12.07.2015 Views

PGS 25 - Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen

PGS 25 - Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen

PGS 25 - Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

2<strong>PGS</strong> <strong>25</strong>AARDGAS-AFLEVERSTATIONS VOOR MOTORVOERTUIGENRichtlijn voor aardgas-afleverstations voor het in de buitenlucht afleveren vangecomprimeerd aardgas (CNG) aan voertuigen die aardgas als motorbrandstofgebruiken, op een afleverdruk van nominaal 20 MPa.Eerste druk, 1998


47 Voorschriften algemeen 247.1 Algemene voorzieningen 247.1.1 Aansluitvoorwaarden 247.1.2 Gasdroger (lage druk) 247.1.3 Gasdroger (hoge druk) 247.1.4 Gasdroger (geen odorant adsorptie) <strong>25</strong>7.1.5 Gasdroger (goede werking) <strong>25</strong>7.1.6 Ontwerp-eisen afleverinstallatie <strong>25</strong>7.1.7 Geen toegang onbevoegden 267.1.8 Draagbaar brandblustoestel 267.2 Toegepaste materialen 277.2.1 Algemene materiaal-eisen 277.2.2 Normen 277.2.3 Aanvullende normen voor onderdelenen appendages 287.2.4 Kwaliteits-certificaat 297.3 Ontwerp 297.3.1 Bedrijfsvoering binnen ontwerpgrenzen 297.3.2 Beveiliging tegen overdruk 297.3.3 Lucht-intree voorkomen 307.3.4 Trillingsschade voorkomen 307.3.5 Verzakking 307.3.6 Beschermen tegen weersinvloed 317.3.7 Aanrijdingsbeveiliging 317.3.8 Gevarenzones en zoneringstekening 317.3.9 Belendend gebouw in gevarenzone 337.3.10 Geen ontstekingsbronnen in gevarenzone 337.3.11 Gevarenzone binnen erfscheiding 337.3.12 Minimum afstand tussen objectenbinnen de inrichting 337.3.13 Aanleg leidingen 427.3.14 Droge leidinggoten 427.3.15 Leiding in mantelbuis 427.3.16 Gronddekking en corrosie-beschermingvan ondergrondse leidingen 437.3.17 Elektrische isolatie van ondergrondseleidingen 437.4 Onderhoud en reparatie 437.5 Instructie 437.5.1 Instructie van personeel 437.5.2 Installatieboek (Bedrijfshandleidingen logboek) 447.5.3 Parate kennis van personeel 447.6 Noodplan 44


57.7 Verbodsbepalingen 467.7.1 Rookverbod 467.7.2 Motor afzetten 467.8 Veiligheidsvoorzieningen 467.8.1 Noodstopschakelaars 467.8.2 Funkties van de noodstopschakelaars 467.8.3 Micro-elektronica 477.9 Elektrische installatie 477.10 Vakbekwaamheid 478 Voorschriften voor compressorinstallatie encompressorruimte 498.1 Doelmatige compressor 498.2 Trillingvrije opstelling 498.3 Trillingdempers 498.4 Terugslagklep 498.5 Elektrische hoofdschakelaar 498.6 Gevarenzone van de CNG-compressor 498.7 Toegankelijkheid blusvoertuig 508.8 Toegang en vluchtweg 509 Voorschriften bufferopslag voor aardgas 519.1 Keuring volgens RToD 519.2 Gevarenzone van de CNG-bufferopslag 519.3 Toegankelijkheid blusvoertuig 519.4 Toegang en vluchtweg 519.5 Ondersteunende constructie 529.6 Maximale opslagcapaciteit 529.7 Bufferopslagsecties 52


69.8 Drukbeveiliging 539.9 Afblazen bij brand 539.10 Afstand tot installaties voor andere brandstoffen 5310 Voorschriften aardgas-aflevertoestel 5410.1 Opstelling in de buitenlucht 5410.2 Aflevering via aflevertoestel;"dodemansknop" 5410.3 Afleveren alleen aan voertuig 5410.4 Verlichting 5410.5 Bedieningsinstructie 5410.6 Beschadiging afleverslang voorkomen 5510.7 Ventilatie aflevertoestel 5510.8 Gevarenzone rondom aflevertoestel 5510.9 Afleverslang 5510.10 Vulaansluiting; vergrendeling gastoevoer 5611 Voorschriften ventielen, afsluiters enbeveiligingen 5711.1 Handafsluiter in gastoevoer 5711.2 Defecte afblaasveiligheden direct vervangen 5711.3 Capaciteit afblaasvoorziening 5711.4 Afblaasleidingen 5711.5 Afblaasverzamelleiding 5811.6 Maximale afleverdruk 5811.7 Veilige stand veiligheidsafsluiters 5812 Meet- en registratieverplichtingen 59


713 Keuringen en controles 6013.1 Eerste keuring afleverinstallatie 6013.2 Keuring afleverslang 6013.3 Periodieke controle afleverinstallatie 6013.4 Periodieke controle brandblustoestellen 6113.5 Controle afblaasveiligheden 6113.6 Herkeuring drukhouders 6213.7 Keurings- en controle-rapporten 6214 Het installatieboek 6314.1 Bedrijfshandleiding 6314.2 Logboek 63Bijlage I Nadere specificatie toepassingsgebied 65Stroomschema 66


81. Ten geleideDe Commissie Preventie van Rampen door <strong>Gevaarlijke</strong> <strong>Stoffen</strong> (CPR)is ingesteld door de ministers van Sociale Zaken enWerkgelegenheid, van Binnenlandse Zaken, van Volkshuisvesting,Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Verkeer en Waterstaatten einde hen te adviseren ten aanzien van technische entechnisch-organisatorische maatregelen ter voorkoming vanongevallen en rampen veroorzaakt door gevaarlijke stoffen, danwel ter beperking van de gevolgen van zodanige ongevallen enrampen.Bij de totstandkoming van richtlijnen wordt invulling gegeven aanhet ALARA-principe (As Low As Reasonably Achievable). Op grondvan art.8.11 van de Wet Milieubeheer moeten aan een vergunning devoorschriften worden verbonden die nodig zijn ter bescherming vanhet milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aande vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor hetmilieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, moeten aande vergunning de voorschriften worden verbonden die de grootstmogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij datredelijkerwijs niet kan worden gevergd.Toepassing van het ALARA-principe houdt in, dat in beginsel debeste technieken die beschikbaar zijn, worden voorgeschreven.Afweging van alle in het geding zijnde belangen kan er toe leidendat met een lager beschermingsniveau genoegen wordt genomen danmet de beste beschikbare techniek bereikbaar zou zijn.Technische, economische (wat is gebruikelijk in de betrokkenbranche) en maatschappelijke factoren worden hierbij afgewogentegen het milieubelang, waaronder te begrijpen ook externeveiligheid. In het kader van deze <strong>PGS</strong>-richtlijn is de keuze vanhet beschermingsniveau in deze belangenafweging niet alleenbepaald door het milieubelang, maar ook door de interneveiligheid en de brand- en rampenbestrijding.De maatregelen in de onderhavige richtlijn vormen het basisniveauvoor de betreffende activiteit(en) zijn afgestemd op wat binnende bedrijfstak als redelijk wordt ervaren in relatie tot detechnische mogelijkheden. De richtlijn vervult daarmee eenbelangrijke funktie bij de toepassing van het ALARA-principe.Omdat de maatregelen zijn gebaseerd op een (normale) industrieomgeving,moet het bevoegd gezag voor de concrete situatieafwegen of de specifieke omgeving noodzaakt tot het voorschrijvenvan extra maatregelen.


92. InleidingTot voor kort werd slechts bij enkele bedrijven in ons landgebruik gemaakt van aardgas als motorbrandstof. Door degrote aandacht voor het toepassen van schone brandstoffenlijkt het rijden op aardgas een zekere vlucht te gaan nemen.Reeds bij de eerste proefprojecten werd het belang onderkendvan landelijk toepasbare en universele voorschriften voor deafleverinstallaties van aardgas voor voertuigen die aardgasals motorbrandstof gebruiken en die - in een later stadiummogelijkmoeten worden aangevuld met voorschriften voorhet stallen van deze voertuigen.Door EnergieNed (voorheen VEGIN) is hiertoe een projectgroep"Motorvoertuigen op aardgas" ingesteld. Op instigatie vandeze projectgroep is door GASTEC Nederlands Centrum vanGastechnologie (voorheen VEG-Gasinstituut) een werkgroepingesteld die de voorliggende richtlijn heeft opgesteld.De werkgroep heeft thans de volgende samenstelling:G.J.de BieBrandweer Utrechting.E.J.BoerDCMR Milieudienst Rijnmonding.W.F.BüthkerGastec NVJ.W.van der EndeGasunie (Technische Veiligheid)ing.R.W.E.KropfDienst Ruimtelijke Ordening,Utrechtmr.ir.K.PosthumaMinisterie van Sociale Zaken enWerkgelegenheiding.P.G.M.P.Verstegen Gastec NVir.H.A.VerbeekENW Services N.V.ing.A.F.J.WijkerMinisterie van Sociale Zaken enWerkgelegenheidBij het opstellen van de richtlijn is gebruik gemaakt van- voorschriften voor aardgas-afleverinstallaties vanmotorvoertuigenvan Nieuw-Zeeland en Canada en dedaaraan ten grondslag liggende opmerkingen.- richtlijn <strong>PGS</strong> 16 "Autogas".- conceptvoorschriften aardgascompressor-installatiet.b.v. het Aardgas-Bus-Circulatie Plan.Aan de leden van de werkgroep en aan allen, die door hunbijdragen of door hun opbouwende kritiek aan het tot standkomen van deze richtlijn hebben meegewerkt, betuigt deCommissie Preventie van Rampen door <strong>Gevaarlijke</strong> <strong>Stoffen</strong> haardank.Den Haag, december 1997,De Voorzitter van de Commissie Preventievan Rampen door <strong>Gevaarlijke</strong> <strong>Stoffen</strong>,Drs. H.C.M.Middelplaats


114. Omschrijving van begrippenAardgas-afleverinstallatieEen inrichting voor het afleveren van aardgas aan voertuigen dieaardgas als motorbrandstof gebruiken, bestaande uit een compressorinstallatie,een (eventuele) bufferopslag en één of meerdereaflevertoestellen. Dit met inbegrip van alle leidingen entoebehoren.Aardgas-afleverstationEen aardgas-afleverinstallatie inclusief de bouwkundige voorzieningen.AfblaasleidingEen leiding waardoor aardgas kan worden afgevoerd naar deatmosfeer.AfblaasveiligheidEen apparaat dat het overschrijden van de grenswaarde van de drukvoorkomt door het afblazen van gas.AfleverdrukDe druk in de aardgas-afleverinstallatie gemeten aan de uitgaandezijde van het aflevertoestel.AfleverslangFlexibele slang, inclusief de koppelingen en de vulaansluiting,die deel uitmaakt van het aflevertoestel waarmee aardgas wordtafgeleverd aan het brandstofreservoir of -reservoirs van hetvoertuig.AflevertoestelHet samenstel van onderdelen waardoor het aardgas wordt afgeleverdaan het voertuig, beginnende aan het einde van de leiding(en)vanaf de compressor en/of bufferopslag.ANSIEen door het American National Standards Institute uitgegevennorm.APIEen door het American Petroleum Institute uitgegeven publikatie.ASTMEen door de American Society for Testing Materials uitgegevenpublikatie.Bedrijfsdruk (werkdruk)De bedrijfsdruk (P w ), ook wel genoemd de werkdruk, is de druk dieonder normale bedrijfsomstandigheden in de installatie of delen


12van de installatie, met uitzondering van de drukhouders, kanheersen.Voor de maximale bedrijfsdruk geldt:P w = (1:1,2) * P o (MPa), waarin P o = de ontwerpdruk.Voor drukhouders gelden andere regels.BeproevingsdrukDe beproevingsdruk (Pb) is de druk waarbij de installatie, ofdelen van de installatie met uitzondering van de drukhouders, isbeproefd op sterkte.Voor de beproevingsdruk geldt: P b = 1,3 * P o + 0,2 (MPa), waarin P o= de ontwerpdruk.Voor drukhouders gelden andere regels.Bevoegd gezagOverheidsorgaan dat bevoegd is tot het geven van een beschikkingof het nemen van een ander besluit.BinnenleidingGasleiding in een perceel die begint direkt achter de gasmeter ofop een daarmee gelijk te stellen plaats en die eindigt in een ofmeer aansluitpunten. Ze omvat het samenstel van pijpen, hulpstukkenen bevestigingsmiddelen en eventuele appendages.(Het tracé van de binnenleiding kan zowel binnen als buiten eengebouw liggen alswel boven- of ondergronds zijn gesitueerd).BrandvoortplantingsklasseDe klasse van de bij onderzoek gevonden bijdrage totbrandvoortplanting welke gelijk is aan de in getalwaarde hoogste(ongunstigste) van de bij dat onderzoek gevondenvlamuitbreidingsklasse en vlamoverslagklasse, een en anderbepaald volgens NEN 6065.BSEen door het British Standards Institution uitgegeven norm.BufferopslagEen inrichting bestemd voor de opslag van aardgas onder hogedruk, bestaande uit één of meerdere bufferopslagsecties.Bufferopslag-sectieEen inrichting bestemd voor de opslag van aardgas onder hogedruk, bestaande uit één of meerdere drukhouders.BuitenluchtPlaats in de open lucht waarbij zonder mechanische hulpmiddelende luchtsnelheid meestal hoger is dan 2 m/s en zelden lager dan0,5 m/s en geen hinderende obstakels aanwezig zijn. Een situatiemet één zijwand en een dak wordt in deze richtlijn als buitenluchtsituatiebeschouwd.


CNGCNG is de afkorting van 'Compressed Natural Gas' (gecomprimeerdaardgas)CNG-vulstationZie aardgas-afleverstation.CompressorinstallatieEen inrichting waar aardgas wordt gecomprimeerd, bestaande uitéén of meerdere compressoren met inbegrip van alle leidingen entoebehoren.CompressorruimteDe ruimte waarin de compressorinstallatie staat opgesteld.DINEen door het Deutsches Institut für Normung e.V. (DIN) uitgegevenpublikatie.InrichtingEen door de mens ondernomen bedrijvigheid, die binnen een zekerebegrenzing wordt verricht en daarbuiten gevaar, schade en hinderkan veroorzaken. (Hieronder wordt dus het volledige bedrijfbedoeld waarvan het CNG-vulstation een onderdeel is)NENEen door het NNI uitgegeven norm.NEN-ENEen door het Comité Européen de Normalisation opgestelde en doorhet NNI als Nederlandse norm aanvaarde en uitgegeven norm.NEN-ISOEen door de International Organization for Standardizationopgestelde en door het NNI als Nederlandse norm aanvaarde enuitgegeven norm.NNIHet Nederlandse Normalisatie Instituut.NPREen door het NNI uitgegeven Nederlandse praktijkrichtlijn.OntwerpdrukDe ontwerpdruk (P o ) is de druk waarvoor de installatie is, ofdelen daarvan zijn ontworpen. Met de ontwerpdruk wordt demaximaal toelaatbare druk in de installatie vastgelegd. Indienhet betreffende deel van de installatie ook aan onderdruk kanworden onderworpen, dan wordt tevens een minimum ontwerpdrukgespecificeerd.13


OntwerpgrenzenDe uiterste waarden waarvoor de installatie is, of delen daarvanzijn, ontworpen. Met de ontwerpgrenzen worden de minimale enmaximale grenzen in de installatie vastgelegd.OntwerptemperatuurHet temperatuurgebied waarvoor de installatie is, of delendaarvan zijn, ontworpen.Regels voor Toestellen onder Druk (RToD)De Regels voor Toestellen onder Druk zijn opgesteld door deDienst voor het Stoomwezen en worden uitgegeven door het SDUServicecenter Uitgeverijen te Den Haag (tel.070-3789911).TerugslagklepEen onderdeel in de installatie dat terugstromen van gasverhindert.VoertuigEen vervoermiddel in het algemeen, waaronder ook begrepenvaartuigen.VulaansluitingDeel van de afleverslang waarmee de verbinding tussen deafleverslang en het voertuig tot stand kan worden gebracht.14


155. Informatie over aardgas5.1 De distributie van aardgasAardgas wordt gewonnen uit diverse gasvelden en wordt daarnadoor Gasunie getransporteerd naar de "grote" industrieën ofde gasdistributiebedrijven waar de druk wordt gereduceerd.5.2 De samenstelling van aardgasDe samenstelling van aardgas kan variëren, afhankelijk vanhet veld waaruit het is gewonnen. De gasdistributiebedrijvenleveren een gassoort die afkomstig is uit het Groningerveld, dan wel een gassoort die qua verbrandingseigenschappenongeveer overeenkomt daarmee.Aardgas bestaat voornamelijk uit methaan en hogere koolwaterstoffen(zoals ethaan) en inerte gassen (zoals stikstofen kooldioxide). In de Nederlandse distributiegassen ligthet kooldioxide-percentage tussen 0,9 en 8 (zie ook punt5.6).5.3 Giftigheid en verstikkingsgevaarAardgas is weinig giftig, er is geen MAC-waarde vastgesteldmaar het levert in hoge concentraties verstikkingsgevaar op.5.4 Explosiegrenzen, waarneembaarheid en ontstekingstemperatuur5.4.1 ExplosiegrenzenEen aardgas/lucht mengsel is onder atmosferische omstandighedenontsteekbaar tussen 5,9 en 16 vol% aardgas inlucht.5.4.2 WaarneembaarheidAardgas is van nature reukloos. De typische geur wordt nawinning aan het aardgas toegevoegd. Bij een concentratie van0,5 tot 0,7 % aardgas in lucht is de alarmerende geur alduidelijk waarneembaar.


165.4.3 OntstekingstemperatuurDe ontstekingstemperatuur in lucht ligt op ongeveer 893 K(620 °C).5.5 DampdichtheidAardgas is onder atmosferische omstandigheden lichter danlucht (dampdichtheid t.o.v. lucht is 0,64) en zal daaromopstijgen als het vrijkomt.5.6 Watergehalte van het aardgas, corrosiegevaar en hydraatvorming5.6.1 Watergehalte van het aardgasVóór aflevering van aardgas aan de Gasunie door producentenondergaat dit gas een behandeling waarbij hetkoolwaterstofdauwpunt wordt verlaagd. Een nevenverschijnselvan dit behandelingsproces is dat daardoor hetwaterdampgehalte van het aardgas sterk wordt verlaagd. Hetwaterdampgehalte bedraagt dan circa 30 mg/m 3 (n) gas. De concentratieis daardoor lager dan voor gastransportdoeleindennoodzakelijk is. Deze waarde wordt dan ook niet gegarandeerddoor de producenten of door de Gasunie!Bij het vullen van de bufferopslag van lage druk tot <strong>25</strong>0 barstijgt het waterdauwpunt zodanig dat uit het relatief drogeaardgas water kan condenseren. De kans hierop is het grootstin de winter wanneer de bufferopslag door de lagebuitentemperatuur sterk afkoelt.De aanwezigheid van water in het hogedruk gedeelte van deaardgas-afleverinstallatie kan de volgende consequentieshebben:* CO 2 -corrosie van stalen drukhouders en appendages;* vorming van aardgashydraat.Deze consequenties gelden eveneens voor de gasinstallatievan het voertuig.Beide fenomenen moeten uit het oogpunt van veiligheid enbedrijfszekerheid worden voorkomen.Bij een waterdampgehalte van 30 mg/m 3 (n) gas is het waterdauwpuntbij <strong>25</strong>0 bar circa 267 K (-6°C). Bij de aansluitingvan de aardgas-afleverinstallatie aan het leidingnet kan hetaardgas echter meer waterdamp bevatten dan de genoemde 30mg/m 3 (n) gas. Oorzaken daarvan kunnen zijn:*afpersen met water van nieuwe leidingen bij de pro-


17ducent, de Gasunie of het gasdistributiebedrijf;*operationele fouten bij de gasleverancier;*inlekken van grondwater via ondeugdelijk gewordenverbindingen in gasdistributieleidingen met een drukvan maximaal 1 bar overdruk.De laatstgenoemde oorzaak leidt tot een structureel hoogwaterdauwpunt, waardoor in een aardgas-afleverinstallatiedie vanuit dit soort leidingen wordt gevuld continuewatervorming is te verwachten.5.6.2 CorrosiegevaarBij een relatieve verzadiging van CO 2 -houdend aardgas metwaterdamp boven 60% begint CO 2 -corrosie van koolstofstaal opte treden. Voor corrosie in drukhouders, leidingen enappendages gemaakt van koolstofstaal geldt dat, wanneerrelatief weinig water in het gas aanwezig is, de corrosiestopt als het beschikbare water gebonden is tot FeCO 3 . Decorrosie start echter weer zodra het systeem met nieuw gasis gevuld. De mate van bescherming die de ijzercarbonaatlaaggeeft tegen verdere corrosie is onzeker.5.6.3 HydraatvormingDe combinatie van vrij water en aardgas kan onder bepaaldevoorwaarden hydraatvorming tot gevolg hebben. Hydraat is eenvaste gekristalliseerde verbinding van aardgas en water, dieverstoppingen kan veroorzaken. Hydraatvorming kan alleenoptreden beneden een bepaalde temperatuur, welke temperatuurhoger ligt naarmate de gasdruk hoger is. Bij Groningsaardgas treedt bij een druk van <strong>25</strong>0 bar hydraatvorming opbij circa 295 K (22 °C). Hierdoor zal, bij de aanwezigheidvan vrij water vrijwel altijd hydraatvorming optreden.Verstoppingen kunnen zich voordoen in vernauwingen in deaardgas-afleverinstallatie, zoals leidingen, kleppen ofdrukregelaars, maar ook in overdrukbeveiligingen. Hieruitblijkt dat de aanwezigheid van vrij water in een aardgasafleverinstallatiezeer ongewenst is en moet wordenvoorkomen. Het waterdauwpunt van CNG moet dus bij voorkeurniet hoger zijn dan de laagst te verwachten temperatuur.5.6.4 Maatregelen ter voorkoming van problemen met waterUit het vorenstaande blijkt dat het noodzakelijk ismaatregelen te treffen om corrosie en hydraatvorming tegente gaan.Hiertoe bestaan twee mogelijkheden:


1. Verlaging en bewaking van het waterdauwpunt van het gasvóór compressie.Een voor de hand liggende maatregel hiervoor is hetniet betrekken van aardgas voor CNG uit gasdistributieleidingenmet een druk van maximaal 1 bar overdruk maaruit het 8 bar distributienet, tenzij vaststaat dat hetgas over langere perioden bezien droog is.Een andere voor de hand liggende maatregel is het gasvóór (de laatste trap van) de compressie te drogen.2. Het voorkómen van corrosie en hydraatvorming doortoepassing van resistente materialen, het aanbrengenvan coatings, het toepassen van inhibitoren of door teverwarmen.Naar aanleiding van het bovenstaande is uit het oogpunt vanveiligheid in bepaalde gevallen gekozen voor het verplichttoepassen van een drooginstallatie wanneer de aardgasafleverinstallatieis gekoppeld aan een leiding waarin eendruk heerst van maximaal 1 bar overdruk.18Hierbij is overwogen dat het drogen van aardgas deeenvoudigste oplossing is, zowel qua techniek als quacontroleerbaarheid. Dit standpunt ligt bovendien in lijn metde buitenlandse ontwikkelingen.Voorts moet nog worden opgemerkt dat een aardgasdrooginstallatiezodanig moet zijn ingericht dat bij de verwijderingvan het vocht het odorant in het aardgas niet noemenswaardigwordt verwijderd uit het gas.5.7 Samendrukbaarheid van aardgasDe samendrukbaarheid van aardgas bij hogere drukken wijkt afvan de wet van Boyle-Gay Lussac. Uit de grafiek in figuur5.1 blijkt dat bij temperatuurstijging de drukstijging hogeris dan uit de ideale gaswet zou volgen. Hiermee moetrekening worden gehouden bij drukveranderingen die hetgevolg zijn van temperatuurveranderingen van aardgas bijconstant volume.


191Figuur 5.1


206. Informatie over de afleverinstallatieIn dit hoofdstuk wordt een omschrijving gegeven van deverschillende soorten afleverinstallaties voor aardgas aanvoertuigen die aardgas als motorbrandstof gebruiken.Globaal is een station opgebouwd uit een compressorinstallatie,een bufferopslag (optioneel) en één of meerdereaflevertoestellen (dispensers). In de praktijk spreekt menvaak van een CNG-vulstation.6.1 De compressorDe in het CNG-vulstation toegepaste compressor comprimeerthet aardgas uit het transportnet, veelal tot een druk vanmaximaal <strong>25</strong> MPa (<strong>25</strong>0 bar). Over het algemeen wordt decompressor aangedreven door een elektromotor of eengasmotor.Het aardgas wordt in verschillende trappen gecomprimeerd. Naelke druktrap wordt het aardgas in een warmtewisselaargekoeld en daarna door een vloeistof-afscheider gevoerd. Ditis noodzakelijk omdat bij het comprimeren vloeistoffenkunnen worden gevormd, die schade kunnen veroorzaken aan decompressor, de drukhouders of de appendages van het voertuig.6.2 Soorten afleverinstallaties6.2.1 AlgemeenBij de CNG-tankstations kunnen we onderscheid maken tussen"fast-fill" stations (snel vullen), "slow-fill" stations(langzaam vullen) of een combinatie van beide.Bij "fast-fill" wordt het voertuig in enkele minuten afgetankt,terwijl bij "slow-fill" de vultijd over het algemeen6 tot 12 uur zal bedragen.6.2.2 Het "fast-fill" stationBij een "fast-fill" station wordt aardgas gecomprimeerd eneventueel opgeslagen in een buffer. Deze vultechniek wordttoegepast als binnen een korte tijd relatief veel voertuigenmoeten worden getankt.De vultijd per voertuig bedraagt enkele minuten. Indien debuffer leeg is of geen buffer wordt toegepast, wordt hetvoertuig direct via de compressor gevuld. De vultijd is dandirekt afhankelijk van de capaciteit van de compressor. Inhet algemeen zal de capaciteit van de compressor gekoppeld


22Figuur 6.1 : Schema "fast-fill"-installatieBij de "fast-fill" procedure al of niet in combinatie meteen bufferopslag wordt de tank van het voertuig in enkeleminuten gevuld tot een druk van 200 bar. Het aardgastransportwordt dan verwezenlijkt door het drukverschiltussen de bufferopslag en de tank(s) van het voertuig.Om het rendement van de buffer zo hoog mogelijk te maken ende vultijd zo kort mogelijk te houden wordt meestal gekozenvoor een cascade-regeling. Bij een cascade-regeling wordt detotale bufferopslag verdeeld over maximaal drie druklijnen.Tijdens het vullen van een voertuig wordt in eersteinstantie getankt uit de eerste druklijn, waarna automatischwordt overgeschakeld op de tweede respectievelijk derdedruklijn.6.2.3 Het "slow-fill" stationBij een "slow-fill" station wordt het gas via een compressorrechtstreeks in de voorraadcilinders van het voertuiggeperst. Het slow-fill station is zo gedimensioneerd dat devultijd ligt tussen 6 en 12 uur. Langzaamvulling wordtdaarom meestal toegepast als 's nachts tanken mogelijk is.Bij een "slow-fill" systeem worden in het algemeen meerderevoertuigen aangesloten op de dispensers.Deze worden dan gelijktijdig, langzaam gevuld. Door de langebeschikbare vultijd kan de compressor kleiner uitgevoerdworden dan bij een "fast-fill" systeem.


23Figuur 6.2 : Schema "slow-fill"-installatie6.2.4 Combinatie van "slow-fill" en "fast-fill"Vaak wordt een "slow-fill" station uitgerust met een kleinebuffer om ook een beperkte vorm van "fast-fill" mogelijk temaken.6.3 GashoeveelheidsmetingDe gashoeveelheidsmeter, die wordt toegepast voor het metenvan de gasafname aan de hogedrukzijde van het vulstation,wordt meestal geïntegreerd in de afleverzuil.Deze meters kunnen worden uitgebreid met een verbruiksregistratie,bonprinter of zelfs geschikt gemaakt wordenvoor betaling met creditcards.


247. Voorschriften algemeen7.1 Algemene voorzieningen7.1.1 AansluitvoorwaardenVoor zover in deze richtlijn niet anders is bepaald, moet deuitvoering van het aardgas-afleverstation voldoen aan deAansluitvoorwaarden van het gasleverende bedrijf.7.1.2 Gasdroger (lage druk)Een aardgas-afleverinstallatie die is aangesloten op eengasdistributienet waarin een druk heerst van maximaal 0,1MPa (1 bar) overdruk moet een voorziening hebben voor hetverwijderen van de waterdamp tot het niveau van maximaal 30mg/m 3 (n) gas voordat dit gas wordt toegevoerd aan (de laatsetrap van) de compressor.7.1.3 Gasdroger (hoge druk)Een aardgas-afleverinstallatie die is aangesloten op eengasdistributienet waarin een druk heerst van meer dan 0,1MPa (1 bar) overdruk moet een voorziening hebben voor hetverwijderen van de waterdamp tot het niveau van maximaal 30mg/m 3 (n) gas voordat dit gas wordt toegevoerd aan de(laatste trap van de) compressor.Hiervan kan door het bevoegd gezag ontheffing worden verleendindien wordt aangetoond dat het aan de compressortoegevoerde gas zonder drogen een gemiddeld waterdampgehalteheeft van maximaal 30 mg/m 3 (n) gas.Toelichting:Het bovenstaande kan worden aangetoond door het waterdampgehaltete meten danwel door het eenmaal per twee jaarinwendig inspecteren van de installatie op het voorkomen vancorrosie in de daartoe gevoelige installatieonderdelen (zieook hoofdstuk 5.6).Het meten van het waterdampgehalte moet plaatsvinden doordrie metingen met een tijdsinterval van circa vier weken enmoet bij voorkeur plaats vinden tussen 1 november en 1april.Het watergehalte kan worden bepaald met de methode volgensKarl Fischer, zoals is omschreven in ISO 10101, deel 3, ofeen andere methode waarbij de meetonnauwkeurigheid nietgroter is dan 10 % van de gemeten waarde.


<strong>25</strong>7.1.4 Gasdroger (geen odorant adsorptie)De in de voorschriften 7.1.2 en 7.1.3 genoemde drooginstallatiemoet zodanig zijn uitgevoerd dat het in het aardgasaanwezige odorant niet noemenswaardig wordt verwijderduit het gas.Toelichting:In dit geval voldoet silica-gel niet omdat dit middel nietalleen het vocht, doch ook het odorant alsmede hogere koolwaterstoffenabsorbeert.7.1.5 Gasdroger (goede werking)De in de voorschriften 7.1.2 en 7.1.3 genoemde drooginstallatiemoet zodanig zijn geïnstalleerd en wordenonderhouden dat de goede werking van deze installatie altijdis gewaarborgd.7.1.6 Ontwerp-eisen afleverinstallatieDe aardgas-afleverinstallatie moet zodanig zijn ontworpen enuitgevoerd dat:a de gehele afleverinstallatie veilig moet blijven functionerenbij een omgevingstemperatuur die ligt tussen<strong>25</strong>3 K (-20 °C) en 338 K (+65 °C);b deze via het aardgasnet geen schade of hinder kan veroorzakenvoor het gasleverende bedrijf of andere verbruikersvan aardgas;c deze geen schade aan de binnenleiding kan veroorzaken;d het aardgas, dat wordt afgeleverd aan het voertuig,geen vaste deeltjes en/of vloeistof bevat;e de afleverdruk van het aardgas aan het voertuig nietmeer bedraagt dan:1) òf 20 MPa (200 bar) overdruk voor afleverinstallatieszonder temperatuurcompensatie,2) òf het temperatuur gecorrigeerde equivalent van20 MPa (200 bar) overdruk en 288 K (15 °C) gastemperatuur,voor afleverinstallaties met temperatuurcompensatie.De afleverdruk van afleverinstallaties met temperatuurcompensatiemag nooit meer bedragen dan <strong>25</strong>MPa (<strong>25</strong>0 bar) overdruk (ongeacht de temperatuurvan het gas).Toelichting:ad b) Het is aan te bevelen hierover al in een vroegtij-


26ad e)dig stadium van het ontwerp contact op te nemenmet het gasleverende bedrijf.Bij het opstellen van dit voorschrift is er vanuitgegaan dat de druk in de installatie op hetvoertuig onder normale omstandigheden niet hogermag worden dan <strong>25</strong> MPa (<strong>25</strong>0 bar). Alhoewel inonderdelen van de afleverinstallatie een hogeredruk kan heersen, is de regeling van de aardgasafleverdrukdaarom gelimiteerd op <strong>25</strong> MPa (<strong>25</strong>0bar). Wordt de genoemde afleverdruk overschredendan moet een overdrukbeveiliging in werking treden(zie ook voorschrift 7.3.2 en 11.6).Voor drukveranderingen van het aardgas die het gevolg zijnvan temperatuurswijzigingen wordt verwezen naar paragraaf5.7.Bij het opstellen van dit voorschrift is tevens een uitgangspuntgeweest dat de CNG-tanks op het voertuig zijnvoorzien van een beveiliging die in geval van brand voorkomtdat de druk in deze tanks ontoelaatbaar hoog oploopt. In depraktijk wordt hiervoor meestal gebruik gemaakt van eensmeltveiligheid.7.1.7 Geen toegang onbevoegden.Er moeten afdoende voorzieningen zijn getroffen, dieverhinderen dat onbevoegden bij de compressorinstallatie,met inbegrip van de eventuele bufferopslag, kunnen komen.Toelichting:Dit kan worden verwezenlijkt door bijv:- het plaatsen binnen een hekwerk;- het opstellen op een bewaakt terrein;- het opstellen in een afgesloten ruimte.7.1.8 Draagbaar brandblustoestel.Nabij een aflevertoestel moet een draagbaar brandblustoestelaanwezig zijn met een blusvermogen van 43A/233B volgens NEN-EN 3-4.Het brandblustoestel moet onbelemmerd bereikt kunnen wordenen moet steeds gereed zijn voor onmiddellijk gebruik.Draagbare brandblustoestellen moeten zijn voorzien van eenrijkskeurmerk met rangnummer(Besluit draagbareblustoestellen, Staatsblad 1986, 553; laatstelijk gewijzigdbij Besluit van 1 september 1995, Staatsblad 432).N.B. in besloten ruimten moet geen CO2 als blusmiddel wordengebruikt in verband met verstikkingsgevaar.


27Toelichting:Het is toegestaan brandblussers op enige afstand van hetaflevertoestel te plaatsen, bijvoorbeeld aan de buitenzijdevan de verkoopruimte. Uitgangspunt is goede zichtbaarheid enbereikbaarheid.Het blusvermogen van 43A/233B is gekozen uit oogpunt vanveiligeid. Het is van toepassing op zowel een brand vanvaste stoffen als een vloeistofbrand, terwijl tevens moetworden gerekend met het gebruik van het brandblustoesteldoor niet daarin geoefende personen.Het blusvermogen kan worden gerealiseerd door zowel eenpoeder- als een schuimblusser. De minimum blusduur bij ditblusvermogen is 15 seconden. Ook voor een ongeoefende biedtdit voldoende mogelijkheid tot blussing.Voor het bereiken van het gevraagde blusvermogen wordt dehoeveelheid blusstof bepaald door zowel de keuze van poederof schuim, als de kwaliteit van de blusstof. E.e.a. kanresulteren in b.v. 6, 9 of 12 kg poeder resp. 6 of 9 literschuim.7.2 Toegepaste materialen7.2.1 Algemene materiaal-eisenDe materialen en verbindingstechnieken/-systemen, die toegepastworden in de aardgas-afleverinstallatie, moetengeschikt zijn voor het doel waarvoor ze worden toegepast envoor de condities (druk, temperatuur, milieu etc.) waaronderze worden gebruikt.7.2.2 Normen.De materialen die worden toegepast in de aardgas-afleverinstallatiemoeten voldoen aan de volgende of daaraantenminste gelijkwaardige normen:a. koolstofstalen leidingen:- ASTM A-106 Gr.B;- API specifications 5L Gr.B en X-42 en aanvullendeeisen overeenkomstig DIN 17172;- DIN 17172 tot 16” nominale diameter,St. E 240.7 enSt E 290.7- DIN 1626 (nom. uitwendige diameter < 8")- DIN 1629/3.Van bovengenoemde materialen mag het koolstofgehalte nietboven 0,23% liggen. Het koolstofequivalent (C.E.) mag de


28waarde van 0,45 niet overschrijden.De gemiddelde kerfslagwaarde moet boven 31 J liggen, terwijléén individuele waarde tussen 31 J en <strong>25</strong> J mag liggen.Toelichting:Het bovengenoemde koolstofgehalte is gekozen om een goedelasbaarheid van het materiaal te waarborgen.Voor verdere bijzonderheden over de kerfslagwaarde wordtverwezen naar de M-bladen van de Dienst voor het Stoomwezen(met name M-0110).b. roestvaststalen leidingen:- DIN 17457 voor gelaste RVS-pijp.Voor materiaalsamenstelling en maattoleranties zieDIN 17440 en DIN 2463;- DIN 17458 voor naadloos RVS-pijp.Voor materiaalsamenstelling en maattoleranties zieDIN 17440 en DIN 2462;- ASTM-312 voor naadloos en gelaste RVS-pijp;- ASTM-358 voor (alleen) gelaste RVS-pijp (toepassingbij hoge gebruikstemperatuur;Toelichting:Aanvaarde Werkstoff nrs. volgens DIN 17457 en DIN 17458zijn: 1.4301, 1.4306, 1.4311, 1.4401, 1.4404, 1.4462 en1.4571.Overeenkomstige pijpmaterialen (grades) volgens ASTM A-312tot 358 zijn: 304, 304L, 304N, 316, 316L, 316TI, X2CrNiMoN22.5.7.2.3 Aanvullende normen voor onderdelen en appendagesDe hierna volgende installatieonderdelen moeten naast de inhet voorschrift 7.2.2 genoemde materiaalnormen bovendienvoldoen aan de volgende of daaraan tenminste gelijkwaardigenormen:a. voorlasflenzen:- ANSI B 16.5;- DIN 2628 en 2629;b. afsluiters:- algemeen: API std 6D;- kogel: BS 5351;- schuif: BS 1414;- globe: BS 1873;c. afblaasveiligheden: API 520 dl 1 en 2;


29d. bolle bodems (aangelast):- ANSI B 16.9;- DIN 2617;e. bochten en T-stukken (gefit):- ANSI B 16.9;- DIN 2916, 2605 en 2606;f. T-stukken (aangelast):- ANSI B 16.9;- DIN 2615;g. reduceerstukken (aangelast):- ANSI B 16.9;- DIN 2616.7.2.4 Kwaliteits-certificaatDe kwaliteit van de gebruikte materialen moet worden aangetoondmet een certificaat 3.1.B. volgens DIN 50049.Toelichting:Ter controle van de kwaliteitsborging moeten de registratievan las-, pijp- en andere nummers, de lasserskwalificaties,overstempeling van afgesneden pijpstukken en het benodigdedagelijkse toezicht in een protocol zijn vastgelegd.De sterkteberekening van het leidingstelsel moet zijn uitgevoerdovereenkomstig ANSI-B-31.3 code (Chemical Plant andPetroleum Refinery Piping), NEN 3650 of DIN 2413.Niet voor alle ontwerpomstandigheden zijn gelijke wanddiktente hanteren. Denk bijvoorbeeld aan het verschil tussen eenleiding in een goot en een leiding in de grond, of eenleiding in een leidingstraat en een leiding ondergrondsonder een busemplacement (grondzettingen). Het kan dusnoodzakelijk zijn om zgn. constructiefactoren te hanteren.Voor het bepalen van deze zgn. constructiefactoren wordtverwezen naar NEN 3650.7.3 Ontwerp7.3.1 Bedrijfsvoering binnen ontwerpgrenzenDe in de aardgas-afleverinstallatie toegepaste onderdelen,appendages, leidingen en drukhouders mogen tijdensbedrijfsvoering niet buiten de ontwerpgrenzen worden belast.7.3.2 Beveiliging tegen overdruk


30De installatieonderdelen waarin een gasdruk kan ontstaan diehoger is dan de ontwerpdruk van die onderdelen, moeten zijnvoorzien van een overdrukbeveiliging (bijv. eenafblaasveiligheid) waarvan de werking altijd gewaarborgd is.Bij toepassing van een afblaasveiligheid moet deze eenzodanige capaciteit bezitten en zodanig zijn afgesteld, datde bedrijfsdruk in het desbetreffende installatie-onderdeelmet niet meer dan 20% kan worden overschreden.De ontwerpdruk van die onderdelen mag niet kunnen wordenoverschreden.7.3.3 Lucht-intree voorkomenDe aardgas-afleverinstallatie moet zodanig zijn uitgevoerddat het binnendringen van lucht in aardgasvoerende delenniet mogelijk is. Aan de compressor moet daartoe eenvoorziening zijn aangebracht die de compressor uitschakeltzodra de (over)druk aan de zuigzijde daalt beneden 50 % vande door het gasleverende bedrijf gegarandeerde minimaleaanvoerdruk.Toelichting:Dit kan onder meer worden bereikt door een voorziening aante brengen die tijdens de startprocedure, de stopprocedure,onder bedrijfsomstandigheden en gedurende stand-by opstellingwaarborgt dat een aardgasdruk tussen de inlaatafsluiteren de zuigzijde van de compressor wordt gehandhaafd diehoger is dan de atmosferische druk. Bij het wegvallen van deeen te lage aanvoerdruk moet de compressor dan automatischworden gestopt.7.3.4 Trillingsschade voorkomenOp alle daarvoor in aanmerking komende punten van deaardgas-afleverinstallatie moeten maatregelen zijn getroffenom de schadelijke gevolgen van trillingen, zettingen,alsmede het uitzetten of krimpen van materiaal te voorkomen.Toelichting:Indien meerdere compressoren perszijdig gekoppeld zijn moetin de aardgas-afleverinstallatie een voorziening zijnaangebracht die voorkomt dat ontoelaatbare drukpulsaties inhet leidingwerk van de afleverinstallatie en in het voertuigkunnen optreden. De compressoren mogen elkaar niet nadeligbeïnvloeden.7.3.5 Verzakking


31Onderdelen van de aardgas-afleverinstallatie waarvoor kansop verzakking bestaat moeten zijn voorzien van eendoelmatige fundering.7.3.6 Beschermen tegen weersinvloedenDe in de buitenlucht opgestelde onderdelen van de aardgasafleverinstallatiemoeten op doelmatige wijze tegenweersinvloeden zijn beschermd.Toelichting:Dit kan bijvoorbeeld worden bereikt door het aanbrengen vaneen verfsysteem volgens BRL-K790 "Het appliceren van verfsystemenop stalen opslagtanks voor vloeistoffen".7.3.7 AanrijdingsbeveiligingDe aardgas-afleverinstallatie moet op doelmatige wijze tegenaanrijding door voertuigen zijn beschermd.Toelichting:Dit kan bijvoorbeeld door middel van een doelmatige geleiderailconstructievolgens de richtlijnen ROA VII van Rijkswaterstaat(uitgave november 1974), danwel door met betongevulde stalen buizen met een middellijn van ten minste 0,1m en een hoogte van ten minste 0,6 m boven het maaiveld. Debuizen moeten stevig zijn bevestigd in een tot minstens 0,1m verhoogde, betegelde, danwel daaraan gelijkwaardigeverharde grondslag, die ten minste 0,1 m buiten de buisbeschermingreikt. De afstand tussen de buizen mag niet meerbedragen dan 1 m. Alleen aan de zijde(n) waar een aanrijdingredelijkerwijze mogelijk is, moet de installatie tegenaanrijding zijn beschermd. Andere gelijkwaardige beschermingtegen aanrijding is eveneens toegestaan.7.3.8 Gevarenzones en zoneringstekeningDe aardgas-afleverinstallatie is een gevarenbron zoals omschrevenin de door het NNI uitgegeven NederlandsePraktijkrichtlijn NPR 7910 (voorheen het Publikatieblad vande Arbeidsinspectie P 182) "Gevarenzone-indeling met betrekkingtot gasontploffingsgevaar". Voor de bepaling van degevarenzones en de te nemen maatregelen moet dezepraktijkrichtlijn worden toegepast.Voor de CNG-installatie is dit nader uitgewerkt in 7.3.12.3.De aardgasafleverinstallatie en de bijbehorende gevarenzonesmoeten op een plattegrond-tekening zijn aangegeven.


32Toelichting :Daartoe wordt het gebied van de inrichting ingedeeld ingevaarlijk en niet-gevaarlijk gebied. Door het stellen vaneisen met betrekking tot de aanwezigheid van ontstekingsbronnenin het gevaarlijk gebied wordt voorkomen dat eeneventueel aanwezige ontplofbare atmosfeer ontstoken wordt.Aan de hand van de kans op de aanwezigheid van eenontplofbare atmosfeer wordt het gevaarlijke gebied ingedeeldin de zone 0, zone 1, zone 2, of Afwijkend Gebied.Niet gevaarlijk gebied (NGG)Een gebied waarbinnen geen ontplofbare atmosfeer geachtwordt voor te komen in zodanige mate dat specialevoorzieningen ten aanzien van ontstekingsbronnen nodig zijn.Gevaarlijk gebiedEen gebied waarbinnen een ontplofbare atmosfeer aanwezig isof kan zijn , waardoor speciale voorzieningen ten aanzienvan ontstekingsbronnen nodig zijn.Hierin worden de volgende zones onderscheiden:Zone 0 : Een gebied waar een ontplofbare atmosfeervoortdurend of gedurende lange perioden aanwezig is.Gedachtenbepaling: gedurende in totaal meer dan 1000 urenper jaar.Zone 1 : Een gebied waarbinnen de kans op aanwezigheid vaneen ontplofbare atmosfeer onder normaal bedrijf groot is.Gedachtenbepaling: gedurende in totaal 10 tot 1000 uren perjaar.Zone 2 : Een gebied waarbinnen de kans op aanwezigheid vaneen ontplofbare atmosfeer onder normaal bedrijf gering is enwaarbinnen een dergelijke atmosfeer, indien zij aanwezig is,slechts korte tijd zal bestaan. Gedachtenbepaling: gedurendein totaal minder dan 10 uren per jaar.Afwijkend Gebied (AG)Een gebied waarin ten gevolge van secundaire gevarenbronneneen ontplofbare atmosfeer kan voorkomen, maar waar het doorde noodzakelijke en onvermijdelijke aanwezigheid van een ofmeerdere ontstekingsbronnen niet zinvol is om in te delen.Voor voertuigen, waaraan brandstof wordt geleverd, wordt hetgebied 1 meter rond het voertuig opgevat als een "afwijkendgebied" zoals dat hierboven is gedefiniëerd.Toelichting :De voertuigen waaraan brandstof wordt geleverd kunnen in hetalgemeen als ontstekingsbron fungeren. Te denken valt aanstartmotoren,niet-gedoofde sigaretten, elektrische klokjese.d.


337.3.9 Belendend gebouw in gevarenzoneIn de gevarenzones volgens NPR 7910 mogen geen ramen, deurenof andere openingen uitkomen van een ander niet gezoneerdgebouw dat zich geheel of gedeeltelijk in de gevarenzonebevindt. Is dat wel het geval, dan gelden voor dat gebouwdezelfde eisen als in de betreffende gevarenzone.7.3.10 Geen ontstekingsbronnen in gevarenzoneIn ruimten of gebieden die vallen onder de in het voorschrift7.3.8 genoemde gevarenzones moet op een voldoendeaantal plaatsen op duidelijke wijze door middel van ten minste50 mm hoge letters zijn aangegeven "ROKEN EN VUURVERBODEN", of een veiligheidssignalering (pictogram)overeenkomstig bijlage XA bij deArbeidsomstandighedenregeling (Besluit van 12 maart 1997 vande Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheidhoudende bepalingen ter uitvoering van bij en krachtens deArbeidsomstandighedenwet en enige andere wetten gestelderegels).In deze ruimten of gebieden mag niet worden gerookt, maggeen open vuur of mogen geen verhitte voorwerpen met eenoppervlakte-temperatuur van meer dan 573 K (300 o C) aanwezigzijn.In gezoneerd gebied mogen zich geen verbrandingsmotoren,machines en toestellen bevinden of zijn opgesteld, tenzij deuitvoering van deze apparaten voldoet aan de eisen die voorde betreffende zone zijn gesteld in NPR 7910.Zie 7.9 voor de eisen die worden gesteld aan elektrischmaterieel in gezoneerd gebied.7.3.11 Gevarenzone binnen erfscheidingDe in het voorschrift 7.3.8 genoemde gevarenzones zijn naderuitgewerkt in 7.3.12.3.Gevarenzones mogen niet buiten de grenzen van de inrichtingliggen.7.3.12 Minimum afstand tussen objecten binnen de inrichtingMinimum afstanden worden aangegeven ten opzichte vancompressor, bufferopslag en aflevertoestellen.Als minimum afstand geldt de grootste afstand die in7.3.12.1, 3 en 4 is aangegeven.


347.3.12.1 Bereikbaarheid vanaf de erfscheidingDe verschillende delen van de aardgasafleverinstallatie, teonderscheiden in compressorinstallatie, bufferopslag enaflevertoestel(len), mogen niet minder dan 3 meter van degrens van de inrichting zijn gelegen.Deze afstand mag worden gereduceerd tot minimaal 1 meter alser een muur met een brandwerendheid van tenminste 60 minutenbepaald overeenkomstig NEN 6069 tussen de betreffende delenvan het aardgas-afleverstation en de grens van de inrichtingstaat.Toelichting:De afstand van drie meter is gebaseerd op eenopenerfafscheiding (zoals een hekwerk e.d.). Debereikbaarheid door derden vanaf belendende percelen is doordeze gekozen afstand bemoeilijkt.De bovengenoemde muur moet in ieder geval de hoogte van hetdesbetreffende deel hebben (met een minimum hoogte van 2meter) en moet langs de hele lengte van het betreffende deelgelegen zijn. De gevarenzone mag niet voorbij de bedoeldemuur reiken.7.3.12.2 Het voorkomen van brand of explosieMinimum afstanden tot objecten binnen de erfscheiding wordenvoorts bepaald door:- de aanwezigheid van ontstekingsbronnen bij gaslekkage,en- de kans op blootstelling aan ontoelaatbare warmtestralingbij brand.Toelichting:Hiermee moet worden bereikt, dat een eventuele gaslekkageniet wordt ontstoken en dat de CNG-installatie geensubstantiële bijdrage zal leveren aan een omgevingsbrand.7.3.12.3 Afstand bepaald door gevarenzonesVoor het bepalen van de gevarenzones wordt uitgegaan van eensecundaire gevarenbron met een debiet van ca 1 g/s. Gerekendvanaf de bron (de plaats waar eventuele lekkage optreedt)geldt dan in de open lucht tot een afstand van 1 meter entot een hoogte van 4 meter een zone 2 classificatie.Bij de aanwezigheid van een secundaire gevarenbron in eenafsluitbare ruimte wordt gerekend met een gebied ter groottevan de ruimte zelf plus een afstand van 1 meter tot plaatsenwaar gaslekkage uit de ruimte kan ontwijken.


35Voor de drie installatie-onderdelen leidt dit tot devolgende minimaal aan te houden afstanden:Afstand gerekend vanaf het CNG-aflevertoestelDe ruimte binnen de omkasting van het CNG-aflevertoestelwordt gerekend tot gevarenzone 1. In afwijking van desystematiek van NPR 7910 wordt gesteld dat de gevarenzone 1zich niet via de ventilatieopeningen uitbreidt tot buitendeze omkasting.Tot gevarenzone 2 wordt rond het CNG-aflevertoestel gerekendhet gebied met een hoogte van 4 meter en horizontaleafmetingen:- 1 meter rond het aflevertoestel en- 1 meter rond de vulaansluitingN.B. De compressor en (andere) aflevertoestellen mogen zichslechts in dit gebied bevinden indien zij voldoen aan deeisen van gevarenzone 2.Afstand gerekend vanaf de CNG-compressor en de CNGbufferopslag.De opstelling van de compressor en de bufferopslag is vaninvloed op de afmeting en de omvang van de bijbehorendegevarenzone. Er wordt onderscheid gemaakt tussen drie wijzenvan opstelling:Bij opstelling in de buitenlucht wordt tot gevarenzone 2gerekend een gebied rond de compressor en rond de bufferopslagtot een horizontale afstand van 1 meter en tot eenhoogte van 4 meter.Bij opstelling in een "open" opstellingsruimte (gebouw ofconstructie) wordt tot gevarenzone 2 gerekend: de opstellingsruimteen het gebied daaromheen tot op een afstand van1 meter vanaf al dan niet afsluitbare openingen in dak enwanden. Zijn dak en wanden niet vrijwel gasdicht uitgevoerd,dan wordt gerekend met een afstand van 1 meter rond degehele opstellingsruimte.Bij opstelling in een meer omsloten opstellingsruimte wordthet hierboven aangegeven gebied gerekend tot gevarenzone 1.Toelichting:- Dit betekent o.a. dat de compressoraandrijving moetvoldoen aan de eisen van gevarenzone 2 en bij opstellingin een meer omsloten opstellingsruimte aan deeisen van gevarenzone 1.- Volgens NPR 7910 wordt een gebouw of constructie als"open" beschouwd in geval er:a. geen dak is toegepast en de wanden aan minimaaltwee zijden zijn voorzien van ventilatie-openingenelk met een luchtdoorlatend oppervlak van tenminste 400 cm 2 . De onderzijde van de ventilatie-


openingen moet zich, gerekend vanaf de vloer, opeen hoogte van maximaal éénderde van de wandhoogtebevinden;b. wel een dak is toegepast en ten minste twee van devier wanden volledig open zijn.De uitvoering moet dusdanig zijn, dat er geenophoping van aardgas onder de dakconstructie kanontstaan;c. een andere constructie is toegepast die voldoetaan de in NPR 7910 gegeven definitie voor een"open" gebouw.367.3.12.4 Afstand bepaald door warmtestraling bij brandOnderdelen van de CNG-installatie moeten worden beschermdtegen ontoelaatbare warmtestraling van een brand in deomgeving. De daartoe in acht te nemen minimale afstanden totbrandbare objecten worden bepaald door twee scenario's:- dat van een plasbrand, d.w.z. de warmtestraling van eenbrandend horizontaal vlak, b.v. een plas brandendevloeistof, of- dat van een gevelbrand, d.w.z. de warmtestraling vaneen brandend vertikaal vlak, b.v. een gebouw.Deze twee scenario's zijn nader uitgewerkt in 7.3.12.5. Alsgrenswaarde voor de warmtestralingsintensiteit wordt 10kW/m 2 gehanteerd.Voor het CNG-aflevertoestel worden geen minimale afstandenin rekening gebracht (zie toelichting).Voor de CNG-compressor worden geen minimale afstanden inrekening gebracht tenzij deze in bedrijf kan zijn terwijlgeen direkt toezicht wordt uitgeoefend en bovendien bijbrand geen automatisch afschakelen van de compressorplaatsvindt.De afstand van de CNG-buffer en de CNG-compressor tot de opstelplaatsvan vloeibare brandstof tankende voertuigen moetdan ten minste 5 meter bedragen.Indien zich aan de andere zijde van de erfscheiding objecten(ook incidentele aanwezige objecten zoals bijvoorbeeld opeen parkeerterrein) bevinden die de CNG-bufferopslag ingeval van brand aan warmtestraling kunnen blootstellen, danmoet de afstand tot die objecten ten minste gelijk zijn aande minimale afstand zoals die voor een object binnen deerfscheiding wordt gevonden.7.3.12.5 Toelichting bij het bepalen van de afstanden in verband


37met warmtestraling bij brandHet bepalen van de benodigde minimum afstand tussen de CNGinstallatieen andere objecten binnen de inrichting isdirect af te lezen uit de figuren 7.1 en 7.2.Figuur 7-I geeft het verband aan tussen de benodigde minimumafstand van de CNG-installatie tot de rand van een mogelijkebrandpoel en het oppervlak van die poel, waarbij devolgende aannamen zijn gedaan:- de gemiddelde vlamtemperatuur is 1073 K (800°C);- de emissie-coëfficiënt in lucht = 1;- de verdamping van de brandbare vloeistof bedraagt0,092 kg/m2.s;- het aangestraald object bevindt zich op grondniveau;- met de invloed van de eventuele wind is geen rekeninggehouden.Indien bij voorbeeld een opslagtank voor brandbarevloeistoffen geplaatst is in een tankput, dan bepaalt dezetankput de grootte van de mogelijke brandpoel.Gevelbrand (brand in gebouwen of brandbare opslagen)Wanneer de CNG-installatie geplaatst wordt in de omgevingvan brandbare gebouwen, gebouwen met een brandbare inhoud ofbrandbare opslagen, dan moet de CNG-installatie zo nodig beschermdworden tegen de stralingswarmte ten gevolge van eeneventueel in brand geraken van deze objecten door eenminimum afstand in acht te nemen.Van belang hierbij zijn de afstand van de CNG-installatietot een brandend object en de grootte van het warmte-uitstralendoppervlak van het brandende object, dat zichtbaaris vanaf de CNG-installatie.Het warmte-uitstralend oppervlak wordt gevormd bijvoorbeelddoor het oppervlak van ramen, deuren, houten schotten enhouten wanden, dat bij brand (potentiële) openingen in degevel gaat vormen en dat vanaf de CNG-installatie zichtbaaris.Het niet uitstralende oppervlak van de gevel wordt gevormddoor het gedeelte van het geveloppervlak dat niet meebrandten dat een brandwerendheid van tenminste 30 minuten heeft(volgens NEN 6069) en vanaf de CNG-installatie zichtbaar is.Onder het "percentage openingen" van een gevel verstaat menhet percentage van het geveloppervlak dat warmte uitstraaltnaar de omgeving.In figuur 7-II is voor de situatie bij een brand (met eentemperatuur-tijdsverloop volgens de standaard brandkrommebeschreven in NEN 6069) in een gebouw of object, aangegeven


welke minimale afstanden moeten worden aangehouden.Hierbij is gerekend met een gemiddelde vuurbelasting van1140 MJ per m 2 vloeroppervlak (zie NEN 6090, bijlage A).(N.B. 1 kg vurehout heeft een verbrandingswaarde van 19 MJ;NEN 6090, bijlage A).Voorts is als maximaal toelaatbare warmte-instraling voor deCNG-installatie een waarde van 10 kW/m2 aangehouden. Ookzijn dezelfde aannamen gehanteerd als bij de berekening vande warmtestralingsintensiteit bij een plasbrand en is devlamhoogte gesteld op 1,6 maal de hoogte van het brandendeobject. De minimale afstanden zijn voor verschillendepercentages openingen gegeven.Indien sprake is van een brand met een ander temperatuur-tijdsverloopen/of een sterk afwijkende vuurbelastingis figuur 7-II niet zonder meer bruikbaar. In deze gevallenkan met een correctiefactor voor het percentage openingen,welke onder meer wordt bepaald door de te verwachtenvlamhoogte en de warmte-uitstraling van de brand, figuur7-II toch worden gebruikt om tot een ruwe schatting te komenvan de minimaal aan te houden afstand.Een "hetere" brand en een grotere vuurbelasting worden dangrofweg vertaald naar een relatief groter percentageopeningen in de gevel dan er in werkelijkheid is. Bij eentypische hete brand, b.v. een koolwaterstofbrand met eensteiler temperatuur-verloop en een grotere vuurbelasting(groter dan 120 kg vurehout per m2 vloeroppervlak, d.w.z.meer dan 2280 MJ per m 2 vloeroppervlak) kan dit percentageopeningen maximaal met een factor 2 worden vermenigvuldigd.Bij een minder hete brand, b.v. een typische smeulbrand eneen lagere vuurbelasting (kleiner dan 20 kg vurehout per m2vloeroppervlak, d.w.z. minder dan 380 MJ per m 2vloeroppervlak) kan dit percentage openingen eventueel zelfstot de helft worden gereduceerd.Toelichting- "0% opening" wordt alleen bereikt als de gevel geenopeningen heeft en ook het dak dezelfde brandwerendheidheeft als de gevel.- "100% opening" komt overeen met een brandbare gevel (endak) en eveneens is sprake van "100%" bij een brandbareopslag in de open lucht.- Voor afstanden van minder dan 7,5 m kan geen gebruikworden gemaakt van figuur 7-II, omdat de uitkomst vande toegepaste warmtestralingsberekening dan onvoldoendenauwkeurig is.- Bij belangrijke afwijkingen van de omschreven situatie,bijvoorbeeld bij een zeer onregelmatige verdeling vande openingen over het geveloppervlak of bij een sterkafwijkend verbrandingsproces, is figuur 7-II niet38


uikbaar.In deze gevallen kan eventueel de warmtestralingsintensiteitworden berekend met behulp van het rapport vande Commissie Preventie van Rampen door <strong>Gevaarlijke</strong><strong>Stoffen</strong>: <strong>PGS</strong> 2 "Methods for the calculation of physicaleffects", een uitgave van de Werkgroep Adviesraad<strong>Gevaarlijke</strong> <strong>Stoffen</strong> (WAGS), per adres: ministerie vanVROM, t.a.v. mevrouw L. Reijchard, tel. 070-33981<strong>25</strong>.39


40FIGUUR 7-IWarmtestralingsintensiteit van een plasbrand


41FIGUUR 7-IIWarmtestralingsintensiteit (10 kW/m 2 ) van een gevelbrand


427.3.13 Aanleg leidingenDe hogedruk leidingen van een aardgas-afleverinstallatiemoeten bij voorkeur bovengronds zijn aangelegd. Indien ditniet mogelijk is mogen deze leidingen in een (droge) gootzijn gelegd, danwel ondergronds in een mantelbuis.Ondergrondse lagedruk leidingen (aan de zuigzijde van decompressor) moeten op dezelfde wijze zijn beschermd als deaanvoerleidingen van het gasleverende bedrijf.7.3.14 Droge leidinggotenIndien hogedruk leidingen in een goot zijn gelegd, dan moetde uitvoering en de installatie van de goot zodanig zijn,dat deze onder normale klimatologische omstandigheden droogis en zodanig uitgevoerd dat zich geen gas in de goot kanophopen of zich vrijelijk door de goot kan verplaatsen.Bovendien moet de goot eenvoudig toegankelijk zijn voorvisuele inspectie.7.3.15 Leiding in mantelbuisIndien (ondergrondse) hogedrukleidingen in een mantelbuiszijn gelegd, dan moet de mantelbuis zijn voorzien van eenlekdetectie met alarmering.De uitvoering moet als volgt geschieden:* gronddekking van de mantelbuis: ten minste 30 cm;* uitwendige bekleding van de gasleiding: niet vantoepassing; eventueel kan een primer worden gebruikt omde leiding in goede staat te installeren;* afstandhouders tussen gasleiding en mantel: ten minsteom de 2 meter. De tussenruimte tussen leiding en mantelmoet ten minste 1 cm bedragen. Het materiaal van deafstandhouders mag niet vervormen onder belasting;* de mantel moet worden gevormd door een stalen leidingvolgens NEN 3<strong>25</strong>7-zwaar;* inwendige bekleding buitenmantel: niet van toepassing;* uitwendige bekleding van de mantel: deze is van belangvoor de levensduur van de mantel-constructie en nietvan directe invloed op de bescherming van degasleiding.Toelichting:Het is gewenst de mantel uitwendig te voorzien van eenbescherming. Indien de specifieke elektrische weerstand vande bodem minder dan 100 ohmmeter bedraagt, verdient hetaanbeveling om een kathodische bescherming aan te brengenovereenkomstig NPR 6912.* vulling van de tussenruimte: (droge) stikstof met een


overdruk van 200 kPa (300 kPa absoluut). De drogestikstofatmosfeer voorkomt aantasting van de binnenzijdevan de mantel en van de buitenzijde van de gasleiding;* dichting van de mantelbuis moet plaats vinden direct opde plaats waar de mantelbuis bovengronds komt, zodatopwarmen van de stikstofvulling wordt voorkomen.Dichting moet bij voorkeur worden bereikt door lassen.Ten gevolge van het lassen mag geen verzwakking van degasleiding optreden.* lekdetectie: op de mantelbuis moet bovengronds eenpressostaat worden aangebracht die verbonden is met eencontrole-eenheid. De controle-eenheid moet een optischen akoestisch alarm geven bij lage druk (150 kPaabsoluut) en bij hoge druk (500 kPa absoluut).Het laag-alarm duidt op een lek in de mantel; het hoogalarmop een lek in de gasleiding. De alarmsignalenmoeten goed waarneembaar zijn op een plaats waarregelmatig personeel aanwezig is.437.3.16 Gronddekking en corrosie-bescherming van ondergrondseleidingenOndergrondse leidingen moeten ten minste 30 cm gronddekkinghebben en moeten afdoende tegen corrosie zijn beschermdovereenkomstig NPR 6912.7.3.17 Elektrische isolatie van ondergrondse leidingenDe bovengrondse delen van de aardgas-afleverinstallatie moetenelektrisch zijn geïsoleerd van de ondergrondseleidingen.7.4 Onderhoud en reparatieZo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, zoalsbijvoorbeeld na wijziging of reparatie aan de aardgas-afleverinstallatie,moet deze installatie weer worden gekeurdovereenkomstig 13.1.7.5 Instructie7.5.1 Instructie van personeelDe persoon die de vulhandeling verricht moet terzakegeïnstrueerd zijn.


44Toelichting:Hieraan wordt geacht te zijn voldaan indien de bedieningsinstructiezoals genoemd in voorschrift 10.5 wordt gevolgd.7.5.2 Installatieboek (Bedrijfshandleiding en logboek)Voor de aardgas-afleverinstallatie moet een installatieboek,bestaande uit een bedrijfshandleiding en een logboek,aanwezig zijn. De hoofdstukken die het installatieboek tenminstemoet bevatten staan vermeld in hoofdstuk 14.7.5.3 Parate kennis van personeelHet bedienend personeel moet ter zake kundig zijn en op dehoogte zijn van de inhoud van de bedrijfshandleiding.7.6 NoodplanVoor de aardgas-afleverinstallatie moet een noodplan zijnuitgewerkt. Een exemplaar van dit noodplan moet in de inrichtingaanwezig zijn op een voor het bedienend personeelgemakkelijk bereikbare plaats.Het noodplan moet gericht zijn op de bestrijding van degevaren die verbonden zijn aan het vrijkomen van grotehoeveelheden aardgas. Een aardgaslekkage moet zo snelmogelijk onder controle worden gebracht en hulp moet gebodenkunnen worden aan het overige personeel en omwonenden.In het noodplan moet rekening worden gehouden met de mogelijkenoodzakelijkheid om bepaalde delen van de inrichtingte ontruimen en omwonenden te waarschuwen en, zo nodig, teevacueren.Het bedienend personeel moet op de hoogte zijn van de inhoudvan het noodplan.De procedure van het noodplan moet ten minste eenmaal perjaar worden beproefd.


45Toelichting:Als voorbeeld van het noodplan kan dienen:__________________________________________Maatregelen te nemen in geval van brand of ernstige lekkageaan de aardgas-afleverinstallatie* druk de noodstopschakelaar in;* doof alle vuur, ook in gebouwen (waakvlammen) in dedirecte omgeving;* zet motoren af;* waarschuw de brandweer, tel. 112;* waarschuw de beheerder,naam ........ tel ........;* waarschuw de in de nabijheid zijnde personen en stuurdeze bovenwinds;* bedien geen elektrische schakelaars;* start geen motoren.


467.7 Verbodsbepalingen7.7.1 RookverbodBij het afleveren van aardgas aan een voertuig dat aardgasals motorbrandstof gebruikt mag niet worden gerookt ofenigerlei vuur aanwezig zijn.Op of nabij een aflevertoestel moet op duidelijke wijze doormiddel van ten minste 50 mm hoge letters zijn aangegeven"ROKEN EN OPEN VUUR VERBODEN", of moet een desbetreffendveiligheidsteken (pictogram) zijn aangebracht overeenkomstigbijlage XA bij de Arbeidsomstandighedenregeling (Besluit van12 maart 1997 van de Staatssecretaris van Sociale Zaken enWerkgelegenheid houdende bepalingen ter uitvoering van bijen krachtens de Arbeidsomstandighedenwet en enige anderewetten gestelde regels).7.7.2 Motor afzettenBij het afleveren van aardgas aan een voertuig dat aardgasals motorbrandstof gebruikt mag de motor van het voertuigniet in werking zijn.Op of nabij een aflevertoestel moet dit verbod duidelijkzichtbaar en leesbaar op een bord zijn aangebracht.7.8 Veiligheidsvoorzieningen7.8.1 NoodstopschakelaarsOp een afstand van maximaal 10 meter vanaf een aflevertoestelmoet op een altijd goed bereikbare plaats, een alszodanig duidelijk herkenbare noodstopschakelaar zijnaangebracht.Bij het bepalen van bovengenoemde afstand moet de lengte vande afleverslang buiten beschouwing worden gelaten.Een extra noodstopschakelaar moet in overleg met het bevoegdgezag op een nader te bepalen plaats zijn aangebracht.Toelichting:De extra noodstopschakelaar moet zodanig zijn gesitueerd datdeze altijd kan worden bediend, dus bijvoorbeeld langs eenvluchtweg of in of bij een portiersloge.7.8.2 Funkties van de noodstopschakelaars


Bij het bedienen van de in het voorschrift 7.8.1 genoemdenoodstopschakelaar moet automatisch:a. het aardgas-afleverstation spanningsloos worden metuitzondering van de gecontroleerde mechanischeexplosieveilig ventilatie van de compressorruimteb. de toevoer van aardgas aan het voertuig aan het beginvan de afleverslang worden geblokkeerd;c. het transport van aardgas tussen de compressor-installatie,de buffer(secties) en afleverpunten, alsmedetussen de buffersecties onderling, worden geblokkeerd.Indien meerdere aflevertoestellen op de bufferopslagzijn aangesloten, mag de aflevering met een centraleafsluiter worden onderbroken.Na het bedienen van de noodstopschakelaar mag de installatieniet eerder in bedrijf worden gesteld dan nadat de reden vanhet bedienen van de noodstopschakelaar bekend is en deaanleiding hiertoe is opgeheven.477.8.3 Micro-elektronicaDe werking van de beveiligingsfunkties mag door eventueeltoegepaste micro-elektronica niet nadelig worden beïnvloed.7.9 Elektrische installatieDe elektrische installatie moet voldoen aan NEN 1010.Op plaatsen met gasontploffingsgevaar moet de elektrischeapparatuur bovendien voldoen aan het gestelde in NEN 3410"Veiligheidseisen voor hoog- en laagspanningsinstallaties inruimten met gasontploffingsgevaar".In NEN 3410 is aangegeven welke explosie-veiligeconstructies (beschermingswijzen tegen ontsteking) in deverschillende gevarenzones zijn toegelaten, terwijl het toete passen materieel moet voldoen aan NEN-EN 50014 t/m 50020en NEN-EN 50028. Indien de zonering leidt - doorbijvoorbeeld de toegepaste ventilatie - tot de kwalificatie"niet-gevaarlijk-gebied", dan kan worden volstaan met hetgestelde in NEN 1010.In de gevarenzones is het gebruik van verplaatsbareelektrische leidingen en verplaatsbare elektrischetoestellen niet toegestaan.De elektrische installatie binnen het explosiegevaarlijkegebied moet door middel van één of meer in niet-gevaarlijkgebiedgeplaatste schakelaars in alle polen en fasen kunnenworden uitgeschakeld.7.10 Vakbekwaamheid


48Het fabriceren en het installeren van, alsmede het verrichtenvan onderhoudswerkzaamheden aan de aard-gas-afleverinstallatiemag slechts door ter zake kundige personen wordenuitgevoerd.Toelichting.Dit voorschrift is met name bedoeld voor werkzaamheden aanhet hogedrukgedeelte van de aardgas-afleverinstallatie.


8. Voorschriften voor compressorinstallatie en compressorruimte498.1 Doelmatige compressorEen compressor moet aantoonbaar geschikt zijn voor het comprimerenvan aardgas.8.2 Trillingvrije opstellingEen compressor moet trillingvrij ten opzichte van de omgevingzijn opgesteld conform de richtlijn SBR 1 van deStichting Bouw-Research. Er mogen geen starre verbindingenaanwezig zijn tussen de compressor en enig vast opgesteldonderdeel van de aardgas-afleverinstallatie (zie ook7.1.6.b).8.3 TrillingdempersDe zuig- en persleiding(en) van een compressor moeten zijnvoorzien van een trillingdempend gedeelte, dat zo dichtmogelijk bij de compressor is aangebracht.8.4 TerugslagklepDirect na het trillingdempende deel in de persleiding moeteen terugslagklep zijn geïnstalleerd.8.5 Elektrische hoofdschakelaarIn de elektrische toevoerleiding naar een compressorinstallatiemoet buiten de compressorruimte een hoofdschakelaarzijn aangebracht die:- in de "uit"-positie te vergrendelen is;- duidelijk als zodanig herkenbaar is.8.6 Gevarenzone van de CNG-compressorRondom de CNG-compressor wordt een gebied gedefiniëerd, datwordt gerekend:- tot gevarenzone 2 bij opstelling in de buitenlucht ofin een "open" gebouw of "open" constructie.- tot gevarenzone 1 bij opstelling in een meer omslotengebouw of constructie.Een nadere uitwerking is gegeven in 7.3.12.3.


508.7 Toegankelijkheid blusvoertuigDe compressor(ruimte) moet altijd, op een veilige engemakkelijke wijze, uit twee tegenovergestelde richtingen,met een blusvoertuig tot op een afstand van ten minste 40meter kunnen worden benaderd.8.8 Toegang en vluchtwegDe compressor(ruimte) moet altijd op een veilige engemakkelijke wijze kunnen worden bereikt of verlaten. Deeventuele compressorruimte moet ten minste één veilige uitganghebben. De hiertoe dienende deur moet draaien in derichting van de vluchtweg en moet van binnenuit zonder lossevoorwerpen snel te openen zijn.Indien de vloeroppervlakte van de opstellingsruimte groteris dan 40 m 2 , moet op een geschikte plaats een tweedeuitgang zijn aangebracht.


519. Voorschriften bufferopslag voor aardgasDe Europese richtlijn Drukapparatuur is door Nederlandaangenomen (voor nieuwbouw). De inwerkingtreding is voorzienop 29 november 1999. Vervolgens wordt - tot 29 mei 2002 -een overgangstermijn van 30 maanden aangehouden waarbinnenhet de fabrikant is toegestaan zich te baseren op bestaandnationaal beleid of op beleid gebaseerd op de nieuwerichtlijn. Na de laatstgenoemde datum moet de fabrikant hetontwerp en de fabricage baseren op de uitgangspunten van derichtlijn Drukapparatuur. Europese richtlijnen voor hetgebruiksregime van drukapparatuur en voor transportabeledrukapparatuur zijn in voorbereiding.9.1 Keuring volgens RToDDe drukhouders in de bufferopslag moeten elk voldoen aan de"Regels voor toestellen onder druk" (RToD) en moeten zijngoedgekeurd door de Dienst voor het Stoomwezen of een doordeze dienst geaccepteerde deskundige.9.2 Gevarenzone van de CNG-bufferopslagRondom de CNG-bufferopslag wordt een gebied gedefiniëerd,dat wordt gerekend:- tot gevarenzone 2 bij opstelling in de buitenlucht ofbij opstelling in een "open" gebouw of in een "open"constructie;- tot gevarenzone 1 bij opstelling in een meer omslotengebouw of constructie.Een nadere uitwerking is gegeven in 7.3.12.3.9.3 Toegankelijkheid blusvoertuigDe bufferopslag moet altijd, op een veilige en gemakkelijkewijze, uit twee tegenovergestelde richtingen, met eenblusvoertuig tot op een afstand van ten minste 40 meterkunnen worden benaderd.9.4 Toegang en vluchtwegDe bufferopslag moet altijd op een veilige en gemakkelijkewijze kunnen worden bereikt of verlaten.Indien de bufferopslag is opgesteld in een ruimte moet dezeruimte ten minste één veilige uitgang hebben. De hiertoedienende deur moet draaien in de richting van de vluchtwegen moet van binnenuit zonder losse voorwerpen snel te openen


zijn.Indien de vloeroppervlakte van de ruimte groter is dan 40m 2 , dan moet op een geschikte plaats een tweede uitgang zijnaangebracht.529.5 Ondersteunende constructieDe ondersteunende constructie van de bufferopslag moet tenminste bestaan uit materiaal dat voldoet aan debrandvoortplantingsklasse I.9.6 Maximale opslagcapaciteitIn de inrichting mag het aardgas niet anders wordenopgeslagen dan in een bufferopslag. Het produkt van de drukvan het aardgas, gemeten in MPa bij een temperatuur van 288K (15° C) en de totale inhoud van de bufferopslag,uitgedrukt in m 3 mag niet méér bedragen dan 1<strong>25</strong> (zie ook9.7).Toelichting:De inhoud van de drukhouders op de voertuigen zijn hier nietinbegrepen.Dit voorschrift is zo geformuleerd, dat de opslag van aardgasin de bufferopslag op een druk hoger dan <strong>25</strong> MPa (<strong>25</strong>0bar) niet wordt uitgesloten.Als de maximale druk in de bufferopslag <strong>25</strong> MPa bedraagt, isde maximaal toegestane waterinhoud van een bufferopslag 5m 3 .9.7 BufferopslagsectiesDe bufferopslag moet gescheiden worden in bufferopslagsectiesindien het produkt van de druk van het aardgas,gemeten in MPa bij een temperatuur van 288 K (15 °C) en deinhoud van de bufferopslag, uitgedrukt in m 3 , meer bedraagtdan 62,5.Toelichting:Als de maximale druk in de bufferopslag <strong>25</strong> MPa bedraagt, isde maximaal toegestane waterinhoud van een bufferopslagsectie2,5 m 3 .De in voorschrift 9.6 en 9.7 genoemde opslagcapaciteit magworden vergroot indien door een door het bevoegd gezagaanvaard deskundige door middel van een risico-analyse kan


53worden aangetoond dat dit uit veiligheidsoverwegingenaanvaardbaar is.Toelichting:Door VROM is een circulaire opgesteld welke van invloed kanzijn op de hier voorgeschreven maximale buffercapaciteit.9.8 DrukbeveiligingBij de bufferopslag moet, per bufferopslag-sectie, eenbeveiliging zijn aangebracht, die voorkomt dat de druk inde bufferopslag hoger kan worden dan de ontwerpdruk van debufferopslag. Dit systeem moet ongeacht de heersendetemperatuur functioneren (zie ook voorschrift 7.3.2).9.9 Afblazen bij brandOm bezwijken van de drukhouders bij brand te voorkomen moetop een bufferopslag-sectie een voorziening zijn aangebrachtdie de druk verlaagt indien een temperatuur optreedt vanmeer dan 673 K (400 °C)bij toepassing van stalendrukhouders.In geval van toepassing van drukhouders van andere materialenmoet aangetoond worden dat deze voorziening in werkingtreedt voordat ontoelaatbare materiaalverzwakking optreedtten gevolge van temperatuurverhoging bij brand.Toelichting:Te denken valt hierbij aan bijv. een smeltveiligheid eventueelin combinatie met een breekplaat.9.10 Afstand tot installaties voor andere brandstoffenDe bufferopslag moet meer dan 5 meter van een afleverpunt ofontvangpunt voor vloeibare brandstoffen en/of LPG liggentenzij er een muur met een brandwerendheid van ten minste 60minuten bepaald overeenkomstig NEN 6069 tussen de bufferopslagen het afleverpunt of ontvangpunt is gelegen (voor deafmetingen van de muur zie voorschrift 8.3.13).


5410. Voorschriften aardgas-aflevertoestel10.1 Opstelling in de buitenluchtEen aflevertoestel moet in de buitenlucht zijn opgesteld.Indien boven het aflevertoestel een overkapping is aangebracht,moet deze zó zijn uitgevoerd, dat ophoping vanaardgas onder de overkapping niet mogelijk is.Meerdere aflevertoestellen mogen in één omkasting zijngeplaatst.10.2 Aflevering via aflevertoestel;"dodemansknop"Het afleveren van gecomprimeerd aardgas aan voertuigen dieaardgas als motorbrandstof gebruiken, is alleen toegestaan,via het aflevertoestel.Indien met een "fast-fill"-installatie ook aan derden wordtafgeleverd, moet op of aan het aflevertoestel een knop ofhandgreep zijn aangebracht, die zodanig is ingericht, dat deaflevering van aardgas alleen kan plaatsvinden door het metde hand indrukken van deze knop of handgreep. Bij hetwegvallen van de druk op de knop of handgreep moet deaflevering van aardgas automatisch en onmiddellijk stoppen(een z.g. "dodemansknop").10.3 Afleveren alleen aan voertuigGecomprimeerd aardgas mag alleen worden afgeleverd aan voertuigendie aardgas als motorbrandstof gebruiken. Hiervan magworden afgeweken na schriftelijke toestemming van hetbevoegd gezag.Toelichting:Deze tekst is opgenomen om het mogelijk te maken dat bijvoorbeeldbedrijven, die CNG-installaties inbouwen, eenflessenbatterij kunnen vullen voor het afstellen van devoertuigen.10.4 VerlichtingHet aflevertoestel moet tijdens bedrijf dusdanig zijn verlichtdat voldoende overzicht is gewaarborgd.Indien kunstlicht wordt gebruikt mag dit uitsluitend elektrischlicht zijn.10.5 Bedieningsinstructie


55Het aflevertoestel moet zijn voorzien van een duidelijkebedieningsinstructie. Deze instructie moet permanent enduidelijk zichtbaar en leesbaar zijn aangebracht.10.6 Beschadigen afleverslang voorkomenHet aflevertoestel moet zodanig zijn ontworpen en geïnstalleerddat:a. afslijting van of kronkels in de afleverslangword(t)(en) voorkomen;b. zoveel mogelijk wordt voorkomen dat de afleverslang opde grond ligt.Toelichting:Als aanvulling op dit voorschrift kan men overwegen om deplaats van het tankende voertuig op het wegdek te markeren.10.7 Ventilatie aflevertoestelAls het aflevertoestel is voorzien van een kast, moet dezezowel aan de onderzijde als aan de bovenzijde van devertikale wand zijn voorzien van twee tegenover elkaarliggende ventilatie-openingen waarvan de gezamenlijkedoorlaat niet kleiner mag zijn dan 50 cm².Toelichting:Een aflevertoestel met kast wordt vrijwel alleen toegepastals er sprake is van bemeterd afleveren.10.8 Gevarenzone rondom aflevertoestelRondom een CNG-aflevertoestel wordt een gebied gedefiniëerd,dat tot gevarenzone 2 wordt gerekend. De kast van eenaflevertoestel valt in zone 1. Een nadere uitwerking isgegeven in 7.3.12.3.10.9 AfleverslangEen afleverslang moet voldoen aan de volgende eisen:a. de lengte mag niet groter zijn dan 5 meter;b. de slang moet geschikt zijn voor het transporteren vanaardgas;c. de slang moet zijn vervaardigd van een materiaal waarvande lucht-doorlaatbaarheid niet meer bedraagt dan1000 cm 3 (n)/m²/dag/bar bij normale bedrijfstemperatuur;


d. de slang moet een barstdruk van minimaal 80 MPa (800bar) hebben;e. de slang moet zijn voorzien van betrouwbare, degelijkeverbindingen met de overige delen van de installatie;f. de slang moet zijn voorzien van de fabricagedatum en -indien van toepassing - de laatste keuringsdatum;g. de slang moet op het flexibele deel zijn voorzien vaneen opdruk waaruit de eigenschappen en diameter zijn afte leiden;h. de slang moet aan het begin en het eind van het flexibeledeel zijn voorzien van een gele markering met eenlengte van minimaal 20 cm en maximaal 30 cm;i. de slang moet een voorziening hebben die deaardgasstroom automatisch onderbreekt in het geval dateen voertuig wegrijdt terwijl de afleverslang nog aangekoppeldis (losbreekkoppeling, "break away"). Detrekkracht om de losbreekkoppeling te activeren magmaximaal 500 N (50 kg) zijn bij 200 bar slangdruk,gemeten onder de ongunstigste hoek waaronder dezekracht op de slang werkt. Dit moet worden getestterwijl de slang wordt belast onder afleverdruk;j. de slang met de slangverbindingen moet een minimaletreksterkte in de langsrichting hebben van ten minstedrie maal de verbreekkracht van de losbreekkoppeling.k. eventuele wapening van de slang moet corrosie-bestendigzijn.5610.10 Vulaansluiting; vergrendeling gastoevoerDe afleverslang moet zijn voorzien van een vulaansluitingdie pas na het aankoppelen van de slang aan het ontvangendebrandstofreservoir kan worden geopend.Bij het ontkoppelen van de slang moet de gastoevoer automatischen onmiddellijk sluiten, danwel moet de aansluitingdrukloos worden gemaakt alvorens deze kan worden ontkoppeld.


5711. Voorschriften ventielen, afsluiters en beveiligingen11.1 Handafsluiter in gastoevoerIn de gastoevoerleiding naar een compressor moet op een afstandvan 10 tot 15 meter van de compressorinstallatie eengoed bereikbare handbedienbare afsluiter zijn aangebracht.De plaats van de afsluiter moet duidelijk zijn aangegeven,terwijl de situering zodanig moet zijn, dat deze goed bereikbaaris, doch dat beschadiging door verkeer nietmogelijk is.11.2 Defecte afblaasveiligheden direct vervangenLekkende of defect geraakte afblaasveiligheden moeten zonderdat de veiligheid van de te beveiligen installatieonderdelenin gevaar komt, direct worden vervangen.Toelichting:Dit kan gebeuren door bij het vervangen van de veiligheid deinstallatie drukloos te maken danwel door het monteren vantwee gelijkwaardige veiligheden die parallel geplaatst zijnen die ieder de volle benodigde capaciteit hebben. Dezeveiligheden moeten zodanig geschakeld zijn door middel vanafsluiters in de toe- en afvoerleidingen naar deze veilighedendat nooit beide veiligheden tegelijkertijd afgeslotenkunnen zijn.11.3 Capaciteit afblaasvoorzieningDe afblaasveiligheden alsmede de overige leidingen enappendages waaruit aardgas kan ontsnappen moeten elk zijnvoorzien van een afblaasleiding van voldoende capaciteit.Afblaasleidingen met een gelijk drukniveau mogen wordengecombineerd tot een afblaasverzamelleiding, mits zij elkaarniet nadelig kunnen beïnvloeden.11.4 Afblaasleidingen.Een afblaasleiding:a. moet zijn vervaardigd van RVS 304 L of een uit hetoogpunt van koudbrosheid gelijkwaardig materiaal enzijn ontworpen op een inwendige druk die gelijk is aande ontwerpdruk van de CNG-installatie;b. mag niet kunnen worden afgesloten;c. moet uitmonden op een veilige plaats in de buitenluchtop een hoogte van ten minste 3 meter boven het maai-


veld, met dien verstande dat deze plaats ten minste 1meter hoger is dan het hoogste gebouw binnen een straalvan 5 meter;d. moet doelmatig tegen weersinvloeden alsmede tegen hetbinnendringen van hemelwater zijn beschermd;e. moet goed zijn verankerd;f. moet op het laagste punt zijn voorzien van een aftapmogelijkheid.Eventueel condenswater moet regelmatig,doch tenminste 1 maal per jaar worden afgetapt.Toelichting:De straal van 5 meter is gebaseerd op een maximaal gasdebietvan 500 g/s.5811.5 AfblaasverzamelleidingEen afblaasverzamelleiding moet een inwendige middellijnbezitten van ten minste 20 mm en voorts voldoen aan hetgestelde in het voorschrift 11.4.11.6 Maximale afleverdrukOp de aardgas-afleverinstallatie moet een onafhankelijk werkendbeveiligingssysteem tegen overdruk zijn aangebracht,dat zodanig functioneert dat de afleverdruk van het aardgasaan het voertuig niet meer kan bedragen dan de in hetvoorschrift 7.1.6 genoemde maximale afleverdruk.Toelichting:Indien het beveiligingssysteem zou bestaan uit een veerbekrachtigdeoverdrukbeveiliging moet rekening gehouden wordenmet het openingstraject van deze beveiliging.11.7 Veilige stand veiligheidsafsluitersVeiligheidsafsluiters moeten zo zijn uitgevoerd dat deze bijhet wegvallen van de bekrachtiging automatisch de veiligepositie innemen.


5912. Meet- en registratieverplichtingenDaar waar in deze richtlijn is voorgeschreven dat degene diede inrichting drijft, verplicht is metingen, keuringen encontroles aan de installatie of installatieonderdelen teverrichten of te doen verrichten, moeten de resultatendaarvan ten minste tot aan het beschikbaar zijn van deresultaten van de eerstvolgende meting, keuring of controlein de inrichting worden bewaard en ter inzage worden gehoudenvoor de daartoe bevoegde ambtenaren, tenzij in dezerichtlijn anders is bepaald.


6013. Keuringen en controles13.1 Eerste keuring afleverinstallatieVoordat een nieuwe aardgas-afleverinstallatie in gebruikwordt gesteld moet deze ten genoege van het bevoegd gezagdoor een door dit bevoegd gezag aanvaard deskundige zijngekeurd - b.v. door of in overleg met het betreffendegasleverende bedrijf.De keuring houdt ten minste in:- beoordeling op ontwerp, toegepaste materialen en uitvoering;- controle van zonering en toegepast elektrisch materiaal;- sterktebeproeving van de CNG installatie bij debeproevingsdruk, met uitzondering van debufferopslagtanks;- beproeving op gasdichtheid, bij de bedrijfsdruk;- goede werking (inclusief de beveiligingsfuncties);- het voorkomen van het aanzuigen van lucht in aardgasvoerendedelen.De goede werking en afstelling van afblaasveiligheden magworden aangetoond door een door de fabrikant respectievelijkde leverancier van deze veiligheden verstrekt certificaat.Door de keurende instantie moet een schriftelijk keuringsrapport/verklaringvan goedkeuring zijn afgegeven; eenafschrift hiervan moet aan het bevoegd gezag worden gezonden.13.2 Keuring afleverslangDe afleverslang(en), genoemd in 10.9 moet(en) ten minsteeenmaal per jaar worden afgeperst met water op eeneffectieve druk van <strong>25</strong> MPa. Indien bij deze test geen gebrekenworden vastgesteld en ook visueel geen ernstige beschadigingwordt vastgesteld, kunnen de geteste afleverslangenopnieuw worden ingezet.13.3 Periodieke controle afleverinstallatieDe gehele installatie moet zo vaak als volgens de specificatie(s)van de leverancier(s) nodig is, doch ten minsteeenmaal per jaar worden gecontroleerd door een door hetbevoegd gezag aanvaard deskundige.Indien bij de controle gebreken worden geconstateerd moetworden gezorgd voor reparatie, dan wel vernieuwing.


Deze controle moet ten minste het volgende inhouden:a. een visuele uitwendige inspectie op aantasting doorcorrosie van de drukhouders en de leidingen;b. een visuele uitwendige inspectie op de ligging en ondersteuningvan de drukhouders en de leidingen;c. een visuele uitwendige inspectie gevolgd door een controleop de goede werking van de appendages;d. een visuele uitwendige inspectie gevolgd door een controleop goede werking van de veiligheidsvoorzieningenen de op afstand bedienbare afsluiters met uitzonderingvan de afblaasveiligheden;e. een controle op de gasdichtheid van de installatieonder maximale bedrijfsdruk;f. een sterktebeproeving van flexibele leidingen door eenbeproeving met water bij de beproevingsdruk;g. een controle op de goede werking van de lekdetectie opeventueel geïnstalleerde mantelbuizen;h. jaarlijkse controle door KIWA van eventueel aangebrachtekathodische bescherming.i. jaarlijkse controle van het watergehalte oftweejaarlijkse inwendige inspectie van gevoeligeleidingdelen, voor installaties zonder droger.6113.4 Periodieke controle brandblustoestellenDraagbare brandblustoestellen, genoemd in voorschrift 7.1.8,moeten ten minste eenmaal per jaar door een deskundige overeenkomstigNEN <strong>25</strong>59 op hun goede werking worden onderzocht.Draagbare blustoestellen moeten zijn voorzien van eenrijkskeurmerk met rangnummer.13.5 Controle afblaasveilighedenDe afblaasveiligheden moeten ten minste eenmaal per tweejaar worden getest op goede werking en afstelling en zonodig worden vervangen. Van de geïnstalleerde afblaasveilighedenmoet in de inrichting een certificaat aanwezigzijn. Op dit certificaat moet ten minste het merk, type,fabricagenummer, testdatum, ingestelde druk en de naam vande testinstantie zijn vermeld.Het bedoelde certificaat mag niet langer dan één jaar vooringebruikneming zijn afgegeven.De testinstantie moet door het bevoegd gezag als deskundigzijn erkend.Toelichting:1. De praktijk heeft uitgewezen dat kleine afblaasveilighedendie lange tijd niet zijn aangesproken niet meervoldoen aan de afstelspecificaties. Tevens blijkt in de


praktijk dat de afblaasveiligheden nadat zij zijn aangesprokenniet meer afsluiten.2. De fabrikant of de installateur van de afblaasveiligheidof een in het testen en afstellen van veilighedengespecialiseerd bedrijf kunnen een door het bevoegdgezag aanvaard deskundige zijn.6213.6 Herkeuring drukhoudersDe drukhouders van de bufferopslag overeenkomstig het voorschrift9.1 worden herkeurd. Momenteel is dezeherkeurtermijn zes jaar.13.7 Keurings- en controle-rapportenVan alle in dit hoofdstuk genoemde keuringen en controlesmoeten rapporten zijn opgesteld. Deze rapporten moetenbinnen de inrichting aanwezig zijn (zie ook 14.2).


6314. Het installatieboekHet installatieboek moet bestaan uit een bedrijfshandleidingen een logboek.14.1 BedrijfshandleidingDe bedrijfshandleiding moet ten minste bevatten:1. Inhoudsopgave2. Instructie voor het personeel dat de aardgas-afleverinstallatiebeheert.Deze instructie moet de procedure bevatten voor in enuit bedrijf nemen, normaal bedrijf en storingen, alsmederichtlijnen en aanwijzingen ten aanzien van veiligheidsaspecten,waaronder een noodplan.3. Voorschriften voor de inspectie, uit te voeren door debeheerder van de inrichting of diens gemachtigde.4. Voorschriften voor onderhoud te verrichten door de beheerdervan de inrichting of diens gemachtigde.5. Een beschrijving van de installatie aan de hand vantekening en installatieschema.6. Een beschrijving van de werking van de installatie inde Nederlandse taal.14.2 LogboekHet logboek moet ten minste bevatten:1. Alle rapporten betreffende inspecties, keuringen encontroles onder vermelding van datum en resultaten.Indien deze rapporten op een centraal punt worden gearchiveerd,moeten de rapportnummers en de datum ervan inhet installatieboek zijn vermeld. Deze vermelding moetzijn voorzien van de handtekening van degene die deinspecties verricht.2. Een plattegrond-tekening waarop de installatie met debijbehorende gevaren-zones zijn aangegeven (zie ook7.3.8 en 7.3.12.3).3. Officiële documenten (of een kopie daarvan), waaronder:- certificaten van toegepaste materialen, onderdelenen appendages;


64- keuringsverklaring van de installatie;- vergunningen.4. Bijzonderheden:- afwijking van de in de bedrijfshandleiding vastgelegdenormale bedrijfsvoering;- zich voorgedaan hebbende gevaarlijke situaties;- overige bijzonderheden.


65BIJLAGE INADERE SPECIFICATIE TOEPASSINGSGEBIEDIn de gevallen dat de afleverinstallaties niet of gedeeltelijkonder de werkingssfeer van deze richtlijn vallen kunnenzich vier situaties voordoen nl:1. Indien de aardgas-afleverinstallatie bestaat uit één ofmeerdere compressoren waarvan de nominale compressorcapaciteitper compressor kleiner is dan 14,3 m 3 (n)/uur, waarbijde compressor wel is voorzien van een Gaskeur, waarbijgeen buffer aanwezig is en die (bij meerdere compressoren)uitlaatzijdig niet aan elkaar zijn gekoppeld is sectie 8 vanNEN 2078 van toepassing.2. Indien de aardgas-afleverinstallatie bestaat uit één ofmeerdere compressoren waarvan de nominale compressorcapaciteitper compressor kleiner is dan 14,3 m 3 (n)/uur,waarbij de compressor wel is voorzien van een Gaskeur,waarbij wel een buffer aanwezig is en die (bij meerderecompressoren) uitlaatzijdig niet aan elkaar zijn gekoppeldzijn naast sectie 8 van NEN 2078 tevens de voorschriften inde hoofdstukken 7, 9, 10, 11, 12, 13 en 14.1 in dezerichtlijn van toepassing, met uitzondering van de voorschriften7.1.1, 7.5.2, 7.6, 7.8.1, 7.8.2 en 11.1.3. Indien de aardgas-afleverinstallatie bestaat uit meerderecompressoren waarvan de nominale compressorcapaciteit percompressor kleiner is dan 14,3 m 3 (n)/uur, waarbij de compressorwel is voorzien van een Gaskeur, waarbij geen bufferaanwezig is en die uitlaatzijdig wel aan elkaar zijn gekoppeldzijn naast sectie 8 van NEN 2078 tevens de voorschriftenin de hoofdstukken 7, 10, 11, 12, 13 en 14.1 indeze richtlijn van toepassing, met uitzondering van de voorschriften7.1.1, 7.5.2 en 7.6.4. Indien de aardgas-afleverinstallatie bestaat uit meerderecompressoren waarvan de nominale compressorcapaciteit percompressor kleiner is dan 14,3 m 3 (n)/uur, waarbij de compressorwel is voorzien van een Gaskeur, waarbij wel eenbuffer aanwezig is en die uitlaatzijdig wel aan elkaar zijngekoppeld zijn naast sectie 8 van NEN 2078 tevens de voorschriftenin de hoofdstukken 7, 9, 10, 11, 12, 13 en 14.1 indeze richtlijn van toepassing, met uitzondering van de voorschriften7.1.1, 7.5.2, en 7.6.Toelichting:De waarde van 14,3 m 3 (n)/uur is gebaseerd op de grens waarbijeen cv-installatie in een stookruimte moet wordengeplaatst. Een cv-installatie met een capaciteit van 130 kWverbruikt ongeveer 14,3 m 3 (n)/uur.


SELECTIE DIAGRAM66

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!