(1992) nummer 1 januari/februari - Nemesis
(1992) nummer 1 januari/februari - Nemesis
(1992) nummer 1 januari/februari - Nemesis
Create successful ePaper yourself
Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.
NEMESIS<br />
* <strong>januari</strong>/<strong>februari</strong> <strong>1992</strong> ^ ^<br />
ARTIKEL 119 EEG-VERDRAG<br />
DE WAARDE<br />
VAN DE WEDUWE<br />
BOTSING VAN GRONDRECHTEN<br />
Het Aidstestvonnis<br />
NEMESIS
Verschijnt zes maal per jaar<br />
Redactie:<br />
Len Andringa, Anne Marie Bos,<br />
Janny Dierx, Jet Isarin, Mies Monster,<br />
Dorien Pessers, Heikelien Verrijn Stuart.<br />
Medewerksters:<br />
José J. Bolten, Karin van Elderen,<br />
Wendelien E. Elzinga, Nora Holtrust,<br />
Ineke de Hondt, Gerdie Ketelaars,<br />
Sacha Prechal, Selma Sevenhuijsen,<br />
Elies Steijger, Albertine Veldman<br />
Sarah van Walsum, Bemadette de Wit,<br />
RiaWolleswinkel.<br />
Redactiesecretariaat:<br />
Els van Blokland-redactiesecretaris,<br />
Diana Sells-redactiemedewerkster,<br />
Singel 373,1012 WL Amsterdam,<br />
tel. 020-6249433/6275991.<br />
<strong>Nemesis</strong>:<br />
<strong>Nemesis</strong> is een uitgave van Samsom<br />
H.D. Tjeenk Willink bv.<br />
De stichting <strong>Nemesis</strong> is één van de deelnemende<br />
organisaties in het Clara Wichmann<br />
Instituut, het Wetenschappelijk Instituut<br />
Vrouwen en Recht.<br />
Abonnementen:<br />
ƒ 79,50 per jaar (Bfr. 1749)<br />
losse <strong>nummer</strong>s: ƒ 15,50 (Bfr. 341).<br />
Opbergband te bestellen door overmaking<br />
van ƒ 16,- (Bfr. 352) op postrekening<strong>nummer</strong><br />
24929 t.n.v. Intermedia bv te<br />
Alphen aan den Rijn, onder vermelding<br />
van opbergband <strong>Nemesis</strong>.<br />
Abonnementen-administratie:<br />
Samsom H.D. Tjeenk Willink bv<br />
Postbus 316<br />
2400 AH Alphen aan den Rijn<br />
telefoon 01720-66822.<br />
Abonnementen kunnen schriftelijk tot<br />
uiterlijk 1 december van het lopende abonnementsjaar<br />
worden opgezegd. Bij niettijdige<br />
opzegging wordt het abonnement<br />
automatisch met een jaar verlengd.<br />
Voor België:<br />
Kluwer Editorial, Santvoortbeeklaan 21-<br />
23, 2100 Deurne, telefoon (03) 3600211.<br />
Reprorecht:<br />
Het overnemen, evenals het vermenigvuldigen<br />
van artikelen en illustraties is slechts<br />
geoorloofd na schriftelijke toestemming<br />
van de redactie.<br />
Aanbevolen citeerwijze:<br />
<strong>Nemesis</strong> 1991 nr. l,pag...<br />
Omslagontwerp en lay-out:<br />
Fenna Westerdiep, Amsterdam.<br />
Advertenties <strong>Nemesis</strong>:<br />
Voor de opgave van advertenties en<br />
tarieven, contact opnemen met<br />
Samsom H.D. Tjeenk Willink bv<br />
Postbus 228<br />
2400 AE Alphen aan den Rijn<br />
telefoon 01720 - 66565<br />
lid van de nederlandse<br />
Inotulvak organisatie van<br />
tijdschriftuitgevers n.o.t.u.<br />
ISSN 0922 - 0801<br />
jaargang 8, <strong>januari</strong>/<strong>februari</strong> <strong>1992</strong>, <strong>nummer</strong> 1<br />
I N H O U D S O P G A V E<br />
VAN DE REDACTIE<br />
1 Janny Dierx<br />
De macht der gewoonte<br />
Pensioenen en de wijzigingen in art. 119 EEG-verdrag<br />
ARTIKELEN<br />
Len Andringa<br />
De waarde van de weduwe<br />
De behoeftigheid in de ANW<br />
Harm Mobach<br />
Geëmancipeerd belastingrecht?<br />
In het grensvlak van belaste en onbelaste zorgarbeid<br />
RECHT HET HART<br />
18 Gedwongen aidstest: hoe ver mag de rechter gaan? - Gabi van Driem<br />
20 Prima vonnissen maar geen gidsuitspraken - Theo de Roos<br />
22 Kort geding is geen travestie van het strafrecht - Heikelien Verrijn Stuart<br />
25 Wat bezielt het NJCM - Len Andringa en Dorien Pessers<br />
27 Een nieuwe wet, een nieuwe ongelijkheid — Joke Bol<br />
STRIP<br />
Karin van Elderen<br />
And thou, who never yet ofhuman wrong<br />
Left the unbalanced scale, great <strong>Nemesis</strong>!<br />
(Byron)£hilde Harold's-Pilgrimage, Canto TV
Pensioenen en<br />
de wijzigingen in<br />
art. 119 EEGverdrag<br />
Op de valreep bracht 1991<br />
speciaal voor Europese<br />
vrouwen een historische<br />
gebeurtenis. Art. 119 van<br />
het EEG-Verdrag moet<br />
volgens de Europese regeringsleiders,<br />
bijeen in<br />
Maastricht, met terugwerkende<br />
kracht gewijzigd<br />
worden. Voor wat betreft<br />
aanvullende pensioenen<br />
kan straks op het artikel<br />
voor tijdvakken gelegen<br />
voor 17 mei 1990 niet langer<br />
een beroep worden gedaan.<br />
Discriminatie tot ver<br />
in de volgende eeuw lijkt<br />
het gevolg van deze beslissing.<br />
Maar er wordt ook<br />
een nieuw lid aan het artikel<br />
toegevoegd. Lidstaten<br />
mogen de schade die discriminatie<br />
veroorzaakte<br />
bij hun vrouwelijke onderdanen<br />
compenseren. Zal<br />
het EEG-Verdrag ruim<br />
vijfendertig jaar na inwerkingtreding<br />
dan toch<br />
rechtvaardigheid veroorzaken?<br />
Van de redactie Janny Dierx<br />
Maastricht<br />
De macht<br />
der gewoonte<br />
Pessimisten en cynici werden ze genoemd. Kniesoren, die dachten dat het<br />
Nederlands Voorzitterschap van de Europese Gemeenschap niet in staat<br />
zou zijn daadkrachtige besluiten te nemen. Toegegeven, ook na de jaarwisseling<br />
moet nog blijken of de Akkoorden van Maastricht over de<br />
Europese Politieke Unie en de Europese Monetaire Unie historisch zullen<br />
zijn. Maar op één terrein noteerde de Nederlandse onderhandelingsmachine<br />
toch zonder meer een klinkend resultaat. Dankzij doortastend<br />
handelen van Minister de Vries en zijn secondante staatssecretaris Ter<br />
Veld werd in Maastricht besloten de door het Hof van Justitie van de<br />
Europese Gemeenschappen (EG-Hof) verboden pensioendiscriminatie<br />
van vrouwen alsnog tot ver in de 21-ste eeuw toe te staan. 'Teneinde<br />
economische ontwrichting van Europa te voorkomen'.<br />
Via een reeks procedures - volgens het principe van het barberisme<br />
(besproken in <strong>Nemesis</strong> 1991, nr. 4) meestal aangespannen door mannen -<br />
stevende het EG-Hof de laatste jaren immers onmiskenbaar af op een<br />
sterke rechtspositie voor vrouwen, ook op pensioengebied. Geen directe<br />
discriminatie meer, geen indirecte discriminatie meer. En ook nawerking<br />
van discriminatie na inwerkingtreding van het gemeenschapsrecht wilde<br />
het Hof niet goedkeuren. 'Gelijke beloning' in de zin van art. 119 EEG-<br />
Verdrag bleek 'gelijke uitkeringen' te betekenen. Het recht was beter dan<br />
de makers. Dus grepen de makers in. 'Regeringsleiders verscheuren<br />
nagekomen rekening', meldden de kranten na afloop van de Maastrichtse<br />
Conferentie. Er werd besloten een Protocol aan het EEG-Verdrag te<br />
'hechten' dat van toepassing zal zijn in alle lidstaten (zie ook de rubrieken<br />
Actua en Rechtspraak in deze <strong>Nemesis</strong>). Het Protocol bepaalt dat gelijke<br />
beloning in de zin van art. 119 pas met ingang van 17 mei 1990 ook van<br />
toepassing zal zijn op aanvullende pensioenen en dan nog alleen in de zin<br />
van 'gelijke pensioenopbouw'. Daarmee worden vrouwen op zo'n slordige<br />
eeuw achterstand ten opzichte van mannen geplaatst: tussen de eerste<br />
premiebetaling en de laatste pensioenuitkering kunnen immers wel tachtig<br />
jaren van - volgens de Europese regeringsleiders te rechtvaardigen - discriminatie<br />
liggen.<br />
Den Haag<br />
'Ik wil zeker niet het verwijt krijgen dat ik de invoering van gelijke<br />
behandeling op het aanvullend pensioenterrein zou ophouden', zo sprak<br />
Staatssecretaris Ter Veld op 5 november jongstleden het congres van de<br />
Stichting Ondernemingspensioenfondsen toe (Staatscourant 6 november<br />
91). De pensioenwereld had zich geen betere lobbyiste kunnen dromen.<br />
Een maand later al sprak dezelfde staatssecretaris sussend tot de Tweede<br />
Kamer, waar D'66 en Groen Links enige kritische vragen stelden over de<br />
gang van zaken in Maastricht rondom de wijziging van art. 119. Het moest,<br />
deze ingreep in art. 119, zo hield de Staatssecretaris de volksvertegenwoordiging<br />
voor. Anders zouden Europese mannen voor miljarden aan<br />
<strong>1992</strong> nr 1
pensioengelden opstrijken, omdat ze eerdere pensioenleeftijden<br />
of weduwnaarspensioenen willen<br />
opeisen. Wel voor 120 miljard zouden die mannen<br />
alleen al in Nederland in de wacht kunnen slepen.<br />
Braaf lepelde de Staatssecretaris de bedragen op die<br />
de pensioenfondsen zelf hadden berekend om hun<br />
lobby contra art. 119 kracht bij te zetten. Geen<br />
woord bijvoorbeeld over de volstrekt uit de lucht<br />
gegrepen vooronderstelling dat tienduizenden Nederlandse<br />
mannen voor een eerdere pensioenleeftijden<br />
zouden opteren, zelfs als ze daarvoor een veel<br />
beter VUT-recht inclusief premie-vrije pensioenopbouw<br />
zouden verspelen! Toch scheelt dat al gauw<br />
tientallen miljarden in de schadeberekeningen.<br />
Nee okee, fraai was het misschien niet om een<br />
verdragswijziging tijdens een lunch met de Europese<br />
Ministers van Sociale Zaken te ritselen, vond ook<br />
de Staatssecretaris, maar de Tweede Kamer zou in<br />
het voorjaar echt de gelegenheid krijgen om, conform<br />
de regeltjes van het EEG-Verdrag, de verdragswijziging<br />
tesamen met het EPU- en het EMU-<br />
Verdrag goed te keuren. Net zoals de<br />
volksvertegenwoordigers in de andere lidstaten.<br />
Wie zich de bestuurlijke hysterie rondom het opzeggen<br />
van het Bupo-Verdrag van een paar jaar<br />
geleden nog herinnert, zal niet echt verbaasd zijn<br />
over deze gang van zaken. Hooguit viel op dat het<br />
deze keer allemaal wat vlugger gepiept was dan<br />
destijds. Zakelijker ook. Een debatje aan het eind<br />
van de middag was voldoende om met terugwerkende<br />
kracht in te grijpen in een fundamenteel<br />
rechtsbeginsel en de Europese rechter zijn jurisdictie<br />
uit handen te slaan. Alle Kamerleden konden 's<br />
avonds gewoon Sinterklaas vieren.<br />
Gewoonten<br />
De rechtswetenschap moet er intussen rekening<br />
mee houden dat in het internationaal recht, caput<br />
discriminatie op grond van geslacht, een nieuw<br />
rechtsbeginsel is ontstaan. En wel dat regionaal<br />
gewoonterecht - zoals het gebruik om vrouwen<br />
achter te willen stellen - prevaleert boven fundamentele<br />
rechtsbeginselen en verdragen, zodra blijkt<br />
dat een fundamenteel recht binnen de nationale<br />
landsgrenzen realiteitswaarde heeft. Aanpassing<br />
van het fundamentele internationale recht aan de<br />
stand van zaken in het regionale gewoonterecht is<br />
dan het gevolg.<br />
Tijdens de Eurotop in Maastricht is dit beginsel niet<br />
één maar tweemaal toegepast. Dankzij de invloed<br />
van het Duitse gewoonterecht krijgt art. 119 EEG-<br />
Verdrag een nieuw derde lid, over voorkeursbehandeling<br />
van vrouwen. Iedere lidstaat mag speciale<br />
maatregelen treffen, alleen voor vrouwen, om de<br />
uitoefening van hun beroepsactiviteiten te bevorderen<br />
en om nadelen voor vrouwen te voorkomen èn<br />
te compenseren. Met het zichtbaar maken van voor-<br />
Van de redactie Janny Dierx<br />
keursbehandeling als onlosmakelijk onderdeel van<br />
het gelijkheidsbeginsel zijn de scherpzinnige Duitse<br />
juristen erin geslaagd de kern van het probleem<br />
in codificatie te vatten. Duitsland past voorkeursbehandeling<br />
al sedert het begin van de jaren tachtig<br />
toe door vrouwen bijvoorbeeld eerder met pensioen<br />
te laten gaan dan mannen, ter compensatie van de<br />
discriminatie die hun wordt aangedaan op de arbeidsmarkt<br />
en als compensatie voor de belasting<br />
van het combineren van betaalde arbeid met gezinsverantwoordelijkheid.<br />
Voor onze Oosterburen was<br />
het dus niet zo moeilijk in te zien dat gelijke behandeling<br />
een blind begrip is, wanneer er geen rekening<br />
wordt gehouden met de verschillende uitgangsposities<br />
van mannen en vrouwen. Een wrede speling<br />
in het onderhandelingsproces te Maastricht veroorzaakte<br />
wel dat het nieuwe derde lid van art. 119<br />
EEG-Verdrag niet van toepassing zal zijn in de<br />
rechtsorde van het Verenigd Koninkrijk, de Europese<br />
regio waar de problemen met ongelijke pensioenleeftijden<br />
nu juist het grootst zijn.<br />
Maar goed, Nederland is van de partij. De vakbonden<br />
kunnen nu laten zien dat zij hun contributie<br />
waard zijn. Als gevolg van de Maastrichtse Akkoorden<br />
moeten vrijwel alle pensioenregelingen in Nederland<br />
met terugwerkende kracht worden herzien.<br />
Met ingang van 17 mei 1990 moet discriminatie<br />
immers worden uitgebannen. Geen enkel pensioenfonds<br />
in Nederland heeft dat al gedaan. Wel is er<br />
soms per 1 <strong>januari</strong> 1991 of <strong>1992</strong> het een of ander<br />
verbeterd. Ook in die gevallen moeten de reglementen<br />
worden herzien. Nu de claims van mannen<br />
mogelijk vrijwel waterdicht zullen worden afgegrendeld<br />
(zie ook Rechtspraak <strong>Nemesis</strong>), is er ruimte<br />
voor verdergaande compensatie van pensioendiscriminatie<br />
van vrouwen uit het verleden. De<br />
pensioenuitvoeringsorganisaties hebben zelf berekend<br />
dat het repareren van de pensioen-discriminatie-breuken<br />
van vrouwen om en nabij de 400 miljoen<br />
gulden gaat kosten. Dat is een gering<br />
percentage van de totale reserves waarover de vaderlandse<br />
pensioenkassen beschikken. Binnen iederpensioenfonds<br />
kunnen nu creatieve oplossingen<br />
worden gevonden. Er is nu immers geen reden meer<br />
om stug te blijven zeggen dat we het allemaal niet<br />
hadden kunnen weten. De fouten uit het verleden<br />
kunnen nu alsnog worden hersteld. Zoals ook voor<br />
onze veteranen die tussen 1936 en 1962 dienden<br />
onlangs door de Ministerraad een wetsvoorstel is<br />
goedgekeurd dat hen een pensioenvervangende uitkering<br />
van 7500 gulden toekent (Staatscourant 18<br />
november 91). Een land dat in staat blijkt het bestuurlijk<br />
fatsoen op te brengen voor een klein deel<br />
der mannelijke bevolking alsnog met terugwerkende<br />
kracht enige rechtvaardigheid te scheppen, zal<br />
de onrechtvaardigheid onder het vrouwelijke deel<br />
van de bevolking niet laten voortwoekeren, niet<br />
waar? Niet waar?<br />
NEMESIS
De behoeftigheid<br />
indeANW De<br />
Formele gelijke behandeling<br />
van mannen en<br />
vrouwen leidt gelet op de<br />
huidige maatschappelijke<br />
situatie waarin vrouwen<br />
verkeren, meestal tot een<br />
benadeling van vrouwen.<br />
Deze stelling is niet nieuw.<br />
De komende Algemene<br />
Nabestaandenwet bedient<br />
met name weduwnaren<br />
met jonge kinderen.<br />
Artikelen Len Andringa<br />
waarde<br />
van de weduwe<br />
De behandeling van de nieuwe Algemene Nabestaandenwet ter vervanging<br />
van de huidige Algemene Weduwen- en Wezenwet is in de Tweede<br />
Kamer in een vergevorderd stadium. Door het parlement is kritisch op het<br />
wetsvoorstel gereageerd, met name omdat vrouwen in hun uitkeringsrechten<br />
drastisch worden gekort. Desondanks handhaaft de Regering het<br />
wetsvoorstel in volle omvang. 1<br />
Hoofdlijnen<br />
Evenals de Algemene Weduwen en Wezenwet (AWW) kent de Algemene<br />
Nabestaandenwet (ANW) uitsluitend overlijden als het te verzekeren<br />
risico. Gevolgen van echtscheiding en ongehuwd moederschap worden<br />
door de Regering niet als een te verzekeren calamiteit gezien, terwijl ook<br />
de eventuele ex-partner via zijn alimentatieplicht op zijn financiële verantwoordelijkheid<br />
kan worden aangesproken.<br />
Evenals in de andere sociale zekerheidswetten is in de ANW naast de<br />
gelijke behandehng van mannen en vrouwen de gelijke behandeling van.<br />
gehuwden en ongehuwd samenwonenden opgenomen. Dit heeft tot gevolg,<br />
dat enerzijds een recht op uitkering ontstaat bij het overlijden van<br />
de partner, maar dat anderzijds het recht op uitkering eindigt als een<br />
nabestaande duurzaam gaat samenwonen.<br />
De criteria zijn dezelfde als die in de andere sociale zekerheidswetten, te<br />
weten: duurzaam een gezamenlijke huishouding voeren (in de regel<br />
minstens drie maanden), gezamenlijk voorzien in huisvesting en een<br />
bijdrage leveren in de kosten van huishouding dan wel op een andere wijze<br />
in eikaars verzorging voorzien, terwijl er geen sprake mag zijn van<br />
bloedverwantschap tot in de tweede graad.<br />
Er ontstaat geen recht op uitkering als de partner binnen een jaar na de<br />
huwelijkssluiting danwei aanvang van de samenwoning overlijdt en dit<br />
overlijden redelijkerwijs kon worden voorzien.<br />
De afkoopsom of zogenaamde bruidschat ter grootte van twaalf maanden<br />
uitkering bij hertrouwen van de weduwe komt te vervallen, nu het niet<br />
langer noodzakelijk is te voorkomen dat de weduwe om financiële redenen<br />
in concubinaat gaat leven.<br />
In de ANW ontstaat een recht op uitkering voor nabestaanden met kinderen<br />
jonger dan 18 jaar of bij arbeidsongeschiktheid. Overige nabestaanden<br />
hebben recht op een uitkering als de leeftijd van 50 jaar is bereikt op de<br />
dag van overlijden van de partner. Vanwege de 'toegenomen arbeidsparticipatie<br />
van vooral vrouwen' is de leeftijdsgrens ten opzichte van huidige<br />
wet verhoogd van 40 naar 50 jaar, aldus de Memorie van Toelichting<br />
(MvT).2<br />
Door de invoering van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen en<br />
van gehuwden en ongehuwd samenwonenden zouden teveel personen<br />
recht krijgen op een uitkering bij het overlijden van een ex-partner.<br />
Daarom zullenpseudo-weduwen geen recht meer hebben op een uitkering.<br />
Voor wezen in de leeftijd tot 18 jaar wordt het recht op uitkering gehand-<br />
<strong>1992</strong> nr 1
haafd. Voor de leeftijdscategorie van 18 tot 27-jarigen<br />
vervalt dus het recht op een uitkering.<br />
Er wordt een nieuw uitkeringssysteem gecreëerd.<br />
Gedurende het eerste jaar na het overlijden van de<br />
partner bestaat voor elke nabestaande een tijdelijk<br />
recht op uitkering, bestaande uit een basisuitkering<br />
van 50 procent van het minimumloon voor nabestaanden<br />
met kinderen jonger dan 18 jaar of 30<br />
procent in overige situaties. Op de tijdelijke basisuitkering<br />
wordt een inkomenso/iafhankelijke toeslag<br />
van 40 procent verleend.<br />
Recht op verlenging van de basisuitkering ontstaat<br />
bij verzorging van kinderen jonger dan 18 jaar, bij<br />
arbeidsongeschiktheid of wanneer de nabestaande<br />
50 jaar of ouder is. Degene die niet langer kinderen<br />
beneden 18 jaar verzorgt danwei arbeidsongeschikt<br />
is, behoudt het recht op uitkering bij de leeftijd van<br />
45 jaar.<br />
De verlengde basisuitkering is gelijk aan de tijdelijke<br />
basisuitkering (50 procent respectievelijk 30<br />
procent van het minimumloon) en is onafhankelijke<br />
van het eigen inkomen. Daarnaast bestaat recht op<br />
een toeslag van maximaal 40 procent, afhankelijk<br />
van eigen inkomen uit of in verband met arbeid.<br />
Dus: een tijdelijk recht van een jaar voor iedere<br />
nabestaande die 90 procent bedraagt als er kinderen<br />
beneden de 18 jaar zijn en die in overige situaties<br />
70 procent van het minimumloon bedraagt. Na het<br />
eerste jaar blijft er recht bestaan op een inkomensoraafhankelijke<br />
basisuitkering van 50 procent voor<br />
nabestaande met kinderen beneden de 18 jaar en een<br />
basisuitkering van 30 procent in overige situaties.<br />
De inkomensafhankelijke toeslag na het eerste jaar<br />
bedraagt maximaal 40 procent.<br />
Voor het inkomensbegrip en de vrijlatingsregeling<br />
zal via een ministeriële regeling zoveel mogelijk<br />
worden aangesloten bij het Inkomensbesluit van de<br />
Toeslagenwet. Inkomen uit vermogen, het vermogen<br />
zelf en (aanvullend) nabestaandenpensioen<br />
blijven buiten beschouwing, dit in tegenstelling tot<br />
de middelentoets in de Algemene Bijstandswet.<br />
Conform de vrijlatingsregeling in de Toeslagenwet<br />
houdt de voorgestelde vrijlating in dat uitsluitend<br />
van inkomen uit arbeid allereerst een bedrag van 5<br />
procent van het minimumloon wordt vrijgelaten.<br />
Van het meerdere inkomen uit arbeid wordt 30<br />
procent vrijgelaten. De totale vrijlating kan niet<br />
meer dan 15 procent van het minimumloon bedragen.<br />
De inkomensonafhankerijke basisuitkering<br />
van 50 procent respectievelijk 30 procent van het<br />
minimumloon wordt in het wetsvoorstel ook beschouwd<br />
als een vrijlating.<br />
Voor het overgangsrecht moet nog een wetsvoorstel<br />
bij de Tweede Kamer worden ingediend. Volgens<br />
de Memorie van Toelichting bij de ANW zullen<br />
bestaande uitkeringsrechten worden gehandhaafd<br />
voor 40- tot 50-jarige nabestaanden onder het huidig<br />
regime. Ook wezen van 18 tot 27 jaar en pseudo-weduwen<br />
die thans recht hebben op een uitkering,<br />
behouden deze uitkering.<br />
Het huidig recht op een uitkering van reeds onge-<br />
De waarde van de weduwe Len Andringa<br />
huwd samenwonenden vervalt met een overgangstermijn<br />
van een jaar na inwerkingtreding van de<br />
wet. De afkoopsom voor weduwen wordt dienovereenkomstig<br />
met maandelijkse termijnen afgebouwd.<br />
Wat de inkomenstoets betreft wordt voorgesteld<br />
voor huidige uitkeringsgerechtigden gedurende<br />
twee jaar na inwerkingtreding van de ANW geen<br />
inkomenstoets toe te passen. Gedurende twee jaar<br />
daarna wordt een beperkt deel van de uitkering,<br />
namelijk 20 procent, inkomensafhankelijk. De inkomenstoets<br />
zal niet worden toegepast voor degenen<br />
die op de dag van inwerkingtreding 60 jaar of<br />
ouder zijn.<br />
Inkomensderving of inkomenstoets<br />
Naar de mening van de Regering dient de AWW aan<br />
de huidige maatschappelijke ontwikkelingen te<br />
worden aangepast. Meer vrouwen nemen deel aan<br />
het arbeidsproces, meer mannen verrichten verzorgende<br />
taken in het huishouden, aldus de MvT. Ook<br />
is volgens de MvT een toename te bespeuren in de<br />
mate waarin alleenstaande ouders en dus ook weduwen<br />
met kinderen aan het arbeidsproces deelnemen.<br />
3<br />
Voorts is volgens de MvT een belangrijke aanleiding<br />
voor de invoering van de ANW de ongelijke<br />
behandeling naar geslacht in de AWW, die door de<br />
Centrale Raad van Beroep bij uitspraak van 7 december<br />
1988, Rechtspraak <strong>Nemesis</strong> 1989,29 strijdig<br />
is bevonden met art. 26 van het Internationaal<br />
Verdrag inzake burgerlijke en politieke rechten<br />
(Bupo-verdrag).<br />
Over de voorgenomen herziening van de AWW is<br />
advies gevraagd aan de Sociaal-Economische Raad<br />
(SER), de Emancipatieraad (ER) en de Raad voor<br />
het Jeugdbeleid (RvhJ).4<br />
Naar de mening van de SER gaat de huidige AWW<br />
er impliciet vanuit dat de nabestaande door het<br />
overlijden van de partner inkomen derft. Bij het<br />
overlijden van de gehuwde vrouw is in veel gevallen<br />
(nog) geen sprake van inkomensderving, merkt<br />
de SER op. Ook de veronderstelling dat de nabestaanden<br />
die aan de huidige criteria voldoen, niet<br />
door eigen arbeid in het levensonderhoud kunnen<br />
voorzien, gaat naar de mening van de SER in zijn<br />
algemeenheid niet op voor weduwnaars. Een deel<br />
van de SER adviseert dan ook dat geen recht op<br />
uitkering dient te ontstaan als zich geen feitelijke<br />
inkomensderving doordoet. Ook de ER pleit voor<br />
een inkomensdervingsverzekering. 5<br />
Naar de mening van de Regering is de huidige<br />
AWW meer gebaseerd op het behoeftecriterium. 6<br />
Er zou dan ook geen aanleiding zijn volgens de<br />
ANW een uitkering te verlenen als de nabestaande<br />
in staat moet worden geacht in de noodzakelijke<br />
kosten van levensonderhoud te voorzien.<br />
Als de AWW werkelijk gebaseerd zou zijn op het<br />
behoeftecriterium, dan rijst de vraag waarom destijds<br />
geen inkomenstoets in de wet is opgenomen.<br />
De waarheid ligt waarschijnlijk in het midden. Bij<br />
het ontstaan van de AWW in 1959 werd nog niet<br />
zo'n scherp onderscheid gemaakt tussen inkomens-<br />
NEMESIS
dervingsregeling danwei minimumbehoefteregeling.<br />
Nu het bovendien om nieuwe wetgeving gaat,<br />
behoeft de geschiedenis van de AWW geen aanleiding<br />
te zijn vast te houden aan het behoeftecriterium.<br />
Toch kiest de Regering hiervoor, ondanks de negatieve<br />
consequenties voor vrouwelijke uitkeringsgerechtigden.<br />
Naar de mening van de Regering zou de<br />
ANW, gebaseerd op inkomensderving, geen oplossing<br />
bieden voor weduwnaren die geconfronteerd<br />
worden met de verzorging van jonge kinderen. Ook<br />
zou een inkomensdervingssteem bij toenemende<br />
arbeidsparticipatie van vrouwen in de toekomst<br />
duurder uitvallen. 7<br />
Deze keuze van de Regering wordt in ieder geval<br />
niet gerechtvaardigd door de aantallen. Er zijn ruim<br />
viermaal zoveel weduwen als weduwnaren, terwijl<br />
er in de leeftijdscategorie tot 55 jaar, waarin er<br />
sprake kan zijn van kinderen beneden de 18 jaar<br />
52.248 weduwen en 12.707 weduwnaren zijn. 8 De<br />
keuze voor een inkomenstoets kan dus als sexistisch<br />
worden gekwalificeerd.<br />
En juist vrouwen zullen in tegenstelling tot mannen<br />
vaker geconfronteerd worden met gederfd inkomen<br />
vanwege het overlijden van de partner. De inkomenstoets<br />
die als gevolg van de keuze voor het<br />
behoeftecriterium in de wet wordt opgenomen, is<br />
daarentegen ook juist voor vrouwen zeer nadelig.<br />
De houding van de Regering ten opzichte van de<br />
arbeidsparticipatie van vrouwen kan op zijn minst<br />
als tweeslachtig worden gekarakteriseerd. Enerzijds<br />
baart de lage arbeidsparticipatiegraad van<br />
vrouwen de Regering zoveel zorgen, dat hierover<br />
avies wordt gevraagd aan de Wetenschappelijke<br />
Raad voor het Regeringsbeleid. De nog geringe<br />
arbeidsparticipatie van vrouwen is voor de Regering<br />
ook aanleiding om nu nog niet het recht op een<br />
ANW-uitkering voor de zogenaamde 1990-generatie<br />
af te schaffen. De ER heeft hiervoor gepleit,<br />
aangezien deze generatie verondersteld wordt in<br />
eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. De Regering<br />
geeft er de voorkeur aan over tien jaar de<br />
ANW opnieuw te bezien. 9<br />
Anderzijds is de volgens de MvT sterk gestegen<br />
arbeidsparticipatie onder vrouwen niet alleen aanleiding<br />
geweest de inkomenstoets in de ANW op te<br />
nemen, maar is ook de reden om de leeftijd voor het<br />
recht op uitkering van 40 naar 50 jaar te verhogen<br />
als geen kinderen beneden de 18 jaar worden verzorgd<br />
danwei er geen sprake is van arbeidsongeschiktheid.<br />
In de MvT is een tabel opgenomen waaruit blijkt<br />
dat de arbeidsparticipatie van gehuwde vrouwen<br />
relatief stijgende is in de periode van 1960 tot<br />
2010.10 In 1960 bedroeg de arbeidsparticipatie 7,4<br />
procent, terwijl deze in 1990 39,8 procent bedroeg.<br />
In vergelijking met gehuwde mannen waarvan de<br />
arbeidsparticipatie boven de 90 procent ligt, is het<br />
aantal werkende vrouwen nog aanzienlijk lager. Dit<br />
cijfer zegt echter nog niets over de omvang van de<br />
arbeid. Door het grote aantal deeltijdwerkers onder<br />
vrouwen is weliswaar het aantal vrouwen dat werkt<br />
sterk toegenomen, maar het niveau van de arbeids-<br />
De waarde van de weduwe Len Andringa<br />
<strong>1992</strong> nr 1<br />
participatie uitgedrukt in jaren is bij vrouwen in<br />
1988 ten opzichte van 1960 nauwelijks toegenomen.<br />
10<br />
In de Memorie van Antwoord zag de Regering zich<br />
door vragen van Groen Links gedwongen deze<br />
arbeidsparticipatie verder te specificeren. Uit de<br />
Enquête Beroepsbevolking blijkt dat in 1989 van de<br />
vrouwelijke werknemers circa 33 procent minder<br />
dan 20 uur per week werkt, circa 29 procent heeft<br />
een baan van 20 - 34 uur per week en circa 38<br />
procent werkt meer dan 34 uur per week. Voor de<br />
categorie werkende vrouwen tussen 40 en 50 jaar<br />
zijn deze percentages 42,34 respectievelijk 24 procent.<br />
11<br />
Van de categorie vrouwelijke werknemers tussen<br />
40 en 50 jaar werkt dus 62 procent minder dan 34<br />
uur. Uitgaande van een arbeidsparticipatie van 43,8<br />
procent voor gehuwde vrouwen in deze leeftijdscategorie<br />
is voor het merendeel van deze vrouwen van<br />
economische zelfstandigheid nog geen sprake is.<br />
Verlegging van de leeftijdsgrens levert voor de<br />
ANW een structurele besparing op van 275 miljoen.<br />
12 Maar veel van deze vrouwen zijn voortaan<br />
op een (aanvullende) bijstandsuitkering aangewezen.<br />
Ervan uitgaande dat in alle leeftijdscategorieën veel<br />
vrouwen een loon verdienen dat gelijk of nagenoeg<br />
gelijk is aan het minimumloon, betekent dit dat<br />
geconfronteerd met de inkomenstoets in de ANW<br />
de uitkering, inclusief de inkomensonafhankelijke<br />
basisuitkering nagenoeg wegvalt tegen het inkomen<br />
uit arbeid. Uit de door de Regering gepresenteerde<br />
berekeningen blijkt dat bij een bruto-inkomen<br />
uit arbeid gelijk aan het minimumloon ƒ 64,netto<br />
per maand overblijft. Bij een inkomen van 60<br />
procent van het minimumloon is de marginale netto-toename<br />
zelfs nihil. 13<br />
Ondanks deze cijfers is de Regering van oordeel dat<br />
een aanvaardbaar evenwicht is gevonden tussen<br />
enerzijds de behoeftefunctie van de ANW en anderszijds<br />
de effecten hiervan op deelname aan betaalde<br />
arbeid. 'Daarnaast zij opgemerkt dat arbeid<br />
meer functies heeft dan alleen het bieden van een<br />
inkomensbron. Arbeid biedt immers naast inkomen<br />
ook mogelijkheden tot zelfontplooiing en tot sociaal<br />
contact waardoor isolement en vereenzaming<br />
worden voorkomen', aldus de MvA. 14 Waarom<br />
wordt dit soort kul altijd verkondigd als het om<br />
arbeid van vrouwen gaat? Ook voor vrouwen is het<br />
hoofddoel van het verrichten van betaalde arbeid<br />
het verwerven van inkomen. 15<br />
De Regering is er zich van bewust dat de voorgestelde<br />
inkomenstoets zwaarder zal wegen naarmate<br />
het inkomen lager is. Vooral deeltijdwerkers zullen<br />
dat effect relatief sterk ondervinden, aldus de<br />
MvT. 16 Het zijn nog altijd vrouwen die vanwege<br />
hun aandeel in de huishoudelijke taken en de verzorging<br />
van kinderen zijn aangewezen op deeltijdarbeid.<br />
17 Het gevolg van de inkomenstoets is dus<br />
ontmoediging van betaalde arbeid door vrouwen. 18<br />
De Tweede Kamer is niet gelukkig met deze inkomenstoets.<br />
Zelfs de SGP- en de GPV-fractie pleiten<br />
voor een meer ruimhartige vrijlatingsregeling. 19<br />
Als dan toch niet gekozen wordt voor het
inkomensdervingsbeginsel maar voor het invoeren<br />
van een inkomenstoets, waarom wordt dan niet<br />
aangesloten bij de meer ruimhartige vrijlatingsregeling<br />
zoals opgenomen in de AOW in plaats van<br />
die uit de Toeslagenwet? 20<br />
Weduwnaren met jonge kinderen zullen er meestal<br />
in inkomen op vooruitgaan. Als zij een inkomen<br />
hebben boven het minimumniveau, komen zij altijd<br />
nog in aanmerking voor de inkomensonafhankelijke<br />
basisuitkering van 50 procent. Ook weduwnaren<br />
die arbeidsongeschikt zijn of ouder dan 50 jaar<br />
komen ongeacht de hoogte van het inkomen in<br />
aanmerking voor de inkomensonafhankelijke basisuitkering<br />
van 30 procent. Over behoeftigheid<br />
gesproken!<br />
Het gevolg van het toepassen van het behoeftecriterium<br />
in de ANW leidt er ook toe dat pseudo-weduwen<br />
hun uitkering kwijtraken. Voorzover pseudoweduwen<br />
alimentatie ontvingen van hun<br />
ex-echtgenoot, is er volgens de Regering sprake van<br />
inkomensderving bij het overlijden van de ex-echtgenoot.<br />
Daarom zou hier sprake zijn van een oneigenlijke<br />
element in de AWW. Men zou ook kunnen<br />
zeggen dat hierdoor wordt onderstreept dat de<br />
AWW een inkomensdervingsregeling was. De<br />
vraag is echter of bij het kwijtraken van de alimentatie<br />
het accent ligt op gederfd inkomen. Juist alimentatie<br />
wordt echter alleen toegekend als er sprake<br />
is van behoeftigheid, zodat het toekennen van<br />
een nabestaandenuitkering bij het overlijden van de<br />
alimentatieplichtige geheel en al past in de ANW.<br />
Maar ook als er geen sprake is van alimentatie, is<br />
er wel sprake van behoeftigheid. In de toekomst<br />
zullen pseudo-weduwen in de meeste gevallen op<br />
de ABW zijn aangewezen.<br />
Gelijke behandeling gehuwden en<br />
ongehuwd samenwonenden<br />
Met de stelselherziening is de gelijke behandeling<br />
van gehuwden en ongehuwd samenwonenden in de<br />
sociale zekerheid doorgevoerd. Daardoor kent<br />
sindsdien niet langer alleen de ABW maar ook met<br />
name de Toeslagenwet, de IOAW, IOAZ en de<br />
AOW deze vorm van gelijke behandeling. 21 Destijds<br />
vond de Regering dit noodzakelijk, aangezien<br />
bij het bepalen van de hoogte van de uitkeringen op<br />
grond van de minimum-behoeftefunctie de draagkracht<br />
en behoefte van de leefeenheid centraal dient<br />
te staan. 22 De Regering verwacht op termijn gedwongen<br />
te zijn tot deze vorm van gelijke behandeling<br />
over te gaan, aangezien de Centrale Raad van<br />
Beroep bij uitspraak van 28 <strong>februari</strong> 1990, Rechtspraak<br />
<strong>Nemesis</strong> 1990, 96 heeft geoordeeld dat het<br />
ontbreken van een gelijke behandeling van gehuwden<br />
en ongehuwd samenwonenden op dit moment<br />
niet strijdig is met art. 26 Bupo-verdrag.<br />
Ondanks dat de noodzaak hiertoe op dit moment<br />
ontbreekt en deze vorm van gelijke behandeling<br />
haaks staat op het streven naar individualisering<br />
van uitkeringsrechten en de ER om die reden negatiefheeft<br />
geadviseerd, zet de Regering het doorvoeren<br />
van deze gelijke behandeling toch door. Net als<br />
bij de AOW destijds levert deze gelijke behandeling<br />
De waarde van de weduwe Len Andringa<br />
geld op. De keerzijde van de medaille is namelijk<br />
dat nabestaanden die ongehuwd gaan samenwonen<br />
hun uitkering kwijtraken. De eerste jaren na invoering<br />
hiervan voor de bestaande gevallen zal dit een<br />
aanzienlijke besparing opleveren. 23<br />
Om voor gelijke behandeling in aanmerking te komen<br />
moet er sprake zijn van duurzaam een gezamenlijke<br />
huishouding voeren, gezamenlijk voorzien<br />
in huisvesting en een bijdrage leveren in de<br />
kosten van huishouding dan wel op een andere<br />
wijze in eikaars verzorging voorzien, terwijl er geen<br />
sprake mag zijn van bloedverwantschap tot in de<br />
tweede graad. Van Maarseveen heeft geconstateerd<br />
dat het toekennen van een ANW-uitkering aan een<br />
nabestaande volgens deze criteria een merkwaardig<br />
rijtje oplevert: samenlevende moeder en dochter:<br />
bij overlijden van de een krijgt de ander geen uitkering;<br />
samenlevende schoonmoeder en schoondochter:<br />
bij overlijden van de een krijgt de ander<br />
wel een uitkering etcetera. 24 De in art. 3 lid 3 van<br />
de ANW opgenomen omschrijving van degenen die<br />
gelijkgesteld worden met gehuwden stemt overeen<br />
met de in de ABW, AOW, IOAW, IOAZ en TW<br />
opgenomen definiëring en is destijds in de wet<br />
opgenomen door het aangenomen amendement<br />
Kraaijeveld en Linschoten. De bedoeling van het<br />
amendement, waarvan de tekst is ontleend aan de<br />
uitspraak van de Hoge Raad dd 22 <strong>februari</strong> 1985,<br />
NJ 1986, 82 inzake alimentatieverplichting na ontbinding<br />
van het huwelijk, was om te komen tot meer<br />
objectievere criteria dan de door de Regering voorgestelde<br />
formulering '..en van wie de situatie ook<br />
overigens niet feitelijk verschilt van die van gehuwden<br />
of echtgenoten'. 25 Naar de mening van de<br />
Tweede Kamer destijds dient de overheid geen<br />
inhoudelijk oordeel te geven over relaties. In de<br />
praktijk heeft dit ertoe geleid dat met name de<br />
sociale dienst zich terughoudender moet opstellen<br />
en het tellen van de tandenborstels aardig is teruggedrongen.<br />
De laatste tijd bestaat de neiging om de<br />
criteria weer op te rekken, zodat alleen al een gezamenlijk<br />
huurcontract vragen kan oproepen. Maar de<br />
Hoge Raad heeft laatstelijk bij uitspraak dd 27<br />
september 1991, Rechtspraak van de Week 1991,<br />
204, nog eens bevestigd dat de voorwaarde 'dan wel<br />
op andere wijze in eikaars verzorging voorzien'<br />
ertoe strekt haar toepassing te beperken tot die<br />
gevallen, waarin op grond van de omstandigheden<br />
redelijkerwijs mag worden aangenomen dat tussen<br />
betrokkenen een wederzijdse verzorgingsrelatie bestaat.<br />
Alhoewel de gelijkstelling niet altijd voordelen<br />
heeft en bij de ANW tot meer intrekkingen van de<br />
uitkering zal leiden, blijft het een gekunstelde gelijkstelling.<br />
Door individualisering van uitkeringsrechten<br />
zou dit probleem kunnen worden opgelost.<br />
De gelijke behandeling van ongehuwd samenwonenden<br />
zal er in ieder geval toe leiden, dat ook nu<br />
weer inkomensorcafhankelijke uitkeringen worden<br />
toegekend in gevallen waarin iedere behoeftigheid<br />
ontbreekt.<br />
NEMESIS
Afzonderlijke regelingen voor nabestaanden<br />
en (half)wezen<br />
Zowel de SER als de ER hebben ervoor gepleit de<br />
nabestaandenuitkering op te splitsen in een<br />
nabestaandenuitkering en een kinderafhankelijke<br />
uitkering. 26 De ER acht een uitkeringssystematiek<br />
waarbij de kosten van verzorging en onderhoud<br />
worden verdisconteerd in de uitkering aan de achterblijvende<br />
ouder voor de toekomst principieel<br />
onjuist. 27 Een afzonderlijke regeling voor achterblijvende<br />
kinderen zou bovendien van belang zijn<br />
voor kinderen van ouders die geen eigen recht<br />
hebben op een nabestaandenuitkering, zoals bijvoorbeeld<br />
in het geval van een LAT-relatie. 28<br />
De Regering wil dit voorstel niet overnemen. Volgens<br />
de Regering is onder meer uitgangspunt van<br />
beleid geweest dat ook binnen de eenoudernorm<br />
geen nader onderscheid wordt gemaakt tussen dat<br />
deel van de kosten dat betrekking heeft op de kinderen<br />
en op de ouder. De voorgestelde benaderingswijze<br />
zou zijn uitstraling kunnen hebben naar de<br />
overige sociale zekerheidsregelingen. Vanuit een<br />
oogpunt van consistentie in het beleid wordt hiervoor<br />
dus niet gekozen.<br />
Opgemerkt moet worden dat het uitkeringssysteem<br />
van de ANW met inkomensonafhankelijke basisuitkeringen<br />
al drastisch afwijkt van dat in de andere<br />
uitkeringsregelingen, zodat het belang van de consistentie<br />
in het beleid niet het grootste bezwaar kan<br />
opleveren. Kennelijk is de Regering bang dat dit<br />
voorstel tot verhoging van de uitkeringslasten zal<br />
kunnen leiden.<br />
Toch zou het beter geweest zijn om in de ANW de<br />
kosten van verzorging en onderhoud van kinderen<br />
onder een apart regime te laten vallen. Het sluit<br />
goed aan bij de discussie dat de kinderbijslag kostendekkend<br />
zou moeten zijn. Vooral nu de ANW<br />
met het oog op de 1990-generatie een tijdelijk karakter<br />
kent, was dit een mooie gelegenheid hiermee<br />
ervaring op te doen. En zijn het niet juist de kinderen<br />
waardoor bij weduwnaren de behoefte aan een<br />
dergelijke uitkering is ontstaan, zoals ook de Regering<br />
in de MvT heeft geconstateerd? 29<br />
De noodzaak van de ANW<br />
Van Maarseveen vraagt zich af wat welke rechtsgrond<br />
aan dit wetsvoorstel ten grondslag ligt. 30<br />
Waarom een zelfstandige inkomensonafhankelijke-<br />
en vermogensonafhankelijke uitkering, los van<br />
behoefte en draagkracht? Aan de hand van onvoldoende<br />
doordachte en in elk geval weinig consistente<br />
criteria wordt een uitkeringsregime in het<br />
leven geroepen dat gemeten aan hedendaagse opvattingen<br />
inzake gelijke behandeling trekken van<br />
grote willekeur vertoont. Naar zijn mening heeft de<br />
AWW zichzelf royaal overleefd sinds de invoering<br />
van de ABW.<br />
Door het invoeren van de inkomenstoets levert de<br />
ANW voor vrouwen weinig meer op. Van het inkomen<br />
uit deeltijdarbeid blijft vanwege de inkomenstoets<br />
weinig meer over. Alleen het nabestaandenpensioen<br />
en vermogen blijven nu buiten schot. Dit<br />
De waarde van de weduwe Len Andringa<br />
<strong>1992</strong> nr 1<br />
zou echter ook heel goed in de ABW kunnen worden<br />
geregeld door daar de middelentoets te verruimen.<br />
Dit zou dan niet alleen weduwen, maar ook<br />
gescheiden vrouwen en alleenstaande ouders ten<br />
goede kunnen komen.<br />
De ANW levert wel voordeel op voor mannen,<br />
aangezien zij er door de inkomensonafhankelijke<br />
basisuitkering op vooruitgaan. De noodzaak hiertoe<br />
is volgens de Regering ontleend aan de kosten van<br />
verzorging die de kinderen met zich brengen. Maar<br />
niet alleen weduwnaren zien zich hiermee geconfronteerd.<br />
Iedereen die betaalde arbeid verricht<br />
wordt hiermee in mindere of meerdere mate meegeconfronteerd.<br />
De kosten van verzorging zouden<br />
dus ook gedekt kunnen worden door een kostendekkende<br />
kinderbijslag. Bovendien ontvangen ook<br />
weduwnaren die arbeidsongeschikt zijn of boven de<br />
50 jaar een inkomensonafhankelijke uitkering van<br />
30 procent ofwel ongeveer ƒ 600,- bruto per maand,<br />
ongeacht de hoogte van hun inkomen.<br />
Kortom, de noodzaak om een nieuwe Algemene<br />
Nabestaandenwet in te voeren had opnieuw ter<br />
discussie moeten worden gesteld. De trein dendert<br />
echter door en dat heeft tot gevolg dat een voor<br />
weduwen beschermende wet wordt opgeofferd aan<br />
het moderne gelijkheidsdenken.<br />
Noten<br />
1. Voor een uitgebreide samenvatting van het wetsvoorstel<br />
wordt verwezen naar PS 1991,172. Voor overige artikelen<br />
wordt verwezen naar M. Westerveld, Van Algemene Weduwen-<br />
en Wezenwet naar Algemene Nabestaandenwet,<br />
Sociaal Recht 1991, 83 ev; M. Kraamwinkel, Van weduwenbescherming<br />
naar nabestaandenbescherming, Rechtshulp,<br />
1991, 6/7, 2 ev; H. van Maarseveen, De Algemene<br />
Nabestaanden Wet: sympathie uit de blauwe enveloppen,<br />
NJB 1991, 829-830.<br />
2. Tweede Kamer 22013 nr 3, Mvt pag. 25.<br />
3. MvT pag. 3.<br />
4. Zie voor een bespreking van deze adviezen E. Dijt, De<br />
Herziening van de AWW, Sociaal Recht, 1989, 228 e.v.<br />
5. MvT pag. 12-13.<br />
6. MvT pag. 14.<br />
7. MvT pag. 14-15.<br />
8. CBS, Statistisch Jaarboek 1991, tabel 4.<br />
9. MvT pag. 21-22.<br />
10. MvT pag. 25-26.<br />
11. Een werkend perspectief, rapport WRR, pag. 67, tabel<br />
2.4 (ontleend aan OESO).<br />
12. Tweede Kamer 22013 nr 6, MvA pag. 29-30.<br />
13. Tweede Kamer 22013 nr 7, Brief van de Staatssecretaris<br />
van 26 augustus 91, 22013 nr 7.<br />
14. MvA pag. 33.<br />
15. Vergelijk. L. Andringa en D. Pessers, Recht uit het Hart<br />
in dit <strong>nummer</strong>.<br />
16. MvT pag. 29.<br />
17. In tegenstelling tot de mening van de Regering is het<br />
aandeel van mannen in de huishoudelijke en verzorgende<br />
taken niet essentieel is toegenomen. Uit het Sociaal en<br />
Cultureel Rapport 1988 van het SCP blijkt dat vrouwen<br />
driemaal zoveel tijd besteden aan huishoudelijk werk en<br />
verzorging. Bij werkende vrouwen is het tijdsbeslag ongeveer<br />
het dubbele van dat van mannen.
De waarde van de weduwe Len Andringa<br />
18. Kan hierover geen klacht worden ingediend bij de 23. MvT pag. 46.<br />
Commissie van de EG? Vide nopt 15. 24. Vergelijk, noot 1. Zie ook het artikel van M. Kraamwin-<br />
19. MvA pag. 34. kei.<br />
20. Ingevolge art. 11 AOW wordt van het inkomen uit of in 25. Bij uitspraak van 17 juli 91 heeft de Centrale Raad van<br />
verband met arbeid buiten aanmerking gelaten 15 procent Beroep bevestigd dat samenwonende verwanten in de eervan<br />
het minimumloon alsmede een derde gedeelte van het ste of tweede graad niet gelijkgesteld kunnen worden met<br />
inkomen voorzover dat meer bedraagt dan 15 procent van echtgenoten.<br />
het minimumloon. Een bijkomend voordeel is dat de SVB 26. Vergelijk ook Breed Platform Vrouwen voor Economidie<br />
zowel de ANW als de AOW uitvoert niet met verschil- sche Zelfstandigheid, Van Vrouwen en haar oudedagsvoorlende<br />
vrijlatingsregelingen hoeft te werken. ziening, 1991, pag. 85 ev.<br />
21. In de overige sociale zekerheidswetten is deze vorm 27. MvT pag. 23.<br />
van gelijke behandeling alleen relevant voor de overlij- 28. Vergelijk J. Bol, Recht uit het Hart in dit <strong>nummer</strong>,<br />
densuitkeringen. 29. MvT pag. 15.<br />
22. Vergelijk: De Werkloosheidsuitkering na de stelselher- 30. Vide noot 1.<br />
ziening, L. Andringa c.s., pag. 185 ev.<br />
NEMESIS
In het grensvlak<br />
van belaste en<br />
onbelaste zorgarbeid<br />
Dit artikel is een geactualiseerde<br />
bewerking van<br />
een op 10 september 1991<br />
te Utrecht gehouden voordracht<br />
voor de werkgroep<br />
Vrouw en Recht.<br />
Artikelen Harm Mobach<br />
Harm Mobach was tot 1986 werkzaam aan de<br />
Rijksuniversiteit te Leiden als hoofddocent belastingrecht.<br />
Geëmancipeerd<br />
belastingrecht?<br />
Iedere tijd heeft zijn eigen belastingtheorie. In de middeleeuwen gold als<br />
stelregel: de adel draagt bij aan de handhaving van de staat door zijn bloed,<br />
de geestelijkheid door haar gebeden en de burgerij voorziet in de financiële<br />
behoeften van de vorst.<br />
Dit werkte, zolang aan een aantal veronderstellingen werd voldaan. De<br />
ridders moesten daadwerkelijk hun leven in de waagschaal stellen om de<br />
gemeenschap te verdedigen tegen overweldigers en dus niet de hoveling<br />
uithangen. De geestelijkheid moest niet alleen maar bidden, maar zich ook<br />
gedragen als hoedster van kunst en wetenschap. De vorst moest zich<br />
bewust zijn van de lasten die hij de burgerij kon opleggen.<br />
Niemand zal er moeite mee hebben de betrekkelijkheid van de middeleeuwse<br />
belastingtheorie te erkennen. Maar dan moeten we ook de moed<br />
hebben om de grondslagen van onze eigentijdse belastingtheorieën ter<br />
discussie te stellen. Zijn die nog op reëel bestaande veronderstellingen<br />
gebaseerd? Zo hanteren onze volksvertegenwoordigers nog steeds de uit<br />
de vorige eeuw stammende draagkrachtgedachte, zonder dat men zich<br />
realiseert dat die in feite nog maar een zeer beperkte rol speelt.<br />
Men staat er maar zelden bij stil dat de belastingvrije voet belangrijk lager<br />
ligt dan het sociale minimum, zodat over bijvoorbeeld een AOW-pensioen<br />
of een bijstandsuitkering al belasting verschuldigd is. Hoe lossen we dat<br />
op? Door uitkeringen op minimumniveau zodanig vast te stellen, dat na<br />
aftrek van belasting en premie het beoogde netto bedrag resteert. In het<br />
jargon noemen we dat 'bruteren'. Anders gezegd: fiscaal is de draagkrachtgedachte<br />
voor de minima verlaten; belasting en premie worden -<br />
wettelijk voorgeschreven - afgewenteld op de gemeenschap.<br />
Gebrekkig inkomensbegrip<br />
De belangrijkste maatstaf voor meting van draagkracht is uiteraard het<br />
inkomen. En daarmee is ook een belangrijk bezwaar tegen de huidige<br />
inkomstenbelasting genoemd: we weten eigenlijk niet wat inkomen is. De<br />
wetgever was dan ook niet in staat een omschrijving te geven van een<br />
theoretisch aanvaardbaar inkomensbegrip dat bovendien bruikbaar is voor<br />
de praktijk. Daarom werd volstaan met een opsomming van wat de wet<br />
als inkomen beschouwt. Anders gezegd: het begrip inkomen is van een<br />
nette afrastering voorzien. Wat buiten de paaltjes valt, is geen inkomen en<br />
wat binnen de omheining wordt aangetroffen is belast. In dat kader<br />
spreken we over de bronnentheorie: alleen opbrengsten uit bepaalde in de<br />
wet genoemde bronnen vormen belast inkomen. Voor aftrekposten geldt<br />
hetzelfde regime: aftrekbaar is wat de wet als aftrekbaar aanmerkt.<br />
De inkomstenbelasting belast dus niet de economische werkelijkheid,<br />
maar uitsluitend het inkomen dat door de wet als inkomen wordt bestempeld.<br />
Hoe werkt dat uit in de praktijk? Men koopt een villa, die voor het<br />
overgrote deel via een hypothecaire lening wordt gefinancierd. De rente<br />
op de hypothecaire lening is jaarlijks onbeperkt aftrekbaar; de waardestijging<br />
van de villa wordt desondanks tezijnertijd onbelast gerealiseerd.<br />
<strong>1992</strong> nr 1
Nu behoeft men daar niet wakker van te liggen<br />
wanneer het voordeel pas na vele jaren wordt gerealiseerd<br />
en de eigenaar geen echte tax-planner<br />
was. Maar toch.<br />
Er steekt wel een meer algemeen verschijnsel achter:<br />
een vermogenbestanddeel kopen met geleend<br />
geld, de rente aftrekken en later het vermogensbestanddeel<br />
belastingvrij met winst verkopen.<br />
Ander voorbeeld van ontsporing van de draagkrachtgedachte.<br />
Tal van kosten kunnen door werknemers<br />
en free-lancers (niet-ondernemers) niet of<br />
slechts beperkt in aftrek worden gebracht, zoals<br />
bijvoorbeeld extra kosten voor eten en drinken buiten<br />
de deur, representatie, apparatuur als tekstverwerkers,<br />
studiereizen en congressen. Wel kunnen<br />
deze kosten door de werkgever/opdrachtgever onbelast<br />
worden vergoed. Ook het gelijkheidsbeginsel<br />
komt hier aan de orde.<br />
Het draagkrachtbeginsel speelt ook een rol bij het<br />
antwoord op de vraag welke fiscale consequenties<br />
de wetgever verbindt aan de leefvorm.<br />
Hierna worden eerst enkele opmerkingen gemaakt<br />
over de belastbaarheid van huishoudelijk arbeid,<br />
waarna een beknopt overzicht wordt gegeven van<br />
de ontwikkeling van de inkomstenbelasting als gezinsbelasting<br />
tot een grotendeels geïndividualiseerde<br />
heffing. Daarna worden enkele actuele zaken<br />
besproken, waaronder de fiscale consequenties van<br />
kinderopvang. Besloten wordt met een voorlopige<br />
beoordeling van de voorstellen van de commissie-<br />
Stevens, voor zover die met de relevantie van de<br />
leefvorm te maken hebben. 1<br />
Arbeid in het economische verkeer<br />
en huishoudelijke arbeid<br />
Wil er sprake zijn van belast inkomen uit arbeid,<br />
dan is daarvoor vereist dat die arbeid is verricht in<br />
het economische verkeer. Zo wordt de arts die zijn<br />
vrouw bij de bevalling terzijde staat, niet belast<br />
voor het uitgespaarde honorarium voor een vroedvrouw.<br />
Maar er zijn ook minder aansprekende gevallen.<br />
Zo moest de Hoge Raad er aan te pas komen<br />
om te beoordelen of er ook fiscale consequenties<br />
waren toen twee zwagers, een timmerman en een<br />
metselaar, samen een dubbel woonhuis voor zelfbewoning<br />
bouwden. Ook hier was geen belast voordeel,<br />
omdat de arbeid volgens de rechter in de<br />
gezins- en familiesfeer werd verricht. 2 Sindsdien<br />
wordt er door bloed- en aanverwanten in de zijlinie<br />
veel werk verzet in de doe-het-zelf-sfeer.<br />
Er is nogal wat jurisprudentie over de vraag of<br />
huishoudelijke arbeid wordt verricht als lid van een<br />
gezin of in het economische verkeer. Over de onbetaalde<br />
arbeid van de huisvrouw bestaat geen twijfel:<br />
daarover is geen belasting verschuldigd. Maar huishoudelijke<br />
arbeid kan men ook tegen betaling door<br />
een familielid laten verrichten. Is de daarvoor verstrekte<br />
beloning dan ook onbelast ? Meestal niet.<br />
Doorgaans beslist de rechter dat de werkzaamheden<br />
uitgaan boven wat in de gezins- of familiesfeer<br />
gebruikelijk is en is een beloning dus belast. Al in<br />
Geëmancipeerd belastingrecht? Harm Mobach<br />
de jaren zestig oordeelde de Hoge Raad dat een<br />
inwonende zuster die tegen genot van 'emolumenten'<br />
de huishouding van haar broer en zusters verzorgde<br />
belast inkomen genoot. 3 In 1981 moest het<br />
Hof Arnhem oordelen over de volgende situatie:<br />
Een 49-jarige vrouw verzorgde het huishouden van<br />
haar hoogbejaarde vader. Daarnaast werkte ze voor<br />
twee halve dagen per week als bejaardenhelpster bij<br />
een stichting. Beslist werd dat de waarde van kost<br />
en inwoning plus het zakgeld onbelast kon blijven.<br />
Overwogen werd dat belanghebbende komt uit een<br />
gezin van een streng orthodox protestantse gezindte<br />
(Veluwe) waar hulp aan de ouders als een plicht<br />
wordt ervaren. De dochter ontving van haar vader<br />
dus geen belast inkomen uit arbeid. 4<br />
Daarentegen besliste het Hof Leeuwarden dat een<br />
beloning van in totaal ƒ 550 voor bij schoonouders<br />
verrichte huishoudelijke werkzaamheden (gemiddeld<br />
2 maal in de maand in 1985) was verkregen in<br />
het economische verkeer, waaraan de familierelatie<br />
niet afdeed. 5 Interessant was hier dat het nu de<br />
fiscus was die stelde dat de arbeid niet in het economische<br />
verkeer was verricht en er dus geen sprake<br />
was van belast inkomen. Het echtpaar had er juist<br />
belang bij te stellen dat er een belast inkomen was.<br />
Man en vrouw kregen daardoor namelijk elk de<br />
arbeidstoeslag en de aanvullende arbeidstoeslag.<br />
Beide fenomenen zijn sinds 1990 overigens al weer<br />
historie en daar is niemand rouwig om.<br />
Een ander vraagpunt in het grensvlak van belaste<br />
en onbelaste zorgarbeid. In 1990 was er enig rumoer<br />
over de vraag of een vergoeding die iemand ontvangt<br />
voor het verzorgen van voogdijkinderen, belast<br />
inkomen vormt. Nadat de rechter had uitgesproken<br />
dat deze vergoedingen belast zijn, is er na<br />
kamervragen een resolutie verschenen waarin<br />
pleegzorgvergoedingen voor een eerste, tweede en<br />
derde pleegkind onbelast worden verklaard. 6<br />
Dit zijn maar details. Als belangrijkste gevolg van<br />
de voorwaarde dat uitsluitend arbeid in het economische<br />
verkeer belast is, moet worden genoemd dat<br />
geen belasting is verschuldigd over de al dan niet<br />
betaalde arbeid die een huisvrouw in haar gezin<br />
verricht. Vervolgens rijst de vraag welke consequenties<br />
de wetgever dan wèl verbindt aan die<br />
arbeid. Daarvoor moeten we weer terug naar de<br />
uitwerking van de draagkrachtgedachte en de filosofie<br />
van de Nederlandse belastingwetgever op het<br />
huwelijk en meer in het algemeen van samenlevingsvormen.<br />
De inkomstenbelasting is een belasting die wordt<br />
geheven van individuele personen. Dit houdt niet in<br />
dat als maatstaf voor de tarieftoepassing altijd het<br />
strikt individuele inkomen geldt; er wordt op onderdelen<br />
wel degelijk rekening gehouden met het zogeheten<br />
gezinsinkomen. Sinds het ontstaan van de<br />
inkomstenbelasting heeft altijd een vorm van samenvoeging<br />
van inkomens bestaan, namelijk ten<br />
aanzien van (niet duurzaam gescheiden levende)<br />
gehuwden en bij ouders en kinderen. Dat gaf weinig<br />
problemen toen het huwelijk nog als het enige<br />
geldige samenlevingsverband werd gezien en het<br />
10 NEMESIS
onderscheid 'gehuwd/ongehuwd' in de praktijk bijna<br />
steeds parallel liep met het onderscheid 'samenlever/alleenstaande'.<br />
Ongehuwde samenlevers<br />
konden weliswaar belangrijke fiscale voordelen behalen,<br />
maar 'concubinaat' werd nu eenmaal maatschappelijk<br />
afgewezen en er stonden tal van andere<br />
financiële nadelen tegenover.<br />
Het openbreken van het traditionele gezinsconcept<br />
heeft de fiscale wetgever veel hoofdbrekens gekost.<br />
Zoals uit het hierna opgenomen beknopte overzicht<br />
blijkt, heeft er een ontwikkeling plaats gevonden<br />
die enerzijds beoogt elk gezinslid zo veel mogelijk<br />
individueel voor het eigen inkomen te belasten,<br />
maar anderzijds voor de tarieftoepassing met de<br />
samenlevingvorm rekening te houden.<br />
Periode tot 1962<br />
Toen de inkomstenbelasting werd ingevoerd, was<br />
de gehuwde vrouw handelingsonbekwaam. Dit<br />
hield in dat haar man over haar vermogen en de<br />
inkomsten daaruit beschikte. De belastingheffing<br />
sloot daarbij aan en belastte bij de man zowel zijn<br />
eigen inkomen als dat van zijn vrouw.<br />
Sinds 1957 is de gehuwde vrouw handelingsbekwaam<br />
en is zij beschikkingsbevoegd over haar<br />
gehele inkomen. Aangezien de fiscale samenvoeging<br />
toen niet langer gebaseerd kon worden op het<br />
civiele recht, moest een nieuwe rechtvaardiging<br />
worden gezocht. Die meende men te hebben gevonden<br />
door een echtpaar als een economische eenheid<br />
te beschouwen.<br />
Die eenheid had te maken met draagkrachtverhogende<br />
en draagkrachtvenninderende factoren. Als<br />
draagkrachtver/zogeMcfe factoren werden onder andere<br />
genoemd de omstandigheid dat de huishoudelijke<br />
arbeid van de vrouw fiscaal geen inkomen<br />
vormt en de besparende werking van een gezamenlijk<br />
huishouden. Tegenwoordig noemt men dat 'de<br />
economische schaalvoordelen'. Deze positieve<br />
draagkrachtfactoren werden vergolden door de hogere<br />
progressie die ontstaat door de samenvoeging<br />
van de inkomens van echtgenoten. De draagkrachtverminderende<br />
factor (een gezin moet van één inkomen<br />
leven) werd fiscaal vertaald door voor gehuwden<br />
een lager belastingtarief vast te stellen.<br />
Periode 1962-1973<br />
In de periode 1962 tot 1973 gold een verzachting<br />
van het zoeven geschetste regime. Onverkorte inkomenssamenvoeging<br />
zonder aftrek voor extra<br />
kosten maakte het voor gehuwde vrouwen nauwelijks<br />
nog mogelijk betaald werk te verrichten. Verlichting<br />
van de belastingdruk werd toen gevonden<br />
door, uitsluitend voor de toepassing van het belastingtarief,<br />
het belastbare inkomen van het echtpaar<br />
te verminderen met een derde van het arbeidsinkomen<br />
van de gehuwde vrouw, met een minimum en<br />
een maximum. In 1971 kwam daar nog een verzachting<br />
bij voor de gehuwde vrouw die meewerkte<br />
in de onderneming van haar man.<br />
Deze eerste tegemoetkomingen brachten geen prin-<br />
Geëmancipeerd belastingrecht? Harm Mobach<br />
cipiële wijzigingen in de fiscale behandeling van de<br />
gehuwde vrouw.<br />
In 1969 verscheen het rapport van de commissie-<br />
Hofstra, waarin een overzicht werd gegeven van de<br />
motieven die er zouden zijn om fiscale tegemoetkomingen<br />
ten behoeve van de werkende gehuwde<br />
vrouw in het leven te roepen. Tot die motieven<br />
behoorden onder andere - ik citeer letterlijk -:<br />
- 'de omstandigheid dat in het belang van de nationale<br />
welvaart een dergelijke tegemoetkoming de<br />
gehuwde vrouw kan stimuleren aan het arbeidsproces<br />
deel te nemen en<br />
- de remmende werking van de belastingheffing<br />
op een zelfstandige inkomensverwerving die<br />
door sommige vrouwen één van de middelen tot<br />
haar levensvervulling kan vormen.'<br />
Dit soort motieven kon de commissie niet vermurwen.<br />
Geadviseerd werd alles bij het oude te laten<br />
en verder via een forfaitaire ingreep echtparen<br />
waarvan beide partners betaald werken, iets minder<br />
belasting te laten betalen. Motief: de gehuwde<br />
vrouw is niet meer, of niet meer volledig, voor het<br />
huishouden beschikbaar en kosten voor vervangende<br />
hulp zijn niet aftrekbaar.<br />
Ik plaats hierbij een persoonlijke kanttekening. De<br />
commissie-Hofstra gaf destijds een incomplete<br />
analyse, zoals we die helaas ook nu nog wel tegenkomen.<br />
Het was bij mijn weten Hieke Snijders-<br />
Borst die daar voor het eerst op wees en uiteenzette<br />
dat een huisvrouw die betaald wil gaan werken een<br />
veel hogere drempel over moet dan hiervoor gesignaleerd:<br />
Op arbeid die men zelf in de huishouding verricht,<br />
rust géén belasting- en premiedruk, op betaalde<br />
arbeid rust wèl belasting-en premiedruk. Dat is de<br />
eerste drempel. Op de arbeid die een vervangende<br />
huishoudelijke hulp gaat verrichten, rust ook weer<br />
belasting- en premiedruk. Dat is de tweede drempel.<br />
Vervolgens zijn die kosten voor een vervangende<br />
huishoudelijke hulp of kinderopvang, niet aftrekbaar.<br />
Dat is de derde drempel.<br />
De signaleer dit, omdat in het rapport van de commissie-Stevens<br />
het volgende staat te lezen: 'In de<br />
meeste gevallen is het voor een huishouden financieel<br />
gunstiger dat de vrouw inkomen gaat verwerven<br />
dan dat de man meer gaat verdienen'. 7 Om dit<br />
te demonstreren wordt een berekening van het Ministerie<br />
van Sociale Zaken overgenomen, waaruit<br />
blijkt dat bij een modaal inkomen van de man een<br />
extra inkomen van een half minimumloon het huishouden<br />
ƒ 157 meer per maand oplevert wanneer dit<br />
inkomen wordt verdiend door de vrouw in plaats<br />
van door de man. De gedachte dat kosten voor<br />
kinderopvang het rendement zouden kunnen verminderen,<br />
komt bij het Ministerie van Sociale Zaken<br />
kennelijk niet op. De commissie-Stevens,<br />
waarvan een vrouw deel uitmaakte, kon daar niet<br />
langs en voegt daaraan toe: 'Bij deze becijfering is<br />
evenwel geen rekening gehouden met eventuele<br />
kosten van kinderopvang en huishoudelijke hulp'.<br />
Tot een concreet voorstel over aftrek van kosten<br />
<strong>1992</strong> nr 1 11
voor kinderopvang komt de commissie overigens<br />
niet. 8<br />
Periode 1973-1984<br />
De voorstellen van de commissie-Hofstra die in<br />
feite alles bij het oude lieten, werden als ontoereikend<br />
ervaren en zo belandden we in de volgende<br />
periode die van 1973 tot 1984 duurde, de tijd van<br />
het beperkte samenvoegingsstelsel.<br />
Dit was een eerste doorbraak. De inkomsten uit<br />
tegenwoordige arbeid van de vrouw (haar loon uit<br />
actuele arbeid en winst uit onderneming) worden<br />
dan bij haarzelf belast en dus niet langer aan de man<br />
toegerekend. Loon uit vroegere arbeid van de<br />
vrouw, zoals haar pensioen, maar ook bijvoorbeeld<br />
haar studiebeurs, bleven bij de man belast. Die<br />
beperkte verzelfstandiging van de gehuwde vrouw<br />
ging echter gepaard met de toekenning van een lage<br />
belastingvrije voet voor die actuele arbeidsinkomsten.<br />
Die bedroeg slechts zo'n 20 procent van de<br />
belastingvrije voet van haar man.<br />
Wanneer de vrouw het gehele of bijna het gehele<br />
gezinsinkomen verdiende werkte het systeem zeer<br />
merkwaardig en onbillijk. Wanneer bijvoorbeeld<br />
van een echtpaar met een gezamenlijk inkomen van<br />
ƒ 60.000 de man ƒ 40.000 verdiende en de vrouw<br />
ƒ 20.000, werd minder belasting betaald dan wanneer<br />
de vrouw ƒ 40.000 verdiende en de man<br />
ƒ 20.000.<br />
'Rolwisseling' en 'maritale verliescompensatie'<br />
moesten de belangrijkste onevenwichtigheden verhelpen.<br />
Dit stelsel heeft het uitgehouden tot 1984. In de<br />
jaren zeventig werd inmiddels gewerkt aan een<br />
nota, die nieuwe mogelijkheden aangaf om te komen<br />
tot een geheel nieuwe fiscale behandeling van<br />
gehuwd en ongehuwd samenlevenden. De nota verscheen<br />
in 1979 en heette: 'Op weg naar een gelijke<br />
fiscale behandeling van de (werkende) gehuwde<br />
vrouw en haar man en van deelgenoten van vormen<br />
van samenleven en samenwonen' . 9 In de wandeling<br />
sprak men over de nota 'Op weg'. Deze nota koos<br />
voor uitbreiding van de fiscale zelfstandigheid van<br />
de gehuwde vrouw door ook de inkomsten uit vroegere<br />
arbeid (pensioen, en dergelijke) bij haarzelf te<br />
belasten. Voorts zouden andere inkomsten (bijvoorbeeld<br />
huurwaarde woning) en aftrekposten als buitengewone<br />
lasten en giften, niet meer per definitie<br />
aan de man moeten worden toegerekend, maar aan<br />
de partner met het hoogste arbeidsinkomen. Daarvoor<br />
werd het begrip 'integrale rolwisseling' bedacht,<br />
een term die alweer in onbruik is geraakt,<br />
maar het systeem werd wel ingevoerd en is tot op<br />
heden gehandhaafd.<br />
In de nota 'Op weg' werd verder voorgesteld aan<br />
partners van kostwinners een eigen belastingvrije<br />
som te geven. Voor zover die partner de belastingvrije<br />
som niet gebruikte kon deze worden doorgeschoven<br />
naar de andere partner. De minstverdienende<br />
partner zou echter altijd nog een eigen<br />
belastingvrije som overhouden. Deze laatste gedachte<br />
werd in 1985 bij invoering van de tweever-<br />
Geëmancipeerd belastingrecht? Harm Mobach<br />
dienerswetgeving, derde fase, helaas niet overgenomen,<br />
wat tot veel commotie leidde. De toen ingevoerde<br />
voetoverheveling-tot-op-de-gulden bracht<br />
velen tot de beslissing zich niet meer op eigen<br />
kracht met fiscale formulieren in te laten.<br />
Periode 1984 tot en met 1989<br />
In het begin van de jaren 80 komt de problematiek<br />
van de fiscale relevantie van de samenlevingsvorm<br />
in een stroomversnelling en worden de wetsvoorstellen<br />
Tweeverdieners I, II en III ingediend.<br />
Tweeverdieners I, dat uitsluitend gehuwde tweeverdieners<br />
meer belasting wilde laten betalen, haalde<br />
het niet. In 1984 trad Tweeverdieners II in werking,<br />
een stelsel waarbij gehuwden en ongehuwd<br />
samenlevenden gelijk werden behandeld wat betreft<br />
de indeling in tariefgroepen, dat wil zeggen de<br />
toedeling van belastingvrije sommen. De zelfstandige<br />
belastingheffing van de gehuwde vrouw werd<br />
belangrijk uitgebreid, zoals voorgesteld in de nota<br />
'Op weg'.<br />
In 1985 slaat Tweeverdieners UI toe, gepresenteerd<br />
als een synthese tussen verzelfstandiging en draagkracht.<br />
Er kwam een voor iedereen in principe<br />
gelijke algemene belastingvrije som, met de mogelijkheid<br />
van toeslagen daarop. Gezien vanuit de<br />
belastingvrije som van de kostwinner werden de<br />
verhoudingen: 100 procent voor de kostwinner (de<br />
alleenverdiener), 90 procent voor de alleenstaande<br />
ouder, 75 procent voor de alleenstaande en 50 procent<br />
voor de tweeverdiener en de alleenstaande<br />
jongere.<br />
De tweeverdienerswetgeving 1985 bevatte enkele<br />
punten die ook nu nog actueel zijn. De centrale<br />
vraag was en is nog steeds: Wat is het verschil<br />
tussen het gezin, waarin de kostwinner 36 uur uur<br />
werkt voor ƒ 80.000 en het gezin waarin beide<br />
partners gezamenlijk tweemaal 36 uur werken en<br />
ieder ƒ 40.000 verdient? En maakt het uit of er<br />
jonge kinderen tot het gezin behoren?<br />
Het antwoord van de tweeverdienerswetgeving was<br />
een woud van toeslagen: de arbeidstoeslag, de aanvullende<br />
arbeidstoeslag (dat was een soort kinderopvangtoeslag);<br />
voor het eenoudergezin de alleenstaande-ouder-toeslag<br />
en de aanvullende<br />
alleenstaande-ouder-toeslag; voor de kleine tweeverdiener<br />
behalve arbeidstoeslag en aanvullende<br />
arbeidstoeslag nog de voetoverheveling en de verruimde<br />
voetoverheveling, en zo werd iedereen op<br />
het verkeerde been gezet. Geen wonder, want de<br />
opdracht aan de wetgever luidde: stel zowel de<br />
aanhangers van de gezinsdraagkracht als de voorstanders<br />
van individualisering tevreden. Anders gezegd:<br />
Zet een trein op de rails die op hetzelfde<br />
moment vooruit en achteruit rijdt. Zo'n trein komt<br />
natuurlijk nergens aan en direct bij de start worden<br />
de passagiers met schokeffecten geconfronteerd.<br />
Periode 1990 tot heden<br />
Nog in hetzelfde jaar waarin Tweeverdieners III in<br />
werking trad (1985), werd de commissie-Oort ge-<br />
12 NEMESIS
installeerd, met de opdracht de belastingheffing te<br />
vereenvoudigen. En in 1990 bleken de door de<br />
tweeverdienerswetgeving opgelegde lastenverzwaringen<br />
door de Oort-operatie weer te zijn teruggedraaid.<br />
De filosofie uit de jaren tachtig ging uit van<br />
de gedachte: Waar er twee verdienen hebben er<br />
twee schuld'; de Haagse Post en Vrij Nederland<br />
stonden vol over de bevoorrechting van 'dubbelwinners'.<br />
Als we nu de cijfers laten spreken blijkt<br />
de tweeverdienersoperatie wat de tariefstelling betreft<br />
een orkaan in een glas water te zijn geweest.<br />
Volgens een onderzoek van Van Herwaarden en De<br />
Kam is de gemiddelde druk van inkomstenbelasting<br />
en premieheffing voor uiteenlopende leefvormen<br />
weer terug bij af. De drukverandering tussen 1970<br />
en 1990 blijft voor de diverse groepen vrijwel<br />
steeds tussen +2 en -2 procent. 10 Hopelijk wordt<br />
hieruit lering getrokken door parlementariërs die<br />
destijds de barricaden beklommen voor het laatste<br />
tientje arbeidstoeslag en behalve voetoverheveling<br />
ook nog 'verruimde' voetoverheveling eisten.<br />
Overigens stond ook de commissie-Oort weer voor<br />
dezelfde kernvragen als de tweeverdienerswetgever.<br />
Bijvoorbeeld: A woont op een drie-kamerflat<br />
en B woont op een driekamer-flat. Samen gaan ze<br />
op een 4-kamerflat wonen. Vraag: Moeten A en B<br />
nu meer loon- en inkomstenbelasting gaan betalen?<br />
Mijn antwoord: Als uit die samenwoning een besparing<br />
voortvloeit is dat een kwestie van vrije<br />
inkomensbesteding, waar de overheid niets mee te<br />
maken heeft. De commissie-Oort loste dit probleem<br />
gedeeltelijk op door voor te stellen de alleenstaande-toeslag<br />
af te schaffen. Dit voorstel werd door de<br />
wetgever overgenomen, zij het dat voor de jaren<br />
1990 en 1991 in bepaalde gevallen een overgangstoeslag<br />
alleenstaanden bleef bestaan.<br />
In <strong>1992</strong> vallen volgens het Oortse systeem tweeverdieners<br />
en alleenstaanden in dezelfde tariefgroep.<br />
Bij alleenstaanden wordt dus geen acht meer geslagen<br />
op het ontbreken van de economische schaalvoordelen<br />
die een gezamenlijk huishouden biedt.<br />
Individualisering dus. Niet logisch is het daarom<br />
dat wèl het gezamenlijke huishouden als uitgangspunt<br />
wordt genomen, wanneer bij een partner inkomen<br />
nagenoeg ontbreekt. In het Oortse systeem<br />
krijgt de kostwinner immers de belastingvrije som<br />
van de minstverdienende partner overgedragen (dit<br />
heet het kostwinnersvoordeel).<br />
Anders gezegd: kiest men het gezamenlijke huishouden<br />
als uitgangspunt, dan dient de alleenstaande-toeslag<br />
opnieuw ingevoerd te worden, kiest men<br />
voor het individu, dan dient overdracht van de<br />
basisaftrek te vervallen.<br />
Velen waren benieuwd wat de commissie-Stevens<br />
op dit punt zou voorstellen. Welnu, de commissie<br />
handhaaft deze inconsequentie door enerzijds de<br />
alleenstaande-toeslag definitief af te schaffen en<br />
anderzijds het kostwinnersvoordeel te handhaven.<br />
Overdracht van de basisaftrek wordt in het voorgestelde<br />
heffingssysteem vervangen door overdracht<br />
van de heffingskorting, de tax credit waarop iede-<br />
Geëmancipeerd belastingrecht? Harm Mobach<br />
reen in beginsel recht heeft. 11 De ben het eens met<br />
de commissieleden die kiezen voor individualisering<br />
en voor afbouw van het kostwinnersvoordeel.<br />
Naar afbouw kostwinnersvoordeel?<br />
Voor de afbouw van het kostwinnersvoordeel zijn<br />
de laatste tijd verschillende modellen ontwikkeld.<br />
Mogelijkheden zijn aangegeven door de sectie<br />
Vrouwenstudies van de Erasmusuniversiteit, de<br />
Emancipatieraad en de FNV. Ik verwijs daarvoor<br />
naar het artikel van prof. Bruyn-Hundt in Sociaal<br />
Maandblad Arbeid. 12 Politiek interessant is dat zowel<br />
woordvoerders binnen de PvdA als het CDA<br />
afbouw van het kostwinnersvoordeel thans bespreekbaar<br />
achten.<br />
Overheveling basisaftrek indirecte discriminatie?<br />
Daarnaast is er de vraag of de huidige overheveling<br />
van de basisaftrek in rechte zou zijn aan te vechten.<br />
Er is een procedure gestart door de NJCM.<br />
De redenering van NJCM luidt ongeveer: Nu de<br />
belastinghervorming Oort een feit is, worden belasting<br />
en premies volksverzekeringen gezamenlijk<br />
geheven. Daarbij wordt in 1990, afgerond, de eerste<br />
ƒ 4.500 vrijgesteld. Ook niet werkende partners<br />
hebben recht op deze belasting- en premievrije<br />
voet. Om ervan te profiteren kunnen zij de basisaftrek<br />
overhevelen naar hun verdienende partner, wat<br />
doorgaans neerkomt op de overheveling van de<br />
vrouw naar de man. Dit is in strijd met de derde<br />
EG-richtlijn. Van directe discriminatie is geen sprake,<br />
omdat geen direct onderscheid wordt gemaakt<br />
tussen mannen en vrouwen. Hier doet zich wel een<br />
vermoeden voor van indirecte discriminatie, omdat<br />
mannen vaker alleenverdiener zijn dan vrouwen en<br />
daardoor vaker gebruik maken van de overheveling<br />
van de basisaftrek.<br />
De vraag is nu of hier sprake is van een verboden<br />
discriminatie. Op de overheid rust de taak aan te<br />
tonen dat voor het onderscheid gronden kunnen<br />
worden aangevoerd waaraan elke gedachte aan discriminatie<br />
vreemd is.<br />
Toen de Oort-wetgeving werd voorbereid heeft het<br />
kabinet over deze kwestie advies gevraagd aan de<br />
SER en de Emancipatieraad. 13 De SER zag geen<br />
bezwaren, de Emancipatieraad wel.<br />
De Emancipatieraad heeft opgemerkt dat de door<br />
het Europese Hof geaccepteerde objectieve rechtvaardigingsgrond,<br />
namelijk dat er sprake moet zijn<br />
van een kostwinnersvoorziening op minimumniveau,<br />
hier niet van toepassing is. Ook een man met<br />
een hoog inkomen krijgt de basisaftrek van zijn<br />
vrouw overgeheveld en de basisaftrek is dan meer<br />
waard dan bij een modale werknemer.<br />
Toch staat het naar mijn mening nog lang niet vast<br />
dat hier tot ongeoorloofde discriminatie zal worden<br />
geconcludeerd. De noem de zaak Teuling/Worms,<br />
waarin het ging over de verhoogde grondslagen in<br />
de AAW. Uit het feit dat voornamelijk mannen in<br />
aanmerking kwamen voor de verhoogde grondslag<br />
viel een vermoeden van indirecte discriminatie af<br />
te leiden. Nadat het Europese Hof Van Justitie<br />
<strong>1992</strong> nr 1 13
enkele prejudiciële vragen had beantwoord, besliste<br />
de Centrale Raad van Beroep, dat voor het onderscheid<br />
voldoende objectieve rechtvaardigheidsgronden<br />
zijn aan te voeren, zodat geen sprake is van<br />
strijd met het gelijkheidsbeginsel. 14 Hierbij is vermeldenswaard<br />
dat de verhoogde grondslag in de<br />
AAW tot 1987 alleenverdieners in sommige gevallen<br />
meer bescherming bood dan het strikte minimum.<br />
Tot deze beslissing stond het nog niet vast dat<br />
het toegestaan was een kostwinnerstoeslag te verstrekken<br />
die het sociale minimum te boven ging.<br />
Dan is het de vraag in hoeverre het van belang is<br />
dat het hier niet over uitkeringen maar over een<br />
heffing gaat, en vervolgens dat die heffing bestaat<br />
uit premie èn belasting.<br />
Alleenstaande ouder gaat samenwonen<br />
Soms worden evidente onbillijkheden hersteld.<br />
Voorbeeld: Een alleenstaande ouder heeft de alleenstaande-ouderaftrek<br />
doordat een kind tot het huishouden<br />
behoort en hij/zij dat kind in belangrijke<br />
mate onderhoudt. De alleenstaande ouder gaat samenwonen<br />
met een partner zonder eigen inkomen.<br />
Die alleenstaande ouder verliest de alleenstaandeouderaftrek<br />
door die samenwoning. Overdracht van<br />
de basisaftrek is niet mogelijk voordat ze eerst<br />
anderhalf jaar hebben samengewoond. Er werden<br />
kamervragen over gesteld en nu mag de alleenstaande-ouder<br />
die samenwoont in de periode dat hij<br />
of zij geen enkele toeslag zou ontvangen, de alleenstaande-ouderaftrek<br />
behouden. 15<br />
Co-ouderschap<br />
Indien de ouders zijn gescheiden, althans niet samenwonen,<br />
en het kind beurtelings bij hen verblijft,<br />
komt naar het oordeel van de Staatssecretaris van<br />
Financiën slechts één van de ouders voor de alleenstaande-ouderaftrek<br />
in aanmerking. De aftrek komt<br />
in die situatie toe aan de ouder bij wie het kind<br />
gedurende meer dan zes maanden meer dan de helft<br />
van de tijd verblijft. Naar de letter van de wet heeft<br />
geen van beide ouders recht op de aftrek in de<br />
situatie dat het kind precies even lang bij beide<br />
ouders verblijft. De Staatssecretaris heeft meegedeeld<br />
er in dat geval geen bezwaar tegen te hebben<br />
wanneer de aftrek aan één van de ouders wordt<br />
toegekend. 16 Dit op het eerste gezicht 'ruime' standpunt<br />
staat op gespannen voet met een uitspraak van<br />
het Hof Amsterdam (28 november 1988, BNB<br />
1990/138), waarin beide ouders de tot 1990 geldende<br />
(aanvullende) alleenstaande-oudertoeslag kregen<br />
toegekend in een situatie, waarin een eenjarige<br />
dochter om de beurt een week werd verzorgd door<br />
de moeder en door de vader. In een noot op de BNB<br />
verklaarde de staatssecretaris dat hij niet in cassatie<br />
ging. 17<br />
Kinderopvang en het gelijkheidsbeginsel<br />
Kosten van een huishoudelijke hulp, een kinderverzorgster<br />
en dergelijke worden volgens vaste jurisprudentie<br />
van de Hoge Raad gerekend tot de sfeer<br />
Geëmancipeerd belastingrecht? Harm Mobach<br />
van de inkomensbesteding en niet tot die van de<br />
inkomstenverwerving. Ook wanneer deze kosten<br />
noodzakelijk en onvermijdelijk zijn omdat een<br />
dienstbetrekking wordt vervuld, is geen aftrek mogelijk.<br />
De Vakstudie Inkomstenbelasting (uitgever<br />
Kluwer) vermeldt in aantekening 52 op art. 35 Wet<br />
inkomstenbelasting een negental arresten; het<br />
meest recente arrest dateert uit 1982. 18<br />
Toch kunnen - volgens een arrest van de Hoge<br />
Raad 19 - kosten van kinderopvang onder omstandigheden<br />
beperkt aftrekbaar zijn. De reden daarvoor<br />
is, kort gezegd, dat vergoedingen voor kosten<br />
van kinderopvang boven een bepaalde grens belastingvrij<br />
zijn, en dat daarom volgens het gelijkheidsbeginsel<br />
dergelijke kosten boven diezelfde grens<br />
aftrekbaar moeten zijn.<br />
Dit vereist enige toelichting. In de relatie werkgever-werknemer<br />
bestaan voor kinderopvang twee<br />
regelingen:<br />
1. De werkgever regelt en betaalt de kinderopvang.<br />
De werknemer geniet in dat geval een naturabeloning;<br />
de waarde daarvan wordt bij het loon geteld<br />
volgens een normbedrag, afhankelijk van de hoogte<br />
van het loon. Een eigen bijdrage van de werknemer<br />
wordt in mindering gebracht op het bij te tellen<br />
normbedrag. Wanneer de werkgever een hogere<br />
bijdrage vraagt dan het normbedrag, wordt het loon<br />
in natura op nihil gesteld.<br />
2. De werknemer regelt en betaalt zelf de kosten<br />
van kinderopvang en ontvangt daarvoor een vergoeding<br />
van de werkgever. In dat geval is uitsluitend<br />
het normbedrag belast; het meerdere is belastingvrij.<br />
20<br />
In de procedure BNB 1991/76 regelde en betaalde<br />
de werknemer zelf de kinderopvang, zonder dat<br />
daarvoor een vergoeding van de werkgever werd<br />
ontvangen. De kosten van kinderopvang bedroegen<br />
(afgerond) ƒ 28.000, waarvan - indien die kosten<br />
door de werkgever vergoed waren - ƒ 8.000 belast<br />
zou zijn geweest en ƒ 20.000 onbelast. Onder verwijzing<br />
naar de hiervoor onder 2. genoemde regeling<br />
vond de belanghebbende dat het gelijkheidsbeginsel<br />
meebrengt dat ƒ 20.000 als aftrekbare kosten<br />
mochten worden aangemerkt. De Hoge Raad onderschreef<br />
dit standpunt in principe en besliste dat<br />
op grond van het gelijkheidsbeginsel al hetgeen de<br />
werknemer aan kinderopvangkosten draagt boven<br />
het normbedrag aftrekbare kosten vormt.<br />
Wel verwees de Hoge Raad de zaak en zou het Hof<br />
Amsterdam nog dienen na te gaan of er voor de<br />
ongelijke behandeling een redelijke grond bestaat.<br />
Zover wilde de staatssecretaris het echter niet laten<br />
komen; hij besloot deze procedure niet door te<br />
zetten en zich te beraden over een regeling die<br />
aftrek van kosten van kinderopvang mogelijk<br />
maakt.<br />
Daarvoor nam de bewindsman wel tien maanden de<br />
tijd. Na vragen van het Tweede-kamerlid Vermeend<br />
verscheen tenslotte op 31 oktober 1991 een resolutie<br />
21 , waarin de staatssecretaris zich bij de aftrek<br />
van kinderopvangkosten neerlegt. Hij koos daarbij<br />
wel voor een 'enge' interpretatie, dat wil zeggen dat<br />
hij niet verder wenste te gaan dan waartoe beginse-<br />
14 NEMESIS
Actualiteitenkatern<br />
ACTUALITEITENKATERN<br />
I N H O U D S O P G A V E<br />
<strong>januari</strong>/<strong>februari</strong> <strong>1992</strong>, nr. 1<br />
ABORTUS<br />
BELASTINGEN<br />
EG-RICHTLIJNEN<br />
NAAMRECHT<br />
PENSIOEN<br />
RELATIEVORMEN<br />
Vaderschap<br />
SOCIALE ZEKERHEID<br />
AAW<br />
WWV<br />
STRAATVERBOD<br />
Aidstest<br />
VLUCHTELINGEN<br />
Samenstelling:<br />
Els van Blokland en<br />
Gerdie Ketelaars<br />
Redactie:<br />
Len Andringa, Arme Marie Bos, Janny<br />
Dierx, Jet Isarin, Mies Monster, Dorien<br />
Pessers, Heikelien Verrijn Stuart.<br />
RECHTSPRAAK<br />
2 Nr 218: HvJ EG, 4 oktober 1991 m.nt. Karin Bleeker<br />
Vrij verrichten van diensten. Art. 60 EEG-verdrag<br />
5 Nr 219: HR 27 <strong>januari</strong> 1982<br />
Aftrekbaarheid kinderopvang<br />
6 Nr 220: HvJ EG, 25 juli 1991 m.nt. Sacha Prechal<br />
Rechtstreekse werking en nationale beroepstermijnen<br />
9 Nr 221: Hvj EG, 19 november 1991 m.nt. Sacha Prechal<br />
Aansprakelijkheid lidstaat bij niet-uitvoering richtlijn<br />
12 Nr 222: Afd. Rechtspraak RvSt, 9 augustus 1991 m.nt. Nora Holtrast en<br />
Ineke de Hondt<br />
Geslachtsnaamwijziging. Eenheid van naamsvoering binnen het gezin<br />
14 Nr 223: HvJ EG, 11 april 1990<br />
Ongelijke pensioenleeftijden<br />
15 Nr 224: Rb. 's-Hertogenbosch, 27 <strong>januari</strong> 1991<br />
Gelijktrekking pensioenleeftijd naar 65 jaar<br />
18 Nr 225: Verzoekschrift kantonrechter Amsterdam, 30 augustus 1991<br />
m.nt. Janny Dierx<br />
Aanvullende pensioenregeling detailhandel directe discriminatie<br />
22 Nr 226: Pres. Rb. Haarlem, 23 juli 1991<br />
Geen spoedeisend belang bij medewerking aan bloedproef<br />
24 Nr 227: CRvB 15 augustus 1991<br />
Ingangsdatum AAW-uitkering<br />
24 Nr 228: RvB 's-Hertogenbosch, 17 december 1991<br />
Samenloop AWW/AAW-uitkering<br />
28 Nr 229: RvB 's-Hertogenbosch, 17 december 1991<br />
Samenloop AWW/AAW-uitkering<br />
30 Nr 230: RvB Zwolle, 2 september 1991<br />
WWV. WW. Overgangsrecht. Gelijke behandeling<br />
31 Nr 231: Pres. Rb. Amsterdam, 11 juli 1991<br />
Botsing van grondrechten<br />
32 Nr 232: HR 14 december 1990 m.nt. Annelies Schutte en Thomas Spijkerboer<br />
Risico van verkrachting is geen vervolging<br />
WETGEVING<br />
36 Art. 119 EEG-verdrag<br />
36 Protocol betreffende de sociale politiek<br />
LITERATUUR<br />
36 Smartegeld<br />
36 Oudere vrouwen en arbeid<br />
Medewerksters:<br />
José J. Bolten, Karin van Elderen,<br />
Wendelien E. Elzinga, Nora Holtrust,<br />
Ineke de Hondt, Gerdie Ketelaars,<br />
Sacha Prechal, Selma Sevenhuijsen,<br />
Elies Steijger, Albertine Veldman,<br />
Sarah van Walsum, Bernadette de Wit,<br />
Ria Wolleswinkel.<br />
Redactiesecretariaat:<br />
Els van Blokland -<br />
redactiesecretaris<br />
Diana Sells -<br />
redactiemedewerkster<br />
Singel 373<br />
1012 WL Amsterdam<br />
tel. 020-6249433/6275991
ABORTUS<br />
Nr218<br />
* Hof van Justitie EG,<br />
4 oktober 1991<br />
Case C-159/90<br />
Mrs Due, Mancini, O'Higgins, Moitinho<br />
de Almeida, Rodriguez Iglesias,<br />
Diez de Velasco, Slynn, Kakouris, Joliet,<br />
Schockweiler, Grévisse, Zuleeg<br />
en Kapteyn; A-G van Gerven.<br />
The Society for the Protection of Unbom<br />
Children Ireland Ltd.; Stephen<br />
Grogan and others.<br />
Artt. 59-66 EEG-Verdrag.<br />
Prejudiciële vragen van de High<br />
Court te Dublin aan het EG-Hof<br />
over het verbod van verspreiding<br />
van informatie in Ierland over mogelijkheden<br />
van zwangerschapsonderbreking<br />
in een andere lidstaat,<br />
welke in Ierland zelf verboden is.<br />
Het Hof oordeelt dat de medische<br />
zwangerschapsonderbreking een<br />
'dienst' is in de zin van art. 60 EEG-<br />
Verdrag. Maar het verbod op informatieverschaffing<br />
is geoorloofd<br />
door het ontbreken van een economische<br />
band tussen de verstrekker<br />
van de dienst en degene die de informatie<br />
verspreidt.<br />
(...)<br />
Judgment<br />
1. By order dated 5 March 1990,<br />
which was received at the Court on 23<br />
May 1990, the High Court of Ireland<br />
referred to the Court for a preliminary<br />
ruling under Article 177 of the EEC<br />
Treaty three questions on the interpretation<br />
of Community law, in particular<br />
Article 60 of the EEC Treaty.<br />
2. The questions arose in proceedings<br />
brought by the Society for the Protec-<br />
Het Actualiteitenkatem wordt samengesteld<br />
in samenwerking<br />
met het Clara Wichmann<br />
Instituut.<br />
De met een * aangeduide<br />
berichten en uitspraken zijn te<br />
vinden op het Clara Wichmann<br />
Instituut. Kopieën van deze<br />
integrale teksten zijn tegen<br />
vergoeding te bestellen.<br />
De redactie stelt toezending van<br />
ongepubliceerde uitspraken en<br />
opmerkelijke berichten zeer op<br />
prijs.<br />
Toezending van scripties graag<br />
met informatie over de wijze<br />
waarop de scriptie besteld kan<br />
worden.<br />
Adres: Singel 373,<br />
1012 WL Amsterdam<br />
Telefoon:<br />
020-624 94 33/627 59 91<br />
Rechtspraak<br />
tion of Unborn Children Ireland Ltd<br />
('S.P.U.C.') against Stephen Grogan<br />
and fourteen other officers of students<br />
associations in connexion with the<br />
distribution in Ireland of specific information<br />
relating to the identity and<br />
location of clinics in another Member<br />
State where medical termination of<br />
pregnancy is carried out.<br />
3. Abortion has always been prohibited<br />
in Ireland, first of all at common<br />
law, then by statute. The relevant provisions<br />
at present in force are sections<br />
58 and 59 of the Offences Against the<br />
Person Act 1861, as reaffirmed in the<br />
Health (Family Planning) Act 1979.<br />
4. In 1983 a constitutional amendment<br />
approved by referendum inserted in<br />
Article 40, Section 3, of the Irish Constitution<br />
a third subsection worded as<br />
follows: 'The State acknowledges the<br />
right to life of the unborn and, with<br />
due regard to the equal right to life of<br />
the mother, guarantees in its laws to<br />
respect, and, as far as practicable, by<br />
its laws to defend and vindicate that<br />
right.'<br />
5. According to the Irish courts (High<br />
Court, judgment of 19 December<br />
1986, and Supreme Court, judgment<br />
of 16 March 1988, The Attorney General<br />
(at the relation of the Society for<br />
the Protection of Unborn Children<br />
Ireland Ltd) v Open Door Counselling<br />
Ltd and Dublin Wellwoman Centre<br />
Ltd [1988] Irish Reports 593), to<br />
assist pregnant women in Ireland to<br />
travel abroad to obtain abortions, inter<br />
alia by informing them of the identity<br />
and location of a specific clinic or<br />
clinics where abortions are performed<br />
and how to contact such clinics, is<br />
prohibited under article 40.3.3 of the<br />
Irish Constitution.<br />
6. S.P.U.C., the plaintiff in the main<br />
proceedings, is a company incorporated<br />
under Irish law whose purpose is<br />
to prevent the decriminalization of<br />
abortion and to affirm, defend and<br />
promote human life from the moment<br />
of conception. In 1989/90 Stephen<br />
Grogan and the other defendants in<br />
the main proceedings were officers of<br />
students associations which issued<br />
certain publications for students. Those<br />
publications contained information<br />
about the availability of legal abortion<br />
in the United Kingdom, the identity<br />
and location of a number of abortion<br />
clinics in that country and how to contact<br />
them. It is undisputed that the<br />
students associations had no links<br />
with clinics in another Member State.<br />
7. In September 1989 S.P.U.C. requested<br />
the defendants, in their capacity<br />
as officers of their respective associations,<br />
to undertake not to publish information<br />
of the kind described above<br />
during the academie year 1989/90.<br />
The defendants did not reply, and<br />
S.P.U.C. then brought proceedings in<br />
the High Court for a declaration that<br />
the distribution of such information<br />
was unlawful and for an injunction<br />
restraining its distribution.<br />
8. By a judgment of 11 October 1989<br />
the High Court decided to refer certain<br />
questions to the Court of Justice<br />
for a preliminary ruling under Article<br />
177 of the EEC Treaty before ruling<br />
on the injunction applied for by the<br />
plaintiff. An appeal was brought<br />
against that judgment and, on 19 December<br />
1989, the Supreme Court<br />
granted the injunction applied for but<br />
did not overtum the High Court's decision<br />
te refer questions to the Court<br />
of Justice for a preliminary ruling.<br />
Moreover, each of the parties was given<br />
leave to apply to the High Court<br />
in order to vary the decision of the<br />
Supreme Court in the light of the preliminary<br />
ruling to be given by the<br />
Court of Justice.<br />
9. As it had already indicated in its<br />
judgment of 11 October 1989, the<br />
High Court considered that the case<br />
raised problems of interpretation of<br />
Community law; it therefore stayed<br />
the proceedings and referred the following<br />
questions to the Court of Justice<br />
for a preliminary ruling:<br />
' 1. Does the organized activity or process<br />
of carrying out an abortion or the<br />
medical termination of pregnancy<br />
come within the definition of "services"<br />
provided for in Article 60 of the<br />
Treaty establishing the European Economie<br />
Community?<br />
2. In the absence of any measures providing<br />
for the approximation of the<br />
laws of Member States concerning the<br />
organized acitivity or process of carrying<br />
out an abortion or the medical<br />
termination of pregnancy, can a Member<br />
State prohibit the distribution of<br />
specific information about the identity,<br />
location and means of communication<br />
with a specified clinic or clinics<br />
in another Member State where abortions<br />
are performed?<br />
3. Is there a right at Community law in<br />
a person in Member State A to distribute<br />
specific information about the<br />
identity, location and means of communication<br />
with a specified clinic or<br />
clinics in Member State B where<br />
abortions are performed, where the<br />
provision of abortion is prohibited under<br />
both the Constitution and the criminal<br />
law of Member State A but is<br />
lawful under certain conditions in<br />
Member State B?'<br />
(...)<br />
First question<br />
ACTUALITEITENKATERN NEMESIS
16. In its first question, the national<br />
court essentially seeks to establish<br />
whether medical termination of pregnancy,<br />
perfonned in accordance with<br />
the law of the State where it is carried<br />
out, constitutes a service within the<br />
meaning of Aiticle 60 of the EEC<br />
Treaty.<br />
17. According to the first paragraph of<br />
that provision, services are to be considered<br />
to be 'services' within the<br />
meaning of the Treaty where they are<br />
normally provided for remuneration,<br />
in so far as they are not governed by<br />
the provisions relating to freedom of<br />
movement for goods, capital or persons.<br />
Indent (d) of the second paragraph<br />
of Article 60 expressly states<br />
that activities of the professions fall<br />
within the definition of services.<br />
18. It must be held that tennination of<br />
pregnancy, as lawfully practised in several<br />
Member States, is a medical activity<br />
which is normally provided for<br />
remuneration and may be carried out<br />
as part of a professional activity. In<br />
any event, the Court has already held<br />
in the judgment in Luisi and Carbone<br />
(Joined Case 286/82 and 26/83, Luisi<br />
and Carbone v Ministero de Tesoro<br />
[1984] ECR 377, paragraph 16) that<br />
medical activities fall within the scope<br />
of Article 60 of the Treaty.<br />
19. S.P.U.C, however, maintains that<br />
the provision of abortion cannot be<br />
regarded as being a service, on the<br />
grounds that it is grossly immoral and<br />
involves the destruction of the life of<br />
a human being, namely the unbom<br />
child.<br />
20. Whatever the merits of those arguments<br />
on the moral plane, they cannot<br />
influence the answer to the national<br />
court's first question. It is not for the<br />
Court to substitute its assessment for<br />
that of the legislature in those Member<br />
States where the activities in question<br />
are practised legally.<br />
21. Consequently, the answer to the<br />
national court's first question must be<br />
that medical termination of pregnancy,<br />
performed in accordance with the<br />
law of the State in which it is carried<br />
out, constitutes a service within the<br />
meaning of Article 60 of the Treaty.<br />
Second and third questions<br />
22. Having regard to the facts of the<br />
case, it must be considered that, in its<br />
second and third questions, the national<br />
court seeks essentially to establish<br />
whether it is contrary to Community<br />
law for a Member State in which medical<br />
termination of pregnancy is forbidden<br />
to prohibit students associations<br />
from distributing information<br />
about the identity and location of clinics<br />
in another Member State where<br />
voluntary tennination of pregnancy is<br />
Rechtspraak<br />
lawfully carried out and the means of<br />
communicating with those clinics,<br />
where the clinics in question have no<br />
involvement in the distributions of the<br />
said information.<br />
23. Although the national court's<br />
questions refer to Community law in<br />
general, the Court takes the view that<br />
its attention should be focused on the<br />
provisions of Article 59 et seq. of the<br />
EEC Treaty, which deal with the<br />
freedom to provide services, and the<br />
argument conceming human rights,<br />
which has been treated extensively in<br />
the observations submitted to the<br />
Court.<br />
24. As regards, first, the provisions of<br />
Article 59 of the treaty, which prohibit<br />
any restriction on the freedom to supply<br />
services, it is apparent from the<br />
facts of the case that the link between<br />
the activity of the students associations<br />
of which Mr Grogan and the<br />
other defendants are officers and medical<br />
termination of pregnancies carried<br />
out in clinics in another Member<br />
State is too tenuous for the prohibition<br />
on the distribution of information to<br />
be capable of being regarded as a restriction<br />
within the meaning of Article<br />
59 of the Treaty.<br />
25. The situation in which students<br />
associations distributing the information<br />
at issue in the main proceedings<br />
are not in cooperation with the clinics<br />
whose addresses can be distinguished<br />
from the situation which gave rise to<br />
the judgment in GB-INNO-BM (Case<br />
C-362/88 GB-INNO-BM v Confédération<br />
du Commerce Luxembourgeois<br />
[1990] 1-667), in which the Court held<br />
that a prohibition on the distribution<br />
of advertising was capable of constituting<br />
a banier to the free movement<br />
of goods and therefore had to be examined<br />
in the light of Articles 30, 31<br />
and 36 of the EEC Treaty.<br />
26. The information to which the national<br />
court's questions refer is not<br />
distributed on behalf of an economie<br />
operator established in another Member<br />
State. On the contrary, the information<br />
constitutes a manifestation of<br />
freedom of expression and of the<br />
freedom to impart and receive information<br />
which is independent of the<br />
economie acticity carried on by clinics<br />
established in another Member<br />
State.<br />
27. It follows that, in any event, a<br />
prohibition on the distribution of information<br />
in circumstances such as<br />
those which are the subject of the<br />
main proceedings cannot be regarded<br />
as a restriction within the meaning of<br />
Article 59 of the Treaty.<br />
28. Secondly, it is necessary to consider<br />
the argument of the defendants in<br />
<strong>1992</strong> nr 1<br />
the main proceedings to the effect that<br />
the prohibition in question, inasmuch<br />
as it is based on a constitutional<br />
amendment approved in 1983, is contrary<br />
to Article 62 of the EEC Treaty,<br />
which provides that Member States<br />
are not to introducé any new restrictions<br />
on the freedom to provide services<br />
in fact attained at the date when<br />
the Treaty entered into force.<br />
29. It is sufficient to observe, as far as<br />
that argument is concemed, that Article<br />
62, which is complementary to Article<br />
59, cannot prohibit restrictions<br />
which do not fall within the scope of<br />
Article 59.<br />
30. Thirdly and lastly, the defendants<br />
in the main proceedings maintain that<br />
a prohibition such as the one at issue<br />
is in breach of fundamental rights,<br />
especially of freedom of expression<br />
and the freedom to receive and impart<br />
information, enshrined in particular in<br />
Article 10 (1) of the European Convention<br />
on Human Rights.<br />
31. According to, inter alia, the<br />
judgment of 18 june 1991 in Elliniki<br />
Radiophonia Tileorasi (case C-<br />
260/89 Elliniki Radiophonia Tileorasi<br />
v Dimotiki Etairia Pliroforissis<br />
[1991] ECR, paragraph 42), where<br />
national legislation falls within the<br />
field of application of Community law<br />
the Court, when requested to give a<br />
preliminary ruling, must provide the<br />
national court with all the elements of<br />
interpretation which are necessary in<br />
order to enable it to assess the compatibility<br />
of the legislation with the fundamental<br />
rights - as laid down in particular<br />
in the European Convention on<br />
Human Rights - the observance of<br />
which the Court ensures. However,<br />
the Court has no such jurisdiction<br />
with regard to national legislation lying<br />
outside the scope of Community<br />
law. In view of the facts of the case<br />
and of the conclusions which the<br />
Court has reached above with regard<br />
to the scope of Articles 59 and 62 of<br />
the Treaty, that would appear to be<br />
true of the prohibition at issue before<br />
the national court.<br />
32. The reply to the national court's<br />
second and third questions must therefore<br />
be that it is not contrary to<br />
Community law for a Member State<br />
in which medical termination of pregnancy<br />
is forbidden to prohibit students<br />
associations from distributing<br />
information about the identity and location<br />
of clinics in another Member<br />
State where voluntary tennination of<br />
pregnancy is lawfully carried out and<br />
the means of communicating with<br />
those clinics, where the clinics in<br />
question have no involvement in the<br />
distribution of the said information.<br />
(...)
The Court,<br />
in reply to the questions submitted to<br />
it by the High Court of Ireland, by<br />
order of 5 March 1990, hereby rules:<br />
1. Medical termination of pregnancy,<br />
performed in accordance with the law<br />
of the State in which it is carried out,<br />
constitutes a service within the meaning<br />
of Article 60 of the Treaty.<br />
2. It is not contrary to Community law<br />
for a Member State in which medical<br />
termination of pregnancy is forbidden<br />
to prohibit students associations from<br />
distributing information about the<br />
identity and location of clinics in another<br />
Member State where voluntary<br />
termination of pregnancy is lawfully<br />
carried out and the means of communicating<br />
with those clinics, where the<br />
clinics in question have no involvement<br />
in the distribution of the said<br />
information.<br />
Noot<br />
In bovengenoemde zaak zijn met<br />
name twee belangrijke punten te onderscheiden:<br />
1. valt de georganiseerde werkzaamheid<br />
of verrichting van een abortus of<br />
de medische beëindiging van een<br />
zwangerschap onder de definitie van<br />
'diensten' in de zin van art. 60 EEG-<br />
Verdrag?;<br />
2. zo ja, is het verbod tot het verspreiden<br />
van informatie daarover zonder<br />
dat er een economische band bestaat<br />
tussen de verstrekker van die dienst en<br />
degene die de informatie verschaft,<br />
een beperking van de vrijheid van<br />
dienstverlening?<br />
De eerste vraag wordt zowel door A-<br />
G Van Gerven als door het Hof bevestigend<br />
beantwoord zonder daaraan al<br />
te veel woorden te wijden. Dat is niet<br />
verbazingwekkend aangezien de afbreking<br />
van zwangerschap in bijvoorbeeld<br />
een kliniek of ziekenhuis een<br />
medische activiteit is en tegen vergoeding<br />
geschiedt. In het arrest Luisi en<br />
Carbone (Gev.zaken 286/82 en 26/83,<br />
Jur. 1984, 377) stelde het Hof reeds<br />
vast dat medische activiteiten binnen<br />
het toepassingsbereik van art. 60<br />
EEG-Verdrag vallen. Een dienst valt<br />
op grond van art. 60 EEG-Verdrag<br />
binnen het toepassingsbereik van het<br />
vrij verkeer van diensten indien deze<br />
'gewoonlijk tegen vergoeding wordt<br />
verricht'.<br />
Van enig belang is nog dat zowel de<br />
A-G als het Hof de nadruk leggen op<br />
het feit dat het een medische activiteit<br />
is die in ieder geval in een aantal lidstaten<br />
rechtmatig, zij het onder een<br />
aantal voorwaarden, wordt verricht.<br />
Zou abortus in alle lidstaten verboden<br />
zijn dan zou het waarschijnlijk niet<br />
zijn aangemerkt als een dienst in de<br />
zin van het EEG-Verdrag. In de zaak<br />
Horvath bijvoorbeeld (arrest van 5 fe-<br />
Rechtspraak<br />
bruari 1981, zaak 50/80, Jur. 1981,<br />
385) viel de invoer van verdovende<br />
middelen niet onder het vrij verkeer<br />
van goederen in het EEG-Verdrag<br />
omdat het een activiteit betrof die in<br />
alle lidstaten was verboden. Deze jurisprudentie<br />
inzake het vrij verkeer<br />
van goederen, kan mijns inziens analoog<br />
worden toegepast op het vrij verkeer<br />
van diensten.<br />
Overigens spreken de A-G en het Hof<br />
zich niet uit over de vraag of het überhaupt<br />
gerechtvaardigd is abortus geheel<br />
te verbieden. Dat deze vraag niet<br />
wordt gesteld (de A-G stipt het probleem<br />
even aan), heeft tweeërlei<br />
achtergrond. In de eerste plaats werd<br />
het niet in de prejudiciële vraag aan de<br />
orde gesteld. In de tweede plaats ligt<br />
het in de lijn van de zaak Debauve<br />
(zaak 52/79, Jur. 1980, 833) dat dit<br />
niet als een probleem werd ervaren. In<br />
dit arrest stelde het Hof vast dat een<br />
nationaal zonder onderscheid (dat wil<br />
zeggen niet discriminerend) toepasselijk<br />
verbod op kabel-tv-reclame om<br />
redenen van politiek algemeen belang,<br />
gerechtvaardigd werd geacht.<br />
Hetzelfde kan van het verbod van<br />
abortus worden gezegd.<br />
Overigens kan een dergelijk verbod<br />
het vrij vestigingsrecht en het vrij verkeer<br />
van diensten wel belemmeren.<br />
Het vrij vestigingsrecht wordt beperkt<br />
omdat men geen abortuskliniek in Ierland<br />
mag opzetten. Het vrij verkeer<br />
van diensten kan beperkt worden<br />
wanneer de strafbepaling van art. 58<br />
van de Offences Against the Person<br />
Act 1861 ook van toepassing zou zijn<br />
op vrouwen die buiten Ierland een<br />
abortus hebben ondergaan. Dit art. bepaalt<br />
dat de zwangere vrouw die op<br />
ongeoorloofde wijze een misval tracht<br />
te veroorzaken, strafbaar is. Dat het<br />
vooruitzicht een straf opgelegd te<br />
kunnen krijgen een beperking is op<br />
het vrij verkeer van diensten, lijkt mij<br />
onbetwistbaar. Overigens lijkt deze<br />
casus niet waarschijnlijk aangezien<br />
het common law stelsel exclusief territoriaal<br />
werkt tenzij bij wet uitdrukkelijk<br />
in een uitzondering is voorzien.<br />
De A-G merkt hierover op dat uit de<br />
aan het Hof voorgelegde gegevens<br />
evenmin als uit de verklaringen van<br />
partijen ter terechtzitting voldoende<br />
duidelijk is gebleken of de Ierse wetgeving<br />
in die situatie al dan niet een<br />
bestraffing oplegt. Helemaal uitgesloten<br />
is het dus niet.<br />
Meest opmerkelijke consequentie van<br />
de uitspraak is dat nu abortus onder<br />
het begrip dienstverlening valt, de<br />
Commissie in theorie een voorstel kan<br />
doen voor harmonisatie van de nationale<br />
bepalingen die betrekking hebben<br />
op de beëindiging van zwangerschap.<br />
Dit zou bijvoorbeeld kunnen<br />
geschieden op basis van art. 100A<br />
EEG-Verdrag op basis waarvan met<br />
gekwalificeerde meerderheid wordt<br />
besloten. Het is dan ook niet voor<br />
niets dat op verzoek van Ierland aan<br />
het Verdrag inzake de Europese Unie<br />
een protocol is gehecht waarin is opgenomen<br />
dat geen enkele bepaling<br />
van het Verdrag inzake de Europese<br />
Unie, van de Verdragen tot oprichting<br />
van de EG of van de Verdragen en<br />
besluiten tot wijziging of aanvulling<br />
van deze Verdragen, afbreuk doet aan<br />
de toepassing in Ierland van art.<br />
40.3.3 (de bepaling inzake de bescherming<br />
van het ongeboren leven,<br />
KB) van de Ierse grondwet.<br />
Bij de tweede vraag wijkt het Hof af<br />
van de conclusie van de A-G.<br />
Het Hof stelt vast dat de informatie<br />
niet wordt verstrekt ten behoeve van<br />
de dienstverrichter in een andere lidstaat<br />
en onafhankelijk is van de economische<br />
activiteit van de klinieken.<br />
Daaraan verbindt het Hof de conclusie<br />
dat de informatieverstrekking over<br />
abortus geen dienstverlening is in de<br />
zin van het EEG-Verdrag. De A-G<br />
stelt dat het aan de gemeenschapsburgers<br />
toekomende recht in een andere<br />
lidstaat diensten in ontvangst te<br />
nemen, het recht omvat om in de eigen<br />
lidstaat informatie te verkrijgen<br />
omtrent de in die andere lidstaat gevestigde<br />
dienstverrichters. Hij verwijst<br />
daarbij naar het arrest GB-Inno-<br />
BM waarin het Hof vaststelde dat de<br />
vrijheid van de consument om zich in<br />
een andere lidstaat te bevoorraden in<br />
het gedrang zou komen indien hem in<br />
eigen land de toegang tot de in het<br />
bevoorradingsland beschikbare reclame<br />
zou worden ontzegd. Het laatstgenoemde<br />
arrest heeft betrekking op<br />
goederen. De A-G is van oordeel dat<br />
dit niet anders hoeft te zijn dan met<br />
betrekking tot diensten. De A-G geeft<br />
hier een ruime omschrijving van het<br />
begrip dienstenontvanger, hetgeen<br />
aansluit bij eerdere jurisprudentie van<br />
het Hof. In het arrest Cowan (arrest<br />
van 2 <strong>februari</strong> 1989, zaak 186/87, Jur.<br />
1989,195) bijvoorbeeld werd een toerist<br />
zonder meer als een ontvanger van<br />
diensten beschouwd waardoor hij<br />
recht had op vrij verkeer.<br />
Het verschil tussen het arrest GB-<br />
Inno-BM en de onderhavige zaak ligt<br />
in het feit dat de studentenorganisaties<br />
niet handelden in opdracht van de klinieken.<br />
Het is dus afhankelijk van de<br />
band tussen de dienstverrichter en de<br />
informatieverschaffer of een dienstenontvanger<br />
recht heeft op informatie.<br />
Onduidelijk is nog of het een vereiste<br />
is dat tegenover een dergelijke opdracht<br />
een vergoeding moet staan. Het<br />
begrip 'opdracht' duidt daar in eerste<br />
instantie wel op.<br />
Door deze redenering behoefde het<br />
Hof nog even geen antwoord te geven<br />
op de principiële en politiek gevoelige<br />
vraag of het verbod om informatie te<br />
verstrekken een gerechtvaardigde beperking<br />
is op het vrij verkeer van<br />
diensten. Het wachten is dus op de<br />
studentenvereniging (of anderen) die<br />
in opdracht van een abortuskliniek in-<br />
ACTUALITEITENKATERN NEMESIS
formatie verschaffen. Indien tegen de<br />
verschaffers van die informatie weer<br />
een procedure wordt gestart, zal de<br />
nationale rechter door middel van een<br />
prejudiciële vraag het verbod om deze<br />
informatie te verspreiden opnieuw<br />
aan het Hof kunnen voorleggen. Het<br />
Hof zal zich dan wel hebben uit te<br />
spreken over de vraag of het verbod<br />
van informatieverstrekking verenigbaar<br />
is met de vrijheid van meningsuiting<br />
en/of het EVRM-Verdrag.<br />
Karin Bleeker<br />
BELASTINGEN<br />
Nr219<br />
* Hoge Raad, 27 <strong>januari</strong> 1982<br />
Nr. 20.530<br />
MTS Vroom, Stol, van Vucht, Jansen<br />
en Van der Linde, raden.<br />
X-Y, wonende te Z, tegen de Inspecteur<br />
der directe belastingen.<br />
X-Y heeft bezwaar gemaakt tegen<br />
de aanslag Inkomstenbelasting<br />
1977. De kosten van kinderopvang<br />
werden niet als aftrekbare kosten<br />
geaccepteerd. Zowel het bezwaar<br />
als beroep worden ongegrond verklaard.<br />
In cassatie wordt de uitspraak<br />
van het Hof bevestigd. Uitgaven<br />
voor een kinderverzorgster<br />
moeten gerekend worden tot de<br />
sfeer van de inkomensbesteding en<br />
niet tot die van de inkomstenverwerving,<br />
aldus de Hoge Raad.<br />
Vergelijk het in dit <strong>nummer</strong> opgenomen<br />
artikel van H. Mobach, De<br />
weg naar geëmancipeerd belastingrecht<br />
is lang.<br />
(...)<br />
Overwegende dat het Hof als vaststaand<br />
heeft aangemerkt: 'Belanghebbende<br />
is, en was ook in 1977, werkzaam<br />
bij de overheid;<br />
zij had een volle dagtaak;<br />
zij is gehuwd met X;<br />
uit dit huwelijk is op 2 mei 1977 een<br />
kind geboren;<br />
met ingang van 15 juni 1977 heeft de<br />
belanghebbende een meisje in dienst<br />
genomen, dat belast was met oppas en<br />
verzorging van het kind gedurende de<br />
tijd waarin de belanghebbende haar<br />
werkzaamheden verrichtte;<br />
in 1977 is aan loon en sociale kosten<br />
met betrekking tot de kinderverzorgster<br />
in totaal ƒ 8.782,62 uitgegeven,<br />
welk bedrag de belanghebbende in<br />
haar aangifte in mindering bracht op<br />
haar inkomsten uit arbeid;<br />
de Inspecteur, van oordeel dat deze<br />
post niet behoort tot de aftrekbare<br />
kosten als bedoeld in art. 35 van de<br />
Wet op de inkomstenbelasting 1964 -<br />
hierna te noemen 'de wet' - heeft het<br />
bedrag van ƒ 8.782,62 in het belastbare<br />
inkomen begrepen;';<br />
Overwegende dat het Hof- na te heb-<br />
Rechtspraak<br />
ben overwogen dat tussen de partijen<br />
uitsluitend in geschil is het antwoord<br />
op de vraag of laatstgenoemd bedrag<br />
tot de aftrekbare kosten als vorenbedoeld<br />
gerekend kan worden - met betrekking<br />
tot de standpunten van partijen<br />
heeft overwogen:<br />
'dat de belanghebbende tot grond<br />
voor haar beroep aanvoert, kort weergegeven:<br />
ook een gehuwde vrouw met kleine<br />
kinderen heeft recht op arbeid;<br />
zij zal echter slechts dan een functie in<br />
het arbeidsproces kunnen vervullen<br />
als zij de voor arbeid noodzakelijke<br />
tijd niet tevens aan oppas en verzorging<br />
van kinderen dient te besteden;<br />
zonder kinderoppas zou zij, de belanghebbende,<br />
genoodzaakt zijn geweest<br />
haar werkzaamheden te beëindigen<br />
in welk geval er geen sprake<br />
meer zou zijn van inkomsten uit arbeid;<br />
voor een goede uitoefening van haar<br />
functie is vereist dat zij vrij en in rust<br />
haar werkzaamheden kan verrichten;<br />
de kosten, gemaakt tengevolge van de<br />
aanstelling van de kinderverzorgster,<br />
hebben derhalve functionele betekenis<br />
voor haar werkzaamheden;<br />
die kosten zijn gemaakt met het oog<br />
op een behoorlijke vervulling van de<br />
dienstbetrekking zodat ze zijn aan te<br />
merken als kosten in de zin van art. 35<br />
van de Wet;<br />
een vrouw is voor de verzorging van<br />
een baby nu eenmaal beter geëquipeerd<br />
dan een man;<br />
het zou daarom niet juist zijn te betogen<br />
dat de argumenten voor aftrek van<br />
de kosten van kinderverzorging ook<br />
aangevoerd zouden kunnen worden<br />
om aftrek van die kosten van de arbeidsinkomsten<br />
van haar echtgenoot<br />
te bepleiten;<br />
in verband met de gewijzigde maatschappelijke<br />
opvattingen ten aanzien<br />
van het recht van de vrouw op arbeid<br />
behoeft de oude jurisprudentie met<br />
betrekking tot de kosten, die de werkende<br />
gehuwde vrouw genoodzaakt is<br />
te maken, nadere overweging;<br />
dat de Inspecteur op in het vertoogschrift<br />
aangevoerde gronden de juistheid<br />
van de uitspraak heeft staande<br />
gehouden;';<br />
Overwegende dat het Hof omtrent het<br />
geschil heeft overwogen:<br />
'dat vaststaat dat de belanghebbende<br />
in 1977 tot een bedrag van ƒ 8.782,62<br />
uitgaven heeft gedaan terzake van<br />
loon en sociale lasten, door haar verschuldigd<br />
wegens het in dienst hebben<br />
van een kinderverzorgster;<br />
dat niet elke vrouw die een functie<br />
uitoefent als die van de belanghebbende<br />
kosten moet maken voor kinderverzorging;<br />
dat die kosten niet worden opgeroepen<br />
door de uitoefening van de functie<br />
doch door de aanwezigheid van een<br />
verzorging behoevend kind;<br />
dat de verantwoordelijkheid voor die<br />
<strong>1992</strong> nr 1<br />
verzorging een persoonlijke aangelegenheid<br />
is die niet slechts de belanghebbende<br />
doch ook haar echtgenoot<br />
aangaat;<br />
dat de daarmede samenhangende problemen<br />
kunnen worden opgelost, bijvoorbeeld<br />
doordat de vrouw of de<br />
man zich geheel aan die verzorging<br />
wijdt, dan wel doordat beiden halve<br />
dagen betaalde arbeid verrichten en<br />
beurtelings de kinderverzorging behartigen,<br />
of ook, indien - als in casu -<br />
beiden met het verrichten van arbeid<br />
een volle dagtaak hebben, door het<br />
aantrekken van betaalde of onbetaalde<br />
hulp;<br />
dat de beslissing welke van deze mogelijke<br />
oplossingen gekozen .wordt<br />
een persoonlijke beslissing is;<br />
dat de litigieuze uitgaven niet alleen<br />
door de aard van de functie van de<br />
belanghebbende niet werden geboden,<br />
doch aan de vervulling daarvan<br />
in geen enkel opzicht dienstbaar waren,<br />
immers naar haar aard uitsluitend<br />
strekten tot de bevrediging van particuliere<br />
behoeften, bepaald door de<br />
persoonlijke omstandigheden van de<br />
belanghebbende en haar gezin en de<br />
wijze waarop zij hun leven hebben<br />
ingericht;<br />
dat deze uitgaven mitsdien behoren<br />
tot de sfeer van de inkomensbesteding<br />
en niet tot die van de inkomensverwerving;<br />
ten overvloede:<br />
dat aangenomen kan worden dat echtparen,<br />
indien de man en de vrouw<br />
beiden een volle dagtaak hebben in<br />
het verwerven van inkomen, zich in<br />
hun persoonlijke leven in het algemeen<br />
voor hogere kosten gesteld zien<br />
dan echtparen waarvan de vrouw zich<br />
geheel aan het huishouden en de verzorging<br />
van kinderen wijdt;<br />
dat die hogere kosten, al zijn ze soms<br />
onvermijdelijk, zodanig verbonden<br />
zijn met het persoonlijke leven, dat<br />
daarmede bij de vaststelling van het<br />
belastbare inkomen geen rekening<br />
kan worden gehouden;<br />
dat die kosten, indien en voorzover de<br />
wetgever zulks nodig oordeelt, wel<br />
een rol kunnen spelen bij de vaststelling<br />
van de draagkracht;<br />
dat zulks dan tot uiting komt in het<br />
tarief;<br />
dat in het verleden de inkomsten uit<br />
arbeid van de gehuwde vrouw bij haar<br />
echtgenoot werden belast;<br />
dat de maatschappelijke ontwikkeling<br />
die de belanghebbende signaleert er<br />
toe heeft geleid dat ten aanzien van de<br />
arbeidsinkomsten van de gehuwde<br />
vrouw de thans vigerende regeling is<br />
tot stand gekomen welke medebrengt<br />
dat een werkend echtpaar in totaal<br />
doorgaans minder, soms aanzienlijk<br />
minder, inkomstenbelasting verschuldigd<br />
is dan een gehuwde man wiens<br />
vrouw uitsluitend arbeid in het huishouden<br />
verrichten en wiens inkomen<br />
gelijk is aan het totale inkomen van<br />
vorenbedoeld werkend echtpaar;
dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat<br />
voor de invoering van deze regeling<br />
onderscheidene gronden zijn aangevoerd;<br />
dat deze regeling impliceert dat de geringere<br />
draagkracht, welke aan een<br />
echtpaar, waarvan man en vrouw inkomsten<br />
uit arbeid genieten, in verband<br />
met de daardoor veroorzaakte<br />
met het persoonlijke leven verbonden<br />
extra kosten kan worden toegerekend,<br />
in het in totaal verschuldigde belastingbedrag<br />
geacht kan worden te zijn<br />
verdisconteerd;<br />
dat met deze extra kosten tweemaal<br />
rekening zou worden gehouden indien<br />
zij bovendien als kosten tot verwerving<br />
op de inkomsten uit arbeid in<br />
mindering zouden komen;<br />
dat de vraag of bij de regeling terzake<br />
van de heffing van inkomstenbelasting<br />
van de werkende gehuwde vrouw<br />
met de factoren die haar draagkracht<br />
beïnvloeden voldoende rekening is<br />
gehouden een vraag is waarbij de billijkheid<br />
van de Wet aan de orde wordt<br />
gesteld;<br />
dat de rechter de innerlijke waarde of<br />
billijkheid van de Wet niet mag beoordelen;<br />
dat uit al het voorgaande volgt dat het<br />
beroep niet gegrond is;';<br />
Overwegende dat het Hof op die gronden<br />
de uitspraak van de Inspecteur<br />
heeft bevestigd;<br />
(...)<br />
Overwegende aangaande het middel:<br />
dat het Hof als vaststaand heeft aangemerkt:<br />
dat belanghebbende in 1977 in<br />
dienstbetrekking was bij de overheid;<br />
dat uit het huweüjk van belanghebbende<br />
met X een kind is geboren op 2<br />
mei 1977; dat belanghebbende met ingang<br />
van 15 juni 1977 een meisje in<br />
dienst heeft genomen, dat belast was<br />
met oppas en verzorging van het kind<br />
gedurende de tijd waarin belanghebbende<br />
haar werkzaamheden verrichtte;<br />
dat in 1977 met betrekking tot de<br />
kinderverzorgster aan loon en sociale<br />
lasten in totaal ƒ 8.782,62 is uitgegeven;<br />
dat de omstandigheid, dat de vervulling<br />
van een dienstbetrekking behoort<br />
tot het geheel van oorzaken welke een<br />
bepaalde uitgave voor de belastingplichtige<br />
noodzakelijk maken, niet<br />
voldoende is om die uitgave als aftrekbare<br />
kosten in aanmerking te nemen,<br />
doch daarvoor nodig is dat de<br />
uitgave in de zin van art. 35, lid 1, van<br />
de Wet op de inkomstenbelasting<br />
1964 is gedaan tot verwerving, inning<br />
of behoud van inkomsten;<br />
dat uitgaven van een door de belastingplichtige<br />
in dienst genomen kinderverzorgster<br />
gerekend moeten worden<br />
tot de sfeer van de<br />
inkomensbesteding en niet tot die van<br />
de inkomstenverwerving;<br />
dat het Hof dan ook terecht de door<br />
Rechtspraak<br />
belanghebbende gedane uitgaven<br />
voor kinderverzorging niet als aftrekbare<br />
kosten heeft aanvaard;<br />
dat het middel mitsdien niet tot cassatie<br />
kan leiden;<br />
Verwerpt het beroep.<br />
EG-RICHTLIJNEN<br />
Nr220<br />
* Hof van Justitie EG,<br />
25 juli 1991<br />
Case C-208/90.<br />
Mrs Due, O'Higgins, Rodriguez Iglesias,<br />
Diez de Velasco, Slynn, Kakouris,<br />
Joliet, Schockweiler en Kapteyn;<br />
A-G Jean Mischo.<br />
T. Emmott en The Minister for Social<br />
Welfare and the Attorney General.<br />
Gelijke behandeling in de sociale<br />
zekerheid. Richtlijn 79/7. Rechtstreekse<br />
werking en nationale beroepstermijnen.<br />
Het gemeenschapsrecht<br />
verzet zich ertegen dat<br />
autoriteiten van een lidstaat het<br />
verstrijken van nationale beroepstermijnen<br />
inroepen in het kader<br />
van een beroep dat voor de nationale<br />
rechter tegen de staat is ingesteld<br />
door een justitiabele ter bescherming<br />
van de rechten die rechtstreeks<br />
worden toegekend door art.<br />
4 lid 1 van de richtlijn 79/7.<br />
(...)<br />
1. By order of 22 June 1990, which<br />
was received at the Court on 12 July<br />
1990, the High Court of Ireland referred<br />
to the Court for a preliminary ruling<br />
under Article 177 of the ECC<br />
Treaty a question designed to ascertain<br />
in substance whether a Member<br />
State which has not correctly transposed<br />
Council Directive 79/7/EEC of 19<br />
December 1978 on the progressive<br />
implementations of the principle of<br />
equal treatment for men and women<br />
in marters of social security (Official<br />
Journal 1979 No. L 6, p. 24, hereinafter<br />
referred to as 'the Directive') may,<br />
on the ground that the relevant timelimit<br />
laid down in national law for<br />
instituting proceedings has expired,<br />
preclude an individual from initiating<br />
proceedings for the purpose of securing<br />
entitlements which he or she derives<br />
from provisions of the Directive<br />
which are sufficiently precise and unconditional<br />
to be relied upon before<br />
the national courts.<br />
2. That question was raised in proceedgins<br />
between Mrs Theresa Emmott<br />
and the Minister for Sociale Welfare<br />
and the Attorney General of<br />
Ireland concerning additional social<br />
security benefits which Mrs Emmott<br />
claimed on the basis of Article 4 (1) of<br />
the Directive.<br />
(...)<br />
16. As the Court has consistently held<br />
(see, in particular, the judgments in<br />
Case 33/76 Rewe-Zentralfinanz eG<br />
and Rewe-Zentral AG v Landwirtschaftskammer<br />
für das Saarland<br />
[1976] ECR 1989 and Case 199/82<br />
Amministrazione delle Finanze dello<br />
Stato v San Giorgio SpA [1983] ECR<br />
3595), in the absence of Community<br />
rules on the subject, it is for the domestic<br />
legal system of each Member<br />
State to determine the procedural conditions<br />
governing actions at law intended<br />
to ensure the protection of the<br />
rights which individuals derive from<br />
the direct effect of Community law,<br />
provided that such conditions are not<br />
less favourable than those relating to<br />
similar actions of a domestic nature<br />
nor framed so as to render virtually<br />
impossible the exercise of rights conferred<br />
by Community law.<br />
17. Whilst the laying down of reasonable<br />
time-limits which, if unobserved,<br />
bar proceedings, in principle satisfies<br />
the two conditions mentioned<br />
above, account must nevertheless be<br />
taken of the particular nature of directives.<br />
18. According to the third paragraph<br />
of Article 189 of the EEC Treaty, a<br />
directive is to be binding, as to the<br />
result to be achieved, upon each<br />
Member State to which it is addressed,<br />
but is to leave to the national<br />
authorities the choice of form and methods.<br />
Although that provision leaves<br />
Member States free to choose the<br />
ways and means of ensuring that a<br />
directive is implemented, that freedom<br />
does not affect the obligation, imposed<br />
on all the Member States to<br />
which a directive is addressed, to<br />
adopt, within the framework of their<br />
national legal systems, all the measures<br />
necessary to ensure that the directive<br />
is fully effective, in accordance<br />
with the objective which it pursues<br />
(see judgment in Case 14.83 Sabine<br />
van Colson and Elisabeth Kamann v<br />
Land Nordrhein-Westfalen [1984]<br />
ECR 1891).<br />
19. In this regard it must be borne in<br />
mind that the Member States are required<br />
to ensure the full application of<br />
directives in a sufficiently clear and<br />
precise marmer so that, where directives<br />
are intended to create rights for<br />
individuals, they can ascertain the full<br />
extent of those rights and, where necessary,<br />
rely on them before the national<br />
courts (see, in particular, judgment<br />
in Case 363/85 Commission v Italy<br />
[1987] ECR 1733).<br />
20. Only in specific circumstances, in<br />
particular where a Member State has<br />
failed to take the implementing measures<br />
required or has adopted measures<br />
which are not in conformity with a<br />
ACTUALITEITENKATERN NEMESIS
directive, has the Court recognized<br />
the right of persons affected thereby<br />
to rely, in judicial proceedings, on a<br />
directive as against a defaulting Member<br />
State. This minimum guarantee,<br />
arising from the binding nature of the<br />
obligation imposed on the Member<br />
States by the effect of directives, cannot<br />
justify a Member State absolving<br />
itself from taking in due time implementing<br />
measures appropriate to the<br />
purpose of each directive (see<br />
judgment in Case 102/79 Commission<br />
v Belgium [1980] ECR 1473).<br />
21. So long as a directive has not been<br />
properly transposed into national law,<br />
individuals are unable to ascertain the<br />
full extent of their rights. That state of<br />
uncertainty for individuals subsists<br />
even after the Court has delivered a<br />
judgment finding that the Member<br />
State in question has not fulfilled its<br />
obligations under the directive and<br />
even if the Court has held that a particular<br />
provision or provisions of the<br />
directive are sufrlciently precise and<br />
unconditional to be relied upon before<br />
a national court.<br />
22. Only the proper transposition of<br />
the directive will bring that state of<br />
uncertainty to an end and it is only<br />
upon that transposition that the legal<br />
certainty which must exist if individuals<br />
are to be required to assert their<br />
rights is created.<br />
23. It follows that, until such time as a<br />
directive has been properly transposed,<br />
a defaulting Member State may<br />
not rely on an individual's delay in<br />
initiating proceedings against it in order<br />
to protect rights conferred upon<br />
him by the provisions of the directive<br />
and that a period laid down by national<br />
law within which proceedings<br />
must be initiated cannot begin to run<br />
before that time.<br />
24. The answer to the question referred<br />
to the Court must therefore be that<br />
Community law precludes the competent<br />
authorities of a Member State<br />
from relying, in proceedings brought<br />
against them by an individual before<br />
the national courts in order to protect<br />
rights directly conferred upon him by<br />
Article 4 (1) of Directive 79/7/EEC,<br />
on national procedural rules relating<br />
to time-limits for bringing proceedings<br />
so long as that Member State has<br />
not properly transposed that directive<br />
into its domestic legal system.<br />
(...)<br />
Noot<br />
De wettelijke regering die aanleiding<br />
heeft gegeven tot de zaak Emmott is<br />
dezelfde als die welke aan de orde is<br />
geweest in de zaak McDermott en<br />
Cotter (zaak 286/85, Jur. 1987, pag.<br />
Rechtspraak<br />
1463) en de zaak Cotter en McDermott<br />
(RN 1991, nr 188). De regeling<br />
voerde de richtlijn te laat èn onjuist<br />
uit, daar het een overgangsregime bevatte<br />
dat oude discriminaties heeft laten<br />
doorwerken tot na de implementatie-deadline.<br />
Onmiddelijk nadat het Hof van Justitie<br />
uitspraak had gedaan in de McDermott-zaak,<br />
waaruit bleek dat krachtens<br />
art. 4 lid 1 van de derde richtlijn<br />
vanaf 23 december 1991 mannen en<br />
vrouwen op dezelfde wijze behandeld<br />
moeten worden ondanks de nationale<br />
overgangsregeling, wendde mevrouw<br />
Emmott zich tot het Ministerie van<br />
Sociale Zaken teneinde vanaf die datum<br />
alsnog een uitkering te verkrijgen<br />
die gelijk zou zijn aan de uitkering<br />
welke een man, die in dezelfde situatie<br />
als zij verkeerde, zou ontvangen.<br />
Het ministerie liet haar echter weten<br />
dat, zolang de High Court geen vonnis<br />
had gewezen, er geen beslissing met<br />
betrekking tot haar verzoek genomen<br />
kon worden. Na enig heen en weer<br />
gecorrespondeer met diverse autoriteiten<br />
kreeg mevrouw Emmott er genoeg<br />
van en wendde zich tot de rechter.<br />
Voor de rechter beweerden de<br />
nationale autoriteiten dat de beroepstermijn<br />
(3 respectievelijk 6 maanden)<br />
inmiddels verstreken was. De vraag<br />
rees, of een dergelijk verweer door de<br />
beugel van het gemeenschapsrecht<br />
kon.<br />
Het arrest in Emmott is zonder meer<br />
verstrekkend. Volgens de vaste rechtspraak<br />
van het Hof (zie r.o. 14) is het,<br />
bij gebreke van een communautaire<br />
regeling ter zake, een aangelegenheid<br />
van de nationale rechtsorde procesregels<br />
te geven voor de rechtsvorderingen<br />
met het oog op de bescherming<br />
van de rechten die de justitiabelen aan<br />
rechtstreeks werkende bepalingen van<br />
het gemeenschapsrecht ontlenen. Wèl<br />
stelt het Hof twee minimumeisen aan<br />
deze procesregels: zij mogen niet ongunstiger<br />
zijn dan die voor soortgelijke<br />
nationale vorderingen (non-discriminatie<br />
vereiste) en zij mogen in geen<br />
geval dusdanig zijn, dat de uitoefening<br />
van de aan het gemeenschapsrecht<br />
ontleende rechten praktisch onmogelijk<br />
wordt gemaakt (het vereiste<br />
van effectiviteit). Deze rechtspraak<br />
brengt met zich mee dat de nationale<br />
beroeps- en verjaringstermijnen gewoon<br />
van toepassing zijn, mits zij aan<br />
de twee bovengenoemde voorwaarden<br />
voldoen. Afgezien van het feit dat<br />
deze rechtspraak noodzakelijkerwijs<br />
afbreuk doet aan uniforme rechtsbescherming<br />
in de EG, daar de termijnen<br />
per lidstaat verschillen, kunnen<br />
zich ook problemen voordoen indien<br />
de nationale termijnen wel aan het<br />
eerste vereiste voldoen, maar niet aan<br />
het tweede (en vice versa). De zaak<br />
Emmott is een goede illustratie van<br />
een dergelijke situatie. Desalniettemin<br />
was het tot nu toe de vaste rechtspraak<br />
dat redelijke beroepstermijnen<br />
<strong>1992</strong> nr 1<br />
aan de bovengenoemde voorwaarden<br />
(en met name aan het vereiste van<br />
effectiviteit) voldoen (zie r.o. 17).<br />
Daarbij is overigens niet duidelijk<br />
wanneer een termijn nog redelijk is en<br />
wanneer niet meer.<br />
In Emmott heeft het Hof deze vaste<br />
rechtspraak verlaten, althans voor wat<br />
niet tijdig of niet juist uitgevoerde<br />
richtlijnen betreft. In zo'n geval mogen<br />
de nationale autoriteiten de nationale<br />
beroepstermijnen aan een particulier<br />
die beroep doet op een<br />
richtlijnbepaling niet tegenwerpen.<br />
Het Hof baseert zijn uitspraak op het<br />
bijzondere karakter van richtlijnen.<br />
Kort weergegeven is zijn redenering<br />
de volgende: krachtens art. 189 EEG<br />
zijn de lidstaten verplicht in hun nationale<br />
rechtsorde aUe noodzakelijke<br />
maatregelen te treffen die de volle<br />
werking van de richtlijnen verzekeren.<br />
De lidstaten moeten zorgen (door<br />
middel van uitvoering) voor volledige<br />
toepassing van de richtlijn en wel op<br />
dusdanig duidelijke en nauwkeurige<br />
wijze dat wanneer de richtlijnen tot<br />
doel hebben rechten voor particulieren<br />
te scheppen, deze de volle omvang<br />
van hun rechten kunnen vaststellen<br />
en, zonodig, daarop voor de<br />
nationale rechter een beroep kunnen<br />
doen. Directe werking van richtlijnen<br />
is alleen een noodmaatregel, namelijk<br />
in situaties waarin de richtlijn niet tijdig<br />
of niet correct is uitgevoerd. Als<br />
zodanig ontslaat het de lidstaten niet<br />
van hun verplichting om tijdig en juist<br />
een richtlijn te implementeren. De implementatiemaatregelen<br />
moeten dus<br />
duidelijk en nauwkeurig zijn. Zolang<br />
deze er niet zijn, weet een particulier<br />
niet waar hij/zij aan toe is. De nationale<br />
(beroeps)termijnen kunnen derhalve<br />
niet eerder beginnen te lopen dan<br />
wanneer de richtlijn correct is geïmplementeerd.<br />
Een uitspraak van het<br />
Hof waarin het vaststelt dat de betrokken<br />
lidstaat zijn verplichtingen niet is<br />
nagekomen (in een art. 169-actie) of<br />
waarin de directe werking van een<br />
richtlijnbepaling komt vast te staan,<br />
maken aan de rechtsonzekerheid geen<br />
einde. Dat kan alleen door middel van<br />
een correcte uitvoering.<br />
Het arrest past geheel in het ruimere<br />
kader van de rechtspraak van het Hof<br />
over richtlijnen. Het uitgangspunt is<br />
daarbij dat de richtlijn tijdig en correct<br />
geïmplementeerd moet worden en het<br />
ook is (zie ook arrest in zaak 8/81,<br />
Becker, Jur. 1982, pag. 53). Particulieren<br />
hebben bij correcte implementatie<br />
uitsluitend te maken met de nationale<br />
uitvoeringswetgeving. Alleen dan<br />
kunnen er verplichtingen voor particulieren<br />
ontstaan (zie zaak 152/84,<br />
Marshall, Jur. 1986, pag. 723) en tevens<br />
alleen dan kunnen de particulieren<br />
hun rechten ten volle kennen.<br />
Deze 'normale stand van zaken' wordt<br />
alleen doorbroken door de directe<br />
werking van richtlijnbepalingen, dat
wil zeggen dat ook bij niet (juiste)<br />
implementatie de justitiabele een beroep<br />
op de bepaling kan doen, mits<br />
deze voldoende nauwkeurig en onvoorwaardelijk<br />
is. De ratio achter de<br />
directe werking is dat, indien een lidstaat<br />
een richtlijn niet op tijd of niet<br />
juist heeft uitgevoerd, hij niet zijn eigen<br />
falen aan een particulier mag tegenwerpen;<br />
de staat mag er geen<br />
voordeel bij hebben (doorgaans wordt<br />
dit gezien als de toepassing van het<br />
'estoppel-beginsel'/het 'nemo auditur-beginseF).<br />
De justitiabele zal op de richtlijn vaak<br />
bij toeval een beroep doen omdat<br />
hij/zij op een of andere wijze (bijvoorbeeld<br />
wegens publiciteit) achter het<br />
bestaan van de richtlijn komt, of iets<br />
over een uitspraak van het Hof verneemt.<br />
Hoewel het Hof het in Emmott<br />
niet met zoveel woorden zegt, kan het<br />
arrest ook als een toepassing van het<br />
estoppel-beginsel gezien worden. Immers,<br />
indien een lidstaat een beroep<br />
op een niet of niet juist uitgevoerde<br />
richtlijn zou kunnen blokkeren door<br />
een beroep te doen op beroepstermijnen<br />
(en naar mijn mening ook verjarings-<br />
en andere termijnen; ik kom<br />
daarop nog terug), zou hij aldus een<br />
voordeel hebben bij zijn eigen nalatigheid.<br />
In sommige gevallen zou het<br />
zelfs lucratief kunnen zijn om met de<br />
uitvoering te wachten. Indien bijvoorbeeld<br />
een uitkering aangevraagd moet<br />
worden binnen een bepaalde periode<br />
nadat het verzekerd risico zich heeft<br />
voorgedaan, doch de betrokkene dit<br />
niet deed omdat hij/zij niet op de<br />
hoogte was van het feit dat hij/zij op<br />
grond van een richtlijn recht had op<br />
die uitkering, zou een alsnog (naar<br />
nationale maatstaven te laat) ingediende<br />
aanvraag afgewezen kunnen<br />
worden. Hetzelfde geldt voor gevallen<br />
waarin een aanvraag is afgewezen<br />
en pas na het verstrijken van de beroepstermijn<br />
komt vast te staan, in een<br />
art. 169-procedure, dat de lidstaat de<br />
relevante norm van de richtlijn heeft<br />
geschonden of, in een prejudiciële<br />
procedure, dat de richtlijnbepaling directe<br />
werking heeft. Toepassing, door<br />
de uitkeringsinstanties, van met het<br />
gemeenschapsrecht strijdige nationale<br />
bepalingen door middel van circulaires<br />
afdwingen is in Nederland niet geheel<br />
ongebruikelijk, zoals de 'WWVgeschiedenis'<br />
heeft geleerd!<br />
Voor het Hof is de bestaande rechtsonzekerheid,<br />
die bij niet (juist) uitgevoerde<br />
richtlijnen bestaat, in Emmott<br />
doorslaggevend. Daarbij dient men te<br />
bedenken dat het Hof de toepassing<br />
van redelijke nationale beroepstermijnen<br />
juist heeft aanvaard, omdat dergelijke<br />
termijnen een toepassing zijn van<br />
het beginsel van rechtszekerheid dat<br />
zowel de justitiabelen als de nationale<br />
autoriteiten beschermt (zaak 33/76,<br />
Rewe, Jur. 1976, pag. 1989). Het is<br />
inderdaad moeilijk met elkaar te rijmen<br />
dat een lidstaat die een situatie<br />
Rechtspraak<br />
van rechtsonzekerheid voor particulieren<br />
heeft laten voortbestaan zelf<br />
wel door het rechtszekerheidsbeginsel<br />
beschermd zou worden.<br />
Wat voor meer algemene gevolgtrekkingen<br />
kan men nu uit de zaak Emmott<br />
maken? In de eerste plaats is het<br />
arrest toegespitst op beroepstermijnen<br />
voor bij de rechter. Naar mijn mening<br />
moet het echter niet zo opgevat worden,<br />
dat alleen zulke beroepstermijnen<br />
bij niet (juiste) implementatie niet<br />
aan de justitiabelen tegegeworpen<br />
mogen worden. De ratio van Emmott<br />
gaat net zo goed op voor verjaringstermijnen<br />
en termijnen waarbinnen de<br />
justitiabele actie moet ondernemen,<br />
zoals het aanvragen van een uitkering<br />
(zie reeds hierboven). Met betrekking<br />
tot de laatste situatie kan nog opgemerkt<br />
worden dat direct werkende bepalingen<br />
(van een richtlijn) door alle<br />
overheidsinstanties toegepast moeten<br />
worden (zaak 103/88, Costanzo, Jur.<br />
1989, pag. 1839). Emmott betekent nu<br />
mijns inziens dat bijvoorbeeld een uitkeringsinstantie,<br />
zolang de richtlijn<br />
niet (juist) is uitgevoerd, aan de betrokkene<br />
niet mag tegenwerpen dat<br />
zijn aanvraag te laat is ingediend.<br />
In de tweede plaats, het arrest is beperkt<br />
tot niet (correct) geïmplementeerde<br />
rechtlijnen. Dit betekent vermoedelijk<br />
dat wat verordeningen en<br />
verdragsbepalingen betreft (zoals art.<br />
119) de 'standaardjurisprudentie'<br />
blijft gelden, en dus de nationale beroeps-<br />
en verjaringstermijnen, mits<br />
deze aan de vereisten van non-discriminatie<br />
en effectiviteit voldoen. Enerzijds<br />
bestaat er rechtspraak van het<br />
Hof volgens welke het laten voortbestaan<br />
van een met een verordening en<br />
het verdrag strijdige bepalingen onzekerheid<br />
bij de justitiabelen omtrent<br />
hun rechten veroorzaakt (zaak<br />
167/73, Jur. 1974, pag. 359). Anderzijds<br />
lijkt mij een dergelijke situatie<br />
van rechtsonzekerheid als zodanig<br />
niet voldoende om de 'Emmottrechtspraak'<br />
ook op het terrein van<br />
verordeningen en verdragsbepalingen<br />
los te laten. Immers, voor het Hof was<br />
juist het bijzondere karakter van richtlijnen<br />
van belang om van zijn vaste<br />
rechtspraak af te wijken. Het zou te<br />
ver voeren om hier verder in te gaan<br />
op de afzonderlijke kenmerken van<br />
verdragsbepalingen, verordeningen<br />
en richtlijnen. Wel wil ik hierover het<br />
volgende opmerken. Anders dan verdragsbepalingen<br />
en verordeningen,<br />
moeten richtlijnen per definitie in nationaal<br />
recht omgezet worden; zij<br />
richten zich alleen tot de lidstaten, zijn<br />
alleen voor deze verbindend, en dat<br />
alleen voor wat het te bereiken resultaat<br />
betreft. Voorts bestaat er, met betrekking<br />
tot richtlijnen, geen publicatieplicht.<br />
Derhalve kan het adagium<br />
dat 'een ieder geacht wordt de wet te<br />
kennen' moeilijk voor richtlijnen opgaan.<br />
Verordeningen gelden in de na-<br />
tionale rechtsorde zonder dat zij geïmplementeerd<br />
behoeven te worden, zij<br />
zijn verbindend in al hun onderdelen<br />
en moeten wel gepubliceerd worden.<br />
Verdragsbepalingen zullen doorgaans<br />
wel verdere uitvoering behoeven, hetgeen<br />
verdere handelingen van de lidstaten<br />
met zich mee zal brengen<br />
(eventueel eerst door tussenkomst van<br />
de communautaire instellingen, die de<br />
nodige maatregelen, zoals richtlijnen,<br />
uitvaardigen). Art. 119 is hier een<br />
goed voorbeeld van: 'Iedere Lid-Staat<br />
verzekert (...) en handhaaft vervolgens<br />
de toepassing van het beginsel<br />
van gelijke beloning (...)'. Een ander<br />
voorbeeld is art. 95 EEG-verdrag.<br />
Echter, nu het Hof aanvaard heeft dat<br />
ook verdragsbepalingen, die zich niet<br />
uitdrukkelijk tot particulieren richten,<br />
horizontale directe werking kunnen<br />
hebben en dus verplichtingen aan particulieren<br />
kunnen opleggen, moet<br />
men mijns inziens aannemen dat het<br />
Hof van mening is dat een ieder geacht<br />
wordt het verdrag te kennen, dus<br />
ook diegenen, die aan een bepaalde<br />
verdragsbepaling rechten meent te<br />
ontlenen. Voor wat art. 119 betreft, is<br />
het Hof zelfs zo ver gegaan, dat die<br />
bepaling, die, naar de letter genomen,<br />
alleen een verplichting voor de lidstaten<br />
inhoudt, desalniettemin ook tegen<br />
particulieren kan worden ingeroepen.<br />
Bezien tegen deze achtergrond lijkt<br />
het mij zeer twijfelachtig of bij bijvoorbeeld<br />
onjuiste uitvoering van art.<br />
119 in de nationale wetgeving (men<br />
denke aan de nu spelende pensioenenproblematiek!)<br />
de nationale verjaringstermijnen<br />
niet van toepassing<br />
zouden zijn.<br />
In de derde plaats rijst de vraag of de<br />
'jurisprudentie Emmott' alleen opgaat<br />
indien de justitiabele beroep doet op<br />
een direct werkende bepaling. De<br />
zaak Emmott had uiteraard betrekking<br />
op een bepaling van de derde richtlijn<br />
waarvan de directe werking al vaststond.<br />
Desalniettemin ben ik van mening<br />
dat een lidstaat de beroeps- of<br />
andere termijnen aan particulieren<br />
ook niet mag tegenwerpen zodra deze<br />
een richtlijn inroept, zonder dat vaststaat<br />
of de bepaling in kwestie directe<br />
werking heeft, respectievelijk zelfs<br />
zonder dat de bepaling in kwestie een<br />
dergelijke werking kan hebben. Het<br />
geval kan zich immers voordoen dat<br />
juist in de door de justitiabele aanhangig<br />
gemaakte procedure nog uitgemaakt<br />
moet worden (eventueel via art.<br />
177 EEG) of de litigieuze bepaling<br />
directe werking heeft. Door het verstrijken<br />
van de termijnen te honoreren<br />
zou dan de procedure ten onrechte in<br />
een vroeg stadium beëindigd worden<br />
zonder dat de rechter men aan de<br />
vraag over de directe werking toekomt.<br />
Voorts moet er op gewezen<br />
worden dat in r.o. 19 het Hof spreekt<br />
over richtlijnen 'intended to create<br />
rights for individuals'. (Dat is een andere<br />
formulering dan 'rights confer-<br />
ACTUALITEITENKATERN NEMESIS
ed upon him [i.e. the individual - SP]<br />
by the provisions of the directive' in<br />
r.o. 23, waarmee hier aangeduid wordt<br />
dat de bepaling directe werking<br />
heeft). Een richtlijn kan tot doel hebben<br />
rechten voor particulieren te<br />
scheppen zonder dat de concrete bepaling<br />
in kwestie directe werking<br />
heeft. Namelijk in die gevallen, waarin<br />
het door de richtlijn te bereiken<br />
resultaat vaststaat, maar de lidstaten<br />
bij de implementatie beoordelingsvrijheid<br />
is gelaten. Het argument dat<br />
pas door correcte implementatie de<br />
particulieren de omvang van hun<br />
rechten kunnen vaststellen is in zo'n<br />
geval wellicht nog dwingender dan in<br />
een situatie waarin de richtlijnbepaling<br />
wel directe werking heeft, als de<br />
betrokken bepaling niet directe werking<br />
heeft c.q. niet voorschrift om<br />
rechten te creëren, vervalt echter -<br />
achteraf — de doorbreking Van beroepstermijnen.<br />
De justitiabele zal met een beroep op<br />
een niet direct werkende bepaling<br />
vaak weinig opschieten; tenzij de nationale<br />
rechter het nationale recht conform<br />
de richtlijn interpreteert. De<br />
vraag of en in hoeverre Emmott ook<br />
gevolgen kan hebben voor gevallen<br />
van richtlijn conforme uitleg laat ik<br />
hier ter wille van de ruimte buiten<br />
beschouwing. Wel meen ik dat de<br />
vraag niet bij voorbaat ontkennend<br />
beantwoord moet worden. Maar ook<br />
in een ander opzicht is de uitspraak in<br />
Emmott van belang. Niet tijdige of<br />
niet correcte implementatie van een<br />
richtlijn, ongeacht de vraag of haar<br />
bepalingen al dan niet directe werking<br />
hebben, kan tot aansprakelijkheid van<br />
de lidstaat leiden voor de schade die<br />
de justitiabele hierdoor lijdt. Emmott<br />
brengt naar mijn mening met zich mee<br />
dat de justitiabele, die een schadevergoedingsactie<br />
tegen de staat aanspant,<br />
de verjaringstermijnen niet mogen<br />
worden tegengeworpen. Immers ook<br />
in zo'n geval moet gelden dat de lidstaat<br />
geen bescherming door het<br />
rechtszekerheidsbeginsel verdient indien<br />
hijzelf een situatie van rechtonzekerheid<br />
voor de particulieren heeft<br />
laten voortbestaan. Hiermee kom ik<br />
eigenlijk al terecht bij de hieronder<br />
gepubliceerde zaak, namelijk het arrest<br />
van het Hof in Francovich en Bonifaci.<br />
Sacha Prechal<br />
Nr221<br />
* Hof van Justitie EG,<br />
19 november 1991<br />
Due, Rodriguez Iglesias, Diez de Velasco,<br />
Slynn, Grévisse, Zuleeg, Mancini,<br />
Moitinho de Almeida, Joliet,<br />
Schockweiler en Kapteyn; A-G Jean<br />
Mischo.<br />
C-6/90: de heer A. Francovich vs. Italië.<br />
Rechtspraak<br />
C-9/90: mevrouw D. Bonifaci vs. Italië.<br />
Niet-uitvoering van een richtlijn.<br />
Aansprakelijkheid van de lidstaat.<br />
Een lidstaat is verplicht de schade<br />
te vergoeden die voor een particulier<br />
voortvloeit uit de niet-uitvoering<br />
van een richtlijn.<br />
(...)<br />
Sur la responsabilité de 1'Etat pour<br />
des dommages découlant de la violation<br />
des obligations qui lui incombent<br />
en vertu du droit communautaire<br />
28. Par la deuxième partie de la première<br />
question la juridiction nationale<br />
vise a savoir si un Etat membre est<br />
obligé de réparer les dommages découlant<br />
pour les particuliere de lanontransposition<br />
de la directive 80/987.<br />
29. La juridiction nationale pose ainsi<br />
Ie problème de 1'existence et de<br />
1'étendue d'une responsabilité de<br />
1'Etat pour des dommages découlant<br />
de la violation des obligations qui lui<br />
incombent en vertu du droit communautaire.<br />
30. Ce problème doit être examiné a la<br />
lumière du système général du traite<br />
et de ses principes fondamentaux.<br />
a. Sur Ie principe de la responsabilité<br />
de 1'Etat<br />
31. Il y a lieu de rappeler tout d'abord<br />
que Ie traite CEE a créé un ordre juridique<br />
propre, intégré aux systèmes juridiques<br />
des Etats membres et qui<br />
s'impose a leurs membres, mais également<br />
leurs ressortissants et que, de<br />
même qu'il créé des charges dans he<br />
chef des particuliers, Ie droit communautaire<br />
est aussi destiné a engendrer<br />
des droits qui entrent dans leur patrimoine<br />
juridique; ceux-ci naissent non<br />
seulement lorsqu'un attribution explicite<br />
en est faite par Ie traite, mais aussi<br />
en raison d'obligation que Ie traite impose<br />
d'une maniere bien définie tant<br />
aux particuliers qu'aux Etats membres<br />
et aux institutions communautaires<br />
(voir arrêts du 5 février 1963, Van<br />
Gendn en Loos, 26/62, Ree. p. 3 et du<br />
15 juillet 1964, Costa, 6/64, Ree. p.<br />
1141).<br />
32. n y a lieu de rappeler également<br />
que, ainsi qu'il découle d'une jurisprudence<br />
constante, il incombe aux<br />
juridictions nationales chargées d'appliquer,<br />
dans Ie cadre de leurs compétence,<br />
les dispositions du droit communautaire,<br />
d'assurer Ie plein effet de<br />
ces normes et de protéger les droits<br />
qu'elles confèrent aux particuliers<br />
(voir notamment arrêt du 9 mars<br />
1978, Simmmenthal, 106/77, Ree. p.<br />
629, point 16 et arrêt de 19 juin 1990,<br />
<strong>1992</strong> nr 1<br />
Factortame, C-213/89, Ree. p. 1-2433,<br />
point 19).<br />
33. H y a lieu de constater que Ie pleine<br />
effïcacité des nonnes communautaires<br />
serait mise en cause et la protection<br />
des droits qu'elles reconnaissent<br />
serait affaiblie si les particuliers<br />
n'avaient pas la poosibilité d'obtenir<br />
réparation lorsque leurs droits sont lésés<br />
par une violation de droit communautaire<br />
imputable a un Etat membre.<br />
34. La possibilité de réparation a charge<br />
de 1'Etat membre est particulièrement<br />
indispensable lorsque, comme<br />
en 1'espèce, Ie plein effet des normes<br />
communautaires est subordonné a la<br />
condition d'une action de la part de<br />
1'Etat et que, par conséquent, les particuliers<br />
ne peuvent pas, è défaut<br />
d'une telle action, faire valoir devant<br />
les juridictions nationales les droits<br />
qui leur sont reconnus par Ie droit<br />
communautaire.<br />
35. Il en résulte que Ie principe de la<br />
responsabilité de 1'Etat pour des dommages<br />
causés aux particuliers par des<br />
violations du droit communautaire qui<br />
lui sont imputables est inherent au<br />
système du traite.<br />
36. L'obligation, pour les Etats membres,<br />
de réparer ces dommages trouve<br />
également son fondement dans 'article<br />
5 du traite, en vertu duquel les<br />
Etats membres sont tenus du prendre<br />
toutes mesures générales ou particulières<br />
propres a assurer 1'exécution<br />
des obligations qui leur incombent en<br />
vertu du droit communautaire. Or,<br />
parmi ces obligations se trouve celle<br />
d'effacer les conséquences illicites<br />
d'une violation du droit communautaire<br />
(voir, en ce qui conceme la disposition<br />
analogue de Farticle 86 du<br />
traite CECA, 1'arrêt de 16 december<br />
de 1960, Humblet, 6/60/ Ree. p.<br />
1125).<br />
37. E résulte de tout ce qui précède<br />
que Ie droit communautaire impose Ie<br />
pincipe selon lequel les Etats membres<br />
sont obligés de réparer les dommages<br />
causés particuliers par les violations<br />
du droit communauataire qui<br />
leur sont imputables.<br />
b. Sur les conditions de la responsabilité<br />
de 1'Etat<br />
38. Si la responsabilité de 1'Etat est<br />
ainsi imposée par Ie droit communautaire,<br />
les conditions dans lesquelles<br />
celle-ci ouvre on droit a réparation<br />
dépendent de la nature de la violation<br />
du droit communautaire qui est a<br />
1'origine du dommage causé.<br />
39. Lorsque, comme c'est la cas en<br />
1'espèce, un Etat membre méconnait<br />
l'obligation qui lui incombe en vertu<br />
de rarticle 189, troisième alinea, du
traite, du prendre toutes les mesures<br />
nécessaires pour atteindre Ie résultat<br />
prescrit par une directive, la pleine<br />
efficacité de cette norme de droit communautaire<br />
impose un droit a réparation<br />
dès lors que trois conditions sont<br />
réunies.<br />
40. La première de ces conditions est<br />
que les résultat prescrit par la directive<br />
comporte rattribution de droits au<br />
profit de particuliers. La deuxième<br />
condition es que la contenu de ces<br />
droits puisse être identifié sur la base<br />
des dispositions de la directive. Enfin,<br />
la troisième condition est 1'existence<br />
d'un lien de causalité entre la violation<br />
de 1'obligation qui inccombe a<br />
l'Etat et Ie dommage subi par les personnes<br />
lésées.<br />
41. Ges conditions sont suffisantes<br />
pour engendrer au profit des particuliers<br />
un droit a obtenir réparation, qui<br />
trouve directement sont fondement<br />
dans Ie droit communautaire.<br />
42. Sous cette réserve, c'est dans Ie<br />
cadre du droit national de la responsabilité<br />
qu'il incombe è l'Etat de réparer<br />
les conséquences du préjudice cousé.<br />
En effet, en 1'absence d'une réglementation<br />
communautaire, c'est a<br />
1'ordre juridique interne de chaque<br />
Etat membre qu 'il appartient de designer<br />
les juirisdictions compétentes et<br />
de reiger les modalités procedurales<br />
des recours en justice destinès a assurer<br />
la pleine sauvegarde des droits que<br />
les justiciables tirent du droit communautaire<br />
(voir les arrêts suivants: du<br />
22 janvier 1976, Russo, 60/75, Ree. p.<br />
45; du 16 février 1976, Rewe, 33/76,<br />
Ree. p. 1989; du 7 juillet 1981, Rewe,<br />
158/80, ree. p. 1805).<br />
43. Il convient de relever en outre que<br />
les conditions, de fond et de forme,<br />
fïxées par les diverses législations nationales<br />
en matière de réparation des<br />
dommages ne sauraient être moins favorables<br />
que celles qui concement des<br />
réclamations semblables de nature interne<br />
en ne sauraient être aménagées<br />
de maniere a rendre pratiquement impossible<br />
ou excissevement difficile<br />
1'obtention de la réparation (voir, en<br />
ce qui conceme la matière analogue<br />
du remboursement de taxes percues<br />
en violation de droit communautaire,<br />
notamment 1'arrêt du 9 novembre<br />
1963, San Giorgio, 199/82, ree. p.<br />
3595).<br />
44. En Fespèce, la violation du droit<br />
communautaire de la part d'un Etat<br />
membre du fait de la non-transposition<br />
de la directive 80/987 dans les<br />
délais a été constatée par un arrêt de la<br />
COure. Le résultat prescrit par cette<br />
directive comporte rattribution aux<br />
travailleurs salariés du droit a une garantie<br />
pour le paiement de leurs créances<br />
implauées concenant la rémunéra-<br />
Rechtspraak<br />
tion. Ainsi qu'il résulte de 1'examen<br />
de la première partie de la première<br />
question, le contenu de ce droit peut<br />
êtres identifié sur la base des dispositions<br />
de la directive.<br />
45. Dans ces conditions il appartient a<br />
la juridiction nationale d'assurer, dans<br />
le cadre du droit national de la responsabilité,<br />
le droit des travailleurs a obtenir<br />
réparation des dommages qui<br />
leur auraient été causés du fait de la<br />
non-transposition de la directive.<br />
46. D y a donc lieu de répondre a la<br />
juridicition nationale qu'un Etat<br />
membre est obligé de réparer les dommages<br />
découlant pour les particuliers<br />
de la non-transposition de la directive<br />
80/987.<br />
Sur les deuxième et troisième questions<br />
47. Compte tenu de la réponse a la<br />
première question préjudicielle, il n'y<br />
a pas lieu de statuer sur les deuxième<br />
et troisième questions.<br />
Sur les dépens<br />
48. Les frais exposés par les gouvernements<br />
italien, britannique, néerlandais<br />
et allemand, ainsi que par la<br />
Commission des Communautés européennes,<br />
qui ont soumis des observations<br />
a la Cour, ne peuvent pas faire<br />
1'objet d'un remboursement. La procédure<br />
revêtant, è 1'égard des parties<br />
au principal, le caractère d'un incident<br />
soulevé devant la juridiction nationale,<br />
il appartient a celle-ci de statuer sur<br />
les dépens.<br />
Par ces motifs,<br />
La Cour,<br />
statuant sur les questions a elle soumises<br />
par la Pretura di Vicenza (dans<br />
raffaire C-6/90) et par la Pretura di<br />
Bassano del Grappa (dans 1'affaire C-<br />
9/90), respectivement, par ordonnances<br />
du 9 juillet et du 30 décembre<br />
1989, dit pour droit:<br />
1. Les dispositions de la directive<br />
80/987/CEE du COnseil, du 20 octobre<br />
1980, concernant le rapprochement<br />
des législations des Etats membresrelatives<br />
a la protection des<br />
travailleurs salariés en cas d'insolvabilité<br />
de 1'employeur qui définissent<br />
les droits des travailleurs doivent être<br />
interprétées en ce sens que les intéresses<br />
ne peuvent pas faire valoir ces<br />
droits a 1'encontre de l'Etat devant les<br />
juridictions nationales a défaut de mesures<br />
d'application prises dans les délais.<br />
2. Un Etat membre est obligé de réparer<br />
les dommages découlant pour les<br />
particuliers de la non-transposition de<br />
la directive 80/987/CEE.<br />
Noot<br />
Italië heeft de richtlijn 80/987 (bescherming<br />
van de werknemers bij insolventie<br />
van de werkgever) niet op<br />
tijd uitgevoerd. In een arrest van 2<br />
<strong>februari</strong> 1989 (zaak 22/87, Commissie<br />
v. Italië, Jur. 1989, pag. 143) heeft het<br />
Hof dit tekortschieten van Italië in een<br />
verdragsinbreukprocedure vastgesteld.<br />
Op grond van deze richtlijn<br />
moesten de lidstaten waarborgfondsen<br />
creëren waaruit de werknemers,<br />
bij insolventie van hun werkgever, bepaalde<br />
uitkeringen (in wezen achterstallig<br />
loon) worden gedaan. De heer<br />
Francovich en mevrouw Bonifaci, die<br />
beide de dupe waren van het faillissement<br />
van hun werkgever, meenden<br />
dat de schade die zij door de niet-uitvoering<br />
van de richtlijn 80/987 leden,<br />
vergoed moet worden door de staat.<br />
De Italiaanse rechter wendde zich in<br />
dit verband tot het Hof met een aantal<br />
prejudiciële vragen. In feite legde hij<br />
het Hof twee problemen voor.<br />
Het eerste betrof de directe werking<br />
van de bepalingen van de richtlijn die<br />
de rechten van werknemers omschrijven.<br />
Na een uitgebreid onderzoek van<br />
de relevante bepalingen kwam het<br />
Hof tot de conclusie dat zij geen directe<br />
werking kunnen hebben, omdat de<br />
lidstaten bij de organisatie, de financiering<br />
en de werking van de waarborgfondsen<br />
over ruime discrerionaire<br />
bevoegdheden beschikken.<br />
Het tweede probleem had betrekking<br />
op de vraag of een lidstaat aansprakelijk<br />
is voor de schade die de particulieren<br />
lijden als gevolg van een schending<br />
door de lidstaat van zijn<br />
communautaire verplichtingen, en zo<br />
ja, wat de omvang is van de aansprakelijkheid.<br />
Wat de aansprakelijkheid als zodanig<br />
betreft, deze is volgens het Hof inherent<br />
aan het systeem van het EEG-verdrag<br />
(r.o. 35).<br />
Het Hof herinnert eerst eraan dat het<br />
EEG-verdrag een eigen rechtsorde<br />
heeft geschapen die deel uitmaakt van<br />
de rechtsorden van de lidstaten. De<br />
subjecten van deze rechtsorde zijn<br />
niet alleen de lidstaten, maar ook hun<br />
onderdanen. Evenals het gemeenschapsrecht<br />
ten laste van particulieren<br />
verplichtingen in het leven roept, zo is<br />
dit recht ook geëigend rechten te<br />
scheppen welke zij uit eigen hoofde<br />
kunnen geldig maken. Deze rechten<br />
onstaan niet alleen wanneer het verdrag<br />
ze expliciet toekent, maar ook als<br />
weerslag van de duidelijke verplichtingen<br />
welke het verdrag zowel aan<br />
particulieren als aan de lidstaten en de<br />
communautaire instellingen oplegt<br />
(r.o. 31).<br />
Vervolgens brengt het Hof nog in herinnering<br />
dat de nationale rechter, in<br />
het kader van zijn bevoegdheid belast<br />
met de toepassing van de bepalingen<br />
van het gemeenschapsrecht, verplicht<br />
10 ACTUALITEITENKATERN NEMESIS
is zorg te dragen voor de volle werking<br />
van deze normen en de door deze<br />
normen aan particulieren toegekende<br />
rechten te beschermen (r.o. 32).<br />
De volle werking van het gemeenschapsrecht<br />
zou aangetast worden en<br />
de bescherming van de rechten die<br />
daaruit voortvloeien zou worden verzwakt<br />
indien de particulieren geen<br />
mogelijkheid zouden hebben om<br />
schadevergoeding te krijgen wanneer<br />
hun rechten geschaad worden door<br />
een schending van het gemeenschapsrecht<br />
door een lidstaat (r.o. 33).<br />
De mogelijkheid tot schadevergoeding<br />
ten laste van de lidstaat is in het<br />
bijzonder onontbeerlijk, indien de<br />
volle werking van de communautaire<br />
normen afhankelijk is van nadere handelingen<br />
van de lidstaten, en indien<br />
particulieren, bij het ontbreken van<br />
deze handelingen, voor de nationale<br />
rechter de rechten die het gemeenschapsrecht<br />
hen toekent, niet geldend<br />
kunnen maken (r.o. 34).<br />
De verplichting tot schadevergoeding<br />
vloeit ook voort uit art. 5 EEG (de<br />
lidstaten treffen alle algemene of bijzondere<br />
maatregelen welke geschikt<br />
zijn om de nakoming van de uit het<br />
verdrag of uit de handelingen van de<br />
instellingen voortvloeiende verplichtingen<br />
te verzekeren). Tot de verplichtingen<br />
die dit artikel formuleert behoort<br />
ook het ongedaan maken van de<br />
gevolgen van een schending van het<br />
gemeenschapsrecht (r.o. 36).<br />
Daarna gaat het Hof vaststellen onder<br />
welke voorwaarden de aansprakelijkheid<br />
tevens een recht op schadevergoeding<br />
doet ontstaan. Deze voorwaarden<br />
hangen af van de aard van de<br />
schending van het gemeenschapsrecht<br />
die de schade heeft veroorzaakt (r.o.<br />
38).<br />
Aangezien de onderhavige zaken een<br />
niet-uitvoering van de richtlijn 80/987<br />
betroffen, gaat het Hof alleen die<br />
voorwaarden formuleren, die bij<br />
schending van art. 189, derde alinea<br />
(want dat was in casu de geschonden<br />
communautaire norm) een rol spelen.<br />
Wanneer een lidstaat de verplichting<br />
miskent die op hem krachtens art.<br />
189, derde alinea, van het EEG-verdrag<br />
rust, namelijk alle maatregelen te<br />
treffen die noodzakelijk zijn om het<br />
door de richtlijn voorgeschreven resultaat<br />
te bereiken, verlangt de volle<br />
werking van deze norm een recht op<br />
schadevergoeding wanneer aan drie<br />
voorwaarden is voldaan: 1) het resultaat<br />
dat de richtlijn voorschrijft moet<br />
een toekenning van rechten aan particulieren<br />
met zich meebrengen; 2) de<br />
inhoud van die rechten moet vastgesteld<br />
kunnen worden op basis van de<br />
bepalingen van de richtlijn; 3) er moet<br />
een causaal verband bestaan tussen de<br />
schending en de geleden schade (r.o.<br />
39 en 40).<br />
Deze voorwaarden zijn voldoende om<br />
ten bate van de particulier een recht op<br />
Rechtspraak<br />
schadevergoeding te scheppen, een<br />
recht dat rechtstreeks in het gemeenschapsrecht<br />
zijn grondslag vindt (r.o.<br />
41).<br />
Onder dit voorbehoud is het in het<br />
kader van het nationale aansprakelijkheidsrecht<br />
dat de lidstaat de schade<br />
moet vergoeden. Immers, het is een<br />
aangelegenheid van de nationale<br />
rechtsorde van elke lidstaat om de bevoegde<br />
rechter aan te wijzen en de<br />
procesregels te geven voor de rechtsvorderingen<br />
met het oog op de volle<br />
bescherming van de rechten welke de<br />
justitiabelen aan het gemeenschapsrecht<br />
ontlenen (r.o. 42).<br />
Het Hof wijst er in dit verband wel op,<br />
dat de materiële en formele voorwaarden<br />
die door de afzonderlijke nationale<br />
regelingen worden gesteld, niet<br />
minder gunstig mogen zijn dan die<br />
welke voor vergelijkbare op het nationale<br />
recht gebaseerde vorderingen<br />
gelden; voorts mogen zij niet van dien<br />
aard zijn, dat de verkrijging van de<br />
schadevergoeding praktisch onmogelijk<br />
of zeer moeilijk wordt gemaakt<br />
(r.o.43).<br />
Vervolgens gaat het Hof na of en hoe<br />
de communautaire voorwaarden in<br />
het concrete geval van de twee aanhangige<br />
zaken vervuld zijn.<br />
De gedachte dat schending van het<br />
gemeenschapsrecht door een lidstaat<br />
tot aansprakelijkheid moet leiden is<br />
zeker niet nieuw (zie bijvoorbeeld<br />
Ami Barav, Damages in the Domestic<br />
Courts for Breach of Community Law<br />
by National Public Authorities, in:<br />
Schermers/Heukels/Mead, Non-Contractual<br />
Liability of the European<br />
Communities, Dordrecht 1988). Door<br />
het arrest Francovich en Bonifaci is<br />
nu de aansprakelijkheid van de lidstaten<br />
in niet mis te verstane termen door<br />
het Hof bevestigd en nader gepreciseerd.<br />
Uit de hierboven weergegeven rechtsoverwegingen<br />
kan men een aantal belangrijke<br />
aspecten halen. De aansprakelijkheid<br />
bestaat voor schendingen<br />
van het gemeenschapsrecht meer .in<br />
het algemeen, dus niet alleen voor de<br />
niet-uitvoering van richtlijnen, waarover<br />
het in de twee concrete zaken<br />
ging. Voorts, de aansprakelijkheid bestaat<br />
onafhankelijk van de vraag naar<br />
de directe werking van de communautaire<br />
norm in kwestie. Aansprakelijkheid<br />
'sec' schept echter niet zonder<br />
meer een recht op schadevergoeding.<br />
Dat recht onstaat pas, indien aan bepaalde<br />
voorwaarden is voldaan. Wat<br />
de voorwaarden zijn, hangt af van de<br />
aard van de schending van het gemeenschapsrecht.<br />
Wat het Hof hiermee<br />
bedoelt is niet erg duidelijk. Uit<br />
r.o. 39 tot en met 41 zou men kunnen<br />
afleiden dat met 'de aard van de<br />
schending' gerefereerd wordt aan de<br />
norm die door de lidstaat is geschonden,<br />
zoals in casu art. 189, derde alinea.<br />
Open ligt de vraag wat de voor-<br />
waarden dan zullen zijn en of zij anders<br />
zullen zijn indien de lidstaat bijvoorbeeld<br />
een materiële verdragsbepaling<br />
heeft geschonden, zoals artt.<br />
30,48 en 119 EEG-Verdrag.<br />
Voor wat de schending van art. 189,<br />
derde alinea, betreft, zijn het er drie:<br />
het beoogde resultaat van de richtlijn<br />
moet zijn het toekennen van rechten<br />
aan particulieren (dit kan men als een<br />
soort relativiteitsvereiste beschouwen),<br />
de inhoud van die rechten moet<br />
met behulp van die richtlijn vastgesteld<br />
kunnen worden (anders is het<br />
niet goed denkbaar hoe de geleden<br />
schade vastgesteld zou moeten worden)<br />
en er moet een causaal verband<br />
tussen de schade en de schending bestaan.<br />
Staat eenmaal vast dat deze<br />
voorwaarden vervuld zijn, dan is dat<br />
voldoende om een recht op schadevergoeding<br />
te doen onstaan. Het gaat<br />
hier om een communautair recht, dus<br />
een recht dat uit het gemeenschapsrecht<br />
voortvloeit. Zoals nog zal blijken,<br />
is dit erg belangrijk.<br />
Niet-implementatie van een richtlijn<br />
of een niet correcte implementatie<br />
(want ook dan is art. 189, derde alinea,<br />
geschonden) zal in Nederland<br />
vaak betekenen dat er ten onrechte<br />
geen of dat er defecte uitvoeringswetgeving<br />
is. Dit kan zowel formele als<br />
materiële wetgeving zijn. (Art. 189,<br />
derde alinea, kan overigens ook op<br />
andere manieren geschonden worden,<br />
bijvoorbeeld indien de wetgeving als<br />
zodanig wel deugt, maar de toepassing<br />
niet juist geschiedt.) De vaststelling<br />
dat het recht op schadevergoeding<br />
zijn basis vindt in het<br />
gemeenschapsrecht zelve, is minstens<br />
in twee opzichten van eminent belang.<br />
In de eerste plaats kan een schadevergoedingsactie<br />
niet afketsen op argumenten<br />
ontleend aan art. 120 G.W. en<br />
art. 11 Wet algemene bepalingen.<br />
(Zelf heb ik overigens dergelijke argumenten<br />
nooit goed kunnen begrijpen,<br />
althans niet voor zover de wetgever<br />
een [direct werkende] norm van<br />
internationaal recht zou schenden. Zie<br />
ook Alkema, Een meerkeuzetoets,<br />
Zwolle, 1985).<br />
In de tweede plaats verdwijnen ook de<br />
vereisten van de onrechtmatige daad<br />
(want die weg zal wel bewandeld<br />
moeten worden) uit het beeld. Niet<br />
(correcte) wetgeving is in zo'n geval<br />
per definitie onrechtmatig. Ik denk<br />
niet dat hiervan alleen sprake kan zijn<br />
indien het Hof de niet-nakoming in<br />
een 169-procedure heeft vastgesteld.<br />
Ook de nationale rechter kan een<br />
schending van art. 189, derde alinea,<br />
vaststellen, eventueel door middel<br />
van de prejudiciële procedure. Voorts<br />
lijkt er ook geen ruimte te bestaan<br />
voor diverse rechterlijke kunstgrepen<br />
die de aansprakelijkheid van de staat<br />
moeten beperken (de beoordelingsvrijheid<br />
van - in casu - de wetgever,<br />
die de rechter zou moeten respecteren,<br />
of het stellen van een voorwaarde dat<br />
<strong>1992</strong> nr 1 11
er sprake moet zijn van een onmiskenbaar<br />
onverbindende regeling). Ook de<br />
andere nationale vereisten zijn niet<br />
meer van toepassing. Zij zijn immers<br />
vervangen door de communautaire<br />
voorwaarden die op zich al voldoende<br />
zijn. Daarbij kan men zich nog (minstens)<br />
twee vragen stellen. Moet het<br />
causale verband naar nationale maatstaven<br />
beoordeeld worden? Ik meen<br />
van niet. Nu het om een communautaire<br />
voorwaarde gaat, ligt het voor de<br />
hand om haar - indien nodig - een<br />
communautaire inhoud te geven. Dit<br />
kan in een concreet geval via de prejudiciële<br />
procedure geschieden. De<br />
tweede vraag betreft het (ontbrekende)<br />
schuldvereiste. Deze is reeds door<br />
de Hoge Raad zo goed als geëlimineerd<br />
(HR 9 mei 1986, NJ 1986 nr.<br />
252 [Van Gelder]), zodat men van<br />
'nagenoeg risico aansprakelijkheid'<br />
van de staat kan spreken. In het geval<br />
van een recht toe recht aan niet-uitvoering<br />
van een richtlijn lijkt dit aanvaardbaar.<br />
Ook het Hof accepteert in<br />
dit verband geen excuses. De zaken<br />
komen mijns inziens enigzins anders<br />
te liggen als de lidstaat de richtlijn niet<br />
juist heeft uitgevoerd, waarbij hij<br />
meende dat dat wel het geval was.<br />
Richtlijnen blinken lang niet altijd in<br />
duidelijkheid uit. Moet men dan toch<br />
aanvaarden dat de staat dit risico dan<br />
maar moet dragen, ook in gevallen die<br />
naar Nederlands recht bijvoorbeeld<br />
een verschoonbare rechtsdwaling<br />
zouden opleveren? Enerzijds, de drie<br />
voorwaarden van het Hof wekken de<br />
indruk dat voor een beroep op bijvoorbeeld<br />
rechtsdwaling in het gemeenschapsrecht<br />
geen ruimte is. Anderzijds<br />
spreekt het Hof in r.o. 35 en<br />
37 over 'violations du droit communautaire<br />
qui lui (de lidstaat - SP) sont<br />
imputables' (toe te rekenen).<br />
De procedure die in Nederland als een<br />
'vehikel' voor de te vergoeden schade<br />
gebruikt zal worden is, zoals al gezegd,<br />
de onrechtmatige (overheids)daad,<br />
met al haar problemen<br />
van bevoegdheid van de burgerlijke<br />
rechter, de ontvankelijkheid etcetera.<br />
Daarbij moet echter wel aan de twee<br />
minimumvoorwaarden, zoals geformuleerd<br />
in r.o. 43, voldaan zijn. Dat<br />
zou (zeker in combinatie met Emmott,<br />
zie hierboven) nog aardige juridische<br />
dobbers kunnen opleveren.<br />
Tenslotte, de uitspraak biedt mijns inziens<br />
ook nieuwe perspectieven voor<br />
rechtsvorderingen waarin iets anders<br />
wordt gevraagd dan 'slechts' schadevergoeding,<br />
zoals een verbod om de<br />
wet toe te passen of zelfs een rechterlijk<br />
gebod tot wetgeving. In dit verband<br />
lijkt ook het arrest in de zaak<br />
Factortame (C-213/89, Jur. 1990,<br />
pag. 1-2433) van belang.<br />
Met Francovich en Bonifaci is zonder<br />
meer een nieuwe en belangrijke ontwikkeling<br />
ingezet op het gebied van<br />
rechtsbescherming van de particulieren<br />
in geval van niet (juist) uitgevoer-<br />
Rechtspraak<br />
de richtlijnen en, uiteraard, in geval<br />
van schendingen door de lidstaten van<br />
het gemeenschapsrecht in het algemeen.<br />
Aan het arsenaal van instrumenten<br />
die nu de particulieren tot hun<br />
beschikking staan (directe werking,<br />
verplichting voor de nationale rechter<br />
om het nationale recht conform de<br />
richtlijn te interpreteren) is een belangrijk<br />
nieuw middel toegevoegd,<br />
dat een aantal gaten kan dichten.<br />
Schadevergoeding voor niet (juiste)<br />
uitvoering van een richtlijn is met<br />
name van belang wanneer de particulieren<br />
geen bescherming kunnen genieten<br />
via de directe werking, namelijk<br />
in gevallen waarin of de<br />
richtlijnbepalingen in kwestie geheel<br />
geen directe werking hebben, of deze<br />
wel hebben, maar niet ingeroepen<br />
kunnen worden tegen een particulier<br />
(geen horizontale directe werking van<br />
richtlijnen). Dat hier ook nieuwe mogelijkheden<br />
liggen voor het afdwingen<br />
van gelijke behandeling van vrouwen<br />
en mannen is evident.<br />
Sacha Prechal<br />
NAAMRECHT<br />
Nr222<br />
Afdeling Rechtspraak Raad van<br />
State,<br />
9 augustus 1991<br />
Nr. R02.89.0048<br />
Mrs J.A.E. van der Does, P. van Dijk,<br />
L. Dornhout, J. Soons.<br />
T. van V. te Ede, appellante, advocaat<br />
mr M. Voets, tegen de Staatssecretaris<br />
van Justitie, verweerder, vertegenwoordigd<br />
door J.P.J.F. Koopman,<br />
ambtenaar ten departemente.<br />
De Staatssecretaris van Justitie<br />
heeft het verzoek om geslachtsnaamswijziging<br />
afgewezen. Appellante<br />
heeft vervolgens AROB-beroep<br />
ingesteld. De Afdeling kan in<br />
het arrest van de Hoge Raad van 1<br />
november 1985 geen antwoord voor<br />
afwijzing van geslachtsnaamswijziging<br />
vinden. Volgens de Afdeling is<br />
uit de richtlijnen voor geslachtsnaamswijziging<br />
af te leiden dat er<br />
een zwaarwegend gewicht dient te<br />
worden toegekend aan de eenheid<br />
van naamsvoering binnen het gezin.<br />
(...)<br />
In rechte:<br />
Ingevolge art. 7, eerste lid, van Boek I<br />
van het Burgerlijk Wetboek kan de<br />
geslachtsnaam van een persoon op<br />
zijn verzoek of op verzoek van zijn<br />
wettelijk vertegenwoordiger door de<br />
Koning worden gewijzigd. In het vijfde<br />
lid van dit artikel is, voorzover hier<br />
van belang, bepaald dat bij algemene<br />
maatregel van bestuur regelen worden<br />
gesteld betreffende de wijze van in-<br />
diening en behandeling van verzoeken<br />
als in het eerste lid bedoeld. Bij<br />
Koninklijk Besluit van 9 december<br />
1969 (Stb. 544), zoals nadien gewijzigd,<br />
en opnieuw vastgesteld bij Koninklijk<br />
Besluit van 23 december<br />
1987 (Stb. 609) tot vaststelling van<br />
een algemene maatregel van bestuur<br />
ter uitvoering van het laatstgenoemd<br />
artikellid, dat kan worden aangehaald<br />
als 'Regelen betreffende verzoeken<br />
tot naamswijziging en tot naamsvaststelling',<br />
is de Minister van Justitie<br />
belast met de voorbereidende behandeling<br />
van zodanige verzoeken. Hij is<br />
daarbij tevens gemachtigd om het verzoek<br />
af te wijzen, indien hij meent dat<br />
het niet voor inwilliging in aanmerking<br />
komt.<br />
De Staatssecretaris van Justitie heeft<br />
bij beschikking van 1 <strong>januari</strong> 1989<br />
(Stcrt. 1989, 1) vastgesteld dat de<br />
'Richtlijnen voor geslachtsnaamswijziging<br />
1989' (hierna te noemen de<br />
richtlijnen). De richtlijnen zijn op 1<br />
<strong>februari</strong> 1989 in werking getreden en<br />
worden vanaf dat moment ook toegepast<br />
op voor de inwerkingtreding<br />
reeds ingediend, maar nog niet afgehandelde<br />
verzoeken.<br />
Bij de Officiële mededeling no. 12<br />
(gepubliceerd in Het Personeel Statuut<br />
van mei/juni 1985) is door de<br />
Permanente Commissie van advies<br />
voor zaken van de burgerlijke stand<br />
en voor nationaliteitsaangelegenheden<br />
het standpunt ingenomen dat -<br />
samengevat - ingeval een kind naast<br />
de Nederlandse nationaliteit tevens<br />
een (of meer) andere nationaliteiten)<br />
bezit, de ouders van dat kind hier te<br />
lande zijn gevestigd en de Nederlandse<br />
nationaliteit de effectieve nationaliteit<br />
van het kind is, de ambtenaar van<br />
de burgerlijke stand in beginsel van de<br />
geslachtsnaam naar Nederlands recht<br />
kan uitgaan, tenzij in feite al een ander<br />
naamstatuut is gevestigd, bijvoorbeeld<br />
indien uit het huwelijk van de<br />
ouders al een of meer kinderen zijn<br />
geboren. In dat laatste geval leek het<br />
de Commissie verantwoord de eenheid<br />
van naam te laten prevaleren en<br />
het tweede en volgende kind onder<br />
dezelfde geslachtsnaam in te schrijven<br />
als het eerste kind van de ouders.<br />
Naar aanleiding van een arrest van de<br />
Hoge Raad van 1 november 1985 (NJ<br />
1986, no. 603) is voornoemde Commissie<br />
een ander standpunt gaan innemen<br />
en is uitgevaardigd de Officiële<br />
mededeling no. 13 (gepubliceerd in<br />
Het Personeel Statuut van november/december<br />
1986). Daarin is, voorzover<br />
te dezen van belang, verzocht<br />
om ook in het hiervoor omschreven<br />
uitzonderingsgeval het Nederlandse<br />
recht toe te passen voor de bepaling<br />
van de geslachtsnaam.<br />
Appellante (T. van V.) is van Nederlandse<br />
nationaliteit en gehuwd met C.<br />
F., van Spaanse nationaliteit. Uit dit<br />
12 ACTUALITEITENKATERN NEMESIS
huwelijk zijn twee kinderen geboren.<br />
Het oudste kind heeft bij de geboorte<br />
op grond van de toenmalige Spaanse<br />
en Nederlandse nationaliteitswetgeving<br />
uitsluitend de Spaanse nationaliteit<br />
verkregen, hetgeen met zich<br />
brengt dat dit kind de (naar Spaans<br />
recht bepaalde) geslachtsnaam F. van<br />
V. heeft verkregen. Het jongste kind,<br />
geboren op 18 <strong>januari</strong> 1985, heeft in<br />
verband met een wijziging van de Nederlandse<br />
nationaliteitswetgeving<br />
(naast de Spaanse) ook de Nederlandse<br />
nationaliteit verworven.<br />
Aanvankelijk was voor wat betreft<br />
laatstbedoeld kind in de geboorteakte<br />
als geslachtsnaam vermeld F. van V.,<br />
doch op last van de Officier van Justitie<br />
van 29 maart 1985 is dit verbeterd<br />
in F. R., onder welke naam dit kind<br />
ook in het persoonsregister is opgenomen.<br />
In geschil is thans de afwijzing van<br />
het verzoek om de geslachtsnaam van<br />
laatstbedoeld kind te wijzigen in F.<br />
van V.<br />
Verweerder heeft uiteengezet dat de<br />
richtlijnen niet voorzien in het onderhavige<br />
geval. Voor inwilliging buiten<br />
de richtlijnen om bestaat voor verweerder<br />
slechts aanleiding indien zich<br />
een bijzonder geval voordoet, namelijk<br />
indien voor betrokkene zodanige<br />
belangen op het spel staan dat het verzoek<br />
in redelijkheid niet kan worden<br />
afgewezen. Afwijking in andere gevallen<br />
dan het evengenoemde acht<br />
verweerder strijdig met het huidige<br />
wettelijke naamrecht.<br />
Voorts heeft verweerder naar voren<br />
gebracht dat in vorenbedoelde Officiële<br />
mededeling no. 13 aan ambtenaren<br />
van de burgerlijke stand is geadviseerd<br />
om, vooruitlopend op de inwerkingtreding<br />
van de Overeenkomst van<br />
MUnchen inzake het recht dat van toepassing<br />
is op de geslachtsnamen en<br />
voornamen CTrb. 1981, 72), door inwerkingtreding<br />
van de Wet conflictenrecht<br />
namen in gevallen waarin er<br />
sprake is van een bipatride status en<br />
een afwijkend naamstatuut volgens de<br />
andere nationaliteit, in een kantmelding<br />
op de geboorteakte van dat afwijkende<br />
naamstatuut mededeling te<br />
doen. Naar de mening van verweerder<br />
kan hiermede tegemoet worden gekomen<br />
aan de wens van appellante. In<br />
het onderhavige geval heeft een zodanige<br />
kantmelding ook plaatsgevonden.<br />
Overigens heeft verweerder nog<br />
gesteld dat het betrokkene vrij staat de<br />
gewenste naam in het maatschappelijke<br />
verkeer te gebruiken. Slechts bij<br />
officiële gelegenheden moet de wettelijke<br />
geslachtsnaam worden opgegeven.<br />
De Afdeling stelt voorop dat zij niet<br />
vermag in te zien dat eerdergenoemd<br />
arrest van de Hoge Raad zou dwingen<br />
tot afwijzing van het voorliggende<br />
verzoek om naamswijziging.<br />
Rechtspraak<br />
In dit arrest is uitgemaakt dat de vraag<br />
onder welke naam een persoon van<br />
Nederlandse nationaliteit behoort deel<br />
te nemen aan het rechtsverkeer hier te<br />
lande moet worden beantwoord naar<br />
Nederlands recht, ook al heeft die persoon<br />
tevens een vreemde nationaliteit,<br />
waarbij niet ter zake doet welke nationaliteit<br />
de effectieve is. In dit arrest<br />
kan geen antwoord worden gevonden<br />
op de vraag of in een geval als het<br />
onderhavige de geslachtsnaam naar<br />
Nederlands recht voor wijziging in<br />
aanmerking kan komen.<br />
Die vraag zal in de eerste plaats moeten<br />
worden beantwoord aan de hand<br />
van de richtlijnen.<br />
Niet gebleken is dat bij het opstellen<br />
van de richtlijnen is gezien naar de<br />
problematiek zoals die zich in het onderhavige<br />
geval voordoet. Wel valt uit<br />
de strekking van en de toelichting op<br />
de richtlijnen af te leiden dat - waar<br />
door een verschil in naam in een gezin<br />
vaak als hinderlijk ervaren vragen<br />
worden opgeroepen bij derden — in<br />
het belang van het kind een zwaarwegend<br />
gewicht dient te worden toegekend<br />
aan de eenheid van naamsvoering<br />
binnen het gezin.<br />
De Afdeling merkt voorts op dat in dit<br />
geval geen advies van de Raad voor<br />
de Kinderbescherming is ingewonnen.<br />
Een dergelijk advies was wel<br />
voorhanden in de eveneens ter zitting<br />
van 21 mei 1991 behandelde zaak no.<br />
R02.89.2530 ten name van L.M.J. B.<br />
y G., in welke zaak zich een gelijkliggende<br />
geslachtsnaamproblematiek<br />
voordoet. In dat advies is gesteld dat<br />
een afwijkende familienaam voor het<br />
betrokken kind naar buiten toe tot verkeerde<br />
interpretaties zou kunnen leiden,<br />
waardoor dit kind alleen door<br />
zijn naam ten onrechte een uitzonderingspositie<br />
inneemt in het gezin.<br />
Vasthouden aan de richtlijnen zou, aldus<br />
de Raad, betekenen dat de een7<br />
heid van naamgeving in het gezin verbroken<br />
wordt, zonder dat daar een<br />
voor het kind invoelbare reden aan ten<br />
grondslag ligt. De Raad heeft voorts<br />
de naamswijziging alleszins in het belang<br />
van het betrokken kind geacht en<br />
gemeend dat er bijzondere omstandigheden<br />
aanwezig zijn op grond waarvan<br />
het betreffende verzoek ingewilligd<br />
zou moeten worden. Gelet op de<br />
stukken en het verhandelde ter zitting<br />
meent de Afdeling^ dat de omstandigheden<br />
van het voorliggende geval niet<br />
zodanig verschillen van die welke<br />
zich voordeden in de zaak no.<br />
R02.89.2530, dat het aannemelijk is<br />
dat de Raad voor de Kinderbescherming,<br />
ware hij over het thans in geding<br />
zijnde verzoek gehoord, tot een<br />
andere conclusie zou zijn gekomen.<br />
In het licht van het vorenstaande acht<br />
de Afdeling geen dwingende reden<br />
aanwezig om de onderhavige situatie,<br />
waarin kinderen van dezelfde ouders<br />
en geboren staande hetzelfde — in<br />
stand gebleven - huwelijk verschillende<br />
geslachtsnamen dragen, in<br />
stand te houden. Daarnaast is niet gebleken<br />
dat de kanttekening bij de geboorteakte<br />
die in dit geval is gemaakt,<br />
ertoe heeft kunnen leiden dat het jongste<br />
kind van appellante onder de naam<br />
F. van V. - bijvoorbeeld - in het bevolkingsregister<br />
kon worden ingeschreven.<br />
Een en ander klemt te meer<br />
nu appellante al sedert tenminste 28<br />
mei 1985 - de datum waarop appellante<br />
voor het eerst verzocht om<br />
naamswijziging - doende is de geslachtsnaam<br />
van haar kinderen tot een<br />
eenheid te smeden.<br />
Gelet op het vorenstaande, tezamen<br />
en in onderling verband bezien, is de<br />
Afdeling van oordeel dat verweerder,<br />
bezien naar de stand van zaken ten<br />
tijde van het nemen van het bestreden<br />
besluit, bij afweging van de betrokken<br />
belangen niet in redelijkheid tot dat<br />
besluit heeft kunnen komen. Dit besluit<br />
dient dan ook te worden vernietigd<br />
op de grond, genoemd in art. 8,<br />
eerste lid, onder c, van de Wet administratieve<br />
rechtspraak overheidsbeschikkingen.<br />
(...)<br />
Noot<br />
In de kroniek 'Naam en nationaliteit'<br />
in <strong>Nemesis</strong> 1987 nr.4 beschreven wij<br />
de lotgevallen van een Nederlandse<br />
vrouw die met een Spaanse man huwde.<br />
Wij noemden haar mevrouw Holland<br />
en hem de heer Toledo Malaga.<br />
Het echtpaar vestigde zich in Nederland<br />
en kreeg in 1983 een kind dat op<br />
grond van het toen nog geldende nationaliteitsrecht<br />
alléén de Spaanse nationaliteit<br />
verwierf en zijn achternaam<br />
Toledo Holland ontleende aan het<br />
Spaanse recht. Op 18 <strong>januari</strong> 1985<br />
kreeg het echtpaar een tweede kind,<br />
net na de inwerkingtreding van de<br />
nieuwe Rijkswet op het Nederlanderschap.<br />
Op grond van deze wet krijgt<br />
het tweede kind twee nationaliteiten:<br />
de Spaanse en de Nederlandse. Mevrouw<br />
Holland bewerkstelligt nu dat<br />
haar eerste kind ook de Nederlandse<br />
nationaliteit verkrijgt; een mogelijkheid<br />
die de overgangsbepalingen bieden.<br />
Dit eerste kind behoudt echter de<br />
naam Toledo Holland, maar-opJsevelvan<br />
de officier van justitie wordt deze<br />
naam later gewijzigd (verbeterd sic!)<br />
in Toledo Malaga, de achternaam van<br />
zijn Spaanse vader. Met andere woorden,<br />
voor het eerste kind is voor de<br />
naamsverkrijging het Spaanse naamrecht<br />
toegepast, voor het tweede kind<br />
het Nederlandse naamrecht.<br />
Nu had de officier van justitie dit (op<br />
29 maart 1985) helemaal niet behoeven<br />
te doen. De Permanente Commissie<br />
van advies voor de zaken van de<br />
Burgerlijke Stand en voor nationali-<br />
<strong>1992</strong> nr 1 13
teitsaangelegenheden bracht in maart<br />
1985 namelijk een officiële mededeling<br />
nr. 12 uit, op grond waarvan nu<br />
juist het tweede kind de achternaam<br />
Toledo Holland had behoren te houden.<br />
De Commissie onderschrijft<br />
hiermee het uitgangspunt van één<br />
achternaam per gezin (Het Personeel<br />
Statuut, mei 1985, pag. 40). Mevrouw<br />
Holland, verbaasd en verontwaardigd<br />
dat de achternaam van haar kind<br />
plotsklaps is veranderd, start een<br />
naamswijzigingsprocedure die ruim<br />
zes jaar duurt. Gedurende haar speurtocht<br />
in de Haagse bureaucratie gebeurt<br />
het volgende.<br />
In 1987 komt de Commissie terug op<br />
haar mededeling nr. 12 uit 1985 en<br />
verzoekt nu in officiële mededeling<br />
nr. 13 de ambtenaren van de Burgerlijke<br />
Stand het bij bipatriden anders te<br />
gaan doen. De Commissie is van mening<br />
dat onder andere op grond van<br />
HR 1 november 1985, NJ 1986, 603<br />
BonILastovkova èn de (pas in 1989) in<br />
werking zullende treden Overeenkomst<br />
van München, het bipatride<br />
kind zijn achternaam voortaan altijd<br />
dient te ontlenen aan zijn vader (Het<br />
Personeel Statuut, december 1986).<br />
Overigens ging het in het arrest<br />
BonILastovkova wèl over een bipatride<br />
persoon en ook over een naam,<br />
maar daarmee houdt de gelijkenis met<br />
de onderhavige materie op.<br />
Wel onderkent de Commissie op dat<br />
moment al dat het gevolg van deze<br />
beleidswijziging zal kunnen zijn dat<br />
kinderen uit één gezin met verschillende<br />
nationaliteiten verschillende<br />
achternamen krijgen. Over dit bezwaar<br />
wordt tamelijk luchtigjes heengestapt.<br />
De Commissie meent dat dit<br />
probleem kan worden opgelost door<br />
het kind de mogelijkheid te geven van<br />
een kantmelding op de geboorteakte.<br />
Dit is ook gebeurd bij het tweede kind<br />
van mevrouw Holland. Het gevolg<br />
van deze kantmelding is alleen maar<br />
dat in Spanje de kinderen dezelfde<br />
achternaam hebben; in Nederland<br />
blijven zij verschillend heten.<br />
Wel geeft de Commissie nog het advies<br />
als ouders het dan echt zo vervelend<br />
vinden dat hun kinderen niet dezelfde<br />
achternaam hebben, dan maar<br />
geslachtsnaamwijziging aan te vragen.<br />
Zoals gezegd, mevrouw Holland<br />
was daarmee al in 1985 begonnen.<br />
Nadat het mevrouw Holland na heel<br />
veel zoeken, bellen en brieven schrijven<br />
eindelijk is duidelijk geworden<br />
hoe men in Den Haag vindt dat de<br />
vork in de steel zit, begint zij een langdurige<br />
briefwisseling met het ministerie<br />
van Justitie om via naamswijziging<br />
er voor te zorgen dat haar kinderen<br />
beiden dezelfde achternaam krijgen.<br />
Hoewel er op dat moment al een Voorontwerp<br />
naamrecht ligt, waarin nu<br />
juist het belang van dezelfde naam<br />
voor kinderen uit één gezin wordt<br />
Rechtspraak<br />
aangehangen, wordt het probleem van<br />
mevrouw Holland, of beter gezegd<br />
van haar zoon, ook op de afdeling<br />
nationaliteit en Burgerlijke Staat van<br />
het ministerie van Justitie absoluut<br />
niet serieus genomen. Mevrouw Holland<br />
wordt afgescheept met de meeste<br />
vreemde argumenten. Uitgebreid<br />
wordt haar steeds weer uiteengezet<br />
dat zij nu eenmaal een kind heeft met<br />
een bipatride status, dat de Hoge Raad<br />
nu eenmaal een uitspraak heeft gedaan,<br />
dat in verband met de rechtszekerheid<br />
(sic!) het van belang is dat de<br />
richtlijnen voor geslachtsnaamwijziging<br />
strikt worden toegepast, enzovoort,<br />
enzovoort. Het beleid van het<br />
ministerie daarbij is (ook in andere<br />
geslachtnaamwijzigingszaken) om<br />
geen beschikking van de staatssecretaris<br />
af te geven maar om brieven te<br />
schrijven waarin verzoekers wordt<br />
uiteengezet dat er sprake is van een<br />
misverstand, dat er eigenlijk niets aan<br />
de hand is, dat verzoekers ongelijk<br />
hebben en dat wanneer verzoekers het<br />
nu nog niet begrijpen, zij nog maar<br />
eens uiteen moeten zetten wat hun belang<br />
in deze nu eigenlijk is. Blijkbaar<br />
hoopt het ministerie dat verzoekers<br />
daardoor voldoende worden afgeschrikt<br />
en hun verzoek niet door zullen<br />
zetten c.q. niet in beroep zullen<br />
gaan bij de Raad van State. Verzoekers<br />
kunnen echter niet eens in beroep,<br />
zolang er geen voor beroep vatbare<br />
beschikking is. En om zo'n<br />
beschikking te krijgen van het ministerie<br />
van Justitie, kun je gerust wel<br />
een halfjaartje uittrekken, want dan is<br />
'door een misverstand het verzoekschrift<br />
als nieuw binnengekomen verzoekschrift<br />
behandeld en geregistreerd'<br />
(brief van 11 juli 1988 in<br />
antwoord op een brief van 18 december<br />
1987). Op 15 december 1988<br />
wordt tenslotte het verzoek van mevrouw<br />
Holland afgewezen.<br />
Mevrouw Holland liet zich evenwel<br />
niet afschrikken. Eindelijk, haar kind<br />
is dan inmiddels zes en een half jaar<br />
oud, vindt zij bij de Afdeling rechtspraak<br />
van de Raad van State gehoor<br />
voor haar probleem. Voor wat betreft<br />
het steeds weer verwijzen naar het arrest<br />
van de Hoge Raad merkt de Afdeling<br />
op dat 'in dit arrest geen antwoord<br />
kan worden gevonden op de<br />
vraag of in een geval als het onderhavige<br />
de geslachtsnaam naar Nederlands<br />
recht voor wijziging in aanmerking<br />
kan komen'. Voor wat betreft de<br />
richtlijnen merkt de Afdeling op dat<br />
bij de opstelling daarvan niet gedacht<br />
is aan de onderhavige problematiek.<br />
Fijntjes voegt de Afdeling hieraan toe<br />
dat, wat betreft de strekking van en de<br />
toelichting op de richtlijnen, er een<br />
zwaarwegend gewicht dient te worden<br />
toegekend aan de eenheid van<br />
naamsvoering binnen het gezin. De<br />
Afdeling vernietigt dan ook het afwijzende<br />
besluit van de staatssecretaris<br />
omdat bij afweging van de betrokken<br />
belangen hij in redelijkheid niet tot<br />
dat besluit heeft kunnen komen.<br />
De procedure tot naamswijziging is<br />
een eindeloos bureaucratische aangelegenheid,<br />
waar hoog nodig eens de<br />
bezem door moet. De fout in deze<br />
zaak is alleen natuurlijk al veel eerder<br />
gemaakt. Ten eerste door het eigenmachtig<br />
optreden van een officier van<br />
Justitie, die blijkbaar vond dat kinderen<br />
de naam van de vader behoorden<br />
te hebben. In de tweede plaats door in<br />
een Verdrag dat conflicten bij naamsverkrijging<br />
moet voorkomen geen rekening<br />
te houden met conflicten en<br />
dan bovendien aan te bevelen dat Verdrag<br />
maar vast te gaan toepassen terwijl<br />
het nog jaren zal duren voor het<br />
officieel in werking treedt.<br />
* Met dank aan mr M. Voets voor<br />
toezending van de uitspraak.<br />
Nora Holtrust en Ineke de Hondt<br />
PENSIOEN<br />
Nr223<br />
* Hof van Justitie EG,<br />
11 april 1990<br />
Nr.C 110/91-1; verwijzingsbeschikking<br />
Arbeitsgericht Bonn.<br />
M. Moroni, verzoeker, tegen Firma<br />
Lollo GmbH, verweerster.<br />
Art. 119 EEG-Verdrag. EG-richtlijn<br />
86/378.<br />
Prejudiciële vragen over verenigbaarheid<br />
van ongelijke pensioenleeftijden<br />
voor mannen (65) en<br />
vrouwen (60 jaar), die in de toekomst<br />
tot ongelijke uitkeringen zullen<br />
leiden, met art. 119 EEG-Verdrag.<br />
De betekenis van een uitstelmogelijkheid<br />
in richtlijn 86/378 (de vierde<br />
EG-richtlijn) en een verduidelijking<br />
van het Barber-arrest.<br />
(...)<br />
I. De behandeling van het geding<br />
wordt geschorst.<br />
JJ. Aan het Hof van Justitie van de<br />
Europese Gemeenschappen worden<br />
ingevolge art. 177, tweede alinea, van<br />
het Verdrag tot oprichting van de Europese<br />
Economische Gemeenschap(EEG-Verdrag)<br />
de volgende<br />
prejudiciële vragen voorgelegd over<br />
de uitlegging van art. 119 EEG-Verdrag<br />
in samenhang met art. 8 lid 2 van<br />
richtlijn 86/378/EEG van de Raad van<br />
24 juli 1986 betreffende de tenuitvoerlegging<br />
van het beginsel van gelijke<br />
behandeling van mannen en<br />
vrouwen in ondernemings- en sectoriële<br />
regelingen inzake sociale zekerheid:<br />
1. Vormt een bedrijfspensioenregeling<br />
14 ACTUALITEITENKATERN NEMESIS
in de vorm van een zogeheten directe<br />
toezegging, waarbij aan een mannelijke<br />
werknemer bij beëindiging van<br />
zijn 65e levensjaar, maar aan een<br />
vrouwelijke werknemer reeds bij beëindiging<br />
van haar 60e levensjaar een<br />
bedrijfspensioen wordt toegezegd,<br />
mede gezien richtlijn 86/378/EEG<br />
reeds thans een schending van art. 119<br />
EEG-Verdrag?<br />
2. Zo ja, heeft een overtreding dan<br />
reeds thans de rechtsgevolgen die in<br />
richtlijn 86/378/EEG eerst voor het<br />
jaar 1993 lijken te zijn voorzien? Kan<br />
een onder een dergelijke pensioenregeling<br />
vallende werknemer reeds na<br />
zijn 60e levensjaar aanspraak maken<br />
op pensioen en moet het pensioen, ondanks<br />
de ten opzichte van de directe<br />
toezegging vervroegde aanspraak, onverkort<br />
worden uitbetaald?<br />
3. Blijft een eventuele schending van<br />
art. 119 EEG-Verdrag - ook met inachtneming<br />
van richtlijn<br />
86/378/EEG — thans nog zonder gevolg,<br />
a. indien de werknemer vóór de bekendmaking<br />
van richtlijn<br />
86/378/EEG, vóór het arrest van het<br />
Hof van 17 mei 1990 (zaak C-262/88,<br />
Barber/Guardian Royal Exchange Assurance<br />
Group) of vóór de in art. 8 lid<br />
1 van richtlijn 86/378/EEG genoemde<br />
uiterste datum van 1 <strong>januari</strong> 1993, na<br />
het ontstaan van een onherroepelijk<br />
uitzicht op pensioen voortijdig het bedrijf<br />
van de werkgever heeft verlaten,<br />
dan wel zal verlaten,<br />
of slechts dan,<br />
b. indien de voormalige werknemer<br />
op één van de genoemde peildata<br />
reeds een bedrijfspensioen genoot,<br />
of slechts voorzover<br />
c. er op één van de genoemde peildata<br />
reeds bedrijfspensioenaanspraken<br />
waren vervuld, zodat met het oog op<br />
toekomstige pensioenaanspraken nog<br />
recht op een verhoging bestaat,<br />
of<br />
d. blijft de in vorenstaande mogelijkheden<br />
vervatte vraag naar de werking<br />
in de tijd van art. 119 EEG-Verdrag in<br />
dit verband voorbehouden aan het<br />
oordeel van de nationale rechterlijke<br />
instanties?'<br />
Motivering<br />
Verzoeker is op 15 augustus 1948 geboren<br />
en was van 1 april 1968 tot en<br />
met 31 augustus 1983 medewerker bij<br />
verweerster. (...)<br />
Bij zijn indiensttreding op 1 april<br />
1968 had verzoeker een op de pensioenregeling<br />
van verweerster berustende<br />
pensioentoezegging ontvangen,<br />
die onder meer als volgt luidde:<br />
'De medewerker verkrijgt recht op<br />
pensioen, indien hij bij beëindiging<br />
van het 65e levensjaar (voor vrouwelijke<br />
werknemers het 60e levensjaar),<br />
het bedrijf en het beroepsleven ver-<br />
Rechtspraak<br />
laat, mits hij op dat tijdstip ten minste<br />
tien jaren bij het bedrijf werkzaam is<br />
geweest.'<br />
Op 6 november 1990 heeft verzoeker<br />
het onderhavige geding aanhangig gemaakt.<br />
Daarin gaat het er tussen partijen<br />
nog slechts om of het toezegde<br />
bedrijfspensioen reeds bij beëindiging<br />
van zijn 60e levensjaar aan verzoeker<br />
zal toekomen en of de waarde van zijn<br />
pensioenuitzicht is te berekenen als<br />
ware het bedrijfspensioen tegen dat<br />
tijdstip toegezegd. Verzoeker beroept<br />
zich daarvoor op art. 119 EEG-Verdrag,<br />
als ook op de artt. 5 en 6 van<br />
richtlijn 86/378^EG van de Raad van<br />
24 juli 1986 betreffende de tenuitvoerlegging<br />
van het beginsel van gelijke<br />
behandeling van mannen en<br />
vrouwen in ondernemings- en sectoriële<br />
regelingen inzake sociale zekerheid,<br />
terwijl verweerster ter verdediging<br />
van haar tegenovergestelde<br />
standpunt dat bij de formulering van<br />
de pensioenregeling aanknoopt, stelt<br />
dat er geen sprake is van schending<br />
van art. 119 EEG-Verdrag en zich op<br />
art. 8 lid 2 van die richtlijn beroept.<br />
(...)<br />
Een vrouwelijke werknemer die bij<br />
vervulling van de vereiste verzekeringstijdvakken<br />
van de wettelijke pensioenverzekering<br />
zonder meer aanspraak<br />
kan maken op de betaling van<br />
het vervroegde ouderdomspensioen,<br />
behoeft wanneer zij met een onherroepelijk<br />
pensioenuitzicht vervroegd<br />
is uitgetreden, enkele de daaruit<br />
voortvloeiende korting te accepteren,<br />
maar niet een pro-ratakorting wegens<br />
de vervroegde aanspraak, noch een<br />
actuariële korting uit dien hoofde.<br />
Derhalve vloeit uit verweersters pensioenregeling,<br />
die naar de huidige<br />
Duitse rechtsopvatting op dit punt niet<br />
zonder meer aanvechtbaar is, onder<br />
toepassing van Duits bedrijfspensiT<br />
oenrecht rechtens een benadeling van<br />
mannelijke ten opzichte van vrouwelijke<br />
werknemers voort. Dit geldt ook<br />
voor het onderhavige geval, al is dat<br />
wat de hoogte van de toegezegde aanspraak<br />
op bedrijfspensioen betreft, atypisch:<br />
de bijzonderheid is, dat niet<br />
zonder meer een vergelijking met het<br />
bedrijfspensioen waarop men in beide<br />
gevallen recht heeft, kan worden becijferd.<br />
De in geding zijnde pensioenregeling<br />
geeft namelijk recht op een<br />
bepaald gedeelte van het door een<br />
vrouwelijke respectievelijk mannelijke<br />
werknemer bereikte wettelijke ouderdomspensioen.<br />
Bij gelijk salaris en<br />
optimaal pensioensverloop in de wettelijke<br />
pensioenverzekering is het bedrijfspensioen<br />
van de na 60 levensjaren<br />
met pensioen gaande vrouwelijke<br />
werknemer in ieder geval hoger dan<br />
hetzelfde pensioen van een mannelijke<br />
werknemer die aanspraak maakt op<br />
vervroegd wettelijk ouderdomspensi-<br />
oen en gelijktijdig daarmee op vervroegd<br />
bedrijfspensioen.<br />
De geschetste ongelijke behandeling<br />
van mannen en vrouwen in het bedrijf<br />
spensioenrecht stemt overeen met<br />
de regeling in de wettelijke regeling<br />
van het ouderdomspensioen, die duidelijk<br />
ook als voorbeeld heeft gediend<br />
voor overeenkomstige bedrijfspensioenregelingen.<br />
Betreffende de hiervóór<br />
reeds beschreven bepalingen van<br />
de wettelijke regeling van het ouderdomspensioen<br />
heeft evenwel zowel<br />
het Bundessozialgericht als het Bundesverfassungsgericht<br />
vastgesteld,<br />
dat de aldaar geldende regelingen tenminste<br />
toentertijd en tot het jaar <strong>1992</strong>,<br />
op grond van de verschillen in rolgedrag,<br />
uit het oogpunt van gelijke behandeling<br />
van mannen en vrouwen<br />
geen juridische bezwaren ontmoeten<br />
(beschikking van 28 <strong>januari</strong> 1987 van<br />
het Bundesverfassungsgericht; 1 BvR<br />
455/82, AP nr. 3 over § 25 AVG =<br />
BVerfGE 74, 163; uitspraak van 9<br />
september 1982 van het Bundessozialgericht,<br />
11 RA 72/81, Betriebsberater<br />
1983, 64).<br />
(...)<br />
Nr224<br />
Rechtbank 's-Hertogenbosch,<br />
27 <strong>januari</strong> 1991<br />
Nr. 347/91<br />
Mr G.R. André de la Porte.<br />
D. van den B. en 12 anderen, eiseressen,<br />
en 'De informele vereniging<br />
Werkgroep "Recht op (on)gelijk'", incidenteel<br />
eiseres, advocaat, mr M.A.<br />
Poelman, tegen Nederlandse Philips<br />
Bedrijven BV en Stichting Philips<br />
Pensioenfonds A, verweerders, advocaat<br />
mr dr. E. Lutjens.<br />
Ongelijke pensioenleeftijden voor<br />
mannen (65 jaar) en vrouwen (60<br />
jaar). Gelijktrekking pensioenleeftijd<br />
naar 65 jaar onder verwijzing<br />
naar het Barber-arrest. De rechtsgeldigheid<br />
en de gevolgen van een<br />
wijziging in de CAO. Vordering tot<br />
handhaving ongelijke pensioenleeftijden<br />
wordt afgewezen.<br />
(...)<br />
Eiseressen hebben gedaagden in kort<br />
geding gedagvaard tot. samengevat:<br />
1. dat aan gedaagde onder 1 geboden<br />
zal worden om de door eiseressen verkregen<br />
pensioenrechten te handhaven,<br />
onder intrekking van de hierop betrekking<br />
hebbende brief van 14 december<br />
1990,<br />
2. dat aan gedaagde onder 2 verboden<br />
zal worden ter vergadering van 18<br />
juni 1991 enig voorstel in stemming te<br />
brengen dat kan leiden tot aantasting<br />
van deze pensioenrechten, althans dat<br />
haar geboden zal worden het ónder 4.<br />
geagendeerde voorstel in te trekken,<br />
<strong>1992</strong> nr 1 15
3. dat althans ten faveure van eiseressen<br />
een zodanige beslissing ter handhaving<br />
van hun pensioenrechten zal<br />
worden genomen, als ik in goede justitie<br />
zou vermenen te behoren,<br />
4. dat aan overtreding een dwangsom<br />
zal worden verbonden en<br />
5. dat gedaagden in de proceskosten<br />
zullen worden veroordeeld.<br />
(...)<br />
De incidentele vordering<br />
Gedaagden hebben aangevoerd dat de<br />
incidentele vordering niet toewijsbaar<br />
is omdat een informele vereniging<br />
krachtens art. 20a van de Wet gelijke<br />
behandeling van mannen en vrouwen<br />
niet als procespartij kan optreden. Bovendien<br />
zou toelating tot een onredelijke<br />
vertraging bij de behandeling<br />
van het kort geding leiden.<br />
Incidenteel eiseres heeft hiertegen<br />
aangevoerd dat de vordering niet is<br />
ingesteld op grond van de Wet gelijke<br />
behandeling van mannen en vrouwen<br />
en dat aan haar krachtens de algemene<br />
regeling van het Burgerlijk Wetboek<br />
de bevoegdheid toekomt om als procespartij<br />
op te treden.<br />
Naar mijn voorlopig oordeel ligt het<br />
geüjk aan de zijde van gedaagden.<br />
Weliswaar berust de vordering niet<br />
rechtstreeks op de Wet gelijke behandeling<br />
van mannen en vrouwen, maar<br />
op een door het Hof van Justitie van<br />
de Europese Gemeenschappen gewezen<br />
arrest (van 17 mei 1990, arrest-<br />
Barber), waarin het Hof een interpretatie<br />
van art. 119 van het<br />
EEG-Verdrag gaf. De Wet gelijke behandeling<br />
van mannen en vrouwen is<br />
echter gegeven ter aanpassing van de<br />
Nederlandse wet aan het recht van de<br />
Europese Gemeenschappen en wanneer<br />
in die wet wordt bepaald dat alleen<br />
rechtspersonen met volledige<br />
rechtsbevoegdheid in rechte een vordering<br />
kunnen instellen, moet worden<br />
aangenomen dat dit ook geldt in een<br />
geval als het onderhavige.<br />
Incidenteel eiseres kan dus niet in<br />
haar vordering ontvangen worden.<br />
Aangezien voorshands aannemelijk is<br />
dat het verweer voeren tegen deze<br />
vordering geen kosten met zich meegebracht<br />
heeft kan een kostenveroordeling<br />
achterwege blijven.<br />
Het geschil in de hoofdzaak<br />
Eiseressen zijn allen van het vrouwelijk<br />
geslacht en zij zijn - en waren dit<br />
ook op 31 december 1990 - in loondienst<br />
van tot het Philips-concern behorende<br />
ondernemingen, waaronder<br />
gedaagde onder 1. Zij zijn uit dien<br />
hoofde aangesloten bij gedaagde onder<br />
2. Op de eiseressen onder 6 en 8<br />
na zijn zij geen lid van enige vakorganisatie.<br />
Rechtspraak<br />
Krachtens het bepaalde in de statuten<br />
en het pensioenreglement van gedaagde<br />
onder 2 gold in ieder geval tot 31<br />
december 1990 voor eiseressen als<br />
vrouwelijke werknemers een pensioengerechtigde<br />
leeftijd van 60 jaar,<br />
terwijl die voor mannelijke werknemers<br />
65 jaar was.<br />
Gedaagde onder 1 heeft bij brief van<br />
14 december 1990 (...) het volgende<br />
meegedeeld: 'Inmiddels heeft het Europees<br />
Hof van Justitie vastgesteld dat<br />
gelijke behandeling van mannen en<br />
vrouwen eenvoudigweg verplicht is,<br />
waardoor eventuele overgangsmaatregelen<br />
niet mogelijk zijn. Derhalve<br />
zijn er, in overleg met de vakorganisaties,<br />
met ingang van 1 <strong>januari</strong> 1991<br />
wijzigingen aangebracht in de pensioen<br />
en ouderenregelingen voor de categorie<br />
van medewerksters waartoe<br />
ook u behoort. Deze worden opgenomen<br />
in de CAO-A met ingang van 1<br />
<strong>januari</strong> 1991.<br />
Het gaat hier om de volgende wijzigingen:<br />
1. Met ingang van 1 <strong>januari</strong> 1991 is<br />
uw pensioengerechtigde leeftijd 65<br />
jaar, net zoals dat thans reeds voor<br />
mannen in uw indelingsgroep het geval<br />
is.<br />
2. De door u verschuldigde premie<br />
voor deelname aan het Philips Pensioenfonds<br />
A bedraagt met ingang van 1<br />
<strong>januari</strong> 1991 2 procent van de daartoe<br />
aangewezen inkomensbestanddelen.<br />
Dat is hetzelfde percentage als geldt<br />
voor mannelijke werknemers in uw<br />
indelingsgroep.<br />
3. Met ingang van 1 <strong>januari</strong> 1991<br />
komt u, net zoals mannelijke medewerkers<br />
in uw indelingsgroep, in aanmerking<br />
voor deelname aan de Regeling<br />
Eerder Beëindigen, die thans<br />
geldt volgens de Philips CAO. Deze<br />
komt voor u in plaats van de Suppletieregeling<br />
vrijwillig vervroegd pensioen,<br />
die gold in de oude situatie.'<br />
Deze briefis verzonden nadat gedaagde<br />
onder 1 bij brief van 28 november<br />
1990 aan de vakorganisaties had voorgesteld<br />
aldus te handelen en nadat de<br />
vakorganisaties (industriebond FNV<br />
bij brief van 10 december, unie BLHP<br />
bij brief van 11 december en industrie-<br />
en voedingsbond CNV bij brief<br />
van 13 december) hadden bericht<br />
hiermee akkoord te gaan. Bij brief van<br />
4 <strong>januari</strong> 1991 bevestigde de directeur<br />
van de Dienst collectieve arbeidsvoorwaarden<br />
aan partijen bij de Collectieve<br />
arbeidsovereenkomst A. voor<br />
personeel van gedaagde onder 1 dat<br />
deze dienst op 17 december 1990 van<br />
gedaagde onder 1 de mededeling en<br />
de bescheiden als bedoeld in art. 4<br />
eerste lid van de Wet op de loonvorming<br />
had ontvangen met betrekking<br />
tot de Collectieve arbeidsovereenkomst<br />
A voor personeel van gedaagden,<br />
waaruit bleek dat de CAO was<br />
gewijzigd voor de, periode van 1 ja-<br />
nuari 1991 tot en met 31 maart <strong>1992</strong>.<br />
Deze brief gold als kennisgeving van<br />
ontvangst als bedoeld in art. 4, tweede<br />
lid WLV. Verzocht werd zo spoedig<br />
mogelijk een door alle partijen ondertekend<br />
exemplaar van de CAO-wijziging<br />
toe te zenden.<br />
In de Philips-koerier van 14 <strong>februari</strong><br />
1991 werd een toelichting gegeven op<br />
de wijzigingen in de CAO betreffende<br />
de pensioenregelingen. In de Philipskoerier<br />
van 8 juni 1991 werden de<br />
aangeslotenen bij gedaagde onder 2<br />
opgeroepen voor de jaarvergadering,<br />
die op 18 juni 1991 gehouden zou<br />
worden. Onder 4 was in de agenda<br />
opgenomen een voorstel van het College<br />
van Beheer tot wijziging van het<br />
Pensioenreglement. Deze wijzigingen<br />
werden in hetzelfde <strong>nummer</strong> van de<br />
Philips-koerier gepubliceerd. Verder<br />
werd bij deze toelichting opgenomen<br />
een voorstel van een aantal aangeslotenen<br />
om, samengevat, de behandeling<br />
aan te houden totdat over de wettigheid<br />
van overgangsmaatregelen<br />
duidelijkheid zou zijn verkregen. Dit<br />
voorstel was ingediend door eiseressen<br />
of een aantal van hen.<br />
Een aantal verontruste werkneemsters<br />
van Philipsbedrijven heeft zich verenigd<br />
in een werkgroep onder de<br />
naam 'Recht op (on)gelijk'. Deze<br />
werkgroep, waartoe blijkens opgave<br />
van eiseressen thans een kleine 900<br />
werkneemsters als leden of sympathisanten<br />
behoren, heeft zich bij brief<br />
van 17 mei 1991 tot gedaagde onder 1<br />
gericht en daarin bezwaar gemaakt tegen<br />
de wijziging van de CAO en tegen<br />
de voorgestelde wijziging van het<br />
pensioenreglement, waarover op 18<br />
juni besloten zou worden, met namen<br />
tegen het ontbreken van keuze- of<br />
overgangsmaatregelen.<br />
Voorts heeft de werkgroep zich bij<br />
brief van 24 mei 1991 gericht tot het<br />
Pensioenfonds in verband met de voor<br />
18 juni uitgeschreven vergadering.<br />
Eiseressen leggen aan hun vorderingen<br />
het volgende ten grondslag: veel<br />
vrouwen hebben zich emotioneel, financieel<br />
en anderszins ingesteld op<br />
een pensioengerechtigde leeftijd van<br />
60 jaar. Deze pensioengerechtigde<br />
leeftijd betekent in beginsel tevens het<br />
automatische einde van de arbeidsovereenkomst.<br />
Zij worden nu tegen<br />
hun wil geconfronteerd met een verplichting<br />
om 5 jaar langer dan overeengekomen<br />
door te werken en zij<br />
zien hun pensioenuitkering met eenzelfde<br />
periode van 5 jaar uitgesteld.<br />
Zij konden voorheen op de leeftijd<br />
van 55 jaar met vervroegd pensioen<br />
krachtens de zogenaamde SVVP-regeling.<br />
Deze mogelijkheid is vervallen.<br />
Het ouderdomspensioen werd<br />
voorheen op jaarbasis berekend op<br />
1,75 procent per pensioenjaar bij een<br />
pensioengerechtigde leeftijd van 65<br />
jaar en 2 procent per pensioenjaar bij<br />
een pensioengerechtigde leeftijd van<br />
16 ACTUALITEITENKATERN NEMESIS
60 jaar. Zij hebben aldus een pensioenrecht<br />
van 2 procent per jaar opgebouwd<br />
en volgens wordt dit voor het<br />
verleden teruggebracht tot 1,75 procent<br />
per jaar. De werkgever kan niet<br />
zomaar verandering aanbrengen in de<br />
arbeidsovereenkomst en de op grond<br />
van die overenkomst verkregen rechten,<br />
waaraan niet kan afdoen dat de<br />
vakorganisaties met wijziging van de<br />
CAO hebben ingestemd. In ieder geval<br />
kan dit degenen die geen lid van<br />
enige vakorganisatie zijn niet binden.<br />
Overigens stellen de vakorganisaties<br />
zich op het standpunt dat nog geen<br />
overeenstemming is bereikt over het<br />
vraagstuk van de (opgebouwde) pensioenrechten.<br />
Het arrest-Barber noopt<br />
gedaagden niet om gelijkstelling tussen<br />
mannen en vrouwen te bewerkstelligen<br />
door de voor vrouwen geldende<br />
gunstiger regeling te laten<br />
vervallen en voor hen de voor mannen<br />
geldende ongunstiger regeling toepasselijk<br />
te verklaren. De regeling van<br />
art. 119 EEG-Verdrag beoogt juist de<br />
gediscrimineerde groep, en dat zijn in<br />
het algemeen de vrouwen, te beschermen.<br />
Hier zou op zijn minst een overgangsregeling<br />
getroffen moeten worden<br />
en de redelijkheid en billijkheid<br />
kunnen met zich meebrengen dat aan<br />
vrouwen een keuzemogelijkheid<br />
wordt gegeven. Het is voorts twijfelachtig<br />
of de CAO wel rechtsgeldig is<br />
gewijzigd. Blijkens art. 3 van de Wet<br />
op de CAO kan een CAO slechts worden<br />
aangegaan bij authentieke of onderhandse<br />
akte en krachtens art. 5 van<br />
deze wet geldt hetzelfde voor wijziging<br />
van een CAO. Een briefwisseling<br />
is niet genoeg en een akte ontbreekt.<br />
Niet voor niets vraagt de<br />
directeur van de Dienst collectieve arbeidsvoorwaarden<br />
in zijn brief van 4<br />
<strong>januari</strong> om toezending van een door<br />
alle partijen ondertekend exemplaar<br />
van de CAO-wijziging. De CAO<br />
houdt voorts in dat, indien een der<br />
partijen door bijzondere omstandigheden<br />
wijziging van de overeenkomst<br />
noodzakelijk mocht oordelen, dit aan<br />
de andere partijen schriftelijk zal worden<br />
meegedeeld en dat partijen hierover<br />
onverwijld onderhandelingen<br />
zullen openen. Bijzondere omstandigheden<br />
ontbraken, immers de CAO is<br />
pas ondertekend op 27 juni 1990, dus<br />
na het wijzen van het arrest-Barber.<br />
Van onderhandelingen is geen sprake<br />
geweest. Voorzover de CAO wel<br />
rechtsgeldig mocht zijn gewijzigd,<br />
komt de wijziging in strijd met de artt.<br />
8 en 26 van het BuPo-Verdrag, immers<br />
het zijn enkel vrouwen die hun<br />
rechtspositie aangetast zien en zij<br />
worden dus gediscrimineerd, terwijl<br />
de maatregelen voorts neerkomen op<br />
een eenzijdige verlenging van de duur<br />
van het arbeidscontract en daarmee<br />
'verplichte arbeid' in de zin van art. 8<br />
opleveren.<br />
Dit laatste wordt ook bij art. 4 van het<br />
EVRM verboden. Verder verzetten<br />
Rechtspraak<br />
geest en strekking van de Pensioenen<br />
Spaarfondsenwet tegen het laten<br />
vervallen van opgebouwde pensioenrechten.<br />
Krachtens art. 32 PSW mag<br />
een pensioen of een aanspraak op pensioen<br />
niet worden afgekocht en het<br />
ontnemen van reeds opgebouwde<br />
pensioenrechten is nog kwalijker dan<br />
het afkopen hiervan. Art. 8 van de Wet<br />
op het algemeen verbindend en het<br />
onverbindend verklaren van bepalingen<br />
van collectieve arbeidsovereenkomsten<br />
heeft de Minister van Sociale<br />
Zaken en Werkgelegenheid de bevoegdheid<br />
om bepalingen onverbindend<br />
te verklaren, indien het algemeen<br />
belang zulks vereist. Gezien het<br />
vorenstaande bestaat hiervoor aanleiding.<br />
Gedaagde onder 1 zou niet als<br />
een goed werkgever handelen indien<br />
zij onder deze omstandigheden de<br />
werkneemsters zou houden aan de<br />
CAO-wijziging. Dit temeer nu de<br />
werkneemsters op grond van het<br />
CAO-boekje en de voorlichtingsbrochures<br />
van Philips erop mochten vertrouwen<br />
dat in ieder geval voor 1 <strong>januari</strong><br />
<strong>1992</strong> op pensioengebied niets<br />
zou veranderen en dat de overgangsmaatregelen<br />
die in een aanhangig<br />
wetsontwerp voorzien waren, gevolgd<br />
zouden worden. Eiseressen hebben<br />
van het Pensioenfonds een pensioenoverzicht<br />
per 1 <strong>januari</strong> 1990 ontvangen,<br />
waarin uitdrukkelijk vermeld is<br />
per welke datum ieder van hen pensioengerechtigd<br />
zou zijn. Enigen van<br />
hen zijn 55 of 57 jaar oud. Met twee<br />
oudere vrouwen is door gedaagden<br />
een speciale regeling getroffen.<br />
Tenslotte nog het volgende:<br />
In de individuele arbeidsovereenkomsten<br />
wordt verwezen naar de geldende<br />
collectieve arbeidsovereenkomst. In<br />
die arbeidsovereenkomsten heeft de<br />
werkgever zich niet het recht voorbehouden<br />
daarin wijzigingen aan te<br />
brengen en de arbeidsovereenkomsten<br />
worden dan ook nog steeds beheerst<br />
door wat destijds werd overeengekomen,<br />
dus inclusief de inhoud<br />
van de destijds geldende CAO. Een<br />
wijziging van de CAO kan in de relatie<br />
tussen de individuele werkneemsters<br />
en de werkgever geen wijziging<br />
brengen.<br />
De oudste van de bij gedaagde onder<br />
1 in dienst zijnde eiseressen is 55 jaar,<br />
Gedaagden stellen hiertegenover het<br />
volgende.<br />
De CAO is rechtsgeldig gewijzigd.<br />
Krachtens art. 4 van de Wet op de<br />
Loonvorming treedt de wijziging van<br />
de CAO in werking met ingang van de<br />
dag, volgende op die waarop de in het<br />
tweede lid van dit artikel bedoelde<br />
kennisgeving is verzonden. Dat de<br />
akte pas later wordt ondertekend, doet<br />
daaraan niet af.<br />
Eiseressen zijn aan de CAO en dus<br />
ook aan de wijziging gebonden krachtens<br />
de verwijzing in de individuele<br />
arbeidsovereenkomsten. Het is duide-<br />
lijk dat de verwijzing naar de CAO in<br />
die arbeidsovereenkomsten niet bedoelt<br />
dat de ten tijde van het sluiten<br />
van de arbeidsovereenkomsten geldende<br />
CAO de rechtsverhouding tussen<br />
partijen blijft beheersen ook nadat<br />
die CAO is gewijzigd of vervallen of<br />
vervangen door een andere. De geldende<br />
CAO maakt deel uit van de individuele<br />
arbeidsovereenkomsten. De<br />
wijziging in de CAO was nodig geworden<br />
door het arrest-Barber. Dat<br />
was wel degelijk een bijzondere omstandigheid<br />
die reden voor wijziging<br />
van de CAO opleverde. Weliswaar<br />
was de CAO pas op 27 juni 1990 ondertekend,<br />
maar die ondertekening<br />
was niet meer dan een formaliteit en<br />
de vaststelling van de CAO had<br />
plaatsgevonden voor het arrest-Barber<br />
was gewezen. De vakorganisaties<br />
zijn met de voorgestelde wijziging akkoord<br />
gegaan en onderhandelingen<br />
behoefden dus niet plaats te vinden.<br />
Van discriminatie of verplichte arbeid<br />
in de zijn van het BuPo-verdrag is<br />
geen sprake en evenmin van strijd met<br />
de Pensioen- en Spaarfondsenwet.<br />
Het is ook niet aannemelijk dat de<br />
Minister de wijziging onverbindend<br />
zal verklaren. Een voorlichtingsbrochure<br />
schept geen rechten. De situatie<br />
is nu eenmaal door het arrest-Barber<br />
grondig gewijzigd en gedaagden<br />
moesten zich bij de nieuwe situatie<br />
aanpassen. Ook kunnen eiseressen<br />
geen rechten ontlenen aan het hen toegezonden<br />
pensioenoverzicht, vermeldende<br />
de datum waarop zij krachtens<br />
de oude regeling pensioengerechtigd<br />
zouden zijn. Het betreft bier, zoals de<br />
mededeling vermeldt, slechts een informatieve<br />
opgave op grond van de<br />
toen geldende regeling. De werkgever<br />
handelt geenszins in strijd met redelijkheid<br />
en billijkheid door de gewijzigde<br />
CAO, ook ten aanzien van eiseressen,<br />
toe te passen. Anders dan<br />
eiseressen stellen komt de nieuwe regeling,<br />
in samenhang met andere geldende<br />
regelingen, voor hen zelfs<br />
voordeliger uit. De vordering onder 1<br />
moet worden ontzegd, waarbij nog<br />
opgemerkt kan worden dat eiseressen<br />
geen enkel belang hebben bij intrekking<br />
van de brief van 14 december<br />
1990. Evenmin hebben eiseressen belang<br />
bij de vordering onder 2. De<br />
voorgestelde wijzigingen waren,<br />
voorzover het werknemers betrof die<br />
op 31 december 1990 in loondienst<br />
waren, slechts van tekstuele aard. In<br />
de oude tekst werd bepaald dat onder<br />
de pensioengerechtigde leeftijd wordt<br />
verstaan de in de CAO voor de aangeslotene<br />
van kracht zijnde pensioneringsleeftijd<br />
van 60 of 65 jaar en in de<br />
nieuwe tekst wordt vermeld dat onder<br />
de pensioengerechtigde leeftijd van<br />
de aangeslotene wordt verstaan de<br />
leeftijd van 65 jaar, indien de aangeslotene<br />
op of na 1 <strong>januari</strong> 1991 in<br />
dienst van Philips is getreden en de<br />
leeftijd van 60 of 65 jaar conform de<br />
<strong>1992</strong> nr 1 17
voor de aangeslotene geldende CAO<br />
indien de aangesloten op 31 december<br />
1990 in dienst van Philips was. Voor<br />
eiseressen maakt dit geen verschil.<br />
Voor het treffen van overgangsmaatregelen<br />
achtte het College van Beheer,<br />
dat voor 50 procent uit werknemers is<br />
samengesteld, geen redenen aanwezig.<br />
De vordering onder 3 is zo onbepaald<br />
dat hij reeds om die reden niet toewijsbaar<br />
kan zijn. Voorzover belangenafweging<br />
aan de orde mocht komen,<br />
wijzen gedaagden erop dat het<br />
arrest-Barber met zich meebracht dat<br />
de oude pensioenregeling nietig was<br />
geworden en dat spoedige aanpassing<br />
noodzakelijk was, omdat anders mannen<br />
hadden kunnen eisen op 60-jarige<br />
leeftijd gepensioneerd te worden.<br />
Aanpassing van de regeling voor<br />
mannen aan die voor de vrouwen zou<br />
tot financieel onaanvaardbare gevolgen<br />
leiden. Toewijzing van de vorderingen<br />
zou betekenen dat gedaagden<br />
wanprestatie jegens de vakorganisaties<br />
plegen. Inderdaad is met twee<br />
vrouwen een speciale regeling getroffen,<br />
maar dat is gebeurd voordat de<br />
wijziging in de CAO tot stand was<br />
gekomen.<br />
(...)<br />
De beoordeling van het geschil<br />
(...)<br />
Bij de beoordeling van het geschil<br />
moet duideüjk onderscheid worden<br />
gemaakt tussen de wijziging van de<br />
CAO (voor de toekomst) en de vraag<br />
welke rechten voor eiseressen verbonden<br />
zijn aan de voordien geldende<br />
CAO. Een wijziging van de CAO kan<br />
geldende rechten niet aantasten. Het<br />
komt voorshands dan ook aannemelijk<br />
voor dat de door eiseressen opgebouwde<br />
pensioengrondslag, op basis<br />
van 2 procent per jaar, in stand is gebleven.<br />
Voorshands komt aannemelijk voor<br />
dat de CAO rechtsgeldig gewijzigd is.<br />
Het arrest-Barber was een bijzondere<br />
omstandigheid die reden voor wijziging<br />
van de CAO opleverde, waaraan<br />
niet kan afdoen dat dit arrest ten tijde<br />
van de ondertekening van de CAO<br />
reeds bekend was, immers die ondertekening<br />
is inderdaad niet meer dan<br />
een formaliteit en de overeenstemming<br />
tussen werkgever en vakbonden<br />
was reeds voor het wijzen van dit arrest<br />
bereikt.<br />
Weliswaar schrijft de CAO voor dat<br />
onderhandelingen gevoerd moeten<br />
worden wanneer men een wijziging<br />
wenst, maar het is duidelijk dat voor<br />
het voeren van onderhandelingen<br />
geen noodzaak bestaat wanneer partijen<br />
het reeds direct met elkaar eens<br />
zijn. Dat de wijziging nietig zou zijn<br />
of dat voor de Minister aanleiding zou<br />
bestaan tot onverbindendverklaring<br />
van de wijziging, komt niet aanneme-<br />
Rechtspraak<br />
lijk voor. Het is moeilijk aan te nemen<br />
dat eiseressen zelf zouden geloven dat<br />
de wijziging een discriminatie in de<br />
zin van art. 26 van het BuPo-Verdrag<br />
betekent of zou neerkomen op verplichte<br />
arbeid in de zin van art. 8 van<br />
dat verdrag of art. 4 van het EVRM.<br />
Ook komt niet aannemelijk voor dat<br />
de strekking van de Pensioen- en<br />
Spaarfondsenwet zich tegen een wijziging<br />
als de onderhavige verzet,<br />
waarbij in aanmerking moet worden<br />
genomen dat, zoals hiervoor overwogen,<br />
de wijziging van de CAO los<br />
staat van de vraag welke rechten eiseressen<br />
op grond van de voordien geldende<br />
CAO hebben.<br />
Voorshands komt eveneens aannemelijk<br />
voor dat eiseressen aan de wijziging<br />
gebonden zijn. Hoewel de tekst<br />
van de individuele arbeidsovereenkomst<br />
een interpretatie als daaraan<br />
door eiseressen gegeven mogelijk<br />
maakt, komt deze interpretatie zozeer<br />
in strijd met de kennelijke bedoeling<br />
van de desbetreffende bepaling dat<br />
deze uitleg als onaannemelijk moet<br />
worden beschouwd. In de loop der<br />
jaren hebben nieuwe CAO's veelal de<br />
rechtspositie van de werknemers verbeterd<br />
en het door eiseressen ingenomen<br />
standpunt zou dan tot gevolg<br />
hebben dat zij op die verbeteringen<br />
rechtens geen aanspraak zouden kunnen<br />
doen maken omdat voor hen nog<br />
steeds de CAO gold die van toepassing<br />
van ten tijde van het sluiten van<br />
de arbeidsovereenkomsten.<br />
De omstandigheid dat de wijziging<br />
van de CAO rechtsgeldig tot stand<br />
zou zijn gekomen, impliceert niet dat<br />
de werkgever jegens de individuele<br />
werknemer of jegens bepaalde groepen<br />
werknemers niet verplicht tot<br />
meer zou kunnen zijn dan in de gewijzigde<br />
CAO is bepaald. Het betrof hier<br />
immers een nogal ingrijpende wijziging,<br />
waarbij de pensioengerechtigde<br />
leeftijd werd verschoven van 60 naar<br />
65 jaar, met alle daaraan verboden gevolgen<br />
voor wat betreft het tijdstip<br />
van beëindiging van de arbeidsovereenkomst<br />
en de gelding van andere<br />
regelingen, zoals overgangsregelingen<br />
voor vervroegd uittreden. Het zal<br />
duidelijk zijn dat men iemand die 59<br />
jaar is en verwacht het volgend jaar<br />
met pensioen te gaan niet zonder meer<br />
die verwachting kan ontnemen door<br />
de pensioengerechtigde leeftijd naar<br />
65 jaar op te schuiven. Het is de vraag<br />
of de eisen van redelijkheid en billijkheid<br />
in een dergelijk geval niet met<br />
zich meebrengen dat de werkgever de<br />
effecten van de wijziging voor betrokkenen,<br />
individueel en eventueel ook<br />
groepsgewijs, beziet en, indien die effecten<br />
zwaar uitpakken, overgangsmaatregelen<br />
of individuele oplossingen<br />
voorstelt. Hetzelfde geldt voor<br />
anderen die de leeftijd van 65 jaar ten<br />
tijde van de invoering van de CAO-<br />
wijziging reeds tamelijk dicht genaderd<br />
waren, waarbij in het midden kan<br />
blijven waar precies de grens getrokken<br />
moet worden. Het komt voorshands<br />
aannemelijk voor dat hier door<br />
gedaagden te weinig aandacht aan<br />
deze effecten gegeven is. Zo valt op<br />
dat gedaagden bij de behandeling van<br />
het kort geding hebben aangevoerd<br />
dat de nieuwe regeling in sommige<br />
opzichten voor eiseressen gunstiger<br />
uitkomt dan de oude. Van enige voorlichting<br />
betreffende de effecten van<br />
invoering van de nieuwe regeling, in<br />
het bijzonder voor oudere werkneemsters,<br />
blijkt echter niet.<br />
De vordering onder 1 is niet toewijsbaar.<br />
Het recht op een pensioneringsleeftijd<br />
van 60 jaar kan niet als verworven<br />
recht worden beschouwd.<br />
Voor intrekking van de brief van 14<br />
december 1990 bestaat geen reden.<br />
Voor toewijzing van de vordering onder<br />
3 bestaat evenmin reden Terecht<br />
hebben gedaagden aangevoerd dat<br />
deze vordering wel erg algemeen is<br />
geformuleerd, maar hij beoogt kennelijk<br />
de mogelijkheid te geven om,<br />
wanneer het onder 1 en 2 gevorderde<br />
niet toewijsbaar zou zijn, iets van<br />
minder strekkende aard dan het onder<br />
1 en 2 gevorderde te bepalen. Daartoe<br />
acht ik echter onvoldoende reden aanwezig.<br />
Aangenomen mag worden dat<br />
tussen de vakorganisaties en gedaagde<br />
onder 1 nog verder onderhandeld<br />
zal worden over de opgebouwde pensioenrechten.<br />
Verder komt het aannemelijk<br />
voor dat gedaagde onder q bereid<br />
zal zijn met de als incidenteel<br />
eiseres opgetreden informele vereniging<br />
nader te overleggen over de gevolgen<br />
van de wijzigingen.<br />
Hoewel de vorderingen moeten worden<br />
ontzegd vind ik in de omstandigheid<br />
dat voor de verontrusting van eiseressen<br />
wel enige aanleiding blijkt te<br />
bestaan reden om de proceskosten te<br />
compenseren.<br />
De beslissing<br />
De President, rechtdoende in kort geding:<br />
verklaart incidenteel eiseres<br />
niet-ontvankelijk in haar vordering tot<br />
tussenkomst of voeging;<br />
verklaart eiseressen onder 5, 6 en 7<br />
niet-ontvankelijk in haar vorderingen;<br />
ontzegt de overige eiseressen haar<br />
vorderingen;<br />
compenseert de proceskosten van de<br />
hoofdprocedure aldus dat beide partijen<br />
de eigen kosten dragen.<br />
Nr225<br />
Verzoekschrift Kantonrechter Amsterdam,<br />
30 augustus 1991<br />
Mevrouw C.J.M. Steenman-Vollebregt,<br />
eiseres, advocaten mr I. Corbey<br />
18 ACTUALITEITENKATERN NEMESIS
en mr. W. Witte tegen J. de Slegte<br />
B.V., gedaagde, advocaat mr P.W.J.M.<br />
Sliepenbeek.<br />
Aanvullende pensioenregeling detailhandel.<br />
Directe discriminatie<br />
vrouwen. Periode vóór 17 mei 1990.<br />
Artikel 119 EEG-Verdrag. Verzoekschrift.<br />
(...)<br />
Feiten<br />
Steenman-Vollebregt is vanaf 1 mei<br />
1986 in dienst bij J. de Slegte BV.<br />
De Slegte BV neemt als boekhandel<br />
deel aan een - door de Minister van<br />
Sociale Zaken en Werkgelegenheid<br />
verplicht gestelde - bedrijfspensioenregeling<br />
van het Hoofdbedrijfschap<br />
Detailhandel. Administrateur van de<br />
stichting Pensioenfonds voor de Detailhandel<br />
is de Detam.<br />
Tot 1 <strong>januari</strong> 1991 bepaalde art. 8 lid<br />
1 van de Statuten van de Stichting dat<br />
mannelijke werknemers op hun 23-ste<br />
jaar tot de regeling toetreden en ongehuwde<br />
vrouwelijke werknemers op<br />
hun 27-ste jaar. Gehuwde vrouwen<br />
zijn van deelneming uitgesloten.<br />
Deelname van een ongehuwde vrouwelijke<br />
werknemer eindigt zodra zij<br />
in het huwelijk treedt. Art. 8 lid 5 biedt<br />
onder meer vrouwelijke deelnemers<br />
die in het huwelijk treden de mogelijkheid<br />
om op vrijwillige basis aan de<br />
regeling te blijven deelnemen. In dat<br />
geval dienen zij zelf mede het werkgeversaandeel<br />
in de pensioenpremie<br />
te betalen (werknemersaandeel 1 procent<br />
van de premiegrondslag; werkgeversaandeel<br />
4,6 procent van de premiegrondslag).<br />
Toen Steenman-Vollebregt bij De<br />
Slegte BV in dienst trad, was zij nog<br />
geen 27 jaar oud, derhalve op grond<br />
van het bepaalde in art. 8 lid 1 nog<br />
uitgesloten van toetreding tot de pensioenregeling.<br />
Vanaf 1 mei 1987, toen<br />
zij 27 jaar werd, zijn zijzelf en De<br />
Slegte BV voor haar premie gaan betalen<br />
aan het Bedrijfspensioenfonds.<br />
De premiebetaling is gestaakt met ingang<br />
van 1 september 1989 in verband<br />
met het huwelijk van Steenman-<br />
Vollebregt op 28 september van dat<br />
jaar. Zij heeft de deelneming niet vrijwillig<br />
voortgezet.<br />
Met ingang van 1 <strong>januari</strong> 1991 is de<br />
pensioenregeling gewijzigd, in die zin<br />
dat de toetredingsleeftijd voor mannelijke<br />
en vrouwelijke werknemers (al<br />
dan niet gehuwd) 25 jaar werd. Gehuwde<br />
vrouwen werden niet langer<br />
uitgesloten. Met ingang van 1 <strong>januari</strong><br />
1991 trad Steenman-Vollebregt derhalve<br />
weer Joe tot de pensioenregeling.<br />
Overgelegd worden hierbij:<br />
-aanstellingsbrief van 15 april 1986<br />
-aanstellingsbrief van <strong>januari</strong> 1987<br />
-tekst artikel 8 Statuten van de Stichting<br />
Pensioenfonds voor de Detail-<br />
Rechtspraak<br />
handel, zoals deze luidde tot 1 <strong>januari</strong><br />
1991.<br />
Nadat de deelneming in de pensioenregeling<br />
op 1 september 1989 in verband<br />
met haar huwelijk beëindigd<br />
was, richtte Steenman-Vollebregt op<br />
23 november 1989 een verzoek aan de<br />
Commissie Gelijke Behandeling van<br />
mannen en vrouwen bij de arbeid om<br />
een oordeel uit te spreken over de<br />
vraag of J. de Slegte BV jegens haar in<br />
strijd handelde met de wetgeving gelijke<br />
behandeling van mannen en<br />
vrouwen door het hanteren van een<br />
pensioenregeling voor haar werknemers<br />
die een voor mannen en vrouwen<br />
verschillende toetredingsleeftijd<br />
bevatte en die voorts gehuwde vrouwen<br />
uitsloot van deelneming. De<br />
Commissie oordeelde op 3 april 1991<br />
dat J. de Slegte BV te Amsterdam jegens<br />
Steenman-Vollebregt inderdaad<br />
onderscheid heeft gemaakt in strijd<br />
met art. 1637 ij BW door toepassing<br />
van een hogere toetredingsleeftijd dan<br />
voor mannelijke werknemers en door<br />
beëindiging van haar deelname aan<br />
haar pensioenregeling in verband met<br />
haar huwelijk. Het oordeel van de<br />
Commissie wordt hierbij overgelegd<br />
(zie RN 1991, nr 185)<br />
Bij schrijven van 23 april 1991 verzocht<br />
Steenman-Vollebregt de werkgeef<br />
ster om gezien het oordeel van de<br />
Commissie, haar pensioenschade ongedaan<br />
te maken. Bij schrijven van 28<br />
juni 1991 deelde de gemachtigde van<br />
De Slegte BV mede dat de werkgeefster<br />
geen gehoor zal geven aan dit<br />
verzoek. Bovengenoemde brieven<br />
worden hierbij overgelegd.<br />
Gronden<br />
Steenman-Vollebregt meent dat J. de<br />
Slegte BV jegens haar handelt in strijd<br />
met nationale en internationale bepalingen<br />
die discriminatie verbieden.<br />
Met name handelt de werkgeefster in<br />
strijd met art. 119 EEG-verdrag alsmede<br />
in strijd met art. 1637 ij lid 1<br />
BW jo. art. 7 Wet Gelijke Behandeling.<br />
Ad art. 119 EEG-verdrag<br />
Sedert de uitspraak van het Europese<br />
Hof van Justitie in de zaak Defrenne JJ<br />
(43/75 JUT 1976,455) staat onomstreden<br />
vast dat art. 119 EEG-verdrag<br />
rechtstreekse en horizontale werking<br />
toekomt. Dit betekent dat burgers van<br />
EG-lidstaten dit artikel voor de nationale<br />
rechter, ook tegenover elkaar,<br />
kunnen inroepen.<br />
(...)<br />
Uit het arrest van het Europese Hof<br />
van Justitie inzake Defrenne I (80/70<br />
Jur 1971,445) blijkt dat ook toekomstige<br />
voordelen door de werkgever<br />
betaald, onder het loonbegrip van art.<br />
119 EEG-verdrag vallen. In genoemd<br />
arrest heeft het Hof een aantal criteria<br />
opgesomd, die aangeven in welke gevallen<br />
art. 119 EEG-verdrag niet van<br />
toepassing is. Uit deze criteria bleek<br />
dat een ouderdomspensioen, krachtens<br />
een regeling die middels overleg<br />
binnen de betrokken onderneming of<br />
bedrijfstak is vastgesteld, en die<br />
voortvloeit uit de arbeidsverhouding<br />
tussen werkgever en werknemer, onder<br />
de werkingssfeer van art. 119<br />
EEG-verdrag valt. Een en ander werd<br />
bevestigd in het arrest van het Hof in<br />
de zaak Büka (170/84, Jur 1986, pag.<br />
1607). De in die zaak voorgelegde<br />
pensioenregeling werd getoetst aan de<br />
criteria van Defrenne I, waarbij doorslaggevend<br />
voor het oordeel dat de<br />
betreffende pensioenregeling onder<br />
art. 119 EEG-verdrag viel was: dat de<br />
regeling consensueel van oorsprong<br />
was, dat zij was vastgesteld voor een<br />
bijzondere categorie werknemers, die<br />
bij een bepaalde werkgever werken,<br />
en dat de toekenning van het pensioen<br />
voortvloeide uit de arbeidsverhouding<br />
tussen deze werkgever en deze werknemer.<br />
In de zaak Barber (C 262/88) van 17<br />
mei 1990 (gepubliceerd in <strong>Nemesis</strong><br />
1990 nr. 4 pag. 210 tot 213) bepaalde<br />
het Hof dat een pensioenregeling onder<br />
de werking van art. 119 EEG-verdrag<br />
valt, wanneer de regelingen<br />
voortvloeien uit een afspraak tussen<br />
de sociale partners of uit een eenzijdig<br />
besluit van de werkgever, wanneer zij<br />
hetzij door de werkgever, hetzij door<br />
de werkgever en de werknemers gefinancierd<br />
worden zonder dat de overheid<br />
hieraan bijdraagt, zij slechts door<br />
bepaalde ondernemingen te werk gestelde<br />
werknemers betreffen, zodat de<br />
aansluiting bij deze regelingen noodzakelijkerwijs<br />
voortvloeit uit de arbeidsverhouding<br />
met een bepaalde<br />
werkgever en zodoende door eigen regels<br />
worden beheerst. Het feit dat een<br />
regeling is ondergebracht in een pensioenfonds<br />
en beheerd wordt door tegenover<br />
de werkgever onafhankelijke<br />
besturen, doet volgens het Hof niets af<br />
aan de toepasselijkheid van art. 119,<br />
aangezien dit artikel ook ziet op voordelen<br />
die de werkgever indirect aan de<br />
werknemer betaalt (r.o. 25 - 29).<br />
Op grond van de hierboven genoemde<br />
jurisprudentie moet geconcludeerd<br />
worden dat de pensioenregeling waaraan<br />
De Slegte BV deelneemt, onder<br />
de werkingssfeer van art. 119 EEGverdrag<br />
valt: '<br />
de regeling is tot stand gekomen door<br />
overleg tussen werknemers- en werkgeversorganisaties<br />
in de betrokken<br />
bedrijfstak; zij wordt door werkgevers<br />
en werknemers gefinancierd: zij<br />
wordt door eigen regels beheerst, zij<br />
geldt voor een specifieke bedrijfstak,<br />
namelijk de detailhandel, is dus alleen<br />
van toepassing op werknemers die bij<br />
<strong>1992</strong> nr 1 19
ondernemingen in deze bedrijfstak<br />
werken en toekenning van het pensioen<br />
vloeit derhalve voort uit de arbeidsverhouding<br />
tussen deze werkgever<br />
en deze werknemer.<br />
Art. 119 EEG-verdrag bevat niet alleen<br />
een discriminatieverbod ten aanzien<br />
van direct en indirect betaalde<br />
voordelen, doch ook een verbod van<br />
discriminatie ten aanzien van de voorwaarden<br />
waaronder die voordelen<br />
worden uitbetaald. Zie art. 1 van de<br />
Richtlijn van de EG van 10 <strong>februari</strong><br />
1975 (75/117/EEG) betreffende het<br />
beginsel van gelijke beloning voor<br />
mannelijke en vrouwelijke werknemers.<br />
Deze Richtlijn is een uitwerking<br />
van het beginsel van gelijke beloning<br />
in art. 119 van het EEG-verdrag. Volgens<br />
art. 1 van de Richtlijn houdt dit<br />
beginsel in: 'dat voor gelijke arbeid of<br />
voor arbeid waaraan gelijke waarde<br />
wordt toegekend ieder onderscheid<br />
naar kunne wordt afgeschaft ten aanzien<br />
van van alle elementen en voorwaarden<br />
van de beloning.'<br />
Voorts volgt dit uit de hierboven genoemde<br />
arresten Bilka en Barber, die<br />
beide ook betrekking hadden op toekenningsvoorwaarden<br />
voor het pensioen,<br />
n.1. resp. het hebben van een bepaald<br />
arbeidsverleden en het bereikt<br />
hebben van een bepaalde leeftijd. In<br />
beide gevallen heeft het Hof het toepassen<br />
van deze voorwaarden in strijd<br />
geacht met art. 119 EEG-verdrag. Te<br />
wijzen valt ook op r.o. 32 in het Barberarrest,<br />
dat luidt: 'Article 119prohibits<br />
any discrimination with regard to<br />
pay as between men and women,<br />
whatever the system which gives rise<br />
to such inequality'.<br />
Steenman-Vollebregt meent dat de<br />
pensioenregeling waarin J. de Slegte<br />
BV deelneemt, door tot 1 <strong>januari</strong> 1991<br />
een verschillende toetredingsleeftijd<br />
voor mannen en vrouwen te hanteren<br />
en door gehuwde vrouwen uit te sluiten<br />
van deelneming, voorwaarden bevat<br />
die in strijd zijn met art. 119 EEGverdrag.<br />
Steun voor deze opvatting<br />
vindt zij behalve in bovengenoemde<br />
arresten van het EG-Hof tevens in de<br />
uitspraak van de Commissie Gelijke<br />
Behandeling van 3 april 1991.<br />
(...)<br />
Met ingang van <strong>Nemesis</strong> 1989 nr.<br />
2 zijn rechterlijke uitspraken en<br />
ontwikkelingen op het gebied<br />
van wetgeving zonodig en zomogelijk<br />
van annotaties voorzien.<br />
Annotatoren zijn de vaste medewerksters<br />
en de redactie van <strong>Nemesis</strong>.<br />
Sinds <strong>Nemesis</strong> 1988 nr. 1 zijn de<br />
uitspraken ge<strong>nummer</strong>d. Aanbevolen<br />
citeerwijze: RN 1991,38.<br />
Rechtspraak<br />
De Commissie Gelijke Behandeling<br />
heeft in haar oordeel van 3 april 1991<br />
de in art. 1637 ij lid 1 BW en art. 7 lid<br />
2 Wet Gelijke Behandeling gemaakte<br />
uitdrukkelijke uitzondering voor aanspraken<br />
en uitkeringen ingevolge pensioenregelingen<br />
zo opgevat, dat<br />
slechts die pensioenregelingen die<br />
volgens het EG-Hof niet onder het<br />
loonbegrip vallen, van de wettelijke<br />
norm van gelijke behandeling zijn uitgesloten.<br />
De Commissie motiveert<br />
haar oordeel met verwijzing naar de<br />
wetsgeschiedenis van de gelijke behandelingswetgeving,<br />
waaruit blijkt<br />
dat de nationale wetgever met genoemde<br />
wetgeving mede een volledige<br />
uitwerking heeft willen geven aan<br />
art. 119 EEG-verdrag. Met name verwijst<br />
de Commissie naar de overwegingen<br />
van het EG-Hof in de zaak Von<br />
Colson/Kamann van 10 april 1984<br />
(14/83, ECR 1984, 1891), waaruit<br />
blijkt dat het Hof van mening is dat<br />
nationale rechters en anderen die met<br />
overheidsgezag zijn bekleed, gehouden<br />
zijn om binnen hun bevoegdheden<br />
de wetgeving gelijke behandeling<br />
uit te leggen en toe te passen in het<br />
licht van de bewoordingen en objectieve<br />
doelstelling van - in dit geval -<br />
art. 119 EEG-verdrag.<br />
In het arrest Dekker - het betrof hier<br />
een vordering uit artikel 1401 BW -<br />
van 8 november 1990 (177/88, RN<br />
1991, 132) besliste het EG-Hof dat,<br />
wanneer een lidstaat verkiest om bij<br />
een inbreuk op het discriminatieverbod<br />
de mogelijkheid van civielrechtelijke<br />
sancties te openen, de inbreuk als<br />
zodanig reeds moet volstaan en er<br />
geen aanvullende eisen zoals schuld<br />
of in het nationale recht voorziene<br />
rechtvaardigheidsgronden mogen<br />
worden gesteld. In het Marleasing-arrest<br />
van 13 november 1990 (106/89,<br />
nog niet gepubliceerd) gaat het Hof<br />
zelfs zover dat het de nationale rechter<br />
verbiedt om zijn nationale recht anders<br />
dan gemeenschapsrecht-conform<br />
te interpreteren.<br />
In het licht van bovengenoemde jurisprudentie<br />
van het EG-Hof meent<br />
Steenman-Vollebregt dat de Commissie<br />
Gelijke Behandeling een volkomen<br />
juiste interpretatie heeft gegeven<br />
van art. 1637 ij lid 1 BW alsmede van<br />
art. 7 lid 2 Wet Gelijke Behandeling<br />
en dat de in genoemde artikelen gemaakte<br />
uitzondering niet van toepassing<br />
is op de pensioenregeling waarin<br />
De Slegte BV deelneemt. Derhalve is<br />
de regeling in strijd met art. 1637 ij lid<br />
1 BW, zoals het artikel sedert 15 maart<br />
1980 luidt, alsook na de wijziging per<br />
1 juli 1989. Tevens is de regeling in<br />
strijd met art. 7 Wet Gelijke Behandeling,<br />
zoals dat op 1 juli 1989 in werking<br />
is getreden.<br />
Lid 8 van art. 1637 ij BW bepaalt dat<br />
elk beding welke een verboden onderscheid,<br />
als bedoeld in het Ie lid of het<br />
7e lid van dat artikel, bevat nietig is.<br />
Derhalve is het bepaalde in artikel 8<br />
lid 1 van de statuten van de Stichting<br />
Pensioenfonds voor de Detailhandel<br />
zoals dat luidde tot 1 <strong>januari</strong> 1991, dat<br />
mannelijke werknemers op hun 23-ste<br />
jaar en ongehuwde vrouwelijke werknemers<br />
op hun 27-ste jaar tot de regeling<br />
toetreden, nietig. Eveneens is nietig<br />
de uitsluiting van gehuwde<br />
vrouwen.<br />
Door de toepassing van deze nietige<br />
bepalingen heeft Steenman-Vollebregt<br />
een achterstand in pensioenopbouw<br />
geleden, die in de toekomst tot<br />
een lagere pensioenuitkering zal leiden<br />
dan zij zou hebben gehad wanneer<br />
zij een man was geweest in dezelfde<br />
omstandigheden. Gelet op art.<br />
119 EEG-verdrag dient de werkgever<br />
te waarborgen dat aan mannelijke en<br />
vrouwelijke werknemers onder dezelfde<br />
voorwaarden pensioenuitkeringen<br />
wordt verstrekt.<br />
Door ten aanzien van Steenman-Vollebregt<br />
ongelijke voorwaarden - en<br />
derhalve nietige voorwaarden - te<br />
hanteren, is de Slegte BV haar verplichtingen<br />
uit de arbeidsovereenkomst<br />
en uit de wet, met name artikel<br />
119 EEG-verdrag en artikel 1637 z<br />
BW, niet nagekomen. Steenman-Vollebregt<br />
meent dan ook dat De Slegte<br />
BV gehouden is haar pensioenschade<br />
op zodanige wijze te herstellen dat<br />
voor haar in de toekomst eenzelfde<br />
pensioenuitkering gewaarborgd is als<br />
wanneer zij een man zou zijn geweest<br />
van dezelfde leeftijd die op dezelfde<br />
datum in dezelfde functie tegen eenzelfde<br />
salaris bij De Slegte BV in<br />
dienst was getreden.<br />
Reeds in het arrest Defrenne II bepaalde<br />
het Hof dat het ongedaan maken<br />
van de gevolgen van discriminatie<br />
niet mocht resulteren in het<br />
'penaliseren' van de meest begunstigde<br />
groep. Derhalve kan de benadeelde<br />
groep op grond van de rechtstreekse<br />
werking van het EG-recht aanspraak<br />
maken op het gunstige regime (zie<br />
ook het FNV-arrest van 27 juni 1990,<br />
gepubliceerd (deels) in <strong>Nemesis</strong> <strong>januari</strong>/<strong>februari</strong><br />
1991 nr. 1 onder 131;<br />
het arrest Cotter en McDermott van<br />
13 maart 1991, nog niet gepubliceerd).<br />
(...)<br />
Samenvattend: Steenman-Vollebregt<br />
meent dat vanaf 1 mei 1986 jegens<br />
haar verboden onderscheid is gemaakt<br />
door De Slegte BV. Zij heeft daardoor<br />
pensioenschade ondervonden, nader<br />
aan te geven bij staat, die met terugwerkende<br />
kracht gerepareerd dient te<br />
worden om te voorkomen dat in het<br />
verleden gemaakt verboden onderscheid<br />
in de toekomst zal doorwerken.<br />
REDENEN WAAROM<br />
Steenman-Vollebregt zich tot U wendt<br />
met het verzoek:<br />
20 ACTUALITEITENKATERN NEMESIS
1. Dag en uur te bepalen waarop deze<br />
zaak ter zitting zal worden behandeld;<br />
2. Bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar<br />
bij voorraad, De Slegte BV<br />
te veroordelen tot:<br />
a. het ten behoeve van Steenman-Vollebregt,<br />
binnen 3 maanden na betekening<br />
van het in deze te wijzen vonnis,<br />
treffen van een voorziening die ertoe<br />
leidt dat zij eenzelfde aanspraak op<br />
pensioen in de toekomst zal hebben,<br />
als ware zij een man geweest met dezelfde<br />
leeftijd, die in dezelfde functie<br />
tegen eenzelfde salaris op 1 mei 1986<br />
in dienst is getreden bij De Slegte BV;<br />
b. betaling van de kosten van deze<br />
procedure, waaronder begrepen salaris<br />
gemachtigde.<br />
Noot<br />
De drie hierboven aangehaalde pensioenzaken<br />
zijn een greep uit de vele<br />
pensioengeschillen die na het Barberarrest<br />
(zie RN 1990, 116) aanhangig<br />
gemaakt werden. Over zowat alles<br />
wat er aan pensioendiscriminatie bestaat,<br />
loopt ergens in Europa inmiddels<br />
wel een zaak. Mannen, zoals de<br />
heer Moroni, procederen om eenzelfde<br />
bedrag aan pensioenuitkering te<br />
verwerven op dezelfde leeftijd als<br />
vrouwelijke werknemers. Een soortgelijke<br />
zaak is door het Industrial Tribunal<br />
van Leeds op 13 mei 1991 naar<br />
het EG-Hof verwezen in de zaak David<br />
NeathIHugh Steeper LTD. Het Industrial<br />
Tribunal vraagt aan het EG-<br />
Hof of art. 119 EEG-Verdrag en het<br />
Barber-arrest tot gevolg hebben dat<br />
een mannelijke werknemer wiens<br />
dienstverband op of na 17 mei 1990<br />
geëindigd is recht heeft op hetzelfde<br />
pensioen als een vrouw in vergelijkbare<br />
omstandigheden. Dezelfde vraag<br />
wordt gesteld met betrekking tot de<br />
facultatieve rechten die de pensioenregeling<br />
van Hugh Steeper biedt en de<br />
voor mannen en vrouwen ongelijke<br />
effecten van het gebruik van actuariële<br />
berekeningsmethoden.<br />
Vrouwen procederen om hun eerdere<br />
pensioenleeftijd - die hen met een beroep<br />
op het Barber-arrest werd ontnomen<br />
- te behouden (Philips). Andere<br />
Nederlandse vrouwen willen alsnog<br />
net als mannen vijfjaar later met pensioen<br />
te gaan maar dan wel de jaren<br />
daaraan voorafgaand een VUT-uitkering<br />
inclusief premievrije pensioenopbouw<br />
ontvangen, net als mannelijke<br />
collega's. Zie daarover de zaak van<br />
mevrouw te R. bij de Commissie gelijke<br />
behandeling, die treffend illustreert<br />
dat ongelijke pensioenleeftijden<br />
in Nederland vaak geen bevoordeling<br />
van vrouwen vormen. Wanneer de<br />
werkgever een riante VUT-regeling in<br />
het leven roept, worden vrouwen die<br />
voor de VUT-gerechtigde leeftijd pensioengerechtigd<br />
zijn de facto uitgesloten.<br />
Verder procederen ook steeds<br />
meer vrouwen over het ongedaan ma-<br />
Rechtspraak<br />
ken van de gevolgen van direct discriminerende<br />
bepalingen a la de hierboven<br />
aangehaalde zaak Steenman-Vollebregtlde<br />
Slegte (zie hierover ook<br />
RN 1991, nr 185). De Dienstenbond<br />
FNV steunt bij de Kantonrechter te<br />
Utrecht de zaak van mw. Vroege die<br />
als gevolg van een drempelbepaling<br />
voor deeltijdwerkers in de pensioenregeling<br />
van haar werkgever bijna 15<br />
jaren pensioenopbouw misliep. Mannen<br />
procederen tegelijkertijd over de<br />
vraag of zij bij de werkgever van hun<br />
overleden echtgenote kunnen aankloppen<br />
voor een weduwnaarspensioen.<br />
Daarbij gaat het vooral om de<br />
vraag of die echtgenote ook voor 17<br />
mei 1990, de datum van het Barberarrest,<br />
overleden mag zijn (zie hierover<br />
de zaak Ten Oever/Stichting Bedrijfspensioenfonds<br />
voor het<br />
Glazenwassers- en Schoonmaakbedrijf,<br />
RN 1991, nr 186, m.n. Sacha<br />
Prechal).<br />
In alle procedures gaat het om de<br />
vraag of art. 119 EEG-vVerdrag met<br />
zich meebrengt dat een lid van het ene<br />
geslacht met ingang van 17 mei 1990,<br />
of al eerder, recht heeft op (het uitzicht<br />
op) precies dezelfde pensioenuitkering<br />
als een lid van het andere<br />
geslacht in vergelijkbare omstandigheden.<br />
En verder draait het om de<br />
vraag wat de term 'entiüement to a<br />
pension' zoals het EG-Hof die in het<br />
Barber-aiest gebruikte, betekent:<br />
recht op (uitzicht op) een gelijke pensioenuitkering<br />
of recht op gelijke pensioenopbouw?<br />
Alle tekenen wijzen erop dat het EG-<br />
Hof een eenduidige visie op het gelijkheidsbeginsel<br />
heeft, ui het recente<br />
Verholen-aiKst (zie RN 1991, nr 212)<br />
oordeelde het EG-Hof immers ondubbelzinning<br />
dat het gelijkheidsbeginsel<br />
met betrekking tot de wettelijke stelsels<br />
van sociale zekerheid met zich<br />
meebrengt dat nawerking van oude -<br />
discriminerende - bepalingen na verstrijking<br />
van de omzettingstermijn<br />
van de 3e EG-Richtlijn verboden is.<br />
Er is geen reden om aan te nemen dat<br />
het Hof met betrekking tot de bovenwettelijke<br />
sociale zekerheid, waaronder<br />
begrepen de aanvullende pensioenregelingen<br />
voor werknemers,<br />
anders zou oordelen. Onduidelijkheid<br />
bestaat over de vraag of de werking<br />
van art. 119 EEG-verdrag anders is<br />
voor de vormen van ongelijke behandeling<br />
(namelijk ongelijke pensioenleeftijden,<br />
pensioenen aan nagelaten<br />
betrekkingen en actuariële berekeningselementen)<br />
waarvan de opheffing<br />
in art. 9 van de 4e EG-Richtlijn<br />
(Richtlijn 86/378) van een uitstelmogelijkheid<br />
werden voorzien en de andere<br />
vormen van ongelijke'behandeling,<br />
waarvoor geen<br />
uitstelmogelijkheid werd getroffen.<br />
Deze rechtsvragen zijn inmiddels van<br />
een politiek antwoord voorzien. De<br />
pensioenfondsen van Europa hadden<br />
namelijk weinig fiducie in een voor<br />
hen gunstige financiële afloop van de<br />
affaire op basis van juridische argumenten.<br />
Zij vreesden wel degelijk geconfronteerd<br />
te worden met een rechterlijke<br />
uitspraak die inhield dat zij al<br />
diegenen die zij discrimineerden zouden<br />
moeten gaan compenseren met<br />
een uitkering gelijk aan het spiegelbeeld<br />
van de groepen werknemers die<br />
niet werden uitgesloten van een bepaald<br />
recht. Er werd een krachtige<br />
lobby op touw gezet om binnen de<br />
geëigende kringen te bewerkstelligen<br />
dat art. 119 EEG-verdrag alsnog niets<br />
anders zou inhouden dan dat gelijke<br />
beloning bestaat uit gelijke opbouw<br />
van pensioenaanspraken tijdens<br />
dienstverbanden na 17 mei 1990. Hetgeen<br />
geschiedde.<br />
Tijdens de Eurotop in Maastricht op 9<br />
en 10 december 1991 werden twee<br />
Protocollen opgesteld, met als doel<br />
art. 119 EEG-verdrag in twee opzichten<br />
te wijzigen. In de eerste plaats zal<br />
een protocol aangehecht worden aan<br />
het EEG-verdrag, dat conform art.<br />
239 van het verdrag van toepassing<br />
zal zijn in alle lidstaten. In dit protocol<br />
wordt bepaald dat bovenwettelijke<br />
uitkeringen (dus onder andere aanvullende<br />
pensioenen) niet onder het loonbegrip<br />
van art. 119 vallen voor zover<br />
het gaat om aanspraken voorvloeiend<br />
uit dienstbetrekkingen voor 17 mei<br />
1990. Deze beperking geldt niet voor<br />
diegenen die voor 17 mei 1990 procedures<br />
aanhangig gemaakt hebben of<br />
daartoe stappen ondernamen.<br />
In de tweede plaats is een Protocol<br />
betreffende de Sociale Politiek opgesteld<br />
dat aan art. 119 een nieuw lid 3<br />
toevoegt: 'Dit artikel belet niet dat<br />
een Lid-Staat maatregelen handhaaft<br />
of aanneemt waarbij specifieke voordelen<br />
worden ingesteld om de uitoefening<br />
van een beroepsactiviteit door<br />
vrouwen te bevorderen of om nadelen<br />
in hun beroepsloopbaan te voorkomen<br />
ofte compenseren'. Dit protocol<br />
is onderschreven door elf van de<br />
twaalf lidstaten. Doordat het Verenigd<br />
Koninkrijk zichzelf in Maastricht uit<br />
de sociale politiek van de EG terugtrok,<br />
zal dit nieuwe verdragsartikel<br />
niet van toepassing zijn in dat land.<br />
Hetgeen is te kwalificeren als een<br />
enorme blunder van de Britse onderhandelaars,<br />
nu er geen ander Europees<br />
land te vinden is waar ongelijke pensioenleeftijden<br />
op zo'n grote schaal<br />
voorkomen als in het Verenigd Koninkrijk.<br />
Een en ander zal op termijn ook leiden<br />
tot een novum in de rechtspraak van<br />
het EG-Hof: nog niet eerder is het<br />
voorgekomen dat een onderdeel van<br />
een verdragsartikel met ingang van<br />
een bepaalde datum in één van de lidstaten<br />
niet van toepassing is.<br />
Zodra beide protocollen geratificeerd<br />
zijn door alle nationale parlementen,<br />
zullen de verdragswijzigingen in werking<br />
treden.<br />
<strong>1992</strong> nr 1 21
Dat leidt tot de conclusie dat wij ons<br />
nu in een overgangsperiode bevinden.<br />
In Nederland zullen de voorstellen, tesamen<br />
met het EMU- en het EPU-Verdag<br />
in <strong>januari</strong> of <strong>februari</strong> <strong>1992</strong> door de<br />
Tweede Kamer worden behandeld. In<br />
andere lidstaten (zoals in Ierland) verplicht<br />
de grondwet tot een referendum<br />
bij overdracht van nationale bevoegdheden<br />
aan supra-nationale organen<br />
(zoals in het kader van het EMU- en<br />
EPU-Verdrag geschiedt). Het kan<br />
daarom nog wel even duren voordat<br />
art. 119 EEG-verdrag in zijn gekortwiekte<br />
vorm rechtskracht bezit.<br />
En hoe zal het EG-Hof reageren op<br />
deze onbeschaamde beperking van<br />
zijn jurisdictie? Totdat de protocollen<br />
in werking treden is in ieder geval het<br />
huidige art. 119 en de jurisprudentie<br />
van het Hof leidraad. Dat betekent dat<br />
het EG-Hof in alle zaken die thans<br />
aanhangig zijn (Ten Oever, Moroni,<br />
Neath) de handen vrij heeft om door te<br />
gaan op de weg die is ingeslagen. Uitspraken<br />
van het EG-Hof in genoemde<br />
zaken zijn begin <strong>1992</strong> te verwachten.<br />
Nationale rechters kunnen niet anders<br />
dan die uitspraken vervolgens toepassen<br />
in de zaken die bij hen aanhangig<br />
zijn. Dat leidt ertoe dat iedereen die<br />
thans een zaak aanhangig maakt grote<br />
kans maakt op een gunstiger uitspraak<br />
dan degene die wacht tot de protocollen<br />
van Maastricht in werking treden.<br />
Om die reden drukt <strong>Nemesis</strong> hierboven,<br />
met dank aan de Utrechtse advocates<br />
Ingrid Corbey en Willy Witte,<br />
het verzoekschrift af in de zaak Steenman-Vollebregtlde<br />
Slegte, waarnaar<br />
kan worden verwezen bij het aanhangig<br />
maken van soortgelijke zaken en<br />
dat als basis kan worden gebruikt voor<br />
het opstellen van verzoekschriften in<br />
vergelijkbare discriminatiezaken.<br />
Maar door de politieke bemoeienissen<br />
met de werking van art. 119 EEG-verdrag<br />
en met name als gevolg van de<br />
codificatie van voorkeursbehandeling<br />
van vrouwen, komen een aantal van<br />
de thans aanhangige zaken in een ander<br />
en mijns inziens realistischer perspectief<br />
te staan. In de uit Duitsland<br />
afkomstige Moroni-zaak speelt de<br />
kwestie van voorkeursbehandeling<br />
een rol. Moroni is een 'slaper', iemand<br />
die de werkgever waarbij hij de<br />
pensioenaanspraken opbouwde, heeft<br />
verlaten. Moroni heeft uitzicht op een<br />
pensioen 'bij beëindiging van zijn 65ste<br />
levensjaar' (aldus de letterlijke officiële<br />
vertaling; JD) en terwijl vrouwen<br />
daar bij beëindiging van hun<br />
60-ste levensjaar recht op hebben. Het<br />
Duitse recht biedt een mannelijke<br />
werknemer onder bepaalde voorwaarden<br />
de mogelijkheid om vervroegd -<br />
met 60 - met pensioen te gaan, maar<br />
in dat geval wordt wel een actuariële<br />
korting toegepast. Deze korting bestaat<br />
uit een vaste actuariële korting<br />
en een pro-rata korting voor de jaren<br />
die men niet in dienst is geweest bij<br />
Rechtspraak<br />
het bedrijf tot het 65-ste levensjaar.<br />
Een vrouwelijke werknemer krijgt<br />
een dergelijke korting niet. Zowel het<br />
Duitse Bundessozialgericht als het<br />
Bundesverfassungsgericht hebben<br />
deze gang van zaken gewogen en in<br />
orde bevonden, met een beroep op<br />
voorkeursbehandeling (Bundessozialgericht<br />
9 september 1981, Betriebsberater<br />
1983,64; Bundesverfassungsgericht<br />
28 <strong>januari</strong> 1987, BVerfGER, Vol<br />
74, p. 163-182). Deze rechters oordeelden<br />
dat het verschil in behandeling<br />
van mannen en vrouwen gerechtvaardigd<br />
was ter compensatie van de<br />
discriminatie die vrouwen wordt en<br />
werd aangedaan op de arbeidsmarkt,<br />
alsmede als compensatie voor de dubbele<br />
belasting van huishoudelijk werk<br />
in combinatie met een baan. Vooral dit<br />
onderdeel van de Moroni-zaak, dat tot<br />
nu toe nooit zo expliciet werd voorgelegd<br />
aan het EG-Hof, is interessant<br />
geworden na 'Maastricht'. Het kan ertoe<br />
leiden dat de jurisprudentie van<br />
het EG-Hof rekening zal gaan houden<br />
met het feit dat toepassing van art. 119<br />
als sekse-neutraal beginsel in Europese<br />
landen die zonder uitzondering een<br />
rijke traditie van loondiscriminatie<br />
van vrouwen hebben, ertoe leidt dat<br />
de voorsprong die mannen al hadden<br />
op vrouwen alleen maar groter wordt.<br />
Door voorkeursbehandeling als remedie<br />
in te zetten, kan het historische<br />
perspectief van vrouwendiscriminatie<br />
tot zijn recht komen. Hetzelfde geldt<br />
voor de in de Ten Oever-zaak aangesneden<br />
kwestie van weduwnaarspensioenen.<br />
Het toekennen van weduwenpensioen<br />
geschiedde immers<br />
vanuit de sociale doelstelling om de<br />
achterstand in economische zelfstandigheid<br />
van gehuwde vrouwen te<br />
compenseren, in geval van overlijden<br />
van hun kostwinner.<br />
Met een dergelijke opvatting van het<br />
gelijkheidsbeginsel, één die niet voorbijgaat<br />
aan de sociale werkelijkheid<br />
van discriminatie, zou ook het oordeel<br />
van de Commissie gelijke behandeling<br />
in de zaak van mevrouw te R.<br />
anders zijn uitgevallen (CGB 24 mei<br />
1991, oordeel 337-91-30, dossier 90-<br />
337). Naar mijn mening was niet zozeer<br />
het niet bieden van een keuzemogelijkheid<br />
aan mannen in 1983<br />
discriminerend, maar het naderhand<br />
instellen van het VUT-regeling die<br />
een groot deel van het vrouwelijk<br />
werknemersbestand uitsloot. Soortgelijke<br />
conclusie geldt ook voor de zaak<br />
van de Philips-medewerksters. Het<br />
oordeel van de President van de<br />
Rechtbank Den Bosch wil ik op deze<br />
plaats niet verder bespreken. Het geeft<br />
een goede en uitgebreide samenvatting<br />
van de feiten, maar duidelijk is<br />
dat deze kort-geding rechter zich niet<br />
zeer in de juridische merites van de<br />
zaak wenste te verdiepen. Sympathie<br />
voor die arme vrouwen had hij wel,<br />
getuige bijvoorbeeld zijn opmerking<br />
dat het'(...) zondermeer duidelijk [is,<br />
JD] dat men iemand die 59 jaar is en<br />
verwacht het volgend jaar met pensioen<br />
te gaan niet zonder meer die verwachting<br />
kan ontnemen door de pensioengerechtigde<br />
leeftijd naar 65 jaar<br />
op te schuiven. Het is de vraag of de<br />
eisen van redelijkheid en billijkheid<br />
niet meebrengen dat (...) de werkgever<br />
(...) overgangsmaatregelen of individuele<br />
oplossingen voorstelt'. Het<br />
nieuwe lid 3 van art. 119 EEG-verdrag<br />
biedt een sterke basis om precies<br />
dat te doen. De bodemprocedure in de<br />
Philips-zaak is inmiddels aanhangig<br />
gemaakt.<br />
Hoe het EG-Hof tenslotte na de ratificatie<br />
van de Maastrichtse protocollen<br />
te werk zal gaan, is nog maar de<br />
vraag. Het betreft hier immers een onversneden<br />
geval van 'leveling down',<br />
binnen het Verdrag zelve en als<br />
rechtstreeks uitvloeisel van de jurisprudentie<br />
van het Hof zelve. In ieder<br />
geval is duidelijk dat de ingreep van<br />
de Europese regeringsleiders niet zal<br />
leiden tot minder procedures. De regeringsleiders<br />
hebben van de werkingssfeer<br />
van art. 119 een machtsstrijd<br />
gemaakt, die voorlopig<br />
onbeslist is.<br />
Janny Dierx<br />
Nr226<br />
President Rechtbank Haarlem,<br />
23 juli 1991<br />
rolnr. KG 980/1991<br />
KG 1991, nr. 285.<br />
X te Haarlem, eiseres, procureur mr<br />
H.J.F.A. Mutsaers, tegen Y te Haarlem,<br />
gedaagde, procureur mr JJ.G.<br />
Weel-Krimp.<br />
Eiseres vordert dat gedaagde haar<br />
broer, meewerkt aan een bloedproef<br />
om te kunnen vaststellen of hij de<br />
vader is van haar 17-jarige kind.<br />
De President weigert de gevorderde<br />
voorziening omdat eiseres onvoldoende<br />
aannemelijk heeft gemaakt<br />
dat zij een spoedeisend belang heeft<br />
bij de gevraagde voorziening.<br />
Zie hierover in dit <strong>nummer</strong> Theo de<br />
Roos Prima vonnissen maar geen<br />
gidsuitspraken.<br />
1. Verloop van de procedure<br />
1.1. Ter terechtzitting van lOjuli 1991<br />
heeft eiseres bij conclusie van eis<br />
overeenkomstig de gerectificeerde<br />
dagvaarding gesteld en gevorderd dat<br />
de President bij vonnis, voor zoveel<br />
mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, gedaagde<br />
zal veroordelen om binnen 14<br />
dagen nadat het ten deze te wijzen<br />
vonnis aan hem zal zijn betekend,<br />
mee te werken aan een bloedproef<br />
waaruit kan worden gedestilleerd of<br />
gedaagde de verwekker van de in de<br />
dagvaarding genoemde R.is, welke<br />
bloedproef gehouden zal dienen te<br />
22 ACTUALITEITENKATERN NEMESIS
worden in een door eiseres in de regio<br />
Haarlem aan te wijzen ziekenhuis,<br />
dan wel in het Centraal Laboratorium<br />
van de Bloedtransfusiedienst van het<br />
Nederlandse Rode Kruis in Amsterdam,<br />
zulks op straffe van ƒ 500,- voor<br />
iedere dag dat gedaagde in gebreke<br />
blijft om aan het in deze te wijzen<br />
vonnis te voldoen.<br />
(...)<br />
2. Het geschil van partijen<br />
2.1. De vaststaande feiten<br />
In dit geding kan van de volgende<br />
feiten worden uitgegaan:<br />
A. Eiseres is de moeder van D. (geboren<br />
in 1971) en van R. (geboren op 30<br />
juli 1974);<br />
b. Beide kinderen zijn natuurlijke kinderen;<br />
c. D. is erkend door H.;<br />
d. H. voornoemd heeft op 2 april 1991<br />
schriftelijk verklaard niet de vader<br />
van R. te zijn;<br />
e. Eiseres is voogdes over R.;<br />
f. Sinds drie jaar is eiseres gehuwd<br />
met J.;<br />
g. Rond de geboorte van de beide kinderen<br />
was eiseres ernstig verslaafd<br />
aan alcohol, in verband met welke<br />
verslaving eiseres herhaaldelijk was<br />
opgenomen in Sancta Maria. Tussen<br />
de opnames door verbleef zij in haar<br />
ouderlijk huis;<br />
h. Kort na de geboorte van R., heeft<br />
gedaagde, broer van eiseres en verblijvend<br />
in het ouderlijk huis, de zorg<br />
voor beide kinderen van eiseres op<br />
zich genomen;<br />
i. D. en R. wonen nog altijd bij gedaagde.<br />
Regelmatig zoeken zij eiseres<br />
op;<br />
j. Ongeveer vijftien jaar geleden heeft<br />
eiseres een verklaring geschreven met<br />
de volgende inhoud:<br />
'Aan de broer A.W.K.<br />
Hierbij verklaard ik dat ik alles gelogen<br />
heb over mijn broer dat betekent<br />
dat hij niet de vader is van R.K. De<br />
echte vader is H.<br />
Ik heb dit gedaan om de kinderen<br />
weer te zien en te ontvangen. Want<br />
toen in die tijd kon ik geen kant meer<br />
uit en ik wist absoluut geen raad meer<br />
zodoende heb ik dit gedaan ik hoop<br />
dat je me nu begrijpt en vergeeft. Ik<br />
heb inderdaad hele groten fouten gemaakt<br />
en daar ben ik ook telang voor<br />
geboet. Ik hou van ze en dat meen ik<br />
met heel m'n hart.'<br />
De verklaring was ondertekend door<br />
eiseres en voor 'gezien' getekend door<br />
(een) medewerker van het MOB aan<br />
de Koninginneweg.<br />
2.2. De grondslag van de vordering<br />
Eiseres baseert haar vordering op onrechtmatig<br />
handelen van gedaagde,<br />
bestaande in diens weigering mee te<br />
werken aan een bloedonderzoek<br />
Rechtspraak<br />
waaruit zou kunnen blijken of gedaagde<br />
de verwekker van R. is.<br />
Eiseres stelt door deze weigering, die<br />
haar in het onzekere laat over het vaderschap<br />
van R., psychische schade te<br />
lijden, waarmee tevens de spoedeisendheid<br />
van de vordering is gegeven.<br />
2.3. Het verweer<br />
Gedaagde voert tot zijn verweer aan:<br />
a. Eiseres heeft geen spoedeisend belang<br />
bij een onderzoek naar het vaderschap<br />
van R. Hij ontkent vader van R.<br />
te zijn.<br />
b. Eiseres heeft geen belang bij de<br />
medewerking van gedaagde aan een<br />
bloedonderzoek, dan wel is haar belang<br />
niet groter dan het belang van<br />
gedaagde bij handhaving van het<br />
recht op de onaantastbaarheid van het<br />
lichaam.<br />
c. Zonder medewerking van R. zal een<br />
onderzoek van gedaagde zonder resultaat<br />
blijven.<br />
d. De kosten van een bloedonderzoek,<br />
zo gedaagde tot medewerking daaraan<br />
zou worden veroordeeld, behoren<br />
voor rekening van eiseres te komen,<br />
evenals de kosten van dit geding.<br />
3. De beoordeling van het geschil<br />
3.1. Naar het oordeel van de President<br />
heeft eiseres onvoldoende aannemelijk<br />
gemaakt dat zij een spoedeisend<br />
belang heeft bij de gevraagde voorziening.<br />
3.2. Op geen enkele wijze heeft eiseres<br />
immers aangetoond - bijvoorbeeld<br />
aan de hand van een verklaring<br />
van een haar behandelende arts - dat<br />
de onzekerheid over de identiteit van<br />
de vader van R., 17 jaar na R.'s geboorte,<br />
eiseres thans zodanige psychische<br />
schade toebrengt dat ingrijpen<br />
van de President door middel van de<br />
gevraagde voorziening geboden is.<br />
In tegendeel: naar eiseres ter terechtzitting<br />
heeft verklaard, heeft de aan de<br />
GG & GD verbonden medewerker,<br />
die eiseres in verband met haar alcoholproblematiek<br />
al lange tijd meemaakt,<br />
eiseres aangeraden in haar eigen<br />
belang haar pogingen om achter<br />
de identiteit van R.'s vader te komen<br />
te laten rusten. Eiseres heeft voorts<br />
desgevraagd ter zitting laten weten,<br />
dat zij volstrekt zeker is van het vaderschap<br />
van gedaagde, zodat het onderhavige<br />
geding - anders dan zij aanvankelijk<br />
heeft gesteld - niet door<br />
haar is aangespannen om een bestaande<br />
onzekerheid op te lossen, maar omdat<br />
zij - zoals zij verklaarde - 'haar<br />
recht wil', hetgeen een ander licht op<br />
haar vordering werpt.<br />
3.3. Wegens het ontbreken van een<br />
spoedeisend belang moet derhalve de<br />
gevraagde voorziening worden geweigerd.<br />
3.4. Ten overvloede - veronderstellenderwijs<br />
een spoedeisend belang<br />
aannemende - overweegt de President<br />
het volgende.<br />
3.5. Gedaagde beroept zich op het belang<br />
dat hij heeft bij handhaving van<br />
zijn recht op onaantastbaarheid van<br />
het lichaam.<br />
Toewijzing van de vordering van eiseres<br />
zou een inbreuk op dit grondwettelijk<br />
recht betekenen. Voorzover al<br />
daartoe zou kunnen worden besloten<br />
zonder wettelijke basis - waarvan<br />
niet zonder meer kan worden uitgegaan<br />
- zou tenminste moeten worden<br />
geoordeeld dat het belang van gedaagde<br />
bij eerbiediging van bedoeld<br />
recht ondergeschikt is aan het belang<br />
dat eiseres heeft bij medewerking van<br />
gedaagde aan het door eiseres gewenste<br />
bloedonderzoek.<br />
3.6. Eiseres voert als belang aan haar<br />
dringend verlangen naar bevestiging<br />
van haar zekerheid over de identiteit<br />
van R.'s vader.<br />
3.7. Dit op zich te respecteren verlangen<br />
moet voor een afweging van belangen<br />
als hiervoor bedoeld worden<br />
bezien tegen de achtergrond van de<br />
volgende - mede door gedaagde bij<br />
zijn verweer betrokken - feiten en<br />
omstandigheden:<br />
a. Eiseres heeft haar stelling dat gedaagde<br />
haar in het verleden heeft verkracht,<br />
ter zitting laten varen. Zij heeft<br />
geen feiten en/of omstandigheden gesteld,<br />
waaruit een - laat staan een<br />
zwaarwegend - vermoeden kan worden<br />
geput dat gedaagde de vader is. Er<br />
is slechts sprake van een door eiseres<br />
geopperde mogelijkheid. In dit verband<br />
kan ook de door eiseres indertijd<br />
geschreven, onder 2.1. sub j geciteerde,<br />
verklaring niet zonder betekenis<br />
blijven.<br />
b. Het door eiseres verlangde bloedonderzoek<br />
heeft niet alleen gevolgen<br />
voor partijen maar ook voor R. Weliswaar<br />
heeft eiseres aangegeven dat ook<br />
R. nieuwsgierig is wie zijn vader is<br />
maar niet is onderzocht of R. de uiteindelijke<br />
resultaten van een bloedonderzoek<br />
wel onder ogen wil c.q. kan<br />
zien. De emotionele effecten op R.<br />
van welke uitslag van het bloedonderzoek<br />
ook laten zich slechts raden.<br />
c. Over een jaar kan R. zelfstandig in<br />
dit verband elke actie ondernemen die<br />
hem gewenst voorkomt.<br />
d. Een weigering van R. om mee te<br />
werken aan een bloedonderzoek<br />
maakt ook een eventuele medewerking<br />
van gedaagde nutteloos. Het<br />
door eiseres beoogde resultaat (gedaagde<br />
is - met de grootst mogelijke<br />
zekerheid - wel/niet de vader van R.)<br />
is alleen te bereiken na onderzoek van<br />
eiseres, gedaagde èn R. Het is in het<br />
geheel niet zeker of R. aan een onderzoek<br />
wil meewerken. Gedaagde heeft<br />
ter zitting zelfs verklaard dat R. daartoe<br />
niet bereid is.<br />
3.8. In het licht van het voorgaande<br />
zou ook een eventuele afweging van<br />
de belangen van partijen, mede afgezet<br />
tegen het onzekere belang van R.<br />
<strong>1992</strong> nr 1 23
als direct betrokkene, moeten leiden<br />
tot de conclusie dat de gevraagde<br />
voorziening - zo deze al geoorloofd<br />
zou zijn — moet worden geweigerd.<br />
3.9. Nu partijen broer en zuster zijn,<br />
zullen de proceskosten worden gecompenseerd<br />
als na te melden.<br />
4. Beslissingen<br />
De President, rechtdoende in kort geding,<br />
4.1. Weigert de gevraagde voorziening;<br />
4.2. Compenseert de kosten van het<br />
geding in dier voege, dat iedere partij<br />
de eigen kosten draagt.<br />
SOCIALE<br />
ZEKERHEID<br />
AAW<br />
Nr 227<br />
* Centrale Raad van Beroep,<br />
15 augustus 1991<br />
AAW 1990/350<br />
Mrs S.V. Hoogendijk-Deutsch, voorzitter,<br />
mrs N.J. Haverkamp en G.A.J.<br />
van den Hurk, leden.<br />
Het Bestuur van de Bedrijfsvereniging<br />
van Detailhandel, Ambachten en<br />
Huisvrouwen, eiser, tegen mevrouw<br />
M.C.A. de B., wonende te Apeldoorn,<br />
gedaagde, gemachtigde mr A.C. Cornelissen.<br />
Ingangsdatum AAW-uitkering. Bijzonder<br />
geval. Art. 25 lid 2. Art. 2<br />
IVBPR.<br />
Aan gedaagde is terzake van haar<br />
sinds 1973 bestaande volledige arbeidsongeschiktheid<br />
een uitkering<br />
ingevolge de AAW naar rato van 80<br />
tot 100 procent arbeidsongeschiktheid<br />
toegekend met ingang van 24<br />
april 1988, een jaar voor de melding<br />
van de arbeidsongeschiktheid. De<br />
beslissing van de Detam dat in casu<br />
geen sprake is van een bijzonder<br />
geval, heeft de Raad van Beroep<br />
vernietigd. In hoger beroep is de<br />
Detam op haar standpunt teruggekomen<br />
en heeft onder verwijzing<br />
naar de uitspraak van de Centrale<br />
Raad over de ingangsdatum van de<br />
AWW-uitkering voor weduwnaren<br />
van 30 <strong>januari</strong> 1991 (RN 1991,161)<br />
besloten dat ook in het geval van<br />
arbeidsongeschikte gehuwde vrouwen<br />
die na de uitspraak van de Centrale<br />
Raad van 5 <strong>januari</strong> 1988 (RN<br />
1988, 2) alsnog een AAW-uitkering<br />
hebben aangevraagd, sprake is van<br />
een bijzonder geval. De Centrale<br />
Raad heeft in hoger beroep de uitspraak<br />
bevestigd en geoordeeld dat<br />
er sprake is van een bijzonder geval.<br />
Over de terzake door de Detam<br />
ontwikkelde beleidslijnen heeft de<br />
Centrale Raad geen oordeel gegeven.<br />
Rechtspraak<br />
Motivering<br />
(...)<br />
Na het indienen van het aanvullend<br />
beroepschrift is eiser evenwel van zijn<br />
standpunt teruggekomen. Eiser heeft<br />
daaromtrent de volgende toelichting<br />
gegeven:<br />
'Inmiddels heeft de Centrale Raad van<br />
Beroep zich in zijn uitspraken van 30<br />
<strong>januari</strong> 1991 uitgesproken over het<br />
beleid van de Sociale Verzekeringsbank<br />
ten aanzien van art. 25 lid 5<br />
AWW, betreffende de pensioentoekenning<br />
aan weduwnaars met terugwerkende<br />
kracht. In de aan de orde<br />
zijnde gevallen is de CRvB van oordeel<br />
dat wel sprake is van een bijzonder<br />
geval, waarbij het de SVB vrij<br />
staat om, gelet op de discretionaire<br />
aard van de bevoegdheid langere terugwerkende<br />
kracht te verlenen, voor<br />
de betreffende groep weduwnaars een<br />
beleid te ontwikkelen aangaande de<br />
(wijze van) hantering van die bevoegdheid.<br />
De CRvB heeft daaromtrent<br />
opgemerkt zich te kunnen verenigen<br />
met een beleid, inhoudende dat<br />
slechts een eerdere (dan 1 jaar voor de<br />
aanvraagdatum) ingangsdatum van de<br />
uitkering vastgesteld wordt, indien er<br />
anders sprake zou zijn van een bijzondere<br />
hardheid jegens de uitkeringsgerechtigde.<br />
Naar ons oordeel hebben de betreffende<br />
uitspraken van de CRvB ook consequenties<br />
voor onze beleidsuitgangspunten<br />
aangaande de toepassing<br />
van art. 25 lid 2 AAW voor de categorie<br />
gehuwde vrouwen, arbeidsongeschikt<br />
geworden voor 1 <strong>januari</strong><br />
1979. Gelet op de overeenkomsten<br />
tussen de positie van bedoelde weduwnaars<br />
en gehuwde vrouwen dient<br />
naar ons oordeel alsnog te worden<br />
aangenomen dat in onze zaken sprake<br />
is van een bijzonder geval als bedoeld<br />
in art. 25 lid 2 AAW.<br />
Dit laatste betekent echter niet dat de<br />
betreffende verzekerden zonder meer<br />
in aanmerking zullen worden gebracht<br />
voor een AAW-uitkering met<br />
een langere terugwerkende kracht.<br />
Wij zijn daarom thans bezig een beleid<br />
te ontwikkelen aan de hand waarvan<br />
per geval -rekening houdende met<br />
bijzondere omstandigheden- kan worden<br />
beoordeeld of sprake is van bijzondere<br />
hardheid jegens de uitkeringsgerechtigde.<br />
Alleen indien een<br />
zodanige hardheid bestaat zal er aanleiding<br />
bestaan tot een langere terugwerkende<br />
kracht te beslissen.'.<br />
De Raad overweegt het volgende.<br />
De Raad stelt voorop de regeling van<br />
art. 25, tweede lid voor gevallen als<br />
het onderhavige op zichzelf niet in<br />
strijd te achten met het IVBPR, en met<br />
name niet met art. 2 van dit verdrag,<br />
reeds omdat art. 25, tweede lid het<br />
honoreren van aanspraken als thans in<br />
geding, ook met een verdergaande terugwerkende<br />
kracht dan een jaar, op<br />
zichzelf niet onmogelijk maakt.<br />
Eiser heeft in casu terecht tot uitgangspunt<br />
genomen dat 24 april 1989<br />
de dag is waarop de aanvraag om uitkering<br />
ingevolge de AAW is ingediend<br />
en dat ingevolge de eerste volzin<br />
van het tweede lid van art. 25 van<br />
de AAW de uitkering in beginsel niet<br />
vroeger kan ingaan dan een jaar voor<br />
24 april 1989.<br />
De Raad stelt vervolgens vast dat tussen<br />
partijen thans niet meer in geschil<br />
is dat er in casu sprake is van een<br />
bijzonder geval als bedoeld in de<br />
tweede volzin van art. 25, tweede lid.<br />
De Raad vindt geen grond om anders<br />
te oordelen en gaat er dan ook van uit<br />
dat voor eiser de bevoegdheid aanwezig<br />
was om de uitkering vóór 24 april<br />
1989 te doen ingaan.<br />
Ten aanzien van de gebruikmaking<br />
van die discretionaire bevoegdheid<br />
heeft eiser recentelijk algemene beleidslijnen<br />
vastgesteld, welke de gemachtigden<br />
van eiser ter terechtzitting<br />
van de Raad hebben geschetst. Eiser<br />
is voornemens aan de hand van deze<br />
beleidslijnen tot een herbeoordeling<br />
van onder meer het onderhavige geval<br />
te komen.<br />
Gelet op dit voornemen komt het de<br />
Raad aangewezen voor de aangevallen<br />
uitspraak, waarin de bestreden beslissing<br />
is vernietigd en opdracht voor<br />
een nadere beslissing is gegeven, in<br />
stand te laten, zij het met enige wijziging<br />
van gronden. Voor het reeds<br />
thans geven van een oordeel over de<br />
aanvaardbaarheid van de geschetste<br />
beleidslijnen, als door eiser gevraagd,<br />
ziet de Raad geen aanleiding, reeds<br />
omdat het geven van een oordeel over<br />
beleidslijnen in abstracto, zonder aan<br />
de rechter in een gerechtelijke procedure<br />
voorgelegde beslissingen die<br />
daarop worden geënt, niet tot 's Raads<br />
taak behoort.<br />
(...)<br />
Nr228<br />
* Raad van Beroep 's-Hertogenbosch,<br />
17 december 1991<br />
AAW 88/93.<br />
Mr A.W. Govers, voorzitter, mr P.P. de<br />
Koning en H.M. Verbeme, leden.<br />
Mevrouw A.M. ven Gemert-Derks,<br />
wonende te Beek en Donk, klaagster,<br />
tegen het Bestuur van de Nieuwe Industriële<br />
Bedrijfsvereniging, verweerder.<br />
Klaagster, die sinds 1972 een wasserette<br />
dreef, is in <strong>februari</strong> 1982 arbeidsongeschikt<br />
geworden en ont-<br />
24 ACTUALITEITENKATERN NEMESIS
ving sinds 31 <strong>januari</strong> 1983 een<br />
AAW-uitkering. Deze uitkering is<br />
per 1 oktober 1987 ingetrokken<br />
aangezien aan haar per die datum<br />
vanwege het overlijden van haar<br />
echtgenoot een (lagere) AWW-uitkering<br />
is toegekend. Tegen deze intrekking<br />
heeft klaagster beroep ingesteld.<br />
(Een eerdere uitspraak van<br />
de Raad van Beroep te 's-Hertogenbosch<br />
over deze kwestie is door de<br />
Centrale Raad van Beroep vernietigd<br />
in zijn uitspraak van 23 mei<br />
1991, RN 1991,198.)<br />
De Raad heeft besloten prejudiciële<br />
vragen te stellen aan het Hof van<br />
Justitie van de EG. De allereerste<br />
vraag stelt de kwestie aan de orde of<br />
het toekennen van een AWW-uitkering<br />
aan weduwnaren op grond van<br />
art. 26 IVBPR in overeenstemming<br />
is met het Gemeenschapsrecht, nu<br />
het gebied van het wettelijk nabestaandenpensioen<br />
(tijdelijk) is uitgezonderd<br />
van de bevoegdheid van<br />
de Gemeenschap. De overige vragen<br />
hebben betrekking op de anticumulatiebepaling<br />
met betrekking<br />
tot AAW/AWW-uitkering.<br />
(...)<br />
3. Overwegingen<br />
De raad zal eerst enige beschouwingen<br />
wijden aan de krachtens jurisprudentie<br />
van de Centrale Raad van Beroep<br />
tot stand gekomen gelijkstelling<br />
van weduwnaars met weduwen voor<br />
de toepassing van de AWW en vervolgens<br />
aan de toepassing van art. 32, lid<br />
1, aanhef en onder b, van de AAW.<br />
3a. Gelijkstelling van weduwnaars<br />
voor de AWW<br />
De Nederlandse AWW is in 1959 in<br />
werking getreden en kent volgens de<br />
tekst uitsluitend prestaties ten behoeve<br />
van weduwen (en ook ten behoeve<br />
van wezen, welke categorie hier buiten<br />
beschouwing blijft). Die prestaties<br />
bestaan uit weduwenpensioen (art. 8<br />
en volgende van de AWW) en uit een<br />
(hier eveneens verder buiten bespreking<br />
blijvende) tijdelijke weduwenuitkering<br />
met een duur van tenminste<br />
6 maanden (art. 13 e.v. AWW). Een<br />
eerste voorwaarde voor het recht op<br />
weduwenpensioen is deze, dat de<br />
echtgenoot respectievelijk de ex-echtgenoot<br />
ten tijde van zijn overlijden<br />
verzekerd was krachtens de AWW<br />
(art. 8, lid 1, aanhef, van die wet).<br />
AWW-verzekerd zijn - globaal gezegd<br />
- alle ingezetenen van Nederland.<br />
Nadere voorwaarden voor het recht<br />
op weduwenpensioen staan vermeld<br />
in art. 8 van de AWW, welke voorwaarden<br />
kort samengevat hierop neerkomen<br />
dat de weduwe ofwel een eigen<br />
ongehuwd kind moet hebben<br />
Rechtspraak<br />
ofwel arbeidsongeschikt moet zijn,<br />
ofwel een bepaalde leeftijd moet hebben<br />
bereikt (te weten: 40 jaar of, in<br />
bepaalde gevallen, 35 jaar).<br />
Deze regeling is geënt op een maatschappelijke<br />
situatie waarin gehuwde<br />
mannen/weduwnaars doorgaans (volledig)<br />
participeren op de arbeidsmarkt,<br />
een eigen inkomen hebben, en<br />
waarin dit ten aanzien van gehuwde<br />
vrouwen/weduwen in een veel mindere<br />
mate het geval is. In de loop der<br />
jaren groeide echter in Nederland het<br />
besef dat ook voor weduwnaars - en<br />
in het bijzonder voor weduwnaars met<br />
jonge kinderen - enigerlei wettelijke<br />
voorziening zou moeten worden getroffen<br />
(zie in dit verband het op bladzijde<br />
5 van de uitspraak van de Centrale<br />
Raad van Beroep van 7<br />
december 1988, AWW 1987/17, geciteerde<br />
deel van de memorie van toelichting<br />
bij het initiatief-wetsvoorstel<br />
Doelman-Pel, T.K. 1987/1988, nr. 20<br />
571). De Centrale Raad van Beroep<br />
heeft in zijn zojuist genoemde uitspraak<br />
daaruit de conclusie getrokken<br />
dat reeds ruimschoots vóór 6 april<br />
1986 (de datum waarop de echtgenote<br />
van de betrokken weduwnaar was<br />
overleden) het moment was aangeboren<br />
waarop de in de AWW vervatte<br />
beperking tot weduwen (met betrekking<br />
tot het nabestaandenpensioen<br />
voor echtelieden) in strijd kwam met<br />
art. 26 van het Bupo-verdrag. In zijn<br />
latere uitspraak van 30 <strong>januari</strong> 1991,<br />
AWW 1989/31, heeft de Centrale<br />
Raad van Beroep dat moment nader<br />
gepreciseerd op 23 december 1984, de<br />
datum waarop de uitvoeringstermijn<br />
van EEG-Richtlijn 79/7 (betreffende<br />
de geleidelijke tenuitvoerlegging van<br />
het beginsel van gelijke behandeling<br />
van mannen en vrouwen op het gebied<br />
van de sociale zekerheid) was geëindigd,<br />
en zulks vooral op grond van<br />
praktische overwegingen.<br />
Consequentie van deze uitspraken is<br />
dat weduwnaars vanaf een bepaald<br />
tijdstip op dezelfde voet als weduwen<br />
aanspraak verkrijgen op een nabestaandenpensioen<br />
krachtens de AWW.<br />
Inderdaad verleent het Nederlandse<br />
uitvoeringsorgaan - de Sociale Verzekeringsbank<br />
- thans onder dezelfde<br />
voorwaarden als die welke voor weduwen<br />
gelden een nabestaandenpensioen<br />
krachtens de AWW aan weduwnaars.<br />
Het is alleen nog onzeker in<br />
hoeverre een dergelijk pensioen met<br />
terugwerkende kracht moet worden<br />
verleend.<br />
Het Bupo-verdrag (en het daarbij behorende<br />
Facultatief Protocol dat het<br />
zogenaamde individuele klachtrecht<br />
bij de Commissie voor de Rechten<br />
van de Mens regelt) is in het kader van<br />
de Verenigde Naties tot stand gekomen<br />
en op 19 december 1966 te New<br />
York opengesteld voor ondertekening<br />
door (onder meer) Staten die lid zijn<br />
van die volkenrechtelijke organisatie.<br />
Krachtens art. 48 van dat verdrag (en<br />
art. 8 van het Facultatief Protocol)<br />
kunnen die Staten akten van bekrachtiging<br />
of van toetreding neerleggen bij<br />
de Secretaris-Generaal van de VN.<br />
Het verdrag treedt krachtens art. 49,<br />
lid 1, in werking 3 maanden na de<br />
datum van nederlegging van de 35ë<br />
akte van bekrachtiging of toetreding.<br />
Dit is geschied op 23 maart 1976, 3<br />
maanden na de bekrachtiging door<br />
Tsjechoslowakije op 23 december<br />
1975 (zie: Tractatenblad [Tb.] 1978,<br />
177). Voor iedere Staat die na nederlegging<br />
van de 35e akte van bekrachtiging<br />
of van toetreding het verdrag<br />
bekrachtigt of daartoe toetreedt, treedt<br />
dit verdrag (krachtens art. 49, lid 2) in<br />
werking drie maanden na de datum<br />
van nederlegging van zijn akte van<br />
bekrachtiging of van toetreding. De<br />
volgende EEG Lid-Staten hebben het<br />
Bupo-verdrag bekrachtigt of zijn<br />
daartoe toegetreden:<br />
-Denemarken (op 6 <strong>januari</strong> 1972, Tb.<br />
1975,60);<br />
-Bondsrepubliek Duitsland (op 17<br />
december 1973, Tb. 1975,60);<br />
-Het Verenigd Koninkrijk (op 20 mei<br />
1976, Tb. 1978,177);<br />
-Spanje (op 27 april 1977, Tb. 1978,<br />
177);<br />
-Portugal (op 15 juni 1978, Tb. 1978,<br />
177);<br />
-Italië (op 15 september 1978, Tb.<br />
1978,177);<br />
-Nederland (op 11 december 1978,<br />
Tb. 1978,177);<br />
-Frankrijk (op 4 november 1980, Tb.<br />
1984,19);<br />
-België (op 21 april 1983, Tb. 1984,<br />
19);<br />
-Luxemburg (op 18 augustus 1983,<br />
Tb. 1984,19).<br />
Naar de raad heeft begrepen uit de<br />
feiten welke ten grondslag lagen aan<br />
het arrest van het Hof van Justitie van<br />
18 oktober 1989, <strong>nummer</strong> 374/87 (Jurisprudentie<br />
van het Hof van Justitie<br />
1989, met name de bladzijden 3294,<br />
rechter-kolom en 3334, rechter-kolom)<br />
heeft inmiddels ook Ierland het<br />
Bupo-verdrag geratificeerd, zodat<br />
thans alleen Griekenland (nog) niet<br />
aan dat verdrag zou zijn gebonden.<br />
Het Facultatief Protocol bij het Bupoverdrag<br />
treedt krachtens art. 9, lid 1,<br />
van dat protocol in werking 3 maanden<br />
na de datum van nederlegging van<br />
de 10e akte van bekrachtiging of van<br />
toetreding. Dit is geschied op 3 <strong>januari</strong><br />
1976, 3 maanden na de bekrachtiging<br />
van dat protocol door Jamaica op<br />
3 oktober 1975 (Tb. 1978, 177).<br />
Krachtens een andere bepaling is het<br />
Facultatief Protocol echter pas op 23<br />
maart 1976, tegelijk met het Bupoverdrag<br />
zelf, in werking getreden.<br />
Voor elke Staat die na nederlegging<br />
van de 10e akte van bekrachtiging of<br />
<strong>1992</strong> nr 1 25
van toetreding het Facultatief Protocol<br />
bekrachtigt of daartoe toetreedt,<br />
treedt het Protocol (krachtens art. 9,<br />
lid 2) in werking 3 maanden na de<br />
datum van nederlegging van zijn akte<br />
van bekrachtiging of van toetreding.<br />
De volgende EEG Lid-Staten hebben<br />
het Facultatief Protocol bekrachtigt of<br />
zijn daartoe toegetreden:<br />
-Denemarken (op 6 <strong>januari</strong> 1972, Tb.<br />
1975, 60);<br />
-Italië (op 15 september 1978, Tb.<br />
1978, 177);<br />
-Nederland (op 11 december 1978,<br />
Tb. 1978, 177);<br />
-Portugal (op 3 mei 1983, Tb. 1984,<br />
19);<br />
-Luxemburg (op 18 augustus 1983,<br />
Tb. 1984, 19).<br />
Art. 26 van het Bupo-verdrag luidt in<br />
de Engelse tekst (die, anders dan de<br />
Nederlandse, authentiek is) als volgt:<br />
'All persons are equal before the law<br />
and are entitled without any discrimination<br />
tot the equal protection of the<br />
law. In this respect, the law shall prohibit<br />
any discrimination and guarantee<br />
to all persons equal and effective<br />
protection against discrimination on<br />
any ground such as race, colour, sex,<br />
language, religion, political or other<br />
opinion, national or social origin, property,<br />
birth or other status.'<br />
Dit artikel omvat ook het beginsel van<br />
gelijke behandeling van mannen en<br />
vrouwen op het gebied van de sociale<br />
zekerheid, een terrein dat in ieder geval<br />
sinds 23 december 1984 (de datum<br />
waarop de uitvoeringstermijn van<br />
EEG-Richtlijn 79/7 was geëindigd)<br />
valt onder de bevoegdheid van de Gemeenschap.<br />
Art. 3, lid 2, van de Richtlijn<br />
79/7 bepaalt evenwel dat die richtlijn<br />
(onder meer) niet van toepassing<br />
is op de bepalingen betreffende de<br />
prestaties aan nagelaten betrekkingen.<br />
Dit deelgebied is thans derhalve nog<br />
uitgezonderd van de bevoegdheid van<br />
de Gemeenschap, maar die uitzondering<br />
zal, naar het de raad voorkomt,<br />
slechts tijdelijk zijn. In de eerste<br />
plaats valt er op te wijzen dat gelijke<br />
behandeling van mannen en vrouwen<br />
met betrekking tot prestaties aan nagelaten<br />
betrekkingen wèl reeds is opgenomen<br />
in EEG-Richtlijn 86/378<br />
(betrekking hebbende op ondememings-<br />
en sectoriële regelingen inzake<br />
sociale zekerheid) en dat het ongerijmd<br />
üjkt indien de Gemeenschap<br />
dan geen verantwoording zou gaan<br />
nemen voor gelijke behandeling van<br />
mannen en vrouwen bij wettelijke<br />
stelsels inzake prestaties aan nagelaten<br />
betrekkingen. Bovendien heeft de<br />
Commissie op 27 oktober 1987 bij de<br />
raad een ontwerp-richtlijn ingediend<br />
die onder meer betrekking heeft op<br />
gelijke behandeling van mannen en<br />
vrouwen in genoemde wettelijke stelsels<br />
(Publicatieblad 19 november<br />
1987, C309).<br />
Rechtspraak<br />
Gezien de jurisprudentie van het Hof<br />
van Justitie op het stuk van de verhouding<br />
tussen het Gemeenschapsrecht<br />
en het ('gewone') volkenrecht - als<br />
onder meer vervat in het AETR-arrest<br />
van 31 maart 1971, zaak 22/70, het<br />
derde International Fruit Companyarrest<br />
van 12 december 1972, zaak<br />
21-24/72 en het Kramer-arrest van 14<br />
juli 1976, zaak 3,4 en 6/76 - heeft de<br />
raad stil gestaan bij de vraag of de<br />
nationale rechters niet gehouden zijn<br />
art. 26 van het Bupo-verdrag op het<br />
punt van gelijke behandeling<br />
man/vrouw bij nabestaandenpensioenen<br />
zo veel mogelijk uniform en naar<br />
de stand van de Europese rechtsontwikkeling<br />
te interpreteren. Het gaat<br />
hier immers om een gebied dat - zoals<br />
hierboven gemotiveerd is aangegeven<br />
- slechts tijdelijk van de bevoegdheid<br />
van de Gemeenschap is<br />
uitgezonderd, terwijl (art. 26 van) het<br />
Bupo-verdrag voor (tenminste) 11<br />
van de 12 EEG Lid-Staten in werking<br />
is getreden. Indien art. 26 van het<br />
Bupo-Verdrag op het hier aan de orde<br />
zijnde punt vanuit een uniforme Europese<br />
optiek zou worden geïnterpreteerd,<br />
zou men wellicht tot de conclusie<br />
(moeten) komen dat dat artikel<br />
thans (dat wil zeggen vanaf 23 december<br />
1984) nog geen volledige gelijke<br />
behandeling van mannen en vrouwen<br />
op het gebied van het wettelijk nabestaandenpensioen<br />
eist.<br />
Die Europese optiek zou in kunnen<br />
houden dat - gegeven de maatschappelijke<br />
constellatie waarin nog steeds<br />
in het bijzonder vrouwen in hun inkomenspositie<br />
worden getroffen door<br />
het overlijden van de huwelijkspartner<br />
- het nog gedurende geruime tijd<br />
na 22 december 1984 gerechtvaardigd<br />
is om op het stuk van het nabestaandenpensioen<br />
voor weduwnaren een<br />
minder vergaande voorziening te treffen<br />
dan voor weduwen (bijvoorbeeld<br />
door met name tegemoet te komen<br />
aan de financiële problemen van weduwnaren<br />
met jonge kinderen). Deze<br />
visie zou nog worden gesteund door<br />
het gegeven dat het (voortijdig) forceren<br />
van volstrekte gelijkheid van<br />
vrouwen en mannen met betrekking<br />
tot het nabestaandenpensioen, gegeven<br />
de beperkte financiële middelen,<br />
bijna onvermijdelijk leidt tot aantasting<br />
van het pensioen voor weduwen.<br />
Dit laatste zal dan ook in Nederland<br />
gaan gebeuren bij de binnenkort te<br />
verwachten invoering van de nieuwe<br />
Algemene Nabestaandenwet (welke<br />
wet een direct uitvloeisel is van de<br />
hierboven genoemde uitspraak van de<br />
Centrale Raad van Beroep van 7 december<br />
1988, AWW 1987/17). Bij die<br />
nieuwe wet zal onder meer de hoogte<br />
van het pensioen voor nabestaanden<br />
met kinderen worden verlaagd, zal het<br />
nabestaandenpensioen op een bepaalde<br />
manier inkomensafhankelijk worden<br />
gemaakt, zullen bepaalde<br />
toekenningsvoorwaarden (met name:<br />
bepaalde leeftijdsgrenzen) worden<br />
verzwaard en zal er voor de gescheiden<br />
vrouw wier ex-echtgenoot is<br />
overleden geen recht meer op weduwenpensioen<br />
bestaan.<br />
Gezien het vorenstaande zou men enige<br />
twijfels kunnen koesteren omtrent<br />
het antwoord op de vraag of de uitspraak<br />
van de Centrale Raad van Beroep<br />
van 7 december 1988, AWW<br />
1987/17, wel geheel past binnen de<br />
Europese rechtsontwikkeling. Weliswaar<br />
zal er doorgaans geen bezwaar<br />
zijn aan te voeren tegen het 'vooruit<br />
lopen' van het nationale recht op het<br />
Gemeenschapsrecht, doch er is hier<br />
sprake van een andere situatie. Het<br />
'vooruit lopen' vindt hier plaats door<br />
middel van interpretatie en toepassing<br />
van een internationaal verdrag waaraan<br />
tenminste 11 van de 12 EEG Lid-<br />
Staten zijn gebonden. De rechters c.q.<br />
wetgevers in andere EEG-Lidstaten<br />
waar nog geen volstrekte gelijkheid<br />
tussen weduwen en weduwnaars op<br />
het stuk van het wettelijk nabestaandenpensioen<br />
is bereikt staan nu voor<br />
de moeilijke keus om öf de interpretatie<br />
van de Centrale Raad van Beroep<br />
van art. 26 van het Bupo-verdrag te<br />
volgen - dat wil zeggen dat aan weduwnaars<br />
in die Lid-Staten vanaf 23<br />
december 1984 in beginsel volstrekt<br />
dezelfde rechten moeten worden toegekend<br />
als aan weduwen - öf om die<br />
interpretatie niet te volgen — met als<br />
gevolg een niet-uniforme toepassing<br />
van art. 26 van het Bupo-verdrag. Het<br />
ligt voor de hand dat er verschillende<br />
keuzen zullen worden gemaakt, waardoor<br />
er gevaar bestaat dat de wettelijke<br />
regelingen op het gebied van het<br />
nabestaandenpensioen binnen de<br />
EEG (verder) zullen gaan divergeren.<br />
En dit laatste bemoeilijkt weer de totstandkoming<br />
van een communautair<br />
beleid op dit terrein. Aldus rijst de<br />
vraag of een interpretatie van art. 26<br />
van het Bupo-Verdrag als gegeven<br />
door de Centrale Raad van Beroep in<br />
zijn uitspraak van 7 december 1988,<br />
AWW 1987/17, niet op gespannen<br />
voet staat met het bepaalde in art. 5<br />
van het EEG-Verdrag.<br />
Tevens wil de raad het onderhavige<br />
probleem nog vanuit de volgende,<br />
mogelijk zeer belangrijke, gezichtshoek<br />
belichten. Volgens de jurisprudentie<br />
van het Hof van Justitie moeten<br />
fundamentele mensenrechten welke<br />
zijn opgenomen in door (bijna) alle<br />
EEG-Lid-Staten geratificeerde internationale<br />
verdragen (tevens) worden<br />
beschouwd als grondbeginselen van<br />
de communautaire rechtsorde. Men<br />
kan zich zelfs afvragen of de Gemeenschap<br />
als zodanig niet aan dergelijke<br />
verdragen gebonden is.<br />
Uitgaande van de door de Centrale<br />
Raad van Beroep gegeven interpreta-<br />
26 ACTUALITEITENKATERN NEMESIS
tie van art. 26 van het Bupo-Verdrag<br />
zou dat kunnen betekenen dat de uitzondering<br />
in EEG Richtlijn 79/7 met<br />
betrekking tot prestaties aan nagelaten<br />
betrekkingen vanaf 23 december 1984<br />
ongeldig of zonder betekenis is, zulks<br />
op grond van genoemd art. 26 of op<br />
grond van het (daarmee corresponderende)cornmunautairrechtelijke<br />
gelijkheidsbeginsel. Indien een andere<br />
interpretatie van art. 26 van het<br />
Bupo-verdrag mogelijk is lijkt die dan<br />
vanuit communautair oogpunt te prefereren,<br />
zo niet geboden.<br />
De raad wil overigens nog benadrukken<br />
dat er tot aan de uitspraak van de<br />
Centrale Raad van Beroep van 7 december<br />
1988 in Nederland met betrekking<br />
tot wettelijk<br />
nabestaandenpensioen geen enkele<br />
voorziening voor weduwnaars was<br />
getroffen. Het zou wellicht op de weg<br />
van de Nederlandse wetgever hebben<br />
gelegen om al ver vóór 7 december<br />
1988 - zonder volstrekte gelijkheid<br />
met weduwen na te streven - een tijdelijke<br />
voorziening te treffen voor bepaalde<br />
groepen weduwnaars. In dit<br />
licht bezien is een rechterlijk ingrijpen<br />
waarbij volledige gelijkstelling van<br />
weduwen en weduwnaars wordt geëffectueerd<br />
op zichzelf genomen goed<br />
voorstelbaar.<br />
Al het vorenstaande heeft de raad aanleiding<br />
gegeven tot het formuleren<br />
van de eerste, hieronder in rubriek 4<br />
vermelde, prejudiciële vraag. Een ontkennend<br />
antwoord op die vraag maakt<br />
de tweede prejudiciële vraag overbodig,<br />
omdat dan de uitspraak van de<br />
Centrale Raad van Beroep van 7 december<br />
1988, AWW 1987/17 (en ook<br />
de uitspraak van dat college van 30<br />
<strong>januari</strong> 1991, AWW 1989/31) geacht<br />
moet worden niet te hebben plaatsgevonden<br />
en aldus niet kan worden gezegd<br />
dat art. 32, lid 1, aanhef en onder<br />
b, van de AAW sedert 23 december<br />
1984 rechtens ook betekenis heeft<br />
voor mannen. Dan kan zonder meer<br />
worden aangenomen dat die bepaling<br />
discriminerend werkt ten opzichte van<br />
vrouwen en sedert 23 december 1984<br />
wegens strijd met art. 4, lid 1, van<br />
Richtlijn 79/7 (geheel of gedeeltelijk)<br />
buiten toepassing moet blijven.<br />
Bij het voorgaande merkt de raad nog<br />
op dat een eventueel ontkennend antwoord<br />
op de eerste prejudiciële vraag<br />
naar verwachting niet rechtstreeks nadelige<br />
gevolgen zal hebben voor Nederlandse<br />
weduwnaars. Door de binnenkort<br />
in te voeren nieuwe<br />
Algemene Nabestaandenwet is het<br />
weduwnaarspensioen immers wettelijk<br />
geregeld, terwijl de reeds voordien<br />
(op grond van uitspraken van de<br />
Centrale Raad van Beroep) verstrekte<br />
weduwnaarspensioenen niet zullen<br />
kunnen worden teruggevorderd.<br />
Rechtspraak<br />
3b. Artikel 32, lid 1, aanhef en onder<br />
b, van de AAW<br />
Zoals hierboven aangegeven treft de<br />
tekst van art. 32, lid 1, aanhef en onder<br />
b, van de AAW uitsluitend de (volledig)<br />
arbeidsongeschikte weduwe en<br />
niet de (volledig) arbeidsongeschikte<br />
weduwnaar met een inkomensachteruitgang.<br />
De Centrale Raad van Beroep<br />
heeft echter in zijn hierboven genoemde<br />
uitspraak van 23 mei 1991,<br />
AAW 1986/322 overwogen dat die<br />
bepaling sedert 23 december 1984<br />
ook voor mannen leidt tot intrekking<br />
van de AAW-uitkering indien zij recht<br />
verkrijgen op een weduwnaarspensioen.<br />
Te dien aanzien merkt de raad op dat<br />
het slechts in uitzonderlijke gevallen<br />
voor zal komen dat een weduwnaar<br />
daadwerkelijk reeds vanaf 23 december<br />
1984 weduwnaarspensioen krachtens<br />
de AWW ontvangt. Ingevolge art.<br />
25, lid 3, van de AWW (voorzover<br />
hier van belang) kan het<br />
nabestaandenpensioen namelijk niet<br />
vroeger ingaan dan een jaar voor de<br />
eerste dag van de maand waarin de<br />
aanvraag werd ingediend. En aanvragen<br />
om weduwnaarspensioen werden<br />
(een enkele uitzondering daargelaten)<br />
pas ingediend na de uitspraak van de<br />
Centrale Raad van Beroep van 7 december<br />
1988 (AWW 1987/17), waarbij<br />
op grond van art. 26 van het Bupoverdrag<br />
ook weduwnaars onder de<br />
werking van de AWW werden gebracht.<br />
Normaliter werden of worden<br />
de krachtens die uitspraak te verlenen<br />
weduwnaarspensioenen dan ook op<br />
zijn vroegst toegekend met ingang<br />
van 1 december 1987.<br />
Weliswaar verleent art. 25, lid 5, van<br />
de AWW aan de Sociale Verzekeringsbank<br />
de bevoegdheid om voor<br />
bijzondere gevallen een eerdere (dan<br />
één jaar voor de eerste dag van de<br />
aanvraagmaand gelegen) ingangsdatum<br />
te hanteren en is er volgens de<br />
uitspraak van de Centrale Raad van<br />
Beroep van 30 <strong>januari</strong> 1991, AWW<br />
1989/31, ten aanzien van weduwnaars<br />
inderdaad sprake van een bijzonder<br />
geval, doch blijkens diezelfde uitspraak<br />
behoeft de Sociale Verzekeringsbank<br />
die bevoegdheid (in het algemeen)<br />
slechts te hanteren indien er<br />
anders sprake zou zijn van een bijzondere<br />
hardheid jegens de uitkeringsgerechtigde.<br />
Hoewel de Sociale Verzekeringsbank<br />
blijkens de uitspraak van<br />
de Centrale Raad van Beroep van 30<br />
<strong>januari</strong> 1991, AWW 1989/31, zich<br />
nog zal moeten bezinnen op een beleid<br />
met betrekking tot de zojuist genoemde<br />
bevoegdheidshantering, acht<br />
de raad het verantwoord reeds thans<br />
de constateren dat gevallen waarin<br />
een weduwnaarspensioen zal worden<br />
toegekend met ingang van een datum,<br />
gelegen vóór 1 december 1987, tot de<br />
uitzonderingen zullen gaan behoren.<br />
Op het tijdstip dat de AAW-uitkering<br />
van mevrouw Van Gemert-Derks met<br />
toepassing van art. 32, lid 1, aanhef en<br />
onder b, van de AAW werd ingetrokken<br />
- 1 oktober 1987 - trof de met<br />
toepassing van die bepaling gepaard<br />
gaande inkomensachteruitgang dus<br />
alle (volledig) arbeidsongeschikte<br />
weduwen en slechts een zeer gering<br />
percentage van de (volledig)<br />
arbeidsongeschikte weduwnaars (die<br />
immers voor het overgrote deel nog<br />
geen recht hadden op weduwnaarspensioen,<br />
zodat zij hun hogere<br />
AAW-uitkering behielden).<br />
Daargelaten of er van 23 december<br />
1984 tot 1 december 1987 sprake was<br />
van een formele gelijkheid tussen<br />
(volledig) arbeidsongeschikte weduwen<br />
en (volledig) arbeidsongeschikte<br />
weduwnaars (de uitspraak van de<br />
Centrale Raad van Beroep van 23 mei<br />
1991, AAW 1986/322, impliceert dat<br />
er sinds 23 december 1984 sprake zou<br />
zijn van zulk een formele gelijkheid)<br />
was er naar het oordeel van de raad in<br />
die periode met betrekking tot de toepassing<br />
van art. 32, lid 1, aanhef en<br />
onder b, van de AAW in ieder geval<br />
sprake van een feitelijke ongelijkheid<br />
tussen die twee groepen.<br />
Die feitelijke ongelijkheid wordt nog<br />
verscherpt door de omstandigheid dat<br />
in die gevallen waarin aan AAW-uitkering<br />
genietende weduwnaars met<br />
langere terugwerkende kracht weduwnaarspensioen<br />
wordt toegekend, er<br />
geen of slechts beperkte mogelijkheden<br />
bestaan tot terugvordering van de<br />
beweerdelijk ten onrechte genoten<br />
AAW-uitkering, zodat de weduwnaars<br />
beide uitkeringen (gedurende<br />
enige tijd) naast elkaar ontvangen,<br />
zulks in tegenstelling tot arbeidsongeschikte<br />
weduwen.<br />
In het geval waar meergenoemde uitspraak<br />
van de Centrale Raad van Beroep<br />
van 23 mei 1991, AAW<br />
1986/322, betrekking op had sprak<br />
genoemde feitelijke ongelijkheid bovendien<br />
nog in het bijzonder nu het<br />
daar ging om een arbeidsongeschikte<br />
weduwe aan wie slechts een gedeeltelijk,<br />
via de regels van EEG-Verordening<br />
nr. 1408/71 geprorateerd weduwenpensioen<br />
krachtens de AWW<br />
was toegekend en zij derhalve - in tegenstelling<br />
tot vergelijkbare weduwnaars<br />
- (per 1 maart 1985)) een zeer<br />
forse inkomensachteruitgang onderging<br />
(haar geprorateerde weduwenpensioen<br />
bedroeg ƒ 674,69 bruto per<br />
maand en haar volledige, ingetrokken,<br />
AAW-uitkering omstreeks ƒ 1.300,bruto<br />
per maand). Gezien dit laatste<br />
zou er in zulk een geval ook al sprake<br />
kunnen zijn van een inkomensachteruitgang<br />
bij gedeeltelijke arbeidsonge-<br />
<strong>1992</strong> nr 1 27
schiktheid en een gedeeltelijke AAWuitkering.<br />
Het vorenstaande heeft de raad er toe<br />
gebracht de tweede hieronder in rubriek<br />
4 vermelde prejudiciële vraag<br />
aan het Hof van Justitie te formuleren.<br />
Indien die tweede vraag (of de eerste<br />
prejudiciële vraag) ontkennend zou<br />
worden beantwoord, dient de raad nog<br />
te beslissen over het punt of art. 32, lid<br />
1, aanhef en onder b, van de AAW dan<br />
geheel en al buiten toepassing dient te<br />
blijven (zoals onder meer de raad<br />
reeds heeft beslist in zijn hierboven in<br />
rubriek 2 genoemde uitspraak van 30<br />
oktober 1986, AAW 86/939) dan wel<br />
dient te worden gelezen als een aftrekbepaling<br />
in die zin dat in voorkomend<br />
geval de AAW-uitkering slechts wordt<br />
uitbetaald voorzover deze het AWWpensioen<br />
overtreft (zoals enkele andere<br />
raden van beroepen hebben beslist).<br />
Voorshands is de raad (nog steeds)<br />
van oordeel dat deze laatste benadering<br />
in wezen een wetswijziging inhoudt<br />
(en bovendien complicaties oplevert,<br />
nu de aftrek doorgaans in<br />
bruto-bedragen plaatsvindt en het hier<br />
(onder meer) gaat om een netto-inkomensverschil)<br />
en daarom op of over<br />
de grens van de rechterlijke bevoegdheid<br />
ligt. Weliswaar dient de nationale<br />
rechter niet voor een dergelijke benadering<br />
terug te deinzen indien een effectvolle<br />
toepassing van het<br />
Gemeenschapsrecht zulks verlangt,<br />
doch de raad ziet voorshands niet in<br />
dat daarvan in het onderhavige geval<br />
sprake zou zijn.<br />
Het zou wellicht eerder zo kunnen<br />
zijn dat een effectvolle toepassing van<br />
het Gemeenschapsrecht verlangt dat<br />
een nalatige wetgever wordt geconfronteerd<br />
met de volle consequenties<br />
van zijn (niet-)handelen en de nationale<br />
rechter zich niet op of over de<br />
grens van zijn bevoegdheid begeeft<br />
teneinde die consequenties te verzachten.<br />
Aan het voorgaande wil de raad nog<br />
toevoegen dat (de hoogte van) het<br />
AWW-pensioen geheel onafhankelijk<br />
is van overige inkomsten van de betrokkene.<br />
Met name staat het de<br />
AWW-pensioengerechtigde vrij om<br />
inkomen uit arbeid te verwerven. En<br />
nu een AAW-uitkering doorgaans een<br />
uitkering is die voorziet in weggevallen<br />
inkomsten uit arbeid, is het niet<br />
zonder meer evident dat zulk een uitkering<br />
niet naast een AWW-pensioen<br />
zou kunnen of mogen worden genoten.<br />
Ook vanuit dit gezichtspunt is er<br />
geen dwingende reden voor de rechter<br />
om hoe dan ook samenloop van beide<br />
uitkeringen te voorkomen door art.<br />
32, lid 1, aanhef en onder b, van de<br />
AAW te transformeren in een aftrekbepaling.<br />
Rechtspraak<br />
Het zojuist overwogene heeft de raad<br />
aanleiding gegeven tot de derde hieronder<br />
in rubriek 4 vermelde prejudiciële<br />
vraag.<br />
4. Beslissing<br />
De raad bepaalt dat aan het Hof van<br />
Justitie op grond van art. 177 van het<br />
EEG-Verdrag de volgende prejudiciële<br />
vragen worden voorgelegd:<br />
1. Is het verenigbaar met het Gemeenschapsrecht<br />
dat de nationale rechter<br />
art. 26 van het Internationaal Verdrag<br />
inzake Burgerrechten en Politieke<br />
Rechten - waaraan (tenminste) 11<br />
van de 12 EEG Lid-Staten zijn gebonden<br />
- aldus interpreteert dat dat artikel<br />
sedert 23 december 1984 volledige<br />
gelijke behandeling van vrouwen<br />
en mannen op het gebied van het wettelijk<br />
nabestaandenpensioen voorschrijft,<br />
terwijl dat terrein slechts tijdelijk<br />
van de bevoegdheid van de<br />
Gemeenschap is uitgezonderd?<br />
2. Is een bepaling van nationaal recht<br />
als vervat in art. 32, lid 1, aanhef en<br />
onder b, van de AAW - welke bepaling<br />
volgens de Centrale Raad van Beroep<br />
sedert 23 december 1984 niet<br />
meer direct discriminerend zou werken<br />
ten aanzien van vrouwen omdat<br />
'het effect van een lager uitkeringsbedrag<br />
als gevolg van de overgang van<br />
een AAW-uitkering op een AWW-uitkering<br />
zich sindsdien immers evenzeer<br />
bij mannen kan voordoen' - verenigbaar<br />
met art. 4, lid 1, van<br />
EEG-richtlijn 79/7 zolang die nationale<br />
bepaling feitelijk nog steeds een<br />
inkomensachteruitgang te weeg<br />
brengt voor alle (volledig of in voorkomend<br />
geval ook gedeeltelijk)<br />
arbeidsongeschikte weduwen en<br />
slechts bij uitzondering (te weten: in<br />
gevallen waarin een 'bijzondere hardheid'<br />
tot toekenning van weduwnaarspensioen<br />
met langdurige terugwerkende<br />
kracht zou nopen èn er een<br />
mogelijkheid bestaat tot terugvordering<br />
van de AAW-uitkering) voor vergelijkbare<br />
weduwnaars?<br />
3. Indien vraag 1 of vraag 2 ontkennend<br />
wordt beantwoord: Laat het Gemeenschapsrecht<br />
de nationale rechter<br />
vrij om een nationale bepaling als bedoeld<br />
in de tweede vraag naar keuze<br />
geheel en al buiten toepassing te laten<br />
dan wel te lezen als een aftrekbepaling?<br />
Zo neen, welke keuze is dan het<br />
meest in overeenstemming met het<br />
Gemeenschapsrecht?<br />
Nr229<br />
* Raad van Beroep 's-Hertogenbosch,<br />
17 december 1991<br />
AAW 89/4739, 89/4751.<br />
Mr A.W. Govers, voorzitter, M. de<br />
Laat en H.A. van Nieuwenhuyzen, leden.<br />
Mevrouw H. Steenhorst-Neerings,<br />
wonende te Oosterhout, klaagster, tegen<br />
het Bestuur van de Bedrijfsvereniging<br />
voor Detailhandel, Ambachten<br />
en Huisvrouwen, verweerder.<br />
Klaagster, van 1945 tot september<br />
1952 gewerkt hebbende bij de suikerwarenfabriek<br />
Jamin, heeft<br />
sindsdien haar arbeid wegens arbeidsongeschiktheid<br />
moeten staken.<br />
Klaagster heeft na de uitspraak<br />
van de Centrale Raad van<br />
Beroep van 5 <strong>januari</strong> 1988, waarin<br />
werd beslist dat gehuwde vrouwen<br />
ook recht hebben op een AAW-uitkering,<br />
op 17 mei 1988 een aanvraag<br />
ingediend die aan haar per 17<br />
mei 1987 is toegekend. Bij de toekenning<br />
werd tevens beslist dat de<br />
AOW-toeslag die haar echtgenoot<br />
ontving, in mindering werd gebracht.<br />
Per 1 juli 1989 is haar AAWuitkering<br />
ingetrokken omdat zij<br />
sinds die datum recht heeft op een<br />
(lagere) AWW-uitkering. In de onderhavige<br />
uitspraak is aan de orde<br />
het beroep tegen de ingangsdatum<br />
(17 mei 1987) van de AAW-uitkering<br />
en het beroep tegen de intrekking<br />
van de AAW-uitkering per 1<br />
juli 1989. (Voor de uitspraken van<br />
de Centrale Raad van Beroep over<br />
deze kwesties wordt verwezen naar<br />
de hierboven opgenomen uitspraak<br />
en RN 1991,198 en 199.)<br />
De Raad heeft: besloten prejudiciële<br />
vragen te stellen aan het Hof van<br />
Justitie van de EG.<br />
(...)<br />
3a. De ingangsdatum van de AAWuitkering<br />
Art. 25, lid 2, van de AAW bepaalt<br />
(voorzover hier van belang) dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering<br />
niet<br />
vroeger kan ingaan dan een jaar vóór<br />
de dag waarop de aanvraag werd ingediend<br />
en tevens dat de bedrijfsvereniging<br />
voor bijzondere gevallen daarvan<br />
kan afwijken.<br />
Met betrekking tot arbeidsongeschikte<br />
gehuwde vrouwen die door de uitspraak<br />
van de Centrale Raad van Beroep<br />
van 5 <strong>januari</strong> 1988 in beginsel<br />
vanaf 1 <strong>januari</strong> 1980 aanspraak op<br />
AAW-uitkering hebben verkregen is<br />
respectievelijk wordt er thans door de<br />
bedrijfsverenigingen beleid ontwikkeld<br />
op het punt van de ingangsdatum<br />
van die uitkering. Gehuwde vrouwen<br />
hebben namelijk (enkele uitzonderingen<br />
daargelaten) pas aanvragen om<br />
AAW-uitkering ingediend na het bekend<br />
worden van genoemde uitspraken<br />
van 5 <strong>januari</strong> 1988. Verwonderlijk<br />
is dit niet, want vóór die datum gedane<br />
aanvragen werden steevast afgewezen<br />
omdat de uitvoeringsorganen<br />
en de Nederlandse regering zich des-<br />
28 ACTUALITEITENKATERN NEMESIS
tijds op het standpunt stelden dat er in<br />
de AAW geen discriminatie meer<br />
plaatsvond tussen (gehuwde) vrouwen<br />
en mannen.<br />
De Raad acht het verantwoord om aan<br />
te nemen dat dit misleidende standpunt<br />
voldoende is om te spreken van<br />
een 'bijzonder geval' in de zin van art.<br />
25, lid 2, van de AAW. De Centrale<br />
Raad van Beroep heeft in gelijke zin<br />
geoordeeld in een uitspraak van 8 augustus<br />
1991, AAW 1990/287, waarbij<br />
overigens nog geen oordeel werd gegeven<br />
over het beleid van een bedrijfsvereniging<br />
om slechts in geval<br />
van 'bijzondere hardheid' jegens de<br />
uitkeringsgerechtigde de AAW-uitkering<br />
eerder te doen ingaan dan een jaar<br />
vóór de aanvraagdatum.<br />
De vraag die nog resteert is dus of en<br />
zo ja, in hoeverre de bedrijfsverenigingen<br />
gebruik dienen te maken van<br />
hun bevoegdheid om de AAW-uitkering<br />
van arbeidsongeschikte gehuwde<br />
vrouwen eerder te doen ingaan dan<br />
een jaar vóór de dag van aanvraag. Er<br />
is aanleiding om te veronderstellen<br />
dat de bedrijfsverenigingen daartoe<br />
slechts in een beperkt aantal gevallen<br />
zullen (moeten) overgaan.<br />
Bij het zoeken naar een antwoord op<br />
de zojuist aan de orde gestelde vraag<br />
zal de Raad art. 26 van het BuPo-verdrag<br />
(welk artikel volgens de uitspraak<br />
van de Centrale Raad van Beroep<br />
van 5 <strong>januari</strong> 1988 met zich<br />
meebrengt dat vrouwen als betrokkene<br />
vanaf 1 <strong>januari</strong> 1980 aanspraak op<br />
AAW-uitkering konden doen gelden)<br />
terzijde laten. De Raad constateert dat<br />
vrouwen als betrokkene met ingang<br />
van 23 december 1984 door de werking<br />
van EEG-richtlijn 79/7 (betreffende<br />
de geleidelijke tenuitvoerlegging<br />
van het beginsel van gelijke<br />
behandeling van mannen en vrouwen<br />
op het gebied van de sociale zekerheid)<br />
aanspraak konden maken pp<br />
AAW-uitkering. Voorts constateert de<br />
Raad dat de Nederlandse regering en<br />
de Nederlandse uitvoeringsorganen<br />
vóór die datum herhaaldelijk, vroegtijdig<br />
en duidelijk waren gewaarschuwd<br />
voor bedoeld effect van de<br />
Richtlijn 79/7. De Raad wijst in dit<br />
verband allereerst op de uitspraak van<br />
de Centrale Raad van Beroep van 28<br />
april 1981, AAW 1980/850, gepubliceerd<br />
in Rechtspraak Sociale Verzekering<br />
(RSV) 1981 <strong>nummer</strong> 198.<br />
(...)<br />
Ook overigens is vóór 23 december<br />
1984 in juridische publicaties gewezen<br />
op de nog resterende discriminatie<br />
van de gehuwde vrouw in de AAW.<br />
Bij wijze van voorbeeld wijst de Raad<br />
hier op de volgende publicaties:<br />
-het artikel van mr A.F.M. Brenninkmeijer:<br />
'De ongelijke behandeling<br />
van vrouwen en mannen in de AAW'<br />
in het Nederlands Juristenblad van<br />
Rechtspraak<br />
23 juni 1981, blz. 613 tot en met<br />
620;<br />
-het voor de gezamenlijke vergadering<br />
van de Vereniging voor Arbeidsrecht<br />
en de Vereniging voor<br />
Europees Recht op 27 november<br />
1981 uitgebrachte preadvies van mr<br />
A.W. Govers;<br />
- 'Gelijkheid van vrouw en man in het<br />
Europees Sociaal Recht', blz. 66 (nr.<br />
6 in de serie 'Geschriften van de Vereniging<br />
voor Arbeidsrecht', Samsom<br />
uitgeverij Alphen aan de Rijn,<br />
1981);<br />
-het artikel van L. van Buitenen, J.<br />
Ebbens. M.E. Diepstraten en M.<br />
Westerveld: 'Gelijkberechtiging van<br />
mannen en vrouwen in de AAW?' in<br />
Sociaal Maandblad Arbeid van september<br />
1983, blz. 502 tot en met<br />
517.<br />
Met het vorenstaande wil de Raad<br />
overigens niet suggereren dat het ontbreken<br />
van duidelijke waarschuwingen<br />
een Lid-Staat zou excuseren voor<br />
het niet correct uitvoeren van een<br />
richtlijn; het illustreert slechts de nalatigheid<br />
van de Nederlandse regering<br />
(onder meer) met betrekking tot het<br />
verlenen van AAW-uitkering aan gehuwde<br />
vrouwen die voor 1 oktober<br />
1975 arbeidsongeschikt zijn geworden.<br />
Men kan zich overigens ook op het<br />
standpunt stellen dat de in art. 25, lid<br />
2, van de AAW omschreven aanvraagtermijn<br />
in gevallen als het onderhavige<br />
in het geheel niet mag worden<br />
gesteld, zodat men niet toekomt<br />
aan de beoordeling of er sprake is van<br />
een 'bijzonder geval' waarin van die<br />
termijn zou moeten worden afgeweken.<br />
De Raad denkt hierbij met name<br />
aan het arrest van het Hof van Justitie<br />
van 25 juli 1991, <strong>nummer</strong> C-208/90<br />
(arrest Emmott). Uit rechtsoverweging<br />
22 van dat arrest meent de Raad<br />
te kunnen afleiden dat pas vanaf het<br />
moment waarop de Lid-Staat een<br />
richtlijn correct heeft uitgevoerd aan<br />
justitiabelen termijnen kunnen worden<br />
gesteld waarbinnen zij hun desbetreffende<br />
rechten geldend kunnen maken.<br />
En op 17 mei 1988 (de dag<br />
waarop mevrouw Steenhorst-Neerings<br />
een AAW-uitkering heeft aangevraagd)<br />
was er van een volledig correcte<br />
uitvoering van Richtlijn 79/7<br />
door de Nederlands wetgever nog<br />
geen sprake (men kan zelfs verdedigen<br />
dat daarvan tot op de dag van<br />
vandaag nog geen sprake is). De Raad<br />
ziet voorshands geen reden waarom<br />
het in het arrest Emmott neergelegde<br />
oordeel van het Hof van Justitie zich<br />
zou beperken tot (in dat arrest aan de<br />
orde zijnde) termijnen waarbinnen<br />
een rechterlijke procedure moet worden<br />
aangespannen en niet evenzeer<br />
zou gelden voor termijnen waarbinnen<br />
een uitkering bij een uitvoeringsorgaan<br />
moet worden aangevraagd.<br />
Al het voorgaande heeft de Raad er<br />
toe gebracht om de eerste hieronder in<br />
rubriek 4 vermelde prejudiciële vraag<br />
te formuleren.<br />
3b. Artikel 32, lid 1, aanhef en onder<br />
b, van de AAW<br />
Art. 32, lid 1, aanhef en onder b, van<br />
de AAW - waarvan de tekst kort samengevat<br />
bepaalt dat de AAW-uitkering<br />
van een vrouw wordt ingetrokken<br />
wanneer zij recht verkrijgt op weduwenpensioen<br />
krachtens de AWW -<br />
is besproken in rubriek 3b van 's<br />
Raads verwijzingsbevel van heden in<br />
de zaak Van Gemert-Derks, AAW<br />
88/93 (opgenomen in dit actualiteitenkatern,<br />
LA). Zoals is beschreven in<br />
het verwijzingsbevel Van Gemert-<br />
Derks moet volgens de Centrale Raad<br />
van Beroep de door die bepaling veroorzaakte<br />
inkomensachteruitgang<br />
sinds 23 december 1984 geacht worden<br />
te gelden zowel voor arbeidsongeschikte<br />
weduwen als voor arbeidsongeschikte<br />
weduwnaars.<br />
Dat standpunt van de Centrale Raad<br />
van beroep vloeit voort uit zijn jurisprudentie<br />
op het gebied van de gelijke<br />
behandeling van mannen en vrouwen<br />
met betrekking tot het wettelijke nabestaandenpensioen,<br />
aan welke jurisprudentie<br />
in het verwijzingsbevel Van<br />
Gemert-Derks eveneens ruime aandacht<br />
is besteed (zie rubriek 3a van<br />
dat bevel).<br />
In het verwijzingsbevel Van Gemert-<br />
Derks is voorts aangegeven dat - in<br />
verband met het feit dat het nabestaandenpensioen<br />
krachtens de AAW<br />
behoudens bijzondere gevallen niet<br />
eerder kan ingaan dan (kort gezegd)<br />
een jaar vóór de aanvraag - normaliter<br />
pas met ingang van 1 december<br />
1987 daadwerkelijk aan weduwnaars<br />
een nabestaandenpensioen wordt toegekend.<br />
Derhalve zou art. 32, lid 1,<br />
aanhef en onder b, van de AAW ook<br />
pas vanaf 1 december 1987 het feitelijke<br />
effect hebben dat zowel bij arbeidsongeschikte<br />
weduwen als bij arbeidsongeschikte<br />
weduwnaars de<br />
(hogere) AAW-uitkering wordt vervangen<br />
door het (lagere) AWW-pensioen,<br />
zulks ondanks het feit dat de tekst<br />
van die bepaling slechts spreekt over<br />
(AAW-uitkering genietende) vrouwen<br />
aan wie een AWW-pensioen is toegekend.<br />
Het is echter goed mogelijk dat<br />
dat feitelijke effect pas op een nog<br />
latere datum is ingegaan, omdat terugvordering<br />
van de door de betrokken<br />
weduwnaars sinds 1 december 1987<br />
genoten AAW-uitkering (vaak) niet<br />
mogelijk blijkt. In dit laatste geval is<br />
er dan zelfs sprake van een veel grotere<br />
ongelijkheid tussen arbeidsongeschikte<br />
weduwnaars en arbeidsongeschikte<br />
weduwen, nu de eerste groep<br />
(gedurende een bepaalde periode vanaf<br />
1 december 1987) AAW-uitkering<br />
<strong>1992</strong> nr 1 29
en AWW-pensioen naast elkaar geniet,<br />
terwijl de tweede groep slechts<br />
het lagere AWW-pensioen ontvangt.<br />
Vanaf 1 december 1987 of vanaf een<br />
latere datum - maar in ieder geval,<br />
naar de Raad aanneemt, vanaf 1 juli<br />
1989, de datum met ingang waarvan<br />
de AAW-uitkering van mevrouw<br />
Steenhorst-Neerings met toepassing<br />
van art. 32, lid 1, aanhef en onder b,<br />
van de AAW werd ingetrokken - is er<br />
dus met betrekking tot dat artikelonderdeel<br />
sprake van een bepaling die<br />
naar de tekst arbeidsongeschikte weduwen<br />
discrimineert, doch die volgens<br />
de uitspraak van de Centrale Raad van<br />
Beroep van 23 mei 1991, AAW<br />
1986/322 (gevoegd bij het verwijzigingsbevel<br />
Van Gemert-Derks en aldaar<br />
besproken in de rubrieken 2 en<br />
3b) als rechtsgevolg van de in andere<br />
uitspraken van de rechtscollege uitgesproken<br />
gelijkstelling van weduwnaars<br />
met weduwen, feitelijk ook voor<br />
arbeidsongeschikte weduwnaars leidt<br />
tot intrekking van de AAW-uitkering.<br />
De Raad is er niet zeker van dat de<br />
zojuist omschreven, sinds 1 december<br />
1987 of sinds een latere datum geldende<br />
situatie zich verdraagt met het<br />
Gemeenschapsrecht. Hierbij heeft de<br />
Raad in het bijzonder het oog op het<br />
arrest van het Hof van Justitie van 4<br />
april 1974, <strong>nummer</strong> 167/73. Jurisprudentie<br />
Hof van Justitie 1974, blz. 366<br />
e.v. In dat arrest was er een bepaling<br />
aan de orde - art. 3, tweede alinea van<br />
de Franse Code du travail maritime -<br />
die weliswaar naar de tekst discrimineerde<br />
(naar nationaliteit), doch welke<br />
(althans volgens de Franse<br />
regering) krachtens administratieve<br />
instructies in de praktijk niet discriminerend<br />
werd toegepast. Het Hof van<br />
Justitie heeft in dat geval geoordeeld<br />
- onder meer met verwijzing<br />
naar de door die situatie geschapen<br />
onzekerheid - dat Frankrijk door de<br />
ongewijzigde handhaving van die bepaling<br />
de daar aan de orde zijnde communautaire<br />
verplichtingen niet was<br />
nagekomen.<br />
Tenslotte merkt de Raad in dit verband<br />
nog op dat hem thans geen voornemen<br />
van de Nederlandse regering<br />
bekend is om de tekst van art. 32, lid<br />
1, aanhef en onder b, van de AAW te<br />
wijzigen.<br />
Het voorgaande is voor de Raad aanleiding<br />
geweest om de tweede hieronder<br />
in rubriek 4 vermelde prejudiciële<br />
vraag te formuleren. Beantwoording<br />
van die vraag blijft naar de mening<br />
van de Raad van belang, ook indien de<br />
eerste prejudiciële vraag in het verwijzingsbevel<br />
Van Gemert-Derks ontkennend<br />
zou worden beantwoord. Er<br />
is namelijk geen reden om aan te nemen<br />
dat in die situatie art. 32, lid 1,<br />
aanhef en onder b, van de AAW (vanaf<br />
op zijn vroegst 1 december 1987)<br />
Rechtspraak<br />
niet feitelijk is en wordt toegepast op<br />
arbeidsongeschikte weduwnaars,<br />
zulks in weerwil van de slechts op<br />
vrouwen betrekking hebbende tekst.<br />
4. Beslissing<br />
De Raad bepaalt dat aan het Hof van<br />
Justitie op grond van art. 177 van het<br />
EEG-Verdrag de volgende prejudiciële<br />
vragen worden voorgelegd;<br />
1. Verlangt het Gemeenschapsrecht<br />
dat met terugwerkende kracht tot 23<br />
december 1984 (de datum waarop de<br />
uitvoeringstermijn van EEG-Richtlijn<br />
79/7 was geëindigd) aan vóór 1 oktober<br />
1975 arbeidsongeschikt geworden<br />
gehuwde vrouwen uitkering krachtens<br />
de AAW wordt toegekend, indien<br />
die vrouwen om redenen welke in het<br />
verwijzingsbevel staan vermeld pas<br />
na 5 <strong>januari</strong> 1988 (de datum van op<br />
gelijke behandeling van mannen en<br />
vrouwen betrekking hebbende uitspraken<br />
van de Centrale Raad van Beroep)<br />
een aanvraag om een dergelijke<br />
uitkering hebben ingediend?<br />
2. Is een bepaling van nationaal recht<br />
als vervat in art. 32, lid 1, aanhef en<br />
onder b, van de AAW verenigbaar met<br />
art. 4, lid 1, van EEG-Richtlijn 79/7<br />
indien die nationale bepaling (vanaf<br />
op zijn vroegst 1 december 1987) weliswaar<br />
feitelijk zowel op arbeidsongeschikte<br />
weduwen als op arbeidsongeschikte<br />
weduwnaars wordt<br />
toegepast, doch naar de tekst uitsluitend<br />
betrekking heeft op arbeidsongeschikte<br />
weduwen?<br />
(...)<br />
WWV<br />
Nr230<br />
* Raad van Beroep Zwolle,<br />
2 september 1991<br />
Reg.nr. (N)WW 90/377/27.<br />
Mevrouw mr M.A. Pach, voorzitter.<br />
X, wonende te Deventer, klaagster,<br />
gemachtigde mevrouw J. van Tilborg,<br />
tegen het Bestuur van de Bedrijfsvereniging<br />
voor Overheidsdiensten, verweerder.<br />
Gelijke behandeling WWV, WW, overgangsrecht<br />
Aan klaagster kan niet worden verweten<br />
dat zij pas in juli 1988 een WWVuitkering<br />
heeft aangevraagd. Aangezien<br />
per 23 december 1984 de<br />
uitsluitingsgrond voor gehuwde vrouwen<br />
niet aanvaardbaar meer werd geacht,<br />
heeft zij vanaf die datum recht<br />
op een WWV-uitkering en dus ook op<br />
31 december 1986. Gelet op het overgangsrecht<br />
heeft zij per 1 <strong>januari</strong> 1987<br />
recht op een WW-uitkering.<br />
Klaagster, op 1 <strong>januari</strong> 1987 ouder<br />
dan 60 jaar, heeft op 11 juli 1988 een<br />
WWV-uitkering aangevraagd. De gemeente<br />
heeft zich op het standpunt<br />
gesteld dat zij op grond van het overgangsrecht<br />
WW per 1 <strong>januari</strong> 1987<br />
recht heeft op een WW-uitkering. De<br />
bedrijfsvereniging heeft de aanvraag<br />
afgewezen, aangezien klaagster op 31<br />
december 1986 geen recht had op een<br />
WWV-uitkering en dus op grond van<br />
art. 8 IWS jo art. 12 Besluit Overgangsregels<br />
Werkloosheidswetten<br />
geen aanspraak kon maken op een<br />
WW-uitkering. De Voorzitter verklaart<br />
het beroep bij beschikking gegrond.<br />
Het verzet tegen de uitspraak is<br />
ingetrokken. De staatssecretaris heeft<br />
bij brief van 26 september 1991, PS<br />
1991, 643, laten weten dat vrouwen<br />
van 60 jaar en ouder aan wie alsnog<br />
een WWV-uitkering wordt toegekend,<br />
op grond van het overgangsrecht per 1<br />
<strong>januari</strong> 1987 in aanmerking komen<br />
voor een WW-uitkering.<br />
(...)<br />
3. Motivering<br />
In dit geding is tussen partijen in geschil<br />
en derhalve moet worden beslist<br />
over de vraag of klaagster aanspraak<br />
kan maken op een uitkering ingevolge<br />
de Werkloosheidswet, zoals deze luidt<br />
sedert 1 <strong>januari</strong> 1987.<br />
Allereerst moet worden vastgesteld of<br />
klaagster op 31 december 1986 recht<br />
had op uitkering ingevolge de WWV.<br />
Op grond van de volgende overwegingen<br />
wordt deze vraag bevestigend<br />
beantwoord. Blijkens vaste rechtspraak<br />
inzake de WWV staat het een<br />
werkloze werknemer vrij een aanvraag<br />
om uitkering ingevolge de<br />
WWV in te dienen op een hem convenierend<br />
tijdstip, dat niet hoeft samen<br />
te vallen met het tijdstip van het intreden<br />
van de werkloosheid; dit in tegenstelling<br />
tot de desbetreffende regeling<br />
in de Werkloosheidswet. Evenmin behoeft<br />
het tijdstip van aanvraag samen<br />
te vallen met het ontstaan van het<br />
recht op WWV (zie bijvoorbeeld<br />
CRvB 19mei 1988, jursv 1989,499).<br />
Vervolgens dient een onderscheid te<br />
worden gemaakt tussen de voorwaarden<br />
voor het ontstaan van een recht op<br />
uitkering en het bestaan van uitsluitingsgronden<br />
die het ontstaan van het<br />
recht verhinderen (zie bijvoorbeeld<br />
CRvB 24 juli 1990, RSV 1990, 350).<br />
Doet zich ten tijde van het ontstaan<br />
van het recht op uitkering tevens een<br />
uitsluitingsgrond voor dan zal deze<br />
laatste omstandigheid verhinderen dat<br />
het recht op dat moment ontstaat. De<br />
situatie van klaagster dient als volgt te<br />
worden gezien: ten tijde van het einde<br />
van klaagsters recht op uitkering ingevolge<br />
de (0)WW zou voor klaagster<br />
(vermoedelijk) een recht op uitkering<br />
ingevolge de WWV zijn ontstaat,<br />
ware het niet dat zich op dat moment<br />
(20 april 1979) tevens een uitslui-<br />
30 ACTUALITEITENKATERN NEMESIS
tingsgrond voordeed - klaagster was<br />
immers gehuwd en geen kostwinner.<br />
Aangenomen moet worden dat deze<br />
uitsluitingsgrond heeft voortbestaan<br />
tot 24 december 1984, de datum met<br />
ingang waarvan op grond van het internationale<br />
recht het bestaan van genoemde<br />
uitsluitingsgrond niet meer<br />
aanvaardbaar werd geacht. Zou klaagster<br />
op of na 24 december 1984 uitkering<br />
ingevolge de WWV hebben aangevraagd,<br />
dan zou haar die - mits zij<br />
aan de overige voorwaarden voor uitkering<br />
voldeed - zijn toegekend. Er<br />
kan klaagster echter geen verwijt worden<br />
gemaakt dat zij pas in juli 1988 tot<br />
het aanvragen van uitkering is overgegaan.<br />
Derhalve moet worden geconcludeerd<br />
dat klaagster weliswaar sedert<br />
24 december 1984 recht had op<br />
uitkering ingevolge de WWV, doch<br />
dat zij dit recht pas op 11 juli 1988<br />
heeft geldend gemaakt. Ook op 31 december<br />
1986 had klaagster dan ook<br />
recht op uitkering ingevolge de<br />
WWV.<br />
Hieruit vloeit voort dat klaagster op<br />
grond van het overgangsrecht en wel<br />
in het bijzonder het bepaalde in art. 12<br />
BOWS - in afwijking van de hoofdregel<br />
dat er een doorgaand recht op<br />
WWV zou zijn - gelet op haar leeftijd<br />
(op 1 <strong>januari</strong> 1987 was zij ouder dan<br />
60 jaar) in aanmerking dient te worden<br />
gebracht voor uitkering ingevolge<br />
de WW.<br />
Gelet op het vorenstaande kan de bestreden<br />
beslissing niet in stand blijven.<br />
(...)<br />
STRAATVERBOD<br />
Aidstest<br />
Nr231<br />
* President Rechtbank Amsterdam,<br />
11 juli 1991<br />
Rolnr. KG 91/1286A<br />
Mr B.J. Asscher.<br />
A, B en C, eiseressen, procureur mr<br />
G. van Driem, tegen X, gedaagde,<br />
procureur mr W.M. Blaauw.<br />
Immateriële schadevergoeding.<br />
Straatverbod. Verkrachting. AIDStest.<br />
Grondrechten.<br />
Art. 10 en 11 Grondwet. Art. 8<br />
EVRM. Art. 1401 BW.<br />
Eiseressen vorderen een voorschot<br />
op de geleden materiële schade en<br />
een straat- en contactverbod. Deze<br />
eisen worden toegewezen.<br />
Een van de eiseressen vordert bovendien<br />
dat gedaagde een AIDS-test<br />
moet laten uitvoeren. In casu is<br />
sprake van een botsing van grondrechten:<br />
het recht op eerbiediging<br />
van de persoonlijke levenssfeer, het<br />
recht op lichamelijke integriteit en<br />
het recht op eerbiediging van het<br />
privé-leven. De president beslist dat<br />
na afweging van de wederzijdse be-<br />
Rechtspraak<br />
langen de gedaagde een inbreuk op<br />
zijn lichamelijke integriteit zal<br />
moeten dulden.<br />
(...)<br />
Gronden van de beslissing<br />
1. Uitgegaan wordt van de punten 1<br />
tot en met 4 van het lichaam van de<br />
dagvaarding en voorts van het volgende:<br />
a. X bevindt zich thans voor een psychiatrisch<br />
onderzoek in het Pieter<br />
Baancentrum in Utrecht. Binnenkort<br />
zal hij zich tegenover de strafrechter<br />
moeten verantwoorden.<br />
2. A c.s. stellen onweersproken dat zij<br />
door het gebeurde niet meer 's avonds<br />
alleen op straat durven te komen, dat<br />
zij studievertraging hebben opgelopen<br />
en voorts last van angsten, nachtmerries<br />
en een verstoord zelfbeeld<br />
hebben. Als voorschot op de geleden<br />
immateriële schade vordert A een<br />
voorschot van ƒ 5.000,- en B en C elk<br />
een bedrag van ƒ 3.000,-.<br />
Daarnaast wensen A c.s. hun psychische<br />
trauma te verwerken en niet de<br />
kans te lopen dat zij X zullen tegenkomen<br />
dan wel anderszins met hem in<br />
contact te komen. Daarom vorderen<br />
zij een contact- en een straatverbod,<br />
als nader aangegeven in het petitum<br />
van de dagvaarding.<br />
3. X heeft verweer gevoerd tegen het<br />
gevorderde contact- en straatverbod.<br />
Hij betoogt dat voor toewijzing hiervan<br />
de aanwezigheid van een reële<br />
dreiging van onrechtmatig handelen<br />
vereist is. Nu hij voorlopig niet op<br />
vrije voeten zal komen dient deze vordering<br />
geen enkel redelijk doel en<br />
hebben A c.s. hierbij geen spoedeisend<br />
belang. Voorts verweert X zich<br />
tegen de reikwijdte van het gevorderde<br />
straatverbod nu dit een groot deel<br />
van Amsterdam beslaat.<br />
4. Anders dan X meent behoeft er in<br />
de gegeven omstandigheden geen<br />
sprake te zijn van een reële dreiging<br />
van onrechtmatig handelen zijnerzijds<br />
om te komen tot het opleggen van een<br />
contact- en straatverbod. Van doorslaggevend<br />
belang bij de beoordeling<br />
van deze vordering is het genoegzaam<br />
vaststaande gegeven dat A c.s. een<br />
zeer traumatische ervaring hebben opgelopen<br />
door toedoen van X en dat bij<br />
hen een zeer grote angst voor hem<br />
bestaat.<br />
Voor de verwerking van een en ander<br />
hebben zij er dan ook grootbelang bij<br />
dat een voorziening wordt getroffen<br />
die ertoe strekt dat zij van ieder contact<br />
met X - waaronder ook toevallige<br />
ontmoetingen - verstoken zullen kunnen<br />
blijven. Het enkele gegeven dat<br />
zij willekeurige slachtoffers van hem<br />
waren kan hierbij geen factor van betekenis<br />
zijn.<br />
Dat X momenteel niet op vrije voeten<br />
is, staat aan toewijzing van deze vordering<br />
niet in de weg. Immers, op<br />
eventueel aan X te gunnen schorsingen<br />
en proefverloven kunnen A c.s.<br />
geen invloed uitoefenen.<br />
Het bezwaar van X tegen de omvang<br />
van het gevorderde straatverbod<br />
wordt gepasseerd. Hij heeft nagelaten<br />
subsidiair aan te geven voor welk gebied<br />
dit zich in zijn visie dan wel zou<br />
moeten uitstrekken.<br />
Aan X wordt derhalve een contact- en<br />
straatverbod als gevorderd opgelegd,<br />
zij het dat het verbod aan hem om zich<br />
te bevinden binnen een straal van 200<br />
meter van het Amstelstation te Amsterdam<br />
te vaag omschreven is. Dit<br />
deel van de vordering is derhalve<br />
slechts toewijsbaar voor het Amstelstation<br />
zelf en het direct daaraan grenzende<br />
terrein met de haltes voor het<br />
openbaar vervoer. Aan de verboden<br />
wordt een termijn van twee jaar verbonden,<br />
nu er vooralsnog vanuit moet<br />
worden gegaan dat hiermee de belangen<br />
van A c.s. genoegzaam worden<br />
gediend. De dwangsom wordt als<br />
volgt gematigd.<br />
5. Ten aanzien van de gevorderde<br />
voorschotten op schadevergoeding<br />
betoogt X dat hij de mogelijkheid om<br />
schade te vergoeden nooit van de<br />
hand heeft gewezen. Hij genoot echter<br />
tot aan zijn detentie een RWW-uitkering<br />
en is dus niet in staat om een<br />
bedrag van in totaal ƒ 11.000,- te voldoen.<br />
6. Dit betoog kan hem niet baten. A<br />
c.s. hebben door het gebeurde grote<br />
psychische schade opgelopen. Door<br />
toekenning van een zeker bedrag aan<br />
schadevergoeding wordt hun de mogelijkheid<br />
geboden tot het ontplooien<br />
van activiteiten die wellicht tot een<br />
verlichting van hun trauma kunnen<br />
leiden. In dit kader moet de hoogte<br />
van de gevorderde bedragen als een<br />
passend voorschot op hun totale schade<br />
worden aangemerkt. X's huidige<br />
financiële positie kan hierbij geen factor<br />
van doorslaggevende betekenis<br />
zijn in die zin dat afwijzing zou moeten<br />
volgen.<br />
7. A vordert in dit geding voorts dat X<br />
een test, uit te voeren door de GG &<br />
GD, zal ondergaan op aanwezigheid<br />
van het HIV-virus in zijn bloed en de<br />
uitslag hiervan zal meedelen aan haar<br />
raadsvrouwe, op verbeurte van een<br />
dwangsom.<br />
Zij vreest dat zij door de verkrachting<br />
een besmetting met het HlV-virus<br />
heeft opgelopen. Drie maanden na de<br />
verkrachting heeft zij zelf een dergelijke<br />
test ondergaan, waarvan de uitslag<br />
negatief was. Haar is daarna meegedeeld<br />
dat zij, na het verstrijken van<br />
een periode van zes maanden, deze<br />
<strong>1992</strong> nr 1 31
opnieuw zal moeten ondergaan om<br />
zekerheid te verkrijgen over een eventuele<br />
besmetting met het HTV-virus.<br />
Zij stelt een tweede test echter emotioneel<br />
niet aan te kunnen en acht X<br />
gehouden om deze ter vermindering<br />
van haar schade en om haar een volgende<br />
traumatische ervaring te besparen<br />
te ondergaan (zij ziet dit als een<br />
vorm van schadevergoeding in natura),<br />
opdat een negatieve uitslag van<br />
dat onderzoek haar de gewenste zekerheid<br />
verschaft en zij pas bij gebleken<br />
seropositiviteit van X zelf opnieuw<br />
getest zal moeten worden.<br />
8. Bij de beoordeling van deze vordering<br />
staat voorop dat er sprake is van<br />
een botsing tussen de zowel aan A als<br />
aan X toekomende grondrechten als<br />
neergelegd in de artikelen 10 en 11<br />
van de Grondwet, inhoudende het<br />
recht op eerbiediging van de persoonlijke<br />
levenssfeer en onaantastbaarheid<br />
van het lichaam, en het hun beiden<br />
toekomende in art. 8 EVRM neergelegde<br />
recht op eerbiediging van het<br />
privé-leven.<br />
Het recht van A op bescherming van<br />
haar lichamelijke integriteit is niet<br />
slechts geschonden door het feit van<br />
de verkrachting, maar tevens door het<br />
scheppen van een tengevolge van de<br />
frequente sexuele contacten van X<br />
niet te verwaarlozen risico dat bij haar<br />
een besmetting met het HTV-virus tengevolge<br />
van die verkrachting is ontstaan.<br />
De beschermingsomvang van<br />
dit recht omvat derhalve mede deze<br />
consequentie van de door X gepleegde<br />
inbreuk.<br />
In dit kader heeft A er een rechtens te<br />
respecteren belang bij dat zij kennis<br />
zal kunnen dragen omtrent het feit van<br />
die besmetting.<br />
Ter verkrijging van die kennis dient<br />
een bloedonderzoek plaats te vinden,<br />
dat - gelet op de huidige stand van de<br />
medische wetenschap - eerst na verloop<br />
van een periode van zes maanden<br />
na de eventuele besmetting hieromtrent<br />
uitsluitsel zal kunnen geven.<br />
Aan A zal de door haar gewenste zekerheid<br />
op twee manieren kunnen<br />
worden verschaft, namelijk door zelf<br />
dit onderzoek te ondergaan - de periode<br />
van zes maanden is thans verstreken<br />
- dan wel door een onderzoek<br />
van het bloed van X, indien de uitslag<br />
daarvan zal zijn dat hij niet seropositief<br />
is. Bij zijn gebleken seropositiviteit<br />
staat immers niet zonder meer de<br />
besmetting van A vast en zal zij zelf<br />
nog eens een onderzoek moeten ondergaan.<br />
9. Ter beantwoording van de vraag<br />
wie van hen beiden tot voormeld doel<br />
een inbreuk op de lichamelijke integriteit<br />
zal moeten dulden, dient een<br />
afweging van de wederzijdse belangen<br />
plaats te vinden.<br />
De inbreuk als zodanig beperkt zich<br />
tot het laten afnemen van enig bloed,<br />
Rechtspraak<br />
hetgeen op zichzelf genomen een betrekkelijk<br />
onbetekenende ingreep is.<br />
Voor A betekent deze ingreep echter<br />
een onoverkomelijke emotionele barrière,<br />
zoals blijkt uit de in dit geding<br />
overgelegde verklaringen. Hoewel zij<br />
bij gebleken seropositiviteit van X<br />
alsnog een onderzoek zal moeten ondergaan,<br />
is haar belang thans hierin<br />
gelegen dat haar een dergelijke ingreep,<br />
voor zover dit ook maar enigszins<br />
mogelijk is, bespaard blijft.<br />
Daar staat tegenover dat X als enig<br />
belang heeft aangevoerd geen kennis<br />
te willen dragen van de eventueel bij<br />
hem te constateren aanwezigheid van<br />
het HTV-virus. Die wetenschap kan<br />
hem echter op eenvoudige wijze bespaard<br />
blijven.<br />
Onder deze omstandigheden moet het<br />
belang van A prevaleren boven dat<br />
van X en kan de vordering worden<br />
toegewezen. Hieraan worden na te<br />
melden termijnen verbonden, terwijl<br />
voorts aan de wens van X om geen<br />
kennis te nemen van de uitslag van het<br />
onderzoek zal worden tegemoetgekomen.<br />
10. Een en ander leidt tot de volgende<br />
beslissing, waarbij het bedrag tot voldoening<br />
waarvan X wordt veroordeeld<br />
geldt als voorschot op hetgeen<br />
hij A c.s. ten gronde zal blijken verschuldigd<br />
te zijn.<br />
X wordt, als de in het ongelijk gestelde<br />
partij, met de proceskosten van A<br />
c.s. belast.<br />
Beslissing<br />
1. Verbiedt X gedurende twee jaar na<br />
de betekening van dit vonnis met A<br />
c.s. telefonisch contact op te nemen,<br />
hen aan te spreken dan wel op straat te<br />
volgen dan wel op enige andere wijze<br />
contact met hen op te nemen.<br />
2. Verbiedt X gedurende twee jaar na<br />
de betekening van dit vonnis zich te<br />
begeven naar en/of zich te bevinden:<br />
(...)<br />
3. Bepaalt dat X voor iedere overtreding<br />
van (één van) de hiervoor onder<br />
1 en 2 gegeven verboden een dwangsom<br />
verbeurt van ƒ 500,-.<br />
4. Veroordeelt X binnen een week na<br />
de betekening van dit vonnis een<br />
bloedonderzoek op de aanwezigheid<br />
van het HlV-virus te ondergaan, uit te<br />
voeren door de GG & GD, dan wel<br />
door enige andere tot dit onderzoek<br />
bevoegde instantie of arts, en veroordeelt<br />
hem voorts om - ter keuze van<br />
X - de uitslag hiervan binnen twee<br />
dagen na het bekend worden hiervan<br />
schriftelijk mee te delen aan de raadsvrouwe<br />
van A, dan wel om een machtiging<br />
te verlenen aan de arts of de<br />
dienst die het onderzoek verricht of<br />
doet verrichten om binnen gelijke termijn<br />
de uitslag hiervan schriftelijk aan<br />
de raadsvrouwe van A mee te delen.<br />
5. Bepaalt dat X ten behoeve van A<br />
een dwangsom van ƒ 1.000,- verbeurt<br />
voor iedere dag dat hij nalaat aan<br />
(enig onderdeel van) de onder 4 gegeven<br />
veroordeling te voldoen, met een<br />
maximum van ƒ 50.000,-.<br />
6. Veroordeelt X om aan A ƒ 5.000,en<br />
aan B en C elk ƒ 3.000,- te voldoen.<br />
(...)<br />
VLUCHTELINGEN<br />
Nr232<br />
* Hoge Raad, 14 december 1990<br />
Nr. 14329<br />
Mrs Snijders, De Groot, Hermans,<br />
Boekman, Heemskerk. A-G Mok.<br />
R. R. te Sri Lanka, eiseres tot cassatie,<br />
advocaat mr J.M. Barendrecht, tegen<br />
de Staat der Nederlanden te 's-Gravenhage,<br />
verweerder in cassatie, advocaat<br />
mr H.A. Groen.<br />
Willekeurige vervolging. Seksueel<br />
geweld als vorm van vervolging.<br />
Art. 3 EVRM onmenselijke behandeling.<br />
Vrees van Tamil-vrouw voor verkrachting<br />
door de strijdende legers<br />
op Sri Lanka is onvoldoende voor<br />
het vluchtelingenschap. Er is geen<br />
sprake van collectieve vervolging<br />
van Tamil-vrouwen op Sri Lanka.<br />
De individuele omstandigheden van<br />
de vrouw zijn niet van dien aard dat<br />
er twijfel bestaat omtrent het vluchtelingenschap.<br />
De conclusie van A-G Mok strekte<br />
ondermeer tot vernietiging van het<br />
arrest van het hof. Als Tamil-vrouwen<br />
op Sri Lanka gevaar lopen voor<br />
sexueel geweld, zou van 'prima facie<br />
vluchtelingschap' gesproken<br />
kunnen worden. Zie ook Mieke Vosman,<br />
Vluchten voor sexueel geweld,<br />
<strong>Nemesis</strong> 1988 nr. 4, pag. 133-134;<br />
Rechtspraak <strong>Nemesis</strong> 1988 nr 21,<br />
President Rechtbank Haarlem 10<br />
juni 1988, en Rechtspraak <strong>Nemesis</strong><br />
1989 nr 67, Hof Amsterdam 25 mei<br />
1989.)<br />
De conclusie van A-G Mok<br />
(...)<br />
6. Sexueel geweld<br />
6.1. Onderdeel 6 van het middel, dat<br />
niet voorkomt in het middel tegen het<br />
arrest in de zaak-Subramaniam, keert<br />
zich met een rechts- en een motiveringsklacht<br />
tegen r.o. 2.10.<br />
Volgens het onderdeel steunt de veronderstelling<br />
dat het gevaar slachtoffer<br />
te worden van sexueel geweld,<br />
geen vrees voor vervolging zou kunnen<br />
meebrengen, op een onjuiste opvatting<br />
van het begrip 'vrees voor vervolging',<br />
bedoeld in art. 1 (A) van het<br />
Vluchtelingenverdrag en in (onder<br />
meer) art. 15 Vw.<br />
Voorts noemt het onderdeel het onjuist<br />
dat in een geval, waarin vast zou<br />
32 ACTUALITEITENKATERN NEMESIS
staan dat de bevolkingsgroep waartoe<br />
de asielzoeker behoort voor een behandeling<br />
als omschreven in de genoemde<br />
wettelijke bepalingen te vrezen<br />
heeft, die asielzoeker voor een<br />
beroep op vluchtelingschap aannemelijk<br />
zou moeten maken daar persoonlijk<br />
voor te vrezen te hebben.<br />
6.2. In r.o. 2.10 overweegt het hof dat,<br />
indien er van zou moeten worden uitgegaan<br />
dat Tamil-vrouwen (op Sri<br />
Lanka) het gevaar lopen het slachtoffer<br />
te worden van sexueel geweld van<br />
de IPKF (üidian Peace Keeping Forces)<br />
of het Srilankaanse leger, dit op<br />
zichzelf en zonder meer niet kan leiden<br />
tot de conclusie dat eiseres persoonlijk<br />
gegronde reden heeft om te<br />
vrezen voor vervolging.<br />
6.3. Het slachtoffer worden van sexueel<br />
geweld (lees: verkrachting) is een<br />
vorm van vervolging. In beginsel kan<br />
elke inbreuk op een of meer internationaal<br />
erkende rechten van de mens<br />
vervolging opleveren. Wel moet de ingreep<br />
in het persoonlijk leven van een<br />
bepaalde zwaarte of gewicht zijn.<br />
Het lijdt geen twijfel dat sexueel geweld<br />
als een (zware) inbreuk op de<br />
onschendbaarheid van de persoon en<br />
als een onmenselijke en onterende behandeling<br />
in de zin van de artt. 3 en 5<br />
Universele Verklaring en van art. 3<br />
EVRM moet worden beschouwd.<br />
6.4. Het hof is er in de r.o. 2.1. en 2.2.<br />
van uitgegaan dat het behoren tot een<br />
bepaalde groep (Tamils, dan wel [jonge]<br />
vrouwelijke Tamils), die in het<br />
land van herkomst voor vervolging te<br />
vrezen heeft, voldoende is om een beroep<br />
op de vluchtelingstatus te kunnen<br />
doen.<br />
De benadering in r.o. 2.10, waar wordt<br />
overwogen dat het behoren tot de met<br />
vervolging bedreigde groep niet voldoende<br />
is om te leiden tot de conclusie<br />
dat eiseres persoonlijk gegronde reden<br />
heeft om te vrezen voor vervolging,<br />
is met het in de vorige alinea<br />
aangeduide uitgangspunt in strijd en<br />
daarom onbegrijpelijk.<br />
Het lijkt mij bovendien evident dat<br />
niet vol te houden is dat in redelijkheid<br />
geen twijfel kan bestaan dat een<br />
vrouw die behoort tot een groep die in<br />
het land van herkomst met verkrachting<br />
wordt bedreigd, niet voldoet aan<br />
de omschrijving van vluchteling.<br />
Ik zou juist menen dat als Tamil-vrouwen<br />
op Sri Lanka het gevaar lopen<br />
van sexueel geweld, van 'prima facie<br />
vluchtelingschap' zou kunnen worden<br />
gesproken.<br />
6.5.1. Dit leidt tot de bevinding dat de<br />
in het zesde onderdeel tegen r.o. 2.10<br />
aangevoerde bezwaren gegrond zijn.<br />
Nu heeft de landsadvocaat daar in zijn<br />
schriftelijke toelichting tegenover gesteld<br />
dat r.o. 2.10 slechts een overweging<br />
ten overvloede bevat, zodat eise-<br />
Rechtspraak<br />
res geen belang bij onderdeel 6 zou<br />
hebben.<br />
6.5.2. Van een overweging ten overvloede<br />
is mijns inziens in die zin sprake<br />
dat de beslissing steunt op twee<br />
pijlers (in r.o. 2.8. en in r.o. 2.10), die<br />
elk voor zich - in de opvatting van het<br />
hof - die beslissing kunnen dragen.<br />
6.5.3. In r.o. 2.8. wordt besproken of<br />
de feiten moeten worden ontleend aan<br />
de oorspronkelijke verklaring van eiseres<br />
ten overstaan van de contactambtenaar,<br />
of aan verklaringen die eiseres<br />
later, met name voor de<br />
rechtbankpresident, heeft afgelegd.<br />
Evenals de president had gedaan kiest<br />
het hof voor eerstgenoemde verklaring.<br />
De president heeft in r.o. 3.24. van<br />
zijn vonnis het volgende overwogen:<br />
'Eiseres heeft nog gesteld dat zij als<br />
vrouw het gevaar loopt het slachtoffer<br />
te worden van sexueel geweld in Sri<br />
Lanka. Met gedaagde is de President<br />
van oordeel dat dit niet een beroep op<br />
de asielstatus rechtvaardigt. Gezien de<br />
algemene situatie in Sri Lanka is het<br />
immers helaas niet uitzonderlijk dat<br />
vrouwen slachtoffer worden van sexueel<br />
geweld. De President wijst in dit<br />
verband op eiseresses verklaring ten<br />
overstaan van de contactambtenaar:<br />
'Vele vrouwen werden door de soldaten<br />
verkracht.' In de dagvaarding<br />
heeft eiseres bovendien nog gesteld<br />
dat alle vrouwen vanaf ongeveer 15<br />
tot ongeveer 45 jaar reden hebben om<br />
zich op dit punt bedreigd te voelen.<br />
Eiseres verkeert derhalve op Sri Lanka<br />
niet in een uitzonderlijke positie.'<br />
Het verschil tussen eiseres' oorspronkelijke<br />
verklaring voor de contactambtenaar<br />
en de latere schuilt, naar<br />
het hof in r.o. 2.8. ook uitdrukkelijk<br />
overweegt, daarin dat eiseres oorspronkelijk<br />
wel gewag heeft gemaakt<br />
van verkrachting van vele vrouwen<br />
door de soldaten (volgens het hof: het<br />
Srilankaanse leger), maar niet van<br />
sexueel geweld door de IPKF jegens<br />
Tamil-vrouwen.<br />
De relevantie van dat verschil kan ik<br />
niet inzien. Evenmin kan ik inzien dat<br />
van belang is dat, zoals de president<br />
heeft overwogen en het hof kennelijk<br />
heeft aanvaard, volgens eiseres' eigen<br />
verklaringen alle jongere vrouwen reden<br />
hadden zich bedreigd te voelen.<br />
Gezien het feit dat eiseres destijds 28<br />
jaar oud was, behoorde zij tot die<br />
groep en dat maakte de bedreiging<br />
van de groep voldoende om aan te<br />
nemen dat eiseres de eindbeslissing<br />
op haar verzoek om een verblijfsrecht<br />
in Nederland, op grond van het desbetreffende<br />
beleidscriterium van de<br />
Vreemdelingencirculaire in Nederland<br />
zou mogen afwachten;<br />
In verband met het in de beide vorige<br />
alinea's behandelde wijs ik nog op een<br />
door de raadslieden van eiseres aan<br />
een Duits boek ontleende vergelijking<br />
met de situatie van Joden in Duitsland<br />
in de jaren dertig. Het feit dat zij allen<br />
bedreigd werden, rechtvaardigt niet<br />
de conclusie dat de enkeling slechts<br />
op grond van bijzondere persoonlijke<br />
omstandigheden een beroep op de<br />
vluchtelingenstatus zou kunnen doen.<br />
Evenmin was daarvoor van betekenis<br />
dat de bedreiging van de groep van<br />
landgenoten uitging.<br />
(...)<br />
Het arrest van de Hoge Raad<br />
(...)<br />
3. Beoordeling van het middel<br />
3.1. In cassatie moet van het volgende<br />
worden uitgegaan.<br />
De grondslag van de vordering van<br />
eiseres - een jeugdige (vrouwelijke)<br />
Tamil - komt, voorzover in cassatie<br />
nog van belang, hierop neer dat naar<br />
haar stellingen de Staat onrechtmatig<br />
heeft gehandeld door haar, als asielzoekster,<br />
niet in Nederland de uitkomst<br />
te laten afwachten van het door<br />
haar bij de Afdeling rechtspraak van<br />
de Raad van State ingestelde beroep<br />
ter zake van de weigering van de Stdat<br />
haar als vluchteling toe te laten.<br />
De president heeft bij zijn afwijzing<br />
van de vordering, zoals deze toen aan<br />
hem was voorgelegd, tot uitgangspunt<br />
genomen: a. dat van groepsvervolging<br />
van Tamils in Sri Lanka geen sprake<br />
is, en b. dat voor de vraag of eiseres<br />
als vluchteling dient te worden beschouwd<br />
derhalve uitsluitend de persoonlijke<br />
omstandigheden van eiseres<br />
van belang zijn. In hoger beroep is het<br />
debat ter zake van beide uitgangspunten<br />
voortgezet.<br />
3.2. De onderdelen 1-3 van het middel<br />
hebben betrekking op de verwerping<br />
door het Hof van de grieven gericht<br />
tegen het onder a. vermelde uitgangspunt.<br />
Het Hof heeft die grieven verworpen<br />
op de grond dat eiseres onvoldoende<br />
aannemelijk heeft gemaakt dat jeugdige<br />
(vrouwelijke) Tamils als zodanig,<br />
los van persoonlijke gedragingen en<br />
omstandigheden, in Sri Lanka te vrezen<br />
hebben onder meer voor vervolging,<br />
in de zin van het Vluchtelingenverdrag,<br />
wegens godsdienstige of<br />
politieke overtuiging, nationaliteit<br />
dan wel wegens het behoren tot een<br />
bepaald ras of tot een bepaalde sociale<br />
groep (r.o. 2.2 in samenhang met r.o.<br />
2.1).<br />
Onderdeel 1 van het middel bevat de<br />
klacht dat het Hof een onjuiste maatstaf<br />
heeft toegepast. Die klacht is gegrond.<br />
Voor het antwoord op de vraag of<br />
asielzoekers in Nederland de uitkomst<br />
mogen afwachten van de door hen ingestelde<br />
rechtsmiddelen tegen een<br />
weigering tot toelating als vluchteling,<br />
is ingevolge het bepaalde in<br />
<strong>1992</strong> nr 1 33
Hoofdstuk B 7 van de Vreemdelingencirculaire<br />
1982, zoals dat luidt na<br />
de wijziging van april 1987/<strong>januari</strong><br />
1988, maatstaf of 'er in redelijkheid<br />
geen twijfel over kan bestaan dat betrokkene<br />
niet voldoet aan de omschrijving<br />
van vluchteling in art. 1 (A)<br />
van het Verdrag van Genève betreffende<br />
de status van vluchtelingen en<br />
bijbehorend Protocol van New York,<br />
zoals ook neergelegd in art. 15, eerste<br />
lid Vreemdelingenwet'. Zoals voortvloeit<br />
uit hetgeen de Hoge Raad in<br />
zijn arrest van 29 juni 1990, RvdW<br />
1990, 140, heeft overwogen, moet<br />
deze maatstaf niet anders worden verstaan<br />
dan die welke eerder in HR 22<br />
juni 1984, NJ 1985, 82 was aangegeven,<br />
te weten dat er tussen redelijk<br />
denkende mensen geen twijfel over<br />
kan bestaan, dat de vreemdeling zich,<br />
objectief bezien, niet in een vluchtsituatie<br />
bevindt.<br />
Aan deze maatstaf is niet voldaan indien<br />
reeds de omstandigheid dat de<br />
vreemdeling het gestelde gevaar 'onvoldoende<br />
aannemelijk' heeft gemaakt,<br />
tot een negatief antwoord op<br />
bovengenoemde vraag zou leiden; dat<br />
enkele onvoldoende aannemelijk maken<br />
behoeft immers de in de maatstaf<br />
bedoelde twijfel niet uit te sluiten.<br />
3.3. De gegrondheid van deze klacht<br />
kan echter niet tot cassatie leiden. In<br />
het voorgaande ligt besloten dat in de<br />
rechtsoverwegingen waartegen deze<br />
klacht zich richt, uitsluitend aan de<br />
orde is of in Sri Lanka sprake is van -<br />
kort gezegd - vervolging van de -<br />
jeugdige - Tamils als bevolkingsgroep,<br />
tot welke groep ook eiseres<br />
behoort. Het antwoord op de vraag of<br />
er tussen redelijk denkende mensen<br />
geen twijfel over kan bestaan dat de<br />
vreemdeling zich, objectief bezien,<br />
niet in een vluchtsituatie bevindt, kan<br />
niet los worden gezien van wat door<br />
de Afdeling rechtspraak als rechter die<br />
ter zake van toelating als vluchteling<br />
beslist, voor het zich bevinden in een<br />
vluchtsituatie beslissend wordt geacht.<br />
Zolang het oordeel van deze<br />
rechter te dier zake nog onbekend is<br />
dan wel ruimte voor twijfel laat, zal de<br />
burgerlijke rechter in kort geding met<br />
betrekking tot de vraag of er tussen<br />
redelijk denkende mensen geen twijfel<br />
mogelijk is, een zelfstandig oordeel<br />
dienen te geven. Indien evenwel<br />
op het punt waarom het in het gegeven<br />
geval gaat - hier, kort gezegd, de<br />
vraag of sprake is van groepsvervolging<br />
van jeugdige Tamils in Sri Lanka<br />
-, het oordeel van de Afdeling<br />
rechtspraak op grond van eerdere, op<br />
het betreffende punt identieke zaken<br />
bekend en duidelijk is, staat daarmee<br />
tevens voor de rechter in kort geding,<br />
bij gebreke van wezenlijk nieuwe feiten,<br />
vast dat tussen redelijk denkende<br />
mensen twijfel op dit punt uitgesloten<br />
moet worden geacht.<br />
Die situatie doet zich in het onderha-<br />
Rechtspraak<br />
vige geval voor, nu volgens vaste<br />
rechtspraak van de Afdeling rechtspraak<br />
het enkele behoren tot de bevolkingsgroep<br />
van de jeugdige Tamils<br />
onvoldoende grondslag vormt voor<br />
gegronde vrees voor vervolging (vergelijk<br />
de uitspraken van 24 <strong>februari</strong>, 2<br />
augustus en 14 september 1988, RV<br />
1988, 4, 5 en 6). Dit brengt mee dat<br />
eiseres bij haar voormelde klacht geen<br />
belang heeft, nu ook bij gegrondheid<br />
van deze klacht geen andere uitkomst<br />
mogelijk is dan waartoe het Hof is<br />
gekomen.<br />
Op dezelfde grond kunnen ook onderdeel<br />
2, dat 's Hofs oordeel met een<br />
motiveringsklacht bestrijdt, en onderdeel<br />
3, dat zich richt tegen dat oordeel<br />
voor zover het betrekking heeft op het<br />
beroep van eiseres op art. 3 EVRM,<br />
niet tot cassatie leiden.<br />
3.4. De overige onderdelen hebben<br />
betrekking op het hiervoor in 3.1 onder<br />
b bedoelde uitgangspunt. De onderdelen<br />
4 en 5 betreffen 's Hofs oordeel<br />
dat het met betrekking tot de<br />
persoonlijke feiten en omstandigheden<br />
van eiseres niet kan uitgaan van<br />
latere verhalen van eiseres en daarom<br />
(enkel) aan de hand van haar vluchtrelaas<br />
bij de contactambtenaar zal onderzoeken<br />
of er in redelijkheid twijfel<br />
over kan bestaan dat eiseres zich objectief<br />
bezien in een vluchtsituatie bevindt<br />
(r.o. 2.8 slot).<br />
Daartoe heeft het Hof overwogen dat<br />
het zich verenigt met de door de President<br />
in zijn r.o. 3.21 geformuleerde<br />
maatstaf waarbij deze als vuistregel<br />
heeft aanvaard dat op een later afgelegde<br />
verklaring die op meer dan ondergeschikte<br />
punten van het relaas ten<br />
overstaan van de contactambtenaar<br />
afwijkt, dan wel ermee strijdig is,<br />
slechts acht kan worden geslagen<br />
wanneer door de betrokken asielzoeker<br />
naar behoren feiten en omstandigheden<br />
worden gesteld die de discrepantie<br />
tussen de verschillende<br />
lezingen verklaren; voorts heeft het<br />
Hof geoordeeld dat eiseres zodanige<br />
feiten en omstandigheden niet heeft<br />
gesteld (r.o. 2.7 en 2.8).<br />
's Hofs oordelen geven niet blijk van<br />
een onjuiste rechtsopvatting, zijn niet<br />
onbegrijpelijk en behoefden geen andere<br />
motivering. De onderdelen stuiten<br />
hierop af.<br />
3.5. Onderdeel 6 richt zich tegen 's<br />
Hofs oordeel dat zelfs indien ervan<br />
zou worden uitgegaan dat Tamilvrouwen<br />
het gevaar lopen het slachtoffer<br />
te worden van sexueel geweld<br />
van de IPKF (Indian Peace Keeping<br />
Forces) of het Srilankaanse leger, dit<br />
op zichzelf en zonder meer niet kan<br />
leiden tot de conclusie dat eiseres persoonlijk<br />
gegronde reden heeft om te<br />
vrezen voor vervolging in de zin van<br />
het Vluchtelingenverdrag. Dit oordeel<br />
geeft niet blijk van een onjuiste<br />
rechtsopvatting - met name ook niet<br />
waar het een risico van verkrachting<br />
in een land, waar tengevolge van binnenlandse<br />
onlusten legereenheden<br />
van twee legers actief zijn, niet met<br />
vervolging gelijkstelt - en kan voor<br />
het overige in cassatie niet op zijn<br />
juistheid worden getoetst, omdat het<br />
gebaseerd is op 's Hofs waardering<br />
van de feiten. Het is niet onbegrijpelijk,<br />
noch behoefde het nadere motivering.<br />
Onderdeel 6 faalt derhalve.<br />
4. Beslissing<br />
De Hoge Raad:<br />
verwerpt het beroep.<br />
(...)<br />
Noot<br />
Vluehtelingrechtelijke aspecten<br />
De Hoge Raad stelt zich op het standpunt<br />
dat in de kort geding procedure,<br />
bij gebreke aan wezenlijk nieuwe feiten,<br />
twijfel omtrent de groepsvervolging<br />
van Tamils uitgesloten is. Verwezen<br />
wordt naar de vaste rechtspraak<br />
van de Afdeling rechtspraak van de<br />
Raad van State, dat het enkel behoren<br />
tot de bevolkingsgroep der Tamils onvoldoende<br />
grondslag vormt voor gegronde<br />
vrees voor vervolging (RV<br />
1988 4,5 en 6).<br />
De bedoelde rechtspraak heeft echter<br />
betrekking op de situatie op Sri Lanka<br />
voordat het vredesakkoord met India<br />
werd gesloten op 29 juli 1987. Met<br />
ingang van die datum escaleerde de<br />
situatie op Sri Lanka door toedoen<br />
van de Indiase vredesmacht (IPKF).<br />
De gewelddadigheden jegens Tamils<br />
namen toe, zowel van de zijde van het<br />
Srilankaanse leger als van de IPKF.<br />
Verkrachtingen van Tamilvrouwen<br />
waren daar onderdeel van.<br />
De rechtspraak van de Afdeling over<br />
de situatie vóór juli 1987 hoeft niet<br />
bepalend te zijn voor de beantwoording<br />
van de vraag of in de periode juli<br />
87 en mei 88 sprake is van groepsvervolging<br />
van Tamils.<br />
Bovendien heeft de Afdeling zich in<br />
de bedoelde rechtspraak niet expliciet<br />
uitgesproken over eventuele groepsvervolging<br />
van Tamilvrouwen op<br />
grond van het behoren tot een sociale<br />
groep of hun etniciteit.<br />
Er waren in deze casus wel degelijk<br />
nieuwe wezenlijke feiten, die het mogelijk<br />
maakten in kort geding te oordelen<br />
over een wezenlijk nieuwe<br />
vraag: bestaat er in redelijkheid twijfel<br />
omtrent de vrees voor vervolging<br />
(verkrachting) op grond van het behoren<br />
tot de sociale groep van Tamilvrouwen<br />
in de situatie na juli 1987?<br />
Het Hof hanteerde, ook volgens de<br />
Hoge Raad, een onjuiste maatstaf bij<br />
de beantwoording van de vraag of de<br />
vrouw de beroepsprocedure in Nederland<br />
mocht afwachten. De klacht over<br />
het hanteren van een onjuist schorsingscriterium<br />
had wel tot cassatie<br />
kunnen leiden, als de Hoge Raad er<br />
34 ACTUALITEITENKATERN NEMESIS
van uit was gegaan dat de toen beschikbare<br />
jurisprudentie van de Afdeling<br />
een andere situatie betrof (namelijk<br />
die van voor het vredesakkoord)<br />
en geen betrekking had op de specifieke<br />
positie van vrouwen. En juist bij<br />
een eigen weging van de situatie van<br />
vrouwen na het vredesakkoord kwam<br />
het er nauw op aan welk criterium<br />
werd aangelegd.<br />
De Hoge Raad keurt het niet meewegen<br />
van de latere verklaringen van de<br />
vrouw goed. De vuistregel dat de<br />
asielzoek(st)er de discrepantie tussen<br />
verschillende verklaringen naar behoren<br />
dient te verklaren is volgens de<br />
Hoge Raad verdedigbaar, evenals het<br />
oordeel van het hof dat de vrouw in<br />
casu daar niet in geslaagd is.<br />
De vuistregel is naar ons idee erg<br />
streng toegepast. Er is alle aanleiding<br />
voor een Tamilvrouw (en andere<br />
asielzoeksters) om zich op de vlakte te<br />
houden over seksueel geweld tegenover<br />
een mannelijke contactambtenaar.<br />
Individuele ervaringen met<br />
(vrees voor) seksueel geweld zijn<br />
moeilijk bespreekbaar en zeker niet<br />
op de dag van aankomst na de vlucht.<br />
Toch zien wij de oplossing niet in de<br />
aanpassing van de vuistregel op zich.<br />
Met de Hoge raad zijn wij van mening<br />
dat die verdedigbaar is. Waar het om<br />
gaat is dat alle asielzoek(st)ers de tijd<br />
krijgen zich voor te bereiden op het<br />
interview, met behulp van informatie<br />
over de asielprocedure en de steun<br />
van een rechtshulpverlener. Vrouwelijke<br />
asielzoekers zouden bovendien<br />
door vrouwelijke contactambtenaren<br />
gehoord moeten worden, tenzij de<br />
voorkeur uitgaat naar een man. De<br />
checklijst van vragen moet aangepast<br />
worden en een niet-westerse culturele<br />
scholing is geen overbodige luxe voor<br />
contactambtenaren, evenals een cursus<br />
gesprekstechnieken. Een correctierecht<br />
voor de asielzoek(st)er is op<br />
zijn plaats. Voor deze procedurele<br />
waarborgen is de politiek echter verantwoordelijk.<br />
De Hoge Raad maakt<br />
geen beleid.<br />
Artikel 3 EVRM<br />
De Hoge Raad behandelt de vraag of<br />
de uitzetting van de Tamilvrouw in<br />
strijd is met art. 3 van het Europees<br />
Verdrag ter bescherming van de Rechten<br />
van de Mens (EVRM) niet zelfstandig.<br />
Als de Hoge Raad heeft beargumenteerd<br />
waarom niet van<br />
groepsvervolging gesproken kan worden<br />
(r.o. 3.3), vervolgt hij met te zeggen<br />
dat de uitzetting om dezelfde reden<br />
niet strijdig is met art. 3 EVRM.<br />
De Hoge Raad had hier zeer wel een<br />
andere redenering kunnen volgen. De<br />
Afdeling rechtspraak heeft immers<br />
beslist dat hij niet kan toetsen aan art.<br />
3 EVRM (Afdeling rechtspraak van<br />
de Raad van State 22 maart 1989, RV<br />
1989 nr. 2, m.n. Femhout). Omdat art.<br />
Rechtspraak<br />
3 EVRM rechtstreekse werking heeft<br />
en er toch een rechter moet zijn die<br />
daaraan toetst, moet de burgerlijke<br />
rechter dat doen. Die kan zich dan niet<br />
verschuilen achter het oordeel van de<br />
Afdeling, die toetst immers niet aan<br />
art. 3 EVRM. Het is denkbaar dat iemand<br />
geen vluchteling is, maar dat<br />
uitzetting toch in strijd is met art. 3<br />
EVRM. Voor vluchtelingschap is namelijk<br />
vereist dat de dreigende vervolging<br />
stoelt op één van de in het<br />
Vluchtelingenverdrag genoemde<br />
gronden: ras, religie, nationaliteit, het<br />
behoren tot een bepaalde sociale<br />
groep of politieke overtuiging. Art. 3<br />
EVRM vereist niet dat de onmenselijke<br />
behandeling om één van deze redenen<br />
plaatsvindt, en is daarom ruimer<br />
dan het Vluchtelingenverdrag (zie<br />
hierover B.P. Vermeulen, NAV 1990,<br />
pag. 196 e.v.). Juist in Tamilzaken zijn<br />
de beslissingen van de Europese<br />
Commissie voor de Rechten van de<br />
Mens tot nu toe vrij opzienbarend (zie<br />
bijvoorbeeld het rapport van 8 mei<br />
1990, RV 1990, 13). Dus zelfs als de<br />
Hoge Raad geen ruimte had gehad om<br />
te beslissen dat uitzetting in strijd was<br />
geweest met het schorsingscriterium,<br />
dan nog lag de weg open om te beslissen<br />
dat er goede gronden waren om<br />
aan te nemen dat deze Tamilvrouw bij<br />
terugzending naar Sri Lanka een reëel<br />
risico van onmenselijke behandeling<br />
liep. De Hoge Raad had voor dit<br />
standpunt steun kunnen zoeken bij de<br />
conclusie van de A-G en bij het standpunt<br />
van de grootst mogelijke minderheid<br />
van de Europese Commissie<br />
voor de Rechten van de Mens (zie<br />
rapport ECRM van 8 mei 1990, RV<br />
1990, nr. 13).<br />
Terzijde zij er nog op gewezen dat de<br />
Hoge Raad in r.o. 3.5 spreekt van 'een<br />
risico van verkrachting'. Door deze<br />
woorden te gebruiken loopt de Hoge<br />
Raad om zo te zeggen langs de rand<br />
van de afgrond. Het criterium van art.<br />
3 EVRM is immers of sprake is van<br />
een reëel risico. De conclusie moet<br />
zijn dat de Hoge Raad het risico niet<br />
reëel vindt. Maar de Hoge Raad mag<br />
zich niet inlaten met de beoordeling<br />
van de feiten; daarvoor is het Hof de<br />
hoogste instantie. De vraag is dus of<br />
de Hoge Raad niet zijn toetsingskader<br />
heeft verlaten door, waar het Hof nog<br />
sprak van 'het gevaar' van verkrachting,<br />
over te stappen op 'een (niet-reëel)<br />
risico'. .<br />
Cassatietechniek<br />
Een laatste mogelijkheid is nog dat de<br />
Hoge Raad niet anders kon dan deze<br />
beslissing nemen, omdat hij als cassatierechter<br />
uitsluitend mag toetsen of<br />
het recht niet geschonden is, c.q. of de<br />
motivering niet onbegrijpelijk is.<br />
Het lijkt ons dat deze verdediging van<br />
de Hoge Raad, hoe goed bedoeld ook,<br />
faalt. Het belangrijke feit, namelijk<br />
dat er een gevaar voor verkrachting<br />
bestond, was door het Hof - veronderstellenderwijs<br />
- als uitgangspunt<br />
genomen. Het ging bij de Hoge Raad<br />
uitsluitend om de vraag of dat gevaar<br />
voldoende was om aan het schorsingscriterium<br />
te voldoen, c.q. om uitzetting<br />
strijdig te maken met art. 3<br />
EVRM. Dat zijn vragen naar de juiste<br />
toepassing van het recht.<br />
Er waren voor de Hoge Raad dus geen<br />
belemmeringen, gelegen in het toetsingskader<br />
dat de wet de Hoge Raad<br />
geeft, om niet één van de hierboven<br />
aangegeven opties te kiezen.<br />
De integriteit van de Hoge Raad<br />
In de besprekingen van het arrest zijn<br />
twee sporen te zien. Het eerste is dat<br />
van de morele verontwaardiging. Het<br />
tweede is juridisch: men legt de Hoge<br />
Raad uit dat hij, helaas, het geldend<br />
recht verkeerd begrepen heeft (zie de<br />
noot van Femhout, RV 1990 nr 9; Vermeulen<br />
bij MR 91, 28; Boeles, NJB<br />
1991, pag. 1057-1058; E. van Blokland<br />
en H. Simons, NAV 1991 nr 1,<br />
bijlage 4.2).<br />
Wij houden het er op dat de Hoge<br />
Raad zich, gezien zijn positie in het<br />
Nederlandse staatsbestel, niet kan vergissen.<br />
In vluchtelingenzaken kan alleen<br />
de Afdeling rechtspraak de Hoge<br />
Raad verbeteren; annotatoren kunnen<br />
dat niet. Als de Hoge Raad iets uitmaakt,<br />
is dat tot nader order geldend<br />
recht. Men kan het daarmee hoogstens<br />
nog oneens zijn. Maar zoals wij hierboven<br />
hebben betoogd had de Hoge<br />
Raad ook zeer wel een andere beslissing<br />
kunnen nemen. Geeft de uitspraak<br />
enig houvast over de vraag<br />
waarom dan toch voor deze oplossing<br />
is gekozen? Is de uitspraak zo te interpreteren<br />
dat hij concludent is? Wij<br />
denken van wel. De Hoge Raad<br />
spreekt van 'een risico van verkrachting<br />
in een land waar tengevolge van<br />
binnenlandse onlusten legereenheden<br />
van twee legers actief zijn'. De Hoge<br />
Raad geeft met deze woorden aan dat<br />
het gevaar van verkrachting in de concrete<br />
situatie op Sri Lanka eigen is aan<br />
die binnenlandse onlusten. Er was op<br />
Sri Lanka een burgeroorlog; dan vliegen<br />
er kogels rond; en er vinden verkrachtingen<br />
plaats. Dat je in zo'n situatie<br />
een granaatscherf in je lijf kan<br />
krijgen is verre van aangenaam, maar<br />
het maakt je niet tot vluchteling. En je<br />
kan ook verkracht worden, daarvoor<br />
geldt in de visie van de Hoge Raad<br />
hetzelfde. De Hoge Raad vindt dus dat<br />
verkrachting in de gegeven omstandigheden<br />
een ongetwijfeld treurig,<br />
maar ook vanzelfsprekend, haast 'natuurlijk'<br />
verschijnsel is. Als we er van<br />
uitgaan dat de Hoge Raad daar zo tegenaan<br />
kijkt, dan is de uitspraak coherent.<br />
De boze annotatoren geven aan deze<br />
uitspraak een veel te verstrekkende interpretatie.<br />
De Hoge Raad heeft niet<br />
gezegd dat verkrachting geen daad<br />
<strong>1992</strong> nr 1 35
van vervolging kan zijn. Hij heeft alleen<br />
beslist dat het gevaar van verkrachting<br />
in deze concrete situatie<br />
daarmee niet gelijk gesteld kon worden.<br />
De Hoge Raad heeft ook niet beslist<br />
dat systematische verkrachting in een<br />
oorlogssituatie geen vervolging kan<br />
zijn. In deze uitspraak gaat het slechts<br />
om een risico van verkrachting. Het<br />
feitelijk uitgangspunt in deze uitspraak<br />
is eenvoudigweg dat er geen<br />
sprake was van systematische verkrachting.<br />
Verder heeft de Hoge Raad zich in het<br />
geheel niet uitgelaten over de verhouding<br />
tussen het gevaar van verkrachting<br />
en art. 3 EVRM.<br />
Wat dat betreft is de Conclusie van<br />
Advocaat-Generaal Mok, hoe sympathiek<br />
ook, teleurstellend. Terwijl de<br />
relevantie van sexueel geweld in<br />
asielzaken al jaren onderwerp was<br />
van verhitte discussies, stapt Mok er<br />
met zevenmijlslaarzen doorheen. Zijn<br />
standpunt is honorabel; maar omdat<br />
het zijn wens was dat de Hoge Raad<br />
zijn standpunt overnam, had hij de<br />
situatie beter moeten analyseren en<br />
een effectievere argumentatie aan de<br />
Hoge Raad moeten aanbieden. Stellen<br />
dat iets 'evident' is en beladen verwijzingen<br />
naar de jaren dertig helpen de<br />
zaak van vrouwelijke vluchtelingen<br />
niet. Ze doen weinig anders dan aantonen<br />
dat Mok een welwillende man<br />
is.<br />
Kortom: wat ons betreft had de Hoge<br />
Raad een andere uitspraak gedaan.<br />
Dat was juridisch goed mogelijk geweest.<br />
Elders is betoogd dat uit de<br />
bewoordingen van deze uitspraak van<br />
de Hoge Raad kan worden afgeleid<br />
dat de Hoge Raad zich wat ongemakkelijk<br />
voelt bij haar eigen oordeel<br />
(pleitnota van Thomas Spijkerboer<br />
voor de Afdeling rechtspraak van de<br />
Raad van State van 25 juli 1991, NAV<br />
1991). De Hoge Raad vindt dat hij<br />
niet anders kan; het is een netelige<br />
kwestie, de schade is beperkt. De<br />
Hoge Raad is voorzichtig te werk gegaan.<br />
Annelies Schutte en<br />
Thomas Spijkerboer<br />
Rechtspraak<br />
Wetgeving<br />
Wijziging art. 119<br />
EEG-Verdrag<br />
Art. 119 EEG-Verdrag is gewijzigd<br />
maar de definitieve tekst ligt nog niet<br />
vast. Er zijn diverse teksten in omloop.<br />
Een hiervan is de volgende:<br />
Protocöle ad article 119 du traite instituant<br />
la Communauté européenne<br />
1. Aux fins de 1'application de 1'article<br />
119 du traite instituant la Communauté<br />
européenne, des prestations en vertu<br />
d'un régime professionnel de sécurité<br />
ne seront pas considérées comme<br />
rémuneration si et dans la mesure oü<br />
elles peuvent être attribuées aux periodes<br />
d'emploi antérieures au 17 mai<br />
1990, exception faite pour les travailleurs<br />
ou leurs ayants droits qui ont,<br />
avant cette date, engagé une action en<br />
justice ou introduit une réclamation<br />
équivalente selon Ie droit national applicable.<br />
Protocol betreffende de<br />
sociale politiek<br />
Bijlage IV overeenkomst tussen de lidstaten<br />
van de Europese Gemeenschap<br />
met uitzondering van het Verenigd<br />
Koninkrijk<br />
Art. 119<br />
1. Iedere lidstaat draagt er zorg voor<br />
dat het beginsel van gelijke beloning<br />
van mannelijke en vrouwelijke werknemers<br />
voor gelijke arbeid wordt toegepast.<br />
2. Onder beloning in de zin van dit<br />
artikel dient te worden verstaan het<br />
gewone basis- of minimumloon of<br />
-salaris, en alle overige voordelen in<br />
geld of in natura die de werkgever<br />
direct of indirect aan de werknemer<br />
uit hoofde van zijn dienstbetrekking<br />
betaalt.<br />
Gelijkheid van beloning zonder onderscheid<br />
naar kunne houdt in:<br />
a) dat de beloning voor gelijke arbeid<br />
in stukloon wordt voorgesteld op basis<br />
van een zelfde maatstaf,<br />
b) dat de beloning voor arbeid in tijdloon<br />
dezelfde is voor een zelfde functie.<br />
3. Dit artikel belet niet dat een lidstaat<br />
maatregelen handhaaft of aanneemt<br />
waarbij specifieke voordelen<br />
worden ingesteld om de uitoefening<br />
van een beroepsactiviteit door vrouwen<br />
te bevorderen of om nadelen in<br />
hun beroepsloopbaan te voorkomen<br />
of te compenseren.<br />
Literatuur<br />
Smartegeld, Uitspraken van de Nederlandse<br />
rechter over de vergoeding<br />
van immateriële schade, Verkeersrecht<br />
Den Haag, ANWB, lle druk 1991,<br />
178 pag.<br />
Dit boek biedt een actueel overzicht<br />
van uitspraken van de Nederlandse<br />
rechter op het gebied van de immateriële<br />
schadevergoeding. Lichamelijk<br />
letsel blijft de voornaamste feitelijke<br />
grond voor vergoeding van immateriële<br />
schade, niet alleen bij verkeers- of<br />
arbeidsongevallen, maar ook bij medische<br />
fouten en mishandeling.<br />
In de rubriek 'smartegeld na<br />
mishandeling' worden verschillende<br />
zaken vermeld waarin aan mishandelde<br />
vrouwen immateriële<br />
schadevergoeding is toegekend. Ook<br />
wordt in dit hoofdstuk ingegaan op<br />
schadevergoedingen bij 'letsel tengevolge<br />
van verkrachting en incest'.<br />
Ine Bastiaens, Regelgeving rond oudere<br />
vrouwen en arbeid: Belemmeren<br />
leeftijdsgrenzen oudere vrouwen<br />
bij de toegang tot de<br />
arbeidsmarkt, de arbeidsvoorwaarden<br />
en het einde van de<br />
dienstbetrekking?<br />
Rijksuniversiteit Leiden, Wetenschapswinkel,<br />
juü 1991, 62 pag., ƒ<br />
15,-.<br />
Ondanks het feit dat de levensverwachting<br />
voor vrouwen nog steeds<br />
stijgt en het aandeel van de bevolking<br />
boven de 50 jaar voor meer dan de<br />
helft uit vrouwen bestaat, is de zeer<br />
geringe arbeidsmarktparticipatie van<br />
de huidige generatie oudere vrouwen<br />
in het oog springend. Ook is de inkomenspositie<br />
van deze vrouwen meestal<br />
veel lager dan die van mannen op<br />
gelijke leeftijd.<br />
In dit rapport is onderzocht welke<br />
leeftijdsgrenzen in wetten en andere<br />
regelgeving oudere vrouwen beletten<br />
tot het deelnemen aan de arbeid buitenshuis<br />
en welke argumenten zijn<br />
aangevoerd om deze leeftijdsgrenzen<br />
te hanteren. In het arbeidsrecht zijn<br />
voor de leeftijdsgrenzen vele argumenten<br />
gebruikt, die deelname van<br />
ouderen aan het arbeidsproces kunnen<br />
beletten. Hierbij is echter geen verschil<br />
gevonden in de benadering van<br />
mannen en vrouwen. Wel ondervinden<br />
vooral vrouwen belemmeringen<br />
door bepalingen in CAO's betreffende<br />
VUT- en pensioenregelingen.<br />
36 ACTUALITEITENKATERN NEMESIS
len van behoorlijk bestuur hem in de visie van de<br />
Hoge Raad dwingen en dan ook geen centimeter<br />
verder. Dit standpunt leidt tot de voor niet-deskundigen<br />
onbegrijpelijke uitwerking waarin het uitsluitend<br />
werknemers is toegestaan de aftrek toe te<br />
passen. Een echtpaar waarvan bijvoorbeeld de man<br />
een onderneming drijft en de vrouw free-lance<br />
werkzaamheden verricht, blijft dus van de aftrek<br />
verstoken. Overigens heeft de staatssecretaris bepaald,<br />
dat een werknemer die kosten voor kinderopvang<br />
maakt bij de bepaling van het bedrag dat<br />
niet mag worden afgetrokken, wèl de winst uit<br />
onderneming of ander arbeidsinkomen buiten loondienst<br />
van zijn echtgenoot/partner moet laten meewegen,<br />
terwijl een werkgever die een vergoeding<br />
verstrekt voor de belastbaarheid van die vergoeding<br />
geen rekening behoeft te houden met het inkomen<br />
van de partner van de werknemer. Deze uitwerking<br />
lijkt in strijd met het gelijkheidsbeginsel.<br />
Wanneer beide echtgenoten of ongehuwde partners<br />
in loondienst zijn, rijst vervolgens de vraag bij wie<br />
de aftrek wordt toegepast. Ze blijken volgens de<br />
resolutie te kunnen kiezen wie van hen beiden de<br />
aftrek claimt. Ook kunnen ze de aftrek verdelen<br />
naar verhouding van hun bruto-arbeidsinkomen.<br />
Dat wordt rekenen, want het inkomen van man en<br />
vrouw valt niet altijd in dezelfde tariefschijf, terwijl<br />
bovendien moet worden nagegaan welk bedrag aan<br />
kostenaftrek niet kan worden geëffectueerd doordat<br />
deze onderduikt in de vaste 4 procent-kostenaftrek<br />
die iedere werknemer zonder meer kan toepassen.<br />
Verder heeft de staatssecretaris aangekondigd dat<br />
voor <strong>1992</strong> de bestaande mogelijkheid tot belastingvrije<br />
vergoeding van kinderopvangkosten zal worden<br />
gewijzigd. Vermoedelijk zal die vergoeding<br />
worden gemaximeerd tot ƒ 20.000 per jaar. Een<br />
hogere vergoeding zal dan als loon worden beschouwd.<br />
Indien dit zo zou worden geregeld, bedraagt<br />
de maximale aftrek van kosten vóór kinderopvang<br />
in <strong>1992</strong> ƒ 20.000, verminderd met de<br />
inkomensafhankelijke normbedragen.<br />
Voor oude jaren is uitsluitend aftrek mogelijk in die<br />
gevallen waarin een aanslag inkomstenbelasting op<br />
12 december 1990 (de datum van het arrest van de<br />
Hoge Raad) nog niet onherroepelijk vaststond.<br />
Wie aftrek wil, moet gedateerde rekeningen voor<br />
kinderopvang overleggen, waaruit blijken: naam en<br />
adres van de instelling of de persoon die de kinderopvang<br />
heeft verzorgd, naam en leeftijd van elk<br />
opgevangen kind, de periode(n) waarin kinderopvang<br />
heeft plaats gevonden en de in totaal in rekening<br />
gebrachte bedragen. Ten slotte moeten de echtgenoten/partners<br />
schriftelijk verklaren bij wie en<br />
hoe de aftrek moet plaats vinden. Wellicht dat Kluwer<br />
en Elsevier binnen hun fiscale automatiseringsprogramma's<br />
binnenkort een markt zien<br />
voor een kinderopvangdiskette.<br />
Ik heb voor deze regeling geen goed woord over.<br />
Rapport commissie-Stevens,<br />
onderdeel Leefvormen<br />
Het rapport van de commissie-Stevens kwam hiervoor<br />
al terloops aan de orde. De commissie wil de<br />
Geëmancipeerd belastingrecht? Harm Mobach<br />
huidige basisaftrek vervangen door een heffingskorting,<br />
ook wel basiskorting of tax-credit genoemd<br />
en verlengt de eerste schijf tot ƒ 57.000. Overigens<br />
zal de heffingskorting tussen partners overdraagbaar<br />
blijven; het kostwinnersvoordeel blijft dus gehandhaafd.<br />
Omzetting van de basisaftrek in een heffingskorting<br />
juich ik toe. Ik was daar ook binnen de commissie-<br />
Oort een voorstander van, maar er was toen geen<br />
meerderheid voor aanwezig. Realisering van het<br />
voorstel betekent dat er een einde komt aan de<br />
situatie dat de basisaftrek bij een goed verdienende<br />
kostwinner meer waard is dan bij diens minst verdienende<br />
partner. Zoals de commissie terecht constateert<br />
bevordert dit de arbeidsparticipatie van<br />
vrouwen. De omstandigheid dat die heffingskorting<br />
in guldens een hoger kostwinnersvoordeel betekent<br />
dan de huidige basisaftrek, doet daaraan weer af. In<br />
hoeverre er in vergelijking met het huidige systeem<br />
van een verslechtering sprake zal zijn, kan op dit<br />
moment nog niet worden beoordeeld. In het rapport<br />
wordt de (overdraagbare) heffingskorting naar cijfers<br />
1990 op ƒ 2.175 berekend. De uiteindelijk vast<br />
te stellen heffingskorting en het daarmee samenhangende<br />
inkomensequivalent waarbij de minstverdienende<br />
partner (lees: de gehuwde vrouw) de<br />
eigen heffingskorting terugkrijgt, zal vooral worden<br />
beïnvloed door de hoogte van het tarief voor de<br />
premieheffing volksverzekeringen, dat na invoering<br />
van het plan-Simons verder zal stijgen.<br />
De invorderingsvrijstelling onder<br />
het regime-Stevens<br />
Onduidelijk is hoe inkomsten buiten loondienst,<br />
wanneer die van bescheiden omvang zijn, in het<br />
heffingssysteem van de commissie-Stevens zullen<br />
worden behandeld. Thans geldt daarvoor de zogeheten<br />
invorderingsvrijstelling, een regeling die bewerkstelligt<br />
dat over niet-looninkomen geen belasting<br />
en premie is verschuldigd, voor zover dat<br />
inkomen beneden 150 procent van de belastingvrije<br />
som blijft. Bij niet-looninkomens tussen 150 procent<br />
en 250 procent van de belastingvrije som vindt<br />
gedeeltelijke invordering plaats. Om te bereiken dat<br />
bij 250 procent van de belastingvrije som de invordering<br />
volledig is, moet de niet ingevorderde belasting<br />
worden ingehaald. Daartoe bedraagt het tarief<br />
in het inkomenstraject tussen 150 procent en 250<br />
procent van de belastingvrije som anderhalf maal<br />
de verschuldigde belasting.<br />
In de praktijk kan de regeling tot hinderlijke schokeffecten<br />
aanleiding geven wanneer bescheiden inkomsten<br />
buiten loondienst worden genoten door<br />
een minstverdienende partner die de basisaftrek aan<br />
haar/zijn partner heeft overgedragen. In dit geval<br />
beschikt de minstverdienende partner dus niet over<br />
een belastingvrije som en zou eigenlijk vanaf de<br />
eerste gulden verdiend inkomen moeten worden<br />
geheven. Desondanks is de invorderingsvrijstelling<br />
van toepassing met dien verstande dat bij een inkomen<br />
gelijk aan of groter dan de basisaftrek de<br />
overdracht van de basisaftrek aan de meestverdienende<br />
partner komt te vervallen.<br />
<strong>1992</strong> nr 1 15
Een voorbeeld kan de gang van zaken verduidelijken.<br />
Van een echtpaar wordt de man op verzoek<br />
ingedeeld in tariefgroep 3 (kostwinner, tweemaal<br />
basisaftrek) en de vrouw in tariefgroep 1 (geen<br />
basisaftrek). De vrouw heeft bescheiden inkomsten<br />
als alpha-hulp en/of gastouder (inkomen buiten<br />
loondienst), waarover zij geen belasting behoeft te<br />
betalen zolang zij maar minder verdient dan de<br />
basisaftrek (1991: ƒ 4.660, <strong>1992</strong>: ƒ 5.225). Wanneer<br />
het inkomen van de vrouw het bedrag van de<br />
basisaftrek bereikt of overschrijdt (in plaats van<br />
ƒ 4.659 verdiende ze in 1991 ƒ 4.660) betekent die<br />
ene gulden meer inkomen dat haar man eenmaal de<br />
basisaftrek kwijtraakt. Beide echtgenoten worden<br />
nu gerangschikt in tariefgroep 2. Zelf kan de vrouw<br />
buiten loondienst nog tot 150 procent van de basisaftrek<br />
verdienen, zonder dat ze belasting verschuldigd<br />
wordt, wat de schade kan beperken.<br />
In 1991 kost verlies van de basisaftrek de man,<br />
berekend naar het tarief van de eerste schijf,<br />
ƒ 1.665. In <strong>1992</strong> zal - door verhoging van de basisaftrek<br />
- dit nadeel ƒ 2.014 bedragen.<br />
Het schokeffect kan uiteraard worden vermeden<br />
wanneer de vrouw afziet van overdracht van de<br />
basisaftrek, maar dat komt in de praktijk weinig<br />
voor. Aan het begin van het jaar weet de vrouw vaak<br />
niet tot welk bedrag inkomsten als alpha-hulp, gastouder<br />
en dergelijke zullen worden genoten en mannen<br />
staan niet te trappelen om het kostwinnersvoordeel<br />
in te leveren.<br />
Hoe de invorderingsvrijstelling onder het plan-Stevens<br />
zal worden uitgewerkt, is op dit moment nog<br />
onduidelijk. Wel stelt de commissie voor om ondernemers<br />
en instellingen te verplichten in een aantal<br />
gevallen op hun betalingen aan personen die niet in<br />
dienstbetrekking zijn een voorheffing naar het tarief<br />
van de eerste schijf in te houden. 22 Sommige<br />
inkomsten buiten loondienst die nu nog onder de<br />
invorderingsvrijstelling vallen, zouden daardoor<br />
voortaan worden belast.<br />
Mogelijkheid van een optioneel<br />
splitsingsstelsel opengehouden<br />
De door de commissie-Stevens voorgestelde verlenging<br />
van de eerste schijf tot ƒ 57.000 is positief<br />
te waarderen. Zodoende vermindert het verschil in<br />
belastingdruk tussen de verschillende leefvormen,<br />
waardoor het belang van het splitsingsstelsel verder<br />
afneemt.<br />
Voor de duidelijkheid eerst een eenvoudig voorbeeld<br />
van toepassing van het splitsingsstelsel. Vader<br />
verdient ƒ 100.000, moeder doet het huishouden,<br />
vader en moeder worden elk volgens een<br />
algemeen tarief belast naar ƒ 100.000 : 2 =<br />
ƒ 50.000. Een pure belastingvermindering dus voor<br />
kostwinners met een hoog inkomen. Er bestaan<br />
varianten, waarbij het inkomen van man en vrouw<br />
niet door 2 wordt gedeeld maar door een lagere<br />
splitsingsfactor, bijv. 1,8. Stel man inkomen<br />
ƒ 60.000, vrouw inkomen ƒ 30.000, dan worden<br />
beiden niet belast voor ƒ 45.000, maar ieder voor<br />
ƒ 90.000 : 1,8 = ƒ 50.000. Een dergelijk systeem<br />
Geëmancipeerd belastingrecht? Harm Mobach<br />
wordt overigens in het rapport van de commissie-<br />
Stevens door de voorstanders van het splitsingsstelsel<br />
afgewezen. Men wil uitsluitend 'full splitting'.<br />
Het splitsingsstelsel is thans slechts voor een beperkte<br />
groep belastingplichtigen van belang. Wie<br />
onder de het tarief van de eerste schijf valt (75<br />
procent van de belastingbetalers) heeft voor- noch<br />
nadeel van het splitsingsstelsel. Bij realisering van<br />
het plan-Stevens kan dat 80 procent worden, zodat<br />
uitsluitend de 20 procent belastingplichtigen die in<br />
de tweede schijf vallen belang bij splitsing kunnen<br />
hebben.<br />
De argumenten pro en contra het splitsingsstelsel<br />
zijn in het rapport van de commissie (hoofdstuk<br />
21.5) uitvoerig beschreven en ik ga die daarom hier<br />
niet herhalen.<br />
Van de bij een deel van de commissie levende<br />
gedachte dat ook welvarende samenwonende ongehuwden<br />
de mogelijkheid zouden moeten krijgen<br />
om het belastingvoordeel van splitsing binnen te<br />
halen, heb ik met verbazing kennis genomen. Er is<br />
bij mijn weten geen land ter wereld waar een optioneel<br />
splitsingsstelsel voor ongehuwden bestaat.<br />
Vermoedelijk betreft het hier een opleving van de<br />
uit de jaren zeventig bekende gedachte: 'Nederland<br />
Gidsland'.<br />
Overigens spreekt de commissie zich niet voor of<br />
tegen het splitsingsstelsel uit, maar volstaat ze met<br />
het etaleren van de diametraal tegenover elkaar<br />
staande opvattingen.<br />
Toch is het jammer dat de voorstanders van het<br />
splitsingsstelsel hebben verzuimd in het rapport de<br />
budgettaire consequenties van invoering op te nemen.<br />
Het Koninklijk Nederlands Ondernemers Verbond<br />
heeft hier wel naar geïnformeerd en kreeg van<br />
het Ministerie van Financiën te horen dat voor het<br />
jaar 1991 met invoering van het splitsingsstelsel -<br />
uitsluitend voor gehuwden - 5 miljard gulden zou<br />
zijn gemoeid. Om de operatie budgettair neutraal te<br />
laten verlopen zou het tarief in de tweede schijf<br />
moeten worden verhoogd tot 60 procent en de derde<br />
schijf tot het ongebruikelijke percentage van 103.<br />
Dit laatste zou kunnen worden vermeden in een<br />
twee schijventarief, waarbij het huidige percentage<br />
in de tweede schijf (50) wordt verhoogd tot 69.<br />
Invoering van het splitsingsstelsel lijkt dan ook<br />
geen serieuze optie.<br />
Slot<br />
Dit artikel begon met een relativering van de draagkrachtgedachte<br />
en eindigt daarmee.<br />
Met twee tarieven, zoals voorgesteld door de commissie-Stevens<br />
(33,6 procent en 55 procent) is er<br />
van progressie weinig meer over. Daar komt nog bij<br />
dat bij invoering van het plan-Simons de AWBZcomponent<br />
in de premies volksverzekeringen geleidelijk<br />
aan mogelijk met zo'n 7 procentpunt zal<br />
stijgen, waardoor het tarief in de eerste schijf tot ca.<br />
45 procent kan oplopen. Dit lijkt de mogelijkheid<br />
tot geleidelijke afbouw van het - in de voorstellen<br />
van de commissie-Stevens gehandhaafde - kostwinnersvoordeel<br />
te bemoeilijken. Ook voor <strong>1992</strong><br />
16 NEMESIS
werd immers tariefsverhoging in de eerste schijf<br />
gecompenseerd door structurele verhoging van de<br />
belastingvrije som, wat tot verhoging van het kostwinnersvoordeel<br />
leidt.<br />
De weg naar geëmancipeerd belastingrecht is lang.<br />
Noten<br />
1. Zie hierbij het actualiteitenkatem van <strong>Nemesis</strong> 1991, nr.<br />
6, blz. 30 e.v. met een samenvatting door Hieke Snijders-<br />
Borst van een aantal voorstellen van de commissie-Stevens.<br />
Het Rapport van de Commissie voor de Belastingherziening<br />
verscheen onder het motto Graag of niet bij Sdu<br />
Juridische & Fiscale Uitgeverij. Er is inmiddels een tweede<br />
(verbeterde) druk verschenen.<br />
2. HR 19 april 1978, BNB 1978/132.<br />
3. HR 29 maart 1961, FED JB'41:Art. 28:41<br />
4. Hof Arnhem 12 <strong>januari</strong> 1981, nr. 481/1979, V-N 1982,<br />
blz. 1016.<br />
5. Hof Leeuwarden 12 <strong>januari</strong> 1989, nr. 490/88, Infobulletin<br />
89/290.<br />
6. Resolutie 31 mei 1990, nr. DB90/3111, Vakstudie<br />
Nieuws 1990, blz. 1805.<br />
7. Graag of niet, Rapport van de Commissie voor de Belastingheiziening,<br />
Sdu Juridische en Fiscale Uitgeverij, 2e<br />
druk, blz. 164.<br />
8. Ook Hieke Snijders-Borst (zie a.w. noot 1) wijst daarop.<br />
Bovendien signaleert zij dat de commissie botweg<br />
de bestaande tariefverlichting voor werkende alleenstaande<br />
ouders met een kind beneden 12 jaar (de aanvullende alleenstaande-ouderaftrek)<br />
wil afschaffen.<br />
9. Nota van 5 oktober 1979, Tweede Kamer, vergaderjaar<br />
1979-1980, nr. 15 835.<br />
Geëmancipeerd belastingrecht? Harm Mobach<br />
10. F.G. van Herwaarden en CA. de Kam, De fiscale<br />
behandeling van leefvormen, 1970-1990, Weekblad voor<br />
fiscaal recht, 8 maart 1990, blz. 321 e.v.<br />
11. Zie hierover uitvoeriger de desbetreffende passages uit<br />
het rapport van de Commissie Stevens, opgenomen in het<br />
actualiteitenkatem van <strong>Nemesis</strong>, november/december<br />
1991, nr 6.<br />
12. M. Bruyn-Hundt, Van kostwinnersvoorzieningen naar<br />
economische zelfstandigheid voor vrouwen: drie modellen,<br />
Sociaal Maandblad Arbeid, november 1990, blz. 614 e.v.<br />
13. Zie PS, Periodiek voor sociale verzekering, sociale<br />
voorzieningen en arbeidsrecht, maart 1989 (Thema<strong>nummer</strong><br />
Ooit), blz. 72 e.v.<br />
14. CRvB 19 april 1990, PS 1990, nr. 13, blz. 839.<br />
15. Resolutie staatssecretaris van Financiën 25 juli 1991,<br />
nr. DB91/3846, Vakstudie Nieuws 1991, blz. 2250 e.v.<br />
16. Zie H. Mobach/L.W. Sillevis, Cursus belastingrecht<br />
(inkomstenbelasting), 5.O.3.C. onder b.<br />
17. Nu de Commissie-Stevens voorstelt de alleenstaande<br />
ouder dezelfde heffingskorting te geven als de alleenverdiener<br />
(2 maal ƒ 2.175, cijfer 1990) zou co-ouderschap op<br />
grond van BNB 1990/138 tot viermaal de heffïngskorting<br />
leiden.<br />
18. HR 27 <strong>januari</strong> 1982, met conclusie van Adv.-Gen. Mok,<br />
BNB<br />
1982/75.<br />
19. HR 12 december 1990, BNB 1991/76 met noot van P.<br />
den Boer.<br />
20. Zie Resolutie 9 <strong>januari</strong> 1990, nr. DB89/6416, BNB<br />
1990/112. Bij het ter perse gaan van dit artikel was de tabel<br />
<strong>1992</strong> nog niet gepubliceerd.<br />
21. Resolutie 31 oktober 1991, nr. DB91/1259, Vakstudie<br />
Nieuws 14 november 1991, blz. 3160 e.v.<br />
22. Zie a.w. noot 8, blz. 108.<br />
<strong>1992</strong> nr 1 17
De verplichting tot het ondergaan<br />
van een Aidstest die de<br />
Amsterdamse President in<br />
kort geding oplegde aan de<br />
'Rembrandtpark-verkrachter'<br />
(RN <strong>1992</strong> nr 231) deed de emoties<br />
hoog oplaaien. Opnieuw<br />
was de vraag of de kort gedingrechter<br />
de grondrechten mag<br />
beperken. De president als<br />
dorpsoudste die recht spreekt<br />
op basis van 'oog-om-oog,<br />
tand-om-tand' lag onder vuur<br />
in het NJB (1991, 29 en 34).<br />
Een studente keert na middernacht<br />
op de fiets huiswaarts. Bij<br />
het niet meer werkende stoplicht<br />
ziet ze een blonde jongeman<br />
staan. Hij staat er erg verloren.<br />
Ze denkt: wat vreemd, dat die<br />
daar staat, het stoplicht werkt<br />
immers niet meer, maar ach het<br />
lijkt een ongevaarlijk type en ze<br />
fietst rustig door.<br />
Even later wordt ze van achter<br />
gegrepen, van haar fiets gesleurd<br />
en onder bedreiging met een mes<br />
in het park meermalen verkracht.<br />
De man gebruikt geen condoom<br />
en komt in haar klaar.<br />
Een aantal maanden later wordt<br />
diezelfde man gearresteerd. Hij<br />
heeft een groot aantal vrouwen<br />
aangerand en twee vrouwen verkracht.<br />
De studente heeft inmiddels een<br />
aidstest laten afnemen. De<br />
wachtperiode na de test (pas na<br />
14 dagen is er uitslag) is voor<br />
haar traumatisch. Ze wordt telkens<br />
aan de verkrachting herinnerd,<br />
is ontzettend bang een besmetting<br />
te hebben opgelopen en<br />
krijgt angstaanvallen.<br />
Als haar de uitslag van de test<br />
wordt meegedeeld, krijgt ze te<br />
horen dat ze de test na drie<br />
maanden moet herhalen, omdat<br />
pas zes maanden na het contact<br />
zekerheid over een besmetting is<br />
te geven.<br />
Recht uit het hart<br />
Reacties op Aidstestvonnis<br />
Van Maarseveen verweet de<br />
critici van het vonnis tranen te<br />
plengen voor het geschonden<br />
mensenrecht van een verkrachter.<br />
Volgens hem zullen<br />
de uitspraken van de President<br />
gidsuitspraken in vrouwenzaken<br />
blijken te zijn. Voor Dorien<br />
Pessers was de aidsuitspraak<br />
aanleiding te bekijken<br />
of er van de grondrechten van<br />
vrouwen überhaupt iets terecht<br />
komt, met name van de<br />
geestelijke en lichamelijke in-<br />
tegriteit en de vrijheid van meningsuiting<br />
(NJB 1991,44).<br />
In deze <strong>Nemesis</strong> komt een drietal<br />
auteurs aan het woord over<br />
de aidszaak. De advocate van<br />
de eiseressen in het bewuste<br />
kort geding, mr Gabi van<br />
Driem, de advocaat/hoogleraar<br />
met een ópen oog voor<br />
de belangen van de verdediging<br />
in strafzaken, mr Theo<br />
de Roos en Heikelien Verrijn<br />
Stuart, redacteur van dit blad.<br />
Gedwongen aidstest: hoe ver mag de rechter gaan?<br />
Het trauma dat ze na het sexueel<br />
geweld heeft en dat na de test<br />
vergroot is, is van dien aard dat<br />
ze besluit de dader in kort geding<br />
tot een aidstest te laten veroordelen.<br />
Ze vindt het belachelijk dat<br />
zij, die al zoveel leed heeft doorstaan,<br />
nu opnieuw aan de test<br />
moet worden onderworpen.<br />
Ofschoon deze bloedtest niet<br />
meer is dan een prik in de vinger,<br />
zoals president mr Asscher in<br />
zijn vonnis overweegt, zijn de<br />
consequenties van het weten van<br />
de uitslag voor ieder mens mogelijk<br />
afschuwelijk. In het vonnis<br />
dat de President van de rechtbank,<br />
mr Asscher, op 11 juli<br />
1991 wees, bood hij de man de<br />
gelegenheid om desgewenst niet<br />
zelf kennis te nemen van de uitslag<br />
doch deze via zijn arts aan<br />
het slachtoffer door te geven.<br />
Dat de President die mogelijkheid<br />
schiep, lijkt mij overbodig.<br />
Het had de man vrijgestaan om<br />
de uitslag van de test via zijn<br />
advocaat aan het slachtoffer te<br />
laten weten. Niet valt in te zien<br />
waarom de President een dergelijke<br />
beschermende uitspraak<br />
voor de gedaagde zou geven.<br />
Mogelijk heeft de President dat<br />
gedaan teneinde de aantasting<br />
van het grondrecht op lichame-<br />
lijke integriteit en privacy van de<br />
man enigszins te verzachten. Ik<br />
ben het daar niet mee eens, want<br />
mijns inziens had de dader geen<br />
recht om op dat moment tegenover<br />
het slachtoffer gebruik te<br />
maken van die grondrechten. Hij<br />
heeft haar grondrechten op lichamelijke<br />
integriteit en privacy<br />
dermate bruut geschonden, dat<br />
hij daarmee zijn eigen grondrechten<br />
(althans ten opzichte van<br />
haar) heeft verbruid.<br />
Het grondrecht van privacy en<br />
lichamelijke integriteit (en trouwens<br />
evenmin andere grondrechten)<br />
is bepaald niet bedoeld<br />
om door de sterkere partij tegen<br />
de zwakkere te worden ingeroepen.<br />
De oorsprong van de klassieke<br />
grondrechten is immers dat de<br />
(zwakkere) burger deze tegenover<br />
de (machtige) staat kan inroepen.<br />
A fortiori dient ook de<br />
toebedeling van horizontale<br />
grondrechten deze oorspronkelijk<br />
zwakkerenbescherming te<br />
honoreren.<br />
De dader heeft door zijn daad het<br />
slachtoffer de mogelijke (ziekte)consequenties<br />
van zijn daad<br />
bezorgd. Dan moet die dader -<br />
voorzover dat mogelijk is - zelf<br />
de gevolgen daarvan op zich nemen<br />
teneinde het slachtoffer ten-<br />
18 NEMESIS
minste dit nieuwe trauma te besparen.<br />
In casu betekent het dat hij zelf<br />
op de blaren moet zitten (en de<br />
HlV-test gedwongen ondergaan).<br />
Zo is hem ook terecht een contact-<br />
en straatverbod ten opzichte<br />
van dit slachtoffer opgelegd,<br />
hetgeen ook een aantasting van<br />
een van zijn grondrechten (op<br />
bewegingsvrijheid) is. Je kunt je<br />
afvragen hoever de aantasting<br />
van het grondrecht van de dader<br />
ten gunste van het slachtoffer<br />
mag gaan.<br />
Hebben we met het gedwongen<br />
aidstestvonnis de grenzen van<br />
toegestane inbreuken bereikt?<br />
De denk dat de grens nog niet is<br />
bereikt. Iedere onrechtmatige<br />
daad die ingrijpt in de lichamelijke<br />
integriteit van een ander,<br />
vraagt in feite om een tegenactie.<br />
De tegenactie is mijns inziens<br />
toegestaan, zolang er proportionaliteit<br />
is tussen aangedaan leed<br />
en effectiviteit van de actie.<br />
Er is een evenwicht verstoord en<br />
het recht dient de middelen te<br />
verschaffen om dit evenwicht te<br />
herstellen.<br />
De wijze waarop het strafrecht<br />
leed toebrengt aan de dader<br />
blijkt voor het slachtoffer geenszins<br />
bevredigend. Zijn gevangenisstraf<br />
of eventueel tbs beschouwt<br />
zij niet als een<br />
wezenlijke aantasting van zijn<br />
integriteit, die de weegschaal opnieuw<br />
in evenwicht brengt.<br />
De strafrechtelijke reactie is de<br />
reactie van de samenleving, daar<br />
heeft het slachtoffer geenszins<br />
de hand in.<br />
(De sluit niet uit dat het strafrechtelijk<br />
reageren voor een slachtoffer<br />
wel bevredigend is, als zij<br />
daarin zélf meer te zeggen<br />
krijgt.)<br />
Het slachtoffer dient met name<br />
de mogelijkheid te hebben om<br />
zelf te reageren met enige actie.<br />
Omdat ze dat in de strafrechtelijke<br />
procedure niet kan eisen,<br />
tracht zij dit langs civiele weg te<br />
Recht uit het hart<br />
bewerkstelligen. Zij kan vaak na<br />
jarenlang civiel procederen een<br />
schadevergoeding krijgen.<br />
Voor deze mogelijkheid wordt<br />
weinig gekozen. Wel kiezen<br />
steeds meer slachtoffers voor de<br />
mogelijkheid om in kort geding<br />
van de dader een voorschot op<br />
hun schade of contactverbod te<br />
eisen.<br />
In die zin is de gedwongen aidstest<br />
niet slechts noodzakelijk<br />
teneinde het slachtoffer op de<br />
hoogte te stellen van mogelijke<br />
medische risico's die zij loopt,<br />
doch komt het vonnis voor een<br />
deel ook tegemoet aan de behoefte<br />
een daad te stellen die de<br />
dader diep in zijn psyche/integriteit<br />
treft.<br />
Té lang hebben vrouwen lijdzaam<br />
toegezien hoe daders met<br />
zijden handschoentjes werden<br />
aangepakt, hoe het gehele strafrechtelijke<br />
circuit hen in de watten<br />
van psychiaters, maatschappelijk<br />
werkers en gogen<br />
wikkelde, waardoor op de terechtzitting<br />
veeleer de ellendige<br />
jeugd van de verdachte wordt<br />
belicht dan het leed van het voor<br />
haar leven getekende slachtoffer.<br />
Waarmee telkens weer benadrukt<br />
wordt dat de vrouw, juist<br />
als slachtoffer van een geweldsdelict,<br />
geen werkelijke bescherming<br />
van de maatschappij krijgt.<br />
Deze gang van zaken was voor<br />
het slachtoffer dermate funest,<br />
dat er nu een heel andere roep is<br />
ontstaan. Gerechtigheid is niet<br />
alleen de straf die de dader<br />
krijgt, deze dient ook psychisch<br />
te voelen wat hij het slachtoffer<br />
heeft berokkend.<br />
Netter geformuleerd is de gedwongen<br />
aidstest te beschouwen<br />
als een harde vorm van schadevergoeding<br />
in natura.<br />
De dader dient heel te maken dat<br />
wat hij kapotgemaakt heeft, en<br />
dat kan soms slechts door zijn<br />
eigen lijden tot stand komen.<br />
Jarenlang durfden slachtoffers<br />
niet te zeggen dat zij wraakgevoelens<br />
koesteren, daar komt nu<br />
eindelijk een einde aan. Ze koes-<br />
teren die terecht en hebben er<br />
alle recht op dat het recht hen de<br />
mogelijkheid biedt om vergoeding<br />
van hun leed in natura te<br />
eisen.<br />
Dat blijkt voor veel slachtoffers<br />
de beste manier om goed over<br />
het trauma heen te komen.<br />
Pas wanneer er binnen het recht<br />
meer ruimte voor die gevoelens<br />
komt, zullen vrouwen het idee<br />
krijgen dat ze voor vol worden<br />
aangezien en dat recht niet langer<br />
langs hen heen gaat.<br />
Binnen het civiele recht betekent<br />
het dat zij de grenzen van hun<br />
grondrechten en die van hun belager<br />
steeds meer zullen trachten<br />
af te tasten en binnen het strafrecht<br />
dat slachtoffers binnen de<br />
strafrechtelijke procedure een<br />
actievere rol toebedeeld willen<br />
krijgen teneinde zich desgewenst<br />
te kunnen uitlaten over de<br />
(mate van betrouwbaarheid van)<br />
afgelegde getuigenverklaringen,<br />
de gevorderde straf, de al dan<br />
niet voorlopige invrijheidstelling<br />
of schorsing uit de voorlopige<br />
hechtenis.<br />
Het recht is immers voor hen de<br />
enige strohalm waar ze zich aan<br />
vast kunnen klampen. Gerechtigheid<br />
ziet er voor vrouwen die<br />
slachtoffer van sexueel geweld<br />
zijn, heel anders uit dan de wijze<br />
waarop met name het strafrecht<br />
zich momenteel voltrekt.<br />
Daarom is een aanvulling via het<br />
civiele recht noodzakelijk. Door<br />
de aidstest gedwongen te ondergaan<br />
kan de dader zijn' slachtoffer<br />
mogelijk een stukje leed ontnemen.<br />
(Als hij negatief is,<br />
behoeft zij de test niet voor de<br />
tweede maal te ondergaan, want<br />
dan kan er geen besmetting tot<br />
stand zijn gekomen.) Maar even<br />
belangrijk is dat hij aldus tot iets<br />
gedwongen wordt waar hij een<br />
doodsangst voor heeft, en dat is<br />
(min of meer) vergelijkbaar met<br />
wat hij eerder zijn slachtoffer<br />
zelfheeft aangedaan.<br />
Gabi van Driem<br />
advocate te Amsterdam<br />
<strong>1992</strong> nr 1 19
Het roemruchte Aidstestvonnis<br />
van de Amsterdamse president<br />
in kort geding gewezen op 11<br />
juli 1991 heeft inmiddels enerzijds<br />
groot gejuich, anderzijds<br />
luid geweeklaag uitgelokt. De<br />
juichers prezen mr Asscher als<br />
kampioen van de vrouwenbeweging,<br />
de klagers wraakten hem<br />
als schender van grondrechten.<br />
De suggestie is gewekt, dat deze<br />
uitspraak grensverleggend zou<br />
zijn, een overwinning van de<br />
rechtvaardigheid op grondrechtsfetischisten<br />
en formalistische<br />
neuzelaars. Van Maarseveen<br />
liet zelfs de term<br />
'rechtsverwerking' in dit verband<br />
vallen, hetgeen De Meij in<br />
de pen deed klimmen voor een<br />
waarschuwing tegen aanstormend<br />
totalitarisme. Waarop Van<br />
Maarseveen veel woorden nodig<br />
had om uit te leggen wat hij nu<br />
eigenlijk had bedoeld (NJB<br />
1991, blz. 1193 e.v. en 1379<br />
e.v.). Inmiddels was de kwestie<br />
waar het om ging wat uit het<br />
zicht geraakt.<br />
Mijn eerste reactie op krantenberichten<br />
over dit vonnis (die de<br />
inhoud ervan zoals gebruikelijk<br />
verminkt weergaven) was nogal<br />
instemmend. Iemand heeft zware<br />
schade toegebracht aan een<br />
ander, hij is in staat om iets van<br />
die schade enigszins te herstellen<br />
door mee te werken aan een<br />
medisch onderzoek, dat voor het<br />
slachtoffer als zeer kwellend<br />
wordt ervaren. Die medewerking<br />
heeft voor hem zelf geen<br />
nadelige consequenties en is in<br />
redelijkheid te vergen. Er is een<br />
spoedeisend belang. Kortom:<br />
een misschien onalledaagse,<br />
maar toch ook weer niet buitensporige<br />
kort-gedingcasus. Het<br />
overtuigende van de uitspraak<br />
zat voor mij dus niet in vermeend<br />
juridisch activisme van<br />
de president (Van Maarseveen<br />
sprak in dit verband van 'gidsuitspraken'!)<br />
maar in het 'normale',<br />
evident-rechtvaardige ervan.<br />
Ik voelde dus evenmin de spanning<br />
tussen 'juridisch discutabel'<br />
en 'juweel van gerechtigheid'<br />
(Victor Lebesque, De Volkskrant<br />
13 juli 1991). Na kennisneming<br />
van diverse polemieken (zie ook<br />
de kritiek van H. Simon, NJB<br />
Recht uit het hart<br />
Prima vonnissen maar geen 'gidsuitspraken'<br />
1991, blz. 1192 e.v.) en bestudering<br />
van het vonnis zelf blijf ik<br />
bij die eerste indruk. Daarbij<br />
speelt in de eerste plaats een rol,<br />
dat het hier om een civiele vordering<br />
gaat tegen iemand die onherroepelijk<br />
is veroordeeld wegens<br />
verkrachting en de aan de<br />
vordering ten grondslag gelegde<br />
feiten niet betwist - noch de<br />
schadeveroorzakende, noch de<br />
schadebepalende feiten. Het gaat<br />
dus niet om een strafvervolging<br />
tegen een ontkennende verdachte.<br />
Ik vind dat nogal een verschil.<br />
Mij is dan ook niet duidelijk<br />
waarom Van Maarseveen de<br />
strafrechtbeoefenaars generaliserend<br />
ter sprake brengt in zijn<br />
lofzang op mr Asschers uitspraak:<br />
'Dat soort tranen (namelijk<br />
over het 'geschonden'<br />
grondrecht van de verkrachter,<br />
TdR) zijn we gewend vanuit<br />
vooral de strafrechthoek, waar<br />
het juridisch denken verkokerd<br />
is tot dader-denken en het slachtoffer<br />
juridisch-processueel nauwelijks<br />
telt'. Zelfs als polemische<br />
uitschieter is deze zinsnede<br />
misplaatst. Denk aan het oeuvre<br />
van Hulsman, de dissertatie van<br />
Mare Groenhuysen (Schadevergoeding<br />
aan slachtoffers van delicten,<br />
Nijmegen 1985), de wetgevingsinitiatieven<br />
met<br />
betrekking tot de processuele<br />
rechten van het slachtoffer en de<br />
schadevergoedingsstraf. Bovendien:<br />
het gaat niet alleen om 'dader-denken'<br />
(vergeüjk het prachtige<br />
proefschrift van Han Janse<br />
de Jonge, Om de persoon van de<br />
dader, Arnhem 1991) maar ook<br />
om 'verdachte-denken'. Daarbij<br />
komen beginselen als het vermoeden<br />
van onschuld en nemo<br />
tenetur aan de orde. Ons strafprocesrecht<br />
is een zorgvuldig op<br />
dergelijke beginselen (mede) gebaseerd<br />
bouwwerk. Andere<br />
rechtspolitieke keuzen, met een<br />
andere positie voor het slachtoffer,<br />
zijn zeer wel denkbaar en in<br />
diverse buitenlanden ook tot<br />
stand gekomen. Maar wie zich in<br />
die stelsels verdiept moet tot de<br />
conclusie komen, dat het fundamenteleverdachte-slachtoffer-conflict<br />
nog veel moeilijker<br />
oplosbaar is dan het daderslachtoffer-conflict.<br />
Tenzij men<br />
de zaak wil forceren, met onoverzienbare<br />
consequenties voor<br />
alle burgers.<br />
Maar nogmaals - deze kwesties<br />
speelden in het Aidstestvonnis<br />
helemaal geen rol. Mr Asscher<br />
heeft met deze bijdrage aan de<br />
rechtsvorming geen groene zeep<br />
aangebracht op het hellende vlak<br />
naar het totalitarisme.<br />
Zo kom ik op mijn tweede punt.<br />
De gedaagde in deze zaak had<br />
zich uitsluitend beroepen op zijn<br />
belang 'geen kennis te willen<br />
dragen van de eventueel bij hem<br />
te constateren aanwezigheid van<br />
het HIV-virus.' Welnu, zegt de<br />
president, daar valt wel een<br />
mouw aan te passen. Anders gezegd:<br />
bij de belangenafweging -<br />
die volgens alle geleerden, ook<br />
wanneer het gaat om een inbreuk<br />
op grondrechten in civilibus, een<br />
geoorloofde rechterlijke activiteit<br />
is - legt dit belang van de<br />
gedaagde nauwelijks gewicht in<br />
de schaal. Daartegenover staat<br />
het - door de gedaagde niet betwiste!<br />
- belang van eiseres:<br />
'Hoewel zij bij gebleken seropositiviteit<br />
van M. alsnog een onderzoek<br />
zal moeten ondergaan,<br />
is haar belang thans hierin gelegen<br />
dat haar een dergelijke ingreep,<br />
voor zover dit ook maar<br />
enigszins mogelijk is, bespaard<br />
blijft'. En die ingreep zou haar<br />
inderdaad bespaard blijven wanneer<br />
de uitslag van de gevorderde<br />
test negatief zou zijn. 1 Me<br />
dunkt, een duidelijk omschreven<br />
en gewichtig belang.<br />
In de derde plaats mag enige betekenis<br />
worden toegekend aan<br />
het feit, dat bij eventuele executie<br />
van de uitspraak geen<br />
rechtstreekse inbreuk op de<br />
lichamelijke integriteit van de<br />
veroordeelde komt kijken. De<br />
dwang, door middel van een<br />
mogelijke dwangsomexecutie<br />
blijft een indirect karakter behouden.<br />
Ook dat is een verschil<br />
met de toepassing van de voorgenomen<br />
wettelijke bloedafname<br />
voor de strafrechtelijke<br />
DNA-test. Kwesties vanuit een<br />
oogpunt van de medische ethiek<br />
zie ik daarom nog niet rijzen. De<br />
veroordeelde kan beschikken<br />
over een effectief rechtsmiddel,<br />
ook al is het vonnis uitvoerbaar<br />
20 NEMESIS
ij voorraad: wanneer hij in<br />
hoger beroep zou winnen (en<br />
eventueel in cassatie), kan hij de<br />
verbeurde dwangsom als schadevergoeding<br />
in een bodemprocedure<br />
terugvorderen, wanneer<br />
zij is geëxecuteerd, en anders<br />
kan hij de door executiemaatregelen<br />
jegens hem veroorzaakte<br />
schade vorderen.<br />
Blijft over het punt van de gevraagde<br />
voorziening. Schiet eiseres<br />
er wel wat mee op? Haalt<br />
zij zich niet veel meer ellende op<br />
de hals? De beken dat ik dat niet<br />
kan overzien. Ik kan alleen maar<br />
zeggen dat dat een dilemma is<br />
bij zeer vele civiele procedures.<br />
En verder ben ik van mening, dat<br />
er wel een zekere objectivering<br />
van het gestelde belang moet<br />
plaatsvinden. Simpel gezegd:<br />
het uitsluitende motief om een<br />
tik terug te geven ter emotionele<br />
bevrediging is onvoldoende om<br />
een vordering toe te wijzen. Ons<br />
recht kent geen punitive damages.<br />
Daaraan lijkt me ook geen<br />
behoefte te bestaan, omdat het<br />
civiele schadevergoedingsrecht<br />
vele mogelijkheden biedt, waaronder<br />
- zoals in deze zaak toegepast<br />
- de mogelijkheid van<br />
(partieel) schadeherstellende<br />
verrichtingen. Maar aan de eis<br />
van objectivering is in het aidstestvonnis<br />
voldaan.<br />
Dat lag anders in een Haarlems<br />
kort geding-vonnis van 23 juli<br />
1991 (KG 1991, nr. 285), dat ten<br />
onrechte nauwelijks de aandacht<br />
heeft getrokken. Daar was gevorderd<br />
dat de gedaagde zou<br />
meewerken aan een bloedproef<br />
om te kunnen uitmaken of hij<br />
(broer van eiseres) vader was<br />
van een kind van eiseres. Een<br />
beschuldiging van verkrachting<br />
werd tijdens het geding ingetrokken.<br />
De eis werd afgewezen<br />
omdat het spoedeisend belang<br />
onvoldoende aannemelijk was<br />
Recht uit het hart<br />
gemaakt. Eiseres had - zo leert<br />
het vonnis - ter zitting laten weten<br />
dat zij omtrent het vaderschap<br />
volstrekt zeker was, maar<br />
de test wilde afdwingen omdat<br />
zij 'haar recht wilde'. Een tik terug<br />
dus. Maar daar doet de president<br />
niet aan mee. Geen 'gidsuitspraak<br />
in vrouwenzaken', om de<br />
termen van Van Maarseveen te<br />
gebruiken, maar het lijkt me onzin<br />
om te beweren dat mr Terwee-van<br />
Hilten, zich in dit vonnis<br />
minder feministisch betoont<br />
dan haar mannelijke collega mr<br />
Asscher. De casus ligt gewoon<br />
heel anders. Interessant zijn de<br />
overwegingen ten overvloede in<br />
dit vonnis, kennelijk opgenomen<br />
om de eiseres althans juridisch<br />
het volle pond te geven. Ook<br />
wanneer wel van een spoedeisend<br />
belang zou zijn gebleken<br />
zou de vordering niet voor toewijzing<br />
in aanmerking komen.<br />
Daarbij laat de presidente uitdrukkelijk<br />
in het midden of voor<br />
de gevraagde voorziening een<br />
wettelijke grondslag nodig is -<br />
daarvan kan 'niet zonder meer<br />
worden uitgegaan', maar wanneer<br />
die basis niet nodig is (of al<br />
aanwezig is in de vorm van art.<br />
1401 BW, maar daar rept het<br />
vonnis niet van) moet belangenafweging<br />
plaatsvinden. Het belang<br />
van eiseres is haar dringend<br />
verlangen naar bevestiging van<br />
haar zekerheid over de identiteit<br />
van R's vader, zoals het vonnis<br />
het nogal tegenstrijdig formuleert<br />
(er zal toch enige onzekerheid<br />
moeten zijn, anders is er immers<br />
per definitie geen belang<br />
bij bevestiging).<br />
Daar staat natuurlijk tegenover<br />
het belang van gedaagde bij een<br />
ongestoorde persoonlijke levenssfeer<br />
en meer in het bijzonder<br />
bij een ongeschonden lichamelijke<br />
integriteit. Maar in deze<br />
zaak speelt nog het belang van<br />
een derde een rol: het kind, dat<br />
17 jaar is en dus over een jaar<br />
'zelfstandig in dit verband elke<br />
actie (kan) ondernemen die hem<br />
gewenst voorkomt'. Dit kind zou<br />
zich immers ook moeten laten<br />
testen, wilde de gevraagde voorziening<br />
niet zinloos zijn. Ten<br />
processe was volkomen onduidelijk<br />
gebleven hoe het tegenover<br />
de gevorderde test stond.<br />
De moraal van deze verhalen:<br />
ook 'maatschappelijk gevoelige'<br />
rechters (het begrip is van Van<br />
Maarseveen; voor mij is het synoniem<br />
met 'goede rechters') zijn<br />
rechters, die alle relevante belangen<br />
binnen het toepasselijk juridisch<br />
kader moeten afwegen.<br />
Daarbij hebben zij zeker enige<br />
vrijheid, maar zij moeten zich<br />
niet door ideologische hersenschimmen<br />
laten leiden. Voor het<br />
overgrote deel is de uitkomst van<br />
gedingen afhankelijk van stellingen<br />
en verweren die partijen zelf<br />
aandragen, en van de consequenties<br />
die toewijzing van een vordering<br />
voor nauw betrokken derden<br />
zou (kunnen) hebben. En dat<br />
moet zo blijven.<br />
Theo de Roos<br />
Hoogleraar strafrecht en strafprocesrecht<br />
Rijksuniversiteit<br />
Limburg en advocaat in Amsterdam<br />
Noten<br />
1. Het is mij een raadsel wat H.<br />
Simon (NJB 1991, blz. 1192) bedoelt<br />
met de zinsnede: '(...) test gedaagde<br />
negatief, dan geeft dat in het<br />
geheel geen uitsluitsel over zijn<br />
HlV-status. Derhalve ook niet over<br />
de HTV-status van eiseres'. De verkrachtingen<br />
vonden plaats op ruim<br />
negen maanden voor de uitspraak.<br />
De cruciale driemaandenfase is dus<br />
al lang voorbij.<br />
<strong>1992</strong> nr 1 21
Er loopt een vloeiende lijn van<br />
de zaak van de 'aanrander-metde-hond'<br />
naar de zaak van de<br />
aidstest. De straatverboden hebben<br />
zich gesettled in het Nederlandse<br />
recht en de geboden en<br />
verboden van de kort gedingrechters<br />
jegens degenen die zich<br />
schuldig maken aan sexueel geweld,<br />
misbruik en lastigvallen<br />
nemen vele gedaanten aan. Het<br />
woonverbod, het studieverbod,<br />
het verbod bloemen te sturen, het<br />
contactverbod, het telefoonverbod,<br />
het gebod actief contact te<br />
vermijden en dan recentelijk het<br />
gebod een aidstest te ondergaan.<br />
Aanvankelijk viel er enige onwennigheid<br />
te ontwaren in de reacties<br />
op het arrest van de Hoge<br />
Raad met betrekking tot de 'aanrander-met-de-hond'.<br />
Zie de annotaties<br />
van Brunner en Alkema<br />
bij HR 24 mei 1984, NJ 1985,1;<br />
G.H.A. Schut, De President in<br />
kort geding: rechter of dorpsoudste?<br />
in: RM Themis 1985,<br />
pag. 145-149; A.M. Donner,<br />
Gelden grondrechten niet t.a.v.<br />
voorzieningen in kort geding?<br />
NJB 1985/11, pag. 352-353; Jenny<br />
E. Goldschmidt, Bewegingsvrijheid,<br />
<strong>Nemesis</strong> 1985 nr. 4,<br />
pag. 199 e.v. Ook de zoektocht<br />
van de Leijten in zijn conclusie<br />
bij de aanrander-met-de-hondzaak<br />
biedt een mooie illustratie<br />
van de juridische onzekerheden.<br />
Maar geleidelijk traden gewenning<br />
en acceptatie en ook positieve<br />
waardering in waarvoor de<br />
verontrusting over de beperking<br />
van grondrechten die dergelijke<br />
verboden met zich plegen mee te<br />
brengen moest wijken. J. Doornen<br />
en R. Kotting, Straatverboden<br />
in kortgeding. NJB 1985,4,<br />
pag. 109-115; H. Verrijn Staart,<br />
Straatverbod: gebod om 'uit de<br />
buurt te blijven', <strong>Nemesis</strong> 1985<br />
nr. 6, pag. 293 e.v. en Straatverboden<br />
in kort geding. Een ordemaatregel.<br />
<strong>Nemesis</strong> 1984 nr. 2<br />
pag. 104 e.v.; Joyce Hes, Het<br />
straatverbod in kort geding als<br />
'ultimum remedium', <strong>Nemesis</strong><br />
1985 nr. 3, pag. 130 e.v.<br />
Tot de aidsuitspraak van de Amsterdamse<br />
President in kort geding.<br />
De emoties liepen plotseling<br />
hoog op en alle<br />
discussiethema's leken weer ac-<br />
Recht uit het hart<br />
Kort geding is geen travestie van het strafrecht<br />
tueel. Mag in kort geding een<br />
grondrecht worden beperkt? Is<br />
hier sprake van grondrechtencollisie?<br />
Hoe punitief is het karakter<br />
van de actie uit art. 1401 BW? Is<br />
de president in kort geding niet<br />
meer - ook niet minder - dan<br />
een dorpsoudste als hij zo soepel<br />
en persoonlijk met het recht omspringt.<br />
Hoe verhoudt de onrechtmatige<br />
daadsactie in kort<br />
geding zich ten opzichte van het<br />
strafrecht? Mag een grondrecht<br />
worden beperkt voor het enkele<br />
doel van schadevergoeding?<br />
Gaat het in dit soort kort gedingen<br />
om de horizontale of de verticale<br />
werking van grondrechten?<br />
En niet alleen provocerend<br />
bedoeld kwam de vraag aan de<br />
orde of aan vrouwen de bescherming<br />
van de grondrechten wel<br />
toekomt. Zie H. Simon en J.M.<br />
de Meij in discussie met Henc<br />
van Maarseveen in het NJB<br />
1991, 29 en 34, en Dorien Pessers,<br />
De vrijheid van oorverdovende<br />
sexuele expressie, NJB<br />
1991,44, pag. 1782 e.v.<br />
Het is voor mij niet geheel duidelijk<br />
waarom nu juist de aidsuitspraak<br />
de gemoederen zo<br />
heftig beroerde. Is het de magie<br />
van het begrip aids dat de metafoor<br />
van al onze existentiële angsten<br />
is geworden, waren het 'tranen<br />
om het mensenrecht van de<br />
lichamelijke integriteit van de<br />
verkrachter', zoals Van Maarseveen<br />
malicieus veronderstelde of<br />
is het omdat hier een afweging<br />
plaatsvond tussen de grondrechten<br />
van een man en een vrouw,<br />
waarbij die van de laatste prevaleerden,<br />
wat haaks staat op een<br />
nog steeds diep geworteld sexisme.<br />
Het kan ook zijn dat de 'verontrusten'<br />
aanvoelden dat het nu<br />
'menens' wordt, dat de achterliggende<br />
motivering voor de vordering<br />
van de vrouw was gelegen<br />
in de behoefte het de man eens<br />
goed te laten voelen - een punitieve<br />
dus. Bij lezing van het stuk<br />
van de advocate van de vrouw in<br />
de aidsuitspraak, Gedwongen<br />
aidstest: hoe ver mag de rechter<br />
gaan?, blijkt dit op zijn zachtst<br />
gezegd goed aangevoeld te zijn.<br />
Zij schrijft met zoveel woorden:<br />
dat de aidstest 'niet slechts noodzakelijk<br />
is teneinde het slachtof-<br />
fer op de hoogte te brengen van<br />
de mogelijke risico's die zij<br />
loopt, doch het vonnis komt voor<br />
een deel ook tegemoet aan de<br />
behoefte een daad te stellen, die<br />
de dader diep in zijn psycheAntegriteit<br />
treft.' En even later: 'De<br />
dader dient heel te maken, dat<br />
wat hij kapot gemaakt heeft en<br />
dat kan soms slechts door zijn<br />
eigen lijden tot stand komen, hij<br />
dient 'psychisch te voelen wat<br />
hij het slachtoffer heeft berokkend',<br />
'aldus wordt hij gedwongen<br />
tot iets waar hij doodsangst<br />
voor heeft, en dat is (min of<br />
meer) vergelijkbaar met wat hij<br />
eerder zijn slachtoffer heeft aangedaan.'<br />
Zelf voegt Van Driem<br />
eraan toe 'netter geformuleerd is<br />
de gedwongen aidstest te beschouwen<br />
als een harde vorm<br />
van schadevergoeding in natura'.<br />
Ik zou zeggen dat het een<br />
cynische manier is van pleiten<br />
voor oog-om-oog, tand-om tand.<br />
Asser schrijft in zijn Grenzen<br />
aan de waarheidsvinding in burgerlijke<br />
zaken. Heiligt het doel<br />
de middelen? (Deventer, 1991)<br />
dat twijfelachtig is of de rechter<br />
de 'slechtheid' van de wederpartij<br />
mag meewegen. Men mag<br />
niet de duivel met Beëlzebub uitdrijven,<br />
aldus Asser. Mooie<br />
woorden, maar de vraag is of het<br />
indruk maakt op de raadsvrouw<br />
van de slachtoffers die meent dat<br />
er terecht een einde aan is gekomen<br />
dat slachtoffers niet durfden<br />
zeggen dat zij wraakgevoelens<br />
koesteren en dat deze er alle<br />
recht op hebben dat het recht hen<br />
de mogelijkheid biedt om vergoeding<br />
van hun leed in natura te<br />
eisen. Het meest onthutsend is<br />
misschien wel dat Van Driem<br />
betoogt dat het strafrecht aan<br />
deze behoefte niet voldoende tegemoet<br />
komt omdat daar de<br />
slachtoffers niet zelf de hand<br />
hebben in de bestraffing — gevangenisstraf<br />
en tbs zouden door<br />
de slachtoffers niet worden gevoeld<br />
als een wezenlijke aantasting<br />
van de integriteit van de dader.<br />
Nee, dan het civiele<br />
recht - daar kan lekker alles!<br />
Dergelijke extreme stellingnamen<br />
- enerzijds de tranenplengers<br />
en anderzijds de triomfante-<br />
22 NEMESIS
lijke vergelders - dwingen tot<br />
een strijd op twee fronten.<br />
Pessers richt haar pijlen op de<br />
blindheid van mannen voor de<br />
schadelijke effecten van - in horizontale<br />
verhoudingen - onbeperkt<br />
opeisbare grondrechten,<br />
die vaak is te herleiden tot doofheid<br />
voor de meningsuiting van<br />
vrouwen in kwesties van sexualiteit<br />
en sexueel geweld. Zij<br />
noemt de angst voor de beperking<br />
van de grondrechten van<br />
mannen, zoals in de aidsuitspraak<br />
een Pavlov-reactie. Ik<br />
denk dat zij gelijk heeft en dat de<br />
'laconieke' benadering van Burkens<br />
in Algemene leerstukken<br />
van grondrechten naar Nederlands<br />
constitutioneel recht,<br />
Zwolle 1989 en van Alkema in<br />
Studies over Europese grondrechten,<br />
Deventer 1978, en de<br />
noot bij het aanrander-met-dehond-arrest<br />
van grote realiteitszin<br />
getuigen. De belangenafwegingen<br />
zoals die worden<br />
gemaakt in de straatverbod uitspraken<br />
en in het aidstest kort<br />
geding brengen ons niet op een<br />
'hellend vlak', de rechtsstaat<br />
komt niet in gevaar. Zolang we<br />
tenminste mogen aannemen dat<br />
de blatante oog-om-oog aanpak<br />
niet representatief is voor de 'feministische<br />
rechtspolitiek'. Net<br />
zomin als de reacties van De<br />
Meij en Simon in het NJB representatief<br />
zijn voor de mensenrechten-<br />
en strafrechtsjuristen.<br />
De Roos meent dat de aidsuitspraak<br />
'normaal' evident rechtvaardig<br />
is. En dat is precies de<br />
terminologie die past bij de hieren-nu<br />
benadering van de presidenten<br />
in kort geding.<br />
De beroering rond het aidsvonnis<br />
mag dan heftig zijn geweest,<br />
au fond ligt deze zaak duidelijker<br />
dan de aanrander-met-dehond-zaak.<br />
Er is zonder meer<br />
sprake van collisie van grondrechten,<br />
dat wil zeggen een situatie<br />
waarin een grondrechtsgerechtigde<br />
zich beroept op een<br />
grondrecht tegenover een grondrechtelijke<br />
aanspraak van een<br />
andere grondrechtsgerechtigde<br />
(Burkens). In casu is er zelfs<br />
sprake van een botsing van dezelfde<br />
grondrechten althans zeer<br />
verwante grondrechten, te weten<br />
die van art. 10 en 11, GW inhou-<br />
Recht uit het hart<br />
dende het recht op de eerbiediging<br />
van de persoonlijke levenssfeer<br />
en de onaantastbaarheid<br />
van het lichaam en het recht op<br />
bescherming van het privéleven<br />
ex. art. 8 EVRM. De grondslag<br />
van de vordering ligt in art. 1401<br />
BW dat daarmee als een sleutel<br />
werkt, die de deur opent voor de<br />
belangenafweging. De rechter<br />
weegt de belangen af, die door<br />
de grondrechten worden beschermd.<br />
De man heeft als belang<br />
naar voren gebracht dat hij<br />
'niet wilde weten'. Het belang<br />
van de vrouw is gebaseerd op de<br />
verkrachting èn op het daaruit<br />
voortvloeiende risico dat zij met<br />
het HTV-virus is besmet. Zij<br />
heeft belang bij kennisneming<br />
van die eventuele besmetting en<br />
wel op een manier die zo min<br />
mogelijk schade aanricht. Wat<br />
had de President anders kunnen<br />
doen dan één van de twee partijen<br />
gelijk geven? Hij had moeilijk<br />
kunnen zeggen: 'Zoek het<br />
zelf maar uit, want als er grondrechten<br />
in het spel zijn moet ik er<br />
met mijn vingers afblijven.' Volgens<br />
Burkens is er hier geen<br />
sprake van een horizontale werking<br />
- het is de rechter die als<br />
overheidsinstantie de beperking<br />
oplegt (o.c. pag. 150). Alex Sas,<br />
die in het NJCM-bulletin van 16<br />
juni 1991 de grondrechtenkluwen<br />
voor ons ontrafelt, brengt<br />
een verfijning aan in de vraagstelling<br />
of het in deze zaken om<br />
een horizontale of een verticale<br />
relatie gaat. 'De rechter maakt<br />
deel uit van de overheid. Dus het<br />
ingeroepen grondrecht werkt direct<br />
(verticaal) ten opzichte an<br />
de rechter', maar 'dat neemt niet<br />
weg dat beperking door middel<br />
van art. 1401 BW in dit soort<br />
gevallen, waar het grondrecht<br />
via de rechter tegen de eiser caramboleert,<br />
door de regering is<br />
erkend. Deze opvatting wordt<br />
bovendien in de rechtspraak met<br />
betrekking tot een aantal grondrechten<br />
reeds gevolgd. De regel<br />
zou wellicht moeten luiden, dat<br />
art. 1401 BW een beperkingsgrond<br />
van grondrechten kan zijn<br />
als er een horizontale vordering<br />
aan ten grondslag ligt.'<br />
Een andere benadering dan de<br />
bovenomschrevene die ruimte<br />
laat aan de rechter is ook niet te<br />
verwachten. De wetgever kan<br />
niet iedere mogelijke beperking<br />
van grondrechten regelen; het<br />
ziet er zelfs naar uit dat de wetgever<br />
welbewust nieuwe collisieproblemen<br />
creëert, door de<br />
Algemene wet gelijke behandeling<br />
bijvoorbeeld.<br />
In de aanrander-met-de-hond<br />
procedure ligt de verhouding in<br />
zoverre minder duidelijk dat<br />
daar het niet in de Grondwet<br />
neergelegde recht op bewegingsvrijheid<br />
- maar wel in art. 12<br />
EVRM en art. 2 Protocol 4<br />
EVRM - tegenover het recht op<br />
bescherming van de fysieke integriteit<br />
stond. Hier moest worden<br />
bekeken of art. 1401 wel een beperking<br />
bij 'law' biedt. Het antwoord<br />
luidde bevestigend, zowel<br />
van de rechter als van<br />
Alkema in zijn noot en Burkens<br />
in zijn 'Algemene leerstukken'.<br />
Blijft over dat art. 1401 BW wel<br />
flink uitgerekt werd door de<br />
Hoge Raad om tot het gewenste<br />
doel te komen. Dat de grondslag<br />
van de vordering in de onrechtmatige<br />
daad moest worden gevonden<br />
was iedereen behalve de<br />
Amsterdamse president duidelijk.<br />
Deze laatste meende dat in<br />
dergelijke conflicten een ordemaatregel<br />
oftewel een zuivere<br />
belangenafweging zonder specifieke<br />
rechtsgrond mocht plaatsvinden.<br />
(Heikelien Verrijn Stuart,<br />
Des rechters, kort geding.<br />
<strong>Nemesis</strong> 1986, pag. 231-232, en<br />
Argumenten of stenen, een interview<br />
met de president van de<br />
Amsterdamse rechtbank, <strong>Nemesis</strong><br />
1986, pag. 274-284.) Het probleem<br />
was ontstaan, omdat er<br />
geen reële dreiging was dat de<br />
'aanrander-met-de-hond' opnieuw<br />
- welbewust - hetzelfde<br />
slachtoffer zou lastigvallen. Er<br />
dreigde aldus geen onrechtmatige<br />
daad, zoals meestal het geval<br />
was in straatverbod kort gedingen,<br />
waarin het ging om bijvoorbeeld<br />
ex-partners die de eiseres<br />
voortdurend lastigvielen. Het<br />
straatverbod als preventieve<br />
maatregel leek af te vallen. Het<br />
Hof accepteerde de ordemaatregel<br />
niet en de A-G bij de Hoge<br />
Raad zocht zijn heil in de schadevergoeding<br />
'in natura'. Hoewel<br />
Leijten vond dat door de onrechtmatige<br />
daad in het verleden<br />
het gedrag van de man wel eerder<br />
onrechtmatig zou zijn tegen-<br />
<strong>1992</strong> nr 1 23
over de vrouw, trok hij, mede<br />
gelet op het recht op bewegingsvrijheid<br />
toch een grens: de dreiging<br />
dat niet uitgesloten is dat ze<br />
elkaar zouden tegenkomen was<br />
onvoldoende onrechtmatig. Ook<br />
Leijten echter was niet verrukt<br />
van de schoonheid van de schadevergoeding<br />
in natura constructie.<br />
Hij noemde het een vreemd<br />
soort schadevergoeding: beperking<br />
van iemand in zijn grondrecht<br />
van bewegingsvrijheid<br />
hoewel niet aannemelijk is dat<br />
hij dat grondrecht zal gebruiken<br />
om dit van anderen in de toekomst<br />
(weer) aan te tasten en<br />
'slechts' omdat op die wijze<br />
schade wordt vergoed. De Hoge<br />
Raad omzeilde al deze zorgen<br />
door te bepalen dat van de man<br />
mag worden gevergd dat hij actief<br />
moeite doet om uit de buurt<br />
te blijven. De zorgvuldigheidsplicht<br />
voor de toekomst is extra<br />
zwaar omdat de onrechtmatige<br />
daad uit het verleden een zeer<br />
ernstige was, zo mag men opmaken<br />
uit dit arrest, waarmee de<br />
Hoge Raad terug was bij het<br />
straatverbod ter voorkoming van<br />
dreigend onrechtmatig gedrag.<br />
Er is nu nog maar een nuance<br />
verschil met de ordemaatregel.<br />
Immers, de redenering komt er<br />
in beide gevallen op neer dat de<br />
vrouw er gezien de pijn en vernedering<br />
door de aanranding belang<br />
bij heeft de zekerheid te<br />
hebben dat zij de aanrander niet<br />
zal tegenkomen, en dat de man<br />
gezien de schade die hij zijn<br />
slachtoffer heeft berokkend de<br />
plicht heeft te doen wat hij kan<br />
om hieraan tegemoet te komen.<br />
Oftewel: als iemand zoiets ernstigs<br />
heeft gedaan als een vrouw<br />
aanranden, dan is het niet meer<br />
dan fatsoenlijk als hij vervolgens<br />
doet wat hij kan om uit haar<br />
buurt te blijven.<br />
Nog anders gezegd: de man mag<br />
de schade niet nog groter maken,<br />
of: hij dient de schade te beperken,<br />
zoveel hij kan. Het zijn in<br />
situaties als deze zeer kleine verschillen.<br />
Aldus blijkt ook dat in<br />
deze situaties, waarin de president<br />
een zeer ernstige onrechtmatige<br />
daad als startpunt heeft,<br />
de vraag of een grondrecht wel<br />
mag worden beperkt met het<br />
doel schadevergoeding, niet erg<br />
cruciaal is. Immers, of nu het<br />
Recht uit het hart<br />
straatverbod wordt opgelegd als<br />
preventieve maatregel of als<br />
schadevergoeding in natura, het<br />
zijn beide middelen om de geestelijke<br />
of lichamelijke integriteit<br />
van het slachtoffer te respecteren.<br />
Het belang bij schadevergoeding<br />
is in casu meer dan het<br />
belang bij een geldelijke genoegdoening,<br />
het is schadevergoeding<br />
met een zware intrinsieke<br />
waarde.<br />
Tegen de Rembrandtpark-verkrachter<br />
werden twee vorderingen<br />
ingesteld: tot een straat- en<br />
contactverbod en tot de aidstest.<br />
Ten aanzien van de eerste vordering<br />
lijkt de President de door de<br />
Hoge Raad in het arrest van 24<br />
mei 1985 uitgezette weg te volgen.<br />
Ook al is er geen reële dreiging<br />
dat de man opnieuw jegens<br />
deze vrouwen onrechtmatig zal<br />
handelen, toch hebben de vrouwen<br />
er groot belang bij dat zij<br />
van ieder contact met de man -<br />
waaronder ook toevallige ontmoetingen<br />
- verstoken zullen<br />
blijven. Over 'actief vermijdingsgedrag'<br />
rept de President<br />
echter met geen woord, zodat het<br />
mogelijk is dat ook hij het contactverbod<br />
als een vorm van<br />
schadevergoeding heeft gezien.<br />
Ten aanzien van de aidstest zegt<br />
de President slechts dat de eiseres<br />
het als een vorm van schadevergoeding<br />
in natura ziet. Of hij<br />
dat zelf ook doet, laat hij in het<br />
midden. Na de constatering dat<br />
hier grondrechten botsen en na<br />
een afweging van de achterliggende<br />
belangen, waarbij het belang<br />
van de vrouw is geplaatst in<br />
het kader van de verkrachting en<br />
het daaruit voortvloeiende risico<br />
besmet te zijn met het HTV-virus,<br />
laat de President het belang van<br />
de vrouw prevaleren. Hij had<br />
hier met zoveel woorden kunnen<br />
bepalen dat gezien de ernst van<br />
de onrechtmatige daad en de<br />
consequenties daarvan de man<br />
zich actief moet inspannen -<br />
door zelf de aidstest te ondergaan<br />
-, zich fatsoenlijk te gedragen<br />
en haar recht op lichamelijke<br />
en geestelijke integriteit te respecteren<br />
door haar een nieuwe<br />
traumatische ervaring te besparen.<br />
Dan had de President het<br />
gebod als preventieve maatregel<br />
opgelegd. Het kan ook zijn dat<br />
de President het gebod heeft op-<br />
gelegd ter vermindering van de<br />
schade in de zin van schadevergoeding<br />
in natura.<br />
Als de schadevergoeding in natura<br />
bedoeld is om de schade aan<br />
de grondrechten van de slachtoffers<br />
van sexueel geweld te beperken<br />
of zelfs enigszins te herstellen<br />
dan behoeft Leijten zich<br />
niet bezorgd te maken dat een<br />
grondrecht van de één wijkt voor<br />
'slechts' schadevergoeding voor<br />
de ander. Als echter schadevergoeding<br />
in natura een 'netter' begrip<br />
is voor het effectueren van<br />
wraakgevoelens, zoals Van<br />
Driem schrijft dan neemt de kort<br />
geding procedure dermate strafrechtelijke<br />
vormen aan dat een<br />
zeer kritische benadering op zijn<br />
plaats is. Dan is er iets geheel<br />
anders aan de hand dan een<br />
grondrechtencollisie. Het kort<br />
geding verwordt dan tot een procedure<br />
waarin kan wat in het<br />
strafproces niet kan: straffen<br />
zonder enige formeel - of bewijsrechtelijke<br />
garantie.<br />
Ik heb altijd het grootste voordeel<br />
van het kort geding gevonden<br />
dat de eiseres zich volkomen<br />
gelijkwaardig opstelt tegenover<br />
de gedaagde, zij kan hem in haar<br />
eigen woorden confronteren met<br />
de pijn en de vernedering die hij<br />
haar heeft aangedaan, zij verschuilt<br />
zich niet achter de rokken<br />
van de Officier van Justitie, maar<br />
vertoont zich als persoon. Vooral<br />
dit laatste is wezenlijk, immers<br />
juist sexueel geweld objectiveert<br />
vrouwen. De plegers van sexueel<br />
geweld zijn vaak niet in staat een<br />
vrouw te zien als persoon, als<br />
individu. Een procedure die<br />
recht doet aan het verhaal en de<br />
persoon van de vrouw kan bijdragen<br />
aan het doorbreken van<br />
de stilte rond sexueel geweld.<br />
Als echter het doel van het<br />
slachtoffer een zuiver punitieve<br />
is dan zouden garanties en beschermende<br />
regels van het strafrecht<br />
naar het kort geding moeten<br />
worden overgeheveld. Alleen<br />
al art. 6 EVRM zal dat vereisen,<br />
zoals Alkema in zijn noot bij het<br />
aanrander-met-de-hond arrest<br />
schreef. De Roos bespreekt in dit<br />
verband de uitspraak in kort geding<br />
van de Haarlemse President<br />
(23 juli 1991 KG 1991-285). Een<br />
vrouw eiste dat de gedaagde een<br />
bloedproef zou ondergaan om<br />
24 NEMESIS
vast te stellen dat hij de vader<br />
van haar kind is. De President<br />
wees de vordering af, omdat de<br />
vrouw op de zitting had laten<br />
weten dat zij volstrekt zeker was<br />
van het vaderschap en dat het<br />
kort geding alleen was aangespannen<br />
omdat zij 'haar recht<br />
wil'. Ik weet niet of ik dit als een<br />
'punitieve' behoefte van de<br />
vrouw zou bestempelen. Lc kan<br />
me heel goed voorstellen dat zij,<br />
zoals dat ook bij slachtoffers van<br />
incest en ander sexueel geweld<br />
vaak het geval is, wil dat de man<br />
wéét, weet wat hij heeft gedaan,<br />
wat hij haar aandoet. Ik heb altijd<br />
gedacht dat het kort geding<br />
veel beter geschikt is voor het<br />
bewerkstelligen van een bewustwordingsproces<br />
dan het strafrecht,<br />
maar misschien is dat<br />
wishful thinking. De bewustwording<br />
van de man kan bijdragen<br />
tot de verwerking door de vrouw<br />
en in die zin is het niet punitief,<br />
niet in de bedoeling en niet in het<br />
effect.<br />
Het Nederlands Juristen Comité<br />
voor de Mensenrechten heeft<br />
een klacht ingediend bij de Europese<br />
Commissie terzake van de<br />
overdraagbare basisaftrek bij de<br />
premieheffing voor de volksverzekeringen.<br />
Deze overdraagbare<br />
basisaftrek zou kostwinners bevoordelen<br />
boven niet-kostwinners<br />
en een indirecte discriminatie<br />
tussen mannen en vrouwen,<br />
nu vooral mannen - als kostwinners<br />
- voordeel hebben van de<br />
overdraagbaarheid van de basisaftrek.<br />
Volgens het NJCM is er<br />
sprake van schending van art. 4<br />
eerste lid van de EG-richtlijn inzake<br />
de sociale zekerheid en behoort<br />
de Europese Commissie<br />
stappen te ondernemen teneinde<br />
de Nederlandse wetgeving op dit<br />
punt te laten wijzigen. Het<br />
NJCM stelt een infractieprocedure<br />
voor.<br />
Dit voorstel verbaast ons eigenlijk<br />
niets. Voorzover het bulletin<br />
van het NJCM een uitdrukking is<br />
van de rechtspolitieke ideeën<br />
van het Comité, is het opvallend<br />
dat een formele benadering van<br />
gelijkheidsvraagstukken voorop<br />
Recht uit het hart<br />
We kunnen alleen maar hopen<br />
dat de Presidenten in kort geding<br />
niet vanaf nu alle vorderingen tot<br />
straatverboden en aanverwanten<br />
tegen het licht van de extreme<br />
uitlatingen van Van Driem zullen<br />
houden.<br />
Temeer niet omdat de verhouding<br />
van het straatverbod tot de<br />
strafrechtelijke maatregelen altijd<br />
al een gevoelige is geweest.<br />
Tot op heden is in de uitspraken<br />
meestal een duidelijk eigen<br />
functie aan het civielrechtelijke<br />
straatverbod toegeschreven. Zo<br />
erkende de President in de aanrander-met-de-hond<br />
procedure<br />
dat het straatverbod een verdergaande<br />
bescherming biedt dan<br />
de schorsing van het bevel tot<br />
gevangenhouding, omdat het eiseres<br />
zelf is die kan beslissen<br />
over het hanteren van de dwangmiddelen<br />
en omdat de combinatie<br />
van dwangsom en politiehulp<br />
een grotere preventieve werking<br />
zou hebben. Ook na de veroordeling<br />
in het strafproces kan een<br />
Wat bezielt het NJCM?<br />
staat. Voor de materiele gevolgen<br />
van formele juridische gelijkheid<br />
heeft het NJCM over het<br />
algemeen weinig aandacht. Ook<br />
de klacht inzake de overdraagbare<br />
basisaftrek getuigt opnieuw<br />
van een formele gelijkheidsfixatie,<br />
met voorbijgaan aan de werkelijke<br />
belangen van vrouwen,<br />
voor wie het NJCM beweert op<br />
te komen.<br />
Want waarover gaat het eigenlijk<br />
bij de overdraagbare basisaftrek?<br />
De overdraagbare basisaftrek is<br />
primair bedoeld om de laagste<br />
inkomensposities van (bijna) alleenverdieners<br />
te ontzien. Dat<br />
van deze basisaftrek ook de<br />
hogere alleenverdieners-inkomensgroepen<br />
profiteren, doet<br />
weliswaar af aan de logica van<br />
de solidariteitsgedachte, maar<br />
niet aan het feit dat de laagste<br />
inkomensgroepen ook wérkelijke<br />
inkomensbescherming ondervinden.<br />
Het behoud van die inkomensbescherming<br />
behoort<br />
zwaarder te wegen dan de interne<br />
logica van de premieheffïngsstructuur.<br />
Bekommernis om een<br />
straatverbod worden opgelegd,<br />
zoals de student ondervond die<br />
na het uitzitten van zijn straf niet<br />
terug mocht naar het Instituut<br />
waar zowel hij als zijn slachtoffers<br />
studeerden (President<br />
Rechtbank Amsterdam, 15 mei<br />
1986). In de aidsuitspraak overwoog<br />
de President dat het feit dat<br />
de man op dat moment vastzat<br />
niet aan een contact- en straatverbod<br />
in de weg stond, omdat<br />
de slachtoffers op eventuele<br />
schorsingen en proefverloven<br />
geen invloed kunnen uitoefenen.<br />
De kort gedingprocedure is de<br />
vrijplaats bij uitstek waar de<br />
grondrechten ook voor vrouwen<br />
inhoud krijgen. Daarom is het<br />
van het grootste belang dat deze<br />
procedure haar eigen(zinnige)<br />
functie behoudt en geen travestie<br />
van het strafrecht wordt.<br />
Heikelien Verrijn Stuurt<br />
consistent belasting-en premieheffingsysteem<br />
mag dan een<br />
mooie eigenschap van wetgevingsjuristen<br />
zijn, een organisatie<br />
ter bescherming van mensenrechten<br />
behoort zich andere<br />
voorwerpen van zorg aan te trekken.<br />
Te meer daar de recente Nederlandse<br />
geschiedenis heeft geleerd<br />
dat onder het mom van<br />
gelijkheids wetgeving een grote<br />
aanslag kan worden gepleegd op<br />
de inkomensposities van degenen<br />
die toch al het slechtste af<br />
zijn in onze samenleving. Niet<br />
gehinderd door overwegingen<br />
van sociale rechtvaardigheid of<br />
door het politieke ervaringsfeit<br />
dat de wetgever keer op keer een<br />
opportunistisch gebruik maakt<br />
van het gelijkheidsdictaat, geeft<br />
het NJCM de suspecte wetgever<br />
opnieuw argumenten in handen<br />
om een eventueel volgende verslechtering<br />
van de positie van<br />
vrouwen te legitimeren. Dit is<br />
des te opmerkelijker nu het<br />
NJCM geen infractieprocedure<br />
voorstelde toen het om de indirect<br />
discriminerende bepalingen<br />
ging ter wijziging van de WWV,<br />
<strong>1992</strong> nr 1 25
de WUV en de AAW of waar het<br />
bijvoorbeeld het voortbestaan<br />
van pensioendiscriminaties betreft<br />
die in strijd zijn met het<br />
Barberarrest. Deze bepalingen<br />
betreffen wèl een evidente materiele<br />
benadeling van vrouwen.<br />
Waar het echter de overdraagbare<br />
basisaftrek betreft, wijst de<br />
praktijk uit dat de overdraagbaarheid<br />
aan vrouwen (en hun<br />
gezinnen) in de laagste inkomensgroepen<br />
ten goede komt.<br />
Als de basisaftrek niet overdraagbaar<br />
zou zijn - wat het<br />
NJCM dus wil - dan daalt het<br />
inkomen van de kostwinner tot<br />
onder het minimum en moet er<br />
aanvullende bijstand worden<br />
verleend, die inmiddels gepaard<br />
gaat met een sollicitatieplicht.<br />
Hoe het NJCM hier een discriminatie<br />
van vrouwen heeft kunnen<br />
construeren is ons een raadsel,<br />
of het zou om een<br />
studeerkamerdiscriminatie moeten<br />
gaan. Hoogstens zou er van<br />
een positieve discriminatie van<br />
vrouwen gesproken kunnen worden,<br />
maar die wordt beschermd<br />
door de Europese richtlijnen.<br />
In feite worden twee groepen<br />
vrouwen tegen elkaar uitgespeeld.<br />
De ene groep bestaat uit<br />
vrouwen die werken en niet in<br />
aanmerking komen voor overdraagbaarheid<br />
van de basisaftrek,<br />
omdat zij geen kostwinner<br />
zijn van een partner zonder inkomen.<br />
De andere groep betreft de<br />
vrouwen die geen betaalde arbeid<br />
verrichten. Voor iedereen<br />
geldt dat over een basisinkomen,<br />
dat nu nog slechts afgerond<br />
ƒ 4.500,- bedraagt, geen belasting<br />
is verschuldigd. Dit geldt<br />
dus ook voor vrouwen die geen<br />
inkomen hebben. In het verleden<br />
heeft de vrouwenbeweging ervoor<br />
gepleit overeenkomstig het<br />
Oostenrijkse stelsel te werken<br />
met kortingen op de te betalen<br />
belasting, zodat iedereen evenveel<br />
profiteert van de belastingvrije<br />
ruimte. Indien er geen inkomen<br />
is, zou het kortingsbedrag<br />
moeten worden uitbetaald in de<br />
vorm van een 'negatieve' belastingaanslag.<br />
Vergelijk het belastingplan<br />
van de Rooie Vrouwen<br />
in de Partij van de Arbeid 'Rooie<br />
Sien betaalt belasting' en de reactie<br />
van het Breed Platvorm<br />
Recht uit het hart<br />
Vrouwen voor economische<br />
zelfstandigheid op de Nota 'Op<br />
weg ...'. Nu de overheid zich beperkt<br />
tot het heffen van belasting,<br />
is het toch het minste dat<br />
ook deze vrouwen gebruik kunnen<br />
maken van de belastingvrije<br />
ruimte door de overdraagbaarheid<br />
van de basisaftrek. Dat<br />
sinds Oort door de overheid belasting<br />
en premies tezamen worden<br />
geheven, doet hieraan niets<br />
af.<br />
Voor het NJCM moet de bevordering<br />
van de arbeidsparticipatie<br />
van vrouwen voorop hebben gestaan<br />
toen het besloot tot deze<br />
onzinnige procedure. Maar ook<br />
hier slaat het NJCM de plank<br />
mis.<br />
Sinds Oort is er in het belastingstelsel<br />
nauwelijks meer sprake<br />
van een drempel. Als beide partners<br />
belasting betalen volgens<br />
dezelfde tariefschijf, en dit geldt<br />
voor het gros van de gevallen<br />
(tot 1,25 x modaal inkomen),<br />
dan is er geen verschil in (marginaal)<br />
tarief. Pas als één van beide<br />
partners volgens een hogere tariefschijf<br />
belasting betaalt, ontstaat<br />
er verschil in belastingdruk<br />
en kan er een drempel zijn om<br />
arbeid te verrichten. Maar door<br />
maximering van de premies valt<br />
dit verschil weg voor de te betalen<br />
premies volksverzekeringen.<br />
De arbeidsparticipatie van vrouwen<br />
wordt echt niet bevorderd<br />
door de afschaffing van de drempel<br />
van de basisaftrek, zoals inmiddels<br />
door talloze onderzoeken<br />
is aangetoond, maar door<br />
herverdeling van de onbetaalde<br />
arbeid, door kinderopvang, door<br />
aanpassing van vakantietijden<br />
aan werktijden en door een adequaat<br />
verzorgingsverlof en calamiteitenverlof.<br />
1 En bovendien is<br />
gebleken dat pas een hoger nettoloon<br />
bij vrouwen een hoger arbeidsaanbod<br />
uitlokt. 2<br />
Het paternalisme van het NJCM<br />
is daarom moeilijk te verklaren.<br />
Het zou inmiddels toch ook tot<br />
het NJCM moeten zijn doorgedrongen<br />
dat de wens van vrouwen<br />
om betaald werk te verrichten<br />
in de loop van de jaren<br />
ondergeschikt is gemaakt aan<br />
beleidsmatige motieven die louter<br />
van economische aard zijn.<br />
Dat heeft tot gevolg gehad dat de<br />
economische zelfstandigheid<br />
van vrouwen slechts gerealiseerd<br />
wordt binnen de zeer enge<br />
marges van een opportunistische<br />
economische politiek. De eerste<br />
voorwaarde voor de arbeidsmarktparticipatie<br />
van vrouwen is<br />
de herverdeling van de onbetaalde<br />
arbeid. Van deze herverdeling<br />
is niets, maar dan ook niets terecht<br />
gekomen. De druk op vrouwen<br />
om naast de zorgarbeid ook<br />
loonarbeid te verrichten is daarentegen<br />
sterk toegenomen. Deze<br />
druk zal binnen afzienbare tijd in<br />
een plicht veranderen wanneer<br />
het minimumloon zal zijn geindividualiseerd<br />
en verlaagd. Hetzelfde<br />
geldt reeds voor uitkeringen<br />
uit de sociale zekerheid. Het<br />
voorspelbare gevolg zal zijn dat<br />
vrouwen gedwongen worden om<br />
de slechtst betaalde banen in de<br />
minst beschermde regionen van<br />
de arbeidsmarkt te accepteren.<br />
Maar ook vrouwen in banen met<br />
een betere arbeidsbescherming<br />
zullen worden geconfronteerd<br />
met een ernstig gebrek aan kinderopvang,<br />
werktijden die niet<br />
aansluiten op schooltijden en vakantietijden,<br />
afwezigheid van<br />
verzorgings- en calamiteitenverlof.<br />
En voor alle vrouwen geldt<br />
dat zij naast de loonarbeid verantwoordelijk<br />
blijven voor de<br />
zorgarbeid. We verwijzen korheidshalve<br />
naar de Sociale Atlas<br />
van de Vrouw en naar de andere<br />
rapporten van het Sociaal Cultureel<br />
PLanbureau voor een overzicht<br />
van de grote verschillen<br />
tussen mannen en vrouwen in<br />
het opzicht van werk- en tijdbelasting.<br />
Alleen vrouwen in de<br />
hoogste inkomensgroepen kunnen<br />
zich aan deze verschillen<br />
onttrekken door hun zorgarbeid<br />
aan minder bedeelde vrouwen<br />
uit te besteden.<br />
Het zijn deze onverzettelijkheden<br />
in de arbeidspatronen tussen<br />
mannen en vrouwen enerzijds en<br />
de volledige afwezigheid van<br />
wettelijke maatregelen die de<br />
combinatie van loon- en zorgarbeid<br />
mogelijk maken anderzijds,<br />
die vrouwen ervan weerhouden<br />
de arbeidsmarkt te betreden in de<br />
grote getale die het NJCM kennelijk<br />
wenselijk acht.<br />
Het afschaffen van de overdraagbaarheid<br />
van de basisaftrek<br />
26 NEMESIS
zal de via de Bijstandswet uitgeoefende<br />
druk op vrouwen om<br />
loonarbeid te verrichten verder<br />
doen toenemen zonder dat daar<br />
enige verlichting in of tegemoetkoming<br />
aan de dubbele belasting<br />
van vrouwen tegenover staat.<br />
Gegeven de sociale context van<br />
de arbeidsmarktparticipatie van<br />
vrouwen en de eenzijdige verdeling<br />
van de arbeidslasten over<br />
mannen en vrouwen die daarvan<br />
het gevolg is, getuigt het van onnozelheid<br />
om te menen dat de<br />
afschaffing van de overdraagbare<br />
basisaftrek een drempel is<br />
voor de arbeidsparticipatie van<br />
Binnenkort zal de Tweede Kamer<br />
het wetsontwerp in behandeling<br />
nemen voor de Algemene<br />
Nabestaandenwet. Deze wet zal<br />
in de plaats komen van de Algemene<br />
Weduwen- en Wezenwet.<br />
Directe aanleiding voor de nieuwe<br />
wet is de uitspraak van de<br />
Centrale Raad van Beroep in december<br />
1988, dat voortaan ook<br />
weduwnaars recht hebben op<br />
uitkering. Daarnaast beoogt de<br />
wet, inspelend op de veranderende<br />
maatschappelijke situatie, samenwonenden<br />
gelijk te stellen<br />
met gehuwden. Van diverse kanten<br />
is reeds kritiek geweest op<br />
het wetsvoorstel, met name op<br />
de inkomensachteruitgang die er<br />
het gevolg van is voor vele weduwen.<br />
Opmerkelijk is dat tot nu<br />
toe nauwelijks aandacht is geweest<br />
voor een ander onderdeel<br />
van de wet dat mijns inziens<br />
minstens zo ingrijpend is, namelijk<br />
het vervallen van een uitkering<br />
voor gescheiden vrouwen.<br />
Onder de oude wet hebben gescheiden<br />
vrouwen na het overlijden<br />
van hun ex-partner recht op<br />
een nabestaandenuitkering, dit is<br />
de uitkering aan de zogenaamde<br />
pseudoweduwen. Niet zo gek<br />
omdat immers de zorgplicht van<br />
de man jegens zijn gezin zich na<br />
de echtscheiding voortzet door<br />
middel van de alimentatieverplichting.<br />
In principe ontstaat er<br />
dus na diens overlijden dezelfde<br />
zorgbehoefte als bij niet gescheiden<br />
vrouwen. Deze regeling zal<br />
Recht uit het hart<br />
vrouwen. Eerder is deze overdraagbaarheid<br />
een bescherming<br />
van vrouwen in de laagste inkomensklasse<br />
en een drempel voor<br />
uitbuiting van deze vrouwen op<br />
de arbeidsmarkt.<br />
Groepsacties zijn mooi, maar<br />
dan moet het procederende orgaan<br />
wel representatief zijn voor<br />
de groep waarom het gaat. We<br />
maken ons sterk dat het NJCM<br />
geen enkele weldenkende vrouw<br />
kan vinden die deze procedure<br />
individueel zou willen aanspannen/ondersteunen.<br />
Len Andringa en Dorien Pessers<br />
Noten<br />
Een nieuwe wet, een nieuwe ongelijkheid<br />
nu vervallen omdat, zoals de regering<br />
stelt, er in de pseudoweduwen-regeling<br />
er een oneigenlijk<br />
element schuilt. Er ontstaat óók<br />
aanspraak op AWW indien er bij<br />
leven geen alimentatie meer<br />
werd betaald en er dus in feite<br />
geen zorgplicht meer is. De regering<br />
vreest, nu ook mannen en in<br />
de toekomst ook samenwonenden<br />
recht hebben op een nabestaandenuitkering,<br />
het hek van<br />
de dam is. Deze vrees is niet onbegrijpelijk,<br />
onder andere gezien<br />
de bewijsproblemen van niet-huwelijkse<br />
(ex)relaties. Door nu de<br />
hele pseudonabestaanden-regeling<br />
te schrappen, gooit de regering<br />
echter met het badwater het<br />
kind weg. Letterlijk want juist de<br />
vrouwen worden erdoor getroffen<br />
die vanwege de zorg voor de<br />
kinderen niet in staat zijn om geheel<br />
in eigen onderhoud te voorzien.<br />
Door verlies van alimentatie<br />
zonder compensatie hiervoor<br />
op basis van de AWW raken zij<br />
door de nieuwe wet onvermijdelijk<br />
op de bijstand aangewezen.<br />
Maar niet alleen gescheiden<br />
vrouwen zijn de dupe. Ook al is<br />
er geen scheiding uitgesproken<br />
en is bijvoorbeeld de man bij zijn<br />
vriendin gaan wonen, dan is dat<br />
al voldoende reden om de aanspraak<br />
op een uitkering te verliezen.<br />
Ronduit onverteerbaar in<br />
zo'n geval is dat de nieuwe<br />
vriendin, vanwege de gelijkstelling<br />
van gehuwden en samenwonenden,<br />
die uitkering wel krijgt,<br />
ook al heeft zij een eigen inko-<br />
1. Zie bijvoorbeeld Frank den Butter<br />
en Jan van Ours Arbeidsparticipatie<br />
en vacaturevervulling, ESB, afl. van<br />
3 april 1991.<br />
2. Zie bijvoorbeeld J.J.M. Theeuwes,<br />
Arbeid en Belastingen, Preadviezen<br />
Koninklijke Vereniging voor<br />
Staathuishoudkunde, 1988, blz. 129.<br />
men en kip noch kraai te verzorgen.<br />
Met de keuze van de regering om<br />
het recht op nabestaandenuitkering<br />
uitsluitend te verlenen aan<br />
de partner met wie op het moment<br />
van overlijden wordt samengewoond,<br />
negeert zij de<br />
maatschappelijke realiteit. Enerzijds<br />
betekent samenwonen al<br />
lang niet meer automatisch wederzijdse<br />
zorgplicht (en dat<br />
wordt van overheidswege ook<br />
gestimuleerd), anderzijds bestaan<br />
er in toenemende mate<br />
zorgverplichtingen zonder dat er<br />
sprake is van een gezamenlijk<br />
huishouden. Al genoemd is de<br />
onderhoudsverplichting van gescheiden<br />
(meest) mannen jegens<br />
ex-vrouw en kinderen. Daarnaast<br />
is er een nieuwe, groeiende<br />
groep die aandacht verdient. Het<br />
gaat om partners die nooit hebben<br />
samengewoond, maar die<br />
wel gezamenlijk zorg dragen<br />
voor kinderen, de zogenaamde<br />
LAT-ouders.<br />
LAT-ouders<br />
In de grote verscheidenheid aan<br />
leefvormen die de samenleving<br />
rijk is, is de LAT-relatie met kinderen<br />
een toenemend verschijnsel.<br />
Het krijgen van een kind is<br />
lang niet altijd (voldoende) reden<br />
om een gezamenlijk huishouden<br />
op te zetten. Soms gebeurt<br />
dit na enige tijd toch, soms<br />
kiest men definitief voor ge-<br />
<strong>1992</strong> nr 1 27
scheiden huishoudens. Dit laatste<br />
zal zeker het geval zijn bij<br />
homosexuele mannen die ervoor<br />
kiezen om in co-ouderschap met<br />
de moeder de kinderen groot te<br />
brengen. Ook in Surinaamse<br />
kringen is het niet ongebruikelijk<br />
dat de vader, hoewel hij de<br />
kinderen erkent en er voor zorgt,<br />
geen deel uitmaakt van het huishouden<br />
van de vrouw. Hoe men<br />
ook moge denken over deze ontwikkeling,<br />
het Verdrag tot bescherming<br />
van de rechten van de<br />
mens en de fundamentele vrijheden<br />
(EVRM) van de Verenigde<br />
Naties gebiedt in art. 8 de overheid<br />
de inrichting van ieders privé-leven<br />
te respecteren.<br />
Ook LAT-ouders hebben bij<br />
overlijden geen aanspraak op<br />
uitkering. Dat is niet zo vanzelfsprekend<br />
als het lijkt, omdat<br />
door overlijden van de partner de<br />
materiële en immateriële zorg<br />
voor de kinderen wordt verdubbeld.<br />
De mogelijkheid om te<br />
werken wordt drastisch verminderd<br />
of er moeten hoge kosten<br />
worden gemaakt voor kinderopvang.<br />
In tegenstelling tot alleenstaande<br />
ouders wiens partner<br />
niet is overleden, heeft de achterblijvende<br />
LAT-ouder niet voor<br />
het één-ouderschap gekozen,<br />
noch is er verhaal mogelijk op de<br />
(ex)partner. Een volledige nabestaandenuitkering<br />
ligt weliswaar<br />
niet in de rede omdat beide partners<br />
geacht mochten worden in<br />
eigen levensonderhoud te voorzien.<br />
Hierin onderscheiden zij<br />
zich van gescheiden vrouwen<br />
die door het huwelijk de eigen<br />
verdiencapaciteit dikwijls voor<br />
een groot deel hebben ingeleverd.<br />
IVBPR<br />
Door gescheiden vrouwen en<br />
LAT-ouders uit te sluiten van de<br />
nabestaandenwet wentelt de<br />
overheid de zorgtaak die de<br />
overledene had jegens zijn kinderen<br />
af op de achterblijvende<br />
ouder. In het geval van gehuwden<br />
en samenwonenden neemt<br />
de overheid deze taak wèl voor<br />
haar rekening. De vraag is of dit<br />
Recht uit het hart<br />
onderscheid kan worden gerechtvaardigd<br />
in het licht van art.<br />
26 van het IVBPR. Dit artikel<br />
verbiedt ongelijke behandeling<br />
van welke aard ook. In dit geval<br />
gaat het om de zorgplicht die de<br />
overledene is aangegaan ten opzichte<br />
van zijn kinderen. In principe<br />
kan deze plicht geheel los<br />
worden gezien van de relatie die<br />
hij onderhield met de moeder.<br />
En toch is juist deze relatievorm<br />
het onderscheidend criterium<br />
voor de vraag of de overheid dan<br />
wel de achterblijvende ouder de<br />
lasten dient te dragen die ontstaan<br />
door het overlijden van de<br />
partner.<br />
Halfwezenpensioen<br />
De oplossing voor de geschetste<br />
problemen is niet eenvoudig.<br />
Enerzijds is de vrees van de regering<br />
voor een oeverloze uitbreiding<br />
van het aantal gerechtigden<br />
op een<br />
nabestaandenuitkering begrijpelijk,<br />
anderzijds is de botte uitsluiting<br />
van ex-partners en kinderen<br />
uit een LAT-relatie<br />
onaanvaardbaar. Toch wil ik een<br />
poging doen. Van verschillende<br />
kanten (onder andere het Breed<br />
Platvorm voor Ekonomische<br />
Zelfstandigheid) is een splitsing<br />
bepleit van de nabestaandenuitkering<br />
in een partnerdeel en een<br />
deel voor de kinderen (halfwezenpensioen).<br />
Dit voorstel heeft<br />
tot nu toe tijdens de (schriftelijke)<br />
kamerbehandeling niet de<br />
aandacht gekregen die het mijns<br />
inziens verdient. Splitsing doet<br />
recht aan de maatschappelijke<br />
werkelijkheid waarin de zorgplicht<br />
jegens de partner niet langer<br />
onverbrekelijk is verbonden<br />
aan die jegens de kinderen. Een<br />
vader kan zijn kind erkennen en<br />
onderhouden zonder (onderhouds)verantwoordelijkheid<br />
te<br />
nemen voor de moeder. Praktisch<br />
heeft splitsing het voordeel<br />
dat het kindsdeel niet fraudegevoelig<br />
is. Het kan worden toegekend<br />
óók als er ten aanzien van<br />
de rechten op het partnerdeel<br />
twijfel bestaat. Dit maakt het<br />
mogelijk om ten aanzien van de<br />
kinderen van een overleden ouder<br />
één lijn te trekken, ongeacht<br />
de leefsituatie van de (ex)-partners.<br />
Tenslotte past splitsing<br />
goed hi de samenleving van de<br />
toekomst waarin elk individu<br />
zelfstandige rechten en plichten<br />
heeft. In deze samenleving zal<br />
de zorgbehoefte van de partner<br />
steeds minder betekenis hebben<br />
terwijl die van de kinderen recht<br />
overeind blijft. Een halfwezenpensioen<br />
zou in principe per<br />
kind moeten worden uitgekeerd<br />
en, omdat het gaat om een overgehevelde<br />
plicht van de overledene<br />
jegens zijn kinderen, onafhankelijk<br />
van het overige<br />
inkomen van de achterblijvende<br />
ouder.<br />
Het is niet voldoende als het<br />
halfwezenpensioen alleen de<br />
(helft van de) directe kosten zou<br />
dekken. Ook het verlies aan verdiencapaciteit<br />
(dan wel kosten<br />
voor kinderopvang) moet worden<br />
verdisconteerd. Omdat dit<br />
reeds optreedt bij één kind en<br />
nauwelijks méér bij meerdere<br />
kinderen, zou de uitkering voor<br />
het eerste kind hoger moeten zijn<br />
dan voor volgende kinderen, bijvoorbeeld<br />
30 procent van het minimumloon.<br />
Tenslotte zou, om<br />
ongewenste cumulatie van de<br />
halfwezenpensioenen in één gezin<br />
te voorkomen, een plafond<br />
ingesteld kunnen worden van<br />
bijvoorbeeld 50 procent van het<br />
minimumloon.<br />
Het halfwezenpensioen zou een<br />
groot deel van de geschetste problemen<br />
oplossen. Niet echter<br />
van de pseudonabestaanden die<br />
door leeftijd of door het huwelijk<br />
niet meer in staat kunnen worden<br />
geacht haar eigen inkomen te<br />
verdienen. Omdat het hier om<br />
een met de tijd afnemend probleem<br />
gaat, zou de oplossing gevonden<br />
moeten worden in overgangswetgeving.<br />
Deze groep<br />
moet de rechten die zij had onder<br />
de oude wet behouden.<br />
Joke Bol<br />
studente rechten aan de Universiteit<br />
van Amsterdam en bestuurslid<br />
Proefprocessenfonds<br />
Rechtenvrouw<br />
28 NEMESIS