22.09.2013 Views

(1992) nummer 1 januari/februari - Nemesis

(1992) nummer 1 januari/februari - Nemesis

(1992) nummer 1 januari/februari - Nemesis

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

NEMESIS<br />

* <strong>januari</strong>/<strong>februari</strong> <strong>1992</strong> ^ ^<br />

ARTIKEL 119 EEG-VERDRAG<br />

DE WAARDE<br />

VAN DE WEDUWE<br />

BOTSING VAN GRONDRECHTEN<br />

Het Aidstestvonnis<br />

NEMESIS


Verschijnt zes maal per jaar<br />

Redactie:<br />

Len Andringa, Anne Marie Bos,<br />

Janny Dierx, Jet Isarin, Mies Monster,<br />

Dorien Pessers, Heikelien Verrijn Stuart.<br />

Medewerksters:<br />

José J. Bolten, Karin van Elderen,<br />

Wendelien E. Elzinga, Nora Holtrust,<br />

Ineke de Hondt, Gerdie Ketelaars,<br />

Sacha Prechal, Selma Sevenhuijsen,<br />

Elies Steijger, Albertine Veldman<br />

Sarah van Walsum, Bemadette de Wit,<br />

RiaWolleswinkel.<br />

Redactiesecretariaat:<br />

Els van Blokland-redactiesecretaris,<br />

Diana Sells-redactiemedewerkster,<br />

Singel 373,1012 WL Amsterdam,<br />

tel. 020-6249433/6275991.<br />

<strong>Nemesis</strong>:<br />

<strong>Nemesis</strong> is een uitgave van Samsom<br />

H.D. Tjeenk Willink bv.<br />

De stichting <strong>Nemesis</strong> is één van de deelnemende<br />

organisaties in het Clara Wichmann<br />

Instituut, het Wetenschappelijk Instituut<br />

Vrouwen en Recht.<br />

Abonnementen:<br />

ƒ 79,50 per jaar (Bfr. 1749)<br />

losse <strong>nummer</strong>s: ƒ 15,50 (Bfr. 341).<br />

Opbergband te bestellen door overmaking<br />

van ƒ 16,- (Bfr. 352) op postrekening<strong>nummer</strong><br />

24929 t.n.v. Intermedia bv te<br />

Alphen aan den Rijn, onder vermelding<br />

van opbergband <strong>Nemesis</strong>.<br />

Abonnementen-administratie:<br />

Samsom H.D. Tjeenk Willink bv<br />

Postbus 316<br />

2400 AH Alphen aan den Rijn<br />

telefoon 01720-66822.<br />

Abonnementen kunnen schriftelijk tot<br />

uiterlijk 1 december van het lopende abonnementsjaar<br />

worden opgezegd. Bij niettijdige<br />

opzegging wordt het abonnement<br />

automatisch met een jaar verlengd.<br />

Voor België:<br />

Kluwer Editorial, Santvoortbeeklaan 21-<br />

23, 2100 Deurne, telefoon (03) 3600211.<br />

Reprorecht:<br />

Het overnemen, evenals het vermenigvuldigen<br />

van artikelen en illustraties is slechts<br />

geoorloofd na schriftelijke toestemming<br />

van de redactie.<br />

Aanbevolen citeerwijze:<br />

<strong>Nemesis</strong> 1991 nr. l,pag...<br />

Omslagontwerp en lay-out:<br />

Fenna Westerdiep, Amsterdam.<br />

Advertenties <strong>Nemesis</strong>:<br />

Voor de opgave van advertenties en<br />

tarieven, contact opnemen met<br />

Samsom H.D. Tjeenk Willink bv<br />

Postbus 228<br />

2400 AE Alphen aan den Rijn<br />

telefoon 01720 - 66565<br />

lid van de nederlandse<br />

Inotulvak organisatie van<br />

tijdschriftuitgevers n.o.t.u.<br />

ISSN 0922 - 0801<br />

jaargang 8, <strong>januari</strong>/<strong>februari</strong> <strong>1992</strong>, <strong>nummer</strong> 1<br />

I N H O U D S O P G A V E<br />

VAN DE REDACTIE<br />

1 Janny Dierx<br />

De macht der gewoonte<br />

Pensioenen en de wijzigingen in art. 119 EEG-verdrag<br />

ARTIKELEN<br />

Len Andringa<br />

De waarde van de weduwe<br />

De behoeftigheid in de ANW<br />

Harm Mobach<br />

Geëmancipeerd belastingrecht?<br />

In het grensvlak van belaste en onbelaste zorgarbeid<br />

RECHT HET HART<br />

18 Gedwongen aidstest: hoe ver mag de rechter gaan? - Gabi van Driem<br />

20 Prima vonnissen maar geen gidsuitspraken - Theo de Roos<br />

22 Kort geding is geen travestie van het strafrecht - Heikelien Verrijn Stuart<br />

25 Wat bezielt het NJCM - Len Andringa en Dorien Pessers<br />

27 Een nieuwe wet, een nieuwe ongelijkheid — Joke Bol<br />

STRIP<br />

Karin van Elderen<br />

And thou, who never yet ofhuman wrong<br />

Left the unbalanced scale, great <strong>Nemesis</strong>!<br />

(Byron)£hilde Harold's-Pilgrimage, Canto TV


Pensioenen en<br />

de wijzigingen in<br />

art. 119 EEGverdrag<br />

Op de valreep bracht 1991<br />

speciaal voor Europese<br />

vrouwen een historische<br />

gebeurtenis. Art. 119 van<br />

het EEG-Verdrag moet<br />

volgens de Europese regeringsleiders,<br />

bijeen in<br />

Maastricht, met terugwerkende<br />

kracht gewijzigd<br />

worden. Voor wat betreft<br />

aanvullende pensioenen<br />

kan straks op het artikel<br />

voor tijdvakken gelegen<br />

voor 17 mei 1990 niet langer<br />

een beroep worden gedaan.<br />

Discriminatie tot ver<br />

in de volgende eeuw lijkt<br />

het gevolg van deze beslissing.<br />

Maar er wordt ook<br />

een nieuw lid aan het artikel<br />

toegevoegd. Lidstaten<br />

mogen de schade die discriminatie<br />

veroorzaakte<br />

bij hun vrouwelijke onderdanen<br />

compenseren. Zal<br />

het EEG-Verdrag ruim<br />

vijfendertig jaar na inwerkingtreding<br />

dan toch<br />

rechtvaardigheid veroorzaken?<br />

Van de redactie Janny Dierx<br />

Maastricht<br />

De macht<br />

der gewoonte<br />

Pessimisten en cynici werden ze genoemd. Kniesoren, die dachten dat het<br />

Nederlands Voorzitterschap van de Europese Gemeenschap niet in staat<br />

zou zijn daadkrachtige besluiten te nemen. Toegegeven, ook na de jaarwisseling<br />

moet nog blijken of de Akkoorden van Maastricht over de<br />

Europese Politieke Unie en de Europese Monetaire Unie historisch zullen<br />

zijn. Maar op één terrein noteerde de Nederlandse onderhandelingsmachine<br />

toch zonder meer een klinkend resultaat. Dankzij doortastend<br />

handelen van Minister de Vries en zijn secondante staatssecretaris Ter<br />

Veld werd in Maastricht besloten de door het Hof van Justitie van de<br />

Europese Gemeenschappen (EG-Hof) verboden pensioendiscriminatie<br />

van vrouwen alsnog tot ver in de 21-ste eeuw toe te staan. 'Teneinde<br />

economische ontwrichting van Europa te voorkomen'.<br />

Via een reeks procedures - volgens het principe van het barberisme<br />

(besproken in <strong>Nemesis</strong> 1991, nr. 4) meestal aangespannen door mannen -<br />

stevende het EG-Hof de laatste jaren immers onmiskenbaar af op een<br />

sterke rechtspositie voor vrouwen, ook op pensioengebied. Geen directe<br />

discriminatie meer, geen indirecte discriminatie meer. En ook nawerking<br />

van discriminatie na inwerkingtreding van het gemeenschapsrecht wilde<br />

het Hof niet goedkeuren. 'Gelijke beloning' in de zin van art. 119 EEG-<br />

Verdrag bleek 'gelijke uitkeringen' te betekenen. Het recht was beter dan<br />

de makers. Dus grepen de makers in. 'Regeringsleiders verscheuren<br />

nagekomen rekening', meldden de kranten na afloop van de Maastrichtse<br />

Conferentie. Er werd besloten een Protocol aan het EEG-Verdrag te<br />

'hechten' dat van toepassing zal zijn in alle lidstaten (zie ook de rubrieken<br />

Actua en Rechtspraak in deze <strong>Nemesis</strong>). Het Protocol bepaalt dat gelijke<br />

beloning in de zin van art. 119 pas met ingang van 17 mei 1990 ook van<br />

toepassing zal zijn op aanvullende pensioenen en dan nog alleen in de zin<br />

van 'gelijke pensioenopbouw'. Daarmee worden vrouwen op zo'n slordige<br />

eeuw achterstand ten opzichte van mannen geplaatst: tussen de eerste<br />

premiebetaling en de laatste pensioenuitkering kunnen immers wel tachtig<br />

jaren van - volgens de Europese regeringsleiders te rechtvaardigen - discriminatie<br />

liggen.<br />

Den Haag<br />

'Ik wil zeker niet het verwijt krijgen dat ik de invoering van gelijke<br />

behandeling op het aanvullend pensioenterrein zou ophouden', zo sprak<br />

Staatssecretaris Ter Veld op 5 november jongstleden het congres van de<br />

Stichting Ondernemingspensioenfondsen toe (Staatscourant 6 november<br />

91). De pensioenwereld had zich geen betere lobbyiste kunnen dromen.<br />

Een maand later al sprak dezelfde staatssecretaris sussend tot de Tweede<br />

Kamer, waar D'66 en Groen Links enige kritische vragen stelden over de<br />

gang van zaken in Maastricht rondom de wijziging van art. 119. Het moest,<br />

deze ingreep in art. 119, zo hield de Staatssecretaris de volksvertegenwoordiging<br />

voor. Anders zouden Europese mannen voor miljarden aan<br />

<strong>1992</strong> nr 1


pensioengelden opstrijken, omdat ze eerdere pensioenleeftijden<br />

of weduwnaarspensioenen willen<br />

opeisen. Wel voor 120 miljard zouden die mannen<br />

alleen al in Nederland in de wacht kunnen slepen.<br />

Braaf lepelde de Staatssecretaris de bedragen op die<br />

de pensioenfondsen zelf hadden berekend om hun<br />

lobby contra art. 119 kracht bij te zetten. Geen<br />

woord bijvoorbeeld over de volstrekt uit de lucht<br />

gegrepen vooronderstelling dat tienduizenden Nederlandse<br />

mannen voor een eerdere pensioenleeftijden<br />

zouden opteren, zelfs als ze daarvoor een veel<br />

beter VUT-recht inclusief premie-vrije pensioenopbouw<br />

zouden verspelen! Toch scheelt dat al gauw<br />

tientallen miljarden in de schadeberekeningen.<br />

Nee okee, fraai was het misschien niet om een<br />

verdragswijziging tijdens een lunch met de Europese<br />

Ministers van Sociale Zaken te ritselen, vond ook<br />

de Staatssecretaris, maar de Tweede Kamer zou in<br />

het voorjaar echt de gelegenheid krijgen om, conform<br />

de regeltjes van het EEG-Verdrag, de verdragswijziging<br />

tesamen met het EPU- en het EMU-<br />

Verdrag goed te keuren. Net zoals de<br />

volksvertegenwoordigers in de andere lidstaten.<br />

Wie zich de bestuurlijke hysterie rondom het opzeggen<br />

van het Bupo-Verdrag van een paar jaar<br />

geleden nog herinnert, zal niet echt verbaasd zijn<br />

over deze gang van zaken. Hooguit viel op dat het<br />

deze keer allemaal wat vlugger gepiept was dan<br />

destijds. Zakelijker ook. Een debatje aan het eind<br />

van de middag was voldoende om met terugwerkende<br />

kracht in te grijpen in een fundamenteel<br />

rechtsbeginsel en de Europese rechter zijn jurisdictie<br />

uit handen te slaan. Alle Kamerleden konden 's<br />

avonds gewoon Sinterklaas vieren.<br />

Gewoonten<br />

De rechtswetenschap moet er intussen rekening<br />

mee houden dat in het internationaal recht, caput<br />

discriminatie op grond van geslacht, een nieuw<br />

rechtsbeginsel is ontstaan. En wel dat regionaal<br />

gewoonterecht - zoals het gebruik om vrouwen<br />

achter te willen stellen - prevaleert boven fundamentele<br />

rechtsbeginselen en verdragen, zodra blijkt<br />

dat een fundamenteel recht binnen de nationale<br />

landsgrenzen realiteitswaarde heeft. Aanpassing<br />

van het fundamentele internationale recht aan de<br />

stand van zaken in het regionale gewoonterecht is<br />

dan het gevolg.<br />

Tijdens de Eurotop in Maastricht is dit beginsel niet<br />

één maar tweemaal toegepast. Dankzij de invloed<br />

van het Duitse gewoonterecht krijgt art. 119 EEG-<br />

Verdrag een nieuw derde lid, over voorkeursbehandeling<br />

van vrouwen. Iedere lidstaat mag speciale<br />

maatregelen treffen, alleen voor vrouwen, om de<br />

uitoefening van hun beroepsactiviteiten te bevorderen<br />

en om nadelen voor vrouwen te voorkomen èn<br />

te compenseren. Met het zichtbaar maken van voor-<br />

Van de redactie Janny Dierx<br />

keursbehandeling als onlosmakelijk onderdeel van<br />

het gelijkheidsbeginsel zijn de scherpzinnige Duitse<br />

juristen erin geslaagd de kern van het probleem<br />

in codificatie te vatten. Duitsland past voorkeursbehandeling<br />

al sedert het begin van de jaren tachtig<br />

toe door vrouwen bijvoorbeeld eerder met pensioen<br />

te laten gaan dan mannen, ter compensatie van de<br />

discriminatie die hun wordt aangedaan op de arbeidsmarkt<br />

en als compensatie voor de belasting<br />

van het combineren van betaalde arbeid met gezinsverantwoordelijkheid.<br />

Voor onze Oosterburen was<br />

het dus niet zo moeilijk in te zien dat gelijke behandeling<br />

een blind begrip is, wanneer er geen rekening<br />

wordt gehouden met de verschillende uitgangsposities<br />

van mannen en vrouwen. Een wrede speling<br />

in het onderhandelingsproces te Maastricht veroorzaakte<br />

wel dat het nieuwe derde lid van art. 119<br />

EEG-Verdrag niet van toepassing zal zijn in de<br />

rechtsorde van het Verenigd Koninkrijk, de Europese<br />

regio waar de problemen met ongelijke pensioenleeftijden<br />

nu juist het grootst zijn.<br />

Maar goed, Nederland is van de partij. De vakbonden<br />

kunnen nu laten zien dat zij hun contributie<br />

waard zijn. Als gevolg van de Maastrichtse Akkoorden<br />

moeten vrijwel alle pensioenregelingen in Nederland<br />

met terugwerkende kracht worden herzien.<br />

Met ingang van 17 mei 1990 moet discriminatie<br />

immers worden uitgebannen. Geen enkel pensioenfonds<br />

in Nederland heeft dat al gedaan. Wel is er<br />

soms per 1 <strong>januari</strong> 1991 of <strong>1992</strong> het een of ander<br />

verbeterd. Ook in die gevallen moeten de reglementen<br />

worden herzien. Nu de claims van mannen<br />

mogelijk vrijwel waterdicht zullen worden afgegrendeld<br />

(zie ook Rechtspraak <strong>Nemesis</strong>), is er ruimte<br />

voor verdergaande compensatie van pensioendiscriminatie<br />

van vrouwen uit het verleden. De<br />

pensioenuitvoeringsorganisaties hebben zelf berekend<br />

dat het repareren van de pensioen-discriminatie-breuken<br />

van vrouwen om en nabij de 400 miljoen<br />

gulden gaat kosten. Dat is een gering<br />

percentage van de totale reserves waarover de vaderlandse<br />

pensioenkassen beschikken. Binnen iederpensioenfonds<br />

kunnen nu creatieve oplossingen<br />

worden gevonden. Er is nu immers geen reden meer<br />

om stug te blijven zeggen dat we het allemaal niet<br />

hadden kunnen weten. De fouten uit het verleden<br />

kunnen nu alsnog worden hersteld. Zoals ook voor<br />

onze veteranen die tussen 1936 en 1962 dienden<br />

onlangs door de Ministerraad een wetsvoorstel is<br />

goedgekeurd dat hen een pensioenvervangende uitkering<br />

van 7500 gulden toekent (Staatscourant 18<br />

november 91). Een land dat in staat blijkt het bestuurlijk<br />

fatsoen op te brengen voor een klein deel<br />

der mannelijke bevolking alsnog met terugwerkende<br />

kracht enige rechtvaardigheid te scheppen, zal<br />

de onrechtvaardigheid onder het vrouwelijke deel<br />

van de bevolking niet laten voortwoekeren, niet<br />

waar? Niet waar?<br />

NEMESIS


De behoeftigheid<br />

indeANW De<br />

Formele gelijke behandeling<br />

van mannen en<br />

vrouwen leidt gelet op de<br />

huidige maatschappelijke<br />

situatie waarin vrouwen<br />

verkeren, meestal tot een<br />

benadeling van vrouwen.<br />

Deze stelling is niet nieuw.<br />

De komende Algemene<br />

Nabestaandenwet bedient<br />

met name weduwnaren<br />

met jonge kinderen.<br />

Artikelen Len Andringa<br />

waarde<br />

van de weduwe<br />

De behandeling van de nieuwe Algemene Nabestaandenwet ter vervanging<br />

van de huidige Algemene Weduwen- en Wezenwet is in de Tweede<br />

Kamer in een vergevorderd stadium. Door het parlement is kritisch op het<br />

wetsvoorstel gereageerd, met name omdat vrouwen in hun uitkeringsrechten<br />

drastisch worden gekort. Desondanks handhaaft de Regering het<br />

wetsvoorstel in volle omvang. 1<br />

Hoofdlijnen<br />

Evenals de Algemene Weduwen en Wezenwet (AWW) kent de Algemene<br />

Nabestaandenwet (ANW) uitsluitend overlijden als het te verzekeren<br />

risico. Gevolgen van echtscheiding en ongehuwd moederschap worden<br />

door de Regering niet als een te verzekeren calamiteit gezien, terwijl ook<br />

de eventuele ex-partner via zijn alimentatieplicht op zijn financiële verantwoordelijkheid<br />

kan worden aangesproken.<br />

Evenals in de andere sociale zekerheidswetten is in de ANW naast de<br />

gelijke behandehng van mannen en vrouwen de gelijke behandeling van.<br />

gehuwden en ongehuwd samenwonenden opgenomen. Dit heeft tot gevolg,<br />

dat enerzijds een recht op uitkering ontstaat bij het overlijden van<br />

de partner, maar dat anderzijds het recht op uitkering eindigt als een<br />

nabestaande duurzaam gaat samenwonen.<br />

De criteria zijn dezelfde als die in de andere sociale zekerheidswetten, te<br />

weten: duurzaam een gezamenlijke huishouding voeren (in de regel<br />

minstens drie maanden), gezamenlijk voorzien in huisvesting en een<br />

bijdrage leveren in de kosten van huishouding dan wel op een andere wijze<br />

in eikaars verzorging voorzien, terwijl er geen sprake mag zijn van<br />

bloedverwantschap tot in de tweede graad.<br />

Er ontstaat geen recht op uitkering als de partner binnen een jaar na de<br />

huwelijkssluiting danwei aanvang van de samenwoning overlijdt en dit<br />

overlijden redelijkerwijs kon worden voorzien.<br />

De afkoopsom of zogenaamde bruidschat ter grootte van twaalf maanden<br />

uitkering bij hertrouwen van de weduwe komt te vervallen, nu het niet<br />

langer noodzakelijk is te voorkomen dat de weduwe om financiële redenen<br />

in concubinaat gaat leven.<br />

In de ANW ontstaat een recht op uitkering voor nabestaanden met kinderen<br />

jonger dan 18 jaar of bij arbeidsongeschiktheid. Overige nabestaanden<br />

hebben recht op een uitkering als de leeftijd van 50 jaar is bereikt op de<br />

dag van overlijden van de partner. Vanwege de 'toegenomen arbeidsparticipatie<br />

van vooral vrouwen' is de leeftijdsgrens ten opzichte van huidige<br />

wet verhoogd van 40 naar 50 jaar, aldus de Memorie van Toelichting<br />

(MvT).2<br />

Door de invoering van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen en<br />

van gehuwden en ongehuwd samenwonenden zouden teveel personen<br />

recht krijgen op een uitkering bij het overlijden van een ex-partner.<br />

Daarom zullenpseudo-weduwen geen recht meer hebben op een uitkering.<br />

Voor wezen in de leeftijd tot 18 jaar wordt het recht op uitkering gehand-<br />

<strong>1992</strong> nr 1


haafd. Voor de leeftijdscategorie van 18 tot 27-jarigen<br />

vervalt dus het recht op een uitkering.<br />

Er wordt een nieuw uitkeringssysteem gecreëerd.<br />

Gedurende het eerste jaar na het overlijden van de<br />

partner bestaat voor elke nabestaande een tijdelijk<br />

recht op uitkering, bestaande uit een basisuitkering<br />

van 50 procent van het minimumloon voor nabestaanden<br />

met kinderen jonger dan 18 jaar of 30<br />

procent in overige situaties. Op de tijdelijke basisuitkering<br />

wordt een inkomenso/iafhankelijke toeslag<br />

van 40 procent verleend.<br />

Recht op verlenging van de basisuitkering ontstaat<br />

bij verzorging van kinderen jonger dan 18 jaar, bij<br />

arbeidsongeschiktheid of wanneer de nabestaande<br />

50 jaar of ouder is. Degene die niet langer kinderen<br />

beneden 18 jaar verzorgt danwei arbeidsongeschikt<br />

is, behoudt het recht op uitkering bij de leeftijd van<br />

45 jaar.<br />

De verlengde basisuitkering is gelijk aan de tijdelijke<br />

basisuitkering (50 procent respectievelijk 30<br />

procent van het minimumloon) en is onafhankelijke<br />

van het eigen inkomen. Daarnaast bestaat recht op<br />

een toeslag van maximaal 40 procent, afhankelijk<br />

van eigen inkomen uit of in verband met arbeid.<br />

Dus: een tijdelijk recht van een jaar voor iedere<br />

nabestaande die 90 procent bedraagt als er kinderen<br />

beneden de 18 jaar zijn en die in overige situaties<br />

70 procent van het minimumloon bedraagt. Na het<br />

eerste jaar blijft er recht bestaan op een inkomensoraafhankelijke<br />

basisuitkering van 50 procent voor<br />

nabestaande met kinderen beneden de 18 jaar en een<br />

basisuitkering van 30 procent in overige situaties.<br />

De inkomensafhankelijke toeslag na het eerste jaar<br />

bedraagt maximaal 40 procent.<br />

Voor het inkomensbegrip en de vrijlatingsregeling<br />

zal via een ministeriële regeling zoveel mogelijk<br />

worden aangesloten bij het Inkomensbesluit van de<br />

Toeslagenwet. Inkomen uit vermogen, het vermogen<br />

zelf en (aanvullend) nabestaandenpensioen<br />

blijven buiten beschouwing, dit in tegenstelling tot<br />

de middelentoets in de Algemene Bijstandswet.<br />

Conform de vrijlatingsregeling in de Toeslagenwet<br />

houdt de voorgestelde vrijlating in dat uitsluitend<br />

van inkomen uit arbeid allereerst een bedrag van 5<br />

procent van het minimumloon wordt vrijgelaten.<br />

Van het meerdere inkomen uit arbeid wordt 30<br />

procent vrijgelaten. De totale vrijlating kan niet<br />

meer dan 15 procent van het minimumloon bedragen.<br />

De inkomensonafhankerijke basisuitkering<br />

van 50 procent respectievelijk 30 procent van het<br />

minimumloon wordt in het wetsvoorstel ook beschouwd<br />

als een vrijlating.<br />

Voor het overgangsrecht moet nog een wetsvoorstel<br />

bij de Tweede Kamer worden ingediend. Volgens<br />

de Memorie van Toelichting bij de ANW zullen<br />

bestaande uitkeringsrechten worden gehandhaafd<br />

voor 40- tot 50-jarige nabestaanden onder het huidig<br />

regime. Ook wezen van 18 tot 27 jaar en pseudo-weduwen<br />

die thans recht hebben op een uitkering,<br />

behouden deze uitkering.<br />

Het huidig recht op een uitkering van reeds onge-<br />

De waarde van de weduwe Len Andringa<br />

huwd samenwonenden vervalt met een overgangstermijn<br />

van een jaar na inwerkingtreding van de<br />

wet. De afkoopsom voor weduwen wordt dienovereenkomstig<br />

met maandelijkse termijnen afgebouwd.<br />

Wat de inkomenstoets betreft wordt voorgesteld<br />

voor huidige uitkeringsgerechtigden gedurende<br />

twee jaar na inwerkingtreding van de ANW geen<br />

inkomenstoets toe te passen. Gedurende twee jaar<br />

daarna wordt een beperkt deel van de uitkering,<br />

namelijk 20 procent, inkomensafhankelijk. De inkomenstoets<br />

zal niet worden toegepast voor degenen<br />

die op de dag van inwerkingtreding 60 jaar of<br />

ouder zijn.<br />

Inkomensderving of inkomenstoets<br />

Naar de mening van de Regering dient de AWW aan<br />

de huidige maatschappelijke ontwikkelingen te<br />

worden aangepast. Meer vrouwen nemen deel aan<br />

het arbeidsproces, meer mannen verrichten verzorgende<br />

taken in het huishouden, aldus de MvT. Ook<br />

is volgens de MvT een toename te bespeuren in de<br />

mate waarin alleenstaande ouders en dus ook weduwen<br />

met kinderen aan het arbeidsproces deelnemen.<br />

3<br />

Voorts is volgens de MvT een belangrijke aanleiding<br />

voor de invoering van de ANW de ongelijke<br />

behandeling naar geslacht in de AWW, die door de<br />

Centrale Raad van Beroep bij uitspraak van 7 december<br />

1988, Rechtspraak <strong>Nemesis</strong> 1989,29 strijdig<br />

is bevonden met art. 26 van het Internationaal<br />

Verdrag inzake burgerlijke en politieke rechten<br />

(Bupo-verdrag).<br />

Over de voorgenomen herziening van de AWW is<br />

advies gevraagd aan de Sociaal-Economische Raad<br />

(SER), de Emancipatieraad (ER) en de Raad voor<br />

het Jeugdbeleid (RvhJ).4<br />

Naar de mening van de SER gaat de huidige AWW<br />

er impliciet vanuit dat de nabestaande door het<br />

overlijden van de partner inkomen derft. Bij het<br />

overlijden van de gehuwde vrouw is in veel gevallen<br />

(nog) geen sprake van inkomensderving, merkt<br />

de SER op. Ook de veronderstelling dat de nabestaanden<br />

die aan de huidige criteria voldoen, niet<br />

door eigen arbeid in het levensonderhoud kunnen<br />

voorzien, gaat naar de mening van de SER in zijn<br />

algemeenheid niet op voor weduwnaars. Een deel<br />

van de SER adviseert dan ook dat geen recht op<br />

uitkering dient te ontstaan als zich geen feitelijke<br />

inkomensderving doordoet. Ook de ER pleit voor<br />

een inkomensdervingsverzekering. 5<br />

Naar de mening van de Regering is de huidige<br />

AWW meer gebaseerd op het behoeftecriterium. 6<br />

Er zou dan ook geen aanleiding zijn volgens de<br />

ANW een uitkering te verlenen als de nabestaande<br />

in staat moet worden geacht in de noodzakelijke<br />

kosten van levensonderhoud te voorzien.<br />

Als de AWW werkelijk gebaseerd zou zijn op het<br />

behoeftecriterium, dan rijst de vraag waarom destijds<br />

geen inkomenstoets in de wet is opgenomen.<br />

De waarheid ligt waarschijnlijk in het midden. Bij<br />

het ontstaan van de AWW in 1959 werd nog niet<br />

zo'n scherp onderscheid gemaakt tussen inkomens-<br />

NEMESIS


dervingsregeling danwei minimumbehoefteregeling.<br />

Nu het bovendien om nieuwe wetgeving gaat,<br />

behoeft de geschiedenis van de AWW geen aanleiding<br />

te zijn vast te houden aan het behoeftecriterium.<br />

Toch kiest de Regering hiervoor, ondanks de negatieve<br />

consequenties voor vrouwelijke uitkeringsgerechtigden.<br />

Naar de mening van de Regering zou de<br />

ANW, gebaseerd op inkomensderving, geen oplossing<br />

bieden voor weduwnaren die geconfronteerd<br />

worden met de verzorging van jonge kinderen. Ook<br />

zou een inkomensdervingssteem bij toenemende<br />

arbeidsparticipatie van vrouwen in de toekomst<br />

duurder uitvallen. 7<br />

Deze keuze van de Regering wordt in ieder geval<br />

niet gerechtvaardigd door de aantallen. Er zijn ruim<br />

viermaal zoveel weduwen als weduwnaren, terwijl<br />

er in de leeftijdscategorie tot 55 jaar, waarin er<br />

sprake kan zijn van kinderen beneden de 18 jaar<br />

52.248 weduwen en 12.707 weduwnaren zijn. 8 De<br />

keuze voor een inkomenstoets kan dus als sexistisch<br />

worden gekwalificeerd.<br />

En juist vrouwen zullen in tegenstelling tot mannen<br />

vaker geconfronteerd worden met gederfd inkomen<br />

vanwege het overlijden van de partner. De inkomenstoets<br />

die als gevolg van de keuze voor het<br />

behoeftecriterium in de wet wordt opgenomen, is<br />

daarentegen ook juist voor vrouwen zeer nadelig.<br />

De houding van de Regering ten opzichte van de<br />

arbeidsparticipatie van vrouwen kan op zijn minst<br />

als tweeslachtig worden gekarakteriseerd. Enerzijds<br />

baart de lage arbeidsparticipatiegraad van<br />

vrouwen de Regering zoveel zorgen, dat hierover<br />

avies wordt gevraagd aan de Wetenschappelijke<br />

Raad voor het Regeringsbeleid. De nog geringe<br />

arbeidsparticipatie van vrouwen is voor de Regering<br />

ook aanleiding om nu nog niet het recht op een<br />

ANW-uitkering voor de zogenaamde 1990-generatie<br />

af te schaffen. De ER heeft hiervoor gepleit,<br />

aangezien deze generatie verondersteld wordt in<br />

eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. De Regering<br />

geeft er de voorkeur aan over tien jaar de<br />

ANW opnieuw te bezien. 9<br />

Anderzijds is de volgens de MvT sterk gestegen<br />

arbeidsparticipatie onder vrouwen niet alleen aanleiding<br />

geweest de inkomenstoets in de ANW op te<br />

nemen, maar is ook de reden om de leeftijd voor het<br />

recht op uitkering van 40 naar 50 jaar te verhogen<br />

als geen kinderen beneden de 18 jaar worden verzorgd<br />

danwei er geen sprake is van arbeidsongeschiktheid.<br />

In de MvT is een tabel opgenomen waaruit blijkt<br />

dat de arbeidsparticipatie van gehuwde vrouwen<br />

relatief stijgende is in de periode van 1960 tot<br />

2010.10 In 1960 bedroeg de arbeidsparticipatie 7,4<br />

procent, terwijl deze in 1990 39,8 procent bedroeg.<br />

In vergelijking met gehuwde mannen waarvan de<br />

arbeidsparticipatie boven de 90 procent ligt, is het<br />

aantal werkende vrouwen nog aanzienlijk lager. Dit<br />

cijfer zegt echter nog niets over de omvang van de<br />

arbeid. Door het grote aantal deeltijdwerkers onder<br />

vrouwen is weliswaar het aantal vrouwen dat werkt<br />

sterk toegenomen, maar het niveau van de arbeids-<br />

De waarde van de weduwe Len Andringa<br />

<strong>1992</strong> nr 1<br />

participatie uitgedrukt in jaren is bij vrouwen in<br />

1988 ten opzichte van 1960 nauwelijks toegenomen.<br />

10<br />

In de Memorie van Antwoord zag de Regering zich<br />

door vragen van Groen Links gedwongen deze<br />

arbeidsparticipatie verder te specificeren. Uit de<br />

Enquête Beroepsbevolking blijkt dat in 1989 van de<br />

vrouwelijke werknemers circa 33 procent minder<br />

dan 20 uur per week werkt, circa 29 procent heeft<br />

een baan van 20 - 34 uur per week en circa 38<br />

procent werkt meer dan 34 uur per week. Voor de<br />

categorie werkende vrouwen tussen 40 en 50 jaar<br />

zijn deze percentages 42,34 respectievelijk 24 procent.<br />

11<br />

Van de categorie vrouwelijke werknemers tussen<br />

40 en 50 jaar werkt dus 62 procent minder dan 34<br />

uur. Uitgaande van een arbeidsparticipatie van 43,8<br />

procent voor gehuwde vrouwen in deze leeftijdscategorie<br />

is voor het merendeel van deze vrouwen van<br />

economische zelfstandigheid nog geen sprake is.<br />

Verlegging van de leeftijdsgrens levert voor de<br />

ANW een structurele besparing op van 275 miljoen.<br />

12 Maar veel van deze vrouwen zijn voortaan<br />

op een (aanvullende) bijstandsuitkering aangewezen.<br />

Ervan uitgaande dat in alle leeftijdscategorieën veel<br />

vrouwen een loon verdienen dat gelijk of nagenoeg<br />

gelijk is aan het minimumloon, betekent dit dat<br />

geconfronteerd met de inkomenstoets in de ANW<br />

de uitkering, inclusief de inkomensonafhankelijke<br />

basisuitkering nagenoeg wegvalt tegen het inkomen<br />

uit arbeid. Uit de door de Regering gepresenteerde<br />

berekeningen blijkt dat bij een bruto-inkomen<br />

uit arbeid gelijk aan het minimumloon ƒ 64,netto<br />

per maand overblijft. Bij een inkomen van 60<br />

procent van het minimumloon is de marginale netto-toename<br />

zelfs nihil. 13<br />

Ondanks deze cijfers is de Regering van oordeel dat<br />

een aanvaardbaar evenwicht is gevonden tussen<br />

enerzijds de behoeftefunctie van de ANW en anderszijds<br />

de effecten hiervan op deelname aan betaalde<br />

arbeid. 'Daarnaast zij opgemerkt dat arbeid<br />

meer functies heeft dan alleen het bieden van een<br />

inkomensbron. Arbeid biedt immers naast inkomen<br />

ook mogelijkheden tot zelfontplooiing en tot sociaal<br />

contact waardoor isolement en vereenzaming<br />

worden voorkomen', aldus de MvA. 14 Waarom<br />

wordt dit soort kul altijd verkondigd als het om<br />

arbeid van vrouwen gaat? Ook voor vrouwen is het<br />

hoofddoel van het verrichten van betaalde arbeid<br />

het verwerven van inkomen. 15<br />

De Regering is er zich van bewust dat de voorgestelde<br />

inkomenstoets zwaarder zal wegen naarmate<br />

het inkomen lager is. Vooral deeltijdwerkers zullen<br />

dat effect relatief sterk ondervinden, aldus de<br />

MvT. 16 Het zijn nog altijd vrouwen die vanwege<br />

hun aandeel in de huishoudelijke taken en de verzorging<br />

van kinderen zijn aangewezen op deeltijdarbeid.<br />

17 Het gevolg van de inkomenstoets is dus<br />

ontmoediging van betaalde arbeid door vrouwen. 18<br />

De Tweede Kamer is niet gelukkig met deze inkomenstoets.<br />

Zelfs de SGP- en de GPV-fractie pleiten<br />

voor een meer ruimhartige vrijlatingsregeling. 19<br />

Als dan toch niet gekozen wordt voor het


inkomensdervingsbeginsel maar voor het invoeren<br />

van een inkomenstoets, waarom wordt dan niet<br />

aangesloten bij de meer ruimhartige vrijlatingsregeling<br />

zoals opgenomen in de AOW in plaats van<br />

die uit de Toeslagenwet? 20<br />

Weduwnaren met jonge kinderen zullen er meestal<br />

in inkomen op vooruitgaan. Als zij een inkomen<br />

hebben boven het minimumniveau, komen zij altijd<br />

nog in aanmerking voor de inkomensonafhankelijke<br />

basisuitkering van 50 procent. Ook weduwnaren<br />

die arbeidsongeschikt zijn of ouder dan 50 jaar<br />

komen ongeacht de hoogte van het inkomen in<br />

aanmerking voor de inkomensonafhankelijke basisuitkering<br />

van 30 procent. Over behoeftigheid<br />

gesproken!<br />

Het gevolg van het toepassen van het behoeftecriterium<br />

in de ANW leidt er ook toe dat pseudo-weduwen<br />

hun uitkering kwijtraken. Voorzover pseudoweduwen<br />

alimentatie ontvingen van hun<br />

ex-echtgenoot, is er volgens de Regering sprake van<br />

inkomensderving bij het overlijden van de ex-echtgenoot.<br />

Daarom zou hier sprake zijn van een oneigenlijke<br />

element in de AWW. Men zou ook kunnen<br />

zeggen dat hierdoor wordt onderstreept dat de<br />

AWW een inkomensdervingsregeling was. De<br />

vraag is echter of bij het kwijtraken van de alimentatie<br />

het accent ligt op gederfd inkomen. Juist alimentatie<br />

wordt echter alleen toegekend als er sprake<br />

is van behoeftigheid, zodat het toekennen van<br />

een nabestaandenuitkering bij het overlijden van de<br />

alimentatieplichtige geheel en al past in de ANW.<br />

Maar ook als er geen sprake is van alimentatie, is<br />

er wel sprake van behoeftigheid. In de toekomst<br />

zullen pseudo-weduwen in de meeste gevallen op<br />

de ABW zijn aangewezen.<br />

Gelijke behandeling gehuwden en<br />

ongehuwd samenwonenden<br />

Met de stelselherziening is de gelijke behandeling<br />

van gehuwden en ongehuwd samenwonenden in de<br />

sociale zekerheid doorgevoerd. Daardoor kent<br />

sindsdien niet langer alleen de ABW maar ook met<br />

name de Toeslagenwet, de IOAW, IOAZ en de<br />

AOW deze vorm van gelijke behandeling. 21 Destijds<br />

vond de Regering dit noodzakelijk, aangezien<br />

bij het bepalen van de hoogte van de uitkeringen op<br />

grond van de minimum-behoeftefunctie de draagkracht<br />

en behoefte van de leefeenheid centraal dient<br />

te staan. 22 De Regering verwacht op termijn gedwongen<br />

te zijn tot deze vorm van gelijke behandeling<br />

over te gaan, aangezien de Centrale Raad van<br />

Beroep bij uitspraak van 28 <strong>februari</strong> 1990, Rechtspraak<br />

<strong>Nemesis</strong> 1990, 96 heeft geoordeeld dat het<br />

ontbreken van een gelijke behandeling van gehuwden<br />

en ongehuwd samenwonenden op dit moment<br />

niet strijdig is met art. 26 Bupo-verdrag.<br />

Ondanks dat de noodzaak hiertoe op dit moment<br />

ontbreekt en deze vorm van gelijke behandeling<br />

haaks staat op het streven naar individualisering<br />

van uitkeringsrechten en de ER om die reden negatiefheeft<br />

geadviseerd, zet de Regering het doorvoeren<br />

van deze gelijke behandeling toch door. Net als<br />

bij de AOW destijds levert deze gelijke behandeling<br />

De waarde van de weduwe Len Andringa<br />

geld op. De keerzijde van de medaille is namelijk<br />

dat nabestaanden die ongehuwd gaan samenwonen<br />

hun uitkering kwijtraken. De eerste jaren na invoering<br />

hiervan voor de bestaande gevallen zal dit een<br />

aanzienlijke besparing opleveren. 23<br />

Om voor gelijke behandeling in aanmerking te komen<br />

moet er sprake zijn van duurzaam een gezamenlijke<br />

huishouding voeren, gezamenlijk voorzien<br />

in huisvesting en een bijdrage leveren in de<br />

kosten van huishouding dan wel op een andere<br />

wijze in eikaars verzorging voorzien, terwijl er geen<br />

sprake mag zijn van bloedverwantschap tot in de<br />

tweede graad. Van Maarseveen heeft geconstateerd<br />

dat het toekennen van een ANW-uitkering aan een<br />

nabestaande volgens deze criteria een merkwaardig<br />

rijtje oplevert: samenlevende moeder en dochter:<br />

bij overlijden van de een krijgt de ander geen uitkering;<br />

samenlevende schoonmoeder en schoondochter:<br />

bij overlijden van de een krijgt de ander<br />

wel een uitkering etcetera. 24 De in art. 3 lid 3 van<br />

de ANW opgenomen omschrijving van degenen die<br />

gelijkgesteld worden met gehuwden stemt overeen<br />

met de in de ABW, AOW, IOAW, IOAZ en TW<br />

opgenomen definiëring en is destijds in de wet<br />

opgenomen door het aangenomen amendement<br />

Kraaijeveld en Linschoten. De bedoeling van het<br />

amendement, waarvan de tekst is ontleend aan de<br />

uitspraak van de Hoge Raad dd 22 <strong>februari</strong> 1985,<br />

NJ 1986, 82 inzake alimentatieverplichting na ontbinding<br />

van het huwelijk, was om te komen tot meer<br />

objectievere criteria dan de door de Regering voorgestelde<br />

formulering '..en van wie de situatie ook<br />

overigens niet feitelijk verschilt van die van gehuwden<br />

of echtgenoten'. 25 Naar de mening van de<br />

Tweede Kamer destijds dient de overheid geen<br />

inhoudelijk oordeel te geven over relaties. In de<br />

praktijk heeft dit ertoe geleid dat met name de<br />

sociale dienst zich terughoudender moet opstellen<br />

en het tellen van de tandenborstels aardig is teruggedrongen.<br />

De laatste tijd bestaat de neiging om de<br />

criteria weer op te rekken, zodat alleen al een gezamenlijk<br />

huurcontract vragen kan oproepen. Maar de<br />

Hoge Raad heeft laatstelijk bij uitspraak dd 27<br />

september 1991, Rechtspraak van de Week 1991,<br />

204, nog eens bevestigd dat de voorwaarde 'dan wel<br />

op andere wijze in eikaars verzorging voorzien'<br />

ertoe strekt haar toepassing te beperken tot die<br />

gevallen, waarin op grond van de omstandigheden<br />

redelijkerwijs mag worden aangenomen dat tussen<br />

betrokkenen een wederzijdse verzorgingsrelatie bestaat.<br />

Alhoewel de gelijkstelling niet altijd voordelen<br />

heeft en bij de ANW tot meer intrekkingen van de<br />

uitkering zal leiden, blijft het een gekunstelde gelijkstelling.<br />

Door individualisering van uitkeringsrechten<br />

zou dit probleem kunnen worden opgelost.<br />

De gelijke behandeling van ongehuwd samenwonenden<br />

zal er in ieder geval toe leiden, dat ook nu<br />

weer inkomensorcafhankelijke uitkeringen worden<br />

toegekend in gevallen waarin iedere behoeftigheid<br />

ontbreekt.<br />

NEMESIS


Afzonderlijke regelingen voor nabestaanden<br />

en (half)wezen<br />

Zowel de SER als de ER hebben ervoor gepleit de<br />

nabestaandenuitkering op te splitsen in een<br />

nabestaandenuitkering en een kinderafhankelijke<br />

uitkering. 26 De ER acht een uitkeringssystematiek<br />

waarbij de kosten van verzorging en onderhoud<br />

worden verdisconteerd in de uitkering aan de achterblijvende<br />

ouder voor de toekomst principieel<br />

onjuist. 27 Een afzonderlijke regeling voor achterblijvende<br />

kinderen zou bovendien van belang zijn<br />

voor kinderen van ouders die geen eigen recht<br />

hebben op een nabestaandenuitkering, zoals bijvoorbeeld<br />

in het geval van een LAT-relatie. 28<br />

De Regering wil dit voorstel niet overnemen. Volgens<br />

de Regering is onder meer uitgangspunt van<br />

beleid geweest dat ook binnen de eenoudernorm<br />

geen nader onderscheid wordt gemaakt tussen dat<br />

deel van de kosten dat betrekking heeft op de kinderen<br />

en op de ouder. De voorgestelde benaderingswijze<br />

zou zijn uitstraling kunnen hebben naar de<br />

overige sociale zekerheidsregelingen. Vanuit een<br />

oogpunt van consistentie in het beleid wordt hiervoor<br />

dus niet gekozen.<br />

Opgemerkt moet worden dat het uitkeringssysteem<br />

van de ANW met inkomensonafhankelijke basisuitkeringen<br />

al drastisch afwijkt van dat in de andere<br />

uitkeringsregelingen, zodat het belang van de consistentie<br />

in het beleid niet het grootste bezwaar kan<br />

opleveren. Kennelijk is de Regering bang dat dit<br />

voorstel tot verhoging van de uitkeringslasten zal<br />

kunnen leiden.<br />

Toch zou het beter geweest zijn om in de ANW de<br />

kosten van verzorging en onderhoud van kinderen<br />

onder een apart regime te laten vallen. Het sluit<br />

goed aan bij de discussie dat de kinderbijslag kostendekkend<br />

zou moeten zijn. Vooral nu de ANW<br />

met het oog op de 1990-generatie een tijdelijk karakter<br />

kent, was dit een mooie gelegenheid hiermee<br />

ervaring op te doen. En zijn het niet juist de kinderen<br />

waardoor bij weduwnaren de behoefte aan een<br />

dergelijke uitkering is ontstaan, zoals ook de Regering<br />

in de MvT heeft geconstateerd? 29<br />

De noodzaak van de ANW<br />

Van Maarseveen vraagt zich af wat welke rechtsgrond<br />

aan dit wetsvoorstel ten grondslag ligt. 30<br />

Waarom een zelfstandige inkomensonafhankelijke-<br />

en vermogensonafhankelijke uitkering, los van<br />

behoefte en draagkracht? Aan de hand van onvoldoende<br />

doordachte en in elk geval weinig consistente<br />

criteria wordt een uitkeringsregime in het<br />

leven geroepen dat gemeten aan hedendaagse opvattingen<br />

inzake gelijke behandeling trekken van<br />

grote willekeur vertoont. Naar zijn mening heeft de<br />

AWW zichzelf royaal overleefd sinds de invoering<br />

van de ABW.<br />

Door het invoeren van de inkomenstoets levert de<br />

ANW voor vrouwen weinig meer op. Van het inkomen<br />

uit deeltijdarbeid blijft vanwege de inkomenstoets<br />

weinig meer over. Alleen het nabestaandenpensioen<br />

en vermogen blijven nu buiten schot. Dit<br />

De waarde van de weduwe Len Andringa<br />

<strong>1992</strong> nr 1<br />

zou echter ook heel goed in de ABW kunnen worden<br />

geregeld door daar de middelentoets te verruimen.<br />

Dit zou dan niet alleen weduwen, maar ook<br />

gescheiden vrouwen en alleenstaande ouders ten<br />

goede kunnen komen.<br />

De ANW levert wel voordeel op voor mannen,<br />

aangezien zij er door de inkomensonafhankelijke<br />

basisuitkering op vooruitgaan. De noodzaak hiertoe<br />

is volgens de Regering ontleend aan de kosten van<br />

verzorging die de kinderen met zich brengen. Maar<br />

niet alleen weduwnaren zien zich hiermee geconfronteerd.<br />

Iedereen die betaalde arbeid verricht<br />

wordt hiermee in mindere of meerdere mate meegeconfronteerd.<br />

De kosten van verzorging zouden<br />

dus ook gedekt kunnen worden door een kostendekkende<br />

kinderbijslag. Bovendien ontvangen ook<br />

weduwnaren die arbeidsongeschikt zijn of boven de<br />

50 jaar een inkomensonafhankelijke uitkering van<br />

30 procent ofwel ongeveer ƒ 600,- bruto per maand,<br />

ongeacht de hoogte van hun inkomen.<br />

Kortom, de noodzaak om een nieuwe Algemene<br />

Nabestaandenwet in te voeren had opnieuw ter<br />

discussie moeten worden gesteld. De trein dendert<br />

echter door en dat heeft tot gevolg dat een voor<br />

weduwen beschermende wet wordt opgeofferd aan<br />

het moderne gelijkheidsdenken.<br />

Noten<br />

1. Voor een uitgebreide samenvatting van het wetsvoorstel<br />

wordt verwezen naar PS 1991,172. Voor overige artikelen<br />

wordt verwezen naar M. Westerveld, Van Algemene Weduwen-<br />

en Wezenwet naar Algemene Nabestaandenwet,<br />

Sociaal Recht 1991, 83 ev; M. Kraamwinkel, Van weduwenbescherming<br />

naar nabestaandenbescherming, Rechtshulp,<br />

1991, 6/7, 2 ev; H. van Maarseveen, De Algemene<br />

Nabestaanden Wet: sympathie uit de blauwe enveloppen,<br />

NJB 1991, 829-830.<br />

2. Tweede Kamer 22013 nr 3, Mvt pag. 25.<br />

3. MvT pag. 3.<br />

4. Zie voor een bespreking van deze adviezen E. Dijt, De<br />

Herziening van de AWW, Sociaal Recht, 1989, 228 e.v.<br />

5. MvT pag. 12-13.<br />

6. MvT pag. 14.<br />

7. MvT pag. 14-15.<br />

8. CBS, Statistisch Jaarboek 1991, tabel 4.<br />

9. MvT pag. 21-22.<br />

10. MvT pag. 25-26.<br />

11. Een werkend perspectief, rapport WRR, pag. 67, tabel<br />

2.4 (ontleend aan OESO).<br />

12. Tweede Kamer 22013 nr 6, MvA pag. 29-30.<br />

13. Tweede Kamer 22013 nr 7, Brief van de Staatssecretaris<br />

van 26 augustus 91, 22013 nr 7.<br />

14. MvA pag. 33.<br />

15. Vergelijk. L. Andringa en D. Pessers, Recht uit het Hart<br />

in dit <strong>nummer</strong>.<br />

16. MvT pag. 29.<br />

17. In tegenstelling tot de mening van de Regering is het<br />

aandeel van mannen in de huishoudelijke en verzorgende<br />

taken niet essentieel is toegenomen. Uit het Sociaal en<br />

Cultureel Rapport 1988 van het SCP blijkt dat vrouwen<br />

driemaal zoveel tijd besteden aan huishoudelijk werk en<br />

verzorging. Bij werkende vrouwen is het tijdsbeslag ongeveer<br />

het dubbele van dat van mannen.


De waarde van de weduwe Len Andringa<br />

18. Kan hierover geen klacht worden ingediend bij de 23. MvT pag. 46.<br />

Commissie van de EG? Vide nopt 15. 24. Vergelijk, noot 1. Zie ook het artikel van M. Kraamwin-<br />

19. MvA pag. 34. kei.<br />

20. Ingevolge art. 11 AOW wordt van het inkomen uit of in 25. Bij uitspraak van 17 juli 91 heeft de Centrale Raad van<br />

verband met arbeid buiten aanmerking gelaten 15 procent Beroep bevestigd dat samenwonende verwanten in de eervan<br />

het minimumloon alsmede een derde gedeelte van het ste of tweede graad niet gelijkgesteld kunnen worden met<br />

inkomen voorzover dat meer bedraagt dan 15 procent van echtgenoten.<br />

het minimumloon. Een bijkomend voordeel is dat de SVB 26. Vergelijk ook Breed Platform Vrouwen voor Economidie<br />

zowel de ANW als de AOW uitvoert niet met verschil- sche Zelfstandigheid, Van Vrouwen en haar oudedagsvoorlende<br />

vrijlatingsregelingen hoeft te werken. ziening, 1991, pag. 85 ev.<br />

21. In de overige sociale zekerheidswetten is deze vorm 27. MvT pag. 23.<br />

van gelijke behandeling alleen relevant voor de overlij- 28. Vergelijk J. Bol, Recht uit het Hart in dit <strong>nummer</strong>,<br />

densuitkeringen. 29. MvT pag. 15.<br />

22. Vergelijk: De Werkloosheidsuitkering na de stelselher- 30. Vide noot 1.<br />

ziening, L. Andringa c.s., pag. 185 ev.<br />

NEMESIS


In het grensvlak<br />

van belaste en<br />

onbelaste zorgarbeid<br />

Dit artikel is een geactualiseerde<br />

bewerking van<br />

een op 10 september 1991<br />

te Utrecht gehouden voordracht<br />

voor de werkgroep<br />

Vrouw en Recht.<br />

Artikelen Harm Mobach<br />

Harm Mobach was tot 1986 werkzaam aan de<br />

Rijksuniversiteit te Leiden als hoofddocent belastingrecht.<br />

Geëmancipeerd<br />

belastingrecht?<br />

Iedere tijd heeft zijn eigen belastingtheorie. In de middeleeuwen gold als<br />

stelregel: de adel draagt bij aan de handhaving van de staat door zijn bloed,<br />

de geestelijkheid door haar gebeden en de burgerij voorziet in de financiële<br />

behoeften van de vorst.<br />

Dit werkte, zolang aan een aantal veronderstellingen werd voldaan. De<br />

ridders moesten daadwerkelijk hun leven in de waagschaal stellen om de<br />

gemeenschap te verdedigen tegen overweldigers en dus niet de hoveling<br />

uithangen. De geestelijkheid moest niet alleen maar bidden, maar zich ook<br />

gedragen als hoedster van kunst en wetenschap. De vorst moest zich<br />

bewust zijn van de lasten die hij de burgerij kon opleggen.<br />

Niemand zal er moeite mee hebben de betrekkelijkheid van de middeleeuwse<br />

belastingtheorie te erkennen. Maar dan moeten we ook de moed<br />

hebben om de grondslagen van onze eigentijdse belastingtheorieën ter<br />

discussie te stellen. Zijn die nog op reëel bestaande veronderstellingen<br />

gebaseerd? Zo hanteren onze volksvertegenwoordigers nog steeds de uit<br />

de vorige eeuw stammende draagkrachtgedachte, zonder dat men zich<br />

realiseert dat die in feite nog maar een zeer beperkte rol speelt.<br />

Men staat er maar zelden bij stil dat de belastingvrije voet belangrijk lager<br />

ligt dan het sociale minimum, zodat over bijvoorbeeld een AOW-pensioen<br />

of een bijstandsuitkering al belasting verschuldigd is. Hoe lossen we dat<br />

op? Door uitkeringen op minimumniveau zodanig vast te stellen, dat na<br />

aftrek van belasting en premie het beoogde netto bedrag resteert. In het<br />

jargon noemen we dat 'bruteren'. Anders gezegd: fiscaal is de draagkrachtgedachte<br />

voor de minima verlaten; belasting en premie worden -<br />

wettelijk voorgeschreven - afgewenteld op de gemeenschap.<br />

Gebrekkig inkomensbegrip<br />

De belangrijkste maatstaf voor meting van draagkracht is uiteraard het<br />

inkomen. En daarmee is ook een belangrijk bezwaar tegen de huidige<br />

inkomstenbelasting genoemd: we weten eigenlijk niet wat inkomen is. De<br />

wetgever was dan ook niet in staat een omschrijving te geven van een<br />

theoretisch aanvaardbaar inkomensbegrip dat bovendien bruikbaar is voor<br />

de praktijk. Daarom werd volstaan met een opsomming van wat de wet<br />

als inkomen beschouwt. Anders gezegd: het begrip inkomen is van een<br />

nette afrastering voorzien. Wat buiten de paaltjes valt, is geen inkomen en<br />

wat binnen de omheining wordt aangetroffen is belast. In dat kader<br />

spreken we over de bronnentheorie: alleen opbrengsten uit bepaalde in de<br />

wet genoemde bronnen vormen belast inkomen. Voor aftrekposten geldt<br />

hetzelfde regime: aftrekbaar is wat de wet als aftrekbaar aanmerkt.<br />

De inkomstenbelasting belast dus niet de economische werkelijkheid,<br />

maar uitsluitend het inkomen dat door de wet als inkomen wordt bestempeld.<br />

Hoe werkt dat uit in de praktijk? Men koopt een villa, die voor het<br />

overgrote deel via een hypothecaire lening wordt gefinancierd. De rente<br />

op de hypothecaire lening is jaarlijks onbeperkt aftrekbaar; de waardestijging<br />

van de villa wordt desondanks tezijnertijd onbelast gerealiseerd.<br />

<strong>1992</strong> nr 1


Nu behoeft men daar niet wakker van te liggen<br />

wanneer het voordeel pas na vele jaren wordt gerealiseerd<br />

en de eigenaar geen echte tax-planner<br />

was. Maar toch.<br />

Er steekt wel een meer algemeen verschijnsel achter:<br />

een vermogenbestanddeel kopen met geleend<br />

geld, de rente aftrekken en later het vermogensbestanddeel<br />

belastingvrij met winst verkopen.<br />

Ander voorbeeld van ontsporing van de draagkrachtgedachte.<br />

Tal van kosten kunnen door werknemers<br />

en free-lancers (niet-ondernemers) niet of<br />

slechts beperkt in aftrek worden gebracht, zoals<br />

bijvoorbeeld extra kosten voor eten en drinken buiten<br />

de deur, representatie, apparatuur als tekstverwerkers,<br />

studiereizen en congressen. Wel kunnen<br />

deze kosten door de werkgever/opdrachtgever onbelast<br />

worden vergoed. Ook het gelijkheidsbeginsel<br />

komt hier aan de orde.<br />

Het draagkrachtbeginsel speelt ook een rol bij het<br />

antwoord op de vraag welke fiscale consequenties<br />

de wetgever verbindt aan de leefvorm.<br />

Hierna worden eerst enkele opmerkingen gemaakt<br />

over de belastbaarheid van huishoudelijk arbeid,<br />

waarna een beknopt overzicht wordt gegeven van<br />

de ontwikkeling van de inkomstenbelasting als gezinsbelasting<br />

tot een grotendeels geïndividualiseerde<br />

heffing. Daarna worden enkele actuele zaken<br />

besproken, waaronder de fiscale consequenties van<br />

kinderopvang. Besloten wordt met een voorlopige<br />

beoordeling van de voorstellen van de commissie-<br />

Stevens, voor zover die met de relevantie van de<br />

leefvorm te maken hebben. 1<br />

Arbeid in het economische verkeer<br />

en huishoudelijke arbeid<br />

Wil er sprake zijn van belast inkomen uit arbeid,<br />

dan is daarvoor vereist dat die arbeid is verricht in<br />

het economische verkeer. Zo wordt de arts die zijn<br />

vrouw bij de bevalling terzijde staat, niet belast<br />

voor het uitgespaarde honorarium voor een vroedvrouw.<br />

Maar er zijn ook minder aansprekende gevallen.<br />

Zo moest de Hoge Raad er aan te pas komen<br />

om te beoordelen of er ook fiscale consequenties<br />

waren toen twee zwagers, een timmerman en een<br />

metselaar, samen een dubbel woonhuis voor zelfbewoning<br />

bouwden. Ook hier was geen belast voordeel,<br />

omdat de arbeid volgens de rechter in de<br />

gezins- en familiesfeer werd verricht. 2 Sindsdien<br />

wordt er door bloed- en aanverwanten in de zijlinie<br />

veel werk verzet in de doe-het-zelf-sfeer.<br />

Er is nogal wat jurisprudentie over de vraag of<br />

huishoudelijke arbeid wordt verricht als lid van een<br />

gezin of in het economische verkeer. Over de onbetaalde<br />

arbeid van de huisvrouw bestaat geen twijfel:<br />

daarover is geen belasting verschuldigd. Maar huishoudelijke<br />

arbeid kan men ook tegen betaling door<br />

een familielid laten verrichten. Is de daarvoor verstrekte<br />

beloning dan ook onbelast ? Meestal niet.<br />

Doorgaans beslist de rechter dat de werkzaamheden<br />

uitgaan boven wat in de gezins- of familiesfeer<br />

gebruikelijk is en is een beloning dus belast. Al in<br />

Geëmancipeerd belastingrecht? Harm Mobach<br />

de jaren zestig oordeelde de Hoge Raad dat een<br />

inwonende zuster die tegen genot van 'emolumenten'<br />

de huishouding van haar broer en zusters verzorgde<br />

belast inkomen genoot. 3 In 1981 moest het<br />

Hof Arnhem oordelen over de volgende situatie:<br />

Een 49-jarige vrouw verzorgde het huishouden van<br />

haar hoogbejaarde vader. Daarnaast werkte ze voor<br />

twee halve dagen per week als bejaardenhelpster bij<br />

een stichting. Beslist werd dat de waarde van kost<br />

en inwoning plus het zakgeld onbelast kon blijven.<br />

Overwogen werd dat belanghebbende komt uit een<br />

gezin van een streng orthodox protestantse gezindte<br />

(Veluwe) waar hulp aan de ouders als een plicht<br />

wordt ervaren. De dochter ontving van haar vader<br />

dus geen belast inkomen uit arbeid. 4<br />

Daarentegen besliste het Hof Leeuwarden dat een<br />

beloning van in totaal ƒ 550 voor bij schoonouders<br />

verrichte huishoudelijke werkzaamheden (gemiddeld<br />

2 maal in de maand in 1985) was verkregen in<br />

het economische verkeer, waaraan de familierelatie<br />

niet afdeed. 5 Interessant was hier dat het nu de<br />

fiscus was die stelde dat de arbeid niet in het economische<br />

verkeer was verricht en er dus geen sprake<br />

was van belast inkomen. Het echtpaar had er juist<br />

belang bij te stellen dat er een belast inkomen was.<br />

Man en vrouw kregen daardoor namelijk elk de<br />

arbeidstoeslag en de aanvullende arbeidstoeslag.<br />

Beide fenomenen zijn sinds 1990 overigens al weer<br />

historie en daar is niemand rouwig om.<br />

Een ander vraagpunt in het grensvlak van belaste<br />

en onbelaste zorgarbeid. In 1990 was er enig rumoer<br />

over de vraag of een vergoeding die iemand ontvangt<br />

voor het verzorgen van voogdijkinderen, belast<br />

inkomen vormt. Nadat de rechter had uitgesproken<br />

dat deze vergoedingen belast zijn, is er na<br />

kamervragen een resolutie verschenen waarin<br />

pleegzorgvergoedingen voor een eerste, tweede en<br />

derde pleegkind onbelast worden verklaard. 6<br />

Dit zijn maar details. Als belangrijkste gevolg van<br />

de voorwaarde dat uitsluitend arbeid in het economische<br />

verkeer belast is, moet worden genoemd dat<br />

geen belasting is verschuldigd over de al dan niet<br />

betaalde arbeid die een huisvrouw in haar gezin<br />

verricht. Vervolgens rijst de vraag welke consequenties<br />

de wetgever dan wèl verbindt aan die<br />

arbeid. Daarvoor moeten we weer terug naar de<br />

uitwerking van de draagkrachtgedachte en de filosofie<br />

van de Nederlandse belastingwetgever op het<br />

huwelijk en meer in het algemeen van samenlevingsvormen.<br />

De inkomstenbelasting is een belasting die wordt<br />

geheven van individuele personen. Dit houdt niet in<br />

dat als maatstaf voor de tarieftoepassing altijd het<br />

strikt individuele inkomen geldt; er wordt op onderdelen<br />

wel degelijk rekening gehouden met het zogeheten<br />

gezinsinkomen. Sinds het ontstaan van de<br />

inkomstenbelasting heeft altijd een vorm van samenvoeging<br />

van inkomens bestaan, namelijk ten<br />

aanzien van (niet duurzaam gescheiden levende)<br />

gehuwden en bij ouders en kinderen. Dat gaf weinig<br />

problemen toen het huwelijk nog als het enige<br />

geldige samenlevingsverband werd gezien en het<br />

10 NEMESIS


onderscheid 'gehuwd/ongehuwd' in de praktijk bijna<br />

steeds parallel liep met het onderscheid 'samenlever/alleenstaande'.<br />

Ongehuwde samenlevers<br />

konden weliswaar belangrijke fiscale voordelen behalen,<br />

maar 'concubinaat' werd nu eenmaal maatschappelijk<br />

afgewezen en er stonden tal van andere<br />

financiële nadelen tegenover.<br />

Het openbreken van het traditionele gezinsconcept<br />

heeft de fiscale wetgever veel hoofdbrekens gekost.<br />

Zoals uit het hierna opgenomen beknopte overzicht<br />

blijkt, heeft er een ontwikkeling plaats gevonden<br />

die enerzijds beoogt elk gezinslid zo veel mogelijk<br />

individueel voor het eigen inkomen te belasten,<br />

maar anderzijds voor de tarieftoepassing met de<br />

samenlevingvorm rekening te houden.<br />

Periode tot 1962<br />

Toen de inkomstenbelasting werd ingevoerd, was<br />

de gehuwde vrouw handelingsonbekwaam. Dit<br />

hield in dat haar man over haar vermogen en de<br />

inkomsten daaruit beschikte. De belastingheffing<br />

sloot daarbij aan en belastte bij de man zowel zijn<br />

eigen inkomen als dat van zijn vrouw.<br />

Sinds 1957 is de gehuwde vrouw handelingsbekwaam<br />

en is zij beschikkingsbevoegd over haar<br />

gehele inkomen. Aangezien de fiscale samenvoeging<br />

toen niet langer gebaseerd kon worden op het<br />

civiele recht, moest een nieuwe rechtvaardiging<br />

worden gezocht. Die meende men te hebben gevonden<br />

door een echtpaar als een economische eenheid<br />

te beschouwen.<br />

Die eenheid had te maken met draagkrachtverhogende<br />

en draagkrachtvenninderende factoren. Als<br />

draagkrachtver/zogeMcfe factoren werden onder andere<br />

genoemd de omstandigheid dat de huishoudelijke<br />

arbeid van de vrouw fiscaal geen inkomen<br />

vormt en de besparende werking van een gezamenlijk<br />

huishouden. Tegenwoordig noemt men dat 'de<br />

economische schaalvoordelen'. Deze positieve<br />

draagkrachtfactoren werden vergolden door de hogere<br />

progressie die ontstaat door de samenvoeging<br />

van de inkomens van echtgenoten. De draagkrachtverminderende<br />

factor (een gezin moet van één inkomen<br />

leven) werd fiscaal vertaald door voor gehuwden<br />

een lager belastingtarief vast te stellen.<br />

Periode 1962-1973<br />

In de periode 1962 tot 1973 gold een verzachting<br />

van het zoeven geschetste regime. Onverkorte inkomenssamenvoeging<br />

zonder aftrek voor extra<br />

kosten maakte het voor gehuwde vrouwen nauwelijks<br />

nog mogelijk betaald werk te verrichten. Verlichting<br />

van de belastingdruk werd toen gevonden<br />

door, uitsluitend voor de toepassing van het belastingtarief,<br />

het belastbare inkomen van het echtpaar<br />

te verminderen met een derde van het arbeidsinkomen<br />

van de gehuwde vrouw, met een minimum en<br />

een maximum. In 1971 kwam daar nog een verzachting<br />

bij voor de gehuwde vrouw die meewerkte<br />

in de onderneming van haar man.<br />

Deze eerste tegemoetkomingen brachten geen prin-<br />

Geëmancipeerd belastingrecht? Harm Mobach<br />

cipiële wijzigingen in de fiscale behandeling van de<br />

gehuwde vrouw.<br />

In 1969 verscheen het rapport van de commissie-<br />

Hofstra, waarin een overzicht werd gegeven van de<br />

motieven die er zouden zijn om fiscale tegemoetkomingen<br />

ten behoeve van de werkende gehuwde<br />

vrouw in het leven te roepen. Tot die motieven<br />

behoorden onder andere - ik citeer letterlijk -:<br />

- 'de omstandigheid dat in het belang van de nationale<br />

welvaart een dergelijke tegemoetkoming de<br />

gehuwde vrouw kan stimuleren aan het arbeidsproces<br />

deel te nemen en<br />

- de remmende werking van de belastingheffing<br />

op een zelfstandige inkomensverwerving die<br />

door sommige vrouwen één van de middelen tot<br />

haar levensvervulling kan vormen.'<br />

Dit soort motieven kon de commissie niet vermurwen.<br />

Geadviseerd werd alles bij het oude te laten<br />

en verder via een forfaitaire ingreep echtparen<br />

waarvan beide partners betaald werken, iets minder<br />

belasting te laten betalen. Motief: de gehuwde<br />

vrouw is niet meer, of niet meer volledig, voor het<br />

huishouden beschikbaar en kosten voor vervangende<br />

hulp zijn niet aftrekbaar.<br />

Ik plaats hierbij een persoonlijke kanttekening. De<br />

commissie-Hofstra gaf destijds een incomplete<br />

analyse, zoals we die helaas ook nu nog wel tegenkomen.<br />

Het was bij mijn weten Hieke Snijders-<br />

Borst die daar voor het eerst op wees en uiteenzette<br />

dat een huisvrouw die betaald wil gaan werken een<br />

veel hogere drempel over moet dan hiervoor gesignaleerd:<br />

Op arbeid die men zelf in de huishouding verricht,<br />

rust géén belasting- en premiedruk, op betaalde<br />

arbeid rust wèl belasting-en premiedruk. Dat is de<br />

eerste drempel. Op de arbeid die een vervangende<br />

huishoudelijke hulp gaat verrichten, rust ook weer<br />

belasting- en premiedruk. Dat is de tweede drempel.<br />

Vervolgens zijn die kosten voor een vervangende<br />

huishoudelijke hulp of kinderopvang, niet aftrekbaar.<br />

Dat is de derde drempel.<br />

De signaleer dit, omdat in het rapport van de commissie-Stevens<br />

het volgende staat te lezen: 'In de<br />

meeste gevallen is het voor een huishouden financieel<br />

gunstiger dat de vrouw inkomen gaat verwerven<br />

dan dat de man meer gaat verdienen'. 7 Om dit<br />

te demonstreren wordt een berekening van het Ministerie<br />

van Sociale Zaken overgenomen, waaruit<br />

blijkt dat bij een modaal inkomen van de man een<br />

extra inkomen van een half minimumloon het huishouden<br />

ƒ 157 meer per maand oplevert wanneer dit<br />

inkomen wordt verdiend door de vrouw in plaats<br />

van door de man. De gedachte dat kosten voor<br />

kinderopvang het rendement zouden kunnen verminderen,<br />

komt bij het Ministerie van Sociale Zaken<br />

kennelijk niet op. De commissie-Stevens,<br />

waarvan een vrouw deel uitmaakte, kon daar niet<br />

langs en voegt daaraan toe: 'Bij deze becijfering is<br />

evenwel geen rekening gehouden met eventuele<br />

kosten van kinderopvang en huishoudelijke hulp'.<br />

Tot een concreet voorstel over aftrek van kosten<br />

<strong>1992</strong> nr 1 11


voor kinderopvang komt de commissie overigens<br />

niet. 8<br />

Periode 1973-1984<br />

De voorstellen van de commissie-Hofstra die in<br />

feite alles bij het oude lieten, werden als ontoereikend<br />

ervaren en zo belandden we in de volgende<br />

periode die van 1973 tot 1984 duurde, de tijd van<br />

het beperkte samenvoegingsstelsel.<br />

Dit was een eerste doorbraak. De inkomsten uit<br />

tegenwoordige arbeid van de vrouw (haar loon uit<br />

actuele arbeid en winst uit onderneming) worden<br />

dan bij haarzelf belast en dus niet langer aan de man<br />

toegerekend. Loon uit vroegere arbeid van de<br />

vrouw, zoals haar pensioen, maar ook bijvoorbeeld<br />

haar studiebeurs, bleven bij de man belast. Die<br />

beperkte verzelfstandiging van de gehuwde vrouw<br />

ging echter gepaard met de toekenning van een lage<br />

belastingvrije voet voor die actuele arbeidsinkomsten.<br />

Die bedroeg slechts zo'n 20 procent van de<br />

belastingvrije voet van haar man.<br />

Wanneer de vrouw het gehele of bijna het gehele<br />

gezinsinkomen verdiende werkte het systeem zeer<br />

merkwaardig en onbillijk. Wanneer bijvoorbeeld<br />

van een echtpaar met een gezamenlijk inkomen van<br />

ƒ 60.000 de man ƒ 40.000 verdiende en de vrouw<br />

ƒ 20.000, werd minder belasting betaald dan wanneer<br />

de vrouw ƒ 40.000 verdiende en de man<br />

ƒ 20.000.<br />

'Rolwisseling' en 'maritale verliescompensatie'<br />

moesten de belangrijkste onevenwichtigheden verhelpen.<br />

Dit stelsel heeft het uitgehouden tot 1984. In de<br />

jaren zeventig werd inmiddels gewerkt aan een<br />

nota, die nieuwe mogelijkheden aangaf om te komen<br />

tot een geheel nieuwe fiscale behandeling van<br />

gehuwd en ongehuwd samenlevenden. De nota verscheen<br />

in 1979 en heette: 'Op weg naar een gelijke<br />

fiscale behandeling van de (werkende) gehuwde<br />

vrouw en haar man en van deelgenoten van vormen<br />

van samenleven en samenwonen' . 9 In de wandeling<br />

sprak men over de nota 'Op weg'. Deze nota koos<br />

voor uitbreiding van de fiscale zelfstandigheid van<br />

de gehuwde vrouw door ook de inkomsten uit vroegere<br />

arbeid (pensioen, en dergelijke) bij haarzelf te<br />

belasten. Voorts zouden andere inkomsten (bijvoorbeeld<br />

huurwaarde woning) en aftrekposten als buitengewone<br />

lasten en giften, niet meer per definitie<br />

aan de man moeten worden toegerekend, maar aan<br />

de partner met het hoogste arbeidsinkomen. Daarvoor<br />

werd het begrip 'integrale rolwisseling' bedacht,<br />

een term die alweer in onbruik is geraakt,<br />

maar het systeem werd wel ingevoerd en is tot op<br />

heden gehandhaafd.<br />

In de nota 'Op weg' werd verder voorgesteld aan<br />

partners van kostwinners een eigen belastingvrije<br />

som te geven. Voor zover die partner de belastingvrije<br />

som niet gebruikte kon deze worden doorgeschoven<br />

naar de andere partner. De minstverdienende<br />

partner zou echter altijd nog een eigen<br />

belastingvrije som overhouden. Deze laatste gedachte<br />

werd in 1985 bij invoering van de tweever-<br />

Geëmancipeerd belastingrecht? Harm Mobach<br />

dienerswetgeving, derde fase, helaas niet overgenomen,<br />

wat tot veel commotie leidde. De toen ingevoerde<br />

voetoverheveling-tot-op-de-gulden bracht<br />

velen tot de beslissing zich niet meer op eigen<br />

kracht met fiscale formulieren in te laten.<br />

Periode 1984 tot en met 1989<br />

In het begin van de jaren 80 komt de problematiek<br />

van de fiscale relevantie van de samenlevingsvorm<br />

in een stroomversnelling en worden de wetsvoorstellen<br />

Tweeverdieners I, II en III ingediend.<br />

Tweeverdieners I, dat uitsluitend gehuwde tweeverdieners<br />

meer belasting wilde laten betalen, haalde<br />

het niet. In 1984 trad Tweeverdieners II in werking,<br />

een stelsel waarbij gehuwden en ongehuwd<br />

samenlevenden gelijk werden behandeld wat betreft<br />

de indeling in tariefgroepen, dat wil zeggen de<br />

toedeling van belastingvrije sommen. De zelfstandige<br />

belastingheffing van de gehuwde vrouw werd<br />

belangrijk uitgebreid, zoals voorgesteld in de nota<br />

'Op weg'.<br />

In 1985 slaat Tweeverdieners UI toe, gepresenteerd<br />

als een synthese tussen verzelfstandiging en draagkracht.<br />

Er kwam een voor iedereen in principe<br />

gelijke algemene belastingvrije som, met de mogelijkheid<br />

van toeslagen daarop. Gezien vanuit de<br />

belastingvrije som van de kostwinner werden de<br />

verhoudingen: 100 procent voor de kostwinner (de<br />

alleenverdiener), 90 procent voor de alleenstaande<br />

ouder, 75 procent voor de alleenstaande en 50 procent<br />

voor de tweeverdiener en de alleenstaande<br />

jongere.<br />

De tweeverdienerswetgeving 1985 bevatte enkele<br />

punten die ook nu nog actueel zijn. De centrale<br />

vraag was en is nog steeds: Wat is het verschil<br />

tussen het gezin, waarin de kostwinner 36 uur uur<br />

werkt voor ƒ 80.000 en het gezin waarin beide<br />

partners gezamenlijk tweemaal 36 uur werken en<br />

ieder ƒ 40.000 verdient? En maakt het uit of er<br />

jonge kinderen tot het gezin behoren?<br />

Het antwoord van de tweeverdienerswetgeving was<br />

een woud van toeslagen: de arbeidstoeslag, de aanvullende<br />

arbeidstoeslag (dat was een soort kinderopvangtoeslag);<br />

voor het eenoudergezin de alleenstaande-ouder-toeslag<br />

en de aanvullende<br />

alleenstaande-ouder-toeslag; voor de kleine tweeverdiener<br />

behalve arbeidstoeslag en aanvullende<br />

arbeidstoeslag nog de voetoverheveling en de verruimde<br />

voetoverheveling, en zo werd iedereen op<br />

het verkeerde been gezet. Geen wonder, want de<br />

opdracht aan de wetgever luidde: stel zowel de<br />

aanhangers van de gezinsdraagkracht als de voorstanders<br />

van individualisering tevreden. Anders gezegd:<br />

Zet een trein op de rails die op hetzelfde<br />

moment vooruit en achteruit rijdt. Zo'n trein komt<br />

natuurlijk nergens aan en direct bij de start worden<br />

de passagiers met schokeffecten geconfronteerd.<br />

Periode 1990 tot heden<br />

Nog in hetzelfde jaar waarin Tweeverdieners III in<br />

werking trad (1985), werd de commissie-Oort ge-<br />

12 NEMESIS


installeerd, met de opdracht de belastingheffing te<br />

vereenvoudigen. En in 1990 bleken de door de<br />

tweeverdienerswetgeving opgelegde lastenverzwaringen<br />

door de Oort-operatie weer te zijn teruggedraaid.<br />

De filosofie uit de jaren tachtig ging uit van<br />

de gedachte: Waar er twee verdienen hebben er<br />

twee schuld'; de Haagse Post en Vrij Nederland<br />

stonden vol over de bevoorrechting van 'dubbelwinners'.<br />

Als we nu de cijfers laten spreken blijkt<br />

de tweeverdienersoperatie wat de tariefstelling betreft<br />

een orkaan in een glas water te zijn geweest.<br />

Volgens een onderzoek van Van Herwaarden en De<br />

Kam is de gemiddelde druk van inkomstenbelasting<br />

en premieheffing voor uiteenlopende leefvormen<br />

weer terug bij af. De drukverandering tussen 1970<br />

en 1990 blijft voor de diverse groepen vrijwel<br />

steeds tussen +2 en -2 procent. 10 Hopelijk wordt<br />

hieruit lering getrokken door parlementariërs die<br />

destijds de barricaden beklommen voor het laatste<br />

tientje arbeidstoeslag en behalve voetoverheveling<br />

ook nog 'verruimde' voetoverheveling eisten.<br />

Overigens stond ook de commissie-Oort weer voor<br />

dezelfde kernvragen als de tweeverdienerswetgever.<br />

Bijvoorbeeld: A woont op een drie-kamerflat<br />

en B woont op een driekamer-flat. Samen gaan ze<br />

op een 4-kamerflat wonen. Vraag: Moeten A en B<br />

nu meer loon- en inkomstenbelasting gaan betalen?<br />

Mijn antwoord: Als uit die samenwoning een besparing<br />

voortvloeit is dat een kwestie van vrije<br />

inkomensbesteding, waar de overheid niets mee te<br />

maken heeft. De commissie-Oort loste dit probleem<br />

gedeeltelijk op door voor te stellen de alleenstaande-toeslag<br />

af te schaffen. Dit voorstel werd door de<br />

wetgever overgenomen, zij het dat voor de jaren<br />

1990 en 1991 in bepaalde gevallen een overgangstoeslag<br />

alleenstaanden bleef bestaan.<br />

In <strong>1992</strong> vallen volgens het Oortse systeem tweeverdieners<br />

en alleenstaanden in dezelfde tariefgroep.<br />

Bij alleenstaanden wordt dus geen acht meer geslagen<br />

op het ontbreken van de economische schaalvoordelen<br />

die een gezamenlijk huishouden biedt.<br />

Individualisering dus. Niet logisch is het daarom<br />

dat wèl het gezamenlijke huishouden als uitgangspunt<br />

wordt genomen, wanneer bij een partner inkomen<br />

nagenoeg ontbreekt. In het Oortse systeem<br />

krijgt de kostwinner immers de belastingvrije som<br />

van de minstverdienende partner overgedragen (dit<br />

heet het kostwinnersvoordeel).<br />

Anders gezegd: kiest men het gezamenlijke huishouden<br />

als uitgangspunt, dan dient de alleenstaande-toeslag<br />

opnieuw ingevoerd te worden, kiest men<br />

voor het individu, dan dient overdracht van de<br />

basisaftrek te vervallen.<br />

Velen waren benieuwd wat de commissie-Stevens<br />

op dit punt zou voorstellen. Welnu, de commissie<br />

handhaaft deze inconsequentie door enerzijds de<br />

alleenstaande-toeslag definitief af te schaffen en<br />

anderzijds het kostwinnersvoordeel te handhaven.<br />

Overdracht van de basisaftrek wordt in het voorgestelde<br />

heffingssysteem vervangen door overdracht<br />

van de heffingskorting, de tax credit waarop iede-<br />

Geëmancipeerd belastingrecht? Harm Mobach<br />

reen in beginsel recht heeft. 11 De ben het eens met<br />

de commissieleden die kiezen voor individualisering<br />

en voor afbouw van het kostwinnersvoordeel.<br />

Naar afbouw kostwinnersvoordeel?<br />

Voor de afbouw van het kostwinnersvoordeel zijn<br />

de laatste tijd verschillende modellen ontwikkeld.<br />

Mogelijkheden zijn aangegeven door de sectie<br />

Vrouwenstudies van de Erasmusuniversiteit, de<br />

Emancipatieraad en de FNV. Ik verwijs daarvoor<br />

naar het artikel van prof. Bruyn-Hundt in Sociaal<br />

Maandblad Arbeid. 12 Politiek interessant is dat zowel<br />

woordvoerders binnen de PvdA als het CDA<br />

afbouw van het kostwinnersvoordeel thans bespreekbaar<br />

achten.<br />

Overheveling basisaftrek indirecte discriminatie?<br />

Daarnaast is er de vraag of de huidige overheveling<br />

van de basisaftrek in rechte zou zijn aan te vechten.<br />

Er is een procedure gestart door de NJCM.<br />

De redenering van NJCM luidt ongeveer: Nu de<br />

belastinghervorming Oort een feit is, worden belasting<br />

en premies volksverzekeringen gezamenlijk<br />

geheven. Daarbij wordt in 1990, afgerond, de eerste<br />

ƒ 4.500 vrijgesteld. Ook niet werkende partners<br />

hebben recht op deze belasting- en premievrije<br />

voet. Om ervan te profiteren kunnen zij de basisaftrek<br />

overhevelen naar hun verdienende partner, wat<br />

doorgaans neerkomt op de overheveling van de<br />

vrouw naar de man. Dit is in strijd met de derde<br />

EG-richtlijn. Van directe discriminatie is geen sprake,<br />

omdat geen direct onderscheid wordt gemaakt<br />

tussen mannen en vrouwen. Hier doet zich wel een<br />

vermoeden voor van indirecte discriminatie, omdat<br />

mannen vaker alleenverdiener zijn dan vrouwen en<br />

daardoor vaker gebruik maken van de overheveling<br />

van de basisaftrek.<br />

De vraag is nu of hier sprake is van een verboden<br />

discriminatie. Op de overheid rust de taak aan te<br />

tonen dat voor het onderscheid gronden kunnen<br />

worden aangevoerd waaraan elke gedachte aan discriminatie<br />

vreemd is.<br />

Toen de Oort-wetgeving werd voorbereid heeft het<br />

kabinet over deze kwestie advies gevraagd aan de<br />

SER en de Emancipatieraad. 13 De SER zag geen<br />

bezwaren, de Emancipatieraad wel.<br />

De Emancipatieraad heeft opgemerkt dat de door<br />

het Europese Hof geaccepteerde objectieve rechtvaardigingsgrond,<br />

namelijk dat er sprake moet zijn<br />

van een kostwinnersvoorziening op minimumniveau,<br />

hier niet van toepassing is. Ook een man met<br />

een hoog inkomen krijgt de basisaftrek van zijn<br />

vrouw overgeheveld en de basisaftrek is dan meer<br />

waard dan bij een modale werknemer.<br />

Toch staat het naar mijn mening nog lang niet vast<br />

dat hier tot ongeoorloofde discriminatie zal worden<br />

geconcludeerd. De noem de zaak Teuling/Worms,<br />

waarin het ging over de verhoogde grondslagen in<br />

de AAW. Uit het feit dat voornamelijk mannen in<br />

aanmerking kwamen voor de verhoogde grondslag<br />

viel een vermoeden van indirecte discriminatie af<br />

te leiden. Nadat het Europese Hof Van Justitie<br />

<strong>1992</strong> nr 1 13


enkele prejudiciële vragen had beantwoord, besliste<br />

de Centrale Raad van Beroep, dat voor het onderscheid<br />

voldoende objectieve rechtvaardigheidsgronden<br />

zijn aan te voeren, zodat geen sprake is van<br />

strijd met het gelijkheidsbeginsel. 14 Hierbij is vermeldenswaard<br />

dat de verhoogde grondslag in de<br />

AAW tot 1987 alleenverdieners in sommige gevallen<br />

meer bescherming bood dan het strikte minimum.<br />

Tot deze beslissing stond het nog niet vast dat<br />

het toegestaan was een kostwinnerstoeslag te verstrekken<br />

die het sociale minimum te boven ging.<br />

Dan is het de vraag in hoeverre het van belang is<br />

dat het hier niet over uitkeringen maar over een<br />

heffing gaat, en vervolgens dat die heffing bestaat<br />

uit premie èn belasting.<br />

Alleenstaande ouder gaat samenwonen<br />

Soms worden evidente onbillijkheden hersteld.<br />

Voorbeeld: Een alleenstaande ouder heeft de alleenstaande-ouderaftrek<br />

doordat een kind tot het huishouden<br />

behoort en hij/zij dat kind in belangrijke<br />

mate onderhoudt. De alleenstaande ouder gaat samenwonen<br />

met een partner zonder eigen inkomen.<br />

Die alleenstaande ouder verliest de alleenstaandeouderaftrek<br />

door die samenwoning. Overdracht van<br />

de basisaftrek is niet mogelijk voordat ze eerst<br />

anderhalf jaar hebben samengewoond. Er werden<br />

kamervragen over gesteld en nu mag de alleenstaande-ouder<br />

die samenwoont in de periode dat hij<br />

of zij geen enkele toeslag zou ontvangen, de alleenstaande-ouderaftrek<br />

behouden. 15<br />

Co-ouderschap<br />

Indien de ouders zijn gescheiden, althans niet samenwonen,<br />

en het kind beurtelings bij hen verblijft,<br />

komt naar het oordeel van de Staatssecretaris van<br />

Financiën slechts één van de ouders voor de alleenstaande-ouderaftrek<br />

in aanmerking. De aftrek komt<br />

in die situatie toe aan de ouder bij wie het kind<br />

gedurende meer dan zes maanden meer dan de helft<br />

van de tijd verblijft. Naar de letter van de wet heeft<br />

geen van beide ouders recht op de aftrek in de<br />

situatie dat het kind precies even lang bij beide<br />

ouders verblijft. De Staatssecretaris heeft meegedeeld<br />

er in dat geval geen bezwaar tegen te hebben<br />

wanneer de aftrek aan één van de ouders wordt<br />

toegekend. 16 Dit op het eerste gezicht 'ruime' standpunt<br />

staat op gespannen voet met een uitspraak van<br />

het Hof Amsterdam (28 november 1988, BNB<br />

1990/138), waarin beide ouders de tot 1990 geldende<br />

(aanvullende) alleenstaande-oudertoeslag kregen<br />

toegekend in een situatie, waarin een eenjarige<br />

dochter om de beurt een week werd verzorgd door<br />

de moeder en door de vader. In een noot op de BNB<br />

verklaarde de staatssecretaris dat hij niet in cassatie<br />

ging. 17<br />

Kinderopvang en het gelijkheidsbeginsel<br />

Kosten van een huishoudelijke hulp, een kinderverzorgster<br />

en dergelijke worden volgens vaste jurisprudentie<br />

van de Hoge Raad gerekend tot de sfeer<br />

Geëmancipeerd belastingrecht? Harm Mobach<br />

van de inkomensbesteding en niet tot die van de<br />

inkomstenverwerving. Ook wanneer deze kosten<br />

noodzakelijk en onvermijdelijk zijn omdat een<br />

dienstbetrekking wordt vervuld, is geen aftrek mogelijk.<br />

De Vakstudie Inkomstenbelasting (uitgever<br />

Kluwer) vermeldt in aantekening 52 op art. 35 Wet<br />

inkomstenbelasting een negental arresten; het<br />

meest recente arrest dateert uit 1982. 18<br />

Toch kunnen - volgens een arrest van de Hoge<br />

Raad 19 - kosten van kinderopvang onder omstandigheden<br />

beperkt aftrekbaar zijn. De reden daarvoor<br />

is, kort gezegd, dat vergoedingen voor kosten<br />

van kinderopvang boven een bepaalde grens belastingvrij<br />

zijn, en dat daarom volgens het gelijkheidsbeginsel<br />

dergelijke kosten boven diezelfde grens<br />

aftrekbaar moeten zijn.<br />

Dit vereist enige toelichting. In de relatie werkgever-werknemer<br />

bestaan voor kinderopvang twee<br />

regelingen:<br />

1. De werkgever regelt en betaalt de kinderopvang.<br />

De werknemer geniet in dat geval een naturabeloning;<br />

de waarde daarvan wordt bij het loon geteld<br />

volgens een normbedrag, afhankelijk van de hoogte<br />

van het loon. Een eigen bijdrage van de werknemer<br />

wordt in mindering gebracht op het bij te tellen<br />

normbedrag. Wanneer de werkgever een hogere<br />

bijdrage vraagt dan het normbedrag, wordt het loon<br />

in natura op nihil gesteld.<br />

2. De werknemer regelt en betaalt zelf de kosten<br />

van kinderopvang en ontvangt daarvoor een vergoeding<br />

van de werkgever. In dat geval is uitsluitend<br />

het normbedrag belast; het meerdere is belastingvrij.<br />

20<br />

In de procedure BNB 1991/76 regelde en betaalde<br />

de werknemer zelf de kinderopvang, zonder dat<br />

daarvoor een vergoeding van de werkgever werd<br />

ontvangen. De kosten van kinderopvang bedroegen<br />

(afgerond) ƒ 28.000, waarvan - indien die kosten<br />

door de werkgever vergoed waren - ƒ 8.000 belast<br />

zou zijn geweest en ƒ 20.000 onbelast. Onder verwijzing<br />

naar de hiervoor onder 2. genoemde regeling<br />

vond de belanghebbende dat het gelijkheidsbeginsel<br />

meebrengt dat ƒ 20.000 als aftrekbare kosten<br />

mochten worden aangemerkt. De Hoge Raad onderschreef<br />

dit standpunt in principe en besliste dat<br />

op grond van het gelijkheidsbeginsel al hetgeen de<br />

werknemer aan kinderopvangkosten draagt boven<br />

het normbedrag aftrekbare kosten vormt.<br />

Wel verwees de Hoge Raad de zaak en zou het Hof<br />

Amsterdam nog dienen na te gaan of er voor de<br />

ongelijke behandeling een redelijke grond bestaat.<br />

Zover wilde de staatssecretaris het echter niet laten<br />

komen; hij besloot deze procedure niet door te<br />

zetten en zich te beraden over een regeling die<br />

aftrek van kosten van kinderopvang mogelijk<br />

maakt.<br />

Daarvoor nam de bewindsman wel tien maanden de<br />

tijd. Na vragen van het Tweede-kamerlid Vermeend<br />

verscheen tenslotte op 31 oktober 1991 een resolutie<br />

21 , waarin de staatssecretaris zich bij de aftrek<br />

van kinderopvangkosten neerlegt. Hij koos daarbij<br />

wel voor een 'enge' interpretatie, dat wil zeggen dat<br />

hij niet verder wenste te gaan dan waartoe beginse-<br />

14 NEMESIS


Actualiteitenkatern<br />

ACTUALITEITENKATERN<br />

I N H O U D S O P G A V E<br />

<strong>januari</strong>/<strong>februari</strong> <strong>1992</strong>, nr. 1<br />

ABORTUS<br />

BELASTINGEN<br />

EG-RICHTLIJNEN<br />

NAAMRECHT<br />

PENSIOEN<br />

RELATIEVORMEN<br />

Vaderschap<br />

SOCIALE ZEKERHEID<br />

AAW<br />

WWV<br />

STRAATVERBOD<br />

Aidstest<br />

VLUCHTELINGEN<br />

Samenstelling:<br />

Els van Blokland en<br />

Gerdie Ketelaars<br />

Redactie:<br />

Len Andringa, Arme Marie Bos, Janny<br />

Dierx, Jet Isarin, Mies Monster, Dorien<br />

Pessers, Heikelien Verrijn Stuart.<br />

RECHTSPRAAK<br />

2 Nr 218: HvJ EG, 4 oktober 1991 m.nt. Karin Bleeker<br />

Vrij verrichten van diensten. Art. 60 EEG-verdrag<br />

5 Nr 219: HR 27 <strong>januari</strong> 1982<br />

Aftrekbaarheid kinderopvang<br />

6 Nr 220: HvJ EG, 25 juli 1991 m.nt. Sacha Prechal<br />

Rechtstreekse werking en nationale beroepstermijnen<br />

9 Nr 221: Hvj EG, 19 november 1991 m.nt. Sacha Prechal<br />

Aansprakelijkheid lidstaat bij niet-uitvoering richtlijn<br />

12 Nr 222: Afd. Rechtspraak RvSt, 9 augustus 1991 m.nt. Nora Holtrast en<br />

Ineke de Hondt<br />

Geslachtsnaamwijziging. Eenheid van naamsvoering binnen het gezin<br />

14 Nr 223: HvJ EG, 11 april 1990<br />

Ongelijke pensioenleeftijden<br />

15 Nr 224: Rb. 's-Hertogenbosch, 27 <strong>januari</strong> 1991<br />

Gelijktrekking pensioenleeftijd naar 65 jaar<br />

18 Nr 225: Verzoekschrift kantonrechter Amsterdam, 30 augustus 1991<br />

m.nt. Janny Dierx<br />

Aanvullende pensioenregeling detailhandel directe discriminatie<br />

22 Nr 226: Pres. Rb. Haarlem, 23 juli 1991<br />

Geen spoedeisend belang bij medewerking aan bloedproef<br />

24 Nr 227: CRvB 15 augustus 1991<br />

Ingangsdatum AAW-uitkering<br />

24 Nr 228: RvB 's-Hertogenbosch, 17 december 1991<br />

Samenloop AWW/AAW-uitkering<br />

28 Nr 229: RvB 's-Hertogenbosch, 17 december 1991<br />

Samenloop AWW/AAW-uitkering<br />

30 Nr 230: RvB Zwolle, 2 september 1991<br />

WWV. WW. Overgangsrecht. Gelijke behandeling<br />

31 Nr 231: Pres. Rb. Amsterdam, 11 juli 1991<br />

Botsing van grondrechten<br />

32 Nr 232: HR 14 december 1990 m.nt. Annelies Schutte en Thomas Spijkerboer<br />

Risico van verkrachting is geen vervolging<br />

WETGEVING<br />

36 Art. 119 EEG-verdrag<br />

36 Protocol betreffende de sociale politiek<br />

LITERATUUR<br />

36 Smartegeld<br />

36 Oudere vrouwen en arbeid<br />

Medewerksters:<br />

José J. Bolten, Karin van Elderen,<br />

Wendelien E. Elzinga, Nora Holtrust,<br />

Ineke de Hondt, Gerdie Ketelaars,<br />

Sacha Prechal, Selma Sevenhuijsen,<br />

Elies Steijger, Albertine Veldman,<br />

Sarah van Walsum, Bernadette de Wit,<br />

Ria Wolleswinkel.<br />

Redactiesecretariaat:<br />

Els van Blokland -<br />

redactiesecretaris<br />

Diana Sells -<br />

redactiemedewerkster<br />

Singel 373<br />

1012 WL Amsterdam<br />

tel. 020-6249433/6275991


ABORTUS<br />

Nr218<br />

* Hof van Justitie EG,<br />

4 oktober 1991<br />

Case C-159/90<br />

Mrs Due, Mancini, O'Higgins, Moitinho<br />

de Almeida, Rodriguez Iglesias,<br />

Diez de Velasco, Slynn, Kakouris, Joliet,<br />

Schockweiler, Grévisse, Zuleeg<br />

en Kapteyn; A-G van Gerven.<br />

The Society for the Protection of Unbom<br />

Children Ireland Ltd.; Stephen<br />

Grogan and others.<br />

Artt. 59-66 EEG-Verdrag.<br />

Prejudiciële vragen van de High<br />

Court te Dublin aan het EG-Hof<br />

over het verbod van verspreiding<br />

van informatie in Ierland over mogelijkheden<br />

van zwangerschapsonderbreking<br />

in een andere lidstaat,<br />

welke in Ierland zelf verboden is.<br />

Het Hof oordeelt dat de medische<br />

zwangerschapsonderbreking een<br />

'dienst' is in de zin van art. 60 EEG-<br />

Verdrag. Maar het verbod op informatieverschaffing<br />

is geoorloofd<br />

door het ontbreken van een economische<br />

band tussen de verstrekker<br />

van de dienst en degene die de informatie<br />

verspreidt.<br />

(...)<br />

Judgment<br />

1. By order dated 5 March 1990,<br />

which was received at the Court on 23<br />

May 1990, the High Court of Ireland<br />

referred to the Court for a preliminary<br />

ruling under Article 177 of the EEC<br />

Treaty three questions on the interpretation<br />

of Community law, in particular<br />

Article 60 of the EEC Treaty.<br />

2. The questions arose in proceedings<br />

brought by the Society for the Protec-<br />

Het Actualiteitenkatem wordt samengesteld<br />

in samenwerking<br />

met het Clara Wichmann<br />

Instituut.<br />

De met een * aangeduide<br />

berichten en uitspraken zijn te<br />

vinden op het Clara Wichmann<br />

Instituut. Kopieën van deze<br />

integrale teksten zijn tegen<br />

vergoeding te bestellen.<br />

De redactie stelt toezending van<br />

ongepubliceerde uitspraken en<br />

opmerkelijke berichten zeer op<br />

prijs.<br />

Toezending van scripties graag<br />

met informatie over de wijze<br />

waarop de scriptie besteld kan<br />

worden.<br />

Adres: Singel 373,<br />

1012 WL Amsterdam<br />

Telefoon:<br />

020-624 94 33/627 59 91<br />

Rechtspraak<br />

tion of Unborn Children Ireland Ltd<br />

('S.P.U.C.') against Stephen Grogan<br />

and fourteen other officers of students<br />

associations in connexion with the<br />

distribution in Ireland of specific information<br />

relating to the identity and<br />

location of clinics in another Member<br />

State where medical termination of<br />

pregnancy is carried out.<br />

3. Abortion has always been prohibited<br />

in Ireland, first of all at common<br />

law, then by statute. The relevant provisions<br />

at present in force are sections<br />

58 and 59 of the Offences Against the<br />

Person Act 1861, as reaffirmed in the<br />

Health (Family Planning) Act 1979.<br />

4. In 1983 a constitutional amendment<br />

approved by referendum inserted in<br />

Article 40, Section 3, of the Irish Constitution<br />

a third subsection worded as<br />

follows: 'The State acknowledges the<br />

right to life of the unborn and, with<br />

due regard to the equal right to life of<br />

the mother, guarantees in its laws to<br />

respect, and, as far as practicable, by<br />

its laws to defend and vindicate that<br />

right.'<br />

5. According to the Irish courts (High<br />

Court, judgment of 19 December<br />

1986, and Supreme Court, judgment<br />

of 16 March 1988, The Attorney General<br />

(at the relation of the Society for<br />

the Protection of Unborn Children<br />

Ireland Ltd) v Open Door Counselling<br />

Ltd and Dublin Wellwoman Centre<br />

Ltd [1988] Irish Reports 593), to<br />

assist pregnant women in Ireland to<br />

travel abroad to obtain abortions, inter<br />

alia by informing them of the identity<br />

and location of a specific clinic or<br />

clinics where abortions are performed<br />

and how to contact such clinics, is<br />

prohibited under article 40.3.3 of the<br />

Irish Constitution.<br />

6. S.P.U.C., the plaintiff in the main<br />

proceedings, is a company incorporated<br />

under Irish law whose purpose is<br />

to prevent the decriminalization of<br />

abortion and to affirm, defend and<br />

promote human life from the moment<br />

of conception. In 1989/90 Stephen<br />

Grogan and the other defendants in<br />

the main proceedings were officers of<br />

students associations which issued<br />

certain publications for students. Those<br />

publications contained information<br />

about the availability of legal abortion<br />

in the United Kingdom, the identity<br />

and location of a number of abortion<br />

clinics in that country and how to contact<br />

them. It is undisputed that the<br />

students associations had no links<br />

with clinics in another Member State.<br />

7. In September 1989 S.P.U.C. requested<br />

the defendants, in their capacity<br />

as officers of their respective associations,<br />

to undertake not to publish information<br />

of the kind described above<br />

during the academie year 1989/90.<br />

The defendants did not reply, and<br />

S.P.U.C. then brought proceedings in<br />

the High Court for a declaration that<br />

the distribution of such information<br />

was unlawful and for an injunction<br />

restraining its distribution.<br />

8. By a judgment of 11 October 1989<br />

the High Court decided to refer certain<br />

questions to the Court of Justice<br />

for a preliminary ruling under Article<br />

177 of the EEC Treaty before ruling<br />

on the injunction applied for by the<br />

plaintiff. An appeal was brought<br />

against that judgment and, on 19 December<br />

1989, the Supreme Court<br />

granted the injunction applied for but<br />

did not overtum the High Court's decision<br />

te refer questions to the Court<br />

of Justice for a preliminary ruling.<br />

Moreover, each of the parties was given<br />

leave to apply to the High Court<br />

in order to vary the decision of the<br />

Supreme Court in the light of the preliminary<br />

ruling to be given by the<br />

Court of Justice.<br />

9. As it had already indicated in its<br />

judgment of 11 October 1989, the<br />

High Court considered that the case<br />

raised problems of interpretation of<br />

Community law; it therefore stayed<br />

the proceedings and referred the following<br />

questions to the Court of Justice<br />

for a preliminary ruling:<br />

' 1. Does the organized activity or process<br />

of carrying out an abortion or the<br />

medical termination of pregnancy<br />

come within the definition of "services"<br />

provided for in Article 60 of the<br />

Treaty establishing the European Economie<br />

Community?<br />

2. In the absence of any measures providing<br />

for the approximation of the<br />

laws of Member States concerning the<br />

organized acitivity or process of carrying<br />

out an abortion or the medical<br />

termination of pregnancy, can a Member<br />

State prohibit the distribution of<br />

specific information about the identity,<br />

location and means of communication<br />

with a specified clinic or clinics<br />

in another Member State where abortions<br />

are performed?<br />

3. Is there a right at Community law in<br />

a person in Member State A to distribute<br />

specific information about the<br />

identity, location and means of communication<br />

with a specified clinic or<br />

clinics in Member State B where<br />

abortions are performed, where the<br />

provision of abortion is prohibited under<br />

both the Constitution and the criminal<br />

law of Member State A but is<br />

lawful under certain conditions in<br />

Member State B?'<br />

(...)<br />

First question<br />

ACTUALITEITENKATERN NEMESIS


16. In its first question, the national<br />

court essentially seeks to establish<br />

whether medical termination of pregnancy,<br />

perfonned in accordance with<br />

the law of the State where it is carried<br />

out, constitutes a service within the<br />

meaning of Aiticle 60 of the EEC<br />

Treaty.<br />

17. According to the first paragraph of<br />

that provision, services are to be considered<br />

to be 'services' within the<br />

meaning of the Treaty where they are<br />

normally provided for remuneration,<br />

in so far as they are not governed by<br />

the provisions relating to freedom of<br />

movement for goods, capital or persons.<br />

Indent (d) of the second paragraph<br />

of Article 60 expressly states<br />

that activities of the professions fall<br />

within the definition of services.<br />

18. It must be held that tennination of<br />

pregnancy, as lawfully practised in several<br />

Member States, is a medical activity<br />

which is normally provided for<br />

remuneration and may be carried out<br />

as part of a professional activity. In<br />

any event, the Court has already held<br />

in the judgment in Luisi and Carbone<br />

(Joined Case 286/82 and 26/83, Luisi<br />

and Carbone v Ministero de Tesoro<br />

[1984] ECR 377, paragraph 16) that<br />

medical activities fall within the scope<br />

of Article 60 of the Treaty.<br />

19. S.P.U.C, however, maintains that<br />

the provision of abortion cannot be<br />

regarded as being a service, on the<br />

grounds that it is grossly immoral and<br />

involves the destruction of the life of<br />

a human being, namely the unbom<br />

child.<br />

20. Whatever the merits of those arguments<br />

on the moral plane, they cannot<br />

influence the answer to the national<br />

court's first question. It is not for the<br />

Court to substitute its assessment for<br />

that of the legislature in those Member<br />

States where the activities in question<br />

are practised legally.<br />

21. Consequently, the answer to the<br />

national court's first question must be<br />

that medical termination of pregnancy,<br />

performed in accordance with the<br />

law of the State in which it is carried<br />

out, constitutes a service within the<br />

meaning of Article 60 of the Treaty.<br />

Second and third questions<br />

22. Having regard to the facts of the<br />

case, it must be considered that, in its<br />

second and third questions, the national<br />

court seeks essentially to establish<br />

whether it is contrary to Community<br />

law for a Member State in which medical<br />

termination of pregnancy is forbidden<br />

to prohibit students associations<br />

from distributing information<br />

about the identity and location of clinics<br />

in another Member State where<br />

voluntary tennination of pregnancy is<br />

Rechtspraak<br />

lawfully carried out and the means of<br />

communicating with those clinics,<br />

where the clinics in question have no<br />

involvement in the distributions of the<br />

said information.<br />

23. Although the national court's<br />

questions refer to Community law in<br />

general, the Court takes the view that<br />

its attention should be focused on the<br />

provisions of Article 59 et seq. of the<br />

EEC Treaty, which deal with the<br />

freedom to provide services, and the<br />

argument conceming human rights,<br />

which has been treated extensively in<br />

the observations submitted to the<br />

Court.<br />

24. As regards, first, the provisions of<br />

Article 59 of the treaty, which prohibit<br />

any restriction on the freedom to supply<br />

services, it is apparent from the<br />

facts of the case that the link between<br />

the activity of the students associations<br />

of which Mr Grogan and the<br />

other defendants are officers and medical<br />

termination of pregnancies carried<br />

out in clinics in another Member<br />

State is too tenuous for the prohibition<br />

on the distribution of information to<br />

be capable of being regarded as a restriction<br />

within the meaning of Article<br />

59 of the Treaty.<br />

25. The situation in which students<br />

associations distributing the information<br />

at issue in the main proceedings<br />

are not in cooperation with the clinics<br />

whose addresses can be distinguished<br />

from the situation which gave rise to<br />

the judgment in GB-INNO-BM (Case<br />

C-362/88 GB-INNO-BM v Confédération<br />

du Commerce Luxembourgeois<br />

[1990] 1-667), in which the Court held<br />

that a prohibition on the distribution<br />

of advertising was capable of constituting<br />

a banier to the free movement<br />

of goods and therefore had to be examined<br />

in the light of Articles 30, 31<br />

and 36 of the EEC Treaty.<br />

26. The information to which the national<br />

court's questions refer is not<br />

distributed on behalf of an economie<br />

operator established in another Member<br />

State. On the contrary, the information<br />

constitutes a manifestation of<br />

freedom of expression and of the<br />

freedom to impart and receive information<br />

which is independent of the<br />

economie acticity carried on by clinics<br />

established in another Member<br />

State.<br />

27. It follows that, in any event, a<br />

prohibition on the distribution of information<br />

in circumstances such as<br />

those which are the subject of the<br />

main proceedings cannot be regarded<br />

as a restriction within the meaning of<br />

Article 59 of the Treaty.<br />

28. Secondly, it is necessary to consider<br />

the argument of the defendants in<br />

<strong>1992</strong> nr 1<br />

the main proceedings to the effect that<br />

the prohibition in question, inasmuch<br />

as it is based on a constitutional<br />

amendment approved in 1983, is contrary<br />

to Article 62 of the EEC Treaty,<br />

which provides that Member States<br />

are not to introducé any new restrictions<br />

on the freedom to provide services<br />

in fact attained at the date when<br />

the Treaty entered into force.<br />

29. It is sufficient to observe, as far as<br />

that argument is concemed, that Article<br />

62, which is complementary to Article<br />

59, cannot prohibit restrictions<br />

which do not fall within the scope of<br />

Article 59.<br />

30. Thirdly and lastly, the defendants<br />

in the main proceedings maintain that<br />

a prohibition such as the one at issue<br />

is in breach of fundamental rights,<br />

especially of freedom of expression<br />

and the freedom to receive and impart<br />

information, enshrined in particular in<br />

Article 10 (1) of the European Convention<br />

on Human Rights.<br />

31. According to, inter alia, the<br />

judgment of 18 june 1991 in Elliniki<br />

Radiophonia Tileorasi (case C-<br />

260/89 Elliniki Radiophonia Tileorasi<br />

v Dimotiki Etairia Pliroforissis<br />

[1991] ECR, paragraph 42), where<br />

national legislation falls within the<br />

field of application of Community law<br />

the Court, when requested to give a<br />

preliminary ruling, must provide the<br />

national court with all the elements of<br />

interpretation which are necessary in<br />

order to enable it to assess the compatibility<br />

of the legislation with the fundamental<br />

rights - as laid down in particular<br />

in the European Convention on<br />

Human Rights - the observance of<br />

which the Court ensures. However,<br />

the Court has no such jurisdiction<br />

with regard to national legislation lying<br />

outside the scope of Community<br />

law. In view of the facts of the case<br />

and of the conclusions which the<br />

Court has reached above with regard<br />

to the scope of Articles 59 and 62 of<br />

the Treaty, that would appear to be<br />

true of the prohibition at issue before<br />

the national court.<br />

32. The reply to the national court's<br />

second and third questions must therefore<br />

be that it is not contrary to<br />

Community law for a Member State<br />

in which medical termination of pregnancy<br />

is forbidden to prohibit students<br />

associations from distributing<br />

information about the identity and location<br />

of clinics in another Member<br />

State where voluntary tennination of<br />

pregnancy is lawfully carried out and<br />

the means of communicating with<br />

those clinics, where the clinics in<br />

question have no involvement in the<br />

distribution of the said information.<br />

(...)


The Court,<br />

in reply to the questions submitted to<br />

it by the High Court of Ireland, by<br />

order of 5 March 1990, hereby rules:<br />

1. Medical termination of pregnancy,<br />

performed in accordance with the law<br />

of the State in which it is carried out,<br />

constitutes a service within the meaning<br />

of Article 60 of the Treaty.<br />

2. It is not contrary to Community law<br />

for a Member State in which medical<br />

termination of pregnancy is forbidden<br />

to prohibit students associations from<br />

distributing information about the<br />

identity and location of clinics in another<br />

Member State where voluntary<br />

termination of pregnancy is lawfully<br />

carried out and the means of communicating<br />

with those clinics, where the<br />

clinics in question have no involvement<br />

in the distribution of the said<br />

information.<br />

Noot<br />

In bovengenoemde zaak zijn met<br />

name twee belangrijke punten te onderscheiden:<br />

1. valt de georganiseerde werkzaamheid<br />

of verrichting van een abortus of<br />

de medische beëindiging van een<br />

zwangerschap onder de definitie van<br />

'diensten' in de zin van art. 60 EEG-<br />

Verdrag?;<br />

2. zo ja, is het verbod tot het verspreiden<br />

van informatie daarover zonder<br />

dat er een economische band bestaat<br />

tussen de verstrekker van die dienst en<br />

degene die de informatie verschaft,<br />

een beperking van de vrijheid van<br />

dienstverlening?<br />

De eerste vraag wordt zowel door A-<br />

G Van Gerven als door het Hof bevestigend<br />

beantwoord zonder daaraan al<br />

te veel woorden te wijden. Dat is niet<br />

verbazingwekkend aangezien de afbreking<br />

van zwangerschap in bijvoorbeeld<br />

een kliniek of ziekenhuis een<br />

medische activiteit is en tegen vergoeding<br />

geschiedt. In het arrest Luisi en<br />

Carbone (Gev.zaken 286/82 en 26/83,<br />

Jur. 1984, 377) stelde het Hof reeds<br />

vast dat medische activiteiten binnen<br />

het toepassingsbereik van art. 60<br />

EEG-Verdrag vallen. Een dienst valt<br />

op grond van art. 60 EEG-Verdrag<br />

binnen het toepassingsbereik van het<br />

vrij verkeer van diensten indien deze<br />

'gewoonlijk tegen vergoeding wordt<br />

verricht'.<br />

Van enig belang is nog dat zowel de<br />

A-G als het Hof de nadruk leggen op<br />

het feit dat het een medische activiteit<br />

is die in ieder geval in een aantal lidstaten<br />

rechtmatig, zij het onder een<br />

aantal voorwaarden, wordt verricht.<br />

Zou abortus in alle lidstaten verboden<br />

zijn dan zou het waarschijnlijk niet<br />

zijn aangemerkt als een dienst in de<br />

zin van het EEG-Verdrag. In de zaak<br />

Horvath bijvoorbeeld (arrest van 5 fe-<br />

Rechtspraak<br />

bruari 1981, zaak 50/80, Jur. 1981,<br />

385) viel de invoer van verdovende<br />

middelen niet onder het vrij verkeer<br />

van goederen in het EEG-Verdrag<br />

omdat het een activiteit betrof die in<br />

alle lidstaten was verboden. Deze jurisprudentie<br />

inzake het vrij verkeer<br />

van goederen, kan mijns inziens analoog<br />

worden toegepast op het vrij verkeer<br />

van diensten.<br />

Overigens spreken de A-G en het Hof<br />

zich niet uit over de vraag of het überhaupt<br />

gerechtvaardigd is abortus geheel<br />

te verbieden. Dat deze vraag niet<br />

wordt gesteld (de A-G stipt het probleem<br />

even aan), heeft tweeërlei<br />

achtergrond. In de eerste plaats werd<br />

het niet in de prejudiciële vraag aan de<br />

orde gesteld. In de tweede plaats ligt<br />

het in de lijn van de zaak Debauve<br />

(zaak 52/79, Jur. 1980, 833) dat dit<br />

niet als een probleem werd ervaren. In<br />

dit arrest stelde het Hof vast dat een<br />

nationaal zonder onderscheid (dat wil<br />

zeggen niet discriminerend) toepasselijk<br />

verbod op kabel-tv-reclame om<br />

redenen van politiek algemeen belang,<br />

gerechtvaardigd werd geacht.<br />

Hetzelfde kan van het verbod van<br />

abortus worden gezegd.<br />

Overigens kan een dergelijk verbod<br />

het vrij vestigingsrecht en het vrij verkeer<br />

van diensten wel belemmeren.<br />

Het vrij vestigingsrecht wordt beperkt<br />

omdat men geen abortuskliniek in Ierland<br />

mag opzetten. Het vrij verkeer<br />

van diensten kan beperkt worden<br />

wanneer de strafbepaling van art. 58<br />

van de Offences Against the Person<br />

Act 1861 ook van toepassing zou zijn<br />

op vrouwen die buiten Ierland een<br />

abortus hebben ondergaan. Dit art. bepaalt<br />

dat de zwangere vrouw die op<br />

ongeoorloofde wijze een misval tracht<br />

te veroorzaken, strafbaar is. Dat het<br />

vooruitzicht een straf opgelegd te<br />

kunnen krijgen een beperking is op<br />

het vrij verkeer van diensten, lijkt mij<br />

onbetwistbaar. Overigens lijkt deze<br />

casus niet waarschijnlijk aangezien<br />

het common law stelsel exclusief territoriaal<br />

werkt tenzij bij wet uitdrukkelijk<br />

in een uitzondering is voorzien.<br />

De A-G merkt hierover op dat uit de<br />

aan het Hof voorgelegde gegevens<br />

evenmin als uit de verklaringen van<br />

partijen ter terechtzitting voldoende<br />

duidelijk is gebleken of de Ierse wetgeving<br />

in die situatie al dan niet een<br />

bestraffing oplegt. Helemaal uitgesloten<br />

is het dus niet.<br />

Meest opmerkelijke consequentie van<br />

de uitspraak is dat nu abortus onder<br />

het begrip dienstverlening valt, de<br />

Commissie in theorie een voorstel kan<br />

doen voor harmonisatie van de nationale<br />

bepalingen die betrekking hebben<br />

op de beëindiging van zwangerschap.<br />

Dit zou bijvoorbeeld kunnen<br />

geschieden op basis van art. 100A<br />

EEG-Verdrag op basis waarvan met<br />

gekwalificeerde meerderheid wordt<br />

besloten. Het is dan ook niet voor<br />

niets dat op verzoek van Ierland aan<br />

het Verdrag inzake de Europese Unie<br />

een protocol is gehecht waarin is opgenomen<br />

dat geen enkele bepaling<br />

van het Verdrag inzake de Europese<br />

Unie, van de Verdragen tot oprichting<br />

van de EG of van de Verdragen en<br />

besluiten tot wijziging of aanvulling<br />

van deze Verdragen, afbreuk doet aan<br />

de toepassing in Ierland van art.<br />

40.3.3 (de bepaling inzake de bescherming<br />

van het ongeboren leven,<br />

KB) van de Ierse grondwet.<br />

Bij de tweede vraag wijkt het Hof af<br />

van de conclusie van de A-G.<br />

Het Hof stelt vast dat de informatie<br />

niet wordt verstrekt ten behoeve van<br />

de dienstverrichter in een andere lidstaat<br />

en onafhankelijk is van de economische<br />

activiteit van de klinieken.<br />

Daaraan verbindt het Hof de conclusie<br />

dat de informatieverstrekking over<br />

abortus geen dienstverlening is in de<br />

zin van het EEG-Verdrag. De A-G<br />

stelt dat het aan de gemeenschapsburgers<br />

toekomende recht in een andere<br />

lidstaat diensten in ontvangst te<br />

nemen, het recht omvat om in de eigen<br />

lidstaat informatie te verkrijgen<br />

omtrent de in die andere lidstaat gevestigde<br />

dienstverrichters. Hij verwijst<br />

daarbij naar het arrest GB-Inno-<br />

BM waarin het Hof vaststelde dat de<br />

vrijheid van de consument om zich in<br />

een andere lidstaat te bevoorraden in<br />

het gedrang zou komen indien hem in<br />

eigen land de toegang tot de in het<br />

bevoorradingsland beschikbare reclame<br />

zou worden ontzegd. Het laatstgenoemde<br />

arrest heeft betrekking op<br />

goederen. De A-G is van oordeel dat<br />

dit niet anders hoeft te zijn dan met<br />

betrekking tot diensten. De A-G geeft<br />

hier een ruime omschrijving van het<br />

begrip dienstenontvanger, hetgeen<br />

aansluit bij eerdere jurisprudentie van<br />

het Hof. In het arrest Cowan (arrest<br />

van 2 <strong>februari</strong> 1989, zaak 186/87, Jur.<br />

1989,195) bijvoorbeeld werd een toerist<br />

zonder meer als een ontvanger van<br />

diensten beschouwd waardoor hij<br />

recht had op vrij verkeer.<br />

Het verschil tussen het arrest GB-<br />

Inno-BM en de onderhavige zaak ligt<br />

in het feit dat de studentenorganisaties<br />

niet handelden in opdracht van de klinieken.<br />

Het is dus afhankelijk van de<br />

band tussen de dienstverrichter en de<br />

informatieverschaffer of een dienstenontvanger<br />

recht heeft op informatie.<br />

Onduidelijk is nog of het een vereiste<br />

is dat tegenover een dergelijke opdracht<br />

een vergoeding moet staan. Het<br />

begrip 'opdracht' duidt daar in eerste<br />

instantie wel op.<br />

Door deze redenering behoefde het<br />

Hof nog even geen antwoord te geven<br />

op de principiële en politiek gevoelige<br />

vraag of het verbod om informatie te<br />

verstrekken een gerechtvaardigde beperking<br />

is op het vrij verkeer van<br />

diensten. Het wachten is dus op de<br />

studentenvereniging (of anderen) die<br />

in opdracht van een abortuskliniek in-<br />

ACTUALITEITENKATERN NEMESIS


formatie verschaffen. Indien tegen de<br />

verschaffers van die informatie weer<br />

een procedure wordt gestart, zal de<br />

nationale rechter door middel van een<br />

prejudiciële vraag het verbod om deze<br />

informatie te verspreiden opnieuw<br />

aan het Hof kunnen voorleggen. Het<br />

Hof zal zich dan wel hebben uit te<br />

spreken over de vraag of het verbod<br />

van informatieverstrekking verenigbaar<br />

is met de vrijheid van meningsuiting<br />

en/of het EVRM-Verdrag.<br />

Karin Bleeker<br />

BELASTINGEN<br />

Nr219<br />

* Hoge Raad, 27 <strong>januari</strong> 1982<br />

Nr. 20.530<br />

MTS Vroom, Stol, van Vucht, Jansen<br />

en Van der Linde, raden.<br />

X-Y, wonende te Z, tegen de Inspecteur<br />

der directe belastingen.<br />

X-Y heeft bezwaar gemaakt tegen<br />

de aanslag Inkomstenbelasting<br />

1977. De kosten van kinderopvang<br />

werden niet als aftrekbare kosten<br />

geaccepteerd. Zowel het bezwaar<br />

als beroep worden ongegrond verklaard.<br />

In cassatie wordt de uitspraak<br />

van het Hof bevestigd. Uitgaven<br />

voor een kinderverzorgster<br />

moeten gerekend worden tot de<br />

sfeer van de inkomensbesteding en<br />

niet tot die van de inkomstenverwerving,<br />

aldus de Hoge Raad.<br />

Vergelijk het in dit <strong>nummer</strong> opgenomen<br />

artikel van H. Mobach, De<br />

weg naar geëmancipeerd belastingrecht<br />

is lang.<br />

(...)<br />

Overwegende dat het Hof als vaststaand<br />

heeft aangemerkt: 'Belanghebbende<br />

is, en was ook in 1977, werkzaam<br />

bij de overheid;<br />

zij had een volle dagtaak;<br />

zij is gehuwd met X;<br />

uit dit huwelijk is op 2 mei 1977 een<br />

kind geboren;<br />

met ingang van 15 juni 1977 heeft de<br />

belanghebbende een meisje in dienst<br />

genomen, dat belast was met oppas en<br />

verzorging van het kind gedurende de<br />

tijd waarin de belanghebbende haar<br />

werkzaamheden verrichtte;<br />

in 1977 is aan loon en sociale kosten<br />

met betrekking tot de kinderverzorgster<br />

in totaal ƒ 8.782,62 uitgegeven,<br />

welk bedrag de belanghebbende in<br />

haar aangifte in mindering bracht op<br />

haar inkomsten uit arbeid;<br />

de Inspecteur, van oordeel dat deze<br />

post niet behoort tot de aftrekbare<br />

kosten als bedoeld in art. 35 van de<br />

Wet op de inkomstenbelasting 1964 -<br />

hierna te noemen 'de wet' - heeft het<br />

bedrag van ƒ 8.782,62 in het belastbare<br />

inkomen begrepen;';<br />

Overwegende dat het Hof- na te heb-<br />

Rechtspraak<br />

ben overwogen dat tussen de partijen<br />

uitsluitend in geschil is het antwoord<br />

op de vraag of laatstgenoemd bedrag<br />

tot de aftrekbare kosten als vorenbedoeld<br />

gerekend kan worden - met betrekking<br />

tot de standpunten van partijen<br />

heeft overwogen:<br />

'dat de belanghebbende tot grond<br />

voor haar beroep aanvoert, kort weergegeven:<br />

ook een gehuwde vrouw met kleine<br />

kinderen heeft recht op arbeid;<br />

zij zal echter slechts dan een functie in<br />

het arbeidsproces kunnen vervullen<br />

als zij de voor arbeid noodzakelijke<br />

tijd niet tevens aan oppas en verzorging<br />

van kinderen dient te besteden;<br />

zonder kinderoppas zou zij, de belanghebbende,<br />

genoodzaakt zijn geweest<br />

haar werkzaamheden te beëindigen<br />

in welk geval er geen sprake<br />

meer zou zijn van inkomsten uit arbeid;<br />

voor een goede uitoefening van haar<br />

functie is vereist dat zij vrij en in rust<br />

haar werkzaamheden kan verrichten;<br />

de kosten, gemaakt tengevolge van de<br />

aanstelling van de kinderverzorgster,<br />

hebben derhalve functionele betekenis<br />

voor haar werkzaamheden;<br />

die kosten zijn gemaakt met het oog<br />

op een behoorlijke vervulling van de<br />

dienstbetrekking zodat ze zijn aan te<br />

merken als kosten in de zin van art. 35<br />

van de Wet;<br />

een vrouw is voor de verzorging van<br />

een baby nu eenmaal beter geëquipeerd<br />

dan een man;<br />

het zou daarom niet juist zijn te betogen<br />

dat de argumenten voor aftrek van<br />

de kosten van kinderverzorging ook<br />

aangevoerd zouden kunnen worden<br />

om aftrek van die kosten van de arbeidsinkomsten<br />

van haar echtgenoot<br />

te bepleiten;<br />

in verband met de gewijzigde maatschappelijke<br />

opvattingen ten aanzien<br />

van het recht van de vrouw op arbeid<br />

behoeft de oude jurisprudentie met<br />

betrekking tot de kosten, die de werkende<br />

gehuwde vrouw genoodzaakt is<br />

te maken, nadere overweging;<br />

dat de Inspecteur op in het vertoogschrift<br />

aangevoerde gronden de juistheid<br />

van de uitspraak heeft staande<br />

gehouden;';<br />

Overwegende dat het Hof omtrent het<br />

geschil heeft overwogen:<br />

'dat vaststaat dat de belanghebbende<br />

in 1977 tot een bedrag van ƒ 8.782,62<br />

uitgaven heeft gedaan terzake van<br />

loon en sociale lasten, door haar verschuldigd<br />

wegens het in dienst hebben<br />

van een kinderverzorgster;<br />

dat niet elke vrouw die een functie<br />

uitoefent als die van de belanghebbende<br />

kosten moet maken voor kinderverzorging;<br />

dat die kosten niet worden opgeroepen<br />

door de uitoefening van de functie<br />

doch door de aanwezigheid van een<br />

verzorging behoevend kind;<br />

dat de verantwoordelijkheid voor die<br />

<strong>1992</strong> nr 1<br />

verzorging een persoonlijke aangelegenheid<br />

is die niet slechts de belanghebbende<br />

doch ook haar echtgenoot<br />

aangaat;<br />

dat de daarmede samenhangende problemen<br />

kunnen worden opgelost, bijvoorbeeld<br />

doordat de vrouw of de<br />

man zich geheel aan die verzorging<br />

wijdt, dan wel doordat beiden halve<br />

dagen betaalde arbeid verrichten en<br />

beurtelings de kinderverzorging behartigen,<br />

of ook, indien - als in casu -<br />

beiden met het verrichten van arbeid<br />

een volle dagtaak hebben, door het<br />

aantrekken van betaalde of onbetaalde<br />

hulp;<br />

dat de beslissing welke van deze mogelijke<br />

oplossingen gekozen .wordt<br />

een persoonlijke beslissing is;<br />

dat de litigieuze uitgaven niet alleen<br />

door de aard van de functie van de<br />

belanghebbende niet werden geboden,<br />

doch aan de vervulling daarvan<br />

in geen enkel opzicht dienstbaar waren,<br />

immers naar haar aard uitsluitend<br />

strekten tot de bevrediging van particuliere<br />

behoeften, bepaald door de<br />

persoonlijke omstandigheden van de<br />

belanghebbende en haar gezin en de<br />

wijze waarop zij hun leven hebben<br />

ingericht;<br />

dat deze uitgaven mitsdien behoren<br />

tot de sfeer van de inkomensbesteding<br />

en niet tot die van de inkomensverwerving;<br />

ten overvloede:<br />

dat aangenomen kan worden dat echtparen,<br />

indien de man en de vrouw<br />

beiden een volle dagtaak hebben in<br />

het verwerven van inkomen, zich in<br />

hun persoonlijke leven in het algemeen<br />

voor hogere kosten gesteld zien<br />

dan echtparen waarvan de vrouw zich<br />

geheel aan het huishouden en de verzorging<br />

van kinderen wijdt;<br />

dat die hogere kosten, al zijn ze soms<br />

onvermijdelijk, zodanig verbonden<br />

zijn met het persoonlijke leven, dat<br />

daarmede bij de vaststelling van het<br />

belastbare inkomen geen rekening<br />

kan worden gehouden;<br />

dat die kosten, indien en voorzover de<br />

wetgever zulks nodig oordeelt, wel<br />

een rol kunnen spelen bij de vaststelling<br />

van de draagkracht;<br />

dat zulks dan tot uiting komt in het<br />

tarief;<br />

dat in het verleden de inkomsten uit<br />

arbeid van de gehuwde vrouw bij haar<br />

echtgenoot werden belast;<br />

dat de maatschappelijke ontwikkeling<br />

die de belanghebbende signaleert er<br />

toe heeft geleid dat ten aanzien van de<br />

arbeidsinkomsten van de gehuwde<br />

vrouw de thans vigerende regeling is<br />

tot stand gekomen welke medebrengt<br />

dat een werkend echtpaar in totaal<br />

doorgaans minder, soms aanzienlijk<br />

minder, inkomstenbelasting verschuldigd<br />

is dan een gehuwde man wiens<br />

vrouw uitsluitend arbeid in het huishouden<br />

verrichten en wiens inkomen<br />

gelijk is aan het totale inkomen van<br />

vorenbedoeld werkend echtpaar;


dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat<br />

voor de invoering van deze regeling<br />

onderscheidene gronden zijn aangevoerd;<br />

dat deze regeling impliceert dat de geringere<br />

draagkracht, welke aan een<br />

echtpaar, waarvan man en vrouw inkomsten<br />

uit arbeid genieten, in verband<br />

met de daardoor veroorzaakte<br />

met het persoonlijke leven verbonden<br />

extra kosten kan worden toegerekend,<br />

in het in totaal verschuldigde belastingbedrag<br />

geacht kan worden te zijn<br />

verdisconteerd;<br />

dat met deze extra kosten tweemaal<br />

rekening zou worden gehouden indien<br />

zij bovendien als kosten tot verwerving<br />

op de inkomsten uit arbeid in<br />

mindering zouden komen;<br />

dat de vraag of bij de regeling terzake<br />

van de heffing van inkomstenbelasting<br />

van de werkende gehuwde vrouw<br />

met de factoren die haar draagkracht<br />

beïnvloeden voldoende rekening is<br />

gehouden een vraag is waarbij de billijkheid<br />

van de Wet aan de orde wordt<br />

gesteld;<br />

dat de rechter de innerlijke waarde of<br />

billijkheid van de Wet niet mag beoordelen;<br />

dat uit al het voorgaande volgt dat het<br />

beroep niet gegrond is;';<br />

Overwegende dat het Hof op die gronden<br />

de uitspraak van de Inspecteur<br />

heeft bevestigd;<br />

(...)<br />

Overwegende aangaande het middel:<br />

dat het Hof als vaststaand heeft aangemerkt:<br />

dat belanghebbende in 1977 in<br />

dienstbetrekking was bij de overheid;<br />

dat uit het huweüjk van belanghebbende<br />

met X een kind is geboren op 2<br />

mei 1977; dat belanghebbende met ingang<br />

van 15 juni 1977 een meisje in<br />

dienst heeft genomen, dat belast was<br />

met oppas en verzorging van het kind<br />

gedurende de tijd waarin belanghebbende<br />

haar werkzaamheden verrichtte;<br />

dat in 1977 met betrekking tot de<br />

kinderverzorgster aan loon en sociale<br />

lasten in totaal ƒ 8.782,62 is uitgegeven;<br />

dat de omstandigheid, dat de vervulling<br />

van een dienstbetrekking behoort<br />

tot het geheel van oorzaken welke een<br />

bepaalde uitgave voor de belastingplichtige<br />

noodzakelijk maken, niet<br />

voldoende is om die uitgave als aftrekbare<br />

kosten in aanmerking te nemen,<br />

doch daarvoor nodig is dat de<br />

uitgave in de zin van art. 35, lid 1, van<br />

de Wet op de inkomstenbelasting<br />

1964 is gedaan tot verwerving, inning<br />

of behoud van inkomsten;<br />

dat uitgaven van een door de belastingplichtige<br />

in dienst genomen kinderverzorgster<br />

gerekend moeten worden<br />

tot de sfeer van de<br />

inkomensbesteding en niet tot die van<br />

de inkomstenverwerving;<br />

dat het Hof dan ook terecht de door<br />

Rechtspraak<br />

belanghebbende gedane uitgaven<br />

voor kinderverzorging niet als aftrekbare<br />

kosten heeft aanvaard;<br />

dat het middel mitsdien niet tot cassatie<br />

kan leiden;<br />

Verwerpt het beroep.<br />

EG-RICHTLIJNEN<br />

Nr220<br />

* Hof van Justitie EG,<br />

25 juli 1991<br />

Case C-208/90.<br />

Mrs Due, O'Higgins, Rodriguez Iglesias,<br />

Diez de Velasco, Slynn, Kakouris,<br />

Joliet, Schockweiler en Kapteyn;<br />

A-G Jean Mischo.<br />

T. Emmott en The Minister for Social<br />

Welfare and the Attorney General.<br />

Gelijke behandeling in de sociale<br />

zekerheid. Richtlijn 79/7. Rechtstreekse<br />

werking en nationale beroepstermijnen.<br />

Het gemeenschapsrecht<br />

verzet zich ertegen dat<br />

autoriteiten van een lidstaat het<br />

verstrijken van nationale beroepstermijnen<br />

inroepen in het kader<br />

van een beroep dat voor de nationale<br />

rechter tegen de staat is ingesteld<br />

door een justitiabele ter bescherming<br />

van de rechten die rechtstreeks<br />

worden toegekend door art.<br />

4 lid 1 van de richtlijn 79/7.<br />

(...)<br />

1. By order of 22 June 1990, which<br />

was received at the Court on 12 July<br />

1990, the High Court of Ireland referred<br />

to the Court for a preliminary ruling<br />

under Article 177 of the ECC<br />

Treaty a question designed to ascertain<br />

in substance whether a Member<br />

State which has not correctly transposed<br />

Council Directive 79/7/EEC of 19<br />

December 1978 on the progressive<br />

implementations of the principle of<br />

equal treatment for men and women<br />

in marters of social security (Official<br />

Journal 1979 No. L 6, p. 24, hereinafter<br />

referred to as 'the Directive') may,<br />

on the ground that the relevant timelimit<br />

laid down in national law for<br />

instituting proceedings has expired,<br />

preclude an individual from initiating<br />

proceedings for the purpose of securing<br />

entitlements which he or she derives<br />

from provisions of the Directive<br />

which are sufficiently precise and unconditional<br />

to be relied upon before<br />

the national courts.<br />

2. That question was raised in proceedgins<br />

between Mrs Theresa Emmott<br />

and the Minister for Sociale Welfare<br />

and the Attorney General of<br />

Ireland concerning additional social<br />

security benefits which Mrs Emmott<br />

claimed on the basis of Article 4 (1) of<br />

the Directive.<br />

(...)<br />

16. As the Court has consistently held<br />

(see, in particular, the judgments in<br />

Case 33/76 Rewe-Zentralfinanz eG<br />

and Rewe-Zentral AG v Landwirtschaftskammer<br />

für das Saarland<br />

[1976] ECR 1989 and Case 199/82<br />

Amministrazione delle Finanze dello<br />

Stato v San Giorgio SpA [1983] ECR<br />

3595), in the absence of Community<br />

rules on the subject, it is for the domestic<br />

legal system of each Member<br />

State to determine the procedural conditions<br />

governing actions at law intended<br />

to ensure the protection of the<br />

rights which individuals derive from<br />

the direct effect of Community law,<br />

provided that such conditions are not<br />

less favourable than those relating to<br />

similar actions of a domestic nature<br />

nor framed so as to render virtually<br />

impossible the exercise of rights conferred<br />

by Community law.<br />

17. Whilst the laying down of reasonable<br />

time-limits which, if unobserved,<br />

bar proceedings, in principle satisfies<br />

the two conditions mentioned<br />

above, account must nevertheless be<br />

taken of the particular nature of directives.<br />

18. According to the third paragraph<br />

of Article 189 of the EEC Treaty, a<br />

directive is to be binding, as to the<br />

result to be achieved, upon each<br />

Member State to which it is addressed,<br />

but is to leave to the national<br />

authorities the choice of form and methods.<br />

Although that provision leaves<br />

Member States free to choose the<br />

ways and means of ensuring that a<br />

directive is implemented, that freedom<br />

does not affect the obligation, imposed<br />

on all the Member States to<br />

which a directive is addressed, to<br />

adopt, within the framework of their<br />

national legal systems, all the measures<br />

necessary to ensure that the directive<br />

is fully effective, in accordance<br />

with the objective which it pursues<br />

(see judgment in Case 14.83 Sabine<br />

van Colson and Elisabeth Kamann v<br />

Land Nordrhein-Westfalen [1984]<br />

ECR 1891).<br />

19. In this regard it must be borne in<br />

mind that the Member States are required<br />

to ensure the full application of<br />

directives in a sufficiently clear and<br />

precise marmer so that, where directives<br />

are intended to create rights for<br />

individuals, they can ascertain the full<br />

extent of those rights and, where necessary,<br />

rely on them before the national<br />

courts (see, in particular, judgment<br />

in Case 363/85 Commission v Italy<br />

[1987] ECR 1733).<br />

20. Only in specific circumstances, in<br />

particular where a Member State has<br />

failed to take the implementing measures<br />

required or has adopted measures<br />

which are not in conformity with a<br />

ACTUALITEITENKATERN NEMESIS


directive, has the Court recognized<br />

the right of persons affected thereby<br />

to rely, in judicial proceedings, on a<br />

directive as against a defaulting Member<br />

State. This minimum guarantee,<br />

arising from the binding nature of the<br />

obligation imposed on the Member<br />

States by the effect of directives, cannot<br />

justify a Member State absolving<br />

itself from taking in due time implementing<br />

measures appropriate to the<br />

purpose of each directive (see<br />

judgment in Case 102/79 Commission<br />

v Belgium [1980] ECR 1473).<br />

21. So long as a directive has not been<br />

properly transposed into national law,<br />

individuals are unable to ascertain the<br />

full extent of their rights. That state of<br />

uncertainty for individuals subsists<br />

even after the Court has delivered a<br />

judgment finding that the Member<br />

State in question has not fulfilled its<br />

obligations under the directive and<br />

even if the Court has held that a particular<br />

provision or provisions of the<br />

directive are sufrlciently precise and<br />

unconditional to be relied upon before<br />

a national court.<br />

22. Only the proper transposition of<br />

the directive will bring that state of<br />

uncertainty to an end and it is only<br />

upon that transposition that the legal<br />

certainty which must exist if individuals<br />

are to be required to assert their<br />

rights is created.<br />

23. It follows that, until such time as a<br />

directive has been properly transposed,<br />

a defaulting Member State may<br />

not rely on an individual's delay in<br />

initiating proceedings against it in order<br />

to protect rights conferred upon<br />

him by the provisions of the directive<br />

and that a period laid down by national<br />

law within which proceedings<br />

must be initiated cannot begin to run<br />

before that time.<br />

24. The answer to the question referred<br />

to the Court must therefore be that<br />

Community law precludes the competent<br />

authorities of a Member State<br />

from relying, in proceedings brought<br />

against them by an individual before<br />

the national courts in order to protect<br />

rights directly conferred upon him by<br />

Article 4 (1) of Directive 79/7/EEC,<br />

on national procedural rules relating<br />

to time-limits for bringing proceedings<br />

so long as that Member State has<br />

not properly transposed that directive<br />

into its domestic legal system.<br />

(...)<br />

Noot<br />

De wettelijke regering die aanleiding<br />

heeft gegeven tot de zaak Emmott is<br />

dezelfde als die welke aan de orde is<br />

geweest in de zaak McDermott en<br />

Cotter (zaak 286/85, Jur. 1987, pag.<br />

Rechtspraak<br />

1463) en de zaak Cotter en McDermott<br />

(RN 1991, nr 188). De regeling<br />

voerde de richtlijn te laat èn onjuist<br />

uit, daar het een overgangsregime bevatte<br />

dat oude discriminaties heeft laten<br />

doorwerken tot na de implementatie-deadline.<br />

Onmiddelijk nadat het Hof van Justitie<br />

uitspraak had gedaan in de McDermott-zaak,<br />

waaruit bleek dat krachtens<br />

art. 4 lid 1 van de derde richtlijn<br />

vanaf 23 december 1991 mannen en<br />

vrouwen op dezelfde wijze behandeld<br />

moeten worden ondanks de nationale<br />

overgangsregeling, wendde mevrouw<br />

Emmott zich tot het Ministerie van<br />

Sociale Zaken teneinde vanaf die datum<br />

alsnog een uitkering te verkrijgen<br />

die gelijk zou zijn aan de uitkering<br />

welke een man, die in dezelfde situatie<br />

als zij verkeerde, zou ontvangen.<br />

Het ministerie liet haar echter weten<br />

dat, zolang de High Court geen vonnis<br />

had gewezen, er geen beslissing met<br />

betrekking tot haar verzoek genomen<br />

kon worden. Na enig heen en weer<br />

gecorrespondeer met diverse autoriteiten<br />

kreeg mevrouw Emmott er genoeg<br />

van en wendde zich tot de rechter.<br />

Voor de rechter beweerden de<br />

nationale autoriteiten dat de beroepstermijn<br />

(3 respectievelijk 6 maanden)<br />

inmiddels verstreken was. De vraag<br />

rees, of een dergelijk verweer door de<br />

beugel van het gemeenschapsrecht<br />

kon.<br />

Het arrest in Emmott is zonder meer<br />

verstrekkend. Volgens de vaste rechtspraak<br />

van het Hof (zie r.o. 14) is het,<br />

bij gebreke van een communautaire<br />

regeling ter zake, een aangelegenheid<br />

van de nationale rechtsorde procesregels<br />

te geven voor de rechtsvorderingen<br />

met het oog op de bescherming<br />

van de rechten die de justitiabelen aan<br />

rechtstreeks werkende bepalingen van<br />

het gemeenschapsrecht ontlenen. Wèl<br />

stelt het Hof twee minimumeisen aan<br />

deze procesregels: zij mogen niet ongunstiger<br />

zijn dan die voor soortgelijke<br />

nationale vorderingen (non-discriminatie<br />

vereiste) en zij mogen in geen<br />

geval dusdanig zijn, dat de uitoefening<br />

van de aan het gemeenschapsrecht<br />

ontleende rechten praktisch onmogelijk<br />

wordt gemaakt (het vereiste<br />

van effectiviteit). Deze rechtspraak<br />

brengt met zich mee dat de nationale<br />

beroeps- en verjaringstermijnen gewoon<br />

van toepassing zijn, mits zij aan<br />

de twee bovengenoemde voorwaarden<br />

voldoen. Afgezien van het feit dat<br />

deze rechtspraak noodzakelijkerwijs<br />

afbreuk doet aan uniforme rechtsbescherming<br />

in de EG, daar de termijnen<br />

per lidstaat verschillen, kunnen<br />

zich ook problemen voordoen indien<br />

de nationale termijnen wel aan het<br />

eerste vereiste voldoen, maar niet aan<br />

het tweede (en vice versa). De zaak<br />

Emmott is een goede illustratie van<br />

een dergelijke situatie. Desalniettemin<br />

was het tot nu toe de vaste rechtspraak<br />

dat redelijke beroepstermijnen<br />

<strong>1992</strong> nr 1<br />

aan de bovengenoemde voorwaarden<br />

(en met name aan het vereiste van<br />

effectiviteit) voldoen (zie r.o. 17).<br />

Daarbij is overigens niet duidelijk<br />

wanneer een termijn nog redelijk is en<br />

wanneer niet meer.<br />

In Emmott heeft het Hof deze vaste<br />

rechtspraak verlaten, althans voor wat<br />

niet tijdig of niet juist uitgevoerde<br />

richtlijnen betreft. In zo'n geval mogen<br />

de nationale autoriteiten de nationale<br />

beroepstermijnen aan een particulier<br />

die beroep doet op een<br />

richtlijnbepaling niet tegenwerpen.<br />

Het Hof baseert zijn uitspraak op het<br />

bijzondere karakter van richtlijnen.<br />

Kort weergegeven is zijn redenering<br />

de volgende: krachtens art. 189 EEG<br />

zijn de lidstaten verplicht in hun nationale<br />

rechtsorde aUe noodzakelijke<br />

maatregelen te treffen die de volle<br />

werking van de richtlijnen verzekeren.<br />

De lidstaten moeten zorgen (door<br />

middel van uitvoering) voor volledige<br />

toepassing van de richtlijn en wel op<br />

dusdanig duidelijke en nauwkeurige<br />

wijze dat wanneer de richtlijnen tot<br />

doel hebben rechten voor particulieren<br />

te scheppen, deze de volle omvang<br />

van hun rechten kunnen vaststellen<br />

en, zonodig, daarop voor de<br />

nationale rechter een beroep kunnen<br />

doen. Directe werking van richtlijnen<br />

is alleen een noodmaatregel, namelijk<br />

in situaties waarin de richtlijn niet tijdig<br />

of niet correct is uitgevoerd. Als<br />

zodanig ontslaat het de lidstaten niet<br />

van hun verplichting om tijdig en juist<br />

een richtlijn te implementeren. De implementatiemaatregelen<br />

moeten dus<br />

duidelijk en nauwkeurig zijn. Zolang<br />

deze er niet zijn, weet een particulier<br />

niet waar hij/zij aan toe is. De nationale<br />

(beroeps)termijnen kunnen derhalve<br />

niet eerder beginnen te lopen dan<br />

wanneer de richtlijn correct is geïmplementeerd.<br />

Een uitspraak van het<br />

Hof waarin het vaststelt dat de betrokken<br />

lidstaat zijn verplichtingen niet is<br />

nagekomen (in een art. 169-actie) of<br />

waarin de directe werking van een<br />

richtlijnbepaling komt vast te staan,<br />

maken aan de rechtsonzekerheid geen<br />

einde. Dat kan alleen door middel van<br />

een correcte uitvoering.<br />

Het arrest past geheel in het ruimere<br />

kader van de rechtspraak van het Hof<br />

over richtlijnen. Het uitgangspunt is<br />

daarbij dat de richtlijn tijdig en correct<br />

geïmplementeerd moet worden en het<br />

ook is (zie ook arrest in zaak 8/81,<br />

Becker, Jur. 1982, pag. 53). Particulieren<br />

hebben bij correcte implementatie<br />

uitsluitend te maken met de nationale<br />

uitvoeringswetgeving. Alleen dan<br />

kunnen er verplichtingen voor particulieren<br />

ontstaan (zie zaak 152/84,<br />

Marshall, Jur. 1986, pag. 723) en tevens<br />

alleen dan kunnen de particulieren<br />

hun rechten ten volle kennen.<br />

Deze 'normale stand van zaken' wordt<br />

alleen doorbroken door de directe<br />

werking van richtlijnbepalingen, dat


wil zeggen dat ook bij niet (juiste)<br />

implementatie de justitiabele een beroep<br />

op de bepaling kan doen, mits<br />

deze voldoende nauwkeurig en onvoorwaardelijk<br />

is. De ratio achter de<br />

directe werking is dat, indien een lidstaat<br />

een richtlijn niet op tijd of niet<br />

juist heeft uitgevoerd, hij niet zijn eigen<br />

falen aan een particulier mag tegenwerpen;<br />

de staat mag er geen<br />

voordeel bij hebben (doorgaans wordt<br />

dit gezien als de toepassing van het<br />

'estoppel-beginsel'/het 'nemo auditur-beginseF).<br />

De justitiabele zal op de richtlijn vaak<br />

bij toeval een beroep doen omdat<br />

hij/zij op een of andere wijze (bijvoorbeeld<br />

wegens publiciteit) achter het<br />

bestaan van de richtlijn komt, of iets<br />

over een uitspraak van het Hof verneemt.<br />

Hoewel het Hof het in Emmott<br />

niet met zoveel woorden zegt, kan het<br />

arrest ook als een toepassing van het<br />

estoppel-beginsel gezien worden. Immers,<br />

indien een lidstaat een beroep<br />

op een niet of niet juist uitgevoerde<br />

richtlijn zou kunnen blokkeren door<br />

een beroep te doen op beroepstermijnen<br />

(en naar mijn mening ook verjarings-<br />

en andere termijnen; ik kom<br />

daarop nog terug), zou hij aldus een<br />

voordeel hebben bij zijn eigen nalatigheid.<br />

In sommige gevallen zou het<br />

zelfs lucratief kunnen zijn om met de<br />

uitvoering te wachten. Indien bijvoorbeeld<br />

een uitkering aangevraagd moet<br />

worden binnen een bepaalde periode<br />

nadat het verzekerd risico zich heeft<br />

voorgedaan, doch de betrokkene dit<br />

niet deed omdat hij/zij niet op de<br />

hoogte was van het feit dat hij/zij op<br />

grond van een richtlijn recht had op<br />

die uitkering, zou een alsnog (naar<br />

nationale maatstaven te laat) ingediende<br />

aanvraag afgewezen kunnen<br />

worden. Hetzelfde geldt voor gevallen<br />

waarin een aanvraag is afgewezen<br />

en pas na het verstrijken van de beroepstermijn<br />

komt vast te staan, in een<br />

art. 169-procedure, dat de lidstaat de<br />

relevante norm van de richtlijn heeft<br />

geschonden of, in een prejudiciële<br />

procedure, dat de richtlijnbepaling directe<br />

werking heeft. Toepassing, door<br />

de uitkeringsinstanties, van met het<br />

gemeenschapsrecht strijdige nationale<br />

bepalingen door middel van circulaires<br />

afdwingen is in Nederland niet geheel<br />

ongebruikelijk, zoals de 'WWVgeschiedenis'<br />

heeft geleerd!<br />

Voor het Hof is de bestaande rechtsonzekerheid,<br />

die bij niet (juist) uitgevoerde<br />

richtlijnen bestaat, in Emmott<br />

doorslaggevend. Daarbij dient men te<br />

bedenken dat het Hof de toepassing<br />

van redelijke nationale beroepstermijnen<br />

juist heeft aanvaard, omdat dergelijke<br />

termijnen een toepassing zijn van<br />

het beginsel van rechtszekerheid dat<br />

zowel de justitiabelen als de nationale<br />

autoriteiten beschermt (zaak 33/76,<br />

Rewe, Jur. 1976, pag. 1989). Het is<br />

inderdaad moeilijk met elkaar te rijmen<br />

dat een lidstaat die een situatie<br />

Rechtspraak<br />

van rechtsonzekerheid voor particulieren<br />

heeft laten voortbestaan zelf<br />

wel door het rechtszekerheidsbeginsel<br />

beschermd zou worden.<br />

Wat voor meer algemene gevolgtrekkingen<br />

kan men nu uit de zaak Emmott<br />

maken? In de eerste plaats is het<br />

arrest toegespitst op beroepstermijnen<br />

voor bij de rechter. Naar mijn mening<br />

moet het echter niet zo opgevat worden,<br />

dat alleen zulke beroepstermijnen<br />

bij niet (juiste) implementatie niet<br />

aan de justitiabelen tegegeworpen<br />

mogen worden. De ratio van Emmott<br />

gaat net zo goed op voor verjaringstermijnen<br />

en termijnen waarbinnen de<br />

justitiabele actie moet ondernemen,<br />

zoals het aanvragen van een uitkering<br />

(zie reeds hierboven). Met betrekking<br />

tot de laatste situatie kan nog opgemerkt<br />

worden dat direct werkende bepalingen<br />

(van een richtlijn) door alle<br />

overheidsinstanties toegepast moeten<br />

worden (zaak 103/88, Costanzo, Jur.<br />

1989, pag. 1839). Emmott betekent nu<br />

mijns inziens dat bijvoorbeeld een uitkeringsinstantie,<br />

zolang de richtlijn<br />

niet (juist) is uitgevoerd, aan de betrokkene<br />

niet mag tegenwerpen dat<br />

zijn aanvraag te laat is ingediend.<br />

In de tweede plaats, het arrest is beperkt<br />

tot niet (correct) geïmplementeerde<br />

rechtlijnen. Dit betekent vermoedelijk<br />

dat wat verordeningen en<br />

verdragsbepalingen betreft (zoals art.<br />

119) de 'standaardjurisprudentie'<br />

blijft gelden, en dus de nationale beroeps-<br />

en verjaringstermijnen, mits<br />

deze aan de vereisten van non-discriminatie<br />

en effectiviteit voldoen. Enerzijds<br />

bestaat er rechtspraak van het<br />

Hof volgens welke het laten voortbestaan<br />

van een met een verordening en<br />

het verdrag strijdige bepalingen onzekerheid<br />

bij de justitiabelen omtrent<br />

hun rechten veroorzaakt (zaak<br />

167/73, Jur. 1974, pag. 359). Anderzijds<br />

lijkt mij een dergelijke situatie<br />

van rechtsonzekerheid als zodanig<br />

niet voldoende om de 'Emmottrechtspraak'<br />

ook op het terrein van<br />

verordeningen en verdragsbepalingen<br />

los te laten. Immers, voor het Hof was<br />

juist het bijzondere karakter van richtlijnen<br />

van belang om van zijn vaste<br />

rechtspraak af te wijken. Het zou te<br />

ver voeren om hier verder in te gaan<br />

op de afzonderlijke kenmerken van<br />

verdragsbepalingen, verordeningen<br />

en richtlijnen. Wel wil ik hierover het<br />

volgende opmerken. Anders dan verdragsbepalingen<br />

en verordeningen,<br />

moeten richtlijnen per definitie in nationaal<br />

recht omgezet worden; zij<br />

richten zich alleen tot de lidstaten, zijn<br />

alleen voor deze verbindend, en dat<br />

alleen voor wat het te bereiken resultaat<br />

betreft. Voorts bestaat er, met betrekking<br />

tot richtlijnen, geen publicatieplicht.<br />

Derhalve kan het adagium<br />

dat 'een ieder geacht wordt de wet te<br />

kennen' moeilijk voor richtlijnen opgaan.<br />

Verordeningen gelden in de na-<br />

tionale rechtsorde zonder dat zij geïmplementeerd<br />

behoeven te worden, zij<br />

zijn verbindend in al hun onderdelen<br />

en moeten wel gepubliceerd worden.<br />

Verdragsbepalingen zullen doorgaans<br />

wel verdere uitvoering behoeven, hetgeen<br />

verdere handelingen van de lidstaten<br />

met zich mee zal brengen<br />

(eventueel eerst door tussenkomst van<br />

de communautaire instellingen, die de<br />

nodige maatregelen, zoals richtlijnen,<br />

uitvaardigen). Art. 119 is hier een<br />

goed voorbeeld van: 'Iedere Lid-Staat<br />

verzekert (...) en handhaaft vervolgens<br />

de toepassing van het beginsel<br />

van gelijke beloning (...)'. Een ander<br />

voorbeeld is art. 95 EEG-verdrag.<br />

Echter, nu het Hof aanvaard heeft dat<br />

ook verdragsbepalingen, die zich niet<br />

uitdrukkelijk tot particulieren richten,<br />

horizontale directe werking kunnen<br />

hebben en dus verplichtingen aan particulieren<br />

kunnen opleggen, moet<br />

men mijns inziens aannemen dat het<br />

Hof van mening is dat een ieder geacht<br />

wordt het verdrag te kennen, dus<br />

ook diegenen, die aan een bepaalde<br />

verdragsbepaling rechten meent te<br />

ontlenen. Voor wat art. 119 betreft, is<br />

het Hof zelfs zo ver gegaan, dat die<br />

bepaling, die, naar de letter genomen,<br />

alleen een verplichting voor de lidstaten<br />

inhoudt, desalniettemin ook tegen<br />

particulieren kan worden ingeroepen.<br />

Bezien tegen deze achtergrond lijkt<br />

het mij zeer twijfelachtig of bij bijvoorbeeld<br />

onjuiste uitvoering van art.<br />

119 in de nationale wetgeving (men<br />

denke aan de nu spelende pensioenenproblematiek!)<br />

de nationale verjaringstermijnen<br />

niet van toepassing<br />

zouden zijn.<br />

In de derde plaats rijst de vraag of de<br />

'jurisprudentie Emmott' alleen opgaat<br />

indien de justitiabele beroep doet op<br />

een direct werkende bepaling. De<br />

zaak Emmott had uiteraard betrekking<br />

op een bepaling van de derde richtlijn<br />

waarvan de directe werking al vaststond.<br />

Desalniettemin ben ik van mening<br />

dat een lidstaat de beroeps- of<br />

andere termijnen aan particulieren<br />

ook niet mag tegenwerpen zodra deze<br />

een richtlijn inroept, zonder dat vaststaat<br />

of de bepaling in kwestie directe<br />

werking heeft, respectievelijk zelfs<br />

zonder dat de bepaling in kwestie een<br />

dergelijke werking kan hebben. Het<br />

geval kan zich immers voordoen dat<br />

juist in de door de justitiabele aanhangig<br />

gemaakte procedure nog uitgemaakt<br />

moet worden (eventueel via art.<br />

177 EEG) of de litigieuze bepaling<br />

directe werking heeft. Door het verstrijken<br />

van de termijnen te honoreren<br />

zou dan de procedure ten onrechte in<br />

een vroeg stadium beëindigd worden<br />

zonder dat de rechter men aan de<br />

vraag over de directe werking toekomt.<br />

Voorts moet er op gewezen<br />

worden dat in r.o. 19 het Hof spreekt<br />

over richtlijnen 'intended to create<br />

rights for individuals'. (Dat is een andere<br />

formulering dan 'rights confer-<br />

ACTUALITEITENKATERN NEMESIS


ed upon him [i.e. the individual - SP]<br />

by the provisions of the directive' in<br />

r.o. 23, waarmee hier aangeduid wordt<br />

dat de bepaling directe werking<br />

heeft). Een richtlijn kan tot doel hebben<br />

rechten voor particulieren te<br />

scheppen zonder dat de concrete bepaling<br />

in kwestie directe werking<br />

heeft. Namelijk in die gevallen, waarin<br />

het door de richtlijn te bereiken<br />

resultaat vaststaat, maar de lidstaten<br />

bij de implementatie beoordelingsvrijheid<br />

is gelaten. Het argument dat<br />

pas door correcte implementatie de<br />

particulieren de omvang van hun<br />

rechten kunnen vaststellen is in zo'n<br />

geval wellicht nog dwingender dan in<br />

een situatie waarin de richtlijnbepaling<br />

wel directe werking heeft, als de<br />

betrokken bepaling niet directe werking<br />

heeft c.q. niet voorschrift om<br />

rechten te creëren, vervalt echter -<br />

achteraf — de doorbreking Van beroepstermijnen.<br />

De justitiabele zal met een beroep op<br />

een niet direct werkende bepaling<br />

vaak weinig opschieten; tenzij de nationale<br />

rechter het nationale recht conform<br />

de richtlijn interpreteert. De<br />

vraag of en in hoeverre Emmott ook<br />

gevolgen kan hebben voor gevallen<br />

van richtlijn conforme uitleg laat ik<br />

hier ter wille van de ruimte buiten<br />

beschouwing. Wel meen ik dat de<br />

vraag niet bij voorbaat ontkennend<br />

beantwoord moet worden. Maar ook<br />

in een ander opzicht is de uitspraak in<br />

Emmott van belang. Niet tijdige of<br />

niet correcte implementatie van een<br />

richtlijn, ongeacht de vraag of haar<br />

bepalingen al dan niet directe werking<br />

hebben, kan tot aansprakelijkheid van<br />

de lidstaat leiden voor de schade die<br />

de justitiabele hierdoor lijdt. Emmott<br />

brengt naar mijn mening met zich mee<br />

dat de justitiabele, die een schadevergoedingsactie<br />

tegen de staat aanspant,<br />

de verjaringstermijnen niet mogen<br />

worden tegengeworpen. Immers ook<br />

in zo'n geval moet gelden dat de lidstaat<br />

geen bescherming door het<br />

rechtszekerheidsbeginsel verdient indien<br />

hijzelf een situatie van rechtonzekerheid<br />

voor de particulieren heeft<br />

laten voortbestaan. Hiermee kom ik<br />

eigenlijk al terecht bij de hieronder<br />

gepubliceerde zaak, namelijk het arrest<br />

van het Hof in Francovich en Bonifaci.<br />

Sacha Prechal<br />

Nr221<br />

* Hof van Justitie EG,<br />

19 november 1991<br />

Due, Rodriguez Iglesias, Diez de Velasco,<br />

Slynn, Grévisse, Zuleeg, Mancini,<br />

Moitinho de Almeida, Joliet,<br />

Schockweiler en Kapteyn; A-G Jean<br />

Mischo.<br />

C-6/90: de heer A. Francovich vs. Italië.<br />

Rechtspraak<br />

C-9/90: mevrouw D. Bonifaci vs. Italië.<br />

Niet-uitvoering van een richtlijn.<br />

Aansprakelijkheid van de lidstaat.<br />

Een lidstaat is verplicht de schade<br />

te vergoeden die voor een particulier<br />

voortvloeit uit de niet-uitvoering<br />

van een richtlijn.<br />

(...)<br />

Sur la responsabilité de 1'Etat pour<br />

des dommages découlant de la violation<br />

des obligations qui lui incombent<br />

en vertu du droit communautaire<br />

28. Par la deuxième partie de la première<br />

question la juridiction nationale<br />

vise a savoir si un Etat membre est<br />

obligé de réparer les dommages découlant<br />

pour les particuliere de lanontransposition<br />

de la directive 80/987.<br />

29. La juridiction nationale pose ainsi<br />

Ie problème de 1'existence et de<br />

1'étendue d'une responsabilité de<br />

1'Etat pour des dommages découlant<br />

de la violation des obligations qui lui<br />

incombent en vertu du droit communautaire.<br />

30. Ce problème doit être examiné a la<br />

lumière du système général du traite<br />

et de ses principes fondamentaux.<br />

a. Sur Ie principe de la responsabilité<br />

de 1'Etat<br />

31. Il y a lieu de rappeler tout d'abord<br />

que Ie traite CEE a créé un ordre juridique<br />

propre, intégré aux systèmes juridiques<br />

des Etats membres et qui<br />

s'impose a leurs membres, mais également<br />

leurs ressortissants et que, de<br />

même qu'il créé des charges dans he<br />

chef des particuliers, Ie droit communautaire<br />

est aussi destiné a engendrer<br />

des droits qui entrent dans leur patrimoine<br />

juridique; ceux-ci naissent non<br />

seulement lorsqu'un attribution explicite<br />

en est faite par Ie traite, mais aussi<br />

en raison d'obligation que Ie traite impose<br />

d'une maniere bien définie tant<br />

aux particuliers qu'aux Etats membres<br />

et aux institutions communautaires<br />

(voir arrêts du 5 février 1963, Van<br />

Gendn en Loos, 26/62, Ree. p. 3 et du<br />

15 juillet 1964, Costa, 6/64, Ree. p.<br />

1141).<br />

32. n y a lieu de rappeler également<br />

que, ainsi qu'il découle d'une jurisprudence<br />

constante, il incombe aux<br />

juridictions nationales chargées d'appliquer,<br />

dans Ie cadre de leurs compétence,<br />

les dispositions du droit communautaire,<br />

d'assurer Ie plein effet de<br />

ces normes et de protéger les droits<br />

qu'elles confèrent aux particuliers<br />

(voir notamment arrêt du 9 mars<br />

1978, Simmmenthal, 106/77, Ree. p.<br />

629, point 16 et arrêt de 19 juin 1990,<br />

<strong>1992</strong> nr 1<br />

Factortame, C-213/89, Ree. p. 1-2433,<br />

point 19).<br />

33. H y a lieu de constater que Ie pleine<br />

effïcacité des nonnes communautaires<br />

serait mise en cause et la protection<br />

des droits qu'elles reconnaissent<br />

serait affaiblie si les particuliers<br />

n'avaient pas la poosibilité d'obtenir<br />

réparation lorsque leurs droits sont lésés<br />

par une violation de droit communautaire<br />

imputable a un Etat membre.<br />

34. La possibilité de réparation a charge<br />

de 1'Etat membre est particulièrement<br />

indispensable lorsque, comme<br />

en 1'espèce, Ie plein effet des normes<br />

communautaires est subordonné a la<br />

condition d'une action de la part de<br />

1'Etat et que, par conséquent, les particuliers<br />

ne peuvent pas, è défaut<br />

d'une telle action, faire valoir devant<br />

les juridictions nationales les droits<br />

qui leur sont reconnus par Ie droit<br />

communautaire.<br />

35. Il en résulte que Ie principe de la<br />

responsabilité de 1'Etat pour des dommages<br />

causés aux particuliers par des<br />

violations du droit communautaire qui<br />

lui sont imputables est inherent au<br />

système du traite.<br />

36. L'obligation, pour les Etats membres,<br />

de réparer ces dommages trouve<br />

également son fondement dans 'article<br />

5 du traite, en vertu duquel les<br />

Etats membres sont tenus du prendre<br />

toutes mesures générales ou particulières<br />

propres a assurer 1'exécution<br />

des obligations qui leur incombent en<br />

vertu du droit communautaire. Or,<br />

parmi ces obligations se trouve celle<br />

d'effacer les conséquences illicites<br />

d'une violation du droit communautaire<br />

(voir, en ce qui conceme la disposition<br />

analogue de Farticle 86 du<br />

traite CECA, 1'arrêt de 16 december<br />

de 1960, Humblet, 6/60/ Ree. p.<br />

1125).<br />

37. E résulte de tout ce qui précède<br />

que Ie droit communautaire impose Ie<br />

pincipe selon lequel les Etats membres<br />

sont obligés de réparer les dommages<br />

causés particuliers par les violations<br />

du droit communauataire qui<br />

leur sont imputables.<br />

b. Sur les conditions de la responsabilité<br />

de 1'Etat<br />

38. Si la responsabilité de 1'Etat est<br />

ainsi imposée par Ie droit communautaire,<br />

les conditions dans lesquelles<br />

celle-ci ouvre on droit a réparation<br />

dépendent de la nature de la violation<br />

du droit communautaire qui est a<br />

1'origine du dommage causé.<br />

39. Lorsque, comme c'est la cas en<br />

1'espèce, un Etat membre méconnait<br />

l'obligation qui lui incombe en vertu<br />

de rarticle 189, troisième alinea, du


traite, du prendre toutes les mesures<br />

nécessaires pour atteindre Ie résultat<br />

prescrit par une directive, la pleine<br />

efficacité de cette norme de droit communautaire<br />

impose un droit a réparation<br />

dès lors que trois conditions sont<br />

réunies.<br />

40. La première de ces conditions est<br />

que les résultat prescrit par la directive<br />

comporte rattribution de droits au<br />

profit de particuliers. La deuxième<br />

condition es que la contenu de ces<br />

droits puisse être identifié sur la base<br />

des dispositions de la directive. Enfin,<br />

la troisième condition est 1'existence<br />

d'un lien de causalité entre la violation<br />

de 1'obligation qui inccombe a<br />

l'Etat et Ie dommage subi par les personnes<br />

lésées.<br />

41. Ges conditions sont suffisantes<br />

pour engendrer au profit des particuliers<br />

un droit a obtenir réparation, qui<br />

trouve directement sont fondement<br />

dans Ie droit communautaire.<br />

42. Sous cette réserve, c'est dans Ie<br />

cadre du droit national de la responsabilité<br />

qu'il incombe è l'Etat de réparer<br />

les conséquences du préjudice cousé.<br />

En effet, en 1'absence d'une réglementation<br />

communautaire, c'est a<br />

1'ordre juridique interne de chaque<br />

Etat membre qu 'il appartient de designer<br />

les juirisdictions compétentes et<br />

de reiger les modalités procedurales<br />

des recours en justice destinès a assurer<br />

la pleine sauvegarde des droits que<br />

les justiciables tirent du droit communautaire<br />

(voir les arrêts suivants: du<br />

22 janvier 1976, Russo, 60/75, Ree. p.<br />

45; du 16 février 1976, Rewe, 33/76,<br />

Ree. p. 1989; du 7 juillet 1981, Rewe,<br />

158/80, ree. p. 1805).<br />

43. Il convient de relever en outre que<br />

les conditions, de fond et de forme,<br />

fïxées par les diverses législations nationales<br />

en matière de réparation des<br />

dommages ne sauraient être moins favorables<br />

que celles qui concement des<br />

réclamations semblables de nature interne<br />

en ne sauraient être aménagées<br />

de maniere a rendre pratiquement impossible<br />

ou excissevement difficile<br />

1'obtention de la réparation (voir, en<br />

ce qui conceme la matière analogue<br />

du remboursement de taxes percues<br />

en violation de droit communautaire,<br />

notamment 1'arrêt du 9 novembre<br />

1963, San Giorgio, 199/82, ree. p.<br />

3595).<br />

44. En Fespèce, la violation du droit<br />

communautaire de la part d'un Etat<br />

membre du fait de la non-transposition<br />

de la directive 80/987 dans les<br />

délais a été constatée par un arrêt de la<br />

COure. Le résultat prescrit par cette<br />

directive comporte rattribution aux<br />

travailleurs salariés du droit a une garantie<br />

pour le paiement de leurs créances<br />

implauées concenant la rémunéra-<br />

Rechtspraak<br />

tion. Ainsi qu'il résulte de 1'examen<br />

de la première partie de la première<br />

question, le contenu de ce droit peut<br />

êtres identifié sur la base des dispositions<br />

de la directive.<br />

45. Dans ces conditions il appartient a<br />

la juridiction nationale d'assurer, dans<br />

le cadre du droit national de la responsabilité,<br />

le droit des travailleurs a obtenir<br />

réparation des dommages qui<br />

leur auraient été causés du fait de la<br />

non-transposition de la directive.<br />

46. D y a donc lieu de répondre a la<br />

juridicition nationale qu'un Etat<br />

membre est obligé de réparer les dommages<br />

découlant pour les particuliers<br />

de la non-transposition de la directive<br />

80/987.<br />

Sur les deuxième et troisième questions<br />

47. Compte tenu de la réponse a la<br />

première question préjudicielle, il n'y<br />

a pas lieu de statuer sur les deuxième<br />

et troisième questions.<br />

Sur les dépens<br />

48. Les frais exposés par les gouvernements<br />

italien, britannique, néerlandais<br />

et allemand, ainsi que par la<br />

Commission des Communautés européennes,<br />

qui ont soumis des observations<br />

a la Cour, ne peuvent pas faire<br />

1'objet d'un remboursement. La procédure<br />

revêtant, è 1'égard des parties<br />

au principal, le caractère d'un incident<br />

soulevé devant la juridiction nationale,<br />

il appartient a celle-ci de statuer sur<br />

les dépens.<br />

Par ces motifs,<br />

La Cour,<br />

statuant sur les questions a elle soumises<br />

par la Pretura di Vicenza (dans<br />

raffaire C-6/90) et par la Pretura di<br />

Bassano del Grappa (dans 1'affaire C-<br />

9/90), respectivement, par ordonnances<br />

du 9 juillet et du 30 décembre<br />

1989, dit pour droit:<br />

1. Les dispositions de la directive<br />

80/987/CEE du COnseil, du 20 octobre<br />

1980, concernant le rapprochement<br />

des législations des Etats membresrelatives<br />

a la protection des<br />

travailleurs salariés en cas d'insolvabilité<br />

de 1'employeur qui définissent<br />

les droits des travailleurs doivent être<br />

interprétées en ce sens que les intéresses<br />

ne peuvent pas faire valoir ces<br />

droits a 1'encontre de l'Etat devant les<br />

juridictions nationales a défaut de mesures<br />

d'application prises dans les délais.<br />

2. Un Etat membre est obligé de réparer<br />

les dommages découlant pour les<br />

particuliers de la non-transposition de<br />

la directive 80/987/CEE.<br />

Noot<br />

Italië heeft de richtlijn 80/987 (bescherming<br />

van de werknemers bij insolventie<br />

van de werkgever) niet op<br />

tijd uitgevoerd. In een arrest van 2<br />

<strong>februari</strong> 1989 (zaak 22/87, Commissie<br />

v. Italië, Jur. 1989, pag. 143) heeft het<br />

Hof dit tekortschieten van Italië in een<br />

verdragsinbreukprocedure vastgesteld.<br />

Op grond van deze richtlijn<br />

moesten de lidstaten waarborgfondsen<br />

creëren waaruit de werknemers,<br />

bij insolventie van hun werkgever, bepaalde<br />

uitkeringen (in wezen achterstallig<br />

loon) worden gedaan. De heer<br />

Francovich en mevrouw Bonifaci, die<br />

beide de dupe waren van het faillissement<br />

van hun werkgever, meenden<br />

dat de schade die zij door de niet-uitvoering<br />

van de richtlijn 80/987 leden,<br />

vergoed moet worden door de staat.<br />

De Italiaanse rechter wendde zich in<br />

dit verband tot het Hof met een aantal<br />

prejudiciële vragen. In feite legde hij<br />

het Hof twee problemen voor.<br />

Het eerste betrof de directe werking<br />

van de bepalingen van de richtlijn die<br />

de rechten van werknemers omschrijven.<br />

Na een uitgebreid onderzoek van<br />

de relevante bepalingen kwam het<br />

Hof tot de conclusie dat zij geen directe<br />

werking kunnen hebben, omdat de<br />

lidstaten bij de organisatie, de financiering<br />

en de werking van de waarborgfondsen<br />

over ruime discrerionaire<br />

bevoegdheden beschikken.<br />

Het tweede probleem had betrekking<br />

op de vraag of een lidstaat aansprakelijk<br />

is voor de schade die de particulieren<br />

lijden als gevolg van een schending<br />

door de lidstaat van zijn<br />

communautaire verplichtingen, en zo<br />

ja, wat de omvang is van de aansprakelijkheid.<br />

Wat de aansprakelijkheid als zodanig<br />

betreft, deze is volgens het Hof inherent<br />

aan het systeem van het EEG-verdrag<br />

(r.o. 35).<br />

Het Hof herinnert eerst eraan dat het<br />

EEG-verdrag een eigen rechtsorde<br />

heeft geschapen die deel uitmaakt van<br />

de rechtsorden van de lidstaten. De<br />

subjecten van deze rechtsorde zijn<br />

niet alleen de lidstaten, maar ook hun<br />

onderdanen. Evenals het gemeenschapsrecht<br />

ten laste van particulieren<br />

verplichtingen in het leven roept, zo is<br />

dit recht ook geëigend rechten te<br />

scheppen welke zij uit eigen hoofde<br />

kunnen geldig maken. Deze rechten<br />

onstaan niet alleen wanneer het verdrag<br />

ze expliciet toekent, maar ook als<br />

weerslag van de duidelijke verplichtingen<br />

welke het verdrag zowel aan<br />

particulieren als aan de lidstaten en de<br />

communautaire instellingen oplegt<br />

(r.o. 31).<br />

Vervolgens brengt het Hof nog in herinnering<br />

dat de nationale rechter, in<br />

het kader van zijn bevoegdheid belast<br />

met de toepassing van de bepalingen<br />

van het gemeenschapsrecht, verplicht<br />

10 ACTUALITEITENKATERN NEMESIS


is zorg te dragen voor de volle werking<br />

van deze normen en de door deze<br />

normen aan particulieren toegekende<br />

rechten te beschermen (r.o. 32).<br />

De volle werking van het gemeenschapsrecht<br />

zou aangetast worden en<br />

de bescherming van de rechten die<br />

daaruit voortvloeien zou worden verzwakt<br />

indien de particulieren geen<br />

mogelijkheid zouden hebben om<br />

schadevergoeding te krijgen wanneer<br />

hun rechten geschaad worden door<br />

een schending van het gemeenschapsrecht<br />

door een lidstaat (r.o. 33).<br />

De mogelijkheid tot schadevergoeding<br />

ten laste van de lidstaat is in het<br />

bijzonder onontbeerlijk, indien de<br />

volle werking van de communautaire<br />

normen afhankelijk is van nadere handelingen<br />

van de lidstaten, en indien<br />

particulieren, bij het ontbreken van<br />

deze handelingen, voor de nationale<br />

rechter de rechten die het gemeenschapsrecht<br />

hen toekent, niet geldend<br />

kunnen maken (r.o. 34).<br />

De verplichting tot schadevergoeding<br />

vloeit ook voort uit art. 5 EEG (de<br />

lidstaten treffen alle algemene of bijzondere<br />

maatregelen welke geschikt<br />

zijn om de nakoming van de uit het<br />

verdrag of uit de handelingen van de<br />

instellingen voortvloeiende verplichtingen<br />

te verzekeren). Tot de verplichtingen<br />

die dit artikel formuleert behoort<br />

ook het ongedaan maken van de<br />

gevolgen van een schending van het<br />

gemeenschapsrecht (r.o. 36).<br />

Daarna gaat het Hof vaststellen onder<br />

welke voorwaarden de aansprakelijkheid<br />

tevens een recht op schadevergoeding<br />

doet ontstaan. Deze voorwaarden<br />

hangen af van de aard van de<br />

schending van het gemeenschapsrecht<br />

die de schade heeft veroorzaakt (r.o.<br />

38).<br />

Aangezien de onderhavige zaken een<br />

niet-uitvoering van de richtlijn 80/987<br />

betroffen, gaat het Hof alleen die<br />

voorwaarden formuleren, die bij<br />

schending van art. 189, derde alinea<br />

(want dat was in casu de geschonden<br />

communautaire norm) een rol spelen.<br />

Wanneer een lidstaat de verplichting<br />

miskent die op hem krachtens art.<br />

189, derde alinea, van het EEG-verdrag<br />

rust, namelijk alle maatregelen te<br />

treffen die noodzakelijk zijn om het<br />

door de richtlijn voorgeschreven resultaat<br />

te bereiken, verlangt de volle<br />

werking van deze norm een recht op<br />

schadevergoeding wanneer aan drie<br />

voorwaarden is voldaan: 1) het resultaat<br />

dat de richtlijn voorschrijft moet<br />

een toekenning van rechten aan particulieren<br />

met zich meebrengen; 2) de<br />

inhoud van die rechten moet vastgesteld<br />

kunnen worden op basis van de<br />

bepalingen van de richtlijn; 3) er moet<br />

een causaal verband bestaan tussen de<br />

schending en de geleden schade (r.o.<br />

39 en 40).<br />

Deze voorwaarden zijn voldoende om<br />

ten bate van de particulier een recht op<br />

Rechtspraak<br />

schadevergoeding te scheppen, een<br />

recht dat rechtstreeks in het gemeenschapsrecht<br />

zijn grondslag vindt (r.o.<br />

41).<br />

Onder dit voorbehoud is het in het<br />

kader van het nationale aansprakelijkheidsrecht<br />

dat de lidstaat de schade<br />

moet vergoeden. Immers, het is een<br />

aangelegenheid van de nationale<br />

rechtsorde van elke lidstaat om de bevoegde<br />

rechter aan te wijzen en de<br />

procesregels te geven voor de rechtsvorderingen<br />

met het oog op de volle<br />

bescherming van de rechten welke de<br />

justitiabelen aan het gemeenschapsrecht<br />

ontlenen (r.o. 42).<br />

Het Hof wijst er in dit verband wel op,<br />

dat de materiële en formele voorwaarden<br />

die door de afzonderlijke nationale<br />

regelingen worden gesteld, niet<br />

minder gunstig mogen zijn dan die<br />

welke voor vergelijkbare op het nationale<br />

recht gebaseerde vorderingen<br />

gelden; voorts mogen zij niet van dien<br />

aard zijn, dat de verkrijging van de<br />

schadevergoeding praktisch onmogelijk<br />

of zeer moeilijk wordt gemaakt<br />

(r.o.43).<br />

Vervolgens gaat het Hof na of en hoe<br />

de communautaire voorwaarden in<br />

het concrete geval van de twee aanhangige<br />

zaken vervuld zijn.<br />

De gedachte dat schending van het<br />

gemeenschapsrecht door een lidstaat<br />

tot aansprakelijkheid moet leiden is<br />

zeker niet nieuw (zie bijvoorbeeld<br />

Ami Barav, Damages in the Domestic<br />

Courts for Breach of Community Law<br />

by National Public Authorities, in:<br />

Schermers/Heukels/Mead, Non-Contractual<br />

Liability of the European<br />

Communities, Dordrecht 1988). Door<br />

het arrest Francovich en Bonifaci is<br />

nu de aansprakelijkheid van de lidstaten<br />

in niet mis te verstane termen door<br />

het Hof bevestigd en nader gepreciseerd.<br />

Uit de hierboven weergegeven rechtsoverwegingen<br />

kan men een aantal belangrijke<br />

aspecten halen. De aansprakelijkheid<br />

bestaat voor schendingen<br />

van het gemeenschapsrecht meer .in<br />

het algemeen, dus niet alleen voor de<br />

niet-uitvoering van richtlijnen, waarover<br />

het in de twee concrete zaken<br />

ging. Voorts, de aansprakelijkheid bestaat<br />

onafhankelijk van de vraag naar<br />

de directe werking van de communautaire<br />

norm in kwestie. Aansprakelijkheid<br />

'sec' schept echter niet zonder<br />

meer een recht op schadevergoeding.<br />

Dat recht onstaat pas, indien aan bepaalde<br />

voorwaarden is voldaan. Wat<br />

de voorwaarden zijn, hangt af van de<br />

aard van de schending van het gemeenschapsrecht.<br />

Wat het Hof hiermee<br />

bedoelt is niet erg duidelijk. Uit<br />

r.o. 39 tot en met 41 zou men kunnen<br />

afleiden dat met 'de aard van de<br />

schending' gerefereerd wordt aan de<br />

norm die door de lidstaat is geschonden,<br />

zoals in casu art. 189, derde alinea.<br />

Open ligt de vraag wat de voor-<br />

waarden dan zullen zijn en of zij anders<br />

zullen zijn indien de lidstaat bijvoorbeeld<br />

een materiële verdragsbepaling<br />

heeft geschonden, zoals artt.<br />

30,48 en 119 EEG-Verdrag.<br />

Voor wat de schending van art. 189,<br />

derde alinea, betreft, zijn het er drie:<br />

het beoogde resultaat van de richtlijn<br />

moet zijn het toekennen van rechten<br />

aan particulieren (dit kan men als een<br />

soort relativiteitsvereiste beschouwen),<br />

de inhoud van die rechten moet<br />

met behulp van die richtlijn vastgesteld<br />

kunnen worden (anders is het<br />

niet goed denkbaar hoe de geleden<br />

schade vastgesteld zou moeten worden)<br />

en er moet een causaal verband<br />

tussen de schade en de schending bestaan.<br />

Staat eenmaal vast dat deze<br />

voorwaarden vervuld zijn, dan is dat<br />

voldoende om een recht op schadevergoeding<br />

te doen onstaan. Het gaat<br />

hier om een communautair recht, dus<br />

een recht dat uit het gemeenschapsrecht<br />

voortvloeit. Zoals nog zal blijken,<br />

is dit erg belangrijk.<br />

Niet-implementatie van een richtlijn<br />

of een niet correcte implementatie<br />

(want ook dan is art. 189, derde alinea,<br />

geschonden) zal in Nederland<br />

vaak betekenen dat er ten onrechte<br />

geen of dat er defecte uitvoeringswetgeving<br />

is. Dit kan zowel formele als<br />

materiële wetgeving zijn. (Art. 189,<br />

derde alinea, kan overigens ook op<br />

andere manieren geschonden worden,<br />

bijvoorbeeld indien de wetgeving als<br />

zodanig wel deugt, maar de toepassing<br />

niet juist geschiedt.) De vaststelling<br />

dat het recht op schadevergoeding<br />

zijn basis vindt in het<br />

gemeenschapsrecht zelve, is minstens<br />

in twee opzichten van eminent belang.<br />

In de eerste plaats kan een schadevergoedingsactie<br />

niet afketsen op argumenten<br />

ontleend aan art. 120 G.W. en<br />

art. 11 Wet algemene bepalingen.<br />

(Zelf heb ik overigens dergelijke argumenten<br />

nooit goed kunnen begrijpen,<br />

althans niet voor zover de wetgever<br />

een [direct werkende] norm van<br />

internationaal recht zou schenden. Zie<br />

ook Alkema, Een meerkeuzetoets,<br />

Zwolle, 1985).<br />

In de tweede plaats verdwijnen ook de<br />

vereisten van de onrechtmatige daad<br />

(want die weg zal wel bewandeld<br />

moeten worden) uit het beeld. Niet<br />

(correcte) wetgeving is in zo'n geval<br />

per definitie onrechtmatig. Ik denk<br />

niet dat hiervan alleen sprake kan zijn<br />

indien het Hof de niet-nakoming in<br />

een 169-procedure heeft vastgesteld.<br />

Ook de nationale rechter kan een<br />

schending van art. 189, derde alinea,<br />

vaststellen, eventueel door middel<br />

van de prejudiciële procedure. Voorts<br />

lijkt er ook geen ruimte te bestaan<br />

voor diverse rechterlijke kunstgrepen<br />

die de aansprakelijkheid van de staat<br />

moeten beperken (de beoordelingsvrijheid<br />

van - in casu - de wetgever,<br />

die de rechter zou moeten respecteren,<br />

of het stellen van een voorwaarde dat<br />

<strong>1992</strong> nr 1 11


er sprake moet zijn van een onmiskenbaar<br />

onverbindende regeling). Ook de<br />

andere nationale vereisten zijn niet<br />

meer van toepassing. Zij zijn immers<br />

vervangen door de communautaire<br />

voorwaarden die op zich al voldoende<br />

zijn. Daarbij kan men zich nog (minstens)<br />

twee vragen stellen. Moet het<br />

causale verband naar nationale maatstaven<br />

beoordeeld worden? Ik meen<br />

van niet. Nu het om een communautaire<br />

voorwaarde gaat, ligt het voor de<br />

hand om haar - indien nodig - een<br />

communautaire inhoud te geven. Dit<br />

kan in een concreet geval via de prejudiciële<br />

procedure geschieden. De<br />

tweede vraag betreft het (ontbrekende)<br />

schuldvereiste. Deze is reeds door<br />

de Hoge Raad zo goed als geëlimineerd<br />

(HR 9 mei 1986, NJ 1986 nr.<br />

252 [Van Gelder]), zodat men van<br />

'nagenoeg risico aansprakelijkheid'<br />

van de staat kan spreken. In het geval<br />

van een recht toe recht aan niet-uitvoering<br />

van een richtlijn lijkt dit aanvaardbaar.<br />

Ook het Hof accepteert in<br />

dit verband geen excuses. De zaken<br />

komen mijns inziens enigzins anders<br />

te liggen als de lidstaat de richtlijn niet<br />

juist heeft uitgevoerd, waarbij hij<br />

meende dat dat wel het geval was.<br />

Richtlijnen blinken lang niet altijd in<br />

duidelijkheid uit. Moet men dan toch<br />

aanvaarden dat de staat dit risico dan<br />

maar moet dragen, ook in gevallen die<br />

naar Nederlands recht bijvoorbeeld<br />

een verschoonbare rechtsdwaling<br />

zouden opleveren? Enerzijds, de drie<br />

voorwaarden van het Hof wekken de<br />

indruk dat voor een beroep op bijvoorbeeld<br />

rechtsdwaling in het gemeenschapsrecht<br />

geen ruimte is. Anderzijds<br />

spreekt het Hof in r.o. 35 en<br />

37 over 'violations du droit communautaire<br />

qui lui (de lidstaat - SP) sont<br />

imputables' (toe te rekenen).<br />

De procedure die in Nederland als een<br />

'vehikel' voor de te vergoeden schade<br />

gebruikt zal worden is, zoals al gezegd,<br />

de onrechtmatige (overheids)daad,<br />

met al haar problemen<br />

van bevoegdheid van de burgerlijke<br />

rechter, de ontvankelijkheid etcetera.<br />

Daarbij moet echter wel aan de twee<br />

minimumvoorwaarden, zoals geformuleerd<br />

in r.o. 43, voldaan zijn. Dat<br />

zou (zeker in combinatie met Emmott,<br />

zie hierboven) nog aardige juridische<br />

dobbers kunnen opleveren.<br />

Tenslotte, de uitspraak biedt mijns inziens<br />

ook nieuwe perspectieven voor<br />

rechtsvorderingen waarin iets anders<br />

wordt gevraagd dan 'slechts' schadevergoeding,<br />

zoals een verbod om de<br />

wet toe te passen of zelfs een rechterlijk<br />

gebod tot wetgeving. In dit verband<br />

lijkt ook het arrest in de zaak<br />

Factortame (C-213/89, Jur. 1990,<br />

pag. 1-2433) van belang.<br />

Met Francovich en Bonifaci is zonder<br />

meer een nieuwe en belangrijke ontwikkeling<br />

ingezet op het gebied van<br />

rechtsbescherming van de particulieren<br />

in geval van niet (juist) uitgevoer-<br />

Rechtspraak<br />

de richtlijnen en, uiteraard, in geval<br />

van schendingen door de lidstaten van<br />

het gemeenschapsrecht in het algemeen.<br />

Aan het arsenaal van instrumenten<br />

die nu de particulieren tot hun<br />

beschikking staan (directe werking,<br />

verplichting voor de nationale rechter<br />

om het nationale recht conform de<br />

richtlijn te interpreteren) is een belangrijk<br />

nieuw middel toegevoegd,<br />

dat een aantal gaten kan dichten.<br />

Schadevergoeding voor niet (juiste)<br />

uitvoering van een richtlijn is met<br />

name van belang wanneer de particulieren<br />

geen bescherming kunnen genieten<br />

via de directe werking, namelijk<br />

in gevallen waarin of de<br />

richtlijnbepalingen in kwestie geheel<br />

geen directe werking hebben, of deze<br />

wel hebben, maar niet ingeroepen<br />

kunnen worden tegen een particulier<br />

(geen horizontale directe werking van<br />

richtlijnen). Dat hier ook nieuwe mogelijkheden<br />

liggen voor het afdwingen<br />

van gelijke behandeling van vrouwen<br />

en mannen is evident.<br />

Sacha Prechal<br />

NAAMRECHT<br />

Nr222<br />

Afdeling Rechtspraak Raad van<br />

State,<br />

9 augustus 1991<br />

Nr. R02.89.0048<br />

Mrs J.A.E. van der Does, P. van Dijk,<br />

L. Dornhout, J. Soons.<br />

T. van V. te Ede, appellante, advocaat<br />

mr M. Voets, tegen de Staatssecretaris<br />

van Justitie, verweerder, vertegenwoordigd<br />

door J.P.J.F. Koopman,<br />

ambtenaar ten departemente.<br />

De Staatssecretaris van Justitie<br />

heeft het verzoek om geslachtsnaamswijziging<br />

afgewezen. Appellante<br />

heeft vervolgens AROB-beroep<br />

ingesteld. De Afdeling kan in<br />

het arrest van de Hoge Raad van 1<br />

november 1985 geen antwoord voor<br />

afwijzing van geslachtsnaamswijziging<br />

vinden. Volgens de Afdeling is<br />

uit de richtlijnen voor geslachtsnaamswijziging<br />

af te leiden dat er<br />

een zwaarwegend gewicht dient te<br />

worden toegekend aan de eenheid<br />

van naamsvoering binnen het gezin.<br />

(...)<br />

In rechte:<br />

Ingevolge art. 7, eerste lid, van Boek I<br />

van het Burgerlijk Wetboek kan de<br />

geslachtsnaam van een persoon op<br />

zijn verzoek of op verzoek van zijn<br />

wettelijk vertegenwoordiger door de<br />

Koning worden gewijzigd. In het vijfde<br />

lid van dit artikel is, voorzover hier<br />

van belang, bepaald dat bij algemene<br />

maatregel van bestuur regelen worden<br />

gesteld betreffende de wijze van in-<br />

diening en behandeling van verzoeken<br />

als in het eerste lid bedoeld. Bij<br />

Koninklijk Besluit van 9 december<br />

1969 (Stb. 544), zoals nadien gewijzigd,<br />

en opnieuw vastgesteld bij Koninklijk<br />

Besluit van 23 december<br />

1987 (Stb. 609) tot vaststelling van<br />

een algemene maatregel van bestuur<br />

ter uitvoering van het laatstgenoemd<br />

artikellid, dat kan worden aangehaald<br />

als 'Regelen betreffende verzoeken<br />

tot naamswijziging en tot naamsvaststelling',<br />

is de Minister van Justitie<br />

belast met de voorbereidende behandeling<br />

van zodanige verzoeken. Hij is<br />

daarbij tevens gemachtigd om het verzoek<br />

af te wijzen, indien hij meent dat<br />

het niet voor inwilliging in aanmerking<br />

komt.<br />

De Staatssecretaris van Justitie heeft<br />

bij beschikking van 1 <strong>januari</strong> 1989<br />

(Stcrt. 1989, 1) vastgesteld dat de<br />

'Richtlijnen voor geslachtsnaamswijziging<br />

1989' (hierna te noemen de<br />

richtlijnen). De richtlijnen zijn op 1<br />

<strong>februari</strong> 1989 in werking getreden en<br />

worden vanaf dat moment ook toegepast<br />

op voor de inwerkingtreding<br />

reeds ingediend, maar nog niet afgehandelde<br />

verzoeken.<br />

Bij de Officiële mededeling no. 12<br />

(gepubliceerd in Het Personeel Statuut<br />

van mei/juni 1985) is door de<br />

Permanente Commissie van advies<br />

voor zaken van de burgerlijke stand<br />

en voor nationaliteitsaangelegenheden<br />

het standpunt ingenomen dat -<br />

samengevat - ingeval een kind naast<br />

de Nederlandse nationaliteit tevens<br />

een (of meer) andere nationaliteiten)<br />

bezit, de ouders van dat kind hier te<br />

lande zijn gevestigd en de Nederlandse<br />

nationaliteit de effectieve nationaliteit<br />

van het kind is, de ambtenaar van<br />

de burgerlijke stand in beginsel van de<br />

geslachtsnaam naar Nederlands recht<br />

kan uitgaan, tenzij in feite al een ander<br />

naamstatuut is gevestigd, bijvoorbeeld<br />

indien uit het huwelijk van de<br />

ouders al een of meer kinderen zijn<br />

geboren. In dat laatste geval leek het<br />

de Commissie verantwoord de eenheid<br />

van naam te laten prevaleren en<br />

het tweede en volgende kind onder<br />

dezelfde geslachtsnaam in te schrijven<br />

als het eerste kind van de ouders.<br />

Naar aanleiding van een arrest van de<br />

Hoge Raad van 1 november 1985 (NJ<br />

1986, no. 603) is voornoemde Commissie<br />

een ander standpunt gaan innemen<br />

en is uitgevaardigd de Officiële<br />

mededeling no. 13 (gepubliceerd in<br />

Het Personeel Statuut van november/december<br />

1986). Daarin is, voorzover<br />

te dezen van belang, verzocht<br />

om ook in het hiervoor omschreven<br />

uitzonderingsgeval het Nederlandse<br />

recht toe te passen voor de bepaling<br />

van de geslachtsnaam.<br />

Appellante (T. van V.) is van Nederlandse<br />

nationaliteit en gehuwd met C.<br />

F., van Spaanse nationaliteit. Uit dit<br />

12 ACTUALITEITENKATERN NEMESIS


huwelijk zijn twee kinderen geboren.<br />

Het oudste kind heeft bij de geboorte<br />

op grond van de toenmalige Spaanse<br />

en Nederlandse nationaliteitswetgeving<br />

uitsluitend de Spaanse nationaliteit<br />

verkregen, hetgeen met zich<br />

brengt dat dit kind de (naar Spaans<br />

recht bepaalde) geslachtsnaam F. van<br />

V. heeft verkregen. Het jongste kind,<br />

geboren op 18 <strong>januari</strong> 1985, heeft in<br />

verband met een wijziging van de Nederlandse<br />

nationaliteitswetgeving<br />

(naast de Spaanse) ook de Nederlandse<br />

nationaliteit verworven.<br />

Aanvankelijk was voor wat betreft<br />

laatstbedoeld kind in de geboorteakte<br />

als geslachtsnaam vermeld F. van V.,<br />

doch op last van de Officier van Justitie<br />

van 29 maart 1985 is dit verbeterd<br />

in F. R., onder welke naam dit kind<br />

ook in het persoonsregister is opgenomen.<br />

In geschil is thans de afwijzing van<br />

het verzoek om de geslachtsnaam van<br />

laatstbedoeld kind te wijzigen in F.<br />

van V.<br />

Verweerder heeft uiteengezet dat de<br />

richtlijnen niet voorzien in het onderhavige<br />

geval. Voor inwilliging buiten<br />

de richtlijnen om bestaat voor verweerder<br />

slechts aanleiding indien zich<br />

een bijzonder geval voordoet, namelijk<br />

indien voor betrokkene zodanige<br />

belangen op het spel staan dat het verzoek<br />

in redelijkheid niet kan worden<br />

afgewezen. Afwijking in andere gevallen<br />

dan het evengenoemde acht<br />

verweerder strijdig met het huidige<br />

wettelijke naamrecht.<br />

Voorts heeft verweerder naar voren<br />

gebracht dat in vorenbedoelde Officiële<br />

mededeling no. 13 aan ambtenaren<br />

van de burgerlijke stand is geadviseerd<br />

om, vooruitlopend op de inwerkingtreding<br />

van de Overeenkomst van<br />

MUnchen inzake het recht dat van toepassing<br />

is op de geslachtsnamen en<br />

voornamen CTrb. 1981, 72), door inwerkingtreding<br />

van de Wet conflictenrecht<br />

namen in gevallen waarin er<br />

sprake is van een bipatride status en<br />

een afwijkend naamstatuut volgens de<br />

andere nationaliteit, in een kantmelding<br />

op de geboorteakte van dat afwijkende<br />

naamstatuut mededeling te<br />

doen. Naar de mening van verweerder<br />

kan hiermede tegemoet worden gekomen<br />

aan de wens van appellante. In<br />

het onderhavige geval heeft een zodanige<br />

kantmelding ook plaatsgevonden.<br />

Overigens heeft verweerder nog<br />

gesteld dat het betrokkene vrij staat de<br />

gewenste naam in het maatschappelijke<br />

verkeer te gebruiken. Slechts bij<br />

officiële gelegenheden moet de wettelijke<br />

geslachtsnaam worden opgegeven.<br />

De Afdeling stelt voorop dat zij niet<br />

vermag in te zien dat eerdergenoemd<br />

arrest van de Hoge Raad zou dwingen<br />

tot afwijzing van het voorliggende<br />

verzoek om naamswijziging.<br />

Rechtspraak<br />

In dit arrest is uitgemaakt dat de vraag<br />

onder welke naam een persoon van<br />

Nederlandse nationaliteit behoort deel<br />

te nemen aan het rechtsverkeer hier te<br />

lande moet worden beantwoord naar<br />

Nederlands recht, ook al heeft die persoon<br />

tevens een vreemde nationaliteit,<br />

waarbij niet ter zake doet welke nationaliteit<br />

de effectieve is. In dit arrest<br />

kan geen antwoord worden gevonden<br />

op de vraag of in een geval als het<br />

onderhavige de geslachtsnaam naar<br />

Nederlands recht voor wijziging in<br />

aanmerking kan komen.<br />

Die vraag zal in de eerste plaats moeten<br />

worden beantwoord aan de hand<br />

van de richtlijnen.<br />

Niet gebleken is dat bij het opstellen<br />

van de richtlijnen is gezien naar de<br />

problematiek zoals die zich in het onderhavige<br />

geval voordoet. Wel valt uit<br />

de strekking van en de toelichting op<br />

de richtlijnen af te leiden dat - waar<br />

door een verschil in naam in een gezin<br />

vaak als hinderlijk ervaren vragen<br />

worden opgeroepen bij derden — in<br />

het belang van het kind een zwaarwegend<br />

gewicht dient te worden toegekend<br />

aan de eenheid van naamsvoering<br />

binnen het gezin.<br />

De Afdeling merkt voorts op dat in dit<br />

geval geen advies van de Raad voor<br />

de Kinderbescherming is ingewonnen.<br />

Een dergelijk advies was wel<br />

voorhanden in de eveneens ter zitting<br />

van 21 mei 1991 behandelde zaak no.<br />

R02.89.2530 ten name van L.M.J. B.<br />

y G., in welke zaak zich een gelijkliggende<br />

geslachtsnaamproblematiek<br />

voordoet. In dat advies is gesteld dat<br />

een afwijkende familienaam voor het<br />

betrokken kind naar buiten toe tot verkeerde<br />

interpretaties zou kunnen leiden,<br />

waardoor dit kind alleen door<br />

zijn naam ten onrechte een uitzonderingspositie<br />

inneemt in het gezin.<br />

Vasthouden aan de richtlijnen zou, aldus<br />

de Raad, betekenen dat de een7<br />

heid van naamgeving in het gezin verbroken<br />

wordt, zonder dat daar een<br />

voor het kind invoelbare reden aan ten<br />

grondslag ligt. De Raad heeft voorts<br />

de naamswijziging alleszins in het belang<br />

van het betrokken kind geacht en<br />

gemeend dat er bijzondere omstandigheden<br />

aanwezig zijn op grond waarvan<br />

het betreffende verzoek ingewilligd<br />

zou moeten worden. Gelet op de<br />

stukken en het verhandelde ter zitting<br />

meent de Afdeling^ dat de omstandigheden<br />

van het voorliggende geval niet<br />

zodanig verschillen van die welke<br />

zich voordeden in de zaak no.<br />

R02.89.2530, dat het aannemelijk is<br />

dat de Raad voor de Kinderbescherming,<br />

ware hij over het thans in geding<br />

zijnde verzoek gehoord, tot een<br />

andere conclusie zou zijn gekomen.<br />

In het licht van het vorenstaande acht<br />

de Afdeling geen dwingende reden<br />

aanwezig om de onderhavige situatie,<br />

waarin kinderen van dezelfde ouders<br />

en geboren staande hetzelfde — in<br />

stand gebleven - huwelijk verschillende<br />

geslachtsnamen dragen, in<br />

stand te houden. Daarnaast is niet gebleken<br />

dat de kanttekening bij de geboorteakte<br />

die in dit geval is gemaakt,<br />

ertoe heeft kunnen leiden dat het jongste<br />

kind van appellante onder de naam<br />

F. van V. - bijvoorbeeld - in het bevolkingsregister<br />

kon worden ingeschreven.<br />

Een en ander klemt te meer<br />

nu appellante al sedert tenminste 28<br />

mei 1985 - de datum waarop appellante<br />

voor het eerst verzocht om<br />

naamswijziging - doende is de geslachtsnaam<br />

van haar kinderen tot een<br />

eenheid te smeden.<br />

Gelet op het vorenstaande, tezamen<br />

en in onderling verband bezien, is de<br />

Afdeling van oordeel dat verweerder,<br />

bezien naar de stand van zaken ten<br />

tijde van het nemen van het bestreden<br />

besluit, bij afweging van de betrokken<br />

belangen niet in redelijkheid tot dat<br />

besluit heeft kunnen komen. Dit besluit<br />

dient dan ook te worden vernietigd<br />

op de grond, genoemd in art. 8,<br />

eerste lid, onder c, van de Wet administratieve<br />

rechtspraak overheidsbeschikkingen.<br />

(...)<br />

Noot<br />

In de kroniek 'Naam en nationaliteit'<br />

in <strong>Nemesis</strong> 1987 nr.4 beschreven wij<br />

de lotgevallen van een Nederlandse<br />

vrouw die met een Spaanse man huwde.<br />

Wij noemden haar mevrouw Holland<br />

en hem de heer Toledo Malaga.<br />

Het echtpaar vestigde zich in Nederland<br />

en kreeg in 1983 een kind dat op<br />

grond van het toen nog geldende nationaliteitsrecht<br />

alléén de Spaanse nationaliteit<br />

verwierf en zijn achternaam<br />

Toledo Holland ontleende aan het<br />

Spaanse recht. Op 18 <strong>januari</strong> 1985<br />

kreeg het echtpaar een tweede kind,<br />

net na de inwerkingtreding van de<br />

nieuwe Rijkswet op het Nederlanderschap.<br />

Op grond van deze wet krijgt<br />

het tweede kind twee nationaliteiten:<br />

de Spaanse en de Nederlandse. Mevrouw<br />

Holland bewerkstelligt nu dat<br />

haar eerste kind ook de Nederlandse<br />

nationaliteit verkrijgt; een mogelijkheid<br />

die de overgangsbepalingen bieden.<br />

Dit eerste kind behoudt echter de<br />

naam Toledo Holland, maar-opJsevelvan<br />

de officier van justitie wordt deze<br />

naam later gewijzigd (verbeterd sic!)<br />

in Toledo Malaga, de achternaam van<br />

zijn Spaanse vader. Met andere woorden,<br />

voor het eerste kind is voor de<br />

naamsverkrijging het Spaanse naamrecht<br />

toegepast, voor het tweede kind<br />

het Nederlandse naamrecht.<br />

Nu had de officier van justitie dit (op<br />

29 maart 1985) helemaal niet behoeven<br />

te doen. De Permanente Commissie<br />

van advies voor de zaken van de<br />

Burgerlijke Stand en voor nationali-<br />

<strong>1992</strong> nr 1 13


teitsaangelegenheden bracht in maart<br />

1985 namelijk een officiële mededeling<br />

nr. 12 uit, op grond waarvan nu<br />

juist het tweede kind de achternaam<br />

Toledo Holland had behoren te houden.<br />

De Commissie onderschrijft<br />

hiermee het uitgangspunt van één<br />

achternaam per gezin (Het Personeel<br />

Statuut, mei 1985, pag. 40). Mevrouw<br />

Holland, verbaasd en verontwaardigd<br />

dat de achternaam van haar kind<br />

plotsklaps is veranderd, start een<br />

naamswijzigingsprocedure die ruim<br />

zes jaar duurt. Gedurende haar speurtocht<br />

in de Haagse bureaucratie gebeurt<br />

het volgende.<br />

In 1987 komt de Commissie terug op<br />

haar mededeling nr. 12 uit 1985 en<br />

verzoekt nu in officiële mededeling<br />

nr. 13 de ambtenaren van de Burgerlijke<br />

Stand het bij bipatriden anders te<br />

gaan doen. De Commissie is van mening<br />

dat onder andere op grond van<br />

HR 1 november 1985, NJ 1986, 603<br />

BonILastovkova èn de (pas in 1989) in<br />

werking zullende treden Overeenkomst<br />

van München, het bipatride<br />

kind zijn achternaam voortaan altijd<br />

dient te ontlenen aan zijn vader (Het<br />

Personeel Statuut, december 1986).<br />

Overigens ging het in het arrest<br />

BonILastovkova wèl over een bipatride<br />

persoon en ook over een naam,<br />

maar daarmee houdt de gelijkenis met<br />

de onderhavige materie op.<br />

Wel onderkent de Commissie op dat<br />

moment al dat het gevolg van deze<br />

beleidswijziging zal kunnen zijn dat<br />

kinderen uit één gezin met verschillende<br />

nationaliteiten verschillende<br />

achternamen krijgen. Over dit bezwaar<br />

wordt tamelijk luchtigjes heengestapt.<br />

De Commissie meent dat dit<br />

probleem kan worden opgelost door<br />

het kind de mogelijkheid te geven van<br />

een kantmelding op de geboorteakte.<br />

Dit is ook gebeurd bij het tweede kind<br />

van mevrouw Holland. Het gevolg<br />

van deze kantmelding is alleen maar<br />

dat in Spanje de kinderen dezelfde<br />

achternaam hebben; in Nederland<br />

blijven zij verschillend heten.<br />

Wel geeft de Commissie nog het advies<br />

als ouders het dan echt zo vervelend<br />

vinden dat hun kinderen niet dezelfde<br />

achternaam hebben, dan maar<br />

geslachtsnaamwijziging aan te vragen.<br />

Zoals gezegd, mevrouw Holland<br />

was daarmee al in 1985 begonnen.<br />

Nadat het mevrouw Holland na heel<br />

veel zoeken, bellen en brieven schrijven<br />

eindelijk is duidelijk geworden<br />

hoe men in Den Haag vindt dat de<br />

vork in de steel zit, begint zij een langdurige<br />

briefwisseling met het ministerie<br />

van Justitie om via naamswijziging<br />

er voor te zorgen dat haar kinderen<br />

beiden dezelfde achternaam krijgen.<br />

Hoewel er op dat moment al een Voorontwerp<br />

naamrecht ligt, waarin nu<br />

juist het belang van dezelfde naam<br />

voor kinderen uit één gezin wordt<br />

Rechtspraak<br />

aangehangen, wordt het probleem van<br />

mevrouw Holland, of beter gezegd<br />

van haar zoon, ook op de afdeling<br />

nationaliteit en Burgerlijke Staat van<br />

het ministerie van Justitie absoluut<br />

niet serieus genomen. Mevrouw Holland<br />

wordt afgescheept met de meeste<br />

vreemde argumenten. Uitgebreid<br />

wordt haar steeds weer uiteengezet<br />

dat zij nu eenmaal een kind heeft met<br />

een bipatride status, dat de Hoge Raad<br />

nu eenmaal een uitspraak heeft gedaan,<br />

dat in verband met de rechtszekerheid<br />

(sic!) het van belang is dat de<br />

richtlijnen voor geslachtsnaamwijziging<br />

strikt worden toegepast, enzovoort,<br />

enzovoort. Het beleid van het<br />

ministerie daarbij is (ook in andere<br />

geslachtnaamwijzigingszaken) om<br />

geen beschikking van de staatssecretaris<br />

af te geven maar om brieven te<br />

schrijven waarin verzoekers wordt<br />

uiteengezet dat er sprake is van een<br />

misverstand, dat er eigenlijk niets aan<br />

de hand is, dat verzoekers ongelijk<br />

hebben en dat wanneer verzoekers het<br />

nu nog niet begrijpen, zij nog maar<br />

eens uiteen moeten zetten wat hun belang<br />

in deze nu eigenlijk is. Blijkbaar<br />

hoopt het ministerie dat verzoekers<br />

daardoor voldoende worden afgeschrikt<br />

en hun verzoek niet door zullen<br />

zetten c.q. niet in beroep zullen<br />

gaan bij de Raad van State. Verzoekers<br />

kunnen echter niet eens in beroep,<br />

zolang er geen voor beroep vatbare<br />

beschikking is. En om zo'n<br />

beschikking te krijgen van het ministerie<br />

van Justitie, kun je gerust wel<br />

een halfjaartje uittrekken, want dan is<br />

'door een misverstand het verzoekschrift<br />

als nieuw binnengekomen verzoekschrift<br />

behandeld en geregistreerd'<br />

(brief van 11 juli 1988 in<br />

antwoord op een brief van 18 december<br />

1987). Op 15 december 1988<br />

wordt tenslotte het verzoek van mevrouw<br />

Holland afgewezen.<br />

Mevrouw Holland liet zich evenwel<br />

niet afschrikken. Eindelijk, haar kind<br />

is dan inmiddels zes en een half jaar<br />

oud, vindt zij bij de Afdeling rechtspraak<br />

van de Raad van State gehoor<br />

voor haar probleem. Voor wat betreft<br />

het steeds weer verwijzen naar het arrest<br />

van de Hoge Raad merkt de Afdeling<br />

op dat 'in dit arrest geen antwoord<br />

kan worden gevonden op de<br />

vraag of in een geval als het onderhavige<br />

de geslachtsnaam naar Nederlands<br />

recht voor wijziging in aanmerking<br />

kan komen'. Voor wat betreft de<br />

richtlijnen merkt de Afdeling op dat<br />

bij de opstelling daarvan niet gedacht<br />

is aan de onderhavige problematiek.<br />

Fijntjes voegt de Afdeling hieraan toe<br />

dat, wat betreft de strekking van en de<br />

toelichting op de richtlijnen, er een<br />

zwaarwegend gewicht dient te worden<br />

toegekend aan de eenheid van<br />

naamsvoering binnen het gezin. De<br />

Afdeling vernietigt dan ook het afwijzende<br />

besluit van de staatssecretaris<br />

omdat bij afweging van de betrokken<br />

belangen hij in redelijkheid niet tot<br />

dat besluit heeft kunnen komen.<br />

De procedure tot naamswijziging is<br />

een eindeloos bureaucratische aangelegenheid,<br />

waar hoog nodig eens de<br />

bezem door moet. De fout in deze<br />

zaak is alleen natuurlijk al veel eerder<br />

gemaakt. Ten eerste door het eigenmachtig<br />

optreden van een officier van<br />

Justitie, die blijkbaar vond dat kinderen<br />

de naam van de vader behoorden<br />

te hebben. In de tweede plaats door in<br />

een Verdrag dat conflicten bij naamsverkrijging<br />

moet voorkomen geen rekening<br />

te houden met conflicten en<br />

dan bovendien aan te bevelen dat Verdrag<br />

maar vast te gaan toepassen terwijl<br />

het nog jaren zal duren voor het<br />

officieel in werking treedt.<br />

* Met dank aan mr M. Voets voor<br />

toezending van de uitspraak.<br />

Nora Holtrust en Ineke de Hondt<br />

PENSIOEN<br />

Nr223<br />

* Hof van Justitie EG,<br />

11 april 1990<br />

Nr.C 110/91-1; verwijzingsbeschikking<br />

Arbeitsgericht Bonn.<br />

M. Moroni, verzoeker, tegen Firma<br />

Lollo GmbH, verweerster.<br />

Art. 119 EEG-Verdrag. EG-richtlijn<br />

86/378.<br />

Prejudiciële vragen over verenigbaarheid<br />

van ongelijke pensioenleeftijden<br />

voor mannen (65) en<br />

vrouwen (60 jaar), die in de toekomst<br />

tot ongelijke uitkeringen zullen<br />

leiden, met art. 119 EEG-Verdrag.<br />

De betekenis van een uitstelmogelijkheid<br />

in richtlijn 86/378 (de vierde<br />

EG-richtlijn) en een verduidelijking<br />

van het Barber-arrest.<br />

(...)<br />

I. De behandeling van het geding<br />

wordt geschorst.<br />

JJ. Aan het Hof van Justitie van de<br />

Europese Gemeenschappen worden<br />

ingevolge art. 177, tweede alinea, van<br />

het Verdrag tot oprichting van de Europese<br />

Economische Gemeenschap(EEG-Verdrag)<br />

de volgende<br />

prejudiciële vragen voorgelegd over<br />

de uitlegging van art. 119 EEG-Verdrag<br />

in samenhang met art. 8 lid 2 van<br />

richtlijn 86/378/EEG van de Raad van<br />

24 juli 1986 betreffende de tenuitvoerlegging<br />

van het beginsel van gelijke<br />

behandeling van mannen en<br />

vrouwen in ondernemings- en sectoriële<br />

regelingen inzake sociale zekerheid:<br />

1. Vormt een bedrijfspensioenregeling<br />

14 ACTUALITEITENKATERN NEMESIS


in de vorm van een zogeheten directe<br />

toezegging, waarbij aan een mannelijke<br />

werknemer bij beëindiging van<br />

zijn 65e levensjaar, maar aan een<br />

vrouwelijke werknemer reeds bij beëindiging<br />

van haar 60e levensjaar een<br />

bedrijfspensioen wordt toegezegd,<br />

mede gezien richtlijn 86/378/EEG<br />

reeds thans een schending van art. 119<br />

EEG-Verdrag?<br />

2. Zo ja, heeft een overtreding dan<br />

reeds thans de rechtsgevolgen die in<br />

richtlijn 86/378/EEG eerst voor het<br />

jaar 1993 lijken te zijn voorzien? Kan<br />

een onder een dergelijke pensioenregeling<br />

vallende werknemer reeds na<br />

zijn 60e levensjaar aanspraak maken<br />

op pensioen en moet het pensioen, ondanks<br />

de ten opzichte van de directe<br />

toezegging vervroegde aanspraak, onverkort<br />

worden uitbetaald?<br />

3. Blijft een eventuele schending van<br />

art. 119 EEG-Verdrag - ook met inachtneming<br />

van richtlijn<br />

86/378/EEG — thans nog zonder gevolg,<br />

a. indien de werknemer vóór de bekendmaking<br />

van richtlijn<br />

86/378/EEG, vóór het arrest van het<br />

Hof van 17 mei 1990 (zaak C-262/88,<br />

Barber/Guardian Royal Exchange Assurance<br />

Group) of vóór de in art. 8 lid<br />

1 van richtlijn 86/378/EEG genoemde<br />

uiterste datum van 1 <strong>januari</strong> 1993, na<br />

het ontstaan van een onherroepelijk<br />

uitzicht op pensioen voortijdig het bedrijf<br />

van de werkgever heeft verlaten,<br />

dan wel zal verlaten,<br />

of slechts dan,<br />

b. indien de voormalige werknemer<br />

op één van de genoemde peildata<br />

reeds een bedrijfspensioen genoot,<br />

of slechts voorzover<br />

c. er op één van de genoemde peildata<br />

reeds bedrijfspensioenaanspraken<br />

waren vervuld, zodat met het oog op<br />

toekomstige pensioenaanspraken nog<br />

recht op een verhoging bestaat,<br />

of<br />

d. blijft de in vorenstaande mogelijkheden<br />

vervatte vraag naar de werking<br />

in de tijd van art. 119 EEG-Verdrag in<br />

dit verband voorbehouden aan het<br />

oordeel van de nationale rechterlijke<br />

instanties?'<br />

Motivering<br />

Verzoeker is op 15 augustus 1948 geboren<br />

en was van 1 april 1968 tot en<br />

met 31 augustus 1983 medewerker bij<br />

verweerster. (...)<br />

Bij zijn indiensttreding op 1 april<br />

1968 had verzoeker een op de pensioenregeling<br />

van verweerster berustende<br />

pensioentoezegging ontvangen,<br />

die onder meer als volgt luidde:<br />

'De medewerker verkrijgt recht op<br />

pensioen, indien hij bij beëindiging<br />

van het 65e levensjaar (voor vrouwelijke<br />

werknemers het 60e levensjaar),<br />

het bedrijf en het beroepsleven ver-<br />

Rechtspraak<br />

laat, mits hij op dat tijdstip ten minste<br />

tien jaren bij het bedrijf werkzaam is<br />

geweest.'<br />

Op 6 november 1990 heeft verzoeker<br />

het onderhavige geding aanhangig gemaakt.<br />

Daarin gaat het er tussen partijen<br />

nog slechts om of het toezegde<br />

bedrijfspensioen reeds bij beëindiging<br />

van zijn 60e levensjaar aan verzoeker<br />

zal toekomen en of de waarde van zijn<br />

pensioenuitzicht is te berekenen als<br />

ware het bedrijfspensioen tegen dat<br />

tijdstip toegezegd. Verzoeker beroept<br />

zich daarvoor op art. 119 EEG-Verdrag,<br />

als ook op de artt. 5 en 6 van<br />

richtlijn 86/378^EG van de Raad van<br />

24 juli 1986 betreffende de tenuitvoerlegging<br />

van het beginsel van gelijke<br />

behandeling van mannen en<br />

vrouwen in ondernemings- en sectoriële<br />

regelingen inzake sociale zekerheid,<br />

terwijl verweerster ter verdediging<br />

van haar tegenovergestelde<br />

standpunt dat bij de formulering van<br />

de pensioenregeling aanknoopt, stelt<br />

dat er geen sprake is van schending<br />

van art. 119 EEG-Verdrag en zich op<br />

art. 8 lid 2 van die richtlijn beroept.<br />

(...)<br />

Een vrouwelijke werknemer die bij<br />

vervulling van de vereiste verzekeringstijdvakken<br />

van de wettelijke pensioenverzekering<br />

zonder meer aanspraak<br />

kan maken op de betaling van<br />

het vervroegde ouderdomspensioen,<br />

behoeft wanneer zij met een onherroepelijk<br />

pensioenuitzicht vervroegd<br />

is uitgetreden, enkele de daaruit<br />

voortvloeiende korting te accepteren,<br />

maar niet een pro-ratakorting wegens<br />

de vervroegde aanspraak, noch een<br />

actuariële korting uit dien hoofde.<br />

Derhalve vloeit uit verweersters pensioenregeling,<br />

die naar de huidige<br />

Duitse rechtsopvatting op dit punt niet<br />

zonder meer aanvechtbaar is, onder<br />

toepassing van Duits bedrijfspensiT<br />

oenrecht rechtens een benadeling van<br />

mannelijke ten opzichte van vrouwelijke<br />

werknemers voort. Dit geldt ook<br />

voor het onderhavige geval, al is dat<br />

wat de hoogte van de toegezegde aanspraak<br />

op bedrijfspensioen betreft, atypisch:<br />

de bijzonderheid is, dat niet<br />

zonder meer een vergelijking met het<br />

bedrijfspensioen waarop men in beide<br />

gevallen recht heeft, kan worden becijferd.<br />

De in geding zijnde pensioenregeling<br />

geeft namelijk recht op een<br />

bepaald gedeelte van het door een<br />

vrouwelijke respectievelijk mannelijke<br />

werknemer bereikte wettelijke ouderdomspensioen.<br />

Bij gelijk salaris en<br />

optimaal pensioensverloop in de wettelijke<br />

pensioenverzekering is het bedrijfspensioen<br />

van de na 60 levensjaren<br />

met pensioen gaande vrouwelijke<br />

werknemer in ieder geval hoger dan<br />

hetzelfde pensioen van een mannelijke<br />

werknemer die aanspraak maakt op<br />

vervroegd wettelijk ouderdomspensi-<br />

oen en gelijktijdig daarmee op vervroegd<br />

bedrijfspensioen.<br />

De geschetste ongelijke behandeling<br />

van mannen en vrouwen in het bedrijf<br />

spensioenrecht stemt overeen met<br />

de regeling in de wettelijke regeling<br />

van het ouderdomspensioen, die duidelijk<br />

ook als voorbeeld heeft gediend<br />

voor overeenkomstige bedrijfspensioenregelingen.<br />

Betreffende de hiervóór<br />

reeds beschreven bepalingen van<br />

de wettelijke regeling van het ouderdomspensioen<br />

heeft evenwel zowel<br />

het Bundessozialgericht als het Bundesverfassungsgericht<br />

vastgesteld,<br />

dat de aldaar geldende regelingen tenminste<br />

toentertijd en tot het jaar <strong>1992</strong>,<br />

op grond van de verschillen in rolgedrag,<br />

uit het oogpunt van gelijke behandeling<br />

van mannen en vrouwen<br />

geen juridische bezwaren ontmoeten<br />

(beschikking van 28 <strong>januari</strong> 1987 van<br />

het Bundesverfassungsgericht; 1 BvR<br />

455/82, AP nr. 3 over § 25 AVG =<br />

BVerfGE 74, 163; uitspraak van 9<br />

september 1982 van het Bundessozialgericht,<br />

11 RA 72/81, Betriebsberater<br />

1983, 64).<br />

(...)<br />

Nr224<br />

Rechtbank 's-Hertogenbosch,<br />

27 <strong>januari</strong> 1991<br />

Nr. 347/91<br />

Mr G.R. André de la Porte.<br />

D. van den B. en 12 anderen, eiseressen,<br />

en 'De informele vereniging<br />

Werkgroep "Recht op (on)gelijk'", incidenteel<br />

eiseres, advocaat, mr M.A.<br />

Poelman, tegen Nederlandse Philips<br />

Bedrijven BV en Stichting Philips<br />

Pensioenfonds A, verweerders, advocaat<br />

mr dr. E. Lutjens.<br />

Ongelijke pensioenleeftijden voor<br />

mannen (65 jaar) en vrouwen (60<br />

jaar). Gelijktrekking pensioenleeftijd<br />

naar 65 jaar onder verwijzing<br />

naar het Barber-arrest. De rechtsgeldigheid<br />

en de gevolgen van een<br />

wijziging in de CAO. Vordering tot<br />

handhaving ongelijke pensioenleeftijden<br />

wordt afgewezen.<br />

(...)<br />

Eiseressen hebben gedaagden in kort<br />

geding gedagvaard tot. samengevat:<br />

1. dat aan gedaagde onder 1 geboden<br />

zal worden om de door eiseressen verkregen<br />

pensioenrechten te handhaven,<br />

onder intrekking van de hierop betrekking<br />

hebbende brief van 14 december<br />

1990,<br />

2. dat aan gedaagde onder 2 verboden<br />

zal worden ter vergadering van 18<br />

juni 1991 enig voorstel in stemming te<br />

brengen dat kan leiden tot aantasting<br />

van deze pensioenrechten, althans dat<br />

haar geboden zal worden het ónder 4.<br />

geagendeerde voorstel in te trekken,<br />

<strong>1992</strong> nr 1 15


3. dat althans ten faveure van eiseressen<br />

een zodanige beslissing ter handhaving<br />

van hun pensioenrechten zal<br />

worden genomen, als ik in goede justitie<br />

zou vermenen te behoren,<br />

4. dat aan overtreding een dwangsom<br />

zal worden verbonden en<br />

5. dat gedaagden in de proceskosten<br />

zullen worden veroordeeld.<br />

(...)<br />

De incidentele vordering<br />

Gedaagden hebben aangevoerd dat de<br />

incidentele vordering niet toewijsbaar<br />

is omdat een informele vereniging<br />

krachtens art. 20a van de Wet gelijke<br />

behandeling van mannen en vrouwen<br />

niet als procespartij kan optreden. Bovendien<br />

zou toelating tot een onredelijke<br />

vertraging bij de behandeling<br />

van het kort geding leiden.<br />

Incidenteel eiseres heeft hiertegen<br />

aangevoerd dat de vordering niet is<br />

ingesteld op grond van de Wet gelijke<br />

behandeling van mannen en vrouwen<br />

en dat aan haar krachtens de algemene<br />

regeling van het Burgerlijk Wetboek<br />

de bevoegdheid toekomt om als procespartij<br />

op te treden.<br />

Naar mijn voorlopig oordeel ligt het<br />

geüjk aan de zijde van gedaagden.<br />

Weliswaar berust de vordering niet<br />

rechtstreeks op de Wet gelijke behandeling<br />

van mannen en vrouwen, maar<br />

op een door het Hof van Justitie van<br />

de Europese Gemeenschappen gewezen<br />

arrest (van 17 mei 1990, arrest-<br />

Barber), waarin het Hof een interpretatie<br />

van art. 119 van het<br />

EEG-Verdrag gaf. De Wet gelijke behandeling<br />

van mannen en vrouwen is<br />

echter gegeven ter aanpassing van de<br />

Nederlandse wet aan het recht van de<br />

Europese Gemeenschappen en wanneer<br />

in die wet wordt bepaald dat alleen<br />

rechtspersonen met volledige<br />

rechtsbevoegdheid in rechte een vordering<br />

kunnen instellen, moet worden<br />

aangenomen dat dit ook geldt in een<br />

geval als het onderhavige.<br />

Incidenteel eiseres kan dus niet in<br />

haar vordering ontvangen worden.<br />

Aangezien voorshands aannemelijk is<br />

dat het verweer voeren tegen deze<br />

vordering geen kosten met zich meegebracht<br />

heeft kan een kostenveroordeling<br />

achterwege blijven.<br />

Het geschil in de hoofdzaak<br />

Eiseressen zijn allen van het vrouwelijk<br />

geslacht en zij zijn - en waren dit<br />

ook op 31 december 1990 - in loondienst<br />

van tot het Philips-concern behorende<br />

ondernemingen, waaronder<br />

gedaagde onder 1. Zij zijn uit dien<br />

hoofde aangesloten bij gedaagde onder<br />

2. Op de eiseressen onder 6 en 8<br />

na zijn zij geen lid van enige vakorganisatie.<br />

Rechtspraak<br />

Krachtens het bepaalde in de statuten<br />

en het pensioenreglement van gedaagde<br />

onder 2 gold in ieder geval tot 31<br />

december 1990 voor eiseressen als<br />

vrouwelijke werknemers een pensioengerechtigde<br />

leeftijd van 60 jaar,<br />

terwijl die voor mannelijke werknemers<br />

65 jaar was.<br />

Gedaagde onder 1 heeft bij brief van<br />

14 december 1990 (...) het volgende<br />

meegedeeld: 'Inmiddels heeft het Europees<br />

Hof van Justitie vastgesteld dat<br />

gelijke behandeling van mannen en<br />

vrouwen eenvoudigweg verplicht is,<br />

waardoor eventuele overgangsmaatregelen<br />

niet mogelijk zijn. Derhalve<br />

zijn er, in overleg met de vakorganisaties,<br />

met ingang van 1 <strong>januari</strong> 1991<br />

wijzigingen aangebracht in de pensioen<br />

en ouderenregelingen voor de categorie<br />

van medewerksters waartoe<br />

ook u behoort. Deze worden opgenomen<br />

in de CAO-A met ingang van 1<br />

<strong>januari</strong> 1991.<br />

Het gaat hier om de volgende wijzigingen:<br />

1. Met ingang van 1 <strong>januari</strong> 1991 is<br />

uw pensioengerechtigde leeftijd 65<br />

jaar, net zoals dat thans reeds voor<br />

mannen in uw indelingsgroep het geval<br />

is.<br />

2. De door u verschuldigde premie<br />

voor deelname aan het Philips Pensioenfonds<br />

A bedraagt met ingang van 1<br />

<strong>januari</strong> 1991 2 procent van de daartoe<br />

aangewezen inkomensbestanddelen.<br />

Dat is hetzelfde percentage als geldt<br />

voor mannelijke werknemers in uw<br />

indelingsgroep.<br />

3. Met ingang van 1 <strong>januari</strong> 1991<br />

komt u, net zoals mannelijke medewerkers<br />

in uw indelingsgroep, in aanmerking<br />

voor deelname aan de Regeling<br />

Eerder Beëindigen, die thans<br />

geldt volgens de Philips CAO. Deze<br />

komt voor u in plaats van de Suppletieregeling<br />

vrijwillig vervroegd pensioen,<br />

die gold in de oude situatie.'<br />

Deze briefis verzonden nadat gedaagde<br />

onder 1 bij brief van 28 november<br />

1990 aan de vakorganisaties had voorgesteld<br />

aldus te handelen en nadat de<br />

vakorganisaties (industriebond FNV<br />

bij brief van 10 december, unie BLHP<br />

bij brief van 11 december en industrie-<br />

en voedingsbond CNV bij brief<br />

van 13 december) hadden bericht<br />

hiermee akkoord te gaan. Bij brief van<br />

4 <strong>januari</strong> 1991 bevestigde de directeur<br />

van de Dienst collectieve arbeidsvoorwaarden<br />

aan partijen bij de Collectieve<br />

arbeidsovereenkomst A. voor<br />

personeel van gedaagde onder 1 dat<br />

deze dienst op 17 december 1990 van<br />

gedaagde onder 1 de mededeling en<br />

de bescheiden als bedoeld in art. 4<br />

eerste lid van de Wet op de loonvorming<br />

had ontvangen met betrekking<br />

tot de Collectieve arbeidsovereenkomst<br />

A voor personeel van gedaagden,<br />

waaruit bleek dat de CAO was<br />

gewijzigd voor de, periode van 1 ja-<br />

nuari 1991 tot en met 31 maart <strong>1992</strong>.<br />

Deze brief gold als kennisgeving van<br />

ontvangst als bedoeld in art. 4, tweede<br />

lid WLV. Verzocht werd zo spoedig<br />

mogelijk een door alle partijen ondertekend<br />

exemplaar van de CAO-wijziging<br />

toe te zenden.<br />

In de Philips-koerier van 14 <strong>februari</strong><br />

1991 werd een toelichting gegeven op<br />

de wijzigingen in de CAO betreffende<br />

de pensioenregelingen. In de Philipskoerier<br />

van 8 juni 1991 werden de<br />

aangeslotenen bij gedaagde onder 2<br />

opgeroepen voor de jaarvergadering,<br />

die op 18 juni 1991 gehouden zou<br />

worden. Onder 4 was in de agenda<br />

opgenomen een voorstel van het College<br />

van Beheer tot wijziging van het<br />

Pensioenreglement. Deze wijzigingen<br />

werden in hetzelfde <strong>nummer</strong> van de<br />

Philips-koerier gepubliceerd. Verder<br />

werd bij deze toelichting opgenomen<br />

een voorstel van een aantal aangeslotenen<br />

om, samengevat, de behandeling<br />

aan te houden totdat over de wettigheid<br />

van overgangsmaatregelen<br />

duidelijkheid zou zijn verkregen. Dit<br />

voorstel was ingediend door eiseressen<br />

of een aantal van hen.<br />

Een aantal verontruste werkneemsters<br />

van Philipsbedrijven heeft zich verenigd<br />

in een werkgroep onder de<br />

naam 'Recht op (on)gelijk'. Deze<br />

werkgroep, waartoe blijkens opgave<br />

van eiseressen thans een kleine 900<br />

werkneemsters als leden of sympathisanten<br />

behoren, heeft zich bij brief<br />

van 17 mei 1991 tot gedaagde onder 1<br />

gericht en daarin bezwaar gemaakt tegen<br />

de wijziging van de CAO en tegen<br />

de voorgestelde wijziging van het<br />

pensioenreglement, waarover op 18<br />

juni besloten zou worden, met namen<br />

tegen het ontbreken van keuze- of<br />

overgangsmaatregelen.<br />

Voorts heeft de werkgroep zich bij<br />

brief van 24 mei 1991 gericht tot het<br />

Pensioenfonds in verband met de voor<br />

18 juni uitgeschreven vergadering.<br />

Eiseressen leggen aan hun vorderingen<br />

het volgende ten grondslag: veel<br />

vrouwen hebben zich emotioneel, financieel<br />

en anderszins ingesteld op<br />

een pensioengerechtigde leeftijd van<br />

60 jaar. Deze pensioengerechtigde<br />

leeftijd betekent in beginsel tevens het<br />

automatische einde van de arbeidsovereenkomst.<br />

Zij worden nu tegen<br />

hun wil geconfronteerd met een verplichting<br />

om 5 jaar langer dan overeengekomen<br />

door te werken en zij<br />

zien hun pensioenuitkering met eenzelfde<br />

periode van 5 jaar uitgesteld.<br />

Zij konden voorheen op de leeftijd<br />

van 55 jaar met vervroegd pensioen<br />

krachtens de zogenaamde SVVP-regeling.<br />

Deze mogelijkheid is vervallen.<br />

Het ouderdomspensioen werd<br />

voorheen op jaarbasis berekend op<br />

1,75 procent per pensioenjaar bij een<br />

pensioengerechtigde leeftijd van 65<br />

jaar en 2 procent per pensioenjaar bij<br />

een pensioengerechtigde leeftijd van<br />

16 ACTUALITEITENKATERN NEMESIS


60 jaar. Zij hebben aldus een pensioenrecht<br />

van 2 procent per jaar opgebouwd<br />

en volgens wordt dit voor het<br />

verleden teruggebracht tot 1,75 procent<br />

per jaar. De werkgever kan niet<br />

zomaar verandering aanbrengen in de<br />

arbeidsovereenkomst en de op grond<br />

van die overenkomst verkregen rechten,<br />

waaraan niet kan afdoen dat de<br />

vakorganisaties met wijziging van de<br />

CAO hebben ingestemd. In ieder geval<br />

kan dit degenen die geen lid van<br />

enige vakorganisatie zijn niet binden.<br />

Overigens stellen de vakorganisaties<br />

zich op het standpunt dat nog geen<br />

overeenstemming is bereikt over het<br />

vraagstuk van de (opgebouwde) pensioenrechten.<br />

Het arrest-Barber noopt<br />

gedaagden niet om gelijkstelling tussen<br />

mannen en vrouwen te bewerkstelligen<br />

door de voor vrouwen geldende<br />

gunstiger regeling te laten<br />

vervallen en voor hen de voor mannen<br />

geldende ongunstiger regeling toepasselijk<br />

te verklaren. De regeling van<br />

art. 119 EEG-Verdrag beoogt juist de<br />

gediscrimineerde groep, en dat zijn in<br />

het algemeen de vrouwen, te beschermen.<br />

Hier zou op zijn minst een overgangsregeling<br />

getroffen moeten worden<br />

en de redelijkheid en billijkheid<br />

kunnen met zich meebrengen dat aan<br />

vrouwen een keuzemogelijkheid<br />

wordt gegeven. Het is voorts twijfelachtig<br />

of de CAO wel rechtsgeldig is<br />

gewijzigd. Blijkens art. 3 van de Wet<br />

op de CAO kan een CAO slechts worden<br />

aangegaan bij authentieke of onderhandse<br />

akte en krachtens art. 5 van<br />

deze wet geldt hetzelfde voor wijziging<br />

van een CAO. Een briefwisseling<br />

is niet genoeg en een akte ontbreekt.<br />

Niet voor niets vraagt de<br />

directeur van de Dienst collectieve arbeidsvoorwaarden<br />

in zijn brief van 4<br />

<strong>januari</strong> om toezending van een door<br />

alle partijen ondertekend exemplaar<br />

van de CAO-wijziging. De CAO<br />

houdt voorts in dat, indien een der<br />

partijen door bijzondere omstandigheden<br />

wijziging van de overeenkomst<br />

noodzakelijk mocht oordelen, dit aan<br />

de andere partijen schriftelijk zal worden<br />

meegedeeld en dat partijen hierover<br />

onverwijld onderhandelingen<br />

zullen openen. Bijzondere omstandigheden<br />

ontbraken, immers de CAO is<br />

pas ondertekend op 27 juni 1990, dus<br />

na het wijzen van het arrest-Barber.<br />

Van onderhandelingen is geen sprake<br />

geweest. Voorzover de CAO wel<br />

rechtsgeldig mocht zijn gewijzigd,<br />

komt de wijziging in strijd met de artt.<br />

8 en 26 van het BuPo-Verdrag, immers<br />

het zijn enkel vrouwen die hun<br />

rechtspositie aangetast zien en zij<br />

worden dus gediscrimineerd, terwijl<br />

de maatregelen voorts neerkomen op<br />

een eenzijdige verlenging van de duur<br />

van het arbeidscontract en daarmee<br />

'verplichte arbeid' in de zin van art. 8<br />

opleveren.<br />

Dit laatste wordt ook bij art. 4 van het<br />

EVRM verboden. Verder verzetten<br />

Rechtspraak<br />

geest en strekking van de Pensioenen<br />

Spaarfondsenwet tegen het laten<br />

vervallen van opgebouwde pensioenrechten.<br />

Krachtens art. 32 PSW mag<br />

een pensioen of een aanspraak op pensioen<br />

niet worden afgekocht en het<br />

ontnemen van reeds opgebouwde<br />

pensioenrechten is nog kwalijker dan<br />

het afkopen hiervan. Art. 8 van de Wet<br />

op het algemeen verbindend en het<br />

onverbindend verklaren van bepalingen<br />

van collectieve arbeidsovereenkomsten<br />

heeft de Minister van Sociale<br />

Zaken en Werkgelegenheid de bevoegdheid<br />

om bepalingen onverbindend<br />

te verklaren, indien het algemeen<br />

belang zulks vereist. Gezien het<br />

vorenstaande bestaat hiervoor aanleiding.<br />

Gedaagde onder 1 zou niet als<br />

een goed werkgever handelen indien<br />

zij onder deze omstandigheden de<br />

werkneemsters zou houden aan de<br />

CAO-wijziging. Dit temeer nu de<br />

werkneemsters op grond van het<br />

CAO-boekje en de voorlichtingsbrochures<br />

van Philips erop mochten vertrouwen<br />

dat in ieder geval voor 1 <strong>januari</strong><br />

<strong>1992</strong> op pensioengebied niets<br />

zou veranderen en dat de overgangsmaatregelen<br />

die in een aanhangig<br />

wetsontwerp voorzien waren, gevolgd<br />

zouden worden. Eiseressen hebben<br />

van het Pensioenfonds een pensioenoverzicht<br />

per 1 <strong>januari</strong> 1990 ontvangen,<br />

waarin uitdrukkelijk vermeld is<br />

per welke datum ieder van hen pensioengerechtigd<br />

zou zijn. Enigen van<br />

hen zijn 55 of 57 jaar oud. Met twee<br />

oudere vrouwen is door gedaagden<br />

een speciale regeling getroffen.<br />

Tenslotte nog het volgende:<br />

In de individuele arbeidsovereenkomsten<br />

wordt verwezen naar de geldende<br />

collectieve arbeidsovereenkomst. In<br />

die arbeidsovereenkomsten heeft de<br />

werkgever zich niet het recht voorbehouden<br />

daarin wijzigingen aan te<br />

brengen en de arbeidsovereenkomsten<br />

worden dan ook nog steeds beheerst<br />

door wat destijds werd overeengekomen,<br />

dus inclusief de inhoud<br />

van de destijds geldende CAO. Een<br />

wijziging van de CAO kan in de relatie<br />

tussen de individuele werkneemsters<br />

en de werkgever geen wijziging<br />

brengen.<br />

De oudste van de bij gedaagde onder<br />

1 in dienst zijnde eiseressen is 55 jaar,<br />

Gedaagden stellen hiertegenover het<br />

volgende.<br />

De CAO is rechtsgeldig gewijzigd.<br />

Krachtens art. 4 van de Wet op de<br />

Loonvorming treedt de wijziging van<br />

de CAO in werking met ingang van de<br />

dag, volgende op die waarop de in het<br />

tweede lid van dit artikel bedoelde<br />

kennisgeving is verzonden. Dat de<br />

akte pas later wordt ondertekend, doet<br />

daaraan niet af.<br />

Eiseressen zijn aan de CAO en dus<br />

ook aan de wijziging gebonden krachtens<br />

de verwijzing in de individuele<br />

arbeidsovereenkomsten. Het is duide-<br />

lijk dat de verwijzing naar de CAO in<br />

die arbeidsovereenkomsten niet bedoelt<br />

dat de ten tijde van het sluiten<br />

van de arbeidsovereenkomsten geldende<br />

CAO de rechtsverhouding tussen<br />

partijen blijft beheersen ook nadat<br />

die CAO is gewijzigd of vervallen of<br />

vervangen door een andere. De geldende<br />

CAO maakt deel uit van de individuele<br />

arbeidsovereenkomsten. De<br />

wijziging in de CAO was nodig geworden<br />

door het arrest-Barber. Dat<br />

was wel degelijk een bijzondere omstandigheid<br />

die reden voor wijziging<br />

van de CAO opleverde. Weliswaar<br />

was de CAO pas op 27 juni 1990 ondertekend,<br />

maar die ondertekening<br />

was niet meer dan een formaliteit en<br />

de vaststelling van de CAO had<br />

plaatsgevonden voor het arrest-Barber<br />

was gewezen. De vakorganisaties<br />

zijn met de voorgestelde wijziging akkoord<br />

gegaan en onderhandelingen<br />

behoefden dus niet plaats te vinden.<br />

Van discriminatie of verplichte arbeid<br />

in de zijn van het BuPo-verdrag is<br />

geen sprake en evenmin van strijd met<br />

de Pensioen- en Spaarfondsenwet.<br />

Het is ook niet aannemelijk dat de<br />

Minister de wijziging onverbindend<br />

zal verklaren. Een voorlichtingsbrochure<br />

schept geen rechten. De situatie<br />

is nu eenmaal door het arrest-Barber<br />

grondig gewijzigd en gedaagden<br />

moesten zich bij de nieuwe situatie<br />

aanpassen. Ook kunnen eiseressen<br />

geen rechten ontlenen aan het hen toegezonden<br />

pensioenoverzicht, vermeldende<br />

de datum waarop zij krachtens<br />

de oude regeling pensioengerechtigd<br />

zouden zijn. Het betreft bier, zoals de<br />

mededeling vermeldt, slechts een informatieve<br />

opgave op grond van de<br />

toen geldende regeling. De werkgever<br />

handelt geenszins in strijd met redelijkheid<br />

en billijkheid door de gewijzigde<br />

CAO, ook ten aanzien van eiseressen,<br />

toe te passen. Anders dan<br />

eiseressen stellen komt de nieuwe regeling,<br />

in samenhang met andere geldende<br />

regelingen, voor hen zelfs<br />

voordeliger uit. De vordering onder 1<br />

moet worden ontzegd, waarbij nog<br />

opgemerkt kan worden dat eiseressen<br />

geen enkel belang hebben bij intrekking<br />

van de brief van 14 december<br />

1990. Evenmin hebben eiseressen belang<br />

bij de vordering onder 2. De<br />

voorgestelde wijzigingen waren,<br />

voorzover het werknemers betrof die<br />

op 31 december 1990 in loondienst<br />

waren, slechts van tekstuele aard. In<br />

de oude tekst werd bepaald dat onder<br />

de pensioengerechtigde leeftijd wordt<br />

verstaan de in de CAO voor de aangeslotene<br />

van kracht zijnde pensioneringsleeftijd<br />

van 60 of 65 jaar en in de<br />

nieuwe tekst wordt vermeld dat onder<br />

de pensioengerechtigde leeftijd van<br />

de aangeslotene wordt verstaan de<br />

leeftijd van 65 jaar, indien de aangeslotene<br />

op of na 1 <strong>januari</strong> 1991 in<br />

dienst van Philips is getreden en de<br />

leeftijd van 60 of 65 jaar conform de<br />

<strong>1992</strong> nr 1 17


voor de aangeslotene geldende CAO<br />

indien de aangesloten op 31 december<br />

1990 in dienst van Philips was. Voor<br />

eiseressen maakt dit geen verschil.<br />

Voor het treffen van overgangsmaatregelen<br />

achtte het College van Beheer,<br />

dat voor 50 procent uit werknemers is<br />

samengesteld, geen redenen aanwezig.<br />

De vordering onder 3 is zo onbepaald<br />

dat hij reeds om die reden niet toewijsbaar<br />

kan zijn. Voorzover belangenafweging<br />

aan de orde mocht komen,<br />

wijzen gedaagden erop dat het<br />

arrest-Barber met zich meebracht dat<br />

de oude pensioenregeling nietig was<br />

geworden en dat spoedige aanpassing<br />

noodzakelijk was, omdat anders mannen<br />

hadden kunnen eisen op 60-jarige<br />

leeftijd gepensioneerd te worden.<br />

Aanpassing van de regeling voor<br />

mannen aan die voor de vrouwen zou<br />

tot financieel onaanvaardbare gevolgen<br />

leiden. Toewijzing van de vorderingen<br />

zou betekenen dat gedaagden<br />

wanprestatie jegens de vakorganisaties<br />

plegen. Inderdaad is met twee<br />

vrouwen een speciale regeling getroffen,<br />

maar dat is gebeurd voordat de<br />

wijziging in de CAO tot stand was<br />

gekomen.<br />

(...)<br />

De beoordeling van het geschil<br />

(...)<br />

Bij de beoordeling van het geschil<br />

moet duideüjk onderscheid worden<br />

gemaakt tussen de wijziging van de<br />

CAO (voor de toekomst) en de vraag<br />

welke rechten voor eiseressen verbonden<br />

zijn aan de voordien geldende<br />

CAO. Een wijziging van de CAO kan<br />

geldende rechten niet aantasten. Het<br />

komt voorshands dan ook aannemelijk<br />

voor dat de door eiseressen opgebouwde<br />

pensioengrondslag, op basis<br />

van 2 procent per jaar, in stand is gebleven.<br />

Voorshands komt aannemelijk voor<br />

dat de CAO rechtsgeldig gewijzigd is.<br />

Het arrest-Barber was een bijzondere<br />

omstandigheid die reden voor wijziging<br />

van de CAO opleverde, waaraan<br />

niet kan afdoen dat dit arrest ten tijde<br />

van de ondertekening van de CAO<br />

reeds bekend was, immers die ondertekening<br />

is inderdaad niet meer dan<br />

een formaliteit en de overeenstemming<br />

tussen werkgever en vakbonden<br />

was reeds voor het wijzen van dit arrest<br />

bereikt.<br />

Weliswaar schrijft de CAO voor dat<br />

onderhandelingen gevoerd moeten<br />

worden wanneer men een wijziging<br />

wenst, maar het is duidelijk dat voor<br />

het voeren van onderhandelingen<br />

geen noodzaak bestaat wanneer partijen<br />

het reeds direct met elkaar eens<br />

zijn. Dat de wijziging nietig zou zijn<br />

of dat voor de Minister aanleiding zou<br />

bestaan tot onverbindendverklaring<br />

van de wijziging, komt niet aanneme-<br />

Rechtspraak<br />

lijk voor. Het is moeilijk aan te nemen<br />

dat eiseressen zelf zouden geloven dat<br />

de wijziging een discriminatie in de<br />

zin van art. 26 van het BuPo-Verdrag<br />

betekent of zou neerkomen op verplichte<br />

arbeid in de zin van art. 8 van<br />

dat verdrag of art. 4 van het EVRM.<br />

Ook komt niet aannemelijk voor dat<br />

de strekking van de Pensioen- en<br />

Spaarfondsenwet zich tegen een wijziging<br />

als de onderhavige verzet,<br />

waarbij in aanmerking moet worden<br />

genomen dat, zoals hiervoor overwogen,<br />

de wijziging van de CAO los<br />

staat van de vraag welke rechten eiseressen<br />

op grond van de voordien geldende<br />

CAO hebben.<br />

Voorshands komt eveneens aannemelijk<br />

voor dat eiseressen aan de wijziging<br />

gebonden zijn. Hoewel de tekst<br />

van de individuele arbeidsovereenkomst<br />

een interpretatie als daaraan<br />

door eiseressen gegeven mogelijk<br />

maakt, komt deze interpretatie zozeer<br />

in strijd met de kennelijke bedoeling<br />

van de desbetreffende bepaling dat<br />

deze uitleg als onaannemelijk moet<br />

worden beschouwd. In de loop der<br />

jaren hebben nieuwe CAO's veelal de<br />

rechtspositie van de werknemers verbeterd<br />

en het door eiseressen ingenomen<br />

standpunt zou dan tot gevolg<br />

hebben dat zij op die verbeteringen<br />

rechtens geen aanspraak zouden kunnen<br />

doen maken omdat voor hen nog<br />

steeds de CAO gold die van toepassing<br />

van ten tijde van het sluiten van<br />

de arbeidsovereenkomsten.<br />

De omstandigheid dat de wijziging<br />

van de CAO rechtsgeldig tot stand<br />

zou zijn gekomen, impliceert niet dat<br />

de werkgever jegens de individuele<br />

werknemer of jegens bepaalde groepen<br />

werknemers niet verplicht tot<br />

meer zou kunnen zijn dan in de gewijzigde<br />

CAO is bepaald. Het betrof hier<br />

immers een nogal ingrijpende wijziging,<br />

waarbij de pensioengerechtigde<br />

leeftijd werd verschoven van 60 naar<br />

65 jaar, met alle daaraan verboden gevolgen<br />

voor wat betreft het tijdstip<br />

van beëindiging van de arbeidsovereenkomst<br />

en de gelding van andere<br />

regelingen, zoals overgangsregelingen<br />

voor vervroegd uittreden. Het zal<br />

duidelijk zijn dat men iemand die 59<br />

jaar is en verwacht het volgend jaar<br />

met pensioen te gaan niet zonder meer<br />

die verwachting kan ontnemen door<br />

de pensioengerechtigde leeftijd naar<br />

65 jaar op te schuiven. Het is de vraag<br />

of de eisen van redelijkheid en billijkheid<br />

in een dergelijk geval niet met<br />

zich meebrengen dat de werkgever de<br />

effecten van de wijziging voor betrokkenen,<br />

individueel en eventueel ook<br />

groepsgewijs, beziet en, indien die effecten<br />

zwaar uitpakken, overgangsmaatregelen<br />

of individuele oplossingen<br />

voorstelt. Hetzelfde geldt voor<br />

anderen die de leeftijd van 65 jaar ten<br />

tijde van de invoering van de CAO-<br />

wijziging reeds tamelijk dicht genaderd<br />

waren, waarbij in het midden kan<br />

blijven waar precies de grens getrokken<br />

moet worden. Het komt voorshands<br />

aannemelijk voor dat hier door<br />

gedaagden te weinig aandacht aan<br />

deze effecten gegeven is. Zo valt op<br />

dat gedaagden bij de behandeling van<br />

het kort geding hebben aangevoerd<br />

dat de nieuwe regeling in sommige<br />

opzichten voor eiseressen gunstiger<br />

uitkomt dan de oude. Van enige voorlichting<br />

betreffende de effecten van<br />

invoering van de nieuwe regeling, in<br />

het bijzonder voor oudere werkneemsters,<br />

blijkt echter niet.<br />

De vordering onder 1 is niet toewijsbaar.<br />

Het recht op een pensioneringsleeftijd<br />

van 60 jaar kan niet als verworven<br />

recht worden beschouwd.<br />

Voor intrekking van de brief van 14<br />

december 1990 bestaat geen reden.<br />

Voor toewijzing van de vordering onder<br />

3 bestaat evenmin reden Terecht<br />

hebben gedaagden aangevoerd dat<br />

deze vordering wel erg algemeen is<br />

geformuleerd, maar hij beoogt kennelijk<br />

de mogelijkheid te geven om,<br />

wanneer het onder 1 en 2 gevorderde<br />

niet toewijsbaar zou zijn, iets van<br />

minder strekkende aard dan het onder<br />

1 en 2 gevorderde te bepalen. Daartoe<br />

acht ik echter onvoldoende reden aanwezig.<br />

Aangenomen mag worden dat<br />

tussen de vakorganisaties en gedaagde<br />

onder 1 nog verder onderhandeld<br />

zal worden over de opgebouwde pensioenrechten.<br />

Verder komt het aannemelijk<br />

voor dat gedaagde onder q bereid<br />

zal zijn met de als incidenteel<br />

eiseres opgetreden informele vereniging<br />

nader te overleggen over de gevolgen<br />

van de wijzigingen.<br />

Hoewel de vorderingen moeten worden<br />

ontzegd vind ik in de omstandigheid<br />

dat voor de verontrusting van eiseressen<br />

wel enige aanleiding blijkt te<br />

bestaan reden om de proceskosten te<br />

compenseren.<br />

De beslissing<br />

De President, rechtdoende in kort geding:<br />

verklaart incidenteel eiseres<br />

niet-ontvankelijk in haar vordering tot<br />

tussenkomst of voeging;<br />

verklaart eiseressen onder 5, 6 en 7<br />

niet-ontvankelijk in haar vorderingen;<br />

ontzegt de overige eiseressen haar<br />

vorderingen;<br />

compenseert de proceskosten van de<br />

hoofdprocedure aldus dat beide partijen<br />

de eigen kosten dragen.<br />

Nr225<br />

Verzoekschrift Kantonrechter Amsterdam,<br />

30 augustus 1991<br />

Mevrouw C.J.M. Steenman-Vollebregt,<br />

eiseres, advocaten mr I. Corbey<br />

18 ACTUALITEITENKATERN NEMESIS


en mr. W. Witte tegen J. de Slegte<br />

B.V., gedaagde, advocaat mr P.W.J.M.<br />

Sliepenbeek.<br />

Aanvullende pensioenregeling detailhandel.<br />

Directe discriminatie<br />

vrouwen. Periode vóór 17 mei 1990.<br />

Artikel 119 EEG-Verdrag. Verzoekschrift.<br />

(...)<br />

Feiten<br />

Steenman-Vollebregt is vanaf 1 mei<br />

1986 in dienst bij J. de Slegte BV.<br />

De Slegte BV neemt als boekhandel<br />

deel aan een - door de Minister van<br />

Sociale Zaken en Werkgelegenheid<br />

verplicht gestelde - bedrijfspensioenregeling<br />

van het Hoofdbedrijfschap<br />

Detailhandel. Administrateur van de<br />

stichting Pensioenfonds voor de Detailhandel<br />

is de Detam.<br />

Tot 1 <strong>januari</strong> 1991 bepaalde art. 8 lid<br />

1 van de Statuten van de Stichting dat<br />

mannelijke werknemers op hun 23-ste<br />

jaar tot de regeling toetreden en ongehuwde<br />

vrouwelijke werknemers op<br />

hun 27-ste jaar. Gehuwde vrouwen<br />

zijn van deelneming uitgesloten.<br />

Deelname van een ongehuwde vrouwelijke<br />

werknemer eindigt zodra zij<br />

in het huwelijk treedt. Art. 8 lid 5 biedt<br />

onder meer vrouwelijke deelnemers<br />

die in het huwelijk treden de mogelijkheid<br />

om op vrijwillige basis aan de<br />

regeling te blijven deelnemen. In dat<br />

geval dienen zij zelf mede het werkgeversaandeel<br />

in de pensioenpremie<br />

te betalen (werknemersaandeel 1 procent<br />

van de premiegrondslag; werkgeversaandeel<br />

4,6 procent van de premiegrondslag).<br />

Toen Steenman-Vollebregt bij De<br />

Slegte BV in dienst trad, was zij nog<br />

geen 27 jaar oud, derhalve op grond<br />

van het bepaalde in art. 8 lid 1 nog<br />

uitgesloten van toetreding tot de pensioenregeling.<br />

Vanaf 1 mei 1987, toen<br />

zij 27 jaar werd, zijn zijzelf en De<br />

Slegte BV voor haar premie gaan betalen<br />

aan het Bedrijfspensioenfonds.<br />

De premiebetaling is gestaakt met ingang<br />

van 1 september 1989 in verband<br />

met het huwelijk van Steenman-<br />

Vollebregt op 28 september van dat<br />

jaar. Zij heeft de deelneming niet vrijwillig<br />

voortgezet.<br />

Met ingang van 1 <strong>januari</strong> 1991 is de<br />

pensioenregeling gewijzigd, in die zin<br />

dat de toetredingsleeftijd voor mannelijke<br />

en vrouwelijke werknemers (al<br />

dan niet gehuwd) 25 jaar werd. Gehuwde<br />

vrouwen werden niet langer<br />

uitgesloten. Met ingang van 1 <strong>januari</strong><br />

1991 trad Steenman-Vollebregt derhalve<br />

weer Joe tot de pensioenregeling.<br />

Overgelegd worden hierbij:<br />

-aanstellingsbrief van 15 april 1986<br />

-aanstellingsbrief van <strong>januari</strong> 1987<br />

-tekst artikel 8 Statuten van de Stichting<br />

Pensioenfonds voor de Detail-<br />

Rechtspraak<br />

handel, zoals deze luidde tot 1 <strong>januari</strong><br />

1991.<br />

Nadat de deelneming in de pensioenregeling<br />

op 1 september 1989 in verband<br />

met haar huwelijk beëindigd<br />

was, richtte Steenman-Vollebregt op<br />

23 november 1989 een verzoek aan de<br />

Commissie Gelijke Behandeling van<br />

mannen en vrouwen bij de arbeid om<br />

een oordeel uit te spreken over de<br />

vraag of J. de Slegte BV jegens haar in<br />

strijd handelde met de wetgeving gelijke<br />

behandeling van mannen en<br />

vrouwen door het hanteren van een<br />

pensioenregeling voor haar werknemers<br />

die een voor mannen en vrouwen<br />

verschillende toetredingsleeftijd<br />

bevatte en die voorts gehuwde vrouwen<br />

uitsloot van deelneming. De<br />

Commissie oordeelde op 3 april 1991<br />

dat J. de Slegte BV te Amsterdam jegens<br />

Steenman-Vollebregt inderdaad<br />

onderscheid heeft gemaakt in strijd<br />

met art. 1637 ij BW door toepassing<br />

van een hogere toetredingsleeftijd dan<br />

voor mannelijke werknemers en door<br />

beëindiging van haar deelname aan<br />

haar pensioenregeling in verband met<br />

haar huwelijk. Het oordeel van de<br />

Commissie wordt hierbij overgelegd<br />

(zie RN 1991, nr 185)<br />

Bij schrijven van 23 april 1991 verzocht<br />

Steenman-Vollebregt de werkgeef<br />

ster om gezien het oordeel van de<br />

Commissie, haar pensioenschade ongedaan<br />

te maken. Bij schrijven van 28<br />

juni 1991 deelde de gemachtigde van<br />

De Slegte BV mede dat de werkgeefster<br />

geen gehoor zal geven aan dit<br />

verzoek. Bovengenoemde brieven<br />

worden hierbij overgelegd.<br />

Gronden<br />

Steenman-Vollebregt meent dat J. de<br />

Slegte BV jegens haar handelt in strijd<br />

met nationale en internationale bepalingen<br />

die discriminatie verbieden.<br />

Met name handelt de werkgeefster in<br />

strijd met art. 119 EEG-verdrag alsmede<br />

in strijd met art. 1637 ij lid 1<br />

BW jo. art. 7 Wet Gelijke Behandeling.<br />

Ad art. 119 EEG-verdrag<br />

Sedert de uitspraak van het Europese<br />

Hof van Justitie in de zaak Defrenne JJ<br />

(43/75 JUT 1976,455) staat onomstreden<br />

vast dat art. 119 EEG-verdrag<br />

rechtstreekse en horizontale werking<br />

toekomt. Dit betekent dat burgers van<br />

EG-lidstaten dit artikel voor de nationale<br />

rechter, ook tegenover elkaar,<br />

kunnen inroepen.<br />

(...)<br />

Uit het arrest van het Europese Hof<br />

van Justitie inzake Defrenne I (80/70<br />

Jur 1971,445) blijkt dat ook toekomstige<br />

voordelen door de werkgever<br />

betaald, onder het loonbegrip van art.<br />

119 EEG-verdrag vallen. In genoemd<br />

arrest heeft het Hof een aantal criteria<br />

opgesomd, die aangeven in welke gevallen<br />

art. 119 EEG-verdrag niet van<br />

toepassing is. Uit deze criteria bleek<br />

dat een ouderdomspensioen, krachtens<br />

een regeling die middels overleg<br />

binnen de betrokken onderneming of<br />

bedrijfstak is vastgesteld, en die<br />

voortvloeit uit de arbeidsverhouding<br />

tussen werkgever en werknemer, onder<br />

de werkingssfeer van art. 119<br />

EEG-verdrag valt. Een en ander werd<br />

bevestigd in het arrest van het Hof in<br />

de zaak Büka (170/84, Jur 1986, pag.<br />

1607). De in die zaak voorgelegde<br />

pensioenregeling werd getoetst aan de<br />

criteria van Defrenne I, waarbij doorslaggevend<br />

voor het oordeel dat de<br />

betreffende pensioenregeling onder<br />

art. 119 EEG-verdrag viel was: dat de<br />

regeling consensueel van oorsprong<br />

was, dat zij was vastgesteld voor een<br />

bijzondere categorie werknemers, die<br />

bij een bepaalde werkgever werken,<br />

en dat de toekenning van het pensioen<br />

voortvloeide uit de arbeidsverhouding<br />

tussen deze werkgever en deze werknemer.<br />

In de zaak Barber (C 262/88) van 17<br />

mei 1990 (gepubliceerd in <strong>Nemesis</strong><br />

1990 nr. 4 pag. 210 tot 213) bepaalde<br />

het Hof dat een pensioenregeling onder<br />

de werking van art. 119 EEG-verdrag<br />

valt, wanneer de regelingen<br />

voortvloeien uit een afspraak tussen<br />

de sociale partners of uit een eenzijdig<br />

besluit van de werkgever, wanneer zij<br />

hetzij door de werkgever, hetzij door<br />

de werkgever en de werknemers gefinancierd<br />

worden zonder dat de overheid<br />

hieraan bijdraagt, zij slechts door<br />

bepaalde ondernemingen te werk gestelde<br />

werknemers betreffen, zodat de<br />

aansluiting bij deze regelingen noodzakelijkerwijs<br />

voortvloeit uit de arbeidsverhouding<br />

met een bepaalde<br />

werkgever en zodoende door eigen regels<br />

worden beheerst. Het feit dat een<br />

regeling is ondergebracht in een pensioenfonds<br />

en beheerd wordt door tegenover<br />

de werkgever onafhankelijke<br />

besturen, doet volgens het Hof niets af<br />

aan de toepasselijkheid van art. 119,<br />

aangezien dit artikel ook ziet op voordelen<br />

die de werkgever indirect aan de<br />

werknemer betaalt (r.o. 25 - 29).<br />

Op grond van de hierboven genoemde<br />

jurisprudentie moet geconcludeerd<br />

worden dat de pensioenregeling waaraan<br />

De Slegte BV deelneemt, onder<br />

de werkingssfeer van art. 119 EEGverdrag<br />

valt: '<br />

de regeling is tot stand gekomen door<br />

overleg tussen werknemers- en werkgeversorganisaties<br />

in de betrokken<br />

bedrijfstak; zij wordt door werkgevers<br />

en werknemers gefinancierd: zij<br />

wordt door eigen regels beheerst, zij<br />

geldt voor een specifieke bedrijfstak,<br />

namelijk de detailhandel, is dus alleen<br />

van toepassing op werknemers die bij<br />

<strong>1992</strong> nr 1 19


ondernemingen in deze bedrijfstak<br />

werken en toekenning van het pensioen<br />

vloeit derhalve voort uit de arbeidsverhouding<br />

tussen deze werkgever<br />

en deze werknemer.<br />

Art. 119 EEG-verdrag bevat niet alleen<br />

een discriminatieverbod ten aanzien<br />

van direct en indirect betaalde<br />

voordelen, doch ook een verbod van<br />

discriminatie ten aanzien van de voorwaarden<br />

waaronder die voordelen<br />

worden uitbetaald. Zie art. 1 van de<br />

Richtlijn van de EG van 10 <strong>februari</strong><br />

1975 (75/117/EEG) betreffende het<br />

beginsel van gelijke beloning voor<br />

mannelijke en vrouwelijke werknemers.<br />

Deze Richtlijn is een uitwerking<br />

van het beginsel van gelijke beloning<br />

in art. 119 van het EEG-verdrag. Volgens<br />

art. 1 van de Richtlijn houdt dit<br />

beginsel in: 'dat voor gelijke arbeid of<br />

voor arbeid waaraan gelijke waarde<br />

wordt toegekend ieder onderscheid<br />

naar kunne wordt afgeschaft ten aanzien<br />

van van alle elementen en voorwaarden<br />

van de beloning.'<br />

Voorts volgt dit uit de hierboven genoemde<br />

arresten Bilka en Barber, die<br />

beide ook betrekking hadden op toekenningsvoorwaarden<br />

voor het pensioen,<br />

n.1. resp. het hebben van een bepaald<br />

arbeidsverleden en het bereikt<br />

hebben van een bepaalde leeftijd. In<br />

beide gevallen heeft het Hof het toepassen<br />

van deze voorwaarden in strijd<br />

geacht met art. 119 EEG-verdrag. Te<br />

wijzen valt ook op r.o. 32 in het Barberarrest,<br />

dat luidt: 'Article 119prohibits<br />

any discrimination with regard to<br />

pay as between men and women,<br />

whatever the system which gives rise<br />

to such inequality'.<br />

Steenman-Vollebregt meent dat de<br />

pensioenregeling waarin J. de Slegte<br />

BV deelneemt, door tot 1 <strong>januari</strong> 1991<br />

een verschillende toetredingsleeftijd<br />

voor mannen en vrouwen te hanteren<br />

en door gehuwde vrouwen uit te sluiten<br />

van deelneming, voorwaarden bevat<br />

die in strijd zijn met art. 119 EEGverdrag.<br />

Steun voor deze opvatting<br />

vindt zij behalve in bovengenoemde<br />

arresten van het EG-Hof tevens in de<br />

uitspraak van de Commissie Gelijke<br />

Behandeling van 3 april 1991.<br />

(...)<br />

Met ingang van <strong>Nemesis</strong> 1989 nr.<br />

2 zijn rechterlijke uitspraken en<br />

ontwikkelingen op het gebied<br />

van wetgeving zonodig en zomogelijk<br />

van annotaties voorzien.<br />

Annotatoren zijn de vaste medewerksters<br />

en de redactie van <strong>Nemesis</strong>.<br />

Sinds <strong>Nemesis</strong> 1988 nr. 1 zijn de<br />

uitspraken ge<strong>nummer</strong>d. Aanbevolen<br />

citeerwijze: RN 1991,38.<br />

Rechtspraak<br />

De Commissie Gelijke Behandeling<br />

heeft in haar oordeel van 3 april 1991<br />

de in art. 1637 ij lid 1 BW en art. 7 lid<br />

2 Wet Gelijke Behandeling gemaakte<br />

uitdrukkelijke uitzondering voor aanspraken<br />

en uitkeringen ingevolge pensioenregelingen<br />

zo opgevat, dat<br />

slechts die pensioenregelingen die<br />

volgens het EG-Hof niet onder het<br />

loonbegrip vallen, van de wettelijke<br />

norm van gelijke behandeling zijn uitgesloten.<br />

De Commissie motiveert<br />

haar oordeel met verwijzing naar de<br />

wetsgeschiedenis van de gelijke behandelingswetgeving,<br />

waaruit blijkt<br />

dat de nationale wetgever met genoemde<br />

wetgeving mede een volledige<br />

uitwerking heeft willen geven aan<br />

art. 119 EEG-verdrag. Met name verwijst<br />

de Commissie naar de overwegingen<br />

van het EG-Hof in de zaak Von<br />

Colson/Kamann van 10 april 1984<br />

(14/83, ECR 1984, 1891), waaruit<br />

blijkt dat het Hof van mening is dat<br />

nationale rechters en anderen die met<br />

overheidsgezag zijn bekleed, gehouden<br />

zijn om binnen hun bevoegdheden<br />

de wetgeving gelijke behandeling<br />

uit te leggen en toe te passen in het<br />

licht van de bewoordingen en objectieve<br />

doelstelling van - in dit geval -<br />

art. 119 EEG-verdrag.<br />

In het arrest Dekker - het betrof hier<br />

een vordering uit artikel 1401 BW -<br />

van 8 november 1990 (177/88, RN<br />

1991, 132) besliste het EG-Hof dat,<br />

wanneer een lidstaat verkiest om bij<br />

een inbreuk op het discriminatieverbod<br />

de mogelijkheid van civielrechtelijke<br />

sancties te openen, de inbreuk als<br />

zodanig reeds moet volstaan en er<br />

geen aanvullende eisen zoals schuld<br />

of in het nationale recht voorziene<br />

rechtvaardigheidsgronden mogen<br />

worden gesteld. In het Marleasing-arrest<br />

van 13 november 1990 (106/89,<br />

nog niet gepubliceerd) gaat het Hof<br />

zelfs zover dat het de nationale rechter<br />

verbiedt om zijn nationale recht anders<br />

dan gemeenschapsrecht-conform<br />

te interpreteren.<br />

In het licht van bovengenoemde jurisprudentie<br />

van het EG-Hof meent<br />

Steenman-Vollebregt dat de Commissie<br />

Gelijke Behandeling een volkomen<br />

juiste interpretatie heeft gegeven<br />

van art. 1637 ij lid 1 BW alsmede van<br />

art. 7 lid 2 Wet Gelijke Behandeling<br />

en dat de in genoemde artikelen gemaakte<br />

uitzondering niet van toepassing<br />

is op de pensioenregeling waarin<br />

De Slegte BV deelneemt. Derhalve is<br />

de regeling in strijd met art. 1637 ij lid<br />

1 BW, zoals het artikel sedert 15 maart<br />

1980 luidt, alsook na de wijziging per<br />

1 juli 1989. Tevens is de regeling in<br />

strijd met art. 7 Wet Gelijke Behandeling,<br />

zoals dat op 1 juli 1989 in werking<br />

is getreden.<br />

Lid 8 van art. 1637 ij BW bepaalt dat<br />

elk beding welke een verboden onderscheid,<br />

als bedoeld in het Ie lid of het<br />

7e lid van dat artikel, bevat nietig is.<br />

Derhalve is het bepaalde in artikel 8<br />

lid 1 van de statuten van de Stichting<br />

Pensioenfonds voor de Detailhandel<br />

zoals dat luidde tot 1 <strong>januari</strong> 1991, dat<br />

mannelijke werknemers op hun 23-ste<br />

jaar en ongehuwde vrouwelijke werknemers<br />

op hun 27-ste jaar tot de regeling<br />

toetreden, nietig. Eveneens is nietig<br />

de uitsluiting van gehuwde<br />

vrouwen.<br />

Door de toepassing van deze nietige<br />

bepalingen heeft Steenman-Vollebregt<br />

een achterstand in pensioenopbouw<br />

geleden, die in de toekomst tot<br />

een lagere pensioenuitkering zal leiden<br />

dan zij zou hebben gehad wanneer<br />

zij een man was geweest in dezelfde<br />

omstandigheden. Gelet op art.<br />

119 EEG-verdrag dient de werkgever<br />

te waarborgen dat aan mannelijke en<br />

vrouwelijke werknemers onder dezelfde<br />

voorwaarden pensioenuitkeringen<br />

wordt verstrekt.<br />

Door ten aanzien van Steenman-Vollebregt<br />

ongelijke voorwaarden - en<br />

derhalve nietige voorwaarden - te<br />

hanteren, is de Slegte BV haar verplichtingen<br />

uit de arbeidsovereenkomst<br />

en uit de wet, met name artikel<br />

119 EEG-verdrag en artikel 1637 z<br />

BW, niet nagekomen. Steenman-Vollebregt<br />

meent dan ook dat De Slegte<br />

BV gehouden is haar pensioenschade<br />

op zodanige wijze te herstellen dat<br />

voor haar in de toekomst eenzelfde<br />

pensioenuitkering gewaarborgd is als<br />

wanneer zij een man zou zijn geweest<br />

van dezelfde leeftijd die op dezelfde<br />

datum in dezelfde functie tegen eenzelfde<br />

salaris bij De Slegte BV in<br />

dienst was getreden.<br />

Reeds in het arrest Defrenne II bepaalde<br />

het Hof dat het ongedaan maken<br />

van de gevolgen van discriminatie<br />

niet mocht resulteren in het<br />

'penaliseren' van de meest begunstigde<br />

groep. Derhalve kan de benadeelde<br />

groep op grond van de rechtstreekse<br />

werking van het EG-recht aanspraak<br />

maken op het gunstige regime (zie<br />

ook het FNV-arrest van 27 juni 1990,<br />

gepubliceerd (deels) in <strong>Nemesis</strong> <strong>januari</strong>/<strong>februari</strong><br />

1991 nr. 1 onder 131;<br />

het arrest Cotter en McDermott van<br />

13 maart 1991, nog niet gepubliceerd).<br />

(...)<br />

Samenvattend: Steenman-Vollebregt<br />

meent dat vanaf 1 mei 1986 jegens<br />

haar verboden onderscheid is gemaakt<br />

door De Slegte BV. Zij heeft daardoor<br />

pensioenschade ondervonden, nader<br />

aan te geven bij staat, die met terugwerkende<br />

kracht gerepareerd dient te<br />

worden om te voorkomen dat in het<br />

verleden gemaakt verboden onderscheid<br />

in de toekomst zal doorwerken.<br />

REDENEN WAAROM<br />

Steenman-Vollebregt zich tot U wendt<br />

met het verzoek:<br />

20 ACTUALITEITENKATERN NEMESIS


1. Dag en uur te bepalen waarop deze<br />

zaak ter zitting zal worden behandeld;<br />

2. Bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar<br />

bij voorraad, De Slegte BV<br />

te veroordelen tot:<br />

a. het ten behoeve van Steenman-Vollebregt,<br />

binnen 3 maanden na betekening<br />

van het in deze te wijzen vonnis,<br />

treffen van een voorziening die ertoe<br />

leidt dat zij eenzelfde aanspraak op<br />

pensioen in de toekomst zal hebben,<br />

als ware zij een man geweest met dezelfde<br />

leeftijd, die in dezelfde functie<br />

tegen eenzelfde salaris op 1 mei 1986<br />

in dienst is getreden bij De Slegte BV;<br />

b. betaling van de kosten van deze<br />

procedure, waaronder begrepen salaris<br />

gemachtigde.<br />

Noot<br />

De drie hierboven aangehaalde pensioenzaken<br />

zijn een greep uit de vele<br />

pensioengeschillen die na het Barberarrest<br />

(zie RN 1990, 116) aanhangig<br />

gemaakt werden. Over zowat alles<br />

wat er aan pensioendiscriminatie bestaat,<br />

loopt ergens in Europa inmiddels<br />

wel een zaak. Mannen, zoals de<br />

heer Moroni, procederen om eenzelfde<br />

bedrag aan pensioenuitkering te<br />

verwerven op dezelfde leeftijd als<br />

vrouwelijke werknemers. Een soortgelijke<br />

zaak is door het Industrial Tribunal<br />

van Leeds op 13 mei 1991 naar<br />

het EG-Hof verwezen in de zaak David<br />

NeathIHugh Steeper LTD. Het Industrial<br />

Tribunal vraagt aan het EG-<br />

Hof of art. 119 EEG-Verdrag en het<br />

Barber-arrest tot gevolg hebben dat<br />

een mannelijke werknemer wiens<br />

dienstverband op of na 17 mei 1990<br />

geëindigd is recht heeft op hetzelfde<br />

pensioen als een vrouw in vergelijkbare<br />

omstandigheden. Dezelfde vraag<br />

wordt gesteld met betrekking tot de<br />

facultatieve rechten die de pensioenregeling<br />

van Hugh Steeper biedt en de<br />

voor mannen en vrouwen ongelijke<br />

effecten van het gebruik van actuariële<br />

berekeningsmethoden.<br />

Vrouwen procederen om hun eerdere<br />

pensioenleeftijd - die hen met een beroep<br />

op het Barber-arrest werd ontnomen<br />

- te behouden (Philips). Andere<br />

Nederlandse vrouwen willen alsnog<br />

net als mannen vijfjaar later met pensioen<br />

te gaan maar dan wel de jaren<br />

daaraan voorafgaand een VUT-uitkering<br />

inclusief premievrije pensioenopbouw<br />

ontvangen, net als mannelijke<br />

collega's. Zie daarover de zaak van<br />

mevrouw te R. bij de Commissie gelijke<br />

behandeling, die treffend illustreert<br />

dat ongelijke pensioenleeftijden<br />

in Nederland vaak geen bevoordeling<br />

van vrouwen vormen. Wanneer de<br />

werkgever een riante VUT-regeling in<br />

het leven roept, worden vrouwen die<br />

voor de VUT-gerechtigde leeftijd pensioengerechtigd<br />

zijn de facto uitgesloten.<br />

Verder procederen ook steeds<br />

meer vrouwen over het ongedaan ma-<br />

Rechtspraak<br />

ken van de gevolgen van direct discriminerende<br />

bepalingen a la de hierboven<br />

aangehaalde zaak Steenman-Vollebregtlde<br />

Slegte (zie hierover ook<br />

RN 1991, nr 185). De Dienstenbond<br />

FNV steunt bij de Kantonrechter te<br />

Utrecht de zaak van mw. Vroege die<br />

als gevolg van een drempelbepaling<br />

voor deeltijdwerkers in de pensioenregeling<br />

van haar werkgever bijna 15<br />

jaren pensioenopbouw misliep. Mannen<br />

procederen tegelijkertijd over de<br />

vraag of zij bij de werkgever van hun<br />

overleden echtgenote kunnen aankloppen<br />

voor een weduwnaarspensioen.<br />

Daarbij gaat het vooral om de<br />

vraag of die echtgenote ook voor 17<br />

mei 1990, de datum van het Barberarrest,<br />

overleden mag zijn (zie hierover<br />

de zaak Ten Oever/Stichting Bedrijfspensioenfonds<br />

voor het<br />

Glazenwassers- en Schoonmaakbedrijf,<br />

RN 1991, nr 186, m.n. Sacha<br />

Prechal).<br />

In alle procedures gaat het om de<br />

vraag of art. 119 EEG-vVerdrag met<br />

zich meebrengt dat een lid van het ene<br />

geslacht met ingang van 17 mei 1990,<br />

of al eerder, recht heeft op (het uitzicht<br />

op) precies dezelfde pensioenuitkering<br />

als een lid van het andere<br />

geslacht in vergelijkbare omstandigheden.<br />

En verder draait het om de<br />

vraag wat de term 'entiüement to a<br />

pension' zoals het EG-Hof die in het<br />

Barber-aiest gebruikte, betekent:<br />

recht op (uitzicht op) een gelijke pensioenuitkering<br />

of recht op gelijke pensioenopbouw?<br />

Alle tekenen wijzen erop dat het EG-<br />

Hof een eenduidige visie op het gelijkheidsbeginsel<br />

heeft, ui het recente<br />

Verholen-aiKst (zie RN 1991, nr 212)<br />

oordeelde het EG-Hof immers ondubbelzinning<br />

dat het gelijkheidsbeginsel<br />

met betrekking tot de wettelijke stelsels<br />

van sociale zekerheid met zich<br />

meebrengt dat nawerking van oude -<br />

discriminerende - bepalingen na verstrijking<br />

van de omzettingstermijn<br />

van de 3e EG-Richtlijn verboden is.<br />

Er is geen reden om aan te nemen dat<br />

het Hof met betrekking tot de bovenwettelijke<br />

sociale zekerheid, waaronder<br />

begrepen de aanvullende pensioenregelingen<br />

voor werknemers,<br />

anders zou oordelen. Onduidelijkheid<br />

bestaat over de vraag of de werking<br />

van art. 119 EEG-verdrag anders is<br />

voor de vormen van ongelijke behandeling<br />

(namelijk ongelijke pensioenleeftijden,<br />

pensioenen aan nagelaten<br />

betrekkingen en actuariële berekeningselementen)<br />

waarvan de opheffing<br />

in art. 9 van de 4e EG-Richtlijn<br />

(Richtlijn 86/378) van een uitstelmogelijkheid<br />

werden voorzien en de andere<br />

vormen van ongelijke'behandeling,<br />

waarvoor geen<br />

uitstelmogelijkheid werd getroffen.<br />

Deze rechtsvragen zijn inmiddels van<br />

een politiek antwoord voorzien. De<br />

pensioenfondsen van Europa hadden<br />

namelijk weinig fiducie in een voor<br />

hen gunstige financiële afloop van de<br />

affaire op basis van juridische argumenten.<br />

Zij vreesden wel degelijk geconfronteerd<br />

te worden met een rechterlijke<br />

uitspraak die inhield dat zij al<br />

diegenen die zij discrimineerden zouden<br />

moeten gaan compenseren met<br />

een uitkering gelijk aan het spiegelbeeld<br />

van de groepen werknemers die<br />

niet werden uitgesloten van een bepaald<br />

recht. Er werd een krachtige<br />

lobby op touw gezet om binnen de<br />

geëigende kringen te bewerkstelligen<br />

dat art. 119 EEG-verdrag alsnog niets<br />

anders zou inhouden dan dat gelijke<br />

beloning bestaat uit gelijke opbouw<br />

van pensioenaanspraken tijdens<br />

dienstverbanden na 17 mei 1990. Hetgeen<br />

geschiedde.<br />

Tijdens de Eurotop in Maastricht op 9<br />

en 10 december 1991 werden twee<br />

Protocollen opgesteld, met als doel<br />

art. 119 EEG-verdrag in twee opzichten<br />

te wijzigen. In de eerste plaats zal<br />

een protocol aangehecht worden aan<br />

het EEG-verdrag, dat conform art.<br />

239 van het verdrag van toepassing<br />

zal zijn in alle lidstaten. In dit protocol<br />

wordt bepaald dat bovenwettelijke<br />

uitkeringen (dus onder andere aanvullende<br />

pensioenen) niet onder het loonbegrip<br />

van art. 119 vallen voor zover<br />

het gaat om aanspraken voorvloeiend<br />

uit dienstbetrekkingen voor 17 mei<br />

1990. Deze beperking geldt niet voor<br />

diegenen die voor 17 mei 1990 procedures<br />

aanhangig gemaakt hebben of<br />

daartoe stappen ondernamen.<br />

In de tweede plaats is een Protocol<br />

betreffende de Sociale Politiek opgesteld<br />

dat aan art. 119 een nieuw lid 3<br />

toevoegt: 'Dit artikel belet niet dat<br />

een Lid-Staat maatregelen handhaaft<br />

of aanneemt waarbij specifieke voordelen<br />

worden ingesteld om de uitoefening<br />

van een beroepsactiviteit door<br />

vrouwen te bevorderen of om nadelen<br />

in hun beroepsloopbaan te voorkomen<br />

ofte compenseren'. Dit protocol<br />

is onderschreven door elf van de<br />

twaalf lidstaten. Doordat het Verenigd<br />

Koninkrijk zichzelf in Maastricht uit<br />

de sociale politiek van de EG terugtrok,<br />

zal dit nieuwe verdragsartikel<br />

niet van toepassing zijn in dat land.<br />

Hetgeen is te kwalificeren als een<br />

enorme blunder van de Britse onderhandelaars,<br />

nu er geen ander Europees<br />

land te vinden is waar ongelijke pensioenleeftijden<br />

op zo'n grote schaal<br />

voorkomen als in het Verenigd Koninkrijk.<br />

Een en ander zal op termijn ook leiden<br />

tot een novum in de rechtspraak van<br />

het EG-Hof: nog niet eerder is het<br />

voorgekomen dat een onderdeel van<br />

een verdragsartikel met ingang van<br />

een bepaalde datum in één van de lidstaten<br />

niet van toepassing is.<br />

Zodra beide protocollen geratificeerd<br />

zijn door alle nationale parlementen,<br />

zullen de verdragswijzigingen in werking<br />

treden.<br />

<strong>1992</strong> nr 1 21


Dat leidt tot de conclusie dat wij ons<br />

nu in een overgangsperiode bevinden.<br />

In Nederland zullen de voorstellen, tesamen<br />

met het EMU- en het EPU-Verdag<br />

in <strong>januari</strong> of <strong>februari</strong> <strong>1992</strong> door de<br />

Tweede Kamer worden behandeld. In<br />

andere lidstaten (zoals in Ierland) verplicht<br />

de grondwet tot een referendum<br />

bij overdracht van nationale bevoegdheden<br />

aan supra-nationale organen<br />

(zoals in het kader van het EMU- en<br />

EPU-Verdrag geschiedt). Het kan<br />

daarom nog wel even duren voordat<br />

art. 119 EEG-verdrag in zijn gekortwiekte<br />

vorm rechtskracht bezit.<br />

En hoe zal het EG-Hof reageren op<br />

deze onbeschaamde beperking van<br />

zijn jurisdictie? Totdat de protocollen<br />

in werking treden is in ieder geval het<br />

huidige art. 119 en de jurisprudentie<br />

van het Hof leidraad. Dat betekent dat<br />

het EG-Hof in alle zaken die thans<br />

aanhangig zijn (Ten Oever, Moroni,<br />

Neath) de handen vrij heeft om door te<br />

gaan op de weg die is ingeslagen. Uitspraken<br />

van het EG-Hof in genoemde<br />

zaken zijn begin <strong>1992</strong> te verwachten.<br />

Nationale rechters kunnen niet anders<br />

dan die uitspraken vervolgens toepassen<br />

in de zaken die bij hen aanhangig<br />

zijn. Dat leidt ertoe dat iedereen die<br />

thans een zaak aanhangig maakt grote<br />

kans maakt op een gunstiger uitspraak<br />

dan degene die wacht tot de protocollen<br />

van Maastricht in werking treden.<br />

Om die reden drukt <strong>Nemesis</strong> hierboven,<br />

met dank aan de Utrechtse advocates<br />

Ingrid Corbey en Willy Witte,<br />

het verzoekschrift af in de zaak Steenman-Vollebregtlde<br />

Slegte, waarnaar<br />

kan worden verwezen bij het aanhangig<br />

maken van soortgelijke zaken en<br />

dat als basis kan worden gebruikt voor<br />

het opstellen van verzoekschriften in<br />

vergelijkbare discriminatiezaken.<br />

Maar door de politieke bemoeienissen<br />

met de werking van art. 119 EEG-verdrag<br />

en met name als gevolg van de<br />

codificatie van voorkeursbehandeling<br />

van vrouwen, komen een aantal van<br />

de thans aanhangige zaken in een ander<br />

en mijns inziens realistischer perspectief<br />

te staan. In de uit Duitsland<br />

afkomstige Moroni-zaak speelt de<br />

kwestie van voorkeursbehandeling<br />

een rol. Moroni is een 'slaper', iemand<br />

die de werkgever waarbij hij de<br />

pensioenaanspraken opbouwde, heeft<br />

verlaten. Moroni heeft uitzicht op een<br />

pensioen 'bij beëindiging van zijn 65ste<br />

levensjaar' (aldus de letterlijke officiële<br />

vertaling; JD) en terwijl vrouwen<br />

daar bij beëindiging van hun<br />

60-ste levensjaar recht op hebben. Het<br />

Duitse recht biedt een mannelijke<br />

werknemer onder bepaalde voorwaarden<br />

de mogelijkheid om vervroegd -<br />

met 60 - met pensioen te gaan, maar<br />

in dat geval wordt wel een actuariële<br />

korting toegepast. Deze korting bestaat<br />

uit een vaste actuariële korting<br />

en een pro-rata korting voor de jaren<br />

die men niet in dienst is geweest bij<br />

Rechtspraak<br />

het bedrijf tot het 65-ste levensjaar.<br />

Een vrouwelijke werknemer krijgt<br />

een dergelijke korting niet. Zowel het<br />

Duitse Bundessozialgericht als het<br />

Bundesverfassungsgericht hebben<br />

deze gang van zaken gewogen en in<br />

orde bevonden, met een beroep op<br />

voorkeursbehandeling (Bundessozialgericht<br />

9 september 1981, Betriebsberater<br />

1983,64; Bundesverfassungsgericht<br />

28 <strong>januari</strong> 1987, BVerfGER, Vol<br />

74, p. 163-182). Deze rechters oordeelden<br />

dat het verschil in behandeling<br />

van mannen en vrouwen gerechtvaardigd<br />

was ter compensatie van de<br />

discriminatie die vrouwen wordt en<br />

werd aangedaan op de arbeidsmarkt,<br />

alsmede als compensatie voor de dubbele<br />

belasting van huishoudelijk werk<br />

in combinatie met een baan. Vooral dit<br />

onderdeel van de Moroni-zaak, dat tot<br />

nu toe nooit zo expliciet werd voorgelegd<br />

aan het EG-Hof, is interessant<br />

geworden na 'Maastricht'. Het kan ertoe<br />

leiden dat de jurisprudentie van<br />

het EG-Hof rekening zal gaan houden<br />

met het feit dat toepassing van art. 119<br />

als sekse-neutraal beginsel in Europese<br />

landen die zonder uitzondering een<br />

rijke traditie van loondiscriminatie<br />

van vrouwen hebben, ertoe leidt dat<br />

de voorsprong die mannen al hadden<br />

op vrouwen alleen maar groter wordt.<br />

Door voorkeursbehandeling als remedie<br />

in te zetten, kan het historische<br />

perspectief van vrouwendiscriminatie<br />

tot zijn recht komen. Hetzelfde geldt<br />

voor de in de Ten Oever-zaak aangesneden<br />

kwestie van weduwnaarspensioenen.<br />

Het toekennen van weduwenpensioen<br />

geschiedde immers<br />

vanuit de sociale doelstelling om de<br />

achterstand in economische zelfstandigheid<br />

van gehuwde vrouwen te<br />

compenseren, in geval van overlijden<br />

van hun kostwinner.<br />

Met een dergelijke opvatting van het<br />

gelijkheidsbeginsel, één die niet voorbijgaat<br />

aan de sociale werkelijkheid<br />

van discriminatie, zou ook het oordeel<br />

van de Commissie gelijke behandeling<br />

in de zaak van mevrouw te R.<br />

anders zijn uitgevallen (CGB 24 mei<br />

1991, oordeel 337-91-30, dossier 90-<br />

337). Naar mijn mening was niet zozeer<br />

het niet bieden van een keuzemogelijkheid<br />

aan mannen in 1983<br />

discriminerend, maar het naderhand<br />

instellen van het VUT-regeling die<br />

een groot deel van het vrouwelijk<br />

werknemersbestand uitsloot. Soortgelijke<br />

conclusie geldt ook voor de zaak<br />

van de Philips-medewerksters. Het<br />

oordeel van de President van de<br />

Rechtbank Den Bosch wil ik op deze<br />

plaats niet verder bespreken. Het geeft<br />

een goede en uitgebreide samenvatting<br />

van de feiten, maar duidelijk is<br />

dat deze kort-geding rechter zich niet<br />

zeer in de juridische merites van de<br />

zaak wenste te verdiepen. Sympathie<br />

voor die arme vrouwen had hij wel,<br />

getuige bijvoorbeeld zijn opmerking<br />

dat het'(...) zondermeer duidelijk [is,<br />

JD] dat men iemand die 59 jaar is en<br />

verwacht het volgend jaar met pensioen<br />

te gaan niet zonder meer die verwachting<br />

kan ontnemen door de pensioengerechtigde<br />

leeftijd naar 65 jaar<br />

op te schuiven. Het is de vraag of de<br />

eisen van redelijkheid en billijkheid<br />

niet meebrengen dat (...) de werkgever<br />

(...) overgangsmaatregelen of individuele<br />

oplossingen voorstelt'. Het<br />

nieuwe lid 3 van art. 119 EEG-verdrag<br />

biedt een sterke basis om precies<br />

dat te doen. De bodemprocedure in de<br />

Philips-zaak is inmiddels aanhangig<br />

gemaakt.<br />

Hoe het EG-Hof tenslotte na de ratificatie<br />

van de Maastrichtse protocollen<br />

te werk zal gaan, is nog maar de<br />

vraag. Het betreft hier immers een onversneden<br />

geval van 'leveling down',<br />

binnen het Verdrag zelve en als<br />

rechtstreeks uitvloeisel van de jurisprudentie<br />

van het Hof zelve. In ieder<br />

geval is duidelijk dat de ingreep van<br />

de Europese regeringsleiders niet zal<br />

leiden tot minder procedures. De regeringsleiders<br />

hebben van de werkingssfeer<br />

van art. 119 een machtsstrijd<br />

gemaakt, die voorlopig<br />

onbeslist is.<br />

Janny Dierx<br />

Nr226<br />

President Rechtbank Haarlem,<br />

23 juli 1991<br />

rolnr. KG 980/1991<br />

KG 1991, nr. 285.<br />

X te Haarlem, eiseres, procureur mr<br />

H.J.F.A. Mutsaers, tegen Y te Haarlem,<br />

gedaagde, procureur mr JJ.G.<br />

Weel-Krimp.<br />

Eiseres vordert dat gedaagde haar<br />

broer, meewerkt aan een bloedproef<br />

om te kunnen vaststellen of hij de<br />

vader is van haar 17-jarige kind.<br />

De President weigert de gevorderde<br />

voorziening omdat eiseres onvoldoende<br />

aannemelijk heeft gemaakt<br />

dat zij een spoedeisend belang heeft<br />

bij de gevraagde voorziening.<br />

Zie hierover in dit <strong>nummer</strong> Theo de<br />

Roos Prima vonnissen maar geen<br />

gidsuitspraken.<br />

1. Verloop van de procedure<br />

1.1. Ter terechtzitting van lOjuli 1991<br />

heeft eiseres bij conclusie van eis<br />

overeenkomstig de gerectificeerde<br />

dagvaarding gesteld en gevorderd dat<br />

de President bij vonnis, voor zoveel<br />

mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, gedaagde<br />

zal veroordelen om binnen 14<br />

dagen nadat het ten deze te wijzen<br />

vonnis aan hem zal zijn betekend,<br />

mee te werken aan een bloedproef<br />

waaruit kan worden gedestilleerd of<br />

gedaagde de verwekker van de in de<br />

dagvaarding genoemde R.is, welke<br />

bloedproef gehouden zal dienen te<br />

22 ACTUALITEITENKATERN NEMESIS


worden in een door eiseres in de regio<br />

Haarlem aan te wijzen ziekenhuis,<br />

dan wel in het Centraal Laboratorium<br />

van de Bloedtransfusiedienst van het<br />

Nederlandse Rode Kruis in Amsterdam,<br />

zulks op straffe van ƒ 500,- voor<br />

iedere dag dat gedaagde in gebreke<br />

blijft om aan het in deze te wijzen<br />

vonnis te voldoen.<br />

(...)<br />

2. Het geschil van partijen<br />

2.1. De vaststaande feiten<br />

In dit geding kan van de volgende<br />

feiten worden uitgegaan:<br />

A. Eiseres is de moeder van D. (geboren<br />

in 1971) en van R. (geboren op 30<br />

juli 1974);<br />

b. Beide kinderen zijn natuurlijke kinderen;<br />

c. D. is erkend door H.;<br />

d. H. voornoemd heeft op 2 april 1991<br />

schriftelijk verklaard niet de vader<br />

van R. te zijn;<br />

e. Eiseres is voogdes over R.;<br />

f. Sinds drie jaar is eiseres gehuwd<br />

met J.;<br />

g. Rond de geboorte van de beide kinderen<br />

was eiseres ernstig verslaafd<br />

aan alcohol, in verband met welke<br />

verslaving eiseres herhaaldelijk was<br />

opgenomen in Sancta Maria. Tussen<br />

de opnames door verbleef zij in haar<br />

ouderlijk huis;<br />

h. Kort na de geboorte van R., heeft<br />

gedaagde, broer van eiseres en verblijvend<br />

in het ouderlijk huis, de zorg<br />

voor beide kinderen van eiseres op<br />

zich genomen;<br />

i. D. en R. wonen nog altijd bij gedaagde.<br />

Regelmatig zoeken zij eiseres<br />

op;<br />

j. Ongeveer vijftien jaar geleden heeft<br />

eiseres een verklaring geschreven met<br />

de volgende inhoud:<br />

'Aan de broer A.W.K.<br />

Hierbij verklaard ik dat ik alles gelogen<br />

heb over mijn broer dat betekent<br />

dat hij niet de vader is van R.K. De<br />

echte vader is H.<br />

Ik heb dit gedaan om de kinderen<br />

weer te zien en te ontvangen. Want<br />

toen in die tijd kon ik geen kant meer<br />

uit en ik wist absoluut geen raad meer<br />

zodoende heb ik dit gedaan ik hoop<br />

dat je me nu begrijpt en vergeeft. Ik<br />

heb inderdaad hele groten fouten gemaakt<br />

en daar ben ik ook telang voor<br />

geboet. Ik hou van ze en dat meen ik<br />

met heel m'n hart.'<br />

De verklaring was ondertekend door<br />

eiseres en voor 'gezien' getekend door<br />

(een) medewerker van het MOB aan<br />

de Koninginneweg.<br />

2.2. De grondslag van de vordering<br />

Eiseres baseert haar vordering op onrechtmatig<br />

handelen van gedaagde,<br />

bestaande in diens weigering mee te<br />

werken aan een bloedonderzoek<br />

Rechtspraak<br />

waaruit zou kunnen blijken of gedaagde<br />

de verwekker van R. is.<br />

Eiseres stelt door deze weigering, die<br />

haar in het onzekere laat over het vaderschap<br />

van R., psychische schade te<br />

lijden, waarmee tevens de spoedeisendheid<br />

van de vordering is gegeven.<br />

2.3. Het verweer<br />

Gedaagde voert tot zijn verweer aan:<br />

a. Eiseres heeft geen spoedeisend belang<br />

bij een onderzoek naar het vaderschap<br />

van R. Hij ontkent vader van R.<br />

te zijn.<br />

b. Eiseres heeft geen belang bij de<br />

medewerking van gedaagde aan een<br />

bloedonderzoek, dan wel is haar belang<br />

niet groter dan het belang van<br />

gedaagde bij handhaving van het<br />

recht op de onaantastbaarheid van het<br />

lichaam.<br />

c. Zonder medewerking van R. zal een<br />

onderzoek van gedaagde zonder resultaat<br />

blijven.<br />

d. De kosten van een bloedonderzoek,<br />

zo gedaagde tot medewerking daaraan<br />

zou worden veroordeeld, behoren<br />

voor rekening van eiseres te komen,<br />

evenals de kosten van dit geding.<br />

3. De beoordeling van het geschil<br />

3.1. Naar het oordeel van de President<br />

heeft eiseres onvoldoende aannemelijk<br />

gemaakt dat zij een spoedeisend<br />

belang heeft bij de gevraagde voorziening.<br />

3.2. Op geen enkele wijze heeft eiseres<br />

immers aangetoond - bijvoorbeeld<br />

aan de hand van een verklaring<br />

van een haar behandelende arts - dat<br />

de onzekerheid over de identiteit van<br />

de vader van R., 17 jaar na R.'s geboorte,<br />

eiseres thans zodanige psychische<br />

schade toebrengt dat ingrijpen<br />

van de President door middel van de<br />

gevraagde voorziening geboden is.<br />

In tegendeel: naar eiseres ter terechtzitting<br />

heeft verklaard, heeft de aan de<br />

GG & GD verbonden medewerker,<br />

die eiseres in verband met haar alcoholproblematiek<br />

al lange tijd meemaakt,<br />

eiseres aangeraden in haar eigen<br />

belang haar pogingen om achter<br />

de identiteit van R.'s vader te komen<br />

te laten rusten. Eiseres heeft voorts<br />

desgevraagd ter zitting laten weten,<br />

dat zij volstrekt zeker is van het vaderschap<br />

van gedaagde, zodat het onderhavige<br />

geding - anders dan zij aanvankelijk<br />

heeft gesteld - niet door<br />

haar is aangespannen om een bestaande<br />

onzekerheid op te lossen, maar omdat<br />

zij - zoals zij verklaarde - 'haar<br />

recht wil', hetgeen een ander licht op<br />

haar vordering werpt.<br />

3.3. Wegens het ontbreken van een<br />

spoedeisend belang moet derhalve de<br />

gevraagde voorziening worden geweigerd.<br />

3.4. Ten overvloede - veronderstellenderwijs<br />

een spoedeisend belang<br />

aannemende - overweegt de President<br />

het volgende.<br />

3.5. Gedaagde beroept zich op het belang<br />

dat hij heeft bij handhaving van<br />

zijn recht op onaantastbaarheid van<br />

het lichaam.<br />

Toewijzing van de vordering van eiseres<br />

zou een inbreuk op dit grondwettelijk<br />

recht betekenen. Voorzover al<br />

daartoe zou kunnen worden besloten<br />

zonder wettelijke basis - waarvan<br />

niet zonder meer kan worden uitgegaan<br />

- zou tenminste moeten worden<br />

geoordeeld dat het belang van gedaagde<br />

bij eerbiediging van bedoeld<br />

recht ondergeschikt is aan het belang<br />

dat eiseres heeft bij medewerking van<br />

gedaagde aan het door eiseres gewenste<br />

bloedonderzoek.<br />

3.6. Eiseres voert als belang aan haar<br />

dringend verlangen naar bevestiging<br />

van haar zekerheid over de identiteit<br />

van R.'s vader.<br />

3.7. Dit op zich te respecteren verlangen<br />

moet voor een afweging van belangen<br />

als hiervoor bedoeld worden<br />

bezien tegen de achtergrond van de<br />

volgende - mede door gedaagde bij<br />

zijn verweer betrokken - feiten en<br />

omstandigheden:<br />

a. Eiseres heeft haar stelling dat gedaagde<br />

haar in het verleden heeft verkracht,<br />

ter zitting laten varen. Zij heeft<br />

geen feiten en/of omstandigheden gesteld,<br />

waaruit een - laat staan een<br />

zwaarwegend - vermoeden kan worden<br />

geput dat gedaagde de vader is. Er<br />

is slechts sprake van een door eiseres<br />

geopperde mogelijkheid. In dit verband<br />

kan ook de door eiseres indertijd<br />

geschreven, onder 2.1. sub j geciteerde,<br />

verklaring niet zonder betekenis<br />

blijven.<br />

b. Het door eiseres verlangde bloedonderzoek<br />

heeft niet alleen gevolgen<br />

voor partijen maar ook voor R. Weliswaar<br />

heeft eiseres aangegeven dat ook<br />

R. nieuwsgierig is wie zijn vader is<br />

maar niet is onderzocht of R. de uiteindelijke<br />

resultaten van een bloedonderzoek<br />

wel onder ogen wil c.q. kan<br />

zien. De emotionele effecten op R.<br />

van welke uitslag van het bloedonderzoek<br />

ook laten zich slechts raden.<br />

c. Over een jaar kan R. zelfstandig in<br />

dit verband elke actie ondernemen die<br />

hem gewenst voorkomt.<br />

d. Een weigering van R. om mee te<br />

werken aan een bloedonderzoek<br />

maakt ook een eventuele medewerking<br />

van gedaagde nutteloos. Het<br />

door eiseres beoogde resultaat (gedaagde<br />

is - met de grootst mogelijke<br />

zekerheid - wel/niet de vader van R.)<br />

is alleen te bereiken na onderzoek van<br />

eiseres, gedaagde èn R. Het is in het<br />

geheel niet zeker of R. aan een onderzoek<br />

wil meewerken. Gedaagde heeft<br />

ter zitting zelfs verklaard dat R. daartoe<br />

niet bereid is.<br />

3.8. In het licht van het voorgaande<br />

zou ook een eventuele afweging van<br />

de belangen van partijen, mede afgezet<br />

tegen het onzekere belang van R.<br />

<strong>1992</strong> nr 1 23


als direct betrokkene, moeten leiden<br />

tot de conclusie dat de gevraagde<br />

voorziening - zo deze al geoorloofd<br />

zou zijn — moet worden geweigerd.<br />

3.9. Nu partijen broer en zuster zijn,<br />

zullen de proceskosten worden gecompenseerd<br />

als na te melden.<br />

4. Beslissingen<br />

De President, rechtdoende in kort geding,<br />

4.1. Weigert de gevraagde voorziening;<br />

4.2. Compenseert de kosten van het<br />

geding in dier voege, dat iedere partij<br />

de eigen kosten draagt.<br />

SOCIALE<br />

ZEKERHEID<br />

AAW<br />

Nr 227<br />

* Centrale Raad van Beroep,<br />

15 augustus 1991<br />

AAW 1990/350<br />

Mrs S.V. Hoogendijk-Deutsch, voorzitter,<br />

mrs N.J. Haverkamp en G.A.J.<br />

van den Hurk, leden.<br />

Het Bestuur van de Bedrijfsvereniging<br />

van Detailhandel, Ambachten en<br />

Huisvrouwen, eiser, tegen mevrouw<br />

M.C.A. de B., wonende te Apeldoorn,<br />

gedaagde, gemachtigde mr A.C. Cornelissen.<br />

Ingangsdatum AAW-uitkering. Bijzonder<br />

geval. Art. 25 lid 2. Art. 2<br />

IVBPR.<br />

Aan gedaagde is terzake van haar<br />

sinds 1973 bestaande volledige arbeidsongeschiktheid<br />

een uitkering<br />

ingevolge de AAW naar rato van 80<br />

tot 100 procent arbeidsongeschiktheid<br />

toegekend met ingang van 24<br />

april 1988, een jaar voor de melding<br />

van de arbeidsongeschiktheid. De<br />

beslissing van de Detam dat in casu<br />

geen sprake is van een bijzonder<br />

geval, heeft de Raad van Beroep<br />

vernietigd. In hoger beroep is de<br />

Detam op haar standpunt teruggekomen<br />

en heeft onder verwijzing<br />

naar de uitspraak van de Centrale<br />

Raad over de ingangsdatum van de<br />

AWW-uitkering voor weduwnaren<br />

van 30 <strong>januari</strong> 1991 (RN 1991,161)<br />

besloten dat ook in het geval van<br />

arbeidsongeschikte gehuwde vrouwen<br />

die na de uitspraak van de Centrale<br />

Raad van 5 <strong>januari</strong> 1988 (RN<br />

1988, 2) alsnog een AAW-uitkering<br />

hebben aangevraagd, sprake is van<br />

een bijzonder geval. De Centrale<br />

Raad heeft in hoger beroep de uitspraak<br />

bevestigd en geoordeeld dat<br />

er sprake is van een bijzonder geval.<br />

Over de terzake door de Detam<br />

ontwikkelde beleidslijnen heeft de<br />

Centrale Raad geen oordeel gegeven.<br />

Rechtspraak<br />

Motivering<br />

(...)<br />

Na het indienen van het aanvullend<br />

beroepschrift is eiser evenwel van zijn<br />

standpunt teruggekomen. Eiser heeft<br />

daaromtrent de volgende toelichting<br />

gegeven:<br />

'Inmiddels heeft de Centrale Raad van<br />

Beroep zich in zijn uitspraken van 30<br />

<strong>januari</strong> 1991 uitgesproken over het<br />

beleid van de Sociale Verzekeringsbank<br />

ten aanzien van art. 25 lid 5<br />

AWW, betreffende de pensioentoekenning<br />

aan weduwnaars met terugwerkende<br />

kracht. In de aan de orde<br />

zijnde gevallen is de CRvB van oordeel<br />

dat wel sprake is van een bijzonder<br />

geval, waarbij het de SVB vrij<br />

staat om, gelet op de discretionaire<br />

aard van de bevoegdheid langere terugwerkende<br />

kracht te verlenen, voor<br />

de betreffende groep weduwnaars een<br />

beleid te ontwikkelen aangaande de<br />

(wijze van) hantering van die bevoegdheid.<br />

De CRvB heeft daaromtrent<br />

opgemerkt zich te kunnen verenigen<br />

met een beleid, inhoudende dat<br />

slechts een eerdere (dan 1 jaar voor de<br />

aanvraagdatum) ingangsdatum van de<br />

uitkering vastgesteld wordt, indien er<br />

anders sprake zou zijn van een bijzondere<br />

hardheid jegens de uitkeringsgerechtigde.<br />

Naar ons oordeel hebben de betreffende<br />

uitspraken van de CRvB ook consequenties<br />

voor onze beleidsuitgangspunten<br />

aangaande de toepassing<br />

van art. 25 lid 2 AAW voor de categorie<br />

gehuwde vrouwen, arbeidsongeschikt<br />

geworden voor 1 <strong>januari</strong><br />

1979. Gelet op de overeenkomsten<br />

tussen de positie van bedoelde weduwnaars<br />

en gehuwde vrouwen dient<br />

naar ons oordeel alsnog te worden<br />

aangenomen dat in onze zaken sprake<br />

is van een bijzonder geval als bedoeld<br />

in art. 25 lid 2 AAW.<br />

Dit laatste betekent echter niet dat de<br />

betreffende verzekerden zonder meer<br />

in aanmerking zullen worden gebracht<br />

voor een AAW-uitkering met<br />

een langere terugwerkende kracht.<br />

Wij zijn daarom thans bezig een beleid<br />

te ontwikkelen aan de hand waarvan<br />

per geval -rekening houdende met<br />

bijzondere omstandigheden- kan worden<br />

beoordeeld of sprake is van bijzondere<br />

hardheid jegens de uitkeringsgerechtigde.<br />

Alleen indien een<br />

zodanige hardheid bestaat zal er aanleiding<br />

bestaan tot een langere terugwerkende<br />

kracht te beslissen.'.<br />

De Raad overweegt het volgende.<br />

De Raad stelt voorop de regeling van<br />

art. 25, tweede lid voor gevallen als<br />

het onderhavige op zichzelf niet in<br />

strijd te achten met het IVBPR, en met<br />

name niet met art. 2 van dit verdrag,<br />

reeds omdat art. 25, tweede lid het<br />

honoreren van aanspraken als thans in<br />

geding, ook met een verdergaande terugwerkende<br />

kracht dan een jaar, op<br />

zichzelf niet onmogelijk maakt.<br />

Eiser heeft in casu terecht tot uitgangspunt<br />

genomen dat 24 april 1989<br />

de dag is waarop de aanvraag om uitkering<br />

ingevolge de AAW is ingediend<br />

en dat ingevolge de eerste volzin<br />

van het tweede lid van art. 25 van<br />

de AAW de uitkering in beginsel niet<br />

vroeger kan ingaan dan een jaar voor<br />

24 april 1989.<br />

De Raad stelt vervolgens vast dat tussen<br />

partijen thans niet meer in geschil<br />

is dat er in casu sprake is van een<br />

bijzonder geval als bedoeld in de<br />

tweede volzin van art. 25, tweede lid.<br />

De Raad vindt geen grond om anders<br />

te oordelen en gaat er dan ook van uit<br />

dat voor eiser de bevoegdheid aanwezig<br />

was om de uitkering vóór 24 april<br />

1989 te doen ingaan.<br />

Ten aanzien van de gebruikmaking<br />

van die discretionaire bevoegdheid<br />

heeft eiser recentelijk algemene beleidslijnen<br />

vastgesteld, welke de gemachtigden<br />

van eiser ter terechtzitting<br />

van de Raad hebben geschetst. Eiser<br />

is voornemens aan de hand van deze<br />

beleidslijnen tot een herbeoordeling<br />

van onder meer het onderhavige geval<br />

te komen.<br />

Gelet op dit voornemen komt het de<br />

Raad aangewezen voor de aangevallen<br />

uitspraak, waarin de bestreden beslissing<br />

is vernietigd en opdracht voor<br />

een nadere beslissing is gegeven, in<br />

stand te laten, zij het met enige wijziging<br />

van gronden. Voor het reeds<br />

thans geven van een oordeel over de<br />

aanvaardbaarheid van de geschetste<br />

beleidslijnen, als door eiser gevraagd,<br />

ziet de Raad geen aanleiding, reeds<br />

omdat het geven van een oordeel over<br />

beleidslijnen in abstracto, zonder aan<br />

de rechter in een gerechtelijke procedure<br />

voorgelegde beslissingen die<br />

daarop worden geënt, niet tot 's Raads<br />

taak behoort.<br />

(...)<br />

Nr228<br />

* Raad van Beroep 's-Hertogenbosch,<br />

17 december 1991<br />

AAW 88/93.<br />

Mr A.W. Govers, voorzitter, mr P.P. de<br />

Koning en H.M. Verbeme, leden.<br />

Mevrouw A.M. ven Gemert-Derks,<br />

wonende te Beek en Donk, klaagster,<br />

tegen het Bestuur van de Nieuwe Industriële<br />

Bedrijfsvereniging, verweerder.<br />

Klaagster, die sinds 1972 een wasserette<br />

dreef, is in <strong>februari</strong> 1982 arbeidsongeschikt<br />

geworden en ont-<br />

24 ACTUALITEITENKATERN NEMESIS


ving sinds 31 <strong>januari</strong> 1983 een<br />

AAW-uitkering. Deze uitkering is<br />

per 1 oktober 1987 ingetrokken<br />

aangezien aan haar per die datum<br />

vanwege het overlijden van haar<br />

echtgenoot een (lagere) AWW-uitkering<br />

is toegekend. Tegen deze intrekking<br />

heeft klaagster beroep ingesteld.<br />

(Een eerdere uitspraak van<br />

de Raad van Beroep te 's-Hertogenbosch<br />

over deze kwestie is door de<br />

Centrale Raad van Beroep vernietigd<br />

in zijn uitspraak van 23 mei<br />

1991, RN 1991,198.)<br />

De Raad heeft besloten prejudiciële<br />

vragen te stellen aan het Hof van<br />

Justitie van de EG. De allereerste<br />

vraag stelt de kwestie aan de orde of<br />

het toekennen van een AWW-uitkering<br />

aan weduwnaren op grond van<br />

art. 26 IVBPR in overeenstemming<br />

is met het Gemeenschapsrecht, nu<br />

het gebied van het wettelijk nabestaandenpensioen<br />

(tijdelijk) is uitgezonderd<br />

van de bevoegdheid van<br />

de Gemeenschap. De overige vragen<br />

hebben betrekking op de anticumulatiebepaling<br />

met betrekking<br />

tot AAW/AWW-uitkering.<br />

(...)<br />

3. Overwegingen<br />

De raad zal eerst enige beschouwingen<br />

wijden aan de krachtens jurisprudentie<br />

van de Centrale Raad van Beroep<br />

tot stand gekomen gelijkstelling<br />

van weduwnaars met weduwen voor<br />

de toepassing van de AWW en vervolgens<br />

aan de toepassing van art. 32, lid<br />

1, aanhef en onder b, van de AAW.<br />

3a. Gelijkstelling van weduwnaars<br />

voor de AWW<br />

De Nederlandse AWW is in 1959 in<br />

werking getreden en kent volgens de<br />

tekst uitsluitend prestaties ten behoeve<br />

van weduwen (en ook ten behoeve<br />

van wezen, welke categorie hier buiten<br />

beschouwing blijft). Die prestaties<br />

bestaan uit weduwenpensioen (art. 8<br />

en volgende van de AWW) en uit een<br />

(hier eveneens verder buiten bespreking<br />

blijvende) tijdelijke weduwenuitkering<br />

met een duur van tenminste<br />

6 maanden (art. 13 e.v. AWW). Een<br />

eerste voorwaarde voor het recht op<br />

weduwenpensioen is deze, dat de<br />

echtgenoot respectievelijk de ex-echtgenoot<br />

ten tijde van zijn overlijden<br />

verzekerd was krachtens de AWW<br />

(art. 8, lid 1, aanhef, van die wet).<br />

AWW-verzekerd zijn - globaal gezegd<br />

- alle ingezetenen van Nederland.<br />

Nadere voorwaarden voor het recht<br />

op weduwenpensioen staan vermeld<br />

in art. 8 van de AWW, welke voorwaarden<br />

kort samengevat hierop neerkomen<br />

dat de weduwe ofwel een eigen<br />

ongehuwd kind moet hebben<br />

Rechtspraak<br />

ofwel arbeidsongeschikt moet zijn,<br />

ofwel een bepaalde leeftijd moet hebben<br />

bereikt (te weten: 40 jaar of, in<br />

bepaalde gevallen, 35 jaar).<br />

Deze regeling is geënt op een maatschappelijke<br />

situatie waarin gehuwde<br />

mannen/weduwnaars doorgaans (volledig)<br />

participeren op de arbeidsmarkt,<br />

een eigen inkomen hebben, en<br />

waarin dit ten aanzien van gehuwde<br />

vrouwen/weduwen in een veel mindere<br />

mate het geval is. In de loop der<br />

jaren groeide echter in Nederland het<br />

besef dat ook voor weduwnaars - en<br />

in het bijzonder voor weduwnaars met<br />

jonge kinderen - enigerlei wettelijke<br />

voorziening zou moeten worden getroffen<br />

(zie in dit verband het op bladzijde<br />

5 van de uitspraak van de Centrale<br />

Raad van Beroep van 7<br />

december 1988, AWW 1987/17, geciteerde<br />

deel van de memorie van toelichting<br />

bij het initiatief-wetsvoorstel<br />

Doelman-Pel, T.K. 1987/1988, nr. 20<br />

571). De Centrale Raad van Beroep<br />

heeft in zijn zojuist genoemde uitspraak<br />

daaruit de conclusie getrokken<br />

dat reeds ruimschoots vóór 6 april<br />

1986 (de datum waarop de echtgenote<br />

van de betrokken weduwnaar was<br />

overleden) het moment was aangeboren<br />

waarop de in de AWW vervatte<br />

beperking tot weduwen (met betrekking<br />

tot het nabestaandenpensioen<br />

voor echtelieden) in strijd kwam met<br />

art. 26 van het Bupo-verdrag. In zijn<br />

latere uitspraak van 30 <strong>januari</strong> 1991,<br />

AWW 1989/31, heeft de Centrale<br />

Raad van Beroep dat moment nader<br />

gepreciseerd op 23 december 1984, de<br />

datum waarop de uitvoeringstermijn<br />

van EEG-Richtlijn 79/7 (betreffende<br />

de geleidelijke tenuitvoerlegging van<br />

het beginsel van gelijke behandeling<br />

van mannen en vrouwen op het gebied<br />

van de sociale zekerheid) was geëindigd,<br />

en zulks vooral op grond van<br />

praktische overwegingen.<br />

Consequentie van deze uitspraken is<br />

dat weduwnaars vanaf een bepaald<br />

tijdstip op dezelfde voet als weduwen<br />

aanspraak verkrijgen op een nabestaandenpensioen<br />

krachtens de AWW.<br />

Inderdaad verleent het Nederlandse<br />

uitvoeringsorgaan - de Sociale Verzekeringsbank<br />

- thans onder dezelfde<br />

voorwaarden als die welke voor weduwen<br />

gelden een nabestaandenpensioen<br />

krachtens de AWW aan weduwnaars.<br />

Het is alleen nog onzeker in<br />

hoeverre een dergelijk pensioen met<br />

terugwerkende kracht moet worden<br />

verleend.<br />

Het Bupo-verdrag (en het daarbij behorende<br />

Facultatief Protocol dat het<br />

zogenaamde individuele klachtrecht<br />

bij de Commissie voor de Rechten<br />

van de Mens regelt) is in het kader van<br />

de Verenigde Naties tot stand gekomen<br />

en op 19 december 1966 te New<br />

York opengesteld voor ondertekening<br />

door (onder meer) Staten die lid zijn<br />

van die volkenrechtelijke organisatie.<br />

Krachtens art. 48 van dat verdrag (en<br />

art. 8 van het Facultatief Protocol)<br />

kunnen die Staten akten van bekrachtiging<br />

of van toetreding neerleggen bij<br />

de Secretaris-Generaal van de VN.<br />

Het verdrag treedt krachtens art. 49,<br />

lid 1, in werking 3 maanden na de<br />

datum van nederlegging van de 35ë<br />

akte van bekrachtiging of toetreding.<br />

Dit is geschied op 23 maart 1976, 3<br />

maanden na de bekrachtiging door<br />

Tsjechoslowakije op 23 december<br />

1975 (zie: Tractatenblad [Tb.] 1978,<br />

177). Voor iedere Staat die na nederlegging<br />

van de 35e akte van bekrachtiging<br />

of van toetreding het verdrag<br />

bekrachtigt of daartoe toetreedt, treedt<br />

dit verdrag (krachtens art. 49, lid 2) in<br />

werking drie maanden na de datum<br />

van nederlegging van zijn akte van<br />

bekrachtiging of van toetreding. De<br />

volgende EEG Lid-Staten hebben het<br />

Bupo-verdrag bekrachtigt of zijn<br />

daartoe toegetreden:<br />

-Denemarken (op 6 <strong>januari</strong> 1972, Tb.<br />

1975,60);<br />

-Bondsrepubliek Duitsland (op 17<br />

december 1973, Tb. 1975,60);<br />

-Het Verenigd Koninkrijk (op 20 mei<br />

1976, Tb. 1978,177);<br />

-Spanje (op 27 april 1977, Tb. 1978,<br />

177);<br />

-Portugal (op 15 juni 1978, Tb. 1978,<br />

177);<br />

-Italië (op 15 september 1978, Tb.<br />

1978,177);<br />

-Nederland (op 11 december 1978,<br />

Tb. 1978,177);<br />

-Frankrijk (op 4 november 1980, Tb.<br />

1984,19);<br />

-België (op 21 april 1983, Tb. 1984,<br />

19);<br />

-Luxemburg (op 18 augustus 1983,<br />

Tb. 1984,19).<br />

Naar de raad heeft begrepen uit de<br />

feiten welke ten grondslag lagen aan<br />

het arrest van het Hof van Justitie van<br />

18 oktober 1989, <strong>nummer</strong> 374/87 (Jurisprudentie<br />

van het Hof van Justitie<br />

1989, met name de bladzijden 3294,<br />

rechter-kolom en 3334, rechter-kolom)<br />

heeft inmiddels ook Ierland het<br />

Bupo-verdrag geratificeerd, zodat<br />

thans alleen Griekenland (nog) niet<br />

aan dat verdrag zou zijn gebonden.<br />

Het Facultatief Protocol bij het Bupoverdrag<br />

treedt krachtens art. 9, lid 1,<br />

van dat protocol in werking 3 maanden<br />

na de datum van nederlegging van<br />

de 10e akte van bekrachtiging of van<br />

toetreding. Dit is geschied op 3 <strong>januari</strong><br />

1976, 3 maanden na de bekrachtiging<br />

van dat protocol door Jamaica op<br />

3 oktober 1975 (Tb. 1978, 177).<br />

Krachtens een andere bepaling is het<br />

Facultatief Protocol echter pas op 23<br />

maart 1976, tegelijk met het Bupoverdrag<br />

zelf, in werking getreden.<br />

Voor elke Staat die na nederlegging<br />

van de 10e akte van bekrachtiging of<br />

<strong>1992</strong> nr 1 25


van toetreding het Facultatief Protocol<br />

bekrachtigt of daartoe toetreedt,<br />

treedt het Protocol (krachtens art. 9,<br />

lid 2) in werking 3 maanden na de<br />

datum van nederlegging van zijn akte<br />

van bekrachtiging of van toetreding.<br />

De volgende EEG Lid-Staten hebben<br />

het Facultatief Protocol bekrachtigt of<br />

zijn daartoe toegetreden:<br />

-Denemarken (op 6 <strong>januari</strong> 1972, Tb.<br />

1975, 60);<br />

-Italië (op 15 september 1978, Tb.<br />

1978, 177);<br />

-Nederland (op 11 december 1978,<br />

Tb. 1978, 177);<br />

-Portugal (op 3 mei 1983, Tb. 1984,<br />

19);<br />

-Luxemburg (op 18 augustus 1983,<br />

Tb. 1984, 19).<br />

Art. 26 van het Bupo-verdrag luidt in<br />

de Engelse tekst (die, anders dan de<br />

Nederlandse, authentiek is) als volgt:<br />

'All persons are equal before the law<br />

and are entitled without any discrimination<br />

tot the equal protection of the<br />

law. In this respect, the law shall prohibit<br />

any discrimination and guarantee<br />

to all persons equal and effective<br />

protection against discrimination on<br />

any ground such as race, colour, sex,<br />

language, religion, political or other<br />

opinion, national or social origin, property,<br />

birth or other status.'<br />

Dit artikel omvat ook het beginsel van<br />

gelijke behandeling van mannen en<br />

vrouwen op het gebied van de sociale<br />

zekerheid, een terrein dat in ieder geval<br />

sinds 23 december 1984 (de datum<br />

waarop de uitvoeringstermijn van<br />

EEG-Richtlijn 79/7 was geëindigd)<br />

valt onder de bevoegdheid van de Gemeenschap.<br />

Art. 3, lid 2, van de Richtlijn<br />

79/7 bepaalt evenwel dat die richtlijn<br />

(onder meer) niet van toepassing<br />

is op de bepalingen betreffende de<br />

prestaties aan nagelaten betrekkingen.<br />

Dit deelgebied is thans derhalve nog<br />

uitgezonderd van de bevoegdheid van<br />

de Gemeenschap, maar die uitzondering<br />

zal, naar het de raad voorkomt,<br />

slechts tijdelijk zijn. In de eerste<br />

plaats valt er op te wijzen dat gelijke<br />

behandeling van mannen en vrouwen<br />

met betrekking tot prestaties aan nagelaten<br />

betrekkingen wèl reeds is opgenomen<br />

in EEG-Richtlijn 86/378<br />

(betrekking hebbende op ondememings-<br />

en sectoriële regelingen inzake<br />

sociale zekerheid) en dat het ongerijmd<br />

üjkt indien de Gemeenschap<br />

dan geen verantwoording zou gaan<br />

nemen voor gelijke behandeling van<br />

mannen en vrouwen bij wettelijke<br />

stelsels inzake prestaties aan nagelaten<br />

betrekkingen. Bovendien heeft de<br />

Commissie op 27 oktober 1987 bij de<br />

raad een ontwerp-richtlijn ingediend<br />

die onder meer betrekking heeft op<br />

gelijke behandeling van mannen en<br />

vrouwen in genoemde wettelijke stelsels<br />

(Publicatieblad 19 november<br />

1987, C309).<br />

Rechtspraak<br />

Gezien de jurisprudentie van het Hof<br />

van Justitie op het stuk van de verhouding<br />

tussen het Gemeenschapsrecht<br />

en het ('gewone') volkenrecht - als<br />

onder meer vervat in het AETR-arrest<br />

van 31 maart 1971, zaak 22/70, het<br />

derde International Fruit Companyarrest<br />

van 12 december 1972, zaak<br />

21-24/72 en het Kramer-arrest van 14<br />

juli 1976, zaak 3,4 en 6/76 - heeft de<br />

raad stil gestaan bij de vraag of de<br />

nationale rechters niet gehouden zijn<br />

art. 26 van het Bupo-verdrag op het<br />

punt van gelijke behandeling<br />

man/vrouw bij nabestaandenpensioenen<br />

zo veel mogelijk uniform en naar<br />

de stand van de Europese rechtsontwikkeling<br />

te interpreteren. Het gaat<br />

hier immers om een gebied dat - zoals<br />

hierboven gemotiveerd is aangegeven<br />

- slechts tijdelijk van de bevoegdheid<br />

van de Gemeenschap is<br />

uitgezonderd, terwijl (art. 26 van) het<br />

Bupo-verdrag voor (tenminste) 11<br />

van de 12 EEG Lid-Staten in werking<br />

is getreden. Indien art. 26 van het<br />

Bupo-Verdrag op het hier aan de orde<br />

zijnde punt vanuit een uniforme Europese<br />

optiek zou worden geïnterpreteerd,<br />

zou men wellicht tot de conclusie<br />

(moeten) komen dat dat artikel<br />

thans (dat wil zeggen vanaf 23 december<br />

1984) nog geen volledige gelijke<br />

behandeling van mannen en vrouwen<br />

op het gebied van het wettelijk nabestaandenpensioen<br />

eist.<br />

Die Europese optiek zou in kunnen<br />

houden dat - gegeven de maatschappelijke<br />

constellatie waarin nog steeds<br />

in het bijzonder vrouwen in hun inkomenspositie<br />

worden getroffen door<br />

het overlijden van de huwelijkspartner<br />

- het nog gedurende geruime tijd<br />

na 22 december 1984 gerechtvaardigd<br />

is om op het stuk van het nabestaandenpensioen<br />

voor weduwnaren een<br />

minder vergaande voorziening te treffen<br />

dan voor weduwen (bijvoorbeeld<br />

door met name tegemoet te komen<br />

aan de financiële problemen van weduwnaren<br />

met jonge kinderen). Deze<br />

visie zou nog worden gesteund door<br />

het gegeven dat het (voortijdig) forceren<br />

van volstrekte gelijkheid van<br />

vrouwen en mannen met betrekking<br />

tot het nabestaandenpensioen, gegeven<br />

de beperkte financiële middelen,<br />

bijna onvermijdelijk leidt tot aantasting<br />

van het pensioen voor weduwen.<br />

Dit laatste zal dan ook in Nederland<br />

gaan gebeuren bij de binnenkort te<br />

verwachten invoering van de nieuwe<br />

Algemene Nabestaandenwet (welke<br />

wet een direct uitvloeisel is van de<br />

hierboven genoemde uitspraak van de<br />

Centrale Raad van Beroep van 7 december<br />

1988, AWW 1987/17). Bij die<br />

nieuwe wet zal onder meer de hoogte<br />

van het pensioen voor nabestaanden<br />

met kinderen worden verlaagd, zal het<br />

nabestaandenpensioen op een bepaalde<br />

manier inkomensafhankelijk worden<br />

gemaakt, zullen bepaalde<br />

toekenningsvoorwaarden (met name:<br />

bepaalde leeftijdsgrenzen) worden<br />

verzwaard en zal er voor de gescheiden<br />

vrouw wier ex-echtgenoot is<br />

overleden geen recht meer op weduwenpensioen<br />

bestaan.<br />

Gezien het vorenstaande zou men enige<br />

twijfels kunnen koesteren omtrent<br />

het antwoord op de vraag of de uitspraak<br />

van de Centrale Raad van Beroep<br />

van 7 december 1988, AWW<br />

1987/17, wel geheel past binnen de<br />

Europese rechtsontwikkeling. Weliswaar<br />

zal er doorgaans geen bezwaar<br />

zijn aan te voeren tegen het 'vooruit<br />

lopen' van het nationale recht op het<br />

Gemeenschapsrecht, doch er is hier<br />

sprake van een andere situatie. Het<br />

'vooruit lopen' vindt hier plaats door<br />

middel van interpretatie en toepassing<br />

van een internationaal verdrag waaraan<br />

tenminste 11 van de 12 EEG Lid-<br />

Staten zijn gebonden. De rechters c.q.<br />

wetgevers in andere EEG-Lidstaten<br />

waar nog geen volstrekte gelijkheid<br />

tussen weduwen en weduwnaars op<br />

het stuk van het wettelijk nabestaandenpensioen<br />

is bereikt staan nu voor<br />

de moeilijke keus om öf de interpretatie<br />

van de Centrale Raad van Beroep<br />

van art. 26 van het Bupo-verdrag te<br />

volgen - dat wil zeggen dat aan weduwnaars<br />

in die Lid-Staten vanaf 23<br />

december 1984 in beginsel volstrekt<br />

dezelfde rechten moeten worden toegekend<br />

als aan weduwen - öf om die<br />

interpretatie niet te volgen — met als<br />

gevolg een niet-uniforme toepassing<br />

van art. 26 van het Bupo-verdrag. Het<br />

ligt voor de hand dat er verschillende<br />

keuzen zullen worden gemaakt, waardoor<br />

er gevaar bestaat dat de wettelijke<br />

regelingen op het gebied van het<br />

nabestaandenpensioen binnen de<br />

EEG (verder) zullen gaan divergeren.<br />

En dit laatste bemoeilijkt weer de totstandkoming<br />

van een communautair<br />

beleid op dit terrein. Aldus rijst de<br />

vraag of een interpretatie van art. 26<br />

van het Bupo-Verdrag als gegeven<br />

door de Centrale Raad van Beroep in<br />

zijn uitspraak van 7 december 1988,<br />

AWW 1987/17, niet op gespannen<br />

voet staat met het bepaalde in art. 5<br />

van het EEG-Verdrag.<br />

Tevens wil de raad het onderhavige<br />

probleem nog vanuit de volgende,<br />

mogelijk zeer belangrijke, gezichtshoek<br />

belichten. Volgens de jurisprudentie<br />

van het Hof van Justitie moeten<br />

fundamentele mensenrechten welke<br />

zijn opgenomen in door (bijna) alle<br />

EEG-Lid-Staten geratificeerde internationale<br />

verdragen (tevens) worden<br />

beschouwd als grondbeginselen van<br />

de communautaire rechtsorde. Men<br />

kan zich zelfs afvragen of de Gemeenschap<br />

als zodanig niet aan dergelijke<br />

verdragen gebonden is.<br />

Uitgaande van de door de Centrale<br />

Raad van Beroep gegeven interpreta-<br />

26 ACTUALITEITENKATERN NEMESIS


tie van art. 26 van het Bupo-Verdrag<br />

zou dat kunnen betekenen dat de uitzondering<br />

in EEG Richtlijn 79/7 met<br />

betrekking tot prestaties aan nagelaten<br />

betrekkingen vanaf 23 december 1984<br />

ongeldig of zonder betekenis is, zulks<br />

op grond van genoemd art. 26 of op<br />

grond van het (daarmee corresponderende)cornmunautairrechtelijke<br />

gelijkheidsbeginsel. Indien een andere<br />

interpretatie van art. 26 van het<br />

Bupo-verdrag mogelijk is lijkt die dan<br />

vanuit communautair oogpunt te prefereren,<br />

zo niet geboden.<br />

De raad wil overigens nog benadrukken<br />

dat er tot aan de uitspraak van de<br />

Centrale Raad van Beroep van 7 december<br />

1988 in Nederland met betrekking<br />

tot wettelijk<br />

nabestaandenpensioen geen enkele<br />

voorziening voor weduwnaars was<br />

getroffen. Het zou wellicht op de weg<br />

van de Nederlandse wetgever hebben<br />

gelegen om al ver vóór 7 december<br />

1988 - zonder volstrekte gelijkheid<br />

met weduwen na te streven - een tijdelijke<br />

voorziening te treffen voor bepaalde<br />

groepen weduwnaars. In dit<br />

licht bezien is een rechterlijk ingrijpen<br />

waarbij volledige gelijkstelling van<br />

weduwen en weduwnaars wordt geëffectueerd<br />

op zichzelf genomen goed<br />

voorstelbaar.<br />

Al het vorenstaande heeft de raad aanleiding<br />

gegeven tot het formuleren<br />

van de eerste, hieronder in rubriek 4<br />

vermelde, prejudiciële vraag. Een ontkennend<br />

antwoord op die vraag maakt<br />

de tweede prejudiciële vraag overbodig,<br />

omdat dan de uitspraak van de<br />

Centrale Raad van Beroep van 7 december<br />

1988, AWW 1987/17 (en ook<br />

de uitspraak van dat college van 30<br />

<strong>januari</strong> 1991, AWW 1989/31) geacht<br />

moet worden niet te hebben plaatsgevonden<br />

en aldus niet kan worden gezegd<br />

dat art. 32, lid 1, aanhef en onder<br />

b, van de AAW sedert 23 december<br />

1984 rechtens ook betekenis heeft<br />

voor mannen. Dan kan zonder meer<br />

worden aangenomen dat die bepaling<br />

discriminerend werkt ten opzichte van<br />

vrouwen en sedert 23 december 1984<br />

wegens strijd met art. 4, lid 1, van<br />

Richtlijn 79/7 (geheel of gedeeltelijk)<br />

buiten toepassing moet blijven.<br />

Bij het voorgaande merkt de raad nog<br />

op dat een eventueel ontkennend antwoord<br />

op de eerste prejudiciële vraag<br />

naar verwachting niet rechtstreeks nadelige<br />

gevolgen zal hebben voor Nederlandse<br />

weduwnaars. Door de binnenkort<br />

in te voeren nieuwe<br />

Algemene Nabestaandenwet is het<br />

weduwnaarspensioen immers wettelijk<br />

geregeld, terwijl de reeds voordien<br />

(op grond van uitspraken van de<br />

Centrale Raad van Beroep) verstrekte<br />

weduwnaarspensioenen niet zullen<br />

kunnen worden teruggevorderd.<br />

Rechtspraak<br />

3b. Artikel 32, lid 1, aanhef en onder<br />

b, van de AAW<br />

Zoals hierboven aangegeven treft de<br />

tekst van art. 32, lid 1, aanhef en onder<br />

b, van de AAW uitsluitend de (volledig)<br />

arbeidsongeschikte weduwe en<br />

niet de (volledig) arbeidsongeschikte<br />

weduwnaar met een inkomensachteruitgang.<br />

De Centrale Raad van Beroep<br />

heeft echter in zijn hierboven genoemde<br />

uitspraak van 23 mei 1991,<br />

AAW 1986/322 overwogen dat die<br />

bepaling sedert 23 december 1984<br />

ook voor mannen leidt tot intrekking<br />

van de AAW-uitkering indien zij recht<br />

verkrijgen op een weduwnaarspensioen.<br />

Te dien aanzien merkt de raad op dat<br />

het slechts in uitzonderlijke gevallen<br />

voor zal komen dat een weduwnaar<br />

daadwerkelijk reeds vanaf 23 december<br />

1984 weduwnaarspensioen krachtens<br />

de AWW ontvangt. Ingevolge art.<br />

25, lid 3, van de AWW (voorzover<br />

hier van belang) kan het<br />

nabestaandenpensioen namelijk niet<br />

vroeger ingaan dan een jaar voor de<br />

eerste dag van de maand waarin de<br />

aanvraag werd ingediend. En aanvragen<br />

om weduwnaarspensioen werden<br />

(een enkele uitzondering daargelaten)<br />

pas ingediend na de uitspraak van de<br />

Centrale Raad van Beroep van 7 december<br />

1988 (AWW 1987/17), waarbij<br />

op grond van art. 26 van het Bupoverdrag<br />

ook weduwnaars onder de<br />

werking van de AWW werden gebracht.<br />

Normaliter werden of worden<br />

de krachtens die uitspraak te verlenen<br />

weduwnaarspensioenen dan ook op<br />

zijn vroegst toegekend met ingang<br />

van 1 december 1987.<br />

Weliswaar verleent art. 25, lid 5, van<br />

de AWW aan de Sociale Verzekeringsbank<br />

de bevoegdheid om voor<br />

bijzondere gevallen een eerdere (dan<br />

één jaar voor de eerste dag van de<br />

aanvraagmaand gelegen) ingangsdatum<br />

te hanteren en is er volgens de<br />

uitspraak van de Centrale Raad van<br />

Beroep van 30 <strong>januari</strong> 1991, AWW<br />

1989/31, ten aanzien van weduwnaars<br />

inderdaad sprake van een bijzonder<br />

geval, doch blijkens diezelfde uitspraak<br />

behoeft de Sociale Verzekeringsbank<br />

die bevoegdheid (in het algemeen)<br />

slechts te hanteren indien er<br />

anders sprake zou zijn van een bijzondere<br />

hardheid jegens de uitkeringsgerechtigde.<br />

Hoewel de Sociale Verzekeringsbank<br />

blijkens de uitspraak van<br />

de Centrale Raad van Beroep van 30<br />

<strong>januari</strong> 1991, AWW 1989/31, zich<br />

nog zal moeten bezinnen op een beleid<br />

met betrekking tot de zojuist genoemde<br />

bevoegdheidshantering, acht<br />

de raad het verantwoord reeds thans<br />

de constateren dat gevallen waarin<br />

een weduwnaarspensioen zal worden<br />

toegekend met ingang van een datum,<br />

gelegen vóór 1 december 1987, tot de<br />

uitzonderingen zullen gaan behoren.<br />

Op het tijdstip dat de AAW-uitkering<br />

van mevrouw Van Gemert-Derks met<br />

toepassing van art. 32, lid 1, aanhef en<br />

onder b, van de AAW werd ingetrokken<br />

- 1 oktober 1987 - trof de met<br />

toepassing van die bepaling gepaard<br />

gaande inkomensachteruitgang dus<br />

alle (volledig) arbeidsongeschikte<br />

weduwen en slechts een zeer gering<br />

percentage van de (volledig)<br />

arbeidsongeschikte weduwnaars (die<br />

immers voor het overgrote deel nog<br />

geen recht hadden op weduwnaarspensioen,<br />

zodat zij hun hogere<br />

AAW-uitkering behielden).<br />

Daargelaten of er van 23 december<br />

1984 tot 1 december 1987 sprake was<br />

van een formele gelijkheid tussen<br />

(volledig) arbeidsongeschikte weduwen<br />

en (volledig) arbeidsongeschikte<br />

weduwnaars (de uitspraak van de<br />

Centrale Raad van Beroep van 23 mei<br />

1991, AAW 1986/322, impliceert dat<br />

er sinds 23 december 1984 sprake zou<br />

zijn van zulk een formele gelijkheid)<br />

was er naar het oordeel van de raad in<br />

die periode met betrekking tot de toepassing<br />

van art. 32, lid 1, aanhef en<br />

onder b, van de AAW in ieder geval<br />

sprake van een feitelijke ongelijkheid<br />

tussen die twee groepen.<br />

Die feitelijke ongelijkheid wordt nog<br />

verscherpt door de omstandigheid dat<br />

in die gevallen waarin aan AAW-uitkering<br />

genietende weduwnaars met<br />

langere terugwerkende kracht weduwnaarspensioen<br />

wordt toegekend, er<br />

geen of slechts beperkte mogelijkheden<br />

bestaan tot terugvordering van de<br />

beweerdelijk ten onrechte genoten<br />

AAW-uitkering, zodat de weduwnaars<br />

beide uitkeringen (gedurende<br />

enige tijd) naast elkaar ontvangen,<br />

zulks in tegenstelling tot arbeidsongeschikte<br />

weduwen.<br />

In het geval waar meergenoemde uitspraak<br />

van de Centrale Raad van Beroep<br />

van 23 mei 1991, AAW<br />

1986/322, betrekking op had sprak<br />

genoemde feitelijke ongelijkheid bovendien<br />

nog in het bijzonder nu het<br />

daar ging om een arbeidsongeschikte<br />

weduwe aan wie slechts een gedeeltelijk,<br />

via de regels van EEG-Verordening<br />

nr. 1408/71 geprorateerd weduwenpensioen<br />

krachtens de AWW<br />

was toegekend en zij derhalve - in tegenstelling<br />

tot vergelijkbare weduwnaars<br />

- (per 1 maart 1985)) een zeer<br />

forse inkomensachteruitgang onderging<br />

(haar geprorateerde weduwenpensioen<br />

bedroeg ƒ 674,69 bruto per<br />

maand en haar volledige, ingetrokken,<br />

AAW-uitkering omstreeks ƒ 1.300,bruto<br />

per maand). Gezien dit laatste<br />

zou er in zulk een geval ook al sprake<br />

kunnen zijn van een inkomensachteruitgang<br />

bij gedeeltelijke arbeidsonge-<br />

<strong>1992</strong> nr 1 27


schiktheid en een gedeeltelijke AAWuitkering.<br />

Het vorenstaande heeft de raad er toe<br />

gebracht de tweede hieronder in rubriek<br />

4 vermelde prejudiciële vraag<br />

aan het Hof van Justitie te formuleren.<br />

Indien die tweede vraag (of de eerste<br />

prejudiciële vraag) ontkennend zou<br />

worden beantwoord, dient de raad nog<br />

te beslissen over het punt of art. 32, lid<br />

1, aanhef en onder b, van de AAW dan<br />

geheel en al buiten toepassing dient te<br />

blijven (zoals onder meer de raad<br />

reeds heeft beslist in zijn hierboven in<br />

rubriek 2 genoemde uitspraak van 30<br />

oktober 1986, AAW 86/939) dan wel<br />

dient te worden gelezen als een aftrekbepaling<br />

in die zin dat in voorkomend<br />

geval de AAW-uitkering slechts wordt<br />

uitbetaald voorzover deze het AWWpensioen<br />

overtreft (zoals enkele andere<br />

raden van beroepen hebben beslist).<br />

Voorshands is de raad (nog steeds)<br />

van oordeel dat deze laatste benadering<br />

in wezen een wetswijziging inhoudt<br />

(en bovendien complicaties oplevert,<br />

nu de aftrek doorgaans in<br />

bruto-bedragen plaatsvindt en het hier<br />

(onder meer) gaat om een netto-inkomensverschil)<br />

en daarom op of over<br />

de grens van de rechterlijke bevoegdheid<br />

ligt. Weliswaar dient de nationale<br />

rechter niet voor een dergelijke benadering<br />

terug te deinzen indien een effectvolle<br />

toepassing van het<br />

Gemeenschapsrecht zulks verlangt,<br />

doch de raad ziet voorshands niet in<br />

dat daarvan in het onderhavige geval<br />

sprake zou zijn.<br />

Het zou wellicht eerder zo kunnen<br />

zijn dat een effectvolle toepassing van<br />

het Gemeenschapsrecht verlangt dat<br />

een nalatige wetgever wordt geconfronteerd<br />

met de volle consequenties<br />

van zijn (niet-)handelen en de nationale<br />

rechter zich niet op of over de<br />

grens van zijn bevoegdheid begeeft<br />

teneinde die consequenties te verzachten.<br />

Aan het voorgaande wil de raad nog<br />

toevoegen dat (de hoogte van) het<br />

AWW-pensioen geheel onafhankelijk<br />

is van overige inkomsten van de betrokkene.<br />

Met name staat het de<br />

AWW-pensioengerechtigde vrij om<br />

inkomen uit arbeid te verwerven. En<br />

nu een AAW-uitkering doorgaans een<br />

uitkering is die voorziet in weggevallen<br />

inkomsten uit arbeid, is het niet<br />

zonder meer evident dat zulk een uitkering<br />

niet naast een AWW-pensioen<br />

zou kunnen of mogen worden genoten.<br />

Ook vanuit dit gezichtspunt is er<br />

geen dwingende reden voor de rechter<br />

om hoe dan ook samenloop van beide<br />

uitkeringen te voorkomen door art.<br />

32, lid 1, aanhef en onder b, van de<br />

AAW te transformeren in een aftrekbepaling.<br />

Rechtspraak<br />

Het zojuist overwogene heeft de raad<br />

aanleiding gegeven tot de derde hieronder<br />

in rubriek 4 vermelde prejudiciële<br />

vraag.<br />

4. Beslissing<br />

De raad bepaalt dat aan het Hof van<br />

Justitie op grond van art. 177 van het<br />

EEG-Verdrag de volgende prejudiciële<br />

vragen worden voorgelegd:<br />

1. Is het verenigbaar met het Gemeenschapsrecht<br />

dat de nationale rechter<br />

art. 26 van het Internationaal Verdrag<br />

inzake Burgerrechten en Politieke<br />

Rechten - waaraan (tenminste) 11<br />

van de 12 EEG Lid-Staten zijn gebonden<br />

- aldus interpreteert dat dat artikel<br />

sedert 23 december 1984 volledige<br />

gelijke behandeling van vrouwen<br />

en mannen op het gebied van het wettelijk<br />

nabestaandenpensioen voorschrijft,<br />

terwijl dat terrein slechts tijdelijk<br />

van de bevoegdheid van de<br />

Gemeenschap is uitgezonderd?<br />

2. Is een bepaling van nationaal recht<br />

als vervat in art. 32, lid 1, aanhef en<br />

onder b, van de AAW - welke bepaling<br />

volgens de Centrale Raad van Beroep<br />

sedert 23 december 1984 niet<br />

meer direct discriminerend zou werken<br />

ten aanzien van vrouwen omdat<br />

'het effect van een lager uitkeringsbedrag<br />

als gevolg van de overgang van<br />

een AAW-uitkering op een AWW-uitkering<br />

zich sindsdien immers evenzeer<br />

bij mannen kan voordoen' - verenigbaar<br />

met art. 4, lid 1, van<br />

EEG-richtlijn 79/7 zolang die nationale<br />

bepaling feitelijk nog steeds een<br />

inkomensachteruitgang te weeg<br />

brengt voor alle (volledig of in voorkomend<br />

geval ook gedeeltelijk)<br />

arbeidsongeschikte weduwen en<br />

slechts bij uitzondering (te weten: in<br />

gevallen waarin een 'bijzondere hardheid'<br />

tot toekenning van weduwnaarspensioen<br />

met langdurige terugwerkende<br />

kracht zou nopen èn er een<br />

mogelijkheid bestaat tot terugvordering<br />

van de AAW-uitkering) voor vergelijkbare<br />

weduwnaars?<br />

3. Indien vraag 1 of vraag 2 ontkennend<br />

wordt beantwoord: Laat het Gemeenschapsrecht<br />

de nationale rechter<br />

vrij om een nationale bepaling als bedoeld<br />

in de tweede vraag naar keuze<br />

geheel en al buiten toepassing te laten<br />

dan wel te lezen als een aftrekbepaling?<br />

Zo neen, welke keuze is dan het<br />

meest in overeenstemming met het<br />

Gemeenschapsrecht?<br />

Nr229<br />

* Raad van Beroep 's-Hertogenbosch,<br />

17 december 1991<br />

AAW 89/4739, 89/4751.<br />

Mr A.W. Govers, voorzitter, M. de<br />

Laat en H.A. van Nieuwenhuyzen, leden.<br />

Mevrouw H. Steenhorst-Neerings,<br />

wonende te Oosterhout, klaagster, tegen<br />

het Bestuur van de Bedrijfsvereniging<br />

voor Detailhandel, Ambachten<br />

en Huisvrouwen, verweerder.<br />

Klaagster, van 1945 tot september<br />

1952 gewerkt hebbende bij de suikerwarenfabriek<br />

Jamin, heeft<br />

sindsdien haar arbeid wegens arbeidsongeschiktheid<br />

moeten staken.<br />

Klaagster heeft na de uitspraak<br />

van de Centrale Raad van<br />

Beroep van 5 <strong>januari</strong> 1988, waarin<br />

werd beslist dat gehuwde vrouwen<br />

ook recht hebben op een AAW-uitkering,<br />

op 17 mei 1988 een aanvraag<br />

ingediend die aan haar per 17<br />

mei 1987 is toegekend. Bij de toekenning<br />

werd tevens beslist dat de<br />

AOW-toeslag die haar echtgenoot<br />

ontving, in mindering werd gebracht.<br />

Per 1 juli 1989 is haar AAWuitkering<br />

ingetrokken omdat zij<br />

sinds die datum recht heeft op een<br />

(lagere) AWW-uitkering. In de onderhavige<br />

uitspraak is aan de orde<br />

het beroep tegen de ingangsdatum<br />

(17 mei 1987) van de AAW-uitkering<br />

en het beroep tegen de intrekking<br />

van de AAW-uitkering per 1<br />

juli 1989. (Voor de uitspraken van<br />

de Centrale Raad van Beroep over<br />

deze kwesties wordt verwezen naar<br />

de hierboven opgenomen uitspraak<br />

en RN 1991,198 en 199.)<br />

De Raad heeft: besloten prejudiciële<br />

vragen te stellen aan het Hof van<br />

Justitie van de EG.<br />

(...)<br />

3a. De ingangsdatum van de AAWuitkering<br />

Art. 25, lid 2, van de AAW bepaalt<br />

(voorzover hier van belang) dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering<br />

niet<br />

vroeger kan ingaan dan een jaar vóór<br />

de dag waarop de aanvraag werd ingediend<br />

en tevens dat de bedrijfsvereniging<br />

voor bijzondere gevallen daarvan<br />

kan afwijken.<br />

Met betrekking tot arbeidsongeschikte<br />

gehuwde vrouwen die door de uitspraak<br />

van de Centrale Raad van Beroep<br />

van 5 <strong>januari</strong> 1988 in beginsel<br />

vanaf 1 <strong>januari</strong> 1980 aanspraak op<br />

AAW-uitkering hebben verkregen is<br />

respectievelijk wordt er thans door de<br />

bedrijfsverenigingen beleid ontwikkeld<br />

op het punt van de ingangsdatum<br />

van die uitkering. Gehuwde vrouwen<br />

hebben namelijk (enkele uitzonderingen<br />

daargelaten) pas aanvragen om<br />

AAW-uitkering ingediend na het bekend<br />

worden van genoemde uitspraken<br />

van 5 <strong>januari</strong> 1988. Verwonderlijk<br />

is dit niet, want vóór die datum gedane<br />

aanvragen werden steevast afgewezen<br />

omdat de uitvoeringsorganen<br />

en de Nederlandse regering zich des-<br />

28 ACTUALITEITENKATERN NEMESIS


tijds op het standpunt stelden dat er in<br />

de AAW geen discriminatie meer<br />

plaatsvond tussen (gehuwde) vrouwen<br />

en mannen.<br />

De Raad acht het verantwoord om aan<br />

te nemen dat dit misleidende standpunt<br />

voldoende is om te spreken van<br />

een 'bijzonder geval' in de zin van art.<br />

25, lid 2, van de AAW. De Centrale<br />

Raad van Beroep heeft in gelijke zin<br />

geoordeeld in een uitspraak van 8 augustus<br />

1991, AAW 1990/287, waarbij<br />

overigens nog geen oordeel werd gegeven<br />

over het beleid van een bedrijfsvereniging<br />

om slechts in geval<br />

van 'bijzondere hardheid' jegens de<br />

uitkeringsgerechtigde de AAW-uitkering<br />

eerder te doen ingaan dan een jaar<br />

vóór de aanvraagdatum.<br />

De vraag die nog resteert is dus of en<br />

zo ja, in hoeverre de bedrijfsverenigingen<br />

gebruik dienen te maken van<br />

hun bevoegdheid om de AAW-uitkering<br />

van arbeidsongeschikte gehuwde<br />

vrouwen eerder te doen ingaan dan<br />

een jaar vóór de dag van aanvraag. Er<br />

is aanleiding om te veronderstellen<br />

dat de bedrijfsverenigingen daartoe<br />

slechts in een beperkt aantal gevallen<br />

zullen (moeten) overgaan.<br />

Bij het zoeken naar een antwoord op<br />

de zojuist aan de orde gestelde vraag<br />

zal de Raad art. 26 van het BuPo-verdrag<br />

(welk artikel volgens de uitspraak<br />

van de Centrale Raad van Beroep<br />

van 5 <strong>januari</strong> 1988 met zich<br />

meebrengt dat vrouwen als betrokkene<br />

vanaf 1 <strong>januari</strong> 1980 aanspraak op<br />

AAW-uitkering konden doen gelden)<br />

terzijde laten. De Raad constateert dat<br />

vrouwen als betrokkene met ingang<br />

van 23 december 1984 door de werking<br />

van EEG-richtlijn 79/7 (betreffende<br />

de geleidelijke tenuitvoerlegging<br />

van het beginsel van gelijke<br />

behandeling van mannen en vrouwen<br />

op het gebied van de sociale zekerheid)<br />

aanspraak konden maken pp<br />

AAW-uitkering. Voorts constateert de<br />

Raad dat de Nederlandse regering en<br />

de Nederlandse uitvoeringsorganen<br />

vóór die datum herhaaldelijk, vroegtijdig<br />

en duidelijk waren gewaarschuwd<br />

voor bedoeld effect van de<br />

Richtlijn 79/7. De Raad wijst in dit<br />

verband allereerst op de uitspraak van<br />

de Centrale Raad van Beroep van 28<br />

april 1981, AAW 1980/850, gepubliceerd<br />

in Rechtspraak Sociale Verzekering<br />

(RSV) 1981 <strong>nummer</strong> 198.<br />

(...)<br />

Ook overigens is vóór 23 december<br />

1984 in juridische publicaties gewezen<br />

op de nog resterende discriminatie<br />

van de gehuwde vrouw in de AAW.<br />

Bij wijze van voorbeeld wijst de Raad<br />

hier op de volgende publicaties:<br />

-het artikel van mr A.F.M. Brenninkmeijer:<br />

'De ongelijke behandeling<br />

van vrouwen en mannen in de AAW'<br />

in het Nederlands Juristenblad van<br />

Rechtspraak<br />

23 juni 1981, blz. 613 tot en met<br />

620;<br />

-het voor de gezamenlijke vergadering<br />

van de Vereniging voor Arbeidsrecht<br />

en de Vereniging voor<br />

Europees Recht op 27 november<br />

1981 uitgebrachte preadvies van mr<br />

A.W. Govers;<br />

- 'Gelijkheid van vrouw en man in het<br />

Europees Sociaal Recht', blz. 66 (nr.<br />

6 in de serie 'Geschriften van de Vereniging<br />

voor Arbeidsrecht', Samsom<br />

uitgeverij Alphen aan de Rijn,<br />

1981);<br />

-het artikel van L. van Buitenen, J.<br />

Ebbens. M.E. Diepstraten en M.<br />

Westerveld: 'Gelijkberechtiging van<br />

mannen en vrouwen in de AAW?' in<br />

Sociaal Maandblad Arbeid van september<br />

1983, blz. 502 tot en met<br />

517.<br />

Met het vorenstaande wil de Raad<br />

overigens niet suggereren dat het ontbreken<br />

van duidelijke waarschuwingen<br />

een Lid-Staat zou excuseren voor<br />

het niet correct uitvoeren van een<br />

richtlijn; het illustreert slechts de nalatigheid<br />

van de Nederlandse regering<br />

(onder meer) met betrekking tot het<br />

verlenen van AAW-uitkering aan gehuwde<br />

vrouwen die voor 1 oktober<br />

1975 arbeidsongeschikt zijn geworden.<br />

Men kan zich overigens ook op het<br />

standpunt stellen dat de in art. 25, lid<br />

2, van de AAW omschreven aanvraagtermijn<br />

in gevallen als het onderhavige<br />

in het geheel niet mag worden<br />

gesteld, zodat men niet toekomt<br />

aan de beoordeling of er sprake is van<br />

een 'bijzonder geval' waarin van die<br />

termijn zou moeten worden afgeweken.<br />

De Raad denkt hierbij met name<br />

aan het arrest van het Hof van Justitie<br />

van 25 juli 1991, <strong>nummer</strong> C-208/90<br />

(arrest Emmott). Uit rechtsoverweging<br />

22 van dat arrest meent de Raad<br />

te kunnen afleiden dat pas vanaf het<br />

moment waarop de Lid-Staat een<br />

richtlijn correct heeft uitgevoerd aan<br />

justitiabelen termijnen kunnen worden<br />

gesteld waarbinnen zij hun desbetreffende<br />

rechten geldend kunnen maken.<br />

En op 17 mei 1988 (de dag<br />

waarop mevrouw Steenhorst-Neerings<br />

een AAW-uitkering heeft aangevraagd)<br />

was er van een volledig correcte<br />

uitvoering van Richtlijn 79/7<br />

door de Nederlands wetgever nog<br />

geen sprake (men kan zelfs verdedigen<br />

dat daarvan tot op de dag van<br />

vandaag nog geen sprake is). De Raad<br />

ziet voorshands geen reden waarom<br />

het in het arrest Emmott neergelegde<br />

oordeel van het Hof van Justitie zich<br />

zou beperken tot (in dat arrest aan de<br />

orde zijnde) termijnen waarbinnen<br />

een rechterlijke procedure moet worden<br />

aangespannen en niet evenzeer<br />

zou gelden voor termijnen waarbinnen<br />

een uitkering bij een uitvoeringsorgaan<br />

moet worden aangevraagd.<br />

Al het voorgaande heeft de Raad er<br />

toe gebracht om de eerste hieronder in<br />

rubriek 4 vermelde prejudiciële vraag<br />

te formuleren.<br />

3b. Artikel 32, lid 1, aanhef en onder<br />

b, van de AAW<br />

Art. 32, lid 1, aanhef en onder b, van<br />

de AAW - waarvan de tekst kort samengevat<br />

bepaalt dat de AAW-uitkering<br />

van een vrouw wordt ingetrokken<br />

wanneer zij recht verkrijgt op weduwenpensioen<br />

krachtens de AWW -<br />

is besproken in rubriek 3b van 's<br />

Raads verwijzingsbevel van heden in<br />

de zaak Van Gemert-Derks, AAW<br />

88/93 (opgenomen in dit actualiteitenkatern,<br />

LA). Zoals is beschreven in<br />

het verwijzingsbevel Van Gemert-<br />

Derks moet volgens de Centrale Raad<br />

van Beroep de door die bepaling veroorzaakte<br />

inkomensachteruitgang<br />

sinds 23 december 1984 geacht worden<br />

te gelden zowel voor arbeidsongeschikte<br />

weduwen als voor arbeidsongeschikte<br />

weduwnaars.<br />

Dat standpunt van de Centrale Raad<br />

van beroep vloeit voort uit zijn jurisprudentie<br />

op het gebied van de gelijke<br />

behandeling van mannen en vrouwen<br />

met betrekking tot het wettelijke nabestaandenpensioen,<br />

aan welke jurisprudentie<br />

in het verwijzingsbevel Van<br />

Gemert-Derks eveneens ruime aandacht<br />

is besteed (zie rubriek 3a van<br />

dat bevel).<br />

In het verwijzingsbevel Van Gemert-<br />

Derks is voorts aangegeven dat - in<br />

verband met het feit dat het nabestaandenpensioen<br />

krachtens de AAW<br />

behoudens bijzondere gevallen niet<br />

eerder kan ingaan dan (kort gezegd)<br />

een jaar vóór de aanvraag - normaliter<br />

pas met ingang van 1 december<br />

1987 daadwerkelijk aan weduwnaars<br />

een nabestaandenpensioen wordt toegekend.<br />

Derhalve zou art. 32, lid 1,<br />

aanhef en onder b, van de AAW ook<br />

pas vanaf 1 december 1987 het feitelijke<br />

effect hebben dat zowel bij arbeidsongeschikte<br />

weduwen als bij arbeidsongeschikte<br />

weduwnaars de<br />

(hogere) AAW-uitkering wordt vervangen<br />

door het (lagere) AWW-pensioen,<br />

zulks ondanks het feit dat de tekst<br />

van die bepaling slechts spreekt over<br />

(AAW-uitkering genietende) vrouwen<br />

aan wie een AWW-pensioen is toegekend.<br />

Het is echter goed mogelijk dat<br />

dat feitelijke effect pas op een nog<br />

latere datum is ingegaan, omdat terugvordering<br />

van de door de betrokken<br />

weduwnaars sinds 1 december 1987<br />

genoten AAW-uitkering (vaak) niet<br />

mogelijk blijkt. In dit laatste geval is<br />

er dan zelfs sprake van een veel grotere<br />

ongelijkheid tussen arbeidsongeschikte<br />

weduwnaars en arbeidsongeschikte<br />

weduwen, nu de eerste groep<br />

(gedurende een bepaalde periode vanaf<br />

1 december 1987) AAW-uitkering<br />

<strong>1992</strong> nr 1 29


en AWW-pensioen naast elkaar geniet,<br />

terwijl de tweede groep slechts<br />

het lagere AWW-pensioen ontvangt.<br />

Vanaf 1 december 1987 of vanaf een<br />

latere datum - maar in ieder geval,<br />

naar de Raad aanneemt, vanaf 1 juli<br />

1989, de datum met ingang waarvan<br />

de AAW-uitkering van mevrouw<br />

Steenhorst-Neerings met toepassing<br />

van art. 32, lid 1, aanhef en onder b,<br />

van de AAW werd ingetrokken - is er<br />

dus met betrekking tot dat artikelonderdeel<br />

sprake van een bepaling die<br />

naar de tekst arbeidsongeschikte weduwen<br />

discrimineert, doch die volgens<br />

de uitspraak van de Centrale Raad van<br />

Beroep van 23 mei 1991, AAW<br />

1986/322 (gevoegd bij het verwijzigingsbevel<br />

Van Gemert-Derks en aldaar<br />

besproken in de rubrieken 2 en<br />

3b) als rechtsgevolg van de in andere<br />

uitspraken van de rechtscollege uitgesproken<br />

gelijkstelling van weduwnaars<br />

met weduwen, feitelijk ook voor<br />

arbeidsongeschikte weduwnaars leidt<br />

tot intrekking van de AAW-uitkering.<br />

De Raad is er niet zeker van dat de<br />

zojuist omschreven, sinds 1 december<br />

1987 of sinds een latere datum geldende<br />

situatie zich verdraagt met het<br />

Gemeenschapsrecht. Hierbij heeft de<br />

Raad in het bijzonder het oog op het<br />

arrest van het Hof van Justitie van 4<br />

april 1974, <strong>nummer</strong> 167/73. Jurisprudentie<br />

Hof van Justitie 1974, blz. 366<br />

e.v. In dat arrest was er een bepaling<br />

aan de orde - art. 3, tweede alinea van<br />

de Franse Code du travail maritime -<br />

die weliswaar naar de tekst discrimineerde<br />

(naar nationaliteit), doch welke<br />

(althans volgens de Franse<br />

regering) krachtens administratieve<br />

instructies in de praktijk niet discriminerend<br />

werd toegepast. Het Hof van<br />

Justitie heeft in dat geval geoordeeld<br />

- onder meer met verwijzing<br />

naar de door die situatie geschapen<br />

onzekerheid - dat Frankrijk door de<br />

ongewijzigde handhaving van die bepaling<br />

de daar aan de orde zijnde communautaire<br />

verplichtingen niet was<br />

nagekomen.<br />

Tenslotte merkt de Raad in dit verband<br />

nog op dat hem thans geen voornemen<br />

van de Nederlandse regering<br />

bekend is om de tekst van art. 32, lid<br />

1, aanhef en onder b, van de AAW te<br />

wijzigen.<br />

Het voorgaande is voor de Raad aanleiding<br />

geweest om de tweede hieronder<br />

in rubriek 4 vermelde prejudiciële<br />

vraag te formuleren. Beantwoording<br />

van die vraag blijft naar de mening<br />

van de Raad van belang, ook indien de<br />

eerste prejudiciële vraag in het verwijzingsbevel<br />

Van Gemert-Derks ontkennend<br />

zou worden beantwoord. Er<br />

is namelijk geen reden om aan te nemen<br />

dat in die situatie art. 32, lid 1,<br />

aanhef en onder b, van de AAW (vanaf<br />

op zijn vroegst 1 december 1987)<br />

Rechtspraak<br />

niet feitelijk is en wordt toegepast op<br />

arbeidsongeschikte weduwnaars,<br />

zulks in weerwil van de slechts op<br />

vrouwen betrekking hebbende tekst.<br />

4. Beslissing<br />

De Raad bepaalt dat aan het Hof van<br />

Justitie op grond van art. 177 van het<br />

EEG-Verdrag de volgende prejudiciële<br />

vragen worden voorgelegd;<br />

1. Verlangt het Gemeenschapsrecht<br />

dat met terugwerkende kracht tot 23<br />

december 1984 (de datum waarop de<br />

uitvoeringstermijn van EEG-Richtlijn<br />

79/7 was geëindigd) aan vóór 1 oktober<br />

1975 arbeidsongeschikt geworden<br />

gehuwde vrouwen uitkering krachtens<br />

de AAW wordt toegekend, indien<br />

die vrouwen om redenen welke in het<br />

verwijzingsbevel staan vermeld pas<br />

na 5 <strong>januari</strong> 1988 (de datum van op<br />

gelijke behandeling van mannen en<br />

vrouwen betrekking hebbende uitspraken<br />

van de Centrale Raad van Beroep)<br />

een aanvraag om een dergelijke<br />

uitkering hebben ingediend?<br />

2. Is een bepaling van nationaal recht<br />

als vervat in art. 32, lid 1, aanhef en<br />

onder b, van de AAW verenigbaar met<br />

art. 4, lid 1, van EEG-Richtlijn 79/7<br />

indien die nationale bepaling (vanaf<br />

op zijn vroegst 1 december 1987) weliswaar<br />

feitelijk zowel op arbeidsongeschikte<br />

weduwen als op arbeidsongeschikte<br />

weduwnaars wordt<br />

toegepast, doch naar de tekst uitsluitend<br />

betrekking heeft op arbeidsongeschikte<br />

weduwen?<br />

(...)<br />

WWV<br />

Nr230<br />

* Raad van Beroep Zwolle,<br />

2 september 1991<br />

Reg.nr. (N)WW 90/377/27.<br />

Mevrouw mr M.A. Pach, voorzitter.<br />

X, wonende te Deventer, klaagster,<br />

gemachtigde mevrouw J. van Tilborg,<br />

tegen het Bestuur van de Bedrijfsvereniging<br />

voor Overheidsdiensten, verweerder.<br />

Gelijke behandeling WWV, WW, overgangsrecht<br />

Aan klaagster kan niet worden verweten<br />

dat zij pas in juli 1988 een WWVuitkering<br />

heeft aangevraagd. Aangezien<br />

per 23 december 1984 de<br />

uitsluitingsgrond voor gehuwde vrouwen<br />

niet aanvaardbaar meer werd geacht,<br />

heeft zij vanaf die datum recht<br />

op een WWV-uitkering en dus ook op<br />

31 december 1986. Gelet op het overgangsrecht<br />

heeft zij per 1 <strong>januari</strong> 1987<br />

recht op een WW-uitkering.<br />

Klaagster, op 1 <strong>januari</strong> 1987 ouder<br />

dan 60 jaar, heeft op 11 juli 1988 een<br />

WWV-uitkering aangevraagd. De gemeente<br />

heeft zich op het standpunt<br />

gesteld dat zij op grond van het overgangsrecht<br />

WW per 1 <strong>januari</strong> 1987<br />

recht heeft op een WW-uitkering. De<br />

bedrijfsvereniging heeft de aanvraag<br />

afgewezen, aangezien klaagster op 31<br />

december 1986 geen recht had op een<br />

WWV-uitkering en dus op grond van<br />

art. 8 IWS jo art. 12 Besluit Overgangsregels<br />

Werkloosheidswetten<br />

geen aanspraak kon maken op een<br />

WW-uitkering. De Voorzitter verklaart<br />

het beroep bij beschikking gegrond.<br />

Het verzet tegen de uitspraak is<br />

ingetrokken. De staatssecretaris heeft<br />

bij brief van 26 september 1991, PS<br />

1991, 643, laten weten dat vrouwen<br />

van 60 jaar en ouder aan wie alsnog<br />

een WWV-uitkering wordt toegekend,<br />

op grond van het overgangsrecht per 1<br />

<strong>januari</strong> 1987 in aanmerking komen<br />

voor een WW-uitkering.<br />

(...)<br />

3. Motivering<br />

In dit geding is tussen partijen in geschil<br />

en derhalve moet worden beslist<br />

over de vraag of klaagster aanspraak<br />

kan maken op een uitkering ingevolge<br />

de Werkloosheidswet, zoals deze luidt<br />

sedert 1 <strong>januari</strong> 1987.<br />

Allereerst moet worden vastgesteld of<br />

klaagster op 31 december 1986 recht<br />

had op uitkering ingevolge de WWV.<br />

Op grond van de volgende overwegingen<br />

wordt deze vraag bevestigend<br />

beantwoord. Blijkens vaste rechtspraak<br />

inzake de WWV staat het een<br />

werkloze werknemer vrij een aanvraag<br />

om uitkering ingevolge de<br />

WWV in te dienen op een hem convenierend<br />

tijdstip, dat niet hoeft samen<br />

te vallen met het tijdstip van het intreden<br />

van de werkloosheid; dit in tegenstelling<br />

tot de desbetreffende regeling<br />

in de Werkloosheidswet. Evenmin behoeft<br />

het tijdstip van aanvraag samen<br />

te vallen met het ontstaan van het<br />

recht op WWV (zie bijvoorbeeld<br />

CRvB 19mei 1988, jursv 1989,499).<br />

Vervolgens dient een onderscheid te<br />

worden gemaakt tussen de voorwaarden<br />

voor het ontstaan van een recht op<br />

uitkering en het bestaan van uitsluitingsgronden<br />

die het ontstaan van het<br />

recht verhinderen (zie bijvoorbeeld<br />

CRvB 24 juli 1990, RSV 1990, 350).<br />

Doet zich ten tijde van het ontstaan<br />

van het recht op uitkering tevens een<br />

uitsluitingsgrond voor dan zal deze<br />

laatste omstandigheid verhinderen dat<br />

het recht op dat moment ontstaat. De<br />

situatie van klaagster dient als volgt te<br />

worden gezien: ten tijde van het einde<br />

van klaagsters recht op uitkering ingevolge<br />

de (0)WW zou voor klaagster<br />

(vermoedelijk) een recht op uitkering<br />

ingevolge de WWV zijn ontstaat,<br />

ware het niet dat zich op dat moment<br />

(20 april 1979) tevens een uitslui-<br />

30 ACTUALITEITENKATERN NEMESIS


tingsgrond voordeed - klaagster was<br />

immers gehuwd en geen kostwinner.<br />

Aangenomen moet worden dat deze<br />

uitsluitingsgrond heeft voortbestaan<br />

tot 24 december 1984, de datum met<br />

ingang waarvan op grond van het internationale<br />

recht het bestaan van genoemde<br />

uitsluitingsgrond niet meer<br />

aanvaardbaar werd geacht. Zou klaagster<br />

op of na 24 december 1984 uitkering<br />

ingevolge de WWV hebben aangevraagd,<br />

dan zou haar die - mits zij<br />

aan de overige voorwaarden voor uitkering<br />

voldeed - zijn toegekend. Er<br />

kan klaagster echter geen verwijt worden<br />

gemaakt dat zij pas in juli 1988 tot<br />

het aanvragen van uitkering is overgegaan.<br />

Derhalve moet worden geconcludeerd<br />

dat klaagster weliswaar sedert<br />

24 december 1984 recht had op<br />

uitkering ingevolge de WWV, doch<br />

dat zij dit recht pas op 11 juli 1988<br />

heeft geldend gemaakt. Ook op 31 december<br />

1986 had klaagster dan ook<br />

recht op uitkering ingevolge de<br />

WWV.<br />

Hieruit vloeit voort dat klaagster op<br />

grond van het overgangsrecht en wel<br />

in het bijzonder het bepaalde in art. 12<br />

BOWS - in afwijking van de hoofdregel<br />

dat er een doorgaand recht op<br />

WWV zou zijn - gelet op haar leeftijd<br />

(op 1 <strong>januari</strong> 1987 was zij ouder dan<br />

60 jaar) in aanmerking dient te worden<br />

gebracht voor uitkering ingevolge<br />

de WW.<br />

Gelet op het vorenstaande kan de bestreden<br />

beslissing niet in stand blijven.<br />

(...)<br />

STRAATVERBOD<br />

Aidstest<br />

Nr231<br />

* President Rechtbank Amsterdam,<br />

11 juli 1991<br />

Rolnr. KG 91/1286A<br />

Mr B.J. Asscher.<br />

A, B en C, eiseressen, procureur mr<br />

G. van Driem, tegen X, gedaagde,<br />

procureur mr W.M. Blaauw.<br />

Immateriële schadevergoeding.<br />

Straatverbod. Verkrachting. AIDStest.<br />

Grondrechten.<br />

Art. 10 en 11 Grondwet. Art. 8<br />

EVRM. Art. 1401 BW.<br />

Eiseressen vorderen een voorschot<br />

op de geleden materiële schade en<br />

een straat- en contactverbod. Deze<br />

eisen worden toegewezen.<br />

Een van de eiseressen vordert bovendien<br />

dat gedaagde een AIDS-test<br />

moet laten uitvoeren. In casu is<br />

sprake van een botsing van grondrechten:<br />

het recht op eerbiediging<br />

van de persoonlijke levenssfeer, het<br />

recht op lichamelijke integriteit en<br />

het recht op eerbiediging van het<br />

privé-leven. De president beslist dat<br />

na afweging van de wederzijdse be-<br />

Rechtspraak<br />

langen de gedaagde een inbreuk op<br />

zijn lichamelijke integriteit zal<br />

moeten dulden.<br />

(...)<br />

Gronden van de beslissing<br />

1. Uitgegaan wordt van de punten 1<br />

tot en met 4 van het lichaam van de<br />

dagvaarding en voorts van het volgende:<br />

a. X bevindt zich thans voor een psychiatrisch<br />

onderzoek in het Pieter<br />

Baancentrum in Utrecht. Binnenkort<br />

zal hij zich tegenover de strafrechter<br />

moeten verantwoorden.<br />

2. A c.s. stellen onweersproken dat zij<br />

door het gebeurde niet meer 's avonds<br />

alleen op straat durven te komen, dat<br />

zij studievertraging hebben opgelopen<br />

en voorts last van angsten, nachtmerries<br />

en een verstoord zelfbeeld<br />

hebben. Als voorschot op de geleden<br />

immateriële schade vordert A een<br />

voorschot van ƒ 5.000,- en B en C elk<br />

een bedrag van ƒ 3.000,-.<br />

Daarnaast wensen A c.s. hun psychische<br />

trauma te verwerken en niet de<br />

kans te lopen dat zij X zullen tegenkomen<br />

dan wel anderszins met hem in<br />

contact te komen. Daarom vorderen<br />

zij een contact- en een straatverbod,<br />

als nader aangegeven in het petitum<br />

van de dagvaarding.<br />

3. X heeft verweer gevoerd tegen het<br />

gevorderde contact- en straatverbod.<br />

Hij betoogt dat voor toewijzing hiervan<br />

de aanwezigheid van een reële<br />

dreiging van onrechtmatig handelen<br />

vereist is. Nu hij voorlopig niet op<br />

vrije voeten zal komen dient deze vordering<br />

geen enkel redelijk doel en<br />

hebben A c.s. hierbij geen spoedeisend<br />

belang. Voorts verweert X zich<br />

tegen de reikwijdte van het gevorderde<br />

straatverbod nu dit een groot deel<br />

van Amsterdam beslaat.<br />

4. Anders dan X meent behoeft er in<br />

de gegeven omstandigheden geen<br />

sprake te zijn van een reële dreiging<br />

van onrechtmatig handelen zijnerzijds<br />

om te komen tot het opleggen van een<br />

contact- en straatverbod. Van doorslaggevend<br />

belang bij de beoordeling<br />

van deze vordering is het genoegzaam<br />

vaststaande gegeven dat A c.s. een<br />

zeer traumatische ervaring hebben opgelopen<br />

door toedoen van X en dat bij<br />

hen een zeer grote angst voor hem<br />

bestaat.<br />

Voor de verwerking van een en ander<br />

hebben zij er dan ook grootbelang bij<br />

dat een voorziening wordt getroffen<br />

die ertoe strekt dat zij van ieder contact<br />

met X - waaronder ook toevallige<br />

ontmoetingen - verstoken zullen kunnen<br />

blijven. Het enkele gegeven dat<br />

zij willekeurige slachtoffers van hem<br />

waren kan hierbij geen factor van betekenis<br />

zijn.<br />

Dat X momenteel niet op vrije voeten<br />

is, staat aan toewijzing van deze vordering<br />

niet in de weg. Immers, op<br />

eventueel aan X te gunnen schorsingen<br />

en proefverloven kunnen A c.s.<br />

geen invloed uitoefenen.<br />

Het bezwaar van X tegen de omvang<br />

van het gevorderde straatverbod<br />

wordt gepasseerd. Hij heeft nagelaten<br />

subsidiair aan te geven voor welk gebied<br />

dit zich in zijn visie dan wel zou<br />

moeten uitstrekken.<br />

Aan X wordt derhalve een contact- en<br />

straatverbod als gevorderd opgelegd,<br />

zij het dat het verbod aan hem om zich<br />

te bevinden binnen een straal van 200<br />

meter van het Amstelstation te Amsterdam<br />

te vaag omschreven is. Dit<br />

deel van de vordering is derhalve<br />

slechts toewijsbaar voor het Amstelstation<br />

zelf en het direct daaraan grenzende<br />

terrein met de haltes voor het<br />

openbaar vervoer. Aan de verboden<br />

wordt een termijn van twee jaar verbonden,<br />

nu er vooralsnog vanuit moet<br />

worden gegaan dat hiermee de belangen<br />

van A c.s. genoegzaam worden<br />

gediend. De dwangsom wordt als<br />

volgt gematigd.<br />

5. Ten aanzien van de gevorderde<br />

voorschotten op schadevergoeding<br />

betoogt X dat hij de mogelijkheid om<br />

schade te vergoeden nooit van de<br />

hand heeft gewezen. Hij genoot echter<br />

tot aan zijn detentie een RWW-uitkering<br />

en is dus niet in staat om een<br />

bedrag van in totaal ƒ 11.000,- te voldoen.<br />

6. Dit betoog kan hem niet baten. A<br />

c.s. hebben door het gebeurde grote<br />

psychische schade opgelopen. Door<br />

toekenning van een zeker bedrag aan<br />

schadevergoeding wordt hun de mogelijkheid<br />

geboden tot het ontplooien<br />

van activiteiten die wellicht tot een<br />

verlichting van hun trauma kunnen<br />

leiden. In dit kader moet de hoogte<br />

van de gevorderde bedragen als een<br />

passend voorschot op hun totale schade<br />

worden aangemerkt. X's huidige<br />

financiële positie kan hierbij geen factor<br />

van doorslaggevende betekenis<br />

zijn in die zin dat afwijzing zou moeten<br />

volgen.<br />

7. A vordert in dit geding voorts dat X<br />

een test, uit te voeren door de GG &<br />

GD, zal ondergaan op aanwezigheid<br />

van het HIV-virus in zijn bloed en de<br />

uitslag hiervan zal meedelen aan haar<br />

raadsvrouwe, op verbeurte van een<br />

dwangsom.<br />

Zij vreest dat zij door de verkrachting<br />

een besmetting met het HlV-virus<br />

heeft opgelopen. Drie maanden na de<br />

verkrachting heeft zij zelf een dergelijke<br />

test ondergaan, waarvan de uitslag<br />

negatief was. Haar is daarna meegedeeld<br />

dat zij, na het verstrijken van<br />

een periode van zes maanden, deze<br />

<strong>1992</strong> nr 1 31


opnieuw zal moeten ondergaan om<br />

zekerheid te verkrijgen over een eventuele<br />

besmetting met het HTV-virus.<br />

Zij stelt een tweede test echter emotioneel<br />

niet aan te kunnen en acht X<br />

gehouden om deze ter vermindering<br />

van haar schade en om haar een volgende<br />

traumatische ervaring te besparen<br />

te ondergaan (zij ziet dit als een<br />

vorm van schadevergoeding in natura),<br />

opdat een negatieve uitslag van<br />

dat onderzoek haar de gewenste zekerheid<br />

verschaft en zij pas bij gebleken<br />

seropositiviteit van X zelf opnieuw<br />

getest zal moeten worden.<br />

8. Bij de beoordeling van deze vordering<br />

staat voorop dat er sprake is van<br />

een botsing tussen de zowel aan A als<br />

aan X toekomende grondrechten als<br />

neergelegd in de artikelen 10 en 11<br />

van de Grondwet, inhoudende het<br />

recht op eerbiediging van de persoonlijke<br />

levenssfeer en onaantastbaarheid<br />

van het lichaam, en het hun beiden<br />

toekomende in art. 8 EVRM neergelegde<br />

recht op eerbiediging van het<br />

privé-leven.<br />

Het recht van A op bescherming van<br />

haar lichamelijke integriteit is niet<br />

slechts geschonden door het feit van<br />

de verkrachting, maar tevens door het<br />

scheppen van een tengevolge van de<br />

frequente sexuele contacten van X<br />

niet te verwaarlozen risico dat bij haar<br />

een besmetting met het HTV-virus tengevolge<br />

van die verkrachting is ontstaan.<br />

De beschermingsomvang van<br />

dit recht omvat derhalve mede deze<br />

consequentie van de door X gepleegde<br />

inbreuk.<br />

In dit kader heeft A er een rechtens te<br />

respecteren belang bij dat zij kennis<br />

zal kunnen dragen omtrent het feit van<br />

die besmetting.<br />

Ter verkrijging van die kennis dient<br />

een bloedonderzoek plaats te vinden,<br />

dat - gelet op de huidige stand van de<br />

medische wetenschap - eerst na verloop<br />

van een periode van zes maanden<br />

na de eventuele besmetting hieromtrent<br />

uitsluitsel zal kunnen geven.<br />

Aan A zal de door haar gewenste zekerheid<br />

op twee manieren kunnen<br />

worden verschaft, namelijk door zelf<br />

dit onderzoek te ondergaan - de periode<br />

van zes maanden is thans verstreken<br />

- dan wel door een onderzoek<br />

van het bloed van X, indien de uitslag<br />

daarvan zal zijn dat hij niet seropositief<br />

is. Bij zijn gebleken seropositiviteit<br />

staat immers niet zonder meer de<br />

besmetting van A vast en zal zij zelf<br />

nog eens een onderzoek moeten ondergaan.<br />

9. Ter beantwoording van de vraag<br />

wie van hen beiden tot voormeld doel<br />

een inbreuk op de lichamelijke integriteit<br />

zal moeten dulden, dient een<br />

afweging van de wederzijdse belangen<br />

plaats te vinden.<br />

De inbreuk als zodanig beperkt zich<br />

tot het laten afnemen van enig bloed,<br />

Rechtspraak<br />

hetgeen op zichzelf genomen een betrekkelijk<br />

onbetekenende ingreep is.<br />

Voor A betekent deze ingreep echter<br />

een onoverkomelijke emotionele barrière,<br />

zoals blijkt uit de in dit geding<br />

overgelegde verklaringen. Hoewel zij<br />

bij gebleken seropositiviteit van X<br />

alsnog een onderzoek zal moeten ondergaan,<br />

is haar belang thans hierin<br />

gelegen dat haar een dergelijke ingreep,<br />

voor zover dit ook maar enigszins<br />

mogelijk is, bespaard blijft.<br />

Daar staat tegenover dat X als enig<br />

belang heeft aangevoerd geen kennis<br />

te willen dragen van de eventueel bij<br />

hem te constateren aanwezigheid van<br />

het HTV-virus. Die wetenschap kan<br />

hem echter op eenvoudige wijze bespaard<br />

blijven.<br />

Onder deze omstandigheden moet het<br />

belang van A prevaleren boven dat<br />

van X en kan de vordering worden<br />

toegewezen. Hieraan worden na te<br />

melden termijnen verbonden, terwijl<br />

voorts aan de wens van X om geen<br />

kennis te nemen van de uitslag van het<br />

onderzoek zal worden tegemoetgekomen.<br />

10. Een en ander leidt tot de volgende<br />

beslissing, waarbij het bedrag tot voldoening<br />

waarvan X wordt veroordeeld<br />

geldt als voorschot op hetgeen<br />

hij A c.s. ten gronde zal blijken verschuldigd<br />

te zijn.<br />

X wordt, als de in het ongelijk gestelde<br />

partij, met de proceskosten van A<br />

c.s. belast.<br />

Beslissing<br />

1. Verbiedt X gedurende twee jaar na<br />

de betekening van dit vonnis met A<br />

c.s. telefonisch contact op te nemen,<br />

hen aan te spreken dan wel op straat te<br />

volgen dan wel op enige andere wijze<br />

contact met hen op te nemen.<br />

2. Verbiedt X gedurende twee jaar na<br />

de betekening van dit vonnis zich te<br />

begeven naar en/of zich te bevinden:<br />

(...)<br />

3. Bepaalt dat X voor iedere overtreding<br />

van (één van) de hiervoor onder<br />

1 en 2 gegeven verboden een dwangsom<br />

verbeurt van ƒ 500,-.<br />

4. Veroordeelt X binnen een week na<br />

de betekening van dit vonnis een<br />

bloedonderzoek op de aanwezigheid<br />

van het HlV-virus te ondergaan, uit te<br />

voeren door de GG & GD, dan wel<br />

door enige andere tot dit onderzoek<br />

bevoegde instantie of arts, en veroordeelt<br />

hem voorts om - ter keuze van<br />

X - de uitslag hiervan binnen twee<br />

dagen na het bekend worden hiervan<br />

schriftelijk mee te delen aan de raadsvrouwe<br />

van A, dan wel om een machtiging<br />

te verlenen aan de arts of de<br />

dienst die het onderzoek verricht of<br />

doet verrichten om binnen gelijke termijn<br />

de uitslag hiervan schriftelijk aan<br />

de raadsvrouwe van A mee te delen.<br />

5. Bepaalt dat X ten behoeve van A<br />

een dwangsom van ƒ 1.000,- verbeurt<br />

voor iedere dag dat hij nalaat aan<br />

(enig onderdeel van) de onder 4 gegeven<br />

veroordeling te voldoen, met een<br />

maximum van ƒ 50.000,-.<br />

6. Veroordeelt X om aan A ƒ 5.000,en<br />

aan B en C elk ƒ 3.000,- te voldoen.<br />

(...)<br />

VLUCHTELINGEN<br />

Nr232<br />

* Hoge Raad, 14 december 1990<br />

Nr. 14329<br />

Mrs Snijders, De Groot, Hermans,<br />

Boekman, Heemskerk. A-G Mok.<br />

R. R. te Sri Lanka, eiseres tot cassatie,<br />

advocaat mr J.M. Barendrecht, tegen<br />

de Staat der Nederlanden te 's-Gravenhage,<br />

verweerder in cassatie, advocaat<br />

mr H.A. Groen.<br />

Willekeurige vervolging. Seksueel<br />

geweld als vorm van vervolging.<br />

Art. 3 EVRM onmenselijke behandeling.<br />

Vrees van Tamil-vrouw voor verkrachting<br />

door de strijdende legers<br />

op Sri Lanka is onvoldoende voor<br />

het vluchtelingenschap. Er is geen<br />

sprake van collectieve vervolging<br />

van Tamil-vrouwen op Sri Lanka.<br />

De individuele omstandigheden van<br />

de vrouw zijn niet van dien aard dat<br />

er twijfel bestaat omtrent het vluchtelingenschap.<br />

De conclusie van A-G Mok strekte<br />

ondermeer tot vernietiging van het<br />

arrest van het hof. Als Tamil-vrouwen<br />

op Sri Lanka gevaar lopen voor<br />

sexueel geweld, zou van 'prima facie<br />

vluchtelingschap' gesproken<br />

kunnen worden. Zie ook Mieke Vosman,<br />

Vluchten voor sexueel geweld,<br />

<strong>Nemesis</strong> 1988 nr. 4, pag. 133-134;<br />

Rechtspraak <strong>Nemesis</strong> 1988 nr 21,<br />

President Rechtbank Haarlem 10<br />

juni 1988, en Rechtspraak <strong>Nemesis</strong><br />

1989 nr 67, Hof Amsterdam 25 mei<br />

1989.)<br />

De conclusie van A-G Mok<br />

(...)<br />

6. Sexueel geweld<br />

6.1. Onderdeel 6 van het middel, dat<br />

niet voorkomt in het middel tegen het<br />

arrest in de zaak-Subramaniam, keert<br />

zich met een rechts- en een motiveringsklacht<br />

tegen r.o. 2.10.<br />

Volgens het onderdeel steunt de veronderstelling<br />

dat het gevaar slachtoffer<br />

te worden van sexueel geweld,<br />

geen vrees voor vervolging zou kunnen<br />

meebrengen, op een onjuiste opvatting<br />

van het begrip 'vrees voor vervolging',<br />

bedoeld in art. 1 (A) van het<br />

Vluchtelingenverdrag en in (onder<br />

meer) art. 15 Vw.<br />

Voorts noemt het onderdeel het onjuist<br />

dat in een geval, waarin vast zou<br />

32 ACTUALITEITENKATERN NEMESIS


staan dat de bevolkingsgroep waartoe<br />

de asielzoeker behoort voor een behandeling<br />

als omschreven in de genoemde<br />

wettelijke bepalingen te vrezen<br />

heeft, die asielzoeker voor een<br />

beroep op vluchtelingschap aannemelijk<br />

zou moeten maken daar persoonlijk<br />

voor te vrezen te hebben.<br />

6.2. In r.o. 2.10 overweegt het hof dat,<br />

indien er van zou moeten worden uitgegaan<br />

dat Tamil-vrouwen (op Sri<br />

Lanka) het gevaar lopen het slachtoffer<br />

te worden van sexueel geweld van<br />

de IPKF (üidian Peace Keeping Forces)<br />

of het Srilankaanse leger, dit op<br />

zichzelf en zonder meer niet kan leiden<br />

tot de conclusie dat eiseres persoonlijk<br />

gegronde reden heeft om te<br />

vrezen voor vervolging.<br />

6.3. Het slachtoffer worden van sexueel<br />

geweld (lees: verkrachting) is een<br />

vorm van vervolging. In beginsel kan<br />

elke inbreuk op een of meer internationaal<br />

erkende rechten van de mens<br />

vervolging opleveren. Wel moet de ingreep<br />

in het persoonlijk leven van een<br />

bepaalde zwaarte of gewicht zijn.<br />

Het lijdt geen twijfel dat sexueel geweld<br />

als een (zware) inbreuk op de<br />

onschendbaarheid van de persoon en<br />

als een onmenselijke en onterende behandeling<br />

in de zin van de artt. 3 en 5<br />

Universele Verklaring en van art. 3<br />

EVRM moet worden beschouwd.<br />

6.4. Het hof is er in de r.o. 2.1. en 2.2.<br />

van uitgegaan dat het behoren tot een<br />

bepaalde groep (Tamils, dan wel [jonge]<br />

vrouwelijke Tamils), die in het<br />

land van herkomst voor vervolging te<br />

vrezen heeft, voldoende is om een beroep<br />

op de vluchtelingstatus te kunnen<br />

doen.<br />

De benadering in r.o. 2.10, waar wordt<br />

overwogen dat het behoren tot de met<br />

vervolging bedreigde groep niet voldoende<br />

is om te leiden tot de conclusie<br />

dat eiseres persoonlijk gegronde reden<br />

heeft om te vrezen voor vervolging,<br />

is met het in de vorige alinea<br />

aangeduide uitgangspunt in strijd en<br />

daarom onbegrijpelijk.<br />

Het lijkt mij bovendien evident dat<br />

niet vol te houden is dat in redelijkheid<br />

geen twijfel kan bestaan dat een<br />

vrouw die behoort tot een groep die in<br />

het land van herkomst met verkrachting<br />

wordt bedreigd, niet voldoet aan<br />

de omschrijving van vluchteling.<br />

Ik zou juist menen dat als Tamil-vrouwen<br />

op Sri Lanka het gevaar lopen<br />

van sexueel geweld, van 'prima facie<br />

vluchtelingschap' zou kunnen worden<br />

gesproken.<br />

6.5.1. Dit leidt tot de bevinding dat de<br />

in het zesde onderdeel tegen r.o. 2.10<br />

aangevoerde bezwaren gegrond zijn.<br />

Nu heeft de landsadvocaat daar in zijn<br />

schriftelijke toelichting tegenover gesteld<br />

dat r.o. 2.10 slechts een overweging<br />

ten overvloede bevat, zodat eise-<br />

Rechtspraak<br />

res geen belang bij onderdeel 6 zou<br />

hebben.<br />

6.5.2. Van een overweging ten overvloede<br />

is mijns inziens in die zin sprake<br />

dat de beslissing steunt op twee<br />

pijlers (in r.o. 2.8. en in r.o. 2.10), die<br />

elk voor zich - in de opvatting van het<br />

hof - die beslissing kunnen dragen.<br />

6.5.3. In r.o. 2.8. wordt besproken of<br />

de feiten moeten worden ontleend aan<br />

de oorspronkelijke verklaring van eiseres<br />

ten overstaan van de contactambtenaar,<br />

of aan verklaringen die eiseres<br />

later, met name voor de<br />

rechtbankpresident, heeft afgelegd.<br />

Evenals de president had gedaan kiest<br />

het hof voor eerstgenoemde verklaring.<br />

De president heeft in r.o. 3.24. van<br />

zijn vonnis het volgende overwogen:<br />

'Eiseres heeft nog gesteld dat zij als<br />

vrouw het gevaar loopt het slachtoffer<br />

te worden van sexueel geweld in Sri<br />

Lanka. Met gedaagde is de President<br />

van oordeel dat dit niet een beroep op<br />

de asielstatus rechtvaardigt. Gezien de<br />

algemene situatie in Sri Lanka is het<br />

immers helaas niet uitzonderlijk dat<br />

vrouwen slachtoffer worden van sexueel<br />

geweld. De President wijst in dit<br />

verband op eiseresses verklaring ten<br />

overstaan van de contactambtenaar:<br />

'Vele vrouwen werden door de soldaten<br />

verkracht.' In de dagvaarding<br />

heeft eiseres bovendien nog gesteld<br />

dat alle vrouwen vanaf ongeveer 15<br />

tot ongeveer 45 jaar reden hebben om<br />

zich op dit punt bedreigd te voelen.<br />

Eiseres verkeert derhalve op Sri Lanka<br />

niet in een uitzonderlijke positie.'<br />

Het verschil tussen eiseres' oorspronkelijke<br />

verklaring voor de contactambtenaar<br />

en de latere schuilt, naar<br />

het hof in r.o. 2.8. ook uitdrukkelijk<br />

overweegt, daarin dat eiseres oorspronkelijk<br />

wel gewag heeft gemaakt<br />

van verkrachting van vele vrouwen<br />

door de soldaten (volgens het hof: het<br />

Srilankaanse leger), maar niet van<br />

sexueel geweld door de IPKF jegens<br />

Tamil-vrouwen.<br />

De relevantie van dat verschil kan ik<br />

niet inzien. Evenmin kan ik inzien dat<br />

van belang is dat, zoals de president<br />

heeft overwogen en het hof kennelijk<br />

heeft aanvaard, volgens eiseres' eigen<br />

verklaringen alle jongere vrouwen reden<br />

hadden zich bedreigd te voelen.<br />

Gezien het feit dat eiseres destijds 28<br />

jaar oud was, behoorde zij tot die<br />

groep en dat maakte de bedreiging<br />

van de groep voldoende om aan te<br />

nemen dat eiseres de eindbeslissing<br />

op haar verzoek om een verblijfsrecht<br />

in Nederland, op grond van het desbetreffende<br />

beleidscriterium van de<br />

Vreemdelingencirculaire in Nederland<br />

zou mogen afwachten;<br />

In verband met het in de beide vorige<br />

alinea's behandelde wijs ik nog op een<br />

door de raadslieden van eiseres aan<br />

een Duits boek ontleende vergelijking<br />

met de situatie van Joden in Duitsland<br />

in de jaren dertig. Het feit dat zij allen<br />

bedreigd werden, rechtvaardigt niet<br />

de conclusie dat de enkeling slechts<br />

op grond van bijzondere persoonlijke<br />

omstandigheden een beroep op de<br />

vluchtelingenstatus zou kunnen doen.<br />

Evenmin was daarvoor van betekenis<br />

dat de bedreiging van de groep van<br />

landgenoten uitging.<br />

(...)<br />

Het arrest van de Hoge Raad<br />

(...)<br />

3. Beoordeling van het middel<br />

3.1. In cassatie moet van het volgende<br />

worden uitgegaan.<br />

De grondslag van de vordering van<br />

eiseres - een jeugdige (vrouwelijke)<br />

Tamil - komt, voorzover in cassatie<br />

nog van belang, hierop neer dat naar<br />

haar stellingen de Staat onrechtmatig<br />

heeft gehandeld door haar, als asielzoekster,<br />

niet in Nederland de uitkomst<br />

te laten afwachten van het door<br />

haar bij de Afdeling rechtspraak van<br />

de Raad van State ingestelde beroep<br />

ter zake van de weigering van de Stdat<br />

haar als vluchteling toe te laten.<br />

De president heeft bij zijn afwijzing<br />

van de vordering, zoals deze toen aan<br />

hem was voorgelegd, tot uitgangspunt<br />

genomen: a. dat van groepsvervolging<br />

van Tamils in Sri Lanka geen sprake<br />

is, en b. dat voor de vraag of eiseres<br />

als vluchteling dient te worden beschouwd<br />

derhalve uitsluitend de persoonlijke<br />

omstandigheden van eiseres<br />

van belang zijn. In hoger beroep is het<br />

debat ter zake van beide uitgangspunten<br />

voortgezet.<br />

3.2. De onderdelen 1-3 van het middel<br />

hebben betrekking op de verwerping<br />

door het Hof van de grieven gericht<br />

tegen het onder a. vermelde uitgangspunt.<br />

Het Hof heeft die grieven verworpen<br />

op de grond dat eiseres onvoldoende<br />

aannemelijk heeft gemaakt dat jeugdige<br />

(vrouwelijke) Tamils als zodanig,<br />

los van persoonlijke gedragingen en<br />

omstandigheden, in Sri Lanka te vrezen<br />

hebben onder meer voor vervolging,<br />

in de zin van het Vluchtelingenverdrag,<br />

wegens godsdienstige of<br />

politieke overtuiging, nationaliteit<br />

dan wel wegens het behoren tot een<br />

bepaald ras of tot een bepaalde sociale<br />

groep (r.o. 2.2 in samenhang met r.o.<br />

2.1).<br />

Onderdeel 1 van het middel bevat de<br />

klacht dat het Hof een onjuiste maatstaf<br />

heeft toegepast. Die klacht is gegrond.<br />

Voor het antwoord op de vraag of<br />

asielzoekers in Nederland de uitkomst<br />

mogen afwachten van de door hen ingestelde<br />

rechtsmiddelen tegen een<br />

weigering tot toelating als vluchteling,<br />

is ingevolge het bepaalde in<br />

<strong>1992</strong> nr 1 33


Hoofdstuk B 7 van de Vreemdelingencirculaire<br />

1982, zoals dat luidt na<br />

de wijziging van april 1987/<strong>januari</strong><br />

1988, maatstaf of 'er in redelijkheid<br />

geen twijfel over kan bestaan dat betrokkene<br />

niet voldoet aan de omschrijving<br />

van vluchteling in art. 1 (A)<br />

van het Verdrag van Genève betreffende<br />

de status van vluchtelingen en<br />

bijbehorend Protocol van New York,<br />

zoals ook neergelegd in art. 15, eerste<br />

lid Vreemdelingenwet'. Zoals voortvloeit<br />

uit hetgeen de Hoge Raad in<br />

zijn arrest van 29 juni 1990, RvdW<br />

1990, 140, heeft overwogen, moet<br />

deze maatstaf niet anders worden verstaan<br />

dan die welke eerder in HR 22<br />

juni 1984, NJ 1985, 82 was aangegeven,<br />

te weten dat er tussen redelijk<br />

denkende mensen geen twijfel over<br />

kan bestaan, dat de vreemdeling zich,<br />

objectief bezien, niet in een vluchtsituatie<br />

bevindt.<br />

Aan deze maatstaf is niet voldaan indien<br />

reeds de omstandigheid dat de<br />

vreemdeling het gestelde gevaar 'onvoldoende<br />

aannemelijk' heeft gemaakt,<br />

tot een negatief antwoord op<br />

bovengenoemde vraag zou leiden; dat<br />

enkele onvoldoende aannemelijk maken<br />

behoeft immers de in de maatstaf<br />

bedoelde twijfel niet uit te sluiten.<br />

3.3. De gegrondheid van deze klacht<br />

kan echter niet tot cassatie leiden. In<br />

het voorgaande ligt besloten dat in de<br />

rechtsoverwegingen waartegen deze<br />

klacht zich richt, uitsluitend aan de<br />

orde is of in Sri Lanka sprake is van -<br />

kort gezegd - vervolging van de -<br />

jeugdige - Tamils als bevolkingsgroep,<br />

tot welke groep ook eiseres<br />

behoort. Het antwoord op de vraag of<br />

er tussen redelijk denkende mensen<br />

geen twijfel over kan bestaan dat de<br />

vreemdeling zich, objectief bezien,<br />

niet in een vluchtsituatie bevindt, kan<br />

niet los worden gezien van wat door<br />

de Afdeling rechtspraak als rechter die<br />

ter zake van toelating als vluchteling<br />

beslist, voor het zich bevinden in een<br />

vluchtsituatie beslissend wordt geacht.<br />

Zolang het oordeel van deze<br />

rechter te dier zake nog onbekend is<br />

dan wel ruimte voor twijfel laat, zal de<br />

burgerlijke rechter in kort geding met<br />

betrekking tot de vraag of er tussen<br />

redelijk denkende mensen geen twijfel<br />

mogelijk is, een zelfstandig oordeel<br />

dienen te geven. Indien evenwel<br />

op het punt waarom het in het gegeven<br />

geval gaat - hier, kort gezegd, de<br />

vraag of sprake is van groepsvervolging<br />

van jeugdige Tamils in Sri Lanka<br />

-, het oordeel van de Afdeling<br />

rechtspraak op grond van eerdere, op<br />

het betreffende punt identieke zaken<br />

bekend en duidelijk is, staat daarmee<br />

tevens voor de rechter in kort geding,<br />

bij gebreke van wezenlijk nieuwe feiten,<br />

vast dat tussen redelijk denkende<br />

mensen twijfel op dit punt uitgesloten<br />

moet worden geacht.<br />

Die situatie doet zich in het onderha-<br />

Rechtspraak<br />

vige geval voor, nu volgens vaste<br />

rechtspraak van de Afdeling rechtspraak<br />

het enkele behoren tot de bevolkingsgroep<br />

van de jeugdige Tamils<br />

onvoldoende grondslag vormt voor<br />

gegronde vrees voor vervolging (vergelijk<br />

de uitspraken van 24 <strong>februari</strong>, 2<br />

augustus en 14 september 1988, RV<br />

1988, 4, 5 en 6). Dit brengt mee dat<br />

eiseres bij haar voormelde klacht geen<br />

belang heeft, nu ook bij gegrondheid<br />

van deze klacht geen andere uitkomst<br />

mogelijk is dan waartoe het Hof is<br />

gekomen.<br />

Op dezelfde grond kunnen ook onderdeel<br />

2, dat 's Hofs oordeel met een<br />

motiveringsklacht bestrijdt, en onderdeel<br />

3, dat zich richt tegen dat oordeel<br />

voor zover het betrekking heeft op het<br />

beroep van eiseres op art. 3 EVRM,<br />

niet tot cassatie leiden.<br />

3.4. De overige onderdelen hebben<br />

betrekking op het hiervoor in 3.1 onder<br />

b bedoelde uitgangspunt. De onderdelen<br />

4 en 5 betreffen 's Hofs oordeel<br />

dat het met betrekking tot de<br />

persoonlijke feiten en omstandigheden<br />

van eiseres niet kan uitgaan van<br />

latere verhalen van eiseres en daarom<br />

(enkel) aan de hand van haar vluchtrelaas<br />

bij de contactambtenaar zal onderzoeken<br />

of er in redelijkheid twijfel<br />

over kan bestaan dat eiseres zich objectief<br />

bezien in een vluchtsituatie bevindt<br />

(r.o. 2.8 slot).<br />

Daartoe heeft het Hof overwogen dat<br />

het zich verenigt met de door de President<br />

in zijn r.o. 3.21 geformuleerde<br />

maatstaf waarbij deze als vuistregel<br />

heeft aanvaard dat op een later afgelegde<br />

verklaring die op meer dan ondergeschikte<br />

punten van het relaas ten<br />

overstaan van de contactambtenaar<br />

afwijkt, dan wel ermee strijdig is,<br />

slechts acht kan worden geslagen<br />

wanneer door de betrokken asielzoeker<br />

naar behoren feiten en omstandigheden<br />

worden gesteld die de discrepantie<br />

tussen de verschillende<br />

lezingen verklaren; voorts heeft het<br />

Hof geoordeeld dat eiseres zodanige<br />

feiten en omstandigheden niet heeft<br />

gesteld (r.o. 2.7 en 2.8).<br />

's Hofs oordelen geven niet blijk van<br />

een onjuiste rechtsopvatting, zijn niet<br />

onbegrijpelijk en behoefden geen andere<br />

motivering. De onderdelen stuiten<br />

hierop af.<br />

3.5. Onderdeel 6 richt zich tegen 's<br />

Hofs oordeel dat zelfs indien ervan<br />

zou worden uitgegaan dat Tamilvrouwen<br />

het gevaar lopen het slachtoffer<br />

te worden van sexueel geweld<br />

van de IPKF (Indian Peace Keeping<br />

Forces) of het Srilankaanse leger, dit<br />

op zichzelf en zonder meer niet kan<br />

leiden tot de conclusie dat eiseres persoonlijk<br />

gegronde reden heeft om te<br />

vrezen voor vervolging in de zin van<br />

het Vluchtelingenverdrag. Dit oordeel<br />

geeft niet blijk van een onjuiste<br />

rechtsopvatting - met name ook niet<br />

waar het een risico van verkrachting<br />

in een land, waar tengevolge van binnenlandse<br />

onlusten legereenheden<br />

van twee legers actief zijn, niet met<br />

vervolging gelijkstelt - en kan voor<br />

het overige in cassatie niet op zijn<br />

juistheid worden getoetst, omdat het<br />

gebaseerd is op 's Hofs waardering<br />

van de feiten. Het is niet onbegrijpelijk,<br />

noch behoefde het nadere motivering.<br />

Onderdeel 6 faalt derhalve.<br />

4. Beslissing<br />

De Hoge Raad:<br />

verwerpt het beroep.<br />

(...)<br />

Noot<br />

Vluehtelingrechtelijke aspecten<br />

De Hoge Raad stelt zich op het standpunt<br />

dat in de kort geding procedure,<br />

bij gebreke aan wezenlijk nieuwe feiten,<br />

twijfel omtrent de groepsvervolging<br />

van Tamils uitgesloten is. Verwezen<br />

wordt naar de vaste rechtspraak<br />

van de Afdeling rechtspraak van de<br />

Raad van State, dat het enkel behoren<br />

tot de bevolkingsgroep der Tamils onvoldoende<br />

grondslag vormt voor gegronde<br />

vrees voor vervolging (RV<br />

1988 4,5 en 6).<br />

De bedoelde rechtspraak heeft echter<br />

betrekking op de situatie op Sri Lanka<br />

voordat het vredesakkoord met India<br />

werd gesloten op 29 juli 1987. Met<br />

ingang van die datum escaleerde de<br />

situatie op Sri Lanka door toedoen<br />

van de Indiase vredesmacht (IPKF).<br />

De gewelddadigheden jegens Tamils<br />

namen toe, zowel van de zijde van het<br />

Srilankaanse leger als van de IPKF.<br />

Verkrachtingen van Tamilvrouwen<br />

waren daar onderdeel van.<br />

De rechtspraak van de Afdeling over<br />

de situatie vóór juli 1987 hoeft niet<br />

bepalend te zijn voor de beantwoording<br />

van de vraag of in de periode juli<br />

87 en mei 88 sprake is van groepsvervolging<br />

van Tamils.<br />

Bovendien heeft de Afdeling zich in<br />

de bedoelde rechtspraak niet expliciet<br />

uitgesproken over eventuele groepsvervolging<br />

van Tamilvrouwen op<br />

grond van het behoren tot een sociale<br />

groep of hun etniciteit.<br />

Er waren in deze casus wel degelijk<br />

nieuwe wezenlijke feiten, die het mogelijk<br />

maakten in kort geding te oordelen<br />

over een wezenlijk nieuwe<br />

vraag: bestaat er in redelijkheid twijfel<br />

omtrent de vrees voor vervolging<br />

(verkrachting) op grond van het behoren<br />

tot de sociale groep van Tamilvrouwen<br />

in de situatie na juli 1987?<br />

Het Hof hanteerde, ook volgens de<br />

Hoge Raad, een onjuiste maatstaf bij<br />

de beantwoording van de vraag of de<br />

vrouw de beroepsprocedure in Nederland<br />

mocht afwachten. De klacht over<br />

het hanteren van een onjuist schorsingscriterium<br />

had wel tot cassatie<br />

kunnen leiden, als de Hoge Raad er<br />

34 ACTUALITEITENKATERN NEMESIS


van uit was gegaan dat de toen beschikbare<br />

jurisprudentie van de Afdeling<br />

een andere situatie betrof (namelijk<br />

die van voor het vredesakkoord)<br />

en geen betrekking had op de specifieke<br />

positie van vrouwen. En juist bij<br />

een eigen weging van de situatie van<br />

vrouwen na het vredesakkoord kwam<br />

het er nauw op aan welk criterium<br />

werd aangelegd.<br />

De Hoge Raad keurt het niet meewegen<br />

van de latere verklaringen van de<br />

vrouw goed. De vuistregel dat de<br />

asielzoek(st)er de discrepantie tussen<br />

verschillende verklaringen naar behoren<br />

dient te verklaren is volgens de<br />

Hoge Raad verdedigbaar, evenals het<br />

oordeel van het hof dat de vrouw in<br />

casu daar niet in geslaagd is.<br />

De vuistregel is naar ons idee erg<br />

streng toegepast. Er is alle aanleiding<br />

voor een Tamilvrouw (en andere<br />

asielzoeksters) om zich op de vlakte te<br />

houden over seksueel geweld tegenover<br />

een mannelijke contactambtenaar.<br />

Individuele ervaringen met<br />

(vrees voor) seksueel geweld zijn<br />

moeilijk bespreekbaar en zeker niet<br />

op de dag van aankomst na de vlucht.<br />

Toch zien wij de oplossing niet in de<br />

aanpassing van de vuistregel op zich.<br />

Met de Hoge raad zijn wij van mening<br />

dat die verdedigbaar is. Waar het om<br />

gaat is dat alle asielzoek(st)ers de tijd<br />

krijgen zich voor te bereiden op het<br />

interview, met behulp van informatie<br />

over de asielprocedure en de steun<br />

van een rechtshulpverlener. Vrouwelijke<br />

asielzoekers zouden bovendien<br />

door vrouwelijke contactambtenaren<br />

gehoord moeten worden, tenzij de<br />

voorkeur uitgaat naar een man. De<br />

checklijst van vragen moet aangepast<br />

worden en een niet-westerse culturele<br />

scholing is geen overbodige luxe voor<br />

contactambtenaren, evenals een cursus<br />

gesprekstechnieken. Een correctierecht<br />

voor de asielzoek(st)er is op<br />

zijn plaats. Voor deze procedurele<br />

waarborgen is de politiek echter verantwoordelijk.<br />

De Hoge Raad maakt<br />

geen beleid.<br />

Artikel 3 EVRM<br />

De Hoge Raad behandelt de vraag of<br />

de uitzetting van de Tamilvrouw in<br />

strijd is met art. 3 van het Europees<br />

Verdrag ter bescherming van de Rechten<br />

van de Mens (EVRM) niet zelfstandig.<br />

Als de Hoge Raad heeft beargumenteerd<br />

waarom niet van<br />

groepsvervolging gesproken kan worden<br />

(r.o. 3.3), vervolgt hij met te zeggen<br />

dat de uitzetting om dezelfde reden<br />

niet strijdig is met art. 3 EVRM.<br />

De Hoge Raad had hier zeer wel een<br />

andere redenering kunnen volgen. De<br />

Afdeling rechtspraak heeft immers<br />

beslist dat hij niet kan toetsen aan art.<br />

3 EVRM (Afdeling rechtspraak van<br />

de Raad van State 22 maart 1989, RV<br />

1989 nr. 2, m.n. Femhout). Omdat art.<br />

Rechtspraak<br />

3 EVRM rechtstreekse werking heeft<br />

en er toch een rechter moet zijn die<br />

daaraan toetst, moet de burgerlijke<br />

rechter dat doen. Die kan zich dan niet<br />

verschuilen achter het oordeel van de<br />

Afdeling, die toetst immers niet aan<br />

art. 3 EVRM. Het is denkbaar dat iemand<br />

geen vluchteling is, maar dat<br />

uitzetting toch in strijd is met art. 3<br />

EVRM. Voor vluchtelingschap is namelijk<br />

vereist dat de dreigende vervolging<br />

stoelt op één van de in het<br />

Vluchtelingenverdrag genoemde<br />

gronden: ras, religie, nationaliteit, het<br />

behoren tot een bepaalde sociale<br />

groep of politieke overtuiging. Art. 3<br />

EVRM vereist niet dat de onmenselijke<br />

behandeling om één van deze redenen<br />

plaatsvindt, en is daarom ruimer<br />

dan het Vluchtelingenverdrag (zie<br />

hierover B.P. Vermeulen, NAV 1990,<br />

pag. 196 e.v.). Juist in Tamilzaken zijn<br />

de beslissingen van de Europese<br />

Commissie voor de Rechten van de<br />

Mens tot nu toe vrij opzienbarend (zie<br />

bijvoorbeeld het rapport van 8 mei<br />

1990, RV 1990, 13). Dus zelfs als de<br />

Hoge Raad geen ruimte had gehad om<br />

te beslissen dat uitzetting in strijd was<br />

geweest met het schorsingscriterium,<br />

dan nog lag de weg open om te beslissen<br />

dat er goede gronden waren om<br />

aan te nemen dat deze Tamilvrouw bij<br />

terugzending naar Sri Lanka een reëel<br />

risico van onmenselijke behandeling<br />

liep. De Hoge Raad had voor dit<br />

standpunt steun kunnen zoeken bij de<br />

conclusie van de A-G en bij het standpunt<br />

van de grootst mogelijke minderheid<br />

van de Europese Commissie<br />

voor de Rechten van de Mens (zie<br />

rapport ECRM van 8 mei 1990, RV<br />

1990, nr. 13).<br />

Terzijde zij er nog op gewezen dat de<br />

Hoge Raad in r.o. 3.5 spreekt van 'een<br />

risico van verkrachting'. Door deze<br />

woorden te gebruiken loopt de Hoge<br />

Raad om zo te zeggen langs de rand<br />

van de afgrond. Het criterium van art.<br />

3 EVRM is immers of sprake is van<br />

een reëel risico. De conclusie moet<br />

zijn dat de Hoge Raad het risico niet<br />

reëel vindt. Maar de Hoge Raad mag<br />

zich niet inlaten met de beoordeling<br />

van de feiten; daarvoor is het Hof de<br />

hoogste instantie. De vraag is dus of<br />

de Hoge Raad niet zijn toetsingskader<br />

heeft verlaten door, waar het Hof nog<br />

sprak van 'het gevaar' van verkrachting,<br />

over te stappen op 'een (niet-reëel)<br />

risico'. .<br />

Cassatietechniek<br />

Een laatste mogelijkheid is nog dat de<br />

Hoge Raad niet anders kon dan deze<br />

beslissing nemen, omdat hij als cassatierechter<br />

uitsluitend mag toetsen of<br />

het recht niet geschonden is, c.q. of de<br />

motivering niet onbegrijpelijk is.<br />

Het lijkt ons dat deze verdediging van<br />

de Hoge Raad, hoe goed bedoeld ook,<br />

faalt. Het belangrijke feit, namelijk<br />

dat er een gevaar voor verkrachting<br />

bestond, was door het Hof - veronderstellenderwijs<br />

- als uitgangspunt<br />

genomen. Het ging bij de Hoge Raad<br />

uitsluitend om de vraag of dat gevaar<br />

voldoende was om aan het schorsingscriterium<br />

te voldoen, c.q. om uitzetting<br />

strijdig te maken met art. 3<br />

EVRM. Dat zijn vragen naar de juiste<br />

toepassing van het recht.<br />

Er waren voor de Hoge Raad dus geen<br />

belemmeringen, gelegen in het toetsingskader<br />

dat de wet de Hoge Raad<br />

geeft, om niet één van de hierboven<br />

aangegeven opties te kiezen.<br />

De integriteit van de Hoge Raad<br />

In de besprekingen van het arrest zijn<br />

twee sporen te zien. Het eerste is dat<br />

van de morele verontwaardiging. Het<br />

tweede is juridisch: men legt de Hoge<br />

Raad uit dat hij, helaas, het geldend<br />

recht verkeerd begrepen heeft (zie de<br />

noot van Femhout, RV 1990 nr 9; Vermeulen<br />

bij MR 91, 28; Boeles, NJB<br />

1991, pag. 1057-1058; E. van Blokland<br />

en H. Simons, NAV 1991 nr 1,<br />

bijlage 4.2).<br />

Wij houden het er op dat de Hoge<br />

Raad zich, gezien zijn positie in het<br />

Nederlandse staatsbestel, niet kan vergissen.<br />

In vluchtelingenzaken kan alleen<br />

de Afdeling rechtspraak de Hoge<br />

Raad verbeteren; annotatoren kunnen<br />

dat niet. Als de Hoge Raad iets uitmaakt,<br />

is dat tot nader order geldend<br />

recht. Men kan het daarmee hoogstens<br />

nog oneens zijn. Maar zoals wij hierboven<br />

hebben betoogd had de Hoge<br />

Raad ook zeer wel een andere beslissing<br />

kunnen nemen. Geeft de uitspraak<br />

enig houvast over de vraag<br />

waarom dan toch voor deze oplossing<br />

is gekozen? Is de uitspraak zo te interpreteren<br />

dat hij concludent is? Wij<br />

denken van wel. De Hoge Raad<br />

spreekt van 'een risico van verkrachting<br />

in een land waar tengevolge van<br />

binnenlandse onlusten legereenheden<br />

van twee legers actief zijn'. De Hoge<br />

Raad geeft met deze woorden aan dat<br />

het gevaar van verkrachting in de concrete<br />

situatie op Sri Lanka eigen is aan<br />

die binnenlandse onlusten. Er was op<br />

Sri Lanka een burgeroorlog; dan vliegen<br />

er kogels rond; en er vinden verkrachtingen<br />

plaats. Dat je in zo'n situatie<br />

een granaatscherf in je lijf kan<br />

krijgen is verre van aangenaam, maar<br />

het maakt je niet tot vluchteling. En je<br />

kan ook verkracht worden, daarvoor<br />

geldt in de visie van de Hoge Raad<br />

hetzelfde. De Hoge Raad vindt dus dat<br />

verkrachting in de gegeven omstandigheden<br />

een ongetwijfeld treurig,<br />

maar ook vanzelfsprekend, haast 'natuurlijk'<br />

verschijnsel is. Als we er van<br />

uitgaan dat de Hoge Raad daar zo tegenaan<br />

kijkt, dan is de uitspraak coherent.<br />

De boze annotatoren geven aan deze<br />

uitspraak een veel te verstrekkende interpretatie.<br />

De Hoge Raad heeft niet<br />

gezegd dat verkrachting geen daad<br />

<strong>1992</strong> nr 1 35


van vervolging kan zijn. Hij heeft alleen<br />

beslist dat het gevaar van verkrachting<br />

in deze concrete situatie<br />

daarmee niet gelijk gesteld kon worden.<br />

De Hoge Raad heeft ook niet beslist<br />

dat systematische verkrachting in een<br />

oorlogssituatie geen vervolging kan<br />

zijn. In deze uitspraak gaat het slechts<br />

om een risico van verkrachting. Het<br />

feitelijk uitgangspunt in deze uitspraak<br />

is eenvoudigweg dat er geen<br />

sprake was van systematische verkrachting.<br />

Verder heeft de Hoge Raad zich in het<br />

geheel niet uitgelaten over de verhouding<br />

tussen het gevaar van verkrachting<br />

en art. 3 EVRM.<br />

Wat dat betreft is de Conclusie van<br />

Advocaat-Generaal Mok, hoe sympathiek<br />

ook, teleurstellend. Terwijl de<br />

relevantie van sexueel geweld in<br />

asielzaken al jaren onderwerp was<br />

van verhitte discussies, stapt Mok er<br />

met zevenmijlslaarzen doorheen. Zijn<br />

standpunt is honorabel; maar omdat<br />

het zijn wens was dat de Hoge Raad<br />

zijn standpunt overnam, had hij de<br />

situatie beter moeten analyseren en<br />

een effectievere argumentatie aan de<br />

Hoge Raad moeten aanbieden. Stellen<br />

dat iets 'evident' is en beladen verwijzingen<br />

naar de jaren dertig helpen de<br />

zaak van vrouwelijke vluchtelingen<br />

niet. Ze doen weinig anders dan aantonen<br />

dat Mok een welwillende man<br />

is.<br />

Kortom: wat ons betreft had de Hoge<br />

Raad een andere uitspraak gedaan.<br />

Dat was juridisch goed mogelijk geweest.<br />

Elders is betoogd dat uit de<br />

bewoordingen van deze uitspraak van<br />

de Hoge Raad kan worden afgeleid<br />

dat de Hoge Raad zich wat ongemakkelijk<br />

voelt bij haar eigen oordeel<br />

(pleitnota van Thomas Spijkerboer<br />

voor de Afdeling rechtspraak van de<br />

Raad van State van 25 juli 1991, NAV<br />

1991). De Hoge Raad vindt dat hij<br />

niet anders kan; het is een netelige<br />

kwestie, de schade is beperkt. De<br />

Hoge Raad is voorzichtig te werk gegaan.<br />

Annelies Schutte en<br />

Thomas Spijkerboer<br />

Rechtspraak<br />

Wetgeving<br />

Wijziging art. 119<br />

EEG-Verdrag<br />

Art. 119 EEG-Verdrag is gewijzigd<br />

maar de definitieve tekst ligt nog niet<br />

vast. Er zijn diverse teksten in omloop.<br />

Een hiervan is de volgende:<br />

Protocöle ad article 119 du traite instituant<br />

la Communauté européenne<br />

1. Aux fins de 1'application de 1'article<br />

119 du traite instituant la Communauté<br />

européenne, des prestations en vertu<br />

d'un régime professionnel de sécurité<br />

ne seront pas considérées comme<br />

rémuneration si et dans la mesure oü<br />

elles peuvent être attribuées aux periodes<br />

d'emploi antérieures au 17 mai<br />

1990, exception faite pour les travailleurs<br />

ou leurs ayants droits qui ont,<br />

avant cette date, engagé une action en<br />

justice ou introduit une réclamation<br />

équivalente selon Ie droit national applicable.<br />

Protocol betreffende de<br />

sociale politiek<br />

Bijlage IV overeenkomst tussen de lidstaten<br />

van de Europese Gemeenschap<br />

met uitzondering van het Verenigd<br />

Koninkrijk<br />

Art. 119<br />

1. Iedere lidstaat draagt er zorg voor<br />

dat het beginsel van gelijke beloning<br />

van mannelijke en vrouwelijke werknemers<br />

voor gelijke arbeid wordt toegepast.<br />

2. Onder beloning in de zin van dit<br />

artikel dient te worden verstaan het<br />

gewone basis- of minimumloon of<br />

-salaris, en alle overige voordelen in<br />

geld of in natura die de werkgever<br />

direct of indirect aan de werknemer<br />

uit hoofde van zijn dienstbetrekking<br />

betaalt.<br />

Gelijkheid van beloning zonder onderscheid<br />

naar kunne houdt in:<br />

a) dat de beloning voor gelijke arbeid<br />

in stukloon wordt voorgesteld op basis<br />

van een zelfde maatstaf,<br />

b) dat de beloning voor arbeid in tijdloon<br />

dezelfde is voor een zelfde functie.<br />

3. Dit artikel belet niet dat een lidstaat<br />

maatregelen handhaaft of aanneemt<br />

waarbij specifieke voordelen<br />

worden ingesteld om de uitoefening<br />

van een beroepsactiviteit door vrouwen<br />

te bevorderen of om nadelen in<br />

hun beroepsloopbaan te voorkomen<br />

of te compenseren.<br />

Literatuur<br />

Smartegeld, Uitspraken van de Nederlandse<br />

rechter over de vergoeding<br />

van immateriële schade, Verkeersrecht<br />

Den Haag, ANWB, lle druk 1991,<br />

178 pag.<br />

Dit boek biedt een actueel overzicht<br />

van uitspraken van de Nederlandse<br />

rechter op het gebied van de immateriële<br />

schadevergoeding. Lichamelijk<br />

letsel blijft de voornaamste feitelijke<br />

grond voor vergoeding van immateriële<br />

schade, niet alleen bij verkeers- of<br />

arbeidsongevallen, maar ook bij medische<br />

fouten en mishandeling.<br />

In de rubriek 'smartegeld na<br />

mishandeling' worden verschillende<br />

zaken vermeld waarin aan mishandelde<br />

vrouwen immateriële<br />

schadevergoeding is toegekend. Ook<br />

wordt in dit hoofdstuk ingegaan op<br />

schadevergoedingen bij 'letsel tengevolge<br />

van verkrachting en incest'.<br />

Ine Bastiaens, Regelgeving rond oudere<br />

vrouwen en arbeid: Belemmeren<br />

leeftijdsgrenzen oudere vrouwen<br />

bij de toegang tot de<br />

arbeidsmarkt, de arbeidsvoorwaarden<br />

en het einde van de<br />

dienstbetrekking?<br />

Rijksuniversiteit Leiden, Wetenschapswinkel,<br />

juü 1991, 62 pag., ƒ<br />

15,-.<br />

Ondanks het feit dat de levensverwachting<br />

voor vrouwen nog steeds<br />

stijgt en het aandeel van de bevolking<br />

boven de 50 jaar voor meer dan de<br />

helft uit vrouwen bestaat, is de zeer<br />

geringe arbeidsmarktparticipatie van<br />

de huidige generatie oudere vrouwen<br />

in het oog springend. Ook is de inkomenspositie<br />

van deze vrouwen meestal<br />

veel lager dan die van mannen op<br />

gelijke leeftijd.<br />

In dit rapport is onderzocht welke<br />

leeftijdsgrenzen in wetten en andere<br />

regelgeving oudere vrouwen beletten<br />

tot het deelnemen aan de arbeid buitenshuis<br />

en welke argumenten zijn<br />

aangevoerd om deze leeftijdsgrenzen<br />

te hanteren. In het arbeidsrecht zijn<br />

voor de leeftijdsgrenzen vele argumenten<br />

gebruikt, die deelname van<br />

ouderen aan het arbeidsproces kunnen<br />

beletten. Hierbij is echter geen verschil<br />

gevonden in de benadering van<br />

mannen en vrouwen. Wel ondervinden<br />

vooral vrouwen belemmeringen<br />

door bepalingen in CAO's betreffende<br />

VUT- en pensioenregelingen.<br />

36 ACTUALITEITENKATERN NEMESIS


len van behoorlijk bestuur hem in de visie van de<br />

Hoge Raad dwingen en dan ook geen centimeter<br />

verder. Dit standpunt leidt tot de voor niet-deskundigen<br />

onbegrijpelijke uitwerking waarin het uitsluitend<br />

werknemers is toegestaan de aftrek toe te<br />

passen. Een echtpaar waarvan bijvoorbeeld de man<br />

een onderneming drijft en de vrouw free-lance<br />

werkzaamheden verricht, blijft dus van de aftrek<br />

verstoken. Overigens heeft de staatssecretaris bepaald,<br />

dat een werknemer die kosten voor kinderopvang<br />

maakt bij de bepaling van het bedrag dat<br />

niet mag worden afgetrokken, wèl de winst uit<br />

onderneming of ander arbeidsinkomen buiten loondienst<br />

van zijn echtgenoot/partner moet laten meewegen,<br />

terwijl een werkgever die een vergoeding<br />

verstrekt voor de belastbaarheid van die vergoeding<br />

geen rekening behoeft te houden met het inkomen<br />

van de partner van de werknemer. Deze uitwerking<br />

lijkt in strijd met het gelijkheidsbeginsel.<br />

Wanneer beide echtgenoten of ongehuwde partners<br />

in loondienst zijn, rijst vervolgens de vraag bij wie<br />

de aftrek wordt toegepast. Ze blijken volgens de<br />

resolutie te kunnen kiezen wie van hen beiden de<br />

aftrek claimt. Ook kunnen ze de aftrek verdelen<br />

naar verhouding van hun bruto-arbeidsinkomen.<br />

Dat wordt rekenen, want het inkomen van man en<br />

vrouw valt niet altijd in dezelfde tariefschijf, terwijl<br />

bovendien moet worden nagegaan welk bedrag aan<br />

kostenaftrek niet kan worden geëffectueerd doordat<br />

deze onderduikt in de vaste 4 procent-kostenaftrek<br />

die iedere werknemer zonder meer kan toepassen.<br />

Verder heeft de staatssecretaris aangekondigd dat<br />

voor <strong>1992</strong> de bestaande mogelijkheid tot belastingvrije<br />

vergoeding van kinderopvangkosten zal worden<br />

gewijzigd. Vermoedelijk zal die vergoeding<br />

worden gemaximeerd tot ƒ 20.000 per jaar. Een<br />

hogere vergoeding zal dan als loon worden beschouwd.<br />

Indien dit zo zou worden geregeld, bedraagt<br />

de maximale aftrek van kosten vóór kinderopvang<br />

in <strong>1992</strong> ƒ 20.000, verminderd met de<br />

inkomensafhankelijke normbedragen.<br />

Voor oude jaren is uitsluitend aftrek mogelijk in die<br />

gevallen waarin een aanslag inkomstenbelasting op<br />

12 december 1990 (de datum van het arrest van de<br />

Hoge Raad) nog niet onherroepelijk vaststond.<br />

Wie aftrek wil, moet gedateerde rekeningen voor<br />

kinderopvang overleggen, waaruit blijken: naam en<br />

adres van de instelling of de persoon die de kinderopvang<br />

heeft verzorgd, naam en leeftijd van elk<br />

opgevangen kind, de periode(n) waarin kinderopvang<br />

heeft plaats gevonden en de in totaal in rekening<br />

gebrachte bedragen. Ten slotte moeten de echtgenoten/partners<br />

schriftelijk verklaren bij wie en<br />

hoe de aftrek moet plaats vinden. Wellicht dat Kluwer<br />

en Elsevier binnen hun fiscale automatiseringsprogramma's<br />

binnenkort een markt zien<br />

voor een kinderopvangdiskette.<br />

Ik heb voor deze regeling geen goed woord over.<br />

Rapport commissie-Stevens,<br />

onderdeel Leefvormen<br />

Het rapport van de commissie-Stevens kwam hiervoor<br />

al terloops aan de orde. De commissie wil de<br />

Geëmancipeerd belastingrecht? Harm Mobach<br />

huidige basisaftrek vervangen door een heffingskorting,<br />

ook wel basiskorting of tax-credit genoemd<br />

en verlengt de eerste schijf tot ƒ 57.000. Overigens<br />

zal de heffingskorting tussen partners overdraagbaar<br />

blijven; het kostwinnersvoordeel blijft dus gehandhaafd.<br />

Omzetting van de basisaftrek in een heffingskorting<br />

juich ik toe. Ik was daar ook binnen de commissie-<br />

Oort een voorstander van, maar er was toen geen<br />

meerderheid voor aanwezig. Realisering van het<br />

voorstel betekent dat er een einde komt aan de<br />

situatie dat de basisaftrek bij een goed verdienende<br />

kostwinner meer waard is dan bij diens minst verdienende<br />

partner. Zoals de commissie terecht constateert<br />

bevordert dit de arbeidsparticipatie van<br />

vrouwen. De omstandigheid dat die heffingskorting<br />

in guldens een hoger kostwinnersvoordeel betekent<br />

dan de huidige basisaftrek, doet daaraan weer af. In<br />

hoeverre er in vergelijking met het huidige systeem<br />

van een verslechtering sprake zal zijn, kan op dit<br />

moment nog niet worden beoordeeld. In het rapport<br />

wordt de (overdraagbare) heffingskorting naar cijfers<br />

1990 op ƒ 2.175 berekend. De uiteindelijk vast<br />

te stellen heffingskorting en het daarmee samenhangende<br />

inkomensequivalent waarbij de minstverdienende<br />

partner (lees: de gehuwde vrouw) de<br />

eigen heffingskorting terugkrijgt, zal vooral worden<br />

beïnvloed door de hoogte van het tarief voor de<br />

premieheffing volksverzekeringen, dat na invoering<br />

van het plan-Simons verder zal stijgen.<br />

De invorderingsvrijstelling onder<br />

het regime-Stevens<br />

Onduidelijk is hoe inkomsten buiten loondienst,<br />

wanneer die van bescheiden omvang zijn, in het<br />

heffingssysteem van de commissie-Stevens zullen<br />

worden behandeld. Thans geldt daarvoor de zogeheten<br />

invorderingsvrijstelling, een regeling die bewerkstelligt<br />

dat over niet-looninkomen geen belasting<br />

en premie is verschuldigd, voor zover dat<br />

inkomen beneden 150 procent van de belastingvrije<br />

som blijft. Bij niet-looninkomens tussen 150 procent<br />

en 250 procent van de belastingvrije som vindt<br />

gedeeltelijke invordering plaats. Om te bereiken dat<br />

bij 250 procent van de belastingvrije som de invordering<br />

volledig is, moet de niet ingevorderde belasting<br />

worden ingehaald. Daartoe bedraagt het tarief<br />

in het inkomenstraject tussen 150 procent en 250<br />

procent van de belastingvrije som anderhalf maal<br />

de verschuldigde belasting.<br />

In de praktijk kan de regeling tot hinderlijke schokeffecten<br />

aanleiding geven wanneer bescheiden inkomsten<br />

buiten loondienst worden genoten door<br />

een minstverdienende partner die de basisaftrek aan<br />

haar/zijn partner heeft overgedragen. In dit geval<br />

beschikt de minstverdienende partner dus niet over<br />

een belastingvrije som en zou eigenlijk vanaf de<br />

eerste gulden verdiend inkomen moeten worden<br />

geheven. Desondanks is de invorderingsvrijstelling<br />

van toepassing met dien verstande dat bij een inkomen<br />

gelijk aan of groter dan de basisaftrek de<br />

overdracht van de basisaftrek aan de meestverdienende<br />

partner komt te vervallen.<br />

<strong>1992</strong> nr 1 15


Een voorbeeld kan de gang van zaken verduidelijken.<br />

Van een echtpaar wordt de man op verzoek<br />

ingedeeld in tariefgroep 3 (kostwinner, tweemaal<br />

basisaftrek) en de vrouw in tariefgroep 1 (geen<br />

basisaftrek). De vrouw heeft bescheiden inkomsten<br />

als alpha-hulp en/of gastouder (inkomen buiten<br />

loondienst), waarover zij geen belasting behoeft te<br />

betalen zolang zij maar minder verdient dan de<br />

basisaftrek (1991: ƒ 4.660, <strong>1992</strong>: ƒ 5.225). Wanneer<br />

het inkomen van de vrouw het bedrag van de<br />

basisaftrek bereikt of overschrijdt (in plaats van<br />

ƒ 4.659 verdiende ze in 1991 ƒ 4.660) betekent die<br />

ene gulden meer inkomen dat haar man eenmaal de<br />

basisaftrek kwijtraakt. Beide echtgenoten worden<br />

nu gerangschikt in tariefgroep 2. Zelf kan de vrouw<br />

buiten loondienst nog tot 150 procent van de basisaftrek<br />

verdienen, zonder dat ze belasting verschuldigd<br />

wordt, wat de schade kan beperken.<br />

In 1991 kost verlies van de basisaftrek de man,<br />

berekend naar het tarief van de eerste schijf,<br />

ƒ 1.665. In <strong>1992</strong> zal - door verhoging van de basisaftrek<br />

- dit nadeel ƒ 2.014 bedragen.<br />

Het schokeffect kan uiteraard worden vermeden<br />

wanneer de vrouw afziet van overdracht van de<br />

basisaftrek, maar dat komt in de praktijk weinig<br />

voor. Aan het begin van het jaar weet de vrouw vaak<br />

niet tot welk bedrag inkomsten als alpha-hulp, gastouder<br />

en dergelijke zullen worden genoten en mannen<br />

staan niet te trappelen om het kostwinnersvoordeel<br />

in te leveren.<br />

Hoe de invorderingsvrijstelling onder het plan-Stevens<br />

zal worden uitgewerkt, is op dit moment nog<br />

onduidelijk. Wel stelt de commissie voor om ondernemers<br />

en instellingen te verplichten in een aantal<br />

gevallen op hun betalingen aan personen die niet in<br />

dienstbetrekking zijn een voorheffing naar het tarief<br />

van de eerste schijf in te houden. 22 Sommige<br />

inkomsten buiten loondienst die nu nog onder de<br />

invorderingsvrijstelling vallen, zouden daardoor<br />

voortaan worden belast.<br />

Mogelijkheid van een optioneel<br />

splitsingsstelsel opengehouden<br />

De door de commissie-Stevens voorgestelde verlenging<br />

van de eerste schijf tot ƒ 57.000 is positief<br />

te waarderen. Zodoende vermindert het verschil in<br />

belastingdruk tussen de verschillende leefvormen,<br />

waardoor het belang van het splitsingsstelsel verder<br />

afneemt.<br />

Voor de duidelijkheid eerst een eenvoudig voorbeeld<br />

van toepassing van het splitsingsstelsel. Vader<br />

verdient ƒ 100.000, moeder doet het huishouden,<br />

vader en moeder worden elk volgens een<br />

algemeen tarief belast naar ƒ 100.000 : 2 =<br />

ƒ 50.000. Een pure belastingvermindering dus voor<br />

kostwinners met een hoog inkomen. Er bestaan<br />

varianten, waarbij het inkomen van man en vrouw<br />

niet door 2 wordt gedeeld maar door een lagere<br />

splitsingsfactor, bijv. 1,8. Stel man inkomen<br />

ƒ 60.000, vrouw inkomen ƒ 30.000, dan worden<br />

beiden niet belast voor ƒ 45.000, maar ieder voor<br />

ƒ 90.000 : 1,8 = ƒ 50.000. Een dergelijk systeem<br />

Geëmancipeerd belastingrecht? Harm Mobach<br />

wordt overigens in het rapport van de commissie-<br />

Stevens door de voorstanders van het splitsingsstelsel<br />

afgewezen. Men wil uitsluitend 'full splitting'.<br />

Het splitsingsstelsel is thans slechts voor een beperkte<br />

groep belastingplichtigen van belang. Wie<br />

onder de het tarief van de eerste schijf valt (75<br />

procent van de belastingbetalers) heeft voor- noch<br />

nadeel van het splitsingsstelsel. Bij realisering van<br />

het plan-Stevens kan dat 80 procent worden, zodat<br />

uitsluitend de 20 procent belastingplichtigen die in<br />

de tweede schijf vallen belang bij splitsing kunnen<br />

hebben.<br />

De argumenten pro en contra het splitsingsstelsel<br />

zijn in het rapport van de commissie (hoofdstuk<br />

21.5) uitvoerig beschreven en ik ga die daarom hier<br />

niet herhalen.<br />

Van de bij een deel van de commissie levende<br />

gedachte dat ook welvarende samenwonende ongehuwden<br />

de mogelijkheid zouden moeten krijgen<br />

om het belastingvoordeel van splitsing binnen te<br />

halen, heb ik met verbazing kennis genomen. Er is<br />

bij mijn weten geen land ter wereld waar een optioneel<br />

splitsingsstelsel voor ongehuwden bestaat.<br />

Vermoedelijk betreft het hier een opleving van de<br />

uit de jaren zeventig bekende gedachte: 'Nederland<br />

Gidsland'.<br />

Overigens spreekt de commissie zich niet voor of<br />

tegen het splitsingsstelsel uit, maar volstaat ze met<br />

het etaleren van de diametraal tegenover elkaar<br />

staande opvattingen.<br />

Toch is het jammer dat de voorstanders van het<br />

splitsingsstelsel hebben verzuimd in het rapport de<br />

budgettaire consequenties van invoering op te nemen.<br />

Het Koninklijk Nederlands Ondernemers Verbond<br />

heeft hier wel naar geïnformeerd en kreeg van<br />

het Ministerie van Financiën te horen dat voor het<br />

jaar 1991 met invoering van het splitsingsstelsel -<br />

uitsluitend voor gehuwden - 5 miljard gulden zou<br />

zijn gemoeid. Om de operatie budgettair neutraal te<br />

laten verlopen zou het tarief in de tweede schijf<br />

moeten worden verhoogd tot 60 procent en de derde<br />

schijf tot het ongebruikelijke percentage van 103.<br />

Dit laatste zou kunnen worden vermeden in een<br />

twee schijventarief, waarbij het huidige percentage<br />

in de tweede schijf (50) wordt verhoogd tot 69.<br />

Invoering van het splitsingsstelsel lijkt dan ook<br />

geen serieuze optie.<br />

Slot<br />

Dit artikel begon met een relativering van de draagkrachtgedachte<br />

en eindigt daarmee.<br />

Met twee tarieven, zoals voorgesteld door de commissie-Stevens<br />

(33,6 procent en 55 procent) is er<br />

van progressie weinig meer over. Daar komt nog bij<br />

dat bij invoering van het plan-Simons de AWBZcomponent<br />

in de premies volksverzekeringen geleidelijk<br />

aan mogelijk met zo'n 7 procentpunt zal<br />

stijgen, waardoor het tarief in de eerste schijf tot ca.<br />

45 procent kan oplopen. Dit lijkt de mogelijkheid<br />

tot geleidelijke afbouw van het - in de voorstellen<br />

van de commissie-Stevens gehandhaafde - kostwinnersvoordeel<br />

te bemoeilijken. Ook voor <strong>1992</strong><br />

16 NEMESIS


werd immers tariefsverhoging in de eerste schijf<br />

gecompenseerd door structurele verhoging van de<br />

belastingvrije som, wat tot verhoging van het kostwinnersvoordeel<br />

leidt.<br />

De weg naar geëmancipeerd belastingrecht is lang.<br />

Noten<br />

1. Zie hierbij het actualiteitenkatem van <strong>Nemesis</strong> 1991, nr.<br />

6, blz. 30 e.v. met een samenvatting door Hieke Snijders-<br />

Borst van een aantal voorstellen van de commissie-Stevens.<br />

Het Rapport van de Commissie voor de Belastingherziening<br />

verscheen onder het motto Graag of niet bij Sdu<br />

Juridische & Fiscale Uitgeverij. Er is inmiddels een tweede<br />

(verbeterde) druk verschenen.<br />

2. HR 19 april 1978, BNB 1978/132.<br />

3. HR 29 maart 1961, FED JB'41:Art. 28:41<br />

4. Hof Arnhem 12 <strong>januari</strong> 1981, nr. 481/1979, V-N 1982,<br />

blz. 1016.<br />

5. Hof Leeuwarden 12 <strong>januari</strong> 1989, nr. 490/88, Infobulletin<br />

89/290.<br />

6. Resolutie 31 mei 1990, nr. DB90/3111, Vakstudie<br />

Nieuws 1990, blz. 1805.<br />

7. Graag of niet, Rapport van de Commissie voor de Belastingheiziening,<br />

Sdu Juridische en Fiscale Uitgeverij, 2e<br />

druk, blz. 164.<br />

8. Ook Hieke Snijders-Borst (zie a.w. noot 1) wijst daarop.<br />

Bovendien signaleert zij dat de commissie botweg<br />

de bestaande tariefverlichting voor werkende alleenstaande<br />

ouders met een kind beneden 12 jaar (de aanvullende alleenstaande-ouderaftrek)<br />

wil afschaffen.<br />

9. Nota van 5 oktober 1979, Tweede Kamer, vergaderjaar<br />

1979-1980, nr. 15 835.<br />

Geëmancipeerd belastingrecht? Harm Mobach<br />

10. F.G. van Herwaarden en CA. de Kam, De fiscale<br />

behandeling van leefvormen, 1970-1990, Weekblad voor<br />

fiscaal recht, 8 maart 1990, blz. 321 e.v.<br />

11. Zie hierover uitvoeriger de desbetreffende passages uit<br />

het rapport van de Commissie Stevens, opgenomen in het<br />

actualiteitenkatem van <strong>Nemesis</strong>, november/december<br />

1991, nr 6.<br />

12. M. Bruyn-Hundt, Van kostwinnersvoorzieningen naar<br />

economische zelfstandigheid voor vrouwen: drie modellen,<br />

Sociaal Maandblad Arbeid, november 1990, blz. 614 e.v.<br />

13. Zie PS, Periodiek voor sociale verzekering, sociale<br />

voorzieningen en arbeidsrecht, maart 1989 (Thema<strong>nummer</strong><br />

Ooit), blz. 72 e.v.<br />

14. CRvB 19 april 1990, PS 1990, nr. 13, blz. 839.<br />

15. Resolutie staatssecretaris van Financiën 25 juli 1991,<br />

nr. DB91/3846, Vakstudie Nieuws 1991, blz. 2250 e.v.<br />

16. Zie H. Mobach/L.W. Sillevis, Cursus belastingrecht<br />

(inkomstenbelasting), 5.O.3.C. onder b.<br />

17. Nu de Commissie-Stevens voorstelt de alleenstaande<br />

ouder dezelfde heffingskorting te geven als de alleenverdiener<br />

(2 maal ƒ 2.175, cijfer 1990) zou co-ouderschap op<br />

grond van BNB 1990/138 tot viermaal de heffïngskorting<br />

leiden.<br />

18. HR 27 <strong>januari</strong> 1982, met conclusie van Adv.-Gen. Mok,<br />

BNB<br />

1982/75.<br />

19. HR 12 december 1990, BNB 1991/76 met noot van P.<br />

den Boer.<br />

20. Zie Resolutie 9 <strong>januari</strong> 1990, nr. DB89/6416, BNB<br />

1990/112. Bij het ter perse gaan van dit artikel was de tabel<br />

<strong>1992</strong> nog niet gepubliceerd.<br />

21. Resolutie 31 oktober 1991, nr. DB91/1259, Vakstudie<br />

Nieuws 14 november 1991, blz. 3160 e.v.<br />

22. Zie a.w. noot 8, blz. 108.<br />

<strong>1992</strong> nr 1 17


De verplichting tot het ondergaan<br />

van een Aidstest die de<br />

Amsterdamse President in<br />

kort geding oplegde aan de<br />

'Rembrandtpark-verkrachter'<br />

(RN <strong>1992</strong> nr 231) deed de emoties<br />

hoog oplaaien. Opnieuw<br />

was de vraag of de kort gedingrechter<br />

de grondrechten mag<br />

beperken. De president als<br />

dorpsoudste die recht spreekt<br />

op basis van 'oog-om-oog,<br />

tand-om-tand' lag onder vuur<br />

in het NJB (1991, 29 en 34).<br />

Een studente keert na middernacht<br />

op de fiets huiswaarts. Bij<br />

het niet meer werkende stoplicht<br />

ziet ze een blonde jongeman<br />

staan. Hij staat er erg verloren.<br />

Ze denkt: wat vreemd, dat die<br />

daar staat, het stoplicht werkt<br />

immers niet meer, maar ach het<br />

lijkt een ongevaarlijk type en ze<br />

fietst rustig door.<br />

Even later wordt ze van achter<br />

gegrepen, van haar fiets gesleurd<br />

en onder bedreiging met een mes<br />

in het park meermalen verkracht.<br />

De man gebruikt geen condoom<br />

en komt in haar klaar.<br />

Een aantal maanden later wordt<br />

diezelfde man gearresteerd. Hij<br />

heeft een groot aantal vrouwen<br />

aangerand en twee vrouwen verkracht.<br />

De studente heeft inmiddels een<br />

aidstest laten afnemen. De<br />

wachtperiode na de test (pas na<br />

14 dagen is er uitslag) is voor<br />

haar traumatisch. Ze wordt telkens<br />

aan de verkrachting herinnerd,<br />

is ontzettend bang een besmetting<br />

te hebben opgelopen en<br />

krijgt angstaanvallen.<br />

Als haar de uitslag van de test<br />

wordt meegedeeld, krijgt ze te<br />

horen dat ze de test na drie<br />

maanden moet herhalen, omdat<br />

pas zes maanden na het contact<br />

zekerheid over een besmetting is<br />

te geven.<br />

Recht uit het hart<br />

Reacties op Aidstestvonnis<br />

Van Maarseveen verweet de<br />

critici van het vonnis tranen te<br />

plengen voor het geschonden<br />

mensenrecht van een verkrachter.<br />

Volgens hem zullen<br />

de uitspraken van de President<br />

gidsuitspraken in vrouwenzaken<br />

blijken te zijn. Voor Dorien<br />

Pessers was de aidsuitspraak<br />

aanleiding te bekijken<br />

of er van de grondrechten van<br />

vrouwen überhaupt iets terecht<br />

komt, met name van de<br />

geestelijke en lichamelijke in-<br />

tegriteit en de vrijheid van meningsuiting<br />

(NJB 1991,44).<br />

In deze <strong>Nemesis</strong> komt een drietal<br />

auteurs aan het woord over<br />

de aidszaak. De advocate van<br />

de eiseressen in het bewuste<br />

kort geding, mr Gabi van<br />

Driem, de advocaat/hoogleraar<br />

met een ópen oog voor<br />

de belangen van de verdediging<br />

in strafzaken, mr Theo<br />

de Roos en Heikelien Verrijn<br />

Stuart, redacteur van dit blad.<br />

Gedwongen aidstest: hoe ver mag de rechter gaan?<br />

Het trauma dat ze na het sexueel<br />

geweld heeft en dat na de test<br />

vergroot is, is van dien aard dat<br />

ze besluit de dader in kort geding<br />

tot een aidstest te laten veroordelen.<br />

Ze vindt het belachelijk dat<br />

zij, die al zoveel leed heeft doorstaan,<br />

nu opnieuw aan de test<br />

moet worden onderworpen.<br />

Ofschoon deze bloedtest niet<br />

meer is dan een prik in de vinger,<br />

zoals president mr Asscher in<br />

zijn vonnis overweegt, zijn de<br />

consequenties van het weten van<br />

de uitslag voor ieder mens mogelijk<br />

afschuwelijk. In het vonnis<br />

dat de President van de rechtbank,<br />

mr Asscher, op 11 juli<br />

1991 wees, bood hij de man de<br />

gelegenheid om desgewenst niet<br />

zelf kennis te nemen van de uitslag<br />

doch deze via zijn arts aan<br />

het slachtoffer door te geven.<br />

Dat de President die mogelijkheid<br />

schiep, lijkt mij overbodig.<br />

Het had de man vrijgestaan om<br />

de uitslag van de test via zijn<br />

advocaat aan het slachtoffer te<br />

laten weten. Niet valt in te zien<br />

waarom de President een dergelijke<br />

beschermende uitspraak<br />

voor de gedaagde zou geven.<br />

Mogelijk heeft de President dat<br />

gedaan teneinde de aantasting<br />

van het grondrecht op lichame-<br />

lijke integriteit en privacy van de<br />

man enigszins te verzachten. Ik<br />

ben het daar niet mee eens, want<br />

mijns inziens had de dader geen<br />

recht om op dat moment tegenover<br />

het slachtoffer gebruik te<br />

maken van die grondrechten. Hij<br />

heeft haar grondrechten op lichamelijke<br />

integriteit en privacy<br />

dermate bruut geschonden, dat<br />

hij daarmee zijn eigen grondrechten<br />

(althans ten opzichte van<br />

haar) heeft verbruid.<br />

Het grondrecht van privacy en<br />

lichamelijke integriteit (en trouwens<br />

evenmin andere grondrechten)<br />

is bepaald niet bedoeld<br />

om door de sterkere partij tegen<br />

de zwakkere te worden ingeroepen.<br />

De oorsprong van de klassieke<br />

grondrechten is immers dat de<br />

(zwakkere) burger deze tegenover<br />

de (machtige) staat kan inroepen.<br />

A fortiori dient ook de<br />

toebedeling van horizontale<br />

grondrechten deze oorspronkelijk<br />

zwakkerenbescherming te<br />

honoreren.<br />

De dader heeft door zijn daad het<br />

slachtoffer de mogelijke (ziekte)consequenties<br />

van zijn daad<br />

bezorgd. Dan moet die dader -<br />

voorzover dat mogelijk is - zelf<br />

de gevolgen daarvan op zich nemen<br />

teneinde het slachtoffer ten-<br />

18 NEMESIS


minste dit nieuwe trauma te besparen.<br />

In casu betekent het dat hij zelf<br />

op de blaren moet zitten (en de<br />

HlV-test gedwongen ondergaan).<br />

Zo is hem ook terecht een contact-<br />

en straatverbod ten opzichte<br />

van dit slachtoffer opgelegd,<br />

hetgeen ook een aantasting van<br />

een van zijn grondrechten (op<br />

bewegingsvrijheid) is. Je kunt je<br />

afvragen hoever de aantasting<br />

van het grondrecht van de dader<br />

ten gunste van het slachtoffer<br />

mag gaan.<br />

Hebben we met het gedwongen<br />

aidstestvonnis de grenzen van<br />

toegestane inbreuken bereikt?<br />

De denk dat de grens nog niet is<br />

bereikt. Iedere onrechtmatige<br />

daad die ingrijpt in de lichamelijke<br />

integriteit van een ander,<br />

vraagt in feite om een tegenactie.<br />

De tegenactie is mijns inziens<br />

toegestaan, zolang er proportionaliteit<br />

is tussen aangedaan leed<br />

en effectiviteit van de actie.<br />

Er is een evenwicht verstoord en<br />

het recht dient de middelen te<br />

verschaffen om dit evenwicht te<br />

herstellen.<br />

De wijze waarop het strafrecht<br />

leed toebrengt aan de dader<br />

blijkt voor het slachtoffer geenszins<br />

bevredigend. Zijn gevangenisstraf<br />

of eventueel tbs beschouwt<br />

zij niet als een<br />

wezenlijke aantasting van zijn<br />

integriteit, die de weegschaal opnieuw<br />

in evenwicht brengt.<br />

De strafrechtelijke reactie is de<br />

reactie van de samenleving, daar<br />

heeft het slachtoffer geenszins<br />

de hand in.<br />

(De sluit niet uit dat het strafrechtelijk<br />

reageren voor een slachtoffer<br />

wel bevredigend is, als zij<br />

daarin zélf meer te zeggen<br />

krijgt.)<br />

Het slachtoffer dient met name<br />

de mogelijkheid te hebben om<br />

zelf te reageren met enige actie.<br />

Omdat ze dat in de strafrechtelijke<br />

procedure niet kan eisen,<br />

tracht zij dit langs civiele weg te<br />

Recht uit het hart<br />

bewerkstelligen. Zij kan vaak na<br />

jarenlang civiel procederen een<br />

schadevergoeding krijgen.<br />

Voor deze mogelijkheid wordt<br />

weinig gekozen. Wel kiezen<br />

steeds meer slachtoffers voor de<br />

mogelijkheid om in kort geding<br />

van de dader een voorschot op<br />

hun schade of contactverbod te<br />

eisen.<br />

In die zin is de gedwongen aidstest<br />

niet slechts noodzakelijk<br />

teneinde het slachtoffer op de<br />

hoogte te stellen van mogelijke<br />

medische risico's die zij loopt,<br />

doch komt het vonnis voor een<br />

deel ook tegemoet aan de behoefte<br />

een daad te stellen die de<br />

dader diep in zijn psyche/integriteit<br />

treft.<br />

Té lang hebben vrouwen lijdzaam<br />

toegezien hoe daders met<br />

zijden handschoentjes werden<br />

aangepakt, hoe het gehele strafrechtelijke<br />

circuit hen in de watten<br />

van psychiaters, maatschappelijk<br />

werkers en gogen<br />

wikkelde, waardoor op de terechtzitting<br />

veeleer de ellendige<br />

jeugd van de verdachte wordt<br />

belicht dan het leed van het voor<br />

haar leven getekende slachtoffer.<br />

Waarmee telkens weer benadrukt<br />

wordt dat de vrouw, juist<br />

als slachtoffer van een geweldsdelict,<br />

geen werkelijke bescherming<br />

van de maatschappij krijgt.<br />

Deze gang van zaken was voor<br />

het slachtoffer dermate funest,<br />

dat er nu een heel andere roep is<br />

ontstaan. Gerechtigheid is niet<br />

alleen de straf die de dader<br />

krijgt, deze dient ook psychisch<br />

te voelen wat hij het slachtoffer<br />

heeft berokkend.<br />

Netter geformuleerd is de gedwongen<br />

aidstest te beschouwen<br />

als een harde vorm van schadevergoeding<br />

in natura.<br />

De dader dient heel te maken dat<br />

wat hij kapotgemaakt heeft, en<br />

dat kan soms slechts door zijn<br />

eigen lijden tot stand komen.<br />

Jarenlang durfden slachtoffers<br />

niet te zeggen dat zij wraakgevoelens<br />

koesteren, daar komt nu<br />

eindelijk een einde aan. Ze koes-<br />

teren die terecht en hebben er<br />

alle recht op dat het recht hen de<br />

mogelijkheid biedt om vergoeding<br />

van hun leed in natura te<br />

eisen.<br />

Dat blijkt voor veel slachtoffers<br />

de beste manier om goed over<br />

het trauma heen te komen.<br />

Pas wanneer er binnen het recht<br />

meer ruimte voor die gevoelens<br />

komt, zullen vrouwen het idee<br />

krijgen dat ze voor vol worden<br />

aangezien en dat recht niet langer<br />

langs hen heen gaat.<br />

Binnen het civiele recht betekent<br />

het dat zij de grenzen van hun<br />

grondrechten en die van hun belager<br />

steeds meer zullen trachten<br />

af te tasten en binnen het strafrecht<br />

dat slachtoffers binnen de<br />

strafrechtelijke procedure een<br />

actievere rol toebedeeld willen<br />

krijgen teneinde zich desgewenst<br />

te kunnen uitlaten over de<br />

(mate van betrouwbaarheid van)<br />

afgelegde getuigenverklaringen,<br />

de gevorderde straf, de al dan<br />

niet voorlopige invrijheidstelling<br />

of schorsing uit de voorlopige<br />

hechtenis.<br />

Het recht is immers voor hen de<br />

enige strohalm waar ze zich aan<br />

vast kunnen klampen. Gerechtigheid<br />

ziet er voor vrouwen die<br />

slachtoffer van sexueel geweld<br />

zijn, heel anders uit dan de wijze<br />

waarop met name het strafrecht<br />

zich momenteel voltrekt.<br />

Daarom is een aanvulling via het<br />

civiele recht noodzakelijk. Door<br />

de aidstest gedwongen te ondergaan<br />

kan de dader zijn' slachtoffer<br />

mogelijk een stukje leed ontnemen.<br />

(Als hij negatief is,<br />

behoeft zij de test niet voor de<br />

tweede maal te ondergaan, want<br />

dan kan er geen besmetting tot<br />

stand zijn gekomen.) Maar even<br />

belangrijk is dat hij aldus tot iets<br />

gedwongen wordt waar hij een<br />

doodsangst voor heeft, en dat is<br />

(min of meer) vergelijkbaar met<br />

wat hij eerder zijn slachtoffer<br />

zelfheeft aangedaan.<br />

Gabi van Driem<br />

advocate te Amsterdam<br />

<strong>1992</strong> nr 1 19


Het roemruchte Aidstestvonnis<br />

van de Amsterdamse president<br />

in kort geding gewezen op 11<br />

juli 1991 heeft inmiddels enerzijds<br />

groot gejuich, anderzijds<br />

luid geweeklaag uitgelokt. De<br />

juichers prezen mr Asscher als<br />

kampioen van de vrouwenbeweging,<br />

de klagers wraakten hem<br />

als schender van grondrechten.<br />

De suggestie is gewekt, dat deze<br />

uitspraak grensverleggend zou<br />

zijn, een overwinning van de<br />

rechtvaardigheid op grondrechtsfetischisten<br />

en formalistische<br />

neuzelaars. Van Maarseveen<br />

liet zelfs de term<br />

'rechtsverwerking' in dit verband<br />

vallen, hetgeen De Meij in<br />

de pen deed klimmen voor een<br />

waarschuwing tegen aanstormend<br />

totalitarisme. Waarop Van<br />

Maarseveen veel woorden nodig<br />

had om uit te leggen wat hij nu<br />

eigenlijk had bedoeld (NJB<br />

1991, blz. 1193 e.v. en 1379<br />

e.v.). Inmiddels was de kwestie<br />

waar het om ging wat uit het<br />

zicht geraakt.<br />

Mijn eerste reactie op krantenberichten<br />

over dit vonnis (die de<br />

inhoud ervan zoals gebruikelijk<br />

verminkt weergaven) was nogal<br />

instemmend. Iemand heeft zware<br />

schade toegebracht aan een<br />

ander, hij is in staat om iets van<br />

die schade enigszins te herstellen<br />

door mee te werken aan een<br />

medisch onderzoek, dat voor het<br />

slachtoffer als zeer kwellend<br />

wordt ervaren. Die medewerking<br />

heeft voor hem zelf geen<br />

nadelige consequenties en is in<br />

redelijkheid te vergen. Er is een<br />

spoedeisend belang. Kortom:<br />

een misschien onalledaagse,<br />

maar toch ook weer niet buitensporige<br />

kort-gedingcasus. Het<br />

overtuigende van de uitspraak<br />

zat voor mij dus niet in vermeend<br />

juridisch activisme van<br />

de president (Van Maarseveen<br />

sprak in dit verband van 'gidsuitspraken'!)<br />

maar in het 'normale',<br />

evident-rechtvaardige ervan.<br />

Ik voelde dus evenmin de spanning<br />

tussen 'juridisch discutabel'<br />

en 'juweel van gerechtigheid'<br />

(Victor Lebesque, De Volkskrant<br />

13 juli 1991). Na kennisneming<br />

van diverse polemieken (zie ook<br />

de kritiek van H. Simon, NJB<br />

Recht uit het hart<br />

Prima vonnissen maar geen 'gidsuitspraken'<br />

1991, blz. 1192 e.v.) en bestudering<br />

van het vonnis zelf blijf ik<br />

bij die eerste indruk. Daarbij<br />

speelt in de eerste plaats een rol,<br />

dat het hier om een civiele vordering<br />

gaat tegen iemand die onherroepelijk<br />

is veroordeeld wegens<br />

verkrachting en de aan de<br />

vordering ten grondslag gelegde<br />

feiten niet betwist - noch de<br />

schadeveroorzakende, noch de<br />

schadebepalende feiten. Het gaat<br />

dus niet om een strafvervolging<br />

tegen een ontkennende verdachte.<br />

Ik vind dat nogal een verschil.<br />

Mij is dan ook niet duidelijk<br />

waarom Van Maarseveen de<br />

strafrechtbeoefenaars generaliserend<br />

ter sprake brengt in zijn<br />

lofzang op mr Asschers uitspraak:<br />

'Dat soort tranen (namelijk<br />

over het 'geschonden'<br />

grondrecht van de verkrachter,<br />

TdR) zijn we gewend vanuit<br />

vooral de strafrechthoek, waar<br />

het juridisch denken verkokerd<br />

is tot dader-denken en het slachtoffer<br />

juridisch-processueel nauwelijks<br />

telt'. Zelfs als polemische<br />

uitschieter is deze zinsnede<br />

misplaatst. Denk aan het oeuvre<br />

van Hulsman, de dissertatie van<br />

Mare Groenhuysen (Schadevergoeding<br />

aan slachtoffers van delicten,<br />

Nijmegen 1985), de wetgevingsinitiatieven<br />

met<br />

betrekking tot de processuele<br />

rechten van het slachtoffer en de<br />

schadevergoedingsstraf. Bovendien:<br />

het gaat niet alleen om 'dader-denken'<br />

(vergeüjk het prachtige<br />

proefschrift van Han Janse<br />

de Jonge, Om de persoon van de<br />

dader, Arnhem 1991) maar ook<br />

om 'verdachte-denken'. Daarbij<br />

komen beginselen als het vermoeden<br />

van onschuld en nemo<br />

tenetur aan de orde. Ons strafprocesrecht<br />

is een zorgvuldig op<br />

dergelijke beginselen (mede) gebaseerd<br />

bouwwerk. Andere<br />

rechtspolitieke keuzen, met een<br />

andere positie voor het slachtoffer,<br />

zijn zeer wel denkbaar en in<br />

diverse buitenlanden ook tot<br />

stand gekomen. Maar wie zich in<br />

die stelsels verdiept moet tot de<br />

conclusie komen, dat het fundamenteleverdachte-slachtoffer-conflict<br />

nog veel moeilijker<br />

oplosbaar is dan het daderslachtoffer-conflict.<br />

Tenzij men<br />

de zaak wil forceren, met onoverzienbare<br />

consequenties voor<br />

alle burgers.<br />

Maar nogmaals - deze kwesties<br />

speelden in het Aidstestvonnis<br />

helemaal geen rol. Mr Asscher<br />

heeft met deze bijdrage aan de<br />

rechtsvorming geen groene zeep<br />

aangebracht op het hellende vlak<br />

naar het totalitarisme.<br />

Zo kom ik op mijn tweede punt.<br />

De gedaagde in deze zaak had<br />

zich uitsluitend beroepen op zijn<br />

belang 'geen kennis te willen<br />

dragen van de eventueel bij hem<br />

te constateren aanwezigheid van<br />

het HIV-virus.' Welnu, zegt de<br />

president, daar valt wel een<br />

mouw aan te passen. Anders gezegd:<br />

bij de belangenafweging -<br />

die volgens alle geleerden, ook<br />

wanneer het gaat om een inbreuk<br />

op grondrechten in civilibus, een<br />

geoorloofde rechterlijke activiteit<br />

is - legt dit belang van de<br />

gedaagde nauwelijks gewicht in<br />

de schaal. Daartegenover staat<br />

het - door de gedaagde niet betwiste!<br />

- belang van eiseres:<br />

'Hoewel zij bij gebleken seropositiviteit<br />

van M. alsnog een onderzoek<br />

zal moeten ondergaan,<br />

is haar belang thans hierin gelegen<br />

dat haar een dergelijke ingreep,<br />

voor zover dit ook maar<br />

enigszins mogelijk is, bespaard<br />

blijft'. En die ingreep zou haar<br />

inderdaad bespaard blijven wanneer<br />

de uitslag van de gevorderde<br />

test negatief zou zijn. 1 Me<br />

dunkt, een duidelijk omschreven<br />

en gewichtig belang.<br />

In de derde plaats mag enige betekenis<br />

worden toegekend aan<br />

het feit, dat bij eventuele executie<br />

van de uitspraak geen<br />

rechtstreekse inbreuk op de<br />

lichamelijke integriteit van de<br />

veroordeelde komt kijken. De<br />

dwang, door middel van een<br />

mogelijke dwangsomexecutie<br />

blijft een indirect karakter behouden.<br />

Ook dat is een verschil<br />

met de toepassing van de voorgenomen<br />

wettelijke bloedafname<br />

voor de strafrechtelijke<br />

DNA-test. Kwesties vanuit een<br />

oogpunt van de medische ethiek<br />

zie ik daarom nog niet rijzen. De<br />

veroordeelde kan beschikken<br />

over een effectief rechtsmiddel,<br />

ook al is het vonnis uitvoerbaar<br />

20 NEMESIS


ij voorraad: wanneer hij in<br />

hoger beroep zou winnen (en<br />

eventueel in cassatie), kan hij de<br />

verbeurde dwangsom als schadevergoeding<br />

in een bodemprocedure<br />

terugvorderen, wanneer<br />

zij is geëxecuteerd, en anders<br />

kan hij de door executiemaatregelen<br />

jegens hem veroorzaakte<br />

schade vorderen.<br />

Blijft over het punt van de gevraagde<br />

voorziening. Schiet eiseres<br />

er wel wat mee op? Haalt<br />

zij zich niet veel meer ellende op<br />

de hals? De beken dat ik dat niet<br />

kan overzien. Ik kan alleen maar<br />

zeggen dat dat een dilemma is<br />

bij zeer vele civiele procedures.<br />

En verder ben ik van mening, dat<br />

er wel een zekere objectivering<br />

van het gestelde belang moet<br />

plaatsvinden. Simpel gezegd:<br />

het uitsluitende motief om een<br />

tik terug te geven ter emotionele<br />

bevrediging is onvoldoende om<br />

een vordering toe te wijzen. Ons<br />

recht kent geen punitive damages.<br />

Daaraan lijkt me ook geen<br />

behoefte te bestaan, omdat het<br />

civiele schadevergoedingsrecht<br />

vele mogelijkheden biedt, waaronder<br />

- zoals in deze zaak toegepast<br />

- de mogelijkheid van<br />

(partieel) schadeherstellende<br />

verrichtingen. Maar aan de eis<br />

van objectivering is in het aidstestvonnis<br />

voldaan.<br />

Dat lag anders in een Haarlems<br />

kort geding-vonnis van 23 juli<br />

1991 (KG 1991, nr. 285), dat ten<br />

onrechte nauwelijks de aandacht<br />

heeft getrokken. Daar was gevorderd<br />

dat de gedaagde zou<br />

meewerken aan een bloedproef<br />

om te kunnen uitmaken of hij<br />

(broer van eiseres) vader was<br />

van een kind van eiseres. Een<br />

beschuldiging van verkrachting<br />

werd tijdens het geding ingetrokken.<br />

De eis werd afgewezen<br />

omdat het spoedeisend belang<br />

onvoldoende aannemelijk was<br />

Recht uit het hart<br />

gemaakt. Eiseres had - zo leert<br />

het vonnis - ter zitting laten weten<br />

dat zij omtrent het vaderschap<br />

volstrekt zeker was, maar<br />

de test wilde afdwingen omdat<br />

zij 'haar recht wilde'. Een tik terug<br />

dus. Maar daar doet de president<br />

niet aan mee. Geen 'gidsuitspraak<br />

in vrouwenzaken', om de<br />

termen van Van Maarseveen te<br />

gebruiken, maar het lijkt me onzin<br />

om te beweren dat mr Terwee-van<br />

Hilten, zich in dit vonnis<br />

minder feministisch betoont<br />

dan haar mannelijke collega mr<br />

Asscher. De casus ligt gewoon<br />

heel anders. Interessant zijn de<br />

overwegingen ten overvloede in<br />

dit vonnis, kennelijk opgenomen<br />

om de eiseres althans juridisch<br />

het volle pond te geven. Ook<br />

wanneer wel van een spoedeisend<br />

belang zou zijn gebleken<br />

zou de vordering niet voor toewijzing<br />

in aanmerking komen.<br />

Daarbij laat de presidente uitdrukkelijk<br />

in het midden of voor<br />

de gevraagde voorziening een<br />

wettelijke grondslag nodig is -<br />

daarvan kan 'niet zonder meer<br />

worden uitgegaan', maar wanneer<br />

die basis niet nodig is (of al<br />

aanwezig is in de vorm van art.<br />

1401 BW, maar daar rept het<br />

vonnis niet van) moet belangenafweging<br />

plaatsvinden. Het belang<br />

van eiseres is haar dringend<br />

verlangen naar bevestiging van<br />

haar zekerheid over de identiteit<br />

van R's vader, zoals het vonnis<br />

het nogal tegenstrijdig formuleert<br />

(er zal toch enige onzekerheid<br />

moeten zijn, anders is er immers<br />

per definitie geen belang<br />

bij bevestiging).<br />

Daar staat natuurlijk tegenover<br />

het belang van gedaagde bij een<br />

ongestoorde persoonlijke levenssfeer<br />

en meer in het bijzonder<br />

bij een ongeschonden lichamelijke<br />

integriteit. Maar in deze<br />

zaak speelt nog het belang van<br />

een derde een rol: het kind, dat<br />

17 jaar is en dus over een jaar<br />

'zelfstandig in dit verband elke<br />

actie (kan) ondernemen die hem<br />

gewenst voorkomt'. Dit kind zou<br />

zich immers ook moeten laten<br />

testen, wilde de gevraagde voorziening<br />

niet zinloos zijn. Ten<br />

processe was volkomen onduidelijk<br />

gebleven hoe het tegenover<br />

de gevorderde test stond.<br />

De moraal van deze verhalen:<br />

ook 'maatschappelijk gevoelige'<br />

rechters (het begrip is van Van<br />

Maarseveen; voor mij is het synoniem<br />

met 'goede rechters') zijn<br />

rechters, die alle relevante belangen<br />

binnen het toepasselijk juridisch<br />

kader moeten afwegen.<br />

Daarbij hebben zij zeker enige<br />

vrijheid, maar zij moeten zich<br />

niet door ideologische hersenschimmen<br />

laten leiden. Voor het<br />

overgrote deel is de uitkomst van<br />

gedingen afhankelijk van stellingen<br />

en verweren die partijen zelf<br />

aandragen, en van de consequenties<br />

die toewijzing van een vordering<br />

voor nauw betrokken derden<br />

zou (kunnen) hebben. En dat<br />

moet zo blijven.<br />

Theo de Roos<br />

Hoogleraar strafrecht en strafprocesrecht<br />

Rijksuniversiteit<br />

Limburg en advocaat in Amsterdam<br />

Noten<br />

1. Het is mij een raadsel wat H.<br />

Simon (NJB 1991, blz. 1192) bedoelt<br />

met de zinsnede: '(...) test gedaagde<br />

negatief, dan geeft dat in het<br />

geheel geen uitsluitsel over zijn<br />

HlV-status. Derhalve ook niet over<br />

de HTV-status van eiseres'. De verkrachtingen<br />

vonden plaats op ruim<br />

negen maanden voor de uitspraak.<br />

De cruciale driemaandenfase is dus<br />

al lang voorbij.<br />

<strong>1992</strong> nr 1 21


Er loopt een vloeiende lijn van<br />

de zaak van de 'aanrander-metde-hond'<br />

naar de zaak van de<br />

aidstest. De straatverboden hebben<br />

zich gesettled in het Nederlandse<br />

recht en de geboden en<br />

verboden van de kort gedingrechters<br />

jegens degenen die zich<br />

schuldig maken aan sexueel geweld,<br />

misbruik en lastigvallen<br />

nemen vele gedaanten aan. Het<br />

woonverbod, het studieverbod,<br />

het verbod bloemen te sturen, het<br />

contactverbod, het telefoonverbod,<br />

het gebod actief contact te<br />

vermijden en dan recentelijk het<br />

gebod een aidstest te ondergaan.<br />

Aanvankelijk viel er enige onwennigheid<br />

te ontwaren in de reacties<br />

op het arrest van de Hoge<br />

Raad met betrekking tot de 'aanrander-met-de-hond'.<br />

Zie de annotaties<br />

van Brunner en Alkema<br />

bij HR 24 mei 1984, NJ 1985,1;<br />

G.H.A. Schut, De President in<br />

kort geding: rechter of dorpsoudste?<br />

in: RM Themis 1985,<br />

pag. 145-149; A.M. Donner,<br />

Gelden grondrechten niet t.a.v.<br />

voorzieningen in kort geding?<br />

NJB 1985/11, pag. 352-353; Jenny<br />

E. Goldschmidt, Bewegingsvrijheid,<br />

<strong>Nemesis</strong> 1985 nr. 4,<br />

pag. 199 e.v. Ook de zoektocht<br />

van de Leijten in zijn conclusie<br />

bij de aanrander-met-de-hondzaak<br />

biedt een mooie illustratie<br />

van de juridische onzekerheden.<br />

Maar geleidelijk traden gewenning<br />

en acceptatie en ook positieve<br />

waardering in waarvoor de<br />

verontrusting over de beperking<br />

van grondrechten die dergelijke<br />

verboden met zich plegen mee te<br />

brengen moest wijken. J. Doornen<br />

en R. Kotting, Straatverboden<br />

in kortgeding. NJB 1985,4,<br />

pag. 109-115; H. Verrijn Staart,<br />

Straatverbod: gebod om 'uit de<br />

buurt te blijven', <strong>Nemesis</strong> 1985<br />

nr. 6, pag. 293 e.v. en Straatverboden<br />

in kort geding. Een ordemaatregel.<br />

<strong>Nemesis</strong> 1984 nr. 2<br />

pag. 104 e.v.; Joyce Hes, Het<br />

straatverbod in kort geding als<br />

'ultimum remedium', <strong>Nemesis</strong><br />

1985 nr. 3, pag. 130 e.v.<br />

Tot de aidsuitspraak van de Amsterdamse<br />

President in kort geding.<br />

De emoties liepen plotseling<br />

hoog op en alle<br />

discussiethema's leken weer ac-<br />

Recht uit het hart<br />

Kort geding is geen travestie van het strafrecht<br />

tueel. Mag in kort geding een<br />

grondrecht worden beperkt? Is<br />

hier sprake van grondrechtencollisie?<br />

Hoe punitief is het karakter<br />

van de actie uit art. 1401 BW? Is<br />

de president in kort geding niet<br />

meer - ook niet minder - dan<br />

een dorpsoudste als hij zo soepel<br />

en persoonlijk met het recht omspringt.<br />

Hoe verhoudt de onrechtmatige<br />

daadsactie in kort<br />

geding zich ten opzichte van het<br />

strafrecht? Mag een grondrecht<br />

worden beperkt voor het enkele<br />

doel van schadevergoeding?<br />

Gaat het in dit soort kort gedingen<br />

om de horizontale of de verticale<br />

werking van grondrechten?<br />

En niet alleen provocerend<br />

bedoeld kwam de vraag aan de<br />

orde of aan vrouwen de bescherming<br />

van de grondrechten wel<br />

toekomt. Zie H. Simon en J.M.<br />

de Meij in discussie met Henc<br />

van Maarseveen in het NJB<br />

1991, 29 en 34, en Dorien Pessers,<br />

De vrijheid van oorverdovende<br />

sexuele expressie, NJB<br />

1991,44, pag. 1782 e.v.<br />

Het is voor mij niet geheel duidelijk<br />

waarom nu juist de aidsuitspraak<br />

de gemoederen zo<br />

heftig beroerde. Is het de magie<br />

van het begrip aids dat de metafoor<br />

van al onze existentiële angsten<br />

is geworden, waren het 'tranen<br />

om het mensenrecht van de<br />

lichamelijke integriteit van de<br />

verkrachter', zoals Van Maarseveen<br />

malicieus veronderstelde of<br />

is het omdat hier een afweging<br />

plaatsvond tussen de grondrechten<br />

van een man en een vrouw,<br />

waarbij die van de laatste prevaleerden,<br />

wat haaks staat op een<br />

nog steeds diep geworteld sexisme.<br />

Het kan ook zijn dat de 'verontrusten'<br />

aanvoelden dat het nu<br />

'menens' wordt, dat de achterliggende<br />

motivering voor de vordering<br />

van de vrouw was gelegen<br />

in de behoefte het de man eens<br />

goed te laten voelen - een punitieve<br />

dus. Bij lezing van het stuk<br />

van de advocate van de vrouw in<br />

de aidsuitspraak, Gedwongen<br />

aidstest: hoe ver mag de rechter<br />

gaan?, blijkt dit op zijn zachtst<br />

gezegd goed aangevoeld te zijn.<br />

Zij schrijft met zoveel woorden:<br />

dat de aidstest 'niet slechts noodzakelijk<br />

is teneinde het slachtof-<br />

fer op de hoogte te brengen van<br />

de mogelijke risico's die zij<br />

loopt, doch het vonnis komt voor<br />

een deel ook tegemoet aan de<br />

behoefte een daad te stellen, die<br />

de dader diep in zijn psycheAntegriteit<br />

treft.' En even later: 'De<br />

dader dient heel te maken, dat<br />

wat hij kapot gemaakt heeft en<br />

dat kan soms slechts door zijn<br />

eigen lijden tot stand komen, hij<br />

dient 'psychisch te voelen wat<br />

hij het slachtoffer heeft berokkend',<br />

'aldus wordt hij gedwongen<br />

tot iets waar hij doodsangst<br />

voor heeft, en dat is (min of<br />

meer) vergelijkbaar met wat hij<br />

eerder zijn slachtoffer heeft aangedaan.'<br />

Zelf voegt Van Driem<br />

eraan toe 'netter geformuleerd is<br />

de gedwongen aidstest te beschouwen<br />

als een harde vorm<br />

van schadevergoeding in natura'.<br />

Ik zou zeggen dat het een<br />

cynische manier is van pleiten<br />

voor oog-om-oog, tand-om tand.<br />

Asser schrijft in zijn Grenzen<br />

aan de waarheidsvinding in burgerlijke<br />

zaken. Heiligt het doel<br />

de middelen? (Deventer, 1991)<br />

dat twijfelachtig is of de rechter<br />

de 'slechtheid' van de wederpartij<br />

mag meewegen. Men mag<br />

niet de duivel met Beëlzebub uitdrijven,<br />

aldus Asser. Mooie<br />

woorden, maar de vraag is of het<br />

indruk maakt op de raadsvrouw<br />

van de slachtoffers die meent dat<br />

er terecht een einde aan is gekomen<br />

dat slachtoffers niet durfden<br />

zeggen dat zij wraakgevoelens<br />

koesteren en dat deze er alle<br />

recht op hebben dat het recht hen<br />

de mogelijkheid biedt om vergoeding<br />

van hun leed in natura te<br />

eisen. Het meest onthutsend is<br />

misschien wel dat Van Driem<br />

betoogt dat het strafrecht aan<br />

deze behoefte niet voldoende tegemoet<br />

komt omdat daar de<br />

slachtoffers niet zelf de hand<br />

hebben in de bestraffing — gevangenisstraf<br />

en tbs zouden door<br />

de slachtoffers niet worden gevoeld<br />

als een wezenlijke aantasting<br />

van de integriteit van de dader.<br />

Nee, dan het civiele<br />

recht - daar kan lekker alles!<br />

Dergelijke extreme stellingnamen<br />

- enerzijds de tranenplengers<br />

en anderzijds de triomfante-<br />

22 NEMESIS


lijke vergelders - dwingen tot<br />

een strijd op twee fronten.<br />

Pessers richt haar pijlen op de<br />

blindheid van mannen voor de<br />

schadelijke effecten van - in horizontale<br />

verhoudingen - onbeperkt<br />

opeisbare grondrechten,<br />

die vaak is te herleiden tot doofheid<br />

voor de meningsuiting van<br />

vrouwen in kwesties van sexualiteit<br />

en sexueel geweld. Zij<br />

noemt de angst voor de beperking<br />

van de grondrechten van<br />

mannen, zoals in de aidsuitspraak<br />

een Pavlov-reactie. Ik<br />

denk dat zij gelijk heeft en dat de<br />

'laconieke' benadering van Burkens<br />

in Algemene leerstukken<br />

van grondrechten naar Nederlands<br />

constitutioneel recht,<br />

Zwolle 1989 en van Alkema in<br />

Studies over Europese grondrechten,<br />

Deventer 1978, en de<br />

noot bij het aanrander-met-dehond-arrest<br />

van grote realiteitszin<br />

getuigen. De belangenafwegingen<br />

zoals die worden<br />

gemaakt in de straatverbod uitspraken<br />

en in het aidstest kort<br />

geding brengen ons niet op een<br />

'hellend vlak', de rechtsstaat<br />

komt niet in gevaar. Zolang we<br />

tenminste mogen aannemen dat<br />

de blatante oog-om-oog aanpak<br />

niet representatief is voor de 'feministische<br />

rechtspolitiek'. Net<br />

zomin als de reacties van De<br />

Meij en Simon in het NJB representatief<br />

zijn voor de mensenrechten-<br />

en strafrechtsjuristen.<br />

De Roos meent dat de aidsuitspraak<br />

'normaal' evident rechtvaardig<br />

is. En dat is precies de<br />

terminologie die past bij de hieren-nu<br />

benadering van de presidenten<br />

in kort geding.<br />

De beroering rond het aidsvonnis<br />

mag dan heftig zijn geweest,<br />

au fond ligt deze zaak duidelijker<br />

dan de aanrander-met-dehond-zaak.<br />

Er is zonder meer<br />

sprake van collisie van grondrechten,<br />

dat wil zeggen een situatie<br />

waarin een grondrechtsgerechtigde<br />

zich beroept op een<br />

grondrecht tegenover een grondrechtelijke<br />

aanspraak van een<br />

andere grondrechtsgerechtigde<br />

(Burkens). In casu is er zelfs<br />

sprake van een botsing van dezelfde<br />

grondrechten althans zeer<br />

verwante grondrechten, te weten<br />

die van art. 10 en 11, GW inhou-<br />

Recht uit het hart<br />

dende het recht op de eerbiediging<br />

van de persoonlijke levenssfeer<br />

en de onaantastbaarheid<br />

van het lichaam en het recht op<br />

bescherming van het privéleven<br />

ex. art. 8 EVRM. De grondslag<br />

van de vordering ligt in art. 1401<br />

BW dat daarmee als een sleutel<br />

werkt, die de deur opent voor de<br />

belangenafweging. De rechter<br />

weegt de belangen af, die door<br />

de grondrechten worden beschermd.<br />

De man heeft als belang<br />

naar voren gebracht dat hij<br />

'niet wilde weten'. Het belang<br />

van de vrouw is gebaseerd op de<br />

verkrachting èn op het daaruit<br />

voortvloeiende risico dat zij met<br />

het HTV-virus is besmet. Zij<br />

heeft belang bij kennisneming<br />

van die eventuele besmetting en<br />

wel op een manier die zo min<br />

mogelijk schade aanricht. Wat<br />

had de President anders kunnen<br />

doen dan één van de twee partijen<br />

gelijk geven? Hij had moeilijk<br />

kunnen zeggen: 'Zoek het<br />

zelf maar uit, want als er grondrechten<br />

in het spel zijn moet ik er<br />

met mijn vingers afblijven.' Volgens<br />

Burkens is er hier geen<br />

sprake van een horizontale werking<br />

- het is de rechter die als<br />

overheidsinstantie de beperking<br />

oplegt (o.c. pag. 150). Alex Sas,<br />

die in het NJCM-bulletin van 16<br />

juni 1991 de grondrechtenkluwen<br />

voor ons ontrafelt, brengt<br />

een verfijning aan in de vraagstelling<br />

of het in deze zaken om<br />

een horizontale of een verticale<br />

relatie gaat. 'De rechter maakt<br />

deel uit van de overheid. Dus het<br />

ingeroepen grondrecht werkt direct<br />

(verticaal) ten opzichte an<br />

de rechter', maar 'dat neemt niet<br />

weg dat beperking door middel<br />

van art. 1401 BW in dit soort<br />

gevallen, waar het grondrecht<br />

via de rechter tegen de eiser caramboleert,<br />

door de regering is<br />

erkend. Deze opvatting wordt<br />

bovendien in de rechtspraak met<br />

betrekking tot een aantal grondrechten<br />

reeds gevolgd. De regel<br />

zou wellicht moeten luiden, dat<br />

art. 1401 BW een beperkingsgrond<br />

van grondrechten kan zijn<br />

als er een horizontale vordering<br />

aan ten grondslag ligt.'<br />

Een andere benadering dan de<br />

bovenomschrevene die ruimte<br />

laat aan de rechter is ook niet te<br />

verwachten. De wetgever kan<br />

niet iedere mogelijke beperking<br />

van grondrechten regelen; het<br />

ziet er zelfs naar uit dat de wetgever<br />

welbewust nieuwe collisieproblemen<br />

creëert, door de<br />

Algemene wet gelijke behandeling<br />

bijvoorbeeld.<br />

In de aanrander-met-de-hond<br />

procedure ligt de verhouding in<br />

zoverre minder duidelijk dat<br />

daar het niet in de Grondwet<br />

neergelegde recht op bewegingsvrijheid<br />

- maar wel in art. 12<br />

EVRM en art. 2 Protocol 4<br />

EVRM - tegenover het recht op<br />

bescherming van de fysieke integriteit<br />

stond. Hier moest worden<br />

bekeken of art. 1401 wel een beperking<br />

bij 'law' biedt. Het antwoord<br />

luidde bevestigend, zowel<br />

van de rechter als van<br />

Alkema in zijn noot en Burkens<br />

in zijn 'Algemene leerstukken'.<br />

Blijft over dat art. 1401 BW wel<br />

flink uitgerekt werd door de<br />

Hoge Raad om tot het gewenste<br />

doel te komen. Dat de grondslag<br />

van de vordering in de onrechtmatige<br />

daad moest worden gevonden<br />

was iedereen behalve de<br />

Amsterdamse president duidelijk.<br />

Deze laatste meende dat in<br />

dergelijke conflicten een ordemaatregel<br />

oftewel een zuivere<br />

belangenafweging zonder specifieke<br />

rechtsgrond mocht plaatsvinden.<br />

(Heikelien Verrijn Stuart,<br />

Des rechters, kort geding.<br />

<strong>Nemesis</strong> 1986, pag. 231-232, en<br />

Argumenten of stenen, een interview<br />

met de president van de<br />

Amsterdamse rechtbank, <strong>Nemesis</strong><br />

1986, pag. 274-284.) Het probleem<br />

was ontstaan, omdat er<br />

geen reële dreiging was dat de<br />

'aanrander-met-de-hond' opnieuw<br />

- welbewust - hetzelfde<br />

slachtoffer zou lastigvallen. Er<br />

dreigde aldus geen onrechtmatige<br />

daad, zoals meestal het geval<br />

was in straatverbod kort gedingen,<br />

waarin het ging om bijvoorbeeld<br />

ex-partners die de eiseres<br />

voortdurend lastigvielen. Het<br />

straatverbod als preventieve<br />

maatregel leek af te vallen. Het<br />

Hof accepteerde de ordemaatregel<br />

niet en de A-G bij de Hoge<br />

Raad zocht zijn heil in de schadevergoeding<br />

'in natura'. Hoewel<br />

Leijten vond dat door de onrechtmatige<br />

daad in het verleden<br />

het gedrag van de man wel eerder<br />

onrechtmatig zou zijn tegen-<br />

<strong>1992</strong> nr 1 23


over de vrouw, trok hij, mede<br />

gelet op het recht op bewegingsvrijheid<br />

toch een grens: de dreiging<br />

dat niet uitgesloten is dat ze<br />

elkaar zouden tegenkomen was<br />

onvoldoende onrechtmatig. Ook<br />

Leijten echter was niet verrukt<br />

van de schoonheid van de schadevergoeding<br />

in natura constructie.<br />

Hij noemde het een vreemd<br />

soort schadevergoeding: beperking<br />

van iemand in zijn grondrecht<br />

van bewegingsvrijheid<br />

hoewel niet aannemelijk is dat<br />

hij dat grondrecht zal gebruiken<br />

om dit van anderen in de toekomst<br />

(weer) aan te tasten en<br />

'slechts' omdat op die wijze<br />

schade wordt vergoed. De Hoge<br />

Raad omzeilde al deze zorgen<br />

door te bepalen dat van de man<br />

mag worden gevergd dat hij actief<br />

moeite doet om uit de buurt<br />

te blijven. De zorgvuldigheidsplicht<br />

voor de toekomst is extra<br />

zwaar omdat de onrechtmatige<br />

daad uit het verleden een zeer<br />

ernstige was, zo mag men opmaken<br />

uit dit arrest, waarmee de<br />

Hoge Raad terug was bij het<br />

straatverbod ter voorkoming van<br />

dreigend onrechtmatig gedrag.<br />

Er is nu nog maar een nuance<br />

verschil met de ordemaatregel.<br />

Immers, de redenering komt er<br />

in beide gevallen op neer dat de<br />

vrouw er gezien de pijn en vernedering<br />

door de aanranding belang<br />

bij heeft de zekerheid te<br />

hebben dat zij de aanrander niet<br />

zal tegenkomen, en dat de man<br />

gezien de schade die hij zijn<br />

slachtoffer heeft berokkend de<br />

plicht heeft te doen wat hij kan<br />

om hieraan tegemoet te komen.<br />

Oftewel: als iemand zoiets ernstigs<br />

heeft gedaan als een vrouw<br />

aanranden, dan is het niet meer<br />

dan fatsoenlijk als hij vervolgens<br />

doet wat hij kan om uit haar<br />

buurt te blijven.<br />

Nog anders gezegd: de man mag<br />

de schade niet nog groter maken,<br />

of: hij dient de schade te beperken,<br />

zoveel hij kan. Het zijn in<br />

situaties als deze zeer kleine verschillen.<br />

Aldus blijkt ook dat in<br />

deze situaties, waarin de president<br />

een zeer ernstige onrechtmatige<br />

daad als startpunt heeft,<br />

de vraag of een grondrecht wel<br />

mag worden beperkt met het<br />

doel schadevergoeding, niet erg<br />

cruciaal is. Immers, of nu het<br />

Recht uit het hart<br />

straatverbod wordt opgelegd als<br />

preventieve maatregel of als<br />

schadevergoeding in natura, het<br />

zijn beide middelen om de geestelijke<br />

of lichamelijke integriteit<br />

van het slachtoffer te respecteren.<br />

Het belang bij schadevergoeding<br />

is in casu meer dan het<br />

belang bij een geldelijke genoegdoening,<br />

het is schadevergoeding<br />

met een zware intrinsieke<br />

waarde.<br />

Tegen de Rembrandtpark-verkrachter<br />

werden twee vorderingen<br />

ingesteld: tot een straat- en<br />

contactverbod en tot de aidstest.<br />

Ten aanzien van de eerste vordering<br />

lijkt de President de door de<br />

Hoge Raad in het arrest van 24<br />

mei 1985 uitgezette weg te volgen.<br />

Ook al is er geen reële dreiging<br />

dat de man opnieuw jegens<br />

deze vrouwen onrechtmatig zal<br />

handelen, toch hebben de vrouwen<br />

er groot belang bij dat zij<br />

van ieder contact met de man -<br />

waaronder ook toevallige ontmoetingen<br />

- verstoken zullen<br />

blijven. Over 'actief vermijdingsgedrag'<br />

rept de President<br />

echter met geen woord, zodat het<br />

mogelijk is dat ook hij het contactverbod<br />

als een vorm van<br />

schadevergoeding heeft gezien.<br />

Ten aanzien van de aidstest zegt<br />

de President slechts dat de eiseres<br />

het als een vorm van schadevergoeding<br />

in natura ziet. Of hij<br />

dat zelf ook doet, laat hij in het<br />

midden. Na de constatering dat<br />

hier grondrechten botsen en na<br />

een afweging van de achterliggende<br />

belangen, waarbij het belang<br />

van de vrouw is geplaatst in<br />

het kader van de verkrachting en<br />

het daaruit voortvloeiende risico<br />

besmet te zijn met het HTV-virus,<br />

laat de President het belang van<br />

de vrouw prevaleren. Hij had<br />

hier met zoveel woorden kunnen<br />

bepalen dat gezien de ernst van<br />

de onrechtmatige daad en de<br />

consequenties daarvan de man<br />

zich actief moet inspannen -<br />

door zelf de aidstest te ondergaan<br />

-, zich fatsoenlijk te gedragen<br />

en haar recht op lichamelijke<br />

en geestelijke integriteit te respecteren<br />

door haar een nieuwe<br />

traumatische ervaring te besparen.<br />

Dan had de President het<br />

gebod als preventieve maatregel<br />

opgelegd. Het kan ook zijn dat<br />

de President het gebod heeft op-<br />

gelegd ter vermindering van de<br />

schade in de zin van schadevergoeding<br />

in natura.<br />

Als de schadevergoeding in natura<br />

bedoeld is om de schade aan<br />

de grondrechten van de slachtoffers<br />

van sexueel geweld te beperken<br />

of zelfs enigszins te herstellen<br />

dan behoeft Leijten zich<br />

niet bezorgd te maken dat een<br />

grondrecht van de één wijkt voor<br />

'slechts' schadevergoeding voor<br />

de ander. Als echter schadevergoeding<br />

in natura een 'netter' begrip<br />

is voor het effectueren van<br />

wraakgevoelens, zoals Van<br />

Driem schrijft dan neemt de kort<br />

geding procedure dermate strafrechtelijke<br />

vormen aan dat een<br />

zeer kritische benadering op zijn<br />

plaats is. Dan is er iets geheel<br />

anders aan de hand dan een<br />

grondrechtencollisie. Het kort<br />

geding verwordt dan tot een procedure<br />

waarin kan wat in het<br />

strafproces niet kan: straffen<br />

zonder enige formeel - of bewijsrechtelijke<br />

garantie.<br />

Ik heb altijd het grootste voordeel<br />

van het kort geding gevonden<br />

dat de eiseres zich volkomen<br />

gelijkwaardig opstelt tegenover<br />

de gedaagde, zij kan hem in haar<br />

eigen woorden confronteren met<br />

de pijn en de vernedering die hij<br />

haar heeft aangedaan, zij verschuilt<br />

zich niet achter de rokken<br />

van de Officier van Justitie, maar<br />

vertoont zich als persoon. Vooral<br />

dit laatste is wezenlijk, immers<br />

juist sexueel geweld objectiveert<br />

vrouwen. De plegers van sexueel<br />

geweld zijn vaak niet in staat een<br />

vrouw te zien als persoon, als<br />

individu. Een procedure die<br />

recht doet aan het verhaal en de<br />

persoon van de vrouw kan bijdragen<br />

aan het doorbreken van<br />

de stilte rond sexueel geweld.<br />

Als echter het doel van het<br />

slachtoffer een zuiver punitieve<br />

is dan zouden garanties en beschermende<br />

regels van het strafrecht<br />

naar het kort geding moeten<br />

worden overgeheveld. Alleen<br />

al art. 6 EVRM zal dat vereisen,<br />

zoals Alkema in zijn noot bij het<br />

aanrander-met-de-hond arrest<br />

schreef. De Roos bespreekt in dit<br />

verband de uitspraak in kort geding<br />

van de Haarlemse President<br />

(23 juli 1991 KG 1991-285). Een<br />

vrouw eiste dat de gedaagde een<br />

bloedproef zou ondergaan om<br />

24 NEMESIS


vast te stellen dat hij de vader<br />

van haar kind is. De President<br />

wees de vordering af, omdat de<br />

vrouw op de zitting had laten<br />

weten dat zij volstrekt zeker was<br />

van het vaderschap en dat het<br />

kort geding alleen was aangespannen<br />

omdat zij 'haar recht<br />

wil'. Ik weet niet of ik dit als een<br />

'punitieve' behoefte van de<br />

vrouw zou bestempelen. Lc kan<br />

me heel goed voorstellen dat zij,<br />

zoals dat ook bij slachtoffers van<br />

incest en ander sexueel geweld<br />

vaak het geval is, wil dat de man<br />

wéét, weet wat hij heeft gedaan,<br />

wat hij haar aandoet. Ik heb altijd<br />

gedacht dat het kort geding<br />

veel beter geschikt is voor het<br />

bewerkstelligen van een bewustwordingsproces<br />

dan het strafrecht,<br />

maar misschien is dat<br />

wishful thinking. De bewustwording<br />

van de man kan bijdragen<br />

tot de verwerking door de vrouw<br />

en in die zin is het niet punitief,<br />

niet in de bedoeling en niet in het<br />

effect.<br />

Het Nederlands Juristen Comité<br />

voor de Mensenrechten heeft<br />

een klacht ingediend bij de Europese<br />

Commissie terzake van de<br />

overdraagbare basisaftrek bij de<br />

premieheffing voor de volksverzekeringen.<br />

Deze overdraagbare<br />

basisaftrek zou kostwinners bevoordelen<br />

boven niet-kostwinners<br />

en een indirecte discriminatie<br />

tussen mannen en vrouwen,<br />

nu vooral mannen - als kostwinners<br />

- voordeel hebben van de<br />

overdraagbaarheid van de basisaftrek.<br />

Volgens het NJCM is er<br />

sprake van schending van art. 4<br />

eerste lid van de EG-richtlijn inzake<br />

de sociale zekerheid en behoort<br />

de Europese Commissie<br />

stappen te ondernemen teneinde<br />

de Nederlandse wetgeving op dit<br />

punt te laten wijzigen. Het<br />

NJCM stelt een infractieprocedure<br />

voor.<br />

Dit voorstel verbaast ons eigenlijk<br />

niets. Voorzover het bulletin<br />

van het NJCM een uitdrukking is<br />

van de rechtspolitieke ideeën<br />

van het Comité, is het opvallend<br />

dat een formele benadering van<br />

gelijkheidsvraagstukken voorop<br />

Recht uit het hart<br />

We kunnen alleen maar hopen<br />

dat de Presidenten in kort geding<br />

niet vanaf nu alle vorderingen tot<br />

straatverboden en aanverwanten<br />

tegen het licht van de extreme<br />

uitlatingen van Van Driem zullen<br />

houden.<br />

Temeer niet omdat de verhouding<br />

van het straatverbod tot de<br />

strafrechtelijke maatregelen altijd<br />

al een gevoelige is geweest.<br />

Tot op heden is in de uitspraken<br />

meestal een duidelijk eigen<br />

functie aan het civielrechtelijke<br />

straatverbod toegeschreven. Zo<br />

erkende de President in de aanrander-met-de-hond<br />

procedure<br />

dat het straatverbod een verdergaande<br />

bescherming biedt dan<br />

de schorsing van het bevel tot<br />

gevangenhouding, omdat het eiseres<br />

zelf is die kan beslissen<br />

over het hanteren van de dwangmiddelen<br />

en omdat de combinatie<br />

van dwangsom en politiehulp<br />

een grotere preventieve werking<br />

zou hebben. Ook na de veroordeling<br />

in het strafproces kan een<br />

Wat bezielt het NJCM?<br />

staat. Voor de materiele gevolgen<br />

van formele juridische gelijkheid<br />

heeft het NJCM over het<br />

algemeen weinig aandacht. Ook<br />

de klacht inzake de overdraagbare<br />

basisaftrek getuigt opnieuw<br />

van een formele gelijkheidsfixatie,<br />

met voorbijgaan aan de werkelijke<br />

belangen van vrouwen,<br />

voor wie het NJCM beweert op<br />

te komen.<br />

Want waarover gaat het eigenlijk<br />

bij de overdraagbare basisaftrek?<br />

De overdraagbare basisaftrek is<br />

primair bedoeld om de laagste<br />

inkomensposities van (bijna) alleenverdieners<br />

te ontzien. Dat<br />

van deze basisaftrek ook de<br />

hogere alleenverdieners-inkomensgroepen<br />

profiteren, doet<br />

weliswaar af aan de logica van<br />

de solidariteitsgedachte, maar<br />

niet aan het feit dat de laagste<br />

inkomensgroepen ook wérkelijke<br />

inkomensbescherming ondervinden.<br />

Het behoud van die inkomensbescherming<br />

behoort<br />

zwaarder te wegen dan de interne<br />

logica van de premieheffïngsstructuur.<br />

Bekommernis om een<br />

straatverbod worden opgelegd,<br />

zoals de student ondervond die<br />

na het uitzitten van zijn straf niet<br />

terug mocht naar het Instituut<br />

waar zowel hij als zijn slachtoffers<br />

studeerden (President<br />

Rechtbank Amsterdam, 15 mei<br />

1986). In de aidsuitspraak overwoog<br />

de President dat het feit dat<br />

de man op dat moment vastzat<br />

niet aan een contact- en straatverbod<br />

in de weg stond, omdat<br />

de slachtoffers op eventuele<br />

schorsingen en proefverloven<br />

geen invloed kunnen uitoefenen.<br />

De kort gedingprocedure is de<br />

vrijplaats bij uitstek waar de<br />

grondrechten ook voor vrouwen<br />

inhoud krijgen. Daarom is het<br />

van het grootste belang dat deze<br />

procedure haar eigen(zinnige)<br />

functie behoudt en geen travestie<br />

van het strafrecht wordt.<br />

Heikelien Verrijn Stuurt<br />

consistent belasting-en premieheffingsysteem<br />

mag dan een<br />

mooie eigenschap van wetgevingsjuristen<br />

zijn, een organisatie<br />

ter bescherming van mensenrechten<br />

behoort zich andere<br />

voorwerpen van zorg aan te trekken.<br />

Te meer daar de recente Nederlandse<br />

geschiedenis heeft geleerd<br />

dat onder het mom van<br />

gelijkheids wetgeving een grote<br />

aanslag kan worden gepleegd op<br />

de inkomensposities van degenen<br />

die toch al het slechtste af<br />

zijn in onze samenleving. Niet<br />

gehinderd door overwegingen<br />

van sociale rechtvaardigheid of<br />

door het politieke ervaringsfeit<br />

dat de wetgever keer op keer een<br />

opportunistisch gebruik maakt<br />

van het gelijkheidsdictaat, geeft<br />

het NJCM de suspecte wetgever<br />

opnieuw argumenten in handen<br />

om een eventueel volgende verslechtering<br />

van de positie van<br />

vrouwen te legitimeren. Dit is<br />

des te opmerkelijker nu het<br />

NJCM geen infractieprocedure<br />

voorstelde toen het om de indirect<br />

discriminerende bepalingen<br />

ging ter wijziging van de WWV,<br />

<strong>1992</strong> nr 1 25


de WUV en de AAW of waar het<br />

bijvoorbeeld het voortbestaan<br />

van pensioendiscriminaties betreft<br />

die in strijd zijn met het<br />

Barberarrest. Deze bepalingen<br />

betreffen wèl een evidente materiele<br />

benadeling van vrouwen.<br />

Waar het echter de overdraagbare<br />

basisaftrek betreft, wijst de<br />

praktijk uit dat de overdraagbaarheid<br />

aan vrouwen (en hun<br />

gezinnen) in de laagste inkomensgroepen<br />

ten goede komt.<br />

Als de basisaftrek niet overdraagbaar<br />

zou zijn - wat het<br />

NJCM dus wil - dan daalt het<br />

inkomen van de kostwinner tot<br />

onder het minimum en moet er<br />

aanvullende bijstand worden<br />

verleend, die inmiddels gepaard<br />

gaat met een sollicitatieplicht.<br />

Hoe het NJCM hier een discriminatie<br />

van vrouwen heeft kunnen<br />

construeren is ons een raadsel,<br />

of het zou om een<br />

studeerkamerdiscriminatie moeten<br />

gaan. Hoogstens zou er van<br />

een positieve discriminatie van<br />

vrouwen gesproken kunnen worden,<br />

maar die wordt beschermd<br />

door de Europese richtlijnen.<br />

In feite worden twee groepen<br />

vrouwen tegen elkaar uitgespeeld.<br />

De ene groep bestaat uit<br />

vrouwen die werken en niet in<br />

aanmerking komen voor overdraagbaarheid<br />

van de basisaftrek,<br />

omdat zij geen kostwinner<br />

zijn van een partner zonder inkomen.<br />

De andere groep betreft de<br />

vrouwen die geen betaalde arbeid<br />

verrichten. Voor iedereen<br />

geldt dat over een basisinkomen,<br />

dat nu nog slechts afgerond<br />

ƒ 4.500,- bedraagt, geen belasting<br />

is verschuldigd. Dit geldt<br />

dus ook voor vrouwen die geen<br />

inkomen hebben. In het verleden<br />

heeft de vrouwenbeweging ervoor<br />

gepleit overeenkomstig het<br />

Oostenrijkse stelsel te werken<br />

met kortingen op de te betalen<br />

belasting, zodat iedereen evenveel<br />

profiteert van de belastingvrije<br />

ruimte. Indien er geen inkomen<br />

is, zou het kortingsbedrag<br />

moeten worden uitbetaald in de<br />

vorm van een 'negatieve' belastingaanslag.<br />

Vergelijk het belastingplan<br />

van de Rooie Vrouwen<br />

in de Partij van de Arbeid 'Rooie<br />

Sien betaalt belasting' en de reactie<br />

van het Breed Platvorm<br />

Recht uit het hart<br />

Vrouwen voor economische<br />

zelfstandigheid op de Nota 'Op<br />

weg ...'. Nu de overheid zich beperkt<br />

tot het heffen van belasting,<br />

is het toch het minste dat<br />

ook deze vrouwen gebruik kunnen<br />

maken van de belastingvrije<br />

ruimte door de overdraagbaarheid<br />

van de basisaftrek. Dat<br />

sinds Oort door de overheid belasting<br />

en premies tezamen worden<br />

geheven, doet hieraan niets<br />

af.<br />

Voor het NJCM moet de bevordering<br />

van de arbeidsparticipatie<br />

van vrouwen voorop hebben gestaan<br />

toen het besloot tot deze<br />

onzinnige procedure. Maar ook<br />

hier slaat het NJCM de plank<br />

mis.<br />

Sinds Oort is er in het belastingstelsel<br />

nauwelijks meer sprake<br />

van een drempel. Als beide partners<br />

belasting betalen volgens<br />

dezelfde tariefschijf, en dit geldt<br />

voor het gros van de gevallen<br />

(tot 1,25 x modaal inkomen),<br />

dan is er geen verschil in (marginaal)<br />

tarief. Pas als één van beide<br />

partners volgens een hogere tariefschijf<br />

belasting betaalt, ontstaat<br />

er verschil in belastingdruk<br />

en kan er een drempel zijn om<br />

arbeid te verrichten. Maar door<br />

maximering van de premies valt<br />

dit verschil weg voor de te betalen<br />

premies volksverzekeringen.<br />

De arbeidsparticipatie van vrouwen<br />

wordt echt niet bevorderd<br />

door de afschaffing van de drempel<br />

van de basisaftrek, zoals inmiddels<br />

door talloze onderzoeken<br />

is aangetoond, maar door<br />

herverdeling van de onbetaalde<br />

arbeid, door kinderopvang, door<br />

aanpassing van vakantietijden<br />

aan werktijden en door een adequaat<br />

verzorgingsverlof en calamiteitenverlof.<br />

1 En bovendien is<br />

gebleken dat pas een hoger nettoloon<br />

bij vrouwen een hoger arbeidsaanbod<br />

uitlokt. 2<br />

Het paternalisme van het NJCM<br />

is daarom moeilijk te verklaren.<br />

Het zou inmiddels toch ook tot<br />

het NJCM moeten zijn doorgedrongen<br />

dat de wens van vrouwen<br />

om betaald werk te verrichten<br />

in de loop van de jaren<br />

ondergeschikt is gemaakt aan<br />

beleidsmatige motieven die louter<br />

van economische aard zijn.<br />

Dat heeft tot gevolg gehad dat de<br />

economische zelfstandigheid<br />

van vrouwen slechts gerealiseerd<br />

wordt binnen de zeer enge<br />

marges van een opportunistische<br />

economische politiek. De eerste<br />

voorwaarde voor de arbeidsmarktparticipatie<br />

van vrouwen is<br />

de herverdeling van de onbetaalde<br />

arbeid. Van deze herverdeling<br />

is niets, maar dan ook niets terecht<br />

gekomen. De druk op vrouwen<br />

om naast de zorgarbeid ook<br />

loonarbeid te verrichten is daarentegen<br />

sterk toegenomen. Deze<br />

druk zal binnen afzienbare tijd in<br />

een plicht veranderen wanneer<br />

het minimumloon zal zijn geindividualiseerd<br />

en verlaagd. Hetzelfde<br />

geldt reeds voor uitkeringen<br />

uit de sociale zekerheid. Het<br />

voorspelbare gevolg zal zijn dat<br />

vrouwen gedwongen worden om<br />

de slechtst betaalde banen in de<br />

minst beschermde regionen van<br />

de arbeidsmarkt te accepteren.<br />

Maar ook vrouwen in banen met<br />

een betere arbeidsbescherming<br />

zullen worden geconfronteerd<br />

met een ernstig gebrek aan kinderopvang,<br />

werktijden die niet<br />

aansluiten op schooltijden en vakantietijden,<br />

afwezigheid van<br />

verzorgings- en calamiteitenverlof.<br />

En voor alle vrouwen geldt<br />

dat zij naast de loonarbeid verantwoordelijk<br />

blijven voor de<br />

zorgarbeid. We verwijzen korheidshalve<br />

naar de Sociale Atlas<br />

van de Vrouw en naar de andere<br />

rapporten van het Sociaal Cultureel<br />

PLanbureau voor een overzicht<br />

van de grote verschillen<br />

tussen mannen en vrouwen in<br />

het opzicht van werk- en tijdbelasting.<br />

Alleen vrouwen in de<br />

hoogste inkomensgroepen kunnen<br />

zich aan deze verschillen<br />

onttrekken door hun zorgarbeid<br />

aan minder bedeelde vrouwen<br />

uit te besteden.<br />

Het zijn deze onverzettelijkheden<br />

in de arbeidspatronen tussen<br />

mannen en vrouwen enerzijds en<br />

de volledige afwezigheid van<br />

wettelijke maatregelen die de<br />

combinatie van loon- en zorgarbeid<br />

mogelijk maken anderzijds,<br />

die vrouwen ervan weerhouden<br />

de arbeidsmarkt te betreden in de<br />

grote getale die het NJCM kennelijk<br />

wenselijk acht.<br />

Het afschaffen van de overdraagbaarheid<br />

van de basisaftrek<br />

26 NEMESIS


zal de via de Bijstandswet uitgeoefende<br />

druk op vrouwen om<br />

loonarbeid te verrichten verder<br />

doen toenemen zonder dat daar<br />

enige verlichting in of tegemoetkoming<br />

aan de dubbele belasting<br />

van vrouwen tegenover staat.<br />

Gegeven de sociale context van<br />

de arbeidsmarktparticipatie van<br />

vrouwen en de eenzijdige verdeling<br />

van de arbeidslasten over<br />

mannen en vrouwen die daarvan<br />

het gevolg is, getuigt het van onnozelheid<br />

om te menen dat de<br />

afschaffing van de overdraagbare<br />

basisaftrek een drempel is<br />

voor de arbeidsparticipatie van<br />

Binnenkort zal de Tweede Kamer<br />

het wetsontwerp in behandeling<br />

nemen voor de Algemene<br />

Nabestaandenwet. Deze wet zal<br />

in de plaats komen van de Algemene<br />

Weduwen- en Wezenwet.<br />

Directe aanleiding voor de nieuwe<br />

wet is de uitspraak van de<br />

Centrale Raad van Beroep in december<br />

1988, dat voortaan ook<br />

weduwnaars recht hebben op<br />

uitkering. Daarnaast beoogt de<br />

wet, inspelend op de veranderende<br />

maatschappelijke situatie, samenwonenden<br />

gelijk te stellen<br />

met gehuwden. Van diverse kanten<br />

is reeds kritiek geweest op<br />

het wetsvoorstel, met name op<br />

de inkomensachteruitgang die er<br />

het gevolg van is voor vele weduwen.<br />

Opmerkelijk is dat tot nu<br />

toe nauwelijks aandacht is geweest<br />

voor een ander onderdeel<br />

van de wet dat mijns inziens<br />

minstens zo ingrijpend is, namelijk<br />

het vervallen van een uitkering<br />

voor gescheiden vrouwen.<br />

Onder de oude wet hebben gescheiden<br />

vrouwen na het overlijden<br />

van hun ex-partner recht op<br />

een nabestaandenuitkering, dit is<br />

de uitkering aan de zogenaamde<br />

pseudoweduwen. Niet zo gek<br />

omdat immers de zorgplicht van<br />

de man jegens zijn gezin zich na<br />

de echtscheiding voortzet door<br />

middel van de alimentatieverplichting.<br />

In principe ontstaat er<br />

dus na diens overlijden dezelfde<br />

zorgbehoefte als bij niet gescheiden<br />

vrouwen. Deze regeling zal<br />

Recht uit het hart<br />

vrouwen. Eerder is deze overdraagbaarheid<br />

een bescherming<br />

van vrouwen in de laagste inkomensklasse<br />

en een drempel voor<br />

uitbuiting van deze vrouwen op<br />

de arbeidsmarkt.<br />

Groepsacties zijn mooi, maar<br />

dan moet het procederende orgaan<br />

wel representatief zijn voor<br />

de groep waarom het gaat. We<br />

maken ons sterk dat het NJCM<br />

geen enkele weldenkende vrouw<br />

kan vinden die deze procedure<br />

individueel zou willen aanspannen/ondersteunen.<br />

Len Andringa en Dorien Pessers<br />

Noten<br />

Een nieuwe wet, een nieuwe ongelijkheid<br />

nu vervallen omdat, zoals de regering<br />

stelt, er in de pseudoweduwen-regeling<br />

er een oneigenlijk<br />

element schuilt. Er ontstaat óók<br />

aanspraak op AWW indien er bij<br />

leven geen alimentatie meer<br />

werd betaald en er dus in feite<br />

geen zorgplicht meer is. De regering<br />

vreest, nu ook mannen en in<br />

de toekomst ook samenwonenden<br />

recht hebben op een nabestaandenuitkering,<br />

het hek van<br />

de dam is. Deze vrees is niet onbegrijpelijk,<br />

onder andere gezien<br />

de bewijsproblemen van niet-huwelijkse<br />

(ex)relaties. Door nu de<br />

hele pseudonabestaanden-regeling<br />

te schrappen, gooit de regering<br />

echter met het badwater het<br />

kind weg. Letterlijk want juist de<br />

vrouwen worden erdoor getroffen<br />

die vanwege de zorg voor de<br />

kinderen niet in staat zijn om geheel<br />

in eigen onderhoud te voorzien.<br />

Door verlies van alimentatie<br />

zonder compensatie hiervoor<br />

op basis van de AWW raken zij<br />

door de nieuwe wet onvermijdelijk<br />

op de bijstand aangewezen.<br />

Maar niet alleen gescheiden<br />

vrouwen zijn de dupe. Ook al is<br />

er geen scheiding uitgesproken<br />

en is bijvoorbeeld de man bij zijn<br />

vriendin gaan wonen, dan is dat<br />

al voldoende reden om de aanspraak<br />

op een uitkering te verliezen.<br />

Ronduit onverteerbaar in<br />

zo'n geval is dat de nieuwe<br />

vriendin, vanwege de gelijkstelling<br />

van gehuwden en samenwonenden,<br />

die uitkering wel krijgt,<br />

ook al heeft zij een eigen inko-<br />

1. Zie bijvoorbeeld Frank den Butter<br />

en Jan van Ours Arbeidsparticipatie<br />

en vacaturevervulling, ESB, afl. van<br />

3 april 1991.<br />

2. Zie bijvoorbeeld J.J.M. Theeuwes,<br />

Arbeid en Belastingen, Preadviezen<br />

Koninklijke Vereniging voor<br />

Staathuishoudkunde, 1988, blz. 129.<br />

men en kip noch kraai te verzorgen.<br />

Met de keuze van de regering om<br />

het recht op nabestaandenuitkering<br />

uitsluitend te verlenen aan<br />

de partner met wie op het moment<br />

van overlijden wordt samengewoond,<br />

negeert zij de<br />

maatschappelijke realiteit. Enerzijds<br />

betekent samenwonen al<br />

lang niet meer automatisch wederzijdse<br />

zorgplicht (en dat<br />

wordt van overheidswege ook<br />

gestimuleerd), anderzijds bestaan<br />

er in toenemende mate<br />

zorgverplichtingen zonder dat er<br />

sprake is van een gezamenlijk<br />

huishouden. Al genoemd is de<br />

onderhoudsverplichting van gescheiden<br />

(meest) mannen jegens<br />

ex-vrouw en kinderen. Daarnaast<br />

is er een nieuwe, groeiende<br />

groep die aandacht verdient. Het<br />

gaat om partners die nooit hebben<br />

samengewoond, maar die<br />

wel gezamenlijk zorg dragen<br />

voor kinderen, de zogenaamde<br />

LAT-ouders.<br />

LAT-ouders<br />

In de grote verscheidenheid aan<br />

leefvormen die de samenleving<br />

rijk is, is de LAT-relatie met kinderen<br />

een toenemend verschijnsel.<br />

Het krijgen van een kind is<br />

lang niet altijd (voldoende) reden<br />

om een gezamenlijk huishouden<br />

op te zetten. Soms gebeurt<br />

dit na enige tijd toch, soms<br />

kiest men definitief voor ge-<br />

<strong>1992</strong> nr 1 27


scheiden huishoudens. Dit laatste<br />

zal zeker het geval zijn bij<br />

homosexuele mannen die ervoor<br />

kiezen om in co-ouderschap met<br />

de moeder de kinderen groot te<br />

brengen. Ook in Surinaamse<br />

kringen is het niet ongebruikelijk<br />

dat de vader, hoewel hij de<br />

kinderen erkent en er voor zorgt,<br />

geen deel uitmaakt van het huishouden<br />

van de vrouw. Hoe men<br />

ook moge denken over deze ontwikkeling,<br />

het Verdrag tot bescherming<br />

van de rechten van de<br />

mens en de fundamentele vrijheden<br />

(EVRM) van de Verenigde<br />

Naties gebiedt in art. 8 de overheid<br />

de inrichting van ieders privé-leven<br />

te respecteren.<br />

Ook LAT-ouders hebben bij<br />

overlijden geen aanspraak op<br />

uitkering. Dat is niet zo vanzelfsprekend<br />

als het lijkt, omdat<br />

door overlijden van de partner de<br />

materiële en immateriële zorg<br />

voor de kinderen wordt verdubbeld.<br />

De mogelijkheid om te<br />

werken wordt drastisch verminderd<br />

of er moeten hoge kosten<br />

worden gemaakt voor kinderopvang.<br />

In tegenstelling tot alleenstaande<br />

ouders wiens partner<br />

niet is overleden, heeft de achterblijvende<br />

LAT-ouder niet voor<br />

het één-ouderschap gekozen,<br />

noch is er verhaal mogelijk op de<br />

(ex)partner. Een volledige nabestaandenuitkering<br />

ligt weliswaar<br />

niet in de rede omdat beide partners<br />

geacht mochten worden in<br />

eigen levensonderhoud te voorzien.<br />

Hierin onderscheiden zij<br />

zich van gescheiden vrouwen<br />

die door het huwelijk de eigen<br />

verdiencapaciteit dikwijls voor<br />

een groot deel hebben ingeleverd.<br />

IVBPR<br />

Door gescheiden vrouwen en<br />

LAT-ouders uit te sluiten van de<br />

nabestaandenwet wentelt de<br />

overheid de zorgtaak die de<br />

overledene had jegens zijn kinderen<br />

af op de achterblijvende<br />

ouder. In het geval van gehuwden<br />

en samenwonenden neemt<br />

de overheid deze taak wèl voor<br />

haar rekening. De vraag is of dit<br />

Recht uit het hart<br />

onderscheid kan worden gerechtvaardigd<br />

in het licht van art.<br />

26 van het IVBPR. Dit artikel<br />

verbiedt ongelijke behandeling<br />

van welke aard ook. In dit geval<br />

gaat het om de zorgplicht die de<br />

overledene is aangegaan ten opzichte<br />

van zijn kinderen. In principe<br />

kan deze plicht geheel los<br />

worden gezien van de relatie die<br />

hij onderhield met de moeder.<br />

En toch is juist deze relatievorm<br />

het onderscheidend criterium<br />

voor de vraag of de overheid dan<br />

wel de achterblijvende ouder de<br />

lasten dient te dragen die ontstaan<br />

door het overlijden van de<br />

partner.<br />

Halfwezenpensioen<br />

De oplossing voor de geschetste<br />

problemen is niet eenvoudig.<br />

Enerzijds is de vrees van de regering<br />

voor een oeverloze uitbreiding<br />

van het aantal gerechtigden<br />

op een<br />

nabestaandenuitkering begrijpelijk,<br />

anderzijds is de botte uitsluiting<br />

van ex-partners en kinderen<br />

uit een LAT-relatie<br />

onaanvaardbaar. Toch wil ik een<br />

poging doen. Van verschillende<br />

kanten (onder andere het Breed<br />

Platvorm voor Ekonomische<br />

Zelfstandigheid) is een splitsing<br />

bepleit van de nabestaandenuitkering<br />

in een partnerdeel en een<br />

deel voor de kinderen (halfwezenpensioen).<br />

Dit voorstel heeft<br />

tot nu toe tijdens de (schriftelijke)<br />

kamerbehandeling niet de<br />

aandacht gekregen die het mijns<br />

inziens verdient. Splitsing doet<br />

recht aan de maatschappelijke<br />

werkelijkheid waarin de zorgplicht<br />

jegens de partner niet langer<br />

onverbrekelijk is verbonden<br />

aan die jegens de kinderen. Een<br />

vader kan zijn kind erkennen en<br />

onderhouden zonder (onderhouds)verantwoordelijkheid<br />

te<br />

nemen voor de moeder. Praktisch<br />

heeft splitsing het voordeel<br />

dat het kindsdeel niet fraudegevoelig<br />

is. Het kan worden toegekend<br />

óók als er ten aanzien van<br />

de rechten op het partnerdeel<br />

twijfel bestaat. Dit maakt het<br />

mogelijk om ten aanzien van de<br />

kinderen van een overleden ouder<br />

één lijn te trekken, ongeacht<br />

de leefsituatie van de (ex)-partners.<br />

Tenslotte past splitsing<br />

goed hi de samenleving van de<br />

toekomst waarin elk individu<br />

zelfstandige rechten en plichten<br />

heeft. In deze samenleving zal<br />

de zorgbehoefte van de partner<br />

steeds minder betekenis hebben<br />

terwijl die van de kinderen recht<br />

overeind blijft. Een halfwezenpensioen<br />

zou in principe per<br />

kind moeten worden uitgekeerd<br />

en, omdat het gaat om een overgehevelde<br />

plicht van de overledene<br />

jegens zijn kinderen, onafhankelijk<br />

van het overige<br />

inkomen van de achterblijvende<br />

ouder.<br />

Het is niet voldoende als het<br />

halfwezenpensioen alleen de<br />

(helft van de) directe kosten zou<br />

dekken. Ook het verlies aan verdiencapaciteit<br />

(dan wel kosten<br />

voor kinderopvang) moet worden<br />

verdisconteerd. Omdat dit<br />

reeds optreedt bij één kind en<br />

nauwelijks méér bij meerdere<br />

kinderen, zou de uitkering voor<br />

het eerste kind hoger moeten zijn<br />

dan voor volgende kinderen, bijvoorbeeld<br />

30 procent van het minimumloon.<br />

Tenslotte zou, om<br />

ongewenste cumulatie van de<br />

halfwezenpensioenen in één gezin<br />

te voorkomen, een plafond<br />

ingesteld kunnen worden van<br />

bijvoorbeeld 50 procent van het<br />

minimumloon.<br />

Het halfwezenpensioen zou een<br />

groot deel van de geschetste problemen<br />

oplossen. Niet echter<br />

van de pseudonabestaanden die<br />

door leeftijd of door het huwelijk<br />

niet meer in staat kunnen worden<br />

geacht haar eigen inkomen te<br />

verdienen. Omdat het hier om<br />

een met de tijd afnemend probleem<br />

gaat, zou de oplossing gevonden<br />

moeten worden in overgangswetgeving.<br />

Deze groep<br />

moet de rechten die zij had onder<br />

de oude wet behouden.<br />

Joke Bol<br />

studente rechten aan de Universiteit<br />

van Amsterdam en bestuurslid<br />

Proefprocessenfonds<br />

Rechtenvrouw<br />

28 NEMESIS

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!