2002-003 dienstdoende dierenarts / doorvragen t.b.v. anamnese
2002-003 dienstdoende dierenarts / doorvragen t.b.v. anamnese
2002-003 dienstdoende dierenarts / doorvragen t.b.v. anamnese
You also want an ePaper? Increase the reach of your titles
YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.
<strong>2002</strong>/3 13 maart 2<strong>003</strong><br />
HET VETERINAIR TUCHTCOLLEGE<br />
__________________________________________________________________________<br />
Uitspraak in de zaak van<br />
X, klaagster<br />
wonende te A<br />
tegen<br />
Y, beklaagde<br />
wonende te A<br />
1. PROCEDURE<br />
Bij klaagschrift ontvangen op 9 januari <strong>2002</strong> heeft klaagster zich tot het Veterinair<br />
Tuchtcollege gewend.<br />
Beklaagde heeft een verweerschrift ingediend dat op 30 januari <strong>2002</strong> door het College werd<br />
ontvangen.<br />
Klaagster heeft hierop gereageerd bij repliek ontvangen op 11 februari <strong>2002</strong>.<br />
Beklaagde heeft een dupliek ingediend, welke op 11 maart <strong>2002</strong> werd ontvangen.<br />
Het College heeft de zaak op 13 februari <strong>2002</strong> ter zitting behandeld. Klaagster was,<br />
vergezeld door de heer Z, in persoon aanwezig. Beklaagde is niet verschenen.<br />
2. KLACHT<br />
In de schriftelijke klacht, zoals toegelicht ter zitting, verklaart klaagster zakelijk weergegeven<br />
het volgende.<br />
2.1. Klaagster heeft beklaagde op 24 december 2001, als waarnemend <strong>dierenarts</strong><br />
geconsulteerd over haar hond Beau, een circa 7 jaar oude Berner Sennenhond. De hond<br />
kreeg een behandeling voor gastritis. Afgesproken werd dat wanneer geen verbetering in<br />
zou treden een endoscopie en bloedonderzoek zouden worden verricht. Klaagster voelde<br />
zich tijdens dit consult onheus bejegend.<br />
2.3. Op 28 december heeft klaagster beklaagde om circa 6.15 uur gebeld omdat de hond<br />
eerder die nacht en enige tijd voor 6.15 uur gebraakt had en daarbij hijgerig en benauwd<br />
was. Ter zitting heeft klaagster uiteengezet dat de hond in zijn eigen braaksel en slijm lag en<br />
bijna stikte.<br />
Beklaagde heeft geweigerd te helpen en heeft klaagster geadviseerd te wachten tot de eigen<br />
<strong>dierenarts</strong> terug was, dit zou pas op 3 januari <strong>2002</strong> zijn. Ter zitting heeft klaagster nog<br />
medegedeeld dat beklaagde klaagster noch heeft aangeboden om vroeg in de ochtend naar<br />
de praktijk te komen, noch heeft aangeboden de hond door te verwijzen. Beklaagde heeft<br />
slechts geadviseerd het nummer van de Faculteit der Diergeneeskunde te Utrecht te<br />
achterhalen via de PTT. Ook tijdens dit gesprek voelde klaagster zich zeer onheus bejegend.<br />
2.4. Klaagster is, op advies van haar eigen <strong>dierenarts</strong>, op 3 januari <strong>2002</strong> naar beklaagde<br />
toegegaan om een en ander uit te praten. Zij is toen de praktijk uitgezet.<br />
1
<strong>2002</strong>/3 13 maart 2<strong>003</strong><br />
Samenvattend meent klaagster dat er geen enkel excuus is om bij een noodoproep de hoorn<br />
op de haak te gooien. Dit getuigt van onprofessioneel gedrag en van minachting voor mens<br />
en dier.<br />
3. VERWEER<br />
In het verweerschrift verklaart beklaagde zakelijk weergegeven, het volgende.<br />
3.1. Beklaagde heeft, als waarnemend <strong>dierenarts</strong>, de hond van klaagster op 24 december<br />
2001 onderzocht, nadat klaagster zich op minder fraaie wijze had voorgedrongen.<br />
Op de patiëntenkaart was vermeld dat de hond regelmatig braakte en al Zitac (3dd2t) kreeg.<br />
Bij onderzoek bleek de temperatuur 39.0 graden te zijn en de A(demhaling)P(ols) normaal.<br />
Het klinisch onderzoek leverde verder geen problemen op. De diagnose ‘gastritis’ werd<br />
bevestigd.<br />
Als therapie werd voorgeschreven: ‘doorgaan met Zitac, verder tmps (trimetroprimsulfa)<br />
1200 2dd1/2t en primperid 2dd2t’. Beklaagde adviseerde om bij onvoldoende resultaat een<br />
gastroscopie te laten doen.<br />
3.2. Op 28 december, ‘s ochtends om 5.45. uur, heeft klaagster gebeld. Zij zei dat ze nu echt<br />
wilde weten wat de hond scheelde en wilde terstond worden geholpen. Beklaagde heeft<br />
klaagster gevraagd waarom zij op dat moment met deze vraag kwam. Klaagster vertelde dat<br />
de hond nog steeds ziek was, maar ging niet uitgebreid op de toestand van de hond in. Wel<br />
maakte zij duidelijk dat de hond nog steeds regelmatig braakte. Beklaagde heeft gezegd dat<br />
klaagster als de door hem ingestelde therapie niet hielp, maar naar een specialist moest<br />
gaan, bijvoorbeeld een <strong>dierenarts</strong> van de Faculteit der Diergeneeskunde van de Universiteit<br />
Utrecht omdat hij zelf geen gastroscopie kon verrichten. Dit advies heeft beklaagde enkele<br />
keren moeten herhalen. Beklaagde heeft ook gezegd dat hij het telefoonnummer van de<br />
Faculteit niet bij de hand had. Klaagster sprak beklaagde daarna dermate onredelijk toe dat<br />
hij besloot om het inmiddels 15 minuten durende telefoongesprek af te breken.<br />
3.3. Op 3 januari <strong>2002</strong> is klaagster naar het spreekuur gekomen zonder afspraak en zonder<br />
zich te melden. Zij eiste op hoge toon een uitgebreid gesprek, tussen de behandeling van<br />
andere patiënten door. Beklaagde heeft klaagster toen de deur gewezen.<br />
3.4. Beklaagde stelt dat bekend was wat de hond had en dat hij voor deze kwaal een<br />
behandeling had ingesteld. Beklaagde is van oordeel dat van een spoedeisende situatie<br />
geen sprake was en dat een <strong>dierenarts</strong> een cliënt in een dergelijk geval mag laten wachten<br />
tot de normale openingstijden.<br />
4. VASTSTAANDE FEITEN<br />
Het College gaat uit van de volgende vaststaande, dan wel onvoldoende weersproken feiten.<br />
4.1. Beklaagde heeft, als waarnemend <strong>dierenarts</strong> op 24 december 2001 de hond van<br />
klaagster, een circa 7 jaar oude Berner Sennenhond, onderzocht.<br />
4.2. Op de patiëntenkaart is vermeld dat de hond regelmatig braakte en al Zitac (3dd2t)<br />
kreeg. Bij onderzoek bleek de temperatuur 39.0 graden te zijn en de A(demhaling)P(ols)<br />
normaal. Het klinisch onderzoek leverde verder geen problemen op. De diagnose ‘gastritis’<br />
werd bevestigd. Als therapie werd voorgeschreven: ‘doorgaan met Zitac, verder tmps<br />
(trimetroprimsulfa) 1200 2dd1/2t en primperid 2dd2t’. Beklaagde adviseerde om bij<br />
onvoldoende resultaat een gastroscopie te laten doen.<br />
4.3. Op 28 december, ‘s ochtends omstreeks 6.00 uur, heeft klaagster beklaagde gebeld.<br />
Klaagster heeft medegedeeld dat de hond nog steeds regelmatig braakte en kwijlde en<br />
benauwd was. Beklaagde heeft geen hulp geboden. Beklaagde heeft evenmin een<br />
alternatieve oplossing voorgesteld.<br />
2
<strong>2002</strong>/3 13 maart 2<strong>003</strong><br />
4.4. Op 3 januari <strong>2002</strong> heeft klaagster het spreekuur van beklaagde bezocht. Beklaagde<br />
heeft klaagster toen de deur gewezen.<br />
5. OVERWEGINGEN<br />
5.1. In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als <strong>dierenarts</strong> had<br />
behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier<br />
zijn hulp was ingeroepen.<br />
5.2. Alvorens op dit punt een oordeel te geven overweegt het College dat niet in geding is of<br />
de diagnose van beklaagde en de door hem ingestelde behandeling veterinair niet onjuist<br />
zijn geweest.<br />
5.3. Het College overweegt voorts dat uit de klacht blijkt dat klaagster zich bij ieder contact<br />
met beklaagde onheus bejegend voelde. Beklaagde wijt dit aan de houding die klaagster<br />
innam. Het College is, volgens vaste jurisprudentie, van oordeel dat de bejegening van<br />
eigenaren van patiënten niet onder de reikwijdte van de Wet op de uitoefening van de<br />
diergeneeskunde 1990 valt.<br />
5.4. Het College merkt voor de goede orde op dat het tijdstip dat klaagster en beklaagde<br />
noemen met betrekking tot het telefoongesprek op 28 december 2001 verschilt. Klaagster<br />
stelt dat zij om 6.15 uur heeft gebeld; beklaagde meent dat het gesprek 5.45 uur plaatsvond.<br />
Gelet op het feit dat dit punt van ondergeschikt belang is, acht het College het niet nodig om<br />
dit nader te onderzoeken en gaat het er van uit dat het in het geding zijnde telefoongesprek<br />
omstreeks 6.00 uur in de ochtend plaatsvond.<br />
5.5. Het geding spitst zich dus toe op de vraag of beklaagde op voornoemd tijdstip veterinair<br />
juist heeft gehandeld. Het College overweegt dat een <strong>dierenarts</strong> hulp behoort te bieden in<br />
een noodsituatie. Volgens klaagster was wel degelijk sprake van een noodsituatie.<br />
Beklaagde betwist dit. Hij wist dat de hond gastritis had en klaagster heeft niet aangegeven<br />
in hoeverre de toestand van de hond was veranderd.<br />
5.6. Het College overweegt, in het midden latend of daadwerkelijk sprake is geweest van een<br />
noodsituatie, dat aan het handelen van een <strong>dierenarts</strong> bepaalde eisen worden gesteld.<br />
Beklaagde stelt wel dat klaagster hem niet duidelijk heeft gemaakt dat sprake was van een<br />
noodsituatie, maar het is de verantwoordelijkheid van de <strong>dierenarts</strong> om tot een goede<br />
<strong>anamnese</strong> te komen. Doordat beklaagde geen goede <strong>anamnese</strong> heeft afgenomen heeft hij<br />
zich er niet van kunnen vergewissen of er al dan niet sprake was van een noodsituatie.<br />
In ieder geval had beklaagde aan klaagster aan moeten bieden om zijn hulp in te roepen als<br />
de situatie erger zou worden. Door niet door te vragen en zelfs niet te adviseren om<br />
wederom om hulp te vragen als de situatie zou verergeren, heeft beklaagde derhalve<br />
veterinair niet juist gehandeld. Daarenboven heeft beklaagde klaagster geen enkele<br />
adequate alternatieve oplossing aangeboden.<br />
De conclusie is dat beklaagde veterinair niet juist heeft gehandeld en dat de klacht derhalve<br />
gegrond is.<br />
5.7. Het College is van oordeel dat een berisping als bedoeld in artikel 16, eerste lid,<br />
onderdeel b, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 een passende en<br />
geboden maatregel is.<br />
6. BESLISSING<br />
Het College:<br />
3
<strong>2002</strong>/3 13 maart 2<strong>003</strong><br />
Verklaart de klacht gegrond.<br />
Geeft beklaagde een berisping als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel b, van de Wet<br />
op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.<br />
Aldus vastgesteld te ‘s- Gravenhage door mr. O. van der Heide, plaatsvervangend voorzitter<br />
en de leden mr. drs. J.M. Benedictus - van Jaarsveld, drs. J.A.A.M. van Erp, drs. E.K. Dolfijn<br />
en drs. B.A.M. Austie in tegenwoordigheid van mr. A.G. Hofstede - Bron, secretaris.<br />
Uitgesproken op 13 maart 2<strong>003</strong> door mr. O. van der Heide, plaatsvervangend voorzitter, in<br />
tegenwoordigheid van mr. A.G. Hofstede - Bron, secretaris.<br />
mr. O. van der Heide<br />
mr. A.G. Hofstede - Bron<br />
4