24.09.2013 Views

Vrije tijd werkt ook - Wielersportboeken

Vrije tijd werkt ook - Wielersportboeken

Vrije tijd werkt ook - Wielersportboeken

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

Samenleving<br />

Samenleving<br />

&<br />

<strong>Vrije</strong> <strong>tijd</strong> <strong>werkt</strong> <strong>ook</strong><br />

Sport<br />

& Sport<br />

Over de verhouding tussen arbeid en vrije <strong>tijd</strong> in de twintigste eeuw<br />

PROF. DR. ERIC CORIJN<br />

VRIJE UNIVERSITEIT BRUSSEL<br />

SAMENLEVING & SPORT<br />

Rapport op vraag van de Koning<br />

Boudewijnstichting


Dit rapport is gerealiseerd door:<br />

Prof. Dr. Eric Corijn<br />

Vesalius-College<br />

Faculteit Economische, Sociale en Politieke Wetenschappen<br />

<strong>Vrije</strong> Universiteit Brussel<br />

in opdracht van de Koning Boudewijnstichting<br />

voor de toekomstverkennende reflectie “Samenleving & Sport”<br />

Coördinatie voor de Stichting:<br />

Guido KNOPS, directeur<br />

Françoise PISSART, directeur<br />

Paul MARECHAL, opdrachthouder<br />

Ann DE MOL, opdrachthouder<br />

Koning Boudewijnstichting:<br />

Toekomstverkennende reflectie „Samenleving & Sport”<br />

Brederodestraat 21<br />

1000 Brussel<br />

Tel.: 02/549 02 66<br />

Fax: 02/511 52 21<br />

E-mail: info@kbs-frb.be<br />

Deze studie is verkrijgbaar bij het:<br />

Contactcentrum van de Koning Boudewijnstichting<br />

Postbus 96, Elsene 1 - 1050 Brussel<br />

Tel.: 070/23 37 28 - Fax: 070/23 37 27<br />

E-mail: publi@kbs-frb.be<br />

Verantwoordelijke uitgever : Luc TAYART de BORMS<br />

ISBN: 90-5130-327-0<br />

Wettelijke depot : D/2000/2893/20<br />

Nugi : 468<br />

Vormgeving en druk: Graphicity - Brussel<br />

Gerealiseerd met de steun van de Nationale Loterij<br />

Oktober 2000


<strong>Vrije</strong> <strong>tijd</strong><br />

<strong>werkt</strong> <strong>ook</strong><br />

Over de verhouding tussen arbeid en vrije <strong>tijd</strong> in de twintigste eeuw<br />

VESALIUS-COLLEGE<br />

FACULTEIT ECONOMISCHE, SOCIALE EN POLITIEKE WETENSCHAPPEN<br />

VRIJE UNIVERSITEIT BRUSSEL<br />

Rapport in opdracht van de Koning Boudewijnstichting<br />

voor haar toekomstverkennende reflectie “Samenleving & Sport”<br />

Oktober 2000<br />

ERIC CORIJN


VOORBEREIDENDE STUDIES “Samenleving & Sport”<br />

IN DEZELFDE REEKS<br />

• Beheer en organisatie van de sport nog te verschijnen<br />

Paul De Knop, Departement Bewegings- en Sportwetenschappen<br />

<strong>Vrije</strong> Universiteit Brussel en Maurice Pieron,<br />

Institut Supérieur d’Education Physique, Université de Liège<br />

• Sport en economie maart 2000<br />

Stefan Késenne, Faculteit Toegepaste Economische Wetenschappen<br />

Universiteit Antwerpen, UFSIA<br />

• Sport: cultuuur in beweging april 2000<br />

een verkenning van cultuurtrends in de sport<br />

Bart Vanreusel en Jeroen Scheerder<br />

Faculteit Lichamelijke Opvoeding en Kinesitherapie<br />

Katholieke Universiteit Leuven<br />

• Gelijkheid van kansen en sport april 2000<br />

Paul De Knop en Agnes Elling, Departement Bewegings- en Sportwetenschappen<br />

<strong>Vrije</strong> Universiteit Brussel<br />

• Sport: valeurs et normes nog te verschijnen<br />

Jean Palsterman, Faculté de Théologie<br />

Université Catholique de Louvain-La-Neuve<br />

• Sport(s) et médias mei 2000<br />

Gérard Derèze, Département Communication<br />

Université Catholique de Louvain-La-Neuve<br />

• Sport et volontariat mei 2000<br />

Hélène Levarlet en Renée Vanfraechem<br />

Institut Supérieur d’Education Physique et de Kinésithérapie<br />

Université Libre de Bruxelles<br />

• Sport en tewerkstelling augustus 2000<br />

Marijke Taks, Faculteit Lichamelijke Opvoeding en<br />

Kinesitherapie, Katholieke Universiteit Leuven<br />

• Sport et enseignement augustus 2000<br />

Maurice Pieron, Institut Supérieur d’Education Physique<br />

Université de Liège<br />

• Fysieke activiteit en gezondheid nog te verschijnen<br />

Ilse De Bourdeaudhuij en Jacques Bouckaert<br />

Vakgroep Bewegings- en Sportwetenschappen, Universiteit Gent<br />

• Sport et environnement nog te verschijnen<br />

Patrick Jouret, Atelier 50, Urbanisme, Environnement,<br />

Communication – Bruxelles<br />

Een beknopte vertaling in de andere taal zal beschikbaar zijn voor elk rapport.<br />

3


INHOUDSOPGAVE<br />

INLEIDING 7<br />

I Hoe werken in het midden van de samenleving werd gezet 9<br />

II De strijd om de controle over de eigen <strong>tijd</strong> 19<br />

III De consumptiesamenleving 33<br />

IV De vermarkting 51<br />

V <strong>Vrije</strong> <strong>tijd</strong> anno 2000 63<br />

VI Elf aandachtspunten voor beleid 75<br />

VII Post scriptum 83<br />

ANNEX 89<br />

BIBLIOGRAFIE 91<br />

5


Dit essay zoekt naar de verbanden tussen de ontwikkelingen op het vlak van<br />

de maatschappelijke vormgeving van de arbeid en de vrije<strong>tijd</strong>sbesteding.<br />

“Verbanden” betekent nog niet dat je een directe mechanische oorzakelijke<br />

samenhang vaststelt. Er is terecht veel reactie tegen het verklaren van maatschappelijke<br />

veranderingen vanuit één leidend principe. Veelal worden dan economische<br />

ontwikkelingen als van de maatschappij afgezonderde, enigzins natuurlijke processen<br />

beschreven. Die zouden dan op hun beurt culturele en gedragswijzigingen bepalen, die een aanpassing<br />

zouden zijn aan de nieuwe toestand. De economie levert de maatschappelijke structuur,<br />

de politiek, ideologie of levensstijl behoren dan tot de “bovenbouw”. Het ene zou dan onderhevig<br />

zijn aan ijzeren ontwikkelingswetten (waar een gewone sterveling zich alleen maar kan bij<br />

neerleggen), het andere wordt het domein van de individuele en collectieve zelfbeschikking.<br />

Dergelijke mechanistische verklaringsmodellen zijn niet alleen sterk reducerend, ze zorgen als<br />

denkmodel <strong>ook</strong> voor het behoud van de scheiding tussen economie (arbeid) en het leven.<br />

Het verzet tegen zulke scheiding of het zoeken naar structurele verbanden leidde dan weer tot<br />

andere uitersten. Of men legt zich neer bij de “naturalisering” van de economische orde en<br />

beperkt zich tot onderzoek over de diverse levensstijlen die zich daarmee verhouden. Veel onderzoek<br />

over de vrije <strong>tijd</strong> of over toerisme, sport, cultuur, recreatie en media verzelfstandigen zo<br />

het onderzoeksgebied en laten na te zoeken naar relaties met andere levenssferen. Of ze beperken<br />

zich tot de individuele karakteristieken zoals leef<strong>tijd</strong>, scholingsgraad, beroep, familiale toestand,<br />

en dergelijke. Nog andere benaderingen verwerpen het onderscheid tussen structuur en<br />

actor en richten zich op de interactie tussen mensen die zowel de structuur als de actie vorm<br />

geven. Handelingen worden dan wel gesteld in hun zingevingscontext, maar kunnen nauwelijks<br />

nog worden verklaard vanuit de algemene structurele voorwaarden waarin ze zich voordoen. Er<br />

wordt dan te weinig onderscheid aangebracht tussen de structuratie door de machtigen en de<br />

structuratieprocessen in het dagelijks leven. Nochtans vormen de ene voor de anderen het systeem.<br />

Wat we in deze verhandeling willen doen is tegelijk beperkter en breder van opzet. We bieden<br />

geen algemeen verklaringskader voor de veranderingen in het vrije<strong>tijd</strong>sgedrag van de mensen.<br />

Dat wordt bepaald door een veelheid van factoren die alleen in concrete gevalstudies in hun<br />

complexe samenhang kunnen worden weergegeven. We pogen wel weer te geven hoe de algemene<br />

vormgeving van het arbeidsproces <strong>ook</strong> de contouren van het vrije<strong>tijd</strong>sgedrag heeft beïnvloed.<br />

En meer nog, hoe een bepaald vrije<strong>tijd</strong>sgedrag - consumptie bijvoorbeeld - voorwaarde<br />

werd voor een succesvolle ombouw van de arbeidssfeer. Bij nader toezien hangen de twee<br />

activiteitssferen toch wel nauw samen, zodat men moeilijk kan spreken over de vrije <strong>tijd</strong> als een<br />

waarlijk “vrije activiteit” of zelden <strong>ook</strong> als een “contrapunt” tegenover de vervreemdende<br />

arbeidssfeer. En toch behoren dergelijke omschrijvingen tot de ideologie van de vrije<strong>tijd</strong>sbesteding.<br />

We pogen in dit essay aan te geven dat wanneer je het dagelijks leven van de mensen, of hun<br />

vrije<strong>tijd</strong>sbesteding, andere kwaliteiten wil meegeven je vooral <strong>ook</strong> het arbeidend leven moet<br />

herdenken. De sinds het midden van de jaren zeventig aanslepende werkgelegenheidscrisis, de<br />

massale intrede van vrouwen op de arbeidsmarkt en de lage activiteitsgraad van de bevolking<br />

INLEIDING<br />

7


8<br />

hebben de “toekomst van de arbeid” op de agenda geplaatst. Het lijkt alsof men geen uitweg<br />

vindt uit een paradoxale toestand. Aan de ene kant is de arbeidsproductiviteit nooit zo hoog<br />

geweest en de mogelijkheden tot radicale verkorting van de arbeidsduur nooit zo reeël.<br />

Anderzijds is de niet-arbeid zo ongelijk verdeeld dat diegenen die werk hebben steeds langer en<br />

intenser bezig zijn. Dat dit alleen te wijten zou zijn aan de breuklijn geschoold-ongeschoold en<br />

dus aan de ongeschiktheid van de niet-werkenden voor de arbeidsmarkt is een sterk reducerende<br />

verklaring. Ze houdt namelijk geen rekening met de veranderingen op de arbeidsmarkt, met<br />

de invloeden van de ongebreidelde concurrentie op wereldvlak, met de aangehouden “work and<br />

spend”-cyclus door de consumptiecultuur gedragen, met de voortdurend werkzame uitsluitingsmechanismen...<br />

Vandaag staan <strong>ook</strong> maatschappelijke vragen naar onthaasting, stress-reductie,<br />

flexibiliteit vanuit de werknemer... op de agenda. De kwaliteit van het leven staat ter discussie<br />

en iedereen weet dat de vormgeving van de arbeid en de werkdruk daarin centrale variabelen<br />

zijn. Een hernieuwde discussie over “het goede leven” betrekt elke levenssfeer in het onderzoek.<br />

De werk<strong>tijd</strong> gaat gebukt onder werkdruk, de eigen vrije <strong>tijd</strong> is consumptie<strong>tijd</strong> geworden, de zorg<strong>tijd</strong><br />

gaat op aan de kinderen... en de samenhang dreigt verloren te gaan.


I. Hoe werken in het midden van de samenleving werd gezet<br />

Zolang het daglicht en de de seizoenen het werk regelen staat er een zekere<br />

maat op. Een Brusselse stadswet uit de jaren veertienhonderd vermeldt elf periodes<br />

in een jaar met zes verschillende uurroosters. Tussen Sint Maarten (11 november)<br />

en Driekoningen (6 januari) <strong>werkt</strong>e men van halfacht tot elf en van halfeen tot halfvijf:<br />

zeveneneen half uur dus. Vanaf mei tot en met augustus begon men om halfvijf tot elf en van<br />

halfeen tot halfacht, met telkens nog een uur schaft<strong>tijd</strong>: elfeneenhalf uur dus. In de lente en de<br />

herfst verlengen en verkorten de werk<strong>tijd</strong>en met het zonlicht. In die <strong>tijd</strong>en <strong>werkt</strong>e men gemiddeld<br />

zo’n tien uur per dag (Maes & Van Rie, 1985).<br />

We kunnen ons die condities waarschijnlijk niet zo goed voorstellen. Er waren de duidelijke seizoensgebonden<br />

factoren. Zij bepaalden niet alleen de grenzen van de werkdag, maar <strong>ook</strong> de inhoud<br />

van het werk. Het ging namelijk vooral om landbouw, veeteelt en aanverwante ambachten. En men<br />

moest hard werken om aan de kost te komen. Maar terzelfder<strong>tijd</strong> lagen al die verplichtingen <strong>ook</strong><br />

aan de aard der dingen zelf. Je moest de natuur nemen zoals ze zich aandiende en er het beste<br />

van maken. Er leek in de hoofden van de mensen geen twijfel over te bestaan dat werken een noodzakelijk<br />

kwaad was. Je <strong>werkt</strong>e om te leven, maar zeker niet andersom. En er waren heel wat feestdagen<br />

waarop het spirituele en het feestelijke de voorrang had op het materiële: bijna een derde<br />

van het jaar werd er niet ge<strong>werkt</strong>. Of de mensen bleven een dag thuis wanneer ze voldoende hadden<br />

verdiend of voldoende voorraad hadden. Een leven zonder werk was hen immers veel menselijker.<br />

En dat deed de elite hen <strong>ook</strong> voor. Hoven en kastelen waren bevolkt met edelen die zich met<br />

andere dingen onledig hielden. Priesters en monniken verkozen de vita contemplativa boven de vita<br />

activa. En het is dat “nietsdoende” leven dat model staat in de samenleving waarin de hoofse<br />

manieren tot stand kwamen.<br />

In de Griekse traditie verwijst de dichter Hesiodos, in de derde eeuw voor onze <strong>tijd</strong>rekening, in zijn<br />

Werken en Dagen, naar de vier <strong>tijd</strong>vakken die zijn <strong>tijd</strong> vooraf gaan. De eerste was de “gouden <strong>tijd</strong>”,<br />

de <strong>tijd</strong> van de perfectie, waarin de mensen leefden als goden, zonder pijn en smart en bovenal<br />

zonder de noodzaak te werken. Armoede bestond toen niet. De mensheid leefde als het ware in<br />

een voortdurend feest. De aarde leverde overvloedig groenten en fruit en ander voedsel. De mensen<br />

stierven... overmand door slaap. Maar op een dag opende Pandora haar ongeluksdoos en werd<br />

de aarde overspoeld door kwalen. Van de Gouden Tijd ging men over tot de Zilveren Tijd, en dan<br />

naar de Tijd van Koper, de Helden<strong>tijd</strong> en tenslotte naar de Ijzer<strong>tijd</strong> van Hesiodos zelf. En elke <strong>tijd</strong><br />

bracht haar eigen mensensoort voort. Men vindt dergelijke oermythen in omzeggens alle kulturen.<br />

Weinigen geloven in het daadwerkelijk bestaan van zulke paradijzen. (Hoewel volgens auteurs<br />

als Sahlins -1974- de meest oorspronkelijke mensengemeenschappen <strong>ook</strong> helemaal niet zo hard<br />

<strong>werkt</strong>en en met vijf uren productieve activiteit per dag volstonden). Het is zoals de zesjarigen <strong>ook</strong><br />

al alles weten van Sinterklaas en hem toch brieven blijven schrijven. Maar het maakt deel uit van<br />

onze collectieve verhalen en het zegt veel over het verlangen van de mensen een leven zonder<br />

lijden en werken te bereiken.<br />

Ontsnappen aan de noodzaak te werken was dan <strong>ook</strong> een edel doel. Voor Aristoteles was het de<br />

voorwaarde voor een vrij mens: “skolè” was de conditie van diegenen die door het lot gevrijwaard<br />

waren van de noodzaak tot werken, een conditie van vrije mannen. Een conditie van koningen<br />

en edelen. Een doel dat de priesters en paters door hun roeping nastreefden. Een doel dat voor<br />

I<br />

9


10<br />

eenieder was weggelegd in het hiernamaals of in de verborgen plekken van de utopie. Zo ontwerpt<br />

Augustinus (354-430) in tweeëntwintig boekdelen een Stad van God waarin de christelijke waarden<br />

van naastenliefde en gemeenschap van goederen de regel zijn. Geldgewin en privébezit zijn er<br />

uit den boze. Maar de Stad van God is niet van deze wereld. Want de feodale orde is statisch en<br />

kent geen sociale mobiliteit. Er valt niet te werken aan één of andere “vooruitgang”. Integendeel,<br />

heil wordt eerder verwacht van een “terugkeer”, als een terugwinnen van het verlorene.<br />

Het volk blijft wel dromen van een aards paradijs. In het middelnederlands dacht men aan Cocagne,<br />

later aan Luilekkerland (Pleij, 1997), elders eerder aan Venusberg of het Duitse Schlaraffenland,<br />

aan het land der Armen, het Kinderrijk, de Suikerberg... Iedereen geniet er van materiële overvloed,<br />

net als de heren. De bomen leveren er alle voedsel, er zijn stromen van honing, wijn en<br />

melk, de huizen zijn er voor iedereen en de vrouwen zijn er wondermooi. Breughel schilderde ons<br />

deze volkse utopie in zijn bekende “Luilekkerland”. En de Ierse versie van het paradijs luidt:<br />

“De melk stroomt er als rivieren, de wijn ontspringt aan de aarde in wilde bronnen en als men goed<br />

zoekt, dan vindt men kleine beekjes whiskey en bruin bier.”(Tissot, 1977)<br />

Vele verhalen vertellen van deze wereld zonder werk, van vrede en van sociale rechtvaardigheid.<br />

Maar steeds was het een moeilijk te bereiken land. Men moest over een wilde zee of een stroom<br />

van uitwerpselen of eerst lang boete doen. Een manier om te zeggen dat het een land was voor<br />

de armen en niet te bereiken door de rijken. Zo bevatten deze utopieën naast een droomwereld<br />

<strong>ook</strong> steeds een kritiek op de bestaande orde. In de praktijk bleven de armen echter rekenen op het<br />

hemels paradijs na de dood. Een terugkeer naar de harmonie, naar de eenheid met de natuur, waardoor<br />

het leven organisch verloopt zonder arbeid en inspanning en waardoor <strong>ook</strong> de ongelijkheid<br />

tussen de mensen wegvalt. De kerk steunt zulke opvatting tegen de overdrijving van de rijken en<br />

voor het geloof in het eeuwig leven.<br />

Tot vandaag serveert men ons zulke idyllische onmogelijkheden. In Melrose Place of The Bold and<br />

the Beautiful wordt er nauwelijks ge<strong>werkt</strong>, hoogstens als een aangenaam <strong>tijd</strong>verdrijf. Het leven<br />

herleidt zich daar tot de essentie van het erotisch spel en naijver. En in de brochures van de reisagentschappen<br />

vindt men Cocagnes in alle vormen en prijscategorieën. Dat het eten er buffetsgewijs<br />

wordt opgediend maakt het niet alleen voor de chef makkelijker, maar versterkt <strong>ook</strong> het geloof<br />

dat de spijzen er zo uit de zee zijn opgehaald en van de bomen zijn weggeplukt en dat ze in overvloed<br />

en à volonté aanwezig zijn.<br />

De moderne herontdekking van de verandering<br />

De moderne <strong>tijd</strong>. Een nieuw <strong>tijd</strong>perk breekt aan. Het afsterven van de feodaliteit, de opkomst<br />

van een burgerlijke klasse en van een stedelijke economie, het vrijmaken van de lijfeigenen en de<br />

ontdekking van de Nieuwe Wereld liggen aan de basis van nieuwe utopieën en uiteindelijk van<br />

politieke programma’s.<br />

De (her)ontdekking van Amerika in 1492 leverde vele voorbeelden van de idyllische wereld waarin<br />

de ontdekkingsreizigers de “Indianen” meenden te vinden. Ze dachten er een natuurlijke orde<br />

tegen te komen. En wanneer men het goud in de indianenrijken ontdekt, een waar Eldorado, is de


associatie met de gouden <strong>tijd</strong> snel gemaakt. In zijn “Natuurlijke en Morele Geschiedenis van de<br />

Indies” schrijft priester Acosta in 1590: “Een particulier bezit er geen persoonlijke zaken. De<br />

Peruviaanse indianen bezitten <strong>ook</strong> geen eigen grond, tenzij als gunst van de Inca en in dat geval<br />

mocht de grond <strong>ook</strong> niet doorgegeven worden aan erfgenamen. De gemeenschappelijke grond werd<br />

elk jaar opnieuw verdeeld naar de behoeften van de families. Wanneer de oogst slecht was, dan<br />

gaf men aan de armen wat uit de gemeenschappelijke voorraadschuren kwam.” (Tissot, 1977)<br />

Een andere maatschappelijke orde was mogelijk... men had ze gezien. En wel op deze wereld.<br />

In het oosten lag het verloren paradijs en het beloofde land. Het westen toonde een alternatieve<br />

samenleving. Het ontdekken van de Nieuwe Wereld liep samen met grondige veranderingen in de<br />

Oude Wereld. De toenemende handel stelde de gesloten feodale economie op de proef. De nieuwe<br />

klasse van kooplui nam in belang toe. Op de middeleeuwse markt kon men al eens wat verkopen<br />

om andere goederen terug te kopen. Maar handelaars kopen om te verkopen. Ze zijn uit op accumulatie<br />

van geld en hebben daartoe de afschaffing nodig van een aantal feodale beperkingen.<br />

In die strijd tegen de feodale orde, zochten ze het bondgenootschap van de arme boeren. Ze ontwikkelden<br />

de gedachte dat de mens niet aan de grond van de heer mocht gebonden zijn, dat hij<br />

recht had op bewegingsvrijheid en op een eigen lapje grond. Vrijheden voor boeren als bondgenoten<br />

en <strong>ook</strong> als potentiële werkkrachten in de steden. Daar immers groeide de nieuwe economie.<br />

De markt werd opengesteld. Stedelijke “privilegies” lieten toe eigen reglementen op te stellen,<br />

een eigen krijgsmacht uit te bouwen en op de langen duur kreeg men via een “parlement” of een<br />

“staten generaal” <strong>ook</strong> enige controle op de financiën van de staat.<br />

In de stedelijke cultuur hoorden <strong>ook</strong> de “ambachten” thuis. Ze regelden de ambachtelijke vaardigheden<br />

en het gebruik van de <strong>werkt</strong>uigen. Ze koesterden <strong>ook</strong> een nieuwe opvatting over arbeid:<br />

het was niet langer een straf van god, maar een middel tot bevrijding van de mens. Het was niet<br />

langer het labeur dat de mens met de natuur verbond, maar een middel van de scheppingsdrang.<br />

De gelaten onderwerping aan de natuurwetten was niet langer de goede ingesteldheid. Een prometheïsche<br />

visie gericht op menselijke vrijheid was meer in overeenstemming met de ingesteldheid<br />

van de nieuwe activiteiten van de stad, met de handel en de ambacht.<br />

Het is in die context dat de reformatie, de contrareformatie, het humanisme en later de verlichting<br />

zich ontwikkelen. In het begin van de 16de eeuw geraken de theologen immers in een impasse.<br />

De hervorming en de contrareformatie blijven steken in eenzelfde religieuze problematisering van<br />

de menselijke vrijheid. Daarenboven zijn er <strong>ook</strong> klachten over misbruiken van Luther, excessen van<br />

Henry VIII en over het autoritarisme van Calvin. Dat alles verwijdert de humanisten van de hervorming.<br />

Het gaat er om de kennis die de nieuwe empirische wetenschap aanvoert en de daarbij<br />

aangewende technologie in te zetten om deze aardse wereld te verbeteren. Daartoe is zeker een<br />

nieuw politiek project nodig: een model van goede samenleving. En er moet voor ge<strong>werkt</strong> worden:<br />

de menselijke arbeid wordt een belangrijk middel in zulk emancipatieproject.<br />

Die praktische stelling - arbeid deel te laten uitmaken van het goede leven - was voorheen al in sommige<br />

kloosters ontwikkeld. Toen de Benedictijner-orde van Cluny vanaf 910 zorgde voor een nieuwe<br />

bloei in het kloosterleven en uiteindelijk een Europees netwerk van 1200 abdijen uitbouwde,<br />

ging het vooral om het geestelijk leven, het zingen van psalmen en het copiëren van teksten.<br />

I<br />

11


12<br />

De kloosters werden rijkelijk bedeeld om met luide stemme te zingen en de dode heren met het oog<br />

op het laatste oordeel onder de aandacht te houden van de hemel. De paters leefden zelf als middeleeuwse<br />

hovelingen, met hun persoonlijke schildknapen en huispersoneel. Handwerk werd overgelaten<br />

aan de broeders. De reactie op deze overdadige luxe kwam uit Molesme (gesticht in 1075) en<br />

Cîteaux (gesticht in 1098) en de door de Bourgondische edelman Bernard de Clervaux uitgebouwde<br />

orde der Cisterciënzers (vanaf 1113). Zoals de heremieten trokken de Cisterciënzers zich terug in<br />

diepe bossen, op onherbergzame plekken, om daar strikt de regels na te leven. Het “laborare” maakte<br />

daar deel van uit omdat het tot hun opdracht behoorde het werk gods op aarde te vervolmaken.<br />

De kloosters werden sobere maar functionele bouwwerken, goed georganiseerde landbouwbedrijven<br />

met nieuwe technologieën in bevloeiïng of metaalbewerking, kortom, de wegbereiders van de landbouwrevolutie<br />

in de twaalfde-dertiende eeuw. Handwerk werd een manier om god te eren, om gods<br />

schepping te vervolmaken (Duby, 1979; Dubois, 1993; Pressouyre, 1994; Leroux-Dhuys, 1999).<br />

Het gaat er dus om een betere wereld te maken, de natuur niet langer te ondergaan en de maatschappelijke<br />

orde niet langer als een natuurlijke orde te beschouwen. De Renaissance levert dan<br />

<strong>ook</strong> een veelheid aan utopische literatuur, kritiek op het bestaande via het voorstellen van een<br />

alternatief. In 1509 had de Augustijner monnik Gerhard, beter bekend onder de naam Desiderius<br />

Erasmus, zijn Laus Stultitiae (De Lof der Zotheid) uitgegeven en opgedragen aan zijn vriend<br />

Thomas More. In 1532 verschijnt van de hand van Rabelais, “Les grandes et inestimables chroniques<br />

du grand et énorme géant Gargantua”. Het is een satire op de ridderromans en vertelt het verhaal<br />

van de prins Gargantua die de stichter wordt van de abdij Thélème, waar men vrij is te komen<br />

en te gaan, waar geen gelofte moet worden afgelegd, waar men vrij is te huwen, kortom waar de<br />

individuele vrijheid maximaal is. In een volgend boek worden de lotgevallen van Pantagruel,<br />

de zoon van Gargantua en zijn knecht Panurge beschreven.<br />

Hoewel later geschreven staat het inhoudelijk vóór de “Utopia” van Morus. Dat boek is in 1516 uitgegeven<br />

bij Thierry Martin, een Leuvens uitgever. Het verhaal begint in Antwerpen waar de zeeman<br />

Raphael Hythloday vertelt over het eiland Utopia. Vooraleer het leven daar te beschrijven, hekelt<br />

Morus eerst de Engelse samenleving, waarin men zich niet bekommert om de armen, waarin grote<br />

luxe naast zwarte miserie voorkomen. Hij legt de oorzaak bij het privé bezit. Die bestaat niet op<br />

het denkbeeldige eiland. Daar bestaat een rechtsstaat, geleid door een raad van 200 verkozen magistraten<br />

(die als regel hebben een probleem nooit onmiddellijk ter discussie te stellen, om niet toe<br />

te geven aan de passies en aan de heftigheid van de polemiek). Iedereen is er actief in een strikte<br />

dagindeling: er wordt zes uren ge<strong>werkt</strong>; om acht uur ‘s avonds gaat iedereen naar bed voor een<br />

nachtrust van acht uren; bij het ochtendgloren worden er conferenties georganiseerd voor hen die<br />

zich interesseren aan literatuur, kunsten of wetenschappen. Na het middagmaal wordt een uur ontspanning<br />

ingelast, gewijd aan muziek of aan het damspel of het schaakspel. “Een arbeidsdag van<br />

zes uren kan revolutionair lijken”, zegt Thomas More: ”maar als de gehele bevolking mee<strong>werkt</strong> is<br />

dat ruim voldoende”. Naast de zes uren arbeid en de acht uren slaap, blijven er dus nog tien uren<br />

vrije <strong>tijd</strong> over. De opvoeding zorgt ervoor dat de behoeften van de burgers beperkt blijven.<br />

In 1619 vertelt een Duits broeder J.V. Andreae over Christianopolis dat ontdekt wordt wanneer het<br />

schip Fantasia vastloopt. Ook daar is werken voor iedereen. “Wijs zijn en werken is niet onverzoenbaar<br />

als er gematigheid is”, zegt de schrijver. In het Nieuwe Atlantis van Bacon - postuum


uitgegeven in 1627 - vinden verdwaalde reizigers het eiland Bensalem in de Stille Zuidzee. Daar<br />

wordt het werk verlicht door de technologische verwezenlijkingen die voortkomen uit de nieuwe<br />

empirische wetenschap. Tommasso Campanella’s “Civitas Solis” (Zonnestaat) (gepubliceerd in<br />

1623, na bijna 24 jaar gevangenschap: de Zuiditaliaanse dominikaan zal bijna zijn gehele leven<br />

door de inquisitie worden vervolgd, gefolterd en gevangen gehouden) ligt dan weer op het eiland<br />

Taprobana, ergens bij het huidige Sumatra. Ook in deze utopie bestaat er geen privé bezit, heerst<br />

er gelijkheid tussen alle mensen en neemt iedereen deel aan het werk. Daarom is een korte werkdag<br />

van vier uren <strong>ook</strong> voldoende om al het werk te doen en blijft er voldoende <strong>tijd</strong> over voor het<br />

geestesleven. Zes uren, vier uren... vandaag, met een nooit tevoren bereikte arbeidsproductiviteit,<br />

noemt men dat “utopisch”.<br />

Die geschriften hangen niet in het ijle. In 1599 was Campanella al betrokken bij de voorbereiding<br />

van een opstand tegen het Spaanse gezag in Calabrië, tegen de kerk en de grootgrondbezitters.<br />

De zestiende eeuw is die van opstanden tegen de feodale orde. In 1517 publiceerde Luther zijn<br />

95 stellingen en comploteerde een jong seminarist op school te Halle in een geheim verbond tegen<br />

de bisschop van Magdeburg. Thomas Munzer zou later de belangrijkste leider worden van de Duitse<br />

boerenopstanden en zou daarbij zijn egalitaire ideeën in de praktijk pogen te brengen. Het was<br />

<strong>ook</strong> de <strong>tijd</strong> van de Wederdopers, de anabaptistische secten, die egalitaire gemeenschappen organiseerden<br />

en zich verzetten tegen de adel, maar <strong>ook</strong> tegen de opkomende burgerij. Ze knoopten<br />

aan bij het oude Chiliasme (de leer van de verlossing) en het Millenarisme, dat steeds bij het volk<br />

had geleefd.<br />

Maar laten we niet te ver van ons onderwerp afdwalen. Wat we tot hiertoe hebben willen aangeven<br />

is hoe belangrijk het is de plaats van de arbeid in een samenleving te bekijken om een zicht<br />

te krijgen op wat men onder het goede leven verstaat. In alle culturen bestaan er denkbeelden die<br />

zich afzetten tegen de moeilijkheden van het bestaan en de sociale ongelijkheid. Ze verwijzen naar<br />

een vroegere toestand en ze geloven in een mogelijke terugkeer. In een statische en gesloten<br />

samenleving als de feodaliteit is deze hunkering niet van deze wereld, maar leeft ze in idyllische<br />

volksverhalen en in het geloof van een paradijslijke hemel na de dood. Het is eigen aan de moderniteit<br />

af te stappen van de verwachting van de verlossing van buitenuit: een betere wereld kan<br />

worden ontworpen en gemaakt. In deze “verlichting” krijgt de menselijke arbeid een centrale<br />

plaats en wordt het nietsdoen (en de nietsdoende klassen) sterk op de korrel genomen. Iedereen<br />

wordt geacht (mee) te werken. Maar terzelfder<strong>tijd</strong> gaat het om een rationeel georganiseerde<br />

arbeid, beperkt in <strong>tijd</strong>, beperkt <strong>ook</strong> in doelstellingen, zodat er voldoende <strong>tijd</strong> overblijft voor wat<br />

toch essentiëler wordt geacht: vorming en vermaak.<br />

Naar de industriële revolutie<br />

In de achttiende eeuw krijgen deze denkbeelden eindelijk <strong>ook</strong> een politieke en economische basis.<br />

In 1733 ontwikkelt John Kay de schietspoel, die de basis vormt voor het weefgetouw, de Spinning<br />

Jenny. In 1765 gebruiken de Arkwright fabrieken het water als drijfkracht. De eerste stoomspinnerij<br />

dateert van 1785. De industriële revolutie komt stilaan op de agenda. De organisatie van de<br />

arbeid ondergaat dan een fundamentele wijziging. Niet de vaardigheid van de vakman staat<br />

centraal, wel de bediening van de machines. Ambachtslui zullen worden vervangen door ongeschoolden,<br />

vrouwen en kinderen. Het aantal arbeiders zal toenemen. Het werk zelf kent <strong>ook</strong> geen<br />

I<br />

13


14<br />

grenzen. Het wordt niet langer door de natuur of de vakman (en zijn ambachten) zelf geregeld.<br />

En dus wordt het <strong>ook</strong> noodzakelijk die gesocialiseerde arbeid politiek te omschrijven. Op 4 juli<br />

1776 stemt het Amerikaans Congres de door Jefferson opgestelde Onafhankelijkheidsverklaring,<br />

waarin gelijkheid, mensenrechten en democratie het eerste artikel uitmaken. In 1789 decreteert<br />

de Franse revolutie de Verklaring van de Rechten van de Mens en van de Burger. De burgerlijke<br />

idealen worden de grondslag van de staat.<br />

De utopische traditie wordt verder gezet door diegenen die de egalitaire principes <strong>ook</strong> werkelijk in<br />

de praktijk willen brengen. De nieuwe technologische middelen en de nieuwe arbeidsorganisatie<br />

moeten daarbij zorgen voor een voldoende rijkdom om het goede leven voor eenieder toegankelijk<br />

te maken. Arbeid en vrije <strong>tijd</strong> worden op een evenwichtige manier over de gehele gemeenschap<br />

verdeeld. Graaf Claude Henri de Saint-Simon (1760-1825) was al op jeugdige leef<strong>tijd</strong> geïnspireerd<br />

door Jean-Jacques Rousseau en nam onder Washington deel aan de Amerikaanse revolutie. Hij werd<br />

de pleitbezorger van de nieuwe arbeidsorganisatie in de industrie. Op middelbare leef<strong>tijd</strong> ontwierp<br />

hij zijn toekomstplannen en legde de basis voor een nieuwe moderne religie: “Le Nouveau<br />

Christianisme”, waarin de verheerlijking van de techniek, de wetenschap en de industrie centraal<br />

stonden. Een religie die in zekere zin in de twintigste eeuw pas echt doorbreekt. Zijn complementaire<br />

tegenpool was Charles Fourier, de verdediger van het menselijk geluk tegenover de ontregeling<br />

door industrie en handel. In de door hem uitgedachte coöperatieve “Falanstères” bestaat er<br />

gemeenschapsbezit, basisinkomen, zorg voor arbeidsvreugde en aandacht voor een harmonieus uitleven<br />

van de menselijke passies.<br />

Beide “utopische socialisten” hebben volgelingen die het plan in de praktijk willen brengen. De<br />

Saint-Simonisten werden de apostelen van de (industrieel) maakbare wereld. Ferdinand de Lesseps,<br />

de bouwer van het Suez-kanaal was één van de eerste adepten. Weldra werd het een ware kerk<br />

onder de leiding van “père” Enfantin, een verlicht ingenieur, met parochies en tempels in vele<br />

Europese landen. Ook de Fourièristen poogden de Falanstères praktisch te realiseren. Zoals Robert<br />

Owen, een Brits ondernemer “New Lanark” stichtte. Of zoals Etienne Cabet, de auteur van “Voyage<br />

en Icarie”, in 1848 met 500 immigranten naar de nieuwe wereld trekt om daar in Nauvoo - een<br />

door de Mormonen verlaten dorp in Illinois- zijn utopie te realiseren.<br />

Utopia is niet langer “nergens”, het zou “ergens” kunnen zijn... als er maar voldoende mensen<br />

bereid gevonden worden het in de praktijk te brengen. En telkens gaat het om een egalitair project<br />

waarin gezocht wordt naar een juiste mix van productieve taken, waaraan iedereen deelneemt,<br />

en vrije <strong>tijd</strong> die zowel collectief als individeel wordt besteed. Een project dat haaks staat op de<br />

maatschappelijke werkelijkheid die via de industriële revolutie vorm krijgt.<br />

Het zijn immers niet de egalitaire projecten die doorbreken. De industriële omwenteling is in een<br />

eerste fase eerder een periode van dwangarbeid en verpaupering. Ze steunt op de hoger beschreven<br />

evolutie van de ideeën en op een eeuw lange wijzigingen in de maatschappelijke context.<br />

Craeybeckx heeft het over de agrarische wortels van de industriële revolutie (Witte & Hannes,<br />

1988). De tweede helft van de achttiende eeuw kent een demografische expansie ondersteund door<br />

een toenemende landbouwproductie. De opbrengsten uit deze voedselproductie en de landelijke<br />

industrialisering in verschillende gewesten zorgt voor een proto-industrialisering. Daarin zorgden


kooplui-ondernemers voor een kapitaalsaccumulatie die later kon worden ingezet in de fabrieksindustrialisering.<br />

Tevens kwamen in toenemende mate arbeidskrachten vrij uit de agrarische<br />

sector. De veralgemening van de loonarbeid en de ware doorbraak van het industriëel kapitalisme<br />

vergt een ware culturele revolutie (Biernacki, 1995). Het gaat om het losweken van de arbeid uit<br />

de rest van het dagelijks leven en om de onteigening van de arbeidskracht. Terzelfder<strong>tijd</strong> draait<br />

alles om werk en wordt dat werk ondergeschikt gemaakt aan bazen en machines.<br />

In het midden van de negentiende eeuw is België, in vergelijking met de buurlanden, al sterk geïndustrialiseerd.<br />

Bij de volkstelling van 1864 werken er op een totale bevolking van 4.340.000 mensen<br />

2.220.000 in de landbouw en 1.400.000 in de industrie (Chlepner, 1972). In de textielindustrie<br />

in Gent werken zowel kinderen als volwassenen twaalf à veertien uur per dag. In de<br />

Cockerill-fabrieken begint de arbeidsdag vóór 1848 om 5u30 en eindigt om 7u ‘s avonds. Na 1848<br />

<strong>werkt</strong>e men er van zes tot zes. In het Gentse socialistische volkshuis, ‘Vooruit’, kan men vandaag<br />

nog de muurschildering zien waarop een familie zich voortsleept over het pad, met het onderschrift:<br />

“De klok slaat vijf uren. Half slapend gaan ze naar het werk”.<br />

De industriële doorbraak komt er in de periode 1850-1884. De bestaande textielindustrieën verhogen<br />

hun capaciteit met 300 tot 800 procent. De wolindustrie verzevenvoudigt de productie.<br />

De steenkoolmijnen verhogen de productie met 800 procent. Staal, ijzer, vlas, lichte industrie, glas,<br />

cement, zink…: de industriële omwenteling is voelbaar. De productie is gericht op de uitvoer.<br />

Lonen en arbeidsomstandigheden blijven slecht. De winsten (opbrengsten van 20, 30 en 40 procent<br />

waren legio) versterken het holdingkapitalisme, waarin het financiekapitaal via portefeuilles<br />

de ontwikkeling van de economie stuurt (Witte & Craeybeckx, 1985: 57 e.v.).<br />

Tegenover deze deregulering van het dagelijks leven door de nieuwe dictatuur van de industriële<br />

arbeid ontstaat natuurlijk verzet. Samenwerking tegen de gevolgen van ziekte, werkloosheid of hoge<br />

prijzen ligt aan de basis van het ontstaan van mutualiteiten, syndikaten en coöperatieven.<br />

Dergelijke coalitievorming is dan nog bij wet verboden omdat de vrije expansie van de industrie niet<br />

mag worden belemmerd. De ontwikkeling van de moderne arbeidersbeweging kent dan <strong>ook</strong> verschillende<br />

terugvallen en evenzovele stromingen en tendenzen. Want het is duidelijk dat defensieve<br />

solidariteit alleen onvoldoende is en dat er structurele, dus politieke, antwoorden moeten worden<br />

geformuleerd. En deze liggen zowel op het vlak van een sociale wetgeving die de losbandigheid<br />

van de arbeidsmarkt aan banden moet leggen als op het vlak van een controle op de productiemiddelen<br />

die in handen van privé-groepen alleen het eigenbelang van enkelen dienen. Zonder een<br />

uitbreiding van de politieke democratie tot alle lagen van de bevolking en zonder een politieke<br />

arbeidersvertegenwoordiging zal van beiden niets in huis komen. Vandaar de band tussen de uitbouw<br />

van de georganiseerde arbeidersbeweging, de strijd voor de verkorting van de arbeidsdag en<br />

de strijd voor het algemeen (enkelvoudig) stemrecht. De sociale kwestie wordt op de agenda gezet.<br />

Gedreven door een positivistische ambitie naar een empirische studie van die sociale werkelijkheid<br />

(om ze te analyseren, te controleren en te beïnvloeden) beginnen <strong>ook</strong> statistici, geneesheren,<br />

filantropen, nationale en lokale overheden onderzoek. Daarin komt het vrije<strong>tijd</strong>svraagstuk eerst<br />

slechts marginaal aan bod. Zo hebben de regerings-enquêtes van 1843-1846 en van 1886 naar de<br />

leef- en werkomstandigheden van de arbeiders nauwelijks aandacht voor de vrije <strong>tijd</strong> en voor de<br />

I<br />

15


16<br />

vrije<strong>tijd</strong>sactiviteiten. Niet dat de onderzoekers hun aandacht alleen richten op de productieve<br />

levenssfeer. Wel wordt de interesse voor de reproductieve activiteit sterk bepaald door wat van<br />

belang is voor die productie: voeding, hygiëne, huisvesting en in 1886, <strong>ook</strong> opvoeding. Van een<br />

“vrije” <strong>tijd</strong>, een eigen <strong>tijd</strong>, is dan nog nauwelijks sprake.<br />

De weinige bemerkingen over de vrije <strong>tijd</strong> gaan vooral over de “morele condities’’ van de werkende<br />

klasse in het algemeen. De slechte materiële toestand zou zijn verergerd door het overmatige<br />

alcoholgebruik en door de viering van de “Blauwe Maandag” of “Saint Monday”. Verplicht ‘s zaterdags<br />

te werken bleven velen - als er nog wat geld over was - op maandag liever thuis. In de enquête<br />

van 1886 komt de informatie over recreatie en ontspanning steevast voor onder de hoofding<br />

“moralité de la classe ouvrière”. Het is een periode van disciplinering.<br />

Aan de ene kant zorgen wetgevingen en politietussenkomsten ervoor de noodzaak en de wil tot<br />

verkoop van de arbeidskracht in te voeren en te veralgemenen. Terzelfder<strong>tijd</strong> werd de beschikbare<br />

vrije <strong>tijd</strong> gevoelig ingekrompen door een radicale vermindering van het aantal feestdagen en werd<br />

een morele kruistocht ingezet tegen volks vermaak. Zo werd de wetgeving tegen landloperij <strong>ook</strong><br />

ingezet tegen reizende foorkramers en toneelspelers en de wetgeving over de openbare weg<br />

gebruikt om balspelen en andere straatspelen te verbieden.<br />

Sport als geregeld en onteigend spel<br />

Het ontstaan van reguliere sportbeoefening maakt zowel deel uit van een proces van onderwerping<br />

van het lichamelijk genot aan Spartaanse morele regels (mens sana in corpore sano) en van<br />

onderwerping van het volkse vermaak aan openbare ordehandhaving.<br />

De oorsprong van de georganiseerde sport in de Britse “public schools” is uitvoerig beschreven.<br />

Het was terzelfder<strong>tijd</strong> een manier om het wilde gedrag van de jongens te disciplineren en om de<br />

Victoriaanse ethiek uit te dragen. Het werd later “musculair Christendom” genoemd. Zowel de<br />

aristocratische jeugd als de jongens uit de nieuwe opkomende burgerij moesten het ondergaan.<br />

Aan de ene kant werden de volksspelen op straat onderdrukt, aan de andere kant werden ze in<br />

de scholen omgebouwd tot gereguleerde sport. Voetbal is een goed voorbeeld. De eerste regels<br />

werden in 1862 in Cambridge uitgeschreven, in 1863 ontstond de Football Association en in<br />

1872 startte een Challenge Cup. De in de scholen opgeleide sporters werden <strong>ook</strong> de eerste<br />

beroepsspelers. In 1885 werd de FA verplicht professionalisme te erkennen. In 1888 onstond de<br />

Football League in het noorden en de midlands. Lokale bedrijfsleiders zetten teams op om de<br />

arbeidersklasse te vermaken. Wat begon als een morele disciplinering werd op 25 jaar <strong>tijd</strong> een<br />

commercieel vermaak voor de massa’s. In het zuiden bleef het amateurisme langer bestaan. Ook<br />

in het rugby domineerde de in 1871 opgerichtte Rugby Union in het zuiden tegenover een in<br />

1895 opgezette Rugby League in het noorden.<br />

Niet alle sporten werden omgebouwd tot massaspektakel. Tennis, fietsen en golf bleven voorbehouden<br />

aan de “upper class”. Ook het proletarische cricket werd door de middenklasse onteigend,<br />

door in 1873 een officieel kampioenschap in te stellen. Het roeien en de atletiek werden door<br />

de middle en upper class geregeld <strong>ook</strong> al bleef hier arbeidersjeugd deelnemen. In zulke gevallen<br />

verzette het “amateurisme” van de rijken zich tegen professionele sporters uit het volk (Baily,<br />

1978; Clarke & Critcher, 1985; Dunning & Sheard, 1979; Hargreaves,1986).


In de werkelijkheid is er <strong>ook</strong> nauwelijks <strong>tijd</strong> of geld voor vrije <strong>tijd</strong>. Volgens de industriële peiling<br />

van 1896 werken 55 procent van de Belgische industriearbeiders 10 uren of meer per dag. Op dat<br />

ogenblik is er nog geen enkele algemene regeling inzake de arbeids<strong>tijd</strong> voor volwassenen. Dat blijft<br />

zo tot de wet van 14 juni 1921 op de acht-uren-dag. De gezinsbudgetenquêtes gaan over de kost<br />

van de reproductie en geven een beeld van het magere aandeel van vrije <strong>tijd</strong> in het leven van de<br />

werker. Er moet wel rekening gehouden worden met het feit dat de gegevens uit een budgetenquête<br />

alleen betaalde vrije<strong>tijd</strong>sactiviteiten in rekening brengen. Daarenboven bestaat er een zekere<br />

terughoudendheid in het toegeven van wat als “luxe-uitgaven” wordt bestempeld (Davies, 1992).<br />

De budgetenquête van Eduard Ducpétiaux van 1853 laat zien dat slechts 3,9 procent van een<br />

gemiddeld arbeidersinkomen wordt besteed aan “luxe-uitgaven”, vooral cafébezoek en tabak.<br />

Sommigen wonen feesten bij of slagen erin geld te verliezen bij de loterij (Ducpétiaux, 1855). De<br />

reële uitgaven voor drank staan in contrast met de nadruk op de bandeloosheid die in zijn studie<br />

van de fysieke en morele condities van de jonge arbeiders wordt onderstreept (Ducpétiaux, 1843).<br />

In deze compilatie van sociale studies uit Europa en Amerika, bespreekt de auteur de “amusements<br />

et récompenses populaires” (het volkse vermaak en beloning). Hij stigmatiseert het barbaarse amusement<br />

van de arbeidersklasse en hij bekritiseert de apathie van degenen die zijn afkeer ervoor<br />

delen. Vanuit die morele bekommernis en als een waar voorloper van een sociaal vrije<strong>tijd</strong>sbeleid,<br />

pleit Ducpétiaux vervolgens voor voldoende vrije <strong>tijd</strong> en voorzieningen gericht op recreatie en vorming.<br />

De gezinsbudgetenquête van 1891 betreft vooral goedbetaalde industriearbeiders. Nochtans<br />

blijft het aandeel voor vrije <strong>tijd</strong> beperkt tot 5,7 procent van de gezinsuitgaven (Salaires et budgets<br />

ouvriers, 1892).<br />

In hetzelfde jaar als Ducpétiaux, publiceert de conservatieve, maar sociaal bewogen, katholieke<br />

mijningenieur Frederic Le Play zijn eerste deel monografieën over arbeidersgezinnen, onder de<br />

titel: “Les Ouvriers Européens”. Hij zoekt naar de voorwaarden voor een sociale harmonie en die<br />

zoektocht is gebaat door preciese en nauwkeurige observatie van sociale processen en problemen.<br />

Voor hem zijn gezin en religie de basis van de beschaving. Zijn studie zoekt naar representatieve<br />

voorbeelden van verschillende gezinstypes. Hij beoogt een volledige beschrijving van het gezinsleven<br />

van de arbeiders met het budget in het centrum van de organisatie. In deze studies komt de<br />

vrije <strong>tijd</strong> explicieter naar voren. In een monografie over een Brussels typograaf gaat meer dan een<br />

bladzijde over vrije<strong>tijd</strong>suitgaven en -besteding (Dauby, 1859). Onder de impuls van een Belgisch<br />

bewonderaar van Le Play, de katholieke socio-econoom Brants, worden na 1886 nog monografieën<br />

gepubliceerd in een reeks “Ouvriers des deux mondes” (Brants, 1906). Overal komen er notities in<br />

voor over de ontspanning en de vrije<strong>tijd</strong>sbesteding van de arbeiders. Arbeidersgezinnen die hun<br />

ontspanning aanpassen aan hun beperkte middelen en het drankgebruik, de weddenschappen bij<br />

de duivenvluchten, de hanengevechten en de zangvogelwedstrijden mijden, mogen rekenen op de<br />

instemming van de auteurs. Naar de minder aanbevelingswaardige ontspanningsvormen van andere<br />

arbeiders wordt met nauwelijks onderdrukte afkeer verwezen.<br />

Naar een veralgemening van de loonarbeid<br />

Het moment is nu wel gekomen om deze grondige omwenteling van het dagelijks leven in de (tweede<br />

helft van de) negentiende eeuw even, misschien op een meer abstracte manier, in ogenschouw<br />

te nemen. Het gaat immers om de wijze waarop de zogenaamde modernisering aan de gehele<br />

I<br />

17


18<br />

bevolking is opgelegd. De industriële revolutie zet zich door in golfbewegingen (Mandel, 1976).<br />

Aanvankelijk gaat het om artisanaal voortgebrachte machines waarop met zeer lage lonen wordt<br />

ge<strong>werkt</strong>, maar de winsten stagneren snel onder druk van de toenemende concurrentie. De ware<br />

doorbraak van het industrialisme ligt in de tweede helft van de eeuw, wanneer machines al machinaal<br />

worden vervaardigd, de spoorwegen de markt sterk verruimen en de arbeid aan lage lonen<br />

wordt gekocht. Tussen 1848 en 1873 kent het kapitalisme een sterke expansie en een sterk stijgende<br />

winstvoet. Een zekere stagnatie treedt op in het laatste kwart van de eeuw omdat de investeringskosten<br />

en de licht stijgende lonen beginnen te wegen op de winstvoet.<br />

De slechte condities in de landbouw, de bevolkingsgroei en industrievriendelijke wetgeving begeleiden<br />

een stelselmatige groei van de werkende klasse. In deze eerste ontwikkelingsfasen wordt de<br />

arbeids<strong>tijd</strong> zo lang mogelijk en de lonen zo laag mogelijk gehouden. Veel leef-<strong>tijd</strong>, laat staan vrije<br />

<strong>tijd</strong> in de moderne betekenis van het woord, blijft er niet over. De traditionele rurale levenswijzen<br />

worden gedestructureerd. Ontwortelde werkzoekenden hokken samen in verkrotte stadswijken. Dat<br />

gaat <strong>ook</strong> gepaard met het afwijzen, afschaffen en onderdrukken van het volkse vermaak in de steden.<br />

Pas op het eind van de eeuw begint de arbeidersstrijd en de arbeidersbeweging enige vruchten<br />

af te werpen in verbetering van werkomstandigheden, niveau van de lonen, solidariteit bij<br />

ziekte en werkloosheid... Ook in het onderzoek ziet men dan een verschuiving van de aandacht<br />

voor de openbare orde en disciplinering, naar de sociale kwestie. De liberale middenklasse ziet<br />

zichzelf als drager van de idealen van de verlichting en begint <strong>ook</strong> aandacht te besteden aan de<br />

leefomstandigheden van de arbeiders als deel van het moderniseringsproject. De basis wordt<br />

gelegd om <strong>ook</strong> naast de arbeid oog te krijgen voor de kwaliteit van de niet-arbeids<strong>tijd</strong>. “Het vraagstuk<br />

van den vrijen <strong>tijd</strong>” krijgt stilaan vorm (Beckers &Mommaas, 1991) in een nogal zoekende<br />

opbouw van een disciplinerend en terzelfder<strong>tijd</strong> emanciperend vertoog.<br />

De kern van die herstructuring van het dagelijks leven ligt in het losweken van het werken van de<br />

rest van het leven en in het (veelal onder druk) verzekeren van het feit dat de arbeidskracht op<br />

een gebalde en exclusieve manier aan derden wordt aangeboden op de arbeidsmarkt. Door de veralgemening<br />

van de loonarbeid wordt werken gesocialiseerd en wordt de economie in het centrum<br />

van de samenleving geplaatst. In het begin gebeurt dat door omzeggens het gehele leven te verkopen<br />

( de loonslavernij). Door de slechtbetaalde lange arbeidsdagen wordt de meerarbeid ( de<br />

basis voor de winst) zo lang mogelijk. In die condities is de niet-arbeids<strong>tijd</strong> volledig ondergeschikt<br />

aan de onmiddellijke reproductiezorgen. Naast slapen, eten en dagelijkse huishoudelijke taken<br />

blijft er weinig <strong>tijd</strong> over die voor zover mogelijk wordt besteed aan spel en roes. En dat versterkt<br />

alleen maar het beeld bij de moralisten dat de werkende klasse niet in staat is eigen <strong>tijd</strong> te beheren<br />

en dat alleen de disciplinering via de arbeid de weg bereidt naar een deugdzaam leven.<br />

Diezelfde opvatting domineert elk socialisatiemodel, het weze de uitbouw van het onderwijs, de<br />

heropvoeding van jonge delinquenten of het gevangenisregime. <strong>Vrije</strong> <strong>tijd</strong> is niet alleen onbestaande,<br />

uit hoofde van de moralisten is ze <strong>ook</strong> onwenselijk.


II. De strijd om de controle over de eigen <strong>tijd</strong><br />

De werkende klasse is niet langer onmondig. In 1885 werd de Belgische<br />

Werklieden Partij opgericht. Drie algemene werkstakingen streden voor de invoering<br />

van het algemeen stemrecht, in de hoop aldus een sociale wetgeving te<br />

kunnen bekomen. Na de eerste, in 1893, werd het meervoudig stemrecht verkregen.<br />

Die van 1902 mislukte en een derde in 1913 was nodig om het principe van het algemeen<br />

enkelvoudig stemrecht te bekomen. Dat zou slechts na de eerste wereldoorlog werkelijk<br />

worden ingevoerd. Ook de beperking van de kinder- en vrouwenarbeid en de verkorting van de werk<strong>tijd</strong><br />

stonden vooraan bij de eisen. En zo komt <strong>ook</strong> de invulling van een “eigen <strong>tijd</strong>” ter sprake.<br />

Ook bij de opiniemakers is er een langzame bewustwording van het vraagstuk. Op het eind van de<br />

negentiende eeuw steunen <strong>ook</strong> de katholieken, verontrust door de stijgende spanning tussen de<br />

sociale klassen, enige staatsinterventie om de ergste sociale mistoestanden tegen te gaan. In 1892<br />

wordt aan de rechtenfaculteit van de Leuvense Universiteit een “Ecole des Sciences Politiques et<br />

Sociales” opgericht. De “Ecole” zou de technici en de politici vormen voor zo’n sociale en arbeidswetgeving.<br />

Het gaat er vooral om de gevolgen van de modernisering te begrijpen en in de eerste<br />

plaats de “slechte invloeden” van de verstedelijking te duiden.<br />

Tussen 1906 en 1926 worden zeven onderzoeksbijdragen van Vliebergh, Ulens en Verhulst over het<br />

leven op het platteland geleverd. Het onderzoek steunt op grondige studie van gedrukte bronnen<br />

en archiefmateriaal en op een uitgebreide schriftelijke en mondelinge ondervraging van dorpsnotabelen<br />

en anderen. De vragenlijsten tonen dat één van de belangrijkste bekommernissen de<br />

(morele) invloed van de industrialisering, de verstedelijking en de bevolkingsmigraties is. Het vrije<strong>tijd</strong>sprobleem<br />

wordt vanuit dat perspectief benaderd: wat zijn de geliefkoosde ontspanning en<br />

spelen van de boeren en de landarbeiders? Hoeveel geld wordt daaraan gespendeerd? Wat met de<br />

foor, dansen en stropen? Drinken de mensen? En zo ja, waar, wanneer en wat drinken ze? Drinken<br />

de mensen meer dan vroeger en drinken <strong>ook</strong> vrouwen alcohol? Hoe staat het met het lezen en hoe<br />

kan deze vrije<strong>tijd</strong>sbesteding worden bevorderd? Zijn er bijzondere oogstfeesten? De antwoorden<br />

worden gebundeld onder de hoofding “genre de vie-mœurs”, of “vie rurale” of nog “divertissements<br />

et coûtumes”, en behandelen meestal de evolutie in de drie of vier decaden voor het onderzoek.<br />

Vooral de ontwikkeling van de duivensport en het fietsen wordt onderstreept.<br />

In 1910 publiceert de Engelse industrieel Seebohm Rowntree, op zoek naar oplossingen voor het<br />

armoedeprobleem in Groot-Brittannië, een sociografische studie over België. <strong>Vrije</strong><strong>tijd</strong>suitgaven<br />

komen bijna niet voor in de door hem verzamelde gezinsbudgetten. Het is niet verwonderlijk dat<br />

de geheelonthouder Rowntree een bijzondere aandacht besteedt aan het drankprobleem en aan<br />

spelen en weddenschappen. Daarnaast wordt <strong>ook</strong> de favoriete vrije<strong>tijd</strong>sbesteding van de Belgische<br />

arbeider, de duivenvluchten, uitgebreid behandeld (Seebohm Rowntree, 1910).<br />

Vóór de Eerste Wereldoorlog is er weinig geld en <strong>tijd</strong> voor vrije <strong>tijd</strong> bij de Belgische arbeider. Toch<br />

is er een bekommernis bij de parochiepriesters en de katholieke bourgeoisie om de “eerlijke arbeiders”<br />

en de jeugd van de straat en het café weg te houden (Van Damme, 1981; Stallaerts en<br />

Schokkaert, 1987). Deze initiatieven gaan van koren, toneel, fanfares en gymnastiek tot eigen<br />

drank- en kaartgelegenheden. Op die manier probeert de kerk de secularisatie (en later het socialisme)<br />

tegen te gaan in een periode waarin zij haar invloed begint te verliezen. De progressieve<br />

II<br />

19


20<br />

liberalen geloven van hun kant in vorming als een middel tot opwaartse sociale mobiliteit en concentreren<br />

hun inspanningen op de organisatie van lezingen en bibliotheken en initiatieven geïnspireerd<br />

door het belangrijkste Vlaamse andragogisch initiatief: de University Extension of de<br />

hogeschooluitbreiding van de jaren negentig (Van Damme, 1981). Die initiatieven bereiken veelal<br />

alleen de lagere middenklassen en de elite van de arbeidersklasse. Met de groei van de socialistische<br />

en <strong>ook</strong> van de christelijke arbeidersbeweging, ontstaan <strong>ook</strong> de eigen ontspannings- en vormingsinitiatieven.<br />

In de volkshuizen of hun christelijke tegenpolen worden lezingen, bibliotheken,<br />

toneelvoorstellingen, muziekavonden, gymnastiek en vergaderzalen georganiseerd (Van Damme,<br />

1981; Degée, 1986; Stallaerts en Schokkaert, 1987). Zo kwamen zowel overheids- als zuilgerichte<br />

initiatieven op gang.<br />

Arbeids<strong>tijd</strong>verkorting levert eigen <strong>tijd</strong><br />

Tussen 1894 en 1913 kent het kapitalisme een nieuwe groeifase. De kolonisering en de doorgedreven<br />

monopolievorming staan voor een sterke expansie van de wereldmarkt. De grondstoffenprijzen<br />

blijven relatief laag en de tweede technologische revolutie zorgt voor een nieuwe stijging<br />

in de arbeidsproductiviteit. Daardoor stijgt de opbrengst uit arbeid enorm, wat de ondernemers een<br />

basis geeft om toe te geven op de aanhoudende druk tot beperking van de arbeidsduur. Met de wet<br />

van 14 juni 1921 wordt de arbeidsdag beperkt tot acht uur en de werkweek tot 48 uur. De wet<br />

geldt alleen voor industriearbeiders. In de sectoren met een gunstige krachtsverhouding bestaat<br />

de maatregel al vroeger. In andere sectoren gaat de invoering echter moeilijker. Hoe het <strong>ook</strong> zij,<br />

de beperking van de arbeidsdag maakte de vrije <strong>tijd</strong> van de arbeiders tot een interessant en legitiem<br />

vraagstuk.<br />

De arbeidersorganisaties juichen de verkorting van de werk<strong>tijd</strong> toe. Vooral de socialisten hebben<br />

er hard voor gevochten. In 1889 is 1 mei een internationale strijddag voor de achturendag geworden.<br />

De eis staat al in het programma van de eerste arbeidersinternationale, geformuleerd<br />

te London in 1865. De Belgische arbeiders voeren voor het eerst strijd in 1870-1871 voor een…<br />

tienurendag. Pas in 1889 volgt het verbod op kinderarbeid onder de twaalf jaar en wordt de werk<strong>tijd</strong><br />

voor adolescenten beperkt tot twaalf uur. De eerste maatregel voor volwassenen dateert van<br />

het begin van deze eeuw: in 1905 wordt de zondagsrust ingevoerd en in 1909 de negenurendag in<br />

de mijnen. Deze strijdfase wordt pas afgesloten na de Eerste Wereldoorlog.<br />

Meer dan dertig jaar heeft het geduurd voor de achturendag er komt. Op de 1 mei-betoging van<br />

1892 lopen de Gentse turners nog met een bord: “Een paard <strong>werkt</strong> zes uur, een werkman dertien<br />

uur”. En met de invoering van de wet van 1921 is de achturendag nóg geen feit. Eind 1921 zijn<br />

er nog 56 stakingen nodig om de ondernemers te verplichten de wet toe te passen. Tot 1929 zou<br />

het aantal erkende afwijkingen oplopen tot 5.275. De 75 arbeidsinspecteurs stellen daarenboven<br />

tot 1929 bijna 2.800 processen-verbaal op (Chlepner, 1972; Maes & Van Rie, 1985; Corijn, 1989).<br />

Hoe dan <strong>ook</strong>, de niet-arbeids<strong>tijd</strong> neemt toe. De nieuwe vraag wordt nu: hoe zal deze vrijgekomen<br />

<strong>tijd</strong> worden besteed? Zal het verhoogde loon en de nieuw vrijgekomen <strong>tijd</strong> naar drank op café of<br />

andere onwaardige bestedingen gaan? Die bekommernis is niet nieuw. Zoals we hebben gezien waren<br />

katholieke en socialistische arbeidersorganisaties (de laatste sterk beïnvloed door de werking van


progressieve liberalen) vanaf het eind van de negentiende eeuw in de weer voor de culturele ‘verheffing’<br />

van hun leden. Het interbellum kent een massificatie en een uitbreiding van dit opvoedend<br />

werk, zowel ingebed in de politieke, sociale en economische organisaties als in nieuwe instellingen.<br />

<strong>Vrije</strong><strong>tijd</strong>svoorzieningen verschaffen is niet de enige doelstelling van die organisaties. Ze zijn vooral<br />

gericht op de organisatiebinding van mannen, vrouwen en jongeren (meestal trouwens als afzonderlijke<br />

groepen benaderd). De arbeider moet aldus ideologisch worden afgeschermd van de<br />

andere verenigingen en vooral van de allergrootste rivaal: de commerciële vrije<strong>tijd</strong>sbesteding.<br />

In de meeste gevallen worden hiervoor alternatieven aangeboden. En wanneer dat niet mogelijk<br />

is, zoekt men naar controle en regulering van het gebruik door de leden van dit commerciële<br />

aanbod (Laermans, 1992).<br />

Taylor en Ford<br />

De afbakening van de arbeids<strong>tijd</strong> is niet alleen voor de arbeidersorganisaties een probleem. Ook<br />

en vooral de werkgevers moeten zich herpositioneren. Bij de invoering van het machinisme bouwden<br />

de investeerders hun winst op zeer lange werk<strong>tijd</strong>en en lage lonen. Eenmaal beide variabelen<br />

onder druk van de arbeidersbeweging gereguleerd werden - de arbeids<strong>tijd</strong> zakte en de lonen stegen<br />

- werd de relatieve meerwaardeverhoging cruciaal. Binnen de werk<strong>tijd</strong> werd de arbeidsproductiviteit<br />

de centrale variabele. En daartoe moest niet alleen de technologie worden geoptimaliseerd.<br />

De arbeidsorganisatie en de controle op het werk moesten drastisch worden opgevoerd.<br />

Dat was toch de centrale vaststelling van de Amerikaanse ingenieur Charles Taylor die in 1911 de<br />

kat de bel aanbond met de publicatie van zijn “Principles of Scientific Management”. Hij verweet<br />

de ondernemers geen kaas te hebben gegeten van het arbeidsproces zelf. Ze hadden zich ertoe<br />

beperkt het werk uit te besteden, maar ontbeerden kennis en inzicht en dat maakte hen afhankelijk<br />

van de wijsheid van de arbeiders. En die controleerden natuurlijk de productie in functie van<br />

hun (lage) lonen en van de (onzekere) tewerkstelling. Taylor stelde vast dat er geen financieel of<br />

anderssoortig arbeidsstimulerend systeem was. Om de arbeidsproductiviteit op te drijven zou vooral<br />

het management sterker en vaardiger moeten worden.<br />

Daarom bepleitte Taylor een wetenschappelijk onderbouwde arbeidsorganisatie. Elke taak moest<br />

worden opgesplitst in zijn kleinste eenheden en die konden makkelijk worden gemeten en getimed.<br />

En dan moest er een individueel stukwerk worden ingevoerd. Om de productie te meten én<br />

<strong>ook</strong> om collectieve actie te ontmoedigen. Vervolgens wilde hij de invoering van een belonings- en<br />

boetesysteem en de instelling van productiedoelstellingen. Dergelijke vereenvoudiging van de<br />

arbeid liet daarenboven toe goedkope, ongeschoolde arbeid, met een korte leer<strong>tijd</strong> aan te trekken.<br />

De complexiteit van het werk werd dus aan de arbeiders onttrokken en overgedragen aan de ingenieurs<br />

die instonden voor het ontwerpen en organiseren van het arbeidsproces. In deze rationalistische<br />

aanpak van de arbeid stond niet de arbeidsvreugde, maar wel de efficiëntie voorop.<br />

Die moest worden be- en verloond.<br />

Taylor stond dan wel voor de promotie van het modern management, het Taylorisme zelf is nooit<br />

echt doorgebroken. Van bij de aanvang was er sterk verzet, zeker in die bedrijven waar een<br />

II<br />

21


22<br />

vakbond het personeel organiseerde. Bij de eerste invoering van het “wetenschappelijk management”<br />

in een Amerikaans staatsbedrijf was de staking zo hevig dat het Huis van Afgevaardigden<br />

een onderzoek instelde. De conclusie was dat de Tayloristische methodes vanaf 1916 verboden<br />

werden in het leger en in regeringsinstellingen. En dat zou zo blijven tot 1949!<br />

De belangrijkste kritiek was dat Taylor op puur wetenschappelijke gronden de mens tot een individuele<br />

arbeidsrobot herleidde. Hij weigerde collectief overleg. Verder onderzoek wees uit hoe<br />

belangrijk overtuiging en instemming van het personeel wel was bij de inrichting van het werk.<br />

Hoe dan <strong>ook</strong>, de zoektocht naar efficiëntie was ingezet. En vervreemde arbeid werd afgekocht<br />

met een hoger loon. Taylors experimenten toonden een productiviteitsstijging van 400 procent,<br />

waardoor een loonstijging van 40 procent een aalmoes werd.<br />

Dat was de innovatie van Henry Ford toen hij in 1913 zijn eerste automatische autoassemblagelijn<br />

installeerde. Tot dan toe waren bedrijven grote, nogal wanordelijke ateliers waarin her en der<br />

groepen arbeiders aan het werk waren. Bandwerk veronderstelde een veel sterker georganiseerde<br />

en gedisciplineerde vorm van werken. Die druk ondergingen de arbeiders zolang als nodig was.<br />

Zoals voorheen waren er nogal wat die slechts kwamen werken zolang ze geld nodig hadden en<br />

thuis bleven van zodra er nog wat spaargeld was. In tegenstelling tot de gangbare bedrijfsvoering<br />

dacht Ford niet dat lage lonen die neiging tegenhield. Hij wilde zijn arbeiders eerder binden door<br />

hoge lonen. Om de overmatige turn-over van personeel tegen te gaan voerde hij meteen de<br />

achturendag in een “5$-dollar day” in. De idee van een populaire koopkracht voor luxegoederen<br />

was geboren. En plots werd de vrije <strong>tijd</strong> <strong>ook</strong> zeer “nuttig” als consumptie<strong>tijd</strong>.<br />

Dat werd in later onderzoek nog onderstreept. Toen het echtpaar Lynd in 1924-25 in een etnografsiche<br />

studie het leven in het middelgrote stadje Murcie in kaart brachten ( in 1929 gepubliceerd<br />

onder de titel “Middletown”) schreven ze al uitbebreid over “Leisure” en vooral over de<br />

gebruikte goederen en diensten zoals de auto, de vakantie, de film, de radio... Het boek introduceert<br />

de notie “American way of life”, een levensstijl waarin de consumptie een belangrijke plaats<br />

inneemt. En wanneer de arbeidssocioloog Elton Mayo in 1927 de Western Electric Company<br />

in Chicago onderzoekt, stelt hij vast dat die vrije<strong>tijd</strong>sbesteding van enorm belang is voor de<br />

rentabiliteit van de arbeid in de nieuwe omstandigheden. <strong>Vrije</strong><strong>tijd</strong>sbesteding is de compensatie<br />

voor het behoud van de arbeidsethiek. En zo werd de vrijgekomen <strong>tijd</strong> inzet voor verschillende<br />

belangengroepen.<br />

Verzet tegen de modernisering<br />

De meer traditionele groepen waren niet tevreden met die ontwikkelingen, <strong>ook</strong> in België. De katholieken<br />

zochten naar middelen voor een proactieve herkerstening van de samenleving onder de<br />

hoede van de kerk. De effecten van die Katholieke Actie strekken zich tot ver in de jaren vijftig uit<br />

(Laermans, 1992). Secularisatie wordt op elk vlak tegengegaan. De commerciële vrije<strong>tijd</strong>ssector<br />

— cafés, cinema’s, danstenten, sport — is de schietschijf bij uitstek in dit offensief tegen de<br />

modernisering, het materialisme en moreel verval (Stallaerts en Schokkaert, 1987). Ook de socialisten<br />

vrezen de verleiding van de commercie bij de werkers. Ze zou vooral de jeugd bezoedelen<br />

en afleiden van de goede zaak (Dooms, 1983-1984; Temmerman, 1978-1979). Tegenover de


commerciële ontspanning, de burgerlijke perversies en het dierlijk plezier (zoals alcoholgebruik,<br />

weddenschappen, spelen en carnaval) wordt een puriteinse socialistische tegencultuur geplaatst,<br />

gebaseerd op zelfdiscipline (Degée, 1986).<br />

Vooral de jeugdbeweging wordt in beide kampen gemobiliseerd. In de socialistische jeugdbeweging<br />

is een kleine, maar niet onbelangrijke stroming actief. Vanuit Oostenrijk en Duitsland wordt<br />

via Nederland de idee “Socialisme als cultuurbeweging” in Vlaanderen geïmporteerd (Temmerman<br />

1978-1979). Ze komt op tegen de “verburgerlijking” van de arbeidersklasse en richt zich op de ontwikkeling<br />

van een “socialistische houding” eerder dan op sociale of economische veranderingen.<br />

Tot de idealen behoren het “terug naar de natuur”, het “terug naar het oude volksvermaak” en een<br />

puriteinse houding tegenover drinken, roken en andere roes. Deze stroming ligt dus helemaal in de<br />

lijn van de hoger vermelde afwijzing van de moderne vrije<strong>tijd</strong>sbesteding in een kapitalistische<br />

samenleving (Temmerman, 1978-1979; Dooms, 1983-1984).<br />

Zowel de socialisten als de katholieken hebben een zeer paternalistische en moraliserende houding<br />

tegenover vrije <strong>tijd</strong>. Zonder ondersteuning, zo klinkt het argument, zouden de arbeiders ten onder<br />

gaan aan de verleiding en de intoxicatie van de commerciële vrije<strong>tijd</strong>sbesteding. Die zoekt immers<br />

alleen winst en miskent morele en educatieve doelstellingen. En <strong>ook</strong> al lezen de arbeiders boeken,<br />

<strong>ook</strong> al wonen ze lezingen, toneelstukken of muziekuitvoeringen bij, hun voorkeur gaat steeds uit<br />

naar de meest vulgaire varianten. Alleen een “arbeiderselite” kan de “goede” keuzes maken in<br />

de vrije <strong>tijd</strong>. Het gros heeft begeleiding nodig om de moreel en intellectueel verrijkende keuzes<br />

te maken. Naast de noodzakelijke rust, moet de vrijgekomen <strong>tijd</strong> worden gebruikt voor volksopvoeding<br />

en gezonde ontspanning (zoals atletiek). Dat zijn de enige opties.<br />

Sport in het teken van de disciplinering<br />

Ook de ontwikkeling van de sport zit gevangen in deze <strong>tijd</strong>sgeest. Enerzijds is de lichaamscultuur<br />

een belangrijke drager van disciplinering, die veelal gebouwd is op een militair organisatiemodel.<br />

Zowel de jeugdbeweging als de uitbouw van massavrije<strong>tijd</strong>svoorzieningen staan in het<br />

teken van groepsgeest, samenhorigheid en een corporatistische solidariteitsopvatting. Dat komt<br />

natuurlijk bij uitstek tot uiting in de ontwikkelingen in fascistisch Italië en Nazi-Duitsland.<br />

Ideologisch is de ontwikkeling van de sport <strong>ook</strong> sterk verbonden met het nationalisme in het<br />

interbellum. De organisatie van de internationale olympische beweging en vooral de Olympische<br />

Spelen zelf dragen sterk bij tot een nationale, zij het zelfs nationalistische identificatie.<br />

In dezelfde beweging worden regionalistische vormen van sport en spel gemarginaliseerd.<br />

Er moet nochtans oplettend worden toegekeken op het verschil tussen het ideaal en de praktijk.<br />

De impact van de morele en intellectuele activiteiten blijft veelal beperkt tot de militanten.<br />

Vele leden zijn vooral geïnteresseerd in de praktische kant van de activiteiten: koken, hygiëne,<br />

kinderverzorging, huishoudelijke vorming en zelfs professionele bijscholing. Ook de puur<br />

ontspannende activiteiten doen het goed: cafébezoek in het parochie- of het Volkshuis of de<br />

“koffietafels” (Stallaerts en Schokkaert, 1987). Zelfs de lessen in huishouding waren niet al<strong>tijd</strong><br />

een succes (Christens en De Decker, 1986).<br />

II<br />

23


24<br />

Er zijn pogingen om vorming en vermaak te combineren, maar ze zijn niet erg succesvol.<br />

Temmerman (1978-1979) suggereert dat de leden van de plaatselijke socialistische jongerenorganisatie<br />

veelal uitsluitend aan de recreatieve activiteiten deelnemen. Degée (1986) verwijst naar<br />

een rapport van Landvreugt over de vormingsactiviteiten in de socialistische arbeidersbeweging,<br />

waarin de auteur zich beklaagt over het peil van de lokale cultuurmanifestaties. Kwantiteit zou de<br />

kwaliteit overheersen. Vanaf het einde van de jaren twintig zou de socialistische educatieve<br />

inspanning zich vooral richten op directe en zichtbare resultaten: namelijk de vorming van kaders<br />

en technocraten (Degée, 1986). De andere activiteiten worden aan de lokale afdelingen overgelaten<br />

en dus minder ernstig genomen. In de jaren dertig wil de nieuw opgerichte vormingsorganisatie<br />

van de christelijke arbeidersbeweging afzonderlijke activiteiten plannen voor de elite en voor<br />

de gewone leden. Volgens Vanhaverbeke (1980) en Verleyen (1985) zijn de eerste meer succesvol<br />

dan de tweede.<br />

In het interbellum wordt de aandacht voor de vrije <strong>tijd</strong> <strong>ook</strong> geïnspireerd door Katholieke Actie<br />

tegen secularisering en modernisering De auteur van het eerste vrije<strong>tijd</strong>sonderzoek in Vlaanderen<br />

is Sledsens, een verontrust Antwerps katholiek. Onder de indruk van de vermeende gevaren van de<br />

toegenomen vrije <strong>tijd</strong> onderzoekt hij de vrije<strong>tijd</strong>sbesteding van de Antwerpse arbeiders in de jaren<br />

1922-1926 (Sledsens, 1929). Hij maakt een inventaris op van instellingen en organisaties, hij<br />

gebruikt statistisch materiaal van bioscoopzalen, muziekzalen, theaters, balzalen, openbare bibliotheken,<br />

van initiatieven voor volksopvoeding, van de belasting op gokken, enz. Nog interessanter<br />

zijn echter Sledsens’ kleurige beschrijvingen van hoe Antwerpse arbeidersgezinnen werken,<br />

leven en hun vrije <strong>tijd</strong> besteden. Omdat hij vreest dat deze gezinnen, en in het bijzonder de vrouwen,<br />

hem als onderzoeker de deur zouden wijzen, stelt hij zich voor als een gezant van het liefdadige<br />

Sint-Vincentiusgenootschap. Vijf zogenaamd typische gezinnen worden uitgezocht.<br />

Inkomen, huur en behuizing worden beschreven. Van elk gezinslid geeft hij beroep, karakter,<br />

moraal en vrije<strong>tijd</strong>sbesteding weer. Het is Sledsens niet om een neutrale beschrijving te doen.<br />

Weinig vrije<strong>tijd</strong>sactivteiten vinden in zijn ogen genade. Hij weerhoudt zich niet van een gepassioneerd<br />

pleidooi tegen de onterende activiteiten die veelal de voorkeur hebben. Filmbezoek of<br />

sportmanifestaties bijwonen zijn verderfelijk omdat ze inspelen op de emoties en de vlucht voor<br />

de dagelijkse realiteit.<br />

Sledsens’ denkbeelden en alternatieven stemmen overeen met de benadering van de katholieke<br />

arbeidersorganisaties. Nochtans lijkt hijzelf, een advocaat, er niet rechtstreeks bij betrokken. Voor<br />

de verkiezingen van 1936 staat hij als middenstander op de lijst van de Katholieke Partij (Van<br />

Mechelen, 1980). Hij beschouwt de arbeider als een zwak wezen, dat instinctief aangetrokken is<br />

tot de laagste en de makkelijkste ontspanning, zoekend naar onmiddellijk genot. Zoals de katholieke<br />

en de socialistische arbeidersbeweging dringt <strong>ook</strong> hij aan op valabele alternatieven, met het<br />

oog op morele en intellectuele verheffing. Typisch voor de katholieken is de nadruk die wordt<br />

gelegd op het belang van het gezinsleven. Zo kan het bezit van een radio hen aanzetten tot het<br />

thuisblijven na het werk. Maar anderzijds mag het gezin hem dan <strong>ook</strong> weer niet weerhouden deel<br />

te nemen aan de culturele activiteiten van de beweging. Er wordt dus gezocht naar een precair<br />

evenwicht tussen gezinssamenhang en inschakeling in de zuil.<br />

Eén van de katholieke organisaties die zeer militant opkomt tegen de effecten van de modernisering<br />

is de Katholieke Arbeidersjeugd, de K.A.J. Hun morele leider is Cardijn, leerling van de hoger


vermelde Leuvense school. Zijn slogan is: “Zien, oordelen, handelen.” Vanuit die inspiratie wordt<br />

onderzoek gedaan naar de levens- en werkomstandigheden van de katholieke arbeidende jeugd.<br />

Gedurende het jaar 1931-1932 is het jaarthema van onderzoek en discussies de vrije<strong>tijd</strong>sbesteding<br />

van de arbeidende jeugd. De brochure “Ter verovering van den vrijen <strong>tijd</strong>”, jaarprogramma 1931-<br />

32, dient als leidraad. Daarin worden de negatieve effecten van de commerciële vrije<strong>tijd</strong>sbesteding<br />

en van de daarbij gemaakte winsten besproken. Familie en sociale organisaties verliezen de controle<br />

over de vrije <strong>tijd</strong> en over de wijze van besteden. De arbeidersklasse, de samenleving en zelfs<br />

de beschaving zouden het ergste lot zijn beschoren als vrije <strong>tijd</strong> niet wordt besteed aan morele,<br />

religieuze, sociale en intellectuele ontwikkeling.<br />

Het wordt de opdracht van de katholieke jeugdorganisatie de vrije<strong>tijd</strong>sbesteding te beïnvloeden<br />

en alternatieven binnen de “natuurlijke vrije<strong>tijd</strong>somgeving” van de jeugd uit te werken.<br />

Verantwoordelijke jeugdigen wordt opgedragen op onderzoek uit te trekken bij hun vrienden. Zij<br />

moeten de vragenlijst min of meer uit het hoofd leren, omdat de ondervraagden niet mogen weten<br />

dat het om een onderzoek gaat. Precieze vragen peilen naar de beschikbare vrije <strong>tijd</strong> en of die voldoende<br />

is voor ontspanning, religieuze toewijding en vergaderingen. Hoe kan de vrije <strong>tijd</strong> worden<br />

uitgebreid? Hoe gebruiken de werklozen hun toegenomen vrije <strong>tijd</strong>? Een ander deel onderzoekt het<br />

morele, intellectuele en emotionele leven van de jongere. Hoe is de sfeer thuis? Hoe zit het met<br />

de huisvesting? Werkt moeder? Wordt de vrije <strong>tijd</strong> thuis doorgebracht? Wordt er gelezen, worden<br />

voordrachten gevolgd, speelt muziek een rol? De commerciële vormen van vrije<strong>tijd</strong>sbesteding<br />

— film, dansen, drinken, sport…— zijn onderwerp van een derde deel van het onderzoek.<br />

De Katholieke Arbeidersvrouwen (K.A.V.) zijn <strong>ook</strong> bezorgd om de toenemende secularisering van<br />

de samenleving (Christens en De Decker, 1986). In 1938-1939 is het jaarthema ‘gezinsleven’ en<br />

de K.A.V. organiseert er een grote enquête over. Het onderzoek gaat vooral over het al dan niet<br />

standhouden van de christelijke gezinswaarden.<br />

Emancipatie via de staat<br />

De socialistische arbeidersbeweging legt zich vooral toe op het wetgevende werk om waardevolle<br />

vrije<strong>tijd</strong>sbesteding te promoten. Ze verdedigt de stelling dat de overheid een belangrijke rol te spelen<br />

heeft op dat terrein. Voor de katholieken mag de staat alleen het privé-initiatief ondersteunen<br />

en subsidiëren. Dat verschil in aanpak is zichtbaar <strong>tijd</strong>ens het gehele interbellum.<br />

In hetzelfde jaar van de wet op de achturendag, ontwikkelt de socialistische minister Destrée de<br />

uitbouw van de lokale bibliotheken en de openbare financiering van initiatieven in het volksontwikkelingswerk.<br />

In 1922 doen verscheidene socialistische volksvertegenwoordigers, aangevoerd<br />

door Piérard, het voorstel tot oprichting van een Oeuvre National des Loisirs du Travailleur<br />

(Nationaal Werk voor de <strong>Vrije</strong><strong>tijd</strong>sbesteding van de Arbeider). Die instelling zou zelf initiatieven<br />

ontwikkelen en <strong>ook</strong> het privé-initiatief ondersteunen om de arbeiders ertoe aan te zetten hun vrije<br />

<strong>tijd</strong> zinvol te besteden. In 1929 wordt een sterk verkorte versie van dit voorstel aanvaard. Een<br />

Hoge Raad voor de Volksontwikkeling, een adviesraad, wordt ingesteld (Bosmans-Hermans, 1979).<br />

II<br />

25


26<br />

De socialistische secretaris van die Hoge raad, Depasse, maakt een beschrijvende inventaris van de<br />

sociale, culturele en educatieve organisaties, die in aanmerking komen voor dit soort werk.<br />

Ze onderzoekt <strong>ook</strong> de rol van de muziek als het erom gaat het cultureel peil van de arbeiders<br />

te verhogen. Deze Hoge Raad is niet het enige adviesorgaan over deze kwesties. In Henegouwen,<br />

Luik en Brabant zijn in 1919, al voor de invoering van de achturendag, provinciale commissies<br />

“des loisirs de l’ouvrier” ingesteld. Henegouwen, met een grote arbeidersbevolking, heeft een<br />

Commission d’étude des loisirs de l’ouvriér en die maakt een inventaris van alle organisaties voor<br />

arbeiders-vrije<strong>tijd</strong>sbesteding (Pastur, 1936). Daarbij gaat speciale aandacht naar de huisvesting,<br />

gezien de commissie van oordeel is dat daarin de basis ligt van een gezonde en sociaal nuttige<br />

vrije<strong>tijd</strong>sbesteding. Slechte huizen worden ontvlucht in het café, terwijl goede huizen een sterk<br />

gezinsleven toelaten. De commissie organiseert dan <strong>ook</strong> competities voor het ontwerpen van<br />

goede arbeiders-huisraad. En ze financiert rondreizende tentoonstellingen over het onderwerp.<br />

Lezingen over hygiëne en goede smaak in de binnenhuisinrichting worden georganiseerd. Gravures<br />

en kunstvoorwerpen, door de commissie goedgekeurd vanwege esthetische en educatieve kwaliteiten,<br />

worden verkocht om de huizen te versieren. Andere afdelingen houden zich bezig met de<br />

promotie van het tuinieren en van kleine veeteelt als zinvolle vrije<strong>tijd</strong>sbesteding. Ook lichaamsen<br />

artistieke opvoeding, avondschool en openbare bibliotheken worden bevorderd.<br />

In 1924 wordt de werking van deze provinciale commissies voor de vrije <strong>tijd</strong>, besproken op de<br />

zesde Conferentie van de International Labour Organisation (ILO). Arbeiders-vrije <strong>tijd</strong> staat er<br />

expliciet op de agenda. Belgische voorbeelden inspireren de aanbevelingen van de conferentie over<br />

de rol van de staat in die sector. De oprichting van lokale en regionale commissies om de vrije<strong>tijd</strong>ssector<br />

te ondersteunen en te harmoniseren, wordt voorgesteld. Eén van de bijzonderheden van<br />

de Belgische voorbeelden is het gemengde karakter. In de raad zitten zowel vertegenwoordigers<br />

van de overheid als van de arbeidersbeweging en de werkgeversorganisaties.<br />

In 1930 is de provinciale commissie van Luik organisator van het Premier congrès international<br />

des loisirs de l’ouvrier (Depasse & André, 1931). Er zijn ruim driehonderd vertegenwoordigers uit<br />

achttien landen. Maar het aantal Belgen is zo overweldigend dat de buitenlandse delegaties weigeren<br />

de conclusies te onderschrijven, omdat ze teveel beïnvloed zijn door de Belgische situatie.<br />

De volgende internationale conferentie gaat door in Los Angeles. In 1935 is het dan opnieuw de<br />

beurt aan Brussel. De Hoge Raad voor de Volksontwikkeling organiseert het congres, alsmede een<br />

tentoonstelling over Belgische en buitenlandse verwezenlijkingen in de vrije <strong>tijd</strong> en de volksopvoeding<br />

(met een modelbibliotheek, en modeltuin en een modelleefkamer).<br />

De internationale invloed van de Belgische ervaring is niet alleen organisatorisch. In de voorbereiding<br />

van deze conferentie heeft Piérard, de initiatiefnemer van het hoger vermelde Nationaal<br />

Werk, lobbywerk verricht ten voordele van de oprichting van een permanente internationale commissie<br />

voor de vrije <strong>tijd</strong>. De conferentie van 1935 geeft een principieel akkoord, maar de praktische<br />

installatie ervan wordt uitgesteld. In 1936 wordt een raadgevende commissie van correspondenten<br />

ingesteld, maar dat lijkt onvoldoende. Daarom wordt in 1938 een nieuwe internationale<br />

conferentie in Brussel bijeengeroepen. Piérard wordt er voorzitter en de al eerder vernoemde<br />

Depasse secretaris van een nieuw opgerichte Association internationale pour les loisirs du travailleur.<br />

De vereniging wordt echter nooit echt actief (Bosmans-Hermans, 1979).


Een langzame ombouw<br />

Langzaam maar zeker echter neemt de invloed van de consumptie toe. Ook hier komt de invloed<br />

uit Amerika. Daar is de functionele betekenis van vrije <strong>tijd</strong> en consumptie voor de economie doorgedrongen.<br />

Dat geldt voor de ontwikkeling van een individuele consumptiemarkt die mede drager<br />

wordt van de economische groei. Maar <strong>ook</strong> voor de overtuiging dat de verderschrijdende rationalisering<br />

van de arbeid niet aanvaard zal worden zonder compensatie in een stijgende levensstandaard.<br />

Het is de ontwikkleing van de Amerikaanse middle class.<br />

In feite groeit er een nieuwe band tussen arbeid en vrije (consumptie)<strong>tijd</strong>. Beide zijn immers<br />

genendeels antagonistisch, integendeel zelfs. Indien dus de individuele vrijheid beperkt blijft tot<br />

of gestuurd door consumptievrijheid, hoeft de “eigen <strong>tijd</strong>” hoegenaamd geen risico’s in te houden<br />

voor de regulering van de loonarbeid. In die omstandigheden kan de morele omkadering van de<br />

werkende bevolking <strong>ook</strong> enigzins worden versoepeld.<br />

Die “ont-moralisering” wordt sterk beïnvloed door een wetenschappelijke “onthechte” blik op de<br />

vrije<strong>tijd</strong>sbesteding. En dat gebeurt via de uitbouw van de sociologie. Vanaf de eeuwwisseling<br />

onderhouden katholieke academici een ambivalente relatie met de sociologie. Men kan zeggen dat<br />

zowel in de Ecole des sciences politiques et sociales als in het Institut supérieur de philosophie<br />

de inductieve empirische methode en het belang van de waarneming worden erkend. Nochtans<br />

verzetten bepaalde kringen in het filosofisch instituut, dat de theoretische ontwikkelingen binnen<br />

de sociologie op de voet volgt, zich tegen de sociologie als een “systeem” waarbij de realiteit<br />

alleen via de waarneming wordt benaderd. De moraal en de religie, zo argumenteren de katholieke<br />

filosofen, kunnen nooit worden doorgrond wanneer ze worden gereduceerd tot hun waarneembare<br />

sociale functies (De Bie, 1988). Sociale waarneming mag nooit los komen van haar normatieve<br />

tegenpool, de sociale filosofie (Devolder, 1943). Daarenboven wordt de sociologie vereenzelvigd<br />

met een antireligieuze en antiklerikale filosofie, die de christelijke moraal en religie zal ondermijnen<br />

en zal vervangen door een nieuwe levensvisie zonder enige referentie naar het trancendente<br />

(Ladrière, 1961). De stille overgang van het onderzoek naar academische instellingen wordt<br />

zo toch begeleid met de nodige wijsgerige argumenten om ervoor te zorgen dat een moreel<br />

uitgangspunt gehandhaafd kan blijven.<br />

Op het eind van de jaren dertig komt daarin echter verandering. In het jaar 1938-1939 wordt<br />

kanunnik Leclerq, die sinds 1921 moraalfilosofie en natuurrrecht onderwees, aan het Filosofisch<br />

Instituut benoemd. Kort daarna voert hij de sociologie in als een deel van zijn cursus moraalfilosofie.<br />

Het jaar nadien wordt het een apart vak in de opleiding. Andere afgeleide vakken volgen<br />

en tegen 1945 heeft de K.U. Leuven één van de best ontwikkelde sociologie-programma’s in Europa<br />

(De Bie, 1961). Het thema van die wending is dat exacte kennis over de sociale realiteit, gesteund<br />

op zorgvuldige en methodische observatie, noodzakelijk is. De mogelijkheid van een “waardevrije”<br />

wetenschap wordt geponeerd met als beperkte opdracht: het nauwkeurig beschrijven van de<br />

bestaande werkelijkheid, zonder oordelen over hoe ze er zou moeten uitzien. Devolder (1943a)<br />

publiceert een pleidooi voor de volledige scheiding van observatie en norm, van sociologie en<br />

sociale filosofie. Deze richting heeft voorlopers in de katholieke sociografische studies van het<br />

begin van de eeuw. Ze zijn het product van een empiricistische stroming die zich niet mengt in de<br />

filosofische theoretische debatten. Ze “houden zich aan de feiten”.<br />

II<br />

27


28<br />

Het is die Devolder (1943b) die belast wordt met het gezinsonderzoek bij de K.A.V.-leden. Een vragenlijst<br />

wordt verspreid onder 135.000 mensen. Begin 1939 zijn ongeveer 15.000 bruikbare<br />

formulieren ingezameld. Devolder doet de analyse en Leclercq schrijft de inleiding. Daarin wordt<br />

onderstreept hoezeer goede bedoelingen niet volstaan om de wereld te verbeteren: voor alles heeft<br />

men nood aan een exacte kennis van de feiten. Volgende vragen worden behandeld: heb je nood<br />

aan een thuis? waarom? vind je het plezierig in moeders keuken? waarom? welke elementen zijn<br />

nadelig voor het gezinsleven? wat kan er gedaan worden om het gezinsleven te bevorderen en wat<br />

heb jij al gedaan? helpt dat?<br />

Het blijkt dat 43 procent van de respondenten “economische problemen” (vrouwelijke loonarbeid,<br />

werkloosheid, armoede) als de belangrijkste oorzaak voor de teloorgang van het gezinsleven aanduiden.<br />

Maar niet minder dan 41 procent beschuldigt de vrije<strong>tijd</strong>sactiviteiten: onverantwoord<br />

gebruik van film en radio, alcoholisme en cafébezoek, “vuile” boekjes en illustraties… Daarom, zo<br />

stelt Devolder, moet de culturele en morele verheffing van het gezin gelijke tred houden met de<br />

groeiende materiële welvaart. Spijts zijn pleidooi voor een waardevrije sociologie, staat het commentaar<br />

op de enquête vol met expliciete en impliciete waardeoordelen. Het beschrijft hoe de commerciële<br />

vrije<strong>tijd</strong>ssector de jonge arbeider, met een vervelende job, maar met eigen geld, aantrekt.<br />

Gezinnen spatten uit elkaar omdat de ouders niet weten hoe ze de traditionele gezinswaarden moeten<br />

verzoenen met de moderne vrije<strong>tijd</strong>sbesteding. En precies op dit punt wordt de educatieve rol<br />

van de vrouwenbeweging gesteld. Het verzet van de auteur richt zich vooral tegen de geldzucht<br />

van het commerciële vrije<strong>tijd</strong>saanbod. Psychologische, noch familiale, noch educatieve behoeften<br />

worden in rekening gebracht. En zoals de overige takken van de industrie, creëert de vrije<strong>tijd</strong>ssector<br />

<strong>ook</strong> zijn eigen vraag. In zijn hulde aan de heldhaftige Vlaamse huisvrouw, baken in de strijd<br />

tegen industrie, film en openbaar vermaak en in zijn positieve conclusie dat “spijts alles” de kern<br />

van het Vlaamse gezin de christelijke moraal is gebleven, valt Devolder volkomen uit zijn academische<br />

neutrale rol.<br />

Aan de Université Libre de Bruxelles <strong>werkt</strong> Jacquemyns. Het is de eerste Belgische universiteit met<br />

sociologievakken in de opleiding en <strong>ook</strong> het onderzoeksinstituut, in 1901 opgericht door de industrieel<br />

Solvay, is het eerste in zijn soort. De geest van het onderzoek van Jacquemyns stemt<br />

volkomen overeen met de opdracht die hij van de directeur van het instutuut Mahaim meekrijgt:<br />

hij zou een “observatoire social” organiseren voor zorgvuldige en methodische observatie en met<br />

het oog op een objectieve weergave van de sociale werkelijkheid.<br />

Zo onderzoekt Jacquemyns (1932-1934) gezinsbudgetten van werklozen. Zowel de leefstijl van de<br />

gezinnen wordt beschreven als de psychologische en materiële gevolgen van hun toestand. Op die<br />

wijze, zo vindt hij, kan het best de invloed van de crisis op de neergang van het dagelijks leven<br />

van de werkloze worden onderzocht. “Rien ne pourrait mieux nous éclairer sur la nature même du<br />

social,” zo schrijft Mahain in het voorwoord: “que de le surprendre agissant sur les esprits, les<br />

manières d’être et de penser”. Hoewel dat niet de focus is, leren we in dit onderzoek <strong>ook</strong> veel over<br />

de vrije<strong>tijd</strong>sbesteding.<br />

Observatie over de leefstijl van arbeiders met werk, levert ons gegevens over de vrije <strong>tijd</strong> van arbeiders<br />

rond Charleroi. Jacquemyns (1950) zet die onderzoekslijn verder met zijn onderzoek over het


dagelijks leven <strong>tijd</strong>ens de Duitse bezetting. In 122 monografieën wordt de levensstijl, het moreel<br />

en sociaal gedrag van arbeidersfamilies vastgelegd. In zijn inleiding bepleit de auteur de monografische<br />

methode als de beste weg naar het inzicht over de betrokken families. Hij onderstreept<br />

nogmaals de sociologische opdracht tot objectiviteit. In het hoofdstuk “Les loisirs, les distractions”<br />

wordt de informatie samengebracht. De invloed van de oorlog op de beperking van de vrije<strong>tijd</strong>suitgaven<br />

en -besteding wordt beschreven. Nostalgisch wordt verwezen naar de kwaliteit en de prijs<br />

van het bier en de tabak van voor de oorlog.<br />

Diezelfde Jacquemyns (1939) publiceert <strong>ook</strong> een sociografie over het leven in de mijnstreek van<br />

de Borinage. Een diepgaande studie van verschillende sociale omgevingen en processen zou de<br />

socioloog studiemateriaal opleveren. Te lang, zo stelt de auteur, maakten sociologen veralgemeningen<br />

op basis van te weinig feitenmateriaal. Vandaar de crisis in de sociologie. Het contact met<br />

de werkelijkheid moet worden hersteld onder het devies “observer et comprendre”. Veertig pagina’s<br />

worden gewijd aan “loisirs et divertissements” en geven een gedetailleerde beschrijving, af en toe<br />

vergezeld van enkele cijfers, van alle beschikbare vrije<strong>tijd</strong>svoorzieningen. De beschikbare gegevens<br />

blijven gericht op een betere kennis van het dagelijks leven en de plaats die de vrije<strong>tijd</strong>sactiviteiten<br />

daarin nemen.<br />

Het toegenomen belang van een “wetenschappelijke” kijk op de vrije <strong>tijd</strong> vergroot de afstand. Dat<br />

gebeurt in een context waarin <strong>ook</strong> de basis wordt gelegd voor de naoorlogse combinatie van productie,<br />

loon en consumptie en winst. Had niet Keynes al gepleit voor een bijsturen van de economische<br />

cycli door het in stand houden van de vraag? Een collectieve vraag via openbare investeringen.<br />

Maar <strong>ook</strong> de vraag van individuen en gezinnen door het stimuleren van de behoeften.<br />

Met de invoering van de betaalde vakantie, wordt <strong>ook</strong> voor het eerst voor enige <strong>tijd</strong> een levenzonder-werken-ervaring<br />

mogelijk.<br />

Een nieuwe arbeids<strong>tijd</strong>verkorting<br />

Vanaf het begin van de jaren dertig wordt de invoering van een veertig-urenwerkweek zonder loonverlies<br />

steeds meer voorgesteld als een middel tegen de werkloosheid. In januari 1931 stellen het<br />

Internationaal vakverbond en de Socialistische Arbeidersinternationale de eis voor het eerst duidelijk:<br />

veertigurenweek zonder loonverlies. Van groot belang in die strijd is de mijnwerkersstaking<br />

van 1932. Maar het verzet van het patronaat is groot. Zowel economische redenen als morele argumenten<br />

komen naar voren. De eis wordt dus <strong>ook</strong> niet zeer hardnekkig verdedigd door de beide<br />

arbeidersbewegingen. Tijdens een algemene staking in 1936 zal de basis het thema opnieuw<br />

opdringen. De eisen van het Franse Front Populaire worden overgenomen: veertigurenweek en<br />

“congé payé”. De betaalde vakantie wordt ingevoerd in de wet van 8 juli 1936, die de arbeiders<br />

recht geeft op zes betaalde vakantiedagen per jaar. Over de invoering van de veertigurenweek<br />

wordt een vage belofte gedaan in sectoren met ongezond werk. Het zal nog 44 jaren duren voor<br />

ze wordt veralgemeend (Maes en Van Rie, 1985; Corijn, 1989c).<br />

De invoering van de achturendag geeft aanleiding tot de oprichting van de Conseil supérieur de<br />

l’éducation populaire en tot een opvoering van het aanbod door de arbeidersorganisaties. De<br />

invoering van de jaarlijkse vakantie wordt opgevolgd door de instelling in 1937 van een Office<br />

II<br />

29


30<br />

national Belge des vacances ouvrières en de uitbreiding van het aanbod reis- en vakantievoorzieningen<br />

voor de leden van de arbeidersbewegingen. De Office zorgt voor onderzoek en voor de<br />

promotie van arbeidersvakanties en -reizen.<br />

Enkele jaren voordien nog is het zaak de arbeiders te leren omgaan met hun vrije <strong>tijd</strong>. Nu zou hen<br />

het reizen worden bijgebracht. Arbeiders, zo wordt gedacht, vinden reizen gevaarlijk en vermoeiend.<br />

Het hoofd van de dienst, de liberaal Henri Janne (die goede contacten had met Hendrik de<br />

Man en na de oorlog de socialistische partij zou vervoegen om voor die partij ondermeer minister<br />

van onderwijs te worden) stelt dat het niet makkelijk zou zijn “pour faire entrer les vacances dans<br />

le style de vie des travailleurs” (Janne, 1939; Gaus, 1989).<br />

Met de invoering van de jaarlijkse vakantie voor arbeiders in 1936, wordt vrije <strong>tijd</strong> <strong>ook</strong> definitief<br />

een academisch onderwerp. In het Institut de Sociologie Solvay van de Brusselse universiteit wordt<br />

de zogenaamde Semaine sociale universitaire in 1937 aan de vrije <strong>tijd</strong> gewijd (Fuss, 1937). Het is<br />

er de bedoeling een inventaris op te maken van alle problemen van de vrije <strong>tijd</strong> en de voorgestelde<br />

oplossingen te registreren en kritisch te bespreken. Er zijn bijdragen van sociologen, economen,<br />

psychologen, beleidsmensen, politici en vertegenwoordigers van sociale en culturele verenigingen.<br />

Tot de onderwerpen behoren bijdragen over vrije <strong>tijd</strong> en sociale klasse, over het<br />

economisch belang van de vrije <strong>tijd</strong> (in een bijdrage van de bekende katholieke econoom<br />

Baudhuin) en over de rol van de staat in vrije<strong>tijd</strong>svoorzienigen. De academici brengen enkele<br />

oppervlakkige en beschrijvende analyses samen, nogmaals gericht op een inventaris van instellingen<br />

en activiteiten. Jacquemyns zorgt voor een bijdrage over vrije <strong>tijd</strong> in fascistisch Italië en in<br />

de Sovjet-Unie. Daarmee levert hij een opgemerkte bijdrage, waarin de band tussen vrije <strong>tijd</strong> en<br />

staat expliciet aan de orde wordt gesteld. Tijdens uitstappen naar Antwerpen en de Borinage, stellen<br />

lokale sociale en culturele verenigingen hun activiteiten voor.<br />

De conclusie van de bijeenkomst vermeldt meningsverschillen over twee punten. Allereerst is er<br />

een tegenstelling tussen zij die vrije <strong>tijd</strong> alleen als recreatie verdedigen en de anderen die culturele<br />

en educatieve doelstellingen voorop stellen. Sommigen zijn ervan overtuigd dat folklore en<br />

traditionele spelen breed verspreid zijn, terwijl de van bovenaf opgelegde cultuur en opvoedingsinstellingen<br />

toch maar een mislukking zijn. Anderen denken dan weer dat de arbeiders smachten<br />

naar cultuur. Zo die wens niet spontaan wordt uitgedrukt en zichtbaar is, dan is het precies<br />

de opdracht van de instellingen die aan bod te brengen. Tenslotte zijn er <strong>ook</strong> diegenen die wel<br />

aannemen dat er bij de arbeiders een vage aspiratie naar cultuur aanwezig is, maar dat de instellingen<br />

daarop niet hebben weten in te spelen.<br />

Het tweede punt van dispuut gaat over de mate van staatstussenkomst in de vrije<strong>tijd</strong>svoorzienigen<br />

(Fuss, 1937). Men kan hier een scharniermoment bemerken. Zoals uit de ontwikkelingen in het<br />

interbellum blijkt, komen in feite twee posities in het moderniseringsproces naar voren. Aan de<br />

ene kant de conservatieve relicten uit het Ancien Régime die — in Gramciaanse termen — traditionele<br />

intellectuelen opleveren. Zij pogen in de dynamiek van de samenleving de oude orde in<br />

stand te houden. Ze behouden de voorkeur voor een gelaagde maatschappij, waarin voor elk stratum<br />

een eigen cultuur is voorzien. Zij investeren vooral in de eigen organisatie, in de uitbouw<br />

van een eigen zuil, onder de hegemonie van de kerk. Onder druk van de sociale dynamiek, en in


de eerste plaats van de ontwikkeling van een autonome (socialistische) arbeidersbeweging, is men<br />

verplicht <strong>ook</strong> zelfstandige (anti-socialistische) initiatieven voor de werkende bevolking te ondernemen.<br />

Die worden op hun beurt in zekere zin drager van een interne modernisering, die in een wisselwerking<br />

met de ontwikkeling van de sociaal-democratie, de aartsconservatieve katholieke partij<br />

ombouwt tot de moderne christen-democratie. Die zal na de Tweede Wereldoorlog het licht zien.<br />

De andere positie wordt ingenomen door de socialistische arbeidersbeweging en de “verlichte” vleugel<br />

van de liberalen. De leiders van beide stromingen ontmoeten elkaar trouwens in het lidmaatschap<br />

van de vrijmetselarij. Zij opteren voor het antiklerikale verlichtingsdenken, waarin elk individu door<br />

een ontwikkeling van de rede zich kan ontvoogden van vormen van natuurlijke of maatschappelijke<br />

onderdrukking. Inzake cultuurpolitiek hebben de sociaal-democraten en de liberalen zelden een<br />

eigen profiel gehad. De vrijgekomen <strong>tijd</strong> met de invoering van de achturendag moet worden gericht<br />

op dat rationaliseringsproces, op een burgerlijke emancipatie. De eigen verenigingen vormen daarin<br />

een alternatief voor de katholieke beweging. Maar in feite wordt de cultuurpolitiek als een opdracht<br />

voor de lekenstaat gezien. Daarin is de Belgische socialistische arbeidersbeweging, die vooral in<br />

Wallonië is ingeplant, sterk geïnspireerd door de Franse republikeinse gedachten.<br />

Tijdens het interbellum komt een nieuwe relatie tussen arbeid en vrije <strong>tijd</strong> tot stand. Dat is - zoals<br />

de veralgemening van de loonarbeid met de industriële revolutie - <strong>ook</strong> een vrij complexe aangelegenheid.<br />

Om de groei van de industriële productie in stand te houden moet de markt blijven groeien.<br />

De uitbouw van een interne markt maakt daar deel van uit en die kan niet alleen worden gedragen<br />

door de begoede “leisure class” met haar “conspicuous consumption” die Veblen in 1899<br />

beschreef. Langzaam aan - met de groei van de mogelijkheden tot massaproductie - komt een<br />

consumptiemodel voor de massa’s tot stand. Zulk model van het “goede leven”, gedragen door de<br />

urbanisering en de modernisering van de samenleving, komt tegenover de meer van buitenaf gedisciplineerde<br />

modellen te staan. Die lijken het te zullen halen in de verrechtsing van de jaren<br />

dertig. Het leven wordt gemilitariseerd. De verschrikkingen van de oorlog, de roep naar een nieuw<br />

en vrij bestaan en de met de “bevrijders” meegekomen kauwgom, nylons en chocola lijken de<br />

moderniseringsgedachte definitief door te drukken.<br />

In het interbellum wordt de eigenheid van de niet-arbeids<strong>tijd</strong> erkend of gezocht. In een eerste fase<br />

na de verkorting van de arbeidsdag wordt met de nieuwe <strong>tijd</strong>sorde geëxperimenteerd en wordt<br />

gezocht naar een evenwicht tussen economische, sociale en maatschappelijke motieven. De aandacht<br />

verandert in de tweede fase na de depressie van 1929 (bijvoorbeeld in Nederland en België).<br />

Opnieuw neemt het probleem van de sociale orde de bovenhand en de vrije<strong>tijd</strong>sbesteding wordt<br />

zowel door rechts als door links sterk contingenterend aangepakt. Die aanpak wordt vooral voelbaar<br />

in het midden van de jaren dertig, wanneer de invoering van de betaalde vakantie die “vrije<br />

<strong>tijd</strong>” <strong>ook</strong> aan “reizen” koppelt.<br />

Die erkenning van het vrije<strong>tijd</strong>sprobleem maakt deel uit van de inschakeling van de georganiseerde<br />

arbeidersbeweging in de maatschappelijke instellingen. Dat gebeurt enerzijds door deelname<br />

aan parlement en regeringen, anderzijds door de uitbouw van grote organisatorische netwerken<br />

waarin partij, vakbeweging, mutualiteit, productiecoöperatieven en vormings- en vermaakorganisaties<br />

hun plaats hebben (Abentroth, 1965; Michielsen,1973; 1978). In het interbellum maakt de<br />

II<br />

31


32<br />

georganiseerde arbeidersbeweging op tegensprekelijke wijze deel uit van het politieke systeem.<br />

In alle landen van West-Europa wordt een sterke eigen “zuil” uitgebouwd. In Groot-Brittannië<br />

gebeurt dat onder de hegemonie van de sociaal-democratie. In Nederland en België ontwikkelt zich<br />

een sterk verzuilde organisatie waarin naast de socialistische beweging, <strong>ook</strong> één of meerdere religieus<br />

geïnspireerde zuilen onstaan. In Duitsland is een sterke arbeidersbeweging onder invloed van<br />

de Russische revolutie en een radicalisatie op het einde van de oorlog opgedeeld in een sociaaldemocratische<br />

en communistische vleugel. De werkplaats is veelal nog exclusief onder controle van<br />

de ondernemer, zodat de organisatie vooral moet worden uitgebouwd in de niet-arbeids<strong>tijd</strong>.<br />

De verkorting van de arbeids<strong>tijd</strong> is op verschillende wijze gelegitimeerd. In de eerste plaats worden<br />

productiviteitsargumenten aangehaald: korter werken laat toe voldoende op kracht te komen,<br />

en meer algemeen, bevordert de lichamelijke en geestelijke gezondheid (Hunnicutt, 1980). Het<br />

woord “vrije <strong>tijd</strong>” (“leisure”, “loisir”) komt pas in voege als later <strong>ook</strong> niet afgeleide argumenten<br />

worden aangevoerd: recht op amusement en spel, werkelijke eigen <strong>tijd</strong>. Daarin staan traditionele<br />

opvattingen tegenover moderne. Deze worden naderhand met economische argumenten versterkt:<br />

de massaproductie zoekt afzet. De consumptiemaatschappij op haar beurt remt de verkorting van<br />

de arbeids<strong>tijd</strong> af: in de keuze tussen loonsverhoging of arbeids<strong>tijd</strong>verkorting wordt gekozen voor<br />

meer inkomen voor luxegoederen (Hunnicutt, 1980; Schor, 1992; Cross,1993). Deze ontwikkeling<br />

verloopt in Europa iets trager dan in de Verenigde Staten, vanwege de economische achterstand,<br />

maar <strong>ook</strong> vanwege het groter belang dat wordt gehecht aan collectieve voorzieningen en collectieve<br />

consumptie.<br />

De emanciperende gedachte staat haaks op de lange neergaande trend die zich na de Eerste<br />

Wereldoorlog inzet. Na een korte revolutionaire periode (1919-1923), treedt de crisis <strong>ook</strong> binnen<br />

in de arbeidersbeweging. De economische crisis en de massale werkloosheid verscherpt de klassenstrijd<br />

en roept <strong>tijd</strong>elijk halt toe aan de integratie van loonarbeiders als burgers. Die arbeidersmacht<br />

wordt — met de tegenvallende economische omstandigheden — <strong>ook</strong> door een conservatieve<br />

tegenmacht bestreden. De opkomst van een uiterste rechterzijde voert in alle landen tot hevige<br />

sociale strijd. In Italië en Duitsland leidt dat tot de machtsgreep van het fascisme.<br />

In Spanje tot een bloedige burgeroorlog tussen 1936 en 1939. In Frankrijk daarentegen haalt het<br />

linkse Volksfront een grote verkiezingsoverwinning in 1936. België kent in 1932-1936 grote<br />

stakingsbewegingen. De vrije <strong>tijd</strong> is deel van de inzet.<br />

Die sociale klassenstrijd tekent de <strong>tijd</strong>sorde en de vrije<strong>tijd</strong>spolitiek. Het onderzoek wordt in het<br />

interbellum gedomineerd door de vraag naar de adequate invulling van de niet-arbeids<strong>tijd</strong> in functie<br />

van de verzuilde doelstellingen van de civiele maatschappij. Geïnspireerd door het rationalisme<br />

wordt onderzoek gezien als één van de middelen om de uitbouw van de beweging te ondersteunen.<br />

Het is sterk ideologisch gekleurd. De vrijgekomen niet-arbeids<strong>tijd</strong> wordt niet als echte<br />

“vrije” <strong>tijd</strong> beschouwd. In alle gevallen is het onderzoek erg argwanend tegenover de schuchtere<br />

opkomst van de commercialisering van het vermaak, dat de belangrijkste drager is van de detraditionalisering<br />

van het dagelijks leven. De Amerikaanse notie van “middle class” wordt <strong>ook</strong> in Europa<br />

empirisch getest. “The result of all this is clear: where labourers regained some freedom from<br />

the production process, their free time became the object of civilising, educating, cultivating or moralising<br />

concerns, initiated by progressive liberal, socialist or denominational interests.” (Mommaas,<br />

1996: 68).


Het interbellum is een woelige periode van ombouw. Politieke en culturele<br />

modernisering gaat gepaard met pacificatie van de klassenstrijd. In de scheiding<br />

van kerk en staat verkrijgt de staat een ruimere culturele reproductieopdracht.<br />

Die boedelscheiding is echter tot op heden nooit volledig doorgevoerd: in<br />

België is er een voortdurend dispuut over de rol, opdracht en verhoudingen van het<br />

privé-initiatief versus de openbare voorzieningen. Die culturele opdracht verloopt parallel<br />

met de groeiende sociaal-economische tussenkomsten van de staat, die een keynesiaanse politiek<br />

voorziet. Vooral de invoering van de betaalde vakantie maakt de vrije <strong>tijd</strong> onderdeel van politieke<br />

bekommernissen. Daarbij spelen zowel ideologische als commerciële overwegingen een rol.<br />

De wederopbouw na de tweede wereldoorlog steunt echter op een sociale consensus waarin de<br />

arbeidsinspanning <strong>ook</strong> ten goede zal komen van een stelselmatige verhoging van de levensstandaard.<br />

De arbeidsvrije <strong>tijd</strong> wordt daarbij omgebogen tot consumptie<strong>tijd</strong>.<br />

Van wederopbouw naar welvaartsstaat<br />

III. De consumptiesamenleving<br />

De jaren dertig worden getekend door een confrontatie tussen een autoritair herstel van de kapitalistische<br />

accumulatie na de krach van 1929 - in alle landen groeit uiterst rechts - en een gemobiliseerde<br />

arbeidersbeweging - de politiek van het “Front populaire”. Ook die spanning wordt inzet<br />

van de Tweede Wereldoorlog. Weldra wordt, alvast in het westerse kamp, duidelijk dat de wederopbouw<br />

een brede sociale consensus moet opzoeken.<br />

In België wordt dat proces in 1943 afgerond met het sluiten van een sociaal pact, dat de basis zal<br />

vormen van de wederopbouw en de uitbouw van een “welvaartsstaat”. België komt relatief ongehavend<br />

uit de Tweede Wereldoorlog. Het kent dan <strong>ook</strong> goede <strong>tijd</strong>en met het Marshall-plan, dat via<br />

de Antwerpse haven Europa binnenkomt, en met de productie voor de wederopbouw van buurlanden.<br />

Ook de inkomsten uit de kolonie zijn hoog. Eenmaal die eerste fase achter de rug, <strong>werkt</strong> de<br />

“wet van de remmende voorsprong”. De verouderde structuur van het productieapparaat schiet in<br />

het begin van de jaren vijftig sterk tekort tegenover de moderne nieuwe industrieën in enkele<br />

buurlanden. Een slepende crisis zet zich in. Die wordt slechts omgebogen in de jaren zestig, met<br />

de industrialisering van Vlaanderen. Ze zal tot ver in de jaren tachtig doorwerken en van Wallonië<br />

een “industrieel kerkhof” maken.<br />

Het na-oorlogs compromis is als het ware de combinatie van het Amerikaans economisch systeem<br />

met een Europese sociale organisatie. In de literatuur komen de kenmerken van deze samenlevingsvorm<br />

<strong>ook</strong> voor onder de hoofding “fordistisch accumulatiemodel” (Aglietta, 1976; Boyer,<br />

1986, 1987; Lipietz, 1983, 1996), “laatkapitalisme” (Mandel, 1976), “organised capitalism” (Offe,<br />

1985; Lash & Urry, 1987), “sociale markteconomie”, enz..<br />

Het welvaartsstaatsmodel kenmerkt een korte fase in de regulering van het kapitalisme. Het steunt<br />

op een overeenkomst tussen de ondernemers en de (top van de) sociale bewegingen, de georganiseerde<br />

arbeidersbeweging, de vakbonden. Dat compromis krijgt vorm na de crisis in de jaren dertig<br />

en steunt op een keynesiaanse economische politiek. Er wordt <strong>tijd</strong>ens de oorlogsjaren over<br />

onderhandeld en het levert de sokkel voor de wederopbouw na de Tweede Wereldoorlog. De georganiseerde<br />

arbeidersbeweging erkent daarbij (soms alleen impliciet) het (alleen-)recht van de<br />

III<br />

33


34<br />

ondernemers op bezit van de productiemiddelen en op controle over de economie, terwijl de ondernemers<br />

aanvaarden dat de werknemers deelnemen aan de stijgende arbeidsproductiviteit onder de<br />

vorm van algemene tewerkstelling, arbeids<strong>tijd</strong>verkorting, stijgende koopkracht en sociale zekerheid.<br />

De staat krijgt daarbij de rol van sociaal-economisch bemiddelaar en toezichter op de regelmechanismen.<br />

In het raam van een economisch groeimodel moet een systematische sociale programmatie (met<br />

een garantie van sociale vrede) zorgen voor regelmatige loonstijging (en in mindere mate arbeids<strong>tijd</strong>verkorting)<br />

overeenkomstig een eveneens geprogrammeerde expansie en productiviteitsstijging.<br />

De stijgende loonmassa wordt onder toezicht van de vakbeweging (CAO’s) en van de staat<br />

(fiscale politiek) verdeeld over direct en indirect loon (sociale zekerheid) en gespreid over de<br />

actieve en de inactieve bevolking (herverdelingsmechanismen). Op die wijze ontstaat er <strong>ook</strong> een<br />

koopkrachtspreiding die de massaconsumptiemaatschappij schraagt. Deze toenemende vraag<br />

onderhoudt de economische groei en het “gunstig investeringsklimaat”.<br />

Dit (fordistisch) regulatiemodel kan als volgt schematisch worden weergegeven: de sociale partners<br />

richten zich beide op productiviteitsstijging als basis voor verhoging van de koopkracht, op<br />

haar beurt de stimulus voor een vraaggestuurde economie gericht op economische groei.<br />

Georganiseerde<br />

arbeidersbeweging<br />

Ondernemers<br />

Eigendom en beheer<br />

van de productie<br />

Kapitaalsaccumulatie<br />

en investeringen<br />

Strijd om<br />

koopkracht<br />

Stijging<br />

arbeidsproductiviteit<br />

Strijd om<br />

eigen <strong>tijd</strong><br />

Staatsinterventie<br />

Winststijging<br />

herverdeling<br />

Stijging<br />

consumptie<br />

Stijging vraag<br />

(vrij naar Corijn, 1994, gesteund op Boyer, 1987)<br />

Om dit evenwicht van volledige tewerkstelling in stand te kunnen houden moet de totale groei<br />

steeds groter zijn dan de groei in productiviteit, vermeerderd met de aangroei op de arbeidsmarkt.<br />

Inderdaad vereist het behoud van de tewerkstelling bij een jaarlijkse productiviteitsstijging van<br />

zegge 5 procent en een jaarlijkse groei van het aanbod op de arbeidsmarkt van bijvoorbeeld 2 procent<br />

economische groeicijfers van 7 procent en meer! Cruciaal daarvoor is de snelle rentabilisering<br />

van de investeringen. Het handhaven van een maatschappelijke consensus en een sociale vrede<br />

door middel van een permanent overlegcircuit is daarbij de centrale politieke doelstelling. De verdeling<br />

van de opbrengst van de stijgende arbeidsproductiviteit in stijgende koopkracht en in nieuwe<br />

arbeidsvrije <strong>tijd</strong> maakt deel uit van de herverdelingsmechanismen, die gericht zijn op het in<br />

stand houden van de (collectieve) consumptie en de integratie in het maatschappelijk model. Het<br />

<strong>werkt</strong> <strong>ook</strong> conflictoplossend in het raam van het algemeen consensusmodel. Het is in die context<br />

dat de “vrije <strong>tijd</strong>” als vrij te besteden (consumptie)<strong>tijd</strong> vorm krijgt. In de fase van de wederopbouw<br />

(1945-1950) blijft de discussie gevangen in een terughoudendheid tegenover teveel “ver-


maak”, in een periode waarin niet de consumptie van de bevolking maar de infrastructuur van het<br />

land centraal staat. Vanaf de tweede helft van de jaren vijftig tot in het midden van de jaren<br />

zeventig loopt het model min of meer gesmeerd. Dat zijn bij uitstek <strong>ook</strong> de jaren waarin de vrije<br />

<strong>tijd</strong> wordt omschreven als een afzonderlijk interventiegebied.<br />

In 1954 start een nieuwe campagne voor een verdere verkorting van de arbeidsduur. Onderzoek<br />

vermeldt nog steeds dat de arbeider het meest makkelijke en populaire vermaak opzoekt, maar dat<br />

wordt nu eerder vastgesteld dan aangeklaagd. Gezinsrelaties en -samenhang worden hoog geprezen.<br />

Ook de culturele verschillen binnen de arbeidersklasse worden onderstreept met een positieve<br />

evaluatie van vorming en scholing in functie van sociale mobiliteit. De samenhang tussen<br />

gezinscohesie, educatie en opwaartse sociale mobiliteit wordt belicht.<br />

In dat proces verkrijgt de staat, de overheid, een bijzondere positie. In alle landen van Noordwest-<br />

Europa is in het begin van de twintigste eeuw een sterke arbeidersbeweging tot stand gekomen.<br />

Die is weliswaar verschillend georganiseerd, maar ze bevat naast partijen, vakbonden, mutualiteiten<br />

en coöperatieven <strong>ook</strong> een brede waaier van socio-culturele, sport- en vrije<strong>tijd</strong>sorganisaties.<br />

Het dagelijks leven en het onderdeel “vrije <strong>tijd</strong>” wordt verzorgd door de “eigen zuil”, het “eigen<br />

kamp”. In de overgang naar de “welvaartsstaat” wordt deze zorg- en reproductiefunctie overgedragen<br />

op het staatsapparaat. Zoals het op gang houden van de economie en het instandhouden van<br />

de sociale vrede in handen wordt gelegd van de overheid, zo <strong>ook</strong> zou deze in toenemende mate<br />

zorgen voor de reproductie van het dagelijks leven. Het is in die verruiming van de functie van de<br />

staat dat het sociaal-wetenschappelijk onderzoek en het vrije<strong>tijd</strong>sonderzoek in het bijzonder een<br />

plaats verkrijgen. Zoals andere domeinen in de sociaal-culturele sfeer is dat onderzoek (en <strong>ook</strong> de<br />

onderzoeksafbakening) gevat in het reformistisch dilemma: kritisch tegenover de onvrijheden en<br />

de ongelijkheden die voortkomen uit de sociale en economische orde én de overtuiging aanhoudend<br />

dat het binnen die orde mogelijk is een herstel te bewerkstelligen. De toekomstscenario’s<br />

maken dus integraal deel uit van dit reformistisch dilemma.<br />

Naar de verzelfstandiging van vrije <strong>tijd</strong><br />

Steeds meer wordt de “vrije <strong>tijd</strong>” als een zelfstandig interventieniveau vorm gegeven. Twee contexten<br />

zijn daarvoor belangrijk. Enerzijds wordt in de Europese wederopbouw massaal het bandwerk<br />

ingevoerd. Dat brengt een brede discussie op gang over de gevolgen van de automatisering<br />

van het arbeidsproces en de noodzakelijke compensatie in de vrije <strong>tijd</strong>. Anderzijds komt in de jaren<br />

vijftig <strong>ook</strong> de huishoudelijke consumptiemarkt op gang, gedragen door de stijgende koopkracht. En<br />

<strong>ook</strong> dat doet vragen rijzen over de natuur van het “goede leven”.<br />

In Frankrijk ontwikkelt de vrije<strong>tijd</strong>ssociologie zich als een afgeleide van de arbeidssociologie.<br />

Zowel Friedmann, Naville als Fourastié vertrekken van de vastgestelde negatieve effecten van de<br />

industrialisering om de niet-arbeids<strong>tijd</strong> als belangrijke levens<strong>tijd</strong> te waarderen. Voor de enen blijft<br />

het recuperatie<strong>tijd</strong>, voor de anderen zou de automatisering <strong>ook</strong> naar een vrije<strong>tijd</strong>smaatschappij leiden<br />

(Samuel, 1996). Ook vanuit de sociologie van het dagelijks leven groeit de interesse voor de<br />

vrije <strong>tijd</strong>. Crozier en Lefebvre bemerken het ontstaan van levensstijlen in de modernisering en de<br />

detraditionalisering van zeden en gewoonten. Henri Lefebvre (1958; 1961; 1968) ziet zijn werk als<br />

III<br />

35


36<br />

een kritiek op de aliënatie, op de afhankelijkheid van de industriële maatschappij. Hij vraagt zich<br />

af in hoeverre vrije <strong>tijd</strong> aan die determinatie kan ontsnappen, in hoeverre het “le non quotidien<br />

dans le quotidien” kan zijn en een ervaring leveren voor een kritische houding tegenover het neokapitalisme.<br />

Cultuursociologen als Morin en Callois interesseren zich voor de film of de plaats van<br />

het spel in een menselijk levensproject.<br />

De verzelfstandiging van een onderzoeksgebied komt op naam van Joffre Dumazedier die in navolging<br />

van Amerikaans onderzoek een “sociologie du loisir” uitbouwt. Die ontwikkelingen in Frankrijk<br />

zullen weldra hun invloed laten gevoelen in België. Ook in Groot-Brittannië zetten eerst de vooroorlogse<br />

mass obervations zich door, weldra “verfijnd” door de community studies. Die ontwikkeling<br />

wordt verder gezet door de “Founding Fathers” Kenneth Roberts en Stanley Parker. Bramham en<br />

Henry (1996:197) zetten <strong>ook</strong> veelbetekend “Fathers” tussen aanhalingstekens. Met hen wordt de<br />

vrije<strong>tijd</strong>sstudie een eigen discipline in Groot-Brittannië. Geïnspireerd door de Amerikaanse en<br />

Franse voorbeelden en zeer actief in wetenschappelijke organisaties en publicaties, zullen ze<br />

instaan voor de socialisatie van vele onderzoekers. Zo komt stilaan een kennisgebied “vrije <strong>tijd</strong>” tot<br />

stand dat aanleiding zal geven tot een specifieke beleidsondersteuning. Dat helpt bij het afzonderen<br />

van een activiteitsgebied waarin vooral de vrije keuze wordt onderstreept. Die gemeenschappelijke<br />

inzichten worden later tot “conventional wisdom” van de vrije<strong>tijd</strong>sstudies uitgeroepen. “There<br />

are four major elements to such conventional wisdom which they have sought to defend. First, the<br />

centrality of the work-leisure couplet; secondly, leisure as a site for individual freedom and choice;<br />

thirdly, the focus on the social context of leisure, especially within the family; finally, both celebrate<br />

an essentially pluralist view of liberal democratic capitalist society and leisure policy” (Bramham &<br />

Henry, 1996: 199). <strong>Vrije</strong><strong>tijd</strong>sstudies worden deel van het voorbereidend onderzoek voor de sociale<br />

planning. Zowel op het vlak van sociaal behoeftenonderzoek als naar de positie van vrije <strong>tijd</strong> in de<br />

kwaliteit van het leven wordt veel empirisch onderzoek geleverd (Rapoport & Rapoport, 1975).<br />

In Nederland begon de naoorlogse periode met een strijd tussen “restauratie en vernieuwing”<br />

(Dieleman, 1991), periode die Mommaas (1996) als één van “morele paniek” kenmerkt. De oorlogsschade<br />

is enorm en de wederopbouw vergt een grote collectieve inspanning. Tezelfder<strong>tijd</strong> heeft<br />

de oorlog de traditionele verbanden aangetast en versneld de urbanisering en modernisering ingezet.<br />

Die spanning komt tot uiting in grootschalig jeugdonderzoek (“Verwildering van de massajeugd”<br />

(du Bois-Reymond, 1991)) en onderzoek over sociale uitsluiting (Register van onmaatschappelijkheidsonderzoek<br />

(Van Bijsterveldt, 1991)). De georganiseerde arbeidersbeweging en de<br />

zuilen gaan zich <strong>ook</strong> daar in toenemende mate inschakelen in de sociaal geplande welvaartsstaat,<br />

die vanaf 1955 verder het onderzoek zal bepalen.<br />

Hier speelt de invloed van de Amerikaanse functionalistische sociologie in het wetenschappelijk<br />

onderbouwen van de social engineering in de verzorgingsstaat. De vestiging van een academisch<br />

erkende studie van de vrije <strong>tijd</strong> loopt in al deze landen parallel met de invoering van een “welvaartsstaat”.<br />

De onderzoekstraditie over het onderwerp is gevormd in de arbeidersbeweging en in<br />

de verlichte lagen van de liberale kleinburgerij. Hiermee is het perspectief van de vrije<strong>tijd</strong>smaatschappij<br />

verbonden.


Humanisering van de arbeid of vrije<strong>tijd</strong>smaatschappij ?<br />

Laten we even nader ingaan op de grond van de analyse. In de wederopbouw na de wereldoorlog<br />

wordt de nieuwe arbeidsorganisatie van over de grote plas ingevoerd. Dat het bandwerk in ploegen<br />

wel enige nadelige gevolgen kon hebben op de kwaliteit van de arbeid ontging niemand.<br />

Vandaar een discussie over het evenwicht tussen efficiëntie en productiviteit enerzijds en de<br />

levenskwaliteit anderzijds. Sommigen wilden dat evenwicht binnen het arbeidsproces zelf en werden<br />

de pleitbezorgers van een “humanisering van de arbeid”. Anderen lieten het arbeidsproces over<br />

aan de economische wetmatigheden en bepleitten het goede leven in de niet-arbeids<strong>tijd</strong>. En die<br />

zou, zo beloofden ze, door de stelselmatige toename van de arbeidsproductiviteit en de evenredige<br />

verkorting van de arbeids<strong>tijd</strong>, de kern worden van een vrije<strong>tijd</strong>sbeschaving. Daarom moet de<br />

vrije <strong>tijd</strong> als een eigenzinnig bestanddeel van het leven worden bekeken.<br />

Dat is de centrale gedachte van Joffre Dumazedier, die in Europa grondlegger is van de vrije<strong>tijd</strong>sstudies.<br />

Hij neemt de Amerikaanse sociologie als referentie. “Dans certains moments difficiles,<br />

à contre-courant, une œuvre m’a beaucoup aidé; c’est celle de David Riesman […]: The lonely crowd.<br />

Ce livre est le premier (1948), à ma connaissance, à avoir compris que le loisir allait de plus en plus<br />

s’autonomiser par rapport aux déterminismes incontestables que le travail fait peser sur lui”<br />

(Dumazedier, 1988: 288).<br />

Wanneer Dumazedier in 1956-1957 zijn studie van de Oost-Franse stad Annecy, aan het gelijknamig<br />

meer in de Savoy, aanvangt is hij geïnspireerd door het werk van de Lynds. Hij is slechts op latere<br />

leef<strong>tijd</strong> - hij studeerde eerst taalkunde - onderzoekssocioloog geworden. Uit het Volksfront en<br />

het verzet had Dumazedier het idee van (en de inzet voor) de volksopvoeding meegebracht.<br />

Lanfant (1974: 108) noemt Dumazedier een liberaal denker die opkomt voor het pluralistisch<br />

democratisch model, en zowel het kapitalisme van de vrije concurrentie als de communistische<br />

dictatuur verwerpen, “ondanks zijn contacten met het marxistische denken en zijn sympathie voor<br />

de Communistische partij, waarvan hij na de bevrijding een <strong>tijd</strong>je lid is geweest.” Hij neemt een<br />

typisch sociaal-democratische positie in.<br />

De beroemde definitie van de vrije <strong>tijd</strong>, waarop Dumazedier wordt vastgepind in de handboeken en<br />

die het doelwit vormt van de anti-functionalistische kritiek, is als het ware slechts een eerste formulering,<br />

inductief afgeleid uit de empirie. Zij steunt op een enquête uit 1953 bij arbeiders en<br />

bedienden (819 individuen uit verschillende steden uit geheel Frankrijk). De meerderheid van de<br />

ondervraagden bepaalt de vrije <strong>tijd</strong> als een “<strong>tijd</strong>”, een ruim kwart als een “activiteit” en niemand<br />

als een “toestand”. Dumazedier vindt het opmerkelijk dat ze de vrije <strong>tijd</strong> definiëren in oppositie<br />

met een aantal andere activiteiten <strong>ook</strong> buiten het werk, le travail ordinaire genoemd. <strong>Vrije</strong> <strong>tijd</strong> lijkt<br />

een ander register te beroeren. Zo worden zes soorten activiteit uit de vrije <strong>tijd</strong> uitgesloten: 1.<br />

de beroepsactiveiten; 2. bijkomend werk; 3. huishoudelijk werk; 4. zorg; 5. de rituele verplichte<br />

activiteiten en 6. doelgericht studiewerk. Het zijn dus de respondenten die een restdefinitie induceren.<br />

<strong>Vrije</strong> <strong>tijd</strong> mag dus, volgens Dumazedier, niet alleen tegenover de arbeid worden gesteld:<br />

“Bref, c’est surtout par opposition à l’ensemble des nécessités et obligations de la vie quotidienne<br />

que se définit aujourd’hui le loisir.” (Dumazedier, 1962: 27).<br />

III<br />

37


38<br />

Een afgezonderd gebied, dat echter geen enkele betekenis op zich heeft, en alleen kan worden<br />

begrepen in de wisselwerking met de andere aspecten van het dagelijks leven. Uit de empirie wordt<br />

verder afgeleid dat de vrije <strong>tijd</strong> in de eerste plaats libération et plaisir is en daarbinnen in drie<br />

“functies” kan worden opgedeeld: “fonctions de délassement, de divertissement, de développement”<br />

(Dumazedier, 1962: 27-29). De beroemde drie D’s zijn geboren. De ontspanning-rust staat tegenover<br />

de vermoeidheid, ontspanning-vermaak tegenover de verveling (en komt uit de enquête als<br />

de belangrijkste functie naar voren) en de ontwikkeling van de persoonlijkheid staat tegenover de<br />

routine. Nu worden precies die vermoeidheid, verveling en routine als effecten van de nieuwe<br />

socio-economische omstandigheden van de naoorlogse periode geduid.<br />

Drie leermeesters<br />

Drie Franse onderzoekers mogen tot de “leermeesters” van Dumazedier worden gerekend: de econoom<br />

Fourastié en de arbeidssociologen Friedman en Naville. Het is interessant die inspiratie van<br />

naderbij te bekijken, omdat ze een goede weergave is van de sociale vraagstellingen en de maatschappelijke<br />

keuzes waarbinnen de vrije <strong>tijd</strong> een plaats toebedeeld krijgt. Fourastié is “de econoom<br />

van de arbeidsproductiviteit”. Die productiviteit staat centraal bij de omzetting van de technische<br />

en economische vooruitgang in een sociale planning (Fourastié, 1965). De stijgende arbeidsproductiveit<br />

door technische vooruitgang zet een sociale mobiliteit in gang van de landbouw naar de<br />

industrie en dan naar de tertiaire sector (Fourastié, 1962, 1965a, 1965b). De koopkracht (“le niveau<br />

de vie”) verhoogt, maar <strong>ook</strong> de levensstijl verandert (“le genre de vie”) (Fourastié: 1962).<br />

Technische vooruitgang die de rentabiliteit van de arbeid verhoogt verwekt sociale mobiliteit, die<br />

de levensstijl verandert, die op zijn beurt sociale mobiliteit in de hand <strong>werkt</strong>… De overgang naar<br />

de eenentwintigste eeuw is ingezet met een voortdurende sociale dynamiek. Uit het gehele werk<br />

straalt een technologisch optimisme, en aangezien de redenering <strong>ook</strong> sterk mechanistisch is, wordt<br />

de rooskleurige toekomst als een blauwdruk voorspeld. Actieve sociale actoren komen in de analyse<br />

omzeggens niet voor. Wetenschap en techniek zorgen voor arbeidsbesparende innovaties en die<br />

leiden (automatisch?) tot verkorting van de arbeids<strong>tijd</strong> en verhoging van de levensstandaard. Een<br />

automatisme dat een naadloze overgang van het kapitalisme naar het socialisme in zich draagt. Het<br />

gehele œuvre van Fourastié onderzoekt inderdaad de bestaansvoorwaarden voor het socialisme<br />

(“régime économique dans lequel la masse du peuple accède à un haut niveau de vie et où les privilèges<br />

de propriété “s’estompent”” (Fourastié, 1965a: 27)). Roberts (1990: 119) ziet die toekomstgerichtheid<br />

als een typisch kenmerk van de Franse “school”: “A desire to liberate the working<br />

class, a debate on whether this will be possible under capitalism, and on the role that cultural emancipation<br />

might play in political and economic change, have always been part of the French genre”.<br />

Fourastié wordt in de vrije<strong>tijd</strong>sliteratuur meestal geciteerd wegens zijn Les 40.000 heures (1965a).<br />

Daarin rekent hij voor dat “dans un avenir assez proche, l’homme moyen des nations économiquement<br />

avancées pourra satisfaire à ses besoins avec un travail professionel d’une durée de trente heures par<br />

semaine” (Fourastié, 1965a:11). Daarbovenop komt “un bon nombre de semaines de vacances”<br />

(meer bepaald 12). Dat brengt het aantal werkuren op 30 x 40 = 1.200 uren. Die toekomstvoorspelling<br />

wordt geschreven op een ogenblik dat de werk<strong>tijd</strong> in Frankrijk nog 46 à 47 uren bedraagt<br />

gedurende zowat 48 à 50 werkweken. Wat dus voorspeld wordt is de halvering van de werk<strong>tijd</strong> in<br />

de komende vijfentwintig jaren! Gedurende vijfendertig jaar 1.200 uren werken brengt de werk<strong>tijd</strong><br />

<strong>tijd</strong>ens een leven dan op 42.000 uren. Vandaar de (afgeronde) titel van het boek. Dat wordt


gecontrasteerd met een totale levens<strong>tijd</strong> van 700.000 uren ( 80 jaar x 365 dagen x 24 uur), wat<br />

de arbeids<strong>tijd</strong> op 6 procent van de levens<strong>tijd</strong> brengt. We moeten ons voorbereiden op een totaal<br />

nieuwe beschaving. Het boek onderzoekt in twee fasen (1965-1985 en de eenentwintigste eeuw)<br />

de overgang naar die nieuwe beschaving. Een optimistisch toekomstbeeld dat Dumazedier deelt.<br />

Dumazediers meest directe leermeester is Georges Friedman. Als arbeidssocioloog is die echter<br />

minder optimistisch over de gevolgen van de nieuwe technologieën op de arbeidsvoorwaarden. Al<br />

in 1936 schreef hij over La crise du progrès. Dumazedier (1988: 288) zegt zelf dat hij beslissend<br />

wordt beïnvloed door de lectuur van het proefschrift Problèmes humains du machinisme (1945).<br />

Voor Friedman is het belangrijkste effect van de nieuwe technologieën de invoering van een nieuwe<br />

arbeidsorganisatie, die niet alleen de arbeidsdeling tot moeilijk aanvaardbare specialisatie<br />

voert, maar <strong>ook</strong> de arbeiders het zelfbeheer over de eigen arbeidstaak ontneemt. In detail analyseert<br />

hij de dehumanisering en de vervreemding die daarbij optreedt (Friedman, 1964b; 1970).<br />

Eén van de vragen die daarbij rijzen is of de vrije <strong>tijd</strong> die depersonaliserende effecten van de<br />

nieuwe arbeidsorganisatie kan tegengaan: “à nous demander si le loisir ou “temps libre” n’offre pas<br />

de palliatifs possibles de ces dangers, voire même des solutions profondes aux problèmes dont nous<br />

suivons ici la trace.” (Friedman, 1964b: 186). Aan het antwoord op die vraag is Friedman zijn gehele<br />

œuvre blijven twijfelen. Dàt de vrije <strong>tijd</strong> daarin een belangrijke rol moet spelen leek hem duidelijk:<br />

“Dans les conditions techniques et sociales de la grande industrie, la vie véritable de beaucoup<br />

de travailleurs ne peut être vécue que dans le loisir. Le loisir, ce n’est pas seulement du temps, c’est<br />

la condition même d’un développement personnel, humain.” (Friedman, 1970: 277). Maar òf de vrije<br />

<strong>tijd</strong> in werkelijkheid afstand kan nemen van die degradatie van de arbeid hangt af van de relatieve<br />

zelfstandigheid die aan die sociale praktijken worden toegekend. Volgens Friedman is die onafhankelijkheid<br />

wel zeer relatief en is de vrije <strong>tijd</strong> doordrongen van de verhoudingen in de arbeid. Dat<br />

leidt tot een “pourissement du temps libéré”, een verrotting van de bevrijde <strong>tijd</strong> (Friedman, 1971:<br />

131). Er moet dus een duidelijk onderscheid worden gemaakt tussen de temps libéré en de temps<br />

libre. Het is niet omdat de arbeids<strong>tijd</strong> verkort, dat er <strong>ook</strong> meer vrije <strong>tijd</strong> is. Omdat de verschillende<br />

levenssferen niet onafhankelijk van elkaar staan en de persoonlijkheid van de mens toch een<br />

eenheid vertoont (Friedman, 1964b: 188) hangt de bevrijding van de vrije <strong>tijd</strong> <strong>ook</strong> sterk af van het<br />

humaniseren en democratiseren van de arbeid. En net daarover is Friedman niet erg optimistisch.<br />

Het is in dat debat dat Dumazedier de Amerikaanse inspiratie opzoekt en tegen Friedman in de<br />

autonomie van de vrije <strong>tijd</strong> ten overstaan van de bepalingen van de arbeid verdedigt (Dumazedier,<br />

1988: 288; 1974: 256). Hij noemt zijn leermeester een “sociologue pessimiste”: “Sur la fin de sa<br />

vie il a ressenti durement les crises des années 70. Il s’est fait l’echo de la critique des orientations<br />

mêmes de la société industrielle.[…] De façon plus générale, il avait perdu l’espoir qu’une humanisation<br />

du travail et une humanisation du loisir soient capables de permettre à l’homme de dominer<br />

la civilisation industrielle et urbaine qu’il a produite.” (Dumazedier, 1988: 253-254).<br />

Technologisch determinisme<br />

We kunnen nu beter de premissen van het project van Dumazedier inschatten. Het steunt op een<br />

technologisch optimisme (Fourastié), dat aan de basis ligt van een voortdurende verkorting van<br />

III<br />

39


40<br />

de arbeids<strong>tijd</strong> en een voortdurend stijgende levensstandaard. Daardoor ontstaat een “beschavings”-impuls,<br />

voortkomend uit een sociale mobiliteit (Fourastié, Riesman) en een psychosociale<br />

omwenteling (Riesman). Dat leidt dan tot een “vrije<strong>tijd</strong>sbeschaving” (een “beschaving” en niet<br />

een “vrije<strong>tijd</strong>smaatschappij”!). In die overgang, de “révolution culturelle du temps libre” van 1968<br />

tot 1988, worden de twijfels van Friedman weggenomen (in hoofde van Dumazedier, Friedman leefde<br />

tot 1977). Maar de veranderingen in de arbeid zelf vereisen een compensatie buiten de arbeid<br />

“par la réalisation d’une œuvre achevée ou d’une œuvre de création libre” (Dumazedier, 1962: 81).<br />

En dat kan in de vrije <strong>tijd</strong> gebeuren, want: “c’est l’activité, non le travail, qui est vécue comme un<br />

besoin fondamental” (Dumazedier, 1962: 96).<br />

De vrije <strong>tijd</strong> is voor Dumazedier een zeer specifieke sociale praktijk, met eigen <strong>tijd</strong>s- en ruimtelijke<br />

voorwaarden. Het gaat om “tierces activités” (Dumazedier, 1962: 25) die verschillen van de productieve<br />

taken en <strong>ook</strong> van de sociale verplichtingen. Die vrije <strong>tijd</strong> verschijnt als een storend element<br />

en vereist een culturele omwenteling. Het gaat niet om de “hobby’s”. Dat concept geeft niet<br />

weer waarover het gaat. Het gaat <strong>ook</strong> niet om “volksopvoeding”: die oriëntatie bestaat volgens<br />

Dumazedier nog teveel in de Sovjet-Unie. Maar het gaat evenmin om vermaak, om “onmiddellijk<br />

genot”: dat is teveel de Amerikaanse variant. De ambivalentie van de vrije <strong>tijd</strong> moet ten volle worden<br />

weergegeven.<br />

Er bestaat een weerstand van de arbeiders tegen de chronometrische organisatie van werk en<br />

leven. Dat kan men zien in zowel het verzet <strong>tijd</strong>ens de werkuren (pauzes, treuzelen) maar <strong>ook</strong> in<br />

de voorkeur voor vrije<strong>tijd</strong>sactiviteiten met een “natuurlijk ritme” (tuinieren, vissen). De vrije <strong>tijd</strong><br />

geeft een individuele uitweg voor die weerstand. Ze collectiviseert de weerstand niet. Uit het<br />

Annecy-onderzoek blijkt dat 80 procent van de mensen onverschillig zijn tegenover de problemen<br />

van het bedrijf of de vakbond. Wat hen interesseert zijn het loon en het leven buiten het werk<br />

(Dumazedier, 1962: 83 e.v.). Dat is wat Touraine “le retrait culturel“ noemt. Dumazedier stelt:<br />

“Aujourd’hui, le loisir fonde une nouvelle morale du bonheur” (Dumazedier, 1962: 21).<br />

Dumazedier wordt bekritiseerd vanwege zijn individualisme. Toch maakt hij zich zorgen over die<br />

atomisering: “Aujourd’hui, le problème du développement culturel de notre société de masse est posé<br />

dans l’incohérence et l’impuissance” (Dumazedier, 1962: 244). Dat probleem aanpakken is de centrale<br />

opdracht voor de socio-culturele animatie, waarvan Dumazedier een groot pleitbezorger is.<br />

<strong>Vrije</strong> <strong>tijd</strong> is dus niet te vereenzelvigen met vermaak . Het is een <strong>tijd</strong> voor zelfexpressie, zowel individueel<br />

als in groep. Het is een “temps social de soi” (Dumazedier 1988: 23 en 46). En met die<br />

karakteristiek is ze afgescheiden van andere sociale praktijken: “Pourtant le loisir a déjà actuellement<br />

la force d’un fait autonome. Il doit être considéré d’abord en lui-même, avec sa propre dynamique,<br />

ensuite dans les rapports réciproques d’égal à égal avec le travail, la famille, la politique, la<br />

religion, la culture (…) Le loisir traduit un faisceau d’aspirations de l’homme à la recherche d’un<br />

nouveau bonheur” (Dumazedier, 1962: 237-238). Vanuit die autonome dynamiek moet er een nieuwe<br />

politiek, een nieuwe cultuur, een nieuwe moraal en uiteindelijk een nieuwe beschaving groeien.<br />

Dat is de vrije<strong>tijd</strong>sbeschaving. Die ontwikkelingen gelden daarenboven zowel voor Oost als voor<br />

West. Daarvoor verwijst Dumazedier naar het in 1968 in het Frans vertaalde collectieve onderzoek<br />

onder de redactie van Radovan Richta: La civilisation au carrefour.


Dumazediers functionalistische definitie van de vrije <strong>tijd</strong> steunt fundamenteel op een inschatting<br />

van de maatschappelijke dynamiek. Nieuwe technologieën en nieuwe arbeidsorganisatie verhogen<br />

de arbeidsproductiviteit, maar vereisen <strong>ook</strong> een hoger geschoolde arbeidskracht. Productieve<br />

arbeid behoeft dus meer onproductieve leer<strong>tijd</strong>. Het fordistisch sociaal compromis kan meer vrije<br />

<strong>tijd</strong> economisch legitimeren wanneer het met “nuttige” onproductieve activiteit wordt ingevuld.<br />

Omdat, zo denkt Dumazedier, in de niet-arbeids<strong>tijd</strong> de sociale machtsverhoudingen voor de werkende<br />

mensen beter liggen, kan die vrijgekomen <strong>tijd</strong> <strong>ook</strong> werkelijk “vrije” <strong>tijd</strong> worden. In een<br />

groeiperspectief zal deze vrijheid dan <strong>ook</strong> toenemen. Twee premissen ondersteunen dus het vertoog:<br />

een technologisch vooruitgangsdenken en een gunstige inschatting van de mogelijkheden<br />

tot niet-economisch bepaalde sociale politiek buiten de arbeidssfeer. Beide premissen zijn alleen<br />

waar binnen de condities van een fordistisch sociaal contract.<br />

Social engeneering<br />

Hoe het <strong>ook</strong> zij, de uitbouw van de welvaartsstaat steunt op een geloof in een door experten ondersteunde<br />

maakbaarheid van de samenleving. Wetenschap en politiek ontwikkelen een bijzondere<br />

synergie. En dat is <strong>ook</strong> in de Belgische ontwikkeling zichtbaar. Exponenten van deze periode zijn<br />

voor Vlaanderen Frans Van Mechelen en voor de Franse gemeenschap Henri Janne. Zij zijn het die<br />

een zinvolle en legitieme invulling verdedigen van de door arbeids<strong>tijd</strong>verkorting vrijgekomen <strong>tijd</strong>.<br />

We hebben hoger al vermeld hoe onder impuls van Leclercq en Urbain in Leuven het “beleidsondersteunend<br />

onderzoek” werd geboren. Ze behoren in 1955 tot de opichters van het Centre de politique<br />

sociale aan de K.U.Leuven, in hetzelfde jaar omgedoopt tot Centre d’études sociales.<br />

Dit instituut dient het sociologisch onderzoek over het sociale leven en sociale problemen (De Bie,<br />

1972). Het werk staat ten dienste van de Belgische samenleving in het algemeen en de katholieke<br />

organisaties in het bijzonder. De financiering komt via onderzoeksopdachten, vooral vanuit de<br />

eigen zuil, zowel van de katholieke werkgeversorganisatie als van de katholieke vakbeweging. Het<br />

gaat meestal om arbeidssociologische kwesties. In 1956-1957 wordt door het Algemeen Christelijk<br />

Vakverbond een opinieonderzoek gevraagd over de verkorting van de arbeids<strong>tijd</strong>, in het raam van<br />

hun mobilisatie rond het thema.<br />

In 1954 wordt er immers een interprofessioneel akkoord afgesloten waarin werd overeengekomen<br />

de productiviteitsstijgingen te compenseren. Voor de vakbeweging kan dat onder de vorm van<br />

loonstijgingen, productiviteitspremies of arbeids<strong>tijd</strong>verkorting. De algemene doelstelling is de<br />

veertigurenweek, maar beide grote vakbonden zijn het erover eens dat een overgangsperiode van<br />

vierenveertig- of vijfenveertigurenweken onvermijdelijk is. De katholieke vakbond komt op voor de<br />

vijfdaagse werkweek: dat zou voordelig zijn voor het gezinsleven, voor het kerkbezoek en voor de<br />

deelname aan de vormingsactiviteiten.<br />

Als het akkoord moet worden uitgevoerd halen de werkgevers economische argumenten aan om de<br />

toepassing ervan uit te stellen. De christelijke vakbond zet daartegen een campagne op voor haar<br />

eisen. Een petitie wordt georganiseerd en er komen drie zaterdagse stakingen voor de vijfdagenweek<br />

en een minimumloon. Zowel de mobilisatie van de christelijke als de afzijdigheid van de<br />

socialistische bonden hangt samen met de toenmalige socialistisch-liberale regeringscoalitie.<br />

III<br />

41


42<br />

In 1954 wordt de enige naoorlogse regering zonder de christen-democratie gevormd. De christelijke<br />

zuil verzet zich al tegen de schoolpolitiek van de regering, terwijl de socialistische bonden<br />

via hun volksvertegenwoordigers sterk verbonden zijn met die regeringsmeerderheid.<br />

Als echter de schoolstrijd is geluwd, mobiliseert <strong>ook</strong> de socialistische bond en moeten de werkgevers<br />

inbinden. In juli 1956 verkrijgen zowat 53 procent van de Belgische werknemers de vijfenveertigurenweek.<br />

Rond 1960 is ze omzeggens algemeen. Ze wordt wettelijk vastgelegd op 15 juli<br />

1964. Op de veertigurenweek, die al dertig jaar wordt gevraagd, zal nog lang moeten worden<br />

gewacht. Vanaf 1962 willen de bonden via de tweejaarlijkse collectieve overeenkomsten een geleidelijke<br />

invoering van de veertigurenweek zonder loonverlies. In 1963 en in 1966 geven ze echter<br />

de voorkeur aan een derde week betaalde vakantie en het dubbel vakantiegeld. Zowel de werkgevers<br />

als de regering blijven zich verzetten tegen de verkorting van de werkweek. Pas op het eind<br />

van de jaren zestig komen er CAO’s voor met de geleidelijke invoering van de veertig uren. In 1969<br />

en 1970 wordt de werk<strong>tijd</strong> met één uur verminderd. In 1972 wordt de tweeënveertigurenweek, in<br />

1974 de eenenveertigurenweek en in 1975 uiteindelijk de veertigurenweek ingevoerd. Er is 44 jaar<br />

voor gestreden (Maes en Van Rie, 1985, Corijn, 1989)!<br />

Het lijkt erop dat de katholieke vormingsorganisaties zich opnieuw zorgen maken over de effecten<br />

van de arbeids<strong>tijd</strong>verkorting bij de invoering van de vijfenveertigurenweek in 1956. De voortschrijdende<br />

secularisering en de verminderde invloed van morele en religieuze voorschriften worden<br />

in verband gebracht met de ontwikkeling van de vrije <strong>tijd</strong>. In datzelfde jaar 1956 wijdt het<br />

algemeen <strong>tijd</strong>schrift van de christelijke arbeidersbeweging, De gids op maatschappelijk gebied,<br />

verscheidene artikels aan het vraagstuk van de vrije <strong>tijd</strong>.<br />

Dezelfde thema’s als die uit het interbellum komen aan bod (Laermans, 1992). Het vernietigende<br />

effect van de gecommercialiseerde vrije<strong>tijd</strong>sbesteding worden misschien minder beschreven in termen<br />

van individuele neergang dan wel als een gigantisch proces van massificatie en depersonalisering.<br />

In tegenstelling tot de argumentatie vóór de wereldoorlog leidt die bekommernis niet<br />

alleen tot preken en pleidooien tegen sommige vormen van vrije<strong>tijd</strong>sbesteding, maar geeft ze aanleiding<br />

tot enkele sociologische studies over de besteding van de vrije <strong>tijd</strong>. Men wil accurate en<br />

geen impressionistische informatie over de sociale realiteit om een politiek uit te werken om ze<br />

te controleren en te beïnvloeden. Natuurlijk is dit geen nieuw idee. Onderzoek in de negentiende<br />

eeuw, het monografische en sociografische onderzoek later, zijn om dezelfde redenen opgezet.<br />

Nochtans richten deze onderzoekingen zich op de brede sociale en economische context, terwijl<br />

die van de jaren vijftig zich expliciet richten op de opvattingen en ervaringen van leden of potentiële<br />

leden van de sociale organisaties. De belangrijkste bekommernis is de mogelijke teloorgang<br />

van hun impact.<br />

Enerzijds wetenschap, anderzijds moraal<br />

Wetenschappelijk sociologisch onderzoek wordt dus steeds meer een basis voor het ontwerpen van<br />

beleid. De arbeidersorganisaties worden op hun beurt <strong>ook</strong> steeds meer geleid door universitair<br />

opgeleide kaders, eerder dan door de selfmade men die voorheen waren opgeklommen in de beweging,<br />

of door priesters of sociale werkers. Dat heeft ongetwijfeld invloed op de mentaliteit van de<br />

leiding.


We gaven al aan dat de christelijke vakbeweging in 1956 aan het Centrum voor Sociale Studies de<br />

opdracht gaf een opiniepeiling uit te voeren bij de industriearbeiders om na te gaan of het streven<br />

naar een verkorting van de werk<strong>tijd</strong> <strong>ook</strong> met hun wensen overeenstemde (Centrum voor Sociale<br />

Studies, 1956-1957). Men wil de voorkeur kennen in een keuze tussen arbeids<strong>tijd</strong>verkorting en<br />

loonsverhoging. Men wil <strong>ook</strong> weten welke vormen van arbeids<strong>tijd</strong>verkorting de voorkeur hebben.<br />

Ook de motieven voor de keuzes zijn van belang en daartoe worden vragen gesteld naar de persoonlijke,<br />

gezins- en arbeidsomstandigheden. Men wil <strong>ook</strong> weten of de arbeiders wisten dat het de<br />

christelijke bond was die het voortouw heeft genomen in de strijd voor een arbeids<strong>tijd</strong>verkorting.<br />

Twee derden van de respondenten, waaronder een oververtegenwoordiging van leden van de christelijke<br />

bond, geven de voorkeur aan arbeids<strong>tijd</strong>verkorting. De vrijgekomen <strong>tijd</strong> zou worden gebruikt<br />

voor rust en huishoudelijke taken.<br />

In dezelfde geest — zogenaamd waardevrije resultaten van sociologisch onderzoek gebruiken om<br />

het beleid bij te sturen — wordt het Centrum in 1957 <strong>ook</strong> door het Jeugdverbond voor Katholieke<br />

Actie (J.V.K.A.) gevraagd om de vrije<strong>tijd</strong>sbesteding van de jongeren tussen 13 en 24 jaar te onderzoeken<br />

(Centrum voor Sociale Studies, 1957). De organisatie is duidelijk begaan met het verlies<br />

van impact van het katholieke jeugdwerk. Het volstaat niet de “juiste waarden” te hebben, men<br />

moet ze <strong>ook</strong> nog “verkopen” aan zoveel mogelijk mensen. Willen de katholieke jeugdorganisaties<br />

hun ledenbestand behouden of uitbreiden dan moeten ze weten waarin de jeugd werkelijk geïnteresseerd<br />

is. Wat zijn de uitverkoren vrije<strong>tijd</strong>sbestedingen? Die elementen kunnen dan in de programmatie<br />

worden ver<strong>werkt</strong>. Het wordt duidelijk dat, in tegenstelling tot de vooroorlogse jaren,<br />

hier een mentaliteit aan bod komt die zich wil aanpassen aan de veranderende realiteit, eerder dan<br />

deze te willen bepalen.<br />

Er worden vragen gesteld over zakgeld en de besteding ervan. Men wil weten of de jongeren over<br />

hun doen en laten, over hun filmbezoek of over hun bestedingen al dan niet verantwoording moeten<br />

afleggen bij hun ouders. Andere vragen peilen naar specifieke vrije<strong>tijd</strong>sactiviteiten (met bijzondere<br />

aandacht voor de activiteiten in gezinsverband), het lidmaatschap van (jeugd)verenigingen<br />

en de mate van deelname. Alles wijst erop dat de onderzoekers hun opdrachtgevers moeilijk<br />

kunnen overtuigen van de geschiktheid van hun methode, met name via open interviews. De<br />

J.V.K.A. dringt erop aan met vragenlijsten te werken, wat dan weer door de onderzoekers wordt<br />

afgewezen, aangezien ze geen controle hebben over de verspreiding ervan. Tussen de regels kan<br />

men in het verslag duidelijk de irritatie lezen over het feit dat de opdrachtgevers niet vertrouwd<br />

zijn met de sociologische onderzoeksmethodologie.<br />

Uit dit soort onderzoek zou men kunnen afleiden dat het christelijke pleidooi tegen de moderne<br />

vrije <strong>tijd</strong> volledig is verdwenen. Dat is nochtans niet het geval. Twee afzonderlijke, maar verbonden<br />

verhaallijnen worden uitge<strong>werkt</strong>. Die komen overeen met de “arbeidsdeling” die Devolder<br />

(1943) in zijn pleidooi voor een waardevrije sociologie heeft voorgesteld tussen observatie en<br />

norm, tussen sociologie en sociale filosofie. Enerzijds zijn er de academische onderzoeksrapporten,<br />

besteld door de katholieke organisaties en die een “neutraal” verslag doen van de vrije <strong>tijd</strong>.<br />

Anderzijds zijn er de oude moraliserende pleidooien tegen de richting die de moderne samenleving<br />

en de vrije<strong>tijd</strong>sbesteding in het bijzonder is ingeslagen. In die teksten wordt de zending van<br />

de vormingsorganisaties binnen de arbeidersbeweging onderstreept. De beweging voorspelt een<br />

III<br />

43


44<br />

nieuwe <strong>tijd</strong>sorde als gevolg van de invoering van de vijfenveertigurenweek en wil haar culturele activiteiten<br />

inpassen in het arbeidersleven vóór de nieuwe gewoonten onomkeerbaar ingang vinden.<br />

Het verslag van de tweejaarlijkse vergadering van het Vlaamse ACW is een uitstekend voorbeeld<br />

van deze combinatie tussen sociologie en moralisering (ACW, 1959). De vergadering in 1959 is<br />

geheel gewijd aan het probleem van de vrije <strong>tijd</strong>. Het ACW zet het eigen onderzoeksdepartement<br />

aan het werk. Deleeck en Van de Gracht (die had ge<strong>werkt</strong> op het Centrum voor Sociale Studies)<br />

zetten een enquête op over de vrije<strong>tijd</strong>sbesteding van de katholieke witte- en blauweboordenarbeiders.<br />

Interviews worden gecombineerd met onderzoek naar het <strong>tijd</strong>sbudget. Gevraagd wordt naar<br />

arbeids<strong>tijd</strong>en, reis<strong>tijd</strong> van en naar het werk, overwerk, inkomen, gezinsleven, bijzondere vrije<strong>tijd</strong>sactiviteiten,<br />

contacten met vrienden en buren, lidmaatschappen en de mate van deelname<br />

aan die verenigingen. Het rapport maakt het onderscheid tussen semi-vrije <strong>tijd</strong> en netto vrije <strong>tijd</strong>.<br />

Die wordt opgedeeld in sociale contacten, recreatie en actieve bezigheden (hobby’s, sport, voortgezette<br />

vorming). De <strong>tijd</strong>sbesteding in de vrije <strong>tijd</strong> wordt in verband gebracht met status, leef<strong>tijd</strong>,<br />

educatie, gezinssituatie, beroep van de echtgenote, inkomen, behuizing, arbeids<strong>tijd</strong>, verstedelijking<br />

en lidmaatschap van de vakbeweging. Het rapport wordt later gepubliceerd in het ACW<strong>tijd</strong>schrift<br />

(Deleeck en Van der Gracht, 1960) en op de vergadering van 1959 mondeling toegelicht<br />

door Deleeck.<br />

De twee vertooglijnen van het katholieke discours komen hier samen. De uiteenzetting verwijst<br />

naar de belangrijkste conclusies van de studie — het gezin als de kern van de vrije<strong>tijd</strong>sactiviteiten<br />

en het beperkte belang van zowel commerciële vrije<strong>tijd</strong>sbesteding als van het verenigingsleven<br />

— maar ze wordt niet gebracht met de “neutrale” toon van het gepubliceerde rapport. De spreker<br />

voegt er “enkele raadgevingen” voor de organisatie aan toe. Daarin staat hij ambivalent ten<br />

opzichte van de afkeurende commentaar op de “passiviteit” van de vrije<strong>tijd</strong>sbesteding van de<br />

arbeidersklasse. De andere sprekers op de vergadering gebruiken de onderzoeksgegevens nauwelijks<br />

en houden zich aan hun ideologisch discours. Het feit dat de vrije <strong>tijd</strong> vooral in gezinsverband<br />

wordt doorgebracht krijgt gemengde commentaren. Het gezinsleven bevorderen is weliswaar één<br />

van de doelstellingen van de christelijke arbeidersbeweging, maar toch mag dat geen oorzaak zijn<br />

van maatschappelijke isolatie. Het culturele aanbod van de beweging zal zich dus moeten richten<br />

tot het gehele gezin en niet tot de individuele leden. De gezinswaarden mogen niet tegenover die<br />

van de organisatie worden geplaatst.<br />

De Waalse overkoepelende structuur, het Mouvement Ouvrier Chrétien (MOC), vergadert over<br />

hetzelfde thema in 1960. Het onderzoek is hier gedaan door het Centre de recherches socioreligieuses<br />

van de Université Catholique de Louvain. Het wordt gepubliceerd in Les dossiers<br />

d’action sociale catholique (MOC, 1960). Het onderzoek betreft zowel de vrije<strong>tijd</strong>sbesteding gedurende<br />

de week en het weekend als de activiteiten <strong>tijd</strong>ens de betaalde vakanties.<br />

Het morele uitgangspunt is nog steeds aanwezig in de christelijke vertogen op het eind van de<br />

jaren vijftig. Maar er zijn enkele voorzichtige verschuivingen merkbaar. Zo wordt het verzet tegen<br />

de groeiende invloed van het commerciële vrije<strong>tijd</strong>saanbod gemilderd. In de periode 1958-1963<br />

kan men een kritische en alerte integratie van de christenen in de marktgerichte vormen van amusement<br />

volgen (Laermans, 1992). De nadruk komt steeds minder te liggen op het verbod, dan wel


op de nood aan een specifieke vorming, zodat de mensen de “juiste” keuzes kunnen maken.<br />

Een middenweg als het ware tussen de volledige vrijheid en het paternalisme. De simpele verwerping<br />

van het commerciële vermaak als een vlucht uit de werkelijkheid wordt vervangen door<br />

enig begrip: zolang de arbeider niet “menselijk” behandeld wordt in de fabriek, is de vlucht in de<br />

recreatie onvermijdelijk (ACW, 1959).<br />

Het welvaartscompromis<br />

De geleidelijke overgang naar een welvaartspolitiek tekent zich af. Aan de Leuvense universiteit is<br />

weldra niet alleen het Centrum voor Sociale Studies geïnteresseerd in het fenomeen vrije <strong>tijd</strong>. Ook<br />

studenten wijden hun eindwerk aan dit thema. Voor zover we konden nagaan is dit voor het eerst<br />

in 1955. In hetzelfde jaar begint een jong onderzoeker zijn loopbaan aan het departement sociologie.<br />

Zijn naam is Frans Van Mechelen. Hij zal in de jaren zestig en zeventig zowel het onderzoek<br />

als het cultuurbeleid in Vlaanderen domineren. Vandaar dat we iets dieper op zijn biografie ingaan<br />

(Gaus, 1989). Het Vlaams-nationalisme is de belangrijkste inspiratiebon van Van Mechelen. Hij<br />

stelt een materiële en culturele achterstand vast bij het Vlaamse volk en richt zich dus op een politiek<br />

van culturele verheffing. Gezien Belgiës onevenwichtige economische en demografische structuur<br />

— Vlaanderen kent een hogere nataliteit en lagere lonen — vormt het noorden de arbeidsreserve<br />

voor de meer geïndustrialiseerde streken van het land. Van Mechelen bekritiseert de<br />

uitbuiting van de Vlaamse arbeider, die lange reis<strong>tijd</strong>en naar het werk moet ondergaan op zoek<br />

naar een fatsoenlijk loon. Hij onderstreept de nadelige gevolgen van deze mobiliteit op gezinsleven,<br />

morele en religieuze regels, cultuurpeil en niet het minst op Vlaanderens eigen industrialisering.<br />

De Vlaamse economische expansie zou de beste drager zijn van de Vlaamse cultuur.<br />

Het Vlaams-nationalisme van Van Mechelen kent enige “solidaristische” sympathieën: hij is een<br />

anti-marxist, hij verwerpt de klassenstrijd, maar terzelfder<strong>tijd</strong> verwerpt hij het groot-kapitaal en<br />

de parasiterende (franskiljonse) burgerij als één van de belangrijkste oorzaken van Vlaanderens<br />

onderontwikkeling.<br />

Vanaf 1947 bestudeert Van Mechelen de arbeidsmobiliteit en de ontwikkeling van de tewerkstelling<br />

in Vlaanderen. Zijn dissertatie is een monografie over de arbeidsverhoudingen en het integratieproces<br />

in een gieterij. Voor hij aan de universiteit <strong>werkt</strong>, was hij human relations-expert in<br />

de Belgische dienst voor productiviteitsbevordering, één van de producten van het sociaal akkoord<br />

tussen de vakbeweging en de ondernemers voor de stijging van de arbeidsproductiviteit.<br />

De levensstijl van de jongeren (vooral de niet-georganiseerde jeugd) en de afnemende invloed van<br />

de georganiseerde jeugdbeweging, inspireert onderzoek naar de bezigheden, de waarden en het<br />

vermaak van adolescenten (Laermans, 1989, 1992). In 1956 start de psycholoog en pedagoog<br />

Kriekemans met zijn assistent Cammaer aan de KUL een centrum rond de jeugdproblematiek<br />

(Cammaer, 1967). In zijn lessen over de vrije <strong>tijd</strong> van de arbeidersklasse is Kriekemans begaan met<br />

het probleem van de vrije<strong>tijd</strong>sopvoeding in het gezin (zie bijvoorbeeld Kriekemans, 1956). In 1959<br />

wordt het Leuvense centrum interuniversitair. Het richt zich niet langer alleen op traditionele<br />

vraagstukken van gezin, werk of school maar op wat het “derde milieu” noemt: de jeugd in haar<br />

vrije <strong>tijd</strong> en hoe jongeren kunnen worden beïnvloed door vrije<strong>tijd</strong>sactiviteiten en -organisaties. De<br />

naam Seminarie voor jeugdbeweging, illustreert de onderzoeksthematiek van de eerste jaren. Met<br />

de hulp van toekomstige maatschappelijke werkers wordt onderzoek gedaan naar de houding van<br />

III<br />

45


46<br />

zestien- en zeventienjarigen tegenover de jeugdbeweging. Ander onderzoek richt zich op de nietgeorganiseerde<br />

jeugd en op de vraag hoe die kan worden bereikt met specifieke vormen van jeugdwerk.<br />

Buyck en Cammaer (1967) publiceren een overzicht van de vrije<strong>tijd</strong>sbesteding van de<br />

Vlaamse jeugd, gebaseerd op meer dan vijftig studies (meestal eindwerken in de opleiding voor<br />

sociaal assistenten) tussen 1952 en 1964. In het midden van de jaren zestig start het centrum een<br />

project over de betekenis van het dansen als jeugdige vrije<strong>tijd</strong>sbesteding, gebruik makend van<br />

interviews, gestandaardiseerde vragenlijsten en participerende observatie.<br />

Het christelijke onderzoek vertrekt vanuit een bezorgdheid over de gevolgen van secularisering.<br />

Daartegenover staat geen vergelijkbaar socialistisch streven naar controle op de vrije<strong>tijd</strong>sbesteding<br />

van de leden. Vandaar <strong>ook</strong> het weinige socialistisch geïnspreerde onderzoek. Er is een onderzoek<br />

uit 1957, uitgevoerd door de Arbeiders Touristen Bond - De Natuurvrienden over de besteding<br />

van de vakanties en van de vrije <strong>tijd</strong>. In de jaren 1956 en 1957 wijdt het <strong>tijd</strong>schrift Opvoeding van<br />

de overkoepelende culturele en vormingsorganisatie verscheidene artikels aan de vrije <strong>tijd</strong>. Een<br />

vergelijkbare morele paniek als die bij de christenen is hier niet terug te vinden. De invloed van<br />

de commerciële vrije<strong>tijd</strong>sbesteding wordt wel eens aangeklaagd, maar er is geen sprake van een<br />

“probleem van de vrije <strong>tijd</strong>” in de socialistische beweging. Soms worden wel vragen gesteld bij de<br />

beperkte resultaten van de cultuurspreidingspolitiek (Van der Hoek, 1972; Raes, 1975).<br />

De sociologen van de Université Libre de Bruxelles richten zich vooral op opiniepeilingen. In 1945<br />

komt Jacquemyns aan het hoofd van het pas opgerichte Institut Universitaire d’Information Sociale<br />

et Economique. Dat zal zo’n veertig Belgische opinieonderzoeken publiceren in de volgende twintig<br />

jaar. De onderwerpen van de eerste tien jaar bevatten: de Belgische leesgewoonten, de luisterdichtheid<br />

van de radio, het bioscoopbezoek, vakantie en reizen. De meeste van deze onderwerpen<br />

komen verschillende keren aan bod. De sociologen van de ULB evolueren naar de studie van<br />

de invloed en de spreiding van de massamedia. Een zogenaamde synthese over het Belgisch vrije<strong>tijd</strong>sonderzoek<br />

wordt in 1959 door Thoveron gepubliceerd bij het Centre national d’étude des<br />

techniques de diffusion collective van de ULB. In feite beperkt de auteur zich tot een overzicht<br />

van de al vermelde opiniepeilingen en de onderzoekingen van de nationale radio en televisie, het<br />

NIR, naar het eigen publiek.<br />

Onderzoek als beleidsinstrument<br />

De Katholieke Universiteit Leuven en de Université Libre de Bruxelles — beide nog tweetalige<br />

instellingen — leveren de eerste academische onderzoeksinstituten om een openbaar vrije<strong>tijd</strong>sbeleid<br />

van de overheid te documenteren. Beide instellingen hebben hun werking dan <strong>ook</strong> aangepast<br />

aan de opkomst van een welvaartsstaat, waarin de sociale programmatie gebeurt op basis van<br />

wetenschappelijke (en dus in de gangbare opvatting onbetwistbare) gegevens.<br />

In 1960 reorganiseert de Faculteit van Economische en Sociale Wetenschappen van de KUL haar<br />

onderzoek in een Instituut voor Economisch, Sociaal en Politiek Onderzoek. Daarin worden zeven<br />

afdelingen gebundeld, waarvan er één de Studiegroep Cultuur en <strong>Vrije</strong> Tijd is (<strong>ook</strong> Studiegroep<br />

Culturele Promotie genoemd). Aan het hoofd staan Prof. Frans Van Mechelen en Urbain Claeys. De<br />

legitimatie voor het onderzoek luidt als volgt: “De Studiegroep Culturele Promotie dankt haar


estaan aan de evolutie van de samenleving naar een vrije<strong>tijd</strong>smaatschappij. Het fenomeen vrije <strong>tijd</strong><br />

is inderdaad een karakteristiek van de cultuur van vandaag.” (An., 1973: 16).<br />

Deze studiegroep voert in 1962 de eerste algemene studie uit naar de vrije<strong>tijd</strong>sbesteding in<br />

Vlaanderen. De opdracht komt van de eerste Vlaamse minister van cultuur, Renaat Van Elslande.<br />

Het vrije<strong>tijd</strong>sbegrip wordt wetenschappelijk geoperationaliseerd in een negatieve definitie tegengesteld<br />

aan de arbeids<strong>tijd</strong>, met een onderscheid tussen “half-vrije <strong>tijd</strong>” en “echte vrije <strong>tijd</strong>”. Dit<br />

concept wordt aangevuld met een functionele beschrijving afgeleid van Dumazediers drie D’s<br />

(“délassement, divertissement, dévelopement”) en een beleidsvisie waarin volwasseneneducatie,<br />

cultuurspreiding en vrije <strong>tijd</strong> worden samengevoegd. De enquête laat een reële gemiddelde arbeids<strong>tijd</strong><br />

van 49 uur per week zien voor de mannelijke tewerkgestelde bevolking, gemiddeld 60 uur slaap<br />

per week en 30 uur vrije <strong>tijd</strong>. De rest wordt als semi-vrije <strong>tijd</strong> geklasseerd, met daarin een gemiddelde<br />

van 10,5 uur per week verplaatsingen. De vrije<strong>tijd</strong>sbesteding zelf wordt verdeeld in vier categorieën:<br />

recreatie en ontwikkeling, sociaal leven, studie en vakantie. De vier categorieën worden<br />

onderzocht naar participatie en frequentie. Verschillen volgens geslacht, status en stedelijke-landelijke<br />

contexten worden geregistreerd. In de conclusies wordt voorgesteld de socio-culturele<br />

infrastructuur uit te breiden en te zorgen voor vormen van vrije<strong>tijd</strong>sopvoeding (Van Mechelen,<br />

1964). Dit eerste rapport van 1964 wordt in 1966 aangevuld met een studie over de sociale stratificatie<br />

van de vrije<strong>tijd</strong>sbesteding, waarin het verband tussen de omvang en de intensiteit van de<br />

vrije<strong>tijd</strong>sactiviteiten en het scholingsniveau wordt bevestigd (Van Mechelen, 1966).<br />

In 1967 en 1969 worden nog twee andere verslagen gepubliceerd. Het eerste behandelt de weekendactiviteiten<br />

van gezinnen in de winter 1964-1965, op basis van duizend interviews afgenomen<br />

in een periode van drie weken (Van Mechelen, 1967). Het tweede gaat over gezins- en sociale<br />

vakanties en cultuurconsumptie aan de Belgische kust (Van Mechelen, 1969). Het onderzoeksopzet<br />

kadert in een logisch-empiricistische opvatting over wetenschap. Het is duidelijk beleidsondersteunend<br />

onderzoek in het kader van de welvaartsstaat.<br />

Van Mechelen zelf wordt in 1968 (CVP-) minister van cultuur en blijft dat tot in 1972. De band<br />

tussen zijn beleid en zijn onderzoeksactiviteit wordt expliciet gelegd op een colloquium georganiseerd<br />

aan de KUL op 10 en 11 oktober 1969 (An., 1969). Zijn ministerie richt een netwerk cultuurcentra<br />

in Vlaanderen op en voert een politiek van cultuurspreiding, van “culturele activiteiten<br />

voor het volk”. In het raam van die politiek worden <strong>ook</strong> enkele studies verricht voor steden om hun<br />

aanvragen voor culturele subsidie te ondersteunen. De positie van het wetenschappelijk onderzoek<br />

als legitimatie van subsidieaanvragen, zorgt voor een relatief geregelde stroom van opdrachtonderzoek<br />

naar universitaire centra, maar <strong>ook</strong> naar privé-studiebureaus.<br />

Bij deze politiek van “paternalistische democratisering” van de cultuur wordt niet alleen gevraagd<br />

naar de efficiëntie van het beleid. Ze wordt <strong>ook</strong> ten gronde bekritiseerd in de tweede helft van de<br />

jaren zestig als een vorm van “burgerlijke” cultuurpolitiek. Die kritiek sijpelt als het ware door in<br />

de eerste vijfjaarlijkse balans van het Leuvense onderzoeksteam. In 1973 publiceert het een rapport<br />

met een “nieuwe benadering van de cultuurpolitiek”. Er zal rekening worden gehouden met<br />

het bestaan en de vormen van populaire cultuur. Tot dan toe is het cultuurbegrip en het daarmee<br />

verbonden cultuurbeleid beperkt tot de overdracht van kennis en traditionele waarden, zoals <strong>ook</strong><br />

III<br />

47


48<br />

uitgedrukt in de bestaande vormen van onderwijs en kunst. De democratisering heeft echter zowel<br />

het onderwijs als de cultuur aangestoken. Vooral het cultuurbegrip wordt verrijkt. Deze inhoudelijke<br />

verschuiving wordt door de progressieve vleugel in de christelijke middens doorgevoerd<br />

(Albrechts, 1969). Ook de <strong>tijd</strong>sgeest verzet zich tegen een democratisering van wat de elitecultuur<br />

wordt genoemd en verdedigt nieuwe vormen van sociaal-cultureel werk, gebaseerd op de ervaring<br />

en de werking van het verenigingsleven. Die verruiming inspireert een speciale wetenschappelijke<br />

belangstelling voor het verenigingsleven (Billiet, 1973), aanvankelijk vooral voor de sportverenigingen.<br />

Tijdsbudgetonderzoek<br />

De ontwikkeling van het onderzoek aan de Franstalige Brusselse universiteit verloopt in een enigszins<br />

andere richting. Hier overweegt een meer formeel-kwantitatieve interesse. We hebben gezien<br />

hoe de invloed van de sociaal-democraten en de liberalen in het Franstalig landsgedeelte speelde<br />

in de grote rol die de overheidsvoorzieningen kregen toebedeeld. Men is dan <strong>ook</strong> vooral geïnteresseerd<br />

in “neutrale” gegevens. De sociologen nemen in de periode 1964-1970 deel aan het internationaal<br />

vergelijkend <strong>tijd</strong>sbudgetonderzoek in opdacht van het sociaal onderzoekscentrum te<br />

Wenen onder de leiding van Szalai. Feldheim en Javeau leveren de Belgische bijdrage. In 1966<br />

wordt een <strong>tijd</strong>sbudget van één dag opgenomen bij tweeduizend personen. Als deel van een internationaal<br />

project is dit onderzoek niet alleen erg beschrijvend, maar zelfs toeschrijvend, aangezien<br />

het zich toelegt op de benoeming van activiteiten. Daarenboven is een eendags-”tranche de<br />

vie” niet erg representatief in cross-cultureel onderzoek naar de <strong>tijd</strong>sstructuur. De resultaten onderstrepen<br />

het belang van de effecten van de arbeidsduurvermindering. Vier <strong>tijd</strong>sblokken worden afgelijnd:<br />

verplichte <strong>tijd</strong> (werk); onderworpen <strong>tijd</strong> (vervoer, winkelen); noodzakelijke <strong>tijd</strong> (slaap, eten,<br />

zorg) en vrije <strong>tijd</strong>.<br />

De verhouding tussen arbeid en vrije <strong>tijd</strong> wordt aan de orde gesteld in een artikelenreeks in het<br />

<strong>tijd</strong>schrift van British Petroleum. In 1966 wijdt BP review vier afleveringen aan de discussie over<br />

de komst van de vrije<strong>tijd</strong>smaatschappij. De bijdragen worden in 1967 gebundeld in een boek:<br />

La civilisation des loisirs. Culture, morale, économie, sociologie: enquête sur le monde de demain.<br />

In die bundel rapporteert Van Mechelen over zijn onderzoek van 1964. De toekomstscenario”s worden<br />

uitgetekend door Dumazedier en Fourastié. Henri Janne, professor sociologie aan de ULB,<br />

voorheen inspecteur-generaal bij het Commissariaat-Generaal voor Toerisme en <strong>ook</strong> minister van<br />

onderwijs (1961-65), schrijft een bijdrage. Daarin bekritiseert hij de negatieve resultaten van de<br />

invoering van de nieuwe technologieën en de nieuwe arbeidsorganisatie. Op basis van Frans onderzoek<br />

— Fourastié, Dumazedier maar <strong>ook</strong> Lismonde (1965) — zet hij de morele noodzaak uiteen<br />

van meer vrije <strong>tijd</strong> voor de massa en doet een pleidooi voor een goed uitgebouwd sociaalcultureel<br />

beleid. Een “vrije<strong>tijd</strong>sbeschaving” kan volgens hem alleen worden voorbereid door een<br />

“leerbeschaving”. Vandaar de noodzaak van een permanente vorming.<br />

Het nieuwe hedonisme<br />

In al die ontwikkelingen gaat het in zekere zin om de “openbare orde”, om de sociale ordening.<br />

Die staat onder druk van het precaire evenwicht dat moet worden gevonden tussen enerzijds<br />

een arbeidsethiek, die de nodige discipline moet blijven leveren voor een door dure technologie


gedomineerde arbeidsorganisatie en anderzijds een consumptiedrang, die de stijgende vraag moet<br />

onderhouden nodig voor de economische groei. De hefbomen voor een dergelijke ordening zijn<br />

enerzijds het sociaal overleg en de sociale vrede op de werkvloer, het in stand houden van een<br />

sterk middenveld en een rijk verenigingsleven en anderzijds de beïnvloeding via media en reclame<br />

van de besteding van de vrije <strong>tijd</strong> aan consumptie eerder dan aan bijvoorbeeld “prosumptie” (productie<br />

voor eigen gebruik) of aan burgerschap. De uitbouw van een massaconsumptiesamenleving<br />

gebeurt nogal sterk geordend. Koopkrachtstijging en arbeids<strong>tijd</strong>verkorting vallen onder de sociale<br />

programmatie. Dat betekent dat op de stijgende vraag naar sociale voorzieningen <strong>ook</strong> enigzins kan<br />

worden geanticipeerd. Ook de vormgeving van die consumptiestijging is sterk sociaal bepaald. Het<br />

gaat immers om massaproducten die min of meer in dezelfde “format” aan iedereen wordt geleverd:<br />

de gezinsauto, de televisie, de zonvakantie. De invoering van een consumptieve levensstijl is dus<br />

sterk sociaal gereguleerd. De instandhouding van sociale klassen en statusgroepen verloopt samen<br />

met een groepsgewijze verruiming van het levenspatroon.<br />

Het is pas later dat het consumptiepatroon eerder wordt ingezet in processen van sociale differentiëring.<br />

Voorwaarde daartoe is <strong>ook</strong> dat de productiemethoden in staat zijn steeds meer gedifferentiëerde<br />

producten onder voorwaarden van hoge arbeidsproductiviteit af te leveren. Pas dan<br />

kan <strong>ook</strong> de markt worden gesegmenteerd en gefragmenteerd. Dat proces zal zich echt doorzetten<br />

als een reactie op de economische crisis van het midden van de jaren zeventig en de daarop volgende<br />

vergroting van de inkomensspanning. Nieuwe productiemethodes, sociale differentiatie en<br />

groeiende symbolische consumptie zullen samen tot een verdere opsplitsing van levensstijlen en<br />

consumptiepatronen leiden.<br />

Levensstijlen worden steeds minder afhankelijk van de traditie en steeds meer van groepsdynamiek.<br />

Ze blijven echter sterk afhankelijk van industriële producten. Het hedonisme van de consumptiesamenleving<br />

is immers <strong>ook</strong> sterk object-gericht. Het steunt op de illusie dat er voor elke<br />

vraag, voor elk verlangen, een object bestaat (of kan gevonden worden) dat eraan beantwoordt en<br />

dat de economie zulk object kan aanbieden. Het is een enigzins passief hedonisme, dat op die<br />

manier complementair blijft met een op arbeid gerichte activiteit. In beide gevallen staat het<br />

object, het product, centraal. Dergelijke genotsstructuur wordt een belangrijk element in de manier<br />

waarop de samenleving reageert op de crisis van het midden van de jaren zeventig. Ze wordt een<br />

drijvende kracht in de vermarkting van de samenleving.<br />

III<br />

49


IV. De vermarkting<br />

Het (fordistisch) regulatiemodel geraakt in crisis in 1974. Vereenvoudigend zou<br />

men kunnen zeggen dat de ondernemers het compromis op de helling plaatsen<br />

vanwege de dalende winstvoet (Mandel, 1983). De drastische stijging van de<br />

noodwendige investeringen in vast kapitaal (de stijgende organische samenstelling<br />

van het kapitaal) maken de loonafspraken steeds moeilijker en de druk op de winsten<br />

steeds groter. Het wordt als het ware steeds rendabeler te speculeren dan productief te investeren.<br />

Ondernemers gaan in “investeringsstaking” en “vragen” van de overheid een ander “investeringsklimaat”,<br />

met andere woorden de uitbouw van een ander regulatiemodel.<br />

Tot 1979-1980 blijft de keynesiaanse “welvaartsstaat” echter de doelstelling van de politiek. Door<br />

middel van een “relancepolitiek” (het scheppen van supplementaire koopkracht door overheidsinitiatief)<br />

willen de regeringen de economie opnieuw op gang trekken. Maar de stijgende werkloosheid<br />

kan niet worden ingedijkt, zeker niet wanneer men na enig touwtrekken het perspectief van<br />

de arbeidsduurverkorting met herverdeling van het werk laat varen. Vanaf 1980-1981 verlaten de<br />

leidende politieke kringen in feite dat regulatiemodel voor een neoliberaal (monetaristisch) beleid.<br />

De nationale regeringen worden daarin gestuurd of begeleid door de politiek van internationale<br />

instellingen als de Wereldbank als<strong>ook</strong> door de manier waarop de Europese eenmaking wordt beslist.<br />

Maatschappelijk heeft dit beleid een aantal wijzigingen tot gevolg, zonder dat echter een nieuw<br />

enigszins stabiel regulatiemodel tot stand is gekomen. We kunnen de grote lijnen van de evolutie<br />

als volgt weergeven:<br />

(1) Er treedt een grondige wijziging in de sociale verhoudingen op: niet de sociale vrede maar de<br />

concurrentiecapaciteit wordt de maatstaf. De georganiseerde arbeidersbeweging blijft weliswaar<br />

een pool in de sociale regulatie, maar de massale werkloosheid drukt op de solidariteit<br />

en op de lonen. Aangezien de leiding van de arbeidersbeweging zweert bij een keynesiaanse<br />

relancepolitiek wordt ze steeds meer in het defensief gedrongen. De stijgende arbeidsproductiviteit<br />

wordt nu in de eerste plaats gebruikt voor een verhoging van de winstvoet. Nieuwe<br />

investeringen dienen voor rationalisatie van het arbeidsproces (invoering nieuwe technologieën,<br />

nieuwe gedereguleerde arbeidsorganisatie, afbouw van de arbeidsstatuten, en dergelijke).<br />

Het inkomen uit beleggingen stijgt in de jaren tachtig fenomenaal, terwijl het inkomen<br />

uit arbeid stagneert en voor bepaalde groepen zelfs in koopkracht daalt. Massale werkloosheid<br />

en stagnerende koopkracht worden “aanvaardbaar” gemaakt. Na een periode van loonstop en<br />

inwerking op het direct loon, komt <strong>ook</strong> het indirecte loon (de verschillende delen van de sociale<br />

zekerheid) op de helling. Zowel werkloosheid als de loonpolitiek leiden tot een gevoelige<br />

wijziging in de inkomensstructuur. Dat blijft niet zonder gevolg voor het consumptiepatroon.<br />

(2) De terugkeer naar de regulering via marktverhoudingen impliceert een gevoelige wijziging in<br />

de rol van de staat. De regelende rol van de staat in de economie wordt afgewezen. Dat komt<br />

zowel tot uiting in het verzet tegen economische programmatie (hoewel de openbare financiën<br />

miljarden ter beschikking stellen voor de herstructurering van de economie) als in de aantasting<br />

van de openbare dienstverlening. De herverdelingsmechanismen worden afgezwakt,<br />

waardoor een “nieuwe armoede” steeds zichtbaarder wordt. Staatsschulden installeren een<br />

structureel omgekeerde inkomensherverdeling waarbij een deel van de begroting onder de vorm<br />

van intresten direct wordt uitgekeerd aan beleggers. De sociale en economische rol van de<br />

IV<br />

51


52<br />

staat wordt afgebouwd, ten voordele van een meer repressieve opvatting over de taken van de<br />

overheid.<br />

(3) Hoewel de economie in een verlengde periode van vertraagde groei blijft, en van recessie naar<br />

recessie kruipt, treedt een wijziging op in de oriëntatie: de economie richt zich op de gewijzigde<br />

verdeling van de koopkracht in de samenleving. Ze volgt de groeiende markt van individuele<br />

consumptie ten nadele van de inkrimpende markt van collectieve consumptie. Ze richt<br />

zich op die lagen van de bevolking wier inkomen middels een fragmentatie en flexibilisering<br />

van de markt een groeiende koopkracht blijft vertegenwoordigen. Hoewel op die markt enkele<br />

nieuwe producten (de personal computer bijvoorbeeld) en diensten (de korte vakantie bijvoorbeeld)<br />

voor succesvolle economische activiteit zorgen, is er nog geen nieuwe drager<br />

gevonden voor een algehele economische heropstanding (zoals de auto, de huishoudapparaten<br />

of de televisie symbool staan voor het succes van het fordisme). In elk geval lijkt het einde<br />

van de massaconsumptiecultuur in de welvaartsstaat aanleiding te geven tot een nieuwe meer<br />

flexibele consumptiecultuur (waarbij de symboolwaarde van de consumptie nog belangrijker<br />

wordt) voor de zogenaamde “nieuwe middenklassen” en een inkrimping van de consumptie bij<br />

de lagere inkomens.<br />

(4) Een en ander wordt begeleid door een wijziging in de heersende ideologie. De economische en<br />

de marktwetten worden als natuurwetten gemystificeerd, waardoor over de menselijke vrijheid<br />

alleen wordt gedacht vanuit het standpunt van de consument. Solidariteit komt onder druk te<br />

staan van corporatisme en individualisme, de geloofwaardigheid van de politiek en het vertrouwen<br />

in de instellingen nemen af, het postmoderne denken bepleit het afwijzen van ideologie,<br />

utopie en cultureel universalisme.<br />

Het resultaat van deze ontwikkelingen is de ombouw van het maatschappelijk model in functie van<br />

de slechte economische toestand, die steeds minder een consensusmodel kan dragen. De sociale<br />

ongelijkheid neemt toe. Het heersende maatschappijmodel is niet langer gericht op de integratie<br />

van alle mensen: uitstoot wordt deel van het model. Die uitsluiting zoekt ideologische rechtvaardiging<br />

in individuele verantwoordelijkheid (de schuld van de werklozen) of in racistische of andere<br />

discriminatietheorieën (de migranten, de vrouwen, de jongeren…). De staat krijgt daarbij eerder<br />

een repressieve dan een integratieve opdracht; in de media wordt die gesteund door het zoeken<br />

naar een stijgende crimininaliteit, een groeiende illegaliteit, een toenemende onveiligheid…<br />

Zo wordt vorm gegeven aan de dualisering van de samenleving, een tweesporensamenleving, een<br />

tweederde-eenderde model, waarbij zowat tweederde van de samenleving volgens een marktmodel<br />

worden geregeld en een derde een probleem van deviantie en openbare orde wordt voor de staat.<br />

Economische onzekerheid komt in de plaats van bestaanszekerheid, zowel voor het onderste derde<br />

(grijs en zwart circuit, onderaanneming, illegaliteit) als voor de nieuwe middenklasse (stijgende<br />

arbeidsdruk, sociale flexibiliteit, materiele onzekerheid, kortlopende contracten…). Angst wordt<br />

opnieuw een vast gegeven in het bestaan en levert dikwijls voer voor ideologieën die een beroep<br />

doen op de meest primitieve menselijke gevoelens (Beck, 1992).


De combinatie van deze segmentering (fragmentering) van de samenleving en van de toenemende<br />

commercialisering met de uniformisering en dominantie van de massamedia heeft <strong>ook</strong> een zekere<br />

culturele vervlakking tot gevolg. De massamedia, in de eerste plaats de radio en de televisie,<br />

hebben de invloed van de meer traditionele socialisatie-instellingen (gezin, school, kerk…)<br />

verdrongen. Dat heeft in de eerste plaats tot gevolg dat de communicatie steeds minder wordt aangepast<br />

aan specifieke doelgroepen, maar gericht wordt op een gesimplificeerde, gemiddelde kijker.<br />

Dit proces wordt nog versterkt door de privatisering en de commercialisering van de media.<br />

Consumptiecijfers (kijkcijfers) worden de maatstaf. Dit mechanisme zet zich door naar verschillende<br />

terreinen van culturele activiteit. De politiek wordt een commerciële activiteit gericht naar het<br />

centrum en onderwijs, kunstbeleid en onderzoek komen onder zware rationalisatiedruk te staan.<br />

Een nieuw accumulatieregime ?<br />

Het begin van de jaren negentig tonen een duidelijk moment van keuze. De neoliberale politiek<br />

toont haar grenzen: de economische conjunctuur is niet structureel verbeterd, de sociale problemen<br />

nemen toe en delen van de nieuwe middenklasse worden nu <strong>ook</strong> bedreigd, de politieke instabiliteit<br />

neemt toe. De monetaristische politiek wordt schoorvoetend aangevuld met relancepolitiek.<br />

Een nieuw en stabiel maatschappelijk regulatiemodel ligt echter nog niet voor de hand. De notie<br />

postfordisme duidt op het einde van het fordisme (Amin, 1994) maar een “flexibel accumulatieregime”<br />

is nog niet geïnstalleerd (Harvey, 1989).<br />

Aangezien de oorzaken van de sociale onzekerheid versluierd blijven (economische crisis, werkloosheid,<br />

cultuurcrisis…) verliest <strong>ook</strong> de overheid, de staat als dusdanig, aan geloofwaardigheid.<br />

Temeer omdat het apparaat zelf in een aantal landen niet vreemd is aan corruptie en belangenvermenging.<br />

Dit alles draagt bij tot de veelgenoemde “kloof tussen burger en politiek”, waarbij de<br />

politiek wordt ervaren als een van de burger afstaand gebeuren, met eigen en duistere regels,<br />

dat zich niet bezighoudt met de dagelijkse problemen van de mensen.<br />

De legitimiteit van het maatschappelijk werk wordt door deze ontwikkelingen aangetast. Dat leidt<br />

tot de wijziging van verscheidene institutionele tussenkomsten in de vrije <strong>tijd</strong>, gaande van de collectieve<br />

voorzieningen in sociale vakanties, over allerlei paraschoolse vormingsinitiatieven, tot de<br />

subsidies voor kunst en cultuur. Die discussies wijzen aan de ene kant op de grondig gewijzigde<br />

context (waaruit wordt afgeleid dat de oude recepten niet meer gelden) en versterken aan de andere<br />

kant de centrifugale tendensen binnen de werksoorten. Een deel van het maatschappelijk werk<br />

(zoals <strong>ook</strong> van het onderwijs, het onderzoek…) kan zich immers aanpassen aan de vereisten van<br />

de markt: zich richten op een koopkrachtig publiek en het aanbod vooral functioneel en utilitair<br />

uitbouwen. Een ander deel kan dat, gezien de aard van het werk niet en vereist een legitimering<br />

vanuit maatschappelijke waarden en rechten en een openbare financiering.<br />

In deze postfordistische ontwikkelingen is de samenleving gemobiliseerd (Elchardus, 1996) voor<br />

een omvorming van de collectieve ritmes, de <strong>tijd</strong>sorde, de intensiteit van arbeid en vrije<strong>tijd</strong>sbesteding.<br />

Het is niet al<strong>tijd</strong> makkelijk het onderscheid te maken tussen de ideologische aspecten van<br />

die omvorming (het vertoog over de flexibilisering bijvoorbeeld) en de reële impact van deze<br />

ombouw. Voortdurend onderzoek is nodig om dat onderscheid te kunnen maken en om te kunnen<br />

IV<br />

53


54<br />

uitmaken of de beloofde toename van autonomie en keuzevrijheid <strong>ook</strong> werkelijk voorkomt (Corijn<br />

& Breedveld, 1998).<br />

De hernieuwde centraliteit van de arbeid<br />

De sociaal-economische ontwikkelingen vanaf 1974 en de ideologische verschuivingen vanaf 1979-<br />

1980 hebben de arbeid en de arbeidsverhoudingen weer in het centrum van de aandacht geprojecteerd.<br />

Omdat arbeid (onder de vorm van een betaalde baan) een schaars(er) goed is geworden,<br />

moet het belang daarvan opnieuw expliciet ideologisch en sociaal worden geduid. Dat heeft een<br />

uitgebreide literatuur opgeleverd en nogal wat discussie over de waarde en de toekomst van de<br />

arbeid (Aznar, 1978; Roustang, 1982; Offe, 1985; Boyer, 1986, 1987; Beckers et al., 1991; Mellon,<br />

1992; Boulin et al., 1993; Cette & Taddeï, 1994; Husson, 1994; Larouturou, 1995; Rosanvallon,<br />

1995; Castel, 1995; Bardelli, 1996; Boisard, 1996; Lipietz, 1996; Schor, 1997; Appèl, 1997;<br />

Mongin, 1997).<br />

Verschillende kwesties worden in die discussie op een hoop gegooid. Er is de (empirische) vraag<br />

naar de ontwikkeling van de hoeveelheid menselijke arbeid die nodig is om een bepaald niveau<br />

welvaart te produceren. Het is met andere woorden de vraag naar de stijging van de arbeidsproductiviteit,<br />

gewogen tegenover de toename van de bevolking, de toename van de op de arbeidsmarkt<br />

actieve bevolking, de veranderingen in de behoeftenstructuur van een bevolking, en dergelijke.<br />

Er is duidelijk een trend naar globale vermindering van de hoeveelheid noodzakelijke arbeid,<br />

indien inderdaad de stijging van de arbeidsproductiviteit ondersteund blijft door de technologische<br />

vernieuwingen. Dat hangt af van de maatschappelijke organisatie van de menselijke arbeid.<br />

Daarbij moet worden vastgesteld dat de kapitalistische organisatie, de veralgemeende warenproductie,<br />

vanuit het standpunt van de arbeidsproductiviteit niet automatisch de meest rationele<br />

organisatie van de arbeid bereikt. Indien de redenering begrensd blijft binnen kapitalistische verhoudingen<br />

dan wordt de horizon beperkt door de onmiddellijke concurrentieverhoudingen op de<br />

markt en door de koopkrachtige vraag. Duurzaamheid en niet-solvabele of niet-kwantificeerbare<br />

behoeften en verlangens worden binnen de markt niet verrekend en behoren aldus tot de irrationaliteit<br />

van de economie. Vanuit dat standpunt kan men stellen dat het kapitalisme de vermindering<br />

van de noodzakelijke arbeid op lange termijn afremt. Voor de geïndustrialiseerde landen is een<br />

vermindering van de benodigde arbeid echter de basistrend. Die wordt gemoduleerd door een stijging<br />

van de behoeften in de niet- of minder geïndustrialiseerde werelddelen en de vormen van<br />

industrialisatie en wereldhandel die aan die vraag beantwoorden.<br />

Een vermindering van de nodige menselijke arbeid betekent echter niet automatisch een afname<br />

van het aantal “arbeiders”. Die hangt af van de maatschappelijke organisatie van de arbeid en vooral<br />

van de regulering van de arbeidsmarkt. Maatschappelijk is er nog steeds een basistrend van vermeerdering<br />

van het aantal loonarbeiders. Steeds meer mensen proberen hun maatschappelijke status<br />

en hun inkomen te betrekken uit loonarbeid. Daardoor vermindert <strong>ook</strong> het aandeel van de<br />

andere vormen van arbeid. De arbeidsmarkt wordt echter door het aanbod institutioneel vastgelegd<br />

en reageert helemaal niet flexibel op de vraag (Schor, 1992). Zo bestaat er geen glijdende<br />

arbeidsurenschaal die volgens de “wet” van vraag en aanbod een arbeidsduur zou bepalen.


Beide trends — de tendens tot daling van de nodige arbeid en de tendens tot stijging van de loonarbeid<br />

— zijn niet nieuw. De tegenstelling tussen beide komt duidelijk naar voren op het ogenblik<br />

dat in de samenleving een laissez faire-politiek de bovenhand krijgt. De (uitzonderlijke) fordistische<br />

regulering, waarin de stijgende arbeidsproductiviteit wordt gecombineerd met een volledige<br />

werkgelegenheid door combinatie van stijgende consumptie met arbeidsduurvermindering komt in<br />

crisis. Een postfordistische regulatie is nog niet ingetreden.<br />

De kapitalistische orde reageert, zo zagen we, op de crisis, op de contradictie tussen het dalend<br />

aanbod en de stijgende vraag op de arbeidsmarkt door een fragmentering van de samenleving:<br />

slechts een deel van de vraag naar arbeid wordt beantwoord en een deel blijft onbeantwoord. Een<br />

structurele werkloosheid wordt aanvaard. In tegenstelling tot de neoliberale economische ideologie<br />

ontwikkelt zich op de arbeidsmarkt een pure aanbodseconomie, waarbij de vormgeving bijna<br />

eenzijdig door de werkgevers wordt vastgelegd. Daardoor kent het rationaliseringsproces een nieuwe<br />

opstoot (Dorey, 1988). De economische doelrationaliteit wordt allesoverheersend en bepaalt de<br />

structuur van de menselijke arbeid. Daardoor wordt een nieuwe trend ingevoerd: de tendens tot<br />

daling van de kostprijs van de arbeid. Tot de legitimering van die trend behoort het vertoog om<br />

de menselijke arbeid als een zaak te behandelen, als een “productiefactor”. Tot de maatschappelijke<br />

gevolgen behoren de afbouw van de welvaartsvoorzieningen, de langdurige loonstop, de<br />

afbouw van de minimumlonen, de verlenging van de arbeids<strong>tijd</strong>, de nieuwe armoede…<br />

Door die nieuwe krachtsverhoudingen op de arbeidsmarkt wordt een andere trend versterkt. De<br />

kwaliteit van de arbeid wordt steeds eenzijdiger door de economische rationaliteit bepaald. Dat<br />

houdt terzelfder<strong>tijd</strong> een deskilling (Braverman, 1974; Wood, 1982), een verlies aan macht<br />

(Rueschemeyer, 1986) en een voortdurend herscholen in. Dat houdt een verdere taylorisering in<br />

van bepaalde sectoren. Steeds meer maatschappelijke activiteiten kunnen rekenen op een “wetenschappelijke<br />

organisatie van de arbeid”. Dat wil zeggen dat ze worden geleid door een aan de markt<br />

gemeten doelrationaliteit en een groeiende interne arbeidsdeling. Dat proces verloopt in de dienstensectoren<br />

tot en met de ziekenzorg en het onderwijs en de universiteit. Waar meer samenwerking<br />

en zelfsturing de arbeidsrentabiliteit ten goede komen spreekt men van toyotisering. Welke<br />

vorm de arbeid in verschillende bedrijfssectoren concreet aanneemt is een empirische vraag voor<br />

arbeidssociologen, maar belangrijk is hier vast te stellen dat die vorm steeds minder als een onderwerp<br />

van maatschappelijk en dus politiek debat wordt gezien en steeds meer als een economische<br />

en dus (schijnbaar) technische kwestie wordt gesteld. Parallel daarmee worden de geestelijke<br />

effecten van zo’n ontwikkeling gepsychiatriseerd, waarmede de gevolgen van een onmenselijke<br />

arbeidsorganisatie als “afwijkingen” worden gemarginaliseerd (Doray, 1988).<br />

De wetenschappelijke (en maatschappelijke) discussie die in deze context wordt gevoerd, wordt<br />

sterk getekend door de ethische (en dus politieke) positie die men inneemt: het gaat uiteindelijk<br />

om een stelling over de zeggenschapsverhoudingen in de samenleving. Die positionering wordt<br />

bovendien bepaald door de visie van de auteurs op de structuur van de sociale actie. Het is immers<br />

(al te veel) zo dat een ethische stelling over zeggenschapsverhoudingen onmiddellijk moet<br />

worden vervolledigd met een stelling over de maatschappelijke actoren, de maatschappelijke<br />

“dragers”, om zulke zeggenschapsverhoudingen te verwerkelijken. Analyse en stellingname worden<br />

dikwijls verward met tactiek en strategie.<br />

IV<br />

55


56<br />

Twee richtingen in de discussie<br />

In de reactie op deze neoliberale ontwikkelingen vindt men in de literatuur grosso modo twee stromingen<br />

terug. De ene kan worden gevat onder de stelling: “het einde van de arbeid” (Drancourt,<br />

1984; Meda, 1995; Rifkin, 1996); de andere als “niet aan de arbeid voorbij” (Glorieux, 1995;<br />

Elchardus & Glorieux, 1995; Bouquin, 1997). De eerste lijn wijst op de grondige crisis van de<br />

moderne industriële samenleving, op de onvermijdelijkheid van de uitstoot en van de reorganisatie<br />

van de arbeid. De auteurs wijzen op de effecten van de informatietechnologie, waardoor de<br />

arbeid een meer immaterieel karakter zou krijgen. Ze wijzen op de komst van de postindustriële<br />

samenleving (Touraine, 1969; Bell, 1973) waarin de dienstensector domineert. Een gemeenschappelijke<br />

noemer van deze analyses is dat ze het verdwijnen van de volledige werkgelegenheid<br />

niet als slecht nieuws verwerken, maar zoeken naar alternatieven buiten de formele arbeid: in de<br />

informele sector, het vrijwilligerswerk en de gebruikswareneconomie. Om de ontplooiing van deze<br />

onbetaalde activiteiten te ondersteunen wordt in deze stroming veelal gepleit voor de (partiële)<br />

loskoppeling van arbeid en inkomen onder de vorm van een basisinkomen (Van Parijs, 1993).<br />

De tweede stroming wijst op de centrale rol van de arbeid in de maatschappelijke integratie<br />

(Glorieux, 1995; Elchardus & Glorieux, 1995; Rosanvallon, 1995). Arbeid is in onze maatschappij<br />

een “cruciaal participatiemechanisme en een wezenlijk verdelingsmechanisme van inkomen”<br />

(Glorieux, 1996: 167). En, zo stelt deze stroming, dat is waardevol omdat er geen betere wijze is<br />

om mensen in een complexe samenleving te bundelen. De massale werkloosheid is dus een bedreiging<br />

voor de sociale cohesie. Glorieux (1995) draagt empirische evidentie aan voor het feit dat<br />

arbeid niet alleen een instrumentele waarde heeft (een inkomen verwerven), maar <strong>ook</strong> de betekenissen<br />

draagt van verplichting, plicht en sociale verbondenheid. Hij wijst erop dat werklozen de<br />

beschikbare <strong>tijd</strong> niet “vrij” aanwenden maar vullen met “arbeidsvervangende activiteiten”. Zonder<br />

arbeid is er <strong>ook</strong> geen vrije <strong>tijd</strong>. Vanuit die vaststellingen wordt de nieuwe sociale kwestie<br />

(Rosanvallon, 1995; Castel, 1995) gedefinieerd. Vastgesteld wordt dat de werkloosheid in de huidige<br />

crisis vooral de laaggeschoolden overkomt. Een culturele achterstelling wordt <strong>ook</strong> gereproduceerd.<br />

Om een volledige werkgelegenheid te creëren moeten dus enerzijds banen voor laaggeschoolden<br />

worden voorzien (die worden <strong>ook</strong> laag betaald) en moeten die laaggeschoolden zich<br />

anderzijds onderwerpen aan de nodige bijscholing. Om dat segment van de arbeidspopulatie deel<br />

te maken van de arbeidsmarkt moeten <strong>ook</strong> de arbeidskosten worden verminderd.<br />

Waarheen met de arbeidsethiek ?<br />

Beide posities maken een hernieuwde discussie over de westerse arbeidsmoraal (Anthony, 1977;<br />

Rose, 1985; Meeus, 1989) noodzakelijk. Twee aspecten van die arbeidsethiek, de anthropologische<br />

en de sociale, worden steeds weer door elkaar gehaald. Enerzijds behelst de arbeidsmoraal het<br />

gericht zijn op een productief bestaan, op een gedisciplineerde activiteit die onderworpen is aan<br />

een gesteld doel, op het afleveren van arbeidsresultaten. Anderzijds richt de arbeidsmoraal zich op<br />

de inschakeling in maatschappelijk georganiseerde arbeid. Ze legitimeert de koppeling van inkomen<br />

aan arbeid of ten minste de bereidheid tot arbeid. Ze is de basis van de sociale zekerheid.<br />

Beide aspecten moeten — tenminste analytisch — onderscheiden worden en zijn op hun beurt te<br />

onderscheiden van vrije activiteit (die niet of slechts subsidiair onderworpen is aan een extern


doel). Dat onderscheid tussen arbeid en activiteit is door verschillende auteurs behandeld. Arendt<br />

(1961) onderscheidt in de vita activa drie soorten fundamentele activiteit: de arbeid, het werk en<br />

de actie. De arbeid verzorgt het metabolisme met de natuur in een steeds weerkerende cyclus van<br />

productie en consumptie. Het werk levert een artefact en zorgt daarmee voor de culturele transformatie<br />

van de omgeving. De actie, in feite de interactie, brengt de mensen samen in een symbolische<br />

orde. Arendt beschrijft in die termen de beschavingsgeschiedenis. Vanuit haar filosofische<br />

positie als leerlinge van Heidegger is ze kritisch voor de moderniteit, waarbij ze verwijst naar<br />

traditionele elementen. Haar onderscheid tussen arbeid en werk is inderdaad afgeleid van het concrete<br />

onderscheid tussen de landbouw en de ambachten in de premoderniteit. Het onderscheid<br />

tussen arbeid en werk lijkt ons zeker nuttig. De concrete vormgeving van dat onderscheid stemt<br />

echter niet langer overeen met bepaalde activiteiten (landbouw, ambacht).<br />

Meer nog op de types activiteiten moet in de analyse van de huidige toestand de nadruk worden<br />

gelegd op de zeggenschapsverhoudingen in het arbeidsproces zelf. Typisch voor de kapitalistische<br />

eigendomsverhoudingen in de productie is dat niet in de eerste plaats het product van de arbeid<br />

wordt ontvreemd, maar het gebruik van de arbeidskracht zelf. Met de invoering van het taylorisme,<br />

de wetenschappelijke organisatie van de arbeid, is de sturing van het arbeidsproces omzeggens<br />

volkomen aan de arbeider ontnomen.<br />

De impasse van beide bovenvermelde stromingen in het debat is dat ze de concrete organisatie<br />

van de arbeid ondergaan. Het gehele arbeidsproces is onderworpen aan een doelrationaliteit, maar<br />

over de concrete invulling van de doelen bestaat geen economische democratie. De ene stroming<br />

poogt het gebied buiten de economie te vergroten, de andere poogt de mensen aan te passen aan<br />

de economie.<br />

Gorz (1982; 1985; 1988; 1989; 1991; 1997) heeft het dilemma het eerst uitge<strong>werkt</strong> door een<br />

onderscheid in te voeren tussen heteronome en autonome arbeid. Beide vormen van arbeid zijn<br />

verschillend naarmate de zeggenschap buiten de arbeider of bij de arbeider zelf ligt. De economische<br />

rationaliteit slaat op activiteiten die (a) gebruikswaarde creëren, (b) met het oog op een ruil,<br />

(c) in de publieke sfeer en (d) in een meetbare <strong>tijd</strong> en met een zo hoog mogelijk rendement<br />

(Gorz,1988: 172). Hij onderscheidt verschillende combinaties die gericht zijn op de markt. (a. De<br />

arbeid a+b+c+d; b. De dienst b+c+d; c. Functies, hulp, zorg: a+b+c en d. Prostitutie: a+b+d met<br />

d. bis. Moederschap- Moederfunctie -Baarmoederschap). Buiten de markt vallen: werk voor zichzelf,<br />

huishouden en autonome activiteiten. Dit onderscheid valt niet direct samen met een arbeidvrije<strong>tijd</strong>dichotomie.<br />

Het leidt eerder tot een onderscheid tussen verschillende types arbeid en activiteit,<br />

met elk een verschillende vrijheidsgraad.<br />

Onder de condities van de moderne technologie groeit de heteronomie in de formele arbeid. Het<br />

feit dat die sector in crisis verkeert moet worden gezien als een kans om de autonome sector groeikansen<br />

te geven (Gorz, 1997). De verandering van de verhoudingen in de heteronome arbeidssfeer<br />

wordt als een afgeleide verwacht van de ontwikkelingen in de autonome sector. Op die manier komt<br />

Gorz terecht in de kritische vleugel van de eerste stroming. Die zoekt politieke krachtsverhoudingen<br />

om via financiële herverdeling vanuit de formele arbeid die autonome sfeer leefbaar te maken<br />

(Diels, 1996).<br />

IV<br />

57


58<br />

In die stroming (crisis van de arbeid) bevindt zich <strong>ook</strong> het gros van de vrije<strong>tijd</strong>sliteratuur. Zowel<br />

het perspectief van een “vrije<strong>tijd</strong>smaatschappij” als dat van “autonome activiteit” worden daar bij<br />

aangehouden (Sue, 1982; 1990). In feite herhaalt zich hier immers de discussie en de verwachting<br />

die bij de start van de wetenschappelijke studie van de vrije <strong>tijd</strong> in Frankrijk (zie hoger) is gevoerd<br />

tussen Friedman en Fourastié. Op basis van de prognose van (1) een gewaarborgd inkomen en (2)<br />

een groeiende niet-arbeids<strong>tijd</strong> vestigde Dumazedier het object voor een vrije<strong>tijd</strong>studie. Die prognoses<br />

zijn niet bewaarheid. Niet de berekeningen van Fourastié, maar de scepsis van Friedman hebben<br />

de test van de empirie doorstaan. Vandaag lijkt de discussie wel enigszins van terrein veranderd:<br />

het accent ligt niet langer op de groei van de niet-arbeids<strong>tijd</strong> (vereenzelvigd met de vrije<br />

<strong>tijd</strong>), maar op de vormen van verwerven en het garanderen van een inkomen. In dat raam worden<br />

verschillende vormen van productieve activiteit en hun maatschappelijke organisatie tegen elkaar<br />

afgewogen. Het veld van de vrije, a-productieve, activiteit, wat ons inziens centraal zou moeten<br />

staan in de vrije <strong>tijd</strong>, wordt daarbij uit het oog verloren (of dikwijls vereenzelvigd met consumptie<br />

of autonome arbeid).<br />

Economische crisis en vermarkting van de vrije <strong>tijd</strong><br />

In het begin van de jaren tachtig keert de wind. Uit onderzoek over vakantieparticipatie blijkt al<br />

dat zelfs het sociaal toerisme niet volledig gespreid is en dat de bezetting van de vakantiehuizen<br />

niet met de oorspronkelijke sociale doelstellingen overeenstemt (Hertogen et al., 1979; Hertogen<br />

& Naeyaert, 1981). In het begin van de jaren tachtig kreeg het Leuvense onderzoekscentrum een<br />

tweede keer de opdracht van de minister van cultuur om een algemeen onderzoek uit te voeren<br />

over de vrije<strong>tijd</strong>sbesteding in Vlaanderen. Het is ingegeven door de context van economische crisis<br />

en door de veranderende verhouding tussen arbeids<strong>tijd</strong> en niet-arbeids<strong>tijd</strong>. Naeyaert en Claeys<br />

tekenen voor de volumineuze onderzoeksrapporten die vanaf 1984 verschijnen (Naeyaert en Claeys,<br />

1984).<br />

Deze laatste studie laat een duidelijke ommekeer zien in het jaar 1980, het jaar dat de slepende<br />

ecomische crisis <strong>ook</strong> wordt beantwoord met een ommekeer in het politiek-ideologisch klimaat. Tot<br />

1979-1980 is de officiële lijn van het beleid de welzijnspolitiek voort te zetten, rekenend op een<br />

economisch stimuleringsbeleid dat de werkloosheid moet tegengaan. Vanaf 1980 begint de ideologische<br />

wending naar een neoliberaal marktbeleid. De ideologie van de welvaartsstaat wordt stelselmatig<br />

afgebouwd en dat laat zich gevoelen in de vrije<strong>tijd</strong>sbesteding.<br />

Het onderzoek toont de maatschappelijke gevolgen van de crisis: (1) Het gebruik van media blijkt<br />

niet te dalen door de crisis, integendeel. Gedrukte media zijn echter wel onderhevig aan een stagnatie<br />

van het aantal lezers. (2) Hobby”s worden meer utilitair prosumptief en minder artistiek<br />

creatief. Tijdsintensieve maar investeringsarme of geldbesparende hobby”s blijven het goed doen.<br />

(3) Het georganiseerde verenigingsleven is verder op de terugweg. (4) Het culturele uitgangsleven<br />

loopt drastisch terug. (5) Vakantie en toerisme blijven een belangrijk maatschappelijk verschijnsel,<br />

maar tussen 1980 en 1983 is die vakantieparticipatie (minimum vier nachten buitenshuis logeren)<br />

voor het eerst afgenomen van 57 tot 53 procent. Bij de vakantiegangers is het aandeel van<br />

de binnenlandse vakantie opnieuw gestegen van 29 tot 37 procent.


Dit uitgebreid participatieonderzoek wijst uit dat vooral de daling van de koopkracht, eerder nog<br />

dan de beschikbare <strong>tijd</strong>, bepalend is voor het vrije<strong>tijd</strong>sgedrag. De resultaten van dit onderzoek<br />

lijken hun invloed te hebben gehad in het vrije<strong>tijd</strong>sonderzoek zelf. Met één klap wordt de economische<br />

crisis ingevoerd in een midden dat is gesocialiseerd in de gedachte van de komende<br />

vrije<strong>tijd</strong>smaatschappij.<br />

Sport als product<br />

Ook de sportbedrijvigheid is deel van een grondige ombouw. De belangrijkste vector is de mediatisering<br />

en de privatisering van de media. Daardoor wordt de kijksport één van de belangrijkste<br />

dragers van reclame. Die werd aanvankelijk van het scherm geweerd en is stelselmatig de belangrijkste<br />

bron van inkomen en dus de regelgever van de sport geworden. Commercialisering en<br />

privatisering verlopen samen. Het gaat om een langzame ombouw omdat in de spektakelsport de<br />

identificatie van de toeschouwer moet behouden blijven.<br />

In zekere zin toont de sport hierin het proces van detraditionalisering, delocalisering en mondialisering.<br />

Sportfans plachten zich te verbinden met lokale ploegen of atleten. De vermarkting<br />

heeft <strong>ook</strong> de mobiliteit vergroot. Door de mediatisering werd het bereik van het spektakel veel<br />

breder, waardoor <strong>ook</strong> afstandelijke identificatie ontstond. Daardoor werd de plaatsgebondenheid<br />

(bijvoorbeeld in de naamgeving) minder belangrijk en ontstond er ruimte om merkbekendheid<br />

om te zetten tot identificatie met merknamen. Toch gebeurt dat meestal via bepaalde sporters<br />

die via plaats of regio verbonden blijven met de supporter.En men bespeelt op bepaalde <strong>tijd</strong>stippen<br />

(kampioenschappen) de nationale verbondenheid. Toch werd de eigenheid van de ploeg<br />

in het proces veelvormiger door de multinationale samenstelling van ploegen, door de stelselmatige<br />

uitbereiding van het aantal “vreemden” die konden worden opgesteld, door het groeiend<br />

aantal allochtonen, door de naturalisaties en door de veelvuldige transfers.<br />

De identificatieprocessen via sport werken nu meer zoals de productmatige opbouw van een<br />

levensstijl. In bepaalde gevallen (bvb Manchester, Barcelona, Milaan...) zorgt de merchandising<br />

zelf voor een volledig levensstijl-aanbod. Sport is een totaal-product op de markt geworden.<br />

In de praktijk worden twee richtingen ingeslagen als reactie op de dualisering van de jaren tachtig.<br />

Het gaat vooral om pragmatische oriëntaties, zonder veel paradigmatische discussie. Aan de<br />

ene kant worden onderzoeksprojecten opgezet naar wat de “crisis-problematiek” kan worden<br />

genoemd: werklozen, migranten, pensionering, individualisering… Het zijn telkens “uitzonderingen”<br />

op het schema van de welvaartsstaat. Aan de andere kant wordt ingespeeld op de ontwikkeling<br />

van nieuwe vrije<strong>tijd</strong>smarkten in het toerisme, de recreatie, de sport, enz. Het ruimere vrije<strong>tijd</strong>sonderzoek<br />

wordt aan de KUL sterk beperkt, niet het minst wanneer de directeur van het<br />

centrum, Urbain Claeys, Commissaris-generaal voor Toerisme wordt in Vlaanderen.<br />

Ook in Franstalig België wordt survey-onderzoek opgezet. De sociologe Bouillin-Dartevelle onderzoekt<br />

in nauwe samenwerking met Dumazedier de vrije<strong>tijd</strong>sactiviteiten in het zuidelijk deel van<br />

België. Haar dissertatie behandelt in 1984 de vrije<strong>tijd</strong>sactviteiten van de jeugd, gesteund op zowel<br />

kwalitatieve als kwantitatieve onderzoekstechnieken. Ze besluit tot zes types vrije<strong>tijd</strong>sgedrag:<br />

(1) de “lezers”, (2) de “eclectici”, (3) zij die gericht zij op de peer-groep en rock-muziek, (4) zij<br />

IV<br />

59


60<br />

die zich op praktische activiteiten oriënteren, (5) de “sportieven” en ten slotte (6) diegenen die<br />

gericht zijn op televisie en dans. In 1991 is ze mede-auteur van een rapport over de culturele activiteiten<br />

in de Franse gemeenschap van België. Een uitgebreide inleiding plaatst dit onderzoek in<br />

het verlengde van het vrije<strong>tijd</strong>sonderzoek in Wallonië. Opvallend is dat de intellectuele inspiratie<br />

volledig op de Franse sociologie teruggaat (Dumazedier, Touraine en Bourdieu).<br />

Bouillin-Dartevelles rapport gaat niet in op de aan gang zijnde ontwikkelingen in het internationaal<br />

circuit van het vrije<strong>tijd</strong>sonderzoek en blijft dus steken bij de paradigma”s uit de jaren zestig.<br />

Het blijft volkomen in de traditie van het <strong>tijd</strong>sbudgetonderzoek en het survey-onderzoek. Het boek<br />

is het resultaat van een grootschalig onderzoek in opdracht van de Franse gemeenschapsregering<br />

en uitgevoerd in de jaren 1983-1986 door zowel ULB- als UCL-onderzoekers. Het onderzoek steunt<br />

op een vragenlijst voorgelegd aan 3.059 personen. Op basis van drie criteria (ruimtelijke locatie:<br />

intern-extern; individuele positie: actief-passief en doelstelling: informatie, expressie of interactie)<br />

worden acht vormen van activiteit afgeleid. In het besluit wordt gewezen op het belang van<br />

de gezinsactiviteit en op de neergang van de belangstelling voor het openbare leven. Activiteit is<br />

belangrijker dan passiviteit en bezinning haalt het op creativiteit...<br />

In 1970 ontstaat uit de Franstalige ULB een autonome Nederlandstalige universiteit in Brussel.<br />

Van bij de aanvang is er een afdeling vrije<strong>tijd</strong>sstudies, verbonden aan het Instituut voor<br />

Lichamelijke Opvoeding. Het is gericht op professionele vorming. De “vrije<strong>tijd</strong>sagogiek” levert voor<br />

de studenten in lichamelijke opvoeding een uitweg in de groeiende sector van de recreatiesport,<br />

de fitness en gezondheidszorg en de soms obsessionele aandacht voor het lichaam en het lichaamsbeeld<br />

in de jaren zeventig en tachtig. <strong>Vrije</strong> <strong>tijd</strong> en vrije<strong>tijd</strong>sagogiek worden geduid (Debrock, 1972;<br />

Bollaert, 1976; Pepermans, 1981).<br />

In 1975 wordt aan de VUB een onderzoekscentrum opgebouwd onder de leiding van Livin Bollaert.<br />

Het steunt niet, zoals het onderzoek aan de KUL of de ULB, op een lange onderzoekstraditie en<br />

het is evenmin verbonden met socio-politieke projecten van één of andere zuil. In tegensteling tot<br />

de “humanistische” en algemeen maatschappelijke projecten aan de andere instellingen, wordt aan<br />

de VUB een zeer pragmatisch beleid gevoerd. De groeiende vrije <strong>tijd</strong> is niet langer een alternatief<br />

voor de arbeidsmaatschappij, maar een sterk geïnstitutionaliseerde sectoriële activiteit. In die sector<br />

groeit de tewerkstelling en de vraag naar professionele krachten. Onderzoek en opleiding richten<br />

zich op die “markt”.<br />

Zo is er vraag naar inzichten over de sportparticipatie, die ondersteund wordt door de idee van<br />

sport voor allen en voor alle leef<strong>tijd</strong>en. Zo wordt de sociaal-culturele sector onder druk gezet meer<br />

productgericht te werken en zich te richten naar de meer marktgerichte individuele dienstverlening.<br />

De aandacht gaat naar de management-vraagstukken in de vrije<strong>tijd</strong>sindustrie en naar de marketing<br />

voor de nieuwe private vrije<strong>tijd</strong>svoorzieningen. De wetenschap wordt ondergeschikt<br />

gemaakt aan het beleidsvoorbereidend onderzoek enerzijds en aan de vragen van private ondernemingen<br />

anderzijds.Het toerisme wordt een florissante economische bedrijvigheid, die dus <strong>ook</strong><br />

steeds meer vanuit die logica wordt bekeken.


Blijvend op zoek naar een eigen identiteit<br />

Het is steeds minder duidelijk of het mogelijk blijft en uberhaupt zinvol is de vrije<strong>tijd</strong>sbesteding<br />

specifieke eigenschappen toe te dichten die fundamenteel anders zijn dan arbeids- of zorgtaken.<br />

Al vroeg heeft Elchardus (1983) zich afgezet tegen de heersende dualistische conceptie van de <strong>tijd</strong>.<br />

Vanuit het Parsoniaans vier-functie paradigma wordt een lijst van mogelijke sociale betekenissen<br />

van de <strong>tijd</strong> afgeleid. Sommige sferen van activiteit worden dan gezien als het resultaat van historische<br />

ontwikkelingen in die sociale betekenissen van de <strong>tijd</strong>. De heersende <strong>tijd</strong>sopvatting wordt<br />

als dualistisch beschreven, tenderend naar een reductie van de sociale werkelijkheid in twee <strong>tijd</strong>ssoorten<br />

en twee sferen van activiteit, die gedefinieerd worden als “instrumenteel” en “bevredigend”.<br />

Maar precies door die aanpak “draagt de dualistische conceptie van de <strong>tijd</strong> bij tot de legitimering<br />

en aanvaarding van de instrumentalisering van het werk” (Elchardus, 1983: 368). Inderdaad,<br />

door de vrijheid toe te schrijven aan niet-arbeidsactiviteiten, legt men zich neer bij een enge<br />

opvatting over arbeid.<br />

Door de nadruk op de betekenis van de activiteit, verzet Elchardus zich tegen het resultaat van de<br />

klassieke <strong>tijd</strong>sbudgetstudies, die activiteit en duur van buitenuit beschrijven. Dit onderzoek is dan<br />

<strong>ook</strong> slechts marginaal en occasioneel verbonden met de vrije<strong>tijd</strong>sonderzoeksgemeenschap(pen).<br />

In feite keert het zich - op basis van de hoger aangehaalde analyse - principieel tegen een verzelfstandiging<br />

van de vrije <strong>tijd</strong>: “De tegenstelling tussen werk en vrije <strong>tijd</strong> lijkt nu veel minder scherp<br />

dan vroeger. De vervaging doet zich overigens niet in de eerste instantie voor omdat, zoals vooral<br />

conservatieve cultuurkritiek benadrukt, vrije<strong>tijd</strong>swaarden in het werk geïntegreerd worden. Het eerste<br />

deel van onze analyse bevatte zelfs duidelijke tekenen van een tegenovergestelde beweging: criteria<br />

van prestatie worden op de vrije <strong>tijd</strong> toegepast. Als we een vervaging van de code werk<strong>tijd</strong>/vrije <strong>tijd</strong><br />

vaststellen, is het derhalve niet duidelijk of daarmee een vrije<strong>tijd</strong>smaatschappij of juist een prestatiemaatschappij<br />

wordt aangekondigd.” (Elchardus, 1992: 112).<br />

Wat hier in feite wordt aangekondigd is een nogal grondige herschikking van waarden. De schaarste<br />

op de arbeidsmarkt, de invoering van nieuwe technologieën en nieuwe arbeidsorganisatievormen,<br />

het toegenomen belang van hooggeschoolde arbeid en de mediatisering van een professionele<br />

levensstijl maken van (een bepaalde vorm van) de arbeid opnieuw de belangrijkste plaats tot<br />

zelfrealisatie. De (schaarse) vrije <strong>tijd</strong> wordt waarlijk complementair zowel in de <strong>tijd</strong>sorde als in de<br />

bijdrage tot de levensstijl. De tegenstelling vervaagt. In de hoofden wordt de arbeid vrijgemaakt<br />

en maakt de vrije <strong>tijd</strong> deel uit van de prestatiecultuur.<br />

Ook de ideologie van de professionelen in de vrije<strong>tijd</strong>ssector verandert. In het midden van de jaren<br />

zeventig waren ze nog vooral begaan met de emancipatorische karakterisitieken van de vrije<strong>tijd</strong>sbesteding<br />

en de educatieve opdracht van hun begeleiding. Twintig jaar later is het emancipatorische<br />

streven vervaagd en zijn de vrije<strong>tijd</strong>sprofessionelen werknemers in een bepaalde economische<br />

bedrijvigheid, het weze toerisme, sport, media, cultuur of recreatie die elk op eigen wijze onderworpen<br />

is aan de algemene regels van rentabiliteit en concurrentiecapaciteit. Vanuit dat perspectief<br />

bekeken wordt aan de vrije<strong>tijd</strong>sbesteding geen andere maatschappelijke doelstelling toegeschreven<br />

dan elke andere vorm van consumptief gedrag. Die verschuiving werd intellectueel<br />

ondersteund met de postmoderne deconstructie van het moderne ideaal.<br />

IV<br />

61


In 1997 werd in Vlaanderen nogmaals een groot survey-onderzoek opgezet over<br />

de vrije<strong>tijd</strong>sbesteding van de bevolking. Ruim vijftien jaar na de laatste algemene<br />

steekproef deden onderzoekers Myriam Stoffen (VUB) en Hans Neefs (KUL)<br />

het werk van hun voorgangers nog eens over 1 . Een representatieve steekproef van<br />

1.914 mensen tussen 18 en 74 jaar beantwoordden lange vragenlijsten om hun activiteiten<br />

in kaart te brengen. Het databestand bevat nu zowat 1.300 variabelen over 115<br />

onderwerpen. De vrije<strong>tijd</strong>sactiviteiten worden daarbij niet alleen in verschillende types in kaart<br />

gebracht: sportbeoefening, commercieel en cultureel uitgaansleven, hobbybeoefening, mediagebruik,<br />

verenigingsleven, vrijwilligerswerk, vakantie, daguitstappen, reizen, tweede verblijf... Het is<br />

<strong>ook</strong> mogelijk die activiteiten in verband te brengen met de sociaal-culturele positie van de betrokkene<br />

én het is mogelijk die activiteiten te vergelijken met de toestand in het begin van de jaren<br />

tachtig en zelfs met die in het midden van de jaren zestig. Daartoe werd de vragenlijst geconformeerd<br />

aan de enquêtes van Van Mechelen in het begin van de jaren zestig en van Naeyaert en<br />

Claeys in het begin van de jaren tachtig. Dat is voor België al heel wat want in tegenstelling tot<br />

Nederland beschikken we hier niet over een sociaal en cultureel planbureau dat op regelmatige<br />

basis verslag uitbrengt over het leven van onze landgenoten.<br />

Verzorgingsposities in beweging<br />

V. <strong>Vrije</strong> <strong>tijd</strong> anno 2000<br />

De twee belangrijkste voorwaarden voor vrije <strong>tijd</strong> zijn <strong>tijd</strong> en geld. Meer algemeen is er een sterk<br />

verband tussen de verzorgingspositie - de manier waarop iemand in zijn/haar levensonderhoud<br />

voorziet - en de vrije<strong>tijd</strong>sbesteding. Dat geldt zowel voor de beschikbaarheid van <strong>tijd</strong> en geld, als<br />

voor de socio-culturele context waarbinnen de zogenaamde “vrije” keuzes worden gemaakt. Zo zijn<br />

de positie op de arbeidsmarkt, de toestand van gezin of huishouden, het vormingsniveau en de<br />

activiteiten buiten de arbeid sterk met elkaar verbonden. Ze vormen een levenspatroon dat in onze<br />

samenleving soms zo sterk uit elkaar ligt dat men kan spreken over segmentering en fragmentering<br />

en zelfs over dualisering wanneer de verschillen het gevolg zijn van sociale uitsluiting.<br />

De arbeidsdeelname <strong>tijd</strong>ens de steekproef lag op 57 procent, wat vergeleken met andere EU-landen<br />

een lage activiteitsgraad is. Toch is er over de jaren sprake van een groei van de beroepsbevolking,<br />

vooral door de massale intrede van de vrouwen op de arbeidsmarkt. Daardoor werd echter<br />

nog geen gelijkheid tussen de geslachten bekomen, gezien de vrouwen de meeste deel<strong>tijd</strong>se banen<br />

en een belangrijk deel van de werkloosheid voor hun rekening nemen. De beroepsbevolking is echter<br />

wel samengedrukt in de leef<strong>tijd</strong>sgroepen tussen 25 en 50 jaar. De helft van de 18- tot 24jarigen<br />

is nog student en stelt zo zijn intrede op de arbeidsmarkt uit. Aan de andere kant van het<br />

spectrum is slechts een kwart van de 55-plussers nog aan het werk (31 procent van de mannen en<br />

slechts 18 procent van de vrouwen).<br />

Naast leef<strong>tijd</strong> en geslacht bepaalt het diploma sterk de kansen op succes in de arbeidsmarkt. Bijna<br />

een kwart van de beroepsbevolking behoort tot de (latente) arbeidsreserve en dat zijn vooral laaggeschoolden.<br />

Het gemiddelde onderwijspeil van de bevolking neemt voortdurend toe, waardoor<br />

stelselmatig laaggeschoolden worden verdrongen. Daarenboven daalt <strong>ook</strong> de laaggekwalificeerde<br />

arbeid. Onderwijskapitaal wordt aldus steeds belangrijker in de competitie (hoewel niet al<strong>tijd</strong> voor<br />

1 Tenzij anders vermeld komen de gegevens in dit hoofdstuk uit dit onderzoek. Het werd uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van de<br />

Vlaamse Gemeenschap - Administratie Wetenschap en Innovatie in de Onderzoekseenheid <strong>Vrije</strong><strong>tijd</strong>, Toekomst en Beleidsplanning van de VUB<br />

(promotor: Prof. dr. L. Bollaert, co-promotor: Prof. dr. P. De Knop) en het departement Sociologie - afdeling Sociologie van Gezin, Bevolking<br />

en Gezondheidszorg van de KUL (promotor: Prof. dr. K. Matthijs, co-promotor: Prof. dr. L. Delanghe). De onderzoekers M. Stoffen en H. Neefs<br />

werden begeleid door E. Corijn.<br />

V<br />

63


64<br />

de baan zelf). Die verschuivingen dragen bij tot de algemene ideologische evolutie waarbij de<br />

maatschappij niet langer verantwoordelijk wordt gehouden via zijn economie eenieder werk aan te<br />

bieden en zo te integreren, maar waarbij het individu verantwoordelijk wordt geacht al dan niet<br />

over de nodige kwaliteiten voor de arbeidsmarkt te beschikken. In tegenstelling tot gangbare economische<br />

theorieën is de arbeidsmarkt noch een vrije, noch een open markt. Ze is sterk institutioneel<br />

georganiseerd en gesegmenteerd, waardoor de arbeidsmobiliteit sterk wordt bemoeilijkt en<br />

de sociale gelaagdheid wordt bestendigd (Garnsey et al, 1985). Laaggeschoolden hebben dus een<br />

grote kans tot chronische uitsluiting uit de arbeidsmarkt, waardoor er tussen 1976 en 1992 <strong>ook</strong><br />

een echte verarming is opgetreden (Cantillon, 1999).<br />

De gemiddelde wekelijkse arbeidsduur is in de jaren negentig weinig gewijzigd. Vergeleken met de<br />

enorme stijging van de productiviteit wijst dat op een steeds grotere druk op de arbeid. Er is wel<br />

een tendens naar meer deel<strong>tijd</strong>s werk enerzijds, maar <strong>ook</strong> naar langere werkdagen anderzijds. Ook<br />

in Nederland is deze tendens tot verzwaring van de werklast vastgesteld. De meeste werkende mensen<br />

hebben nog steeds een min of meer klassiek vaststaand uurrooster. Daarbij werken de deel<strong>tijd</strong>sen<br />

in werkelijkheid ongeveer de contractueel vastgestelde uren en hebben daarin weinig speling.<br />

Dat is voor de vol<strong>tijd</strong>sen minder het geval. Tegenover de 69 procent Vlamingen die een<br />

arbeidscontract van 36-40 uren hebben staat dat er slechts 52 procent <strong>ook</strong> in werkelijkheid zoveel<br />

uren werken. Ruim 22 procent <strong>werkt</strong> meer dan 40 uur (tot 70 uur en meer) terwijl dat maar voor<br />

3 procent in hun arbeidscontract staat. En die lange werk<strong>tijd</strong>en komen vooral voor bij de hoger<br />

opgeleiden (bijna 40 procent van de mensen met een diploma hoger onderwijs zeggen meer dan<br />

40 uur/week te werken). Over het algemeen is de werkdruk dus toegenomen, vooral bij diegenen<br />

die <strong>ook</strong> met de meeste koopkracht op de vrije<strong>tijd</strong>smarkt opereren. En dat heeft natuurlijk de natuur<br />

van de vraag op die vrije<strong>tijd</strong>smarkt beïnvloed.<br />

Niet alleen de omvang, <strong>ook</strong> de structuur van de werk<strong>tijd</strong> is van belang voor de vrije<strong>tijd</strong>sbesteding.<br />

De laatste vijftien jaar is er veel te doen geweest over de flexibilisering van de arbeid. Van belang<br />

is daarbij het onderscheid tussen flexibiliteit van de werknemer en flexibiliteit voor de werknemer<br />

of <strong>tijd</strong>ssouvereiniteit (Elchardus, 1996). Hoewel in de meeste gevallen de werkgever <strong>ook</strong> in een<br />

flexibele arbeidsorganisatie beslist over de arbeids<strong>tijd</strong>en, betekent de flexibilisering voor ruim de<br />

helft onder hen <strong>ook</strong> een toename van zeggenschap (ze beslissen zelf of in samenspraak). Maar het<br />

fenomeen is in werkelijkheid niet erg breed verspreid. De arbeidsmarkt wordt nog steeds gedomineerd<br />

door vastgelegde uurroosters die in 82 procent van de gevallen volledig door de werkgever<br />

zijn beslist. Flexibiliteit schijnt <strong>ook</strong> niet toe te nemen bij de nieuwkomers op de arbeidsmarkt. Het<br />

gaat vooral nog om al lang werkende hooggeschoolden die over <strong>tijd</strong>ssouvereiniteit beschikken. Wat<br />

wel nadrukkelijk is toegenomen is de atypische arbeid onder de vorm van <strong>tijd</strong>elijke en deel<strong>tijd</strong>se<br />

arbeid, ploegenarbeid, weekendwerk, e.d. Zo werken 35 procent van de 18-24-jarigen en 10 procent<br />

van de 25-34-jarigen met een <strong>tijd</strong>elijk contract. Slechts 57 procent van de Vlaamse werkende<br />

bevolking doet enkel dagwerk.<br />

Ongeveer vier op tien mensen zijn niet tevreden met hun werk<strong>tijd</strong>. 7 procent wil meer werken, terwijl<br />

33 procent een kortere werkweek verkiest. De ontevredenheid zit vooral bij de overwerkers, de<br />

hoger geschoolden tussen 25 en 54 jaar. We zullen ze verder behandelen als zijnde in het spitsuur<br />

van het leven. Slechts een minderheid van 46 procent is bereid loon in te leveren voor een kortere<br />

werk<strong>tijd</strong>.


Ook op het vlak van de huishoudsituatie van de mensen hebben er zich de laatste jaren <strong>ook</strong> enorme<br />

veranderingen voltrokken. Het eens dominante kostwinnersmodel is nu verdrongen door het<br />

tweeverdienersmodel (33 procent van de huishoudens). Daarenboven is het aantal huishoudens<br />

met een alleenstaande volwassene eveneens sterk toegenomen. In de totale bevolking gaat het om<br />

15 procent, maar in bepaalde wijken van grote steden maakt dit type huishoudens al de meerderheid<br />

van de bevolking uit. Deze verschuivingen in de samenlevingsvorm brengen met zich dat er<br />

in toenemende mate sprake is van taakcombinatie: steeds meer mensen combineren een arbeidstaak<br />

met huishoudelijke werkzaamheden. En voor vele mensen is dat een zeer zware opdracht. Niet<br />

alleen is er een tendens tot toenemende werkdruk, <strong>ook</strong> de huishoudelijke taken zijn niet verlicht.<br />

Dat is vooral zo voor vrouwen die in alle aspecten van het leven meer belast zijn: niet alleen<br />

komen zij meer voor in de flexibele, deel<strong>tijd</strong>se en minder betaalde jobs, <strong>ook</strong> tweederden van de<br />

alleenstaanden met of zonder kinderen zijn vrouwen en in tweeverdienersgezinnen blijven de<br />

zorgtaken nog sterk ongelijk verdeeld tussen de partners.<br />

Die ongelijkheden blijken diep in de cultuur te zijn ingebakken. Slechts 13 procent van de ondervraagden<br />

wil graag een andere taakverdeling thuis. Bij de tweeverdieners is er meer onvrede, maar<br />

die loopt slechts op tot 30 procent van de vrouwen in die groep.Slechts één op vier mensen die<br />

meer vrije <strong>tijd</strong> wensen <strong>tijd</strong>ens de week willen dan <strong>ook</strong> een herziening van de sekserollen binnen<br />

het huishouden. Meer vrije <strong>tijd</strong> wil dus duidelijk zeggen “minder werken” eerder dan “minder zorgtaken”.<br />

En, vrije <strong>tijd</strong> blijft nog steeds een concept dat makkelijker op mannen is toe te passen dan<br />

op vrouwen.<br />

Deze differentiaties in de arbeids- en gezinssfeer hebben vanzelfsprekend hun invloed op de structuur<br />

en het bestedingspatroon van de vrije <strong>tijd</strong>. Hogergeschoolden zijn <strong>ook</strong> hier veelal beter af.<br />

Ze genieten doorgaans van een beter inkomen dat in vele gevallen wordt samengevoegd met dat<br />

van een partner in een gelijkaardige situatie. Dat is de levensstandaard die de norm stelt voor de<br />

vrije<strong>tijd</strong>smarkt. Het is <strong>ook</strong> op basis van die levensvorm dat steeds meer sprake is van het inhuren<br />

van hulp voor de zorgtaken. Voor gezinnen met één inkomen is het veel moeilijker rond te komen.<br />

34,5 procent van de alleenstaanden beschikt over een maandinkomen lager dan 40.000F. Zowel<br />

geld als <strong>tijd</strong> ontbreken dan voor een ruime vrije<strong>tijd</strong>sbesteding. We zullen de invloed daarvan zien<br />

zowel in de bespreking van de participatiegegevens voor verschillende vormen van vrije<strong>tijd</strong>sbesteding,<br />

als in de types dagelijks leven die we hebben onderscheiden.<br />

Vermarkting van de vrije <strong>tijd</strong><br />

De vastgestelde segmentering en differentiëring wordt echter <strong>ook</strong> in de hand ge<strong>werkt</strong> door een<br />

gevoelige wijziging in de aanbodstructuur van de vrije<strong>tijd</strong>svoorzieningen. Die zijn, in één woord,<br />

sterk gecommercialiseerd. Was vrije<strong>tijd</strong>saanbod voorheen bedoeld als een gebied van socialisering<br />

en educatie en dus een zorg voor de overheid en het middenveld, dan is het nu gedomineerd door<br />

ontspanning en vermaak en als zodanig overgedragen aan de markt. De markt beantwoordt alleen<br />

de solvabele vraag, een koopkrachtige vraag dus. Die accentverschuiving heeft er op zijn beurt toe<br />

bijgedragen dat verschillende activiteiten uit de educatieve en sociaal-culturele sfeer zich aan die<br />

marktontwikkelingen hebben aangepast en zichzelf zijn gaan profileren als waren ze vooral<br />

spektakel, ontspanning en vermaak. Vooral in de sectoren van het cultuurwerk, de sport en<br />

het sociaal-cultureel werk zijn de sporen hiervan terug te vinden. De interpretatie van de<br />

V<br />

65


66<br />

participatiegegevens, die we hierna zullen geven, moet dus rekening houden met de veranderingen<br />

in de natuur en de kwaliteit van het aanbod, om precies te begrijpen waarover het gaat.<br />

De vermarkting van de samenleving, de intensivering dus van de betaalde ruilverhoudingen, heeft<br />

de “work and spend”-cyclus draaiende gehouden. Om een inkomen op peil te houden moet vandaag<br />

-liefst met z”n tweeën - harder en langer worden ge<strong>werkt</strong>. Daardoor komt <strong>ook</strong> de niet-arbeids<strong>tijd</strong><br />

onder druk te staan. Bovenal wordt zorg<strong>tijd</strong> afgetrokken en vooral de <strong>tijd</strong> doorgebracht met<br />

kinderen krijgt aandacht. Dat betekent dat er een belangrijke markt is ontstaan die een gedeelte<br />

van de zorgtaken overneemt en daar een zeker plezier aan koppelt. Het commercieel uitgaansleven<br />

is nadrukkelijk toegenomen en vooral <strong>ook</strong> deel geworden van de levensstijl van jongeren. Ruim<br />

vier vijfden van de Vlamingen gaat op restaurantbezoek, drie kwart bezoekt taverne, snackbar of<br />

frituur. Beide samen waren in 1983 goed voor 62 procent deelname (Naeyaert & Claeys, 1983).<br />

Ook de bioscoop neemt een belangrijke plaats in op de markt, vooral door de ontwikkeling van<br />

grote bioscoopcomplexen aan de rand van de steden. Die maken veelal deel uit van ruimere ontspanningscentra,<br />

die voor het uitgaansleven met het stadscentrum concurreren. Ze worden op vrij<br />

regelmatige basis gebruikt door vooral hoger opgeleide jongeren: een derde van de 18-24-jarigen<br />

gaat meerdere keren per maand tot wekelijks naar de cinema.<br />

De aanpassing van de kunsten- en educatieve sector aan de vermarkting is vooral te zien aan de<br />

ontwikkeling van grootschalige evenementen. Zo is het concertbezoek toegenomen van enkele percenten<br />

participatie in 1983 tot 20 procent in 1997 voor klassieke concerten en tot 30 procent voor<br />

popmuziek. Musea, tentoonstellingen en bezienswaardigheden zagen hun bezoekersgroep toenemen<br />

van 32,5 procent in 1983 tot bijna 44 procent in 1997. Er blijft een samenhang met scholingsgraad<br />

bestaan, maar ongetwijfeld zijn dergelijke activiteiten door de mediatisering <strong>ook</strong> gepopulariseerd.<br />

Ook het reizen is duidelijk gecommercialiseerd. Zo staan hotels in voor 61 procent van de reizigers,<br />

terwijl het sociaal toerisme slechts 2 procent participanten telt. Ook het reizen in verenigingsverband<br />

trekt slechts 6 procent van de deelnemers aan. Het gaat dan vooral om gepensioneerden en<br />

tweeverdieners met kinderen. Die vermarkting van het reizen heeft de gemiddelde prijs van een<br />

reisdag <strong>ook</strong> verhoogd (WES, 1997) wat die activiteit nog sterker inkomensgevoelig maakt.<br />

De vermarkting van de vrije<strong>tijd</strong>ssector heeft <strong>ook</strong> de professionalisering in de hand ge<strong>werkt</strong>. Dat is<br />

<strong>ook</strong> voelbaar in de verschuivende aandacht van studenten waar interesse voor agogische vaardigheden<br />

plaats maakt voor vraagstukken van marketing en management. En dat heeft op zijn beurt<br />

de sturing van de vrije <strong>tijd</strong> vanuit het aanbod nog verscherpt. De economische logica is nu binnen<br />

de sector dominant. Daardoor is de vrije<strong>tijd</strong>sbesteding een illustratie geworden van de dualisering<br />

van de samenleving.<br />

Huiselijk vermaak<br />

Deze maatschappelijke veranderingen kunnen <strong>ook</strong> bekeken worden vanuit het standpunt van de<br />

participatie aan vrije<strong>tijd</strong>sactiviteiten. Gezien de toegenomen <strong>tijd</strong>sdruk en taakcombinatie wordt


een belangrijk deel van de niet-arbeids<strong>tijd</strong> thuis doorgebracht. Daar kunnen zorg- en vrije<strong>tijd</strong>sactiviteiten<br />

<strong>ook</strong> het makkelijkst worden gecombineerd.<br />

De electronische media domineren de vrije<strong>tijd</strong>sbesteding thuis. Dat was al zo in 1983 en vandaag<br />

zegt slechts 2,5 procent van de Vlaamse bevolking nooit naar TV te kijken en 8 procent nooit naar<br />

de radio te luisteren. De frequentie van het radioluisteren is gedaald tot een gemiddelde van zo’n<br />

8,6 uur per week (tegenover 4 uur per dag in 1983). Ook het televisiekijken plafonneert. In 1983<br />

keek men in Vlaanderen gemiddeld 2,5 uur per weekdag en 3 uur in het weekend naar de televisie.<br />

In 1997 ligt dat gemiddelde zo’n anderhalf uur lager per week. Maar dat betekent waarschijnlijk<br />

niets meer dan dat de andere schermactiviteiten (video, computer, internet...) het televisiekijken<br />

verdringen. Hoe dan <strong>ook</strong> lijkt het nodig om eens precies na te gaan welk effect de<br />

vervlakking en de commercialisering van het aanbod heeft gehad op het kijkgedrag.<br />

Televisie is dan wel het meest populaire medium, toch is het gebruik ervan sterk gediversifiëerd.<br />

Slechts een derde van de bevolking volgt meer dan 7 uur per week nieuws of duidingsprogramma’s.<br />

Een helft doet dat niet meer dan 3 tot 6 uur per week en 16 procent volstaat met minder dan twee<br />

uur informatie. Televisie blijft voor de meesten in de eerste plaats een ontspanningsmedium. Die<br />

programmatie wordt door bijna veertig procent van de bevolking voor meer dan 11 uur per week<br />

bekeken. De grote meerderheid van de kijkers doet dat dus minder dan 10 uur per week. Die gegevens<br />

relativeren wel het beeld van een vrije<strong>tijd</strong>sbesteding die volledig zou worden opgeslorpt door<br />

passief televisiekijken.<br />

Die verschuivingen houden natuurlijk <strong>ook</strong> verband met de doorbraak van de video die in 1983<br />

slechts bij 5,5 procent van de bevolking aanwezig was en nu bijna 80 procent dekt. Zo’n kwart van<br />

de bevolking is <strong>ook</strong> actief bij het lenen van casettes. Daarenboven zijn sinds 1983 <strong>ook</strong> andere nieuwe<br />

technologieën doorgebroken. 84 procent van de bevolking beluistert nu CD’s en andere muziekdragers<br />

en 11 procent leent dergelijk materiaal <strong>ook</strong> wel eens uit. Iets meer dan een vijfde zit al<br />

eens aan de computerspelletjes, daar waar ongeveer de helft van de huishoudens een PC in huis<br />

hebben. In 1997 was internet slechts goed voor 10 procent deelnemers, maar dat is -vooral bij de<br />

jeugd- een snel groeiende activiteit.<br />

Ook het leesgedrag is sterk gediversifiëerd. Omzeggens 46 procent van de bevolking leest nooit en<br />

boek voor eigen plezier. Iets meer dan de helft van de bevolking leest al eens een boek, 44 procent<br />

koopt <strong>ook</strong> wel eens een exemplaar en ruim een derde van de bevolking gebruikt een openbare<br />

bibliotheek (een stijging van 24 procent in 1983 naar 34 procent in 1997). Daartegenover staan<br />

30 procent regelmatige lezers die minstens eens per week tot dagelijks boeken lezen. 82 procent<br />

leest wel eens een krant, meer nog lezen een <strong>tijd</strong>schrift en voor ruim de helft van de bevolking<br />

gebeurt dat meerdere keren per week. 45,5 procent leest dagelijks een krant.<br />

De electronische media zijn zeer belangrijke omgevingsfactoren en ze worden vooral gebruikt voor<br />

ontspanning, veel minder als informatiebron. Daarvoor blijven de geschreven media zeer belangrijk.<br />

Daarnaast gebeuren in huis vele activiteiten die het aangename aan het nuttige paren. Zo<br />

houdt 43 procent zich al eens bezig met karweitjes in en om het huis, zorgt bijna 31 procent voor<br />

planten, 27 procent voor dieren en heeft 41 procent een tuin. Bij de meer kunstzinnige hobby’s<br />

V<br />

67


68<br />

komen vooral handwerk (19 procent), fotograferen of filmen (17 procent) en musiceren en zingen<br />

(10 procent) uit de verf. Meer technische hobby’s als knutselen (17 procent), hout-en metaalbewerking<br />

(12 procent) en mechaniek (8 procent) houden slechts kleine minderheden bezig. En <strong>ook</strong><br />

de oude vormen van <strong>tijd</strong>verdrijf zoals kaartspelen (33 procent), kruiswoordraadsels oplossen<br />

(37 procent) en verzamelen (16 procent ) komen nog voor, maar vooral bij gepensioneerden en bij<br />

studenten.<br />

Thuis wordt het aangename veelal aan het nuttige gepaard. In het onderzoek van 1983 viel daarbij<br />

op dat vooral utilitaire hobby’s overeind bleven en dat de mensen gingen besparen op de ontspanning<br />

thuis. Die trend heeft zich niet echt doorgezet en in die zin kan men stellen dat de in<br />

het begin van de jaren tachtig voelbare effecten van de crisis intussen zijn geresorbeerd.<br />

Uitgaan is veelzijdiger geworden<br />

De vrije<strong>tijd</strong>sbesteding buitenshuis wordt in belangrijke mate consumptie. In vergelijking met 1983<br />

is de participatie aan de meeste vormen van cultureel en commercieel uitgaansleven gevoelig toegenomen.<br />

Natuurlijk gaat het hier om een vergelijking tussen contexten van economische crisis en<br />

van economische heropleving, cijfers die bij gebrek aan regelmatige gegevens niet precies kunnen<br />

worden geduid. In 1983 stelde men vast dat het betaalde culturele uitgaansleven met ongeveer<br />

een derde was gezakt tegenover 1980, zodat de huidige cijfers eerder een herstel laten zien dan<br />

een ware vooruitgang. De ontwikkelingen duiden wel aan hoe inkomensgevoelig de participatie aan<br />

uithuizige vrije<strong>tijd</strong>sbesteding wel is. De toegenomen commercialisering betekent <strong>ook</strong> een beperking<br />

van de toegankelijkheid tot diegenen die er de middelen voor hebben.<br />

Zowat iedereen - 96 procent van de bevolking - gaat al eens (minstens eens per jaar) uit:<br />

81,5 procent naar het restaurant, 72 procent naar tavernes, snackbar of frituur, 70,5 procent naar<br />

het café. Bijna een derde van de Vlamingen gaat wekelijks of verschillende keren per week op café.<br />

Het restaurant wordt door zowat een derde van het publiek maandelijks of tweemaandelijks<br />

bezocht. Andere bestemmingen halen frequenties van één tot vijfmaal per jaar.<br />

Het cultureel uitgaansleven is een minder algemene aangelegenheid. Zo zeggen 36 procent van de<br />

Vlamingen nooit deel te nemen aan één of andere culturele activiteit. Met meer dan de helft van<br />

de bevolking onder de deelnemers zijn het bioscoopbezoek, het bezoeken van beurzen of salons,<br />

het bijwonen van kermissen, circus, stoeten en optochten het meest populair. En dan gaat het<br />

natuurlijk om één tot enkele activiteiten per jaar. Musea, tentoonstellingen en evenementen<br />

beroeren slechts 44 procent van de mensen. Fuiven, bals, muziekconcerten of festivals bereiken<br />

om en bij een derde van de bevolking. Het amateurteater trekt ruim een derde van de mensen aan,<br />

professioneel theater en klassieke muziekconcerten kunnen zowat een vijfde tot hun publiek rekenen.<br />

Dat is ongeveer dezelfde proportie als de dancings en discotheken, maar die gelegenheden<br />

hebben een trouwer jeugdig publiek.<br />

Deelname aan het verenigingsleven is in Vlaanderen nagenoeg stabiel gebleven. 47 procent is<br />

actief in een vereniging. Meer dan één derde daarvan of 18 procent van de bevolking neemt een<br />

bestuursfunctie waar en 17 procent zit in het vrijwilligerswerk. De kernleden van de verenigingen


spenderen gemiddeld zo’n 13,5 uur per maand aan die taak, zeg maar een avond in de week. Toch<br />

moet worden opgemerkt dat vooral de recreatieve verenigingen (54 procent) en in de eerste plaats<br />

sportverenigingen (30 procent) participanten aantrekken. Dat loopt parallel met de toename in<br />

sportparticipatie ( 64 procent van de bevolking t.o.v. 53 procent in 1983), met 47 procent regelmatige<br />

(minstens wekelijkse) sporters. Die toename in deelname geldt voor elke leef<strong>tijd</strong>. Dat<br />

bevestigt de voortdurende aandacht voor fitness, vorm en jeugdigheid. De versnelling van en de<br />

toegenomen competitie in het leven ondersteunen <strong>ook</strong> het belang van de lichaamscultuur. Het<br />

sociaal-cultureel werk kan rekenen op 28 procent lidmaatschap, waarvan de meerderheid nog<br />

steeds in zuilgebonden organisaties. 4 procent van de bevolking <strong>werkt</strong> mee aan de hulpverlening<br />

en 13 procent zit in politieke, wereldbeschouwelijke of sociale organisaties.<br />

Sport als gecommercialiseerde levensstijl<br />

De sport is een belangrijke maatschappelijke sector geworden. De ontwikkeling gaf aanleiding<br />

tot twee erg verschillende activiteiten, die echter wel ideologisch worden samengehouden:<br />

het actief sporten en het passief kijken. De actieve sportbeoefening in de breedste zin van het<br />

woord, dus elke min of meer aangehouden lichaamsinspanning, betreft 64 procent van de bevolking<br />

t.o.v. 53 procent in 1983. Vier vijfden daarvan doet het voor de ontspanning en het plezier.<br />

Verder zijn <strong>ook</strong> goede lichamelijke conditie (57 procent), gezondheid (42 procent) en gezelligheid<br />

(22 procent) belangrijke meer utilitaire motieven. Bijna de helft van de niet-sporters<br />

heeft er de <strong>tijd</strong> niet voor.<br />

Hoewel dat geen expliciete motivatie hoeft te zijn valt deze toegenomen interesse voor actieve<br />

lichaamsoefening samen met de culturele hype rond de jeugd. Enerzijds vergt de concurrentiecapaciteit<br />

een permanente paraatheid en een aangehouden arbeidsritme, waarvoor een zekere<br />

fysieke conditie gunstig is. Anderzijds steunt een dynamische markt op modes en permanente<br />

vernieuwing en die worden <strong>ook</strong> met de jeugd geassocieerd. Tenslotte vergt de flexibilisering en<br />

de professionele mobiliteit dat <strong>ook</strong> oudere werknemers bereid moeten zijn zich telkens opnieuw<br />

met jonge intreders te meten, zodat jeugdigheid een belangrijke maatstaf blijft. Conditiesporten<br />

(35 procent) hebben dan <strong>ook</strong> samen met het fietsen (24,5 procent) het grootste aandeel. En de<br />

participatie stijgt met het opleidingsniveau (lager onderwijs: 51 procent; lager secundair onderwijs:<br />

52 procent; hoger secundair onderwijs: 68,1 procent en hoger onderwijs : 76 procent), met<br />

inkomen (onder 25.000F: 55 procent geleidelijk tot 74 procent voor meer dan 120.000F) en met<br />

socio-professionele categorieën. Dat versterkt het argument dat de sportbeoefening in verband<br />

staat met het belang van een jeugdige, mobiele en actieve verschijning.<br />

Diezelfde beeldvorming staat centraal in het belang dat de competitiesport neemt in de spektakelmaatschappij,<br />

hoewel er een zwak verband bestaat tussen het zelf actief bezig zijn en de interesse<br />

als “supporter” . 55 procent van de bevolking volgt de sportverslaggeving in de media,<br />

terwijl een derde van de bevolking al eens een wedstrijd bijwoont. Dat is vooral een zaak voor<br />

de sociaal-professionele middengroepen, terwijl er een duidelijke verschuiving bestaat van<br />

het volkse karakter naar een meer middenklasse gerichte onspanning. Die ontwikkeling<br />

werd gevolgd/verwekt door de verbouwing van de stadia die nu gericht zijn op een meer koopkrachtig<br />

publiek.<br />

V<br />

69


70<br />

De meest drastische ontwikkeling bij de populaire kijksporten is de massale investeringen die ze<br />

hebben aangetrokken. Verschillende elementen spelen daarbij een rol. In de eerste plaats de sterke<br />

mediatisering van de sport, die de basis vormt voor uitgebreide sponsor- en reclamegelden en<br />

voor een grote populaire impact van sportvedettes en -leiders. Iedereen herinnert zich de recente<br />

crisis in het Belgische topjudo waarbij coaches en tornooien afhankelijk worden gemaakt van<br />

sponsorbelangen. In vijf jaar <strong>tijd</strong> zijn de loonlasten van het betaalde voetbal in Engeland en<br />

Frankrijk meer dan verdubbeld (De Standaard, 10 juni 2000). Topvoetballers verdienen jaarsalarissen<br />

van 396 miljoen (Del Piero) of 330 miljoen (Ronaldo). Vieri, Beckham, Batustita, Shearer<br />

en Anelka verdienen jaarlijks meer dan 200 miljoen, reclameïnkomsten niet meegerekend.<br />

Daartegenover staan de groeiende inkomsten uit sponsoring, merchandising en televisierechten.<br />

Niet te vergeten zijn <strong>ook</strong> de enorme transferbedragen. Zo werd Alan Shearer in 1996 voor 970 miljoen<br />

van Blackburn naar Newcastle getransfereerd. In 1997 werd het miljard overschreden met de<br />

transfers van Rivaldo van Deportivo naar Barcelona (1,12 miljard), van Ronaldo van Barcelona<br />

naar Inter Milaan (1,17 miljard) en van Denilson van Sao Paulo naar Betis Sevilla (1,47 miljard).<br />

De prijzen bleven stijgen. In 1998 betaalde Lazio Roma 1,17 miljard aan Atletico Madrid voor<br />

Christian Vieri, die in 1999 voor 2,1 miljard werd doorverkocht aan Inter Milaan. Anelka werd voor<br />

1,3 miljard door Real Madrid bij Arsenal weggehaald. En in 2000 staat de transfer van Crespo van<br />

Parma naar Lazio Roma voor 2,25 miljard aan de top. Euro 2000 was dan <strong>ook</strong> evenzeer een<br />

arbeidsbeurs als een competitie. Natuurlijk kunnen niet alle clubs deze evolutie volgen. Zoals<br />

andere bedrijven zijn ze onderhevig aan de marktwetten en staan de zwakkeren te koop voor de<br />

meer competitieve. En zo ontstaan concentratiebewegingen waarin bepaalde clubs zoals<br />

Manchester of Ajax uitgroeien tot transnationale ondernemingen en eigenaar worden van “concurrenten”.<br />

Zoals in de samenleving worden <strong>ook</strong> in de sport de rijken rijker en de armen armer.<br />

Er is hier <strong>ook</strong> sprake van mondialisering en dualisering.<br />

Het type spektakel dat in de gemediatiseerde topsporten wordt getoond stemt veelal overeen<br />

met de basiswaarden die in onze samenleving elders <strong>ook</strong> worden gepromoot. Zo is een voetbalteam<br />

vandaag niet langer een ploeg die samen zo lang mogelijk meegaat in het seizoen, maar<br />

eerder een schema met posities waarvoor telkens minstens twee spelers in onderlinge competitie<br />

staan. De strijd tussen de spelers onderling voor hun plaats in de ploeg is nu al even belangrijk<br />

als de strijd tussen de ploegen. Ook de omgang met de regels wordt anders voorgesteld. Men<br />

is ver weg van het ideaal van “fair play”, dat is vervangen door een doelgerichte utilitaire moraal.<br />

Goede spelers maken bewust fouten. Competitief voordeel bestaat immers <strong>ook</strong> - zowel in de sport<br />

als in de samenleving - uit een “creatieve” omgang met de regels. Winnen is steeds belangrijker<br />

dan een fair of een mooi spel. Er staat steeds meer “op het spel”.<br />

Dezelfde beeldvorming straalt af op het type supporter dat wordt aangetrokken. Het publiek<br />

wordt niet geacht een kritische toeschouwer te zijn die het geheel overziet, het wordt geacht in<br />

een partisane identificatie met één van de teams de 12de man te worden. En sommigen nemen<br />

die oorlogstaal letterlijk, binnen en buiten het stadion. En daar zijn ze volledig in fase met het<br />

heersende veiligheidsdiscours dat de openbare orde vooral in termen van repressie denkt. De ontwikkeling<br />

van het hooliganisme, dat zich niet manifesteert bij elke sport, laat staan bij andere<br />

vormen van massavermaak staat niet los van de interne ontwikkeling van de diverse sporten<br />

en de omgang met en waardering van agressiviteit. Werd de sport voorheen vooral om zijn<br />

opvoedkundig ideaal geprezen, vandaag is het een commercieel product geworden in de sector<br />

van onstpanning en vermaak.


Het toegenomen toerisme<br />

De belangrijkste ontspanning van het werk is de vakantie. Het reizen is de laatste jaren fors gestegen.<br />

In 1997 is 67 procent voor minstens één nacht, of 58 procent voor minstens vier nachten buitenshuis<br />

geweest. In 1983 was dat laatste cijfer 53 procent voor een ruimere steekproef. Andere<br />

bronnen geven voor de periode 1982-1996 een stijging weer van bijna 13 procent reisparticipatie<br />

voor de gehele Belgische bevolking. Voor bijna één derde van de thuisblijvers was een jaar zonder<br />

reizen eerder uitzondering dan regel.<br />

De toename zit vooral in het aantal reizen per jaar. Het aantal tweede vakanties (minimum vier<br />

nachten) is tussen 1982 en 1994 verdubbeld en het aantal korte vakanties (van één tot drie nachten)<br />

verdrievoudigd. Het fenomeen van de tweede en derde reis is vooral in de tweede helft van<br />

de jaren tachtig opgekomen. In 1997 hebben de Vlaamse vakantiegangers gemiddeld 2,1 reis<br />

gemaakt, zij het dat de opvoering van het aantal reizen <strong>ook</strong> de duur per vakantie inkort. 70,5 procent<br />

van de gemaakte reizen gaan over de grenzen.<br />

In 1997 zegt 8 procent van de bevolking daarenboven over een vakantiewoning te beschikken.<br />

Dat aandeel is zeker niet gestegen. Een bijkomende zorg voor een tweede verblijf lijkt binnen het<br />

drukke leven van vandaag nogal zwaar te wegen en niet te beantwoorden aan de drang naar variatie<br />

en modes die in het commerciële vakantieaanbod zitten.<br />

Een zeer groot deel van de bevolking (92 procent) neemt al eens deel aan een daguitstap. Het is<br />

vooral een familiaal gebeuren op enige afstand van huis. Shoppen scoort daarbij het hoogst<br />

(66 procent) en dat gebeurt meerdere keren per jaar. Vervolgens komen uitstappen naar het strand<br />

(67 procent), naar een stad (54 procent) of wandelingen in de natuur (50 procent) aan bod. Voor<br />

40 procent zijn zee of meer enkele keren per jaar een bestemming en stadsbezoeken komen bij<br />

33 procent verscheidene malen voor.<br />

<strong>Vrije</strong><strong>tijd</strong>sbesteding als stijl<br />

Eén en ander zit vanzelfsprekend ingebed in levensstijlen. En die steunen, zoals gezegd, vooral op<br />

de variabelen <strong>tijd</strong> en geld. Dat bepaalt niet alleen het soort vrije<strong>tijd</strong>sbesteding maar vooral <strong>ook</strong><br />

het aantal keren dat bepaalde activiteiten aan bod komen. Het zwaartepunt van de <strong>tijd</strong>sdruk ligt<br />

bij de tweeverdieners die minder dan in het traditionele kostwinnersmodel over een thuiswerkende<br />

partner beschikken die als <strong>tijd</strong>sbuffer dienst doet (Elchardus, 1996). Ze zitten veelal in de leef<strong>tijd</strong>sgroep<br />

30-50, gezien de latere intrede van een steeds hoger opgeleide jeugd en de vroegere<br />

uittrede van de vijftig plussers. In die levensfase zoekt men een duurzame relatie, een opgaande<br />

carrière en beginnend ouderschap te combineren. Die taakcombinatie zet veel druk op de relaties,<br />

die bij alleenstaande ouders nog vergroot.<br />

In het onderzoek “vrije <strong>tijd</strong> in Vlaanderen anno 2000” komen we tot een typologie in vier groepen.<br />

De hoger geschoolde tweeverdieners en alleenstaanden in de leef<strong>tijd</strong>sgroepen van 25 tot 50<br />

jaar, stellen met een voldoende inkomen de norm van de reacties op de hoge werk- en <strong>tijd</strong>sdruk.<br />

Hiervoor werd het etiket “in het spitsuur van het leven” bedacht. Vervolgens is er sprake van een<br />

groeiende groep “voorbij het spitsuur” die niet langer werken en daardoor met een voldoende<br />

V<br />

71


72<br />

economisch kapitaal vooral trendsetters zijn voor mensen met een eigen <strong>tijd</strong>sgebruik. Dan is er<br />

een groep die uit de boot valt, “naast het spitsuur” terecht komt. Het gaat hier om allerlei mensen<br />

die in dezelfde leef<strong>tijd</strong>sgroep zitten doch geen voldoende inkomen verdienen en in vele gevallen<br />

wel voldoende niet-arbeids<strong>tijd</strong> hebben. Tenslotte is er de jeugdige groep “voor het spitsuur van<br />

het leven”, die nog geen eigen zorgfunctie hebben opgenomen en de volledige niet-arbeids<strong>tijd</strong><br />

omzeggens vrij kunnen besteden.<br />

In het spitsuur van het leven overweegt de <strong>tijd</strong>sdruk, die aanzet tot een meer intensieve en kwaliteitsbewuste<br />

<strong>tijd</strong>sbesteding. Tijdsdruk die zowel wordt ervaren in de verhoudingen tussen arbeid<br />

en niet-arbeids<strong>tijd</strong>, binnen de werk<strong>tijd</strong> zelf als binnen de vrije <strong>tijd</strong>. De arbeid wordt immers volkomen<br />

bezet door prestatiedrang, rationele werkorganisatie en concurrentiecapaciteit. De vrije<strong>tijd</strong>sbesteding<br />

wordt in die omstandigheden <strong>ook</strong> meer onderworpen aan criteria van kwaliteit en<br />

intensiteit. Deze “levensstijl” zoekt een hoge intensiteit van ervaringen in een sterk uithuizige<br />

vrije<strong>tijd</strong>sconsumptie. Er wordt actief aan sport gedaan. Er is een hoge deelname aan het cultureel<br />

en commercieel uitgaansleven. Daguitstappen en meervoudig reizen scoren bij de tweeverdieners<br />

eveneens hoog. Voor alleenstaanden zonder kinderen liggen deze activiteitsgraden nog iets hoger.<br />

Het effect van kinderzorg op deelname aan reizen en reisduur lijkt vooral afhankelijk van het inkomen.<br />

Kostwinners en alleenstaanden met kinderen reizen minder en minder lang dan de tweeverdieners<br />

met kinderen. Tijdsintensieve activiteiten worden door deze “spitsuurrijders” gemeden. Dat<br />

kan worden afgelezen uit een lager engagement in het verenigingsleven en een getemperd gebruik<br />

van de electronische media thuis. Televisiekijken en radioluisteren komt voor in de rest<strong>tijd</strong>, nadat<br />

alle zorg-, onderhouds- en andere vrije<strong>tijd</strong>sactiviteiten achter de rug zijn. Het lidmaatschap en leiderschap<br />

in organisaties en verenigingen hangt samen met het sociaal en cultureel kapitaal en ligt<br />

in het verlengde van de betaalde sociale positionering. Zo is het verschil tussen mannen en vrouwen<br />

inzake participatie aan het verenigingsleven het grootst in kostwinnersgezinnen, waarin <strong>ook</strong><br />

de meer traditionele sekserolverdeling wordt aangehouden. Die verschillen ebben weg bij tweeverdieners.<br />

Eens er kinderen zijn is er een verlaagd engagement, vooral bij de vrouwen die toch meestal<br />

een verhoogde zorgtaak hebben. Er is natuurlijk wel engagement in verenigingen die met opvoeding<br />

te maken hebben (schoolcomités, sportverenigingen, jeugdbeweging, e.d).<br />

Ondanks de <strong>tijd</strong>sschaarste maakt een actieve sportbeoefening deel uit van het fitheids- en jeugdig<br />

ideaal. Maar echt intensieve sportbeoefening ( minstens zes uur per week) is er natuurlijk<br />

alleen voor mensen met meer vrije <strong>tijd</strong>.<br />

Voor en voorbij het spitsuur van het leven<br />

In de laatste decennia is de activiteitsgraad van de bevolking gedaald. Dat is in de eerste plaats<br />

het gevolg van de herstructurering van de arbeidssfeer na de periode van volledige tewerkstelling<br />

<strong>tijd</strong>ens de hoogdagen van de welvaartsstaat. Enerzijds was er een grote groei van het aanbod op<br />

de arbeidsmarkt (vooral door de massale instroom van vrouwen) en anderzijds de relatieve inkrimping<br />

van de vraag (vooral door rationalisatie en intensivering van het arbeidsproces) leidden tot<br />

een sterke selectie in de tewerkstelling en een concentratie van het werk bij geschoolde mensen<br />

van middelbare leef<strong>tijd</strong>. De aanloop tot de carrière is langer geworden omdat scholing en ervaring<br />

bij aanwerving steeds belangrijker worden. Ruim de helft van de jongeren onder 24 is nog student,


slechts een derde is vol<strong>tijd</strong>s aan het werk, vanzelfsprekend in ongeschoolde of lager geschoolde<br />

beroepen. Dat verlaat <strong>ook</strong> de start van vaste relatievorming en van gezinsvorming met kinderen.<br />

Studenten gaan zeer flexibel om met hun studie<strong>tijd</strong> en zijn daarenboven in grote mate vrijgesteld<br />

van huiselijke verplichtingen. Ook de al werkenden wonen in vele gevallen nog thuis en hebben<br />

dus minder zorgtaken. Dat blijkt uit de lage deelname aan de meer utilitaire huishoudelijke activiteiten<br />

zoals tuinieren, karweitjes, knutselen, plantenverzorging, e.d. Wellicht staat een aanzienlijk<br />

deel van het inkomen in functie van de vrije<strong>tijd</strong>sbesteding en die wordt beheerst door generatiekenmerken.<br />

Een zeer intense deelname aan het commercieel uitgaansleven geldt voor drie<br />

vierden van de jongeren. Restaurantbezoek en culturele uitgaansvormen zijn vergelijkbaar met de<br />

tweeverdieners. Er is een hoge en regelmatige sportdeelname: slechts één op vier heeft in 1997<br />

niet aan sport gedaan. Ook het reizen scoort goed, zij het in een meer sobere reisstijl zodat de<br />

gemiddelde kostprijs slechts de helft of minder is van de tweeverdieners. Is de vrije<strong>tijd</strong>sbesteding<br />

sterk uithuizig, dat blijkt niet te beletten dat er nog <strong>tijd</strong> overblijft om meer televisie te kijken dan<br />

de tweeverdieners. Vanzelfsprekend is deze leef<strong>tijd</strong>scategorie <strong>ook</strong> pionier in de nieuwe technologieën<br />

en het muziek beluisteren.<br />

Anderzijds is slechts 19 procent van de 55-plussers nog vol<strong>tijd</strong>s aan het werk. Tel je daarbij de<br />

6 procent deel<strong>tijd</strong>s tewerkgestelden en de 5 procent werklozen, dan is geen 30 procent van die<br />

leef<strong>tijd</strong>scategorie nog actief. In de categorie van de 45-54 jarigen is dat nog ruim driekwart. Het<br />

spitsuur van het leven loopt nogal plots af tussen 50 en 55 jaar.<br />

Dat wordt veelal gecompenseerd door een verhoogde deelname aan vrije<strong>tijd</strong>sactiviteiten. Zo stijgt<br />

de deelname aan sportactiviteiten, in tegenstelling tot de algemeen dalende trend bij het ouder<br />

worden. Vooral de intensiteit bij de deelnemers neemt toe met de grootste aantallen zeer intense<br />

sporters ( minstens zes uur per week tot bijna één uur per dag).<br />

Overigens wordt de vrijgekomen <strong>tijd</strong> vooral binnenshuis ingevuld. Dat heeft vooral te maken met<br />

de verlaging van het inkomen, de verminderde mobiliteit en het beginnend optreden van fysische<br />

beperkingen. Het ontspannend televisiekijken neemt toe en dat heeft vooral te maken met de<br />

beschikbare <strong>tijd</strong>, eerder dan met de kwaliteit van de programma’s. Die <strong>tijd</strong> wordt naargelang van<br />

het cultureel kapitaal - of men al dan niet hoger geschoold is - <strong>ook</strong> gebruikt voor meer lezen van<br />

kranten en <strong>tijd</strong>schriften en van boeken. Vooral diegenen die al enige vertrouwdheid hadden met<br />

die media, profiteren van de vrijgekomen <strong>tijd</strong> om meer naar opera, theater, ballet, musea en dergelijke<br />

te gaan. En <strong>ook</strong> het verenigingsleven profiteert van een aantal hoger opgeleiden in deze<br />

leef<strong>tijd</strong>scategorieën. Vanaf 65 beginnen al deze activiteiten af te nemen.<br />

Op de pechstr<strong>ook</strong>...<br />

In zekere zin zijn de drie hoger besproken types alle afgestemd op de “work and spend”-cyclus<br />

(Schor, 1992) waarop onze samenleving draait. Centraal staat een werkethiek, die wordt beloond<br />

met een consumptieve vrije<strong>tijd</strong>sbesteding. Die is voor de werkers in opleiding goedkoper en voor<br />

de uitstappers <strong>tijd</strong>sintensiever dan voor de actieve middengroep die <strong>tijd</strong>sgebrek en geld in hun<br />

vrije <strong>tijd</strong> pogen te combineren. Maar in alle gevallen is de beschikbare <strong>tijd</strong> ondersteund door een<br />

voldoende besteding.<br />

V<br />

73


74<br />

De mensen die naast het spitsuur van het leven “rijden” bevinden zich op het eerste gezicht in<br />

een analoge situatie van de uittreders voorbij het spitsuur: het zijn niet in dezelfde mate taakcombineerders<br />

(arbeid en zorg) en er is een lager huishoudinkomen. Maar in werkelijkheid is in<br />

deze categorie meer sprake van een economisch en cultureel deficit dat hen op een geheel andere<br />

wijze verbindt met de hedendaagse vrije<strong>tijd</strong>smarkt.<br />

In de eerste plaats beschikken de gepensioneerden over de legitimiteit tot vrije <strong>tijd</strong>sbesteding,<br />

wat voor diegenen naast het spitsuur van het leven niet het geval is. De zeggenschap over de <strong>tijd</strong><br />

is veelal beperkt door juridische en sociale regels. Zo dient de huisvrouw haar huistaak te verrichten<br />

of dient de werkloze beschikbaar te zijn voor de arbeidsmarkt. Die delegitimering van het vrije<br />

<strong>tijd</strong>sgebruik is één van de centrale aspecten van de politiek van “actieve welvaartsstaat” die de<br />

productivistische ideologie <strong>ook</strong> oplegt aan zij die buiten het formele arbeidscircuit staan. Meteen<br />

wordt <strong>ook</strong> het lage inkomen dat meestal met die posities gepaard gaat in zekere zin gelegitimeerd.<br />

De vrije<strong>tijd</strong>sbesteding beperkt zich dus veelal tot algemeen aanvaarde bezigheden, die vooral geen<br />

bijzonder genot in zich dragen. Zo aanvaardt men makkelijker dat deze mensen langer televisiekijken,<br />

dan dat ze bijvoorbeeld beeldhouwen of diepzeeduiken. Huisvrouwen scoren het hoogst op het<br />

aantal uren radioluisteren per week, arbeidslozen het hoogst op het aantal uren ontspannende televisie<br />

per week. De krant wordt minder vaak gelezen dan bijvoorbeeld bij de gepensioneerden, hoewel<br />

de meer geschoolde werklozen wel vaker boeken lezen en ontlenen. Thuis worden overigens niet<br />

meer vrije<strong>tijd</strong>sactiviteiten ingelast: zo is de beoefening van hobby’s lager dan in andere categorieën.<br />

Er is een lage participatie aan het verenigingsleven, dat vooral door beroepsactieven wordt gedragen.<br />

Wel vertonen werklozen eenzelfde eenvoudig uitgaansgedrag - film, café, taverne, snackbar,<br />

frituur, dancing, fuif...- als de tweeverdieners. Het gaat hier blijkbaar om algemeen aanvaarde en<br />

betaalbare activiteiten, die daarenboven geen langer engagement behoeven en dus de “beschikbaarheid”<br />

niet aantasten. De deelname aan het cultureel-artistieke uitgaansleven is echter wel<br />

gevoelig lager dan bij beroepsactieven. Hier spelen culturele en sociale drempels wel een rol.<br />

Zolang de gezondheid het toelaat, staan daguitstappen evenzeer op de agenda. Maar de financiële<br />

beperkingen wegen dan weer wel op het reisgedrag.<br />

Aanvaarde levensstijlen<br />

Over het algemeen kan men zeggen dat, meer nog dan een lager inkomen, de sociale en culturele<br />

“stigmatisering” van de “anders-actieven” een belangrijke invloed uitoefent op de vrije<strong>tijd</strong>sbesteding.<br />

Die is immers duidelijk complementair gedacht aan een regulier arbeidend leven. Daarop<br />

moet men zich voorbereiden, dat moet men toegewijd en intensief beleven en dan mag men van<br />

een verdiende rust genieten. Bij andere levensstijlen is het steeds maar de vraag of het plezier en<br />

het genot wel is “verdiend”.<br />

<strong>Vrije</strong><strong>tijd</strong>sbesteding is vooral consumptief gedrag geworden, vormen van expressieve consumptie die<br />

in een samengestelde vorm uiting geven aan een leefbare levensstijl. In die zin is ze <strong>ook</strong> deel van<br />

-vooral in de media vertoonde - norm. Maar voor een groeiend aantal mensen biedt die norm te<br />

weinig kwaliteit. Zij treden uit, nemen een eerdere afrit, geven de eindbestemming op aan dat<br />

ritme. “Downshifting”, onthaasting... het zijn begrippen die de laatste paar jaren openbaar zijn<br />

geworden en tekenend zijn voor de groeiende interne kritiek op onze arbeidssamenleving.


De recente maatschappelijke ontwikklingen hebben een aantal algemeen maatschappelijke<br />

aandachtspunten op de agenda geplaatst. We willen die hierna kort<br />

van commentaar voorzien.<br />

1. Tijdspolitiek<br />

VI. Elf aandachtspunten voor beleid<br />

In de jaren zestig, toen de vrije <strong>tijd</strong> belangrijk werd en deel werd van beleid, was er een trend tot<br />

homogenisering van de samenleving. De uitbouw van een welvaartsstaat steunde op een stevig<br />

sociaal compromis, waarbij - tenminste in principe- was overeengekomen dat elke groei, elke stijging<br />

van productiviteit, via sociaal overleg zou worden (her)verdeeld tussen ondernemers, werknemers<br />

en niet-actieven, tussen de productieve en de niet-productieve sectoren. De economische<br />

groeicycli verliepen via een stijgende consumptie en levensstandaard in een massaproductie en -<br />

consumptiemodel en werden zoveel mogelijk “geregeld” in economische en sociale programmaties.<br />

Een en ander tendeerde naar een homogenisering van de maatschappelijke ritmes en levensstijlen.<br />

Vandaag komen we uit een lange golf van economische vertraagde groei, met deregulering van de<br />

arbeidsorganisatie, invoering van nieuwe technologieën, privatisering en liberalisering. Dat ging<br />

<strong>ook</strong> gepaard met een culturele omwenteling gericht op differentiatie en expressieve consumptie.<br />

Tenslotte leidden intensivering en flexibilisering van de arbeid tot een veel dwingender <strong>tijd</strong>sgebruik<br />

en een grotere mobiliteit.<br />

De maatschappelijke segmentering en fragmentering, die daarvan het gevolg zijn, liggen aan de<br />

basis van een benuttingsdebat en een synchronisatiedebat. Het ene zoekt een meer rationeel (zeg<br />

maar economisch verantwoord) gebruik van de voorzieningen. Dat gaat van de openbare en<br />

gemeenschappelijke infrastructuur tot en met de voorzieningen voor verschillende activiteiten en<br />

doelgroepen. Het motto is hier dat spreiding van gebruik, congesties kan tegengaan. Het andere<br />

debat is meer gericht op de mogelijkheden tot het sociaal ( samen) functioneren in een wereld<br />

waar individualisering en flexibilisering dominant lijken. Hier gaat het om een afstemming van<br />

sociale handelingen en gemeenschappelijke praktijken.<br />

In beide probleemvelden is het aangeven van een collectieve <strong>tijd</strong>sorde noodzakelijk. Zonder afspraken<br />

over de arbeidsuren, over de vakantieregelingen, over de marges van de flexibilisering, over<br />

de individuele zeggenschap over de <strong>tijd</strong>, over de spreiding van activiteiten over het leven, enz...<br />

zijn beleidsbeslissingen met enige draagwijdte moeilijk. Dat geldt zowel voor de overheid,<br />

voor privé-ondernemingen als voor personen. De fricties tussen de arbeids<strong>tijd</strong>, de zorg<strong>tijd</strong> en de<br />

vrije <strong>tijd</strong> zijn te veel voorkomend. Tijdsbeleid moet dus een meer expliciet thema worden op de<br />

politieke agenda.<br />

Daarbij gaat het niet alleen om de structuur van de <strong>tijd</strong>sorde, om de algemene verdeling tussen<br />

sociale <strong>tijd</strong> en privé-<strong>tijd</strong>, maar <strong>ook</strong> om een discussie over ritmes. Zowel het werkritme als het<br />

levensritme zijn gestegen. Dat heeft positieve gevolgen op productiviteit of op leveringssnelheid<br />

en betekent dus enerzijds <strong>tijd</strong>swinst. Dat heeft negatieve gevolgen op psychische stress, op verwerkings<strong>tijd</strong>,<br />

op zorg<strong>tijd</strong>, op verdringing van trage activiteiten en sectoren en betekent dus anderzijds<br />

een ethische en ecologische vraagstelling. Vooral <strong>ook</strong> de fricties tussen snelheid en<br />

VI<br />

75


76<br />

traagheid, tussen snelle en trage logica’s en culturen, leiden tot maatschappelijke spanningen die<br />

in een discussie over <strong>tijd</strong>sordes expliciet aan bod moeten komen.<br />

Tenslotte moet hierbij <strong>ook</strong> de vraag worden gesteld welk bestuurlijk niveau het best bevoegd wordt<br />

gesteld om zulk beleid in de praktijk te brengen. De geschiedenis van de vorming van de natiestaat<br />

en de toegenomen invloed van de overheid <strong>tijd</strong>ens de uitbouw van een welvaartsstaat heeft<br />

de <strong>tijd</strong>sorde impliciet of expliciet deel gemaakt van het algemene beleid. Vandaag moet men vaststellen<br />

dat er geen overheid bestaat die de interacties in een netwerkmaatschappij en in een globaliseringsproces<br />

kan beheersen. Anderzijds doen de concrete afstemmingsproblemen zich steeds<br />

voor op een bepaalde plaats en in een bepaalde context, ze zijn m.a.w. concreet. Het lijkt dus aangewezen<br />

een algemeen maatschappelijk debat voor te bereiden op het meest algemene vlak (zoals<br />

in Nederland) en de concrete maatregelen toe te vertrouwen aan het lokale beleidsniveau (zoals<br />

in Italië: Tempi Della Città). Het is tevens noodzakelijk de partners in het debat duidelijk aan te<br />

duiden, zodat een <strong>tijd</strong>sbeleid niet alleen een afgeleide is van een economische logica maar dat elk<br />

belang en perspectief inspraak heeft.<br />

2. Arbeid, vrije <strong>tijd</strong> en zorg<strong>tijd</strong><br />

<strong>Vrije</strong> <strong>tijd</strong> wordt nog teveel vereenzelvigd met niet-arbeids<strong>tijd</strong>. Het heeft een lange geschiedenis<br />

die het denken erover sterk beïnvloedt. Zo is vrije <strong>tijd</strong> eeuwenlang tegengesteld aan het werken<br />

zelf: men kon alleen vrij zijn als men niet hoefde te werken, men was ofwel working class ofwel<br />

leisure class. Dan is er jarenlang gedacht vanuit het mannelijk kostwinnersmodel. Loonarbeid gedurende<br />

een afgebakende <strong>tijd</strong> zorgde voor een gezinsinkomen en ontlastte veelal <strong>ook</strong> de kostwinner<br />

van enige andere opdracht. De onbetaalde thuisarbeid en de voortdurende zorg<strong>tijd</strong> was ten laste<br />

van de huisvrouw. Daardoor gaan de meeste bevindingen van de klassieke vrije<strong>tijd</strong>sstudies <strong>ook</strong><br />

alleen maar op voor vol<strong>tijd</strong>s tewerkgestelde en gehuwde mannen.<br />

Vandaag is het dominante model het tweeverdienersgezin en dat door de huishoudens van alleenstaanden<br />

zou kunnen worden vervangen. Daarenboven verloopt de arbeids<strong>tijd</strong> niet langer in duidelijk<br />

afgescheiden <strong>tijd</strong>seenheden. De hoeveelheid vrije <strong>tijd</strong> wordt dus niet langer bepaald door de<br />

arbeidsduur, maar door de gehele verzorgingspositie. Zowel de arbeids<strong>tijd</strong> als de zorg<strong>tijd</strong> moeten<br />

beperkt worden gehouden om <strong>ook</strong> (echte) vrije <strong>tijd</strong> over te houden.<br />

Dat geldt vooral voor de vrouwen die enerzijds massaal zijn toegetreden tot de arbeidsmarkt en<br />

anderzijds nog steeds worden opgezadeld met het gros van de zorgarbeid. Dat effect wordt nog<br />

verzwaard in de mate dat sociale voorzieningen (socialisatie van de zorg<strong>tijd</strong>) worden afgebouwd<br />

en geprivatiseerd.<br />

Tevens moet men vaststellen dat het onbetaalde vrijwilligerswerk <strong>ook</strong> het meest wordt opgenomen<br />

door werkenden en te weinig door niet-werkenden (werklozen, jongeren en niet-werkende ouderen).<br />

Ook hier is een herverdeling van de civiele lasten aan de orde.<br />

In afwachting van de diepgaande mentaliteitswijziging die kan instaan voor een herverdeling van<br />

de last van de zorg- en civiele taken, moet een politiek van arbeids<strong>tijd</strong>verkorting rekening houden


met die bestaande ongelijkheid. Vooral diegenen die permanent of <strong>tijd</strong>elijk onder druk staan van<br />

die bijkomende taken hebben recht op arbeids<strong>tijd</strong>verkorting. In het andere geval versterkt<br />

men alleen de ongelijke verdeling van de vrije <strong>tijd</strong> en <strong>werkt</strong> men een verdere segmentering en<br />

fragmentering in de hand.<br />

3. Werkdruk<br />

Vooral de mensen “in het spitsuur van het leven” zijn onderhevig aan een te lange en te intensieve<br />

werkdruk. Externe en interne oorzaken liggen aan de grondslag. De durende hoge werkloosheidsgraad<br />

is een hefboom geweest voor grondige hervormingen in de arbeidssfeer, omdat de<br />

wetenschap dat er werkzoekenden klaar stonden ter vervanging van werkenden de sociale krachtsverhoudingen<br />

heeft verstoord. De grondtrend was steeds een verlaging van de arbeidskosten. Dat<br />

gebeurde door lineaire maatregelen zoals loonstop en overheidssubsidies. Dat gebeurde vooral door<br />

een sterke stijging van de arbeidsproductiviteit enerzijds, door vernieuwde arbeidsorganisatie en<br />

door een intensivering van de arbeid anderzijds. Een en ander werd begeleid door de concurrentiepositie<br />

als belangrijkste maatstaf te nemen, waardoor andere criteria van sociale, psychologische<br />

of fysische aard naar de achtergrond werden verwezen.<br />

Het resultaat is dat er een trend bestaat voor diegenen die werk hebben tot langere werk<strong>tijd</strong>en en<br />

groeiende <strong>tijd</strong>sdruk. Die trend wordt versterkt door de tendentiële daling van personeelsbestanden,<br />

door toename van deel<strong>tijd</strong>s werk zonder vervanging en door just in time productie. Het is onder<br />

meer deze steeds hogere druk die een toegenomen neiging tot “downshifting” of vervroegd<br />

uittreden verklaart.<br />

Toegenomen werkdruk kan dan wel een interne bedrijfsrationaliteit hebben, de maatschappelijke kost<br />

is hoog. Het beleid moet dan <strong>ook</strong> oog hebben voor een ontlasting van deze groep door een betere<br />

spreiding van de werk<strong>tijd</strong> en -druk over de bevolking en door het verhogen van de individuele rechten<br />

op zorgvakantie, herscholingsverlof, <strong>tijd</strong>elijke werkonderbreking, “sabbatical leaves”, en dergelijke.<br />

4. Onthaasting<br />

Dit verwijst naar een specifiek aspect van de segmentering en fragmentering waarin <strong>tijd</strong>spolitiek<br />

en werkgelegenheidspolitiek elkaar ontmoeten: het hoge levensritme dat in de geïndustrialiseerde<br />

landen tot ontwikkeling is gekomen. Twee drijfveren combineren hun effect: enerzijds zorgt de<br />

door concurrentie voortgedreven technologische rationalisering voor een opdrijven van de werkritmes,<br />

anderzijds is er een intensivering van de vrije<strong>tijd</strong>sactiviteiten door de toegenomen keuzevrijheid,<br />

de flexibiliteit en de individualisering. Dergelijke toename van het levensritme geldt vooral<br />

voor de nieuwe middenklasse. De andere bevolkingscategorieën en de andere culturen volgen die<br />

versnelling niet in dezelfde mate.<br />

Er dient zich dan <strong>ook</strong> een dubbel probleem aan. Enerzijds stelt zich op het individuele vlak de vraag<br />

naar de duurzaamheid van dergelijke ritmes (zie hoger punt 3). Recent onderzoek wijst op het toenemend<br />

belang van psychische aandoeningen bij werkverlet. Anderzijds stelt zich een maatschappelijke<br />

vraag naar de gemeenschappelijke standaarden. Het gaat om de drempels inzake integratie<br />

VI<br />

77


78<br />

op de arbeidsmarkt en maatschappelijke functionering. Arbeid blijft de belangrijkste manier<br />

van sociale activiteit en integratie. Om iedereen gelijke kansen te bieden op een volwaardige<br />

deelname aan het arbeidsproces, zowel inzake <strong>tijd</strong> als inzake verantwoordelijkheden, moet het<br />

algemene arbeidsritme combineerbaar blijven met de andere levenssferen. Dat is in de eerste plaats<br />

problematisch voor de integratie en loopbaanmogelijkheden van vrouwen.<br />

Het ritmeverschil tussen levenssferen en <strong>ook</strong> tussen cultureel verschillende levensstijlen kan leiden<br />

tot samenlevingsproblemen ( zie bijvoorbeeld de toegenomen verkeersagressie). Een democratie<br />

steunt <strong>ook</strong> op een zekere afstemming van het ritme van de economische functionering op<br />

de sociale, politieke en private levenssferen. Zonder een bijzondere aandacht voor het beheersen<br />

van de segmentering van de samenleving wordt de uitbouw van een democratische functionering<br />

steeds minder mogelijk.<br />

We denken dat een hernieuwde culturele belangstelling voor traagheid en diepgang noodzakelijk<br />

is als tegengewicht tegen de nogal eenzijdige cultus van snelheid en vernieuwing, die de oppervlakkigheid<br />

( de verkleutering) van de cultuur in de hand <strong>werkt</strong>. Onthaasting is tevens nodig willen<br />

we opnieuw kansen geven aan een meer historische termijnvisie, waarbij het korte termijndenken<br />

gericht op onmiddellijk succes wordt aangevuld met aandacht voor duurzaamheid en de<br />

lange termijn. Er moet opnieuw een afstand worden gecreëerd tussen de probleemstelling en de<br />

oplossing, een afstand die ruimte geeft voor een overwogen beslissingsmoment, voor meditatie.<br />

5. Niet aan de arbeid voorbij<br />

Dit en ander onderzoek onderstreept het belang van de arbeid als sociaal integratiemechanisme.<br />

Een zekere argumentatielijn voorspelde “het einde van de arbeid” - bedoeld werd het einde van de<br />

volledige werkgelegenheid - en de noodzaak tot het vinden van andere ankerpunten in het leven.<br />

Daartoe zou de band tussen arbeid en inkomen moeten worden doorgeknipt (bijvoorbeeld door een<br />

universele uitkering). Intussen is aangetoond dat de arbeid als sociale activiteit niet alleen utilitair<br />

is, maar <strong>ook</strong> beantwoordt aan een sociale functionering, aan plichtsbesef, aan een nood aan<br />

externe structuur. Dat is des te meer zo voor werklozen.<br />

Zoals hoger aangegeven stellen zich voor diegenen die werk hebben een aantal problemen die vermindering<br />

van de werkdruk, die arbeids<strong>tijd</strong>verkorting, die uitstrapregelingen e.d. vragen. Zij die<br />

werk hebben hunkeren soms naar “het einde van de arbeid”. Maar zij die geen werk hebben, vooral<br />

laaggeschoolden en jongeren zonder werkervaring, vragen in de eerste plaats een (klassieke)<br />

inschakeling in de arbeidswereld. Een politiek van algemene werkgelegenheid blijft aangewezen<br />

(<strong>ook</strong> van verhoging van de activiteitsgraad). De kansarmen op de arbeidsmarkt kunnen niet<br />

zonder zowel kwantitatieve als kwalitatieve (soorten werk, arbeidsomstandigheden, deel<strong>tijd</strong>se en<br />

atypische arbeid) beleidsmaatregelen.<br />

6. Non-participatie in vrije <strong>tijd</strong><br />

De deelname aan de vrije<strong>tijd</strong>sactiviteiten kent nog een belangrijke non-participatie. Die uit zich<br />

vooral in de culturele activiteiten: 46 procent leest nooit een boek, 36 procent neemt nooit deel


aan een culturele actriviteit, 46 procent gaat nooit naar een museum, 53 procent is geen lid van<br />

een vereniging, 35 procent doet niet aan sport, 32 procent gaat nooit op reis... Of dit allemaal<br />

problematisch is moet worden onderzocht. Non-participatie kan worden geïnterpreteerd als een<br />

resultaat van vrije keuze, anderen zien het als een index van sociale uitsluiting. De meest eenvoudige<br />

manier om beide categorieën uit elkaar te houden is het aan de mensen zelf te vragen.<br />

Dan blijkt dat een belangrijke niet-participatie ongewild is en aan externe factoren wordt toegeschreven.<br />

Twee variabelen komen naar voren: <strong>tijd</strong> en geld. Vele mensen hebben te weinig <strong>tijd</strong> vrij<br />

voor sommige activiteiten, anderen hebben niet de middelen om de marktprijzen te betalen. Ook<br />

al is het niet meer mogelijk- zoals in de jaren zestig - de opvattingen over het “goede leven”<br />

te standaardiseren en is de vrije<strong>tijd</strong>sbesteding zeer wisselend en verscheiden, toch wijst de nietparticipatie<br />

op een dualisering in de samenleving.<br />

Maatregelen moeten worden genomen op het vlak van het aanbod dat zowel wat betreft <strong>tijd</strong><br />

als wat betreft prijs toegankelijker moet worden gemaakt, als op het vlak van de vraag die door<br />

middel van subsidies (aan organisaties, bemiddelaars of klanten) kan worden ondersteund.<br />

7. Kwaliteitsbewaking<br />

Eén van de belangrijkste wijzigingen is de vermarkting van het vrije<strong>tijd</strong>saanbod. De algemeen<br />

maatschappelijke tendenzen van privatisering, liberalisering en deregulering hebben zich <strong>ook</strong> in<br />

deze sector gemanifesteerd. Er is een sterke vermindering vast te stellen van het openbare aanbod<br />

en van het sociaal werk, en een sterke toename van het bedrijfsmatige aanbod. Dat heeft verschillende<br />

gevolgen. In de eerste plaats beantwoordt dat aanbod uitsluitend aan een koopkrachtige<br />

vraag en worden aldus niet alle behoeften en noden in acht genomen. In de tweede plaats<br />

wordt de ontwikkeling vooral gestuurd door de wetmatigheden van de markt en de concurrentie die<br />

vooral kwantitatief van aard zijn. Tenslotte wordt die ontwikkeling begeleidt door de ontwikkeling<br />

van de consumptiecultuur, waarin vragen naar identiteit, expressiviteit of vorming worden overschaduwd<br />

door de symbolische orde van de ruil.<br />

De kwaliteitsbewaking kan in dit proces niet uitsluitend vanuit de sector geschieden. Dit blijft een<br />

bijzondere opdracht voor de overheid die niet alleen in de artistieke of eng culturele sector, maar<br />

<strong>ook</strong> in sport, recreatievoorzieningen en toerisme instrumenten tot kwaliteitsmeting en -bewaking<br />

moet uitwerken.<br />

8. Non-profitsector<br />

Het niet-commercieel vrije<strong>tijd</strong>saanbod vanuit de overheid en het georganiseerd verenigingsleven<br />

is sterk ingekrompen. Dat is niet in de eerste plaats het geval door een werkelijke afbouw van voorzieningen<br />

of door al te drastische bezuinigingen. Dat is veel meer het geval door een nogal onkritische<br />

overname van de standaarden van de privé-sector en dus door een ombouw tot semi-commerciële<br />

voorzieningen. Het is opvallend hoe vele openbare dienstverlening en <strong>ook</strong> een belangrijk<br />

deel van het verenigingsleven - daartoe genoopt door de subsidie- of toelageregelingen- uitsluitend<br />

met kwantitatieve referenties zijn opgescheept. Zoals de openbare omroep in de ban geraakt<br />

VI<br />

79


80<br />

van de kijkcijfers, wordt het vormingswerk afgerekend op aantal activiteiten en aantal deelnemers<br />

en wil het sociale jeugdwerk in competitie treden met het commerciële vermaak. Dat heeft ongetwijfeld<br />

de aandacht voor de gebruiker/klant vergroot en de kwaliteit van communicatie en programmatie<br />

in zekere zin verbeterd. Anderzijds <strong>werkt</strong> dat het eenheidsdenken in de hand. Tevens<br />

zorgt het voor een dualisering en voor een marginalisering: dualisering omdat kostprijzen daardoor<br />

verhoogd zijn en marginalisering omdat alternatieve visies niet langer aan bod komen.<br />

Een bijsturing op dat vlak is wenselijk, waarbij een hernieuwde aandacht voor diepgang en voor<br />

pluralisme, tot een nieuwe taakomschrijving voor de non-profitsector moet komen.<br />

9. Eigen <strong>tijd</strong><br />

De vrije<strong>tijd</strong>sbesteding is vooral ingenomen door commerciële consumptieactiviteiten. Ze zijn -<br />

zoals hoger al aangegeven - ingebed in de dominante consumptiecultuur die deel uitmaakt van de<br />

sociaal-economische veranderingen in dit <strong>tijd</strong>sgewricht. Daardoor functioneren ze <strong>ook</strong> minder als<br />

contrapunt voor de arbeidssfeer. De vrije <strong>tijd</strong> zit dus meer in een “extention” stramien dan wel in<br />

contrast met de arbeidssituatie. Werd vroeger de niet-arbeids<strong>tijd</strong> onder controle gehouden met<br />

morele en organisatorische middelen, dan lijkt vandaag de ineenstrengeling tussen productie en<br />

consumptie daarvoor te zorgen. In beide gevallen overweegt een utilitaire doelrationaliteit.<br />

De “eigen <strong>tijd</strong>” die alleen het individuele subject in zijn eigenheid tot norm heeft en gericht is op<br />

activiteiten omwille van de activiteit, is dus niet toegenomen. In tegenstelling tot de verwachtingen<br />

heeft een toegenomen vrije <strong>tijd</strong> niet geleid tot een toename van de eigen ontwikkelings<strong>tijd</strong>,<br />

spirituele <strong>tijd</strong> of gewoon lege <strong>tijd</strong>. De vrije<strong>tijd</strong>ssector is vandaag meer dan ooit deel van de maatschappelijke<br />

reproductie. De ontvoogding of individuele aspiraties laat men over aan andere delen<br />

van de civiele maatschappij (zie bijvoorbeeld de toename van het druggebruik en het aantal sectes).<br />

Het lijkt nuttig dat de overheid aandacht schenkt aan deze ontwikkelingen en nieuwe behoeften.<br />

Deze aandacht voor eigen <strong>tijd</strong> hangt samen met de problematiek van de <strong>tijd</strong>spolitiek. Ze verwijst<br />

immers naar aandacht voor het onherleidbare, het eigene van het subject en naar <strong>tijd</strong> en ritmes<br />

die strikt gebonden zijn aan de activiteit zelve, kortom naar kenmerken van het innerlijke die niet<br />

in een kwantitatieve vergelijking met anderen kunnen worden opgenomen. Het is die onmogelijkheid<br />

alles in een marktgeleide socialiteit op te nemen die het recht op een ( toegenomen) eigen<br />

<strong>tijd</strong> legitimeert. Het is aan de overheid dergelijk mensenrecht te vrijwaren.<br />

10. Duurzaamheid<br />

Onder de in het rapport beschreven ontwikkelingen schurken er verschillende tegen grenzen aan.<br />

Deze grenzen zijn geen absolute gegevens, ze hebben te maken met de draagkracht van systemen.<br />

Die wordt dan weer bepaald door de intensiteit en door de duur van de inwerking van bepaalde<br />

negatieve invloeden. De economisering en de commercialisering van de vrije <strong>tijd</strong>, de vrije<strong>tijd</strong>sbeleving<br />

en het vrije<strong>tijd</strong>sbeleid dragen een eenzijdigheid in zich die nadelige en onbedoelde gevolgen<br />

overlaten aan de brede maatschappelijke context. Aandacht voor een duurzame ontwikkeling<br />

vraagt een meer inclusief denken, gericht op langere termijn en gericht op herstel van de aangerichte<br />

schade.


Aandacht wordt gevraagd voor de menselijke ecologie ( problemen van druk en participatie) en de<br />

milieubelasting die integrerend deel moeten uitmaken van het ontwikkelen van een aanbod, de<br />

begrenzing van de consumptie en de compenserende maatregelen.<br />

11. Onderzoek<br />

Het gebrek aan voortgezet en integrerend onderzoek op dit gebied kan een beleid onvoldoende<br />

ondersteunen. Wat de inhoud van het onderzoek betreft springt de afwezigheid van enige regelmaat<br />

in het oog. De intervals tussen de algemene participatiepeilingen ( 64-83-99) zijn te groot<br />

om werkelijk longitudinale vergelijkingen op te zetten. Participatie en frequentiegegevens zijn<br />

onvoldoende voor een verklarend onderzoek. Het is dus noodzakelijk een engagement te nemen<br />

voor een regelmatig terugkerende bevraging die breed genoeg is opgezet om inzicht te verkrijgen<br />

in de algemene maatschappelijke trends en kan worden gebruikt om bepaalde vragen te beantwoorden.<br />

Wat betreft de organisatie van het onderzoek lijdt Vlaanderen/België aan de onderstructurering van<br />

het onderzoeksveld. In tegenstelling tot Nederland is het vrije<strong>tijd</strong>sonderzoek niet georganiseerd<br />

in een vakorganisatie en is de samenwerking tussen instellingen en onderzoeksgroepen minimaal.<br />

Een planning van het onderzoek zou moeten gepaard gaan met het opzetten van een onderzoeksnetwerk<br />

en van duurzame samenwerkingsverbanden.<br />

Daarbij moet rekening worden gehouden met twee effecten van de recente geschiedenis in de ontwikkeling<br />

van het onderzoek. Enerzijds is de aandacht voor de geïntegreerde problematiek van de<br />

vrije <strong>tijd</strong> verdrongen door een veel intensiever onderzoeksbelang vanuit diverse sectoren ( toerisme,<br />

sport, cultuur, recreatie, media...). Anderzijds ondersteunt het onderzoek vooral de aanbodszijde<br />

en is minder begaan met een kritische analyse van de vraag.<br />

Aandacht voor een hernieuwde integratie van onderzoek en beleid veronderstelt (a) een maatschappelijk<br />

discussieplatform; (b) een geïntegreerd beleidsplan en (c) een longitudinaal en multidisciplinair<br />

onderzoeksschema.<br />

VI<br />

81


Eén van de centrale kwesties van de twintigste eeuw was ongetwijfeld hoe<br />

een gedegen arbeidend leven was te combineren met een hedonisme dat de<br />

consumptie zou ondersteunen.<br />

In Het Civilisatieproces beschrijft Elias (1982) in detail hoe de beschaving verliep in<br />

de regulering van het lichaam van de hovelingen in de late middeleeuwen. Het was toen zaak een<br />

gedrag te ontwikkelen dat overvloed en rijkdom niet te lijf ging vanuit een door adrenaline en<br />

testosteron gestuurde drift. Zelfbeheersing is zeer stijlvol in een omgeving van wellustig aanbod,<br />

waarin expressief lichaamsgenot gepaard gaat met de als dierlijk genoteerde geluiden en afscheidingen.<br />

Lichaamsbeheersing is de kern van een beschaafde genotsbeleving. Dat was de eerste<br />

opdracht van de “vrije klasse”, de sociale groep die vrijgesteld was van productieve arbeid en in<br />

pure vorm kon leren omgaan met consumptie. Die “vrije” conditie werd <strong>ook</strong> als voorwaarde gedacht<br />

voor beschaving. Werkende mensen en vooral de handenarbeiders moesten lichamelijk genot uitstellen<br />

en alle krachten onderwerpen aan het uitwendig arbeidsdoel. Werken was per definitie<br />

onderdrukkend en dus onvrij. En in die conditie was de heersende cultuur tolerant tegenover <strong>tijd</strong>elijke<br />

onbeschaafde uitspattingen van volks vermaak. Werkende mensen werden vereenzelvigd<br />

met dronkenschap, kansspelen, overspel en af en toe wilde kermissen en carnavals. In beide gevallen,<br />

<strong>tijd</strong>ens de arbeid en <strong>tijd</strong>ens het legitieme vermaak, lag het accent op externe (morele) controle<br />

omdat men niet geloofde in een zelfdwang die niet in functie stond van zelfexpressie. Om te<br />

werken moest je al dermate je driften onderdrukken, dat die in de niet-arbeids<strong>tijd</strong> alleen nog als<br />

uitspattingen te bemeesteren waren. Arbeid en vrije <strong>tijd</strong> waren bijna elkaar uitsluitende categorieën.<br />

Beschaving was een zaak voor vrije niet-werkende mensen die hun genot zochten (sublimeerden)<br />

in een geregelde, maatschappelijk duidelijke, zelfexpressie. Dat was <strong>ook</strong> zo voor de<br />

statuszoekende consumptie van de nietsdoende klasse die Veblen in 1899 als “Leisure class” op de<br />

korrel nam.<br />

Naar de fordistische arbeid-vrije<strong>tijd</strong>smetafoor<br />

VII. Post scriptum<br />

Specifiek aan elke hedendaagse theorie over vrije <strong>tijd</strong> is de bewering dat deze verschillende posities<br />

<strong>ook</strong> door één persoon kunnen worden ingenomen, zij het gedurende een bepaalde <strong>tijd</strong>. Zoals<br />

we boven hebben gezien behoort het tot de conventional wisdom van de vrije<strong>tijd</strong>sstudies dat er<br />

een gebied van activiteit bestaat, een sociale praktijk, die niet gedomineerd wordt door de<br />

arbeidsverhoudingen, een domein waarin de arbeider zelf tot meester kan uitgroeien. En dat, zonder<br />

dat de arbeidsverhoudingen zelf wezenlijk zijn veranderd. Elke definitie van “vrije <strong>tijd</strong>” verwijst<br />

naar een (relatieve) vrijheid ten opzichte van de arbeid, hetzij gedacht als een afgescheiden<br />

en verzelfstandigde activiteit, hetzij ingebed in het dagelijks leven als een vrije module. Een voldoende<br />

inkomen is voor eenieder bereikbaar via de arbeid of afgeleide vervangingsinkomens.<br />

De ontwikkeling van de verhouding arbeid-vrije <strong>tijd</strong> in de twintigste eeuw is het verhaal van die<br />

metafoor. In een eerste fase berusten de heersende opvattingen nog volkomen op de historische<br />

visie dat vrijheid slechts kan steunen op een conditie van niet-arbeid. Daarenboven heeft slechts<br />

een elite de nodige zelfbeheersing om die vrijheid aan te kunnen en is de arbeidende conditie de<br />

beste morele garantie voor het gewone volk. Het verzet tegen de arbeids<strong>tijd</strong>verkorting is dan <strong>ook</strong><br />

zeer groot. De morele bezorgdheid neemt nog toe eenmaal de arbeidsdag wettelijk wordt beperkt.<br />

Steeds is er een angst voor het commerciële vermaak.<br />

VII<br />

83


84<br />

Zoals we hebben gezien, hangt die houding nauw samen met de strategische opstelling van de<br />

(onderscheiden delen van de) arbeidersbeweging. De katholieke zuil ziet de verkorting van de<br />

arbeids<strong>tijd</strong> als een gelegenheid ter versterking van het gezin en de sociale banden binnen de eigen<br />

organisatie. Politiek strategisch zoeken ze hun kracht in de hegemonie binnen de civiele maatschappij.<br />

Het onderzoek is dan <strong>ook</strong> gericht op het privé-initatief, de diensten en de eigen organisatie.<br />

De socialistische arbeidersbeweging is op het eind van de negentiende eeuw <strong>ook</strong> gericht op<br />

een versterking van het eigen “kamp” als politiek-cultureel tegengewicht tegen de burgerlijke<br />

samenleving. In de aanvang worden kortere werkdagen <strong>ook</strong> gezien als een basis ter versterking van<br />

de eigen organisatorische en politieke macht. Maar weldra richt de sociaal-democratie zich op de<br />

invloed binnen de staat. In overeenstemming met de reformistische wending in de sociaal-democratische<br />

politiek en de keynesiaanse wending in de kapitalistische economie, wordt in het interbellum<br />

vorm gegeven aan wat vandaag een “fordistisch accumulatieregime” wordt genoemd (zie<br />

verder). De staat wordt zowel de regulator van de sociale integratie als de plek voor klasseoverleg.<br />

Het model van de welvaartsstaat wordt aanvaard door de meerderheid van de arbeidersbeweging<br />

en door de ondernemers. <strong>Vrije</strong> <strong>tijd</strong> wordt essentieel in de ontwikkeling van de consumptiecultuur<br />

en de massacommunicatie. Permanente vorming en cultuurspreiding drijven op de invoering van<br />

nieuwe technologieën.<br />

In feite zal die argwaan tegenover de vrije <strong>tijd</strong> aanwezig blijven tot na de tweede wereldoorlog.<br />

Maar dan gebeuren verschillende dingen. Doorslaggevend is de invoering van de nieuwe arbeidsorganisatie,<br />

waarvan door vriend en vijand de vervreemdende effecten worden erkend. Dat er nood<br />

is aan een compensatie in de vrije <strong>tijd</strong> lijkt ontegensprekelijk. Vervolgens is er weldra het toegenomen<br />

belang van de binnenlandse markt om de economische groei te ondersteunen. En tenslotte<br />

mag het belang niet worden onderschat van de grondige mentaliteitswijziging die de oorlogsjeugd<br />

introduceert. De bevrijding en het goedmaken van de oorlogsontberingen openen de weg<br />

voor een modern genotsideaal dat al door de “American way of life” was voorafgespiegeld. En de<br />

daaropvolgende generatie babyboomers zal drijvend op de jeugdcultuur die consumptiemaatschappij<br />

volop vorm geven. Het is waarschijnlijk de fase waarin de arbeid op de meest utilitaire wijze<br />

als een noodzakelijk kwaad wordt benaderd en waarin het perspectief van de vrije<strong>tijd</strong>smaatschapij<br />

( de overvloedsmaatschappij <strong>ook</strong>) realistisch lijkt.<br />

De voorspelling van de komst van een “vrije<strong>tijd</strong>sbeschaving” verhult in zekere zin het probleem<br />

van de arbeidsverhoudingen als een vanzelf uitstervende problematiek. De institutionalisering van<br />

de vrije <strong>tijd</strong> maakt deel uit van de openbare zorgfunctie binnen een sociaal-economisch regulatiemodel<br />

dat vooral in West-Europa wordt uitgebouwd. <strong>Vrije</strong><strong>tijd</strong>sbesteding en -politiek kunnen deel<br />

uitmaken van bewegingen van kritiek op de beperkingen van een sterk productivistisch model.<br />

Maar fundamenteel maken ze deel uit van het productiviteitscompromis. Daarom zijn ze <strong>ook</strong> geen<br />

onderdeel van de meer omvattende kritieken <strong>tijd</strong>ens de jeugdrevoltes op het eind van de jaren<br />

zestig (mei ‘68) en de nieuwe sociale bewegingen die daaruit ontstaan. De vrije<strong>tijd</strong>ssector ontmoet<br />

deze contestatie soms op de eerste lijn, levert een bijdrage tot het structureren ervan, eerste<br />

voorwaarde tot een maatschappelijke integratie. Dat maakt precies de ambivalentie uit tussen<br />

contestatie en integratie, een ambivalentie die vooral theoretisch tot uiting komt in de toen veel<br />

gevoerde discussies over de natuur van de (neokapitalistische) staat: in welke mate is de staat een<br />

instrument of een belemmering voor emanicipatiebewegingen?


Het vrije leven opnieuw funderen<br />

Die fase komt tot een eind of sterft uit met de economische en sociale crisis, ingezet in de tweede<br />

helft van de jaren zeventig. Massale werkloosheid, deregulering van de arbeidsverhoudingen,<br />

invoering van nieuwe technologieën en van nieuwe vormen van arbeidsorganisatie leveren een<br />

totaal andere context. Vanaf de jaren tachtig verlegt de hegemonie zich van de gedachte van de<br />

welvaartsstaat naar het idee van de regulering via de zogenaamde “vrije markt”. De vrije<strong>tijd</strong>ssector<br />

heeft zich moeiteloos aangepast aan die veranderende context. Het vrije<strong>tijd</strong>svraagstuk wordt<br />

steeds meer herleid tot een probleem van vraag en aanbod, dat op (klassiek) economische wijze<br />

wordt gedacht.<br />

De arbeid komt opnieuw centraal te staan. En dit keer wordt de dominante ideologie geleverd door<br />

de “nieuwe professionelen”, de “yuppies” van de jaren tachtig. Het onvrije karakter van de arbeid<br />

wordt verdrongen en vervangen door het zich eigen maken van de prestatie- en concurrentienormen.<br />

Een nieuwe vorm van genotseconomie wordt in de arbeid ingevoerd, zodat de vrije <strong>tijd</strong> haar<br />

exclusieve aanspraken op zelfbeschikking en plezier verliest. Daarenboven ontstaat er in de nieuwe<br />

omstandigheden <strong>ook</strong> <strong>tijd</strong>sdruk en vrije<strong>tijd</strong>sstress, waardoor <strong>ook</strong> de vrije<strong>tijd</strong>sbesteding een sterk<br />

geregelde en doelgerichte invulling krijgt. Arbeid en vrije <strong>tijd</strong> schijnen niet langer gepolariseerd<br />

en geen van beide vormt een bedreiging voor de markteconomie. Beide categorieën worden opgenomen<br />

in het breder geheel van menselijke activiteit, zonder dat zeggenschap, vrije keuze en vrijheid<br />

persé meer in de niet-arbeids<strong>tijd</strong> zouden voorkomen, of toch niet in die mate dat de onvrijheid<br />

op het werk bijzonder in het licht zou komen te staan. Dat wordt a contrario geïllustreerd<br />

door het feit dat “onthaasters” of “downshifters” niet in de eerste plaats hun vrije<strong>tijd</strong>sbesteding<br />

aanpassen maar hun zorgpositie fundamenteel bijstellen.<br />

In feite is het civilisatieproces via de vrije<strong>tijd</strong>sbesteding verdergezet. De zelfdwang is <strong>ook</strong> daar in<br />

overeenstemming gebracht met de algemene sociale reproductievoorwaarden. Het rationalisatieproces<br />

waarbij utilitaire doelrationaliteit dominant wordt omvat nu alle domeinen van het leven.<br />

Bevrijding is niet langer voorbehouden tot de niet-arbeids<strong>tijd</strong>. Als het nog op de agenda staat, dan<br />

betreft het alle facetten van het leven, de arbeid, de zorg en de vrije <strong>tijd</strong> in gelijke mate. Men kan<br />

vandaag niet meer zeggen dat de vrije<strong>tijd</strong>sbesteding eerder dan andere levensdomeinen het laboratorium<br />

voor zelfbeschikking en emancipatie zou zijn. Daarvoor is de vrije<strong>tijd</strong>ssector nu te sterk<br />

uitgebouwd en geprofessionaliseerd. En... heeft ze de vrijheidsethiek van de pioniers<strong>tijd</strong> verloren.<br />

Vandaag <strong>werkt</strong> <strong>ook</strong> de vrije <strong>tijd</strong>.<br />

Het is <strong>ook</strong> duidelijk dat die instelling een product is van de westerse industriële samenleving, of<br />

nog precieser de levensstijl is, die werd ontwikkeld in de protestantse wereld. Daar is de zelfdwang<br />

gedomineerd door de arbeidsethiek. In zo’n mate zelfs dat het uitgesteld genot op even geregelde<br />

wijze wordt beleefd. Valt men buiten die grenzen dan komen veelal ongeregelde uitspattingen,<br />

niet zelden gepaard met agressie, voor. Het is niet toevallig dat de hardwerkende vakantiegangers<br />

uit noord-west-Europa geen beste naam hebben in het zuiden, dat het voetbalhooliganisme<br />

zich in die culturen ophoudt of dat het alcoholgebruik daar meer dan in het zuiden gericht is op<br />

snelle dronkenschap.<br />

VII<br />

85


86<br />

Tot wat dient onze rijkdom ?<br />

In de twintigste eeuw is de Belgische bevolking gegroeid van 6,6 tot 10,2 miljoen. Het Bruto<br />

Binnenlands Product groeide van index 100 tot index 778 en als je rekening houdt met de bevolkingsgroei<br />

gaat het van 100 naar 515. Het land is in die eeuw vijf maal rijker geworden. De werkuren<br />

zijn gedaald van een gemiddelde van 2.700 jaaruren tot 1.550, maar de productiviteit is<br />

8,5 keer groter geworden. Holderbeke ( Steunpunt Werkgelegenheid) maakte een meer preciese<br />

vergelijking van de ontwikkeling van de gemiddelde arbeids<strong>tijd</strong>en tussen 1983 en 1998 . Daaruit<br />

blijkt dat de daling in Wallonië gaat van 1.708 uren naar 1.569 uren .Vlaanderen kende tussen<br />

1983 en 1990 een daling van 1.712 uren tot 1.636, en dan weer een lichte stijging tot 1.660 uren<br />

in 1998. Daarmee is Vlaanderen met de VS het enige land waar langer ge<strong>werkt</strong> wordt dan tien jaar<br />

geleden. Ook in absolute cijfers wordt er meer ge<strong>werkt</strong>. In Vlaanderen werden in 1983 3,6 miljard<br />

uren ge<strong>werkt</strong>, in 1990 3,7 miljard uren en in 1998 3,9 miljard. Dat het arbeidssvolume in Wallonië<br />

in dezelfde periode daalde met 3,3 procent wijst alleen op de diepe crisis in het gewest. De welvaart<br />

is ongetwijfeld groot, maar zo is <strong>ook</strong> de arbeidsinspanning. In de VS reageerde Schor al in<br />

1992 met haar “The Overworked American”. Het wordt <strong>tijd</strong> dat <strong>ook</strong> in dit land de kwestie van de<br />

overdadige werkdruk ernstig wordt genomen.<br />

Nu is het wel zo dat het thema van de “onthaasting” stilaan aan de orde wordt gesteld. Nochtans<br />

gebeurt dat via een stel individuele strategieën. Zo zijn er de voorbeelden van mensen die hun carrière<br />

inruilen voor een ander bestaan, meestal <strong>ook</strong> elders op de wereld. Zo zijn er de “downshifters”<br />

die een deel inkomen en status veil hebben voor een rustiger leven. Zo wordt er gewezen op<br />

- bijna gepleit voor - de Nederlandse situatie waar vele vrouwen deel<strong>tijd</strong>s werken en de tweeverdieners<br />

daar eerder anderhalf-werkers zijn. En er komen steeds meer voorstellen voor uitstapregelingen,<br />

“sabbaticals”, <strong>tijd</strong>skredieten, e.d. Wat echter veelal over het hoofd wordt gezien is dat het<br />

gaat om een algemeen maatschappelijke kwestie. Onthaasting moet <strong>ook</strong> op de agenda worden<br />

gezet van de sociale ritmes. Natuurlijk is het niet makkelijk ritmes te reguleren, maar het is wel<br />

mogelijk limieten te normeren. Zonder een discussie over de begrenzingen van de arbeids<strong>tijd</strong> betekent<br />

“onthaasting” immers al<strong>tijd</strong> “uitstappen”, en dat kan niet de bedoeling zijn. Zeker niet wanneer<br />

men een probleem maakt van de lage activiteitsgraad in België.<br />

In feite is de structuur van de “normale” werk<strong>tijd</strong> meer dan vijftig jaar onveranderd gebleven. Na<br />

de eerste wereldoorlog werd de achturendag officieel geregistreerd. Sindsdien lijkt het wel in de<br />

genen te zijn gegrift: een werkdag duurt acht uren, zoniet werk je deel<strong>tijd</strong>s. Later werd het principe<br />

van de betaalde vakantie ingevoerd. Die is van één week tot vijf, zes of soms zeven weken<br />

gegroeid. En dan werd <strong>ook</strong> het volledige weekend als “normaal” vastgelegd. Het zijn zulke maatschappelijke<br />

beslissingen die vandaag bepalen of je vol<strong>tijd</strong>s, dan wel deel<strong>tijd</strong>s aan de slag bent.<br />

En er bestaat een zware druk vandaag om die normaliteit vandaag weer op te drijven en diegenen<br />

die minder lang willen werken snel een deel<strong>tijd</strong>s etiket te geven. Men zou opnieuw over die “normaliteit”<br />

moeten praten, vooral wanneer men weet dat die “normale werkdag” vandaag ruim acht<br />

keer meer produceert dan in de <strong>tijd</strong> waarin hij werd ingevoerd. En <strong>ook</strong> omdat die “normaliteit”<br />

ongetwijfeld instaat voor vele ongemakken elders. Verwijzen we alleen maar naar de meest recente<br />

gegevens over de psychische stoornissen als belangrijkste ziekte bij werkverzuim of naar de<br />

immense groei van het verbruik van stimulerende middelen in en rond bedrijven met volcontinu<br />

bandwerk of nog over de effecten van de competitie en stress bij jongeren of...


Het productivisme heeft de menselijke genotseconomie ontregeld. Er is geen <strong>tijd</strong> en geen cultuur<br />

meer om op creatieve wijze om te gaan met verlangen en gemis, omdat de heersende opvatting<br />

alle menselijke verhoudingen herleidt tot ruilverhoudingen en contracten en alle vragen en behoeften<br />

oriënteert naar waren en objecten. Wil men vandaag over de sluipende crisis in de menselijke<br />

arbeid en de arbeidsverhoudingen nadenken, dan zal het niet voldoende zijn om een compenserende<br />

arbeidsvrije <strong>tijd</strong> aan te bieden. Het probleem situeert zich in de arbeid zelve, in haar intensiteit,<br />

in haar <strong>tijd</strong>sstructuur, in haar eenzijdige doelgerichtheid naar de markt... Nu de economische<br />

conjunctuur omslaat zal men weldra opnieuw het probleem van de begrenzing van de<br />

arbeids<strong>tijd</strong> en van de arbeidsritmes op de agenda vinden. De discussie over het goede leven zal<br />

opnieuw gaan over de arbeidsorganisatie en over de consumptieve vrije<strong>tijd</strong>sbesteding. En vooral<br />

over de zingeving en de zeggenschap in beide.<br />

VII<br />

87


De geschiedenis van het vrije<strong>tijd</strong>sonderzoek in de kern van Europa<br />

(uit: Corijn, E. (1988)): De onmogelijke geboorte van een wetenschap. Verkenningen in de ontwikkeling<br />

van de studie van de vrije<strong>tijd</strong>, Brussel, VUBPress, pp.: 129-132).<br />

Drie algemene periodes kunnen worden onderscheiden: het proto-onderzoek, de bloeiperiode en de<br />

periode van heroriëntatie. In elk van de periodes kunnen fases worden aangegeven, waarin het<br />

onderzoeksobject en dus het onderzoek een enigszins andere vorm krijgt.<br />

1. Het proto-onderzoek : 1848-1919<br />

De niet-arbeids<strong>tijd</strong> ontstaat in de nieuwe <strong>tijd</strong>sorde die de industriële revolutie invoert. Die omwenteling<br />

heeft een dubbele impact op de temporele ordening: een gevoelige toename van de arbeids<strong>tijd</strong><br />

en een afzondering van die arbeids<strong>tijd</strong> van de resterende “levens<strong>tijd</strong>”. Die niet-arbeids<strong>tijd</strong><br />

wordt onderwerp van onderzoek in het raam van de “sociale kwestie”.<br />

(a) 1848-1870: In deze periode van vorming van een zelfstandige arbeidersbeweging is het onderzoek<br />

in handen van (meestal “bezorgde”) recensenten en staat het in functie van de “openbare orde”.<br />

(b) 1870-1919: In deze periode van arbeidersstrijd voor de verkorting van de arbeidsdag, krijgt de<br />

niet-arbeids<strong>tijd</strong> aandacht als potentiële maatschappelijke integratie-<strong>tijd</strong>.<br />

2. Hoogtij van het vrije<strong>tijd</strong>onderzoek : 1919-1980<br />

De (toegenomen) niet-arbeids<strong>tijd</strong> wordt erkend als een “eigen <strong>tijd</strong>” waarover de werknemers zelf<br />

kunnen beschikken. De werkgevers kunnen geen rechtstreekse zeggenschap over die <strong>tijd</strong> laten gelden.<br />

Het onderzoek in deze periode dient om informatie te verstrekken met het oog op de sturing<br />

van tussenkomsten gericht op sociale integratie van die “eigen <strong>tijd</strong>”.<br />

(a) 1918- 1947: In het interbellum speelt die maatschappelijke inzet zich af in de civiele maatschappij<br />

(het “middenveld”), met een minimale tussenkomst van de staat. Het onderzoek<br />

wordt gevoerd uit de bekommernis om de vormgeving van deze (private) sociale organisatie.<br />

Dit gebeurt hetzij uit traditioneel religieuze bekommernissen, hetzij door (de zelfstandige<br />

(meestal socialistische) arbeidersbeweging. In beide gevallen wordt de vrije <strong>tijd</strong> afgezet<br />

tegenover de opkomst van een commerciële vermaaksindustrie.<br />

a.1. 1918-1930: De verkorting van de arbeidsdag en de vormgeving van een “respectabele” vrije<strong>tijd</strong>sbesteding<br />

onder de auspiciën van een zich integrerende arbeidersbeweging staat centraal<br />

in het onderzoek.<br />

a.2. 1930-1936: In de depressie en de daaropvolgende toegenomen sociale strijd en ideologische<br />

confrontatie, maakt de vrije<strong>tijd</strong>spolitiek deel uit van deze politiek van de “kampen”. De vrije<br />

<strong>tijd</strong> wordt de inzet van politiek-ideologische strijd en voorwerp van sociale contingentering,<br />

vooral wanneer een corporatistische samenleving wordt gemilitariseerd.<br />

Annex<br />

89


90<br />

a. 3. 1936-1947: De invoering van de “betaalde vakantie” — als afleiding voor meer radicale<br />

eisen — creëert voor het eerst een “eigen <strong>tijd</strong>” die gehele dagen kan duren. De Tweede<br />

Wereldoorlog betekent een terugval in de consumptiepatronen, maar geeft <strong>ook</strong> een aanzet<br />

tot de mentaliteitswijziging in de richting van de komende consumptiecultuur. De onderzoeksinteressen<br />

zijn enerzijds “sociaal” — gericht op jeugdonderzoek en sociaal toerisme—,<br />

maar anderzijds <strong>ook</strong> “economisch” — gericht op de ontwikkeling van een belangrijke sector<br />

in de consumptiemaatschappij.<br />

(b) 1950-1980: De doorbraak van een keynesiaanse economische politiek, vereist een door de<br />

staat gereguleerd sociaal-economisch beleid, waarin de economische groei samenhangt met<br />

de instandhouding van een interne massaconsumptieve dynamiek. In het vrije<strong>tijd</strong>sbeleid<br />

vloeien de sociaal-integratieve en de commerciële aspecten van de vrije<strong>tijd</strong>sbesteding<br />

samen. Het vrije<strong>tijd</strong>sonderzoek wordt geïnstitutionaliseerd en maakt deel uit van de sociale<br />

programmatie.<br />

b.1. 1950-1968: De instelling van een “fordistische regulatie”, gesteund op gestadige economische<br />

groei en sociale verdeling van de productiviteitswinsten. Het vrije<strong>tijd</strong>sonderzoek bakent<br />

een zelfstandig studiegebied af, waarin een eigen maatschappelijke dynamiek wordt geduid,<br />

voorbode van een door de technologische revolutie(s) aangekondigde nieuwe beschaving.<br />

Het is de bloei<strong>tijd</strong> van het vrije<strong>tijd</strong>sonderzoek.<br />

b.2. 1968-1974: Eerste kritische stromingen in het onderzoek, gedragen door de “opstand” van<br />

de “nieuwe middenklasse” in wording. Interne kritiek binnen het perspectief van een<br />

“progressieve” omvorming van de welvaartsstaat.<br />

b.3. 1974-1980: Door de economische crisis stokt de fordistische regulatiewijze. Via de maatschappelijke<br />

discussie over de “waarden” van de welvaartsstaat, past het vrije<strong>tijd</strong>sonderzoek<br />

zich aan aan een realistische ammendering van de sociaal herverdelende doelstellingen van<br />

de welvaartsstaat.<br />

3. De heroriëntatie van het vrije<strong>tijd</strong>sonderzoek : 1980-<br />

De ideologische verschuiving in de maatschappij van sociaal-democratische naar neoliberale opvattingen<br />

gebeurt rond twee centrale assen: de mogelijkheid tot het instandhouden van een consumptiemaatschappij<br />

zonder overheidsregulatie en het “einde van de geschiedenis”, waardoor het<br />

idee van emanciperende sociale praktijken in een evolutionair perspectief verdacht wordt gemaakt.<br />

De vrije<strong>tijd</strong>sstudies verliezen een interne legitimatie.<br />

(a) 1980 -1990: Het veld van de vrije<strong>tijd</strong>sstudies kent een fervente activiteit van paradigmatische<br />

confrontatie. De conventional wisdom wordt afgebouwd ten voordele van meer contextuele<br />

paradigma”s. Die maken zich los van de “oude” ethische posities. Ze laten zich makkelijker<br />

sturen door de gewijzigde maatschappelijke context. Door een synergie met andere<br />

studiegebieden investeert het vrije<strong>tijd</strong>sonderzoek zich in de hernieuwde aandacht voor de<br />

culturele orde. De meer toegepaste onderzoeksthema’s (toerisme, media, sportbeleid, openluchtrecreatie<br />

en dergelijke) verzelfstandigen zich.<br />

(b) 1990 -: De legitimiteit van een eigen wetenschappelijk onderzoeksgebied rond de vrije <strong>tijd</strong><br />

is zoek. Een nieuwe inschakeling in meer gevestigde disciplines en onderzoeksthema’s<br />

versterkt de centrifugale krachten.


Abentroth, W. (1972): Sociale geschiedenis van de Europese arbeidersbeweging, Nijmegen, SUN, 173p.<br />

Aglietta, M. (1997; 1976): Régulation et crises du capitalisme, Paris, Ed. Odile Jacob, 486p.<br />

Albrechts, J. (1969): De arbeiders en het kultuurbeleid in Vlaanderen, in De gids op maatschappelijk gebied, 60-<br />

6, pp. 469-488.<br />

Amin, A. (ed)(1994): Post-Fordism, Oxford, Blackwell, 435p.<br />

An. (1969): Kolloquium Planning en Kultuurbeleid, Verslagboek, Studiegroep voor kultuurbevordering, Leuven.<br />

An. (1973): Quinquennial report, study group on cultural promotion, Leuven, KUL.<br />

Anthony, P. (1977): The ideology of work, London, Tavistock Publications, 340p.<br />

Appel des économistes pour sortir de la pensée unique (1997): Pour un nouveau plein emploi, Paris, Ed. de la<br />

Découverte/Syros, 191p.<br />

Arendt, H. (1961): Condition de l’homme moderne, Paris, Calman-Levy, 368p.<br />

Aznar, G. (1978): Non aux loisirs. Non à la retraite, Paris, Ed. Galilée, 133p.<br />

Aznar, G. (1981): Tous a mi-temps!, Paris, Seuil, 224p.<br />

Aznar, G. (1993): Travailler Moins pour Travailler Tous, 20 propositions, Syros, Paris.<br />

Aznar, G.; A. Caillé; J. Laville; J. Robin & R. Sue (1997): Vers une économie plurielle. Un travail, une activité,<br />

un revenu pour tous, Paris, Ed. La Découverte & Syros, 173p.<br />

Bacon, F. (1988): Het Nieuwe Atlantis, Baarn, Ambo: 104p.<br />

Baily, P. (1978): Leisure and class in Victorian England. Rational recreatioin and the contest for control 1830-1885,<br />

London, Routledge and Kegan Paul, 260p.<br />

Bardelli, P. (1996): Le modèle de production flexible, Paris, PUF, 128p.<br />

Beck, U. (1992): Risk Society. Towards a New Modernity, London, Sage Publications, 260p.<br />

Beckers, T. & H. Mommaas (1991): Het vraagstuk van den vrijen <strong>tijd</strong>, Leiden/Antwerpen, Stenfert Kroese, 328p.<br />

Bell, D. (1973): The coming of Post-industrial society: a venture in social forecasting, New York, Basic B<strong>ook</strong>s,<br />

507p.<br />

Biernacki, R. (1995): The fabrication of labor, Berkeley, University of California Press, 569p.<br />

Billiet, J. (1973): Verenigingsleven in Vlaanderen, KUL, Leuven, Ph.D.<br />

Boisard, P. (1996): L’aménagement du temps de travail, Paris, PUF, 128p.<br />

Bosmans-Hermans, A. (1979): Vijftig jaar Hoge Raad voor de Volksopleiding 1929-1979, Brussel.<br />

Boulin, J.; G. Cette & D. Taddeï (ed)(1993): Le temps de travail, Futuribles, Paris, Syros, 252p.<br />

Bouillin-Dartevelle, R. (1987): Temps libre et régulation sociale, in: Loisir et société, Society and leisure, vol. 10,<br />

nr 2, Trois Rivières, Presses de l’Université du Quebec: 267-280.<br />

Bouillon-Dartevelle R., Thoveron G. and Noël F. (1991): Temps libre et pratiques culturelles, Mardaga, Liège.<br />

Bouquin, S. (1997): Welke toekomst voor de arbeid? in: Vlaams marxistisch <strong>tijd</strong>schrift, vol. 31, nr 1, Brussel,<br />

IMAVO: 45-59.<br />

Boyer, R. (1987): La théorie de la régulation: une analyse critique, Paris, Agalma/La Découverte: 143p.<br />

Boyer, R. (ed)(1987b): La flexibilité du travail en Europe, Paris, Ed; de la Découverte, 331p.<br />

BIBLIOGRAFIE<br />

91


92<br />

Bramham, P.; I. Henry; H. Mommaas & H. van der Poel (1993): Leisure Policies in Europe, Oxon,<br />

CABInternational: 270p.<br />

Bramham, P. & I. Henry (1996): Leisure Research in the UK, in: Mommaas et al: Leisure research in Europe,<br />

Oxon, CABInternational: 179-208.<br />

Brants, V. (1906): La part de la méthode de Le Play dans les études sociales en Belgique, in Réforme sociale,<br />

636-652.<br />

Braverman, H. (1974): Labor and Monopoly Capital. The degradation of work in the twentieth century, New York,<br />

Montly Review Press, 465p.<br />

Buyck, L. and Cammaer H. (1967): <strong>Vrije</strong><strong>tijd</strong>sbesteding van de jeugd in Vlaanderen. Documentatie-onderzoek,<br />

Antwerpen.<br />

Cammaer, H. et.al (1967): Jeugdproblematiek. Tien jaar onderzoekswerk onder directie van Prof.A.Kriekemans.<br />

Antwerpen.<br />

Campanella, T. (1989): De Zonnestad, Baarn, Ambo: 120p.<br />

Cantillon, B. (ed) (1999): De welvaartsstaat in de kering, Kapellen, Pelckmans.<br />

Castel, R. (1995): Les métamorphoses de la question sociale. Une chronique du salariat, Paris, Fayard, 490p.<br />

Cette, G. & D. Taddeï (1994): Temps de travail. Modes d’emplois. Vers la semaine de quatre jours?, Paris,<br />

La Découverte, 249p.<br />

Chlepner, B. (1972): Cent ans d’histoire sociale en Belgique, Brussel, Ed. Université Libre de Bruxelles, 447p.<br />

Christens, R. and De Decker A. (1986): Vormingswerk in vrouwen-handen. De geschiedenis van de KAV voor de<br />

tweede wereldoorlog (1920-1940), Leuven.<br />

Clarke, J. & C. Critcher (1985): The devil makes work. Leisure in capitalist Britain, Houndmills, McMillan, 245p.<br />

Corijn, E. (1989c): De strijd voor de arbeids<strong>tijd</strong>verkorting, in Toestanden, vol. 1, 33, Brussel, Uitg.<br />

Zijdelings: 15-20.<br />

Corijn, E. (1994): Van welvaartsstaat naar duale samenleving: welke legitimering voor de samenlevingsopbouw?<br />

in: Opbouwwerk tussen Zorg en Strijd, Samenlevingsopbouw-cahier jg 18, nr 1, Brussel, Viboso: 12-23.<br />

Corijn, E. & K. Breedveld (1998): Putting “new strategies” on the agenda of leisure studies, in: Breedveld,<br />

K. & E. Corijn (ed): New strategies for everyday life: work, free time and consumption, <strong>Vrije</strong><strong>tijd</strong>sstudies, vol. 16,<br />

nr 1, Meppel, Boom: 68-74.<br />

Corijn, E. (1988): De onmogelijke geboorte van een wetenschap. Verkenningen in de ontwikkeling van de studie<br />

van de vrije<strong>tijd</strong>, Brussel, VUBPress,363p.<br />

Cross, G. (1986): The political economy of leisure inretrospect: Britain, France and the origins of<br />

the eight-hour day, in: Leisure Studies, vol. 5, London, E&FN Spon Ltd: 69-90.<br />

Cross, G. (1990): A Social History of Leisure Since 1600, State College, Venture Publishing, 297p.<br />

Cross, G. (1993): Time and Money. The making of Consumer Culture, London & New York, Routledge, 294p.<br />

De Bie, P. (1988): Naissance et premiers développements de la sociologie en Belgique. Louvain-la-Neuve.<br />

Deleeck, H. & N. Van de Gracht (1960): De vrije<strong>tijd</strong>sbesteding van werklieden en bedienden. Resultaten<br />

van een onderzoek bij een groep katholiek-georganiseerde volwassen arbeiders van acht Vlaamse gemeenten,<br />

in De gids op maatschappelijk gebied, vol. 51, nr 11: 939-1080.<br />

Depasse, C. & A. André (1931): L’organisation des loisirs du travailleur en Belgique et à l’étranger, La Louvière,<br />

Labor: 333p.


Devolder, N. (1943): De mogelijkheid van een positieve waardevrije sociologie, in Tijdschrift voor Philosophie,<br />

328-364.<br />

Devolder, N. (1943): Volk en gezinsleven. Een enquête door de Christelijke arbeidersvrouwengilden. S.l.<br />

Dieleman, A. (1991): Tussen restauratie en vernieuwing, in: Beckers, T. & H. Mommaas (eds): Het Vraagstuk<br />

van den <strong>Vrije</strong>n Tijd, Leiden/Antwerpen, Stenfert Kroese: 74-82.<br />

Diels, D. (1996): Ondergesneeuwde sporen. Een andere visie op arbeid en burgerschap, Leuven/Amersfoort,<br />

Acco,185p.<br />

Dooms, C. (1983/84): De Belgische socialistische arbeiders-jeugdbeweging in het interbellum (1923-1940).<br />

Gent, R.U.G. Niet gepubliceerde licentiaatsverhandeling.<br />

Doray, B. (1988): From Taylorism to Fordism. A rational madness, London, Free Association B<strong>ook</strong>s, 229p.<br />

Drancourt, M. (1984): La fin du travail, Paris, Pluriel-Hachette, 329p.<br />

Duby, G.(1979): Saint Bernard. L’art cistercien, Paris, Flammarion: 187p.<br />

du Bois-Reymond(1991): vrije <strong>tijd</strong> en massajeugd, in: Beckers, T. & H. Mommaas (eds): Het Vraagstuk<br />

van den <strong>Vrije</strong>n Tijd, Leiden/Antwerpen, Stenfert Kroese: 99-105.<br />

Dubois, J. (1993): Les ordres monastiques, Paris, PUF: 128p.<br />

Ducpétiaux, E. (1843): De la condition physique et morale des jeunes ouvriers et des moyens de l’améliorer.<br />

Brussel.<br />

Ducpétiaux, E. (1855): Budgets économiques des classes ouvrières en Belgique, in Bulletin de la Commission<br />

centrale de statistique, 261-440.<br />

Dunning,E. & K.Sheard (1979) : Barbarians, Gentleman and Players, London, Martin Robertson.<br />

Dumazedier, J. (1962): Vers une civilisation du loisir, Paris, Le Seuil.<br />

Dumazedier, J. & A. Ripert (1966): Loisir et culture, Paris, Le Seuil, 398p.<br />

Dumazedier, J. (1967): L’homme et les loisirs en 1985, in La civilisation des loisirs. Culture, morale, économie,<br />

sociologie: une enquête sur le monde de demain, Marabout Université, Verviers, Ed. Gérard & Co: 251-274.<br />

Dumazedier, J. & M. Imbert (1967): Espace et Loisir dans la société française d’hier et de demain, Paris,<br />

Centre de Recherche d’Urbanisme, 2 vol.: 258p en 209p.<br />

Dumazedier, J. & C. Guinchat (ed) (1969): La sociologie du loisir. Tendances actuelles de la recherche et<br />

Bibliographie (1945-1965), La Haye/Paris, Mouton & Co, 127p.<br />

Dumazedier, J. (1974): Sociologie empirique du loisir, Paris, Le Seuil.<br />

Dumazedier, J. & N. Samuel (1976): Société éducative et pouvoir culturel, Paris, Le Seuil.<br />

Dumazedier, J. (1978): Développement culturel et pouvoirs, in: Loisir et société, Society and leisure, vol. 1, nr 2,<br />

Trois Rivières, Presses de l’Université du Quebec: 203-228.<br />

Dumazedier, J. (1988): Révolution culturelle du temps libre 1968-1988, Paris, Klincksieck.<br />

Dumazedier, J. (1989): France: Leisure sociology in the 1980s, in Olszewska, A. & K. Roberts: Leisure and Lifestyle.<br />

A Comparative Analysis of Free Time, London, Sage: 143-161.<br />

Dumazedier, J. (1990): Pour un renouveau de la recherche en sciences sociales du loisir, in: Pronovost, G. & M.<br />

D’Amours (eds): Critique et Perspectives de la Recherche en Loisir/Leisure research: Critical Evaluation and<br />

Perspectives, Loisir et Société/Society and Leisure, vol. 13, n° 1, Trois Rivières, Presses de l’Université du Quebec:<br />

63-76.<br />

93


94<br />

Elchardus, M. (1983): De ethiek van de dualistische conceptie van de <strong>tijd</strong>, in vrije <strong>tijd</strong> en Samenleving, vol. 1,<br />

nr 4, Den Haag, Stichting Recreatie: 343-374.<br />

Elchardus, M. & I. Glorieux (1995): Niet aan de arbeid voorbij: de werkloosheidservaring als reflectie over arbeid,<br />

solidariteit en sociale cohesie, Brussel, VUBPress, 126p.<br />

Elchardus, M. (1996): De gemobiliseerde samenleving. Tussen de oude en een nieuwe ordening van de <strong>tijd</strong>, Brussel,<br />

Koning Boudewijnstichting.<br />

Elias, N. (1982): Het civilisatieproces. Sociogenetische en psychogenetische onderzoekingen, Utrecht/Antwerpen,<br />

Het Sepctrum, 2 vol.: 376 + 377p.<br />

Elias, N. & E. Dunning (1970): The quest for excitement. Essays on the sociology of Leisure, London, Frank Cass.<br />

Fourastié, J. (1962): Machinisme et Bien-être. Niveau de vie et genre de vie de 1700 à nos jours, Paris,<br />

Ed. de Minuit, 251p.<br />

Fourastié, J. (1965a): Les 40.000 Heures, Paris, Laffont, 246p.<br />

Fourastié, J. (1965b): Moderne techniek en economische ontwikkeling, Utrecht/Antwerpen, Aula-boeken,<br />

Het Spectrum, 285p (oorspr. titel: Le Grand Espoir du XXième Siècle, progrès technique, progrès économique,<br />

progrès social, Paris, PUF).<br />

Fourastié, J. & J.P. Courthéoux (1967): Réflexions prospectives sur la civilisation des loisirs, in La civilisation<br />

des loisirs. Culture, morale, économie, sociologie: une enquête sur le monde de demain, Marabout Université,<br />

Verviers, Ed. Gérard & Co: 242-250.<br />

Friedmann, G. (1936): La crise du progres, Paris, Gallimard.<br />

Friedmann, G. (1964a): Problèmes humains du machinisme industriel, Paris, Gallimard (eerste uitgave: 1945).<br />

Friedmann, G. (1964b): Le travail en miettes. Spécialisations et loisirs, Paris, Gallimard (eerste uitgave: 1956).<br />

Friedmann, G. (1970): Où va le travail humain? Paris, Gallimard (eerste uitgave: 1950).<br />

Friedmann, G. (1971): Sept études sur l’homme et la technique, Paris, Denoël/Gonthier, 215p.<br />

(eerste uitgave: 1966).<br />

Gaus, H. (1989): Politiek-biografisch lexicon van de Belgische ministers en staatssecretarissen 1960-1980.<br />

Antwerpen, 629-634; 1192-1203.<br />

Glorieux, I. (1995): De arbeid als zingever. Een onderzoek naar de betekenis van arbeid in het leven van mannen<br />

en vrouwen, Brussel, VUBpress, 214p.<br />

Glorieux, I. (1996): Het verval van de arbeidssamenleving? Conclusies uit een onderzoek naar de betekenis<br />

van arbeid, in: De gids op maatschappelijk gebied, Brussel: 167-173.<br />

Gorz, A. (ed) (1973): Critique de la division du travail, Paris, Seuil, 297p.<br />

Gorz, A. (1982): Afscheid van het proletariaat, Amsterdam, Van Gennep, 180p.<br />

Gorz, A. (1985): Paths to Paradise. On the liberation from work, London, Pluto Press, 120p.<br />

Gorz, A. (1988): Métamorphoses du travail. Quête du sens. Critique de la raison économique, Paris, Galilée, 303p.<br />

Gorz, A. (1989): Critique of Economic Reason, London, Verso, 250p.<br />

Gorz, A. (1991): Capitalisme, Socialisme, Ecologie. Désorientations. Orientations, Paris, Galilée, 240p.<br />

Gorz, A. (1997): Misères du présent. Richesse du possible, Paris, Galilée, 229p.<br />

Harvey (1989): The condition of post-modernity, Oxford & Cambridge, Blackwell, 378p.


Hertogen, J. & D. Naeyaert (1979): Sociaal Toerisme: de sociale gezinstoerist: een evolutieschets van zijn sociologisch<br />

profiel en zijn vakantiegedrag, Leuven, KUL, Sociologisch Onderzoeksinstituut, 114p.<br />

Hertogen, J., B. Heirman & D. Naeyaert (1979): Sociaal Toerisme: onderzoeksresultaten, Leuven, KUL,<br />

Sociologisch Onderzoeksinstituut, 121p.<br />

Hertogen, J., D. Naeyaert & B. Heirman (1979): Sociaal Toerisme: Niet deelname aan het vakantiegebeuren, een<br />

probleem? Onderzoek bij een laagparticiperende bevolkingsgroep, Leuven, KUL, Sociologisch Onderzoeksinstituut,<br />

282p.<br />

Hertogen, J. & D. Naeyaert (1981): Sociaal toerisme een schot naast de roos?, in: De Gids op Maatschappelijk<br />

Gebied, 72/5: 403-418.<br />

Husson, M. (1994): Débattre pour agir contre le chomage, Paris, Ed. Sylepse, 155p.<br />

Jacquemyns, G.(1932/1934): Enquête sur les conditions de vie de chômeurs assurés. Liège, 5 vols.<br />

Jacquemyns, G. (1939): La vie sociale dans le Borinage houiller (Notes,statistiques, monographies). Brussel.<br />

Jacquemyns, G.(1950): La société belge sous l’occupation allemande 1940-1944. Brussel, 3 vols.<br />

Janne, H.(1939): Les vacances populaires en Belgique, in Revue internationale du travail, 202-227.<br />

Janne, H. (1967): Morale du travail, morale des loisirs: un nouveau type humain en perspective, in La civilisation<br />

des loisirs. Culture, morale, économie, sociologie: une enquête sur le monde de demain, Marabout Université,<br />

Verviers, Ed. Gérard & Co: 10-56.<br />

Kriekemans, A. (1956): Opvoeding tot vrije <strong>tijd</strong>sbesteding in familiaal verband, in <strong>Vrije</strong> <strong>tijd</strong>sbesteding en geestelijke<br />

gezondheid. Verslag van het congres gehouden te Hasselt 15 april 1956 in Bulletin van de katholieke vereniging<br />

voor geesteshygiëne, nr 2, 16-31.<br />

Ladrière, J. (1961): La sociologie, son introduction dans la pensée catholique, in Jacques Leclercq, l’homme, son<br />

œuvre et ses amis. Doornik: 185-205.<br />

Laermans, R. (1992): In de greep van “de moderne <strong>tijd</strong>”. Modernisering en verzuiling. Evoluties binnen de A.C.W.vormingsorganisaties.<br />

Garant, Leuven-Apeldoorn.<br />

Lanfant, M. (1972): Les théories du loisir. Sociologie du loisir et idéologie, Paris, PUF.<br />

Larrouturou, P. (1995): Du temps pour vivre. La semaine de quatre jours à la carte, Paris, Flammarion, 144p.<br />

Lash, S. & J. Urry (1987): The end of organized capitalism, Cambridge, Polity Press, 383p.<br />

Lash, S. & J. Urry (1994): Economies of Signs & Space, London, Sage publications, 360p.<br />

Lefebvre, H. (1962): Introduction à la modernité, Paris, Ed. de Minuit, 373p.<br />

Lefebvre, H. (1968): La vie quotidienne dans le monde moderne, Paris, Gallimard, 376p.<br />

Lefebvre, H. (1977, 1958): Critique de la vie quotidienne, I: Introduction, Paris, L’Arche, 269p.<br />

Lefebvre, H. (1980, 1961): Critique de la vie quotidienne, II: Fondements d’une sociologie de la quotidienneté,<br />

Paris, L’Arche, 357p.<br />

Lefebvre, H. (1981): Critique de la vie quotidienne, III: De la modernité au modernisme (Pour une métaphilosophie<br />

du quotidien), Paris, L’Arche, 171p.<br />

Leroux-Dhuys, F. (1999): Cisterciënzer abdijen. Geschiedenis en architektuur, Köln, Könemann: 400p.<br />

Lismonde, H. (1965): Loisirs et planification socio-culturelle, in: Revue de la Société royale belge des Ingénieurs<br />

et industriels, Brussel.<br />

Lipietz, A. (1992): Towards a New Economic Order .Postfordism, Ecology and Democracy, New York, Oxford<br />

University Press.<br />

95


96<br />

Lipietz, A. (1996): La société en sablier. Le partage du travail contre la déchirure sociale, Paris, Ed. de la<br />

Découverte, 332p.<br />

Lynd, R. & H. Lynd (1929): Middletown. A study in American Culture, New York, Harcourt, Bruce & Cy, 550 p.<br />

Lynd, R. & H. Lynd (1937): Middletown in transition. A study of cultural conflicts, London, Constable &<br />

Company Ltd.<br />

Hargreaves, J. ( 1986): Sport, Power and Culture, Cambridge, Polity Press.<br />

Hunnicutt, B. (1980): Historical attitudes toward the increase of Free Time in the twentieth century: time for<br />

work, for leisure, or as unemployment, in: Loisir et société, Society and leisure, vol. III, nr 2, Trois Rivières,<br />

Presses de l’Université du Quebec: 195-218.<br />

Hunnicutt, B.(1988): Work without end. Abandoning shorter hours for the right to work, Philadelphia, Temple<br />

University Press, 404p.<br />

Maes, J. & K. Van Rie (1985): De werkdag. De geschiedenis van de strijd voor arbeidsduurvermindering.<br />

Antwerpen.<br />

Mandel, E. (1976): Het laatkapitalisme, Amsterdam, Van Gennep, 510p.<br />

Mandel, E. (1983): De Krisis 1974-1983, Antwerpen, ULL-Toestanden Boeken, 282p.<br />

Manuel, F. & F. Manuel (1979): Utopian thought in the western world, Oxford, Basil Blackwell: 896p.<br />

Mayo, E.(1945): The social problems of an industrial civilisation, Cambridge, Harvard University, 150p.<br />

Mayo, E.(1946, 1933): The human problems of an industrial civilisation, Cambridge, Harvard University, 187p.<br />

Méda, D. (1995): Le travail. Une valeur en voie de disparition, Paris, Aubier, 361p.<br />

Méda, D. & J. Schor (1997): Travail. Une révolution à venir, Paris, Editions Mille et une Nuits, 72p.<br />

Meeus, M. (1989): Wat betekent arbeid? Over het ontstaan van de westerse arbeidsmoraal, Assen/Maastricht,<br />

Van Gorcum, 184p.<br />

Michielsen, L. (1973): Geschiedenis van de Europese arbeidersbeweging, deel I, Brussel, FMF, 275p.<br />

Michielsen, L. (1978): Geschiedenis van de Europese arbeidersbeweging, deel II, Brussel, FMF, 194p.<br />

Mommaas, H. & H. van der Poel (1984): Naar een sociologie van de vrije <strong>tijd</strong>? in vrije <strong>tijd</strong> en Samenleving,<br />

vol. 2, nr 4, Den Haag, Stichting Recreatie: 475-506.<br />

Mommaas, H. (1984b): Arbeid, vrije <strong>tijd</strong> en legitieme orde. Een sociaal-theoretische verkenning, Breda, Centrum<br />

voor <strong>Vrije</strong><strong>tijd</strong>skunde, 169p.<br />

Mommaas, H. & H. van der Poel (1985): Naar een sociologie van de vrije <strong>tijd</strong>? II, in vrije <strong>tijd</strong> en Samenleving,<br />

vol. 3, nr 1, Den Haag, Stichting Recreatie: 9-44.<br />

Mommaas, H. & H. van der Poel (1985b): vrije <strong>tijd</strong> en alledaags leven. Een aanzet tot conceptualisering. in:<br />

Meijer, E.: Alledaags leven, vrije <strong>tijd</strong> en Cultuur, Conferentiebundel, Tilburg, Centrum voor <strong>Vrije</strong><strong>tijd</strong>kunde: 123-155.<br />

Mommaas, H. (1987): Alledaags leven, vrije <strong>tijd</strong> en cultuur. Eindlezing conferentie, in: Meijer, E. (red): Alledaags<br />

leven; vrije <strong>tijd</strong> en cultuur. Conferentieverslag, Tilburg, Centrum voor <strong>Vrije</strong><strong>tijd</strong>kunde, 2 vol.: 93-106.<br />

Mommaas, H.& H. van der Poel (1987): New perspectives on theorizing leisure, in: Loisir et société, Society and<br />

leisure, vol. 10, nr 2, Trois Rivières, Presses de l’Université du Quebec: 161-176.<br />

Mommaas, H. (1996): The Study of Free Time and Pleasure in the Netherlands, in: Mommaas et al: Leisure<br />

research in Europe, Oxon, CABInternational: 63-106.<br />

Mommaas, H.; H. van der Poel; P. Bramham & I. Henry (1996): Leisure Reserach in Europe: Trajectories of<br />

Cultural Modernity, in: Mommaas et al: Leisure research in Europe, Oxon, CABInternational: 245-284.


Mommaas, H.; H. van der Poel; P. Bramham & I. Henry (eds) (1996): Leisure Research in Europe: methods and<br />

traditions, Oxon, CABInternational, 296p.<br />

Mongin, O. (ed)(1997): Le travail, quel avenir?, Paris, Gallimard, 345p.<br />

More, T. (1961): Utopia, Harmondsworth, Penguin Classics: 154p.<br />

Naeyaert, D. and Claeys U. (1984): <strong>Vrije</strong><strong>tijd</strong>sbesteding in Vlaanderen anno 1983, Participatiegegevens,<br />

KUL, Leuven.<br />

Naeyaert, D., J. Hertogen & B. Heirman (1979a): Sociaal toerisme: de sociale gezinsvakantietehuizen:<br />

voorzieningen en georganiseerde aktiviteiten, Leuven, KUL, Sociologisch Onderzoeksinstituut, 193p.<br />

Naeyaert, D., J. Hertogen & B. Heirman (1979b): Sociaal toerisme: het vakantie- en vrije<strong>tijd</strong>sbestedingspatroon<br />

van de gebruikers van het sociaal gezinstoerisme, Leuven, KUL, Sociologisch Onderzoeksinstituut, 218p.<br />

Offe, C. (1985): Disorganised capitalism. Contemporary transformations of work and politics, Cambridge,<br />

Polity Press, 366p.<br />

Pastur, P. (1936): Les commissions provinciales des loisirs en Belgique, in B.I.T. Les loisirs du travailleur.<br />

Rapports présentés au congrès international des loisirs du travailleur, Bruxelles 15-17 juin 1935, 78-91.<br />

Pleij, H. (1997): Dromen van Cocagne. Middeleeuwse fantasieën over het volmaakte leven, Amsterdam,<br />

Prometheus: 544p.<br />

Pressouyre, L. (1994): Le rêve cistercien, Paris, Gallimard: 144p.<br />

Raes, B. (1975): De deelneming van jonge arbeidsters aan het kultureel leven, in Socialistische Standpunten,<br />

22/3: 131-137.<br />

Rapoport, M. & R. Rapoport (1975): Leisure and the Life Cycle, London, Tavistock.<br />

Sahlins, M. (1974): Stone age economics, London, Tavistock Publications, 348p.<br />

Riesman, D. (1964): La foule solitaire. Anatomie de la société moderne, Paris, Arthaud, 379p.<br />

Rifkin, J. (1996): La fin du travail, Paris, La Découverte.<br />

Rosanvallon, P. (1995): La nouvelle question sociale. Repenser l’état-providence, Paris, Seuil, 223p.<br />

Rose, M. (1985): Re-working the work ethic. Economic values and socio-cultural politics, London, Batsford academic<br />

and educational, 160p.<br />

Roustang, G. (1982): Le travail autrement. Travail et mode de vie, Paris, Dunod, 252p.<br />

Rueschemeyer, D.(1986): Power and the division of labour, Stanford, Stanford University Press, 260p.<br />

Samuel, N. & M. Romer (1984): Le temps libre, un temps social, Paris, Librairie des Méridiens, Klincksieck, 207p.<br />

Samuel, N. (1996): The Prehistory and History of Leisure Research in France, in: Mommaas et al: Leisure research<br />

in Europe, Oxon, CABInternational: 11-38.<br />

Seebohm Rowntree, B. (1910): Comment diminuer la misère. Etudes sur la Belgique. Paris.<br />

Servier, J. (1967): Histoire de l’utopie, Paris, Idées-Gallimard: 376p.<br />

Schor, J. (1992): The Overworked American. the Unexpected Decline of Leisure, New York, Basic B<strong>ook</strong>s, 247p.<br />

Schor, J. (1997): Beyond an Economy of Work and Spend, Tilburg, TUP, 55p.<br />

Schor, J. (1998): Beyond work and spend, in Breedveld, K. & E. Corijn (ed): New strategies for everyday life:<br />

work, free time and consumption, <strong>Vrije</strong><strong>tijd</strong>sstudies, vol. 16, nr 1, Meppel, Boom: 7-20.<br />

97


98<br />

Sledsens, A. (1929): Het gebruik van den vrijen <strong>tijd</strong> door de Antwerpsche werklieden. Beknopt onderzoek over de<br />

jaren 1922-1926. Antwerpen.<br />

Stallaerts, R. and Schokkaert L.(1987): Onder dak. Een eeuw volks- en gildehuizen. Universiteit Gent, Gent.<br />

Sue, R. (1982): Vers une société du temps libre, Paris, PUF: 175p.<br />

Sue, R. (1990): Pour une sociologie des temps sociaux, in: Pronovost, G. & M. D’Amours (eds):Critique et<br />

Perspectives de la Recherche en Loisir/ Leisure research: Critical Evaluation and Perspectives, Loisir et<br />

Société/Society and Leisure, vol. 13, n°1, Trois Rivières, Presses de l’Université du Quebec: 95-104.<br />

Temmerman, E. (1978/1979): De Socialistische jonge wacht (1914-1929). R.U.G. Niet gepubliceerde licentiaatsverhandeling.<br />

Tissot, H.(1977): Les utopies, Paris, Robert Laffont: 144p.<br />

Touraine, A. (1969): La société post-industrielle. Naissance d’une société, Paris, Denoël/Gonthier, 315p.<br />

Van Damme, D. (1981): Welzijnswerk en kapitalisme. Gent, Masereelfonds, 225p.<br />

Van der Hoek, G. (1972): Bezoekers komen uit een klein hoekje. Enige gedachten over de moeilijk te realiseren<br />

sociale verruiming van cultuur-participatie, in Socialistische Standpunten, 19/2: 116-118.<br />

Van Mechelen, F. (ed) (1964, 1966, 1967, 1969): <strong>Vrije</strong><strong>tijd</strong>sbesteding in Vlaanderen, Antwerpen,<br />

Uitgeverij Ontwikkeling.<br />

Van Mechelen, F. (1965): Zalen bestemd voor kulturele doeleinden. Overheidsinitiatieven in Nederland, Frankrijk,<br />

Engeland en Duitsland, Leuven, Acco, 154p.<br />

Van Mechelen, F. (1967): 180 jours de travail, 180 jours de loisir, in La civilisation des loisirs. Culture, morale,<br />

économie, sociologie: une enquête sur le monde de demain, Marabout Université, Verviers,<br />

Ed. Gérard & Co: 159-175.<br />

Van Mechelen, F. & J. Verhoeven (1970): Kultuurbeleid in 4 West-Europese landen, Leuven, Sociologisch<br />

Onderzoeksinstituut, 176p.<br />

Van Mechelen, F., J. Vander Elst & L. Delanghe (1971): Westrand Brussel: een sociologisch onderzoek naar het<br />

sociaal-kultureel gedrags- en integratiepatroon van de bevolking wonende in de Westrand te Brussel, Leuven, KUL,<br />

Sociologische Onderzoeksinstituut, 290p.<br />

Van Mechelen, F.(1980): Verslag van de post-academische cursus vrije<strong>tijd</strong>ssociologie, Leuven,<br />

Departement Sociologie KUL, 102p.<br />

Van Parijs, P. (1993): Arguing for basic income, London, Verso.<br />

Verleyen, A. (1985): Het ontwikkelings- en opvoedingswerk met volwassen arbeiders in het A.C.W. Een Westvlaamse<br />

invalshoek 1918-1935. KUL, Leuven, Niet gepubliceerde dissertatie.<br />

Westvlaams Economisch Studiebureau (WES) (1997): Reisgedrag van de Belgen in 1996.Deel 6: langetermijntrends<br />

in het (korte) vakantiegedrag, Brugge, WES.<br />

Witte, E. & J. Hannes (eds)(1988): Arbeid in Veelvoud, Brussel, VUBPress, 335p.<br />

Wood, S. (ed)(1982): The degradation of work? Skill, deskilling and the labour process, London, Hutchinson,<br />

238p.


100<br />

Koning Boudewijnstichting<br />

De Koning Boudewijnstichting is een onafhankelijke instelling van openbaar nut. Als<br />

geschenk bij de 25 ste verjaardag van Zijn troonsbestijging in 1976, verkoos Koning<br />

Boudewijn de oprichting van een Stichting die ten dienste zou staan van de bevolking.<br />

Artikel 3 van de statuten omschrijft haar opdracht als volgt: “... het nemen<br />

van initiatieven ter verbetering van de levensomstandigheden van de bevolking, met<br />

inachtneming van factoren van economische, maatschappelijke, wetenschappelijke<br />

en culturele aard.” Met andere woorden: de Koning Boudewijnstichting wil maatschappelijke<br />

problemen en uitdagingen aanpakken door solidariteit en vrijgevigheid<br />

te stimuleren, en door op te treden als katalysator van duurzame veranderingen.<br />

Om de generositeit te promoten, biedt de Stichting particulieren, verenigingen en<br />

bedrijven de mogelijkheid om fondsen op te richten die vernieuwende projecten en<br />

acties ondersteunen. Met de formule van “Transnational Giving Europe” en de<br />

King Baudouin Foundation U.S., Inc. moedigt de Koning Boudewijnstichting de vrijgevigheid<br />

aan over de landsgrenzen heen. Naast de giften van talloze schenkers<br />

(op PCR 000-0000004-04) die een constante aanmoediging betekenen, is <strong>ook</strong> de<br />

dotatie van de Nationale Loterij essentieel voor de impact van de Stichting.<br />

Drie thema”s staan centraal in haar projecten en campagnes: het bevorderen van<br />

welvaart en welzijn, het meewerken aan de dynamiek van het maatschappelijk<br />

samenleven, en het stimuleren van de persoonlijke ontplooiing en ontwikkeling.<br />

Concreet betekent dit dat de Stichting initiatieven ontwikkelt rond armoede en<br />

sociale uitsluiting, arbeid en tewerkstelling, duurzame ontwikkeling in socio-economische<br />

sectoren, justitie en lokaal bestuur, de ontwikkeling van de burgersamenleving,<br />

media, vorming, en cultuur en sport.<br />

De Koning Boudewijnstichting vervult een forumfunctie door deskundigen en burgers<br />

rond de tafel te brengen. Verder stimuleert ze het denken op langere termijn en<br />

sensibiliseert de bevolking rond thema”s die haar na aan het hart liggen.


Met de steun van de

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!