingen<br />
dat het belangrijk zou kunnen zijn om te starten met<br />
ketamine voor het eerste moment van toedienen van de<br />
opioïden. Ook kan men zich afvragen of het niet beter is<br />
om s(+)-ketamine te gebruiken daar dit potenter is dan<br />
het racemisch ketamine en het een 3-4 keer grotere affiniteit<br />
voor de NMDA receptor heeft dan r(-)-ketamine.<br />
Tenslotte zou ook de keuze van het intraoperatieve opioïd<br />
belangrijk kunnen zijn.<br />
Studie II 3<br />
In deze studie is getracht om tegemoet te komen aan de<br />
zojuist genoemde discussiepunten; s(+)-ketamine werd<br />
toegediend voor inductie van de anesthesie (voor de eerste<br />
toediening van opioïden) en gecontinueerd tot in de<br />
postoperatieve periode en morfine werd gebruikt als het<br />
intra-operatieve opioïd. Het voornaamste doel van deze<br />
studie was om het concept van het preventief toedienen<br />
van s(+)-ketamine te testen en vandaar dat het hier een<br />
veel kleinere studie betreft en alleen is gekeken naar de<br />
korte-termijn effecten.<br />
Methoden<br />
Achtentwintig patiënten, die een radicale prostatectomie<br />
moesten ondergaan, werden in twee groepen gerandomiseerd:<br />
• Ketamine/morfine groep: bolus 0,1 mg kg -1 s(+)-ketamine<br />
(5 minuten voor inductie anesthesie) gevolgd<br />
door een s(+)-ketamine infusie (2 microgr kg -1 min -1<br />
uur) tot eind van de OK. Intraoperatief morfine<br />
(zonodig 0,05 mg kg -1 ). Postoperatief PCA s(+)-ketamine/morfine<br />
(0,5 mg/1 mg per bolus)<br />
• Placebo/morfine groep: intraoperatief morfine (zonodig<br />
0,05 mg kg -1 ) en postoperatief PCA morfine (1 mg<br />
per bolus)<br />
PCA-morfine consumptie en VAS-R werden op 1, 2, 3, 4, 8,<br />
12, 18, 24, 30, 36, 42 en 48 uur postoperatief bepaald. Na<br />
24 en 48 uur werden tevens de VAS-M en de gevoeligheid<br />
voor mechanische druk rond de chirurgische wond (drukalgometer<br />
op 5 cm van de chirurgische wond) bepaald.<br />
Tevens werd geëvalueerd of de patiënten blaaskramppijn<br />
hadden en werden mogelijke bijwerkingen gescoord.<br />
Resultaten<br />
De resultaten laten zien dat het cumulatief morfine gebruik<br />
na 48 uur 34% lager was in de ketamine/morfine groep (zie<br />
Figuur 1) en dat er over de totale 48 uur een lagere VAS-R<br />
was in de ketamine/morfine groep. Er werd echter geen<br />
verschil gevonden in VAS-M, gevoeligheid voor mechanische<br />
druk rond de chirurgische wond, incidentie van blaaskramppijn<br />
en in ernst van de bijwerkingen.<br />
Conclusie en discussie<br />
Geconcludeerd kon dus worden dat het reeds voor het<br />
begin van de operatie toedienen van s(+)-ketamine en het<br />
continueren tot 48 uur na de operatie (“preventive analgesia”)<br />
leidt tot lagere pijnscores en een lager postoperatief<br />
morfine gebruik. Mogelijk is dus het preventief gebruik van<br />
Figuur 1<br />
Cumulatieve PCA-morfine consumptie in patiënten in de ketamine/morfine groep (zwart) of de placebo/morfine groep (wit).<br />
Waarden zijn gemiddelden (SD). Cumulatieve morfine consumptie was lager in de ketamine/morfine groep (p = 0.049).<br />
120<br />
100<br />
80<br />
60<br />
40<br />
20<br />
0<br />
1 2 3 4 8 12 18 24 30 36 42 48<br />
Time after surgery (h)<br />
24 (24), 2005, Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding<br />
11
12<br />
s(+)-ketamine een klinisch zinvol concept. Het is echter<br />
duidelijk dat deze studie niet de vraag kan beantwoorden<br />
of deze korte termijn effecten zich ook vertalen in lange termijn<br />
effecten b.v. in de vorm van een lagere incidentie van<br />
chronische pijn. Opgemerkt dient ook te worden dat er<br />
geen verschil werd gevonden in bijwerkingen en niet gekeken<br />
is naar andere, relevante “clinical outcomes” zoals b.v.<br />
snelheid van mobilisatie, moment van weer kunnen eten<br />
en moment van ontslag etc. Ander punt waarover gediscussieerd<br />
kan worden is of het gebruik van drukalgometrie<br />
de juiste methode is om iets te kunnen zeggen over mogelijke<br />
hyperalgesie. Mede om deze reden wordt in deze studie<br />
gesproken over meting van “gevoeligheid voor mechanische<br />
druk” en niet specifiek over hyperalgesie.<br />
Inmiddels zijn er twee review artikelen verschenen over het<br />
peri-operatief, preventief gebruik van ketamine c.q. s(+)-<br />
4, 5<br />
ketamine die de conclusie van studie II bekrachtigen.<br />
Amantadine<br />
Amantadine wordt al 30 jaar klinisch gebruikt en dan<br />
voornamelijk in de symptomatische behandeling van de<br />
ziekte van Parkinson en als een anti-viraal middel. Ook<br />
amantadine heeft multipele werkingsmechanismen (o.a.<br />
acetylcholine receptor, dopamine receptoren, sigma<br />
receptor, NMDA receptor) maar aangetoond is dat in de<br />
therapeutisch relevante doseringen de NMDA receptor<br />
antagonistische werking belangrijk is. Of echter ook de<br />
sigma receptor in de therapeutisch relevante doseringen<br />
een rol speelt is nog onduidelijk.<br />
Studie III 6<br />
Dit betreft een klinische pilot-studie naar de effecten van<br />
het peri-operatief, preventief gebruik van amantadine.<br />
Methoden<br />
Vierentwintig patiënten, die een radicale prostatectomie<br />
moesten ondergaan, werden in twee groepen gerandomiseerd:<br />
Cumulatieve PCA-morfine consumptie. Statistisch significante<br />
verschillen werden gevonden op alle tijdpunten met<br />
uitzondering van 48 uur postoperatief.<br />
* p < 0.05, † p = 0.0515.<br />
100 Placebo<br />
90<br />
Amantadine<br />
80<br />
70<br />
60<br />
50<br />
40<br />
30<br />
Morphine (mg) Figuur 2<br />
20<br />
10<br />
0<br />
0<br />
*<br />
*<br />
*<br />
*<br />
6<br />
*<br />
12<br />
18<br />
Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding, 24 (24), 2005<br />
*<br />
24<br />
30<br />
36<br />
Hours after surgery<br />
*<br />
42<br />
†<br />
*<br />
48<br />
• Amantadine groep: 200 mg amantadine avond voor<br />
operatie en 1 uur pre-operatief en postoperatief 100<br />
mg amantadine op 8, 20 en 32 uur.<br />
• Placebo groep: placebo op genoemde tijdstippen<br />
Ook in deze studie werden de patiënten 48 uur vervolgd.<br />
Op 1, 2, 3, 6, 12, 24, 36 en 48 uur postoperatief werden de<br />
cumulatieve PCA morfine consumptie en de VAS-R<br />
bepaald. Na 24 en 48 uur werden de VAS-M, de MPQ,<br />
gevoeligheid voor mechanische druk rond de chirurgische<br />
wond (drukalgometrie) bepaald en werden ook de incidentie<br />
en ernst van blaaskramppijn en bijwerkingen gescoord.<br />
Bij alle patiënten werd tevens 1 uur pre-operatief,<br />
aan het eind van de operatie (bij het sluiten van de huid),<br />
en 24 en 48 uur postoperatief bloed afgenomen voor het<br />
bepalen van plasma concentraties van amantadine, morfine<br />
en de twee belangrijkste metabolieten van morfine,<br />
het morfine-3-glucuronide (M3G) en het morfine-6-glucuronide<br />
(M6G).<br />
Resultaten<br />
In de amantadine groep was er tot 47 uur postoperatief<br />
een 32% lager cumulatief PCA morfine consumptie in de<br />
amantadine groep (op 48 uur; p = 0,0515) (Figuur 2). Het<br />
aantal patiënten met blaaskramppijn was lager in amantadine<br />
groep en 48 uur postoperatief werd in de amantadine<br />
groep ook een lagere gevoeligheid voor mechanische<br />
druk rond de chirurgische wond gemeten. Er werden geen<br />
verschillen gevonden in VAS-R, VAS-M, MPQ en bijwerkingen.<br />
Verrassend was dat in de amantadine groep een<br />
lagere plasma concentratie van M3G werd gemeten aan<br />
het eind ingreep en tevens een lagere plasma klaring voor<br />
morfine op 24 uur postoperatief.<br />
Conclusie en discussie<br />
De conclusie is dat het peri-operatief (“preventive”)<br />
gebruik van amantadine leidt tot een lager gebruik van<br />
morfine postoperatief. Daarnaast leidde het gebruik van<br />
amantadine ook tot een verminderde gevoeligheid rond<br />
de chirurgische wond en een lagere incidentie van blaaskramppijn.<br />
Het gaat hier echter om een pilot-studie in<br />
een kleine groep patiënten en ook hier is niets bekend<br />
over lange termijn effecten of verschillen in relevante “clinical<br />
outcomes” metingen en kan opnieuw gediscussieerd<br />
worden over het gebruik van drukalgometrie. In<br />
deze studie werd een lagere M3G-concentratie en een<br />
lagere plasma morfineklaring gevonden in de amantadine<br />
groep. De vraag blijft dus open of het hier gaat om een<br />
mogelijke farmacokinetische interactie tussen amantadine<br />
en morfine of het hier gaat om een farmacodynamische<br />
interactie, via de NMDA receptor, tussen amantadine<br />
en morfine.<br />
Studie IV 7<br />
Gestimuleerd door de bevindingen van de zojuist besproken<br />
pilot-studie werd ook een dierexperimentele studie<br />
gedaan naar het effect van voorbehandeling met amantadine<br />
op morfine geïnduceerde antinociceptie.<br />
Methoden<br />
In deze studie werd amantadine (0, 12.5, 25 en 50 mg kg -1 )<br />
steeds getest in combinatie met diverse doseringen morfine<br />
(0, 0.31, 0.63, 1.25, 2.5 en 5 mg kg -1 ). De formaline test<br />
werd gebruikt als nociceptieve test. In deze test wordt formaline,<br />
een irriterende stof, in het achterpootje gespoten.<br />
Het dier reageert hierop voornamelijk met het steeds
Figuur 3<br />
Resultaten van de formaline test. Getoond wordt het gemiddelde aantal pootterugtrekkingen per minuut over de tijd. In de<br />
twee figuren wordt het effect getoond van het combineren van amantadine 0 mg kg -1 (dus alleen het oplosmiddel (NaCL<br />
0,9%)) (bovenste figuur) of amantadine 12,5 mg kg -1 (onderste figuur) met diverse doseringen morfine. Elke punt geeft het<br />
gemiddelde van 8 dieren aan; om het overzicht te behouden zijn de 95% betrouwbaarheidsintervallen niet weergegeven.<br />
M: morfine. De getallen achter de M geeft de dosis (mg kg -1 ) aan.<br />
terugtrekken van het pootje daar het belasten van het<br />
pootje pijn doet. De mate van pijn wordt dan weergegeven<br />
door het aantal pootterugtrekkingen in een bepaald<br />
tijdsinterval. Met een geautomatiseerde formaline test<br />
kan je het aantal pootterugtrekkingen per minuut laten<br />
tellen over een totale tijdsperiode van 60 minuten. In de<br />
formaline test worden twee fasen onderscheiden. Een<br />
eerste, acute fase (0 tot 10 minuten na inspuiten formaline);<br />
dit is de respons op directe chemische stimulatie<br />
door de formaline. De formaline zorgt voor de release van<br />
o.a. excitatoire aminozuren en het is deze release die<br />
leidt tot activatie van de NMDA receptor waarmee de<br />
tweede fase begint (10 tot 60 minuten na inspuiten formaline).<br />
Een groot aantal studies heeft aangetoond dat<br />
deze tweede, tonische fase van de formaline test NMDA<br />
receptor afhankelijk is. Het is dan ook deze tweede fase<br />
die voor deze studie met name interessant is. De data uit<br />
de formaline test werden door middel van een dosereponse<br />
analyse (E max-model) verwerk tot isobologrammen.<br />
Een tweede test die werd gebruikt is de rotarod test<br />
om te beoordelen of amantadine, of morfine of de combinatie<br />
de motoriek beïnvloedt. Dit is belangrijk daar de<br />
formaline test immers gebaseerd is op een motorische<br />
reactie. De rotarod zelf bestaat uit een steeds sneller<br />
draaiende trommel waarop de ratten zich “staande” moe-<br />
ten houden en dit vereist uiteraard veel van hun motorische<br />
vaardigheden. Eventuele verschillen in prestatie op<br />
de rotarod werden uitgedrukt in “disruption”. Dit geeft<br />
het verschil aan in de prestatie tussen de nulrun (zonder<br />
medicatie) en de diverse testruns (met medicatie).<br />
Tenslotte werd ook de morfineconcentratie in het serum<br />
bepaald om iets te kunnen zeggen over mogelijke farmacokinetische<br />
interacties tussen amantadine en morfine.<br />
Resultaten<br />
Figuur 3 laat twee voorbeelden zien van het resultaat van<br />
de formaline test. In figuur 3 ziet u de data van 6 groepen<br />
(n= 8) ratten die amantadine 0 mg kg -1 (dus alleen het<br />
oplosmedium (NaCl 0.9%)) of amantadine 12,5 mg kg -1 kregen<br />
toegediend gevolgd door diverse morfine doseringen.<br />
Dose-response analyse liet zien dat amantadine en morfine<br />
een synergistische interactie hebben in de tweede fase<br />
van de formaline test (Figuur 4). De rotarod liet alleen een<br />
disruption zien tijdens de eerste run na het inspuiten van<br />
de hoogste dosis amantadine. Alle overige runs met diverse<br />
doseringen amantadine en morfine lieten geen disruption<br />
zien. De bepaling van serum morfine concentraties liet<br />
geen verschillen zien tussen met amantadine of met oplosmiddel<br />
voorbehandelende ratten wat erop duidt dat er<br />
geen farmacokinetische interactie is.<br />
24 (24), 2005, Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding<br />
13
14<br />
Figuur 4<br />
Isobologram van de tweede fase van de formaline test. De<br />
dikke lijn geeft de (theoretische) “line of additivity” aan;<br />
indien er sprake zou zijn van alleen een additief effect liggen<br />
de experimenteel gevonden punten op en rond deze<br />
lijn. De onderbroken lijnen geven het 95% betrouwbaarheidsinterval<br />
aan. Zoals aangegeven liggen de experimenteel<br />
gevonden punten onder de additiviteitslijn (en buiten<br />
het 95% betrouwbaarheidsinterval) en is er dus sprake van<br />
synergisme bij het combineren van amantadine en morfine.<br />
A: amantadine, M: morfine. De getallen achter de A geeft de<br />
dosis (mg kg -1 ) aan. M all staat voor alle doses morfine.<br />
Conclusie en discussie<br />
De conclusie luidt dat voorbehandeling met amantadine<br />
resulteert in een synergistische interactie met morfine in<br />
de tweede fase van de formaline test. Gezien het feit dat<br />
amantadine NMDA receptor antagonistische activiteit<br />
heeft en de tweede fase NMDA receptor afhankelijk is<br />
maakt dat een farmacodynamische interactie tussen<br />
amantadine en morfine via de NMDA receptor de meest<br />
waarschijnlijke verklaring is voor de gevonden effecten.<br />
Interacties met andere receptoren zijn echter niet uitgesloten.<br />
Eindconclusie<br />
De eindconclusie luidt dat het gecombineerde gebruik<br />
van opioïden en klinisch bruikbare NMDA receptor antagonisten,<br />
onder bepaalde voorwaarden, een vermindering<br />
geeft van het gebruik van opioïden bij acute (postoperatieve)<br />
pijn. Echter eventuele verdere voordelen van<br />
deze effecten (leidt dit nu ook tot een sneller herstel voor<br />
de patiënt?, verlaagt het de incidentie van bijwerkingen?,<br />
wat zijn lange-termijn effecten?, is er een lagere incidentie<br />
van ontwikkeling van chronische pijn?) moeten nog<br />
nader worden onderzocht.<br />
Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding, 24 (24), 2005<br />
Correspondentieadres<br />
UMC St Radboud<br />
Afdeling Anesthesiologie (550)<br />
Postbus 9101<br />
6500 HB Nijmegen<br />
Tel.: 024-3614406<br />
Fax.: 024-3540462<br />
E-mail: d.snijdelaar@anes.umcn.nl<br />
Literatuur<br />
1. Snijdelaar DG. Effects of combining opioids and clinically available NMDA-receptor<br />
antagonists in the treatment of pain (proefschrift, Radboud Universiteit Nijmegen),<br />
2005. Online versie: http://webdoc.ubn.ru.nl/mono/s/snijdelaar_d/effeofcoo.pdf<br />
2. Katz J, Schmid R, Snijdelaar DG, Coderre TJ, McCartney C, Wowk A. Pre-emptive<br />
analgesia using intravenous fentanyl plus low-dose ketamine does not produce short<br />
term or long term reductions in pain or analgesic use. Pain 2004;110:707-18.<br />
3. Snijdelaar DG, Cornelisse HB, Schmid R, Katz J. A randomised, controlled study<br />
of perioperative low dose s(+)-ketamine in combination with postoperative patientcontrolled<br />
s(+)-ketamine and morphine after radical prostatectomy. Anaesthesia<br />
2004;59:222-8.<br />
4. Himmelseher S, Durieux ME. Ketamine for perioperative pain management.<br />
Anesthesiology 2005;102:211-20.<br />
5. Bell RF, Dahl JB, Moore RA, Kalso E. Peri-operative ketamine for acute postoperative<br />
pain: a quantitative and qualitative systematic review (Cochrane review).<br />
Acta Anaesthesiol Scand 2005;49:1405-28.<br />
6. Snijdelaar DG, Koren G, Katz J. Effects of perioperative oral amantadine on<br />
postoperative pain and morphine consumption in patients after radical<br />
prostatectomy: results of a preliminary study. Anesthesiology 2004;100:134-41.<br />
7. Snijdelaar DG, van Rijn T, Vinken P, Meert TF. Effects of pre-treatment with<br />
amantadine on morphine induced antinociception during second phase formalin<br />
responses in rats. Geaccepteerd voor publicatie in Pain.
Innervatie van het SI-gewricht en de toepassing<br />
van de SIG-blokkade, literatuur overzicht<br />
Szadek KM 1 , Perez RSGM 2 , Zuurmond WWA 3<br />
Samenvatting<br />
Het sacroiliacale gewricht (SIG) is door verschillende specialisten<br />
als bron van aspecifieke lage rugpijn aangemerkt. In de laatste<br />
jaren verschenen veel anatomische en histologische studies naar<br />
innervatie van dit gewricht. Uitkomsten van deze onderzoekingen<br />
stemmen echter niet met elkaar overeen. Het is de vraag of betere<br />
anatomische kennis van het SIG de wijze waarop invasieve<br />
technieken worden uitgevoerd kan veranderen, en misschien verbeteren.<br />
Op basis van onze review constateren wij dat het SIG bij<br />
mens, dorsaal naar alle waarschijnlijkheid door de dorsale spinale<br />
zenuwen S1-S4 geïnnerveerd wordt. De dorsale ligament bevat<br />
mechanoreceptoren en ongemyeliniseerde neurieten. De ventrale<br />
innervatie van het SIG bij mens vormt een discussiepunt.<br />
Oudere bevindingen dat het SIG ventraal door de zenuwen uit de<br />
plexus lumbo-sacralis wordt geïnnerveerd, worden niet door de<br />
moderne onderzoekingen bevestigd. Wel zijn er gemyeliniseerde<br />
en ongemyeliniseerde neurieten in het ventrale kapsel van het<br />
SIG bij gevonden. Bij ratten wordt het SIG zowel dorsaal (dorsale<br />
ganglionen L4-S2) als ventraal (dorsale ganglionen L1-L3) geïnnerveerd.<br />
In het dorsale kapsel van het SIG bij katten zijn er<br />
tevens nociceptoren gevonden. Door het feit dat de SIG innervatie<br />
onduidelijk is, zijn de pijnklachten vanuit dit gewricht moeilijk<br />
te verklaren. Diagnostiek van deze pijnklachten is voornamelijk<br />
gebaseerd op een positief effect van injectie van lokale anesthetica<br />
in het pijnlijke gebied. Deze diagnostische blokkade wordt<br />
meestal via intra-articulaire benadering toegepast. Op basis van<br />
de huidige anatomische kennis over het SIG kunnen wij het effect<br />
van de intra-articulaire diagnostische blokkade niet verklaren.<br />
Abstract<br />
The sacroiliac joint (SIJ) is recognized by different specialists as<br />
a source of non-specific low back pain. Over the last years anatomical<br />
and histological studies have been published about the<br />
nerve supply of this joint. Results of these studies are contradictory.<br />
The question is, whether better understanding of anatomy<br />
of the SIJ can change or improve the way in which invasive treatments<br />
are performed. Based on this review we assume that the<br />
SIJ dorsal is, in all probability innervated, by the dorsal spinal<br />
nerves of S1-S4. De dorsal ligaments contain mechanoreceptors<br />
and unmyelinated axons. The ventral nerve supply of the SIJ<br />
forms a point of debate. Older findings suggesting that the SIJ<br />
ventral aspect of the SIJ capsule is innervated by nerves of the<br />
plexus lumbo-sacralis, are not confirmed by modern studies.<br />
However myelinated and unmyelinated axons have been found<br />
in the ventral capsule of SIJ. In rats, the dorsal (dorsal ganglia L4-<br />
S2) as well as the ventral capsule (dorsal ganglia L1-L3) of the SIJ<br />
have been found to have been innervated. Furthermore, nociceptors<br />
have been discovered in the dorsal capsule of SIJ in cats.<br />
Because the SIJ innervation is unclear, pain complaints originating<br />
from this joint are difficult to explain. Diagnostics of these<br />
pain complaints are mainly based on a positive effect of the<br />
injection of local anesthetics in a painful area. These diagnostic<br />
blockades are mostly applied intra-articularly. Based on current<br />
1 Drs. K.M. Szadek, Afdeling Anesthesiologie VU medisch centrum, Amsterdam<br />
2 Dr. R.S.G.M. Perez, onderzoekscoördinator, afdeling Anesthesiologie, VUmc, Amsterdam<br />
3 Prof. Dr. W.W. A. Zuurmond, anesthesioloog<br />
1 International Association for the Study of Pain<br />
anatomical knowledge we cannot explain the effect of the intraarticular<br />
blockade.<br />
Keywords: sacroiliac joint, nerve supply, blockade, non-specific<br />
low back pain.<br />
Inleiding<br />
Het sacroiliacale gewricht (SIG) wordt genoemd als één<br />
van de oorzaken van aspecifieke lage rugklachten. 1,2 De<br />
incidentie van de het SIG syndroom bij patiënten met<br />
lage rugpijn bedraagt volgens Bernard et al. 22,5% 3 en<br />
varieert volgens Schwarzer et al. tussen de 13% en 30%. 1<br />
Ondanks deze relatief hoge incidentie, is het SIG syndroom<br />
een aandoening, waarover veel onduidelijkheid<br />
bestaat, zowel wat de diagnostiek als de behandeling<br />
betreft. De IASP 1 hanteert volgende diagnostische criteria<br />
van de SIG pijn:<br />
• pijn in de regio van het SIG,<br />
• spanning van het SIG opgewekt door klinische tests,<br />
selectief voor het SIG, veroorzaakt de patiënt specifieke<br />
pijn of,<br />
• selectieve infiltratie met een lokaal anestheticum van<br />
het vermoedelijk symptomatisch gewricht verlicht<br />
volledig de patiënt specifieke pijn. 2<br />
Dit laatste criterium verondersteld een direct verband<br />
tussen de anatomische structuren ter plaatse (i.e. innervatie)<br />
en de gehanteerde techniek (blokkade van zenuwen).<br />
Blokkade in het algemeen betekent het inspuiten<br />
van een lokaal anestheticum in de structuur die de pijn<br />
veroorzaakt of in de zenuwen die deze structuur innerveren.<br />
4 In dit kader is het interessant te weten hoe de<br />
beschikbare kennis van de innervatie van het SIG zich verhoudt<br />
tot de gehanteerde blokkade techniek. Het is dan<br />
ook verrassend vast te stellen dat over innervatie van het<br />
SIG geen informatie in de belangrijkste anatomische boeken<br />
bestaat 5,6 , terwijl kennis over de innervatie van het<br />
SIG van cruciaal belang is voor de klinische toepassing<br />
van de invasieve procedures. In deze review beschrijven<br />
we een systematische literatuur search teneinde de volgende<br />
vraag te beantwoorden:<br />
Wat is de relatie tussen de anatomische kennis van het<br />
SIG en de positionering van de naalden teneinde een<br />
blokkade te bewerkstellingen?<br />
Methode<br />
In de Medline database werd gezocht naar anatomische<br />
en histologische studies over de innervatie van het SIG,<br />
waarbij de volgende zoektermen werden gehanteerd:<br />
sacroiliac joint, innervation, nerve supply, anatomy.<br />
Vervolgens werden artikelen over de diagnostische blokkade<br />
van het SIG gezocht met behulp van de volgende<br />
zoektermen: sacroiliac joint, blockade, injection.<br />
24 (24), 2005, Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding<br />
15
16<br />
Resultaten: Innervatie van het SIG<br />
31 artikelen voldeden aan de criteria, waarvan 8 anatomische<br />
en histologische onderzoekingen over de innervatie<br />
van het SIG. Eén onderzoek, het onderzoek van Fortin et<br />
al. 7 werd gecombineerd met een literatuur-review.<br />
Een review van Fortin et al. 7 bediscussieerd de anatomische<br />
en histologische kennis uit de literatuur over de<br />
innervatie van het SIG. Eén van de besproken onderzoeken<br />
betrof het onderzoek van Solonen. 8 Solonen volgde<br />
het idee van Hilton (een Britse chirurg en anatoom), dat<br />
dezelfde zenuwwortels die de huid en de spiergroepen<br />
rondom het gewricht innerveren, ook innervatie afgeven<br />
aan dit gewricht. Deze observaties werden “Hilton’s law”<br />
genoemd. Uitgaande van deze vooronderstelling vermoedde<br />
Solonen dat de plexus lumbo-sacralis, (voor een<br />
beter begrip van de Plexus lumbo-sacralis zie ook Fig.1.)<br />
zenuwtakjes aan het SIG afgeeft. Hij onderzocht 9 bekkens,<br />
dus 18 SI gewrichten. De preparatie van de gewrichten<br />
werd met behulp van een binoculair vergrootglas<br />
nauwkeurig uitgevoerd. Solonen constateerde dat de<br />
innervatie van de gewrichten niet altijd op dezelfde<br />
manier plaatsvindt; links en rechts kunnen verschillen en<br />
varieert van L3 tot S2 en de nervus gluteus superior.<br />
Solonen vond dat de ventrale zijde van het gewricht in<br />
alle gevallen door de ventrale spinale zenuwen van L5 en<br />
in 17 van de 18 gevallen door L4 en in 11 van de 18 door<br />
S1 geïnnerveerd werd. De aftakkingen van de spinale<br />
zenuwen L3 en S2 naar het gewricht werden door de<br />
auteur in slechts 5 specimens gevonden. Caudaal werd<br />
bij 15 gewrichten innervatie vanuit de nervus gluteus<br />
superior gevonden. De dorsale innervatie van het SI<br />
gewricht werd in alle 18 specimens vanuit de spinale<br />
zenuwen S1 en S2 verzorgd (zie ook Fig. 2). De nervus<br />
obturatorius geeft volgens de auteur geen aftakkingen<br />
aan het SI gewricht.<br />
In een volgende door Fortin besproken studie van Ikeda 9(2)<br />
werden 18 volwassen kadavers gebruikt voor macroscopische<br />
preparatie en zes voor een histologisch onderzoek.<br />
Op basis van het macroscopisch onderzoek heeft Ikeda<br />
geconcludeerd dat het bovenste deel van het gewricht<br />
aan de ventrale zijde voornamelijk door de ventrale<br />
ramus van de spinale zenuw L5 werd geïnnerveerd. Het<br />
bovenste dorsale deel van het gewricht wordt volgens<br />
Ikeda met name geïnnerveerd door de vijfde lumbale<br />
zenuw, het onderste deel door de dorsale taken van de<br />
sacrale zenuwen wat overeenkomt met de bevindingen<br />
van Solonen. 8 Het onderste ventrale deel van het gewricht<br />
werd volgens de auteur door het takje van de tweede<br />
sacrale zenuw geïnnerveerd, hetgeen slechts in 4 specimens<br />
van Solonen`s onderzoek gevonden werd.<br />
Bovendien geeft het histologisch onderzoek van Ikeda<br />
aan dat de zenuwuiteinden uitmonden in het gewrichtskapsel.<br />
Met behulp van de studie van Grob et al. 10 bekritiseerde<br />
Fortin de bevindingen van Solonen en Ikeda. Grob et al. 10<br />
gebruikten vier vrouwelijke, vier mannelijke en eveneens<br />
twee foetale bekkens (14 en 16 weken intra-uterien).<br />
Zeven bekkenhelften werden voor ventrale en vier bekkenhelften<br />
voor dorsale microscopische preparatie<br />
gebruikt. Alle structuren die in de preparatie op zenuwweefsel<br />
leken werden histologisch gecontroleerd. De foe-<br />
Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding, 24 (24), 2005<br />
Figuur 1<br />
Plexus lumbo-sacralis en Articulatio sacro-iliaca (SIG).<br />
tale bekkens werden voor immunocytochemisch onderzoek<br />
gebruikt. De onderzoekers constateren dat aan de<br />
dorsale zijde het SI gewricht innervatie van de spinale<br />
zenuwen S1 tot S4 ontvangt, welke in het bindweefsel tussen<br />
de dorsale ligamenten (ligamenta interossea- S1,S2)<br />
en de caudale ligamenten (ligamentum sacrotuberale-<br />
S2-S4) liggen. De gevonden zenuwen zijn door middel van<br />
anastomoses met elkaar verbonden (zie ook figuur 2).<br />
Ventraal hebben de onderzoekers geen takjes van de<br />
plexus sacralis noch van de nervus obturatorius naar het<br />
SI gewricht gevonden, hetgeen in tegenspraak is met<br />
bevindingen van Solonen 8 en Ikeda. 9 In beide onderzochte<br />
foetale bekkens werden neurofilamenten aan de dorsale<br />
zijde gevonden. De onderzoekers vonden in het foetale<br />
bekken van 16 weken (slechts) twee neurofilamenten aan<br />
de ventrale zijde.<br />
Fortin et al. 7 beschreven naast hun review tevens een klinisch<br />
onderzoek naar SIG pijnpatroon en een histologisch<br />
onderzoek naar de aanwezigheid van pijnreceptoren<br />
in het kapsel van het SI gewricht. Voor het klinisch onderzoek<br />
werd de intra-articulaire blokkade van het SIG door<br />
de auteurs gebruikt. Deze studie wordt in het volgende<br />
hoofdstuk (“Resultaten:Blokkade van het SIG”) over de<br />
resultaten van de review over de diagnostische SIG blokkade<br />
besproken. Voor het histologisch onderzoek van<br />
2 Het artikel werd in een Japans tijdschrift gepubliceerd. In het onderhavige artikel wordt alleen van de samenvatting gebruik gemaakt.
Figuur 2<br />
Tekening stelt voor een schematische beeld van de dorsale<br />
innervatie van het SIG: linker helft, de innervatie door Grob<br />
beschreven. Hierbij ontvangt het SIG takjes vanuit de spinale<br />
zenuwen S1 tot S4. Rechter helft van de tekening laat<br />
zien de dorsale innervatie van het SIG zoals door Solonen<br />
beschreven, vanuit S1 en S2.<br />
Fortin et al. 7 werden twee samples genomen tijdens de<br />
operatieve fusie van de ventrale zijde van het gewricht.<br />
Beide samples bevatten zowel zenuwbundeltjes als individuele<br />
neurieten.<br />
Fortin et al. 7 concluderen dat de bestaande onderzoeken<br />
(macroscopisch, histologisch, immunocytochemisch en<br />
klinisch) suggereren dat het SI gewricht meestal door de<br />
dorsale taken van de spinale zenuwen S1-S3 (S4) wordt<br />
geïnnerveerd, en het ventrale kapsel ook gemyeliniseerde<br />
zenuwvezels en ongemyeliniseerde zenuwvezels bevat.<br />
Het onderzoek van Fortin et al. 7 stemt, wat dorsale zijde<br />
van het SIG betreft, overeen met de onderzoeken van<br />
Solonen, Ikeda en Grob.<br />
Voorts zijn er twee publicaties van Murata et al. 11,12 verschenen.<br />
De auteurs presenteerden gegevens over de<br />
oorsprong en routes van de SIG innervatie bij ratten met<br />
behulp van neurale merkstoffen. Zij vonden zowel dorsaal<br />
als ventraal innervatie van het SIG. De onderzoekers con-<br />
3 PGP 9.5 –Protein Gene Product 9.5 is a neuron specifiek proteïne.<br />
cluderen dat de SI-gewrichten bij ratten geïnnerveerd<br />
worden door de sensorische zenuwen die met de dorsale<br />
spinale ganglia ter hoogte L1-S2 geassocieerd zijn. 11<br />
Bovendien lijkt de innervatie van het SIG tweevoudig te<br />
zijn; dat wil zeggen, dorsaal wordt het SI-gewricht door de<br />
dorsale rami van de dorsale ganglia van L4-S2 en ventraal<br />
door de dorsale ganglia L1-L3 geïnnerveerd. 12 De zenuwvezels<br />
van de bovenste ganglia (L1-L3) lopen door de<br />
truncus sympaticus naar de ventrale zijde van het SIG. 12<br />
Ondanks dat de wervelkolom bij ratten 6 lumbale wervels<br />
bevat, suggereren de onderzoekers dat menselijke SIgewrichten<br />
en plexi lumbosacrali en die van ratten wel<br />
vergelijkbaar zijn. Twee volgende artikelen verdiepen zich<br />
in aanwezigheid van de receptoren in het SIG. 13,14<br />
Het artikel van Sakamoto et al. 13 beschrijft het onderzoek<br />
naar aanwezigheid van de mechanoreceptoren in het SIG<br />
en de aangrenzende weefsels. De auteurs gebruikten 10<br />
kattenbekkens voor een elektrofysiologisch experiment.<br />
Zij vonden 29 mechanosensitieve afferente units in het<br />
SIG aan de dorsale zijde, waarvan 26 in het kapsel en 3 in<br />
de spieren. Sakamoto et al. concluderen dat 28 van 29<br />
gevonden units nociceptoren waren en 1 proprioceptor,<br />
hetgeen suggereert dat het SIG lage rugpijn zou kunnen<br />
genereren.<br />
Vilensky et al. 14 voerden een histologisch en immucocytochemisch<br />
onderzoek, waarbij bij zes patiënten samples<br />
van de achterdelen van de SI gewrichten (ter hoogte van<br />
spina iliaca posterior superior) werden weggenomen om<br />
neurale elementen te kunnen traceren. Vilensky et al. 14<br />
analyseerden 760 coupes van de afgenomen samples<br />
voor aanwezigheid van de zenuwelementen en 46 coupes<br />
voor aanwezigheid van substantie P en PGP 9.5. 3 De<br />
auteurs geven aan, dat het menselijke SIG Pacini en non-<br />
Pacini-vormen van mechanoreceptoren en ongemyeliniseerde<br />
neurieten bevat. Voorts vonden de auteurs geen<br />
substance P- positieve noch PGP- positieve structuren.<br />
Een overzicht van de resultaten van de beschreven studies<br />
is te vinden in tabel 1.<br />
Resultaten: Blokkade van het SIG<br />
108 artikelen werden gevonden, waarvan 7 studies over<br />
de diagnostische blokkade van het SIG werden geïnclu-<br />
Tabel. 1. overzicht van de anatomische studies over de SIG innervatie.<br />
Eerste auteur Onderzoekstechniek Onderzoeksmateriaal Innervatie/receptoren Innervatie/receptoren<br />
dorsaal ventraal<br />
Solonen preparatie mensen S1-S2 L3-S2<br />
Ikeda preparatie mensen L5 L5<br />
Plexus sacralis Plexus sacralis<br />
Grob preparatie<br />
histologisch onderzoek<br />
mensen S1-S3 geen<br />
Fortin histologisch onderzoek mensen S1-S3 (S4) neurieten<br />
Murata toxine B subunit merkstof<br />
histologisch<br />
ratten L4-S2 L1-L3<br />
Sakamoto electrofysiologisch katten nociceptoren NVT<br />
experiment proprioceptor<br />
Vilensky histologisch<br />
immunocytochemisch mensen mechanoreceptoren<br />
ongemyeliseerde<br />
neurieten<br />
NVT<br />
24 (24), 2005, Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding<br />
17
18<br />
Figuur 3<br />
Benadering van de injectie naald voor de SIG blokkade.1)<br />
de “meest caudale” toegang tot het SIG die door Schwarzer,<br />
Fortin, Maigne, Dussault, Ferrante en Cohen voor de diagnostische<br />
blokkade werd gebruikt. 2-4) LBB van S1-S3 in<br />
de studie van Cohen. 5-6) blokkade van de dorsale zenuwen<br />
L5 en L5 in de studie van Cohen.<br />
deerd. 6 studies gebruikten 1;15-19 de intra-articulaire SIG<br />
blokkade en een studie 20 gebruikte een blokkade van de<br />
lig. interossea posteriora. Aangezien de intra-articulaire<br />
blokkade techniek door meerdere studies wordt gebruikt,<br />
wordt deze techniek hier kort beschreven aan de hand van<br />
de techniek van Aprill. 21 Volgens deze techniek wordt er<br />
onder röntgen doorlichting de caudale toegang van het SI<br />
gewricht aangeprikt (zie ook Fig. 3). Zodra de injectie<br />
naald in de gewrichtsspleet goed gepositioneerd wordt,<br />
wordt er een kleine hoeveelheid (het volume van het SIG<br />
van een volwassene is minder dan 2 ml 22 ) contrast middel<br />
ingespoten dat zich snel over de hele gewrichtsspleet verspreidt.<br />
Het inspuiten van het contrast middel werkt, volgens<br />
de auteur, als een pijn provocatie test. Vervolgens<br />
wordt in het gewricht een lokaal anestheticum ingespoten.<br />
Deze, door Aprill voorgestelde techniek, gebruikten<br />
Schwarzer et al. 1 in een cross-sectioneel onderzoek waarin<br />
(onder andere) de prevalentie van de SIG-pijn werd<br />
bepaald. Zij stelden als werkhypothese dat SIG-pijn niet<br />
bestaat als geen enkele patiënt op de intra-articulaire<br />
blokkade met pijnverlichting reageert. De auteurs kozen<br />
voor een dubbele blokkade met kort en lang werkend<br />
lokaal anestheticum om mogelijke placebo effecten van<br />
de blokkade te minimaliseren. Zij vonden een negatieve<br />
correlatie tussen de reproductie van de patiënt karakteristieke<br />
pijn na inspuiten van het contrast middel (pijnprovocatie)<br />
en pijnvermindering na de injectie van het<br />
lokaal anestheticum. Dat wil zeggen, dat exacte opwekking<br />
van de patiënt specifieke pijn geen voorspellende<br />
waarde heeft voor de pijnverlichting na de blokkade. De<br />
auteurs vonden ook een verband tussen het ontstaan van<br />
ventrale lekkage en verlichting van de pijn na de blokkade.<br />
Bij 13 van 43 patiënten heeft de blokkade een positief<br />
effect opgeleverd. Fortin et al. 15,22 spreken in hun prospec-<br />
Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding, 24 (24), 2005<br />
tieve studie naar pijnpatronen vanuit het SIG bij asymptomatische<br />
22 en symptomatische deelnemers 15 over de<br />
infero-posterior benadering van het SIG. Deze techniek<br />
was vergelijkbaar met de door Aprill beschreven techniek,<br />
de intra-articulaire blokkade onder röntgendoorlichting.<br />
Fortin et al. 22 hebben eerst een blokkade bij asymptomatische<br />
patiënten verricht om het pijnpatroon vanuit het<br />
SIG in kaart te brengen. Het vastgestelde pijnpatroon<br />
hebben zij in een vervolgstudie bij 54 patiënten met lage<br />
rugpijn gebruikt. 15 17 patiënten met pijnklachten vanuit<br />
het SIG (volgens de vastgestelde pijnpatroon) ondergingen<br />
een enkele intra-articulaire blokkade. Ondanks dat de<br />
onderzoekers ervoor zorgden dat er geen lekkage buiten<br />
het SIG kapsel kon optreden ontstond bij 8 van 17 lekkage<br />
buiten het gewrichtskapsel. Het volume van de ingespoten<br />
middelen varieerde volgens Fortin et al. 15 van<br />
1,0 ml tot 2,7 ml. Het doel van de prospectieve studie van<br />
Maigne et al. 16 was de prevalentie van de SIG-pijn bij<br />
patiënten met lage rugpijn te bepalen. De onderzoekers<br />
hebben bij 54 patiënten twee dubbele blokkades met een<br />
kort en een lang werkend lokaal anestheticum op twee<br />
afzonderlijke afspraken verricht. Het gewricht werd via de<br />
caudale toegang onder de röntgendoorlichting benaderd<br />
en aangeprikt. Goede positionering van de injectie naald<br />
was, net als in de bovengenoemde studies, door het intra-articulair<br />
inspuiten van het contrast middel bepaald.<br />
Echter, deze werd niet als een provocatie test gebruikt. Bij<br />
slechts 10 van de 54 patiënten hebben beide blokkades<br />
een positief effect opgeleverd.<br />
Dussault et al. 17 hebben een retrospectief onderzoek verricht<br />
naar uitvoeringsduur van de techniek, reproduceerbaarheid<br />
van de SIG blokkade en de mate van pijnvermindering<br />
na de SIG blokkade. Ook zij hanteren de posterieure<br />
benadering voor het SIG. Dussault et al. 17 gebruikten,<br />
net als Maigne et al. 16 , geen provocatie test. 31 SIG injecties<br />
werden onder röntgendoorlichting verricht, waarbij<br />
30 daadwerkelijk intra-articulair waren. De röntgendoorlichtingsprocedure<br />
volgens Dussault et al. 17 duurde<br />
gemiddeld 108 seconden. In 18 van 28 patiënten hebben<br />
zij 50% of meer pijn vermindering gehaald.<br />
Ferrante et al. 18 hebben een retrospectief onderzoek naar<br />
het effect van de RF laesie voor de behandeling van de<br />
SIG-pijn uitgevoerd. De patiënten werden gediagnosticeerd<br />
door middel van de intra-articulaire blokkade volgens<br />
de techniek van Schwarzer et al. 1 Een positief effect<br />
van de diagnostische blokkade was 50% of meer pijnvermindering,<br />
gedurende 6 maanden na de blokkade. 12 van<br />
33 patiënten hebben aan dit criterium voldaan.<br />
In de pilot studie van Cohen et al. 19 wordt de SIG-pijn met<br />
zowel intra-articulaire blokkade als zenuw blokkade gediagnosticeerd<br />
(verder in de tekst wordt deze blokkade<br />
L5-S3 blokkade genoemd). Bij 18 van de 25 patiënten leverde<br />
de intraarticulaire blokkade een positief effect op.<br />
Deze blokkade was onder röntgendoorlichting uitgevoerd<br />
waarbij de caudale toegang van het SIG was aangeprikt<br />
en de juiste lokalisatie met contrastvloeistof bevestigd.<br />
Gevargez et al. 20 hanteerden als enigen een enkele blokkade<br />
op de lig. interossea posteriora en de dorsale rami van<br />
de spinale zenuw L5 onder CT. Het doel van dit prospectieve<br />
onderzoek was de rol van CT scan voor de SIG blokkade<br />
te bepalen. De diagnostische blokkade was bij 38<br />
van de 43 patiënten positief.
De relatie tussen de anatomische kennis van<br />
het SI-gewricht en de positionering van de<br />
naalden teneinde een blokkade te bewerkstellingen<br />
Uit bovenstaand blijkt dat de innervatie van het SIG<br />
varieert per studie zowel wat betreft ventrale als dorsale<br />
zijde van dit gewricht. Op basis van onze review concluderen<br />
wij dat bij mensen het SIG dorsaal naar alle waarschijnlijkheid<br />
door de dorsale zenuwen S1-S4 wordt geïnnerveerd.<br />
Dorsale ligamenten van het SIG bij mensen<br />
bevat mechanoreceptoren en ongemyeliniseerde neurieten,<br />
welke ook, naast gemyeliniseerde neurieten, in het<br />
ventrale kapsel aanwezig zijn. Bij ratten is het SIG zowel<br />
ventral als dorsaal geïnnerveerd. In de katten bekkens zijn<br />
nociceptoren in het dorsale kapsel van het SIG gevonden.<br />
Aangezien in de intra-articulaire ruimte geen zenuwen of<br />
receptoren zijn aangetoond kunnen wij het effect van de intra-articulaire<br />
SIG blokkade niet verklaren. De enige grond<br />
voor deze blokkade lijkt gelegen te zijn in het verdoven van<br />
het gewrichtskapsel van het SIG of aangrenzende neurale<br />
structuren. Echter, zenuwweefsel werd slechts in het ventrale<br />
kapsel 7 en de dorsale ligamenten 14 gevonden. In de<br />
studie van Schwarzer et al. 1 werd een diagnostische blokkade<br />
intra-articulair toegepast, waarbij in sommige gevallen<br />
een lekkage van het verdovingsmiddel buiten het ventrale<br />
kapsel is ontstaan. Dit leverde volgens de auteurs een<br />
beter effect op. Hierbij verspreidde het injectiemiddel zich<br />
langs de plexus lumbo-sacralis. Het effect van de blokkade<br />
kan in dit geval mogelijk door het verdoven van het kapsel<br />
of de plexus lumbo-sacralis worden veroorzaakt.<br />
Opvallend is dat deze auteurs een vaste hoeveelheid van<br />
de injectiemiddelen gebruikten, terwijl volgens Fortin et<br />
al. 15 het volume per patiënt varieert van 1,0 ml tot 2,7 ml.<br />
Uit de andere studie van Fortin et al. 23 kan worden opgemaakt<br />
dat tijdens artrografie van het SIG, lekkage niet<br />
alleen naar de ventrale zijde van het SIG ontstaat, maar dat<br />
er sprake is van vijf lekkage routes, waarbij drie lekkage<br />
routes met neurale structuren communiceren. 23 Ventrale<br />
lekkage communiceert met de plexus lumbo-sacralis, dorsale<br />
lekkage met de sacrale zenuw S1 en lekkage aan de<br />
boven zijde met de spinale zenuw L5. 23 Mogelijk heeft dit<br />
een verklaring voor de mate van pijnstilling bewerkstelligd<br />
met een blokkade.<br />
Mogelijk kan het effect van de zenuwblokkadetechniek<br />
zoals uitgevoerd door Cohen et al. 19 op dezelfde manier<br />
verklaard worden. Door het blokkeren van de dorsale rami<br />
van de spinale zenuwen L4, L5 en de laterale rami van de<br />
dorsale spinale zenuwen S1-S3 worden immers ook<br />
omliggende neurale structuren rondom het SIG verdoofd.<br />
Op soortgelijke wijze zetten Gevargez et al. 20 de blokkade<br />
in de lig. interossea posteriora ook met een positief<br />
effect. Op basis van de beschikbare anatomische informatie<br />
zou hiermee de dorsale spinale zenuwen van het SIG<br />
bereikt worden. Dit wordt evenwel niet als zodanig door<br />
de auteurs beschreven.<br />
De SIG intra-articulaire blokkade speelt een rol van de<br />
gouden standaard in diagnostiek van aspecifieke lage<br />
rugpijn. Hoewel deze aanname algemeen is aanvaard,<br />
kunnen wij het effect van de intra-articulaire benadering<br />
niet verklaren. Anatomisch gezien is de diagnostische<br />
blokkade van de zenuwen, die dit gewricht innerveren,<br />
logischer. De vraag blijft echter welke specifieke zenuwen<br />
geblokkeerd moeten worden.<br />
Bovenstaande verklaring is vooralsnog echter speculatief,<br />
aangezien de effecten van de bovenbeschreven blokkadetechnieken<br />
niet eenduidig zijn vastgesteld, en vooralsnog<br />
niet aangetoond is of de middelen daadwerkelijk de<br />
beoogde zenuwstructuren bereiken.<br />
Tenslotte<br />
<strong>Kennis</strong> over de innervatie van het SIG blijft onvolledig,<br />
hetgeen implicaties heeft voor de naald positionering.<br />
Op basis van deze review concluderen wij dat er verder<br />
anatomisch en histologisch onderzoek naar de innervatie<br />
van het SIG plaats moet vinden. Ondanks het feit dat<br />
de SIG blokkade niet gevalideerd is, wordt deze vaak toegepast<br />
als diagnostisch criterium voor de SIG pijn.<br />
Omdat de innervatie van het SIG niet duidelijk is, blijft<br />
ook onduidelijk hoe en waar de SIG blokkade gezet moet<br />
worden.<br />
Correspondentieadres<br />
Drs. K.M. Szadek<br />
VUmc, Afdeling Anesthesiologie<br />
De Boelelaan 1117<br />
1007 MB Amsterdam<br />
email: km.szadek@vumc.nl<br />
telefoonnumer: 020-4440293<br />
Literatuur<br />
1 Schwarzer AC, Aprill CN, Bogduk N. The Sacroiliac Joint in Chronic Low-Back-<br />
Pain. Spine 1995; 20(1):31-37.<br />
2 Merskey H., Bogduk N. Classification of chronic pain. Descriptions of chronic<br />
pain syndromes and definitions of pain terms. second ed. Seattle, USA:<br />
International Association for the Study of Pain, 1994.<br />
3 Bernard TN, Kirkaldywillis WH. Recognizing Specific Characteristics of<br />
Nonspecific Low-Back-Pain. Clinical Orthopaedics and Related Research<br />
1987;(217):266-80.<br />
4 Bogduk N. Diagnostic blocks - A truth serum for malingering. Clinical Journal of<br />
Pain 2004; 20(6):409-14.<br />
5 A.H.M.Lohman, H.J ten Donkelaar. Klinische anatomie en embryologie. 2 ed.<br />
Elsevier, 2000.<br />
6 Standring S.(ED.). Gray’s Anatomy. Elsevier/Churchill Livingstone, 2005.<br />
7 Fortin JD, Kissling RO, O’Connor BL, Vilensky JA. Sacroiliac joint innervation<br />
and pain. Am J Orthop 1999; 28(12):687-90.<br />
8 SOLONEN KA. The sacroiliac joint in the light of anatomical, roentgenological<br />
and clinical studies. Acta Orthop Scand 1957; 27(Suppl 27):1-27.<br />
9 Ikeda R. [Innervation of the sacroiliac joint. Macroscopical and histological<br />
studies]. Nippon Ika Daigaku Zasshi 1991; 58(5):587-96.<br />
10 Grob KR, Neuhuber WL, Kissling RO. [Innervation of the sacroiliac joint of the<br />
human]. Z Rheumatol 1995; 54(2):117-22.<br />
11 Murata Y, Takahashi K, Yamagata M, Takahashi Y, Shimada Y, Moriya H.<br />
Sensory innervation of the sacroiliac joint in rats. Spine 2000; 25(16):2015-19.<br />
12 Murata Y, Takahashi K, Masatsune, Yamagata, Takahashi Y, Shimada Y et al.<br />
Origin and pathway of sensory nerve fibers to the ventral and dorsal sides of the<br />
sacroiliac joint in rats. Journal of Orthopaedic Research 2001; 19(3):379-83.<br />
13 Sakamoto N, Yamashita T, Takebayashi T, Sekine M, Ishii S. An<br />
electrophysiologic study of mechanoreceptors in the sacroiliac joint and adjacent<br />
tissues. Spine 2001; 26(20):E468-71.<br />
14 Vilensky JA, O’Connor BL, Fortin JD, Merkel GJ, Jimenez AM, Scofield BA et al.<br />
Histologic analysis of neural elements in the human sacroiliac joint. Spine 2002;<br />
27(11):1202-07.<br />
15 Fortin JD, Aprill CN, Ponthieux B, Pier J. Sacroiliac Joint - Pain Referral Maps<br />
Upon Applying A New Injection Arthrography Technique .2. Clinical-Evaluation.<br />
Spine 1994; 19(13):1483-89.<br />
16 Maigne JY, Aivaliklis A, Pfefer F. Results of sacroiliac joint double block and value<br />
of sacroiliac pain provocation tests in 54 patients with low back pain. Spine 1996;<br />
21(16):1889-92.<br />
24 (24), 2005, Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding<br />
19
20<br />
17 Dussault RG, Kaplan PA, Anderson MW. Fluoroscopy-guided sacroiliac joint<br />
injections. Radiology 2000; 214(1):273-77.<br />
18 Ferrante FM, King LF, Roche EA, Kim PS, Aranda M, DeLaney LR et al.<br />
Radiofrequency sacroiliac joint denervation for sacroiliac syndrome. Regional<br />
Anesthesia and Pain Medicine 2001; 26(2):137-42.<br />
19 Cohen SP, Abdi S. Lateral branch blocks as a treatment for sacroiliac joint pain:<br />
A pilot study. Regional Anesthesia and Pain Medicine 2003; 28(2):113-19.<br />
20 Gevargez A, Groenemeyer D, Schirp S, Braun M. CT-guided percutaneous<br />
radiofrequency denervation of the sacroiliac joint. European Radiology 2002;<br />
12(6):1360-65.<br />
Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding, 24 (24), 2005<br />
21 Aprill C.N., The role of anatomically specific injections into the sacroliac joint.; In:<br />
Vleeming A,Mooney V,Snijders C,Dorman T,eds.First interdisciplinary World<br />
Congress on Low Back Pain and its relation to the Sacroiliac Joint. San Diego,<br />
CA, 373-380.: 1992.<br />
22 Fortin JD, Dwyer AP, West S, Pier J. Sacroiliac Joint - Pain Referral Maps Upon<br />
Applying A New Injection Arthrography Technique .1. Asymptomatic Volunteers.<br />
Spine 1994; 19(13):1475-82.<br />
23 Fortin JD, Washington WJ, Falco FJ. Three pathways between the sacroiliac joint<br />
and neural structures. AJNR Am J Neuroradiol 1999; 20(8):1429-34.
Niet cardiale pijn op de borst: de rol van<br />
paniekstoornis en depressie<br />
P.M.J.C. Kuijpers 1<br />
Inleiding<br />
<strong>Pijn</strong> op de borst is een zeer veelvoorkomende klacht, zowel bij<br />
(uiteraard) de cardioloog, maar ook bij internisten, huisartsen,<br />
anesthesisten die zich bezig houden met pijnbestrijding, longartsen,<br />
revalidatie-artsen enzovoort. Kortom, de patiënt met dit<br />
veelvoorkomende probleem kan zich binnen de gezondheidszorgorganisatie<br />
op diverse plekken melden. Door de voortschrijdende<br />
(sub)specialisaties ontbreekt het vaak aan een wat bredere<br />
visie, en kijken de verschillende orgaanspecialisten specifiek<br />
naar hun eigen gebied. In het volgende artikel wil ik u uitleggen<br />
dat er veel meer gelet zou moeten worden op psychiatrische en<br />
psychologische aspecten als oorzaak voor niet cardiale pijn op<br />
de borst.<br />
Algemene aspecten<br />
Patiënten met pijn op de borst of hartkloppingen vormen<br />
een groot deel van de patiënten die zich bij de cardioloog<br />
melden. Bij velen blijkt er geen cardiale genese te zijn. Zij<br />
hebben snel het gevoel ‘aanstellers’ te zijn, het zich te<br />
verbeelden of ‘het tussen de oren’ te hebben. In de dagelijkse<br />
praktijk heeft meer dan de helft van de cardiologische<br />
polikliniekpopulatie en ongeveer eenderde deel van<br />
patiënten op de Eerste Harthulp klachten van pijn op de<br />
borst of hartkloppingen waarvoor na analyse geen cardiale<br />
oorzaak kan worden vastgesteld. Dit noemen we dan<br />
Niet-cardiale pijn op de borst (non cardiac chest pain,<br />
NCCP). In een aanzienlijk deel van dergelijke gevallen<br />
berusten de klachten op een paniekstoornis (PS). 1-4 Reeds<br />
in 1871 beschreef Da Costa het ‘irritable heart syndrome’,<br />
hetgeen later het ‘syndroom van Da Costa’ werd<br />
genoemd. Termen die in de loop van de tijd gebruikt zijn<br />
voor klachten van pijn op de borst waarbij geen cardiale<br />
afwijking kon worden gevonden, zijn onder andere ‘folie<br />
cardiaque’, ‘angstneurose’, ‘neurocirculatoire asthenie’<br />
en ‘hyperventilatie’. 5-7<br />
Diagnostiek van paniekstoornissen<br />
Paniekstoornissen komen bij 1,5-2,3% van de volwassen<br />
populatie voor en gaan gepaard met belangrijke functionele<br />
beperkingen. 8<br />
Volgens de DSM-IV 9 is een paniekstoornis een abrupt<br />
optredende korte periode van intense angst of onwelbehagen,<br />
waarbij zich tenminste 4 of meer symptomen<br />
voordoen die acuut ontstaan en binnen 10 minuten hun<br />
piek bereiken. De symptomen zijn voornamelijk vegetatief<br />
van aard, zoals vermeld in tabel 1. Tevens moeten er<br />
tenminste 2 aanvallen zijn geweest en heeft de patiënt<br />
zich gedurende tenminste één maand zorgen gemaakt<br />
over het al dan niet opnieuw optreden van een aanval,<br />
hetgeen leidt tot vermijdingsgedrag en isolatie (zie tabel<br />
1).<br />
Risicofactoren beschreven voor paniekstoornis zijn: jong<br />
volwassen leeftijd en vrouwelijk geslacht; vrouwen hebben<br />
2 maal vaker een paniekstoornis dan mannen. 8 Bij<br />
vrouwen gaat de paniekstoornis vaker gepaard met agorafobie<br />
met na remissie een grotere kans op recidieven<br />
dan mannen. 10 Er zijn inmiddels aanwijzingen dat paniek-<br />
1 Dr P.M.J.C. Kuijpers, afd. Cardiologie en afd. Psychiatrie, academisch ziekenhuis Maastricht<br />
stoornis mede erfelijk bepaald is. 8,11 De prevalentie van<br />
paniekstoornis bij eerstegraadsfamilieleden (ouders,<br />
broers, zussen) ligt tussen de 15 en 20%; ongeveer 10 keer<br />
zo hoog als verwacht. 12<br />
Depressie en paniekstoornis worden vaak als comorbiditeit<br />
bij elkaar gezien. Patiënten die zich presenteren met<br />
een depressie hebben in 30% van de gevallen een paniekstoornis.<br />
13 Ten tijde van presentatie hebben patiënten<br />
met een paniekstoornis in ongeveer 30% van de gevallen<br />
ook een depressie. Bij paniekstoornis is de totale prevalentie<br />
gedurende het gehele leven van een comorbide<br />
depressie maar liefst 68%. 13 Het blijft daarom de vraag of<br />
paniekstoornis en depressieve stoornis twee relatief<br />
onafhankelijke stoornissen zijn dan wel verschillende<br />
uitingsvormen van een en hetzelfde syndroom, met één<br />
onderliggende oorzaak.<br />
tabel 1 Symptomen van paniekaanvallen en criteria<br />
voor paniekstoornis (DSM-IV-criteria)*<br />
1. hartkloppingen, hartbonzen of een snel kloppend hart<br />
2. transpireren<br />
3. trillen of beven<br />
4. kortademigheid of het gevoel te stikken<br />
5. naar adem snakken<br />
6. pijn of een onaangenaam gevoel op de borst<br />
7. misselijkheid of buikklachten<br />
8. duizeligheid, gevoel van onvastheid of flauwte<br />
9. een gevoel van vervreemding of van onwerkelijkheid<br />
10. angst om de controle te verliezen of gek te worden<br />
11. angst om dood te gaan<br />
12. gewaarwording van doofheid of tintelingen<br />
13. het plotseling warm of koud krijgen<br />
* Voor de diagnose ‘paniekstoornis’ zijn tenminste 4 van deze symptomen<br />
nodig, die bovendien acuut dienen te ontstaan en binnen<br />
10 min hun piek moeten bereiken. Bovendien moeten er tenminste<br />
2 aanvallen zijn geweest en dient de patiënt zich gedurende tenminste<br />
één maand zorgen te hebben gemaakt over het al dan niet<br />
opnieuw optreden van een aanval, hetgeen leidt tot vermijdingsgedrag<br />
en isolatie.<br />
Diagnostiek van paniekstoornis op de eerste<br />
hulp of bij een cardiologische populatie<br />
Patiënten met PS melden zich vaak bij een polikliniek<br />
Cardiologie of een Eerste (Hart) Hulp. Zij presenteren<br />
zich met pijn op de borst of palpitaties. Indien er geen<br />
cardiale genese is, maar wel de diagnose ‘paniekstoornis’<br />
wordt gesteld, lijken deze patiënten een ander symptomencomplex<br />
te hebben dan andere paniekpatiënten, bij<br />
wie niet zozeer cardiale klachten als wel angstklachten op<br />
de voorgrond staan. Bij het cardiale symptoomcomplex<br />
staan niet zozeer angstklachten centraal, maar het tweede<br />
kernsymptoom: onwelbehagen; men spreekt dan wel<br />
van ‘paniekstoornis zonder angst’ (‘non fearful panic disorder’).<br />
14-16 Met name wanneer angstklachten niet op de<br />
voorgrond staan en er niet specifiek wordt doorgevraagd<br />
24 (24), 2005, Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding<br />
21
22<br />
naar andere symptomen van paniekstoornis, wordt herkenning<br />
ervan bemoeilijkt.<br />
De herkenning van een paniekstoornis door cardiologen<br />
is gering: 2%. 3 Ook andere onderzoeken tonen aan dat<br />
slechts door een zeer beperkt deel van de artsen werkzaam<br />
op een Eerste Hulp een psychiatrisch probleem of<br />
een psychosociale oorzaak voor de klachten genoemd<br />
wordt; het percentage varieert tussen de 1 en 9. 17 In een<br />
door ons uitgevoerd pilotonderzoek was de herkenning<br />
13%. 18<br />
Prevalentie en beloop van paniekstoornissen<br />
bij cardiologische presentatie<br />
De literatuur geeft sterk wisselende schattingen over de<br />
prevalentie en incidentie van klachten van paniekstoornis.<br />
Ongeveer 30% van de nieuwe patiënten die zich bij<br />
een cardioloog melden met pijn op de borst, heeft normale<br />
kransslagaders bij angiografisch onderzoek. 15 Bij<br />
patiënten met pijn op de borst en normale coronairvaten<br />
varieert het percentage paniekstoornis tussen de 22 en<br />
59. 1,4,5,7,16,19 Bij patiënten met bewezen coronarialijden<br />
variëren de gevonden percentages van paniekstoornissen<br />
nog meer tussen de diverse onderzoeken: van 0 tot<br />
53. 1,3,5,16,20 Deze variatie hangt mede samen met verschillende<br />
screeningsmethoden om de diagnose ‘paniekstoornis’<br />
te stellen alsmede met bias in de selectie van patiëntengroepen.<br />
Om inzicht te krijgen in de omvang van het probleem op<br />
een Nederlandse Eerste Hart Hulp (EHH), hebben wij een<br />
proefstudie uitgevoerd. 18 Gedurende 3 maanden werden<br />
alle patiënten gevolgd die zich op deze EHH meldden en<br />
niet in het ziekenhuis werden opgenomen. Al deze<br />
patiënten ontvingen een Hospital Anxiety and<br />
Depression Scale (HADS). Indien patiënten boven de<br />
grenswaarde van 8 scoorden op een van beide subschalen<br />
(angst en/of depressie), werden de gegevens van het<br />
EHH-bezoek onderzocht. Indien de aanmeldklacht ‘pijn<br />
op de borst’ of ‘hartkloppingen’ was, en de ontslagdiagnose<br />
‘niet-cardiale pijn op de borst’ of ‘geen cardiale<br />
afwijkingen’, werden patiënten uitgenodigd voor een<br />
gestructureerd psychiatrisch interview. Van deze laatste<br />
groep bleek 83% de diagnose ‘paniekstoornis’ en/of<br />
‘depressie’ te hebben.<br />
De herkenning van psychiatrische symptomen op de EHH<br />
was erg laag: in slechts 13% van de gevallen was er door<br />
de dienstdoende arts ‘hyperventilatie’ gediagnosticeerd.<br />
Daar komt bij dat, waarschijnlijk door het feit dat men op<br />
de hoogte was van de lopende studie, het herkenningspercentage<br />
van 13% hoger was dan de 2% die uit de literatuur<br />
bekend is.<br />
Voor wat betreft het beloop van klachten, gezondheidszorgconsumptie<br />
en cardiologische prognose is het volgende<br />
bekend. <strong>Pijn</strong> op de borst gaat samen met frequent<br />
gebruik van gezondheidszorgvoorzieningen: patiënten<br />
bezoeken vaak huisartsen, specialisten, poliklinieken en<br />
EHBO-posten. Patiënten die na onderzoek geen cardiale<br />
afwijkingen blijken te hebben, blijven in meerderheid<br />
klachten houden. 3,5,19<br />
Wat betreft beperkingen op het gebied van fysieke<br />
inspanning en het gebruik van medische voorzieningen,<br />
hebben patiënten met pijn op de borst en normale coronairvaten<br />
en paniekstoornis de slechtste prognose. 4,5,7,21 Er<br />
is nauwelijks een verandering in klachtenpatroon en<br />
beperkingen gedurende uitgebreide follow-up tot 10 jaar. 4<br />
Een Brits onderzoek toonde aan dat dit ook geldt voor<br />
Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding, 24 (24), 2005<br />
patiënten die zich met hartkloppingen presenteren 22 ; bij<br />
de meesten kon geen cardiologische diagnose worden<br />
gesteld. Geruststellen door het mededelen dat er geen<br />
medische afwijking was te vinden en dat de patiënt een<br />
normaal leven kon leiden, had slechts beperkt effect. Na<br />
18 maanden voelde 33% van de patiënten zonder cardiale<br />
afwijking zich hetzelfde (met evenveel klachten); 10%<br />
voelde zich nog slechter.<br />
Dit werd ook aangetoond door een Nederlands onderzoek<br />
van Van Peski-Oosterbaan et al. 23 , die vonden dat 1 jaar<br />
na presentatie bij de cardioloog van onverklaarde klachten<br />
van pijn op de borst in 72% van de gevallen deze<br />
klachten nog aanwezig waren; na 2 jaar was dit percentage<br />
nog steeds 56. Echter, de vraag is of al deze klachten<br />
toe te schrijven zijn aan paniekstoornis, aangezien in dit<br />
onderzoek geen paniekstoornis-diagnostiek werd verricht.<br />
Wat betreft de cardiologische prognose zijn er in de literatuur<br />
conflicterende data. Alhoewel langetermijnonderzoeken<br />
hebben aangetoond dat deze patiëntengroep<br />
een uitstekende prognose heeft wat betreft cardiale<br />
morbiditeit en mortaliteit 4,24 , zijn er andere onderzoeken<br />
die hebben aangetoond dat angst een risicofactor is<br />
voor het ontstaan van cardiale aandoeningen. 25<br />
Sommigen vonden dat fobische angst een sterke voorspellende<br />
variabele is van plotse hartdood met een drievoudig<br />
verhoogd risico. 26 Ook hebben patiënten met<br />
paniekstoornis een licht verhoogde bloeddruk en een<br />
hogere submaximale hartslag bij inspanningstests, vergeleken<br />
met controlepersonen 27 , en een verhoogde<br />
serumcholesterolconcentratie vergeleken met depressieve<br />
patiënten en normale controlepersonen. 28<br />
Paniekpatiënten hebben meerdere leefgewoonten die<br />
kunnen predisponeren tot hart- en vaatziekten, zoals<br />
roken of overmatig alcoholgebruik, en vermijden vaker<br />
lichamelijke inspanningen, omdat dit een verhoogde<br />
hartslag en een paniekaanval tot gevolg kan hebben. 29<br />
Er blijkt een grote samenhang te zijn tussen PS en somatisatiestoornis<br />
30,31 : 89% van de paniekpatiënten presenteerde<br />
zich aanvankelijk met één of twee somatische<br />
klachten, 30 één van de oorzaken waardoor het missen van<br />
de PS soms jaren kan standhouden. Cardiale symptomen<br />
behoren, samen met gastro-intestinale en neurologische<br />
klachten, tot de gebruikelijkste presentatievorm.<br />
Etiologie van paniekstoornis<br />
Een exacte oorzaak of keten van oorzakelijke factoren van<br />
PS is onbekend. Tijdens een paniekaanval treedt acute<br />
hyperventilatie op. Experimenteel onderzoek toont aan<br />
dat hyperventilatie op zich geen afdoende oorzaak of<br />
voorwaarde voor paniekaanvallen is. Een van de belangrijke<br />
respiratoire theorieën is de theorie inzake ‘vals verstikkingsalarm’<br />
van Klein. 32 Deze beweert dat een paniekaanval<br />
veroorzaakt wordt door een vals alarm van een<br />
hypothetische verstikkingsmonitor in het centrale zenuwstelsel.<br />
Deze monitor zou overgevoelig zijn voor lactaat<br />
en kooldioxide.<br />
Ook het lactaatsysteem wordt in verband gebracht met<br />
PS. Het exacte mechanisme hiervan is nog steeds onduidelijk.<br />
Hyperventilatie en het parasympathische zenuwsysteem<br />
lijken betrokken te zijn bij lactaatprovocatie.<br />
Centrale serotoninedysregulatie is zowel bij PS als bij<br />
depressieve stoornissen aangetoond. Antidepressiva met<br />
overwegend effect van serotonineheropnameremming<br />
zijn geregistreerde medicamenten bij PS. Dit betreft
zowel tricyclische antidepressiva, te weten clomipramine<br />
en in mindere mate imipramine, alsook de selectieve<br />
serotonineheropnameremmers (SSRI’s) paroxetine,<br />
fluoxetine, fluvoxamine, citalopram en sertraline.<br />
Diagnostische aspecten<br />
Onze zoektocht naar een makkelijk toepasbaar (psychiatrisch)<br />
diagnostisch instrument voor de dagelijkse cardiologische<br />
praktijk, richtte zich primair op de Hospital<br />
Anxiety and Depression Scale (HADS). Om de validiteit<br />
van de HADS te onderzoeken voerden wij een studie uit<br />
bij een populatie die zich meldde op de EHH met hartklachten.<br />
Wij konden concluderen dat de HADS een makkelijk<br />
toepasbaar en betrouwbaar instrument is bij deze<br />
specifieke groep. Indien gebruikt als screenings-instrument,<br />
heeft een score >8 op de angst-subschaal een sensitiviteit<br />
van 88% en een specificiteit van 64%. Wat betreft<br />
de depressie-subschaal heeft een grenswaarde >4 een<br />
sensitiviteit van 88% en een specificiteit van 57%.<br />
Dit impliceert dat de HADS een gevoelig screenings-instrument<br />
is voor patiënten met niet-cardiale pijn op de<br />
borst. Toepassing van de HADS in de dagelijkse cardiologische<br />
praktijk, zowel op een EHH, in de kliniek als poliklinisch,<br />
kan leiden tot een meer adequaat verwijzingspatroon<br />
naar een polikliniek psychiatrie of consultatieve<br />
psychiatrie. 33 Logischerwijs zou screening in een andere<br />
setting waar deze patiënten zich melden ook zeer zinvol<br />
zijn. Hierover zijn echter (nog) geen wetenschappelijke<br />
data voorhanden.<br />
Binnen de experimentele psychiatrie zijn er op basis van<br />
de diverse theorieën verschillende provocatietests ontwikkeld.<br />
34 Diverse stoffen blijken angst en zelfs paniekachtige<br />
aanvallen op te kunnen wekken. Zo is bij toediening<br />
van de serotonineagonisten metachloorfenylpiperazine<br />
en fenfluramine en van de serotoninevoorlopers tryptofaan<br />
en 5-hydroxytryptofaan een angstreactie beschreven.<br />
Natriumlactaat en CO 2 provoceren eveneens paniekaanvallen.<br />
Het paniekprovocerende effect van deze twee laatste<br />
stoffen is echter aantoonbaar specifiek. Alleen<br />
paniekpatiënten en gepredisponeerde individuen zijn<br />
gevoelig voor een lactaatinfuus of CO 2-inhalatie. 35<br />
Een enkelvoudige inhalatie van een mengsel van 35%<br />
CO 2 en 65% O 2 wekt bij voor paniekstoornis gevoelige<br />
personen een vluchtig gevoel van angst op, met duidelijke<br />
neurovegetatieve symptomen, gelijk te stellen aan het<br />
ontstaan van een paniekaanval. 36 Deze reactie blijft achterwege<br />
bij zowel gezonden als individuen met andere<br />
angststoornissen. Binnen een psychiatrische populatie is<br />
de sensitiviteit van deze test 91%, de specificiteit 50%, de<br />
voorspellende waarde van een positieve uitslag 84%, die<br />
van een negatieve 64%. 37<br />
Er lijkt in deze specifieke populatie behoefte te zijn aan<br />
een provocatietest om de volgende redenen: simpele<br />
gerichte vragen kunnen een indicatie geven over de eventuele<br />
aanwezigheid van een psychiatrische diagnose, maar<br />
vaak overtuigt dat de patiënt niet. De CO 2-provocatietest<br />
veroorzaakt bij patiënten de initiële aanmeldingsklacht<br />
(indien deze door paniekstoornis werd veroorzaakt) en dat<br />
legt ook voor hen de relatie tussen paniekstoornis en pijn<br />
op de borst of hartkloppingen. Dit kan verwijzing naar de<br />
psychiater acceptabel maken. Er zijn echter geen data<br />
bekend bij patiënten met PS-gerelateerde NCCP.<br />
Wij bestudeerden de CO 2-provocatietest als diagnostisch<br />
instrument bij 30 patiënten met NCCP die een score had-<br />
den van ≥ 8 op de angst- danwel depressie-subschaal van<br />
de HADS (14-items) en vervolgens waren gediagnosticeerd<br />
met PS en/of depressie, alsmede bij 24 patiënten<br />
die < 8 scoorden zonder psychiatrische diagnose. De specificiteit<br />
van de CO 2-provocatietest was 87,5% en de sensitiviteit<br />
63,3%. De positief voorspellende waarde<br />
bedroeg 79,2%, de negatief voorspellende waarde 66,3%.<br />
Er traden geen klinisch relevante of significante electrocardiografische<br />
veranderingen op tijdens de CO 2-test. 38<br />
Wij concludeerden dat de CO 2-provocatietest NCCP kan<br />
uitlokken in deze specifieke patiëntengroep. De test is<br />
veilig en makkelijk toepasbaar, en zou derhalve gebruikt<br />
moeten worden als aanvulling op de HADS-screening.<br />
Bovendien lijkt het een bruikbaar instrument te zijn voor<br />
zowel de cardioloog als de patiënt om twijfels over de<br />
niet-cardiale oorzaak van de pijn op de borst weg te<br />
nemen.<br />
Biologische factoren<br />
In de relatie tussen verhoogde cardiale morbiditeit en<br />
mortaliteit bij depressie zijn er aanwijzingen dat bloedplaatjesfunctie<br />
en omega vetzuren een rol spelen. In deze<br />
specifieke NCCP populatie met een paniekstoornissen<br />
en/of depressie was dit nog niet eerder onderzocht.<br />
Angst en depressie zijn prognostische indicatoren voor<br />
toegenomen morbiditeit en mortaliteit bij hartpatiënten.<br />
Bloedplaatjes zouden hierin de verbindende factor kunnen<br />
zijn. Bij activatie van bloedplaatjes komen diverse<br />
stoffen vrij, waaronder Beta Thromboglobuline (ß-TG),<br />
Platelet Factor 4 (PF4), sCD40L en serotonine. Een verhoogd<br />
serotonineniveau is geassocieerd met coronarialijden<br />
en het optreden van cardiale gebeurtenissen.<br />
Serotonine-metabolisme is een van de belangrijkste factoren<br />
in de pathofysiologie van depressie en angst. Onze<br />
hypothese was (i) PF4, ß-TG en sCD40L zijn verhoogd bij<br />
patiënten en (ii) de 5HT-waarde verschilt niet tussen<br />
patiënten en controles. Patiënten met NCCP en PS en/of<br />
depressie (n=49) werden vergeleken met een controle<br />
groep bestaande uit patiënten met NCCP zonder een psychiatrische<br />
diagnose (n=18). Tussen beide groepen bleken<br />
er geen statistisch significante verschillen te zijn wat<br />
betreft ß-TG, PF4, serotonine, alsmede sCD40L. Wij concludeerden<br />
derhalve dat bloedplaatjes geen belangrijke<br />
rol lijken te spelen bij PS- en/of depressie-gerelateerde<br />
NCCP. 39<br />
Angst is een bewezen onafhankelijke risicofactor voor cardiovasculaire<br />
dood, met name plotse hartdood. Een afgenomen<br />
hoeveelheid omega-3 vetzuren (polyunsaturated<br />
fatty acids (PUFA’s)) is geassocieerd met cardiale mortaliteit,<br />
alsmede affectieve disregulatie. Derhalve zou een<br />
van de mogelijke mechanismen van PS-gerelateerde mortaliteit<br />
een verandering in PUFA’s kunnen zijn. Onze hypothese<br />
was dat omega-3 PUFA’s verlaagd zijn en omega-6<br />
PUFA’s verhoogd bij patiënten met PS- en/of depressiegerelateerde<br />
NCCP.<br />
Bij twintig patiënten met NCCP zonder psychiatrische<br />
diagnose en 54 patiënten met PS- en/of depressiegerelateerde<br />
NCCP werd de PUFA-status gemeten in fosfolipiden.<br />
Onze hypothese werd bevestigd: de omega-3 PUFA’s<br />
waren verlaagd, terwijl omega-6, omega-6/3 ratio’s en de<br />
AA/EPA-ratio verhoogd waren in de patiëntengroep. De<br />
conclusie was dat NCCP-patiënten met PS en/of depressie,<br />
lagere omega-3 PUFA’s hebben en verhoogde omega-<br />
6 PUFA’s. 40 Deze bevindingen kunnen een rol spelen in de<br />
24 (24), 2005, Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding<br />
23
24<br />
relatie tussen angst en plotse hartdood, die echter in ons<br />
huidige onderzoek nog niet bestudeerd zijn.<br />
Financiële consequenties<br />
Diverse onderzoeken hebben aangetoond dat gezondheidszorgkosten<br />
voor paniekpatiënten hoog zijn en dat<br />
behandeling van deze aandoening zou kunnen leiden tot<br />
een daling van de kosten alsmede een afname van bezoeken<br />
aan gezondheidszorgwerkers en ziekenhuisopnamen.<br />
41,42<br />
In de VS schatte men bij 391 patiënten met een paniekstoornis<br />
de uitgaven aan poliklinische zorg op 3 miljoen<br />
dollar 41 ; de gemiddelde geschatte uitgaven per paniekaanval<br />
waren 3339 dollar. Anderen berekenden de medische<br />
kosten een jaar vóór en een jaar ná effectieve behandeling<br />
voor een paniekstoornis bij 61 patiënten. 42 Door de<br />
behandeling daalde het aantal bezoeken aan huisartsen<br />
en specialisten van 313 naar 15 en het aantal bezoeken<br />
aan een Eerste Hulp van 75 naar 7. De ziekenhuisopnamen<br />
daalden van 3 met 22 verblijfsnachten naar nul. De<br />
totale kosten waren daardoor meer dan 34.000 dollar<br />
lager per patiënt.<br />
Behandeling van paniekstoornissen<br />
De behandeling van de PS bestaat enerzijds uit de behandeling<br />
van de paniekaanval en anderzijds uit die van het<br />
vermijdingsgedrag en de sociale isolatie. Zowel farmacotherapie<br />
als cognitieve gedragstherapie is effectief gebleken.<br />
Beide behandelingen worden voorafgegaan door uitleg<br />
over de PS en de niet cardiale genese alsook over het<br />
voorkómen van vermijdingsgedrag. Soms is deze uitleg al<br />
voldoende om de frequentie van de paniekaanvallen en<br />
met name het herhaald zoeken van cardiologische hulp te<br />
verminderen.<br />
Selectieve serotonineheropnameremmers<br />
SSRI’s en de overwegend serotonerg werkende tricyclische<br />
antidepressiva zijn effectief bij de behandeling van<br />
paniekstoornissen. 43-48 Van deze serotonerg werkende<br />
medicamenten zijn de SSRI’s te prefereren, omdat deze in<br />
tegenstelling tot tricyclische antidepressiva geen klinisch<br />
relevante cardiale bijwerkingen hebben. 49 De laatste<br />
jaren zijn er diverse gerandomiseerde dubbelblinde<br />
placebogecontroleerde onderzoeken gedaan, waarbij de<br />
effectiviteit van een aantal SSRI’s bestudeerd is bij psychiatrische<br />
patiënten met paniekstoornis. 45,46,50-53<br />
De effectiviteit van clomipramine, fluvoxamine, paroxetine,<br />
fluoxetine, citalopram en sertraline voor de behandeling<br />
van paniekstoornissen is aangetoond.<br />
Farmacologische behandeling met SSRI’s en serotonerg<br />
werkende tricyclische antidepressiva kan aanvankelijk<br />
een toename van de paniekaanvallen geven, waarna er na<br />
2-3 weken een afname optreedt. Tijdens de aanvankelijke<br />
toename van klachten kan gedurende 1 tot 2 weken een<br />
benzodiazepine worden voorgeschreven. Het maximale<br />
effect treedt op na 2-3 maanden behandeling.<br />
Benzodiazepinen zijn op zich niet effectief, behoudens<br />
alprazolam en clonazepam. Beide medicamenten geven<br />
verlichting op korte termijn, maar geven aanzienlijke<br />
sedatie en een potentieel gevaar voor afhankelijkheid in<br />
tegenstelling tot de serotonerg werkende medicamenten.<br />
Cognitieve gedragstherapie<br />
Cognitieve gedragstherapie is gericht op enerzijds de verkeerde<br />
interpretatie van de optredende vasovegetatieve<br />
klachten door de patiënt en anderzijds op het oefenen<br />
Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding, 24 (24), 2005<br />
van blootstelling aan de angstwekkende situatie die de<br />
patiënt tracht te vermijden (bijvoorbeeld het alleen de<br />
straat opgaan). Geleidelijk treedt gewenning op en<br />
nemen de klachten af.<br />
Het is echter de vraag of paniekstoornis met voornamelijk<br />
een cardiale presentatie dezelfde genese heeft als een<br />
niet-cardiaal gerelateerde paniekstoornis. Er zijn geen<br />
effectiviteitsdata met betrekking tot farmacologische of<br />
cognitieve therapie bij deze specifieke presentatievorm<br />
bekend.<br />
Conclusie<br />
Paniekstoornis is, ook in Nederland 54 , een frequent voorkomend,<br />
maar helaas veelvuldig miskend probleem bij<br />
patiënten die zich op een Eerste Harthulp melden met<br />
klachten van pijn op de borst of hartkloppingen die niet<br />
op een cardiale genese berusten. De herkenning van<br />
paniekstoornis als specifieke psychiatrische aandoening<br />
in een niet-psychiatrische setting is erg gering. 3 Indien<br />
deze klachten niet worden herkend als behorend bij<br />
paniekstoornis en niet als zodanig behandeld worden,<br />
treedt er over het algemeen een chronisch beloop op met<br />
een groot verbruik van gezondheidszorgvoorzieningen.<br />
Dit kan uitmonden in hoge gezondheidszorgkosten, een<br />
ernstige aantasting van de kwaliteit van leven en mogelijk<br />
een slechte prognose voor optreden van daadwerkelijke<br />
hart- en vaatziekten, en in psychiatrische comorbiditeit.<br />
Ook kunnen er allerlei therapeutische alternatieven toegepast<br />
worden zoals bijvoorbeeld TENS os Spinal Cord<br />
Stimulation, terwijl de oorzaak van de pijn een andere is.<br />
Vroege herkenning van een paniekstoornis, zowel door de<br />
cardioloog als door andere specialisten en door de huisarts,<br />
is dus essentieel. Uitleg over de aandoening aan de<br />
patiënt en de betrokken specialisten alsmede een doelgerichte<br />
verwijzing naar de psychiater kunnen bijdragen tot<br />
een betere behandeling, hetgeen tot verbetering van de<br />
kwaliteit van leven en vermindering van productieverlies<br />
leidt en uiteindelijk resulteert in een kostenbesparing<br />
voor de gezondheidszorg.<br />
Theoretisch gezien zou een CO 2-provocatietest bij vermoeden<br />
van PS een mogelijkheid zijn om de diagnose te<br />
bevestigen en ook om de patiënt zelf te overtuigen dat de<br />
klachten op te roepen zijn, echter, hierover zijn bij deze<br />
specifieke patiëntengroep met cardiale verschijnselen<br />
nog onvoldoende gegevens. Mocht de test ook bij deze<br />
populatie een hoge sensitiviteit en specificiteit hebben,<br />
dan zou hij relevant kunnen zijn, ook voor de cardiologische<br />
praktijk. Ter vergelijking: ergometrie, binnen de cardiologie<br />
een van de meest gebruikte diagnostische tests,<br />
is ook een soort provocatietest, die zijn nut ruimschoots<br />
bewezen heeft.<br />
Gezien de hoge comorbiditeit met andere psychiatrische<br />
aandoeningen alsmede het chronische beloop is een<br />
behandeling van PS zeer aan te bevelen. Vooralsnog lijkt<br />
behandeling met een SSRI en/of cognitieve therapie de<br />
voorkeur te hebben. Een manier om het missen van de<br />
aandoening te voorkomen is om de mogelijkheid van PS<br />
eerder in de differentiaaldiagnose op te nemen.<br />
Preoccupatie met een cardiale genese bij patiënten met<br />
pijn op de borst of palpitaties zou beschouwd kunnen<br />
worden als een ‘folie cardiaque’, niet alleen bij de<br />
patiënt, maar ook bij de dokter.<br />
Wat de effectiviteit van een psychiatrische behandeling<br />
op niet cardiale pijn op de borst is, moet nog worden uit-
gezocht. Recent hebben wij een gerandomiseerde, dubbelblinde,<br />
placebo en care as usual-gecontroleerde studie<br />
uitgevoerd met sertraline. Hierbij zijn ook kwaliteit<br />
van leven, data en kosten van de gezondheidszorg in<br />
meegenomen. Momenteel worden deze data geanalyseerd.<br />
Het is van belang om ook follow-up studies uit te<br />
voeren om harde cardiale eindpunten zoals morbiditeit<br />
en mortaliteit te onderzoeken bij deze specifieke patiëntengroep.<br />
Tenslotte, het lijkt noodzakelijk om psychiatrische en psychologische<br />
screening routinematig op te nemen, ook bij<br />
somatische klachten zoals pijn op de borst. De hersenhart-as<br />
wordt vaak verwaarloosd maar is zeer relevant bij<br />
deze specifieke populatie. Niemand zou bang moeten zijn<br />
voor pijn op de borst, niet de patiënt, niet de cardioloog<br />
noch andere specialisten.<br />
Correspondentieadres<br />
P.M.J.C. Kuijpers, cardioloog<br />
academisch ziekenhuis Maastricht<br />
Afd. Cardiologie en Afd. Psychiatrie<br />
Postbus 5800<br />
6202 AZ Maastricht<br />
Literatuur<br />
1. Beitman BD, Basha I, Flaker G, DeRosear L, Mukerji V, Trombka L, et al.<br />
Atypical or nonanginal chest pain. Panic disorder or coronary artery disease? Arch<br />
Intern Med 1987;147:1548-52.<br />
2. Ayuso Mateos JL, Bayon Perez C, Santo-Domingo Carrasco J, Olivares D.<br />
Atypical chest pain and panic disorder. Psychother Psychosom 1989;52:92-5.<br />
3. Fleet RP, Dupuis G, Marchand A, Burelle D, Arsenault A, Beitman BD. Panic<br />
disorder in emergency department chest pain patients: prevalence, comorbidity,<br />
suicidal ideation, and physician recognition. Am J Med 1996;101:371-80.<br />
4. Beitman BD, Kushner MG, Basha I, Lamberti J, Mukerji V, Bartels K. Follow-up<br />
status of patients with angiographically normal coronary arteries and panic<br />
disorder. JAMA 1991;265:1545-9.<br />
5. Katon W, Hall ML, Russo J, Cormier L, Hollifield M, Vitaliano PP, et al. Chest<br />
pain: relationship of psychiatric illness to coronary arteriographic results. Am J Med<br />
1988;84:1-9.<br />
6. Fleet RP, Beitman BD. Unexplained chest pain: when is it panic disorder? Clin<br />
Cardiol 1997;20:187-94.<br />
7. Beitman BD. Panic disorder in patients with angiographically normal coronary<br />
arteries. Am J Med 1992;92(5A):33S-40S.<br />
8. Weinstein RS. Panic disorder. Am Fam Physician 1995;52:2055-63.<br />
9. Koster van Groos GAS, redacteur. Beknopte handleiding bij de diagnostische<br />
criteria van de DSM IV. Lisse: Swets en Zeitlinger; 1995.<br />
10. Yonkers KA, Zlotnick C, Allsworth J, Warshaw M, Shea T, Keller MB. ls the course<br />
of panic disorder the same in women and men? Am J Psychiatry 1998;155:596-<br />
602.<br />
11. Smoller JW, Tsuang MT. Panic and phobic anxiety: defining phenotypes for genetic<br />
studies. Am J Psychiatry 1998:155:1152-62.<br />
12. Kushner MG, Thomas AM, Bartels KM, Beitman BD. Panic disorder history in<br />
the families of patients with angiographically normal coronary arteries. Am J<br />
Psychiatry 1992;149:1563-7.<br />
13. Griez E, Overbeek T. Comorbidity of depression and anxiety. In: Honig A, Praag<br />
HM van, editors. Depression: neurobiological, psychopathological and therapeutic<br />
advances. Chichester: Wiley; 1997. p. 41-57.<br />
14. Beitman BD, Thomas AM, Kushner MG. Panic disorder in the families of patients<br />
with normal coronary arteries and non-fear panic disorder. Behav Res Ther<br />
1992;30:403-6.<br />
15. Beitman BD, Basha I, Flaker G, DeRosear L, Mukerji V, Lamberti J. Non-fearful<br />
panic disorder: panic attacks without fear. Behav Res Ther 1987;25:487-92.<br />
16. Beck JG, Berisford MA, Taegtmeyer H, Bennett A. Panic symptoms in chest pain<br />
without coronary artery disease: comparison with panic disorder. Behavior Ther<br />
1990;21:241-52.<br />
17. Wulsin LR, Yingling K. Psychiatric aspects of chest pain in the emergency<br />
department. Med Clin North Am 1991;75:1175-88.<br />
18. Kuijpers PMJC, Honig A, Griez EJL, Braat SHJG, Wellens HJJ.<br />
Paniekstoornissen, pijn op de borst en palpitaties: een pilotonderzoek op een<br />
Nederlandse Eerste Harthulp. Ned Tijdschr Geneeskd 2000;144:745-9.<br />
19. Katon WJ, Von Korff M, Lin E. Panic disorder: relationship to high medical<br />
utilization. Am J Med 1992;92(1A):7S-11S.<br />
20. Serlie AW, Erdman RAM, Passchier J, Trijsburg RW, Cate FJ ten. Psychological<br />
aspects of non-cardiac chest pain. Psychother Psychosom 1995;64:62-73.<br />
21. Morris A, Baker B, Devins GM, Shapiro CM. Prevalence of panic disorder in<br />
cardiac outpatients. Can J Psychiatry 1997;42:185-90.<br />
22. Mayou R, Sprigings D, Gilbert T. Patients with palpitations referred for 24hour<br />
ECG recording. J Psychosom Research 1999;46;491-6.<br />
23. Peski-Oosterbaan AS van, Spinhoven Ph, Koch GCL, Does AJW van der, Padmos<br />
I, Bruschke AVG. Onverklaarde niet-cardiale pijn op de borst: prevalentie en<br />
natuurlijk beloop. Ned Tijdschr Geneeskd 1998;142:2468-72.<br />
24. Bass C. Chest pain and breathlessness: relationship to psychiatric illness. Am J Med<br />
1992;92(1A):12S-7S.<br />
25. Lichtlen PR, Bargheer K, Wenzlaff P. Long-term prognosis of patients with<br />
anginalike chest pain and normal coronary angiographic findings. J Am Coll<br />
Cardiol 1995;25:1013-8.<br />
26. Kawachi I, Colditz GA, Ascherio A, Rimm EB, Giovannucci E, Stampfer MJ, et al.<br />
Prospective study of phobic anxiety and risk of coronary heart disease in men.<br />
Circulation 1994;89:1992-7.<br />
27. Taylor CB, King R, Ehlers A, Margraf J, Clark D, Hayward C, et al. Treadmill<br />
exercise test and ambulatory measures in panic attacks. Am J Cardiol<br />
1987;60:48J-52J.<br />
28. Bajwa WK, Asnis GM, Sanderson WC, Irfan A, Praag HM van. High cholesterol<br />
levels in patients with panic disorder. Am J Psychiatry 1992;149:376-8.<br />
29. Beitman BD, Mukerji V, Lamberti JW, Schmid L, DeRosear L, Kushner M, et al.<br />
Panic disorder in patients with chest pain and angiographically normal coronary<br />
arteries. Am J Cardiol 1989;63: 1399-403.<br />
30. Katon W. Panic disorder and somatization. Review of 55 cases. Am J Med<br />
1984;77:101-6.<br />
31. King R, Margraf J, Ehlers A, Maddock R. Panic disorder – overlap with symptoms<br />
of somatization disorder. In: Hand I, Wittchen HU, editors. Panic and phobias.<br />
Berlijn: Springer; 1988. p. 149-58.<br />
32. Klein DF. False suffocation alarms, spontaneous panics, and related conditions.<br />
Arch Gen Psychiatry 1993;50:306-17.<br />
33 Petra MJC Kuijpers , Johan Denollet , Richel Lousberg , Hein JJ Wellens , Harry M<br />
Crijns , Adriaan Honig Validity of the Hospital Anxiety and Depression Scale<br />
(HADS) for use with patients with non cardiac chest pain. Psychosomatics<br />
2003;44:329-335<br />
24 (24), 2005, Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding<br />
25
28<br />
34. Asnis GM, Praag HM van, editors. Panic disorder: clinical, biological, and<br />
treatment aspects. New York: Wiley; 1995.<br />
35. Griez E, Schruers K. Experimental pathophysiology of panic. J Psychosom Res<br />
1998;45:493-503.<br />
36. Griez EJ, Lousberg H, Hout MA van den, Molen GM van der. CO 2 vulnerability<br />
in panic disorder. Psychiatry Res 1987;20:87-95.<br />
37. Verburg K, Perna G, Bellodi L, Griez E. The 35% CO 2 panic provocation challenge<br />
as a diagnostic test for panic disorder. In: Bellodi L, Perna G, editors. The panic<br />
respiration connection. Milaan: MDM Medical Media; 1998. p. 51-68.<br />
38. Petra MJC Kuijpers, Hein JJ Wellens, Eric JL Griez, Luc Kalb, Allard D Honig,<br />
Harry JGM Crijns, Adriaan Honig, Diagnosing panic disorder as cause of non<br />
cardiac chest pain: value of the 35% CO 2 challenge test. In: Noncardiac chest pain:<br />
the role of panic disorder and depression. Thesis PMJC Kuijpers, Maastricht<br />
University, 2005.<br />
39. Kuijpers PMJC, Hamulyak K, Wellens HJJ, Willems D, van Zantvoort-Pernot C,<br />
Scharpe S, Crijns HM, Honig A. A pilot study of platelet activation in noncardiac<br />
chest pain: the role of panic disorder and depression. In: Noncardiac chest pain: the<br />
role of panic disorder and depression. Thesis PMJC Kuijpers, Maastricht University,<br />
2005.<br />
40. Kuijpers PMJC, Wellens HJJ, Maes M, Brummer RJ, Willems D, Crijns HM,<br />
Honig A. A pilot study of PUFA’s in noncardiac chest pain: the role of panic<br />
disorder and depression. In: Noncardiac chest pain: the role of panic disorder and<br />
depression. Thesis PMJC Kuijpers, Maastricht University, 2005.<br />
41. Leon AC, Olfson M, Portera L. Service utilization and expenditures for the<br />
treatment of panic disorder. Gen Hosp Psychiatry 1997; 19:82-8.<br />
42. Salvador-Carulla L, Seguí J, Fernández-Cano P, Canet J. Costs and offset effect in<br />
panic disorder. Br J Psychiatry Suppl 1995;27:23-8.<br />
43. Gorman JM, Papp LA, Coplan JD, Martinez JM, Lennon S, Goetz RR, et al.<br />
Anxiogenic effects of CO2 and hyperventilation in patients with panic disorder. Am<br />
J Psychiatry 1994;151:547-53.<br />
Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding, 24 (24), 2005<br />
44. Sanderson WC, Wetzler S, Asnis GM. Alprazolam blockade of CO2-provoked panic in patients with panic disorder. Am J Psychiatry 1994;151:1220-2.<br />
45. Oehrberg S, Christiansen PE, Behnke K, Borup AL, Severin B, Soegaard J, et al.<br />
Paroxetine in the treatment of panic disorder. A randomised, double-blind, placebocontrolled<br />
study. Br J Psychiatry 1995;167:374-9.<br />
46. Beurs E de, Balkom AJML van, Lange A, Koele P, Dyck R van. Treatment of panic<br />
disorder with agoraphobia: comparison of fluvoxamine, placebo, and psychological<br />
panic management combined with exposure and of exposure in vivo alone. Am J<br />
Psychiatry 1995;152:683-91.<br />
47. Ströhle A, Kellner M, Yassouridis A, Holsboer F, Wiedemann K. Effect of<br />
flumazenil in lactate-sensitive patients with panic disorder. Am J Psychiatry<br />
1998;155:610-2.<br />
48. Bell CJ, Nutt DJ. Serotonin and panic. Br J Psychiatry 1998;172:465- 71.<br />
49. Strik JJMH, Honig A, Lousberg R, Cheriex EC, Praag HM van. Cardiac side<br />
effects of two selective serotonin reuptake inhibitors in middle-aged and elderly<br />
depressed patients. Int Clin Psychopharmacol 1998;13:263-7.<br />
50. Broocks A, Bandelow B, Pekrun G, George A, Meyer T, Bartmann U, et al.<br />
Comparison of aerobic exercise, clomipramine, and placebo in the treatment of panic<br />
disorder. Am J Psychiatry 1998;155:603-9.<br />
51. Pohl RB, Wolkow RM, Clary CM. Sertraline in the treatment of panic disorder: a<br />
double-blind multicenter trial. Am J Psychiatry 5198;155:1189-95.<br />
52. Michelson D, Lydiard RB, Pollack MH, Tamura RN, Hoog SL, Tepner R, et al.<br />
Outcome assessment and clinical improvement in panic disorder: evidence from a<br />
randomized controlled trial of fluoxetine and placebo. The Fluoxetine Panic Disorder<br />
Study Group. Am J Psychiatry 1998;155:1570-7.<br />
53. Wade AG, Lepola U, Koponen HJ, Pedersen V, Pedersen T. The effect of citalopram<br />
in panic disorder. Br J Psychiatry 1997;170:549-553.<br />
54. Ros E, Armengol X, Grande L, Toledo-Pimentel V, Lacima G, Sanz G. Chest pain<br />
at rest in patients with coronary artery disease. Myocardial ischemia, esophageal<br />
dysfunction, or panic disorder? Dig Dis Sci 1997;42:1344-53.
Morphine-6-glucuronide: analgesia, respiration<br />
and genetics<br />
R.R. Romberg 1<br />
Morfine is nog steeds de meest gebruikte pijnstiller voor<br />
de behandeling van ernstige pijn. Opiaat/opioïd-geïnduceerde<br />
pijnstilling brengt echter een aantal belangrijke<br />
problemen met zich mee: het optreden van (ernstige) bijwerkingen<br />
en de grote interindividuele variabiliteit in de<br />
analgetische respons. Om optimale analgesie te bereiken,<br />
is het daarom van groot belang bijwerkingen te voorkomen<br />
en de variabiliteit in de respons te minimaliseren.<br />
In de mens wordt morfine in de lever gemetaboliseerd tot<br />
morfine-6-glucuronide (M6G). Dierexperimentele studies<br />
tonen aan dat M6G, net als morfine, een potente Ì-opioïd<br />
receptor agonist is, die goede pijnstilling veroorzaakt in<br />
zowel dierexperimentele pijnmodellen als in de mens na<br />
intrathecale toediening. 1 In het algemeen wordt gedacht<br />
dat M6G bijdraagt aan de klinische effecten van morfine<br />
en dat M6G ook de oorzaak is van de sekseverschillen in<br />
de analgetische en ademdepressieve effecten van morfine.<br />
M6G zal in de nabije toekomst op de markt komen als<br />
intraveneuze postoperatieve pijnstiller. We hebben experimenten<br />
in mens en dier gedaan, om het inzicht te vergroten<br />
in de farmacologie van M6G versus morfine met<br />
betrekking tot pijnstilling, ademhaling, genetica en interindividuele<br />
responsvariabiliteit.<br />
Experimenten in de genetisch gemodificeerde muis (de<br />
zogenaamde Ì-opioïdreceptor knock-out muis) laten zien<br />
dat het Ì-receptorgen essentieel is voor de analgetische<br />
en ademdepressieve effecten van morfine. 2 Het effect van<br />
morfine en M6G hebben we bekeken in muizen die exon 2<br />
van het Ì-opioid receptorgen missen. Deze exon 2<br />
Ì-opioïdreceptor knock-out muizen hebben geen functionele<br />
Ì-opioïd receptor. In deze muis veroorzaakten morfine<br />
noch M6G enig pijnstillend of ademdepressief effect.<br />
In wildtype muizen, muizen met Ì-receptor, was het effect<br />
van morfine en M6G gelijk: er was een dosisafhankelijke<br />
pijnstilling en ademdepressie. Deze resultaten laten zien<br />
dat zowel pijnstilling als ademdepressie worden gemedieerd<br />
door een gemeenschappelijk Ì-opioïd receptorsysteem<br />
en dat op moleculair niveau de Ì-opioïd receptor<br />
het aangrijpingspunt is van morfine en M6G.<br />
In de mens is morfine potenter in vrouwen dan in mannen,<br />
zowel qua pijnstilling als ademdepressie. 3 Echter het<br />
pijnstillend effect in de vrouw ontstaat en verdwijnt langzamer<br />
dan het effect in de man. De sekseverschillen<br />
berusten niet op verschillen in de farmacokinetiek van<br />
morfine en zullen daarom een zuiver farmacodynamische<br />
oorzaak moeten hebben, zoals verschillen in opioïdreceptor-dichtheid<br />
of bindingsaffiniteit op plaatsen in de hersenen<br />
die verantwoordelijk zijn voor pijnstilling.<br />
Om te onderzoeken of er sekseverschillen bestaan in het<br />
effect van M6G en of de sekseverschillen, gevonden in het<br />
analgetisch effect van morfine, mogelijk worden veroorzaakt<br />
door de actieve metaboliet, M6G, hebben we een<br />
gerandomiseerde placebo-gecontroleerde studie in jonge<br />
vrijwilligers opgezet. In deze studie is de verandering in<br />
pijntolerantie in mannen en vrouwen gemeten na toediening<br />
van M6G in een dosering van 0,3 mg/kg (tweederde is<br />
gegeven als bolus, de rest als continue infusie gedurende<br />
een uur). De pijntolerantie werd gemeten middels een<br />
experimenteel pijnmodel dat bestond uit een transcutane<br />
elektrische stimulus die in intensiteit opliep van 0 mA in<br />
stappen van 0,5 mA per seconde. De proefpersoon kon zelf<br />
de stimulus stoppen indien de pijntolerantie bereikt was.<br />
Daarnaast is de arteriële PCO 2 gemeten om een indicatie<br />
te krijgen of er ernstige ademdepressie optrad gedurende<br />
de studie. Een populatie farmacokinetisch/farmacodynamisch<br />
model werd gebruikt om de door<br />
Figuur 1<br />
De gemiddelde acute hypoxische respons (toename l/min per % saturatiedaling, y-as) na toediening van M6G, morfine of<br />
placebo op t=0. De punten t=0 zijn de controle metingen voor toediening van het studiemedicament.<br />
1.4<br />
1.2<br />
1.0<br />
0.8<br />
0.6<br />
0.4<br />
0.2<br />
0.0<br />
Morphine-6-glucuronide<br />
0 1 2 3 4 5 6 7<br />
Time (h)<br />
1 Dr. R. Romberg, LUMC, Afdeling Anesthesiologie, Leiden<br />
Acute hypoxic ventilatory response<br />
1.4<br />
1.2<br />
1.0<br />
0.8<br />
0.6<br />
0.4<br />
0.2<br />
0.0<br />
Morphine<br />
0 1 2 3 4 5 6 7<br />
Time (h)<br />
1.6<br />
1.4<br />
1.2<br />
1.0<br />
0.8<br />
0.6<br />
0.4<br />
0.2<br />
0.0<br />
Placebo<br />
0 1 2 3 4 5 6 7<br />
Time (h)<br />
24 (24), 2005, Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding<br />
29
30<br />
M6G geïnduceerde veranderingen van de getolereerde stimulus<br />
te analyseren. M6G bleek langdurige pijnstilling te<br />
geven, significant meer dan placebo, met een gelijke<br />
potentie en t 1/2k e0 in mannen en in vrouwen. De analgetische<br />
potentie van M6G was 12-22 keer minder groot in vergelijking<br />
met de potentie van morfine. Indien we M6G<br />
intraveneus zouden willen toedienen, dan zal M6G 2-3<br />
keer hoger gedoseerd moeten worden dan morfine om<br />
een zelfde mate van pijnstilling te bereiken. M6G liet geen<br />
sekseafhankelijkheid zien met betrekking tot het analgetisch<br />
of ademdepressief (arteriële PCO 2) effect. Er kan<br />
daarom geconcludeerd worden dat de eerder waargenomen<br />
sekseverschillen in de effecten van morfine niet gerelateerd<br />
zijn aan M6G. Of de afwezigheid van sekseverschillen<br />
een M6G-specifiek fenomeen is (M6G en morfine werken<br />
via verschillende G eiwit-receptor-complexen) of ook<br />
geldt voor andere opiaten/opioïden is tot op heden niet<br />
bekend.<br />
Het effect van morfine en M6G op de regulatie van de<br />
ademhaling (de respons op hypoxie en hypercapnie) is<br />
bestudeerd bij vrouwelijke vrijwilligers. Gebruikmakend<br />
van een populatie farmacokinetisch/farmacodynamisch<br />
model werd de t 1/2k e0 en de potentie (concentraties die<br />
25% depressie veroorzaken van de hypercapnische en<br />
hypoxische respons) bepaald. Morfine was potenter in het<br />
deprimeren van de ademhaling dan M6G met potentieratio’s<br />
die uiteenliepen van 1:19 (hypercapnische respons)<br />
tot 1:50 (hypoxische respons). Gebleken is verder dat er<br />
hogere concentraties van M6G in het brein nodig zijn om<br />
ademdepressie te veroorzaken dan om analgesie te geven.<br />
In dit opzicht verschilt M6G in positieve zin van morfine.<br />
De tijd waarin het gemeten effect ontstaat en weer verdwijnt<br />
was ongeveer twee keer sneller voor M6G dan voor<br />
morfine (figuur 1). Mogelijke verklaringen zijn verschillen<br />
in de distributie van morfine en M6G in het hersencompartiment<br />
of de activatie van verschillende effectoren en hun<br />
efferente banen (zoals verschillende receptor-splitsvarianten<br />
en/of G eiwit-receptorcomplexen). Een andere hypothese<br />
voor het verschil in gedrag is de activatie van stimulerende<br />
receptoren (bijvoorbeeld de NMDA receptor) door<br />
M6G, en niet door morfine, in die banen die te maken hebben<br />
met de regulatie van de ademhaling. Een voorspellend<br />
farmacokinetisch/farmacodynamisch werd model<br />
geconstrueerd om de bijdrage van M6G aan morfinegeïnduceerde<br />
pijnstilling en ademdepressie te bepalen. De<br />
bijdrage van M6G aan het analgetisch en ademdepressief<br />
effect van morfine is in geval van een normale nierfunctie<br />
minder dan 5% in de steady-state en klinisch niet significant.<br />
Deze bijdrage van M6G wordt verhoogd door nierfalen,<br />
omdat M6G renaal uitgescheiden wordt. Relatief<br />
hoge steady-state concentraties zijn echter nodig om de<br />
regulatie van de ademhaling fors te deprimeren.<br />
Bijvoorbeeld, meer dan 3000 nM (± 1500 ng/ml) is nodig<br />
om de hypoxische respons te deprimeren.<br />
Verder hebben we berekend dat de fractie morfineklaring<br />
die resulteert in de vorming van M6G circa 6% bedraagt.<br />
Pas na meervoudige achtereenvolgende bolus infusies<br />
(0.1 mg/kg à 8 uur) èn een gestoorde nierfunctie<br />
(klaring = 0) worden de voorspelde M6G concentraties<br />
hoog genoeg worden om significant bij te dragen aan het<br />
analgetisch effect van morfine.<br />
In de literatuur zijn geen studies beschreven die tegelijker-<br />
Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding, 24 (24), 2005<br />
tijd opioïd-geïnduceerde ademdepressie en pijnstilling<br />
meten. Het gelijktijdig meten van beiden is moeilijk, aangezien<br />
het meten van de één de ander beïnvloedt en vice versa.<br />
In een vervolgstudie is met succes getracht beide systemen<br />
te kwantificeren na de toediening van een kortdurende infusie<br />
van morfine. De depressie van de hypoxische en hypercapnische<br />
respons en pijnstilling (gemeten met het eerder<br />
genoemde experimenteel pijnmodel) werden gedurende 24<br />
uur gemeten. Het doel van deze studie was de vergelijking<br />
van de morfineplasmaconcentraties die adequate pijnstilling<br />
geven versus plasmaconcentraties die milde tot ernstige<br />
ademdepressie veroorzaken. De geïntegreerde analyse<br />
(ademhaling en pijnstilling gerelateerde parameters werden<br />
gekoppeld binnen één model) liet geen verschil zien in<br />
de potentie of de snelheid van effect van beide farmacodynamische<br />
eindpunten. Dit kan duiden op gemeenschappelijke<br />
centrale Ì-opioïd analgetische en respiratoire banen. In<br />
overeenstemming met klinische observaties liet deze studie<br />
zien dat, ondanks een gebrek aan goede pijnstilling, er<br />
toch een matige tot ernstige ademdepressie kan optreden<br />
bij sommige patiënten.<br />
Een belangrijke oorzaak voor de interindividuele responsvariabiliteit<br />
van pijnstillers ligt op het niveau van onze genen.<br />
Geslacht is een illustratief voorbeeld van hoe de genetica klinische<br />
effecten kan beïnvloeden: morfine laat sekseverschillen<br />
zien voor zowel pijnstilling als ademdepressie. Een ander<br />
voorbeeld is het cytochroom P-450 enzym CYP2D6.<br />
Polymorfisme in de allelen van dit enzym resulteren in een<br />
gereduceerde of afwezige werking van het enzym. Hierdoor is<br />
het niet mogelijk morfine te produceren uit de pro-drug<br />
codeïne. Bij patiënten met deze genetische variant is de<br />
analgetische respons op codeïne gereduceerd. Het onderzoek<br />
naar genetische polymorfismen, die een significante<br />
invloed hebben op de werking van medicamenten is relatief<br />
nieuw en blijkt een steeds belangrijke rol te gaan spelen. 4<br />
De invloed van het A118G single-nucleotide polymorfisme,<br />
(A118G SNP) van de Ì-opioïd receptor is bestudeerd op M6Ggeïnduceerde<br />
pijnstilling en ademdepressie. Bij patiënten<br />
die dit polymorfisme hebben, is op plaats 118 in het gen dat<br />
codeert voor de Ì-receptor, adenine vervangen door guanine.<br />
Hierdoor bevat het Ì-receptor eiwit een aantal andere aminozuren.<br />
Gebleken is dat dit de Ì-receptor wezenlijk verandert.<br />
Metingen werden gedaan in zestien vrijwilligers, waarvan vier<br />
heterozygoot bleken voor dit polymorfisme. Zes vrijwilligers<br />
van een eerdere studie, heterozygoot voor ditzelfde specifieke<br />
SNP, zijn in de analyse meegenomen om de power van de<br />
analyse te vergroten. De resultaten van de studie waren<br />
Figuur 2<br />
Baseline pijntolerantie<br />
in proefpersonen die<br />
0 of 1 variante allelen<br />
hebben versus proefpersonen<br />
die minstens<br />
twee (2+) variante<br />
allelen hebben op<br />
dominante locaties<br />
in het MC1r gen.<br />
* P < 0.05. Gemiddelde<br />
± SEM.<br />
24<br />
22<br />
20<br />
18<br />
16<br />
14<br />
12<br />
10<br />
*<br />
0/1 variants 2+ variants
Figuur 3<br />
De invloed van 0.3 mg/kg M6G op de analgetische response<br />
in proefpersonen die 0 of 1 variante allelen hebben (n = 27)<br />
versus proefpersonen die minstens twee (2+) variante allelen<br />
hebben op dominante locaties in het MC1r gen (n = 21).<br />
16<br />
14<br />
12<br />
10<br />
8<br />
6<br />
4<br />
2<br />
0<br />
16<br />
14<br />
12<br />
10<br />
8<br />
6<br />
4<br />
2<br />
0<br />
A<br />
0 60 120 180 240 300 360<br />
B<br />
Time (min)<br />
0 60 120 180 240 300 360<br />
Time (min)<br />
opzienbarend. Het A118G SNP heeft een verschillende<br />
invloed op het analgetisch en ademdepressief effect van<br />
M6G. Terwijl heterozygoten evenveel M6G-geïnduceerde<br />
ademdepressie lieten zien als de homozygoten zonder dit<br />
polymorfisme, bleek de M6G-geïnduceerde pijnstilling fors<br />
afgenomen of soms zelfs geheel niet aantoonbaar. De verschillen<br />
tussen de genotypen waren niet gerelateerd aan verschillen<br />
in de farmacokinetiek van M6G. Ondanks de kleine<br />
analgetische respons, beschermde dit polymorfisme niet<br />
tegen de toxische effecten van M6G. De oorzaak van de verschillen<br />
in de gemeten eindpunten blijft vooralsnog onduidelijk.<br />
De klinische relevantie van dit fenomeen is aanzienlijk<br />
gezien de hoge frequentie van het A118G allel in de westerse<br />
populatie (10-20%).<br />
De invloed van polymorfisme van het melanocortin-1 gen<br />
(MC1R) op M6G-geïnduceerde pijnstilling hebben we<br />
onderzocht in twee species: mens en muis. Muizen met<br />
een niet-functioneel MC1R gen en wildtype muizen (muizen<br />
met een intact MC1R gen) werden getest. Daarnaast<br />
werden humane vrijwilligers getest, die werden geselecteerd<br />
op hun uiterlijk: rood haar, witte huid versus blond of<br />
bruin haar. Circa 65% van de roodharigen hebben een<br />
niet-functioneel MC1R gen door variante allelen op posi-<br />
ties R151C, R160W en D294H (dominante allelen) van het<br />
MC1R gen. De resultaten in beide species lieten zien dat<br />
het MC1R gen een grote invloed heeft op zowel de basale<br />
pijngewaarwording als op M6G-geïnduceerde pijnstilling.<br />
Proefpersonen met een niet-functioneel melanocortin-1<br />
gen hebben een hogere basale pijntolerantie dan de<br />
controlegroep (figuur 2). Verder leidt een niet-functioneel<br />
MC1R gen tot verminderde pijngevoeligheid en sterkere<br />
pijnstilling na M6G (figuur 3).<br />
Conclusies<br />
Morfine en M6G-geïnduceerde pijnstilling en ademdepressie<br />
worden gemedieerd door de Ì-opioïd receptor.<br />
M6G heeft een geringere analgetische potentie dan morfine.<br />
Het voordeel van M6G is dat hogere concentraties in<br />
het brein nodig zijn voor het induceren van een ademdepressief<br />
effect dan voor een analgetisch effect. Bovendien<br />
ontstaat en verdwijnt M6G-geïnduceerde ademdepressie<br />
sneller. M6G draagt nauwelijks bij aan de analgetische en<br />
ademdepressieve effecten van morfine in patiënten met<br />
een normale nierfunctie. Het A118G single-nucleotide<br />
polymorfisme beschermt niet tegen de bijwerkingen van<br />
M6G ondanks de afgenomen pijnstillende werking.<br />
Roodharigen met een niet-functioneel melanocortin-1<br />
gen verdragen meer pijn dan controleproefpersonen en<br />
hebben ook meer pijnstilling van een zelfde dosis M6G.<br />
Correspondentieadres<br />
Postbus 9600<br />
2300 RC Leiden<br />
E-mail: r.r.romberg@lumc.nl<br />
Literatuur<br />
1. Christrup LL: Morphine metabolites. Acta Anaesthesiol Scand 1997; 41: 116-22<br />
2. Matthes HWD, Maldonado R, Simonin F, Valverde O, Slowe S, Litchen I, Befort<br />
K, Dierich A, Lemeur M, Dolle P, Tzavara E, Hanoune J, Roques BP, Kieffer BL:<br />
Loss of morphine-induced analgesia, reward effect and withdrawal symptoms in<br />
mice lacking the Ì-opioid receptor gene. Nature 1996; 383: 819-23<br />
3. Sarton, E. Morphine: analgesia, respiration and gender. PhD Thesis. University of<br />
Leiden, 2000<br />
4. Lötsch J and Geisslinger G: Are Ì-opioid receptor polymorphisms important for<br />
clinical therapy? Trends Mol Med 2005; 11 (2): 82-9<br />
5. Mogil JS, Ritchie J, Smith SB, Strasburg K, Kaplan L, Wallace MR, Romberg<br />
RR, Bijl H, Sarton EY, Fillingim RB, Dahan A: Melanocortin-1 receptor gene<br />
variants affect pain and Ì-opioid analgesia in mice and humans. J Med Genet;<br />
2005: 42 (7): 583-7.<br />
24 (24), 2005, Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding<br />
31
32<br />
Post-operatieve pijn: een visie<br />
M. van Wijhe 1<br />
Operaties zijn georganiseerd trauma. Het menselijk<br />
lichaam heeft uitstekende beschermingsmechanismen<br />
tegen (dreigende) beschadigingen van buiten af of de<br />
gevolgen van inwendige malheur. De sensatie die pijn<br />
genoemd wordt dwingt het individu zich in acht te nemen<br />
en door een leereffect soortgelijke situaties in de toekomst<br />
te mijden. <strong>Pijn</strong> is sterker dan de wil en de angst<br />
voor pijn doet daar weinig voor onder.<br />
Sinds de introductie van de anesthesie in de negentiende<br />
eeuw heeft de angst voor pijn ten gevolge van een operatie<br />
plaats gemaakt voor angst voor de narcose of het<br />
verdere verloop van het ziekteproces. George Bernard<br />
Shaw, Engels toneelschrijver, auteur en geenszins vriend<br />
van de gevestigde orde, schreef in “The Doctor’s<br />
Dilemma” (1911): narcose is voor de chirurg, die er rustig door<br />
werken kan, de patiënt krijgt de pijn en de ellende achteraf toch<br />
wel… . Hij wees erop dat het operatietrauma door de narcose<br />
slechts uitgesteld werd. Er zijn veel aanwijzingen, en<br />
studies aan het einde van de 20 e eeuw bevestigden het,<br />
dat patiënten na operaties veel pijn leden. Een van de<br />
leden, een hoogleraar chirurgie, van de Royal commission,<br />
die het uit moesten zoeken in het Verenigd<br />
Koninkrijk, zei na zelf geopereerd te zijn: “ik wist niet dat<br />
het zo erg was…” Rond 1990 verschenen er in het<br />
Verenigd Koninkrijk, Canada, de Verenigde Staten,<br />
Duitsland en van de International Association for the<br />
Study of Pain (IASP) rapporten en aanbevelingen van<br />
beroepsverenigingen bedoeld om de kwaliteit van de<br />
pijnstilling na operaties te verbeteren. 30% van de patiënten<br />
rapporteerde matige en 11% zelfs ernstige pijn na<br />
operaties. In deze rapporten werden de achtergronden<br />
van het probleem toegelicht. Patiënten verwachtten pijn<br />
en klaagden niet tegen de behandelaars van wie zij afhankelijk<br />
waren. Mannen deden stoer. Culturele en religieuze<br />
motieven weerhielden mensen ervan hun gevoelens aan<br />
anderen te tonen. Er was angst voor de veronderstelde<br />
verslavende werking van opioïden. Verpleegkundigen, die<br />
geen zelfstandig voorschrijfrecht hebben, voerden de<br />
opdrachten van de artsen uit. De angst patiënten een<br />
ademdepressie en mogelijk de dood te bezorgen zat zeer<br />
diep en grondig in hun geheugen gegrift. Het “zonodig,<br />
herhalen na …. uur” systeem leidde ertoe dat patiënten<br />
tussen de krappe giften pijnstiller door veel pijn hadden.<br />
De nadelige gevolgen van de door pijn geïnduceerde<br />
stress op met name het cardiovasculaire systeem werden<br />
niet in een oorzaak – gevolg verband gebracht. Artsen<br />
schreven pijnstillers voor op een standaard wijze, op<br />
geleide van het lichaams gewicht, of op vaste tijden.<br />
Verder waren zij vooral niet aanwezig op de verpleegafdelingen,<br />
behoudens rondes om te zien of er complicaties<br />
waren. Wellicht dat de opkomst van de regionale anesthesie<br />
en de superieure effecten die met continue epidurale<br />
anesthesie te bereiken waren de ogen van betrokkenen<br />
openden. In ieder geval keert het tij de afgelopen 10<br />
jaar. Patiënten verwachten goede zorg, en dus dragelijke<br />
pijn. Verpleegkundigen hebben hun eigen professionele<br />
normen waarmee aanvaardbare postoperatieve pijn<br />
nagestreefd wordt; veelal door middel van pijnmetingen.<br />
Deze metingen nopen de organisatie tot actie als het<br />
1 Anesthesioloog, <strong>Pijn</strong>kenniscentrum, UMCG<br />
Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding, 24 (24), 2005<br />
pijnniveau onacceptabel is. Farmacologisch onderwijs<br />
heeft onterechte angsten naar de achtergrond gedreven.<br />
Artsen zien in dat er minder complicaties optreden bij<br />
goede analgesie en dat de angst postoperatieve complicaties<br />
niet te herkennen ongefundeerd is; dat een goed<br />
analgetisch regime zelfs eerder complicaties aan het licht<br />
brengt. Ook de overheid is van het belang van goede<br />
postoperatieve pijnbestrijding doordrongen: het wordt<br />
als een kwaliteits parameter voor de ziekenhuiszorg bijgehouden,<br />
net als wondinfecties. Zonder apart financiën<br />
beschikbaar gesteld te hebben worden de ziekenhuizen<br />
zo toch gedwongen aandacht te besteden aan postoperatieve<br />
pijnbestrijding. Na 72 uur mogen er geen operatie<br />
patiënten meer zijn die hun pijn niveau hoger dan 4 op<br />
een 10 punts visueel analoge of numerieke schaal aangeven<br />
(VAS of NRS). Dit is een vrij grove maat, waar de ziekenhuizen<br />
overigens nog geen sluitend registratiesysteem<br />
voor hebben. Het is echter een goed begin. Wat is<br />
er voor nodig om de zorg te verbeteren? Allereerst een<br />
besef van het probleem bij alle betrokken disciplines.<br />
Vervolgens een gemotiveerde multidisciplinair samengestelde<br />
groep die de situatie in eigen huis in kaart kan<br />
brengen, om vervolgens conclusies en aanbevelingen te<br />
kunnen doen. Het management van de organisatie dient<br />
de veranderingen te onderschrijven en te faciliteren.<br />
Bezwaren en tegenwerpingen vanuit de organisatie dienen<br />
serieus genomen te worden en inhoudelijk met<br />
betrokkene besproken. Een manifest, lijst met doelstellingen,<br />
na te streven kwaliteits criteria of ander document<br />
vormt de basis waaruit verdere stappen kunnen volgen<br />
als de organisatie zich er achter gesteld heeft. Zo’n document<br />
is in- en extern toetsbaar; het vormt het bewijs dat<br />
de organisatie kwaliteit nastreeft.<br />
Voorbeelden van doelstellingen zijn:<br />
1. De organisatie streeft ernaar dat postoperatieve pijn<br />
tot een aanvaardbaar minimum beperkt wordt.<br />
2. Alle postoperatieve patiënten houden het pijn niveau<br />
bij.<br />
3. Overschrijding van een van tevoren afgesproken<br />
intensiteit leidt tot interventie.<br />
4. Er is een protocol waarin geregeld is wat de patiënt<br />
zelf doet, hoe de verpleegkundige zelfstandig handelt<br />
en welke middelen de arts over beschikken kan.<br />
5. Per afdeling worden overschrijdingen van de afgesproken<br />
pijn niveaus geanalyseerd door verpleegkundige<br />
en arts.<br />
6. De afdelingen rapporteren aan het management wat<br />
hun resultaten zijn tav postoperatieve pijnbestrijding.<br />
7. Voor complexe behandelwijzen beschikt het ziekenhuis<br />
over de expertise van een acute pijn dienst.<br />
8. Er is aandacht voor de bijzondere behoeften van kinderen,<br />
ouderen en communicatief minder vaardigen.<br />
9. Goede acute pijnbestrijding kan het voorkomen van<br />
chronische pijn verminderen.<br />
<strong>Pijn</strong>meting dient op alle verpleegafdelingen ingevoerd te<br />
worden als standaardmeting. Het wordt internationaal<br />
ook wel aangeduid als “the fifth vital sign”, en dat is
terecht. Afstemming met de opleidingen van verpleegkundigen<br />
en artsen is geboden. In de ziekenhuizen waar<br />
men het invoert blijkt dat het alleen werkt als verpleegkundigen<br />
en artsen het beiden gebruiken. Een protocol<br />
voor postoperatieve pijnbestrijding is een document dat<br />
in eigen huis samengesteld dient te worden in samenspraak<br />
tussen chirurgen, anesthesiologen, verpleegkundigen<br />
en apothekers. Het belangrijkste manco van het<br />
bestaande protocol is het gebrek aan mogelijkheden<br />
rekening te houden met de individuele behoeften van de<br />
patiënt. Dit is werkelijk cruciaal om succes te kunnen<br />
hebben: het protocol dient de mogelijkheden te scheppen<br />
iedere patiënt voldoende en veilig analgesie te<br />
geven. Dat impliceert titreren van analgetica op effect:<br />
voldoende analgesie en beheersing van ongewenste<br />
effecten. Dat is maatwerk dat zich niet leent voor standaardrecepten.<br />
Een voorbeeld van zo’n protocol is:<br />
• Stap 1: paracetamol 1gram 2 uur voor de ingreep po /<br />
rect / iv , te herhalen gedurende 48 uur. Hier komt vrijwel<br />
iedere patiënt voor in aanmerking.<br />
• Stap 2: NSAID voor operaties aan bot / periost / blaas,<br />
indien er geen contra-indicaties zijn. Bij oudere<br />
patiënten ( > 70 j.) dient de nierfunktie (GFR) bekend<br />
te zijn.<br />
• Stap 3: tramadol bij matige pijn (vooral dagbehandeling).<br />
Het leent zich voortreffelijk voor titratie door de<br />
patiënt.<br />
• Stap 4: sterk opioïd (morfine / oxycodon / piritramide),<br />
deze worden eerst iv getitreerd tot de patiënt een aanvaardbaar<br />
pijnniveau aangeeft, daarna, als de behoefte<br />
bekend is kan er sc een dosis afgesproken worden,<br />
te herhalen bij behoefte. Er is geen enkele reden dit<br />
niet op de verpleegafdeling te doen. In een aantal landen<br />
is intraveneuze toediening door verpleegkundigen<br />
geregeld en werkt prima, er is dus geen procedurele<br />
reden tegen aan te voeren.<br />
• Stap 5: “PCA” = patiënt gecontroleerde analgesie, met<br />
behulp van een apparaat, meestal een elektronische<br />
pomp, soms een elastomeer pomp. Hiermee kan de<br />
patiënt zichzelf de in stap 4 gepropageerde doses toedienen.<br />
Het geldt als de gouden standaard van de<br />
pijnbestrijding.<br />
• Stap 6: regionale technieken met catheters in de epidurale<br />
ruimte of bij zenuw plexus / grote zenuwen.<br />
Hiermee kunnen mengsels van lokaal anesthetica,<br />
opioïden en adrenergica continu toegediend worden,<br />
waarbij andere delen van het lichaam gespaard worden.<br />
Patiënten die hiermee behandeld worden krijgen<br />
extra aandacht van de acute pijndienst.<br />
De behandeling van misselijkheid, verwardheid, en onverhoopte<br />
ademdepressie behoort tot het protocol. Verder<br />
staat er duidelijk in wie verantwoordelijk is voor wat en<br />
welk telefoonnummer gebeld kan worden voor hulp.<br />
Rest nog een commissie te scheppen die de getallen, cijfers<br />
en resultaten periodiek beoordeelt en corrigerende<br />
acties kan nemen. Deze commissie rapporteert aan het<br />
management en aan de eigen organisatie. Het valt overigens<br />
op dat in de grafieken, tabellen, sites en boeken van<br />
de evidence based medicine groepen de NNT (numbers<br />
needed to treat), waarmee bedoeld wordt het aantal<br />
patiënten dat behandeld moet worden om bij één het<br />
gewenste effect te bereiken (in dit geval 50% pijn vermin-<br />
dering), van analgetica 1,6 of meer is. Voor morfine 10 mg<br />
im is het zelfs 2,9; dat zegt veel meer over diegenen die<br />
het bedenken en toedienen dan over de stof morfine of<br />
de gebruikte (standaard = 1 ampul) dosering. De cijfers<br />
onderstrepen het belang van individualisering van de<br />
doses. Mensen zijn verschillend, wanneer gaan we daar<br />
rekening mee houden?<br />
Dat is alles, zo simpel is het.<br />
We hebben de kennis, pathofysiologisch en farmacologisch.<br />
We zijn overtuigd van het belang.<br />
We kunnen multidisciplinair samenwerken.<br />
Onze patiënten en overheid verwachten het van ons.<br />
Welk excuus kunnen we nog verzinnen om onze organisatie<br />
niet aan te passen waar nodig?<br />
Aanbevolen bronnen<br />
IASP<br />
NIH<br />
Bandolier<br />
Correspondentieadres<br />
M. van Wijhe<br />
<strong>Pijn</strong>kenniscentrum<br />
UMCG<br />
Postbus 30.001<br />
9700 RB Groningen<br />
Tel.: 050 – 3614886<br />
e-mail: m.van.wijhe@anest.umcg.nl<br />
Reactie door Prof. Dr. Rianne de Wit. Hoogleraar verplegingswetenschap,<br />
Universiteit Maastricht en academisch<br />
ziekenhuis Maastricht<br />
M. van Wijhe komt met een manifest waarin 9 punten<br />
staan om de postoperatieve pijnbestrijding te verbeteren.<br />
Deze punten sluiten aan op de reeds bestaande prestatieindicatoren<br />
van de Inspectie voor de Gezondheidszorg<br />
(IGZ). Sinds 2003 worden ziekenhuizen gevraagd hun<br />
prestaties op het gebied van patiëntveiligheid en effectiviteit<br />
te presenteren aan de hand van een aantal prestatie-indicatoren.<br />
Eén van de prestatie-indicatoren is postoperatieve<br />
pijnbestrijding. Een hoge pijnintensiteit is<br />
geassocieerd met een hogere incidentie van pulmonale<br />
en cardiale morbiditeit in de postoperatieve periode, een<br />
cognitieve achteruitgang, verminderde kwaliteit van leven<br />
en een langere opnameduur. Een adequate pijnbestrijding<br />
is dan ook een factor zowel in het welbevinden van<br />
de patiënt als in het genezingsproces. Voor pijn na een<br />
operatie geldt: (1) dat er beschikbaarheid van een pijnprotocol<br />
dient te zijn, (2) de beschikbaarheid van een<br />
acute pijnservice, (3) inzicht dient te zijn in de mate waarin<br />
gestandaardiseerde pijnmetingen bij alle postoperatieve<br />
patiënten worden verricht en welk meetinstrument<br />
gebruikt wordt voor pijnmetingen; en (4) het percentage<br />
patiënten dat gedurende de eerste 72 uur na een operatie<br />
gemiddeld een acceptabele pijnscore heeft. Het manifest<br />
sluit hier naadloos op aan. Doelstelling 1 van het<br />
manifest “De organisatie streeft ernaar dat postoperatieve<br />
pijn tot een aanvaardbaar minimum beperkt wordt” is<br />
een resultante van het naleven van de prestatie-indicator<br />
postoperatieve pijn. Dit geldt ook voor doelstelling 3<br />
24 (24), 2005, Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding<br />
33
34<br />
“Overschrijding van een van tevoren afgesproken intensiteit<br />
leidt tot interventie”, doelstelling 6 “De afdelingen<br />
rapporteren aan het management wat hun resultaten zijn<br />
ten aanzien van postoperatieve pijnbestrijding”, doelstelling<br />
7 “Voor complexe behandelwijzen beschikt het ziekenhuis<br />
over de expertise van een acute pijn dienst” en<br />
doelstelling 9 “Goede acute pijnbestrijding kan het voorkomen<br />
van chronische pijn verminderen”.<br />
De realiteit is echter veel weerbarstiger. Uit het overzicht<br />
van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (2005) blijkt<br />
dat driekwart van de ziekenhuizen de beschikking hebben<br />
over een ziekenhuisbreed pijnprotocol en 53% van de ziekenhuizen<br />
de beschikking hebben over een acute pijnservice.<br />
Echter, in de helft van de ziekenhuizen vindt geen<br />
gestandaardiseerde postoperatieve pijnmeting plaats,<br />
terwijl 26% een gestandaardiseerde pijnmeting uitvoert<br />
bij alle postoperatieve patiënten en 22% van de ziekenhuizen<br />
aangeven dat dit slechts bij een deel van de<br />
patiënten gebeurt. Slechts 13% van de ziekenhuizen konden<br />
het percentage patiënten aangeven bij wie na de<br />
operatie pijnbestrijding effectief was, met een gemiddelde<br />
van 80% met een gemiddelde score kleiner dan 4. Met<br />
dit manifest wordt het belang van het van gestandaardiseerde<br />
pijnmeting onderstreept, omdat blijkt dat de prestatie-indicatoren<br />
slechts ten dele in de ziekenhuizen zijn<br />
geïmplementeerd.<br />
Doelstelling 2, 4 en 5 van het manifest zijn toevoegingen<br />
van de prestatie-indicator postoperatieve pijn.<br />
Doelstelling 2 “Alle postoperatieve patiënten houden het<br />
pijnniveau bij” veronderstelt dat patiënten ten allen tijde<br />
zelf in staat zijn dit te rapporteren. Er dient rekening te<br />
worden gehouden met de groep patiënten die slechts<br />
met hulp hiertoe in staat zijn. Bovendien veronderstelt<br />
zelfrapportage van patiënten dat verpleegkundigen en<br />
artsen op grond van deze zelfrapportage de pijnbehandeling<br />
zullen aanpassen. Uit onderzoek is echter gebleken<br />
dat een eenvoudige vraag “hoeveel pijn heeft u op dit<br />
moment?” leidt tot meer informatie dan het antwoord op<br />
de vraag zelf. Naast informatie over de pijnintensiteit verstrekt<br />
te patiënt vaak aanvullende informatie die juist<br />
bepalend kan zijn voor de pijnbehandeling (de Rond et<br />
al., 2000). Dit betekent dat slechts een deel van de patiënten,<br />
na instructie, in staat zullen zijn zelfstandig het pijnniveau<br />
bij te houden. Of het niveau van pijnreductie in<br />
deze situatie gelijk is aan de situatie waarbij verpleegkundigen<br />
zelf de ernst van de pijn op dagelijkse wijze registreren<br />
is niet bekend. Een belangrijke toevoeging is doelstelling<br />
4 “Er is een protocol waarin geregeld is wat de<br />
patiënt zelf doet, hoe de verpleegkundige zelfstandig<br />
handelt en over welke middelen de arts beschikken kan”.<br />
Daarmee kunnen afspraken worden vastgelegd hoe te<br />
Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding, 24 (24), 2005<br />
handelen bij bijvoorbeeld zo nodig medicatie, bijwerkingen,<br />
verergering van de pijn in de nacht, etc. Met doelstelling<br />
5 “Per afdeling worden overschrijdingen van de<br />
afgesproken pijnniveaus geanalyseerd door verpleegkundige<br />
en arts” wordt inhoud gegeven aan de impliciete veronderstelling<br />
dat een gemiddelde score groter dan 4 een<br />
verandering in de pijnbehandeling noodzaakt.<br />
Ten slotte doelstelling 8 “Er is aandacht voor de bijzondere<br />
behoeften van kinderen, ouderen en communicatief<br />
behinderden”. De prestatie-indicator postoperatieve pijn<br />
voorziet niet op adequate wijze in de pijnbestrijding van<br />
specifieke groepen, waarbij andere meetinstrumenten<br />
toegepast dienen te worden en een ander algoritme<br />
geldt. Opvallend is dat hier de niet-postoperatieve pijnpatiënten<br />
buiten beschouwing worden gelaten, terwijl dit<br />
manifest ook van grote waarde voor bijvoorbeeld acute<br />
en chronische kankerpijn patiënten is.<br />
Er ontbreekt echter ook een belangrijke doelstelling in dit<br />
manifest. Wat in dit manifest niet staat vermeld is hoe<br />
implementatie ervan dient plaats te vinden. Het uitgangspunt<br />
dat het simpel is om dit manifest in te voeren<br />
is wat simplistisch gesteld. Implementatie van innovaties<br />
zijn meestal complex. Het hebben van inzicht in bevorderende<br />
en belemmerende factoren is daarbij cruciaal. Elke<br />
poging om met eenvoudige maatregelen iets aan het<br />
pijnprobleem te doen zal falen wanneer niet wordt uitgegaan<br />
van een goed onderbouwd voorstel voor verandering<br />
zonder draagvlak en inbedding in de betrokken doelgroepen<br />
artsen en verpleegkundigen. Een zorgvuldig<br />
opgebouwde interventie met een diversiteit aan maatregelen,<br />
een goede planning, systematische aanpak, scholing<br />
en instructie, leiderschap, aandacht voor cultuur binnen<br />
de instelling, voortdurend monitoren op afdelingsniveau<br />
en terugkoppeling, borging op langere termijn, etc.<br />
zijn nodig om dit manifest in alle ziekenhuizen te implementeren.<br />
Geconcludeerd kan worden dat dit een belangrijk manifest<br />
is, waarbij verder wordt gegaan dan de huidige prestatie-indicator<br />
pijn.<br />
Literatuur<br />
- Inspectie voor de gezondheidszorg. Het resultaat telt. Prestatieindicatoren<br />
als onafhankelijke graadmeter voor de kwaliteit van in<br />
ziekenhuizen verleende zorg. Den haag, 2005.<br />
- De Rond, M.E.J., R. de Wit, F.S.A.M. van Dam, M.J. Muller. A Pain<br />
Monitoring Program for nurses: effects on communication,<br />
assessment and documentation of patients’ pain. Journal of Pain and<br />
Symptom Management, 2000, 20, 6, 424-39.
De Acute <strong>Pijn</strong> Service binnen het UMCG<br />
S. Rekker 1<br />
Inleiding<br />
Ruim twee jaar geleden ging in het UMCG een Acute <strong>Pijn</strong><br />
Service van start. Dit artikel geeft een overzicht van het ontwikkelingsproces<br />
zoals dat zich in de implementatiefase en<br />
later in de uitvoeringsfase heeft voltrokken. Na een korte<br />
algemene inleiding zal uitvoerig worden stilgestaan bij de<br />
problemen waarmee we tijdens dit proces te maken hebben<br />
gekregen. Duidelijk zal worden dat het ontwikkelen van<br />
een APS een langdurig en continu proces is. Voor de<br />
betrokken APS medewerkers betekent dit dat ze geduldig<br />
en pragmatisch te werk moeten gaan.<br />
De Acute <strong>Pijn</strong> Service, een historisch overzicht<br />
Tijdens de voordracht van professor van Kleef op de anesthesiologen<br />
dagen van dit jaar zette deze uiteen dat de<br />
behandelresultaten van postoperatieve pijn de afgelopen<br />
decennia maar weinig verbeterd zijn. Begin jaren 50 van de<br />
vorige eeuw bedroeg de prevalentie van matige tot ernstige<br />
post operatieve pijn volgens de meest voorzichtige<br />
schattingen ongeveer 30%. 1 Zowel op anesthesiologisch<br />
als operatie technisch gebied is binnen de peri-operatieve<br />
zorg sindsdien sprake geweest van een grote ontwikkeling<br />
die op veel gebieden heeft geleid tot een verbetering van<br />
de kwaliteit van zorg. Als voorbeeld kan de afname van de<br />
gemiddelde verpleegduur in de ziekenhuizen genoemd<br />
worden, van ruim 19 dagen in 1968 tot iets meer dan 8<br />
dagen in 2001. 2 Helaas lag de prevalentie van matige tot<br />
ernstige postoperatieve pijn eind jaren 90 volgens de<br />
(alweer) meest voorzichtige schattingen nog steeds rond<br />
de 30%, sommige onderzoekers noemen zelfs nog veel<br />
hogere percentages. 3 Voor de niet chirurgische opgenomen<br />
ziekenhuis patiënten gelden ongeveer dezelfde cijfers. 4 Dat<br />
in een op Europese schaal uitgevoerd onderzoek iets meer<br />
dan de helft van de deelnemende anesthesiologen aangeeft<br />
ontevreden tot zeer ontevreden te zijn over de postoperatieve<br />
pijnbestrijding op chirurgische afdelingen is<br />
dan ook niet verwonderlijk. 5 Er is veel onderzoek gedaan<br />
naar factoren die dit toch wat teleurstellende gegeven kunnen<br />
verklaren, kort samengevat komen de volgende mogelijke<br />
oorzaken naar voren:<br />
• onvoldoende kennis bij behandelaars van pijnstillers<br />
• angst voor bijwerkingen van pijnstillers<br />
• gebrek aan belangstelling bij het management<br />
• gebrekkige interdisciplinaire samenwerking<br />
• tijd en/of geldgebrek op de verpleegafdelingen<br />
• attitude t.a.v. pijn bij behandelaars, verpleegkundigen<br />
en patiënten<br />
• culturele factoren<br />
Het optimaal behandelen van post operatieve pijn is niet<br />
alleen vanwege humanitaire redenen gewenst, adequate<br />
pijnbestrijding bespoedigt ook het postoperatieve herstel,<br />
vermindert de kans op complicaties, doet de patiëntentevredenheid<br />
toenemen en verlaagt de kans op het ontstaan<br />
van een chronisch pijnprobleem. Daarom zijn er de afgelopen<br />
decennia ook verschillende aanbevelingen gedaan die<br />
de kwaliteit van de postoperatieve pijnbestrijding zouden<br />
kunnen verbeteren. Sinds eind jaren 80 worden in steeds<br />
meer landen deze aanbevelingen verwoord in nationale<br />
1 S. Rekker, Nurse Practitioner Anesthesiologie, UMCG<br />
richtlijnen, hierin worden de minimum eisen genoemd<br />
waaraan de postoperatieve pijnbestrijding zou moeten voldoen.<br />
In deze richtlijnen wordt vrijwel altijd de invoering<br />
van een multidisciplinair werkzame dienst bepleit die zich<br />
binnen een ziekenhuis gericht met dit onderwerp bezighoudt.<br />
6,7,8 Rond 1975 wordt in dit verband gesproken over<br />
een analgetisch team, later wordt steeds vaker gesproken<br />
over een APS of acute pijn service.<br />
De term APS was aanvankelijk een weinig eenduidig<br />
begrip. In 1995 werden in de Verenigde Staten gelijktijdig<br />
twee verschillende onderzoeken uitgevoerd waarbij onderzocht<br />
werd hoeveel ziekenhuizen over een APS beschikten.<br />
Waar het ene onderzoek tot 40% kwam noemden de andere<br />
onderzoekers een percentage van bijna 80%. De sterk<br />
uiteenlopende onderzoeksresultaten bleken terug te voeren<br />
naar een verschil in de gehanteerde definitie. 7<br />
In toenemende mate bestaat consensus dat een APS in<br />
ieder geval aan de volgende eisen dient te voldoen: 7,9<br />
• Er moet sprake zijn van een 24-uurs service<br />
• Er moet sprake zijn van een regelmatige pijnmeting<br />
(VAS score), gegevens dienen geregistreerd te worden<br />
• Er moet sprake zijn van een actieve multidisciplinaire<br />
samenwerking en de ontwikkeling van protocollen<br />
• Er moet sprake zijn van een voortdurende bij- en<br />
nascholing<br />
• Er moet sprake zijn van patiënten voorlichting<br />
• Er moet sprake zijn van geregelde toetsing van het<br />
behandelresultaat en de kosten effectiviteit<br />
In welke mate de binnen Nederlandse ziekenhuizen operationele<br />
zogenoemde acute pijnservices aan deze eisen voldoen<br />
is onbekend.<br />
De APS binnen het UMCG<br />
De APS in wat toen nog het Academisch Ziekenhuis<br />
Groningen werd genoemd is in september 2002 van start<br />
gegaan na een voorbereidingsperiode van enkele maanden.<br />
De plannen om over te gaan tot invoering van een<br />
dergelijke dienst bestonden toen al enige jaren. De<br />
besluitvorming raakte versneld na kritiek van de geneeskundige<br />
inspectie die aandrong op een meer intensieve<br />
controle van patiënten bij wie post operatieve pijnbestrijding<br />
met een epiduraal catheter plaatsvond, dit naar aanleiding<br />
van een incident. Daarom is aan de nurse practitioners<br />
anesthesiologie gevraagd een concreet plan te ontwikkelen<br />
waarmee de invoering van deze dienst op korte<br />
termijn mogelijk werd. Dit heeft geresulteerd in een voorstel<br />
waarbij alle patiënten binnen het UMCG, waarbij sprake<br />
is van pijnbestrijding met een epiduraal catheter, een<br />
PCA pomp of een andere vorm van invasieve pijnbestrijding<br />
dagelijks door een nurse practitioner gezien worden.<br />
De doelstelling<br />
De doelstelling hierbij was (en is!) drieledig:<br />
• Het optimaliseren van het behandelresultaat<br />
• Door frequente controle de kans op complicaties verminderen<br />
24 (24), 2005, Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding<br />
35
36<br />
• Door het registreren en verwerken van behandelgegevens<br />
het effect van behandelingen inzichtelijk maken<br />
Door gevraagd en ongevraagd advies te geven aan behandelaars,<br />
verpleegkundigen en patiënten wordt getracht een<br />
optimaal behandelresultaat te realiseren. De adviezen kunnen<br />
gericht zijn op de individuele patiënt, er kan echter ook<br />
sprake zijn van voorlichting over groepen van patiënten of<br />
behandelmogelijkheden in algemene zin. De eindverantwoordelijkheid<br />
voor het gekozen beleid ligt bij de operateurs<br />
en de zaalartsen, dit geldt ook waar het gaat om de<br />
post operatieve pijnbestrijding.<br />
Door patiënten dagelijks te bezoeken en door tijdens dat<br />
bezoek een aantal gerichte observaties uit te voeren<br />
neemt de kans op complicaties af en de effectiviteit van<br />
de behandeling toe. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht<br />
worden aan een patiënt die via de epiduraal een zodanig<br />
hoge dosering marcaïne ontvangt dat een compleet<br />
motorisch en sensibel block is opgetreden. Hierdoor<br />
neemt de kans op decubitus toe en de patiënt wordt sterk<br />
beperkt in zijn of haar mobilisatie mogelijkheden, aanpassing<br />
van de dosering verbetert de kwaliteit van de<br />
behandeling. Daarnaast zijn de controles gericht op het<br />
juist toepassen van de gekozen technieken, zo bleek na<br />
invoering van de APS dat bij een groot deel van de patiënten<br />
met een PCA pomp geen of een onjuist gebruik werd<br />
gemaakt van het voor de PCA pomp ontwikkelde (veilige)<br />
toedieningssysteem. Inmiddels is dit een uitzondering.<br />
Naast controle wordt geprobeerd de kans op complicaties<br />
te verminderen door het geven van voorlichting aan<br />
patiënten, behandelaars en verpleegkundigen. Het registreren<br />
van de behandelgegevens dient enerzijds om het<br />
resultaat van de behandeling en de verrichte interventies<br />
bij de individuele patiënt duidelijk te maken. Bij wat langer<br />
durende behandelingen helpen deze gegevens richting<br />
te geven aan het beleid. Anderzijds helpt de dataregistratie<br />
de (kosten)effectiviteit bij groepen van patiënten<br />
inzichtelijk te maken. 10<br />
De implementatiefase, organisatorische en<br />
behandeltechnische problemen<br />
Bij het van start gaan van de APS was er een redelijk beeld<br />
van wat we in ieder geval op de korte termijn wilden bereiken.<br />
Namelijk het controleren en zo mogelijk verbeteren<br />
van de behandeling en het verzamelen van behandel gegevens<br />
bij patiënten die post operatief invasieve pijnbestrijding<br />
ontvingen. Kort samengevat wilden we dit realiseren<br />
door dagelijks een onder supervisie van een anesthesist<br />
werkende nurse practioner alle betrokken patiënten te<br />
laten bezoeken. Data vastlegging zou plaats vinden aan de<br />
hand van de APS registratie lijst. Waar mogelijk of noodzakelijk<br />
moest de nurse practitioner advies geven om de kwaliteit<br />
van de post operatieve pijnbestrijding te verbeteren.<br />
Bij dreigende (mogelijke) complicaties zou de nurse practitioner<br />
actie ondernemen. Alle verzamelde data zouden<br />
worden bewaard om daar op termijn onderzoek mee te<br />
kunnen gaan doen. We realiseerden ons dat we in de praktijk<br />
geregeld onvoorziene en soms zelfs voorziene problemen<br />
tegen zouden komen. Daarom heeft vanaf de start<br />
geregeld periodieke evaluatie plaatsgevonden die vaak wijzigingen<br />
in bestaande werkwijzen of het ontwikkelen van<br />
nieuwe doelstellingen tot gevolg had. In het navolgende<br />
deel van dit artikel wordt een beeld geschetst van de problemen<br />
en daarvoor gekozen oplossingen waar we in de<br />
eerste anderhalf jaar van de APS mee te maken hadden. De<br />
Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding, 24 (24), 2005<br />
problemen waarmee we werden geconfronteerd waren<br />
vooral van organisatorische en behandel technische aard.<br />
Organisatorische problemen<br />
Op organisatorisch gebied bleek het ontwikkelen van een<br />
sluitend aanmeldingssysteem voor de nieuwe patiënten<br />
erg lastig. Aanvankelijk vond aanmelding telefonisch<br />
plaats, als de behandelend anesthesioloog eraan dacht gaf<br />
deze de gegevens van de betreffende patiënt tijdens of na<br />
de operatie door aan de consulent van de APS.<br />
Een gestage uitbreiding van het patiëntenbestand leidde<br />
ertoe dat de continuïteit van de patiëntenzorg steeds meer<br />
onder druk kwam te staan door deze vorm van aanmelden.<br />
Daarom is later besloten de aanmelding schriftelijk te<br />
laten plaatsvinden, alle aanmeldingsformulieren worden<br />
op een vaste plek op de recovery’s ingeleverd en regelmatig<br />
door de APS consulent opgehaald. Het kostte veel<br />
moeite een sluitend aanmeldingssysteem te ontwikkelen,<br />
zeker in de beginfase kwam het geregeld voor dat vergeten<br />
werd patiënten aan te melden. Tegenwoordig moet op de<br />
anesthesielijsten worden afgevinkt of aanmelding bij de<br />
APS heeft plaatsgevonden, dit vergemakkelijkt controle<br />
door het recovery personeel. Daarnaast gaat het aanmelden<br />
van patiënten steeds meer deel uitmaken van de dagelijkse<br />
routine en wordt het hierdoor minder vaak vergeten.<br />
Een ander organisatorisch aspect is dat van de continuïteit<br />
van zorg. Het overgrote deel van de benodigde zorg kan<br />
binnen kantooruren geleverd worden, aanvankelijk was de<br />
APS dan ook alleen tijdens kantooruren operationeel. Al<br />
spoedig bleek echter ook buiten kantooruren een zorgvraag<br />
te bestaan, namelijk die van een patiëntengroep die<br />
qua omvang klein is maar bij wie overwegend sprake is van<br />
een acute en vaak ook complexe problematiek. Vanwege<br />
deze redenen is al snel besloten buiten kantooruren de<br />
dienstploeg van de afdeling anesthesiologie verantwoordelijk<br />
te laten zijn voor de APS service. Als dit nodig is kan<br />
een APS patiënt snel door een anesthesist gezien worden<br />
terwijl deze zich voor het overige bezig kan houden met de<br />
reguliere werkzaamheden op het operatiecentrum.<br />
Eveneens kort na de start van de APS werd besloten ook in<br />
de weekenden een controle ronde te gaan lopen, dit bleek<br />
nodig om de continuïteit en daarmee ook de kwaliteit van<br />
zorg zo goed mogelijk te kunnen waarborgen. Elke ochtend<br />
aan het begin van de dienst vindt een overdracht plaats<br />
tussen de APS consulent en de dienstdoende consulent<br />
anesthesiologie, laatst genoemde is als supervisor tevens<br />
aanspreekpunt voor overleg tijdens de dienst. Aan het eind<br />
van de dienst draagt de APS consulent bijzonderheden en<br />
voor de dienstploeg relevante behandelafspraken over aan<br />
de avond en nacht consulent van de anesthesiologie.<br />
Iedere dag is één nurse practitioner van de afdeling anesthesie<br />
verantwoordelijk voor de APS dienst. Door een toegenomen<br />
aanmeldfrequentie en een uitbreiding van de<br />
operatie capaciteit is het patiëntenbestand van de APS de<br />
afgelopen twee jaar fors toegenomen. Tegenwoordig<br />
schommelt de populatie vaak rond de dertig patiënten of<br />
meer. Bij een groep van deze omvang, die voor een deel<br />
bestaat uit patiënten met complexe pijnproblemen en die<br />
verspreid ligt door het hele ziekenhuis is het soms moeilijk<br />
alle gevraagde zorg binnen de daarvoor beschikbare tijd te<br />
leveren. Hierdoor hebben we ons aanvankelijke plan alle<br />
patiënten twee keer per dag te zien bij moeten stellen.<br />
Tegenwoordig wordt iedere patiënt zeker één keer per dag
door de APS gezien, alleen bij problemen worden patiënten<br />
vaker gezien. Ook het voornemen alle geopereerde<br />
patiënten na ontslag van de recovery op de operatiedag op<br />
de afdeling te bezoeken bleek niet uitvoerbaar. Dit is alleen<br />
mogelijk als uitbreiding van de APS dienst naar de avonduren<br />
plaatsvindt, in de nabije toekomst zal onderzocht worden<br />
in hoeverre dit wenselijk lijkt.<br />
De toenemende werkdruk dreigt soms de doelstelling, de<br />
kwaliteit van zorg te verbeteren, onder druk te zetten.<br />
Geprobeerd wordt dit risico te beperken door uitvoerige<br />
mondelinge en schriftelijke voorlichting te geven aan verpleegkundigen,<br />
artsen en patiënten. Door educatie in de<br />
vorm van klinische lessen, onderwijs programma’s of bed<br />
side teaching en het ontwikkelen van voorlichtingsmateriaal<br />
proberen we (zaal)artsen maar vooral ook de verpleegkundigen<br />
steeds beter in staat te stellen te functioneren<br />
als de ogen en de oren van de APS. Sinds kort<br />
wordt bijvoorbeeld aan alle PCA en epiduraal pompen<br />
een door de APS ontwikkeld geplastificeerd document op<br />
A5 formaat toegevoegd, hierop staan de behandelrichtlijnen<br />
en mogelijke complicaties met daarbij de symptomen<br />
en gewenste interventie vermeldt. Uiteindelijk zijn<br />
deze maatregelen erop gericht het eigen functioneren van<br />
verpleegkundigen en behandelaars te verbeteren.<br />
Daarnaast stimuleren we alle betrokkenen actief bij twijfel<br />
altijd contact op te nemen met de APS, dit beleid lijkt<br />
zijn vruchten inmiddels af te werpen. De praktijk wijst uit<br />
dat zowel verpleegkundigen als behandelaars de APS als<br />
laagdrempelig ervaren.<br />
Behandeltechnische problemen<br />
Zoals reeds opgemerkt waren de doelen die we ons bij de<br />
start van de APS gesteld hadden drieledig:<br />
• Het optimaliseren van het pijnbehandelresultaat<br />
• Het controleren op en voorkomen van mogelijke complicaties<br />
• Het registreren en verwerken van de data<br />
Getracht werd een werkwijze te ontwikkelen die ons in<br />
staat zou stellen al deze doelen te realiseren. Dit ontwikkelingsproces<br />
vond volledig plaats binnen de afdeling<br />
anes-thesiologie en werd vormgegeven door een groep<br />
van vier personen, twee nurse practitioners, het medisch<br />
hoofd van het pijncentrum en het afdelingshoofd anesthesiologie.<br />
Het grote voordeel hiervan was dat na het<br />
besluit tot invoering van een APS al na ongeveer twee<br />
maanden de APS in de praktijk aan de slag kon. Achteraf<br />
kan geconstateerd worden dat de mono disciplinaire<br />
samenstelling van deze groep ook een aantal nadelen<br />
met zich heeft meegebracht, hier zal nog verder op worden<br />
ingegaan. Van iedere doelstelling afzonderlijk zal nu<br />
besproken worden met welke problemen we tijdens en na<br />
de start van de APS geconfronteerd werden.<br />
Het optimaliseren van het pijnbehandelresultaat<br />
De APS is een service die door de afdeling anesthesiologie<br />
wordt aangeboden aan de verpleegafdelingen waar patiënten<br />
na een operatieve ingreep verpleegd worden, onder het<br />
aandachtsgebied van de APS vallen, dus vooral patiënten<br />
bij wie sprake is van acute pijn. Deze APS beperkt zich<br />
vooralsnog tot de patiënten met een epiduraal catheter,<br />
een PCA pomp of een andere vorm van continue invasieve<br />
pijnbestrijding. Voor de patiënten met chronische pijn-<br />
klachten kunnen behandelaars een beroep doen op de<br />
expertise van het pijncentrum.<br />
De eindverantwoordelijkheid voor het postoperatieve<br />
beleid berust bij de operateurs en zaalartsen op de verpleegafdelingen,<br />
de APS heeft hierbij alleen een adviserende<br />
rol. Behandelaars hoeven de APS niet om advies te vragen<br />
en behandelaars hoeven een door de APS gegeven<br />
advies ook niet uit te voeren, dit levert in de praktijk soms<br />
problemen op. Het ligt voor de hand de vraag te stellen of<br />
die problemen misschien voorkomen hadden kunnen worden<br />
door in de implementatiefase te kiezen voor een meer<br />
multi disciplinaire benadering. Een dergelijke keuze echter<br />
zou onvermijdelijk tot een erg langdurig ontwikkelingsproces<br />
geleid hebben. Binnen het UMCG zijn veel disciplines<br />
werkzaam, de disciplines zijn soms erg omvangrijk en<br />
bestaan uit verschillende sub-specialismes met ieder hun<br />
eigen cultuur. Met alle betrokkenen vooraf tot overeenstemming<br />
komen over de taken, bevoegdheden en werkwijze<br />
van de APS leek ons gezien de wens op korte termijn<br />
van start te gaan niet haalbaar.<br />
De APS consulent moet in zijn streven de kwaliteit van de<br />
post-operatieve pijnbestrijding te verbeteren dan ook<br />
pragmatisch te werk gaan. De ruimte die we krijgen om<br />
mede vorm te geven aan de postoperatieve pijnbestrijding<br />
loopt sterk uiteen tussen de verschillende afdelingen, zelfs<br />
binnen de afdelingen bestaan grote verschillen in het verwachtingenpatroon<br />
t.a.v. de APS. Dit betekent ook dat het<br />
ontwikkelingsproces van de APS zich zowel tussen als binnen<br />
de betrokken afdelingen in verschillende stadia<br />
bevindt. Dit proces bestaat uit vele kleine stapjes die soms<br />
een formeel maar vaker nog een informeel karakter hebben,<br />
het varieert van het voor de zoveelste keer uitleggen<br />
waar de afkorting APS voor staat tot het ontwikkelen van<br />
een strategie om ziekenhuisbreed over te gaan tot pijnmeting.<br />
Het ontwikkelingsproces heeft dan ook een continu<br />
karakter en kent een wat grillig verloop.<br />
Powell e.a. beschrijven dat dit in andere ziekenhuizen ook<br />
vaak het geval is en dat pogingen een APS te ontwikkelen<br />
vaak van verschillende kanten gefrustreerd worden. 11<br />
Mede daarom stemt het resultaat zoals dat tot dusver<br />
bereikt ons tot tevredenheid, hoewel harde cijfers ontbreken<br />
lijkt het dat:<br />
• De naamsbekendheid van de APS op de afdelingen<br />
enorm is toegenomen, dit blijkt ondermeer uit de sterke<br />
toename van het aantal telefonische consult aanvragen.<br />
• De invloed op de post operatieve pijnbestrijding langzaam<br />
maar zeker groter wordt, inmiddels proberen we<br />
met een aantal afdelingen tot concrete afspraken te<br />
komen.<br />
• Een door de afdeling anesthesiologie ontwikkeld en<br />
mede door de APS uitgedragen protocol postoperatieve<br />
pijnbestrijding bijdraagt aan een meer uniform pijnbeleid<br />
binnen het ziekenhuis.<br />
• De dagelijkse aanwezigheid van de APS op de verpleegafdelingen<br />
de aandacht voor post operatieve pijnbestrijding<br />
heeft doen toenemen.<br />
• De APS tot een meetbaar betere kwaliteit van de post<br />
operatieve pijnbestrijding heeft geleid, dit aspect zal<br />
hierna besproken worden.<br />
Resultaten<br />
In 2003 werden bij de APS 1009 patiënten met een epiduraal<br />
pomp aangemeld en 346 patiënten met een PCA<br />
24 (24), 2005, Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding<br />
37
38<br />
pomp. Over 2004 waren deze cijfers respectievelijk 1147<br />
patiënten met een epiduraal catheter en 512 patiënten met<br />
een PCA pomp. Daarnaast werd nog een kleine groep<br />
patiënten aangemeld bij wie sprake was van een andere<br />
vorm van invasieve pijnbestrijding. Als indicator voor de<br />
kwaliteit van de postoperatieve pijnbestrijding maken wij<br />
gebruik van de VAS score. Om te onderzoeken in hoeverre<br />
de APS inderdaad heeft geleid tot een verbetering van de<br />
postoperatieve pijnbestrijding hebben we de VAS score<br />
van 115 in juni 2003 aangemelde patiënten vergeleken met<br />
de VAS score van 115 in juni 2004 aangemelde patiënten.<br />
De resultaten worden in percentages weergegeven in<br />
onderstaande tabel.<br />
Deze tabel laat zien dat vanaf dag 2 de resultaten in 2004<br />
aanmerkelijk beter zijn dan in 2003. Dit schrijven wij toe<br />
aan de interventies van de APS. Het gegeven dat op dag 1<br />
30% van de patiënten een VAS score van 4 of hoger heeft<br />
stemt overeen met wat op grond van de literatuurgegevens<br />
verwacht mocht worden. Een verbetering op dag 1 had bij<br />
de huidige werkwijze ook niet voor de hand gelegen.<br />
Vrijwel alle patiënten worden op dag 1 voor het eerst door<br />
de APS bezocht en meting van de VAS score vindt plaats<br />
voorafgaande aan een mogelijke interventie door de APS.<br />
Op dit moment worden alleen patiënten bij wie de afdeling<br />
om een consult verzoekt op de operatiedag zelf gezien. Dat<br />
10% van de patiënten op dag 1 ernstige tot zeer ernstige<br />
pijn heeft vinden we niet acceptabel, we zullen binnenkort<br />
onderzoeken in hoeverre we deze score kunnen verbeteren<br />
door de patiënten reeds op de dag van de operatie op de<br />
afdeling te bezoeken.<br />
De kwaliteit van de postoperatieve pijnbestrijding wordt<br />
door veel verschillende factoren bepaald, de adviezen van<br />
de APS kunnen dan ook een zeer divers karakter hebben.<br />
Voor het overgrote deel echter zijn de adviezen die gegeven<br />
worden onder te brengen in één van de volgende categoriën:<br />
• Het geven van een top up bolus bij een epiduraal, het<br />
verhogen van de pompstand<br />
• Het adviseren aangaande een afbouwschema bij een<br />
epiduraal of PCA pomp<br />
• Het veranderen van de instelling van een PCA pomp<br />
• Adviezen over het gebruik van co-analgetica<br />
• Bij dreigende chroniciteit medebehandeling door het<br />
pijncentrum adviseren<br />
De nurse practitioner heeft hierbij een betrekkelijk grote<br />
mate van vrijheid, er is altijd een anesthesioloog beschikbaar<br />
voor supervisie maar de nurse practitioner bepaalt<br />
zelf of supervisie noodzakelijk is.<br />
Het controleren op en voorkomen van<br />
complicaties<br />
Alle relevante gegevens worden geregistreerd op een hiervoor<br />
ontwikkelde APS lijst. Naast de al eerder genoemde<br />
VAS score wordt ook de patiënt tevredenheid met betrek-<br />
Tabel: gemiddelde VAS score over juni 2003 en juni 2004, N is 230 (2 x 115 patiënten)<br />
Genoemde getallen zijn percentages, dag 1 is de dag volgend op de operatie dag.<br />
Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding, 24 (24), 2005<br />
king tot ervaren pijn geregistreerd, dit om te voorkomen<br />
dat aan de VAS score een te absoluut karakter wordt toegekend.<br />
Controle is ook gericht op een juiste uitvoering van<br />
de behandelafspraken en het optimaliseren van het analgetisch<br />
beleid. Een volledig motorisch en sensibel block<br />
bijvoorbeeld is vanuit analgetisch oogpunt zelden nodig<br />
en meestal zelfs ongewenst. Het vergroot de kans op complicaties<br />
als trombose of decubitus en beperkt de patiënt<br />
in het vermogen te mobiliseren. Daarnaast kunnen bijwerkingen<br />
optreden zoals bijvoorbeeld misselijkheid of jeuk<br />
bij de epidurale toediening van opiaten, als dit het geval is<br />
kan geprobeerd worden door het geven van anti emetica of<br />
het verminderen van de hoeveelheid opioïden iets aan<br />
deze klachten te doen. Naast misselijkheid en jeuk vindt<br />
controle plaats van het bewustzijnsnivo aan de hand van<br />
de Ramsday sedatie schaal, de ademhalingsfrequentie en<br />
de toegediende hoeveelheid analgetica. Voor patiënten<br />
met een PCA pomp geldt dat ook gekeken wordt naar de<br />
wijze van toediening namelijk via een hiervoor ontwikkeld<br />
systeem met een terugslagklep en het aantal bad demands<br />
(het aantal door het apparaat geweigerde bolussen).<br />
De meest ernstige complicaties bij een epiduraal catheter<br />
zijn een epiduraal abces en een epiduraal hematoom.<br />
Hoewel gelukkig erg zeldzaam kunnen beide complicaties<br />
zeer ingrijpende neurologische gevolgen voor de patiënt<br />
hebben, om die reden is zorgvuldige monitoring gewenst.<br />
Dagelijks vindt bij alle patiënten daarom controle plaats<br />
van de insertieplaats van de catheter op pijn, zwelling, of<br />
andere verschijnselen die op een ontsteking kunnen wijzen.<br />
Daarnaast wordt gecontroleerd op rugpijn, symptomen van<br />
wortel prikkeling en toenemende motorische en/of sensibele<br />
uitval die zich niet farmacologisch laat verklaren.<br />
Alle gescoorde waardes worden gestandaardiseerd geregistreerd<br />
op de APS lijst, een voorbeeld van deze lijst is als<br />
bijlage opgenomen.<br />
Het registreren en verwerken van de data<br />
Alle data registratie vindt tot dusver schriftelijk plaats. Als<br />
het gaat om het inzichtelijk maken van de verrichte interventies<br />
en de behandelresultaten bij de individuele patiënt<br />
dan voldoet dit systeem goed. Het verwerken van de gegevens<br />
van groepen van patiënten is nu echter een arbeidsintensief<br />
proces, daarnaast worden de lijsten niet altijd volledig<br />
ingevuld waardoor data verloren gaan. Toepassing van<br />
een geautomatiseerd verslagleggings systeem zou het veel<br />
gemakkelijker maken inzicht te krijgen in de behandelresultaten<br />
van groepen van patiënten. Het gaat dan niet alleen<br />
om de (kosten)effectiviteit van behandelingen maar ook om<br />
het registreren van bijwerkingen en complicaties, hierbij<br />
kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een onderzoek naar<br />
de relatie tussen verblijfsduur en de kans op infectie bij een<br />
epiduraal katheter. Omdat blijkt dat de huidige manier van<br />
verslaglegging een erg nadelig effect op de toegankelijkheid<br />
van de verzamelde data heeft streven we erna op korte ter-<br />
Dag 1 Dag 2 Dag 3 Dag 4 Dag 5<br />
2003 2004 2003 2004 2003 2004 2003 2004 2003 2004<br />
VAS 0-3 70,8 71,8 71,4 83,6 71,4 85,5 75 90,8 70 95,4<br />
VAS 4-6 20 18,2 23,8 13,6 23,8 11,8 8,3 6,4 10 2,8<br />
VAS 7-10 9,2 10 4,8 2,7 4,8 2,4 16,7 2,8 20 1,9
mijn over te gaan naar dataregistratie via een hand held<br />
computer. Welk systeem hiervoor in de praktijk het meest<br />
geschikt lijkt wordt op dit moment onderzocht.<br />
Toekomstige ontwikkelingen<br />
Tot slot een blik naar de toekomst en de rol van de APS binnen<br />
het UMCG. Het zal na lezing van dit artikel duidelijk zijn<br />
dat veel van de zaken waar we ruim twee jaar geleden mee<br />
begonnen nog lang niet uitontwikkeld zijn. Hoewel dit artikel<br />
slechts een beperkt beeld kan schetsen van de praktijk<br />
hoop ik dat in ieder geval duidelijk is geworden dat de<br />
implementatie en ontwikkeling van een APS een continu<br />
proces is waarmee je nooit helemaal klaar bent. Een route<br />
kaart waarop precies staat aangegeven welk doel wanneer<br />
bereikt moet zijn ontbreekt, er bestaat echter wel een duidelijke<br />
visie op welke zaken we ons de komende jaren willen<br />
richten. Genoemd werd reeds de wens te komen tot<br />
concrete afspraken met alle betrokken afdelingen teneinde<br />
onze bemoeienis een meer formeel karakter te geven. Ook<br />
het voornemen over te gaan tot geautomatiseerde dataregistratie<br />
en verwerking is al besproken. Onderzocht moet<br />
worden in hoeverre verbreding van de doelstelling naar<br />
nieuwe patiëntengroepen wenselijk is, in de eerste plaats<br />
moet hierbij gedacht worden aan alle klinische postoperatieve<br />
patiënten, in de tweede plaats aan patiënten die palliatieve<br />
zorg ontvangen. Daarnaast dient de APS een<br />
belangrijke rol te gaan spelen bij het ontwikkelen, implementeren<br />
en uitvoeren van opleidingsprogramma’s en protocollen.<br />
De eerste voorlopige onderzoeksresultaten naar<br />
het effect van de APS op de kwaliteit van de post operatieve<br />
pijnbestrijding binnen het UMCG zijn positief.<br />
Vervolgonderzoek zal deze resultaten moeten bevestigen.<br />
We hopen u hier in de toekomst over te kunnen berichten.<br />
BIJLAGE APS lijst<br />
PCA<br />
Bolusgrootte<br />
Lockouttijd<br />
Dosislimiet<br />
Good demands<br />
Bad demands<br />
Tot. dosis / 24<br />
uur<br />
Continue<br />
infusie<br />
Aspect PCA<br />
Zorgbehoefte<br />
Paraaf<br />
Correspondentieadres<br />
Sjaak Rekker<br />
Nurse Practitioner Anesthesiologie<br />
s.rekker@anest.UMCG.nl<br />
UMCG Groningen<br />
Literatuur<br />
1. Dongen RTM van, Kleef M van. Acute en post-operatieve pijn. In: Kleef M van,<br />
Weber WEJ, Winter F, Zuurmond WWA. Handboek <strong>Pijn</strong>bestrijding. Leusden: De<br />
Tijdstroom, 2000<br />
2. Statistisch Jaarboek 2004. Centraal Bureau voor de Statistiek. Voorburg-Heerlen 2004<br />
3. Strohbuecker B, Mayer H, Evers CME, Sabatowski R. Pain prevalence in<br />
hospitalized patients in a German university teaching hospital. J Pain Symptom<br />
Manage 2005;29:498-506<br />
4. Dix P, Sandhar B, Murdoch J, MacIntyre PA. Pain on medical wards in a district<br />
general hospital. Br J Anaesth 2004; 92:235-237<br />
5. Rawal N, Allvin R and the EuroPain Acute Pain Working Party. Acute pain services<br />
in Europe: a 17-nation survey of 105 hospitals. Eur J Anaesthesiol 1998; 15:354-363<br />
6. Werner MU, Soholm L, Rotboll-Nielsen P, Kehlet H. Does an Acute Pain Service<br />
improve postoperative outcome? Anesth Analg 2002; 95:1361-1372<br />
7. Rawal N. Acute pain services revisited- good from far, far from good? Reg Anesth<br />
Pain Med 2002; 27:117-121<br />
8. Nederlandse Vereniging voor Anesthesiologie. Richtlijn Postoperatieve<br />
9.<br />
pijnbehandeling. Alphen aan de Rijn: van Zuiden 2003<br />
Stamer MU, Mpasios N, Stuber F, Maier C. A survey of acute pain services in<br />
Germany and a discussion of international survey data. Reg Anesth Pain Med 2002;<br />
27:125-131<br />
10. Stadler M, Schlander M, Braeckman M, Nguyen T, Boogaerts JG. A cost-utility and<br />
cost-effectiveness analysis of an acute pain service. J Clin Anesth 2004; 16:159-167<br />
11. Powell AE, Davies HTO, Bannister J, Macrae WA. Rhetoric and reality on acute pain<br />
services in the uk: a national postal questionnaire survey. Br J Anaesth 2003; 92:689-693<br />
PCA<br />
Bolusgrootte<br />
Lockouttijd<br />
Dosislimiet<br />
Good demands<br />
Bad demands<br />
Tot. dosis / 24<br />
uur<br />
Continue<br />
infusie<br />
Aspect PCA<br />
Zorgbehoefte<br />
Paraaf<br />
24 (24), 2005, Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding<br />
39
40<br />
Referaten<br />
Reduced cold pressor pain tolerance in non-recovered whiplash<br />
patients: a 1-year prospective study<br />
Helge Kash, Erisela Qerama, Flemming Winther Back, Troels Staehelin Jensen. European Journal of<br />
Pain 9 (2005) 561-569<br />
In dit artikel gaan de onderzoekers uit van de hypothese<br />
dat verminderde pijn perceptie en pijntolerantie aanwezig<br />
is bij niet herstelde whiplash patiënten, tot 1 jaar na<br />
hun auto-ongeval. Dit zou toe te schrijven zijn aan een<br />
verminderde DNIC (diffuse noxious inhibitory control).<br />
Om dit te meten werden 141 whiplashpatiënten onderworpen<br />
aan de cold pressor pain task op verschillende<br />
meetmomenten (één week na het ongeval en 1, 3, 6 en 12<br />
maanden na het ongeval). De cold pressor pain task<br />
bestaat uit het onderdompelen van de hand in koud<br />
water met een temperatuur van ongeveer 2° C. Als controlegroep<br />
werden er 40 personen met pijn aan de enkel<br />
geïncludeerd. Uit de resultaten bleek dat de niet herstelde<br />
whiplashpatiënten (n=11) inderdaad een vermindering<br />
lieten zien in pijn tolerantie, alsook sneller een pijnpiek<br />
bereikten en meer pijn ervaarden.<br />
Het beschreven experiment is een goede aanzet om de<br />
mechanismen te bestuderen die ervoor kunnen zorgen dat<br />
acute pijn overgaat in chronische pijn. Bij de methodologie<br />
en de conclusies van het experiment kunnen echter<br />
nog wat kanttekeningen geplaatst worden. Allereerst wordt<br />
niet goed beargumenteerd waarom voor de cold pressor<br />
pain task wordt gekozen. Er wordt alleen vermeld dat deze<br />
taak in eerder onderzoek werd gebruikt. Mogelijk had men<br />
ook voor een meer relevante taak kunnen kiezen die gerelateerd<br />
was aan de primaire klacht, namelijk nekpijn of<br />
men had een pijnrelevante taak als extra controleconditie<br />
kunnen gebruiken. Voorts beargumenteerd men de gevolgde<br />
methode ook als een reactie op het feit dat vorige<br />
onderzoeken niet konden vaststellen of de veronderstelde<br />
disfunctie in het DNIC te wijten zijn aan een pre-traumatisch<br />
disfunctioneren voor het ongeval. Echter, met het<br />
hier gebruikte onderzoeksdesign, zonder informatie over<br />
pre-traumatische klachten, kan ook hier in deze studie<br />
geen antwoord gegeven worden. Ten slotte is de indeling<br />
in herstelde en niet herstelde whiplashpatiënten op zijn<br />
Door de steeds toenemende vergrijzing van de samenleving<br />
zal het aantal oudere chirurgische patiënten ook toenemen.<br />
Het is dus interessant om te bekijken hoe postoperatieve<br />
pijn bij de oudere chirurgische patiënt zich<br />
verhoudt naar de pijn bij de jong volwassene. Deze informatie<br />
is van belang om eventueel aan leeftijd gerelateerde<br />
patronen te onderkennen bij het meten van de pijn en<br />
de effectiviteit van pijnbehandeling.<br />
Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding, 24 (24), 2005<br />
minst vreemd te noemen. Dit gebeurt namelijk op basis<br />
van beperkingen en niet op basis van pijn. Dit verklaart<br />
waarschijnlijk het lage aantal van niet-herstelde patiënten<br />
(n=11). Men beargumenteert dit door te zeggen dat nekpijn<br />
veel voorkomt in de algemene populatie en in 20% van<br />
de gevallen tot chroniciteit leidt. Echter, men selecteert<br />
juist die populatie die nekpijn ontwikkelt na een ongeval,<br />
en niet degenen die spontaan nekpijn ontwikkelen! Verder<br />
wordt de indeling herstel – niet hersteld ook nog gemaakt<br />
op basis van 5 zelf ontwikkelde vragen en niet op basis van<br />
een gevalideerde vragenlijst, zoals bijvoorbeeld de veel<br />
gebruikte Neck Disability Index. De vragen zijn louter gebaseerd<br />
op de terugkeer naar werk en gaan voorbij aan enige<br />
andere vorm van klachten of beperkingen die patiënten<br />
nog zouden kunnen ervaren. Wanneer we de tabellen van<br />
dichtbij bekijken zien we dan ook dat de spreiding van de<br />
gemeten variabelen in de zogenaamde herstelde groep<br />
groot zijn en in sommige gevallen zelfs grote overlap vertoont<br />
met de range van de niet-herstelde groep.<br />
Toch lijken de onderzoekers overtuigd van hun standpunt<br />
dat disfunctionerende systemen met betrekking tot pijnmodulatie<br />
van invloed zijn. Deze bevindingen worden<br />
ondersteund door het werk van Michele Curatolo die in<br />
zijn studies aantoonde dat er inderdaad een mechanisme<br />
van hypersensitiviteit te ontdekken valt in whiplashpatiënten,<br />
met name aan de nek. Hij maakt echter terecht<br />
de kanttekening dat deze hypersensitiviteit ook voorkomt<br />
bij normale, gezonde, pijnvrije proefpersonen. Hij merkt<br />
verder ook op dat het ontdekken van deze hypersensitiviteit<br />
nog steeds geen enkele klinische relevantie heeft,<br />
noch dat het van invloed is op enige behandeling.<br />
Drs. Karoline Vangronsveld<br />
Promovenda<br />
Universiteit Maastricht<br />
Departement Medische, Klinische en Experimentele Psychologie<br />
The measurement of postoperative pain: A comparison of intensity<br />
scales in younger and older surgical patients.<br />
Gagliese, L.; Weizblit, N.; Ellis, W.; Chan,V. W. (Gagliese, Weizblit et al. 2005)<br />
Pain 117(Gagliese, Weizblit et al. 2005): 412-420<br />
Deze studie werd uitgevoerd bij 504 patiënten waarbij uitvoerbaarheid,<br />
betrouwbaarheid en validiteit werd gemeten<br />
van respectievelijk de horizontale visueel analoge<br />
schaal (H-VAS), de verticale visueel analoge schaal (V-<br />
VAS), de numerieke schaal van 1 tot 10 (NRS), de verbale<br />
beschrijvende schaal(VDS) en de McGill pijnvragenlijst.<br />
De patiënten werd gevraagd de pijnintensiteit van dat<br />
moment, in rust, aan te geven en in te vullen op de verschillende<br />
schalen. Deze pijnschalen werd de patiënt
voorgelegd 24 uur na de operatie in gerandomiseerde<br />
volgorde. De patiënten hadden verschillende soorten<br />
operaties ondergaan en hadden postoperatief patiëntgecontroleerde<br />
pijnstilling (PCA-pomp). Respondenten<br />
dienden aan te geven welke schaal het meest eenvoudig<br />
in te vullen en het meest nauwkeurig was en welke zij in<br />
het vervolg prefereerden.<br />
Resultaten<br />
Uitvoerbaarheid: Er werden bij alle schalen fouten gemaakt;<br />
scores niet ingevuld of onbegrijpelijk ingevuld. De VDS<br />
had de minste foutscores(1,6%) en de H-VAS had met<br />
18,3% de grootste hoeveelheid verkeerde scores. Er was<br />
geen specifieke groep aan te wijzen van patiënten die<br />
minder of meer fouten maakte op de verschillende vragenlijsten<br />
als er werd gekeken naar geslacht, ras, scholing,<br />
ASA klasse, chirurgische procedure en duur van de<br />
operatie bloedverlies en morfine gebruik. Alleen bleek bij<br />
de horizontale VAS dat er significant meer fouten werden<br />
gemaakt door de oudere patiënt. Als men eerst de verticale<br />
VAS invulde had men overigens minder kans om bij<br />
de horizontale VAS fouten te maken. Dit veronderstelt<br />
dus een leercurve.<br />
Face-validiteit: De patiënten gaven de meeste voorkeur aan<br />
de NRS als instrument voor vervolgmeting van hun pijn<br />
omdat deze het meest eenvoudig en nauwkeurig de pijn<br />
weergeeft.<br />
Betrouwbaarheid: Om te onderzoeken of de resultaten van<br />
de pijnmeting tussen de oudere en jongere leeftijdsgroep<br />
gelijk zijn werd de onderzochte groep verdeeld in twee<br />
leeftijdsgroepen; jongeren en ouderen. 60 jaar en ouder<br />
vertegenwoordigde groep twee. In deze groepen waren<br />
alleen die patiënten vertegenwoordigd die de vragen zonder<br />
fouten hadden ingevuld. Er waren meer jongeren dan<br />
ouderen(n=123) in de onderzoeksgroep daarom werd elke<br />
oudere patiënt gematched met een jongere patiënt. De<br />
match werd gemaakt op basis van chirurgische procedure<br />
en geslacht omdat dit in verband wordt gebracht met<br />
pijnintensiteit na de operatie. Er werd geen verschil<br />
gevonden in pijnintensiteit tussen de leeftijdsgroepen<br />
voor de H-VAS, de V-VAS, de NRS en VDS. Alleen de<br />
McGill pijnvragenlijst bleek een significant lagere pijnscore<br />
op te leveren voor de oudere patiënt. Ook de totale<br />
dosis morfine die de patiënt door middel van de PCApomp<br />
zichzelf had toegediend na de operatie bleek significant<br />
lager te zijn voor de oudere patiënt.<br />
Validiteit: De construct validiteit wordt in dit artikel door<br />
een convergentie en divergentie test en criterium validiteit<br />
weergegeven. In de convergentie/divergentietest<br />
wordt er gekeken of er een hoge respectievelijk lage correlatie<br />
tussen de verschillende pijnschalen bestaat die<br />
hetzelfde beogen te meten. Er bleek een gemiddeld tot<br />
hoge correlatie te zijn tussen de verschillende pijnmetingen<br />
en geen verschil tussen de leeftijdsgroepen.<br />
Correlatie van de pijn-intensiteit schalen en de McGill<br />
somscore(PRI) bleek laag en ook hier werd geen verschil<br />
aangetoond tussen de twee leeftijdsgroepen. Ook de<br />
interschaal componenten bleken erg consistent en niet<br />
verschillend voor de leeftijdsgroepen.<br />
De conclusie van het artikel is dat van de schalen die<br />
getest zijn de NRS de meest aangewezen pijn intensiteit<br />
meting is. Vergeleken met de andere schalen heeft het<br />
minder foutscores, een hoge face-validiteit en hoge constructvaliditeit.<br />
Als tweede keuze wordt de verbale<br />
beschrijvende schaal(VDS) genoemd. Het gebruik van de<br />
visuele schalen moet worden afgeraden tenzij dit vooraf<br />
wordt gegaan door een invulinstructie voor de patiënt. Van<br />
de visuele schalen wordt de voorkeur gegeven aan de verticale<br />
VAS. Deze wordt geassocieerd met minder foutscores<br />
en een grotere face-validiteit dan de horizontale VAS.<br />
Her artikel gaat helaas niet nader in op de gevonden verschillen<br />
in pijnmeting bij ouderen tussen de onderzochte<br />
pijnschalen en de McGill pijnvragenlijst. Er wordt aangegeven<br />
dat hierover een separaat artikel zal verschijnen.<br />
José Geurts, Gezondheidswetenschapper,<br />
Elke Vermeulen, Gezondheidswetenschapper,<br />
<strong>Pijn</strong>kenniscentrum, azM<br />
Pain Medication Beliefs and Medication Misuse in Chronic Pain<br />
Beatrix M. Schieffer, Quyhn Pham, Jennifer Labus, Ariel Baria, Walter Van Vort, Philip Davis,<br />
Frederick Davis, and Bruce D. Naliboff The Journal of pain, (2005;) 6: 620-629)<br />
In dit artikel onderzoeken de auteurs de invloed van de<br />
verwachtingen ten aanzien van medicatie (medication<br />
beliefs), middelenmisbruik in de voorgeschiedenis, psychiatrische<br />
voorgeschiedenis en stemming op medicatiemisbruik<br />
door chronische pijnpatiënten. Zij hebben<br />
hiervoor 288 patiënten onderzocht die verwezen waren<br />
naar een ambulant pijn-management programma van<br />
een ziekenhuis.<br />
In de inleiding vermelden de auteurs dat in de literatuur<br />
al onderzoek naar deze relaties gedaan is. De meest bestudeerde<br />
factor zou middelenmisbruik in de voorgeschiedenis<br />
zijn, waarbij is aangetoond dat deze factor een hoger<br />
risico op opiatenabusus geeft bij chronische pijnpatiënten.<br />
Een tweede factor is de aanwezigheid van een psy-<br />
chiatrische voorgeschiedenis (anders dan middelenmisbruik)<br />
die pijnbeleving negatief beïnvloedt, maar waarvan<br />
niet bekend is of het ook het analgetisch effect van opiaten<br />
beïnvloedt. Ten derde noemen de auteurs de verwachtingen<br />
die een chronisch pijnpatiënt heeft ten aanzien van<br />
pijnmedicatie (medication beliefs). Deze zouden een<br />
belangrijke rol spelen bij gebruik en misbruik van opiaten.<br />
Als laatste noemen ze symptomen van angst en depressie,<br />
die veel voorkomen bij chronisch pijnpatiënten en een<br />
ongunstige invloed hebben op analgeticagebruik, ervaren<br />
van pijnsensaties en mate van beperkingen.<br />
Volgens de auteurs is dit de eerste studie die op systematische<br />
wijze onderzoek doet naar de relatie tussen medication<br />
beliefs enerzijds en respons op opiaten anderzijds.<br />
24 (24), 2005, Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding<br />
41
42<br />
Referaten<br />
Ten eerste veronderstellen zij dat patiënten met middelenmisbruik<br />
in de voorgeschiedenis een groter risico op<br />
opiatenmisbruik hebben en een kleiner analgetisch effect<br />
ervaren. Ten tweede denken deze patiënten dat ze een<br />
hogere dosering aan opiaten nodig hebben. Zij verwachten<br />
hier een groter effect van en prefereren daarom een<br />
behandeling met medicatie boven andere behandelingen.<br />
Ten derde veronderstellen de auteurs dat medication<br />
beliefs een belangrijke, intermediërende rol spelen<br />
bij de invloed van andere risicofactoren op opiatenmisbruik,<br />
zoals middelenmisbruik in de voorgeschiedenis en<br />
stemming. Als secundair punt van aandacht wordt de<br />
invloed van een psychiatrische voorgeschiedenis, anders<br />
dan middelenabusus, op misbruik van opiaten onderzocht.<br />
Consistent met andere studies vinden de auteurs dat<br />
middelenmisbruik in de voorgeschiedenis gerelateerd is<br />
aan opiatenmisbruik. Dit is niet het gevolg van een verminderd<br />
analgetische effectiviteit of een verschil in dosering,<br />
omdat deze factoren in beide patiëntengroepen met<br />
en zonder een voorgeschiedenis van middelenmisbruik<br />
gelijk zijn. Verder wordt aangetoond dat patiënten met<br />
zowel een psychiatrische voorgeschiedenis als een voorgeschiedenis<br />
van middelenmisbruik de grootste hoeveelheden<br />
opiaten gebruiken. Hierbij is een voorgeschiedenis<br />
van een combinatie van zowel drug als alcoholabusus de<br />
meeste sterke predictor. Opvallend hierbij is dat patiënten<br />
met alleen alcoholabusus in de voorgeschiedenis<br />
geen groter risico hebben op opiatenmisbruik.<br />
Andere bevindingen zijn dat patiënten met eerder middelenmisbruik<br />
vaker meer angstsymptomen rapporteren,<br />
vaker activiteiten onderbreken vanwege de pijn en hogere<br />
verwachtingen t.a.v. pijnmedicatie hebben. Er bestaat<br />
geen verschil tussen beide patiëntengroepen wat betreft<br />
de effectiviteit van opiaten, de hoeveelheid voorgeschreven<br />
sedativa en de mate van handicap t.g.v pijn.<br />
De in deze studie onderzochte patiënten met opiatenabusus<br />
menen dat ze hogere doseringen opiaten nodig hebben<br />
en dat ze hierover ook de controle moeten hebben.<br />
Opvallend is de bevinding dat deze patiënten geen hogere<br />
doseringen gebruiken en een even groot analgetisch<br />
effect rapporteren als de patiënten zonder middelenabusus<br />
in de voorgeschiedenis. In voorgaande studies wordt<br />
dit verschil wel gevonden. Sterker nog, recente experimentele<br />
studies suggereren dat chronisch opiatengebruik<br />
een kleiner analgetisch effect en een grotere pijnsensitiviteit<br />
in de hand werkt. De auteurs verklaren deze afwijkende<br />
bevindingen door het feit dat de patiëntengroep in<br />
dit onderzoek behandeld worden in een ziekenhuis waar<br />
de overtuiging heerst dat hogere doseringen niet leiden<br />
tot grotere pijnreductie en dus ook niet voorgeschreven<br />
worden. De vraag rijst vervolgens of deze setting dan wel<br />
de juiste is om de onderzoeksvragen met betrekking tot<br />
opiatenmisbruik te beantwoorden.<br />
De auteurs vinden verder dat patiënten met middelenabusus<br />
in de voorgeschiedenis niet alleen de verwachting<br />
hebben dat hogere opiaatdoseringen garant staan voor<br />
Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding, 24 (24), 2005<br />
meer pijnreductie, maar ook voor verbetering van de<br />
stemming en algemeen functioneren. Ook blijven ze dit<br />
associëren met het feit dat ze meer medicatie nodig hebben,<br />
ondanks de ervaring dat ze verslaafd kunnen raken.<br />
Verder menen beide patiëntengroepen dat het gebruik<br />
van opiaten een betere behandelingsoptie is dan andere,<br />
niet medicamenteuze interventies.<br />
Tenslotte wordt nog gemeld dat patiënten met abusus in<br />
de voorgeschiedenis hoger scoren op de vragenlijsten<br />
voor angstsymptomen, en dat dit de enige psychische<br />
factor is die onafhankelijk gerelateerd is aan opiatenmisbruik<br />
en verwachtingen t.a.v. pijnmedicatie. De auteurs<br />
pleiten er dan ook voor dat hulpverleners naast de somatische<br />
bevindingen ook altijd goed navraag moeten doen<br />
naar psychische symptomen en dit in het behandelplan<br />
moeten betrekken. Cognitieve gedragstherapie wordt als<br />
een mogelijke behandelstrategie geopperd.<br />
De auteurs melden als “take home message” dat verwachtingen<br />
t.a.v opiaten, m.n. het nodig hebben van hogere<br />
doseringen en zelfbeschikking daarover, belangrijke<br />
mediators zijn bij andere risicofactoren zoals het hebben<br />
van een voorgeschiedenis van middelenmisbruik. Als<br />
voorbeeld noemen zij de tegenstelling dat patiënten met<br />
opiatenmisbruik en een voorgeschiedenis van middelenmisbruik<br />
enerzijds weten dat ze verslaafd kunnen raken<br />
(gezien hun voorgeschiedenis), maar anderzijds toch vinden<br />
dat ze hogere doseringen medicatie nodig hebben.<br />
Hoewel de auteurs gedurende het gehele artikel steeds<br />
spreken over een heterogene patiëntengroep, vermelden<br />
zij de slechte generaliseerbaarheid van de gegevens als<br />
beperking. Ze noemen met name (a) het specifieke ziekenhuis<br />
en (b) het feit dat de patiëntenpopulatie bijna<br />
alleen uit mannen bestaat (93%) met lage sociaal economische<br />
status, hoge percentage van middelenmisbruik en<br />
psychiatrische co-morbiditeit. Ook noemen ze de manier<br />
van datawerving (retrospectief, vanuit patiëntendossiers)<br />
als een beperking. Ze zwakken deze factoren af door aan<br />
te geven dat er een grote overlap is tussen opiatenmisbruik<br />
enerzijds en een psychiatrische voorgeschiedenis<br />
anderzijds. Tevens stellen zij dat hun protocol ter verwerving<br />
van data gevalideerd is met een gestructureerd psychiatrisch<br />
onderzoek. Deze validatie heeft slechts plaats<br />
gevonden in een sample van 50 patiënten.<br />
De onderzoekers vermelden in dit artikel niets over het<br />
feit dat in deze studie angst wel een mediërende rol<br />
speelt bij opiatenmisbruik, maar depressie niet. Dit is<br />
temeer opvallend omdat zij in de inleiding vermelden dat<br />
depressie veel voorkomt bij chronische pijnpatiënten en<br />
geassocieerd is met een hogere mate aan beperkingen.<br />
Verder wordt niet duidelijk aangegeven waarom deze studie<br />
verschilt van andere studies, vermeld in de inleiding.<br />
Vooralsnog heeft deze studie daarmee alleen bevindingen<br />
gerepliceerd.<br />
Dr. J. Strik, psychiater, academisch ziekenhuis Maastricht
Surgical relief of causalgia with an artificial nerve guide tube:<br />
successful surgical treatment of causalgia (complex regional pain syndrome type<br />
II) by in situ tissue engineering with a polyglycolic acid-collagen tube.<br />
Inada Y et al. Pain, 2005 ; 117: 251-258.<br />
Causalgie ofwel complex regionaal pijnsyndroom type II<br />
(CRPS II) zoals het tegenwoordig genoemd wordt, is een<br />
zelden voorkomende vorm van het complex regionaal<br />
pijnsyndroom. De diagnose CRPS type II wordt gesteld<br />
indien de klinische verschijnselen van CRPS worden<br />
waargenomen én er sprake is van “bekend zenuwletsel”,<br />
doorgaans aan één van de grote perifere zenuwen (b.v. n.<br />
medianus of n. ischiadicus). 1 Een dergelijke brede definitie<br />
laat veel toe, zo ook wat er onder zenuwletsel wordt<br />
verstaan. De auteurs van het hier gerefereerde artikel vatten<br />
de aanwezigheid van een neurinoom aan de digitale<br />
zenuw van respectievelijk de wijsvinger en duim bij 2<br />
patiënten als zodanig op. Aan de hand van 2 casussen<br />
beschrijven Inada et al. de effecten van de chirurgische<br />
behandeling van CRPS II met behulp van een resorbeerbare<br />
tube gemaakt van polyglycolzuur en collageen. Twee<br />
patiënten presenteerden zich respectievelijk 19 maanden<br />
en één jaar na het oorspronkelijke trauma voor behandeling<br />
van causalgische klachten bij de kliniek. Beide<br />
patiënten vertoonden pijn (VAS), allodynie, bewegingsbeperking<br />
en sensibiliteitsvermindering (Von Frey monofilamenten).<br />
Bij een patiënt werd verder oedeem en verminderde<br />
reflux na een koude stress test waargenomen<br />
(m.b.v. laser doppler), bij de andere paresthesieën en een<br />
lichte temperatuurstijging in de aangedane extremiteit.<br />
Bij deze laatste patiënt was in een eerdere operatie de<br />
radiale digitale zenuw verbonden met de lunaire digitale<br />
zenuw, en het IP gewricht in 90 graden stand gefixeerd.<br />
Ook konden bij deze patiënt sensorische actiepotentialen<br />
van de radiale digitale zenuw niet opgewekt worden. Bij<br />
beide patiënten werd een neurinoom en een deel van de<br />
digitale zenuw (resp. 25 en 36 mm) verwijderd, waarna<br />
het ontbrekende zenuwdeel werd overbrugd d.m.v. de<br />
bovengenoemde tube. In beide gevallen verbeterden de<br />
patiënten volgens de auteurs in de loop van 1 jaar op<br />
nagenoeg alle fronten, tot grote tevredenheid van deze<br />
patiënten.<br />
Nu zijn artikelen over CRPS type II schaars, en zijn artikelen<br />
over operatieve interventies bij CRPS en de gevolgen<br />
daarvan nagenoeg niet te vinden. Het is de auteurs dan<br />
ook na te geven dat zij een uitgebreide beschrijving van<br />
het klachtenspectrum bij deze patiënten geven, waarbij<br />
verschillende CRPS verschijnselen worden beschreven,<br />
en zij als een van de weinigen iets te bieden lijken te hebben<br />
voor een moeilijk te behandelen aandoening als<br />
CRPS II. Het is dan ook jammer dat zoveel onduidelijkheden<br />
en tegenstrijdigheden in het artikel staan, waardoor<br />
niet vast te stellen is of de beschreven effecten ook daadwerkelijk<br />
aan de door de auteurs aangeprezen interventie<br />
toe te schrijven zijn. Zo geven de auteurs aan dat de pijnscore<br />
bij 1 patiënt vermindert, terwijl deze, na een maanden<br />
durende opvlamming na de operatie, terug komt op<br />
het pre operatieve niveau (10 mm op de VAS). Ook wordt<br />
na 1 jaar normalisatie van de elektrofysiologische parameters<br />
gemeld, terwijl deze vooral al binnen de normale<br />
waarden vielen, en wordt melding gemaakt van verbetering<br />
van de doorbloeding, terwijl in de grafiek waarnaar<br />
men verwijst eerder een algehele verlaging van de controle<br />
temperatuur laat zien (waarden voorafgaand aan de<br />
koude stress test). Voorts wordt in een aantal gevallen de<br />
verbetering in vage termen uitgedrukt (“almost normal”,<br />
“nearly normal”) terwijl vooraf metingen waren verricht.<br />
En als ik dan echt moeilijk wil gaan doen, kan ik me ook<br />
afvragen of bij deze patiënt zonder geleidingsstoornissen<br />
daadwerkelijk sprake was van zenuwletsel.<br />
Bij de 2 e patiënt wordt er gemakshalve aan voorbij gegaan<br />
dat naast het aanleggen van de tube, littekenweefsel werd<br />
verwijderd. Ook is onduidelijk hoe de eerder uitgevoerde<br />
arthrodese bij deze patiënt na de operatie kon verdwijnen.<br />
Het grootste probleem is echter dat onduidelijk is wat de<br />
therapie bij deze patiënten voorafgaand aan en na de<br />
operatie is geweest. Is er (onder begeleiding) geoefend?<br />
Zijn er adviezen gegeven? Is er nog medicatie verstrekt?<br />
Veel verder dan het “toestaan van vrijwillig bewegen”<br />
komt de beschrijving niet. Mogelijk is er gedurende het<br />
jaar postoperatief niets (para-)medisch gebeurd, maar<br />
het zou bij de beoordeling van de effecten wel geholpen<br />
hebben indien dit ook vermeld was.<br />
Al met al is dit een interessante ontwikkeling die nader<br />
onderzoek verdient. Maar dan graag op systematische<br />
wijze vervolgd en dusdanig beschreven dat voor eenieder<br />
duidelijk is wat men van deze procedure kan verwachten.<br />
Dr. R.S.G.M Perez, onderzoeker,<br />
Vrije Universiteit medisch centrum Amsterdam<br />
Literatuur<br />
1. Stanton-Hicks M. Et al. Pain, 1995; 63: 127-133.<br />
24 (24), 2005, Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding<br />
43
44<br />
Boekbesprekingen<br />
Textbook of Musculoskeletal Medicine<br />
Michael Hutson, Richard Ellis.<br />
Dit uitstekend geschreven textbook voldoet aan de al langer<br />
bestaande behoefte voor een Engelstalig boek over<br />
de Manuele Geneeskunde, een vak dat uitsluitend door<br />
artsen wordt uitgevoerd en wat internationaal met musculoskeletal<br />
medicine wordt aangeduid. Het boek ademt<br />
een duidelijk eclectisch karakter uit, waarbij is getracht<br />
diverse vigerende denkwijzen binnen de Manuele<br />
Geneeskunde samen te brengen.<br />
Zeer opvallend in dit boek is dat er duidelijk wordt<br />
gesproken van evidence based medicine, een kritische<br />
houding die in eerder gepubliceerde handboeken nauwelijks<br />
aan bot kwam. Daarnaast wordt tevens aandacht<br />
besteed aan andere aspecten van pijn dan het somatische<br />
en heeft de manuele geneeskunde het biopsychosociale<br />
model van pijn ontdekt.<br />
Het boek heeft getracht de belangrijkste kennis van diverse<br />
specialismen, zoals orthopedie, revalidatie, rheumatologie,<br />
osteopathie, psychologie, te integreren binnen de<br />
specifieke benaderingswijze van de manuele geneeskunde.<br />
Een groot deel wordt besteed aan het onderzoek en<br />
worden de verschillende regionen van het bewegingsapparaat<br />
meer in detail besproken.<br />
Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding, 24 (24), 2005<br />
Een heel hoofdstuk wordt gewijd aan verschillende<br />
behandelingsmodaliteiten en het boek wordt afgesloten<br />
met pragmatische strategie voor de lage rugpijn. Helaas<br />
wordt in dit laatste hoofdstuk de term antidysfunctionele<br />
geneeskunde geïntroduceerd, hetgeen wel wat voor verwarring<br />
leidt. Weinig aandacht wordt er besteed aan de<br />
plaats van aanvullende diagnostiek en ook de diverse<br />
ziektebeelden worden wat oppervlakkig behandeld.<br />
Het is duidelijk dat de meeste auteurs, inclusief de editors,<br />
van Engelse origine zijn en de geest van de orthopeed<br />
Cyriax duidelijk in het boek rondwaart, geïllustreerd<br />
door de vooral morfologische en invasieve benaderingswijze<br />
van klachten van het bewegingsapparaat. Toch geeft<br />
het een uitstekend overzicht over de state of the art van<br />
manuele geneeskunde en door het betrekken van andersoortige<br />
en bestaande behandelingswijzen, zoals de cognitiefgedragsmatige<br />
en farmacologische behandeling van<br />
chronische pijn, illustreert dit boek de plaats van manuele<br />
geneeskunde enerzijds binnen de gezondheidszorg en<br />
anderzijds binnen de multidisciplinaire therapeutische<br />
behandeling van (chronische) pijn. Daarnaast geeft het<br />
boek duidelijk blijk dat evidence based medicine ook<br />
voor de manuele geneeskunde geldt, zowel op diagnostisch<br />
als therapeutische gebied, hoewel dit hier en daar<br />
meer nadruk had kunnen krijgen.<br />
Met de huidige ontwikkeling binnen de manuele geneeskunde,<br />
waarbij onderzoek zich vooral concentreert op de<br />
reproduceerbaarheid van haar specifieke diagnostische<br />
procedures en de effectiviteit van haar behandelingswijze,<br />
kan men dit boek als een begin van een ontwikkeling<br />
zien. De in dit boek gepresenteerde theorieën ontberen<br />
hier en daar nog een onderbouwing door fundamenteel<br />
wetenschappelijk onderzoek en moeten we toegeven dat<br />
gepropageerde behandelingen slechts een bestaand conceptueel<br />
kader zijn binnen de manuele geneeskunde, iets<br />
wat in de reguliere geneeskunde ook voorkomt.<br />
Niettemin blijft het een uitstekend geschreven boek, met<br />
veel informatie en zeker de moeite waard om aan te<br />
schaffen voor eenieder die zich bezighoudt met pijn, die<br />
zijn oorsprong heeft in het bewegingsapparaat.<br />
Dr. J.Patijn, neuroloog, coördinator<br />
<strong>Pijn</strong>bestrijding/<strong>Pijn</strong>kenniscentrum azM
46<br />
Boekbesprekingen<br />
The Pain Survival Guide<br />
Dennis C. Turk & Frits Winter, APA, Washington, 2006<br />
The pain survival guide is een Engelstalig zelfhulp boek<br />
voor chronisch pijnpatiënten. In 10 opeenvolgende<br />
hoofdstukken (of 10 lessen) worden technieken aangeleerd<br />
om beter om te gaan met pijnklachten en de invloed<br />
die pijn op het leven heeft terug te dringen. Het boek,<br />
geschreven door de Amerikaanse pijnonderzoeker en<br />
pijnbehandelaar Dennis Turk en de Nederlandse pijnspecialist<br />
Frits Winter, is een bewerking van het door Winter<br />
geschreven Nederlandse zelfhulp boek “De <strong>Pijn</strong> de Baas”. 1<br />
De uitgangspunten van deze Amerikaanse versie, de therapeutische<br />
principes die worden gehanteerd en ook de<br />
opbouw van het boek zijn identiek aan de oorspronkelijke<br />
Nederlandse uitgave. Toch doet het boek erg<br />
Amerikaans aan, zowel door de gekozen voorbeelden als<br />
door de populaire schrijfstijl en de directe manier waarop<br />
de lezer wordt aangesproken.<br />
Het boek gaat uit van een cognitieve gedragsmatige<br />
benadering van chronische pijn met aandacht voor<br />
educatie, operante behandelprincipes inclusief activiteitenopbouw<br />
en het uitdagen van disfunctionele gedachten.<br />
In de eerste acht lessen van het boek komen achtereenvolgens<br />
aan bod: 1. kennis over pijn en het ontkrachten<br />
van pijnmythes; 2. het opbouwen van de belastbaarheid<br />
en het doseren van activiteiten; 3. ontspanningstechnieken;<br />
4. het overwinnen van vermoeidheid en slaapklachten;<br />
5. communicatieve vaardigheden en het verwerven<br />
van steun van anderen; 6. basale leerprincipes en<br />
gedragsveranderingen; 7. het bewerkstelligen van veranderingen<br />
in gevoelens en gedachten en 8. het opbouwen<br />
van zelfvertrouwen. In les 9 volgt integratie van het voorgaande<br />
terwijl les 10 ingaat op behoud van veranderingen<br />
en het voorkomen van terugval.<br />
Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding, 24 (24), 2005<br />
Elk hoofdstuk bevat een theoretische onderbouwing,<br />
alledaagse praktijkvoorbeelden van adaptieve en niet<br />
adaptieve manieren van reageren in een bepaalde situatie,<br />
praktische suggesties en waarschuwingen wat er verkeerd<br />
kan gaan. De hoofdstukken worden telkens afgesloten<br />
met vragen en oefeningen om zelf mee aan de slag te<br />
gaan. De lessen in het boek zijn gebaseerd op elementen<br />
van multimodale pijnprogramma’s en hebben een solide<br />
theoretische en empirische onderbouwing. Beide auteurs<br />
hebben ruime ervaring met het opzetten, uitvoeren en<br />
evalueren van dergelijke pijnprogramma’s.<br />
De vraag die men zich in het algemeen bij zelfhulpboeken<br />
kan stellen is: kun je een behandeling die ontwikkeld is<br />
om in groepsverband en onder begeleiding te worden<br />
aangeboden op een succesvolle manier vertalen naar een<br />
zelfstandig uit te voeren cursus in boekvorm? Hoewel<br />
Turk en Winter er uitstekend in geslaagd zijn om de theorie<br />
die bij elke oefening hoort eenvoudig uit te leggen en<br />
de bijbehorende oefeningen zo te formuleren dat ze individueel<br />
zijn uit te voeren is het totale lespakket behoorlijk<br />
complex. Er moeten veel nieuwe vaardigheden aangeleerd<br />
worden: het opbouwen en doseren van activiteiten,<br />
relaxatietechnieken, communicatieve vaardigheden en<br />
nieuwe manieren van denken. En waar in een begeleide<br />
behandeling een therapeut aanwezig is voor hulp bij het<br />
aanleren van deze nieuwe technieken, het overwinnen<br />
van angst en onzekerheden en het geven van feedback op<br />
de thuisoefeningen, en er lotgenoten zijn die de sociale<br />
steun en identificatie vergroten, moeten patiënten dit nu<br />
alleen doen. Het betekent onder andere: zelfstandig een<br />
basislijn voor het activiteiten niveau vaststellen, zelfstandig<br />
een opbouwschema vaststellen, bij jezelf identificeren<br />
welke bekrachtiging schema’s een rol spelen in het<br />
sturen van gedrag, en zelf je eigen gedachten uitdagen en<br />
toetsen tegen de werkelijkheid. Dit is niet weinig, en het<br />
is de vraag of het realistisch is om te veronderstellen dat<br />
alle elementen succesvol worden toegepast. Aan de<br />
andere kant heeft een zelfhulpboek een veel groter bereik<br />
dan ooit met pijnprogramma’s bestreken zou kunnen<br />
worden, en zal voor een deel van de patiënten de stap om<br />
er mee in zee te gaan kleiner zijn dan om zich aan te melden<br />
voor een geïnstitutionaliseerd behandelprogramma.<br />
Hierdoor worden er wellicht mensen bereikt die anders<br />
nooit kennis zouden nemen van de mogelijkheden om<br />
zelf weer controle over het leven te krijgen. Bovendien is<br />
het de vraag of alle elementen daadwerkelijk nodig zijn<br />
om belangrijke stappen voorwaarts te kunnen zetten in<br />
het omgaan met chronische pijn. Maar omdat verschillende<br />
patiënten mogelijk profiteren van verschillende<br />
elementen in het boek, is een brede insteek in dit geval<br />
een verstandige keuze.<br />
De eindconclusie is dat dit boek aanbeveling verdient.<br />
Door de stevige verankering in theorie en empirie, de<br />
potentieel grote verspreiding en de toegankelijkheid, is<br />
het boek een waardevolle aanvulling op bestaande en in<br />
georganiseerd verband aangeboden pijnbehandelprogramma’s.<br />
Er is een aantal suggesties te geven voor een
volgende uitgave. Het zou handig zijn als bij het boek ook<br />
een bijbehorend werkboek te kopen is. Nu wordt er nogal<br />
wat knutselwerk van de cursist verwacht: schema’s en vragenlijsten<br />
dienen gekopieerd te worden en samengebundeld<br />
te worden in een dagboek. Daarnaast is onduidelijk<br />
op welke manier en op welk tempo het programma moet<br />
worden doorlopen. Het zal niet de bedoeling zijn dat<br />
patiënten gelijktijdig met alle onderdelen aan de slag<br />
gaan. Enige sturing met betrekking tot wanneer naar een<br />
volgend onderdeel over gegaan kan worden (na hoeveel<br />
weken, of als een zeker niveau bereikt is) zou daarom<br />
behulpzaam zijn.<br />
NVBP-bestuur<br />
De aanwezigen op onze wetenschappelijke<br />
conferentie van 16 november<br />
in Ede zullen het met mij eens zijn<br />
dat de wetenschappelijke voordrachten<br />
ook dit keer weer zonder uitzondering<br />
van een hoog niveau waren en<br />
volledig recht deden aan het multidisciplinaire<br />
karakter van onze NVBP.<br />
Aan de orde kwamen een psychologisch<br />
onderwerp (catastroferen), een<br />
medisch sociaal onderwerp (rijvaardigheid<br />
onder gebruik van amitriptyline)<br />
en een medisch klinisch onderwerp<br />
(de potentiëring van opioïden<br />
door NMDA antagonisten).<br />
De sprekers dr. J.R.M. Severeijns (de<br />
rol van catastroferen bij “chronische<br />
pijn”), dr. D.G. Snijdelaar (opioïden<br />
en klinisch bruikbare NMDA-receptor<br />
antagonisten) en drs. A.J.M. van<br />
Wijck (effecten van pijn en de farmacologische<br />
behandeling op rijvaardigheid<br />
en cognitie) gaven op<br />
een overtuigende wijze blijk van de<br />
uitstekende kwaliteit van het<br />
Nederlandse pijnonderzoek. Deze<br />
kwaliteit komt ook tot uiting in het<br />
relatief grote aantal publicaties uit<br />
ons land dat weet door te dringen tot<br />
de hoger gewaardeerde internationale<br />
wetenschappelijke tijdschriften.<br />
Het aantal aanwezigen bij de conferentie<br />
was aan de lage kant. Dat is<br />
jammer omdat de conferentie een<br />
goed platform kan vormen voor de<br />
uitwisseling van ideeën en het<br />
(jonge) onderzoekers enthousiast<br />
kan maken voor de fascinatie die<br />
onderzoek nu eenmaal biedt.<br />
Een andere interessante ontwikkeling<br />
binnen de NVBP is de werkgroep<br />
manuele geneeskunde. De multidisciplinaire<br />
behandelingsopzet bij pijn<br />
wordt in Nederland op verschillende<br />
manieren ingevuld en is vaak afhankelijk<br />
van lokale en historische factoren.<br />
De meeste multidisciplinaire pijnbehandelcentra<br />
beschikken naast een<br />
anesthesioloog wel over een psycholoog.<br />
In een aantal gevallen wordt<br />
ook de fysiotherapeut daarbij betrokken,<br />
soms ook de revalidatiearts.<br />
Opvallend is dat de manuele therapie<br />
of manuele geneeskunde op veel<br />
plaatsen niet beschikbaar is. Toch is<br />
er een aanzienlijke evidence dat deze<br />
behandelvormen leiden tot een duidelijk<br />
gunstig resultaat met een zeer<br />
Concluderen, ‘The pain survival guide’ is een prima hulpmiddel<br />
in de strijd tegen de lijdensdruk van chronische<br />
pijn voor het Engelse taalgebied, zoals het boek van<br />
Winter “De <strong>Pijn</strong> de Baas” dat al vele jaren in Nederland is.<br />
Madelon Peters<br />
Departement Medische, Klinische en Experimentele Psychologie<br />
Universiteit Maastricht<br />
Literatuur<br />
1. Winter, F. De <strong>Pijn</strong> de Baas. Hoevelaken: Ruitenberg Boek, 2003<br />
geringe kans op verslechtering en<br />
complicaties.<br />
De werkgroep zal zich in de eerste<br />
plaats gaan toeleggen op een verbetering<br />
van de diagnostiek bij pijnklachten<br />
met voorstellen van gestandaardiseerde<br />
en reproduceerbare<br />
diagnostische procedures. De werkgroep<br />
die bestaat uit vertegenwoordigers<br />
uit de manuele geneeskundige,<br />
huisartsgeneeskunde, neurologie,<br />
tandheelkunde, sportgeneeskunde en<br />
anesthesiologie zal trachten de<br />
inzichten van de verschillende<br />
beroepsgroepen te bundelen om te<br />
komen tot vakoverstijgende protocollen.<br />
De uitkomsten zullen worden voorgelegd<br />
aan de leden van de NVBP.<br />
Tot slot: het Nationaal <strong>Pijn</strong>fonds te<br />
Leiden, giro 304050 is van start<br />
gegaan. Geef u op als donateur! Bel<br />
071-5181895 of mail<br />
info@pijnfonds.nl<br />
Ben J.P. Crul<br />
Voorzitter NVBP- Dutch Chapter of IASP<br />
24 (24), 2005, Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding<br />
47
Medische vragen over een Pfizer geneesmiddel?<br />
Bel gratis Pfizer bv 0800-medinfo (633 46 36).<br />
Verkorte productinformatie Lyrica (november 2004)<br />
Samenstelling: Lyrica 25, 50, 75, 100, 150, 200 en 300 mg harde capsules bevatten respectievelijk 25, 50, 75,<br />
100, 150, 200 en 300 mg pregabaline. Indicaties: behandeling van perifere neuropathische pijn bij volwassenen<br />
en adjuvant-therapie bij volwassenen met partiële epilepsie met of zonder secundaire gegeneraliseerde<br />
aanvallen. Contra-indicaties: Overgevoeligheid voor het werkzame bestanddeel of voor één van de hulpstoffen.<br />
Waarschuwingen en voorzorgen: Patiënten met zeldzame, erfelijke problemen van galactose-intolerantie,<br />
Lapp-lactase deficiëntie of glucose-galactose malabsorptie mogen dit geneesmiddel niet innemen.<br />
Diabetische patiënten die in gewicht toenemen tijdens de pregabaline-behandeling kunnen een aanpassing<br />
van hun bloedsuikerverlagende medicatie nodig hebben. Bij de behandeling met pregabaline zijn duizeligheid<br />
en slaperigheid opgetreden, wat het optreden van toevallige verwondingen (door vallen) bij oudere<br />
patiënten kan doen toenemen. Er zijn onvoldoende gegevens bekend met betrekking tot het stopzetten van<br />
anti-epileptische comedicatie na het bereiken van een controle van de aanvallen met pregabaline in de combinatietherapie,<br />
met als doel monotherapie met pregabaline te bereiken. Interacties: Aangezien pregabaline<br />
voornamelijk onveranderd wordt uitgescheiden in de urine, nagenoeg niet wordt gemetaboliseerd bij de<br />
mens, in vitro het geneesmiddelen-metabolisme niet remt en niet aan plasma-eiwitten wordt gebonden, is<br />
het onwaarschijnlijk dat het farmaco-kinetische interacties teweeg zou brengen of er onderhevig aan zou<br />
zijn. Bijwerkingen: In het klinisch onderzoeksprogramma waren de bijwerkingen meestal meestal mild tot<br />
matig in intensiteit. Zeer vaak (1/10): duizeligheid en slaperigheid. Vaak (1/100, < 1/10): toegenomen eetlust,<br />
euforie, verwarring, afgenomen libido, geïrriteerdheid, ataxie, concentratiestoornis, abnormale coördinatie,<br />
geheugenstoornis, tremor, dysartrie, paresthesie, wazig zien, diplopie, vertigo, droge mond, constipatie,<br />
braken, flatulentie, erectiele disfunctie, vermoeidheid, perifeer oedeem, een dronken gevoel hebben,<br />
oedeem, abnormale gang en gewichtstoename. Soms (1/1000, < 1/100): anorexia, depersonalisatie, anorgasme,<br />
rusteloosheid, depressie, agitatie, stemmingsschommelingen, toegenomen slapeloosheid, terneergeslagenheid,<br />
moeilijk op woorden kunnen komen, hallucinaties, abnormale dromen, toege-nomen libido,<br />
paniekaanvallen, apathie, cognitieve functiestoornis, hypoesthesie, gezichtsveld defecten, nystagmus,<br />
spraakstoornis, myoclonus, hyporeflexie, dyskinesie, psychomotorische hyperactiviteit, posturale duizeligheid,<br />
hyperesthesie, ageusie, brandend gevoel, intentie tremor, stupor, syncope, abnormaal zien, droge<br />
ogen, oogzwellingen, verminderde gezichtsscherpte, oogpijn, asthenopie, verhoogde traanvorming, tachycardie,<br />
blozen, warmteopwellingen, dyspnoe, droge neus, abdominale distensies, toegenomen speekselproductie,<br />
gastro-oesofagale refluxaandoening, orale hypoestesie, transpireren, papuleuse huiduitslag,<br />
spiercontracties, zwelling van gewrichten, spierkramp, myalgie, artralgie, rugpijn, pijn in ledematen, spierstijfheid,<br />
dysurie, urine incontinentie, vertraagde ejaculatie, sexuele disfunctie, asthenie, vallen, dorst,<br />
beklemd gevoel op de borst, gestegen alanine aminotrans-ferase (ALAT), gestegen creatinine fosfokinase in<br />
het bloed, gestegen aspartaat aminotransferase en afname van het aantal bloedplaatjes. Afleveringsstatus:<br />
U.R. Registratienummers: EU/1/04/279/001-025. Vergoeding en prijzen: Lyrica wordt volledig vergoed<br />
binnen het GVS onder bepaalde voorwaarden. Voor prijzen wordt verwezen naar de Z-Index taxe. Voor<br />
medische informatie over dit product belt u met 0800-MEDINFO (6334636). De volledige productinformatie<br />
(SPC van 6 juli 2004) is op aanvraag verkrijgbaar. Registratiehouder: Pfizer Limited, Ramsgate Road,<br />
Sandwich, Kent, CT13 9NJ, Verenigd Koninkrijk. Neem voor correspondentie en inlichtingen contact op met de<br />
lokale vertegenwoordiger: Pfizer bv, Postbus 37, 2900 AA Capelle a/d IJssel.<br />
Postbus 37<br />
2900 AA Capelle aan den IJssel<br />
www.pfizer.nl<br />
samenstelling Durogesic 12, 25, 50, 75 of 100: pleisters voor transdermaal gebruik met een afgifte van<br />
resp. 12, 25, 50, 75 of 100 microgram fentanyl per uur. indicaties en dosering Behandeling van chronische<br />
ernstige pijn, bij volwassenen en kinderen van 2 jaar en ouder, waarbij opioïden vereist zijn. Durogesic<br />
is vooral bestemd voor patiënten bij wie de gangbare therapie en/of toedieningsvormen op bezwaren stuiten<br />
zoals slikklachten en gastro-intestinale problemen. De Durogesic-dosis moet individueel worden vastgesteld<br />
en moet regelmatig worden geëvalueerd. De startdosis van Durogesic is afhankelijk van het vroegere<br />
gebruik van opioïden en van de huidige gezondheidstoestand en de medische situatie. Bij opioïdvrije<br />
patiënten mag de startdosis niet hoger zijn dan 25 microgram/uur. Vervolgens eventueel dosis bijstellen<br />
naar boven of naar beneden in stappen van 12 of 25 microgram per uur, afhankelijk van de reactie en aanvullende<br />
analgetische behoeften. Bij opioïdtolerante patiënten wordt de dosis gebaseerd op de analgetische<br />
behoefte gedurende de vorige 24 uur. De initiële evaluatie van het maximale analgetische effect van<br />
Durogesic kan pas na 24 uur plaatsvinden, omdat de serum-fentanylconcentratie de eerste 24 uur geleidelijk<br />
toeneemt. De Durogesic-pleister moet in principe om de 72 uur worden vervangen. Als het analgetisch<br />
effect in de periode van 48-72 uur na het opbrengen van de pleister merkbaar vermindert, kan het<br />
nodig zijn de pleister al na 48 uur te vervangen. contra-indicaties Bekende overgevoeligheid voor fentanyl,<br />
voor de kleefstoffen in de pleister of voor andere morfinomimetica. Kinderen jonger dan 2 jaar. <br />
Gelijktijdig gebruik van MAO-remmers, of binnen 2 weken na staken van het gebruik van MAO-remmers.<br />
Hypovolemie en hypotensie. Verhoogde intercraniale druk, hersentrauma. Myasthenia gravis. <br />
Behandeling van acute of postoperatieve pijn. waarschuwingen Evenals bij andere opioïden moet men<br />
bedacht zijn op ademhalingsdepressie, geneesmiddelafhankelijkheid en (myo)klonische reacties.<br />
Voorzichtigheid is geboden bij bejaarden en bij patiënten met een slechte longfunctie, chronisch pulmonair<br />
lijden, een verhoogde intracraniale druk, een niet-gecontroleerde hypothyreoïdie, alcoholisme of hart-,<br />
lever- en nierlijden. Patiënten met koorts kunnen verhoogde fentanyl-spiegels opbouwen. De plaats waar<br />
de pleister is aangebracht, mag niet blootgesteld worden aan externe warmtebronnen. Er is een risico op<br />
anafylactische reacties. rijvaardigheid/vermogen om machines te gebruiken Durogesic kan de rijvaardigheid<br />
en het vermogen om machines te bedienen beïnvloeden. bijwerkingen Men dient vooral bedacht<br />
te zijn op ademhalingsdepressie, apnoe, bradycardie, hypotensie, asystolie en anafylaxie. Misselijkheid,<br />
braken, constipatie, zweten, somnolentie, verwardheid, hallucinaties, euforie, urineretentie, hoofdpijn en<br />
duizeligheid komen het meest voor. Daarnaast kunnen optreden: spierrigiditeit (voornamelijk thoraxrigiditeit),<br />
niet-epileptische myoklone bewegingen, coma, laryngospasmen en allergische reacties zoals bronchospasmen,<br />
pruritus, erytheem, urticaria en huidoedemen. De allergische huidreacties verdwijnen<br />
gewoonlijk binnen 24 uur na het verwijderen van de pleister. interacties met andere geneesmiddelen<br />
en andere vormen van interactie Het gelijktijdig gebruik van geneesmiddelen die op het centrale zenuwstelsel<br />
werkzaam zijn, vereist bijzondere zorg en observatie, wegens mogelijke additieve dempende effecten;<br />
hypoventilatie, hypotensie en diepe sedatie of coma kunnen voorkomen. Men dient bedacht te zijn op<br />
mogelijke interacties met fentanyl bij geneesmiddelen die enzyminductie of -remming geven. verpakkingen<br />
Doos met 5 apart verpakte pleisters: Durogesic 12, 25, 50, 75 of 100. prijs Volgens Z-Index. vergoeding<br />
Volledige vergoeding. uitgebreide productinformatie Op verzoek beschikbaar. datum<br />
November 2004.<br />
Internet: www.janssen-cilag.nl E-mail: janssen-cilag@jacnl.jnj.com<br />
Telefoon: 0800-242 42 42<br />
LYR-04-026
Uit de pijnkennisscentra<br />
Groningen<br />
Het pijncentrum AMC-UvA ontwikkelt als<br />
tandempartner van het pijncentrum<br />
UMCG een systematiek voor het monitoren<br />
van uitkomsten van de zorg aan haar<br />
patiënten. Binnen dit zogenaamde Health<br />
Added Value project worden het dagelijks<br />
functioneren en de pijnbeleving van de<br />
patiënt als de primaire uitkomsten<br />
beschouwd. Patiënten worden halfjaarlijks<br />
gevolgd vanaf het moment dat hun diagnose<br />
in het AMC wordt gesteld en de<br />
behandeling start. De monitoring loopt<br />
door tot en met een half jaar na het einde<br />
van de behandeling met een maximum<br />
Maastricht<br />
Op 18 oktober jl. werd de najaarsrefereeravond<br />
van het PKC met de titel: “Exploring<br />
the borders of pain control” wederom<br />
door een 100-tal hulpverleners uit de<br />
regio bezocht. De avond stond vooral in<br />
het teken van de behandeling van pijn<br />
door opiaten. Inmiddels zijn er verschillende<br />
soorten opioïdreceptoren (µ, κ, δ)<br />
op verschillende plaatsen van het zenuwstelsel<br />
(supraspinaal, spinaal en perifeer)<br />
herkend, die mogelijk bijdragen aan het<br />
analgetische effect van opiaten op bijvoorbeeld<br />
inflammatoire pijn. Zowel binnen<br />
de perioperatieve zorg (o.a. pre-emptieve<br />
analgesie), de pijnbestrijding van<br />
Nijmegen<br />
Verleden, heden en toekomst van<br />
het Nederlandse pijnonderzoek<br />
De <strong>Pijn</strong>kenniscentra kijken vooruit. Ook<br />
wat het pijnonderzoek betreft. De<br />
<strong>Pijn</strong>kenniscentra organiseren daarom<br />
samen met ZON/MW een invitational<br />
conference over verleden, heden en toekomst<br />
van het pijnonderzoek in<br />
Nederland. Doel van de dag is om te<br />
komen tot een nieuwe door het onderzoeksveld<br />
ondersteunde opzet van het<br />
Nederlandse onderzoek naar pijn en pijnbestrijding.<br />
Tijdens de conferentie zal kritisch<br />
worden stilgestaan bij de ervaringen<br />
en uitkomsten van het ZON/MW onderzoek<br />
binnen de programma’s <strong>Pijn</strong> 1, 2 en<br />
3. In deze programma’s is een groot aantal<br />
thema’s binnen het onderwerp pijn<br />
aan de orde gekomen. Voordeel daarvan<br />
was dat de inzichten over pijn op meerdere<br />
terreinen zijn verdiept. Het programma<br />
heeft geleid tot een groot aantal internationale<br />
publicaties en (tenminste) een<br />
twintigtal dissertaties. Mede dankzij het<br />
programma is pijn in Nederland duidelijker<br />
op de kaart gezet. Ook is de patiënten-<br />
van drie jaar. Naast de diagnose, het dagelijks<br />
functioneren en de pijnbeleving worden<br />
de kwaliteit van leven van de patiënten,<br />
de zorg binnen en buiten het ziekenhuis,<br />
en de kosten van die zorg vastgesteld.<br />
Voor het vergaren van al deze gegevens<br />
wordt gebruik gemaakt van vragenlijsten<br />
en locale ZIS- en managementsysteemdelen.<br />
Voorafgaand aan het bezoek<br />
aan de pijnpoli beantwoorden de patiënten<br />
maximaal 477 vragen. De vragenlijsten<br />
worden met behulp van professionele<br />
scansoftware verwerkt. Hierdoor staan de<br />
inspanningen voor de datavergaring in<br />
gunstige verhouding tot de omvang van de<br />
patiëntenzorg. Tot het eind van 2005 zijn<br />
de gegevens van zo’n 300 patiënten met<br />
oncologische pijn en in het kader van terminale<br />
aandoeningen hebben opiaten<br />
een duidelijke en geaccepteerde plaats<br />
ingenomen. Echter de laatste tijd worden<br />
in toenemende mate opiaten ook toegepast<br />
bij de niet-oncologische pijn. De<br />
vraag of dit een juiste ontwikkeling is, is in<br />
diverse lezingen tijdens de refereeravond<br />
toegelicht en bediscussieerd. Evidence<br />
van het effect van opiaten bij niet-oncologische<br />
pijn op het dagelijks functioneren<br />
ontbreekt. Daarnaast kunnen opiaten leiden<br />
tot verslaving en zelfs tot een toename<br />
van de pijn, in de vorm van een opioïd<br />
geïnduceerde hyperalgesie. Kortom het<br />
voorschrijven van opiaten bij chronische<br />
benigne pijnsyndromen behoort voorals-<br />
zorg erdoor verbeterd. Illustratief hiervoor<br />
is betere benadering van de pasgeborene<br />
met pijn, het inzien van het<br />
belang van pijnmeting en de verdieping<br />
van de epidemiologische kennis over<br />
pijn. Wel heeft de brede opzet van het<br />
programma dat de onderlinge samenhang<br />
tussen de verschillende uitgevoerde<br />
onderzoeken beperkt bleef. Vraag is nu of<br />
deze opzet moet worden aangehouden of<br />
dat gekozen moet worden voor twee of<br />
drie grote thema’s die worden opgesplitst<br />
in een aantal subthema’s met daaraan<br />
gekoppeld een aantal deelonderzoeken.<br />
Deze deelonderzoeken moeten ten<br />
opzichte van elkaar een zekere synergie<br />
hebben, zodat het hoofdthema uitputtend<br />
en diepgaand kan worden belicht. In<br />
een aantal Europese landen (ondermeer<br />
Duitsland en Frankrijk) is al enige ervaring<br />
met deze wijze van themagericht<br />
onderzoek dat binnen een samenwerkend<br />
netwerk wordt uitgevoerd. Tijdens de<br />
conferentie, die op 1 februari 2006<br />
te Nijmegen zal plaatsvinden zal<br />
het woord worden gevoerd door drs.<br />
H. Smid (ZON/MW), mevr.dr .R. Klop<br />
(ZON/MW), dr. D. Böcking (Bundesmini-<br />
pijnklachten verwerkt. Met de geschetste<br />
informatie-infrastructuur is een basis<br />
gelegd voor managementrapportages over<br />
zorgtrends en voor wetenschappelijk<br />
onderzoek naar optimalisatie van de<br />
behandelingen. We zullen straks meer<br />
weten over welke groepen patiënten welke<br />
behandelingen kregen, welke additionele<br />
zorg nodig bleek en welke gezondheidswinst<br />
daaruit voortkwam. Het monitoringssysteem<br />
maakt ook de studie mogelijk<br />
van de gevolgen van introductie van<br />
nieuwe behandelingen in het kader van<br />
pijnbestrijding.<br />
nog niet tot de dagelijkse zorg. Het<br />
Ontwikkelcentrum <strong>Pijn</strong>revalidatie Hoensbroeck,<br />
samenwerkingspartner van het<br />
PKC-azM, is bezig met het oppakken van<br />
een aantal aanbevelingen uit het<br />
Consensusrapport <strong>Pijn</strong>revalidatie Nederland.<br />
Met de overige landelijke<br />
Ontwikkelcentra en de Werkgroep <strong>Pijn</strong>revalidatie<br />
Nederland (WPN) wordt binnenkort<br />
een projectgroep opgericht om<br />
een basisset van evaluatieve meetin-strumenten<br />
samen te stellen en deze te<br />
implementeren in diverse revalidatiecentra<br />
en/of afdelingen revalidatie in ziekenhuizen.<br />
sterium für Bildung und Forschung),<br />
Prof. dr. R. Baron (Universität Kiel) en<br />
prof. dr. J. Passchier (EUR). Dagvoorzitter<br />
is prof.dr. B.Crul. De buitenlandse gasten<br />
zullen stilstaan bij de ervaringen met themagericht<br />
netwerkonderzoek terwijl de<br />
Nederlandse sprekers het vooral zullen<br />
hebben over het tot nu toe uitgevoerde<br />
onderzoek binnen het ZON/MW programma.<br />
’s Morgens zijn er de plenaire sessies<br />
terwijl er ’s middags in parallelsessies<br />
getracht zal worden door de deelnemers<br />
een consensus te bereiken over de opzet<br />
van het nieuwe pijnonderzoek. Een plenaire<br />
sessie met de conclusies en aanbevelingen<br />
sluit de dag af. Uitgenodigd zullen<br />
worden vertegenwoordigers van<br />
instellingen die studies uitgevoerd hebben<br />
binnen het ZON/MW programma en<br />
andere geïnteresseerden. Indien uw<br />
instelling nooit heeft deelgenomen aan<br />
een van de pijnonderzoeksronden van<br />
ZON/MW maar u toch interesse hebt in<br />
deelname aan de conferentie kunt u contact<br />
opnemen met PKC Nijmegen, t.a.v.<br />
Mevr. J. Bongers-Jansen tel 024 – 3619032,<br />
email: j.bongers@anes.umcn.nl.<br />
24 (24), 2005, Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding<br />
49
50<br />
Congresagenda<br />
2006<br />
January 13-15, 2006, Scottsdale, Arizona, USA<br />
Invasive Pain Management: An advanced Interdisciplinary<br />
Comprehensive Course. Spons: The<br />
Dannemiller Memorial Foundation 5711 NW<br />
Parkway, Ste 100, San Antonio, TX 78249-3360.<br />
Info: 1-800328-2308; Fax: 210-641-8329;<br />
Internet: www.pain.com<br />
February 23-25, 2006, San Diego, CA, USA<br />
22nd Annual meeting of the American Academy<br />
of Pain Medicine. Info: Tel: 847-375-4731; Fax:<br />
877-734-8750; Email:aapm@amctec.com;<br />
Internet: www.painmed.org )<br />
April 9-12, 2006, Bodrum, Turkey<br />
3rd State of the Art in Chronic Low Back Pain.<br />
Spons. ErasmusMC & VitalMed Rehabilitation<br />
Bodrum. Info: www.vitalmedbodrum.com or<br />
vitalmed@vitalmedbodrum.com or tel. +90<br />
(0)252 3165107<br />
April 26-29, 2006, Valencia, Spain<br />
8th European Headache Foundation (EHF)<br />
Congress. Info: www.kenes.com/headache<br />
April 27–28, 2006. Helsingör, Denmark<br />
200 Years of Morphine. The Danish Opioid<br />
Science Centre celebrates the 200-year anniversary<br />
for the isolation of morphine. INFO: Niels-<br />
Henrik Jensen, MD, Multidisciplinary Pain<br />
Centre, Herlev University Hospital, DK-2730<br />
Herlev, Denmark. Email:<br />
NIJE@herlevhosp.kbhamt.dk. Internet:<br />
www.dosc2006.dk<br />
April 27–30, 2006, New Orleans, Louisiana,<br />
USA<br />
American Academy of Orofacial Pain (AAOP)<br />
2006 Annual Conference. Expanding Horizons<br />
in Orofacial Pain: Blending the Blues and all<br />
that Jazz. Info: Wendy Stevens, AAOP, 19<br />
Mantua Rd, Mt. royal, NJ 08061, USA. Internet:<br />
www.aaop.org<br />
May 25 - 28, 2006, Guadalajara, Mexico<br />
2nd International Forum on Pain Medicine:<br />
Medical Specialties meet Pain Medicine. Info:<br />
Secretariat Kenes International: Tel: +41 22 908<br />
0488, Email: ifpm2@kenes.com Web:<br />
www.kenes.com/ifpm<br />
May 30 - June 2, 2006, Copenhagen, Denmark<br />
International Federation on Ageing (IFA) Global<br />
Ageing: the North-South Challenge Info:<br />
www.global-ageing.dk<br />
Nederlands Tijdschrift voor <strong>Pijn</strong> en <strong>Pijn</strong>bestrijding, 24 (24), 2005<br />
June 12-18 2006, Siena, Italy<br />
European Pain School 2006. Pain and Central<br />
Nervous System<br />
Contact information: Prof. Anna Maria Aloisi,<br />
Dept. of Physiology, University of Siena, Via<br />
Aldo Moro, 2 Siena Italy; Phone: +39<br />
0577234103; Fax +39 0577234037; e.mail: europeanpainschool@unisi.it;<br />
Web:<br />
www.unisi.it/pain-school/<br />
June 13-17, 2006, Bergen, Norway<br />
33rd Annual meeting of the ISSLS<br />
(International Society for the Study of the<br />
Lumbar Spine) Info: www.ISSLS.org In order to<br />
attend the meeting as a non member please<br />
contact the Secretary, Dr. Robert, Gunzburg, at<br />
Sunnybrook and Women’s Health Science<br />
Center, Room MG 323, 2075 Bayview Avenue,<br />
Toronto, Canada, M4N 3M5<br />
June 22-25, 2006, Los Angeles, CA, USA<br />
48th Annual Scientific Meeting, Spon: American<br />
Headache Society. Info: AHS, 19 Mantua Road,<br />
Mount Royal, NJ 08061 USA (Tel: 856-423-7222,<br />
ext. 223; Fax: 856-423-0082; Email:<br />
ahshq@talley.com ; Internet: www.ahsnet.org)<br />
June 25- 29, 2006, Vancouver, Canada.<br />
7th International Symposium on Pediatric Pain,<br />
organized by the IASP Special Interest Group on<br />
Pain in Childhood. For program and registration<br />
information, please go to<br />
http://www.ispp2006.com , or e-mail your name<br />
and contact information to: ispp2006@meetics.com<br />
. Other inquiries should be directed to<br />
Conference Secretariat, International<br />
Conferences Services Limited, 604 - 850 West<br />
Hastings Street, Vancouver, BC, Canada, V6C<br />
1E1. Tel: 604-681-2153 Fax: 604-681-1049.<br />
September 13-16, 2006, Istanbul, Turkey.<br />
"Pain in Europe V", Europe Against Pain, Don’t<br />
Suffer in Silence, Triennial meeting of EFIC<br />
(European Federation of IASP chapters).<br />
Deadline for submission of abstracts: May 15,<br />
2006. Info: EFIC 2006 Congress Secretariat,<br />
Kenes International, 17 rue du Cendrier, PO Box<br />
1726, CH-1211 Geneva 1, Switzerland. Tel: +41<br />
22 908 0488; Fax: +41 22 732 2850; E-mail:<br />
efic@kenes.com; Website: www.kenes.com/efic.<br />
November 29-December 2, 2006, Manila,<br />
Philippines.<br />
First Annual Congress of the Association of the<br />
Southeast Asian Pain Societies (ASEAPS). Info:<br />
Pain Society of the Philippines, The Garden<br />
Heights Condominium, Unit 205, 269 E.<br />
Rodriguez Sr. Avenue, Quezon City, 1102 The<br />
Philippines ( Tel: 63-2-721-2700; Fax: 63-2-723-<br />
1023; Email: painsoc@i-manila.com.ph)<br />
2007<br />
June 7 - 10, 2007, Berlin, Germany<br />
Second International Congress on Neuropathic<br />
Pain. Spons. IASP SIG on Neuropathic Pain.<br />
Info: http://www.neupsig.org<br />
2008<br />
May 25-30, 2008, Durban, South Africa<br />
14th World Congress of Anaesthesiologists<br />
Info: South African Society of Anaesthetists, PO<br />
Box 2504, Parklands 2121, South Africa (Tel: 27-<br />
11-880-8418; Fax: 27-11-880-8071; email:<br />
sasa@icon.co.za<br />
August 17-22, 2008, Glasgow, UK.<br />
12th WORLD CONGRESS ON PAIN® Workshop<br />
Proposal deadline: March 31, 2006<br />
Scottish Exhibition and Conference Centre<br />
Spon: International Association for the Study of<br />
Pain® (IASP®)<br />
Info: IASP<br />
909 NE 43rd St, Suite 306<br />
Seattle, WA 98105, USA<br />
Tel 206-547-6409<br />
Fax 206-547-1703<br />
Email: iaspdesk@iasp-pain.org<br />
How to Submit Meeting Information for this<br />
Calendar:<br />
Meeting notices must be submitted no less<br />
than 6 months prior to the meeting date.<br />
Meetings that do not have the topic of pain as<br />
more than 50% of the scientific program will not<br />
be accepted for listing. Meetings will be listed<br />
until the actual meeting date. IASP meetings,<br />
IASP Congress-related meetings, and IASP<br />
chapter and SIG meetings are highlighted. Send<br />
the meeting notices to the address below.<br />
IASP Secretariat<br />
909 NE 43rd St., Suite 306<br />
Seattle, WA 98105-6020, USA<br />
Tel: 206-547-6409<br />
Fax: 206-547-1703<br />
Email: iaspdesk@iasp-pain.org<br />
WWW: http://www.iasp-pain.org and<br />
www.painbooks.org