23.09.2013 Views

1995 NEMESIS JAARGANG 11

1995 NEMESIS JAARGANG 11

1995 NEMESIS JAARGANG 11

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

Een beschouwing<br />

naar aanleiding<br />

van Van den Oords<br />

'Verdaagde<br />

rechten'<br />

Wat zijn de mogelijkheden en<br />

grenzen van de postmodernistische<br />

theorie van Derrida die<br />

uitgaat van het primaat van<br />

de taal, voor het denken over<br />

recht en rechtsgelijkheid?<br />

Terwijl Jantien van den Oord<br />

in haar proefschrift vooral de<br />

mogelijkheden verkent, stelt<br />

Marlies Galenkamp in haar<br />

beschouwing juist de grenzen<br />

aan de orde. De vernieuwende,<br />

maar ook uitdagende dissertatie<br />

van Van den Oord<br />

wordt door Galenkamp van<br />

kanttekeningen voorzien. Het<br />

uitroepen van de almacht van<br />

de taal gaat haar te ver. Het<br />

suggereert te veel de homogeniteit<br />

van de macht van 'de'<br />

taal van het recht.<br />

De spanning tussen het postmodernisme<br />

en juridische<br />

vrouwenstudies wordt gethematiseerd.<br />

Is het 'machtsonkritische<br />

postmoderne'<br />

perspectief niet onverenigbaar<br />

met het cruciale belang<br />

van de analyse van machtsongelijkheid<br />

binnen juridische<br />

vrouwenstudies? En hoe verhoudt<br />

het spel van verschuivende<br />

betekenissen zich met<br />

de behoefte van juridische<br />

vrouwenstudies aan categorieën<br />

met vaste, welomschreven<br />

betekenissen? Kortom:<br />

een debat over de verhouding<br />

tussen recht, macht en taal.<br />

Artikel Marlies Galenkamp<br />

De auteur is universitair docente rechtsfilosofie aan de faculteit<br />

der rechtsgeleerdheid van de Erasmus Universiteit Rotterdam.<br />

De taal van de macht en<br />

de onmacht van de taal<br />

In de afgelopen jaren is er in juridische vrouwenstudies veel aandacht besteed<br />

aan de grenzen van het gelijkheidsdenken. Ook in dit tijdschrift hebben diverse<br />

auteurs een pleidooi gehouden om in het recht - meer dan tot dusverre gebruikelijk<br />

is - rekening te houden met de verschillen tussen man en vrouw. Het is<br />

echter steeds duidelijker geworden dat dit niet altijd in positieve zin uitpakt en<br />

discussies binnen juridische vrouwenstudies worden dan ook vaak beëindigd<br />

door het uitroepen van het zogenaamde 'verschildilemma': zowel het accent op<br />

gelijkheid als het accent op verschillen blijken nadelen te hebben. In het eerste<br />

geval kan geen recht worden gedaan aan de (maatschappelijke of biologische)<br />

verschillen tussen man en vrouw. In het tweede geval resulteert de analyse al<br />

snel in een bevestiging van eeuwenoude stereotypen en in het instandhouden van<br />

maatschappelijke patronen van ongelijkheid, die nu juist doorbroken zouden<br />

moeten worden. Onlangs is er een proefschrift verschenen, waarin de thematiek<br />

van 'gelijkheid versus verschil' in juridische vrouwenstudies vanuit een grondslagentheoretisch<br />

oogpunt wordt beschouwd. Het betreft het proefschrift van de<br />

juriste Jantien van den Oord, Verdaagde rechten. Een visie op rechtsgelijkheid<br />

van vrouwen en mannen vanuit Derrida''s filosofie van sexuele differentie (Arnhem,<br />

1994), waarop zij vorig jaar op 5 oktober te Utrecht promoveerde.<br />

In het boek vindt men een heldere uiteenzetting van, maar daarbij ook een scherpe<br />

kritiek op alle benaderingen die tot dusverre in juridische vrouwenstudies<br />

naar voren zijn gebracht in het debat over gelijkheid en verschil. Volgens de<br />

auteur zijn alle bijdragen - hoe uiteenlopend op het eerste gezicht ook - in één<br />

en dezelfde mal gegoten die men zou kunnen samenvatten als het 'eenheidsdenken',<br />

oftewel het 'identiteitsdenken.' Tevens is in alle bijdragen tot nu toe de<br />

specifieke en dominante rol van de taal verwaarloosd. Stilzwijgend wordt steeds<br />

uitgegaan van een 'prediscursieve' werkelijkheid, waarbij de taal (en ook de<br />

juridische taal) slechts als representatie van de werkelijkheid wordt opgevat.<br />

Zoals haar eerdere bijdragen (zie Van den Oord 1992,1993 en 1994) in dit tijdschrift<br />

al deden vermoeden, stelt Van den Oord in haar proefschrift deze visie<br />

op taal en ook de daaruit voortvloeiende analyses op fundamentele wijze ter discussie.<br />

Hierbij neemt zij de filosofie van Derrida als uitgangspunt.<br />

Onderzoeksvragen<br />

Van den Oord formuleert om te beginnen een tweetal onderzoeksvragen. De eerste<br />

betreft de vraag hoe - tegen de achtergrond van de discussie in juridische<br />

vrouwenstudies over het verschildilemma - de relatie tussen theorie en praktijk,<br />

recht en werkelijkheid en meer in het bijzonder tussen het normatieve gelijkheidsbeginsel<br />

en feitelijke verschillen moet worden beschouwd. Ter beantwoording<br />

van deze vraag beschrijft ze in hoofdstuk 2 het debat over gelijkheid<br />

in de rechtswetenschap in het algemeen, en in hoofdstuk 3 enkele recente ontwikkelingen<br />

in het debat binnen juridische vrouwenstudies. Van den Oord<br />

onderscheidt analytisch gezien drie verschillende 'projecten' in juridische vrouwenstudies.<br />

Ten eerste het project van het inhaaldenken, waarin wetenschap als<br />

neutraal instrument wordt beschouwd; ten tweede, het project van het standpuntdenken,<br />

waarin wetenschap vanuit het perspectief van vrouwen wordt<br />

74 <strong>NEMESIS</strong>


ezien, en tot slot het door de auteur voorgestane project<br />

van het differentiedenken. Hierin wordt wetenschap<br />

als 'discursieve' praktijk opgevat.<br />

Dit gekozen perspectief leidt tot een tweede onderzoeksvraag,<br />

waarin de problematiek van de taal en de<br />

ambivalente verhouding tussen de feministische en de<br />

gevestigde rechtswetenschap centraal staat. Het gaat<br />

hier om de vraag hoe kritiek op de heersende theorieën<br />

en praktijken van het juridisch discours mogelijk is,<br />

terwijl men die kritiek moet formuleren in de taal en<br />

terminologieën van dat discours. In de woorden van<br />

Van den Oord: 'Kan er een perspectief van recht worden<br />

ontwikkeld, waarin enerzijds de grenzen van de<br />

heersende juridische spreek- en denkstructuren worden<br />

onderkend, anderzijds ruimte wordt gegeven aan<br />

vrouwen en het vrouwelijke?' (1994: 122) De achtergrond<br />

bij deze vragen is dat 'interne' kritiek niet lijkt<br />

te voldoen, aangezien in dat geval het gevaar van<br />

insluiting en verstarring dreigt, maar dat anderzijds<br />

kritiek die van 'buiten' het recht komt, simpelweg buitengesloten<br />

wordt. Deze problematiek van in- en uitsluiting<br />

als gevolg van de taal van het recht wordt vanaf<br />

hoofdstuk 4 aan de orde gesteld en, zoals gezegd,<br />

wordt deze problematiek geanalyseerd aan de hand van<br />

de differentiefilosofie van Derrida. Allereerst worden<br />

in hoofdstuk 4 enkele aspecten van deze filosofie van<br />

Derrida besproken. Zonder al te diep op diens filosofische<br />

positie in te gaan, is het voor een goed begrip van<br />

het proefschrift goed hier toch enige aandacht aan te<br />

besteden.<br />

De differentiefilosofie van Derrida<br />

Ten grondslag aan de filosofie van Derrida liggen de<br />

inzichten van de linguïst De Saussure uit het begin van<br />

deze eeuw. Volgens De Saussure moet de taal worden<br />

opgevat als een systeem van tekens, waarbij het teken<br />

arbitrair is. Dat wil zeggen, er bestaat geen natuurlijke<br />

of essentiële band tussen tekens en de werkelijkheid.<br />

De betekenis van een teken bestaat niet uit datgene<br />

waarnaar het verwijst in de werkelijkheid, maar de<br />

betekenis van een teken komt tot stand in onderlinge<br />

verwijzingsrelaties. Van een definitieve betekenis van<br />

een begrip kan dan ook geen sprake zijn. Deze visie op<br />

taal en werkelijkheid vindt men terug in de benadering<br />

van Derrida. Teksten kunnen steeds weer opnieuw<br />

worden gelezen en blijven openstaan voor steeds weer<br />

andere interpretaties. Het bestaan van een voor-talige<br />

werkelijkheid wordt bovendien door Derrida verworpen.<br />

In een discussie heeft Derrida dit standpunt ooit<br />

geradicaliseerd met de stelling: 'Er is niets buiten de<br />

tekst'.<br />

Met deze stelling is Derrida één van de meest bekende<br />

vertegenwoordigers van het postmoderne denken in de<br />

hedendaagse filosofie, waarin scherpe kritiek wordt<br />

geleverd op traditionele inzichten van de westerse<br />

metafysica. Allereerst wordt door postmodernisten de<br />

gebruikelijke visie op taal onder vuur genomen. Taal is<br />

geen neutraal instrument in handen van een autonoom<br />

subject, maar heeft een eigen werkzaamheid. Deze,<br />

wat men zou kunnen noemen, 'macht van de taal' heeft<br />

gevolgen voor het postulaat van het autonome subject<br />

in de traditionele, westerse metafysica. Volgens postmoderne<br />

denkers is het subject, i.c. de mens, niet de<br />

oorsprong van de taal. De mens is nooit meester over<br />

De taal van de macht en de onmacht van de taal Marlies Galenkamp<br />

<strong>1995</strong> nr 3<br />

de betekenis van woorden: de taal leidt als het ware een<br />

eigen leven en is juist constitutief voor het subject. Tot<br />

slot vindt men in postmoderne geschriften - en ook in<br />

beschouwingen van Derrida - een kritiek op de eenzijdige<br />

oriëntatie op en waardering voor universaliteit,<br />

aanwezigheid, totaliteit en eenheid in de traditionele<br />

filosofie. Als gevolg van dit 'eenheidsdenken', oftewel<br />

'identiteitsdenken' worden volgens postmodernen het<br />

andere, het heterogene en het afwezige miskend. In de<br />

traditionele filosofie wordt de ander als 'alter ego'<br />

beschouwd en daarmee vindt een reductie plaats van de<br />

'ander' tot meer van hetzelfde. De postmodernen leveren<br />

een kritiek op dit identiteitsdenken en pleiten voor<br />

een zogenaamde differentiële benadering, oftewel 'differentiedenken'.<br />

Dit denken zou niet zijn gericht op<br />

eenheid en volledigheid, maar juist op een ontregeling,<br />

een 'deconstructie' van de eenheid en op het blootleggen<br />

van de veelheid en verscheidenheid van betekenissen.<br />

Deconstructie moet hier worden opgevat als<br />

een strategie die het dominante, wetenschappelijke<br />

denken van binnenuit tracht te ondermijnen onder<br />

gebruikmaking van de middelen waarin dit denken zelf<br />

voorziet. Met de kritiek op het identiteitsdenken gaat<br />

een kritiek gepaard op het denken in termen van dichotomieën<br />

en opposities, aangezien de oppositionele<br />

logica een onderdeel vormt van het identiteitsdenken.<br />

Het denken in opposities kan, aldus Derrida, worden<br />

verstoord door de zogenaamde 'logica van het supplement'<br />

.<br />

Het binnen en buiten van het recht<br />

In hoofdstuk 5 van het proefschrift van Van den Oord<br />

vindt een terugkoppeling plaats vanuit het perspectief<br />

van Derrida op de tweede onderzoeksvraag naar de<br />

grens naar het 'binnen' en het 'buiten' van het recht, in<br />

het kader van de discussie in juridische vrouwenstudies<br />

over het verschildilemma. De auteur geeft aan dat<br />

de tegenstelling tussen gelijkheid en verschil nauw<br />

samenhangt met het 'binnen' en het 'buiten' van het<br />

recht. Vanuit een deconstructieve optiek blijken 'binnen'<br />

en 'buiten' op een vreemde manier met elkaar<br />

verstrengeld te zijn. Hier dient de zonet genoemde<br />

logica van het supplement zich aan. Het supplement -<br />

de van buiten komende aanvulling die tevens als vervanging<br />

dient - maakt duidelijk dat er niet zozeer sprake<br />

is van een oppositie, als wel van een verstrengeling<br />

tussen het 'binnen' en het 'buiten'. In de woorden van<br />

Van den Oord: 'Het buiten was/is al binnen. Het buiten<br />

vormt een structurele voorwaarde om te kunnen<br />

spreken van een binnen' (1994: 16). Dit betekent dat<br />

datgene dat in het juridisch discours naar de marges of<br />

naar buiten wordt verdrongen (het verschil, het 'andere'<br />

van de gelijkheid) zich binnen het recht blijft<br />

ophouden en de eenheid van het recht steeds weer<br />

van binnenuit kan verstoren en openbreken. Zo beschouwd,<br />

kan er van een definitieve afbakening van het<br />

recht geen sprake zijn. In de woorden van Van den<br />

Oord: 'In de beweging waarin het recht zichzelf bevestigt,<br />

moet het recht zichzelf opschorten, verdagen. Het<br />

recht is met andere woorden onbeslisbaar' (1994:<br />

210). Specifiek voor het verschildilemma betekent dit<br />

dat Van den Oord pleit voor een blijven schipperen tussen<br />

een identificerende en differentiërende benadering<br />

van recht voor vrouwen. Tot slot wordt in hoofdstuk 6<br />

75


van het proefschrift aangegeven hoe een deconstructieve<br />

strategie in de rechtswetenschap in zijn werk zou<br />

kunnen gaan. Van den Oord neemt hierbij als voorbeeld<br />

de dichotomie tussen de klassieke en sociale<br />

grondrechten. De sociale grondrechten hebben volgens<br />

haar sinds de jaren vijftig in de Nederlandse<br />

rechtsorde als supplement gewerkt en hebben daarmee<br />

de identiteit en eenheid op het terrein van de grondrechten<br />

definitief verstoord. Meer in het algemeen stelt<br />

de auteur dat grondrechten een belofte vormen die<br />

nooit definitief kan worden ingelost. Aldus zijn ze op<br />

te vatten als 'verdaagde rechten'.<br />

Inspirerend en onorthodox<br />

Het boek verdient veel waardering. Allereerst valt het<br />

op door de buitengewoon heldere en argumentatieve<br />

schrijfstijl. Dit is des te opvallender, aangezien Van<br />

den Oord zichzelf nadrukkelijk plaatst binnen de postmoderne<br />

traditie, een traditie waarin mystificerend<br />

taalgebruik schering en inslag is en helderheid van<br />

betoog vaak zelfs eerder als verdacht dan als prijzenswaardig<br />

wordt aangemerkt. De auteur heeft een poging<br />

ondernomen het differentiedenken toegankelijk te<br />

maken voor de niet in de moderne Franse filosofie<br />

geschoolde lezer en we kunnen stellen dat ze hierin<br />

zeer geslaagd is. Daarmee is ze een betrouwbare gids<br />

in moeilijk en onherbergzaam gebied, waaraan menig<br />

vakfilosoof een voorbeeld zou kunnen nemen. Bovendien<br />

biedt het boek een goede en uitputtende beschrijving<br />

van het hedendaagse debat in juridische vrouwenstudies<br />

over het probleem van 'gelijkheid versus<br />

verschil.' Het niveau van de besprekingen van deze<br />

bijdragen is bovendien hoog. De kritiek op visies van<br />

anderen is steeds to the point en praktisch altijd overtuigend.<br />

Van den Oord laat zien dat menig auteur in<br />

juridische vrouwenstudies, hoezeer men ook pogingen<br />

doet dit te voorkomen, zich schuldig maakt aan een<br />

vorm van essentialisme, aangezien een vaste wezensaard<br />

van vrouwen (èn van mannen) wordt verondersteld.<br />

Een ander pluspunt is dat de auteur zich niet te<br />

gemakkelijk van de problemen afmaakt. Ze pleit<br />

ervoor zaken in hun onoverkomelijke tegengesteldheid<br />

naast elkaar te laten bestaan en geen schijnoplossingen<br />

te omarmen. Dit blijkt bijvoorbeeld uit haar verzet<br />

tegen een dialectische benadering, waarin tegenstellingen<br />

op een hoger plan worden aufgehoben en verzoend,<br />

en daarmee van hun ontregelende werking worden<br />

ontdaan. Met haar verzet tegen al te simpele<br />

oplossingen heeft Van den Oord niet toegegeven aan<br />

de druk vanuit de rechtswetenschap met kant-en-klare<br />

oplossingen te komen. Tot slot vinden we in het boek<br />

een zeer inspirerende en nogal onorthodoxe visie op<br />

het recht binnen de rechtsfilosofie verwoord, een visie<br />

die daardoor ook uitdaagt tot verweer en kritiek.<br />

Kanttekeningen<br />

In het vervolg van deze bijdrage wil ik deze handschoen<br />

opnemen en enkele kanttekeningen maken die<br />

nadrukkelijk primair bedoeld zijn als discussiepunten<br />

naar aanleiding van het boek en in mindere mate als<br />

kritiekpunten op het boek. Ik wil drie soorten kanttekeningen<br />

naar voren brengen: kanttekeningen bij de<br />

benadering van Derrida en daarmee van Van den Oord;<br />

De taal van de macht en de onmacht van de taal Marlies Galenkamp<br />

kanttekeningen bij een mogelijke toepassing van deze<br />

benadering op het recht en tot slot, een kanttekening bij<br />

de visie op de rol van het recht, die in het boek naar<br />

voren komt.<br />

De grenzen aan de eigen theorie: de macht van de taal<br />

De eerste set kanttekeningen betreft de benadering van<br />

Derrida als zodanig. Men zou zich kunnen afvragen of<br />

deze benadering met zijn kritisch potentieel ten aanzien<br />

van alternatieve theorieën zelf niet kwetsbaar is<br />

voor soortgelijke kritiek. Als belangrijk, vernieuwend<br />

inzicht van Derrida wordt vaak naar voren gebracht het<br />

idee dat een laatste fundament voor theorieën niet kan<br />

worden gegeven. Alle denken heeft een kader, dat zelf<br />

niet meer bereflecteerd kan worden. Nog los van het<br />

feit dat dit inzicht op zich niet zo heel vernieuwend is<br />

- denk bijvoorbeeld aan de theorie van de Nederlandse<br />

filosoof Dooyeweerd of de Duitse rechtsfilosoof<br />

Radbruch - is het de vraag wat het wil zeggen dat het<br />

denken een kader heeft. Het zal immers duidelijk zijn<br />

dat niet alleen de traditionele filosofie een kader heeft,<br />

maar het deconstructiedenken zelf ook. Het is de vraag<br />

of Derrida op dit eigen kader - en daarmee de grenzen<br />

van de eigen theorie - reflecteert, maar in elk geval lijkt<br />

Van den Oord dit niet te doen. Haar scherpe kritiek ten<br />

aanzien van praktisch alle alternatieve benaderingen in<br />

juridische vrouwenstudies gaat niet gepaard met een<br />

even scherp oordeel over de grenzen van haar eigen<br />

theorie. Eerder is er de neiging te bespeuren tot het<br />

immuniseren van de eigen theorie door mogelijke<br />

tegenwerpingen af te doen als geworteld in een te naïeve<br />

taaiopvatting.<br />

Nu zou men zich kunnen afvragen wat dan het kader is<br />

van het differentiedenken, dat geloofsmoment, de<br />

achilleshiel waar dit denken kwetsbaar is? Mijns<br />

inziens is dit kader het uitgangspunt dat de taal van de<br />

macht - in dit geval het recht - niet neutraal is, en hieraan<br />

gekoppeld de constatering van de (al)macht van de<br />

taal. Bondig samengevat: 'Alles is taal en taal is ook<br />

alles'. Nu valt inderdaad niet te ontkennen dat het recht<br />

als de taal van de macht niet het neutrale hulpmiddel<br />

is, waar het eeuwenlang voor gehouden is. Echter, het<br />

uitroepen van de almacht van de taal gaat mijns inziens<br />

te ver. Allereerst suggereert de macht van 'de' taal van<br />

het recht wel erg veel homogeniteit. Binnen het recht<br />

is er veel meer ruimte voor uiteenlopende opvattingen<br />

dan in de massieve uitspraak 'alles is taal' naar voren<br />

komt.<br />

Bovendien heb ik moeite met de leuze 'alles is taal en<br />

taal is ook alles', die in elk geval impliciet aan de benadering<br />

van zowel Derrida als van Van den Oord ten<br />

grondslag ligt. Zoals de ethicus en theoloog Kuitert het<br />

aangaande een ander onderwerp eens stelde: 'Alles is<br />

politiek, maar politiek is niet alles'. Als alles politiek<br />

is, vindt er een inflatie van de politiek plaats en politiek<br />

houdt dan op politiek te zijn. De frase 'alles is politiek'<br />

gaat eigenlijk snel vervelen, aangezien het hele menselijke<br />

bestaan tot één aspect wordt herleid. Als alles<br />

politiek is, zo zou men kunnen stellen, kun je dat politieke,<br />

deze 'eenheid' wegstrepen en daaronder wordt<br />

dan de variatie en de verscheidenheid weer zichtbaar.<br />

Ditzelfde geldt volgens mij voor de frase 'alles is taal'.<br />

Als alles taal is, dan is niets taal. Men kan dan het<br />

'talige' wegstrepen, want dan bepaalt de taal alles in<br />

76 <strong>NEMESIS</strong>


gelijke mate. Een voorbeeld moge dit illustreren. In<br />

een noot op pagina 2 stelt Van den Oord dat, aangezien<br />

alle begrippen discursieve constructies zijn die hun<br />

betekenis pas krijgen in en door de taal, men in feite<br />

alle begrippen tussen aanhalingstekens zou moeten<br />

plaatsen. Behalve het feit dat dit een onleesbare tekst<br />

zou opleveren, lijkt me dit nu typisch een voorbeeld<br />

van metaforen die uitgeput raken en hun functie verliezen.<br />

Aanhalingstekens behouden hun functie slechts<br />

in de mate dat ze af en toe ook niet worden gebruikt.<br />

Getuige de rest van het boek, waarin slechts sommige<br />

begrippen tussen aanhalingstekens worden geplaatst<br />

en de meeste niet, heeft deze laatste visie bij de auteur<br />

gelukkig toch de overhand. Deze tweede kanttekening<br />

bij het kader van de filosofie van Derrida samenvattend:<br />

we kunnen niet voorbijgaan aan de taal en aan de<br />

macht van de taal, maar juist omdat de taal zo alomtegenwoordig<br />

is, moeten we er misschien maar niet al te<br />

veel rekening mee houden.<br />

Een derde bezwaar tegen het uitgangspunt van Derrida<br />

hangt nauw samen met het voorgaande. Het feit dat wij<br />

alleeneen 'talige', 'discursieve' werkelijkheid kennen<br />

en dat we met andere woorden de 'prediscursieve' werkelijkheid<br />

nooit op het spoor kunnen komen, wil nog<br />

niet automatisch zeggen dat alles taal is. 'Alles in taal'<br />

is nog niet hetzelfde als 'alles is taal'. Het talige is<br />

immers slechts één van de vele perspectieven van<br />

waaruit je naar de werkelijkheid kunt kijken. Er zijn<br />

dus nog vele andere perspectieven denkbaar, van waaruit<br />

je naar de werkelijkheid zou kunnen kijken: bijvoorbeeld<br />

een historisch, cultureel, biologisch, politiek<br />

of religieus perspectief. Het valt niet goed in te<br />

zien, waarom het primaat automatisch bij het talige zou<br />

moeten liggen. In feite maken postmoderne denkers,<br />

die uitgaan van het primaat van de taal, zich schuldig<br />

aan een vorm van reductionisme, in de zin dat de gehele<br />

werkelijkheid wordt herleid tot één aspect.<br />

Dit brengt mij bij een laatste bezwaar bij het kader van<br />

de filosofie van Derrida. Derrida levert weliswaar kritiek<br />

op traditionele, metafysische schema's in de filosofie,<br />

waarin het subject als constitutief wordt<br />

beschouwd voor de taal en voor de ervaring. Daarmee<br />

is hij echter zelf niet ontkomen aan de vorming van een<br />

nieuw metafysisch schema. Het zoeven genoemde<br />

reductionisme, in de vorm van een verabsolutering van<br />

de taal, leidt immers tot een nieuwe metafysica en een<br />

nieuw totaliserend eenheidsdenken. Er wordt een nieuwe<br />

eenheid verondersteld, namelijk die van de taal, en<br />

alles wordt herleid tot deze taal. Bij nadere beschouwing<br />

vindt er in de benadering van Derrida een simpele<br />

omkering van het oude metafysische schema plaats:<br />

in plaats van het subject dat de taal constitueert is het<br />

de taal die het subject constitueert.<br />

Oppositionele logica en identiteitsdenken<br />

Een tweede, algemene kanttekening bij de filosofie van<br />

Derrida - en meer in het algemeen van alle postmoderne<br />

denkers - betreft zijn kritiek op het eenheidsdenken,<br />

oftewel identiteitsdenken en de oppositionele<br />

logica en zijn pleidooi voor het tot zijn recht laten<br />

komen van de veelheid en de verscheidenheid. Nog los<br />

van de vraag of Derrida zelf weet te ontsnappen aan het<br />

eenheidsdenken (zie hierboven), is het zeer de vraag of<br />

men überhaupt ooit kan ontsnappen aan een eenheidsdenken.<br />

Volgens mij is dit onmogelijk. De mens is een<br />

De taal van de macht en de onmacht van de taal Marlies Galenkamp<br />

betekenisscheppend wezen en daarmee ook een eenheidsscheppend<br />

wezen. Met andere woorden, die eenheid<br />

zit niet zozeer in de werkelijkheid, maar is een<br />

karaktertrek van het menselijk verstand. Ondanks - of<br />

misschien wel dankzij - alle aanwezige heterogeniteit<br />

en differentie, zijn we steeds geneigd naar eenheid te<br />

zoeken. Hierbij komt nog dat het beschrijven van de<br />

veelheid en de voortdurende verandering van de werkelijkheid<br />

niet anders kan dan door middel van de taal,<br />

en de taal - met haar gebruik van begrippen - identificeert<br />

en onderscheidt altijd. In een begrip wordt één<br />

aspect van de werkelijkheid vastgelegd of verstard,<br />

waardoor de mens vat kan krijgen op de chaotische en<br />

bedreigende veelheid en verscheidenheid van fenomenen<br />

die haar of hem omringen. Vanuit dit kentheoretische<br />

perspectief lijkt ook het dichotomiserend denken<br />

onvermijdelijk te zijn. Hoe hoog we ook de veelheid en<br />

de verscheidenheid in het vaandel hebben staan, we<br />

kunnen niet zonder analytische tweedelingen en dichotomieën.<br />

Ook door het aanbrengen van dergelijke<br />

binaire tegenstellingen wordt orde gecreëerd in een<br />

werkelijkheid die zich zonder die ordening als 'gekmakende,'<br />

chaotische veelheid zou voordoen. De valkuilen<br />

van de oppositionele logica en van het identiteitsdenken<br />

zijn dus niet te vermijden (zie ook Verwey,<br />

1994) en het is dan ook niet verwonderlijk dat Van den<br />

Oord in beide trapt, hoezeer ze ook moeite doet dit te<br />

voorkomen.<br />

Als voorbeeld van het gebruik van de oppositionele<br />

logica kunnen we verwijzen naar het laatste hoofdstuk<br />

in het boek, waar de auteur de thematiek van klassieke<br />

versus sociale grondrechten behandelt. Zoals het schema<br />

op pagina 232 laat zien, gebeurt één en ander vanuit<br />

een wel zeer dichotomiserend perspectief, waarbij<br />

bovendien nog eens de dubieuze suggestie wordt<br />

gewekt van een samenhang tussen allerlei, uiteenlopende<br />

dualismen. Als kenmerken van klassieke grondrechten<br />

worden, onder andere, genoemd het individualistische,<br />

abstracte en masculiene karakter, terwijl<br />

sociale grondrechten volgens Van den Oord een meer<br />

collectivistische, concrete en 'vrouwelijke' werking<br />

zouden hebben. Als voorbeeld van het identiteitsdenken<br />

kunnen we verwijzen naar de notie van differentie<br />

- en meer specifiek sexuele differentie - dat in het boek<br />

zo'n centrale rol speelt. Deze sexuele differentie, zo<br />

zou men enigszins paradoxaal kunnen zeggen, komt<br />

als een soort nieuwe eenheid, als nieuwe identiteit naar<br />

voren, een eenheid die zeker niet vanzelf spreekt. Hoezeer<br />

sexuele differentie ook van belang is, het is niet<br />

het enige dat van belang is bij de constitutie van identiteit.<br />

Deze primaatstelling van sexuele differentie<br />

impliceert in feite een miskenning van de meervoudigheid<br />

van identiteit. Niemand is alléén maar vrouw, (of<br />

alléén maar Nederlandse, of alléén maar ongehuwd).<br />

Kortom: een verschil moet niet het verschil worden, en<br />

dit dreigt bij Van den Oord en bij alle auteurs in de traditie<br />

van écriture feminine wèl te gebeuren. De gevolgen<br />

hiervan zullen duidelijk zijn: het leidt tot een fixatie<br />

van de sexuele differentie en tot het opsluiten van<br />

vrouwen in hun 'vrouwzijn.' Van den Oord stelt op<br />

pagina 164 dat er in haar analyse geen sprake is van een<br />

fixatie van de vrouwelijke identiteit, maar dat er vele<br />

stijlen van vrouwelijkheid denkbaar zijn. Indien dit zo<br />

is, is het wel de vraag, waarom de introductie van het<br />

'vrouwelijke' als aparte categorie dan noodzakelijk<br />

<strong>1995</strong> nr 3 77


wordt geacht. Bij de introductie van het vrouwelijke<br />

als aparte categorie is de achterliggende gedachte toch<br />

dat er wel degelijk bepaalde, differentiërende kenmerken<br />

aanwezig worden geacht bij alle vrouwen, kenmerken<br />

die hen doen onderscheiden van mannen? Een<br />

bevestiging van deze gedachte vinden we terug in het<br />

eerder genoemde schema in het laatste hoofdstuk van<br />

het boek, waarin enkele ondubbelzinnige kenmerken<br />

van het 'vrouwelijke' worden gegeven, ter onderscheiding<br />

van het 'mannelijke'. De bekende trits van 'relationeel,<br />

empatisch en holistisch' passeert hier de revue.<br />

Dit impliceert dat - aanhalingstekens of niet - het spreken<br />

van het vrouwelijke ook in de benadering van Van<br />

den Oord nog steeds tot een bepaalde vorm van essentialisme<br />

leidt.<br />

De grenzen van de taal<br />

Een laatste kanttekening bij de filosofie van Derrida<br />

betreft de problematiek van de taal en de poging van<br />

Derrida om de grenzen van de taal te overstijgen. Mijns<br />

inziens is deze poging niet alleen tot mislukken<br />

gedoemd, maar is tevens een uiting van een nogal<br />

onwetenschappelijke instelling. Om dit te illustreren<br />

wil ik verwijzen naar de Oostenrijkse filosofe en<br />

schrijfster Ingeborg Bachmann, die zich vlak na de<br />

Tweede Wereldoorlog met deze taalproblematiek<br />

heeft beziggehouden (zie ook Hermsen, 1993). Volgens<br />

haar is voor het 'andere verhaal', het 'andere spreken'<br />

een andere taal nodig. Tegelijkertijd is haar uitgangspunt<br />

datje niet buiten de grenzen van de taal kunt<br />

treden. Daarmee treedt zij in het voetspoor van Ludwig<br />

Wittgenstein, die in zijn Tractatus stelde: 'Die Grenzen<br />

meiner Sprache bedeuten die Grenzen meiner Welt'<br />

(stelling 5.6). Zowel bij Bachmann als bij Wittgenstein<br />

is het inzicht aanwezig dat, hoewel het onzegbare de<br />

aanleiding kan vormen om te spreken, het sprekend<br />

niet mogelijk is dit onzegbare te verwoorden. In de<br />

bekende woorden van Wittgenstein aan het slot van de<br />

Tractatus: 'Wovon man nicht sprechen kann, darüber<br />

muss man schweigen' (stelling 7). Vanuit deze invalshoek<br />

is er in de benadering van Derrida sprake van een<br />

merkwaardige paradox: zelf sprekend probeert de filosoof<br />

boven de taal uit te stijgen om er het wezen van<br />

aan te geven. In termen van Wittgenstein zou men kunnen<br />

stellen dat er hier sprake is van een onzindelijke,<br />

onwetenschappelijke wijze van denken. Wie de grenzen<br />

van de taal wil aftasten, zou zich om te beginnen<br />

alle spraak en alle geschreven woorden moeten ontzeggen.<br />

De kunst of de religie bieden hiervoor meer<br />

mogelijkheden dan de wetenschap.<br />

De dood van het (rechtssubject?<br />

Een tweede set kanttekeningen die tegen het boek van<br />

Van den Oord kunnen worden ingebracht betreft de<br />

mogelijke toepassing van de benadering van Derrida<br />

op de rechtsbeoefening in het algemeen en meer specifiek<br />

op juridische vrouwenstudies.<br />

Het rechtssubject constitutief voor een rechtsorde<br />

Zoals we gezien hebben, is de inzet van de filosofie van<br />

Derrida een voortdurende ontwrichting teweeg te<br />

brengen van de vaste betekeniskern van begrippen.<br />

Deze beweging van deconstructie lijkt op gespannen<br />

voet te staan met de achtergronden en de intenties van<br />

De taal van de macht en de onmacht van de taal Marlies Galenkamp<br />

willekeurig welke rechtsorde. Het recht, zo zou men<br />

kunnen stellen, staat of valt met de aanwezigheid van<br />

categorieën die, hoe onderbepaald hun precieze invulling<br />

ook moge zijn, tegelijkertijd een min of meer vaste<br />

betekeniskern behouden.<br />

Om dit te illustreren kunnen we verwijzen naar Van<br />

den Oords kritiek op de juridische categorie van de<br />

rechtssubjectiviteit. Nu is kritiek op de categorie van<br />

rechtssubjectiviteit binnen juridische vrouwenstudies<br />

niet nieuw: ook in dit tijdschrift hebben vele auteurs de<br />

afgelopen jaren het vermeende 'masculiene' karakter<br />

van deze categorie aan de kaak gesteld. Van den Oord<br />

distantieert zich echter van deze benadering en bekritiseert<br />

de categorie van rechtssubjectiviteit vanuit een<br />

andere invalshoek (1994: 199 e.v.). Zij sluit aan bij de<br />

kritiek van postmoderne denkers op het subjectbegrip<br />

in het algemeen. Hierin wordt gesteld dat het de taal en<br />

ervaringen zijn die subjecten constitueren en dus niet<br />

omgekeerd. Daarmee verliezen subjecten het primaat<br />

dat hen eeuwenlang is toegekend.<br />

Hoe feitelijk juist dit gedetermineerd zijn van subjecten<br />

door ervaringen en door de taal ook moge zijn, het<br />

is de vraag of op een dergelijke visie op het subject nog<br />

wel een rechtsorde kan worden geënt. Immers, de aanwezigheid<br />

van als autonoom opgevatte subjecten als<br />

dragers van rechten en plichten is constitutief voor elke<br />

rechtsorde. Anders gezegd, iedere rechtsorde staat of<br />

valt met het postulaat van de vrije en autonome burger,<br />

die verantwoordelijk gesteld kan worden voor zijn<br />

daden. In die zin vertonen de uitgangspunten van willekeurig<br />

welke rechtsorde veel verwantschap met het<br />

traditionele, metafysische schema, waarin het (autonome)<br />

subject als mogelijkheidsvoorwaarde voor de<br />

ervaring wordt gezien. Benadrukt moet worden - en dit<br />

zou als reactie tegen postmodernen kunnen worden<br />

aangevoerd - dat dit postulaat van het autonome subject<br />

geen afbeelding vormt van de werkelijkheid, maar<br />

een kunstmatig concept is, waarmee de werkelijkheid<br />

op (juridisch) schema kan worden gebracht. Het is een<br />

contrafactisch concept, dat aan individuen een statuut<br />

verleent om in de juridische werkelijkheid hun partijtje<br />

mee te spelen. (Zie hierover Foqué en 't Hart, 1990:<br />

141 e.v.)<br />

Het postmodernisme en juridische vrouwenstudies<br />

Een tweede kanttekening betreft de mogelijke toepassing<br />

van de filosofie van Derrida op de problematiek<br />

binnen juridische vrouwenstudies. In tegenstelling tot<br />

wat Van den Oord beweert (1994: 209), zijn postmoderne<br />

inzichten moeilijk, zo niet onmogelijk te verenigen<br />

met het feminisme als sociale beweging die ten<br />

dienste staat van de verbetering van de positie van<br />

vrouwen. Het één sluit het ander wel degelijk uit. Met<br />

name Seyla Benhabib (1992) heeft deze these nader<br />

uitgewerkt. Zij laat zien dat bij extreme vormen van<br />

postmodern denken normatieve kritiek op bestaande<br />

praktijken - bijvoorbeeld de machtsongelijkheden tussen<br />

man en vrouw in onze samenleving - onmogelijk<br />

wordt vanwege de overgave aan het spel van wisselende<br />

betekenissen. Anders gezegd: als alles tekstueel of<br />

talig wordt, heeft men geen wapens meer in handen om<br />

daar tegen te vechten. Zoals we in het voorgaande hebben<br />

gezien, hanteert Derrida een nogal 'massieve'<br />

opvatting van taal: de taal kapselt alles in. Indien men<br />

een dergelijke, massieve taaiopvatting overneemt, zo<br />

78 <strong>NEMESIS</strong>


zou men zich kunnen afvragen, waar is dan nog de<br />

ruimte voor het verzet binnen deze taal?<br />

Er is nog een ander, aanverwant probleem. Als woorden<br />

geen vaste betekeniskern meer hebben, wie mag<br />

dan uitmaken welke betekenis de begrippen in een<br />

bepaalde context hebben? Humpty Dumpty geeft in het<br />

verhaal Through the Looking Glass door Lewis Carroll<br />

hierop een antwoord, dat aan duidelijkheid niets te<br />

wensen overlaat: 'When I use a word', Humpty Dumpty<br />

said, in rather a scornful tone; 'it meansjust what I<br />

choose it to mean - neither more nor less'. 'The<br />

question is', saidAlice, 'whether you can make words<br />

mean so many different things'. 'The question is', said<br />

Humpty Dumpty, 'which is to be master, that's all.'<br />

(1965: 198). Bij het ontbreken van een vaste betekeniskern<br />

is de overgave aan een machthebber die eenzijdig<br />

de betekenis van begrippen mag vaststellen,<br />

onvermijdelijk geworden. Kortom, in het spel van wisselende<br />

betekenissen zullen gemarginaliseerden alleen<br />

nog maar meer in hun marginaliteit bevestigd worden<br />

en verzet tegen de vanzelfsprekende definitiemacht<br />

van de machthebber is per definitie onmogelijk geworden.<br />

Nu zou Derrida hiertegen misschien inbrengen dat het<br />

'buiten' en het 'binnen', het centrum en de marge altijd<br />

met elkaar zijn verstrengeld. Zoals we reeds eerder<br />

zagen, in de woorden van Van den Oord: 'Het buiten<br />

was/is altijd al binnen. Het buiten vormt de structurele<br />

voorwaarde om te kunnen spreken van een binnen'<br />

(1994: 16). Het is echter de vraag of je als achtergestelde<br />

groepering in een samenleving (bijvoorbeeld als<br />

vrouw) wel zoveel kunt met deze nogal obligate, maar<br />

daarmee niet onschuldige opmerking. Mijns inziens<br />

vindt er hier een maskering en daarmee immunisering<br />

van heersende machtsongelijkheden plaats. De scherpe<br />

kantjes van de machtsongelijkheid in een samenleving<br />

(bijvoorbeeld die tussen man en vrouw) worden<br />

in deze analyse weggeslepen. De impliciete boodschap<br />

is immers dat - hoe gemarginaliseerd men ook is -, de<br />

aanwezigheid van een marge nog wel degelijk een<br />

structurele voorwaarde vormt voor het centrum, de<br />

macht. Vanuit dit 'machts-onkritische' perspectief<br />

lijkt Derrida's analyse me moeilijk verenigbaar met de<br />

emancipatorische achtergronden van juridische vrouwenstudies.<br />

Vanuit het perspectief van juridische<br />

vrouwenstudies is de analyse van machtsongelijkheden<br />

juist van cruciaal belang. Het 'buiten' dat altijd al<br />

'binnen' was en de voorwaarde vormt om te kunnen<br />

spreken van het 'binnen', het moge allemaal zo zijn.<br />

Belangrijker voor juridische vrouwenstudies is echter<br />

de vraag wie er precies 'buiten' staat en wie er 'binnen'<br />

is, hoe dit zo gekomen is en hoe dit te veranderen valt.<br />

Vanuit het perspectief van juridische vrouwenstudies<br />

lijkt er dus juist geen behoefte te zijn aan een spel van<br />

verschuivende en verglijdende betekenissen. Integendeel,<br />

er is grote behoefte aan categorieën met vaste,<br />

welomschreven betekenissen. De problematiek van<br />

sexueel geweld tegen vrouwen kan dit laatste punt<br />

nader illustreren. In deze context wordt zichtbaar dat<br />

het nodig blijft datje de verkrachter de dader kunt blijven<br />

noemen en het slachtoffer het slachtoffer. We achten<br />

het verwerpelijk om inzake sexueel geweld aan<br />

betekenisverschuiving te doen, door bijvoorbeeld het<br />

slachtoffer als indirecte dader te presenteren. De redenering<br />

dat de vrouw het er waarschijnlijk zelf wel naar<br />

De taal van de macht en de onmacht van de taal Marlies Galenkamp<br />

gemaakt zal hebben door te uitdagende kleding te dragen<br />

en dat de dader in feite te beschouwen is als het<br />

slachtoffer van de verleidingstactieken van de vrouw is<br />

te wanstaltig voor woorden. Ze is dat, aangezien de<br />

betekenisinhouden in dit voorbeeld op wel zeer ongepaste<br />

wijze zijn gaan schuiven. Dit extreme voorbeeld<br />

maakt duidelijk dat in de strijd tegen sexueel geweld<br />

geen verschuiving van betekenissen en relativering<br />

van begrippen past. Integendeel, een dergelijke relativering<br />

maakt elke strijd de facto onmogelijk. Vanuit<br />

dit perspectief van vrouwenstrijd is ook het gebruik<br />

van de vele aanhalingstekens in het boek van Van den<br />

Oord te bekritiseren. Hoe belangrijk het inzicht in het<br />

discursieve karakter van termen als 'vrouwelijkheid'<br />

en 'mannelijkheid' ook moge zijn en dus in het feit dat<br />

betekenissen van het woord 'vrouw' nooit vastliggen,<br />

dit inzicht moet er niet toe leiden dat we de specifieke<br />

problemen van vrouwen uit het zicht verliezen. Vanuit<br />

juridische vrouwenstudies is het nog wel degelijk<br />

nodig dat de term 'vrouwen' niet alleen maar een discursieve<br />

constructie is, maar daarbij ook nog steeds<br />

verwijst naar de ervaring van concrete vrouwen. Om<br />

het voorbeeld van sexueel geweld nog maar eens aan<br />

te halen: dit is een probleem van vrouwen, en het hanteren<br />

van al te veel aanhalingstekens kan het zicht op<br />

deze specifieke achtergrond en de specifieke machtsongelijkheden<br />

tussen man en vrouw al te gemakkelijk<br />

ontnemen.<br />

Een laatste spanning tussen het postmodernisme en het<br />

feminisme betreft de visie op het subject-begrip. Terwijl<br />

zoals eerder uiteengezet in het postmoderne denken<br />

'de dood van het subject' wordt verkondigd, lijkt<br />

het behoud van het subject-begrip juist van cruciaal<br />

belang te zijn voor een verbetering van de positie van<br />

vrouwen. In de woorden van Rosi Braidotti (1990:<br />

. <strong>11</strong>9-120), door Van den Oord zelf geciteerd: 'The truth<br />

of the matter is: one cannot de-sexualize a sexuality<br />

one has never had; in order to deconstruct the subject,<br />

one must first have gained the right to speak as one;<br />

bef ore they can subvert the signs, women must learn to<br />

use them (...). "Il faut, au moins, un sujet".' Hoewel je<br />

als individu onmiskenbaar wordt bepaald door de talige<br />

werkelijkheid, betekent dit nog niet dat men daarom<br />

het postulaat van het autonome individu opzij zou<br />

moeten zetten. In de woorden van Benhabib is het postmoderne<br />

denken 'full of empirical insights and normative<br />

confusions' en Benhabib concludeert dan ook<br />

terecht: 'The situated and gendered subject is heteronomously<br />

determined, but still strives toward autonomy.<br />

I want to ask how in fact the very project of feminist<br />

emancipation would be thinkable without such a<br />

regulative ideal of enhancing the agency, autonomy<br />

and selfhood of women.' (1992: 215)<br />

De beperkte rol van het recht<br />

Een laatste kanttekening bij het boek van Van den<br />

Oord betreft de visie op de rol van het recht. Mijns<br />

inziens heeft de auteur te hooggespannen verwachtingen<br />

van het recht en het is dan ook niet verwonderlijk<br />

dat deze niet kunnen worden waargemaakt. Een voorbeeld<br />

moge dit illustreren. In het begin van het boek<br />

signaleert de auteur de problematiek van sexueel<br />

geweld in onze samenleving en brengt deze in relatie<br />

met de gelijkheidsideologie: 'Juridische gelijkheid<br />

<strong>1995</strong> nr 3 79


heeft vrouwen, hoewel het anders lijkt, maatschappelijk<br />

gezien niet echt veel opgeleverd. Van een gelijke<br />

verdeling tussen mannen en vrouwen van belangrijke<br />

zaken als geld, werk en tijd is ondanks gelijkheidsbevorderende<br />

overheidsmaatregelen nog steeds geen<br />

sprake en het geweld tegen vrouwen, in het bijzonder<br />

sexueel geweld, blijft voortduren' (1994: 2). De redenering<br />

is kortom als volgt: de gelijkheidsideologie<br />

heeft vrouwen onvoldoende opgeleverd, want er is nog<br />

steeds sprake van sexueel geweld tegen vrouwen. Deze<br />

redenering acht ik niet zo overtuigend. Allereerst, een<br />

norm en dus ook een juridische norm (bijvoorbeeld de<br />

norm van gelijkheid) kan nooit worden bekritiseerd<br />

door te verwijzen naar feitelijke standen van zaken.<br />

Belangrijker is dat niet alle problemen in onze samenleving<br />

(als bijvoorbeeld het probleem van sexueel<br />

geweld) aan het falen van de gelijkheidsideologie zijn<br />

toe te schrijven. De impliciete gedachte van Van den<br />

Oord lijkt te zijn dat het recht in staat zou (moeten) zijn<br />

alle problemen van machtsongelijkheid tussen mensen<br />

voor eens en altijd op te ruimen. Dit lijkt mij een overschatting<br />

van de rol van het recht in een moderne<br />

samenleving. Het recht is altijd werkzaam in politieke<br />

constellaties van machtsongelijkheden tussen mensen<br />

en in die zin is er een nauwe en onverbrekelijke relatie<br />

tussen recht en macht. Dit thema van de relatie tussen<br />

recht en macht wordt door Van den Oord zelf ook in<br />

hoofdstuk 2 aan de orde gesteld. Het is mogelijk de<br />

bestaande machtsverhoudingen (als de ongelijke positie<br />

tussen man en vrouw) via het recht te corrigeren,<br />

maar het is een illusie te menen dat de heersende ongelijke<br />

machtsverhoudingen totaal 'rechtgetrokken' zouden<br />

kunnen worden door het recht. In haar opmerking<br />

over sexueel geweld kent Van den Oord, vreemd<br />

genoeg vanuit haar derridiaanse taaiopvatting, erg veel<br />

- wat de rechtsfilosoof Gustav Radbruch (1973: 108)<br />

zou noemen Eigengesetzlichkeit - aan het recht toe.<br />

Een zelfstandige rol van het recht is enerzijds niet<br />

totaal afwezig, maar anderzijds wel beperkt. Dit impliceert<br />

dat het niet zozeer de vraag is of we door middel<br />

van het recht sexueel geweld tegen vrouwen zouden<br />

kunnen voorkomen, als wel of we door middel van het<br />

recht (bijvoorbeeld via strenge straffen voor verkrachters)<br />

kunnen laten zien dat sexueel geweld in onze<br />

samenleving niet wordt getolereerd. Het recht heeft<br />

dus niet de functie om een paradijselijke toestand tot<br />

stand te brengen, waarin sexueel geweld definitief is<br />

uitgebannen, als wel de functie om te voorkomen dat<br />

verkrachters vrijuit gaan en het hier een hel wordt.<br />

Het dubbele gezicht van het recht<br />

Het moge duidelijk zijn geworden dat het onderhavige<br />

boek een inspirerend boek is, dat hopelijk de aanzet zal<br />

geven tot een boeiende discussie. Daar is de thematiek<br />

belangrijk genoeg voor. Thema's als de openheid van<br />

het recht en het oog voor het 'andere', dat de eenheid<br />

van het recht continu kan verstoren, zijn thema' s die<br />

voor een zich ontwikkelende en dynamische rechtsorde<br />

van groot belang zijn. Men kan zich echter afvragen<br />

waar deze openheid van het recht nu precies in ligt.<br />

Mijns inziens ligt deze openheid nooit in de inhoud<br />

(bijvoorbeeld in het uitroepen van het 'vrouwelijke')<br />

als wel in het formele aspect van het recht. Anders<br />

gezegd, de ruimte voor het 'andere' ligt niet in het uit-<br />

De taal van de macht en de onmacht van de taal Marlies Galenkamp<br />

roepen van het andere, want in dat geval vindt er toch<br />

weer een fixatie plaats, namelijk van het andere als<br />

compleet Andere. De ruimte voor het andere ligt mijns<br />

inziens reeds in het formele karakter van het recht (zie<br />

hierover uitgebreider Galenkamp, 1994). In dit formele<br />

karakter van het recht lijkt nu ook juist de zelfstandige<br />

waarde van het recht ten opzichte van de macht te<br />

liggen. Zoals Van den Oord ook zelf stelt (1994: 39),<br />

heeft het recht daarmee een dubbel gezicht: enerzijds<br />

staat het ten dienste van de machthebbers ter handhaving<br />

van de status quo, maar tegelijkertijd kan het,<br />

door het (formele) statuut dat het aan achtergestelde<br />

groeperingen verschaft, een instrument zijn ter verandering<br />

van deze status quo. Dit dubbele gezicht van het<br />

recht geeft de nauwe relatie aan tussen recht en macht:<br />

het recht zou kunnen worden gezien als de taal van de<br />

macht. Het geeft echter tevens aan dat de macht van<br />

deze taal niet eenduidig is, maar ruimte biedt voor verschillende<br />

interpretaties, een ruimte die gemaskeerd<br />

wordt door te spreken van 'de macht' van 'de taal.' Een<br />

analyse van het recht als de 'taal van de macht' geeft<br />

nog geen aanleiding om te spreken van 'de' macht van<br />

'de' taal. Zo hermetisch gesloten is deze taal gelukkig<br />

niet.<br />

Literatuur<br />

Bachmann, I., Werke, 1978, München.<br />

Benhabib, S., Feminism and the Question ofPostmodernism,<br />

in: Situating the Self. Gender, Community<br />

and Postmodernism in Contemporary Ethics, 1992,<br />

London,p. 202-241.<br />

Braidotti, R., Patterns of Dissonance: Women and/in<br />

Philosophy, in: H. Nagl-Docekal (red.), Feministische<br />

philosophie, 1990, Wenen, p. 108-135.<br />

Carroll, L., Through the Looking Glass, 1965, New York.<br />

Foqué, R. en A.C.'t Hart, Instrumentaliteit en rechtsbescherming.<br />

Grondslagen van een strafrechtelijke<br />

waardendiscussie, 1990, Arnhem.<br />

Galenkamp, M., Juridische gelijkheid en het specifiek<br />

vrouwelijke. Dilemma of paradox?, Nemesis, 1994, p.<br />

132-142.<br />

Hermsen, Joke J., Nomadisch narcisme. Sekse, liefde<br />

en kunst in het werk van Lou Andreas-Salomé, Belle<br />

van Zuylen en Ingeborg Bachmann, 1993, Kampen.<br />

Oord, Jantien W.J. van den, De stiltes van het recht.<br />

Sexuele differenties in en door het recht, Nemesis,<br />

1991, 6, p. 5-23.<br />

Oord, Jantien W.J. van den, Irigaray en het recht.<br />

Dichotomie, dialectiek of differenties van de sexen?,<br />

Nemesis, 1992, 5, p. 3-15.<br />

Oord, Jantien W.J. van den, De belofte van gelijkheid.<br />

Oftewel: wat heet het verschil?, Nemesis, 1993 p.<br />

207-2<strong>11</strong>.<br />

Oord, Jantien W.J. van den, Verdaagde rechten. Een visie<br />

op rechtsgelijkheid van vrouwen en mannen vanuit Derrida's<br />

filosofie van sexuele differentie, 1994, Arnhem.<br />

Radbruch, Gustav, Rechtsphilosophie, 1973 (1932),<br />

Stuttgart.<br />

Verwey, Désirée, Een sekse is te weinig en twee is<br />

slechts één mogelijkheid? De onvermijdelijke valkuil<br />

van binaire opposities, Krisis, no. 57, december 1994,<br />

p. 41-50.<br />

Wittgenstein, Ludwig, Tractatus logico-philosophicus<br />

(Werkausgabe. Band I), 1984 (1922), Frankfurt am<br />

Main.<br />

80 <strong>NEMESIS</strong>

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!